21.06.2015 Views

I

Create successful ePaper yourself

Turn your PDF publications into a flip-book with our unique Google optimized e-Paper software.

Het<br />

hiërarchisch<br />

brein<br />

Auteur: Albert Kok<br />

Coverdesign:alldesign<br />

ISBN: 97 894 02134 537<br />

© Albert Kok<br />

• Deel 1: Basisbegrippen en mechanismen<br />

• Deel 2: Neurocognitieve systemen<br />

• Bronnen en Register<br />

III


INHOUDSOPGAVE<br />

Deel 1 Basisbegrippen en mechanismen 1<br />

1 Achtergrond en uitgangpunten 3<br />

1.1 Inleiding: wat is cognitieve neurowetenschap? 3<br />

1.1.1 Van black-box naar een cognitieve neurowetenschap 4<br />

1.1.2 Een neurocognitief model 6<br />

1.2 Cognitieve neurowetenschap als een multidisciplinaire benadering 7<br />

1.2.1 Gedrag 9<br />

1.2.2 Computaties 10<br />

1.2.3 Hersenen 13<br />

1.3 Hersenen en gedrag: overeenkomstige structurele organisatie 13<br />

1.3.1 Decompositie (ontleding) van complex gedrag in deelprocessen 14<br />

1.4 Historische aspecten: de bijdragen van enkele pioniers 15<br />

1.4.1 Descartes 16<br />

1.4.2. Gall en Spurzheim 17<br />

1.4.3 Broca en Wernicke 19<br />

1.4.4 Brodmann 19<br />

1.4.5 Lashley en Hebb 20<br />

1.5 Wijsgerige aspecten: dualisme, materialisme en emergentie 22<br />

1.5.1. Substantiedualisme 22<br />

1.5.2 Eigenschapdualisme en emergentie 23<br />

1.5.3 Het homunculus-probleem 24<br />

1.6 Methoden in de cognitieve neurowetenschap 25<br />

1.6.3 Laesies, unitregistratie, labelling van circuits en ‘knock out’. 26<br />

1.6.2 Gevolgen van hersenbeschadiging voor het gedrag 27<br />

1.6.3 EEG, MEG en ERP (ERF) 29<br />

1.6.4 Problemen bij lokalisatie van elektrische dipolen 31<br />

1.6.5 MRI 34<br />

1.6.6 PET, SPECT en fMRI 34<br />

1.6.7 Subtractie 36<br />

1.6.8 Combinatie van technieken 37<br />

1.6.9 Connectomie: verbindingen in het brein 38<br />

Testvragen 41<br />

2 Anatomie en structurele organisatie van de hersenen 43<br />

2.1 Inleiding 44<br />

2.2 Algemene anatomie van de hersenen 44<br />

2.2.1 Hersenstam 45<br />

2.2.2 Basale ganglia 48<br />

2.2.3 Limbisch systeem 50<br />

2.2.4 Neocortex 51<br />

2.2.5 Anatomie van de prefrontale schors 54<br />

2.3 Organisatieniveaus van de hersenen. 55<br />

2.3.1 De kleinste neurale eenheden: neuronen en synapsen 56<br />

2.3.2 Organisatie op microniveau: lokale neurale netwerken 60<br />

2.3.3 topografische, horizontale en verticale organisatie 61<br />

2.3.4 Het macroniveau: systemen en supersystemen 66<br />

IV


2.3.5 Intrinsieke connectiviteit: het default mode netwerk 68<br />

Testvragen 71<br />

3 Biologisch evolutionaire kenmerken van de hersenen 72<br />

3.1 Inleiding 73<br />

3.2 De gelaagde structuur van hersenen: Luria en MacLean 74<br />

3.3 Evolutie van hersenen en cognitieve vermogens 76<br />

3.3.1 Encephalisatie 78<br />

3.3.2 Evolutie: ontwikkeling van hersenmassa of specifieke vermogens? 81<br />

3.3.3 Beschikken chimpansees over taal en zelfbewustzijn? 84<br />

3.3.4 Neuraal Darwinisme 86<br />

Testvragen 89<br />

4 De bouwstenen van cognitie 89<br />

4.1 Over representaties, computaties en controlemechanismen 91<br />

4.2. Kenmerken van representaties 91<br />

4.2.1 Vorming van representaties: synaptische plasticiteit. 91<br />

4.2.2 Lokale versus verspreide opslag 93<br />

4.2.3 Fijne versus grove codering 95<br />

4.2.4 Actieve versus passieve representaties 96<br />

4.2.5 Expliciete versus impliciete representaties 96<br />

4.2.6 Concrete versus abstracte representaties 97<br />

4.2.7 Actierepresentaties, en de verbinding van actie en waarneming 98<br />

4.3 Kenmerken van computaties. 98<br />

4.3.1 Computaties zijn input/output verbindingen 99<br />

4.3.2 Soorten computaties 100<br />

4.4 De rol van controlesystemen 103<br />

4.5 Het bindingsprobleem 105<br />

4.5.1 Convergentie of lokale codering 106<br />

4.5.2 Coöperatieve interactie 107<br />

Testvragen 110<br />

5 Functionele organisatie van de hersenschors. 112<br />

5.1. Inleiding 112<br />

5.2 Flexibiliteit van neurocognitieve organisatie 113<br />

5.3 Lokalisatie van cognitieve functies 115<br />

5.3.1 Locale versus verspreide systemen 115<br />

5.3.2 Verzoening van het globale en het lokale standpunt. 117<br />

5.4 Het probleem van centrale coördinatie: een poging 121<br />

tot synthese 121<br />

Testvragen 124<br />

V


Deel 2 Neurocognitieve systemen 126<br />

6. Perceptie en actie<br />

6.1. Inleiding 128<br />

6.2 Visuele perceptie 128<br />

6.2.1 Van oog naar hersenen: geniculostriate en tectopulvinaire routes 128<br />

6.2.2 Organisatie van de visuele schors 131<br />

6.2.3 Hogere-orde perceptie 134<br />

6.2.4 Hoe zintuigen elkaar beïnvloeden 138<br />

6.3 Actiesystemen 140<br />

6.3.1 Inleiding: hiërarchische structuur van het motorisch systeem 140<br />

6.3.2 Subcorticale organisatie en circuits 141<br />

6.3.3. Corticale organisatie: drie controlesystemen 145<br />

6.4 Perceptie-actie cyclus 148<br />

Testvragen 154<br />

7 Activatie, Aandacht en Bewustzijn 155<br />

7.1. Inleiding: de hiërarchische structuur van activatie, aandacht en bewustzijn 155<br />

7.2. Activatie: neurofysiologische aspecten 158<br />

7.2.1 Inleiding 158<br />

7.2.2 Het subcorticale-corticale activatiesysteem 159<br />

7.3 Aandacht: psychologische en neurobiologisceh aspecten 163<br />

7.3.1 Inleiding: de vele vormen van aandacht 163<br />

7.3.2. Aandachtstoornissen: neglect 165<br />

7.3.3 Is aandacht voor ruimtelijke kenmerken speciaal? 167<br />

7.3.4 Vroege of late selectie? Psychologische theorieën. 169<br />

7.3.5 Aandacht en geheugen 171<br />

7.3.6 Neurobiologie van aandachtsprocessen. 173<br />

7.3.7. Expressie van aandacht 176<br />

7.3.8. Controle van aandacht 182<br />

7.3.9 Cognitieve controle: de rol van de anterieure cingulate gebied 190<br />

7.4 Bewustzijn: drie manifestaties 191<br />

7.4.1. Inleiding 192<br />

7.4.2 Manifestaties van het bewustzijn 193<br />

Testvragen 202<br />

6 Geheugen 204<br />

8.1 Het geheugen als een meervoudig systeem 204<br />

8.2 Algemene kenmerken van geheugensystemen 204<br />

8.2.1 Aard of inhoud van kennis 205<br />

8.2.2 Toestand van de hersenen 206<br />

8.2.3 Aard van de operaties: encodering, consolidatie en retrieval 207<br />

8.3 Neurale basis van het langetermijngeheugen 209<br />

8.4 Structuur en routes van het kortetermijngeheugen 211<br />

8.5 Amnesie na hersenbeschadiging 215<br />

8.5.1 Patiëntenstudies 215<br />

8.5.2 Dieronderzoek 222<br />

8.6 Expliciet geheugen: subcorticale en corticale mechanismen van consolidatie 224<br />

8.6.1 Anatomie van de hippocampus 225<br />

8.6.2 Long term potentiation 226<br />

8.6.3 Consolidatie van expliciete kennis in het brein 230<br />

VI


8.6.4 Expliciet geheugen: tijdsverloop van consolidatie 233<br />

8.7 Impliciet geheugen: sensitisatie, habituatie en klassiek conditioneren 235<br />

8.8 Impliciet geheugen: priming 237<br />

8.8.1 Algemene kenmerken van priming 237<br />

8.8.2 Neurale basis van priming 239<br />

8.9 Impliciet geheugen: sensomotorisch leren 241<br />

Testvragen 243<br />

9 Emoties 245<br />

9.1 Inleiding: de verschillende aspecten van emoties 245<br />

9.1.1 Valentie en intensiteit 245<br />

9.1.2 Het niveau van organisatie: primaire versus secundaire emoties 246<br />

9.1.3 Niveau van beleving: expliciet of impliciet 247<br />

9.1.4 Deelprocessen van emotie 247<br />

9.2 Deelprocessen van emotie 248<br />

9.2.1 Evaluatie 248<br />

9.2.2 Subjectieve beleving: interactie tussen emotie en cognitie 250<br />

9.2.3 Expressie van emotie 252<br />

9.2.4 De relatie tussen gevoelens en lichamelijke reacties 253<br />

9.2.5 Samenvatting 255<br />

9.3 Het leren van emoties: de rol van reinforcers 256<br />

9.3.1 Typen reinforcers 256<br />

9.3.2 Klassiek conditioneren 258<br />

9.3.3 Instrumenteel conditioneren 260<br />

9.3.4 Emoties en reinforcers 261<br />

9.4 De neurale basis van emoties: vroege studies 263<br />

9.5 Neuroaffectieve netwerken 265<br />

9.5.1 Belangrijkste structuren van het neuroaffectieve netwerk 266<br />

9.5.2 Structuur en functie van de amygdala 268<br />

9.5.3 Orbitofrontale schors 269<br />

9.5.4 Anterieure cingulate gebied 271<br />

9.5.5 Vorming van affectieve representaties: een simpel netwerkmodel 272<br />

9.5.6 Circuits van primaire en secundaire emoties 274<br />

9.5.7. Invloed van somatische processen op gevoelens 275<br />

9.6 Directe en indirecte emotionele circuits 276<br />

9.6.1 Directe en indirecte afferente routes: het model van LeDoux 277<br />

9.6.2 Dual routes to action: het efferente model van Rolls 279<br />

9.7 Lateraliteit van emotie 280<br />

9.7.1 Lateraliteit van valentie: links positief, rechts negatief 281<br />

9.7.2 Rechterhemisfeer: dominant voor affectieve processen 282<br />

9.7.3 Rechterhersenhelft: onbewust, linkerhersenhelft: bewust 283<br />

9.8 Neurotransmittercircuits 284<br />

9.8.1 Ventraal tegmentum 284<br />

9.8.2 Medial forebrain bundle 285<br />

9.8.3 Anatomie van de dopaminerge circuits 286<br />

9.8.4 Invloed van van dopamine op het affectieve systeem 287<br />

9.8.5 Depressie: de rol van noradrenaline, serotonine en stresshormonen 289<br />

Testvragen 293<br />

VII


10 Lateralisatie en taal 295<br />

10.1 Inleiding 295<br />

10.2 Lateralisatie 295<br />

10.2.1 Anatomie en functie van de cerebrale hemisferen 296<br />

10.2.2 Evolutionaire aspecten 300<br />

10.2.3 Methoden van onderzoek van de corticale hemisferen 304<br />

10.2.4 Vormen van lateralisatie 308<br />

10.3 Numerieke cognitie 311<br />

10.3.1 Begrip voor getal en aantal 311<br />

10.3.2 Getalbegrip en hersenen 312<br />

10.4 Taal: algemene aspecten 314<br />

10.4.1 Inleiding: is taal speciaal? 314<br />

10.4.2 Taal en cognitieve neurowetenschap 316<br />

10.5 Woordverwerking 317<br />

10.5.1.De structuur van het mentale lexicon 317<br />

10.5.2 Woordvorm 318<br />

10.5.3 Woordbetekenis 318<br />

10.5.4 Syntaxis 320<br />

10.5.5 Woordverwerking 320<br />

10.5.6 Neurale basis van woordverwerking: patiëntenstudies 323<br />

10.5.7 PET studies naar woordverwerking 328<br />

10.5.8 Neurale basis van woordverwerking 332<br />

10.6 Van woorden naar zinnen 333<br />

10.6.1 Prosodie 335<br />

10.6.2 Begrijpen en produceren van zinnen: een stadiamodel 335<br />

10.6.3 Neurale basis van zinsverwerking 337<br />

10.6.4 Conclusie zinsverwerking 341<br />

Testvragen 342<br />

Bronnen 345<br />

Register 362<br />

Nawoord 371<br />

VIII


Overzicht kaders<br />

Achtergrond, anatomie en methoden<br />

Voorbeelden van ‘neural constraints’ 8<br />

Reductionisme’ of ‘reductie’? 8<br />

Descartes 17<br />

De regel van Hebb 21<br />

Connectomie: een nieuwe benadering 27<br />

Transcraniële magnetische stimulatie (TMS) 39<br />

Vier belangrijke gebieden in de hersenen 54<br />

Evolutie<br />

Genetische codes: DNA ketens 77<br />

Evolutie of schepping? 81<br />

Hersenmassa en intelligentie 83<br />

Drie stappen in de ontwikkeling van het kinderbrein 88<br />

Functionele organisatie<br />

Plasticiteit en reorganisatie 93<br />

Functionele plasticiteit en cognitieve training 115<br />

Het raadsel van de prefrontale schors 121<br />

Perceptie en actie<br />

Blindsight 131<br />

Prosopagnosia 135<br />

Tijdsperceptie 136<br />

Ziekte van Huntington en Parkinson 144<br />

Stuurt de vrije wil onze bewegingen? 147<br />

Grijpen en het brein 149<br />

IX


Activatie en aandacht<br />

Twee vormen van ‘neglect’ 150<br />

Droominhoud: verdraaiing of synthese? 156<br />

Activatie in de hersenen 157<br />

Neglect en mentale voorstellingen. 167<br />

De beperkte capaciteit van de hersenen: trechter of brandstofpomp? 171<br />

Aandacht als een competitieproces 176<br />

Het lot van stimuli die geen aandacht krijgen 186<br />

Prefrontale schors en taakset 189<br />

Geheugen<br />

De reminicescentie hobbel: een permastore?. 218<br />

Kinderamnesie 220<br />

Het syndroom van Capgras 221<br />

Een pil voor het geheugen?. 229<br />

Waar in hersenen ontstaan verkeerde herinneringen? 231<br />

Waarom oude herinneringen soms sterker zijn dan nieuwe herinneringen 234<br />

Primingeffecten bij amnesie 238<br />

Emoties<br />

Stemmingen en emoties 249<br />

Een aantal punten van kritiek op de James-Lange theorie 254<br />

Wisselwerking tussen emotie en geheugen 266<br />

Het geval Phineas Gage 270<br />

Serotonine, amygdala en depressie 285<br />

Pijnstillers en placebo’s activeren dezelfde gebieden in het brein 288<br />

Dopamine: beloner of aandachtstrekker? 291<br />

Serotonine, amygdala en depressie 302<br />

Lateralisatie en taal<br />

Asymmetrie van de hersenen 307<br />

Split-brain onderzoek 316<br />

Alex: een bijzonder geval van ‘taalbeheersing’ 322<br />

Brocagebied 323<br />

Bewegingsperceptie is van belang voor kunnen lezen 327<br />

Subtractie van hersenbeelden: een doorbraak in hersenonderzoek 330<br />

X


‘I am a brain, Watson. The rest of me is a mere appendix’<br />

Arthur Conan Doyle, The Adventure of the Mazarin Stone<br />

Woord vooraf<br />

Deze E-book editie is op een aantal punten aangepast aan de uitgave uit 2004 1 . De<br />

opzet is grotendeels gehandhaafd, wat wil zeggen dat het boek bedoeld is voor meer<br />

gevorderde lezers op het gebied van hersenen en gedrag. Zo zijn aan elk hoofdstuk weer<br />

’testvragen’ toegevoegd, bedoeld voor degenen die het boek als ‘leerboek’ willen gebruiken.<br />

De inhoud is echter op een aantal punten aangepast aan nieuwere inzichten en<br />

methoden. Met name actuele onderwerpen krijgen nu in de vorm van aparte ‘boxes’ meer<br />

nadruk. Ook de vormgeving is op een aantal punten verbeterd.<br />

Het boek bestaat uit twee delen.<br />

Deel 1 (hoofdstukken 1 tot en met 5) behandelt algemene principes en basisbegrippen.<br />

Allereerst wordt hierin een korte schets gegeven van historische, wijsgerige en methodologische<br />

aspecten van de cognitieve neurowetenschap (hoofdstuk 1) en de algemene<br />

anatomie van de hersenen (hoofdstuk 2). Daarna wordt ingegaan op biologisch evolutionaire<br />

aspecten (hoofdstuk 3). en wordt aandacht besteed aan de ‘bouwstenen’ van menselijk<br />

cognitie (hoofdstuk 4) waaronder belangrijke kernbegrippen als representaties,<br />

computaties en controlesystemen. Hoofdstuk 5 gaat in op de functionele organisatie van<br />

het brein, en enkele lastige problemen zoals de lokalisatie en centrale coördinatie van<br />

mentale functies.<br />

Deel 2 (hoofdstukken 6 tot en met 10) geeft een overzicht van de belangrijkste neurocognitieve<br />

systemen, waarbij gebruik wordt gemaakt van de bouwstenen die in het eerste<br />

deel zijn aangereikt. Hierbij passeren achtereenvolgens de revue: perceptie en actie<br />

(hoofdstuk 6), activatie, aandacht en bewustzijn (hoofdstuk 7), geheugen (hoofdstuk 8),<br />

emoties (hoofdstuk 9) en lateralisatie en taal (hoofdstuk 10). Het hoofdstuk perceptie en<br />

actie gaat uit van de sterke verbondenheid van waarnemings- en actiesystemen in de<br />

hersenen. Hoofdstuk 7 benadrukt functies als aandacht, activatie en bewustzijn. Het bevat<br />

allereerst een overzicht van enkele belangrijke activatiesystemen, de energieleveranciers<br />

van ons brein. De paragraaf over aandacht benadrukt het onderscheid tussen controleen<br />

expressiemechanismen van aandacht. Het bevat een overzicht van de belangrijkste<br />

corticale en subcorticale systemen, en behandelt enkele kernstudies op het terrein van<br />

aandacht zowel vanuit de optiek van dier- als van humaan onderzoek.<br />

1 Kok, A., Het hiërarchisch brein (2004). Inleiding tot de cognitieve neurowetenschap. Koninkijke van Gorcum<br />

. Assen.. NUR 881,770. ISBN 90 232 3977 6<br />

XI


In hoofdstuk 8 wordt ingegaan op de verschillende vormen van geheugen, zoals perceptueel<br />

en motorisch, expliciet en impliciet, korte- en lange termijngeheugen, en de neurale<br />

circuits die hieraan ten grondslag liggen.<br />

Hoofdstuk 9 behandelt het terrein van de emoties, en de neurale basis en structuur van<br />

emotionele processen. Tenslotte behandelt hoofdstuk 10 twee aan elkaar verwante onderwerpen,<br />

lateralisatie en taal. Bij lateralisatie wordt besproken: anatomie en verbindingen<br />

tussen de corticale hemisferen, ontwikkeling en evolutie en de aard van hemisferische<br />

verschillen. Ook wordt aandacht besteed aan neurale aspecten van numerieke cognitie.<br />

Bij taal wordt tenslotte ingegaan op de neurale basis woord- en zinsverwerking en<br />

stoornissen die daarbij kunnen optreden.<br />

Ik herinner me een uitspaak van een collega die het brein vergeleek met eeen portie<br />

spaghetti: een verwarde kluwen van draden, knopen en verbindingen. Het zij zo, maar<br />

dan wél een kluwen met zeer bijzondere eigenschappen! Een andere collega meent dat<br />

een hersenscan meer informatie geeft over onze geest en bewustzijn dan een leerboek<br />

van de psychologie. Bij het laatste zet ik vraagtekens. Mooie plaatjes van het brein zeggen<br />

op zich niet zoveel. Het gaat er om te begrijpen wat het brein ‘doet’. Psychologie of,<br />

liever een cognitief model is een belangrijk hulpmiddel bij het doorgronden van de mechanismen<br />

van ons brein. En een onmisbare leidraad bij de speurtocht door het labyrint<br />

van onze hersenen.<br />

De ‘rode draad’ die door dit boek heenloopt, is het idee dat het menselijke brein een ‘gelaagde’,<br />

hiërarchische opbouw vertoont, waarbij ‘hogere’ (en evolutionair nieuwe) structuren<br />

en ‘lagere’ (en evolutionair oude) structuren van het brein met elkaar communiceren.<br />

Dit idee is onder andere geinspireerd door de 'gedistribueerde hiërarchische netwerken'<br />

theorie van Felleman en van Essen.<br />

Twee zaken zijn daarbij van belang. Allereerst dat lagere of meer ‘primitieve’ structuren<br />

van het brein – zoals in de hersenstam en het limbische systeem – veelal door hogere<br />

cognitieve systemen in de neocortex worden ‘gerekruteerd’. De cognitieve systemen ontlenen<br />

als het ware aan de lagere systemen hun dynamiek en kleur. De hechte verbondenheid<br />

van hogere en lagere structuren in het brein betekent echter ook dat hogere cognitieve<br />

systemen door de lagere systemen aan ‘banden worden gelegd’: de lagere systemen<br />

vormen hier de randvoorwaarden of ‘constraints’ waarbinnen de hogere systemen<br />

functioneren.<br />

Ik hoop van harte dat het boek zal bijdragen tot een inzicht in, maar ook fascinatie voor de<br />

ingewikkelde ’machinerie’ van ons brein.<br />

Amsterdam, Augustus 2015<br />

XII


Deel 1 Basisbegrippen<br />

en mechanismen<br />

Achtergrond en uitgangpunten<br />

Anatomie en structurele organisatie van de hersenen<br />

Biologisch evolutionaire kenmerken van het brein<br />

Basisprincipes: representaties, computaties en<br />

cotrolesystemen<br />

Functionele organisatie van de hersenschors<br />

1


Hoofdstuk 1 Achtergond en<br />

uitgangspunten<br />

Wat is cognitieve neurowetenschap………… 3<br />

Cognitive neurowetenschap als een<br />

multidisciplinaire benadering………………….7<br />

Hersenen en gedrag: overeenkomstige<br />

structurele organisatie………………………...13<br />

Historische aspecten: de bijdragen van<br />

enkele pioniers…………………………………15<br />

Wijsgerige aspecten………………………… 22<br />

Methoden in de cognitieve<br />

neurowetenschap..........................................25<br />

2


1<br />

Achtergrond en uitgangspunten.<br />

1.1 Inleiding: wat is cognitieve neurowetenschap?<br />

In de psychologie neemt het onderzoek naar typische cognitieve functies als geheugen,<br />

aandacht, taal en bewustzijn een belangrijke plaats in. Deze functies of ‘vermogens’ bepalen<br />

voor een belangrijk deel hoe wij ons in het dagelijks leven gedragen. Om enkele<br />

voorbeelden te noemen: het besturen van een auto, het lezen van een boek, het mijmeren<br />

over een vakantie, het volgen van een college of het houden van een voordracht zijn<br />

alle activiteiten die een beroep doen op het vermogen van de mens om de rijke stroom<br />

aan informatie uit de buitenwereld te verwerken, en interne processen als gedachten en<br />

gevoelens te beleven of te uiten. Soms worden deze activiteiten als ‘mentaal inspannend’<br />

ervaren, maar soms ook lijken ze vrijwel moeiteloos en automatisch te verlopen.<br />

Emoties kunnen cognitieve processen ‘kleuren’ of daarbij als belangrijke drijfveer fungeren,<br />

en andersom blijken verstandelijke processen emotionele processen te kunnen beïnvloeden.<br />

Daarom behoren ook de emotionele processen en de hieraan ten grondslag liggende<br />

mechanismen tot het terrein van de cognitieve psychologie en cognitieve neurowetenschap.<br />

Het doel van de cognitieve psychologie is inzicht te verkrijgen in de aard van mentale<br />

processen. Een belangrijke vraag daarbij is hun structuur; hoe zit een proces precies in<br />

elkaar? Zo kan het herkennen van een gezicht worden ontleed in twee deelprocessen,<br />

het analyseren van fysische kenmerken (zoals vorm van gezicht, ogen, haarkleur en dergelijke)<br />

en de vergelijking van deze kenmerken met in het geheugen aanwezige representaties.<br />

Is het een bekend of onkend gezicht? Ook het tijdsaspect speelt daarbij een rol,<br />

bijvoorbeeld: verlopen beide deelprocessen gelijktijdig (parallel) of na elkaar (serieel) en<br />

wat is hun duur?<br />

Cognitieve en emotionele processen komen voort uit de ingewikkelde machine van het<br />

menselijk brein, dat het product is van een lange biologische evolutie. Hoewel weinig psychologen<br />

dit zullen ontkennen, zijn de meesten niet primair geïnteresseerd in hersenfuncties.<br />

Het gaat hun immers vooral om het begrijpen van onze psyche, ‘de ziel’ zelf. Maar<br />

wordt daarbij niet een belangrijk aspect over het hoofd gezien? Het zuivere cognitieve<br />

onderzoek naar mentale processen dat geen rekening houdt met eigenschappen van het<br />

brein wordt door Kosslyn een ‘dry mind’ – of: droge geest – benadering genoemd. Daar-<br />

3


tegenover stelt hij de ‘wet mind’ – of: natte geest – benadering van de cognitieve neurowetenschap<br />

(zie figuur 1.1). Hieronder zullen deze begrippen vanuit een historisch perspectief<br />

verder worden toegelicht.<br />

1.1.1 Van black-box naar een cognitieve neurowetenschap<br />

Lange tijd zijn de cognitieve psychologie en neurowetenschap strikt gescheiden onderzoeksgebieden<br />

geweest. Deze 'scheiding der disciplines' heeft een voorgeschiedenis. Aan<br />

het eind van de 19de eeuw was men juist bijzonder geïnteresseerd in de integratie van fysiologie<br />

en psychologie. Zowel Wilhelm Wundt als William James, de grondleggers van de<br />

experimentele psychologie, waren geboeid door het vraagstuk van de relatie tussen lichaam<br />

en geest en hoe de eigenschappen van hersenen en gedrag met elkaar verband<br />

hielden. De psychologie van de jaren die hierop volgden, was echter vooral op mentale<br />

processen gericht die subjectief konden worden ervaren of ‘begrepen’. Ook bestond hierin<br />

nog weinig belangstelling voor de fysiologische aspecten van mentale processen.<br />

Het behaviorisme van het midden van de 20 e eeuw was een belangrijke stap in de ontwikkeling<br />

van de psychologie tot een objectieve wetenschap van het gedrag. Het was een<br />

stroming die wilde afrekenen met allerlei vage 'mentalistische' begrippen en methoden, zoals<br />

de methode van introspectie. Het wordt ook wel 'black-box’ psychologie genoemd, een<br />

psychologie zonder geest, omdat alleen het uiterlijk waarneembare gedrag, en de veranderingen<br />

die hierin te weeg worden gebracht door externe prikkels en beloning beschouwd<br />

werden als onderwerp van wetenschappelijk onderzoek. Ook fysiologische processen zoals<br />

activiteit van spieren en het autonome zenuwstelsel waren hierbij van belang, omdat zij<br />

belangrijke objectieve informatie opleverden over reflexmatige reacties van het organisme<br />

op externe prikkels.<br />

Het behaviorisme heeft onderzoekstechnieken opgeleverd als klassieke en instrumentele<br />

conditionering die vooral geschikt bleken voor toepassing in het experimentele dieronderzoek,<br />

een belangrijk element van de neurobiologie. Ook tegenwoordig worden deze benaderingen<br />

in de neurobiologie nog veelvuldig gebruikt om 'cognitie', dat wil zeggen elementaire<br />

leer- en geheugenprocessen bij dieren, te onderzoeken. De gedachte hierbij is dat<br />

kennis van wetmatigheden in het gedrag van proefdieren ook van belang zijn voor het verkrijgen<br />

van inzicht in de wijze waarop cognitieve processen bij de mens verlopen. Begin<br />

jaren zestig was er sprake van een vernieuwde belangstelling voor het onderzoek naar hogere<br />

mentale processen, aangeduid als een cognitieve omwenteling of 'shift'. Het voornaamste<br />

doel van deze nieuwe cognitieve psychologie was de leemte die ontstaan was<br />

door het behaviorisme weer te vullen. De cognitieve psychologie opende dus de black-box<br />

4


door weer aandacht te schenken aan de hogere mentale mentale processen (zie figuur<br />

1.1).<br />

Figuur 1.1 Drie belangrijke stappen in de ontwikkeling van de cognitieve neurowetenschap. Stap 1, de blackbox<br />

psychologie van het behaviorisme, als verzet tegen het overwegend subjectieve karakter van de psychologie<br />

(‘no mind’). Stap 2, de wedergeboorte van de cognitieve psychologie gaat gepaard met een hernieuwde<br />

belangstelling voor processen binnen de black-box, waarbij echter de relatie met de hersenen niet van direct<br />

belang wordt geacht (‘dry mind’). Stap 3: cognitieve neurowetenschap tracht mentale processen niet alleen op<br />

niveau van de geest (of cognitieve taak), maar ook op niveau van de hersenen te beschrijven (‘wet mind’).<br />

Echter, het bleek tevens dat de beoefenaren van deze nieuwe cognitieve psychologie maar<br />

weinig belangstelling hadden voor het neurale substraat van menselijk gedrag. Een mogelijke<br />

verklaring hiervoor is dat het onderzoek naar fysiologische processen nog sterk werd<br />

geassocieerd met de behavioristische traditie. Een tweede verklaring is dat de cognitieve<br />

psychologie overwegend 'functionalistisch' was ingesteld, dat wil zeggen meer geïnteresseerd<br />

in de functies en manifestaties van gedrag, dan in het neurale substraat hiervan. Het<br />

functionalistisch karakter van deze nieuwe cognitieve psychologie bleek ondermeer uit het<br />

feit dat de computer veelvuldig als metafoor – of model – van mentale processen werd toegepast.<br />

De derde fase of stap was het ontstaan van de cognitieve neurowetenschap. Het belangrijkste<br />

doel van deze discipline is om bij het beschrijven van de eigenschappen van de<br />

menselijke geest ook rekening te houden met de eigenschappen van het brein. Mentale<br />

processen worden hierbij zowel op het op mentale als op het neurale niveau beschreven<br />

(zie figuur 1.1 onderaan). Vertaald in het voorbeeld van de architect betekent dit dat een<br />

5


architect bij het ontwerpen van een gebouw zich ook moet verdiepen in zaken als eigenschappen<br />

van het materiaal. Deze kunnen namelijk beperkingen ('constraints') stellen aan<br />

het ontwerp dat de architect in gedachten heeft: zo zal bij de constructie van een wolkenkrabber<br />

niet hout, maar beton het aangewezen bouwmateriaal zijn.<br />

1.1.2 Een neurocognitief model<br />

Het lijkt voor de hand te liggen dat ook de cognitieve onderzoekers bij het modelleren van<br />

mentale processen rekening houden met neural constraints, dat wil zeggen de beperkende<br />

voorwaarden die gesteld worden door het centrale zenuwstelsel als het neurale substraat<br />

van de menselijke geest. Hierbij kan gedacht worden aan processen op microniveau, zoals<br />

de actiepotentialen en synaptische potentialen die van invloed zijn op de transmissie van<br />

informatie in de hersenen. Maar ook processen op macroniveau, die gereguleerd worden<br />

door grotere functionele eenheden in het brein, kunnen beperkingen stellen aan de theorievorming<br />

van de cognitieve psycholoog.<br />

In figuur 1.2 is in een eenvoudig model aangegeven hoe de relatie tussen ‘geest’ en ‘hersenen’<br />

kan worden voorgesteld. Een eerste aanname van het model is dat mentale processen<br />

het product zijn van de hersenen: 'de geest is wat het brein doet'. Een tweede aanname is<br />

dat geest en hersenen globaal dezelfde organisatiestructuur vertonen. Zowel bij de beschrijving<br />

van mentale als neurale processen kunnen namelijk verschillende niveaus worden<br />

onderscheiden, waartussen hechte relaties bestaan (de verticale pijlen in figuur 1.2).<br />

Zo spelen arousalmechanismen op de lagere niveaus een belangrijke rol in aansturing van<br />

hogere mentale processen als bewustzijn, aandacht en dergelijke (de linker kolom in figuur<br />

1.2). Anderzijds kunnen ook hogere controleprocessen (in het model aangeduid als 'executieve’<br />

processen) op een lager niveau (aangeduid als ‘uitvoerende’ processen), beïnvloeden.<br />

De horizontale pijlen in het schema geven aan dat er ook sprake is van een hechte<br />

onderlinge verbondenheid tussen de mentale en neurale niveaus. Men zou − gebruik makend<br />

van de computermetafoor − kunnen zeggen dat de mentale processen ‘geïmplementeerd’<br />

zijn in de neurale structuren op hetzelfde organisatieniveau. Zo zijn processen als<br />

geheugen, aandacht en bewustzijn primair afhankelijk van neurale structuren op het hoogste<br />

niveau. Echter, door het verticale organisatieprincipe (aangegeven met de verticale pijlen)<br />

zijn zij ook afhankelijk van structuren op de lagere niveaus, zoals limbisch systeem en<br />

hersenstam. Een fenomeen als 'bewustzijn' kan bijvoorbeeld omschreven worden als 'vermogen<br />

tot zelfreflectie', een functie die vooral geassocieerd lijkt met de hogere associatiegebieden<br />

in de hersenen. Bewustzijn kan echter ook worden opgevat als het vermogen tot<br />

'focusseren van aandacht' of mentale 'alertheid'. Hiervan wordt aangenomen dat zij afhankelijk<br />

zijn van structuren in lagere delen van de hersenen zoals de thalamus en de hersenstam<br />

die de arousal reguleren.<br />

6


Figuur 1.2 Eenvoudig hiërarchisch model van de relatie tussen functionele en structurele of neurale systemen.<br />

Processen op functioneel niveau (links) zijn nauw verbonden met (of: geïmplementeerd in) neuroanatomische<br />

structuren en processen (rechts). Zowel op psychologisch als neuro-anatomisch niveau, is het<br />

mogelijk om een onderscheid te maken tussen hogere-orde en lagere-orde systemen, die onderling via reciproke<br />

banen (tweerichtingsverkeer) zijn verbonden. Hogere mentale processen zijn daarom niet alleen afhankelijk<br />

van neurale structuren op het hoogste niveau (neocortex), maar ook van structuren op lagere niveaus,<br />

zoals limbisch systeem en zelfs hersenstam.<br />

1.2 Cognitieve neurowetenschap als een multidisciplinaire<br />

benadering<br />

De neurofilosoof Patricia Churchland heeft als een van de eersten gepleit voor een integratie<br />

van de neurobiologie en psychologie, dus van kennis van hersenen en kennis van de<br />

geest. Zij spreekt in dit verband van een 'co-evolutionaire' onderzoeksideologie. De neurowetenschap<br />

de psychologie nodig om te weten 'wat het brein doet', dat wil zeggen om de<br />

specifieke aard van de verwerkingsprocessen beter te begrijpen. De psychologie heeft echter<br />

ook de neurowetenschap nodig, namelijk om te weten 'wat het systeem doet'. In dit verband<br />

kan worden gedacht aan de eerder genoemde constraints, dat wil zeggen de beperkende<br />

randvoorwaarden die de hersenen aan de geest stellen.<br />

Drie belangrijke argumenten die volgens Churchland pleiten voor een gebundelde (neurocognitieve)<br />

onderzoeksstrategie:<br />

a) Onze mentale toestanden en processen zijn toestanden en processen van het brein<br />

b) Het menselijk brein heeft zich in de loop van een langdurige evolutie ontwikkeld uit meer<br />

eenvoudige systemen. Oude en nieuwe neurale systemen werken hierbij met elkaar samen.<br />

Door na te gaan hoe de geest zich geleidelijk heeft ontwikkeld uit deze meer 'primitieve'<br />

zenuwstelsels, kan de complexe structuur van de menselijke geest worden ontrafeld.<br />

c) Het menselijk brein is het meest geavanceerde model voor de studie van menselijk gedrag.<br />

Computermodellen zouden daarom mede van deze kennis moeten profiteren.<br />

7


Enkele voorbeelden van neurale constraints (P. Churchland)<br />

Temporele eigenschappen van verwerkingsprocessen. Op microniveau: de duur<br />

van de actiepotentiaal: 1 msec, synaptische potentiaal: 5 msec, transmissiesnelheid<br />

in gemyeliniseerde axonen: 10-100 meter per sec. Op macroniveau: parallelle<br />

informatieverwerking (het visuele systeem vormt hiervan een goed voorbeeld,<br />

zie bijvoorbeeld figuur 6.5 uit hoofdstuk 6).<br />

Geheugen- en informatieopslag: gedistribueerde opslag lijkt waarschijnlijker dan<br />

lokale opslag.<br />

Reciprociteit: het verschijnsel dat een neurale structuur die een relatief lage plaats<br />

inneemt in de functionele hiërarchie van hersensystemen niet alleen informatie<br />

stuurt naar, maar ook informatie ontvangt uit hogere gebieden. Dergelijke informatiestromen<br />

worden respectievelijk ‘bottom-up’ en ‘top-down’- processen genoemd.<br />

Biologische continuïteit: hogere cognitieve systemen zijn later ontwikkeld uit lagere<br />

systemen. Echter, fylogenetisch nieuwe gebieden blijven gebruik maken van fylogenetisch<br />

oude gebieden in de hersenen.<br />

Uiteindelijk doel van deze aanpak is te komen tot een beter inzicht in samenspel van lichaam<br />

en geest. Sejnowski en Churchland noemen dit een reductieve integratie van psychologie<br />

en neurobiologie. Reductie moet hier worden opgevat als een proces, waarbij theorievorming<br />

over psychologische eigenschappen zoveel mogelijk wordt onderworpen aan<br />

wetmatigheden die ontleend zijn aan de neurobiologie. Enerzijds brengt dit een beperking<br />

met zich mee. Het kan anderzijds echter ook een verrijking in de theorievorming tot gevolg<br />

hebben, omdat fenomenen als geheugen, bewustzijn en aandacht nu op meerdere niveaus,<br />

en niet op slechts een enkel niveau, namelijk het psychologische, kunnen worden beschreven.<br />

Deze winst in de reikwijdte van de theorie wordt door Churchland explanatory unification<br />

genoemd.<br />

Reductionisme’ of ‘reductie’?<br />

Vanuit de psychologie wordt nog wel eens kritiek geuit op de ‘reductionistische benading’<br />

van de menselijke geest. Deze is te complex en te rijk geschakeerd, om tot een<br />

aantal biologische basismechanismen te worden teruggebracht. Dezelfde bezwaren<br />

hoort men soms ook uit de hoek van de psychiatrie tegen benaderingen waarbij psychische<br />

stoornissen worden beschouwd als dysfuncties van de hersenen (zie bijvoorbeeld<br />

van den Hoofdakker voor een aardige schets van deze problematiek).<br />

Patricia Churchland heeft hiertegen aangevoerd dat in plaats van de term reductionisme,<br />

die als isme een negatieve associatie oproept (zoals materialisme, kapitalisme)<br />

beter de term reductie gebruikt kan worden. Reductie is namelijk een heel normaal<br />

verschijnsel in de wetenschap. Dus ook in de psychologie of psychiatrie. Wat is<br />

er bijvoorbeeld tegen om een complex verschijnsel als aandacht te reduceren tot een<br />

selectiemechanisme of ‘filter’ dat relevante informatie doorlaat, en niet relevante informatie<br />

blokkeert? Mogelijk liggen defecten van ditzelfde filtermechanisme ook ten<br />

grondslag aan bepaalde gedragsstoornissen als schizofrenie of hyperactiviteit, waardoor<br />

het brein als het ware permanent ‘gebombardeerd’ wordt door indrukken uit de<br />

buitenwereld.<br />

De complexe theorie ‘aandacht’ wordt in dit hypothetische geval gereduceerd tot een<br />

meer eenvoudige psychologische theorie ‘filtermechanisme’. Het interessante is nu<br />

dat dit gereduceerde mechanisme blijkt te corresponderen met een basaal mechanisme<br />

in de hersenen, namelijk de thalamus, dat zich als een selectief filter gedraagt,<br />

en vermoedelijk een cruciaal element vormt van aandacht in de meer complexe<br />

vorm. De winst hiervan is dat nu eenzelfde mechanisme vanuit meerdere theoretische<br />

invalshoeken (psychologie en neurobiologie) kan worden bekeken.<br />

8


Kosslyn en Koenig hebben eveneens gepleit voor een dergelijke benadering. Zij hebben<br />

het interdisciplinaire karakter van de cognitieve neurowetenschap weergegeven als een<br />

driehoek (zie figuur 1.3), waarvan elke hoek een aparte discipline vertegenwoordigt.<br />

Deze drie disciplines zijn: experimentele psychologie, computationele wetenschap en neurowetenschap,<br />

en de drie thema's waarop deze disciplines zich richten zijn respectievelijk<br />

gedrag, computaties en hersenen.<br />

1.2.1 Gedrag<br />

De top van de driehoek wordt gevormd door ‘gedrag’. Gedrag is hier ruim gedefinieerd; het<br />

omvat niet alleen het uiterlijk waarneembare, maar ook het verborgen gedrag in de vorm<br />

van cognitieve en emotionele functies. Veel inzicht hierin is ontleend aan de experimentele<br />

psychologie, ook cognitieve psychologie of functieleer genoemd. Een belangrijke bijdrage<br />

van de experimentele psychologie is bijvoorbeeld geweest dat zij complex gedrag of mentale<br />

functies heeft weten te herleiden tot meer elementaire deelprocessen.<br />

Vooral de ‘psychologie van de informatieverwerking’, een invloedrijke stroming binnen de<br />

experimentele psychologie, heeft veel bijgedragen tot een beter inzicht in de aard en het<br />

tijdsverloop van deze deelprocessen. Deze stroming is vooral door onderzoekers als Sternberg<br />

en Sanders in de jaren zestig gestimuleerd. Hun werk bouwde overigens voort op dat<br />

van de fysioloog Donders, die reeds in 1886 in zijn onderzoek van reactietijden de grondslag<br />

legde voor deze mentale chronometrie.<br />

Figuur 1.3. De driehoek van de cognitieve neurowetenschap Gedrag wordt verklaard door een analyse van<br />

mentale processen (Computaties) en neurale processen (Hersenen). Naar: Kosslyn en Koenig (1992)<br />

Andere voorbeelden van<br />

experimenteel psychologisch onderzoek dat deze analytische<br />

aanpak heeft gevolgd, zijn Posners onderzoek naar de componenten van de selectieve<br />

9


aandacht en de mentale-rotatie-studies van Shepard en Kosslyn. Soms leidde dit onderzoek<br />

tot theorieën die uitgaan van een strikt seriële (na elkaar in de tijd) volgorde van verwerkingsprocessen,<br />

zoals de stadiatheorie van Sternberg en Sanders. Andere onderzoekers,<br />

zoals McClelland hebben echter modellen ontwikkeld waarin meer de parallelle (gelijktijdige)<br />

organisatie van verwerkingsprocessen is benadrukt<br />

1.2.2 Computaties<br />

De cognitieve neurowetenschap is niet primair in beschrijving van gedrag als zodanig geïnteresseerd,<br />

maar in de vraag welke mechanismen aan het gedrag ten grondslag liggen en<br />

hoe deze in het brein zijn geïmplementeerd. Dit is vooral in de twee hoeken aan de basis<br />

van de driehoek van Kosslyn en Koenig gesymboliseerd: computaties en hersenen.<br />

Onder computaties (letterlijk: berekeningen) kunnen in algemene zin de verwerkingsprocessen<br />

worden verstaan die zich afspelen tussen input en output. De eerder genoemde<br />

experimentele studies naar de menselijke informatieverwerking zijn te beschouwen als een<br />

aanzet tot een computationele theorie van mentale functies, omdat zij het mogelijk hebben<br />

gemaakt complexe mentale functies te herleiden tot een aantal kleinere verwerkingsstappen.<br />

Deze stappen kunnen worden opgevat als specifieke bewerkingen of transformaties<br />

van informatie in het traject tussen waarneming (input) naar reacties (output). In figuur 1.4<br />

(boven) zijn een aantal van deze verwerkingsstadia weergegeven. Een tweede voorbeeld<br />

van computationele processen die met behulp van experimentele (gedrags-) studies zijn<br />

geïdentificeerd betreft Posners onderzoek naar aandacht. Posner was vooral geïnteresseerd<br />

in de processen die bij visuele selectieve aandacht een rol spelen. Een belangrijk<br />

verschil met het reactietijdenonderzoek van Sternberg was echter dat Posner gebruik<br />

maakte van neuropsychologische kennis, dat wil zeggen kennis over de gevolgen van beschadiging<br />

van specifieke hersengebieden voor het menselijk gedrag.<br />

Figuur 1.4 Twee modellen van informatieverwerking waarin wordt uitgegaan van specifieke verwerkingsprocessen.<br />

Boven: Sternbergs stadiamodel gebaseerd op analyse van reactietijden. Onder: Posners componenten-model<br />

van het posterieure aandachtssysteem, mede gebaseerd op onderzoek naar de gevolgen van<br />

hersenbeschadiging voor het gedrag van patiënten.<br />

10


Zo bleken patiënten met beschadiging in het rechterdeel van de achterste hersengebieden<br />

veel moeite te hebben met het richten van de aandacht op objecten of personen in het linker<br />

visuele veld. De stap van computaties naar hersenstructuren (de basis van de driehoek)<br />

was hierdoor makkelijker te maken dan in het pure gedragsmatige reactietijdonderzoek<br />

naar verwerkingsstadia. Zo hebben Posner en Raichle drie belangrijke stadia van visuele<br />

aandacht kunnen identificeren die deel uitmaken van het zogeheten posterieure aandachtsnetwerk.<br />

De werking van dit netwerk is volgens hen te vergelijken met een ‘mentale<br />

lichtbundel’. De drie componenten hiervan zijn: 'disengage', 'move' en 'engage', dus het<br />

losmaken, bewegen en opnieuw richten of vasthechten van de lichtbundel. Deze componenten<br />

bleken bovendien met specifieke gebieden in de hersenen te corresponderen (zie<br />

figuur 1.4, onder).<br />

Bovenstaand onderzoek dat verricht is binnen de experimentele psychologie en neuropsychologie<br />

heeft vooral geleid tot ontwikkeling van modellen, waarin specifieke deelprocessen<br />

zijn geïdentificeerd. Een heel ander soort computationele modellen is gebaseerd op computersimulatie<br />

van intelligentie, of functies als patroonherkenning. Dit gebied wordt ook wel<br />

aangeduid als computer science. Een goede Nederlandse vertaling van deze term ontbreekt,<br />

misschien komt de term ‘informatica’ nog het dichtst in de buurt. Hierbij zijn twee<br />

varianten van computermodellen toegepast. Een eerste categorie maakt gebruik van wiskundige<br />

of symbolische operaties die in een programma zijn vervat. In dit computerprogramma<br />

wordt een complex probleem oplost door dit te herleiden tot een aantal eenvoudiger<br />

deeloperaties. Een belangrijke aanname hierbij is dat de stappen intern consistent zijn,<br />

en door een computer kunnen worden uitgevoerd. Het is niet per se noodzakelijk dat de<br />

stappen ook corresponderen met de wijze waarop mensen taken uitvoeren, of met de wijze<br />

waarop informatie in de hersenen wordt verwerkt. Met andere woorden: de randvoorwaarden<br />

of ‘constraints’ die voor deze modellen gelden, worden vooral bepaald door wetten van<br />

logica en rekenregels, en niet door eigenschappen van menselijk gedrag of van de hersenen.<br />

Een tweede categorie van computermodellen, die misschien van groter belang is voor de<br />

cognitieve neurowetenschap, zijn connectionistische of neurale netwerkmodellen. Connectionisme<br />

is eigenlijk een nieuwe term voor een associationisme: het verklaren van het ontstaan<br />

van complexe structuren door verbindingen tussen elementaire deelstructuren. Op<br />

het eerste gezicht doet de term neurale netwerken vermoeden, dat dergelijke modellen geent<br />

zijn op de eigenschappen van de hersenen. Dit blijkt echter niet het geval te zijn: voornaamste<br />

doel is namelijk door middel van kunstmatige netwerken mentale processen als<br />

lezen of schrijven, leren of herkenning van objecten na te bootsen. In tegenstelling tot de<br />

seriële stadia die symbolische modellen karakteriseren, ligt in connectionistische modellen<br />

11


veel meer het accent op parallelle verwerking. Daarom worden deze modellen ook Parallel<br />

Distributed Processing (PDP) systemen genoemd. In deze PDP-systemen wordt informatieverwerking<br />

vooral bepaald door het patroon van verbindingen tussen elementaire en<br />

identieke eenheden.<br />

Figuur 1.5 Voorbeeld van een eenvoudig neuraal netwerk met drie lagen, een inputunit, een verborgen unit en<br />

een outputunit. In dit netwerk model zijn alleen ‘voorwaartse’ verbindingen weergegeven. Andere modellen<br />

maken ook gebruik van ‘terugkerende’ of ‘feedback’ verbindingen<br />

Een argument dat pleit voor parallelle verwerking, is dat sommige verwerkingsprocessen in<br />

het brein zeer snel verlopen. Het herkennen van voorwerpen of gezichten duurt bijvoorbeeld<br />

maar enkele honderden milliseconden. Een model dat uitgaat van een puur sequentiele<br />

volgorde van deze processen lijkt neuraal niet waarschijnlijk, omdat de transmissietijd in<br />

een neuron enkele milliseconden bedraagt. Terwijl het gehele proces van herkenning (zeg:<br />

100 millisesonden of 1/10 seconde) van voorwerpen of gezichten dan niet meer dan honderd<br />

stappen (neurale verbindingen in het brein) zou mogen bedragen.<br />

Het meest eenvoudige type van PDP-model bestaat uit drie lagen: een laag van inputunits<br />

is verbonden met een laag van 'verborgen 'units' die op zijn beurt weer verbonden is met<br />

een laag van outputunits (zie figuur 1.5). De verbindingen tussen verborgen units en input/output<br />

units zijn afhankelijk van hun gewichten. Deze kunnen inhiberend of exciterend<br />

zijn. Hoe groter de gewichten, des te sterker zal een knoop in het netwerk worden geactiveerd<br />

(of geïnhibeerd). Het patroon van verbindingen bepaalt dus ook de bewerkingen die<br />

op informatie worden uitgevoerd: een netwerk fungeert daarom als een soort van computationele<br />

of rekeneenheid. Zo kan netwerken bijvoorbeeld worden geleerd taken te vervullen<br />

als het herkennen van gezichten of handschriften. Het patroon van gewichten die aan verbindingen<br />

worden toegekend, kan echter ook worden gebruikt om representaties (onze<br />

kennis van de buitenwereld) na te bootsen. Dit zijn combinaties van eigenschappen van<br />

prikkels uit de buitenwereld die blijven bestaan, ook als geen daadwerkelijke input aanwezig<br />

is.<br />

12


Een belangrijk kenmerk van dit soort connectionistische modellen is dus dat zich hierin<br />

geen componenten of mechanismen bevinden, die een specifieke bewerking op informatie<br />

toepassen als encodering, decisie en dergelijke. Het totale patroon van parallelle verbindingen<br />

in het netwerk is namelijk verantwoordelijk voor de bewerkingen en niet, zoals bij stadiamodellen,<br />

de specifieke elementen die worden geactiveerd (figuur 1.4).<br />

In meer recente benaderingen binnen het connectionisme wordt ook rekening gehouden<br />

met eigenschappen van de hersenen en zenuwcellen. In het brein bevinden zich immers<br />

meerdere netwerken waarbinnen de zenuwcellen onderling selectief verbindingen kunnen<br />

aangaan. Ook neurotransmitters kunnen hierop invloed uitoefenen. De aard van de verbindingen<br />

is deels bepaald door erfelijkheid, en deels door omgevingsinvloeden. Dit heeft tot<br />

gevolg dat voor ieder mens deze netwerken een unieke configuratie hebben.<br />

1.2.3 Hersenen<br />

De derde hoek van de driehoek van Kosslyn wordt tenslotte gevormd door de studie van<br />

het brein. Hieronder vallen twee disciplines, namelijk de neurofysiologie en de neuroanatomie.<br />

De neurofysiologie richt zich vooral op de analyse van dynamisch-functionele eigenschappen<br />

van zenuwcellen en hun verbindingen, de neuroanatomie vooral op beschrijving<br />

van hersenstructuren. Deze derde hoek geeft dus aan dat analyse van gedrag, en de hieraan<br />

ten grondslag liggende deeloperaties als computaties of vorming van representaties,<br />

moet geschieden in de context van structuren en processen in de hersenen. De drie genoemde<br />

disciplines kunnen uiteraard ook onafhankelijk van elkaar fungeren. Volgens Kosslyn<br />

wil de cognitieve neurowetenschap echter meer zijn dan een optelsom van geïsoleerde<br />

disciplines: haar doel is namelijk het ontwerpen van een computationeel systeem met de<br />

kenmerken en eigenschappen van het brein dat bovendien menselijk gedrag en functies<br />

kan verklaren.<br />

1.3 Hersenen en gedrag: overeenkomstige structurele organisatie<br />

De driehoek van Kosslyn moet niet alleen gezien worden als een model voor interdisciplinaire<br />

samenwerking. Het kan ook in meer beperkte zin worden opgevat als een model dat<br />

de verschillende niveaus aangeeft waarop men mentale processen (of menselijk gedrag) en<br />

hersenfuncties kan beschrijven. In figuur 1.2 is op simpele wijze aangegeven hoe de relatie<br />

tussen mentale processen en hersenstructuren kan worden voorgesteld. Een belangrijk<br />

element van dit model is dat mentale functies en hersenfuncties een zelfde soort opbouw of<br />

organisatie vertonen. Het model is echter nogal kunstmatig, omdat het uitgaat van een<br />

13


schematische indeling van globale mentale functies zoals geheugen, aandacht, emoties en<br />

dergelijke, die ook in tekstboeken voorkomt.<br />

Natuurlijk gedrag als lezen, verliefdheid, schrijven, spreken, het herkennen van gezichten,<br />

het besturen van een auto, schaakspelen, enzovoort kan opgevat worden als het meest<br />

complexe niveau van mentale activiteit. Het relateren van dergelijk gedrag aan onderliggende<br />

neurale structuren is geen eenvoudige zaak. Dit komt omdat dit gedrag voortkomt uit<br />

een mengeling van meerdere cognitieve, sensorische en motorische functies. Zo is schaken<br />

een complex samenspel van functies als waarneming, motoriek, geheugen en 'helder<br />

denken'. Het is dan ook niet verwonderlijk dat dergelijk gedrag doorgaans met een relatief<br />

groot gebied in de hersenen is geassocieerd.<br />

Complex gedrag is dus een samenstel van algemene functies als waarneming, motoriek,<br />

arousal, emoties en geheugen. Deze functies zijn op hun beurt weer te herleiden tot een<br />

aantal meer elementaire basismechanismen. Voor deze meer elementaire mechanismen<br />

is de relatie met specifieke hersengebieden en hersenfuncties makkelijker aan te geven,<br />

dan voor complexe, natuurlijke gedragsfuncties. Een goed voorbeeld van het bovenstaande<br />

is de wijze waarop de visuele perceptie, dat wil zeggen informatieverwerking in<br />

de visuele hersenschors, plaatsvindt. Hierbij is het mogelijk gebleken om zowel in functioneel<br />

als anatomisch opzicht de verschillende 'stations' of 'modulen' te identificeren die<br />

betrokken zijn bij analyse van basale stimuluskenmerken zoals oriëntatie, kleur, vorm,<br />

locatie en dergelijke.<br />

1.3.1 Decompositie (ontleding) van complex gedrag in deelprocessen<br />

Het bovenstaande betekent dat de onderzoeker die geïnteresseerd is in de vraag welke<br />

specifieke neurale structuren aan gedrag of cognitieve functies ten grondslag liggen, eerst<br />

moet trachten dit gedrag te 'ontleden' in meer specifieke deelprocessen. In figuur 1.6 is<br />

aangegeven hoe de organisatie van gedrag (het mentale niveau) en hersenen (het neuraal<br />

niveau) globaal kan worden opgevat. Hierbij is weer van het principe uitgegaan dat hersenen<br />

en gedrag eenzelfde structurele en functionele organisatie vertonen. Dus, complex<br />

gedrag kan worden ontleed in een aantal globale functies, die op hun beurt weer zijn opgebouwd<br />

uit kleinere eenheden, subprocessen of basismechanismen. Hetzelfde principe geldt<br />

eveneens voor het brein. Ook hier is sprake van een hiërarchische opbouw van achtereenvolgens<br />

hersenen, grootschalige netwerken, lokale netwerken of modulen. De neurofysioloog<br />

Arbib spreekt in dit verband van een functionele decompositie (uiteenrafelen in deelprocessen)<br />

en structurele decompositie (uiteenrafelen in breinstructuren en modulen). Het<br />

schema wil tenslotte ook aangeven dat hersenen en gedrag op de verschillende niveaus<br />

14


met elkaar corresponderen; lokale netwerken met deelprocessen, grootschalige netwerken<br />

met globale functies en hersenen met complex gedrag.<br />

Figuur 1.6 Schematisch overzicht van decompositie of ontleding van gedrag (boven) in deelprocessen, en<br />

hersenen (onder) in modulen of locale netwerken. Evenals in het model van figuur 1.2 wordt hierbij aangenomen<br />

dat gedrag en hersenen eenzelfde structurele organisatie vertonen. Dit principe houdt ook in dat hersenen<br />

en gedrag voor elk apart organisatieniveau (globale functies, deelprocessen enzovoort) met elkaar corresponderen.<br />

Zo is bijvoorbeeld een eigenschap als intelligentie vermoedelijk van een aantal meer elementaire<br />

psychologische kenmerken, zoals capaciteit van het werkgeheugen en reactiesnelheid,<br />

afhankelijk. Deze psychologische deelfuncties zijn op hun beurt weer opsplitsbaar<br />

in nog meer elementaire neurobiologische kenmerken, zoals aantal en dichtheid van neuronen,<br />

kenmerken van neurotransmitters en synapsen en mate van myelinisatie van neuronen<br />

(de witte stof die de geleiding van actiepotentialen bevordert, zie hoofdstuk 2).<br />

1.4 Historische aspecten: de bijdragen van enkele pioniers<br />

Hoewel het systematisch onderzoek naar de relatie tussen mentale en hersenprocessen<br />

een vrij recente oorsprong heeft, heeft dit thema wel een lange en interessante voorgeschiedenis.<br />

Zo hielden de Griekse filosofen, waaronder Plato en Aristoteles, zich reeds bezig<br />

met het vraagstuk hoe de geest en lichaam met elkaar verband hielden (zie verder on-<br />

15


der 1.5). De eerste systematische poging om mentale functies in verband te brengen met<br />

hersenfuncties, is echter afkomstig van de Kerkvaders zoals Nemesius en St. Augustinus<br />

die leefden in de 4de en 5de eeuw.<br />

Zij gingen uit van de Aristotelische indeling in algemene mentale functies, zoals de rede<br />

(ratio), het geheugen (memorativa), de verbeelding (fantasia) en de algemene waarneming<br />

(sensus communis). Deze functies werden echter niet aan de hersenen zelf toegeschreven,<br />

maar aan de lege ruimten of ventrikels van de hersenen. Tot aan de Renaissance bleef<br />

men deze opvatting van de menselijke geest als een onstoffelijke ziel trouw, waarschijnlijk<br />

omdat een materialistisch standpunt dat geest met hersenen vereenzelvigt, in die tijd als<br />

gevaarlijke nieuwlichterij werd beschouwd.<br />

1.4.1 Descartes<br />

Een revolutionaire omwenteling in het denken over de lichaam-geest relatie werd veroorzaakt<br />

door Descartes, die in het begin van de 17e eeuw leefde. Descartes, in zijn tijd een<br />

beroemd wiskundige en filosoof, verwierf vooral grote bekendheid door zijn theorie van het<br />

dualisme. In deze leer werd de geest (res cogitans, de denkende wereld) strikt gescheiden<br />

van hersenen (res extensa, de materiële wereld). Descartes maakte een zorgvuldig onderscheid<br />

tussen puur mechanistische reacties van het organisme op de buitenwereld, bijvoorbeeld<br />

een reflex op een pijnlijke prikkel, en vrijwillig gestuurde processen die volgens hem<br />

meer van binnenuit, dus vanuit de 'ziel' ontstonden.<br />

Figuur 1.7 Descartes’ opvatting van de pijnappelklier<br />

of epifyse die waarnemingen zou integreren<br />

tot bewuste indrukken. De pijnappelklier was volgens<br />

hem op een hiervoor gunstige positie gelegen,<br />

namelijk vlak achter de kruising van de visuele<br />

zintuigbanen (chiasma opticum). De pijnappelklier<br />

maakt animale geesten vrij die via poriën de spieren<br />

activeren.<br />

Descartes was zeer geboeid door mechanistische<br />

modellen, zoals klokken of hydraulische<br />

machines die in zijn tijd werden<br />

gebruikt om beelden in parken te laten bewegen.<br />

Descartes meende namelijk dat ook<br />

het menselijk lichaam als een complexe<br />

machine kon worden opgevat. Deze gedachte<br />

is terug te vinden in zijn beschrijving<br />

van de manier waarop bij een reflex een associatie tot stand komt tussen buitenwereld en<br />

16


een beweging. Dit komt omdat de prikkel 'poriën' (een soort lege ruimtes of ventrikels) in de<br />

hersenen opent, waardoor animale geesten vrijkomen, die op hun beurt weer spieractiviteit<br />

ontketenen. In tegenstelling tot de reflexmatige beweging veronderstelt een vrijwillige beweging<br />

een onstoffelijke ziel of 'vrije wil'.<br />

Ook zintuiglijke indrukken − het voelen van pijn, maar ook de gewaarwording van een reflexmatige<br />

beweging − kunnen tot de ziel doordringen, en hierin een bewuste ervaring oproepen.<br />

De grote vraag blijft echter hoe deze bewuste ervaring van de 'geest' met de 'machine'<br />

van het lichaam in contact treedt. Deze interactie zou volgens Descartes plaatsvinden<br />

in de pijnappelklier (epifyse), een neurale kern die vlak achter de kruising van de visuele<br />

zintuigbanen, het zogeheten chiasma opticum, is gelegen.<br />

Descartes<br />

De grote betekenis van Descartes is dat hij als een van de eersten besefte dat<br />

er een wisselwerking tussen hersenen en geest moest bestaan, en bovendien<br />

getracht heeft hiervoor een biologische verklaring te vinden. Door een scherpe<br />

conceptuele scheiding aan te brengen tussen een onstoffelijke ziel en een stoffelijk<br />

lichaam, inclusief de hersenen, spaarde hij het christelijke dogma van de<br />

onsterfelijkheid en onherleidbaarheid van de menselijke ziel. Critici van Descartes<br />

hebben misschien onvoldoende beseft dat hierdoor tevens de weg was vrijgemaakt<br />

voor een wetenschappelijke bestudering van de menselijke hersenen<br />

en de hiermee verbonden mentale functies. Er wordt wel eens beweerd dat indien<br />

Descartes in het tijdperk van computers had geleefd, en niet de morele<br />

dwang had ervaren van de Kerk, zijn theorie een minder dualistisch karakter zou<br />

hebben gehad en dat hierin de geest, net als de reflex, een meer materiële basis<br />

zou hebben gekregen.<br />

Volgens Descartes was de pijnappelklier het meest geschikte orgaan voor de lichaamgeest-interactie,<br />

niet alleen vanwege zijn gunstige ligging (op het kruispunt van de visuele<br />

zintuigbanen), maar ook omdat het, in tegenstelling tot de meeste organen in het centrale<br />

zenuwstelsel, een enkelvoudig orgaan is.<br />

De rol van de pijnappelklier is wel omschreven als die van een homunculus, een mannetje<br />

in het hoofd, of een toeschouwer in een toneelvoorstelling, die de indrukken uit de buitenwereld<br />

tot bewuste ervaringen integreert.<br />

1.4.2. Gall en Spurzheim<br />

De frenologie, de theorie van Gall en Spurzheim uit de 19 e eeuw, verschilde in twee belangrijke<br />

opzichten van de opvattingen van de Kerkvaders en Descartes. In de eerste plaats<br />

'seculariseerden' zij de menselijke geest, door haar rechtstreeks met de hersenmaterie zelf<br />

in verband te brengen. In de tweede plaats bestreden zij de opvatting van lokalisatie van<br />

algemene vermogens, zoals geheugen, denken en waarneming. De theorie van Gall en<br />

17


Spurzheim was namelijk vooral gericht op mentale vermogens, voorzover deze afhankelijk<br />

waren van specifieke stimuluskenmerken. Zo onderscheidden zij bijvoorbeeld vermogens<br />

voor muziek, taal, getal, vorm en kleur. Opvallend is dus dat de frenologen geen 'organen'<br />

kennen voor de klassieke algemene functies als waarneming, geheugen, aandacht, abstractievermogen<br />

en denken. Volgens Gall en Spurzheim bestonden die vermogens ook<br />

niet als zodanig, maar waren zij alleen verschillende manieren waarop de mentale vermogens<br />

konden worden geactiveerd: bijvoorbeeld geheugen voor taal, muziek of andere specifieke<br />

stimuluskenmerken.<br />

Figuur 1.8 Verdeling van cognitieve vermogens in de hersenen<br />

volgens de frenologie (naar Spurzheim).<br />

Gall verwierp niet alleen de strikte scheiding van<br />

lichaam en geest, en de opvatting van een puur<br />

rationele, dat wil zeggen onstoffelijke geest, zoals<br />

we die bij Plato en Descartes tegenkwamen, maar<br />

ook de opvatting van Locke dat de geest louter bestaat<br />

uit indrukken uit de omgeving. In Galls opvatting<br />

bezat de mens een groot aantal (in totaal 27)<br />

aangeboren morele en intellectuele vermogens, die<br />

elk een aparte plaats in de hersenen innamen. Zo<br />

waren geheugen en voorstellingsvermogen in de frontale hersenen gelokaliseerd (zie figuur<br />

