Create successful ePaper yourself
Turn your PDF publications into a flip-book with our unique Google optimized e-Paper software.
Het<br />
hiërarchisch<br />
brein<br />
Auteur: Albert Kok<br />
Coverdesign:alldesign<br />
ISBN: 97 894 02134 537<br />
© Albert Kok<br />
• Deel 1: Basisbegrippen en mechanismen<br />
• Deel 2: Neurocognitieve systemen<br />
• Bronnen en Register<br />
III
INHOUDSOPGAVE<br />
Deel 1 Basisbegrippen en mechanismen 1<br />
1 Achtergrond en uitgangpunten 3<br />
1.1 Inleiding: wat is cognitieve neurowetenschap? 3<br />
1.1.1 Van black-box naar een cognitieve neurowetenschap 4<br />
1.1.2 Een neurocognitief model 6<br />
1.2 Cognitieve neurowetenschap als een multidisciplinaire benadering 7<br />
1.2.1 Gedrag 9<br />
1.2.2 Computaties 10<br />
1.2.3 Hersenen 13<br />
1.3 Hersenen en gedrag: overeenkomstige structurele organisatie 13<br />
1.3.1 Decompositie (ontleding) van complex gedrag in deelprocessen 14<br />
1.4 Historische aspecten: de bijdragen van enkele pioniers 15<br />
1.4.1 Descartes 16<br />
1.4.2. Gall en Spurzheim 17<br />
1.4.3 Broca en Wernicke 19<br />
1.4.4 Brodmann 19<br />
1.4.5 Lashley en Hebb 20<br />
1.5 Wijsgerige aspecten: dualisme, materialisme en emergentie 22<br />
1.5.1. Substantiedualisme 22<br />
1.5.2 Eigenschapdualisme en emergentie 23<br />
1.5.3 Het homunculus-probleem 24<br />
1.6 Methoden in de cognitieve neurowetenschap 25<br />
1.6.3 Laesies, unitregistratie, labelling van circuits en ‘knock out’. 26<br />
1.6.2 Gevolgen van hersenbeschadiging voor het gedrag 27<br />
1.6.3 EEG, MEG en ERP (ERF) 29<br />
1.6.4 Problemen bij lokalisatie van elektrische dipolen 31<br />
1.6.5 MRI 34<br />
1.6.6 PET, SPECT en fMRI 34<br />
1.6.7 Subtractie 36<br />
1.6.8 Combinatie van technieken 37<br />
1.6.9 Connectomie: verbindingen in het brein 38<br />
Testvragen 41<br />
2 Anatomie en structurele organisatie van de hersenen 43<br />
2.1 Inleiding 44<br />
2.2 Algemene anatomie van de hersenen 44<br />
2.2.1 Hersenstam 45<br />
2.2.2 Basale ganglia 48<br />
2.2.3 Limbisch systeem 50<br />
2.2.4 Neocortex 51<br />
2.2.5 Anatomie van de prefrontale schors 54<br />
2.3 Organisatieniveaus van de hersenen. 55<br />
2.3.1 De kleinste neurale eenheden: neuronen en synapsen 56<br />
2.3.2 Organisatie op microniveau: lokale neurale netwerken 60<br />
2.3.3 topografische, horizontale en verticale organisatie 61<br />
2.3.4 Het macroniveau: systemen en supersystemen 66<br />
IV
2.3.5 Intrinsieke connectiviteit: het default mode netwerk 68<br />
Testvragen 71<br />
3 Biologisch evolutionaire kenmerken van de hersenen 72<br />
3.1 Inleiding 73<br />
3.2 De gelaagde structuur van hersenen: Luria en MacLean 74<br />
3.3 Evolutie van hersenen en cognitieve vermogens 76<br />
3.3.1 Encephalisatie 78<br />
3.3.2 Evolutie: ontwikkeling van hersenmassa of specifieke vermogens? 81<br />
3.3.3 Beschikken chimpansees over taal en zelfbewustzijn? 84<br />
3.3.4 Neuraal Darwinisme 86<br />
Testvragen 89<br />
4 De bouwstenen van cognitie 89<br />
4.1 Over representaties, computaties en controlemechanismen 91<br />
4.2. Kenmerken van representaties 91<br />
4.2.1 Vorming van representaties: synaptische plasticiteit. 91<br />
4.2.2 Lokale versus verspreide opslag 93<br />
4.2.3 Fijne versus grove codering 95<br />
4.2.4 Actieve versus passieve representaties 96<br />
4.2.5 Expliciete versus impliciete representaties 96<br />
4.2.6 Concrete versus abstracte representaties 97<br />
4.2.7 Actierepresentaties, en de verbinding van actie en waarneming 98<br />
4.3 Kenmerken van computaties. 98<br />
4.3.1 Computaties zijn input/output verbindingen 99<br />
4.3.2 Soorten computaties 100<br />
4.4 De rol van controlesystemen 103<br />
4.5 Het bindingsprobleem 105<br />
4.5.1 Convergentie of lokale codering 106<br />
4.5.2 Coöperatieve interactie 107<br />
Testvragen 110<br />
5 Functionele organisatie van de hersenschors. 112<br />
5.1. Inleiding 112<br />
5.2 Flexibiliteit van neurocognitieve organisatie 113<br />
5.3 Lokalisatie van cognitieve functies 115<br />
5.3.1 Locale versus verspreide systemen 115<br />
5.3.2 Verzoening van het globale en het lokale standpunt. 117<br />
5.4 Het probleem van centrale coördinatie: een poging 121<br />
tot synthese 121<br />
Testvragen 124<br />
V
Deel 2 Neurocognitieve systemen 126<br />
6. Perceptie en actie<br />
6.1. Inleiding 128<br />
6.2 Visuele perceptie 128<br />
6.2.1 Van oog naar hersenen: geniculostriate en tectopulvinaire routes 128<br />
6.2.2 Organisatie van de visuele schors 131<br />
6.2.3 Hogere-orde perceptie 134<br />
6.2.4 Hoe zintuigen elkaar beïnvloeden 138<br />
6.3 Actiesystemen 140<br />
6.3.1 Inleiding: hiërarchische structuur van het motorisch systeem 140<br />
6.3.2 Subcorticale organisatie en circuits 141<br />
6.3.3. Corticale organisatie: drie controlesystemen 145<br />
6.4 Perceptie-actie cyclus 148<br />
Testvragen 154<br />
7 Activatie, Aandacht en Bewustzijn 155<br />
7.1. Inleiding: de hiërarchische structuur van activatie, aandacht en bewustzijn 155<br />
7.2. Activatie: neurofysiologische aspecten 158<br />
7.2.1 Inleiding 158<br />
7.2.2 Het subcorticale-corticale activatiesysteem 159<br />
7.3 Aandacht: psychologische en neurobiologisceh aspecten 163<br />
7.3.1 Inleiding: de vele vormen van aandacht 163<br />
7.3.2. Aandachtstoornissen: neglect 165<br />
7.3.3 Is aandacht voor ruimtelijke kenmerken speciaal? 167<br />
7.3.4 Vroege of late selectie? Psychologische theorieën. 169<br />
7.3.5 Aandacht en geheugen 171<br />
7.3.6 Neurobiologie van aandachtsprocessen. 173<br />
7.3.7. Expressie van aandacht 176<br />
7.3.8. Controle van aandacht 182<br />
7.3.9 Cognitieve controle: de rol van de anterieure cingulate gebied 190<br />
7.4 Bewustzijn: drie manifestaties 191<br />
7.4.1. Inleiding 192<br />
7.4.2 Manifestaties van het bewustzijn 193<br />
Testvragen 202<br />
6 Geheugen 204<br />
8.1 Het geheugen als een meervoudig systeem 204<br />
8.2 Algemene kenmerken van geheugensystemen 204<br />
8.2.1 Aard of inhoud van kennis 205<br />
8.2.2 Toestand van de hersenen 206<br />
8.2.3 Aard van de operaties: encodering, consolidatie en retrieval 207<br />
8.3 Neurale basis van het langetermijngeheugen 209<br />
8.4 Structuur en routes van het kortetermijngeheugen 211<br />
8.5 Amnesie na hersenbeschadiging 215<br />
8.5.1 Patiëntenstudies 215<br />
8.5.2 Dieronderzoek 222<br />
8.6 Expliciet geheugen: subcorticale en corticale mechanismen van consolidatie 224<br />
8.6.1 Anatomie van de hippocampus 225<br />
8.6.2 Long term potentiation 226<br />
8.6.3 Consolidatie van expliciete kennis in het brein 230<br />
VI
8.6.4 Expliciet geheugen: tijdsverloop van consolidatie 233<br />
8.7 Impliciet geheugen: sensitisatie, habituatie en klassiek conditioneren 235<br />
8.8 Impliciet geheugen: priming 237<br />
8.8.1 Algemene kenmerken van priming 237<br />
8.8.2 Neurale basis van priming 239<br />
8.9 Impliciet geheugen: sensomotorisch leren 241<br />
Testvragen 243<br />
9 Emoties 245<br />
9.1 Inleiding: de verschillende aspecten van emoties 245<br />
9.1.1 Valentie en intensiteit 245<br />
9.1.2 Het niveau van organisatie: primaire versus secundaire emoties 246<br />
9.1.3 Niveau van beleving: expliciet of impliciet 247<br />
9.1.4 Deelprocessen van emotie 247<br />
9.2 Deelprocessen van emotie 248<br />
9.2.1 Evaluatie 248<br />
9.2.2 Subjectieve beleving: interactie tussen emotie en cognitie 250<br />
9.2.3 Expressie van emotie 252<br />
9.2.4 De relatie tussen gevoelens en lichamelijke reacties 253<br />
9.2.5 Samenvatting 255<br />
9.3 Het leren van emoties: de rol van reinforcers 256<br />
9.3.1 Typen reinforcers 256<br />
9.3.2 Klassiek conditioneren 258<br />
9.3.3 Instrumenteel conditioneren 260<br />
9.3.4 Emoties en reinforcers 261<br />
9.4 De neurale basis van emoties: vroege studies 263<br />
9.5 Neuroaffectieve netwerken 265<br />
9.5.1 Belangrijkste structuren van het neuroaffectieve netwerk 266<br />
9.5.2 Structuur en functie van de amygdala 268<br />
9.5.3 Orbitofrontale schors 269<br />
9.5.4 Anterieure cingulate gebied 271<br />
9.5.5 Vorming van affectieve representaties: een simpel netwerkmodel 272<br />
9.5.6 Circuits van primaire en secundaire emoties 274<br />
9.5.7. Invloed van somatische processen op gevoelens 275<br />
9.6 Directe en indirecte emotionele circuits 276<br />
9.6.1 Directe en indirecte afferente routes: het model van LeDoux 277<br />
9.6.2 Dual routes to action: het efferente model van Rolls 279<br />
9.7 Lateraliteit van emotie 280<br />
9.7.1 Lateraliteit van valentie: links positief, rechts negatief 281<br />
9.7.2 Rechterhemisfeer: dominant voor affectieve processen 282<br />
9.7.3 Rechterhersenhelft: onbewust, linkerhersenhelft: bewust 283<br />
9.8 Neurotransmittercircuits 284<br />
9.8.1 Ventraal tegmentum 284<br />
9.8.2 Medial forebrain bundle 285<br />
9.8.3 Anatomie van de dopaminerge circuits 286<br />
9.8.4 Invloed van van dopamine op het affectieve systeem 287<br />
9.8.5 Depressie: de rol van noradrenaline, serotonine en stresshormonen 289<br />
Testvragen 293<br />
VII
10 Lateralisatie en taal 295<br />
10.1 Inleiding 295<br />
10.2 Lateralisatie 295<br />
10.2.1 Anatomie en functie van de cerebrale hemisferen 296<br />
10.2.2 Evolutionaire aspecten 300<br />
10.2.3 Methoden van onderzoek van de corticale hemisferen 304<br />
10.2.4 Vormen van lateralisatie 308<br />
10.3 Numerieke cognitie 311<br />
10.3.1 Begrip voor getal en aantal 311<br />
10.3.2 Getalbegrip en hersenen 312<br />
10.4 Taal: algemene aspecten 314<br />
10.4.1 Inleiding: is taal speciaal? 314<br />
10.4.2 Taal en cognitieve neurowetenschap 316<br />
10.5 Woordverwerking 317<br />
10.5.1.De structuur van het mentale lexicon 317<br />
10.5.2 Woordvorm 318<br />
10.5.3 Woordbetekenis 318<br />
10.5.4 Syntaxis 320<br />
10.5.5 Woordverwerking 320<br />
10.5.6 Neurale basis van woordverwerking: patiëntenstudies 323<br />
10.5.7 PET studies naar woordverwerking 328<br />
10.5.8 Neurale basis van woordverwerking 332<br />
10.6 Van woorden naar zinnen 333<br />
10.6.1 Prosodie 335<br />
10.6.2 Begrijpen en produceren van zinnen: een stadiamodel 335<br />
10.6.3 Neurale basis van zinsverwerking 337<br />
10.6.4 Conclusie zinsverwerking 341<br />
Testvragen 342<br />
Bronnen 345<br />
Register 362<br />
Nawoord 371<br />
VIII
Overzicht kaders<br />
Achtergrond, anatomie en methoden<br />
Voorbeelden van ‘neural constraints’ 8<br />
Reductionisme’ of ‘reductie’? 8<br />
Descartes 17<br />
De regel van Hebb 21<br />
Connectomie: een nieuwe benadering 27<br />
Transcraniële magnetische stimulatie (TMS) 39<br />
Vier belangrijke gebieden in de hersenen 54<br />
Evolutie<br />
Genetische codes: DNA ketens 77<br />
Evolutie of schepping? 81<br />
Hersenmassa en intelligentie 83<br />
Drie stappen in de ontwikkeling van het kinderbrein 88<br />
Functionele organisatie<br />
Plasticiteit en reorganisatie 93<br />
Functionele plasticiteit en cognitieve training 115<br />
Het raadsel van de prefrontale schors 121<br />
Perceptie en actie<br />
Blindsight 131<br />
Prosopagnosia 135<br />
Tijdsperceptie 136<br />
Ziekte van Huntington en Parkinson 144<br />
Stuurt de vrije wil onze bewegingen? 147<br />
Grijpen en het brein 149<br />
IX
Activatie en aandacht<br />
Twee vormen van ‘neglect’ 150<br />
Droominhoud: verdraaiing of synthese? 156<br />
Activatie in de hersenen 157<br />
Neglect en mentale voorstellingen. 167<br />
De beperkte capaciteit van de hersenen: trechter of brandstofpomp? 171<br />
Aandacht als een competitieproces 176<br />
Het lot van stimuli die geen aandacht krijgen 186<br />
Prefrontale schors en taakset 189<br />
Geheugen<br />
De reminicescentie hobbel: een permastore?. 218<br />
Kinderamnesie 220<br />
Het syndroom van Capgras 221<br />
Een pil voor het geheugen?. 229<br />
Waar in hersenen ontstaan verkeerde herinneringen? 231<br />
Waarom oude herinneringen soms sterker zijn dan nieuwe herinneringen 234<br />
Primingeffecten bij amnesie 238<br />
Emoties<br />
Stemmingen en emoties 249<br />
Een aantal punten van kritiek op de James-Lange theorie 254<br />
Wisselwerking tussen emotie en geheugen 266<br />
Het geval Phineas Gage 270<br />
Serotonine, amygdala en depressie 285<br />
Pijnstillers en placebo’s activeren dezelfde gebieden in het brein 288<br />
Dopamine: beloner of aandachtstrekker? 291<br />
Serotonine, amygdala en depressie 302<br />
Lateralisatie en taal<br />
Asymmetrie van de hersenen 307<br />
Split-brain onderzoek 316<br />
Alex: een bijzonder geval van ‘taalbeheersing’ 322<br />
Brocagebied 323<br />
Bewegingsperceptie is van belang voor kunnen lezen 327<br />
Subtractie van hersenbeelden: een doorbraak in hersenonderzoek 330<br />
X
‘I am a brain, Watson. The rest of me is a mere appendix’<br />
Arthur Conan Doyle, The Adventure of the Mazarin Stone<br />
Woord vooraf<br />
Deze E-book editie is op een aantal punten aangepast aan de uitgave uit 2004 1 . De<br />
opzet is grotendeels gehandhaafd, wat wil zeggen dat het boek bedoeld is voor meer<br />
gevorderde lezers op het gebied van hersenen en gedrag. Zo zijn aan elk hoofdstuk weer<br />
’testvragen’ toegevoegd, bedoeld voor degenen die het boek als ‘leerboek’ willen gebruiken.<br />
De inhoud is echter op een aantal punten aangepast aan nieuwere inzichten en<br />
methoden. Met name actuele onderwerpen krijgen nu in de vorm van aparte ‘boxes’ meer<br />
nadruk. Ook de vormgeving is op een aantal punten verbeterd.<br />
Het boek bestaat uit twee delen.<br />
Deel 1 (hoofdstukken 1 tot en met 5) behandelt algemene principes en basisbegrippen.<br />
Allereerst wordt hierin een korte schets gegeven van historische, wijsgerige en methodologische<br />
aspecten van de cognitieve neurowetenschap (hoofdstuk 1) en de algemene<br />
anatomie van de hersenen (hoofdstuk 2). Daarna wordt ingegaan op biologisch evolutionaire<br />
aspecten (hoofdstuk 3). en wordt aandacht besteed aan de ‘bouwstenen’ van menselijk<br />
cognitie (hoofdstuk 4) waaronder belangrijke kernbegrippen als representaties,<br />
computaties en controlesystemen. Hoofdstuk 5 gaat in op de functionele organisatie van<br />
het brein, en enkele lastige problemen zoals de lokalisatie en centrale coördinatie van<br />
mentale functies.<br />
Deel 2 (hoofdstukken 6 tot en met 10) geeft een overzicht van de belangrijkste neurocognitieve<br />
systemen, waarbij gebruik wordt gemaakt van de bouwstenen die in het eerste<br />
deel zijn aangereikt. Hierbij passeren achtereenvolgens de revue: perceptie en actie<br />
(hoofdstuk 6), activatie, aandacht en bewustzijn (hoofdstuk 7), geheugen (hoofdstuk 8),<br />
emoties (hoofdstuk 9) en lateralisatie en taal (hoofdstuk 10). Het hoofdstuk perceptie en<br />
actie gaat uit van de sterke verbondenheid van waarnemings- en actiesystemen in de<br />
hersenen. Hoofdstuk 7 benadrukt functies als aandacht, activatie en bewustzijn. Het bevat<br />
allereerst een overzicht van enkele belangrijke activatiesystemen, de energieleveranciers<br />
van ons brein. De paragraaf over aandacht benadrukt het onderscheid tussen controleen<br />
expressiemechanismen van aandacht. Het bevat een overzicht van de belangrijkste<br />
corticale en subcorticale systemen, en behandelt enkele kernstudies op het terrein van<br />
aandacht zowel vanuit de optiek van dier- als van humaan onderzoek.<br />
1 Kok, A., Het hiërarchisch brein (2004). Inleiding tot de cognitieve neurowetenschap. Koninkijke van Gorcum<br />
. Assen.. NUR 881,770. ISBN 90 232 3977 6<br />
XI
In hoofdstuk 8 wordt ingegaan op de verschillende vormen van geheugen, zoals perceptueel<br />
en motorisch, expliciet en impliciet, korte- en lange termijngeheugen, en de neurale<br />
circuits die hieraan ten grondslag liggen.<br />
Hoofdstuk 9 behandelt het terrein van de emoties, en de neurale basis en structuur van<br />
emotionele processen. Tenslotte behandelt hoofdstuk 10 twee aan elkaar verwante onderwerpen,<br />
lateralisatie en taal. Bij lateralisatie wordt besproken: anatomie en verbindingen<br />
tussen de corticale hemisferen, ontwikkeling en evolutie en de aard van hemisferische<br />
verschillen. Ook wordt aandacht besteed aan neurale aspecten van numerieke cognitie.<br />
Bij taal wordt tenslotte ingegaan op de neurale basis woord- en zinsverwerking en<br />
stoornissen die daarbij kunnen optreden.<br />
Ik herinner me een uitspaak van een collega die het brein vergeleek met eeen portie<br />
spaghetti: een verwarde kluwen van draden, knopen en verbindingen. Het zij zo, maar<br />
dan wél een kluwen met zeer bijzondere eigenschappen! Een andere collega meent dat<br />
een hersenscan meer informatie geeft over onze geest en bewustzijn dan een leerboek<br />
van de psychologie. Bij het laatste zet ik vraagtekens. Mooie plaatjes van het brein zeggen<br />
op zich niet zoveel. Het gaat er om te begrijpen wat het brein ‘doet’. Psychologie of,<br />
liever een cognitief model is een belangrijk hulpmiddel bij het doorgronden van de mechanismen<br />
van ons brein. En een onmisbare leidraad bij de speurtocht door het labyrint<br />
van onze hersenen.<br />
De ‘rode draad’ die door dit boek heenloopt, is het idee dat het menselijke brein een ‘gelaagde’,<br />
hiërarchische opbouw vertoont, waarbij ‘hogere’ (en evolutionair nieuwe) structuren<br />
en ‘lagere’ (en evolutionair oude) structuren van het brein met elkaar communiceren.<br />
Dit idee is onder andere geinspireerd door de 'gedistribueerde hiërarchische netwerken'<br />
theorie van Felleman en van Essen.<br />
Twee zaken zijn daarbij van belang. Allereerst dat lagere of meer ‘primitieve’ structuren<br />
van het brein – zoals in de hersenstam en het limbische systeem – veelal door hogere<br />
cognitieve systemen in de neocortex worden ‘gerekruteerd’. De cognitieve systemen ontlenen<br />
als het ware aan de lagere systemen hun dynamiek en kleur. De hechte verbondenheid<br />
van hogere en lagere structuren in het brein betekent echter ook dat hogere cognitieve<br />
systemen door de lagere systemen aan ‘banden worden gelegd’: de lagere systemen<br />
vormen hier de randvoorwaarden of ‘constraints’ waarbinnen de hogere systemen<br />
functioneren.<br />
Ik hoop van harte dat het boek zal bijdragen tot een inzicht in, maar ook fascinatie voor de<br />
ingewikkelde ’machinerie’ van ons brein.<br />
Amsterdam, Augustus 2015<br />
XII
Deel 1 Basisbegrippen<br />
en mechanismen<br />
Achtergrond en uitgangpunten<br />
Anatomie en structurele organisatie van de hersenen<br />
Biologisch evolutionaire kenmerken van het brein<br />
Basisprincipes: representaties, computaties en<br />
cotrolesystemen<br />
Functionele organisatie van de hersenschors<br />
1
Hoofdstuk 1 Achtergond en<br />
uitgangspunten<br />
Wat is cognitieve neurowetenschap………… 3<br />
Cognitive neurowetenschap als een<br />
multidisciplinaire benadering………………….7<br />
Hersenen en gedrag: overeenkomstige<br />
structurele organisatie………………………...13<br />
Historische aspecten: de bijdragen van<br />
enkele pioniers…………………………………15<br />
Wijsgerige aspecten………………………… 22<br />
Methoden in de cognitieve<br />
neurowetenschap..........................................25<br />
2
1<br />
Achtergrond en uitgangspunten.<br />
1.1 Inleiding: wat is cognitieve neurowetenschap?<br />
In de psychologie neemt het onderzoek naar typische cognitieve functies als geheugen,<br />
aandacht, taal en bewustzijn een belangrijke plaats in. Deze functies of ‘vermogens’ bepalen<br />
voor een belangrijk deel hoe wij ons in het dagelijks leven gedragen. Om enkele<br />
voorbeelden te noemen: het besturen van een auto, het lezen van een boek, het mijmeren<br />
over een vakantie, het volgen van een college of het houden van een voordracht zijn<br />
alle activiteiten die een beroep doen op het vermogen van de mens om de rijke stroom<br />
aan informatie uit de buitenwereld te verwerken, en interne processen als gedachten en<br />
gevoelens te beleven of te uiten. Soms worden deze activiteiten als ‘mentaal inspannend’<br />
ervaren, maar soms ook lijken ze vrijwel moeiteloos en automatisch te verlopen.<br />
Emoties kunnen cognitieve processen ‘kleuren’ of daarbij als belangrijke drijfveer fungeren,<br />
en andersom blijken verstandelijke processen emotionele processen te kunnen beïnvloeden.<br />
Daarom behoren ook de emotionele processen en de hieraan ten grondslag liggende<br />
mechanismen tot het terrein van de cognitieve psychologie en cognitieve neurowetenschap.<br />
Het doel van de cognitieve psychologie is inzicht te verkrijgen in de aard van mentale<br />
processen. Een belangrijke vraag daarbij is hun structuur; hoe zit een proces precies in<br />
elkaar? Zo kan het herkennen van een gezicht worden ontleed in twee deelprocessen,<br />
het analyseren van fysische kenmerken (zoals vorm van gezicht, ogen, haarkleur en dergelijke)<br />
en de vergelijking van deze kenmerken met in het geheugen aanwezige representaties.<br />
Is het een bekend of onkend gezicht? Ook het tijdsaspect speelt daarbij een rol,<br />
bijvoorbeeld: verlopen beide deelprocessen gelijktijdig (parallel) of na elkaar (serieel) en<br />
wat is hun duur?<br />
Cognitieve en emotionele processen komen voort uit de ingewikkelde machine van het<br />
menselijk brein, dat het product is van een lange biologische evolutie. Hoewel weinig psychologen<br />
dit zullen ontkennen, zijn de meesten niet primair geïnteresseerd in hersenfuncties.<br />
Het gaat hun immers vooral om het begrijpen van onze psyche, ‘de ziel’ zelf. Maar<br />
wordt daarbij niet een belangrijk aspect over het hoofd gezien? Het zuivere cognitieve<br />
onderzoek naar mentale processen dat geen rekening houdt met eigenschappen van het<br />
brein wordt door Kosslyn een ‘dry mind’ – of: droge geest – benadering genoemd. Daar-<br />
3
tegenover stelt hij de ‘wet mind’ – of: natte geest – benadering van de cognitieve neurowetenschap<br />
(zie figuur 1.1). Hieronder zullen deze begrippen vanuit een historisch perspectief<br />
verder worden toegelicht.<br />
1.1.1 Van black-box naar een cognitieve neurowetenschap<br />
Lange tijd zijn de cognitieve psychologie en neurowetenschap strikt gescheiden onderzoeksgebieden<br />
geweest. Deze 'scheiding der disciplines' heeft een voorgeschiedenis. Aan<br />
het eind van de 19de eeuw was men juist bijzonder geïnteresseerd in de integratie van fysiologie<br />
en psychologie. Zowel Wilhelm Wundt als William James, de grondleggers van de<br />
experimentele psychologie, waren geboeid door het vraagstuk van de relatie tussen lichaam<br />
en geest en hoe de eigenschappen van hersenen en gedrag met elkaar verband<br />
hielden. De psychologie van de jaren die hierop volgden, was echter vooral op mentale<br />
processen gericht die subjectief konden worden ervaren of ‘begrepen’. Ook bestond hierin<br />
nog weinig belangstelling voor de fysiologische aspecten van mentale processen.<br />
Het behaviorisme van het midden van de 20 e eeuw was een belangrijke stap in de ontwikkeling<br />
van de psychologie tot een objectieve wetenschap van het gedrag. Het was een<br />
stroming die wilde afrekenen met allerlei vage 'mentalistische' begrippen en methoden, zoals<br />
de methode van introspectie. Het wordt ook wel 'black-box’ psychologie genoemd, een<br />
psychologie zonder geest, omdat alleen het uiterlijk waarneembare gedrag, en de veranderingen<br />
die hierin te weeg worden gebracht door externe prikkels en beloning beschouwd<br />
werden als onderwerp van wetenschappelijk onderzoek. Ook fysiologische processen zoals<br />
activiteit van spieren en het autonome zenuwstelsel waren hierbij van belang, omdat zij<br />
belangrijke objectieve informatie opleverden over reflexmatige reacties van het organisme<br />
op externe prikkels.<br />
Het behaviorisme heeft onderzoekstechnieken opgeleverd als klassieke en instrumentele<br />
conditionering die vooral geschikt bleken voor toepassing in het experimentele dieronderzoek,<br />
een belangrijk element van de neurobiologie. Ook tegenwoordig worden deze benaderingen<br />
in de neurobiologie nog veelvuldig gebruikt om 'cognitie', dat wil zeggen elementaire<br />
leer- en geheugenprocessen bij dieren, te onderzoeken. De gedachte hierbij is dat<br />
kennis van wetmatigheden in het gedrag van proefdieren ook van belang zijn voor het verkrijgen<br />
van inzicht in de wijze waarop cognitieve processen bij de mens verlopen. Begin<br />
jaren zestig was er sprake van een vernieuwde belangstelling voor het onderzoek naar hogere<br />
mentale processen, aangeduid als een cognitieve omwenteling of 'shift'. Het voornaamste<br />
doel van deze nieuwe cognitieve psychologie was de leemte die ontstaan was<br />
door het behaviorisme weer te vullen. De cognitieve psychologie opende dus de black-box<br />
4
door weer aandacht te schenken aan de hogere mentale mentale processen (zie figuur<br />
1.1).<br />
Figuur 1.1 Drie belangrijke stappen in de ontwikkeling van de cognitieve neurowetenschap. Stap 1, de blackbox<br />
psychologie van het behaviorisme, als verzet tegen het overwegend subjectieve karakter van de psychologie<br />
(‘no mind’). Stap 2, de wedergeboorte van de cognitieve psychologie gaat gepaard met een hernieuwde<br />
belangstelling voor processen binnen de black-box, waarbij echter de relatie met de hersenen niet van direct<br />
belang wordt geacht (‘dry mind’). Stap 3: cognitieve neurowetenschap tracht mentale processen niet alleen op<br />
niveau van de geest (of cognitieve taak), maar ook op niveau van de hersenen te beschrijven (‘wet mind’).<br />
Echter, het bleek tevens dat de beoefenaren van deze nieuwe cognitieve psychologie maar<br />
weinig belangstelling hadden voor het neurale substraat van menselijk gedrag. Een mogelijke<br />
verklaring hiervoor is dat het onderzoek naar fysiologische processen nog sterk werd<br />
geassocieerd met de behavioristische traditie. Een tweede verklaring is dat de cognitieve<br />
psychologie overwegend 'functionalistisch' was ingesteld, dat wil zeggen meer geïnteresseerd<br />
in de functies en manifestaties van gedrag, dan in het neurale substraat hiervan. Het<br />
functionalistisch karakter van deze nieuwe cognitieve psychologie bleek ondermeer uit het<br />
feit dat de computer veelvuldig als metafoor – of model – van mentale processen werd toegepast.<br />
De derde fase of stap was het ontstaan van de cognitieve neurowetenschap. Het belangrijkste<br />
doel van deze discipline is om bij het beschrijven van de eigenschappen van de<br />
menselijke geest ook rekening te houden met de eigenschappen van het brein. Mentale<br />
processen worden hierbij zowel op het op mentale als op het neurale niveau beschreven<br />
(zie figuur 1.1 onderaan). Vertaald in het voorbeeld van de architect betekent dit dat een<br />
5
architect bij het ontwerpen van een gebouw zich ook moet verdiepen in zaken als eigenschappen<br />
van het materiaal. Deze kunnen namelijk beperkingen ('constraints') stellen aan<br />
het ontwerp dat de architect in gedachten heeft: zo zal bij de constructie van een wolkenkrabber<br />
niet hout, maar beton het aangewezen bouwmateriaal zijn.<br />
1.1.2 Een neurocognitief model<br />
Het lijkt voor de hand te liggen dat ook de cognitieve onderzoekers bij het modelleren van<br />
mentale processen rekening houden met neural constraints, dat wil zeggen de beperkende<br />
voorwaarden die gesteld worden door het centrale zenuwstelsel als het neurale substraat<br />
van de menselijke geest. Hierbij kan gedacht worden aan processen op microniveau, zoals<br />
de actiepotentialen en synaptische potentialen die van invloed zijn op de transmissie van<br />
informatie in de hersenen. Maar ook processen op macroniveau, die gereguleerd worden<br />
door grotere functionele eenheden in het brein, kunnen beperkingen stellen aan de theorievorming<br />
van de cognitieve psycholoog.<br />
In figuur 1.2 is in een eenvoudig model aangegeven hoe de relatie tussen ‘geest’ en ‘hersenen’<br />
kan worden voorgesteld. Een eerste aanname van het model is dat mentale processen<br />
het product zijn van de hersenen: 'de geest is wat het brein doet'. Een tweede aanname is<br />
dat geest en hersenen globaal dezelfde organisatiestructuur vertonen. Zowel bij de beschrijving<br />
van mentale als neurale processen kunnen namelijk verschillende niveaus worden<br />
onderscheiden, waartussen hechte relaties bestaan (de verticale pijlen in figuur 1.2).<br />
Zo spelen arousalmechanismen op de lagere niveaus een belangrijke rol in aansturing van<br />
hogere mentale processen als bewustzijn, aandacht en dergelijke (de linker kolom in figuur<br />
1.2). Anderzijds kunnen ook hogere controleprocessen (in het model aangeduid als 'executieve’<br />
processen) op een lager niveau (aangeduid als ‘uitvoerende’ processen), beïnvloeden.<br />
De horizontale pijlen in het schema geven aan dat er ook sprake is van een hechte<br />
onderlinge verbondenheid tussen de mentale en neurale niveaus. Men zou − gebruik makend<br />
van de computermetafoor − kunnen zeggen dat de mentale processen ‘geïmplementeerd’<br />
zijn in de neurale structuren op hetzelfde organisatieniveau. Zo zijn processen als<br />
geheugen, aandacht en bewustzijn primair afhankelijk van neurale structuren op het hoogste<br />
niveau. Echter, door het verticale organisatieprincipe (aangegeven met de verticale pijlen)<br />
zijn zij ook afhankelijk van structuren op de lagere niveaus, zoals limbisch systeem en<br />
hersenstam. Een fenomeen als 'bewustzijn' kan bijvoorbeeld omschreven worden als 'vermogen<br />
tot zelfreflectie', een functie die vooral geassocieerd lijkt met de hogere associatiegebieden<br />
in de hersenen. Bewustzijn kan echter ook worden opgevat als het vermogen tot<br />
'focusseren van aandacht' of mentale 'alertheid'. Hiervan wordt aangenomen dat zij afhankelijk<br />
zijn van structuren in lagere delen van de hersenen zoals de thalamus en de hersenstam<br />
die de arousal reguleren.<br />
6
Figuur 1.2 Eenvoudig hiërarchisch model van de relatie tussen functionele en structurele of neurale systemen.<br />
Processen op functioneel niveau (links) zijn nauw verbonden met (of: geïmplementeerd in) neuroanatomische<br />
structuren en processen (rechts). Zowel op psychologisch als neuro-anatomisch niveau, is het<br />
mogelijk om een onderscheid te maken tussen hogere-orde en lagere-orde systemen, die onderling via reciproke<br />
banen (tweerichtingsverkeer) zijn verbonden. Hogere mentale processen zijn daarom niet alleen afhankelijk<br />
van neurale structuren op het hoogste niveau (neocortex), maar ook van structuren op lagere niveaus,<br />
zoals limbisch systeem en zelfs hersenstam.<br />
1.2 Cognitieve neurowetenschap als een multidisciplinaire<br />
benadering<br />
De neurofilosoof Patricia Churchland heeft als een van de eersten gepleit voor een integratie<br />
van de neurobiologie en psychologie, dus van kennis van hersenen en kennis van de<br />
geest. Zij spreekt in dit verband van een 'co-evolutionaire' onderzoeksideologie. De neurowetenschap<br />
de psychologie nodig om te weten 'wat het brein doet', dat wil zeggen om de<br />
specifieke aard van de verwerkingsprocessen beter te begrijpen. De psychologie heeft echter<br />
ook de neurowetenschap nodig, namelijk om te weten 'wat het systeem doet'. In dit verband<br />
kan worden gedacht aan de eerder genoemde constraints, dat wil zeggen de beperkende<br />
randvoorwaarden die de hersenen aan de geest stellen.<br />
Drie belangrijke argumenten die volgens Churchland pleiten voor een gebundelde (neurocognitieve)<br />
onderzoeksstrategie:<br />
a) Onze mentale toestanden en processen zijn toestanden en processen van het brein<br />
b) Het menselijk brein heeft zich in de loop van een langdurige evolutie ontwikkeld uit meer<br />
eenvoudige systemen. Oude en nieuwe neurale systemen werken hierbij met elkaar samen.<br />
Door na te gaan hoe de geest zich geleidelijk heeft ontwikkeld uit deze meer 'primitieve'<br />
zenuwstelsels, kan de complexe structuur van de menselijke geest worden ontrafeld.<br />
c) Het menselijk brein is het meest geavanceerde model voor de studie van menselijk gedrag.<br />
Computermodellen zouden daarom mede van deze kennis moeten profiteren.<br />
7
Enkele voorbeelden van neurale constraints (P. Churchland)<br />
Temporele eigenschappen van verwerkingsprocessen. Op microniveau: de duur<br />
van de actiepotentiaal: 1 msec, synaptische potentiaal: 5 msec, transmissiesnelheid<br />
in gemyeliniseerde axonen: 10-100 meter per sec. Op macroniveau: parallelle<br />
informatieverwerking (het visuele systeem vormt hiervan een goed voorbeeld,<br />
zie bijvoorbeeld figuur 6.5 uit hoofdstuk 6).<br />
Geheugen- en informatieopslag: gedistribueerde opslag lijkt waarschijnlijker dan<br />
lokale opslag.<br />
Reciprociteit: het verschijnsel dat een neurale structuur die een relatief lage plaats<br />
inneemt in de functionele hiërarchie van hersensystemen niet alleen informatie<br />
stuurt naar, maar ook informatie ontvangt uit hogere gebieden. Dergelijke informatiestromen<br />
worden respectievelijk ‘bottom-up’ en ‘top-down’- processen genoemd.<br />
Biologische continuïteit: hogere cognitieve systemen zijn later ontwikkeld uit lagere<br />
systemen. Echter, fylogenetisch nieuwe gebieden blijven gebruik maken van fylogenetisch<br />
oude gebieden in de hersenen.<br />
Uiteindelijk doel van deze aanpak is te komen tot een beter inzicht in samenspel van lichaam<br />
en geest. Sejnowski en Churchland noemen dit een reductieve integratie van psychologie<br />
en neurobiologie. Reductie moet hier worden opgevat als een proces, waarbij theorievorming<br />
over psychologische eigenschappen zoveel mogelijk wordt onderworpen aan<br />
wetmatigheden die ontleend zijn aan de neurobiologie. Enerzijds brengt dit een beperking<br />
met zich mee. Het kan anderzijds echter ook een verrijking in de theorievorming tot gevolg<br />
hebben, omdat fenomenen als geheugen, bewustzijn en aandacht nu op meerdere niveaus,<br />
en niet op slechts een enkel niveau, namelijk het psychologische, kunnen worden beschreven.<br />
Deze winst in de reikwijdte van de theorie wordt door Churchland explanatory unification<br />
genoemd.<br />
Reductionisme’ of ‘reductie’?<br />
Vanuit de psychologie wordt nog wel eens kritiek geuit op de ‘reductionistische benading’<br />
van de menselijke geest. Deze is te complex en te rijk geschakeerd, om tot een<br />
aantal biologische basismechanismen te worden teruggebracht. Dezelfde bezwaren<br />
hoort men soms ook uit de hoek van de psychiatrie tegen benaderingen waarbij psychische<br />
stoornissen worden beschouwd als dysfuncties van de hersenen (zie bijvoorbeeld<br />
van den Hoofdakker voor een aardige schets van deze problematiek).<br />
Patricia Churchland heeft hiertegen aangevoerd dat in plaats van de term reductionisme,<br />
die als isme een negatieve associatie oproept (zoals materialisme, kapitalisme)<br />
beter de term reductie gebruikt kan worden. Reductie is namelijk een heel normaal<br />
verschijnsel in de wetenschap. Dus ook in de psychologie of psychiatrie. Wat is<br />
er bijvoorbeeld tegen om een complex verschijnsel als aandacht te reduceren tot een<br />
selectiemechanisme of ‘filter’ dat relevante informatie doorlaat, en niet relevante informatie<br />
blokkeert? Mogelijk liggen defecten van ditzelfde filtermechanisme ook ten<br />
grondslag aan bepaalde gedragsstoornissen als schizofrenie of hyperactiviteit, waardoor<br />
het brein als het ware permanent ‘gebombardeerd’ wordt door indrukken uit de<br />
buitenwereld.<br />
De complexe theorie ‘aandacht’ wordt in dit hypothetische geval gereduceerd tot een<br />
meer eenvoudige psychologische theorie ‘filtermechanisme’. Het interessante is nu<br />
dat dit gereduceerde mechanisme blijkt te corresponderen met een basaal mechanisme<br />
in de hersenen, namelijk de thalamus, dat zich als een selectief filter gedraagt,<br />
en vermoedelijk een cruciaal element vormt van aandacht in de meer complexe<br />
vorm. De winst hiervan is dat nu eenzelfde mechanisme vanuit meerdere theoretische<br />
invalshoeken (psychologie en neurobiologie) kan worden bekeken.<br />
8
Kosslyn en Koenig hebben eveneens gepleit voor een dergelijke benadering. Zij hebben<br />
het interdisciplinaire karakter van de cognitieve neurowetenschap weergegeven als een<br />
driehoek (zie figuur 1.3), waarvan elke hoek een aparte discipline vertegenwoordigt.<br />
Deze drie disciplines zijn: experimentele psychologie, computationele wetenschap en neurowetenschap,<br />
en de drie thema's waarop deze disciplines zich richten zijn respectievelijk<br />
gedrag, computaties en hersenen.<br />
1.2.1 Gedrag<br />
De top van de driehoek wordt gevormd door ‘gedrag’. Gedrag is hier ruim gedefinieerd; het<br />
omvat niet alleen het uiterlijk waarneembare, maar ook het verborgen gedrag in de vorm<br />
van cognitieve en emotionele functies. Veel inzicht hierin is ontleend aan de experimentele<br />
psychologie, ook cognitieve psychologie of functieleer genoemd. Een belangrijke bijdrage<br />
van de experimentele psychologie is bijvoorbeeld geweest dat zij complex gedrag of mentale<br />
functies heeft weten te herleiden tot meer elementaire deelprocessen.<br />
Vooral de ‘psychologie van de informatieverwerking’, een invloedrijke stroming binnen de<br />
experimentele psychologie, heeft veel bijgedragen tot een beter inzicht in de aard en het<br />
tijdsverloop van deze deelprocessen. Deze stroming is vooral door onderzoekers als Sternberg<br />
en Sanders in de jaren zestig gestimuleerd. Hun werk bouwde overigens voort op dat<br />
van de fysioloog Donders, die reeds in 1886 in zijn onderzoek van reactietijden de grondslag<br />
legde voor deze mentale chronometrie.<br />
Figuur 1.3. De driehoek van de cognitieve neurowetenschap Gedrag wordt verklaard door een analyse van<br />
mentale processen (Computaties) en neurale processen (Hersenen). Naar: Kosslyn en Koenig (1992)<br />
Andere voorbeelden van<br />
experimenteel psychologisch onderzoek dat deze analytische<br />
aanpak heeft gevolgd, zijn Posners onderzoek naar de componenten van de selectieve<br />
9
aandacht en de mentale-rotatie-studies van Shepard en Kosslyn. Soms leidde dit onderzoek<br />
tot theorieën die uitgaan van een strikt seriële (na elkaar in de tijd) volgorde van verwerkingsprocessen,<br />
zoals de stadiatheorie van Sternberg en Sanders. Andere onderzoekers,<br />
zoals McClelland hebben echter modellen ontwikkeld waarin meer de parallelle (gelijktijdige)<br />
organisatie van verwerkingsprocessen is benadrukt<br />
1.2.2 Computaties<br />
De cognitieve neurowetenschap is niet primair in beschrijving van gedrag als zodanig geïnteresseerd,<br />
maar in de vraag welke mechanismen aan het gedrag ten grondslag liggen en<br />
hoe deze in het brein zijn geïmplementeerd. Dit is vooral in de twee hoeken aan de basis<br />
van de driehoek van Kosslyn en Koenig gesymboliseerd: computaties en hersenen.<br />
Onder computaties (letterlijk: berekeningen) kunnen in algemene zin de verwerkingsprocessen<br />
worden verstaan die zich afspelen tussen input en output. De eerder genoemde<br />
experimentele studies naar de menselijke informatieverwerking zijn te beschouwen als een<br />
aanzet tot een computationele theorie van mentale functies, omdat zij het mogelijk hebben<br />
gemaakt complexe mentale functies te herleiden tot een aantal kleinere verwerkingsstappen.<br />
Deze stappen kunnen worden opgevat als specifieke bewerkingen of transformaties<br />
van informatie in het traject tussen waarneming (input) naar reacties (output). In figuur 1.4<br />
(boven) zijn een aantal van deze verwerkingsstadia weergegeven. Een tweede voorbeeld<br />
van computationele processen die met behulp van experimentele (gedrags-) studies zijn<br />
geïdentificeerd betreft Posners onderzoek naar aandacht. Posner was vooral geïnteresseerd<br />
in de processen die bij visuele selectieve aandacht een rol spelen. Een belangrijk<br />
verschil met het reactietijdenonderzoek van Sternberg was echter dat Posner gebruik<br />
maakte van neuropsychologische kennis, dat wil zeggen kennis over de gevolgen van beschadiging<br />
van specifieke hersengebieden voor het menselijk gedrag.<br />
Figuur 1.4 Twee modellen van informatieverwerking waarin wordt uitgegaan van specifieke verwerkingsprocessen.<br />
Boven: Sternbergs stadiamodel gebaseerd op analyse van reactietijden. Onder: Posners componenten-model<br />
van het posterieure aandachtssysteem, mede gebaseerd op onderzoek naar de gevolgen van<br />
hersenbeschadiging voor het gedrag van patiënten.<br />
10
Zo bleken patiënten met beschadiging in het rechterdeel van de achterste hersengebieden<br />
veel moeite te hebben met het richten van de aandacht op objecten of personen in het linker<br />
visuele veld. De stap van computaties naar hersenstructuren (de basis van de driehoek)<br />
was hierdoor makkelijker te maken dan in het pure gedragsmatige reactietijdonderzoek<br />
naar verwerkingsstadia. Zo hebben Posner en Raichle drie belangrijke stadia van visuele<br />
aandacht kunnen identificeren die deel uitmaken van het zogeheten posterieure aandachtsnetwerk.<br />
De werking van dit netwerk is volgens hen te vergelijken met een ‘mentale<br />
lichtbundel’. De drie componenten hiervan zijn: 'disengage', 'move' en 'engage', dus het<br />
losmaken, bewegen en opnieuw richten of vasthechten van de lichtbundel. Deze componenten<br />
bleken bovendien met specifieke gebieden in de hersenen te corresponderen (zie<br />
figuur 1.4, onder).<br />
Bovenstaand onderzoek dat verricht is binnen de experimentele psychologie en neuropsychologie<br />
heeft vooral geleid tot ontwikkeling van modellen, waarin specifieke deelprocessen<br />
zijn geïdentificeerd. Een heel ander soort computationele modellen is gebaseerd op computersimulatie<br />
van intelligentie, of functies als patroonherkenning. Dit gebied wordt ook wel<br />
aangeduid als computer science. Een goede Nederlandse vertaling van deze term ontbreekt,<br />
misschien komt de term ‘informatica’ nog het dichtst in de buurt. Hierbij zijn twee<br />
varianten van computermodellen toegepast. Een eerste categorie maakt gebruik van wiskundige<br />
of symbolische operaties die in een programma zijn vervat. In dit computerprogramma<br />
wordt een complex probleem oplost door dit te herleiden tot een aantal eenvoudiger<br />
deeloperaties. Een belangrijke aanname hierbij is dat de stappen intern consistent zijn,<br />
en door een computer kunnen worden uitgevoerd. Het is niet per se noodzakelijk dat de<br />
stappen ook corresponderen met de wijze waarop mensen taken uitvoeren, of met de wijze<br />
waarop informatie in de hersenen wordt verwerkt. Met andere woorden: de randvoorwaarden<br />
of ‘constraints’ die voor deze modellen gelden, worden vooral bepaald door wetten van<br />
logica en rekenregels, en niet door eigenschappen van menselijk gedrag of van de hersenen.<br />
Een tweede categorie van computermodellen, die misschien van groter belang is voor de<br />
cognitieve neurowetenschap, zijn connectionistische of neurale netwerkmodellen. Connectionisme<br />
is eigenlijk een nieuwe term voor een associationisme: het verklaren van het ontstaan<br />
van complexe structuren door verbindingen tussen elementaire deelstructuren. Op<br />
het eerste gezicht doet de term neurale netwerken vermoeden, dat dergelijke modellen geent<br />
zijn op de eigenschappen van de hersenen. Dit blijkt echter niet het geval te zijn: voornaamste<br />
doel is namelijk door middel van kunstmatige netwerken mentale processen als<br />
lezen of schrijven, leren of herkenning van objecten na te bootsen. In tegenstelling tot de<br />
seriële stadia die symbolische modellen karakteriseren, ligt in connectionistische modellen<br />
11
veel meer het accent op parallelle verwerking. Daarom worden deze modellen ook Parallel<br />
Distributed Processing (PDP) systemen genoemd. In deze PDP-systemen wordt informatieverwerking<br />
vooral bepaald door het patroon van verbindingen tussen elementaire en<br />
identieke eenheden.<br />
Figuur 1.5 Voorbeeld van een eenvoudig neuraal netwerk met drie lagen, een inputunit, een verborgen unit en<br />
een outputunit. In dit netwerk model zijn alleen ‘voorwaartse’ verbindingen weergegeven. Andere modellen<br />
maken ook gebruik van ‘terugkerende’ of ‘feedback’ verbindingen<br />
Een argument dat pleit voor parallelle verwerking, is dat sommige verwerkingsprocessen in<br />
het brein zeer snel verlopen. Het herkennen van voorwerpen of gezichten duurt bijvoorbeeld<br />
maar enkele honderden milliseconden. Een model dat uitgaat van een puur sequentiele<br />
volgorde van deze processen lijkt neuraal niet waarschijnlijk, omdat de transmissietijd in<br />
een neuron enkele milliseconden bedraagt. Terwijl het gehele proces van herkenning (zeg:<br />
100 millisesonden of 1/10 seconde) van voorwerpen of gezichten dan niet meer dan honderd<br />
stappen (neurale verbindingen in het brein) zou mogen bedragen.<br />
Het meest eenvoudige type van PDP-model bestaat uit drie lagen: een laag van inputunits<br />
is verbonden met een laag van 'verborgen 'units' die op zijn beurt weer verbonden is met<br />
een laag van outputunits (zie figuur 1.5). De verbindingen tussen verborgen units en input/output<br />
units zijn afhankelijk van hun gewichten. Deze kunnen inhiberend of exciterend<br />
zijn. Hoe groter de gewichten, des te sterker zal een knoop in het netwerk worden geactiveerd<br />
(of geïnhibeerd). Het patroon van verbindingen bepaalt dus ook de bewerkingen die<br />
op informatie worden uitgevoerd: een netwerk fungeert daarom als een soort van computationele<br />
of rekeneenheid. Zo kan netwerken bijvoorbeeld worden geleerd taken te vervullen<br />
als het herkennen van gezichten of handschriften. Het patroon van gewichten die aan verbindingen<br />
worden toegekend, kan echter ook worden gebruikt om representaties (onze<br />
kennis van de buitenwereld) na te bootsen. Dit zijn combinaties van eigenschappen van<br />
prikkels uit de buitenwereld die blijven bestaan, ook als geen daadwerkelijke input aanwezig<br />
is.<br />
12
Een belangrijk kenmerk van dit soort connectionistische modellen is dus dat zich hierin<br />
geen componenten of mechanismen bevinden, die een specifieke bewerking op informatie<br />
toepassen als encodering, decisie en dergelijke. Het totale patroon van parallelle verbindingen<br />
in het netwerk is namelijk verantwoordelijk voor de bewerkingen en niet, zoals bij stadiamodellen,<br />
de specifieke elementen die worden geactiveerd (figuur 1.4).<br />
In meer recente benaderingen binnen het connectionisme wordt ook rekening gehouden<br />
met eigenschappen van de hersenen en zenuwcellen. In het brein bevinden zich immers<br />
meerdere netwerken waarbinnen de zenuwcellen onderling selectief verbindingen kunnen<br />
aangaan. Ook neurotransmitters kunnen hierop invloed uitoefenen. De aard van de verbindingen<br />
is deels bepaald door erfelijkheid, en deels door omgevingsinvloeden. Dit heeft tot<br />
gevolg dat voor ieder mens deze netwerken een unieke configuratie hebben.<br />
1.2.3 Hersenen<br />
De derde hoek van de driehoek van Kosslyn wordt tenslotte gevormd door de studie van<br />
het brein. Hieronder vallen twee disciplines, namelijk de neurofysiologie en de neuroanatomie.<br />
De neurofysiologie richt zich vooral op de analyse van dynamisch-functionele eigenschappen<br />
van zenuwcellen en hun verbindingen, de neuroanatomie vooral op beschrijving<br />
van hersenstructuren. Deze derde hoek geeft dus aan dat analyse van gedrag, en de hieraan<br />
ten grondslag liggende deeloperaties als computaties of vorming van representaties,<br />
moet geschieden in de context van structuren en processen in de hersenen. De drie genoemde<br />
disciplines kunnen uiteraard ook onafhankelijk van elkaar fungeren. Volgens Kosslyn<br />
wil de cognitieve neurowetenschap echter meer zijn dan een optelsom van geïsoleerde<br />
disciplines: haar doel is namelijk het ontwerpen van een computationeel systeem met de<br />
kenmerken en eigenschappen van het brein dat bovendien menselijk gedrag en functies<br />
kan verklaren.<br />
1.3 Hersenen en gedrag: overeenkomstige structurele organisatie<br />
De driehoek van Kosslyn moet niet alleen gezien worden als een model voor interdisciplinaire<br />
samenwerking. Het kan ook in meer beperkte zin worden opgevat als een model dat<br />
de verschillende niveaus aangeeft waarop men mentale processen (of menselijk gedrag) en<br />
hersenfuncties kan beschrijven. In figuur 1.2 is op simpele wijze aangegeven hoe de relatie<br />
tussen mentale processen en hersenstructuren kan worden voorgesteld. Een belangrijk<br />
element van dit model is dat mentale functies en hersenfuncties een zelfde soort opbouw of<br />
organisatie vertonen. Het model is echter nogal kunstmatig, omdat het uitgaat van een<br />
13
schematische indeling van globale mentale functies zoals geheugen, aandacht, emoties en<br />
dergelijke, die ook in tekstboeken voorkomt.<br />
Natuurlijk gedrag als lezen, verliefdheid, schrijven, spreken, het herkennen van gezichten,<br />
het besturen van een auto, schaakspelen, enzovoort kan opgevat worden als het meest<br />
complexe niveau van mentale activiteit. Het relateren van dergelijk gedrag aan onderliggende<br />
neurale structuren is geen eenvoudige zaak. Dit komt omdat dit gedrag voortkomt uit<br />
een mengeling van meerdere cognitieve, sensorische en motorische functies. Zo is schaken<br />
een complex samenspel van functies als waarneming, motoriek, geheugen en 'helder<br />
denken'. Het is dan ook niet verwonderlijk dat dergelijk gedrag doorgaans met een relatief<br />
groot gebied in de hersenen is geassocieerd.<br />
Complex gedrag is dus een samenstel van algemene functies als waarneming, motoriek,<br />
arousal, emoties en geheugen. Deze functies zijn op hun beurt weer te herleiden tot een<br />
aantal meer elementaire basismechanismen. Voor deze meer elementaire mechanismen<br />
is de relatie met specifieke hersengebieden en hersenfuncties makkelijker aan te geven,<br />
dan voor complexe, natuurlijke gedragsfuncties. Een goed voorbeeld van het bovenstaande<br />
is de wijze waarop de visuele perceptie, dat wil zeggen informatieverwerking in<br />
de visuele hersenschors, plaatsvindt. Hierbij is het mogelijk gebleken om zowel in functioneel<br />
als anatomisch opzicht de verschillende 'stations' of 'modulen' te identificeren die<br />
betrokken zijn bij analyse van basale stimuluskenmerken zoals oriëntatie, kleur, vorm,<br />
locatie en dergelijke.<br />
1.3.1 Decompositie (ontleding) van complex gedrag in deelprocessen<br />
Het bovenstaande betekent dat de onderzoeker die geïnteresseerd is in de vraag welke<br />
specifieke neurale structuren aan gedrag of cognitieve functies ten grondslag liggen, eerst<br />
moet trachten dit gedrag te 'ontleden' in meer specifieke deelprocessen. In figuur 1.6 is<br />
aangegeven hoe de organisatie van gedrag (het mentale niveau) en hersenen (het neuraal<br />
niveau) globaal kan worden opgevat. Hierbij is weer van het principe uitgegaan dat hersenen<br />
en gedrag eenzelfde structurele en functionele organisatie vertonen. Dus, complex<br />
gedrag kan worden ontleed in een aantal globale functies, die op hun beurt weer zijn opgebouwd<br />
uit kleinere eenheden, subprocessen of basismechanismen. Hetzelfde principe geldt<br />
eveneens voor het brein. Ook hier is sprake van een hiërarchische opbouw van achtereenvolgens<br />
hersenen, grootschalige netwerken, lokale netwerken of modulen. De neurofysioloog<br />
Arbib spreekt in dit verband van een functionele decompositie (uiteenrafelen in deelprocessen)<br />
en structurele decompositie (uiteenrafelen in breinstructuren en modulen). Het<br />
schema wil tenslotte ook aangeven dat hersenen en gedrag op de verschillende niveaus<br />
14
met elkaar corresponderen; lokale netwerken met deelprocessen, grootschalige netwerken<br />
met globale functies en hersenen met complex gedrag.<br />
Figuur 1.6 Schematisch overzicht van decompositie of ontleding van gedrag (boven) in deelprocessen, en<br />
hersenen (onder) in modulen of locale netwerken. Evenals in het model van figuur 1.2 wordt hierbij aangenomen<br />
dat gedrag en hersenen eenzelfde structurele organisatie vertonen. Dit principe houdt ook in dat hersenen<br />
en gedrag voor elk apart organisatieniveau (globale functies, deelprocessen enzovoort) met elkaar corresponderen.<br />
Zo is bijvoorbeeld een eigenschap als intelligentie vermoedelijk van een aantal meer elementaire<br />
psychologische kenmerken, zoals capaciteit van het werkgeheugen en reactiesnelheid,<br />
afhankelijk. Deze psychologische deelfuncties zijn op hun beurt weer opsplitsbaar<br />
in nog meer elementaire neurobiologische kenmerken, zoals aantal en dichtheid van neuronen,<br />
kenmerken van neurotransmitters en synapsen en mate van myelinisatie van neuronen<br />
(de witte stof die de geleiding van actiepotentialen bevordert, zie hoofdstuk 2).<br />
1.4 Historische aspecten: de bijdragen van enkele pioniers<br />
Hoewel het systematisch onderzoek naar de relatie tussen mentale en hersenprocessen<br />
een vrij recente oorsprong heeft, heeft dit thema wel een lange en interessante voorgeschiedenis.<br />
Zo hielden de Griekse filosofen, waaronder Plato en Aristoteles, zich reeds bezig<br />
met het vraagstuk hoe de geest en lichaam met elkaar verband hielden (zie verder on-<br />
15
der 1.5). De eerste systematische poging om mentale functies in verband te brengen met<br />
hersenfuncties, is echter afkomstig van de Kerkvaders zoals Nemesius en St. Augustinus<br />
die leefden in de 4de en 5de eeuw.<br />
Zij gingen uit van de Aristotelische indeling in algemene mentale functies, zoals de rede<br />
(ratio), het geheugen (memorativa), de verbeelding (fantasia) en de algemene waarneming<br />
(sensus communis). Deze functies werden echter niet aan de hersenen zelf toegeschreven,<br />
maar aan de lege ruimten of ventrikels van de hersenen. Tot aan de Renaissance bleef<br />
men deze opvatting van de menselijke geest als een onstoffelijke ziel trouw, waarschijnlijk<br />
omdat een materialistisch standpunt dat geest met hersenen vereenzelvigt, in die tijd als<br />
gevaarlijke nieuwlichterij werd beschouwd.<br />
1.4.1 Descartes<br />
Een revolutionaire omwenteling in het denken over de lichaam-geest relatie werd veroorzaakt<br />
door Descartes, die in het begin van de 17e eeuw leefde. Descartes, in zijn tijd een<br />
beroemd wiskundige en filosoof, verwierf vooral grote bekendheid door zijn theorie van het<br />
dualisme. In deze leer werd de geest (res cogitans, de denkende wereld) strikt gescheiden<br />
van hersenen (res extensa, de materiële wereld). Descartes maakte een zorgvuldig onderscheid<br />
tussen puur mechanistische reacties van het organisme op de buitenwereld, bijvoorbeeld<br />
een reflex op een pijnlijke prikkel, en vrijwillig gestuurde processen die volgens hem<br />
meer van binnenuit, dus vanuit de 'ziel' ontstonden.<br />
Figuur 1.7 Descartes’ opvatting van de pijnappelklier<br />
of epifyse die waarnemingen zou integreren<br />
tot bewuste indrukken. De pijnappelklier was volgens<br />
hem op een hiervoor gunstige positie gelegen,<br />
namelijk vlak achter de kruising van de visuele<br />
zintuigbanen (chiasma opticum). De pijnappelklier<br />
maakt animale geesten vrij die via poriën de spieren<br />
activeren.<br />
Descartes was zeer geboeid door mechanistische<br />
modellen, zoals klokken of hydraulische<br />
machines die in zijn tijd werden<br />
gebruikt om beelden in parken te laten bewegen.<br />
Descartes meende namelijk dat ook<br />
het menselijk lichaam als een complexe<br />
machine kon worden opgevat. Deze gedachte<br />
is terug te vinden in zijn beschrijving<br />
van de manier waarop bij een reflex een associatie tot stand komt tussen buitenwereld en<br />
16
een beweging. Dit komt omdat de prikkel 'poriën' (een soort lege ruimtes of ventrikels) in de<br />
hersenen opent, waardoor animale geesten vrijkomen, die op hun beurt weer spieractiviteit<br />
ontketenen. In tegenstelling tot de reflexmatige beweging veronderstelt een vrijwillige beweging<br />
een onstoffelijke ziel of 'vrije wil'.<br />
Ook zintuiglijke indrukken − het voelen van pijn, maar ook de gewaarwording van een reflexmatige<br />
beweging − kunnen tot de ziel doordringen, en hierin een bewuste ervaring oproepen.<br />
De grote vraag blijft echter hoe deze bewuste ervaring van de 'geest' met de 'machine'<br />
van het lichaam in contact treedt. Deze interactie zou volgens Descartes plaatsvinden<br />
in de pijnappelklier (epifyse), een neurale kern die vlak achter de kruising van de visuele<br />
zintuigbanen, het zogeheten chiasma opticum, is gelegen.<br />
Descartes<br />
De grote betekenis van Descartes is dat hij als een van de eersten besefte dat<br />
er een wisselwerking tussen hersenen en geest moest bestaan, en bovendien<br />
getracht heeft hiervoor een biologische verklaring te vinden. Door een scherpe<br />
conceptuele scheiding aan te brengen tussen een onstoffelijke ziel en een stoffelijk<br />
lichaam, inclusief de hersenen, spaarde hij het christelijke dogma van de<br />
onsterfelijkheid en onherleidbaarheid van de menselijke ziel. Critici van Descartes<br />
hebben misschien onvoldoende beseft dat hierdoor tevens de weg was vrijgemaakt<br />
voor een wetenschappelijke bestudering van de menselijke hersenen<br />
en de hiermee verbonden mentale functies. Er wordt wel eens beweerd dat indien<br />
Descartes in het tijdperk van computers had geleefd, en niet de morele<br />
dwang had ervaren van de Kerk, zijn theorie een minder dualistisch karakter zou<br />
hebben gehad en dat hierin de geest, net als de reflex, een meer materiële basis<br />
zou hebben gekregen.<br />
Volgens Descartes was de pijnappelklier het meest geschikte orgaan voor de lichaamgeest-interactie,<br />
niet alleen vanwege zijn gunstige ligging (op het kruispunt van de visuele<br />
zintuigbanen), maar ook omdat het, in tegenstelling tot de meeste organen in het centrale<br />
zenuwstelsel, een enkelvoudig orgaan is.<br />
De rol van de pijnappelklier is wel omschreven als die van een homunculus, een mannetje<br />
in het hoofd, of een toeschouwer in een toneelvoorstelling, die de indrukken uit de buitenwereld<br />
tot bewuste ervaringen integreert.<br />
1.4.2. Gall en Spurzheim<br />
De frenologie, de theorie van Gall en Spurzheim uit de 19 e eeuw, verschilde in twee belangrijke<br />
opzichten van de opvattingen van de Kerkvaders en Descartes. In de eerste plaats<br />
'seculariseerden' zij de menselijke geest, door haar rechtstreeks met de hersenmaterie zelf<br />
in verband te brengen. In de tweede plaats bestreden zij de opvatting van lokalisatie van<br />
algemene vermogens, zoals geheugen, denken en waarneming. De theorie van Gall en<br />
17
Spurzheim was namelijk vooral gericht op mentale vermogens, voorzover deze afhankelijk<br />
waren van specifieke stimuluskenmerken. Zo onderscheidden zij bijvoorbeeld vermogens<br />
voor muziek, taal, getal, vorm en kleur. Opvallend is dus dat de frenologen geen 'organen'<br />
kennen voor de klassieke algemene functies als waarneming, geheugen, aandacht, abstractievermogen<br />
en denken. Volgens Gall en Spurzheim bestonden die vermogens ook<br />
niet als zodanig, maar waren zij alleen verschillende manieren waarop de mentale vermogens<br />
konden worden geactiveerd: bijvoorbeeld geheugen voor taal, muziek of andere specifieke<br />
stimuluskenmerken.<br />
Figuur 1.8 Verdeling van cognitieve vermogens in de hersenen<br />
volgens de frenologie (naar Spurzheim).<br />
Gall verwierp niet alleen de strikte scheiding van<br />
lichaam en geest, en de opvatting van een puur<br />
rationele, dat wil zeggen onstoffelijke geest, zoals<br />
we die bij Plato en Descartes tegenkwamen, maar<br />
ook de opvatting van Locke dat de geest louter bestaat<br />
uit indrukken uit de omgeving. In Galls opvatting<br />
bezat de mens een groot aantal (in totaal 27)<br />
aangeboren morele en intellectuele vermogens, die<br />
elk een aparte plaats in de hersenen innamen. Zo<br />
waren geheugen en voorstellingsvermogen in de frontale hersenen gelokaliseerd (zie figuur<br />
1.8). Zijn grote tegenstander was Flourens die juist het principe van één ondeelbare geest<br />
verdedigde. Het uitgangspunt van de frenologie dat de geest opsplitsbaar is in allerlei elementaire<br />
deelfuncties, lijkt goed aan te sluiten bij de moderne opvatting dat complex gedrag<br />
is samengesteld uit allerlei deelfuncties of 'modulen'.<br />
Het sluit tevens aan bij inzichten van de moderne neuropsychologie. Functiestoornissen die<br />
het gevolg zijn van hersenbeschadiging blijken namelijk vaak zeer specifiek van aard te<br />
zijn. Zo zijn bepaalde patiënten niet meer in staat gezichten, maar wel bepaalde voorwerpen<br />
of stemmen te herkennen en te benoemen. Ook blijkt een anterograde amnesie, of het<br />
onvermogen om nieuwe feiten in het geheugen op te bergen, vaak samen te gaan met een<br />
intact geheugen voor feiten uit het verleden, en een intact vermogen om nieuwe perceptueel-motorische<br />
vaardigheden aan te leren. De hoge mate van specificiteit van stoornissen<br />
in het psychische functioneren, zet ook vraagtekens bij algemeen gangbare diagnostische<br />
aanduidingen, zoals ‘aandachts- en concentratiestoornissen’ of ‘minimale hersendysfunctie’.<br />
Er is hier eigenlijk sprake van 'container' begrippen, dat wil zeggen verzamelnamen van<br />
functiestoornissen die waarschijnlijk een zeer uiteenlopende aard en oorsprong hebben.<br />
18
Door de sterke benadrukking van specifiek-inhoudelijke functies, kan de theorie van Gall<br />
gezien worden als een eerste aanzet tot een modulaire benadering van de menselijke<br />
geest. Aan de frenologie kleefden echter ook een aantal bezwaren. Zo meenden de frenologen<br />
de sterkte van de vermogens te kunnen afleiden uit de knobbels en groeven op de<br />
schedel. Ook bleken zij louter aandacht te hebben voor statistische menselijke eigenschappen,<br />
terwijl in de moderne cognitieve psychologie veel meer het dynamische of procesmatige<br />
karakter van mentale functies wordt benadrukt.<br />
1.4.3 Broca en Wernicke<br />
De opvattingen van Gall waren grotendeels op intuïtie gebaseerd. Ook maakte hij nog geen<br />
onderscheid tussen de functies van linker- en rechterhemisfeer. Daar kwam omstreeks het<br />
midden van de 19e eeuw verandering in door het werk van Paul Broca in Bordeaux. Broca<br />
ontdekte omstreeks 1861 via autopsie op hersenen dat beschadiging van een gebied in de<br />
linker frontaalkwab − later aangeduid als het gebied van Broca − vaak gepaard ging met<br />
stoornissen in de spraak. Een dergelijke stoornis heet motorische afasie. “Nous parlons<br />
avec notre hemisphère gauche”: wij spreken met onze linkerhemisfeer, is een beroemd<br />
geworden uitspraak van Broca.<br />
Enkele jaren later, in 1874, stelde de Duitse neuroloog Wernicke vast dat beschadigingen<br />
in de linker temporaalkwab (later aangeduid als het gebied van Wernicke) vooral leidden tot<br />
stoornissen in het begrijpen van taal, of sensorische afasie. Deze beide ontdekkingen<br />
vormde de basis van het later ontwikkelde Geschwind-Wernicke model (zie ook hoofdstuk<br />
10). Hierin werden de hersengebieden die betrokken zijn bij sensorische en motorische<br />
componenten van taal in verband gebracht met andere sensorische en motorische gebieden<br />
in de hersenen.<br />
1.4.4 Brodmann<br />
Een andere belangrijke bijdrage tot het in kaart brengen van de hersenen leverde Korbinian<br />
Brodmann, die in 1909 op grond van minutieus microscopisch onderzoek van de celstructuur<br />
van de cerebrale cortex (de zogeheten cyto-architectuur) de cortex in 52 gebieden indeelde<br />
(zie ook figuur 2.9 in hoofdstuk 2). Deze gebieden bleken bovendien ook in functioneel<br />
opzicht van elkaar te verschillen. Zo is area 17 in de occipitale lob verantwoordelijk<br />
voor het zien, de gebieden 41 en 42 voor het horen, en corresponderen gebieden 44 en 45<br />
met het gebied van Broca en gebied 22 met het gebied van Wernicke.<br />
19
1.4.5 Lashley en Hebb<br />
Twee belangrijke personen die in dit historisch exposé als laatsten de aandacht verdienen,<br />
zijn Carl Lashley en Donald Hebb. Het werk van beide onderzoekers heeft vooral betekenis<br />
gehad voor het wetenschappelijke speurwerk naar de neurale basis van het geheugen. In<br />
de Angelsaksische literatuur spreekt men van the search for the engram. Een engram is<br />
een 'inkerving', dat wil zeggen een geheugenspoor of indruk die een ervaring of een waargenomen<br />
feit uit de omgeving in het brein achterlaat, zoals een voetstap een afdruk in de<br />
sneeuw achterlaat.<br />
Globaal gesproken stonden hier twee meningen tegen over elkaar: het globale of aspecifieke<br />
en het lokale of specifieke standpunt. Het globale standpunt is vooral verdedigd door<br />
Lashley. Deze deed proeven deed met ratten, die hij leerde om doolhofproblemen van verschillende<br />
moeilijkheidsgraad op te lossen. Lashley vond dat als ratten was geleerd een<br />
bepaald probleem op te lossen, de leerprestatie (het aantal pogingen dat noodzakelijk was<br />
om het doolhof te leren) proportioneel afhankelijk was van de omvang van de corticale laesie,<br />
en niet zozeer van de specifieke locatie van de laesie in de hersenen. Later zal blijken<br />
dat dit principe zich goed laat verenigen met het principe van verspreide opslag van kennis<br />
of mentale functies in de hersenen.<br />
Het leren oplossen van doolhofproblemen bij de rat impliceert waarschijnlijk een aantal<br />
aparte corticale functies zoals tast, visuele waarneming, motoriek, geheugen, enzovoort..<br />
Het lijkt aannemelijk dat deze deelfuncties niet allen op dezelfde plek in de hersenen zijn<br />
geconcentreerd, maar in structuren die over verschillende plaatsen in de hersenen zijn verdeeld.<br />
Bij het oplossen van het doolhofprobleem participeren dus vele afzonderlijke en lokale<br />
neurale gebeurtenissen, die samen een relatief groot gebied in de hersenen beslaan-<br />
Lashley formuleerde op grond van deze experimenten twee aan elkaar gerelateerde principes,<br />
namelijk mass action: het brein functioneert als een geïntegreerd geheel, en equipotentiality:<br />
verschillende gebieden in het brein hebben identieke functies. Hiertegenover<br />
stond het standpunt van onderzoekers die, door middel van specifieke laesies of stimulatie<br />
van de hersenen van patiënten, wél specifieke gedragsstoornissen of ervaringen konden<br />
oproepen.<br />
Een representant van deze stroming is de neuroloog Penfield, die door middel van elektrische<br />
stimulatie van de temporaalkwab van epileptische patiënten zeer specifieke geheugenassociaties,<br />
zoals gezichten van bekende personen of beelden uit de omgeving, kon<br />
oproepen. Deze bevindingen suggereerden dat indrukken op specifieke locaties in de temporaalkwab<br />
waren opgeslagen, net zoals geluid of beelden zijn opgeslagen op een audioof<br />
videorecorder.<br />
20
De regel van Hebb<br />
Een simpele illustratie van het model van Hebb is gegeven in figuur 1.9. Bij herhaalde<br />
stimulatie, zoals het bekijken van de figuur van een driehoek, treden er structurele<br />
veranderingen op in de verbindingen (synapsen) tussen hersencellen die met elk van<br />
de hoeken zijn verbonden. Hierdoor neemt de kans toe dat bijvoorbeeld cel 1 cel 2 zal<br />
laten ‘vuren’. Dit principe wordt ook wel de regel van Hebb genoemd: de sterkte van<br />
een synaptische verbinding zal toenemen als zowel het presynaptisch deel (het deel<br />
van cel 1) als het postsynaptisch deel (het deel van cel 2) actief zijn.<br />
Belangrijk is dat de neurale verbindingen in het voorbeeld van figuur 1.9 op twee niveaus<br />
worden gevormd, namelijk op het elementaire niveau van de afzonderlijke hoeken<br />
van de driehoek, én op het hogere niveau van het concept ‘driehoek', de verbindingen<br />
tussen de drie hoeken.<br />
Een bijzonder aspect van dergelijke netwerken is dat zij niet alleen door waarneming<br />
van de figuur zelf kunnen worden geactiveerd (men spreekt hier van een ‘bottom-up'<br />
proces), maar ook door een mentale voorstelling van de figuur (een typisch ‘top-down'<br />
proces). Een andere eigenschap van het netwerk is dat activatie van één enkele cel<br />
ook andere cellen kan aanzetten tot vuren. Dus, hoewel een driehoek of het ‘gezicht<br />
van grootmoeder’ niet op één plaats of in één cel van de hersenen is opgeslagen, is<br />
het zeer goed denkbaar dat stimulatie van een enkele cel of specifiek celgebied het<br />
gehele netwerk – en de hiermee corresponderende representatie – zal activeren.<br />
Figuur 1.9 Voorbeeld van een “Hebbiaans<br />
netwerk”. Bij het kijken naar de afzonderlijke<br />
hoeken (A,B en C) van de driehoek, worden<br />
de synaptische verbindingen van neuronen die<br />
met elk van de hoeken zijn geassocieerd versterkt.<br />
Later zullen de drie hoeken (en hun<br />
lokale netwerken) ook verbindingen kunnen<br />
gaan vormen in een verspreid netwerk, dat<br />
correspondeert met een meer abstracte ruimtelijke<br />
representatie van de driehoek als geheel.<br />
Naar: Posner & Raichle (1994).<br />
Hebbs theorie van de reverberende circuits, gepubliceerd in het begin van de jaren vijftig,<br />
betekende een grote stap vooruit in het denken over neurale basis van het geheugen. Zijn<br />
theorie opende in feite ook de weg naar een verzoening van het lokale en het globale<br />
standpunt. Volgens Hebb wordt de neurale basis van een geheugenrepresentatie, bijvoorbeeld<br />
het gezicht van grootmoeder of het begrip 'driehoek', gevormd door een neuroelektrisch<br />
netwerk van hersencellen.<br />
Empirische evidentie voor de juistheid van Hebbs theorie is later gevonden in specifieke<br />
elektrische veranderingen die tijdens leerprocessen in de hippocampus plaatsvonden: het<br />
verschijnsel van long term potentiatiation. (zie hoofdstuk 8).<br />
Het principe van verspreide opslag verklaart wellicht ook het door Penfield beschreven fenomeen<br />
van activatie van specifieke geheugenrepresentaties, bij stimulatie van gebieden in<br />
21
de temporaalkwab. Stimulatie van een specifiek gebied zou namelijk ook een netwerk dat<br />
een veel groter gebied beslaat, en de daarmee verbonden gespreide geheugenrepresentatie,<br />
kunnen activeren. Later zal blijken dat het model van Hebb een grote invloed heeft gehad<br />
op moderne theorieën over de neurale basis van functies als waarneming, selectieve<br />
aandacht, bewustzijn en geheugen.<br />
1.5 Wijsgerige aspecten: dualisme, materialisme en emergentie<br />
Descartes' theorie die hierboven summier is behandeld, bevindt zich eigenlijk op het grensvlak<br />
tussen filosofie en neurowetenschap. Zo sloot zijn dualistische zienswijze goed aan op<br />
de filosofie van Plato, die eveneens een strikte scheiding aanbracht tussen de abstracte<br />
wereld van ideeën en de fysische wereld van de zintuigen. Zintuigelijke voorstellingen van<br />
de buitenwereld waren in Plato's filosofie slechts vage afspiegelingen van de echte werkelijkheid,<br />
die in het zuivere denken is gegeven. Plato is ook de grondlegger van de anima<br />
tripartita, de opvatting van een drievoudige ziel die bestaat uit verstand, wilskracht en begeerte.<br />
Het eerste deel, het verstand, was onsterfelijk en had als zetel het hoofd. Het was<br />
door middel van het ruggemerg verbonden met de beide andere stoffelijke delen van ziel,<br />
gelegen in de borst (wilskracht) en buik (begeerte). Het vraagstuk hoe de onstoffelijke ziel<br />
in het hoofd met stoffelijke wereld van het lichaam samenwerkte, is echter door Plato op<br />
fysiologisch niveau niet verder uitgewerkt. Ook in latere eeuwen bleef de controverse tussen<br />
een onstoffelijk ziel en stoffelijk lichaam (inclusief het brein) actueel. Hieronder wordt<br />
deze ontwikkelling in grote lijnen geschetst.<br />
1.5.1. Substantiedualisme<br />
De strikte scheiding tussen lichaam noemt men substantiedualisme: geest en materie vertegenwoordigen<br />
fundamenteel verschillende werkelijkheden. Deze vorm van dualisme komen<br />
we niet alleen tegen bij Descartes, maar ook bij latere denkers uit de 19e eeuw als<br />
Popper, Eccles en Fodor. Ook deze 'neo-Cartesianen' nemen aan dat hogere mentale processen<br />
als bewustzijn tot een niet-materiële werkelijkheid behoren, die niet tot hersenfuncties<br />
te herleiden is. Het kernpunt van de theorie van Popper is de scheiding tussen drie werelden.<br />
Wereld 1 is de wereld die beantwoordt aan fysische wetten, waarvan bijvoorbeeld<br />
hersenen en computers deel uitmaken. Wereld 2 is de subjectieve wereld van het bewustzijn<br />
en mentale processen, en tot Wereld 3 behoren abstracte ideeën als wiskundige en<br />
mathematische principes. Wereld 3 kan veranderingen aanbrengen in Wereld 1, de fysische<br />
wereld: zo kan men op grond van een bepaald idee of wiskundig principe een compu-<br />
22
ter ontwerpen. Zij doet dat echter op indirecte wijze, namelijk via Wereld 2, die van de gedachtenprocessen<br />
van de mens. Op grond van deze redenering concludeert Popper dat<br />
mentale processen nooit gereduceerd kunnen worden tot fysische verschijnselen. Alleen<br />
iets niet-fysisch, zoals het psychische, kan namelijk interacteren met de niet-fysische abstracte<br />
Wereld 3.<br />
Volgens Patricia Churchland is het echter mogelijk dat de abstracte wereld wél rechtstreeks<br />
met de fysische wereld in contact treedt. Door middel van een computerprogramma (Wereld<br />
2) kunnen bijvoorbeeld de 'hardware' eigenschappen van een computer (Wereld 1)<br />
worden gebruikt om rekenkundige of besliskundige problemen op te lossen (Wereld 3). In<br />
een 'werkende computer' zijn het fysische en het abstracte niveau als het ware met elkaar<br />
geïntegreerd.<br />
Eenzelfde redenering is dat de functionele toestand van structuren in de hersenen (Wereld<br />
1) noodzakelijk is om mentale processen (Wereld 2) te realiseren. Dus, net zoals een computerprogramma<br />
wordt uitgevoerd door veranderingen in de functionele toestand van elektrische<br />
circuits van de computer, worden mentale processen gerealiseerd door veranderingen<br />
in de functionele toestand van neurale circuits. Anders gezegd: in een 'werkend brein'<br />
zijn het mentale niveau en het fysische niveau met elkaar geïntegreerd.<br />
Een tweede variant van het neo-cartesiaans denken is de modulentheorie van Fodor. Volgens<br />
Fodor kunnen hogere mentale processen, in tegenstelling tot perceptuele processen,<br />
niet tot mechanistische structuren in het brein of modulen, worden gereduceerd. De hogere<br />
processen vormen namelijk een 'unbounded central processor': een niet-ruimtelijke wereld.<br />
De centrale processor van Fodor vertoont dus een sterk gelijkenis met de 'geest in de machine'<br />
van Descartes en Wereld 2 van Popper: een puur geestelijke wereld die gescheiden<br />
is van de materiële wereld van de hersenen.<br />
Later in dit boek zal blijken, dat het moeilijk is in het brein structuren te vinden die geheel<br />
voldoen aan de kenmerk van een 'ongebonden' (= niet ruimtelijk lokaliseerbare) centrale<br />
processor. Zo is het mogelijk gebleken ook hogere integratieve functies in de hersenen te<br />
lokaliseren. Bovendien blijkt dat dez complexe functies weer in kleinere neuraal-functionele<br />
eenheden kunnen worden opgesplitst: dus zelfs deze hogere functies blijken ook in deelfuncties<br />
'uiteen te vallen'.<br />
1.5.2 Eigenschapdualisme en emergentie<br />
De cognitieve neurowetenschap heeft afgerekend met het dualisme in extreme vorm, hierboven<br />
aangeduid als substantiedualisme. Substantiedualisme houdt immers in dat hersenen<br />
en geest worden gezien als twee kwalitatief verschillende substanties of werelden. Vele<br />
studies hebben juist aangetoond dat ook hogere mentale processen, zoals bewustzijn en<br />
23
ationeel denken, maar ook persoonlijkheidseigenschappen, niet onafhankelijk zijn van hun<br />
neurale substraat. De geest lijkt eerder 'voort te komen uit' de hersenen, zij blijkt bijvoorbeeld<br />
zeer gevoelig te zijn voor psychofarmaca, genetische factoren of hersenbeschadiging.<br />
Inzichten ontleend aan recent onderzoek van hersenfuncties hebben dus een nieuw licht<br />
geworpen op een van de belangrijkste controversen uit de filosofie, namelijk het ‘lichaamgeest-probleem’.<br />
Hieruit dringt zich de gedachte op dat het substantiedualisme geen echt<br />
probleem meer is, maar een 'pseudo-probleem' dat alleen nog door filosofen met onvoldoende<br />
kennis van de eigenschappen van de menselijke hersenen in leven wordt gehouden.<br />
Naast het extreme substantiedualisme bestaat er ook een mildere vorm van dualisme,<br />
dat eigenschapdualisme wordt genoemd. Dit is de opvatting dat onze persoonlijke subjectieve<br />
ervaringen en gevoelens een geheel eigen kwaliteit hebben, qualia genoemd, die niet<br />
reduceerbaar is tot of afleidbaar is uit eigenschappen van de hersenen. Een hieraan verwante<br />
opvatting, die afkomstig is van Sperry, is dat de kwaliteit van onze subjectieve ervaring<br />
een emergente eigenschap is, iets dat weliswaar voorkomt uit hersenactiviteit, maar<br />
toch zijn eigen en unieke kenmerken behoudt.<br />
Patricia Churchland merkt in dit verband op dat de opvatting van Sperry niet verward moet<br />
worden met een andere vorm van emergentie, namelijk netwerk-emergentie. Hiermee wordt<br />
bedoeld dat de eigenschap van een groep neuronen in de hersenen, bijvoorbeeld een netwerk<br />
dat in staat is bepaalde stimuluskenmerken als beweging of oriëntatie te detecteren,<br />
pas tot stand komt als individuele neuronen samenwerken. Alleen het totale netwerk is namelijk<br />
in staat beweging te detecteren. Simpel gezegd: het geheel is hier meer dan de som<br />
der delen. Echter, in tegenstelling tot het emergentiebegrip van Sperry, is de emergentie<br />
van een netwerk wél reduceerbaar tot neurofysiologische eigenschappen van het netwerk.<br />
Lost emergentie echter het probleem op van centrale coördinatie, oftewel het homunculus<br />
probleem? Hoe onstaat een bewustzijn van het eigen ‘ik’ als sturende instantie van onze<br />
handelingen?<br />
1.5.3 Het homunculus-probleem<br />
Een van grootste uitdagingen van de cognitieve neurowetenschap is te begrijpen hoe het<br />
menselijk bewustzijn in het brein wordt gerealiseerd. Bewustzijn wordt meestal in verband<br />
gebracht met bewuste controle of sturing van gedrag, en het vermogen tot zelfreflectie. Deze<br />
processen worden vaak toegeschreven aan een centraal regelsysteem (‘central executive’)<br />
dat verantwoordelijk is voor allerlei uiteenlopende zaken, zoals begrijpen, bewuste<br />
aandachtsprocessen, het opzoeken van informatie uit het langetermijngeheugen en active-<br />
24
ing van werkgeheugen. Dit regelsysteem vertoont dus verdacht veel overeenkomst met de<br />
homunculus van Descartes, een geest in de machine of toeschouwer in een theater.<br />
Figuur 1.10 Het principe van ‘infinite regress’<br />
(eindeloze herhaling) dat verbonden is met de<br />
homunculus. De homunculus is een toeschouwer<br />
die de buitenwereld interpreteert de homunculus.<br />
Dit veronderstelt echter weer een toeschouwer,<br />
enzovoort, enzovoort. Uit: Edelman (1992).<br />
Het spookbeeld van de homunculus is<br />
het probleem van eindeloze herhaling<br />
(infinite regress of het Droste effect): er<br />
wordt een mannetje in het hoofd verondersteld<br />
dat de buitenwereld observeert en interpreteert. Echter, deze homunculus moet in<br />
zich weer een homunculus bevatten die de interpretatie van de eerste homunculus weer<br />
interpreteert, enzovoort, enzovoort (zie figuur 1.10). In de cognitieve neurowetenschap<br />
wordt tegenwoordig aangenomen dat hoewel processen als controle, coördinatie en integratie<br />
in het brein plaatsvinden, niet een enkel orgaan in de hersenen hiervoor verantwoordelijk<br />
is. Deze processen lijken eerder eigenschappen te zijn van verspreide neurale netwerken.<br />
Dus ook hier dreigt echter de homunculus, zij het in meer verhulde vorm, weer de kop op te<br />
steken Maar is hier het probleem in feite niet verplaatst? En is de enkele homunculus vervangen<br />
door pelotons of zelfs legers van homunculi? Een oplossing voor dit complexe probleem<br />
ligt dus niet direct voor de hand. Een voorlopige oplossing is misschien dat de onderzoekers<br />
accepteren dat thema's als coördinatie en bewustzijn het centrale probleem<br />
vormen van de cognitieve neurowetenschap: ergens in de structuur en functionele anatomie<br />
van de hersenen ligt de sleutel tot oplossing van het homunculus-probleem. Het is echter<br />
de vraag waar en hoe.<br />
1.6 Methoden in de cognitieve neurowetenschap<br />
Globaal gezien worden in de cognitieve neurowetenschap twee soorten technieken toegepast.<br />
Allereerst het dieronderzoek. Vrijwel alle kennis over de microstructuren in het centrale<br />
zenuwstelsel waarover wij momenteel beschikken, is ontleend aan onderzoek naar de<br />
hersenen van dieren. De tweede categorie betreft het onderzoek met mensen. Aan beide<br />
benaderingen zal hieronder aandacht worden besteed.<br />
25
1.6.3 Laesies, unitregistratie, labelling van circuits, ‘knock out’ en TMS.<br />
Invasieve (voor zenuwstelsel schadelijke) technieken omvatten experimentele laesies, zoals<br />
het doorsnijden van neurale verbindingen of vernietigen van celgebieden, en 'unit (of<br />
'single-cell') recordings', dat wil zeggen het meten van activiteit van neuronen of kleine clusters<br />
van neuronen door middel van geïmplanteerde diepte-elektroden. Het laatste biedt als<br />
voordeel dat nagegaan kan worden in welke mate specifieke clusters van neuronen (bijvoorbeeld<br />
in hippocampus of basale ganglia) reageren op bepaalde stimulus- of taakmanipulaties.<br />
Zo kan met deze techniek de stimulusdimensie waarvoor de cel gevoelig is − het<br />
zogeheten receptieve veld − in kaart worden gebracht. Laesies hoeven niet altijd permanent<br />
te zijn. Voorbeelden van tijdelijke laesies zijn technieken waarbij delen van de hersenen<br />
sterk worden afgekoeld, of verdoofd door middel van anesthetica. Ook is het mogelijk<br />
met bepaalde farmaca zeer specifieke laesies aan te brengen van neuronen die bepaalde<br />
neurotransmitters − zoals catecholaminen − opnemen, of specifieke synaptische structuren<br />
− zoals glutamaat of NMDA-receptoren − te blokkeren.<br />
Een andere techniek de gebruikt wordt om het verloop van zenuwvezels in de hersenen in<br />
kaart te brengen is anterograde en retrograde labelling, samen aangeduid als 'dubbele labelling'.<br />
Hierbij worden bepaalde stoffen, bijvoorbeeld radioactief gemerkte aminozuren, in<br />
de cerebrale schors geïnjecteerd die het mogelijk maken axonen (de lange uitlopers van<br />
zenuwcellen) vanaf het cellichaam voorwaarts (anterograde) te volgen naar hun uiteinden.<br />
Met andere stoffen ('horseradish peroxidase') kan ook de tegenovergestelde (retrograde)<br />
weg worden gevolgd, van axonuiteinden naar cellichaam toe. Nadat de proefdieren zijn<br />
opgeofferd, worden vervolgens met speciale kleuringstechnieken deze trajecten in dunne<br />
plakjes hersenweefsel gefotografeerd. Hiermee is het mogelijk gebleken ook de langere<br />
reciproke verbindingen in de hersenen, zoals tussen de pariëtale en frontale schorsgebieden<br />
in kaart te brengen.<br />
Soms worden laesies ook bij mensen toegepast. Het betreft hier vaak patiënten met hersenziekten,<br />
zoals ernstige vormen van epilepsie, waarbij laesies kunnen leiden tot vermindering<br />
van klachten, en plaatsing van diepte-elektroden soms noodzakelijk is om het specifieke<br />
gebied in de hersenen dat verantwoordelijk is voor de stoornissen op te sporen. Bij<br />
dergelijke patiënten kunnen soms, uiteraard met hun toestemming, cognitieve taken worden<br />
afgenomen, en kan vervolgens het effect van verrichting van deze taken op gebieden in de<br />
hersenen worden gemeten. Een bijzondere categorie patiënten zijn split-brain patiënten.<br />
Deze vormen een belangrijke informatiebron voor wat betreft het functioneren van de afzonderlijke<br />
hemisferen. Een van de grote vooruitgangen van de laatste 10 jaar vormt het in<br />
kaart brengen van het menselijk genoom. Hierdoor is de kennis van de genetische codes<br />
die een rol spelen bij het menselijk gedrag sterk toegenomen.<br />
26
Veel van deze kennis is ontleend aan manipulatie van de genetische eigenschappen van<br />
muizen. Een standaardprocedure daarbij is knock-out. Dit houdt in dat men een subvariant<br />
of stam van muizen kweekt, waarin bepaalde genetische eigenschappen niet langer aanwezig<br />
zijn, of tot expressie komen. Zo kan men een subvariant van muizen kweken, waarin<br />
receptoren voor bepaalde neurotransmitters die van invloed zijn op de geheugenprestatie<br />
Bij TMS wordt gebruikt gemaakt van een magneetspoel die<br />
vlak bij de schedel wordt geplaatst. Het magnetisch veld<br />
staat loodrecht op het vlak van de spoel en produceert een<br />
stroom die naburig hersenweefsel prikkelt. (NIH public domain<br />
E.M. Wasserman 2013. BNU).<br />
ontbreken. Deze aanpak maakt het mogelijk om op meer microscopisch niveau te onderzoeken<br />
welke elementaire processen<br />
of structuren ten grondslag liggen<br />
aan complex humaan gedrag of<br />
eigenschappen.<br />
Een vrij recente ontwikkeling is<br />
transcraniële magnetische stimulatie<br />
(TMS). Deze methode wordt ook<br />
‘virtuele laesie’ genoemd, en is relatief<br />
veilig voor patiënt of proefpersoon.<br />
Bij TMS wordt gebruikt gemaakt<br />
van een magneetspoel die<br />
een kortdurende maar krachtige<br />
magnetische puls uitzendt. Als de<br />
spoel dicht bij de schedel wordt geplaatst,<br />
activeert de puls een naburig<br />
gebied in de cortex onder de<br />
schedel, zoals bijvoorbeeld het motorische<br />
of visuele schorsgebied. Hoewel het toepassingsgebied van TMS beperkt is, kan<br />
de techniek een nuttige bijdrage leveren bij het in kaart brengen van processen in de hersenen<br />
die snel verlopen, en afhankelijk zijn van structuren die zich dicht onder de schedel<br />
bevinden.<br />
1.6.2 Gevolgen van hersenbeschadiging voor het gedrag<br />
Veel humaan neuropsychologisch onderzoek is verricht op patiënten die ten gevolge van<br />
een ongeluk of ziekte een hersenbeschadiging, zoals een hersenbloeding of hersentumor,<br />
hebben opgelopen. Dit heeft geleid tot een beter inzicht in de betekenis van allerlei hersengebieden<br />
voor hogere cognitieve functies als taal, geheugen en aandacht. Een belangrijk<br />
instrument in het neuropsychologisch onderzoek naar de gevolgen van hersenbeschadiging<br />
voor het gedrag zijn dissociaties tussen scores in cognitieve tests. Zo leidt een beschadi-<br />
27
ging in het gebied van Broca (linker frontale gebied) wel tot stoornissen in spraak (motorische<br />
afasie) maar niet tot stoornissen in begrijpen van taal (zie figuur 1.11).<br />
Figuur 1.11 Hypothetisch voorbeeld van dubbele dissociatie. Wernickegroep (beschadiging Wernickegebied)<br />
scoort laag in taalbegrip, maar normaal in taalproductie. Brocagroep (beschadiging Brocagebied) vertoont het<br />
omgekeerde beeld.<br />
Bij een andere groep patiënten met beschadiging in het gebied van Wernicke (linker posterieure<br />
schors) zal dezelfde taaltest het omgekeerde beeld laten zien: een vrijwel intacte<br />
prestatie in de spraaktest, maar een slechte prestatie in de test voor taalbegrip (sensorische<br />
afasie). Dit heet dubbele dissociatie. Een dubbele dissociatie wil dus zeggen dat er<br />
sprake is van een (gekruiste) interactie tussen de prestaties van twee patiënten of groepen<br />
patiënten op twee verschillende cognitieve tests, die verschillende gebieden in de hersenen<br />
aanspreken.Zonder een tweede groep van patiënten - bijvoorbeeld een Wernicke-groep -<br />
die het tegenovergesteld beeld te zien geven, kan het verschil in testscores in een Brocagroep<br />
namelijk ook aan nonspecifieke factoren, zoals taakmoeilijkheid, worden toegeschreven.<br />
Met dubbele dissociatie heeft de onderzoeker dus een sterker bewijs in handen dan<br />
met enkelvoudige dissociatie dat specifieke gebieden in de hersenen met specifieke taakcomponenten<br />
zijn geassocieerd.<br />
De tweede categorie van minder invasieve technieken is vooral geschikt voor toepassing in<br />
humaan onderzoek. Hiertoe worden gerekend het EEG (electroencephalogram), de ERP<br />
(event-related potential), PET (positron emission tomography) en MRI (magnetische resonantie<br />
imaging). MRI, en de hieraan verwante functionele MRI (afgekort: fMRI), gelden<br />
weer als minder invasief dan PET. Bij PET moet namelijk een radioactieve isotoop als tracer<br />
worden ingespoten (of worden ingeademd), bij MRI is dit niet noodzakelijk. Voor technieken<br />
als EEG en ERP geld tenslotte dat het risico voor de proefpersoon minimaal is. De<br />
technieken worden hieronder kort besproken.<br />
28
1.6.3 EEG, MEG en ERP (ERF)<br />
Het electroencephalogram (EEG) en de event-related potentials (ERPs) zijn weergaven<br />
van de elektrische aktiviteit van hersencellen. Het MEG is het magnetische encephalogram.<br />
De opgeroepen variant hiervan heet ERF (event-related field). Een voordeel van<br />
EEG en MEG is dat zij rechtstreeks gerelateerd zijn aan neurale activiteit in de hersenen<br />
(zie figuur 1.12). Het voordeel van MEG boven EEG is dat men veel minder last heeft van<br />
weefsels als huid, schedel en hersenvliezen die de geleiding van elektrische stroom afzwakken.<br />
Figuur 1.12 Links: Illustratie van magnetische en elektrische velden die ontstaan rondom een ‘dipool’. Een<br />
dergelijke dipool wordt bijvoorbeeld gevormd door een bundel neuronen met eenzelfde orientatie. In dit voorbeeld<br />
is de stand van de dipool evenwijdig aan het oppervlak van de schedel (Naar: Kaufman & Williamson<br />
(1982). Rechts: enkele stadia van het electroencephalogram (EEG). Naar: Penfield & Jasper (1954).<br />
Een nadeel ten opzichte van het EEG is echter dat MEG en ERF minder geschikt zijn om<br />
diepere bronnen in de hersenen te detecteren. MEG registratie gebeurt met apparatuur die<br />
het mogelijk maakt zeer kleine veranderingen in magnetische velden te detecteren. Hierbij<br />
wordt gebruikt gemaakt van een reeks zeer gevoelige meetspoelen (fluxmeters) die geplaatst<br />
zijn in de supergeleidende vloeistof helium, en veranderingen in lokale magnetische<br />
velden detecteren. Een ander verschil tussen EEG en MEG is dat magnetische stromen<br />
loodrecht staan op elektrische stromen (zie figuur 1.12, links). MEG-registraties op de<br />
schedel zijn daardoor vooral een weergave van dipolen (= stroombronnen) die tangentieel<br />
(evenwijdig) lopen ten opzichte van de schedel. Een voorbeeld hiervan zijn dipolen in de<br />
groeven (sulci) van de hersenen, zoals het auditieve projectiegebied (superieure temporale<br />
gebied) en het visuele projectiegebied (fissura calcarina). Aangenomen wordt dat met het<br />
EEG (en ERP) zowel radiële (naar het hersenoppervlak toewijzend) als tangentiële bronnen<br />
29
kunnen worden gedetecteerd.ERPs (ERFs) zijn kleine veranderingen die in het EEG (MEG)<br />
optreden, en die een vaste tijdsrelatie hebben met bepaalde gebeurtenissen zoals stimuli of<br />
responsen. Zij worden verkregen door kleine tijdsegmenten van het EEG die volgen op, of<br />
voorafgaan aan, deze gebeurtenissen bij elkaar op te tellen en te middelen (zie figuur 1.13).<br />
Omdat de achtergrondruis in het EEG niet gecorreleerd is met de specifieke gebeurtenis,<br />
zal deze bij middeling verdwijnen. De verschillende componenten waaruit de ERP is opgebouwd<br />
zijn gevoelig voor specifieke taakkenmerken. Enkele belangrijke componenten zijn<br />
P1/N1 en de P3 of P300 (zie ook figuur 1.13).<br />
Figuur 1.13 Geïdealiseerde afbeelding van een gemiddelde ERP op akoestische prikkels. Zeer vroege of<br />
‘exogene’ auditieve componenten (aangeduid met Romeinse cijfers), worden ook wel ‘brain-stem’ potentialen<br />
genoemd. Deze ontstaan niet in de hersenen, maar in de afferente auditieve zenuwbanen. De latere componten<br />
P1, N1, P2, N2 en P3 ontstaan wél in de cortex. Zij worden ook wel ‘endogene’ componenten genoemd,<br />
omdat zij voor-al gevoelig zijn voor de eisen van de cognitieve taak. Naar: Hillyard e.a. (1973).<br />
Deze componenten treden op respectievelijk 100-200 msec en 300-400 msec na aanbieding<br />
van een relevante gebeurtenis. P3 wordt wel gezien als een reflectie van bewuste herkenning<br />
van een externe stimulus, en P1/N1 is gevoelig gebleken voor vroege effecten van<br />
selectieve aandacht. Er zijn ook componenten, zoals de RP (readiness potential), die motorische<br />
preparatieprocessen weerspiegelen. De waarde van ERPs is dat zij specifieke informatie<br />
verschaffen over de snelle verwerkingsprocessen in het brein. Daarentegen is het<br />
nadeel de lage spatiële resolutie (of: precisie, zie ook figuur 1.16).<br />
Dit komt doordat de elektrische veranderingen op de schedel de neurale activatie weergeven<br />
van een relatief groot (of verafgelegen) gebied, of van meerdere kleine gebieden in de<br />
hersenen die gelijktijdig actief zijn. De ERP- en MEG-aanpak laten echter wel schattingen<br />
toe van de neurale bron(nen) in de hersenen. Deze wordt equivalente dipool genoemd: dit<br />
is het gebied in de hersenen dat zich gedraagt als een dipool, een soort batterij dus. Een<br />
30
equivalente dipool kan bijvoorbeeld een kolom of bundel van piramidecellen zijn, die een<br />
zelfde oriëntatie vertonen ten opzichte van de schedel. Deze dipool kan ook het geometrisch<br />
midden of ‘zwaartepunt’ vormen van een relatief groot elektrisch veld of netwerk in de<br />
hersenen.<br />
1.6.4 Problemen bij lokalisatie van elektrische dipolen<br />
Een aanname die aan vele methoden van bronschatting ten grondslag ligt, is dat de neurale<br />
generatoren als dipolen kunnen worden gemodelleerd. Al eerder is aangegeven dat<br />
een dipool een geleider van elektrische activiteit is die een negatieve en een positieve<br />
pool vormt. De positieve pool wordt is de stroombron ('source'), de negatieve pool de<br />
stroomput of 'sink'. Het blijkt nu dat in de hersenschors groepen van neuronen zich inderdaad<br />
als een dipool gedragen. Dit zijn bundels van piramidecellen (zenuwcellen met een<br />
piramidevormig cellichaam) die een verticale oriëntatie hebben ten opzichte van het oppervlakte<br />
van de schors. Figuur 1.14 geeft hiervan een eenvoudig voorbeeld. In de figuur<br />
links is uitgegaan van een exciterend afferent neuron, dat contact maakt met een groep<br />
piramidecellen. Dit kan een neuron zijn dat informatie van thalamus naar de schors zendt:<br />
vooral in laag 4 van de schors eindigen vele axonen van dergelijke neuronen. Het kunnen<br />
echter ook axonen zijn die afkomstig zijn van cellen in andere corticale gebieden. Als nu<br />
een hele bundel van piramidecellen op deze manier synchroon worden geactiveerd, treedt<br />
er een sommatie op van deze veldpotentialen, die ook op een relatief grote afstand (bijvoorbeeld<br />
op het oppervlak van de schedel) in de vorm van een elektrische potentiaal kan<br />
worden geregistreerd. Een dergelijk gebied, zo is al eerder aangegeven, wordt 'equivalente<br />
dipool' genoemd.<br />
Het model links toont twee gevallen, waarbij het membraan van a) het cellichaam of b) de<br />
apicale dendriet, die relatief dicht onder het schorsoppervlak ligt, wordt depolariseerd.<br />
Depolarisatie wil zeggen dat het potentiaalverschil tussen buiten- en binnenzijde van de<br />
celwand afneemt. Dit heeft tot gevolg dat er ter plekke een stroomput ontstaat, en er een<br />
stroomkring gaat lopen van de bron naar deze put toe, dus van het gebied dat een positieve<br />
lading heeft naar het gebied met een negatieve lading. Dit leidt respectievelijk – dus<br />
voor geval a en geval b – tot een positieve en een negatieve potentiaal op het schorsoppervlak.<br />
Deze stroomkring treedt vooral op in het gebied buiten de cel.<br />
In het voorbeeld links heeft de potentiaal op het oppervlak van de schors een positieve en<br />
negatieve polariteit bij depolarisatie van respectievelijk het cellichaam en apicale denrdriet.<br />
Als nu met een diepte-elektrode in diepere schorslagen wordt gemeten (bijvoorbeeld<br />
onder laag 4) zou dit een tegenovergesteld beeld opleveren, namelijk een negatieve en<br />
positieve polariteit. Dergelijke abrupte omkeringen in polariteit zijn soms ook waar te ne-<br />
31
men, als het EEG of ERPs op meerdere locaties van de schedel wordt gemeten. Het is<br />
dan meestal een teken dat een specifieke elektrode op de schedel zich dicht bij een bron<br />
(dipoolgebied) bevindt.<br />
Figuur 1.14 Links: Elektrogenese van positieve en negatieve dipoolpotentialen in de cortex. Getoond wordt<br />
het beeld boven het cortex oppervlak (boven) en in een subcorticaal gebied (onder). Rechts: Illustratie van<br />
effecten van afstand van corticale dipolen op de spatiële resolutie van elektrische potentialen. Boven (A): een<br />
enkele dipool. Onder (B): twee naburige dipolen. Lijnen a en b komen overeen met potentiaal verdelingen<br />
voor korte en grote afstanden: uitgegaan is van rechte lijnen die loodrecht staan op de dipool-as. Punten c en<br />
d liggen op de verticale as van de linker dipool. Alleen de positieve velden zijn getoond. Amplituden zijn uitgedrukt<br />
in standaard-eenheden, waarbij het maximum op 100% is gesteld. Naar: Goff e.a. (1978).<br />
Voorbeelden hiervan zijn het visuele projectiegebied onder de occipitale schedel (de fissura<br />
calcarina) of het auditieve projectiegebied onder de temporale schedel (de laterale sulcus).<br />
In deze gebieden vertoont de cortex een gleuf of spleet, waardoor de dipolen een<br />
horizontale oriëntatie hebben ten opzichte van de schedel. De interpretatie van EEG- en<br />
ERP-potentialen op de schedel wordt bemoeilijkt door het feit dat de afferente input niet<br />
altijd leidt tot excitatie (depolarisatie), maar ook tot inhibitie (of hyperpolarisatie: het potentiaalverschil<br />
tussen binnen- en buitenzijde van celwand neemt toe) van de schors. In dat<br />
geval lopen de stroomkringen in tegenovergestelde richting, en keert ook het beeld van de<br />
potentialen om. In het voorbeeld links van figuur 1.14 treedt dan bij hyperpolarisatie van<br />
cellichaam en apicale dendriet op het schorsoppervlak respectievelijk een negatieve en<br />
positieve potentiaal op.<br />
Het voorgaande betekent dat het onzeker blijkt of een negatieve potentiaal op de schedel<br />
(zoals de N1-component van de ERP) een teken is van excitatie (depolarisatie) van een<br />
gebied dicht onder het oppervlak van de schedel, of inhibitie (hyperpolarisatie) van een<br />
dieper liggend gebied. Hierover kan alleen uitsluitsel worden verkregen als er gebruik<br />
wordt gemaakt van diepte-elektroden waarmee op meerdere punten (door meerdere<br />
32
schorslagen heen) elektrische activiteit kan worden gemeten. In sommige patiëntenstudies<br />
hebben dergelijke registraties inderdaad bijgedragen tot een beter inzicht in de locatie<br />
van bronnen van ERP potentialen<br />
Figuur 1.15 Illustratie van de ‘voorwaartse’<br />
(boven) en ‘inverse’ (onder)<br />
methode bij het lokaliseren van neurale<br />
bronnen in de hersenen, op grond van<br />
de schedelverdeling van het EEG of<br />
ERP. Bij de inverse methode zijn er in<br />
principe oneindig veel oplossingen.<br />
Naar: Gazzaniga e.a (2002).<br />
Een tweede probleem is dat het<br />
dipoolmodel uitsluitend toepasbaar<br />
is op zogeheten 'open velden',<br />
dat wil zeggen velden<br />
waarbij de neuronen en hun<br />
dendrieten eenzelfde verticale oriëntatie ten opzicht van het schorsoppervlak vertonen.<br />
Heel veel cellen in de schors (met name stercellen: hiervan heeft het cellichaam de vorm<br />
van een ster) vormen echter gesloten cirkelvormige velden, waarbij tegenovergestelde<br />
veldpotentialen elkaar opheffen. Dit betekent dat er van deze gebieen ook geen activiteit<br />
op de schedel gemeten kan worden. Een ander nadeel van gebrekkige spatiële resolutie<br />
is dat van overlap: als zich bijvoorbeeld meerdere equivalente dipolen in eenzelfde gebied<br />
bevinden, is het vaak niet mogelijk deze goed van elkaar te onderscheiden (zie figuur 1.14<br />
rechts).. Alleen als dit gebied zich dicht onder het schorsoppervlak bevindt, kan de activiteit<br />
van de afzonderlijke dipolen worden vastgesteld..<br />
Bij dipolen die op grotere afstand zijn gelegen, bijvoorbeeld in limbisch systeem of hersenstam<br />
(ook wel aangeduid als 'far fields’) is dit niet meer mogelijk, en zullen de potentialen<br />
van afzonderlijke dipolen tot een diffuus en breed verdeeld veld samensmelten<br />
Bij bron- of dipoolschattingen wordt vaak gebruik gemaakt van een mathematische schattingstechniek,<br />
de zogeheten 'inverse' (terugwaartse) methode (zie figuur 1.15). Daarbij<br />
wordt getracht op grond van de verdeling van het potentiaalveld op de schedel, dat doorgaans<br />
met een groot aantal elektroden is gemeten (32 elektroden is tegenwoordig het minimum),<br />
een schatting te maken van locatie en sterkte van de neurale bronnen in de hersenenDe<br />
nauwkeurigheid van deze methode zal toenemen naarmate de onderzoeker in staat<br />
is een aantal beperkingen te stellen wat betreft de mogelijke locaties van de dipolen. Bij<br />
33
corticale responsen op visuele stimuli is het bijvoorbeeld verstandig de auditieve schorsgebieden<br />
niet te laten meetellen in de bronlokalisatie.<br />
1.6.5 MRI<br />
MRI is gebaseerd op de magnetische eigenschappen van waterstofatomen in de hersenen.<br />
Grijze stof bevat meer waterstof dan witte stof en bot (schedel) bevat zeer weinig waterstof.<br />
Van belang is hier het principe van 'kernspinresonantie'. Wanneer de hersenen in een<br />
krachtig magnetisch veld worden geplaatst, zullen de waterstofatomen in de hersenen − die<br />
normaal een verschillende oriëntatie hebben − allen in dezelfde richting gaan staan. Als nu<br />
een krachtige radiogolf door de hersenen wordt gestuurd, zal deze de waterstofatomen<br />
allen in eenzelfde richting laten roteren. Als vervolgens de radiogolf wordt stopgezet, zullen<br />
de atomen tegen de oorspronkelijke richting in het magnetisch veld gaan terugdraaien. Deze<br />
synchrone activiteit gaat nu gepaard met een klein magnetisch veld dat door de sensoren<br />
van de MRI-scanner wordt opgepakt, en vertaald in een drie-dimensionaal beeld van de<br />
hersenen. Hierop zijn vooral de diverse windingen en groeven in de hersenen (gyri en sulci),<br />
en de scheiding van witte en grijze stof goed zichtbaar. MRI is dus uitermate geschikt<br />
om een scherp anatomisch beeld van de hersenen en eventuele afwijkingen hierin te verkrijgen.<br />
1.6.6 PET, SPECT en fMRI<br />
Twee vormen van functionele imaging, PET en fMRI, zijn gebaseerd op doorbloeding van<br />
hersenweefsel. Hiermee worden dus vooral de activiteit in de hersenen zichtbaar gemaakt.<br />
Bij PET wordt gebruik gemaakt van een radioactieve tracer die wordt ingespoten. Een veel<br />
gebruikte tracer bij PET is de isotoop 15 O (radioactieve zuurstof) die in een water oplossing<br />
(H2O) in de bloedbaan wordt gespoten, en een halfwaarde tijd heeft van ongeveer 2 minuten.<br />
Er kunnen ook andere stoffen worden gebruikt, bijvoorbeeld glucose (2-deoxyglucose).<br />
De activiteit van hersencellen is namelijk ook sterk afhankelijk van glucose. Deze laatste<br />
techniek heeft een zeer goede spatiële resolutie (= precisie) van 0,1 mm, maar een lange<br />
halfwaarde tijd van 45 minuten, en is vooral geschikt om het metabolisme van hersenweefsel<br />
zichtbaar te maken (zie ook figuur 1.16). Ook andere transmitter-achtige stoffen (liganden)<br />
die zich binden met dopamine receptoren kunnen in de PET-aanpak worden gebruikt.<br />
De aanname bij PET is dus dat een sterkere lokale doorbloeding en de hiermee geassocieerde<br />
opname van radioactieve zuurstof gerelateerd zijn aan een verhoogde neurale activiteit<br />
tijdens cognitieve taakverrichting. Hetzelfde kan worden bereikt met SPECT ('single<br />
photon emission cortical tomography'), alleen levert SPECT een tweedimensionaal beeld<br />
34
op. Omdat de aanschaf en gebruik van SPECT goedkoper is dan van PET, wordt het de<br />
'poor man’s PET’ genoemd.<br />
Figuur 1.16 Temporele en spatiële nauwkeurigheid van enkele methoden uit cognitief neurowetenschappelijk<br />
onderzoek, tegen elkaar uitgezet. Uit de figuur blijkt dat het cluster EEG/ERP/MEG (links onder) relatief gezien<br />
een grote temporele nauwkeurigheid (in de orde van milliseconden), maar een geringe spatiële nauwkeurigheid<br />
bezit (op het niveau van grotere netwerken: brein, map). Voor methoden zoals PET en fMRI geldt<br />
daarentegen het tegenovergestelde beeld: relatief grote spatiële nauwkeurigheid (map, kolom), maar geringe<br />
temporele nauw-keurigheid (seconden, minuten). Ook andere methoden zoals unit-registratie en corticale<br />
(macro) laesies zijn aangegeven.<br />
Ook fMRI maakt gebruik van het principe dat een verhoogde neurale activiteit in de hersenen<br />
gepaard gaat met versterkte doorbloeding van deze gebieden (zie het artikel van Heeger).<br />
Functionele MRI wordt met dezelfde soort apparatuur uitgevoerd die ook voor MRI<br />
wordt gebruikt. In tegenstelling tot MRI is fMRI echter ook in staat een dynamisch beeld te<br />
vormen van hersenactiviteit die het gevolg is van veranderingen in doorbloeding van hersenweefsel.<br />
fMRI is gebaseerd op veranderingen in de partiële zuurstofdruk in bloedvaten.<br />
Hierbij wordt gebruikt gemaakt van de magnetische eigenschappen van hemoglobine in de<br />
rode bloedlichaampjes. Hemoglobine heeft als eigenschap dat het zuurstof absorbeert. Als<br />
de zuurstofspanning hierin vermindert, krijgt het hemoglobine zogeheten paramagnetische<br />
eigenschappen, die door de fMRI apparatuur kunnen worden gemeten. Meer precies: fMRI<br />
meet de verhouding (ratio) tussen het zuurstofrijke en zuurstofarme hemoglobine. Merkwaardig<br />
genoeg is deze ratio hoger in gebieden waar sprake is van verhoogde neurale activiteit.<br />
Dit komt omdat door de sterkere bloedtoevoer in die gebieden, het hemoglobine niet<br />
alle zuurstof kan absorberen.<br />
35
1.6.7 Subtractie<br />
Bij PET en fMRI worden meestal twee condities met elkaar vergeleken, een neutrale of controle<br />
conditie, en een experimentele conditie waarin de proefpersoon een specifieke taak<br />
moet verrichten. Controle en experimentele conditie moeten idealiter zoveel mogelijk aan<br />
elkaar gelijk zijn, en mogen alleen verschillen in de specifieke cognitieve component die<br />
moet worden onderzocht. Deze aanname noemt men het insertie- of additiviteitsprincipe<br />
genoemd. Taak A (woordherkenning) is bijvoorbeeld om aan te geven of een woord een<br />
werkwoord of zelfstandig naamwoord is. Deze taak bevat nu twee elementen: perceptuele<br />
encodering (het waarnemen van het woordpatroon) en zoeken in het geheugen. Als de onderzoeker<br />
nu alleen in hersenactiviteit geassocieerd met zoeken in het geheugen is geïnteresseerd,<br />
zal hij een tweede taak (B) moeten vinden, die alleen de eerste component (perceptuele<br />
encodering) bevat. Dit kan door proefpersonen te vragen alleen te kijken naar de<br />
woorden die op een beeldscherm worden aangeboden, maar niet hierop te reageren. Door<br />
het PET- of fMRI- beeld dat verkregen is in taak B van A af te trekken, blijft 'netto' het activatiebeeld<br />
over dat met de geheugencomponent is geassocieerd. Aan deze aanname is<br />
echter niet voldaan als de beide taken ook in andere aspecten verschillen. Taak A kan bijvoorbeeld<br />
veel moeilijker zijn dan taak B, en daardoor gepaard gaan met een corticale<br />
arousalverhoging. Het verschil dat dan in de PET-scanner wordt gemeten, is niet alleen een<br />
weergave van de specifieke cognitieve component (zoeken in geheugen), maar ook van de<br />
nonspecifieke (arousal) component.. Een andere mogelijk probleem is dat er neurale structuren<br />
zijn die praktisch altijd geactiveerd worden, in welke taak dan ook. Een voorbeeld<br />
hiervan is de hippocampus, een gebied dat altijd actief is bij aanbieding van nieuwe stimuli.<br />
Het ontbreken van een dergelijk gebied in de scan hoeft dan niet te betekenen dat dit niet<br />
actief was tijdens de taak. Het wil alleen zeggen dat activatie van dit gebied niet specifiek of<br />
uniek was voor de geselecteerde taak; het was namelijk ook actief in de controletaak.<br />
Van belang is tenslotte ook het principe van dubbele dissociatie. Om meer zekerheid te<br />
hebben dat een bepaald gebied X in de hersenen specifiek geactiveerd wordt door taak A,<br />
is het niet voldoende om aan te tonen dat gebied X door taak A (ten opzichte van een controleconditie)<br />
en gebied Y door taak B (ten opzichte van controleconditie) wordt geactiveerd.<br />
Nodig is additioneel bewijs dat gebied X sterker door conditie A dan conditie B, en<br />
gebied Y sterker door conditie B dan door conditie A wordt geactiveerd. Dus: X, A>B, en Y,<br />
B>A.<br />
Een nadeel van PET en fMRI is dat, in vergelijking met het EEG, de temporele precisie<br />
relatief gering is (zie figuur 1.16). Dit geldt vooral voor PET, waarbij de meettijd bepaald<br />
wordt door de halfwaarde tijd van de isotoop (bij 15 O is deze ongeveer 2 minuten).<br />
36
Bij fMRI is de temporele precisie echter aanzienlijk groter, namelijk ongeveer 5 a 10 seconden.<br />
Dit maakt meerdere metingen (trials) binnen eenzelfde sessie mogelijk voor hetzelfde<br />
individu, waardoor via middeling ook individuele data betrouwbaar kunnen worden meten.<br />
Bij PET is − gezien het geringere aantal trials dat mogelijk is binnen een meetsessie − middeling<br />
van scans van verschillende personen vaak noodzakelijk.<br />
Omdat er soms grote verschillen bestaan in de anatomie van individuele hersenen, kan het<br />
middelen van PET of fMRI beelden over proefpersonen de spatiële nauwkeurigheid weer<br />
vertroebelen. Om dit te voorkomen, wordt wel gebruik gemaakt van standaard anatomieatlassen.<br />
Deze standaardisatie corrigeert namelijk top op zekere hoogte voor individuele<br />
afwijkingen in de individuele anatomische locaties. De verschillende beelden worden dus<br />
pas na standaardisatie gemiddeld, waarbij de individuele afwijkingen van de standaardlocaties<br />
echter wel bewaard blijven. Deze kunnen namelijk, vooral in patiëntenonderzoek, klinisch<br />
relevante informatie bevatten.<br />
Zoals eerder aangegeven in dit hoofdstuk is complex cognitief gedrag op te vatten als een<br />
soort optelsom van kleinere elementaire eenheden of componenten. Dit simpele ‘optelmodel’<br />
ligt eigenlijk ook ten grondslag aan beeldvormende technieken als PET en fMRI, waarbij<br />
kleiner eenheden of netwerken in de hersenen worden geassocieerd met elementaire<br />
cognitieve componenten. Een andere meer dynamische benadering is die waarbij getracht<br />
wordt het patroon van communicatie tussen de elementaire eenheden en gebiedjes te beschrijven.<br />
Gebied A kan bijvoorbeeld activiteit in gebied B beïnvoeden (of moduleren), maar<br />
andersom heeft B heeft geen effect op A. Hiervoor moet een complexe correlationele analyse<br />
(pathway analysis) worden uitgevoerd op fMRI patronen die op verschillende momenten<br />
in de tijd zijn verkregen. Daardoor wordt inzicht gekregen in de zogeheten ‘effectieve<br />
connectiveit’ van met elkaar verbonden hersengebieden.<br />
1.6.8 Combinatie van technieken<br />
Gecombineerd gebruik van MRI/fMRI en ERPs (ERFs) biedt het voordeel (of 'meerwaarde')<br />
dat de sterke kanten van elke afzonderlijke benadering benut kunnen worden. Zo kunnen<br />
van een bepaalde cognitieve taak zowel ERPs als fMRI-beelden worden geregistreerd. De<br />
door middel van fMRI vastgestelde locaties kunnen bovendien gebruikt worden als neuroanatomische<br />
'constraints' voor het lokaliseren van equivalente dipolen volgens de inverse<br />
methode.<br />
Bij combinatie van deze technieken moet gestreefd worden naar constructie van equivalente<br />
taken. Bij fMRI geldt namelijk (evenals bij PET) een relatief lange meetperiode van minimaal<br />
10 seconden, terwijl bij registratie van ERP/ERF een periode van 1 seconde al ruim<br />
voldoende is. Een veel toegepaste oplossing hiervoor is de condities in 'blokken' aan te<br />
37
ieden. De blokken dienen dan voor bepaling van het fMRI-beeld, terwijl individuele trials<br />
kunnen dienen voor registratie van ERPs. Een belangrijk innovatie van de laatste jaren is<br />
dat fMRI ook toegepast kan worden in experimenten waarbij trials of stimuli volgens toeval<br />
(‘random’) en met relatief korte tijdsintervallen worden aangeboden. Deze ‘event-related<br />
fMRI’ aanpak betekent in feite dat bij ERP en fMRI experimenten nagenoeg dezelfde taakcondities<br />
gebruikt kunnen worden.<br />
1.6.9 Connectomie: verbindingen in het brein<br />
De organisatie van ons brein wordt door twee principes bepaald, modulariteit, dat wil zeggen<br />
locale activiteit van specifieke gebieden, en connectiviteit, de onderlinge verbindingen<br />
tussen die gebieden. Specieke gebieden in de hersenschors zijn namelijk onderling verbonden<br />
door bundels witte stof. Dit neurale netwerk is te vergelijken met het wegennet<br />
van Nederland dat dorpen, kleinere en grote steden met elkaar verbindt. In de jaren<br />
1970 kon men verbindingen opsporen met behulp van bepaalde tracers of contraststoffen.<br />
Met zogenaamde anterograde en retrograde tracers kreeg men een zeker inzicht in de<br />
uittredende en terugkerende zenuwvezels in weefselpreparaten. Pas in de jaren 1990<br />
ontwikkelde zich een geheel nieuwe techniek, de connectomie waarmee in vivo zowel de<br />
korte als ook de langere zenuwbanen konden worden opgespoord.Met deze nieuwe methode<br />
van fiber tracking is mogeijk geworden dank zij de komst van beeldvomende technieken<br />
als MRI en fMRI.<br />
Figuur 1.17 Links, tractografie: een driedimensionele kaart van de korte en lange verbindingen<br />
in het brein. Rechts: functionele connectiviteit: stap 1, bepalen van een aantal ‘knopen’ of<br />
ROIs, stap 2, berekening van coherenties, stap 3, het netwerk met alle functionele links<br />
tussen de ROIs (naar: van den Heuvel, 2009)<br />
38
Uiteindelijk doel hiervan is het in kaart brengen van het connectoom: een complete<br />
kaart van van neurale verbindingen van de hersenen. Er bestaan twee vormen van connectiveit:<br />
structurele en functionele connectiviteit. Structurele connectiviteit slaat op de<br />
korte en lange verbindingsbanen (witte stof) in het brein. Functionele connectiviteit is<br />
gebaseerd op analyse van functionele MRI (fMRI) signalen, en is vooral gericht op de<br />
samenhang tussen de activiteit van verschillende gebieden in de hersenen. fMRI is, zoals<br />
bekend, een weergave van de activiteit van afzonderlijke hersengebieden tijdens rust<br />
(spontaan) of tijdens taakverrichting. Bij functionele connectiviteit gaat het echter vooral<br />
om de temporele samenhang of Zowel de lengte, sterkte als richting van de verbindingen<br />
tussen specifieke gebieden of knopen kan worden bepaald. Functionele connectiviteit<br />
wordt meestal uitgebeeld als een kaart van verbindingen tussen knopen van het netwerk<br />
in het brein (zie figuur 1.17, rechts).<br />
Connectomie: een nieuwe benadering in het hersenonderzoek<br />
Er bestaan globaal gezien twee manieren om de complexe structuur van het brein te bestuderen .<br />
De eerste is de cartografie: het in kaart brengen van het mozaïek van specifieke gebieden in het<br />
brein. Daarbij kan men uitgaan van de structuur van de grijze stof (cytoarchtectuur) of witte stof<br />
(myeloarchitectuur). Veel is in het verleden op dit terrein bereikt via in vitro onderzoek. De microscopische<br />
analyse van plakjes hersenweefsel van overleden dieren of mensen.<br />
Nieuwe benaderingen maken het nu mogelijk meer inzicht te krijgen met in vivo neuroimaging: het<br />
in beeld brengen van structuur én functie van het brein met MRI en fMRI. Connectomie is de<br />
naam van een recente ontwikkeling uit de laatste twintig jaren. Doel is vooral de bestudering van<br />
de verbindingen, dan de eigenschappen van geïsoleerde gebiedjes in het brein. Dit onderzoek<br />
heeft gestalte gekregen in het Human Connectome Project (HCP), dat zich als doel stelt een complete<br />
en precieze kaart van verbindingen in het menselijk brein te ontwerpen. Ongeveer naar analogie<br />
van het Human Genome project; dat zich richt op het maken van een complete kaart van de<br />
menselijke erfelijke eigenschappen: het genoom. Zie ook: Van Essen, D.C. et al. (2012). The<br />
Human Connectome Project: A data acquisition perspective. Neuroimage. 2012 Oct 1; 62(4): 2222–<br />
2231.<br />
39
Aanbevolen literatuur<br />
Beckmann, C.F., DeLuca, M., Devlin, J.T., and Smith, S.M. (2005). Investigations<br />
into resting-state connectivity using independent component analysis.<br />
Philos. Trans. R. Soc. Lond. B Biol. Sci. 360, 1001–1013.<br />
Churchland, P.S. (1986). Neurophilosophy. Toward a Unified Science of the<br />
Mind-Brain. Cambridge: MIT Press.<br />
Dennett, D.C. (1978). Brainstorms. Philosophical Essays on Mind and Psychology.<br />
In Intentional Systems, 1-22. Massachusetts: Bradford Books/MIT<br />
Press.<br />
Van Essen, D. (2013). Cartography and Connectomes. Neuron, 80, October<br />
30, 775-790<br />
Heeger, D.J. & Ress, D. (2002). What does fMRI tell us about neural activity?<br />
Nature Neuroscience Reviews, 3, 142- 151<br />
Heuvel, van den M. (2009). The connected brain. Dissertation. UMC. Utrecht.<br />
Kosslyn, S.M. & Koenig, O. (1992). Wet Mind. The new cognitive neuroscience.<br />
New York: The Free press. Smith Churchland, P. (2002). Brain-Wise.<br />
Studies in Neurophilosophy. Cambridge: MIT Press<br />
Sporns, O. Tononi G, Kötter R (2005) The human connectome: A structural<br />
description of the human brain. PLOS Comput Biol 1:42.<br />
Mori, S (2007). Introduction to Diffusion Tensor Imaging. New York: Elsevier.<br />
40
Testvragen<br />
• Beschrijf drie belangrijke fasen in de ontwikkeling van de cognitieve neurowetenschap<br />
en noem van elk de belangrijkste kenmerken.<br />
• Geef aan hoe de relatie tussen hogere en lagere systemen op functioneel (mentaal)<br />
en structureel (neuraal) niveau kan worden voorgesteld.<br />
• Geef het belang aan van ‘decompositie’ (ontleding) van complexe functies in<br />
deelfuncties, zowel voor het domein van gedrag als dat van de hersenen.<br />
• Wat bedoelde Lashley met begrippen als ‘equipotentialiteit’ en ‘mass action’?<br />
• Noem enkele kenmerken van een ‘Hebbiaans netwerk’ en geef hiervan een<br />
voorbeeld.<br />
• Wat wordt bedoeld met begrippen als substantiedualisme en eigenschapdualisme?<br />
Wat is het belangrijkste verschil hiertussen?<br />
• Wat wordt in de neuropsychologie bedoeld met het begrip dubbele dissociatie.<br />
Geef hiervan een voorbeeld en leg uit waarom dubbele dissociatie wetenschappelijk<br />
sterker is dan enkelvoudige dissociatie.<br />
• In het onderzoek naar hersenfuncties wordt vaak onderscheid gemaakt tussen<br />
de spatiële en temporele nauwkeurigheid van methoden van hersenonderzoek.<br />
Wat wordt hiermee bedoeld en noem een voorbeeld.<br />
• Welke problemen komt men tegen bij het lokaliseren van bronnen van elektrische<br />
schedelpotentialen?<br />
• Wat is een ‘equivalente’ dipool? Wat is het verschil met een echte dipool?<br />
• Noem enkele ‘valkuilen’ die zich kunnen voordoen bij het analyseren en interpreteren<br />
van neuroimaging (bijvoorbeeld fMRI) resultaten.<br />
41
Hoofdstuk 2 Anatomie en strucrurele<br />
organisatie van de hersenen<br />
Inleiding…………………………….43<br />
Algemene anatomie van de<br />
hersenen……….…………………..43<br />
Organisatieniveaus van de<br />
hersenen……………………………55<br />
42
2<br />
Anatomie en structurele organisatie van de<br />
hersenen<br />
2.1 Inleiding<br />
Dit hoofdstuk bevat een globaal overzicht van de anatomie van de hersenen, en de belangrijkste<br />
begrippen en indelingen die daarbij worden gehanteerd. Meer specifieke anatomische<br />
en functionele aspecten van neurocognitieve systemen als activatie, perceptie en motoriek,<br />
aandacht, geheugen, emotie en taal zullen in latere hoofdstukken worden besproken.<br />
De hersenen kunnen globaal worden onderverdeeld in witte stof en grijze stof. Met witte stof<br />
wordt de dunne mergschede (myeline) laag bedoeld, die de lange uitlopers (axonen) van<br />
neuronen bedekt. De witte stof ligt in het ruggemerg aan de buitenzijde, en in de grote en<br />
kleine hersenen aan de binnenzijde, waar het wordt omgeven door de grijze stof. De grijze<br />
stof bestaat uit concentraties van neuronen, hun dendrieten, en korte axonen. Deze bevindt<br />
zich niet alleen in de neocortex (zie verder), maar ook in de hersenstam en structuren in het<br />
limbisch systeem, waaronder hippocampus, amygdala en de thalamus. Neuronen zijn omgeven<br />
zijn door glia (letterlijk: lijm) cellen. Gliacellen, die veel kleiner maar ook talrijker zijn dan<br />
neuronen, hebben een belangrijke functie in vorming en onderhoud van myeline, energievoorziening<br />
van neuronen, vervoer van stoffen als glucose en zuurstof door de zogeheten<br />
‘blood-brain barrier’, en afvoer van afvalstoffen.<br />
De hersenen en het ruggemerg worden omhuld door drie beschermende lagen. Van buiten<br />
naar binnen te zijn dit: het dura mater of harde vlies, de arachnoidea of spinnenwebvlies en<br />
het pia mater of zachte vlies. Tussen de archnoidea en pia mater bevindt zich een ruimte<br />
waarin de cerebrale vloeistof of liquor circuleert. Deze vloeistof bevindt zich ook in de vier<br />
ventrikels (lege ruimten), namelijk de twee laterale ventrikels (in eindhersenen; zie figuur<br />
2.2), het derde ventrikel (in de tussenhersenen) en het vierde ventrikel (tussen kleine hersenen<br />
en medulla). De cerebrale vloeistof wordt uit bloedplasma geproduceerd door de<br />
choroïde plexus, een netwerk van bloedvaten.<br />
Groepen neuronen kunnen twee verschillende vormen aannemen. De eerste vorm is die van<br />
de cerebrale schors of (neo)cortex: een dunne laag neuronen van ongeveer drie mm dikte<br />
die de beide hersenhelften en de kleine hersenen bedekt. Deze schors heeft een horizontaal<br />
gelaagde structuur. De tweede vorm is de nucleus (kern of kerngebied): hierbij vormen neuronen<br />
geen lagen, maar samenklonteringen. Een opeenhoping van dergelijke cellen in de<br />
43
periferie (buiten het centrale zenuwstelsel), wordt ganglion genoemd. Nuclei, kernen of kerngebieden<br />
vormen niet alleen qua vorm en structuur, maar ook in functioneel opzicht een<br />
eenheid. Voorbeelden hiervan zijn onderdelen van de basale ganglia zoals nucleus caudatus<br />
en putamen, onderdelen van de amygdala zoals centrale en laterale nucleus, onderdelen van<br />
de thalamus zoals het corpus geniculatum laterale en pulvinar, en de locus coeruleus in de<br />
hersenstam. Later wordt hier nog op teruggekomen.<br />
2.2 Algemene anatomie van de hersenen<br />
De meest gebruikte indeling van de hersenen gaat uit van de neuroaxis. Dit is de denkbeeldige<br />
as die loopt door het ruggemerg naar het voorste gedeelte van de hersenen. In tegenstelling<br />
tot viervoeters zoals de hond, maakt deze as bij de rechtoplopende mens een knik.<br />
De voorste en achterste gedeelten van de neuroaxis worden respectievelijk genoemd: rostraal<br />
(bek of snavel) of anterior, en caudaal (staart) of posterior. Ventraal en dorsaal zijn respectievelijk<br />
de buik- en rugzijden (zie figuur 2.1 links).<br />
Figuur 2.1 Ruimtelijke indeling van de hersenen met drie ruimtelijke vlakken (horizontaal, coronaal en sagittaal<br />
vlak) en diverse andere aanduidingen (zie ook tekst). Naar: Kalat, 4de editie.<br />
Het rechterdeel van figuur 2.1 toont aanduidingen, die gebruikt worden om de driedimensionale<br />
structuur van de menselijke hersenen volgens platte vlakken te beschrijven. Hierbij is<br />
sprake van drie doorsnijdingsvlakken, namelijk sagittaal (pijlvormig: verdeelt hersenen in een<br />
linker en rechter gedeelte), coronaal (kransvormig:verdeelt hersenen in een voor en achter<br />
gedeelte) en horizontaal verdeelt hersenen in een boven en onder gedeelte). Andere veel<br />
gebruikte aanduidingen zijn lateraal (zijkant van hersenen) en mediaal (het middenvlak: dit is<br />
44
alleen te zien, als de hersenen volgen het sagittaalvlak precies in het midden worden doorsneden).<br />
Het mediaalvlak van de hersenen wordt meestal getoond is om structuren in hersenstam<br />
en het limbisch systeem zichtbaar te maken (zie figuur 2.4)<br />
Figuur 2.2 Indeling van de hersenen, en de hierbij meest frequent gebruikte termen.<br />
Figuur 2.2 laat een onderverdeling van de hersenen zien, met daarbij de belangrijkste structuren<br />
in de hersenstam (myelencephalon, metencephalon en mesencephalon), en de voorhersenen<br />
(diencephalon en telencephalon). Omdat in de literatuur vaak verschillende termen<br />
worden gebruikt, zijn in figuur 2.2. behalve de Latijnse aanduidingen ook de meest<br />
frequent gebruikte Nederlandse en Engelse aanduidingen vermeld.<br />
Ook de fijnere onderverdelingen van elk van deze structuren worden getoond. Deze verticale<br />
indeling sluit aan bij de fylogenese, dat wil zeggen de evolutionaire ontwikkeling van het<br />
centrale zenuwstelsel. Verschillende niveaus corresponderen daarbij met verschillende stadia<br />
die de hersenen gedurende de evolutie hebben doorlopen. Hieronder zal in meer detail<br />
worden ingegaan op drie belangrijke neurale systemen die bij deze indeling een rol spelen,<br />