1.8). Zijn grote tegenstander was Flourens die juist het principe van één ondeelbare geest<br />

verdedigde. Het uitgangspunt van de frenologie dat de geest opsplitsbaar is in allerlei elementaire<br />

deelfuncties, lijkt goed aan te sluiten bij de moderne opvatting dat complex gedrag<br />

is samengesteld uit allerlei deelfuncties of 'modulen'.<br />

Het sluit tevens aan bij inzichten van de moderne neuropsychologie. Functiestoornissen die<br />

het gevolg zijn van hersenbeschadiging blijken namelijk vaak zeer specifiek van aard te<br />

zijn. Zo zijn bepaalde patiënten niet meer in staat gezichten, maar wel bepaalde voorwerpen<br />

of stemmen te herkennen en te benoemen. Ook blijkt een anterograde amnesie, of het<br />

onvermogen om nieuwe feiten in het geheugen op te bergen, vaak samen te gaan met een<br />

intact geheugen voor feiten uit het verleden, en een intact vermogen om nieuwe perceptueel-motorische<br />

vaardigheden aan te leren. De hoge mate van specificiteit van stoornissen<br />

in het psychische functioneren, zet ook vraagtekens bij algemeen gangbare diagnostische<br />

aanduidingen, zoals ‘aandachts- en concentratiestoornissen’ of ‘minimale hersendysfunctie’.<br />

Er is hier eigenlijk sprake van 'container' begrippen, dat wil zeggen verzamelnamen van<br />

functiestoornissen die waarschijnlijk een zeer uiteenlopende aard en oorsprong hebben.<br />

18


Door de sterke benadrukking van specifiek-inhoudelijke functies, kan de theorie van Gall<br />

gezien worden als een eerste aanzet tot een modulaire benadering van de menselijke<br />

geest. Aan de frenologie kleefden echter ook een aantal bezwaren. Zo meenden de frenologen<br />

de sterkte van de vermogens te kunnen afleiden uit de knobbels en groeven op de<br />

schedel. Ook bleken zij louter aandacht te hebben voor statistische menselijke eigenschappen,<br />

terwijl in de moderne cognitieve psychologie veel meer het dynamische of procesmatige<br />

karakter van mentale functies wordt benadrukt.<br />

1.4.3 Broca en Wernicke<br />

De opvattingen van Gall waren grotendeels op intuïtie gebaseerd. Ook maakte hij nog geen<br />

onderscheid tussen de functies van linker- en rechterhemisfeer. Daar kwam omstreeks het<br />

midden van de 19e eeuw verandering in door het werk van Paul Broca in Bordeaux. Broca<br />

ontdekte omstreeks 1861 via autopsie op hersenen dat beschadiging van een gebied in de<br />

linker frontaalkwab − later aangeduid als het gebied van Broca − vaak gepaard ging met<br />

stoornissen in de spraak. Een dergelijke stoornis heet motorische afasie. “Nous parlons<br />

avec notre hemisphère gauche”: wij spreken met onze linkerhemisfeer, is een beroemd<br />

geworden uitspraak van Broca.<br />

Enkele jaren later, in 1874, stelde de Duitse neuroloog Wernicke vast dat beschadigingen<br />

in de linker temporaalkwab (later aangeduid als het gebied van Wernicke) vooral leidden tot<br />

stoornissen in het begrijpen van taal, of sensorische afasie. Deze beide ontdekkingen<br />

vormde de basis van het later ontwikkelde Geschwind-Wernicke model (zie ook hoofdstuk<br />

10). Hierin werden de hersengebieden die betrokken zijn bij sensorische en motorische<br />

componenten van taal in verband gebracht met andere sensorische en motorische gebieden<br />

in de hersenen.<br />

1.4.4 Brodmann<br />

Een andere belangrijke bijdrage tot het in kaart brengen van de hersenen leverde Korbinian<br />

Brodmann, die in 1909 op grond van minutieus microscopisch onderzoek van de celstructuur<br />

van de cerebrale cortex (de zogeheten cyto-architectuur) de cortex in 52 gebieden indeelde<br />

(zie ook figuur 2.9 in hoofdstuk 2). Deze gebieden bleken bovendien ook in functioneel<br />

opzicht van elkaar te verschillen. Zo is area 17 in de occipitale lob verantwoordelijk<br />

voor het zien, de gebieden 41 en 42 voor het horen, en corresponderen gebieden 44 en 45<br />

met het gebied van Broca en gebied 22 met het gebied van Wernicke.<br />

19


1.4.5 Lashley en Hebb<br />

Twee belangrijke personen die in dit historisch exposé als laatsten de aandacht verdienen,<br />

zijn Carl Lashley en Donald Hebb. Het werk van beide onderzoekers heeft vooral betekenis<br />

gehad voor het wetenschappelijke speurwerk naar de neurale basis van het geheugen. In<br />

de Angelsaksische literatuur spreekt men van the search for the engram. Een engram is<br />

een 'inkerving', dat wil zeggen een geheugenspoor of indruk die een ervaring of een waargenomen<br />

feit uit de omgeving in het brein achterlaat, zoals een voetstap een afdruk in de<br />

sneeuw achterlaat.<br />

Globaal gesproken stonden hier twee meningen tegen over elkaar: het globale of aspecifieke<br />

en het lokale of specifieke standpunt. Het globale standpunt is vooral verdedigd door<br />

Lashley. Deze deed proeven deed met ratten, die hij leerde om doolhofproblemen van verschillende<br />

moeilijkheidsgraad op te lossen. Lashley vond dat als ratten was geleerd een<br />

bepaald probleem op te lossen, de leerprestatie (het aantal pogingen dat noodzakelijk was<br />

om het doolhof te leren) proportioneel afhankelijk was van de omvang van de corticale laesie,<br />

en niet zozeer van de specifieke locatie van de laesie in de hersenen. Later zal blijken<br />

dat dit principe zich goed laat verenigen met het principe van verspreide opslag van kennis<br />

of mentale functies in de hersenen.<br />

Het leren oplossen van doolhofproblemen bij de rat impliceert waarschijnlijk een aantal<br />

aparte corticale functies zoals tast, visuele waarneming, motoriek, geheugen, enzovoort..<br />

Het lijkt aannemelijk dat deze deelfuncties niet allen op dezelfde plek in de hersenen zijn<br />

geconcentreerd, maar in structuren die over verschillende plaatsen in de hersenen zijn verdeeld.<br />

Bij het oplossen van het doolhofprobleem participeren dus vele afzonderlijke en lokale<br />

neurale gebeurtenissen, die samen een relatief groot gebied in de hersenen beslaan-<br />

Lashley formuleerde op grond van deze experimenten twee aan elkaar gerelateerde principes,<br />

namelijk mass action: het brein functioneert als een geïntegreerd geheel, en equipotentiality:<br />

verschillende gebieden in het brein hebben identieke functies. Hiertegenover<br />

stond het standpunt van onderzoekers die, door middel van specifieke laesies of stimulatie<br />

van de hersenen van patiënten, wél specifieke gedragsstoornissen of ervaringen konden<br />

oproepen.<br />

Een representant van deze stroming is de neuroloog Penfield, die door middel van elektrische<br />

stimulatie van de temporaalkwab van epileptische patiënten zeer specifieke geheugenassociaties,<br />

zoals gezichten van bekende personen of beelden uit de omgeving, kon<br />

oproepen. Deze bevindingen suggereerden dat indrukken op specifieke locaties in de temporaalkwab<br />

waren opgeslagen, net zoals geluid of beelden zijn opgeslagen op een audioof<br />

videorecorder.<br />

20


De regel van Hebb<br />

Een simpele illustratie van het model van Hebb is gegeven in figuur 1.9. Bij herhaalde<br />

stimulatie, zoals het bekijken van de figuur van een driehoek, treden er structurele<br />

veranderingen op in de verbindingen (synapsen) tussen hersencellen die met elk van<br />

de hoeken zijn verbonden. Hierdoor neemt de kans toe dat bijvoorbeeld cel 1 cel 2 zal<br />

laten ‘vuren’. Dit principe wordt ook wel de regel van Hebb genoemd: de sterkte van<br />

een synaptische verbinding zal toenemen als zowel het presynaptisch deel (het deel<br />

van cel 1) als het postsynaptisch deel (het deel van cel 2) actief zijn.<br />

Belangrijk is dat de neurale verbindingen in het voorbeeld van figuur 1.9 op twee niveaus<br />

worden gevormd, namelijk op het elementaire niveau van de afzonderlijke hoeken<br />

van de driehoek, én op het hogere niveau van het concept ‘driehoek', de verbindingen<br />

tussen de drie hoeken.<br />

Een bijzonder aspect van dergelijke netwerken is dat zij niet alleen door waarneming<br />

van de figuur zelf kunnen worden geactiveerd (men spreekt hier van een ‘bottom-up'<br />

proces), maar ook door een mentale voorstelling van de figuur (een typisch ‘top-down'<br />

proces). Een andere eigenschap van het netwerk is dat activatie van één enkele cel<br />

ook andere cellen kan aanzetten tot vuren. Dus, hoewel een driehoek of het ‘gezicht<br />

van grootmoeder’ niet op één plaats of in één cel van de hersenen is opgeslagen, is<br />

het zeer goed denkbaar dat stimulatie van een enkele cel of specifiek celgebied het<br />

gehele netwerk – en de hiermee corresponderende representatie – zal activeren.<br />

Figuur 1.9 Voorbeeld van een “Hebbiaans<br />

netwerk”. Bij het kijken naar de afzonderlijke<br />

hoeken (A,B en C) van de driehoek, worden<br />

de synaptische verbindingen van neuronen die<br />

met elk van de hoeken zijn geassocieerd versterkt.<br />

Later zullen de drie hoeken (en hun<br />

lokale netwerken) ook verbindingen kunnen<br />

gaan vormen in een verspreid netwerk, dat<br />

correspondeert met een meer abstracte ruimtelijke<br />

representatie van de driehoek als geheel.<br />

Naar: Posner & Raichle (1994).<br />

Hebbs theorie van de reverberende circuits, gepubliceerd in het begin van de jaren vijftig,<br />

betekende een grote stap vooruit in het denken over neurale basis van het geheugen. Zijn<br />

theorie opende in feite ook de weg naar een verzoening van het lokale en het globale<br />

standpunt. Volgens Hebb wordt de neurale basis van een geheugenrepresentatie, bijvoorbeeld<br />

het gezicht van grootmoeder of het begrip 'driehoek', gevormd door een neuroelektrisch<br />

netwerk van hersencellen.<br />

Empirische evidentie voor de juistheid van Hebbs theorie is later gevonden in specifieke<br />

elektrische veranderingen die tijdens leerprocessen in de hippocampus plaatsvonden: het<br />

verschijnsel van long term potentiatiation. (zie hoofdstuk 8).<br />

Het principe van verspreide opslag verklaart wellicht ook het door Penfield beschreven fenomeen<br />

van activatie van specifieke geheugenrepresentaties, bij stimulatie van gebieden in<br />

21


de temporaalkwab. Stimulatie van een specifiek gebied zou namelijk ook een netwerk dat<br />

een veel groter gebied beslaat, en de daarmee verbonden gespreide geheugenrepresentatie,<br />

kunnen activeren. Later zal blijken dat het model van Hebb een grote invloed heeft gehad<br />

op moderne theorieën over de neurale basis van functies als waarneming, selectieve<br />

aandacht, bewustzijn en geheugen.<br />

1.5 Wijsgerige aspecten: dualisme, materialisme en emergentie<br />

Descartes' theorie die hierboven summier is behandeld, bevindt zich eigenlijk op het grensvlak<br />

tussen filosofie en neurowetenschap. Zo sloot zijn dualistische zienswijze goed aan op<br />

de filosofie van Plato, die eveneens een strikte scheiding aanbracht tussen de abstracte<br />

wereld van ideeën en de fysische wereld van de zintuigen. Zintuigelijke voorstellingen van<br />

de buitenwereld waren in Plato's filosofie slechts vage afspiegelingen van de echte werkelijkheid,<br />

die in het zuivere denken is gegeven. Plato is ook de grondlegger van de anima<br />

tripartita, de opvatting van een drievoudige ziel die bestaat uit verstand, wilskracht en begeerte.<br />

Het eerste deel, het verstand, was onsterfelijk en had als zetel het hoofd. Het was<br />

door middel van het ruggemerg verbonden met de beide andere stoffelijke delen van ziel,<br />

gelegen in de borst (wilskracht) en buik (begeerte). Het vraagstuk hoe de onstoffelijke ziel<br />

in het hoofd met stoffelijke wereld van het lichaam samenwerkte, is echter door Plato op<br />

fysiologisch niveau niet verder uitgewerkt. Ook in latere eeuwen bleef de controverse tussen<br />

een onstoffelijk ziel en stoffelijk lichaam (inclusief het brein) actueel. Hieronder wordt<br />

deze ontwikkelling in grote lijnen geschetst.<br />

1.5.1. Substantiedualisme<br />

De strikte scheiding tussen lichaam noemt men substantiedualisme: geest en materie vertegenwoordigen<br />

fundamenteel verschillende werkelijkheden. Deze vorm van dualisme komen<br />

we niet alleen tegen bij Descartes, maar ook bij latere denkers uit de 19e eeuw als<br />

Popper, Eccles en Fodor. Ook deze 'neo-Cartesianen' nemen aan dat hogere mentale processen<br />

als bewustzijn tot een niet-materiële werkelijkheid behoren, die niet tot hersenfuncties<br />

te herleiden is. Het kernpunt van de theorie van Popper is de scheiding tussen drie werelden.<br />

Wereld 1 is de wereld die beantwoordt aan fysische wetten, waarvan bijvoorbeeld<br />

hersenen en computers deel uitmaken. Wereld 2 is de subjectieve wereld van het bewustzijn<br />

en mentale processen, en tot Wereld 3 behoren abstracte ideeën als wiskundige en<br />

mathematische principes. Wereld 3 kan veranderingen aanbrengen in Wereld 1, de fysische<br />

wereld: zo kan men op grond van een bepaald idee of wiskundig principe een compu-<br />

22


ter ontwerpen. Zij doet dat echter op indirecte wijze, namelijk via Wereld 2, die van de gedachtenprocessen<br />

van de mens. Op grond van deze redenering concludeert Popper dat<br />

mentale processen nooit gereduceerd kunnen worden tot fysische verschijnselen. Alleen<br />

iets niet-fysisch, zoals het psychische, kan namelijk interacteren met de niet-fysische abstracte<br />

Wereld 3.<br />

Volgens Patricia Churchland is het echter mogelijk dat de abstracte wereld wél rechtstreeks<br />

met de fysische wereld in contact treedt. Door middel van een computerprogramma (Wereld<br />

2) kunnen bijvoorbeeld de 'hardware' eigenschappen van een computer (Wereld 1)<br />

worden gebruikt om rekenkundige of besliskundige problemen op te lossen (Wereld 3). In<br />

een 'werkende computer' zijn het fysische en het abstracte niveau als het ware met elkaar<br />

geïntegreerd.<br />

Eenzelfde redenering is dat de functionele toestand van structuren in de hersenen (Wereld<br />

1) noodzakelijk is om mentale processen (Wereld 2) te realiseren. Dus, net zoals een computerprogramma<br />

wordt uitgevoerd door veranderingen in de functionele toestand van elektrische<br />

circuits van de computer, worden mentale processen gerealiseerd door veranderingen<br />

in de functionele toestand van neurale circuits. Anders gezegd: in een 'werkend brein'<br />

zijn het mentale niveau en het fysische niveau met elkaar geïntegreerd.<br />

Een tweede variant van het neo-cartesiaans denken is de modulentheorie van Fodor. Volgens<br />

Fodor kunnen hogere mentale processen, in tegenstelling tot perceptuele processen,<br />

niet tot mechanistische structuren in het brein of modulen, worden gereduceerd. De hogere<br />

processen vormen namelijk een 'unbounded central processor': een niet-ruimtelijke wereld.<br />

De centrale processor van Fodor vertoont dus een sterk gelijkenis met de 'geest in de machine'<br />

van Descartes en Wereld 2 van Popper: een puur geestelijke wereld die gescheiden<br />

is van de materiële wereld van de hersenen.<br />

Later in dit boek zal blijken, dat het moeilijk is in het brein structuren te vinden die geheel<br />

voldoen aan de kenmerk van een 'ongebonden' (= niet ruimtelijk lokaliseerbare) centrale<br />

processor. Zo is het mogelijk gebleken ook hogere integratieve functies in de hersenen te<br />

lokaliseren. Bovendien blijkt dat dez complexe functies weer in kleinere neuraal-functionele<br />

eenheden kunnen worden opgesplitst: dus zelfs deze hogere functies blijken ook in deelfuncties<br />

'uiteen te vallen'.<br />

1.5.2 Eigenschapdualisme en emergentie<br />

De cognitieve neurowetenschap heeft afgerekend met het dualisme in extreme vorm, hierboven<br />

aangeduid als substantiedualisme. Substantiedualisme houdt immers in dat hersenen<br />

en geest worden gezien als twee kwalitatief verschillende substanties of werelden. Vele<br />

studies hebben juist aangetoond dat ook hogere mentale processen, zoals bewustzijn en<br />

23


ationeel denken, maar ook persoonlijkheidseigenschappen, niet onafhankelijk zijn van hun<br />

neurale substraat. De geest lijkt eerder 'voort te komen uit' de hersenen, zij blijkt bijvoorbeeld<br />

zeer gevoelig te zijn voor psychofarmaca, genetische factoren of hersenbeschadiging.<br />

Inzichten ontleend aan recent onderzoek van hersenfuncties hebben dus een nieuw licht<br />

geworpen op een van de belangrijkste controversen uit de filosofie, namelijk het ‘lichaamgeest-probleem’.<br />

Hieruit dringt zich de gedachte op dat het substantiedualisme geen echt<br />

probleem meer is, maar een 'pseudo-probleem' dat alleen nog door filosofen met onvoldoende<br />

kennis van de eigenschappen van de menselijke hersenen in leven wordt gehouden.<br />

Naast het extreme substantiedualisme bestaat er ook een mildere vorm van dualisme,<br />

dat eigenschapdualisme wordt genoemd. Dit is de opvatting dat onze persoonlijke subjectieve<br />

ervaringen en gevoelens een geheel eigen kwaliteit hebben, qualia genoemd, die niet<br />

reduceerbaar is tot of afleidbaar is uit eigenschappen van de hersenen. Een hieraan verwante<br />

opvatting, die afkomstig is van Sperry, is dat de kwaliteit van onze subjectieve ervaring<br />

een emergente eigenschap is, iets dat weliswaar voorkomt uit hersenactiviteit, maar<br />

toch zijn eigen en unieke kenmerken behoudt.<br />

Patricia Churchland merkt in dit verband op dat de opvatting van Sperry niet verward moet<br />

worden met een andere vorm van emergentie, namelijk netwerk-emergentie. Hiermee wordt<br />

bedoeld dat de eigenschap van een groep neuronen in de hersenen, bijvoorbeeld een netwerk<br />

dat in staat is bepaalde stimuluskenmerken als beweging of oriëntatie te detecteren,<br />

pas tot stand komt als individuele neuronen samenwerken. Alleen het totale netwerk is namelijk<br />

in staat beweging te detecteren. Simpel gezegd: het geheel is hier meer dan de som<br />

der delen. Echter, in tegenstelling tot het emergentiebegrip van Sperry, is de emergentie<br />

van een netwerk wél reduceerbaar tot neurofysiologische eigenschappen van het netwerk.<br />

Lost emergentie echter het probleem op van centrale coördinatie, oftewel het homunculus<br />

probleem? Hoe onstaat een bewustzijn van het eigen ‘ik’ als sturende instantie van onze<br />

handelingen?<br />

1.5.3 Het homunculus-probleem<br />

Een van grootste uitdagingen van de cognitieve neurowetenschap is te begrijpen hoe het<br />

menselijk bewustzijn in het brein wordt gerealiseerd. Bewustzijn wordt meestal in verband<br />

gebracht met bewuste controle of sturing van gedrag, en het vermogen tot zelfreflectie. Deze<br />

processen worden vaak toegeschreven aan een centraal regelsysteem (‘central executive’)<br />

dat verantwoordelijk is voor allerlei uiteenlopende zaken, zoals begrijpen, bewuste<br />

aandachtsprocessen, het opzoeken van informatie uit het langetermijngeheugen en active-<br />

24


ing van werkgeheugen. Dit regelsysteem vertoont dus verdacht veel overeenkomst met de<br />

homunculus van Descartes, een geest in de machine of toeschouwer in een theater.<br />

Figuur 1.10 Het principe van ‘infinite regress’<br />

(eindeloze herhaling) dat verbonden is met de<br />

homunculus. De homunculus is een toeschouwer<br />

die de buitenwereld interpreteert de homunculus.<br />

Dit veronderstelt echter weer een toeschouwer,<br />

enzovoort, enzovoort. Uit: Edelman (1992).<br />

Het spookbeeld van de homunculus is<br />

het probleem van eindeloze herhaling<br />

(infinite regress of het Droste effect): er<br />

wordt een mannetje in het hoofd verondersteld<br />

dat de buitenwereld observeert en interpreteert. Echter, deze homunculus moet in<br />

zich weer een homunculus bevatten die de interpretatie van de eerste homunculus weer<br />

interpreteert, enzovoort, enzovoort (zie figuur 1.10). In de cognitieve neurowetenschap<br />

wordt tegenwoordig aangenomen dat hoewel processen als controle, coördinatie en integratie<br />

in het brein plaatsvinden, niet een enkel orgaan in de hersenen hiervoor verantwoordelijk<br />

is. Deze processen lijken eerder eigenschappen te zijn van verspreide neurale netwerken.<br />

Dus ook hier dreigt echter de homunculus, zij het in meer verhulde vorm, weer de kop op te<br />

steken Maar is hier het probleem in feite niet verplaatst? En is de enkele homunculus vervangen<br />

door pelotons of zelfs legers van homunculi? Een oplossing voor dit complexe probleem<br />

ligt dus niet direct voor de hand. Een voorlopige oplossing is misschien dat de onderzoekers<br />

accepteren dat thema's als coördinatie en bewustzijn het centrale probleem<br />

vormen van de cognitieve neurowetenschap: ergens in de structuur en functionele anatomie<br />

van de hersenen ligt de sleutel tot oplossing van het homunculus-probleem. Het is echter<br />

de vraag waar en hoe.<br />

1.6 Methoden in de cognitieve neurowetenschap<br />

Globaal gezien worden in de cognitieve neurowetenschap twee soorten technieken toegepast.<br />

Allereerst het dieronderzoek. Vrijwel alle kennis over de microstructuren in het centrale<br />

zenuwstelsel waarover wij momenteel beschikken, is ontleend aan onderzoek naar de<br />

hersenen van dieren. De tweede categorie betreft het onderzoek met mensen. Aan beide<br />

benaderingen zal hieronder aandacht worden besteed.<br />

25


1.6.3 Laesies, unitregistratie, labelling van circuits, ‘knock out’ en TMS.<br />

Invasieve (voor zenuwstelsel schadelijke) technieken omvatten experimentele laesies, zoals<br />

het doorsnijden van neurale verbindingen of vernietigen van celgebieden, en 'unit (of<br />

'single-cell') recordings', dat wil zeggen het meten van activiteit van neuronen of kleine clusters<br />

van neuronen door middel van geïmplanteerde diepte-elektroden. Het laatste biedt als<br />

voordeel dat nagegaan kan worden in welke mate specifieke clusters van neuronen (bijvoorbeeld<br />

in hippocampus of basale ganglia) reageren op bepaalde stimulus- of taakmanipulaties.<br />

Zo kan met deze techniek de stimulusdimensie waarvoor de cel gevoelig is − het<br />

zogeheten receptieve veld − in kaart worden gebracht. Laesies hoeven niet altijd permanent<br />

te zijn. Voorbeelden van tijdelijke laesies zijn technieken waarbij delen van de hersenen<br />

sterk worden afgekoeld, of verdoofd door middel van anesthetica. Ook is het mogelijk<br />

met bepaalde farmaca zeer specifieke laesies aan te brengen van neuronen die bepaalde<br />

neurotransmitters − zoals catecholaminen − opnemen, of specifieke synaptische structuren<br />

− zoals glutamaat of NMDA-receptoren − te blokkeren.<br />

Een andere techniek de gebruikt wordt om het verloop van zenuwvezels in de hersenen in<br />

kaart te brengen is anterograde en retrograde labelling, samen aangeduid als 'dubbele labelling'.<br />

Hierbij worden bepaalde stoffen, bijvoorbeeld radioactief gemerkte aminozuren, in<br />

de cerebrale schors geïnjecteerd die het mogelijk maken axonen (de lange uitlopers van<br />

zenuwcellen) vanaf het cellichaam voorwaarts (anterograde) te volgen naar hun uiteinden.<br />

Met andere stoffen ('horseradish peroxidase') kan ook de tegenovergestelde (retrograde)<br />

weg worden gevolgd, van axonuiteinden naar cellichaam toe. Nadat de proefdieren zijn<br />

opgeofferd, worden vervolgens met speciale kleuringstechnieken deze trajecten in dunne<br />

plakjes hersenweefsel gefotografeerd. Hiermee is het mogelijk gebleken ook de langere<br />

reciproke verbindingen in de hersenen, zoals tussen de pariëtale en frontale schorsgebieden<br />

in kaart te brengen.<br />

Soms worden laesies ook bij mensen toegepast. Het betreft hier vaak patiënten met hersenziekten,<br />

zoals ernstige vormen van epilepsie, waarbij laesies kunnen leiden tot vermindering<br />

van klachten, en plaatsing van diepte-elektroden soms noodzakelijk is om het specifieke<br />

gebied in de hersenen dat verantwoordelijk is voor de stoornissen op te sporen. Bij<br />

dergelijke patiënten kunnen soms, uiteraard met hun toestemming, cognitieve taken worden<br />

afgenomen, en kan vervolgens het effect van verrichting van deze taken op gebieden in de<br />

hersenen worden gemeten. Een bijzondere categorie patiënten zijn split-brain patiënten.<br />

Deze vormen een belangrijke informatiebron voor wat betreft het functioneren van de afzonderlijke<br />

hemisferen. Een van de grote vooruitgangen van de laatste 10 jaar vormt het in<br />

kaart brengen van het menselijk genoom. Hierdoor is de kennis van de genetische codes<br />

die een rol spelen bij het menselijk gedrag sterk toegenomen.<br />

26


Veel van deze kennis is ontleend aan manipulatie van de genetische eigenschappen van<br />

muizen. Een standaardprocedure daarbij is knock-out. Dit houdt in dat men een subvariant<br />

of stam van muizen kweekt, waarin bepaalde genetische eigenschappen niet langer aanwezig<br />

zijn, of tot expressie komen. Zo kan men een subvariant van muizen kweken, waarin<br />

receptoren voor bepaalde neurotransmitters die van invloed zijn op de geheugenprestatie<br />

Bij TMS wordt gebruikt gemaakt van een magneetspoel die<br />

vlak bij de schedel wordt geplaatst. Het magnetisch veld<br />

staat loodrecht op het vlak van de spoel en produceert een<br />

stroom die naburig hersenweefsel prikkelt. (NIH public domain<br />

E.M. Wasserman 2013. BNU).<br />

ontbreken. Deze aanpak maakt het mogelijk om op meer microscopisch niveau te onderzoeken<br />

welke elementaire processen<br />

of structuren ten grondslag liggen<br />

aan complex humaan gedrag of<br />

eigenschappen.<br />

Een vrij recente ontwikkeling is<br />

transcraniële magnetische stimulatie<br />

(TMS). Deze methode wordt ook<br />

‘virtuele laesie’ genoemd, en is relatief<br />

veilig voor patiënt of proefpersoon.<br />

Bij TMS wordt gebruikt gemaakt<br />

van een magneetspoel die<br />

een kortdurende maar krachtige<br />

magnetische puls uitzendt. Als de<br />

spoel dicht bij de schedel wordt geplaatst,<br />

activeert de puls een naburig<br />

gebied in de cortex onder de<br />

schedel, zoals bijvoorbeeld het motorische<br />

of visuele schorsgebied. Hoewel het toepassingsgebied van TMS beperkt is, kan<br />

de techniek een nuttige bijdrage leveren bij het in kaart brengen van processen in de hersenen<br />

die snel verlopen, en afhankelijk zijn van structuren die zich dicht onder de schedel<br />

bevinden.<br />

1.6.2 Gevolgen van hersenbeschadiging voor het gedrag<br />

Veel humaan neuropsychologisch onderzoek is verricht op patiënten die ten gevolge van<br />

een ongeluk of ziekte een hersenbeschadiging, zoals een hersenbloeding of hersentumor,<br />

hebben opgelopen. Dit heeft geleid tot een beter inzicht in de betekenis van allerlei hersengebieden<br />

voor hogere cognitieve functies als taal, geheugen en aandacht. Een belangrijk<br />

instrument in het neuropsychologisch onderzoek naar de gevolgen van hersenbeschadiging<br />

voor het gedrag zijn dissociaties tussen scores in cognitieve tests. Zo leidt een beschadi-<br />

27


ging in het gebied van Broca (linker frontale gebied) wel tot stoornissen in spraak (motorische<br />

afasie) maar niet tot stoornissen in begrijpen van taal (zie figuur 1.11).<br />

Figuur 1.11 Hypothetisch voorbeeld van dubbele dissociatie. Wernickegroep (beschadiging Wernickegebied)<br />

scoort laag in taalbegrip, maar normaal in taalproductie. Brocagroep (beschadiging Brocagebied) vertoont het<br />

omgekeerde beeld.<br />

Bij een andere groep patiënten met beschadiging in het gebied van Wernicke (linker posterieure<br />

schors) zal dezelfde taaltest het omgekeerde beeld laten zien: een vrijwel intacte<br />

prestatie in de spraaktest, maar een slechte prestatie in de test voor taalbegrip (sensorische<br />

afasie). Dit heet dubbele dissociatie. Een dubbele dissociatie wil dus zeggen dat er<br />

sprake is van een (gekruiste) interactie tussen de prestaties van twee patiënten of groepen<br />

patiënten op twee verschillende cognitieve tests, die verschillende gebieden in de hersenen<br />

aanspreken.Zonder een tweede groep van patiënten - bijvoorbeeld een Wernicke-groep -<br />

die het tegenovergesteld beeld te zien geven, kan het verschil in testscores in een Brocagroep<br />

namelijk ook aan nonspecifieke factoren, zoals taakmoeilijkheid, worden toegeschreven.<br />

Met dubbele dissociatie heeft de onderzoeker dus een sterker bewijs in handen dan<br />

met enkelvoudige dissociatie dat specifieke gebieden in de hersenen met specifieke taakcomponenten<br />

zijn geassocieerd.<br />

De tweede categorie van minder invasieve technieken is vooral geschikt voor toepassing in<br />

humaan onderzoek. Hiertoe worden gerekend het EEG (electroencephalogram), de ERP<br />

(event-related potential), PET (positron emission tomography) en MRI (magnetische resonantie<br />

imaging). MRI, en de hieraan verwante functionele MRI (afgekort: fMRI), gelden<br />

weer als minder invasief dan PET. Bij PET moet namelijk een radioactieve isotoop als tracer<br />

worden ingespoten (of worden ingeademd), bij MRI is dit niet noodzakelijk. Voor technieken<br />

als EEG en ERP geld tenslotte dat het risico voor de proefpersoon minimaal is. De<br />

technieken worden hieronder kort besproken.<br />

28


1.6.3 EEG, MEG en ERP (ERF)<br />

Het electroencephalogram (EEG) en de event-related potentials (ERPs) zijn weergaven<br />

van de elektrische aktiviteit van hersencellen. Het MEG is het magnetische encephalogram.<br />

De opgeroepen variant hiervan heet ERF (event-related field). Een voordeel van<br />

EEG en MEG is dat zij rechtstreeks gerelateerd zijn aan neurale activiteit in de hersenen<br />

(zie figuur 1.12). Het voordeel van MEG boven EEG is dat men veel minder last heeft van<br />

weefsels als huid, schedel en hersenvliezen die de geleiding van elektrische stroom afzwakken.<br />

Figuur 1.12 Links: Illustratie van magnetische en elektrische velden die ontstaan rondom een ‘dipool’. Een<br />

dergelijke dipool wordt bijvoorbeeld gevormd door een bundel neuronen met eenzelfde orientatie. In dit voorbeeld<br />

is de stand van de dipool evenwijdig aan het oppervlak van de schedel (Naar: Kaufman & Williamson<br />

(1982). Rechts: enkele stadia van het electroencephalogram (EEG). Naar: Penfield & Jasper (1954).<br />

Een nadeel ten opzichte van het EEG is echter dat MEG en ERF minder geschikt zijn om<br />

diepere bronnen in de hersenen te detecteren. MEG registratie gebeurt met apparatuur die<br />

het mogelijk maakt zeer kleine veranderingen in magnetische velden te detecteren. Hierbij<br />

wordt gebruikt gemaakt van een reeks zeer gevoelige meetspoelen (fluxmeters) die geplaatst<br />

zijn in de supergeleidende vloeistof helium, en veranderingen in lokale magnetische<br />

velden detecteren. Een ander verschil tussen EEG en MEG is dat magnetische stromen<br />

loodrecht staan op elektrische stromen (zie figuur 1.12, links). MEG-registraties op de<br />

schedel zijn daardoor vooral een weergave van dipolen (= stroombronnen) die tangentieel<br />

(evenwijdig) lopen ten opzichte van de schedel. Een voorbeeld hiervan zijn dipolen in de<br />

groeven (sulci) van de hersenen, zoals het auditieve projectiegebied (superieure temporale<br />

gebied) en het visuele projectiegebied (fissura calcarina). Aangenomen wordt dat met het<br />

EEG (en ERP) zowel radiële (naar het hersenoppervlak toewijzend) als tangentiële bronnen<br />

29


kunnen worden gedetecteerd.ERPs (ERFs) zijn kleine veranderingen die in het EEG (MEG)<br />

optreden, en die een vaste tijdsrelatie hebben met bepaalde gebeurtenissen zoals stimuli of<br />

responsen. Zij worden verkregen door kleine tijdsegmenten van het EEG die volgen op, of<br />

voorafgaan aan, deze gebeurtenissen bij elkaar op te tellen en te middelen (zie figuur 1.13).<br />

Omdat de achtergrondruis in het EEG niet gecorreleerd is met de specifieke gebeurtenis,<br />

zal deze bij middeling verdwijnen. De verschillende componenten waaruit de ERP is opgebouwd<br />

zijn gevoelig voor specifieke taakkenmerken. Enkele belangrijke componenten zijn<br />

P1/N1 en de P3 of P300 (zie ook figuur 1.13).<br />

Figuur 1.13 Geïdealiseerde afbeelding van een gemiddelde ERP op akoestische prikkels. Zeer vroege of<br />

‘exogene’ auditieve componenten (aangeduid met Romeinse cijfers), worden ook wel ‘brain-stem’ potentialen<br />

genoemd. Deze ontstaan niet in de hersenen, maar in de afferente auditieve zenuwbanen. De latere componten<br />

P1, N1, P2, N2 en P3 ontstaan wél in de cortex. Zij worden ook wel ‘endogene’ componenten genoemd,<br />

omdat zij voor-al gevoelig zijn voor de eisen van de cognitieve taak. Naar: Hillyard e.a. (1973).<br />

Deze componenten treden op respectievelijk 100-200 msec en 300-400 msec na aanbieding<br />

van een relevante gebeurtenis. P3 wordt wel gezien als een reflectie van bewuste herkenning<br />

van een externe stimulus, en P1/N1 is gevoelig gebleken voor vroege effecten van<br />

selectieve aandacht. Er zijn ook componenten, zoals de RP (readiness potential), die motorische<br />

preparatieprocessen weerspiegelen. De waarde van ERPs is dat zij specifieke informatie<br />

verschaffen over de snelle verwerkingsprocessen in het brein. Daarentegen is het<br />

nadeel de lage spatiële resolutie (of: precisie, zie ook figuur 1.16).<br />

Dit komt doordat de elektrische veranderingen op de schedel de neurale activatie weergeven<br />

van een relatief groot (of verafgelegen) gebied, of van meerdere kleine gebieden in de<br />

hersenen die gelijktijdig actief zijn. De ERP- en MEG-aanpak laten echter wel schattingen<br />

toe van de neurale bron(nen) in de hersenen. Deze wordt equivalente dipool genoemd: dit<br />

is het gebied in de hersenen dat zich gedraagt als een dipool, een soort batterij dus. Een<br />

30


equivalente dipool kan bijvoorbeeld een kolom of bundel van piramidecellen zijn, die een<br />

zelfde oriëntatie vertonen ten opzichte van de schedel. Deze dipool kan ook het geometrisch<br />

midden of ‘zwaartepunt’ vormen van een relatief groot elektrisch veld of netwerk in de<br />

hersenen.<br />

1.6.4 Problemen bij lokalisatie van elektrische dipolen<br />

Een aanname die aan vele methoden van bronschatting ten grondslag ligt, is dat de neurale<br />

generatoren als dipolen kunnen worden gemodelleerd. Al eerder is aangegeven dat<br />

een dipool een geleider van elektrische activiteit is die een negatieve en een positieve<br />

pool vormt. De positieve pool wordt is de stroombron ('source'), de negatieve pool de<br />

stroomput of 'sink'. Het blijkt nu dat in de hersenschors groepen van neuronen zich inderdaad<br />

als een dipool gedragen. Dit zijn bundels van piramidecellen (zenuwcellen met een<br />

piramidevormig cellichaam) die een verticale oriëntatie hebben ten opzichte van het oppervlakte<br />

van de schors. Figuur 1.14 geeft hiervan een eenvoudig voorbeeld. In de figuur<br />

links is uitgegaan van een exciterend afferent neuron, dat contact maakt met een groep<br />

piramidecellen. Dit kan een neuron zijn dat informatie van thalamus naar de schors zendt:<br />

vooral in laag 4 van de schors eindigen vele axonen van dergelijke neuronen. Het kunnen<br />

echter ook axonen zijn die afkomstig zijn van cellen in andere corticale gebieden. Als nu<br />

een hele bundel van piramidecellen op deze manier synchroon worden geactiveerd, treedt<br />

er een sommatie op van deze veldpotentialen, die ook op een relatief grote afstand (bijvoorbeeld<br />

op het oppervlak van de schedel) in de vorm van een elektrische potentiaal kan<br />

worden geregistreerd. Een dergelijk gebied, zo is al eerder aangegeven, wordt 'equivalente<br />

dipool' genoemd.<br />

Het model links toont twee gevallen, waarbij het membraan van a) het cellichaam of b) de<br />

apicale dendriet, die relatief dicht onder het schorsoppervlak ligt, wordt depolariseerd.<br />

Depolarisatie wil zeggen dat het potentiaalverschil tussen buiten- en binnenzijde van de<br />

celwand afneemt. Dit heeft tot gevolg dat er ter plekke een stroomput ontstaat, en er een<br />

stroomkring gaat lopen van de bron naar deze put toe, dus van het gebied dat een positieve<br />

lading heeft naar het gebied met een negatieve lading. Dit leidt respectievelijk – dus<br />

voor geval a en geval b – tot een positieve en een negatieve potentiaal op het schorsoppervlak.<br />

Deze stroomkring treedt vooral op in het gebied buiten de cel.<br />

In het voorbeeld links heeft de potentiaal op het oppervlak van de schors een positieve en<br />

negatieve polariteit bij depolarisatie van respectievelijk het cellichaam en apicale denrdriet.<br />

Als nu met een diepte-elektrode in diepere schorslagen wordt gemeten (bijvoorbeeld<br />

onder laag 4) zou dit een tegenovergesteld beeld opleveren, namelijk een negatieve en<br />

positieve polariteit. Dergelijke abrupte omkeringen in polariteit zijn soms ook waar te ne-<br />

31


men, als het EEG of ERPs op meerdere locaties van de schedel wordt gemeten. Het is<br />

dan meestal een teken dat een specifieke elektrode op de schedel zich dicht bij een bron<br />

(dipoolgebied) bevindt.<br />

Figuur 1.14 Links: Elektrogenese van positieve en negatieve dipoolpotentialen in de cortex. Getoond wordt<br />

het beeld boven het cortex oppervlak (boven) en in een subcorticaal gebied (onder). Rechts: Illustratie van<br />

effecten van afstand van corticale dipolen op de spatiële resolutie van elektrische potentialen. Boven (A): een<br />

enkele dipool. Onder (B): twee naburige dipolen. Lijnen a en b komen overeen met potentiaal verdelingen<br />

voor korte en grote afstanden: uitgegaan is van rechte lijnen die loodrecht staan op de dipool-as. Punten c en<br />

d liggen op de verticale as van de linker dipool. Alleen de positieve velden zijn getoond. Amplituden zijn uitgedrukt<br />

in standaard-eenheden, waarbij het maximum op 100% is gesteld. Naar: Goff e.a. (1978).<br />

Voorbeelden hiervan zijn het visuele projectiegebied onder de occipitale schedel (de fissura<br />

calcarina) of het auditieve projectiegebied onder de temporale schedel (de laterale sulcus).<br />

In deze gebieden vertoont de cortex een gleuf of spleet, waardoor de dipolen een<br />

horizontale oriëntatie hebben ten opzichte van de schedel. De interpretatie van EEG- en<br />

ERP-potentialen op de schedel wordt bemoeilijkt door het feit dat de afferente input niet<br />

altijd leidt tot excitatie (depolarisatie), maar ook tot inhibitie (of hyperpolarisatie: het potentiaalverschil<br />

tussen binnen- en buitenzijde van celwand neemt toe) van de schors. In dat<br />

geval lopen de stroomkringen in tegenovergestelde richting, en keert ook het beeld van de<br />

potentialen om. In het voorbeeld links van figuur 1.14 treedt dan bij hyperpolarisatie van<br />

cellichaam en apicale dendriet op het schorsoppervlak respectievelijk een negatieve en<br />

positieve potentiaal op.<br />

Het voorgaande betekent dat het onzeker blijkt of een negatieve potentiaal op de schedel<br />

(zoals de N1-component van de ERP) een teken is van excitatie (depolarisatie) van een<br />

gebied dicht onder het oppervlak van de schedel, of inhibitie (hyperpolarisatie) van een<br />

dieper liggend gebied. Hierover kan alleen uitsluitsel worden verkregen als er gebruik<br />

wordt gemaakt van diepte-elektroden waarmee op meerdere punten (door meerdere<br />

32


schorslagen heen) elektrische activiteit kan worden gemeten. In sommige patiëntenstudies<br />

hebben dergelijke registraties inderdaad bijgedragen tot een beter inzicht in de locatie<br />

van bronnen van ERP potentialen<br />

Figuur 1.15 Illustratie van de ‘voorwaartse’<br />

(boven) en ‘inverse’ (onder)<br />

methode bij het lokaliseren van neurale<br />

bronnen in de hersenen, op grond van<br />

de schedelverdeling van het EEG of<br />

ERP. Bij de inverse methode zijn er in<br />

principe oneindig veel oplossingen.<br />

Naar: Gazzaniga e.a (2002).<br />

Een tweede probleem is dat het<br />

dipoolmodel uitsluitend toepasbaar<br />

is op zogeheten 'open velden',<br />

dat wil zeggen velden<br />

waarbij de neuronen en hun<br />

dendrieten eenzelfde verticale oriëntatie ten opzicht van het schorsoppervlak vertonen.<br />

Heel veel cellen in de schors (met name stercellen: hiervan heeft het cellichaam de vorm<br />

van een ster) vormen echter gesloten cirkelvormige velden, waarbij tegenovergestelde<br />

veldpotentialen elkaar opheffen. Dit betekent dat er van deze gebieen ook geen activiteit<br />

op de schedel gemeten kan worden. Een ander nadeel van gebrekkige spatiële resolutie<br />

is dat van overlap: als zich bijvoorbeeld meerdere equivalente dipolen in eenzelfde gebied<br />

bevinden, is het vaak niet mogelijk deze goed van elkaar te onderscheiden (zie figuur 1.14<br />

rechts).. Alleen als dit gebied zich dicht onder het schorsoppervlak bevindt, kan de activiteit<br />

van de afzonderlijke dipolen worden vastgesteld..<br />

Bij dipolen die op grotere afstand zijn gelegen, bijvoorbeeld in limbisch systeem of hersenstam<br />

(ook wel aangeduid als 'far fields’) is dit niet meer mogelijk, en zullen de potentialen<br />

van afzonderlijke dipolen tot een diffuus en breed verdeeld veld samensmelten<br />

Bij bron- of dipoolschattingen wordt vaak gebruik gemaakt van een mathematische schattingstechniek,<br />

de zogeheten 'inverse' (terugwaartse) methode (zie figuur 1.15). Daarbij<br />

wordt getracht op grond van de verdeling van het potentiaalveld op de schedel, dat doorgaans<br />

met een groot aantal elektroden is gemeten (32 elektroden is tegenwoordig het minimum),<br />

een schatting te maken van locatie en sterkte van de neurale bronnen in de hersenenDe<br />

nauwkeurigheid van deze methode zal toenemen naarmate de onderzoeker in staat<br />

is een aantal beperkingen te stellen wat betreft de mogelijke locaties van de dipolen. Bij<br />

33


corticale responsen op visuele stimuli is het bijvoorbeeld verstandig de auditieve schorsgebieden<br />

niet te laten meetellen in de bronlokalisatie.<br />

1.6.5 MRI<br />

MRI is gebaseerd op de magnetische eigenschappen van waterstofatomen in de hersenen.<br />

Grijze stof bevat meer waterstof dan witte stof en bot (schedel) bevat zeer weinig waterstof.<br />

Van belang is hier het principe van 'kernspinresonantie'. Wanneer de hersenen in een<br />

krachtig magnetisch veld worden geplaatst, zullen de waterstofatomen in de hersenen − die<br />

normaal een verschillende oriëntatie hebben − allen in dezelfde richting gaan staan. Als nu<br />

een krachtige radiogolf door de hersenen wordt gestuurd, zal deze de waterstofatomen<br />

allen in eenzelfde richting laten roteren. Als vervolgens de radiogolf wordt stopgezet, zullen<br />

de atomen tegen de oorspronkelijke richting in het magnetisch veld gaan terugdraaien. Deze<br />

synchrone activiteit gaat nu gepaard met een klein magnetisch veld dat door de sensoren<br />

van de MRI-scanner wordt opgepakt, en vertaald in een drie-dimensionaal beeld van de<br />

hersenen. Hierop zijn vooral de diverse windingen en groeven in de hersenen (gyri en sulci),<br />

en de scheiding van witte en grijze stof goed zichtbaar. MRI is dus uitermate geschikt<br />

om een scherp anatomisch beeld van de hersenen en eventuele afwijkingen hierin te verkrijgen.<br />

1.6.6 PET, SPECT en fMRI<br />

Twee vormen van functionele imaging, PET en fMRI, zijn gebaseerd op doorbloeding van<br />

hersenweefsel. Hiermee worden dus vooral de activiteit in de hersenen zichtbaar gemaakt.<br />

Bij PET wordt gebruik gemaakt van een radioactieve tracer die wordt ingespoten. Een veel<br />

gebruikte tracer bij PET is de isotoop 15 O (radioactieve zuurstof) die in een water oplossing<br />

(H2O) in de bloedbaan wordt gespoten, en een halfwaarde tijd heeft van ongeveer 2 minuten.<br />

Er kunnen ook andere stoffen worden gebruikt, bijvoorbeeld glucose (2-deoxyglucose).<br />

De activiteit van hersencellen is namelijk ook sterk afhankelijk van glucose. Deze laatste<br />

techniek heeft een zeer goede spatiële resolutie (= precisie) van 0,1 mm, maar een lange<br />

halfwaarde tijd van 45 minuten, en is vooral geschikt om het metabolisme van hersenweefsel<br />

zichtbaar te maken (zie ook figuur 1.16). Ook andere transmitter-achtige stoffen (liganden)<br />

die zich binden met dopamine receptoren kunnen in de PET-aanpak worden gebruikt.<br />

De aanname bij PET is dus dat een sterkere lokale doorbloeding en de hiermee geassocieerde<br />

opname van radioactieve zuurstof gerelateerd zijn aan een verhoogde neurale activiteit<br />

tijdens cognitieve taakverrichting. Hetzelfde kan worden bereikt met SPECT ('single<br />

photon emission cortical tomography'), alleen levert SPECT een tweedimensionaal beeld<br />

34


op. Omdat de aanschaf en gebruik van SPECT goedkoper is dan van PET, wordt het de<br />

'poor man’s PET’ genoemd.<br />

Figuur 1.16 Temporele en spatiële nauwkeurigheid van enkele methoden uit cognitief neurowetenschappelijk<br />

onderzoek, tegen elkaar uitgezet. Uit de figuur blijkt dat het cluster EEG/ERP/MEG (links onder) relatief gezien<br />

een grote temporele nauwkeurigheid (in de orde van milliseconden), maar een geringe spatiële nauwkeurigheid<br />

bezit (op het niveau van grotere netwerken: brein, map). Voor methoden zoals PET en fMRI geldt<br />

daarentegen het tegenovergestelde beeld: relatief grote spatiële nauwkeurigheid (map, kolom), maar geringe<br />

temporele nauw-keurigheid (seconden, minuten). Ook andere methoden zoals unit-registratie en corticale<br />

(macro) laesies zijn aangegeven.<br />

Ook fMRI maakt gebruik van het principe dat een verhoogde neurale activiteit in de hersenen<br />

gepaard gaat met versterkte doorbloeding van deze gebieden (zie het artikel van Heeger).<br />

Functionele MRI wordt met dezelfde soort apparatuur uitgevoerd die ook voor MRI<br />

wordt gebruikt. In tegenstelling tot MRI is fMRI echter ook in staat een dynamisch beeld te<br />

vormen van hersenactiviteit die het gevolg is van veranderingen in doorbloeding van hersenweefsel.<br />

fMRI is gebaseerd op veranderingen in de partiële zuurstofdruk in bloedvaten.<br />

Hierbij wordt gebruikt gemaakt van de magnetische eigenschappen van hemoglobine in de<br />

rode bloedlichaampjes. Hemoglobine heeft als eigenschap dat het zuurstof absorbeert. Als<br />

de zuurstofspanning hierin vermindert, krijgt het hemoglobine zogeheten paramagnetische<br />

eigenschappen, die door de fMRI apparatuur kunnen worden gemeten. Meer precies: fMRI<br />

meet de verhouding (ratio) tussen het zuurstofrijke en zuurstofarme hemoglobine. Merkwaardig<br />

genoeg is deze ratio hoger in gebieden waar sprake is van verhoogde neurale activiteit.<br />

Dit komt omdat door de sterkere bloedtoevoer in die gebieden, het hemoglobine niet<br />

alle zuurstof kan absorberen.<br />

35


1.6.7 Subtractie<br />

Bij PET en fMRI worden meestal twee condities met elkaar vergeleken, een neutrale of controle<br />

conditie, en een experimentele conditie waarin de proefpersoon een specifieke taak<br />

moet verrichten. Controle en experimentele conditie moeten idealiter zoveel mogelijk aan<br />

elkaar gelijk zijn, en mogen alleen verschillen in de specifieke cognitieve component die<br />

moet worden onderzocht. Deze aanname noemt men het insertie- of additiviteitsprincipe<br />

genoemd. Taak A (woordherkenning) is bijvoorbeeld om aan te geven of een woord een<br />

werkwoord of zelfstandig naamwoord is. Deze taak bevat nu twee elementen: perceptuele<br />

encodering (het waarnemen van het woordpatroon) en zoeken in het geheugen. Als de onderzoeker<br />

nu alleen in hersenactiviteit geassocieerd met zoeken in het geheugen is geïnteresseerd,<br />

zal hij een tweede taak (B) moeten vinden, die alleen de eerste component (perceptuele<br />

encodering) bevat. Dit kan door proefpersonen te vragen alleen te kijken naar de<br />

woorden die op een beeldscherm worden aangeboden, maar niet hierop te reageren. Door<br />

het PET- of fMRI- beeld dat verkregen is in taak B van A af te trekken, blijft 'netto' het activatiebeeld<br />

over dat met de geheugencomponent is geassocieerd. Aan deze aanname is<br />

echter niet voldaan als de beide taken ook in andere aspecten verschillen. Taak A kan bijvoorbeeld<br />

veel moeilijker zijn dan taak B, en daardoor gepaard gaan met een corticale<br />

arousalverhoging. Het verschil dat dan in de PET-scanner wordt gemeten, is niet alleen een<br />

weergave van de specifieke cognitieve component (zoeken in geheugen), maar ook van de<br />

nonspecifieke (arousal) component.. Een andere mogelijk probleem is dat er neurale structuren<br />

zijn die praktisch altijd geactiveerd worden, in welke taak dan ook. Een voorbeeld<br />

hiervan is de hippocampus, een gebied dat altijd actief is bij aanbieding van nieuwe stimuli.<br />

Het ontbreken van een dergelijk gebied in de scan hoeft dan niet te betekenen dat dit niet<br />

actief was tijdens de taak. Het wil alleen zeggen dat activatie van dit gebied niet specifiek of<br />

uniek was voor de geselecteerde taak; het was namelijk ook actief in de controletaak.<br />

Van belang is tenslotte ook het principe van dubbele dissociatie. Om meer zekerheid te<br />

hebben dat een bepaald gebied X in de hersenen specifiek geactiveerd wordt door taak A,<br />

is het niet voldoende om aan te tonen dat gebied X door taak A (ten opzichte van een controleconditie)<br />

en gebied Y door taak B (ten opzichte van controleconditie) wordt geactiveerd.<br />

Nodig is additioneel bewijs dat gebied X sterker door conditie A dan conditie B, en<br />

gebied Y sterker door conditie B dan door conditie A wordt geactiveerd. Dus: X, A>B, en Y,<br />

B>A.<br />

Een nadeel van PET en fMRI is dat, in vergelijking met het EEG, de temporele precisie<br />

relatief gering is (zie figuur 1.16). Dit geldt vooral voor PET, waarbij de meettijd bepaald<br />

wordt door de halfwaarde tijd van de isotoop (bij 15 O is deze ongeveer 2 minuten).<br />

36


Bij fMRI is de temporele precisie echter aanzienlijk groter, namelijk ongeveer 5 a 10 seconden.<br />

Dit maakt meerdere metingen (trials) binnen eenzelfde sessie mogelijk voor hetzelfde<br />

individu, waardoor via middeling ook individuele data betrouwbaar kunnen worden meten.<br />

Bij PET is − gezien het geringere aantal trials dat mogelijk is binnen een meetsessie − middeling<br />

van scans van verschillende personen vaak noodzakelijk.<br />

Omdat er soms grote verschillen bestaan in de anatomie van individuele hersenen, kan het<br />

middelen van PET of fMRI beelden over proefpersonen de spatiële nauwkeurigheid weer<br />

vertroebelen. Om dit te voorkomen, wordt wel gebruik gemaakt van standaard anatomieatlassen.<br />

Deze standaardisatie corrigeert namelijk top op zekere hoogte voor individuele<br />

afwijkingen in de individuele anatomische locaties. De verschillende beelden worden dus<br />

pas na standaardisatie gemiddeld, waarbij de individuele afwijkingen van de standaardlocaties<br />

echter wel bewaard blijven. Deze kunnen namelijk, vooral in patiëntenonderzoek, klinisch<br />

relevante informatie bevatten.<br />

Zoals eerder aangegeven in dit hoofdstuk is complex cognitief gedrag op te vatten als een<br />

soort optelsom van kleinere elementaire eenheden of componenten. Dit simpele ‘optelmodel’<br />

ligt eigenlijk ook ten grondslag aan beeldvormende technieken als PET en fMRI, waarbij<br />

kleiner eenheden of netwerken in de hersenen worden geassocieerd met elementaire<br />

cognitieve componenten. Een andere meer dynamische benadering is die waarbij getracht<br />

wordt het patroon van communicatie tussen de elementaire eenheden en gebiedjes te beschrijven.<br />

Gebied A kan bijvoorbeeld activiteit in gebied B beïnvoeden (of moduleren), maar<br />

andersom heeft B heeft geen effect op A. Hiervoor moet een complexe correlationele analyse<br />

(pathway analysis) worden uitgevoerd op fMRI patronen die op verschillende momenten<br />

in de tijd zijn verkregen. Daardoor wordt inzicht gekregen in de zogeheten ‘effectieve<br />

connectiveit’ van met elkaar verbonden hersengebieden.<br />

1.6.8 Combinatie van technieken<br />

Gecombineerd gebruik van MRI/fMRI en ERPs (ERFs) biedt het voordeel (of 'meerwaarde')<br />

dat de sterke kanten van elke afzonderlijke benadering benut kunnen worden. Zo kunnen<br />

van een bepaalde cognitieve taak zowel ERPs als fMRI-beelden worden geregistreerd. De<br />

door middel van fMRI vastgestelde locaties kunnen bovendien gebruikt worden als neuroanatomische<br />

'constraints' voor het lokaliseren van equivalente dipolen volgens de inverse<br />

methode.<br />

Bij combinatie van deze technieken moet gestreefd worden naar constructie van equivalente<br />

taken. Bij fMRI geldt namelijk (evenals bij PET) een relatief lange meetperiode van minimaal<br />

10 seconden, terwijl bij registratie van ERP/ERF een periode van 1 seconde al ruim<br />

voldoende is. Een veel toegepaste oplossing hiervoor is de condities in 'blokken' aan te<br />

37


ieden. De blokken dienen dan voor bepaling van het fMRI-beeld, terwijl individuele trials<br />

kunnen dienen voor registratie van ERPs. Een belangrijk innovatie van de laatste jaren is<br />

dat fMRI ook toegepast kan worden in experimenten waarbij trials of stimuli volgens toeval<br />

(‘random’) en met relatief korte tijdsintervallen worden aangeboden. Deze ‘event-related<br />

fMRI’ aanpak betekent in feite dat bij ERP en fMRI experimenten nagenoeg dezelfde taakcondities<br />

gebruikt kunnen worden.<br />

1.6.9 Connectomie: verbindingen in het brein<br />

De organisatie van ons brein wordt door twee principes bepaald, modulariteit, dat wil zeggen<br />

locale activiteit van specifieke gebieden, en connectiviteit, de onderlinge verbindingen<br />

tussen die gebieden. Specieke gebieden in de hersenschors zijn namelijk onderling verbonden<br />

door bundels witte stof. Dit neurale netwerk is te vergelijken met het wegennet<br />

van Nederland dat dorpen, kleinere en grote steden met elkaar verbindt. In de jaren<br />

1970 kon men verbindingen opsporen met behulp van bepaalde tracers of contraststoffen.<br />

Met zogenaamde anterograde en retrograde tracers kreeg men een zeker inzicht in de<br />

uittredende en terugkerende zenuwvezels in weefselpreparaten. Pas in de jaren 1990<br />

ontwikkelde zich een geheel nieuwe techniek, de connectomie waarmee in vivo zowel de<br />

korte als ook de langere zenuwbanen konden worden opgespoord.Met deze nieuwe methode<br />

van fiber tracking is mogeijk geworden dank zij de komst van beeldvomende technieken<br />

als MRI en fMRI.<br />

Figuur 1.17 Links, tractografie: een driedimensionele kaart van de korte en lange verbindingen<br />

in het brein. Rechts: functionele connectiviteit: stap 1, bepalen van een aantal ‘knopen’ of<br />

ROIs, stap 2, berekening van coherenties, stap 3, het netwerk met alle functionele links<br />

tussen de ROIs (naar: van den Heuvel, 2009)<br />

38


Uiteindelijk doel hiervan is het in kaart brengen van het connectoom: een complete<br />

kaart van van neurale verbindingen van de hersenen. Er bestaan twee vormen van connectiveit:<br />

structurele en functionele connectiviteit. Structurele connectiviteit slaat op de<br />

korte en lange verbindingsbanen (witte stof) in het brein. Functionele connectiviteit is<br />

gebaseerd op analyse van functionele MRI (fMRI) signalen, en is vooral gericht op de<br />

samenhang tussen de activiteit van verschillende gebieden in de hersenen. fMRI is, zoals<br />

bekend, een weergave van de activiteit van afzonderlijke hersengebieden tijdens rust<br />

(spontaan) of tijdens taakverrichting. Bij functionele connectiviteit gaat het echter vooral<br />

om de temporele samenhang of Zowel de lengte, sterkte als richting van de verbindingen<br />

tussen specifieke gebieden of knopen kan worden bepaald. Functionele connectiviteit<br />

wordt meestal uitgebeeld als een kaart van verbindingen tussen knopen van het netwerk<br />

in het brein (zie figuur 1.17, rechts).<br />

Connectomie: een nieuwe benadering in het hersenonderzoek<br />

Er bestaan globaal gezien twee manieren om de complexe structuur van het brein te bestuderen .<br />

De eerste is de cartografie: het in kaart brengen van het mozaïek van specifieke gebieden in het<br />

brein. Daarbij kan men uitgaan van de structuur van de grijze stof (cytoarchtectuur) of witte stof<br />

(myeloarchitectuur). Veel is in het verleden op dit terrein bereikt via in vitro onderzoek. De microscopische<br />

analyse van plakjes hersenweefsel van overleden dieren of mensen.<br />

Nieuwe benaderingen maken het nu mogelijk meer inzicht te krijgen met in vivo neuroimaging: het<br />

in beeld brengen van structuur én functie van het brein met MRI en fMRI. Connectomie is de<br />

naam van een recente ontwikkeling uit de laatste twintig jaren. Doel is vooral de bestudering van<br />

de verbindingen, dan de eigenschappen van geïsoleerde gebiedjes in het brein. Dit onderzoek<br />

heeft gestalte gekregen in het Human Connectome Project (HCP), dat zich als doel stelt een complete<br />

en precieze kaart van verbindingen in het menselijk brein te ontwerpen. Ongeveer naar analogie<br />

van het Human Genome project; dat zich richt op het maken van een complete kaart van de<br />

menselijke erfelijke eigenschappen: het genoom. Zie ook: Van Essen, D.C. et al. (2012). The<br />

Human Connectome Project: A data acquisition perspective. Neuroimage. 2012 Oct 1; 62(4): 2222–<br />

2231.<br />

39


Aanbevolen literatuur<br />

Beckmann, C.F., DeLuca, M., Devlin, J.T., and Smith, S.M. (2005). Investigations<br />

into resting-state connectivity using independent component analysis.<br />

Philos. Trans. R. Soc. Lond. B Biol. Sci. 360, 1001–1013.<br />

Churchland, P.S. (1986). Neurophilosophy. Toward a Unified Science of the<br />

Mind-Brain. Cambridge: MIT Press.<br />

Dennett, D.C. (1978). Brainstorms. Philosophical Essays on Mind and Psychology.<br />

In Intentional Systems, 1-22. Massachusetts: Bradford Books/MIT<br />

Press.<br />

Van Essen, D. (2013). Cartography and Connectomes. Neuron, 80, October<br />

30, 775-790<br />

Heeger, D.J. & Ress, D. (2002). What does fMRI tell us about neural activity?<br />

Nature Neuroscience Reviews, 3, 142- 151<br />

Heuvel, van den M. (2009). The connected brain. Dissertation. UMC. Utrecht.<br />

Kosslyn, S.M. & Koenig, O. (1992). Wet Mind. The new cognitive neuroscience.<br />

New York: The Free press. Smith Churchland, P. (2002). Brain-Wise.<br />

Studies in Neurophilosophy. Cambridge: MIT Press<br />

Sporns, O. Tononi G, Kötter R (2005) The human connectome: A structural<br />

description of the human brain. PLOS Comput Biol 1:42.<br />

Mori, S (2007). Introduction to Diffusion Tensor Imaging. New York: Elsevier.<br />

40


Testvragen<br />

• Beschrijf drie belangrijke fasen in de ontwikkeling van de cognitieve neurowetenschap<br />

en noem van elk de belangrijkste kenmerken.<br />

• Geef aan hoe de relatie tussen hogere en lagere systemen op functioneel (mentaal)<br />

en structureel (neuraal) niveau kan worden voorgesteld.<br />

• Geef het belang aan van ‘decompositie’ (ontleding) van complexe functies in<br />

deelfuncties, zowel voor het domein van gedrag als dat van de hersenen.<br />

• Wat bedoelde Lashley met begrippen als ‘equipotentialiteit’ en ‘mass action’?<br />

• Noem enkele kenmerken van een ‘Hebbiaans netwerk’ en geef hiervan een<br />

voorbeeld.<br />

• Wat wordt bedoeld met begrippen als substantiedualisme en eigenschapdualisme?<br />

Wat is het belangrijkste verschil hiertussen?<br />

• Wat wordt in de neuropsychologie bedoeld met het begrip dubbele dissociatie.<br />

Geef hiervan een voorbeeld en leg uit waarom dubbele dissociatie wetenschappelijk<br />

sterker is dan enkelvoudige dissociatie.<br />

• In het onderzoek naar hersenfuncties wordt vaak onderscheid gemaakt tussen<br />

de spatiële en temporele nauwkeurigheid van methoden van hersenonderzoek.<br />

Wat wordt hiermee bedoeld en noem een voorbeeld.<br />

• Welke problemen komt men tegen bij het lokaliseren van bronnen van elektrische<br />

schedelpotentialen?<br />

• Wat is een ‘equivalente’ dipool? Wat is het verschil met een echte dipool?<br />

• Noem enkele ‘valkuilen’ die zich kunnen voordoen bij het analyseren en interpreteren<br />

van neuroimaging (bijvoorbeeld fMRI) resultaten.<br />

41


Hoofdstuk 2 Anatomie en strucrurele<br />

organisatie van de hersenen<br />

Inleiding…………………………….43<br />

Algemene anatomie van de<br />

hersenen……….…………………..43<br />

Organisatieniveaus van de<br />

hersenen……………………………55<br />

42


2<br />

Anatomie en structurele organisatie van de<br />

hersenen<br />

2.1 Inleiding<br />

Dit hoofdstuk bevat een globaal overzicht van de anatomie van de hersenen, en de belangrijkste<br />

begrippen en indelingen die daarbij worden gehanteerd. Meer specifieke anatomische<br />

en functionele aspecten van neurocognitieve systemen als activatie, perceptie en motoriek,<br />

aandacht, geheugen, emotie en taal zullen in latere hoofdstukken worden besproken.<br />

De hersenen kunnen globaal worden onderverdeeld in witte stof en grijze stof. Met witte stof<br />

wordt de dunne mergschede (myeline) laag bedoeld, die de lange uitlopers (axonen) van<br />

neuronen bedekt. De witte stof ligt in het ruggemerg aan de buitenzijde, en in de grote en<br />

kleine hersenen aan de binnenzijde, waar het wordt omgeven door de grijze stof. De grijze<br />

stof bestaat uit concentraties van neuronen, hun dendrieten, en korte axonen. Deze bevindt<br />

zich niet alleen in de neocortex (zie verder), maar ook in de hersenstam en structuren in het<br />

limbisch systeem, waaronder hippocampus, amygdala en de thalamus. Neuronen zijn omgeven<br />

zijn door glia (letterlijk: lijm) cellen. Gliacellen, die veel kleiner maar ook talrijker zijn dan<br />

neuronen, hebben een belangrijke functie in vorming en onderhoud van myeline, energievoorziening<br />

van neuronen, vervoer van stoffen als glucose en zuurstof door de zogeheten<br />

‘blood-brain barrier’, en afvoer van afvalstoffen.<br />

De hersenen en het ruggemerg worden omhuld door drie beschermende lagen. Van buiten<br />

naar binnen te zijn dit: het dura mater of harde vlies, de arachnoidea of spinnenwebvlies en<br />

het pia mater of zachte vlies. Tussen de archnoidea en pia mater bevindt zich een ruimte<br />

waarin de cerebrale vloeistof of liquor circuleert. Deze vloeistof bevindt zich ook in de vier<br />

ventrikels (lege ruimten), namelijk de twee laterale ventrikels (in eindhersenen; zie figuur<br />

2.2), het derde ventrikel (in de tussenhersenen) en het vierde ventrikel (tussen kleine hersenen<br />

en medulla). De cerebrale vloeistof wordt uit bloedplasma geproduceerd door de<br />

choroïde plexus, een netwerk van bloedvaten.<br />

Groepen neuronen kunnen twee verschillende vormen aannemen. De eerste vorm is die van<br />

de cerebrale schors of (neo)cortex: een dunne laag neuronen van ongeveer drie mm dikte<br />

die de beide hersenhelften en de kleine hersenen bedekt. Deze schors heeft een horizontaal<br />

gelaagde structuur. De tweede vorm is de nucleus (kern of kerngebied): hierbij vormen neuronen<br />

geen lagen, maar samenklonteringen. Een opeenhoping van dergelijke cellen in de<br />

43


periferie (buiten het centrale zenuwstelsel), wordt ganglion genoemd. Nuclei, kernen of kerngebieden<br />

vormen niet alleen qua vorm en structuur, maar ook in functioneel opzicht een<br />

eenheid. Voorbeelden hiervan zijn onderdelen van de basale ganglia zoals nucleus caudatus<br />

en putamen, onderdelen van de amygdala zoals centrale en laterale nucleus, onderdelen van<br />

de thalamus zoals het corpus geniculatum laterale en pulvinar, en de locus coeruleus in de<br />

hersenstam. Later wordt hier nog op teruggekomen.<br />

2.2 Algemene anatomie van de hersenen<br />

De meest gebruikte indeling van de hersenen gaat uit van de neuroaxis. Dit is de denkbeeldige<br />

as die loopt door het ruggemerg naar het voorste gedeelte van de hersenen. In tegenstelling<br />

tot viervoeters zoals de hond, maakt deze as bij de rechtoplopende mens een knik.<br />

De voorste en achterste gedeelten van de neuroaxis worden respectievelijk genoemd: rostraal<br />

(bek of snavel) of anterior, en caudaal (staart) of posterior. Ventraal en dorsaal zijn respectievelijk<br />

de buik- en rugzijden (zie figuur 2.1 links).<br />

Figuur 2.1 Ruimtelijke indeling van de hersenen met drie ruimtelijke vlakken (horizontaal, coronaal en sagittaal<br />

vlak) en diverse andere aanduidingen (zie ook tekst). Naar: Kalat, 4de editie.<br />

Het rechterdeel van figuur 2.1 toont aanduidingen, die gebruikt worden om de driedimensionale<br />

structuur van de menselijke hersenen volgens platte vlakken te beschrijven. Hierbij is<br />

sprake van drie doorsnijdingsvlakken, namelijk sagittaal (pijlvormig: verdeelt hersenen in een<br />

linker en rechter gedeelte), coronaal (kransvormig:verdeelt hersenen in een voor en achter<br />

gedeelte) en horizontaal verdeelt hersenen in een boven en onder gedeelte). Andere veel<br />

gebruikte aanduidingen zijn lateraal (zijkant van hersenen) en mediaal (het middenvlak: dit is<br />

44


alleen te zien, als de hersenen volgen het sagittaalvlak precies in het midden worden doorsneden).<br />

Het mediaalvlak van de hersenen wordt meestal getoond is om structuren in hersenstam<br />

en het limbisch systeem zichtbaar te maken (zie figuur 2.4)<br />

Figuur 2.2 Indeling van de hersenen, en de hierbij meest frequent gebruikte termen.<br />

Figuur 2.2 laat een onderverdeling van de hersenen zien, met daarbij de belangrijkste structuren<br />

in de hersenstam (myelencephalon, metencephalon en mesencephalon), en de voorhersenen<br />

(diencephalon en telencephalon). Omdat in de literatuur vaak verschillende termen<br />

worden gebruikt, zijn in figuur 2.2. behalve de Latijnse aanduidingen ook de meest<br />

frequent gebruikte Nederlandse en Engelse aanduidingen vermeld.<br />

Ook de fijnere onderverdelingen van elk van deze structuren worden getoond. Deze verticale<br />

indeling sluit aan bij de fylogenese, dat wil zeggen de evolutionaire ontwikkeling van het<br />

centrale zenuwstelsel. Verschillende niveaus corresponderen daarbij met verschillende stadia<br />

die de hersenen gedurende de evolutie hebben doorlopen. Hieronder zal in meer detail<br />

worden ingegaan op drie belangrijke neurale systemen die bij deze indeling een rol spelen,<br />

namelijk hersenstam, basale ganglia, limbisch systeem en neocortex.<br />

2.2.1 Hersenstam<br />

De hersenstam ('brainstem') is het evolutionair oudste gedeelte van de hersenen, dat bestaat<br />

uit medulla (verlengde merg), pons, tectum en tegmentum (zie figuur 2.3). Het cerebellum of<br />

kleine hersenen worden officieel niet tot de hersenstam gerekend. Het bestaat uit aparte<br />

groepen van neuronen, die een geheel eigen structuur hebben. De voornaamste taak van het<br />

cerebellum is indirecte controle van beweging. Het gaat hierbij vooral om de timing van beweging,<br />

en de harmonische uitvoering van opeenvolgende en kortdurende bewegingen.<br />

45


Figuur 2.3 Mediaal aanzicht van de hersenen (rechterhemisfeer), waarbij onder andere hersenstam, cerebellum,<br />

diencephalon (met thalamus en hypothalamus), corpus callosum (witte band) en gyrus cinguli zichtbaar<br />

zijn. Uit: Kandel e.a. (1992).<br />

Aangenomen wordt dat het cerebellum ook een functie heeft als motorisch geheugen. Het is<br />

echter ook betrokken bij snelheid en efficiëntie van verwerking van cognitieve functies, en bij<br />

sommige taalfuncties.<br />

Dicht bij het cerebellum bevinden zich medulla en pons (‘brug’). Beide gebieden bevatten<br />

nucleï die vitale functies als hartslag en ademhaling reguleren. In de pons bevinden zich bovendien<br />

structuren die een rol spelen bij de regulatie van schrikreacties (‘startle’).<br />

In de hersenstam bevindt zich de reticulaire formatie: Dit is een langgerekte groep van neuronen<br />

en vezelverbindingen, die zich uitstrekt van medulla via pons tot in de thamalus. De<br />

reticulaire formatie is betrokken bij de regulering van de activatietoestand van de schors: dit<br />

geldt zowel voor de overgang tussen slapen en waken als voor fluctuaties in de waak- en<br />

slaaptoestand zelf. Tijdens de waaktoestand bepalen structuren in de reticulaire formatie de<br />

graad van alertheid of 'wakker zijn' van de hersenen, terwijl zij tijdens de slaap de overgang<br />

tussen verschillende slaapstadia, zoals diepe slaap en droomslaap, reguleren. Kort na de<br />

ontdekking van de reticulaire formatie door Moruzzi en Magoun werd nog gedacht dat het<br />

louter bestond uit een diffuus geheel van neuronen en hun verbindingen.<br />

Later werd echter duidelijk dat zich binnen het gebied allerlei specifieke celgroepen bevinden,<br />

die een belangrijke rol vervulden in de productie van neutrotransmitters als noradrenaline,<br />

dopamine, acetylcholine en serotonine. Deze neurotransmitters oefenen via een rechtstreeks<br />

circuit invloed uit op allerlei doelgebieden in de schors. De activering van schors<br />

door de reticulaire formatie vindt echter niet alleen plaats via dit neurotranmittercircuit. Er<br />

46


estaat namelijk ook een circuit dat loopt van reticulaire formatie via de thalamus naar de<br />

schors. In hoofdstuk 7 wordt de werking van deze circuits meer uitvoerig besproken.<br />

In de hersenstam lopen ook de craniële of kopzenuwen. Het tectum (letterlijk: dak) van het<br />

mesencephalon bevat aan de dorsale zijde twee kerngebieden, die tezamen vierheuvelplaat<br />

wordt genoemd. Deze bestaat uit de colliculi inferior en superior (colliculi = heuvels), waardoor<br />

respectievelijk de akoestische en optische zenuwbanen lopen (figuur 2.4). De colliculi<br />

superior spelen een belangrijk rol in de regulatie van oogsprongen (saccades), en projecteren<br />

via de thalamus naar secundaire schorsgebieden. Ook zijn zij betrokken bij de visueelruimtelijke<br />

oriëntatie van aandacht. Het tegmentum (letterlijk: vloerkleed, het ventrale gedeelte<br />

van het mesencephalon) bevat niet alleen nuclei van de derde en vierde kopzenuw, die<br />

oogbewegingen en pupilgrootte controleren, maar ook vezels van de reticulaire formatie, en<br />

verbindingen tussen ruggemerg, hersenstam en limbisch systeem. Het bevat bovendien belangrijke<br />

kerngroepen als het periaquaductale grijs, de nucleus ruber (rode kern), substantia<br />

nigra (zwarte substantie) en ventraal tegmentum. De laatste twee gebieden zijn belangrijk<br />

voor de productie van dopamine. Bovenaan in − of liever: bovenop − de hersenstam bevindt<br />

zich de thalamus. Dit zijn twee eivormige structuren van grijze stof, die met een dunne streng<br />

met elkaar zijn verbonden. Officieel behoort deze niet tot de hersenstam, maar tot het diencephalon<br />

Figuur 2.4 Hersenstam (lichtgrijs, onder) met<br />

medulla, pons en vierheuvelplaat (colliculi<br />

inferior en superior) en thalamus (donkergrijs,<br />

boven). De thalamus maakt strikt genomen<br />

niet deel uit van de hersenstam. Uit: Kalat<br />

(1992).<br />

De thalamus (letterlijk: bruidsbed) bestaat<br />

uit een dertigtal specifieke en<br />

aspecifieke kernen die projecteren naar<br />

sensorische en motorische projectiegebieden,<br />

en ook naar de associatiegebieden<br />

in de schors (zie figuur 2.5). Het is<br />

het schakelstation bij uitstek tussen zintuigen<br />

en hersenen, en wordt daarom<br />

wel eens aangeduid als de ‘poort van de schors’. De thalamus speelt een belangrijke rol bij<br />

de regulatie van sensorische informatie via kernen als corpus geniculatum laterale (visueel),<br />

corpus geniculatum mediale (auditief) en de ventraal posterieure kernen (tast). Zij is echter<br />

ook bij de regulatie van motoriek betrokken via input die zij ontvangt van basale ganglia, kleine<br />

hersenen en de motorische schorsgebieden. Deze verbindingen lopen vooral via de ventraal-laterale<br />

en ventraal-anterieure kernen van de thalamus. Vele corticale gebieden (zoals<br />

47


pariëtale en frontale schorsgebieden) zenden op hun beurt weer informatie terug naar de<br />

thalamus.<br />

De thalamus fungeert niet alleen als passief schakelstation, maar is ook in staat op grond<br />

van commando's uit hogere delen van de hersenen, zoals de prefrontale en pariëtale<br />

schorsgebieden, binnenkomende sensorische informatie actief te inhiberen. Daardoor speelt<br />

zij een centrale rol in regulatie van aandacht en bewustzijn. Niet getoond in figuur 2.5 is de<br />

nucleus reticularis (maar zie: figuur 7.14 in hoofdstuk 7). Dit is een dun netwerk van inhiberende<br />

neuronen dat als een soort schil om de thalamus heen ligt, en betrokken is bij de regulatie<br />

van arousal en de hiervoor genoemde bewustzijns- en aandachtprocessen.<br />

Figuur 2.5 Onder: thalamus met verschillende kerngebieden of nucleï. Deze kerngebieden zijn verbonden<br />

met verschillende gebieden in de hersenschors (boven). Links boven: mediaal aanzicht. Rechts boven:<br />

lateraal aanzicht. Cijfers duiden op corresponderende gebieden. CGL en CGM: corpus geniculatum laterale<br />

en mediale. Uit: Carlson (1994).<br />

2.2.2 Basale ganglia<br />

De basale ganglia (of basale kernen) vormen een ringvormige structuur in het telencephalon.<br />

Deze loopt qua vorm parallel met de laterale ventrikels, en met de hippocampus in het<br />

limbisch systeem. Zij liggen ter linker en rechterzijde van de thalamus, en worden onderverdeeld<br />

in putamen, globus pallidus ('bleke kern') en nucleus caudatus (zie figuur 2.6). Putamen<br />

en nucleus caudatus samen worden neostriatum genoemd, terwijl de term striatum<br />

48


meestal wordt gebruikt als aanduiding van neostriatum en globus pallidus. Het neostriatum<br />

staat onder invloed van twee neurotransmittersystemen, namelijk een dopaminerg en een<br />

cholinerg systeem, die een modulerende en waarschijnlijk antagonistische werking hebben.<br />

Zo kunnen bepaalde motorische stoornissen die optreden bij de ziekte van Parkinson, zoals<br />

bewegingsarmoede en starheid, samenhangen met een tekort aan dopamine, maar ook met<br />

een teveel aan acetylcholine.<br />

Ook de zogeheten nucleus accumbens (letterlijk: aanliggende kern; deze ligt tegen het septum<br />

aan) wordt tot de basale ganglia gerekend. Dit deel van de basale ganglia wordt ‘paleostriatum’<br />

of ventraal striatum genoemd, in tegenstelling tot het neostriatum dat dorsaal striatum<br />

wordt genoemd. Het ventraal striatum bevat eveneens vele dopaminerge receptoren. Dit<br />

deel van striatum is echter niet zozeer bij controle van motoriek, maar eerder bij beloning van<br />

gedrag betrokken (zie verder hoofdstuk 9). De basale ganglia zijn samen met andere structuren<br />

in de hersenen, zoals de motorische schors (precentrale gyrus), het supplementaire motorische<br />

gebied, cerebellum en thalamus, opgenomen in een regelkring die verantwoordelijk<br />

is voor bewegingscontrole. In tegenstelling tot de kleine hersenen, die kortdurende bewegingen<br />

reguleren, zijn de basale ganglia vooral betrokken bij regulatie van meer langdurige perioden<br />

van bewegingen en lichaamshouding<br />

.<br />

Figuur 2.6 Basale ganglia en de kerngebieden die hierbij kunnen worden onderscheiden (kop en staart van<br />

nucleus caudatus, globus pallidus en putamen). Het neostriatum is een verzamelnaam voor putamen en nucleus<br />

caudatus. Ook amygdala en thalamus zijn hier afgebeeld. Deze structuren behoren echter niet tot de<br />

basale ganglia. Uit: Kalat (1992).<br />

Het geldt hier vooral de indirecte controle van bepaalde aspecten van motoriek, zoals richting<br />

en afstand van bewegingen en lichaamshouding. De basale ganglia hebben vele reciproke<br />

verbindingen, zowel met kernen in de thalamus, als met de motorische gebieden in<br />

de cerebrale schors. Hun output, die hoofdzakelijk inhibitoir (remmend) is, gaat primair naar<br />

de thalamus. Dit kan soms echter ook leiden tot opheffing (disinhibitie) van de remmende<br />

49


werking die sommige thalamische kernen uitoefenen op motorische gebieden in de schors.<br />

De basale ganglia kunnen op deze manier gebieden die betrokken zijn bij het uitvoeren van<br />

motorische programma's in de hersenen selectief activeren, ook in de periode voorafgaande<br />

aan de beweging. Aldus zijn zij verantwoordelijk voor het motorische aspect van selectieve<br />

aandacht, dat actieselectie wordt genoemd.<br />

Ook spelen de basale ganglia spelen een belangrijke rol bij het zogeheten procedureel geheugen,<br />

en het tot stand komen van associatieve en motorische leerprocessen (zie verder<br />

hoofdstukken 6 en 8). Basale ganglia, hippocampus en cerebellum kunnen tenslotte gezien<br />

worden als belangrijke ‘steunorganen’ voor de neocortex: zij ondersteunen als het ware de<br />

schors bij het tot stand brengen van diverse soorten geheugenrepresentaties en de temporele<br />

coördinatie van complexe bewegingen.<br />

2.2.3 Limbisch systeem<br />

Het limbisch systeem wordt evenals de basale ganglia gerekend tot de eindhersenen of telencephalon.<br />

Het vormt een ringvormige laag (limbus) rondom de hersenstam, op de overgang<br />

tussen diencephalon en telencephalon (figuur<br />

Figuur 2.7 Belangrijkste<br />

onderdelen van het limbisch<br />

systeem (noot:<br />

thalamus behoort hier<br />

niet toe, maar is ter wille<br />

van de overzichtelijkheid<br />

toch weergegeven). Uit:<br />

Bloom & Lazerson<br />

(1988).<br />

De belangrijkste structuren<br />

in het limbisch systeem<br />

zijn: hippocampus<br />

(zeepaardje), amygdala<br />

(amandelkernen), hypothalamus<br />

(letterlijk: onder<br />

de thalamus), septum<br />

en de gyrus cinguli.<br />

De ringvormige structuur van het limbisch systeem komt het duidelijkst tot uiting in de hippocampus,<br />

en in de gyrus cinguli, die om de bovenzijde van de hersenbalk heen ligt. Qua<br />

functie is het limbisch systeem niet alleen betrokken bij de regulatie van emotionele processen,<br />

maar ook van bepaalde geheugen- en leerprocessen.<br />

50


De hippocampus is belangrijk voor het inprenten van nieuwe, vooral feitelijke, informatie in<br />

het langetermijngeheugen, dat ook declaratief of expliciet geheugen wordt genoemd. De hippocampus<br />

ontvangt input van praktisch alle corticale gebieden waaronder ook de hypothalamus.<br />

De amygdala is belangrijk voor regulatie van emotioneel gedrag − vooral waar het de<br />

primaire en aangeboren emoties als vrees betreft − maar ook voor de emotionele 'kleuring'<br />

van cognitieve processen. Zij kan weer worden onderverdeeld in een aantal subkernen. In<br />

hoofdstukken 8 en 9 zal op meer specifieke aspecten van structuren als hippocampus en<br />

amygdala worden ingegaan, in verband met geheugen en emotionele processen. Het septum<br />

is geassocieerd met basale driftmatige reacties, zoals dorst en sexuele reacties. Stimulering<br />

van dit gebied gaat vaak gepaard met gevoelens van euforie. Het is een belangrijke locatie in<br />

de zogeheten zelfstimulatie-experimenten met ratten (zie hoofdstuk 9).<br />

De hypothalamus, een kerngebied bestaande uit een groot aantal subkernen, ligt direct ventraal<br />

(onder) de thalamus. Zowel de thalamus als hypothalamus liggen tegen de wand van<br />

het derde ventrikel. De hypothalamus bevat een hoog gehalte aan noradrenaline, en reguleert<br />

de lichaamstemperatuur en basale motivationele processen als vlucht- ('flight') en vecht-<br />

('fight') gedrag, eten, drinken en sexueel gedrag. Zij is ook verantwoordelijk voor het vrijmaken<br />

van stresshormonen in de bijnierschors via de nabijgelegen hypofyse, en in het merg van<br />

de bijnieren. De hypothalamus heeft talloze verbindingen met andere structuren in het limbisch<br />

systeem, zoals amygdala en gyrus cinguli, maar ook met structuren in ventro-mediale<br />

(onder-midden) gedeelten van de prefrontale hersenen. Deze gebieden vormen tezamen een<br />

netwerk, dat verantwoordelijk is voor de regulatie van zowel de lagere driftmatige als de hogere<br />

emotionele processen.<br />

2.2.4 Neocortex<br />

Met de termen neocortex, cerebrale schors of nieuwe hersenen wordt het gedeelte van de<br />

eindhersenen bedoeld, dat zich in fylogenetische zin het laatst heeft ontwikkeld. Het hiervoor<br />

besproken limbisch systeem wordt beschouwd als een oudere structuur. Vandaar dat bepaalde<br />

structuren hierin, zoals hippocampus, ook wel oude hersenen of paleocortex worden<br />

genoemd. De schors bestaat uit een dunne laag van grijze stof, die op een relatief klein oppervlakte<br />

in diverse windingen (gyri) en groeven is samengepakt. Sulci zijn de kleine, en fissuren<br />

de grote groeven. Uitgespreid in een plat vlak, bestrijkt de schors van een volwassen<br />

persoon een veld van ongeveer 45 bij 45 meter.<br />

De neocortex kan globaal volgens twee dimensies worden ingedeeld, namelijk anteriorposterior<br />

(voorste versus achterste hersengebieden, gescheiden door de centrale groeve),<br />

en links-rechts (linker en rechter cerebrale hemisferen, gescheiden door de longitudinale<br />

groeve). De twee hersenhelften zijn met elkaar verbonden door bundels axonen (witte stof)<br />

51


die tezamen de hersenbalk (corpus callosum), en de commissuren anterior en posterior vormen.<br />

Figuur 2.8 Lateraal aanzicht van de hersenen met primaire (projectie) en secundaire (associatie) gebieden en<br />

cerebellum (kleine hersenen). Uit: Kandel e.a. (1991).<br />

Bij het zijaanzicht van de neocortex (figuur 2.8) zijn vier gebieden, ook 'kwabben' of 'lobben'<br />

genoemd, te onderscheiden, namelijk de frontale, pariëtale, temporale en occipitale gebieden.<br />

Temporale en pariëtale gebieden worden van elkaar gescheiden door de laterale groeve,<br />

terwijl de centrale groeve de frontale en pariëtale gebieden van elkaar scheidt. In plaats<br />

van groeve, worden ook de Latijnse namen sulcus of fissura gebruikt. Aan de voor- en achterzijde<br />

van de centrale groeve bevinden zich respectievelijk het<br />

motorische projectiegebied in de gyrus precentralis, en het somatosensorische of tastgebied<br />

in de gyrus postcentralis. Twee andere projectiegebieden zijn het visuele projectiegebied<br />

achter in de occipitale kwab, en het auditieve projectiegebied in de supratemporale schors.<br />

Dit is slechts een zeer globale indeling, meer specifieke functionele kenmerken komen in<br />

volgende hoofdstukken aan bod. Een ander belangrijk onderscheid in de neocortex is dat<br />

tussen sensorische en associatie gebieden. Sensorische gebieden (een andere naam is:<br />

primaire of unimodale schors) omvatten de eerder genoemde vier projectiegebieden. De associatiegebieden,<br />

ook aangeduid als secundaire of polymodale schors, ligt om de primaire<br />

gebieden heen, en beslaat zo'n 75% van de totale neocortex. In het algemeen wordt aan de<br />

secundaire schors een hogere integratieve functie toegekend bij de verwerking van informatie.<br />

Dit kan betrekking hebben op het niveau van verwerken (integratie van stimuli uit meer-<br />

52


dere zintuigmodaliteiten, doorgronden van betekenis), maar ook op het niveau van opslag<br />

van informatie in een hogere-orde code. De term associatieschors komt voort uit de veronderstelling<br />

dat de belangrijkste functie van deze gebieden is om een verbinding te leggen<br />

tussen sensorische en motorische gebieden. Zij is daarbij verantwoordelijk voor ‘diepere’<br />

verwerking van informatie uit de sensorische schorsgebieden, waarna deze kan worden<br />

doorgezonden naar de motorische gebieden in de hersenen.<br />

De zenuwbanen die informatie vervoeren binnen het centrale zenuwstelsel, kunnen worden<br />

onderscheiden in afferente en efferente banen. Afferente banen voeren informatie aan van<br />

Vier belangrijke gebieden in de hersenen:<br />

• pariëtale gebied: tastwaarneming, integratie van sensorische informatie,<br />

oriëntatie op omgeving, vaststellen van locatie van objecten in omgeving,<br />

• temporale gebied: auditieve waarneming, vaststellen van identiteit van<br />

objecten in omgeving, vorming van geheugenrepresentaties, taal (begrijpen;<br />

vooral linkerhersenhelft)<br />

• occipitale gebied: visuele waarneming,<br />

• frontale gebied: planning van beweging, taal (spraak: linkerhersenhelft),<br />

inhibitie van irrelevant of ongepast gedrag, interne controle van aandachtsprocessen,<br />

controle van procedures die een beroep doen op het<br />

werkgeheugen.<br />

bijvoorbeeld zintuigen naar hersenen, terwijl efferente banen informatie wegvoeren van hersenen<br />

naar bijvoorbeeld<br />

ruggemerg of spieren.<br />

Een zenuwbaan die geheel<br />

binnen het centrale<br />

zenuwstelsel ligt, heet<br />

tractus. Is er evenwel<br />

sprake van vervoer van<br />

informatie van of naar de<br />

periferie, dan wordt gesproken<br />

van nervus. Bijvoorbeeld,<br />

bij de visuele zenuwbaan heet het deel dat loopt van oog naar thalamus nervus<br />

opticus, en het deel van thalamus naar hersenen tractus opticus.<br />

Een veel gebruikte indeling van hersengebieden is die van Karbinian Brodmann, die dateert<br />

uit 1909 (zie figuur 2.9). In deze kaart worden 52 gebieden in de hersenen onderscheiden,<br />

waarbinnen de cellen een zekere overeenkomst vertonen in hun structuur. Later onderzoek<br />

heeft duidelijk gemaakt dat in bepaalde gebieden van de hersenen een fijnere differentiatie<br />

mogelijk is (zie bijvoorbeeld van Essen, 2013). Zo zijn gebieden als V3 en V4 fijnere onderverdelingen<br />

van gebied 18 uit de kaart van Brodmann, dat het secundaire of extrastriate visuele<br />

gebied vormt. Een andere nuttige kaart van hersengebieden, die eveneens gebaseerd<br />

is op de celarchitectuur, is die van Bonin en Bailey uit 1947. In deze kaart wordt een andere<br />

terminologie gebruikt dan die in de kaart van Brodmann. Zo komen gebieden 7 en 22 in de<br />

kaart van Brodmann overeen met respectievelijk de gebieden PG en TE in de kaart van Bonin<br />

en Bailey. De schorsgebieden vormen een complex netwerk van verbindingen. Behalve<br />

zenuwvezels die lopen tussen beide hemisferen, zijn er binnen de posterieure en anterieure<br />

hersenen ook vele zenuwvezels die primaire en secundaire gebieden met elkaar verbinden.<br />

Ook bestaan er langere rechtstreekse verbindingen tussen de frontale en pariëtale gebieden.<br />

Deze zijn praktisch altijd reciprook: een gebied projecteert niet alleen naar een ander gebied,<br />

maar ontvangt ook informatie terug uit dat gebied.<br />

53


Figuur 2.9 De belangrijkste gebieden van de hersenen<br />

volgens Brodmann. Boven: lateraal, onder: mediaal<br />

aanzicht. Gebied 17 (de striate schors) wordt<br />

ook V1 genoemd, en gebied 18 (de extrastriate<br />

schors) wordt onderverdeeld in V2, V3 en V4.<br />

Als in een bepaald gebied van de hersenen<br />

vele afferente connecties samenkomen uit<br />

andere gebieden, wordt dit convergentie genoemd.<br />

Daarentegen wil divergentie zeggen,<br />

dat uit een bepaald gebied vele zenuwvezels<br />

projecteren naar andere gebieden.<br />

2.2.5 Anatomie van de prefrontale<br />

schors<br />

De prefrontale schors, het voorste deel van de<br />

neocortex, kan globaal in twee subgebieden<br />

worden ingedeeld, namelijk de dorsolaterale<br />

en de ventrale prefrontale schors (figuur 2.11).<br />

Het dorsolaterale prefrontale gebied heeft veel outputverbindingen met het premotore gebied<br />

(gebied 6 van Brodmann), gebied 8 (ook wel de frontale oogvelden genoemd), en het oculomotore<br />

systeem (colliculi superior). De voornaamste inputverbindingen zijn afkomstig uit het<br />

pariëtale gebied (gebied 7a), dat een belangrijke rol speelt in verwerking van ruimtelijke informatie<br />

uit de buitenwereld.<br />

Het tweede belangrijke gebied vormt de ventrale prefrontale schors. Deze is gelegen aan de<br />

onderzijde van de prefrontale schors. Dit gebied kan weer onderverdeeld worden in een lateraal<br />

deel, de ventrolaterale prefrontale schors, en een mediaal gedeelte dat meer aan de<br />

binnenzijde zit, de zogeheten ventromediale prefrontale schors. De voornaamste corticale<br />

inputverbindingen van het vetrolaterale deel zijn afkomstig uit het temporale gebied waar<br />

kennis van objecten is opgeslagen. De ventromediale prefrontale schors heeft vele directe<br />

verbindingen met gebieden die betrokken zijn bij de regulatie van instinctief gedrag en emoties,<br />

zoals de amygdala en hypothalamus. Een andere naam hiervoor is orbitofrontale schors<br />

(orbis = oogkas). Met de amygdala bestaan vele reciproke verbindingen, terwijl voor de hypothalamus<br />

voorlopig alleen outputverbindingen zijn aangetoond. Het ventromediale gebied<br />

is daardoor ook belangrijk voor de regulatie van autonome fysiologische processen als hartslag,<br />

ademhaling en bloeddruk<br />

54


Figuur 2.11 Schematische indeling van de prefrontale schors met diverse gebieden (boven). Onder: Lateraal<br />

(links) en mediaal (rechts) aanzicht van de prefrontale hersenen, met daarbij aangegeven de voornaamste laterale<br />

en mediale prefrontale gebieden.<br />

2.3 Organisatieniveaus van de hersenen.<br />

In deze paragraaf zal nader worden ingegaan op de verschillende organisatieniveaus<br />

van de hersenen, in het bijzonder de neocortex. De neocortex is geen diffuus<br />

netwerk van min of meer toevallige met elkaar verbonden neuronen, maar<br />

kent een grote mate van structurele organisatie.<br />

Figuur 2.12 Structurele<br />

organisatieniveaus van<br />

de hersenen: microversus<br />

macroniveaus.<br />

Subcorticale nuclei<br />

omvattten structuren<br />

als thalamus, hippocampus,<br />

basale<br />

ganglia en amygdala<br />

Dit blijkt onder andere<br />

uit het feit dat<br />

een neuron niet<br />

met alle andere neuronen is verbonden, maar slechts met een beperkt aantal<br />

neuronen die meestal in de directe nabijheid liggen. De schors als geheel vertoont<br />

bovendien een hiërarchische structuur, waarin sprake is van verschillende<br />

55


organisatieniveaus, lopend van zeer kleine eenheden (het microniveau) naar grotere<br />

eenheden (het macroniveau: zie figuur 2.12). De kleinste eenheid vormen<br />

moleculaire processen binnen de zenuwcel (neuron) en de activiteit van synaptische<br />

verbindingen tussen neuronen. Neuronen vormen onderling microscopisch<br />

kleine circuits. Deze kleinschalige netwerken, lokale circuits of lokale maps vormen<br />

op hun beurt weer grotere functionele eenheden zoals subcorticale nucleï,<br />

en specifieke corticale regio's. Hogere organisatieniveaus worden vaak aangeduid<br />

als gedistribueerde systemen of globale maps. Globale maps bestrijken een<br />

relatief groot gebied van de hersenen. Tenslotte kunnen de hersenen in hun totaliteit<br />

weer als een supersysteem van andere systemen worden beschouwd. In de<br />

bespreking van de structurele niveaus die in figuur 2.12 worden onderscheiden,<br />

zal nu eerst aandacht worden besteed aan de lagere of microniveaus. Daarna<br />

zullen enkele kenmerken van de hogere of macroniveaus worden besproken.<br />

2.3.1 De kleinste neurale eenheden: neuronen en synapsen<br />

Een zenuwcel bestaat uit een dendriet of receptief oppervlak, dat impulsen ontvangt van andere<br />

neuronen en deze vervoert naar het soma of cellichaam, en een lange uitloper, de zogeheten<br />

neuriet of axon, die impulsen vervoert vanaf het cellichaam naar een volgende zenuwcel.<br />

Het functioneren van neuronen en synapsen is afhankelijk van moleculen in het cellichaam<br />

van de cel, dat als de fabriek van het neuron kan worden beschouwd. Het voornaamste<br />

product van het cellichaam zijn eiwitmoleculen. Deze eiwitten bestaan uit ketens van<br />

aminozuren (DNA). Sommige eiwitten hebben als eigenschap chemische reacties in de cel te<br />

bewerkstelligen, terwijl anderen weer dienen als bouwelementen, bijvoorbeeld voor de celwand.<br />

De cel bevat ook kleine lichaampjes, mitochondriën genoemd, waarin energiedragende<br />

stoffen zijn opgeslagen zoals ADP (adenosinefosfaat).<br />

Neuronen kunnen op verschillende manieren worden ingedeeld. Zo zijn er afferente of sensorische<br />

neuronen (deze vangen signalen op, en vervoeren deze naar het centrale zenuwstelsel),<br />

efferente of motorische neuronen (deze vervoeren impulsen naar spieren en klieren),<br />

en interneuronen (de grootste categorie: deze maken contact tussen verschillende neuronen).<br />

Neuronen kunnen een verschillende structuur hebben (zie ook figuur 2.13). Bij unipolaire<br />

cellen is er alleen sprake van een axon en cellichaam. Het axon splitst in tweeën, waarbij<br />

het ene deel sensorische informatie ontvangt. Dit betreft voornamelijk informatie van tast en<br />

temperatuurzintuigen in de huid of van zintuigen van spieren, gewrichten en interne organen.<br />

Het andere deel stuurt deze informatie door naar het centrale zenuwstelsel. Bipolaire cellen<br />

zijn ook sensorische neuronen. Deze neuronen hebben een dendriet, een cellichaam en<br />

axon. Bij multipolaire cellen is er sprake van meerdere dendrieten, een cellichaam en een<br />

56


axon. Een veel voorkomende multipolaire cel is de piramidecel. Deze bevindt zich in grote<br />

aantallen in de cerebrale schors, maar ook in de schors van de hippocampus.<br />

Figuur 2.13 Verschillende typen zenuwcellen met hun cellichaam (of soma), dendrieten (ontvangen informatie<br />

van andere cellen) en lange uitlopers of axonen (zenden informatie naar andere zenuwcellen). Vooral piramidecellen<br />

en stercellen (rechts) komen in de cortex in grote getale voor. Naar: Kandel e.a. (1991).<br />

Andere typen cellen zijn Purkinje-cellen en stercellen. De eersten hebben een sterk vertakte<br />

dendrietenboom, en komen uitsluitend voor in de kleine hersenen. Stercellen die in grote<br />

getale in de cerebrale schors voorkomen, vertonen een meer korrelige structuur. Daarom<br />

worden ze ook korrelcellen genoemd. Hun functie is vooral het vervoer van impulsen tussen<br />

de corticale gebieden. Corticale gebieden waarin stercellen overheersen noemt men granulaire<br />

(korrelige) schors in tegenstelling tot corticale gebieden, zoals sensorische en motorische<br />

projectiegebieden, waarin piramidecellen overheersen: deze worden aangeduid als<br />

agranulaire (niet korrelige) schors. De piramidecellen zijn vooral betrokken bij verwerking van<br />

informatie van de zintuigen, en vervoer van impulsen naar de motorneuronen in het ruggemerg.<br />

Informatieverwerking in een cel geschiedt via actiepotentialen. Deze worden opgewekt als de<br />

membraanpotentiaal (in rust: -70 mv) een bepaalde drempelwaarde overschrijdt (bijvoorbeeld<br />

van -70 mv verandert in -50 mv). Dit proces heet depolarisatie. Deze veroorzaakt een verandering<br />

in doorlaatbaarheid van het membraan voor natriumionen (Na+), die zich in grote getale<br />

aan de buitenzijde van de celwand bevinden (zie figuur 2.14).<br />

57


Figuur 2.14 Weergave van de actiepotentiaal met instroom van natrium- en uitstroom van kaliumionen. De<br />

actiepotentiaal is hier weergegeven als functie van de plaats op het axonmembraan. Hij kan ook worden<br />

weergegeven als functie van tijdstip: in dit geval is het beeld precies omgekeerd (eerst natrium instroom,<br />

daarna kalium uitstroom).<br />

Dit veroorzaakt vervolgens een sterke instroom van natriumionen, waardoor de membraanpotentiaal<br />

in zeer korte tijd kan veranderen in + 50 mv. Hierdoor verandert tegelijkertijd de<br />

drempelwaarde voor kaliumionen (K+), die zich in grote getale aan de binnenzijde van de<br />

celwand bevinden. Dit veroorzaakt vervolgens een uitstroom van kaliumionen, waardoor het<br />

elektrisch evenwicht weer wordt hersteld. Deze uitstroom verloopt echter wat trager, waardoor<br />

de herstelfase geleidelijker verloopt. Dit hele proces geschiedt op grond van een enzym,<br />

dat bestaat uit eiwitmoleculen, en waarvan de werking wordt omschreven als een natriumkaliumpomp.<br />

Figuur 2.15 Boven: synaps en vrijkomende neurotransmitter<br />

(presynaptisch mem-braan). Onder: uitvergroting<br />

pre- en postsynaptisch membraan en neurotransmitters.<br />

Calciumkanalen openen zich, waarna<br />

neurotransmitter uit blaasjes vrijkomt, zich over de<br />

spleet verspreidt en zich bindt met receptoren in het<br />

postsynaptisch membraan (onder). Dit geeft aldaar<br />

aanleiding tot exciterende of inhiberende postsynaptische<br />

potentialen (EPSPs of IPSPs).<br />

Het transport van Na+ en K+ geschiedt door zogeheten<br />

ionenkanalen. Dit zijn eiwitten in het celmembraan<br />

die ionen de cel in of uit laten passeren. Het<br />

58


openen en sluiten van deze kanalen kan in principe op twee manieren worden geregeld, namelijk<br />

door veranderingen in de elektrische spanning van de cel zelf (zoals bij de actiepotentiaal)<br />

of door neurotransmitters (in de synaps of overgang tussen twee cellen).<br />

Synapsen zijn de voornaamste verbindingen waardoor neuronen met elkaar communiceren.<br />

Hun structuur en functie zijn schematisch in figuur 2.15 weergegeven Er bestaan verschillende<br />

soorten synapsen, maar de meest bekenden zijn de axodendritische en axosomatische<br />

synaps tussen het axonuiteinde van een neuron met een dendriet of cellichaam<br />

(soma) van een ander neuron. Als een actiepotentiaal het eindpunt van axonen<br />

bereikt, worden aldaar calciumkanalen geopend. Daardoor binden de neurotransmittermoleculen<br />

die hier zijn opgeslagen in kleine blaasjes (‘vesicles’) zich met het presynaptisch<br />

membraan. Vervolgens wordt de neurotransmitter losgelaten (‘release’).<br />

Deze verspreidt zich dan over de synaptische spleet, en bindt zich daar met receptoren die<br />

gelegen zijn in het postsynaptisch membraan (uitvergroot weergegeven onderaan in figuur<br />

2.15). Dit heeft weer het openen van ionenkanalen tot gevolg in het membraan van postsynaptisch<br />

neuron. De vrijgekomen neurotransmitter wordt tenslotte afgebroken, of opnieuw<br />

opgenomen (‘re-uptake’) in het presynaptisch membraan. Bepaalde psychofarmaka kunnen<br />

deze heropname of afbraak vertragen of blokkeren, en aldus de duur van de werking van<br />

neutransmitters verlengen.<br />

In tegenstelling tot actiepotentialen, die werken volgens een 'alles of niets' principe, hebben<br />

synaptische potentialen (meer precies: de inhiberende en exciterende postsynaptische potentialen,<br />

IPSP en EPSP genaamd), een gradueel karakter (figuur 2.15, onderaan). Deze<br />

zogeheten veldpotentialen hebben een meer diffuse werking, en spelen een belangrijke rol in<br />

het opwekken van elektrische activiteit van hersencellen die ook op grote afstand van de<br />

plaats waar deze potentialen ontstaan, zoals bijvoorbeeld op de schedel, kunnen worden<br />

gemeten. Als de som van de EPSPs en IPSPs een drempelwaarde overschrijdt, kan dit leiden<br />

tot depolarisatie van het postsynaptisch membraan, waardoor een nieuwe actiepotentiaal<br />

wordt opgewekt.<br />

Neurotranmitters worden ook wel first messengers genoemd: zij controleren vooral de<br />

overdacht van informatie van de ene zenuwcel naar de andere zenuwcel (zie figuur 2.16).<br />

Veel voorkomende neurotranmitters met een overwegend diffuse werking zijn noradrenaline,<br />

acetylcholine, dopamine en serotonine. Deze categorie neurotransmitters (met name<br />

dopamine en serotonine) hebben vooral een uitwerking op indirecte receptoren. Deze<br />

receptoren hebben een langere werking, en hebben vooral veranderingen in biochemische<br />

stoffen binnen de postsynaptische cel tot gevolg. Deze zogeheten second messengers,<br />

regelen vooral de prikkelbaarheid of gevoeligheid van de ionenkanalen binnen het<br />

postsynaptisch membraan. In hoofdstuk 8 zal worden verduidelijkt hoe deze receptoren<br />

betrokken zijn bij leerprocessen in de cel.<br />

59


Figuur 2.16 Twee typen receptoren op het postsynaptisch membraan. Links: directe receptoren werken snel<br />

en controleren rechtstreeks het openen een sluiten van ionenkanalen. Neurotransmitters als GABA en glutamaat<br />

(‘first messengers’) werken hier op in. Rechts: indirecte receptoren zijn gevoelig voor neurotransmitters<br />

als dopamine en serotonine, en werken langzamer. Zij controleren stoffen binnen het postsynaptisch neuron<br />

(‘second messengers’). Deze stoffen spelen vooral een rol bij leerprocessen.<br />

Neurotransmitters met een meer specifieke werking zijn glutamaat (exciterend, deze<br />

speelt vooral een rol bij leerprocessen) en GABA (inhiberend). Deze categorie neurotransmitters<br />

heeft een direct effect op de receptoren van het postsynaptische membraan,<br />

daarom aangeduid als directe receptoren. Zij kunnen bijvoorbeeld leiden tot een snelle<br />

overdracht van prikkels van pre- naar postsynaptisch neuron. De directe receptoren zijn<br />

namelijk rechtstreeks verbonden met de ionenkanalen, die transport van natrium (Na+),<br />

kalium (K+), calcium (Ca2+) en chloor (Cl - ) ionen door het celmembraan regelen.<br />

2.3.2 Organisatie op microniveau: lokale neurale netwerken<br />

Neuronen vormen contact met een beperkt aantal meestal nabijgelegen neuronen, in kleine<br />

lokale netwerken. Volgens de neurofysioloog Edelman zijn deze lokale circuits opgebouwd<br />

uit kleine groepen neuronen (variërend van naar schatting 50 tot 10.000 neuronen), die de<br />

basis vormen voor selectie van informatie. In gebieden van de visuele schors bijvoorbeeld<br />

dienen deze netwerken om specifieke functionele eigenschappen van stimuli als oriëntatie,<br />

kleur en beweging te detecteren (zie verder hoofdstuk 6). In dergelijke groepen cellen spelen<br />

drie verschillende soorten verbindingen een rol, namelijk verbindingen met andere cellen<br />

binnen dezelfde groep, met cellen van andere groepen en met input uit de buitenwereld. Niet<br />

de individuele cel, maar dergelijke neurale groepen vormen volgens Edelman de meest elementaire<br />

eenheid van informatieverwerking in het centrale zenuwstelsel. De lokale circuits<br />

vormen weer de bouwstenen van grotere functionele eenheden. Hun werking is alleen via<br />

micro-elektroden – via zogeheten single-unit registratie – waar te nemen. Zij vormen niet<br />

60


alleen de bouwstenen van de neocortex, maar ook van gebieden in de thalamus, basale<br />

ganglia en dergelijke.<br />

2.3.3 Ruimtelijke aspecten: topografische, horizontale en verticale organisatie<br />

Neuronen en lokale netwerken zijn de basiseenheden van informatieverwerking in het brein.<br />

Bij deze verwerking van informatie is sprake van een zekere systematiek in de ruimtelijkgeometrische<br />

organisatie van neuronen. De volgende drie ruimtelijke organisatieprincipes<br />

worden daarbij onderscheiden: topografische organisatie, horizontale gelaagdheid en verticale<br />

structuur. Bij deze vormen van organisatie zijn vaak ook grotere netwerken betrokken. In<br />

het schema in figuur 2.12 zijn deze gebieden als corticale regio's aangeduid.<br />

Topografische organisatie De hersenen ontvangen informatie via de zintuigen. Deze zetten<br />

de fysische energie van tast, geur, smaak, geluid en visuele prikkels via verschillende soorten<br />

receptoren om in elektrische signalen. Het begrip receptor heeft twee betekenissen. De<br />

eerste betekenis is die van een zenuwcel die reageert op prikkels van de buitenwereld. De<br />

tweede betekenis van receptor is een plaats op het uiteinde van een dendriet die gevoelig is<br />

voor bepaalde neurotransmitters. Hier gaat het primair om het eerste type receptoren. Bij<br />

geluid- en tastprikkels betreft het onder andere receptoren die gevoelig zijn voor mechanische<br />

kenmerken, zoals druk. Eigenschappen van visuele prikkels worden door lichtgevoelige<br />

receptoren (de staafjes en kegeltjes in de retina), en geur en smaak door receptoren die gevoelig<br />

zijn voor chemische eigenschappen, omgezet in elektrische impulsen. Deze receptorpotentialen<br />

hebben evenals synaptische potentialen een gradueel karakter.<br />

Het patroon van deze elektrische impulsen waarin specifieke kenmerken van de stimulus zijn<br />

vastgelegd, wordt een neurale code genoemd. Deze neurale codes worden vervolgens door<br />

de projectiegebieden in de hersenen verder geanalyseerd. Codering kan plaatsvinden in het<br />

ruimtelijk domein of in het temporele of tijdsdomein. Ruimtelijke, topografische of plaatscodering<br />

wil zeggen dat specifieke schorsgebieden eenzelfde ruimtelijke ordening vertonen als de<br />

receptoren van zintuigen en motoriek. Zo is de organisatie van het visuele projectiegebied<br />

retinotoop: specifieke celgebieden in de retina corresponderen met specifieke celgebieden<br />

(links/rechts, boven/onder) in de visuele schors. De retinale velden corresponderen op hun<br />

beurt weer met verschillende delen van het visuele veld. Retinotope organisatie geldt niet<br />

alleen voor de cerebrale schorsgebieden, maar ook voor het corpus geniculatum laterale<br />

(CGL) van de thalamus, een station dat visuele informatie afkomstig van de retina passeert<br />

op weg naar de primaire visuele schors. In de linker- en rechterhelften van het CGL eindigen<br />

optische vezels die afkomstig zijn van de linker- en rechternetvlieshelften van beide ogen.<br />

Deze delen van het CGL projecteren die op hun beurt weer naar de linker- en rechterhelften<br />

van de primaire visuele schors.<br />

61


In het somatosensorische gebied van de postcentrale gyrus en het motorische gebied van de<br />

precentrale gyrus is sprake van een somatotope organisatie: verschillende lichaamsgebieden<br />

corresponderen met specifieke gebieden in deze schorslagen. Deze gebieden vormen de<br />

bekende homunculus of het projectiemannetje van Penfield en Rasmussen (zie voor een<br />

illustratie hiervan figuur 10.1). De grootte van deze gebieden in de schors neemt toe met het<br />

belang van diverse organen voor de waarneming en motoriek.<br />

Hetzelfde principe geldt voor de auditieve waarneming. Bij akoestische prikkels heet dit tonotope<br />

of ‘cochleotope’ organisatie: specifieke toonhoogte correspondeert met specifieke gebieden<br />

in de cochlea (het slakkenhuis), die op hun beurt weer corresponderen met specifieke<br />

gebieden in de auditieve schors. Het laatste illustreert dat niet bij alle receptoren en corresponderende<br />

schorsgebieden sprake hoeft te zijn van codering van posities in de ruimte, zoals<br />

bij de tactiele en visuele waarneming het geval is. Bij het waarnemen van geluid zoals een<br />

hoge toon, activeert dit geluid een specifiek gebied in het slakkenhuis van het binnenoor, en<br />

de auditieve schors. Als dit gebied wordt geactiveerd, wordt dus de specifieke hoge toon<br />

waargenomen. Ook bij smaakreceptoren is sprake van hetzelfde principe: chemoreceptoren<br />

op één plek van de tong zijn gevoelig voor zout, op een andere plek weer voor de eigenschap<br />

zoet. Dezelfde ruimtelijke scheiding treffen we weer aan in het hersengebied dat<br />

smaak registreert.<br />

Figuur 2.17 Een illustratie van de omvang van<br />

verschillende receptieve velden. De velden zijn<br />

het kleinst voor sensorische neuronen, en nemen<br />

in omvang toe bij tweede-orde neuronen<br />

van de primaire en secundaire hersenschors<br />

(A). B: het receptieve veld van tweede-orde<br />

neuronen bestaat uit een centraal excitatoir<br />

gebied (binnenste cirkel) omgeven door een<br />

inhibitoire zone (buitenste cirkel). Uit: Kandel<br />

e.a. (1991).<br />

Een belangrijke eigenschap van neuronen<br />

is hun receptieve veld. Het receptieve<br />

veld van een neuron kan worden<br />

omschreven als dat deel van een perifeer zintuiggebied, zoals bijvoorbeeld retina, huid,<br />

cochlea, waarvan stimulatie leidt tot het vuren van dat neuron. Het receptieve veld van een<br />

neuron kan echter ook worden gedefinieerd in termen van de fysische eigenschappen van de<br />

stimulus. Zo kan bij visuele stimuli het receptieve veld van corticale cellen die gevoelig zijn<br />

voor kenmerken als locatie, oriëntatie of kleur respectievelijk worden uitgedrukt in de grootte<br />

62


van het visuele veld, oriëntatiegebied van een lijnstimulus, of golflengtegebied van licht. Een<br />

specifieke categorie van neuronen vormen de sensorische neuronen. Deze convergeren in<br />

tweede-orde neuronen van de primaire schors. Deze convergeren op hun beurt in derde, en<br />

hogere-orde neuronen van de associatiegebieden.<br />

De precisie of ‘resolutie’ van deze topografische organisatie − of: de grootte van het receptieve<br />

veld − is het grootst voor de sensorische neuronen, en de neuronen in de primaire sensorische<br />

en motorische gebieden. Deze receptieve velden zijn vaak omgeven met inhibitoire<br />

velden, die via inhiberende interneuronen in verbinding staan met de hogere-orde neuronen<br />

(zie figuur 2.17). Zo is in de visuele projectiecortex sprake van relatief kleine receptieve velden:<br />

elk punt in dit celgebied correspondeert hier met een punt van de retina. Naarmate we<br />

echter verder weg gaan van deze projectiegebieden, nemen de receptieve velden in omvang<br />

toe, en vervaagt dus geleidelijk de scherpte van de topografische representatie. Ook in<br />

sommige structuren in de hersenstam zoals de colliculus superior, een gebied dat verantwoordelijk<br />

is voor sturing van oogbewegingen en saccades, en de basale ganglia is tenslotte<br />

sprake van een zekere topografische organisatie.<br />

Horizontale organisatie: schorslagen. Vele gebieden in de hersenen vertonen naast een topografische<br />

organisatie die verband houdt met codering van stimuluseigenschappen, ook<br />

een horizontale organisatie. Zo zijn in de sensorische en motorische corticale gebieden zes<br />

schorslagen, of laminae, te onderscheiden. Deze gelaagde structuur geldt niet alleen voor de<br />

cerebrale schors, maar ook voor het cerebellum, superior colliculus, het corpus geniculatum<br />

laterale in de thalamus en de hippocampus. In de basale ganglia vertoont de schors echter<br />

geen lagen, maar een structuur die meer weg heeft van een 'lapjesdeken'. Elke van deze<br />

schorslagen heeft een specifieke input- en outputfunctie. De hiermee verbonden neurale verbindingen<br />

zijn opgespoord met behulp van de eerder besproken kleuringstechnieken, die het<br />

mogelijk maken axonen vanaf het doelgebied terug te volgen naar het cellichaam waar het<br />

axon ontspringt. Deze organisatie van deze afferente (input) en efferente (output) verbindingen<br />

is voor alle corticale gebieden nagenoeg identiek.<br />

Afferente verbindingen Er kunnen er twee typen specifieke afferenten worden onderscheiden:<br />

vanuit de thalamus of vanuit andere corticale gebieden (zie figuur 2.18 links). Ook bestaan<br />

er nonspecifieke afferente verbindingen die vooral betrokken zijn bij de regulatie van<br />

de arousaltoestand van de schors via diverse neurotransmitters. Deze nonspecifieke afferenten<br />

zijn voor het merendeel axonen van neuronen met een cellichaam in subcorticale gebieden.<br />

Zij hebben een diffuus projectiegebied door alle schorslagen heen.<br />

Thalamische afferenten hebben vele synapsen met dendrieten van ster (of korrel-) -cellen<br />

die in grote getale voorkomen in laag vier. De meeste stercellen hebben een horizontale orientatie<br />

en dienen vooral voor het lokale verkeer binnen het gebied waar hun cellichaam is<br />

gelegen. Zij vormen onderling gesloten (cirkelvormige) velden.<br />

63


Figuur 2.18 Een gesimplificeerde weergave van de zes schorslagen. Laag 1, de moleculaire laag, bevat<br />

vooral gliacellen, de andere lagen bevatten zenuwcellen waaronder piramidecellen en stercellen (ook wel<br />

korrelcellen genoemd). Links: somatosensorische schors met een dikke laag 4 en veel stercellen. Deze hebben<br />

voornamelijk een afferente functie. Rechts: motorische schors met dikke laag 5 en veel piramidecellen.<br />

Deze hebben vooral een efferente functie (zie de tekst voor een nadere uitleg).<br />

Laag vier is in de primaire sensorische gebieden relatief sterk ontwikkeld. Corticale afferenten,<br />

dat wil zeggen de axonen van piramidellen die in andere schorsgebieden zijn gelegen,<br />

hebben synapsen met stercellen die in diverse schorslagen voorkomen. Deze corticale afferenten<br />

kunnen afkomstig zijn uit een ander gebied van dezelfde hersenhelft (intracorticale<br />

vezels), of uit een ander gebied van de andere hersenhelft (corpus callosum vezels). Intracorticale<br />

en corpus callosum vezels worden samen associatievezels genoemd. Associatievezels<br />

zijn vaak reciprook. Het corticale gebied A ontvangt bijvoorbeeld informatie van het corticale<br />

gebied B. Het gebied A zendt daarbij ook informatie terug naar B (dit gebeurt via verschillende<br />

schorslagen): dit principe wordt re-entry genoemd. Deze neurale verbindingen<br />

hebben vermoedelijk vooral als taak activiteiten van schorsgebieden die een verschillende<br />

functie hebben te integreren.<br />

Efferente verbindingen Vooral de piramidecellen hebben een belangrijke functie in transport<br />

van efferente informatie over grotere afstanden. Piramidecellen hebben een verticale oriëntatie,<br />

waarbij de punt van het driehoekig cellichaam naar het schorsoppervlak wijst. Een bundel<br />

van verticaal gerichte piramidecellen heet een open veld. Al eerder is aangegeven dat een<br />

belangrijke eigenschap van open velden is dat zij krachtige veldpotentialen kunnen ontwikkelen,<br />

die op grotere afstand in de vorm van een elektroencefalogram meetbaar zijn.<br />

64


In laag 5 bevinden zich vele grote piramidecellen. Deze laag is vooral in de primaire motorische<br />

schors sterk ontwikkeld. Globaal kunnen hier drie soorten efferenten (output) worden<br />

onderscheiden (zie figuur 2.18, rechts). Dit zijn allereerst axonen van piramidecellen die gaan<br />

naar andere corticale gebieden, in dezelfde of andere hemisfeer (deze ontspringen vooral in<br />

lagen 2, 3, en 4). Deze axonen zijn dus identiek aan de hierboven genoemde assocatievezels.<br />

Ook zijn er efferente verbindingen met a) de thalamus (vooral vanuit laag 6: er is hier<br />

veelal sprake van reciproke of feedback circuits naar thalamische gebieden die ook afferenten<br />

hebben naar de schors toe) en b) andere subcorticale gebieden. In de motorische schors<br />

zijn dit vooral axonen die gaan naar de motoneuronen in het ruggemerg (vanuit laag 5).<br />

Verticale organisatie; corticale kolommen. Corticale structuren vertonen niet alleen een horizontale<br />

maar ook een verticale organisatie. Deze kan worden aangetoond door kleuringsttechnieken<br />

of door elektrische stimulatie. Bij kleuring laat bijvoorbeeld de primaire visuele<br />

schors een zebra-achtig strepenpatroon zien. De kolomstructuur is een gevolg van het feit<br />

dat groepen piramidecellen eenzelfde verticale stand hebben, waarbij de dendrieten gericht<br />

zijn naar het schorsoppervlak. Deze kolomstructuur geldt niet alleen voor de visuele schors,<br />

maar ook voor de somatosensorische, auditieve en motorische schorsgebieden. Een bijzonder<br />

kenmerk van deze kolommen is dat zij door alle (horizontale) schorslagen onderlinge<br />

verbindingen hebben. Hubel en Wiesel hebben als eersten met microelektroden die verticaal,<br />

dus loodrecht op het schorsoppervlak, de visuele schors penetreerden, kolommen van cellen<br />

geïdentificeerd die reageren op stimuli als lijnfiguren met eenzelfde oriëntatie (bijvoorbeeld<br />

20 graden ten opzichte van een horizontaal vlak). Ook ontdekten zij in de primaire visuele<br />

schors corticale kolommen − zogeheten oculaire dominantiekolommen − die alternerend input<br />

ontvangen van het rechter- en het linkeroog.<br />

Groepen cellen die deze verticale organisatie vertonen, hebben dezelfde functionele kenmerken<br />

door verschillende schorslagen heen: zij reageren bijvoorbeeld op dezelfde wijze op<br />

een specifieke input. In het voorbeeld van figuur 2.19 zijn verschillende kolommen geassocieerd<br />

met verschillende kenmerken van tastreceptoren. Voorbeelden zijn beweging van een<br />

gewricht, aanraken van een haar, druk op de huid. Soms is er daarbij sprake van een zeer<br />

nauwkeurige codering of tuning van de functionele kenmerken van kolommen. Zo hebben<br />

kolommen in de somatosensorische schors van hamsters een zeer specifieke gevoeligheid<br />

(scherpe tuning) voor aanraking van afzonderlijke snorharen. In andere projectiegebieden is<br />

sprake van een meer geleidelijke overgang tussen kolommen. Men noemt dit course coding:<br />

grove-tuning of codering. Dit houdt in dat niet alleen de cellen in de specifieke kolom, maar<br />

ook cellen in aangrenzende kolommen een bepaalde stimuluskenmerk (bijvoorbeeld een<br />

specifieke lijnoriëntatie) kunnen detecteren<br />

65


Figuur 2.18 Een schematische en<br />

gesimplificeerde weergave van de zes<br />

schorslagen. Laag 1, de moleculaire<br />

laag, bevat vooral gliacellen, de andere<br />

lagen bevatten zenuwcellen waaronder<br />

piramidecellen en stercellen<br />

(ook wel korrelcellen genoemd). Links:<br />

somatosensorische schors met een<br />

dikke laag 4 en veel stercellen. Deze<br />

heb-ben voornamelijk een afferente<br />

functie. Rechts: motorische schors met<br />

dikke laag 5 en veel piramidecellen.<br />

Deze hebben vooral een efferente<br />

functie (zie de tekst voor een nadere<br />

uitleg).<br />

Topografische, horizontale en verticale organisatie van neuronen zijn belangrijke geometrische<br />

principes, die een efficiënte verwerking van informatie in de schors mogelijk maken. Zo<br />

zal het analyseren van een patroon van stimuli die dicht bij elkaar liggen, sneller kunnen geschieden<br />

als de corresponderende neurale locaties ook dicht bij elkaar liggen. Wederzijdse<br />

inhibitie in populaties neuronen kan daarbij worden gebruikt om neuronen met maximale activiteit<br />

‘er uit te halen’.<br />

Topografische of plaatscodering is echter niet de enige wijze waarop een zenuwcel of groep<br />

neuronen informatie codeert. Een tweede soort neurale code is temporele codering. Temporele<br />

codering heeft te maken met frequentie van het vuren van een neuron; een toename van<br />

intensiteit van een stimulus gaat bijvoorbeeld niet alleen gepaard met activatie van een groter<br />

aantal receptorcellen, maar ook met een vaker en sneller vuren van deze cellen. Verder zijn<br />

sommige receptoren gevoelig voor de duur van stimulatie, zij adapteren namelijk zeer snel bij<br />

een constant blijvende stimulus, en reageren alleen op het ‘aan-en-uitgaan’ van de stimulus.<br />

Dergelijke receptoren bevinden zich vooral in de huid. Er zijn ook meer ingewikkelde codes,<br />

zoals de duur van een serie pulsen, en het temporele patroon van aanbieding van binnenkomende<br />

signalen.<br />

2.3.4 Het macroniveau: systemen en supersystemen<br />

Macrosystemen bestrijken een relatief groot (globaal) netwerk in de hersenen, waarin subsystemen<br />

(kerngebieden, lokale circuits of lokale maps) met lange zenuwvezels met elkaar<br />

zijn verbonden. Dit geldt met name voor die neurale systemen of netwerken die gerelateerd<br />

zijn aan complexe cognitieve functies als geheugen, aandacht, motorische controle en dergelijke.<br />

Mountcastle noemde dergelijke grootschalige netwerken gedistribueerde systemen:<br />

66


netwerken die opgebouwd zijn uit kleinere eenheden (mini- en macrokolommen), terwijl<br />

Edelman spreekt van globale mapping.<br />

Figuur 2.20 Schematische weergave van een grootschalig hiërarchisch netwerk met drie niveaus. Het voorbeeld<br />

is gebaseerd op de organisatie van de visuele schors, waarin sprake is van een sterke divergentie (‘uitwaaiering’)<br />

naar gebieden op de hogere niveaus. Het totale netwerk kent parallelle, seriële en reciproke verbindingen.<br />

Hogere niveaus kunnen ook rechtstreeks input uit laagste niveaus ontvangen, zonder tussenkomst<br />

van de middenniveaus. Zij kunnen echter ook rechtstreeks input leveren aan deze lagere niveaus.<br />

Een voorbeeld van neurale systemen op het macroniveau zijn de associatiegebieden van de<br />

pariëtale, temporale en frontale schors, die betrokken zijn bij waarneming en motoriek. Voorbeelden<br />

van belangrijke grootschalige systemen buiten de neocortex zijn het limbisch systeem<br />

en de basale ganglia.<br />

Globale netwerken of systemen in de schors vertonen soms een hiërarchische structuur. In<br />

Figuur 2.20 wordt een voorbeeld gegeven van een hiërarchisch netwerk met drie verschillende<br />

niveaus. Tussen deze niveaus is sprake van een intensief tweerichtingsverkeer. Lagere<br />

niveaus hebben talloze neurale verbindingen met hogere niveaus via feedforward verbindingen,<br />

maar hogere niveaus hebben ook talloze verbindingen met de lagere niveaus via feedback<br />

connecties. Vaak is daarbij het aantal afdalende of feedback verbindingen groter dan<br />

het aantal opstijgende of feedforward verbindingen. Een ander kenmerk van grootschalige<br />

netwerken zoals getoond in figuur 2.20 is dat lagere niveaus soms een directe invloed hebben<br />

op de hogere niveaus, zonder tussenkomst van structuren op het middenniveau. In<br />

hoofdstuk 4 zal nader worden ingegaan op de functionele kenmerken van dergelijke hiërarchische<br />

netwerken.<br />

67


Figuur 2.21 Enkele voorbeelden van corticalesubcorticale<br />

lusvormige circuits, met rechts aangegeven<br />

bij welke functies deze een rol spelen. Verbindingen<br />

tussen cortex en subcorticale kerngebieden<br />

zoals striatum, thalamus, amygdala en hippocampus<br />

zijn reciprook en vertonen sterke convergentie<br />

(van cortex naar subcorticale gebieden toe)<br />

en divergentie (van subcorticale gebieden naar<br />

cortex toe<br />

Ook zijn er grootschalige circuits waarbij gebieden<br />

in de neocortex verbonden zijn met<br />

subcorticale structuren. Dit betreffen de<br />

amygdala, hippocampus, basale ganglia<br />

(striatum), cerebellum maar ook kerngebieden<br />

in de hersenstam, die verantwoordelijk zijn<br />

voor productie van neurotransmitters als dopamine, acteylcholine en noradrenaline<br />

Deze samenwerking verloopt hoofdzakelijk via corticaal-subcorticale verwerkingslussen of<br />

‘loops’ waarvan de voornaamste functie is de modulatie (versterking of verzwakking) van neocorticale<br />

activiteit. In figuur 2.21 worden enkele van deze lusvormige circuits getoond, met<br />

hun voornaamste functie.<br />

Zo is een netwerk bestaande uit hippocampus, thalamus, posterieure en prefrontale schors<br />

betrokken bij opslag van informatie in het zogeheten expliciet (bewust) geheugen (middelste<br />

paneel figuur 2.21). Emotionele processen worden gereguleerd door een netwerk van gebieden<br />

als hypothalamus, amygdala en de mediaal-ventrale gebieden in de frontale hersenen<br />

(onderste paneel figuur 2.21). Deze twee voorbeelden geven aan dat neurale systemen ook<br />

zeer grote functionele netwerken (of supersystemen) kunnen vormen, waarin zelfs structuren<br />

op verschillende verticale niveaus van het zenuwstelsel zoals de hersenstam, het limbisch<br />

systeem en de neocortex zijn opgenomen. In dit soort corticaal-subcorticale netwerpen is er<br />

vaak sprake van een sterke divergentie van zenuwbanen die vanuit subcorticale kerngebieden<br />

vertrekken, of convergentie van banen die in deze structuren aankomen. Dit komt omdat<br />

het hier relatief kleine subcorticale kerngebieden of nucleï betreffen die connecties hebben<br />

met relatief grote gebieden in de neocortex.<br />

2.3.5 Intrinsieke connectiviteit: het default mode netwerk<br />

Een belangrijk kenmerk van de beschreven netwerken is de onderlinge communicatie<br />

tussen verschillende gebieden of ‘knopen’. De witte-stof verbindingen leveren hiervoor<br />

een belangrijke structurele basis. Deze structurele connectiviteit kan met tractografie in<br />

kaart wordengebracht (zie figuur 1.17 links).<br />

68


Functionele connectiviteit is de volgende stap. Met fMRI kan alleen de lokale activiteit<br />

van de gebieden zelf en en niet hun onderlinge actieve verbindingen worden opgespoord.<br />