namelijk hersenstam, basale ganglia, limbisch systeem en neocortex.<br />
2.2.1 Hersenstam<br />
De hersenstam ('brainstem') is het evolutionair oudste gedeelte van de hersenen, dat bestaat<br />
uit medulla (verlengde merg), pons, tectum en tegmentum (zie figuur 2.3). Het cerebellum of<br />
kleine hersenen worden officieel niet tot de hersenstam gerekend. Het bestaat uit aparte<br />
groepen van neuronen, die een geheel eigen structuur hebben. De voornaamste taak van het<br />
cerebellum is indirecte controle van beweging. Het gaat hierbij vooral om de timing van beweging,<br />
en de harmonische uitvoering van opeenvolgende en kortdurende bewegingen.<br />
45
Figuur 2.3 Mediaal aanzicht van de hersenen (rechterhemisfeer), waarbij onder andere hersenstam, cerebellum,<br />
diencephalon (met thalamus en hypothalamus), corpus callosum (witte band) en gyrus cinguli zichtbaar<br />
zijn. Uit: Kandel e.a. (1992).<br />
Aangenomen wordt dat het cerebellum ook een functie heeft als motorisch geheugen. Het is<br />
echter ook betrokken bij snelheid en efficiëntie van verwerking van cognitieve functies, en bij<br />
sommige taalfuncties.<br />
Dicht bij het cerebellum bevinden zich medulla en pons (‘brug’). Beide gebieden bevatten<br />
nucleï die vitale functies als hartslag en ademhaling reguleren. In de pons bevinden zich bovendien<br />
structuren die een rol spelen bij de regulatie van schrikreacties (‘startle’).<br />
In de hersenstam bevindt zich de reticulaire formatie: Dit is een langgerekte groep van neuronen<br />
en vezelverbindingen, die zich uitstrekt van medulla via pons tot in de thamalus. De<br />
reticulaire formatie is betrokken bij de regulering van de activatietoestand van de schors: dit<br />
geldt zowel voor de overgang tussen slapen en waken als voor fluctuaties in de waak- en<br />
slaaptoestand zelf. Tijdens de waaktoestand bepalen structuren in de reticulaire formatie de<br />
graad van alertheid of 'wakker zijn' van de hersenen, terwijl zij tijdens de slaap de overgang<br />
tussen verschillende slaapstadia, zoals diepe slaap en droomslaap, reguleren. Kort na de<br />
ontdekking van de reticulaire formatie door Moruzzi en Magoun werd nog gedacht dat het<br />
louter bestond uit een diffuus geheel van neuronen en hun verbindingen.<br />
Later werd echter duidelijk dat zich binnen het gebied allerlei specifieke celgroepen bevinden,<br />
die een belangrijke rol vervulden in de productie van neutrotransmitters als noradrenaline,<br />
dopamine, acetylcholine en serotonine. Deze neurotransmitters oefenen via een rechtstreeks<br />
circuit invloed uit op allerlei doelgebieden in de schors. De activering van schors<br />
door de reticulaire formatie vindt echter niet alleen plaats via dit neurotranmittercircuit. Er<br />
46
estaat namelijk ook een circuit dat loopt van reticulaire formatie via de thalamus naar de<br />
schors. In hoofdstuk 7 wordt de werking van deze circuits meer uitvoerig besproken.<br />
In de hersenstam lopen ook de craniële of kopzenuwen. Het tectum (letterlijk: dak) van het<br />
mesencephalon bevat aan de dorsale zijde twee kerngebieden, die tezamen vierheuvelplaat<br />
wordt genoemd. Deze bestaat uit de colliculi inferior en superior (colliculi = heuvels), waardoor<br />
respectievelijk de akoestische en optische zenuwbanen lopen (figuur 2.4). De colliculi<br />
superior spelen een belangrijk rol in de regulatie van oogsprongen (saccades), en projecteren<br />
via de thalamus naar secundaire schorsgebieden. Ook zijn zij betrokken bij de visueelruimtelijke<br />
oriëntatie van aandacht. Het tegmentum (letterlijk: vloerkleed, het ventrale gedeelte<br />
van het mesencephalon) bevat niet alleen nuclei van de derde en vierde kopzenuw, die<br />
oogbewegingen en pupilgrootte controleren, maar ook vezels van de reticulaire formatie, en<br />
verbindingen tussen ruggemerg, hersenstam en limbisch systeem. Het bevat bovendien belangrijke<br />
kerngroepen als het periaquaductale grijs, de nucleus ruber (rode kern), substantia<br />
nigra (zwarte substantie) en ventraal tegmentum. De laatste twee gebieden zijn belangrijk<br />
voor de productie van dopamine. Bovenaan in − of liever: bovenop − de hersenstam bevindt<br />
zich de thalamus. Dit zijn twee eivormige structuren van grijze stof, die met een dunne streng<br />
met elkaar zijn verbonden. Officieel behoort deze niet tot de hersenstam, maar tot het diencephalon<br />
Figuur 2.4 Hersenstam (lichtgrijs, onder) met<br />
medulla, pons en vierheuvelplaat (colliculi<br />
inferior en superior) en thalamus (donkergrijs,<br />
boven). De thalamus maakt strikt genomen<br />
niet deel uit van de hersenstam. Uit: Kalat<br />
(1992).<br />
De thalamus (letterlijk: bruidsbed) bestaat<br />
uit een dertigtal specifieke en<br />
aspecifieke kernen die projecteren naar<br />
sensorische en motorische projectiegebieden,<br />
en ook naar de associatiegebieden<br />
in de schors (zie figuur 2.5). Het is<br />
het schakelstation bij uitstek tussen zintuigen<br />
en hersenen, en wordt daarom<br />
wel eens aangeduid als de ‘poort van de schors’. De thalamus speelt een belangrijke rol bij<br />
de regulatie van sensorische informatie via kernen als corpus geniculatum laterale (visueel),<br />
corpus geniculatum mediale (auditief) en de ventraal posterieure kernen (tast). Zij is echter<br />
ook bij de regulatie van motoriek betrokken via input die zij ontvangt van basale ganglia, kleine<br />
hersenen en de motorische schorsgebieden. Deze verbindingen lopen vooral via de ventraal-laterale<br />
en ventraal-anterieure kernen van de thalamus. Vele corticale gebieden (zoals<br />
47
pariëtale en frontale schorsgebieden) zenden op hun beurt weer informatie terug naar de<br />
thalamus.<br />
De thalamus fungeert niet alleen als passief schakelstation, maar is ook in staat op grond<br />
van commando's uit hogere delen van de hersenen, zoals de prefrontale en pariëtale<br />
schorsgebieden, binnenkomende sensorische informatie actief te inhiberen. Daardoor speelt<br />
zij een centrale rol in regulatie van aandacht en bewustzijn. Niet getoond in figuur 2.5 is de<br />
nucleus reticularis (maar zie: figuur 7.14 in hoofdstuk 7). Dit is een dun netwerk van inhiberende<br />
neuronen dat als een soort schil om de thalamus heen ligt, en betrokken is bij de regulatie<br />
van arousal en de hiervoor genoemde bewustzijns- en aandachtprocessen.<br />
Figuur 2.5 Onder: thalamus met verschillende kerngebieden of nucleï. Deze kerngebieden zijn verbonden<br />
met verschillende gebieden in de hersenschors (boven). Links boven: mediaal aanzicht. Rechts boven:<br />
lateraal aanzicht. Cijfers duiden op corresponderende gebieden. CGL en CGM: corpus geniculatum laterale<br />
en mediale. Uit: Carlson (1994).<br />
2.2.2 Basale ganglia<br />
De basale ganglia (of basale kernen) vormen een ringvormige structuur in het telencephalon.<br />
Deze loopt qua vorm parallel met de laterale ventrikels, en met de hippocampus in het<br />
limbisch systeem. Zij liggen ter linker en rechterzijde van de thalamus, en worden onderverdeeld<br />
in putamen, globus pallidus ('bleke kern') en nucleus caudatus (zie figuur 2.6). Putamen<br />
en nucleus caudatus samen worden neostriatum genoemd, terwijl de term striatum<br />
48
meestal wordt gebruikt als aanduiding van neostriatum en globus pallidus. Het neostriatum<br />
staat onder invloed van twee neurotransmittersystemen, namelijk een dopaminerg en een<br />
cholinerg systeem, die een modulerende en waarschijnlijk antagonistische werking hebben.<br />
Zo kunnen bepaalde motorische stoornissen die optreden bij de ziekte van Parkinson, zoals<br />
bewegingsarmoede en starheid, samenhangen met een tekort aan dopamine, maar ook met<br />
een teveel aan acetylcholine.<br />
Ook de zogeheten nucleus accumbens (letterlijk: aanliggende kern; deze ligt tegen het septum<br />
aan) wordt tot de basale ganglia gerekend. Dit deel van de basale ganglia wordt ‘paleostriatum’<br />
of ventraal striatum genoemd, in tegenstelling tot het neostriatum dat dorsaal striatum<br />
wordt genoemd. Het ventraal striatum bevat eveneens vele dopaminerge receptoren. Dit<br />
deel van striatum is echter niet zozeer bij controle van motoriek, maar eerder bij beloning van<br />
gedrag betrokken (zie verder hoofdstuk 9). De basale ganglia zijn samen met andere structuren<br />
in de hersenen, zoals de motorische schors (precentrale gyrus), het supplementaire motorische<br />
gebied, cerebellum en thalamus, opgenomen in een regelkring die verantwoordelijk<br />
is voor bewegingscontrole. In tegenstelling tot de kleine hersenen, die kortdurende bewegingen<br />
reguleren, zijn de basale ganglia vooral betrokken bij regulatie van meer langdurige perioden<br />
van bewegingen en lichaamshouding<br />
.<br />
Figuur 2.6 Basale ganglia en de kerngebieden die hierbij kunnen worden onderscheiden (kop en staart van<br />
nucleus caudatus, globus pallidus en putamen). Het neostriatum is een verzamelnaam voor putamen en nucleus<br />
caudatus. Ook amygdala en thalamus zijn hier afgebeeld. Deze structuren behoren echter niet tot de<br />
basale ganglia. Uit: Kalat (1992).<br />
Het geldt hier vooral de indirecte controle van bepaalde aspecten van motoriek, zoals richting<br />
en afstand van bewegingen en lichaamshouding. De basale ganglia hebben vele reciproke<br />
verbindingen, zowel met kernen in de thalamus, als met de motorische gebieden in<br />
de cerebrale schors. Hun output, die hoofdzakelijk inhibitoir (remmend) is, gaat primair naar<br />
de thalamus. Dit kan soms echter ook leiden tot opheffing (disinhibitie) van de remmende<br />
49
werking die sommige thalamische kernen uitoefenen op motorische gebieden in de schors.<br />
De basale ganglia kunnen op deze manier gebieden die betrokken zijn bij het uitvoeren van<br />
motorische programma's in de hersenen selectief activeren, ook in de periode voorafgaande<br />
aan de beweging. Aldus zijn zij verantwoordelijk voor het motorische aspect van selectieve<br />
aandacht, dat actieselectie wordt genoemd.<br />
Ook spelen de basale ganglia spelen een belangrijke rol bij het zogeheten procedureel geheugen,<br />
en het tot stand komen van associatieve en motorische leerprocessen (zie verder<br />
hoofdstukken 6 en 8). Basale ganglia, hippocampus en cerebellum kunnen tenslotte gezien<br />
worden als belangrijke ‘steunorganen’ voor de neocortex: zij ondersteunen als het ware de<br />
schors bij het tot stand brengen van diverse soorten geheugenrepresentaties en de temporele<br />
coördinatie van complexe bewegingen.<br />
2.2.3 Limbisch systeem<br />
Het limbisch systeem wordt evenals de basale ganglia gerekend tot de eindhersenen of telencephalon.<br />
Het vormt een ringvormige laag (limbus) rondom de hersenstam, op de overgang<br />
tussen diencephalon en telencephalon (figuur<br />
Figuur 2.7 Belangrijkste<br />
onderdelen van het limbisch<br />
systeem (noot:<br />
thalamus behoort hier<br />
niet toe, maar is ter wille<br />
van de overzichtelijkheid<br />
toch weergegeven). Uit:<br />
Bloom & Lazerson<br />
(1988).<br />
De belangrijkste structuren<br />
in het limbisch systeem<br />
zijn: hippocampus<br />
(zeepaardje), amygdala<br />
(amandelkernen), hypothalamus<br />
(letterlijk: onder<br />
de thalamus), septum<br />
en de gyrus cinguli.<br />
De ringvormige structuur van het limbisch systeem komt het duidelijkst tot uiting in de hippocampus,<br />
en in de gyrus cinguli, die om de bovenzijde van de hersenbalk heen ligt. Qua<br />
functie is het limbisch systeem niet alleen betrokken bij de regulatie van emotionele processen,<br />
maar ook van bepaalde geheugen- en leerprocessen.<br />
50
De hippocampus is belangrijk voor het inprenten van nieuwe, vooral feitelijke, informatie in<br />
het langetermijngeheugen, dat ook declaratief of expliciet geheugen wordt genoemd. De hippocampus<br />
ontvangt input van praktisch alle corticale gebieden waaronder ook de hypothalamus.<br />
De amygdala is belangrijk voor regulatie van emotioneel gedrag − vooral waar het de<br />
primaire en aangeboren emoties als vrees betreft − maar ook voor de emotionele 'kleuring'<br />
van cognitieve processen. Zij kan weer worden onderverdeeld in een aantal subkernen. In<br />
hoofdstukken 8 en 9 zal op meer specifieke aspecten van structuren als hippocampus en<br />
amygdala worden ingegaan, in verband met geheugen en emotionele processen. Het septum<br />
is geassocieerd met basale driftmatige reacties, zoals dorst en sexuele reacties. Stimulering<br />
van dit gebied gaat vaak gepaard met gevoelens van euforie. Het is een belangrijke locatie in<br />
de zogeheten zelfstimulatie-experimenten met ratten (zie hoofdstuk 9).<br />
De hypothalamus, een kerngebied bestaande uit een groot aantal subkernen, ligt direct ventraal<br />
(onder) de thalamus. Zowel de thalamus als hypothalamus liggen tegen de wand van<br />
het derde ventrikel. De hypothalamus bevat een hoog gehalte aan noradrenaline, en reguleert<br />
de lichaamstemperatuur en basale motivationele processen als vlucht- ('flight') en vecht-<br />
('fight') gedrag, eten, drinken en sexueel gedrag. Zij is ook verantwoordelijk voor het vrijmaken<br />
van stresshormonen in de bijnierschors via de nabijgelegen hypofyse, en in het merg van<br />
de bijnieren. De hypothalamus heeft talloze verbindingen met andere structuren in het limbisch<br />
systeem, zoals amygdala en gyrus cinguli, maar ook met structuren in ventro-mediale<br />
(onder-midden) gedeelten van de prefrontale hersenen. Deze gebieden vormen tezamen een<br />
netwerk, dat verantwoordelijk is voor de regulatie van zowel de lagere driftmatige als de hogere<br />
emotionele processen.<br />
2.2.4 Neocortex<br />
Met de termen neocortex, cerebrale schors of nieuwe hersenen wordt het gedeelte van de<br />
eindhersenen bedoeld, dat zich in fylogenetische zin het laatst heeft ontwikkeld. Het hiervoor<br />
besproken limbisch systeem wordt beschouwd als een oudere structuur. Vandaar dat bepaalde<br />
structuren hierin, zoals hippocampus, ook wel oude hersenen of paleocortex worden<br />
genoemd. De schors bestaat uit een dunne laag van grijze stof, die op een relatief klein oppervlakte<br />
in diverse windingen (gyri) en groeven is samengepakt. Sulci zijn de kleine, en fissuren<br />
de grote groeven. Uitgespreid in een plat vlak, bestrijkt de schors van een volwassen<br />
persoon een veld van ongeveer 45 bij 45 meter.<br />
De neocortex kan globaal volgens twee dimensies worden ingedeeld, namelijk anteriorposterior<br />
(voorste versus achterste hersengebieden, gescheiden door de centrale groeve),<br />
en links-rechts (linker en rechter cerebrale hemisferen, gescheiden door de longitudinale<br />
groeve). De twee hersenhelften zijn met elkaar verbonden door bundels axonen (witte stof)<br />
51
die tezamen de hersenbalk (corpus callosum), en de commissuren anterior en posterior vormen.<br />
Figuur 2.8 Lateraal aanzicht van de hersenen met primaire (projectie) en secundaire (associatie) gebieden en<br />
cerebellum (kleine hersenen). Uit: Kandel e.a. (1991).<br />
Bij het zijaanzicht van de neocortex (figuur 2.8) zijn vier gebieden, ook 'kwabben' of 'lobben'<br />
genoemd, te onderscheiden, namelijk de frontale, pariëtale, temporale en occipitale gebieden.<br />
Temporale en pariëtale gebieden worden van elkaar gescheiden door de laterale groeve,<br />
terwijl de centrale groeve de frontale en pariëtale gebieden van elkaar scheidt. In plaats<br />
van groeve, worden ook de Latijnse namen sulcus of fissura gebruikt. Aan de voor- en achterzijde<br />
van de centrale groeve bevinden zich respectievelijk het<br />
motorische projectiegebied in de gyrus precentralis, en het somatosensorische of tastgebied<br />
in de gyrus postcentralis. Twee andere projectiegebieden zijn het visuele projectiegebied<br />
achter in de occipitale kwab, en het auditieve projectiegebied in de supratemporale schors.<br />
Dit is slechts een zeer globale indeling, meer specifieke functionele kenmerken komen in<br />
volgende hoofdstukken aan bod. Een ander belangrijk onderscheid in de neocortex is dat<br />
tussen sensorische en associatie gebieden. Sensorische gebieden (een andere naam is:<br />
primaire of unimodale schors) omvatten de eerder genoemde vier projectiegebieden. De associatiegebieden,<br />
ook aangeduid als secundaire of polymodale schors, ligt om de primaire<br />
gebieden heen, en beslaat zo'n 75% van de totale neocortex. In het algemeen wordt aan de<br />
secundaire schors een hogere integratieve functie toegekend bij de verwerking van informatie.<br />
Dit kan betrekking hebben op het niveau van verwerken (integratie van stimuli uit meer-<br />
52
dere zintuigmodaliteiten, doorgronden van betekenis), maar ook op het niveau van opslag<br />
van informatie in een hogere-orde code. De term associatieschors komt voort uit de veronderstelling<br />
dat de belangrijkste functie van deze gebieden is om een verbinding te leggen<br />
tussen sensorische en motorische gebieden. Zij is daarbij verantwoordelijk voor ‘diepere’<br />
verwerking van informatie uit de sensorische schorsgebieden, waarna deze kan worden<br />
doorgezonden naar de motorische gebieden in de hersenen.<br />
De zenuwbanen die informatie vervoeren binnen het centrale zenuwstelsel, kunnen worden<br />
onderscheiden in afferente en efferente banen. Afferente banen voeren informatie aan van<br />
Vier belangrijke gebieden in de hersenen:<br />
• pariëtale gebied: tastwaarneming, integratie van sensorische informatie,<br />
oriëntatie op omgeving, vaststellen van locatie van objecten in omgeving,<br />
• temporale gebied: auditieve waarneming, vaststellen van identiteit van<br />
objecten in omgeving, vorming van geheugenrepresentaties, taal (begrijpen;<br />
vooral linkerhersenhelft)<br />
• occipitale gebied: visuele waarneming,<br />
• frontale gebied: planning van beweging, taal (spraak: linkerhersenhelft),<br />
inhibitie van irrelevant of ongepast gedrag, interne controle van aandachtsprocessen,<br />
controle van procedures die een beroep doen op het<br />
werkgeheugen.<br />
bijvoorbeeld zintuigen naar hersenen, terwijl efferente banen informatie wegvoeren van hersenen<br />
naar bijvoorbeeld<br />
ruggemerg of spieren.<br />
Een zenuwbaan die geheel<br />
binnen het centrale<br />
zenuwstelsel ligt, heet<br />
tractus. Is er evenwel<br />
sprake van vervoer van<br />
informatie van of naar de<br />
periferie, dan wordt gesproken<br />
van nervus. Bijvoorbeeld,<br />
bij de visuele zenuwbaan heet het deel dat loopt van oog naar thalamus nervus<br />
opticus, en het deel van thalamus naar hersenen tractus opticus.<br />
Een veel gebruikte indeling van hersengebieden is die van Karbinian Brodmann, die dateert<br />
uit 1909 (zie figuur 2.9). In deze kaart worden 52 gebieden in de hersenen onderscheiden,<br />
waarbinnen de cellen een zekere overeenkomst vertonen in hun structuur. Later onderzoek<br />
heeft duidelijk gemaakt dat in bepaalde gebieden van de hersenen een fijnere differentiatie<br />
mogelijk is (zie bijvoorbeeld van Essen, 2013). Zo zijn gebieden als V3 en V4 fijnere onderverdelingen<br />
van gebied 18 uit de kaart van Brodmann, dat het secundaire of extrastriate visuele<br />
gebied vormt. Een andere nuttige kaart van hersengebieden, die eveneens gebaseerd<br />
is op de celarchitectuur, is die van Bonin en Bailey uit 1947. In deze kaart wordt een andere<br />
terminologie gebruikt dan die in de kaart van Brodmann. Zo komen gebieden 7 en 22 in de<br />
kaart van Brodmann overeen met respectievelijk de gebieden PG en TE in de kaart van Bonin<br />
en Bailey. De schorsgebieden vormen een complex netwerk van verbindingen. Behalve<br />
zenuwvezels die lopen tussen beide hemisferen, zijn er binnen de posterieure en anterieure<br />
hersenen ook vele zenuwvezels die primaire en secundaire gebieden met elkaar verbinden.<br />
Ook bestaan er langere rechtstreekse verbindingen tussen de frontale en pariëtale gebieden.<br />
Deze zijn praktisch altijd reciprook: een gebied projecteert niet alleen naar een ander gebied,<br />
maar ontvangt ook informatie terug uit dat gebied.<br />
53
Figuur 2.9 De belangrijkste gebieden van de hersenen<br />
volgens Brodmann. Boven: lateraal, onder: mediaal<br />
aanzicht. Gebied 17 (de striate schors) wordt<br />
ook V1 genoemd, en gebied 18 (de extrastriate<br />
schors) wordt onderverdeeld in V2, V3 en V4.<br />
Als in een bepaald gebied van de hersenen<br />
vele afferente connecties samenkomen uit<br />
andere gebieden, wordt dit convergentie genoemd.<br />
Daarentegen wil divergentie zeggen,<br />
dat uit een bepaald gebied vele zenuwvezels<br />
projecteren naar andere gebieden.<br />
2.2.5 Anatomie van de prefrontale<br />
schors<br />
De prefrontale schors, het voorste deel van de<br />
neocortex, kan globaal in twee subgebieden<br />
worden ingedeeld, namelijk de dorsolaterale<br />
en de ventrale prefrontale schors (figuur 2.11).<br />
Het dorsolaterale prefrontale gebied heeft veel outputverbindingen met het premotore gebied<br />
(gebied 6 van Brodmann), gebied 8 (ook wel de frontale oogvelden genoemd), en het oculomotore<br />
systeem (colliculi superior). De voornaamste inputverbindingen zijn afkomstig uit het<br />
pariëtale gebied (gebied 7a), dat een belangrijke rol speelt in verwerking van ruimtelijke informatie<br />
uit de buitenwereld.<br />
Het tweede belangrijke gebied vormt de ventrale prefrontale schors. Deze is gelegen aan de<br />
onderzijde van de prefrontale schors. Dit gebied kan weer onderverdeeld worden in een lateraal<br />
deel, de ventrolaterale prefrontale schors, en een mediaal gedeelte dat meer aan de<br />
binnenzijde zit, de zogeheten ventromediale prefrontale schors. De voornaamste corticale<br />
inputverbindingen van het vetrolaterale deel zijn afkomstig uit het temporale gebied waar<br />
kennis van objecten is opgeslagen. De ventromediale prefrontale schors heeft vele directe<br />
verbindingen met gebieden die betrokken zijn bij de regulatie van instinctief gedrag en emoties,<br />
zoals de amygdala en hypothalamus. Een andere naam hiervoor is orbitofrontale schors<br />
(orbis = oogkas). Met de amygdala bestaan vele reciproke verbindingen, terwijl voor de hypothalamus<br />
voorlopig alleen outputverbindingen zijn aangetoond. Het ventromediale gebied<br />
is daardoor ook belangrijk voor de regulatie van autonome fysiologische processen als hartslag,<br />
ademhaling en bloeddruk<br />
54
Figuur 2.11 Schematische indeling van de prefrontale schors met diverse gebieden (boven). Onder: Lateraal<br />
(links) en mediaal (rechts) aanzicht van de prefrontale hersenen, met daarbij aangegeven de voornaamste laterale<br />
en mediale prefrontale gebieden.<br />
2.3 Organisatieniveaus van de hersenen.<br />
In deze paragraaf zal nader worden ingegaan op de verschillende organisatieniveaus<br />
van de hersenen, in het bijzonder de neocortex. De neocortex is geen diffuus<br />
netwerk van min of meer toevallige met elkaar verbonden neuronen, maar<br />
kent een grote mate van structurele organisatie.<br />
Figuur 2.12 Structurele<br />
organisatieniveaus van<br />
de hersenen: microversus<br />
macroniveaus.<br />
Subcorticale nuclei<br />
omvattten structuren<br />
als thalamus, hippocampus,<br />
basale<br />
ganglia en amygdala<br />
Dit blijkt onder andere<br />
uit het feit dat<br />
een neuron niet<br />
met alle andere neuronen is verbonden, maar slechts met een beperkt aantal<br />
neuronen die meestal in de directe nabijheid liggen. De schors als geheel vertoont<br />
bovendien een hiërarchische structuur, waarin sprake is van verschillende<br />
55
organisatieniveaus, lopend van zeer kleine eenheden (het microniveau) naar grotere<br />
eenheden (het macroniveau: zie figuur 2.12). De kleinste eenheid vormen<br />
moleculaire processen binnen de zenuwcel (neuron) en de activiteit van synaptische<br />
verbindingen tussen neuronen. Neuronen vormen onderling microscopisch<br />
kleine circuits. Deze kleinschalige netwerken, lokale circuits of lokale maps vormen<br />
op hun beurt weer grotere functionele eenheden zoals subcorticale nucleï,<br />
en specifieke corticale regio's. Hogere organisatieniveaus worden vaak aangeduid<br />
als gedistribueerde systemen of globale maps. Globale maps bestrijken een<br />
relatief groot gebied van de hersenen. Tenslotte kunnen de hersenen in hun totaliteit<br />
weer als een supersysteem van andere systemen worden beschouwd. In de<br />
bespreking van de structurele niveaus die in figuur 2.12 worden onderscheiden,<br />
zal nu eerst aandacht worden besteed aan de lagere of microniveaus. Daarna<br />
zullen enkele kenmerken van de hogere of macroniveaus worden besproken.<br />
2.3.1 De kleinste neurale eenheden: neuronen en synapsen<br />
Een zenuwcel bestaat uit een dendriet of receptief oppervlak, dat impulsen ontvangt van andere<br />
neuronen en deze vervoert naar het soma of cellichaam, en een lange uitloper, de zogeheten<br />
neuriet of axon, die impulsen vervoert vanaf het cellichaam naar een volgende zenuwcel.<br />
Het functioneren van neuronen en synapsen is afhankelijk van moleculen in het cellichaam<br />
van de cel, dat als de fabriek van het neuron kan worden beschouwd. Het voornaamste<br />
product van het cellichaam zijn eiwitmoleculen. Deze eiwitten bestaan uit ketens van<br />
aminozuren (DNA). Sommige eiwitten hebben als eigenschap chemische reacties in de cel te<br />
bewerkstelligen, terwijl anderen weer dienen als bouwelementen, bijvoorbeeld voor de celwand.<br />
De cel bevat ook kleine lichaampjes, mitochondriën genoemd, waarin energiedragende<br />
stoffen zijn opgeslagen zoals ADP (adenosinefosfaat).<br />
Neuronen kunnen op verschillende manieren worden ingedeeld. Zo zijn er afferente of sensorische<br />
neuronen (deze vangen signalen op, en vervoeren deze naar het centrale zenuwstelsel),<br />
efferente of motorische neuronen (deze vervoeren impulsen naar spieren en klieren),<br />
en interneuronen (de grootste categorie: deze maken contact tussen verschillende neuronen).<br />
Neuronen kunnen een verschillende structuur hebben (zie ook figuur 2.13). Bij unipolaire<br />
cellen is er alleen sprake van een axon en cellichaam. Het axon splitst in tweeën, waarbij<br />
het ene deel sensorische informatie ontvangt. Dit betreft voornamelijk informatie van tast en<br />
temperatuurzintuigen in de huid of van zintuigen van spieren, gewrichten en interne organen.<br />
Het andere deel stuurt deze informatie door naar het centrale zenuwstelsel. Bipolaire cellen<br />
zijn ook sensorische neuronen. Deze neuronen hebben een dendriet, een cellichaam en<br />
axon. Bij multipolaire cellen is er sprake van meerdere dendrieten, een cellichaam en een<br />
56
axon. Een veel voorkomende multipolaire cel is de piramidecel. Deze bevindt zich in grote<br />
aantallen in de cerebrale schors, maar ook in de schors van de hippocampus.<br />
Figuur 2.13 Verschillende typen zenuwcellen met hun cellichaam (of soma), dendrieten (ontvangen informatie<br />
van andere cellen) en lange uitlopers of axonen (zenden informatie naar andere zenuwcellen). Vooral piramidecellen<br />
en stercellen (rechts) komen in de cortex in grote getale voor. Naar: Kandel e.a. (1991).<br />
Andere typen cellen zijn Purkinje-cellen en stercellen. De eersten hebben een sterk vertakte<br />
dendrietenboom, en komen uitsluitend voor in de kleine hersenen. Stercellen die in grote<br />
getale in de cerebrale schors voorkomen, vertonen een meer korrelige structuur. Daarom<br />
worden ze ook korrelcellen genoemd. Hun functie is vooral het vervoer van impulsen tussen<br />
de corticale gebieden. Corticale gebieden waarin stercellen overheersen noemt men granulaire<br />
(korrelige) schors in tegenstelling tot corticale gebieden, zoals sensorische en motorische<br />
projectiegebieden, waarin piramidecellen overheersen: deze worden aangeduid als<br />
agranulaire (niet korrelige) schors. De piramidecellen zijn vooral betrokken bij verwerking van<br />
informatie van de zintuigen, en vervoer van impulsen naar de motorneuronen in het ruggemerg.<br />
Informatieverwerking in een cel geschiedt via actiepotentialen. Deze worden opgewekt als de<br />
membraanpotentiaal (in rust: -70 mv) een bepaalde drempelwaarde overschrijdt (bijvoorbeeld<br />
van -70 mv verandert in -50 mv). Dit proces heet depolarisatie. Deze veroorzaakt een verandering<br />
in doorlaatbaarheid van het membraan voor natriumionen (Na+), die zich in grote getale<br />
aan de buitenzijde van de celwand bevinden (zie figuur 2.14).<br />
57
Figuur 2.14 Weergave van de actiepotentiaal met instroom van natrium- en uitstroom van kaliumionen. De<br />
actiepotentiaal is hier weergegeven als functie van de plaats op het axonmembraan. Hij kan ook worden<br />
weergegeven als functie van tijdstip: in dit geval is het beeld precies omgekeerd (eerst natrium instroom,<br />
daarna kalium uitstroom).<br />
Dit veroorzaakt vervolgens een sterke instroom van natriumionen, waardoor de membraanpotentiaal<br />
in zeer korte tijd kan veranderen in + 50 mv. Hierdoor verandert tegelijkertijd de<br />
drempelwaarde voor kaliumionen (K+), die zich in grote getale aan de binnenzijde van de<br />
celwand bevinden. Dit veroorzaakt vervolgens een uitstroom van kaliumionen, waardoor het<br />
elektrisch evenwicht weer wordt hersteld. Deze uitstroom verloopt echter wat trager, waardoor<br />
de herstelfase geleidelijker verloopt. Dit hele proces geschiedt op grond van een enzym,<br />
dat bestaat uit eiwitmoleculen, en waarvan de werking wordt omschreven als een natriumkaliumpomp.<br />
Figuur 2.15 Boven: synaps en vrijkomende neurotransmitter<br />
(presynaptisch mem-braan). Onder: uitvergroting<br />
pre- en postsynaptisch membraan en neurotransmitters.<br />
Calciumkanalen openen zich, waarna<br />
neurotransmitter uit blaasjes vrijkomt, zich over de<br />
spleet verspreidt en zich bindt met receptoren in het<br />
postsynaptisch membraan (onder). Dit geeft aldaar<br />
aanleiding tot exciterende of inhiberende postsynaptische<br />
potentialen (EPSPs of IPSPs).<br />
Het transport van Na+ en K+ geschiedt door zogeheten<br />
ionenkanalen. Dit zijn eiwitten in het celmembraan<br />
die ionen de cel in of uit laten passeren. Het<br />
58
openen en sluiten van deze kanalen kan in principe op twee manieren worden geregeld, namelijk<br />
door veranderingen in de elektrische spanning van de cel zelf (zoals bij de actiepotentiaal)<br />
of door neurotransmitters (in de synaps of overgang tussen twee cellen).<br />
Synapsen zijn de voornaamste verbindingen waardoor neuronen met elkaar communiceren.<br />
Hun structuur en functie zijn schematisch in figuur 2.15 weergegeven Er bestaan verschillende<br />
soorten synapsen, maar de meest bekenden zijn de axodendritische en axosomatische<br />
synaps tussen het axonuiteinde van een neuron met een dendriet of cellichaam<br />
(soma) van een ander neuron. Als een actiepotentiaal het eindpunt van axonen<br />
bereikt, worden aldaar calciumkanalen geopend. Daardoor binden de neurotransmittermoleculen<br />
die hier zijn opgeslagen in kleine blaasjes (‘vesicles’) zich met het presynaptisch<br />
membraan. Vervolgens wordt de neurotransmitter losgelaten (‘release’).<br />
Deze verspreidt zich dan over de synaptische spleet, en bindt zich daar met receptoren die<br />
gelegen zijn in het postsynaptisch membraan (uitvergroot weergegeven onderaan in figuur<br />
2.15). Dit heeft weer het openen van ionenkanalen tot gevolg in het membraan van postsynaptisch<br />
neuron. De vrijgekomen neurotransmitter wordt tenslotte afgebroken, of opnieuw<br />
opgenomen (‘re-uptake’) in het presynaptisch membraan. Bepaalde psychofarmaka kunnen<br />
deze heropname of afbraak vertragen of blokkeren, en aldus de duur van de werking van<br />
neutransmitters verlengen.<br />
In tegenstelling tot actiepotentialen, die werken volgens een 'alles of niets' principe, hebben<br />
synaptische potentialen (meer precies: de inhiberende en exciterende postsynaptische potentialen,<br />
IPSP en EPSP genaamd), een gradueel karakter (figuur 2.15, onderaan). Deze<br />
zogeheten veldpotentialen hebben een meer diffuse werking, en spelen een belangrijke rol in<br />
het opwekken van elektrische activiteit van hersencellen die ook op grote afstand van de<br />
plaats waar deze potentialen ontstaan, zoals bijvoorbeeld op de schedel, kunnen worden<br />
gemeten. Als de som van de EPSPs en IPSPs een drempelwaarde overschrijdt, kan dit leiden<br />
tot depolarisatie van het postsynaptisch membraan, waardoor een nieuwe actiepotentiaal<br />
wordt opgewekt.<br />
Neurotranmitters worden ook wel first messengers genoemd: zij controleren vooral de<br />
overdacht van informatie van de ene zenuwcel naar de andere zenuwcel (zie figuur 2.16).<br />
Veel voorkomende neurotranmitters met een overwegend diffuse werking zijn noradrenaline,<br />
acetylcholine, dopamine en serotonine. Deze categorie neurotransmitters (met name<br />
dopamine en serotonine) hebben vooral een uitwerking op indirecte receptoren. Deze<br />
receptoren hebben een langere werking, en hebben vooral veranderingen in biochemische<br />
stoffen binnen de postsynaptische cel tot gevolg. Deze zogeheten second messengers,<br />
regelen vooral de prikkelbaarheid of gevoeligheid van de ionenkanalen binnen het<br />
postsynaptisch membraan. In hoofdstuk 8 zal worden verduidelijkt hoe deze receptoren<br />
betrokken zijn bij leerprocessen in de cel.<br />
59
Figuur 2.16 Twee typen receptoren op het postsynaptisch membraan. Links: directe receptoren werken snel<br />
en controleren rechtstreeks het openen een sluiten van ionenkanalen. Neurotransmitters als GABA en glutamaat<br />
(‘first messengers’) werken hier op in. Rechts: indirecte receptoren zijn gevoelig voor neurotransmitters<br />
als dopamine en serotonine, en werken langzamer. Zij controleren stoffen binnen het postsynaptisch neuron<br />
(‘second messengers’). Deze stoffen spelen vooral een rol bij leerprocessen.<br />
Neurotransmitters met een meer specifieke werking zijn glutamaat (exciterend, deze<br />
speelt vooral een rol bij leerprocessen) en GABA (inhiberend). Deze categorie neurotransmitters<br />
heeft een direct effect op de receptoren van het postsynaptische membraan,<br />
daarom aangeduid als directe receptoren. Zij kunnen bijvoorbeeld leiden tot een snelle<br />
overdracht van prikkels van pre- naar postsynaptisch neuron. De directe receptoren zijn<br />
namelijk rechtstreeks verbonden met de ionenkanalen, die transport van natrium (Na+),<br />
kalium (K+), calcium (Ca2+) en chloor (Cl - ) ionen door het celmembraan regelen.<br />
2.3.2 Organisatie op microniveau: lokale neurale netwerken<br />
Neuronen vormen contact met een beperkt aantal meestal nabijgelegen neuronen, in kleine<br />
lokale netwerken. Volgens de neurofysioloog Edelman zijn deze lokale circuits opgebouwd<br />
uit kleine groepen neuronen (variërend van naar schatting 50 tot 10.000 neuronen), die de<br />
basis vormen voor selectie van informatie. In gebieden van de visuele schors bijvoorbeeld<br />
dienen deze netwerken om specifieke functionele eigenschappen van stimuli als oriëntatie,<br />
kleur en beweging te detecteren (zie verder hoofdstuk 6). In dergelijke groepen cellen spelen<br />
drie verschillende soorten verbindingen een rol, namelijk verbindingen met andere cellen<br />
binnen dezelfde groep, met cellen van andere groepen en met input uit de buitenwereld. Niet<br />
de individuele cel, maar dergelijke neurale groepen vormen volgens Edelman de meest elementaire<br />
eenheid van informatieverwerking in het centrale zenuwstelsel. De lokale circuits<br />
vormen weer de bouwstenen van grotere functionele eenheden. Hun werking is alleen via<br />
micro-elektroden – via zogeheten single-unit registratie – waar te nemen. Zij vormen niet<br />
60
alleen de bouwstenen van de neocortex, maar ook van gebieden in de thalamus, basale<br />
ganglia en dergelijke.<br />
2.3.3 Ruimtelijke aspecten: topografische, horizontale en verticale organisatie<br />
Neuronen en lokale netwerken zijn de basiseenheden van informatieverwerking in het brein.<br />
Bij deze verwerking van informatie is sprake van een zekere systematiek in de ruimtelijkgeometrische<br />
organisatie van neuronen. De volgende drie ruimtelijke organisatieprincipes<br />
worden daarbij onderscheiden: topografische organisatie, horizontale gelaagdheid en verticale<br />
structuur. Bij deze vormen van organisatie zijn vaak ook grotere netwerken betrokken. In<br />
het schema in figuur 2.12 zijn deze gebieden als corticale regio's aangeduid.<br />
Topografische organisatie De hersenen ontvangen informatie via de zintuigen. Deze zetten<br />
de fysische energie van tast, geur, smaak, geluid en visuele prikkels via verschillende soorten<br />
receptoren om in elektrische signalen. Het begrip receptor heeft twee betekenissen. De<br />
eerste betekenis is die van een zenuwcel die reageert op prikkels van de buitenwereld. De<br />
tweede betekenis van receptor is een plaats op het uiteinde van een dendriet die gevoelig is<br />
voor bepaalde neurotransmitters. Hier gaat het primair om het eerste type receptoren. Bij<br />
geluid- en tastprikkels betreft het onder andere receptoren die gevoelig zijn voor mechanische<br />
kenmerken, zoals druk. Eigenschappen van visuele prikkels worden door lichtgevoelige<br />
receptoren (de staafjes en kegeltjes in de retina), en geur en smaak door receptoren die gevoelig<br />
zijn voor chemische eigenschappen, omgezet in elektrische impulsen. Deze receptorpotentialen<br />
hebben evenals synaptische potentialen een gradueel karakter.<br />
Het patroon van deze elektrische impulsen waarin specifieke kenmerken van de stimulus zijn<br />
vastgelegd, wordt een neurale code genoemd. Deze neurale codes worden vervolgens door<br />
de projectiegebieden in de hersenen verder geanalyseerd. Codering kan plaatsvinden in het<br />
ruimtelijk domein of in het temporele of tijdsdomein. Ruimtelijke, topografische of plaatscodering<br />
wil zeggen dat specifieke schorsgebieden eenzelfde ruimtelijke ordening vertonen als de<br />
receptoren van zintuigen en motoriek. Zo is de organisatie van het visuele projectiegebied<br />
retinotoop: specifieke celgebieden in de retina corresponderen met specifieke celgebieden<br />
(links/rechts, boven/onder) in de visuele schors. De retinale velden corresponderen op hun<br />
beurt weer met verschillende delen van het visuele veld. Retinotope organisatie geldt niet<br />
alleen voor de cerebrale schorsgebieden, maar ook voor het corpus geniculatum laterale<br />
(CGL) van de thalamus, een station dat visuele informatie afkomstig van de retina passeert<br />
op weg naar de primaire visuele schors. In de linker- en rechterhelften van het CGL eindigen<br />
optische vezels die afkomstig zijn van de linker- en rechternetvlieshelften van beide ogen.<br />
Deze delen van het CGL projecteren die op hun beurt weer naar de linker- en rechterhelften<br />
van de primaire visuele schors.<br />
61
In het somatosensorische gebied van de postcentrale gyrus en het motorische gebied van de<br />
precentrale gyrus is sprake van een somatotope organisatie: verschillende lichaamsgebieden<br />
corresponderen met specifieke gebieden in deze schorslagen. Deze gebieden vormen de<br />
bekende homunculus of het projectiemannetje van Penfield en Rasmussen (zie voor een<br />
illustratie hiervan figuur 10.1). De grootte van deze gebieden in de schors neemt toe met het<br />
belang van diverse organen voor de waarneming en motoriek.<br />
Hetzelfde principe geldt voor de auditieve waarneming. Bij akoestische prikkels heet dit tonotope<br />
of ‘cochleotope’ organisatie: specifieke toonhoogte correspondeert met specifieke gebieden<br />
in de cochlea (het slakkenhuis), die op hun beurt weer corresponderen met specifieke<br />
gebieden in de auditieve schors. Het laatste illustreert dat niet bij alle receptoren en corresponderende<br />
schorsgebieden sprake hoeft te zijn van codering van posities in de ruimte, zoals<br />
bij de tactiele en visuele waarneming het geval is. Bij het waarnemen van geluid zoals een<br />
hoge toon, activeert dit geluid een specifiek gebied in het slakkenhuis van het binnenoor, en<br />
de auditieve schors. Als dit gebied wordt geactiveerd, wordt dus de specifieke hoge toon<br />
waargenomen. Ook bij smaakreceptoren is sprake van hetzelfde principe: chemoreceptoren<br />
op één plek van de tong zijn gevoelig voor zout, op een andere plek weer voor de eigenschap<br />
zoet. Dezelfde ruimtelijke scheiding treffen we weer aan in het hersengebied dat<br />
smaak registreert.<br />
Figuur 2.17 Een illustratie van de omvang van<br />
verschillende receptieve velden. De velden zijn<br />
het kleinst voor sensorische neuronen, en nemen<br />
in omvang toe bij tweede-orde neuronen<br />
van de primaire en secundaire hersenschors<br />
(A). B: het receptieve veld van tweede-orde<br />
neuronen bestaat uit een centraal excitatoir<br />
gebied (binnenste cirkel) omgeven door een<br />
inhibitoire zone (buitenste cirkel). Uit: Kandel<br />
e.a. (1991).<br />
Een belangrijke eigenschap van neuronen<br />
is hun receptieve veld. Het receptieve<br />
veld van een neuron kan worden<br />
omschreven als dat deel van een perifeer zintuiggebied, zoals bijvoorbeeld retina, huid,<br />
cochlea, waarvan stimulatie leidt tot het vuren van dat neuron. Het receptieve veld van een<br />
neuron kan echter ook worden gedefinieerd in termen van de fysische eigenschappen van de<br />
stimulus. Zo kan bij visuele stimuli het receptieve veld van corticale cellen die gevoelig zijn<br />
voor kenmerken als locatie, oriëntatie of kleur respectievelijk worden uitgedrukt in de grootte<br />
62
van het visuele veld, oriëntatiegebied van een lijnstimulus, of golflengtegebied van licht. Een<br />
specifieke categorie van neuronen vormen de sensorische neuronen. Deze convergeren in<br />
tweede-orde neuronen van de primaire schors. Deze convergeren op hun beurt in derde, en<br />
hogere-orde neuronen van de associatiegebieden.<br />
De precisie of ‘resolutie’ van deze topografische organisatie − of: de grootte van het receptieve<br />
veld − is het grootst voor de sensorische neuronen, en de neuronen in de primaire sensorische<br />
en motorische gebieden. Deze receptieve velden zijn vaak omgeven met inhibitoire<br />
velden, die via inhiberende interneuronen in verbinding staan met de hogere-orde neuronen<br />
(zie figuur 2.17). Zo is in de visuele projectiecortex sprake van relatief kleine receptieve velden:<br />
elk punt in dit celgebied correspondeert hier met een punt van de retina. Naarmate we<br />
echter verder weg gaan van deze projectiegebieden, nemen de receptieve velden in omvang<br />
toe, en vervaagt dus geleidelijk de scherpte van de topografische representatie. Ook in<br />
sommige structuren in de hersenstam zoals de colliculus superior, een gebied dat verantwoordelijk<br />
is voor sturing van oogbewegingen en saccades, en de basale ganglia is tenslotte<br />
sprake van een zekere topografische organisatie.<br />
Horizontale organisatie: schorslagen. Vele gebieden in de hersenen vertonen naast een topografische<br />
organisatie die verband houdt met codering van stimuluseigenschappen, ook<br />
een horizontale organisatie. Zo zijn in de sensorische en motorische corticale gebieden zes<br />
schorslagen, of laminae, te onderscheiden. Deze gelaagde structuur geldt niet alleen voor de<br />
cerebrale schors, maar ook voor het cerebellum, superior colliculus, het corpus geniculatum<br />
laterale in de thalamus en de hippocampus. In de basale ganglia vertoont de schors echter<br />
geen lagen, maar een structuur die meer weg heeft van een 'lapjesdeken'. Elke van deze<br />
schorslagen heeft een specifieke input- en outputfunctie. De hiermee verbonden neurale verbindingen<br />
zijn opgespoord met behulp van de eerder besproken kleuringstechnieken, die het<br />
mogelijk maken axonen vanaf het doelgebied terug te volgen naar het cellichaam waar het<br />
axon ontspringt. Deze organisatie van deze afferente (input) en efferente (output) verbindingen<br />
is voor alle corticale gebieden nagenoeg identiek.<br />
Afferente verbindingen Er kunnen er twee typen specifieke afferenten worden onderscheiden:<br />
vanuit de thalamus of vanuit andere corticale gebieden (zie figuur 2.18 links). Ook bestaan<br />
er nonspecifieke afferente verbindingen die vooral betrokken zijn bij de regulatie van<br />
de arousaltoestand van de schors via diverse neurotransmitters. Deze nonspecifieke afferenten<br />
zijn voor het merendeel axonen van neuronen met een cellichaam in subcorticale gebieden.<br />
Zij hebben een diffuus projectiegebied door alle schorslagen heen.<br />
Thalamische afferenten hebben vele synapsen met dendrieten van ster (of korrel-) -cellen<br />
die in grote getale voorkomen in laag vier. De meeste stercellen hebben een horizontale orientatie<br />
en dienen vooral voor het lokale verkeer binnen het gebied waar hun cellichaam is<br />
gelegen. Zij vormen onderling gesloten (cirkelvormige) velden.<br />
63
Figuur 2.18 Een gesimplificeerde weergave van de zes schorslagen. Laag 1, de moleculaire laag, bevat<br />
vooral gliacellen, de andere lagen bevatten zenuwcellen waaronder piramidecellen en stercellen (ook wel<br />
korrelcellen genoemd). Links: somatosensorische schors met een dikke laag 4 en veel stercellen. Deze hebben<br />
voornamelijk een afferente functie. Rechts: motorische schors met dikke laag 5 en veel piramidecellen.<br />
Deze hebben vooral een efferente functie (zie de tekst voor een nadere uitleg).<br />
Laag vier is in de primaire sensorische gebieden relatief sterk ontwikkeld. Corticale afferenten,<br />
dat wil zeggen de axonen van piramidellen die in andere schorsgebieden zijn gelegen,<br />
hebben synapsen met stercellen die in diverse schorslagen voorkomen. Deze corticale afferenten<br />
kunnen afkomstig zijn uit een ander gebied van dezelfde hersenhelft (intracorticale<br />
vezels), of uit een ander gebied van de andere hersenhelft (corpus callosum vezels). Intracorticale<br />
en corpus callosum vezels worden samen associatievezels genoemd. Associatievezels<br />
zijn vaak reciprook. Het corticale gebied A ontvangt bijvoorbeeld informatie van het corticale<br />
gebied B. Het gebied A zendt daarbij ook informatie terug naar B (dit gebeurt via verschillende<br />
schorslagen): dit principe wordt re-entry genoemd. Deze neurale verbindingen<br />
hebben vermoedelijk vooral als taak activiteiten van schorsgebieden die een verschillende<br />
functie hebben te integreren.<br />
Efferente verbindingen Vooral de piramidecellen hebben een belangrijke functie in transport<br />
van efferente informatie over grotere afstanden. Piramidecellen hebben een verticale oriëntatie,<br />
waarbij de punt van het driehoekig cellichaam naar het schorsoppervlak wijst. Een bundel<br />
van verticaal gerichte piramidecellen heet een open veld. Al eerder is aangegeven dat een<br />
belangrijke eigenschap van open velden is dat zij krachtige veldpotentialen kunnen ontwikkelen,<br />
die op grotere afstand in de vorm van een elektroencefalogram meetbaar zijn.<br />
64
In laag 5 bevinden zich vele grote piramidecellen. Deze laag is vooral in de primaire motorische<br />
schors sterk ontwikkeld. Globaal kunnen hier drie soorten efferenten (output) worden<br />
onderscheiden (zie figuur 2.18, rechts). Dit zijn allereerst axonen van piramidecellen die gaan<br />
naar andere corticale gebieden, in dezelfde of andere hemisfeer (deze ontspringen vooral in<br />
lagen 2, 3, en 4). Deze axonen zijn dus identiek aan de hierboven genoemde assocatievezels.<br />
Ook zijn er efferente verbindingen met a) de thalamus (vooral vanuit laag 6: er is hier<br />
veelal sprake van reciproke of feedback circuits naar thalamische gebieden die ook afferenten<br />
hebben naar de schors toe) en b) andere subcorticale gebieden. In de motorische schors<br />
zijn dit vooral axonen die gaan naar de motoneuronen in het ruggemerg (vanuit laag 5).<br />
Verticale organisatie; corticale kolommen. Corticale structuren vertonen niet alleen een horizontale<br />
maar ook een verticale organisatie. Deze kan worden aangetoond door kleuringsttechnieken<br />
of door elektrische stimulatie. Bij kleuring laat bijvoorbeeld de primaire visuele<br />
schors een zebra-achtig strepenpatroon zien. De kolomstructuur is een gevolg van het feit<br />
dat groepen piramidecellen eenzelfde verticale stand hebben, waarbij de dendrieten gericht<br />
zijn naar het schorsoppervlak. Deze kolomstructuur geldt niet alleen voor de visuele schors,<br />
maar ook voor de somatosensorische, auditieve en motorische schorsgebieden. Een bijzonder<br />
kenmerk van deze kolommen is dat zij door alle (horizontale) schorslagen onderlinge<br />
verbindingen hebben. Hubel en Wiesel hebben als eersten met microelektroden die verticaal,<br />
dus loodrecht op het schorsoppervlak, de visuele schors penetreerden, kolommen van cellen<br />
geïdentificeerd die reageren op stimuli als lijnfiguren met eenzelfde oriëntatie (bijvoorbeeld<br />
20 graden ten opzichte van een horizontaal vlak). Ook ontdekten zij in de primaire visuele<br />
schors corticale kolommen − zogeheten oculaire dominantiekolommen − die alternerend input<br />
ontvangen van het rechter- en het linkeroog.<br />
Groepen cellen die deze verticale organisatie vertonen, hebben dezelfde functionele kenmerken<br />
door verschillende schorslagen heen: zij reageren bijvoorbeeld op dezelfde wijze op<br />
een specifieke input. In het voorbeeld van figuur 2.19 zijn verschillende kolommen geassocieerd<br />
met verschillende kenmerken van tastreceptoren. Voorbeelden zijn beweging van een<br />
gewricht, aanraken van een haar, druk op de huid. Soms is er daarbij sprake van een zeer<br />
nauwkeurige codering of tuning van de functionele kenmerken van kolommen. Zo hebben<br />
kolommen in de somatosensorische schors van hamsters een zeer specifieke gevoeligheid<br />
(scherpe tuning) voor aanraking van afzonderlijke snorharen. In andere projectiegebieden is<br />
sprake van een meer geleidelijke overgang tussen kolommen. Men noemt dit course coding:<br />
grove-tuning of codering. Dit houdt in dat niet alleen de cellen in de specifieke kolom, maar<br />
ook cellen in aangrenzende kolommen een bepaalde stimuluskenmerk (bijvoorbeeld een<br />
specifieke lijnoriëntatie) kunnen detecteren<br />
65
Figuur 2.18 Een schematische en<br />
gesimplificeerde weergave van de zes<br />
schorslagen. Laag 1, de moleculaire<br />
laag, bevat vooral gliacellen, de andere<br />
lagen bevatten zenuwcellen waaronder<br />
piramidecellen en stercellen<br />
(ook wel korrelcellen genoemd). Links:<br />
somatosensorische schors met een<br />
dikke laag 4 en veel stercellen. Deze<br />
heb-ben voornamelijk een afferente<br />
functie. Rechts: motorische schors met<br />
dikke laag 5 en veel piramidecellen.<br />
Deze hebben vooral een efferente<br />
functie (zie de tekst voor een nadere<br />
uitleg).<br />
Topografische, horizontale en verticale organisatie van neuronen zijn belangrijke geometrische<br />
principes, die een efficiënte verwerking van informatie in de schors mogelijk maken. Zo<br />
zal het analyseren van een patroon van stimuli die dicht bij elkaar liggen, sneller kunnen geschieden<br />
als de corresponderende neurale locaties ook dicht bij elkaar liggen. Wederzijdse<br />
inhibitie in populaties neuronen kan daarbij worden gebruikt om neuronen met maximale activiteit<br />
‘er uit te halen’.<br />
Topografische of plaatscodering is echter niet de enige wijze waarop een zenuwcel of groep<br />
neuronen informatie codeert. Een tweede soort neurale code is temporele codering. Temporele<br />
codering heeft te maken met frequentie van het vuren van een neuron; een toename van<br />
intensiteit van een stimulus gaat bijvoorbeeld niet alleen gepaard met activatie van een groter<br />
aantal receptorcellen, maar ook met een vaker en sneller vuren van deze cellen. Verder zijn<br />
sommige receptoren gevoelig voor de duur van stimulatie, zij adapteren namelijk zeer snel bij<br />
een constant blijvende stimulus, en reageren alleen op het ‘aan-en-uitgaan’ van de stimulus.<br />
Dergelijke receptoren bevinden zich vooral in de huid. Er zijn ook meer ingewikkelde codes,<br />
zoals de duur van een serie pulsen, en het temporele patroon van aanbieding van binnenkomende<br />
signalen.<br />
2.3.4 Het macroniveau: systemen en supersystemen<br />
Macrosystemen bestrijken een relatief groot (globaal) netwerk in de hersenen, waarin subsystemen<br />
(kerngebieden, lokale circuits of lokale maps) met lange zenuwvezels met elkaar<br />
zijn verbonden. Dit geldt met name voor die neurale systemen of netwerken die gerelateerd<br />
zijn aan complexe cognitieve functies als geheugen, aandacht, motorische controle en dergelijke.<br />
Mountcastle noemde dergelijke grootschalige netwerken gedistribueerde systemen:<br />
66
netwerken die opgebouwd zijn uit kleinere eenheden (mini- en macrokolommen), terwijl<br />
Edelman spreekt van globale mapping.<br />
Figuur 2.20 Schematische weergave van een grootschalig hiërarchisch netwerk met drie niveaus. Het voorbeeld<br />
is gebaseerd op de organisatie van de visuele schors, waarin sprake is van een sterke divergentie (‘uitwaaiering’)<br />
naar gebieden op de hogere niveaus. Het totale netwerk kent parallelle, seriële en reciproke verbindingen.<br />
Hogere niveaus kunnen ook rechtstreeks input uit laagste niveaus ontvangen, zonder tussenkomst<br />
van de middenniveaus. Zij kunnen echter ook rechtstreeks input leveren aan deze lagere niveaus.<br />
Een voorbeeld van neurale systemen op het macroniveau zijn de associatiegebieden van de<br />
pariëtale, temporale en frontale schors, die betrokken zijn bij waarneming en motoriek. Voorbeelden<br />
van belangrijke grootschalige systemen buiten de neocortex zijn het limbisch systeem<br />
en de basale ganglia.<br />
Globale netwerken of systemen in de schors vertonen soms een hiërarchische structuur. In<br />
Figuur 2.20 wordt een voorbeeld gegeven van een hiërarchisch netwerk met drie verschillende<br />
niveaus. Tussen deze niveaus is sprake van een intensief tweerichtingsverkeer. Lagere<br />
niveaus hebben talloze neurale verbindingen met hogere niveaus via feedforward verbindingen,<br />
maar hogere niveaus hebben ook talloze verbindingen met de lagere niveaus via feedback<br />
connecties. Vaak is daarbij het aantal afdalende of feedback verbindingen groter dan<br />
het aantal opstijgende of feedforward verbindingen. Een ander kenmerk van grootschalige<br />
netwerken zoals getoond in figuur 2.20 is dat lagere niveaus soms een directe invloed hebben<br />
op de hogere niveaus, zonder tussenkomst van structuren op het middenniveau. In<br />
hoofdstuk 4 zal nader worden ingegaan op de functionele kenmerken van dergelijke hiërarchische<br />
netwerken.<br />
67
Figuur 2.21 Enkele voorbeelden van corticalesubcorticale<br />
lusvormige circuits, met rechts aangegeven<br />
bij welke functies deze een rol spelen. Verbindingen<br />
tussen cortex en subcorticale kerngebieden<br />
zoals striatum, thalamus, amygdala en hippocampus<br />
zijn reciprook en vertonen sterke convergentie<br />
(van cortex naar subcorticale gebieden toe)<br />
en divergentie (van subcorticale gebieden naar<br />
cortex toe<br />
Ook zijn er grootschalige circuits waarbij gebieden<br />
in de neocortex verbonden zijn met<br />
subcorticale structuren. Dit betreffen de<br />
amygdala, hippocampus, basale ganglia<br />
(striatum), cerebellum maar ook kerngebieden<br />
in de hersenstam, die verantwoordelijk zijn<br />
voor productie van neurotransmitters als dopamine, acteylcholine en noradrenaline<br />
Deze samenwerking verloopt hoofdzakelijk via corticaal-subcorticale verwerkingslussen of<br />
‘loops’ waarvan de voornaamste functie is de modulatie (versterking of verzwakking) van neocorticale<br />
activiteit. In figuur 2.21 worden enkele van deze lusvormige circuits getoond, met<br />
hun voornaamste functie.<br />
Zo is een netwerk bestaande uit hippocampus, thalamus, posterieure en prefrontale schors<br />
betrokken bij opslag van informatie in het zogeheten expliciet (bewust) geheugen (middelste<br />
paneel figuur 2.21). Emotionele processen worden gereguleerd door een netwerk van gebieden<br />
als hypothalamus, amygdala en de mediaal-ventrale gebieden in de frontale hersenen<br />
(onderste paneel figuur 2.21). Deze twee voorbeelden geven aan dat neurale systemen ook<br />
zeer grote functionele netwerken (of supersystemen) kunnen vormen, waarin zelfs structuren<br />
op verschillende verticale niveaus van het zenuwstelsel zoals de hersenstam, het limbisch<br />
systeem en de neocortex zijn opgenomen. In dit soort corticaal-subcorticale netwerpen is er<br />
vaak sprake van een sterke divergentie van zenuwbanen die vanuit subcorticale kerngebieden<br />
vertrekken, of convergentie van banen die in deze structuren aankomen. Dit komt omdat<br />
het hier relatief kleine subcorticale kerngebieden of nucleï betreffen die connecties hebben<br />
met relatief grote gebieden in de neocortex.<br />
2.3.5 Intrinsieke connectiviteit: het default mode netwerk<br />
Een belangrijk kenmerk van de beschreven netwerken is de onderlinge communicatie<br />
tussen verschillende gebieden of ‘knopen’. De witte-stof verbindingen leveren hiervoor<br />
een belangrijke structurele basis. Deze structurele connectiviteit kan met tractografie in<br />
kaart wordengebracht (zie figuur 1.17 links).<br />
68
Functionele connectiviteit is de volgende stap. Met fMRI kan alleen de lokale activiteit<br />
van de gebieden zelf en en niet hun onderlinge actieve verbindingen worden opgespoord.<br />
Zo ontdekten Raichle met behulp van MRI en fMRI een netwerk waarin locale gebieden<br />
in een toestand van rust een sterkere activititeit laten zien dan tijdens het uitvoeren van<br />
een cognitieve taak. Tijdens het uitvoeren van een taak wordt bovendien deze ‘rustactiviteit’<br />
onderdrukt. Zij noemden dit netwerk het resting-state network of default mode network.<br />
(zie figuur 2.22).<br />
Belangrijkste gebieden<br />
hierin zijn de posterieure<br />
cingulate cortex,<br />
de inferieure temporale<br />
gebied en de mediale<br />
frontale cortex. Later<br />
ontdekten Grecius e.a.<br />
dat deze gebieden ook<br />
een sterke onderlinge<br />
coherentie of samenhang<br />
vertoonden. Zij<br />
maakten daarbij gebruik<br />
van de techniek van fcFMR: het berekenen van de coherentie van de activiteit van<br />
de verschillende gebieden. Het default mode netwerk werd door hen ook wel aangeduid<br />
als het intrinsic connectivity network (ICN) Het cingulum een lange bundel van witte stof<br />
die de parietale en frontale gebieden met ekaar verbindt, speelt vermoedelijk als ‘ruggegraat’<br />
een belangrijke rol in de coherenties binnen het default mode netwerk. Opmerkelijk<br />
is dat het netwerk nog niet in de hersenen van jonge kinderen wordt aangetroffen: Mogelijk<br />
zijn de bouwstenen van hetwerk, zoals de langere witte stof banen dan nog onvoldoende<br />
ontwikkeld. Tenslotte hebben Seeley e.a. via de weg van functionele connectiveits<br />
(fcMRI) ook andere netwerken kunen identificeren die vooral met specifieke cognitieve<br />
processen waren geassocieerd. Functionele connectiviteit heeft dus voordeel dat<br />
het niet alleen de actieve gebieden, maar ook un onderlinge functionele verbingen in<br />
kaart kan brengen, waardoor een meer volledig inzicht in de dynamiek van het totale<br />
netwerk wordt verkregen.<br />
69
Aanbevolen literatuur<br />
Arbib, M.A., Erdi, P. & Szentagothai, K. (1998). Neural Organisation. Structure,<br />
function and dynamics. Cambridge: MIT Press.<br />
Bergsma, A. (1994). Prisma van het brein. Utrecht: Het Spectrum B.V.<br />
Buckner, R,L, Andrews-Hanna, J.S & Schacter, D.L (2008). The Brain’s Default<br />
Network<br />
Anatomy, Function, and Relevance to Disease. Ann. N.Y. Acad. Sci. 1124:<br />
1–38<br />
Carlson, N.R. (2001). Physiology of Behavior. 7th Edition. Boston: Allyn & Bacon.<br />
Cavada, C .& Goldman-Rakic, P.S. (1989). Posterior parietal cortex in rhesus<br />
monkey: II. Evidence for segregated corticocortical networks linking sensory<br />
and limbic areas with the frontal lobe. Journal of Comparative Neurology,<br />
287, 422-445.<br />
Essen, van D.C. (2013) Cartography and Connectomes. Neuron 80, October<br />
30, 775-790.<br />
Goldman-Rakic, P.S. (1995). Architecture of the prefrontal cortex and the central<br />
executive. Annals of the New York Academy of Sciences, 769, 71-83.<br />
Greicius, M.D., Krasnow, B., Reiss, A.L., and Menon, V. (2003). Functional<br />
connectivity in the resting brain: a network analysis of the default mode<br />
hypothesis. Proc. Natl. Acad. Sci. USA 100, 253–258.<br />
Kandel, E. & Schwartz, J.H. & Jessel T.M. (1991). Principles of Neural Science.<br />
Third Edition. New York: Elsevier.<br />
Raichle, M. E., MacLeod, A. M., Snyder, A. Z., Powers, W. J.,Gusnard, D. A.,<br />
et al. (2001). A default mode of brain function. Proc. Natl. Acad. Sci. U.S.A.,<br />
98, 676–682<br />
Seeley et al. (2007). Dissociable Intrinsic Connectivity Networks for Salience<br />
Processing and Executive Control J. Neurosci., February 28, 27(9):2349 –<br />
2356<br />
70
Testvragen<br />
• Wat wordt bedoeld met ‘dorsale’ en ‘ventrale’ routes van de visuele perceptie in de<br />
posterieure schors? Noem hiervan de belangrijkste tussenstations en hun functie.<br />
• Geef aan hoe een visueel veld projecteert naar de primaire visuele schors (fissura calcarina).<br />
• De visuele schors is opgebouwd uit gespecialiseerde blokvormige ‘modulen’. Beschrijf<br />
de structuur van een dergelijke module.<br />
• Kosslyn en Koenig onderscheiden verschillende subsystemen die een rol spelen bij de<br />
hoge-re perceptie. Geef deze systemen schematisch weer, en noem hun functie.<br />
• Codering van stimuluskenmerken in de secundaire visuele schors gebeurt via het<br />
principe van ‘grove codering’ (ook wel ‘brede tuning’ genoemd). Leg met een voorbeeld<br />
uit wat hiermee wordt bedoeld.<br />
• Beschrijf globaal de anatomie en functie van het neurale systeem dat verantwoordelijk<br />
is voor motore controle.<br />
• De motorische schorsgebieden ontvangen hun input via twee lusvormige subcorticale<br />
circuits. Beschrijf deze circuits, en noem hun voornaamste functie.<br />
• Tussen cortex en basale ganglia bestaan meerdere lusvormige circuits. Beschrijf deze<br />
circuits en noem hierbij de verschillende uitwerking van de dopaminerge banen.<br />
• Parkinsonpatiënten blijken bij ‘taakswitching’ slechter te presteren dan controleproefpersonen.<br />
Hoe kan dit resultaat worden verklaard?<br />
• Bewegingsstoornissen als de ziekte van Huntington en de ziekte van Parkinson zijn<br />
toe te schrijven aan stoornissen in neurale (dopaminerge) circuits tussen cortex en basale<br />
ganglia. Geef aan welke twee verschillende circuits hieraan ten grondslag liggen.<br />
• Welke drie verschillende motorische subsystemen onderscheiden Kosslyn en Koenig<br />
(anatomie en functie)?<br />
• Controle van actie is nauw verbonden met perceptuele processen. Fuster heeft dit<br />
aangeduid als de ‘perceptie-actie’ cyclus. Geef aan welke gebieden in de hersenen<br />
hierbij betrokken zijn en hoe hun interactie kan worden voorgesteld.<br />
• Sommige onderzoekers menen dat gebied 7 (het posterieure pariëtale gebied) een belangrijke<br />
functie heeft bij sturing van beweging. Anderen menen echter dat dit gebied<br />
alleen maar met ruimtelijk-perceptuele oriëntatie is geassocieerd. Hoe kunnen beide<br />
standpunten met elkaar worden verzoend?<br />
• Noem de belangrijkste verbindingen en structuren (en hun functies) van het oculomotore<br />
systeem. Geef ook aan hoe hierin automatische (van buitenaf opgeroepen) en intern<br />
gecon-troleerde oogbewegingen ontstaan<br />
71
Hoofdstuk 3 Biologisch evolutionaire kenmerken<br />
van de hersenen<br />
Inleiding……………………………..........73<br />
Luria en Maclean…………………….......74<br />
Evolutie van de hersenen en<br />
cognitieve vermogens……....................76<br />
72
3<br />
Biologisch evolutionaire kenmerken van de<br />
hersenen<br />
3.1 Inleiding<br />
De menselijke hersenen vormen een sterk georganiseerd systeem dat niet toevallig is ontstaan,<br />
maar dat het product is van een langdurige evolutie en natuurlijke selectie. Het is misschien<br />
niet onmiddellijk duidelijk is wat het directe nut is van de evolutieleer voor het onderzoek<br />
naar cognitieve of affectieve functies. Echter, kennis van de principes van evolutie kan<br />
een belangrijk licht werpen op het fundamentele probleem van hoe de complexe structuur<br />
van de menselijke hersenen is ontstaan, en wat de wortels zijn van de typische kenmerken<br />
of wetmatigheden van het menselijk bewustzijn, geheugen of de menselijke affectieve processen.<br />
Waarom onthouden mensen bijvoorbeeld frequente of recente gebeurtenissen het<br />
best? Of waarom zijn mensen zo goed in het herkennen van gezichten of gelaatsexpressies?<br />
Waarom kunnen bepaalde emotionele prikkels aanleiding geven tot fysiologische reacties,<br />
zonder dat dit gepaard gaat met een bewuste beleving? Waarom is taal bij mensen wel en bij<br />
dieren niet – of zoveel gebrekkiger − ontwikkeld?<br />
De evolutieleer en het hiermee verbonden principe van natuurlijke selectie is vooral voor de<br />
cognitieve neurowetenschap, die gericht is op het onrafelen van de complexe structuur van<br />
de menselijke geest en hersenen, van belang. Een belangrijk en centraal thema hierbij is de<br />
vraag in hoeverre de structuur en functie van de menselijke hersenen fundamenteel verschillen<br />
van die van de lagere zoogdieren. Hoewel de mens genetisch maar weinig verschilt van<br />
de aan hem meest verwante diersoort, de chimpansee, is het menselijk brein wel ongeveer<br />
driemaal groter dan dat van de chimpansee, gecorrigeerd voor lichaamsgewicht. Dit suggereert<br />
dat hersenmassa een belangrijke factor is geweest bij het onstaan van de unieke cognitieve<br />
vermogens van de mens.<br />
Hieronder zal verder worden ingegaan op enkele theorieën en opvattingen waarin de organisatie<br />
van de menselijke hersenen vooral vanuit een biologisch-evolutionair gezichtspunt<br />
wordt benaderd. Het uitgangspunt hierbij is de gelaagde hiërarchische structuur van de menselijk<br />
hersenen, die mogelijk een afspiegeling is van de verschillende stadia die tijdens de<br />
evolutie zijn doorlopen.<br />
73
3.2 De gelaagde structuur van hersenen: Luria en MacLean<br />
Luria De Russische neuropsycholoog Anton Luria heeft als een van de eersten een functioneel-neuroanatomisch<br />
model van de hiërarchische organisatie van de hersenen gepresenteerd.<br />
Zijn denkbeelden zijn ontwikkeld aan de hand van studies van gedragsstoornissen van<br />
patiënten met verschillende soorten hersenlaesies. Luria onderscheidde binnen de hersenen<br />
drie grote functionele systemen, aangeduid als units (zie figuur 3.1). Unit 1 is verantwoordelijk<br />
voor regulatie van corticale arousal (onder andere het waak-slaap continuum), en is geassocieerd<br />
met de reticulaire formatie van de hersenstam en structuren in het limbisch systeem.<br />
Unit 2 omvat de posterieure hersengebieden, en heeft als globale functie de ontvangst en<br />
verwerking van informatie uit de buitenwereld, en opslag hiervan in het geheugen. Tenslotte is<br />
de functie van unit 3, die met de anterieure hersenschors is verbonden, programmering, controle<br />
en verificatie van handelingen.<br />
Figuur 3.1 Schematische afbeelding van de drie units, namelijk<br />
unit 1 (hersenstam), unit 2 (posterieure schors) en<br />
unit 3 (anterieure schors) uit het model van Luria. In de<br />
posterieure schors gaat informatie van de primaire gebieden<br />
(visuele, auditieve en somatosensorische projectiegebieden)<br />
via de secundaire naar tertiaire gebieden (posterieure<br />
pariëtale/temporale gebied: gestippeld). In de anterieure<br />
schors is dit net andersom, informatie gaat van tertiaire<br />
(prefrontale gebied: gestippeld) via secundaire (premotore<br />
gebied) naar primaire motorische gebied. Er zijn ook<br />
verbindingen tussen unit 2 en 3. Hierdoor bereikt sensorische<br />
informatie uit de primaire schors (unit 2) ook de tertiaire<br />
gebieden in de anterieure schors (unit 3).<br />
Units 2 en 3, de corticale systemen, worden gekenmerkt<br />
door een hiërarchische opbouw, waarbij<br />
drie gebieden worden onderscheiden, namelijk<br />
primaire, secundaire en tertiaire gebieden. De<br />
tertiaire gebieden van unit 2 noemt Luria 'zones<br />
van overlap', omdat zij bestaan uit overlappende secundaire gebieden die betrokken zijn bij<br />
verwerking van informatie in de visuele, auditieve en somatosensorische modaliteit. Voor<br />
units 2 en 3 wordt de overgang van primaire naar secundaire en tertiaire gebieden bepaald<br />
door drie functionele principes, namelijk a): hiërarchische organisatie hogere gebieden integreren<br />
informatie uit lagere gebieden; b) afnemende specificiteit: dit principe vloeit eigenlijk<br />
voort uit het voorafgaande: hogere gebieden zijn meer bij cognitieve of 'gnostische' verwerking,<br />
lagere meer bij sensorische verwerking van informatie betrokken; c) progressieve lateralisatie.<br />
Hiermee wordt bedoeld dat bij ontwikkeling van de hogere tertiaire zones sprake<br />
is van een geleidelijke differentiatie tussen linker en rechter cerebrale hemisferen, waarbij<br />
verbale informatieverwerking geleidelijk meer met gebieden in de linkerhemisfeer wordt<br />
74
geassocieerd. In het posterieure hersengebied betreft dit vooral het sensorische (begrijpen),<br />
en in het anterieure hersengebied het motorische (spraak) aspect van taal.<br />
Deze drie principes moeten volgens Luria zowel in ontogenetische als fylogenetische zin worden<br />
opgevat: niet alleen gedurende de ontwikkeling van de mens, maar ook tijdens de evolutie,<br />
is er sprake van een toenemende hiërarchische organisatie en lateralisatie van de drie<br />
genoemde schorsgebieden. Dit geldt vooral voor de prefrontale schors.<br />
.<br />
Figuur 3.2 Cerebrum van chimpansee en mens op dezelfde schaal afgebeeld. De prefrontale schors, die verantwoordelijk<br />
is voor planning en coördinatie van gedrag en hogere cognitieve functies, is vooral bij de mens<br />
sterk ontwikkeld. Aangenomen wordt dat dit gebied binnen de evolutie relatief laat tot ontwikkeling is gekomen.<br />
Uit: Hubel (1979).<br />
Deze komt het laatst tot ontwikkeling gedurende de levensloop, en is vergeleken met de hersenen<br />
van lagere diersoorten, zoals mensapen, ook het sterkst ontwikkelde hersendeel (zie<br />
figuur 3.2). Door deze, zeker voor zijn tijd, moderne inzichten kan Luria als een van de belangrijkste<br />
pioniers worden beschouwd van de cognitieve neurowetenschap.<br />
MacLean De ontwikkeling van de hersenen tijdens de evolutie wordt wel eens vergeleken<br />
met een computer waaraan steeds nieuwe onderdelen, of een gebouw waaraan geleidelijk<br />
nieuwe etages of vleugels zijn toegevoegd. Een andere metafoor die dit principe misschien<br />
nog beter illustreert is de structuur van een integrale oude stad (zoals Amsterdam),<br />
waarin door de eeuwen heen om de oude kern heen, in concentrische lagen nieuwe wijken<br />
zijn ontstaan. Deze opvatting is met name door de neurofysioloog David MacLean<br />
verdedigd in zijn theorie van cerebrale organisatie. Centraal in zijn theorie is het idee dat<br />
het brein van de mens een samenvoeging is van oude en nieuwe hersensystemen. Het<br />
volgende citaat van MacLean illustreert deze opvatting op treffende wijze. “Nature despite<br />
all her progressiveness, is also a staunch conservative and is even more tenacious than<br />
the curator of a museum in holding in to her antiques”. MacLean onderscheidt hierbij drie<br />
soorten hersenen, namelijk het reptielenbrein, het oude zoogdierenbrein en het nieuwe<br />
zoogdierenbrein (zie figuur 3.3). Het reptielenbrein, dat gevormd wordt door hersenstam<br />
en sterk vergrote basale ganglia, reguleert voornamelijk instinctief gedrag. Het oude<br />
75
zoogdierenbrein wordt gevormd door structuren in het limbisch systeem, en vormt het<br />
grensvlak tussen hersenstam en gebieden van de cerebrale schors. Het heeft een sterke<br />
verwantschap met de primitieve reukhersenen. Tenslotte vertegenwoordigt het hogere<br />
zoogdierenbrein de hogere corticale functies, zoals deze met name bij mensapen en<br />
mensen tot ontwikkeling zijn gekomen.<br />
Figuur 3.3 MacLeans ‘triune brain’: reptielen, lagere en hogere<br />
zoogdierenbrein in één systeem verenigd. Uit: MacLean<br />
(1973).<br />
Een belangrijk aspect van MacLeans theorie, is dat<br />
deze drie hersensystemen als een functionele eenheid,<br />
door hem aangeduid als triune brain (brein als<br />
drie-eenheid), functioneren. Ondanks het speculatieve<br />
karakter van zijn theorie, wordt het centrale element<br />
hiervan algemeen geaccepteerd. Dit is het idee dat er<br />
sprake is van een hechte 'verticale' verbondenheid<br />
tussen oude en nieuwe hersensystemen, en de verschillende niveaus van mentale organisatie<br />
die hiermee zijn geassocieerd. Hogere of evolutionair nieuwe gebieden in de hersenen<br />
kunnen daardoor ook gebruiken maken van eigenschappen van lagere of evolutionair oude<br />
gebieden.<br />
3.3 Evolutie van hersenen en cognitieve vermogens<br />
Het uitgangspunt van Charles Darwin, de grondlegger van de evolutieleer, was dat de ontwikkeling<br />
van hogere mentale vermogens van de mens het gevolg is van een langdurig cumulatief<br />
proces van natuurlijke selectie. Belangrijke elementen of ‘stappen’ in dit proces zijn: a) er<br />
bestaat een grote variatie van soorten organismen en eigenschappen, b) bepaalde eigenschappen<br />
zijn gunstig voor het in stand houden van de soort; dit wordt selectievoordeel genoemd<br />
c) individuen die deze eigenschappen bezitten, hebben een grotere kans om te overleven<br />
in de strijd om het bestaan en d) deze individuen zullen – op grond van principes van<br />
erfelijkheid – ook nakomelingen krijgen die over dezelfde eigenschappen beschikken. Hoewel<br />
de afzonderlijke stapjes van het evolutieproces op louter toeval kunnen berusten, is het eindproduct<br />
van het cumulatieve proces niet toevallig, maar een ordening die gericht is op het in<br />
stand houden van de soort. Een aardig voorbeeld hiervan, afkomstig van Dawkins, zijn de<br />
steentjes op een kiezelstrand. Deze zijn niet volgens toeval rondgestrooid, maar vertonen<br />
vaak een ordelijk patroon waarbij de kleine steentjes dicht bij de waterlijn, en de grotere ste-<br />
76
nen in stroken of zones verderop te vinden zijn. Steentjes en golven vormen dus samen een<br />
systeem dat automatisch ordening tot stand brengt.<br />
Mutatie, een abrupte verandering in de genetische structuur (of genotype) van organismen, is<br />
een van de mechanismen die verantwoordelijk zijn voor de grote variabiliteit in uiterlijke kenmerken:<br />
het zogeheten fenotype. Mutaties kunnen een selectievoordeel maar ook een selectienadeel<br />
tot gevolg hebben. Een ander en meer frequent voorkomend mechanisme dat variabiliteit<br />
in de hand werkt, is onderlinge vermenging van homogene populaties door verhuizing<br />
en transmigratie.<br />
Onderzoek naar de mechanismen van evolutie vindt plaats via verschillende invalshoeken.<br />
Een bekende benadering is het vergelijkend onderzoek van hersenen, gedrag en genetische<br />
eigenschappen van de mens en andere bestaande diersoorten. Ook kan manipulatie van genen<br />
in bepaalde diersoorten inzicht verschaffen in de moleculaire genetische basis van het<br />
ontstaan van bepaalde vormen van gedrag of ziektes bij de mens. Een tweede benadering is<br />
bestudering van de fossiele resten van hominiden, onze mensachtige voorouders. Een derde<br />
aanpak is computersimulatie van natuurlijke selectieprocessen door middel van zogeheten<br />
genetische algoritmes.<br />
Genetische codes: DNA ketens<br />
De theorie van Darwin is ontwikkeld in een tijdperk waarin nog niets bekend was over de moleculaire<br />
genetica. De principes hiervan zijn pas in het midden van de twintigste eeuw ontdekt. Kort samengevat<br />
komt dit op het volgende neer. In de celkern bevindt zich het DNA, het eiwitmateriaal waaruit<br />
onze genen zijn opgebouwd. Dit bestaat uit een twee spiraalvormige ketens die aan elkaar zijn gekoppeld<br />
via korte zijketens. Deze zijketens bestaan uit vier nucleotiden. Adenine (A), Thymine (T),<br />
Cytosine (C) en Guanine (G). Deze kunnen zich aan elkaar koppelen: A is daarbij altijd gekoppeld<br />
aan T, en C aan G. De aldus aan elkaar gekoppelde DNA ketens wordt dubbelhelix genoemd. Genetische<br />
codes zijn te vergelijken met informatie die op een ROM (Read Only Memory) van een computer<br />
wordt ingebrand. Deze informatie kan vele malen worden uitgelezen, maar wordt slechts een<br />
keer geschreven. In tegenstelling tot de digitale computercodes die uit reeksen van enen en nullen<br />
zijn opgebouwd, bevat het DNA van levende cellen een code die uit de eerder genoemde vier letters<br />
is opgebouwd; A, T, C en G. Deze codering maakt het mogelijk een enorme hoeveelheid informatie<br />
in een celkern op te slaan.<br />
De volgorde van de nucleotiden op de ketens vormt de eigenlijke basis van erfelijke informatie. Bij<br />
geboorte van een nieuw individu, wordt zijn of haar unieke DNA structuur in alle lichaamscellen gekopieerd.Ook<br />
tijdens de evolutie vindt een soortgelijk proces plaats, waarbij competitie tussen verschillende<br />
genen bepaalt welk gen op welk specifiek adres in de chromosomenketen terechtkomt.<br />
Belangrijk gegeven is tenslotte dat kleine verschillen in DNA structuur grote gevolgen voor het fenotype<br />
kunnen hebben. Het menselijk DNA blijkt bijvoorbeeld slechts 1.2 procent van dat van chimpansees<br />
te verschillen, maar toch is ons hersenvolume ongeveer driemaal zo groot.<br />
77
Dit zijn computerprogramma’s waarmee belangrijke mechanismen van natuurlijke selectie,<br />
zoals competitie tussen soorten, gunstige en ongunstige omgevingscondities, principes van<br />
toeval, fitheid en erfelijkheid over een gecomprimeerde periode kunnen worden nagebootst.<br />
Natuurlijke cumulatieve selectie geschiedt in vele kleine stapjes, en hoeft niet de weg van een<br />
perfect of optimaal werkplan te volgen. Evolutionaire modificaties hebben namelijk altijd<br />
plaatsgevonden in de context van bestaande structuren en organisaties. Evolutie wordt daarom<br />
wel eens vergeleken met het werk van een knutselaar of ketellapper (in het Engels tinkerer):<br />
nieuwe structuren of aanpassingen worden steeds aan bestaande structuren toegevoegd.<br />
Zo zijn er aanwijzingen dat in de visuele hersenschors bepaalde celstructuren die<br />
aanvankelijk een bepaalde functie hadden (bijvoorbeeld deel uitmaakten van een helderheidsconstantie<br />
systeem), later andere functies (detectie van kleurspecifieke verschillen in<br />
helderheid) kregen toegewezen. Ook kunnen bepaalde functies blijven voortbestaan, hoewel<br />
zijn geen direct nut voor het individu hebben.<br />
3.3.1 Encephalisatie<br />
Algemeen wordt aangenomen dat Homo-sapiens, de directe voorganger van de huidige<br />
mens, zich ongeveer 200.000 jaar geleden heeft ontwikkeld uit zijn voorganger Homo-erectus,<br />
de rechtop lopende mens die ongeveer 1 miljoen jaar geleden leefde. Homo-erectus heeft<br />
zich weer ontwikkeld uit Homo-habilis die in een tijdperk tussen naar schatting 2.5 miljoen tot<br />
1.5 miljoen jaar geleden de savannes in Oost Afrika bewoonde. Homo-erectus, de eerste<br />
mensachtige soort die beschikte over vuur, heeft zich waarschijnlijk vanuit Afrika naar Europa<br />
en Azië verspreid.<br />
Figuur 3.4 Computerscan van een<br />
fossiele schedel (links) en de reconstructie<br />
hiervan (rechts). Uit: Conroy<br />
e.a. (1998).<br />
Belangrijke mijlpalen in deze<br />
miljoenen jaren durende evolutie,<br />
waren het rechtop gaan<br />
lopen, waardoor de handen vrij<br />
kwamen, vervolgens het gebruik<br />
van gereedschappen, en<br />
tenslotte de ontwikkeling van<br />
het spraakvermogen. Aangenomen wordt dat de groei in omvang en gewicht van de hersenen<br />
- encephalisatie genoemd - een belangrijke voorwaarde was voor de ontwikkeling<br />
van de hogere cognitieve vermogens van de mens.<br />
78
Log hersengewicht<br />
(gram)<br />
De mate van encephalisatie gedurende de evolutie is alleen indirect af te leiden uit de fossiele<br />
overblijfselen van schedels (zie figuur 3.4). Antropologen hebben daarbij getracht de<br />
evolutionaire expansie van de hersenen aan de hand van fossielmetingen in kaart te brengen,<br />
door de omvang van hersengebieden bij de mens te vergelijken met die van primaten<br />
(mensapen). Omdat een groter hoofd en hersenen meestal gepaard gaan met een zwaarder<br />
en groter lichaam, moeten verschillen in de omvang van de hersenen of schedel echter<br />
gecorrigeerd worden voor verschillen in lichaamsgewicht. Deze benadering heet allometrie.<br />
Jerison en anderen hebben een allometrische index ontwikkeld die encephalisatiequotiënt<br />
(EQ) wordt genoemd. Deze is gebaseerd op een verhouding van lichaam en hersengewicht,<br />
die is vastgesteld door middel van steekproeven van de schedels van een groot aantal verschillende<br />
diersoorten (zie figuur 3.5). Volgens deze index blijkt de mens van alle diersoorten<br />
de hoogste EQ van 7.3 te hebben. Het<br />
dichtst bij de mens staat de chimpansee met een EQ van 2.6.<br />
Figuur 3.5 Verhouding tussen lichaamsgewicht en hersengewicht voor verschillende diersoorten (aangegeven<br />
door polygonen). De dolfijn en de mens bevinden zich bij de pijl op de punt van de polygoon voor zoogdieren.<br />
Naar: Jerison (1973).<br />
Een volgende stap van Jerison was dat hij op basis van metingen van fossiele schedels en<br />
skeletreconstructies het gewicht van hersenen en totale lichaam schatte. Dit maakte het mogelijk<br />
om de groei van hersenen van de mensachtigen over een periode van vijf miljoen jaar te<br />
schatten.<br />
Uitgaande van deze geschatte 'markers' van hersenomvang, kan worden gespeculeerd dat er<br />
bij de mensachtigen die 4 miljoen jaar geleden uit aapachtigen ontstonden, tweemaal een<br />
79
sprongsgewijze toename plaatsvond in ontwikkeling van de hersenen, en de hieraan gerelateerde<br />
cognitieve vermogens.<br />
De eerste sprong vond twee miljoen jaar geleden plaats in Homo-erectus, en de tweede<br />
sprong ongeveer twee honderdduizend jaar geleden in Homo-sapiens, onze directe voorouder.<br />
Deze anatomische markers blijken ook te corresponderen met culturele markers. Homoerectus<br />
gebruikte bijvoorbeeld gereedschappen, maakte omvangrijke reizen en beschikte<br />
over vuur, en bij Homo-sapiens was bovendien het taalvermogen ontwikkeld.<br />
Passingham heeft later, gebruik makend van dezelfde techniek van correctie van hersengewicht<br />
voor lichaamsgewicht, een index ontwikkeld die het mogelijk maakte de evolutionaire<br />
expansie van verschillende structuren in het brein van de mens te vergelijken met overeenkomstige<br />
structuren in niet-menselijke primaten van hetzelfde lichaamsgewicht. Hij ging echter<br />
niet uit van fossiele schedels maar van nauwkeurige metingen van anatomische structuren<br />
in de hersenen zelf.<br />
Figuur 3.6 Expansie van specifieke<br />
delen van de menselijke hersenen<br />
met de evolutie volgens Passingham.<br />
De getallen geven de<br />
omvang van bepaalde delen der<br />
hersenen weer in relatie tot de omvang<br />
van dezelfde gebieden bij nietmenselijke<br />
primaten van hetzelfde<br />
lichaamsgewicht. De waarde 3.2<br />
voor de neocortex wil dus zeggen<br />
dat de mens 3.2 maal zoveel hersenvolume<br />
heeft als primaten van<br />
hetzelfde gewicht. Naar: Donald<br />
(1991)<br />
Zijn cijfers (zie figuur 3.6) tonen aan dat voor de neocortex de toename in volume ongeveer<br />
3.2 groter was dan voor primaten van hetzelfde lichaamsgewicht. De evolutionaire expansie<br />
van andere delen van de hersenen verschilde onderling sterk. Voor fylogenetisch oude gebieden<br />
zoals hersenstam was de toename relatief klein.<br />
Het diencephalon, met thalamus en hypothalamus, vertoonde een sterkere toename. Voor<br />
structuren in het limbisch systeem als hippocampus, het cerebellum en de neocortex was de<br />
expansie van de hersenen het grootst. Dit zou er op kunnen duiden dat ook het cerebellum<br />
betrokken was bij de ontwikkeling van hogere cognitieve functies. Bij de cijfers van Passingham<br />
kan tenslotte worden aangetekend dat dezelfde verhoudingen gelden als de hersenen<br />
van hogere primaten vergeleken worden met die van de lagere aapsoorten. Dus de proportionele<br />
verhoudingen lijken met voortschrijdende evolutie constant te zijn gebleven.<br />
80
Aangenomen wordt dat vooral de prefrontale schors bij de mens relatief sterk is ontwikkeld, in<br />
vergelijking met bijvoorbeeld mensapen. Deze ontwikkeling zou verantwoordelijk zijn voor de<br />
unieke cognitieve vermogens van de mens. In absolute zin klopt dit ook: mensen hebben inderdaad<br />
een grotere prefrontale schors dan mensapen. Een recente studie van Semendeferi<br />
laat echter zien dat het volume van de prefrontale schors bij mensapen gecorrigeerd voor het<br />
totale volume van de cortex, niet van de mens verschilt. In deze studie werd gebruik gemaakt<br />
van hersenscans (MRI) van een relatief grote groep van mensapen en mensen.<br />
Evolutie of schepping?<br />
Geloof en wetenschap kunnen soms met elkaar botsen. De moderne evolutionaire biologie<br />
ziet het ontstaan van de mensheid als het resultaat van een langdurig proces,<br />
waarin wetten van toeval en natuurlijke selectie de ontwikkeling hebben gestuurd. De<br />
christelijke geloofsleer daarentegen gaat uit van creationisme dat stelt dat God de mens<br />
naar zijn evenbeeld heeft geschapen. Beide standpunten lijken op het eerste gezicht<br />
niet met elkaar verenigbaar. Toch hoeven de evolutieleer en de scheppingsleer niet per<br />
se strijdig met elkaar te zijn. Een gelovige kan immers het standpunt innemen dat het<br />
opperwezen de evolutie als het instrument van de schepping heeft gekozen. De enige<br />
concessie die hij of zij moet doen is aan te nemen dat het scheppingsverhaal van de<br />
Bijbel, waarin God de wereld in zeven dagen schiep, ook als metafoor kan worden opgevat.<br />
De werkelijke ‘schepping’ duurde immers geen zeven dagen maar miljoenen<br />
jaren, en bestond uit vele kleine stapjes. De evolutieleer heeft dus – deze redenering<br />
volgend – aan het scheppingsverhaal een wetenschappelijke basis gegeven.<br />
Een andere index van schedelontwikkeling is, tenslotte, bedacht door Lieberman. Zijn index<br />
was gebaseerd op de ontwikkeling van de schedelbasis, het gedeelte van de schedel waar<br />
ook het strottenhoofd ontspringt. Liebermans redenering was dat de kromming in de schedelbasis<br />
die we bij de mens aantreffen en die gekenmerkt is door een verticale langgerekte<br />
structuur van het strottenhoofd, ook meer ruimte schiep voor een vocaal apparaat met het<br />
vermogen om gedifferentieerde klankpatronen te uiten.<br />
Zijn schedelanalyses suggereerden dat deze anatomische kenmerken wél aanwezig waren bij<br />
Homo-sapiens, maar nog niet bij meer primitieve menssoorten als de Neanderthaler. Mogelijk<br />
duidt dit erop dat ontwikkeling van spraak bij de mens een vrij recente oorsprong heeft:<br />
200.000 jaar geleden, dus ongeveer tegelijk met het ontstaan van Homo-sapiens.<br />
3.3.2 Evolutie: ontwikkeling van hersenmassa of specifieke vermogens?<br />
In hoeverre is evolutie van cognitieve vermogens toe te schrijven aan aspecifieke of specifieke<br />
factoren? Het aspecifieke standpunt houdt in dat evolutie van cognitieve vermogens een<br />
gevolg is van vergroting van het neuraal oppervlak. Meer hersenmassa, betekent immers een<br />
81
grotere capaciteit voor opslag en verwerking van informatie. Het specifieke standpunt daarentegen<br />
houdt in dat deze ontwikkeling een gevolg is van een meer mozaïekvormig proces.<br />
Daarbij zijn steeds nieuwe hersenstructuren die verantwoordelijk zijn voor specifieke cognitieve<br />
vermogens, zogenaamde modulen, aan oude structuren toegevoegd. Bezien van vanuit<br />
het standpunt van een ingenieur of technisch ontwerper is het voordeel van een modulaire<br />
structuur dat bij mechanische defecten niet het gehele systeem, maar alleen een deelcomponent<br />
moet worden vervangen. Bij een defect horloge hoeft bijvoorbeeld alleen maar een enkel<br />
radertje te worden vervangen. Evenzo kan het menselijk brein opgevat worden als een complexe<br />
informatieverwerkende biologische machine, die is samengesteld uit vele specifieke<br />
neurale circuits, die door natuurlijke selectie zijn ontwikkeld om specifieke adaptieve problemen<br />
op te lossen. Zoals al eerder aangegeven, kan volgens sommigen de evolutie worden<br />
opgevat als het werk van een knutselaar, die aan een bestaand bouwwerk of machine steeds<br />
nieuwe onderdelen toevoegt. Het idee dat de ontwikkeling van de hersenen geschiedde door<br />
toevoeging van steeds nieuwe modulen, laat zich dus goed met het laatste standpunt verenigen.<br />
Een belangrijk punt van kritiek op de modulaire theorie is echter dat deze geen rekening<br />
houdt met de sterke connectiviteit in de hersenen. Toevoeging van een nieuw gebiedje betekent<br />
immers dat er ook nieuwe verbindingen moeten worden gecreëerd met talloze andere<br />
gebieden in de hersenen. Meer waarschijnlijk is daarom dat lokale veranderingen in de hersenen<br />
een gevolg zijn van veranderingen in connectiviteit in een meer omvangrijk netwerk,<br />
waarin ook verafgelegen en meer perifere structuren als zintuigen en spieren, zijn opgenomen.<br />
Volgens deze visie kan een specifiek gebiedje in de hersenen in functie of omvang veranderen,<br />
omdat veranderingen in andere gebieden in een gedistribueerd netwerk tot gevolg<br />
hebben dat dit gebiedje steeds meer als centraal convergentiepunt gaat fungeren. De vraag<br />
of de ontwikkeling van cognitieve vermogens toe te schrijven is aan specifieke modulaire<br />
vermogens dan wel aan nonspecifieke factoren, is vooral relevant voor de ontwikkeling van<br />
taal, een bij uitstek menselijke functie. De relevante literatuur overziend, lijken ook hier twee<br />
opvattingen tegenover elkaar te staan. De aspecifieke opvatting houdt in dat taal zich geleidelijk<br />
heeft ontwikkeld uit bestaande cognitieve vaardigheden, zoals het vermogen tot genereren<br />
van nieuwe denkbeelden of motorische vaardigheden. Volgens deze visie is taal dus niets<br />
anders dan perfectionering van een reeds in gang gezet proces van cognitieve ontwikkeling.<br />
In het Engels wordt dit proces the icing on the cake genoemd. Dit standpunt wordt onder andere<br />
ingenomen door de Canadese psycholoog Donald. Deze is van mening dat de overgang<br />
van aap naar mens niet abrupt geschiedde, maar via een tussenfase, door hem aangeduid<br />
als mimetische cultuur, die naar schatting één miljoen jaar duurde. Met mimetische cultuur<br />
bedoelt Donald een fase in de evolutie, waarbij de mens in staat was tot vorming van bewuste<br />
82
en zelf geïnitieerde mentale voorstellingen. Deze waren echter vooral perceptueel-motorisch,<br />
en nog niet linguïstisch van aard.<br />
Hersenmassa en intelligentie<br />
De opvatting dat de hersenmassa belangrijk is voor het onstaan van unieke<br />
cognitieve vermogens van de mens lijkt bevestigd te worden door recent tweelingenonderzoek<br />
van Thompson. Dit toont namelijk aan dat vooral het volume<br />
van de grijze stof in de hersenen een duidelijk erfelijke component heeft. Een<br />
andere belangrijke vondst van deze studie was dat het volume van de grijze stof<br />
gecorreleerd was met algemene intelligentie. Neuro-imaging onderzoek van J.R.<br />
Gray heeft verder laten zien dat proefpersonen die hoog scoren op tests voor<br />
abstracte intelligentie (de zogeheten Raven test) een relatief sterke sterke activatie<br />
vertonen van posterieure en anterieure hersengebieden bij het oplossen<br />
van moeilijke cognitieve taken. Ook dit laatste onderzoek suggereert een verband<br />
tussen intelligentie en effectief gebruik van de hersenmassa als geheel.<br />
Een mogelijke speculatie is dat door natuurlijke selectie bij de mens specifieke<br />
genen zijn ontwikkeld die ‘codeerden’ voor een groter volume en dichtheid van<br />
het aantal neurale verbindingen. Er is echter ook een ander scenario denkbaar.<br />
Voorouders van de mensen waren mogelijk minder sterk op zintuigen en motoriek<br />
aangewezen dan voorouders van andere aapsoorten. Met name een afname<br />
van de omvang van de motorische schorsgebieden zou tot gevolg gehad<br />
kunnen hebben dat er meer ruimte ontstond voor ontwikkeling van de aangrenzende<br />
prefrontale structuren. Dit zou dus geleid kunnen hebben tot een disproportionele<br />
toename van de prefrontale schorsgebieden bij de mens.<br />
De mimetische functies misten bijvoorbeeld nog lexicons (woordenschat) en een grammatica,<br />
maar stonden wel onder controle van hogere gebieden in de hersenschors zoals de prefrontale<br />
gebieden. Hierbij kunnen we denken aan gelaatsexpressie, expressieve gebaren (mime) en<br />
rituele dansen, zoals deze in sommige 'primitieve' culturen in Australië nog plaatsvinden. Mimetische<br />
vaardigheden leidden tot gebruik van gereedschap en vuur, sociaal gecoördineerde<br />
acties zoals jachtpartijen, en een complexe sociale structuur. Ontwikkeling van linguïstische<br />
vaardigheden was volgens dit standpunt een natuurlijke en geleidelijke voorzetting van deze<br />
niet-verbale vaardigheden, en hieraan gerelateerde hersenstructuren.<br />
Donalds opvatting sluit aan bij Deacon die ook van mening is dat niet taal, maar het vermogen<br />
tot symbolisch denken en symbolische communicatie voorafging aan ontwikkeling van taal.<br />
De neurale basis hiervan vormde volgens Deacon de sterke ontwikkeling van prefrontale<br />
schors bij de mens.<br />
De specifieke opvatting, die vooral door de linguïst Chomsky wordt aangehangen, is dat taal<br />
een uniek cognitief vermogen is dat zich binnen de evolutie relatief snel heeft ontwikkeld, en<br />
dat vrijwel onafhankelijk was van de cognitieve ontwikkeling die hieraan voorafging. Volgens<br />
deze opvatting fungeerde de ontwikkeling van taal als een soort van 'waterscheiding' in de<br />
evolutie; taal bracht een abrupte kwalitatieve overgang teweeg tussen cognitieve vermogens<br />
van apen en mensen.<br />
83
De theorie van Lieberman, tenslotte, staat tussen beide hiervoor genoemde standpunten in.<br />
Volgens zijn visie hangt immers de ontwikkeling van taal samen met de vrij recente en abrupte<br />
ontwikkeling van het vocale apparaat. Dit sluit dus aan bij het idee van Chomsky dat taalvermogens<br />
niet via geleidelijke evolutie, maar door een abrupte selectiesprong zijn ontstaan.<br />
Aan de andere kant stelt Lieberman ook dat linguïstische vermogens een nieuwe vocaalmotorische<br />
vaardigheid vormen, die voortbouwt op bestaande complex-motorische vaardigheden.<br />
Vanuit deze optiek kan bijvoorbeeld het produceren van fonemen, de basiselementen<br />
van gesproken taal, gezien worden als een voortzetting of uitbreiding van een meer globaal<br />
vermogen tot het produceren van intern gestuurde motorische sequenties.<br />
3.3.3 Beschikken chimpansees over taal en zelfbewustzijn?<br />
Degenen die uitgaan van het continuïteitsprincipe in de biologische evolutie zullen geneigd<br />
zijn ook het verschil in hogere cognitieve vermogen tussen dier en mens als minder absoluut<br />
te beschouwen. Zo is bijvoorbeeld gesuggereerd dat in chimpansees ook taalkundige vermogens<br />
− zij het in meer elementaire vorm − tot ontwikkeling zijn gekomen. Inderdaad hebben<br />
proeven met chimpansees en een hiermee verwante soort, de bonobo’s, aangetoond dat deze<br />
primaten een indrukwekkend arsenaal aan betekenissymbolen kunnen opbouwen, dat te<br />
vergelijken is met de woordenschat van kinderen in de leeftijdscategorie van 3 tot 5 jaar. Dit<br />
blijkt onder meer uit proeven waarbij proefdieren reageren op door de proefleider gesproken<br />
woorden of korte zinnen ('pak de banaan') of op symbolen die op een beeldscherm worden<br />
aangeboden. Door de Gardners werd gebruik gemaakt van American Sign Language (ALS)<br />
een taal voor doofstommen die opgebouwd is uit een groot aantal handgebaren. Hun meest<br />
succesvolle chimpansees Washoe bleek een vocabulaire van maar liefst 132 ALS tekens te<br />
beheersen en ook reeksen van 2 tot 3 tekens te kunnen combineren! Deze primitieve 'zinnen'<br />
hadden meestal betrekking op beschrijving van een situatie.<br />
Een soortgelijk resultaat werd gevonden door Premack, die de chimpansee Sarah leerde een<br />
aantal plastic fiches als communicatiesymbolen te gebruiken, en deze te combineren tot driewoord-sequenties<br />
als: 'Sarah (de gever) geeft banaan John' (de ontvanger). Het is tenslotte<br />
van belang te vermelden dat soortgelijke resultaten ook zijn gevonden bij Alex, een Afrikaanse<br />
roodstaartpapegaai, die antwoorden leerde geven op zinnen zoals: welke kleur heeft de<br />
appel?..Grroen. Wat is rond? ...Cirrkel (zie ook hoofdstuk 10).<br />
Van echte taal lijkt in bovenstaande voorbeelden echter geen sprake te zijn, omdat eigenlijk<br />
geen bewijs was gevonden voor het feit dat apen woordvolgorde en syntaxis, dus de zinsstructuur,<br />
ook werkelijk begrepen. .<br />
84
Figuur 3.7 Chimpansees hebben van nature de neiging vaak<br />
hun gezicht en hoofd te betasten. Als zij voor een spiegel zijn<br />
geplaatst, lijken zij soms op hun spiegelbeeld te reageren. Uit:<br />
Gazzaniga et al (2002).<br />
Er zijn ook duidelijke verschillen met de ontwikkeling<br />
van taal bij kinderen. Bij kinderen is bijvoorbeeld<br />
op een bepaalde leeftijd een explosieve toename<br />
te zien van de woordenschat, en worden<br />
zinsconstructies ogenschijnlijk spontaan, dus zonder<br />
beloning, geleerd. Bij de proeven met chimpansees<br />
was echter geen sprake van combinatie<br />
van symbolen in nieuwe zinnen, of gebruik van<br />
beschrijvende zinnen.<br />
Een andere categorie van studies had betrekking op zelfherkenning bij apen. Zeer bekend is<br />
in dit verband de studie van Gallup met de spiegelproef. Chimpansees werden onder narcose<br />
gebracht, waarna met verf een plek op het hoofd werd gemarkeerd Nadat de narcose was<br />
uitgewerkt telde men, eerst zonder spiegel en daarna met spiegel, het aantal malen dat de<br />
dieren de gemarkeerde plek op het hoofd aanraakten. Het bleek nu dat dit significant vaker<br />
gebeurde in de spiegelconditie, dan in de voorafgaande conditie zonder spiegel.<br />
Omdat het spiegeleffect alleen leek op te treden bij chimpansees, en niet bij andere aapsoorten<br />
zoals gorilla's, concludeerde de onderzoeker dat bij chimpansees kennelijk zelfherkenning,<br />
en dus zelfbewustzijn, mogelijk was. Door Heyes is echter kritiek uitgeoefend op de onzorgvuldige<br />
experimentele controle van deze experimenten.<br />
Reiss en Marino hebben resultaten gepubliceerd van spiegelherkenningsproeven die uitgevoerd<br />
zijn op dolfijnen (tuimelaars). Hierbij bleken met een viltstift gemarkeerde dolfijnen zichzelf<br />
langer voor een spiegel die in het aquarium was geplaatst te inspecteren dan dolfijnen die<br />
een ‘nepmarkering’ (met onzichtbare inkt) hadden gekregen. Ook Aziatische olifanten en eksters<br />
blijkenvoor de proef te slagen.<br />
Deze experimenten hoeven echter niet per se te wijzen op het bestaan van taalkundige vermogens<br />
of van zelfbewustzijn in deze dieren. De proeven kunnen ook anders worden uitgelegd.<br />
Het is namelijk mogelijk dat intelligente dieren zoals chimpansees, dolfijnen, olifanten en<br />
eksters niet zozeer ‘zichzelf’ herkennen, maar reageren op een spiegelbeeld dat het eigen<br />
gedrag kopieert. Dit wekt de nieuwsgierigheid op, en motiveert deze dieren om langer het<br />
spieelbeeld te onderzoeken. Ook als heeft zelfherkenning bij dieren geen direct evolutionair<br />
nut, kunnen ze in de evolutie toch door co-emergentie met andere cognitieve eigenschappen,<br />
zoals het herkennen van soortgenoten. zijn ontstaan.<br />
85
3.3.4 Neuraal Darwinisme<br />
‘Nature prefers to overproduce and trim to match, rather than carefully monitor and coordinate<br />
the development of innumerable separate cell populations’. Deacon, 1998<br />
Darwiniaanse principes als natuurlijke selectie en erfelijkheid die op macroniveau gelden voor<br />
menselijke populaties, zouden volgens neurobiologen als Edelman, Changeux en Deacon ook<br />
op microniveau moeten gelden voor structuren in de hersenen, zoals groepen van neuronen<br />
en de sterkte van synaptische veranderingen die zich hierin voordoen. Selectie van neurale<br />
groepen is dus vooral een gevolg van verschillen in connectiviteit, synaptische structuur en<br />
morfologie van neuronen, na confrontatie met prikkels uit de omgeving. Neurale groepen die<br />
eens op een bepaalde input hebben gereageerd, hebben ook een hogere kans om voortaan<br />
op gelijksoortige prikkels te reageren.<br />
Edelman In de evolutieleer heeft selectie betrekking op gedragingen en eigenschappen van<br />
individuen, in Edelmans theorie echter op microscopisch kleine lokale circuits van neuronen.<br />
Edelman bedacht daarvoor de term Neuraal Darwinisme. Deze lokale netwerken, door hem<br />
‘neuronal groups’ genoemd, kunnen verschillende vormen aannemen: cellen kunnen verbindingen<br />
aangaan met naburige cellen of met cellen van andere lokale circuits. Edelmans theorie,<br />
theorie van neurale groep selectie (TNGS) genoemd, gaat uit van de volgende ontwikkelingsfasen:<br />
a) op grond van genetische factoren ontstaat een anatomisch of primair circuit:<br />
populaties van hersencellen vormen onderling selectieve anatomische verbindingen, terwijl<br />
andere verbindingen afsterven; b) vervolgens worden op grond van ervaring en leerprocessen<br />
de synaptische verbindingen in deze netwerken selectief versterkt of verzwakt, op grond<br />
van biochemische (synaptische) processen waardoor het anatomische of primaire circuit<br />
overgaat in een functioneel of secundair circui; c) tenslotte vormen zowel primaire en secundaire<br />
circuits onderling weer grotere netwerken, aangeduid als lokale maps (zie voor een<br />
illustratie figuur 3.8). Een voorbeeld van lokale maps zijn gebieden in de visuele schors, die<br />
betrokken zijn bij detectie van elementaire stimuluskenmerken als kleur, vorm en beweging.<br />
Deze lokale maps, die elk bestaan uit kleinere circuits of celpopulaties, zijn onderling weer<br />
verbonden door middel van parallelle en reciproke circuits. De reciproke verbindingen noemt<br />
Edelman herintredende circuits. Er treedt dus op een hoger niveau een soort mapping van<br />
maps plaats. Dit leidt weer tot versterking van de synaptische verbindingen tussen de lokale<br />
maps, waardoor zij in steeds sterkere mate met elkaar worden geassocieerd.<br />
86
Figuur 3.8 Edelmans principe van neurale groep selectie. Boven:<br />
na de geboorte kan een primair repertoire van responses<br />
van neuronengroepen (R1, R2, R3..) in principe door elk van<br />
een serie stimuli (S1, S2, S3..) worden geactiveerd. Onder:<br />
nadat op grond van ervaring een leerproces heeft plaatsgevonden,<br />
zal een gegeven stimulus Si slechts één respons (Rk)<br />
uit het repertoire van de mogelijke responses oproepen (secundair<br />
circuit).<br />
Dit kan er op den duur toe leiden, dat twee verschillende<br />
vormen van input (bijvoorbeeld kleur en vorm, tast<br />
en geluid) met elkaar worden 'gebonden'. Het kan echter<br />
ook tot gevolg hebben, dat sensorische input uit de<br />
buitenwereld wordt verbonden met interne representaties die het gevolg zijn van vroegere<br />
stimulatie. Vooral de derde fase van neurale groep selectie, en het hierbij optredende verschijnsel<br />
van herintreding of terugkoppeling van hogere naar lagere structuren, beschouwt<br />
Edelman als een belangrijk aspect van evolutionaire ontwikkeling, omdat het aangeeft hoe<br />
tijdens het biologische evolutieproces nieuwe functies kunnen ontstaan uit samenwerking van<br />
hersengebieden.<br />
Fig 3.9 Links: drie fasen in ontwikkeling<br />
van hersencellen: primaire groei,<br />
tijdelijke overvloed en selectieve stabilisatie.<br />
Gestippelde lijnen: verdwijnende<br />
verbindingen. Rechts: synchroniciteit<br />
als een mogelijk mechanisme<br />
dat selectieve eliminatie van neuronen<br />
bewerkstelligt. A: oorspronkelijke, B:<br />
uiteindelijke toestand. Naar: Changeux<br />
(1985) en Deacon (1997).<br />
Changeux. De anatomische en<br />
functionele kenmerken van het<br />
centrale zenuwstelsel zijn voor<br />
een belangrijk deel genetisch bepaald. Genetische codes bepalen dat eigenschappen van het<br />
centrale zenuwstelsel van generatie op generatie behouden blijven. Echter, zelfs bij individuen<br />
met exact dezelfde genetische eigenschappen, zoals eeneiïge tweelingen, is er sprake van<br />
een aanzienlijke variabiliteit in neurale organisatie.<br />
Deze blijkt vooral uit het patroon en aantal van synaptische verbindingen, en uit de structuur<br />
van axonale verbindingen. Volgens Changeux is dit het gevolg van epigenese, dat wil zeggen<br />
groeiprocessen die niet een rechtstreeks gevolg zijn van genetische aanleg, maar zowel door<br />
omgevingsfactoren als ook spontane (toevallige) factoren worden bepaald. Zijn theorie van<br />
87
selectieve stabilisatie van neuronen (die overigens sterk verwant is aan Edelmans theorie)<br />
veronderstelt drie stappen die hieronder zijn weergegeven. (zie ook figuur 3.9).<br />
Drie stappen in de ontwikkeling van het jonge brein Bij de pasgeborene is de stroom van<br />
• Gedurende de vroege ontwikkeling is er sprake van<br />
een sterke groei in het aantal vertakkingen van<br />
dendrieten van piramidecellen en het aantal synapsen.<br />
Dit leidt tot een grote diversiteit en redundantie<br />
(overvloed) in neurale netwerken: er ontstaan<br />
eigenlijk meer verbindingen dan nodig is om<br />
het netwerk goed te laten functioneren.<br />
impulsen in het netwerk nog hoofdzakelijk<br />
spontaan. Later wordt deze in steeds<br />
sterkere mate bepaald door de interacties<br />
tussen individu en zijn omgeving.<br />
Op het proces van selective stabilisatie<br />
zijn ook leerprocessen en culturele invloeden<br />
van invloed. In termen van se-<br />
• Deze redundantie is echter van tijdelijk aard. Vele<br />
synapsen en neuronen degenereren. Zo is vóór<br />
lectieve stabilisatie betekent leren dus<br />
het aanbreken van de adolescentie, vergeleken<br />
met de eerst twee levensjaren, het aantal synaptische<br />
verbindingen en apicale dendrieten reeds<br />
met de helft afgenomen.<br />
• Dit proces gaat gepaard met selectieve stabilisatie:<br />
een selectie uit het totale patroon van neuronale<br />
verbindingen<br />
vooral het 'elimineren van het overbodige'.<br />
De 'kosten' aan genetische informatie,<br />
die dit proces van stabilisatie<br />
stuurt, zijn relatief gering in vergelijking<br />
met de kosten van het 'punt voor punt'<br />
coderen van alle specifieke neuronale<br />
eigenschappen. Selectieve stabilisatie betekent namelijk dat dezelfde input bij verschillende<br />
patronen van neurale verbindingen tot dezelfde output kan leiden. Bijvoorbeeld een functie als<br />
spraak blijft identiek, ondanks verschillen in anatomie van de hersenstructuren. Bij de ene<br />
persoon zal spraak uitsluitend gereguleerd worden door de linkerhersenhelft, bij de andere<br />
zowel door linker- als rechterhersenhelft.<br />
Deacon Door Deacon is benadrukt dat synchroniciteit mogelijk het principe is dat de selectieve<br />
eliminatie van synapsen bevordert. Verbindingen tussem axonen van neuronen die synchroon<br />
met het vuren van de ontvangende neuronen hun neurontransmitter afscheiden in de<br />
synaps, zullen op den duur versterkt worden volgens de regel van Hebb (zie figuur 3.9,<br />
rechts). Een factor die, zeker in de beginfase van neurale competitie, synchroniciteit in de<br />
hand kan werken, is de ruimtelijke organisatie. Hersengebieden waartussen lange en/of sterk<br />
vertakte verbindingen bestaan, zullen bijvoorbeeld moeilijker synchroniciteit kunnen opbouwen,<br />
dan gebieden met korte en/of directe verbindingen. Dit proces zal er op den duur toe<br />
leiden dat diffuse verbindingen en grove projecties naar doelgebieden in de cortex, meer en<br />
meer lokaal en precies worden.<br />
88
Aanbevolen literatuur<br />
Changeux, J.P. (1985). Neuronal man. The Biology of Mind. New York:<br />
Oxford University Press.<br />
Corballis, M.C. (1991). The Lopsided Ape: Evolution of the Generative<br />
Mind. New York: Oxford University Press.<br />
Dawkins, R. (1988). The Blind Watchmaker. London: Penguin books.<br />
Deacon, T. (1998). The Symbolic Species. London: Penguin Press.<br />
Dennett, D.C. (1995). Darwin’s Dangerous Idea: Evolution and the<br />
Meanings of Life. New York: Simon & Schuster.<br />
Donald, M. (1991). Origins of the Modern Mind. Three Stages in the<br />
Evolution of Culture and Cognition. Cambridge: Harvard University<br />
Press.<br />
Heyes, C.M. (1998). Theory of mind in nonhuman primates. Behavioral<br />
and Brain Sciences, 21, 101-134.<br />
Pinker, S. (1997). How the Mind Works. New York: Norton & Company<br />
Inc.<br />
Prior H, Schwarz A., Güntürkün O. (2008) Mirror-induced behavior in the<br />
magpie (Pica pica): Evidence of self-recognition. PLoS Biol 6(8).<br />
Waal de F.B.M. (2008) The thief in the mirror. PLoS Biol 6(8).<br />
Testvragen<br />
• Beschrijf de voornaamste principes van Luria's indeling van de hersenen.<br />
• Wat bedoelt MacLean met het begrip ‘triune brain’?<br />
• Wat is de ‘encephalisatie-quotient’ (EQ)? Hoe groot is de schatting van het EQ voor<br />
mens en chimpansee?<br />
• Noem de belangrijkste vier stappen van het evolutionaire proces, zoals door Darwin gefor-muleerd.<br />
• Wat betreft de evolutie van de menselijke hersenen (en hiermee verbonden cognitieve<br />
ver-mogens) zijn twee standpunten mogelijk: globale ontwikkeling (hersenmassa) of specifieke<br />
ontwikkeling (modulen). Licht deze beide standpunten toe.<br />
• Wat bedoelt Donald met ‘mimetische’ cultuur?<br />
• Volgens sommige onderzoekers beschikken hoog ontwikkelde zoogdieren als chimpansees<br />
over zelfbewustzijn. Anderen vechten dit weer aan. Beschrijf in dit verband de spiegelproef<br />
van Gallup en de kritiek die hierop mogelijk is.<br />
• Beschrijf de drie fasen die Changeux onderscheidt in de ontwikkeling van hersencellen.<br />
Licht daarbij ook de rol van synchronisatie van synapsen toe.<br />
• Wat wordt bedoeld met de term ‘neuraal Darwinisme’?<br />
89
Hoofdstuk 4 Representaties, computaties<br />
en controlesystemen<br />
Representaties, computaties en<br />
controlesystemen…………………………...91<br />
Kenmerken van representaties……………91<br />
Kenmerken van computaties………………98<br />
Rol van controlesystemen………………..103<br />
Het bindingsprobleem…………………….105<br />
90
4<br />
Over representaties, computaties en controlesystemen.<br />
4.1 Inleiding: de bouwstenen van cognitieve functies: representaties<br />
en computaties<br />
De voornaamste functie van het menselijk brein is opslag en verwerking van informatie. Hierbij<br />
spelen twee elementaire structuren en processen een rol, zogeheten representaties en<br />
computaties. Representaties omvatten onze ‘kennis van de buitenwereld’ maar ook 'kennis<br />
van binnenwereld' en ‘kennis van handelingen’. Computaties zijn − breed gedefinieerd − de<br />
actieve processen die dienen om input naar output te vertalen, dus om informatie te verwerken.<br />
Beiden vormen de bouwstenen van complexe neurale netwerken en hiermee verbonden<br />
cognitieve processen die in deel 2 van dit boek meer uitgebreid worden besproken.<br />
4.2. Kenmerken van representaties<br />
Representaties spelen een rol bij uiteenlopende processen, zoals waarneming, geheugen,<br />
bewustzijn en aandacht, maar ook bij motorische processen. Zij vormen de basale kenniselementen<br />
in het netwerk van ons brein, die het resultaat zijn van leerprocessen, en waaruit<br />
dus ook ons geheugen is opgebouwd. Bij aandachtige observatie van de omgeving kunnen zij<br />
een sturende invloed uitoefenen op onze waarneming, zoals bij het met de ogen aftasten van<br />
een volle tafel op zoek naar een specifiek voorwerp. Representaties van motorische processen<br />
kunnen bestaan uit specifieke bewegingscoördinaten, waarin de successieve locaties van<br />
een lichaamsdeel, zoals een hand, aan het begin, midden en eind van een bewegingstraject<br />
zijn vastgelegd. Dergelijke representaties zijn vaak weer het resultaat van specifieke computaties<br />
die vlak voor uitvoering van de beweging worden uitgevoerd in motorische subsystemen,<br />
en die dienen om tijdig over deze 'actiekennis' te kunnen beschikken.<br />
4.2.1 Vorming van representaties: synaptische plasticiteit.<br />
Onder synaptische plasticiteit wordt verstaan: de veranderingen in de synaptische transmissie<br />
ten gevolge van leerprocessen. De meest bekende vorm van synaptische plasticiteit<br />
is de Hebbiaanse synaps, waaraan in hoofdstuk 1 van dit boek al terloops aandacht is<br />
besteed. Deze vorm van synaptische modificatie houdt in dat de sterkte van een synapti-<br />
91
sche verbinding tussen neuronen A en B een functie is van de gelijktijdige activering van<br />
beide cellen (zie figuur 4.1, geval 1). Letterlijk genomen betekent dit dat in beide cellen<br />
actiepotentialen moeten optreden, en dat de sterkte van de synaptische verbinding tussen<br />
A en B positief gecorreleerd is met de sterkte van de actiepotentialen (of vuurfrequentie)<br />
van beide cellen.<br />
Figuur 4.1 Vormen van synaptische plasticititeit (zwart: geactiveerd<br />
of versterkt). 1: Hebbiaanse synaps: zowel activatie van pre-als<br />
postsynaptisch neuron en tussenliggende synaps. 2: Heterosynaptische<br />
modificatie. Hoewel cel B wel, en cel C niet wordt geactiveerd,<br />
wordt ook de synaps tussen B en C versterkt. 3: Presynaptische<br />
facilitatie: hoewel cel B niet wordt geactiveerd, vindt er wél<br />
modificatie plaats van de synaps tussen A en B door gelijk-tijdige<br />
activiteit van een modulerend interneuron C. 4: Cel A heeft meerdere<br />
synapsen. Hierdoor worden alle synapsen van cel A met andere<br />
cellen (dus niet alleen met cel B) geactiveerd. Naar: Churchland<br />
& Sejnowski (1992).<br />
De regel van Hebb impliceert dus dat plasticiteit<br />
specifiek is voor de synaps tussen twee cellen die<br />
gelijktijdige activiteit vertonen.De plasticiteit mag<br />
strikt genomen niet afhankelijk zijn van de activiteit van andere cellen, bijvoorbeeld van<br />
activering van cel A (het presynaptisch neuron) door een derde cel C. Een synaptische<br />
associatie kan in plaats van facilitatoir ook inhibitoir zijn.<br />
De synaptische sterkte vertoont dan een negatieve correlatie tussen de activiteit in pre- en<br />
postsynaptisch neuron. Een ander naam voor dit soort synapsen is 'anti-Hebbiaans'. Er zijn<br />
echter ook andere vormen van plasticiteit denkbaar die volgens deze strikte regel niet-<br />
Hebbiaans zijn (zie ook figuur 4.1, geval 2). Bijvoorbeeld, bij gelijktijdige activering van A en B<br />
(een klassieke Hebbiaanse synaps) wordt niet alleen de synaps tussen deze neuronen, maar<br />
ook die met een derde neuron gemodificeerd. Dit principe heet heterosynaptische modificatie.<br />
Een derde mogelijkheid is dat de synaptische modificatie een gevolg is van activatie van het<br />
presynaptisch neuron, plus een modulerend interneuron. Dit interneuron heeft dus eveneens<br />
een synaps met het presynaptisch neuron. Hierbij is de synaptische modificatie dus het gevolg<br />
van gelijktijdige activiteit van twee presynaptische neuronen (A en C), en is activatie in B,<br />
het postsynaptisch neuron, niet noodzakelijk. Deze vorm van plasticiteit is bijvoorbeeld door<br />
Eric Kandel aangetoond in het presynaptisch neuron, bij klassiek conditioneren van de zeeslak<br />
Aplysia. Zij wordt aangeduid als presynaptische facilitatie, pre-modulatoire coïncidentie of<br />
de tweede regel van Hebb. Een laatste voorbeeld van synaptische plasticiteit dat tenslotte in<br />
figuur 4.1 wordt getoond, is geval 4. Hierbij treden niet alleen veranderingen op in de specifieke<br />
synaps tussen de (gelijktijdig geaktiveerde) pre- en postsynaptische neuronen, maar voor<br />
elke synaps van het presynaptisch neuron.<br />
92
Plasticiteit en reorganisatie<br />
Er zijn enkele opmerkelijke gevallen bekend van reorganisatie van hersenfuncties<br />
bij mensen. Het eerste geval betreft een patiënt met een fantoomledemaat. Dit betekent<br />
dat men nog wel een prikkeling ervaart in een geamputeerd lichaamsdeel.<br />
Het lijkt wel of een fantoom (spook) in de plaats van het lichaamsdeel is getreden.<br />
De neuropsycholoog Ramachandran deed bij een dergelijke patiënt, waarvan de<br />
linker onderarm was geamputeerd, een interessante vondst. Als hij de linkerwang<br />
van patiënt met een wattenstaafje aanraakte, rapporteerde deze een gevoel in de<br />
geamputeerde linkerhand. Waarschijnlijk komt dit omdat in het tactiele projectiegebied<br />
(de somatosensorische schors), het gebied waarnaar de hand projecteert,<br />
grenst aan het gezichtgebied (zie ook figuur 10.1). Kennelijk had hier het gezichtgebied<br />
in de hersenen de functie van het naburige handgebied ‘over-genomen’.<br />
Een ander voorbeeld betreft crossmodale plasticiteit. Dit is aangetoond in neuro<br />
magingi (fMRI) onderzoek door Finney bij dove mensen. Hierbij bleek een visuele<br />
stimulus (bewegend stippenpatroon) ook het auditieve projectiegebied te activeren.<br />
Dit trad alleen op bij doven en niet bij normaal horende controleproefpersonen. Dit<br />
resultaat suggereert dat bij doven de gehoorsschors, die geen auditieve prikkels<br />
ontvangt, in gebruik is genomen voor het verwerken van visuele prikkels, die de<br />
hersenen wél bereiken.<br />
Dergelijke verbindingen zijn met name in de hippocampus gevonden, en vormen de grondslag<br />
van de vorming van het expliciet geheugen: ons geheugen voor feiten en gebeurtenissen.<br />
Bij andere (impliciete) leerprocessen is er sprake van meer basale (zowel niet associatieve<br />
als assocatieve) synaptische mechanismen. Deze laatste mechanismen zijn vooral in<br />
simpele organismen, zoals de eerder genoemde zeeslak, duidelijk aan het licht gekomen.<br />
4.2.2 Lokale versus verspreide opslag<br />
Kennis is informatie die is vastgelegd in neurale structuren. Het proces van vastleggen van<br />
informatie wordt (en)codering genoemd. Bij primitieve organismen kunnen dergelijke codes<br />
waarschijnlijk al in een enkele zenuwcel aanwezig zijn. Dit principe heet lokale codering. Een<br />
bijzonder vorm hiervan is de grandmother cell: het gezicht van grootmoeder ligt als het ware<br />
in een enkele cel opgeslagen. Het begrip cel moet hier overigens niet te letterlijk worden opgevat.<br />
Bedoeld wordt een gebiedje, structuur of netwerk van beperkte omvang in de hersenen<br />
waar perceptuele informatie is opgeslagen. Deze laatste vorm van codering lijkt echter ontoereikend<br />
om opslag van representaties bij hoger ontwikkelde zoogdieren, zoals de mens, te<br />
verklaren. Een probleem van lokale codering is namelijk dat het een groot beslag legt op hersencellen;<br />
voor elke unieke gebeurtenis in ons leven moet immers een aparte cel in de hersenen<br />
worden gereserveerd.<br />
93
Figuur 4.2 Vorming van een representatie<br />
in een netwerk. Alle<br />
typen verbindingen die in een<br />
netwerk kunnen voorkomen zijn<br />
weergegeven: parallelle, convergerende,<br />
divergerende, opstijgende<br />
en terugkerende (feedback)<br />
verbindingen. Actieve verbindingen<br />
en neuronen zijn in zwart, niet<br />
actieve verbindingen en neuronen<br />
in wit weergegeven. Situatie A:<br />
Activering van een netwerk via<br />
twee inputkanalen (onderzijde).<br />
Situatie B: Na stimulatie blijven<br />
alleen de synaptische verbindingen actief. Situatie C: Input van slechts één kanaal is voldoende om het grootste<br />
deel van dit passieve of sluimerende netwerk weer te activeren. Naar: Fuster (1995).<br />
Hierdoor ontstaat snel een 'tekort aan cellen': het menselijke brein bevat domweg onvoldoende<br />
zenuwcellen, om de miljarden specifieke indrukken die een mens tijdens zijn leven opdoet,<br />
te kunnen opslaan. Verspreide opslag van informatie wordt daarom, neuraal gezien, meer<br />
plausibel geacht dan lokale opslag: informatie wordt niet in een enkele cel, maar in een netwerk<br />
van cellen opgeslagen. Figuur 4.2 geeft op eenvoudige wijze weer hoe de vorming van<br />
zo'n verspreid netwerk tot stand komt: input vanuit lagere niveaus van een netwerk convergeert<br />
in 'knopen' op een hoger niveau. Op de hogere niveaus is echter ook sprake van divergentie<br />
van dezelfde input. Nadat stimulatie heeft plaatsgevonden (patroon A), is er sprake van<br />
een versterkte synaptische activiteit die de latent aanwezige (of passieve) geheugenrepresentatie<br />
voorstelt (patroon B). Op grond van deze versterkte synaptische werking kan bij een later<br />
optredende partiële input, een groot deel van de representatie weer opnieuw worden geactiveerd<br />
(patroon C).<br />
Andere aanduidingen van het netwerkprincipe zijn vectorcodering of verspreide opslag. Het<br />
gezicht van grootmoeder is niet in een enkele cel opgeslagen, maar in een vector of een<br />
reeks van cellen. De activatietoestand van elke cel kan daarbij in een getal worden uitgedrukt.<br />
Het grote voordeel van vectorcodering is dat in een beperkt aantal cellen een groot aantal<br />
verschillende representaties kunnen worden opgeslagen. Verschillende combinaties van cellen<br />
en verschillende configuraties van gewichten (dat wil zeggen de sterkte van synaptische<br />
verbindingen tussen de cellen) produceren immers steeds nieuwe representaties. Het probleem<br />
van 'cellengebrek' dat bij lokale codering optreedt, wordt hiermee dus grotendeels<br />
vermeden. Het is dus veel aantrekkelijker om representaties te beschouwen als eigenschappen<br />
van netwerken van in het brein verspreide neuronen, dan als de eigenschap van een<br />
enkele cel.<br />
94
Met de volgende twee eenvoudige voorbeelden zal het principe van vectorcodering verduidelijkt<br />
worden. Vier neuronen kunnen op een bepaald tijdstip het volgende activatiepatroon<br />
vertonen . Elk getal – of vectorelement – geeft de activatietoestand of specifieke<br />
waarde van een cel weer op een aantal stimulusdimensies als kleur, vorm, oriëntatie<br />
en beweging. Het voorbeeld zou dus kunnen duiden op respectievelijk:<br />
groen, ovaal, verticaal en stilstaand: een blad aan een boom. Elk van de genoemde dimensies<br />
kan nu als een as in een ruimtelijk model worden afgebeeld, een zogeheten toestandruimte.<br />
Figuur 4.3 Voorbeeld van een ‘toestandruimte’<br />
voor codering van gezichten.<br />
Elke as vertegenwoordigt een<br />
apart kenmerk. Elk punt in de ruimte<br />
vertegenwoordigt een representatie<br />
die bestaat uit een specifieke combinatie<br />
van drie gezichtskenmerken. Zie<br />
tekst voor verdere uitleg. Uit: Churchland<br />
& Sejnowski (1992).<br />
Het volgende hypothetische voorbeeld<br />
in figuur 4.3 toont op eenvoudige wijze<br />
hoe een representatie van een gezicht<br />
in een toestandruimte kan worden<br />
afgebeeld. Elke dimensie of as van dit<br />
model correspondeert met een basaal gezichtskenmerk, zoals vorm van mond, breedte van<br />
neus en afstand tussen de ogen. Verschillende posities (vectorelementen) in deze drie dimensionale<br />
ruimte corresponderen vervolgens met de specifieke waarden voor elk van de<br />
drie kenmerken. Bij het waarnemen of herkennen van een specifiek gezicht (zoals: lachend<br />
gezicht met brede neus en ogen die dicht bij elkaar staan), zal dus een enkel punt uit de toestandruimte<br />
tijdelijk worden geactiveerd.<br />
4.2.3 Fijne versus grove codering<br />
Vectorcodering wil niet zeggen dat elk element van een vector scherp is vastgelegd, dus dat<br />
een zenuwcel alleen maar op één kenmerk van een stimulusdimensie reageert of ‘vuurt’. Een<br />
dergelijke fijne of precieze codering is een principe dat beter bij de eerder besproken lokale<br />
codering lijkt te passen. Een grootmoedercel zal namelijk heel precies moeten reageren op<br />
specifieke gelaatskenmerken van grootmoeder, omdat anders de cel niet effectief is: het gezicht<br />
wordt domweg niet herkend.<br />
Grove codering daarentegen houdt in dat een bepaalde zenuwcel in een netwerk een relatief<br />
brede tuning curve vertoont: de cel is weliswaar maximaal gevoelig voor een bepaald ken-<br />
95
merk van een stimulusdimensie, bijvoorbeeld een lijnoriëntatie van 90 graden, maar vuurt ook<br />
bij oriëntaties van 80 en 70 graden (zie figuur 4.4). Het voordeel van dergelijke grove codering<br />
is dat van redundantie. Als bijvoorbeeld een cel beschadigd is, kunnen naburige cellen die op<br />
hetzelfde kenmerk zijn ingesteld zijn taak overnemen zodat de totale functie niet geschaad<br />
wordt. Ook kunnen bij een geringe kwaliteit van input – bijvoorbeeld bij een zwakke visuele<br />
stimulus – de bijdragen van meerdere cellen de output van het netwerk voor specifieke kenmerken<br />
van de stimulus vergroten.<br />
4.2.4 Actieve versus passieve representaties<br />
Actieve representaties zijn de door externe of interne input geactiveerde netwerken, die<br />