Zo ontdekten Raichle met behulp van MRI en fMRI een netwerk waarin locale gebieden<br />

in een toestand van rust een sterkere activititeit laten zien dan tijdens het uitvoeren van<br />

een cognitieve taak. Tijdens het uitvoeren van een taak wordt bovendien deze ‘rustactiviteit’<br />

onderdrukt. Zij noemden dit netwerk het resting-state network of default mode network.<br />

(zie figuur 2.22).<br />

Belangrijkste gebieden<br />

hierin zijn de posterieure<br />

cingulate cortex,<br />

de inferieure temporale<br />

gebied en de mediale<br />

frontale cortex. Later<br />

ontdekten Grecius e.a.<br />

dat deze gebieden ook<br />

een sterke onderlinge<br />

coherentie of samenhang<br />

vertoonden. Zij<br />

maakten daarbij gebruik<br />

van de techniek van fcFMR: het berekenen van de coherentie van de activiteit van<br />

de verschillende gebieden. Het default mode netwerk werd door hen ook wel aangeduid<br />

als het intrinsic connectivity network (ICN) Het cingulum een lange bundel van witte stof<br />

die de parietale en frontale gebieden met ekaar verbindt, speelt vermoedelijk als ‘ruggegraat’<br />

een belangrijke rol in de coherenties binnen het default mode netwerk. Opmerkelijk<br />

is dat het netwerk nog niet in de hersenen van jonge kinderen wordt aangetroffen: Mogelijk<br />

zijn de bouwstenen van hetwerk, zoals de langere witte stof banen dan nog onvoldoende<br />

ontwikkeld. Tenslotte hebben Seeley e.a. via de weg van functionele connectiveits<br />

(fcMRI) ook andere netwerken kunen identificeren die vooral met specifieke cognitieve<br />

processen waren geassocieerd. Functionele connectiviteit heeft dus voordeel dat<br />

het niet alleen de actieve gebieden, maar ook un onderlinge functionele verbingen in<br />

kaart kan brengen, waardoor een meer volledig inzicht in de dynamiek van het totale<br />

netwerk wordt verkregen.<br />

69


Aanbevolen literatuur<br />

Arbib, M.A., Erdi, P. & Szentagothai, K. (1998). Neural Organisation. Structure,<br />

function and dynamics. Cambridge: MIT Press.<br />

Bergsma, A. (1994). Prisma van het brein. Utrecht: Het Spectrum B.V.<br />

Buckner, R,L, Andrews-Hanna, J.S & Schacter, D.L (2008). The Brain’s Default<br />

Network<br />

Anatomy, Function, and Relevance to Disease. Ann. N.Y. Acad. Sci. 1124:<br />

1–38<br />

Carlson, N.R. (2001). Physiology of Behavior. 7th Edition. Boston: Allyn & Bacon.<br />

Cavada, C .& Goldman-Rakic, P.S. (1989). Posterior parietal cortex in rhesus<br />

monkey: II. Evidence for segregated corticocortical networks linking sensory<br />

and limbic areas with the frontal lobe. Journal of Comparative Neurology,<br />

287, 422-445.<br />

Essen, van D.C. (2013) Cartography and Connectomes. Neuron 80, October<br />

30, 775-790.<br />

Goldman-Rakic, P.S. (1995). Architecture of the prefrontal cortex and the central<br />

executive. Annals of the New York Academy of Sciences, 769, 71-83.<br />

Greicius, M.D., Krasnow, B., Reiss, A.L., and Menon, V. (2003). Functional<br />

connectivity in the resting brain: a network analysis of the default mode<br />

hypothesis. Proc. Natl. Acad. Sci. USA 100, 253–258.<br />

Kandel, E. & Schwartz, J.H. & Jessel T.M. (1991). Principles of Neural Science.<br />

Third Edition. New York: Elsevier.<br />

Raichle, M. E., MacLeod, A. M., Snyder, A. Z., Powers, W. J.,Gusnard, D. A.,<br />

et al. (2001). A default mode of brain function. Proc. Natl. Acad. Sci. U.S.A.,<br />

98, 676–682<br />

Seeley et al. (2007). Dissociable Intrinsic Connectivity Networks for Salience<br />

Processing and Executive Control J. Neurosci., February 28, 27(9):2349 –<br />

2356<br />

70


Testvragen<br />

• Wat wordt bedoeld met ‘dorsale’ en ‘ventrale’ routes van de visuele perceptie in de<br />

posterieure schors? Noem hiervan de belangrijkste tussenstations en hun functie.<br />

• Geef aan hoe een visueel veld projecteert naar de primaire visuele schors (fissura calcarina).<br />

• De visuele schors is opgebouwd uit gespecialiseerde blokvormige ‘modulen’. Beschrijf<br />

de structuur van een dergelijke module.<br />

• Kosslyn en Koenig onderscheiden verschillende subsystemen die een rol spelen bij de<br />

hoge-re perceptie. Geef deze systemen schematisch weer, en noem hun functie.<br />

• Codering van stimuluskenmerken in de secundaire visuele schors gebeurt via het<br />

principe van ‘grove codering’ (ook wel ‘brede tuning’ genoemd). Leg met een voorbeeld<br />

uit wat hiermee wordt bedoeld.<br />

• Beschrijf globaal de anatomie en functie van het neurale systeem dat verantwoordelijk<br />

is voor motore controle.<br />

• De motorische schorsgebieden ontvangen hun input via twee lusvormige subcorticale<br />

circuits. Beschrijf deze circuits, en noem hun voornaamste functie.<br />

• Tussen cortex en basale ganglia bestaan meerdere lusvormige circuits. Beschrijf deze<br />

circuits en noem hierbij de verschillende uitwerking van de dopaminerge banen.<br />

• Parkinsonpatiënten blijken bij ‘taakswitching’ slechter te presteren dan controleproefpersonen.<br />

Hoe kan dit resultaat worden verklaard?<br />

• Bewegingsstoornissen als de ziekte van Huntington en de ziekte van Parkinson zijn<br />

toe te schrijven aan stoornissen in neurale (dopaminerge) circuits tussen cortex en basale<br />

ganglia. Geef aan welke twee verschillende circuits hieraan ten grondslag liggen.<br />

• Welke drie verschillende motorische subsystemen onderscheiden Kosslyn en Koenig<br />

(anatomie en functie)?<br />

• Controle van actie is nauw verbonden met perceptuele processen. Fuster heeft dit<br />

aangeduid als de ‘perceptie-actie’ cyclus. Geef aan welke gebieden in de hersenen<br />

hierbij betrokken zijn en hoe hun interactie kan worden voorgesteld.<br />

• Sommige onderzoekers menen dat gebied 7 (het posterieure pariëtale gebied) een belangrijke<br />

functie heeft bij sturing van beweging. Anderen menen echter dat dit gebied<br />

alleen maar met ruimtelijk-perceptuele oriëntatie is geassocieerd. Hoe kunnen beide<br />

standpunten met elkaar worden verzoend?<br />

• Noem de belangrijkste verbindingen en structuren (en hun functies) van het oculomotore<br />

systeem. Geef ook aan hoe hierin automatische (van buitenaf opgeroepen) en intern<br />

gecon-troleerde oogbewegingen ontstaan<br />

71


Hoofdstuk 3 Biologisch evolutionaire kenmerken<br />

van de hersenen<br />

Inleiding……………………………..........73<br />

Luria en Maclean…………………….......74<br />

Evolutie van de hersenen en<br />

cognitieve vermogens……....................76<br />

72


3<br />

Biologisch evolutionaire kenmerken van de<br />

hersenen<br />

3.1 Inleiding<br />

De menselijke hersenen vormen een sterk georganiseerd systeem dat niet toevallig is ontstaan,<br />

maar dat het product is van een langdurige evolutie en natuurlijke selectie. Het is misschien<br />

niet onmiddellijk duidelijk is wat het directe nut is van de evolutieleer voor het onderzoek<br />

naar cognitieve of affectieve functies. Echter, kennis van de principes van evolutie kan<br />

een belangrijk licht werpen op het fundamentele probleem van hoe de complexe structuur<br />

van de menselijke hersenen is ontstaan, en wat de wortels zijn van de typische kenmerken<br />

of wetmatigheden van het menselijk bewustzijn, geheugen of de menselijke affectieve processen.<br />

Waarom onthouden mensen bijvoorbeeld frequente of recente gebeurtenissen het<br />

best? Of waarom zijn mensen zo goed in het herkennen van gezichten of gelaatsexpressies?<br />

Waarom kunnen bepaalde emotionele prikkels aanleiding geven tot fysiologische reacties,<br />

zonder dat dit gepaard gaat met een bewuste beleving? Waarom is taal bij mensen wel en bij<br />

dieren niet – of zoveel gebrekkiger − ontwikkeld?<br />

De evolutieleer en het hiermee verbonden principe van natuurlijke selectie is vooral voor de<br />

cognitieve neurowetenschap, die gericht is op het onrafelen van de complexe structuur van<br />

de menselijke geest en hersenen, van belang. Een belangrijk en centraal thema hierbij is de<br />

vraag in hoeverre de structuur en functie van de menselijke hersenen fundamenteel verschillen<br />

van die van de lagere zoogdieren. Hoewel de mens genetisch maar weinig verschilt van<br />

de aan hem meest verwante diersoort, de chimpansee, is het menselijk brein wel ongeveer<br />

driemaal groter dan dat van de chimpansee, gecorrigeerd voor lichaamsgewicht. Dit suggereert<br />

dat hersenmassa een belangrijke factor is geweest bij het onstaan van de unieke cognitieve<br />

vermogens van de mens.<br />

Hieronder zal verder worden ingegaan op enkele theorieën en opvattingen waarin de organisatie<br />

van de menselijke hersenen vooral vanuit een biologisch-evolutionair gezichtspunt<br />

wordt benaderd. Het uitgangspunt hierbij is de gelaagde hiërarchische structuur van de menselijk<br />

hersenen, die mogelijk een afspiegeling is van de verschillende stadia die tijdens de<br />

evolutie zijn doorlopen.<br />

73


3.2 De gelaagde structuur van hersenen: Luria en MacLean<br />

Luria De Russische neuropsycholoog Anton Luria heeft als een van de eersten een functioneel-neuroanatomisch<br />

model van de hiërarchische organisatie van de hersenen gepresenteerd.<br />

Zijn denkbeelden zijn ontwikkeld aan de hand van studies van gedragsstoornissen van<br />

patiënten met verschillende soorten hersenlaesies. Luria onderscheidde binnen de hersenen<br />

drie grote functionele systemen, aangeduid als units (zie figuur 3.1). Unit 1 is verantwoordelijk<br />

voor regulatie van corticale arousal (onder andere het waak-slaap continuum), en is geassocieerd<br />

met de reticulaire formatie van de hersenstam en structuren in het limbisch systeem.<br />

Unit 2 omvat de posterieure hersengebieden, en heeft als globale functie de ontvangst en<br />

verwerking van informatie uit de buitenwereld, en opslag hiervan in het geheugen. Tenslotte is<br />

de functie van unit 3, die met de anterieure hersenschors is verbonden, programmering, controle<br />

en verificatie van handelingen.<br />

Figuur 3.1 Schematische afbeelding van de drie units, namelijk<br />

unit 1 (hersenstam), unit 2 (posterieure schors) en<br />

unit 3 (anterieure schors) uit het model van Luria. In de<br />

posterieure schors gaat informatie van de primaire gebieden<br />

(visuele, auditieve en somatosensorische projectiegebieden)<br />

via de secundaire naar tertiaire gebieden (posterieure<br />

pariëtale/temporale gebied: gestippeld). In de anterieure<br />

schors is dit net andersom, informatie gaat van tertiaire<br />

(prefrontale gebied: gestippeld) via secundaire (premotore<br />

gebied) naar primaire motorische gebied. Er zijn ook<br />

verbindingen tussen unit 2 en 3. Hierdoor bereikt sensorische<br />

informatie uit de primaire schors (unit 2) ook de tertiaire<br />

gebieden in de anterieure schors (unit 3).<br />

Units 2 en 3, de corticale systemen, worden gekenmerkt<br />

door een hiërarchische opbouw, waarbij<br />

drie gebieden worden onderscheiden, namelijk<br />

primaire, secundaire en tertiaire gebieden. De<br />

tertiaire gebieden van unit 2 noemt Luria 'zones<br />

van overlap', omdat zij bestaan uit overlappende secundaire gebieden die betrokken zijn bij<br />

verwerking van informatie in de visuele, auditieve en somatosensorische modaliteit. Voor<br />

units 2 en 3 wordt de overgang van primaire naar secundaire en tertiaire gebieden bepaald<br />

door drie functionele principes, namelijk a): hiërarchische organisatie hogere gebieden integreren<br />

informatie uit lagere gebieden; b) afnemende specificiteit: dit principe vloeit eigenlijk<br />

voort uit het voorafgaande: hogere gebieden zijn meer bij cognitieve of 'gnostische' verwerking,<br />

lagere meer bij sensorische verwerking van informatie betrokken; c) progressieve lateralisatie.<br />

Hiermee wordt bedoeld dat bij ontwikkeling van de hogere tertiaire zones sprake<br />

is van een geleidelijke differentiatie tussen linker en rechter cerebrale hemisferen, waarbij<br />

verbale informatieverwerking geleidelijk meer met gebieden in de linkerhemisfeer wordt<br />

74


geassocieerd. In het posterieure hersengebied betreft dit vooral het sensorische (begrijpen),<br />

en in het anterieure hersengebied het motorische (spraak) aspect van taal.<br />

Deze drie principes moeten volgens Luria zowel in ontogenetische als fylogenetische zin worden<br />

opgevat: niet alleen gedurende de ontwikkeling van de mens, maar ook tijdens de evolutie,<br />

is er sprake van een toenemende hiërarchische organisatie en lateralisatie van de drie<br />

genoemde schorsgebieden. Dit geldt vooral voor de prefrontale schors.<br />

.<br />

Figuur 3.2 Cerebrum van chimpansee en mens op dezelfde schaal afgebeeld. De prefrontale schors, die verantwoordelijk<br />

is voor planning en coördinatie van gedrag en hogere cognitieve functies, is vooral bij de mens<br />

sterk ontwikkeld. Aangenomen wordt dat dit gebied binnen de evolutie relatief laat tot ontwikkeling is gekomen.<br />

Uit: Hubel (1979).<br />

Deze komt het laatst tot ontwikkeling gedurende de levensloop, en is vergeleken met de hersenen<br />

van lagere diersoorten, zoals mensapen, ook het sterkst ontwikkelde hersendeel (zie<br />

figuur 3.2). Door deze, zeker voor zijn tijd, moderne inzichten kan Luria als een van de belangrijkste<br />

pioniers worden beschouwd van de cognitieve neurowetenschap.<br />

MacLean De ontwikkeling van de hersenen tijdens de evolutie wordt wel eens vergeleken<br />

met een computer waaraan steeds nieuwe onderdelen, of een gebouw waaraan geleidelijk<br />

nieuwe etages of vleugels zijn toegevoegd. Een andere metafoor die dit principe misschien<br />

nog beter illustreert is de structuur van een integrale oude stad (zoals Amsterdam),<br />

waarin door de eeuwen heen om de oude kern heen, in concentrische lagen nieuwe wijken<br />

zijn ontstaan. Deze opvatting is met name door de neurofysioloog David MacLean<br />

verdedigd in zijn theorie van cerebrale organisatie. Centraal in zijn theorie is het idee dat<br />

het brein van de mens een samenvoeging is van oude en nieuwe hersensystemen. Het<br />

volgende citaat van MacLean illustreert deze opvatting op treffende wijze. “Nature despite<br />

all her progressiveness, is also a staunch conservative and is even more tenacious than<br />

the curator of a museum in holding in to her antiques”. MacLean onderscheidt hierbij drie<br />

soorten hersenen, namelijk het reptielenbrein, het oude zoogdierenbrein en het nieuwe<br />

zoogdierenbrein (zie figuur 3.3). Het reptielenbrein, dat gevormd wordt door hersenstam<br />

en sterk vergrote basale ganglia, reguleert voornamelijk instinctief gedrag. Het oude<br />

75


zoogdierenbrein wordt gevormd door structuren in het limbisch systeem, en vormt het<br />

grensvlak tussen hersenstam en gebieden van de cerebrale schors. Het heeft een sterke<br />

verwantschap met de primitieve reukhersenen. Tenslotte vertegenwoordigt het hogere<br />

zoogdierenbrein de hogere corticale functies, zoals deze met name bij mensapen en<br />

mensen tot ontwikkeling zijn gekomen.<br />

Figuur 3.3 MacLeans ‘triune brain’: reptielen, lagere en hogere<br />

zoogdierenbrein in één systeem verenigd. Uit: MacLean<br />

(1973).<br />

Een belangrijk aspect van MacLeans theorie, is dat<br />

deze drie hersensystemen als een functionele eenheid,<br />

door hem aangeduid als triune brain (brein als<br />

drie-eenheid), functioneren. Ondanks het speculatieve<br />

karakter van zijn theorie, wordt het centrale element<br />

hiervan algemeen geaccepteerd. Dit is het idee dat er<br />

sprake is van een hechte 'verticale' verbondenheid<br />

tussen oude en nieuwe hersensystemen, en de verschillende niveaus van mentale organisatie<br />

die hiermee zijn geassocieerd. Hogere of evolutionair nieuwe gebieden in de hersenen<br />

kunnen daardoor ook gebruiken maken van eigenschappen van lagere of evolutionair oude<br />

gebieden.<br />

3.3 Evolutie van hersenen en cognitieve vermogens<br />

Het uitgangspunt van Charles Darwin, de grondlegger van de evolutieleer, was dat de ontwikkeling<br />

van hogere mentale vermogens van de mens het gevolg is van een langdurig cumulatief<br />

proces van natuurlijke selectie. Belangrijke elementen of ‘stappen’ in dit proces zijn: a) er<br />

bestaat een grote variatie van soorten organismen en eigenschappen, b) bepaalde eigenschappen<br />

zijn gunstig voor het in stand houden van de soort; dit wordt selectievoordeel genoemd<br />

c) individuen die deze eigenschappen bezitten, hebben een grotere kans om te overleven<br />

in de strijd om het bestaan en d) deze individuen zullen – op grond van principes van<br />

erfelijkheid – ook nakomelingen krijgen die over dezelfde eigenschappen beschikken. Hoewel<br />

de afzonderlijke stapjes van het evolutieproces op louter toeval kunnen berusten, is het eindproduct<br />

van het cumulatieve proces niet toevallig, maar een ordening die gericht is op het in<br />

stand houden van de soort. Een aardig voorbeeld hiervan, afkomstig van Dawkins, zijn de<br />

steentjes op een kiezelstrand. Deze zijn niet volgens toeval rondgestrooid, maar vertonen<br />

vaak een ordelijk patroon waarbij de kleine steentjes dicht bij de waterlijn, en de grotere ste-<br />

76


nen in stroken of zones verderop te vinden zijn. Steentjes en golven vormen dus samen een<br />

systeem dat automatisch ordening tot stand brengt.<br />

Mutatie, een abrupte verandering in de genetische structuur (of genotype) van organismen, is<br />

een van de mechanismen die verantwoordelijk zijn voor de grote variabiliteit in uiterlijke kenmerken:<br />

het zogeheten fenotype. Mutaties kunnen een selectievoordeel maar ook een selectienadeel<br />

tot gevolg hebben. Een ander en meer frequent voorkomend mechanisme dat variabiliteit<br />

in de hand werkt, is onderlinge vermenging van homogene populaties door verhuizing<br />

en transmigratie.<br />

Onderzoek naar de mechanismen van evolutie vindt plaats via verschillende invalshoeken.<br />

Een bekende benadering is het vergelijkend onderzoek van hersenen, gedrag en genetische<br />

eigenschappen van de mens en andere bestaande diersoorten. Ook kan manipulatie van genen<br />

in bepaalde diersoorten inzicht verschaffen in de moleculaire genetische basis van het<br />

ontstaan van bepaalde vormen van gedrag of ziektes bij de mens. Een tweede benadering is<br />

bestudering van de fossiele resten van hominiden, onze mensachtige voorouders. Een derde<br />

aanpak is computersimulatie van natuurlijke selectieprocessen door middel van zogeheten<br />

genetische algoritmes.<br />

Genetische codes: DNA ketens<br />

De theorie van Darwin is ontwikkeld in een tijdperk waarin nog niets bekend was over de moleculaire<br />

genetica. De principes hiervan zijn pas in het midden van de twintigste eeuw ontdekt. Kort samengevat<br />

komt dit op het volgende neer. In de celkern bevindt zich het DNA, het eiwitmateriaal waaruit<br />

onze genen zijn opgebouwd. Dit bestaat uit een twee spiraalvormige ketens die aan elkaar zijn gekoppeld<br />

via korte zijketens. Deze zijketens bestaan uit vier nucleotiden. Adenine (A), Thymine (T),<br />

Cytosine (C) en Guanine (G). Deze kunnen zich aan elkaar koppelen: A is daarbij altijd gekoppeld<br />

aan T, en C aan G. De aldus aan elkaar gekoppelde DNA ketens wordt dubbelhelix genoemd. Genetische<br />

codes zijn te vergelijken met informatie die op een ROM (Read Only Memory) van een computer<br />

wordt ingebrand. Deze informatie kan vele malen worden uitgelezen, maar wordt slechts een<br />

keer geschreven. In tegenstelling tot de digitale computercodes die uit reeksen van enen en nullen<br />

zijn opgebouwd, bevat het DNA van levende cellen een code die uit de eerder genoemde vier letters<br />

is opgebouwd; A, T, C en G. Deze codering maakt het mogelijk een enorme hoeveelheid informatie<br />

in een celkern op te slaan.<br />

De volgorde van de nucleotiden op de ketens vormt de eigenlijke basis van erfelijke informatie. Bij<br />

geboorte van een nieuw individu, wordt zijn of haar unieke DNA structuur in alle lichaamscellen gekopieerd.Ook<br />

tijdens de evolutie vindt een soortgelijk proces plaats, waarbij competitie tussen verschillende<br />

genen bepaalt welk gen op welk specifiek adres in de chromosomenketen terechtkomt.<br />

Belangrijk gegeven is tenslotte dat kleine verschillen in DNA structuur grote gevolgen voor het fenotype<br />

kunnen hebben. Het menselijk DNA blijkt bijvoorbeeld slechts 1.2 procent van dat van chimpansees<br />

te verschillen, maar toch is ons hersenvolume ongeveer driemaal zo groot.<br />

77


Dit zijn computerprogramma’s waarmee belangrijke mechanismen van natuurlijke selectie,<br />

zoals competitie tussen soorten, gunstige en ongunstige omgevingscondities, principes van<br />

toeval, fitheid en erfelijkheid over een gecomprimeerde periode kunnen worden nagebootst.<br />

Natuurlijke cumulatieve selectie geschiedt in vele kleine stapjes, en hoeft niet de weg van een<br />

perfect of optimaal werkplan te volgen. Evolutionaire modificaties hebben namelijk altijd<br />

plaatsgevonden in de context van bestaande structuren en organisaties. Evolutie wordt daarom<br />

wel eens vergeleken met het werk van een knutselaar of ketellapper (in het Engels tinkerer):<br />

nieuwe structuren of aanpassingen worden steeds aan bestaande structuren toegevoegd.<br />

Zo zijn er aanwijzingen dat in de visuele hersenschors bepaalde celstructuren die<br />

aanvankelijk een bepaalde functie hadden (bijvoorbeeld deel uitmaakten van een helderheidsconstantie<br />

systeem), later andere functies (detectie van kleurspecifieke verschillen in<br />

helderheid) kregen toegewezen. Ook kunnen bepaalde functies blijven voortbestaan, hoewel<br />

zijn geen direct nut voor het individu hebben.<br />

3.3.1 Encephalisatie<br />

Algemeen wordt aangenomen dat Homo-sapiens, de directe voorganger van de huidige<br />

mens, zich ongeveer 200.000 jaar geleden heeft ontwikkeld uit zijn voorganger Homo-erectus,<br />

de rechtop lopende mens die ongeveer 1 miljoen jaar geleden leefde. Homo-erectus heeft<br />

zich weer ontwikkeld uit Homo-habilis die in een tijdperk tussen naar schatting 2.5 miljoen tot<br />

1.5 miljoen jaar geleden de savannes in Oost Afrika bewoonde. Homo-erectus, de eerste<br />

mensachtige soort die beschikte over vuur, heeft zich waarschijnlijk vanuit Afrika naar Europa<br />

en Azië verspreid.<br />

Figuur 3.4 Computerscan van een<br />

fossiele schedel (links) en de reconstructie<br />

hiervan (rechts). Uit: Conroy<br />

e.a. (1998).<br />

Belangrijke mijlpalen in deze<br />

miljoenen jaren durende evolutie,<br />

waren het rechtop gaan<br />

lopen, waardoor de handen vrij<br />

kwamen, vervolgens het gebruik<br />

van gereedschappen, en<br />

tenslotte de ontwikkeling van<br />

het spraakvermogen. Aangenomen wordt dat de groei in omvang en gewicht van de hersenen<br />

- encephalisatie genoemd - een belangrijke voorwaarde was voor de ontwikkeling<br />

van de hogere cognitieve vermogens van de mens.<br />

78


Log hersengewicht<br />

(gram)<br />

De mate van encephalisatie gedurende de evolutie is alleen indirect af te leiden uit de fossiele<br />

overblijfselen van schedels (zie figuur 3.4). Antropologen hebben daarbij getracht de<br />

evolutionaire expansie van de hersenen aan de hand van fossielmetingen in kaart te brengen,<br />

door de omvang van hersengebieden bij de mens te vergelijken met die van primaten<br />

(mensapen). Omdat een groter hoofd en hersenen meestal gepaard gaan met een zwaarder<br />

en groter lichaam, moeten verschillen in de omvang van de hersenen of schedel echter<br />

gecorrigeerd worden voor verschillen in lichaamsgewicht. Deze benadering heet allometrie.<br />

Jerison en anderen hebben een allometrische index ontwikkeld die encephalisatiequotiënt<br />

(EQ) wordt genoemd. Deze is gebaseerd op een verhouding van lichaam en hersengewicht,<br />

die is vastgesteld door middel van steekproeven van de schedels van een groot aantal verschillende<br />

diersoorten (zie figuur 3.5). Volgens deze index blijkt de mens van alle diersoorten<br />

de hoogste EQ van 7.3 te hebben. Het<br />

dichtst bij de mens staat de chimpansee met een EQ van 2.6.<br />

Figuur 3.5 Verhouding tussen lichaamsgewicht en hersengewicht voor verschillende diersoorten (aangegeven<br />

door polygonen). De dolfijn en de mens bevinden zich bij de pijl op de punt van de polygoon voor zoogdieren.<br />

Naar: Jerison (1973).<br />

Een volgende stap van Jerison was dat hij op basis van metingen van fossiele schedels en<br />

skeletreconstructies het gewicht van hersenen en totale lichaam schatte. Dit maakte het mogelijk<br />

om de groei van hersenen van de mensachtigen over een periode van vijf miljoen jaar te<br />

schatten.<br />

Uitgaande van deze geschatte 'markers' van hersenomvang, kan worden gespeculeerd dat er<br />

bij de mensachtigen die 4 miljoen jaar geleden uit aapachtigen ontstonden, tweemaal een<br />

79


sprongsgewijze toename plaatsvond in ontwikkeling van de hersenen, en de hieraan gerelateerde<br />

cognitieve vermogens.<br />

De eerste sprong vond twee miljoen jaar geleden plaats in Homo-erectus, en de tweede<br />

sprong ongeveer twee honderdduizend jaar geleden in Homo-sapiens, onze directe voorouder.<br />

Deze anatomische markers blijken ook te corresponderen met culturele markers. Homoerectus<br />

gebruikte bijvoorbeeld gereedschappen, maakte omvangrijke reizen en beschikte<br />

over vuur, en bij Homo-sapiens was bovendien het taalvermogen ontwikkeld.<br />

Passingham heeft later, gebruik makend van dezelfde techniek van correctie van hersengewicht<br />

voor lichaamsgewicht, een index ontwikkeld die het mogelijk maakte de evolutionaire<br />

expansie van verschillende structuren in het brein van de mens te vergelijken met overeenkomstige<br />

structuren in niet-menselijke primaten van hetzelfde lichaamsgewicht. Hij ging echter<br />

niet uit van fossiele schedels maar van nauwkeurige metingen van anatomische structuren<br />

in de hersenen zelf.<br />

Figuur 3.6 Expansie van specifieke<br />

delen van de menselijke hersenen<br />

met de evolutie volgens Passingham.<br />

De getallen geven de<br />

omvang van bepaalde delen der<br />

hersenen weer in relatie tot de omvang<br />

van dezelfde gebieden bij nietmenselijke<br />

primaten van hetzelfde<br />

lichaamsgewicht. De waarde 3.2<br />

voor de neocortex wil dus zeggen<br />

dat de mens 3.2 maal zoveel hersenvolume<br />

heeft als primaten van<br />

hetzelfde gewicht. Naar: Donald<br />

(1991)<br />

Zijn cijfers (zie figuur 3.6) tonen aan dat voor de neocortex de toename in volume ongeveer<br />

3.2 groter was dan voor primaten van hetzelfde lichaamsgewicht. De evolutionaire expansie<br />

van andere delen van de hersenen verschilde onderling sterk. Voor fylogenetisch oude gebieden<br />

zoals hersenstam was de toename relatief klein.<br />

Het diencephalon, met thalamus en hypothalamus, vertoonde een sterkere toename. Voor<br />

structuren in het limbisch systeem als hippocampus, het cerebellum en de neocortex was de<br />

expansie van de hersenen het grootst. Dit zou er op kunnen duiden dat ook het cerebellum<br />

betrokken was bij de ontwikkeling van hogere cognitieve functies. Bij de cijfers van Passingham<br />

kan tenslotte worden aangetekend dat dezelfde verhoudingen gelden als de hersenen<br />

van hogere primaten vergeleken worden met die van de lagere aapsoorten. Dus de proportionele<br />

verhoudingen lijken met voortschrijdende evolutie constant te zijn gebleven.<br />

80


Aangenomen wordt dat vooral de prefrontale schors bij de mens relatief sterk is ontwikkeld, in<br />

vergelijking met bijvoorbeeld mensapen. Deze ontwikkeling zou verantwoordelijk zijn voor de<br />

unieke cognitieve vermogens van de mens. In absolute zin klopt dit ook: mensen hebben inderdaad<br />

een grotere prefrontale schors dan mensapen. Een recente studie van Semendeferi<br />

laat echter zien dat het volume van de prefrontale schors bij mensapen gecorrigeerd voor het<br />

totale volume van de cortex, niet van de mens verschilt. In deze studie werd gebruik gemaakt<br />

van hersenscans (MRI) van een relatief grote groep van mensapen en mensen.<br />

Evolutie of schepping?<br />

Geloof en wetenschap kunnen soms met elkaar botsen. De moderne evolutionaire biologie<br />

ziet het ontstaan van de mensheid als het resultaat van een langdurig proces,<br />

waarin wetten van toeval en natuurlijke selectie de ontwikkeling hebben gestuurd. De<br />

christelijke geloofsleer daarentegen gaat uit van creationisme dat stelt dat God de mens<br />

naar zijn evenbeeld heeft geschapen. Beide standpunten lijken op het eerste gezicht<br />

niet met elkaar verenigbaar. Toch hoeven de evolutieleer en de scheppingsleer niet per<br />

se strijdig met elkaar te zijn. Een gelovige kan immers het standpunt innemen dat het<br />

opperwezen de evolutie als het instrument van de schepping heeft gekozen. De enige<br />

concessie die hij of zij moet doen is aan te nemen dat het scheppingsverhaal van de<br />

Bijbel, waarin God de wereld in zeven dagen schiep, ook als metafoor kan worden opgevat.<br />

De werkelijke ‘schepping’ duurde immers geen zeven dagen maar miljoenen<br />

jaren, en bestond uit vele kleine stapjes. De evolutieleer heeft dus – deze redenering<br />

volgend – aan het scheppingsverhaal een wetenschappelijke basis gegeven.<br />

Een andere index van schedelontwikkeling is, tenslotte, bedacht door Lieberman. Zijn index<br />

was gebaseerd op de ontwikkeling van de schedelbasis, het gedeelte van de schedel waar<br />

ook het strottenhoofd ontspringt. Liebermans redenering was dat de kromming in de schedelbasis<br />

die we bij de mens aantreffen en die gekenmerkt is door een verticale langgerekte<br />

structuur van het strottenhoofd, ook meer ruimte schiep voor een vocaal apparaat met het<br />

vermogen om gedifferentieerde klankpatronen te uiten.<br />

Zijn schedelanalyses suggereerden dat deze anatomische kenmerken wél aanwezig waren bij<br />

Homo-sapiens, maar nog niet bij meer primitieve menssoorten als de Neanderthaler. Mogelijk<br />

duidt dit erop dat ontwikkeling van spraak bij de mens een vrij recente oorsprong heeft:<br />

200.000 jaar geleden, dus ongeveer tegelijk met het ontstaan van Homo-sapiens.<br />

3.3.2 Evolutie: ontwikkeling van hersenmassa of specifieke vermogens?<br />

In hoeverre is evolutie van cognitieve vermogens toe te schrijven aan aspecifieke of specifieke<br />

factoren? Het aspecifieke standpunt houdt in dat evolutie van cognitieve vermogens een<br />

gevolg is van vergroting van het neuraal oppervlak. Meer hersenmassa, betekent immers een<br />

81


grotere capaciteit voor opslag en verwerking van informatie. Het specifieke standpunt daarentegen<br />

houdt in dat deze ontwikkeling een gevolg is van een meer mozaïekvormig proces.<br />

Daarbij zijn steeds nieuwe hersenstructuren die verantwoordelijk zijn voor specifieke cognitieve<br />

vermogens, zogenaamde modulen, aan oude structuren toegevoegd. Bezien van vanuit<br />

het standpunt van een ingenieur of technisch ontwerper is het voordeel van een modulaire<br />

structuur dat bij mechanische defecten niet het gehele systeem, maar alleen een deelcomponent<br />

moet worden vervangen. Bij een defect horloge hoeft bijvoorbeeld alleen maar een enkel<br />

radertje te worden vervangen. Evenzo kan het menselijk brein opgevat worden als een complexe<br />

informatieverwerkende biologische machine, die is samengesteld uit vele specifieke<br />

neurale circuits, die door natuurlijke selectie zijn ontwikkeld om specifieke adaptieve problemen<br />

op te lossen. Zoals al eerder aangegeven, kan volgens sommigen de evolutie worden<br />

opgevat als het werk van een knutselaar, die aan een bestaand bouwwerk of machine steeds<br />

nieuwe onderdelen toevoegt. Het idee dat de ontwikkeling van de hersenen geschiedde door<br />

toevoeging van steeds nieuwe modulen, laat zich dus goed met het laatste standpunt verenigen.<br />

Een belangrijk punt van kritiek op de modulaire theorie is echter dat deze geen rekening<br />

houdt met de sterke connectiviteit in de hersenen. Toevoeging van een nieuw gebiedje betekent<br />

immers dat er ook nieuwe verbindingen moeten worden gecreëerd met talloze andere<br />

gebieden in de hersenen. Meer waarschijnlijk is daarom dat lokale veranderingen in de hersenen<br />

een gevolg zijn van veranderingen in connectiviteit in een meer omvangrijk netwerk,<br />

waarin ook verafgelegen en meer perifere structuren als zintuigen en spieren, zijn opgenomen.<br />

Volgens deze visie kan een specifiek gebiedje in de hersenen in functie of omvang veranderen,<br />

omdat veranderingen in andere gebieden in een gedistribueerd netwerk tot gevolg<br />

hebben dat dit gebiedje steeds meer als centraal convergentiepunt gaat fungeren. De vraag<br />

of de ontwikkeling van cognitieve vermogens toe te schrijven is aan specifieke modulaire<br />

vermogens dan wel aan nonspecifieke factoren, is vooral relevant voor de ontwikkeling van<br />

taal, een bij uitstek menselijke functie. De relevante literatuur overziend, lijken ook hier twee<br />

opvattingen tegenover elkaar te staan. De aspecifieke opvatting houdt in dat taal zich geleidelijk<br />

heeft ontwikkeld uit bestaande cognitieve vaardigheden, zoals het vermogen tot genereren<br />

van nieuwe denkbeelden of motorische vaardigheden. Volgens deze visie is taal dus niets<br />

anders dan perfectionering van een reeds in gang gezet proces van cognitieve ontwikkeling.<br />

In het Engels wordt dit proces the icing on the cake genoemd. Dit standpunt wordt onder andere<br />

ingenomen door de Canadese psycholoog Donald. Deze is van mening dat de overgang<br />

van aap naar mens niet abrupt geschiedde, maar via een tussenfase, door hem aangeduid<br />

als mimetische cultuur, die naar schatting één miljoen jaar duurde. Met mimetische cultuur<br />

bedoelt Donald een fase in de evolutie, waarbij de mens in staat was tot vorming van bewuste<br />

82


en zelf geïnitieerde mentale voorstellingen. Deze waren echter vooral perceptueel-motorisch,<br />

en nog niet linguïstisch van aard.<br />

Hersenmassa en intelligentie<br />

De opvatting dat de hersenmassa belangrijk is voor het onstaan van unieke<br />

cognitieve vermogens van de mens lijkt bevestigd te worden door recent tweelingenonderzoek<br />

van Thompson. Dit toont namelijk aan dat vooral het volume<br />

van de grijze stof in de hersenen een duidelijk erfelijke component heeft. Een<br />

andere belangrijke vondst van deze studie was dat het volume van de grijze stof<br />

gecorreleerd was met algemene intelligentie. Neuro-imaging onderzoek van J.R.<br />

Gray heeft verder laten zien dat proefpersonen die hoog scoren op tests voor<br />

abstracte intelligentie (de zogeheten Raven test) een relatief sterke sterke activatie<br />

vertonen van posterieure en anterieure hersengebieden bij het oplossen<br />

van moeilijke cognitieve taken. Ook dit laatste onderzoek suggereert een verband<br />

tussen intelligentie en effectief gebruik van de hersenmassa als geheel.<br />

Een mogelijke speculatie is dat door natuurlijke selectie bij de mens specifieke<br />

genen zijn ontwikkeld die ‘codeerden’ voor een groter volume en dichtheid van<br />

het aantal neurale verbindingen. Er is echter ook een ander scenario denkbaar.<br />

Voorouders van de mensen waren mogelijk minder sterk op zintuigen en motoriek<br />

aangewezen dan voorouders van andere aapsoorten. Met name een afname<br />

van de omvang van de motorische schorsgebieden zou tot gevolg gehad<br />

kunnen hebben dat er meer ruimte ontstond voor ontwikkeling van de aangrenzende<br />

prefrontale structuren. Dit zou dus geleid kunnen hebben tot een disproportionele<br />

toename van de prefrontale schorsgebieden bij de mens.<br />

De mimetische functies misten bijvoorbeeld nog lexicons (woordenschat) en een grammatica,<br />

maar stonden wel onder controle van hogere gebieden in de hersenschors zoals de prefrontale<br />

gebieden. Hierbij kunnen we denken aan gelaatsexpressie, expressieve gebaren (mime) en<br />

rituele dansen, zoals deze in sommige 'primitieve' culturen in Australië nog plaatsvinden. Mimetische<br />

vaardigheden leidden tot gebruik van gereedschap en vuur, sociaal gecoördineerde<br />

acties zoals jachtpartijen, en een complexe sociale structuur. Ontwikkeling van linguïstische<br />

vaardigheden was volgens dit standpunt een natuurlijke en geleidelijke voorzetting van deze<br />

niet-verbale vaardigheden, en hieraan gerelateerde hersenstructuren.<br />

Donalds opvatting sluit aan bij Deacon die ook van mening is dat niet taal, maar het vermogen<br />

tot symbolisch denken en symbolische communicatie voorafging aan ontwikkeling van taal.<br />

De neurale basis hiervan vormde volgens Deacon de sterke ontwikkeling van prefrontale<br />

schors bij de mens.<br />

De specifieke opvatting, die vooral door de linguïst Chomsky wordt aangehangen, is dat taal<br />

een uniek cognitief vermogen is dat zich binnen de evolutie relatief snel heeft ontwikkeld, en<br />

dat vrijwel onafhankelijk was van de cognitieve ontwikkeling die hieraan voorafging. Volgens<br />

deze opvatting fungeerde de ontwikkeling van taal als een soort van 'waterscheiding' in de<br />

evolutie; taal bracht een abrupte kwalitatieve overgang teweeg tussen cognitieve vermogens<br />

van apen en mensen.<br />

83


De theorie van Lieberman, tenslotte, staat tussen beide hiervoor genoemde standpunten in.<br />

Volgens zijn visie hangt immers de ontwikkeling van taal samen met de vrij recente en abrupte<br />

ontwikkeling van het vocale apparaat. Dit sluit dus aan bij het idee van Chomsky dat taalvermogens<br />

niet via geleidelijke evolutie, maar door een abrupte selectiesprong zijn ontstaan.<br />

Aan de andere kant stelt Lieberman ook dat linguïstische vermogens een nieuwe vocaalmotorische<br />

vaardigheid vormen, die voortbouwt op bestaande complex-motorische vaardigheden.<br />

Vanuit deze optiek kan bijvoorbeeld het produceren van fonemen, de basiselementen<br />

van gesproken taal, gezien worden als een voortzetting of uitbreiding van een meer globaal<br />

vermogen tot het produceren van intern gestuurde motorische sequenties.<br />

3.3.3 Beschikken chimpansees over taal en zelfbewustzijn?<br />

Degenen die uitgaan van het continuïteitsprincipe in de biologische evolutie zullen geneigd<br />

zijn ook het verschil in hogere cognitieve vermogen tussen dier en mens als minder absoluut<br />

te beschouwen. Zo is bijvoorbeeld gesuggereerd dat in chimpansees ook taalkundige vermogens<br />

− zij het in meer elementaire vorm − tot ontwikkeling zijn gekomen. Inderdaad hebben<br />

proeven met chimpansees en een hiermee verwante soort, de bonobo’s, aangetoond dat deze<br />

primaten een indrukwekkend arsenaal aan betekenissymbolen kunnen opbouwen, dat te<br />

vergelijken is met de woordenschat van kinderen in de leeftijdscategorie van 3 tot 5 jaar. Dit<br />

blijkt onder meer uit proeven waarbij proefdieren reageren op door de proefleider gesproken<br />

woorden of korte zinnen ('pak de banaan') of op symbolen die op een beeldscherm worden<br />

aangeboden. Door de Gardners werd gebruik gemaakt van American Sign Language (ALS)<br />

een taal voor doofstommen die opgebouwd is uit een groot aantal handgebaren. Hun meest<br />

succesvolle chimpansees Washoe bleek een vocabulaire van maar liefst 132 ALS tekens te<br />

beheersen en ook reeksen van 2 tot 3 tekens te kunnen combineren! Deze primitieve 'zinnen'<br />

hadden meestal betrekking op beschrijving van een situatie.<br />

Een soortgelijk resultaat werd gevonden door Premack, die de chimpansee Sarah leerde een<br />

aantal plastic fiches als communicatiesymbolen te gebruiken, en deze te combineren tot driewoord-sequenties<br />

als: 'Sarah (de gever) geeft banaan John' (de ontvanger). Het is tenslotte<br />

van belang te vermelden dat soortgelijke resultaten ook zijn gevonden bij Alex, een Afrikaanse<br />

roodstaartpapegaai, die antwoorden leerde geven op zinnen zoals: welke kleur heeft de<br />

appel?..Grroen. Wat is rond? ...Cirrkel (zie ook hoofdstuk 10).<br />

Van echte taal lijkt in bovenstaande voorbeelden echter geen sprake te zijn, omdat eigenlijk<br />

geen bewijs was gevonden voor het feit dat apen woordvolgorde en syntaxis, dus de zinsstructuur,<br />

ook werkelijk begrepen. .<br />

84


Figuur 3.7 Chimpansees hebben van nature de neiging vaak<br />

hun gezicht en hoofd te betasten. Als zij voor een spiegel zijn<br />

geplaatst, lijken zij soms op hun spiegelbeeld te reageren. Uit:<br />

Gazzaniga et al (2002).<br />

Er zijn ook duidelijke verschillen met de ontwikkeling<br />

van taal bij kinderen. Bij kinderen is bijvoorbeeld<br />

op een bepaalde leeftijd een explosieve toename<br />

te zien van de woordenschat, en worden<br />

zinsconstructies ogenschijnlijk spontaan, dus zonder<br />

beloning, geleerd. Bij de proeven met chimpansees<br />

was echter geen sprake van combinatie<br />

van symbolen in nieuwe zinnen, of gebruik van<br />

beschrijvende zinnen.<br />

Een andere categorie van studies had betrekking op zelfherkenning bij apen. Zeer bekend is<br />

in dit verband de studie van Gallup met de spiegelproef. Chimpansees werden onder narcose<br />

gebracht, waarna met verf een plek op het hoofd werd gemarkeerd Nadat de narcose was<br />

uitgewerkt telde men, eerst zonder spiegel en daarna met spiegel, het aantal malen dat de<br />

dieren de gemarkeerde plek op het hoofd aanraakten. Het bleek nu dat dit significant vaker<br />

gebeurde in de spiegelconditie, dan in de voorafgaande conditie zonder spiegel.<br />

Omdat het spiegeleffect alleen leek op te treden bij chimpansees, en niet bij andere aapsoorten<br />

zoals gorilla's, concludeerde de onderzoeker dat bij chimpansees kennelijk zelfherkenning,<br />

en dus zelfbewustzijn, mogelijk was. Door Heyes is echter kritiek uitgeoefend op de onzorgvuldige<br />

experimentele controle van deze experimenten.<br />

Reiss en Marino hebben resultaten gepubliceerd van spiegelherkenningsproeven die uitgevoerd<br />

zijn op dolfijnen (tuimelaars). Hierbij bleken met een viltstift gemarkeerde dolfijnen zichzelf<br />

langer voor een spiegel die in het aquarium was geplaatst te inspecteren dan dolfijnen die<br />

een ‘nepmarkering’ (met onzichtbare inkt) hadden gekregen. Ook Aziatische olifanten en eksters<br />

blijkenvoor de proef te slagen.<br />

Deze experimenten hoeven echter niet per se te wijzen op het bestaan van taalkundige vermogens<br />

of van zelfbewustzijn in deze dieren. De proeven kunnen ook anders worden uitgelegd.<br />

Het is namelijk mogelijk dat intelligente dieren zoals chimpansees, dolfijnen, olifanten en<br />

eksters niet zozeer ‘zichzelf’ herkennen, maar reageren op een spiegelbeeld dat het eigen<br />

gedrag kopieert. Dit wekt de nieuwsgierigheid op, en motiveert deze dieren om langer het<br />

spieelbeeld te onderzoeken. Ook als heeft zelfherkenning bij dieren geen direct evolutionair<br />

nut, kunnen ze in de evolutie toch door co-emergentie met andere cognitieve eigenschappen,<br />

zoals het herkennen van soortgenoten. zijn ontstaan.<br />

85


3.3.4 Neuraal Darwinisme<br />

‘Nature prefers to overproduce and trim to match, rather than carefully monitor and coordinate<br />

the development of innumerable separate cell populations’. Deacon, 1998<br />

Darwiniaanse principes als natuurlijke selectie en erfelijkheid die op macroniveau gelden voor<br />

menselijke populaties, zouden volgens neurobiologen als Edelman, Changeux en Deacon ook<br />

op microniveau moeten gelden voor structuren in de hersenen, zoals groepen van neuronen<br />

en de sterkte van synaptische veranderingen die zich hierin voordoen. Selectie van neurale<br />

groepen is dus vooral een gevolg van verschillen in connectiviteit, synaptische structuur en<br />

morfologie van neuronen, na confrontatie met prikkels uit de omgeving. Neurale groepen die<br />

eens op een bepaalde input hebben gereageerd, hebben ook een hogere kans om voortaan<br />

op gelijksoortige prikkels te reageren.<br />

Edelman In de evolutieleer heeft selectie betrekking op gedragingen en eigenschappen van<br />

individuen, in Edelmans theorie echter op microscopisch kleine lokale circuits van neuronen.<br />

Edelman bedacht daarvoor de term Neuraal Darwinisme. Deze lokale netwerken, door hem<br />

‘neuronal groups’ genoemd, kunnen verschillende vormen aannemen: cellen kunnen verbindingen<br />

aangaan met naburige cellen of met cellen van andere lokale circuits. Edelmans theorie,<br />

theorie van neurale groep selectie (TNGS) genoemd, gaat uit van de volgende ontwikkelingsfasen:<br />

a) op grond van genetische factoren ontstaat een anatomisch of primair circuit:<br />

populaties van hersencellen vormen onderling selectieve anatomische verbindingen, terwijl<br />

andere verbindingen afsterven; b) vervolgens worden op grond van ervaring en leerprocessen<br />

de synaptische verbindingen in deze netwerken selectief versterkt of verzwakt, op grond<br />

van biochemische (synaptische) processen waardoor het anatomische of primaire circuit<br />

overgaat in een functioneel of secundair circui; c) tenslotte vormen zowel primaire en secundaire<br />

circuits onderling weer grotere netwerken, aangeduid als lokale maps (zie voor een<br />

illustratie figuur 3.8). Een voorbeeld van lokale maps zijn gebieden in de visuele schors, die<br />

betrokken zijn bij detectie van elementaire stimuluskenmerken als kleur, vorm en beweging.<br />

Deze lokale maps, die elk bestaan uit kleinere circuits of celpopulaties, zijn onderling weer<br />

verbonden door middel van parallelle en reciproke circuits. De reciproke verbindingen noemt<br />

Edelman herintredende circuits. Er treedt dus op een hoger niveau een soort mapping van<br />

maps plaats. Dit leidt weer tot versterking van de synaptische verbindingen tussen de lokale<br />

maps, waardoor zij in steeds sterkere mate met elkaar worden geassocieerd.<br />

86


Figuur 3.8 Edelmans principe van neurale groep selectie. Boven:<br />

na de geboorte kan een primair repertoire van responses<br />

van neuronengroepen (R1, R2, R3..) in principe door elk van<br />

een serie stimuli (S1, S2, S3..) worden geactiveerd. Onder:<br />

nadat op grond van ervaring een leerproces heeft plaatsgevonden,<br />

zal een gegeven stimulus Si slechts één respons (Rk)<br />

uit het repertoire van de mogelijke responses oproepen (secundair<br />

circuit).<br />

Dit kan er op den duur toe leiden, dat twee verschillende<br />

vormen van input (bijvoorbeeld kleur en vorm, tast<br />

en geluid) met elkaar worden 'gebonden'. Het kan echter<br />

ook tot gevolg hebben, dat sensorische input uit de<br />

buitenwereld wordt verbonden met interne representaties die het gevolg zijn van vroegere<br />

stimulatie. Vooral de derde fase van neurale groep selectie, en het hierbij optredende verschijnsel<br />

van herintreding of terugkoppeling van hogere naar lagere structuren, beschouwt<br />

Edelman als een belangrijk aspect van evolutionaire ontwikkeling, omdat het aangeeft hoe<br />

tijdens het biologische evolutieproces nieuwe functies kunnen ontstaan uit samenwerking van<br />

hersengebieden.<br />

Fig 3.9 Links: drie fasen in ontwikkeling<br />

van hersencellen: primaire groei,<br />

tijdelijke overvloed en selectieve stabilisatie.<br />

Gestippelde lijnen: verdwijnende<br />

verbindingen. Rechts: synchroniciteit<br />

als een mogelijk mechanisme<br />

dat selectieve eliminatie van neuronen<br />

bewerkstelligt. A: oorspronkelijke, B:<br />

uiteindelijke toestand. Naar: Changeux<br />

(1985) en Deacon (1997).<br />

Changeux. De anatomische en<br />

functionele kenmerken van het<br />

centrale zenuwstelsel zijn voor<br />

een belangrijk deel genetisch bepaald. Genetische codes bepalen dat eigenschappen van het<br />

centrale zenuwstelsel van generatie op generatie behouden blijven. Echter, zelfs bij individuen<br />

met exact dezelfde genetische eigenschappen, zoals eeneiïge tweelingen, is er sprake van<br />

een aanzienlijke variabiliteit in neurale organisatie.<br />

Deze blijkt vooral uit het patroon en aantal van synaptische verbindingen, en uit de structuur<br />

van axonale verbindingen. Volgens Changeux is dit het gevolg van epigenese, dat wil zeggen<br />

groeiprocessen die niet een rechtstreeks gevolg zijn van genetische aanleg, maar zowel door<br />

omgevingsfactoren als ook spontane (toevallige) factoren worden bepaald. Zijn theorie van<br />

87


selectieve stabilisatie van neuronen (die overigens sterk verwant is aan Edelmans theorie)<br />

veronderstelt drie stappen die hieronder zijn weergegeven. (zie ook figuur 3.9).<br />

Drie stappen in de ontwikkeling van het jonge brein Bij de pasgeborene is de stroom van<br />

• Gedurende de vroege ontwikkeling is er sprake van<br />

een sterke groei in het aantal vertakkingen van<br />

dendrieten van piramidecellen en het aantal synapsen.<br />

Dit leidt tot een grote diversiteit en redundantie<br />

(overvloed) in neurale netwerken: er ontstaan<br />

eigenlijk meer verbindingen dan nodig is om<br />

het netwerk goed te laten functioneren.<br />

impulsen in het netwerk nog hoofdzakelijk<br />

spontaan. Later wordt deze in steeds<br />

sterkere mate bepaald door de interacties<br />

tussen individu en zijn omgeving.<br />

Op het proces van selective stabilisatie<br />

zijn ook leerprocessen en culturele invloeden<br />

van invloed. In termen van se-<br />

• Deze redundantie is echter van tijdelijk aard. Vele<br />

synapsen en neuronen degenereren. Zo is vóór<br />

lectieve stabilisatie betekent leren dus<br />

het aanbreken van de adolescentie, vergeleken<br />

met de eerst twee levensjaren, het aantal synaptische<br />

verbindingen en apicale dendrieten reeds<br />

met de helft afgenomen.<br />

• Dit proces gaat gepaard met selectieve stabilisatie:<br />

een selectie uit het totale patroon van neuronale<br />

verbindingen<br />

vooral het 'elimineren van het overbodige'.<br />

De 'kosten' aan genetische informatie,<br />

die dit proces van stabilisatie<br />

stuurt, zijn relatief gering in vergelijking<br />

met de kosten van het 'punt voor punt'<br />

coderen van alle specifieke neuronale<br />

eigenschappen. Selectieve stabilisatie betekent namelijk dat dezelfde input bij verschillende<br />

patronen van neurale verbindingen tot dezelfde output kan leiden. Bijvoorbeeld een functie als<br />

spraak blijft identiek, ondanks verschillen in anatomie van de hersenstructuren. Bij de ene<br />

persoon zal spraak uitsluitend gereguleerd worden door de linkerhersenhelft, bij de andere<br />

zowel door linker- als rechterhersenhelft.<br />

Deacon Door Deacon is benadrukt dat synchroniciteit mogelijk het principe is dat de selectieve<br />

eliminatie van synapsen bevordert. Verbindingen tussem axonen van neuronen die synchroon<br />

met het vuren van de ontvangende neuronen hun neurontransmitter afscheiden in de<br />

synaps, zullen op den duur versterkt worden volgens de regel van Hebb (zie figuur 3.9,<br />

rechts). Een factor die, zeker in de beginfase van neurale competitie, synchroniciteit in de<br />

hand kan werken, is de ruimtelijke organisatie. Hersengebieden waartussen lange en/of sterk<br />

vertakte verbindingen bestaan, zullen bijvoorbeeld moeilijker synchroniciteit kunnen opbouwen,<br />

dan gebieden met korte en/of directe verbindingen. Dit proces zal er op den duur toe<br />

leiden dat diffuse verbindingen en grove projecties naar doelgebieden in de cortex, meer en<br />

meer lokaal en precies worden.<br />

88


Aanbevolen literatuur<br />

Changeux, J.P. (1985). Neuronal man. The Biology of Mind. New York:<br />

Oxford University Press.<br />

Corballis, M.C. (1991). The Lopsided Ape: Evolution of the Generative<br />

Mind. New York: Oxford University Press.<br />

Dawkins, R. (1988). The Blind Watchmaker. London: Penguin books.<br />

Deacon, T. (1998). The Symbolic Species. London: Penguin Press.<br />

Dennett, D.C. (1995). Darwin’s Dangerous Idea: Evolution and the<br />

Meanings of Life. New York: Simon & Schuster.<br />

Donald, M. (1991). Origins of the Modern Mind. Three Stages in the<br />

Evolution of Culture and Cognition. Cambridge: Harvard University<br />

Press.<br />

Heyes, C.M. (1998). Theory of mind in nonhuman primates. Behavioral<br />

and Brain Sciences, 21, 101-134.<br />

Pinker, S. (1997). How the Mind Works. New York: Norton & Company<br />

Inc.<br />

Prior H, Schwarz A., Güntürkün O. (2008) Mirror-induced behavior in the<br />

magpie (Pica pica): Evidence of self-recognition. PLoS Biol 6(8).<br />

Waal de F.B.M. (2008) The thief in the mirror. PLoS Biol 6(8).<br />

Testvragen<br />

• Beschrijf de voornaamste principes van Luria's indeling van de hersenen.<br />

• Wat bedoelt MacLean met het begrip ‘triune brain’?<br />

• Wat is de ‘encephalisatie-quotient’ (EQ)? Hoe groot is de schatting van het EQ voor<br />

mens en chimpansee?<br />

• Noem de belangrijkste vier stappen van het evolutionaire proces, zoals door Darwin gefor-muleerd.<br />

• Wat betreft de evolutie van de menselijke hersenen (en hiermee verbonden cognitieve<br />

ver-mogens) zijn twee standpunten mogelijk: globale ontwikkeling (hersenmassa) of specifieke<br />

ontwikkeling (modulen). Licht deze beide standpunten toe.<br />

• Wat bedoelt Donald met ‘mimetische’ cultuur?<br />

• Volgens sommige onderzoekers beschikken hoog ontwikkelde zoogdieren als chimpansees<br />

over zelfbewustzijn. Anderen vechten dit weer aan. Beschrijf in dit verband de spiegelproef<br />

van Gallup en de kritiek die hierop mogelijk is.<br />

• Beschrijf de drie fasen die Changeux onderscheidt in de ontwikkeling van hersencellen.<br />

Licht daarbij ook de rol van synchronisatie van synapsen toe.<br />

• Wat wordt bedoeld met de term ‘neuraal Darwinisme’?<br />

89


Hoofdstuk 4 Representaties, computaties<br />

en controlesystemen<br />

Representaties, computaties en<br />

controlesystemen…………………………...91<br />

Kenmerken van representaties……………91<br />

Kenmerken van computaties………………98<br />

Rol van controlesystemen………………..103<br />

Het bindingsprobleem…………………….105<br />

90


4<br />

Over representaties, computaties en controlesystemen.<br />

4.1 Inleiding: de bouwstenen van cognitieve functies: representaties<br />

en computaties<br />

De voornaamste functie van het menselijk brein is opslag en verwerking van informatie. Hierbij<br />

spelen twee elementaire structuren en processen een rol, zogeheten representaties en<br />

computaties. Representaties omvatten onze ‘kennis van de buitenwereld’ maar ook 'kennis<br />

van binnenwereld' en ‘kennis van handelingen’. Computaties zijn − breed gedefinieerd − de<br />

actieve processen die dienen om input naar output te vertalen, dus om informatie te verwerken.<br />

Beiden vormen de bouwstenen van complexe neurale netwerken en hiermee verbonden<br />

cognitieve processen die in deel 2 van dit boek meer uitgebreid worden besproken.<br />

4.2. Kenmerken van representaties<br />

Representaties spelen een rol bij uiteenlopende processen, zoals waarneming, geheugen,<br />

bewustzijn en aandacht, maar ook bij motorische processen. Zij vormen de basale kenniselementen<br />

in het netwerk van ons brein, die het resultaat zijn van leerprocessen, en waaruit<br />

dus ook ons geheugen is opgebouwd. Bij aandachtige observatie van de omgeving kunnen zij<br />

een sturende invloed uitoefenen op onze waarneming, zoals bij het met de ogen aftasten van<br />

een volle tafel op zoek naar een specifiek voorwerp. Representaties van motorische processen<br />

kunnen bestaan uit specifieke bewegingscoördinaten, waarin de successieve locaties van<br />

een lichaamsdeel, zoals een hand, aan het begin, midden en eind van een bewegingstraject<br />

zijn vastgelegd. Dergelijke representaties zijn vaak weer het resultaat van specifieke computaties<br />

die vlak voor uitvoering van de beweging worden uitgevoerd in motorische subsystemen,<br />

en die dienen om tijdig over deze 'actiekennis' te kunnen beschikken.<br />

4.2.1 Vorming van representaties: synaptische plasticiteit.<br />

Onder synaptische plasticiteit wordt verstaan: de veranderingen in de synaptische transmissie<br />

ten gevolge van leerprocessen. De meest bekende vorm van synaptische plasticiteit<br />

is de Hebbiaanse synaps, waaraan in hoofdstuk 1 van dit boek al terloops aandacht is<br />

besteed. Deze vorm van synaptische modificatie houdt in dat de sterkte van een synapti-<br />

91


sche verbinding tussen neuronen A en B een functie is van de gelijktijdige activering van<br />

beide cellen (zie figuur 4.1, geval 1). Letterlijk genomen betekent dit dat in beide cellen<br />

actiepotentialen moeten optreden, en dat de sterkte van de synaptische verbinding tussen<br />

A en B positief gecorreleerd is met de sterkte van de actiepotentialen (of vuurfrequentie)<br />

van beide cellen.<br />

Figuur 4.1 Vormen van synaptische plasticititeit (zwart: geactiveerd<br />

of versterkt). 1: Hebbiaanse synaps: zowel activatie van pre-als<br />

postsynaptisch neuron en tussenliggende synaps. 2: Heterosynaptische<br />

modificatie. Hoewel cel B wel, en cel C niet wordt geactiveerd,<br />

wordt ook de synaps tussen B en C versterkt. 3: Presynaptische<br />

facilitatie: hoewel cel B niet wordt geactiveerd, vindt er wél<br />

modificatie plaats van de synaps tussen A en B door gelijk-tijdige<br />

activiteit van een modulerend interneuron C. 4: Cel A heeft meerdere<br />

synapsen. Hierdoor worden alle synapsen van cel A met andere<br />

cellen (dus niet alleen met cel B) geactiveerd. Naar: Churchland<br />

& Sejnowski (1992).<br />

De regel van Hebb impliceert dus dat plasticiteit<br />

specifiek is voor de synaps tussen twee cellen die<br />

gelijktijdige activiteit vertonen.De plasticiteit mag<br />

strikt genomen niet afhankelijk zijn van de activiteit van andere cellen, bijvoorbeeld van<br />

activering van cel A (het presynaptisch neuron) door een derde cel C. Een synaptische<br />

associatie kan in plaats van facilitatoir ook inhibitoir zijn.<br />

De synaptische sterkte vertoont dan een negatieve correlatie tussen de activiteit in pre- en<br />

postsynaptisch neuron. Een ander naam voor dit soort synapsen is 'anti-Hebbiaans'. Er zijn<br />

echter ook andere vormen van plasticiteit denkbaar die volgens deze strikte regel niet-<br />

Hebbiaans zijn (zie ook figuur 4.1, geval 2). Bijvoorbeeld, bij gelijktijdige activering van A en B<br />

(een klassieke Hebbiaanse synaps) wordt niet alleen de synaps tussen deze neuronen, maar<br />

ook die met een derde neuron gemodificeerd. Dit principe heet heterosynaptische modificatie.<br />

Een derde mogelijkheid is dat de synaptische modificatie een gevolg is van activatie van het<br />

presynaptisch neuron, plus een modulerend interneuron. Dit interneuron heeft dus eveneens<br />

een synaps met het presynaptisch neuron. Hierbij is de synaptische modificatie dus het gevolg<br />

van gelijktijdige activiteit van twee presynaptische neuronen (A en C), en is activatie in B,<br />

het postsynaptisch neuron, niet noodzakelijk. Deze vorm van plasticiteit is bijvoorbeeld door<br />

Eric Kandel aangetoond in het presynaptisch neuron, bij klassiek conditioneren van de zeeslak<br />

Aplysia. Zij wordt aangeduid als presynaptische facilitatie, pre-modulatoire coïncidentie of<br />

de tweede regel van Hebb. Een laatste voorbeeld van synaptische plasticiteit dat tenslotte in<br />

figuur 4.1 wordt getoond, is geval 4. Hierbij treden niet alleen veranderingen op in de specifieke<br />

synaps tussen de (gelijktijdig geaktiveerde) pre- en postsynaptische neuronen, maar voor<br />

elke synaps van het presynaptisch neuron.<br />

92


Plasticiteit en reorganisatie<br />

Er zijn enkele opmerkelijke gevallen bekend van reorganisatie van hersenfuncties<br />

bij mensen. Het eerste geval betreft een patiënt met een fantoomledemaat. Dit betekent<br />

dat men nog wel een prikkeling ervaart in een geamputeerd lichaamsdeel.<br />

Het lijkt wel of een fantoom (spook) in de plaats van het lichaamsdeel is getreden.<br />

De neuropsycholoog Ramachandran deed bij een dergelijke patiënt, waarvan de<br />

linker onderarm was geamputeerd, een interessante vondst. Als hij de linkerwang<br />

van patiënt met een wattenstaafje aanraakte, rapporteerde deze een gevoel in de<br />

geamputeerde linkerhand. Waarschijnlijk komt dit omdat in het tactiele projectiegebied<br />

(de somatosensorische schors), het gebied waarnaar de hand projecteert,<br />

grenst aan het gezichtgebied (zie ook figuur 10.1). Kennelijk had hier het gezichtgebied<br />

in de hersenen de functie van het naburige handgebied ‘over-genomen’.<br />

Een ander voorbeeld betreft crossmodale plasticiteit. Dit is aangetoond in neuro<br />

magingi (fMRI) onderzoek door Finney bij dove mensen. Hierbij bleek een visuele<br />

stimulus (bewegend stippenpatroon) ook het auditieve projectiegebied te activeren.<br />

Dit trad alleen op bij doven en niet bij normaal horende controleproefpersonen. Dit<br />

resultaat suggereert dat bij doven de gehoorsschors, die geen auditieve prikkels<br />

ontvangt, in gebruik is genomen voor het verwerken van visuele prikkels, die de<br />

hersenen wél bereiken.<br />

Dergelijke verbindingen zijn met name in de hippocampus gevonden, en vormen de grondslag<br />

van de vorming van het expliciet geheugen: ons geheugen voor feiten en gebeurtenissen.<br />

Bij andere (impliciete) leerprocessen is er sprake van meer basale (zowel niet associatieve<br />

als assocatieve) synaptische mechanismen. Deze laatste mechanismen zijn vooral in<br />

simpele organismen, zoals de eerder genoemde zeeslak, duidelijk aan het licht gekomen.<br />

4.2.2 Lokale versus verspreide opslag<br />

Kennis is informatie die is vastgelegd in neurale structuren. Het proces van vastleggen van<br />

informatie wordt (en)codering genoemd. Bij primitieve organismen kunnen dergelijke codes<br />

waarschijnlijk al in een enkele zenuwcel aanwezig zijn. Dit principe heet lokale codering. Een<br />

bijzonder vorm hiervan is de grandmother cell: het gezicht van grootmoeder ligt als het ware<br />

in een enkele cel opgeslagen. Het begrip cel moet hier overigens niet te letterlijk worden opgevat.<br />

Bedoeld wordt een gebiedje, structuur of netwerk van beperkte omvang in de hersenen<br />

waar perceptuele informatie is opgeslagen. Deze laatste vorm van codering lijkt echter ontoereikend<br />

om opslag van representaties bij hoger ontwikkelde zoogdieren, zoals de mens, te<br />

verklaren. Een probleem van lokale codering is namelijk dat het een groot beslag legt op hersencellen;<br />

voor elke unieke gebeurtenis in ons leven moet immers een aparte cel in de hersenen<br />

worden gereserveerd.<br />

93


Figuur 4.2 Vorming van een representatie<br />

in een netwerk. Alle<br />

typen verbindingen die in een<br />

netwerk kunnen voorkomen zijn<br />

weergegeven: parallelle, convergerende,<br />

divergerende, opstijgende<br />

en terugkerende (feedback)<br />

verbindingen. Actieve verbindingen<br />

en neuronen zijn in zwart, niet<br />

actieve verbindingen en neuronen<br />

in wit weergegeven. Situatie A:<br />

Activering van een netwerk via<br />

twee inputkanalen (onderzijde).<br />

Situatie B: Na stimulatie blijven<br />

alleen de synaptische verbindingen actief. Situatie C: Input van slechts één kanaal is voldoende om het grootste<br />

deel van dit passieve of sluimerende netwerk weer te activeren. Naar: Fuster (1995).<br />

Hierdoor ontstaat snel een 'tekort aan cellen': het menselijke brein bevat domweg onvoldoende<br />

zenuwcellen, om de miljarden specifieke indrukken die een mens tijdens zijn leven opdoet,<br />

te kunnen opslaan. Verspreide opslag van informatie wordt daarom, neuraal gezien, meer<br />

plausibel geacht dan lokale opslag: informatie wordt niet in een enkele cel, maar in een netwerk<br />

van cellen opgeslagen. Figuur 4.2 geeft op eenvoudige wijze weer hoe de vorming van<br />

zo'n verspreid netwerk tot stand komt: input vanuit lagere niveaus van een netwerk convergeert<br />

in 'knopen' op een hoger niveau. Op de hogere niveaus is echter ook sprake van divergentie<br />

van dezelfde input. Nadat stimulatie heeft plaatsgevonden (patroon A), is er sprake van<br />

een versterkte synaptische activiteit die de latent aanwezige (of passieve) geheugenrepresentatie<br />

voorstelt (patroon B). Op grond van deze versterkte synaptische werking kan bij een later<br />

optredende partiële input, een groot deel van de representatie weer opnieuw worden geactiveerd<br />

(patroon C).<br />

Andere aanduidingen van het netwerkprincipe zijn vectorcodering of verspreide opslag. Het<br />

gezicht van grootmoeder is niet in een enkele cel opgeslagen, maar in een vector of een<br />

reeks van cellen. De activatietoestand van elke cel kan daarbij in een getal worden uitgedrukt.<br />

Het grote voordeel van vectorcodering is dat in een beperkt aantal cellen een groot aantal<br />

verschillende representaties kunnen worden opgeslagen. Verschillende combinaties van cellen<br />

en verschillende configuraties van gewichten (dat wil zeggen de sterkte van synaptische<br />

verbindingen tussen de cellen) produceren immers steeds nieuwe representaties. Het probleem<br />

van 'cellengebrek' dat bij lokale codering optreedt, wordt hiermee dus grotendeels<br />

vermeden. Het is dus veel aantrekkelijker om representaties te beschouwen als eigenschappen<br />

van netwerken van in het brein verspreide neuronen, dan als de eigenschap van een<br />

enkele cel.<br />

94


Met de volgende twee eenvoudige voorbeelden zal het principe van vectorcodering verduidelijkt<br />

worden. Vier neuronen kunnen op een bepaald tijdstip het volgende activatiepatroon<br />

vertonen . Elk getal – of vectorelement – geeft de activatietoestand of specifieke<br />

waarde van een cel weer op een aantal stimulusdimensies als kleur, vorm, oriëntatie<br />

en beweging. Het voorbeeld zou dus kunnen duiden op respectievelijk:<br />

groen, ovaal, verticaal en stilstaand: een blad aan een boom. Elk van de genoemde dimensies<br />

kan nu als een as in een ruimtelijk model worden afgebeeld, een zogeheten toestandruimte.<br />

Figuur 4.3 Voorbeeld van een ‘toestandruimte’<br />

voor codering van gezichten.<br />

Elke as vertegenwoordigt een<br />

apart kenmerk. Elk punt in de ruimte<br />

vertegenwoordigt een representatie<br />

die bestaat uit een specifieke combinatie<br />

van drie gezichtskenmerken. Zie<br />

tekst voor verdere uitleg. Uit: Churchland<br />

& Sejnowski (1992).<br />

Het volgende hypothetische voorbeeld<br />

in figuur 4.3 toont op eenvoudige wijze<br />

hoe een representatie van een gezicht<br />

in een toestandruimte kan worden<br />

afgebeeld. Elke dimensie of as van dit<br />

model correspondeert met een basaal gezichtskenmerk, zoals vorm van mond, breedte van<br />

neus en afstand tussen de ogen. Verschillende posities (vectorelementen) in deze drie dimensionale<br />

ruimte corresponderen vervolgens met de specifieke waarden voor elk van de<br />

drie kenmerken. Bij het waarnemen of herkennen van een specifiek gezicht (zoals: lachend<br />

gezicht met brede neus en ogen die dicht bij elkaar staan), zal dus een enkel punt uit de toestandruimte<br />

tijdelijk worden geactiveerd.<br />

4.2.3 Fijne versus grove codering<br />

Vectorcodering wil niet zeggen dat elk element van een vector scherp is vastgelegd, dus dat<br />

een zenuwcel alleen maar op één kenmerk van een stimulusdimensie reageert of ‘vuurt’. Een<br />

dergelijke fijne of precieze codering is een principe dat beter bij de eerder besproken lokale<br />

codering lijkt te passen. Een grootmoedercel zal namelijk heel precies moeten reageren op<br />

specifieke gelaatskenmerken van grootmoeder, omdat anders de cel niet effectief is: het gezicht<br />

wordt domweg niet herkend.<br />

Grove codering daarentegen houdt in dat een bepaalde zenuwcel in een netwerk een relatief<br />

brede tuning curve vertoont: de cel is weliswaar maximaal gevoelig voor een bepaald ken-<br />

95


merk van een stimulusdimensie, bijvoorbeeld een lijnoriëntatie van 90 graden, maar vuurt ook<br />

bij oriëntaties van 80 en 70 graden (zie figuur 4.4). Het voordeel van dergelijke grove codering<br />

is dat van redundantie. Als bijvoorbeeld een cel beschadigd is, kunnen naburige cellen die op<br />

hetzelfde kenmerk zijn ingesteld zijn taak overnemen zodat de totale functie niet geschaad<br />

wordt. Ook kunnen bij een geringe kwaliteit van input – bijvoorbeeld bij een zwakke visuele<br />

stimulus – de bijdragen van meerdere cellen de output van het netwerk voor specifieke kenmerken<br />

van de stimulus vergroten.<br />

4.2.4 Actieve versus passieve representaties<br />

Actieve representaties zijn de door externe of interne input geactiveerde netwerken, die<br />

de neurale representant van het kortetermijngeheugen vormen. Passieve representaties<br />

daarentegen zijn in het geheugen opgeslagen 'sluimerende' representaties.<br />

Figuur 4.4 Een voorbeeld van grove codering (‘coarse<br />

coding’) van de oriëntatie van een lijn. Drie cellen<br />

en bijbehorende overlappende ‘tuning curven’. Het<br />

blijkt uit dit voorbeeld dat drie cellen nodig zijn om<br />

de oriëntatie van de verticale lijn te kunnen detecteren.<br />

Cel 3 zal bijvoorbeeld hetzelfde vuurpatroon<br />

vertonen bij 180 en 90 graden. Naar: Churchland &<br />

Sejnowski (1992)<br />

Deze structuren hebben een meer permanent<br />

karakter, en vormen de neurale representant<br />

van het langetermijngeheugen’<br />

Het verschil tussen korte- en langetermijngeheugen<br />

berust, althans volgens deze<br />

visie, dus vooral op een gradueel verschil<br />

in de activatietoestand van een netwerk,<br />

niet op een kwalitatief verschil. In een netwerk<br />

van neuronen worden passieve representaties bepaald door de sterkte van synaptische<br />

verbindingen tussen de neuronen. (zie bijvoorbeeld figuur 4.2, waarin een passieve<br />

representatie is weergegeven als een netwerk waarin alleen synaptische verbindingen<br />

actief blijven). Door leerprocessen kan de sterkte van de synaptische verbindingen worden<br />

gewijzigd.<br />

4.2.5 Expliciete versus impliciete representaties<br />

Impliciete representaties zijn in het geheugen opgeslagen kenniselementen die, in tegenstelling<br />

tot expliciete kenniselementen, niet direct toegankelijk zijn voor bewuste introspectie,<br />

96


maar die wel ons gedrag kunnen beïnvloeden. Een kort aangeboden woord als ‘appel’, dat<br />

niet bewust wordt herkend, kan wel de identificatie van een tweede woord als ‘peer’ versnellen<br />

(‘primen’), omdat het in de hersenen het netwerk ‘vrucht’ activeert. Het onderscheid tussen<br />

impliciete en expliciete vormen van kennis heeft onder andere te maken met de neurale<br />

circuits die betrokken zijn bij de opslag van nieuwe kennis in de hersenen. Bij impliciete kennis<br />

betreft dit namelijk andere circuits en neurale structuren, dan bij expliciete kennis. In<br />

hoofdstuk 8 komt dit aspect meer uitgebreid aan de orde.<br />

4.2.6 Concrete versus abstracte representaties<br />

Concrete of elementaire representaties hebben betrekking op neurale codes, die een directe<br />

relatie hebben met perceptie en motoriek. Zij zijn in hoge mate modaliteitspecifiek, dus gevoelig<br />

voor specifieke kenmerken van binnenkomende sensorische informatie (visueel, auditief,<br />

tast, geur), en motorische handelingen (beweging hand, voet, hoofd). Het lijkt aannemelijk dat<br />

dit soort representaties vooral verbonden zijn met lokale netwerken in de primaire sensorische<br />

en motorische gebieden, en in associatiegebieden die deze primaire gebieden omringen.<br />

Een voorbeeld zijn de directe indrukken, die prikkels uit de omgeving in de visuele of<br />

auditieve schors achterlaten. Deze meestal kortdurende representaties zijn nauw verwant aan<br />

het zogenaamde iconisch (visueel) en echoïsch (auditief) kortetermijngeheugen.<br />

Concrete representaties vertonen vaak een sterk topografische ordening ('mapping'). Zo zijn<br />

de neuronenpopulaties in de visuele schors bijvoorbeeld retinotoop georganiseerd: zij corresponderen<br />

met specifieke gebieden van de retina, die op hun beurt weer corresponderen met<br />

specifieke locaties in het visuele veld. Het receptieve veld van deze gebieden is dus zeer<br />

scherp gelokaliseerd. Tenslotte kan worden opgemerkt dat concrete representaties niet alleen<br />

bottom-up door externe stimuli, maar ook top-down door interne stimuli of processen kunnen<br />

worden geactiveerd. Een voorbeeld van het laatste is mental imagery: het bewust oproepen<br />

van bepaalde mentale voorstellingen van een object, persoon of beweging. Er wordt aangenomen<br />

dat hierbij de primaire visuele gebieden opnieuw worden geactiveerd vanuit de associatiegebieden<br />

.<br />

Abstracte representaties hebben betrekking op meer algemene semantische categorieën zoals<br />

'dier' en 'gebouw'. Deze zijn veel minder afhankelijk van de modaliteit van de stimulus, en<br />

hebben ook veel grotere receptieve velden. Abstracte representaties zijn voornamelijk met<br />

gebieden in de polymodale schors verbonden. Zo heeft de neuroloog Damasio vastgesteld<br />

dat bij patiënten met laesies in de temporale schors verschillende gebieden in de onderste<br />

temporaalkwab geassocieerd zijn met de mate van algemeenheid van begrippen. Er schijnt<br />

hier zelfs sprake te zijn van een categorieënhiërarchie: hoe meer posterieur de laesie, hoe<br />

meer algemeen de kennis is die behouden is gebleven. Zo zal bij een laesie in de frontale<br />

97


temporaal kwab van de rechterhersenhelft een patiënt niet meer zijn eigen hond herkennen,<br />

maar nog wel weten dat hij een hond of zelfs een Duitse herder heeft gezien. Bij meer posterieure<br />

laesies zijn de subcategorieën van de hond verloren gegaan, maar is de patiënt nog<br />

wel is staat honden van katten te onderscheiden. Bij laesies nog verder naar achteren zal de<br />

herkenning beperkt blijven tot de algemene categorie 'dier'. Een zelfde ordening van algemeen<br />

naar specifiek wordt volgens Damasio aangetroffen bij laesies in de temporaalkwab van<br />

de linkerhersenhelft, voor verbale<br />

4.2.7 Actierepresentaties, en de verbinding van actie en waarneming<br />

Actierepresentaties zijn verbonden met neurale circuits in de motorische gebieden van de<br />

anterieure schors. Ook hier kunnen, afhankelijk van de complexiteit van een handeling of beweging,<br />

verschillende hiërarchische niveaus van representaties worden onderscheiden, zoals<br />

die van simpele of complexe (samengestelde) bewegingen of handelingen. Vooral het supplementaire<br />

motor-gebied (SMA) in de anterieure schors, is een gebied waar complexe actieprogramma’s<br />

liggen opgeslagen, terwijl meer elementaire vormen van motoriek met gebieden<br />

in de premotore en motorische schorsgebieden zijn geassocieerd.<br />

De scheiding tussen sensorische en motorische representaties moet overigens niet al te strikt<br />

worden opgevat. In de posterieure pariëtale en somatosensorische schorsgebieden bevinden<br />

zich bijvoorbeeld celgroepen die informatie coderen in termen van motorische coördinaten.<br />

Het betreft hier vooral ruimtelijke codes, die een rol spelen bij het sturen van oogbewegingen<br />

en oogsprongen (saccades) naar doelstimuli in het visuele veld. Ook zijn er vele directe verbindingen<br />

tussen de pariëtale en prefrontale schors, waardoor motorische programma's in de<br />

anterieure schors in directe verbinding staan met representaties van de buitenwereld in de<br />

posterieure schors. De motorische programma's in de frontale schors kunnen hierdoor direct<br />

beschikken over ruimtelijke informatie die voor het maken van precieze bewegingen nodig is.<br />

Het laatste lijkt ook bevestigt door Rizzolato e.a. die in de premotore schors van apen bepaalde<br />

groepen neuronen, spiegelneuronen genoemd, ontdekte. Spiegelneuronen ‘vuren’<br />

niet alleenbij het uitvoeren van bewegingen, maar ook bij het waarnemen vam bewegingen<br />

zoals grijp- of mondbewegingen, zelfs die van de proefleider.<br />

4.3 Kenmerken van computaties<br />

In voorafgaande hoofdstukken is benadrukt dat complexe verwerkingsprocessen zijn samengesteld<br />

uit meer elementaire deelprocessen, of verwerkingsmechanismen. Deze mechanismen<br />

corresponderen op neuraal niveau met lokale circuits van zenuwcellen. Bij sommige van<br />

deze neurale circuits is sprake van een specifieke locatie én functie, ook wel aangeduid als<br />

98


module of computationeel mechanisme. Simpel gezegd: zoals een programma in een computer<br />

is geïmplementeerd, zijn ook elementaire mentale verwerkingsprocessen zoals analyse<br />

van stimuluskenmerken, opslag in het geheugen, preparatie van een respons, enzovoort, in<br />

de neurale circuits geïmplementeerd. Daarbij wordt informatie binnen en tussen neuronen<br />

getransporteerd door middel van elektrochemische processen. Het spatiële en temporele patroon<br />

van deze processen, vormt het basiselement van neurale computaties.<br />

4.3.1 Computaties zijn input/output verbindingen<br />

De vergelijking tussen computer en hersenen gaat natuurlijk maar ten dele op. Zo is de eenheid<br />

van verwerking in een elektronisch circuit de 'bit of binaire waarde (1 of 0), terwijl dit in<br />

neurocognitieve systemen misschien grotere informatie eenheden zoals chunks betreft die<br />

niet in individuele neuronen, maar netwerken van neuronen zijn opgeslagen. De term computatie<br />

toegepast op het brein, heeft dus een meer specifieke betekenis, namelijk het tot stand<br />

brengen van een functionele toestand van een neurale structuur, waarin kenmerken van de<br />

buitenwereld of handelingen in de vorm van een code zijn vastgelegd. Computatie in het brein<br />

betekent dus altijd een verandering in het patroon van activatie van een netwerk en de hiermee<br />

verbonden representatie. Anders gezegd, een computatie berust op de vorming van een<br />

associatie tussen een input en output, die aan bepaalde spelregels is gebonden.<br />

Figuur 4.5 Gesimplificeerd voorbeeld van computaties<br />

in een netwerk bestaande uit een inputunit<br />

met twee inputkanalen (onderaan weergegeven<br />

als twee axonen), een verborgen unit<br />

bestaande uit twee neuronen (midden), en een<br />

outputunit met een neuron (boven). Grijs: actieve,<br />

wit: niet actieve neuronen. De cijfers naast<br />

axonen duiden op sterkte van input, of sterkte<br />

van synaptische verbindingen, tussen input- en<br />

outputunits. Cijfers binnen cirkels boven geven<br />

de vuurdrempel weer. Alleen het linker netwerk<br />

heeft output. Zie tekst voor verdere toelichting.<br />

Een zeer eenvoudig voorbeeld van een neurale computatie wordt in figuur 4.5 gegeven.<br />

Twee input neuronen (inputunit) zijn verbonden met twee neuronen (de verborgen unit), die<br />

convergeren met een derde neuron (outputunit: het is echter ook mogelijk, dat de inputunits<br />

rechtstreeks verbonden zijn met de outputunit). De vuurdrempel van de outputunit is gesteld<br />

op de waarde 10. Cijfers duiden op gewichten (of sterkte) van de verbindingen tussen de verschillende<br />

units. Hoe groter het gewicht, hoe sterker de excitatoire of inhibitoire verbindingen<br />

in het netwerk. In bovenstaande afbeelding is alleen van excitatoire verbindingen uitgegaan.<br />

99


Als bijvoorbeeld de input van beide input neuronen 1 bedraagt (1/1), zal de verborgen unit<br />

een relatief sterke output geven (namelijk 12), wat de outputunit tot vuren aanzet. Bedraagt<br />

echter de input 1/0 of 0/1, dan zal de totale activatie (respectievelijk: drie en negen) niet de<br />

outputdrempel halen.<br />

Een recurrent network is een netwerk waarin sprake is van feedback, of terugkerende verbindingen.<br />

Dergelijke terugkerende verbindingen, die zowel exciterend of inhiberend kunnen<br />

zijn, oefenen een modulerende invloed uit op de input- of verborgen units<br />

Als een inputunit onvoldoende is geactiveerd (bijvoorbeeld niet de waarde 1, maar 0.5 heeft),<br />

kan door middel van feedback van een output (of hogere-orde unit) deze waarde worden vergroot<br />

(1/2 wordt bijvoorbeeld 1) waardoor het netwerk toch goed blijft functioneren.<br />

Een populaire en succesvolle techniek die in netwerksimulaties wordt toegepast, is backward<br />

propagation. Dit houdt een reeks van (steeds herhaalde) berekeningen in, waarbij eerst een<br />

gewenst outputpatroon (waarden van outputunits) wordt vastgesteld, en vervolgens wordt<br />

terugwerkt via de verschillende lagen van het netwerk, totdat de inputunit weer is bereikt. De<br />

startwaarden van gewichten van de tussenliggende verbindingen in het netwerk, worden volgens<br />

toeval gekozen. Vervolgens wordt de afwijking tussen de vereiste en verkregen output<br />

berekend, en worden de gewichten aangepast, afhankelijk van de mate waarin zij aan de fout<br />

bijdroegen. Na een groot aantal iteraties zullen de gewenste en verkregen oplossingen met<br />

elkaar convergeren, totdat een stabiele waarde wordt verkregen die aan het gestelde criterium<br />

voldoet.<br />

Backward propagation lijkt vanuit neural standpunt niet zo plausibel. Desondanks is de kracht<br />

van deze benadering dat door simpelweg de sterkte van de verbindingen en de activatie van<br />

de knopen te variëren, allerlei ingewikkelde berekeningen kunnen worden uitgevoerd, die een<br />

zekere gelijkenis vertonen met neurale of cognitieve functies. Het voordeel van dergelijke<br />

netwerken is dat zij een redelijke oplossing van het gestelde probleem blijven leveren, ook al<br />

vallen enkele units (zoals inputunits ) uit. Dit verschijnsel noemt men graceful degradation<br />

(geleidelijke of nauwelijks opvallende functievermindering). Hetzelfde principe lijkt ook voor de<br />

menselijke hersenschors op te gaan, waar kleine laesies of neuronaal verlies meestal maar<br />

weinig gevolgen hebben voor het goed functioneren op gedragsniveau.<br />

4.3.2 Soorten computaties<br />

Bij de indeling van de vele soorten computationele functies in het brein kan er globaal een<br />

onderscheid worden gemaakt tussen functies op het niveau van input, centrale verwerking en<br />

output (zie figuur 4.6 voor een overzicht). Vormen van computaties aan input zijde zijn analyse<br />

en synthese van stimuluskenmerken. De computationele functie van de retina is bijvoorbeeld<br />

om fysische energie (licht) om te zetten in elektrische informatie, die vervolgens via de<br />

100


thalamus naar de primaire visuele schors wordt gevoerd. Ook in de visuele schors treffen we<br />

vele computationele structuren aan, die betrokken zijn bij analyse van allerlei elementaire<br />

informatie. Bijvoorbeeld bij het waarnemen van een bewegende rode bal, zal eerst het ruwe<br />

beeld afkomstig uit het visuele projectiegebied 'uiteengerafeld' moeten worden in een aantal<br />

elementaire deelkenmerken als vorm, kleur en beweging.<br />

Deze analyse vindt plaats in specifieke structuren in de daaromheen gelegen gebieden.<br />

Daarna zal weer een synthese van deze afzonderlijke kenmerken moeten plaatsvinden, die<br />

leidt tot identificatie van het waargenomen object. Hierbij zijn vermoedelijk vooral het pariëtale<br />

gebied, de temporale gebieden maar ook frontale schorsgebieden betrokken.<br />

Input<br />

(perceptie)<br />

Centraal<br />

(geheugen)<br />

Output<br />

(motoriek)<br />

Analyse en synthese van elementaire<br />

stimuluskenmerken<br />

(posterieure schors)<br />

Opslag, vergelijking en opzoeken van informatie.<br />

Stimulus-response translatie<br />

(posterieure en anterieure schors)<br />

Actieprogrammering, instructiegeneratie en<br />

bewegingsexecutie<br />

(anterieure schors)<br />

Figuur 4.6 Overzicht van drie typen computationele processen en netwerken in de hersenen (posterieur, posterieur-anterieur<br />

en anterieur) die verondersteld worden hiermee te corresponderen. Deze netwerken zijn<br />

weer samengesteld uit kleinere eenheden, zogenaamde lokale circuits of modulen, die meer specifieke computaties<br />

uitvoeren<br />

Met centrale functies worden vooral processen bedoeld, die een intermediërende functie<br />

hebben tussen pure perceptuele en motorische processen. Enkele van deze centrale processen<br />

zijn: a) het vergelijken van nieuwe of binnenkomende informatie met bestaande kennis, b)<br />

het zoeken naar bestaande kennis elementen, c) het opslaan van nieuwe kenniselementen<br />

en d) het vertalen van stimulus naar respons. Functies a-c betreffen dus vooral herkenning en<br />

opslag van nieuwe informatie in het geheugen.<br />

Onderzoekers als Desimone en Barlow nemen aan dat herkenning (functie a) gebaseerd is<br />

op zogenaamde comparator- (vergelijkings) mechanismen. Comparator-mechanismen hebben<br />

mogelijk een fundamentele en universele functie in de hersenen (zie ook figuur 4.7). Zo is<br />

de waarneming van een perceptueel object als een appel niet een passief proces, waarbij de<br />

buitenwereld wordt gekopieerd, maar een actief verwerkingsproces, waarbij de binnenkomende<br />

informatie wordt vergeleken met bestaande en in het geheugen opgeslagen kennis<br />

van de buitenwereld (onze kennis van verschillende appelsoorten, en de kleur, geur, smaak<br />

en 'grijpbaarheid' van de appel). Wat we bewust zien of ervaren, is dus de resultante van dit<br />

vergelijkingsproces. Dit voorbeeld laat ook zien dat waarneming een proces is waarbij passie-<br />

101


ve representaties in actieve representaties kunnen worden omgezet, zoals besproken in paragraaf<br />

4.2. De werking van comparatormechanismen lijkt op die van een filter, dat als taak<br />

heeft relevante informatie of acties te onderscheiden van irrelevante informatie of acties. Een<br />

duidelijk voorbeeld hiervan vinden we bij bepaalde modellen van selectieve aandacht, die<br />

veronderstellen dat inhibitie van irrelevante stimuluskenmerken een gevolg is van een matching<br />

van de gepresenteerde stimulus met een representatie van de stimulus in het kortetermijngeheugen,<br />

een zogenaamde neuronaal model. Ook in modellen van het geheugen worden<br />

mnemonische filters verondersteld, die vooral nieuwe stimuluskenmerken selecteren voor<br />

opslag in het geheugen.<br />

Figuur 4.7 Schematische beeld van de<br />

werking van een comparatormechanisme of<br />

decisienetwerk. Zie de tekst voor een nadere<br />

uitleg.<br />

Een moeilijk probleem blijft hoe een<br />

centraal proces als de vertaling van<br />

input (het waargenomen object)<br />

naar output (de handeling) plaatsvindt. Verschillende mogelijkheden zijn hier denkbaar. Het is<br />

mogelijk dat deze responsselectie plaatsvindt in een aparte module, bijvoorbeeld in een apart<br />

gebied in de hersenen, op het grensvlak van posterieure en anterieure schorsgebieden. Zo<br />

heeft Requin aangetoond dat zich in de hersenen van de aap specifieke zones bevinden in de<br />

postcentrale gyrus die alleen actief zijn als een stimulus met een specifieke respons moet<br />

worden beantwoord. Deze zones zijn niet actief als alleen een stimulus wordt aangeboden, of<br />

als alleen een handeling, zoals het indrukken van een knop, moet worden uitgevoerd. Maar<br />

ook in de premotore schors van de aap zijn door Rizzolato e.a. zogenaamde spiegelneuronen<br />

gevonden die niet alleen bij uitvoering, maar ook bij het waarnemen van een beweging van<br />

anderen actief zijn.<br />

Computaties spelen tenslotte ook een rol aan output zijde, in de vorm van het klaarzetten van<br />

actieprogramma's, het faciliteren van respons A en inhiberen van respons B. Deze computationele<br />

systemen zijn vermoedelijk verbonden met neurale structuren in het supplementaire<br />

motorgebied, het premotore gebied en de motorische schors van de anterieure hersenen.<br />

Ook subcorticale gebieden als basale ganglia en cerebellum zijn hierbij betrokken.<br />

102


4.4 De rol van controlesystemen<br />

De moderne digitale computer heeft een grote rol gespeeld in theorieën over de functionele<br />

architectuur van het menselijk brein. Dit komt omdat informatieverwerking in het brein, en de<br />

hierbij geldende regels voor het vormen van representaties en computaties, soms een zekere<br />

gelijkenis vertonen met de wijze waarop deze processen in een computer plaatsvinden. Dit<br />

geldt niet alleen voor basale verwerkingsmechanismen, die verbonden zijn met representaties<br />

en computaties, maar ook voor zogeheten controleprocessen. In de computer bevindt zich<br />

immers, naast meer elementaire verwerkingssystemen (zoals in- en uitvoer, geheugen et cetera),<br />

ook een centrale processor, een systeem dat controle uitoefent over zaken als input en<br />

output, rekenoperaties en het transport van informatie van en naar het geheugen.<br />

Ook in het menselijke brein lijkt sprake te zijn van een dergelijke vorm van controle. Het onderscheid<br />

tussen controle en computationele systemen berust hierbij vooral op een verschil in<br />

specificiteit: computationele systemen hebben meestal een specifieke taak in het verwerken<br />

van 'data', dat wil zeggen informatie die rechtstreeks afkomstig is van sensorische of motorische<br />

systemen. Daarentegen is de rol van controlesystemen minder specifiek; de voornaamste<br />

taak van deze systemen is niet specifieke informatie te verwerken maar eerder een bijstelling,<br />

regulatie of modulatie van output afkomstig van sensorische of motorische systemen.<br />

Figuur 4.8 Eenvoudig voorbeeld van modulatie<br />

(een zogenaamde ‘gate’ of poortfunctie waarbij<br />

sprake is van verzwakking of blokkering) van output<br />

van een sensorisch-neuron, door een controleneuron.<br />

In het voorbeeld hierboven zal input 1<br />

via inhibitie van een interneuron geblokkeerd worden,<br />

waardoor input 2 kan doorstromen naar het<br />

motor- of hogere-orde neuron.<br />

In het menselijk organisme spelen kunnen<br />

verschillende soorten controlesystemen<br />

worden onderscheiden. Zo zijn er<br />

puur automatische controlesystemen, die als taak hebben de energiebehoefte van het lichaam<br />

te regelen. Hun werking berust op regelsystemen die door middel van feedbackcircuits<br />

een toestand van evenwicht of homeostase in het organisme bewerkstelligen. Met name de<br />

hypothalamus heeft een rol in de regulatie van lichaamstemperatuur, maar ook in regulatie<br />

van energiebehoefte, honger en dorst. De hypothalamus regelt tevens, via de nabijgelegen<br />

hypofyse en het autonome zenuwstelsel, de productie van stresshormonen die door bijnieren<br />

worden afgescheiden, zoals cortisol, adrenaline en noradrenaline. Ook in het motorisch systeem<br />

is sprake van automatische fijnregulatie of bijstelling van beweging.<br />

103


Vooral het cerebellum is betrokken in de fijnregulatie van de willekeurige beweging, waarbij<br />

het door middel van een feedbackcircuit afkomstig van spieren, 'fouten' (afwijkingen tussen<br />

voorgenomen en uitgevoerde beweging) automatisch corrigeert.<br />

Een tweede, minder automatische vorm van controle, wordt uitgeoefend door aandachtsystemen.<br />

Deze zijn geassocieerd met netwerken in de posterieure en anterieure schorsgebieden,<br />

en zijn verantwoordelijk voor de selectie van informatie en actie. Het basisprincipe waarop<br />

de werking van deze attentionele netwerken berust, is dat van een terugkoppeling van<br />

hogere corticale structuren, naar lagere sensorische en motorische structuren. De voornaamste<br />

functie van deze circuits is een modulatie van de output van deze structuren. Op het niveau<br />

van individuele neuronen kan dit tot gevolg hebben dat de amplitude (vuurfrequentie)<br />

van cellen in de sensorische of motorische gebieden toeneemt, of dat groepen cellen die met<br />

relevante stimuluskenmerken zijn geassocieerd, een sterkere synchrone activiteit gaan vertonen.<br />

De werking van genoemde aandachtsystemen kan echter ook inhibitoir van aard zijn: zij<br />

dient dan om irrelevante informatie of acties te onderdrukken (zie figuur 4.8 voor een eenvoudig<br />

voorbeeld van een dergelijke inhiberende controlefunctie). Bijvoorbeeld, de aandacht die<br />

geschonken wordt aan een bepaald stimuluskenmerk of aan een cognitieve taak, vermindert<br />

de waarschijnlijkheid dat andere (gelijktijdig aanwezige) stimuluskenmerken of een tweede<br />

taak aandacht ontvangen.<br />

Bij de posterieure gebieden is aandachtscontrole vooral gericht op modulatie van sensorische<br />

input: dit proces wordt ook wel oriëntatie genoemd of, als er sprake is van herhaalde aanbieding<br />

van dezelfde stimulus, van habituatie. De controleprocessen lijken hier voornamelijk automatisch<br />

of ‘exogeen’ – dat wil zeggen door sensorische input gestuurd − te verlopen. Bij het<br />

anterieure attentionele netwerk is daarentegen sprake van een meer bewuste en actieve<br />

vorm van controle, aangeduid als executieve controle. De input van dit netwerk is vooral intern<br />

van aard, zij komt van de associative hersengebieden, maar niet rechtstreeks van de<br />

zintuigen. Ook is dit systeem betrokken bij de controle en selectie van actie. Executieve functies<br />

zijn vooral geassocieerd zijn met de prefrontale hersengebieden, en zijn te vergelijken<br />

met de vele taken die een bedrijfsleider moet vervullen. Een bedrijfsleider is immers ook verantwoordelijk<br />

voor allerlei zaken als planning, een overzicht van de bedrijfsstructuur, omgaan<br />

met personeel, het tegelijk verrichten van meerdere taken, het stellen van prioriteiten, nemen<br />

van beslissingen, vooruitdenken en dergelijke.<br />

Een structurele voorwaarde voor deze hogere controleprocessen is een hoge mate van connectiviteit.<br />

Met name bij functies van de prefrontale schors is sprake van een zeer wijdverbreid<br />

netwerk van verbindingen. Dit geldt zowel voor verbindingen met andere schorsgebieden,<br />

waaronder sensorische, motorische en limbische gebieden, als voor gebieden in diencephalon<br />

(thalamus en hypothalamus) en de hersenstam. Dergelijke netwerken zijn ook relatief<br />

ongevoelig voor de specifieke modaliteit van stimuli, of de specifieke aard van verwer-<br />

104


kingsprocessen en cognitieve taken. Zo hebben bijvoorbeeld studies van de cerebrale doorbloeding<br />

van de hersenen aangetoond dat prefrontale schorsgebieden geactiveerd worden<br />

door uiteenlopende cognitieve taken. Daarbij gaat het om inzicht, probleem oplossen, abstractievermogen,<br />

creativiteit, verwerken van nieuwe informatie en motorische inhibitie. De<br />

prefrontale schors speelt ook een centrale rol in activatie van het werkgeheugen, een functie<br />

van het kortetermijngeheugen die dient om informatie enige tijd vast te houden, en hierop<br />

bewerkingen toe te passen, zoals bijvoorbeeld bij hoofdrekenen.<br />

4.5 Het bindingsprobleem<br />

Een belangrijke rol van assocatiegebieden in de hersenen is integratie van informatie tot<br />

stand te brengen, anders gezegd: om activiteit van verschillende gebieden te ‘binden’. Oorspronkelijk<br />

is de term binding door von der Malsburg gebruikt als aanduiding van het proces<br />

waardoor elementaire stimuluskenmerken zoals kleur, locatie en beweging, die in aparte corticale<br />

gebieden worden geanalyseerd, weer worden samengevoegd in de waarneming van<br />

complete objecten. Met name voor de visuele schors, waar sprake is van een sterke divergentie<br />

of uitsplitsing van informatiestromen, is het moeilijk te begrijpen hoe deze binding tot<br />

stand komt. Hoewel analyse van locatie (waar) en identiteit (wat) in verschillende schorsgebieden<br />

plaatsvindt, zien we boven op het computerscherm toch een rood vierkant, en onder<br />

op het scherm een blauwe driehoek staan. Op een of andere manier moet deze informatie in<br />

ons brein dus weer samengevoegd worden, wil er sprake zijn van een bewuste waarneming<br />

van het integrale perceptuele object.<br />

De term binding wordt echter niet alleen gebruikt om elementaire fenomenen op het terrein<br />

van de visuele waarneming te verklaren. Binding wordt ook in meer algemene zin gebruikt,<br />

als aanduiding van het vermogen van de hersenen om informatie die in ruimte en tijd gescheiden<br />

is, te integreren. Dit geldt niet alleen voor de visuele waarneming, maar ook voor het<br />

waarnemen van spraak. Hierbij vindt integratie plaats tussen modaliteiten (visueel, auditief),<br />

tussen kenmerken van dezelfde modaliteit (toonhoogte, timbre, luidheid) en in de tijd (het begrijpen<br />

van een zin of een conversatie).<br />

De vraag is nu hoe het brein deze integratie tot stand brengt. Hieronder zullen eerst twee<br />

theorieën, namelijk convergentie en interactie, de revue passeren die elk een eigen verklaring<br />

geven van hoe binding in het brein tot stand komt. Bij elk van deze theorieën zal tevens aandacht<br />

worden besteed aan de twee verschillende manieren waarop binding tot stand kan komen,<br />

namelijk in het ruimtelijke domein en in het tijdsdomein.<br />

105


4.5.1 Convergentie of lokale codering<br />

Zoals eerder aangegeven, is binding van informatie in sensorische systemen zoals het visuele<br />

systeem een moeilijk probleem, omdat hier anatomisch gezien juist sprake is van sterke<br />

divergentie of uitsplitsing van zenuwbanen. Een mogelijke verklaring is dat binding hier een<br />

gevolg is van convergentie. Dit houdt in dat er in het brein speciale binding units of hogereorde<br />

gebieden zijn, waar informatie van vele verschillende lagere-orde gebieden samenstroomt.<br />

Bijvoorbeeld, om kleur en oriëntatie te verbinden, zou er een unit moeten bestaan die<br />

input ontvangt van de gebieden in de hersenschors waar deze stimuluskenmerken worden<br />

geanalyseerd.<br />

Figuur 4.9 Twee modellen van objectidentificatie. Links: convergentie in geleidelijk meer lokale neurale structuren<br />

(uiteindelijk leidend tot de ‘grootmoedercel’). Midden en rechts: het interactieve principe van verspreide<br />

(of ensemble) codering. Herkenning van een object is hier het gevolg van activatie van een specifiek patroon<br />

van connecties tussen neurale structuren. Afzonderlijke ‘knopen’ in het netwerk kunnen onderdeel zijn van<br />

verschillende ensembles, die met verschillende objecten samenhangen (zoals midden en rechts aangegeven).<br />

Als de combinatie driehoek en rood veel voorkomt, is het denkbaar dat deze gerepresenteerd<br />

wordt in een apart neuron, dat alleen reageert op output van neuronen die de eigenschappen<br />

rood en driehoek coderen. In het extreme geval kan dit leiden tot een grootmoedercel, die alle<br />

elementaire stimuluskenmerken van een complex perceptueel object in één cel integreert (zie<br />

figuur 4.9 links). Convergentie zou ook bij geheugenprocessen een rol kunnen spelen.<br />

Zo lijkt vooral de hippocampus betrokken te zijn bij consolidatie van nieuwe indrukken in het<br />

geheugen. Convergentie betekent hier dat de hippocampus verbindingen legt tussen neuronen<br />

in een sterk verspreid netwerk van de cortex, waardoor ook synaptische verbindingen<br />

worden gevormd tussen de neuronen onderling in dit netwerk. Daardoor is deze groep neuronen<br />

later, bijvoorbeeld als men tracht zich een bepaalde gebeurtenis of persoon weer voor de<br />

geest te halen, ook gemakkelijker te reactiveren. Het betreft hier echter een vorm van convergentie<br />

die hoofdzakelijk informationeel of functioneel, en niet zozeer lokaal (of structureel) is.<br />

Met informationeel wordt bedoeld dat dat de gebundelde informatie – zoals de gebeurtenis of<br />

106


persoon − niet in de hippocampus zelf is opgeslagen, zoals bij de grootmoedercel. De hippocampus<br />

dient alleen om de verzamelde kennis die elders is opgeslagen te reconstrueren of<br />

‘op te diepen’. Dit informationele convergentieprincipe speelt ook een rol in the theorie van<br />

convergentiezones van de neuroloog Damasio. Dit zijn gebieden in de hersenen, zoals de<br />

associatiegebieden of de hippocampus, die niet de representatie zelf maar een soort code<br />

bevatten om de representatie die op andere verspreide locaties is opgeslagen, tot een geheel<br />

'samen te smeden'. Damasio gebruikt hiervoor de term dispositionele representaties: een<br />

code of latent vermogen van groepen neuronen om te vuren.<br />

Bij lokale binding wordt verondersteld dat alle informatie in de binding unit zelf (in fysische<br />

zin) is opgeslagen. Een probleem dat zich hierbij voordoet, is dat van beperkte spatiële resolutie:<br />

naarmate gebieden in de hersenen verder weg liggen van zintuigen, neemt de grootte<br />

van hun receptieve velden toe. Bijvoorbeeld in de inferotemporale schors bedraagt de grootte<br />

van het receptieve visuele veld meer dan 15 booggraden. In dergelijke gebieden kan dus<br />

nauwelijks sprake meer zijn van een precieze codering van stimuluskenmerken. Het model<br />

van Damasio, dat zowel kenmerken heeft van lokale als verspreide organisatie, komt in zekere<br />

mate tegemoet aan het bezwaar van beperkte spatiële resolutie van associatiegebieden. In<br />

zijn model worden immers representaties van perceptuele objecten of concepten niet in de<br />

associatie- of convergentiegebieden zelf gevormd, maar gereconstrueerd uit de primaire sensorische<br />

en motorische gebieden. De 'scherpte' van de representaties (bijvoorbeeld de levendige<br />

herinnering aan een landschap of gezicht) blijft hierdoor behouden.<br />

4.5.2 Coöperatieve interactie<br />

Een andere oplossing is dat binding een gevolg is van een dynamisch proces van coöperatieve<br />

interactie tussen neuronen of corticale gebieden zelf, zonder tussenkomst van een apart<br />

gebied of unit waar de informatie uit deze gebieden convergeert. Deze oplossing lijkt, wat<br />

betreft het beroep op neurale hardware, veel zuiniger dan het convergentieprincipe.<br />

Dit interactieve principe, aangeduid als ensemblecodering, is geïllustreerd in het rechter deel<br />

B van figuur 4.9. Herkenning van het gezicht van grootmoeder wordt hier verklaard als de<br />

gelijktijdige samenvoeging van een reeks kenmerken die in aparte neurale locaties zijn opgeslagen.<br />

Elke onderdeel of 'knoop' in het ensemble kan echter meerdere functies hebben. Zij<br />

kunnen bijvoorbeeld ook een bijdrage leveren aan het herkennen van een auto, of een appel<br />

aan de boom. De ensembletheorie verklaart ook hoe ons brein nieuwe (onbekende) en oude<br />

(bekende) objecten uit elkaar kan houden. Om een object als nieuw te kunnen identificeren,<br />

moeten namelijk ook 'oude knopen' in het netwerk van de hersenschors worden geactiveerd.<br />

Ook verklaart het dat wij ons soms vergissen in het herkenningsproces, omdat bij waarneming<br />

van nieuwe objecten soms ook oude elementen worden geactiveerd.<br />

107


De hier beschreven vorm van binding is dus een eigenschap van tijdelijk met elkaar verbonden<br />

neuronale verzamelingen. De vraag is nu hoe de cellen 'weten' tot welke functionele netwerken<br />

zijn behoren? Welke specifieke kenmerken heeft bijvoorbeeld een cel die tot een netwerk<br />

behoort dat dient om grootmoeders gezicht te herkennen, waardoor het zich onderscheidt<br />

van zijn rol in een ander netwerk?<br />

Mogelijk is dat hiervoor naast individuele celcodes ook populatie- of relatiecodes vereist zijn.<br />

Dit zijn codes die, bijvoorbeeld via een proces van selectieve synaptische versterking, aangeven<br />

met welke andere cellen functionele verbindingen zijn aangegaan. Om cellen met elkaar<br />

te binden, is dus een mechanisme vereist dat ervoor zorgt dat op het juiste moment de juiste<br />

populatie zenuwcellen gezamenlijk wordt geactiveerd. Men vermoedt dat dit gebeurt via een<br />

temporele code. Bijvoorbeeld bij waarneming of herkenning van perceptuele objecten zullen<br />

ruimtelijk verspreide cellen op grond van hun specifieke relationele codes in vrij nauwe tijdsvensters,<br />

dat wil zeggen: in de orde van grootte van enkele milliseconden, synchrone activiteit<br />

vertonen.<br />

Figuur 4.10 Een voorbeeld van temporele binding. Aangenomen wordt dat individuele neuronen in een netwerk<br />

functionele groepen kunnen vormen op grond van synchrone activiteit. Als cel A verbonden is met een<br />

bepaalde kleur, en cellen B en C met bepaalde objecten, zal in het voorbeeld links kleur alleen met het middelste<br />

object worden geassocieerd. In het voorbeeld rechts verloopt activiteit van het neuron verbonden met<br />

object C synchroon met die van het neuron verbonden met A. Daarom zal in dit geval aan C het kenmerk<br />

kleur worden toegekend.<br />

Deze synchronisatie geschiedt hier echter niet 'van buitenaf' door aparte bindende units,<br />

maar is een eigenschap van het zelforganiserend proces van reciproke en parallelle interacties<br />

in het netwerk (zie figuur 4.10).<br />

Engel en Singer hebben in een eenvoudig model aangegeven hoe figuur-achtergrond relaties<br />

(zoals een stimuluspatroon dat automatisch uit het visuele veld 'naar voren springt', denk bijvoorbeeld<br />

aan een zwart schaap in een kudde met witte schapen), wordt waargenomen. Dit<br />

komt omdat populaties van cellen, die corresponderen met specifieke kenmerken van deze<br />

figuur, synchrone activiteit vertonen, terwijl de celpopulaties van de kenmerken die tot de ach-<br />

108


tergrond behoren dit niet vertonen. Synchronisatie kan ook een gevolg zijn van top down processen<br />

zoals aandacht. Met name 40Hz (40 maal per seconden) oscillaties in het elektroencephalogram<br />

kan een reflectie zijn van correlatie of binding van elementaire stimuluskenmerken<br />

door attentionele processen. Deze meer actieve vorm van binding, zou vooral bij 'conjuncties'<br />

(combinaties) van stimuluskenmerken optreden, zoals bijvoorbeeld het zoeken naar<br />

een zwart schaap in een kudde met witte schapen en zwarte geiten. Identificatie van de doelstimulus<br />

kan hier namelijk niet plaatsvinden op grond van kenmerken die er automatisch uitspringen,<br />

zoals in het voorbeeld van een zwart schaap in een kudde met witte schapen. Aandacht<br />

voor een relevante combinatie (zoals een zwart schaap) kan er toe leiden dat neuronale<br />

populaties die met kenmerken van deze combinatie corresponderen, sterker gesynchroniseerd<br />

raken dan populaties van neuronen die horen bij kenmerken van irrelevante combinaties<br />

(zoals witte schapen of zwarte geiten). Attentionele controle kan ook tot gevolg hebben<br />

dat celpopulaties die relatief ver uit elkaar liggen, zoals die welke horen bij stimuli van verschillende<br />

modaliteiten, synchrone activiteit gaan vertonen. Een mogelijk gevolg van synchrone<br />

of coherente activiteit is een versterking van de synaptische verbindingen tussen neuronen<br />

die op zijn beurt weer bijdraagt tot nog sterkere synchrone activiteit.<br />

Aanbevolen literatuur<br />

Arbib, M.A., Erdi, P. & Szentagothai, K. (1998). Neural Organisation. Structure, function<br />

and dynamics. Cambridge: MIT Press.<br />

Barlow, H. (1994). What is the computational goal of the neocortex? In: C. Koch & J.L.<br />

Davis (Eds.), Large-scale Neuronal Theories of the Brain. (pp. 1-22). Cambridge: MIT<br />

Press.<br />

Churchland, P.S. & Sejnowski, T.S. (1988). Perspectives in Cognitive Neuroscience. Science,<br />

242,741-745.<br />

Churchland, P.S. & Sejnowski, T.S. (1992). The Computational Brain. Cambridge: MIT<br />

Press<br />

Damasio, A.R. & Damasio, H. (1994). Cortical Systems for Retrieval of Concrete Knowledge:<br />

The Convergence Zone Framework. In: C. Koch & J.L. Davis (Eds.), Large-<br />

Scale Neuronal Theories of the Brain. (pp. 61-74) Cambridge: MIT Press.<br />

Feldman, J.A. & Ballard, D.H. (1982). Connectionist models and their properties. Cognitive<br />

Science, 6, 205-254.<br />

Felleman, D.J. & van Essen, D.C. (1991). Distributed hierarchical processing in primate<br />

cerebral cortex. Cerebral Cortex, 1, 1-47.<br />

Goldman-Rakic, P.S. (1988). Topography of cognition. Parallel distributed networks in primate<br />

association cortex. Annual Review of Neuroscience, 11, 137-156.<br />

Rizzolatti;G, L. Fadiga; V. Gallase; L. Fogassi. Premotor cortex and the recognition of motor<br />

actions. Cognitive Brain Research 1091996 Vol: 3:131-141.


Testvragen<br />

• Geef een voorbeeld van hoe kennis in een eenvoudig neuraal netwerk zou kunnen worden opgeslagen.<br />

• Wat wordt bedoeld met het begrip ‘synaptische plasticiteit’? Beschrijf in dit verband het principe van a) een<br />

typische Hebbiaanse synaps en b) presynaptische facilitatie.<br />

• Een belangrijk principe bij de waarneming en opslag van informatie in de hersenen is dat van ‘grove codering’.<br />

Leg aan de hand van waarneming van de oriëntatie van een lijnstuk uit wat hiermee wordt bedoeld.<br />

• Noem enkele vormen van kennisrepresentatie.<br />

• Geef aan wat het belangrijkste verschil is tussen representaties en computaties. Hoe kan het principe van<br />

computatie in een eenvoudig netwerk worden voorgesteld.<br />

• Noem de computationele functies van a) waarneming, b) centrale verwerking en b) motori-sche systemen.<br />

Met welke hersengebieden zijn deze functies verbonden?<br />

• Wat is een ‘comparatormechanisme’? Geef hiervan een voorbeeld.<br />

• Noem enkele voorbeelden van controlesystemen in de hersenen. Hoe werkt een poort-(‘gate’) functie? Teken<br />

dit.<br />

• Er zijn twee verschillende manieren te onderscheiden waarop binding in de hersenen tot stand kan worden<br />

gebracht: via convergentie of via interactie. Leg aan de hand van een voor-beeld uit wat hiermee wordt bedoeld.<br />

• Wat bedoeld Damasio met de term dispositionele representatie?<br />

• Wat zijn de belangrijkste kenmerken van een hiërarchisch gedistribueerd systeem: welke soorten circuits zijn<br />

hierbij te onderscheiden? Probeer dit in een schema te verduidelijken.<br />

• Waarop berust het onderscheid tussen structurele connectiviteit en functionele (of effectieve) connectiviteit<br />

van verspreide systemen in de hersenen? Geef hiervan een voorbeeld.<br />

110


Hoofdstuk 5 Functionele organisatie<br />

van de hersenschors<br />

Inleiding……………………………….112<br />

Flexibiliteit van neurale organisatie…113<br />

Lokalisatie van cognitieve functies…115<br />

Het probleem van centrale coördinatie<br />

en synthese……………………………121<br />

111


5<br />

Functionele organisatie van de hersenschors.<br />

5.1. Inleiding<br />

Wat betreft de organisatie van processen in het brein zijn er in principe twee mogelijkheden te<br />

onderscheiden. De eerste mogelijkheid is dat er geen aangeboren vaste systematiek of ordening<br />

in het brein aanwezig is, maar slechts een neuraal netwerk met veel onderlinge verbindingen.<br />

De ordening in dit netwerk onstaat pas gedurende de ontwikkeling, als mensen waarnemen,<br />

ervaringen opdoen en acties ondernemen. De rijkheid aan verbindingen tussen verschillende<br />

structuren in de hersenen staat toe dat ook delen van de hersenen die relatief ver<br />

uit elkaar liggen functionele verbindingen met elkaar gaan vormen. Goldman-Rakic heeft bijvoorbeeld<br />

aangetoond dat zich in de hersenschors van apen, en vermoedelijk ook van de<br />

mens, vele parallelle en sterke gedistribueerde neurale circuits bevinden. Zo bestaan er directe<br />

reciproke circuits die de pariëtale schors (gebied 7) verbinden met frontale schorsgebieden<br />

(gebied 46). Dit type van parallelle geditribueerde netwerken kent dus niet de typisch gelaagde<br />

opbouw in primaire, secundaire en tertiaire gebieden van hiërarchische netwerken, en doet<br />

meer denken aan het coöperative interactieprincipe, zoals in figuur 4.9 (rechts) geïllustreerd.<br />

Mogelijk is dit type netwerken vooral van toepassing op intracorticale connecties, dus verbindingen<br />

tussen gebieden in de hersenen die een min of meer gelijkwaardige positie innemen in<br />

de verwerkingshiërarchie.<br />

Een tweede mogelijkheid is dat de hersenen wél een structurele ordening kennen in de vorm<br />

van een hiërarchische organisatie. In een hiërarchisch netwerk wordt bij elke verwerkingsstap<br />

een hoger niveau van complexiteit van verwerking gerealiseerd. Dit principe vormde ook een<br />

centraal element in Luria’s model van hersenorganisatie, dat summier in hoofdstuk drie is<br />

besproken. In extreme vorm betekent dit dat in de posterieure schors één hogere-orde gebied<br />

− door Luria het tertiaire gebied genoemd − alle informatiestromen integreert. Dit convergentieprincipe<br />

wordt in het linkerdeel van figuur 4.9 getoond. Het blijkt echter moeilijk een dergelijk<br />

afgebakend gebied in de neocortex te vinden. In het model van Luria wordt bovendien<br />

seriële verwerking benadrukt, terwijl er evidentie is dat in de hersenen vele parallelle en reciproke<br />

informatiestromen zijn te onderscheiden.<br />

Meer recente versies van hiërarchische verwerkingsmodellen bevatten zowel elementen<br />

van hiërarchische organisatie, als van gedistribueerde parallelle systemen. Dergelijke<br />

modellen worden daarom door Felleman en van Essen gedistribueerde hiërarchische sys-<br />

112


temen genoemd. Een voorbeeld hiervan is het visuele systeem. Hier ‘waaiert’ informatie<br />

uit de primaire visuele schors uit naar twee secundaire schorsgebieden, de temporale<br />

schors en de pariëtale schors (zie verder hoofdstuk zes). Naast deze parallelle routes is<br />

er in dit soort netwerken ook sprake van puur seriële verwerking: visuele informatie gaat<br />

immers van zintuigen via thalamus en primaire schors naar secundaire schorsgebieden.<br />

Ook de motorische schorsgebieden kennen een soortgelijke − maar omgekeerde − hiërachische<br />

organisatie. Hier vindt echter met het ontvouwen van de hiërachie een geleidelijk<br />

overgang plaats van complex naar elementair. Een algemeen actieplan (‘ik werp de bal<br />

naar Jan’) moet namelijk in een aantal kleinere stapjes worden uiteengerafeld. De prefrontale<br />

schors wordt hierbij gezien als een gebied dat verantwoordelijk is voor controle, planning<br />

en overzicht van de uit te voeren acties. Elk stapje van de uit te voeren handeling<br />

(respectievelijk: beweging bovenlichaam, rechterarm, hand, vingers) correspondeert vervolgens<br />

met geleidelijk meer specifieke verwerkingseenheden in de premotore en motorische<br />

projectiegebieden, en uiteindelijk de structuren in het ruggenmerg.<br />

In dit soort gedistribueerde hiërachische systemen is er tevens sprake van een grote mate<br />

van reciprociteit tussen de verschillende niveaus. Zo zijn er in de visuele schors vele terugkerende<br />

projecties, die in aantal vaak het aantal opstijgende projecties overtreffen. Dit is<br />

een aanwijzing dat in deze systemen de neurale transmissie zowel bottom-up als top-down<br />

kan verlopen. Hogere controleprocessen zullen vooral van de terugkerende banen gebruik<br />

maken. Binnen deze netwerken zijn er tenslotte ook rechtstreekse verbindingen tussen de<br />

structuren op de lagere niveaus, en de hogere structuren in frontale en pariëtale schorsgebieden.<br />

Het laatste illustreert dat in hiërachische systemen de informatiestroom niet altijd<br />

strikt serieel hoeft te verlopen.<br />

5.2 Flexibiliteit van neurocognitieve organisatie<br />

Wat betekent dit nu voor de dynamiek van cognitieve verwerkingsprocessen? De belangrijkste<br />

conclusie uit het voorafgaande is dat de structurele organisatie van de hersenen, en<br />

hun grote mate van connectiviteit, verschillende typen verwerkingsprocessen mogelijk<br />

maakt. Het is goed daarbij te benadrukken dat structurele connectiviteit niet hetzelfde is als<br />

of functionele – of effectieve − connectiviteit. Structurele connectiviteit betreft vooral de gebieden<br />

en hun onderlinge verbindingen in het netwerk. Bij functionele connectiviteit gaat het<br />

echter om functies of processen die binnen het netwerk gerealiseerd worden.<br />

113


Figuur 5.1 Denkbeeldige functionele circuits (F1, F2, en F3) die binnen eenzelfde structureel netwerk mogelijk<br />

zijn. Donkere gebieden zijn actief. F1: serieel en bottom-up. F2: het lagere niveau heeft rechtstreeks invloed<br />

op het hogere niveau waarbij middenniveaus worden overgeslagen. F3: Het hogere niveau heeft rechtstreeks<br />

invloed op het lagere niveau.<br />

Welk traject door het brein wordt ‘gekozen’ hangt namelijk af van een aantal factoren, zoals<br />

onder andere de specifieke aard van cognitieve operaties, en de mentale inspanning die deze<br />

operaties vergen. In figuur 5.1 worden enkele van deze denkbeeldige trajecten getoond. Bijvoorbeeld,<br />

elementaire processen als waarneming en herkenning van objecten of symbolen<br />

spelen zich vermoedelijk vooral af via zowel parallelle als seriële circuits. Deze circuits zullen<br />

hoofdzakelijk bottom-up worden geactiveerd, hetgeen wil zeggen dat de informatiestroom loopt<br />

van zintuigen via de lagere naar de hogere niveaus. Deze processen zullen doorgaans ook zeer<br />

snel verlopen, omdat zij gebruik maken van reeds gevormde synaptische verbindingen of synchrone<br />

connecties in deze netwerken. Anderzijds lijkt het waarschijnlijk dat verwerkingsprocessen<br />

die bewust en gecontroleerd verlopen − dus: processen die aandacht vragen − een voorkeur<br />

zullen vertonen voor top-down circuits in het brein. Voorbeelden hiervan zijn bewuste retrieval<br />

(‘zoeken in het geheugen’), gefocusseerde aandacht, het oplossen van problemen en het<br />

verwerken van nieuwe of onverwachte informatie. De neurale netwerken die bij dergelijke gecontroleerde<br />

processen betrokken zijn, zullen doorgaans ook een groter gebied in de hersenen<br />

bestrijken, dan de netwerken die geassocieerd zijn met meer elementaire en automatisch verlopende<br />

processen. Experimenteel psychologisch onderzoek heeft tenslotte aangetoond dat bij<br />

langdurige oefening, aandachtige seriële verwerking kan overgaan in automatische parallelle<br />

verwerking. Ook recente neuroimaging studies hebben laten zien dat bij langdurige oefening<br />

van taken, veranderingen in de functionele architectuur van de hersenen (dus: de circuits die<br />

daadwerkelijk door de taak worden geactiveerd) kunnen optreden. Oefening kan bijvoorbeeld<br />

leiden tot een geringere betrokkenheid van attentionele netwerken in de frontale hersengebieden,<br />

waardoor een kleiner gebied in de hersenen word geactiveerd. Het kan ook tot gevolg<br />

hebben dat informatie een meer directe route volgt. Zo kan bijvoorbeeld sensorische input<br />

114


echtstreeks doorstromen naar motorische gebieden zonder tussenkomst van tussenliggende<br />

verwerkingsniveaus of modulen<br />

Functionele plasticiteit en cognitieve training<br />

Functionele plasticiteit slaat op veranderingen in effectiviteit van de neurale verbindingen in het<br />

brein. Dit kan het gevolg zijn van leren en cognitieve training. Tijdens het herhaald uitvoeren<br />

van bepaalde cognitieve taken worden neurale connecties versterkt, waardoor netwerken van<br />

zenuwcellen de stroom aan informatie ook geleidelijk sneller gaan verwerken. Het is ook mogelijk<br />

oefenen bestaande neurale connecties behoedt voor een afname van efficiëntie. Hierbij<br />

kunnen we denken aan invloed van cognitieve training op de prestatie van ouderen. Uit dergelijke<br />

onderzoek blijkt dat training in specifieke cognitieve vaardigheden de prestatie van ouderen kan<br />

verbeteren. Dit effect blijkt echter sterker te zijn naarmate bepaalde cognitieve functies overeenkomen<br />

met de geoefende taken. Het lijkt ook niet waarschijnlijk dat dit een gevolg is van neurogenese:<br />

de groei van nieuwe neurale verbindingen. Maar eerder van het reactiveren van reeds<br />

bestaande neurocognitieve netwerken.<br />

Op neuraal niveau zijn positieve effecten van cognitieve training mede toe te schrijven aan neurotransmitters<br />

als glutamaat en calcium. Deze stoffen spelen op celniveau een rol bij de vorming<br />

van associaties tussen zenuwcellen, en als zodanig op geheugen- en leerprocessen. Dit geldt niet<br />

alleen voor een proces als LTP (long term potentiation, zie hoofdstuk 7), maar voor elementaire<br />

leerprocessen als conditionering en habituatie. Hier hebben zij vooral een faciliterend effect op<br />

neurotransmitters in het presynaptisch neuron.<br />

Er is ook een invloed van cognitieve training op het patroon van doorbloeding van de hersenen.<br />

Dit blijkt uit onderzoek waarin met behulp van PET en fMRI gekeken is naar effecten van oefening<br />

op hersenactiviteit tijdens uitvoering van bepaalde cognitieve taken. De resultaten lijken niet<br />

eenduidig. Bij motorische taken is bijvoorbeeld al na enkele weken sprake van een versterkt<br />

patroon van doorbloeding van de motorische schorsgebieden. Anderzijds laat in cognitieve taken<br />

die veel aandacht vragen na enige tijd de frontale schors juist minder activiteit zien. Dit kan een<br />

aanwijzing zijn dat dit soort taken geleidelijk met minder inspanning -dus meer automatischworden<br />

uitgevoerd, en daarbij minder een beroep doen op executieve functies in gebieden als de<br />

prefrontale cortex. Zie ook: Kelly, A.M.C. & Garavan, H. (2005). Human functional neuroimaging<br />

of brain changes associated with practice. Cerebral Cortex, 15, 1089-1102.<br />

5.3 Lokalisatie van cognitieve functies<br />

Voor het menselijke brein lijken twee belangrijke principes te gelden: functionele specialisatie,<br />

maar ook functionele integratie. Volgens moderne inzichten moet daarom activatie van een<br />

specifiek corticaal gebied altijd geïnterpreteerd worden binnen de context van een groter netwerk,<br />

misschien wel van het totale brein. Nieuwe, meer verfijnde technieken in de cognitieve<br />

psychologie maken het bovendien mogelijk de structuur van complexe cognitieve functies te<br />

ontrafelen, en de belangrijke deelprocessen of deelcomponenten hiervan bloot te leggen. Deze<br />

technieken zijn ook zeer bruikbaar gebleken in het neuroimaging onderzoek, waar het heeft<br />

geleid tot een beter inzicht in de functionele archtectuur van het brein.<br />

5.3.1 Lokale versus verspreide systemen<br />

Het specifieke of locale principe lijkt aan te sluiten bij observaties ontleend aan de klinische<br />

neuropsychologie en neurobiologie dat hersenstoornissen vaak zowel een locaal als speci-<br />

115


fiek karakter hebben. Zo blijkt bijvoorbeeld dat bij patiënten met een specifieke functiestoornis<br />

als het herkennen van gezichten (‘prosopagnosia’), andere functies, zoals woordherkenning,<br />

vaak nog grotendeels intact zijn. De locale organisatie van de hersenen blijkt ook uit de<br />

opbouw van de visuele hersenschors, waarbij verschillende gebiedjes betrokken zijn bij<br />

waarneming van specifieke stimuluskenmerken als kleur, vorm, beweging en dergelijke. Ook<br />

een structuur als hippocampus heeft ‘modulaire’ kenmerken, vanwege zijn specifieke rol in<br />

het onthouden van feiten en gebeurtenissen: het zogeheten episodisch geheugen. Een derde<br />

voorbeeld zijn de amygdala die betrokken blijkt te zijn bij evaluatie van hoofdzakelijk negatieve<br />

emotionele prikkels.<br />

Corticale modulen vervullen dus een specifieke rol in verwerking van input en output, en vormen<br />

relatief kleine netwerken, ‘knopen’ of ‘hubs’ in het totale netwerk van de hersenen.<br />

Daarnaast kunnen ook verspreide systemen in de hersenen worden onderscheiden die, in<br />

tegenstelling tot modulen, relatief grote netwerken in de hersenen bestrijken. De ‘taak’ van<br />

deze systemen is informatie afkomstig uit de verschillende en onderling heterogene modulen<br />

te integreren en op een hoger niveau te verwerken. Deze meer verspreide netwerken maken<br />

bovendien gebruik van lange zenuwbanen van witte stof, vergelijkbaar met snelwegen op een<br />

landkaart de steden en drorpen met elkaar verbinden. Het geheel van lokale en globale netwerken<br />

staat ook wel bekend als het connectoom.<br />

Verspreide systemen: een ingekleurde<br />

kaart van een connectoom:<br />

lange en korte witte stof<br />

verbindingen in het brein. Bron:<br />

http://www.humanconnectomepr<br />

oject.org/<br />

De functionele kenmerken van deze verspeide systemen<br />

lijken te corresponderen met globale cognitieve<br />

functies, zoals geheugen, aandacht en bewustzijn.<br />

Maar deze globale systemen blijken, zoals al eerder in dit boek betoogd, elk weer onderverdeeld<br />

te kunnen worden in functioneel én anatomisch gescheiden subsystemen. Zo kan bij<br />

het geheugen een onderverdeling worden gemaakt tussen sensorisch geheugen (iconisch<br />

versus echoïsch), werkgeheugen (een visuospatiële en een verbale variant), perceptueel en<br />

motorisch geheugen en langetermijngeheugen. Het langetermijngeheugen is weer opdeelbaar<br />

in procedureel en declaratief geheugen, spatiële en verbale subvormen. Er zijn bovendien<br />

voorbeelden bekend uit de neuropsychologie waaruit blijkt dat deze deelfuncties relatief<br />

onafhankelijk van elkaar kunnen opereren. Ook bij een globale functie als aandacht is zowel<br />