de neurale representant van het kortetermijngeheugen vormen. Passieve representaties<br />
daarentegen zijn in het geheugen opgeslagen 'sluimerende' representaties.<br />
Figuur 4.4 Een voorbeeld van grove codering (‘coarse<br />
coding’) van de oriëntatie van een lijn. Drie cellen<br />
en bijbehorende overlappende ‘tuning curven’. Het<br />
blijkt uit dit voorbeeld dat drie cellen nodig zijn om<br />
de oriëntatie van de verticale lijn te kunnen detecteren.<br />
Cel 3 zal bijvoorbeeld hetzelfde vuurpatroon<br />
vertonen bij 180 en 90 graden. Naar: Churchland &<br />
Sejnowski (1992)<br />
Deze structuren hebben een meer permanent<br />
karakter, en vormen de neurale representant<br />
van het langetermijngeheugen’<br />
Het verschil tussen korte- en langetermijngeheugen<br />
berust, althans volgens deze<br />
visie, dus vooral op een gradueel verschil<br />
in de activatietoestand van een netwerk,<br />
niet op een kwalitatief verschil. In een netwerk<br />
van neuronen worden passieve representaties bepaald door de sterkte van synaptische<br />
verbindingen tussen de neuronen. (zie bijvoorbeeld figuur 4.2, waarin een passieve<br />
representatie is weergegeven als een netwerk waarin alleen synaptische verbindingen<br />
actief blijven). Door leerprocessen kan de sterkte van de synaptische verbindingen worden<br />
gewijzigd.<br />
4.2.5 Expliciete versus impliciete representaties<br />
Impliciete representaties zijn in het geheugen opgeslagen kenniselementen die, in tegenstelling<br />
tot expliciete kenniselementen, niet direct toegankelijk zijn voor bewuste introspectie,<br />
96
maar die wel ons gedrag kunnen beïnvloeden. Een kort aangeboden woord als ‘appel’, dat<br />
niet bewust wordt herkend, kan wel de identificatie van een tweede woord als ‘peer’ versnellen<br />
(‘primen’), omdat het in de hersenen het netwerk ‘vrucht’ activeert. Het onderscheid tussen<br />
impliciete en expliciete vormen van kennis heeft onder andere te maken met de neurale<br />
circuits die betrokken zijn bij de opslag van nieuwe kennis in de hersenen. Bij impliciete kennis<br />
betreft dit namelijk andere circuits en neurale structuren, dan bij expliciete kennis. In<br />
hoofdstuk 8 komt dit aspect meer uitgebreid aan de orde.<br />
4.2.6 Concrete versus abstracte representaties<br />
Concrete of elementaire representaties hebben betrekking op neurale codes, die een directe<br />
relatie hebben met perceptie en motoriek. Zij zijn in hoge mate modaliteitspecifiek, dus gevoelig<br />
voor specifieke kenmerken van binnenkomende sensorische informatie (visueel, auditief,<br />
tast, geur), en motorische handelingen (beweging hand, voet, hoofd). Het lijkt aannemelijk dat<br />
dit soort representaties vooral verbonden zijn met lokale netwerken in de primaire sensorische<br />
en motorische gebieden, en in associatiegebieden die deze primaire gebieden omringen.<br />
Een voorbeeld zijn de directe indrukken, die prikkels uit de omgeving in de visuele of<br />
auditieve schors achterlaten. Deze meestal kortdurende representaties zijn nauw verwant aan<br />
het zogenaamde iconisch (visueel) en echoïsch (auditief) kortetermijngeheugen.<br />
Concrete representaties vertonen vaak een sterk topografische ordening ('mapping'). Zo zijn<br />
de neuronenpopulaties in de visuele schors bijvoorbeeld retinotoop georganiseerd: zij corresponderen<br />
met specifieke gebieden van de retina, die op hun beurt weer corresponderen met<br />
specifieke locaties in het visuele veld. Het receptieve veld van deze gebieden is dus zeer<br />
scherp gelokaliseerd. Tenslotte kan worden opgemerkt dat concrete representaties niet alleen<br />
bottom-up door externe stimuli, maar ook top-down door interne stimuli of processen kunnen<br />
worden geactiveerd. Een voorbeeld van het laatste is mental imagery: het bewust oproepen<br />
van bepaalde mentale voorstellingen van een object, persoon of beweging. Er wordt aangenomen<br />
dat hierbij de primaire visuele gebieden opnieuw worden geactiveerd vanuit de associatiegebieden<br />
.<br />
Abstracte representaties hebben betrekking op meer algemene semantische categorieën zoals<br />
'dier' en 'gebouw'. Deze zijn veel minder afhankelijk van de modaliteit van de stimulus, en<br />
hebben ook veel grotere receptieve velden. Abstracte representaties zijn voornamelijk met<br />
gebieden in de polymodale schors verbonden. Zo heeft de neuroloog Damasio vastgesteld<br />
dat bij patiënten met laesies in de temporale schors verschillende gebieden in de onderste<br />
temporaalkwab geassocieerd zijn met de mate van algemeenheid van begrippen. Er schijnt<br />
hier zelfs sprake te zijn van een categorieënhiërarchie: hoe meer posterieur de laesie, hoe<br />
meer algemeen de kennis is die behouden is gebleven. Zo zal bij een laesie in de frontale<br />
97
temporaal kwab van de rechterhersenhelft een patiënt niet meer zijn eigen hond herkennen,<br />
maar nog wel weten dat hij een hond of zelfs een Duitse herder heeft gezien. Bij meer posterieure<br />
laesies zijn de subcategorieën van de hond verloren gegaan, maar is de patiënt nog<br />
wel is staat honden van katten te onderscheiden. Bij laesies nog verder naar achteren zal de<br />
herkenning beperkt blijven tot de algemene categorie 'dier'. Een zelfde ordening van algemeen<br />
naar specifiek wordt volgens Damasio aangetroffen bij laesies in de temporaalkwab van<br />
de linkerhersenhelft, voor verbale<br />
4.2.7 Actierepresentaties, en de verbinding van actie en waarneming<br />
Actierepresentaties zijn verbonden met neurale circuits in de motorische gebieden van de<br />
anterieure schors. Ook hier kunnen, afhankelijk van de complexiteit van een handeling of beweging,<br />
verschillende hiërarchische niveaus van representaties worden onderscheiden, zoals<br />
die van simpele of complexe (samengestelde) bewegingen of handelingen. Vooral het supplementaire<br />
motor-gebied (SMA) in de anterieure schors, is een gebied waar complexe actieprogramma’s<br />
liggen opgeslagen, terwijl meer elementaire vormen van motoriek met gebieden<br />
in de premotore en motorische schorsgebieden zijn geassocieerd.<br />
De scheiding tussen sensorische en motorische representaties moet overigens niet al te strikt<br />
worden opgevat. In de posterieure pariëtale en somatosensorische schorsgebieden bevinden<br />
zich bijvoorbeeld celgroepen die informatie coderen in termen van motorische coördinaten.<br />
Het betreft hier vooral ruimtelijke codes, die een rol spelen bij het sturen van oogbewegingen<br />
en oogsprongen (saccades) naar doelstimuli in het visuele veld. Ook zijn er vele directe verbindingen<br />
tussen de pariëtale en prefrontale schors, waardoor motorische programma's in de<br />
anterieure schors in directe verbinding staan met representaties van de buitenwereld in de<br />
posterieure schors. De motorische programma's in de frontale schors kunnen hierdoor direct<br />
beschikken over ruimtelijke informatie die voor het maken van precieze bewegingen nodig is.<br />
Het laatste lijkt ook bevestigt door Rizzolato e.a. die in de premotore schors van apen bepaalde<br />
groepen neuronen, spiegelneuronen genoemd, ontdekte. Spiegelneuronen ‘vuren’<br />
niet alleenbij het uitvoeren van bewegingen, maar ook bij het waarnemen vam bewegingen<br />
zoals grijp- of mondbewegingen, zelfs die van de proefleider.<br />
4.3 Kenmerken van computaties<br />
In voorafgaande hoofdstukken is benadrukt dat complexe verwerkingsprocessen zijn samengesteld<br />
uit meer elementaire deelprocessen, of verwerkingsmechanismen. Deze mechanismen<br />
corresponderen op neuraal niveau met lokale circuits van zenuwcellen. Bij sommige van<br />
deze neurale circuits is sprake van een specifieke locatie én functie, ook wel aangeduid als<br />
98
module of computationeel mechanisme. Simpel gezegd: zoals een programma in een computer<br />
is geïmplementeerd, zijn ook elementaire mentale verwerkingsprocessen zoals analyse<br />
van stimuluskenmerken, opslag in het geheugen, preparatie van een respons, enzovoort, in<br />
de neurale circuits geïmplementeerd. Daarbij wordt informatie binnen en tussen neuronen<br />
getransporteerd door middel van elektrochemische processen. Het spatiële en temporele patroon<br />
van deze processen, vormt het basiselement van neurale computaties.<br />
4.3.1 Computaties zijn input/output verbindingen<br />
De vergelijking tussen computer en hersenen gaat natuurlijk maar ten dele op. Zo is de eenheid<br />
van verwerking in een elektronisch circuit de 'bit of binaire waarde (1 of 0), terwijl dit in<br />
neurocognitieve systemen misschien grotere informatie eenheden zoals chunks betreft die<br />
niet in individuele neuronen, maar netwerken van neuronen zijn opgeslagen. De term computatie<br />
toegepast op het brein, heeft dus een meer specifieke betekenis, namelijk het tot stand<br />
brengen van een functionele toestand van een neurale structuur, waarin kenmerken van de<br />
buitenwereld of handelingen in de vorm van een code zijn vastgelegd. Computatie in het brein<br />
betekent dus altijd een verandering in het patroon van activatie van een netwerk en de hiermee<br />
verbonden representatie. Anders gezegd, een computatie berust op de vorming van een<br />
associatie tussen een input en output, die aan bepaalde spelregels is gebonden.<br />
Figuur 4.5 Gesimplificeerd voorbeeld van computaties<br />
in een netwerk bestaande uit een inputunit<br />
met twee inputkanalen (onderaan weergegeven<br />
als twee axonen), een verborgen unit<br />
bestaande uit twee neuronen (midden), en een<br />
outputunit met een neuron (boven). Grijs: actieve,<br />
wit: niet actieve neuronen. De cijfers naast<br />
axonen duiden op sterkte van input, of sterkte<br />
van synaptische verbindingen, tussen input- en<br />
outputunits. Cijfers binnen cirkels boven geven<br />
de vuurdrempel weer. Alleen het linker netwerk<br />
heeft output. Zie tekst voor verdere toelichting.<br />
Een zeer eenvoudig voorbeeld van een neurale computatie wordt in figuur 4.5 gegeven.<br />
Twee input neuronen (inputunit) zijn verbonden met twee neuronen (de verborgen unit), die<br />
convergeren met een derde neuron (outputunit: het is echter ook mogelijk, dat de inputunits<br />
rechtstreeks verbonden zijn met de outputunit). De vuurdrempel van de outputunit is gesteld<br />
op de waarde 10. Cijfers duiden op gewichten (of sterkte) van de verbindingen tussen de verschillende<br />
units. Hoe groter het gewicht, hoe sterker de excitatoire of inhibitoire verbindingen<br />
in het netwerk. In bovenstaande afbeelding is alleen van excitatoire verbindingen uitgegaan.<br />
99
Als bijvoorbeeld de input van beide input neuronen 1 bedraagt (1/1), zal de verborgen unit<br />
een relatief sterke output geven (namelijk 12), wat de outputunit tot vuren aanzet. Bedraagt<br />
echter de input 1/0 of 0/1, dan zal de totale activatie (respectievelijk: drie en negen) niet de<br />
outputdrempel halen.<br />
Een recurrent network is een netwerk waarin sprake is van feedback, of terugkerende verbindingen.<br />
Dergelijke terugkerende verbindingen, die zowel exciterend of inhiberend kunnen<br />
zijn, oefenen een modulerende invloed uit op de input- of verborgen units<br />
Als een inputunit onvoldoende is geactiveerd (bijvoorbeeld niet de waarde 1, maar 0.5 heeft),<br />
kan door middel van feedback van een output (of hogere-orde unit) deze waarde worden vergroot<br />
(1/2 wordt bijvoorbeeld 1) waardoor het netwerk toch goed blijft functioneren.<br />
Een populaire en succesvolle techniek die in netwerksimulaties wordt toegepast, is backward<br />
propagation. Dit houdt een reeks van (steeds herhaalde) berekeningen in, waarbij eerst een<br />
gewenst outputpatroon (waarden van outputunits) wordt vastgesteld, en vervolgens wordt<br />
terugwerkt via de verschillende lagen van het netwerk, totdat de inputunit weer is bereikt. De<br />
startwaarden van gewichten van de tussenliggende verbindingen in het netwerk, worden volgens<br />
toeval gekozen. Vervolgens wordt de afwijking tussen de vereiste en verkregen output<br />
berekend, en worden de gewichten aangepast, afhankelijk van de mate waarin zij aan de fout<br />
bijdroegen. Na een groot aantal iteraties zullen de gewenste en verkregen oplossingen met<br />
elkaar convergeren, totdat een stabiele waarde wordt verkregen die aan het gestelde criterium<br />
voldoet.<br />
Backward propagation lijkt vanuit neural standpunt niet zo plausibel. Desondanks is de kracht<br />
van deze benadering dat door simpelweg de sterkte van de verbindingen en de activatie van<br />
de knopen te variëren, allerlei ingewikkelde berekeningen kunnen worden uitgevoerd, die een<br />
zekere gelijkenis vertonen met neurale of cognitieve functies. Het voordeel van dergelijke<br />
netwerken is dat zij een redelijke oplossing van het gestelde probleem blijven leveren, ook al<br />
vallen enkele units (zoals inputunits ) uit. Dit verschijnsel noemt men graceful degradation<br />
(geleidelijke of nauwelijks opvallende functievermindering). Hetzelfde principe lijkt ook voor de<br />
menselijke hersenschors op te gaan, waar kleine laesies of neuronaal verlies meestal maar<br />
weinig gevolgen hebben voor het goed functioneren op gedragsniveau.<br />
4.3.2 Soorten computaties<br />
Bij de indeling van de vele soorten computationele functies in het brein kan er globaal een<br />
onderscheid worden gemaakt tussen functies op het niveau van input, centrale verwerking en<br />
output (zie figuur 4.6 voor een overzicht). Vormen van computaties aan input zijde zijn analyse<br />
en synthese van stimuluskenmerken. De computationele functie van de retina is bijvoorbeeld<br />
om fysische energie (licht) om te zetten in elektrische informatie, die vervolgens via de<br />
100
thalamus naar de primaire visuele schors wordt gevoerd. Ook in de visuele schors treffen we<br />
vele computationele structuren aan, die betrokken zijn bij analyse van allerlei elementaire<br />
informatie. Bijvoorbeeld bij het waarnemen van een bewegende rode bal, zal eerst het ruwe<br />
beeld afkomstig uit het visuele projectiegebied 'uiteengerafeld' moeten worden in een aantal<br />
elementaire deelkenmerken als vorm, kleur en beweging.<br />
Deze analyse vindt plaats in specifieke structuren in de daaromheen gelegen gebieden.<br />
Daarna zal weer een synthese van deze afzonderlijke kenmerken moeten plaatsvinden, die<br />
leidt tot identificatie van het waargenomen object. Hierbij zijn vermoedelijk vooral het pariëtale<br />
gebied, de temporale gebieden maar ook frontale schorsgebieden betrokken.<br />
Input<br />
(perceptie)<br />
Centraal<br />
(geheugen)<br />
Output<br />
(motoriek)<br />
Analyse en synthese van elementaire<br />
stimuluskenmerken<br />
(posterieure schors)<br />
Opslag, vergelijking en opzoeken van informatie.<br />
Stimulus-response translatie<br />
(posterieure en anterieure schors)<br />
Actieprogrammering, instructiegeneratie en<br />
bewegingsexecutie<br />
(anterieure schors)<br />
Figuur 4.6 Overzicht van drie typen computationele processen en netwerken in de hersenen (posterieur, posterieur-anterieur<br />
en anterieur) die verondersteld worden hiermee te corresponderen. Deze netwerken zijn<br />
weer samengesteld uit kleinere eenheden, zogenaamde lokale circuits of modulen, die meer specifieke computaties<br />
uitvoeren<br />
Met centrale functies worden vooral processen bedoeld, die een intermediërende functie<br />
hebben tussen pure perceptuele en motorische processen. Enkele van deze centrale processen<br />
zijn: a) het vergelijken van nieuwe of binnenkomende informatie met bestaande kennis, b)<br />
het zoeken naar bestaande kennis elementen, c) het opslaan van nieuwe kenniselementen<br />
en d) het vertalen van stimulus naar respons. Functies a-c betreffen dus vooral herkenning en<br />
opslag van nieuwe informatie in het geheugen.<br />
Onderzoekers als Desimone en Barlow nemen aan dat herkenning (functie a) gebaseerd is<br />
op zogenaamde comparator- (vergelijkings) mechanismen. Comparator-mechanismen hebben<br />
mogelijk een fundamentele en universele functie in de hersenen (zie ook figuur 4.7). Zo is<br />
de waarneming van een perceptueel object als een appel niet een passief proces, waarbij de<br />
buitenwereld wordt gekopieerd, maar een actief verwerkingsproces, waarbij de binnenkomende<br />
informatie wordt vergeleken met bestaande en in het geheugen opgeslagen kennis<br />
van de buitenwereld (onze kennis van verschillende appelsoorten, en de kleur, geur, smaak<br />
en 'grijpbaarheid' van de appel). Wat we bewust zien of ervaren, is dus de resultante van dit<br />
vergelijkingsproces. Dit voorbeeld laat ook zien dat waarneming een proces is waarbij passie-<br />
101
ve representaties in actieve representaties kunnen worden omgezet, zoals besproken in paragraaf<br />
4.2. De werking van comparatormechanismen lijkt op die van een filter, dat als taak<br />
heeft relevante informatie of acties te onderscheiden van irrelevante informatie of acties. Een<br />
duidelijk voorbeeld hiervan vinden we bij bepaalde modellen van selectieve aandacht, die<br />
veronderstellen dat inhibitie van irrelevante stimuluskenmerken een gevolg is van een matching<br />
van de gepresenteerde stimulus met een representatie van de stimulus in het kortetermijngeheugen,<br />
een zogenaamde neuronaal model. Ook in modellen van het geheugen worden<br />
mnemonische filters verondersteld, die vooral nieuwe stimuluskenmerken selecteren voor<br />
opslag in het geheugen.<br />
Figuur 4.7 Schematische beeld van de<br />
werking van een comparatormechanisme of<br />
decisienetwerk. Zie de tekst voor een nadere<br />
uitleg.<br />
Een moeilijk probleem blijft hoe een<br />
centraal proces als de vertaling van<br />
input (het waargenomen object)<br />
naar output (de handeling) plaatsvindt. Verschillende mogelijkheden zijn hier denkbaar. Het is<br />
mogelijk dat deze responsselectie plaatsvindt in een aparte module, bijvoorbeeld in een apart<br />
gebied in de hersenen, op het grensvlak van posterieure en anterieure schorsgebieden. Zo<br />
heeft Requin aangetoond dat zich in de hersenen van de aap specifieke zones bevinden in de<br />
postcentrale gyrus die alleen actief zijn als een stimulus met een specifieke respons moet<br />
worden beantwoord. Deze zones zijn niet actief als alleen een stimulus wordt aangeboden, of<br />
als alleen een handeling, zoals het indrukken van een knop, moet worden uitgevoerd. Maar<br />
ook in de premotore schors van de aap zijn door Rizzolato e.a. zogenaamde spiegelneuronen<br />
gevonden die niet alleen bij uitvoering, maar ook bij het waarnemen van een beweging van<br />
anderen actief zijn.<br />
Computaties spelen tenslotte ook een rol aan output zijde, in de vorm van het klaarzetten van<br />
actieprogramma's, het faciliteren van respons A en inhiberen van respons B. Deze computationele<br />
systemen zijn vermoedelijk verbonden met neurale structuren in het supplementaire<br />
motorgebied, het premotore gebied en de motorische schors van de anterieure hersenen.<br />
Ook subcorticale gebieden als basale ganglia en cerebellum zijn hierbij betrokken.<br />
102
4.4 De rol van controlesystemen<br />
De moderne digitale computer heeft een grote rol gespeeld in theorieën over de functionele<br />
architectuur van het menselijk brein. Dit komt omdat informatieverwerking in het brein, en de<br />
hierbij geldende regels voor het vormen van representaties en computaties, soms een zekere<br />
gelijkenis vertonen met de wijze waarop deze processen in een computer plaatsvinden. Dit<br />
geldt niet alleen voor basale verwerkingsmechanismen, die verbonden zijn met representaties<br />
en computaties, maar ook voor zogeheten controleprocessen. In de computer bevindt zich<br />
immers, naast meer elementaire verwerkingssystemen (zoals in- en uitvoer, geheugen et cetera),<br />
ook een centrale processor, een systeem dat controle uitoefent over zaken als input en<br />
output, rekenoperaties en het transport van informatie van en naar het geheugen.<br />
Ook in het menselijke brein lijkt sprake te zijn van een dergelijke vorm van controle. Het onderscheid<br />
tussen controle en computationele systemen berust hierbij vooral op een verschil in<br />
specificiteit: computationele systemen hebben meestal een specifieke taak in het verwerken<br />
van 'data', dat wil zeggen informatie die rechtstreeks afkomstig is van sensorische of motorische<br />
systemen. Daarentegen is de rol van controlesystemen minder specifiek; de voornaamste<br />
taak van deze systemen is niet specifieke informatie te verwerken maar eerder een bijstelling,<br />
regulatie of modulatie van output afkomstig van sensorische of motorische systemen.<br />
Figuur 4.8 Eenvoudig voorbeeld van modulatie<br />
(een zogenaamde ‘gate’ of poortfunctie waarbij<br />
sprake is van verzwakking of blokkering) van output<br />
van een sensorisch-neuron, door een controleneuron.<br />
In het voorbeeld hierboven zal input 1<br />
via inhibitie van een interneuron geblokkeerd worden,<br />
waardoor input 2 kan doorstromen naar het<br />
motor- of hogere-orde neuron.<br />
In het menselijk organisme spelen kunnen<br />
verschillende soorten controlesystemen<br />
worden onderscheiden. Zo zijn er<br />
puur automatische controlesystemen, die als taak hebben de energiebehoefte van het lichaam<br />
te regelen. Hun werking berust op regelsystemen die door middel van feedbackcircuits<br />
een toestand van evenwicht of homeostase in het organisme bewerkstelligen. Met name de<br />
hypothalamus heeft een rol in de regulatie van lichaamstemperatuur, maar ook in regulatie<br />
van energiebehoefte, honger en dorst. De hypothalamus regelt tevens, via de nabijgelegen<br />
hypofyse en het autonome zenuwstelsel, de productie van stresshormonen die door bijnieren<br />
worden afgescheiden, zoals cortisol, adrenaline en noradrenaline. Ook in het motorisch systeem<br />
is sprake van automatische fijnregulatie of bijstelling van beweging.<br />
103
Vooral het cerebellum is betrokken in de fijnregulatie van de willekeurige beweging, waarbij<br />
het door middel van een feedbackcircuit afkomstig van spieren, 'fouten' (afwijkingen tussen<br />
voorgenomen en uitgevoerde beweging) automatisch corrigeert.<br />
Een tweede, minder automatische vorm van controle, wordt uitgeoefend door aandachtsystemen.<br />
Deze zijn geassocieerd met netwerken in de posterieure en anterieure schorsgebieden,<br />
en zijn verantwoordelijk voor de selectie van informatie en actie. Het basisprincipe waarop<br />
de werking van deze attentionele netwerken berust, is dat van een terugkoppeling van<br />
hogere corticale structuren, naar lagere sensorische en motorische structuren. De voornaamste<br />
functie van deze circuits is een modulatie van de output van deze structuren. Op het niveau<br />
van individuele neuronen kan dit tot gevolg hebben dat de amplitude (vuurfrequentie)<br />
van cellen in de sensorische of motorische gebieden toeneemt, of dat groepen cellen die met<br />
relevante stimuluskenmerken zijn geassocieerd, een sterkere synchrone activiteit gaan vertonen.<br />
De werking van genoemde aandachtsystemen kan echter ook inhibitoir van aard zijn: zij<br />
dient dan om irrelevante informatie of acties te onderdrukken (zie figuur 4.8 voor een eenvoudig<br />
voorbeeld van een dergelijke inhiberende controlefunctie). Bijvoorbeeld, de aandacht die<br />
geschonken wordt aan een bepaald stimuluskenmerk of aan een cognitieve taak, vermindert<br />
de waarschijnlijkheid dat andere (gelijktijdig aanwezige) stimuluskenmerken of een tweede<br />
taak aandacht ontvangen.<br />
Bij de posterieure gebieden is aandachtscontrole vooral gericht op modulatie van sensorische<br />
input: dit proces wordt ook wel oriëntatie genoemd of, als er sprake is van herhaalde aanbieding<br />
van dezelfde stimulus, van habituatie. De controleprocessen lijken hier voornamelijk automatisch<br />
of ‘exogeen’ – dat wil zeggen door sensorische input gestuurd − te verlopen. Bij het<br />
anterieure attentionele netwerk is daarentegen sprake van een meer bewuste en actieve<br />
vorm van controle, aangeduid als executieve controle. De input van dit netwerk is vooral intern<br />
van aard, zij komt van de associative hersengebieden, maar niet rechtstreeks van de<br />
zintuigen. Ook is dit systeem betrokken bij de controle en selectie van actie. Executieve functies<br />
zijn vooral geassocieerd zijn met de prefrontale hersengebieden, en zijn te vergelijken<br />
met de vele taken die een bedrijfsleider moet vervullen. Een bedrijfsleider is immers ook verantwoordelijk<br />
voor allerlei zaken als planning, een overzicht van de bedrijfsstructuur, omgaan<br />
met personeel, het tegelijk verrichten van meerdere taken, het stellen van prioriteiten, nemen<br />
van beslissingen, vooruitdenken en dergelijke.<br />
Een structurele voorwaarde voor deze hogere controleprocessen is een hoge mate van connectiviteit.<br />
Met name bij functies van de prefrontale schors is sprake van een zeer wijdverbreid<br />
netwerk van verbindingen. Dit geldt zowel voor verbindingen met andere schorsgebieden,<br />
waaronder sensorische, motorische en limbische gebieden, als voor gebieden in diencephalon<br />
(thalamus en hypothalamus) en de hersenstam. Dergelijke netwerken zijn ook relatief<br />
ongevoelig voor de specifieke modaliteit van stimuli, of de specifieke aard van verwer-<br />
104
kingsprocessen en cognitieve taken. Zo hebben bijvoorbeeld studies van de cerebrale doorbloeding<br />
van de hersenen aangetoond dat prefrontale schorsgebieden geactiveerd worden<br />
door uiteenlopende cognitieve taken. Daarbij gaat het om inzicht, probleem oplossen, abstractievermogen,<br />
creativiteit, verwerken van nieuwe informatie en motorische inhibitie. De<br />
prefrontale schors speelt ook een centrale rol in activatie van het werkgeheugen, een functie<br />
van het kortetermijngeheugen die dient om informatie enige tijd vast te houden, en hierop<br />
bewerkingen toe te passen, zoals bijvoorbeeld bij hoofdrekenen.<br />
4.5 Het bindingsprobleem<br />
Een belangrijke rol van assocatiegebieden in de hersenen is integratie van informatie tot<br />
stand te brengen, anders gezegd: om activiteit van verschillende gebieden te ‘binden’. Oorspronkelijk<br />
is de term binding door von der Malsburg gebruikt als aanduiding van het proces<br />
waardoor elementaire stimuluskenmerken zoals kleur, locatie en beweging, die in aparte corticale<br />
gebieden worden geanalyseerd, weer worden samengevoegd in de waarneming van<br />
complete objecten. Met name voor de visuele schors, waar sprake is van een sterke divergentie<br />
of uitsplitsing van informatiestromen, is het moeilijk te begrijpen hoe deze binding tot<br />
stand komt. Hoewel analyse van locatie (waar) en identiteit (wat) in verschillende schorsgebieden<br />
plaatsvindt, zien we boven op het computerscherm toch een rood vierkant, en onder<br />
op het scherm een blauwe driehoek staan. Op een of andere manier moet deze informatie in<br />
ons brein dus weer samengevoegd worden, wil er sprake zijn van een bewuste waarneming<br />
van het integrale perceptuele object.<br />
De term binding wordt echter niet alleen gebruikt om elementaire fenomenen op het terrein<br />
van de visuele waarneming te verklaren. Binding wordt ook in meer algemene zin gebruikt,<br />
als aanduiding van het vermogen van de hersenen om informatie die in ruimte en tijd gescheiden<br />
is, te integreren. Dit geldt niet alleen voor de visuele waarneming, maar ook voor het<br />
waarnemen van spraak. Hierbij vindt integratie plaats tussen modaliteiten (visueel, auditief),<br />
tussen kenmerken van dezelfde modaliteit (toonhoogte, timbre, luidheid) en in de tijd (het begrijpen<br />
van een zin of een conversatie).<br />
De vraag is nu hoe het brein deze integratie tot stand brengt. Hieronder zullen eerst twee<br />
theorieën, namelijk convergentie en interactie, de revue passeren die elk een eigen verklaring<br />
geven van hoe binding in het brein tot stand komt. Bij elk van deze theorieën zal tevens aandacht<br />
worden besteed aan de twee verschillende manieren waarop binding tot stand kan komen,<br />
namelijk in het ruimtelijke domein en in het tijdsdomein.<br />
105
4.5.1 Convergentie of lokale codering<br />
Zoals eerder aangegeven, is binding van informatie in sensorische systemen zoals het visuele<br />
systeem een moeilijk probleem, omdat hier anatomisch gezien juist sprake is van sterke<br />
divergentie of uitsplitsing van zenuwbanen. Een mogelijke verklaring is dat binding hier een<br />
gevolg is van convergentie. Dit houdt in dat er in het brein speciale binding units of hogereorde<br />
gebieden zijn, waar informatie van vele verschillende lagere-orde gebieden samenstroomt.<br />
Bijvoorbeeld, om kleur en oriëntatie te verbinden, zou er een unit moeten bestaan die<br />
input ontvangt van de gebieden in de hersenschors waar deze stimuluskenmerken worden<br />
geanalyseerd.<br />
Figuur 4.9 Twee modellen van objectidentificatie. Links: convergentie in geleidelijk meer lokale neurale structuren<br />
(uiteindelijk leidend tot de ‘grootmoedercel’). Midden en rechts: het interactieve principe van verspreide<br />
(of ensemble) codering. Herkenning van een object is hier het gevolg van activatie van een specifiek patroon<br />
van connecties tussen neurale structuren. Afzonderlijke ‘knopen’ in het netwerk kunnen onderdeel zijn van<br />
verschillende ensembles, die met verschillende objecten samenhangen (zoals midden en rechts aangegeven).<br />
Als de combinatie driehoek en rood veel voorkomt, is het denkbaar dat deze gerepresenteerd<br />
wordt in een apart neuron, dat alleen reageert op output van neuronen die de eigenschappen<br />
rood en driehoek coderen. In het extreme geval kan dit leiden tot een grootmoedercel, die alle<br />
elementaire stimuluskenmerken van een complex perceptueel object in één cel integreert (zie<br />
figuur 4.9 links). Convergentie zou ook bij geheugenprocessen een rol kunnen spelen.<br />
Zo lijkt vooral de hippocampus betrokken te zijn bij consolidatie van nieuwe indrukken in het<br />
geheugen. Convergentie betekent hier dat de hippocampus verbindingen legt tussen neuronen<br />
in een sterk verspreid netwerk van de cortex, waardoor ook synaptische verbindingen<br />
worden gevormd tussen de neuronen onderling in dit netwerk. Daardoor is deze groep neuronen<br />
later, bijvoorbeeld als men tracht zich een bepaalde gebeurtenis of persoon weer voor de<br />
geest te halen, ook gemakkelijker te reactiveren. Het betreft hier echter een vorm van convergentie<br />
die hoofdzakelijk informationeel of functioneel, en niet zozeer lokaal (of structureel) is.<br />
Met informationeel wordt bedoeld dat dat de gebundelde informatie – zoals de gebeurtenis of<br />
106
persoon − niet in de hippocampus zelf is opgeslagen, zoals bij de grootmoedercel. De hippocampus<br />
dient alleen om de verzamelde kennis die elders is opgeslagen te reconstrueren of<br />
‘op te diepen’. Dit informationele convergentieprincipe speelt ook een rol in the theorie van<br />
convergentiezones van de neuroloog Damasio. Dit zijn gebieden in de hersenen, zoals de<br />
associatiegebieden of de hippocampus, die niet de representatie zelf maar een soort code<br />
bevatten om de representatie die op andere verspreide locaties is opgeslagen, tot een geheel<br />
'samen te smeden'. Damasio gebruikt hiervoor de term dispositionele representaties: een<br />
code of latent vermogen van groepen neuronen om te vuren.<br />
Bij lokale binding wordt verondersteld dat alle informatie in de binding unit zelf (in fysische<br />
zin) is opgeslagen. Een probleem dat zich hierbij voordoet, is dat van beperkte spatiële resolutie:<br />
naarmate gebieden in de hersenen verder weg liggen van zintuigen, neemt de grootte<br />
van hun receptieve velden toe. Bijvoorbeeld in de inferotemporale schors bedraagt de grootte<br />
van het receptieve visuele veld meer dan 15 booggraden. In dergelijke gebieden kan dus<br />
nauwelijks sprake meer zijn van een precieze codering van stimuluskenmerken. Het model<br />
van Damasio, dat zowel kenmerken heeft van lokale als verspreide organisatie, komt in zekere<br />
mate tegemoet aan het bezwaar van beperkte spatiële resolutie van associatiegebieden. In<br />
zijn model worden immers representaties van perceptuele objecten of concepten niet in de<br />
associatie- of convergentiegebieden zelf gevormd, maar gereconstrueerd uit de primaire sensorische<br />
en motorische gebieden. De 'scherpte' van de representaties (bijvoorbeeld de levendige<br />
herinnering aan een landschap of gezicht) blijft hierdoor behouden.<br />
4.5.2 Coöperatieve interactie<br />
Een andere oplossing is dat binding een gevolg is van een dynamisch proces van coöperatieve<br />
interactie tussen neuronen of corticale gebieden zelf, zonder tussenkomst van een apart<br />
gebied of unit waar de informatie uit deze gebieden convergeert. Deze oplossing lijkt, wat<br />
betreft het beroep op neurale hardware, veel zuiniger dan het convergentieprincipe.<br />
Dit interactieve principe, aangeduid als ensemblecodering, is geïllustreerd in het rechter deel<br />
B van figuur 4.9. Herkenning van het gezicht van grootmoeder wordt hier verklaard als de<br />
gelijktijdige samenvoeging van een reeks kenmerken die in aparte neurale locaties zijn opgeslagen.<br />
Elke onderdeel of 'knoop' in het ensemble kan echter meerdere functies hebben. Zij<br />
kunnen bijvoorbeeld ook een bijdrage leveren aan het herkennen van een auto, of een appel<br />
aan de boom. De ensembletheorie verklaart ook hoe ons brein nieuwe (onbekende) en oude<br />
(bekende) objecten uit elkaar kan houden. Om een object als nieuw te kunnen identificeren,<br />
moeten namelijk ook 'oude knopen' in het netwerk van de hersenschors worden geactiveerd.<br />
Ook verklaart het dat wij ons soms vergissen in het herkenningsproces, omdat bij waarneming<br />
van nieuwe objecten soms ook oude elementen worden geactiveerd.<br />
107
De hier beschreven vorm van binding is dus een eigenschap van tijdelijk met elkaar verbonden<br />
neuronale verzamelingen. De vraag is nu hoe de cellen 'weten' tot welke functionele netwerken<br />
zijn behoren? Welke specifieke kenmerken heeft bijvoorbeeld een cel die tot een netwerk<br />
behoort dat dient om grootmoeders gezicht te herkennen, waardoor het zich onderscheidt<br />
van zijn rol in een ander netwerk?<br />
Mogelijk is dat hiervoor naast individuele celcodes ook populatie- of relatiecodes vereist zijn.<br />
Dit zijn codes die, bijvoorbeeld via een proces van selectieve synaptische versterking, aangeven<br />
met welke andere cellen functionele verbindingen zijn aangegaan. Om cellen met elkaar<br />
te binden, is dus een mechanisme vereist dat ervoor zorgt dat op het juiste moment de juiste<br />
populatie zenuwcellen gezamenlijk wordt geactiveerd. Men vermoedt dat dit gebeurt via een<br />
temporele code. Bijvoorbeeld bij waarneming of herkenning van perceptuele objecten zullen<br />
ruimtelijk verspreide cellen op grond van hun specifieke relationele codes in vrij nauwe tijdsvensters,<br />
dat wil zeggen: in de orde van grootte van enkele milliseconden, synchrone activiteit<br />
vertonen.<br />
Figuur 4.10 Een voorbeeld van temporele binding. Aangenomen wordt dat individuele neuronen in een netwerk<br />
functionele groepen kunnen vormen op grond van synchrone activiteit. Als cel A verbonden is met een<br />
bepaalde kleur, en cellen B en C met bepaalde objecten, zal in het voorbeeld links kleur alleen met het middelste<br />
object worden geassocieerd. In het voorbeeld rechts verloopt activiteit van het neuron verbonden met<br />
object C synchroon met die van het neuron verbonden met A. Daarom zal in dit geval aan C het kenmerk<br />
kleur worden toegekend.<br />
Deze synchronisatie geschiedt hier echter niet 'van buitenaf' door aparte bindende units,<br />
maar is een eigenschap van het zelforganiserend proces van reciproke en parallelle interacties<br />
in het netwerk (zie figuur 4.10).<br />
Engel en Singer hebben in een eenvoudig model aangegeven hoe figuur-achtergrond relaties<br />
(zoals een stimuluspatroon dat automatisch uit het visuele veld 'naar voren springt', denk bijvoorbeeld<br />
aan een zwart schaap in een kudde met witte schapen), wordt waargenomen. Dit<br />
komt omdat populaties van cellen, die corresponderen met specifieke kenmerken van deze<br />
figuur, synchrone activiteit vertonen, terwijl de celpopulaties van de kenmerken die tot de ach-<br />
108
tergrond behoren dit niet vertonen. Synchronisatie kan ook een gevolg zijn van top down processen<br />
zoals aandacht. Met name 40Hz (40 maal per seconden) oscillaties in het elektroencephalogram<br />
kan een reflectie zijn van correlatie of binding van elementaire stimuluskenmerken<br />
door attentionele processen. Deze meer actieve vorm van binding, zou vooral bij 'conjuncties'<br />
(combinaties) van stimuluskenmerken optreden, zoals bijvoorbeeld het zoeken naar<br />
een zwart schaap in een kudde met witte schapen en zwarte geiten. Identificatie van de doelstimulus<br />
kan hier namelijk niet plaatsvinden op grond van kenmerken die er automatisch uitspringen,<br />
zoals in het voorbeeld van een zwart schaap in een kudde met witte schapen. Aandacht<br />
voor een relevante combinatie (zoals een zwart schaap) kan er toe leiden dat neuronale<br />
populaties die met kenmerken van deze combinatie corresponderen, sterker gesynchroniseerd<br />
raken dan populaties van neuronen die horen bij kenmerken van irrelevante combinaties<br />
(zoals witte schapen of zwarte geiten). Attentionele controle kan ook tot gevolg hebben<br />
dat celpopulaties die relatief ver uit elkaar liggen, zoals die welke horen bij stimuli van verschillende<br />
modaliteiten, synchrone activiteit gaan vertonen. Een mogelijk gevolg van synchrone<br />
of coherente activiteit is een versterking van de synaptische verbindingen tussen neuronen<br />
die op zijn beurt weer bijdraagt tot nog sterkere synchrone activiteit.<br />
Aanbevolen literatuur<br />
Arbib, M.A., Erdi, P. & Szentagothai, K. (1998). Neural Organisation. Structure, function<br />
and dynamics. Cambridge: MIT Press.<br />
Barlow, H. (1994). What is the computational goal of the neocortex? In: C. Koch & J.L.<br />
Davis (Eds.), Large-scale Neuronal Theories of the Brain. (pp. 1-22). Cambridge: MIT<br />
Press.<br />
Churchland, P.S. & Sejnowski, T.S. (1988). Perspectives in Cognitive Neuroscience. Science,<br />
242,741-745.<br />
Churchland, P.S. & Sejnowski, T.S. (1992). The Computational Brain. Cambridge: MIT<br />
Press<br />
Damasio, A.R. & Damasio, H. (1994). Cortical Systems for Retrieval of Concrete Knowledge:<br />
The Convergence Zone Framework. In: C. Koch & J.L. Davis (Eds.), Large-<br />
Scale Neuronal Theories of the Brain. (pp. 61-74) Cambridge: MIT Press.<br />
Feldman, J.A. & Ballard, D.H. (1982). Connectionist models and their properties. Cognitive<br />
Science, 6, 205-254.<br />
Felleman, D.J. & van Essen, D.C. (1991). Distributed hierarchical processing in primate<br />
cerebral cortex. Cerebral Cortex, 1, 1-47.<br />
Goldman-Rakic, P.S. (1988). Topography of cognition. Parallel distributed networks in primate<br />
association cortex. Annual Review of Neuroscience, 11, 137-156.<br />
Rizzolatti;G, L. Fadiga; V. Gallase; L. Fogassi. Premotor cortex and the recognition of motor<br />
actions. Cognitive Brain Research 1091996 Vol: 3:131-141.
Testvragen<br />
• Geef een voorbeeld van hoe kennis in een eenvoudig neuraal netwerk zou kunnen worden opgeslagen.<br />
• Wat wordt bedoeld met het begrip ‘synaptische plasticiteit’? Beschrijf in dit verband het principe van a) een<br />
typische Hebbiaanse synaps en b) presynaptische facilitatie.<br />
• Een belangrijk principe bij de waarneming en opslag van informatie in de hersenen is dat van ‘grove codering’.<br />
Leg aan de hand van waarneming van de oriëntatie van een lijnstuk uit wat hiermee wordt bedoeld.<br />
• Noem enkele vormen van kennisrepresentatie.<br />
• Geef aan wat het belangrijkste verschil is tussen representaties en computaties. Hoe kan het principe van<br />
computatie in een eenvoudig netwerk worden voorgesteld.<br />
• Noem de computationele functies van a) waarneming, b) centrale verwerking en b) motori-sche systemen.<br />
Met welke hersengebieden zijn deze functies verbonden?<br />
• Wat is een ‘comparatormechanisme’? Geef hiervan een voorbeeld.<br />
• Noem enkele voorbeelden van controlesystemen in de hersenen. Hoe werkt een poort-(‘gate’) functie? Teken<br />
dit.<br />
• Er zijn twee verschillende manieren te onderscheiden waarop binding in de hersenen tot stand kan worden<br />
gebracht: via convergentie of via interactie. Leg aan de hand van een voor-beeld uit wat hiermee wordt bedoeld.<br />
• Wat bedoeld Damasio met de term dispositionele representatie?<br />
• Wat zijn de belangrijkste kenmerken van een hiërarchisch gedistribueerd systeem: welke soorten circuits zijn<br />
hierbij te onderscheiden? Probeer dit in een schema te verduidelijken.<br />
• Waarop berust het onderscheid tussen structurele connectiviteit en functionele (of effectieve) connectiviteit<br />
van verspreide systemen in de hersenen? Geef hiervan een voorbeeld.<br />
110
Hoofdstuk 5 Functionele organisatie<br />
van de hersenschors<br />
Inleiding……………………………….112<br />
Flexibiliteit van neurale organisatie…113<br />
Lokalisatie van cognitieve functies…115<br />
Het probleem van centrale coördinatie<br />
en synthese……………………………121<br />
111
5<br />
Functionele organisatie van de hersenschors.<br />
5.1. Inleiding<br />
Wat betreft de organisatie van processen in het brein zijn er in principe twee mogelijkheden te<br />
onderscheiden. De eerste mogelijkheid is dat er geen aangeboren vaste systematiek of ordening<br />
in het brein aanwezig is, maar slechts een neuraal netwerk met veel onderlinge verbindingen.<br />
De ordening in dit netwerk onstaat pas gedurende de ontwikkeling, als mensen waarnemen,<br />
ervaringen opdoen en acties ondernemen. De rijkheid aan verbindingen tussen verschillende<br />
structuren in de hersenen staat toe dat ook delen van de hersenen die relatief ver<br />
uit elkaar liggen functionele verbindingen met elkaar gaan vormen. Goldman-Rakic heeft bijvoorbeeld<br />
aangetoond dat zich in de hersenschors van apen, en vermoedelijk ook van de<br />
mens, vele parallelle en sterke gedistribueerde neurale circuits bevinden. Zo bestaan er directe<br />
reciproke circuits die de pariëtale schors (gebied 7) verbinden met frontale schorsgebieden<br />
(gebied 46). Dit type van parallelle geditribueerde netwerken kent dus niet de typisch gelaagde<br />
opbouw in primaire, secundaire en tertiaire gebieden van hiërarchische netwerken, en doet<br />
meer denken aan het coöperative interactieprincipe, zoals in figuur 4.9 (rechts) geïllustreerd.<br />
Mogelijk is dit type netwerken vooral van toepassing op intracorticale connecties, dus verbindingen<br />
tussen gebieden in de hersenen die een min of meer gelijkwaardige positie innemen in<br />
de verwerkingshiërarchie.<br />
Een tweede mogelijkheid is dat de hersenen wél een structurele ordening kennen in de vorm<br />
van een hiërarchische organisatie. In een hiërarchisch netwerk wordt bij elke verwerkingsstap<br />
een hoger niveau van complexiteit van verwerking gerealiseerd. Dit principe vormde ook een<br />
centraal element in Luria’s model van hersenorganisatie, dat summier in hoofdstuk drie is<br />
besproken. In extreme vorm betekent dit dat in de posterieure schors één hogere-orde gebied<br />
− door Luria het tertiaire gebied genoemd − alle informatiestromen integreert. Dit convergentieprincipe<br />
wordt in het linkerdeel van figuur 4.9 getoond. Het blijkt echter moeilijk een dergelijk<br />
afgebakend gebied in de neocortex te vinden. In het model van Luria wordt bovendien<br />
seriële verwerking benadrukt, terwijl er evidentie is dat in de hersenen vele parallelle en reciproke<br />
informatiestromen zijn te onderscheiden.<br />
Meer recente versies van hiërarchische verwerkingsmodellen bevatten zowel elementen<br />
van hiërarchische organisatie, als van gedistribueerde parallelle systemen. Dergelijke<br />
modellen worden daarom door Felleman en van Essen gedistribueerde hiërarchische sys-<br />
112
temen genoemd. Een voorbeeld hiervan is het visuele systeem. Hier ‘waaiert’ informatie<br />
uit de primaire visuele schors uit naar twee secundaire schorsgebieden, de temporale<br />
schors en de pariëtale schors (zie verder hoofdstuk zes). Naast deze parallelle routes is<br />
er in dit soort netwerken ook sprake van puur seriële verwerking: visuele informatie gaat<br />
immers van zintuigen via thalamus en primaire schors naar secundaire schorsgebieden.<br />
Ook de motorische schorsgebieden kennen een soortgelijke − maar omgekeerde − hiërachische<br />
organisatie. Hier vindt echter met het ontvouwen van de hiërachie een geleidelijk<br />
overgang plaats van complex naar elementair. Een algemeen actieplan (‘ik werp de bal<br />
naar Jan’) moet namelijk in een aantal kleinere stapjes worden uiteengerafeld. De prefrontale<br />
schors wordt hierbij gezien als een gebied dat verantwoordelijk is voor controle, planning<br />
en overzicht van de uit te voeren acties. Elk stapje van de uit te voeren handeling<br />
(respectievelijk: beweging bovenlichaam, rechterarm, hand, vingers) correspondeert vervolgens<br />
met geleidelijk meer specifieke verwerkingseenheden in de premotore en motorische<br />
projectiegebieden, en uiteindelijk de structuren in het ruggenmerg.<br />
In dit soort gedistribueerde hiërachische systemen is er tevens sprake van een grote mate<br />
van reciprociteit tussen de verschillende niveaus. Zo zijn er in de visuele schors vele terugkerende<br />
projecties, die in aantal vaak het aantal opstijgende projecties overtreffen. Dit is<br />
een aanwijzing dat in deze systemen de neurale transmissie zowel bottom-up als top-down<br />
kan verlopen. Hogere controleprocessen zullen vooral van de terugkerende banen gebruik<br />
maken. Binnen deze netwerken zijn er tenslotte ook rechtstreekse verbindingen tussen de<br />
structuren op de lagere niveaus, en de hogere structuren in frontale en pariëtale schorsgebieden.<br />
Het laatste illustreert dat in hiërachische systemen de informatiestroom niet altijd<br />
strikt serieel hoeft te verlopen.<br />
5.2 Flexibiliteit van neurocognitieve organisatie<br />
Wat betekent dit nu voor de dynamiek van cognitieve verwerkingsprocessen? De belangrijkste<br />
conclusie uit het voorafgaande is dat de structurele organisatie van de hersenen, en<br />
hun grote mate van connectiviteit, verschillende typen verwerkingsprocessen mogelijk<br />
maakt. Het is goed daarbij te benadrukken dat structurele connectiviteit niet hetzelfde is als<br />
of functionele – of effectieve − connectiviteit. Structurele connectiviteit betreft vooral de gebieden<br />
en hun onderlinge verbindingen in het netwerk. Bij functionele connectiviteit gaat het<br />
echter om functies of processen die binnen het netwerk gerealiseerd worden.<br />
113
Figuur 5.1 Denkbeeldige functionele circuits (F1, F2, en F3) die binnen eenzelfde structureel netwerk mogelijk<br />
zijn. Donkere gebieden zijn actief. F1: serieel en bottom-up. F2: het lagere niveau heeft rechtstreeks invloed<br />
op het hogere niveau waarbij middenniveaus worden overgeslagen. F3: Het hogere niveau heeft rechtstreeks<br />
invloed op het lagere niveau.<br />
Welk traject door het brein wordt ‘gekozen’ hangt namelijk af van een aantal factoren, zoals<br />
onder andere de specifieke aard van cognitieve operaties, en de mentale inspanning die deze<br />
operaties vergen. In figuur 5.1 worden enkele van deze denkbeeldige trajecten getoond. Bijvoorbeeld,<br />
elementaire processen als waarneming en herkenning van objecten of symbolen<br />
spelen zich vermoedelijk vooral af via zowel parallelle als seriële circuits. Deze circuits zullen<br />
hoofdzakelijk bottom-up worden geactiveerd, hetgeen wil zeggen dat de informatiestroom loopt<br />
van zintuigen via de lagere naar de hogere niveaus. Deze processen zullen doorgaans ook zeer<br />
snel verlopen, omdat zij gebruik maken van reeds gevormde synaptische verbindingen of synchrone<br />
connecties in deze netwerken. Anderzijds lijkt het waarschijnlijk dat verwerkingsprocessen<br />
die bewust en gecontroleerd verlopen − dus: processen die aandacht vragen − een voorkeur<br />
zullen vertonen voor top-down circuits in het brein. Voorbeelden hiervan zijn bewuste retrieval<br />
(‘zoeken in het geheugen’), gefocusseerde aandacht, het oplossen van problemen en het<br />
verwerken van nieuwe of onverwachte informatie. De neurale netwerken die bij dergelijke gecontroleerde<br />
processen betrokken zijn, zullen doorgaans ook een groter gebied in de hersenen<br />
bestrijken, dan de netwerken die geassocieerd zijn met meer elementaire en automatisch verlopende<br />
processen. Experimenteel psychologisch onderzoek heeft tenslotte aangetoond dat bij<br />
langdurige oefening, aandachtige seriële verwerking kan overgaan in automatische parallelle<br />
verwerking. Ook recente neuroimaging studies hebben laten zien dat bij langdurige oefening<br />
van taken, veranderingen in de functionele architectuur van de hersenen (dus: de circuits die<br />
daadwerkelijk door de taak worden geactiveerd) kunnen optreden. Oefening kan bijvoorbeeld<br />
leiden tot een geringere betrokkenheid van attentionele netwerken in de frontale hersengebieden,<br />
waardoor een kleiner gebied in de hersenen word geactiveerd. Het kan ook tot gevolg<br />
hebben dat informatie een meer directe route volgt. Zo kan bijvoorbeeld sensorische input<br />
114
echtstreeks doorstromen naar motorische gebieden zonder tussenkomst van tussenliggende<br />
verwerkingsniveaus of modulen<br />
Functionele plasticiteit en cognitieve training<br />
Functionele plasticiteit slaat op veranderingen in effectiviteit van de neurale verbindingen in het<br />
brein. Dit kan het gevolg zijn van leren en cognitieve training. Tijdens het herhaald uitvoeren<br />
van bepaalde cognitieve taken worden neurale connecties versterkt, waardoor netwerken van<br />
zenuwcellen de stroom aan informatie ook geleidelijk sneller gaan verwerken. Het is ook mogelijk<br />
oefenen bestaande neurale connecties behoedt voor een afname van efficiëntie. Hierbij<br />
kunnen we denken aan invloed van cognitieve training op de prestatie van ouderen. Uit dergelijke<br />
onderzoek blijkt dat training in specifieke cognitieve vaardigheden de prestatie van ouderen kan<br />
verbeteren. Dit effect blijkt echter sterker te zijn naarmate bepaalde cognitieve functies overeenkomen<br />
met de geoefende taken. Het lijkt ook niet waarschijnlijk dat dit een gevolg is van neurogenese:<br />
de groei van nieuwe neurale verbindingen. Maar eerder van het reactiveren van reeds<br />
bestaande neurocognitieve netwerken.<br />
Op neuraal niveau zijn positieve effecten van cognitieve training mede toe te schrijven aan neurotransmitters<br />
als glutamaat en calcium. Deze stoffen spelen op celniveau een rol bij de vorming<br />
van associaties tussen zenuwcellen, en als zodanig op geheugen- en leerprocessen. Dit geldt niet<br />
alleen voor een proces als LTP (long term potentiation, zie hoofdstuk 7), maar voor elementaire<br />
leerprocessen als conditionering en habituatie. Hier hebben zij vooral een faciliterend effect op<br />
neurotransmitters in het presynaptisch neuron.<br />
Er is ook een invloed van cognitieve training op het patroon van doorbloeding van de hersenen.<br />
Dit blijkt uit onderzoek waarin met behulp van PET en fMRI gekeken is naar effecten van oefening<br />
op hersenactiviteit tijdens uitvoering van bepaalde cognitieve taken. De resultaten lijken niet<br />
eenduidig. Bij motorische taken is bijvoorbeeld al na enkele weken sprake van een versterkt<br />
patroon van doorbloeding van de motorische schorsgebieden. Anderzijds laat in cognitieve taken<br />
die veel aandacht vragen na enige tijd de frontale schors juist minder activiteit zien. Dit kan een<br />
aanwijzing zijn dat dit soort taken geleidelijk met minder inspanning -dus meer automatischworden<br />
uitgevoerd, en daarbij minder een beroep doen op executieve functies in gebieden als de<br />
prefrontale cortex. Zie ook: Kelly, A.M.C. & Garavan, H. (2005). Human functional neuroimaging<br />
of brain changes associated with practice. Cerebral Cortex, 15, 1089-1102.<br />
5.3 Lokalisatie van cognitieve functies<br />
Voor het menselijke brein lijken twee belangrijke principes te gelden: functionele specialisatie,<br />
maar ook functionele integratie. Volgens moderne inzichten moet daarom activatie van een<br />
specifiek corticaal gebied altijd geïnterpreteerd worden binnen de context van een groter netwerk,<br />
misschien wel van het totale brein. Nieuwe, meer verfijnde technieken in de cognitieve<br />
psychologie maken het bovendien mogelijk de structuur van complexe cognitieve functies te<br />
ontrafelen, en de belangrijke deelprocessen of deelcomponenten hiervan bloot te leggen. Deze<br />
technieken zijn ook zeer bruikbaar gebleken in het neuroimaging onderzoek, waar het heeft<br />
geleid tot een beter inzicht in de functionele archtectuur van het brein.<br />
5.3.1 Lokale versus verspreide systemen<br />
Het specifieke of locale principe lijkt aan te sluiten bij observaties ontleend aan de klinische<br />
neuropsychologie en neurobiologie dat hersenstoornissen vaak zowel een locaal als speci-<br />
115
fiek karakter hebben. Zo blijkt bijvoorbeeld dat bij patiënten met een specifieke functiestoornis<br />
als het herkennen van gezichten (‘prosopagnosia’), andere functies, zoals woordherkenning,<br />
vaak nog grotendeels intact zijn. De locale organisatie van de hersenen blijkt ook uit de<br />
opbouw van de visuele hersenschors, waarbij verschillende gebiedjes betrokken zijn bij<br />
waarneming van specifieke stimuluskenmerken als kleur, vorm, beweging en dergelijke. Ook<br />
een structuur als hippocampus heeft ‘modulaire’ kenmerken, vanwege zijn specifieke rol in<br />
het onthouden van feiten en gebeurtenissen: het zogeheten episodisch geheugen. Een derde<br />
voorbeeld zijn de amygdala die betrokken blijkt te zijn bij evaluatie van hoofdzakelijk negatieve<br />
emotionele prikkels.<br />
Corticale modulen vervullen dus een specifieke rol in verwerking van input en output, en vormen<br />
relatief kleine netwerken, ‘knopen’ of ‘hubs’ in het totale netwerk van de hersenen.<br />
Daarnaast kunnen ook verspreide systemen in de hersenen worden onderscheiden die, in<br />
tegenstelling tot modulen, relatief grote netwerken in de hersenen bestrijken. De ‘taak’ van<br />
deze systemen is informatie afkomstig uit de verschillende en onderling heterogene modulen<br />
te integreren en op een hoger niveau te verwerken. Deze meer verspreide netwerken maken<br />
bovendien gebruik van lange zenuwbanen van witte stof, vergelijkbaar met snelwegen op een<br />
landkaart de steden en drorpen met elkaar verbinden. Het geheel van lokale en globale netwerken<br />
staat ook wel bekend als het connectoom.<br />
Verspreide systemen: een ingekleurde<br />
kaart van een connectoom:<br />
lange en korte witte stof<br />
verbindingen in het brein. Bron:<br />
http://www.humanconnectomepr<br />
oject.org/<br />
De functionele kenmerken van deze verspeide systemen<br />
lijken te corresponderen met globale cognitieve<br />
functies, zoals geheugen, aandacht en bewustzijn.<br />
Maar deze globale systemen blijken, zoals al eerder in dit boek betoogd, elk weer onderverdeeld<br />
te kunnen worden in functioneel én anatomisch gescheiden subsystemen. Zo kan bij<br />
het geheugen een onderverdeling worden gemaakt tussen sensorisch geheugen (iconisch<br />
versus echoïsch), werkgeheugen (een visuospatiële en een verbale variant), perceptueel en<br />
motorisch geheugen en langetermijngeheugen. Het langetermijngeheugen is weer opdeelbaar<br />
in procedureel en declaratief geheugen, spatiële en verbale subvormen. Er zijn bovendien<br />
voorbeelden bekend uit de neuropsychologie waaruit blijkt dat deze deelfuncties relatief<br />
onafhankelijk van elkaar kunnen opereren. Ook bij een globale functie als aandacht is zowel<br />
116
in functionele en anatomische zin differentiatie mogelijk, in bijvoorbeeld spatieel versus nonspatieel,<br />
auditief versus visueel, oriëntatie (posterieur) systeem en executieve controle (anterieur)<br />
systeem. Niet alleen deze cognitieve systemen, maar ook het motorische systeem vertoont<br />
een modulaire structuur. Complexe bewegingen zoals het werpen van een bal en lopen<br />
worden deels bewust gecontroleerd, maar verlopen deels, zoals de ballistische componenten<br />
van de beweging, automatisch. Zij laten zich laat ook ontleden in verschillende deelcomponenten<br />
die weer corresponderen met specifieke neurale mechanismen. Deze bevinden zich<br />
waarschijnlijk in pariëtale schors, cerebellum, basale ganglia en de primaire en secundaire<br />
motorische gebieden.<br />
5.3.2 Verzoening van het globale en het lokale standpunt.<br />
“Thus, memory is localized in the sense that particular brain systems represent specific aspects<br />
of each event, and is distributed in the sense that many neural systems participate in<br />
representing the whole event” Squire (1989).<br />
De tegenstelling tussen het globale en lokale standpunt lijkt dus door inzichten van de moderne<br />
neurobiologie grotendeels achterhaald. Zoals benadrukt, zijn mentale functies zoals<br />
waarneming, geheugen, aandacht en taal niet met één specifieke plek in de<br />
hersenen verbonden, maar met netwerken die een relatief groot gebied in de hersenen bestrijken.<br />
Deze grootschalige netwerken lijken dus goed te beantwoorden aan de principes<br />
van equipotentialiteit en mass action van Lashley. Het is echter ook duidelijk geworden dat<br />
dergelijke netwerken niet diffuus zijn georganiseerd, zoals aangenomen werd door Lashley,<br />
doch zijn samengesteld uit kleinere netwerken die wél met specifieke gebieden in de hersenen<br />
zijn geassocieerd. De conclusie is dus dat op niveau van subsystemen (of lokale circuits)<br />
wél lokalisatie mogelijk, is maar op het niveau van grotere systemen (of grootschalige<br />
netwerken) niet: hier geldt veeleer het principe van gedistribueerde functies.<br />
Figuur 5. 2 (links) geeft de verschillende mogelijkheden schematisch weer. Er wordt hierbij<br />
onderscheid gemaakt tussen anatomische gebieden (de cirkelvormige gebieden, aangeduid<br />
als I, II en III) en complexe functies (A, B, en C). Modellen 1 en 2 illustreren respectievelijk<br />
het naïeve lokalisatie standpunt, en het standpunt van equipotentialiteit. Beide standpunten<br />
lijken achterhaald, omdat zij niet met subdifferentiatie van complexe functies rekening houden.<br />
Het derde standpunt (model 3), aangeduid als het relatieve lokalisatie, of netwerkmodel,<br />
doet zowel recht aan het lokale als globale principe van functionele cerebrale organisatie.<br />
Het netwerkmodel laat zien dat complexe systemen zijn georganiseerd volgens het principe<br />
van parallel gedistribueerde systemen.<br />
117
Figuur 5.2 Links: drie opvattingen van lokalisatie van cognitieve functies. Cirkels representeren verschillende<br />
gebieden in de hersenen (aangeduid als I, II en III). Complexe functies zijn aangeduid met A, B en C. 1: strikte<br />
(of naïeve) lokalisatie (geen differentiatie tussen deelfuncties), 2: equipotentialiteit (evenzo geen differentiatie<br />
tussen deelfuncties), 3: verspreide opslag van deelfuncties. Deelfuncties (bijvoorbeeld a1, a2, en a3) zijn<br />
hierbij wél, complexe functies niet anatomisch lokaliseerbaar. In dit voorbeeld wordt aangenomen dat elke<br />
deelfunctie in slechts één anatomisch gebied wordt uitgevoerd. De complexe functie vormt een gedistribueerd<br />
netwerk dat zowel corticale al subcorticale gebieden kan bestrijken (zie rechts)<br />
De complexe functie A kan bijvoorbeeld worden onderverdeeld in een aantal deelfuncties (a1,<br />
a2 en a3). De deelfuncties zijn echter niet op een plek geconcentreerd, maar over een grootschalig<br />
netwerk van drie verschillende hersengebieden uitgespreid. De rechterzijde van figuur<br />
5.1 toont een uitwerking van het netwerkmodel in de vorm van een hiërarchisch netwerk met<br />
drie lagen, waarbij de deelfuncties van twee complexe functies A en B (aangeduid als a1, b1<br />
etcetera) via reciproke connecties met elkaar zijn verbonden. Een soortgelijk netwerk is ook in<br />
het vorige hoofdstuk besproken (zie figuur 4.11), en aangeduid als ‘hiërarchisch gedistribueerd<br />
systeem’, omdat het zowel kenmerken heeft van een gelaagde verticale en seriële organisatie,<br />
als van gedistribueerde parallelle organisatie.<br />
Het netwerkmodel toont eveneens dat grote anatomische gebieden in de associatieschors<br />
deel uitmaken van verschillende overlappende netwerken. Het gebied I linksonder in figuur 5.1<br />
maakt bijvoorbeeld deel uit van netwerken A, B en C. Dit impliceert dat bij beschadiging van<br />
dit gebied meerdere functies gedeeltelijk zullen zijn aangetast. Anderzijds zal beschadiging<br />
van zo'n gebied niet hoeven leiden tot aantasting van de gehele functie A, maar alleen van de<br />
deelfunctie a1. Het verschil bestaat hierin dat deelfuncties, hoewel in zekere mate lokaliseer-<br />
118
aar (bijvoorbeeld locatie I), ook afhankelijk zijn van andere gebieden in de hersenen (locaties<br />
II en III). In de onderste helft van deze figuur worden drie niveaus van functionele organisatie<br />
onderscheiden, namelijk hersenanatomie (niveau 1), neurale computaties (niveau 2) en gedragscomponenten<br />
(niveau 3). Het laagste niveau bestaat weer uit drie anatomische gebieden,<br />
aangeduid als I, II en III. Deze vormen evenals in figuur 5.1, weer kruispunten van grotere<br />
functionele netwerken. Figuur 5.2 toont ook dat er tussen anatomie, neurale computaties en<br />
gedrag niet sprake is van een één-op-één relatie. Laat bijvoorbeeld gedrag, in de figuur aangeduid<br />
als alfa, corresponderen met een functie als visuospatiële aandacht, die bestaat uit<br />
drie deelcomponenten, 1, 2 en 3. Deze vertegenwoordigen respectievelijk: exploratief<br />
gedrag, perceptuele representaties en motivationele processen. Deze drie subvormen van<br />
aandacht zijn met drie verschillende neurale computaties verbonden, aangeduid als a1, a2 en<br />
a3 (de middelste laag in het model), die respectievelijk worden uitgevoerd in de gebieden I, II<br />
en III. Deze drie gebieden zouden bijvoorbeeld kunnen corresponderen met respectievelijk de<br />
frontale oogvelden, de posterieure pariëtale schors en de gyrus cinguli van het limbisch systeem.<br />
De hoofdverbindingen zijn daarbij in het model aangegeven met dikke lijnen. Zo geeft<br />
de dikke lijn tussen a1 en gebied I aan dat computaties van a1 (bijvoorbeeld: het vastleggen<br />
van de coördinaten van exploratieve oogbewegingen) vooral in gebied I, de frontale oogvelden,<br />
worden uitgevoerd. De functie van a1wordt echter ook voor een deel uitgevoerd in gebieden<br />
II en III, het pariëtale gebied en de gyrus cinguli (aangegeven met dunne lijnen).<br />
Dit voorbeeld maakt dus duidelijk dat zelfs basale neurale computaties niet altijd op één specifieke<br />
locatie hoeven te worden uitgevoerd, maar met verschillende anatomische structuren<br />
kunnen zijn verbonden. Omgekeerd laat het voorbeeld zien dat anatomische eenheden (I, II<br />
en III) meerdere computationele functies vervullen. Zo reageert gebied MT (of V5) in de visuele<br />
schors selectief op beweging, maar speelt het ook een rol in het onderscheid van vormen<br />
tegen hun achtergrond. In de bovenste helft van figuur 5.3 is complex gedrag alfa uitgebeeld<br />
als een topologisch landschap. Hierbij is aan de basis van de figuur niet alleen van functie A,<br />
maar ook van andere computationele functies zoals B,C en D, en verschillende anatomische<br />
gebieden (gebieden I, II, III en IV) uitgegaan. Het specifieke karakter van gedragsfuncties<br />
komt tot uiting in de opsplitsing van alfa in drie subcomponenten, die zijn uitgebeeld als drie<br />
heuveltoppen in het landschap. Deze corresponderen respectievelijk met de anatomische<br />
gebieden I, II, en III. Anderzijds blijkt het diffuse karakter van de gedragscomponenten<br />
uit de geringe spatiële resolutie of 'scherpte' van deze heuvels. De voet van de heuvels<br />
strekt zich namelijk ook uit over aangrenzende anatomische gebieden, waarmee niet alleen<br />
functie A, maar ook functies B en C zijn geassocieerd. Dit laatste illustreert dat gedrag noch<br />
volledig aan het holistische principe van equipotentialiteit, noch volledig aan het strikt lokale of<br />
modulaire principe beantwoordt: het heeft namelijk zowel kenmerken van locale als van gedistribueerde<br />
representaties.<br />
119
Figuur 5.3 Boven: complex gedrag (of: een complexe cognitieve functie) uitgebeeld als een ‘topologisch landschap’<br />
met drie componenten (α1, α2 en α3). Onder: relatie tussen anatomische gebieden, computationele<br />
systemen en gedragscomponenten. Dikke lijnen geven sterke verbindingen, dunne lijnen zwakke verbindingen<br />
weer. Elementaire computaties (aangeduid als a1, a2, a3 et cetera) hebben een voorkeur voor anatomische<br />
gebieden I, II en III doch worden voor een deel ook uitgevoerd in andere gebieden. Zie tekst voor nadere<br />
toelichting. Naar: Mesulam (1990).<br />
Het model van Mesulam maakt eveneens begrijpelijk waarom in 'neuroimaging' studies, uitvoering<br />
van complexe cognitieve taken vaak gepaard gaat met een diffuse activatie van de<br />
hersenen, waarbij meerdere gebieden zijn betrokken. Het kan tenslotte ook dienen als verzoening<br />
van wetenschapstheoretische begrippen zoals emergentie en reductionisme, die in<br />
hoofdstuk 1 zijn behandeld. Reductionisme (of liever: reductie) betekent immers een 'topdown'<br />
perspectief: de stapsgewijze uiteenrafeling of decompositie van complex gedrag in het<br />
computationele niveau, en vervolgens in het specifieke anatomisch substraat. Het principe van<br />
emergentie volgt de tegenovergestelde weg, dus een bottom-up perspectief: naarmate hogere<br />
niveaus worden bereikt, worden steeds nieuwe aspecten toegevoegd aan het bouwwerk van<br />
gedragscomponenten, waardoor dit gedrag zich steeds meer lijkt te onttrekken aan zijn specifieke<br />
anatomische kenmerken.<br />
120
5.4 Het probleem van centrale coördinatie: een poging<br />
tot synthese<br />
Een belangrijke functie van hogere systemen in het brein is de controle en coördinatie van<br />
input uit de lagere, dat wil zeggen sensorische en motorische, systemen. Discussies over de<br />
rol van controleprocessen zijn in belangrijke mate gedomineerd door de vraag of controle een<br />
zichzelf regulerend proces is, of uitgeoefend wordt door een centraal gelokaliseerde instantie.<br />
Het laatste standpunt veronderstelt vaak een homunculus. Een homunculus is een virtuele<br />
instantie, of denkbeeldige 'plaats in het hoofd' die verantwoordelijk wordt geacht voor ontvangst<br />
en integratie van miljoenen berichten afkomstig van allerlei gebieden in de hersenen.<br />
Een homunculus wordt ook vaak als 'verklaring' gebruikt voor het probleem van het subjectieve<br />
bewustzijn: het bestaan van het individuele, subjectieve zelf.<br />
Behalve de homunculus heeft ook de moderne computer model gestaan voor theorieën over<br />
hogere controlefuncties bij de mens. In de computer vinden we naast input en outputsystemen<br />
een centrale processor, die contact onderhoudt met input- en output- systemen, en het langetermijngeheugen.<br />
De centrale processor heeft net als aandachtfuncties bij de mens een beperkte<br />
capaciteit. In tegenstelling tot de computer is de mens echter in staat vrijwillig items uit<br />
het geheugen te reproduceren, zoals vakantieherinneringen, beelden, woorden, melodieën,<br />
enzovoort: hij is niet alleen computer maar ook (zijn eigen) programmeur. De vraag is nu hoe<br />
dit zelf (intern) gegenereerde proces op neuraal niveau verloopt.<br />
Het raadsel van de prefrontale schors<br />
De prefrontale schors heeft vele verbindingen met de perceptuele en motorische associatiegebieden,<br />
het limbisch systeem, basale ganglia en hersenstam. Hierdoor is de<br />
prefrontale schors in staat activiteiten in deze gebieden te controleren, activeren, inhiberen<br />
en te coördineren. In tegenstelling tot de primaire en secundaire gebieden van<br />
de posterieure schors en de motorische gebieden van de anterieure schors participeert<br />
de prefrontale schors weinig in elementaire perceptuele en motorische processen. Corticale<br />
laesies in het prefrontale gebied leiden daarom meestal ook niet tot verstoring<br />
van routinematige perceptuele en motorische functies. In overeenstemming met het<br />
netwerkmodel van Mesulam in figuur 5.3 kunnen verstoringen in de hogere executieve<br />
functies van de prefrontale schors niet alleen optreden na laesies in de prefrontale<br />
schors zelf, maar ook na laesies in de lagere delen van de hersenen waarmee vele<br />
verbindingen bestaan. Hierbij kan men denken aan laesies in de dorsomediale nucleus<br />
van de thalamus, de nucleus caudatus en structuren in de hersenstam zoals reticulaire<br />
formatie. Ook kunnen multifocale partiële laesies in de witte stof (die elk op zich niet<br />
gepaard hoeven te gaan met stoornissen in specifieke cognitieve functies) leiden tot<br />
stoornissen in executieve functies.<br />
121
Damasio en Donald nemen aan dat bij deze vrijwillige, intern gestuurde operaties kennisrepresentaties<br />
in de associatieschors betrokken zijn. Deze zijn niet louter kopieën of sommaties<br />
van primaire sensorische indrukken, maar eerder symbolische reconstructies of hercoderingen<br />
van kennis in een nieuwe en makkelijker toegankelijke vorm. Dit roept dan weer de vraag op<br />
hoe deze gebieden de signalen uit primaire, sensorische gebieden. 'begrijpen' (coderen) of<br />
vertalen (translatie). Zoals eerder gezegd: zowel gebieden in de posterieure en anterieure<br />
secundaire gebieden worden geacht verschillende informatiestromen als bijvoorbeeld visuele<br />
en auditieve prikkels op hoger semantisch niveau te analyseren en te integreren. Zij kunnen<br />
ook weer de lagere-orde systemen, die betrokken zijn bij perceptie en actie, activeren en rekruteren.<br />
Het is dus noodzakelijk dat hogere verwerkingssystemen toegang hebben tot de kennisrepresentatie<br />
systemen, oftewel de mentale lexicons, die in het permanente geheugen zijn opgeslagen.<br />
Zo moet bij het herkennen van gezichten of woorden, niet alleen intermodale integratie<br />
plaatsvinden (vorm en klank bijvoorbeeld), maar ook de binnenkomende indrukken worden<br />
vergeleken met representaties in het langetermijngeheugen.<br />
Deze representaties zijn (evenals de subsystemen van het netwerkmodel in figuur 5.2) over<br />
een relatief groot oppervlak in de hersenen verdeeld. Een bepaalde representatie (gezicht,<br />
concept) komt dus tot stand door middel van samenvoeging of conjunctie van informatie, die in<br />
anatomisch gescheiden gebieden is opgeslagen. Ook kunnen de kennisrepresentaties onderling<br />
sterk verschillen, afhankelijk van de inhoud van deze representaties. Zo zullen woorden of<br />
begrippen die ‘actie’ uitbeelden met motorische gebieden, en woorden of begrippen die visuele<br />
kenmerken uitbeelden, met de visuele gebieden in de cortex zijn verbonden.<br />
Homunculus exit? Het feit dat zich in de hersenen netwerken bevinden met een hogere coördinerende<br />
of modulerende functie, lost echter het probleem van de homunculus niet op. Ook<br />
bij hiërarchische systemen, waarbij uitgegaan wordt van communicatie tussen hogere-orde en<br />
lagere-orde systemen, blijft het probleem bestaan van codering en vertaling: hoe communiceren<br />
deze niveaus eigenlijk met elkaar. Hoe 'begrijpen' bijvoorbeeld de associatiegebieden signalen<br />
uit de primaire of sensorische gebieden? Hoe begrijpt het taalgebied van Wernicke output<br />
van de primaire visuele schors? Een belangrijke voorwaarde hiertoe lijkt gelegen te zijn in<br />
het inter- of polymodale karakter van deze gebieden, dat wil zeggen, hun vermogen informatie<br />
uit verschillende primaire schorsgebieden met elkaar te associëren, en op hoger symbolisch of<br />
semantisch niveau te transformeren. Aangenomen wordt dat dit alleen kan plaatsvinden in<br />
hersengebieden, zoals het prefrontale en het posterieure pariëtale gebied, waar sprake is van<br />
een grote mate van connectiviteit.<br />
Het centrale probleem van de homunculus theorie is dat het leidt tot infinite regress, een eindeloze<br />
herhaling van waarnemer en beeld. Een kenmerk van hiërarchische netwerkmodellen<br />
is nu dat zij het vermogen tot het vormen van cognitieve representaties toeschrijven aan re-<br />
122
cursieve eigenschappen van de cortico-corticale of subcorticale-corticale systemen zelf. Het<br />
winstpunt hiervan is dat typisch intentionele processen zoals controle, reconstructie, aandacht<br />
en bewustzijn niet meer gezien worden als processen die door één instantie, op één specifieke<br />
plaats in de hersenen worden uitgevoerd. Zij zijn namelijk een eigenschap van de activatietoestand<br />
van hiërarchische of gedistribueerde systemen zelf. Bovendien blijken in dergelijke<br />
systemen de hogere verwerkingsniveaus geen ‘unitaire’ systemen te zijn, maar systemen die<br />
ook opsplitsbaar zijn in een aantal subcomponenten die verschillen qua functie en antomie.<br />
Als voorbeeld hiervan kan het gebied in de hersenen dienen dat doorgaans wordt beschouwd<br />
als de anatomische ‘thuisbasis’ van zogeheten executieve functies: de prefrontale schors. De<br />
prefrontale schors blijkt namelijk ook uit verschillende subsystemen te bestaan die een eigen<br />
functie hebben (zie bijvoorbeeld figuur 2.11 uit hoofdstuk 2). Bovendien heeft men uit onderzoek<br />
van patiënten met hersenbeschadigingen, neuroimaging en experimenteel onderzoek<br />
met allerlei cognitieve taken en door simulatie van neurale netwerken een steeds helderder<br />
beeld gekregen van de aard van executieve processen. Dit heeft er toe bijgedragen dat deze<br />
processen veel meer toegankelijk zijn geworden voor empirisch onderzoek dan voorheen het<br />
geval was.<br />
Aanbevolen literatuur<br />
Churchland, P.S, Ramachandran, V.S. & Sejnowski, T.S. (1995). A critique of<br />
pure vision. In: C. Koch & J.L. Davis (Eds.), Large-scale Neuronal Theories of<br />
the Brain. (pp. 23-60). Cambridge: MIT Press.<br />
Kelly, A.M.C. & Garavan, H. (2005). Human functional neuroimaging of brain<br />
changes associated with practice. Cerebral Cortex, 15, 1089-1102.<br />
Mesulam, M. (1990). Large-Scale Neurocognitive Networks and Distributed<br />
Processing for Attention, Language, and Memory. Annals of Neurology, 28<br />
597-61<br />
Mesulam, M (1998) From sensation to cognition. Brain 121:1013–1052.<br />
Moscovitch, M. (1992). Memory and working-with-memory: a component process<br />
model based on modules and central systems. Journal of Cognitive Neuroscience.<br />
3. 257-267.<br />
123
Testvragen<br />
• Welke drie standpunten kunnen we onderscheiden ten aanzien van de lokalisatie<br />
van cognitieve functies? Licht uw antwoord toe (liefst door middel van<br />
een schema).<br />
• Wat is het verschil tussen structurele en functionele connectiviteit?<br />
• Geef enkele voorbeelden van gebieden in de hersenen die het karakter<br />
vertonen van ‘modulen’, en gebieden die mogelijk ‘centrale systemen’ representeren.<br />
• Beschrijf het netwerk (of: relatieve lokalisatie) model<br />
• Wat wordt bedoeld met het ‘homunculus-probleem’? Noem enkele mogelijke<br />
oplossingen hiervoor.<br />
124
125
Deel 2 Neurocognitieve<br />
systemen<br />
Perceptie en actie<br />
Activatie, aandacht en bewustzijn<br />
Geheugen<br />
Emoties<br />
Lateralisatie en taal<br />
126
Hoofdstuk 6 Perceptie en actie<br />
Inleiding…………………………….128<br />
Visuele perceptie………………… 128<br />
Actiesystemen……………………..140<br />
Perceptie-actie cyclus…………… 148<br />
127
6<br />
Perceptie en Actie<br />
6.1. Inleiding<br />
Perceptie wordt vaak gezien als belangrijke 'opstap' naar cognitieve processen als geheugen<br />
en aandacht. Zonder een inzicht in basale perceptuele mechanismen en circuits blijven deze<br />
processen immers moeilijk te begrijpen. Dit geldt des te meer omdat de neurale circuits die<br />
betrokken zijn bij de waarneming, ook een belangrijke rol spelen bij aandacht en geheugen.<br />
Het domein van de perceptie omvat de visuele, auditieve, reuk- en tastwaarneming. Dit<br />
hoofdstuk behandelt echter vooral de visuele waarneming, een gebied dat anatomisch het<br />
beste in kaart is gebracht, en dat ook het meest relevant is voor de onderwerpen die later<br />
aan de orde zullen komen. Perceptie kan niet los worden gezien van actie en de motorische<br />
systemen. Daarom zullen deze systemen, en hun interacties, ook binnen hetzelfde hoofdstuk<br />
worden behandeld.<br />
6.2 Visuele perceptie<br />
Bij de bespreking van het visuele systeem zullen eerst de trajecten die lopen van oog naar<br />
de visuele schors, en vervolgens de organisatie van de visuele schors zelf aan de orde komen.<br />
6.2.1 Van oog naar hersenen: geniculostriate en tectopulvinaire routes<br />
Visuele informatie afkomstig van het oog, bereikt de visuele hersenschors via twee gescheiden<br />
parallelle circuits, het geniculostriate pad en het tectopulvinaire pad (zie figuur 6.1). Het<br />
merendeel (90%) van de vezels van de optische zenuw vormt de eerste route, slechts 10%<br />
van de vezels de tweede route. Hieronder volgt een korte bespreking van beide routes.<br />
Geniculostriate route De geniculostriate route, of primair projectiesysteem, loopt van het<br />
netvlies via het corpus-geniculatum-laterale (CGL) van de thalamus naar de visuele projectieschors,<br />
die ook primaire visuele schors, V1 of area striata wordt genoemd (niet te verwaren<br />
met het striatum of basale ganglia). Deze route dient voor vorming van gedetailleerde<br />
beelden van voorwerpen in de buitenwereld. Projecties naar V1 lopen via het chiasma opticum<br />
(zie figuur 6.2).<br />
128
Figuur 6.1 Twee afferente visuele zintuigbanen van oog naar cortex. Boven: het tectopulvinaire pad, onder: het<br />
geniculostriate pad. Het geniculostriate pad splitst zich in de visuele schors verder uit in de dorsale route (‘waar’<br />
systeem, eindigend in gebied 7 van de pariëtale schors) en de ventrale route (‘wat’ systeem, eindigend in gebieden<br />
20 en 21 van de temporale schors).<br />
Daarbij projecteren de zenuwbanen die komen van delen van het netvlies die aan de buitenkant<br />
van het hoofd liggen (de temporale retinae), naar de visuele schors aan dezelfde (ipsilaterale)<br />
kant van het hoofd. De helften van het netvlies die aan de binnenzijde liggen (de<br />
nasale retinae), ‘steken over’ naar de tegenovergestelde (contralaterale) delen van de visuele<br />
schors. Dit betekent dat het rechter visuele veld naar links, en het linker visuele veld naar<br />
rechts in de visuele schors projecteren. Ook in het CGL van de thalamus is deze scheiding<br />
van de visuele velden een feit; linkerveld projecteert hier naar rechter CGL, en rechterveld<br />
naar linker CGL.<br />
Binnen de geniculostriate route zijn twee parallelle afferente banen, het magnocellulaire en<br />
het parvocellulaire pad, kort aangeduid als magno- en parvopad, gelijktijdig actief. De termen<br />
parvo en magno hebben betrekking op de specifieke eigenschappen van twee soorten<br />
ganglioncellen die direct achter het netvlies liggen, en de hiermee geassocieerde neuronenclusters<br />
in de visuele schors.<br />
Het magnopad bestaat uit zogeheten Y-ganglion cellen met een groot cellichaam, die vooral<br />
gevoelig zijn voor de algemene contouren van stimuli en snelle beweging, terwijl het parvopad<br />
gevormd wordt door X-cellen met een klein cellichaam die gevoelig zijn voor fijne details<br />
en kleur, en meer ingesteld zijn op langzame beweging. Magno- en parvobanen ontspringen<br />
dus achter het netvlies, en projecteren vervolgens in verschillende lagen van het CGL: de Y-<br />
of magnobanen projecteren naar lagen 1 en 2, en de X- of parvobanen naar lagen 3, 4, 5 en<br />
6. anatomische differentiatie, namelijk tussen zenuwbanen afkomstig van het linker- en rechteroog.<br />
De zes lagen van het CGL (niet te verwarren met de zes lagen van de visuele hersenschors)<br />
vertonen nog een tweede In figuur 6.4 zijn deze aangegeven als contralaterale<br />
129
(C) en ipsilaterale (I) banen. Contralaterale banen kruisen de hersenen via het eerder genoemde<br />
chiasma-opticum. Gekruiste banen afkomstig van de tegenovergestelde retina<br />
eindigen in lagen 1, 4 en 6, ongekruiste banen afkomstig van de gelijkzijdige retina in lagen<br />
2, 3 en 5 van het CGL.<br />
Figuur 6.2 Inputs van de beide retina’s naar verschillende<br />
lagen in het corpus geniculatum laterale (CGL)<br />
van de thalamus, en uiteindelijk de visuele schors (Gebied<br />
17). Getoond wordt de projectie van linker visuele<br />
veld naar de rechter CGL en primaire schors. Gestippelde<br />
banen zijn ipsilaterale (I) of eenzijdige banen van<br />
het rechteroog, getrokken dikke lijnen zijn contralaterale<br />
(C) of gekruiste banen van het linkeroog. I en C banen<br />
maken contact met alternerende lagen in het CGL. Ook<br />
zichtbaar zijn het magnopad en parvopad. Deze maken<br />
respectievelijk contact met lagen 1 en 2, en lagen 3,4,5<br />
en 6 van het CGL. Deze banen ontspringen achter het<br />
netvlies, maar zijn hier alleen getekend vanaf het CGL.<br />
Uit: Kandel e.a. (1991).<br />
Gaande van retina via het CGL naar de primaire<br />
visuele schors (V1) nemen de receptieve<br />
velden geleidelijk toe in grootte. De receptieve<br />
velden zijn het kleinst voor de<br />
ganglioncellen van de retina. Groepen receptieve velden van deze ganglioncellen combineren<br />
zich vervolgens tot één groter receptief veld van het CGL, terwijl groepen receptieve<br />
veleden van CGL zich op hun beurt weer samenvoegen tot een nog groter receptief veld in<br />
V1.<br />
Tectopulvinaire route. De tweede route loopt van de retina via het tectum, en vervolgens via<br />
het pulvinar van de thalamus naar de posterieure pariëtale schors. Dit pad wordt gezien als<br />
een evolutionair oude route, die vooral belangrijk is voor visueel ruimtelijke oriëntatie. Een<br />
belangrijke schakel in deze route zijn de colliculi superior in het tectum. Deze bevatten niet<br />
alleen een visuele representatie van de omgeving, maar ook ruimtelijke ‘kaarten’ van het<br />
lichaamsoppervlak, en posities van geluid in de ruimte. In tegenstelling tot de somatosensorische<br />
schors, is de voorstelling of ‘mapping’ van het lichaamsschema hier echter niet afhankelijk<br />
van tactiele, maar van visuele prikkels.<br />
Een meer specifieke rol van de colliculi superior is controle van saccades (oogsprongen). Zij<br />
doen dit in samenwerking met de frontale oogvelden in de anterieure schors en de posterieure<br />
pariëtale schors. De colliculi zijn vooral betrokken bij de integratie van verschillende zintui-<br />
130
gen. Hun functie is daardoor te vergelijken met die van de hogere associatiegebieden in de<br />
posterieure-pariëtale schors.<br />
Tenslotte spelen de colliculi superior een belangrijke rol bij aandacht, die getrokken wordt<br />
door plotselinge gebeurtenissen in de visuele ruimte. Dit verschijnsel staat bekend onder de<br />
naam oriëntatie of attention capture (het gepakt worden van de aandacht). Beschadiging van<br />
de colliculi superior gaat daarom niet alleen gepaard met verstoringen van oogsprongen,<br />
maar ook met verstoringen in aandachtsprocessen. Dit geldt vooral voor zogeheten attention<br />
shifts, dat wil zeggen de verplaatsing van aandacht naar verschillende posities in de ruimte.<br />
Blindsight<br />
De neuropsycholoog Weiskrantz ontdekte dat bij beschadiging van de primaire visuele<br />
schors een patiënt nog wel in staat was de locatie van een verlichte plek in het defecte of<br />
‘blinde’ deel van zijn visuele veld, ook wel scotoma genoemd, te detecteren. Aan de patiënt<br />
werd bijvoorbeeld gevraagd om na een toon de ogen te bewegen in de richting van de verlichte<br />
plek in het defecte visuele veld. Hij bleek dit nu significant beter te doen dan in een<br />
controleconditie waarin na de toon geen stimuli (‘blanks’) werden aangeboden. De patiënt<br />
was zich daarbij echter niet bewust van aanbieding van deze stimuli. Weiskrantz noemde dit<br />
verschijnsel daarom blindsight. Hetzelfde fenomeen kan ook worden aangetoond bij patiënten<br />
waarvan een helft van de visuele schors is gelaedeerd (bijvoorbeeld de linker-helft). Als<br />
nu gelijktijdig in het goede visuele veld (links) een targetstimulus, en in het slech-te visuele<br />
veld (rechts) een interfererende stimulus wordt gepresenteerd, wordt de reactie op de target<br />
toch nog vertraagd.<br />
De meningen over dit verschijnsel blijven echter nog verdeeld, omdat het ook mogelijk is dat<br />
patiënten hierbij toch nog gebruik maken van residuele functies van de visuele schors in de<br />
geniculostriate route, en niet zozeer van de tectopulvinaire route. Deze vormen als het ware<br />
kleine ‘kijkgaatjes’ waardoor toch nog informatie uit het slechte visuele veld doorlekt.<br />
6.2.2 Organisatie van de visuele schors<br />
De visuele schors heeft een bij uitstek hiërarchische structuur. De hiërarchische organisatie<br />
blijkt bijvoorbeeld uit het feit dat de latenties van neuroelektrische responses toenemen<br />
van primaire gebieden (zoals V1) naar secundaire gebieden als de pariëtale en temporale<br />
schors. Ook het feit dat de grootte van de receptieve velden van neuronen sterk toeneemt<br />
langs routes van de visuele schors, is hiervoor een bewijs. Zo is de grootte van het receptief<br />
veld ongeveer 1.2 graad in V1, 3 graden in V4, 8 graden in TEO (temporaal-occipitaal<br />
schors) en tenslotte 40 graden in TE ( inferieure temporaal gebied). Hieronder worden nu<br />
eerst de primaire, en vervolgens de secundaire visuele gebieden besproken. Primaire<br />
visuele schors. V1, de primaire visuele schors heeft een retinotope organisatie: elke helft<br />
van het visuele veld (en corresponderend deel van de retina) projecteert naar de contralaterale<br />
hemisfeer. Bovendien projecteren de onderste en bovenste delen van het visuele<br />
veld naar gebieden respectievelijk boven en onder de fissura calcarina, gelegen in het<br />
centrum van de primaire schors (zie figuur 6.3).<br />
131
Figuur 6.3 Projectie van een rond visueel<br />
veld met vier kwadranten naar de fissura<br />
calcarina van het visuele projectiegebied.<br />
Cijfers geven de corresponderende gebieden<br />
van netvlies en schors weer. Uit: Kandel<br />
e.a. (1991)<br />
Ongeveer de helft van de corticale<br />
cellen zijn verbonden met cellen in<br />
het<br />
kleinere, centrale deel van de<br />
retina (de fovea, aangeduid als gebieden<br />
1, 2, 3 en 4 in figuur 6.3)<br />
waar de gezichtsscherpte het grootst<br />
is. De visuele schors bestaat uit 6<br />
lagen, waarbij laag 4 vele afferenten<br />
uit het CGL ontvangt. De magno- en<br />
parvopaden, afkomstig uit het CGL,<br />
projecteren hier in verschillende sublagen<br />
of laminae van laag 4. De visuele schors is bovendien georganiseerd in verticale<br />
kolommen, waarbij elke kolom ongeveer 2 mm diep is. Er zijn hier twee soorten kolommen<br />
te onderscheiden, namelijk oriëntatie- en oculaire-dominantie kolommen.<br />
Figuur 6.4 Verbindingen tussen corpus<br />
geniculatum laterale (CGL: onderaan) en<br />
de visuele schors (V1). Zicht-baar in V1<br />
zijn de projecties van contralaterale (C) en<br />
ipsilaterale (I) oog, en de oculaire dominante<br />
kolommen. Ook ‘blob’ en (daar<br />
omheen) ‘interblob’ gebieden zijn weergegeven.<br />
Blobcellen zijn gevoelig voor kleur,<br />
inter-blob-cellen voor vorm, kleur en diepte.<br />
Het hier getoonde blokje cellen vertegenwoordigt<br />
een ‘module’ of ‘hyperkolom’.<br />
Uit: Kandel e.a. (1991).<br />
Oriëntatiekolommen bevatten cellen<br />
die gevoelig zijn voor lijnen<br />
met een specifieke oriëntatie. De<br />
oculaire-dominantie kolommen zijn (evenals in het CGL het geval was) alternerend met het<br />
contralaterale (C) en ipsilaterale (I) oog verbonden, en zijn belangrijk voor hetzien van diepte<br />
(of: binoculair zien).<br />
132
Figuur 6.4 toont een blokje cellen uit de visuele schors, waarbij twee kolommen van beide<br />
ogen zichtbaar zijn, met een complete reeks van oriëntatiekolommen, die alle oriëntaties<br />
tussen 0 en 360 graden bevatten. Een dergelijke visuele module die ongeveer 1 mm 2 groot<br />
is, fungeert als een computationele ('reken') eenheid, en herhaalt zich door de gehele primaire<br />
visuele schors heen.<br />
Cellen binnen een dergelijke visuele module hebben dezelfde receptieve velden, maar verschillen<br />
in gevoeligheid voor oriëntatie, linker- of rechteroog input, kleur en grootte. Ook<br />
zijn er in figuur 6.4 cilindervormige structuren zichtbaar, de zogeheten blobs. Simpele cellen<br />
bevinden zich vooral in V1, en reageren alleen op statische lichtprikkels zoals een verticale<br />
lijn. Complexe cellen in V1 en V2 reageren op bewegende lichtpatronen, en hypercomplexe<br />
cellen reageren op lichtstrepen met een zelfde oriëntatie, die op meerdere locaties in het<br />
visuele veld worden aangeboden. Hypercomplexe cellen hebben grotere receptieve velden<br />
dan simpele cellen, en bevatten ook inhibitoire zones waarin de respons sterk wordt onderdrukt.<br />
Verdere stations in de visuele schors: dorsale en ventrale routes. De differentiatie tussen<br />
magno-en parvopaden geldt strikt genomen alleen tot en met het CGL van de thalamus. Als<br />
beide routes zijn gearriveerd in de primaire schors (V1), vindt er namelijk een verdere differentiatie<br />
plaats in drie routes: het blob- en interblobsysteem (onderdelen van het parvopad)<br />
en het magnopad. Deze zetten zich vervolgens voort in de hoger gelegen visuele gebiedenzoals<br />
V2, V3, V4 en V5 (zie figuur 6.5). Deze gebieden worden ook extrastriate gebieden<br />
genoemd (= buiten area striata gelegen).<br />
Figuur 6.5 Verschillende stations in de<br />
visuele schors van de mens en hun<br />
onderlinge verbindingen. Boven: dorsale<br />
of ‘waar’ route, onder: ventrale of<br />
‘wat’ route. IT: inferieure temporale<br />
schors. PC: pariëtale schors.<br />
Globaal gesproken geldt dus dat<br />
het parvopad (zowel blob en<br />
interblob) specifiek gespecialiseerd<br />
is in kleur, en het magnopad<br />
in beweging. Er is echter<br />
ook veel overlap tussen de functies<br />
van deze paden. Deze overlap neemt toe, naarmate verwerking in hogere stations<br />
plaatsvindt. Zo zijn de gebieden V4 en V5, de directe voorstations van de infero-temporale<br />
en pariëtale gebieden, beiden gevoelig voor vorm en diepte. V4 is daarnaast ook nog speci-<br />
133
fiek gevoelig voor kleur en V5 (of MT) specifiek gevoelig voor beweging. Uiteindelijk komen<br />
de banen van het parvopad uit in de inferotemporale schors (gebied IT). Dit pad wordt de wat<br />
route genoemd, vanwege de specialisatie in het analyseren van niet-spatiële kenmerken.<br />
Neuronen in de temporaalkwab vormen, evenals in de primaire visuele schors, kolommen.<br />
Deze beslaan echter een veel groter oppervlak, en hun neuronen zijn niet met elementaire<br />
kenmerken – zoals in de primaire schors – maar met volledige objecten als handen, gezichten,<br />
diverse geometrische vormen, enzovoort, verbonden. Zo heeft onderzoek met apen<br />
aangetoond dat neuronen in deze kolommen vooral gevoelig zijn voor specifieke combinaties<br />
van elementaire kenmerken. Een zenuwcel in het temporaal gebied zal dus alleen vuren als<br />
een complex object, zoals ‘gezicht’ of ‘hand’, wordt getoond, maar niet bij een afzonderlijk<br />
kenmerk zoals een ronde vorm of een verticale lijn.<br />
Het eindstation van het magnopad is het pariëtale gebied. Dit pad noemt men de waar route,<br />
vanwege zijn specialisatie in het analyseren van ruimtelijke of positie informatie. De meeste<br />
informatie van de dorsale route komt van het magnopad. Het ventrale pad ontvangt echter<br />
input van zowel het magno- als parvopad.<br />
De verbindingen tussen de schorslagen van de primaire en hogere secundaire gebieden zijn<br />
zowel opstijgend (feedforward) als afdalend (feedback). De opstijgende banen (in het ‘zendende’<br />
gebied) ontspringen vooral in schorslagen 2 en 3 en projecteren naar schorslaag 4<br />
van het ontvangende gebied. Dit zendt zenuwvezels terug vanuit lagen 5 en 6 naar de lagen<br />
5 en 6 of laag 1 van de ‘zender’. Dit anatomisch principe wordt aangeduid als ‘re-entry’ en is<br />
een belangrijk gegeven bij het in kaart brengen van de hiërachische structuur en functie van<br />
verschillende gebieden in de visuele schors. Aangenomen wordt dat de opstijgende banen<br />
betrokken zijn bij bottom-up processen van de waarneming, die noodzakelijk zijn voor het<br />
goed functioneren van de hogere-orde gebieden. Het inferotemporale gebied zal bijvoorbeeld<br />
niet in staat zijn objecten goed te identificeren als informatie betreffende elementaire stimuluskenmerken<br />
ontbreekt. Andersom hebben de afdalende verbindingen een overwegend<br />
modulerend (top-down) karakter. Zij kunnen bijvoorbeeld de werking van lagere-orde gebieden<br />
versterken of verzwakken − zoals in het geval van selectieve aandacht − maar zijn niet<br />
noodzakelijk voor het functioneren van elementaire waarnemingsprocessen.<br />
6.2.3 Hogere-orde perceptie<br />
Perceptie is het vermogen om perceptuele objecten in de omgeving te kunnen identificeren.<br />
Doorgaans worden hierbij twee vormen van waarneming onderscheiden: lagere-orde perceptie<br />
of perceptie in engere zin, en hogere-orde perceptie of perceptie in ruimere zin. Lagereorde<br />
perceptie heeft voornamelijk betrekking op identificatie van elementaire stimuluskenmerken.<br />
Dit geschiedt vooral in de eerder besproken perceptuele modulen zoals V1, V2, V3,<br />
134
V4 en V5. Hogere-orde perceptie daarentegen heeft betrekking op herkenning van objecten,<br />
en hun betekenis. Zij is afhankelijk van gebieden in de hersenen die een rol spelen bij bewuste<br />
identificatie van objecten, zoals de posterieure pariëtale, temporale en frontale associatiegebieden.<br />
Figuur 6.6 Hersensystemen die volgens Kosslyn en Koenig een rol spelen bij hogere visuele waarnemingsprocessen.<br />
Zie de tekst voor een nadere toelichting<br />
Bij deze vorm van waarneming is er vermoedelijk sprake van een vergelijking (‘matching’)<br />
van externe informatie met in het geheugen opgeslagen representaties. Een voorbeeld van<br />
een stoornis die in deze hogere perceptiesystemen kan optreden is visuele agnosie. Hierbij<br />
kunnen patiënten met beschadigingen in de associatiegebieden niet meer bepaalde objecten<br />
zoals als dieren of gebruiksvoorwerpen, herkennen. De vroege perceptuele processen zijn<br />
meestal volledig intact.<br />
Prosopagnosia<br />
Prosopagnosia patiënten herkennen bijvoorbeeld hun eigen gezicht in de spiegel niet, of gezichten<br />
van bekende filmsterren en politici. Sommige herkennen hun eigen hond of auto niet meer. Soms<br />
zijn er ook andere visuele stoornissen, maar zelfs dan is herkenning van gezichten sterker aangetast,<br />
dan waarneming van andere objecten.<br />
Prosopagnosia treed vooral op bij beschadiging van het gebied dat grenst aan de superieuretemporale<br />
sulcus. Dit is de sulcus die zichtbaar is tussen de superieure temporale gyrus en de<br />
middelste temporale gyrus van de rechter hemisfeer (zie figuur 8.8). Ook de mediale fusiforme gyrus,<br />
en het voorste temporale gedeelte, de zogenaamde temporale pool blijken belangrijk te zijn<br />
voor herkenning van unieke gelaatskenmerken van een specifiek persoon. Het meer naar achter<br />
gelegen temporaal-occipitale gedeelte, dat grenst aan de extrastriate visuele gebieden, is veran<br />
twoordelijk voor herkenning van deelkenmerken als haar, lippen en dergelijke. Ditzelfde gebied<br />
blijkt ook geassocieerd met herkenning van het geslacht (gezicht van man of vrouw).<br />
Prosopagnosia kan worden beschouwd als een stoornis in ‘hogere perceptie’, dat wil zeggen de<br />
waarnemingsprocessen die gereguleerd worden door eindstations in de ventrale route van het visuele<br />
systeem. Deze stoornis illustreert dus de nauwe verbondenheid van geheugen en hogere<br />
perceptuele processen, met name waar het de temporale schorsgebieden betreft.<br />
135
Blijkbaar kunnen deze patiënten geen toegang krijgen tot gebieden in de hersenen waar de<br />
betekenis van voorwerpen is opgeslagen. Dergelijke stoornissen kunnen ook categoriespecifiek<br />
zijn: een patiënt kan bijvoorbeeld geen levende, maar wel levenloze objecten benoemen.<br />
Hogere-orde visuele perceptie is een uitermate complex proces, waarin verschillende subsystemen<br />
kunnen worden onderscheiden. Elk van deze subsystemen (zie figuur 6.6) is met<br />
een eigen netwerk in onze hersenen verbonden. Input van de ogen komt allereerst terecht in<br />
een visueel buffer, de eerder genoemde striate en extrastriate gebieden in de posterieure<br />
schors. Hierbij wordt door een attentioneel mechanisme bepaalde informatie geselecteerd,<br />
en doorgezonden naar de twee systemen in de hersenen, die verantwoordelijk zijn voor het<br />
encoderen van spatiële- en object-eigenschappen: de eerder besproken waar en wat systemen.<br />
Attentie ‘scherpt’ hier als het ware de waarneming aan. Het attentiemechanisme kan<br />
daarbij op twee manieren worden geactiveerd, namelijk ‘exogeen’, dat wil zeggen automatisch<br />
door de stimulus zelf, of ‘endogeen’, dat wil zeggen bewust gecontroleerd en van binnen<br />
uit.<br />
Tijdsperceptie<br />
Tijd als zodanig wordt niet waargenomen, wél de tijdsrelatie van gebeurtenissen: na bliksem komt een<br />
donderslag, Tijdsperceptie is een complex proces waarbij ook geheugen, bewustzijn en motoriek zijn<br />
betrokken. Zo vereist het bespelen van een instrument of uitvoeren van computer spelletjes een accurate<br />
perceptuele én motorische timing. Tijdsperceptie speelt ook een rol in onze tijdsbeleving: soms<br />
lijkt de tijd zeer snel en soms zeer langzaam te verlopen. Anticipatie of preparatie van voorspelbare<br />
gebeurtenissen leidt tot meer efficiënte en snellere motorische reacties. Het tijdsinterval tussen de<br />
onconditionele (UCS) en conditionele stimulus (CS) speelt ook een belangrijke rolbij conditioneren.<br />
Gebeurtenissen die recent hebben plaatsgevonden worden eerder (verderweg in de tijd) geschat, en<br />
gebeurtenissen die lang geleden hebben plaatsgevonden worden later (dichterbij in de tijd) geschat.<br />
Sommigen veronderstellen het bestaan van een centraal klok- of oscillatiemechanisme, dat pulsen telt.<br />
Het lijkt echter aannemelijk dat meerdere gebieden als cerebellum, thalamus, basale ganglia maar ook<br />
hogere corticale structuren bij de perceptie van tijd zijn betrokken. Ook blijkt de neurotransmitter<br />
dopamine de tijdsperceptie te beìnvloeden. Over de specifieke rol van deze gebieden, en de vraag of<br />
er één enkel mechanisme de diverse deelprocessen van tijdsperceptie aanstuurt, bestaat echter nog<br />
geen duidelijkheid. Zie ook David. M. Eagleman (2008). Human time perception and its illusions. Current<br />
Opinion in Neurobiology Volume 18, Issue 2, April 2008, Pages 131–136.<br />
Onderzoek van Moran en Desimone naar neuronen in de visuele schors van apen, heeft<br />
aangetoond dat vooral cellen in gebied V4 gevoelig zijn voor attentionele modulatie.Cellen<br />
die correspondeerden met gedeelten van het visuele veld waarop apen hun aandacht richtten,<br />
bleken in deze studie sterker te vuren dan cellen die correspondeerden met stimuli die<br />
buiten dat veld vielen. Niet alle informatie in het visuele buffer passeert echter een attentioneel<br />
filter. Een groot deel van de informatie passeert een mechanisme dat automatisch ei-<br />
136
genschappen van objecten als grootte of oriëntatie analyseert en samenvoegt. Kosslyn en<br />
Koenig spreken hier van een preprocessing subsysteem.<br />
De output van dorsale (pariëtale) en ventrale (temporale) gebieden in de posterieure schors<br />
convergeert in het associatieve geheugensysteem. Hierbij zijn waarschijnlijk dezelfde gebieden<br />
betrokken, die ook bij encodering van locatie- en objectinformatie een rol spelen, namelijk<br />
de pariëtale schors voor opslag van spatiële informatie, en de temporale schors voor<br />
opslag van objectinformatie.<br />
Een bijzondere eigenschap van neuronen in de inferieure temporale schors is daarbij dat zij<br />
niet op elementaire maar complexe kenmerken van objecten reageren. Voorbeelden hiervan<br />
zijn kenmerken als gezichten, handvormen, geometrische patronen. Volgens Tanaka komt<br />
dit omdat de code van deze objecten niet in enkele cellen, maar grotere neurale eenheden<br />
als kolommen of lokale netwerken is opgeslagen.<br />
In het associatief geheugen vindt een vergelijking plaats van binnenkomende informatie met<br />
bestaande geheugenrepresentaties, zogeheten templates of schemata. Hierbij gaat het<br />
primair om niet-spatiële informatie. Bij een perfecte match of overeenkomst in de temporale<br />
schors wordt een bekend object volledig herkend. Ook bij een onvolledige match kan echter<br />
toch een volledige en succesvolle identificatie plaatsvinden: het brein vult dan als het ware<br />
de ontbrekende delen zelf in. In het geval van een mismatch − zoals het waarnemen van een<br />
ongewoon, perceptueel sterk misvormd of geheel nieuw voorwerp − wordt echter een zoekproces<br />
opgestart dat tot doel heeft nieuwe aanvullende informatie te verzamelen uit de buitenwereld.<br />
Bij dit zoekproces zijn ook attentionele mechanismen betrokken. Deze laten de<br />
aandacht verspringen naar nieuwe locaties in het visuele veld. Ook het dorsale (waar) systeem<br />
wordt dan betrokken bij het identificatieproces, waarbij de spatiële kenmerken sterker<br />
gaan meespelen. Dit proces kan doorgaan totdat een kenmerk wordt gevonden dat een<br />
bevredigende match met de interne representatie oplevert, of − als het een geheel nieuw<br />
object betreft − totdat opslag van een nieuwe representatie heeft plaatsgevonden. Dit proces<br />
wordt ook wel visueel zoeken genoemd.<br />
Een belangrijk kenmerk van de hogere visuele waarneming is ons vermogen objecten in de<br />
ruimte te herkennen ondanks hun verschillende retinotope beeld. Als wij namelijk met onze<br />
ogen van links naar rechts bewegen, zullen alle voorwerpen in een kamer naar verschillende<br />
locaties op het netvlies verspringen. Er moet dus een mechanisme zijn dat er voor zorgt, dat<br />
retinotope coördinaten worden omgezet in spatiotope, dat wil zeggen ruimtelijke coördinaten.<br />
Hierbij zijn vooral neuronen in het pariëtale gebied (gebied 7a) betrokken. Het vermogen van<br />
het pariëtale schors de precieze locaties van voorwerpen in de ruimte te kunnen bepalen is<br />
opmerkelijk, gezien het feit dat het receptieve veld van dit gebied zeer groot is. Kennelijk<br />
vindt encodering in dit gebied niet plaats via precieze codering, maar via het mechanisme<br />
van grove codering, of brede tuning, dat in hoofdstuk 4 is besproken.<br />
137
Hetzelfde principe gaat ook op voor andere structuren in het visuele systeem, zoals cellen in<br />
de extrastriate gebieden. Zo kan in een gebied als V4 overlap optreden tussen verschillende<br />
kenmerken als kleur, oriëntatie en vorm van voorwerpen. Juist door deze overlap kunnen<br />
namelijk meervoudige cues van een bepaald object beter worden benut, waardoor bijvoorbeeld<br />
een betere indicatie van een hoek wordt verkregen.<br />
6.2.4 Hoe zintuigen elkaar beïnvloeden<br />
Zien, horen, reuk en tast lijken voorbehouden aan specifieke gebieden in ons brein. De<br />
elementaire prikkels uit de primaire zintuiggebieden vormen het basismateriaal voor onscognitieve<br />
syteem: de waarneming en interpretatie van de buitenwereld. Pas door informatie<br />
van de zintuigen te integreren onstaat een totaalindruk van een object. De ‘vertaler’<br />
in ons brein zorgt er immers voor dat deze afzondeliijke kenmerken van prikkels worden<br />
samegesmeed to een berekenisvol object.. Dit geldt zowel voor prikkels binnen eenzelfde<br />
zintuigbied (bijvoorbeeld de vorm, kleur, beweging van een bal) maar ook prikkels van<br />
verschillende zintuigen (bijvoorbeeld het geluid en beelden op een popconcert). Hoe dat<br />
precies in zijn gang gaat in ons brein, is nog niet helemaal duidelijk: wij noemden dat eerder<br />
het ‘ bindingsprobleem’. Ook zijn er voorbeelden van manieren waarop het brein in de<br />
interpretatie van de prikkels uit de buitenwereld wordt misleid. En soms is er sprake van<br />
een interessante ‘vermenging’ van vooral onze visuele indrukken met indrukken van andere<br />
zintuigen, in de beelden die in ons geheugen zijn opgeslagen, en later worden opgeroepen.<br />
Hieronder volgt een opsomming van enkele vormen van ‘vermenging’ van onze<br />
zintuigen.<br />
• Synesthesie, is een naam voor een zeldzame afwijking in de waarneming waarbij<br />
prikkeling van een zintuig automatisch een gewaarwording oproept in een ander zintuig.<br />
En daarbij soms ook een bepaald gevoel oproept. Geluid roept bijvoorbeeld een kleur<br />
op, of nog sterker: een kleur wordt geproefd. Het is mogelijk een gevolg van een directe<br />
verbinding tussen zintuiggebieden die normaal van elkaar afgeschermd zijn. Meest frekwente<br />
vormen zijn de associates tussen letters en kleur en geluid en kleur.<br />
Mensen met een aanleg voor synesthesie<br />
(‘synestheten’) rapporteren bij het lezen van<br />
deze tekst ook een verband tussen letters<br />
met dezefde kleur.<br />
• Het buiksprekerseffect heeft eigenlijk meer met onze visueel ruimtelijke aandacht dan<br />
met pure waarneming te maken. Als ons visuele aandacht gericht is op een plek in de<br />
138
uimte dan lijkt het soms dat een geluid dat elders wordt geproduceerd daar ook vandaan<br />
komt. Bij conflict tussen het visueel ruimtelijke waarneming en een ander zintuig,<br />
wint dus altijd het visueel ruimtelijke systeem (zie ook paragraaf 7.3.3.)<br />
• Het rubberhandeffect. Berust op hetzelfde mechanisme, maar nu wordt de tastzin als<br />
het ware misleid door de visueel ruimtelijke waarneming. Bij gelijktijdige tactiele stimulatie<br />
van een kunst rubberhand (op tafel) en de eigen hand (onzichtbaar onder tafel)<br />
lijkt het alsof het gevoel van de rubberhand komt.<br />
• Geheugen voor gezichten berust niet alleen op puur visuele kenmerken, ook de stem<br />
en manier van spreken van de betrokken persoon speelt daarbij mee. Dat komt omdat<br />
gezichten in het dagelijks leven vaak ‘sprekende gezichten’ zijn. Het lijkt alsof in de<br />
totale indruk druk die in ons geheugen achterblijft, gelaatstrekken en stem en soms<br />
ook gebaren van de bekende persoon zijn samengesmeed. Mogelijk bevindt zich in<br />
ons brein een netwerk waarin het gezichtsgebied en stemgebied via directe structurele<br />
connecties met elkaar zijn verbonden.<br />
Bronnen zintuigvermenging<br />
• Cytowic, Richard E. (2002). Synesthesia: A Union of the Senses (2nd<br />
edition). Cambridge, Massachusetts: MIT Press<br />
• Hubbard EM, Ramachandran VS (2005). "Neurocognitive mechanisms<br />
of synesthesia". Neuron (Review) 48 (3): 509–20.<br />
• Ramachandran VS, Hubbard EM (2001) Psychophysical investigations<br />
into the neural basis of synaesthesia. Proc Biol Sci 268:979 –983.<br />
• Macaluso E., George, N., Dolann. R., Spece, C. & Driver , J. (200$)<br />
Spatial and and temporal factors during processing of audiovisual<br />
speech: a PET study. NeuroImage, 21, 725-73<br />
• Pavani, F, Spence, C & Driver, J. (2000). Visual capture of touch: Outof<br />
body experience with rubber gloves. Psychological Science, 11, 353-<br />
359<br />
• von Kriegstein, K., & Giraud, A. L. (2006). Implicit multisensory associations<br />
influence voice recognition. PLoS Biology, 4(10), e326.<br />
• Belin, P., Fecteau, S., & Bédard, C. (2004). Thinking the voice: neural<br />
correlates of voice perception. Trends in Cognitive Sciences, 8(3), 129-<br />
135<br />
139
6.3 Actiesystemen<br />
How does the brain control the immense array of muscle cells so that the whole body<br />
moves in the right way? This problem is probably the most basic one a nervous system<br />
evolved to solve”. Churchland & Sejnowski, 1988.<br />
6.3.1 Inleiding: hiërarchische structuur van het motorisch systeem<br />
Het systeem in de hersenen dat onze bewegingen controleert is, net als het visuele systeem,<br />
hiërarchisch georganiseerd. Dit wil zeggen dat hogere (meer anterieure) niveaus in de associatieschors<br />
een bewegings- of actieplan genereren, dat vervolgens naar lagere (meer posterieure)<br />
niveaus in de premotore en motore schors wordt gestuurd.<br />
Figuur 6.7 Links: globale organisatie van het motorische systeem. Hogere niveaus controleren daarbij de lagere<br />
niveaus. Rechts: corresponderende niveaus van motorische controle. De vorming van een actieplan of concept<br />
wordt gevolgd door een keuze van een responssysteem. Dit wordt gevolgd door keuze van een specifieke motore<br />
handeling.<br />
De lagere niveaus zijn hierbij verantwoordelijk voor het ‘vertalen’ van het plan in specifieke<br />
kenmerken van de beweging zoals de locatie van het doel en het bewegingstraject, en uiteindelijk<br />
het aansturen van specifieke lichaamsdelen die bij de beweging zijn betrokken. Bij<br />
het grijpen van een appel, wordt bijvoorbeeld het bewegingsplan omgezet in een beweging<br />
van de rechterarm, die gevolgd wordt door een grijpbeweging van de vingers.<br />
Bij het vertalen van actieprogramma’s in specifieke bewegingen worden corticale structuren<br />
door subcorticale structuren als basale ganglia en het cerebellum ‘geassisteerd’. Het globale<br />
schema hiervan is in figuur 6.7 weergegeven. Dit laat zien dat er in de motorhiërarchie sprake<br />
is van twee parallelle circuits, namelijk een circuit dat loopt van hogere naar lagere motor-<br />
140
structuren in hersenstam en ruggemerg, en een circuit dat loopt via basale ganglia en cerebellum.<br />
Het eerste circuit wordt soms ook ‘piramidebaan’ het tweede ‘extrapiramidale baan’<br />
genoemd. Deze aanduiding klopt echter niet helemaal omdat motorische circuits niet alleen<br />
ontspringen in de grote piramidecellen, maar ook in kleinere cellen van laag 5 van de motorische<br />
schors.<br />
In het rechterdeel van figuur 6.7 is globaal aangegeven met welke verwerkingsstappen de<br />
verschillende lagen van het motorisch systeem zijn verbonden. Hierbij is achtereenvolgens<br />
sprake van een conceptueel niveau, dat gevolgd wordt door keuze van een responssysteem<br />
en een motore implementatie. Het responssysteem moet worden opgevat als een arsenaal of<br />
repertoire van handelingen, waaruit kan worden gekozen. Bij ontmoeting van een bekend<br />
persoon, wordt bijvoorbeeld het concept ‘begroeting’ geactiveerd. Dit leidt vervolgens tot een<br />
keuze uit het repertoire: glimlach, uitsteken hand, een uitroep. Is eenmaal een keuze gedaan<br />
(bijvoorbeeld: glimlach), dan wordt het systeem vertaald in een actie (het aanspannen van<br />
specieke gelaatspieren).<br />
Hieronder zullen meer in detail de verschillende niveaus van motorische controle worden<br />
besproken. Eerst komt daarbij de subcorticale, en vervolgens de corticale organisatie aan de<br />
orde.<br />
6.3.2 Subcorticale organisatie en circuits<br />
De subcorticale structuren die deel uitmaken van de motore circuits vormen een zeer complex<br />
stelsel van neurale verbindingen, waarvan in dit hoofdstuk slechts de belangrijkste<br />
elementen worden besproken. Figuur 6.8 laat zien dat zowel het striatum als cerebellum zijn<br />
opgenomen in lusvormige circuits.<br />
Beiden ontvangen input van grote delen van de hersenschors (zowel de posterieure, als<br />
anterieure gebieden), en zenden via de ventrale kernen in de thalamus weer output terug<br />
naar de motorgebieden van de anterieure schors. Bij het cerebellum gaat deze output echter<br />
voornamelijk naar het motorische projectiegebied, en bij het striatum vooral naar de meer<br />
frontale motorische associatiegebieden. De nucleus caudatus heeft daarbij vele projecties<br />
naar de prefrontale schors, het putamen hoofdzakelijk naar de premotore schors en het<br />
supplementaire motor gebied (SMA). De SMA is nauw verbonden met het premotore gebied.<br />
Er is in deze corticale-subcorticale circuits dus sprake van een zekere hiërarchie in het niveau<br />
van motorische controle. Deze loopt (van hoog naar laag) van nucleus caudatus naar<br />
putamen naar cerebellum. De twee belangrijke structuren uit deze circuits, de basale ganglia<br />
en het cerebellum, worden hieronder kort besproken.<br />
Basale ganglia De basale ganglia zijn een samenstel van vele kerngebieden met een eigen<br />
functie (zie figuur 6.9). Deze kerngebieden zijn respectievelijk: nucleus caudatus en putamen<br />
141
(samen neostriatum genoemd), globus pallidus − of pallidum − substantia nigra en nucleus<br />
subthalamicus (afgekort, STN).<br />
Figuur 6.8 Twee lusvormige corticale-subcorticale circuits van het motorische systeem. Boven: basale ganglia<br />
(bestaande uit nucleus caudatus en putamen). Onder: cerebellum. Beide circuits lopen via gescheiden thalamische<br />
kernen naar motorische gebieden in de anterieure schors, en ontvangen input van grote delen van zowel<br />
posterieure als anterieure schors.<br />
De globus pallidus wordt daarbij nog onderverdeeld in de globus pallidus interna (GPi) en<br />
globus pallidus externa (GPe). De substantia nigra bevat twee substructuren, de pars reticulata<br />
(SNr) en de pars compacta (SNc). De laatste structuur bevat vele dopaminerge neuronen<br />
die projecteren naar het striatum. Het striatum ontvangt tenslotte ook informatie vanuit<br />
de intralaminaire kernen van de thalamus, en de cortex.<br />
Met name de groep van Alexander en DeLong heeft veel baanbrekend onderzoek verricht<br />
naar verbindingen tussen cortex en basale ganglia, en heeft vastgesteld dat er meerdere<br />
parallelle en specifieke lussen bestaan. De twee belangrijkste zijn de zogeheten complex en<br />
motor loops. Deze twee lussen zijn in feite al in het bovenste deel van figuur 6.8 aangegeven.<br />
De ‘motor loop’ loopt tussen premotore schors en putamen, en de 'complex loop' tussen<br />
de frontale associatiegebieden en nucleus caudatus. Beide circuits lopen niet alleen via<br />
aparte gebieden in het striatum, maar ook via andere aparte kernen in de basale ganglia<br />
(respectievelijk: pallidum en substantia nigra, het gebied GPi/SNr: zie verder in deze paragraaf)<br />
en de thalamus. Vanuit de thalamus (de ventrolaterale kernen) voeren zij weer terug<br />
naar de cortex. De motor loop is vooral betrokken bij de executie van beweging, de complexe<br />
loop bij planning en voorbereiding van beweging.<br />
142
Later hebben Alexander en DeLong nog een tweede onderscheid gemaakt, namelijk tussen<br />
een direct en indirect circuit tussen cortex, thalamus en basale ganglia. Beide circuits van de<br />
basale ganglia zijn inhiberend. Vanwege de complexiteit hiervan worden zij in figuur 6.9 apart<br />
getoond. Centraal in het netwerk is de structuur GPi/SNr. Dit laatste gebied bevat zeer snel<br />
vurende neuronen die target neuronen in de colliculi superior en thalamus inhiberen. Dit<br />
betekent dat motorische activiteit als het ware ‘op slot zit’. GPi/SNr ontvangt impulsen uit<br />
twee grote trajecten, het directe en indirecte pad. Het directe pad gaat vanuit het striatum<br />
rechtstreeks naar GPi/SNr.<br />
Figuur 6.9 Links: de<br />
twee inhiberende routes<br />
van de basale ganglia:<br />
het directe en het indirecte<br />
pad. Een centrale<br />
rol hierin speelt het<br />
gebied GPi/SNr dat, via<br />
targetneuronen in de<br />
thalamus, als een soort<br />
‘corticale motoriekremmer’<br />
(REM) fungeert.<br />
GPi/SNr ontvangt inhiberende<br />
input (dikke<br />
lijnen) vanuit zowel het<br />
directe pad als indirecte<br />
pad. Ook de dopaminerge<br />
projecties van<br />
de substantia nigra<br />
(vanuit het pars compacta,<br />
SNc genoemd)<br />
zijn getoond. Deze hebben<br />
een faciliterende<br />
werking op het directe<br />
pad via D1 receptoren,<br />
en een inhiberende<br />
werking op het indirecte pad via D2 receptoren. Rechts: weergave van het effect van beide paden: meer inhibitie<br />
van GPi/SNr via het directe pad, en minder inhibitie (of disinhibitie) van GPi/SNr via het indirecte pad. Dit resulteert<br />
in respectievelijk een zwakkere en sterkere remfunctie van GPi/SNr. Het ‘netto’ effect op de cortex is daardoor<br />
voor de directe route meer beweging (wit getekend), en voor de indirecte route minder beweging (donker<br />
getekend). Naar: Wichman & DeLong (1996).<br />
Het indirecte pad leidt vanuit het striatum eerst naar GPe en vandaar uit via de STN .<br />
Ook getoond in figuur 6.9 zijn de dopaminerge banen van SNc naar het striatum. Deze projecties<br />
hebben echter een verschillende uitwerking op het directe en het indirect pad. Hun<br />
invloed op het directe pad is exciterend (via D1 receptoren, dunne lijn; dit is een subcategorie<br />
van dopamine-receptoren), op het indirecte pad inhiberend (via D2 receptoren: dikke lijn; een<br />
andere categorie van dopamine-receptoren). Dit betekent dat de functionele werking op<br />
GPi/SNr verschillend is voor directe en indirecte banen. Van het directe pad wordt namelijk<br />
de inhiberende werking op GPi/SNr versterkt. De motorische ‘rem’ van dit gebied wordt<br />
daardoor opgeheven, waardoor zijn output nuclei faciliterend gaan werken op motorische<br />
143
thalamische kernen en de cortex. Het netto effect is dus meer beweeglijkheid. Daarentegen<br />
treedt voor het indirecte pad 'disinhibitie' op in GPi/SNr. De remwerking van dit gebied wordt<br />
daardoor versterkt, waardoor de motorische kernen in de thalamus en cortex juist worden<br />
geïnhibeerd. Het netto resultaat is minder beweeglijkheid. (zie rechts in figuur 6.9).<br />
Ziekte van Huntington en Parkinson<br />
Stoornissen in de in figuur 6.9 getoonde circuits liggen ook ten grondslag aan neurologische afwijkingen<br />
als de ziekte van Huntington en Parkinson. Bij de ziekte van Huntington is er sprake van<br />
een versterkte inhiberende werking van het indirecte pad. Deze is het gevolg van degeneratie van<br />
structuren in het striatum, met name van GABA-erge en cholinerge neuro-nen in nucleus caudatus<br />
en putamen. Dit leidt tot overstimulatie van het motorisch systeem ten gevolge van een verminderde<br />
inhibitie van motorisch thalamische kernen (het traject tus-sen GPi/SNr en thalamus). Dit leidt<br />
tot sterk toegenomen beweeglijkheid.<br />
De ziekte van Parkinson is daarentegen gekenmerkt door afgenomen beweeglijkheid en stijf-heid.<br />
Aan deze ziekte ligt een dramatisch verlies van dopaminerge neuronen in de pars compacta (SNc)<br />
ten grondslag. Deze symptomen treden echter pas op als het verlies aan neuronen meer dan 90%<br />
bedraagt. Dit berust op een afgenomen inhiberende werking van het directe pad. Dit leidt op zijn<br />
beurt weer tot versterkte inhibitie van motorische kernen in de thalamus (dus weer: het traject tussen<br />
GPi/SNr en thalamus). Bij Parkinsonpatiënten treden motorische stoornissen overigens vooral<br />
op bij zelfgeïnitieerde bewegingen. Als de beweging wordt geleid door een externe prikkel, zijn de<br />
stoornissen vaak sterk verminderd. Een andere opmerkelijk resultaat is gevonden bij taakswitching.<br />
In deze taak moesten Parkinsonpatiënten en normale proefpersonen in een reactietaak stimuli selecteren<br />
op grond van kleur (rood/groen) of vorm (vierkant/driehoek). Hierbij moest steeds gewisseld<br />
worden tus-sen selectie van kleur of vorm. Parkinsonpatiënten bleken hier aanzienlijk trager in<br />
de switch dan non-switch trials, in vergelijking met controles. Dit resultaat suggereert dat basale<br />
ganglia ook betrokken zijn bij het leggen van een relatie tussen een attentionele set en een specifieke<br />
handeling. Zij lijken daarbij vooral belangrijk te zijn voor het ‘losmaken’ van de attentionele set<br />
naar de andere stimulusdimensie (van kleur overgaan naar vorm en omgekeerd). De ernstige tremoren<br />
die bij de ziekte van Parkinson optreden kunnen tegenwoordig ook via een operatieve ingreep<br />
worden bestreden. Hierbij wordt bij de patiënt een stimulatie-elek-trode ingebracht in de nucleus<br />
subthalamicus (STN). De patiënt kan via dit implantaat zich-zelf stimuleren, waardoor de<br />
tremoren sterk afnemen. Het effect van de stimulatie van STN betekent in feite een kortsluiting van<br />
de motorische lus van het indirecte pad, waardoor het evenwicht tussen beide paden kunstmatig<br />
wordt hersteld.<br />
Cerebellum Figuur 6.8 liet tevens de tweede belangrijke subcorticale structuur zien die betrokken<br />
is bij motore controle, namelijk het cerebellum. Het cerebellum ontvangt input uit alle<br />
sensorische systemen, zoals visuele, akoestische, tactiele en vestibulaire (evenwicht) kanalen,<br />
maar ook uit de corticale gebieden. Vroeger werd aangenomen dat het cerebellum<br />
hoofdzakelijk een motorische functie had, en een eindstation in de motore cyclus vertegenwoordigde<br />
dat verantwoordelijk was voor de ‘fijnregulatie’ van de beweging voordat uitvoering<br />
van de respons plaatsvond. Tegenwoordig worden echter aan het cerebellum ook hogere,<br />
meer cognitieve, functies toegedacht. Zo bestaat het vermoeden dat het cerebellum als<br />
motorgeheugen functioneert, waarin representaties zijn opgeslagen die een rol spelen bij<br />
automatische handelingen. Dit kunnen simpele geconditioneerde bewegingen zijn als een<br />
144
oogknipreflex, maar ook handelingen in meer complexe, maar sterk geoefende sensomotorische<br />
taken. Een voorbeeld is het tennisspel van een geoefende speler, waarin ritmiek en<br />
precieze timing centrale elementen zijn. Het cerebellum lijkt dus evenals basale ganglia<br />
betrokken te zijn bij de temporele organisatie van bewegingen.<br />
In tegenstelling tot de basale ganglia, ontvangt het cerebellum ook input vanuit de motorneuronen<br />
in het ruggemerg, en zendt het output naar neuronenclusters in de hersenstam, die<br />
afdalende motorische projecties hebben naar het ruggemerg. Het cerebellum is door deze<br />
circuits sterker betrokken bij directe online controle van beweging, waardoor snelle correcties<br />
van fouten mogelijk zijn. Daarentegen lijken de eerder besproken basale ganglia meer complexe<br />
bewegingspatronen en cognitieve motorische activiteit te reguleren.<br />
6.3.3. Corticale organisatie: drie controlesystemen<br />
Drie gebieden in de anterieure schors zijn betrokken bij voorbereiding en uitvoering van<br />
motorische acties. Van posterieur naar anterieur zijn dit respectievelijk de motorische schors<br />
(ook wel M1, precentrale gyrus of gebied 4 genoemd), de premotore schors en het supplementaire<br />
motor gebied (SMA, zie figuur 6.10).<br />
Figuur 6.10 De belangrijkste<br />
motorische gebieden in de anterieure<br />
schors van de mens: de<br />
motorische schors (gebied 4 of<br />
M1), gebied 6 met SMA (mediaal<br />
deel) en premotore schors<br />
(lateraal deel). Ook gebied 8<br />
(aangeduid als frontale oogvelden),<br />
en het posterieure pariëtale<br />
gebied zijn weergegeven, met<br />
hierin gebieden 5 en 7. Het<br />
laatste gebied heeft vele verbindingen<br />
met de premotore<br />
schors. Uit: Kandel e.a. (1991).<br />
De premotore schors is<br />
het laterale deel, en de<br />
SMA het mediale deel van<br />
gebied 6. Gebied 8 wordt<br />
ook de frontale-oogvelden<br />
('frontal eye fields' of FEF) genoemd. Meer anterieur gelegen gebieden zijn verantwoordelijk<br />
voor de programmering van acties, terwijl meer posterieur gelegen gebieden<br />
vooral betrokken zijn bij de uitvoering van acties. Ook de posterieure pariëtale schors is<br />
betrokken bij voorbereiding en uitvoering van motorische acties. De rol van dit gebied is<br />
echter vooral de vertaling van perceptie naar actieprogramma's.<br />
145
Kosslyn en Koenig hebben deze drie gebieden, de SMA, de premotore schors en motorische<br />
schors respectievelijk aangeduid als het actieprogrammeer subsysteem, het instructiegenereer<br />
systeem en het bewegingsexecutie systeem. Deze drie systemen hebben een<br />
hiërarchische relatie, waarbij het hogere systeem output levert aan het lagere systeem (zie<br />
figuur 6.11). Deze systemen worden hieronder in het kort besproken. SMA: het actieprogrammeer<br />
systeem. Het actieprogrammeer systeem is gelegen in de SMA of de mediale<br />
premotore schors. Ook basale ganglia zijn via de eerder genoemde ‘complexe loop’ betrokken<br />
bij de controlefuncties van de SMA. De taak van dit systeem is volgens Kosslyn en Koenig<br />
hogere-orde planning van beweging, oftewel een 'reeks doelen of subdoelen te verschaffen<br />
aan het instructiegenereer systeem.<br />
Figuur 6.11 De drie motorische subsystemen<br />
volgens Kosslyn en Koenig: het<br />
actieprogrammeer systeem, het instructiegenereer<br />
systeem en het bewegingsexecutie<br />
systeem. Alleen de corticale<br />
structuren die met deze sub-systemen<br />
zijn geassocieerd zijn aangegeven. Ook<br />
het motorgeheugen is in het schema<br />
opgenomen. Mogelijk maken ook onderdelen<br />
van het cerebellum hiervan<br />
deel uit.<br />
Een belangrijk functie van de SMA is tevens om nieuwe combinaties te vormen van simpele<br />
bewegingen. Zowel humaan als dieronderzoek heeft laten zien dat de SMA zowel actief is<br />
bij complexe, zelf getimede bewegingssequenties als extern getimede sequenties, waarbij<br />
men vrij is de richting van de beweging te kiezen. Het laatste wijst op een hogere, meer<br />
‘abstracte’ motorische controlefunctie van de SMA.<br />
Premotore schors: instructiegenereer systeem. Het instructiegenereer systeem is geassocieerd<br />
met de premotore schors. Ook de basale ganglia maken − vooral via de 'motor' loop −<br />
deel uit van dit systeem. De premotore schors ontvangt veel input uit het posterieure pariëtale<br />
gebied. De pariëtale schors verschaft daarbij vooral de ruimtelijke coördinaten van bewegingstrajecten.<br />
Bij beschadiging van dit gebied kunnen apen bijvoorbeeld niet meer een<br />
voorwerp grijpen, als het directe traject hierheen door een doorzichtig voorwerp is geblokkeerd.<br />
Ze zijn dan niet in staat om een beweging ‘om het voorwerp heen’ te maken. Ook is<br />
de premotore schors betrokken bij het genereren van nieuwe bewegingstrajecten. Deze lijkt<br />
daarbij vooral de grote spieren, zoals die van de romp en armen, en niet de kleinere spieren<br />
aan te sturen<br />
146
Motorische schors: het bewegingsexecutie systeem. De motorische schors tenslotte dient<br />
om fijnere bewegingen uit te voeren, zoals het grijpen van een voorwerp met de vingers van<br />
de rechterhand.<br />
Stuurt de ‘vrije’ wil onze bewegingen?<br />
Komen onze vrijwillige bewegingen inderdaad voort uit een voorafaande bewuste intentie?<br />
Een manier om dit te onderzoek is de electrische activiteit van de hersenen (het EEG) te<br />
meten voorafgaande aan en gedurende een vrijwilllige beweging. In het EEG manifesteert<br />
zich dan een langzame negatieve golf, ook wel de ‘readiness potential’ (RP) genoemd (zie<br />
groene lijn in figuur linksonder). De RP is een manfestatie van activiteit in de motorische<br />
schors, voorafgaande aan een simpele beweging. Meestal is hij groter op de contralaterale<br />
helft van de schedel (de helft tegenover de hand waarmee wordt gereageerd).<br />
Libet e.a. registreerden in 1983 de RP terwijl zij aan proefpersonen vroegen een drukknop op<br />
willekeurige gekozen momenten in te drukken.Bovendien moesten zij het aan de hand van<br />
de stand van een draaiende wijzer op een klok, het moment onthouden waarop zij zich voor<br />
het eerst bewust waren van hun intentie om te bewegen. Het bleek nu dat de RP 350 millseconden<br />
eerder begon dan het gerapporteerde moment (zie figuur links). Dit resutaat suggereert<br />
dat de vrije wel kennelijk op een illusie berust.<br />
Wij denken de initiator van onze handelingen<br />
te zijn, maar de feitelijke initiator is het brein dat<br />
ons bewustzijn als het ware ‘een stapje voor’ is. In<br />
een later experiment van Haggard en Eimer uit<br />
1999 (een variatie op Libet e.a.) moest de proefpersoon<br />
en vrijwillige keuze maken uit een linker- of<br />
rechterknop beweging. Hierbij bleek het moment<br />
van bewuste intentie wél<br />
te kloppen met het begin van de RP. Kennelijk is<br />
bewuste intentie een fenomeen dat verband houdt<br />
met reponsselectie, dus als er gekozen moet worden uit een repertoire van handelingen.<br />
Een meer fundamenteel punt van discussie betreft tenslotte de implicatie van het begrip<br />
‘vrije wil’. Als men onder ‘vrij’ verstaat ‘bewust’, is inderdaad veel menselijk gedrag onvrij.<br />
Veel van onze handelingen vinden immers onbewust of automatisch plaats. Bewustzijn<br />
komt er alleen maar aan te pas als bijvoorbeeld een routine moet worden doorbroken of<br />
fout moet worden gecorrigeerd.<br />
Dit gebied controleert daarbij vooral bewegingen in het contralaterale deel van het lichaam.<br />
Howel ook de basale ganglia deel uitmaken van dit systeem via de 'motor loop', is vooral het<br />
cerebellum betrokken bij motore executieprocessen. Kosslyn en Koenig suggereren dat het<br />
cerebellum mogelijk ook fungeert als motorisch geheugen. Dit zou vooral gelden voor sterk<br />
geautomatiseerde acties, waarbij het bewegingsexecutie systeem de juiste bewegingscoördinaten<br />
verschaft zonder tussenkomst van hogere motorische gebieden zoals de premotore<br />
schors of SMA. Veel neuronen in het motore gebied hebben directe connecties met motorneuronen<br />
in het ruggemerg. In de motorcortex geldt het principe van somatotope representaties:<br />
elk deel van het lichaam is hier vertegenwoordigd in een apart deel van de hersenschors.<br />
Vooral de handen, het gezicht en het vocale apparaat nemen grote delen van de<br />
schors in beslag. Neuronen in de motorcortex zijn bovendien betrokken bij codering van de<br />
richting van bewegingen.<br />
147
Figuur 6.12 Links: Proefopstelling voor onderzoek naar representatie van beweging in de motorische schors. De<br />
aap kan een stuurknuppel laten bewegen in acht verschillende richtingen. Rechts: Individuele vectoren voor 241<br />
motoneuronen voor de acht verschillende bewegingsrichtingen. De gestippelde pijl is de populatievector die het<br />
gemiddelde beeld geeft van alle neuronen tezamen. Uit: Gazzaniga e.a. (2002).<br />
Georgopoulus heeft in onderzoek met apen vastgesteld dat de richting van een reikbeweging<br />
voor groepen cellen in de motorische schors is gerepresenteerd in de vorm van een neurale<br />
populatievector. Een populatievector is een soort gemiddelde van de activiteit van alle cellen<br />
in een populatie. Volgens Georgopoulos kan deze worden opgevat als een gedistribueerde<br />
code van een neuraal netwerk. Figuur 6.12 toont de resultaten van een populatievector<br />
analyse van 8 verschillende bewegingen, uitgevoerd door een aap. Voor elke beweging is de<br />
populatievector van dezelfde populatie van 241 neuronen getoond. Uit de analyse blijkt dat<br />
de populatievector precies in de richting van de beweging wijst. Interessant is tenslotte dat<br />
populatievectoren niet alleen de richting van actuele beweging, maar ook van de geplande<br />
beweging aangeven. Een fractie van een seconde voor de beweging − wanneer er nog geen<br />
sprake is van enige activiteit in de betrokken spieren − blijken cellen in de motorische schors<br />
namelijk al te voorspellen in welke richting straks bewogen zal worden.<br />
6.4 Perceptie-actie cyclus<br />
Controle van acties is een proces dat niet los kan worden gezien van perceptuele processen.<br />
Dit wordt ook wel aangeduid als de ‘perceptie-actie cyclus’: er is sprake van een voortdurende<br />
stroom van informatie van perceptuele naar motorische systemen en omgekeerd, Dit<br />
wordt ook wel aangeduid als de ‘perceptie-actie cyclus’: er is sprake van een voortdurende<br />
stroom van informatie van perceptuele naar motorische systemen en omgekeerd<br />
148
Grijpen in het brein<br />
Het grijpen van voorwerpen wordt gestuurd door ruimtelijke en motorische hersengebieden<br />
waarin ruimtelijke bewegingen worden voorbereid en uitgevoerd. Figuur 6.11 geeft een<br />
schets van de opeenvolgende fasen van het motorische programma dat daarbij in het brein<br />
daarbij wordt doorlopen. Het bijzondere feit doet zich nu voor dat niet alleen bij natuurlijke<br />
maar ook bij kunstmatige grijpbewegingen deze gebieden lijken te worden geactiveerd. Zo<br />
hebben recente fMRI studies laten zien dat proefpersonen die knoppen moesten indrukken<br />
om een arm van een robot te besturen, ongeveer dezelfde gebieden in de hersenen activeerden<br />
als bij natuurlijk grijpen. Het effect trad niet op als het indrukken van dezelfde<br />
knoppen geen verband had met bewegingen van de robotarm. Vooral de interpariëtale en<br />
ventrale premotorische (de SMA) gebieden, maar ook het cerebellum bleken actief. Deze<br />
gebieden representeren kennelijk een ‘grijpplan’, onafhankelijk van bewegingen van de<br />
eigen spieren of ledematen. Umilta M.A. et al. (2008). PNAC, 105, Scott H. Frey et al.<br />
(2014). JCN, Dec.<br />
Het model van Fuster in figuur 6.13 laat de functionele verbindingen zien die bestaan tussen<br />
de verschillende niveaus van de posterieure en de anterieure schors. In dit model zijn<br />
geen verbindingen aangegeven tussen de primaire motore en sensorische gebieden. Dit<br />
strookt met het idee dat integratie van perceptuele en actiekennis hoofdzakelijk op het niveau<br />
van de secundaire schorsgebieden plaatsvindt.<br />
Figuur 6.13 Links: de perceptieactie<br />
cyclus zoals door Fuster<br />
(1995) uitgebeeld. Sensorische<br />
en motorische verwerkingshierarchieën<br />
in de posterieure en<br />
anterieure schors communiceren<br />
met elkaar op de hogere<br />
niveaus van de cyclus. Rechtsboven:<br />
een voorbeeld van verbindingen<br />
tussen de IPS (interparietale<br />
sulcus) en PS (principale<br />
sulcus) van de resusaap.<br />
Naar: Cavada en Goldman-<br />
Rakic.<br />
Perceptuele informatie die<br />
relevant is voor motorprogramma’s<br />
bestaat deels<br />
uit proprioceptieve feedback van receptoren in gewrichten en spieren van ledematen die<br />
bewegingen uitvoeren. Een andere belangrijke bron van informatie is het locatiesysteem in<br />
de posterieure pariëtale schors. Dit gebied 'informeert' de hogere motorische gebieden waar<br />
het bewegingsplan wordt gevormd, over de locatie van de doelstimulus. Hieronder wordt<br />
deze betrokkenheid van de pariëtale schors wat uitvoeriger toegelicht.<br />
149
De rol van de pariëtale schors: gebieden 5 en 7. Met name de gebieden 5 en 7a in de pariëtale<br />
schors hebben vele outputverbindingen met het premotore gebied in de anterieure<br />
schors. Ook zijn er verbindingen met gebied 8 (frontale oogvelden) en de prefrontale schors.<br />
Uit onderzoek van Requin is gebleken dat in gebied 5 van apen verschillende groepen neuronen<br />
kunnen worden onderscheiden, afhankelijk van het type reactietaak. Er werden drie<br />
taken gebruikt: a) alleen geluidsprikkels zonder beweging, b) het maken van een spontane<br />
beweging en c) het maken van een keuzereactie.<br />
Als alleen geluidsprikkels werden aangeboden, vuurde een subgroep van neuronen (ongeveer<br />
10%), die sensorische neuronen werden genoemd. Als de proefdieren alleen een respons<br />
moesten uitvoeren, vertoonde een andere groep van motorneuronen (56%) een verhoogde<br />
activiteit voorafgaande aan de beweging. Tenslotte was er een derde categorie van<br />
sensomotorische neuronen (34%), die in alle drie de condities vuurden. Dit laatste suggereert<br />
dus dat sommige neuronen in het voorste deel van de pariëtale schors mogelijk een<br />
specifieke rol vervullen in het koppelen van een stimulus aan een motorische respons.<br />
Gebied 7 is, evenals het hiervoor besproken gebied 5, betrokken bij de vorming van associaties<br />
tussen stimuli en responsen. Het meer posterieure deel 7a lijkt vooral met sturing van<br />
visuele en oculomotore processen, en 7b (meer anterieur gelegen) met somatische input<br />
Twee vormen van ‘neglect’<br />
Evidentie voor de verschillende rol van sensorische en motorische netwerken<br />
(die gebied 7 als centrum hebben) is gevonden door Mesulam<br />
in zijn onderzoek naar laesies in het pariëtale schorsgebied. Zijn onderzoek<br />
toonde aan dat beschadigingen van structuren op verschillende<br />
locaties van het pariëtale gebied tot verschillende soorten aandachtsstoornissen<br />
kunnen leiden, die samen als hemineglect worden aangeduid.<br />
Stoornissen in het eerste (sensorische) netwerk gaan vooral gepaard<br />
met sensorische neglect. Dit is een verminderde perceptuele<br />
aandacht voor het deel van de buitenwereld, dat tegenovergesteld is<br />
aan de plaats van laesie in de – linker of rechter – pariëtale schors.<br />
Daarentegen blijken beschadigingen in het tweede (motorische) netwerk<br />
te leiden tot motorische neglect, dat wil zeggen stoornissen in<br />
aandachtsfuncties met een meer motorisch karakter zoals ‘visueel zoeken’.<br />
Deze patiënten hebben vooral moeite met het opsporen van bepaalde<br />
doelstimuli in een complex visueel veld, en met het manipuleren<br />
van objecten.<br />
geassocieerd. Beschadiging van het laatste gebied (vooral in de linkerhemisfeer) leidt bijvoorbeeld<br />
tot apraxie: een motorische stoornis die berust op een defect in de centrale programmering<br />
van complexe<br />
bewegingen.<br />
Gebied 7 heeft, net als<br />
gebied 5, grote betekenis<br />
voor sturing van<br />
motore processen als<br />
het reiken naar en grijpen<br />
van objecten. Dit<br />
soort objectgerichte<br />
acties vormt een zeer<br />
belangrijk onderdeel<br />
van het motorisch gedrag,<br />
dat diepe bio-evolutionaire wortels heeft. Reiken en grijpen naar voorwerpen, het gebruik<br />
van gereedschappen en dergelijke, hebben waarschijnlijk ook een belangrijke rol gespeeld<br />
in de culturele en technische ontwikkeling van de mens.Bij het maken van grijpbewegingen<br />
spelen behalve de plaats in de ruimte ook de eigenschappen van het object zelf,<br />
150
zoals vorm en grootte, een belangrijke rol. Vooral structuren in de ventrale route lijken hierbij<br />
betrokken te zijn, alhoewel ook het dorsale systeem beschikt over 'objectkennis'.<br />
Het is tenslotte belangrijk te beseffen dat de posterieure-pariëtale schors zich op het kruispunt<br />
van verschillende circuits en netwerken bevindt, waardoor het een ideale positie inneemt<br />
voor integratie van allerlei informatiestromen. Globaal kan hierbij een onderscheid<br />
worden gemaakt tussen een hoofdzakelijk 'sensorisch', en een hoofdzakelijk 'motorisch'<br />
netwerk. Het eerste netwerk ontvangt input vanuit de dorsale route, en betreft vooral de<br />
extrastriate gebieden (18, 19). Dit netwerk lijkt vooral betrokken te zijn in visuele oriëntatie,<br />
aandachtprocessen en controle van externe informatie. Het tweede (motorische) netwerk<br />
waarin de pariëtale schors is opgenomen, heeft vooral efferente connecties met anterieure<br />
gebieden zoals premotore schors en frontale oogvelden, die betrokken zijn bij de regulatie<br />
van motorprogramma’s en oculomotore processen.<br />
Figuur 6.14 Een zogeheten ‘scanpath’<br />
van oogsprongen bij het bekijken<br />
van een complexe figuur. Saillante<br />
punten zoals oor, neus en oog<br />
worden grondiger bekeken dan<br />
minder saillante punten. Uit: Yarbus<br />
(1967).<br />
Oculomotore circuits. Het<br />
oculomotore systeem is een<br />
systeem waarin sprake is van<br />
een hechte verbondenheid<br />
tussen perceptie en actie.<br />
Zien is namelijk een sterk<br />
interactief proces waarbij de ogen, gestuurd door het brein, vrijwel automatisch voortdurend<br />
de visuele omgeving aftasten en exploreren. Meer complexe objecten worden daarbij meer<br />
grondig onderzocht dan simpele objecten. Met behulp van zogeheten ‘scan-paths’ kan het<br />
traject dat het oog daarbij aflegt goed in kaart worden gebracht (zie figuur 6.14). Figuur 6.15<br />
geeft een schematisch beeld van de belangrijkste onderdelen en circuits in dit systeem. Een<br />
centrale rol speelt hierbij weer de pariëtale schors, die zijn input ontvangt uit de visuele gebieden.<br />
De pariëtale schors controleert zowel saccades als de meer langzame volgbewegingen<br />
van het oog, via circuits die gaan naar colliculi superior en 'frontal eye fields' (FEF). De<br />
FEF controleren vooral de vrijwillige oogbewegingen en saccades, en de colliculi superior<br />
vooral de on vrijwillige of reflexmatige saccades. Hoewel beide systemen onafhankelijk van<br />
elkaar kunnen werken, convergeren hun efferente zenuwbanen toch in gemeenschappelijke<br />
oculomotore neuronenkernen van de hersenstam. De vrijwillige en onvrijwillige oculumotore<br />
151
circuits kunnen ook een soort competitie met elkaar aangaan. Zo is het bijvoorbeeld mogelijk<br />
een automatische saccade, die door een saillante of abrupte stimulus wordt opgeroepen, via<br />
het vrijwillige systeem weer te onderdrukken of af te breken. In de oculomotore kernen bevinden<br />
zich de centra die de oogspieren aansturen via de craniële zenuwen.<br />
Figuur 6.15 Vereenvoudigd<br />
schema met belangrijkste efferente<br />
verbindingen van het oculomotore<br />
systeem. De FEF sturen<br />
samen met de colliculi superior<br />
saccades en volgbewegingen<br />
van het oog. Zij ontvangen beiden<br />
input uit gebied 7 dat betrokken<br />
is bij spatiële selectie van<br />
locaties in de ruimte.Dit gebied<br />
wordt daarbij gesteund door input<br />
uit de occipitale schors (gebieden<br />
17,18). Gebied 19 regelt diepte<br />
zien en vergentie. Het evenwichtsorgaan<br />
in het binnenoor zorgt voor stabilisatie van de ogen bij bewegingen van hoofd. Cerebellum en<br />
colliculi superior zijn betrokken bij automatische aansturing van saccades en oogbewegingen. III, IV en VI: oogzenuwen.<br />
Bewerkt naar Kandel e.a. (1991).<br />
Deze kernen zijn echter niet alleen afhankelijk van systemen zoals colliculi superior en FEF<br />
die de oogbewegingen aansturen. Zij ontvangen ook input van drie andere systemen. Het<br />
eerste systeem is het vestibulaire of evenwichtsorgaan in het binnenoor (de half cirkelvormige<br />
kanalen), dat in het oculomotore centrum de oogposities corrigeert voor bewegingen van<br />
het hoofd. Het tweede systeem is het optokinetische bewegingssysteem. Dit bewerkstelligt<br />
een fixatie van voornamelijk grote en bewegende objecten in de ons omringende ruimte. Een<br />
voorbeeld hiervan is de 'trein-nystagmus': naar buiten starend vanuit een treincoupé, volgen<br />
onze ogen automatisch vaste objecten in de verte. Het derde oculomotore systeem is het<br />
vergentie systeem. Dit roept tegengestelde oogbewegingen op, naar binnen of naar buiten<br />
toe, naar objecten die respectievelijk naar ons toe of van ons af bewegen. Het zorgt er voor<br />
dat de foveale beelden van beide ogen elkaar precies blijven overlappen. Behalve de FEF<br />
zijn tenslotte nog twee andere corticale gebieden betrokken bij de controle van oogbewegingen.<br />
Dit zijn de occipitale visuele schors − ook het occipitale oogveld genoemd − en het<br />
cerebellum. In de occipitale schors betreft dit de extrastriate gebieden 18 en 19, die liggen in<br />
de dorsale route. Deze gebieden kunnen via cellen in het tegmentum van de hersenstam<br />
invloed uitoefenen op oculomotore neuronen. Occipitale velden zijn niet alleen belangrijk<br />
voor de sturing van volgbewegingen van het oog en saccades, maar tevens voor de regulatie<br />
152
van de hiervoor genoemde vergentie en de optokinetische nystagmus. Hoewel de precieze<br />
rol van het cerebellum nog onduidelijk is, lijkt deze structuur vooral betrokken te zijn bij automatische<br />
motorische programma's en de waarneming van bewegende objecten.<br />
Aanbevolen literatuur<br />
Alexander, G.E., DeLong, M.R. & Strick, P.L. (1986). Parallel organization of functionally<br />
segregated circuits linking basal ganglia and cortex. Annual Review of Neuroscience,<br />
9, 357-381.<br />
DeYoe, E.A. & van Essen, D.C. (1988). Concurrent processing streams in monkey<br />
visual cortex. Trends in Neurosciences, 11, 219-226.<br />
Fuster, J. (1995) Dynamics of cortical memory: retrieval and attention. In: J. Fuster<br />
Memory in the Cerebral Cortex , chapter 8. London: MIT Press.<br />
Haggard P, Clark S & Kalogeras J. (2002). Voluntary action and Conscious Awareness.<br />
Nature Neuroscience, 5, 382-385.<br />
Mishkin, M., Ungerleider, L.G. & Macko, K.A. (1983). Object vision and spatial vision:<br />
Two cortical pathways. Trends in Neurosciences 6, pp. 414-417. In: Kosslyn, S.M. & Andersen,<br />
R.A. (Eds.), Frontiers in Cognitive Neuroscience. (1992) Cambridge: MIT Press.<br />
Tanaka, K, (1992). Inferotemporal cortex and higher visual functions. Current Opinion in<br />
Neurobiology, 2, 502-505.<br />
Umilta, M. A., Escola, L., Intskirveli, I., Grammont, F., Rochat, M., Caruana, F. (2008).<br />
When pliers become fingers in the monkey motor system. Proceedings of the National<br />
Academy of Sciences, U.S.A., 105, 2209–2213.<br />
Scott H. Frey, Marc Hansen, Noah Marchal (2014). Grasping with the Press of a Button:<br />
Grasp-selective Responses in the Human Anterior Intraparietal Sulcus Depend on<br />
Nonarbitrary Causal Relationships between Hand Movements and End-effector Actions.<br />
J. of Cognitive Neuroscience,. June 2015, Vol. 27, No. 6,<br />
153
Testvragen<br />
Binnen het visuele projectiesysteem bestaan twee afferente banen, het magno- en het parvocellulaire<br />
pad. Beschrijf de functie en anatomie van elk pad.<br />
Geef aan hoe een visueel visueel veld projecteert naar de primaire visuele schors (fissura calcarina).<br />
• De visuele schors is opgebouwd uit gespecialiseerde blokvormige ‘modulen’. Beschrijf de structuur<br />
van een dergelijke module.<br />
• Kosslyn en Koenig onderscheiden verschillende subsystemen die een rol spelen bij de hogere perceptie.<br />
Geef deze systemen schematisch weer, en noem hun functie.<br />
• Codering van stimuluskenmerken in de secundaire visuele schors gebeurt via het principe van ‘grove<br />
codering’ (ook wel ‘brede tuning’ genoemd). Leg met een voorbeeld uit wat hiermee wordt bedoeld.<br />
• Beschrijf globaal de anatomie en functie van het neurale systeem dat verantwoordelijk is voor motore<br />
controle.<br />
• De motorische schorsgebieden ontvangen hun input via twee lusvormige subcorticale circuits. Beschrijf<br />
deze circuits, en noem hun voornaamste functie.<br />
• Parkinsonpatiënten blijken bij ‘taakswitching’ slechter te presteren dan controle proefpersonen. Hoe<br />
kan dit resultaat worden verklaard?<br />
• Welke drie verschillende motorische subsystemen onderscheiden Kosslyn en Koenig (anatomie en<br />
functie)?<br />
• Onderzoek van Georgopoulos met apen heeft aangetoond dat zich in de motorische schors neuronen<br />
bevinden die gevoelig zijn voor de richting van reikbewegingen. De neurale code van een dergelijke<br />
beweging is vastgelegd in zogeheten ‘populatievectoren’. Leg uit wat hiermee wordt bedoeld.<br />
• Controle van actie is nauw verbonden met perceptuele processen. Fuster heeft dit aangeduid als<br />
de ‘perceptie-actie’ cyclus. Geef aan welke gebieden in de hersenen hierbij betrokken zijn en hoe<br />
hun interactie kan worden voorgesteld.<br />
Sommige onderzoekers menen dat gebied 7 (het posterieure pariëtale gebied) een belangrijke<br />
functie heeft bij sturing van beweging. Anderen menen echter dat dit gebied alleen maar met ruimtelijk-perceptuele<br />
oriëntatie is geassocieerd. Hoe kunnen beide standpunten met elkaar worden<br />
verzoend?<br />
Wat zijn de belangrijkste structuren (en hun functies) van het oculomotore systeem. Geef ook aan<br />
hoe hierin automatische (van buitenaf opgeroepen) en intern gecotroleerde oogbewegingen ontstaan<br />
154
Hoofdstuk 7 Activatie, aandacht en<br />
bewustzijn<br />
De hiërarchische structuur van activatie,<br />
aandacht en bewustzijn…………….155<br />
Activatie: neurofysiologische<br />
aspecten………………………………158<br />
Aandacht, psychologische en<br />
neurobiologische aspecten..............163<br />
Bewustzijn: drie manifestaties…………………….......................191<br />
154
7<br />
Activatie, Aandacht en Bewustzijn<br />
7.1. Inleiding: de hiërarchische structuur van activatie, aandacht<br />
en bewustzijn<br />
De activatietoestand van de hersenen is nauw verbonden met processen als aandacht en<br />
bewustzijn. De verbondenheid tussen deze processen geldt niet alleen in gedragsmatig,<br />
maar ook in neurobiologisch opzicht. Activatie, aandacht en bewustzijn vertonen bovendien<br />
een sterke hiërarchische opbouw, waarbij er een geleidelijke overgang plaatsvindt tussen<br />
globale − of niet specifieke − naar meer lokale − of specifieke − niveaus van organisatie. Dit<br />
wordt in figuur 7.1 verder verduidelijkt. Figuur 7.1 laat zien dat de meer globale niveaus<br />
gekenmerkt zijn door relatief langzame, of tonische, veranderingen in de toestand van de<br />
hersenen.<br />
Figuur 7.1 Linker paneel: hiërarchische ordening van drie niveaus van activatie, aandacht en bewustzijn. Boven:<br />
nonspecifieke niveaus. Onder: specifieke niveaus. In het rechterpaneel is voor elk niveau het tijdsverloop aangegeven.<br />
Nonspecifieke toestanden verlopen relatief langzaam (‘tonisch’), en specifieke toestanden relatief snel<br />
(‘fasisch’).<br />
De meest globale toestand is gekenmerkt door de overgang tussen de waak- en slaaptoestand.<br />
Deze toestand wordt gereguleerd door structuren in de hersenstam als de reticulaire<br />
formatie en hypothalamus. In de hypothalamus van zoogdieren is een kerngebied ontdekt,<br />
de nucleussuprachiasmaticus of 'biologische klok', die het 24-uurs ritme controleert. Dit wordt<br />
ook wel circadiaan (circa= ongeveer, dies = dag) ritme genoemd. De waak- en slaaptoestand<br />
155
zijn echter niet uniform, maar kennen weer allerlei subtoestanden die samenhangen met<br />
spontane fluctuaties in het bewustzijn tijdens de dag en de nacht. Tijdens de waaktoestand<br />
kan het bewustzijn namelijk variëren tussen (van hoog naar laag) sterke alertheid, alertheid,<br />
ontspannen waakzaamheid en slaperigheid (denk aan de bekende 'post-lunch dip'). Ook<br />
tijdens de slaap kunnen wij subtoestanden onderscheiden: dit zijn de verschillende slaapstadia.<br />
De bekendste hiervan zijn de droom- of REM- (Rapid Eye Movement) slaap, en diepe<br />
slaap. De REM-slaap wordt beschouwd als een toestand die de opslag of consolidatie van<br />
nieuwe indrukken in het geheugen bevordert. De diepe slaap is vermoedelijk meer geassocieerd<br />
met een rust- of hersteltoestand van de hersenen. De overgang tussen verschillende<br />
slaapstadia wordt ook door subcorticale gebieden beinvloed. De diepe slaap wordt vooral<br />
gereguleerd door structuren in de basal forebrain (een gebied anterieur en dorsaal ten opzichte<br />
van hypothalamus), de REM slaap door structuren in de pons. De pons heeft verbindingen<br />
met het corpus geniculatum laterale in de thalamus, dat weer verbonden is met het<br />
visuele projectiegebied in de posterieure schors.<br />
Droominhoud: verdraaiing of synthese?<br />
Sigmund Freud is onder andere beroemd geworden door de theorie dat tijdens<br />
de slaap een ‘censor’ de mens beschermt tegen de ‘latente’ of echte<br />
droominhoud. De censor verbergt de echte droominhoud door deze in een<br />
andere code te verpakken. Deze inhoud is namelijk te pijnlijk om bewust te<br />
kunnen worden ervaren. De droom biedt aldus een ver-draaid, maar voor het<br />
bewustzijn aanvaardbaar verhaal. Lijnrecht hierop staat de theorie van Allan<br />
Hobson, die gebaseerd is op fysiologische processen in de hersenen. Deze<br />
theorie stelt dat de droominhoud weliswaar vreemd en bizar kan zijn, maar<br />
dat dit komt omdat het rationele brein juist probeert in de chaos van beelden<br />
die zich tijdens de droom in de hersenen spontaan afspelen, orde te scheppen.<br />
Deze beelden onstaan onder andere omdat tijdens het dromen snelle<br />
oogbewegingen optreden (REM-slaap). Tijdens de waaktoestand treden deze<br />
oogbewegingen meestal op na visuele observaties. Gedurende de droom<br />
ontstaan dezelfde beelden in de visuele gebieden van de hersenen, maar nu<br />
zonder ‘input’ uit de buitenwereld. Het rationele brein probeert deze beelden<br />
tot een enigszins coherent verhaal te smeden. Volgens deze visie is de<br />
droominhoud dus geen verdraaiing, maar juist een poging tot synthese.<br />
Activatie van dit circuit tijdens de REM-slaap is vermoedelijk ook verantwoordelijk voor de<br />
levendige visuele beelden en oogbewegingen, die vaak tijdens de droomtoestand worden<br />
opgeroepen.<br />
Figuur 7.1 laat zien dat er nog een fijnere differentiatie mogelijk is binnen de toestanden van<br />
slaap en alertheid. Tijdens de droomslaap zijn er vaak snel wisselende specifieke belevingen<br />
en beelden. Hetzelfde geldt voor de toestand van alertheid. De meest specifieke toestand die<br />
hier kan worden onderscheiden is die van selectieve aandacht. Selectieve aandacht omvat<br />
relatief snelle fluctuaties in het richten van de aandacht. Deze gaan gepaard met een neurale<br />
156
facilitatie van de verwerking van relevante gebeurtenissen of acties uit de omgeving, en een<br />
vrijwel gelijktijdige inhibitie van verwerking van niet-relevante gebeurtenissen of acties. Deze<br />
toestand wordt ook wel aangeduid als differentiële activatie. Een bekend voorbeeld van de<br />
werking van selectieve aandacht is het 'cocktail party' fenomeen: op een drukke receptie zijn<br />
wij in staat onze aandacht te richten op onze gesprekspartner, en tegelijkertijd het geluid van<br />
andere stemmen te onderdrukken.<br />
Activatie in de hersenen<br />
Veranderingen in de activatietoestand van de hersenen komen tot uiting in het elektroencefalogram<br />
(EEG). In het EEG kunnen globaal twee soorten fluctuaties worden onder-scheiden,<br />
namelijk spontane veranderingen in frequentie en amplitude van elektrische<br />
golven, en veranderingen die door externe gebeurtenissen – zoals een auditieve<br />
of visu-ele stimulus of een motore respons – worden opgeroepen. In het eerste geval<br />
wordt ook wel van het achtergrond-EEG of kortweg EEG gesproken, in het tweede<br />
geval van evoked of event-related potentials (ERPs). Het EEG is een geschikte index<br />
gebleken van lang-zame veranderingen in de globale activatietoestand van de hersenen.<br />
Voorbeelden hier-van zijn de langzame ritmes (van 3 tot 5 golven per seconde,<br />
ook wel deltaritme genoemd) die tijdens de diepe slaap optreden. Snellere ritmes, zoals<br />
alfa- en betaritmes, treden op tijdens de REM-slaap en de waaktoestand. ERPs<br />
daarentegen blijken geschikte indices te zijn van relatief snelle en specifieke veranderingen<br />
in activatie, zoals die welke optreden bij de bovengenoemde toestand van selectieve<br />
aandacht. Naast het EEG en ERPs wor-den ook andere activatie-indices gebruikt,<br />
zoals PET-scans en fMRI, die vooral gerelateerd zijn aan de sterkte van cerebrale<br />
doorbloeding. Dit worden hemodynamische (hemos = bloed) responsen genoemd.<br />
Deze indices geven vooral een indruk van de specifieke gebieden in de hersenen<br />
waar zich veranderingen voordoen in de activatietoestand van de hersenen,<br />
bijvoorbeeld tijdens verrichting van cognitieve taken.<br />
Het rechterdeel van figuur 7.1 geeft een indicatie van het tijdsverloop van de verschillende<br />
activatieniveaus. Globale niveaus, zoals de overgang tussen waak en slaap, voltrekken zich<br />
over een relatief lange periode: dit zijn de eerder genoemde circadiane (ongeveer een dag −<br />
of 12 uur − durende) ritmen. Fluctuaties van activatie op meer specifieke niveaus manifesteren<br />
zich in snellere (fasische) veranderingen. Zo kunnen bijvoorbeeld fenomenen op het<br />
meest specifieke niveau − dat van de selectieve aandacht − zich binnen een fractie van een<br />
seconde voltrekken. De functionele indeling van figuur 7.1 loopt grotendeels parallel met de<br />
structurele organisatie van de hersenen: meer globale niveaus worden namelijk door structuren<br />
op het niveau van de hersenstam en meer specifieke niveaus door hogere structuren op<br />
het niveau van diencephalon (thalamus), limbisch systeem en neocortex gereguleerd.<br />
Hieronder wordt nader ingaan op de begrippen activatie, aandacht en bewustzijn. Het schema<br />
van figuur 7.1 en het daarin gemaakte onderscheid tussen globale en specifieke toestanden<br />
van het brein, zal daarbij als leidraad fungeren.<br />
157
7.2. Activatie: neurofysiologische aspecten<br />
7.2.1 Inleiding<br />
Activatie wordt beschouwd als de neurofysiologische component van aandacht en het bewustzijn.<br />
In plaats van activatie wordt in de literatuur ook wel het begrip arousal gebruikt. Dit<br />
laatste begrip heeft echter een meer specifieke theoretische lading, omdat het vaak wordt<br />
gebruikt als aanduiding van de excitatietoestand van de schors. Het begrip activatie heeft<br />
echter een ruimere betekenis, omdat het ook betrekking heeft op autonoom fysiologische<br />
veranderingen, zoals veranderingen in hartslagfrequentie, bloeddruk en dergelijke, en veranderingen<br />
in het gedrag. In dit hoofdstuk wordt daarom het meer overkoepelende begrip activatie<br />
gebruikt.<br />
Activatietheorieën hebben gedurende de laatste 30 jaar een belangrijke ontwikkeling doorgemaakt.<br />
Dit hangt vooral samen met de informatieverwerkingsrevolutie in de psychologie,<br />
dat wil zeggen een sterkere oriëntatie op specifieke verwerkingsprocessen in het brein. In de<br />
literatuur van de jaren vijftig en zestig worden begrippen als activatie en arousal nog vaak<br />
omschreven als een diffuse, niet-specifieke, excitatietoestand van het organisme, die nauw<br />
verbonden is met de intensiteit van het menselijk bewustzijn en gedrag. Volgens deze visie is<br />
activatie een toestand, waarbij energie wordt gemobiliseerd ten behoeve van kwantitatieve<br />
veranderingen in het niveau van bewustzijn, emoties en prestatie (de bovenste lagen in het<br />
schema van figuur 7.1). In de jaren hierna rijpte echter het besef dat activatie ook een uiting<br />
kan zijn van meer specifieke cognitieve- en informatieverwerkingsprocessen in het brein.<br />
Deze nieuwe inzichten zijn onder meer een gevolg van ontwikkelingen in de neurobiologie,<br />
die hebben geleid tot een beter begrip van de complexe structuren in de hersenstam en<br />
limbisch systeem, en wijze waarop zij corticale activatie kunnen moduleren.<br />
Het begrip activatie heeft ook een belangrijke rol gespeeld in psychologisch onderzoek en<br />
theorievorming van de jaren zestig en zeventig. Voorbeelden hiervan zijn theorieën van<br />
onderzoekers als Broadbent, Kahneman en Sanders. Centraal element in hun theorieën was<br />
het idee dat de activatietoestand van hersenen als een soort energiebron fungeert die de<br />
prestatie in cognitieve taken kan beinvloeden. Hierop wordt bij de bespreking van het begrip<br />
aandacht verderop in dit hoofdstuk nader aandacht besteed. Ook zeer bekend uit deze periode<br />
is de omgekeerde U hypothese die stelt dat het niveau van activatie een kromlijning<br />
verband heeft met de efficiëntie van de prestatie: niet alleen te weinig maar ook teveel activatie<br />
kan nadelig zijn voor de prestatie. Een te hoog activatieniveau kan namelijk tot gevolg<br />
hebben dat relevante details uit de omgeving door het informatieverwerkende systeem in de<br />
hersenen worden gemist. Ook kan het leiden tot een te grote motorische druk waardoor op<br />
stimuli uit omgeving wordt gereageerd, voordat deze volledig zijn verwerkt.<br />
158
7.2.2 Het subcorticale-corticale activatiesysteem<br />
De activatietoestand van de hersenen is vooral met processen als mentale inspanning, aandacht<br />
en bewustzijn geassocieerd. Moruzzi en Magoun stelden in 1949 vast, dat zich in de<br />
hersenstam een fijn vertakt netwerk van diffuse vezelverbindingen bevindt, dat via opstijgende<br />
zenuwbanen de corticale zenuwcellen kan prikkelen. Dit netwerk, door hen aangeduid als<br />
reticulair activeringssysteem (RAS), wordt via aftakkingen van de directe sensorische afferente<br />
zenuwbanen gestimuleerd, en prikkelt langs de opstijgende zenuwbanen 'op zijn beurt'<br />
weer op diffuse en graduele wijze de corticale cellen. Door het opstijgende reticulaire activeringssysteem<br />
elektrisch te stimuleren, konden Moruzzi en Magoun bij proefdieren desynchronisatie<br />
van het EEG oproepen. Dit wordt ook wel alfablokkering genoemd omdat vooral<br />
het alfaritme − een EEG-ritme tussen 7 en 13 Hz of oscillaties per seconde − hierbij wordt<br />
onderdrukt. Met deze ontdekking was de basis gelegd voor een neurofysiologische theorie<br />
over de relatie tussen activatie en psychisch functioneren. Dit is later uitgewerkt door Donalnd<br />
Lindsley, die bekend is geworden door zijn theorie van het activatie-bewustzijn-gedrag<br />
continuüm. Het RAS medieert volgens Lindsley op een continuüm veranderingen in het<br />
niveau van de algemene bewustzijnstoestand, het overte gedrag, en het EEG (zie hiervoor<br />
ook figuur 1.14 uit hoofdstuk 1).<br />
Het RAS is via een verticaal systeem verbonden met structuren als hypothalamus, de aspecifieke<br />
thalamische gebieden, limbisch systeem en cerebrale schors. De term aspecifiek wil<br />
zeggen dat deze thalamische kernen een groot projectiegebied in de schors hebben. De<br />
specifieke of schakelcellen in de thalamus hebben daarentegen een veel specifieker projectiegebied.<br />
Activering van het (mesencephale) reticulaire systeem kan op drie verschillende wijzen<br />
plaatsvinden, namelijk door lagere metabolische processen die gereguleerd worden door de<br />
hypothalamus, door externe prikkels (via de perceptuele systemen) en door hogere corticale<br />
processen zoals taal, intenties en aandacht in de cerebrale schors. Het RAS reguleert echter<br />
niet alleen de corticale activering. Via zenuwvezels die lopen naar hypothalamus, medulla en<br />
spinale motorische eenheden, kan het ook leiden tot excitatie en inhibitie van autonome<br />
functies en spieractiviteit. Dit laatste, naar lagere structuren afdalend systeem wordt ook wel<br />
het DRAS (Descending Reticular Activating System) genoemd, in tegenstelling tot het eerder<br />
beschreven opstijgende deel, dat wordt aangeduid als het ARAS (Ascending Reticular Activating<br />
System). Activering van het RAS kan dus zowel veranderingen in het bewustzijn, als<br />
allerlei autonome reacties en motorische reacties teweeg brengen. Figuur 7.2 laat zien dat er<br />
in feite twee activatiecircuits van hersenstam naar schors lopen, namelijk een indirect circuit<br />
dat loopt via de thalamus, en een direct circuit dat buiten de thalamus om loopt. Ook is er<br />
159
sprake van een terugkoppeling van schors naar hersenstam. De werking van deze drie circuits<br />
wordt hieronder kort besproken.<br />
Figuur 7.2 Componenten van het corticale activatiesysteem, met indirecte route via thalamus (a) en directe of<br />
buitenthalamische route (b). Er is ook een route terug van cortex naar thalamus en RAS (c). De buitenthalamische<br />
route is vooral gebaseerd op circuits die neurotransmitters zoals acetylcholine, dopamine, noradrenaline<br />
en serotonine naar de cortex transporteren. Zie de tekst voor een nadere uitleg.<br />
Figuur 7.3 Het thalamische<br />
‘poortmodel’ voor corticale<br />
arousal van Skinner en Yingling.<br />
Poorten in corpus geniculatum<br />
laterale (CGL) naar de sensorische<br />
projectiegebieden in cortex<br />
worden geïnhibeerd vanuit de<br />
nucleus reticularis thalami (NR).<br />
Deze poorten kunnen – bijvoorbeeld<br />
na het horen van een hard<br />
geluid – worden geopend vanuit<br />
de reticulaire formatie. De inhiberende<br />
afferente banen van<br />
reticulaire formatie heffen daarbij<br />
de inhiberende circuits in NR op,<br />
waardoor sensorische informatie<br />
van zintuigen (oor, oog, tast) vrij<br />
kan doorstromen naar cortex.<br />
Thalamocorticaal circuit De werking van het thalamocorticale circuit berust op een poortmechanisme.<br />
De ontdekking van dit mechanisme is gebaseerd op baanbrekend onder<br />
zoek dat in de jaren zestig en zeventig in de Verenigde Staten is verricht door onderzoe<br />
kers als Skinner en Yingling, en Scheibel en Scheibel. Een belangrijk rol hierin speelt een<br />
dunne laag van cellen die de thalamus omhult, de zogeheten nucleus reticularis thalami<br />
(afgekort: NR). Alle thalamocorticale en corticothalamische zenuwbanen passeren de NR.<br />
In de thalamus bevinden zich ook exciterende schakel- of poortcellen. Deze schakelcellen<br />
zenden informatie van de zintuigen (visueel, auditief, en tast) door naar de sensorischegebieden<br />
in de hersenen. Een voorbeeld van dergelijke schakelcellen is het corpus geni-<br />
160
culatum laterale (CGL) voor de visuele zintuigmodaliteit. De belangrijkste functie van de<br />
NR is nu dat het deze poorten naar de schors gesloten houdt. Dit gebeurt via inhiberende<br />
(GABA-erge) synapsen van neuronen in de NR met schakelcellen.<br />
Hoe vindt corticale activatie nu plaats? Afferente zenuwbanen afkomstig uit de reticulaire<br />
formatie vormen inhiberende synapsen met de NR. Figuur 7.3 laat zien dat dit circuit met<br />
alle neuronen in de NR contact maakt. Activatie van het reticulaire systeem (bijvoorbeeld<br />
door een plotseling hard geluid) zal daarom gepaard gaan met een diffuse disinhibitie van<br />
de NR. Hierdoor worden de thalamische poorten (in CGL) massaal geopend, en kan sensorische<br />
informatie vrij doorstromen. Meer informatie betekent dus tevens sterkere stimulatie<br />
en activatie van de schors.<br />
Buitenthalamisch circuit. Behalve het reticulothalamisch circuit is er nog een tweede afferent<br />
circuit, dat eveneens vanuit structuren in de hersenstam de schors activeert.<br />
Figuur 7.4 De circuits van twee neurotransmittersystemen,<br />
noradrenaline en<br />
dopamine, in de hersenen van de rat.<br />
Twee andere belangrijke circuits die in<br />
de hersenstam ontspringen, zijn verbonden<br />
met acetylcholine en serotonine.<br />
Dit systeem bestaat echter<br />
voornamelijk uit buitenthalamische<br />
zenuwbanen, dus banen<br />
die vanuit hersenstam, buiten de<br />
thalamus om, rechtstreeks naar<br />
de schors gaan. De werking van<br />
dit circuit berust hoofdzakelijk op<br />
een viertal neurotransmitters;<br />
acetylcholine, noradrenaline, serotonine en dopamine. Figuur 7.4 toont de circuits van twee<br />
belangrijke neurotransmitters, noradrenaline en dopamine, in het hersenen van de rat. Noradrenaline<br />
en acetylcholine komen niet alleen voor in de synapsen binnen het perifere zenuwstelsel,<br />
maar ook binnen de hersenen. Verondersteld wordt dat deze neurotransmitters vooral<br />
betrokken zijn bij de regulatie van de corticale tonus, en de mate van responsiviteit van<br />
corticale neuronen op externe stimulatie. Het buitenthalamische systeem fungeert typisch als<br />
een modulatiesysteem, dat vooral betrokken is bij de modulatie (versterking of verzwakking)<br />
van neurale transmissie in de eerder genoemde corticale gebieden.<br />
Deze neurotransmitters kunnen zowel leiden tot diffuse activatiereacties, dus globale excitatie<br />
of inhibitie van de schors, als tot een regiospecifieke excitatie of inhibitie van verwerkingsprocessen<br />
in de hersenschors. In apen blijkt bijvoorbeeld noradrenaline de signaalruis ver-<br />
161
houding van sensorische neuronen in de schors te verbeteren, waarbij de perceptuele gevoeligheid<br />
toeneemt. Ook uit humane studies blijkt dat oriëntatiereacties die opgewekt worden<br />
door nieuwe stimuli, gepaard gaan met een verhoogde productie van noradrenaline. De<br />
locus coeruleus, het kerngebied in de hersenstam waar noradrenerge zenuwbanen ontspringen,<br />
heeft namelijk talrijke verbindingen met de pariëtale schors, de pulvinaire nucleus van<br />
de thalamus en colliculus superior. Noradrenerge input lijkt bovendien sterker te zijn voor de<br />
rechter- dan linkerhemisfeer.<br />
De werking van acetylcholine op de hersenen is meer complex dan die van noradrenaline.<br />
Zo is gebleken dat in motorische structuren als basale ganglia, acetylcholine interacteert met<br />
dopamine. Sommige motorische stoornissen, zoals de ziekte van Parkinson, kunnen daarom<br />
een gevolg zijn van een tekort aan dopamine, maar ook van een surplus aan acetylcholine.<br />
Cholinerge banen ontspringen deels in de hersenstam, en wel in het tegmentum. Ook zijn er<br />
vele cholinerge projecties vanuit de 'basal forebrain', in een gebied dat ook wel de nucleus<br />
basalis van Meynert wordt genoemd, naar de hippocampus. Dit circuit is vooral betrokken is<br />
bij consolidatie van indrukken in het expliciete geheugen.<br />
Serotonine, geproduceerd door de zogenaamde raphe-kernen in de hersenstam: ook wel 5-<br />
HT genoemd, heeft evenals noradrenaline een groot projectiegebied in de hersenen. De<br />
werking van serotonine is eveneens complex. Evenals noradrenaline is het betrokken bij de<br />
regulatie van slaap-waak ritmiek en stemmingen. Een tekort aan noradrenaline en serotonine<br />
kan aanleiding zijn tot depressieve stoornissen. Het populaire antidepressivum Prozac is<br />
vooral gebaseerd op de versterking van de werking van serotonine.<br />
Dopamine is een neurotransmitter die vooral van invloed is op het outputsysteem. Vele dopaminerge<br />
banen die ontspringen in de substantia nigra − met name de zogenaamde pars<br />
compacta − projecteren naar de basale ganglia. Ook zijn er dopaminerge banen die een rol<br />
spelen bij sturing van motivationele processen en emotioneel gedrag. Deze banen ontspringen<br />
eveneens in het tegmentum, maar projecteren naar het ventrale deel van het striatum en<br />
de frontale schorsgebieden, waaronder het anterieure cingulate gebied (zie ook figuur 7.4).<br />
Er zijn verder aanwijzingen dat de linkerhemisfeer meer dopaminerge input ontvangt dan de<br />
rechterhemisfeer. Verstoringen in de productie van dopamine kan leiden tot motorischcognitieve<br />
stoornissen, zoals de ziekte van Parkinson en ziekte van Huntington. Ook lijkt een<br />
surplus aan dopamine een rol te spelen bij een ziekte als schizofrenie.<br />
Uit het bovenstaande blijkt dat de neurotransmitters die deel uitmaken van het buitenthalamisch<br />
systeem niet alleen een nonspecifieke, maar ook een specifieke uitwerking kunnen<br />
hebben op processen in de hersenen. Zij zijn namelijk zowel bij diffuse vormen van activatie,<br />
zoals de overgang tussen waken en slapen, als meer specifieke vormen van activatie betrokken.<br />
162
Corticothalamisch circuit Een belangrijk element in het model van figuur 7.2 zijn tenslotte de<br />
terugkoppelings circuits (baan c) tussen neocortex en subcorticale structuren als de thalamus<br />
en het RAS. Hogere structuren activeren thalamus en RAS, die op hun beurt weer de<br />
hogere systemen activeren via banen a en b. Deze lusvormige circuits zorgen er dus voor<br />
dat hogere corticale systemen een optimale corticale 'tonus' behouden, die nodig is voor een<br />
goede cognitieve prestatie. Hogere verwerkingsprocessen (als selectieve aandacht, spraak,<br />
nadenken, zoekprocessen in het geheugen) 'recruteren' daarbij de lagere activatiesystemen.<br />
De lagere systemen moduleren op hun beurt weer de hogere systemen. Dergelijke circuits<br />
vormen ook de neurale basis van neuroimaging studies naar cerebrale doorbloeding van<br />
hersengebieden tijdens cognitieve taakverrichting. Wat met de PET en fMRI wordt gemeten,<br />
is vermoedelijk de modulatie van corticale structuren door lagere structuren in RAS en limbisch<br />
systeem, die leidt tot sterkere doorbloeding van de hersenschors.<br />
7.3 Aandacht: psychologische en neurobiologisceh aspecten<br />
7.3.1 Inleiding: de vele vormen van aandacht<br />
Menig hoofdstuk dat over het onderwerp aandacht is geschreven, begint met het beroemde<br />
citaat van William James “everyone knows what attention is”. Hoewel iedereen intuïtief weet<br />
wat aandacht is, dat wil zeggen, de manifestaties van aandacht in het subjectieve bewustzijn<br />
ervaart, blijkt het toch moeilijk hiervan een precieze definitie te geven. Dit heeft te maken met<br />
het feit dat er zoveel verschillende vormen of manifestaties van aandacht zijn te onderscheiden.<br />
Deze zijn in figuur 7.5. samengevat, en worden hieronder meer in detail besproken,’<br />
Figuur 7.5 Een eenvoudige classificatie<br />
van verschillende vormen van<br />
aandacht en hun manifestaties.<br />
Passieve versus actieve aandacht.<br />
Een belangrijk onderscheid is dat<br />
tussen passieve en actieve aandacht.<br />
Dit onderscheid heeft vooral<br />
betrekking op de (externe of interne)<br />
bronnen van aandacht. De passieve aandacht is een vorm van aandacht die automatisch<br />
'getrokken' wordt door gebeurtenissen, geluiden of beelden in de omgeving. Deze vorm van<br />
aandacht is op zeer jonge leeftijd al goed ontwikkeld. Jonge baby's blijken bijvoorbeeld vaak<br />
163
geluiden, of objecten en personen die in hun gezichtsveld bewegen, met de ogen te volgen.<br />
Men zou ook kunnen stellen dat baby's sterk afleidbaar zijn door prikkels uit de omgeving.<br />
Bij de actieve aandacht, die zich pas op latere leeftijd ontwikkelt, is er sprake van een vrijwillig,<br />
van 'binnenuit' richten van de aandacht. Het lijkt alsof aandacht daarbij de waarneming<br />
van deze prikkels uit de omgeving versterkt of 'aanscherpt'. Tegelijkertijd betekent dit ook<br />
een onderdrukking of inhibitie van afleidende of niet relevante prikkels uit de omgeving.<br />
Actieve aandacht hoeft echter niet altijd op stimuli uit de omgeving gericht te zijn, maar kan<br />
ook betrekking hebben op acties of op interne processen zoals gedachten, beelden of geluiden<br />
die in het geheugen zijn opgeslagen. Voorbeelden hiervan zijn het verrichten van een<br />
rekentaak, of nadenken over een lastig probleem zoals een zet in het schaakspel.<br />
Aandacht: intensief en selectief aspect Uit figuur 7.5 blijkt dat zowel bij de passieve als actieve<br />
aandacht twee aspecten kunnen worden onderscheiden, een intensief aspect en een<br />
selectief – of richtings – aspect. Het intensieve aspect is geassocieerd met de in vorige paragraaf<br />
besproken activatieprocessen. Zowel de passieve, van buiten opgeroepen, als actieve,<br />
van binnenuit gestuurde, aandacht gaan namelijk gepaard met veranderingen in de fysiologische<br />
activatietoestand. Dit komt deels tot uiting in autonome processen als de hartslag,<br />
huidgeleiding en pupildiameter, en deels in meer centrale processen als de elektrische activiteit<br />
(EEG, ERP) en de cerebrale doorbloeding (PET, fMRI) van de hersenen. De activatieverhoging<br />
die hierbij optreedt, kan gezien worden als een soort van 'brandstof' of 'energie'<br />
voor het aandachtsproces. Zelfs op het hoogste selectieve niveau van aandacht kunnen<br />
deze energetische processen een rol te spelen. Zij nemen hier de vorm aan van selectieve of<br />
differentiële activatie van input van perceptuele kanalen, of output van actiekanalen, waarop<br />
de aandacht is gericht, of onderdrukking van input (c.q. output) van kanalen waarop de aandacht<br />
niet is gericht.<br />
Bij de passieve aandacht komt het intensieve aspect vooral tot uiting in een kortdurende<br />
verandering in de activatietoestand die optreedt bij nieuwe, onverwachte, betekenisvolle of<br />
intense stimuli. Dit wordt ook wel de orientatiereactie genoemd. Bij de actieve aandacht is<br />
het intensieve aspect vooral geassocieerd met verdeelde aandachttaken. Verdeelde aandacht<br />
is het vermogen gelijktijdig aandacht te besteden aan meerdere stimuli of taken. Dit<br />
wordt ook wel 'time sharing' genoemd: het parallel verrichten van meerdere taken, zoals<br />
autorijden en gelijktijdig een gesprek voeren. Aangenomen wordt dat de aandachtscapaciteit<br />
of hulpbron ( in Engels: resource) hierbij bepaalt hoeveel informatie ons brein tegelijk kan<br />
verwerken. De fysiologische veranderingen die bij cognitieve taakverrichting optreden, geven<br />
daarbij een zekere indicatie van de aangewende capaciteit of mentale inspanning.<br />
Aandacht kent ook een selectief aspect. Selectie heeft vooral betrekking heeft op de specifieke<br />
wijze waarop informatiestromen in de hersenen worden verwerkt. Bij de passieve aandachtsprocessen<br />
zoals oriëntatiereacties betreft dit de verwerking van informatieve kenmer-<br />
164
ken ('cues') van prikkels uit de omgeving, waardoor de aandacht automatisch wordt getrokken.<br />
Dit kunnen fysische kenmerken zijn zoals kleur − als wij uit de treincoupé naar buiten<br />
staren, zal een groepje gele tulpen in een veld rode tulpen automatisch onze aandacht trekken<br />
− maar ook de betekenis van stimuli, zoals het horen van de eigen naam. In visuele<br />
taken kunnen deze passieve aandachtsreacties met behulp van oogbewegingsregistratie<br />
goed worden bepaald.<br />
Actieve selectieve aandacht is het vermogen de aandacht vijwillig te richten op relevante<br />
gebeurtenissen in de omgeving, en tegelijkertijd de irrelevante (of afleidende) prikkels te<br />
onderdrukken. Het selectieve aspect van de actieve aandacht komt vooral tot uiting in gerichte<br />
aandacht: in het Engels: ‘focused attention’. Dit kan in het laboratorium zowel in auditieve<br />
en visuele taken worden onderzocht door een proefpersoon opdracht te geven op een bepaald<br />
aspect van de aangeboden prikkels te letten. In een visuele taak krijgt hij of zij bijvoorbeeld<br />
opdracht alleen te letten op rode, maar niet groene vierkanten, in een auditieve taak<br />
om alleen te letten op hoge maar niet lage tonen. In een spatiële taak wordt vaak gebruik<br />
gemaakt van een informatieve stimulus, de zogeheten ‘cue’, die aangeeft op welke positie op<br />
het beeldscherm de target of reactiestimulus na enige tijd zal verschijnen. De cue kan bestaan<br />
uit een centraal aangeboden pijl die naar rechts of links wijst, of een vlakje dat links of<br />
rechts op het scherm verschijnt. De proefpersoon zal doorgaans sneller of meer accuraat<br />
reageren als de target op de aangegeven locatie verschijnt: het is alsof aandacht de locatie<br />
al heeft voorgeselecteerd. Verschijnt de target echter op de andere locatie, dan duurt het ook<br />
extra lang voordat de target wordt herkend (zie figuur 7.6). Dit komt omdat aandacht van de<br />
verkeerd gecuede locatie naar de juiste locatie moet bewegen. Ook blijkt in dit soort visueelruimtelijke<br />
taken dat de aandacht trager terugkeert naar een target, als deze op dezelfde<br />
positie verschijnt die kort daarvoor ook al is geselecteerd. Dit verschijnsel dat ‘inhibition of<br />
return’ wordt genoemd, berust op een mechanisme van het visuele systeem dat selectie van<br />
nieuwe locaties in de omgeving lijkt te bevorderen.<br />
7.3.2. Aandachtstoornissen: neglect<br />
Bij een aandachtstoornis als neglect zijn patiënten met laesies in het pariëtale gebied van de<br />
hersenen zich niet bewust van voorwerpen of objecten die zich op locaties in de ruimte bevinden<br />
tegenovergesteld aan de plaats van de laesie. De laesie bevindt zich bijvoorbeeld in<br />
het rechter pariëtale gebied, en patiënten herkennen geen voorwerpen in het linker visuele<br />
veld. Een bijzonder kenmerk van neglect is extinctie: hierbij zijn patiënten niet in staat objecten<br />
in de ruimte tegengesteld aan de laesie te herkennen of hierop te reageren als deze<br />
objecten tegelijkertijd worden aangeboden met een voorwerp aan dezelfde kant van de<br />
laesie. Posner heeft drie verschillende vormen van corticale laesies kunnen onderscheiden<br />
165
die elk een specifiek negatief effect hebben op de prestatie in spatiële cueingtaken, zoals<br />
getoond in figuur 7.6. Patiënten met laesies in het posterieure pariëtale gebied hebben wél<br />
profijt van cueing van locaties in het visuele veld bij ‘valide’ cues: deze cues wijzen altijd in<br />
de ‘goede’ richting.<br />
Figuur 7.6 Boven: een cue geeft de positie aan van de target (asterisk) die kort daarop verschijnt in hetzelfde<br />
veld. De proefpersoon mag hierbij geen oogbewegingen naar links of rechts maken. Soms wordt als cue een<br />
pijl gebruikt die in de richting van de plaats van de target wijst. Onder-links: presentatie van een target in<br />
valide en niet-valide trials aan een patiënt met een laesie in de rechter pariëtale schors. Onder-rechts: bij<br />
patiënten met laesies in de pariëtale schors blijkt de reactietijd op niet-valide cues drastisch toe te nemen als<br />
de target op de plek verschijnt tegenover de laesie (bovenste grafiek). Blijkbaar hebben deze patiënten vooral<br />
problemen met het ‘losmaken’ van aandacht, als deze van het goede naar het slechte veld toe moet bewegen.<br />
Een andere verklaring is dat zij een te sterke oriëntatie hebben op het goede veld.<br />
Deze patiënten vertonen echter ten opzichte van normale personen een relatief sterke toename<br />
in hun reactietijd bij ‘niet-valide’ cues. Dit zijn cues die in de ‘verkeerde’ richting wijzen.<br />
Dit effect is het grootst als de target verschijnt op een locatie tegenovergesteld aan de plaats<br />
van de laesie (zie onder in figuur 7.6).<br />
Patiënten met laesies in de thalamus (pulvinar) profiteren veel minder van valide cues. Tenslotte<br />
blijkt bij patiënten met beschadigingen in het gebied van de colliculus superior de<br />
coverte aandachtsbewegingen verstoord te zijn. Daarbij blijkt de aandachtstoornis het deficiet<br />
in de oogbewegingen te volgen. Zo gaat bijvoorbeeld een verstoring van oogbewegingen<br />
in de verticale richting, die bij bepaalde neurologische aandoeningen voorkomt, ook gepaard<br />
met een verstoring van aandachtsprongen in dezelfde richting.<br />
166
Neglect en mentale voorstellingen<br />
Diverse studies hebben laten zien dat neglect niet berust op een (puur) sensorische<br />
stoornis. Het blijkt namelijk ook op te treden bij mentale voorstellingen: een<br />
patiënt met een rechterlaesie blijkt, als hij probeert zich een groot plein in de stad<br />
voor te stellen – bijvoorbeeld de Dam in Amsterdam – moeite te hebben met een<br />
voorstelling van het deel van het plein dat contralateraal (links dus) ten opzichte<br />
van de plaats van de laesie ligt. De patiënt ‘kijkt’ bijvoorbeeld richting Bijenkorf<br />
vanaf het Rokin, en kan niet het paleis op de Dam ‘zien’. Als nu de patiënt gevraagd<br />
wordt denkbeeldig een tegenovergestelde positie in te nemen – hij of zij<br />
kijkt nu vanaf Damrak richting Rokin – is de stoornis ook ‘meegedraaid’. De patiënt<br />
heeft nu moeite zich het monument op de Dam voor te stellen maar niet van het<br />
paleis!<br />
Deze colliculuspatiënten vertonen een globale sterk vertraagde reactietijd in cueingtaken, die<br />
niet bepaald lijkt door de aard (valide of niet-valide) van de cue. Posner en Raichle hebben<br />
op grond van deze bevindingen een model van spatële aandacht opgesteld waarbij drie<br />
subcomponenten werden onderscheiden. Deze werden door hen aangeduid als ‘disengage’<br />
(losmaken, geregeld door pariëtale schors), ‘move’ (bewegen, geregeld door colliculi superior)<br />
en ‘engage’ (vasthechten, geregeld door thalamus).<br />
Mesulam toonde aan dat beschadigingen van structuren op verschillende locaties van het<br />
pariëtale gebied tot verschillende soorten van neglect kunnen leiden. Het pariëtale gebied<br />
maakt –zoals in vorig hoofdstuk aangegeven- namelijk deel uit van verschillende netwerken,<br />
een sensorisch en een motorisch netwerk. Het sensorische netwerk heeft veel inputverbindingen<br />
met gebieden in de visuele schors zoals area’s 17 en 18, terwijl het motorisch netwerk<br />
veel outputverbindingen heeft met de premotore schorsgebieden en de frontale oogvelden.<br />
Stoornissen in het sensorische netwerk gaan vooral gepaard met sensorische neglect.<br />
Dit is een verminderde perceptuele aandacht voor het deel van de buitenwereld, dat tegenovergesteld<br />
is aan de plaats van laesie in de − linker of rechter − pariëtale schors. Daarentegen<br />
blijken beschadigingen in het motorische netwerk te leiden tot motorische neglect, dat wil<br />
zeggen stoornissen in aandachtfuncties met een meer motorisch karakter zoals 'visueel<br />
zoeken'. Deze patiënten hebben vooral moeite met het opsporen van bepaalde doelstimuli in<br />
een complex visueel veld, en met het manipuleren van objecten.<br />
7.3.3 Is aandacht voor ruimtelijke kenmerken speciaal?<br />
Theorieën van de visuele aandacht kunnen globaal in twee categorieën worden verdeeld. De<br />
eerste categorie gaat uit van het principe dat spatiële (ruimtelijke) en niet-spatiële aandacht<br />
strikt gelijkwaardig systemen zijn. De tweede soort theorie stelt dat aandacht<br />
voor spatiële kenmerken, zoals posities in het visuele veld, een speciale rol vervult die zich<br />
onderscheidt van aandacht voor niet-spatiële kenmerken van stimuli zoals kleur, oriëntatie en<br />
167
vorm. De speciale rol van spatiële aandacht betekent ook dat aandacht voor niet-spatiële<br />
kenmerken ondergeschikt is aan aandacht voor posities. Dit zou onder meer blijken uit het<br />
feit dat selectie van posities in de ruimte vaak eerder (vroeger in de stroom van informatie)<br />
optreedt, dan aandacht voor bijvoorbeeld kleur. Ook betekent het positiespeciale standpunt<br />
dat, zelfs als de relevantie van een voorwerp uitsluitend door niet-spatiële kenmerken wordt<br />
bepaald, en positie niet relevant is, toch spatiële verwerkingsmechanismen in de hersenen<br />
worden geactiveerd.<br />
De feature integratie theorie van Treisman (zie figuur 7.7) is een goed voorbeeld van een<br />
zogeheten positiespeciale theorie. Deze theorie stelt namelijk dat elementaire kenmerken<br />
zoals kleur, oriëntatie en vorm altijd automatisch en gelijktijdig worden gedetecteerd.<br />
Figuur 7.7 Treismans ‘feature integratie’ model als<br />
voorbeeld van een positiespeciale theorie van de<br />
selectieve aandacht.<br />
Dit wordt ook wel 'preattentieve verwerking'<br />
genoemd. Een rode tulp in een veld<br />
met gele tulpen springt er als het ware<br />
automatisch uit. Een andere situatie doet<br />
zich echter voor als doelstimuli moeten<br />
worden gedetecteerd op basis van een<br />
combinatie van kenmerken, zoals: reageer op een rood vierkant maar niet op gele vierkanten<br />
of rode cirkels. Dit wordt ook wel een conjunctie van stimuluskenmerken genoemd. In dit<br />
geval gaat preattentieve verwerking over in attentieve gefocusseerde verwerking. Attentieve<br />
verwerking betekent volgens Treisman altijd dat er specifieke spatiële aandacht voor de<br />
doelstimulus vereist is om de kenmerken samen te voegen (de 'locatiemap' in figuur 7.7).<br />
Slechts door bewuste aandacht is volgens deze theorie de waarneming van complete objecten<br />
mogelijk.<br />
Een andere categorie van modellen zijn tenslotte objectgebaseerde modellen van aandacht,<br />
zoals geformuleerd door onder andere Duncan en Kahneman. Deze stellen dat aandacht niet<br />
primair aan posities in de ruimte, maar aan objecten wordt toegekend. Een bewijs hiervoor<br />
wordt bijvoorbeeld geleverd door studies die aantonen dat beoordeling van kenmerken (zoals<br />
grootte en kleur) doorgaans accurater zijn als zij behoren tot hetzelfde object, dan wanneer<br />
zij behoren tot verschillende objecten. Aandacht wordt volgens deze theorie dus niet aan<br />
afzonderlijke specifieke kenmerken toegekend, maar aan kenmerken die samen een 'perceptuele<br />
eenheid' vormen.<br />
168
7.3.4. Vroege of late selectie? Psychologische theorieën.<br />
Veel aandachtsonderzoek is verricht om inzicht te krijgen in de mechanismen die verantwoordelijk<br />
zijn voor selectie van informatie. Deze selectie is noodzakelijk, omdat de capaciteit<br />
van het informatieverwerkende systeem in de hersenen te beperkt is, om alle informatie die<br />
de zintuigen passeert gelijktijdig en optimaal te verwerken. In de literatuur worden verschillende<br />
metaforen (beelden) gebruikt, om de werking van dergelijke mechanismen te beschrijven,<br />
zoals een bottleneck (flessenhals, trechter of filter), spotlight (zoeklicht) of resource<br />
(hulpbron).<br />
Bottleneck ( filter of trechter) theorieën. Het belangrijkste verschil tussen een filter (of trechter)<br />
en een zoeklicht, is dat de werking van een filter berust op inhibitie van irrelevante informatie<br />
(figuur 7.8 linksboven), terwijl de werking van een zoeklicht vooral gebaseerd is op<br />
facilitatie van relevante informatie: alleen informatie die in de lichtbundel valt wordt versterkt,<br />
informatie daarbuiten niet (figuur 7.8, linksonder). Het bottleneckmechanisme is vooral onderzocht<br />
in taken waarbij de proefpersoon in korte tijd zeer veel stimuli krijgt aangeboden.<br />
Een bekend voorbeeld van een dergelijke taak is de dichotische luistertaak van Cherry (ook<br />
wel 'schaduwtaak' genoemd), waarbij een proefpersoon via een koptelefoon in beide oren<br />
verschillende gesproken zinnen krijgt aangeboden. De opdracht hierbij is alleen de zinnen<br />
van één oor (bijvoorbeeld het rechteroor) te herhalen. De experimenten van Cherry leken<br />
vooral te bevestigen dat informatie in een vroeg stadium werd geselecteerd, ook wel vroege<br />
selectie genoemd. Het bleek namelijk dat de proefpersoon zich meestal niet de woorden kon<br />
herinneren die in het genegeerde oor waren aangeboden. Uit andere studies bleek echter<br />
dat proefpersonen soms wél irrelevante informatie bewust hadden waargenomen. Dit gold<br />
bijvoorbeeld voor stimuli die een bijzondere betekenis hadden. Deze 'braken' als het ware<br />
door de blokkade van het aandachtssysteem heen. Dit laatste principe, ook wel intrusie<br />
genoemd, wordt verklaard door te stellen dat de werking van het selectiefilter niet absoluut,<br />
maar relatief is: het zwakt irrelevante informatie alleen maar af. Betekenisvolle stimuli zijn<br />
blijkbaar sterk genoeg om de 'drempel' te passeren, en zo toch tot het centrale (bewuste)<br />
verwerkingssysteem door te dringen. Dit principe wordt ook wel late selectie genoemd: alle<br />
informatie wordt parallel en bewust verwerkt, totdat een laat stadium van verwerking, de<br />
zogeheten responsselectie, is bereikt.<br />
In meer recent onderzoek is de vraag of selectie nu vroeg of laat plaatsvindt, wat op de<br />
achtergrond geraakt. De centrale vraag lijkt momenteel eerder te zijn welke condities vroege<br />
en welke late selectie in de hand werken. . Bij condities of taken waarbij de presentatie van<br />
relevant en irrelevant stimulusmateriaal zeer snel plaatsvindt, en waarbij bovendien de<br />
169
proefpersoon zich op een duidelijk fysisch kenmerk van de stimulus kan richten − zoals<br />
locatie links of rechts, of kleur rood of groen − lijkt het vroege selectieprincipe op te gaan.<br />
Figuur 7.8 Twee soorten theorieën in het onderzoek naar aandachtsprocessen. Links: structurele theorieën.<br />
Interferentie treedt op als meerdere stimuli tegelijk bij het selectiemechanisme arriveren. Informatie op nietrelevante<br />
kanalen kan daarbij in absolute of relatieve zin worden geïnhibeerd of geblokkeerd. Dit principe<br />
wordt ook wel een ‘bottleneck’ theorie genoemd. Een andere mogelijkheid is dat aandacht de input van het<br />
relevante kanaal versterkt. Dit tweede principe speelt vooral een rol bij zogeheten ‘spotlight’ theorieën van<br />
aandacht. Rechts: hulpbrontheorieën, waarbij twee varianten worden getoond: enkelvoudige (boven) en<br />
meervoudige (onder) hulpbronnen. Capaciteit kan daarbij vrijelijk en gelijktijdig worden toegekend aan een of<br />
meerdere processen of taken (A en B). Interferentie treedt op als de vraag naar capaciteit van twee of meer<br />
taken de beschikbare capaciteit overtreft.<br />
Daarentegen lijkt bij taken met een geringere tijdsdruk, waarbij de selectie geschiedt op<br />
grond van overwegend semantische kenmerken − zoals zelfstandige naamwoorden of werkwoorden,<br />
letters of cijfers − verwerking van informatie te geschieden volgens het late selectieprincipe.<br />
Hierbij zijn vermoedelijk ook andere neurale circuits betrokken, dan bij vroege<br />
selectie het geval is.<br />
Hulpbrontheorieën. Filtertheorieen schrijven de beperkte capaciteit van het informatieverwerkingssysteem<br />
toe aan een structurele beperking: het kanaal is te beperkt of te smal, om<br />
alle informatie parallel te verwerken. Bij zogeheten hulpbrontheorieën wordt de capaciteitsbeperking<br />
toegeschreven aan een tekort aan niet-specifieke factoren, zoals een resource of<br />
hulpbron. Een hulpbron kan gedefinieerd worden als het gezamenlijk product van energetische<br />
factoren, zoals sterkte van activatie, en structurele factoren zoals geheugencapaciteit,<br />
intelligentie en dergelijke. Deze theorieën zijn vooral onderzocht door proefpersonen gelijktijdig<br />
twee taken te laten uitvoeren. Deze taken zullen namelijk met elkaar interfereren (of<br />
170
elkaar hinderen), als hun gezamenlijk beroep op gemeenschappelijke hulpbronnen de beschikbare<br />
capaciteit overtreft (figuur 7.8, rechts).<br />
De beperkte capaciteit van de hersenen: trechter of brandstofpomp?<br />
Structurele en hulpbrontheorieën hoeven elkaar niet uit te sluiten. Structurele theorieën<br />
lijken vooral geschikt om te verklaren hoe goed (of slecht) mensen in staat zijn hun<br />
aandacht op één taak of stimulus te richten. In de hersenen lijkt inderdaad een mechanisme<br />
(de thalamus is een goede kandidaat) aanwezig dat met deze ‘filter’- of ‘trechter’ -<br />
functie correspondeert. Hulpbrontheorieën daarentegen lijken beter te kunnen verklaren<br />
hoe goed of hoe slecht mensen twee taken A en B gelijktijdig kunnen uitvoeren. Daarbij<br />
kan in het midden worden gelaten of er sprake is van zuivere parallelle verwerking, ook<br />
wel ‘sharing’ genoemd, dan wel van een snel op en neer schakelen, of ‘switching’, van<br />
de aandacht tussen taken A en B. Deze theorieën sluiten beter aan bij de hulpbron of<br />
‘brandstof’- functie van de hersenen. Ook hiervoor bestaat evidentie in de vorm van<br />
productie van bepaalde neurotransmitters, sterkere doorbloeding en energieverbruik<br />
van de hersenen (zuurstof, glucose) tijdens mentaal inspannende taken.<br />
7.3.5. Aandacht en geheugen<br />
Er bestaat een hechte relatie tussen aandacht en andere cognitieve functies. Dit geldt niet<br />
alleen voor waarnemingsfuncties (die door aandacht als het ware worden 'aangescherpt')<br />
maar ook voor het geheugen. Deze afhankelijkheid geldt in twee richtingen. Enerzijds bevordert<br />
aandacht het consolidatieproces, dat wil zeggen de opslag van nieuwe informatie in het<br />
langetermijngeheugen. Anderzijds worden aandachtsfuncties ook in sterke mate bepaald<br />
door geheugenprocessen. Zo blijkt dat wij onze aandacht makkelijker kunnen richten op<br />
personen of objecten die een zekere mate van bekendheid voor ons hebben. Een student zal<br />
bijvoorbeeld gemakkelijker zijn aandacht kunnen richten op een college dat bekende elementen<br />
bevat, dan op een college dat alleen maar nieuwe elementen bevat.<br />
Bij de passieve aandacht kunnen zowel bekende en betekenisvolle, als geheel nieuwe objecten<br />
de aandacht trekken. Een belangrijk element in modellen van passieve aandacht is de<br />
aanname van een soort van vergelijkings − of match/mismatch − mechanisme, dat overeenkomsten<br />
of verschillen bepaalt tussen sensorische informatie en een interne (geheugen)<br />
representatie, die ook wel neuronaal model wordt genoemd. Bij nieuwe stimuli zal een mismatch<br />
(afwijking) tussen het neuronaal model en de stimulus tot een oriëntatiereactie (OR)<br />
leiden. Bij herhaalde aanbieding van dezelfde stimulus treedt vervolgens habituatie, dat wil<br />
zeggen afname van de responsamplitudo op. Door Sokolov, de grondlegger van de OR<br />
theorie, werd aangenomen dat habituatie geassocieerd is met de vorming van het neuronaal<br />
model. Als nu na een reeks identieke stimuli weer een geheel nieuwe stimulus wordt aangeboden,<br />
zal dishabituatie, dat wil zeggen een herstel of terugkeer van de OR optreden. Een<br />
elektrocorticale vroege manifestatie van de OR op geluidsprikkels is de zogenaamde Mis-<br />
171
match Negativity. Dit is een negatieve potentiaal in de ERP, die opgeroepen wordt door<br />
infrequent optredende afwijkingen in de fysische kenmerken van een prikkel (als duur, intensiteit<br />
of toonhoogte), tegen een achtergrond van identieke en herhaalde stimuli. De Mismatch<br />
Negativity ontstaat in de auditieve sensorische schors, en representeert vermoedelijk een<br />
automatische aandachtsreactie gemedieerd door het sensorische auditieve geheugen.<br />
Ook bij de actieve gerichte aandacht spelen geheugenmechanismen een rol. In tegenstelling<br />
tot de passieve aandachtsreacties, worden hierbij stimuli die niet overeenkomen met het<br />
interne model van de doelstimulus juist geïnhibeerd, en stimuli met overeenkomstige kenmerken<br />
gefaciliteerd. In experimentele situaties waarbij de proefpersoon gevraagd wordt op<br />
bepaalde doelstimuli te reageren, moeten namelijk eigenschappen van deze doelstimuli in<br />
het werkgeheugen worden opgeslagen.<br />
Figuur 7.9 Vereenvoudigde weergave van Cowans<br />
model van de interactie tussen geheugen en aandacht.<br />
Het kortetermijngeheugen (KTG: donker<br />
gebied) is een subset van het langetermijngeheugen<br />
(LTG). Bewuste focale aandacht (witte cirkel) is<br />
weer een subset van het KTG die op twee manieren<br />
kan worden geactiveerd, door passieve oriëntatie op<br />
nieuwe of onverwachte stimuli (pijl 2) of door actieve<br />
aandacht (pijl 1). Actieve aandacht veronderstelt<br />
altijd betrokkenheid van een circuit tussen het geheugen<br />
en een ‘central executive’. Pijl 3 geeft habituatie<br />
(inhibitie) aan van herhaalde stimuli waardoor<br />
de focale aandacht niet ‘bereikt’ wordt.<br />
De Finse onderzoeker Näätänen spreekt<br />
hier van een attentional trace: een model van de doelstimulus, dat via een actief controlemechanisme<br />
in het werkgeheugen wordt vastgehouden. Er bestaat neurobiologische evidentie<br />
dat specifieke gebieden in de prefrontale schors betrokken zijn bij deze vormen van werkgeheugen<br />
(zie verder in dit hoofdstuk). Cowan heeft eveneens een model voorgesteld dat<br />
gebaseerd is op een sterke verbondenheid van geheugen- en aandachtsmechanismen.<br />
Centraal element in dit model, dat in figuur 7.9 is weergegeven, is de opvatting dat het kortetermijngeheugen<br />
moet worden opgevat als een 'subset' van het langetermijngeheugen.<br />
Volgens het model van Cowan maakt alle binnenkomende informatie, dus zowel geattendeerde<br />
als niet geattendeerde stimuli, contact met representaties in het langetermijngeheugen.<br />
Echter, niet alle informatie wordt bewust verwerkt. Dit gebeurt alleen als er sprake is<br />
van activatie van voldoende neurale elementen in het langetermijngeheugen. Het model van<br />
Cowan biedt ook een verklaring voor het verschijnsel dat soms betekenisvolle of overbekende<br />
stimuli waarop onze aandacht niet is gericht, toch tot het bewustzijn doordringen. Dit komt<br />
omdat dergelijke stimuli contact kunnen maken met elementen van in het langetermijngeheugen<br />
opgeslagen representaties.<br />
172
Zoals figuur 7.9 laat zien, kan bewuste verwerking op twee manieren worden aangeroepen.<br />
In de eerste plaats kunnen nieuwe of onverwachte stimuli via een mismatch met de in het<br />
langetermijngeheugen opgeslagen representaties, automatisch aandacht trekken (pijl 2). Dit<br />
geschiedt via een disinhibitie (= facilitatie) van neurale elementen in het langetermijngeheugen.<br />
Bij dit passieve oriëntatieproces zijn volgens Cowan vooral de pariëtale schors en hippocampus<br />
betrokken. Bij herhaling van dezelfde stimuli zal echter habituatie, of inhibitie van<br />
neurale elementen optreden. Daarbij is activatie van elementen in het langetermijngeheugen<br />
onvoldoende om tot het bewustzijn door te dringen (pijl 3).<br />
De tweede manier waarop in Cowans model stimuli (of elementen in het langetermijngeheugen<br />
) aandacht kunnen activeren, is via een proces van mentale inspanning, dat gestuurd<br />
wordt door een hoger attentioneel systeem, aangeduid als central executive. Hierbij zijn<br />
vooral circuits tussen de prefrontale schors en associatiegebieden waar opslag van informatie<br />
plaatsvindt, van belang.<br />
Deze meer actieve vorm van aandacht zal dus eveneens leiden tot versterking van activaties<br />
van stimuluskenmerken in het langetermijngeheugen. Ook bij deze vorm van aandacht lijkt<br />
sprake te zijn van een soort match/mismatch proces. Stimuli die corresponderen met reeds<br />
bestaande representaties in het langetermijngeheugen (zoals combinaties van stimuluskenmerken<br />
die tezamen de 'target' bepalen: bijvoorbeeld een rode cirkel die rechts in het visuele<br />
veld wordt aangeboden), zullen meerdere neurale elementen activeren, en daardoor eerder<br />
bewust worden verwerkt. Voor stimuli die geen of slechts een zwakke correspondentie vertonen<br />
met deze interne representaties (bijvoorbeeld een rood vierkant dat links wordt aangeboden),<br />
zullen minder neurale elementen in het langetermijngeheugen worden geactiveerd,<br />
waardoor zij ook niet, of in mindere mate, bewust worden ervaren.<br />
7.3.6 Neurobiologie van aandachtsprocessen: mechanismen van expressie en<br />
controle<br />
In de Inleiding van dit hoofdstuk is gesteld dat aandacht een complexe functie is, die zich<br />
psychologisch gezien op verschillende wijzen kan manifesteren. Ook het neurobiologisch<br />
onderzoek naar aandachtprocessen wijst in de richting van het bestaan van verschillende<br />
aandachtssystemen. Al aan het eind van de negentiende eeuw onderscheidde Willam James<br />
twee vormen van aandacht, die hij omschreef als: “accomodation of sensory organs”, en<br />
“anticipatory preparation from within the ideational centers concerned with the object to which<br />
attention is paid”. Dus, aandacht als modulatie of ‘aanscherping’ van de zintuiglijke waarneming,<br />
en aandacht als een cognitief proces van verwachting en anticipatie. Meer recent is<br />
ook door onderzoekers als Corbetta, Posner en LaBerge een soortgelijk onderscheid gemaakt.<br />
Zij spreken daarbij enerzijds van mechanismen die een 'uitvoerende' of ‘expressieve’<br />
173
ol vervullen (James’ accomodation of sensory organs), en anderzijds mechanismen, die een<br />
controlerende of ‘executieve rol’ vervullen (James’ ideational centers). De twee netwerken in<br />
de hersenen die met beide vormen van aandacht zijn geassocieerd, zijn in figuur 7.10 geschetst.<br />
Hieronder volgt een korte toelichting.<br />
Expressiemechanismen. Onder expressiemechanismen worden vooral de perceptuele en<br />
motorische circuits in de hersenen verstaan. Deze worden door de hogere controleprocessen<br />
selectief beïnvloed, waardoor perceptuele of motorische verwerking meer efficiënt geschiedt.<br />
Efficiënte selectie wil hierbij zeggen dat in de hersenen relevante neurale trajecten versterkt<br />
worden, ten opzichte van niet-relevante trajecten. Dit principe wordt ook wel attentionele<br />
modulatie of differentiele activatie genoemd. Expressiemechanismen bevinden zich vooral in<br />
de primaire en secundaire gebieden van de neocortex. Bij perceptuele verwerking van informatie,<br />
heeft expressie betrekking op de efficiëntie van perceptuele selectie van stimuluskenmerken<br />
zoals kleur, positie, vorm en dergelijke. Op corticaal niveau vindt deze selectie<br />
vooral plaats in de extrastriate schorsgebieden (V2,V3,V4), waar de analyse van elementaire<br />
stimuluskenmerken plaatsvindt, en mogelijk ook in de inferotemporale schors (IT), waarin<br />
volledige objecten zoals voorwerpen, gezichten en dergelijke worden geïdentificeerd. Bij<br />
motorische processen heeft expressie vooral betrekking op de selectie van ‘actie-informatie’<br />
in de primaire en secundaire gebieden van de motorische schors.<br />
Controlemechanismen. De prefrontale hersengebieden vormen de ‘zetel’ van executieve<br />
functies als planning, coördinatie en het werkgeheugen. Het werkgeheugen vervult namelijk<br />
ook een rol in het ‘presetten’ (klaarzetten) of prepareren van gebieden in de hersenen, die<br />
betrokken zijn bij selectie van informatie. Bijvoorbeeld bij het zoeken naar mijn fiets in de<br />
fietsenstalling, of mijn auto op een parkeerplaats, heb ik al een beeld in mijn hoofd van de<br />
specifieke fiets of auto waar ik naar uitkijk. Wachtend voor een stoplicht, prepareer ik mij op<br />
het moment dat het licht op groen zal springen. Het beeld van het groene licht fungeert daarbij<br />
als een soort ‘model’ in het werkgeheugen, dat in staat is de corticale locatie in mijn brein<br />
die verantwoordelijk is voor kleurselectie (waarschijnlijk gebied 4) te preactiveren. Hierdoor<br />
zal ik, als het stoplicht op groen springt, sneller op deze stimulusverandering kunnen reageren.<br />
In experimenteel onderzoek wordt vaak een informatief signaal of ‘cue’ gebruikt dat aan<br />
een teststimulus voorafgaat, om dit soort verwachtingsprocessen op te roepe<br />
174
Figuur 7.10 Hiërarchische structuur van attentionele selectieprocessen. Controlestructuren (PPC, DLPFC en<br />
VLPFC) sturen de expressiestructuren in de ventrale route van de visuele schors (V1, V4 en IT). Het effect<br />
van controlestructuren komt tot uiting in een modulatie (versterking of verzwakking) van de output van deze<br />
sen-sorische circuits. Deze modulatie vindt plaats via het pulvinar van de thalamus.<br />
Figuur 7.10 laat zien dat het netwerk dat verantwoordelijk is voor controle gevormd wordt<br />
door de frontale en pariëtale schorsgebieden, en het pulvinar van de thalamus. Deze laatste<br />
bevindt zich in een ideale positie om perceptuele processen aan te scherpen, vanwege de<br />
vele reciproke verbindingen met zowel de hogere schorsgebieden als de perceptuele gebieden<br />
in de ventrale route. Ook de colliculi superior, die vooral belangrijk zijn voor het aansturen<br />
van oogbewegingen, zijn betrokken bij deze subcorticale vorm van controle.<br />
Controle die gestuurd wordt door interne representaties als preparatie en verwachting (zoals<br />
hierboven met voorbeelden toegelicht) wordt ook wel interne of top-down controle genoemd.<br />
Controle kan echter ook van 'buiten uit' worden gestuurd, Deze externe of bottom-up controle<br />
treedt vooral op bij plotselinge of saillante stimuli in de omgeving. In spatiële cueing experimenten<br />
kunnen beide vormen van controle worden gemanipuleerd, door respectievelijk een<br />
symbolische cue, bijvoorbeeld een pijl die naar links of rechts wijst, of de letter R en L, of een<br />
directe cue te gebruiken. Bij een directe cue licht bijvoorbeeld de plaats op het beeldscherm,<br />
waar de target straks zal verschijnen, even op. Vooral het posterieure pariëtale gebied lijkt<br />
betrokken te zijn bij deze externe vorm van controle.<br />
De twee aandachtssystemen uit figuur 7.10 zullen nu in meer detail worden besproken. De<br />
architectuur van het visuele aandachtssysteem staat hierbij centraal. Het voornaamste motief<br />
hiervoor is dat de neurale kenmerken van het visuele systeem relatief goed in kaart zijn<br />
gebracht. Eerst zullen daarbij de expressie- en dan de controlemechanismen de revue passeren.<br />
175
7.3.7. Expressie van aandacht<br />
Dierstudies Studies met apen verricht door onder andere Desimone en Moran hebben laten<br />
zien dat het richten van visuele aandacht op objecten in het visuele veld gepaard gaat met<br />
modulatie van de activiteit van cellen in het gebied V4 van de visuele schors, maar niet van<br />
cellen in 'vroegere' gebieden zoals V1, V2 en V3. Een studie van Motter naar spatiële aandacht<br />
is een van de weinige studies waarin bewijs is gevonden van attentionele modulatie<br />
van neuronen in vroege gebieden als V1 en V2. Motter maakte gebruik van cirkelvormige<br />
stimuluspatronen die een veld besloegen tussen ongeveer 2-8 booggraden, en eveneens<br />
bestonden uit staafvormige voorwerpen.<br />
Aandacht als een competitieproces<br />
Desimone en Moran trainden apen in een 'delayed-matching-to-sample' taak om te reageren op<br />
bepaalde objecten zoals een gekleurde rechthoek, en niet te reageren op objecten die op een<br />
andere locatie in het visuele veld voorkwamen. Proefdieren moesten met een motorische respons<br />
reageren als twee na elkaar aangeboden stimuli gelijk aan elkaar waren. Van te voren was vastgesteld<br />
welke stimuli 'effectief' waren en welke niet. Een effectieve stimulus was een stimulus,<br />
(een rode staaf) die een normale respons van de cel in het receptieve veld van de staaf in gebied<br />
V4 opriep. Een niet-effectieve stimulus (groene staaf) gaf deze respons niet, zelfs als deze zich<br />
ook in het receptieve veld van de cel bevond. Effectieve en niet-effectieve stimuli werden vervolgens<br />
tegelijk, maar op verschillende posities in het visuele veld aangeboden (zie figuur 7.11).<br />
Als de aandacht werd gericht op de niet-effectieve groene staaf, bleek de respons op de effectieve<br />
(maar niet-geattendeerde) rode staaf sterk verzwakt. Het leek wel alsof het receptieve veld<br />
zich had versmald rondom de geattendeerde stimulus. Als echter de geattendeerde stimulus vervolgens<br />
op een locatie buiten het receptieve veld werd aangeboden, was het 'attentie-effect', dat<br />
wil zeggen de verzwakking van de respons op de effectieve stimulus, niet aanwezig. Kennelijk<br />
trad er in dit geval geen spreiding op van het inhibitoire effect van de stimulus in het veld van de<br />
cel. Desimone meent dat deze effecten berusten op een competitie tussen het neurale signaal<br />
van de stimulus waarop de aandacht is gericht en andere concurrerende signalen. Hij noemde<br />
deze theorie ‘biased competition model’. Aandacht voor één stimulus heeft tot gevolg dat het<br />
hiermee verbonden signaal zich ‘ontworstelt’ aan de competitie met andere stimuli, door de activiteit<br />
van signalen die met ander stimuli zijn geassocieerd te onderdrukken. Later heeft Desimone<br />
hiervoor ook in humaan onderzoek met fMRI evidentie gevonden (zie Kastner e.a.).<br />
176
De proefdieren moesten met een links/rechts respons reageren op een specifieke oriëntatie<br />
van de patronen. Attentie-effecten op neuronen in het receptieve veld van stimuli werden<br />
wederom bepaald door een conditie waarin aandacht gericht was op een positie binnen het<br />
receptieve veld te vergelijken met een conditie waarin aandacht gericht was op een positie<br />
buiten het receptieve veld. Deze effecten werden respectievelijk zichtbaar in een toename<br />
en een afname van neurale activiteit, maar bleken alleen op te treden als er meerdere<br />
competitieve stimuli in het visuele veld aanwezig waren.<br />
.<br />
Figuur 7.11 Resultaat van het experiment van Moran en Desimone naar selectieve inhibitie in de visuele<br />
hersenschors (gebied V4) van apen. Het witte scherm is het receptieve veld van het neuron. Verticale<br />
rode balk: effectieve stimulus, horizontale blauwe balk: niet-effectieve stimulus. Grijze cirkels geven<br />
de covert geattendeerde locaties in het visuele veld aan. Boven: geattendeerde stimulus binnen, onder:<br />
geattendeerde stimulus buiten het receptieve veld. Naar: Moran & Desimone (1985).<br />
Andere studies met apen van Haenny en Spitzer hebben laten zien dat ook niet-spatiële<br />
aandacht een versterkend (= faciliterend) effect kan hebben op de respons van cellen in<br />
V4. Daarbij moesten de proefdieren een discriminatie uitvoeren op basis van kenmerken<br />
als oriëntatie en kleur. Er was bovendien steeds maar één voorwerp tegelijk in het visuele<br />
veld aanwezig. Er bleek nu niet alleen een versterking op te treden van de respons van<br />
cellen op de verwachte stimulus, maar ook een vernauwing (of verscherping) van de zogenaamde<br />
tuning curve: het gebied waarin de cel het beste reageert op de geprefereerde<br />
177
stimulus dimensie werd smaller. In de studie van Haenny trad dit effect op als er sprake<br />
was van grotere taakrelevantie van de stimulus, terwijl in de studie van Spitzer et al. het<br />
versterkende effect zichtbaar werd als de discriminatie van kleur of oriëntatie relatief moeilijk<br />
was.<br />
Facilitatie of inhibitie? De vraag rijst nu hoe het komt dat visuele aandacht in de corticale<br />
circuits nu eens de vorm aanneemt van versterking van activiteit van geattendeerde kenmerken,<br />
en dan weer van verzwakking van activiteit van niet geattendeerde kenmerkenEen<br />
speculatie is dat selectieve aandacht voor kenmerken van de target − vooral de nietspatiële<br />
kenmerken als kleur of oriëntatie − leidt tot een versterking van deze kenmerken,<br />
terwijl aandacht voor locaties tot uiting komt in een inhibitie van het gebied rondom de target.<br />
LaBerge duidt dit aan als respectievelijk 'target enhancement' en 'surround decrement'.<br />
Een mogelijke rol hierbij spelen volgens LaBerge de oculomotore processen. Inhibitie van<br />
de distractor (= de locatie rondom de target) doet zich voor als meerdere objecten gelijktijdig<br />
worden aangeboden in het visuele veld, zoals in de studie van Moran en Desimone.<br />
Hierdoor treedt een competitie op tussen oogbewegingen naar deze objecten toe. Als echter<br />
target en distractor zeer dicht bij elkaar worden geplaatst, bijvoorbeeld een gebied van<br />
minder dan 1 booggraad bestrijken, of qua kenmerken sterk overeenkomen, lijken de inhibitie-effecten<br />
weer plaats te maken voor facilitatie-effecten. Er kan dan ook geen competitie<br />
meer plaatsvinden tussen oogwegingen. Omdat er in dit geval een overlap of verwarring<br />
van kenmerken kan ontstaan, zal voor het neurale selectiesysteem versterking van het gebied<br />
waarin de target verschijnt, een betere oplossing zijn dan inhibitie van de ruimte daaromheen.<br />
Humane studies De meeste humane studies naar spatiële en niet-spatiële visuele aandacht<br />
hebben gebruik gemaakt van event-related potentials (ERPs). Hierbij zijn twee methoden<br />
voor aanbieding van stimuli gebruikt, namelijk 'sustained focusing' en 'trial by trial' (of transiente)<br />
focusing. In het eerste geval krijgt de proefpersoon de opdracht gedurende een gehele<br />
conditie de aandacht op hetzelfde kenmerk te richten. De opdracht is bijvoorbeeld, let op<br />
rechter maar niet linker visuele veld, of let op kleur rood maar niet op kleur groen. De stimuli<br />
worden volgens toeval in het linker- en rechterveld, of in de kleur rood en groen aangeboden.<br />
Bij de trial-by-trial aanpak wordt steeds voorafgaande aan elke teststimulus door middel van<br />
een cue, de positie of kleur aangegeven waarop men de aandacht moet richten. Daarbij<br />
moet de proefpersoon op een knop drukken als de rechter, of rode, stimulus een ‘target’ is.<br />
Een target bestaat in dit soort experimenten vaak uit een teststimulus die minder vaak voorkomt,<br />
zoals een rechter of rode stimulus die iets langer op het beeldscherm staat, of qua<br />
grootte iets afwijkt, vergeleken met de andere stimuli in de reeks. De relevante en nietrelevante<br />
stimuli worden daarbij altijd volgens toeval na elkaar in de reeks stimuli aangeboden.<br />
In dit soort studies ging het dus primair om ERPs die opgeroepen werden door de teststimu-<br />
178
lus, en niet door de cueFiguur 7.12 (links) geeft een voorbeeld van de globale opzet van een<br />
spatiële selectietaak: de proefpersoon fixeert op een centraal punt op het beeldscherm, en<br />
richt de aandacht op locaties in het linker- of rechterveld.<br />
Figuur 7.12 Links: gemiddeld ERP signaal (P1/N1) op de occipitale schedel voor stimuli die in het linker visuele<br />
veld worden aangeboden, in condities waarbij de aandacht respectievelijk op het linkerveld (zwarte lijn)<br />
en rechterveld (gestippelde lijn) is gericht. Rechts: topografische ‘maps’ (achteraanzicht schedel) voor het P1<br />
aandachtseffect voor stimuli die in het linker en rechter visuele veld worden aangeboden in zowel geattendeerde<br />
en niet-geattendeerde condities. Zwart is positief, wit is negatief. Het (contralaterale) topografisch<br />
patroon is hetzelfde voor geattendeerde en niet-geattendeerde locaties. Dit laatste duidt er op dat visueelspatiële<br />
aandacht hetzelfde gebied beïnvloedt waar ook perceptuele verwerking plaatsvindt. Naar: Gazzaniga<br />
e.a. (2002).<br />
Onderzoek van Hillyard en Mangun heeft laten zien dat in dit soort taken visuospatiële aandacht<br />
tot uiting komt in een vergroting van de amplitude van vroege ERP componenten als<br />
P1 en N1. Deze componenten worden ook wel sensorische of exogene componenten genoemd,<br />
omdat zij ook optreden als de proefpersoon geen aandacht aan de stimuli besteedt.<br />
Een typisch kenmerk van P1 en N1 componenten is dat zij een retinotope verdeling hebben<br />
op de schedel: stimuli in het rechterveld roepen grotere componenten op boven de linker<br />
occipitale schedel dan rechts. Voor stimuli in het linkerveld is dit net andersom. Het retinotope<br />
patroon van P1/N1 is echter niet gevonden voor stimuli die boven en onder in het visuele<br />
veld worden aangeboden.<br />
Interessant is dat het effect van visuospatiële aandacht op de schedeltopografie van P1<br />
hetzelfde retinotope (links/rechts) patroon laat zien dat we ook bij visuele-halfveld stimulatie<br />
zien. Het attentie- effect op P1 is namelijk altijd groter op de achterste helft van de schedel,<br />
contralateraal ten opzichte van de plaats van de stimuli (figuur 7.12 rechts). Hetzelfde effect<br />
179
wordt gevonden voor N1: dit heeft echter een iets andere verdeling op de schedel. Het feit<br />
dat visuospatiële attentie dit retinotope patroon volgt, is een teken dat deze vorm van aandacht<br />
werkt volgens het sensory gain principe: het versterkt de verwerking van informatie in<br />
de sensorische circuits. Een bevestiging van het idee dat spatiële cueing de perceptuele<br />
verwerking versterkt, werd door Hillyard c.s. ook gevonden in gedragsmaten: detectie van<br />
een moeilijk herkenbare target (gemaskeerde lichtflitsen die net boven de waarnemingsdrempel<br />
lagen) bleek namelijk te verbeteren na aanbieding van een cue.<br />
Kort samengevat geven ERP resultaten aan dat expressie van exogene en endogene visuospatiële<br />
aandacht in overeenkomstige corticale responses (P1/N1) tot uiting komen. De<br />
ERP resultaten naar effecten van spatiële cueing suggereren bovendien dat het P1 effect het<br />
duidelijkst is waar te nemen boven gebieden in de ventrale route (V4). Voor de N1 component<br />
wordt een iets andere verdeling op de schedel gevonden, die een reflectie zou kunnen<br />
zijn van een effect van aandacht op de dorsale route van het visuele systeem.<br />
Verder is aangetoond is dat een zeer vroege ERP component, de zogeheten NP80 die in de<br />
primaire visuele schors ontstaat, niet gevoelig is voor aandachtseffecten. De vraag waarom<br />
de vroegste ERP effecten van visuele spatiële aandacht niet zichtbaar zijn in de primaire<br />
schors, maar wel in de secundaire schorsgebieden, is nog niet beantwoord. Het P1 effect<br />
hangt vermoedelijk samen met het feit dat bij visuospatiële aandachttaken de locaties waarop<br />
de stimuli worden aangeboden doorgaans een groot veld beslaan. In het visuele projectiegebied<br />
(V1) is echter sprake van relatief kleine receptieve velden van ongeveer 1 booggraad<br />
of kleiner (in het centrum van de striate schors is dit zelfs kleiner dan 1/10 booggraad).<br />
In visuele aandachtstaken moet de proefpersoon doorgaans stimuli identificeren die op verschillende<br />
locaties worden aangeboden. Om een aandachtseffect in V1 te bewerkstelligen,<br />
moeten deze stimuli binnen hetzelfde receptieve veld van een neuron of groep neuronen<br />
worden gepresenteerd. Dit is echter gezien de kleine omvang van het receptieve veld in V1<br />
moeilijk te realiseren.<br />
Tenslotte blijkt aandacht ook minder effectief te zijn in een gebied als de inferieure temporale<br />
schors (IT), waar de receptieve velden zo groot zijn, dat zij praktisch het gehele gezichtsveld<br />
beslaan. IT is in staat objecten in de omgeving te herkennen, omdat de kenmerken van deze<br />
objecten, bijvoorbeeld kleur, vorm etc., 'retinaal invariant' zijn: zij zijn onafhankelijk van de<br />
retinale positie. Misschien dat juist vanwege de grote omvang van de retinale velden dit<br />
gebied relatief ongevoelig is voor attentionele modulatie. Dit komt omdat aandacht werkt op<br />
basis van neurale competitie tussen objecten of kenmerken binnen het receptieve veld.<br />
Mogelijk is een dergelijke competitie binnen het receptieve veld in een gebied als IT moeilijk<br />
te realiseren.<br />
Aandacht voor niet-spatiële stimuluskenmerken als kleur, oriëntatie en dergelijke, blijkt een<br />
geheel ander patroon van ERP componenten op te roepen. Het 'sensory gain' principe (dat<br />
180
wil zeggen: versterking van sensorische discriminatieprocessen) dat voor de visuospatiële<br />
aandacht opging voor componenten als P1 en N1, blijkt hier namelijk niet te gelden. Aandacht<br />
voor niet-spatiële kenmerken veroorzaakt namelijk een zogenaamde selectienegativiteit<br />
op de occipitale schedel (in het gebied tussen 150-350 msec) en een (iets vroeger)<br />
optredende selectie-positiviteit op de frontaal-centrale schedel (de studie van Kenemans<br />
in de referentielijst geeft hiervan een goed opverzicht). Ook wordt een latere N200 (N2)<br />
component gevonden. Deze ERP componenten noemt men, in tegenstelling tot de eerder<br />
genoemde P1 en N1 effecten. ook wel 'endogeen', omdat zij alleen worden opgeroepen door<br />
geattendeerde, en niet door niet-geattendeerde stimuli.<br />
Bronlokalisatiestudies suggereren echter dat ook deze niet-spatiële ERP componenten<br />
voortkomen uit de extrastriate (ventrale) gebieden van de visuele schors. Ook een aantal<br />
PET en fMRI studies heeft laten zien dat visuele aandacht de activiteit in modaliteitsspecifieke<br />
gebieden van de visuele schors versterkt. Enkele resultaten hiervan worden in figuur 7.13<br />
getoond. Dus ook deze laatste studies bevestigen dat visuele selectieve aandacht zich voor<br />
zowel spatiële als niet-spatiële stimuluskenmerken manifesteert als een versterking van<br />
activaties van de extrastriate gebieden in de visuele schors.<br />
Figuur 7.13 Resultaten van een PET studie van Corbetta die laat zien welke gebieden in de extrastriate schors<br />
geactiveerd worden door visuele aandacht voor vorm, beweging en kleur. In dezelfde figuur worden ook resultaten<br />
van een PET studie van Heinze getoond, naar effecten van aandacht voor locatie. Betekenis symbolen:<br />
FG= fusivorme gyrus. PhG= parahippocampale gyrus. POS= parieto-occipitale sulcus. STS= supra-temporale<br />
sulcus. MOG= middelste occipitale gyrus. IPL=inferieure pariëtale lob. dLO= dorsolaterale occipitale schors.<br />
LG= linguale gyrus. Naar: Gazzaniga e.a. (2002).<br />
Het principe van 'sensorische gain' blijkt eveneens op te gaan voor de auditieve stimulusmodaliteit.<br />
In auditieve aandachtstaken krijgen proefpersonen bijvoorbeeld via een koptelefoon<br />
181
in hoog tempo en in onvoorspelbare volgorde tonen aangeboden in het linker- en rechteroor.<br />
Zij krijgen daarbij de opdracht uitsluitend aandacht te schenken aan stimuli die in één oor,<br />
bijvoorbeeld het rechteroor, worden aangeboden, en de stimuli in het andere oor te negeren.<br />
Zij moeten daarbij steeds met een drukknoprespons op een afwijkende toon − de target −<br />
reageren. Deze targets komen meestal infrequent, bijvoorbeeld in 10% van de gevallen,<br />
voor. De andere tonen worden ook wel achtergrondtonen of 'standards' genoemd.<br />
Het auditieve aandachtseffect komt primair tot uiting in een vroege negatieve modulatie,<br />
namelijk een vergroting van de amplitude van de N1 component voor geattendeerde, ten<br />
opzichte van niet-geattendeerde tonen (dit effect wordt meestal vastgesteld voor de standaardtonen).<br />
Het N1 effect treedt op na ongeveer 90 msec. Woldorff en Hillyard toonden aan<br />
dat bij zeer snelle presentatie van 5 a 6 tonen per seconde het attentie-effect nog vroeger<br />
optreedt, namelijk rondom 20-50 msec (P20-50; het betreft hier dus modulatie van een vroege<br />
positieve piek). Het feit dat de N1 (en de vroegere P20-50) een omkeer in polariteit laten<br />
zien over elektrodelocaties die aan weerszijden van de laterale fissuur zijn gelegen, is een<br />
sterke aanwijzing dat deze componenten uit het auditieve projectiegebied voortkomen. Deze<br />
effecten kunnen het zuiverste worden gemeten met het MEG (magneto-encephalogram),<br />
omdat deze methode meer geschikt is om de activiteit van neurale bronnen in de sulci en<br />
gyri van auditieve schors te meten. De dipolen lopen in dit gebied namelijk evenwijdig (tangentieel)<br />
met het schedeloppervlak.<br />
7.3.8 Controle van aandacht<br />
In deze paragraaf zal vooral worden ingegaan op structuren in de hersenen die betrokken<br />
zijn bij controle van aandacht. Eerst worden daarbij subcorticale structuren als de thalamus<br />
en colliculus, en daarna de corticale structuren besproken.<br />
De rol van thalamus Skinner en Yingling hebben reeds in de jaren zeventig de rol van de<br />
thalamus benadrukt in het 'filteren' van informatie, dat wil zeggen het selectief verzwakken<br />
van niet-geattendeerde input. Volgens hen vindt deze filtering, in de vorm van inhibitie, direct<br />
plaats op sensorische input van het corpus geniculatum laterale. Hierbij speelt een dunne<br />
laag van inhiberende cellen die de thalamus omhult, de zogenaamde nucleus reticularis<br />
(NR), een centrale rol( zie ook figuur 7.3).<br />
In andere thalamische modellen, zoals het model van LaBerge, neemt niet het corpus geniculatum<br />
laterale, maar het pulvinar van de thalamus de voornaamste plaats in. LaBerge heeft<br />
namelijk door middel van PET scans van normale proefpersonen ontdekt, dat activatie van<br />
het pulvinar sterker is in taken die een beroep doen op ‘filterfuncties’, dan in taken die dit niet<br />
doen. Als de proefpersoon bijvoorbeeld een letter te midden van de andere letters moet<br />
detecteren, zoals een O te midden van letters Q en G, is de activatie van het pulvinar sterker<br />
182
dan wanneer de target alleen verschijnt (de letter O in een leeg display). Versterkte activatie<br />
(opname van glucose) werd daarbij gevonden in het deel van het pulvinar contralateraal ten<br />
opzichte van het veld, waarbinnen dit stimuluspatroon werd aangeboden. In andere delen<br />
van de thalamus, zoals de mediodorsale kernen, of het primaire visuele gebied V1, werd<br />
geen toegenomen activatie gevonden.<br />
De belangrijke rol van het pulvinar in visuele aandachtprocessen is ook door middel van<br />
dierstudies bevestigd door onderzoekers als Desimone en Peterson, en Robinson. Daarbij<br />
werden micro-injecties met de stof muscimol, een GABA agonist (= versterker), toegepast in<br />
het linkerdeel van het pulvinar van de aap. Peterson ontdekte dat dit de reactietijd in het<br />
verspringen van aandacht van de ipsilaesionale kant − de door muscimol gedesactiveerde<br />
kant − naar het contralaesionale veld sterk deed toenemen. Als bijvoorbeeld het linkerdeel<br />
van het pulvinar werd gedesactiveerd, bleek cueing in het linkerveld niet aangetast ten opzichte<br />
van controle-apen.<br />
Echter, cueing in het rechterveld (het 'slechte veld') leidde tot een drastische verlenging van<br />
de reactietijd.<br />
Figuur 7.14 Boven: thalamus met<br />
enkele belangrijke kernen. De<br />
nucleus reticularis (NR) is als een<br />
‘schil’ rondom de thalamus weergegeven.<br />
Onder: vereenvoudigde<br />
weergave van het thalamisch<br />
circuit voor attentionele versterking<br />
van LaBerge. Afferente input vanuit<br />
A (bijvoorbeeld een stimuluskenmerk<br />
waarop aandacht is gericht)<br />
leidt tot selectieve versterking<br />
van het hiermee geassocieerde<br />
(reciproke) thalamocorticale<br />
circuit. Dit geschiedt via laterale<br />
inhibitie van de naburige circuits<br />
(input B; een stimuluskenmerk<br />
waarop aandacht niet is gericht)<br />
via cellen in de nucleus reticularis<br />
(NR: zwarte cel).<br />
Desimone toonde verder aan dat deactivatie van het pulvinar door muscimol in meer laterale<br />
delen van het pulvinar, die vele verbindingen hebben met V4 en IT, leidde tot verstoring van<br />
het gedrag van apen als er gelijktijdig een distractor in het goede (ipsilaesionale) veld werd<br />
aangebodenEvenals in het model van Skinner en Yingling speelt bij LaBerge de nucleus<br />
reticularis van de thalamus (NR) een centrale rol. In het thalamische circuit van LaBerge is<br />
echter het netto effect van de NR een selectieve versterking en niet inhibitie van afferente<br />
input naar de schors (zie figuur 7.14 voor een schematische weergave van dit circuit). Dit<br />
komt omdat de NR vele sterk inhiberende horizontale verbindingen heeft. De axonen van<br />
183
deze inhiberende neuronen staan namelijk loodrecht op de thalamocorticale en terugkerende<br />
corticothalamische axonen. Als nu een specifieke cel input van een thalamische afferent<br />
ontvangt, gaat dit gepaard gaat met een onderdrukking van de activiteit in de naburige thalamocorticale<br />
cellen. Dit principe, ook wel laterale inhibitie genoemd, vormt de basis van de<br />
thalamische filtering in LaBerge's model.<br />
De rol van de colliculus superior Een tweede subcorticaal gebied dat een rol lijkt te spelen in<br />
de aandachtsmodulatie (controle) van gebieden in de visuele schors, is de colliculus superior.<br />
De colliculus superior is verantwoordelijk voor de aansturing van oogbewegingen, in het<br />
bijzonder van saccades. Zij maakt deel uit van een bio-evolutionair oude visuele route, het<br />
tectopulvinaire pad. Laesies van deze kernen blijken niet alleen het vermogen om oogsprongen<br />
te maken, maar ook de coverte visuospatiele aandacht aan te tasten (dus aandacht<br />
waarbij geen oogbewegingen worden gemaakt). De colliculi helpen niet alleen om aandacht<br />
naar relevante posities in het visuele veld te laten verspringen, maar zorgen er ook voor dat<br />
aandacht niet terugkeert naar een dezelfde positie die kort daarvoor ook al was geselecteerd,<br />
een verschijnsel dat ‘inhibition of return’ wordt genoemd.<br />
Het onderzoek van Desimone heeft laten zien dat deactivatie van kernen in de colliculus<br />
superior gepaard gaat met een verminderde prestatie van apen in een kleurdiscriminatie<br />
taak, waarbij staafpatronen op verschillende locaties in het visuele veld werden gepresenteerd.<br />
De apen mochten daarbij geen oogbewegingen maken. Hierbij werd dezelfde desactivatietechniek<br />
toegepast, namelijk injectie van muscimol, die Desimone in het onderzoek naar<br />
het pulvinar gebruikte. Kleine gebieden in de colliculus superior werden gedesactiveerd, en<br />
vervolgens werd een targetstimulus in het receptieve veld van dit gebied aangeboden. Het<br />
bleek nu dat er geen effect van desactivatie op de prestatie was, als alleen de target werd<br />
aangeboden. Slechts als gelijktijdig met de target een distractor in het visuele veld aanwezig<br />
was, was de prestatie aangetast. Het deed er echter niet toe of de distractor in het tegenovergestelde<br />
of hetzelfde halfveld werd aangeboden. Deze effecten doen sterk denken aan<br />
die van de deactivatie van het pulvinar van de thalamus. Zij suggereren dat attentionele<br />
modulatie in subcorticale structuren alleen plaatsvindt als er sprake is van een zekere competitie<br />
tussen stimuli in het visuele veld. Deze competitie wordt vermoedelijk vooral 'uitgevochten'<br />
in netwerken of maps van het oculomotore systeem.<br />
Ook LaBerge is van mening dat de colliculus superior (evenals de thalamus) een bijdrage<br />
levert aan controle van aandacht, tezamen met de posterieure pariëtale schors en mogelijk<br />
ook de frontale oogvelden. Hij suggereert daarbij dat het circuit tussen posterieure pariëtale<br />
schors en colliculus superior vooral verantwoordelijk is voor inhibitie van informatie in het<br />
gebied rondom de target. Daarentegen zou het thalamisch circuit vooral de versterking van<br />
targetinformatie ten opzichte van de omgeving tot stand brengen.<br />
184
De rol van hogere hersengebieden Controle van aandacht op corticaal niveau vindt plaats in<br />
gebieden in de posterieure en anterieure schors. Dit laat figuur 7.15 duidelijk zien. Hier worden<br />
vermoedelijk de cognitieve processen als verwachting en preparatie in neurale circuits<br />
geïnitieerd, voordat de subcorticale structuren worden ingeschakeld. De hogere controlecircuits<br />
in de schors controleren onder andere het werkgeheugen. Hierbij kan een onderscheid<br />
worden gemaakt tussen een werkgeheugen voor ruimtelijke locaties, dat vooral geassocieerd<br />
is met de dorsolaterale prefrontale schors (DLPFC), en een werkgeheugen voor verbale en<br />
niet-ruimtelijke kenmerken in de ventrolaterale prefrontale schors (VLPFC). DLPFC en VLP-<br />
FC hebben talrijke reciproke verbindingen met de respectievelijk het posterieure pariëtale<br />
gebied (PPC) en het inferotemporale gebied (IT). Deze circuits zijn dus verantwoordelijk voor<br />
de attentionele controle van respectievelijk spatiële en niet-spatiële stimuluskenmerken, en<br />
zijn vrijwel identiek aan de structuren waaruit volgens Goldman-Rakic het werkgeheugen is<br />
samengesteld (figuur 8.5 in volgend hoofdstuk).<br />
Figuur 7.15 Driehoekige circuits die<br />
volgens LaBerge een rol spelen bij<br />
modulatie van de visuele waarneming<br />
(in gebieden V1, V2, V3 en V4)<br />
door selectieve aandachtsprocessen.<br />
PPC= posterieure pariëtale<br />
schors. DLPFC = dorsolaterale prefrontale<br />
schors. De thalamus<br />
‘scherpt’ hier als het ware de aandacht<br />
aan, via het eerder beschreven<br />
laterale inhibitiemechanisme.<br />
Circuits links (V1, V2 etc.) zijn vooral<br />
met bottom-up, en circuits rechts<br />
(V4, PPC, DLPFC) met top-down<br />
selectie van spatiële of niet-spatiële<br />
kenmerken<br />
Wat betreft de interactie tyssen corticale en subcorticale structuren kan een onderscheid<br />
worden gemaakt tussen circuits die betrokken zijn bij bottom-up controle en circuits die betrokken<br />
zijn bij top-down controle. In figuur 7.15 worden enkele van deze driehoekige circuits<br />
getoond. Bij bottom-up circuits is input van het pulvinar afkomstig van het corpus geniculatum<br />
laterale van de thalamus en de visuele schors (V1), bij top-down circuits van de<br />
posterieure pariëtale schors.<br />
Meer endogene of 'top down' controle treedt op als bijvoorbeeld kenmerken van de omringende<br />
letters overlappen met die van de targetletter (bijvoorbeeld: QOG). Deze top-down<br />
activatie geschiedt via lusvormige circuits tussen thalamus, V4, de posterieure schors, en<br />
gebieden in de prefrontale schors (figuur 7.15 rechts). middelste letter springt er automatisch<br />
uit ten opzichte van de flankerende letters.<br />
185
Een belangrijk element in dit circuit is het posterieure pariëtale gebied (PPC), door LaBerge<br />
aangeduid als de 'positiemodule'. De lus tussen DLPFC en PPC loopt niet via het pulvinar,<br />
maar via de mediodorsale kernen van thalamus, die zeer veel reciproke connecties hebben<br />
met de prefrontale gebieden.<br />
Zowel PPC, DLPFC en VLPFC hebben verbindingen met het anterieure cingulate gebied,<br />
dat gelegen is in het mediale deel van de anterieure schors. In PET studies vertoont dit<br />
gebied een versterkte activatie in taken die een beroep doen op gefocuseerde en verdeelde<br />
aandacht, de Stroop taak of de werkwoord-genereer taak. De meningen over de functie van<br />
dit gebied lopen nog uiteen. Veel onderzoekers vermoeden dat het betrokken is bij het ‘monitoren’<br />
van ons gedrag. Als er bijvoorbeeld in een reactietaak een fout wordt gemaakt, zal<br />
het anterieure cingulate gebied dit ‘constateren’ en vervolgens een signaal sturen<br />
Het lot van stimuli die geen aandacht krijgen<br />
Wat gebeurt er met stimuli of gebeurtenissen die geen aandacht krijgen? Dit wordt in de literatuur<br />
ook wel de ‘donkere zijde van aandacht’ genoemd (naar analogie van de donkere kant van de maan).<br />
Eén mogelijkheid is dat deze stimuli in het geheel niet worden verwerkt. Dit kan komen omdat de onderliggende<br />
neuronenpopulaties onvoldoende worden geactiveerd, of misschien zelfs actief worden<br />
geïnhibeerd. Het lot van niet ge-attendeerde stimuli is in verschillende typen taken onderzocht. Voorbeelden<br />
hiervan zijn het eerder besproken dichotisch luister paradigma, het inattentional blindness<br />
paradigma en het attentional blink paradigma.<br />
Bij de eerste taak worden verschillende reeksen woorden in hoog tempo aan beide oren aangeboden,<br />
en moet de proefpersoon alleen aandacht besteden aan informatie die op één oor wordt aangeboden.<br />
Woorden aangeboden aan het niet-geattendeerde oor blijken daarbij vrijwel volledig te kunnen<br />
worden genegeerd. Inattentional blindness is het verschijnsel dat mensen die bepaalde complexe<br />
visuele scènes bekijken, niet doorhebben dat soms op onverwachte momenten een niet relevante<br />
prikkel wordt aangeboden, of kleine veranderingen optreden in een voorstelling. Men heeft bijvoorbeeld<br />
niet door dat een woordje ‘appel’ wordt aangeboden als men tegelijkertijd de aandacht<br />
richt op lijnfiguren. Attentional blink houdt in dat proefpersonen niet doorhebben dat een tweede visuele<br />
doelstimulus wordt aangeboden, als het interval met de eerste stimulus minder dan een halve<br />
seconde bedraagt. Kennelijk is het visuele systeem in dit geval nog niet ‘klaar’ om de tweede stimulus<br />
te verwerken. Het bijzondere is nu dat in alle drie de taaksituaties de niet geattendeerde of ‘gemiste’<br />
stimuli toch op onbewust niveau blijken te worden verwerkt. Dit blijkt onder andere uit het feit<br />
dat deze stimuli wél een hersenreactie oproepen (in de vorm van een ERP of fMRI respons) Mogelijk<br />
zorgt in situaties waarbij een overbelasting van het informatieverwerkende systeem dreigt, het controlemechanisme<br />
van aandacht ervoor dat de informatiestroom via een andere onbewuste (of meer<br />
directe) route in de hersenen wordt omgeleid.<br />
naar de prefrontale schors. Deze kan vervolgens de nodige bijsturing leveren. Ook in motorische<br />
taken blijkt het anterieure cingulate gebied actief te zijn. Dit is het duidelijkst zicht-<br />
186
aar als de proefpersoon een zelfgeïnitieerde actie uitvoert. Bij een actie die door een stimulus<br />
wordt uitgelokt, is de activatie duidelijk minder.<br />
Verwachting en preparatie Top-down controle vanuit de positiemodule geschiedt volgens<br />
LaBerge vooral via processen als verwachting en preparatie, die sterk afhankelijk zijn van<br />
de instructies die aan de proefpersoon zijn gegeven. Zij kunnen betrekking hebben op<br />
spatiële kenmerken als locatie en beweging, of niet-spatiële kenmerken als kleur, vorm en<br />
oriëntatie van de stimulus. In het geval van cues, als vorm van instructie, maakt het in<br />
principe niet uit in wat voor vorm deze wordt aangeboden. Het kan bijvoorbeeld het<br />
woordje ‘links’ zijn dat visueel op een beeldscherm, of auditief via een koptelefoon wordt<br />
gepresenteerd. In het stimuluspatroon QOG kan verwachting van de target bijvoorbeeld<br />
betrekking hebben op de centrale positie én de vorm van de target (de letter O). Verwachting<br />
gaat gepaard met een versterking van de activiteit van cellen in corticale modulen die<br />
door LaBerge wordt aangeduid als een activiteitsdistributie (of verwachtingsgradiënt). Deze<br />
distributie wordt door het thalamisch filter geconstrueerd, en is een weergave van activiteit<br />
van corticale cellen die toeneemt naarmate de cellen sterker corresponderen met de<br />
verwachte of geselecteerde kenmerken (zie figuur 7.16). De sterkte van activering is het<br />
grootst voor het geattendeerde kenmerk, en neemt monotoon af naarmate stimuli van dit<br />
geattendeerde kenmerk afwijken. De vorm en amplitude van activiteitsdistributies worden<br />
beïnvloed door het beeld van stimuluseigenschappen, zoals de geactiveerde positie in de<br />
ruimte, die in het werkgeheugen worden bewaard.<br />
Figuur 7.16 laat zien dat deze selectieve versterking van perceptuele kenmerken voornamelijk<br />
plaatsvindt in specifieke modulen van de ventrale en dorsale routes van de posterieure<br />
schors. Zoals eerder gebleken, is vooral het gebied V4 in de visuele schors gevoelig<br />
voor perceptuele aandachtseffecten.<br />
Figuur 7.16 Een hypothetische weergave van<br />
effecten van preparatie en selectie op activiteitsdistributies<br />
in de dorsale en ventrale route<br />
volgens LaBerge. De proefpersoon bereidt zich<br />
voor op aanbieding van de letter O (de target)<br />
geflankeerd door letter O en G. Na aanbieding<br />
van de stimulus (links) spelen additionele inputs<br />
een rol, namelijk vanuit V1, en vanuit de in het<br />
werkgeheugen (DLPFC) opgeslagen representatie<br />
van de target. Er vindt verdere aanscherping<br />
plaats van locatie in pulvinar en V4 en van<br />
vorm in IT.<br />
Volgens LaBerge bevinden zich echter<br />
ook in de frontale schors modulen met<br />
activiteitsdistributies. Deze hebben<br />
187
vooral betrekking op preparatie en selectie van hogere-orde programma's van bepaalde<br />
plannen, intenties of acties, die vermoedelijk deels met structuren in de motorische schors<br />
zijn geassocieerd. Dit circuit loopt echter niet via het pulvinar maar via de mediodorsale<br />
kernen van de thalamus.<br />
Hoe nu de executieve controlesystemen precies de activiteit in de sensorische gebieden<br />
beïnvloeden is nog niet duidelijk.Volgens LaBerge zijn vooral circuits in het pulvinar van<br />
de thalamus verantwoordelijk voor de selectieve versterking van de activiteit van neuronenpopulaties<br />
in de sensorische schors. Dit geschiedt via laterale inhibitie van neuronen<br />
die met irrelevante (= te negeren) kenmerken van de stimulus zijn geassocieerd. Daardoor<br />
wordt de activiteit van thalamocorticale circuits die met de relevante stimuluskenmerken<br />
zijn geassocieerd geleidelijk versterkt (zie figuur 7.14).<br />
Onderzoekers als Crick, Koch en Niebur menen echter dat synchronisatie van neuronen<br />
ten grondslag ligt aan de selectieve versterking van geattendeerde kenmerken in de sensorische<br />
gebieden. Als aandacht op specifieke stimuluskenmerken (bijvoorbeeld de vorm en<br />
kleur van een bal) wordt gericht, zullen de actiepotentialen van twee neuronen A en B die<br />
met deze kenmerken zijn geassocieerd synchroon gaan lopen en bij elkaar optellen. De<br />
axonen van A en B komen samen in een hogere-orde neuron C, dat bijvoorbeeld gelegen is<br />
in gebied V4. Het opteleffect van de output van neuronen A en B leidt vervolgens tot relatief<br />
grote EPSPs in neuron C, waardoor hier nieuwe actiepotentialen ontstaan. Voor nietgeattendeerde<br />
stimuluskenmerken is er sprake van een asynchroon verloop van de actiepotentialen<br />
in A en B, en blijft de activiteit van neuron C dus beneden de vuurdrempel.<br />
Belangrijk is tenslotte te constateren dat het pulvinar niet zelf verantwoordelijk is voor de<br />
initiële selectie van informatie. Deze vindt namelijk plaats in corticale gebieden als de extrastriate<br />
visuele gebieden, en de posterieure pariëtale pariëtale en frontale gebieden van<br />
de hersenen. Hier wordt dus de eerder genoemde activiteitsdistributie 'geset', dat wil zeggen<br />
op het geselecteerde kenmerk (bijvoorbeeld de kleur rood, of positie links) gecentreerd.<br />
Figuur 7.16 laat zien dat de activiteitsdistributies in de posterieure pariëtale schors nog<br />
weinig scherp zijn afgetekend. Dit komt omdat de receptieve velden voor perceptuele kenmerken<br />
hier relatief groot zijn. In het volgende station, het pulvinar, wordt echter de input uit<br />
de pariëtale schors verder aangescherpt, en doorgestuurd naar gebied V4 en tenslotte naar<br />
de temporale schors (IT). In IT vindt de uiteindelijke identificatie van het object plaats. Het<br />
patroon van differentiële-activatie in IT is dus het mechanisme dat de uiteindelijke selectie<br />
uitvoert.<br />
Empirische studies: functionele neuroimaging en ERP studies. Er bestaat recente evidentie<br />
afkomstig van neuromaging (fMRI) studies voor het bestaan van controlemechanismen in<br />
de hersenen. Deze evidentie is deels ontleend aan spatiële-cueing taken, en deels aan<br />
meer complexe cognitieve taken. In deze studies werd vooral gekeken naar effecten van<br />
188
preparatie of verwachting in het cue-target interval. In dit interval moeten namelijk de instructies<br />
en cue-informatie enige tijd in het werkgeheugen worden vastgehouden, en/of<br />
moet de aandacht snel naar de aangegeven posities in het visuele veld springen.<br />
Prefrontale schors en taakset<br />
Voordat mensen een taak uitvoeren vormt zich in de hersenen een toestand die taakset wordt<br />
genoemd. Hierin wordt de uitvoering van de toekomstige taak als het ware van te voren geconfigureerd.<br />
Een taakset is specifiek voor de uit te voeren handeling, bijvoorbeeld of men een rekentaak<br />
of motorische taak moet uitvoeren. In een recente neuroimagingstudie van Sakai en Passingham<br />
is hiervan een neuraal correlaat gevonden. Zij gebruikten een taak waarbij in afzonderlijke<br />
condities reeksen van letters of spatiële posities in het werkgeheugen moesten worden herhaald,<br />
hetzij in volgorde van aanbieding of in omgekeerde volgorde. Een interessante vondst was<br />
dat dezelfde gebieden die later bij taakuitvoering betrokken waren bij verwerking van letters of<br />
posities, van te voren een specifieke activatie vertoonden in de posterieure frontale gebieden van<br />
de hersenen. De taakset voor letters en posities was hierbij dus gekoppeld aan specifieke domeinen.<br />
Een meer anterieur frontaal gebied was in dezelfde periode actief in zowel de letter- als positietaak,<br />
wat suggereert dat een taakset mede een beroep doet op een meer algemene vorm van<br />
controle.<br />
Recente fMRI studies van onder andere Hopfinger e.a., Slagter e.a., Corbetta en Shulman<br />
laten zien dat de controle-effecten van visuele aandacht die door een cue-signaal worden<br />
opgeroepen, het duidelijkst zichtbaar zijn boven de posterieure-pariëtale en frontale associatiegebieden.<br />
Zij verschillen bovendien van de effecten van aandacht die door de target worden<br />
opgeroepen, en die doorgaans het grootst zijn boven de extrastriate occipitale gebieden.<br />
Het lijkt daarom niet uitgesloten dat deze cue-effecten de activiteit van gebieden in de hersenen<br />
weerspiegelen die betrokken zijn bij executieve controle en niet zozeer de expressie van<br />
aandacht. Deze resultaten stemmen dus goed overeen met het theoretische aandachtsmodel<br />
van LaBerge, dat in figuur 7.10 is afgebeeld.<br />
Een tweede categorie van experimenten waarin langzame negatieve potentialen in de ERPs<br />
zijn gevonden, heeft gebruik gemaakt van taken waarbij proefpersonen complexe cognitieve<br />
operaties moesten uitvoeren. Dit waren bijvoorbeeld geheugenzoektaken, of taken waarbij<br />
de proefpersoon een mentale-rotatie of een rekenopdracht moest uitvoeren. Hierbij worden<br />
vermoedelijk andere aandachtsmechanismen aangesproken, dan de hierboven besproken<br />
selectietaken waarbij de aandacht steeds op een specifiek kenmerk van de stimulus is gericht.<br />
In het schema van figuur 7.5 wordt deze vorm van aandacht ook wel verdeelde aandacht<br />
genoemd: proefpersonen moeten de aandacht gelijktijdig over meerdere taakelementen<br />
verdelen.<br />
Bij een mentale rotatietaak moet iemand bijvoorbeeld bij een bepaalde letter aangeven of hij<br />
in normale of gespiegelde vorm is weergegeven. De letters worden echter steeds in gero-<br />
189
teerde vorm aangeboden, waarbij de hoek van rotatie kan variëren tussen 0 en 360 graden.<br />
Hierbij blijkt na de aanbieding van de target een langzame negatieve golf in de ERP op te<br />
treden, die soms vele seconden kan voortduren, en die groter wordt naarmate de taakoperaties<br />
moeilijker zijn.<br />
Figuur 7.17 ERPs in een taak waarbij een geometrische<br />
figuur denkbeeldig moet worden getransformeerd<br />
over een hoek van 0, 60 of 120 graden,<br />
en vervolgens wordt vergeleken met een andere<br />
figuur. Getoond worden de hiermee geassocieerde<br />
negatieve golfpatronen in de ERP over een periode<br />
van 15 seconden, op de centrale, parië-tale en<br />
frontale afleidingen op de schedel. Ontleend aan:<br />
Rösler e.a. (1994).<br />
De negativiteit neemt bijvoorbeeld toe bij<br />
een grotere hoek van rotatie, een grotere<br />
geheugenbelasting (bijvoorbeeld meer<br />
letters in het werkgeheugen bewaren) of<br />
een moeilijker rekenopdracht (zie figuur<br />
7.17). De scalptopografie van deze negatieve<br />
slow waves kan echter verschillen,<br />
afhankelijk van de aard van de cognitieve taak. In geheugenzoektaken zijn de negatieve<br />
golven het grootst op de frontale en centrale schedel, terwijl zij bij mentale rotatietaken groter<br />
zijn boven de pariëtale scalp. Deze ERP resultaten suggereren dat het werkgeheugen ook<br />
systemen recruteert in de secundaire anterieure en posterieure schorsgebieden, waar specifieke<br />
bewerkingen op het stimuluskenmerken moeten worden uitgevoerd. De langzame<br />
negatieve golven weerspiegelen mogelijk de activatie van deze gebieden.<br />
7.3.9 Cognitieve controle: de rol van de anterieure cingulate gebied<br />
Het anterieure cingulate (AC) gebied vormt anatomisch gezien een onderdeel van het limbisch<br />
systeem. Vanwege zijn frontale ligging zou het echter ook een schakelstation kunnen<br />
zijn tussen prefrontale cortex en het limbische systeem. Het AC gebied kan anatomisch<br />
en functioneel kan worden onderveeld in twee parten. Het dorsale deel, dat veel verbindingen<br />
heeft met het dorsolaterale deel van de prefrontale schors lijkt vooral betrokken bij<br />