116


in functionele en anatomische zin differentiatie mogelijk, in bijvoorbeeld spatieel versus nonspatieel,<br />

auditief versus visueel, oriëntatie (posterieur) systeem en executieve controle (anterieur)<br />

systeem. Niet alleen deze cognitieve systemen, maar ook het motorische systeem vertoont<br />

een modulaire structuur. Complexe bewegingen zoals het werpen van een bal en lopen<br />

worden deels bewust gecontroleerd, maar verlopen deels, zoals de ballistische componenten<br />

van de beweging, automatisch. Zij laten zich laat ook ontleden in verschillende deelcomponenten<br />

die weer corresponderen met specifieke neurale mechanismen. Deze bevinden zich<br />

waarschijnlijk in pariëtale schors, cerebellum, basale ganglia en de primaire en secundaire<br />

motorische gebieden.<br />

5.3.2 Verzoening van het globale en het lokale standpunt.<br />

“Thus, memory is localized in the sense that particular brain systems represent specific aspects<br />

of each event, and is distributed in the sense that many neural systems participate in<br />

representing the whole event” Squire (1989).<br />

De tegenstelling tussen het globale en lokale standpunt lijkt dus door inzichten van de moderne<br />

neurobiologie grotendeels achterhaald. Zoals benadrukt, zijn mentale functies zoals<br />

waarneming, geheugen, aandacht en taal niet met één specifieke plek in de<br />

hersenen verbonden, maar met netwerken die een relatief groot gebied in de hersenen bestrijken.<br />

Deze grootschalige netwerken lijken dus goed te beantwoorden aan de principes<br />

van equipotentialiteit en mass action van Lashley. Het is echter ook duidelijk geworden dat<br />

dergelijke netwerken niet diffuus zijn georganiseerd, zoals aangenomen werd door Lashley,<br />

doch zijn samengesteld uit kleinere netwerken die wél met specifieke gebieden in de hersenen<br />

zijn geassocieerd. De conclusie is dus dat op niveau van subsystemen (of lokale circuits)<br />

wél lokalisatie mogelijk, is maar op het niveau van grotere systemen (of grootschalige<br />

netwerken) niet: hier geldt veeleer het principe van gedistribueerde functies.<br />

Figuur 5. 2 (links) geeft de verschillende mogelijkheden schematisch weer. Er wordt hierbij<br />

onderscheid gemaakt tussen anatomische gebieden (de cirkelvormige gebieden, aangeduid<br />

als I, II en III) en complexe functies (A, B, en C). Modellen 1 en 2 illustreren respectievelijk<br />

het naïeve lokalisatie standpunt, en het standpunt van equipotentialiteit. Beide standpunten<br />

lijken achterhaald, omdat zij niet met subdifferentiatie van complexe functies rekening houden.<br />

Het derde standpunt (model 3), aangeduid als het relatieve lokalisatie, of netwerkmodel,<br />

doet zowel recht aan het lokale als globale principe van functionele cerebrale organisatie.<br />

Het netwerkmodel laat zien dat complexe systemen zijn georganiseerd volgens het principe<br />

van parallel gedistribueerde systemen.<br />

117


Figuur 5.2 Links: drie opvattingen van lokalisatie van cognitieve functies. Cirkels representeren verschillende<br />

gebieden in de hersenen (aangeduid als I, II en III). Complexe functies zijn aangeduid met A, B en C. 1: strikte<br />

(of naïeve) lokalisatie (geen differentiatie tussen deelfuncties), 2: equipotentialiteit (evenzo geen differentiatie<br />

tussen deelfuncties), 3: verspreide opslag van deelfuncties. Deelfuncties (bijvoorbeeld a1, a2, en a3) zijn<br />

hierbij wél, complexe functies niet anatomisch lokaliseerbaar. In dit voorbeeld wordt aangenomen dat elke<br />

deelfunctie in slechts één anatomisch gebied wordt uitgevoerd. De complexe functie vormt een gedistribueerd<br />

netwerk dat zowel corticale al subcorticale gebieden kan bestrijken (zie rechts)<br />

De complexe functie A kan bijvoorbeeld worden onderverdeeld in een aantal deelfuncties (a1,<br />

a2 en a3). De deelfuncties zijn echter niet op een plek geconcentreerd, maar over een grootschalig<br />

netwerk van drie verschillende hersengebieden uitgespreid. De rechterzijde van figuur<br />

5.1 toont een uitwerking van het netwerkmodel in de vorm van een hiërarchisch netwerk met<br />

drie lagen, waarbij de deelfuncties van twee complexe functies A en B (aangeduid als a1, b1<br />

etcetera) via reciproke connecties met elkaar zijn verbonden. Een soortgelijk netwerk is ook in<br />

het vorige hoofdstuk besproken (zie figuur 4.11), en aangeduid als ‘hiërarchisch gedistribueerd<br />

systeem’, omdat het zowel kenmerken heeft van een gelaagde verticale en seriële organisatie,<br />

als van gedistribueerde parallelle organisatie.<br />

Het netwerkmodel toont eveneens dat grote anatomische gebieden in de associatieschors<br />

deel uitmaken van verschillende overlappende netwerken. Het gebied I linksonder in figuur 5.1<br />

maakt bijvoorbeeld deel uit van netwerken A, B en C. Dit impliceert dat bij beschadiging van<br />

dit gebied meerdere functies gedeeltelijk zullen zijn aangetast. Anderzijds zal beschadiging<br />

van zo'n gebied niet hoeven leiden tot aantasting van de gehele functie A, maar alleen van de<br />

deelfunctie a1. Het verschil bestaat hierin dat deelfuncties, hoewel in zekere mate lokaliseer-<br />

118


aar (bijvoorbeeld locatie I), ook afhankelijk zijn van andere gebieden in de hersenen (locaties<br />

II en III). In de onderste helft van deze figuur worden drie niveaus van functionele organisatie<br />

onderscheiden, namelijk hersenanatomie (niveau 1), neurale computaties (niveau 2) en gedragscomponenten<br />

(niveau 3). Het laagste niveau bestaat weer uit drie anatomische gebieden,<br />

aangeduid als I, II en III. Deze vormen evenals in figuur 5.1, weer kruispunten van grotere<br />

functionele netwerken. Figuur 5.2 toont ook dat er tussen anatomie, neurale computaties en<br />

gedrag niet sprake is van een één-op-één relatie. Laat bijvoorbeeld gedrag, in de figuur aangeduid<br />

als alfa, corresponderen met een functie als visuospatiële aandacht, die bestaat uit<br />

drie deelcomponenten, 1, 2 en 3. Deze vertegenwoordigen respectievelijk: exploratief<br />

gedrag, perceptuele representaties en motivationele processen. Deze drie subvormen van<br />

aandacht zijn met drie verschillende neurale computaties verbonden, aangeduid als a1, a2 en<br />

a3 (de middelste laag in het model), die respectievelijk worden uitgevoerd in de gebieden I, II<br />

en III. Deze drie gebieden zouden bijvoorbeeld kunnen corresponderen met respectievelijk de<br />

frontale oogvelden, de posterieure pariëtale schors en de gyrus cinguli van het limbisch systeem.<br />

De hoofdverbindingen zijn daarbij in het model aangegeven met dikke lijnen. Zo geeft<br />

de dikke lijn tussen a1 en gebied I aan dat computaties van a1 (bijvoorbeeld: het vastleggen<br />

van de coördinaten van exploratieve oogbewegingen) vooral in gebied I, de frontale oogvelden,<br />

worden uitgevoerd. De functie van a1wordt echter ook voor een deel uitgevoerd in gebieden<br />

II en III, het pariëtale gebied en de gyrus cinguli (aangegeven met dunne lijnen).<br />

Dit voorbeeld maakt dus duidelijk dat zelfs basale neurale computaties niet altijd op één specifieke<br />

locatie hoeven te worden uitgevoerd, maar met verschillende anatomische structuren<br />

kunnen zijn verbonden. Omgekeerd laat het voorbeeld zien dat anatomische eenheden (I, II<br />

en III) meerdere computationele functies vervullen. Zo reageert gebied MT (of V5) in de visuele<br />

schors selectief op beweging, maar speelt het ook een rol in het onderscheid van vormen<br />

tegen hun achtergrond. In de bovenste helft van figuur 5.3 is complex gedrag alfa uitgebeeld<br />

als een topologisch landschap. Hierbij is aan de basis van de figuur niet alleen van functie A,<br />

maar ook van andere computationele functies zoals B,C en D, en verschillende anatomische<br />

gebieden (gebieden I, II, III en IV) uitgegaan. Het specifieke karakter van gedragsfuncties<br />

komt tot uiting in de opsplitsing van alfa in drie subcomponenten, die zijn uitgebeeld als drie<br />

heuveltoppen in het landschap. Deze corresponderen respectievelijk met de anatomische<br />

gebieden I, II, en III. Anderzijds blijkt het diffuse karakter van de gedragscomponenten<br />

uit de geringe spatiële resolutie of 'scherpte' van deze heuvels. De voet van de heuvels<br />

strekt zich namelijk ook uit over aangrenzende anatomische gebieden, waarmee niet alleen<br />

functie A, maar ook functies B en C zijn geassocieerd. Dit laatste illustreert dat gedrag noch<br />

volledig aan het holistische principe van equipotentialiteit, noch volledig aan het strikt lokale of<br />

modulaire principe beantwoordt: het heeft namelijk zowel kenmerken van locale als van gedistribueerde<br />

representaties.<br />

119


Figuur 5.3 Boven: complex gedrag (of: een complexe cognitieve functie) uitgebeeld als een ‘topologisch landschap’<br />

met drie componenten (α1, α2 en α3). Onder: relatie tussen anatomische gebieden, computationele<br />

systemen en gedragscomponenten. Dikke lijnen geven sterke verbindingen, dunne lijnen zwakke verbindingen<br />

weer. Elementaire computaties (aangeduid als a1, a2, a3 et cetera) hebben een voorkeur voor anatomische<br />

gebieden I, II en III doch worden voor een deel ook uitgevoerd in andere gebieden. Zie tekst voor nadere<br />

toelichting. Naar: Mesulam (1990).<br />

Het model van Mesulam maakt eveneens begrijpelijk waarom in 'neuroimaging' studies, uitvoering<br />

van complexe cognitieve taken vaak gepaard gaat met een diffuse activatie van de<br />

hersenen, waarbij meerdere gebieden zijn betrokken. Het kan tenslotte ook dienen als verzoening<br />

van wetenschapstheoretische begrippen zoals emergentie en reductionisme, die in<br />

hoofdstuk 1 zijn behandeld. Reductionisme (of liever: reductie) betekent immers een 'topdown'<br />

perspectief: de stapsgewijze uiteenrafeling of decompositie van complex gedrag in het<br />

computationele niveau, en vervolgens in het specifieke anatomisch substraat. Het principe van<br />

emergentie volgt de tegenovergestelde weg, dus een bottom-up perspectief: naarmate hogere<br />

niveaus worden bereikt, worden steeds nieuwe aspecten toegevoegd aan het bouwwerk van<br />

gedragscomponenten, waardoor dit gedrag zich steeds meer lijkt te onttrekken aan zijn specifieke<br />

anatomische kenmerken.<br />

120


5.4 Het probleem van centrale coördinatie: een poging<br />

tot synthese<br />

Een belangrijke functie van hogere systemen in het brein is de controle en coördinatie van<br />

input uit de lagere, dat wil zeggen sensorische en motorische, systemen. Discussies over de<br />

rol van controleprocessen zijn in belangrijke mate gedomineerd door de vraag of controle een<br />

zichzelf regulerend proces is, of uitgeoefend wordt door een centraal gelokaliseerde instantie.<br />

Het laatste standpunt veronderstelt vaak een homunculus. Een homunculus is een virtuele<br />

instantie, of denkbeeldige 'plaats in het hoofd' die verantwoordelijk wordt geacht voor ontvangst<br />

en integratie van miljoenen berichten afkomstig van allerlei gebieden in de hersenen.<br />

Een homunculus wordt ook vaak als 'verklaring' gebruikt voor het probleem van het subjectieve<br />

bewustzijn: het bestaan van het individuele, subjectieve zelf.<br />

Behalve de homunculus heeft ook de moderne computer model gestaan voor theorieën over<br />

hogere controlefuncties bij de mens. In de computer vinden we naast input en outputsystemen<br />

een centrale processor, die contact onderhoudt met input- en output- systemen, en het langetermijngeheugen.<br />

De centrale processor heeft net als aandachtfuncties bij de mens een beperkte<br />

capaciteit. In tegenstelling tot de computer is de mens echter in staat vrijwillig items uit<br />

het geheugen te reproduceren, zoals vakantieherinneringen, beelden, woorden, melodieën,<br />

enzovoort: hij is niet alleen computer maar ook (zijn eigen) programmeur. De vraag is nu hoe<br />

dit zelf (intern) gegenereerde proces op neuraal niveau verloopt.<br />

Het raadsel van de prefrontale schors<br />

De prefrontale schors heeft vele verbindingen met de perceptuele en motorische associatiegebieden,<br />

het limbisch systeem, basale ganglia en hersenstam. Hierdoor is de<br />

prefrontale schors in staat activiteiten in deze gebieden te controleren, activeren, inhiberen<br />

en te coördineren. In tegenstelling tot de primaire en secundaire gebieden van<br />

de posterieure schors en de motorische gebieden van de anterieure schors participeert<br />

de prefrontale schors weinig in elementaire perceptuele en motorische processen. Corticale<br />

laesies in het prefrontale gebied leiden daarom meestal ook niet tot verstoring<br />

van routinematige perceptuele en motorische functies. In overeenstemming met het<br />

netwerkmodel van Mesulam in figuur 5.3 kunnen verstoringen in de hogere executieve<br />

functies van de prefrontale schors niet alleen optreden na laesies in de prefrontale<br />

schors zelf, maar ook na laesies in de lagere delen van de hersenen waarmee vele<br />

verbindingen bestaan. Hierbij kan men denken aan laesies in de dorsomediale nucleus<br />

van de thalamus, de nucleus caudatus en structuren in de hersenstam zoals reticulaire<br />

formatie. Ook kunnen multifocale partiële laesies in de witte stof (die elk op zich niet<br />

gepaard hoeven te gaan met stoornissen in specifieke cognitieve functies) leiden tot<br />

stoornissen in executieve functies.<br />

121


Damasio en Donald nemen aan dat bij deze vrijwillige, intern gestuurde operaties kennisrepresentaties<br />

in de associatieschors betrokken zijn. Deze zijn niet louter kopieën of sommaties<br />

van primaire sensorische indrukken, maar eerder symbolische reconstructies of hercoderingen<br />

van kennis in een nieuwe en makkelijker toegankelijke vorm. Dit roept dan weer de vraag op<br />

hoe deze gebieden de signalen uit primaire, sensorische gebieden. 'begrijpen' (coderen) of<br />

vertalen (translatie). Zoals eerder gezegd: zowel gebieden in de posterieure en anterieure<br />

secundaire gebieden worden geacht verschillende informatiestromen als bijvoorbeeld visuele<br />

en auditieve prikkels op hoger semantisch niveau te analyseren en te integreren. Zij kunnen<br />

ook weer de lagere-orde systemen, die betrokken zijn bij perceptie en actie, activeren en rekruteren.<br />

Het is dus noodzakelijk dat hogere verwerkingssystemen toegang hebben tot de kennisrepresentatie<br />

systemen, oftewel de mentale lexicons, die in het permanente geheugen zijn opgeslagen.<br />

Zo moet bij het herkennen van gezichten of woorden, niet alleen intermodale integratie<br />

plaatsvinden (vorm en klank bijvoorbeeld), maar ook de binnenkomende indrukken worden<br />

vergeleken met representaties in het langetermijngeheugen.<br />

Deze representaties zijn (evenals de subsystemen van het netwerkmodel in figuur 5.2) over<br />

een relatief groot oppervlak in de hersenen verdeeld. Een bepaalde representatie (gezicht,<br />

concept) komt dus tot stand door middel van samenvoeging of conjunctie van informatie, die in<br />

anatomisch gescheiden gebieden is opgeslagen. Ook kunnen de kennisrepresentaties onderling<br />

sterk verschillen, afhankelijk van de inhoud van deze representaties. Zo zullen woorden of<br />

begrippen die ‘actie’ uitbeelden met motorische gebieden, en woorden of begrippen die visuele<br />

kenmerken uitbeelden, met de visuele gebieden in de cortex zijn verbonden.<br />

Homunculus exit? Het feit dat zich in de hersenen netwerken bevinden met een hogere coördinerende<br />

of modulerende functie, lost echter het probleem van de homunculus niet op. Ook<br />

bij hiërarchische systemen, waarbij uitgegaan wordt van communicatie tussen hogere-orde en<br />

lagere-orde systemen, blijft het probleem bestaan van codering en vertaling: hoe communiceren<br />

deze niveaus eigenlijk met elkaar. Hoe 'begrijpen' bijvoorbeeld de associatiegebieden signalen<br />

uit de primaire of sensorische gebieden? Hoe begrijpt het taalgebied van Wernicke output<br />

van de primaire visuele schors? Een belangrijke voorwaarde hiertoe lijkt gelegen te zijn in<br />

het inter- of polymodale karakter van deze gebieden, dat wil zeggen, hun vermogen informatie<br />

uit verschillende primaire schorsgebieden met elkaar te associëren, en op hoger symbolisch of<br />

semantisch niveau te transformeren. Aangenomen wordt dat dit alleen kan plaatsvinden in<br />

hersengebieden, zoals het prefrontale en het posterieure pariëtale gebied, waar sprake is van<br />

een grote mate van connectiviteit.<br />

Het centrale probleem van de homunculus theorie is dat het leidt tot infinite regress, een eindeloze<br />

herhaling van waarnemer en beeld. Een kenmerk van hiërarchische netwerkmodellen<br />

is nu dat zij het vermogen tot het vormen van cognitieve representaties toeschrijven aan re-<br />

122


cursieve eigenschappen van de cortico-corticale of subcorticale-corticale systemen zelf. Het<br />

winstpunt hiervan is dat typisch intentionele processen zoals controle, reconstructie, aandacht<br />

en bewustzijn niet meer gezien worden als processen die door één instantie, op één specifieke<br />

plaats in de hersenen worden uitgevoerd. Zij zijn namelijk een eigenschap van de activatietoestand<br />

van hiërarchische of gedistribueerde systemen zelf. Bovendien blijken in dergelijke<br />

systemen de hogere verwerkingsniveaus geen ‘unitaire’ systemen te zijn, maar systemen die<br />

ook opsplitsbaar zijn in een aantal subcomponenten die verschillen qua functie en antomie.<br />

Als voorbeeld hiervan kan het gebied in de hersenen dienen dat doorgaans wordt beschouwd<br />

als de anatomische ‘thuisbasis’ van zogeheten executieve functies: de prefrontale schors. De<br />

prefrontale schors blijkt namelijk ook uit verschillende subsystemen te bestaan die een eigen<br />

functie hebben (zie bijvoorbeeld figuur 2.11 uit hoofdstuk 2). Bovendien heeft men uit onderzoek<br />

van patiënten met hersenbeschadigingen, neuroimaging en experimenteel onderzoek<br />

met allerlei cognitieve taken en door simulatie van neurale netwerken een steeds helderder<br />

beeld gekregen van de aard van executieve processen. Dit heeft er toe bijgedragen dat deze<br />

processen veel meer toegankelijk zijn geworden voor empirisch onderzoek dan voorheen het<br />

geval was.<br />

Aanbevolen literatuur<br />

Churchland, P.S, Ramachandran, V.S. & Sejnowski, T.S. (1995). A critique of<br />

pure vision. In: C. Koch & J.L. Davis (Eds.), Large-scale Neuronal Theories of<br />

the Brain. (pp. 23-60). Cambridge: MIT Press.<br />

Kelly, A.M.C. & Garavan, H. (2005). Human functional neuroimaging of brain<br />

changes associated with practice. Cerebral Cortex, 15, 1089-1102.<br />

Mesulam, M. (1990). Large-Scale Neurocognitive Networks and Distributed<br />

Processing for Attention, Language, and Memory. Annals of Neurology, 28<br />

597-61<br />

Mesulam, M (1998) From sensation to cognition. Brain 121:1013–1052.<br />

Moscovitch, M. (1992). Memory and working-with-memory: a component process<br />

model based on modules and central systems. Journal of Cognitive Neuroscience.<br />

3. 257-267.<br />

123


Testvragen<br />

• Welke drie standpunten kunnen we onderscheiden ten aanzien van de lokalisatie<br />

van cognitieve functies? Licht uw antwoord toe (liefst door middel van<br />

een schema).<br />

• Wat is het verschil tussen structurele en functionele connectiviteit?<br />

• Geef enkele voorbeelden van gebieden in de hersenen die het karakter<br />

vertonen van ‘modulen’, en gebieden die mogelijk ‘centrale systemen’ representeren.<br />

• Beschrijf het netwerk (of: relatieve lokalisatie) model<br />

• Wat wordt bedoeld met het ‘homunculus-probleem’? Noem enkele mogelijke<br />

oplossingen hiervoor.<br />

124


125


Deel 2 Neurocognitieve<br />

systemen<br />

Perceptie en actie<br />

Activatie, aandacht en bewustzijn<br />

Geheugen<br />

Emoties<br />

Lateralisatie en taal<br />

126


Hoofdstuk 6 Perceptie en actie<br />

Inleiding…………………………….128<br />

Visuele perceptie………………… 128<br />

Actiesystemen……………………..140<br />

Perceptie-actie cyclus…………… 148<br />

127


6<br />

Perceptie en Actie<br />

6.1. Inleiding<br />

Perceptie wordt vaak gezien als belangrijke 'opstap' naar cognitieve processen als geheugen<br />

en aandacht. Zonder een inzicht in basale perceptuele mechanismen en circuits blijven deze<br />

processen immers moeilijk te begrijpen. Dit geldt des te meer omdat de neurale circuits die<br />

betrokken zijn bij de waarneming, ook een belangrijke rol spelen bij aandacht en geheugen.<br />

Het domein van de perceptie omvat de visuele, auditieve, reuk- en tastwaarneming. Dit<br />

hoofdstuk behandelt echter vooral de visuele waarneming, een gebied dat anatomisch het<br />

beste in kaart is gebracht, en dat ook het meest relevant is voor de onderwerpen die later<br />

aan de orde zullen komen. Perceptie kan niet los worden gezien van actie en de motorische<br />

systemen. Daarom zullen deze systemen, en hun interacties, ook binnen hetzelfde hoofdstuk<br />

worden behandeld.<br />

6.2 Visuele perceptie<br />

Bij de bespreking van het visuele systeem zullen eerst de trajecten die lopen van oog naar<br />

de visuele schors, en vervolgens de organisatie van de visuele schors zelf aan de orde komen.<br />

6.2.1 Van oog naar hersenen: geniculostriate en tectopulvinaire routes<br />

Visuele informatie afkomstig van het oog, bereikt de visuele hersenschors via twee gescheiden<br />

parallelle circuits, het geniculostriate pad en het tectopulvinaire pad (zie figuur 6.1). Het<br />

merendeel (90%) van de vezels van de optische zenuw vormt de eerste route, slechts 10%<br />

van de vezels de tweede route. Hieronder volgt een korte bespreking van beide routes.<br />

Geniculostriate route De geniculostriate route, of primair projectiesysteem, loopt van het<br />

netvlies via het corpus-geniculatum-laterale (CGL) van de thalamus naar de visuele projectieschors,<br />

die ook primaire visuele schors, V1 of area striata wordt genoemd (niet te verwaren<br />

met het striatum of basale ganglia). Deze route dient voor vorming van gedetailleerde<br />

beelden van voorwerpen in de buitenwereld. Projecties naar V1 lopen via het chiasma opticum<br />

(zie figuur 6.2).<br />

128


Figuur 6.1 Twee afferente visuele zintuigbanen van oog naar cortex. Boven: het tectopulvinaire pad, onder: het<br />

geniculostriate pad. Het geniculostriate pad splitst zich in de visuele schors verder uit in de dorsale route (‘waar’<br />

systeem, eindigend in gebied 7 van de pariëtale schors) en de ventrale route (‘wat’ systeem, eindigend in gebieden<br />

20 en 21 van de temporale schors).<br />

Daarbij projecteren de zenuwbanen die komen van delen van het netvlies die aan de buitenkant<br />

van het hoofd liggen (de temporale retinae), naar de visuele schors aan dezelfde (ipsilaterale)<br />

kant van het hoofd. De helften van het netvlies die aan de binnenzijde liggen (de<br />

nasale retinae), ‘steken over’ naar de tegenovergestelde (contralaterale) delen van de visuele<br />

schors. Dit betekent dat het rechter visuele veld naar links, en het linker visuele veld naar<br />

rechts in de visuele schors projecteren. Ook in het CGL van de thalamus is deze scheiding<br />

van de visuele velden een feit; linkerveld projecteert hier naar rechter CGL, en rechterveld<br />

naar linker CGL.<br />

Binnen de geniculostriate route zijn twee parallelle afferente banen, het magnocellulaire en<br />

het parvocellulaire pad, kort aangeduid als magno- en parvopad, gelijktijdig actief. De termen<br />

parvo en magno hebben betrekking op de specifieke eigenschappen van twee soorten<br />

ganglioncellen die direct achter het netvlies liggen, en de hiermee geassocieerde neuronenclusters<br />

in de visuele schors.<br />

Het magnopad bestaat uit zogeheten Y-ganglion cellen met een groot cellichaam, die vooral<br />

gevoelig zijn voor de algemene contouren van stimuli en snelle beweging, terwijl het parvopad<br />

gevormd wordt door X-cellen met een klein cellichaam die gevoelig zijn voor fijne details<br />

en kleur, en meer ingesteld zijn op langzame beweging. Magno- en parvobanen ontspringen<br />

dus achter het netvlies, en projecteren vervolgens in verschillende lagen van het CGL: de Y-<br />

of magnobanen projecteren naar lagen 1 en 2, en de X- of parvobanen naar lagen 3, 4, 5 en<br />

6. anatomische differentiatie, namelijk tussen zenuwbanen afkomstig van het linker- en rechteroog.<br />

De zes lagen van het CGL (niet te verwarren met de zes lagen van de visuele hersenschors)<br />

vertonen nog een tweede In figuur 6.4 zijn deze aangegeven als contralaterale<br />

129


(C) en ipsilaterale (I) banen. Contralaterale banen kruisen de hersenen via het eerder genoemde<br />

chiasma-opticum. Gekruiste banen afkomstig van de tegenovergestelde retina<br />

eindigen in lagen 1, 4 en 6, ongekruiste banen afkomstig van de gelijkzijdige retina in lagen<br />

2, 3 en 5 van het CGL.<br />

Figuur 6.2 Inputs van de beide retina’s naar verschillende<br />

lagen in het corpus geniculatum laterale (CGL)<br />

van de thalamus, en uiteindelijk de visuele schors (Gebied<br />

17). Getoond wordt de projectie van linker visuele<br />

veld naar de rechter CGL en primaire schors. Gestippelde<br />

banen zijn ipsilaterale (I) of eenzijdige banen van<br />

het rechteroog, getrokken dikke lijnen zijn contralaterale<br />

(C) of gekruiste banen van het linkeroog. I en C banen<br />

maken contact met alternerende lagen in het CGL. Ook<br />

zichtbaar zijn het magnopad en parvopad. Deze maken<br />

respectievelijk contact met lagen 1 en 2, en lagen 3,4,5<br />

en 6 van het CGL. Deze banen ontspringen achter het<br />

netvlies, maar zijn hier alleen getekend vanaf het CGL.<br />

Uit: Kandel e.a. (1991).<br />

Gaande van retina via het CGL naar de primaire<br />

visuele schors (V1) nemen de receptieve<br />

velden geleidelijk toe in grootte. De receptieve<br />

velden zijn het kleinst voor de<br />

ganglioncellen van de retina. Groepen receptieve velden van deze ganglioncellen combineren<br />

zich vervolgens tot één groter receptief veld van het CGL, terwijl groepen receptieve<br />

veleden van CGL zich op hun beurt weer samenvoegen tot een nog groter receptief veld in<br />

V1.<br />

Tectopulvinaire route. De tweede route loopt van de retina via het tectum, en vervolgens via<br />

het pulvinar van de thalamus naar de posterieure pariëtale schors. Dit pad wordt gezien als<br />

een evolutionair oude route, die vooral belangrijk is voor visueel ruimtelijke oriëntatie. Een<br />

belangrijke schakel in deze route zijn de colliculi superior in het tectum. Deze bevatten niet<br />

alleen een visuele representatie van de omgeving, maar ook ruimtelijke ‘kaarten’ van het<br />

lichaamsoppervlak, en posities van geluid in de ruimte. In tegenstelling tot de somatosensorische<br />

schors, is de voorstelling of ‘mapping’ van het lichaamsschema hier echter niet afhankelijk<br />

van tactiele, maar van visuele prikkels.<br />

Een meer specifieke rol van de colliculi superior is controle van saccades (oogsprongen). Zij<br />

doen dit in samenwerking met de frontale oogvelden in de anterieure schors en de posterieure<br />

pariëtale schors. De colliculi zijn vooral betrokken bij de integratie van verschillende zintui-<br />

130


gen. Hun functie is daardoor te vergelijken met die van de hogere associatiegebieden in de<br />

posterieure-pariëtale schors.<br />

Tenslotte spelen de colliculi superior een belangrijke rol bij aandacht, die getrokken wordt<br />

door plotselinge gebeurtenissen in de visuele ruimte. Dit verschijnsel staat bekend onder de<br />

naam oriëntatie of attention capture (het gepakt worden van de aandacht). Beschadiging van<br />

de colliculi superior gaat daarom niet alleen gepaard met verstoringen van oogsprongen,<br />

maar ook met verstoringen in aandachtsprocessen. Dit geldt vooral voor zogeheten attention<br />

shifts, dat wil zeggen de verplaatsing van aandacht naar verschillende posities in de ruimte.<br />

Blindsight<br />

De neuropsycholoog Weiskrantz ontdekte dat bij beschadiging van de primaire visuele<br />

schors een patiënt nog wel in staat was de locatie van een verlichte plek in het defecte of<br />

‘blinde’ deel van zijn visuele veld, ook wel scotoma genoemd, te detecteren. Aan de patiënt<br />

werd bijvoorbeeld gevraagd om na een toon de ogen te bewegen in de richting van de verlichte<br />

plek in het defecte visuele veld. Hij bleek dit nu significant beter te doen dan in een<br />

controleconditie waarin na de toon geen stimuli (‘blanks’) werden aangeboden. De patiënt<br />

was zich daarbij echter niet bewust van aanbieding van deze stimuli. Weiskrantz noemde dit<br />

verschijnsel daarom blindsight. Hetzelfde fenomeen kan ook worden aangetoond bij patiënten<br />

waarvan een helft van de visuele schors is gelaedeerd (bijvoorbeeld de linker-helft). Als<br />

nu gelijktijdig in het goede visuele veld (links) een targetstimulus, en in het slech-te visuele<br />

veld (rechts) een interfererende stimulus wordt gepresenteerd, wordt de reactie op de target<br />

toch nog vertraagd.<br />

De meningen over dit verschijnsel blijven echter nog verdeeld, omdat het ook mogelijk is dat<br />

patiënten hierbij toch nog gebruik maken van residuele functies van de visuele schors in de<br />

geniculostriate route, en niet zozeer van de tectopulvinaire route. Deze vormen als het ware<br />

kleine ‘kijkgaatjes’ waardoor toch nog informatie uit het slechte visuele veld doorlekt.<br />

6.2.2 Organisatie van de visuele schors<br />

De visuele schors heeft een bij uitstek hiërarchische structuur. De hiërarchische organisatie<br />

blijkt bijvoorbeeld uit het feit dat de latenties van neuroelektrische responses toenemen<br />

van primaire gebieden (zoals V1) naar secundaire gebieden als de pariëtale en temporale<br />

schors. Ook het feit dat de grootte van de receptieve velden van neuronen sterk toeneemt<br />

langs routes van de visuele schors, is hiervoor een bewijs. Zo is de grootte van het receptief<br />

veld ongeveer 1.2 graad in V1, 3 graden in V4, 8 graden in TEO (temporaal-occipitaal<br />

schors) en tenslotte 40 graden in TE ( inferieure temporaal gebied). Hieronder worden nu<br />

eerst de primaire, en vervolgens de secundaire visuele gebieden besproken. Primaire<br />

visuele schors. V1, de primaire visuele schors heeft een retinotope organisatie: elke helft<br />

van het visuele veld (en corresponderend deel van de retina) projecteert naar de contralaterale<br />

hemisfeer. Bovendien projecteren de onderste en bovenste delen van het visuele<br />

veld naar gebieden respectievelijk boven en onder de fissura calcarina, gelegen in het<br />

centrum van de primaire schors (zie figuur 6.3).<br />

131


Figuur 6.3 Projectie van een rond visueel<br />

veld met vier kwadranten naar de fissura<br />

calcarina van het visuele projectiegebied.<br />

Cijfers geven de corresponderende gebieden<br />

van netvlies en schors weer. Uit: Kandel<br />

e.a. (1991)<br />

Ongeveer de helft van de corticale<br />

cellen zijn verbonden met cellen in<br />

het<br />

kleinere, centrale deel van de<br />

retina (de fovea, aangeduid als gebieden<br />

1, 2, 3 en 4 in figuur 6.3)<br />

waar de gezichtsscherpte het grootst<br />

is. De visuele schors bestaat uit 6<br />

lagen, waarbij laag 4 vele afferenten<br />

uit het CGL ontvangt. De magno- en<br />

parvopaden, afkomstig uit het CGL,<br />

projecteren hier in verschillende sublagen<br />

of laminae van laag 4. De visuele schors is bovendien georganiseerd in verticale<br />

kolommen, waarbij elke kolom ongeveer 2 mm diep is. Er zijn hier twee soorten kolommen<br />

te onderscheiden, namelijk oriëntatie- en oculaire-dominantie kolommen.<br />

Figuur 6.4 Verbindingen tussen corpus<br />

geniculatum laterale (CGL: onderaan) en<br />

de visuele schors (V1). Zicht-baar in V1<br />

zijn de projecties van contralaterale (C) en<br />

ipsilaterale (I) oog, en de oculaire dominante<br />

kolommen. Ook ‘blob’ en (daar<br />

omheen) ‘interblob’ gebieden zijn weergegeven.<br />

Blobcellen zijn gevoelig voor kleur,<br />

inter-blob-cellen voor vorm, kleur en diepte.<br />

Het hier getoonde blokje cellen vertegenwoordigt<br />

een ‘module’ of ‘hyperkolom’.<br />

Uit: Kandel e.a. (1991).<br />

Oriëntatiekolommen bevatten cellen<br />

die gevoelig zijn voor lijnen<br />

met een specifieke oriëntatie. De<br />

oculaire-dominantie kolommen zijn (evenals in het CGL het geval was) alternerend met het<br />

contralaterale (C) en ipsilaterale (I) oog verbonden, en zijn belangrijk voor hetzien van diepte<br />

(of: binoculair zien).<br />

132


Figuur 6.4 toont een blokje cellen uit de visuele schors, waarbij twee kolommen van beide<br />

ogen zichtbaar zijn, met een complete reeks van oriëntatiekolommen, die alle oriëntaties<br />

tussen 0 en 360 graden bevatten. Een dergelijke visuele module die ongeveer 1 mm 2 groot<br />

is, fungeert als een computationele ('reken') eenheid, en herhaalt zich door de gehele primaire<br />

visuele schors heen.<br />

Cellen binnen een dergelijke visuele module hebben dezelfde receptieve velden, maar verschillen<br />

in gevoeligheid voor oriëntatie, linker- of rechteroog input, kleur en grootte. Ook<br />

zijn er in figuur 6.4 cilindervormige structuren zichtbaar, de zogeheten blobs. Simpele cellen<br />

bevinden zich vooral in V1, en reageren alleen op statische lichtprikkels zoals een verticale<br />

lijn. Complexe cellen in V1 en V2 reageren op bewegende lichtpatronen, en hypercomplexe<br />

cellen reageren op lichtstrepen met een zelfde oriëntatie, die op meerdere locaties in het<br />

visuele veld worden aangeboden. Hypercomplexe cellen hebben grotere receptieve velden<br />

dan simpele cellen, en bevatten ook inhibitoire zones waarin de respons sterk wordt onderdrukt.<br />

Verdere stations in de visuele schors: dorsale en ventrale routes. De differentiatie tussen<br />

magno-en parvopaden geldt strikt genomen alleen tot en met het CGL van de thalamus. Als<br />

beide routes zijn gearriveerd in de primaire schors (V1), vindt er namelijk een verdere differentiatie<br />

plaats in drie routes: het blob- en interblobsysteem (onderdelen van het parvopad)<br />

en het magnopad. Deze zetten zich vervolgens voort in de hoger gelegen visuele gebiedenzoals<br />

V2, V3, V4 en V5 (zie figuur 6.5). Deze gebieden worden ook extrastriate gebieden<br />

genoemd (= buiten area striata gelegen).<br />

Figuur 6.5 Verschillende stations in de<br />

visuele schors van de mens en hun<br />

onderlinge verbindingen. Boven: dorsale<br />

of ‘waar’ route, onder: ventrale of<br />

‘wat’ route. IT: inferieure temporale<br />

schors. PC: pariëtale schors.<br />

Globaal gesproken geldt dus dat<br />

het parvopad (zowel blob en<br />

interblob) specifiek gespecialiseerd<br />

is in kleur, en het magnopad<br />

in beweging. Er is echter<br />

ook veel overlap tussen de functies<br />

van deze paden. Deze overlap neemt toe, naarmate verwerking in hogere stations<br />

plaatsvindt. Zo zijn de gebieden V4 en V5, de directe voorstations van de infero-temporale<br />

en pariëtale gebieden, beiden gevoelig voor vorm en diepte. V4 is daarnaast ook nog speci-<br />

133


fiek gevoelig voor kleur en V5 (of MT) specifiek gevoelig voor beweging. Uiteindelijk komen<br />

de banen van het parvopad uit in de inferotemporale schors (gebied IT). Dit pad wordt de wat<br />

route genoemd, vanwege de specialisatie in het analyseren van niet-spatiële kenmerken.<br />

Neuronen in de temporaalkwab vormen, evenals in de primaire visuele schors, kolommen.<br />

Deze beslaan echter een veel groter oppervlak, en hun neuronen zijn niet met elementaire<br />

kenmerken – zoals in de primaire schors – maar met volledige objecten als handen, gezichten,<br />

diverse geometrische vormen, enzovoort, verbonden. Zo heeft onderzoek met apen<br />

aangetoond dat neuronen in deze kolommen vooral gevoelig zijn voor specifieke combinaties<br />

van elementaire kenmerken. Een zenuwcel in het temporaal gebied zal dus alleen vuren als<br />

een complex object, zoals ‘gezicht’ of ‘hand’, wordt getoond, maar niet bij een afzonderlijk<br />

kenmerk zoals een ronde vorm of een verticale lijn.<br />

Het eindstation van het magnopad is het pariëtale gebied. Dit pad noemt men de waar route,<br />

vanwege zijn specialisatie in het analyseren van ruimtelijke of positie informatie. De meeste<br />

informatie van de dorsale route komt van het magnopad. Het ventrale pad ontvangt echter<br />

input van zowel het magno- als parvopad.<br />

De verbindingen tussen de schorslagen van de primaire en hogere secundaire gebieden zijn<br />

zowel opstijgend (feedforward) als afdalend (feedback). De opstijgende banen (in het ‘zendende’<br />

gebied) ontspringen vooral in schorslagen 2 en 3 en projecteren naar schorslaag 4<br />

van het ontvangende gebied. Dit zendt zenuwvezels terug vanuit lagen 5 en 6 naar de lagen<br />

5 en 6 of laag 1 van de ‘zender’. Dit anatomisch principe wordt aangeduid als ‘re-entry’ en is<br />

een belangrijk gegeven bij het in kaart brengen van de hiërachische structuur en functie van<br />

verschillende gebieden in de visuele schors. Aangenomen wordt dat de opstijgende banen<br />

betrokken zijn bij bottom-up processen van de waarneming, die noodzakelijk zijn voor het<br />

goed functioneren van de hogere-orde gebieden. Het inferotemporale gebied zal bijvoorbeeld<br />

niet in staat zijn objecten goed te identificeren als informatie betreffende elementaire stimuluskenmerken<br />

ontbreekt. Andersom hebben de afdalende verbindingen een overwegend<br />

modulerend (top-down) karakter. Zij kunnen bijvoorbeeld de werking van lagere-orde gebieden<br />

versterken of verzwakken − zoals in het geval van selectieve aandacht − maar zijn niet<br />

noodzakelijk voor het functioneren van elementaire waarnemingsprocessen.<br />

6.2.3 Hogere-orde perceptie<br />

Perceptie is het vermogen om perceptuele objecten in de omgeving te kunnen identificeren.<br />

Doorgaans worden hierbij twee vormen van waarneming onderscheiden: lagere-orde perceptie<br />

of perceptie in engere zin, en hogere-orde perceptie of perceptie in ruimere zin. Lagereorde<br />

perceptie heeft voornamelijk betrekking op identificatie van elementaire stimuluskenmerken.<br />

Dit geschiedt vooral in de eerder besproken perceptuele modulen zoals V1, V2, V3,<br />

134


V4 en V5. Hogere-orde perceptie daarentegen heeft betrekking op herkenning van objecten,<br />

en hun betekenis. Zij is afhankelijk van gebieden in de hersenen die een rol spelen bij bewuste<br />

identificatie van objecten, zoals de posterieure pariëtale, temporale en frontale associatiegebieden.<br />

Figuur 6.6 Hersensystemen die volgens Kosslyn en Koenig een rol spelen bij hogere visuele waarnemingsprocessen.<br />

Zie de tekst voor een nadere toelichting<br />

Bij deze vorm van waarneming is er vermoedelijk sprake van een vergelijking (‘matching’)<br />

van externe informatie met in het geheugen opgeslagen representaties. Een voorbeeld van<br />

een stoornis die in deze hogere perceptiesystemen kan optreden is visuele agnosie. Hierbij<br />

kunnen patiënten met beschadigingen in de associatiegebieden niet meer bepaalde objecten<br />

zoals als dieren of gebruiksvoorwerpen, herkennen. De vroege perceptuele processen zijn<br />

meestal volledig intact.<br />

Prosopagnosia<br />

Prosopagnosia patiënten herkennen bijvoorbeeld hun eigen gezicht in de spiegel niet, of gezichten<br />

van bekende filmsterren en politici. Sommige herkennen hun eigen hond of auto niet meer. Soms<br />

zijn er ook andere visuele stoornissen, maar zelfs dan is herkenning van gezichten sterker aangetast,<br />

dan waarneming van andere objecten.<br />

Prosopagnosia treed vooral op bij beschadiging van het gebied dat grenst aan de superieuretemporale<br />

sulcus. Dit is de sulcus die zichtbaar is tussen de superieure temporale gyrus en de<br />

middelste temporale gyrus van de rechter hemisfeer (zie figuur 8.8). Ook de mediale fusiforme gyrus,<br />

en het voorste temporale gedeelte, de zogenaamde temporale pool blijken belangrijk te zijn<br />

voor herkenning van unieke gelaatskenmerken van een specifiek persoon. Het meer naar achter<br />

gelegen temporaal-occipitale gedeelte, dat grenst aan de extrastriate visuele gebieden, is veran<br />

twoordelijk voor herkenning van deelkenmerken als haar, lippen en dergelijke. Ditzelfde gebied<br />

blijkt ook geassocieerd met herkenning van het geslacht (gezicht van man of vrouw).<br />

Prosopagnosia kan worden beschouwd als een stoornis in ‘hogere perceptie’, dat wil zeggen de<br />

waarnemingsprocessen die gereguleerd worden door eindstations in de ventrale route van het visuele<br />

systeem. Deze stoornis illustreert dus de nauwe verbondenheid van geheugen en hogere<br />

perceptuele processen, met name waar het de temporale schorsgebieden betreft.<br />

135


Blijkbaar kunnen deze patiënten geen toegang krijgen tot gebieden in de hersenen waar de<br />

betekenis van voorwerpen is opgeslagen. Dergelijke stoornissen kunnen ook categoriespecifiek<br />

zijn: een patiënt kan bijvoorbeeld geen levende, maar wel levenloze objecten benoemen.<br />

Hogere-orde visuele perceptie is een uitermate complex proces, waarin verschillende subsystemen<br />

kunnen worden onderscheiden. Elk van deze subsystemen (zie figuur 6.6) is met<br />

een eigen netwerk in onze hersenen verbonden. Input van de ogen komt allereerst terecht in<br />

een visueel buffer, de eerder genoemde striate en extrastriate gebieden in de posterieure<br />

schors. Hierbij wordt door een attentioneel mechanisme bepaalde informatie geselecteerd,<br />

en doorgezonden naar de twee systemen in de hersenen, die verantwoordelijk zijn voor het<br />

encoderen van spatiële- en object-eigenschappen: de eerder besproken waar en wat systemen.<br />

Attentie ‘scherpt’ hier als het ware de waarneming aan. Het attentiemechanisme kan<br />

daarbij op twee manieren worden geactiveerd, namelijk ‘exogeen’, dat wil zeggen automatisch<br />

door de stimulus zelf, of ‘endogeen’, dat wil zeggen bewust gecontroleerd en van binnen<br />

uit.<br />

Tijdsperceptie<br />

Tijd als zodanig wordt niet waargenomen, wél de tijdsrelatie van gebeurtenissen: na bliksem komt een<br />

donderslag, Tijdsperceptie is een complex proces waarbij ook geheugen, bewustzijn en motoriek zijn<br />

betrokken. Zo vereist het bespelen van een instrument of uitvoeren van computer spelletjes een accurate<br />

perceptuele én motorische timing. Tijdsperceptie speelt ook een rol in onze tijdsbeleving: soms<br />

lijkt de tijd zeer snel en soms zeer langzaam te verlopen. Anticipatie of preparatie van voorspelbare<br />

gebeurtenissen leidt tot meer efficiënte en snellere motorische reacties. Het tijdsinterval tussen de<br />

onconditionele (UCS) en conditionele stimulus (CS) speelt ook een belangrijke rolbij conditioneren.<br />

Gebeurtenissen die recent hebben plaatsgevonden worden eerder (verderweg in de tijd) geschat, en<br />

gebeurtenissen die lang geleden hebben plaatsgevonden worden later (dichterbij in de tijd) geschat.<br />

Sommigen veronderstellen het bestaan van een centraal klok- of oscillatiemechanisme, dat pulsen telt.<br />

Het lijkt echter aannemelijk dat meerdere gebieden als cerebellum, thalamus, basale ganglia maar ook<br />

hogere corticale structuren bij de perceptie van tijd zijn betrokken. Ook blijkt de neurotransmitter<br />

dopamine de tijdsperceptie te beìnvloeden. Over de specifieke rol van deze gebieden, en de vraag of<br />

er één enkel mechanisme de diverse deelprocessen van tijdsperceptie aanstuurt, bestaat echter nog<br />

geen duidelijkheid. Zie ook David. M. Eagleman (2008). Human time perception and its illusions. Current<br />

Opinion in Neurobiology Volume 18, Issue 2, April 2008, Pages 131–136.<br />

Onderzoek van Moran en Desimone naar neuronen in de visuele schors van apen, heeft<br />

aangetoond dat vooral cellen in gebied V4 gevoelig zijn voor attentionele modulatie.Cellen<br />

die correspondeerden met gedeelten van het visuele veld waarop apen hun aandacht richtten,<br />

bleken in deze studie sterker te vuren dan cellen die correspondeerden met stimuli die<br />

buiten dat veld vielen. Niet alle informatie in het visuele buffer passeert echter een attentioneel<br />

filter. Een groot deel van de informatie passeert een mechanisme dat automatisch ei-<br />

136


genschappen van objecten als grootte of oriëntatie analyseert en samenvoegt. Kosslyn en<br />

Koenig spreken hier van een preprocessing subsysteem.<br />

De output van dorsale (pariëtale) en ventrale (temporale) gebieden in de posterieure schors<br />

convergeert in het associatieve geheugensysteem. Hierbij zijn waarschijnlijk dezelfde gebieden<br />

betrokken, die ook bij encodering van locatie- en objectinformatie een rol spelen, namelijk<br />

de pariëtale schors voor opslag van spatiële informatie, en de temporale schors voor<br />

opslag van objectinformatie.<br />

Een bijzondere eigenschap van neuronen in de inferieure temporale schors is daarbij dat zij<br />

niet op elementaire maar complexe kenmerken van objecten reageren. Voorbeelden hiervan<br />

zijn kenmerken als gezichten, handvormen, geometrische patronen. Volgens Tanaka komt<br />

dit omdat de code van deze objecten niet in enkele cellen, maar grotere neurale eenheden<br />

als kolommen of lokale netwerken is opgeslagen.<br />

In het associatief geheugen vindt een vergelijking plaats van binnenkomende informatie met<br />

bestaande geheugenrepresentaties, zogeheten templates of schemata. Hierbij gaat het<br />

primair om niet-spatiële informatie. Bij een perfecte match of overeenkomst in de temporale<br />

schors wordt een bekend object volledig herkend. Ook bij een onvolledige match kan echter<br />

toch een volledige en succesvolle identificatie plaatsvinden: het brein vult dan als het ware<br />

de ontbrekende delen zelf in. In het geval van een mismatch − zoals het waarnemen van een<br />

ongewoon, perceptueel sterk misvormd of geheel nieuw voorwerp − wordt echter een zoekproces<br />

opgestart dat tot doel heeft nieuwe aanvullende informatie te verzamelen uit de buitenwereld.<br />

Bij dit zoekproces zijn ook attentionele mechanismen betrokken. Deze laten de<br />

aandacht verspringen naar nieuwe locaties in het visuele veld. Ook het dorsale (waar) systeem<br />

wordt dan betrokken bij het identificatieproces, waarbij de spatiële kenmerken sterker<br />

gaan meespelen. Dit proces kan doorgaan totdat een kenmerk wordt gevonden dat een<br />

bevredigende match met de interne representatie oplevert, of − als het een geheel nieuw<br />

object betreft − totdat opslag van een nieuwe representatie heeft plaatsgevonden. Dit proces<br />

wordt ook wel visueel zoeken genoemd.<br />

Een belangrijk kenmerk van de hogere visuele waarneming is ons vermogen objecten in de<br />

ruimte te herkennen ondanks hun verschillende retinotope beeld. Als wij namelijk met onze<br />

ogen van links naar rechts bewegen, zullen alle voorwerpen in een kamer naar verschillende<br />

locaties op het netvlies verspringen. Er moet dus een mechanisme zijn dat er voor zorgt, dat<br />

retinotope coördinaten worden omgezet in spatiotope, dat wil zeggen ruimtelijke coördinaten.<br />

Hierbij zijn vooral neuronen in het pariëtale gebied (gebied 7a) betrokken. Het vermogen van<br />

het pariëtale schors de precieze locaties van voorwerpen in de ruimte te kunnen bepalen is<br />

opmerkelijk, gezien het feit dat het receptieve veld van dit gebied zeer groot is. Kennelijk<br />

vindt encodering in dit gebied niet plaats via precieze codering, maar via het mechanisme<br />

van grove codering, of brede tuning, dat in hoofdstuk 4 is besproken.<br />

137


Hetzelfde principe gaat ook op voor andere structuren in het visuele systeem, zoals cellen in<br />

de extrastriate gebieden. Zo kan in een gebied als V4 overlap optreden tussen verschillende<br />

kenmerken als kleur, oriëntatie en vorm van voorwerpen. Juist door deze overlap kunnen<br />

namelijk meervoudige cues van een bepaald object beter worden benut, waardoor bijvoorbeeld<br />

een betere indicatie van een hoek wordt verkregen.<br />

6.2.4 Hoe zintuigen elkaar beïnvloeden<br />

Zien, horen, reuk en tast lijken voorbehouden aan specifieke gebieden in ons brein. De<br />

elementaire prikkels uit de primaire zintuiggebieden vormen het basismateriaal voor onscognitieve<br />

syteem: de waarneming en interpretatie van de buitenwereld. Pas door informatie<br />

van de zintuigen te integreren onstaat een totaalindruk van een object. De ‘vertaler’<br />

in ons brein zorgt er immers voor dat deze afzondeliijke kenmerken van prikkels worden<br />

samegesmeed to een berekenisvol object.. Dit geldt zowel voor prikkels binnen eenzelfde<br />

zintuigbied (bijvoorbeeld de vorm, kleur, beweging van een bal) maar ook prikkels van<br />

verschillende zintuigen (bijvoorbeeld het geluid en beelden op een popconcert). Hoe dat<br />

precies in zijn gang gaat in ons brein, is nog niet helemaal duidelijk: wij noemden dat eerder<br />

het ‘ bindingsprobleem’. Ook zijn er voorbeelden van manieren waarop het brein in de<br />

interpretatie van de prikkels uit de buitenwereld wordt misleid. En soms is er sprake van<br />

een interessante ‘vermenging’ van vooral onze visuele indrukken met indrukken van andere<br />

zintuigen, in de beelden die in ons geheugen zijn opgeslagen, en later worden opgeroepen.<br />

Hieronder volgt een opsomming van enkele vormen van ‘vermenging’ van onze<br />

zintuigen.<br />

• Synesthesie, is een naam voor een zeldzame afwijking in de waarneming waarbij<br />

prikkeling van een zintuig automatisch een gewaarwording oproept in een ander zintuig.<br />

En daarbij soms ook een bepaald gevoel oproept. Geluid roept bijvoorbeeld een kleur<br />

op, of nog sterker: een kleur wordt geproefd. Het is mogelijk een gevolg van een directe<br />

verbinding tussen zintuiggebieden die normaal van elkaar afgeschermd zijn. Meest frekwente<br />

vormen zijn de associates tussen letters en kleur en geluid en kleur.<br />

Mensen met een aanleg voor synesthesie<br />

(‘synestheten’) rapporteren bij het lezen van<br />

deze tekst ook een verband tussen letters<br />

met dezefde kleur.<br />

• Het buiksprekerseffect heeft eigenlijk meer met onze visueel ruimtelijke aandacht dan<br />

met pure waarneming te maken. Als ons visuele aandacht gericht is op een plek in de<br />

138


uimte dan lijkt het soms dat een geluid dat elders wordt geproduceerd daar ook vandaan<br />

komt. Bij conflict tussen het visueel ruimtelijke waarneming en een ander zintuig,<br />

wint dus altijd het visueel ruimtelijke systeem (zie ook paragraaf 7.3.3.)<br />

• Het rubberhandeffect. Berust op hetzelfde mechanisme, maar nu wordt de tastzin als<br />

het ware misleid door de visueel ruimtelijke waarneming. Bij gelijktijdige tactiele stimulatie<br />

van een kunst rubberhand (op tafel) en de eigen hand (onzichtbaar onder tafel)<br />

lijkt het alsof het gevoel van de rubberhand komt.<br />

• Geheugen voor gezichten berust niet alleen op puur visuele kenmerken, ook de stem<br />

en manier van spreken van de betrokken persoon speelt daarbij mee. Dat komt omdat<br />

gezichten in het dagelijks leven vaak ‘sprekende gezichten’ zijn. Het lijkt alsof in de<br />

totale indruk druk die in ons geheugen achterblijft, gelaatstrekken en stem en soms<br />

ook gebaren van de bekende persoon zijn samengesmeed. Mogelijk bevindt zich in<br />

ons brein een netwerk waarin het gezichtsgebied en stemgebied via directe structurele<br />

connecties met elkaar zijn verbonden.<br />

Bronnen zintuigvermenging<br />

• Cytowic, Richard E. (2002). Synesthesia: A Union of the Senses (2nd<br />

edition). Cambridge, Massachusetts: MIT Press<br />

• Hubbard EM, Ramachandran VS (2005). "Neurocognitive mechanisms<br />

of synesthesia". Neuron (Review) 48 (3): 509–20.<br />

• Ramachandran VS, Hubbard EM (2001) Psychophysical investigations<br />

into the neural basis of synaesthesia. Proc Biol Sci 268:979 –983.<br />

• Macaluso E., George, N., Dolann. R., Spece, C. & Driver , J. (200$)<br />

Spatial and and temporal factors during processing of audiovisual<br />

speech: a PET study. NeuroImage, 21, 725-73<br />

• Pavani, F, Spence, C & Driver, J. (2000). Visual capture of touch: Outof<br />

body experience with rubber gloves. Psychological Science, 11, 353-<br />

359<br />

• von Kriegstein, K., & Giraud, A. L. (2006). Implicit multisensory associations<br />

influence voice recognition. PLoS Biology, 4(10), e326.<br />

• Belin, P., Fecteau, S., & Bédard, C. (2004). Thinking the voice: neural<br />

correlates of voice perception. Trends in Cognitive Sciences, 8(3), 129-<br />

135<br />

139


6.3 Actiesystemen<br />

How does the brain control the immense array of muscle cells so that the whole body<br />

moves in the right way? This problem is probably the most basic one a nervous system<br />

evolved to solve”. Churchland & Sejnowski, 1988.<br />

6.3.1 Inleiding: hiërarchische structuur van het motorisch systeem<br />

Het systeem in de hersenen dat onze bewegingen controleert is, net als het visuele systeem,<br />

hiërarchisch georganiseerd. Dit wil zeggen dat hogere (meer anterieure) niveaus in de associatieschors<br />

een bewegings- of actieplan genereren, dat vervolgens naar lagere (meer posterieure)<br />

niveaus in de premotore en motore schors wordt gestuurd.<br />

Figuur 6.7 Links: globale organisatie van het motorische systeem. Hogere niveaus controleren daarbij de lagere<br />

niveaus. Rechts: corresponderende niveaus van motorische controle. De vorming van een actieplan of concept<br />

wordt gevolgd door een keuze van een responssysteem. Dit wordt gevolgd door keuze van een specifieke motore<br />

handeling.<br />

De lagere niveaus zijn hierbij verantwoordelijk voor het ‘vertalen’ van het plan in specifieke<br />

kenmerken van de beweging zoals de locatie van het doel en het bewegingstraject, en uiteindelijk<br />

het aansturen van specifieke lichaamsdelen die bij de beweging zijn betrokken. Bij<br />

het grijpen van een appel, wordt bijvoorbeeld het bewegingsplan omgezet in een beweging<br />

van de rechterarm, die gevolgd wordt door een grijpbeweging van de vingers.<br />

Bij het vertalen van actieprogramma’s in specifieke bewegingen worden corticale structuren<br />

door subcorticale structuren als basale ganglia en het cerebellum ‘geassisteerd’. Het globale<br />

schema hiervan is in figuur 6.7 weergegeven. Dit laat zien dat er in de motorhiërarchie sprake<br />

is van twee parallelle circuits, namelijk een circuit dat loopt van hogere naar lagere motor-<br />

140


structuren in hersenstam en ruggemerg, en een circuit dat loopt via basale ganglia en cerebellum.<br />

Het eerste circuit wordt soms ook ‘piramidebaan’ het tweede ‘extrapiramidale baan’<br />

genoemd. Deze aanduiding klopt echter niet helemaal omdat motorische circuits niet alleen<br />

ontspringen in de grote piramidecellen, maar ook in kleinere cellen van laag 5 van de motorische<br />

schors.<br />

In het rechterdeel van figuur 6.7 is globaal aangegeven met welke verwerkingsstappen de<br />

verschillende lagen van het motorisch systeem zijn verbonden. Hierbij is achtereenvolgens<br />

sprake van een conceptueel niveau, dat gevolgd wordt door keuze van een responssysteem<br />

en een motore implementatie. Het responssysteem moet worden opgevat als een arsenaal of<br />

repertoire van handelingen, waaruit kan worden gekozen. Bij ontmoeting van een bekend<br />

persoon, wordt bijvoorbeeld het concept ‘begroeting’ geactiveerd. Dit leidt vervolgens tot een<br />

keuze uit het repertoire: glimlach, uitsteken hand, een uitroep. Is eenmaal een keuze gedaan<br />

(bijvoorbeeld: glimlach), dan wordt het systeem vertaald in een actie (het aanspannen van<br />

specieke gelaatspieren).<br />

Hieronder zullen meer in detail de verschillende niveaus van motorische controle worden<br />

besproken. Eerst komt daarbij de subcorticale, en vervolgens de corticale organisatie aan de<br />

orde.<br />

6.3.2 Subcorticale organisatie en circuits<br />

De subcorticale structuren die deel uitmaken van de motore circuits vormen een zeer complex<br />

stelsel van neurale verbindingen, waarvan in dit hoofdstuk slechts de belangrijkste<br />

elementen worden besproken. Figuur 6.8 laat zien dat zowel het striatum als cerebellum zijn<br />

opgenomen in lusvormige circuits.<br />

Beiden ontvangen input van grote delen van de hersenschors (zowel de posterieure, als<br />

anterieure gebieden), en zenden via de ventrale kernen in de thalamus weer output terug<br />

naar de motorgebieden van de anterieure schors. Bij het cerebellum gaat deze output echter<br />

voornamelijk naar het motorische projectiegebied, en bij het striatum vooral naar de meer<br />

frontale motorische associatiegebieden. De nucleus caudatus heeft daarbij vele projecties<br />

naar de prefrontale schors, het putamen hoofdzakelijk naar de premotore schors en het<br />

supplementaire motor gebied (SMA). De SMA is nauw verbonden met het premotore gebied.<br />

Er is in deze corticale-subcorticale circuits dus sprake van een zekere hiërarchie in het niveau<br />

van motorische controle. Deze loopt (van hoog naar laag) van nucleus caudatus naar<br />

putamen naar cerebellum. De twee belangrijke structuren uit deze circuits, de basale ganglia<br />

en het cerebellum, worden hieronder kort besproken.<br />

Basale ganglia De basale ganglia zijn een samenstel van vele kerngebieden met een eigen<br />

functie (zie figuur 6.9). Deze kerngebieden zijn respectievelijk: nucleus caudatus en putamen<br />

141


(samen neostriatum genoemd), globus pallidus − of pallidum − substantia nigra en nucleus<br />

subthalamicus (afgekort, STN).<br />

Figuur 6.8 Twee lusvormige corticale-subcorticale circuits van het motorische systeem. Boven: basale ganglia<br />

(bestaande uit nucleus caudatus en putamen). Onder: cerebellum. Beide circuits lopen via gescheiden thalamische<br />

kernen naar motorische gebieden in de anterieure schors, en ontvangen input van grote delen van zowel<br />

posterieure als anterieure schors.<br />

De globus pallidus wordt daarbij nog onderverdeeld in de globus pallidus interna (GPi) en<br />

globus pallidus externa (GPe). De substantia nigra bevat twee substructuren, de pars reticulata<br />

(SNr) en de pars compacta (SNc). De laatste structuur bevat vele dopaminerge neuronen<br />

die projecteren naar het striatum. Het striatum ontvangt tenslotte ook informatie vanuit<br />

de intralaminaire kernen van de thalamus, en de cortex.<br />

Met name de groep van Alexander en DeLong heeft veel baanbrekend onderzoek verricht<br />

naar verbindingen tussen cortex en basale ganglia, en heeft vastgesteld dat er meerdere<br />

parallelle en specifieke lussen bestaan. De twee belangrijkste zijn de zogeheten complex en<br />

motor loops. Deze twee lussen zijn in feite al in het bovenste deel van figuur 6.8 aangegeven.<br />

De ‘motor loop’ loopt tussen premotore schors en putamen, en de 'complex loop' tussen<br />

de frontale associatiegebieden en nucleus caudatus. Beide circuits lopen niet alleen via<br />

aparte gebieden in het striatum, maar ook via andere aparte kernen in de basale ganglia<br />

(respectievelijk: pallidum en substantia nigra, het gebied GPi/SNr: zie verder in deze paragraaf)<br />

en de thalamus. Vanuit de thalamus (de ventrolaterale kernen) voeren zij weer terug<br />

naar de cortex. De motor loop is vooral betrokken bij de executie van beweging, de complexe<br />

loop bij planning en voorbereiding van beweging.<br />

142


Later hebben Alexander en DeLong nog een tweede onderscheid gemaakt, namelijk tussen<br />

een direct en indirect circuit tussen cortex, thalamus en basale ganglia. Beide circuits van de<br />

basale ganglia zijn inhiberend. Vanwege de complexiteit hiervan worden zij in figuur 6.9 apart<br />

getoond. Centraal in het netwerk is de structuur GPi/SNr. Dit laatste gebied bevat zeer snel<br />

vurende neuronen die target neuronen in de colliculi superior en thalamus inhiberen. Dit<br />

betekent dat motorische activiteit als het ware ‘op slot zit’. GPi/SNr ontvangt impulsen uit<br />

twee grote trajecten, het directe en indirecte pad. Het directe pad gaat vanuit het striatum<br />

rechtstreeks naar GPi/SNr.<br />

Figuur 6.9 Links: de<br />

twee inhiberende routes<br />

van de basale ganglia:<br />

het directe en het indirecte<br />

pad. Een centrale<br />

rol hierin speelt het<br />

gebied GPi/SNr dat, via<br />

targetneuronen in de<br />

thalamus, als een soort<br />

‘corticale motoriekremmer’<br />

(REM) fungeert.<br />

GPi/SNr ontvangt inhiberende<br />

input (dikke<br />

lijnen) vanuit zowel het<br />

directe pad als indirecte<br />

pad. Ook de dopaminerge<br />

projecties van<br />

de substantia nigra<br />

(vanuit het pars compacta,<br />

SNc genoemd)<br />

zijn getoond. Deze hebben<br />

een faciliterende<br />

werking op het directe<br />

pad via D1 receptoren,<br />

en een inhiberende<br />

werking op het indirecte pad via D2 receptoren. Rechts: weergave van het effect van beide paden: meer inhibitie<br />

van GPi/SNr via het directe pad, en minder inhibitie (of disinhibitie) van GPi/SNr via het indirecte pad. Dit resulteert<br />

in respectievelijk een zwakkere en sterkere remfunctie van GPi/SNr. Het ‘netto’ effect op de cortex is daardoor<br />

voor de directe route meer beweging (wit getekend), en voor de indirecte route minder beweging (donker<br />

getekend). Naar: Wichman & DeLong (1996).<br />

Het indirecte pad leidt vanuit het striatum eerst naar GPe en vandaar uit via de STN .<br />

Ook getoond in figuur 6.9 zijn de dopaminerge banen van SNc naar het striatum. Deze projecties<br />

hebben echter een verschillende uitwerking op het directe en het indirect pad. Hun<br />

invloed op het directe pad is exciterend (via D1 receptoren, dunne lijn; dit is een subcategorie<br />

van dopamine-receptoren), op het indirecte pad inhiberend (via D2 receptoren: dikke lijn; een<br />

andere categorie van dopamine-receptoren). Dit betekent dat de functionele werking op<br />

GPi/SNr verschillend is voor directe en indirecte banen. Van het directe pad wordt namelijk<br />

de inhiberende werking op GPi/SNr versterkt. De motorische ‘rem’ van dit gebied wordt<br />

daardoor opgeheven, waardoor zijn output nuclei faciliterend gaan werken op motorische<br />

143


thalamische kernen en de cortex. Het netto effect is dus meer beweeglijkheid. Daarentegen<br />

treedt voor het indirecte pad 'disinhibitie' op in GPi/SNr. De remwerking van dit gebied wordt<br />

daardoor versterkt, waardoor de motorische kernen in de thalamus en cortex juist worden<br />

geïnhibeerd. Het netto resultaat is minder beweeglijkheid. (zie rechts in figuur 6.9).<br />

Ziekte van Huntington en Parkinson<br />

Stoornissen in de in figuur 6.9 getoonde circuits liggen ook ten grondslag aan neurologische afwijkingen<br />

als de ziekte van Huntington en Parkinson. Bij de ziekte van Huntington is er sprake van<br />

een versterkte inhiberende werking van het indirecte pad. Deze is het gevolg van degeneratie van<br />

structuren in het striatum, met name van GABA-erge en cholinerge neuro-nen in nucleus caudatus<br />

en putamen. Dit leidt tot overstimulatie van het motorisch systeem ten gevolge van een verminderde<br />

inhibitie van motorisch thalamische kernen (het traject tus-sen GPi/SNr en thalamus). Dit leidt<br />

tot sterk toegenomen beweeglijkheid.<br />

De ziekte van Parkinson is daarentegen gekenmerkt door afgenomen beweeglijkheid en stijf-heid.<br />

Aan deze ziekte ligt een dramatisch verlies van dopaminerge neuronen in de pars compacta (SNc)<br />

ten grondslag. Deze symptomen treden echter pas op als het verlies aan neuronen meer dan 90%<br />

bedraagt. Dit berust op een afgenomen inhiberende werking van het directe pad. Dit leidt op zijn<br />

beurt weer tot versterkte inhibitie van motorische kernen in de thalamus (dus weer: het traject tussen<br />

GPi/SNr en thalamus). Bij Parkinsonpatiënten treden motorische stoornissen overigens vooral<br />

op bij zelfgeïnitieerde bewegingen. Als de beweging wordt geleid door een externe prikkel, zijn de<br />

stoornissen vaak sterk verminderd. Een andere opmerkelijk resultaat is gevonden bij taakswitching.<br />

In deze taak moesten Parkinsonpatiënten en normale proefpersonen in een reactietaak stimuli selecteren<br />

op grond van kleur (rood/groen) of vorm (vierkant/driehoek). Hierbij moest steeds gewisseld<br />

worden tus-sen selectie van kleur of vorm. Parkinsonpatiënten bleken hier aanzienlijk trager in<br />

de switch dan non-switch trials, in vergelijking met controles. Dit resultaat suggereert dat basale<br />

ganglia ook betrokken zijn bij het leggen van een relatie tussen een attentionele set en een specifieke<br />

handeling. Zij lijken daarbij vooral belangrijk te zijn voor het ‘losmaken’ van de attentionele set<br />

naar de andere stimulusdimensie (van kleur overgaan naar vorm en omgekeerd). De ernstige tremoren<br />

die bij de ziekte van Parkinson optreden kunnen tegenwoordig ook via een operatieve ingreep<br />

worden bestreden. Hierbij wordt bij de patiënt een stimulatie-elek-trode ingebracht in de nucleus<br />

subthalamicus (STN). De patiënt kan via dit implantaat zich-zelf stimuleren, waardoor de<br />

tremoren sterk afnemen. Het effect van de stimulatie van STN betekent in feite een kortsluiting van<br />

de motorische lus van het indirecte pad, waardoor het evenwicht tussen beide paden kunstmatig<br />

wordt hersteld.<br />

Cerebellum Figuur 6.8 liet tevens de tweede belangrijke subcorticale structuur zien die betrokken<br />

is bij motore controle, namelijk het cerebellum. Het cerebellum ontvangt input uit alle<br />

sensorische systemen, zoals visuele, akoestische, tactiele en vestibulaire (evenwicht) kanalen,<br />

maar ook uit de corticale gebieden. Vroeger werd aangenomen dat het cerebellum<br />

hoofdzakelijk een motorische functie had, en een eindstation in de motore cyclus vertegenwoordigde<br />

dat verantwoordelijk was voor de ‘fijnregulatie’ van de beweging voordat uitvoering<br />

van de respons plaatsvond. Tegenwoordig worden echter aan het cerebellum ook hogere,<br />

meer cognitieve, functies toegedacht. Zo bestaat het vermoeden dat het cerebellum als<br />

motorgeheugen functioneert, waarin representaties zijn opgeslagen die een rol spelen bij<br />

automatische handelingen. Dit kunnen simpele geconditioneerde bewegingen zijn als een<br />

144


oogknipreflex, maar ook handelingen in meer complexe, maar sterk geoefende sensomotorische<br />

taken. Een voorbeeld is het tennisspel van een geoefende speler, waarin ritmiek en<br />

precieze timing centrale elementen zijn. Het cerebellum lijkt dus evenals basale ganglia<br />

betrokken te zijn bij de temporele organisatie van bewegingen.<br />

In tegenstelling tot de basale ganglia, ontvangt het cerebellum ook input vanuit de motorneuronen<br />

in het ruggemerg, en zendt het output naar neuronenclusters in de hersenstam, die<br />

afdalende motorische projecties hebben naar het ruggemerg. Het cerebellum is door deze<br />

circuits sterker betrokken bij directe online controle van beweging, waardoor snelle correcties<br />

van fouten mogelijk zijn. Daarentegen lijken de eerder besproken basale ganglia meer complexe<br />

bewegingspatronen en cognitieve motorische activiteit te reguleren.<br />

6.3.3. Corticale organisatie: drie controlesystemen<br />

Drie gebieden in de anterieure schors zijn betrokken bij voorbereiding en uitvoering van<br />

motorische acties. Van posterieur naar anterieur zijn dit respectievelijk de motorische schors<br />

(ook wel M1, precentrale gyrus of gebied 4 genoemd), de premotore schors en het supplementaire<br />

motor gebied (SMA, zie figuur 6.10).<br />

Figuur 6.10 De belangrijkste<br />

motorische gebieden in de anterieure<br />

schors van de mens: de<br />

motorische schors (gebied 4 of<br />

M1), gebied 6 met SMA (mediaal<br />

deel) en premotore schors<br />

(lateraal deel). Ook gebied 8<br />

(aangeduid als frontale oogvelden),<br />

en het posterieure pariëtale<br />

gebied zijn weergegeven, met<br />

hierin gebieden 5 en 7. Het<br />

laatste gebied heeft vele verbindingen<br />

met de premotore<br />

schors. Uit: Kandel e.a. (1991).<br />

De premotore schors is<br />

het laterale deel, en de<br />

SMA het mediale deel van<br />

gebied 6. Gebied 8 wordt<br />

ook de frontale-oogvelden<br />

('frontal eye fields' of FEF) genoemd. Meer anterieur gelegen gebieden zijn verantwoordelijk<br />

voor de programmering van acties, terwijl meer posterieur gelegen gebieden<br />

vooral betrokken zijn bij de uitvoering van acties. Ook de posterieure pariëtale schors is<br />

betrokken bij voorbereiding en uitvoering van motorische acties. De rol van dit gebied is<br />

echter vooral de vertaling van perceptie naar actieprogramma's.<br />

145


Kosslyn en Koenig hebben deze drie gebieden, de SMA, de premotore schors en motorische<br />

schors respectievelijk aangeduid als het actieprogrammeer subsysteem, het instructiegenereer<br />

systeem en het bewegingsexecutie systeem. Deze drie systemen hebben een<br />

hiërarchische relatie, waarbij het hogere systeem output levert aan het lagere systeem (zie<br />

figuur 6.11). Deze systemen worden hieronder in het kort besproken. SMA: het actieprogrammeer<br />

systeem. Het actieprogrammeer systeem is gelegen in de SMA of de mediale<br />

premotore schors. Ook basale ganglia zijn via de eerder genoemde ‘complexe loop’ betrokken<br />

bij de controlefuncties van de SMA. De taak van dit systeem is volgens Kosslyn en Koenig<br />

hogere-orde planning van beweging, oftewel een 'reeks doelen of subdoelen te verschaffen<br />

aan het instructiegenereer systeem.<br />

Figuur 6.11 De drie motorische subsystemen<br />

volgens Kosslyn en Koenig: het<br />

actieprogrammeer systeem, het instructiegenereer<br />

systeem en het bewegingsexecutie<br />

systeem. Alleen de corticale<br />

structuren die met deze sub-systemen<br />

zijn geassocieerd zijn aangegeven. Ook<br />

het motorgeheugen is in het schema<br />

opgenomen. Mogelijk maken ook onderdelen<br />

van het cerebellum hiervan<br />

deel uit.<br />

Een belangrijk functie van de SMA is tevens om nieuwe combinaties te vormen van simpele<br />

bewegingen. Zowel humaan als dieronderzoek heeft laten zien dat de SMA zowel actief is<br />

bij complexe, zelf getimede bewegingssequenties als extern getimede sequenties, waarbij<br />

men vrij is de richting van de beweging te kiezen. Het laatste wijst op een hogere, meer<br />

‘abstracte’ motorische controlefunctie van de SMA.<br />

Premotore schors: instructiegenereer systeem. Het instructiegenereer systeem is geassocieerd<br />

met de premotore schors. Ook de basale ganglia maken − vooral via de 'motor' loop −<br />

deel uit van dit systeem. De premotore schors ontvangt veel input uit het posterieure pariëtale<br />

gebied. De pariëtale schors verschaft daarbij vooral de ruimtelijke coördinaten van bewegingstrajecten.<br />

Bij beschadiging van dit gebied kunnen apen bijvoorbeeld niet meer een<br />

voorwerp grijpen, als het directe traject hierheen door een doorzichtig voorwerp is geblokkeerd.<br />

Ze zijn dan niet in staat om een beweging ‘om het voorwerp heen’ te maken. Ook is<br />

de premotore schors betrokken bij het genereren van nieuwe bewegingstrajecten. Deze lijkt<br />

daarbij vooral de grote spieren, zoals die van de romp en armen, en niet de kleinere spieren<br />

aan te sturen<br />

146


Motorische schors: het bewegingsexecutie systeem. De motorische schors tenslotte dient<br />

om fijnere bewegingen uit te voeren, zoals het grijpen van een voorwerp met de vingers van<br />

de rechterhand.<br />

Stuurt de ‘vrije’ wil onze bewegingen?<br />

Komen onze vrijwillige bewegingen inderdaad voort uit een voorafaande bewuste intentie?<br />

Een manier om dit te onderzoek is de electrische activiteit van de hersenen (het EEG) te<br />

meten voorafgaande aan en gedurende een vrijwilllige beweging. In het EEG manifesteert<br />

zich dan een langzame negatieve golf, ook wel de ‘readiness potential’ (RP) genoemd (zie<br />

groene lijn in figuur linksonder). De RP is een manfestatie van activiteit in de motorische<br />

schors, voorafgaande aan een simpele beweging. Meestal is hij groter op de contralaterale<br />

helft van de schedel (de helft tegenover de hand waarmee wordt gereageerd).<br />

Libet e.a. registreerden in 1983 de RP terwijl zij aan proefpersonen vroegen een drukknop op<br />

willekeurige gekozen momenten in te drukken.Bovendien moesten zij het aan de hand van<br />

de stand van een draaiende wijzer op een klok, het moment onthouden waarop zij zich voor<br />

het eerst bewust waren van hun intentie om te bewegen. Het bleek nu dat de RP 350 millseconden<br />

eerder begon dan het gerapporteerde moment (zie figuur links). Dit resutaat suggereert<br />

dat de vrije wel kennelijk op een illusie berust.<br />

Wij denken de initiator van onze handelingen<br />

te zijn, maar de feitelijke initiator is het brein dat<br />

ons bewustzijn als het ware ‘een stapje voor’ is. In<br />

een later experiment van Haggard en Eimer uit<br />

1999 (een variatie op Libet e.a.) moest de proefpersoon<br />

en vrijwillige keuze maken uit een linker- of<br />

rechterknop beweging. Hierbij bleek het moment<br />

van bewuste intentie wél<br />

te kloppen met het begin van de RP. Kennelijk is<br />

bewuste intentie een fenomeen dat verband houdt<br />

met reponsselectie, dus als er gekozen moet worden uit een repertoire van handelingen.<br />

Een meer fundamenteel punt van discussie betreft tenslotte de implicatie van het begrip<br />

‘vrije wil’. Als men onder ‘vrij’ verstaat ‘bewust’, is inderdaad veel menselijk gedrag onvrij.<br />

Veel van onze handelingen vinden immers onbewust of automatisch plaats. Bewustzijn<br />

komt er alleen maar aan te pas als bijvoorbeeld een routine moet worden doorbroken of<br />

fout moet worden gecorrigeerd.<br />

Dit gebied controleert daarbij vooral bewegingen in het contralaterale deel van het lichaam.<br />

Howel ook de basale ganglia deel uitmaken van dit systeem via de 'motor loop', is vooral het<br />

cerebellum betrokken bij motore executieprocessen. Kosslyn en Koenig suggereren dat het<br />

cerebellum mogelijk ook fungeert als motorisch geheugen. Dit zou vooral gelden voor sterk<br />

geautomatiseerde acties, waarbij het bewegingsexecutie systeem de juiste bewegingscoördinaten<br />

verschaft zonder tussenkomst van hogere motorische gebieden zoals de premotore<br />

schors of SMA. Veel neuronen in het motore gebied hebben directe connecties met motorneuronen<br />

in het ruggemerg. In de motorcortex geldt het principe van somatotope representaties:<br />

elk deel van het lichaam is hier vertegenwoordigd in een apart deel van de hersenschors.<br />

Vooral de handen, het gezicht en het vocale apparaat nemen grote delen van de<br />

schors in beslag. Neuronen in de motorcortex zijn bovendien betrokken bij codering van de<br />

richting van bewegingen.<br />

147


Figuur 6.12 Links: Proefopstelling voor onderzoek naar representatie van beweging in de motorische schors. De<br />

aap kan een stuurknuppel laten bewegen in acht verschillende richtingen. Rechts: Individuele vectoren voor 241<br />

motoneuronen voor de acht verschillende bewegingsrichtingen. De gestippelde pijl is de populatievector die het<br />

gemiddelde beeld geeft van alle neuronen tezamen. Uit: Gazzaniga e.a. (2002).<br />

Georgopoulus heeft in onderzoek met apen vastgesteld dat de richting van een reikbeweging<br />

voor groepen cellen in de motorische schors is gerepresenteerd in de vorm van een neurale<br />

populatievector. Een populatievector is een soort gemiddelde van de activiteit van alle cellen<br />

in een populatie. Volgens Georgopoulos kan deze worden opgevat als een gedistribueerde<br />

code van een neuraal netwerk. Figuur 6.12 toont de resultaten van een populatievector<br />

analyse van 8 verschillende bewegingen, uitgevoerd door een aap. Voor elke beweging is de<br />

populatievector van dezelfde populatie van 241 neuronen getoond. Uit de analyse blijkt dat<br />

de populatievector precies in de richting van de beweging wijst. Interessant is tenslotte dat<br />

populatievectoren niet alleen de richting van actuele beweging, maar ook van de geplande<br />

beweging aangeven. Een fractie van een seconde voor de beweging − wanneer er nog geen<br />

sprake is van enige activiteit in de betrokken spieren − blijken cellen in de motorische schors<br />

namelijk al te voorspellen in welke richting straks bewogen zal worden.<br />

6.4 Perceptie-actie cyclus<br />

Controle van acties is een proces dat niet los kan worden gezien van perceptuele processen.<br />

Dit wordt ook wel aangeduid als de ‘perceptie-actie cyclus’: er is sprake van een voortdurende<br />

stroom van informatie van perceptuele naar motorische systemen en omgekeerd, Dit<br />

wordt ook wel aangeduid als de ‘perceptie-actie cyclus’: er is sprake van een voortdurende<br />

stroom van informatie van perceptuele naar motorische systemen en omgekeerd<br />

148


Grijpen in het brein<br />

Het grijpen van voorwerpen wordt gestuurd door ruimtelijke en motorische hersengebieden<br />

waarin ruimtelijke bewegingen worden voorbereid en uitgevoerd. Figuur 6.11 geeft een<br />

schets van de opeenvolgende fasen van het motorische programma dat daarbij in het brein<br />

daarbij wordt doorlopen. Het bijzondere feit doet zich nu voor dat niet alleen bij natuurlijke<br />

maar ook bij kunstmatige grijpbewegingen deze gebieden lijken te worden geactiveerd. Zo<br />

hebben recente fMRI studies laten zien dat proefpersonen die knoppen moesten indrukken<br />

om een arm van een robot te besturen, ongeveer dezelfde gebieden in de hersenen activeerden<br />

als bij natuurlijk grijpen. Het effect trad niet op als het indrukken van dezelfde<br />

knoppen geen verband had met bewegingen van de robotarm. Vooral de interpariëtale en<br />

ventrale premotorische (de SMA) gebieden, maar ook het cerebellum bleken actief. Deze<br />

gebieden representeren kennelijk een ‘grijpplan’, onafhankelijk van bewegingen van de<br />

eigen spieren of ledematen. Umilta M.A. et al. (2008). PNAC, 105, Scott H. Frey et al.<br />

(2014). JCN, Dec.<br />

Het model van Fuster in figuur 6.13 laat de functionele verbindingen zien die bestaan tussen<br />

de verschillende niveaus van de posterieure en de anterieure schors. In dit model zijn<br />

geen verbindingen aangegeven tussen de primaire motore en sensorische gebieden. Dit<br />

strookt met het idee dat integratie van perceptuele en actiekennis hoofdzakelijk op het niveau<br />

van de secundaire schorsgebieden plaatsvindt.<br />

Figuur 6.13 Links: de perceptieactie<br />

cyclus zoals door Fuster<br />

(1995) uitgebeeld. Sensorische<br />

en motorische verwerkingshierarchieën<br />

in de posterieure en<br />

anterieure schors communiceren<br />

met elkaar op de hogere<br />

niveaus van de cyclus. Rechtsboven:<br />

een voorbeeld van verbindingen<br />

tussen de IPS (interparietale<br />

sulcus) en PS (principale<br />

sulcus) van de resusaap.<br />

Naar: Cavada en Goldman-<br />

Rakic.<br />

Perceptuele informatie die<br />

relevant is voor motorprogramma’s<br />

bestaat deels<br />

uit proprioceptieve feedback van receptoren in gewrichten en spieren van ledematen die<br />

bewegingen uitvoeren. Een andere belangrijke bron van informatie is het locatiesysteem in<br />

de posterieure pariëtale schors. Dit gebied 'informeert' de hogere motorische gebieden waar<br />

het bewegingsplan wordt gevormd, over de locatie van de doelstimulus. Hieronder wordt<br />

deze betrokkenheid van de pariëtale schors wat uitvoeriger toegelicht.<br />

149


De rol van de pariëtale schors: gebieden 5 en 7. Met name de gebieden 5 en 7a in de pariëtale<br />

schors hebben vele outputverbindingen met het premotore gebied in de anterieure<br />

schors. Ook zijn er verbindingen met gebied 8 (frontale oogvelden) en de prefrontale schors.<br />

Uit onderzoek van Requin is gebleken dat in gebied 5 van apen verschillende groepen neuronen<br />

kunnen worden onderscheiden, afhankelijk van het type reactietaak. Er werden drie<br />

taken gebruikt: a) alleen geluidsprikkels zonder beweging, b) het maken van een spontane<br />

beweging en c) het maken van een keuzereactie.<br />

Als alleen geluidsprikkels werden aangeboden, vuurde een subgroep van neuronen (ongeveer<br />

10%), die sensorische neuronen werden genoemd. Als de proefdieren alleen een respons<br />

moesten uitvoeren, vertoonde een andere groep van motorneuronen (56%) een verhoogde<br />

activiteit voorafgaande aan de beweging. Tenslotte was er een derde categorie van<br />

sensomotorische neuronen (34%), die in alle drie de condities vuurden. Dit laatste suggereert<br />

dus dat sommige neuronen in het voorste deel van de pariëtale schors mogelijk een<br />

specifieke rol vervullen in het koppelen van een stimulus aan een motorische respons.<br />

Gebied 7 is, evenals het hiervoor besproken gebied 5, betrokken bij de vorming van associaties<br />

tussen stimuli en responsen. Het meer posterieure deel 7a lijkt vooral met sturing van<br />

visuele en oculomotore processen, en 7b (meer anterieur gelegen) met somatische input<br />

Twee vormen van ‘neglect’<br />

Evidentie voor de verschillende rol van sensorische en motorische netwerken<br />

(die gebied 7 als centrum hebben) is gevonden door Mesulam<br />

in zijn onderzoek naar laesies in het pariëtale schorsgebied. Zijn onderzoek<br />

toonde aan dat beschadigingen van structuren op verschillende<br />

locaties van het pariëtale gebied tot verschillende soorten aandachtsstoornissen<br />

kunnen leiden, die samen als hemineglect worden aangeduid.<br />

Stoornissen in het eerste (sensorische) netwerk gaan vooral gepaard<br />

met sensorische neglect. Dit is een verminderde perceptuele<br />

aandacht voor het deel van de buitenwereld, dat tegenovergesteld is<br />

aan de plaats van laesie in de – linker of rechter – pariëtale schors.<br />

Daarentegen blijken beschadigingen in het tweede (motorische) netwerk<br />

te leiden tot motorische neglect, dat wil zeggen stoornissen in<br />

aandachtsfuncties met een meer motorisch karakter zoals ‘visueel zoeken’.<br />

Deze patiënten hebben vooral moeite met het opsporen van bepaalde<br />

doelstimuli in een complex visueel veld, en met het manipuleren<br />

van objecten.<br />

geassocieerd. Beschadiging van het laatste gebied (vooral in de linkerhemisfeer) leidt bijvoorbeeld<br />

tot apraxie: een motorische stoornis die berust op een defect in de centrale programmering<br />

van complexe<br />

bewegingen.<br />

Gebied 7 heeft, net als<br />

gebied 5, grote betekenis<br />

voor sturing van<br />

motore processen als<br />

het reiken naar en grijpen<br />

van objecten. Dit<br />

soort objectgerichte<br />

acties vormt een zeer<br />

belangrijk onderdeel<br />

van het motorisch gedrag,<br />

dat diepe bio-evolutionaire wortels heeft. Reiken en grijpen naar voorwerpen, het gebruik<br />

van gereedschappen en dergelijke, hebben waarschijnlijk ook een belangrijke rol gespeeld<br />

in de culturele en technische ontwikkeling van de mens.Bij het maken van grijpbewegingen<br />

spelen behalve de plaats in de ruimte ook de eigenschappen van het object zelf,<br />

150


zoals vorm en grootte, een belangrijke rol. Vooral structuren in de ventrale route lijken hierbij<br />

betrokken te zijn, alhoewel ook het dorsale systeem beschikt over 'objectkennis'.<br />

Het is tenslotte belangrijk te beseffen dat de posterieure-pariëtale schors zich op het kruispunt<br />

van verschillende circuits en netwerken bevindt, waardoor het een ideale positie inneemt<br />

voor integratie van allerlei informatiestromen. Globaal kan hierbij een onderscheid<br />

worden gemaakt tussen een hoofdzakelijk 'sensorisch', en een hoofdzakelijk 'motorisch'<br />

netwerk. Het eerste netwerk ontvangt input vanuit de dorsale route, en betreft vooral de<br />

extrastriate gebieden (18, 19). Dit netwerk lijkt vooral betrokken te zijn in visuele oriëntatie,<br />

aandachtprocessen en controle van externe informatie. Het tweede (motorische) netwerk<br />

waarin de pariëtale schors is opgenomen, heeft vooral efferente connecties met anterieure<br />

gebieden zoals premotore schors en frontale oogvelden, die betrokken zijn bij de regulatie<br />

van motorprogramma’s en oculomotore processen.<br />

Figuur 6.14 Een zogeheten ‘scanpath’<br />

van oogsprongen bij het bekijken<br />

van een complexe figuur. Saillante<br />

punten zoals oor, neus en oog<br />

worden grondiger bekeken dan<br />

minder saillante punten. Uit: Yarbus<br />

(1967).<br />

Oculomotore circuits. Het<br />

oculomotore systeem is een<br />

systeem waarin sprake is van<br />

een hechte verbondenheid<br />

tussen perceptie en actie.<br />

Zien is namelijk een sterk<br />

interactief proces waarbij de ogen, gestuurd door het brein, vrijwel automatisch voortdurend<br />

de visuele omgeving aftasten en exploreren. Meer complexe objecten worden daarbij meer<br />

grondig onderzocht dan simpele objecten. Met behulp van zogeheten ‘scan-paths’ kan het<br />

traject dat het oog daarbij aflegt goed in kaart worden gebracht (zie figuur 6.14). Figuur 6.15<br />

geeft een schematisch beeld van de belangrijkste onderdelen en circuits in dit systeem. Een<br />

centrale rol speelt hierbij weer de pariëtale schors, die zijn input ontvangt uit de visuele gebieden.<br />

De pariëtale schors controleert zowel saccades als de meer langzame volgbewegingen<br />

van het oog, via circuits die gaan naar colliculi superior en 'frontal eye fields' (FEF). De<br />

FEF controleren vooral de vrijwillige oogbewegingen en saccades, en de colliculi superior<br />

vooral de on vrijwillige of reflexmatige saccades. Hoewel beide systemen onafhankelijk van<br />

elkaar kunnen werken, convergeren hun efferente zenuwbanen toch in gemeenschappelijke<br />

oculomotore neuronenkernen van de hersenstam. De vrijwillige en onvrijwillige oculumotore<br />

151


circuits kunnen ook een soort competitie met elkaar aangaan. Zo is het bijvoorbeeld mogelijk<br />

een automatische saccade, die door een saillante of abrupte stimulus wordt opgeroepen, via<br />

het vrijwillige systeem weer te onderdrukken of af te breken. In de oculomotore kernen bevinden<br />

zich de centra die de oogspieren aansturen via de craniële zenuwen.<br />

Figuur 6.15 Vereenvoudigd<br />

schema met belangrijkste efferente<br />

verbindingen van het oculomotore<br />

systeem. De FEF sturen<br />

samen met de colliculi superior<br />

saccades en volgbewegingen<br />

van het oog. Zij ontvangen beiden<br />

input uit gebied 7 dat betrokken<br />

is bij spatiële selectie van<br />

locaties in de ruimte.Dit gebied<br />

wordt daarbij gesteund door input<br />

uit de occipitale schors (gebieden<br />

17,18). Gebied 19 regelt diepte<br />

zien en vergentie. Het evenwichtsorgaan<br />

in het binnenoor zorgt voor stabilisatie van de ogen bij bewegingen van hoofd. Cerebellum en<br />

colliculi superior zijn betrokken bij automatische aansturing van saccades en oogbewegingen. III, IV en VI: oogzenuwen.<br />

Bewerkt naar Kandel e.a. (1991).<br />

Deze kernen zijn echter niet alleen afhankelijk van systemen zoals colliculi superior en FEF<br />

die de oogbewegingen aansturen. Zij ontvangen ook input van drie andere systemen. Het<br />

eerste systeem is het vestibulaire of evenwichtsorgaan in het binnenoor (de half cirkelvormige<br />

kanalen), dat in het oculomotore centrum de oogposities corrigeert voor bewegingen van<br />

het hoofd. Het tweede systeem is het optokinetische bewegingssysteem. Dit bewerkstelligt<br />

een fixatie van voornamelijk grote en bewegende objecten in de ons omringende ruimte. Een<br />

voorbeeld hiervan is de 'trein-nystagmus': naar buiten starend vanuit een treincoupé, volgen<br />

onze ogen automatisch vaste objecten in de verte. Het derde oculomotore systeem is het<br />

vergentie systeem. Dit roept tegengestelde oogbewegingen op, naar binnen of naar buiten<br />

toe, naar objecten die respectievelijk naar ons toe of van ons af bewegen. Het zorgt er voor<br />

dat de foveale beelden van beide ogen elkaar precies blijven overlappen. Behalve de FEF<br />

zijn tenslotte nog twee andere corticale gebieden betrokken bij de controle van oogbewegingen.<br />

Dit zijn de occipitale visuele schors − ook het occipitale oogveld genoemd − en het<br />

cerebellum. In de occipitale schors betreft dit de extrastriate gebieden 18 en 19, die liggen in<br />

de dorsale route. Deze gebieden kunnen via cellen in het tegmentum van de hersenstam<br />

invloed uitoefenen op oculomotore neuronen. Occipitale velden zijn niet alleen belangrijk<br />

voor de sturing van volgbewegingen van het oog en saccades, maar tevens voor de regulatie<br />

152


van de hiervoor genoemde vergentie en de optokinetische nystagmus. Hoewel de precieze<br />

rol van het cerebellum nog onduidelijk is, lijkt deze structuur vooral betrokken te zijn bij automatische<br />

motorische programma's en de waarneming van bewegende objecten.<br />

Aanbevolen literatuur<br />

Alexander, G.E., DeLong, M.R. & Strick, P.L. (1986). Parallel organization of functionally<br />

segregated circuits linking basal ganglia and cortex. Annual Review of Neuroscience,<br />

9, 357-381.<br />

DeYoe, E.A. & van Essen, D.C. (1988). Concurrent processing streams in monkey<br />

visual cortex. Trends in Neurosciences, 11, 219-226.<br />

Fuster, J. (1995) Dynamics of cortical memory: retrieval and attention. In: J. Fuster<br />

Memory in the Cerebral Cortex , chapter 8. London: MIT Press.<br />

Haggard P, Clark S & Kalogeras J. (2002). Voluntary action and Conscious Awareness.<br />

Nature Neuroscience, 5, 382-385.<br />

Mishkin, M., Ungerleider, L.G. & Macko, K.A. (1983). Object vision and spatial vision:<br />

Two cortical pathways. Trends in Neurosciences 6, pp. 414-417. In: Kosslyn, S.M. & Andersen,<br />

R.A. (Eds.), Frontiers in Cognitive Neuroscience. (1992) Cambridge: MIT Press.<br />

Tanaka, K, (1992). Inferotemporal cortex and higher visual functions. Current Opinion in<br />

Neurobiology, 2, 502-505.<br />

Umilta, M. A., Escola, L., Intskirveli, I., Grammont, F., Rochat, M., Caruana, F. (2008).<br />

When pliers become fingers in the monkey motor system. Proceedings of the National<br />

Academy of Sciences, U.S.A., 105, 2209–2213.<br />

Scott H. Frey, Marc Hansen, Noah Marchal (2014). Grasping with the Press of a Button:<br />

Grasp-selective Responses in the Human Anterior Intraparietal Sulcus Depend on<br />

Nonarbitrary Causal Relationships between Hand Movements and End-effector Actions.<br />

J. of Cognitive Neuroscience,. June 2015, Vol. 27, No. 6,<br />

153


Testvragen<br />

Binnen het visuele projectiesysteem bestaan twee afferente banen, het magno- en het parvocellulaire<br />

pad. Beschrijf de functie en anatomie van elk pad.<br />

Geef aan hoe een visueel visueel veld projecteert naar de primaire visuele schors (fissura calcarina).<br />

• De visuele schors is opgebouwd uit gespecialiseerde blokvormige ‘modulen’. Beschrijf de structuur<br />

van een dergelijke module.<br />

• Kosslyn en Koenig onderscheiden verschillende subsystemen die een rol spelen bij de hogere perceptie.<br />

Geef deze systemen schematisch weer, en noem hun functie.<br />

• Codering van stimuluskenmerken in de secundaire visuele schors gebeurt via het principe van ‘grove<br />

codering’ (ook wel ‘brede tuning’ genoemd). Leg met een voorbeeld uit wat hiermee wordt bedoeld.<br />

• Beschrijf globaal de anatomie en functie van het neurale systeem dat verantwoordelijk is voor motore<br />

controle.<br />

• De motorische schorsgebieden ontvangen hun input via twee lusvormige subcorticale circuits. Beschrijf<br />

deze circuits, en noem hun voornaamste functie.<br />

• Parkinsonpatiënten blijken bij ‘taakswitching’ slechter te presteren dan controle proefpersonen. Hoe<br />

kan dit resultaat worden verklaard?<br />

• Welke drie verschillende motorische subsystemen onderscheiden Kosslyn en Koenig (anatomie en<br />

functie)?<br />

• Onderzoek van Georgopoulos met apen heeft aangetoond dat zich in de motorische schors neuronen<br />

bevinden die gevoelig zijn voor de richting van reikbewegingen. De neurale code van een dergelijke<br />

beweging is vastgelegd in zogeheten ‘populatievectoren’. Leg uit wat hiermee wordt bedoeld.<br />

• Controle van actie is nauw verbonden met perceptuele processen. Fuster heeft dit aangeduid als<br />

de ‘perceptie-actie’ cyclus. Geef aan welke gebieden in de hersenen hierbij betrokken zijn en hoe<br />

hun interactie kan worden voorgesteld.<br />

Sommige onderzoekers menen dat gebied 7 (het posterieure pariëtale gebied) een belangrijke<br />

functie heeft bij sturing van beweging. Anderen menen echter dat dit gebied alleen maar met ruimtelijk-perceptuele<br />

oriëntatie is geassocieerd. Hoe kunnen beide standpunten met elkaar worden<br />

verzoend?<br />

Wat zijn de belangrijkste structuren (en hun functies) van het oculomotore systeem. Geef ook aan<br />

hoe hierin automatische (van buitenaf opgeroepen) en intern gecotroleerde oogbewegingen ontstaan<br />

154


Hoofdstuk 7 Activatie, aandacht en<br />

bewustzijn<br />

De hiërarchische structuur van activatie,<br />

aandacht en bewustzijn…………….155<br />

Activatie: neurofysiologische<br />

aspecten………………………………158<br />

Aandacht, psychologische en<br />

neurobiologische aspecten..............163<br />

Bewustzijn: drie manifestaties…………………….......................191<br />

154


7<br />

Activatie, Aandacht en Bewustzijn<br />

7.1. Inleiding: de hiërarchische structuur van activatie, aandacht<br />

en bewustzijn<br />

De activatietoestand van de hersenen is nauw verbonden met processen als aandacht en<br />

bewustzijn. De verbondenheid tussen deze processen geldt niet alleen in gedragsmatig,<br />

maar ook in neurobiologisch opzicht. Activatie, aandacht en bewustzijn vertonen bovendien<br />

een sterke hiërarchische opbouw, waarbij er een geleidelijke overgang plaatsvindt tussen<br />

globale − of niet specifieke − naar meer lokale − of specifieke − niveaus van organisatie. Dit<br />

wordt in figuur 7.1 verder verduidelijkt. Figuur 7.1 laat zien dat de meer globale niveaus<br />

gekenmerkt zijn door relatief langzame, of tonische, veranderingen in de toestand van de<br />

hersenen.<br />

Figuur 7.1 Linker paneel: hiërarchische ordening van drie niveaus van activatie, aandacht en bewustzijn. Boven:<br />

nonspecifieke niveaus. Onder: specifieke niveaus. In het rechterpaneel is voor elk niveau het tijdsverloop aangegeven.<br />

Nonspecifieke toestanden verlopen relatief langzaam (‘tonisch’), en specifieke toestanden relatief snel<br />

(‘fasisch’).<br />

De meest globale toestand is gekenmerkt door de overgang tussen de waak- en slaaptoestand.<br />

Deze toestand wordt gereguleerd door structuren in de hersenstam als de reticulaire<br />

formatie en hypothalamus. In de hypothalamus van zoogdieren is een kerngebied ontdekt,<br />

de nucleussuprachiasmaticus of 'biologische klok', die het 24-uurs ritme controleert. Dit wordt<br />

ook wel circadiaan (circa= ongeveer, dies = dag) ritme genoemd. De waak- en slaaptoestand<br />

155


zijn echter niet uniform, maar kennen weer allerlei subtoestanden die samenhangen met<br />

spontane fluctuaties in het bewustzijn tijdens de dag en de nacht. Tijdens de waaktoestand<br />

kan het bewustzijn namelijk variëren tussen (van hoog naar laag) sterke alertheid, alertheid,<br />

ontspannen waakzaamheid en slaperigheid (denk aan de bekende 'post-lunch dip'). Ook<br />

tijdens de slaap kunnen wij subtoestanden onderscheiden: dit zijn de verschillende slaapstadia.<br />

De bekendste hiervan zijn de droom- of REM- (Rapid Eye Movement) slaap, en diepe<br />

slaap. De REM-slaap wordt beschouwd als een toestand die de opslag of consolidatie van<br />

nieuwe indrukken in het geheugen bevordert. De diepe slaap is vermoedelijk meer geassocieerd<br />

met een rust- of hersteltoestand van de hersenen. De overgang tussen verschillende<br />

slaapstadia wordt ook door subcorticale gebieden beinvloed. De diepe slaap wordt vooral<br />

gereguleerd door structuren in de basal forebrain (een gebied anterieur en dorsaal ten opzichte<br />

van hypothalamus), de REM slaap door structuren in de pons. De pons heeft verbindingen<br />

met het corpus geniculatum laterale in de thalamus, dat weer verbonden is met het<br />

visuele projectiegebied in de posterieure schors.<br />

Droominhoud: verdraaiing of synthese?<br />

Sigmund Freud is onder andere beroemd geworden door de theorie dat tijdens<br />

de slaap een ‘censor’ de mens beschermt tegen de ‘latente’ of echte<br />

droominhoud. De censor verbergt de echte droominhoud door deze in een<br />

andere code te verpakken. Deze inhoud is namelijk te pijnlijk om bewust te<br />

kunnen worden ervaren. De droom biedt aldus een ver-draaid, maar voor het<br />

bewustzijn aanvaardbaar verhaal. Lijnrecht hierop staat de theorie van Allan<br />

Hobson, die gebaseerd is op fysiologische processen in de hersenen. Deze<br />

theorie stelt dat de droominhoud weliswaar vreemd en bizar kan zijn, maar<br />

dat dit komt omdat het rationele brein juist probeert in de chaos van beelden<br />

die zich tijdens de droom in de hersenen spontaan afspelen, orde te scheppen.<br />

Deze beelden onstaan onder andere omdat tijdens het dromen snelle<br />

oogbewegingen optreden (REM-slaap). Tijdens de waaktoestand treden deze<br />

oogbewegingen meestal op na visuele observaties. Gedurende de droom<br />

ontstaan dezelfde beelden in de visuele gebieden van de hersenen, maar nu<br />

zonder ‘input’ uit de buitenwereld. Het rationele brein probeert deze beelden<br />

tot een enigszins coherent verhaal te smeden. Volgens deze visie is de<br />

droominhoud dus geen verdraaiing, maar juist een poging tot synthese.<br />

Activatie van dit circuit tijdens de REM-slaap is vermoedelijk ook verantwoordelijk voor de<br />

levendige visuele beelden en oogbewegingen, die vaak tijdens de droomtoestand worden<br />

opgeroepen.<br />

Figuur 7.1 laat zien dat er nog een fijnere differentiatie mogelijk is binnen de toestanden van<br />

slaap en alertheid. Tijdens de droomslaap zijn er vaak snel wisselende specifieke belevingen<br />

en beelden. Hetzelfde geldt voor de toestand van alertheid. De meest specifieke toestand die<br />

hier kan worden onderscheiden is die van selectieve aandacht. Selectieve aandacht omvat<br />

relatief snelle fluctuaties in het richten van de aandacht. Deze gaan gepaard met een neurale<br />

156


facilitatie van de verwerking van relevante gebeurtenissen of acties uit de omgeving, en een<br />

vrijwel gelijktijdige inhibitie van verwerking van niet-relevante gebeurtenissen of acties. Deze<br />

toestand wordt ook wel aangeduid als differentiële activatie. Een bekend voorbeeld van de<br />

werking van selectieve aandacht is het 'cocktail party' fenomeen: op een drukke receptie zijn<br />

wij in staat onze aandacht te richten op onze gesprekspartner, en tegelijkertijd het geluid van<br />

andere stemmen te onderdrukken.<br />

Activatie in de hersenen<br />

Veranderingen in de activatietoestand van de hersenen komen tot uiting in het elektroencefalogram<br />

(EEG). In het EEG kunnen globaal twee soorten fluctuaties worden onder-scheiden,<br />

namelijk spontane veranderingen in frequentie en amplitude van elektrische<br />

golven, en veranderingen die door externe gebeurtenissen – zoals een auditieve<br />

of visu-ele stimulus of een motore respons – worden opgeroepen. In het eerste geval<br />

wordt ook wel van het achtergrond-EEG of kortweg EEG gesproken, in het tweede<br />

geval van evoked of event-related potentials (ERPs). Het EEG is een geschikte index<br />

gebleken van lang-zame veranderingen in de globale activatietoestand van de hersenen.<br />

Voorbeelden hier-van zijn de langzame ritmes (van 3 tot 5 golven per seconde,<br />

ook wel deltaritme genoemd) die tijdens de diepe slaap optreden. Snellere ritmes, zoals<br />

alfa- en betaritmes, treden op tijdens de REM-slaap en de waaktoestand. ERPs<br />

daarentegen blijken geschikte indices te zijn van relatief snelle en specifieke veranderingen<br />

in activatie, zoals die welke optreden bij de bovengenoemde toestand van selectieve<br />

aandacht. Naast het EEG en ERPs wor-den ook andere activatie-indices gebruikt,<br />

zoals PET-scans en fMRI, die vooral gerelateerd zijn aan de sterkte van cerebrale<br />

doorbloeding. Dit worden hemodynamische (hemos = bloed) responsen genoemd.<br />

Deze indices geven vooral een indruk van de specifieke gebieden in de hersenen<br />

waar zich veranderingen voordoen in de activatietoestand van de hersenen,<br />

bijvoorbeeld tijdens verrichting van cognitieve taken.<br />

Het rechterdeel van figuur 7.1 geeft een indicatie van het tijdsverloop van de verschillende<br />

activatieniveaus. Globale niveaus, zoals de overgang tussen waak en slaap, voltrekken zich<br />

over een relatief lange periode: dit zijn de eerder genoemde circadiane (ongeveer een dag −<br />

of 12 uur − durende) ritmen. Fluctuaties van activatie op meer specifieke niveaus manifesteren<br />

zich in snellere (fasische) veranderingen. Zo kunnen bijvoorbeeld fenomenen op het<br />

meest specifieke niveau − dat van de selectieve aandacht − zich binnen een fractie van een<br />

seconde voltrekken. De functionele indeling van figuur 7.1 loopt grotendeels parallel met de<br />

structurele organisatie van de hersenen: meer globale niveaus worden namelijk door structuren<br />

op het niveau van de hersenstam en meer specifieke niveaus door hogere structuren op<br />

het niveau van diencephalon (thalamus), limbisch systeem en neocortex gereguleerd.<br />

Hieronder wordt nader ingaan op de begrippen activatie, aandacht en bewustzijn. Het schema<br />

van figuur 7.1 en het daarin gemaakte onderscheid tussen globale en specifieke toestanden<br />

van het brein, zal daarbij als leidraad fungeren.<br />

157


7.2. Activatie: neurofysiologische aspecten<br />

7.2.1 Inleiding<br />

Activatie wordt beschouwd als de neurofysiologische component van aandacht en het bewustzijn.<br />

In plaats van activatie wordt in de literatuur ook wel het begrip arousal gebruikt. Dit<br />

laatste begrip heeft echter een meer specifieke theoretische lading, omdat het vaak wordt<br />

gebruikt als aanduiding van de excitatietoestand van de schors. Het begrip activatie heeft<br />

echter een ruimere betekenis, omdat het ook betrekking heeft op autonoom fysiologische<br />

veranderingen, zoals veranderingen in hartslagfrequentie, bloeddruk en dergelijke, en veranderingen<br />

in het gedrag. In dit hoofdstuk wordt daarom het meer overkoepelende begrip activatie<br />

gebruikt.<br />

Activatietheorieën hebben gedurende de laatste 30 jaar een belangrijke ontwikkeling doorgemaakt.<br />

Dit hangt vooral samen met de informatieverwerkingsrevolutie in de psychologie,<br />

dat wil zeggen een sterkere oriëntatie op specifieke verwerkingsprocessen in het brein. In de<br />

literatuur van de jaren vijftig en zestig worden begrippen als activatie en arousal nog vaak<br />

omschreven als een diffuse, niet-specifieke, excitatietoestand van het organisme, die nauw<br />

verbonden is met de intensiteit van het menselijk bewustzijn en gedrag. Volgens deze visie is<br />

activatie een toestand, waarbij energie wordt gemobiliseerd ten behoeve van kwantitatieve<br />

veranderingen in het niveau van bewustzijn, emoties en prestatie (de bovenste lagen in het<br />

schema van figuur 7.1). In de jaren hierna rijpte echter het besef dat activatie ook een uiting<br />

kan zijn van meer specifieke cognitieve- en informatieverwerkingsprocessen in het brein.<br />

Deze nieuwe inzichten zijn onder meer een gevolg van ontwikkelingen in de neurobiologie,<br />

die hebben geleid tot een beter begrip van de complexe structuren in de hersenstam en<br />

limbisch systeem, en wijze waarop zij corticale activatie kunnen moduleren.<br />

Het begrip activatie heeft ook een belangrijke rol gespeeld in psychologisch onderzoek en<br />

theorievorming van de jaren zestig en zeventig. Voorbeelden hiervan zijn theorieën van<br />

onderzoekers als Broadbent, Kahneman en Sanders. Centraal element in hun theorieën was<br />

het idee dat de activatietoestand van hersenen als een soort energiebron fungeert die de<br />

prestatie in cognitieve taken kan beinvloeden. Hierop wordt bij de bespreking van het begrip<br />

aandacht verderop in dit hoofdstuk nader aandacht besteed. Ook zeer bekend uit deze periode<br />

is de omgekeerde U hypothese die stelt dat het niveau van activatie een kromlijning<br />

verband heeft met de efficiëntie van de prestatie: niet alleen te weinig maar ook teveel activatie<br />

kan nadelig zijn voor de prestatie. Een te hoog activatieniveau kan namelijk tot gevolg<br />

hebben dat relevante details uit de omgeving door het informatieverwerkende systeem in de<br />

hersenen worden gemist. Ook kan het leiden tot een te grote motorische druk waardoor op<br />

stimuli uit omgeving wordt gereageerd, voordat deze volledig zijn verwerkt.<br />

158


7.2.2 Het subcorticale-corticale activatiesysteem<br />

De activatietoestand van de hersenen is vooral met processen als mentale inspanning, aandacht<br />

en bewustzijn geassocieerd. Moruzzi en Magoun stelden in 1949 vast, dat zich in de<br />

hersenstam een fijn vertakt netwerk van diffuse vezelverbindingen bevindt, dat via opstijgende<br />

zenuwbanen de corticale zenuwcellen kan prikkelen. Dit netwerk, door hen aangeduid als<br />

reticulair activeringssysteem (RAS), wordt via aftakkingen van de directe sensorische afferente<br />

zenuwbanen gestimuleerd, en prikkelt langs de opstijgende zenuwbanen 'op zijn beurt'<br />

weer op diffuse en graduele wijze de corticale cellen. Door het opstijgende reticulaire activeringssysteem<br />

elektrisch te stimuleren, konden Moruzzi en Magoun bij proefdieren desynchronisatie<br />

van het EEG oproepen. Dit wordt ook wel alfablokkering genoemd omdat vooral<br />

het alfaritme − een EEG-ritme tussen 7 en 13 Hz of oscillaties per seconde − hierbij wordt<br />

onderdrukt. Met deze ontdekking was de basis gelegd voor een neurofysiologische theorie<br />

over de relatie tussen activatie en psychisch functioneren. Dit is later uitgewerkt door Donalnd<br />

Lindsley, die bekend is geworden door zijn theorie van het activatie-bewustzijn-gedrag<br />

continuüm. Het RAS medieert volgens Lindsley op een continuüm veranderingen in het<br />

niveau van de algemene bewustzijnstoestand, het overte gedrag, en het EEG (zie hiervoor<br />

ook figuur 1.14 uit hoofdstuk 1).<br />

Het RAS is via een verticaal systeem verbonden met structuren als hypothalamus, de aspecifieke<br />

thalamische gebieden, limbisch systeem en cerebrale schors. De term aspecifiek wil<br />

zeggen dat deze thalamische kernen een groot projectiegebied in de schors hebben. De<br />

specifieke of schakelcellen in de thalamus hebben daarentegen een veel specifieker projectiegebied.<br />

Activering van het (mesencephale) reticulaire systeem kan op drie verschillende wijzen<br />

plaatsvinden, namelijk door lagere metabolische processen die gereguleerd worden door de<br />

hypothalamus, door externe prikkels (via de perceptuele systemen) en door hogere corticale<br />

processen zoals taal, intenties en aandacht in de cerebrale schors. Het RAS reguleert echter<br />

niet alleen de corticale activering. Via zenuwvezels die lopen naar hypothalamus, medulla en<br />

spinale motorische eenheden, kan het ook leiden tot excitatie en inhibitie van autonome<br />

functies en spieractiviteit. Dit laatste, naar lagere structuren afdalend systeem wordt ook wel<br />

het DRAS (Descending Reticular Activating System) genoemd, in tegenstelling tot het eerder<br />

beschreven opstijgende deel, dat wordt aangeduid als het ARAS (Ascending Reticular Activating<br />

System). Activering van het RAS kan dus zowel veranderingen in het bewustzijn, als<br />

allerlei autonome reacties en motorische reacties teweeg brengen. Figuur 7.2 laat zien dat er<br />

in feite twee activatiecircuits van hersenstam naar schors lopen, namelijk een indirect circuit<br />

dat loopt via de thalamus, en een direct circuit dat buiten de thalamus om loopt. Ook is er<br />

159


sprake van een terugkoppeling van schors naar hersenstam. De werking van deze drie circuits<br />

wordt hieronder kort besproken.<br />

Figuur 7.2 Componenten van het corticale activatiesysteem, met indirecte route via thalamus (a) en directe of<br />

buitenthalamische route (b). Er is ook een route terug van cortex naar thalamus en RAS (c). De buitenthalamische<br />

route is vooral gebaseerd op circuits die neurotransmitters zoals acetylcholine, dopamine, noradrenaline<br />

en serotonine naar de cortex transporteren. Zie de tekst voor een nadere uitleg.<br />

Figuur 7.3 Het thalamische<br />

‘poortmodel’ voor corticale<br />

arousal van Skinner en Yingling.<br />

Poorten in corpus geniculatum<br />

laterale (CGL) naar de sensorische<br />

projectiegebieden in cortex<br />

worden geïnhibeerd vanuit de<br />

nucleus reticularis thalami (NR).<br />

Deze poorten kunnen – bijvoorbeeld<br />

na het horen van een hard<br />

geluid – worden geopend vanuit<br />

de reticulaire formatie. De inhiberende<br />

afferente banen van<br />

reticulaire formatie heffen daarbij<br />

de inhiberende circuits in NR op,<br />

waardoor sensorische informatie<br />

van zintuigen (oor, oog, tast) vrij<br />

kan doorstromen naar cortex.<br />

Thalamocorticaal circuit De werking van het thalamocorticale circuit berust op een poortmechanisme.<br />

De ontdekking van dit mechanisme is gebaseerd op baanbrekend onder<br />

zoek dat in de jaren zestig en zeventig in de Verenigde Staten is verricht door onderzoe<br />

kers als Skinner en Yingling, en Scheibel en Scheibel. Een belangrijk rol hierin speelt een<br />

dunne laag van cellen die de thalamus omhult, de zogeheten nucleus reticularis thalami<br />

(afgekort: NR). Alle thalamocorticale en corticothalamische zenuwbanen passeren de NR.<br />

In de thalamus bevinden zich ook exciterende schakel- of poortcellen. Deze schakelcellen<br />

zenden informatie van de zintuigen (visueel, auditief, en tast) door naar de sensorischegebieden<br />

in de hersenen. Een voorbeeld van dergelijke schakelcellen is het corpus geni-<br />

160


culatum laterale (CGL) voor de visuele zintuigmodaliteit. De belangrijkste functie van de<br />

NR is nu dat het deze poorten naar de schors gesloten houdt. Dit gebeurt via inhiberende<br />

(GABA-erge) synapsen van neuronen in de NR met schakelcellen.<br />

Hoe vindt corticale activatie nu plaats? Afferente zenuwbanen afkomstig uit de reticulaire<br />

formatie vormen inhiberende synapsen met de NR. Figuur 7.3 laat zien dat dit circuit met<br />

alle neuronen in de NR contact maakt. Activatie van het reticulaire systeem (bijvoorbeeld<br />

door een plotseling hard geluid) zal daarom gepaard gaan met een diffuse disinhibitie van<br />

de NR. Hierdoor worden de thalamische poorten (in CGL) massaal geopend, en kan sensorische<br />

informatie vrij doorstromen. Meer informatie betekent dus tevens sterkere stimulatie<br />

en activatie van de schors.<br />

Buitenthalamisch circuit. Behalve het reticulothalamisch circuit is er nog een tweede afferent<br />

circuit, dat eveneens vanuit structuren in de hersenstam de schors activeert.<br />

Figuur 7.4 De circuits van twee neurotransmittersystemen,<br />

noradrenaline en<br />

dopamine, in de hersenen van de rat.<br />

Twee andere belangrijke circuits die in<br />

de hersenstam ontspringen, zijn verbonden<br />

met acetylcholine en serotonine.<br />

Dit systeem bestaat echter<br />

voornamelijk uit buitenthalamische<br />

zenuwbanen, dus banen<br />

die vanuit hersenstam, buiten de<br />

thalamus om, rechtstreeks naar<br />

de schors gaan. De werking van<br />

dit circuit berust hoofdzakelijk op<br />

een viertal neurotransmitters;<br />

acetylcholine, noradrenaline, serotonine en dopamine. Figuur 7.4 toont de circuits van twee<br />

belangrijke neurotransmitters, noradrenaline en dopamine, in het hersenen van de rat. Noradrenaline<br />

en acetylcholine komen niet alleen voor in de synapsen binnen het perifere zenuwstelsel,<br />

maar ook binnen de hersenen. Verondersteld wordt dat deze neurotransmitters vooral<br />

betrokken zijn bij de regulatie van de corticale tonus, en de mate van responsiviteit van<br />

corticale neuronen op externe stimulatie. Het buitenthalamische systeem fungeert typisch als<br />

een modulatiesysteem, dat vooral betrokken is bij de modulatie (versterking of verzwakking)<br />

van neurale transmissie in de eerder genoemde corticale gebieden.<br />

Deze neurotransmitters kunnen zowel leiden tot diffuse activatiereacties, dus globale excitatie<br />

of inhibitie van de schors, als tot een regiospecifieke excitatie of inhibitie van verwerkingsprocessen<br />

in de hersenschors. In apen blijkt bijvoorbeeld noradrenaline de signaalruis ver-<br />

161


houding van sensorische neuronen in de schors te verbeteren, waarbij de perceptuele gevoeligheid<br />

toeneemt. Ook uit humane studies blijkt dat oriëntatiereacties die opgewekt worden<br />

door nieuwe stimuli, gepaard gaan met een verhoogde productie van noradrenaline. De<br />

locus coeruleus, het kerngebied in de hersenstam waar noradrenerge zenuwbanen ontspringen,<br />

heeft namelijk talrijke verbindingen met de pariëtale schors, de pulvinaire nucleus van<br />

de thalamus en colliculus superior. Noradrenerge input lijkt bovendien sterker te zijn voor de<br />

rechter- dan linkerhemisfeer.<br />

De werking van acetylcholine op de hersenen is meer complex dan die van noradrenaline.<br />

Zo is gebleken dat in motorische structuren als basale ganglia, acetylcholine interacteert met<br />

dopamine. Sommige motorische stoornissen, zoals de ziekte van Parkinson, kunnen daarom<br />

een gevolg zijn van een tekort aan dopamine, maar ook van een surplus aan acetylcholine.<br />

Cholinerge banen ontspringen deels in de hersenstam, en wel in het tegmentum. Ook zijn er<br />

vele cholinerge projecties vanuit de 'basal forebrain', in een gebied dat ook wel de nucleus<br />

basalis van Meynert wordt genoemd, naar de hippocampus. Dit circuit is vooral betrokken is<br />

bij consolidatie van indrukken in het expliciete geheugen.<br />

Serotonine, geproduceerd door de zogenaamde raphe-kernen in de hersenstam: ook wel 5-<br />

HT genoemd, heeft evenals noradrenaline een groot projectiegebied in de hersenen. De<br />

werking van serotonine is eveneens complex. Evenals noradrenaline is het betrokken bij de<br />

regulatie van slaap-waak ritmiek en stemmingen. Een tekort aan noradrenaline en serotonine<br />

kan aanleiding zijn tot depressieve stoornissen. Het populaire antidepressivum Prozac is<br />

vooral gebaseerd op de versterking van de werking van serotonine.<br />

Dopamine is een neurotransmitter die vooral van invloed is op het outputsysteem. Vele dopaminerge<br />

banen die ontspringen in de substantia nigra − met name de zogenaamde pars<br />

compacta − projecteren naar de basale ganglia. Ook zijn er dopaminerge banen die een rol<br />

spelen bij sturing van motivationele processen en emotioneel gedrag. Deze banen ontspringen<br />

eveneens in het tegmentum, maar projecteren naar het ventrale deel van het striatum en<br />

de frontale schorsgebieden, waaronder het anterieure cingulate gebied (zie ook figuur 7.4).<br />

Er zijn verder aanwijzingen dat de linkerhemisfeer meer dopaminerge input ontvangt dan de<br />

rechterhemisfeer. Verstoringen in de productie van dopamine kan leiden tot motorischcognitieve<br />

stoornissen, zoals de ziekte van Parkinson en ziekte van Huntington. Ook lijkt een<br />

surplus aan dopamine een rol te spelen bij een ziekte als schizofrenie.<br />

Uit het bovenstaande blijkt dat de neurotransmitters die deel uitmaken van het buitenthalamisch<br />

systeem niet alleen een nonspecifieke, maar ook een specifieke uitwerking kunnen<br />

hebben op processen in de hersenen. Zij zijn namelijk zowel bij diffuse vormen van activatie,<br />

zoals de overgang tussen waken en slapen, als meer specifieke vormen van activatie betrokken.<br />

162


Corticothalamisch circuit Een belangrijk element in het model van figuur 7.2 zijn tenslotte de<br />

terugkoppelings circuits (baan c) tussen neocortex en subcorticale structuren als de thalamus<br />

en het RAS. Hogere structuren activeren thalamus en RAS, die op hun beurt weer de<br />

hogere systemen activeren via banen a en b. Deze lusvormige circuits zorgen er dus voor<br />

dat hogere corticale systemen een optimale corticale 'tonus' behouden, die nodig is voor een<br />

goede cognitieve prestatie. Hogere verwerkingsprocessen (als selectieve aandacht, spraak,<br />

nadenken, zoekprocessen in het geheugen) 'recruteren' daarbij de lagere activatiesystemen.<br />

De lagere systemen moduleren op hun beurt weer de hogere systemen. Dergelijke circuits<br />

vormen ook de neurale basis van neuroimaging studies naar cerebrale doorbloeding van<br />

hersengebieden tijdens cognitieve taakverrichting. Wat met de PET en fMRI wordt gemeten,<br />

is vermoedelijk de modulatie van corticale structuren door lagere structuren in RAS en limbisch<br />

systeem, die leidt tot sterkere doorbloeding van de hersenschors.<br />

7.3 Aandacht: psychologische en neurobiologisceh aspecten<br />

7.3.1 Inleiding: de vele vormen van aandacht<br />

Menig hoofdstuk dat over het onderwerp aandacht is geschreven, begint met het beroemde<br />

citaat van William James “everyone knows what attention is”. Hoewel iedereen intuïtief weet<br />

wat aandacht is, dat wil zeggen, de manifestaties van aandacht in het subjectieve bewustzijn<br />

ervaart, blijkt het toch moeilijk hiervan een precieze definitie te geven. Dit heeft te maken met<br />

het feit dat er zoveel verschillende vormen of manifestaties van aandacht zijn te onderscheiden.<br />

Deze zijn in figuur 7.5. samengevat, en worden hieronder meer in detail besproken,’<br />

Figuur 7.5 Een eenvoudige classificatie<br />

van verschillende vormen van<br />

aandacht en hun manifestaties.<br />

Passieve versus actieve aandacht.<br />

Een belangrijk onderscheid is dat<br />

tussen passieve en actieve aandacht.<br />

Dit onderscheid heeft vooral<br />

betrekking op de (externe of interne)<br />

bronnen van aandacht. De passieve aandacht is een vorm van aandacht die automatisch<br />

'getrokken' wordt door gebeurtenissen, geluiden of beelden in de omgeving. Deze vorm van<br />

aandacht is op zeer jonge leeftijd al goed ontwikkeld. Jonge baby's blijken bijvoorbeeld vaak<br />

163


geluiden, of objecten en personen die in hun gezichtsveld bewegen, met de ogen te volgen.<br />

Men zou ook kunnen stellen dat baby's sterk afleidbaar zijn door prikkels uit de omgeving.<br />

Bij de actieve aandacht, die zich pas op latere leeftijd ontwikkelt, is er sprake van een vrijwillig,<br />

van 'binnenuit' richten van de aandacht. Het lijkt alsof aandacht daarbij de waarneming<br />

van deze prikkels uit de omgeving versterkt of 'aanscherpt'. Tegelijkertijd betekent dit ook<br />

een onderdrukking of inhibitie van afleidende of niet relevante prikkels uit de omgeving.<br />

Actieve aandacht hoeft echter niet altijd op stimuli uit de omgeving gericht te zijn, maar kan<br />

ook betrekking hebben op acties of op interne processen zoals gedachten, beelden of geluiden<br />

die in het geheugen zijn opgeslagen. Voorbeelden hiervan zijn het verrichten van een<br />

rekentaak, of nadenken over een lastig probleem zoals een zet in het schaakspel.<br />

Aandacht: intensief en selectief aspect Uit figuur 7.5 blijkt dat zowel bij de passieve als actieve<br />

aandacht twee aspecten kunnen worden onderscheiden, een intensief aspect en een<br />

selectief – of richtings – aspect. Het intensieve aspect is geassocieerd met de in vorige paragraaf<br />

besproken activatieprocessen. Zowel de passieve, van buiten opgeroepen, als actieve,<br />

van binnenuit gestuurde, aandacht gaan namelijk gepaard met veranderingen in de fysiologische<br />

activatietoestand. Dit komt deels tot uiting in autonome processen als de hartslag,<br />

huidgeleiding en pupildiameter, en deels in meer centrale processen als de elektrische activiteit<br />

(EEG, ERP) en de cerebrale doorbloeding (PET, fMRI) van de hersenen. De activatieverhoging<br />

die hierbij optreedt, kan gezien worden als een soort van 'brandstof' of 'energie'<br />

voor het aandachtsproces. Zelfs op het hoogste selectieve niveau van aandacht kunnen<br />

deze energetische processen een rol te spelen. Zij nemen hier de vorm aan van selectieve of<br />

differentiële activatie van input van perceptuele kanalen, of output van actiekanalen, waarop<br />

de aandacht is gericht, of onderdrukking van input (c.q. output) van kanalen waarop de aandacht<br />

niet is gericht.<br />

Bij de passieve aandacht komt het intensieve aspect vooral tot uiting in een kortdurende<br />

verandering in de activatietoestand die optreedt bij nieuwe, onverwachte, betekenisvolle of<br />

intense stimuli. Dit wordt ook wel de orientatiereactie genoemd. Bij de actieve aandacht is<br />

het intensieve aspect vooral geassocieerd met verdeelde aandachttaken. Verdeelde aandacht<br />

is het vermogen gelijktijdig aandacht te besteden aan meerdere stimuli of taken. Dit<br />

wordt ook wel 'time sharing' genoemd: het parallel verrichten van meerdere taken, zoals<br />

autorijden en gelijktijdig een gesprek voeren. Aangenomen wordt dat de aandachtscapaciteit<br />

of hulpbron ( in Engels: resource) hierbij bepaalt hoeveel informatie ons brein tegelijk kan<br />

verwerken. De fysiologische veranderingen die bij cognitieve taakverrichting optreden, geven<br />

daarbij een zekere indicatie van de aangewende capaciteit of mentale inspanning.<br />

Aandacht kent ook een selectief aspect. Selectie heeft vooral betrekking heeft op de specifieke<br />

wijze waarop informatiestromen in de hersenen worden verwerkt. Bij de passieve aandachtsprocessen<br />

zoals oriëntatiereacties betreft dit de verwerking van informatieve kenmer-<br />

164


ken ('cues') van prikkels uit de omgeving, waardoor de aandacht automatisch wordt getrokken.<br />

Dit kunnen fysische kenmerken zijn zoals kleur − als wij uit de treincoupé naar buiten<br />

staren, zal een groepje gele tulpen in een veld rode tulpen automatisch onze aandacht trekken<br />

− maar ook de betekenis van stimuli, zoals het horen van de eigen naam. In visuele<br />

taken kunnen deze passieve aandachtsreacties met behulp van oogbewegingsregistratie<br />

goed worden bepaald.<br />

Actieve selectieve aandacht is het vermogen de aandacht vijwillig te richten op relevante<br />

gebeurtenissen in de omgeving, en tegelijkertijd de irrelevante (of afleidende) prikkels te<br />

onderdrukken. Het selectieve aspect van de actieve aandacht komt vooral tot uiting in gerichte<br />

aandacht: in het Engels: ‘focused attention’. Dit kan in het laboratorium zowel in auditieve<br />

en visuele taken worden onderzocht door een proefpersoon opdracht te geven op een bepaald<br />

aspect van de aangeboden prikkels te letten. In een visuele taak krijgt hij of zij bijvoorbeeld<br />

opdracht alleen te letten op rode, maar niet groene vierkanten, in een auditieve taak<br />

om alleen te letten op hoge maar niet lage tonen. In een spatiële taak wordt vaak gebruik<br />

gemaakt van een informatieve stimulus, de zogeheten ‘cue’, die aangeeft op welke positie op<br />

het beeldscherm de target of reactiestimulus na enige tijd zal verschijnen. De cue kan bestaan<br />

uit een centraal aangeboden pijl die naar rechts of links wijst, of een vlakje dat links of<br />

rechts op het scherm verschijnt. De proefpersoon zal doorgaans sneller of meer accuraat<br />

reageren als de target op de aangegeven locatie verschijnt: het is alsof aandacht de locatie<br />

al heeft voorgeselecteerd. Verschijnt de target echter op de andere locatie, dan duurt het ook<br />

extra lang voordat de target wordt herkend (zie figuur 7.6). Dit komt omdat aandacht van de<br />

verkeerd gecuede locatie naar de juiste locatie moet bewegen. Ook blijkt in dit soort visueelruimtelijke<br />

taken dat de aandacht trager terugkeert naar een target, als deze op dezelfde<br />

positie verschijnt die kort daarvoor ook al is geselecteerd. Dit verschijnsel dat ‘inhibition of<br />

return’ wordt genoemd, berust op een mechanisme van het visuele systeem dat selectie van<br />

nieuwe locaties in de omgeving lijkt te bevorderen.<br />

7.3.2. Aandachtstoornissen: neglect<br />

Bij een aandachtstoornis als neglect zijn patiënten met laesies in het pariëtale gebied van de<br />

hersenen zich niet bewust van voorwerpen of objecten die zich op locaties in de ruimte bevinden<br />

tegenovergesteld aan de plaats van de laesie. De laesie bevindt zich bijvoorbeeld in<br />

het rechter pariëtale gebied, en patiënten herkennen geen voorwerpen in het linker visuele<br />

veld. Een bijzonder kenmerk van neglect is extinctie: hierbij zijn patiënten niet in staat objecten<br />

in de ruimte tegengesteld aan de laesie te herkennen of hierop te reageren als deze<br />

objecten tegelijkertijd worden aangeboden met een voorwerp aan dezelfde kant van de<br />

laesie. Posner heeft drie verschillende vormen van corticale laesies kunnen onderscheiden<br />