cognitieve controle. Een meer rostraal (naar voren gelegen) deel heeft verbindingen met<br />
delen van het limbisch systeem zoals amygdala, nucleus accumbens en en hypothalamus.<br />
Dit deel lijkt vooral betrokken bij regulatie van affectieve processen.<br />
190
Over de precieze rol van het dorsale deel van de AC bestaat nog geen volledige overeenstemming.<br />
Een mogelijheid is dat het vooral betrokken is bij foutendetectie en eventueel<br />
correctie van fouten. Meer algemeen zou het rol kunen spelen in taaksituaties waar<br />
er sprake is van een zekere mate van responsconfict. Dit bleek onder andere in taken<br />
waar er congruente en inconguente reacties moesten worden gegeven op bepaalde<br />
prikkels. Zoals bijvoorbeeld een linker- of rechterknop indrukken bij woordjes LINKS en<br />
RECHTS (congruent) of RECHTS en LINKS (incongruent). Of het nazeggen van kleuren<br />
als ROOD en BLAUW (congruent) versus ROOD en BLAUW (incongruent).<br />
Een meer recente en mogelijk meer algemene verklaring dat het AC gebied deel uit<br />
maakt van een systeem in het bein dat beloning of straf evalueert, ook wel aangeduid als<br />
reward-based decision-making and learning. Dit sluit ook aan bij het feit dat er meerdere<br />
dopaminerge projecties naar het AC gebied zijn vanuit tegmentum en de basale ganglia.<br />
Dopamine speelt immers een belangrijke rol bij het belonen van gedrag (zie ook hoofdstuk<br />
9).<br />
Figuur 7.18. Het anterieure cingulate<br />
gebied (mediaal aanzicht van de hersenen)<br />
Het meer rostrale deel zou<br />
daarbij vooral betrokken zijn bij<br />
de de affectieve component.<br />
Dit bleek o.a. uit fMRI studies<br />
waarbij proefpersonen geld<br />
konden winnen of verliezen.<br />
Vooral bij fouten waarbij men<br />
geld verloor trad een sterke activatie op. De laatste verklaring sluit ook aan bij het gegeven<br />
dat het AC gebied veel verbindingen heeft met kernen in de basale ganglia die dopamine<br />
produceren. Dopamine is namelijk een neutrotransmitter die vooral bij beloning is<br />
betrokken (zie ook 9.8.4.)<br />
7.4 Bewustzijn: drie manifestaties<br />
“The homunculus is synonymous with the reflective, conscious mind, and somehow, somewhere<br />
in the protean parenchyma of the mind, it must reside”<br />
Donald p. 365.<br />
191
7.4.1. Inleiding<br />
Bewustzijn wordt doorgaans beschouwd als het meest controversiële en moeilijkst te doorgronden<br />
begrip uit de cognitieve neurowetenschap. Bewustzijn is echter niet een geïsoleerd<br />
thema. Het vraagstuk van bewuste versus niet-bewuste verwerking van informatie vormt<br />
immers een belangrijk onderdeel van practisch elk klassiek thema uit de cognitieve psychologie,<br />
zoals perceptie, geheugen, aandacht, taal en emotie. Het is ook een begrip waaraan,<br />
zoals in deel 1 van dit boek is aangegeven, vele wijsgerige bespiegelingen zijn gewijd. Deze<br />
hebben vooral betrekking op het subjectieve aspect van het bewustzijn en het verschijnsel<br />
dat wij onszelf als een 'eigen ik' ervaren.<br />
Invloed van onbewuste processen op cognitie In de cognitieve psychologie is sprake van<br />
een sterke opleving van de belangstelling voor het begrip bewustzijn. Deze belangstelling<br />
richt zich, merkwaardig genoeg, vooral op de rol van onbewuste en niet van bewuste processen<br />
in de controle van ons gedrag en beleving van de omringende wereld. De belangstelling<br />
voor onbewuste processen in de cognitieve psychologie wordt vooral gevoed door experimentele<br />
studies die aantonen dat 'primes' die 'subliminaal' worden aangeboden (zo kort dat<br />
zij niet bewust worden herkend) de reacties op een volgende stimulus die 'supraliminaal'<br />
wordt aangeboden (lang genoeg om wel herkend te worden) kunnen beïnvloeden. Dit verschijnsel<br />
staat centraal in onderzoek naar impliciete geheugenprocessen dat in hoofdstuk 8<br />
wordt besproken.<br />
Onbewuste verwerking van stimuli blijkt ook van invloed op emotionele leer- en conditioneringsprocessen.<br />
Dit blijkt onder meer uit studies die laten zien dat zeer kort gepresenteerde<br />
voorstellingen van emotionele prikkels zoals gelaatsexpressies de reacties op of beoordeling<br />
van daarna aangeboden gezichten kunnen beïnvloeden. Deze effecten hangen mogelijk<br />
samen met evolutionair oude circuits in de hersenen, die gebruik maken van 'primitieve'<br />
structuren in het limbisch systeem als de amygdala, die vooral betrokken zijn bij de verwerking<br />
van elementaire emoties. Deze circuits kunnen vermoedelijk ook hogere netwerken in<br />
het brein, die verantwoordelijk zijn voor meer bewuste verwerkingsprocessen, 'preactiveren'.<br />
Dit lijkt ook vanuit neuraal gezichtspunt plausibel, omdat er vele rechtstreekse verbindingen<br />
bestaan tussen het limbisch systeem en hogere corticale gebieden.<br />
Bewustzijn als zelfbeleving Het bewustzijn wordt in subjectieve zin vaak opgevat als een<br />
gevoel van 'ik': een geïntegreerde beleving van gebeurtenissen in de buitenwereld of van<br />
processen die zich binnen onszelf afspelen. Zoals al eerder betoogd in dit boek lijkt het onwaarschijnlijk<br />
dat één enkele structuur in de hersenen verantwoordelijk is voor het bewustzijn<br />
en onze zelfbeleving. Vermoedelijk komt het bewustzijn voort uit verspreide netwerken in de<br />
hersenen, waarin de activiteit van verschillende deelgebieden met elkaar worden 'gebonden'.<br />
Dit kan gebeuren door een proces als actieve aandacht die van binnenuit wordt gericht, maar<br />
192
ook door meer passieve vormen van aandacht die opgeroepen worden door betekenisvolle<br />
of onverwachte gebeurtenissen in onze omgeving.<br />
Men vermoedt dat deze binding op twee manieren kan plaatsvinden, in het ruimtelijke domein<br />
en in het tijdsdomein. Zo kan volgens Crick en Koch temporele binding of synchronisatie<br />
zeer snel tot stand komen, en minimaal 100-200 msec duren. Deze oscillerende activiteit<br />
zou vooral plaatsvinden in lussen tussen schors en thalamus, en de neurale basis vormen<br />
van het kortetermijngeheugen. De controle hierover zou worden uitgeoefend door hogere<br />
gebieden in de frontale hersenen, zoals het anterieure cingulate gebied en de prefrontale<br />
schorsgebieden. De synchrone activiteit van corticale cellen zou onder andere tot uiting<br />
komen in 'bursts' van activiteit in het EEG in de orde van grootte van 40 Hz (ocillaties per<br />
seconde).<br />
Eerder is de sterke verbondenheid van functies als activatie, aandacht en bewustzijn benadrukt.<br />
Bewustzijn is, net als het begrip aandacht, geen 'unitaire' functie. Er kunnen namelijk<br />
verschillende niveaus of manifestaties van bewustzijn worden onderscheiden. Deze verschillende<br />
manifestaties blijken grotendeels met dezelfde neurale circuits te zijn verbonden die<br />
ook ten grondslag liggen aan de diverse vormen van activatie en aandacht die in de voorgaande<br />
paragrafen zijn besproken.<br />
Daarom zal de bespreking van het begrip bewustzijn in dit hoofdstuk grotendeels gebaseerd<br />
zijn op een recapitulatie van de verschillende manifestaties van bewuste en onbewuste<br />
processen, voorzover deze gerelateerd zijn aan de diverse vormen van aandacht die in<br />
voorgaande paragrafen zijn behandeld. De lezer die geïnteresseerd is in een meer diepgaande<br />
bespreking van de 'neurofilosofische' aspecten van het bewustzijn, wordt verwezen<br />
naar het werk van Dennet, Edelman, Donald en Churchland.<br />
7.4.2. Manifestaties van het bewustzijn<br />
Functies als activatie, aandacht en bewustzijn zijn onderdeel van een hiërarchische structuur.<br />
In deze structuur verschillen de niveaus in de mate van specificiteit van corticale processen,<br />
maar ook in de snelheid waarmee de hiermee verbonden activatietoestanden in de<br />
tijd verlopen. Figuur 7.18 toont een eenvoudig schema waarin drie niveaus van bewustzijn<br />
worden onderscheiden. Elk niveau wordt daarbij verondersteld met een andere 'laag' in een<br />
hiërarchisch netwerk te zijn verbonden. Daarbij wordt aangenomen dat basale vormen van<br />
bewustzijn, die door de hersenstam worden gereguleerd, in vroegere stadia van de evolutie<br />
tot stand te zijn gekomen dan de meer complexe vormen die met de posterieure en anterieure<br />
hersenen zijn verbonden. De vraag of een dier ook bewustzijn heeft is hiermede ten dele<br />
beantwoord. Ook een dier als een hond of aap heeft 'bewustzijn', maar dit blijft beperkt tot<br />
representaties op het niveau van alertheid en oriëntatie op externe prikkels. Het vermogen<br />
193
tot intern gegenereerde vormen van aandacht en bewustzijn, zoals het vermogen tot zelfreflectie,<br />
lijkt vooral voorbehouden aan de mens.<br />
Alertheid De meer basale niveaus van het bewustzijn hebben betrekking op relatief langzaam<br />
en passief verlopende veranderingen in de activatietoestand van de hersenen, ook wel<br />
aangeduid als waakzaamheid of 'alertheid'. Deze fluctuaties in corticale activatie corresponderen<br />
met bewustzijntoestanden als slaap, laag bewustzijn ('slaperigheid') en alertheid.<br />
Alertheid is een passieve toestand van helder bewustzijn, waarin ons brein openstaat voor<br />
indrukken uit de buitenwereld.<br />
Figuur 7.18 Een eenvoudig neurocognitief<br />
model van het bewustzijn.<br />
Bewustzijn manifesteert<br />
zich als alertheid, oriëntatie en<br />
gerichte aandacht.<br />
Deze passieve toestand<br />
van de hersenen wordt<br />
vooral tot stand gebracht<br />
door het corticale activatiesysteem,<br />
een netwerk dat<br />
reticulaire formatie (ARAS)<br />
en thalamus als centrale<br />
elementen heeft. Tijdens de slaaptoestand zal informatie uit de buitenwereld niet of nauwelijks<br />
tot het brein doordringen: als we in een diepe slaap zijn verzonken zal zelfs het geluid<br />
van een donderslag of een huilende baby ons niet kunnen wekken. Het is niet alleen zo dat<br />
deze prikkels niet bewust worden ervaren, maar ook dat zij veelal niet tot de hersenen doordringen.<br />
Dit heeft mogelijk te maken de met zeer krachtige inhiberende werking die uitgaat<br />
van structuren in de thalamus (als de nucleus reticularis) op input die langs de sensorische<br />
circuits de hersenschors bereikt.<br />
Oriëntatie Passieve oriëntatiereacties op nieuwe of onverwachte prikkels uit de omgeving<br />
gaan gepaard met een kortdurende verhoging in de activatietoestand van de hersenen,<br />
waarvan aangenomen wordt dat zij de opslag van nieuwe informatie in het langetermijngeheugen<br />
bevordert. Dergelijke oriëntatiereacties kunnen ook gepaard gaan met een bewuste<br />
beleving van de stimulus. In sommige theorieën van aandacht wordt aangenomen dat deze<br />
bewuste ervaring geassocieerd is met (of het gevolg is van) de toelating van stimuli in een<br />
systeem van beperkte capaciteit: de zogenaamde centrale processor. Deze centrale processor<br />
is een systeem dat niet alleen met bewuste ervaring is geassocieerd, maar ook verantwoordelijk<br />
wordt geacht voor verdere bewerking, translatie, opslag in het geheugen en der-<br />
194
gelijke. De oriëntatiereactie kan hierbij worden gezien als een soort 'call' (verzoek om toegang)<br />
tot het centrale verwerkingssysteem.<br />
In andere meer connectionistisch georiënteerde theorieën wordt echter aangenomen dat alle<br />
informatie tot het langetermijngeheugen doordringt, en dat er alleen sprake is van een verschil<br />
in sterkte van activatie van neurale elementen in dat netwerk. Naarmate meer elementen<br />
in het netwerk worden geactiveerd, zal de kans op bewuste beleving ook toenemen.<br />
Frequent aangeboden of steeds herhaalde gebeurtenissen, zullen daarentegen niet bewust<br />
worden ervaren, omdat zij een actief inhibitieproces (habituatie) oproepen dat de hiermee<br />
verbonden neurale elementen blokkeert. Een voorbeeld hiervan is het model van Cowan in<br />
figuur 7.9.<br />
Het oriëntatiesysteem is niet alleen met limbische structuren, maar ook met netwerken in de<br />
posterieure schors verbonden. De posterieure schors kan daarbij worden beschouwd als de<br />
neurale pendant van het hierboven genoemde centrale verwerkingssysteem. Immers, beschadigingen<br />
van structuren in het posterieure pariëtale gebied en de hiermee verbonden<br />
structuren als colliculus en thalamus kunnen leiden tot bepaalde stoornissen in de aandacht<br />
voor en bewustzijn van de ons omringende ruimte, zoals 'blindsight' en 'neglect'. Deze stoornissen<br />
blijken een overwegend perceptueel-ruimtelijk karakter te hebben.<br />
Gerichte aandacht en executieve netwerken Bij de hiervoor besproken oriëntatiereacties<br />
worden representaties voornamelijk geactiveerd door externe cues. Een andere manier<br />
waarop bewuste representaties tenslotte kunnen worden opgeroepen is door interne cues,<br />
dat wil zeggen door actieve vanuit onszelf gerichte aandacht. Dit proces lijkt vooral gestuurd<br />
te worden door representationele systemen in de anterieure schorsgebieden. Een ander<br />
belangrijk gebied vormen de ventromediale delen van de prefrontale schors die vele verbindingen<br />
hebben met structuren in het limbisch systeem als amygdala. Dit gebied in de frontale<br />
schors wordt vooral verantwoordelijk geacht voor bewuste emotionele beleving van prikkels<br />
die in de amygdala op meer reflexmatig of voorbewust niveau worden verwerkt (zie ook<br />
hoofdstuk 9).<br />
Met name PET-studies hebben gesuggereerd dat gebieden in de prefrontale schors weer<br />
onder controle staan van het anterieure cingulate gebied. Veel onderzoekers nemen aan dat<br />
het vermogen tot bewuste zelfreflectie dat uniek is voor de mens, met dit executieve netwerk<br />
in de hersenen is verbonden. Beschadigingen in dit netwerk leiden niet alleen tot verlies van<br />
cognitieve controle maar ook tot een verminderd bewustzijn van het 'eigen ik'; het zelfgevoel<br />
dus.<br />
195
Aanbevolen literatuur<br />
M.M. Botvinick, J.D. Cohen The computational and neural basis of cognitive control:<br />
charted territory and new frontiers Cogn. Sci. (2010) 38, 6, 1249-1285<br />
Bush G, Vogt BA, Holmes J et al. (January 2002). Dorsal anterior cingulate cortex: a<br />
role in reward-based decision making". Proc Natl Acad Sci USA. 99<br />
Crick, F. & Koch, C. (1992). The problem of consciousness. Scientific American,<br />
267, 152-59. Desimone,R. & Duncan, J. (1995). Neural mechanisms of visual selective<br />
attention. Annual Review of Neuroscience, 18, 193-222.<br />
Hillyard, S.A., Mangun, G.R., Woldorff, M.G. & Luck, S.J. (1995) Neural Systems<br />
Mediating Selective Attention. In: M.S. Gazzaniga (Ed.), The Cognitive Neurosciences<br />
(pp. 665-682). Cambridge: MIT Press.<br />
Hobson, J.A., Pace-Schott, E.F. & Stickgold, R. (2000). Dreaming and the brain:<br />
toward a cognitive neuroscience of conscious states. Behavioral and Brain Sciences,<br />
23, 793-1121<br />
Hopfinger, J.B., Woldorff, M.G., Fletcher E.M. & Mangun, G.R. (2001). Dissociating<br />
top-down attentional control from selective perception and action. Neuropsychologia,<br />
39, 1277-1291.<br />
Kok, A. & Boelhouwer, A.J.W. (1997). Aandacht, een psychofysiologische benadering.<br />
Assen: van Gorcum<br />
LaBerge, D. (1995). Attentional Processing. Cambridge: Harvard University Press<br />
Robbins, T.W. & Everitt, B.J. (1994). Arousal Systems and Attention. In: M.S.<br />
Gazzaniga (Ed.), The Cognitive Neurosciences (pp. 703-720). Cambridge: MIT<br />
Press.<br />
201
Testvragen<br />
• Tussen processen als activatie, aandacht en bewustzijn bestaat een nauwe relatie. Welke verschillende<br />
niveaus (lopend van globaal naar specifiek) kunnen we hierbij onderscheiden en hoe is hiervan<br />
het verloop in de tijd?<br />
• Beschrijf de twee belangrijkste afferente routes van het corticale activatiesysteem, en noem hiervan<br />
de functie.<br />
• Leg de rol uit van de reticulaire formatie in het poortmodel van Skinner en Yingling.<br />
• Waarop berust de werking van stoffen als a) noradrenaline en b) dopamine? Welke kerngebieden in<br />
de hersenstam zijn verantwoordelijk voor de productie van deze neurotransmit-ters en naar welke<br />
gebieden projecteren de betrokken circuits?<br />
• Wat wordt bedoeld met passieve en actieve vormen van aandacht? Welke twee aspecten kun-nen<br />
we bij elke vorm onderscheiden? Noem enkele voorbeelden.<br />
• Wat wordt bedoeld met een a) bottleneck-theorie en b) resource (hulpbron) theorie? Wat is de<br />
overeenkomst en wat het verschil hiertussen?<br />
• Wat wordt bedoeld met termen als ‘vroege selectie’ en ‘late selectie’? Hoe wordt tegenwoordig hierover<br />
gedacht?<br />
• Wat wordt verstaan onder ‘neglect’? Hoe komt neglect tot uiting in een visuospatiële cueing taak?<br />
• Cowan heeft in een zijn model aangegeven hoe processen als geheugen en aandacht met elkaar<br />
interacteren. Schets zijn model en de belangrijkste componenten hiervan.<br />
• Attentionele selectieprocessen in de hersenen vertonen een bij uitstek hiërarchische structuur. Beschrijf<br />
in dit verband het onderscheid tussen ‘controle’ en ‘expressie’ mechanismen, en de gebieden<br />
in de hersenen die hiermee zijn geassocieerd.<br />
• In de prefrontale schors bevinden zich twee belangrijke gebieden: het dorsolaterale en het ventrolaterale<br />
gebied. Wat is hun functie en met welke gebieden in de posterieure schors zijn zij verbonden?<br />
• Op welk(e) gebied(en) in de visuele schors heeft visueel-spatiële aandacht vooral invloed? Hoe is<br />
dit in dieronderzoek (‘single cell studies’) aangetoond?<br />
• In humaan onderzoek naar visueel-spatiële aandacht is veel gebruik gemaakt van event-related potentials<br />
(ERPs). Beschrijf de belangrijkste resultaten die hiermee zijn gevonden in spatiële<br />
cueingtaken. Hoe kunnen deze resultaten in termen van perceptuele verwerking worden geinterpreteerd?<br />
• Wat is volgens LaBerge de rol van de thalamus bij de controle van visuele verwerkingsprocessen in<br />
de cortex?<br />
• Leg aan de hand van een eenvoudig neurocognitief model uit op welke drie manieren ‘bewustzijn’<br />
zich kan manifesteren.<br />
• Welke gebieden in de hersenen zijn mogelijk betrokken bij de regulatie van de hoogste vorm van<br />
bewustzijn zoals zelfreflectie?<br />
202
Hoofdstuk 8 Geheugen<br />
Het geheugen als een meervoudig systeem………204<br />
Algemene kenmerken van het geheugen………….204<br />
Neurale basis van het langetermijngeheugen…… 209<br />
Structuur en routes van het<br />
kortetermijngeheugen………………………………..211<br />
Amnesie na hersenbeschadiging…………………..215<br />
Expliciet geheugen: mechanismen van<br />
consolidatie………………………………………….. 224<br />
Impliciet geheugen: habituatie, sensitisatie<br />
en klassiek conditioneren……………………………235<br />
Impliciet geheugen: priming…………………………237<br />
Impliciet geheugen: sensomotorisch leren……………………………………………………..241<br />
203
8<br />
Geheugen<br />
8.1 Inleiding: het geheugen als een meervoudig systeem<br />
Onderzoek naar amnesiepatiënten, maar ook experimentele studies met normale proefpersonen,<br />
en onderzoek van proefdieren met laesies in specifieke delen van de hersenen, hebben<br />
geleid tot het inzicht dat het geheugen niet een eenvormig maar een meervoudig systeem<br />
is. Zo kan bijvoorbeeld een onderscheid worden gemaakt tussen een expliciet en impliciet,<br />
perceptueel en motorisch en een korte- en langetermijngeheugen. Binnen elk van deze<br />
systemen gelden weer fijnere onderverdelingen. Deze hangen nauw samen met eigenschappen<br />
van de hersenen, en de verschillende manieren waarop gebieden in de hersenen<br />
kennis uit de buitenwereld ontvangen, verwerken, opslaan en terugzoeken.<br />
In dit hoofdstuk zal eerst worden ingegaan op enkele basale kenmerken van het geheugen<br />
zoals inhoud, toestand en fasering. Deze paragraaf is vooral geïnspireerd door de geheugentheorie<br />
van Fuster, waarin de hiërarchische organisatie van de cerebrale schors centraal<br />
staat. Aansluitend hierop zal aandacht worden besteed aan de neurale basis van het langeen<br />
kortetermijngeheugen. In de daarna volgende paragrafen wordt vervolgens ingegaan op<br />
meer specifieke onderwerpen, zoals amnesie, en de neurale mechanismen die ten grondslag<br />
liggen aan expliciete en impliciete vormen van geheugen.<br />
8.2 Algemene kenmerken van geheugensystemen<br />
De organisatie van het geheugen maar ook het verwerven van nieuwe kennis kan niet los<br />
kan worden gezien van de eigenschappen van de hersenen, dat wil zeggen de specifieke<br />
wijze waarop informatie wordt opgeslagen en verwerkt in verschillende gebieden van de<br />
hersenen. In hoofdstuk vier is reeds ingegaan op de basiselementen van kennis, aangeduid<br />
als representaties. Een belangrijk aspect daarbij was het onderscheid tussen expliciete (bewuste)<br />
en impliciete (onbewuste) kennis, concrete en abstracte kennis, en kennis die betrekking<br />
heeft op waarneming of actie. Aan deze, en enkele andere basale eigenschappen van<br />
kennisrepresentaties, zal hieronder een korte bespreking worden gewijd.<br />
204
8.2.1 Aard of inhoud van kennis<br />
Een eerste belangrijk kenmerk van kennis is dat van de aard of inhoud van informatie die in<br />
het geheugen is opgeslagen. Hierbij spelen drie aspecten een rol, namelijk de modaliteit van<br />
prikkels uit de omgeving (visueel, auditief, tast of geur), de ‘code’ van verwerking (verbaal<br />
niet verbaal), en het verwerkingstadium of proces (perceptueel versus motorisch). Een belangrijk<br />
gegeven daarbij is dat ook in de hersenen verschillende gebieden kunnen worden<br />
onderscheiden die met deze drie aspecten corresponderen, en die in een functionele cerebrale<br />
ruimte kunnen worden afgebeeld. De twee hoofddimensies van deze ruimte zijn: sagittaal<br />
(anterieur-posterieur) en coronaal (links-rechts zie figuur 8.1).<br />
Figuur 8.1 Schematische afbeelding van de ‘functionele cerebrale<br />
ruimte’, en de drie dimensies die hieraan ten grondslag liggen:<br />
anterieur versus posterieur, links versus rechts en corticaal (boven)<br />
versus subcorticaal (onder). Dee indeling is ook belangrijk vor het<br />
onderscheid tussen drie verschillende soorten geheugensystemen<br />
De eerste dimensie heeft betrekking op het onderscheid<br />
tussen de anterieure en posterieure hersenen<br />
die respectievelijk output (actie) en input (waarneming)<br />
reguleren. Binnen de anterieure en posterieure hersenen<br />
zijn weer fijnere differentiaties mogelijk. Zo kunnen binnen de posterieure schors gebieden<br />
worden onderscheiden die een specifieke rol vervullen wat betreft de sensorische modaliteit<br />
van stimuli. De tweede dimensie, links-rechts, heeft betrekking op de linker en rechter<br />
cerebrale hemisferen die geassocieerd zijn met de code van verwerking, dat wil zeggen<br />
verbale versus ruimtelijke verwerking.<br />
Deze gebieden in de cerebrale schors zijn niet alleen verantwoordelijk voor verwerkingsprocessen<br />
die ten grondslag liggen aan waarneming en motoriek. Zij zijn ook betrokken bij de<br />
vorming van representaties, dat wil zeggen opslag van informatie in het geheugen. Deze<br />
opvatting is met name door de neuroloog Fuster verdedigd. Het eerste, en misschien meest<br />
fundamentele element in zijn theorie is het uitgangspunt dat er sprake is van een overeenkomst<br />
of overlap in neurale netwerken voor verwerking, en netwerken voor opslag van informatie.<br />
Dit wil zeggen dat in dezelfde gebieden waar processen plaatsvinden als analyse van<br />
elementaire stimuluskenmerken, herkenning van stimulusconfiguraties, voorbereiden en<br />
uitvoeren van acties en dergelijke, ook geheugenrepresentaties worden gevormd. Het tweede<br />
element is dat er twee geheugensystemen worden onderscheiden, een perceptueel en<br />
een motorisch geheugen, die respectievelijk met de posterieure en anterieure schorsgebieden<br />
corresponderen<br />
205
Zo wordt bijvoorbeeld visuele informatie in de primaire en secundaire gebieden van de visuele<br />
schors verwerkt. Deze gebieden spelen echter ook een rol bij de opslag van visuele kennis.<br />
Hetzelfde geldt voor actiekennis, dat wil zeggen kennis die het resultaat is van aanleren<br />
van specifieke motorische vaardigheden. Deze kennis is in en nabij de schorsgebieden die<br />
motorisch gedrag aansturen opgeslagen, zoals de motorische, premotore en supplementaire<br />
motorische gebieden. Over het motorisch geheugen is echter veel minder bekend dan het<br />
perceptuele geheugen. Ook verbale en niet verbale vormen van kennis zijn vermoedelijk<br />
geassocieerd zijn met dezelfde gebieden die ook verantwoordelijk zijn voor verbale en nietverbale<br />
verwerking van informatie.<br />
Door Fuster wordt bovendien benadrukt dat zowel de posterieure en anterieure schors een<br />
hiërarchische organisatie van primaire (projectie) naar secundaire (associatie) gebieden<br />
kennen, die een ontogenetische en fylogenetische gradiënt volgt. Dit wil zeggen dat de primaire<br />
gebieden zich het eerst ontwikkelen, en daarna de secundaire gebieden. Het lijkt<br />
verder aannemelijk dat niet alleen de ontwikkeling, maar ook de structuur van geheugenfuncties<br />
dezelfde organisatiegradiënt vertoont. Zo is kennis van elementaire stimuluskenmerken<br />
vooral in de primaire schorsgebieden opgeslagen, en vindt integratie van deze kenmerken,<br />
bijvoorbeeld bij waarneming van integrale objecten, op andere locaties plaats. Dit zijn deels<br />
hogere-orde of secundaire schorsgebieden, maar ook gebieden buiten de hersenschors<br />
zoals de hippocampus, waarin zich vermoedelijk de relatiecodes van de netwerken bevinden<br />
(zie figuur 4.11 uit hoofdstuk 4 voor een voorbeeld van een dergelijk hiërachisch netwerk).<br />
Figuur 8.1. toont nog een derde dimensie, corticaal-subcorticaal, die vooral betrekking heeft<br />
op het onderscheid tussen fylogenetisch nieuwe en oude structuren. Nieuwe structuren<br />
omvatten de gehele neocortex. Fylogenetisch oude structuren omvatten de hersenstam,<br />
limbisch systeem (hippocampus en amygdala), cerebellum en basale ganglia. Ook deze<br />
indeling is voor de neurobiologie van het geheugen van belang, omdat de subcorticale gebieden<br />
betrokken zijn bij vorming van nieuwe kennis, ook consolidatie genoemd. Structuren<br />
in de hersenstam zoals gebieden die verantwoordelijk zijn voor productie van neurotransmitters,<br />
en het limbisch systeem zoals de hippocampus dragen mede bij tot consolidatie van<br />
kennis van feiten en gebeurtenissen. Deze kennis heeft een overwegend perceptueel karakter.<br />
Cerebellum en basale ganglia spelen daarentegen vooral een rol bij ‘consolidatie’ van<br />
motorische leerprocessen: de zogenaamde perceptueel-motorische vaardigheden.<br />
8.2.2 Toestand van de hersenen<br />
Een belangrijk in alle geheugentheorieën is dat tussen het korte- en langetermijngeheugen.<br />
Volgens de gangbare opvatting heeft het kortetermijngeheugen een geringe capaciteit, en is<br />
het meer gevoelig voor decay (verval als functie van tijd) en interferentie dan het langeter-<br />
206
mijngeheugen. Zo wordt aangenomen dat het kortetermijngeheugen ongeveer zeven elementen<br />
kan bevatten, en − althans zonder rehearsal − een duur heeft van 20-30 seconden.<br />
Daarentegen lijkt de capaciteit van het langetermijngeheugen praktisch onbegrensd. Het<br />
onderscheid tussen verschillende vormen van geheugen ‘stores’ (opslagplaatsen) waar<br />
informatie voor kortere of langere tijd wordt opgeslagen is voor het eerste door Atkinson en<br />
Shiffrin duidelijk geformuleerd. Hun model vertoont een zekere gelijkenis met de computer,<br />
waarin ook sprake is van tijdelijke en meer permanente systemen van informatieopslag (zie<br />
figuur 8.2).<br />
Fuster heeft benadrukt dat het onderscheid tussen korte- en langetermijngeheugen vooral<br />
berust op een verschil in de functionele toestand, en niet zozeer op een verschil in structuur<br />
of locatie van netwerken in de hersenen. In tegenstelling tot het langetermijngeheugen, dat<br />
een passief opslag medium is, kan het kortetermijngeheugen namelijk beschouwd worden<br />
als een actieve vorm van geheugen. Hierbij kan bijvoorbeeld voor korte tijd een subset uit<br />
hetzelfde neurale netwerk worden geactiveerd, waarin ook de permanente (= oude) kennis is<br />
opgeslagen. Het kortetermijngeheugen bestaat verder uit verschillende subvarianten, die in<br />
paragraaf 8.4 verder zullen worden uitgewerkt.<br />
Een tweede belangrijk aspect dat met de toestand van het geheugen te maken heeft, is het<br />
onderscheid tussen expliciet (bewust) of impliciet (onbewust). Dit onderscheid heeft vooral te<br />
maken met de wijze waarop retrieval (= ophalen) van aanwezige kennis wordt getest. In het<br />
eerste geval wordt het geheugen getest door middel van een expliciete verwijzing naar of<br />
herinnering van gebeurtenissen, feiten of episodes die in het verleden hebben plaatsgevonden.<br />
De identificatie van deze stimuli gaat praktisch altijd gepaard met een bewuste beleving.<br />
Bij tests voor impliciet geheugen ontbreekt meestal de verwijzing naar bewuste beleving van<br />
feiten en gebeurtenissen. Hierbij kunnen twee varianten worden onderscheiden. De eerste<br />
variant wordt priming genoemd. Bij priming is meestal sprake van een identificatie of classificatie<br />
van specifieke perceptuele stimuli, zoals gezichten of woorden. De tweede vorm van<br />
impliciete kennis is van een geheel andere orde, en omvat verschillende subvormen van<br />
sensomotorische kennis, waaronder ook conditionering.<br />
Het is tenslotte van belang op te merken dat zowel bij expliciete en impliciete vormen van<br />
kennis, als bij de twee hiervoor genoemde subvormen van impliciete kennis verschillende<br />
neurale circuits een rol spelen. In latere paragrafen komt dit meer uitgebreid aan de orde.<br />
8.2.3 Aard van de operaties: encodering, consolidatie en retrieval<br />
Geheugen wordt vaak in verband gebracht met de plaats waar informatie is opgeslagen. Het<br />
geheugen is echter niet alleen een passieve structuur, maar ook een dynamisch proces.<br />
Hierin zijn de drie volgende fasen te onderscheiden: encodering, consolidatie en retrieval (zie<br />
207
figuur 8.2). Een beeld dat deze verschillende operaties goed weergeeft, is dat van de bibliothecaris.<br />
Deze heeft als taak nieuwe boeken in de catalogus op te nemen (encodering), deze<br />
vervolgens op een specifieke plek op te bergen (consolidatie), en tenslotte, als het nodig is,<br />
deze weer op te halen of terug te vinden (retrieval). Het terugvinden zal aanmerkelijk sneller<br />
verlopen als de catalogus (encodering) efficiënt is opgezet.<br />
Figuur 8.2 Boven: het Atkinson en Shiffrin model van drie geheugensystemen. Onder: drie operaties in het<br />
leerproces die een rol spelen bij onthouden en vergeten.<br />
Geheugenstoornissen kunnen voortkomen uit een deficiet van elk van de drie operaties<br />
encodering, consolidatie en retrieval. Bij slechte of onvolledig encodering wordt informatie<br />
niet optimaal geanalyseerd − bijvoorbeeld vanwege gebrek aan aandacht − en kan dus ook<br />
geen betrouwbare opslag van informatie plaatsvinden. Een voorbeeld van een geheugenstoornis<br />
die het gevolg is van een verstoring in consolidatie, is anterograde amnesie. Dit is<br />
het onvermogen om nieuwe feiten en gebeurtenissen te onthouden. Een stoornis in de retrieval<br />
tenslotte wil zeggen dat men, ondanks bewuste inspanning, geen toegang kan krijgen<br />
tot opgeslagen kennis. Dit kan echter verschillende oorzaken hebben.<br />
Een mogelijk oorzaak is dat de geheugenrepresentatie wel in intacte vorm aanwezig is, maar<br />
dat de toegang hiertoe geblokkeerd lijkt. Dit wordt in engere zin de retrieval hypothese van<br />
vergeten genoemd: de kennis is dus nog wel aanwezig, we kunnen er alleen ‘niet meer bij’.<br />
Een tweede mogelijkheid is dat oude kennis verloren is gegaan. Strikt genomen is hierbij<br />
geen sprake van een stoornis in de retrieval maar eerder in de ‘bewaar’ functie van het geheugen<br />
(deze is niet in figuur 8.2 apart aangegeven). Doorgaans wordt aangenomen dat<br />
verlies van kennis in het langetermijngeheugen een gevolg is van interferentie: nieuwe kennis<br />
kan bijvoorbeeld oude kennis 'wegdrukken' of inhiberen, of andersom. Het is echter ook<br />
mogelijk dat verlies van kennis een gevolg is van een passief proces, zoals decay of verval<br />
van geheugensporen.<br />
Er worden twee verschillende vormen van retrieval onderscheiden, die in het Engels worden<br />
aangeduid als recognition (herkenning) en recall (terugroepen). Bij herkenning biedt men aan<br />
proefpersoon een cue aan, bijvoorbeeld in de vorm van een plaatje van een gezicht of voor-<br />
208
werp, en vraagt of hij/zij dit al eerder heeft gezien of niet. Dit is dus een vrij grove manier om<br />
het geheugen te testen. Bij recall gaat het om een meer actieve reproductie van de herinnering,<br />
zonder dat er sprake is van een cue. Aan de proefpersoon wordt bijvoorbeeld gevraagd<br />
alle feiten op te sommen die hij zich herinnert van een bepaalde bijeenkomst of gebeurtenis.<br />
Deze twee vormen van retrieval zijn vooral geassocieerd met ophalen van expliciete kennis,<br />
dus bewust ervaren feiten, episodes of gebeurtenissen. Er bestaan echter ook meer impliciete<br />
of onbewuste vormen van retrieval, die optreden bij 'priming', conditionering of sensomotorische<br />
vaardigheden (zie verder in dit hoofdstuk). Hierbij komt retrieval voornamelijk tot uiting<br />
in het overte gedrag, zoals snellere of meer efficiënte reacties op een herhaalde stimulus, en<br />
het optreden van een conditionele respons. Het ophalen berust hier dus vooral op hernieuwde<br />
activatie van reeds eerder geactiveerde of gevormde neurale routes; de toegang tot een<br />
route geschiedt sneller als deze reeds eerder is gevormd of geactiveerd.<br />
Tests van deze verschillende vormen van retrieval blijken vaak ook een verschillend resultaat<br />
op te leveren bij geheugenstoornissen. Sommige patiënten zijn bijvoorbeeld wel in staat zich<br />
een gebeurtenis of feit te herinneren via een recognitietest, maar niet via een recalltest. Ook<br />
laten amnestische patiënten, waarbij tests van recognitie en recall niets opleveren, soms wel<br />
effecten zien van priming. Dit suggereert dat gedragstests die gebaseerd zijn op heractiveren<br />
van impliciete kennis, een beroep doen op andere neurale circuits in de hersenen, dan meer<br />
expliciete tests van het geheugen.<br />
8.3 Neurale basis van het langetermijngeheugen<br />
Het bestaan van meervoudige geheugensystemen ('multiple memories') is vooral door Squire<br />
verdedigd. Zijn theorie heeft vooral betrekking op de structuur van het permanente, of langetermijngeheugen.<br />
De kern van zijn model is het onderscheid tussen expliciete (declaratieve)<br />
en impliciete (niet-declaratieve) kennis (zie ook figuur 8.3). Het expliciete geheugen slaat<br />
−zoals al eerder aangegeven − op kennis waartoe wij wel, en het<br />
impliciete geheugen op kennis waartoe wij niet bewuste toegang hebben. Het expliciete<br />
geheugen kent bovendien twee subvarianten, het episodisch en semantisch geheugen. Het<br />
eerste heeft betrekking op gebeurtenissen die tijd- en plaatsgebonden zijn en is sterk autobiografisch,<br />
het tweede op algemene kennis van feiten, taalbegrip en kennis van de wereld.<br />
Het expliciete geheugen heeft veel gemeen met het perceptuele geheugen van Fuster. Het<br />
impliciete geheugen daarentegen vormt een meer heterogene categorie, en omvat zowel<br />
elementen van het perceptueel als motorisch geheugen.<br />
209
Figuur 8.3 Indeling van het langetermijngeheugen en hiermee verbonden gebieden in de hersenen. Links:<br />
expliciet geheugen. Rechts: impliciet geheugen. De meeste neurale structuren zijn betrokken bij consolidatieprocessen.<br />
De geblokte gebieden fungeren daarbij bovendien als de (vermoedelijke) permanente opslagplaats.<br />
Er blijken verschillende neurale structuren en circuits ten grondslag te liggen aan de diverse<br />
subvormen van expliciet en impliciet geheugen. Deze zijn onder in figuur 8.3 aangegeven.<br />
Het betreft hier niet uitsluitend corticale, maar ook subcorticale structuren. Deze laatsten<br />
zijn vooral betrokken zijn bij de consolidatie van het geheugen. Met name het onderzoek<br />
naar geheugenstoornissen bij patiënten en gelaedeerde proefdieren (zie ook paragraaf<br />
8.5), heeft daarbij geleid tot het inzicht dat de mediotemporale schors, inclusief hippocampus,<br />
een cruciale rol spelen bij de vorming van het expliciete geheugen. Dit geldt ook voor<br />
het diencephalon (met name de thalamus). Mediotemporale structuren als de hippocampus<br />
vormen echter niet zelf de zetel van het lange- of kortetermijngeheugen. Dit bevindt zich in<br />
de neocortex. Zoals eerder aangegeven lijkt het aannemelijk dat expliciete kennis, die een<br />
overwegend perceptueel karakter heeft, overwegend in de posterieure schorsgebieden is<br />
opgeslagen. Episodische en semantische kennis zijn daarbij vermoedelijk geassocieerd<br />
met netwerken van een verschillend niveau van organisatie en complexiteit.<br />
Wat alle vormen van impliciet geheugen (rechts in het model van figuur 8.3) gemeen hebben,<br />
is dat zij geen beroep doen op deze mediotemporale gebieden. Hierbij blijken namelijk<br />
andere subcorticale structuren, zoals amygdala, basale ganglia (striatum) en cerebellum<br />
betrokken te zijn. Deze spelen een rol bij de consolidatie van verschillende vormen van<br />
impliciete kennis. Een uitzondering hierop vormt priming: dit is een vorm van impliciet geheugen<br />
die via een direct circuit naar de hersenschors – uiteraard wel via de thalamus − tot<br />
stand komt.<br />
210
Er kunnen drie vormen van impliciet geheugen worden onderscheiden, die qua onderliggende<br />
neurale mechanismen sterk van elkaar verschillen. De eerste vorm betreft priming,<br />
de tweede vorm betreft elementaire leerprocessen als habituatie, sensitisatie en klassiek<br />
conditioneren, en de derde vorm betreft sensomotorische leerprocessen. Priming heeft betrekking<br />
op de snellere herkenning of identificatie van een stimulus op grond van een eerdere<br />
aanbieding (zie verder 8.8.). Deze vorm van geheugen blijkt vooral met perceptuele<br />
gebieden in de posterieure schors te zijn geassocieerd. Habituatie is een elementaire vorm<br />
van leren, waarbij tengevolge van herhaalde aanbieding de respons op een prikkel wordt<br />
verzwakt. Bij sensitisatie wordt de respons op een prikkel juist versterkt, ten gevolge van<br />
aanbieding van een zeer intense stimulus zoals bijvoorbeeld een harde toon. Bij klassiek<br />
conditioneren vindt er een koppeling plaats tussen een onconditionele stimulus (UCS;<br />
meestal een schadelijke stimulus zoals een elektrische schok), en een tweede stimulus<br />
(CS, een neutrale stimulus zoals een toon). Deze door associatie gevormde geheugenrepresentaties<br />
zijn ten dele met motorische processen en ten dele met affectieve processen<br />
verbonden, en kunnen dus qua corticale opslagplaats zowel met corticale motorische<br />
schorsgebieden als met limbische structuren zoals amygdala zijn geassocieerd (zie verder<br />
hoofdstuk 9). Ook het het cerebellum blijkt een rol te spelen als opslagplaats van deze associatieve<br />
vormen van kennis.<br />
Sensomotorische leerprocessen hebben tenslotte betrekking op vaardigheden met een sterk<br />
motorisch karakter zoals het rijden op een fiets of spelen van een partijtje tennis. De opslag<br />
van deze vormen van ‘actiekennis’ vindt vermoedelijk vooral in de meer anterieure schorsgebieden<br />
plaats. Echter, ook subcorticale gebieden zoals het striatum en cerebellum kunnen<br />
daarbij als opslagplaats fungeren. Er zijn aanwijzingen dat dit laatste vooral bij sterke geautomatiseerde<br />
vaardigheden het geval is. In volgende paragrafen zal aan deze subvormen<br />
van impliciet geheugen nader aandacht worden besteed.<br />
8.4 Structuur en routes van het kortetermijngeheugen<br />
In tegenstelling tot het langetermijngeheugen dat opgevat kan worden als een netwerk waar<br />
passieve kennis is opgeslagen, heeft het kortetermijngeheugen betrekking op neurale netwerken<br />
waar de informatie of kennis in een actieve toestand verkeren. Het activeren van<br />
deze netwerken geschiedt echter via verschillende circuits, die in figuur 8.4 in kaart zijn<br />
gebracht. Het hier geschetste model sluit in grote lijnen aan bij modellen van het kortetermijngeheugen<br />
van onderzoekers als Norman, Fuster, Cowan en Näätänen. De drie belangrijkste<br />
subvormen van het kortetermijngeheugen worden hieronder kort beschreven.<br />
\<br />
211
Figuur 8.4 Vereenvoudigde schematische afbeelding<br />
van het kortetermijngeheugen (grijs gebied:<br />
KTG) als een geactiveerd deel van het corticale<br />
langetermijngeheugen (LTG). Deze activatie kan op<br />
drie manieren plaatsvinden, namelijk (1) ‘bottom up’,<br />
vanuit sensorische structuren en thalamus, (2) vanuit<br />
subcorticale structuren als limbisch systeem<br />
(expliciet-perceptueel geheugen) of cerebellum en<br />
basale ganglia (vooral het geheugen voor vaardigheden<br />
en motorische processen), en (3) ‘top-down’<br />
vanuit de ‘central executive’ (werkgeheugen) in de<br />
prefrontale schors.<br />
Sensorisch geheugen en priming Bij het<br />
zogenaamde sensorische geheugen, maar<br />
ook bij een proces als priming, blijken de<br />
corticale structuren rechtstreeks via de sensorische circuits te worden geactiveerd (route 1).<br />
Bij deze route vindt een kortdurende en automatische activatie van elementen van het langetermijngeheugen<br />
plaats, door externe input. Het gaat hier om een zeer vroege sensorische<br />
vorm van kortetermijngeheugen, waarbij neurale elementen worden geactiveerd die deel<br />
uitmaken van de sensorische schorsgebieden. Bij de visuele perceptie betreft dit bijvoorbeeld<br />
opvallende stimulusconfiguraties die uit de achtergrond naar voren springen (ook wel 'pop<br />
out' genoemd). Ook kan er sprake zijn van elementaire stimuluskenmerken zoals kleur, vorm,<br />
oriëntatie die structuren in primaire schors activeren.<br />
Kortetermijngeheugen als voorportaal van het langetermijngeheugen. De opvatting dat het<br />
kortetermijngeheugen als een 'portaal' naar het langetermijngeheugen fungeert, speelt een<br />
rol in de theorieën van Hebb, Atkinson en Shiffrin. Volgens Hebb was namelijk de basis van<br />
het kortetermijngeheugen een tijdelijke 'reverberende' activiteit in neurale populaties, die op<br />
den duur overgaat in een meer stabiel patroon van neurale verbindingen. Bij consolidatie van<br />
nieuwe kennis (route 2) zijn vooral structuren buiten de schors betrokken. Dit betreft bij expliciete<br />
leerprocessen een structuur als hippocamppus, en bij motorische (impliciete) leerprocessen<br />
structuren als het cerebellum en het striatum. Consolidatie wordt hierbij in ruime zin<br />
gehanteerd, als het proces dat dient om kennis in de schors op te slaan via subcorticale<br />
structuren.<br />
Werkgeheugen Een derde manier waarop het kortetermijngeheugen kan worden geactiveerd,<br />
is in de vorm van het werkgeheugen, dat wil zeggen de bewust gecontroleerde tijdelijke<br />
opslag en manipulatie van informatie (circuit 3). Bij deze vorm van kortetermijngeheugen<br />
212
die ook sterk capaciteitsbegrensd is, worden bestaande representaties of beelden − zoals<br />
een oude vacantieherinnering − als het ware van 'binnen uit', dat wil zeggen door hogere<br />
corticale structuren als de prefrontale schors, geactiveerd..<br />
De term werkgeheugen is afkomstig uit de cognitieve psychologie. Volgens Baddeley bestaat<br />
het uit drie hoofdcomponenten (zie figuur 8.5): een centraal executief systeem (central executive)<br />
dat twee ondergeschikte (slave) systemen bedient, een visuospatieel systeem (visuospatial<br />
sketchpad; letterlijk kladblok) en een verbaal-motorisch systeem (phonological loop).<br />
De central executive is een systeem met beperkte capaciteit dat vermoedelijk vooral met<br />
structuren in de frontale schors en limbisch systeem (zoals het anterieure cingulate gebied)<br />
verbonden is. Het kan andere gebieden in de hersenen (de slave systemen; zoals de gebieden<br />
waar perceptuele en motorische kennis is opgeslagen), activeren.<br />
Figuur 8.5 Linker paneel: Baddeleys model van het werkgeheugen met mogelijk hiermee corresponderende<br />
gebieden in de linker- en rechterhemisfeer. Rechter paneel: een alternatief model gebaseerd op dierstudies<br />
van Goldman-Rakic dat twee andere vormen van werkgeheugen onderscheidt, namelijk spatieel versus nietspatieel,<br />
en hiermee corresponderende gebieden in de frontale schors (dorsolaterale en ventrolaterale prefrontale<br />
schors) en posterieure schors (respectievelijk dorsale en ventrale gebieden).<br />
Bij het denken aan een beeld uit de vakantie, worden bijvoorbeeld de voorstellingen die<br />
hiervan deel uitmaken en die in de posterieure schors zijn opgeslagen, uit de posterieure<br />
schors 'opgehaald' en vervolgens in het buffer van het werkgeheugen in de frontale schors<br />
geplaatst. Door Goldman-Rakic is een meer genuanceerde versie van het werkgeheugen<br />
voorgesteld. Hierin wordt de central executive niet beschouwd als een unitair systeem, maar<br />
een samenstel van meerdere specifieke controlestructuren. Deze corresponderen<br />
met subgebieden in de prefrontale schors, die op hun beurt weer aparte systemen in de<br />
posterieure schors, namelijk de ventrale en dorsale systemen (zie rechts in figuur 8.5), controleren.<br />
Het werkgeheugen is onderzocht bij apen in zogenaamde delay taken. Hierbij volgt na de<br />
eerste trial, waarbij de proefleider het voedsel links of rechts op een plateau plaatst, een<br />
213
uitstelperiode waarin een scherm wordt neergelaten, en de aap het platform niet meer kan<br />
zien. Daarna volgt de tweede trial, waarbij het proefdier opnieuw het platform te zien krijgt en<br />
de juiste locatie moet kiezen. In een dergelijke taak blijken cellen in het dorsolaterale gebied<br />
van de prefrontale schors ook in het interval tussen beide trials te blijven vuren. Vooral area<br />
46, ook sulcus principalis genoemd, is hierbij van belang. Bij laesies in dit gebied blijken<br />
apen deze taak niet meer te kunnen uitvoeren.<br />
Humane PET studies hebben eveneens interessante informatie opgeleverd wat betreft de<br />
gebieden in de hersenen die betrokken zijn bij het werkgeheugen. Zo hebben Jonides en<br />
Paulesu aangetoond dat uitvoering van een visuospatiële geheugentaak gepaard ging met<br />
sterkere doorbloeding van gebieden in zowel de frontale en posterieure gebieden van de<br />
rechterhemisfeer. Uitvoering van een verbale-fonologische taak ging daarentegen gepaard<br />
met activering van de supramarginale gyrus (een gebied in de frontale schors), en het Brocagebied<br />
in de linkerhemisfeer (gebieden 45 en 46 van Brodmann). Dit suggereert dat de<br />
twee slave systemen van Baddeley vooral betrekking hebben op structuren in de rechter- en<br />
linkerhemisfeer.<br />
Andere PET studies wijzen echter ook op betrokkenheid van meer specifieke gebieden in de<br />
posterieure gebieden van de hersenen. Smith en Jonides konden namelijk twee neurale<br />
circuits identificeren, die mogelijk samenhangen met het werkgeheugen voor spatiële locatie<br />
en objectidentificatie. De spatiële taak activeerde de prefrontale schors en het dorsale gebied<br />
in de posterieure schors van de rechterhemisfeer. In de objectidentificatie taak verschoof het<br />
patroon naar de linkerhemisfeer. Ook hier bleek de frontale schors en bovendien gebieden in<br />
de ventrale route (temporaal kwab) actief. Deze studies lijken dus meer het model van<br />
Goldman-Rakic (figuur 8.5, rechts) te bevestigen.<br />
Recent neuroimaging onderzoek heeft laten zien dat het werkgeheugen ook een rol speelt in<br />
tijdsperceptie (zie het artikel van Rao). Bij het schatten en vergelijken van de duur van korte<br />
tijdsintervallen bleek het dorsolaterale prefrontale gebied een sterkere activatie te vertonen.<br />
Echter, ook de basale ganglia en de rechter pariëtale schors vertoonden in dezelfde taak een<br />
relatief sterke activatie. Het laatste suggereert dat tijdsperceptie gebaseerd is op een complex<br />
netwerk in de hersenen, waarbij het werkgeheugen samenwerkt met attentiemechanismen<br />
in de pariëtale schors, en meer specifieke mechanismen voor tijdsperceptie in de basale<br />
ganglia.<br />
Het drie-routes model van figuur 6.4 biedt ook een verklaring voor dissociatieve verschijnselen,<br />
bijvoorbeeld dat patiënten met mediotemporale laesies niet in staat zijn nieuwe informatie<br />
op te slaan, maar wel over een intact kortetermijngeheugen, en een intacte retrieval van<br />
feiten en gebeurtenissen uit het verleden beschikken. Immers, alle vormen van kortetermijngeheugen<br />
die verlopen via routes die geen beroep doen op hippocampus en aanliggende<br />
structuren (zoals 1 en 3), zullen intact blijven.<br />
214
8.5 Amnesie na hersenbeschadiging<br />
Het onderzoek naar stoornissen in het geheugen, samengevat onder de term amnesie, vormt<br />
een zeer heterogeen gebied waarbij van diverse bronnen gebruikt is gemaakt. Veel kennis is<br />
ontleend aan studies van patiënten met hersenbeschadigingen ten gevolge van factoren als<br />
zuurstofgebrek, gesloten hersenletsel, dementie of hersenbloedingen. Gesloten hersenletsel<br />
is een gevolg van ongelukken waarbij het hoofd in aanraking komt met objecten als de straat,<br />
voorruit van de auto en dergelijke. Enkele kritische gebieden in de hersenen waarbij beschadiging<br />
kan leiden tot stoornissen in het geheugen, zijn het diëncephalon (thalamus en corpus<br />
mammilare), de hippocampus, de prefrontale schors en de ‘basal forebrain’, een gebied diep<br />
in de hersenen dat verantwoordelijk is voor productie van de neurotransmitter acetylcholine.<br />
In vroegere studies is vooral van post-mortem onderzoek gebruik gemaakt, om de plaats van<br />
de beschadiging op te sporen. Tegenwoordig kan de bron van laesies bij patiënten meer<br />
direct worden bepaald door middel van neuroimaging technieken als MRI, fMRI en PET. MRI<br />
is vooral geschikt voor het nauwkeurig bepalen van de plaats van de laesie, terwijl fMRI en<br />
PET meer geschikt zijn om het functioneren van specifieke en/of gelaedeerde hersengebieden<br />
te bestuderen. Daarnaast is ook veel geheugenonderzoek gedaan bij proefdieren, zoals<br />
de rat en hogere zoogdieren zoals de aap. Centraal in het amnesie-onderzoek was de vraag<br />
welke geheugenstoornissen het gevolg waren van specifieke laesies. Deze laesies ontstonden<br />
deels door natuurlijke oorzaken, en waren deels, zoals in het geval van proefdieren,<br />
kunstmatig aangebracht. Hieronder zal eerst worden ingegaan op het onderzoek naar patiënten,<br />
en vervolgens op dat met proefdieren.<br />
8.5.1 Patiëntenstudies<br />
Het geval H.M. Een belangrijke impuls tot ontwikkeling van de theorie van meervoudige<br />
geheugensystemen was patiënt H.M., voor het eerst in 1952 beschreven door Scoville en<br />
Milner. H.M. leed aan een ernstige vorm van epilepsie. Om de symptomen van deze ziekte te<br />
bestrijden, werden langs chirurgische weg de bilaterale mediale temporale schors inclusief<br />
grote delen van de hippocampus, de parahippocampale gyrus en de amygdala verwijderd.<br />
Links in figuur 8.6 is het gebied getoond, dat men aanvankelijk dacht te hebben verwijderd.<br />
De exacte locatie is echter pas veel later met MRI vastgesteld, en is rechts in figuur 8.6<br />
weergegeven.<br />
Na de operatie leed H.M. aan een ernstige vorm van anterograde amnesie (zie ook figuur<br />
8.7). Dit betekent dat hij niet meer in staat was nieuwe feitelijke informatie, zoals gebeurtenissen,<br />
personen en objecten waarmee hij na de operatie was geconfronteerd, te onthouden.<br />
215
Bij retrograde amnesie ontbreekt het vermogen zich feiten en gebeurtenissen te herinneren<br />
die zich in de periode voorafgaande aan het moment van hersenletsel hebben voorgedaan.<br />
Bij H.M. was echter het geheugen voor gebeurtenissen in het verleden nagenoeg intact, op<br />
een periode van 3-10 jaar (de schattingen hiervan lopen uiteen) voorafgaande aan de operatie<br />
na. Dit betekent waarschijnlijk dat met de verankering van nieuwe feitelijke informatie in<br />
het langetermijngeheugen, een relatief lange periode gemoeid is. Daarentegen was het<br />
procedurele geheugen van H.M., dat wil zeggen het vermogen om specifieke sensomotorische<br />
vaardigheden aan te leren, nog grotendeels intact. Dit bleek uit zijn prestatie in een<br />
typische motorische test als de 'mirror drawing' test (het tekenen van een lijn tussen twee<br />
lijnen die samen een vijfpuntige ster vormen, waarbij men alleen het spiegelbeeld van de<br />
eigen hand ziet). Ook het kortetermijngeheugen, zoals het vermogen om voor enige tijd korte<br />
cijferreeksen te onthouden, bleek niet te zijn aangetast.<br />
Figuur 8.6 Gebieden in de mediotemporale schors die bij patiënt H.M. zijn verwijderd. Links: het aanvankelijk<br />
vermoede gebied, en rechts het (kleinere) gebied dat jaren na de operatie via MRI-scans is geïdentificeerd<br />
door Corkin.<br />
Het voorgaande toont aan dat er bij H.M. sprake was van twee verschillende vormen van<br />
dissociatie, namelijk enerzijds tussen het opslaan van nieuwe kennis en onthouden van oude<br />
kennis, en anderzijds tussen het aanleren van expliciete en impliciete kennis. Deze ontdekking<br />
heeft een belangrijke impuls gegeven aan de ontwikkeling van de theorie van meervoudige<br />
geheugensystemen.<br />
Op grond van de aard van de hersenbeschadiging van H.M., rees het vermoeden dat vooral<br />
de hippocampus en aangrenzende gebieden, de zogenaamde entorhinale en perirhinale<br />
schors, en de parahippocampale gebieden, een essentiële rol vervulden in de vorming van<br />
het expliciete langetermijngeheugen. Een probleem van het geval H.M. was echter dat pas<br />
20 jaar na de operatie begonnen is met systematisch kwantitatief onderzoek van het geheugen<br />
van deze patiënt. Een tweede probleem was de grote omvang van de laesie. Deze<br />
omvatte niet alleen de hippocampus, maar ook grote delen van de aangrenzende mediotem-<br />
216
porale schors, en amygdala. Hierdoor bleef het onduidelijk, wat het specifieke aandeel was<br />
van de hippocampus in de ernstige vorm van anterograde amnesie die zich bij H.M. voordeed.<br />
R.B. en Boswell. Later onderzoek verricht door de groep van Squire, maakte duidelijk dat bij<br />
patiënten met meer gelokaliseerde hippocampale laesies, de geheugenstoornissen veel<br />
minder omvangrijk waren dan bij H.M. Een voorbeeld hiervan is patiënt R.B. Na een ernstige<br />
hartoperatie, waarbij er een verstoring optrad in de zuurstofvoorziening naar de hersenen,<br />
leed hij aan een anterograde geheugenstoornis. Deze had echter een veel mildere vorm dan<br />
die van H.M. Er was ook geen sprake van retrograde amnesie. Na zijn dood bleek uit sectie<br />
van zijn brein, dat vooral het gebied CA1 in de hippocampus was beschadigd (zie figuur 8.11<br />
verderop).<br />
Figuur 8.7 Illustratie van effecten van retrograde en anterograde amnesie bij hersentrauma.<br />
Soortgelijke geheugenstoornissen zijn ook in meer recent onderzoek door Squire gevonden<br />
bij patiënten met specifieke hippocampale laesies. Een voordeel hierbij was dat tijdens het<br />
leven van de patiënten, en dus niet via sectie achteraf, met behulp van neuroimaging (MRI),<br />
de plaats van de laesie in de hippocampus nauwkeurig kon worden bepaald.<br />
Een andere casestudie die in dit verband genoemd kan worden, is patiënt Boswell van Damasio.<br />
Na een ernstige vorm van encefalitis werden bij hem grote delen van de laterale en<br />
mediale temporale schors, inclusief hippocampus en delen van de ventromediale frontale<br />
schors, verwijderd. De laesie van de temporale schors was van een veel grotere omvang dan<br />
die van R.B., en zelfs die van H.M. Boswell bleek na de laesie te lijden aan een ernstige<br />
vorm van zowel anterograde als retrograde amnesie, waarbij ook het autobiografisch geheugen<br />
en geheugen voor unieke episodes of objecten grotendeels waren verdwenen.<br />
De duur van zijn geheugen was zeer kort, en besloeg slechts ongeveer 40 minuten. Hij kon<br />
zich bijvoorbeeld niet meer herinneren wie hem enkele uren geleden had opgezocht, en<br />
217
leek ook gezichten van vrienden en familieleden niet te kunnen herkennen. Wél kon hij<br />
voorwerpen, personen of dieren op algemeen categorieniveau benoemen (gereedschap,<br />
vrouw, dier).<br />
De reminicescentie hobbel: een permastore?<br />
Het onthouden van nieuwe gebeurtenissen wordt lastiger op hoge leeftijd.<br />
Dat zou een gevolg kunnen zijn van een geleidelijke achteruitgang van cognitieve vermogen<br />
op hogere leeftijd, onder andere het geheugen. Daarentegen blijken ouderen zich<br />
vaak verrassend goed zaken uit het verre verleden te kunnen herinneren. Zo komt het<br />
voor dat bij 60 en 70 plussers spontaan vroege herinneringen opduiken, die soms 50 jaar<br />
hebben gesluimerd. Voor deze zeer langdurige opslag van oude herinneringen heeft men<br />
de term permastore bedacht. De scherpste herinneringen bijke vaak te komen uit de late<br />
adolescentie, de periode tussen 15 en 25 jaar oud was. Een mogelijke verklaring van deze<br />
'reminiscentiehobbel' is dat voor veel mensen de adolescentie een belangrijke fase in<br />
hun leven was. Wat in deze periode werd beleefd, wordt door de grotere pregnantie of<br />
nieuwheid ook beter onthouden. Maar het zou ook kunnen liggen aan het feit dat het geheugen<br />
in deze periode gewoon beter werkt dan op latere leeftijd. Dat brengt weer met<br />
zich mee dat herinneringen uit deze periode later ook vaker worden opgehaald. Wat hun<br />
voorsprong nog verder vergroot. Zie ook:<br />
D. Draaisma (2008). De heimweefabriek. Geheugen tijd en ouderdom. Historisch archief<br />
Deze stoornis toonde twee dingen aan, namelijk het belang van a) het mediotemporale gebied<br />
voor het consolideren van nieuwe kennis en b) het laterale temporale gebied voor het<br />
herkennen van bekende objecten en personen.<br />
Korsakoff patiënten: de rol van het diencephalon. Anterograde amnesie treedt ook op bij<br />
Korsakoff patiënten. In tegenstelling tot patiënten met mediotemporale laesies, zijn deze<br />
patiënten emotioneel vlak en apathisch, en vertonen zij weinig inzicht in hun eigen geheugenstoornissen.<br />
De ziekte van Korsakoff is vaak het gevolg van overmatig alcoholgebruik, en<br />
een gebrek aan thiamine (vitamine B) dat hierbij kan optreden. Zij is een geleidelijk proces,<br />
dat gepaard gaat met een anterograde amnesie die sterker wordt naarmate de ziekte zich<br />
verder ontwikkeld.<br />
Bij Korsakoff patiënten zijn vaak structuren in de thalamus (met name de mediodorsale kernen)<br />
beschadigd. Ook is er vaak sprake van beschadiging van een ander gebied in het diencephalon,<br />
het zogeheten corpus mammilare. De mediodorsale thalamische kernen hebben<br />
vele reciproke connecties met de prefrontale gebieden in de hersenen. Deze gebieden zijn<br />
verantwoordelijk voor functies zoals planning, coördinatie, inhibitie en het onthouden van<br />
temporele volgorde. Dit verklaart waarom bij de ziekte van Korsakoff vaak ook deze hogere<br />
functies zijn aangetast. Het diencephalon is bovendien via vele reciproke zenuwbanen met<br />
gebieden in hippocampus verbonden (zie ook Aggleton en Brown). Deze banen zijn belang-<br />
218
ijk voor zowel de encodering als het terugzoeken van informatie in het expliciet geheugen.<br />
Hierdoor leiden vermoedelijk laesies in het diencephalon vaak tot dezelfde soort geheugenstoornissen,<br />
als laesies van het mediotemporale gebied.<br />
Zowel Korsakoff patiënten als patiënten met hippocampale laesies vertonen een retrograde<br />
amnesie met een temporele (of Ribot) gradiënt. Dit wil zeggen dat zij meer moeite hebben<br />
met het onthouden van recente, dan van oude feiten en gebeurtenissen, dus die welke lange<br />
tijd voor de laesie (of het moment van ontstaan van de amnesie) hebben plaatsgevonden. Dit<br />
blijkt onder andere uit het kunnen onthouden van belangrijke publieke gebeurtenissen, of<br />
gezichten van bekende personen. Ook het geheugen voor persoonlijke autobiografische<br />
episodes blijkt daarbij verstoord te zijn. Soortgelijke geheugenstoornissen kunnen zich ook<br />
voordoen na een ernstige hersenschudding, of na het ondergaan van therapeutische elektroshock.<br />
Hierbij blijken vaak de oude (sterkst 'verankerde') herinneringen het eerst, en herinneringen<br />
van meer recente feiten het laatst terug te keren.<br />
Niet alle vormen van retrograde amnesie vertonen echter deze gradiënt. Bij grote corticale<br />
laesies in het temporale gebied, de ziekte van Alzheimer en bepaalde hersentrauma's, blijkt<br />
vooral oude kennis verloren zijn te gaan, zonder duidelijke aanwijzingen dat het vermogen<br />
om nieuwe informatie te onthouden, is aangetast.<br />
Een probleem dat zich bij Korsakoff patiënten maar ook bij sommige patiënten met hippocampale<br />
laesies voordoet, is dat het moment in de tijd waarop de hersenlaesie is ontstaan,<br />
niet altijd goed is te bepalen. Het is dus niet uit te sluiten dat bij dergelijke patiënten beschadigingen<br />
van de hippocampus of diencephalon geleidelijk zijn ontstaan. Hierdoor is het ook<br />
moeilijk te bepalen of de amnesie nu het gevolg is van onvermogen tot retrieval van oude<br />
kennis (echte retrograde amnesie) dan wel een onvermogen om nieuwe kennis op te slaan<br />
(echte anterograde amnesie). De hierbij gevonden temporele gradiënt kan dan een uitdrukking<br />
zijn, van een geleidelijk ontstaan onvermogen om nieuwe kennis in de hersenen op te<br />
slaan.<br />
Op grond van het vorige lijken de volgende drie conclusies gerechtvaardigd.<br />
Ten eerste, de ernst en omvang van anterograde amnesie is groter naarmate een groter<br />
gebied in hippocampus en aangrenzende gebieden is beschadigd.<br />
Ten tweede, er lijkt een verband lijkt te zijn tussen de grootte van de laesie en de duur van<br />
de retrograde amnesie; bij een omvangrijker laesie is er ook sprake van een langere periode<br />
van retrograde amnesie.<br />
Ten derde, het feit dat zelfs bij ernstige hippocampale laesies en aangrenzende mediotemporale<br />
gebieden het geheugen voor 'oude' feiten en gebeurtenissen intact blijft, betekent dat<br />
deze gebieden niet zélf de anatomische locus kunnen zijn van het langetermijngeheugen.<br />
Ook lijkt het niet waarschijnlijk dat deze gebieden de locus zijn van het kortetermijngeheugen.<br />
Daarom bestaat het vermoeden dat de hippocampus vooral een rol speelt in het ver-<br />
219
sterken van neurale verbindingen in de (neo)cortex. Naarmate de tijd voortschrijdt, vermindert<br />
echter het aandeel van de hippocampus in de opslag of organisatie van het langetermijngeheugen.<br />
Corticale laesies. De meeste hiervoor besproken vormen van amnesie hebben met elkaar<br />
gemeen, dat er altijd een beschadiging heeft plaatsgevonden van structuren buiten de<br />
schors, zoals hippocampus en diencephalon. Er bestaan echter ook geheugenstoornissen<br />
die een direct gevolg zijn van beschadigingen van gebieden in de schors zelf. Hierbij zijn<br />
Kinderamnesie<br />
Kinder- of infantiele amnesie slaat op het gebrekkige geheugen voor gebeurtenissen uit de<br />
vroege kinderjaren. Dit geldt zowel voor volwassenen als oudere kinderen. Deze ‘lege’<br />
periode omvat ongeveer de eerst vijf levensjaren, met als bovengrens het zesde levensjaar.<br />
Dit is ook moment vanaf welk kinderen goed leren spreken. Dus mogelijk is kinderamnesie<br />
aan taalontwikkeling gerelateerd. Zo meenden onderzoekers als Patrica Bauer<br />
dat kleuters wél persoonlijk herinneringen in hun geheugen kunnen opslaan, maar later<br />
niet meer in staat zijn dezen weer op te roepen. Mogelijk vervagen de vroege indrukken<br />
van zeer jonge kinderen door hun nog gebrekkige taalbeheersing en het feit dat zij er nog<br />
niet over kunnen spreken. Een meer algemene verklaring is dat de hersenen van zeer<br />
jonge kinderen nog niet zijn volgroeid. Dit blijkt o.a. uit een nog niet volledig ontwikkeld<br />
connectoom (netwerk van lange en kortere zenuwvezels) en synapsen (de verbindingen<br />
tussen zenuwcellen). Hierdoor worden de indrukken uit de buitenwereld nog niet goed<br />
verankerd in het langetermijngeheugen. Kortom: kinderamnesie komt voort uit een onvolledige<br />
consolidatie van gebeurtenissen in het episodisch geheugen. Deze ‘hersentheorie’<br />
verklaart niet alleen het gebrekkige episodisch maar ook procedureel geheugen (zoals de<br />
nog onvolledig ontwikkelde motorische vaardigheden), taal en misschien ook het ontbreken<br />
van meer complexe emoties in de vroege kinderjaren.<br />
twee varianten van laesies te onderscheiden, namelijk een variant waarbij ook verbindingen<br />
met hippocampus (of diencephalon) zijn beschadigd, en een variant waarbij de laesie uitsluitend<br />
verbindingen binnen de neocortex betreft. In het eerste geval zullen de geheugenstoornissen<br />
ook gevolgen kunnen hebben voor het consolidatieproces. In het tweede geval echter<br />
zal de laesie vooral de retrieval van reeds gevormde oude kennis aantasten. Een voorbeeld<br />
van het laatste is semantische dementie. Bij deze stoornis is er vaak sprake van een verlies<br />
aan witte stof (myeline) in de inferotemporale schors. Patiënten kunnen dan niet meer visueel<br />
gepresenteerde objecten, zoals een voorstelling van een huis of hond, benoemen. Vorming<br />
van nieuwe kennis kan echter gewoon doorgaan, via het (buitencorticale) mediotemporale<br />
circuit. In dit geval treedt een zogeheten vergeetcurve op. Een vergeetcurve wordt 'omgekeerde<br />
Ribot-gradiënt' genoemd: het oude geheugen is sterker aangetast dan het nieuwe<br />
geheugen.<br />
.<br />
220
Figuur 8.8 Gearceerde gebieden in het<br />
infero-temporale gebied waarvan<br />
bilaterale beschadiging leidt tot een<br />
stoornis in herkennen of benoemen<br />
van objecten. Rechts: lateraal (boven)<br />
en mediaal (onder) aanzicht van de<br />
linkerhemisfeer. Links: Onderaanzicht.<br />
Uit: Damasio & Damasio (1994).<br />
Een andere stoornis in benoemen<br />
is prosopagnosia, het onvermogen<br />
gezichten van bekende<br />
personen zoals familieleden<br />
te herkennen (prosopon= gezicht).<br />
Prosopagnosia is een van de verschillende vormen van agnosie, dat wil zeggen<br />
stoornissen in het benoemen en/of herkennen van objecten of personen, die kunnen optreden.<br />
Deze stoornissen zijn daarom zo complex, omdat zij liggen op het raakvlak van geheugen,<br />
taal en perceptuele functies. Zo kunnen sommige subvormen van agnosie een<br />
uiting zijn van een zuiver perceptuele dysfunctie die het gevolg is van beschadiging van<br />
visuele of auditieve schorsgebiedenAndere subvormen van agnosie berusten weer op een<br />
onvermogen om waargenomen objecten in verband te brengen met kennis die in het semantisch<br />
geheugen is opgeslagen.<br />
Ook kunnen agnostische stoornissen specifiek zijn voor bepaalde subvormen van kennis.<br />
Patiënten kunnen bijvoorbeeld geen levende, maar wel levenloze objecten benoemen.<br />
Waarschijnlijk heeft dit te maken met het specifieke gebied in de hersenen dat beschadigd<br />
is, en de soort codes die hierin zijn opgeslagen. Levenloze objecten als een hamer of<br />
schaar doen mogelijk een beroep op zowel visuele als kinesthetische (=tast) codes, terwijl<br />
levende objecten zoals een vogel of hond meer afhankelijk zijn van visuele codes<br />
Het syndroom van Capgras:<br />
Het syndroom van Capgras of capgraswaan is de overtuiging dat een bekend en vertrouwd<br />
persoon zoals een echtgenoot, partner of familielid is vervangen door een dubbelganger of<br />
bedrieger. Het ontleent zijn naam aan de Franse psychiater Jean Marie Joseph Capgras.<br />
Het herkennen van een vertrouwd persoon heeft een emotioneel en een cognitief/perceptueel<br />
aspect. Hirstein en Ramachandran menen dat het bij de capgraswaan vooral gaat om verstoring<br />
van de specifieke emoties die het gezicht van een vertrouwd persoon oproept. De patiënten<br />
kunnen namelijk wel 'voelen', en ook een bekend gezicht herkennen. Mogelijk is er dus sprake<br />
van een beschadiging van verbindingen tussen emotiegebieden in de hersenen (zoals de<br />
amygdala) en geheugengebieden in de temporaal kwab waar gezichtsrepresentaties zijn opgeslagen.<br />
Vooral de innerlijke component (de vertrouwdheid van het gezicht) die verbonden is<br />
met de gyrus temporalis inferior zou daarbij verantwoordelijk zijn voor de emotionele beleving.<br />
Als deze beschadigd of ontoegankelijk is, ontbreekt dus ook de emotionele reactie. De misidentificatie<br />
zou in deze visie dus vooral berusten op een stoornis van het episodisch geheugen<br />
221
8.5.2 Dieronderzoek<br />
Ook dieronderzoek heeft steun opgeleverd voor het idee dat de hippocampus betrokken is bij<br />
consolidatie van expliciete kennis. Globaal blijkt hierbij het onderzoek naar laesies van de<br />
hippocampus in de rat, en hogere zoogdieren als de aap, tot dezelfde resultaten te<br />
leiden. In dit verband is vooral een studie van Squire en Zola-Morgan het vermelden waard.<br />
In dit onderzoek werden eerst twee groepen apen in een aantal leersessies geoefend in een<br />
objectdiscriminatie taak, waarbij zij moesten kiezen uit paren van steeds verschillende voorwerpen.<br />
Daarbij werden verschillende lijsten van steeds 20 objectparen op variabele perioden<br />
(respectievelijk 16 tot 2 weken) voorafgaande aan de operatie geleerd. De experimentele<br />
groep werd daarna onderworpen aan een operatie, waarbij de hippocampus en het omringende<br />
gebied van de parahippocampale gyrus werden gelaedeerd. Twee weken na de operatie<br />
werd voor zowel de controle als de gelaedeerdegroepen opnieuw de leerprestatie getoetst,<br />
waarbij de eerder geleerde lijsten in willekeurige volgorde werden aangeboden. Het<br />
beeld van de gelaedeerde apen was zeer verschillend van dat van de normale apen. Dezen<br />
vertoonden namelijk een temporele gradiënt, waarbij het geheugen voor recent geleerd<br />
materiaal slechter was dan voor materiaal dat ongeveer twee a drie maanden voor de operatie<br />
was aangeleerd (zie figuur 8.9)..<br />
Figuur 8.9 Retentiecurven van gelaedeerde apen vergeleken<br />
met normale apen als functie van het leer-operatie<br />
interval. De verticale as geeft de prestatie weer in<br />
een object-discriminatie taak. Normale apen vertonen<br />
een vergeetcurve. Gelaedeerde apen vertonen een<br />
temporele (Ribot) gradiënt, waarbij vroeger geleerde<br />
lijsten beter worden onthouden dan recent geleerde<br />
lijsten. Naar: Squire & Zola-Morgan (1991).<br />
De leerprestatie voor dit laatste materiaal was<br />
ongeveer gelijk aan die van de controlegroep.<br />
in betekenis afneemt De controlegroep vertoonden<br />
een vergeetcurve: het recent geleerde werd beter onthouden dan het vroeger geleerde.<br />
Deze resultaten ondersteunen dus de hypothese dat consolidatie een proces is, dat<br />
berust op geleidelijke reorganisatie van aangeleerde kennis als functie van tijd, en waarbij<br />
de rol van de hippocampus geleidelijk<br />
Rol van de amygdala. Studies door de groep van Mishkin hebben gesuggereerd dat ook de<br />
amygdala betrokken is bij opslag van nieuwe expliciete kennis. De hierbij gebruikte test was<br />
222
de delayed non-matching-to-sample taak(zie figuur 8.10, links), die als de meest geschikte<br />
test van het expliciet geheugen bij de aap wordt beschouwd. De proefdieren moeten daarbij<br />
een keuze maken uit twee objecten, waarbij uitsluitend de keuze van het nieuwe voorwerp<br />
wordt beloond. De beloning fungeert daarbij meer als 'incentive' (extra prikkel) dan als 'reinforcement',<br />
dat wil zeggen versterking van herhaald gedrag. Mishkins onderzoek liet nu zien<br />
dat de leerprestatie van apen in dit soort taken het sterkst was aangetast bij beschadiging<br />
van zowel hippocampus als amygdala. Latere studies door de groep van Squire, waarin<br />
gebruik is gemaakt van zeer precieze stereotactische operatietechnieken, maakten echter<br />
duidelijk dat de amygdala niet rechtstreeks betrokken is bij consolidatie van kennis. Bij verwijdering<br />
van de amygdala, worden namelijk soms ook de omringende schorsgebieden<br />
verwijderd (aangeduid als A+: het betreft hier vooral delen van de perirhinale schors). Het<br />
bleek nu dat vooral dit omringende schorsgebied, en niet de amygdala zelf verantwoordelijk<br />
was voor de geheugenstoornissen van de apen.<br />
Figuur 8.10 Links: illustratie van de ‘delayed non-matching-to-sample’ taak. Het plusteken geeft aan welk<br />
voor-werp steeds moet worden gekozen. Elke trial bestaat uit een nieuwe combinatie van voorwerpen.<br />
Rechts: leerprestatie van apen met laesies in diverse gebieden van de mediotemporale schors, gemeten in<br />
de delayed non-matching-to-sample taak (horizontale as: retentie-interval). H en A: respectievelijk laesies van<br />
hippocampus en amygdala. H+ en A+: hierbij zijn ook de omringende corticale gebieden gelaedeerd. H++:<br />
hippocampus en zelf-de corticale gebieden gelaedeerd als bij H+A+. Naar: Squire (1992).<br />
Als bijvoorbeeld alleen de amygdala (A) werd verwijderd, verschilde de geheugenprestatie<br />
niet van die van controle-apen. Echter, bij verwijdering van de hippocampus plus de gebieden<br />
om hippocampus en amygdala heen (H++: dus zowel de parahippocampale als perirhinale<br />
schors), bleek de geheugenstoornis aanzienlijk toe te nemen. Bovendien bleek de H+A+<br />
conditie niet te verschillen van de H++ conditie (zie figuur 8.10 rechts). Blijkbaar speelde dus<br />
ook het corticale gebied dat direct grenst aan de hippocampus (de parahippocampale en<br />
perirhinale schors), een rol bij consolidatie van expliciete kennis.<br />
223
Deze resultaten sluiten echter niet uit dat de amygdala op meer indirecte wijze bij expliciete<br />
leerprocessen is betrokken. Omdat activatie van amygdala de emotionele of motivationele<br />
valentie van prikkels kan vergroten, lijkt het aannemelijk dat zij toch een modulerende rol<br />
heeft bij expliciete leerprocessen. Mogelijk spelen structuren in het limbisch systeem zoals<br />
amygdala ook een rol bij zogeheten flashbulb memories (flitslamp herinneringen). Dit zijn<br />
zeer levendige visuele herinneringen van feiten of gebeurtenissen die in verband staan met<br />
een emotioneel of schokkend thema (‘ik reed toen met mijn auto in die straat, en zei nog<br />
tegen mijn vriendin die een rode jurk droeg etc. etc.). Mensen beweren daarbij vaak dat zij er<br />
absoluut zeker van zijn dat deze specifieke gebeurtenissen of feiten hebben plaatsgevonden<br />
Het is echter volgens Neisser nog niet aangetoond dat dergelijke herinneringen per se meer<br />
accuraat of scherper zijn dan gewone herinneringen. Het is namelijk ook mogelijk dat de<br />
emotionele ervaring de (objectieve) herinnering van bepaalde gebeurtenissen subjectief<br />
kleurt, en mensen het gevoel geeft er absoluut zeker van te zijn dat deze gebeurtenissen<br />
precies zo hebben plaatsgevonden.<br />
Een vrijwel nog onontgonnen gebied vormt tenslotte dat van de emotionele leerprocessen.<br />
Hierbij gaat het primair om de vorming van affectieve representaties, zoals het leren vermijden<br />
van bedreigende of schadelijke prikkels, of het benaderen van positieve prikkels. Bij dit<br />
type leerprocessen spelen structuren in het limbische systeem als amygdala en de nabijgelegen<br />
orbitofrontale schors een meer directe rol dan bij de hier besproken cognitieve leerprocessen.<br />
In hoofdstuk 9 wordt hierop verder ingegaan.<br />
8.6 Expliciet geheugen: subcorticale en corticale mechanismen<br />
van consolidatie<br />
Niet alleen op het niveau van gedrag, maar ook op dat van cel en synaps, is bewijs gevonden<br />
van de specifieke betrokkenheid van de hippocampus bij het verwerven van expliciete<br />
kennis. Hoe dit precies tot stand komt weet men nog niet, maar vermoedelijk is een belangrijke<br />
functie van de hippocampus het tot stand brengen van verbindingen in netwerken van<br />
neuronen in de primaire en associatiegebieden van de neocortex. De hippocampus fungeert<br />
daarbij als structuur die een associatie − of binding − tot stand brengt tussen corticale gebieden<br />
die aanvankelijk geen onderlinge relatie vertoonden, en waar kennis uit de buitenwereld<br />
is opgeslagen.<br />
In deze paragraaf zal eerst worden ingegaan op de kleinschalige neurale circuits, en cellulaire<br />
aspecten van leerprocessen die aan het fenomeen long term potentiation (LTP) ten<br />
grondslag liggen. Dit fenomeen speelt namelijk een belangijke rol bij het vormen van associaties<br />
in corticale stucturen. Daarna zal uitgebreider worden ingaan op de functionele ken-<br />
224
merken van meer grootschalige netwerken in de mediotemporale schors, en hun rol bij de<br />
vorming van het expliciete langetermijngeheugen.<br />
8.6.1 Anatomie van de hippocampus<br />
Figuur 8.11 laat de voornaamste delen van de hippocampus zien. De hippocampus is een<br />
boogvormige structuur, waarvan het bovenste meest gekromde deel ook wel ammonshoorn<br />
(Cornu Ammonis) wordt genoemd. De schors van de ammonshoorn bestaat uit 4 gebieden,<br />
aangeduid als CA1, CA2, CA3 en CA4 (afgeleid van cornu ammonis). CA1, CA2 en CA3<br />
bestaan voornamelijk uit piramidecellen (de driehoekjes in figuur 8.11). Vooral CA3 (met de<br />
daaronder gelegen gyrus dentatus) en CA1 zijn structuren die van belang zijn voor het verschijnsel<br />
LTP, dat later zal worden besproken. De gyrus dentatus is vrijwel geheel met het<br />
onderste deel van de opgerolde ammonshoorn versmolten. Hierin bevinden zich voornamelijk<br />
korrelvormige cellen.<br />
Figuur 8.11 Doorsnede<br />
van de hippocampus met<br />
voornaamste gebieden<br />
(CA1, gyrus dentatus,<br />
entorhinale schors en<br />
CA3) en verbindingen<br />
(perforante pad (1), mosvezels<br />
(2) en collateraal<br />
van Shaffer (3)). Ook is<br />
aan-gegeven hoe LTP<br />
wordt opgewekt in de<br />
gebied CA1, via stimulatie<br />
van de collateraal van<br />
Shaffer. Het subicu-lum is<br />
het gebied boven de<br />
entorhinale schors<br />
(rechts). De fimbria is de<br />
kleine uitstulping aan<br />
bovenzijde (links). Deze<br />
bevat een bundel axonen die verder weg van hippocampus fornix wordt genoemd. Het fornix vormt de verbinding<br />
met septum en corpus mammilare. Naar: Kandel e.a. (1991)<br />
Het onderste deel van de hippocampus, dat input uit de temporale associatieschors en de<br />
gyrus cinguli ontvangt, wordt entorhinale schors genoemd. Dit schorsgebied bestaat ook uit<br />
piramidecellen. Hierboven ligt het overgangsgebied van entorhinale schors naar de Ammonshoorn,<br />
dat subiculum (onderlaag) wordt genoemd. Input uit de entorhinale schors loopt<br />
vervolgens naar de gyrus dentatus via een vezel die het perforante pad (of: tractus perforans)<br />
wordt genoemd. De afferente vezels van het perforante pad maken contact met de<br />
dendrieten van korrelcellen in de gyrus dentatus. De axonen van de korrelcellen maken<br />
225
vervolgens weer als mosvezels, synaptische contacten met dendrieten van piramidecellen in<br />
CA3.<br />
De axonen van deze piramidecellen splitsen zich vervolgens in twee richtingen. De axonen<br />
van het ene gedeelte, ook wel de collateralen van Schaffer genoemd, gaan naar het aanliggende<br />
veld CA1 van de ammonshoorn, waar zij wederom contact maken met dendrieten van<br />
piramidecellen.<br />
De axonen van het andere deel van de collateralen van Shaffer verlaten de hippocampus via<br />
de fimbria, waarna zij via het fornix projecteren naar corpus mammillare en septum. De<br />
fimbria is de uitstulping aan bovenzijde van de ammonshoorn. Deze bevat een bundel axonen<br />
die zich losmaakt van de hippocampus en verderop fornix wordt genoemd. Het fornix<br />
bevat belangrijke in- en outputverbindingen met andere structuren, in onder andere diencephalon<br />
en hersenstam.<br />
Tenslotte vertrekken vanuit CA1 axonen van piramidecellen die projecteren naar neuronen in<br />
het subiculum. De axonen van deze neuronen verlaten de hippocampus deels via de entorhinale<br />
schors en deels via de fimbria.<br />
8.6.2 Long term potentiation<br />
Het fenomeen long term potentiation (afgekort als LTP) is in 1973 ontdekt door Bliss en<br />
Lømo in Oslo in de hippocampus van konijnen. LTP is een langdurende verandering in de<br />
postsynaptische respons van een neuron die het gevolg is van voorafgaande stimulatie met<br />
een hoogfrekwente stimulus. LTP kan overigens niet alleen in vivo, in levende proefdieren,<br />
maar ook in vitro, dat wil zeggen in weefselpreparaten worden opgeroepen. Dergelijke preparaten<br />
kunnen meerdere dagen in leven blijven. LTP kan in proefdieren onder anesthesie uren<br />
duren, of bij vrij rondlopende proefdieren dagen duren.<br />
LTP wordt als volgt opgewekt. Op een specifieke plaats, bijvoorbeeld de collateraal van<br />
Shaffer, wordt een zwakke elektrische puls gegeven, en vervolgens de respons (een excitatoire<br />
postsynaptische potentiaal, afgekort EPSP) gemeten in de piramidecellen van CA1 (zie<br />
figuur 8.11). Deze respons geeft de sterkte van de synaptische verbinding weer voordat LTP<br />
heeft plaatsgevonden. Vervolgens wordt de collateraal van Shaffer gedurende een seconde<br />
met een sterke pulsentrein gestimuleerd. Als nu kort hierna opnieuw de zwakke puls wordt<br />
aangeboden, blijkt de EPSP in CA1 aanzienlijk te zijn toegenomen, ten opzichte van de<br />
waarde vóór toediening van de pulsentrein.<br />
De functie van deze pulsentrein of ‘burst’ is dat het, door een opteleffect van de EPSPs, leidt<br />
tot een krachtiger depolarisatie van het postsynaptisch membraan. Dit is kennelijk een belangrijke<br />
voorwaarde voor het optreden van LTP (later wordt uitgelegd waarom). Merkwaardig<br />
genoeg leidt een pulsentrein die bestaat uit pulsen met een lage frequentie, soms tot een<br />
226
tegenovergesteld effect dat long term depression (LTD, ' lange-termijn onderdrukking') wordt<br />
genoemd. LTD is dus een teken van inhibitie van synaptische input. Het LTP effect blijkt<br />
specifiek te zijn: alleen synapsen met het postsynaptische neuron die actief waren tijdens<br />
stimulatie door de pulsentrein, blijken namelijk potentiatie te vertonen. Andere naburige<br />
synapsen, ook op hetzelfde neuron, zijn niet veranderd. LTP kan verder zowel in de ammonshoorn,<br />
als in de gyrus dentatus worden opgeroepen.<br />
Ook kunnen neurotransmitters als noradrenaline en acetylcholine, die input leveren aan de<br />
hippocampus via het fornix, LTP moduleren. Noradrenaline kan daarbij LTP versterken in<br />
CA3 en de gyrus dentatus, terwijl acetylcholine LTP kan versterken in de gyrus dentatus en<br />
CA1.<br />
Figuur 8.12 Boven:<br />
voorbeeld van associatieve<br />
LTP. A: een zwakke<br />
testpuls op het presynaptisch<br />
neuron: geen<br />
potentiatie synaps. B:<br />
sterke puls: depolarisatie<br />
en potentiatie synaps<br />
zwart getekend. C:<br />
zwakke en sterke puls<br />
treden gelijktijdig op. D:<br />
ook voor de zwakke puls<br />
is nu synaps gepotentieerd.<br />
Onder: drie fasen<br />
in de werking van de<br />
NMDA receptor (grijs<br />
gebied) in het postsynaptisch<br />
membraan. A:<br />
glutamaat bindt zich met<br />
de receptor. Doordat<br />
deze geblokkeerd is door<br />
magnesiumionen (Mg2+), kan echter calcium (CA2+) niet de cel binnen-stromen. B: er treedt depolarisatie op<br />
door een EPSP in het postsynaptisch membraan. Deze heft de magnesiumblokkade op. C: vrije instroom van<br />
calcium is nu mogelijk voor een periode van 100-200 ms<br />
Associatieve LTP LTP wordt beschouwd als de elektrofysiologische manifestatie van het<br />
principe van Hebb. Dit impliceert namelijk een versterking van synaptische verbindingen<br />
tussen twee cellen, door gelijktijdige activatie van presynaptische en postsynaptische neuronen.<br />
Een tweede vorm van LTP, die een uitbreiding van het principe van Hebb betekent,<br />
wordt associatieve LTP genoemd. Hierbij is sprake van een associatie of verbinding tussen<br />
twee stimuli, die gelijktijdig of kort na elkaar worden aangeboden op verschillende plaatsen<br />
van het presynaptisch membraan van een zenuwcel.<br />
Dit kan het best worden aangetoond in CA1 neuronen. Hierbij wordt op de collateraal van<br />
Schaffer, die de input verschaft aan piramidecellen in CA1, ongeveer gelijktijdig op verschillende<br />
plaatsen een zwakke puls en een sterke puls gegeven (respectievelijk links en rechts<br />
227
van het CA1 neuron in figuur 8.11: de sterke puls rechts is hier niet weergegeven). Bij afzonderlijke<br />
aanbieding, blijkt de zwakke stimulus niet, maar de sterke stimulus wél LTP (in de<br />
vorm van een amplitude verhoging van de EPSP) op te roepen in CA1. Dit komt omdat alleen<br />
de sterke puls leidt tot depolarisatie van het postsynaptisch neuron in CA1 Als echter<br />
de sterke puls tegelijk wordt aangeboden met de zwakke puls, wordt ook de reactie op de<br />
zwakke stimulus versterkt (zie figuur 8.12, bovenaan), en is ook synaps die door de zwakke<br />
puls was geactiveerd, gepotentieerd.<br />
Figuur 8.13 Boven: Biochemische processen in het postsynaptisch neuron die het gevolg zijn van calciuminstroom<br />
via de NMDA kanalen. Twee mogelijkheden worden getoond: a) structurele verandering in het postsynaptische<br />
membraan zoals toename van gevoeligheid of aantal van non-NMDA receptoren (zie pijl rechts<br />
naar non-NMDA); en b) presynaptische facilitatie. Bij het laatste speelt mogelijk vorming van NO een rol, een<br />
gas dat via diffusie terugkoppelt naar het presynaptisch neuron. Hier draagt het bij tot vorming van extra glutamaat.<br />
Onder: Illustratie van mogelijke veranderingen in de vorm van synapsen ná LTP. Uit: Carlson, 7 de<br />
editie.<br />
228
De zwakke stimulus (en geassocieerde neuronale synaps) is dus als het ware 'geprimed'<br />
door de sterke stimulus. De piramidecellen van CA1 blijken bovendien alleen op deze specifieke<br />
input, en niet op input die op een andere dendriet wordt gegeven te reageren, wat een<br />
teken is van selectieve synaptische versterking van de zwakke synaps.<br />
De rol van NMDA receptoren. De vraag is nu welk moleculaire mechanisme in cel en synaps<br />
aan deze twee vormen van LTP ten grondslag ligt. In neuronen van de hippocampus bevinden<br />
zich twee verschillende soorten receptoren, die beide gevoelig zijn voor de exciterende<br />
neurotransmitter glutamaat. Gebleken is dat LTP berust op de werking van specifieke, zogenaamde<br />
NMDA (N-methyl-D-aspartaat) receptoren.<br />
Deze bevinden zich vooral in het veld CA1 en in de gyrus dentatus van de hippocampus.<br />
NMDA receptoren controleren de calciumkanalen in het postsynaptisch membraan. Deze<br />
kanalen zijn meestal geblokkeerd door magnesiumionen.<br />
Deze blokkade blijft ook bestaan als deze receptor met glutamaat, afkomstig uit de terminale<br />
'boutons' van de presynaptisch neuronen wordt gebonden (zie figuur 8.12, onderaan). Pas<br />
nadat de depolarisatie van het postsynaptisch membraan heeft plaatsgevonden, wordt de<br />
blokkade door magnesium opgeheven. NMDA receptoren hebben namelijk als bijzondere<br />
eigenschap dat zij reageren op een conjunctie (gelijktijdig optreden) van twee factoren, depolarisatie<br />
van het postsynaptisch membraan en het vrijkomen van glutamaat in het presynaptisch<br />
membraan. Zij worden daarom ook wel double gated channels genoemd (‘dubbel poortige’<br />
kanalen: bewaakt door glutamaat bij het pre-, en voltageverandering in het postsynaptisch<br />
membraan).<br />
Een pil voor het geheugen?<br />
Het mechanisme van LTP vormt ook de basis voor ontwikkeling van farmaca<br />
die het expliciet geheugen zouden kunnen verbeteren. Hierbij mikt men vooral<br />
op middelen als AmpakinenTM, die de non-NMDA rectoren (zoals AMPAreceptoren)<br />
als doelwit hebben en het consolidatieproces kunnen versterken.<br />
Deze middelen hebben vooral een modulerende werking. Zij dringen het brein<br />
binnen, waar zij de glutamaatproductie in de synaps kunnen stimuleren. Een<br />
andere categorie stoffen met een soortgelijke werking zijn benzothiadiazi-den.<br />
Verschillende farmaceutische bedrijven zijn momenteel bezig met onderzoek<br />
naar deze stoffen, in wat een soort race lijkt te zijn in het ontwikkelen van geheugen<br />
verbeterende stoffen (zie ook artikel van Lynch). Een geschikte doelgroep<br />
zijn oudere volwassen met als diagnose MCI (Mild Cognitive Impairment).<br />
Deze groep heeft ook een verhoogd risico op het ont-wikkelen van de<br />
ziekte van Alzheimer. Gezien de sterk toenemende ver grijzing van de samenleving<br />
en de daarmee gepaard gaande stijgende kans op hersenziektes als<br />
dementie lijkt er een grote markt voor geheugen verbeterende farmaca. Ook<br />
andere klinische groepen als schizofrene patiënten en ADHD kinderen lijken<br />
soms baat te hebben bij AMPA-receptor modulatoren.<br />
229
De vorming van zowel LTP als LTD kan worden geblokkeerd door een stof als AP5, een<br />
glutamaat antagonist. AP5 heeft echter geen effect op een reeds gevormde LTP. Dit is dus<br />
een sterk bewijs dat NMDA receptoren uitsluitend betroken zijn bij tot stand komen van LTP,<br />
en dat bij informatietransmissie in een reeds gepotentieerde synaps andere (non-NMDA)<br />
receptoren betrokken zijn. Het bovenstaande maakt duidelijk welke voorwaarden gelden voor<br />
het tot stand komen van LTP.<br />
De volgende vraag is welke mechanismen in de zenuwcel nu eigenlijk verantwoordelijk zijn<br />
voor deze versterking van de synaptische verbindingen. Aangenomen wordt dat dit een<br />
gevolg is van veranderingen die calcium, een stof die essentieel is voor opwekking van LTP,<br />
in het postsynaptisch neuron teweegbrengt (figuur 8.13, links). De instroom van calciumionen<br />
via NMDA receptoren activeert namelijk een aantal Calciumafhankelijke enzymen. Er zijn<br />
drie van dergelijke enzymen, calmoduline (CaM), proteine kinase (PKC) en tyrosine kynase,<br />
geïdentificeerd. Deze enzymen kunnen de gevoeligheid van de non-NMDA receptoren vergroten,<br />
waardoor depolarisatie van het postsynaptisch membraan eerder zal kunnen optreden.<br />
Er is echter ook nog een tweede mogelijkheid. Genoemde enzymen activeren namelijk<br />
ook de stof NO ('nitric oxyde') synthase, een enzym dat verantwoordelijk is voor de produktie<br />
van NO, een oplosbaar gas. NO is eveneens een ‘second messenger’, dat wil zeggen een<br />
neurotransmitter die binnen de cel actief is. Deze stof koppelt terug naar de dendrieten van<br />
het presynaptisch neuron, waar het uiteindelijk in de terminale axonen chemische reacties<br />
ontketent. Dit proces leidt dan weer tot versterking van de productie van de transmitter glutamaat.<br />
Microscopisch onderzoek van hippocampale weefselpreparaten laat zien dat LTP ook kan<br />
leiden tot structurele veranderingen in de synaps. Zo kan LTP leiden tot een toename van<br />
non-NMDA receptoren op het postsynaptisch membraan. Dit geldt vooral voor zogeheten<br />
AMPA receptoren die reageren op glutamaat. Een andere meer spectaculaire vorm is verandering<br />
in de vorm (anatomie) van de synaps zelf. Het postsynaptisch membraan vormt daarbij<br />
een uitstulping, die als een soort wig het presynaptisch membraan binnendringt. Een<br />
mogelijk volgend stadium hiervan is een splitsing van het presynaptische membraan. Hierdoor<br />
treedt een vermenigvuldiging op in het aantal synaptische verbindingen (zie ook figuur<br />
8.13 rechts)<br />
8.6.3 Limbische-corticale circuits betrokken bij consolidatie van expliciete<br />
kennis<br />
Figuur 8.14 laat de belangrijkste in- en outputverbindingen zien tussen hippocampus en<br />
aangrenzende gebieden. Hieruit blijkt onder andere dat de hippocampus via het fornix veel<br />
modulerende input ontvangt van subcorticale gebieden die neurotransmitters produceren,<br />
maar ook veel reciproke verbindingen heeft met aanliggende, en verder weg gelegen<br />
230
schorsgebieden. Zoals eerder besproken, is de taak van hippocampus en aanliggende structuren<br />
binding tot stand te brengen tussen afzonderlijke stimuluskenmerken of gebeurtenissen<br />
die normaal gesproken geen relatie vertonen. De representaties van deze elementaire kenmerken<br />
zijn vermoedelijk op verspreide corticale locaties in de schors opgeslagen. Bij binding<br />
worden verschillende informatiestromen, zoals temporele informatie (frontale schors),<br />
spatiële informatie (pariëtale schors) en object informatie (inferotemporale schors) samengesmeed.<br />
Daarbij is de specifieke taak van de hippocampus om deze afzonderlijke kenmerken<br />
te combineren tot unieke episodische configuraties.<br />
Het eerder besproken mechanisme van long-term-potentiation (LTP) in de hippocampus<br />
speelt daarbij vermoedelijk een cruciale rol. Hoe het bindingsproces in de schors nu precies<br />
plaatvindt is nog onduidelijk, maar het vermoeden bestaat dat de hippocampus een soort van<br />
kortetermijngeheugen representatie opbouwt in de verder weg gelegen corticale gebieden<br />
door middel van de vele connecties met deze gebieden.<br />
Waar in hersenen ontstaan verkeerde herinneringen?<br />
Het geheugen van de mens is niet perfect. Dit kan soms de vorm aannemen van ‘verkeerde<br />
herinneringen’ (false memories): mensen menen zich dingen te herinneren die<br />
nooit eerder hebben plaatsgevonden. Dit kan met een eenvoudige test worden aangetoond<br />
waarbij een reeks woorden wordt aangeboden die allemaal geassocieerd zijn met<br />
een bepaald object, dat zelf niet getoond wordt. Het object is bijvoorbeeld ‘hond’ en de<br />
woordenlijst bevat woorden als blaffen, bijten, grommen, kennel, terrier, harig, enzovoort.<br />
Als nu later aan proefpersonen gevraagd wordt of zij zich bepaalde woorden uit de lijst<br />
herinneren, zullen zij vaak ook bij het woord ‘hond’ bevestigend antwoorden, of het<br />
woord hond noemen. Het merkwaardige is nu dat men toch vaak bij de echte (oude)<br />
woorden meer visuele details kan noemen dan bij de verkeerde (nieuwe) woorden. Kennelijk<br />
zijn deze woorden dus op een andere (meer precieze) wijze in het brein opgeslagen<br />
of verwerkt. fMRI onderzoek van Cabeza heeft dit laatste bevestigd, en aangetoond<br />
dat in de hippocampus beide − dus zowel echte als verkeerde − woorden evenveel activiteit<br />
opriepen, terwijl in het gebied dat aan de hippocampus grenst (de parahippocampale<br />
gyrus) wél een differentiatie te vinden was: echte woorden veroorzaakten daar meer<br />
activatie dan verkeerde woorden. Mogelijk heeft dit te maken met twee verschillende aspecten<br />
van het onthouden testmateriaal: betekenis en perceptuele details. Qua betekenis<br />
horen hond en blaffen bij elkaar, maar qua sensorische eigenschappen niet. Deze<br />
aspecten worden kennelijk door verschillende gebieden in de mediotemporale schors<br />
verwerkt.<br />
Door Squire is een model voorgesteld dat de rol van hippocampus in de opslag van informatie<br />
in de neocortex (in de vorm van het langetermijngeheugen) verder preciseert (zie<br />
figuur 8.14). In dit model zijn twee gebieden in de posterieure schors, de pariëtale en de<br />
temporale schors, betrokken bij de opslag van expliciete kennis. In deze gebieden wordt,<br />
231
zoals bekend, vooral positie ('waar') en object '(wat') informatie opgeslag Wat voorlopig nog<br />
moeilijk te begrijpen is hoe het LTP mechanisme, dat voornamelijk aangetoond is voor<br />
groepen neuronen is binnen de hippocampus, betrokken is bij de vorming van connecties<br />
tussen de neuronen in netwerken in de schors, dus gebieden die buiten de hippocampus<br />
zijn gelegen. Mogelijk is LTP ook werkzaam in reverbererende circuits tussen hippocampusneuronen<br />
en neuronen in aaangrenzende gebieden, en de verder weg gelegen corticale<br />
neuronen. Direct aangrenzende gebieden, zoals de parahippocampale gyrus, spelen mogelijk<br />
bij dit proces van corticale opslag eveneens een belangrijke rol, vooral wat betreft binding<br />
van informatie die afkomstig is van verschillende zintuigmodaliteiten.<br />
Figuur 8.14 Verbindingen tussen de mediotemporale schorsgebieden (hippocampus en aangrenzende<br />
schorsgebieden) en enkele associatiegebieden in de hersenen die van belang zijn voor opslag van informatie<br />
in het langetermijn (expliciet) geheugen. PG = posterieure pariëtale schors, TE = temporale schors. Het gebied<br />
TE is bijvoorbeeld van belang voor opslag van kwaliteit van objecten (‘wat’), en het gebied PG voor de<br />
ruimtelijke locatie (‘waar’). Enkele belangrijke verbindingen tussen de hippocampus en entorhinale gebieden<br />
met andere gebieden in hersenen zijn rechts weergegeven. Naar: Squire (1992).<br />
Echter, ook hogere schorsgebieden zijn bij het bindingsproces betrokken. Hogere controleelementen<br />
zijn bijvoorbeeld contextuele 'cues', dat wil zeggen de achtergrondsituatie waarbinnen<br />
een stimulus is aangeboden, of een gebeurtenis heeft plaatsgevonden. Dergelijke<br />
cues kunnen met name latere retrieval of herkenning van representaties vergemakkelijken.<br />
232
Omdat de hippocampus de associatieve binding in het netwerk tot stand brengt, lijkt het<br />
aannemelijk dat zij ook betrokken is bij de retrieval (c.q. reconstructie) van de hierin opgeslagen<br />
kennis. Vast staat echter dat retrieval niet uitsluitend via de hippocampus hoeft te geschieden.<br />
Immers, gebleken is dat bij beschadiging of verwijdering van de hippocampus<br />
patiënten vaak nog wel in staat zijn zich feiten en gebeurtenissen uit het verre verleden te<br />
herinneren. Vooral bij retrieval van oude kennis (waarbij de bindende rol van hippocampale<br />
structuren geen rol meer speelt), hebben hogere corticale structuren als de prefrontale<br />
schors en de temporale gebieden de rol van de hippocampus overgenomen.<br />
8.6.4 Expliciet geheugen: tijdsverloop van consolidatie<br />
Uit de eerder besproken amnesie-studies is gebleken dat de omvang van de retrograde<br />
amnesie, dus het aantal jaren waarover de amnesie zich uitstrekt, lijkt toe te nemen naarmate<br />
een groter gebied van dit netwerk is beschadigd.<br />
Figuur 8.15 Hypothetische weergave van het verloop in de tijd van het consolidatieproces (donker = actief<br />
gebied). Fase 1: nadat sensorische input (A) de cortex heeft bereikt, worden er verticale neurale verbindingen<br />
gevormd tussen de hippocampus met hogere gebieden, via de aangrenzende schors. Deze fase neemt vermoedelijk<br />
enkele weken in beslag. Fase 2: vorming van verticale neurale connecties tussen aangrenzende<br />
mediotem-porale schors en gebieden in neocortex, en horizontale (cortico-corticale) verbindingen. Fase 3 en<br />
4: verdere versterking van cortico-corticale verbindingen waarbij de verbindingen met mediotemporale gebieden<br />
geen rol meer spelen. Aangegeven is hoe consolidatie voor een specifieke gebeurtenis A (aangeboden<br />
op moment nul) plaats-vindt. Corticale laesies van hippocampus en mediotemporale schors in fase 1 of 2<br />
zullen de retrieval van A bemoeilijken. In fase 3 en 4 hebben deze laesies weinig effect meer.<br />
Dit betekent dat bij de opslag van nieuwe informatie, eerst de lagere structuren als hippocampus<br />
en aangrenzende structuren een actieve rol vervullen.<br />
233
Deze periode is aanzienlijk langer als laesies niet alleen de hippocampus, maar ook daar<br />
omheen liggende gebieden in de mediotemporale schors treffen. Hierbij is ook gebleken dat<br />
de duur van het consolidatieproces mede afhankelijk is van de hiërarchische structuur van dit<br />
netwerk. Dit kan de vorm aannemen van een tijdelijke opslag, waarbij neurale connecties<br />
met aangrenzende en hogere corticale systemen worden gevormd. Met deze fase is vermoedelijk<br />
slechts enkele weken gemoeid (zie figuur 8.14).<br />
Met name een fenomeen als LTP, in combinatie met bepaalde neurotransmitters zoals noradrenaline<br />
en acteylcholine, zou in deze leerfase het cruciale mechanisme kunnen zijn voor<br />
vorming van synaptische verbindingen. Later wordt deze rol overgenomen door de aangrenzende<br />
gebieden (fase 2).<br />
Waarom oude herinneringen soms sterker zijn dan nieuwe herinneringen<br />
Ribot’s temporele gradient. Retrograde amnesie is vaak een gevolg van gebrekkige<br />
consolidatie van nieuwe kennis in het episodisch geheugen. Daardoor worden gedurende<br />
de levensloop nieuwe gebeurtenissen steeds slechter opgeslagen (Ribot 1882).<br />
De hippocampus speelt slechts tijdelijk een rol. Eenmaal geconsolideerde kennis is<br />
niet meer afhankelijk van de hippocampus (Squire, 1992).<br />
Oude feiten worden relatief vaak ‘opgediept’ uit het geheugen (bijv. door er over te<br />
vertellen). Daardoor vormen zij geidelijk aan steeds sterkere geheugensporen (Nadel<br />
en Miscovitch, 1997).<br />
De reminicentie piek. Gezonde ouderen bewaren vaak de levendigste autobiografische<br />
herinneringen uit hun adolescentie. Mogelijk heeft dit fenomeen te maken met<br />
een (juist) betere consolidatie van belangrijke of nieuwe gebeurtenissen die zich in<br />
deze specifieke levensfase voordoen (Rubin et.a. (1998).<br />
Beschadiging van een gebied als de hippocampus heeft dan minder ernstige gevolgen voor<br />
het onthouden van kenniselementen die dit 'station al zijn gepasseerd', dat wil zeggen die<br />
verdere bewerking ondergaan in hogere corticale structuren.<br />
Over de daaropvolgende leer- en consolidatiefasen is nog onvoldoende bekend. Vermoedelijk<br />
wordt de snelle consolidatiefase gevolgd door een tweede langduriger fase. Uiteindelijk<br />
(dat wil zeggen over een periode van vele jaren: fase 3) zal het consolidatieproces zich<br />
geheel op corticaal niveau afspelen. De vorming van synaptische (cortico-corticale) verbindingen<br />
zal hier vermoedelijk ook veel langzamer verlopen dan in fase 1. Tegelijkertijd treedt<br />
er ook 'vergeten' op: dat wil zeggen het verloren gaan van oude kennis. Dit kan deels een<br />
gevolg zijn van interferentie met andere netwerken, waar nieuwe kennis wordt opgeslagen.<br />
Vergeten kan echter ook het gevolg zijn van ouderdom of ouderdomsziektes, zoals bepaalde<br />
234
vormen van dementie. Hierbij kan er een geleidelijk neuronaal verlies optreden, dat gepaard<br />
gaat met een vermindering van neurale connectiviteit.<br />
8.7 Impliciet geheugen: sensitisatie, habituatie en klassiek<br />
conditioneren<br />
Habituatie en sensitisatie zijn elementaire vormen van leren die niet gebaseerd zijn op associatie<br />
tussen stimuli. Het mechanisme dat hierbij een rol speelt is door Kandel en medewerkers<br />
vooral goed in kaart gebracht in de zeeslak Aplysia Californica. Deze beschikt over een<br />
eenvoudig zenuwstelsel met een relatief gering aantal (20.000) zeer grote neuronen. Bij<br />
Aplysia leidt tactiele prikkeling van de mantel of sifon tot terugtrekking van de kieuw ('gill'),<br />
het ademorgaan. Deze basale reflex blijkt gevoelig te zijn voor habituatie, sensitisatie en<br />
klassiek conditioneren.<br />
Herhaalde prikkeling van de sifon leidt op den duur tot afname van de sterkte van de terugtrekrespons.<br />
Deze is niet een gevolg van 'vermoeidheid' van sensorische of motorische<br />
neuronen, omdat deze neuronen bij rechtstreekse elektrische stimulatie een onverminderde<br />
sterkte van de respons laten zien. De habituatie of responsafname is uitsluitend een gevolg<br />
van de verminderde sterkte van de synaptische verbinding tussen het sensorisch en motorisch<br />
neuron (zie figuur 8.15). Dit komt door afname van de hoeveelheid neurotransmitter in<br />
het presynaptisch (sensorisch) neuron, die weer een geleidelijk afsluiten van calcium (Ca2 + )<br />
kanalen in het uiteinde van de axonen van het presynaptisch neuron tot gevolg heeft.<br />
Sensitisatie is de versterking van de verbinding tussen een sensorisch en motorisch neuron,<br />
door een voorafgaande sterke of schadelijke stimulus. Hierbij treedt dus juist versterking van<br />
de hoeveelheid neurotransmitters in het presynaptisch neuron op. Dit verschijnsel wordt ook<br />
wel presynaptische facilitatie genoemd (zie ook figuur 4.2 uit hoofdstuk 4). Het neurale circuit<br />
is echter iets complexer dan dat van habituatie, omdat hierbij ook interneuronen een rol<br />
spelen (figuur 8.15). Bij sterke stimulatie van bijvoorbeeld kop, staart of een ander deel van<br />
Aplysia produceert een faciliterend modulerend neuron serotonine, dat een verspreid effect<br />
heeft op de synapsen van sensorische neuronen. Dit effect doet zich voor bij zowel synapsen<br />
met motorneuronen, als die met interneuronen. Serotonine blokkeert met name de kaliumkanalen<br />
van het celmembraan, waardoor de uitstroom van kalium wordt vertraagd, en dus de<br />
actiepotentiaal wordt verlengd. Hierdoor blijven tevens de Calciumkanalen langer geopend,<br />
waardoor meer calcium binnenstroomt in het presynaptisch (sensorisch) neuron, en meer<br />
neurotransmitters worden vrijgemaakt.<br />
Bij klassiek conditioneren vindt koppeling plaats tussen een onconditionele stimulus (UCS)<br />
en een conditionele stimulus (CS; zie figuur 8.15). De UCS, een krachtige elektrische puls,<br />
wordt hierbij bijvoorbeeld op de staart van Aplysia gegeven. De CS wordt gegeven op de<br />
235
sifon. Koppeling van UCS en CS blijkt nu na een aantal trials tot een versterking van de<br />
kieuwreflex op de CS te leiden. Een stimulus op een ander deel zoals de mantel, die niet met<br />
een schok wordt geassocieerd, fungeert daarbij als een controlestimulus. Bij conditioneren<br />
speelt hetzelfde presynaptische facilitatiemechanisme een rol dat ook bij sensitisatie is besproken.<br />
Het conditioneringsmechanisme berust echter op een convergentie (samengaan)<br />
van twee soort stoffen, de door de UCS opgewekte serotonine en het door de CS opgewekte<br />
calcium, waardoor extra neurotransmitters in het presynaptisch neuron vrijkomen. De timing<br />
van CS-UCS is hierbij van cruciaal belang: versterking van de kieuwreflex op de CS treedt<br />
namelijk alleen op bij een 0,5 seconde CS-UCS interval.<br />
Figuur 8.16 Gesimplificeerde weergave van drie elementaire vormen van impliciet leren die in Aplysia zijn<br />
aangetoond: habituatie, sensitisatie en klassiek conditioneren. Daarbij wordt bijvoorbeeld de mantel gestimuleerd,<br />
en de terugtrekrespons van de kieuw van Aplysia gemeten.<br />
De gezamenlijke werking van UCS (via serotonine) en CS (via calcium) op moleculen in het<br />
presynaptisch neuron heeft tot gevolg dat hierin een grote hoeveelheid transmittersubstantie<br />
wordt vrijgemaakt. Dit zal dus ook de synaptische transmissie tussen pre- en postsynaptisch<br />
(motor) neuron extra versterken, waardoor na een aantal CS-UCS trials de reflex op CS in<br />
kracht zal toenemen.<br />
Een voorbeeld van toepassing van conditionering bij de mens is de geconditioneerde oogknipreflex.<br />
In deze studies wordt een luchtstootje tegen het oog, die het oog automatisch<br />
236
doet knipperen, voorafgegaan door een toon. Na verloop van tijd zal de proefpersoon ook<br />
met de ogen knipperen als alleen de toon wordt aangeboden. Vooral het cerebellum is bij<br />
deze vorm van conditioneren betrokken.<br />
Klassieke conditionering is bij mensen vaak toegepast om meer inzicht te verkrijgen in mechanismen<br />
die ten grondslag liggen aan aangeleerde vrees- en schrikreacties. Hierbij is<br />
echter niet zozeer het cerebellum maar de amygdala en de orbitofrontale schors betrokken.<br />
In Hoofdstuk 9 wordt hierop nader ingegaan.<br />
8.8 Impliciet geheugen: priming<br />
Een bijzondere vorm van impliciet geheugen, die niet − of veel minder − afhankelijk is van de<br />
mediotemporale gebieden, is priming. Priming wil zeggen dat identificatie van een bepaald<br />
woord of object (de zogeheten teststimulus), wordt versneld door eerdere aanbieding hiervan<br />
(de 'study' of studeerfase, soms ook wel de 'prime' stimulus genoemd). Aanbieding van de<br />
primestimulus geschiedt altijd in een context waarbij de proefpersoon niet de instructie krijgt<br />
de stimuli te onthouden. De opdracht luidt bijvoorbeeld om woorden de beoordelen op<br />
grammaticale aspecten, hun aantrekkelijkheid, kleur en dergelijke.<br />
8.8.1. Algemene kenmerken van priming<br />
Er zijn globaal twee vormen van priming te onderscheiden, repetitie-priming en semantische<br />
priming. Repetitie-priming is vooral onderzocht in lexicale decisie, woordstamaanvulling of<br />
woordfragment taken. In een lexicale decisietaak zijn de teststimuli verbale stimuli, die kunnen<br />
bestaan uit een bestaand of een niet bestaand woord. Voorafgaande hieraan heeft de<br />
proefpersoon in de studeerfase een aantal woorden ter inspectie gepresenteerd gekregen.<br />
De volgende fase is de testfase, waarbij de proefpersoon met een drukknop reactie moet<br />
aangeven, of het aangeboden testwoord een echt woord of nonwoord betreft. Ook kan de<br />
instructie luiden het testwoord hardop te lezen. Reacties blijken sneller voor herhaalde woorden<br />
(huis--huis: het woord huis maakte dus deel uit van de woorden uit de voorgaande studeerfase),<br />
dan niet herhaalde bekende woorden (huis--hond).<br />
Bij woordstamaanvulling of woordfragment taken krijgen de proefpersonen eveneens eerst<br />
een aantal woorden aangeboden. Deze woorden beginnen bijvoorbeeld allemaal met HER,<br />
zoals herkennen, herhalen et cetera. De opdracht daarbij luidt om aan te geven of men deze<br />
woorden positief of negatief ervaart. Vervolgens wordt het eerste gedeelte van een woord<br />
(de stam HER), of een woordfragment (H.RH.LEN) getoond als testwoord. De helft van de<br />
teststimuli correspondeert met de studielijst, de ander helft niet. De opdracht is nu om het<br />
eerste volledige woord dat in gedachten komt, hardop uit te spreken. Proefpersonen blijken<br />
237
hierbij doorgaans vaker woorden te kiezen die deel uitmaken van de tevoren gepresenteerde<br />
lijst, dan andere woorden. Aanvankelijk vermoedde men dat de effecten van repetitie-priming<br />
slechts van korte duur waren, dat wil zeggen niet langer duurden dan enkele uren. Later is<br />
echter duidelijk geworden dat deze effecten ook over perioden van enkele dagen, of zelfs<br />
weken kunnen voortbestaan. Primingeffecten treden niet alleen op bij herhaling van simpele<br />
fysische kenmerken, maar ook bij herhaling van conceptuele kenmerken van stimuli. Men<br />
spreekt dan van semantische-priming. Hierbij gaat het primair om overeenkomsten in betekenis<br />
tussen objecten of woorden. Het studiewoord is bijvoorbeeld appel, waarna de proefpersoon<br />
een nonwoord (niet bestaand woord), of een echt woord krijgt aangeboden. De<br />
opdracht is met een drukknop reactie aan te geven of het een echt dan wel een nonwoord<br />
betreft. Het blijkt dat reacties sneller zijn voor woorden die een semantische relatie hebben<br />
het voorafgaande woord. Zo roept het woord ‘peer’ snellere reacties op dan het woord ‘huis’,<br />
omdat het geprimed wordt door de categorie 'vrucht'.<br />
Primingeffecten bij amnesie<br />
Onderzoek heeft duidelijk gemaakt dat amnesiepatiënten doorgaans niet van normale<br />
proefpersonen verschillen in bepaalde vormen van impliciet geheugen, zoals<br />
sensomotorische taken of priming. Het laatste is bijvoorbeeld aangetoond met nietverbale<br />
tests als het herkennen van gezichten, waarbij men moet aangegeven of<br />
een gezicht wel of niet van een beroemd persoon is. Zowel patiënten als normale<br />
proefpersonen blijken hierbij vaker een onbekend gezicht te selecteren dat eerder<br />
is aangeboden (‘geprimed’), dan een gezicht dat niet eerder is aangeboden. Dit effect<br />
was bovendien even groot voor herhaald aangeboden onbekende gezichten,<br />
als gezichten van beroemde personen. Hetzelfde geldt voor priming van verbaal<br />
materiaal.<br />
De vrijwel normale prestatie van deze patiënten in primingtaken suggereert dat<br />
structuren die betrokken zijn bij consolidatie van expliciete kennis, zoals de mediotemporale<br />
gebie-den, bij priming een minder belangrijke rol spelen.<br />
Ook het omgekeerde patroon is gevonden, namelijk een intact expliciet geheugen<br />
maar verstoorde priming. Dit deed zich voor bij een epileptische patiënt M.S., waarbij<br />
door een chirurgische ingreep delen van de rechter occipitale schors (gebieden<br />
18 en 19) waren ver-wijderd. Deze patiënt was wel in staat visueel gepresenteerde<br />
woorden te onthouden die eerder waren aangeboden en daarbij gewoon gelezen<br />
konden worden, maar niet als ze zeer kort waren aangeboden. Bij zeer korte presentatietijden<br />
van eerder aangeboden woor-den treedt doorgaans alleen priming,<br />
maar geen bewuste herkenning op. Dit laatste resultaat is dus een sterke aanwijzing<br />
dat vooral de sensorische gebieden in de schors betrokken zijn bij primingeffecten.<br />
Primingeffecten zijn aangetoond voor zowel bekend als nieuw stimulusmateriaal. Dit geldt<br />
voor nieuwe gezichten, objecten of melodieën, maar ook voor nonwoorden. Teststimuli die<br />
bestaan uit een herhaling van tevoren aangeboden onbekende gezichten, abstracte figuren<br />
(stippenpatronen) of nonwoorden leiden daarbij tot snellere reacties dan niet herhaalde<br />
stimuli. Dit bleek uit snellere leestijden voor herhaalde, dan niet herhaalde nonwoorden, of<br />
238
uit snellere reactietijden in een reactietaak, waarbij men met een drukknop moest aangeven<br />
of de stimulus bekend of onbekend was.<br />
8.8.2 Neurale basis van priming<br />
Gedrag in impliciete geheugentests verschilt in meerdere opzichten van gedrag in expliciete<br />
tests (zie ook de uitstekende overzichtsartikelen van Moscovitch en Schacter in de referentielijst).<br />
Bij expliciete kennis is er bijna altijd sprake van zinvol materiaal, waarbij de context<br />
en relatie tussen stimuluskenmerken − zoals verschillende stimulusmodaliteiten − van belang<br />
is. Daarentegen spelen bij priming veel meer de afzonderlijke en geïsoleerde perceptuele<br />
kenmerken van de stimulus een rol. Bij repetitiepriming blijken bijvoorbeeld effecten altijd<br />
groter als studeer- en testmateriaal binnen dezelfde modaliteit (visueel-visueel, of auditiefauditief)<br />
dan in verschillende modaliteiten (bijvoorbeeld, auditief-visueel) worden aangeboden.<br />
Het feit dat priming effecten sterk afhankelijk zijn van elementaire fysische stimuluskenmerken<br />
suggereert dat deze effecten nauw verbonden zijn met perceptuele systemen in de<br />
posterieure schors, en wel in het bijzonder de primaire sensorische gebieden. Mogelijk maakt<br />
priming hier gebruik van reeds bestaande structureel-anatomische verbindingen binnen en<br />
ook tussen corticale modulen.<br />
Figuur 8.17 De drie subsystemen die<br />
volgens Schacter deel uitmaken van<br />
het perceptueel representatiesysteem<br />
en gevoelig zijn voor priming: visuele<br />
woordvorm, perceptuele objecten en<br />
auditieve woordvorm. Ook de vermoedelijke<br />
corticale locus van elke<br />
subvorm van priming is weergegeven.<br />
Dat primingeffecten berusten op activatie van elementaire perceptuele modulen in de posterieure<br />
schors, is vooral verdedigd door Schacter en Moscovitch. Schacter spreekt hier van<br />
een perceptueel representatie systeem (PRS). Het PRS blijkt zich vroeg in de levensloop te<br />
ontwikkelen, en is ook relatief bestand tegen de gevolgen van veroudering<br />
De hier opgeslagen perceptuele records kunnen in de volgende drie subcomponenten worden<br />
onderverdeeld, een visueel woordvormsysteem, een structureel beschrijvingsysteem<br />
(voor identificatie van perceptuele objecten) en een systeem voor auditieve woordvorm (zie<br />
figuur 8.17). PET studies en studies van patiënten met hersenlaesies hebben verder aannemelijk<br />
gemaakt dat bij priming drie gebieden in de posterieure schors zijn betrokken. Dit zijn<br />
239
espectievelijk de extrastriate, de inferotemporale en de auditieve associatiegebieden op de<br />
grens van temporale en pariëtale schors. Het extrastriate systeem is gevoelig voor elementaire<br />
visuele kenmerken. Daarentegen is het systeem voor opslag van perceptuele objecten<br />
in de inferotemporale schors vooral gevoelig voor globale structuur en dimensies. Primingeffecten<br />
treden hier ook op voor nieuwe objecten als tekeningen van driedimensionale figuren,<br />
maar alleen als deze niet strijdig zijn met geometrische regels (zoals bijvoorbeeld een 'onmogelijke<br />
figuur' van Esscher: dit werkt niet als prime).<br />
Het auditieve associatiegebied is vooral actief bij opslag van gesproken woorden. Bij priming<br />
van gesproken woorden (dit vindt voornamelijk plaats in de pariëtaal-temporale gebieden), is<br />
eventueel nog een verdere onderverdeling aan te brengen tussen twee aspecten. Het eerste<br />
aspect heeft betrekking op puur akoestische stemspecifieke kenmerken van gesproken<br />
woorden, en zou met de rechterhemisfeer zijn verbonden. Het tweede aspect is verwerking<br />
van abstracte fonologische kenmerken. Dit zou met name in de linkerhemisfeer plaatsvinden.<br />
De perceptuele modulen waarmee het PRS is verbonden, hebben ook uitvoer naar hogereorde<br />
of centrale structuren, waarin conceptuele kennis is opgeslagen. Deze hogere vormen<br />
van kennis − semantische records genoemd door Schacter − zijn eveneens itemspecifiek, en<br />
via de perceptuele modulen toegankelijk voor priming in conceptueel-impliciete tests. Deze<br />
semantische representaties, en de hiermee geassocieerde structuren in hersenen, zijn ook<br />
toegankelijk voor bewuste verwerking. Deze bewuste ervaring is echter geen automatisch<br />
gevolg van activatie van de inputmodule, maar treedt alleen op als deze kennis door een<br />
hogere-orde proces wordt geactiveerd.<br />
In een PET studie van Squire werd aan proefpersonen gevraagd na aanbieding van woordstammen<br />
het eerste woord te reproduceren dat zij in gedachte kregen, een typische priming<br />
instructie dus. De controleconditie was aanbieding van woordstammen zonder voorafgaande<br />
presentatie van de volledige versies. Interessant was nu dat het extrastriate gebied van de<br />
rechterhemisfeer een verminderde doorbloeding vertoonde, vergeleken met de controleconditie.<br />
Als zij echter een 'recall' instructie kregen (op de woordstam reageren met een woord<br />
uit de eerder aangeboden reeks), vertoonden de hippocampus en prefrontale schors een<br />
sterkere doorbloeding, vergeleken met de priming- en baselineconditie. Dit laatste resultaat<br />
geeft steun aan het idee dat primingeffecten berusten op selectie van meer efficiënte, dat wil<br />
zeggen reeds voorgevormde (mogelijk Hebbiaanse) synaptische verbindingen in corticale<br />
circuits.<br />
Het feit dat priming vaak de sterkste effecten laat zien in de rechterhemisfeer, is een verdere<br />
aanwijzing dat vooral fysische, vormspecifieke kenmerken van de stimulus een rol spelen bij<br />
repetitiepriming. Een sterk bewijs hiervoor werd gevonden in een andere woordstamaanvulling<br />
studie van Squire waarbij de stimuli in het rechter en linker visuele veld werden aangeboden,<br />
terwijl de proefpersoon het centrum van het beeldscherm fixeerde. Linker- en rech-<br />
240
terveld stimuli projecteren hierbij respectievelijk naar de rechter en linker visuele schorsgebieden.<br />
De sterkste effecten van woordstamaanvulling bleken nu op te treden voor linkerveld<br />
stimuli (= rechterhemisfeer). Dit gebeurde echter alleen als prime en teststimuli overeenkwamen<br />
in lettertype (hoofd- of kleine letter) en modaliteit. Als de woordstammen in het<br />
rechterveld (= linkerhemisfeer) werden aangeboden, bleken de primingeffecten niet afhankelijk<br />
te zijn van deze fysische kenmerken. Andere experimenten door Tulving en Schacter<br />
hebben steun gevonden voor een linkerhemisfeer betrokkenheid bij priming van meer abstracte<br />
verbale kenmerken, zoals het geval is bij aanbieding van complete woorden.<br />
8.9 Impliciet geheugen: sensomotorisch leren<br />
Sommige vormen van leren van visueel aangeboden verbaal materiaal blijken ook langs de<br />
impliciete weg tot stand komen. De leerstrategie berust hier op een herhaalde aanbieding<br />
van bijvoorbeeld woorden, in zogeheten paired-associates taken. Hierbij worden lijsten met<br />
verschillende woordparen aangeboden, en krijgen proefpersonen de instructie bij aanbieding<br />
van het eerste woord van een paar, het tweede woord te benoemen. Proefpersonen hoeven<br />
daarbij ook geen bewuste aandacht te besteden aan de woordparen. Andere termen hiervoor<br />
zijn procedureel leren, sensomotorisch leren of habit learning: het automatische aanleren van<br />
stimulus-respons associaties of vaardigheden.<br />
Amnesiepatiënten met een beschadiging van de mediotemporale schors blijken doorgaans<br />
goed in staat in dit soort taken associaties tussen objecten of woorden aan te leren. Het<br />
aantal aanbiedingen van de lijsten dat nodig is om een correcte leerprestatie te verkrijgen, is<br />
bij hen echter vele malen groter dan bij normale proefpersonen. Dit komt omdat normale<br />
proefpersonen het vermogen hebben de aangeleerde woorden wél (via de expliciete route)<br />
met bestaande representaties in hun geheugen te associëren. Als daarentegen het leermateriaal<br />
weinig betekenis of structuur heeft −zoals het leren van stippenpatronen − blijken de<br />
leercurves van normale proefpersonen en patiënten maar weinig van elkaar te verschillen.<br />
Deze meer associatieve vormen van leren lijkt vooral afhankelijk te zijn van het striatum en<br />
motorische schorsgebieden. Ook het cerebellum is betrokken bij het aanleren van motorische<br />
vaardigheden, vooral wat betreft de timing van bewegingen. De rol van het striatum en<br />
SMA bleek onder andere uit een PET-studie van Grafton, waarbij proefpersonen bepaalde<br />
patronen van vingerbewegingen moesten aanleren. Omdat zij tegelijkertijd een andere taak<br />
uitvoerden, verhinderde dit dat zij bewust aandacht besteedden aan de leertaak. De PET<br />
beelden in de dubbeltaak werden daarbij vergeleken met beelden in de enkeltaakconditie<br />
(waarbij er dus wél sprake kon zijn van bewuste verwerking). Interessant was dat in de dubbeltaakconditie<br />
vooral de motorische gebieden, zoals de SMA en motorische schors in de<br />
linker hersenhelft, en de basale ganglia actief waren. Ook een studie van Knowlton toonde<br />
241
de betrokkenheid van het striatum aan. Hierbij bleken Parkinsonpatiënten met laesies in het<br />
striatum, in tegenstelling tot patiënten met mediotemporale laesies, niet in staat associatieve<br />
taken zoals een probabilistische classificatietaak te leren.<br />
Het striatum heeft veel afferente verbindingen met de sensorische gebieden, en efferente<br />
verbindingen met de motorische schorsgebieden als de premotore schors en SMA. Daardoor<br />
is dit gebied zeer geschikt voor het vormen van associaties tussen input (perceptie) en output<br />
(actie). Het lijkt verder aannemelijk dat bij perceptueel-motorische leerprocessen het<br />
striatum eenzelfde soort ondersteunende functie heeft als de hippocampus bij het expliciet<br />
leren, namelijk versterking van synaptische verbindingen in de motorgebieden van de anterieure<br />
schors. Het kan echter niet geheel uitgesloten worden dat het striatum zelf ook als<br />
opslagplaats van motorische kennis fungeren.<br />
Aanbevolen literatuur<br />
Bauer, P. J. (2014). The development of forgetting: Childhood amnesia.<br />
In P. J. Bauer & R. Fivush (Eds.), The Wiley-Blackwell handbook on the development<br />
of children’s memory (pp. 519–544). Chichester: Wiley-Blackwell<br />
Desimone, R., Miller, E.K. & Chelazzi, L. (1994). The interaction of neural systems<br />
for attention and memory. In: C. Koch & J.L. Davis (Eds.). Large-scale Neuronal<br />
Theories of the Brain. (pp. 75-91). Cambridge: MIT Press.<br />
Eichenbaum, H. & Cohen, N.J. (2001). From Conditioning to Conscious Recollection.<br />
Memory systems of the brain. Oxford Psychology Series. Oxford: Oxford<br />
University Press.<br />
Fuster, J.M. (1995). Memory in the cerebral cortex. Cambridge: MIT press.<br />
Hirstein, W (2010). "The misidentification syndromes as mindreading disorders".<br />
Cognitive Neuropsychiatry 15 (1): 233–60<br />
Hirstein, W.; Ramachandran, V.S. (1997). "Capgras syndrome: a novel probe<br />
for understanding the neural representation of the identity and familiarity of persons".<br />
Proceedings of the Royal Society B: Biological Sciences 264 (1380): 437–<br />
444.<br />
Nadel. L & Moscovitch, M. (1997). Memory consolidation, retrograde amnesia<br />
and the hippocampal complex. Curremt Opinion in Neurobiology, 7, 217-222<br />
Rubin, D. C.; Rahhal, T. A.; Poon, L. W. (1998). "Things learned in early<br />
adulthood are remembered best". Psychology & Aging 17: 636–65<br />
Rugg, M.D. (1985). Event-related potential studies of human memory. In: In:<br />
M.S. Gazzaniga (Ed.), The Cognitive Neurosciences (pp. 789-801). Cambridge:<br />
MIT Press.<br />
Schacter, D.L. (1995). Implicit 242 memory: a new frontier for cognitive neuroscience.<br />
In: M.S. Gazzaniga (Ed.), The Cognitive Neurosciences (pp. 815-824).
Testvragen<br />
• Twee belangrijke criteria die gebruikt kunnen worden bij het onderscheiden van subvormen<br />
van geheugen zijn a) de aard of inhoud van de opgeslagen kennis en b) de toestand (‘state’)<br />
van het geheugen. Licht dit toe.<br />
• Noem enkele oorzaken van een gebrekkige retrieval (opzoeken) van informatie in het langetermijngeheugen.<br />
• Het kortetermijngeheugen kan worden beschouwd als een corticaal netwerk waarin informatie<br />
in een actieve toestand verkeert. Volgens welke drie verschillende circuits kan dit activatieproces<br />
plaatsvinden?<br />
• Uit welke componenten is volgens Baddeley het werkgeheugen samengesteld, en welke hersengebieden<br />
zouden hiermee kunnen corresponderen? Welk alternatief wordt door Goldman-Rakic<br />
voorgesteld?<br />
• Beschrijf in het kort het belang van patiënt H.M. voor de ontwikkeling van geheugentheorieën.<br />
• Wat is een temporele of Ribotgradiënt en hoe kan dit verschijnse worden verkllaard?<br />
• Beschrijf het principe van de ‘delayed non-matching to sample’ taak. Welke processen worden<br />
hiermee gemeten?<br />
• Waarop het verschijnsel van kinderamnesie?<br />
• Beschrijf de werking van long term potentiation (LTP) aan de hand van het effect van een<br />
zwakke en sterke testpuls op de respons in het pre- en postsynaptisch neu ron. Beschrijf<br />
ook het principe van associatieve LTP.<br />
• Men vermoedt dat met het proces van consolidatie van expliciete kennis een relatief lange tijd<br />
is gemoeid. Beschrijf de opeenvolgende fasen volgens welke dit proces mogelijk ver-loopt.<br />
Wat is het effect van laesies van de hippocampus, en van het direct aangrenzende hogere<br />
schorsgebied in elk van deze fasen?<br />
• Bij klassiek conditioneren van Aplysia wordt een associatie gevormd tussen een CS en een UCS.<br />
Beschrijf globaal het neurale circuit dat hieraan ten grondslag ligt.<br />
• Wat verstaat Schacter onder een perceptueel representatiesysteem (PRS) en uit welke drie<br />
componenten is dit opgebouwd?<br />
• Welke circuits in de hersenen zijn mogelijk betrokken bij het aanleren van vaardigheden (habits)?<br />
243
Hoofdstuk 9 Emoties<br />
Verschillende aspecten van<br />
emoties……………………………………………245<br />
Deelprocessen van emoties………………… 248<br />
Het leren van emoties: de rol van<br />
reinforcers………………………………………..256<br />
Neurale basis van emoties: vroege<br />
studies……………………………………………263<br />
Neuroaffectieve netwerken…………………….265<br />
Directe en indirecte emotionele circuits………276<br />
Lateraliteit van emoties…………………………280<br />
Neurotransmittercircuits……………………… 284<br />
244
9<br />
Emoties<br />
9.1 Inleiding: de verschillende aspecten van emoties<br />
Een terugkerend thema in dit boek is dat complexe cognitieve functies eigenlijk geen eenheid<br />
vormen, maar uit verschillende deelsystemen zijn opgebouwd die met eigen netwerken<br />
in de hersenen zijn geassocieerd. Hiervan zijn verschillende voorbeelden gegeven in de<br />
hoofdstukken die handelden over perceptie en motoriek, geheugen en aandacht. Ook voor<br />
emotie (of affectief gedrag) geldt dat het geen ‘unitair’ systeem is. Er blijken namelijk verschillende<br />
affectieve systemen te bestaan, die elk met specifieke gebieden en circuits in de<br />
hersenen zijn verbonden.<br />
<br />
<br />
<br />
<br />
<br />
Valentie (positief, negatief<br />
Intensiteit (sterk, zwak)<br />
Niveau van neurale organisatie (primair, secundair)<br />
Niveau van beleving (impliciet, expliciet)<br />
Deelproces (evaluatie,gevoel, actie)<br />
Figuur 9.1 Een eenvoudige indeling van emoties volgens een aantal criteria.<br />
Als een algemene leidraad voor komende paragrafen worden in figuur 9.1 een aantal aspecten<br />
of criteria genoemd volgens welke emoties kunnen worden ingedeeld. Elk van deze<br />
aspecten zullen hieronder in het kort de revue passeren.<br />
9.1.1 Valentie en intensiteit<br />
Het meest algemene onderscheid tussen emoties is dat tussen positieve en negatieve emoties.<br />
Dit wordt de valentie van emoties genoemd. Binnen de categorie positieve en negatieve<br />
emoties zijn ook nog fijnere onderverdelingen mogelijk. Deze betreffen deels verschillen in<br />
aard, en deels verschillen in intensiteit. Zo verschillen bijvoorbeeld de emotionele toestanden<br />
die worden opgewekt door honger en dorst duidelijk van aard. Dat heeft deels te maken met<br />
het object of de stimulus waarop deze emoties zich richten, namelijk voedsel of water. Emoties<br />
kunnen echter ook in intensiteit verschillen, zoals een gevoel van ongemak en hevige<br />
245
angst. Verschillen in intensiteit zijn rechtstreeks gekoppeld aan arousal: de activatietoestand<br />
van de hersenen.<br />
Er zijn normen ontwikkeld door de Amerikaanse onderzoekers Lang en Bradley waarmee<br />
afzonderlijk voor mannen en vrouwen de valentie en intensiteit (arousalwaarde) van een<br />
groot aantal visuele prikkels is vastgesteld. Dit system wordt het International Affective Picture<br />
System (IAPS) genoemd, en is een belangrijk hulpmiddel gebleken in het laboratoriumonderzoek<br />
naar affectieve processen. De auditieve versie heet het International Affective Digitized<br />
Sounds System (IADS). Op het niveau van hersenfuncties zijn valentie en arousal echter<br />
moeilijk te onderscheiden. Dit heeft te maken met het feit dat negatieve emotionele stimuli<br />
vaak een sterkere arousal veroorzaken dan positieve emotionele stimuli. Daarom is het nog<br />
onzeker of effecten van valentie die zijn gerapporteerd in de amygdala niet mede veroorzaakt<br />
zijn door arousal. Mogelijk had ook binnen de evolutie het vermijden van een gevaarlijke<br />
situatie een hogere adapatieve betekenis dan het benaderen van een positieve stimulus.<br />
Onze taal kent een groot arsenaal van emotiewoorden. Ook hierin zijn een aantal fundamentele,<br />
of meer algemene, dimensies te ontdekken. De sociaal-psycholoog Shaver heeft mensen<br />
een groot aantal woorden met een emotionele strekking laten beoordelen. Daarbij werd<br />
hen gevraagd woorden als vreugde, verdriet, huilen, lachen, angst, optimisme, pessimisme<br />
en schrikken qua emotionele betekenis met elkaar te vergelijken. Een clusteranalyse (een<br />
soort correlationele analyse) leverde daarbij ongeveer zes prototypische emoties op, die op<br />
één evaluatieve (positief-negatief) dimensie konden worden gerangschikt. Dit waren: liefde--<br />
vreugde--verrassing--boosheid--verdriet--vrees. Meest negatief is 'vrees', het meest positief<br />
'liefde' terwijl 'verrassing' een middenpositie inneemt. Deze prototypische emoties representeren<br />
niet per se biologische basismechanismen (hoewel het bestaan hiervan niet kan worden<br />
uitgesloten), maar weerspiegelen onze intuïtieve kennis van emoties, dat wil zeggen hoe<br />
mensen in het dagelijks spraakgebruik emoties beleven en benoemen.<br />
9.1.2. Het niveau van organisatie: primaire versus secundaire emoties<br />
Vaak worden twee niveaus van emoties onderscheiden, primaire (‘lagere’ of aangeboren) en<br />
secundaire (‘hogere’ of aangeleerde) emoties. Deze begrippen hebben ook bio-evolutionaire<br />
wortels. Zo hebben primaire emoties een directe functie in verband met het overleven of in<br />
stand houden van de soort. Een bekend voorbeeld hiervan zijn de ‘vecht’ en ‘vlucht’ (fight<br />
and flight) reacties. Volgens de neuroloog Damasio zijn bij de mens primaire emoties vooral<br />
gebaseerd op de beleving van gebeurtenissen die vroeg in de levensloop hebben plaatsgevonden.<br />
Daarentegen zijn de secundaire emoties vooral het product van de latere volwassen<br />
ontwikkeling. Deze laatste categorie vormt een mengvorm van denken en voelen, waarbij<br />
246
cognitieve evaluaties van personen en situaties een meer centrale rol spelen. Secundaire<br />
emoties worden ook sterker bepaald door aangeleerde dan aangeboren disposities.<br />
Het onderscheid primair-secundair kan ook bekeken worden vanuit het perspectief van hersenstructuren.<br />
Daarbij worden primaire emoties meestal geassocieerd met ‘primitieve’ structuren<br />
in de hersenstam en limbisch systeem, zoals de hypothalamus, die basale driftmatige<br />
behoeften als honger en dorst regelen. Regulatie van secundaire emoties wordt daarentegen<br />
toegeschreven aan ‘hogere’ gebieden in de neocortex.<br />
9.1.3 Niveau van beleving: expliciet of impliciet<br />
Het woord emoties roept bij ons allerlei associaties op. Meestal gaat het daarbij om ‘gevoelens’<br />
die wij bewust beleven, zoals blijheid, angst, afkeer en dergelijke. Deze bewuste of<br />
'expliciete' vormen van emotie worden vaak toegeschreven aan een samenspel van emotionele<br />
en cognitieve processen. Vooral bij de mens speelt dit soort interacties een belangrijke<br />
rol. Dit blijkt bijvoorbeeld uit het feit dat indrukken, gedachten en ervaringen bij ons vaak<br />
affectief gekleurd zijn, dat wil zeggen een gevoel oproepen van blijheid, afkeer of boosheid.<br />
Niet alle vormen van emoties hoeven echter gepaard te gaan met bewust beleefde gevoelens.<br />
Bij dieren zullen emoties meestal in reflexmatig gedrag als vlucht- of vechtreacties tot<br />
uiting komen. Deze reacties worden vooral gemedieerd door directe neurale routes, die de<br />
(emotionele) perceptie in actie omzetten. Deze directe reacties kunnen ook bij de mens<br />
optreden, in de vorm van 'impliciete' emoties. Dit zijn emotionele reacties die een effect<br />
hebben op ons gedrag of fysiologische toestand, zonder dat (of vóórdat) wij ons daarvan<br />
bewust zijn. Vermoedelijk hebben dit soort emotionele reacties hun wortels in dezelfde bioevolutionaire<br />
mechanismen die ook aan emotioneel gedrag van dieren ten grondslag liggen.<br />
In paragraaf 9.6 zal worden ingegaan op de neurale circuits die aan deze impliciete en expliciete<br />
vormen van emoties ten grondslag liggen.<br />
9.1.4 Deelprocessen van emotie<br />
Praktisch alle emotietheorieën gaan uit van de veronderstelling dat aan een emotionele<br />
beleving een interpretatie of evaluatie van de gebeurtenis of prikkel die de emotie opwekt,<br />
voorafgaat. Deze gebeurtenis kan een positief of negatief karakter hebben. Dus, in meest<br />
algemene zin kan een emotie worden omschreven als een toestand van het organisme (c.q.<br />
onze hersenen) die het gevolg is van evaluatie van een positieve of negatieve gebeurtenis.<br />
Deze evaluatie kan soms een bewuste beleving (gevoel) tot gevolg hebben, maar soms ook<br />
volledig onbewust plaatsvinden.<br />
247
Emotie is echter niet slechts een subjectieve beleving, het kan ook een functie hebben: het<br />
zet ons bijvoorbeeld aan tot actie. Emoties (en de hiermee verbonden gevoelens) worden<br />
daarom ook vaak opgevat als 'motivatie', dat wil zeggen een interne drijfveer. Tenslotte<br />
kunnen emoties ook gepaard gaan met fysiologische veranderingen zoals een verhoging van<br />
de hartslag, productie van stresshormonen of somatische (spier-) reacties als het verstarren<br />
van schrik.<br />
Samengevat: een emotie is een proces (of toestand van het organisme) dat uit verschillende<br />
deelprocessen bestaat. De drie belangrijkste deelprocessen die hierbij kunnen worden onderscheiden<br />
zijn: a) evaluatie, b) de bewuste of onbewuste verwerking van emotionele<br />
prikkels en c) de expressie (of het actie-element) van emotie. Vanwege het belang van deze<br />
deelprocessen voor de emotietheorie, zullen deze in de volgende paragraaf verder worden<br />
uitgewerkt.<br />
9.2 Deelprocessen van emotie<br />
9.2.1 Evaluatie<br />
Als wij fietsen in het stadsverkeer, en een auto scheert rakelings langs ons heen, zullen wij<br />
schrikken. Wij merken dat even later aan onze lichamelijke reactie: wij verstarren even, en<br />
voelen ons hart hevig bonzen. Dit voorbeeld laat zien dat emoties snel en automatisch door<br />
gebeurtenissen uit de buitenwereld kunnen worden opgeroepen. Het waarnemen van het<br />
positieve of negatieve karakter van prikkels uit de omgeving, die aan deze reacties voorafgaat,<br />
wordt vaak in verband gebracht met specifieke mechanismen. Lazarus spreekt in dit<br />
verband van appraisal, een soort cognitief evaluatiemechanisme. Ook onderzoekers als<br />
Oatley en Jenkins brengen emoties in verband met evaluatiemechanismen. Zij stellen: “an<br />
emotion is usually caused by a person consciously or unconsciously evaluating an event as<br />
relevant to a concern (or a goal) that is important: an emotion is felt as positive when a concern<br />
(or goal) is advanced and negative when a concern is impeded”. Opmerkelijk is dat ook<br />
in deze definitie twee vormen van evaluatie, een bewuste en een onbewuste vorm, worden<br />
onderscheiden.<br />
Ook in de theorie van Leventhal en Scherer wordt aandacht besteed aan het evaluatieproces.<br />
Volgens hen bestaat een affectief evaluatieproces uit een aantal stadia die zich automatisch<br />
na elkaar voltrekken. Zij noemen dit een ‘sequence of stimulus evaluation checks’ (zie<br />
figuur 9.2). Dit evaluatieproces bevat echter niet alleen perceptuele, maar ook controle- en<br />
actie-elementen. Ons brein zou voortdurend automatisch de omgeving afzoeken. en ‘checken’<br />
of aan een aantal voorwaarden is voldaan. Sommige emoties zijn het resultaat van<br />
slechts een enkel checkstadium.<br />
248
Figuur 9.2 Sequentie van evaluatiestadia<br />
volgens Levental en<br />
Scherer. Aangenomen wordt dat<br />
alle stadia (of ‘checks’) automatisch<br />
worden doorlopen.<br />
Zo ontstaat een gevoel van verrassing als zich een plotselinge verandering voordoet. Bij<br />
andere emoties is er sprake van meerdere checks. Het tonen van woede zal bijvoorbeeld<br />
optreden als aan twee condities is voldaan: a) er moet sprake zijn van blokkering van een<br />
behoefte en b) wij moeten het gevoel hebben de situatie te beheersen. (Levental en Sherer<br />
noemen dit een ‘coping potential check’). Angst zal daarentegen optreden als wij, bij blokkering<br />
van een behoefte, merken de situatie niet te beheersen.<br />
Uit het bovenstaande blijkt dat het stimulusevaluatieproces vaak een positieve of negatieve<br />
uitkomst heeft: iets is aangenaam of onaangenaam. Het bereiken van een nagestreefd doel<br />
wordt daarbij doorgaans als aangenaam, en de belemmering hiervan als onaangenaam<br />
ervaren. Dit zou ook beloning<br />
Stemmingen en emoties<br />
en straf kunnen<br />
Emoties hoeven niet alleen gekoppeld te zijn aan externe gebeurtenissen.<br />
worden genoemd. Een<br />
In dit verband is het onderscheid van belang tussen emoties<br />
en stemmingen (in het Engels: ‘mood states’). Een stemming kan<br />
soms het gevolg zijn van een emotie die door een externe gebeurtenis<br />
wordt opgeroepen. Zo kan het halen van een slecht cijfer voor<br />
een tentamen het humeur van de student voor de rest van de dag<br />
goed bederven. Een stemming kan echter ook spontaan optreden,<br />
zonder dat er sprake is van een direct aanwijsbare externe gebeurtenis.<br />
Voorbeelden hiervan zijn humeurigheid bij gebrek aan slaap of<br />
vermoeidheid, of bepaalde vormen van ernstige neerslachtigheid<br />
(depressie) die het gevolg zijn van een aangeboren aanleg (zie ook<br />
meer operationele aanduiding<br />
voor beloning en<br />
straf, ontleend aan het<br />
conditioneringsonderzoek,<br />
is ‘positieve<br />
en negatieve reinforcer’.<br />
Dit wordt in paragraaf 9.3<br />
verder verduidelijkt.<br />
9.8.5). Ook bij een neurologische aandoening als epilepsie kunnen Waar vindt evaluatie<br />
soms emotionele belevingen als een onbestemd gevoel van angst,<br />
of een vreemde gewaarwording (‘aura’ genoemd) optreden.<br />
plaats? In de neurobiologie<br />
worden mechanismen<br />
voor het evalueren van<br />
beloning en straf in verband gebracht met structuren in het limbisch systeem. Deze dienen<br />
voor het herkennen of ‘decoderen’ van het ‘beloning-versus-straf’ karakter van prikkels uit<br />
de omgeving. Vermoedelijk berust de ontwikkeling van deze mechanismen op een langdu-<br />
249
ig bio-evolutionair proces, waardoor hogere zoogdieren zich hebben weten te handhaven<br />
in de strijd voor het bestaan, en zich hebben kunnen reproduceren.<br />
Ook bij de evolutie van de menselijke hersenen, lijken zich dergelijke evaluatiemechanismen<br />
te hebben ontwikkeld (zie verder paragraaf 9.5). Vooral bij de mens gaan de hiermee<br />
verbonden processen vaak gepaard met subjectieve gevoelens. Aangenomen wordt echter<br />
dat deze gevoelens eerder een bijproduct vormen van meer elementaire vormen van gedrag,<br />
zoals vlucht- of vechtgedrag, dat pas relatief laat in de evolutie een rol is gaan spelen.<br />
9.2.2 Subjectieve beleving: interactie tussen emotie en cognitie<br />
Er is lang gedebatteerd over de vraag of emoties ('voelen') en cognities ('kennen') beschouwd<br />
moeten worden als afhankelijke of onafhankelijke processen, dat wil zeggen processen<br />
die berusten op kwalitatief verschillende mechanismen. Deze discussie staat bekend<br />
als het ‘Emotie-Cognitie' of het “Lazarus-Zajonc’ debat. Lazarus was namelijk van mening dat<br />
emotionele processen uit cognitieve processen konden worden afgeleid, en sterk met elkaar<br />
waren vervlochten. Zajonc daartegen ging uit van het standpunt dat, hoewel emoties en<br />
cognitieve processen vaak wel tegelijk optreden, zij toch als onafhankelijke systemen kunnen<br />
worden beschouwd (zie ook het artikel van Leventhal en Scherer voor een verhelderend<br />
overzicht van deze controverse).<br />
Een belangrijke factor die mogelijk in dit debat over het hoofd is gezien, is het onderscheid<br />
tussen basale (neurale) mechanismen, en de manifestaties hiervan in het gedrag en bewustzijn.<br />
Hoewel emotionele en cognitieve processen op het niveau van het gedrag en bewustzijn<br />
sterk met elkaar zijn vervlochten, lijken er op het niveau van de hersenen wel degelijk aparte<br />
neurale systemen voor emotionele en cognitieve processen te kunnen worden onderscheiden.<br />
Dit wordt in een eenvoudig model in figuur 9.3 geïllustreerd.<br />
Het begrip cognitief systeem wordt hierbij vrij breed opgevat. Er worden namelijk niet alleen<br />
hogere centrale processen als bewustzijn, geheugen en gedachten onder verstaan, maar<br />
ook hogere perceptuele processen. Een voorbeeld hiervan zijn analyse en synthese van<br />
stimuluskenmerken als het waarnemen van een bewegende bal, of het gezicht van een<br />
bekend persoon. Vooral het inferotemporale gebied in de temporaalkwab is hierbij betrokken.<br />
Behalve deze hogere perceptuele processen bestaan er ook meer elementaire sensorische<br />
processen, die geassocieerd zijn met subcorticale gebieden en zintuigen. In het model van<br />
figuur 9.3 wordt aangenomen, dat zowel het cognitieve als emotionele systeem gebruik<br />
maken van informatie die afkomstig is van deze elementaire perceptuele mechanismen. Een<br />
belangrijk tweede aspect hierbij is dat niet alleen bij het cognitiesysteem, maar ook bij het<br />
emotiesysteem een aantal specifieke verwerkingsstadia kunnen worden onderscheiden.<br />
250
Figuur 9.3 Eenvoudig model van<br />
interacties tussen een emotie- en een<br />
cognitiesysteem. Niet alleen bij het<br />
cognitiesysteem (boven), maar ook<br />
bij het emotiesysteem (onder) is er<br />
sprake van ‘computationele’ mechanismen<br />
(aangegeven met de kleinere<br />
doosjes). Bij het emotiesysteem betreft<br />
dit vooral mechanismen voor de<br />
analyse en herkenning van emotiespecifieke<br />
kenmerken, zoals het<br />
‘beloning-of-straf karakter’ van stimuli<br />
of gebeurtenis-sen. a= directe, b=<br />
indirecte route.<br />
De scheiding tussen een cognitie- en een emotiesysteem sluit echter een intensieve wisselwerking<br />
tussen beide systemen niet uit. Dit blijkt onder andere uit het onderscheid tussen<br />
een directe route (a) en een indirecte route (b) in figuur 9.3. Bij route a leidt perceptie van<br />
een emotionele stimulus rechtstreeks en zonder bewuste beleving tot bepaalde vormen van<br />
affectief gedrag, zoals een reflexmatige schrikreactie, of autonoom-fysiologische reacties. Bij<br />
de indirecte route is er daarentegen sprake van een bewuste verwerking op cognitief niveau.<br />
Het bewust beleven van een emotie, eerder aangeduid als 'gevoel', komt volgens dit model<br />
dus voort uit een samenspel tussen het emotie- en het cognitiesysteem.<br />
Route b impliceert ook dat typisch cognitieve processen als aandacht, bewustzijn en geheugen<br />
door emoties kunnen worden beïnvloed of 'gekleurd'. Onze ‘gedachten’ hebben daardoor<br />
vaak een gevoelsmatig karakter. Ook zullen objecten of personen uit de omgeving meer<br />
opvallen, meer bewust worden ervaren of onthouden, als zij een emotionele lading of betekenis<br />
hebben.<br />
De gestippelde lijn geeft daarbij aan dat ook in omgekeerde richting cognitieve processen<br />
(nogmaals: hiertoe behoren ook hogere perceptuele processen, geheugenrepresentaties en<br />
‘gedachten’) het emotiesysteem kunnen beïnvloeden. Dit kan de vorm aannemen van een<br />
‘interne prikkel’ zoals een onprettige herinnering of gedachte. Een andere vorm van cognitieve<br />
beïnvloeding is controle van emoties, zoals onderdrukking van een gevoel of emotionele<br />
expressie. Hoewel de neurobiologische aspecten van emoties later in dit hoofdstuk meer<br />
uitgebreid aan bod zullen komen, kan alvast met een eenvoudig voorbeeld worden verduidelijkt<br />
hoe in ons brein het cognitie- en emotiesysteem elkaar kunnen beïnvloeden. Uitgangspunt<br />
van het voorbeeld van figuur 9.4 is dat emotionele verwerking van visuele indrukken<br />
plaatsvindt op het 'object' niveau, dat wil zeggen het niveau van waarneming van complete<br />
objecten. Bekend is dat vooral de inferotemporale schors, die het eindpunt vormt van de<br />
ventrale route; het 'wat' systeem, hierbij een belangrijke rol speelt.<br />
251
Figuur 9.4 Een voorbeeld van een neuraal<br />
circuit waarin sprake is van interactie tussen<br />
emotie en cognitie. De amygdala ontvangt<br />
input uit de temporaal schors, waar complexe<br />
visuele representaties zijn opgeslagen (bijvoorbeeld<br />
een gezicht). In de amygdala bevinden<br />
zich representaties van emotionele<br />
‘states’. Terugprojecties van amygdala naar<br />
temporaal schors geven aan het waargenomen<br />
object een emotionele kleur. Het model<br />
geeft tevens aan hoe emotionele context als<br />
onderdeel van een geheugenrepresentatie in<br />
de hersenen kan worden opgeslagen. Bewerkt<br />
naar: Rolls (1999).<br />
Een voorbeeld van objecten die een<br />
emotionele respons kunnen oproepen zijn gezichten. Vermoedelijk bevinden zich vooral in<br />
de inferotemporale schors netwerken waarin verspreide representaties van de identiteit van<br />
gezichten, zoals ‘het gezicht van grootmoeder’, zijn opgeslagen. Het herkennen van emotionele<br />
expressies, en de hiermee verbonden emotionele associaties (zoals een prettig gevoel<br />
bij het zien van een blij gezicht, of onprettig gevoel bij het zien van een boos gezicht) vindt<br />
waarschijnlijk niet in de inferotemporale schors zelf plaats. Hiervoor moet eerst contact gelegd<br />
worden met gebieden die deel uitmaken van het emotiesysteem zoals amygdala en<br />
orbitofrontale schors (in figuur 9.4 is alleen de amygdala weergegeven).<br />
9.2.3 Expressie van emotie<br />
Het expressiekarakter van emoties blijkt het duidelijkst uit het gedrag dat bij intense emoties<br />
optreedt, zoals vluchtgedrag bij angst, en agressief gedrag bij woede. In minder extreme<br />
vorm kunnen deze emoties tot uiting komen in verschillende gelaatsexpressies. Met name<br />
Ekman heeft uitgebreid onderzoek verricht naar de typische gelaatsexpressies die bij emoties<br />
kunnen optreden. Hij ontdekte dat in allerlei culturen van de wereld gelaatsexpressies op<br />
een ongeveer zelfde wijze tot stand komen en worden geïnterpreteerd. Dit bevestigde ook<br />
Darwins hypothese dat gelaatsexpressies zijn aangeboren.Overte acties die door emoties<br />
worden opgeroepen, hebben vaak een reflexmatig karakter. Denk bijvoorbeeld aan het auomatisch<br />
terugtrekken van de hand bij een pijnprikkel, of een snelle reactie op de autosnelweg.<br />
Als op de snelweg een voor ons rijdende auto plotseling stopt, hebben wij in minder dan<br />
een halve seconde op ons rempedaal gedrukt, en misschien ook al in onze achteruitkijkspiegel<br />
gekeken. De bewuste beleving van schrikken, zoals de bewustwording van het bonzen<br />
252
van ons hart, komt pas enkele seconden later, soms nadat de motorische reactie al lang<br />
voorbij is. Een ander voorbeeld van een onbewuste emotionele reactie is de geconditioneerde<br />
vreesreactie, waarbij een toon door associatie met een schadelijke stimulus (een elektrische<br />
schok) automatisch een autonoom-fysiologische reactie teweegbrengt. Deze voorbeelden<br />
suggereren tevens dat er in ons brein zowel snelle circuits bestaan die rechtstreeks de<br />
perceptie van een prikkel vertalen in een motorische actie, als langzamer circuits die leiden<br />
tot een bewuste gevoelsmatige beleving achteraf.<br />
De responspatronen die door emoties worden opgeroepen, hoeven overigens niet altijd tot<br />
uiting te komen in overt, dat wil zeggen direct waarneembaar, gedrag. Zij kunnen zich ook<br />
manifesteren in meer ‘verborgen’ fysiologische reacties, zoals een verandering in hartslag,<br />
bloeddruk of in endocriene (hormonale) reacties. Een voorbeeld van het laatste zijn de typische<br />
stressreacties. Hoewel deze fysiologische reacties ook kunnen optreden zonder uiterlijk<br />
waarneembaar motorisch gedrag, worden zij wel beschouwd als de 'brandstof voor actie' of<br />
een vorm van 'energiemobilisatie'. Met andere woorden, de fysiologische reacties weerspiegelen<br />
een toestand van ons organisme die snelle actie faciliteert.<br />
9.2.4 De relatie tussen gevoelens en lichamelijke reacties<br />
De sterke verbondenheid van gevoel met lichamelijke reacties is aanleiding geweest tot veel<br />
discussie. Met name bestond een controverse over de vraag wat ‘het eerst komt’: het (bewuste)<br />
gevoel of de lichamelijke reactie? Globaal zijn hierbij de volgende vier verschillende<br />
opvattingen te onderscheiden (zie ook figuur 9.5).<br />
Lichamelijke reacties als gevolg van gevoelens De meest populaire opvatting is dat lichamelijke<br />
reacties een gevolg zijn van bewust beleefde gevoelens. Tegen deze op het eerste<br />
gezicht plausibele opvatting pleit echter dat sommige fysiologische reacties, zoals bij voorbeeld<br />
de eerder genoemde schrikreactie op harde geluiden, zeer snel, namelijk in minder<br />
dan 200 msec na een stimulus kunnen optreden. De reactie treedt hierbij dus al op, voordat<br />
wij ons bewust zijn geworden van de stimulus. Gevoelens als een gevolg van lichamelijke<br />
reacties Een tweede populaire opvatting staat bekend als de theorie van James-Lange.<br />
Deze theorie is zo genoemd, omdat zij aan het begin van de 20-ste eeuw ongeveer gelijktijdig<br />
door twee verschillende personen, de Amerikaan James en de Deen Lange is geformuleerd.<br />
Hun theorie beweert net het omgekeerde van de hierboven beschreven opvatting,<br />
namelijk dat bewust beleefde gevoelens voortkomen uit een ‘feedback’ (terugkoppeling)<br />
van de lichamelijke reacties: ‘wij zijn bang omdat wij weglopen, of verdrietig omdat we<br />
huilen’. James benadrukt daarbij vooral de somatische reacties, Lange de autonome reacties.<br />
253
Figuur 9.5 Vier verschillende opvattingen over de relatie tussen bewust beleefd gevoel en lichamelijke reacties.<br />
Naar: Panksepp (1993).<br />
Volgens dit idee, dat in figuur 9.5 in eenvoudige vorm is weergegeven, bestaat een emotie uit<br />
twee opeenvolgende stappen. 1) Evaluatie van de externe gebeurtenis lokt automatisch en<br />
onbewust een fysiologische reactie uit. Dit kan een spierreactie zijn of een autonoomfysiologische<br />
reactie. 2) Pas daarna treedt de gewaarwording van deze somatische activiteit<br />
op, die door de hersenen in een emotionele beleving wordt vertaald.<br />
Een aantal punten van kritiek op de James-Lange theorie<br />
<br />
<br />
Perifeer autonome reacties zoals hartslag, huidgeleiding en dergelijke of somatische reacties<br />
zijn te diffuus om allerlei verschillende gevoelens te kunnen veroorzaken. Hoe kan bijvoorbeeld<br />
een versnelling van de hartslag in het ene geval tot een gevoel van angst, en in<br />
het andere geval tot een gevoel van woede leiden?<br />
Er zijn fysiologische reacties die helemaal niet met een emotionele beleving gepaard<br />
gaan. Denk bijvoorbeeld aan een versnelling van de hartslag of verhoging van de bloeddruk<br />
bij lichamelijke inspanning.<br />
Gebleken is dat kunstmatig opgeroepen fysiologische reacties (bijvoorbeeld hartslagversnelling<br />
door inspuiting van adrenaline) op zich geen emotionele beleving veroorzaken. Dit<br />
gebeurt alleen als zich tegelijkertijd gebeurtenissen in de omgeving voordoen die als emotioneel<br />
kunnen worden geïnterpreteerd: er is dus blijkbaar ook een of andere vorm van externe<br />
evaluatie nodig. Een voorbeeld is het kijken naar een gewelddadige scène op de TV.<br />
Alleen in het laatste geval zullen de kunstmatig opgewekte fysiologische reacties de beleving<br />
van de emotionele gebeurtenis (een agressief gevoel) kunnen versterken.<br />
254
De theorie van James-Lange schrijft de bewuste emotionele beleving dus geheel toe aan de<br />
corticale reflecties van perifere lichamelijke reacties. Deze theorie sluit daarom ook goed aan<br />
bij het feit dat onze fysiologische reacties op emotionele prikkels inderdaad vaak snel, automatisch<br />
en onbewust plaatsvinden. Een onaangenaam of confronterend gesprek zal bijvoorbeeld<br />
onze handen doen trillen, zonder dat wij ons er van bewust zijn dat het gesprek ons zo<br />
aangreep.<br />
Gevoelens en lichamelijke reacties als parallelle reacties Een derde mogelijkheid die in figuur<br />
9.5 (paneel 3) wordt getoond, is dat emotionele en lichamelijk reacties niet ná elkaar, maar<br />
ongeveer gelijktijdig worden opgeroepen. Deze opvatting is voor het eerste verkondigd door<br />
de fysioloog Cannon. Cannon stelde namelijk dat de emotionele kwaliteit van een gebeurtenis<br />
eerst in de hersenen, en wel in de thalamus, wordt waargenomen. Dit proces lokt vervolgens<br />
gelijktijdig de emotionele beleving én de fysiologische respons op. Later werd echter<br />
duidelijk dat niet de thalamus, maar structuren in het limbisch systeem primair verantwoordelijk<br />
zijn voor de evaluatie van de emotionele betekenis van de stimulus.<br />
Een parallel-hiërarchisch model. Dit laatste model, dat ook in neuraal opzicht het meest<br />
plausibel lijkt te zijn, wordt door moderne emotieonderzoekers als Panksepp, LeDoux, Rolls<br />
en Damasio aangehangen. Niet alleen is hier sprake van parallel verlopende emoties en<br />
lichamelijke reacties, maar tevens kunnen hogere of latere niveaus terugkoppelen naar<br />
lagere of vroegere niveaus. De evaluatie van een gebeurtenis is hierdoor niet alleen afhankelijk<br />
van externe prikkels, maar ook van interne processen als een emotionele beleving en<br />
lichamelijke reacties. Het model verenigt dus elementen in zich van voorgaande theorieën,<br />
omdat het zowel rekening houdt met vroege (onbewuste) als late (bewuste) evaluatieprocessen,<br />
en met feedback van lichamelijke reacties (het ‘James-Lange effect’).<br />
9.2.5 Samenvatting<br />
Aan emoties liggen drie belangrijke basisfuncties ten grondslag: ten eerste evaluatie van het<br />
karakter van gebeurtenissen of elementaire prikkels, ten tweede het 'voelen' of de subjectieve<br />
beleving van een emotie, en ten derde expressie en actie. De eerste functie (evaluatie) is<br />
de 'input', de tweede (beleving) de 'centrale' en de derde (expressie) de ‘output’ functie van<br />
emotie. Deze driedeling doet denken aan modellen van informatieverwerking uit de cognitieve<br />
psychologie. Bij emoties gaat het echter primair om de verwerking van informatie met een<br />
'overlevingsfunctie' of, minder extreem gesteld, om verwerking van het belonings (prettige) of<br />
straf (onprettige, bedreigende) karakter van informatie.<br />
Emoties kunnen in de meest algemene zin worden omschreven als een toestand van het<br />
organisme, die het gevolg is van evaluatie van een positieve of negatieve gebeurtenis. Deze<br />
gebeurtenis kan de vorm aannemen van een externe prikkel, zoals het zien van een bedrei-<br />
255
gend dier, of van een interne prikkel, zoals een gedachte die ons angstig maakt. Ook de<br />
feedback van lichamelijke reacties is een voorbeeld van een interne prikkel die een gevoel<br />
kan oproepen. Belangrijk is dat het evaluatieproces dat een emotie oproept, niet altijd gepaard<br />
hoeft te gaan met een bewust beleefde emotie (‘gevoel’). Een emotie kan namelijk ook<br />
impliciet, dus onbewust, ons gedrag of onze fysiologische toestand beïnvloeden. Aangenomen<br />
wordt dat bewuste en onbewuste reacties van het organisme via verschillende neurale<br />
routes in de hersenen tot stand komen.<br />
9.3 Het leren van emoties: de rol van reinforcers<br />
Emoties kunnen soms spontaan (van 'binnenuit') en soms door externe gebeurtenissen (van<br />
‘buitenaf’) worden opgeroepen. Met name de valentie van deze gebeurtenissen is hierbij van<br />
belang gebleken. Dit doet de vraag rijzen wat de eigenschappen zijn van prikkels uit de<br />
omgeving, die bepalen dat zij in het ene geval een positieve en in het andere geval een<br />
negatieve emotie oproepen. Kort gezegd: wat is eigenlijk een positieve en wat een negatieve<br />
stimulus? Om deze vraag te beantwoorden is het noodzakelijk eerst enige aandacht te<br />
schenken aan het conditioneringsonderzoek met dieren. Met name dit type onderzoek heeft<br />
bijgedragen tot een scherper inzicht in het neurale substraat van emoties, niet alleen bij<br />
dieren maar ook bij de mens.<br />
9.3.1. Typen reinforcers<br />
De drijfveren van ons gedrag worden voor een belangrijk deel bepaald door fysiologische<br />
behoeften als honger, dorst en seksualiteit. Deze veroorzaken een intern signaal dat een<br />
drijfveer doet ontstaan, die ons vervolgens aanzet tot actie. Doel van de drijfveer en actie is<br />
de behoefte te bevredigen: dus toenadering tot voedsel, water of seksueel contact. De bevrediging<br />
van deze primaire of aangeboren behoeften is noodzakelijk voor overleving en<br />
voortplanting.<br />
Positieve en negatieve reinforcers De stimuli of condities die leiden tot bevrediging van de<br />
primaire behoeften, zoals voedsel, drank of seksueel contact, worden primaire reinforcers<br />
genoemd (in het Nederlands wordt de term "bekrachtiger” gebruikt).<br />
Er kunnen twee soorten reinforcers worden onderscheiden, namelijk positieve en negatieve.<br />
Een positieve reinforcer is identiek aan beloning, een negatieve reinforcer aan straf. Onder<br />
beloning kan elke stimulus worden verstaan die een positief of prettig gevoel oplevert, en<br />
waarnaar iemand weer terugverlangt. Denk bijvoorbeeld aan voedsel voor een hongerig<br />
persoon, of een borrel voor de alcoholist. Straf daarentegen is een stimulus of gebeurtenis<br />
die een negatief of onaangenaam gevoel bij ons oproept, en die wij daarom zullen trachten te<br />
256
vermijden. Een positieve reinforcer vergroot dus de kans dat bepaald toenaderingsgedrag<br />
wordt herhaald, een negatieve reinforcer vergroot de kans op vermijdingsgedrag.<br />
Uit dieronderzoek is gebleken dat zich in de hersenen − onder andere in de amygdala −<br />
groepen cellen bevinden, die in staat zijn de kenmerken van deze reinforcers te herkennen.<br />
Een interessante ontdekking daarbij was dat deze cellen niet alleen gaan vuren als ratten<br />
daadwerkelijk voedsel of water proeven of zien (bij respectievelijk honger en dorst). Proefdieren<br />
blijken zichzelf ook elektrisch te stimuleren, als een stimuleringselektrode met deze<br />
celgebieden is verbonden, en zij deze elektrode kunnen bedienen door het indrukken van<br />
een knop. Kunstmatige stimulering van het gebied bootst blijkbaar het effect van een natuurlijke<br />
reinforcer, zoals smaak van voedsel, in hetzelfde gebied na. Zelfstimulatie proeven<br />
hebben laten zien dat ook negatieve reinforcers met specifieke circuits in de hersenen corresponderen<br />
(zie paragraaf 9.4). Als de elektrode is verbonden met een gebied dat vermijdingsgedrag<br />
oproept, vermijden proefdieren deze knop in te drukken. Als door het elektrische<br />
circuit deze negatieve respons wordt opgeroepen, zullen zij ook leren dit uit te schakelen. Er<br />
bestaan in de hersenen dus neurale circuits voor verwerking van zowel positieve als negatieve<br />
reinforcers.<br />
Figuur 9.6 Enkele voorbeelden van<br />
primaire reinforcers volgens Rolls<br />
(1999). Interessant is dat hierbij ook<br />
stimuli als 'blauwe lucht' en 'bloemen' tot<br />
primaire reinforcers worden gerekend.<br />
Dit komt volgens Rolls omdat deze natuurlijke<br />
stimuli in een ver evolutionair<br />
verleden positieve tekenen waren voor<br />
het overleven van de soort. Blauwe lucht<br />
zou bijvoorbeeld een teken zijn van veiligheid,<br />
en bloemen zouden een voorteken<br />
kunnen zijn dat op een bepaalde<br />
plek later in het seizoen eetbaar fruit<br />
gevonden kan worden.<br />
Primaire en secundaire reinforcers Drijfveren en reinforcers kunnen ook aangeleerd zijn.<br />
Voorbeelden zijn de drang van een atleet om een goede prestatie te leveren, of het streven<br />
van een kunstschilder om een groot kunstwerk tot stand te brengen. Dit laatste schetst het<br />
belangrijke onderscheid tussen primaire, of natuurlijke, en secundaire, of aangeleerde, reinforcers.<br />
Een primaire reinforcer is namelijk een stimulus die een aangeboren toenaderingsof<br />
vermijdingsreactie oproept. Bekende voorbeelden zijn: voedsel bij honger (positieve reinforcer)<br />
of een stimulus die pijn veroorzaakt (negatieve reinforcer). Ook 'nieuwheid' wordt<br />
257
soms als een primaire reinforcer beschouwd, omdat het een eigenschap van stimuli is die<br />
dieren aanzet om nieuwe omgevingen met betere overlevingskansen te exploreren.<br />
Een secundaire reinforcer is een neutrale stimulus, die door associatie met een primaire<br />
reinforcer zelf ook reinforcer wordt. Zo kan bijvoorbeeld een toon door associatie met een<br />
negatieve reinforcer als een elektrische<br />
schok, zelf ook negatieve<br />
reinforcer worden. Proefdieren<br />
zullen dan ook deze stimulus<br />
voortaan trachten te vermijden.<br />
De associatie tussen een primaire<br />
en secundaire reinforcer komt<br />
tot stand door een proces dat<br />
conditionering heet. De twee<br />
belangrijkste vormen van conditioneren, namelijk klassiek en instrumenteel conditioneren<br />
worden nu kort besproken.<br />
9.3.2 Klassiek conditioneren<br />
Klassiek conditioneren is vooral toegepast bij het aanleren van aversieve emotionele responsen,<br />
zoals vrees. Hierbij wordt een neutrale stimulus (meestal een toon) gekoppeld aan een<br />
aversieve stimulus als een elektrische schok. Proefdieren vertonen na een aantal trials bij<br />
aanbieding van alleen de toon de typische kenmerken van een vreesreactie, zoals versnelling<br />
van de hartslag, verhoging van de bloeddruk, opschrikken (‘startle’) of verstarring ('freezing').<br />
Conditionering van vreesreacties wordt wel beschouwd gezien als een eerste 'stimulusgerelateerde'<br />
fase in het leren vermijden van onaangename of bedreigende stimuli. De<br />
tweede fase bestaat uit het aanleren van gedrag (zogenaamde instrumentele responsen)<br />
waarmee situaties die vrees oproepen, ook daadwerkelijk worden vermeden. In een groep<br />
roofdieren zal bijvoorbeeld een dier leren confrontaties met de leider van de groep te vermijden,<br />
als hij na een eerste confrontatie een pijnlijke haal over zijn kop heeft gekregen. Deze<br />
instrumentele responsen worden echter door andere neurale circuits gemedieerd dan die<br />
welke gelden voor klassiek geconditioneerde responsen (zie volgende paragraaf).<br />
Versterkte schrikreactie Een bekende emotionele reactie die door middel van klassiek conditioneren<br />
tot stand wordt gebracht, is de versterkte schrikreactie (augmented startle). Startle<br />
komt tot uiting in het knipperen van de ogen, en reflexmatige spierbewegingen als 'opspringen',<br />
bijvoorbeeld na een luide toon. Een bijzonder kenmerk van deze respons is dat hij niet<br />
of nauwelijks habitueert (in sterkte afneemt) bij herhaalde aanbieding van de toon. Met name<br />
de Amerikaan Davis heeft het neurale circuit van de startlereactie goed in kaart gebracht. Hij<br />
258
toonde aan dat perifere auditieve kernen, zoals de nucleus cochlearis, en neuronen in de<br />
pons, een gebied in de hersenstam, hiervan deel uitmaken.<br />
Figuur 9.7 Drie fasen in de vorming<br />
van de versterkte startlerespons.<br />
Boven: licht en schok: de<br />
geconditioneer-de vreesreactie.<br />
Midden: donker en geluid: alleen<br />
startle. Onder: licht en geluid:<br />
versterkte startle.<br />
Versterkte startle houdt in dat<br />
een geconditioneerde vreesreactie<br />
de schrikreactie versterkt<br />
(zie figuur 9.7). Bij een<br />
proefdier kan een dergelijke<br />
vreesreactie worden opgeroepen,<br />
door een toon of<br />
lichtstimulus (de CS) te laten<br />
volgen door een elektrische<br />
schok (de aversieve stimulus,<br />
of UCS). Als nu vervolgens de<br />
lichtstimulus tegelijk met de<br />
luide toon wordt aangeboden,<br />
zal de schrikreactie op de toon aanzienlijk versterkt zijn, vergeleken met de conditie waarin<br />
de toon zonder licht wordt aangeboden: de rat maakt een nog hogere sprong in de lucht. Dit<br />
komt omdat neuronen in de pons die deel uitmaken van het circuit dat de startlereactie controleert,<br />
al in een toestand van verhoogde activatie verkeren door de vreesreactie die door de<br />
amygdala wordt gemedieerd. Bij mensen blijkt de startle response makkelijk op te roepen in<br />
de vorm van de oogknipreflex op een korte intense toon. Ook deze reflex blijkt in amplitude<br />
toe te nemen bij geconditioneerde vrees, hetgeen suggereert dat de schrikreflex bij dier en<br />
mens via dezelfde mechanismen tot stand komt.<br />
Basale emotionele reactiepatronen als startle hebben daarom ook model gestaan voor het<br />
ontstaan van angststoornissen bij de mens. In paragraaf 9.6.1 zal, aan de hand van het<br />
model van LeDoux, worden ingegaan op de circuits in de hersenen die daarbij een rol spelen.<br />
259
Verzwakte schrikreactie Een schrikreactie, zoals het knipperen van de ogen bij een hard<br />
geluid, kan niet alleen via een experimentele manipulatie worden versterkt maar ook verzwakt.<br />
Dit gebeurt als voorafgaande aan de luide toon die de schrikreactie veroorzaakt een<br />
andere (zwakke) toon wordt aangeboden. Het optimale tijdsinterval hiervoor is 300-500<br />
msec. De zwakke toon, voorafgaande aan de luide toon wordt ‘prepuls’, en de verzwakking<br />
van de schrikreactie op de luide toon door de prepuls, prepuls inhibitie (PPI) genoemd. Dit<br />
fenomeen berust echter niet op klassiek conditioneren, maar op automatische activatie van<br />
inhibitoire circuits in de hersenen door de prepuls.<br />
Het PPI fenomeen heeft vooral de aandacht getrokken van klinisch georiënteerde onderzoekers,<br />
omdat gebleken is dat PPI bij schizofrenie is gereduceerd. Dit wordt toegeschreven aan<br />
een verminderde inhibitie van de hersenen van (intense) externe stimulatie. Omdat verminderde<br />
PPI in alle stadia van de ziekte optreedt, wordt het beschouwd als een goede trait<br />
marker van schizofrenie. Aan PPI liggen volgens onderzoekers als Geyer dopaminerge (D2)<br />
receptoren ten grondslag. Deze maken deel uit van zogeheten mesolimbische dopaminerge<br />
circuits (zie ook figuur 9.21). Mogelijk zou bij schizofrenie sprake zijn van een deficiëntie van<br />
deze systemen, waardoor teveel aan dopamine wordt geproduceerd.<br />
9.3.3 Instrumenteel conditioneren<br />
Bij instrumentele (‘operante’) conditionering heeft het gedrag invloed op de stimulus: met het<br />
indrukken van een knop verkrijgt het proefdier beloning of vermijdt het straf. Deze aanpak is<br />
bekend geworden als de Skinnerbox methode.Voor zover het gedrag betreft dat gericht is op<br />
het actief vermijden van bedreigende condities, wordt hierbij gesproken van coping gedrag.<br />
Deze belonende of bestraffende stimuli kunnen primaire reinforcer zijn, zoals voedsel of een<br />
elektrische schok, maar ook secundaire reinforcer. Zo kan een toon door associatie met een<br />
schok zelf ook bedreigend worden, en daardoor het proefdier motiveren de knop in te drukken<br />
om de toon te vermijden of te onderbreken.<br />
Bij instrumenteel conditioneren wordt een verbinding tot stand gebracht tussen neurale circuits<br />
die geassocieerd zijn met detectie van de stimulus (zoals aanbieding van voedsel) en<br />
die welke verbonden zijn met het uitvoeren van een respons (zoals het indrukken van een<br />
knop). Deze circuits verschillen dus duidelijk van die welke ten grondslag liggen aan klassiek<br />
conditioneren; daarbij ging het immers om associatie tussen twee stimuli (de CS en UCS). Bij<br />
instrumenteel conditioneren van emotioneel gedrag staat dus het overte (actie) aspect van<br />
emoties sterker op de voorgrond.<br />
260
9.3.4 Emoties en reinforcers<br />
Het onderscheid tussen positieve en negatieve reinforcers kan ook dienen om verschillende<br />
typen emoties en daaraan gekoppeld gedrag van elkaar te onderscheiden. Met name in de<br />
meer behavioristisch getinte emotietheorieën speelt dit soort indelingen een belangrijke rol.<br />
Twee van dit soort theorieën worden nu kort besproken.<br />
Rolls: taxonomie van emoties Uitgaande van het idee dat emoties worden opgeroepen door<br />
evaluatie van positieve en negatieve reinforcers heeft Rolls een simpel schema opgesteld<br />
(zie figuur 9.8). In dit schema spelen twee aspecten van emoties een rol, namelijk valentie en<br />
intensiteit. Er worden daarbij twee dimensies of 'assen' onderscheiden. De verticale as wordt<br />
begrensd door positieve versus negatieve reinforcers. Op deze dimensie bevinden zich −<br />
aan de positieve kant − emoties als verrukking, blijheid en − aan de negatieve kant − hevige<br />
angst en vrees.<br />
Figuur 9.8 Schema van emoties gebaseerd op aanwezigheid van een positieve (S+) of negatieve (S-) reinforcer<br />
op de verticale as, en de afwezigheid (S), of het beëindigen (S!) van een positieve of negatieve reinforcer<br />
op de horizontale as. Naar: Rolls (1999).<br />
De horizontale as wordt bepaald door het achterwege blijven, of beëindigen van een positieve<br />
of van een negatieve reinforcer. Hierop bevinden zich emoties als woede, boosheid en<br />
frustratie (aan de negatieve kant), en opluchting (aan de positieve kant).<br />
261
Op beide assen zijn emoties afgebeeld die verschillen in intensiteit: de minder intense emoties<br />
bevinden zich in het centrum, de meer intense emoties aan het uiteinde van de assen.<br />
Gray: BAS, FFS en BIS Een andere bekende behavioristische emotietheorie is eveneens<br />
afkomstig van een Engelse onderzoeker, namelijk Jeffrey Gray. Deze onderscheidde drie<br />
fundamentele gedragssystemen, namelijk een behavioral approach system (BAS), een<br />
flight/fight system (FFS) en een behavioral inhibition system (BIS). Elk systeem is met een<br />
specifieke emotionele toestand en neuraal circuit geassocieerd. In het dagelijkse leven zullen<br />
emoties meestal bestaan uit mengvormen van deze drie systemen. Met name de twee eerste<br />
systemen zijn gedefinieerd in termen van eigenschappen van reinforcers. Zo is het BAS<br />
vooral geassocieerd met beloning of afwezigheid van straf. Het FFS is daarentegen geassocieerd<br />
met straf of afwezig blijven van beloning. Activatie van het BAS leidt dus tot toenadering,<br />
het FFS tot vermijding of agressie.<br />
Het derde systeem van Gray, het BIS, lijkt min of meer los te staan van beide eerder genoemde<br />
emotiesystemen en is behalve met emoties ook met arousal en oriëntatie verbonden.<br />
Elementen van Gray's BAS en FFS komen ook terug in Rolls’ indeling van emoties (zie<br />
hierboven), terwijl de theorie van LeDoux (zie 9.6.1) meer verwantschap vertoont met het<br />
BIS van Gray.<br />
Een mogelijke kritiek op deze behavioristisch georiënteerde indelingen is dat zij te simpel zijn<br />
om de rijke schakering aan emoties bij de mens te kunnen verklaren. Kan bijvoorbeeld onze<br />
ontroering bij het luisteren naar de stem van Maria Callas als zij een aria uit de opera Tosca<br />
van Puccini zingt, simpelweg verklaard worden uit afwezigheid van een positieve reinforcer?<br />
Het lijkt aannemelijk dat bij de mens het emotiesysteem zich anders heeft ontwikkeld dan bij<br />
de lagere diersoorten.Dit blijkt onder andere uit de meer complexe neurale systemen voor de<br />
regulatie van emoties. Het is ook denkbaar dat daarbij hogere niveaus van secundaire (en<br />
tertiaire) reinforcers, zich geleidelijk hebben ontwikkeld door associatie met reinforcers op<br />
lagere niveaus. Zo is misschien ook het ontstaan van meer complexe, typisch humane,<br />
vormen van emoties zoals esthetische gevoelens te verklaren.<br />
Deze hogere emotiesystemen maken het ook mogelijk meer flexibel in te spelen op situaties<br />
of gebeurtenissen die een positief of negatief karakter hebben. Zo kan iemand bijvoorbeeld<br />
door een afweging van de voor- en nadelen van de gevolgen van bepaalde gedragsvormen,<br />
besluiten uit twee onaangename alternatieven de minst vervelende of schadelijke kiezen.<br />
Ook is de mens in staat een strategie te volgen, die pas op lange-termijn zal leiden tot beloning.<br />
Het zal duidelijk zijn dat dit in een groter repertoire aan gedragsvormen en emotionele<br />
belevingen tot uiting komt, dan in het basismodel van figuur 9.8 is weergegeven.<br />
262
9.4 De neurale basis van emoties: vroege studies<br />
In deze en volgende paragrafen staat de neurobiologische basis van emoties centraal. Eerst<br />
zullen enkele pionierstudies uit de vorige eeuw naar de neurale basis van emoties aan de<br />
orde komen. Daarna zullen in paragraaf 9.5 de voornaamste neuroaffectieve circuits in de<br />
hersenen worden behandeld, zoals die in de meer recente literatuur zijn beschreven.<br />
Cannon-Bard De eerder besproken theorie van James-Lange wordt wel beschouwd als het<br />
beginpunt van alle emotietheorieën. In de theorie van James-Lange ontbrak echter nog het<br />
idee dat emoties door specifieke gebieden in de hersenen werden gecontroleerd. Emoties<br />
werden namelijk simpelweg toegeschreven aan het zich bewust worden van perifere lichamelijke<br />
reacties. Pas veel later zouden namelijk de affectieve circuits van het limbisch systeem<br />
worden ontdekt (zie ook het artikel van LaBar en LeDoux voor een helder historisch<br />
overzicht). Een eerste aanzet hiertoe was het onderzoek dat Cannon in de jaren twintig<br />
verrichte naar sham rage in katten. Dit zijn ongerichte ('blinde') en onvoorspelbare woedereacties,<br />
die optraden als grote delen van de neocortex van proefdieren werden verwijderd. Bij<br />
het verwijderen van gebieden in de hersenstam bleven deze reacties echter achterwege. Op<br />
grond van deze resultaten meenden de onderzoekers dat de neocortex de expressie van<br />
emotionele reacties afkomstig uit het diencephalon (vooral de thalamus, dacht Cannon)<br />
onderdrukte. De thalamus zou daarbij gelijktijdig de fysiologische en gevoelsmatige reacties<br />
oproepen (zie ook figuur 9.5). Cannon benadrukte tevens dat basale emoties als woede,<br />
angst, pijn en honger vaak hetzelfde diffuse autonoom-fysiologische reactiepatroon opriepen,<br />
namelijk verhoging van bloeddruk en hartslagfrequentie en afscheiding van stresshormonen.<br />
Feedback van deze reacties (zoals aangenomen in de James-Lange theorie) kon volgens<br />
hem dus nooit de basis vormen van de grote diversiteit aan emotionele belevingen bij de<br />
mens.<br />
Latere onderzoekers die gebruik maakten van meer verfijnde anatomische technieken, zoals<br />
laesies en elektrische stimulatie van specifieke gebieden in het limbisch systeem, toonden<br />
echter aan dat niet de thalamus maar de nabijgelegen hypothalamus de door Cannon beschreven<br />
emotionele reacties veroorzaakte.<br />
Papez en MacLean. Later onderzoek uit de jaren 30-50 maakte duidelijk dat niet alleen de<br />
thalamus en hypothalamus, maar een veel groter netwerk betrokken was bij de regulatie van<br />
emotionele expressies. Belangrijke pioniers bij het in kaart brengen van deze neurale circuits<br />
waren Papez en MacLean.<br />
263
Figuur 9.9 Het ringvormig neuronencircuit van<br />
Papez<br />
De eerste werd bekend door het circuit van<br />
Papez. Het bijzondere van het model van<br />
Papez was dat hierin niet een enkel gebied,<br />
maar een heel netwerk in het limbisch systeem<br />
verantwoordelijk werd geacht voor de<br />
regulatie van emotionele processen. Het<br />
circuit van Papez bestond uit hippocampus, corpus mamillare, hypothalamus, thalamus en<br />
de gyrus cinguli. Deze structuren waren via een ringvormig circuit met elkaar verbonden,<br />
waarbij de neurale impulsen liepen van hippocampus via fornix naar hypothalamus en corpus<br />
mamillare, vervolgens naar thalamus (anterieure kernen) en van daaruit naar de gyrus<br />
cinguli. De cirkel werd gesloten door banen die van gyrus cinguli (via het cingulum) weer<br />
terugliepen naar de hippocampus via de aangrenzende entorhinale schors (zie figuur 9.9).<br />
Volgens Papez was vooral de hypothalamus verantwoordelijk voor het verlenen van affectieve<br />
‘kleur’ aan stimuli, en de gyrus cinguli voor de bewuste emotionele beleving. Papez<br />
onderscheidde tenslotte nog twee andere neurale circuits, namelijk een circuit voor actie<br />
(zetelend in het striatum) en een circuit voor bewustzijn en gedachten (zetelend in de neocortex).<br />
MacLean bouwde voort op het model van Papez. Hij nam daarbij het principe van Papez<br />
van drie circuits in de hersenen over, maar associeerde dezen met verschillende fasen in<br />
de evolutionaire ontwikkeling. Deze circuits waren respectievelijk het striatum, het ‘limbisch<br />
systeem’ en de neocortex. Volgens MacLean was het limbisch systeem − deze term werd<br />
door hem voor het eerst gebruikt − de zetel van de emoties. Hierin waren volgens hem<br />
naast de structuren die Papez onderscheidde ook de amygdala, de orbitofrontale schors,<br />
het septum − dit ligt onder het corpus callosum op de grens van de beide hersenhelften −<br />
en delen van de basale ganglia opgenomen.<br />
Klüver-Bucy MacLean noemde het limbisch systeem 'visceral brain': een evolutionair oud<br />
deel van de hersenen dat verantwoordelijk werd geacht voor regulatie van autonome reacties,<br />
basale emoties en overlevingsfuncties. Bij het tot stand komen van de bewuste emotionele<br />
beleving speelde volgens hem vooral de hippocampus een centrale rol. Dit idee baseerde<br />
hij op het onderzoek van resusapen van Klüver en Bucy uit 1937. Deze onderzoekers<br />
ontdekten namelijk dat verwijdering van delen van de anterieure mediaal-temporale<br />
schors, natuurlijke emotionele reacties van apen, zoals agressie en angst voor mensen of<br />
264
edreigende dieren volledig uitschakelde. Ook bleek de normale voorkeur voor voedsel te<br />
zijn verdwenen, en vertoonden de apen ongeremde seksuele reacties. Dit werd later bekend<br />
als het Klüver-Bucy syndroom.<br />
In veel van dit vroege onderzoek was sprake van verwijdering van grote delen van de hersenschors.<br />
Hierdoor was het moeilijk te bepalen welke specifieke structuren verantwoordelijk<br />
waren voor de beschreven symptomen. Later onderzoek waarin laesies en stimulatie<br />
van hersenstructuren met veel grotere precisie werden uitgevoerd, maakte twee zaken duidelijk.<br />
In de eerste plaats bleek dat de hippocampus een minder belangrijke rol speelde bij<br />
het reguleren van emoties dan voorheen werd aangenomen. Een tweede ontdekking was<br />
dat niet de hippocampus maar de amygdala verantwoordelijk was voor het soort reacties<br />
als beschreven door Klüver-Bucy. Door verwijdering van de amygdala verdween vermoedelijk<br />
ook het vermogen om neutrale stimuli, zoals het zien van voedsel, te associëren met<br />
primaire reinforcers, zoals de smaak van voedsel.<br />
Zelfstimulatiestudies: Olds en Milner Van grote betekenis voor het inzicht in het neurale<br />
substraat van emoties was het baanbrekend onderzoek dat Olds en Milner in 1954 verrichtten<br />
bij de rat. Zij maakten gebruik van zogeheten zelfstimulatie experimenten, waarbij ratten<br />
door het indrukken van een hendel in de kooi, gebieden in de hersenen via geïmplanteerde<br />
elektroden elektrisch konden stimuleren. Hierbij werden stroomstootjes van 50-100 Hz voor<br />
ongeveer een halve seconde of korter aangeboden. Het gedrag van de ratten was zeer<br />
opmerkelijk, omdat zij na hun eerste respons in hoog tempo (soms wel 700 maal binnen<br />
een uur) en meerdere uren lang bleven responderen. Hun gedrag leek wel 'onverzadigbaar'.<br />
Het bleek ook dat deze vorm van responderen niet bij stimulatie van één specifiek<br />
gebied, maar van meerdere gebieden in het limbisch systeem optrad. Dit maakte duidelijk<br />
dat het neurale gebied dat geassocieerd is met beloning een relatief groot netwerk in het<br />
limbisch systeem beslaat.<br />
Een andere interessante vondst van onderzoekers als Valenstein en Cox was dat elektrische<br />
stimulatie van eenzelfde gebied in het limbisch systeem verschillende vormen van gedrag bij<br />
proefdieren kon oproepen. Bij aanbieding van voedsel leidde stimulatie tot eetgedrag, bij<br />
water tot drinkgedrag. Kennelijk leidt stimulatie van deze gebieden tot activering van een<br />
meer algemeen mechanisme in de hersenen, zoals de behoefte tot toenadering, en bepaalt<br />
de stimulus welk specifiek gedragspatroon optreedt.<br />
9.5 Neuroaffectieve netwerken<br />
Het onderzoek van de laatste twintig jaar heeft veel nieuwe informatie opgeleverd over het<br />
neurale substraat van elementaire vormen van emoties. Vooral het dieronderzoek waarin<br />
gebruik is gemaakt van laesies of zelfstimulatie van structuren in het limbische systeem en<br />
265
diepteregistratie van celgebieden heeft hieraan een belangrijke bijdrage geleverd. Uit het<br />
onderzoek bleek dat meer gebieden bij de regulatie van emotioneel gedrag betrokken waren,<br />
dan aangenomen werd in de theorieën van Papez en MacLean. Een nieuw element was de<br />
ontdekking van de belangrijke rol van neurotransmitters in de regulatie van affectieve processen.<br />
In deze en volgende paragrafen zal eerst aandacht worden besteed aan de belangrijkste<br />
netwerken, anatomische structuren en neuroaffectieve circuits. Daarna zal de rol van<br />
neurotransmitters worden besproken.<br />
9.5.1 Belangrijkste structuren van het neuroaffectieve netwerk<br />
Onderzoek bij de aap maar ook bij de mens maakte duidelijk dat niet alleen hypothalamus,<br />
maar ook amygdala en delen van de prefrontale schors zoals de orbitofrontale schors deel<br />
uitmaken van een affectief netwerk. Dit houdt bijvoorbeeld in dat bij elektrische stimulatie van<br />
de hypothalamus, deze andere structuren gelijktijdig worden geactiveerd. Later werd duidelijk<br />
dat ook anterieure delen van de gyrus cinguli daarbij waren betrokken. Figuur 9.10 laat de<br />
voornaamste onderdelen van dit netwerk, dat door Rolls wordt aangeduid als een beloningsnetwerk,<br />
en de belangrijkste afferente verbindingen zien. Hieronder wordt ingegaan op meer<br />
specifieke kenmerken van dit affectieve netwerk. De amygdala of amandelkernen liggen in<br />
het mediale deel van de temporaalkwab. Elektrische prikkeling van kernen in de amygdala<br />
leidt tot vegetatieve reacties als pupilverwijding, bloeddrukstijging, versnelde hartslag, en<br />
emotionele reacties als agressief gedrag, geslachtsdrift, vraatzucht en dergelijke.<br />
Wisselwerking tussen emotie en geheugen.<br />
Hoewel de amygdala niet, en hippocampus wél kritisch is voor het vastleggen van nieuwe<br />
indrukken in het expliciete geheugen (zie ook vorig hoofdstuk), blijken gebeurtenissen die<br />
sterke emoties oproepen, toch beter te worden onthouden. Vanuit evolutionair perspectief<br />
is deze koppeling nuttig, omdat prikkels en omstandigheden die van belang zijn voor het in<br />
het stand houden van de soort, zoals gevaar, ook beter worden onthouden. Het mechanisme<br />
dat verantwoordelijk is voor de wisselwerking tussen emoties en het geheugen berust<br />
volgens neuroloog Cahill op de neurotransmitter noradrenaline. Deze stof wordt vrijgemaakt<br />
door emotionele prikkels, en kan consolidatie van indrukken in de hippocampus<br />
en cortex versterken. Na toediening van betablokkers, die de werking van noradrenaline in<br />
het brein afremmen, blijkt ook het positieve effect van emoties op het geheugen af te nemen.<br />
Door het kerncomplex heen lopen vele vezelbundels die verbindingen hebben met andere<br />
gebieden in het limbisch systeem, zoals de orbitofrontale schors en hypothalamus. Hierdoor<br />
is het lastig te bepalen, in hoeverre effecten van prikkeling of laesies van cellen in de amygdala<br />
aan eigenschappen van de amygdala zelf, dan wel aan die van andere structuren die<br />
266
deel uit maken van het netwerk zijn toe te schrijven. Beschadiging van de amygdala bij<br />
mensen leidt, in tegenstelling tot laesies bij apen, zelden tot drastische gedragsveranderingen.<br />
Het belangrijkste effect daarbij lijkt een verminderde gevoeligheid voor aversieve stimulatie<br />
te zijn. Toch worden in moderne emotietheorieën van onder andere LeDoux en Rolls de<br />
amygdala beschouwd als de centrale 'computer' waar de emotionele betekenis van prikkels<br />
uit de omgeving wordt geanalyseerd.<br />
Figuur 9.10 Boven: schematisch beeld van de belangrijkste onderdelen van het neuroaffectieve circuit in de hersenen<br />
en hun functie. Hogere en lage structuren hebben een hiërarchische relatie. Ook enkele belangrijke input-<br />
(rechts) en outputverbindingen (links) worden getoond. Onder: het anatomische beeld<br />
267
Dit geldt niet alleen voor negatieve maar ook voor positieve stimuli, hoewel de effecten van<br />
negatieve stimulatie op de amygdala doorgaans sterker zijn. Zoals figuur 9.10 laat zien,<br />
ontvangt de amygdala input uit alle sensorische gebieden, maar ook uit de voorste temporale<br />
gebieden. De temporale circuits spelen wellicht vooral een rol bij emotionele reacties die<br />
door betekenisvolle stimuli als gezichten, bekende objecten en dergelijke worden uitgelokt.<br />
De amygdala ontvangt echter ook input uit subcorticale gebieden als tegmentum, hypothalamus,<br />
en thalamus. Met name input uit de thalamus zou een rol kunnen spelen bij geconditioneerde<br />
vreesreacties.<br />
9.5.2. Structuur en functie van de amygdala<br />
Hoewel de amygdala vaak als een homogene structuur wordt afgeschilderd, is zij dat niet<br />
omdat er allerlei kerngroepen bestaan, die weer deel uitmaken van verschillende neuroaffectieve<br />
circuits. De drie belangrijkste kerngroepen in de amygdala zijn de laterale nucleus, de<br />
basale nucleus en de centrale nucleus. Grofweg kan gesteld worden dat deze kernen respectievelijk<br />
betrokken zijn bij drie niveaus van affectieve verwerking, namelijk input, centrale<br />
verwerking en output (zie ook figuur 9.11).<br />
Figuur 9.11 Structuren en circuits binnen de amygdala. Links (grijze vierkanten) zijn drie verschillende niveaus<br />
van verwerking aangegeven, en de structuren in de amygdala waar dit plaatsvindt. Rechts: output vanuit de<br />
centrale nucleus. Gebaseerd op Pitkänen e.a., (1997<br />
Het eerste niveau bestaat uit de vorming van de stimulus representatie in de subdivisies van<br />
de laterale amygdala. Het tweede niveau bestaat uit modulatie van deze representaties in de<br />
basale nucleus. De stimulusgerelateerde informatie afkomstig uit laterale amygdala wordt<br />
daarbij in de basale nucleus geïntegreerd met geheugenrepresentaties, via reciproke verbin-<br />
268
dingen met respectievelijk de mediale temporale schors, hippocampus en orbitofrontale<br />
schors. Hierbij is met name de sociale context van affectieve stimuli van betekenis.<br />
Zo zal bij een chimpansee de reactie op een agressief gezicht anders zijn, als deze geproduceerd<br />
wordt door een dier met hoge status zoals een alfa-aap, dan door een dier met een<br />
lage status in de groep. Interessant is in dit verband ook het resultaat van een recente neuroimaging<br />
studie van Schwartz et al. Deze toonde aan dat volwassenen die als kind bekend<br />
stonden als verlegen, een sterkere activatie van de amygdala lieten zien op nieuwe dan<br />
bekende gezichten, vergeleken met volwassenen die als kind niet verlegen waren Een belangrijk<br />
gegeven is verder dat er ook terugprojecties zijn vanuit de basale nucleus naar de<br />
temporaalkwab. Dit is dus hetzelfde gebied van waaruit de amygdala via de laterale nucleus<br />
visuele input ontvangt. Deze terugprojecties kunnen de visuele representaties in de temporaal<br />
schors een affectieve ‘kleur’ verlenen (zie ook figuur 9.4). Bij het derde niveau van verwerking<br />
wordt output van de basale nucleus in de centrale nucleus verwerkt. Deze nucleus<br />
genereert tenslotte ook de affectieve respons. Bij het eerder genoemde voorbeeld zal het<br />
agressieve gezicht van een dominant mannetje een vluchtreactie kunnen ontketenen, via<br />
output naar het striatum en motorische centra, en/of stresshormonen vrijmaken via output<br />
naar hypothalamus. De centrale nucleus heeft namelijk veel projecties naar subcorticale<br />
gebieden die autonoom fysiologische reacties reguleren, zoals getoond in figuur 9.11<br />
De centrale nucleus is vooral belangrijk voor de expressie en het aanleren van klassiek<br />
geconditioneerde vreesreacties. Echter, via diverse outputverbindingen met het striatum −<br />
deze zijn niet getoond in figuur 9.11 en lopen vermoedelijk via andere kernen in de amygdala<br />
− is de amygdala ook betrokken bij het aanleren en de expressie van affectieve responsen via<br />
de weg van instrumenteel conditioneren. Vooral Rolls heeft in zijn onderzoek hiernaar baanbrekend<br />
werk verricht. Als bijvoorbeeld lichtflitsen worden geassocieerd met een natuurlijke<br />
stimulus als water (bij dorstige ratten) of voedsel (bij hongerige ratten) zullen de proefdieren<br />
leren om met indrukken van een knop deze lichtstimulus op te roepen. Laesies van de amygdala<br />
blijken in sterke mate de intensiteit van deze geconditioneerde respons op de lichtstimulus<br />
te doen afnemen.<br />
9.5.3. Orbitofrontale schors<br />
De orbitofrontale schors is het sterkst ontwikkeld in hogere zoogdieren zoals de aap en de<br />
mens. Dit schorsgebied wordt wel beschouwd als een schakelgebied tussen het rationele<br />
brein, dat wil zeggen de nabijgelegen dorsolaterale prefrontale gebieden, en het emotionele<br />
brein, dat wil zeggen de structuren van het limbisch systeem. Zoals figuur 9.10 laat zien,<br />
heeft dit gebied vele reciproke connecties met amygdala en het anterieure cingulate gebied.<br />
Het ontvangt input vanuit de primaire sensorische gebieden voor tast, reuk, smaak en geluid,<br />
269
de thalamus, en de secundaire visuele en temporale schorsgebieden. Deze inputverbindingen<br />
gaan vooral naar het ventrale deel van de orbitofrontale schors. De verbindingen met het<br />
anterieure cingulate gebied ontspringen in het dorsale deel. Door de vele inputverbindingen<br />
lijkt dit gebied bij uitstek geschikt voor vorming van associaties tussen stimuli uit verschillende<br />
zintuigmodaliteiten, met name tussen input afkomstig uit primaire gebieden (reuk en<br />
smaak bijvoorbeeld) en input afkomstig uit de secundaire visuele gebieden van de temporale<br />
schors.<br />
Er bestaan veel overeenkomsten tussen de functies van amygdala, en die van de orbitofrontale<br />
schors. Aangenomen wordt dat beide gebieden een rol spelen bij de evaluatie van het<br />
affectief karakter van prikkels, maar dat het evaluatieproces in de orbitofrontale schors op<br />
een hoger niveau plaatsvindt. Hierin bevinden zich bijvoorbeeld cellen die selectief reageren<br />
op gezichten. Dergelijke cellen bevinden zich ook in amygdala en de temporale schors.<br />
Het geval Phineas Gage<br />
Patiënten-onderzoek heeft veel aan het licht gebracht over de rol van de orbitofrontale schors in<br />
de regulatie van emotioneel gedrag. Een 'beroemde' patiënt die in dit verband genoemd kan<br />
worden is Phineas Gage. Gage was een arbeider die in 1841 bij het plaatsen van dynamiet in een<br />
rotsblok, na een onverwachte explosie een ijzeren staaf door het hoofd kreeg. (zie reconstructie<br />
in figuur) Zoals later bleek vernietigde deze een groot deel van<br />
het orbitofrontale gebied. Gage stond bekend als serieus,<br />
hardwerkend en als iemand met een groot verantwoordelijksgevoel.<br />
Na het ongeluk bleek Gage een ander mens te zijn<br />
geworden: zijn gedrag was kinderlijk, ontremd, en onverschillig<br />
ten opzichte van anderen.Behalve de eerder besproken ontremming<br />
in sociaal gedrag maken patiënten met laesies in de<br />
orbitofrontale schors, net als de resusapen, vaak meer fouten<br />
maken in taken waarbij het responsschema wordt omgekeerd.<br />
Als zij bijvoorbeeld een aantal malen achtereen op een driehoek<br />
moet reageren, en niet op een vierkant, zullen zij relatief<br />
veel fouten maken als het schema omkeert. Zij zullen dus blijven<br />
reageren op de driehoek. Een interessant gegeven daarbij is dat de stoornis in de taakprestatie<br />
bij patiënten een correlatie vertoont met gedragsratings, zoals de mate waarin patiënten<br />
sociaal onaangepast of emotioneel ontremd gedrag vertonen. Omdat de patiënten vaak wel<br />
doorhebben dat zij een fout hebben gemaakt (althans dit goed onder woorden kunnen brengen),<br />
kan de verkeerde respons vermoedelijk toegeschreven worden aan automatische verwerkingsprocessen.<br />
Mogelijk hangt dit samen met een stoornis in directe neurale circuits die lopen van<br />
structuren in de orbitofrontale schors naar motorstructuren in het striatum.<br />
270
De latentietijd van het vuren van gezichtspecifieke cellen in de orbitofrontale schors is echter<br />
langer dan die van cellen in de temporale schors, hetgeen duidt op een later, en mogelijk ook<br />
'dieper', verwerkingsstadium.<br />
Onderzoek met resusapen heeft veel aan het licht gebracht over de functie van de orbitofrontale<br />
schors. Zo blijven apen met laesies in dit gebied met een motorrespons reageren op<br />
objecten die niet meer beloond worden, maar die op vorige trials wel met voedsel werden<br />
beloond. Volgens Rolls heeft dit mogelijk te maken met het feit dat neuronen in de orbitofrontale<br />
schors geen geheugenrepresentatie kunnen opbouwen van objecten, die op nietbeloonde<br />
trials worden gepresenteerd. Dit wordt in conditioneringsexperimenten aangeduid<br />
als extinctie of uitdoven.<br />
De orbitofrontale schors zou met name belangrijk kunnen zijn voor het herkennen van secundaire<br />
reinforcers in leersituaties waarbij steeds verschillende objecten als secundaire<br />
reinforcer aan de primaire reinforcer worden gekoppeld, en waarbij dus ook voortdurend van<br />
respons moet worden 'geswitched'. Bij de mens leiden laesies van het orbitofrontale gebied<br />
tot een meer complex reactiepatroon (zie ook het gerelateerde kader).<br />
9.5.4 Anterieure cingulate gebied<br />
Het anterieure cigulate gebied is betrokken in de controle van zowel cognitieve als affectieve<br />
processen. Dit ringvormige gebied vormt functioneel gezien een schakel tussen drie<br />
naburige gebieden, namelijk de prefrontale schorsgebieden (belangrijk voor cognitieve<br />
controle en werkgeheugen), delen van het limbisch systeem (amygdala en orbitofrontale<br />
schors) en de motorische gebieden.<br />
Figuur 9.12 Mediaal aanzicht van de hersenen<br />
van de resusaap met de twee voornaamste<br />
subgebieden van de cingulate<br />
schors: het executieve gebied (anterieur:<br />
donkergrijs) en het evaluatieve gebied<br />
(posterieur). Betekenis aanduidingen van<br />
belangrijkste anterieure gebieden: VOA:<br />
vocaal-emotioneel gebied, AAA: attentie<br />
voor actie gebied, VMA: autonome responsen,<br />
NCA: nociceptief (pijn) gebied. Naar:<br />
Posner & Raichle (1994).<br />
Algemeen gesteld zou het als de<br />
‘interface’ kunnen worden gezien<br />
tussen cognitie en emotie. Het gebied kan in twee subgebieden worden onderverdeeld,<br />
een posterieur deel en een anterieur deel, waarvan de functies nog niet volledig in kaart<br />
zijn gebracht (zie figuur 9.12). Het anterieure deel wordt vooral verantwoordelijk geacht<br />
voor verwerking en controle van zowel autonome als gedragsmatige emotionele respon-<br />
271
ses. Zo is uit neuroimaging onderzoek van Lane gebleken dat het meest voorste deel van<br />
het anterieure cingulate gebied (het deel dat onder de 'knik' ligt, zie figuur 9.12), een sterkere<br />
doorbloeding vertoont in taken waarbij proefpersonen aandacht besteden aan affectieve<br />
aspecten van visuele beelden. Hetzelfde anterieure cingulate gebied wordt ook geactiveerd<br />
door conflict veroorzakende trials in selectieve aandachtstaken, zoals in de<br />
Stroop taak (bijvoorbeeld rood zeggen als het woord groen een rode kleur heeft) en na<br />
responsen waarbij proefpersonen een fout hebben gemaakt.<br />
Mogelijk heeft deze activiteit te maken met evaluatie van negatieve reinforcers door het<br />
anterieure cingulate gebied. Deze dient wellicht mede om hogere controleprocessen in de<br />
prefrontale schors van feed-back te voorzien die gebruikt kan worden voor ‘herstelacties’.<br />
Andere, meer posterieure, delen van het anterieure cingulate gebied ter hoogte van de<br />
knik, blijken betrokken te zijn bij de regulatie van pijn. Deze gebieden hebben ook veel<br />
verbindingen met het periaquaductale grijs, een gebied diep in de hersenstam dat eveneens<br />
een rol speelt bij pijnregulatie.<br />
9.5.5 Vorming van affectieve representaties: een simpel netwerkmodel<br />
De eigenschappen van elementaire affectieve prikkels als pijn, smaak van voedsel en dergelijke<br />
zijn vermoedelijk in de vorm van elementaire representaties opgeslagen in het limbisch<br />
systeem. Het ‘herkennen’ van deze prikkels gebeurt via input die deels van de zintuigen, en<br />
deels van de primaire sensorische schorsgebieden afkomstig is. Deze prikkels veroorzaken<br />
meestal een directe reflexmatige actie: zo zal bijvoorbeeld een pijnprikkel leiden tot het automatische<br />
terugtrekken van een hand. Voor de meeste aangeleerde responsen, en dus ook<br />
voor de herkenning van de eigenschappen van de hiermee verbonden secundaire reinforcers,<br />
is echter een hoger verwerkingsniveau vereist. Hierbij moet namelijk de prikkel ook op<br />
het niveau van secundaire schorsgebieden zijn verwerkt. Volgens Rolls fungeren de meeste<br />
visuele stimuli met uitzondering wellicht van gelaatsexpressies als secundaire reinforcers. Dit<br />
komt omdat de emotionale valentie van stimuli afhangt van de betekenis van objecten, en in<br />
mindere mate van elementaire fysische kenmerken als modaliteit, kleur of vorm. Wij zijn<br />
bijvoorbeeld niet bang voor de kleur geel, maar wel voor een gele (=giftige) slang. Dit betekent<br />
dus dat herkenning van de emotionele valentie van stimuli pas relatief laat in het verwerkingsproces<br />
optreedt. Hetzelfde principe geldt voor stimuli in een andere modaliteit. Ook<br />
hier is de emotionele betekenis afhankelijk van hogere-orde eigenschappen van de stimuli.<br />
Zo zal de luide uitroep van het woord 'brand' dezelfde reactie (gevaar) oproepen, onafhankelijk<br />
of het door de stem van een man, vrouw of kind wordt uitgesproken. Essentieel voor het<br />
aanleren van veel emotionele reacties is dus dat er een generalisatie plaatsvindt naar objec-<br />
272
ten die dezelfde kenmerken vertonen. Een kind moet bijvoorbeeld leren om scherpe voorwerpen<br />
niet aan te raken, onafhankelijk of dit een speld, mes of stuk glas is.<br />
Een belangrijk onderdeel van emotionele leerprocessen is de vorming van een geheugenrepresentatie<br />
waarin de associatie tussen de secundaire en primaire reinforcers is vastgelegd.<br />
Vooral in de amygdala en orbitofrontale schors bevinden zich neurale netwerken met dergelijke<br />
affectieve representaties. De vorming van dit soort affectieve representaties is vermoedelijk<br />
op dezelfde cellulaire mechanismen gebaseerd die ook ten grondslag liggen aan de<br />
consolidatie van nieuwe kennis van feiten en gebeurtenissen.<br />
Figuur 9.13 Associatie tussen primaire en secundaire<br />
reinforcers (aangeduid als respectievelijk<br />
UCS en CS) volgens Rolls. De primaire reinforcer<br />
(UCS, boven) maakt gebruik van niet modificeerbare<br />
synapsen, + actieve, - niet actieve axonen en<br />
dendrieten. De secundaire reinforcer (CS, links)<br />
activeert een vector van wél modificeerbare synapsen<br />
(totaal 12: kleiner getekend) tussen vier inputaxonen<br />
en de dendrieten van drie outputneuronen.<br />
De som der activaties van de dendrieten<br />
van de outputneuronen is onderaan weergegeven.<br />
De ‘afspraak’ hierbij is dat de outputneuronen alleen<br />
vuren als de som van activaties minimaal 2<br />
(++) is.<br />
Dit betekent dat associaties tussen neuronen<br />
worden gevormd op basis van versterking<br />
van synaptische verbindingen tussen<br />
input- en outputneuronen. Hierbij zijn hetzelfde type cellulaire processen (LTP) en receptoren<br />
(NMDA) betrokken, die ook in de hippocampus zijn geïdentificeerd. Voor het aanleren van<br />
emotionele responsen volgens klassiek conditioneren worden CS-UCS associaties vooral<br />
gevormd tussen neuronen die deel uitmaken van perceptuele circuits in amygdala en orbitofrontale<br />
schors. Bij het aanleren van instrumentele responsen zullen ook associaties gevormd<br />
worden tussen perceptuele en motorische circuits. Hier lopen de axonen van de outputneuronen<br />
bijvoorbeeld naar motorstructuren als het striatum.<br />
In de soort affectieve netwerken zijn volgens Rolls drie soorten neuronen betrokken (zie<br />
figuur 9.13). Dit zijn achtereenvolgens: a) een reeks van inputaxonen die met de primaire<br />
reinforcer (UCS) zijn verbonden, b) een reeks van inputaxonen voor de secundaire reinforcer<br />
(of CS), en c) een reeks van outputneuronen. Volgens de regel van Hebb zullen vervolgens<br />
veranderingen in de gewichten van een synaptische verbinding tussen de inputaxonen van<br />
de conditionele stimulus (CS) met de dendrieten van de outputneuronen plaatsvinden. Alleen<br />
de inputaxonen van de conditionele stimulus CS zijn via modificeerbare synapsen verbonden<br />
273
met de dendrieten van de outputneuronen. De synapsen tussen inputaxonen van de UCS<br />
met dezelfde dendrieten zijn in het voorbeeld niet modificeerbaar. Aangenomen wordt dat dit<br />
soort elementaire geheugennetwerken actief zijn in de amygdala en orbitofrontale schors,<br />
waar hun taak is vast te stellen in hoeverre een stimulus een belonend karakter (dus kenmerken<br />
van een CS) heeft. Is dit het geval dan zullen de outputneuronen gaan vuren met<br />
hetzelfde patroon dat de primaire renforcer UCS heeft: in het voorbeeld dus volgens het<br />
patroon + + -. Dit gebeurt echter pas als een bepaalde drempelwaarde (bijvoorbeeld 2) is<br />
overgeschreden.<br />
9.5.6 Circuits van primaire en secundaire emoties<br />
Het in het linkerdeel van figuur 9.10 getoonde netwerk heeft een duidelijk hiërarchische<br />
opbouw, waarbij hypothalamus en amygdala de lagere niveaus, en orbitofrontale schors en<br />
anterieure cingulate gebied de hogere niveaus van neuroaffectieve verwerking representeren.<br />
Aangenomen wordt dat deze twee neurale niveaus ook door verschillend typen emoties<br />
worden aangesproken. In het model dat in figuur 9.14 wordt getoond (ontleend aan Damasio)<br />
is dit onderscheid verder uitgewerkt.<br />
IR<br />
Stimulus<br />
IR<br />
VM<br />
Stimulus<br />
A<br />
H<br />
IR<br />
A<br />
H<br />
IR<br />
gelaatspieren<br />
spieren ledematen<br />
autonome<br />
reacties<br />
endocriene reacties<br />
en ander chemische<br />
reacties in bloedbaan<br />
gelaatspieren<br />
spieren ledematen<br />
autonome<br />
reacties<br />
endocriene reacties<br />
en ander chemische<br />
reacties in bloedbaan<br />
neurotransmitter<br />
nuclei<br />
neurotransmitter<br />
nuclei<br />
Figuur 9.14 Schematische afbeelding van twee neurale circuits, verbonden met respectievelijk primaire emoties<br />
(links) en secundaire emoties (rechts). Lateraal mediaal aanzicht van de hersenen. H=Hypothalamus,<br />
A=Amygdala, VM=Ventromediale prefrontale schors. IR= interne responsen. Naar: Damasio (1995).<br />
In dit model worden primaire emoties (links) gereguleerd door een circuit bestaande uit hypothalamus<br />
en amygdala. De hypothalamus ontvangt prikkels uit de amygdala. Deze detecteert<br />
de aanwezigheid van primaire kenmerken van signalen uit de omgeving zoals geluid, beweging,<br />
vorm die bijvoorbeeld met 'gevaar' zijn geassocieerd. Vaak zullen dit ook combinaties<br />
van kenmerken kunnen zijn. Deze meer complexe prikkels zijn dan afkomstig uit de secundaire<br />
posterieure schorsgebieden.<br />
274
Het detecteren van stimuluskenmerken gebeurt hier nog op een vrij grof niveau. Zo zal een<br />
vogel in een nest kunnen reageren op de vorm 'vogel' (figuur met vleugels), zonder dat een<br />
volledige herkenning van de soort vogel (bijvoorbeeld een valk) nodig is. De hypothalamus<br />
vertaalt dit vervolgens in autonome reacties, of signalen die leiden tot productie van neurotransmitters<br />
of bepaalde hormonen. Ook kan de hypothalamus overte reacties ‘triggeren’, die<br />
mede tot stand komen via de basale ganglia. Primaire emoties verlopen volgens Damasio<br />
meestal onbewust en automatisch. Toch kunnen zij ook leiden tot bewuste gevoelens, namelijk<br />
als zij een hoger corticale reflectie hebben (in figuur 9.14 weergegeven als IR, interne<br />
responsen).<br />
De secundaire emoties (rechts in figuur 9.14) zijn afhankelijk van een meer complex circuit,<br />
waarin niet alleen hypothalamus en amygdala, maar ook de ventromediale prefrontale<br />
(=orbitofrontale) schors de hoofdrolspelers zijn. Een belangrijke uitbreiding van dit circuit is<br />
dat de amygdala niet alleen input ontvangen vanuit de buitenwereld (stimulus) maar ook<br />
vanuit de ventromediale prefrontale schors. De ventromediale schors is op zijn beurt weer<br />
afhankelijk van de amygdala voor zijn expressie. Deze hogere gebieden ‘recruteren’ als het<br />
ware de lagere meer primitieve structuren. ‘Gevoel’ is nu de bewuste perceptie (of beleving)<br />
van de toestand die door het circuit van de secundaire emoties wordt opgeroepen. Hierin zijn<br />
verdisconteerd, a) mentale beelden opgeroepen door de buitenwereld (bijvoorbeeld een<br />
melodie), of/en b) processen die ‘van binnenuit’ komen (denken aan een melodie), of/en c)<br />
de toestand van de hersenen zelf die teweeg wordt gebracht door neurotransmitters en<br />
peptiden of/en d) perifeer lichamelijke reacties (bijvoorbeeld tranen). Het laatste aspect vormt<br />
een belangrijk element in Damasio’s model en zal in de volgende paragraaf verder worden<br />
uitgewerkt.<br />
9.5.7 Invloed van somatische processen op gevoelens<br />
Het idee dat perifeer-lichamelijke reacties een stempel kunnen drukken op ons bewustzijn –<br />
een belangrijk aspect van de eerder besproken James-Lange theorie – vormt ook een belangrijk<br />
element in de somatic-marker theorie van Damasio. Een ‘marker’ is in dit verband de<br />
beleving van de lichamelijke reactie die de emotionele beleving als het ware opstart. Bij<br />
Damasio gaat het echter niet zozeer om de emotionele beleving op zich, maar om onbewuste<br />
invloeden van het emotiesysteem op het rationele systeem dat beslissingen neemt. Hierbij<br />
zou vooral de ventromediale prefrontale schors een sleutelrol spelen (zie figuur 9.15).<br />
Dit gebied vormt als het ware de schakel met andere structuren in de prefrontale hersenen<br />
die geassocieerd zijn met typisch cognitieve processen als het werkgeheugen, het nemen<br />
van beslissingen en het voorbereiden van actie. Het betreft hier vooral de dorsolaterale en<br />
ventrolaterale prefrontale gebieden. De ventromediale prefrontale schors ontvangt boven-<br />
275
dien input uit het somatosensorische projectiegebied, waarin het tastgevoel en lichaamsschema<br />
is vastgelegd, en vanuit neurotransmittercircuits die in de hersenstam ontspringen.<br />
Deze zijn verantwoordelijk voor aanvoer van neurotransmitters als noradrenaline, dopamine,<br />
serotonine en acetylcholine. Met name deze laatste twee circuits spelen een cruciale rol<br />
in Damasio’s somatic-marker theorie, omdat zij aan de prefrontale schors informatie verschaffen<br />
over de perifeer-lichamelijke activatietoestand.<br />
Figuur 9.15 Illustratie van de ‘somatic marker’ theorie van<br />
Damasio. De beleving van secundaire emoties (inclusief de<br />
daarbij optredende lichamelijke gevoelens) in emotionele<br />
centra van de hersenen, beïnvloedt beslissings- en actieprocessen<br />
die plaatsvinden in rationele centra van hersenen<br />
(boven). De prefrontale ventrom-diale schors ontvangt<br />
‘somatische’ input vanuit de somatosensorische schors<br />
(lichaamsgevoel) en hersenstam (neurotransmitters: onder).<br />
SMA= supplementaire motorgebied.<br />
Damasio baseert zijn theorie vooral op patiëntenonderzoek.<br />
Het bleek namelijk dat patiënten met<br />
beschadigingen in de prefrontale schors (met name<br />
in het ventromediale gebied) soms merkwaardig<br />
ontremd gedrag vertoonden. Tegelijkertijd<br />
voelden zij zich emotioneel vlak en waren zij onzeker<br />
bij het nemen van eenvoudige beslissingen. Zij leken daarbij verstrikt te raken in een<br />
proces van eindeloos wikken en wegen. Volgens Damasio kwam dit omdat zij hun intuïtie of<br />
gevoel waren kwijtgeraakt dat normaal het verstand en rationele beslissingen ondersteunt.<br />
Dit gevoel zou volgens hem vooral berusten op feedback van perifeer-lichamelijke processen.<br />
9.6 Directe en indirecte emotionele circuits<br />
In voorgaande paragrafen is de belangrijke rol van de amygdala voor de evaluatie van de<br />
affectieve betekenis van stimuli benadrukt. Daarbij bleek ook dat de amygdala deze rol niet<br />
zelfstandig vervult, maar onderdeel vormt van een emotienetwerk waarin hypothalamus en<br />
de ventromediale prefrontale schors zijn opgenomen. De hypothalamus wordt hierbij vooral<br />
gezien als de structuur die verantwoordelijk is voor regulatie van primaire emoties, terwijl de<br />
prefrontale schorsgebieden betrokken zijn bij het tot stand komen van secundaire emoties.<br />
De amygdala vormt, zoals eerder aangegeven, een zeer complexe structuur die bestaat uit<br />
allerlei subkernen. Het blijkt bovendien dat de amygdala niet alleen via verschillende routes<br />
276
input uit de buitenwereld ontvangt, maar ook via verschillende routes output verstuurt naar<br />
structuren in de hersenen die betrokken zijn bij regulatie van fysiologische reacties, emotionele<br />
expressies en acties van het organisme. Twee van deze circuits worden hieronder<br />
besproken. Het eerste is gebaseerd op het model van LeDoux, en het tweede op dat van<br />
Rolls. Een belangrijke onderscheid tussen beide modellen is dat het eerste vooral steunt op<br />
klassiek conditioneren van vreesreacties, terwijl het tweede een sterker accent legt op instrumenteel<br />
gedrag.<br />
9.6.1 Directe en indirecte afferente routes: het model van LeDoux<br />
Een groot deel van de informatie die de amygdala uit de buitenwereld ontvangt, is afkomstig<br />
uit hogere visuele gebieden. Dit zijn gebieden als V4 maar ook de inferotemporale schors die<br />
het eindstation vormt van de ventrale route. Via deze route wordt hogere-orde informatie<br />
verzonden naar de amygdala. Ook sturen secundaire − niet modaliteitspecifieke − gebieden<br />
in de posterieure en anterieure schors input naar de amygdala.<br />
Er blijken echter ook subcorticale afferente circuits te bestaan die meer elementaire input<br />
naar de amygdala versturen. Met name LeDoux heeft hiernaar veel onderzoek verricht. Het<br />
duidelijkst voorbeeld van een dergelijk circuit is de geconditioneerde vreesreactie in de rat,<br />
waarbij een luide toon (de CS) wordt gekoppeld aan een elektrische schok van de voetzool<br />
(de UCS). Ook voor elementaire visuele stimuli als lichtflitsen blijkt een soortgelijk circuit te<br />
bestaan. Hierbij wordt de lichtflits (de CS) met een elektrische schok of harde toon (UCS)<br />
geassocieerd.<br />
Figuur 9.16 Model van Le-<br />
Doux voor geconditioneerde<br />
vreesreacties. 1= directe<br />
route van thalamus naar<br />
amyg-dala (laterale nucleus).<br />
2 en 3= indirecte routes via<br />
hogere schorsgebieden naar<br />
amygdala (ook: laterale nucleus).<br />
4: input vanuit hippocampus.<br />
De centrale nucleus<br />
heeft outputverbindingen die<br />
leiden tot verschillende typen<br />
van autonome, gedragsmatige<br />
en endocriene responsen.<br />
De subcorticale circuits<br />
zijn echter voor visuele<br />
stimuli minder duidelijk in<br />
kaart gebracht dan voor<br />
auditieve stimuli. Voor geluidsprikkels gaat de subcorticale route rechtstreeks van de thala-<br />
277
mus (het corpus geniculatum mediale), naar de laterale kernen van de amygdala. Parallel<br />
aan deze directe routes onderscheidt LeDoux ook indirecte routes die via primaire en secundaire<br />
schorsgebieden naar de amygdala lopen. Deze routes spelen vooral een rol bij meer<br />
complexe auditieve stimuli.<br />
Figuur 9.16 laat goed zien dat de laterale nucleus van de amygdala een belangrijk convergentiepunt<br />
is voor het tot stand komen van de geconditioneerde vreesreactie. In deze nucleus<br />
convergeren ook de directe (thalamische) en indirecte (corticale) route. Mogelijk is hier<br />
ook sprake van vorming van associatieve (Hebbiaanse) leerprocessen op basis van LTP,<br />
zoals eerder beschreven. De directe route is volgens LeDoux snel en onnauwkeurig, de<br />
indirecte route langzaam en nauwkeurig. De directe route maakt deel uit van een evolutionair<br />
primitief systeem, dat diersoorten zonder een hoog ontwikkelde cortex toch in staat stelt<br />
effectief op bedreigende stimuli te reageren. In hoger ontwikkelde diersoorten, inclusief de<br />
mens, speelt deze route vermoedelijk een ondergeschikte rol, maar fungeert zij nog wel als<br />
een vroeg waarschuwingssysteem, dat ons in staat stelt op elementaire kenmerken van<br />
stimuli uit de omgeving te reageren.<br />
Bewust of onbewust? Ook in onderzoek met mensen is evidentie gevonden voor het bestaan<br />
van directe affectieve routes. Het betrof hier vooral zogeheten emotionele ‘masking’<br />
experimenten. Soms wordt hiervoor ook de term subliminale perceptie gebruikt. Deze term<br />
is wat ongelukkig, omdat strikt genomen een prikkel die onder de drempel ligt niet wordt<br />
waargenomen; dat wil zeggen geen sensorische representatie in het brein oproept. In dit<br />
soort experimenten blijken namelijk zeer kort aangeboden emotionele stimuli, die niet bewust<br />
door de proefpersoon worden waargenomen, toch een effect op het gedrag te hebben.<br />
Men laat bijvoorbeeld zeer kort, bijvoorbeeld 10 ms, een plaatje zien met een negatieve<br />
of positieve voorstelling, die onmiddellijk gevolgd wordt door een abstract symbool, zoals<br />
een chinees karakter. Aan de proefpersoon wordt gevraagd dit symbool te beoordelen op<br />
een schaal die loopt van positief naar negatief. Vaak wordt dan beoordeling beinvloed door<br />
de valentie van het voorgaande plaatje. Een ander mogelijkheid is dat met na de kort aangeboden<br />
affectieve stimulus een tweede betekenisvol plaatje laat zien dat wel of niet gerelaterd<br />
is aan het eerste plaatje. Dit plaatje kan eveneens positief of negatief zijn. De proefperson<br />
moet nu met een drukknopreactie aangeven of hij dit tweede plaatje positief of negatief<br />
beoordeelt. Hierbij blijkt de reactietijd korter te zijn voor plaatjes die qua valentie<br />
overkomen, dan voor plaatjes die hierin verschillen. Het tweede plaatje kan ook een neutraal<br />
karakter hebben. In dit geval zal de beoordeling hiervan gekleurd worden door de eerste<br />
affectieve stimulus: het oordeel zal bijvoorbeeld negatief zijn als de strekking van het<br />
eerste plaatje ook negatief was.<br />
Het lijkt aannemelijk dat, vanwege het lage verwerkingsniveau, informatie die de amygdala<br />
bereikt via de subcorticale route ook niet bewust wordt ervaren. Het onderscheid tussen<br />
278
directe subcorticale en indirecte corticale routes valt echter niet geheel samen met dat tussen<br />
onbewuste en bewuste verwerking. Immers, ook informatie die via de langzame en<br />
meer precieze corticale route de amygdala bereikt, hoeft niet per se bewust te worden ervaren.<br />
Hiervoor is volgens LeDoux ook input vereist vanuit structuren in de hersenen die betrokken<br />
zijn bij vorming van het expliciet geheugen, zoals de hippocampus. Deze baan (in<br />
figuur 9.16 aangegeven als baan 4) is vooral actief als affectieve prikkels vergezeld gaan<br />
van contextuele informatie, bijvoorbeeld de omgeving van een aversieve stimulus.<br />
9.6.2 Dual routes to action: het efferente model van Rolls<br />
Ook door Rolls worden verschillende routes onderscheiden die de informatiestroom in een<br />
neuroaffectief netwerk kan volgen. Hierbij spelen de volgende drie outputsystemen een rol,<br />
die verschillen in de mate van directheid van de verbindingen tussen affectieve stimuli en<br />
motorische output (figuur 9.17).<br />
Outputsysteem 1: directe activatie van autonoom-fysiologische responsen. Dit outputsysteem<br />
is vooral verantwoordelijk voor automatische productie van autonoom-fysiologische responsen.<br />
In het geval van primaire reinforcers is het vooral afhankelijk van een structuur als de<br />
hypothalamus. Voorbeelden van activatie van dit outputsysteem bij dieren zijn de bekende<br />
'flight and fight' reacties op bedreigende stimuli als pijn, of seksuele responsen bij reukstimuli.<br />
De functie van de autonome reacties is daarbij om het organisme te activeren, en om<br />
energie voor mogelijke acties te mobiliseren. Voor stimuli waarbij de affectieve betekenis is<br />
aangeleerd, secundaire reinforcers dus, lopen de circuits via amygdala en orbitofrontale<br />
schors. Ook hier bestaat de output voornamelijk uit autonoom-fysiologische reacties. Deze<br />
reacties zijn voornamelijk via klassieke conditionering aangeleerd.<br />
Figuur 9.17 Rolls’ ‘dual routes to action’<br />
model. Boven: informatiestroom in de<br />
posterieure schors. Onder: informatiestroom<br />
in de anterieure schors. Midden:<br />
de twee actieroutes. Beide routes<br />
ontspringen in amygdala en orbitofrontale<br />
schors. a: directe, impliciete actieroute<br />
via ventraal striatum naar premotore<br />
schors. b: indirecte, expliciete actieroute<br />
via hogere taalgebieden naar gebieden<br />
in de frontale schors die betrokken zijn<br />
bij planning van handelingen<br />
Outputsysteem 2: impliciete en<br />
expliciete actieroutes. De affectieve routes van het tweede systeem zijn meer specifiek gericht<br />
op somatische reacties, aangeduid als ‘actiesystemen’. Het gaat hier voornamelijk om<br />
279
esponsen die zijn aangeleerd in de context van operant conditioneren. Hierbij leren proefdieren<br />
door middel van een instrumentele respons een beloning te verkrijgen, of straf te<br />
voorkomen. Figuur 9.17 toont de twee belangrijkste actieroutes die daarbij kunnen worden<br />
onderscheiden. De directe route (a) medieert onbewuste emotionele responsen, die zowel<br />
bij primaten als mensen. voorkomen. In deze route wordt door amygdala en orbitofrontale<br />
schors de affectieve betekenis van stimuli vastgesteld. De hierdoor uitgelokte motorische<br />
reacties komen tot stand via het ventraal striatum, en vervolgens de premotore gebieden.<br />
Deze route is volgens Rolls verantwoordelijk voor affectieve responsen die vrijwel automatisch<br />
en ‘zonder nadenken' plaatsvinden. Opvallend is dat dit circuit duidelijk verschilt van<br />
het circuit dat ten grondslag ligt aan de ‘somatische-markers’ van Damasio (getoond in figuur<br />
9.15).Ook het circuit van Damasio regelt vanuit de orbitofrontale schors automatische<br />
affectieve responsen, maar dit gebeurt via feedback uit de somatosensorische schors waar<br />
representaties van ons lichaamsschema zijn opgeslagen. Rolls beschouwt dit echter als<br />
een nogal omslachtige en neuraal minder plausibele oplossing.<br />
De tweede indirecte route (aangegeven als b in figuur 9.17) is verantwoordelijk voor regulatie<br />
van bewuste emoties. Deze route loopt eveneens via de amygdala en orbitofrontale schors.<br />
Het verschil met de directe route bestaat echter hierin dat de output van deze gebieden niet<br />
rechtstreeks naar motorstructuren als striatum gaat, maar naar associatiegebieden in de<br />
neocortex, die verantwoordelijk zijn voor het begrijpen en produceren van taal. Pas nadat<br />
verwerking in deze gebieden heeft plaatsgevonden, wordt een actieprogramma opgestart in<br />
de hogere motorische schorsgebieden, zoals de supplementaire motor area (SMA).<br />
In de indirecte route worden affectieve responsen gestuurd door meer complexe 'als-dan'<br />
actieprogramma's. Hierdoor kan bijvoorbeeld afgezien worden van een directe beloning, in<br />
ruil voor een hoger gewaardeerde (en vaak op een later moment plaatsvindende) vorm van<br />
beloning. Deze meer strategische vorm van affectieve planning vereist echter symbolische<br />
operaties die afhankelijk zijn van het taalsysteem, en gebieden in de dorsale prefrontale<br />
schors die verantwoordelijk zijn voor het ruimtelijke werkgeheugen. De input van deze gebieden<br />
in de prefrontale schors is afkomstig uit het pariëtale gebied. De orbitofrontale schors is<br />
daarentegen sterker afhankelijk van input uit de temporaal kwab.<br />
9.7 Lateraliteit van emotie<br />
In Figuur 9.18 zijn enkele opvattingen uit de literatuur ten aanzien van lateralisatie van emotionele<br />
functies weergegeven. Hieruit blijkt dat er nog geen duidelijke overeenstemming<br />
bestaat of en op welke manier emoties gelateraliseerd zijn. Globaal kunnen hierbij drie verschillende<br />
opvattingen worden onderscheiden (boven, midden en onder in figuur 9.18 weergegeven).<br />
Zij worden hieronder meer uitvoerig beschreven.<br />
280
9.7.1 Lateraliteit van valentie: links positief, rechts negatief<br />
Een bekende opvatting is dat negatieve emoties door de linkerhemisfeer en positieve emoties<br />
door de rechterhemisfeer worden gecontroleerd. Dit is onder andere gebaseerd op studies<br />
met patiënten, waarbij de linker- of rechterhemisfeer werd gedesactiveerd door inspuiting<br />
van de stof sodium-amytal in de linker of rechter halsslagaders. Deze stof heeft als<br />
eigenschap dat zij tijdelijk de werking van een hersenhelft uitschakelt. Ongeveer dezelfde<br />
resultaten zijn later gevonden bij patiënten met laesies in de linker- en rechterhersenhelft.<br />
Beide typen studies toonden aan dat desactivatie, of beschadiging, van de linkerhemisfeer<br />
vaak gepaard ging met een depressieve stemming, en desactivatie of beschadiging van de<br />
rechterhemisfeer met een eufore of opgewekte stemming. De negatieve stemming zou volgens<br />
Davidson en Gainotti een gevolg zijn van het uitschakelen van het neurofysiologische<br />
mechanisme in de linkerhemisfeer dat een positieve stemming teweegbrengt. Evenzo zou de<br />
eufore stemming toegeschreven kunnen worden aan het uitschakelen van het mechanisme<br />
in de rechterhemisfeer dat de negatieve stemming reguleert.<br />
.<br />
Figuur 9.18 Een aantal opvattingen over<br />
de affectieve functies van linker- en<br />
rechterhemisfeer.<br />
Davidson meent echter dat het<br />
hier niet zozeer gaat om positieve<br />
of negatieve emoties, maar om<br />
een meer basale eigenschap, namelijk<br />
de neiging om een positieve<br />
reinforcer te benaderen of een<br />
negatieve reinforcer te vermijden.<br />
Hij concludeert daarbij ook dat de linker- en rechterhersenhelften geen homogene structuren<br />
zijn, maar een grote mate van regionale specificiteit kennen, waarbij vooral de verschillen<br />
tussen de posterieure en anterieure gebieden in het oog springen. Deze redenering volgend,<br />
suggereert Davidson dat de approach-avoidance mechanismen zich respectievelijk bevinden<br />
in de linker en rechter mediale delen van de prefrontale schors. Dit gebied, bleek al eerder,<br />
heeft een belangrijke regulerende functie bij controle van emotionele processen Deze laatste<br />
hypothese lijkt onder andere bevestigd te worden door PET studies van depressieve patiënten:<br />
dezen vertonen inderdaad minder activatie in de linker frontale gebieden dan controle-<br />
281
proefpersonen. Ook vond Davidson bij normale proefpersonen verschillen in het EEG bij<br />
aanbieding van positieve videofilms zoals spelende hondjes en negatieve videofilms zoals<br />
operatiescènes. Hierbij bleek dat er bij het kijken naar positieve video's een sterkere activatie<br />
in de linker frontale schors, en bij het kijken naar negatieve beelden een sterkere activatie in<br />
de rechter frontale schors optrad.<br />
9.7.2. Rechterhemisfeer: dominant voor affectieve processen<br />
Een tweede opvatting is dat de twee hemisferen niet zozeer in verwerking van valentie van<br />
emoties verschillen, doch dat de rechterhemisfeer in het algemeen beter 'geschikt' is voor de<br />
verwerking van affectieve processen dan de linkerhemisfeer. In extreme vorm betekent dit<br />
dat de rechterhemisfeer dominant is voor alle affectieve processen.<br />
Zoals eerder betoogd, vormen emoties geen homogeen proces, maar kunnen hierin verschillende<br />
deelcomponenten worden onderscheiden, zoals perceptie, bewuste beleving en expressie.<br />
Ook is het zo dat inputgerelateerde verwerking doorgaans met de posterieure, en<br />
outputgerelateerde verwerking met de anterieure schorsgebieden is geassocieerd. In de<br />
meeste affectstudies is er echter geen onderscheid gemaakt tussen deze deelprocessen van<br />
emotie, of verschillende corticale gebieden binnen een hemisfeer. Een uitzondering hierop<br />
vormt het onderzoek van Davidson. Volgens hem is het rechter posterieure pariëtale schorsgebied<br />
superieur in het begrijpen van emoties, onafhankelijk van de valentie. Daarentegen<br />
zou de linker anterieure schors superieur zijn in de expressie van positieve emoties, en<br />
rechter anterieure schors superieur zijn in expressie van negatieve emoties. Deze theorie<br />
gaat dus uit van een zeer complexe drievoudige interactie tussen hemisfeer (links, rechts),<br />
corticaal gebied (anterieur, posterieur) en emotieproces (begrijpen, expressie).<br />
Ook voor bovenstaande interactieve en meer genuanceerde opvattingen is echter nog weinig<br />
empirische steun gevonden. Wél wordt consistent in meerdere studies gerapporteerd dat de<br />
rechterhemisfeer betrokken is bij herkenning van gelaatsexpressies, onafhankelijk van valentie.<br />
Dit is onder andere aangetoond met 'chimerische" stimuli waarbij linker- en rechterhelften<br />
van een gezicht een verschillende emotionele expressie tonen (zie figuur 9.19). De meeste<br />
rechtshandige proefpersonen laten zich hierbij leiden door de expressie van de linkerhelft<br />
van het gezicht, die naar de rechterhemisfeer projecteert. Ook blijkt dat bij tachistoscopische<br />
presentatie van gezichten in het rechter en linker visuele veld, gezichten in het linker visuele<br />
veld doorgaans meer accuraat of sneller worden herkend dan gezichten in het rechter visuele<br />
veld.<br />
282
9.7.3. Rechterhersenhelft: onbewust, linkerhersenhelft: bewust<br />
Verschillen in verwerking van affectieve informatie tussen linker- en rechterhersenhelft zijn<br />
ook in verband gebracht met het bewustzijnsniveau van affectieve verwerking. Hierbij zijn<br />
twee soorten studies te onderscheiden, namelijk studies die zich richten op eigenschappen<br />
van de cortex, en studies die uitgaan van lagere subcorticale en limbische structuren. Hieronder<br />
volgt een korte beschouwing van deze studies.<br />
Corticale verwerking Vooral Gainotti heeft zich sterk gemaakt voor het standpunt dat de<br />
rechterhemisfeer verantwoordelijk is voor de regulatie van de onbewuste component van<br />
emotie. Zo vertonen patiënten met een rechterhemisfeer beschadiging bij pijnlijke of emotionele<br />
stimuli een kleinere GSR (galvanische huid reactie: een maat van fasische arousal).<br />
Patiënten met een linkerhemisfeer beschadiging vertonen daarentegen juist een grotere<br />
GSR op dezelfde stimuli. Mogelijk speelt hierbij de linkerhemisfeer een complementaire rol,<br />
die bestaat in controle of inhibitie van emotionele processen die door de rechterhemisfeer<br />
worden gereguleerd. Dit verklaart ook de versterkte emotionele reactiviteit van patiënten met<br />
een linkerhemisfeer beschadiging. Gainotti merkt hierbij op dat de rechterhemisfeer eigenlijk<br />
de rol lijkt te vervullen van functies, die doorgaans met subcorticale en limbische structuren<br />
zijn geassocieerd. De linkerhemisfeer zou dit niveau 'ontstegen' zijn, door ontwikkeling van<br />
hogere cognitieve vermogens zoals taalbegrip en spraak.<br />
Subcorticale en limbische structuren Lateralisatie van emotionele verwerkingsprocessen zijn<br />
ook in verband gebracht met subcorticale en limbische structuren. Juist deze structuren<br />
spelen immers een belangrijke rol spelen in de 'routing' (doorsturen) van de affectieve informatiestroom<br />
naar de neocortex. Zo vertoont volgens Tucker de rechterhemisfeer meer verbindingen<br />
met de amygdala dan de linkerhemisfeer. Dit zou dus mede kunnen bijdragen tot<br />
kenmerken die gevonden zijn voor de rechterhersenhelft, als een betere herkenning van kort<br />
aangeboden gelaatsexpressies<br />
Figuur 9.19 Kijk hierbij naar de neus van het<br />
gezicht. Als u rechtshandig bent, zult u waarschijnlijk<br />
het gezicht links als droef, en het gezicht<br />
rechts als vrolijk karakteriseren. Dit komt<br />
omdat de linkerhelft van het gezicht naar de<br />
rechter hersenhelft, waar mogelijk gezichtsexpressies<br />
worden herkend, projec-teert. Ontleend<br />
aan: Oatley & Jenkins (1996).<br />
Enige evidentie voor lateralisatie van<br />
processen op subcorticaal niveau bestaat in de vorm van neurotransmittersystemen als<br />
serotonine, noradrenaline en dopamine, die aan emotionele regulatieprocessen ten grondslag<br />
liggen. Deze systemen ontspringen in de hersenstam, doch blijken in hun projecties<br />
283
naar structuren in het limbisch systeem, striatum en cortex een zekere asymmetrie te vertonen.<br />
Zo blijkt dat het noradrenerge systeem meer projecties naar de rechter, en het dopaminerge<br />
systeem meer projecties naar de linker corticale hemisfeer heeft. Noradrenaline<br />
wordt bovendien vaak met regulatie van perceptuele en dopamine met regulatie van motorische<br />
functies geassocieerd. Volgens Tucker brengt dit met zich mee dat de rechterhemisfeer<br />
meer met de 'emotie' (= inputgerelateerde) en de linkerhemisfeer met 'motivatie' (outputgerelateerde)<br />
processen is geassocieerd.<br />
Er is echter nog zeer weinig empirisch onderzoek gedaan naar de mate van lateralisatie van<br />
limbische structuren als hypothalamus, amygdala en gyrus cinguli tijdens affectieve verwerking.<br />
Een uitzondering vormen echter studies van Morris, waarin gebruik is gemaakt van<br />
neuroimaging in de vorm van PET. Hierbij werden gemaskeerde en niet-gemaskeerde stimuli,<br />
als boze en neutrale gezichten, aan proefpersonen gepresenteerd. Gemaskeerde gezichten<br />
werden zo kort aangeboden dat zijn niet bewust door de proefpersoon werden waargenomen.<br />
Ongemaskeerde stimuli werden wél bewust waargenomen. Boze gezichten waren<br />
vooraf extra aversief gemaakt door koppeling aan een luide toon. Het bleek nu dat alleen de<br />
aversieve, niet bewust waargenomen, boze gezichten een sterkere activatie van de rechter<br />
amygdala teweegbrachten. De gezichten die wél bewust waren waargenomen, lieten een<br />
sterkere activatie van de linker amygdala zien. De studies van Morris tonen dus aan dat<br />
lateralisatie van limbische structuren vooral optreedt als functie van het niveau van verwerking<br />
(bewust-onbewust) van aversieve stimuli.<br />
9.8 Neurotransmittercircuits<br />
De regulatie van emotionele processen in de hersenen berust op een samenspel van structurele<br />
en energetische factoren. Onder structurele factoren kan hier de werking van mechanismen<br />
in amygdala, hypothalamus en orbitofrontale schors worden verstaan. Deze hebben,<br />
simpel gezegd, als primaire taak vast te stellen wat de valentie of affectieve betekenis is van<br />
prikkels uit de omgeving, en deze ververvolgen te ‘vertalen’ in actieprogramma’s. Met energetische<br />
factoren worden daarentegen neurotransmitters of hormonen bedoeld, die deze<br />
processen verder moduleren, dat wil zeggen hen verzwakken of versterken. Zij verlenen als<br />
het ware aan de emoties hun intensiteit. In de volgende paragrafen worden de structuren en<br />
circuits in de hersenen behandeld, die daarbij zijn betrokken.<br />
9.8.1 Ventraal tegmentum<br />
Neuroaffectieve circuits kennen een grote mate van connectiviteit. Zo heeft de amygdala niet<br />
alleen verbindingen met de hypothalamus en orbitofrontale schors, maar ook met lagere<br />
284
structuren in de hersenstam zoals het ventrale deel van het tegmentum (zie figuur 9.20). Ook<br />
zijn er reciproke verbindingen tussen de prefrontale schors en ditzelfde gebied. Daarom<br />
spelen niet alleen amygdala, het anterieure cingulate gebied en orbitofrontale schors, maar<br />
ook het ventraal tegmentum, zij het op een meer basaal niveau, een rol in detectie van reinforcers.<br />
In het tegmentum bevinden zich twee belangrijke celgroepen die betrokken zijn bij de<br />
productie van dopamine, namelijk het ventraal tegmentum en de substantia nigra (zwarte<br />
substantie).<br />
Figuur 9.20 Dwarsdoorsnede van het tegmentum,<br />
met daarin enkele belangrijke kerngebieden.<br />
Het ventraal tegmentum heeft vele verbindingen<br />
met het ventrale deel van het<br />
striatum, de substantia nigra met het<br />
dorsale deel van het striatum. Figuur<br />
9.20 toont ook andere belangrijke structuren<br />
in het tegmentum, zoals het periaquaductale<br />
grijs, dat later wordt besproken.<br />
Pijnstillers en placebo’s activeren dezelfde gebieden in brein<br />
Hetzelfde circuit in de hersenen dat actief is bij toediening van pijnonderdrukkers<br />
(opiaten) blijkt volgens recent onderzoek van Petrovic van het<br />
Korolinska instituut in Zweden ook gevoelig te zijn voor placebo’s (nepmiddelen).<br />
Dit bleek uit neuroimaging onderzoek waar-bij proefpersonen zowel<br />
een pijnstiller als placebo kregen ingespoten. De pijnstimulus was een hitteprikkel<br />
toegediend op de rug van de hand. Gebieden in het anterieure<br />
cingulate gebied, hersenstam en orbitofrontale schors bleken op de scans<br />
in beide situaties actief. Bovendien bleek bij proefpersonen die na afloop<br />
een groter pijnonderdrukkend effect rap-porteerden van de placebo, ook<br />
sprake te zijn van sterkere activatie in het anterieure cingulate gebied. Mogelijk<br />
beschikken deze personen over veel opiate receptoren in deze gebieden<br />
van het limbisch systeem, suggereren de onderzoekers.<br />
9.8.2 Medial forebrain bundle<br />
Een belangrijk onderdeel van de neurotransmitercircuits circuits in de hersenen vormt de<br />
'medial forebrain bundle' (MFB). Dit is een bundel axonen in het mediale vlak van de herse-<br />
285
nen, die delen van het ventrale tegmentum via de laterale hypothalamus verbindt met structuren<br />
in het basale deel van de frontale hersenen ('basal forebrain') en de orbitofrontale<br />
schors (zie ook figuur 9.21). De MFB bestaat uit lange, zowel opstijgende als afdalende,<br />
axonen met korte vertakte axonen naar nabijgelegen structuren. Een belangrijk aspect hierbij<br />
is dat de MFB ook vele opstijgende banen bevat, afkomstig van noradrenerge, serotonerge<br />
en dopaminerge neuronen in de hersenstam, die projecteren naar de frontale schorsgebieden.Met<br />
name de dopaminerge banen blijken een cruciale rol te spelen bij beloning van<br />
gedrag, en controle van motoriek.<br />
9.8.3 Anatomie van de dopaminerge circuits<br />
De zelfstimulatieproeven van Olds en Milner hebben de weg geopend naar het onderzoek<br />
naar dopaminerge circuits in de hersenen. Gebleken is dat dopamine de respons van gebieden<br />
in hersenen zoals hypothalamus, amygdala, en orbitofrontale schors die betrokken zijn<br />
bij het herkennen of encoderen van beloning, kan versterken. Dopamine wordt wel gezien als<br />
een onderdeel van het extrathalamische neurotransmitter systeem dat de processen in de<br />
cortex activeert (zie hoofdstuk 7.2 van dit boek).<br />
Er bestaan drie dopaminerge circuits (figuur 9.21). Alle drie circuits ontspringen in het mesencephalon,<br />
en wel in het tegmentum. Zij lopen parallel met of maken deel uit van de MFB.<br />
In de substantia nigra (meer precies: de pars compacta, aangeduid als SNpc of gebied A9)<br />
ontspringt de nigrostriate baan. Dit circuit is vooral betrokken bij de regulatie van motoriek en<br />
projecteert naar het neostriatum (nucleus caudatus en putamen: in figuur 9.21 aangeduid als<br />
dorsaal deel). De twee andere circuits spelen vooral een rol bij regulatie van beloning.<br />
Figuur 9.21 Boven: drie<br />
verschillende dopaminerge<br />
banen. A9 en A10 zijn aanduidingen<br />
van celgroepen in<br />
het tegmentum, respectievelijk<br />
substantia nigra (pars<br />
compacta) en het ventrale<br />
deel van het tegmentum.<br />
Beide gebieden zijn betrokken<br />
bij dopamineproductie,<br />
maar hebben een verschillend<br />
effect op het striatum<br />
en frontale schorsgebieden.<br />
Onder: anatomie van medial<br />
forebrain bundle (MFB),<br />
met daarin de belangrijkste<br />
dopaminerge banen<br />
286
Dit zijn achtereenvolgens het mesolimbisch circuit en het mesocorticale circuit. De oorsprong<br />
van beide banen is een cellencomplex in het tegmentum vlak naast de substantia nigra, het<br />
ventrale tegmentum gebied, A10 genoemd. Het mesolimbische circuit projecteert via de MFB<br />
naar het ventrale deel van striatum, de zogenaamde nucleus accumbens (dit is een kerngebied<br />
dat tegen het septum aanligt). Deze banen passeren de hippocampus en amygdala. Het<br />
mesocorticale circuit heeft bij primaten en de mens veel projecties naar de prefrontale (orbitofrontale)<br />
schors, hippocampus en anterieure cingulate schors. Ook zijn er projecties naar<br />
de temporale en pariëtale associatiegebieden. Het mesocorticale en mesolimbische systeem<br />
blijken ook een rol te spelen bij twee subvormen van schizofrenie die worden aangeduid als<br />
positieve en negatieve symptomen. Bij positieve symptomen staan hallucinaties en wanen op<br />
de voorgrond, bij negatieve symptomen emotionele vlakheid en passiviteit.<br />
Positieve symptomen zouden mede veroorzaakt kunnen worden door een overactivatie van<br />
het mesolimbische systeem, terwijl de negatieve symptomen mogelijk samenhangen met<br />
een onderactivatie van het mesocorticale systeem. De tweede vorm, die dus vooral tot uiting<br />
komt in een onderactivatie van de prefrontale schorsgebieden, is ook minder gevoelig voor<br />
behandeling met antipsychotische farmaka. Volgens Weinberger is het primaire defect bij<br />
schizofrenie de verminderde werking van het mesocorticale systeem. Dit zou namelijk gepaard<br />
gaat met een verminderde inhibitoire feedback vanuit de prefrontale schors naar gebieden<br />
in het limbisch systeem en hersenstam. Dit leidt dan vervolgens weer tot overreactiviteit<br />
van het mesolimbische systeem.<br />
9.8.4 Invloed van van dopamine op het affectieve systeem<br />
Wat doet dopamine? Er is veel onderzoek gedaan naar psychofarmaka die de werking van<br />
dopamine versterken (agonisten) of verzwakken (antagonisten). Dit heeft aangetoond dat<br />
dopamine het proces van beloning kan versterken. Zo zal spiroperidol, een stof die dopamine<br />
receptoren blokkeert, zelfstimulatiegedrag of geconditioneerde responsen van ratten en apen<br />
in een instrumenteel leerparadigma onderdrukken. Dit is niet louter een gevolg van blokkering<br />
van de motorrespons, maar kan eerder worden toegeschreven aan een verminderd<br />
effect van de beloning zelf. Voor dopamine-agonisten wordt het tegenovergestelde effect<br />
gevonden. Met name stoffen als amfetamine en cocaïne verhogen de frequentie van responderen<br />
in zelfstimulatie-experimenten. Dit blijkt uit experimenten waarbij proefdieren zichzelf<br />
elektrisch stimuleren, maar ook in experimenten waarbij zij zichzelf deze stoffen toedienen<br />
(hetzij in bloedbaan, of in rechtstreeks in hersengebieden als de nucleus accumbens zelf).<br />
Het versterkend effect van elektrische zelfstimulatie en dopamine-agonisten blijkt vooral op<br />
287
te treden bij stimulatie van structuren in het mesolimbisch circuit, dus het traject van ventraal<br />
tegmentum naar nucleus accumbens.<br />
De productie van dopamine is afhankelijk zogenaamde opiate-receptoren. Dit zijn receptoren<br />
die vooral gevoelig zijn voor opiaten zoals morfine en cocaïne. Cellen waarin zich deze receptoren<br />
bevinden, hebben als eigenschap dat zij de werking van inhiberende neurotransmitters<br />
(als GABA) op dopaminerge neuronen opheffen. Het netto resultaat is dus een versterkte<br />
dopamineproductie.<br />
Dopamine: beloner of aandachtstrekker?<br />
Omdat opiaten als cocaïne en heroïne de dopamineproductie van cellen in het ventrale<br />
tegmentum versterken, menen onderzoekers als Wise in Canada en Volkow in<br />
de VS dat dopamine ook een belangrijk rol speelt in het verslavingsgedrag. Recente<br />
studies lijken echter te aan te tonen dat het motiverend effect van dopamine niet louter<br />
berust op het feit dat het een 'beloningstransmitter' is, dat wil zeggen een neurotransmitter<br />
die een prettig gevoel produceert. Vermoedelijk speelt dopamine een<br />
meer algemene rol als aandachtstrekker. Deze laatste functie van dopamine valt ook<br />
beter te rijmen met het feit dat bij aandachtstoornissen als ADHD (Attention Deficit<br />
and Hyperactivity Disorder), en bij sommige vormen van schizofrenie sprake is van<br />
een verhoogde dopamineproductie. Bij schizofrenen blijkt bovendien een verhoogde<br />
dopamineproductie in het striatum samen te gaan met een verminderde activatie van<br />
de prefrontale schors bij het verrichten van de Wisconsin test (zie voor het laatste de<br />
recente studie van Meyer-Lindenberg). Deze test doet vooral een beroep op de ‘executieve’<br />
functies in de prefrontale schors. Mogelijk draagt de verhoogde dopamineproductie<br />
bij deze patiënten bij tot een sterkere afleidbaarheid door prikkels uit de<br />
omgeving, en tot de grote betekenis die wordt toegekend aan irrelevante prikkels.<br />
Ook het verschijnsel van reductie van prepulsinhibitie (PPI) in schizofrenen, in paragraaf<br />
9.3.2 besproken, zou kunnen wijzen op een stoornis in dopamineproductie.<br />
Het effect van stimulatie van deze opiate-receptoren is echter afhankelijk van het specifieke<br />
gebied in de hersenen waar deze receptoren zich bevinden. In het periaquaductale grijs (een<br />
cluster cellen in het tegmentum, zie figuur 9.20) leidt het vooral tot reductie van pijn. In het<br />
ventraal tegmentum en ventraal striatum blijkt het dopamine dat vrijkomt door stimulatie van<br />
de opiate-receptoren vooral de effecten van beloning en instrumenteel leren te versterken.<br />
Toediening van naloxone, een stof die opiate-receptoren blokkeert, heft in deze gebieden<br />
ook het stimulerend effect van opiaten op het leergedrag op.<br />
Affect en dopamine Het affectieve netwerk en de dopaminerge banen volgen in het brein<br />
eigen circuits. Het eerste is vooral een ‘computationeel’, het tweede een ‘energetisch’ systeem.<br />
Dit roept de vraag op hoe deze systemen met elkaar interacteren? Meer specifiek:<br />
hoe kan dopamine het effect van een emotionele prikkel in de hersenen moduleren? All<br />
288
eerder is in dit hoofdstuk aangegeven dat de amygdala binnen het limbisch systeem een<br />
sleutelrol speelt bij de verwerking van affectieve prikkels (zie bijvoorbeeld figuur 9.11). De<br />
amygdala ontvangt bovendien visuele en auditieve input uit de temporaal kwab van hogereorde<br />
representaties (objecten, gezichten, stemmen, zie figuur 9.4). Het meest logische<br />
scenario lijkt dus dat binnen de amygdala een eerste evaluatie van de valentie (affectieve<br />
betekenis) van een prikkel plaatsvindt. De centrale nucleus van de centrale nucleus stuurt<br />
vervolgens, na detectie van de positieve reinforcer een signaal naar het ventraal tegmentum<br />
dat op zijn beurt via de nucleus accumbens dopamine vrijmaakt. Dit koppelt dan weer terug<br />
naar het affectieve systeem waar het een modulerend effect heeft op de affectieve processen<br />
als beleving en actiebereidheid.<br />
Dopamine heeft ook een effect op affectieve leerprocessen. Zo kan het via een terugkoppeling<br />
naar de emotionele circuits de neurale verbindingen tussen stimulus en respons versterken<br />
Het zou daarbij met name kunnen bijdragen tot versterking van de neurale connecties<br />
tussen a) primaire en secundaire reinforcers (in de orbitofrontale schors) en b) de respons en<br />
secundaire reinforcers (in basale ganglia). Mogelijk is hierbij hetzelfde mechanisme van longterm-potentiation<br />
(LTP) werkzaam, dat ook bij leerprocessen in de hippocampus een rol<br />
speelt. In tegenstelling tot cognitief leren, zou echter bij instrumenteel conditioneren van<br />
emotioneel gedrag LTP vooral optreden in de ‘actiecircuits' in de prefrontale schors en basale<br />
ganglia.<br />
9.8.5 Depressie: de rol van noradrenaline, serotonine en stresshormonen<br />
Depressiviteit is een pathologische aandoening die gekenmerkt is door een neerslachtige<br />
stemming, een verminderde belangstelling voor en plezier in dagelijkse bezigheden. Vaak is<br />
er ook sprake van een gevoel van vermoeidheid, slapeloosheid, denk-, geheugen- en concentratiestoornissen.<br />
Naar schatting 10 procent van de bevolking (bij vrouwen ligt dit percentage<br />
iets hoger) lijdt gedurende zijn leven aan een ernstige, korte of langdurige, depressieve<br />
stoornis. Van de depressieve patiënten pleegt ongeveer 15% jaarlijks zelfmoord. Sommige<br />
patiënten vertonen daarbij ook manische fasen, dat wil zeggen perioden van grote opgewondenheid.<br />
Men spreekt dan van een bipolaire stemmingsstoornis, in tegenstelling tot een<br />
unipolaire stoornis die hoofdzakelijk bestaat uit neerslachtigheid. Depressie heeft ook een<br />
ingrijpende invloed op cognitieve functies als geheugen, aandacht en bewustzijn. Tweelingenonderzoek<br />
heeft aangetoond dat er bij depressiviteit sprake is van een duidelijke erfelijke<br />
factor. De kans dat beide leden van een eeneiïge tweeling de ziekte hebben, is namelijk veel<br />
hoger dan bij broers en zusters. Het is echter nog onduidelijk welke chromosomen de drager<br />
zijn van de genen voor depressiviteit.Veel onderzoek naar depressie heeft zich gericht op de<br />
rol van biochemische factoren. Twee neurotransmitters, die beiden behoren tot de groep van<br />
289
aminozuren (monoaminen), namelijk noradrenaline en serotonine, blijken daarbij van belang.<br />
Dopamine blijkt hier een meer ondergeschikte rol te spelen.<br />
Noradrenaline Depressieve patiënten vertonen vaak een verlaagd niveau van metabolieten<br />
(afbraakstoffen) van noradrenaline in urine en cerebrospinale vloeistof. Ook blijkt uit postmortem<br />
onderzoek van de hersenen van depressieve patiënten dat zij beschikken over een<br />
relatief groot aantal noradrenerge receptoren in postsynaptische corticale cellen. Dit wordt<br />
wel gezien als een compensatoire reactie op het verlaagde noradrenalineniveau in de synaptische<br />
verbindingen.<br />
De mogelijke relatie tussen noradrenaline en depressieve stoornissen kwam ook naar voren<br />
uit onderzoek dat aantoonde dat hoge-bloeddruk patiënten na behandeling met reserpine<br />
depressieve klachten ontwikkelden. Reserpine heeft behalve een bloeddrukverlagende werking<br />
ook als eigenschap dat het de aanmaak van monoaminen afremt. Stoffen die de natuurlijke<br />
afbraak van monoaminen tegengaan (door de stof monoamine oxydase, MAO) lijken het<br />
tegenovergestelde effect te hebben, namelijk stemmingsverbetering. Deze zogenaamde<br />
'MAO-remmers' waren de eerste antidepressiva die op de markt kwamen.<br />
Serotonine Een andere categorie van monoaminen is serotonine. De rol van serotonine bij<br />
depressieve stoornissen kwam eind 1980 aan het licht door de ontdekking dat psychofarmaca<br />
zoals Prozac en Praxil depressieve klachten deden verdwijnen. Deze nieuwe generatie<br />
stoffen hebben als eigenschap dat zij de heropname van serotonine tegengaan. Zij blijken<br />
ook vaak effectiever en geven minder negatieve bijverschijnselen dan de eerste categorie<br />
antidepressiva, de MAO-remmers. Dit komt omdat hun werking veel selectiever is: zij grijpen<br />
vooral in op heropname van serotonine, en veel minder op die van noradrenaline en dopamine.<br />
Depressieve en suïcidale patiënten vertonen vaak verlaagde niveaus van serotonine in hun<br />
hersenen. Soms is er ook sprake van toename van receptoren, hetgeen mogelijk (evenals bij<br />
verlaagde noradrenaline) een compensatoire reactie is op het verlaagde serotonineniveau in<br />
de synapsen van corticale cellen. Men vermoedt dat verlaagde serotonineniveaus ook aanleiding<br />
kunnen zijn tot verlaagde productie van noradrenaline, of het effect hiervan afdempt.<br />
Stresshormonen Een derde kenmerk van depressieve stoornissen is een verstoring in de<br />
hormonale regulatie. Depressieve patiënten vertonen vaak een verhoogde productie van de<br />
stof CRF die door de hypothalamus wordt afgescheiden, en de hypofysevoorkwab aanzet tot<br />
productie van ACTH. De paraventriculaire nucleus (PVN) in de hypothalamus bevat kernen<br />
met een zekere plasticiteit. Dit wil zeggen dat zij kenmerken van stressoren kunnen leren<br />
‘herkennen’. Dit gebeurt via neurotransmitters als glutamaat en GABA die de synapsen in<br />
de PVN gevoeliger maken voor nieuwe stressprikkels. Wat weer leidt tot to productie van<br />
CRF en cortisol via de hypothalamus-hypofyse-bijnierschors-as.<br />
290
Normaal gesproken hebben stresshormonen zoals cortisol een remmend effect op de productie<br />
van CRF en noradrenaline. Daardoor blijven deze systemen in een toestand van<br />
evenwicht, en wordt de neurale respons op stressvolle stimuli afgedempt. Bij depressie is<br />
mogelijk deze balans verstoord, en is een kunstmatige ingreep (in de vorm van toediening<br />
van antidepressiva) nodig om deze balans te herstellen. Het feit dat depressieve patiënten<br />
vaak een verminderd volume van de hippocampus vertonen, hangt mogelijk samen met de<br />
verhoogde cortisolproductie. Uit dieronderzoek is namelijk gebleken dat chronische stress,<br />
en cortisolproductie, cellen in hippocampus vernietigt.<br />
Door onderzoekers als Nemeroff en Plotsky uit de VS is aangetoond dat omgevingsfactoren<br />
ook kunnen bijdragen tot een verhoogde CRF-productie. Dit bleek uit onderzoek met jonge<br />
ratten die de zorg van de moeder moesten ontberen. Behandeling met serotonineheropnameremmers<br />
bleek daarbij te leiden tot herstel van de CRF-productie tot het normale niveau.<br />
Dezelfde onderzoekers suggereren dat mogelijk ook bij de mens jeugdtrauma's als mishandeling<br />
en verwaarlozing in de vroege jeugd tot dezelfde chronische stressreacties (en depressiviteit)<br />
kunnen leiden, met name bij kinderen die hiervoor al een verhoogde genetische<br />
predispositie vertonen.<br />
Het stresshormoon cortisol heeft tenslotte ook een effect op de serotonine receptoren. Dit is<br />
echter een complex effect: in de hippocampus leidt het tot verminderde activiteit van 5HT1A<br />
receptoren, maar in de cerebrale cortex juist tot grotere activiteit van 5HT2 receptoren. De<br />
balans tussen beide type receptoren zou mogelijk mede ten grondslag kunnen liggen aan<br />
depressie. Ondanks het gunstig effect voor de behandeling van depressies, heeft het onderzoek<br />
naar antidepressiva nog weinig inzicht verschaft in de hersenmechanismen (in het<br />
bijzonder de eerder besproken emotionele circuits) die depressie veroorzaken. Er ontbreekt<br />
eigenlijk nog een goede theorie die aangeeft hoe de verschillende genetische, neurale, biochemische<br />
en hormonale factoren met elkaar samenhangen, en hoe zij afzonderlijk of gezamenlijk<br />
tot depressieve stoornissen kunnen leiden.<br />
Serotonine, amydala en depressie<br />
Serotonine heeft een effect op cellen in amygdala, hypothalamus en hogere corticale gebieden.<br />
Neuroimaging (PET) studies hebben laten zien dat gebieden als amygdala en orbitofrontale<br />
schors en het anterieure cingulate gebied een verhoogde activatie vertonen bij depressieve patiënten.<br />
Het is bekend dat de centrale nucleus van amygdala directe verbindingen heeft met cellichamen<br />
in de hypothalamus die het stresshormoon CRF produceren.<br />
De amygdala bevat niet alleen targetneuronen voor serotonine, maar ook voor bijnierschorshormonen<br />
als cortisol. Dit betekent dat zij niet alleen betrokken is bij de neurale controle van<br />
endocriene responsen, maar hiervan ook feedback ontvangt.<br />
Er zijn aanwijzingen dat in de amygdala specifieke celgroepen bestaan die reageren op verstoring<br />
in 'endogene' signalen, zoals een verstoring in het evenwicht van hormonen of neurotransmitters.<br />
291
Het complexe regelsysteem dat ten grondslag ligt aan deze neurochemische processen<br />
suggereert dat depressie mogelijk niet één maar meerdere oorzaken heeft. Er zijn echter ook<br />
diverse aanwijzingen dat de amygdala een centrale rol speelt bij (unipolaire) depressieve<br />
stoornissen. Dit is hieroven puntsgewijs samengevat. Een scenario zou kunnen zijn dat<br />
genetische factoren in interactie met omgevingsfactoren leiden tot een verminderde productie<br />
van kritische neurotransmitters als serotonine.<br />
Het neurochemisch signaal dat het gevolg is van deze ontregelde toestand bereikt vervolgens<br />
emotionele centra in de hersenen (zie figuur 9.23). Mogelijk betreft dit een affectief<br />
netwerk bestaande uit amygdala, orbitofrontale schors en het anterieure cingulate gebied.<br />
Met name in de amygdala zou het neurochemische signaal kunnen leiden tot stimulatie van<br />
dezelfde groepen neuronen die ook betrokken zijn bij evaluatie van het belonings- en strafkarakter<br />
van stimuli. De hierdoor (van binnenuit) ontstane negatieve stemming 'kleurt' dan als<br />
het ware de perceptie van stimuli uit de omgeving of ‘gedachten’. Mogelijk veroorzaakt dit<br />
eveneens een grotere gevoeligheid voor stressvolle stimuli uit de omgeving, die vervolgens<br />
via de hypothalamus weer stressreacties ontketenen. Via terugkoppeling van de stresshormonen<br />
naar de amygdala zou een toestand van chronische overstimulatie kunnen ontstaan,<br />
die leidt tot chronische depressieve klachten.<br />
genetische<br />
factoren<br />
stress<br />
invloeden<br />
verlaagd<br />
serotonine<br />
nivo<br />
hypothalamus<br />
(stress<br />
reactie)<br />
verhoogde activatie<br />
amygdala en orbitofrontale<br />
schors<br />
stemmings<br />
anomalie<br />
chronisch<br />
verhoogde<br />
CRF, ACTH, cortisol<br />
Figuur 9.23 Hypothetisch model voor neurochemische regulatie van depressie. Centraal element is de amygdala.<br />
Genetische en omgevingsinvloeden leiden tot een verhoogde activatie van amygdala en mogelijk de<br />
orbito-frontale schors. De hierdoor ontstane stemmingsanomalie leidt via de hypothalamus tot een chronisch<br />
verhoogde produktie van stresshormonen (cortisol, CRF: Corticotroop Release Factor en ACTH: Adrenocorticotroop<br />
hormoon) die ook de amygdala als targetorgaan hebben<br />
292
Aanbevolen literatuur<br />
<br />
Bains J.S. et al. (2015) Stress-related synaptic plasticity in the hypothalamus<br />
Nature reviews Neuroscience, vol. 16, 377-388<br />
<br />
<br />
<br />
<br />
<br />
<br />
<br />
<br />
Damasio, A.R. (1995). Descartes' Error. Emotion, Reason, and the Human<br />
Brain. New York: AVON Books<br />
Ekman, P. (1994). The Nature of Emotion. New York: Oxford University Press<br />
Gainotti, G., Caltagirone, C. & Zoccolotti, P. (1993). Left/Right and Cortical/Subcortical<br />
dichotomies in the neuropsychological study of human emotions.<br />
Cognition and Emotion, 7, 71-93.<br />
Gray, J. A. (1987). The psychology of fear and stress. Cambridge, England:<br />
Cambridge University Press.<br />
Lane, R.D. & Nadel, L. (2000). Cognitive neuroscience of Emotion. New York:<br />
Oxford University Press<br />
LeDoux, J.E. (1996). The Emotional Brain. New York: Simon & Schuster.<br />
Rolls, E.T. (2000). Precis of the brain and emotion. Behavioral and Brain Sciences,<br />
2, 177-191<br />
Rolls, E.T & Treves, A. (1998). Neural networds and Brain Function. Oxford<br />
University Press. Inc. Ne York.<br />
293
Testvragen<br />
• Welke drie aspecten of ‘dimensies ‘spelen bij emoties een rol? Geef hiervan een korte beschrijving.<br />
Wat is het verschil tussen ‘emotie’ en ‘gevoel’?<br />
Geef met een schema aan hoe de interactie tussen cognitie en emotie kan worden voorgesteld.<br />
Noem ook de verschillende routes die daarbij kunnen worden onderscheiden.<br />
• Er bestaan verschillende opvattingen over de relatie tussen emoties en lichamelijke reacties. Welk<br />
van deze opvattingen wordt momenteel het meest plausibel geacht?<br />
• Wat verstaat men onder a) positieve en negatieve reinforcers en b) primaire en secundaire reinforcers?<br />
Geef van elk een voorbeeld.<br />
• Waarop berust klassiek conditioneren? Geef ook een voorbeeld van enkele basale emotionele reacties<br />
die via dit mechanisme tot stand komen.<br />
• Beschrijf het schema dat Rolls hanteert bij zijn indeling van emoties, uitgaande van het onderscheid<br />
tussen positieve en negatieve reinforcers.<br />
• Noem enkele stoornissen in het gedrag die kunnen optreden bij laesies van het orbitofrontale gebied.<br />
• Beschrijf de neurale circuits die volgens Damasio betrokken zijn bij de regulatie van primaire en secundaire<br />
emoties.<br />
• LeDoux heeft aangegeven dat geconditioneerde vreesreacties via twee routes in de hersenen tot<br />
stand kunnen komen: een directe en een indirecte route. Beschrijf elk van deze routes.<br />
• In welke mate worden affectieve processen door de linker- en rechterhersenhelft gereguleerd.?<br />
• Beschrijf de voornaamste dopaminerge circuits in de hersenen. Welke circuit speelt vooral een rol in<br />
regulatie van beloning?<br />
• Depressie wordt door meerdere factoren in het brein bepaald. Geef een toelichting op een mogelijk<br />
hierbij betrokken circuit in de hersenen.<br />
293
Hoofdstuk 10 Lateralisatie en taal<br />
Inleiding……………………………295<br />
Lateralisatie……………………….295<br />
Getalbegrip………………………..311<br />
Taal: algemene aspecten……… 314<br />
Woordverwerking………………..317<br />
Van woorden naar zinnen………333<br />
294
10<br />
Lateralisatie en taal<br />
10.1 Inleiding<br />
In het laatste hoofdstuk van dit boek komen twee onderwerpen aan de orde, namelijk lateralisatie<br />
(ook wel hemisferische specialisatie genoemd) en taal. De koppeling van deze twee<br />
onderwerpen is niet toevallig, omdat van de hogere cognitieve functies vooral taalprocessen<br />
met verschillen in functioneren van de linker en rechter cerebrale hemisfeer in verband zijn<br />
gebracht. Dit wil echter niet zeggen dat hemisferische verschillen louter terug te voeren zijn<br />
tot verschillen in verbale (taalachtige) versus niet verbale verwerking. Ook andere cognitieve<br />
functies zijn afhankelijk van specifieke kenmerken van de hemisferen. In dit hoofdstuk zal<br />
eerst worden ingegaan op algemene principes die bij hemisferische specialisatie een rol<br />
spelen. Daarna zal het onderwerp taal worden besproken.<br />
10.2 Lateralisatie<br />
Het feit dat de mens over twee hemisferen beschikt, is niet alleen voor de wetenschap, maar<br />
ook de 'mens in de straat' een boeiend gegeven. Dit blijkt uit de vele populairwetenschappelijke<br />
publicaties over de mogelijke verschillen tussen de corticale hemisferen.<br />
Hierbij wordt vaak van simpele tweedelingen uitgaan. Zo zou de linkerhemisfeer rationeel,<br />
linguïstisch en analytisch, en de rechterhemisfeer intuïtief, ruimtelijk en holistisch van aard<br />
zijn. In dit hoofdstuk zal echter worden aangevoerd dat deze simpele tweedelingen niet altijd<br />
overeenstemmen met de werkelijkheid. Dit heeft enerzijds te maken met de complexe structuur<br />
van cognitieve functies, en anderzijds met het feit dat beide hemisferen in staat zijn om<br />
de meeste van deze functies uit te voeren. De populaire opvatting dat de mens twee hersenhelften<br />
heeft die elk een specifieke rol vervullen, lijkt dus in grote lijnen onjuist. In de<br />
volgende paragrafen zal op een aantal belangrijke aspecten van cerebrale organisatie en<br />
lateralisatie worden ingegaan. Dit zijn achtereenvolgens, a) anatomische kenmerken van de<br />
beide hemisferen en hun verbindingen; b) evolutionaire aspecten, c) methoden voor onderzoek<br />
naar cerebrale lateralisatie zoals laterale input taken en de 'split-brain' benadering, en<br />
d) lateralisatie van hogere corticale functies.<br />
295
10.2.1 Anatomie en functie van de cerebrale hemisferen<br />
Het menselijk lichaam vertoont een sterke symmetrie. Dit blijkt allereerst uit de paarsgewijs<br />
geplaatste lichaamsdelen zoals armen, benen en zintuigen. Ook de functies van onze zintuigen,<br />
armen en benen vertonen een sterke symmetrie. Deze functionele overeenkomst blijkt<br />
echter niet alleen op perifeer niveau. Ook de gebieden in de hersenen waarnaar zintuigen en<br />
motoriek projecteren (de primaire sensorische en motorische gebieden) blijken vrijwel elkaars<br />
spiegelbeeld te zijn. Dit komt het duidelijkst tot uiting in de bekende 'homunculi' van de<br />
somatosensorische en motorische schors (zie figuur 10.1).<br />
De primaire visuele en auditieve schorsgebieden kennen eveneens een strikte symmetrie:<br />
gebieden voor analyse van kleur, vorm en beweging, maar ook voor analyse van geluidskenmerken<br />
zijn structureel gelijk in de linker- en rechterhemisfeer. Deze symmetrische structuur<br />
geldt, met enkele uitzonderingen, niet alleen voor de primaire sensorische gebieden,<br />
maar ook voor de secundaire gebieden, die de 'zetel' vormen van hogere mentale functies<br />
als geheugen, aandacht en bewustzijn.<br />
Figuur 10.1 De symmetrische topografische structuur van de motorische schors. Deze symmetrie geldt ook<br />
voor het tastgebied (somatosensorische schors) en de auditieve en visuele projectiegebieden.<br />
De symmetrische structuur van onze hersenen suggereert dat beide hemisferen eigenlijk<br />
autonome, en vrijwel identieke eenheden van informatieverwerking vormen. Dit idee wordt<br />
mede ondersteund door het gegeven dat gebieden binnen een hemisfeer meer onderlinge<br />
verbindingen hebben, dan gebieden die in verschillende hemisferen zijn gelegen. Samenvattend<br />
suggereert het hier geschetste anatomische beeld dus eerder een functionele gelijkheid<br />
dan ongelijkheid van de hemisferen.<br />
Asymmetrie en functionele specialisatie. Er zijn echter ook tekenen van asymmetrie in de<br />
functionele organisatie van de hersenen. Het meest duidelijke voorbeeld hiervan is een<br />
296
eigenschap als links- rechtshandigheid. Voor ongeveer 90% van de bevolking geldt dat de<br />
motorische functies van de rechterhand beter ontwikkeld zijn dan die van de linkerhand. Voor<br />
de meeste (ongeveer 95%) rechtshandigen wordt bovendien de spraak door de linkerhemisfeer<br />
gecontroleerd. Visuospatiële aandachtsfuncties blijken daarentegen beter ontwikkeld te<br />
zijn in de rechter posterieure hemisfeer. Een partiële aandachtstoornis als 'attentional neglect'<br />
is bijvoorbeeld sterker bij laesies in de rechter dan linker pariëtale schors. Er blijken ook<br />
anatomische verschillen te bestaan tussen de linker- en rechterhersenhelften. Het duidelijkste<br />
voorbeeld hiervan vormt het planum temporale (zie figuur 10.2).<br />
Figuur 10.2 Horizontale doorsnede van de<br />
temporaalkwab met daarbij aangegeven het<br />
rechter en linker planum temporale.<br />
Deze verschillen zijn aan het licht gekomen<br />
in een onderzoek dat Norman<br />
Geschwind deed op de hersenen van<br />
rechtshandigen. Bij 65% van deze<br />
rechtshandigen bleek het planum temporale<br />
sterker ontwikkeld te zijn in de<br />
linker- dan rechterhemisfeer. 24%<br />
vertoonde geen verschil en 11 % vertoonde<br />
een groter oppervlak in de rechterhemisfeer. Recente studies waarbij gebruik is<br />
gemaakt van MRI technieken, hebben echter minder duidelijke aanwijzingen opgeleverd van<br />
een verschil in anatomie van het planum temporale in de linker- en rechterhemisfeer. Microanatomisch<br />
onderzoek heeft daarentegen wél verschillen in structuur en organisatie van<br />
celgroepen in de linker en rechter posterieure temporale hemisferen aan het licht gebracht.<br />
Zo blijken bijvoorbeeld neuronen in de linker temporaalschors een duidelijker kolomstructuur<br />
te vertonen, dan neuronen in de rechter temporaalschors. Onderzoek naar de mogelijke<br />
relatie tussen de microstructuur van hersengebieden en lateralisatie van cognitieve functies<br />
verkeert momenteel echter nog in een beginstadium.<br />
De beste manier om vast te stellen welke hemisfeer dominant is voor spraak is de Wada test.<br />
Deze test wordt vooral bij patiënten die een hersenoperatie moeten ondergaan afgenomen.<br />
Hierbij wordt het anestheticum sodium-amytal in een halsslagader gespoten, waardoor een<br />
hemisfeer tijdelijk wordt verdoofd. Aan de persoon wordt vervolgens gevraagd iets te zeggen.<br />
Bij verdoving van de rechterhemisfeer blijken daarbij de meeste rechtshandigen normaal te<br />
kunnen spreken. Bij verdoving van de linkerhemisfeer is hun spraak echter gestoord.<br />
Geschwind en Galaburda menen dat vooral productie van het mannelijk geslachtshormoon<br />
testosteron een belangrijke rol speelt in het ontstaan van links- en rechtshandigheid. Testos-<br />
297
teron zou namelijk tot gevolg kunnen hebben dat de linkerhemisfeer in de prenatale ontwikkeling<br />
achterblijft. Dit heeft een aantal zaken tot gevolg: a) een tendens tot linkshandigheid;<br />
b) dyslectische stoornissen; c) aandoeningen van het auto-immuun systeem die weer kunnen<br />
leiden tot een grotere gevoeligheid voor allergische aandoeningen. Deze theorie tracht<br />
tevens een verklaring te geven van het feit dat linkshandigheid en stoornissen zoals vermeld<br />
onder b en c vaker bij mannen dan bij vrouwen, en vooral bij mannelijke tweelingen optreden.<br />
Figuur 10.3 Links: mediaal aanzicht van het corpus callosum met de belangrijkste verbindingen. 1=genu,<br />
2=truncus, 3=splenium en 4=rostrum. Rechts: horizontaal aanzicht van de twee balk ‘stralingen’: forceps minor<br />
(5) en major (6). Uit: Kahle (1986).<br />
De rol van het corpus callosum De beide hemisferen zijn met elkaar verbonden door het<br />
corpus callosum of hersenbalk. Dit is een massieve bundel van witte stof die gebieden in de<br />
frontale, centrale en posterieure schors met elkaar verbindt. Het voorste deel heet genu<br />
('knie') en heeft een puntig toelopend uiteinde, rostrum genoemd (zie figuur 10.3, links). Het<br />
middelste deel heet truncus (romp), en het verdikte achtereinde heet splenium. De balkvezels<br />
die door het voorste deel en achterste deel lopen hebben een U-vormige uitstraling<br />
naar respectievelijk de frontale en occipitale schorsgebieden. Het voorste deel heet forceps<br />
minor (kleine tang), het achterste deel forceps major (grote tang) (figuur 10.3, rechts). Sommige<br />
gebieden in de neocortex zoals de secundaire visuele gebieden (gebied 18) bevatten<br />
zeer veel interhemisferische verbindingen. Daarentegen zijn de primaire visuele gebieden<br />
(gebied 17), en de hand- en voetgebieden van het somatosensorische projectiegebied (gebieden<br />
1, 2 en 3) niet met elkaar verbonden. Het corpus callosum vormt overigens niet de<br />
enige verbinding tussen beide hemisferen. Er bestaan ook verbindingen tussen de hemisferen<br />
op lagere niveaus van de hersenen, zoals hippocampus, thalamus en de commissuren<br />
anterior (vlak voor de thalamus) en posterior (achter thalamus).<br />
298
In het corpus callosum zijn tenslotte twee typen vezels te onderscheiden, namelijk vezels die<br />
naar dezelfde gebieden in beide hemisferen projecteren (zogenaamde homotope of symmetrische<br />
vezels), en vezels die naar verschillende gebieden in beide hemisferen projecteren<br />
(heterotope vezels; zie ook figuur 10.4). Heterotope vezels hebben vaak afsplitsingen (collateralen),<br />
die naar hetzelfde gebied in dezelfde (ipsilaterale) hemisfeer als in de andere (contralaterale)<br />
hemisfeer projecteren. Een voorbeeld hiervan is een vezel afkomstig uit de linker<br />
prefrontale schors, die zowel naar het premotore gebied van de rechter- als linkerhemisfeer<br />
projecteert. De ipsilaterale vezels en projecties zijn daarbij sterker ontwikkeld dan de contralaterale<br />
vezels.<br />
Figuur 10.4 Links: coronaal doorsnede van de premotore schors. Rechts: de drie typen corpus callosum vezels<br />
(homotoop, heterotoop en ipsilateraal) die hierin te vinden zijn. Naar: Gazzaniga (2002) e.a.<br />
Functie van interhemisferische verbindingen Aangenomen wordt dat het corpus callosum de<br />
communicatie tussen beide hemisferen bevordert. Over de precieze betekenis van het corpus<br />
callosum voor het menselijk gedrag bestaat echter nog geen overeenstemming. Al eerder<br />
is in dit boek benadrukt dat cognitieve functies geassocieerd zijn met netwerken die zich<br />
over een groot gebied in de hersenen kunnen uitspreiden. Vele van deze netwerken bevatten<br />
homotope (=symmetrisch gelegen) gebieden in bijvoorbeeld de motorische of visuele<br />
schorsgebieden van de linker- en rechterhemisfeer. Eén mogelijke functie van deze interhemisferische<br />
verbindingen zou kunnen zijn het versterken van input, bijvoorbeeld van visuele<br />
input, of van motorische output. Dit zou tot uiting kunnen komen in een sterkere synchronisatie<br />
van neuronen in celgebieden van de linker- en rechterhemisfeer.<br />
Een andere mogelijkheid is dat deze verbindingen geen faciliterende maar eerder inhiberende<br />
functie hebben. Inhibitie zou met name een rol kunnen spelen bij selectief gedrag zoals<br />
aandacht die gericht is op een bepaalde positie in de ruimte. Daarbij is het van belang dat<br />
informatie op de rechterpositie wordt versterkt (deze projecteert naar de linker posterieure<br />
299
schors), en irrelevante informatie in het linker visuele veld wordt onderdrukt (deze projecteert<br />
naar het homotope gebied in de rechterhemisfeer). Bewijs hiervoor is gevonden in het ERP<br />
onderzoek naar visueel spatiële aandacht (zie hoofdstuk 7). Ook bij motorische functies<br />
kunnen inhiberende connecties bijdragen tot het onderdrukken van bewegingen van ledematen<br />
die door de andere ('verkeerde') hemisfeer worden aangestuurd, en dus een competitieve<br />
rol vervullen. Een voorbeeld hiervan is het grijpen van een bal met de rechterhand in<br />
plaats van met de linkerhand.<br />
Ontwikkeling Het corpus callosum ontwikkelt zich als onderdeel van het myelinisatieproces in<br />
de eerste tien jaar van ons leven. Deze ontwikkeling kenmerkt zich niet zozeer door de groei<br />
van het aantal vezels, maar eerder door de selectie van targetneuronen waarnaar de axonen<br />
projecteren. De twee opeenvolgende fasen in dit proces werden door Changeux (zie ook<br />
figuur 3.9 in dit boek) aangeduid als 'transiente redundantie' en 'selectieve stabilisatie'. Transiente<br />
redundantie wil zeggen dat er na de geboorte een overdaad aan verbindingen tussen<br />
de hemisferen bestaat. Dit komt waarschijnlijk omdat onze genen voor de geboorte niet<br />
kunnen 'weten', welke celgebieden in de beide hemisferen later een corresponderende functie<br />
zullen gaan vervullen en dus met elkaar moeten communiceren.<br />
In de jaren na de geboorte sterven vervolgens een aantal niet functionele verbindingen af.<br />
Het uitschakelen van deze verbindingen betekent echter niet dat de celgebieden waarnaar zij<br />
projecteren, ook zullen afsterven. Zo zullen bij het uitvallen van de interhemisferische verbindingen<br />
van de heterotope vezels, de collaterale vezels en hun projecties naar gebieden in<br />
dezelfde hemisfeer intact en actief blijven. Vermoedelijk zullen vooral de verbindingen tussen<br />
homotope (symmetrisch gelegen) celgebieden met identieke functies in de rechter- en linkerhemisfeer<br />
dit selectieproces overleven. Een voorbeeld zijn cellen in de visuele schors van de<br />
linker- en rechterhemisfeer, die input ontvangen vanuit het centrum van het visuele veld en<br />
netvlies. Omdat deze beide gebieden regelmatig gelijktijdig worden geactiveerd, lijkt het<br />
aannemelijk dat ook hun verbindingen tijdens het selectieve stabilisatieproces zullen blijven<br />
bestaan.<br />
10.2.2 Evolutionaire aspecten<br />
Vanuit een evolutionair perspectief kunnen zowel symmetrie als asymmetrie van de hersenen<br />
een nuttige functie hebben. Dit zal hieronder worden toegelicht.<br />
Symmetrie Volgens Corballis komt de symmetrische organisatie van onze hersenen voort uit<br />
geleidelijke adaptaties die tijdens het proces van evolutie plaatsvinden, en die de overlevingskansen<br />
vergroten. Zo lopen dieren meestal rechtuit, omdat een rechtlijnige beweging de<br />
meest efficiënte verbinding vormt tussen twee punten in de ruimte. Bovendien moeten zij<br />
daarbij even snel kunnen reageren op prikkels uit de omgeving aan de linker- en rechterkant<br />
300
van het lichaam. Obstakels of roofdieren kunnen namelijk aan alle kanten opduiken. De<br />
hierdoor ontstane symmetrie van hersenfuncties geldt volgens Corballis niet alleen voor<br />
perceptuele en motorische functies, maar ook voor bepaalde cognitieve functies als het<br />
procedureel geheugen. Hierdoor zal bijvoorbeeld het geheugen voor bewegingspatronen<br />
naar links en rechts een symmetrische organisatie vertonen.<br />
Een ander evolutionair voordeel van een 'dubbel brein' zou kunnen liggen in een grotere<br />
verwerkingscapaciteit (te vergelijken met longcapaciteit die groter is bij twee longen dan een<br />
long). Bij beschadiging van één hemisfeer, kan de andere hemisfeer bovendien als 'back-up'<br />
systeem fungeren, en functies van de beschadigde hemisfeer overnemen.<br />
Asymmetrie Symmetrie is vooral nuttig voor perceptuele functies, omdat daarbij externe<br />
prikkels van overal in de omringende ruimte kunnen komen. Vanuit een evolutionair scenario<br />
zou echter ook asymmetrie van corticale functies een voordeel kunnen bieden. Dit geldt<br />
volgens Corballis en Kosslyn met name voor die functies waarbij symmetrie geen direct<br />
selectievoordeel biedt. Vooral intern gegenereerde functies, zoals planning van complexe<br />
beweging of spraak, zouden vanuit 'computationeel' standpunt misschien efficiënter door een<br />
dan twee hemisferen aangestuurd kunnen worden. Bij aansturing van deze functies vanuit<br />
twee controlecentra kunnen er namelijk conflicten ontstaan in de coördinatie van bewegingen<br />
van linker- en rechterdelen van ons lichaam. Ook vanuit het oogpunt van zuinig gebruik van<br />
'neurale ruimte' zou het voordeliger kunnen zijn complexe functies door één in plaats van<br />
twee hemisferen te laten uitvoeren.<br />
Volgens Corballis zou binnen de evolutie vooral een eigenschap als links- of rechtshandigheid<br />
de basis hebben gevormd voor ontwikkeling van unilaterale controle van complex cognitief<br />
gedrag. De rol van genetische factoren bij de ontwikkeling van links- en rechtshandigheid<br />
is nog onduidelijk. Volgens de theorie van Annett zijn zowel verschillen in links- en rechtshandigheid<br />
als lateraliteit van spraak een gevolg van genetische factoren. Dit wordt de rightshift<br />
theory genoemd. Volgens deze theorie is links- en rechtshandigheid een gevolg van een<br />
enkel gen, aangeduid als 'right-shift' allele (RS). Deze kan dominant (RS+) of recessief (RS-)<br />
zijn. De meeste dragers van RS+ zullen rechtshandig en ‘linkssprakig’ zijn. Voor homozygote<br />
dragers van het recessieve gen RS- geldt dat zij geen overwegende tendens tot links- of<br />
rechtshandigheid of lateralisatie van spraak vertonen. De laatste zouden echter wél een<br />
neiging hebben tot het ontwikkelen van leesstoornissen. Homozygote dragers van het dominante<br />
gen RS+ zouden daarentegen een stoornis in wiskundige aanleg vertonen. Het ‘ideale’<br />
patroon is volgens Annett dat iemand heterozygoot is, dus drager is van zowel een recessief<br />
als dominant gen (zowel RS+ als RS- allele).<br />
Generativiteit In het gebruik van taal betekent generativiteit het vermogen om een grote<br />
variëteit aan zinnen en verbale uitingen voort te kunnen brengen. Hetzelfde principe geldt<br />
ook voor gelaatsexpressies, de vorming van mentale voorstellingen (‘imagery’), en de bewe-<br />
301
gingspatronen die de prehistorische mens gebruikte bij het ontwerp en gebruik van complexe<br />
gereedschappen. Gereedschappen kunnen immers ook voor verschillende doeleinden worden<br />
gebruikt.<br />
Asymmetrie van de hersenen<br />
Algemeen wordt aangenomen dat rechtshandigheid een typische menselijke eigenschap<br />
is, die tijdens de evolutie is ontstaan door het gebruik van gereedschappen.<br />
Oude rotstekeningen suggereren bijvoorbeeld dat de prehistorische mens gereedschappen<br />
bij voorkeur met de rechterhand hanteerde. Ook de vorm van gereedschappen<br />
en kleding van de prehistorische mens wijst in dezelfde richting. Hoewel<br />
niet-menselijke primaten bij reikbewegingen eveneens een zekere voorkeur voor de<br />
rechterhand blijken te hebben, is bij deze dieren rechtshandigheid lang niet zo sterk<br />
ontwikkeld als bij mensen. Mogelijk heeft dit tot gevolg gehad dat bij dieren spraak<br />
niet is gelateraliseerd. Een recente studie van Catalupo en Hopkins heeft echter op<br />
het laatste een nieuw licht geworpen. Zij toonden met MRI-beelden van apenhersenen<br />
aan, dat er ook bij mensapen als chimpansee en gorilla sprake is van een<br />
asymmetrie in gebied 44 (Brocagebied). Volgens de onderzoekers zou dit kunnen<br />
komen omdat dit gebied betrokken is bij gebaren die mensapen vaak met de rechterhand<br />
maken, tijdens het produceren van stemgeluiden. Mogelijk heeft deze ontwikkeling<br />
zich bij de mens voortgezet, en uiteindelijk geleid tot echte spraak.<br />
Vooral de linker prefrontale hemisfeer zou volgens Corballis beschikken over een mechanisme<br />
dat gespecialiseerd is in het genereren van sequenties. Dit mechanisme, door hem<br />
aangeduid als generative assembly device (GAD), stelt ons in staat om een beperkt aantal<br />
symbolen op allerlei verschillende manieren te combineren. De symbolen waarvan de GAD<br />
gebruik maakt, hoeven niet alleen woorden te zijn, maar ook deelhandelingen, door hem<br />
'actie-units' genoemd (zie figuur 10.5). Een zekere bevestiging van deze theorie wordt in de<br />
klinische praktijk gevonden, waaruit blijkt dat laesies van de linkerhemisfeer vaak gepaard<br />
gaan met zowel afasie (taalstoornissen) als apraxie (stoornissen in het uitvoeren van complexe<br />
bewegingen).<br />
Lateraliteit: de functie van het corpus-callosum In de vorige paragraaf is een beeld geschetst<br />
van de ontwikkeling van het corpus callosum in de eerste 10 levensjaren. Mogelijk ligt ditzelfde<br />
patroon ook ten grondslag aan de evolutie van het corpus callosum. Bij de mens zou<br />
lateralisatie van cognitieve functies als spraak mede veroorzaakt kunnen zijn door een geleidelijk<br />
proces van selectieve afval of verminderde efficiëntie van corpus-callosum vezels. Met<br />
name bepaalde vormen van aangeboren of zeer vroeg na de geboorte aanwezige lateralisatie<br />
zouden dit proces kunnen versterken.<br />
302
Figuur 10.5. Het ‘generative assembly device’ (GAD),<br />
een mechanisme in de linker prefrontale schors dat<br />
volgens Corballis betrokken is bij het genereren van<br />
zowel woorden als actie-units. Het GAD stuurt daarbij<br />
zowel de motorcortex als het spraakgebied aan. Naar:<br />
Gazzaniga e.a. (2000).<br />
Een voorbeeld hiervan is een eigenschap als<br />
links- versus rechtshandigheid. Deze leidt tot<br />
sterkere ontwikkeling van gebieden in de contralaterale<br />
motore en premotore schorsgebieden.<br />
Hierdoor is mogelijk in de linkerhemisfeer<br />
tevens een 'platform' ontstaan voor linguistische<br />
functies als spraak en de eerder besproken<br />
generatieve vermogens. Dit zou<br />
vooral de ontwikkeling van het spraakgebied<br />
in de linkerhemisfeer − dat immers in de buurt<br />
van de motor-gebieden ligt − hebben gestimuleerd.<br />
Het hier geschetste ontwikkelingspatroon wordt door Kosslyn het sneeuwbaleffect genoemd<br />
(zie figuur 10.6). Dit houdt in dat als een deelcomponent van een complexe cognitieve<br />
functie een gebied in één hemisfeer activeert, dere deelcomponenten van dezelfde<br />
Figuur 10.6 Het ‘sneeuwbaleffect’. Een denkbeeldige<br />
cognitieve taak is opgebouwd uit drie componenten:<br />
A, B en C. Component C (uitvoeren van een<br />
motorische respons) kan in beide hemisferen worden<br />
uitgevoerd, maar heeft een voorkeur voor de<br />
linkerhemisfeer. De andere componenten A en B<br />
(perceptuele verwerking en respons-keuze) hebben<br />
een bilaterale organisatie. Desondanks worden er<br />
sterkere verbindingen gevormd tussen structuren in<br />
de linkerhemisfeer, waar uiteindelijk de gehele taak<br />
(A, B en C) zich ‘nestelt’. Dit komt omdat verbindingen<br />
binnen een hemisfeer efficiënter (bijvoorbeeld<br />
korter en minder ‘ruizig’) zijn dan de transcallosale<br />
verbindingen.<br />
functie waarschijnlijk ook gerelateerde gebieden in dezelfde hemisfeer zullen activeren.<br />
De twee voorwaarden voor deze ontwikkeling zijn dat, a) de anatomie van de linker- en<br />
rechterhemisfeer niet al te grote verschillen vertonen (dus in principe geschikt zijn om dezelfde<br />
functies uit te voeren) en b) verbindingen binnen een hemisfeer efficiënter zijn dan<br />
verbindingen tussen hemisferen. Deze hoeven namelijk, vergeleken met de verbindingen<br />
door het corpus callosum, maar een relatief kleine afstand in de hersenen te overbruggen.<br />
303
Een derde factor die het sneeuwbal effect zou kunnen versterken, is dat beide hemisferen<br />
gebruik maken van dezelfde attentionele 'resources' of hulpbronnen (zie ook hoofdstuk 7).<br />
Dit betekent dat als één hemisfeer een taak uitvoert, er minder capaciteit voor de andere<br />
hemisfeer overblijft. Een dergelijk mechanisme zal parallelle verwerking van informatie in<br />
beide hemisferen tegengaan, en bewerkstelligen dat de hemisfeer die één taakaspect voor<br />
zijn rekening neemt, ook andere aspecten van dezelfde taak zal afhandelen.<br />
Een fysiologische mechanisme dat hieraan ten grondslag kan liggen is het arousalsysteem in<br />
de hersenstam, waarvan beide hemisferen afhankelijk zijn. Als namelijk één hemisfeer geactiveerd<br />
wordt door uitvoering van een taak of taakaspect, zal de andere hemisfeer minder<br />
geactivativeerd worden en daardoor mogelijk in verwerkingscapaciteit worden beperkt. Splitbrain<br />
onderzoek (zie verder) lijkt aan te tonen dat voor sommige taken de hemisferen inderdaad<br />
gebruik maken van dezelfde attentionele hulpbronnen.<br />
10.2.3 Methoden van onderzoek van de corticale hemisferen<br />
In het onderzoek naar lateraliteit van perceptuele en cognitieve functies is veelvuldig gebruik<br />
gemaakt van laterale input taken. De visuele variant hiervan wordt visuele-halfveld taak, de<br />
auditieve variant dichotische-luistertaak genoemd. Beide benaderingen zullen hieronder kort<br />
worden toegelicht.<br />
Visuele-halfveld taak Voor de visuele perceptie geldt dat de netvlieshelften die aan de binnenzijde<br />
van het lichaam liggen (de nasale retinae), projecteren naar de tegenovergestelde<br />
visuele schors. Dit gebeurt via contralaterale banen die door het chiasma opticum lopen. De<br />
netvlieshelften die aan de buitenzijde liggen (de laterale retinae) projecteren naar de visuele<br />
schors aan dezelfde zijde via ipsilaterale banen (zie figuur 10.7, links). De proefpersoon of<br />
patiënt krijgt nu in de visuele-halfveld taak de opdracht om op een punt in het midden van het<br />
beeldscherm te fixeren. Dit is nodig omdat de contralaterale projecties niet gelden als de<br />
proefpersoon naar de perifere stimulus kijkt: deze projecteert namelijk naar beide hemisferen.<br />
Soms zal de proefpersoon echter toch onbewuste oogsprongen maken naar de posities<br />
links of rechts op het beeldscherm waar stimuli worden aangeboden. Door echter de presentatietijd<br />
van deze stimuli kort te houden (bijvoorbeeld 100 ms), wordt voorkomen dat de<br />
stimulus toch nog wordt gefixeerd: de latentietijd van dit soort saccades is namelijk ongeveer<br />
200 ms.<br />
Bij visuele-halfveldtaken blijken proefpersonen doorgaans iets sneller en meer accuraat te<br />
reageren bij verbale taken of stimuli die in het rechterveld worden aangeboden. Een voorbeeld<br />
zijn taken als het 'matchen' van paren letters of woorden, en lexicale decisietaken. In<br />
een lexicale decisietaak wordt bijvoorbeeld sneller gereageerd op woorden (of nonwoorden)<br />
304
die in het rechter- dan die welke in het linkerveld worden aangeboden. Dit verschil blijkt<br />
bovendien groter te zijn bij functiewoorden dan inhoudelijke woorden (zie ook figuur 10.13<br />
verderop). Met visuele-halfveldtaken zijn ook interessante verschillen tussen hemisferen<br />
gevonden in visuele perceptie. Deze verschillen zijn aan het licht gekomen uit onderzoek met<br />
letterpatronen, waarin letters zowel voorkomen als globale vorm, of als kleine lettertjes waaruit<br />
de grote letters zijn samengesteld. De rechterhemisfeer blijkt hierbij beter te presteren in<br />
analyse van globale, en de linkerhemisfeer in analyse van lokale kenmerken. Sergent meende<br />
dat dit komt omdat de linkerhemisfeer beter is in verwerking van visuele patronen met een<br />
hoge spatiële frequentie (fijne rasterpatronen) en de rechterhemisfeer beter is verwerking<br />
van patronen met een lage spatiële frequentie (grove rasterpatronen). Opgemerkt kan worden<br />
dat hemisferische asymmetrie in de perceptie van dit soort visuele patronen pas zichtbaar<br />
wordt als de proefpersoon een keuzereactietaak moet verrichten die hogere verwerkingsstadia<br />
aanspreekt.<br />
.<br />
Figuur 10.7 Voorbeeld van twee laterale inputtaken. Links: in een visuele halfveld -taak bereikt input uit het<br />
rechter of linker visuele veld (RVV, LVV) de tegenoverliggende hemisfeer. In een dichotische luistertaak<br />
(rechts) gebeurt in principe hetzelfde voor input uit het rechter- of linkeroor, zoals geïllustreerd door de dikke<br />
lijnen. Dit betekent dat bij gelijktijdige input vanuit linker- en rechteroor, de ipsilaterale (dunne) banen worden<br />
geïnhibeerd.<br />
Dichotische luistertaak Voor het auditieve systeem geldt een andere soort projectie naar de<br />
hersenen dan voor het visuele systeem. Geluidsprikkels van elk oor bereiken namelijk de<br />
auditieve gebieden van beide hemisferen via ipsi- en contralaterale banen (zie figuur 10.7,<br />
305
echts). Echter, bij gelijktijdige input in beide oren blijkt input via de contralaterale banen te<br />
domineren boven die van de ipsilaterale banen. Dit betekent dat er in zo'n situatie functioneel<br />
gezien toch sprake is van een gekruiste organisatie. Rechtshandige proefpersonen blijken in<br />
verbale taken auditieve input aan het rechteroor meer efficiënt te verwerken dan input aan<br />
het linkeroor. Dit rechteroorvoordeel treedt op als letters of woorden in relatief hoog tempo<br />
gelijktijdig aan beide oren worden aangeboden. In elk oor wordt daarbij een andere reeks<br />
stimuli aangeboden. Elke 'trial' bestaat bijvoorbeeld uit reeksen van 4 woorden (per oor), die<br />
met een snelheid van 2 woorden per seconde worden aangeboden. De proefpersoon krijgt<br />
opdracht na elke trial zoveel mogelijk letters of woorden te reproduceren.<br />
De gedragseffecten van laterale input taken kunnen op twee manieren worden geïnterpreteerd.<br />
Eén interpretatie is dat informatie primair in de meest geschikte hemisfeer wordt verwerkt.<br />
Bij woorden is dat dus de linkerhemisfeer. Bij aanbieding van woorden in het rechterveld<br />
geeft dat een voordeel, omdat deze woorden rechtstreeks toegang hebben tot de contralaterale<br />
verbale hemisfeer. Woorden in het linkerveld zullen ook de linkerhemisfeer bereiken,<br />
maar moeten daarbij een langer traject afleggen. Dit komt omdat de woorden eerst in de<br />
rechterhemisfeer belanden, en vervolgens via het corpus callosum de linkerhemisfeer bereiken.<br />
Een tweede (alternatieve) verklaring gaat uit van het idee dat de informatie primair wordt<br />
verwerkt in de hemisfeer van aankomst: er vindt hierbij dus geen ‘oversteek’ van informatie<br />
plaats naar de andere hemisfeer. Als bijvoorbeeld woorden in het 'verkeerde' linkerveld<br />
worden aangeboden, worden zij slechter verwerkt omdat de tegenoverliggende (niet-verbale<br />
rechterhemisfeer) minder efficiënt is in het verwerken van deze informatie.<br />
Split-brain onderzoek Welk van de twee bovengenoemde alternatieven het meest plausibel<br />
is, is moeilijk te bepalen omdat bij normale proefpersonen het corpus callosum intact is, en er<br />
dus altijd sprake zal zijn van een communicatie tussen beide hemisferen. Bij zogenaamde<br />
split-brain patiënten doet zich dit probleem niet voor, omdat alle vezelverbindingen van het<br />
corpus callosum zijn doorgesneden. Deze operatie wordt toegepast bij patiënten die lijden<br />
aan een ernstige vorm van epilepsie, waarbij zelfs zware medicatie de toevallen niet kan<br />
onderdrukken. Het doorsnijden van het corpus callosum verhindert daarbij dat abnormale<br />
hersenactiviteit zich van de ene naar de andere hemisfeer verplaatst. De operatie laat de<br />
(gekruiste) sensorische en motorische banen die informatie van zintuigen naar hersenen, en<br />
van hersenen naar spieren vervoeren, intact.<br />
Split-brain patiënten vertonen doorgaans weinig intellectuele achteruitgang na de operatie.<br />
Taken die een coördinatie tussen beide handen of benen vereisen, worden doorgaans wel<br />
gebrekkiger uitgevoerd. Soms vertonen deze patiënten zelfs een voordeel ten opzichte van<br />
normale proefpersonen. Dit treedt bijvoorbeeld op in taken waarin de ledematen onafhankelijk<br />
van elkaar moeten bewegen (zoals gelijktijdig met linker- en rechterhand tegengestelde<br />
bewegingen maken). Ook blijkt dat deze patiënten soms goed in staat zijn de aandacht te<br />
306
verdelen over twee taken die in het rechter en linker visuele veld worden aangeboden. Dit<br />
zijn bijvoorbeeld visuele zoektaken, waarbij de proefpersoon moet reageren op een stimuluspatroon<br />
(de targetstimulus) temidden van andere stimuli op een beeldscherm (zie kader).<br />
Een klassiek gegeven hierbij is dat bij normale proefpersonen de reactietijd op de stimulus<br />
lineair toeneemt als functie van het aantal niet-targetstimuli. Dit wordt toegeschreven aan<br />
een langere visuele zoektijd.<br />
Split-brain onderzoek<br />
Een klassiek experiment met split-brain patiënten is de volgende visuelehalfveldtaak.<br />
Twee woorden of plaatjes van voorwerpen (zoals een sleutel, appel<br />
et cetera) worden voor korte tijd gelijktijdig in het linker en rechter visuele veld<br />
aangeboden. De patiënt kan bovendien dezelfde voorwerpen, die op een tafel<br />
achter het scherm zijn uitgestald, met één hand (bijvoorbeeld de linkerhand) betasten.<br />
Figuur 10.8 Proefopzet van een visuele halfveld-taak en split-brain patiënt. Patiënt<br />
moet hardop zeggen wat hij ziet, of met zijn linkerhand het voorwerp oprapen<br />
dat hij heeft gezien. Naar: Gazzaniga e.a. (2002).<br />
Als nu aan een rechtshandige patiënt gevraagd wordt het voorwerp te benoemen,<br />
zal hij het voorwerp in het rechterveld noemen, dat immers projecteert naar het<br />
spraakcentrum in de linkerhemisfeer. Als echter aan dezelfde patiënt gevraagd<br />
wordt het voorwerp dat hij heeft gezien op te pakken, zal hij het voorwerp in het<br />
linkerveld pakken. Dit projecteert immers naar het motorisch gebied in de rechterhemisfeer<br />
dat de linkerhand controleert. Deze experimenten tonen dus aan de<br />
beide hemisferen als min of meer onafhankelijke informatieverwerkende systemen<br />
fungeren. Toch ervaren split-brain patiënten zichzelf niet als een ‘dubbel’<br />
persoon. Dit komt vermoedelijk omdat de dominante linkerhemisfeer de drijvende<br />
kracht blijft voor het zelfbewustzijn.<br />
Onderzoek van Luck heeft aangetoond dat bij split-brain patiënten hetzelfde fenomeen optreedt,<br />
als de stimuli (target- en niet-targetstimuli) in hetzelfde visuele veld worden aangeboden.<br />
Echter, als de niet-targetstimuli gelijk zijn verdeeld over het linker- en rechterveld is de<br />
307
toename van de zoektijd als functie van het aantal niet-targetstimuli bij hen aanzienlijk gereduceerd.<br />
Het reactietijd voordeel bedraagt ongeveer 50% ten opzichte van de conditie waarin<br />
de niet-targetstimuli in hetzelfde veld verschenen. Het laatste wijst er op dat bij visuele zoekprocessen<br />
de twee hemisferen als aparte hulpbronnen kunnen fungeren.<br />
Merkwaardig is dat andere aandachtfuncties zoals gefocusseerde aandacht geen voordeel<br />
laten zien bij split-brain patiënten. Uit onderzoek van Holtzman bleek namelijk dat het visuelspatiële<br />
attentiesysteem bij split-brain patiënten, net als bij normale proefpersonen, 'unifocaal'<br />
was. Patiënten konden namelijk niet gelijktijdig de aandacht richten op stimuli die op<br />
linker- en rechterlocaties in het visuele veld verschenen. Bovendien vertoonden zij in spatiële<br />
cueing taken dezelfde aandachtseffecten (zoals een verschil in reactietijd tussen valide en<br />
niet-valide cue trials) als controleproefpersonen. Mogelijk hangt dit samen met het feit dat<br />
visuospatiële aandacht niet alleen gestuurd wordt door structuren in de neocortex, maar ook<br />
door subcorticale aandachtsmechanismen als thalamus en colliculi superior. Deze structuren<br />
bestaan ook uit twee delen, maar deze zijn bij split-brain patiënten niet van elkaar gescheiden.<br />
10.2.4 Vormen van lateralisatie<br />
In de literatuur over hemisferische eigenschappen blijkt een sterker accent te liggen op verschillen<br />
dan op overeenkomsten tussen de hemisferen. Dit heeft mogelijk te maken met het<br />
feit dat onderzoek dat melding maakt van verschillen tussen hemisferen een grotere publieke<br />
belangstelling geniet (en mogelijk makkelijker gepubliceerd wordt), dan onderzoek dat een<br />
‘nulresultaat’ vermeldt. Zoals eerder aangegeven, lijkt er echter eerder sprake te zijn van<br />
functionele gelijkheid dan van ongelijkheid van de corticale hemisferen. Functionele specialisatie<br />
van hogere mentale functies heeft vermoedelijk alleen kunnen plaatsvinden tegen de<br />
achtergrond van een fundamentele (anatomische en functionele) symmetrie van de hersenen.<br />
Dit brengt ook met zich mee dat lateralisatie van cognitieve functies in vele gevallen niet<br />
absoluut maar relatief is. Dit geldt zelfs voor een eigenschap als links- of rechtshandigheid.<br />
Rechtshandigen zijn namelijk in staat na enige oefening complexe motorische handelingen<br />
zoals schrijven, met de linkerhand uit te voeren. Ook taalfuncties, die bij rechtshandigen<br />
sterker ontwikkeld zijn in de linkerhemisfeer, blijken ten dele ook door de rechterhemisfeer te<br />
kunnen worden uitgevoerd. Het laatste verklaart dat patiënten met ernstig hersenletsel in de<br />
linkerhemisfeer soms na verloop van tijd een redelijk herstel van taalfuncties vertonen. Bij<br />
beschadiging van het specifieke gebied kan het gebied in de andere hemisfeer de functie<br />
overnemen.<br />
Wat is eigenlijk gelateraliseerd? In tabel 10.9 wordt een overzicht gegeven van een aantal<br />
functies waarvan is vastgesteld dat zij verschillen voor de linker- en rechterhemisfeer. . De<br />
308
hierbij gebruikte indelingen (zie middelste twee kolommen) zijn globaal tot twee categorieën<br />
te herleiden. Er bestaan indelingen die inhoudelijke aspecten van taken of stimuli benadrukken,<br />
en indelingen die uitgaan van de verwerkingsstijl of ‘strategie’ van hemisferen.<br />
Een voorbeeld van de eerste categorie zijn indelingen waarbij de linkerhemisfeer en rechterhemisfeer<br />
respectievelijk gekarakteriseerd worden als: verbaal, retrieval van semantische<br />
kennis versus visuospatieel, retrieval van episodische kennis. Een voorbeeld van het tweede<br />
type indeling is de theorie van Gazzaniga.<br />
Functie Hemisfeer: links Hemisfeer: rechts Auteur/Bron<br />
Objectherkenning Semantisch (laat) Perceptueel (vroeg) Warrington<br />
(categorisatie)<br />
Taal Prosodie Weintraub<br />
Taal<br />
Syntax,generatieve<br />
functies (Broca gebied,<br />
anterieure deel<br />
van de superieure<br />
temporale gyrus)<br />
Frontaal<br />
Caplan, Dronkers, Corballis<br />
Motorprogramma’s<br />
Greenfield, Corballis<br />
(‘action-sequencing’)<br />
Perceptie<br />
Lokaal (analytisch) Globaal (holistisch) Sergent, Robertson<br />
(temporo-parietaal) (temporo-parietaal)<br />
Gelaatsexpressies Expressie (bewust) Herkenning Adolphs<br />
Aandacht<br />
Geheugen: retrieval<br />
Geheugen: encodering<br />
Geheugen<br />
Semantische informatie<br />
(frontaal)<br />
Episodische informatie<br />
(frontaal)<br />
Opslag van geoefende<br />
bewegingen (parietaal)<br />
Visuo-spatieel (parietaal)<br />
Episodische informatie<br />
(frontaal)<br />
Posner, Rafal, Mesulam<br />
Tulving<br />
Tulving<br />
Heilman<br />
Woord<br />
Vorm: posterieur. Betekenis:<br />
anterieur<br />
Getal Precies (verbaal) Grof (analoog) Dehaene<br />
Emotie: expressie Positief (frontaal) Negatief (frontaal) Davidson<br />
Emotie: evaluatie<br />
Positief en negatief Davidson<br />
(posterieur)<br />
Neurotransmitter Dopamine Noradrenaline Tucker<br />
(projectiegebied)<br />
Netwerkorganisatie Focaal Gedistribueerd Semmes<br />
Verwerkingsstrategie Analytisch (serieel) Holistisch (parallel) Gazzaniga<br />
Figuur 10.9 Overzicht van enkele vormen van lateralisatie van perceptuele, cognitieve en emotionele functies,<br />
met daarbij vermeld de belangrijkste auteurs.<br />
309
Zo is wel beweerd dat verbale processen vanwege hun seriële karakter beter in de linker dan<br />
rechterhemisfeer kunnen worden uitgevoerd. Ook de theorie van Semmes die stelt dat de<br />
processen in de linkerhemisfeer overwegend ‘focaal’, en die in de rechterhemisfeer ‘gedistribueerd’<br />
zijn georganiseerd, is een voorbeeld van een strategische indeling. Hiermee bedoelt<br />
Semmes dat de met deze processen verbonden verwerkingsstructuren in de linkerhemisfeer<br />
relatief dicht bij elkaar, en in de rechterhemisfeer relatief ver uit elkaar liggen.<br />
Opvallend is dat de functies die in figuur 10.9 worden opgesomd, niet zozeer betrekking<br />
hebben op globale cognitieve functies, maar eerder op de deelprocessen waaruit zo'n functie<br />
is opgebouwd. Zo stelde Warrington dat bij het identificeren van objecten twee fasen worden<br />
doorlopen, die respectievelijk door de rechter- en linkerhemisfeer worden gemediëerd. Dit is<br />
allereerst een vroege perceptuele fase, waarbij overeenkomsten of verschillen tussen objecten<br />
op globaal perceptueel niveau worden bepaald: een wandelstok en opgerolde paraplu<br />
lijken bijvoorbeeld qua vorm op elkaar. Deze fase wordt gevolg door een tweede fase, waarbij<br />
vooral overeenkomsten c.q. verschillen in betekenis of functie van objecten worden geanalyseerd:<br />
een opgerolde en opgestoken paraplu lijken niet qua vorm maar wel qua functie<br />
op elkaar. Andere voorbeelden van lateralisatie van deelprocessen uit tabel 10.9 hebben<br />
betrekking op emoties (evaluatie en expressie, positieve en negatieve expressie: zie Davidson)<br />
en geheugen (retrieval van semantische of episodische informatie, zie Tulving).<br />
De conclusie die hieruit voortvloeit, is dat complexe (= globale) functies doorgaans minder<br />
duidelijk zijn gelateraliseerd. Dit komt omdat zij een relatief groot gebied in de hersenen<br />
aanspreken, dat in vele gevallen beide hemisferen zal bestrijken. Een goed voorbeeld is een<br />
functie als het geheugen, waarbij verschillende aspecten (als: episodisch, semantisch geheugen,<br />
retrieval en encodering) met verschillende structuren in de hersenen, en soms met<br />
verschillende hemisferen blijken te corresponderen.<br />
Ook functies als het begrijpen en produceren van taal bestrijken niet alleen de klassieke<br />
taalgebieden (posterieur en anterieur van de groeve van Sylvius van de linkerhemisfeer)<br />
maar ook gebieden daarbuiten. Bij sommige aspecten van taalgebruik zoals het gebruik van<br />
prosodie (intonatie) kan zelfs de rechterhemisfeer betrokken zijn. Verspreide opslag en verwerking<br />
kan zelfs een rol spelen bij een elementair taalproces als het luisteren naar functiewoorden<br />
en inhoudswoorden. Functiewoorden als bijwoorden, voorzetsels en hulpwerkwoorden,<br />
zijn belangrijk voor de grammaticale structuur van een zin. Aangenomen wordt dat de<br />
verwerking hiervan vooral afhankelijk is van structuren in de linkerhemisfeer. Daarentegen<br />
zijn inhoudswoorden als bijvoegelijke en zelfstandige naamwoorden en werkwoorden sterk<br />
afhankelijk van perceptuele elementen, en belangrijk voor de inhoud en betekenis van een<br />
zin. Deze perceptuele elementen zijn verbonden met gebieden in de hersenen die in beide<br />
hemisferen voorkomen. Dit betekent dat inhoudswoorden een relatief zwakke, en functie-<br />
310
woorden een relatief sterke lateralisatie zullen vertonen (zie figuur 10.10). Een ander belangrijk<br />
principe tenslotte, dat voortvloeit uit verspreide opslag en verwerking van cognitieve<br />
functies, is dat zelfs bij functies die een zekere mate van specialisatie vertonen, er praktisch<br />
altijd sprake is van een samenwerking van gebieden in de linker- en rechterhemisfeer.<br />
Figuur 10.10 Hypothetisch beeld van<br />
verspreide opslag en/of verwerking van<br />
woorden. Links: zwakke lateraliteit (inhoudswoorden),<br />
rechts: sterke lateraliteit<br />
(functiewoorden). Het voorbeeld toont dat<br />
verwerking van woorden een beroep doet<br />
op taakelementen in zowel de rechter- als<br />
linkerhemisfeer. De functiewoorden doen<br />
echter relatief gezien een sterker beroep<br />
op verbale modulen in de linkerhemisfeer<br />
dan inhoudswoorden, die een meer perceptuueel<br />
karakter hebben. Naar: Pulvermüller<br />
(1999).<br />
10.3 Numerieke cognitie<br />
Behalve een begrip van taal, hebben mensen ook een begrip van getallen of cijfers, en zijn<br />
zij in staat getallen te manipuleren of the combineren zoals bij het rekenen. Net als bij taal<br />
spelen getallen en aantallen een belangrijke rol in het dagelijks leven. We treffen getallen in<br />
allerlei vormen aan, in winkels (in de vorm de prijs van artikelen), bus- en treinstations, verkeersborden,<br />
thermometers, horloges, kalenders, enz.. Begrip van getallen komt in alle<br />
culturen en bevolkingsgroepen voor, variërend van kinderen tot ouden van dagen en van<br />
ongeschoolden tot wiskunde ‘knobbels.<br />
Bij mensen met dyscalculie of acalculie ontbreekt het begrip van getallen. Het onderzoeksgebied<br />
dat zich met de vraag hoe het begrip van getallen in ons brein wordt gevormd heet<br />
numerieke cognitie.<br />
10.3.1 Begrip voor getal en aantal<br />
De betekenis van getallen en cijfers wordt doorgaans automatisch door ons herkend.<br />
Wij weten automatisch dat 8 groter is dan 7. Dit geldt ook voor aantallen objecten in een<br />
verzameling. Het automatische herkennen van aantallen wordt ook wel ‘subitizing’ (afgeleid<br />
van het Latijnse ‘subitus’, of ineens) genoemd. Dit geldt echter alleen voor het herkennen<br />
van een klein aantal objecten. Tot 4 of 5 objecten gaat het herkenen snel, bij<br />
meer objecten neemt de reactietijd drastisch toe (zie figuur 10.11 links). Bij het vergelijken<br />
311
van getallen (bijvoorbeeld wat is meer?) gelden twee principes. Als men moet aangeven<br />
welke van twee getallen groter is, blijkt dat sneller te gaan als de getallen ver uit elkaar<br />
liggen (2 en 9) dan wanneer zij dicht bij elkaar liggen (3 en 5). Dit noemt men het afstandseffect:<br />
het wijst erop dat in interne representatie van getallen gebaseerd is op de<br />
grootte van het getal en niet zozeer de relatieve positie of rangorde. Ook blijkt dat mensen<br />
sneller kunnen aangeven wat het grootste getal is bij kleine getallen (zoals 3 en 5), dan bij<br />
grote getallen (zoals 7 en 9), bij een gelijke numeriek verschil (figuur 10.11 rechts). Dit<br />
noemt men het grootte-effect. Kennelijk worden getallen in het brein behandeld als fysische<br />
grootheden, zoals bijvoorbeeld de lengte van lijnstukken. Ook daarbij is een bepaald<br />
verschil in lengte moeilijker vast te stellen bij langere dan kortere lijnstukken. Babies verliezen<br />
sneller hun aandacht voor variabele stippenpatronen die steeds uit eenzelfde aantal<br />
stippen bestaan, dan bij stippen patronen waarbij het aantallen steeds veranderen. Dit<br />
noemt wel ook wel respectievelijk habituatie en dishabituatie, en wijst op een vroeg aanwezige<br />
mogelijk aangeboren representatie van het aantalbegrip in het brein. Ook dieren<br />
hebben een zeker besef van aantallen in de vorm van numerositeit. Zo zijn leeuwen in de<br />
Afrikaanse steppe aan de hand van het geluid dat andere leeuwen produceren in staat te<br />
bepalen hoeveel dieren zich in een groep bevinden. In conditioneringsexperimenten kan<br />
dieren worden geleerd een bepaald aantal malen op een knop te drukkken om een beloning<br />
te krijgen (bijvoorbeed niet 4 maar 6 maal).<br />
Figuur 10.11 Links: het subitizing effect: kleine verzamelingen objecten zijn sneller te herkennen dan grote<br />
verzamelingen. Rechts: het grootte-effect. Kleine getallen zijn makkelijker te onderscheiden dan grote getallen,<br />
bij eenzelfde numeriek verschil.<br />
10.3.2 Getalbegrip en hersenen<br />
Vooral de de pariëtale schors, de zogeheten sulcus intraparietalis lijkt een specifieke rol<br />
te vervullen bij getalsverwerking. Uit fMRI-onderzoek bleek dit gebied namelijk sterker<br />
actief te zijn in taken waarbij men cijfers moest vergelijken of daarmee moest rekenen,<br />
vergeleken met alleen cijfers lezen. Dit effect trad op bij zowel cijferaanduidingen (‘4’) als<br />
312
ij woordaanduidingen (‘vier’) van cijfers. Volgens Stanislas Dehaene bestaat er bij numerieke<br />
verwerking een verschil tussen linker- en rechterhersenhelft . Beide hersenhelften<br />
zijn in staat zijn tot globale schattingen van getalgrootte, maar alleen de linkerhersenhelft<br />
kan de exacte grootte vaststellen. Zo bleken bijvoorbeeld acalculiepatiënten met letsel in<br />
de linkerhersenhelft nog wel in staat om grove berekeningen uit te voeren. De patiënt wist<br />
bijvoorbeeld direct dat 2+2 =9 fout was, maar vond 2+2=5 goed. Ook bleken de schattingen<br />
minder nauwkeurig bij grotere getallen.<br />
Figuur 10.12 Het triple-code model van Dehaene. Aangegeven zijn de gebieden in de linker- en rechterhersenhelft<br />
die betrokken zijn bij numerieke verwerking.<br />
De grotere nauwkeurigheid van het getalsysteem in de linkerhersenhelft is volgens Dehaene<br />
een gevolg van het feit dat dit toegang heeft tot het taalsysteem. In het model van<br />
Dehaene (zie figuur 10.12) zijn er ook geen aparte gebieden in de hersenen voor verschillende<br />
rekenkundige bewerkingen (+, -, x, /). Een ander meer cognitief georiënteerd<br />
model van getalsverwerking is afkomstig van McCloskey. Dit model veronderstelt wél<br />
aparte systemen en opslagplaatsen voor rekenkundige bewerkingen zonder dat ingegaan<br />
wordt op neurale aspecten. Een tweede verschil tussen dit model en dat van Dehaene is<br />
dat getalgrootte in eenheden van het 10-tallig stelsel is gerepresenteerd. In het triplecodes<br />
model ('drievoudige-code-model') van Dehaene zijn twee gebieden in de linker- en<br />
rechterhelft betrokken bij verwerking van getallen. Dit is een gebied in de pariëtale schors<br />
(de sulcus intraparietalis) waar getalgrootte analoog wordt verwerkt, en een gebied in de<br />
temporale schors (de gyrus fusiformis) waar de visuele cijfervorm (het cijferbeeld dus,<br />
bijvoorbeeld ‘13’) wordt verwerkt. Samen zorgen deze gebieden voor een globale verwerking<br />
van getallen. In de pariëtale kwab is getalgrootte in analoge (continue) vorm weergeven<br />
op een gecomprimeerde logaritmische schaal, waardoor grote cijfers moeilijker uit<br />
elkaar te houden zijn. Dit wordt ook wel de ‘mentale getallenlijn’ genoemd. Dit systeem is<br />
ook verantwoordelijk voor een berekening als aftrekken. Daarnaast bestaat er in de lin-<br />
313
kerhersenhelft (in de gyrus angularis) een systeem dat verantwoordelijk is voor precieze<br />
berekeningen in verbale vorm (‘dertien’). Dit verbale systeem wordt o.a. gebruikt voor berekeningen<br />
als optellen en vermenigvuldigen, en fungeert als opslagplaats van bepaalde<br />
rekenregels en tafels (zoals ‘twee en twee is vier’). Er zijn dus in totaal drie codes voor de<br />
representatie van getallen: een visuele code voor arabische cijfers, een analoge code<br />
voor getalgrootte en een auditief-verbale code. De rol van het werkgeheugen bij rekenenoperaties<br />
blijft in het model van Dehaene onduidelijk, hoewel sommigen menen dat zijn<br />
model goed te verenigen is met het model van werkgeheugen van Baddeley en Hitch.<br />
10.4 Taal: algemene aspecten<br />
10.4.1 Inleiding: is taal speciaal?<br />
Het gebruik van taal is gebaseerd op het vermogen gesproken of geschreven woorden<br />
en zinnen te begrijpen of te produceren. Hierbij moeten representaties van woorden uit<br />
het langetermijngeheugen, of lexicon, worden opgediept en vervolgens worden gecombineerd<br />
tot volledige zinnen. De regels die hiervoor gelden vormen onze grammatica. De<br />
kennis van deze taalregels is eveneens ‘in ons brein’ opgeslagen, al is nog niet precies<br />
bekend hoe en waar. Uit het bovenstaande blijkt dat onderwerpen als taal en geheugen<br />
sterk met elkaar zijn vervlochten. Daarom is het onvermijdelijk dat sommige thema’s die in<br />
hoofdstuk 8 zijn aangereikt voor zover relevant voor taal – zoals het semantisch geheugen<br />
– in dit hoofdstuk omnieuw de revue passeren. Taal speelt ook een rol in de regulatie<br />
van hogere emotionele processen, met name wat betreft het vermogen om emoties en<br />
‘gevoel’ bewust te beleven. Taal is tenslotte eveneens nauw verbonden met het menselijk<br />
bewustzijn. Dit geldt vooral voor het vermogen tot zelfreflectie. Volgens sommige onderzoekers<br />
schiep de ontwikkeling van taal bij de mens tevens de mogelijkheid complexe<br />
vormen van zelfrepresentaties en symbolen te hanteren.<br />
Al eerder is in dit boek benadrukt dat bewustzijn en taalfuncties vooral bij de mens zijn<br />
ontwikkeld. Ook bij lagere, met de mens verwante, diersoorten treffen we ‘taalachtig’ gedrag<br />
aan. Chimpansees zijn bijvoorbeeld in staat een indrukwekkend arsenaal aan symbolen<br />
en zelfs korte ‘zinnen’ (combinaties van symbolen) aan te leren. Vele soorten dieren<br />
kunnen door mensen gesproken woorden, als de eigen naam, eenvoudige opdrachten et<br />
cetera, goed begrijpen. Interessant is bijvoorbeeld dat meerkatten − een apensoort uit<br />
Oost-Afrika − verschillende kreten gebruiken bij verschillende vormen van gevaar. Van<br />
echte taal is hier echter geen sprake, omdat bij dieren het inzicht in de grammatica ontbreekt.<br />
Zij lijken ook niet te beschikken over een ‘generatief’ vermogen, dat wil zeggen het<br />
vermogen om gedachten of woorden vrijelijk te kunnen combineren tot grotere gehelen<br />
314
als zinnen. Dit generatieve vermogen is volgens taalonderzoekers als Noam Chomsky en<br />
Steven Pinker gebaseerd op een aangeboren eigenschap die mensen in staat stelt te<br />
communiceren door middel van een zeer gestructureerde stroom van woorden. Dit zou in<br />
mensen van diverse culturen op dezelfde wijze tot ontwikkeling zijn gekomen. De hierbij<br />
geldende basisprincipes (ook wel universele grammatica genoemd) zouden volgens hen<br />
in alle talen identiek zijn.<br />
Alex: een bijzonder geval van ‘taalbeheersing’ bij dieren.<br />
Irene Pepperberg beschrijft in haar interessante boek de dressuur van de Afrikaanse<br />
grijze roodstaartpapegaai (Psittacus erithacus) Alex. Deze is (evenals andere papegaaien<br />
van dezelfde soort) in staat verbale symbolen op<br />
effectieve manier te gebruiken. Enkele voorbeelden.<br />
Irene houdt vijf stokjes omhoog en vraagt<br />
aan Alex: ‘Alex, wat is dat?’ Alex antwoordt: ‘vij(f)<br />
hout’. Irene laat bal zien: ‘wat is de vorm hiervan?’<br />
Alex zegt: ‘rond’. Of: ‘Alex pak het rode vierkantje’<br />
Alex pakt met zijn snavel het rode vierkantje uit<br />
reeks objecten van verschillende vorm en kleur.<br />
Alex heeft een woordenschat van rond de zeventig woorden. Interessant is ook dat hij de<br />
proeven beter doet als er sprake is van een rivaliserende partner-trainer . Hij doet dan<br />
kennelijk meer zijn best om indruk te maken op − of aandacht te krijgen van − Irene. Het<br />
trainingsprogramma van Peppenberg wordt ook gebruikt om kinderen met een ontwikkelingsachterstand<br />
te helpen. Alex in 2007 overleden<br />
Niet iedereen is het echter met deze visie eens. De neurobioloog Terence Deacon bijvoorbeeld<br />
is van mening, dat binnen de evolutie ontwikkeling van taal niet een ‘speciaal geval’<br />
is, maar onderdeel vormt van een meer algemeen proces, namelijk het vermogen om abstracte<br />
symbolen te hanteren. Dit zou met name een gevolg zijn van de sterk ontwikkelde<br />
prefrontale schors bij de mens. Een hiermee verwante opvatting is afkomstig van Donald,<br />
die meent dat binnen de evolutie een ‘mimetische’ cultuur aan de ontwikkeling van taal<br />
vooraf is gegaan (zie hoofdstuk 3). De discussie over dit onderwerp lijkt voorlopig nog niet<br />
afgesloten. Wél lijkt het waarschijnlijk dat taal een beangrijke ‘waterscheiding vormde tussen<br />
homo sapiens en andere hominiden die in het verre verleden de aard bevolkten. In de<br />
volgende paragrafen zal nu worden ingegaan op de vraag hoe taal in ons brein is ‘geimplementeerd’.<br />
Van woorden als elementaire bouwstenen naar zinnen en grammatica..<br />
315
10.4.2. Taal en cognitieve neurowetenschap<br />
Gedurende de laatste 10 jaar heeft de neurocognitieve benadering in het psychologisch<br />
onderzoek naar taalprocessen belangrijke vooruitgang geboekt. Dit<br />
komt omdat ook taalonderzoekers en psycholinguïsten steeds sterker gaan beseffen dat<br />
kennis van taalprocessen kan worden verrijkt door kennis van structuren en netwerken in<br />
de hersenen (zie voor een goed overzicht van deze ontwikkeling het handboek van Brown<br />
en Hagoort in de literatuurlijst).<br />
In vergelijking met andere domeinen van onderzoek uit de cognitieve neurowetenschappen<br />
is echter over de neurale basis van taalprocessen nog relatief weinig bekend. Dit heeft onder<br />
andere te maken met het feit dat in het taalonderzoek een diermodel ontbreekt. Een<br />
tweede factor die het onderzoek naar de neurale basis van taal bemoeilijkt, is dat taal een<br />
uitermate complex cognitief systeem is, waarbij meerdere niveaus van kennis een rol spelen<br />
(zoals kennis van klank, visuele woordvorm, grammatica, betekenis van woorden en<br />
zinnen).<br />
Dit wil echter niet zeggen dat over de neurale basis van taal niets bekend is. Onze huidige<br />
kennis hierover wordt vanuit twee belangrijke bronnen gevoed. De eerste, en voorlopig nog<br />
rijkste, bron van informatie is het klinisch neuropsychologisch onderzoek naar taalstoornissen<br />
bij patiënten met specifiek hersenletsel. Dit onderzoek gaat terug naar het pionierswerk<br />
van Wernicke en Broca uit de 19e eeuw. Een andere, meer recente bron van kennis over<br />
de neurale basis van taal vormt het functionele imaging onderzoek. Technieken als PET en<br />
fMRI maken het namelijk mogelijk taalverwerkingsprocessen in het brein in ‘volle actie’ te<br />
onderzoeken. Bovendien kan dit type onderzoek zowel bij patiënten als bij gezonde proefpersonen<br />
worden toegepast. Behalve van PET en fMRI wordt daarbij ook gebruik gemaakt<br />
van event-related potentials (ERPs). Met ERPs kan vooral een goed inzicht worden verkregen<br />
in het tijdsverloop van snelle processen, zoals processen die bij het lezen van woorden<br />
of zinnen een rol spelen.<br />
Taal veronderstelt kennis van een groot repertoire aan woorden (het zogenaamde lexicon),<br />
en het kunnen samenvoegen (of ontrafelen) van woorden binnen het verband van een zin. Er<br />
is relatief veel onderzoek gedaan naar de wijze waarop individuele woorden in het brein<br />
worden verwerkt, of zijn opgeslagen. Een veel lastiger probleem is de vraag hoe woorden in<br />
zinsverband worden verwerkt: kortom hoe onze kennis van syntactische regels in de hersenen<br />
is opgeslagen en wordt toegepast bij processen als luisteren, lezen en spreken. In de<br />
volgende paragraaf zal eerst worden ingegaan op een elementair proces als het verwerken<br />
van woorden. Daarna zal het verwerken van zinnen aan bod komen. Bij het verwerken van<br />
woorden zal eerst worden ingegaan op enkele elementaire aspecten van woordverwerking.<br />
316
Daarna zullen hiervan de neurobiologische aspecten besproken worden, waarbij ook enkele<br />
vormen van afasie worden besproken (afasie is een verzamelnaam voor taalstoornissen).<br />
10.5 Woordverwerking<br />
10.5.1.De structuur van het mentale lexicon<br />
Figuur 10.11 geeft een eenvoudig beeld van de belangrijkste componenten die onderscheiden<br />
kunnen worden bij de opslag van woorden in het brein. Het eerste begrip waaraan aandacht<br />
zal worden besteed, is het begrip mentaal lexicon.<br />
Het begrip mentaal lexicon (mentaal 'woordenboek') is een aanduiding van de opslagplaats<br />
van woorden in ons geheugen. Bij normale volwassen personen omvat het naar schatting<br />
50.000 woorden. Bij het lezen en luisteren naar spraak, maar ook bij het spreken wordt uit dit<br />
lexicon geput. Dit laatste proces wordt aangeduid met de algemene term ‘woordretrieval’.<br />
Figuur 10.11 Eenvoudig componentenmodel<br />
van opslag van individuele<br />
woorden in het geheugen. Het<br />
mentale lexicon is opgebouwd uit<br />
orthografische en fonologische<br />
codes, semantische codes en syntactische<br />
codes.<br />
Dit wil zeggen dat bepaalde sensorische informatie zoals woordklanken of letters overeenkomen<br />
(een ‘match’ vertonen) met een compleet woord in ons geheugen. Met andere woorden:<br />
wij herkennen het woord. Gezien de snelheid waarmee mensen kunnen lezen, spreken<br />
of gesproken taal begrijpen (naar schatting 3 woorden per seconden), en gezien de grote<br />
omvang van het lexicon, moet er dus wel sprake zijn van een zeer snel en efficiënt gebruik<br />
van dit lexicon.<br />
Het mentale lexicon is geen gewoon woordenboek, maar kan het beste worden voorgesteld<br />
als een enorm groot associatief netwerk in het langetermijngeheugen. De eenheden waaruit<br />
dit netwerk is opgebouwd heten lexicale eenheden of lexicale representaties. Hierbij worden<br />
drie verschillende soorten informatie of ‘codes’ samengebundeld (zie ook figuur 10.11). Dit<br />
betreft achtereenvolgens: a) informatie over de woordvorm (hoe woorden klinken of worden<br />
gespeld), b) semantische informatie (de betekenis van een woord) en c) syntactische informatie<br />
(de relatie tussen het woord en andere woorden in het verband van een zin).<br />
317
Het is nog niet duidelijk hoe de structuur van het lexicon moet worden voorgesteld. Zijn dit<br />
een soort ‘knopen’ in een netwerk waar kennis van woordvorm, betekenis en syntaxis samenvloeit?<br />
Of is er wellicht sprake van een hiërarchie in niveaus van lexicale organisatie<br />
waarbij hogere niveaus de complexe (semantische) kenmerken, en de lagere niveaus meer<br />
elementaire (fysische) kenmerken van woordkennis bevatten? Op deze vragen zal bij de<br />
bespreking van de neurale basis van woordverwerking later nog uitvoeriger worden ingegaan.<br />
Eerst zullen hieronder drie belangrijke elementen van woordkennis, namelijk vorm,<br />
betekenis en syntaxis kort worden toegelicht.<br />
10.5.2 Woordvorm<br />
De woordvorm is sterk afhankelijk van de modaliteit van woorden. Doorgaans worden twee<br />
hoofdvormen onderscheiden, de visuele of orthografische vorm bij geschreven woorden en<br />
de auditieve of fonetische vorm bij gesproken woorden. Deze zijn opgebouwd uit respectievelijk<br />
orthografische elementen (visuele kenmerken van letters) en fonologische elementen<br />
(auditieve kenmerken van klanken, de zogenaamde fonemen). Een derde vorm, waarop hier<br />
niet zal worden ingegaan, is die welke door middel van handgebaren wordt uitgebeeld zoals<br />
in gebarentaal. Gebarentaal is vooral als instrument voor communicatie bij doofstommen<br />
geïntroduceerd.<br />
Visuele woordvormen zijn samengesteld uit elementaire kenmerken (ook wel ‘features’ of<br />
orthografische elementen genoemd) zoals horizontale, verticale of gekruiste rechte lijnen, en<br />
gesloten en open kromme lijnen. Deze kenmerken worden in ons brein samengevoegd tot<br />
letters, en de letters worden op hun beurt weer samengevoegd tot woorden. De kleinste<br />
klankeenheden waaruit gesproken woorden zijn opgebouwd, zijn fonemen. Een foneem is<br />
een speciaal soort van klank, die het best kan worden gedefinieerd als een ‘betekenisonderscheidende<br />
klank’. Zo zijn de beginletters van woorden als ‘huis’ en ‘buis’ fonemen,<br />
omdat zij een verschil in betekenis tussen beide woorden aangeven. De verwerking hiervan<br />
(bij luisteren of spreken) is sterk afhankelijk van perceptuele en motorische mechanismen.<br />
De fonologie is de leer die probeert te beschrijven hoe fonemen worden samengevoegd, dus<br />
hoe spraakklanken in een woord gegroepeerd zijn.<br />
10.5.3 Woordbetekenis<br />
Een woord of onderdeel van een woord heeft een bepaalde betekenis. Dit wil zeggen dat<br />
een woord verwijst naar objecten, acties of andere elementen uit het geheugen, die hiermee<br />
zijn verbonden. Soms verwijst de betekenis van een woord naar concrete kenmerken of<br />
eigenschappen van een object. Het woord 'hond' associëren we bijvoorbeeld met eigen-<br />
318
schappen als 'harig', 'blaft', 'viervoeter'. De betekenis van een woord kan echter ook verwijzen<br />
naar meer algemene begripscategorieën, zoals ‘dier', 'levend', 'gereedschap'. De taalpsychologie<br />
houdt zich vooral bezig met de vraag hoe de betekenis van woorden is gerepresenteerd<br />
in ons geheugen. Een belangrijk punt van discussie hierbij is of woordbetekenis is<br />
opgeslagen in een taalspecifieke opslagplaats, of verwijst naar kennis die deel uitmaakt van<br />
een meer algemeen conceptueel netwerk.<br />
Een bekende theorie is dat de betekenis van woorden of begrippen is opgeslagen in een<br />
semantisch netwerk. Hierbij fungeren woorden die een bepaalde relatie met elkaar hebben<br />
(zoals auto, vervoer, weg, stoplicht) als ‘knopen’ in het netwerk. Woorden met een sterkere<br />
betekenisrelatie liggen dichter bij elkaar (of hebben sterkere verbindingen) dan woorden met<br />
een zwakke relatie. Verwant hieraan is de connectionistische kenmerkentheorie. Deze stelt<br />
dat woordbetekenis is vastgelegd in een code, die afgeleid is uit meer elementaire vormen<br />
van kennis. Deze elementaire kenmerken vormen samen een gedistribueerd conceptueel<br />
netwerk. Dit komt omdat deze kenmerken meestal op zeer specifieke en uiteenlopende<br />
vormen van perceptuele kennis, zoals kleur, vorm, geluid en beweging, of motorische kennis,<br />
zoals grijpen en het bewegen van ledematen, betrekking hebben.<br />
Een goed voorbeeld van zo'n gedistribueerd model voor de opslag van semantische kennis<br />
is het model van Allport (zie figuur 10.12). Ter illustratie: bij het horen of zien van een telefoon<br />
− of het woord telefoon − worden allerlei elementen voor vorm, actie (grijpen) en geluid<br />
(rinkelen) geactiveerd. Hoewel deze elementen verspreid over het geheugennetwerk zijn<br />
opgeslagen, zijn zij toch met elkaar verbonden door het feit dat zij vaak gelijktijdig actief zijn.<br />
Figuur 10.12 Allports model van<br />
verspreide opslag van woordbetekenis<br />
en woordvorm. Woordvormen<br />
en woordbetekenis zijn<br />
met verschillende perceptuele en<br />
actie-elementen in een conceptueel<br />
netwerk verbonden.<br />
Dit betekent dat als een individueel<br />
element, zoals bijvoorbeeld<br />
het rinkelen van<br />
een telefoon, wordt geactiveerd,<br />
het hele netwerk zal<br />
‘vuren’. Zo ontstaat toch een volledige representatie van het woord of het begrip. Een woord<br />
heeft echter ook meer algemene eigenschappen die voor meerdere woorden gelden: zogeheten<br />
semantische categorieën. Voorbeelden hiervan zijn: dier, gereedschap, levend versus<br />
319
niet levend enzovoort. Een belangrijke semantische categorie is ook 'handeling': werkwoorden<br />
zoals lopen, grijpen et cetera. hebben met elkaar gemeen dat zij verwijzen naar acties<br />
en vormen van motoriek.<br />
Woorden kunnen tenslotte ook verschillen in de mate van abstractheid: koe en tafel verwijzen<br />
naar concrete objecten uit de omgeving: dit noemt men natuurlijke concepten. Bij meer<br />
abstracte concepten zoals 'gezag', 'complexiteit' ontbreekt een directe verwijzing naar een<br />
concreet 'ding' of object in de omgeving. Ook taalkundige categorieën als foneem, morfeem,<br />
zelfstandig naamwoord enzovoort zijn voorbeelden van abstracte betekeniscategorieën. De<br />
betekenis van dit soort meer algemene of abstracte concepten is ook niet rechtstreeks af te<br />
leiden uit concrete (perceptuele of actiegerelateerde) kenmerken, zoals in Allports model is<br />
aangegeven. Mogelijk is bij dit soort woordbetekenis wél sprake van een categoriespecifieke<br />
opslagplaats in het geheugen.<br />
10.5.4 Syntaxis<br />
Behalve informatie over vorm en betekenis, bevat een woord ook informatie over grammatica<br />
en zinsstructuur. In de psycholinguïstiek wordt hiervoor het begrip 'lemma’ gebruikt. Bij een<br />
individueel woord bevat een lemma informatie als: zelfstandig naamwoord of werkwoord,<br />
bijwoord of bijvoeglijk naamwoord, voorzetsel en geslacht (mannelijk, vrouwelijk). Binnen het<br />
verband van een zin bevat een lemma bovendien informatie over de context van het woord in<br />
de zin. Bijvoorbeeld in de zin 'vader gaf Piet een fiets', bevat het lemma van het woord 'gaf’<br />
als syntactische informatie dat iemand (direct object) iets aan een ander (indirect object)<br />
geeft.<br />
10.5.5 Woordverwerking<br />
Het lexicon is, als mentaal woordenboek, een min of meer passieve geheugenstructuur.<br />
Daarnaast zijn ook de processen van belang, waardoor wij toegang krijgen tot het lexicon,<br />
oftewel de ‘retrieval’ van woorden in het geheugennetwerk. Woordretrieval speelt vooral een<br />
rol bij taken waarbij het gaat om het begrijpen en produceren van individuele woorden. Het<br />
eerder besproken componentenmodel (figuur 10.11) geeft aan dat het hierbij gaat om drie<br />
soorten processen, namelijk processen die dienen om de woordvorm, betekenis en syntactische<br />
eigenschappen te analyseren. In de psycholinguïstiek wordt bovendien aangenomen<br />
dat bij de analyse van woordvormen twee fasen een rol spelen: een zuivere prelexicale (of<br />
perceptie) fase en een lexicale fase. In de lexicale fase vindt analyse van het totale woord<br />
(zowel woordvorm als woordbetekenis) plaats. Bij analyse van de woordvorm kan nog een<br />
tweede onderscheid worden gemaakt, namelijk tussen de visuele woordvorm (orthografische<br />
320
code) en de auditieve woordvorm (klank: fonologische code; zie figuur 10.13). Dit zijn typische<br />
lexicale of woordspecifieke codes die worden geactiveerd nadat de primaire perceptuele<br />
analyse van basale kenmerken (in figuur 10.13 aangeduid als akoestische en orthografische<br />
analyse) is voltooid. Bij lezen of schrijven zullen uiteraard vooral de visuele kenmerken<br />
een rol spelen. Bij luisteren naar of spreken van woorden de fonetische of klankkenmerken.<br />
Ook kunnen fonetische kenmerken een mediërende rol spelen bij het lezen; dit komt later<br />
nog aan de orde. De volgorde van de verwerkingsstadia die dienen om de codes van respectievelijk<br />
woordvorm en betekenis te analyseren, verschilt in situaties waarbij wij woorden<br />
perceptueel verwerken (zoals bij luisteren of lezen), of woorden produceren (zoals bij schrijven<br />
of uitspreken).<br />
Figuur 10.13 Enkele lexicale verwerkingsstadia die een rol spelen bij het luisteren of lezen, en spreken of<br />
schrij-ven van woorden. Bij het lezen kan ook gebruik worden gemaakt van een strategie waarbij het geschreven<br />
woord letter voor letter wordt gelezen en subvocaal wordt uitgesproken (de stippellijn onderaan in figuur<br />
10.13). Dit is dus een meer fonetische manier van lezen.<br />
In het eerste geval zal eerst de vorm en dan betekenis van een woord aan bod komen. In het<br />
tweede geval gaat het vermoedelijk net andersom: hierbij moet eerst een bepaald concept of<br />
betekenis van het woord − ook de syntactische informatie valt hier in principe onder − worden<br />
geselecteerd. Deze interne activatie kan spontaan geschieden (wij bedenken zelf het<br />
woord) of het gevolg zijn van een extern gepresenteerd woord dat wordt nagezegd (zoals bij<br />
hardop lezen: hierbij is het echter niet noodzakelijk dat ook de woordbetekenis volledig wordt<br />
verwerkt). Dit moet vervolgens worden 'vertaald' in de woordvorm, waarna het woord kan<br />
worden uitgesproken. Woordvorm en betekenis: ’bottom-up’ versus ‘top-down’ verwerking In<br />
het linker deel van het model van figuur 10.13 vindt analyse van woordvorm en betekenis<br />
strikt serieel (of bottom-up) plaats. Bijvoorbeeld bij het lezen komen eerst de prelexicale<br />
321
kenmerken van het woord aan het bod, en daarna de woordvorm. Pas als deze kenmerken<br />
overeenkomen met de opgeslagen representatie van het totale woord in het lexicon, kan de<br />
betekenis worden vastgesteld. In meer connectionistisch georiënteerde modellen van<br />
woordverwerking wordt de parallelle organisatie van processen sterker wordt benadrukt<br />
Hierbij kunnen bijvoorbeeld akoestische en semantische analyse en motorische activatieprocessen<br />
vrijwel gelijktijdig plaatsvinden (zie bijvoorbeeld Pulvermüller). Ook kunnen hier topdown<br />
lexicale processen een rol spelen. Bij een dergelijk leesproces sturen semantische<br />
kenmerken in een vroeg stadium van perceptuele verwerking het leesproces via feedback<br />
verbindingen. Een bewijs hiervoor is het verschijnsel dat herkenning van woordvormen doorgaans<br />
sneller geschiedt bij bekende dan onbekende woorden. Dergelijke modellen verklaren<br />
bijvoorbeeld ook het 'woord-superieuriteits-effect' in letterherkenningstaken. Aan een proefpersoon<br />
wordt bijvoorbeeld gevraagd om aan te geven of een gepresenteerd woord op een<br />
D of een E eindigt. Dit blijkt sneller te gaan bij een echt woord (WOORD) dan bij een nonwoord<br />
(OWRKE). Top-down verwerking verklaart ook dat mensen in staat zijn om bij het<br />
luisteren, verminkte gesproken woorden (bijvoorbeeld een woord waarin een foneem is<br />
weggelaten en opgevuld met ruis) te herkennen.<br />
Met name bij het lezen van woorden kunnen fonetische kenmerken benut worden om het<br />
leesproces te ondersteunen. Het lezen van woorden kan namelijk op twee manieren plaatsvinden:<br />
iemand kan a) het hele woord ineens lezen op basis van de visuele woordvorm of b)<br />
het woord letter-voor-letter lezen, en daarbij de klank van letters subvocaal uitspreken. De<br />
eerste manier van lezen wordt meestal gebruikt bij het lezen van bekende woorden, de<br />
tweede fonetische leeswijze bij het lezen van onbekende woorden. Het is ook de aangewezen<br />
strategie bij beginnende lezers.<br />
Van letters naar woorden<br />
Een interessante recente studie van Pelli e.a. heeft onlangs aangetoond dat, in<br />
tegenstelling tot wat vaak wordt gedacht, geoefende lezers bekende woorden niet<br />
herkennen op grond van het patroon van het gehele woord. Zij verrichten een ingenieus<br />
experiment waarbij de herkenbaarheid van letters waaruit woorden waren<br />
samengesteld, werd bemoeilijkt. Resultaten toonden aan dat herkenning van<br />
de afzonderlijke letters een voorwaarde blijft voor herkenning van het totale<br />
woord, zelfs als dit een kort woord van drie letters betrof. Dus in tegenstelling tot<br />
andere vormen van patroonherkenning, zoals herkenning van bekende voorwerpen<br />
of gezichten, blijkt de mens relatief weinig efficiënt in het herkennen van<br />
woordpatronen, is de conclusie van deze onderzoekers.<br />
Volgens sommige onderzoekers zijn de twee hierboven genoemde leesstijlen met twee<br />
verschillende routes in het brein verbonden, namelijk een directe route waarbij de globale<br />
woordrepresentatie direct wordt geactiveerd, en een indirecte route waarbij het lezen van het<br />
322
woord letter-voor-letter gebeurt. Deze twee routes kunnen ook parallel worden geactiveerd,<br />
waarbij het directe pad sneller gaat dan het indirecte pad. Bij zeer bekende woorden zal het<br />
directe pad de ‘race winnen’ (= het lezen van het woord), bij onbekende woorden wint het<br />
indirecte pad de race (zie ook het artikel van Cutler in de referentielijst, voor een meer uitgebreide<br />
bespreking).<br />
10.5.6 Neurale basis van woordverwerking: patiëntenstudies<br />
Taal en taalstoornissen zijn sinds de publicaties van Wernicke en Broca in de 19e eeuw in<br />
verband gebracht met de twee gebieden in de hersenen, aangeduid als de ‘klassieke’ taalgebieden,<br />
of gebieden van Wernicke en Broca. Deze bevinden zich respectievelijk posterieur<br />
en anterieur ten opzichte van de laterale sulcus van de linkerhemisfeer. Bij de meeste<br />
rechtshandigen zijn deze gebieden vooral in de linkerhemisfeer actief. Bij circa 30% van de<br />
linkshandigen is er ook sprake van betrokkenheid van genoemde gebieden in de rechterhemisfeer.<br />
Wernicke-Geschwind model van woordverwerking Het Wernicke-Geschwind model dat in<br />
figuur 10.14 wordt getoond, is een door Norman Geschwind in 1965 gereviseerde versie van<br />
het oorspronkelijke model van Wernicke. Het is een goed voorbeeld van een ‘modulaire’<br />
theorie van verwerking van woorden. De kern van het model is dat verwerking van geschreven<br />
en gesproken woorden via aparte circuits in de hersenen geschiedt. Een tweede belangrijke<br />
aanname is dat het Wernickegebied alleen maar gesproken woorden ‘begrijpt’.<br />
Brocagebied<br />
Neuroanatomisch omvat het Brocagebied de anterieure gebieden 44 en 45 uit de<br />
kaart van Brodmann, terwijl het Wernickegebied voornamelijk het posterieure gebied<br />
22 omvat. Beide gebieden zijn met elkaar verbonden door een lange bundel<br />
van witte stof, de fasciculus arcuatus (boogvormige bundel). Ook gebieden als de<br />
gyrus supramarginalis (gebied 41 en 42) en gyrus angularis (gebieden 39 en 40),<br />
en andere delen van de temporale gyrus worden gerekend tot de posterieure taalgebieden,<br />
hoewel zij strikt genomen niet tot het Wernickegebied behoren. Taalverwerking<br />
in deze gebieden wordt mede ondersteund door het supplementaire motorische<br />
gebied, het insula (articulatie) en subcorticale gebieden als striatum, sommige<br />
delen van de thalamus en het cerebellum.<br />
Bij het luisteren naar gesproken woorden, bereikt de fonetische input uit de primaire en secundaire<br />
auditieve gebieden rechtstreeks het Wernickegebied, waar vervolgens analyse van<br />
woordbetekenis plaatsvindt (linkerdeel van figuur 10.14). Bij geschreven woorden, moet eerst<br />
323
de visuele woordvorm worden 'vertaald' in een fonologische code. Dit vindt plaats in de gyrus<br />
angularis (zie het rechterdeel van figuur 10.14).<br />
Figuur 10.14 Wenicke-Geschwind model van woordverwerking. Links: route bij het nazeggen van gesproken<br />
woorden. Rechts: route bij het nazeggen van geschreven woorden.<br />
De volgende fasen zijn identiek voor gesproken en geschreven woorden. Eerst vindt er, via<br />
de fasciculus arcuatus, transport plaats van de representatie van het begrepen woord naar<br />
het Brocagebied. Dit gebied wordt verondersteld verantwoordelijk te zijn voor taalproductie,<br />
dat wil zeggen het opstarten van het motorprogramma dat aan het articuleren van een woord<br />
voorafgaat. De laatste fase, het uitspreken van een woord, vindt plaats in het deel van de<br />
motor cortex dat verantwoordelijk is voor het aansturen van mondspieren, tong en strottenhoofd.<br />
Punten van kritiek op het Wernicke-Geschwind model:<br />
De sterke functionele scheiding van de sensorische en motorische aspecten van taalverwerking.<br />
Vanuit de neuroanatomie bestaan er namelijk juist aanwijzingen van een sterke<br />
functionele verbondenheid van de Wernicke- en Brocagebieden. Zo blijkt dat in de hersenen<br />
van de aap vele lange en reciproke verbindingen bestaan tussen gebieden aan weerzijden<br />
van de groeve van Sylvius. Ook bij de mens blijkt er sprake te zijn van een functionele verbondenheid<br />
van de spraak en akoestische gebieden. Dit betekent dat gebieden voor akoestische<br />
representaties van woordvormen, en gebieden voor motorische representaties die<br />
belangrijk zijn voor het spreken, functioneel gezien een eenheid.<br />
Het model is louter gebaseerd op verwerking van woorden. Meer complexe vormen van<br />
taal en de rol van syntaxis blijven daarom in dit model sterk onderbelicht.<br />
Verwerking van geschreven woorden kan via circuits buiten het Wernickegebied plaatsvinden.<br />
324
Recent onderzoek suggereert dat verwerking van woordvorm en woordbetekenis in verschillende<br />
gebieden van de hersenen plaatsvindt. In het Wernicke-Geschwind model worden<br />
deze twee aspecten niet duidelijk onderscheiden; een taak als het nazeggen van woorden<br />
staat ook niet toe hiertussen goed te differentiëren. Auditieve woordvormen - of woordklanken<br />
- blijken vooral in de primaire auditieve gebieden en de zones die direct hieraan grenzen<br />
te worden verwerkt. Het lijkt plausibel dat als men niet in staat is een woord qua klank te<br />
begrijpen, men ook de betekenis van het woord niet kan doorgronden.<br />
Tenslotte kan Wernicke-afasie, dus een stoornis in het begrip van gesproken woorden, ook<br />
het gevolg zijn van een laesie in de fasciculus arcuatus, waardoor een patiënt gesproken<br />
woorden niet meer, of slecht, kan nazeggen.<br />
Figuur 10.15 Mogelijke rol van hersengebieden<br />
bij het verwerken van vorm en<br />
betekenis van woorden. Het posterieure<br />
taalgebied behoort hier strikt genomen<br />
niet tot het Wernickegebied, maar dient<br />
vooral als schakel tussen het woordvormgebied<br />
en de verder weg gelegen<br />
woordbetekenis en Brocagebieden.<br />
Naar: Carlson (1994).<br />
Woordbetekenis daarentegen is<br />
vermoedelijk geassocieerd met<br />
hersengebieden die een relatief<br />
groot gebied bestrijken in de posterieure<br />
assocatiegebieden (zie<br />
figuur 10.15). Mogelijk kunnen zelfs anterieure gebieden hierbij betrokken zijn. Het begrijpen<br />
van de betekenis van woorden is in principe niet afhankelijk van de modaliteit van woorden:<br />
het feit dat zij gesproken of geschreven zijn. Dit betekent dat stoornissen in het begrijpen<br />
van woordbetekenis kunnen voortkomen uit laesies van zowel de woordvorm als de woordbetekenis<br />
gebieden in de hersenen. Ook kunnen laesies in het tussenliggende gebied, dat<br />
posterieur taalgebied wordt genoemd (zie figuur 10.15) leiden tot stoornissen in begrijpen<br />
van woordbetekenis. Woordbetekenis daarentegen is vermoedelijk geassocieerd met hersengebieden<br />
die een relatief groot gebied bestrijken in de posterieure assocatiegebieden (zie<br />
figuur 10.15). Mogelijk kunnen zelfs anterieure gebieden hierbij betrokken zijn. Het begrijpen<br />
van de betekenis van woorden is in principe niet afhankelijk van de modaliteit van woorden:<br />
het feit dat zij gesproken of geschreven zijn. Het voorgaande betekent dat stoornissen in het<br />
begrijpen van woordbetekenis kunnen voortkomen uit laesies van zowel de woordvorm als<br />
de woordbetekenis gebieden in de hersenen. Ook kunnen laesies in het tussenliggende<br />
325
gebied, dat posterieur taalgebied wordt genoemd (zie figuur 10.15) leiden tot stoornissen in<br />
begrijpen van woordbetekenis.<br />
De fasciculus arcuatus verbindt het Wernickegebied met het Brocagebied, en wordt door<br />
sommigen wel beschouwd als de neuroanatomische basis van het fonologisch werkgeheugen<br />
(de ‘articulatory loop’ van Baddeley). Patiënten kunnen daarbij vaak wel normale woorden,<br />
maar geen non- (onzin) woorden nazeggen. Dit komt omdat zij bij nonwoorden vooral<br />
afhankelijk zijn van de woordvorm. Bij zinvolle woorden maken zij vermoedelijk gebruik van<br />
verbindingen tussen de zone rondom het Wernickegebied (belangrijk voor woordbetekenis)<br />
en het Brocagebied.<br />
Anomie: categoriespecifieke defecten in woordbetekenis Stoornissen in woordbenoemen<br />
maken eveneens deel uit van taalstoornissen (afasie), en worden samengevat met de term<br />
‘anomie’. Anomie kan verschillende oorzaken hebben. Het kan een gevolg zijn van een<br />
gebrekkige verwerking van de betekenis of vorm van woorden, of van een gestoorde woordproductie<br />
(articulatie). De eerste twee vormen worden tot de Wernicke-afasie, de laatste<br />
vorm tot de Broca-afasie gerekend.<br />
Figuur 10.16 Gebieden in de linker inferieure temporaalkwab<br />
die volgens Hannah Damasio verbonden<br />
zijn met specifieke lexicale representaties.<br />
Veel onderzoek naar anomie heeft gebruik<br />
gemaakt van benoemen van plaatjes van<br />
concrete objecten als dieren of voorwerpen.<br />
Onderzoek van onder andere Warrington<br />
en Shallice heeft daarbij laten zien<br />
dat bij het benoemen van objecten, categoriespecifieke stoornissen kunnen optreden. Zo<br />
zijn er patiënten die wel werkwoorden maar niet zelfstandige werkwoorden kunnen benoemen.<br />
Een ander voorbeeld zijn patiënten die wel levenloze, maar niet levende voorwerpen<br />
kunnen benoemen (zie ook het overzicht van Saffran en Sholl). Warrington en Farah menen<br />
dat stoornissen in het benoemen van specifieke begripscategorieën mogelijk te maken<br />
hebben met verschillen in opslag en verwerking van elementaire betekeniskenmerken. Zo<br />
zouden levende objecten vaak sterker verwijzen naar visuele kenmerken, en levenloze objecten<br />
naar functionele (actiegerelateerde) kenmerken. De plaats van de laesies lijkt dit<br />
idee inderdaad globaal te bevestigen. Stoornissen in het verwerken van werkwoorden, die<br />
verwijzen naar actiegerelateerde kenmerken, bleken namelijk vaak met anterieure laesies,<br />
326
en stoornissen in het herkennen van zelfstandige naamwoorden, die sterker verwijzen naar<br />
visuele kenmerken, met posterieure laesies te zijn geassocieerd.<br />
Hannah Damasio onderzocht categoriespecifieke defecten in het benoemen van uiteenlopende<br />
concrete objecten, zoals gezichten van personen, dieren en gereedschappen. Ook<br />
hier moesten patiënten plaatjes benoemen waarop deze objecten werden getoond. Deze<br />
stoornissen bleken respectievelijk samen te hangen met beschadigingen in het voorste,<br />
middelste en achterste deel van de linker inferieure temporaalkwab (zie figuur 10.16).<br />
Damasio meende echter dat stoornissen in het benoemen van deze objecten niet kon worden<br />
toegeschreven aan een slecht begrip van de betekenis van woorden. De patiënten bleken<br />
namelijk wél allerlei kenmerken van deze objecten te kunnen omschrijven (zoals ‘het is<br />
een dier dat erg stinkt, en zwart-wit gekleurd is’). Zij meende daarom dat deze stoornissen<br />
vooral toe te schrijven waren aan een hoger niveau van lexicale verwerking (zie ook Tranel<br />
en Damasio).<br />
Volgens haar bevat de temporaalschors namelijk niet de expliciete representaties van het<br />
woord, maar eerder het vermogen om zowel woordvormen als woordbetekenis te reconstrueren<br />
of samen te bundelen. Dit doet sterk denken aan de voorstelling van lexicale representaties<br />
zoals getoond in figuur 10.11, waar informatie over woordvorm en woordbetekenis in een<br />
soort knopen samenkomen. Deze informatie is afkomstig uit andere gebieden in de hersenen,<br />
zoals de sensorische en motorische gebieden.<br />
Bewegingspercepte is van belang voor kunnen lezen<br />
Een interessante ontdekking is dat sommige vormen van ontwikkelingsdyslexie mogelijk<br />
samenhangen met stoornissen in het visuele systeem, met name in het dorsale pad<br />
dat verantwoordelijk is voor de spatiële analyse van objecten. Volgens Stein en Walsh<br />
hebben dyslectici namelijk ook vaak problemen met de waarneming van de precieze<br />
locatie of beweging van objecten in de ruimte. Ook blijkt uit fMRI onderzoek van Eden<br />
dat dyslectici ten opzicht van controle proefpersonen weinig activiteit vertonen in het<br />
gebied V5, een station in de dorsale visuele route dat belangrijk is voor de bewegingsperceptie.<br />
Omdat het gebied V5 al volledig gemyeliniseerd (‘klaar’) is voor de geboorte,<br />
is het in principe mogelijk al in een zeer vroeg stadium van iemands leven, bijvoorbeeld<br />
via fMRI, fysiologische afwijkingen in dit gebied vast te stellen die mogelijk tot<br />
een leesstoornis predisponeren.<br />
Dyslexie Lezen is een uitermate ingewikkeld proces waarin elementen van waarneming<br />
(herkenning van visuele woordvormen), cognitie (begrijpen van de betekenis van woorden,<br />
zowel individueel als in zinsverband) en motoriek (articulatie) een rol spelen. Het is eigenlijk<br />
heel bijzonder dat de meeste mensen dit complexe proces zo goed beheersen.<br />
De complexiteit van lezen komt pas goed aan het licht bij leesstoornissen – de zogeheten<br />
dyslexieën of alexieën − die vele verschillende vormen kunnen aannnemen. Een stoornis die<br />
327
een gevolg is van het feit dat een persoon nooit goed heeft leren lezen, heet ontwikkelingsdyslexie.<br />
Hierbij spelen vermoedelijk genetische factoren een belangrijke rol Leesstoornissen<br />
die een gevolg zijn van hersenbeschadigingen (zoals een hersenbloeding) die zich voordoen<br />
nadat iemand heeft leren lezen, noemt men verworven dyslexieën. Er worden doorgaans<br />
twee hoofdvormen van dyslexie onderscheiden die verband houden met de twee leesroutes<br />
die ook in figuur 10.13 zijn getoond. Een stoornis in het herkennen van hele woorden wordt<br />
heet oppervlaktedyslexie. Hierbij is de lezer vooral aangewezen op de letter-voor-letter strategie<br />
waarbij elke letter subvocaal of hardop wordt gespeld.<br />
Oppervlaktedyslexie komt vaak voor bij laesies in het linker lateraal-temporale gebied. Fonologische<br />
dyslexie omvat daarentegen vooral stoornissen in het letter-voor-letter lezen en<br />
spellen. Fonologische dyslexie komt namelijk vaak voort uit laesies van de linker frontaal<br />
gebieden zoals het Brocagebied, en het insula (zie bijvoorbeeld de studie van Fiez et al.).<br />
Vermoed wordt dat deze vorm van dyslexie berust op een articulatieprobleem. Omdat deze<br />
patiënten woorden niet goed kunnen uitspreken, kunnen zij zichzelf ook niet horen, en via<br />
deze omweg het woord begrijpen. Tenslotte zijn er ook vormen van dyslexie gevonden die<br />
voortkomen uit beschadigingen in het mediale gebied van de posterieure hersenen waar<br />
visuele woordvormen worden verwerkt (zie de volgende paragraaf). Uit het voorgaande blijkt<br />
tevens dat bij geen van de genoemde leesstoornisen het Wernickegebied is betrokken.<br />
10.5.7 PET studies naar woordverwerking<br />
In het neuroimaging onderzoek naar woordverwerking is een belangrijke stap vooruit gedaan<br />
in de identificatie van de hersengebieden die betrokken zijn bij woordverwerking. Dit komt<br />
vooral omdat in deze studies voor het eerst systematisch een onderscheid is gemaakt tussen<br />
de modaliteit van gepresenteerde woorden, dat wil zeggen tussen de auditieve (gesproken)<br />
en visuele (geschreven) woordvorm. De eerste belangrijke PET studie op het gebied van<br />
woordverwerking was die van Petersen uit 1988, waarin woorden zowel visueel als auditief<br />
werden aangeboden. Resultaten van hun studie zijn in figuur 10.17 weergegeven. Deze<br />
suggereerden dat visuele en auditieve woordvormen met aparte modaliteitspecifieke gebieden<br />
in de visuele en auditieve schors waren verbonden (driehoekjes in figuur 10.17). Zij<br />
sloten in dit opzicht ook goed aan bij het eerder beschreven Wernicke-Geschwind model dat<br />
eveneens aparte gebieden postuleerde voor (vroege) verwerking van geschreven en gesproken<br />
woordvormen. Analyse van woordbetekenis leverde een complex beeld op zoals figuur<br />
10.17 (vierkantjes) laat zien. Hierbij werden gebieden in de anterieure schors (mediaal en<br />
lateraal aanzicht), het anterieure cingulate gebied (mediaal aanzicht) en het rechter cerebellum<br />
geactiveerd (het laatste gebied is niet getoond). Het bleek tevens dat woordbetekenis<br />
onafhankelijk was van de modaliteit van het woord.<br />
328
Op de aanpak van deze PET studie is ook kritiek mogelijk. Bij het passief kijken of luisteren<br />
naar bestaande woorden is het namelijk moeilijk te bepalen of de gevonden beelden met<br />
verwerking van a) fysische kenmerken, b) vorm of c) betekenis van het woord zijn geassoci<br />
eerd. Waarschijnlijk vertegenwoordigen zij een 'mix' van alle drie kenmerken en verwerkingsniveaus.<br />
In een latere studie van Petersen et al. (1990) werd een aanpak gebruikt die<br />
het mogelijk maakte om deze verschillende verwerkingsniveaus beter van elkaar te scheiden.<br />
Figuur 10.17 Weergave van resultaten van de PET-studie van Petersen e.a. (1988). Boven: lateraal aanzicht.<br />
Onder: mediaal aanzicht. Zwarte figuren: visueel; witte figuren: auditief aangeboden woorden. Sensorisch:<br />
passief kijken en luisteren. Output: nazeggen. Associatie: werkwoordgenereertaak (omcirkeld, geen effect van<br />
modaliteit).<br />
In deze studie werden de volgende soorten woorden aangeboden: a) onbekende woorden<br />
samengesteld uit letterachtige symbolen (zogenaamde ‘false fonts’), b) rijtjes medeklinkers,<br />
c) uitspreekbare pseudowoorden en d) echte woorden. Proefpersonen hoefden alleen de<br />
woorden passief te bekijken. Hiermee konden de volgende processen worden geïdentificeerd:<br />
analyse van puur perceptuele (prelexicale) kenmerken, orthografische kenmerken die<br />
bepalen of het woord uitspreekbaar is, en betekenis. Resultaten toonden allereerst een nonspecifiek<br />
effect aan: alle vier condities veroorzaakten activatie van de primaire visuele<br />
schorsgebieden. Dit beeld weerspiegelt dus het verwachte effect van verwerking van elementaire<br />
visuele kenmerken. Verder bleek dat de linker mediale visuele schors alleen actief<br />
was bij presentaties van uitspreekbare pseudowoorden, en echte woorden (condities c en d),<br />
maar niet bij de ‘woorden’ van condities a en b. Condities c en d vertoonden echter onderling<br />
geen differentiatie: kennelijk verschilde de verwerking van woorden in deze condities onvol-<br />
329
doende. Al eerder bleek uit dyslexiestudies dat laesies van het mediale visuele gebied gepaard<br />
kunnen gaan met leesblindheid. Ook het laatste is een aanwijzing dat dit gebied betrokken<br />
is bij verwerking van visuele woordvormen. Activaties van dezelfde gebieden door<br />
letterreeksen (medeklinkers) zijn later ook gevonden in een fMRI studie van Puce e.a. fMRI<br />
onderzoek van Price heeft echter laten zien dat hetzelfde gebied ook actief was bij ‘false<br />
fonts’ (namaakletters), hetgeen suggereert dat in de ventrale route het mediale extrastriate<br />
gebied mogelijk toch een meer basale (prelexicale) functie heeft. Het laatste woord over de<br />
neurale representatie van visuele woordvormen lijkt dus nog niet te zijn gesproken<br />
Subtractie van hersenbeelden: een doorbraak in hersenonderzoek<br />
Petersen en collega’s maakten in hun PET studie naar woordverwerking gebruik van de volgende<br />
condities: a) fixeren van een punt op het beeldscherm, b) passief kijken of luisteren<br />
naar woorden c) nazeggen van woorden en d) semantische associatie (noemen van een<br />
werkwoord dat bij getoond/gehoord object past, bijvoorbeeld: timmeren bij hamer, dit wordt<br />
de woordgenereertaak genoemd).<br />
Door PET beelden in verschillende condities van elkaar af te trekken, konden vervolgens de<br />
specifieke lexicale componenten worden ‘blootgelegd’. Dit waren volgens Petersen: begrijpen<br />
van woordvorm (b-a), articulatie (c-b) en semantische verwerking of woordbetekenis (dc).<br />
Deze subtractie aanpak wordt tegenwoordig in vele neuroimaging studies toegepast,maar<br />
is wél afhankelijk van de aanname dat verschillende taakcomponten een additieve<br />
relatie hebben, dat wil zeggen dat hogere niveaus van verwerking tot stand komen door<br />
een optelsom van lagere niveaus.<br />
Auditieve woordvormen Uit de eerder genoemde PET studie van Petersen uit 1988 bleek dat<br />
passief luisteren naar gesproken woorden twee gebieden activeerde: de beide superieure<br />
temporale gyri en een meer posterieur gebied, namelijk de linker temporopariëtale schors<br />
(Wernickegebied). Het eerste effect vertegenwoordigt vermoedelijk puur akoestische, dus<br />
prelexicale, verwerking van elementaire auditieve kenmerken. Het tweede, meer posterieure<br />
effect is echter moeilijker te interpreteren. Dit zou in principe een weergave kunnen zijn van<br />
a) elementaire akoestische verwerking, b) woordvorm of c) woordbetekenis.<br />
Zoals eerder betoogd liet het design van deze studie geen differentiatie tussen deze effecten<br />
toe. Een latere studie van Wise toonde echter aan dat activatie van het linker temporopariëtale<br />
gebied niet optrad bij elementaire akoestische stimuli, zoals tonen, maar wel bij pseudowoorden<br />
en fonologische matching taken. Bovendien vonden Petersen en Fiez in een<br />
latere studie dat dit gebied ook werd geactiveerd als proefpersonen moesten aangeven of<br />
visueel aangeboden woorden met elkaar rijmden. Deze laatste resultaten geven dus sterkere<br />
aanwijzingen dat het linker posterieure temporale (Wernicke) gebied betrokken is bij verwerking<br />
van auditieve woordvormen.<br />
330
Verdere studies naar woordbetekenis In verschillende PET studies is het genereren van<br />
woorden (bijvoorbeeld: noem het werkwoord dat past bij het woordje hamer) als methode<br />
gebruikt om woordbetekenis te onderzoeken. Deze studies rapporteren meestal activaties in<br />
de prefrontale en temporale gebieden van de cortex. Over de interpretatie van de frontale<br />
effecten lopen de meningen nogal uiteen. De gerapporteerde anterieure gebieden liggen<br />
namelijk dicht bij motorische gebieden. Omdat werkwoorden vaak verwijzen naar acties die<br />
wij met ons eigen lichaam uitvoeren, zouden zij mogelijk actiegerelateerde representaties in<br />
deze gebieden kunnen oproepen (zie bijvoorbeeld de studies van Martin). Een andere mogelijkheid<br />
is dat genereren van werkwoorden een beroep doet op processen als aandacht en<br />
het werkgeheugen, die niet specifiek zijn voor taal. Controle over het werkgeheugen wordt<br />
immers vaak in verband gebracht met de dorsolaterale en ventrolaterale prefrontale schors,<br />
en het anterieure cingulate gebied.<br />
De temporale activaties die in genereertaken zijn gevonden, zouden mogelijk wel activiteit<br />
van taalspecifieke gebieden als het Wernickegebied, of meer inferieure gebieden waarin<br />
categoriespecifieke woordkennis is opgeslagen, kunnen weerspiegelen. Deze suggestie<br />
wordt ook gewekt door PET studies waarin gebruik is gemaakt van het benoemen van<br />
plaatjes van objecten (‘picture naming’). Deze taak activeert verschillende verwerkingsprocessen<br />
zoals conceptualisatie, woord retrieval, fonologische encodering en articulatie. Dit<br />
betekent dat als iemand de rol van woordbetekenis (conceptualisatie) wil onderzoeken, hij<br />
als baselineconditie een actieve taak moet kiezen, die controleert voor de overige processen.<br />
In drie studies, hieronder vermeld, is zoiets gerealiseerd.<br />
In een PET studie van Vandenberghe moesten proefpersonen aangeven welke twee objecten<br />
uit een groepje van drie (bijvoorbeeld tang, sleutel, zaag) qua betekenis het meest overeenkwamen.<br />
Zowel plaatjes als woorden bleken daarbij grote sterk overlappende gebieden<br />
in de linker temporaalschors te activeren. Een PET studie van Hannah Damasio wees eveneens<br />
in de richting van temporale activaties. Zij onderzocht PET beelden opgeroepen door<br />
het benoemen van plaatjes van dieren en gereedschappen. Proefpersonen moesten plaatjes<br />
hardop benoemen, en de hierdoor opgeroepen beelden werden vergeleken met de controleconditie<br />
(benoemen van onbekende gezichten). Hierbij bleken globaal dezelfde gebieden in<br />
de inferieure temporale gyrus actief te zijn die ook in figuur 10.16 worden getoond.<br />
Ook de studie van Martin e.a. is het vermelden waard. Deze onderzocht eveneens welke<br />
hersengebieden actief waren tijdens het benoemen van plaatjes van dieren en gereedschappen.<br />
De namen van deze objecten waren bovendien 'gematched' voor woordfrequentie. Het<br />
benoemen van dieren activeerde de linker visuele schors, en benoemen van gereedschappen<br />
de linker premotore schors en linker middelste temporale gyrus. Dit laatste resultaat wijst<br />
dus meer in de richting van de eerder genoemde kenmerkentheorie, die stelt dat neurale<br />
activiteit van woordverwerking de invloed van visuele en functionele (actiegerelateerde)<br />
331
kenmerken weerspiegelt. Mogelijk hangt dit afwijkende resultaat samen met het feit dat<br />
Martin de PET beelden van de twee kritische condities rechtstreeks met elkaar vergeleek, en<br />
niet zoals Damasio met een derde baselineconditie. Hierdoor weerspiegelen de door Martin<br />
gevonden effecten in sterkere mate categoriespecifieke betekeniskenmerken (en in mindere<br />
mate de lexicale component, dat wil zeggen het ‘binden’ van vorm en betekenis van woorden).<br />
10.5.8 Neurale basis van woordverwerking<br />
Patiëntenstudies De patiënten studies leveren een complex beeld op van de neurale basis<br />
van woordverwerking. Het blijkt dat stoornissen in het begrijpen van woordbetekenis kunnen<br />
voortkomen uit laesies van gebieden waar de woordvorm is opgeslagen, of wordt verwerkt.<br />
Voor de auditieve modaliteit (luisteren naar gesproken woorden) is dit het Wernickegebied, of<br />
de verbindingen tussen dit gebied en de primaire auditieve schors. Analyse van woordbetekenis<br />
is bij gesproken woorden vermoedelijk geassocieerd met de posterieure associatiegebieden<br />
rondom het Wernickegebied.<br />
Ook voor de visuele modaliteit (lezen van geschreven woorden), blijken aparte gebieden<br />
geassocieerd te zijn met verwerking van woordvorm (linker secundaire visuele gebied), en<br />
woordbetekenis. Vooral de inferieure temporaal schors (gebied 20) blijkt een belangrijke rol<br />
te spelen bij verwerking van de betekenis van visuele objecten of woorden. Vermoedelijk<br />
representeert dit gebied een hoger niveau van lexicale analyse in de ventrale route. Verschillende<br />
typen leesstoornissen zijn met laesies van deze gebieden geassocieerd. Leesstoornissen<br />
kunnen echter ook voortkomen uit laesies van de gebieden die met auditieve woordverwerking<br />
zijn geassocieerd, of met gebieden in de anterieure schors die belangrijk zijn voor<br />
articulatie: het uitspreken van woorden.<br />
Het Wernickegebied blijkt, in tegenstelling tot de aanname van het Wernicke-Geschwind<br />
model, niet van cruciale betekenis voor visuele woordverwerking.<br />
PET studies De PET studies tonen aan dat verwerking van vorm en betekenis van woorden<br />
met aparte gebieden in de hersenen zijn geassocieerd. Wat betreft de woordvorm blijkt dat<br />
visuele en auditieve woordvormen met modaliteitspecifieke gebieden in de sensorische<br />
associatieschors zijn verbonden. Dit zijn respectievelijk het linker extrastriate gebied, en het<br />
linker posterieure temporale gebied.<br />
Het resultaat van PET studies naar woordbetekenis overziend, lijkt het patroon nogal variabel.<br />
Sommige studies rapporteren activaties in de temporaal schors, andere studies rapporteren<br />
weer gebieden in de hersenen die mogelijk betrokken zijn bij verwerking van perceptuele<br />
details (posterieure schors), van motorische processen of werkgeheugenprocessen<br />
(frontale schors). Mogelijk is analyse van woordbetekenis een proces dat veel minder lokaal<br />
332
is, dan analyse van woordvorm. Dit hangt samen met het feit dat woordbetekenis vaak afhankelijk<br />
is van de context van het woord in een zin. Sommige woorden hebben daardoor,<br />
zeker als zij geïsoleerd worden aangeboden, meerdere betekenissen. Een andere factor is<br />
dat de betekenis van een woord vaak meerdere associaties oproept. Bij het woord hond<br />
denken we bijvoorbeeld aan blaffen, harig, huisdier, gevaar enzovoort. Deze verschillende<br />
semantische kenmerken zullen waarschijnlijke meerdere lokale netwerken in het brein activeren,<br />
in plaats van een enkel gebied. Tenslotte lijkt het resultaat van PET studies sterk bepaald<br />
door de keuze van de controleconditie die van de kritische conditie wordt afgetrokken.<br />
10.6 Van woorden naar zinnen<br />
In het vorige deel van dit hoofdstuk is vooral ingegaan op het verwerken van individuele<br />
woorden. De complexiteit van taal komt echter pas goed tot zijn recht bij het verwerken (=<br />
begrijpen of produceren) van hele zinnen. Bij het begrijpen van een zin, moet het individuele<br />
woord namelijk in de context van andere woorden in de zin worden geïntegreerd (zie figuur<br />
10.18). De volledige betekenis van het woord wordt daarom meestal pas duidelijk nadat de<br />
complete zin is verwerkt. Dit blijkt vooral bij woorden die meerdere betekenissen kunnen hebben.<br />
Bijvoorbeeld uit de volgende twee zinnetjes: 'Steven pakte de appel' en 'de schipper<br />
richtte de steven naar het Noorden' blijkt voor ons duidelijk dat in het eerst geval Steven een<br />
jongensnaam is, en in het tweede geval steven de aanduiding is van de voorkant van een<br />
schip. Als wij naar dergelijke zinnen luisteren 'weet ons brein' vrijwel moeiteloos hoe het desbetreffende<br />
woord geïnterpreteerd moet woorden. 10.5.1 De rol van betekenis en syntaxis.<br />
Bij de integratie van het individuele woord in de context van de zin spelen twee zaken een rol,<br />
namelijk semantische integratie en syntactische analyse. Semantische integratie is nodig om<br />
de betekenis van de zin, dus de boodschap die hierin ‘verpakt’ zit, te begrijpen.<br />
Bijvoorbeeld in het zinnetje 'Jan eet een broodje met kaas', en 'Jan eet een broodje met hoed',<br />
is het woord kaas normaal en het woord hoed onzinnig, omdat het duidelijk in strijd is met<br />
de context van de gehele zin. Voor het begrip van de zin is echter semantische integratie niet<br />
voldoende, er is ook syntactische analyse van de structuur van de zin vereist. De syntactische<br />
structuur van een zin is in sterke mate hiërarchisch, en wordt daarom als een boomdiagram<br />
afgebeeld (figuur 10.19). In het ontleden van de structuur van de zin kunnen we eerst een<br />
tweedeling maken tussen een nominaal zinsdeel (NP: 'noun phrase'), en werkwoord zinsdeel<br />
(VP: 'verb phrase'). Deze delen kunnen elk weer opgedeeld worden in allerlei kleinere deelstructuren.<br />
De deelstructuren zijn bijvoorbeeld zelfstandige naamwoorden, werkwoorden, lidwoorden,<br />
bijvoeglijke naamwoorden enzovoort. In het zinnetje "Het meisje beet de hond met<br />
de halsband', is 'het meisje' NP, en 'beet de hond met de halsband' VP. De NP 'het meisje'<br />
bestaat uit twee delen, een lidwoord en een zelfstandig naamwoord, en de VP 'beet de hond<br />
333
met de halsband' kan uitgesplitst worden in een werkwoord 'beet' (V), en een NP ('de hond<br />
met de halsband'). Tenslotte is deze laatste NP weer opsplitsbaar in een NP 'de hond' en PP<br />
'met de halsband' (PP staat voor: 'prepositional phrase' of voorzetsel zinsdeel).<br />
In dit voorbeeld dwingt de syntactische structuur ons als het ware tot een interpretatie die<br />
eigenlijk wat vreemd is: de hond hoort immers het meisje te bijten en niet andersom. Vooral<br />
Brocapatiënten blijken moeite te hebben met het begrijpen van dergelijke complexe, en<br />
enigszins misleidende, zinnen. Een dergelijke stoornis wordt agrammatisme genoemd. De<br />
structuur van een zin kan soms tot twee interpretaties leiden. In het voorbeeld van figuur<br />
10.19 zou bijvoorbeeld 'met de halsband' ook bij ‘bijten’ kunnen horen.<br />
Figuur 10.18 Eenvoudig structuurmodel van zinsrepresentatie. Dit bevat lexicale componenten die deel uitmaken<br />
van de representatie van individuele woorden (onderste laag), plus een additionele (postlexicale)<br />
component: zinsrepresentatie (bovenste laag).<br />
Omdat dit onzin is (een halsband bijt niet), wordt de tweede interpretatie door de semantische<br />
processor in ons brein verworpen. In andere gevallen kan echter een alternatieve interpretatie<br />
wél plausibel zijn. Bijvoorbeeld in het zinnetje "Jan sloeg het meisje met het boek',<br />
kan 'het boek' het voorwerp aanduiden dat het meisje in haar handen heeft, of het voorwerp<br />
waarmee Jan het meisje sloeg. In zo'n geval wordt in ons intuïtief begrip van de zin, een<br />
zogenaamde geprefereerde oplossing gekozen: het boek wordt verbonden met Jan die slaat,<br />
en niet met het meisje dat het vasthoudt. Degeprefereerde oplossing is vaak de oplossing of<br />
interpretatie van de zin, waarbij de boomstructuur minder 'knopen' of uitsplitsingen kent.<br />
Psycholinguïsten noemen dit principe minimal attachment.<br />
Betekenis en syntactische structuur blijken sterk met elkaar samen te hangen: de betekenis<br />
van een zin wordt immers pas volledig duidelijk nadat de structuur van de zin (syntaxis) is<br />
verwerkt. Toch zijn zij niet volledig hetzelfde.Het is namelijk mogelijk dat een zin zonder<br />
enige betekenis toch een normale syntactische structuur heeft. Zo is de zin 'Jan hinkte na de<br />
schop tegen zijn schenen' zowel semantisch als syntactisch in orde. Neem nu vervolgens de<br />
334
zin "Jan's paarse droom hinkte veel achter de zaken'. Deze zin is betekenisloos, maar heeft<br />
wel een intacte syntactische structuur. Tenslotte bestaat er ook een zin die zowel qua betekenis<br />
als syntax niet in orde is zoals: "veel heel gedachten van Jan hinkte niet slopen'.<br />
Figuur 10.19 Boomdiagram met verschillende<br />
constituenten. NP= noun phrase (nominaal<br />
zinsdeel). VP= verb phrase (werkwoord zinsdeel).<br />
PP= prepositional phrase (voorzetsel<br />
zinsdeel).<br />
Experimenteel reactietijdonderzoek naar<br />
zinsverwerking heeft aangetoond dat het<br />
proefpersonen meer tijd kost een ‘targetwoord’<br />
(bijvoorbeeld 'hinkte') op te sporen in een semantisch abnormale zin dan in een<br />
normale zin. Het vinden van het targetwoord in een syntactisch abnormale zin, duurt op zijn<br />
beurt weer langer dan in een syntactisch normale maar semantisch abnormale zin.<br />
10.6.1 Prosodie<br />
Een belangrijk aspect van zowel het luisteren naar, als het spreken van zinnen is prosodie.<br />
Dit is het gebruik van veranderingen in intonatie (verloop in toonhoogte), ritme en klemtonen<br />
om aan gesproken taal extra betekenis te geven. Intonatie bepaalt bijvoorbeeld het verschil<br />
tussen een bevestigende en vragende zin, als: "Joop wil dit jaar afstuderen" en 'Joop wil dit<br />
jaar afstuderen?’ Het eerste zinnetje heeft aan het eind een dalende toon, het tweede zinnetje<br />
een stijgende toon. Een verschil in klemtoon geeft aan woorden als ‘vóórnaam’ en ‘voornáám’<br />
een geheel verschillende betekenis. Ook is prosodie een belangrijk instrument om een<br />
emotionele inhoud van een woord of zin over te brengen.<br />
Het blijkt dat Brocapatiënten vaak problemen hebben met zowel het begrijpen, als het zelf<br />
toepassen van prosodie. Dit hangt vermoedelijk samen met het feit dat bij deze patiënten de<br />
articulatie en spraakproductie langzaam en houterig verloopt. Ook gebruiken zij weinig functiewoorden.<br />
Hierdoor krijgt de patiënt ook weinig kans om de ritmische elementen van prosodie<br />
toe te passen. Stoornissen in het gebruik van prosodie lijken vooral op te treden bij beschadigingen<br />
in de rechterhemisfeer.<br />
10.6.2 Begrijpen en produceren van zinnen: een stadiamodel<br />
Figuur 10.20 laat een vereenvoudigd model van zinsverwerking zien, waarbij een aantal<br />
stadia van verwerking worden onderscheiden. Bij het spreken spelen globaal drie stadia<br />
een rol: een conceptueel-niveau (begripsvorming), een 'formuleer'-niveau en een uitvoe-<br />
335
end ('articulatie') niveau. Het conceptuele-niveau dient om de betekenis of boodschap te<br />
selecteren. Het formuleer-niveau zet de boodschap om in een zinsstructuur. Hierbij dient<br />
niet alleen de syntactische structuur van de zin te worden geselecteerd, maar ook het<br />
klankpatroon van de woorden, die in de zin zijn 'ingebed'. Dit interne spreekplan wordt tenslotte<br />
naar het uitvoerend niveau gestuurd. in de Engelse literatuur parsing genoemd. Met<br />
deze term wordt bedoeld dat de luisteraar stap voor stap de syntactische structuur van een<br />
zin ontleedt. Het ‘begrijpsysteem’ bewaakt ook het productiesysteem, en zorgt ervoor dat bij<br />
het spreken fouten worden gedetecteerd, en indien mogelijk gecorrigeerd.<br />
Figuur 10.20 Eenvoudig model van zinsverwerking: links spreken van zinnen (grotendeels ontleend aan Levelt),<br />
rechts luisteren naar gesproken zinnen. Het mentale lexicon bevat de woorden, met daarin vervat hun<br />
vorm, betekenis en syntactische (lemma) eigenschappen.<br />
Deze verwerkingsstap dient om de motorstructuren die bij spraak zijn betrokken, zoals lippen,<br />
tong, strottehoofd, te activeren. Bij het begrijpen van zinnen moet een omgekeerde<br />
weg worden gevolgd. Bij luisteren, passeert de informatiestroom de volgende stations:<br />
akoestische fonetische verwerking, grammaticale ontleding en tenslotte het begrijpen van<br />
de boodschap. Grammaticale ontleding of decodering wordt<br />
Zowel bij het produceren als begrijpen van zinnen wordt informatie opgehaald uit het mentale<br />
lexicon. Een belangrijke bron van informatie levert hier het 'lemma'. In het individuele<br />
woord dat geselecteerd wordt, zit namelijk ook al een stukje syntactische kennis opgeslagen,<br />
namelijk een voorlopige verwijzing naar de mogelijke zinsstructuur. Psycholinguïsten<br />
nemen aan dat tijdens het produceren en begrijpen van een zin de syntactische structuur in<br />
stapjes (‘incrementeel’) wordt opgebouwd. Daarbij worden syntactische fragmenten die<br />
afkomstig zijn van de lemma's, geleidelijk samengevoegd tot grotere gehelen. Bij het spreken<br />
wordt deze structuur gebruikt om de klankpatronen te selecteren. Bij het luisteren wordt<br />
aan het klankpatroon eerst de lemma-informatie 'onttrokken', waarna deze worden ingepast<br />
in de syntactische structuur die tot stand is gekomen op grond van de vorige lemma's.<br />
336
De vraag of bij het begrijpen en produceren van zinnen dezelfde of verschillende verwerkingsstructuren<br />
in het brein worden aangesproken, is nog niet beantwoord. Het meest 'zuinige'<br />
model stelt dat bij het begrijpen en productie van spraak dezelfde mechanismen betrokken<br />
zijn. Enige evidentie hiervoor is dat een complexe zin zowel bij het begrijpen als<br />
produceren vaak subjectief als even moeilijk wordt ervaren. Ook maken sommige afasiepatiënten<br />
even vaak grammaticale fouten bij het luisteren als bij het spreken van zinnen. Kennelijk<br />
stuiten in dit geval zowel de 'formuleerder' als 'parser' op hetzelfde verwerkingsprobleem.<br />
Er zijn echter ook gevallen bekend waarbij patiënten de ene soort fout wel, en de<br />
andere soort niet maken.Een nog niet opgelost probleem betreft het type werkgeheugen<br />
dat betrokken is bij het begrijpen en produceren van complexe zinnen. Doen deze processen<br />
een beroep op een algemene hulpbron, of een specifieke verbale hulpbron? En is er<br />
misschien binnen een verbaal werkgeheugen nog een differentiatie mogelijk tussen hulpbronnen<br />
voor begrijpen en hulpbronnen voor produceren van zinnen?<br />
10.6.3 Neurale basis van zinsverwerking<br />
Over de neurale basis van processen die bij het verwerken van zinnen een rol spelen, zoals<br />
verwerking van betekenis en syntaxis is nog relatief weinig bekend. Hieronder volgt een<br />
overzicht van de voornaamste studies en resultaten. Eerst komen elektrofysiologische<br />
(EEG/ERP) studies aan bod, daarna patiënten en neuroimaging studies.<br />
Betekenis en syntaxis: elektrofysiologisch onderzoek Vooral het elektrofysiologische onderzoek<br />
heeft aannemelijk gemaakt dat analyse van syntactische structuur en integratie van de<br />
betekenis verschillende processen reflecteren. Zo heeft de Amerikaanse onderzoekster<br />
Martha Kutas ontdekt dat bij het horen van een semantisch afwijkend woord als ‘socks’ in het<br />
zinnetje ‘he spread the warm bread with socks', in het EEG een negatieve golfvorm optreedt<br />
Deze wordt N400 genoemd, omdat hij ongeveer 400 ms na aanbieding van het semantisch<br />
deviante woord optreedt (zie figuur 10.21). N400 wordt alleen opgeroepen door semantisch<br />
incongruente woorden, niet door woorden die fysisch afwijken van de voorgaande woorden,<br />
zoals een woord dat in een ander lettertype is gedrukt. N400 kan opgeroepen worden door<br />
gesproken en geschreven tekst, en zelfs bij gebaren die in gebarentaal van doven semantisch<br />
afwijken. N400 wordt echter niet opgeroepen door muziekklanken die van de melodie<br />
afwijken. Daarom lijkt deze ERP component specifiek te zijn voor linguïstische verwerking.<br />
Onderzoekers van het Max Planck instituut in Nijmegen hebben aangetoond dat woorden die<br />
grammaticaal incorrect zijn eveneens een specifieke ERP component oproepen. Deze component<br />
wordt P600/SPS genoemd. De latentie van deze component is 600 ms, en de polariteit<br />
is in tegenstelling tot N400 positief. SPS staat voor Syntactic Positive Shift. Deze component<br />
treedt op bij schendingen van de syntactische structuur, bijvoorbeeld als een werkwoord<br />
337
in plaats van zelfstandige naamwoord, of een verkeerde geslachtsaanduiding wordt gebruikt<br />
(figuur 10.21).<br />
Figuur 10.21 Boven: voorbeeld van de N400 component van de ERP die optreedt bij woorden die qua betekenis<br />
afwijken van de zinsstructuur (zwarte lijn= normale zin). Woorden die fysisch afwijken roepen geen<br />
N400, maar P560 op. Onder: voorbeeld van de P600/SPS component die opgeroepen wordt door woorden<br />
die grammaticaal incorrect zijn (zoals het woord gooien). Bewerkt naar: Gazzaniga e.a. (2000).<br />
Ook is vastgesteld dat P600/SPS optreedt bij zinnen die grammaticaal correct, maar qua<br />
structuur ambivalent zijn. Mogelijk weerspiegelt deze component de parsingprocessen bij het<br />
begrijpen van gesproken en geschreven zinnen. In tegenstelling tot de N400, blijkt dat de<br />
P600/SPS ook bij schendingen van de muzikale context optreedt. Het laatste betekent dat<br />
het hier niet per se een taalspecifieke component betreft. Ook is het niet uitgesloten dat<br />
P600/SPS functioneel verwant is aan de P3/P300 component.<br />
Het bestaan van twee functioneel onderscheidbare ERP componenten, N400 en P600/SPS,<br />
wordt doorgaans gezien als een bevestiging van de theorie dat syntactische en semantische<br />
integratie kwalitatief verschillende processen in het verwerken van zinnen weerspiegelen.<br />
Mogelijk weerspiegelen zij ook verschillende structuren of netwerken in de hersenen. Dit<br />
blijkt niet alleen uit de verschillen in de schedeltopografie, maar wordt ook bevestigd door het<br />
feit dat bij sommige afasiepatiënten P600/SPS niet optreedt, maar N400 wél (zie het artikel<br />
van Hagoort, Brown en Oosterhout). Overigens is het nog onduidelijk uit welke specifieke<br />
gebieden in de hersenen deze ERP componenten afkomstig zijn. Aannemelijk lijkt dat hier-<br />
338
aan niet een enkel gebiedje, maar een netwerk van meerdere verwerkingsstructuren in de<br />
hersenen ten grondslag ligt.<br />
Patiëntenstudies Door verschillende taalonderzoekers wordt vooral het Brocagebied gezien<br />
als het gebied dat verantwoordelijk is voor syntactische verwerking. Beschadiging van dit<br />
gebied gaat gepaard met agrammatisme: de patiënten begrijpen de grammaticale structuur<br />
en woordvolgorde niet meer, en hebben daarom moeite met zowel het begrijpen als uitspreken<br />
van grammaticaal complexe zinnen. Als bijvoorbeeld aan een Brocapatiënt gevraagd<br />
wordt het volgende zinnetje na te zeggen: 'de jongen wordt door het meisje geslagen',<br />
zal deze vermoedelijk antwoorden: 'jongen slaat meisje'.<br />
Figuur 10.22 Gebieden uit de studie van<br />
Dronkers naar afasiepatiënten met syntactische<br />
stoornissen. Het anterieure deel van<br />
gebied 22 vertoonde daarbij 100% overlap.<br />
Uit: Hagoort e.a. (1999).<br />
Problemen met het begrijpen van<br />
woordvolgorde bleek ook uit de volgende<br />
test van Schwartz en collega’s.<br />
Aan afasiepatiënten werd het zinnetje<br />
voorgelezen: 'het paard schopt de<br />
koe'. Vervolgens werd aan hen gevraagd uit twee plaatjes het plaatje aan te wijzen dat<br />
overeenstemde met het zinnetje. In het ene plaatje is het de koe die het paard aanraakt<br />
met zijn achterpoot, in het andere plaatje is dit net andersom. De patiënt moet dus actief en<br />
passief object kunnen onderscheiden, en ook kunnen omkeren. Dit vereist een inzicht in de<br />
structuur of logische volgorde van woorden, die bij Brocapatiënten gebrekkiger is. Onderzoekers<br />
als Caplan en Saffran zetten echter vraagtekens bij het idee dat het Brocagebied<br />
een specifieke rol vervult bij syntactische verwerking. Zo laten studies van de groep van<br />
Caplan zien dat stoornissen in het begrijpen en produceren van syntactische structuur niet<br />
alleen voorkomen bij laesies in het Brocagebied, maar ook bij laesies in het Wernickegebied.<br />
Een veel geciteerde en goed gecontroleerde studie is die van Dronkers. Zij onderzocht<br />
twee groepen afasiepatiënten met laesies in diverse delen van de anterieure en posterieure<br />
temporaal schors (zie figuur 10.22). Groep een bestond uit afasiepatiënten zonder<br />
stoornissen in grammaticaal begrip van zinnen. Groep twee bestond uit afasiepatiënten bij<br />
wie dit begrip wél was verstoord.<br />
339
Voor een scherpe selectie van het gebied in de hersenen dat kritisch was voor de syntactische<br />
stoornis, paste zij de twee criteria toe. Alleen die gelaedeerde gebieden werden meegeteld<br />
waarbij a) patiënten in groep twee overlap vertoonden in een of meer gebieden, en<br />
b) patiënten in groep een geen laesies vertoonden.<br />
Het bleek dat alleen een gebied in het voorste deel van de superieure temporale gyrus (gebied<br />
22) aan dit stringente criterium voldeed. Dit gebied behoort niet tot de 'klassieke' taalgebieden.<br />
Omdat het echter veel reciproke connecties heeft met de mediale temporale gebieden<br />
en hippocampus, fungeert het volgens Dronkers mogelijk toch als specifieke opslagplaats<br />
voor linguïstisch-syntactische informatie.<br />
Opvallend is dat ook Hannah Damasio de temporaalkwab benadrukte als opslagplaats van<br />
lexicale informatie. Echter, het betrof in dit onderzoek vooral de inferieure temporale gebieden<br />
(figuur 10.16). Deze gebieden zouden volgens haar vooral betrokken zijn bij de opslag<br />
van concreet-inhoudelijke betekeniscategorieën zoals gezichten, gereedschap, dieren en<br />
dergelijke. Een mogelijke consequentie van het bovenstaande zou kunnen zijn dat superieure<br />
en inferieure temporale schorsgebieden met verschillende specifieke opslagplaatsen<br />
van het mentale lexicon zijn geassocieerd, namelijk van respectievelijk syntactische en semantische<br />
informatie.<br />
Broca-afasie: motorische aspecten Broca-afasie is vermoedelijk een verzamelnaam van<br />
verschillende typen defecten in zowel begrip als productie van spraak. Behalve ‘diepere’<br />
defecten in zinswerking zoals agrammatisme en stoornissen in prosodie – die hiervoor terloops<br />
zijn besproken − worden ook stoornissen in het benoemen (anomie) en uitspreken<br />
(articulatie) van woorden gerekend tot Broca-afasie. Mogelijk is hier sprake van een hiërarchie<br />
van stoornissen, waarbij laesies in hogere corticale niveaus (vooral frontale en prefrontale<br />
gebieden) leiden tot verstoring in programmering van de woordvolgorde, en laesies in<br />
lagere niveaus tot stoornissen in het programmeren van individuele woorden of uitspreken<br />
van woorden. Gebleken is dat articulatiestoornissen niet alleen kunnen optreden bij laesies in<br />
de motorische schors, maar ook bij subcorticale laesies in de basale ganglia. Bovendien<br />
heeft Dronkers vastgesteld dat ook laesies van het insula, een gebied diep in de temporaal<br />
kwab dicht bij het Brocagebied, gepaard kunnen gaan met articulatie stoornissen.<br />
Neuroimaging studies Er zijn slechts weinig neuroimaging studies verricht waarbij gekeken is<br />
naar verwerking op zinsniveau. De meeste van deze studies hebben betrekking op het begrijpen<br />
van gesproken of geschreven zinnen waarvan de syntactische complexiteit werd<br />
gevarieerd. Figuur 10.23 geeft een compacte weergave van een zevental studies naar syntactische<br />
verwerking van zinnen met behulp van technieken als PET en fMRI. Het beeld dat<br />
opgeroepen wordt door deze studies blijkt nogal af te wijken van dat van de hiervoor beschreven<br />
patiëntenstudies.<br />
340
Figuur 10.23 Overzicht van resultaten van zeven neuroimaging studies naar zinsverwerking. Linker en rechter<br />
lateraal aanzicht. Uit: Hagoort e.a. (1999).<br />
Praktisch alle studies wijzen namelijk in de richting van een linker-anterieure locus, ongeveer<br />
in het Brocagebied. De meer anterieure locus van de effecten hangt mogelijk samen met het<br />
feit dat de gebruikte taken ook een beroep deden op het werkgeheugen. Hiervan is immers<br />
bekend dat dit afhankelijk is van prefrontale gebieden.<br />
10.6.4 Conclusie zinsverwerking<br />
De resultaten overziend, lijkt het dat een zeer groot gebied, dat zowel het Brocagebied als de<br />
linker anterieure en de posterieure temporale gebieden omvat, betrokken is bij zinsverwerking.<br />
Mogelijk vormt dit gebied een netwerk met allerlei gespecialiseerde structuren, die elk<br />
verbonden zijn met verschillende aspecten van zinsverwerking zoals verwerking op woord en<br />
zinsniveau, syntactische en semantische verwerking enzovoort. De specifieke functie van het<br />
Brocagebied is nog onduidelijk. Het Brocagebied is anatomisch niet altijd eenduidig omschreven,<br />
en vertegenwoordigt functioneel gezien mogelijk een verzameling van verschillende<br />
subgebieden. Ook is gesuggereerd dat het Brocagebied, en de gebieden die hieraan<br />
grenzen, verantwoordelijk zijn voor de programmering van motorische sequenties en acties<br />
in het algemeen.<br />
In dit boek is eerder gewezen op de vele reciproke verbindingen tussen de ventrolaterale<br />
prefrontale schorsgebieden met gebieden in de temporaal schors. Vermoedelijk zijn deze<br />
'verwerkingslussen' ook betrokken bij controle op het werkgeheugen voor syntactische kennis.<br />
Het mentale lexicon (temporale schors) zou daarbij als opslagplaats ('slave' systeem) en<br />
het Brocagebied als executief ('master') systeem kunnen fungeren. Daarbij zou de voornaamste<br />
taak van het ventrolaterale frontale en Brocagebied kunnen zijn om associaties tot<br />
341
stand te brengen tussen lexicale eenheden (lemma's) en zinsfragmenten, en dezen in een<br />
tijdelijk buffer of werkgeheugen op te slaan. Toekomstig onderzoek zal ongetwijfeld meer<br />
specifieke kennis opleveren over de anatomische locatie van de gebieden die met deze<br />
verschillende verwerkingsprocessen zijn geassocieerd.<br />
Aanbevolen literatuur<br />
Brown, C.M. & Hagoort, P. (1999) The Neurocognition of Language. N.Y.:<br />
Oxford University Press.<br />
Corballis, M. C. (2002) From Hand to Mouth, the origins of language.<br />
Princeton University Press.<br />
Caramazza, A. (1996). The brain's dictionary. Nature, 380, 485-486.<br />
Carlson, N.R. (2001). Physiology of Behavior. 7th Edition. Boston: Allyn &<br />
Bacon (hoofdstuk 16).<br />
Dehaene, S. (1997). The number sense: How the mind creates mathematics,<br />
Oxford University Press.<br />
Gardner, R.A. & Gardner, B.T. (1969). Teaching sign language to a chimpanzee.<br />
Science, 165, 664-672.<br />
Girelli, L. e.a. (2000) The development of automaticity in accessing number<br />
magnitude. J. Exp. Ps. Child Ps. , 76, 325-331<br />
Levelt, W.J.M., Roelofs, A. & Meyer, A.S. (1999). A theory of lexical access<br />
in speech production. Behavioral and Brain Sciences., 22, 1-75.<br />
McCloskey M. (1992). Cognitive mechanisms in numerical processing:<br />
Evidence from acquired dyscalculia/ Cognition, 44, 107-157.<br />
Petersen, S.E., Fox, P.T., Posner, M.I., Mintin, M. & Raichle, M.E. (1998).<br />
Positron emission tomographic studies of the cortical anatomy of singleword<br />
processing. Nature, 331, 585-589.<br />
Pinker, S. (1994). The Language Instinct. New York: Morro.<br />
Pulvermüller, F. (1999). Words in the brain's language. Behavioral and<br />
Brain Sciences, 22, 253-336.<br />
Warrington, E.K. & Shallice, T. (1984). Category specific semantic impairments.<br />
Brain, 107, 829-853.<br />
342
Testvragen<br />
• Noem enkele functies van het corpus callosum in de regulatie van ons gedrag.<br />
• Wat bedoelt Corballis met het GAD (generative assembly device)? Geef aan welke functie dit<br />
volgens hem heeft in de ontwikkeling van taal bij de mens.<br />
Wat bedoelt Kosslyn met het ‘sneeuwbal effect’?<br />
• Geef aan hoe het visuele veld naar de visuele schors projecteert en hoe van deze organisatie<br />
gebruik wordt gemaakt in visuele halfveldtaken.<br />
• Welke vormen van lateralisatie zijn gevonden zijn voor functies als: a) gelaatsexpressie b) emotie<br />
en c) geheugen.<br />
• Welke gebieden in het brein zijn betrokken het herkennen van getallene.<br />
• Wat is het mentaal lexicon? Welke componenten spelen hierbij een rol?<br />
• Beschrijf Allports model van opslag van woordbetekenis in het brein.<br />
• Welke stadia en hersengebieden zijn volgens het Wernicke-Geschwind model betrokken zijn bij<br />
het nazeggen van a) gesproken en b) geschreven woorden<br />
Wat zijn hierop mogelijke punten van kritiek?<br />
• Wat wordt verstaan onder: a) fonologische b) oppervlakte dyslexie?<br />
• Welke processen spelen globaal een rol bij het spreken van zinnen?<br />
• Wat wordt bedoeld met de ‘N400’ component? Geef een voorbeeld van de taak waarin deze<br />
component wordt gevonden.<br />
• De term ‘Broca-afasie’ wordt ook wel gezien als een verzamelnaam van verschillende soorten<br />
defecten. Noem enkele van deze defecten en de gelateerde hersengebieden<br />
343
344
Bronnen<br />
Adolphs, R., Damasio, H., Tranel, D. & Damasio, A. R. (1996). Cortical systems for the recognition<br />
of emotion in facial expression. The Journal of Neuroscience, 16, 7678-7687.<br />
Aggleton, J.P & Brown, M.W (1999). Episodic memory, amnesia and the hippocampal-anterior<br />
thala-mic axis. Behavioral and Brain Sciences, 22, 425-489.<br />
Albert, M.L. Butters, N. & Levin, (1979). Temporal gradients in the retrograde amnesia of<br />
patients with Korsakoff’s disease. Archives of Neurology, 36, 211.<br />
Alexander, G.E., DeLong, M.R. & Strick, P.L. (1986). Parallel organization of functionally segregated<br />
circuits linking basal ganglia and cortex. Annual Review of Neuroscience, 9, 357-381.<br />
Allen, M. (1983). Models of hemispheric specialisation. Psychological Bulletin, 93, 73-104.<br />
Allport, D.A. (1985). Distributed memory: modular subsystems and dysphasia: In: S.K. Newman<br />
& R. Epstein (Eds.), Current Perspectives in Dysphasia (pp. 32-60). Edinburg: Churchill Livingstone.<br />
Amedi, A, Raz, N., Pianka, P., Malach, R. & Zohary, E. (2003). Early visual cortex activation<br />
correlates with superior verbal memory in the blind. Nature Neuroscience, 6, 758-766<br />
Annet, M.A. (1979). A classification of hand preference by association analysis. British Journal<br />
of Psychology, 61, 303-321.<br />
Arbib, M.A., Erdi, P. & Szentagothai, K. (1998). Neural Organisation. Structure, function and<br />
dynamics. Cambridge: MIT Press.<br />
Atkinson, R.C. & Shiffrin, R.M. (1968), Human memory: a proposed system and its control<br />
processes. In: K.W. Spence & J.T. Spence (Eds.), The psychology of Learning and Motivation:<br />
advances in research and theory. vol 2 (pp. 89-195). New York: Academic Press.<br />
Baddeley, A.D. & Hitch, G.J. (1994). Developments in the concept of working memory.<br />
Neuropsycho-logy, 8, 485-493.<br />
Bains J.S. et al. (2015) Stress-related synaptic plasticity in the hypothalamus. Nature reviews<br />
Neuroscience, vol. 16, 377-388<br />
Banich, M.T. (1997) Neuropsychology. Boston: Houghton Mifflin Company.<br />
Barlow, H. (1994). What is the computational goal of the neocortex? In: C. Koch & J.L. Davis<br />
(Eds.), Large-scale Neuronal Theories of the Brain (pp. 1-22). Cambridge: MIT Press.<br />
Bauer, P. Wetzler, S. E., & Sweeney, J. A. (1986). Childhood amnesia: An empirical demonstration.<br />
In D. C.Rubin (Ed.), Autobiographical memory (pp. 191–201). New York, NY:<br />
Cambridge University Press.<br />
Beckmann, C.F., DeLuca, M., Devlin, J.T., and Smith, S.M. (2005). Investigations into<br />
resting-state connectivity using independent component analysis.Philos. Trans. R. Soc.<br />
Lond. B Biol. Sci. 360, 1001–1013.<br />
Bergsma, A. (1994). Prisma van het brein. Utrecht: Het Spectrum B.V.<br />
Bernstein, N. (1967). The Coordination and Regulation of Movements. Oxford: Pergamom<br />
Press.<br />
Bliss, T.V.P. & Lømo, T. (1973). Long-lasting potentiation of synaptic transmission in the dentate<br />
area of the anaesthesized rabbit following stimulation of the perforant path. Journal of<br />
Physiology, 232, 331-356.<br />
345
Bloom, F.E. & Lazerson, A. (1988). Brain, Mind and Behavior. Second edition. New York:<br />
Freeman.<br />
Blumstein, S.E. (1995). The neurobiology of the sound structure of language. In: M.S.<br />
Gazzaniga (Ed.). The Cognitive Neurosciences (pp. 915-929). Cambridge: MIT Press.<br />
Braver, T.S. & Cohen, J.D. (2000). On the control of control: the role of dopamine in regulating<br />
pre-frontal function and working memory. In: S. Monsell & J. Driver (Eds.), Control of Cognitive<br />
Processes (pp. 713-737). Cambridge: MIT Press.<br />
Brodmann, K. (1909). Vergleichende Lokalisationslehre der Grosshirnrinde, Leipzig: Barth.<br />
Broadbent, D.E. (1971). Broadbent, D.E.(1966) Decision and Stress. London: Academic Press.<br />
Brown, C.M. & Hagoort, P. (1999) The Neurocognition of Language. New York: Oxford University<br />
Press.<br />
Buckner, R,L, Andrews-Hanna, J.S & Schacter, D.L (2008). The Brain’s Default Network<br />
Anatomy, Function, and Relevance to Disease. Ann. N.Y. Acad. Sci. 1124: 1–38<br />
Büchel, C., Coull, J.T. & Friston, K.J. (1999). The predictive value of changes in effective<br />
connectivity for human learning. Science, 282, 1538-1541.<br />
Cabeza, R & Nyberg, L. (2000). Imaging cognition II: An empirical review of 275<br />
PET and fMRI studies. Journal of Cognitive Neurology, 12: 1-47.<br />
Cabeza, R., Rao, S.M., Wagner, A.D, Mayer, A.R. & Schacter, D.L. (2001). Can medialtemporal<br />
lobe regions distinguish true from false? An event-related fMRI study of veridical<br />
and illusory recognition memory. Proceedings of the National Academy of Sciences USA, 98,<br />
4805-4810.<br />
Cahill, L. & McGaugh, L. (1996). Modulation of memory storage. Current Opinion in Neurobiology,<br />
6, 237-242.<br />
Cannon, W.B. (1927). The James-Lange theory of emotions: a critical examination and an<br />
alternative. American Journal of Psychology, 239, 106-124.<br />
Cantalupo, C. & Hopkins, W.D. (2001). Asymmetric Broca’s area in great apes. Nature, 414,<br />
505.<br />
Caplan, D. (1995). The cognitive neuroscience of syntactic processing. In: M.S. Gazzaniga<br />
(Ed.), The Cognitive Neurosciences (pp. 871-879). Cambridge: MIT Press. Caramazza, A.<br />
(1996). The brain’s dictionary. Nature, 380, 485-486.<br />
Caramazza, A. (1996). The brain's dictionary. Nature, 380, 485-486.<br />
Carlson, N.R. (2002). Physiological Psychology. 7th Edition. Boston: Allyn & Bacon.<br />
Cavada, C .& Goldman-Rakic, P.S. (1989). Posterior parietal cortex in rhesus monkey: II.<br />
Evidence for segregated corticocortical networks linking sensory and limbic areas with the<br />
frontal lobe. Journal of Comparative Neurology, 287, 422-445.<br />
Changeux, J.P. (1985). Neuronal man. The Biology of Mind. New York: Oxford University Press.<br />
Chomksy, N. (1965). Aspects of the theory of syntax. Cambridge: MIT Press.<br />
Churchland, P.S, Ramachandran, V.S. & Sejnowski, T.S. (1995). A critique of pure vision. In: C.<br />
Koch & J.L. Davis (Eds.), Large-scale Neuronal Theories of the Brain (pp. 23-60). Cambridge:<br />
MIT Press.<br />
Churchland, P.S. & Sejnowski, T.S. (1992). The Computational Brain. Cambridge: MIT Press.<br />
Churchland, P.S. (1986). Neurophilosophy. Toward a Unified Science of the Mind-Brain. Cambridge:MIT<br />
Press.<br />
Churchland, P.S. & Sejnowski, T.S. (1988). Perspectives in Cognitive Neuroscience. Science,<br />
242, 741-745.<br />
Conroy, G.C., Weber, G.W., Seidler, H., Tobias, P.V., Kane, A. & Brunsden, B. (1998).<br />
Endocranial capacity in an early hominid cranium from Sterkfontein, South Africa. Science,<br />
280, 1730-1731.<br />
346
Corballis, M.C. (1991). The Lopsided Ape: Evolution of the Generative Mind. New York: Oxford<br />
University Press.<br />
Corballis, M.C. (1989). Laterality and human evolution. Psychological Review, 96, 492-505.<br />
Corballis, M. C. (2002) From Hand to Mouth, the origins of language. Princeton University<br />
Press.<br />
Corbetta, M & Shulman, G.L. (2002). Control of goal-directed and stimulus-driven attention in<br />
the brain. Nature Reviews, 201-215<br />
Corkin, S., Amaral, D., Gonzalez, R., Johnson, K. et al. (1997). H.M.’s medial temporal lobe<br />
lesion: Findings from magnetic resonance imaging. Journal of Neuroscience, 17, 3964-3979.<br />
Cowan, N. (1995). Attention and Memory. An integrated framework. New York: Oxford University<br />
Press.<br />
Craik, F.I.M. (1983) On the transfer of information from temporary to permanent memory. Phil.<br />
Trans. R. Soc. Lond. (Biol.). 302, 341-359.<br />
Crick, F. (1992). Function of the thalamic reticular complex: The searchlight hypothesis. Proceedings<br />
of the National Academy of Science USA 81 (pp. 4586-4590). In: Kosslyn, S.M. &<br />
R.A. Andersen (Eds.), Frontiers in Cognitive Neuroscience (1992). Cambridge: MIT Press.<br />
Crick, F. & Koch, C. (1992). The problem of consciousness. Scientific American, 267, 152-59.<br />
Cutler, A. & Clifton, C. (1999). Comprehending spoken language. In: C.M. Brown & P. Hagoort<br />
(Eds.). The Neurocognition of Language (pp. 123-166). New York: Oxford University Press.<br />
Damasio, A. (1990). Category related recognition defects as a clue to the neural substrates of<br />
knowledge. Trends in Neuroscience, 13, 95-98.<br />
Damasio, A.R. (1995). Descartes’ Error. Emotion, Reason, and the Human Brain. New York:<br />
AVON Books.<br />
Damasio, A.R. & Damasio, H. (1994). Cortical Systems for Retrieval of Concrete Knowledge:<br />
The Convergence Zone Framework. In: C. Koch & J.L. Davis (Eds.), Large-Scale Neuronal<br />
Theories of the Brain (pp. 61-74.) Cambridge: MIT Press.<br />
Damasio, H., Grabowsky, T.J., Tranel, D., Hichwa, R.D. & Damasio, A.R. (1996). A neural basis<br />
for lexical retrieval. Nature, 380, 499-505.<br />
Darwin, C. (1859). On the Origin of Species by means of Natural Selection. London: John<br />
Murray.<br />
Darwin, C. (1872). The Expressions of the Emotions in Man and Animals. Chigaco: The University<br />
of Chigaco Press.<br />
Davidson, R.J. (1993). Cerebral asymmetry and emotion: conceptual and methodological<br />
conundrums. Cognition and Emotion, 7, 115-138.<br />
Davidson. R.J. & Tomarken, A.J. (1989). Laterality and emotion: an electrophysiological approach.<br />
In: F. Boller & J. Grafman (Eds.), Handbook of Neuropsychology, vol 3 (pp. 419-<br />
441). North Holland: Elsevier.<br />
Davis, M. (1992). The role of the amygdala in fear potentiation and startle: implications for<br />
animal models of anxiety. Trends in Pharmacological Sciences, 13, 35-41.<br />
Dawkins, R. (1988). The Blind Watchmaker. London: Penguin books. Deacon, T. (1998). The<br />
Symbolic Species. London: Penguin Press.<br />
Deacon, T. (1997). The Symbolic Species. London: Penguin Press.<br />
Dehaene, S. (1997). The number sense: How the mind creates mathematics, Oxford University<br />
Press.<br />
Deiber, M.P., Passingham, E.E., Colebach, J.G., Friston, K.J., Nixon, P.D. & Frackowiak R.S.J.<br />
(1991). Cortical areas and the selection of movement: A study with positron emission tomography.<br />
Experimental Brain Research, 84, 393-402.<br />
347
Dennett, D.C. (1978). Brainstorms. Philosophical Essays on Mind and Psychology. In: Intentional<br />
Systems, 1-22. Massachusetts: Bradford Books/MIT Press.<br />
Dennett, D.C. (1995). Darwin’s Dangerous Idea: Evolution and the Meanings of Life. New York:<br />
Simon & Schuster.<br />
Desimone, R. & Ungerleiter, L.G. (1989). Neural mechanisms in visual processing in monkeys.<br />
In: F. Boller & J. Grafman (Eds.), Handbook of Neuropsychology, 2 (pp. 267-269). Amsterdam:<br />
Elsevier Press.<br />
Desimone, R. (1991). Face-selective cells in the temporal cortex of monkeys. Journal of Cognitive<br />
Neuroscience, 3, 1-24.<br />
Desimone, R. & Duncan, J. (1995). Neural mechanisms of visual selective attention. Annual<br />
Review of Neuroscience, 18, 193-222.<br />
Desimone, R., Miller, E.K. & Chelazzi, L. (1994). The interaction of neural systems for attention<br />
and memory. In: C. Koch & J.L. Davis (Eds.), Large-scale Neuronal Theories of the Brain<br />
(pp. 75-91). Cambridge: MIT Press.<br />
Desimone, R., Miller, E.K., Chelazzi, L. & Lueschow, A. (1995). Multiple memory systems in the<br />
visual cortex. In: M.S. Gazzaniga (Ed.), The Cognitive Neurosciences (pp. 475-486). Cambridge:<br />
MIT Press.<br />
DeYoe, E.A. & van Essen, D.C. (1988). Concurrent processing streams in monkey visual cortex.<br />
Trends in Neurosciences, 11, 219-226.<br />
Donald, M. (1991). Origins of the Modern Mind. Three Stages in the Evolution of Culture and<br />
Cognition. Cambridge: Harvard University Press.<br />
Donald, M. (1995). The Neurobiology of Human Consciousness: An Evolutionary Approach.<br />
Neuropychologia, 9, 1087-1102.<br />
Donders, F.C. (1869). Over de snelheid van psychische processen. Vertaald door W.G. Koster<br />
(1969) Acta Psychologica, 30, Attention and Performance, pp. 412-431.<br />
Draaisma, D. (2008). De heimweefabriek. Geheugen tijd en ouderdom. Historische uitgeverij.<br />
Draaisma, D. (2003) Waarom het leven sneller gaat als je ouder wordt. De geheimen van het<br />
geheugen. Rainbow paperback.<br />
Dronkers, N.F., Pinker, S. & Damasio, A. (2000). Language and the Aphasias. In: E. Kandel,<br />
J.H. Schwartz, & T.M. Jessel. Principles of Neural Science. 4th Edition. New York: Elsevier,<br />
Dronkers, N.F. (1996). A new brain region for coordinating speech articulation. Nature, 384,<br />
159-161.<br />
Duncan, J. (2003) Intelligence tests predict brain response to demanding task events. Nature<br />
Neuroscience , 207-208.<br />
Duncan, J. (1984). Selective attention and the organization of visual information. Journal of<br />
Experimental Psychology: General, 113, 501-517<br />
Eagleman, D.M. (2008). Human time perception and its illusions. Current Opinion in Neurobiology<br />
Volume 18, Issue 2, April 2008, Pages 131–136<br />
Eichenbaum, H. & Cohen, N.J. (2001). From Conditioning to Conscious Recollection. Memory<br />
systems of the brain. Oxford Psychology Series. Oxford: Oxford University Press.<br />
Edelman, G.M. (1992). Bright Air, Brilliant Fire. On the Matter of the Mind. New York: Basic<br />
Books, Harper Collins Publishers, Inc<br />
Eden, G.F. et al. (1996). Abnormal processing of visual motion in dyslexia revealed by functional<br />
brain imaging. Nature, 382, 66-69.<br />
Ekman, P. (1993). Facial expression and Emotion. American Psychologist, 48, 384-392.<br />
Ekman, P. (1994). The Nature of Emotion. New York: Oxford University Press.<br />
Elliot, H. (1969). Textbook of Anatomy. Philadelphia: Lippincott.<br />
348
Emery, N.J. & Amaral, D.G. (2000). The role of the amygdala in primate social cognition. In:<br />
R.D. Lane & L. Nadel (Eds.), Cognitive Neuroscience of Emotion (pp. 156-191). New York:<br />
Oxford University Press.<br />
Engel, A.K. & Singer, W. (2001). Temporal binding and the neural correlates of sensory awareness.<br />
Trends in Cognitive Sciences, 5, 16-25.<br />
Essen, D.C. van & DeYoe, E.A. (1995). Concurrent Processing in the Primate Visual Cortex. In:<br />
M.S. Gazzaniga (Ed.), The Cognitive Neurosciences (pp. 383-400) Cambridge: MIT Press.<br />
Essen, D.C.van (2013). Cartography and Connectomes. Neuron, 80, October 30, 775-790<br />
Essen, D.C. van et al. (2012). The Human Connectome Project: A data acquisition perspective.<br />
Neuroimage. 2012 Oct 1; 62(4): 2222–2231.<br />
Falk, D. (1988). Hominid brain evolution: looks can be deceiving. Science, 280, 1714. Farah,<br />
M.J. (1990). Visual Agnosia. Cambridge: MIT Press<br />
Feldman, J.A. & Ballard, D.H. (1982). Connectionist models and their properties. Cognitive<br />
Science, 6, 205-254.<br />
Felleman, D.J. & van Essen, D.C. (1991). Distributed hierarchical processing in primate cerebral<br />
cortex. Cerebral Cortex, 1, 1-47.<br />
Fiez, J.A., Raife, E.A., Balota, D.A., Schwartz, J.P., Raichle, M.E. & Petersen, S.E. (1996). A<br />
positron emission tomography study of the short-term maintenance of verbal information.<br />
Journal of Neu-roscience, 16, 808-822.<br />
Finney, E.M., Fine, O., & Dobkins, K.R. (2002). Visual stimuli activate auditory cortex in the<br />
deaf. Nature Neuroscience, 4, 1171-1173.<br />
Flechsig, P. (1920). Anatomie des menschlichen Gehirns und Ruckenmarks. Leipzig: Georg<br />
Thieme.<br />
Fodor, J.A. (1985). Précis of The Modularity of Mind. The Behavioral and Brain Sciences, 8, 1-<br />
42<br />
Foote, S.L. & Morrison, J.H. (1987). Extrathalamic modulation of cortical function. Annals of<br />
Neuroscience, 10, 67-95.<br />
Frankenhaeuser, M. (1981). A psychobiological framework for research on human stress and<br />
coping. In: M.H. Apply & R. Trumbull (Eds.), Dynamics of Stress. Physiological, Psychological<br />
and Social perspectives (pp. 101-116). New York: Plenum Press.<br />
Friedman, H.R. & Goldman-Rakic, P.S. (1994). Co-activation of of prefrontal cortex and inferior<br />
parietal cortex in working memory tasks revealed by 2DG functional mapping in the rhesus<br />
monkey. Journal of Neuroscience, 14, 2772-2788.<br />
Frith, C. & Frith, U. (1996). A biological marker for dyslexia. Nature, 382, 19-20.<br />
Fromholt P . , Mortensen DB, Torpdahl P, Bender L, Larsen P & Rubin DC (2000) Life-narrative<br />
and word-cued autobiographical memories in centenarians: comparisons with 80-year-old<br />
control, depressed, and dementia groups. Memory. Jan;11(1):81-88<br />
Fuster, J. (1973). Unit activity in prefrontal cortex during delayed-respons performance: neuronal<br />
correlates of transient memory. Journal of Neurophysiology, 36, 61-78.<br />
Fuster, J. (1995) Dynamics of cortical memory: retrieval and attention. In: J. Fuster: Memory in<br />
the Cerebral Cortex , chapter 8. London: MIT Press.<br />
Fuster, J.M. (1995). Memory in the cerebral cortex. Cambridge: MIT press<br />
Gainotti, G., Caltagirone, C. & Zoccolotti, P. (1993). Left/Right and Cortical/Subcortical dichotomies<br />
in the neuropsychological study of human emotions. Cognition and Emotion, 7, 71-93.<br />
Gall, F.J. & Spurzheim, J. (1810-1819). Anatomie et Physiologie du Système Nerveux en<br />
géneral, et du Cerveaux en particulier. Paris: F. Schoel.<br />
Gallup, G.G. (1970). Chimpanzees: self-recognition. Science, 167, 86-87.<br />
349
Gardner, R.A. & Gardner, B.T. (1969). Teaching sign language to a chimpanzee. Science, 165,<br />
664-672.<br />
Gazzaniga, M.S. (1995). The Cognitive Neurosciences. Cambridge: MIT Press.<br />
Gazzaniga, M.S. (1997). Conversations in the Cognitive Neurosciences. Cambridge: MIT Press.<br />
Gazzaniga, M.S., Ivry R.B. & Mangun, G.R. (2002). Cognitive Neuroscience. The Biology of<br />
Mind. NewYork: Norton & Cie.<br />
Georgopoulos, A.P. (1995). Motor cortex and cognitive processing. In: M.S. Gazzaniga (Ed.),<br />
The Cognitive Neurosciences (pp. 507-518). Cambridge: MIT Press.<br />
Geschwind, N. & Galaburda, A.M. (1985). Cerebral lateralization: Biological mechanisms,<br />
associations and pathology. A hypothesis and a program for research. Archives of Neurology,<br />
42, 428-459.<br />
Geschwind, N. & Galaburda, A.M. (1987). Cerebral lateralization: biological mechanisms,<br />
associations and pathology. Cambridge: MIT Press.<br />
Geschwind, N. (1965). The organization of language and the brain. Science 170: 940-944. In:<br />
S.M. Kosslyn. & R.A. Andersen (Eds.), Frontiers in Cognitive Neuroscience (1992). Cambridge:<br />
MIT Press.<br />
Geschwind, N. (1979). Specializations of the human brain. The Brain, Scientific American (pp.<br />
108-119). San Francisco: Freeman & Company.<br />
Geyer, M.A., Swerdlow, N.R., Mansbach, R.S. & Braff, D.L. (1990). Startle response models of<br />
sensorimotor gating and habituation deficits in schizophrenia. Brain Research Bulletin, 25,<br />
485-498.<br />
Goff, W.R., Allison, T. & Vaugan, H.G. Jr. (1978). The functional neuroanatomy of event-related<br />
potentials. In E. Callaway, P.Tueting & S.H. Koslow (Eds.), Event-related brain potentials in<br />
man (pp. 1-79). New York: Academic Press.<br />
Goldberg, G. (1985). Supplementary motor area structure and function: review and hypotheses.<br />
Behavioral and Brain Sciences, 8, 567-616.<br />
Goldman-Rakic, P.S. (1988). Topography of cognition. Parallel distributed networks in primate<br />
association cortex. Annual Review of Neuroscience, 11, 137-156.<br />
Goldman-Rakic, P.S. (1995). Architecture of the prefrontal cortex and the central executive.<br />
Annals of the New York Academy of Sciences, 769, 71-83.<br />
Goldman-Rakic, P.S. (2000). The prefrontal landscape: implications of functional architecture for<br />
understanding human mentation and the central executive. In: A.C. Roberts, T.W. Robbins &<br />
L. Weiskrantz (Eds.), The Prefrontal Cortex. Executive and Cognitive functions (pp. 87-102).<br />
Oxford: Oxford University Press.<br />
Gopher, D. (1986). In defense of resources: on structures, energies, pools and allocation of<br />
attention. In: R.J. Hockey, A.W.K. Gaillard & M.G.H. Coles (Eds.), Energetics and Human<br />
Infor mation Processing (pp. 353-371). Dordrecht: Martinus Nijhoff.<br />
Grafton, S., Hazeltine E. & Ivry, R.(1995). Functional mapping of sequence learning in normal<br />
humans. Journal of Cognitive Neuroscience, 7, 497-510.<br />
Gray, J. A. (1987). The psychology of fear and stress. Cambridge, England: Cambridge University<br />
Press. Gray,<br />
Gray,J.R.Chabris, C.F. & Braver T.S. (2003). Neural mechanisms of general fluid intelligence.<br />
Nature Neuroscience, 6, 311-322.<br />
Greenfield, P.M. (1991). Language, tools and the brain: the ontogeny and phylogeny of hierarchically<br />
organized sequential behavior. Behavioral and Brain Sciences, 14, 531-595.<br />
Greicius, M.D., Krasnow, B., Reiss, A.L., and Menon, V. (2003). Functional<br />
connectivity in the resting brain: a network analysis of the default mode<br />
hypothesis. Proc. Natl. Acad. Sci. USA 100, 253–258.<br />
350
Haenny, P.E. & Schiller, P.H. (1988). State dependent activity in monkey visual cortex. II. Single<br />
cell activity in V1 and V4 on visual tasks. Experimental Brain Research, 69, 225-244.<br />
Haggard,P. & Eimer.M (1999). On the relation between brain potentials and the awareness of<br />
voluntary movements. Brain Research 126 (1), 128-133<br />
Haggard P, Clark S & Kalogeras J. (2002) Voluntary action and Conscious Awareness. Nature<br />
Neuroscience, 5, 382-385.<br />
Hagoort, P., Brown, C.M. & Osterhout, L. (1999). The neurocognition of syntactic processing. In:<br />
C.M. Brown, & P. Hagoort (Eds). The Neurocognition of Language (pp. 273-315). New York:<br />
Oxford University Press.<br />
Hamann, S. (2003). Nosing in on the emotional brain. Nature Neuroscience, 6. 106-108.<br />
Heeger, D.J. & Ress, D. (2002). What does fMRI tell us about neural activity? Nature Neuroscience<br />
Reviews, 3, 142- 151<br />
Heilman, K.M., Rothi, L.J. & Valenstein, E. (1982). Two forms of ideomotor apraxia. Neurology,<br />
32, 342-346<br />
Hernandez-Peon, R. (1966). Physiological mechanisms in attention. In: R.W. Russel (Ed.),<br />
Frontiers in Physiological Psychology (pp. 121-147). New York: Academic Press.<br />
Heuvel, M. van den (2009). The connected brain. Dissertation. UMC. Utrecht<br />
Heyes, C.M. (1995). Self-recognition in primates: further reflection creates a hall of mirrors.<br />
Animal Behaviour, 51, 470-473.<br />
Heyes, C.M. (1998). Theory of Mind in Nonhuman Primates. Behavioral and Brain Sciences, 21,<br />
101-134.<br />
Hickok, G., Bellugi, U. & Klima, E.S. (1996). The neurobiology of sign language and its implications<br />
for the neural basis of language. Nature, 381, 699-702.<br />
Hillis, A.E. & Caramazza, A. (1991). Category specific naming and comprehension impairment:<br />
a double dissociation. Brain, 114, 2081-2094.<br />
Hillyard, S.A., Hink, R.F., Schwent, V.L. & Picton, T.W. (1973). Electrical signs of selective<br />
attention in the human brain. Science, 182, 177-180.<br />
Hillyard, S.A., Luck, S.J. & Mangun, G.R. (1994). The cuing of attention to visual field locations:<br />
analysis with ERP recordings. In: H.J. Heinze & G.R. Mangun (Eds.), Cognitive Electrophysiology<br />
(pp. 1-250). Boston: Birkhauser.<br />
Hillyard, S.A., Mangun, G.R., Woldorff, M.G. & Luck, S.J. (1995) Neural Systems Mediating<br />
Selective Attention. In: M.S. Gazzaniga (Ed.), The Cognitive Neurosciences (pp. 665-682).<br />
Cambridge: MIT Press.<br />
Hirstein, W (2010). "The misidentification syndromes as mindreading disorders". Cognitive<br />
Neuropsychiatry 15 (1): 233–60<br />
Hirstein, W.; Ramachandran, V.S. (1997). "Capgras syndrome: a novel probe for understanding<br />
the neural representation of the identity and familiarity of persons". Proceedings of the Royal<br />
Society B: Biological Sciences 264 (1380): 437–444<br />
Hobson, J.A. (1988). The Dreaming Brain. New York: Basic Books.<br />
Hobson, J.A., Pace-Schott, E.F. & Stickgold, R. (2000). Dreaming and the brain: toward a<br />
cognitive neuroscience of conscious states. Behavioral and Brain Sciences, 23, 793-1121<br />
Holtzman, J.D., Volpe, B.T. & Gazzaniga, M.S. (1984). Spatial orientation following commisural<br />
section. In: R. Parasuraman & D.R. Davies (Eds.), Varieties of Attention (pp. 375-394).<br />
London: Academic Press.<br />
Hoofdakker, R.H. van den (1995). De mens als speelgoed. Houten: Bohn-Stafleu Van Loghem.<br />
Hopfinger, J.B. & Mangun, G.R. (1998). Reflexive attention modulates processing of visual<br />
stimuli in human extrastriate cortex. Psychological Science, 6, 441-447.<br />
351
Hopfinger, J.B., Woldorff, M.G., Fletcher E.M. & Mangun, G.R. (2001). Dissociating top-down<br />
attentional control from selective perception and action. Neuropsychologia, 39, 1277-1291.<br />
Hubel, D.H. (1979). The Brain. Scientific American, Sept. issue<br />
Hubel, D.H. & Wiesel, T.N. (1959). Receptive fields of single neurons in the cat’s striate cortex.<br />
Journal of Physiology, 148, 574-591.<br />
Jeannerod, M. (1994). The representing brain: neural correlates of motor intention and imagery.<br />
Behavioral and Brain Sciences. 17, 187-245.<br />
Jenkins, I.H., Brooks, D.J., Nixon, P.D., Frackowiak, R.S.J. & Passingham, R.E. (1994). Motor<br />
sequence learning: a study with positron emission tomography. Journal of Neuroscience, 14,<br />
3775-3790<br />
Jerison, H.J. (1973). The evolution of the Brain and Intelligence. New York: Academic Press.<br />
Jonides, J. (1981). Voluntary versus automatic control over the mind’s eye’s movement. In: J.B.<br />
Long & A.D. Baddeley (Eds.), Attention and Performance IX (pp. 187-203). Hillsdale, NJ:<br />
Lawrence Erl-baum Associates.<br />
Jonides, J. et al. (1993). Spatial working memory in humans as revealed by PET. Nature, 363,<br />
623-625.<br />
Just, M.A., Carpenter, P.A., Keller, T.A., Eddy, W.F. & Thulburn, K.R. (1996). Brain activation<br />
modulated by sentence comprehension. Science, 274, 114-116.<br />
Kahle, W. (1986). Atlas van de anatomie. Sesam, deel 3. Zenuwstelsel en zintuigen. Baarn:<br />
Bosch en Keuning B.V.<br />
Kahneman, D. (1973). Attention and Effort. Englewood Cliffs: Prentice-Hall Inc.<br />
Kahneman, D. Treisman, A. & Gibbs, B. (1992). The reviewing of object files: object-specific<br />
integration of information. Cognitive Psychology, 24, 175-219.<br />
Kalat W. (1998). Biological Psychology. Sixth Edition. Boston: Brooks/Cole<br />
Kandel, E. & Schwartz, J.H. & Jessel, T.M. (1991). Principles of Neural Science. Third Edition.<br />
New York: Elsevier.<br />
Kandel, E.R. & Hawkins, R.D. (1992). The biological basis of learning and individuality. Scientific<br />
Ame-rican, 267, 52-60.<br />
Kastner, S., de Weerd, P., Desimone, R. & Ungerleider, L.G. (1998). Mechanisms of directed<br />
attention in the human extrastriate cortex as revealed by functional MRI. Science, 282, 108-<br />
111.<br />
Kastner, S. & Ungerleider, L.G. (2001). The neural basis of biased competition in human visual<br />
cortex. Neuropsychologia, 39, 1263-1276.<br />
Kaufman, L. & Williamson, S.J. (1982). Magnetic location of cortical activity. In: I. Bodis-Wollner<br />
(Ed.), Evoked potentials, Annals of the New York Academy of Sciences, Vol. 388 ( pp. 197-<br />
213). NY: The New York Academy of Sciences.<br />
Kay, R.F., Cartmil, M. & Balow, M. (1998). The hypoglossal canal and the origin of human vocal<br />
behavior. Proceedings of the National Academy of Science, 95, 5417-5419.<br />
Kelly, A.M.C. & Garavan, H. (2005). Human functional neuroimaging of brain changes associated<br />
with practice. Cerebral Cortex, 15, 1089-1102.<br />
Kenemans, J.L., Kok, A. & Smulders, F.T.Y (1993). Event-related potentials to conjunctions of<br />
spatial frequency and orientation as a function of stimulus parameters and response requirements.<br />
Electroencephalography and Clinical Neurophysiology, 88, 51-63.<br />
Kimura, D. (1973). The asymmetry of the human brain. Scientific American, 228, 70-78.<br />
Knight, R.T. & Grabowecki, M. (1995). Escape from linear time: prefrontal cortex and conscious<br />
experience. In: M.S. Gazzaniga (Ed.), The Cognitive Neurosciences (pp. 1357-1371). Cambridge:<br />
MIT Press.<br />
352
Knowlton, B.J., Mangels, J.A. & Squire, L.R. (1996). A neostriatal habit learning system in<br />
humans. Science, 273, 1399-1402.<br />
Koch, C. & Davis, J.L. (1994). Large-scale Neuronal Theories of the Brain. Cambridge: MIT<br />
Press.<br />
Kok, A. & Boelhouwer, A.J.W. (1997). Aandacht, een psychofysiologische benadering. Assen:<br />
van Gor-cum.<br />
Kok, A. (2001). On the utility of P3 amplitude as a measure of processing capacity. Psychophysiology,<br />
38, 557-577.<br />
Kolb, B. & Whishaw, I.Q. (2003). Fundamentals of Human Neuropsychology. 5th Edition. New<br />
York: Worth Publishers.<br />
Kosslyn, S.M. & Andersen, R.A. (Eds.) (1992). Frontiers in Cognitive Neuroscience. Cambridge:<br />
MIT Press.<br />
Kosslyn, S.M. & Koenig, O. (1992). Wet Mind. The new cognitive neuroscience. New York: The<br />
Free press.<br />
Kosslyn, S.M. & Sussman, A.L. (1995). Roles of imagery in perception: or there is no such thing<br />
as immaculate perception. In: M.S. Gazzaniga (Ed.) The Cognitive Neurosciences (pp. 1035-<br />
1042). Cambridge: MIT Press.<br />
LaBar, K.S. & LeDoux, J.E. ( 1997) Emotion and the brain: an overview. In: T.E. Feinberg &<br />
M.J. Farah (Eds.), Behavioral neurology and neuropsychology (pp. 675-689). New York:<br />
McGraw-Hill.<br />
LaBerge, D. (1995). Attentional Processing. Cambridge: Harvard University Press.<br />
Lane, R.D., Fink, G.R., Chau, P.M.L & Dolan, R.J. (1997). Neural activation during selective<br />
attention to subjective emotional responses. Neuroreport, 8, 3969-72.<br />
Lane, R.D. & Nadel, L. (2000). Cognitive Neuroscience of Emotion. New York Oxford University<br />
Press.<br />
Lang, P.J., Bradley, M.M. & Cuthbert, B.N. (1999). International Affective Picture System<br />
(IAPS). Technical Manual and Affective Ratings. Gainesville, FL: The Center for Research in<br />
Psychophysiology,Un. of Florida.<br />
Lashley, K.S. (1929). Functional determination of cerebral localization. Archives of Neurology<br />
and Psychiatry, 38, 371-387.<br />
Lazarus, R.S. (1991). Emotion and Adaptation. New York: Oxford University Press.<br />
LeDoux J.E. & Hirst, W. (1986). Mind and brain. Dialogues in cognitive neuroscience. Cambridge:<br />
Cambridge University Press.<br />
LeDoux J.E. (1985). Brain, Mind and Language. In: D.A. Oakley (Ed.), Brain and Mind (pp. 197-<br />
216). London: Methuen.<br />
LeDoux, J.E. (1993). Emotional networks in the brain. In: M. Lewis & J.M. Havilland (Eds.),<br />
Handbook of Emotions (pp. 109-118). New York: Guilford.<br />
LeDoux, J.E. (1996). The Emotional Brain. New York: Simon & Schuster.<br />
LeDoux., J.E. (1994). Emotion, memory and the brain. Scientific American, 270, 32-39.<br />
Levelt, W.J.M., Roelofs, A. & Meyer, A.S. (1999). A theory of lexical access in speech production.<br />
Behavioral and Brain Sciences, 22, 1-75.<br />
Levental, H. & Tomarken, A.J. (1986). Emotion: today’s problems. Annual Review of Psychology,<br />
37, 565-610.<br />
Leventhal, H. & Scherer, K. (1987). The relationship of emotion to cognition: a functional approach<br />
to a semantic controversy. Cognition and Emotion, 3, 3-28.<br />
Levine, D.S. (1983). Neural population modeling and psychology: a review. In: Mathematical<br />
biosciences, 66 (pp. 1-86). New York: Elsevier.<br />
353
Libet, B., Wright, E. W. & Gleason, C. A. (1982) Readinesspotentials preceding unrestricted<br />
‘spontaneous’ vs.pre-planned voluntary acts. Electroencephalogr. Clin. Neurophys. 54,<br />
322–335<br />
Libet, Benjamin (1985). "Unconscious cerebral initiative and the role of conscious will in voluntary<br />
action" The Behavioral and Brain Sciences 8: 529–566.<br />
Lieberman, P. (1975). On the origins of language: an introduction to the evolution of human<br />
speech. New York: Macmillan.<br />
Lindsley, D. (1961). The reticular activating system and perceptual integration. In: D.E. Sheer<br />
(Ed.) Electrical stimulation of the brain. Austin: University of Texas Press.<br />
Llinás, R. & Churchland, P.S. (1996). The Mind-Brain Continuum. Cambridge: MIT Press.<br />
Luck. S.J. & Hillyard, S.A. (1994). Independent attentional scanning in the separated hemispheres<br />
of split-brain patiënts. Journal of Cognitive Neuroscience, 6, 84-91.<br />
Luria, A.R. (1973). The working brain. London: The Penguin Press.<br />
Lynch, G. (2002). Memory enhancement: the search for mechanism-based drugs. Nature<br />
Neuroscience Supplement, 5, 1035-1038.<br />
Macaluso E., George, N., Dolann. R., Spece, C. & Driver , J. (2004) Spatial and and temporal<br />
factors during processing of audiovisual speech: a PET study. NeuroImage, 21, 725-73<br />
MacKay, D.G. (1987). The Organization of Perception and Action: A theory for language and<br />
other cognitive skills. New York: Springer.<br />
MacLean, P. (1993). Cerebral evolution of emotion. In: M. Lewis & J.M. Havilland (Eds.), Handbook<br />
of Emotions (pp. 67-83). New York: Guilford.<br />
MacLean, P.D. (1973). A triune concept of the brain and its behaviour. Toronto: University of<br />
Toronto Press.<br />
Mayr, U. (2008). Introduction to the Special Section on Cognitive Plasticity in the Aging<br />
Mind, Psychology and Aging, 23, 681-683<br />
Malsburg, C. von der (1996). The binding problem of neural networks. In: R. Llinás & P.S.<br />
Churchland (Eds.), The Mind-brain Continuum (pp. 131-146). Cambridge: MIT Press.<br />
Mangun, G.R. & Hillyard, S.A. (1995). Mechanisms and models of selective attention. In: M.D.<br />
Rugg & M.G.H. Coles (Eds.), Electrophysiology of Mind. Event-related potentials and Cognition.<br />
Oxford: Oxford University Press.<br />
Marr, D. (1982). Vision, a computational investigation into the human representation and processing<br />
of visual information. San Francisco: Freeman.<br />
Marshall, J.C. (1984). Multiple Perspectives on Modularity. Cognition 17, 209-242.<br />
Martin, A., Wiggs, C.L., Ungerleider, L.G. & Haxby, J.V. (1996). Neural correlates of category<br />
specific knowledge. Nature, 379, 649-652.<br />
Martin, A., Haxby, J.V., Lalonde, F.M., Wiggs, C.L. & Ungerleider, L.G. (1995). Discrete cortical<br />
regions associated with color and knowledge of action. Science, 270, 102-105.<br />
Mattay, V.S. et al. (1996). Dextro amphetamine enhances neural network specific physiological<br />
signals: a positron emission tomography rCBF study. Journal of Neuroscience, 15, 4816-<br />
4822.<br />
McCloskey M. (1992). Cognitive mechanisms in numerical processing: Evidence from acquired<br />
dyscalculia/ Cognition, 44, 107-157.<br />
McEwen, B.S. (1995). Stressful experience, brain and emotions: developmental, genetic and<br />
hormonal influences. In: M.S.Gazzaniga (Ed.), The Cognitive Neurosciences (pp.1117-1135.)<br />
Cambridge: MIT Press.<br />
McClelland, J.L. & Rumelhart, D.E. (1988). Parallel distributed processing: Explorations in the<br />
microstructure of cognition, Volume 2: Psychological and biological models. Cambridge MA:<br />
MIT Press.<br />
354
Mesulam, M. (1981). A cortical network for directed attention and unilateral neglect. Annals of<br />
Neurology, 10, 309-325.<br />
Mesulam, M. (1990). Large-Scale Neurocognitive Networks and Distributed Processing for<br />
Attention, Language and Memory. Annals of Neurology, 28 597-61.<br />
Meyer-Lindenberg, A. et al. (2002). Reduced prefrontal activity predicts exaggerated striatal<br />
dopaminergic function in schizophrenia. Nature Neuroscience, 5, 267-271.<br />
Mishkin, M. (1982). A memory system in the monkey. Philosophical Transactions of the Royal<br />
Society of London. B 298, 85-95.<br />
Mishkin, M., Ungerleider, L.G. & Macko, K.A. (1983). Object vision and spatial vision: Two<br />
cortical pathways. Trends in Neurosciences 6, pp. 414-417. In: Kosslyn, S.M. & R.A. Andersen<br />
(Eds.), Frontiers in Cognitive Neuroscience (1992). Cambridge: MIT Press.<br />
Meeter, M.; Janseen, S.; Murre, J. (2008). "Reminiscence bump in memory for public events".<br />
European Journal of Cognitive Psychology 20 (4): 738–764.<br />
Mishkin, M. & Appenzeller. T. (1987). The anatomy of memory. Scientific American, 256, 62-71.<br />
Moran, J. & Desimone, R. (1985). Selective attention gates visual processing in exstrastriate<br />
cortex. Science, 229, 782-784.<br />
Mori, S (2007) : Introduction to Diffusion Tensor Imaging. New York: Elsevier.<br />
Morris, J.S., Öhman, A. & Dolan, R.J. (1998). Conscious and unconscious emotional learning in<br />
the human amygdala. Nature, 393, 467-470.<br />
Morris, R.G.M., Davis, S & Butcher, S.P. (1990). Hippocampal synaptic plasticity and NMDA<br />
receptors: a role in information storage? Philosophical Transactions of the Royal Society of<br />
London, 329, 187-204.<br />
Moruzzi, G. & Magoun, H. (1949). Brainstem reticular formation and activation of the EEG.<br />
Electroencephalography and Clinical Neurophysiology, 1 455-473.<br />
Moscovitch, M. (1992). Memory and working-with-memory: a component process model based<br />
on modules and central systems. Journal of Cognitive Neuroscience, 3, 257-267.<br />
Moscovitch, M., Goshen-Gottstein, Y. & Vriezen, E. (1994) Memory without conscious recollection:<br />
a tutorial review from a neuropsychological perspective. In: C. Umilta. & M. Moscovitch<br />
(Eds.), Conscious and Nonconscious Information Processing. Attention and Performance XV<br />
(pp. 619-660). Cambridge: MIT press.<br />
Motter, B.C. (1993). Focal attention produces spatially selective processing in visual cortical<br />
areas V1, V2, and V4 in the presence of competing stimuli. Journal of Neurophysiology, 70,<br />
909-919.<br />
Mountcastle, V.B. (1978). An Organizing Principle for Cerebral Function: The Unit Module and<br />
the Distributed System. In: G.M. Edelman & V.B. Mountcastle (Eds.), The Mindful Brain (pp.<br />
7-51). Cam-bridge: MIT Press.<br />
Murre, J.M.J. (1997). Implicit and explicit memory in amnesia: some explanations and predictions<br />
by the TraceLink model. Memory, 5, 213-232.<br />
Näätänen, R. (1992). Attention and Brain Function. Hillsdale, NJ: Lawrence Erlbaum.<br />
Nadel. L & Moscovitch, M. (1997). Memory consolidation, retrograde amnesia and the hippocampal<br />
complex. Curremt Opinion in Neurobiology, 7, 217-222<br />
Neisser, U. & Harsch, N. (1992). Phantom flashbulbs: false recollections of hearing the news<br />
about Challenger. In: E. Winograd & U. Neisser (Eds.) Affect and Accuracy in Recall: Studies<br />
of ‘Flahsbulb’ Memories (pp. 9-31). New York: Cambridge University Press.<br />
Nemeroff, C.B. (1998). The Neurobiology of Depression. Scientific American, June, 28-35.<br />
Newell , A & Simon, H.A. (1972). Human Problem Solving. Englewood Cliffs. New York: Prentice<br />
Hall.<br />
355
Niebur, E., Hsiao, S.S. & Johnson, K.O. (2002). Synchrony: a neuron mechanism for selective<br />
attention? Current Opinion in Neurobiology, 12, 190-194.<br />
Nobre, A.A., Allison, T. & McCarthy, G. (1994). Word recognition in the human inferior temporal<br />
lobe. Nature, 372, 260-263.<br />
Norman, D. & Bobrow, D. (1975). On data-limited and resource-limited processes. Cognitive<br />
Psychology, 7, 44-64.<br />
Nyberg, L., Cabeza, K. & Tulving, E. (1996). PET studies of encoding and retrieval. The HERA<br />
model. Psychonomic Bulletin and Review, 3, 1345-148.<br />
Oakley, D.A. (1985). Brain and Mind. London: Methuen.<br />
Oatley, K. & Jenkins, J.M. (1996). Understanding Emotions. Oxford: Blackwell.<br />
Olds, L. & Milner, P. (1954). Positive reinforcement produced by electrical stimulation of septal<br />
area and other regions of the rat brain. Journal of Comparative and Physiologic Psychology,<br />
47, 419-427.<br />
Olst, E. van Kok, A. & Orlebeke, J.F. (1980). Inleiding in de psychofysiologie. Deventer: van<br />
Loghum Slaterus.<br />
Orlebeke, J.F., Drenth, P.J.D., Janssen, R.H.C. & Sanders, C. (1981). Compendium van de<br />
psychologie deel 4. Muiderberg: Coutinho.<br />
Panksepp, J. (1993). Neurochemical control of moods and emotions: aminoacids to neuropeptides.<br />
In: M. Lewis & J.M. Havilland (Eds.), Handbook of Emotions (pp. 87-107). New York:<br />
Guilford.<br />
Parkin, A.J. (1996). Explorations in Cognitive Neuropsychology. Oxford: Blackwell Publishers<br />
Ltd. Passingham, R.E. (1995). The Frontal Lobes and Voluntary Action. Oxford: Oxford University<br />
Press.<br />
Passingham, R.E. (1982). The Human Primate. San Francisco: Freeman.<br />
Passingham, R.E. (2002). The frontal cortex: does size matter? Nature Neuroscience, 5, 190-<br />
192.<br />
Paulesu, E., Frith, C.D & Frackowiak, R.S.J. (1993). The neural correlates of the verbal component<br />
of working memory. Nature, 362, 342-345.<br />
Pavani, F, Spence, C & Driver, J. (2000). Visual capture of touch: Out-of body experience with<br />
rubber gloves. Psychological Science, 11, 353-359<br />
Pelli, D.G., Farell, B. & Moore, D.C. (2003). The remarkable inefficiency of word recognition.<br />
Nature, 423, 752-756.<br />
Penfield, W. & Jasper, H. (1954). Epilepsy and the Functional Anatomy of the Human Brain.<br />
Boston: Little, Brown.<br />
Penfield, W. & Perot, P. (1963). The brain’s record of auditory and visual experience. Brain, 86,<br />
595-696.<br />
Pepperberg, I.M. (2000). The Alex Studies. Cognitive and communication abilities of grey<br />
parrots. Cam-bridge: Harvard University Press.<br />
Petersen, S.E. & Fiez, J.A. (1993). The processing of single words studied with positron emission<br />
tomography. Annual Review of Neuroscience, 16, 509-530.<br />
Petersen, S.E., Fox, P.T., Posner, M.I., Mintun, M. & Raichle, M.E. (1998). Positron emission<br />
tomographic studies of the cortical anatomy of single-word processing. Nature, 331, 585-589.<br />
Petersen, S.E., Fox, P.T., Snyder, A.Z & Raichle., M.E. (1990). Activation of extra-striate and<br />
frontal cortical areas by visual words and word-like stimuli. Science, 249, 1041-1044.<br />
Petrovic, P. Kalso, E., Petersson, K.M. & Ingvar, M. (2002). Placebo and Opioid Analgesia –<br />
imaging a shared neuronal network. Science, 295, 1737-1740.<br />
Phillips, R.G. & Ledoux, J.E. (1992). Differential contribution of amygdala and hippocampus to<br />
cued and contextual fear conditioning. Behavioral Neuroscience, 106, 274-285.<br />
356
Pinker, S. (1994). The Language Instinct. New York: Morro.<br />
Pinker, S. (1997). How the Mind Works. New York: Norton & Company Inc.<br />
Pitkänen, A., Savander, V, & LeDoux, J.E. (1997). Organization of intra-amygdaloid circuitries in<br />
the rat: an emerging framework for understanding functions of the amygdala. Transactions in<br />
Neuro-science, 20, 11, 517-523.<br />
Popper, K.R. and Eccles, J.C. (1977). The Self and Its Brain. Berlin: Springer Verlag.<br />
Posner, M.I. (1994). Attention in Cognitive Neuroscience: An Overview. In M.S. Gazzaniga<br />
(Ed.), The Cognitive Neurosciences (pp. 615-624). Cambridge: MIT press.<br />
Posner, M.I. & Cohen, Y. (1984). Components of Visual Orienting. In H. Bouma and D.G.<br />
Bouwhuis (Eds.), Attention and Performance X, 32 (pp. 531-556). Hillsdale, N.J.: Lawrence<br />
Erlbaum Associates.<br />
Posner, M.I. & Rothbart, M.K. (1994). Constructing Neuronal Theories of Mind. In: C. Koch &<br />
J.L. Davis (Eds.), Large-Scale Neuronal Theories of the Brain (pp. 183-199). Cambridge: MIT<br />
Press.<br />
Posner. M. I. & Raichle, M.E. (1994). Images of Mind. New York: Scientific American Library.<br />
Premack, D. (1976). Intelligence in Ape and Man. Hillsdale N.Y: Erlbaum.<br />
Price, C., Indefrey, P. & Turenhout van M. (1999). The neural architecture underlying the<br />
processing of written and spoken word forms. In: C.M. Brown & P. Hagoort (Eds.). The<br />
Neurocognition of Language (pp. 211-240). New York: Oxford University Press.<br />
Prior H;, Schwarz A., Güntürkün O. (2008) Mirror-induced behavior in the magpie (Pica pica):<br />
Evidence of self-recognition. PLoS Biol 6(8).<br />
Puce, A., Allison, T., Asgari, M., Gore, J.C. & McCarthy, G. (1996). Differential sensitivity of<br />
human visual cortex to faces, letterstrings and textures: a functional magnetic resonance<br />
imaging study. Journal of Neuroscience, 16, 5205-5215.<br />
Pulvermüller, F. (1999). Words in the brain’s language. Behavioral and Brain Sciences, 22, 253-<br />
336.<br />
Rafal, R. & Posner, M. (1987). Deficits in human spatial field following thalamic lesions. Proceedings<br />
of the National Academy of Sciences, USA, 84, 7349-7353.<br />
Raichle, M. E., MacLeod, A. M., Snyder, A. Z., Powers, W. J.,Gusnard, D. A., et al. (2001). A<br />
default mode of brain function. Proc. Natl. Acad. Sci. U.S.A., 98, 676–682<br />
Ramachandran, V.S. (1993). Behavioral and magnetoencephalographic correlates of plasticity<br />
in the adult human Brain. Proceedings of the National Academy of Sciences, USA, 90,<br />
10413-10420.<br />
Rao, S.M., Mayer, A.R. & Harrington, D.L. (2001). The evolution of brain activation during<br />
temporal processing. Nature Neuroscience, 4, 317-323.<br />
Rao, S.M. et al. (2007) Distributed Neural Systems Underlying the Timing of Movements.<br />
The Journal of Neuroscience, 2007, 17, 5528-5535<br />
Rapp, B.C. & Caramazza, A. (1995). Disorders of lexical processing and the lexicon. In: M.S.<br />
Gazzani-ga (Ed.), The Cognitive Neurosciences (pp. 901-913). Cambridge: MIT Press.<br />
Raz, N. (2000). Aging of the brain and its impact on cognitive performance: integration of<br />
structural and functional findings. In: F.I.M. Craik & T.A. Salthouse (Eds.), the Handbook of<br />
Aging and Cognition (pp. 1-90). London: Lawrence Erlbaum Publishers.<br />
Reiss. D. & Marino, L. (2001). Mirror self-recognition in the bottlenose dolphin: a case of cognitive<br />
convergence. Proceedings of the National Academy of Sciences, USA, 5937-5942.<br />
Requin, J., Riehle, A. & Seal, J. (1992). Neuronal networks for movement preparation. In: D.E.<br />
Meyer & S. Kornblum (Eds.), Attention and Performance XIV (pp. 745-769). Cambridge: MIT<br />
Press.<br />
357
Robertson M.M. "Gilles de la Tourette syndrome: the complexities of phenotype and treatment".<br />
Br J Hosp Med (Lond). 2011 Feb;72(2):100–7<br />
Rizzolatti;G, L. Fadiga, V. Gallase, L. Fogassi. Premotor cortex and the recognition of motor<br />
actions. Cognitive Brain Research 1996 Vol: 3:131-141.<br />
Robinson, D.L. & Petersen, S. (1992). The pulvinar and visual salience. Trends in Neuroscience,<br />
15, 127-132.<br />
Robbins, T.W. & Everitt, B.J. (1994). Arousal Systems and Attention. In: M.S. Gazzaniga (Ed.),<br />
The Cognitive Neurosciences (pp. 703-720). Cambridge: MIT Press.<br />
Robertson, D.L., Lamb, M.R. & Zaidel, E. (1993). Interhemispheric relations in processing<br />
hierarchical patterns. Evidence from normal and commissurized patients. Neuropsychology,<br />
7, 325-342.<br />
Roland, P.E., Larsen, B., Lassen, N.A., & Skinhoj, E. (1980). Supplementary Motor Area and<br />
other cortical areas in the organization of voluntary movements in man. Journal of Neurophysiology,<br />
48, 1059-1078.<br />
Rolls, E.T. (1999). The Brain and Emotion. New York: Oxford University Press.<br />
Rolls, E.T. (2000). Précis of the brain and emotion. Behavioral and Brain Sciences, 2, 177-191<br />
Rösler, F., Heil, M. & Henninghausen, E. (1994). Slow potentials during long-term memory<br />
retrieval. In: H.J. Heinze, T.F. Münte & G.R. Mangun (Eds.), Cognitive Psychophysiology.<br />
Boston: Birkhaüser.<br />
Rubin, D. C.; Rahhal, T. A.; Poon, L. W. (1998). "Things learned in early adulthood are<br />
remembered best". Psychology & Aging 17: 636–65<br />
Rugg, M.D. (1985). Event-related potential studies of human memory. In: M.S. Gazzaniga (Ed.),<br />
The Cognitive Neurosciences (pp. 789-801). Cambridge: MIT Press.<br />
Saffran, E.M. & Sholl, A. (1999). Clues to the functional and neural architecture of word meaning.<br />
In: C.M. Brown, & P. Hagoort, P. (Eds.), The Neurocognition of Language (pp. 241-272).<br />
New York: Oxford University Press.<br />
Sakai, M. & Miyashita, Y. (1991). Neural organization for the long-term memory of paired<br />
associates. Nature, 354, 533-536.<br />
Sakai, K & Passingham, R.E.(2003). Prefrontal interactions reflect future task operations.<br />
Nature Neu-roscience, 6, 75-81.<br />
Sanders, A.F. (1983). Towards a model of stress and human performance. Acta Psychologica,<br />
53, 61-97.<br />
Schacter, D.L. (1995). Implicit memory: a new frontier for cognitive neuroscience. In: M.S.<br />
Gazzaniga (Ed.), The Cognitive Neurosciences (pp. 815-824). Cambridge: MIT Press.<br />
Schacter, D.L. (1992). Implicit memory: history and current status. In: S.M. Kosslyn & R.A.<br />
Anderson (Eds.), Frontiers in Cognitive Neuroscience (pp. 527-547). Cambridge: MIT Press<br />
Schacter, D.L. (1992). Priming and multiple memory systems: perceptual mechanisms of implicit<br />
memory. Journal of Cognitive Neuroscience, 4, 244-256.<br />
Schultz, A., Dayan, P. & Montague (1997). A neural substrate of prediction and reward. Science,<br />
275, 1593.<br />
Schwartz, M.F., Saffran, E.M., & Marin, O.S. (1980). The word order problem in agrammatism.<br />
Brain and Language, 10, 249-262.<br />
Schwartz, C.E., Wright, C.I., Shin, L.M., Kagan, J. & Rauch, S.L. (2003). Inhibited and uninhibited<br />
infants ‘grown up’: adult amygdalar response to novelty. Science, 300, 1952-1953.<br />
Scoville, W.B. & Milner, B. (1957). Loss of recent memory after bilateral hippocampal lesions.<br />
Journal of Neurology, Neurosurgery and Psychiatry, 20, 11-21.<br />
Scott H. Frey, Marc Hansen, Noah Marchal (2014) Grasping with the Press of a Button: Graspselective<br />
Responses in the Human Anterior Intraparietal Sulcus Depend on Nonarbitrary<br />
358
Causal Relationships between Hand Movements and End-effector Actions. J. of Cognitive<br />
Neuroscience,. June 2015, Vol. 27, No. 6,<br />
Seeley et al. (2007). Dissociable Intrinsic Connectivity Networks for Salience Processing and<br />
Executive Control J. Neurosci., February 28, 27(9):2349 –2356<br />
Semendeferi, K., Lu, A., Schenker, H. & Damasio, H. (2002). Humans and great apes share a<br />
large frontal cortex. Nature Neuroscience, 5, 272-276.<br />
Semmes, I. (1968). Hemispheric specialisation: a possible clue to mechanism.<br />
Neuropsychologia, 3, 295-315.<br />
Sergent, J. (1982). The cerebral balance of power: confrontation or cooperation. Journal of<br />
Experimental Psychology: Human Perception and Performance, 8, 253-272.<br />
Shadmehr, R. & Holcomb, H.H. (1997). Neural correlates of memory consolidation. Science,<br />
277, 821-825.<br />
Shallice, T. (1984). More Functionally Isolable Subsystems but fewer “Modules”? Cognition, 17,<br />
243-252.<br />
Shaver P., Schwartz, J., Kirson, D. & O’Connor, C. (1987). Emotion knowledge: further exploration<br />
of a prototype approach. Journal of Personality and Social Psychology, 52, 1061-1086.<br />
Shepard R.N. & Cooper, L.A. (1982). Mental images and their transformations. MA: MIT Press.<br />
Shiffrin, R.M. & Schneider, W. (1977). Controlled and Automatic hu man information processing,<br />
II: Perceptual learning, automatic attending and a general Theory. Psychological Review, 84,<br />
127-189.<br />
Shiffrin, R.M., Dumais, S.T. & Schneider, W. (1981). Characteristics of automatism. In: J.B.<br />
Long & A. Baddeley (Eds.), Attention and Performance IX (pp. 223-238). Hillsdale, NY. Lawrence<br />
Erlbaum Associates.<br />
Skinner, J.E., & Yingling, C.D. (1977). Central gating mechanisms that regulate event-related<br />
potentials and behavior. In: J.E. Desmedt (Ed.), Attention, Voluntary Contraction and Eventrelated<br />
Cerebral Potentials: Progress in Clinical Neurophysiology. Vol. 1 (pp. 30-69). Basel:<br />
Karger.<br />
Slagter, H.A., Kok, A., Mol, N., & Kenemans, J.L. (2002). Spatial versus nonspatial preparatory<br />
attention: An ERP study. Psychophysiology, 39, S76.<br />
Smith, E.E. & Jonides, J, (1995). Working memory in humans: neuropsychological evidence. In:<br />
M.S. Gazzaniga (Ed.), The Cognitive Neurosciences (pp. 1009-1020). Cambridge: MIT<br />
Press.<br />
Smith, M.L. & Milner, B. (1981). The role of the right hippocampus in the recall of spatial location.<br />
Neu-ropsychologia, 19, 781-793.<br />
Smith Churchland, P. (2002). Brain-Wise. Studies iin Neurophilosophy. Cambridge: MIT Press<br />
Sokolov, E.N. (1963). Perception and the Conditioned Reflex. New York Pergamom Press.<br />
Sperry, R.W. ( 1976). Mental phenomena as causal determinants in brain function. In: G.G.<br />
Globus, G. Maxwell & I. Savodnik (Eds.), New York: Plenum Press.<br />
Sporns O, Tononi G, Kötter R (2005) The human connectome: A structural description of the<br />
human brain. PLOS Comput Biol 1:42.<br />
Spitzer, H., Desimone, R. & Moran, J. (1988). Increased attention enhances both behavioral<br />
and neuronal performance, Science, 240, 338-340.<br />
Squire, L. & Zola Morgan, S. (1991). The medial temporal lobe memory system. Science, 253,<br />
1380-1386,<br />
Squire, L. (1989). Mechanisms of Memory. In: K.L. Kelner & D.E. Koshland. Molecules to<br />
Models: Advances in Neuroscience. In: S.M. Kosslyn & R.A. Anderson (Eds.), Frontiers in<br />
Cognitive Neu-roscience (pp. 500-515). Cambridge: MIT Press.<br />
359
Squire, L. (1992). Declarative and nondeclarative memory: multiple brain systems supporting<br />
learning and memory. Journal of Cognitive Neuroscience, 4, 232-243.<br />
Squire, L.R. & Butters, N. (1992). Neuropsychology of Memory. New York: Guilford Press.<br />
Squire, L.R. (1992). Memory and the hippocampus: a synthesis from findings with rats, monkeys<br />
and humans. Psychological Review, 99, 195-231.<br />
Sternberg, S. (1969). The discovery of processing stages: extensions of Donders method. Acta<br />
Psycho-logica, 30, 276-315.<br />
Tanaka, K. (1992). Inferotemporal cortex and higher visual functions. Current Opinion in<br />
Neurobiolo-gy, 2, 502-505.<br />
Thompson, P.M. et al. (2001). Genetic influences on brain structure. Nature Neuroscience, 4,<br />
1253-1258.<br />
Tootell, R.B., Hadjikhani, N., Hall, E.K., Marrett, S., Van-Duffel, W., Vaugan, J.T. & Dale, A.M.<br />
(1998). The retinopy of visual spatial attention. Neuron, 21, 1409-1422.<br />
Tranel, D. & Damasio, A.R. (1999). The neurobiology of knowledge retrieval. In: Pulvermüller, F.<br />
(1999). Words in the brain’s language. Behavioral and Brain sciences. Commentary, 22, 303.<br />
Tucker, D.M. (1981). Lateral brain function, Emotion and Conceptualization. Psychological<br />
Bulletin, 89, 19-46.<br />
Tucker, D.M. & Williamson, P.A. (1984). Asymmetrical neural control systems in human self<br />
regulation. Psychological Review, 91, 185-215.<br />
Tulving, E. (1985). How many memory systems are there? American Psychologist, 40, 385-398.<br />
Umilta, M. A., Escola, L., Intskirveli, I., Grammont, F., Rochat, M., Caruana, F. (2008) When<br />
pliers become fingers in the monkey motor system. Proceedings of the National Academy of<br />
Sciences, U.S.A., 105, 2209–2213.<br />
Ungerleider, L. (1995). Functional brain imaging studies of cortical mechanisms for memory.<br />
Science, 270, 769-775.<br />
Vandenberghe, R., Price, C., Wise, R., Josephs, O. & Frackowiak, R.S.J. (1996). Functional<br />
neuroana-tomy of a commmon semantic system for words and pictures. Nature, 383, 254-<br />
256.<br />
Volkow, N.D. et al. (1997). Relationship between subjective effects of cocaine and dopamine<br />
tranpor-ter occupancy. Nature, 386, 827.<br />
von Kriegstein, K., & Giraud, A. L. (2006). Implicit multisensory associations influence voice<br />
recognition. PLoS Biology, 4(10), e326<br />
Waal de F.B.M. (2008) The thief in the mirror. PLoS Biol 6(8).<br />
Warringon, E.K. & Weiszkrantz, L. (1970). The amnesic syndrome: consolidation or retrieval?<br />
Nature, 228, 628-630.<br />
Warrington E.K. & McCarthy, R.A. (1987). Categories of knowledge; further fractionations and<br />
an attempted explanation. Brain, 110, 1273-1296.<br />
Warrington, E.K. & Shallice, T. (1984). Category specific semantic impairments. Brain, 107,<br />
829-853.<br />
Weinberger, D.R. & Berman, K.F. (2000). Prefrontal function in schizophrenia: confounds and<br />
controversies. In: A. C Roberts, T.W. Robbins & L.Weiskrantz (Eds.), The Prefrontal Cortex.<br />
Executive and Cognitive functions (pp. 165-180). Oxford: Oxford University Press.<br />
Weinberger, D.R. (1987). Implications of normal brain development for the pathogenesis of<br />
schizophrenia. Archives of General Psychiatry, 44, 660-669.<br />
Weintraub, S., Mesulam, M.M. & Kramer, L. (1981). Disturbances in prosody: a right hemisphere<br />
contribution to language. Archives of Neurology, 38, 742-744.<br />
Weiskrantz, L. (1986). Blindsight: a Case-study and Implications. Oxford: Oxford University<br />
Press.<br />
360
Weiskrantz, L. (2000). Blindsight: Implications for the Conscious Experience of Emotion. In:<br />
R.D. Lane & L. Nadel (Eds.), Cognitive Neuroscience of Emotion (pp. 277-295). New York:<br />
Oxford University Press.<br />
Wichmann, T. & DeLong, R. (1996). Functional and pathophysiological models of the basal<br />
ganglia. Current Opinions in Neurobioloy, 6, 751-758.<br />
Wickelgren, I. (1997). Getting the Brain’s attention. Science, 278, 35-37.<br />
Wickens, C.D. (1986). Gain and Energetics in information processing. In: R.J. Hockey, A.W.K.<br />
Gaillard & M.G.H. Coles (Eds.), Energetics and Human Information Processing (pp. 373-<br />
384). Dordrecht: Martinus Nijhoff.<br />
Wilson, F.A., Scalaidhe, S.P. & Goldman-Rakic, P.S. (1993). Dissociation of object and spatial<br />
processing domains in primate prefrontal cortex. Science, 260, 1955-1958.<br />
Winter, O.J. (1995). Information processing during drowsiness and sleep. Dissertation, UvA.<br />
Wise, R.A. (1996). Neurobiology of addiction. Current opinion in Neurobiology, 6, Changeux,<br />
J.P. (1985). Neuronal man. The Biology of Mind. New York: Oxford University Press.<br />
Wise, R., Chollet, F., Hadar, V., Friston, K., Hoffner, E. & Frackowiak, R. (1991). Distribution of<br />
cortical networks involved in word comprehension and word retrieval. Brain, 114, 1803-1817.<br />
Woldorff, M.G. & Hillyard, S.A. (1991). Modulation of early auditory processing during selective<br />
attention to rapidly presented tones. Electoencephalography and Cinical Neurophysiology,<br />
79, 170-191.<br />
Wurtz, R.H., Goldberg, M.E. & Robinson, D.L. (1982). Brain mechanisms of visual attention.<br />
Scientific American, 246, 124-135.<br />
Yarbus, A.L. (1967). Eye movements and vision. New York: Plenum Press.<br />
Zinner, S. H. (2000). "Tourette disorder". Pediatric Review 21 (11): 372–83.<br />
361
Register<br />
aandacht, 109, 155, 163, 164, 168, 176<br />
aandacht en geheugen, 171<br />
niet-spatiële aandacht, 177, 181<br />
aandachtscapaciteit, 164<br />
aandachtsystemen, 104<br />
intensieve aspect, 164<br />
gerichte aandacht, 165, 172, 195<br />
verdeelde aandacht, 164<br />
spatiële aandacht, 167, 168, 176, 180,<br />
300<br />
acetylcholine, 46, 49, 59, 161, 162, 215,<br />
227, 276<br />
actiepotentialen, 6, 15, 57, 59, 92, 188<br />
actieprogramma's, 98, 102, 140, 145, 280,<br />
284<br />
actieprogrammeer systeem, 146<br />
actierepresentaties, 98<br />
actieselectie, 50<br />
actieve representaties. Zie representatie<br />
activatie, 155, 156, 158, 161<br />
activiteitsdistributie, 187, 188<br />
ADP (adenosinefosfaat)., 56<br />
affectieve netwerken, 273<br />
affectieve representaties, 224, 272, 273<br />
Affective Digitized Sounds System (IADS),<br />
246<br />
Afrikaanse roodstaartpapegaai, 84, 315,<br />
322<br />
Aggleton, 218<br />
agnosie, 221<br />
agranulaire (niet korrelige) schors, 57<br />
alcoholgebruik, 218<br />
alertheid, 6, 46, 156, 193, 194<br />
Alexander en DeLong, 142, 143<br />
alfablokkering, 159<br />
alfaritme, 159<br />
algemene bewustzijnstoestand, 159<br />
allometrie, 79<br />
American Sign Language, 84<br />
ammonshoorn, 225, 226, 227<br />
amnesie na hersenbeschadiging, 215<br />
amnestische patiënten, 209<br />
AMPA receptoren. Zie pil voor het geheugen<br />
amygdala, 43, 44, 50, 51, 54, 68, 116, 192,<br />
195, 206, 210, 211, 215, 217, 222, 223,<br />
224, 237, 246, 252, 257, 259, 264, 265,<br />
266, 267, 268, 269, 270, 271, 273, 274,<br />
275, 276, 277, 278, 279, 280, 283, 284,<br />
286, 287, 291, 292<br />
anima tripartita, 22<br />
animale geesten, 17<br />
anterieure attentionele netwerk, 104<br />
anterieure cingulate gebied, 162, 186, 193,<br />
195, 213, 269, 272, 274, 285, 291, 292,<br />
328, 331<br />
anterograde amnesie, 18, 208, 215, 217,<br />
218, 219<br />
AP5, 230<br />
Aplysia, 92, 235<br />
appraisal, 248<br />
apraxie, 150, 302<br />
arachnoidea, 43<br />
ARAS, 159, 194<br />
Arbib, 14<br />
Aristoteles, 15<br />
associatieschors, 53, 118, 122, 140, 225,<br />
332<br />
associatieve geheugensysteem, 136<br />
associatieve LTP, 227<br />
associatieve vormen van leren, 241<br />
associatievezels, 64<br />
attention capture, 131<br />
attention shifts, 131<br />
attentional blink, 186<br />
attentional trace, 172<br />
attentionele controle, 109<br />
uditieve aandachtstaken, 181<br />
autobiografisch geheugen, 217<br />
automatisch, 77, 104, 114, 117, 136, 151,<br />
152, 163, 165, 168, 173, 185, 275, 280<br />
automatische controlesystemen, 103<br />
backward propagation, 100<br />
Baddeley, 213, 214, 326<br />
Barlow, 101<br />
basal forebrain, 162, 215, 286<br />
basale ganglia, 26, 44, 45, 47, 48, 49, 50,<br />
61, 63, 67, 68, 75, 102, 117, 128, 140,<br />
141, 142, 143, 145, 146, 147, 162, 206,<br />
210, 214, 241, 264, 275, 289, 340<br />
basale nucleus, 268<br />
behavioral approach system (BAS), 262<br />
behaviorisme, 4<br />
beloningsnetwerk, 266, 285, 288<br />
bewegingsexecutie systeem, 146, 147<br />
bewuste herkenning, 30<br />
Bewustzijn, 6, 24, 191, 192, 193<br />
362
iased competition model, 176<br />
binding units, 106<br />
bindingsprobleem, 105<br />
bindingsproces, 232<br />
biologische klok, 155<br />
Bipolaire cellen, 56<br />
blaasjes (‘vesicles’). Zie synaps<br />
'black-box’ psychologie, 4<br />
blindsight, 131,195<br />
Bliss, 226<br />
blood-brain barrier’, 43<br />
bonobo’s, 84<br />
bottleneck (filter of trechter) theorieën, 169<br />
bottom-up, 97, 113, 114, 120, 134, 175,<br />
185, 321<br />
Bradley, 246<br />
Broadbent, 158<br />
Broca, 19, 28, 316, 323, 326, 340<br />
Brodmann, 19, 53, 54, 323<br />
bronlokalisatie., 34<br />
Brown, 218, 316, 338, 342<br />
Buiksprekerseffect, 138<br />
buitenthalamisch circuit, 161<br />
CA1, 217, 225, 226, 227, 229<br />
Ca2+), 60, 235<br />
CA3, 225, 226, 227<br />
Cabeza, 231<br />
Cahill, 266<br />
calciumkanalen, 59, 229<br />
Cannon, 255, 263<br />
Capgras syndroom van 221<br />
Carl Lashley, 20<br />
categorieënhiërarchie, 97<br />
central executive, 24, 70, 173, 213<br />
centrale groeve, 51, 52<br />
centrale nucleus, 268, 269<br />
centrale processor, 23, 103, 121, 194<br />
centrale systemen, 116, 117<br />
cerebellum, 45, 46, 49, 50, 63, 68, 80, 102,<br />
104, 117, 140, 141, 144, 145, 147, 152,<br />
206, 210, 211, 212, 237, 241, 323, 328<br />
cerebrale schors, 26, 43, 49, 51, 57, 63, 76,<br />
159, 204, 205<br />
CGL, 61, 128, 129, 130, 132, 133, 161<br />
Changeux, 86, 87, 89, 300, 361<br />
Cherry, 169<br />
chiasma opticum, 17, 128, 304<br />
chimpansee, 73, 79, 84, 85 269, 302<br />
Chomsky, 83, 84, 315<br />
choroïde plexus, 43<br />
chunks, 99<br />
Churchland, 7, 8, 109, 123, 140, 193<br />
circuit van Papez, 264<br />
Cl - , 60<br />
cochleotope, 62<br />
'cocktail party' fenomeen, 157<br />
cognitie- en een emotiesysteem, 251<br />
cognitieve omwenteling, 4<br />
cognitieve psychologie, 9<br />
collateralen van Schaffer, 226<br />
colliculi inferior en superior, 47<br />
colliculi superior, 47, 54, 130, 131, 143,<br />
151, 152, 167, 175, 308<br />
colliculus superior, 63, 162, 166, 184<br />
colliculuspatiënten, 167<br />
commissuren anterior en posterior, 52<br />
comparator-mechanismen, 101<br />
competitie tussen stimuli, 184<br />
complex en motor loops, 142<br />
complex gedrag, 14<br />
computaties, 9, 10, 11, 13, 91, 98, 100,<br />
103, 119<br />
computaties, 10, 91, 99, 102<br />
soorten computaties, 100<br />
computer science, 11<br />
concrete versus abstracte representaties.<br />
Zie representatie<br />
conjunctie van stimuluskenmerken, 168<br />
conjuncties, 109<br />
Connectionisme, 11<br />
connectiviteit, 82, 86, 104, 113, 115, 122,<br />
235, 284<br />
Connectomie, 38<br />
consolidatie, 106, 156, 162, 206, 207, 208,<br />
210, 212, 222, 223, 224, 230, 266, 273<br />
consolidatiefase, 234<br />
controle van aandacht, 182, 185<br />
controle van oogbewegingen, 152<br />
controlemechanismen, 174<br />
controlesystemen, 91, 103, 145, 188<br />
convergentie, 54, 68, 105, 106, 236<br />
convergentiezones, 107<br />
Corbetta, 173, 189<br />
coronaal, 44, 205<br />
corpus callosum, 52, 64, 264, 298, 299,<br />
300, 302, 303, 306<br />
corpus geniculatum laterale, 44, 47, 61, 63,<br />
156, 161, 182, 185<br />
corpus geniculatum mediale, 47, 278<br />
corpus mammilare, 215, 218<br />
Corticothalamisch circuit, 163<br />
coverte aandachtsbewegingen, 166<br />
Cowan, 172, 173, 195, 211<br />
Cox, 265<br />
Crick, 188, 193<br />
cumulatieve selectie, 78<br />
cyto-architectuur, 19<br />
Damasio, 109, 122, 274, 276<br />
Darwin, 76, 89, 252<br />
Dawkins, 76, 89<br />
Deacon, 83, 86, 88, 89, 315, 347<br />
deactivatie van het pulvinar, 183<br />
decay, 206, 208<br />
decomposie (ontleding), 14<br />
deel 7a, 150<br />
delayed non-matching-to-sample taak, 223<br />
dendriet, 31, 32, 56, 59, 61, 229<br />
Dennet, 193<br />
depolarisatie, 31, 32, 57, 59, 226, 228, 229,<br />
230<br />
363
depressieve stoornissen, 162, 290, 291,<br />
292<br />
Descartes, 16, 17, 18, 22, 23, 25, 293<br />
Desimone, 101, 136, 176, 178, 183, 184,<br />
242<br />
diencephalon, 45, 47, 50, 80, 104, 157,<br />
210, 218, 219, 220, 226, 263<br />
diepe slaap, 156<br />
differentiële activatie, 157, 164<br />
dipolen, 29, 31, 32, 33, 37, 182<br />
dipoolmodel, 33<br />
directe en indirecte afferente routes, 277<br />
directe pad, 143, 323<br />
directe receptoren, 60<br />
directe route, 114, 251, 280, 322<br />
'disengage', 'move' en 'engage', 11<br />
disinhibitie, 49, 144, 161, 173<br />
dispositionele representaties. Zie representatie<br />
divergentie, 54, 68, 94, 105, 106<br />
DLPFC, 185, 186<br />
DNA, 56<br />
dolfijnen, 85<br />
Donald, 20, 82, 89, 122, 191, 193, 315<br />
Donald Hebb, 20<br />
donkere zijde van aandacht, 186<br />
dopamine, 34, 46, 47, 49, 59, 68, 143, 161,<br />
162, 260, 276, 283, 285, 286, 287, 288,<br />
290. 291<br />
dorsaal striatum, 49<br />
dorsale en ventrale routes, 133<br />
dorsolaterale prefrontale, 54, 214<br />
dorsolaterale prefrontale gebieden, 269<br />
dorsolaterale prefrontale schors, 185<br />
double gated channels, 229<br />
DRAS, 159<br />
drie-routes model (Rolls), 214<br />
droomslaap, 46, 156<br />
Droste effect, 25<br />
Dual routes to action, 279<br />
dubbele dissociatie, 28, 36<br />
dubbele labelling, 26<br />
Duncan, 168<br />
dura mater, 43<br />
Eccles, 22<br />
Edelman, 60, 67, 86, 87, 193<br />
EEG, 28, 29, 30, 32, 36, 159, 164, 193,<br />
282, 337<br />
eigenschapdualisme, 24<br />
eigenschapdualisme, 23<br />
Ekman, 252<br />
emergente eigenschap, 24<br />
emoties<br />
emoties en stemmingen, 249<br />
emotionele leerprocessen, 224, 273<br />
deelprocessen van emotie, 247, 248<br />
en geheugen, 266<br />
oculaire-dominantie kolommen, 132<br />
encephalisatie, 78, 79<br />
Encephalisatie, 78<br />
encephalisatiequotiënt, 79<br />
encodering, 13, 36, 137, 207, 208, 219,<br />
310, 331<br />
ensemblecodering, 107<br />
entorhinale schors, 225, 226, 264<br />
epigenese, 87<br />
episodisch en semantisch geheugen, 209<br />
EPSP, 59, 226, 228<br />
EQ, 79<br />
equipotentialiteit, 117<br />
equipotentiality, 20<br />
equivalente dipool, 30, 31<br />
ERP, 28, 29, 30, 32, 37, 164, 172, 179,<br />
180, 181, 186, 188, 190, 300, 337, 338<br />
evaluatiemechanismen, 248, 250<br />
evaluation checks, 248<br />
event-related fMRI, 38<br />
evolutieleer, 73, 76, 86<br />
executieve controle, 104, 117, 189<br />
exogene componenten, 179<br />
explanatory unification, 8<br />
expliciete kennis, 97, 209, 210, 222, 223,<br />
224, 230, 231, 239<br />
expressiekarakter van emoties, 252<br />
expressiemechanismen, 174<br />
extinctie, 165, 271<br />
far fields, 33<br />
‘false memories’, zie verkeerde herinneringen<br />
feature integratie theorie, 168<br />
feedback verbindingen, 67, 322<br />
feedforward verbindingen, 67<br />
FEF, 145, 151, 152<br />
fenotype, 77<br />
fight and flight, 246<br />
fimbria, 226<br />
first messengers, 59<br />
fissura calcarina, 29, 32, 131<br />
flight/fight system (FFS), 262<br />
flitslamp herinneringen, 224<br />
Flourens, 18<br />
Fodor, 22, 23<br />
fornix, 226, 227, 230, 264<br />
fovea, 132<br />
frontale gebied, 28<br />
frontale oogvelden, 54, 119, 130, 150, 151,<br />
167, 184<br />
functionele cerebrale ruimte, 205<br />
functionele connectiviteit, 113<br />
functionele decompositie, 14<br />
Functionele organisatie van de hersenschors,<br />
112<br />
fusiforme gyrus, 135<br />
Fuster, 149, 153, 204, 205, 206, 207, 209,<br />
211, 242<br />
fylogenese, 45<br />
GABA, 60, 161, 183, 288<br />
Gall, 17, 18, 19<br />
Gallup, 85<br />
Gardners, 84<br />
364
geconditioneerde oogknipreflex, 236<br />
geconditioneerde vreesreactie, 277<br />
gedistribueerde hiërarchische systemen,<br />
113<br />
gedistribueerde systemen, 56, 66, 117, 123<br />
geheugen<br />
expliciet geheugen,162,204, 209, 210,266<br />
geheugen als een meervoudig systeem<br />
motorisch geheugen, 46, 116, 144, 147,<br />
205<br />
206,209<br />
impliciet geheugen, 207, 210, 211, 237<br />
voor gezichten, 139<br />
gelaatsexpressie, 83<br />
gelaatsexpressies, 252<br />
genetische codes, 77, 87<br />
genotype, 77<br />
Georgopoulos, 148<br />
Geschwind-Wernicke model, 19<br />
gesloten cirkelvormige velden, 33<br />
gesloten hersenletsel, 215<br />
getalbegrip en hersenen, 312<br />
gevoel, 247<br />
gevoel, 275<br />
gevoelens en lichamelijke reacties, 253<br />
Geyer, 260<br />
gezichtspecifieke cellen, 271<br />
gliacellen, 43<br />
globale mapping, 67<br />
globale maps, 56<br />
globus pallidus, 48, 142<br />
Goldman-Rakic, 70, 109, 112, 185, 213,<br />
214<br />
graceful degradation, 100<br />
grandmother cell, 93<br />
granulaire (korrelige) schors, 57<br />
Gray, 262<br />
grijpbewegingen, 151<br />
grijpen van objecten, 149,150<br />
grijze stof, 34, 43, 47, 51<br />
grootmoedercel, 95, 106, 107<br />
gyrus cinguli, 50, 51, 119, 225, 266, 284<br />
gyrus dentatus, 225, 227, 229<br />
habituatie, 104<br />
Habituatie, 211, 235<br />
Haenny en Spitzer, 177<br />
halfwaarde tijd, 34, 36<br />
Hebb, 20, 21, 22, 88, 92, 212, 227, 273<br />
Hebbiaanse synaps, 91, 92<br />
hemoglobine, 35<br />
herkenning, 11, 12, 98, 101, 108, 114, 135,<br />
205, 208, 211, 232, 272, 282, 283, 322,<br />
327<br />
hersenbeschadiging, 18, 24, 27, 216<br />
hersenmassa, 73, 81<br />
hersenstam, 6, 33, 43, 44, 45, 46, 47, 50,<br />
63, 68, 74, 75, 80, 104, 141, 145, 152,<br />
155, 157, 158, 159, 161, 162, 193, 206,<br />
226, 247, 259, 263, 272, 276, 283, 285,<br />
286, 287, 304<br />
heterosynaptische modificatie, 92<br />
Heyes, 85, 89<br />
hiërarchisch netwerk, 118<br />
hiërarchische opbouw, 14<br />
hiërarchische organisatie, 74, 75, 112, 131,<br />
204, 206<br />
Hillyard, 179, 180, 182<br />
hippocampus, 21, 26, 36, 43, 48, 50, 51,<br />
57, 63, 68, 80, 93, 106, 116, 162, 173,<br />
206, 210, 214, 215, 216, 217, 218, 219,<br />
220, 222, 223, 224, 225, 226, 227, 229,<br />
230, 231, 233, 234, 240, 242, 264, 265,<br />
266, 269, 273, 279, 287, 289, 291, 298,<br />
340<br />
hogere controle processen, 113<br />
hogere emotiesystemen, 262<br />
hogere-orde perceptie, 134<br />
Homo-erectus, 78, 80<br />
Homo-habilis, 78<br />
Homo-sapiens, 78, 80, 81<br />
homunculus, 17, 24, 25, 62, 121, 122, 191<br />
Hopfinger, 189<br />
horizontaal, 43, 44, 65<br />
Horizontale organisatie, zie cerebralel cortex<br />
Hubel en Wiesel, 65<br />
hulpbron, 164, 169, 170, 337<br />
hulpbrontheorieën, 170<br />
hyperpolarisatie, 32<br />
hypofyse, 51, 103<br />
hypothalamus, 50, 51, 54, 68, 80, 103, 104,<br />
155, 156, 159, 247, 263, 264, 266, 268,<br />
269, 274, 275, 276, 279, 284, 286, 290,<br />
291, 292<br />
ideational centers, 173<br />
impliciet geheugen, 207, 210, 211, 237<br />
impliciete emoties, 247<br />
impliciete kennis, 97, 207, 209, 210, 216<br />
Impliciete representaties. Zie representatie<br />
Inattentional blindness, 186<br />
indirecte pad, 143, 323<br />
indirecte receptoren, 59<br />
inferieure temporale schors (IT), 180<br />
inferotemporale schors, 107, 134, 174, 220,<br />
231, 240, 251, 277<br />
infinite regress, 25, 122<br />
inhibition of return’, 165, 184<br />
insertie- of additiviteitsprincipe, 36<br />
instructiegenereer systeem, 146<br />
instrumenteel conditioneren, 258, 260, 269,<br />
289<br />
intelligentie, 11, 15, 83, 170<br />
interactie, 17, 28, 105, 107, 185, 282, 292<br />
interactie cognitie- en emotie 251<br />
interferentie, 206, 208, 234<br />
International Affective Picture System<br />
(IAPS), 246<br />
intrusie, 169<br />
'inverse' (terugwaartse) methode, 33<br />
ionenkanalen, 58, 59<br />
365
IPSP, 59<br />
James, 163, 173, 255, 275<br />
Jerison, 79<br />
Jonides, 214<br />
K+, 58, 60<br />
Kahneman, 158, 168<br />
Kandel, 70, 92, 235<br />
Kerkvaders, 16, 17<br />
kerngroepen in de amygdala, 268<br />
kinderamnesie, 220<br />
klassiek conditioneren, 92, 211, 235, 258,<br />
260, 273, 277<br />
Klassiek conditioneren, 258<br />
Klüver-Bucy syndroom, 265<br />
knock out, 26<br />
knock-out, 27<br />
Koch, 109, 123, 188, 193, 242<br />
kopzenuwen, 47<br />
Korsakoff patiënten, 218, 219<br />
kortetermijngeheugen, 96, 97, 102, 105,<br />
172, 193, 204, 206, 207, 210, 211, 212,<br />
214, 216, 219, 231<br />
Kosslyn, 9, 10, 13, 136, 146, 147, 153, 301,<br />
303<br />
Kosslyn en Koenig, 10, 136<br />
LaBar, 263<br />
labelling, 26<br />
LaBerge, 173, 178, 182, 183, 184, 186,<br />
187, 188, 189<br />
laesies in het diencephalon, 219<br />
Lane, 272<br />
Lang, 246<br />
langetermijngeheugen, 24, 51, 96, 116,<br />
121, 171, 172, 173, 194, 195, 204, 206,<br />
207, 208, 209, 211, 212, 216, 219, 225,<br />
231, 314, 317<br />
langzame negatieve potentialen, 189<br />
Lashley, 20<br />
late selectie, 169<br />
lateraal, 44, 54, 328<br />
laterale groeve, 52<br />
laterale inhibitie, 184, 188<br />
laterale nucleus, 268, 278<br />
laterale sulcus, 32, 323<br />
lateralisatie (lateraliteit), 307,309<br />
van emotie 280<br />
Lazarus, 248<br />
Lazarus-Zajonc’ debat, 250<br />
LeDoux, 255<br />
Leventhal, 250<br />
Leventhal en Scherer, 248<br />
lexicale decisietaak, 237, 304<br />
Libet, 147<br />
Lieberman, 81, 84<br />
limbisch systeem, 6, 33, 43, 45, 47, 48, 50,<br />
51, 67, 68, 74, 76, 80, 119, 157, 158,<br />
159, 163, 192, 195, 206, 213, 224, 247,<br />
249, 255, 263, 264, 265, 266, 269, 271,<br />
272, 284, 287<br />
Lindsley, 159<br />
linguïstische vaardigheden, 83<br />
liquor, 43<br />
Locke, 18<br />
lokale circuits, 56, 60, 66, 86, 98, 117<br />
lokale codering, 93, 94, 95, 106<br />
lokale maps, 56, 66, 86<br />
Lømo, 226<br />
long term depression, 227<br />
long term potentiation, 21, 224, 226<br />
LTP, 224, 225, 226, 227, 228, 229, 230,<br />
231, 234, 273, 278, 289<br />
Luria, 74, 75, 112<br />
lusvormige circuits, 68, 141, 163, 185<br />
M1, 145<br />
MacLean, 74, 75, 76, 263, 264, 266<br />
magno- en parvopad, 129<br />
magnocellulaire, 129<br />
magnopad, 129, 133, 134<br />
Mangun, 179<br />
mass action, 20, 117<br />
McClelland, 10<br />
mediaal, 44, 54, 68, 264, 328<br />
mediodorsale kernen, 183, 186, 188, 218<br />
medulla, 43, 45, 46, 159<br />
meervoudige geheugensystemen, 209,<br />
215, 216<br />
MEG (magneto-encephalogram), 182<br />
mental imagery, 97<br />
mentale chronometrie, 9<br />
mentale rotatietaak, 189<br />
Mesulam, 120, 123, 167<br />
Milner, 265<br />
mimetische cultuur, 82<br />
minimale hersendysfunctie, 19<br />
'mirror drawing' test, 216<br />
Mishkin, 153, 222<br />
Mismatch Negativity, 172<br />
mnemonische filters, 102<br />
modulaire benadering, 19<br />
modulatie, 68, 103, 104, 136, 161, 163,<br />
173, 174, 176, 180, 182, 184, 268<br />
modulen, 14, 18, 23, 82, 116, 134, 187,<br />
239, 240<br />
modulentheorie, 23<br />
Moran, 136, 176, 178<br />
Moruzzi en Magoun, 46, 159<br />
Moscovitch, 123, 239<br />
mosvezels, 226<br />
motorische afasie, 19, 28<br />
motorische neglect, 167<br />
Motter, 176<br />
Mountcastle, 66<br />
MRI (fMRI), 28, 34, 35, 37, 81, 215, 217,<br />
297, 302<br />
fcMRI 69<br />
MRI-scanner, 34<br />
multipolaire cellen, 56<br />
muscimol, 183, 184<br />
mutatie, 77<br />
N1 effect, 182<br />
366
N200 (N2), 181<br />
Na+, 57, 60<br />
Näätänen, 172, 211<br />
naïeve lokalisatie, 117<br />
natrium-kaliumpomp, 58<br />
natuurlijke selectie, 73, 76, 78, 82, 86<br />
Neanderthaler, 81<br />
negatieve reinforcer, 249, 256, 257, 258,<br />
261, 281<br />
neglect, 150, 165, 167<br />
Neisser, 224<br />
'neo-Cartesianen', 22<br />
neostriatum, 48, 49, 142, 286<br />
netwerk-emergentie, 24<br />
Neuraal Darwinisme, 86<br />
neural constraints,, 6<br />
neurale code, 61, 66<br />
neurale computatie, 99<br />
neurale computaties, 99, 119<br />
neuroaffectieve circuits, 263, 266, 268<br />
neuroanatomie, 13<br />
neuroaxis, 44<br />
neurofysiologie, 13<br />
neuronaal model, 102, 171<br />
neuronaal verlies, 100, 235<br />
neurotranmitters, 59<br />
Niebur, 188<br />
nieuwe zoogdierenbrein, 75<br />
niveaus van bewustzijn, 193<br />
NMDA receptoren, 26, 229<br />
non-NMDA receptoren, 230<br />
nonspecifieke afferenten. Zie thalamus<br />
noradrenaline, 46, 51, 59, 67, 103, 161,<br />
162, 227, 234, 266, 276, 283, 289, 290<br />
Noradrenaline, 161, 227, 284, 290<br />
Norman, 211, 297, 323<br />
NP80, 180<br />
NR, 160, 161, 182, 183<br />
nucleus caudatus, 48<br />
nucleus reticularis thalami, 160<br />
nucleus accumbens, 49, 288<br />
nucleus basalis van Meynert, 162<br />
nucleus caudatus, 48, 142<br />
nucleus reticularis, 48<br />
nucleus ruber, 47<br />
nucleus suprachiasmaticus, 155<br />
numerieke cognitie, 311<br />
objectgebaseerde modellen van aandacht,<br />
168<br />
oculaire dominantiekolommen, 65<br />
oculumotore circuits, 152<br />
oefening, 114, 308<br />
Olds, 265<br />
omgekeerde U hypothese, 158<br />
ontogenetische en fylogenetische gradiënt,<br />
206<br />
ontremd gedrag, 270<br />
ontwikkeling van taal, 82, 83, 84, 85, 314,<br />
315<br />
open veld, 33,64<br />
optokinetische bewegingssysteem, 152<br />
orbitofrontale schors, 54, 224, 237, 252,<br />
264, 266, 269, 270, 271, 273, 274, 279,<br />
280, 284, 286, 289, 291, 292<br />
oriëntatiekolommen, 132<br />
oriëntatiereactie (OR), 162, 164, 171 194,<br />
195<br />
oude zoogdierenbrein, 75<br />
P1/N1, 30, 179, 180<br />
P20-50, 182<br />
P3 of P300, 30<br />
paleocortex, 51<br />
Panksepp, 255<br />
Papez, 263, 264, 266<br />
parahippocampale gebieden, 216<br />
parahippocampale gyrus, 215, 222, 231,<br />
232<br />
parahippocampale schors, 223<br />
Parallel Distributed Processing, 12<br />
parallel-hiërarchisch model, 255<br />
parallelle geditribueerde netwerken, 112<br />
pariëtale gebied, 54, 101, 119, 122, 134,<br />
137, 146, 165, 166, 167, 175, 185, 186,<br />
195, 280<br />
pars compacta (SNc), 142<br />
paraventriculaire nuceus (PVN), 290<br />
parvocellulaire pad, 129<br />
parvopad, 129, 133, 134<br />
passieve en actieve aandacht, 163<br />
Passingham, 80, 189<br />
patiënt Boswell, 217<br />
patiënt H.M, 215<br />
patiënt R.B, 217<br />
Patricia Churchland, 23, 24<br />
Paulesu, 214<br />
PDP-model, 12<br />
Penfield, 20, 21, 62<br />
perceptie-actie cyclus, 148, 149<br />
perceptueel representatie systeem (PRS),<br />
239<br />
periaquaductale grijs, 47, 272, 285, 288<br />
perirhinale schors, 216, 223<br />
PET, 28, 34, 36, 37, 163, 164, 181, 182,<br />
186, 195, 214, 215, 239, 240, 241, 281,<br />
284, 291, 316, 328, 329, 330, 331, 332,<br />
333, 340<br />
Peterson, 183<br />
Phineas Gage, 270<br />
phonological loop, 213<br />
pia mater, 43<br />
pijnappelklier, 17<br />
pil voor het geheugen, 229<br />
Pinker, 89, 315, 342<br />
piramidecellen, 31, 57, 64, 65, 88, 141,<br />
225, 226, 227, 229<br />
plaatscodering, 61, 66<br />
plasticiteit, 88, 91, 92, 93, 115, 291<br />
Plato, 15, 18, 22<br />
polymodale schors, 52, 97<br />
pons, 45, 46, 156, 259<br />
367
poortmechanisme, 160<br />
pop out, 212<br />
Popper, 22, 23<br />
populatievector, 148<br />
positiemodule, 186, 187<br />
positiespeciale theorie, 168<br />
positieve reinforcer, 256, 257, 262, 281<br />
Posner, 9, 10, 165, 167, 173, 342<br />
postcentrale gyrus, 62, 102<br />
PPC, 185, 186<br />
PPI, 260<br />
prefrontale schors, 54, 68, 75, 81, 83, 98,<br />
104, 113, 123, 141, 150, 172, 173, 185,<br />
186, 189, 195, 213, 214, 215, 233, 240,<br />
266, 272, 276, 280, 281, 285, 287, 288,<br />
289, 299, 315<br />
Premack, 84<br />
preprocessing subsysteem, 136<br />
prepuls inhibitie, 260<br />
presynaptische facilitatie, 92, 235<br />
primaire emoties, 246, 247, 274, 276<br />
primaire reinforcer, 257, 258, 260, 271, 273<br />
priming, 207, 209, 210, 211, 212, 237, 238,<br />
239, 240<br />
progressieve lateralisatie, 74<br />
prosopagnosia, 116, 221<br />
prototypische emoties, 246<br />
Prozac, 162, 290<br />
pulvinaire nucleus, 162<br />
pulvinar, 44, 130, 166, 175, 182, 183, 184,<br />
185, 188<br />
qualia, 24<br />
Raichle, 11, 167, 342<br />
Ramachandran, 123<br />
Rao, 214<br />
raphe-kernen, 162<br />
RAS, 159, 163<br />
recall, 208, 209, 240<br />
receptief veld, 131<br />
receptieve veld, 26, 62, 63, 97, 137, 176,<br />
177, 180, 184<br />
receptoren, 27, 34, 49, 59, 61, 62, 66, 143,<br />
149, 287, 288, 290, 291<br />
reciprociteit, 113<br />
recurrent network, 100<br />
re-entry, 64, 134<br />
Reiss en Marino, 85<br />
relatiecodes, 108, 206<br />
REM- (Rapid Eye Movement), 156<br />
reminiscentie hobbel, 218<br />
Renaissance, 16<br />
repetitie-priming, 237<br />
representaties, 91<br />
abstracte representaties, 97<br />
concrete en abstracte representaties, 97<br />
actieve en passieve representative, 97<br />
Impliciete en expliciete representative, 98<br />
affectieve representaties, 224, 272, 273<br />
reptielenbrein, 75<br />
res cogitans, 16<br />
res extensa, 16<br />
responsselectie, 102, 169<br />
responssysteem, 141<br />
reticulaire formatie (RAS), 46, 47, 74, 155,<br />
161, 194<br />
retinotoop, 61, 97<br />
retinotope organisatie, 131<br />
retrograde amnesie, 216, 217, 219, 233<br />
reverberende circuits, 21<br />
Ribot gradiënt, 219<br />
Robinson, 183<br />
Rolls, 255, 257, 261, 262, 266, 267, 269,<br />
271, 272, 273, 277, 279, 280, 293<br />
routes van het kortetermijngeheugen, 211<br />
RP (readiness potential),, 30<br />
rubberhand fenomeen, 139<br />
saccades, 47, 63, 98, 130, 151, 153, 184,<br />
304<br />
sagittaal, 44, 205<br />
Sakai, 189<br />
Sanders, 10, 158<br />
scan-paths, 151<br />
Schacter, 239, 240, 241, 242<br />
schaduwtaak, 169<br />
Scherer, 250<br />
scherpe tuning, 65<br />
schizofrenie, 162, 260, 287, 288<br />
second messengers, 59<br />
secundaire emoties, 246, 247, 274, 275,<br />
276<br />
secundaire reinforcer, 258, 260, 271, 273<br />
Sejnowski, 8<br />
selectie-negativiteit, 181<br />
Selectieve aandacht, 156<br />
selectieve stabilisatie, 88, 300<br />
selectievoordeel, 76, 77, 301<br />
semantische dementie, 220<br />
semantische records, 240<br />
semantische-priming, 238<br />
sensitisatie, 211, 235, 236<br />
sensomotorische kennis, 207<br />
sensorische afasie, 19, 28<br />
sensorische geheugen, 212<br />
sensorische neglect, 167<br />
sensory gain principe, 180<br />
septum, 49, 50, 51, 226, 264, 287<br />
serotonine, 46, 59, 161, 162, 235, 236, 276,<br />
283, 289, 290, 291, 292, 302<br />
sham rage, 263<br />
Shaver, 246<br />
Shiffrin, 207, 212<br />
Shulman, 189<br />
single-unit registratie, 60<br />
Skinner en Yingling, 160, 182, 183<br />
slaapstadia, 46, 156<br />
slave systemen, 213, 214<br />
slow waves, 190<br />
SMA, 98, 141, 145, 146, 147, 241, 242, 280<br />
Sokolov, 171<br />
somatic-marker theorie, 275<br />
368
somatische-markers, 280<br />
somatotope, 62, 147<br />
spatiële aandacht, 167, 168, 176, 180, 300<br />
spatiële nauwkeurigheid, 37<br />
spatiële resolutie, 34, 107, 119<br />
spatiële selectietaak, 179<br />
spatiotope, 137<br />
Sperry, 24<br />
split-brain patiënten, 26, 306, 307, 308, 316<br />
Squire, 117, 209, 217, 222, 223, 231, 240,<br />
242<br />
stadiamodellen, 13<br />
Sternberg, 10<br />
stresshormonen, 290,<br />
stroombron, 31<br />
stroomput, 31<br />
Stroop taak, 272<br />
structurele connectiviteit, 113<br />
structurele decompositie, 14<br />
structurele en functionele connectiviteit, 39<br />
substantia nigra, 47, 142, 162, 285, 286,<br />
287<br />
substantiedualisme, 22, 23, 24<br />
Subtractie, 36, 330<br />
sulcus principalis, 214<br />
supraliminaal, 192<br />
sustained focusing' en 'trial by trial' (of<br />
transiente) focusing., 178<br />
Synapsen, 59<br />
synaptische plasticiteit, 91, 92<br />
synaptische spleet, 59, Zie synaps<br />
synchroniciteit, 88<br />
Synchronisatie, 109<br />
synchronisatie van neuronen, 188, 299<br />
synesthesie, 138<br />
taakset, 189<br />
taal, 14, 316<br />
PET studies, 329<br />
zinsverwerking, 337<br />
'target enhancement' en 'surround decrement,<br />
178<br />
tectopulvinaire route, 130<br />
tegmentum, 45, 47, 152, 162, 268, 284,<br />
285, 286, 287, 288<br />
templates of schemata, 137<br />
temporale gebied, 29, 218, 219, 328, 332<br />
temporele (of Ribot) gradiënt, 219<br />
temporele binding, 193<br />
temporele code, 108<br />
Temporele codering, 66<br />
temporele gradiënt, 219, 222<br />
temporele precisie, 36<br />
thalamische filtering, 184<br />
thalamocorticaal circuit, 160<br />
thalamus, 6, 31, 43, 44, 47, 48, 49, 50, 51,<br />
53, 61, 63, 65, 68, 80, 101, 104, 113,<br />
128, 130, 133, 141, 142, 143, 144, 156,<br />
157, 159, 160, 161, 162, 163, 166, 175,<br />
182, 183, 184, 185, 188, 193, 194, 195,<br />
210, 215, 218, 255, 263, 264, 268, 270,<br />
278, 298, 308, 323<br />
the icing on the cake, 82<br />
the search for the engram, 20<br />
theorie van James-Lange, 253, 254, 255,<br />
263<br />
theorie van neurale groep selectie, 86<br />
tijdsperceptie, 136, 214<br />
tijdsverloop van consolidatie, 233<br />
TMS, 27<br />
toestandruimte, 95<br />
tonotope, 62<br />
top-down, 97, 113, 114,120, 134, 175, 185,<br />
321, 322<br />
topografische organisatie, Zie cerebrale<br />
cortex<br />
topologisch landschap, 119<br />
tractografie, 38,39<br />
tractus perforans, 225<br />
transcraniële magnetische stimulatie<br />
(TMS), 27<br />
'trein-nystagmus', 152<br />
Treisman, 168<br />
triple-codes model, 313<br />
triune brain, 76<br />
Tulving, 241, 242, 310<br />
tuning, 65, 95, 137, 177<br />
grove- tuning, 65<br />
uitvoerende mechanismen, 6<br />
'unbounded central processor', 23<br />
unimodale schors, 52<br />
unipolaire cellen, 56<br />
unitregistratie, 26<br />
V1, 128, 130, 131, 133, 134, 176, 180, 183,<br />
185<br />
vaardigheden, 18, 82, 84, 206, 209, 211,<br />
216, 241<br />
Valenstein, 265<br />
valentie, 256<br />
valentie van emoties, 245, 282<br />
vectorcodering, 94, 95<br />
veldpotentialen, 31, 33, 59, 64<br />
Ventraal, 44, 284<br />
ventraal posterieure kernen, 47<br />
ventraal striatum, 49, 280, 288<br />
ventraal tegmentum, 47, 285, 288<br />
ventrale prefrontale schors, 54<br />
ventrikels, 16, 17, 43, 48<br />
ventrolaterale prefrontale schors, 54, 185,<br />
331<br />
ventromediale prefrontale schors, 275, 276<br />
verdeelde aandacht, 186, 189<br />
verdeelde aandacht, 164<br />
vergeetcurve, 220, 222<br />
vergentie systeem, 152<br />
verkeerde herinneringen’, 231<br />
verspreide opslag, 20, 21, 93, 94, 311<br />
verspreide opslag, 94, 310<br />
versterkte startle, 259<br />
verticale organisatie. Zie cerebrale schors<br />
369
verwachting en preparatie, 185, 187<br />
verwachtingsgradiënt, 187<br />
verwachtingsprocessen, 174<br />
verwerkingslussen, 68, 341<br />
verwerkingsstadia, 10, 11, 12, 250, 305,<br />
321<br />
verwerkingsstadia’, 9<br />
Verzwakte schrikreactie, 260<br />
visueel buffer, 136<br />
visueel zoeken, 137<br />
visuele agnosie, 135<br />
visuele hersenschors, 14, 78, 116, 128, 129<br />
visuele module, 133<br />
visuele projectieschors, 128<br />
visuo-spatial sketchpad, 213<br />
visuospatiële aandacht, 119, 179, 180, 181,<br />
308<br />
VLPFC, 185, 186<br />
volgbewegingen van het oog, 153<br />
von der Malsburg, 105<br />
voorhersenen, 45<br />
vrije wil, 147<br />
vroeg waarschuwingssysteem, 278<br />
vroege of late selectie, 169<br />
waak- en slaaptoestand, 46, 155, 156<br />
waar route, 134<br />
Washoe, 84<br />
wat route, 134<br />
werkgeheugen, 15, 25, 105, 116, 172, 174,<br />
185, 187, 189, 190, 212, 213, 214, 271,<br />
275, 280, 326, 331, 337, 341<br />
Wernicke, 19, 28, 122, 316, 323, 324 325,<br />
326, 328, 330, 332<br />
Wilhelm Wundt, 4<br />
William James, 4<br />
wisselwerking tussen emotie en geheugen,<br />
266<br />
witte stof, 15, 34, 43, 51, 220, 298, 323<br />
Woldorff, 182<br />
woordstamaanvulling of woordfragment<br />
taken, 237<br />
X-cellen, 129<br />
Y-ganglion cellen, 129<br />
zelfherkenning. Zie chimpansee<br />
zelfstimulatie experimenten, 265<br />
ziekte van Alzheimer, 219<br />
ziekte van Huntington, 144,162<br />
ziekte van Parkinson, 49,144<br />
370
‘My brain: it's my second favorite organ’<br />
Woody Allen (Sleeper, 1973)<br />
Nawoord<br />
Als afsluiting van dit boek een korte nabeschouwing. Ik ben ooit begonnen als student<br />
psychologie in een periode dat er van ‘het brein als inspiratiebron voor de psychologie’<br />
nog geen sprake was. De psychologie bestond uit een eenvoudig geheel van boeken<br />
en colleges waar je doorheen werkte, en behave een kikkerpracticum was er geen<br />
band met de biologische basis van ons gedrag. In dat practicum gegeveven door een<br />
fysioloog leerden we in een spierzenuwpreparaat van de achterpoot van de kikker<br />
een reflex opwekken, en te registreren op een beroete trommel. Die kikkers waren tevoren<br />
gevangen in de sloot achter het academisch ziekenhuis te Leiden, en na verdoofd<br />
te zijn in een emmer met zeepsop, door ons gedood.<br />
Statistiek bestond wel, met een nadruk op niet-parametrische toetsen. De computer<br />
was net gearriveerd, een X1 machine van de firma Elektrologica waarmee je zowaar<br />
een echte factor-analyse kon uitvoeren in ongeveer twintig minuten.<br />
Nu, zo’n 55 jaar later is er veel veranderd in de psychologie. Er heeft een enorme<br />
schaalvergroting plaatsgevonden, zowel qua studentenaantallen als de inhoud van het<br />
vak, met een forse ruk richting neurowetenschappen. Bijna elke vak- of programmagroep<br />
in Nederland doet wel iets op het gebied van hersenen, de neurale basis van<br />
emoties, ontwikkeling, sociaal gedrag enzovoort. De cognitieve neurowetenschap lijkt<br />
zich definitief te hebben genesteld aan onze Universiteiten.<br />
Dat lijkt op het eerste gezicht gunstig, en tekenend voor een gezonde ontwikkeling. De<br />
psychologie gaat immers met haar tijd mee en ontwikkelt zich nu tot een echte ‘harde’<br />
wetenschap. In de lijn van deze ontwikkeling heb ook ik destijds het standpunt verdedigd<br />
dat eigenlijk de hele psychologie moet worden herschreven, maar nu vanuit de<br />
kennis ontleend aan het hersenonderzoek.<br />
Maar zijn wij daarin niet teveel doorgeschoten? En is juist de zuivere, ‘droge’ aanpak<br />
van de cognitieve psychologie, niet gehinderd door hersenkunde maar puur gericht op<br />
mechanismen van menselijk cognitie, een waardevol gegeven? De invloedrijke en<br />
vaak nog actuele theorieën uit de cognitieve psychologie zijn in een tijdperk tot stand<br />
gekomen waarin de hersenen nog nauwelijks een rol van betekenis speelden. Ik denk<br />
daarbij aan het onderzoek van Sternberg, Broadbent, Shiffrin en Schneider, Baddeley,<br />
Rabbitt, Salthouse, Tulving , Posner, Levelt en Neisser. Hoe valt hun werk in te passen<br />
371
in het huidige onderzoek van de hersenen, is dat gewoon een kwestie van ‘vertalen’ of<br />
implementeren? Dat zou een goede zaak zijn. Voorbeelden van gebieden waar het<br />
laatste inderdaad lijkt te lukken, zijn het onderzoek naar selectieve aandacht, controleprocessen,<br />
het geheugen en spraak. De filtertheorie van Broadbent, de theorie van het<br />
werkgeheugen van Baddeley en die van spraakproductie van Levelt kunnen vrij goed<br />
op het brein worden ‘gemapt’. Inzichten in werking van het korte- en langetermijn geheugen<br />
zijn in belangrijke mate aangescherpt door het dieronderzoek van bijvoorbeeld<br />
Squire. Een goede psychologische theorie heeft dus niet alleen een intrinsieke waarde,<br />
maar blijft ook een belangrijk oriëntatiepunt in het onderzoek van de menselijke hersenen.<br />
Is er vooruitgang in de psychologie, vergeleken met 50 jaar geleden? Een ding is zeker,<br />
het arsenaal aan technieken en apparaten voor onderzoek van het brein is indrukwekkend.<br />
Ook de wetenschappelijk ‘output’ is toegenomen, blijkens de stroom van<br />
promovendi en wetenschappelijk artikelen. Maar, hebben we nu ook een beter inzicht<br />
gekregen in de processen die zich in ons brein afpelen, in zaken als: bewustijn, emoties,<br />
geheugen en aandacht? Graag laat ik deze vraag hier bij U achter.<br />
372