165


die elk een specifiek negatief effect hebben op de prestatie in spatiële cueingtaken, zoals<br />

getoond in figuur 7.6. Patiënten met laesies in het posterieure pariëtale gebied hebben wél<br />

profijt van cueing van locaties in het visuele veld bij ‘valide’ cues: deze cues wijzen altijd in<br />

de ‘goede’ richting.<br />

Figuur 7.6 Boven: een cue geeft de positie aan van de target (asterisk) die kort daarop verschijnt in hetzelfde<br />

veld. De proefpersoon mag hierbij geen oogbewegingen naar links of rechts maken. Soms wordt als cue een<br />

pijl gebruikt die in de richting van de plaats van de target wijst. Onder-links: presentatie van een target in<br />

valide en niet-valide trials aan een patiënt met een laesie in de rechter pariëtale schors. Onder-rechts: bij<br />

patiënten met laesies in de pariëtale schors blijkt de reactietijd op niet-valide cues drastisch toe te nemen als<br />

de target op de plek verschijnt tegenover de laesie (bovenste grafiek). Blijkbaar hebben deze patiënten vooral<br />

problemen met het ‘losmaken’ van aandacht, als deze van het goede naar het slechte veld toe moet bewegen.<br />

Een andere verklaring is dat zij een te sterke oriëntatie hebben op het goede veld.<br />

Deze patiënten vertonen echter ten opzichte van normale personen een relatief sterke toename<br />

in hun reactietijd bij ‘niet-valide’ cues. Dit zijn cues die in de ‘verkeerde’ richting wijzen.<br />

Dit effect is het grootst als de target verschijnt op een locatie tegenovergesteld aan de plaats<br />

van de laesie (zie onder in figuur 7.6).<br />

Patiënten met laesies in de thalamus (pulvinar) profiteren veel minder van valide cues. Tenslotte<br />

blijkt bij patiënten met beschadigingen in het gebied van de colliculus superior de<br />

coverte aandachtsbewegingen verstoord te zijn. Daarbij blijkt de aandachtstoornis het deficiet<br />

in de oogbewegingen te volgen. Zo gaat bijvoorbeeld een verstoring van oogbewegingen<br />

in de verticale richting, die bij bepaalde neurologische aandoeningen voorkomt, ook gepaard<br />

met een verstoring van aandachtsprongen in dezelfde richting.<br />

166


Neglect en mentale voorstellingen<br />

Diverse studies hebben laten zien dat neglect niet berust op een (puur) sensorische<br />

stoornis. Het blijkt namelijk ook op te treden bij mentale voorstellingen: een<br />

patiënt met een rechterlaesie blijkt, als hij probeert zich een groot plein in de stad<br />

voor te stellen – bijvoorbeeld de Dam in Amsterdam – moeite te hebben met een<br />

voorstelling van het deel van het plein dat contralateraal (links dus) ten opzichte<br />

van de plaats van de laesie ligt. De patiënt ‘kijkt’ bijvoorbeeld richting Bijenkorf<br />

vanaf het Rokin, en kan niet het paleis op de Dam ‘zien’. Als nu de patiënt gevraagd<br />

wordt denkbeeldig een tegenovergestelde positie in te nemen – hij of zij<br />

kijkt nu vanaf Damrak richting Rokin – is de stoornis ook ‘meegedraaid’. De patiënt<br />

heeft nu moeite zich het monument op de Dam voor te stellen maar niet van het<br />

paleis!<br />

Deze colliculuspatiënten vertonen een globale sterk vertraagde reactietijd in cueingtaken, die<br />

niet bepaald lijkt door de aard (valide of niet-valide) van de cue. Posner en Raichle hebben<br />

op grond van deze bevindingen een model van spatële aandacht opgesteld waarbij drie<br />

subcomponenten werden onderscheiden. Deze werden door hen aangeduid als ‘disengage’<br />

(losmaken, geregeld door pariëtale schors), ‘move’ (bewegen, geregeld door colliculi superior)<br />

en ‘engage’ (vasthechten, geregeld door thalamus).<br />

Mesulam toonde aan dat beschadigingen van structuren op verschillende locaties van het<br />

pariëtale gebied tot verschillende soorten van neglect kunnen leiden. Het pariëtale gebied<br />

maakt –zoals in vorig hoofdstuk aangegeven- namelijk deel uit van verschillende netwerken,<br />

een sensorisch en een motorisch netwerk. Het sensorische netwerk heeft veel inputverbindingen<br />

met gebieden in de visuele schors zoals area’s 17 en 18, terwijl het motorisch netwerk<br />

veel outputverbindingen heeft met de premotore schorsgebieden en de frontale oogvelden.<br />

Stoornissen in het sensorische netwerk gaan vooral gepaard met sensorische neglect.<br />

Dit is een verminderde perceptuele aandacht voor het deel van de buitenwereld, dat tegenovergesteld<br />

is aan de plaats van laesie in de − linker of rechter − pariëtale schors. Daarentegen<br />

blijken beschadigingen in het motorische netwerk te leiden tot motorische neglect, dat wil<br />

zeggen stoornissen in aandachtfuncties met een meer motorisch karakter zoals 'visueel<br />

zoeken'. Deze patiënten hebben vooral moeite met het opsporen van bepaalde doelstimuli in<br />

een complex visueel veld, en met het manipuleren van objecten.<br />

7.3.3 Is aandacht voor ruimtelijke kenmerken speciaal?<br />

Theorieën van de visuele aandacht kunnen globaal in twee categorieën worden verdeeld. De<br />

eerste categorie gaat uit van het principe dat spatiële (ruimtelijke) en niet-spatiële aandacht<br />

strikt gelijkwaardig systemen zijn. De tweede soort theorie stelt dat aandacht<br />

voor spatiële kenmerken, zoals posities in het visuele veld, een speciale rol vervult die zich<br />

onderscheidt van aandacht voor niet-spatiële kenmerken van stimuli zoals kleur, oriëntatie en<br />

167


vorm. De speciale rol van spatiële aandacht betekent ook dat aandacht voor niet-spatiële<br />

kenmerken ondergeschikt is aan aandacht voor posities. Dit zou onder meer blijken uit het<br />

feit dat selectie van posities in de ruimte vaak eerder (vroeger in de stroom van informatie)<br />

optreedt, dan aandacht voor bijvoorbeeld kleur. Ook betekent het positiespeciale standpunt<br />

dat, zelfs als de relevantie van een voorwerp uitsluitend door niet-spatiële kenmerken wordt<br />

bepaald, en positie niet relevant is, toch spatiële verwerkingsmechanismen in de hersenen<br />

worden geactiveerd.<br />

De feature integratie theorie van Treisman (zie figuur 7.7) is een goed voorbeeld van een<br />

zogeheten positiespeciale theorie. Deze theorie stelt namelijk dat elementaire kenmerken<br />

zoals kleur, oriëntatie en vorm altijd automatisch en gelijktijdig worden gedetecteerd.<br />

Figuur 7.7 Treismans ‘feature integratie’ model als<br />

voorbeeld van een positiespeciale theorie van de<br />

selectieve aandacht.<br />

Dit wordt ook wel 'preattentieve verwerking'<br />

genoemd. Een rode tulp in een veld<br />

met gele tulpen springt er als het ware<br />

automatisch uit. Een andere situatie doet<br />

zich echter voor als doelstimuli moeten<br />

worden gedetecteerd op basis van een<br />

combinatie van kenmerken, zoals: reageer op een rood vierkant maar niet op gele vierkanten<br />

of rode cirkels. Dit wordt ook wel een conjunctie van stimuluskenmerken genoemd. In dit<br />

geval gaat preattentieve verwerking over in attentieve gefocusseerde verwerking. Attentieve<br />

verwerking betekent volgens Treisman altijd dat er specifieke spatiële aandacht voor de<br />

doelstimulus vereist is om de kenmerken samen te voegen (de 'locatiemap' in figuur 7.7).<br />

Slechts door bewuste aandacht is volgens deze theorie de waarneming van complete objecten<br />

mogelijk.<br />

Een andere categorie van modellen zijn tenslotte objectgebaseerde modellen van aandacht,<br />

zoals geformuleerd door onder andere Duncan en Kahneman. Deze stellen dat aandacht niet<br />

primair aan posities in de ruimte, maar aan objecten wordt toegekend. Een bewijs hiervoor<br />

wordt bijvoorbeeld geleverd door studies die aantonen dat beoordeling van kenmerken (zoals<br />

grootte en kleur) doorgaans accurater zijn als zij behoren tot hetzelfde object, dan wanneer<br />

zij behoren tot verschillende objecten. Aandacht wordt volgens deze theorie dus niet aan<br />

afzonderlijke specifieke kenmerken toegekend, maar aan kenmerken die samen een 'perceptuele<br />

eenheid' vormen.<br />

168


7.3.4. Vroege of late selectie? Psychologische theorieën.<br />

Veel aandachtsonderzoek is verricht om inzicht te krijgen in de mechanismen die verantwoordelijk<br />

zijn voor selectie van informatie. Deze selectie is noodzakelijk, omdat de capaciteit<br />

van het informatieverwerkende systeem in de hersenen te beperkt is, om alle informatie die<br />

de zintuigen passeert gelijktijdig en optimaal te verwerken. In de literatuur worden verschillende<br />

metaforen (beelden) gebruikt, om de werking van dergelijke mechanismen te beschrijven,<br />

zoals een bottleneck (flessenhals, trechter of filter), spotlight (zoeklicht) of resource<br />

(hulpbron).<br />

Bottleneck ( filter of trechter) theorieën. Het belangrijkste verschil tussen een filter (of trechter)<br />

en een zoeklicht, is dat de werking van een filter berust op inhibitie van irrelevante informatie<br />

(figuur 7.8 linksboven), terwijl de werking van een zoeklicht vooral gebaseerd is op<br />

facilitatie van relevante informatie: alleen informatie die in de lichtbundel valt wordt versterkt,<br />

informatie daarbuiten niet (figuur 7.8, linksonder). Het bottleneckmechanisme is vooral onderzocht<br />

in taken waarbij de proefpersoon in korte tijd zeer veel stimuli krijgt aangeboden.<br />

Een bekend voorbeeld van een dergelijke taak is de dichotische luistertaak van Cherry (ook<br />

wel 'schaduwtaak' genoemd), waarbij een proefpersoon via een koptelefoon in beide oren<br />

verschillende gesproken zinnen krijgt aangeboden. De opdracht hierbij is alleen de zinnen<br />

van één oor (bijvoorbeeld het rechteroor) te herhalen. De experimenten van Cherry leken<br />

vooral te bevestigen dat informatie in een vroeg stadium werd geselecteerd, ook wel vroege<br />

selectie genoemd. Het bleek namelijk dat de proefpersoon zich meestal niet de woorden kon<br />

herinneren die in het genegeerde oor waren aangeboden. Uit andere studies bleek echter<br />

dat proefpersonen soms wél irrelevante informatie bewust hadden waargenomen. Dit gold<br />

bijvoorbeeld voor stimuli die een bijzondere betekenis hadden. Deze 'braken' als het ware<br />

door de blokkade van het aandachtssysteem heen. Dit laatste principe, ook wel intrusie<br />

genoemd, wordt verklaard door te stellen dat de werking van het selectiefilter niet absoluut,<br />

maar relatief is: het zwakt irrelevante informatie alleen maar af. Betekenisvolle stimuli zijn<br />

blijkbaar sterk genoeg om de 'drempel' te passeren, en zo toch tot het centrale (bewuste)<br />

verwerkingssysteem door te dringen. Dit principe wordt ook wel late selectie genoemd: alle<br />

informatie wordt parallel en bewust verwerkt, totdat een laat stadium van verwerking, de<br />

zogeheten responsselectie, is bereikt.<br />

In meer recent onderzoek is de vraag of selectie nu vroeg of laat plaatsvindt, wat op de<br />

achtergrond geraakt. De centrale vraag lijkt momenteel eerder te zijn welke condities vroege<br />

en welke late selectie in de hand werken. . Bij condities of taken waarbij de presentatie van<br />

relevant en irrelevant stimulusmateriaal zeer snel plaatsvindt, en waarbij bovendien de<br />

169


proefpersoon zich op een duidelijk fysisch kenmerk van de stimulus kan richten − zoals<br />

locatie links of rechts, of kleur rood of groen − lijkt het vroege selectieprincipe op te gaan.<br />

Figuur 7.8 Twee soorten theorieën in het onderzoek naar aandachtsprocessen. Links: structurele theorieën.<br />

Interferentie treedt op als meerdere stimuli tegelijk bij het selectiemechanisme arriveren. Informatie op nietrelevante<br />

kanalen kan daarbij in absolute of relatieve zin worden geïnhibeerd of geblokkeerd. Dit principe<br />

wordt ook wel een ‘bottleneck’ theorie genoemd. Een andere mogelijkheid is dat aandacht de input van het<br />

relevante kanaal versterkt. Dit tweede principe speelt vooral een rol bij zogeheten ‘spotlight’ theorieën van<br />

aandacht. Rechts: hulpbrontheorieën, waarbij twee varianten worden getoond: enkelvoudige (boven) en<br />

meervoudige (onder) hulpbronnen. Capaciteit kan daarbij vrijelijk en gelijktijdig worden toegekend aan een of<br />

meerdere processen of taken (A en B). Interferentie treedt op als de vraag naar capaciteit van twee of meer<br />

taken de beschikbare capaciteit overtreft.<br />

Daarentegen lijkt bij taken met een geringere tijdsdruk, waarbij de selectie geschiedt op<br />

grond van overwegend semantische kenmerken − zoals zelfstandige naamwoorden of werkwoorden,<br />

letters of cijfers − verwerking van informatie te geschieden volgens het late selectieprincipe.<br />

Hierbij zijn vermoedelijk ook andere neurale circuits betrokken, dan bij vroege<br />

selectie het geval is.<br />

Hulpbrontheorieën. Filtertheorieen schrijven de beperkte capaciteit van het informatieverwerkingssysteem<br />

toe aan een structurele beperking: het kanaal is te beperkt of te smal, om<br />

alle informatie parallel te verwerken. Bij zogeheten hulpbrontheorieën wordt de capaciteitsbeperking<br />

toegeschreven aan een tekort aan niet-specifieke factoren, zoals een resource of<br />

hulpbron. Een hulpbron kan gedefinieerd worden als het gezamenlijk product van energetische<br />

factoren, zoals sterkte van activatie, en structurele factoren zoals geheugencapaciteit,<br />

intelligentie en dergelijke. Deze theorieën zijn vooral onderzocht door proefpersonen gelijktijdig<br />

twee taken te laten uitvoeren. Deze taken zullen namelijk met elkaar interfereren (of<br />

170


elkaar hinderen), als hun gezamenlijk beroep op gemeenschappelijke hulpbronnen de beschikbare<br />

capaciteit overtreft (figuur 7.8, rechts).<br />

De beperkte capaciteit van de hersenen: trechter of brandstofpomp?<br />

Structurele en hulpbrontheorieën hoeven elkaar niet uit te sluiten. Structurele theorieën<br />

lijken vooral geschikt om te verklaren hoe goed (of slecht) mensen in staat zijn hun<br />

aandacht op één taak of stimulus te richten. In de hersenen lijkt inderdaad een mechanisme<br />

(de thalamus is een goede kandidaat) aanwezig dat met deze ‘filter’- of ‘trechter’ -<br />

functie correspondeert. Hulpbrontheorieën daarentegen lijken beter te kunnen verklaren<br />

hoe goed of hoe slecht mensen twee taken A en B gelijktijdig kunnen uitvoeren. Daarbij<br />

kan in het midden worden gelaten of er sprake is van zuivere parallelle verwerking, ook<br />

wel ‘sharing’ genoemd, dan wel van een snel op en neer schakelen, of ‘switching’, van<br />

de aandacht tussen taken A en B. Deze theorieën sluiten beter aan bij de hulpbron of<br />

‘brandstof’- functie van de hersenen. Ook hiervoor bestaat evidentie in de vorm van<br />

productie van bepaalde neurotransmitters, sterkere doorbloeding en energieverbruik<br />

van de hersenen (zuurstof, glucose) tijdens mentaal inspannende taken.<br />

7.3.5. Aandacht en geheugen<br />

Er bestaat een hechte relatie tussen aandacht en andere cognitieve functies. Dit geldt niet<br />

alleen voor waarnemingsfuncties (die door aandacht als het ware worden 'aangescherpt')<br />

maar ook voor het geheugen. Deze afhankelijkheid geldt in twee richtingen. Enerzijds bevordert<br />

aandacht het consolidatieproces, dat wil zeggen de opslag van nieuwe informatie in het<br />

langetermijngeheugen. Anderzijds worden aandachtsfuncties ook in sterke mate bepaald<br />

door geheugenprocessen. Zo blijkt dat wij onze aandacht makkelijker kunnen richten op<br />

personen of objecten die een zekere mate van bekendheid voor ons hebben. Een student zal<br />

bijvoorbeeld gemakkelijker zijn aandacht kunnen richten op een college dat bekende elementen<br />

bevat, dan op een college dat alleen maar nieuwe elementen bevat.<br />

Bij de passieve aandacht kunnen zowel bekende en betekenisvolle, als geheel nieuwe objecten<br />

de aandacht trekken. Een belangrijk element in modellen van passieve aandacht is de<br />

aanname van een soort van vergelijkings − of match/mismatch − mechanisme, dat overeenkomsten<br />

of verschillen bepaalt tussen sensorische informatie en een interne (geheugen)<br />

representatie, die ook wel neuronaal model wordt genoemd. Bij nieuwe stimuli zal een mismatch<br />

(afwijking) tussen het neuronaal model en de stimulus tot een oriëntatiereactie (OR)<br />

leiden. Bij herhaalde aanbieding van dezelfde stimulus treedt vervolgens habituatie, dat wil<br />

zeggen afname van de responsamplitudo op. Door Sokolov, de grondlegger van de OR<br />

theorie, werd aangenomen dat habituatie geassocieerd is met de vorming van het neuronaal<br />

model. Als nu na een reeks identieke stimuli weer een geheel nieuwe stimulus wordt aangeboden,<br />

zal dishabituatie, dat wil zeggen een herstel of terugkeer van de OR optreden. Een<br />

elektrocorticale vroege manifestatie van de OR op geluidsprikkels is de zogenaamde Mis-<br />

171


match Negativity. Dit is een negatieve potentiaal in de ERP, die opgeroepen wordt door<br />

infrequent optredende afwijkingen in de fysische kenmerken van een prikkel (als duur, intensiteit<br />

of toonhoogte), tegen een achtergrond van identieke en herhaalde stimuli. De Mismatch<br />

Negativity ontstaat in de auditieve sensorische schors, en representeert vermoedelijk een<br />

automatische aandachtsreactie gemedieerd door het sensorische auditieve geheugen.<br />

Ook bij de actieve gerichte aandacht spelen geheugenmechanismen een rol. In tegenstelling<br />

tot de passieve aandachtsreacties, worden hierbij stimuli die niet overeenkomen met het<br />

interne model van de doelstimulus juist geïnhibeerd, en stimuli met overeenkomstige kenmerken<br />

gefaciliteerd. In experimentele situaties waarbij de proefpersoon gevraagd wordt op<br />

bepaalde doelstimuli te reageren, moeten namelijk eigenschappen van deze doelstimuli in<br />

het werkgeheugen worden opgeslagen.<br />

Figuur 7.9 Vereenvoudigde weergave van Cowans<br />

model van de interactie tussen geheugen en aandacht.<br />

Het kortetermijngeheugen (KTG: donker<br />

gebied) is een subset van het langetermijngeheugen<br />

(LTG). Bewuste focale aandacht (witte cirkel) is<br />

weer een subset van het KTG die op twee manieren<br />

kan worden geactiveerd, door passieve oriëntatie op<br />

nieuwe of onverwachte stimuli (pijl 2) of door actieve<br />

aandacht (pijl 1). Actieve aandacht veronderstelt<br />

altijd betrokkenheid van een circuit tussen het geheugen<br />

en een ‘central executive’. Pijl 3 geeft habituatie<br />

(inhibitie) aan van herhaalde stimuli waardoor<br />

de focale aandacht niet ‘bereikt’ wordt.<br />

De Finse onderzoeker Näätänen spreekt<br />

hier van een attentional trace: een model van de doelstimulus, dat via een actief controlemechanisme<br />

in het werkgeheugen wordt vastgehouden. Er bestaat neurobiologische evidentie<br />

dat specifieke gebieden in de prefrontale schors betrokken zijn bij deze vormen van werkgeheugen<br />

(zie verder in dit hoofdstuk). Cowan heeft eveneens een model voorgesteld dat<br />

gebaseerd is op een sterke verbondenheid van geheugen- en aandachtsmechanismen.<br />

Centraal element in dit model, dat in figuur 7.9 is weergegeven, is de opvatting dat het kortetermijngeheugen<br />

moet worden opgevat als een 'subset' van het langetermijngeheugen.<br />

Volgens het model van Cowan maakt alle binnenkomende informatie, dus zowel geattendeerde<br />

als niet geattendeerde stimuli, contact met representaties in het langetermijngeheugen.<br />

Echter, niet alle informatie wordt bewust verwerkt. Dit gebeurt alleen als er sprake is<br />

van activatie van voldoende neurale elementen in het langetermijngeheugen. Het model van<br />

Cowan biedt ook een verklaring voor het verschijnsel dat soms betekenisvolle of overbekende<br />

stimuli waarop onze aandacht niet is gericht, toch tot het bewustzijn doordringen. Dit komt<br />

omdat dergelijke stimuli contact kunnen maken met elementen van in het langetermijngeheugen<br />

opgeslagen representaties.<br />

172


Zoals figuur 7.9 laat zien, kan bewuste verwerking op twee manieren worden aangeroepen.<br />

In de eerste plaats kunnen nieuwe of onverwachte stimuli via een mismatch met de in het<br />

langetermijngeheugen opgeslagen representaties, automatisch aandacht trekken (pijl 2). Dit<br />

geschiedt via een disinhibitie (= facilitatie) van neurale elementen in het langetermijngeheugen.<br />

Bij dit passieve oriëntatieproces zijn volgens Cowan vooral de pariëtale schors en hippocampus<br />

betrokken. Bij herhaling van dezelfde stimuli zal echter habituatie, of inhibitie van<br />

neurale elementen optreden. Daarbij is activatie van elementen in het langetermijngeheugen<br />

onvoldoende om tot het bewustzijn door te dringen (pijl 3).<br />

De tweede manier waarop in Cowans model stimuli (of elementen in het langetermijngeheugen<br />

) aandacht kunnen activeren, is via een proces van mentale inspanning, dat gestuurd<br />

wordt door een hoger attentioneel systeem, aangeduid als central executive. Hierbij zijn<br />

vooral circuits tussen de prefrontale schors en associatiegebieden waar opslag van informatie<br />

plaatsvindt, van belang.<br />

Deze meer actieve vorm van aandacht zal dus eveneens leiden tot versterking van activaties<br />

van stimuluskenmerken in het langetermijngeheugen. Ook bij deze vorm van aandacht lijkt<br />

sprake te zijn van een soort match/mismatch proces. Stimuli die corresponderen met reeds<br />

bestaande representaties in het langetermijngeheugen (zoals combinaties van stimuluskenmerken<br />

die tezamen de 'target' bepalen: bijvoorbeeld een rode cirkel die rechts in het visuele<br />

veld wordt aangeboden), zullen meerdere neurale elementen activeren, en daardoor eerder<br />

bewust worden verwerkt. Voor stimuli die geen of slechts een zwakke correspondentie vertonen<br />

met deze interne representaties (bijvoorbeeld een rood vierkant dat links wordt aangeboden),<br />

zullen minder neurale elementen in het langetermijngeheugen worden geactiveerd,<br />

waardoor zij ook niet, of in mindere mate, bewust worden ervaren.<br />

7.3.6 Neurobiologie van aandachtsprocessen: mechanismen van expressie en<br />

controle<br />

In de Inleiding van dit hoofdstuk is gesteld dat aandacht een complexe functie is, die zich<br />

psychologisch gezien op verschillende wijzen kan manifesteren. Ook het neurobiologisch<br />

onderzoek naar aandachtprocessen wijst in de richting van het bestaan van verschillende<br />

aandachtssystemen. Al aan het eind van de negentiende eeuw onderscheidde Willam James<br />

twee vormen van aandacht, die hij omschreef als: “accomodation of sensory organs”, en<br />

“anticipatory preparation from within the ideational centers concerned with the object to which<br />

attention is paid”. Dus, aandacht als modulatie of ‘aanscherping’ van de zintuiglijke waarneming,<br />

en aandacht als een cognitief proces van verwachting en anticipatie. Meer recent is<br />

ook door onderzoekers als Corbetta, Posner en LaBerge een soortgelijk onderscheid gemaakt.<br />

Zij spreken daarbij enerzijds van mechanismen die een 'uitvoerende' of ‘expressieve’<br />

173


ol vervullen (James’ accomodation of sensory organs), en anderzijds mechanismen, die een<br />

controlerende of ‘executieve rol’ vervullen (James’ ideational centers). De twee netwerken in<br />

de hersenen die met beide vormen van aandacht zijn geassocieerd, zijn in figuur 7.10 geschetst.<br />

Hieronder volgt een korte toelichting.<br />

Expressiemechanismen. Onder expressiemechanismen worden vooral de perceptuele en<br />

motorische circuits in de hersenen verstaan. Deze worden door de hogere controleprocessen<br />

selectief beïnvloed, waardoor perceptuele of motorische verwerking meer efficiënt geschiedt.<br />

Efficiënte selectie wil hierbij zeggen dat in de hersenen relevante neurale trajecten versterkt<br />

worden, ten opzichte van niet-relevante trajecten. Dit principe wordt ook wel attentionele<br />

modulatie of differentiele activatie genoemd. Expressiemechanismen bevinden zich vooral in<br />

de primaire en secundaire gebieden van de neocortex. Bij perceptuele verwerking van informatie,<br />

heeft expressie betrekking op de efficiëntie van perceptuele selectie van stimuluskenmerken<br />

zoals kleur, positie, vorm en dergelijke. Op corticaal niveau vindt deze selectie<br />

vooral plaats in de extrastriate schorsgebieden (V2,V3,V4), waar de analyse van elementaire<br />

stimuluskenmerken plaatsvindt, en mogelijk ook in de inferotemporale schors (IT), waarin<br />

volledige objecten zoals voorwerpen, gezichten en dergelijke worden geïdentificeerd. Bij<br />

motorische processen heeft expressie vooral betrekking op de selectie van ‘actie-informatie’<br />

in de primaire en secundaire gebieden van de motorische schors.<br />

Controlemechanismen. De prefrontale hersengebieden vormen de ‘zetel’ van executieve<br />

functies als planning, coördinatie en het werkgeheugen. Het werkgeheugen vervult namelijk<br />

ook een rol in het ‘presetten’ (klaarzetten) of prepareren van gebieden in de hersenen, die<br />

betrokken zijn bij selectie van informatie. Bijvoorbeeld bij het zoeken naar mijn fiets in de<br />

fietsenstalling, of mijn auto op een parkeerplaats, heb ik al een beeld in mijn hoofd van de<br />

specifieke fiets of auto waar ik naar uitkijk. Wachtend voor een stoplicht, prepareer ik mij op<br />

het moment dat het licht op groen zal springen. Het beeld van het groene licht fungeert daarbij<br />

als een soort ‘model’ in het werkgeheugen, dat in staat is de corticale locatie in mijn brein<br />

die verantwoordelijk is voor kleurselectie (waarschijnlijk gebied 4) te preactiveren. Hierdoor<br />

zal ik, als het stoplicht op groen springt, sneller op deze stimulusverandering kunnen reageren.<br />

In experimenteel onderzoek wordt vaak een informatief signaal of ‘cue’ gebruikt dat aan<br />

een teststimulus voorafgaat, om dit soort verwachtingsprocessen op te roepe<br />

174


Figuur 7.10 Hiërarchische structuur van attentionele selectieprocessen. Controlestructuren (PPC, DLPFC en<br />

VLPFC) sturen de expressiestructuren in de ventrale route van de visuele schors (V1, V4 en IT). Het effect<br />

van controlestructuren komt tot uiting in een modulatie (versterking of verzwakking) van de output van deze<br />

sen-sorische circuits. Deze modulatie vindt plaats via het pulvinar van de thalamus.<br />

Figuur 7.10 laat zien dat het netwerk dat verantwoordelijk is voor controle gevormd wordt<br />

door de frontale en pariëtale schorsgebieden, en het pulvinar van de thalamus. Deze laatste<br />

bevindt zich in een ideale positie om perceptuele processen aan te scherpen, vanwege de<br />

vele reciproke verbindingen met zowel de hogere schorsgebieden als de perceptuele gebieden<br />

in de ventrale route. Ook de colliculi superior, die vooral belangrijk zijn voor het aansturen<br />

van oogbewegingen, zijn betrokken bij deze subcorticale vorm van controle.<br />

Controle die gestuurd wordt door interne representaties als preparatie en verwachting (zoals<br />

hierboven met voorbeelden toegelicht) wordt ook wel interne of top-down controle genoemd.<br />

Controle kan echter ook van 'buiten uit' worden gestuurd, Deze externe of bottom-up controle<br />

treedt vooral op bij plotselinge of saillante stimuli in de omgeving. In spatiële cueing experimenten<br />

kunnen beide vormen van controle worden gemanipuleerd, door respectievelijk een<br />

symbolische cue, bijvoorbeeld een pijl die naar links of rechts wijst, of de letter R en L, of een<br />

directe cue te gebruiken. Bij een directe cue licht bijvoorbeeld de plaats op het beeldscherm,<br />

waar de target straks zal verschijnen, even op. Vooral het posterieure pariëtale gebied lijkt<br />

betrokken te zijn bij deze externe vorm van controle.<br />

De twee aandachtssystemen uit figuur 7.10 zullen nu in meer detail worden besproken. De<br />

architectuur van het visuele aandachtssysteem staat hierbij centraal. Het voornaamste motief<br />

hiervoor is dat de neurale kenmerken van het visuele systeem relatief goed in kaart zijn<br />

gebracht. Eerst zullen daarbij de expressie- en dan de controlemechanismen de revue passeren.<br />

175


7.3.7. Expressie van aandacht<br />

Dierstudies Studies met apen verricht door onder andere Desimone en Moran hebben laten<br />

zien dat het richten van visuele aandacht op objecten in het visuele veld gepaard gaat met<br />

modulatie van de activiteit van cellen in het gebied V4 van de visuele schors, maar niet van<br />

cellen in 'vroegere' gebieden zoals V1, V2 en V3. Een studie van Motter naar spatiële aandacht<br />

is een van de weinige studies waarin bewijs is gevonden van attentionele modulatie<br />

van neuronen in vroege gebieden als V1 en V2. Motter maakte gebruik van cirkelvormige<br />

stimuluspatronen die een veld besloegen tussen ongeveer 2-8 booggraden, en eveneens<br />

bestonden uit staafvormige voorwerpen.<br />

Aandacht als een competitieproces<br />

Desimone en Moran trainden apen in een 'delayed-matching-to-sample' taak om te reageren op<br />

bepaalde objecten zoals een gekleurde rechthoek, en niet te reageren op objecten die op een<br />

andere locatie in het visuele veld voorkwamen. Proefdieren moesten met een motorische respons<br />

reageren als twee na elkaar aangeboden stimuli gelijk aan elkaar waren. Van te voren was vastgesteld<br />

welke stimuli 'effectief' waren en welke niet. Een effectieve stimulus was een stimulus,<br />

(een rode staaf) die een normale respons van de cel in het receptieve veld van de staaf in gebied<br />

V4 opriep. Een niet-effectieve stimulus (groene staaf) gaf deze respons niet, zelfs als deze zich<br />

ook in het receptieve veld van de cel bevond. Effectieve en niet-effectieve stimuli werden vervolgens<br />

tegelijk, maar op verschillende posities in het visuele veld aangeboden (zie figuur 7.11).<br />

Als de aandacht werd gericht op de niet-effectieve groene staaf, bleek de respons op de effectieve<br />

(maar niet-geattendeerde) rode staaf sterk verzwakt. Het leek wel alsof het receptieve veld<br />

zich had versmald rondom de geattendeerde stimulus. Als echter de geattendeerde stimulus vervolgens<br />

op een locatie buiten het receptieve veld werd aangeboden, was het 'attentie-effect', dat<br />

wil zeggen de verzwakking van de respons op de effectieve stimulus, niet aanwezig. Kennelijk<br />

trad er in dit geval geen spreiding op van het inhibitoire effect van de stimulus in het veld van de<br />

cel. Desimone meent dat deze effecten berusten op een competitie tussen het neurale signaal<br />

van de stimulus waarop de aandacht is gericht en andere concurrerende signalen. Hij noemde<br />

deze theorie ‘biased competition model’. Aandacht voor één stimulus heeft tot gevolg dat het<br />

hiermee verbonden signaal zich ‘ontworstelt’ aan de competitie met andere stimuli, door de activiteit<br />

van signalen die met ander stimuli zijn geassocieerd te onderdrukken. Later heeft Desimone<br />

hiervoor ook in humaan onderzoek met fMRI evidentie gevonden (zie Kastner e.a.).<br />

176


De proefdieren moesten met een links/rechts respons reageren op een specifieke oriëntatie<br />

van de patronen. Attentie-effecten op neuronen in het receptieve veld van stimuli werden<br />

wederom bepaald door een conditie waarin aandacht gericht was op een positie binnen het<br />

receptieve veld te vergelijken met een conditie waarin aandacht gericht was op een positie<br />

buiten het receptieve veld. Deze effecten werden respectievelijk zichtbaar in een toename<br />

en een afname van neurale activiteit, maar bleken alleen op te treden als er meerdere<br />

competitieve stimuli in het visuele veld aanwezig waren.<br />

.<br />

Figuur 7.11 Resultaat van het experiment van Moran en Desimone naar selectieve inhibitie in de visuele<br />

hersenschors (gebied V4) van apen. Het witte scherm is het receptieve veld van het neuron. Verticale<br />

rode balk: effectieve stimulus, horizontale blauwe balk: niet-effectieve stimulus. Grijze cirkels geven<br />

de covert geattendeerde locaties in het visuele veld aan. Boven: geattendeerde stimulus binnen, onder:<br />

geattendeerde stimulus buiten het receptieve veld. Naar: Moran & Desimone (1985).<br />

Andere studies met apen van Haenny en Spitzer hebben laten zien dat ook niet-spatiële<br />

aandacht een versterkend (= faciliterend) effect kan hebben op de respons van cellen in<br />

V4. Daarbij moesten de proefdieren een discriminatie uitvoeren op basis van kenmerken<br />

als oriëntatie en kleur. Er was bovendien steeds maar één voorwerp tegelijk in het visuele<br />

veld aanwezig. Er bleek nu niet alleen een versterking op te treden van de respons van<br />

cellen op de verwachte stimulus, maar ook een vernauwing (of verscherping) van de zogenaamde<br />

tuning curve: het gebied waarin de cel het beste reageert op de geprefereerde<br />

177


stimulus dimensie werd smaller. In de studie van Haenny trad dit effect op als er sprake<br />

was van grotere taakrelevantie van de stimulus, terwijl in de studie van Spitzer et al. het<br />

versterkende effect zichtbaar werd als de discriminatie van kleur of oriëntatie relatief moeilijk<br />

was.<br />

Facilitatie of inhibitie? De vraag rijst nu hoe het komt dat visuele aandacht in de corticale<br />

circuits nu eens de vorm aanneemt van versterking van activiteit van geattendeerde kenmerken,<br />

en dan weer van verzwakking van activiteit van niet geattendeerde kenmerkenEen<br />

speculatie is dat selectieve aandacht voor kenmerken van de target − vooral de nietspatiële<br />

kenmerken als kleur of oriëntatie − leidt tot een versterking van deze kenmerken,<br />

terwijl aandacht voor locaties tot uiting komt in een inhibitie van het gebied rondom de target.<br />

LaBerge duidt dit aan als respectievelijk 'target enhancement' en 'surround decrement'.<br />

Een mogelijke rol hierbij spelen volgens LaBerge de oculomotore processen. Inhibitie van<br />

de distractor (= de locatie rondom de target) doet zich voor als meerdere objecten gelijktijdig<br />

worden aangeboden in het visuele veld, zoals in de studie van Moran en Desimone.<br />

Hierdoor treedt een competitie op tussen oogbewegingen naar deze objecten toe. Als echter<br />

target en distractor zeer dicht bij elkaar worden geplaatst, bijvoorbeeld een gebied van<br />

minder dan 1 booggraad bestrijken, of qua kenmerken sterk overeenkomen, lijken de inhibitie-effecten<br />

weer plaats te maken voor facilitatie-effecten. Er kan dan ook geen competitie<br />

meer plaatsvinden tussen oogwegingen. Omdat er in dit geval een overlap of verwarring<br />

van kenmerken kan ontstaan, zal voor het neurale selectiesysteem versterking van het gebied<br />

waarin de target verschijnt, een betere oplossing zijn dan inhibitie van de ruimte daaromheen.<br />

Humane studies De meeste humane studies naar spatiële en niet-spatiële visuele aandacht<br />

hebben gebruik gemaakt van event-related potentials (ERPs). Hierbij zijn twee methoden<br />

voor aanbieding van stimuli gebruikt, namelijk 'sustained focusing' en 'trial by trial' (of transiente)<br />

focusing. In het eerste geval krijgt de proefpersoon de opdracht gedurende een gehele<br />

conditie de aandacht op hetzelfde kenmerk te richten. De opdracht is bijvoorbeeld, let op<br />

rechter maar niet linker visuele veld, of let op kleur rood maar niet op kleur groen. De stimuli<br />

worden volgens toeval in het linker- en rechterveld, of in de kleur rood en groen aangeboden.<br />

Bij de trial-by-trial aanpak wordt steeds voorafgaande aan elke teststimulus door middel van<br />

een cue, de positie of kleur aangegeven waarop men de aandacht moet richten. Daarbij<br />

moet de proefpersoon op een knop drukken als de rechter, of rode, stimulus een ‘target’ is.<br />

Een target bestaat in dit soort experimenten vaak uit een teststimulus die minder vaak voorkomt,<br />

zoals een rechter of rode stimulus die iets langer op het beeldscherm staat, of qua<br />

grootte iets afwijkt, vergeleken met de andere stimuli in de reeks. De relevante en nietrelevante<br />

stimuli worden daarbij altijd volgens toeval na elkaar in de reeks stimuli aangeboden.<br />

In dit soort studies ging het dus primair om ERPs die opgeroepen werden door de teststimu-<br />

178


lus, en niet door de cueFiguur 7.12 (links) geeft een voorbeeld van de globale opzet van een<br />

spatiële selectietaak: de proefpersoon fixeert op een centraal punt op het beeldscherm, en<br />

richt de aandacht op locaties in het linker- of rechterveld.<br />

Figuur 7.12 Links: gemiddeld ERP signaal (P1/N1) op de occipitale schedel voor stimuli die in het linker visuele<br />

veld worden aangeboden, in condities waarbij de aandacht respectievelijk op het linkerveld (zwarte lijn)<br />

en rechterveld (gestippelde lijn) is gericht. Rechts: topografische ‘maps’ (achteraanzicht schedel) voor het P1<br />

aandachtseffect voor stimuli die in het linker en rechter visuele veld worden aangeboden in zowel geattendeerde<br />

en niet-geattendeerde condities. Zwart is positief, wit is negatief. Het (contralaterale) topografisch<br />

patroon is hetzelfde voor geattendeerde en niet-geattendeerde locaties. Dit laatste duidt er op dat visueelspatiële<br />

aandacht hetzelfde gebied beïnvloedt waar ook perceptuele verwerking plaatsvindt. Naar: Gazzaniga<br />

e.a. (2002).<br />

Onderzoek van Hillyard en Mangun heeft laten zien dat in dit soort taken visuospatiële aandacht<br />

tot uiting komt in een vergroting van de amplitude van vroege ERP componenten als<br />

P1 en N1. Deze componenten worden ook wel sensorische of exogene componenten genoemd,<br />

omdat zij ook optreden als de proefpersoon geen aandacht aan de stimuli besteedt.<br />

Een typisch kenmerk van P1 en N1 componenten is dat zij een retinotope verdeling hebben<br />

op de schedel: stimuli in het rechterveld roepen grotere componenten op boven de linker<br />

occipitale schedel dan rechts. Voor stimuli in het linkerveld is dit net andersom. Het retinotope<br />

patroon van P1/N1 is echter niet gevonden voor stimuli die boven en onder in het visuele<br />

veld worden aangeboden.<br />

Interessant is dat het effect van visuospatiële aandacht op de schedeltopografie van P1<br />

hetzelfde retinotope (links/rechts) patroon laat zien dat we ook bij visuele-halfveld stimulatie<br />

zien. Het attentie- effect op P1 is namelijk altijd groter op de achterste helft van de schedel,<br />

contralateraal ten opzichte van de plaats van de stimuli (figuur 7.12 rechts). Hetzelfde effect<br />

179


wordt gevonden voor N1: dit heeft echter een iets andere verdeling op de schedel. Het feit<br />

dat visuospatiële attentie dit retinotope patroon volgt, is een teken dat deze vorm van aandacht<br />

werkt volgens het sensory gain principe: het versterkt de verwerking van informatie in<br />

de sensorische circuits. Een bevestiging van het idee dat spatiële cueing de perceptuele<br />

verwerking versterkt, werd door Hillyard c.s. ook gevonden in gedragsmaten: detectie van<br />

een moeilijk herkenbare target (gemaskeerde lichtflitsen die net boven de waarnemingsdrempel<br />

lagen) bleek namelijk te verbeteren na aanbieding van een cue.<br />

Kort samengevat geven ERP resultaten aan dat expressie van exogene en endogene visuospatiële<br />

aandacht in overeenkomstige corticale responses (P1/N1) tot uiting komen. De<br />

ERP resultaten naar effecten van spatiële cueing suggereren bovendien dat het P1 effect het<br />

duidelijkst is waar te nemen boven gebieden in de ventrale route (V4). Voor de N1 component<br />

wordt een iets andere verdeling op de schedel gevonden, die een reflectie zou kunnen<br />

zijn van een effect van aandacht op de dorsale route van het visuele systeem.<br />

Verder is aangetoond is dat een zeer vroege ERP component, de zogeheten NP80 die in de<br />

primaire visuele schors ontstaat, niet gevoelig is voor aandachtseffecten. De vraag waarom<br />

de vroegste ERP effecten van visuele spatiële aandacht niet zichtbaar zijn in de primaire<br />

schors, maar wel in de secundaire schorsgebieden, is nog niet beantwoord. Het P1 effect<br />

hangt vermoedelijk samen met het feit dat bij visuospatiële aandachttaken de locaties waarop<br />

de stimuli worden aangeboden doorgaans een groot veld beslaan. In het visuele projectiegebied<br />

(V1) is echter sprake van relatief kleine receptieve velden van ongeveer 1 booggraad<br />

of kleiner (in het centrum van de striate schors is dit zelfs kleiner dan 1/10 booggraad).<br />

In visuele aandachtstaken moet de proefpersoon doorgaans stimuli identificeren die op verschillende<br />

locaties worden aangeboden. Om een aandachtseffect in V1 te bewerkstelligen,<br />

moeten deze stimuli binnen hetzelfde receptieve veld van een neuron of groep neuronen<br />

worden gepresenteerd. Dit is echter gezien de kleine omvang van het receptieve veld in V1<br />

moeilijk te realiseren.<br />

Tenslotte blijkt aandacht ook minder effectief te zijn in een gebied als de inferieure temporale<br />

schors (IT), waar de receptieve velden zo groot zijn, dat zij praktisch het gehele gezichtsveld<br />

beslaan. IT is in staat objecten in de omgeving te herkennen, omdat de kenmerken van deze<br />

objecten, bijvoorbeeld kleur, vorm etc., 'retinaal invariant' zijn: zij zijn onafhankelijk van de<br />

retinale positie. Misschien dat juist vanwege de grote omvang van de retinale velden dit<br />

gebied relatief ongevoelig is voor attentionele modulatie. Dit komt omdat aandacht werkt op<br />

basis van neurale competitie tussen objecten of kenmerken binnen het receptieve veld.<br />

Mogelijk is een dergelijke competitie binnen het receptieve veld in een gebied als IT moeilijk<br />

te realiseren.<br />

Aandacht voor niet-spatiële stimuluskenmerken als kleur, oriëntatie en dergelijke, blijkt een<br />

geheel ander patroon van ERP componenten op te roepen. Het 'sensory gain' principe (dat<br />

180


wil zeggen: versterking van sensorische discriminatieprocessen) dat voor de visuospatiële<br />

aandacht opging voor componenten als P1 en N1, blijkt hier namelijk niet te gelden. Aandacht<br />

voor niet-spatiële kenmerken veroorzaakt namelijk een zogenaamde selectienegativiteit<br />

op de occipitale schedel (in het gebied tussen 150-350 msec) en een (iets vroeger)<br />

optredende selectie-positiviteit op de frontaal-centrale schedel (de studie van Kenemans<br />

in de referentielijst geeft hiervan een goed opverzicht). Ook wordt een latere N200 (N2)<br />

component gevonden. Deze ERP componenten noemt men, in tegenstelling tot de eerder<br />

genoemde P1 en N1 effecten. ook wel 'endogeen', omdat zij alleen worden opgeroepen door<br />

geattendeerde, en niet door niet-geattendeerde stimuli.<br />

Bronlokalisatiestudies suggereren echter dat ook deze niet-spatiële ERP componenten<br />

voortkomen uit de extrastriate (ventrale) gebieden van de visuele schors. Ook een aantal<br />

PET en fMRI studies heeft laten zien dat visuele aandacht de activiteit in modaliteitsspecifieke<br />

gebieden van de visuele schors versterkt. Enkele resultaten hiervan worden in figuur 7.13<br />

getoond. Dus ook deze laatste studies bevestigen dat visuele selectieve aandacht zich voor<br />

zowel spatiële als niet-spatiële stimuluskenmerken manifesteert als een versterking van<br />

activaties van de extrastriate gebieden in de visuele schors.<br />

Figuur 7.13 Resultaten van een PET studie van Corbetta die laat zien welke gebieden in de extrastriate schors<br />

geactiveerd worden door visuele aandacht voor vorm, beweging en kleur. In dezelfde figuur worden ook resultaten<br />

van een PET studie van Heinze getoond, naar effecten van aandacht voor locatie. Betekenis symbolen:<br />

FG= fusivorme gyrus. PhG= parahippocampale gyrus. POS= parieto-occipitale sulcus. STS= supra-temporale<br />

sulcus. MOG= middelste occipitale gyrus. IPL=inferieure pariëtale lob. dLO= dorsolaterale occipitale schors.<br />

LG= linguale gyrus. Naar: Gazzaniga e.a. (2002).<br />

Het principe van 'sensorische gain' blijkt eveneens op te gaan voor de auditieve stimulusmodaliteit.<br />

In auditieve aandachtstaken krijgen proefpersonen bijvoorbeeld via een koptelefoon<br />

181


in hoog tempo en in onvoorspelbare volgorde tonen aangeboden in het linker- en rechteroor.<br />

Zij krijgen daarbij de opdracht uitsluitend aandacht te schenken aan stimuli die in één oor,<br />

bijvoorbeeld het rechteroor, worden aangeboden, en de stimuli in het andere oor te negeren.<br />

Zij moeten daarbij steeds met een drukknoprespons op een afwijkende toon − de target −<br />

reageren. Deze targets komen meestal infrequent, bijvoorbeeld in 10% van de gevallen,<br />

voor. De andere tonen worden ook wel achtergrondtonen of 'standards' genoemd.<br />

Het auditieve aandachtseffect komt primair tot uiting in een vroege negatieve modulatie,<br />

namelijk een vergroting van de amplitude van de N1 component voor geattendeerde, ten<br />

opzichte van niet-geattendeerde tonen (dit effect wordt meestal vastgesteld voor de standaardtonen).<br />

Het N1 effect treedt op na ongeveer 90 msec. Woldorff en Hillyard toonden aan<br />

dat bij zeer snelle presentatie van 5 a 6 tonen per seconde het attentie-effect nog vroeger<br />

optreedt, namelijk rondom 20-50 msec (P20-50; het betreft hier dus modulatie van een vroege<br />

positieve piek). Het feit dat de N1 (en de vroegere P20-50) een omkeer in polariteit laten<br />

zien over elektrodelocaties die aan weerszijden van de laterale fissuur zijn gelegen, is een<br />

sterke aanwijzing dat deze componenten uit het auditieve projectiegebied voortkomen. Deze<br />

effecten kunnen het zuiverste worden gemeten met het MEG (magneto-encephalogram),<br />

omdat deze methode meer geschikt is om de activiteit van neurale bronnen in de sulci en<br />

gyri van auditieve schors te meten. De dipolen lopen in dit gebied namelijk evenwijdig (tangentieel)<br />

met het schedeloppervlak.<br />

7.3.8 Controle van aandacht<br />

In deze paragraaf zal vooral worden ingegaan op structuren in de hersenen die betrokken<br />

zijn bij controle van aandacht. Eerst worden daarbij subcorticale structuren als de thalamus<br />

en colliculus, en daarna de corticale structuren besproken.<br />

De rol van thalamus Skinner en Yingling hebben reeds in de jaren zeventig de rol van de<br />

thalamus benadrukt in het 'filteren' van informatie, dat wil zeggen het selectief verzwakken<br />

van niet-geattendeerde input. Volgens hen vindt deze filtering, in de vorm van inhibitie, direct<br />

plaats op sensorische input van het corpus geniculatum laterale. Hierbij speelt een dunne<br />

laag van inhiberende cellen die de thalamus omhult, de zogenaamde nucleus reticularis<br />

(NR), een centrale rol( zie ook figuur 7.3).<br />

In andere thalamische modellen, zoals het model van LaBerge, neemt niet het corpus geniculatum<br />

laterale, maar het pulvinar van de thalamus de voornaamste plaats in. LaBerge heeft<br />

namelijk door middel van PET scans van normale proefpersonen ontdekt, dat activatie van<br />

het pulvinar sterker is in taken die een beroep doen op ‘filterfuncties’, dan in taken die dit niet<br />

doen. Als de proefpersoon bijvoorbeeld een letter te midden van de andere letters moet<br />

detecteren, zoals een O te midden van letters Q en G, is de activatie van het pulvinar sterker<br />

182


dan wanneer de target alleen verschijnt (de letter O in een leeg display). Versterkte activatie<br />

(opname van glucose) werd daarbij gevonden in het deel van het pulvinar contralateraal ten<br />

opzichte van het veld, waarbinnen dit stimuluspatroon werd aangeboden. In andere delen<br />

van de thalamus, zoals de mediodorsale kernen, of het primaire visuele gebied V1, werd<br />

geen toegenomen activatie gevonden.<br />

De belangrijke rol van het pulvinar in visuele aandachtprocessen is ook door middel van<br />

dierstudies bevestigd door onderzoekers als Desimone en Peterson, en Robinson. Daarbij<br />

werden micro-injecties met de stof muscimol, een GABA agonist (= versterker), toegepast in<br />

het linkerdeel van het pulvinar van de aap. Peterson ontdekte dat dit de reactietijd in het<br />

verspringen van aandacht van de ipsilaesionale kant − de door muscimol gedesactiveerde<br />

kant − naar het contralaesionale veld sterk deed toenemen. Als bijvoorbeeld het linkerdeel<br />

van het pulvinar werd gedesactiveerd, bleek cueing in het linkerveld niet aangetast ten opzichte<br />

van controle-apen.<br />

Echter, cueing in het rechterveld (het 'slechte veld') leidde tot een drastische verlenging van<br />

de reactietijd.<br />

Figuur 7.14 Boven: thalamus met<br />

enkele belangrijke kernen. De<br />

nucleus reticularis (NR) is als een<br />

‘schil’ rondom de thalamus weergegeven.<br />

Onder: vereenvoudigde<br />

weergave van het thalamisch<br />

circuit voor attentionele versterking<br />

van LaBerge. Afferente input vanuit<br />

A (bijvoorbeeld een stimuluskenmerk<br />

waarop aandacht is gericht)<br />

leidt tot selectieve versterking<br />

van het hiermee geassocieerde<br />

(reciproke) thalamocorticale<br />

circuit. Dit geschiedt via laterale<br />

inhibitie van de naburige circuits<br />

(input B; een stimuluskenmerk<br />

waarop aandacht niet is gericht)<br />

via cellen in de nucleus reticularis<br />

(NR: zwarte cel).<br />

Desimone toonde verder aan dat deactivatie van het pulvinar door muscimol in meer laterale<br />

delen van het pulvinar, die vele verbindingen hebben met V4 en IT, leidde tot verstoring van<br />

het gedrag van apen als er gelijktijdig een distractor in het goede (ipsilaesionale) veld werd<br />

aangebodenEvenals in het model van Skinner en Yingling speelt bij LaBerge de nucleus<br />

reticularis van de thalamus (NR) een centrale rol. In het thalamische circuit van LaBerge is<br />

echter het netto effect van de NR een selectieve versterking en niet inhibitie van afferente<br />

input naar de schors (zie figuur 7.14 voor een schematische weergave van dit circuit). Dit<br />

komt omdat de NR vele sterk inhiberende horizontale verbindingen heeft. De axonen van<br />

183


deze inhiberende neuronen staan namelijk loodrecht op de thalamocorticale en terugkerende<br />

corticothalamische axonen. Als nu een specifieke cel input van een thalamische afferent<br />

ontvangt, gaat dit gepaard gaat met een onderdrukking van de activiteit in de naburige thalamocorticale<br />

cellen. Dit principe, ook wel laterale inhibitie genoemd, vormt de basis van de<br />

thalamische filtering in LaBerge's model.<br />

De rol van de colliculus superior Een tweede subcorticaal gebied dat een rol lijkt te spelen in<br />

de aandachtsmodulatie (controle) van gebieden in de visuele schors, is de colliculus superior.<br />

De colliculus superior is verantwoordelijk voor de aansturing van oogbewegingen, in het<br />

bijzonder van saccades. Zij maakt deel uit van een bio-evolutionair oude visuele route, het<br />

tectopulvinaire pad. Laesies van deze kernen blijken niet alleen het vermogen om oogsprongen<br />

te maken, maar ook de coverte visuospatiele aandacht aan te tasten (dus aandacht<br />

waarbij geen oogbewegingen worden gemaakt). De colliculi helpen niet alleen om aandacht<br />

naar relevante posities in het visuele veld te laten verspringen, maar zorgen er ook voor dat<br />

aandacht niet terugkeert naar een dezelfde positie die kort daarvoor ook al was geselecteerd,<br />

een verschijnsel dat ‘inhibition of return’ wordt genoemd.<br />

Het onderzoek van Desimone heeft laten zien dat deactivatie van kernen in de colliculus<br />

superior gepaard gaat met een verminderde prestatie van apen in een kleurdiscriminatie<br />

taak, waarbij staafpatronen op verschillende locaties in het visuele veld werden gepresenteerd.<br />

De apen mochten daarbij geen oogbewegingen maken. Hierbij werd dezelfde desactivatietechniek<br />

toegepast, namelijk injectie van muscimol, die Desimone in het onderzoek naar<br />

het pulvinar gebruikte. Kleine gebieden in de colliculus superior werden gedesactiveerd, en<br />

vervolgens werd een targetstimulus in het receptieve veld van dit gebied aangeboden. Het<br />

bleek nu dat er geen effect van desactivatie op de prestatie was, als alleen de target werd<br />

aangeboden. Slechts als gelijktijdig met de target een distractor in het visuele veld aanwezig<br />

was, was de prestatie aangetast. Het deed er echter niet toe of de distractor in het tegenovergestelde<br />

of hetzelfde halfveld werd aangeboden. Deze effecten doen sterk denken aan<br />

die van de deactivatie van het pulvinar van de thalamus. Zij suggereren dat attentionele<br />

modulatie in subcorticale structuren alleen plaatsvindt als er sprake is van een zekere competitie<br />

tussen stimuli in het visuele veld. Deze competitie wordt vermoedelijk vooral 'uitgevochten'<br />

in netwerken of maps van het oculomotore systeem.<br />

Ook LaBerge is van mening dat de colliculus superior (evenals de thalamus) een bijdrage<br />

levert aan controle van aandacht, tezamen met de posterieure pariëtale schors en mogelijk<br />

ook de frontale oogvelden. Hij suggereert daarbij dat het circuit tussen posterieure pariëtale<br />

schors en colliculus superior vooral verantwoordelijk is voor inhibitie van informatie in het<br />

gebied rondom de target. Daarentegen zou het thalamisch circuit vooral de versterking van<br />

targetinformatie ten opzichte van de omgeving tot stand brengen.<br />

184


De rol van hogere hersengebieden Controle van aandacht op corticaal niveau vindt plaats in<br />

gebieden in de posterieure en anterieure schors. Dit laat figuur 7.15 duidelijk zien. Hier worden<br />

vermoedelijk de cognitieve processen als verwachting en preparatie in neurale circuits<br />

geïnitieerd, voordat de subcorticale structuren worden ingeschakeld. De hogere controlecircuits<br />

in de schors controleren onder andere het werkgeheugen. Hierbij kan een onderscheid<br />

worden gemaakt tussen een werkgeheugen voor ruimtelijke locaties, dat vooral geassocieerd<br />

is met de dorsolaterale prefrontale schors (DLPFC), en een werkgeheugen voor verbale en<br />

niet-ruimtelijke kenmerken in de ventrolaterale prefrontale schors (VLPFC). DLPFC en VLP-<br />

FC hebben talrijke reciproke verbindingen met de respectievelijk het posterieure pariëtale<br />

gebied (PPC) en het inferotemporale gebied (IT). Deze circuits zijn dus verantwoordelijk voor<br />

de attentionele controle van respectievelijk spatiële en niet-spatiële stimuluskenmerken, en<br />

zijn vrijwel identiek aan de structuren waaruit volgens Goldman-Rakic het werkgeheugen is<br />

samengesteld (figuur 8.5 in volgend hoofdstuk).<br />

Figuur 7.15 Driehoekige circuits die<br />

volgens LaBerge een rol spelen bij<br />

modulatie van de visuele waarneming<br />

(in gebieden V1, V2, V3 en V4)<br />

door selectieve aandachtsprocessen.<br />

PPC= posterieure pariëtale<br />

schors. DLPFC = dorsolaterale prefrontale<br />

schors. De thalamus<br />

‘scherpt’ hier als het ware de aandacht<br />

aan, via het eerder beschreven<br />

laterale inhibitiemechanisme.<br />

Circuits links (V1, V2 etc.) zijn vooral<br />

met bottom-up, en circuits rechts<br />

(V4, PPC, DLPFC) met top-down<br />

selectie van spatiële of niet-spatiële<br />

kenmerken<br />

Wat betreft de interactie tyssen corticale en subcorticale structuren kan een onderscheid<br />

worden gemaakt tussen circuits die betrokken zijn bij bottom-up controle en circuits die betrokken<br />

zijn bij top-down controle. In figuur 7.15 worden enkele van deze driehoekige circuits<br />

getoond. Bij bottom-up circuits is input van het pulvinar afkomstig van het corpus geniculatum<br />

laterale van de thalamus en de visuele schors (V1), bij top-down circuits van de<br />

posterieure pariëtale schors.<br />

Meer endogene of 'top down' controle treedt op als bijvoorbeeld kenmerken van de omringende<br />

letters overlappen met die van de targetletter (bijvoorbeeld: QOG). Deze top-down<br />

activatie geschiedt via lusvormige circuits tussen thalamus, V4, de posterieure schors, en<br />

gebieden in de prefrontale schors (figuur 7.15 rechts). middelste letter springt er automatisch<br />

uit ten opzichte van de flankerende letters.<br />

185


Een belangrijk element in dit circuit is het posterieure pariëtale gebied (PPC), door LaBerge<br />

aangeduid als de 'positiemodule'. De lus tussen DLPFC en PPC loopt niet via het pulvinar,<br />

maar via de mediodorsale kernen van thalamus, die zeer veel reciproke connecties hebben<br />

met de prefrontale gebieden.<br />

Zowel PPC, DLPFC en VLPFC hebben verbindingen met het anterieure cingulate gebied,<br />

dat gelegen is in het mediale deel van de anterieure schors. In PET studies vertoont dit<br />

gebied een versterkte activatie in taken die een beroep doen op gefocuseerde en verdeelde<br />

aandacht, de Stroop taak of de werkwoord-genereer taak. De meningen over de functie van<br />

dit gebied lopen nog uiteen. Veel onderzoekers vermoeden dat het betrokken is bij het ‘monitoren’<br />

van ons gedrag. Als er bijvoorbeeld in een reactietaak een fout wordt gemaakt, zal<br />

het anterieure cingulate gebied dit ‘constateren’ en vervolgens een signaal sturen<br />

Het lot van stimuli die geen aandacht krijgen<br />

Wat gebeurt er met stimuli of gebeurtenissen die geen aandacht krijgen? Dit wordt in de literatuur<br />

ook wel de ‘donkere zijde van aandacht’ genoemd (naar analogie van de donkere kant van de maan).<br />

Eén mogelijkheid is dat deze stimuli in het geheel niet worden verwerkt. Dit kan komen omdat de onderliggende<br />

neuronenpopulaties onvoldoende worden geactiveerd, of misschien zelfs actief worden<br />

geïnhibeerd. Het lot van niet ge-attendeerde stimuli is in verschillende typen taken onderzocht. Voorbeelden<br />

hiervan zijn het eerder besproken dichotisch luister paradigma, het inattentional blindness<br />

paradigma en het attentional blink paradigma.<br />

Bij de eerste taak worden verschillende reeksen woorden in hoog tempo aan beide oren aangeboden,<br />

en moet de proefpersoon alleen aandacht besteden aan informatie die op één oor wordt aangeboden.<br />

Woorden aangeboden aan het niet-geattendeerde oor blijken daarbij vrijwel volledig te kunnen<br />

worden genegeerd. Inattentional blindness is het verschijnsel dat mensen die bepaalde complexe<br />

visuele scènes bekijken, niet doorhebben dat soms op onverwachte momenten een niet relevante<br />

prikkel wordt aangeboden, of kleine veranderingen optreden in een voorstelling. Men heeft bijvoorbeeld<br />

niet door dat een woordje ‘appel’ wordt aangeboden als men tegelijkertijd de aandacht<br />

richt op lijnfiguren. Attentional blink houdt in dat proefpersonen niet doorhebben dat een tweede visuele<br />

doelstimulus wordt aangeboden, als het interval met de eerste stimulus minder dan een halve<br />

seconde bedraagt. Kennelijk is het visuele systeem in dit geval nog niet ‘klaar’ om de tweede stimulus<br />

te verwerken. Het bijzondere is nu dat in alle drie de taaksituaties de niet geattendeerde of ‘gemiste’<br />

stimuli toch op onbewust niveau blijken te worden verwerkt. Dit blijkt onder andere uit het feit<br />

dat deze stimuli wél een hersenreactie oproepen (in de vorm van een ERP of fMRI respons) Mogelijk<br />

zorgt in situaties waarbij een overbelasting van het informatieverwerkende systeem dreigt, het controlemechanisme<br />

van aandacht ervoor dat de informatiestroom via een andere onbewuste (of meer<br />

directe) route in de hersenen wordt omgeleid.<br />

naar de prefrontale schors. Deze kan vervolgens de nodige bijsturing leveren. Ook in motorische<br />

taken blijkt het anterieure cingulate gebied actief te zijn. Dit is het duidelijkst zicht-<br />

186


aar als de proefpersoon een zelfgeïnitieerde actie uitvoert. Bij een actie die door een stimulus<br />

wordt uitgelokt, is de activatie duidelijk minder.<br />

Verwachting en preparatie Top-down controle vanuit de positiemodule geschiedt volgens<br />

LaBerge vooral via processen als verwachting en preparatie, die sterk afhankelijk zijn van<br />

de instructies die aan de proefpersoon zijn gegeven. Zij kunnen betrekking hebben op<br />

spatiële kenmerken als locatie en beweging, of niet-spatiële kenmerken als kleur, vorm en<br />

oriëntatie van de stimulus. In het geval van cues, als vorm van instructie, maakt het in<br />

principe niet uit in wat voor vorm deze wordt aangeboden. Het kan bijvoorbeeld het<br />

woordje ‘links’ zijn dat visueel op een beeldscherm, of auditief via een koptelefoon wordt<br />

gepresenteerd. In het stimuluspatroon QOG kan verwachting van de target bijvoorbeeld<br />

betrekking hebben op de centrale positie én de vorm van de target (de letter O). Verwachting<br />

gaat gepaard met een versterking van de activiteit van cellen in corticale modulen die<br />

door LaBerge wordt aangeduid als een activiteitsdistributie (of verwachtingsgradiënt). Deze<br />

distributie wordt door het thalamisch filter geconstrueerd, en is een weergave van activiteit<br />

van corticale cellen die toeneemt naarmate de cellen sterker corresponderen met de<br />

verwachte of geselecteerde kenmerken (zie figuur 7.16). De sterkte van activering is het<br />

grootst voor het geattendeerde kenmerk, en neemt monotoon af naarmate stimuli van dit<br />

geattendeerde kenmerk afwijken. De vorm en amplitude van activiteitsdistributies worden<br />

beïnvloed door het beeld van stimuluseigenschappen, zoals de geactiveerde positie in de<br />

ruimte, die in het werkgeheugen worden bewaard.<br />

Figuur 7.16 laat zien dat deze selectieve versterking van perceptuele kenmerken voornamelijk<br />

plaatsvindt in specifieke modulen van de ventrale en dorsale routes van de posterieure<br />

schors. Zoals eerder gebleken, is vooral het gebied V4 in de visuele schors gevoelig<br />

voor perceptuele aandachtseffecten.<br />

Figuur 7.16 Een hypothetische weergave van<br />

effecten van preparatie en selectie op activiteitsdistributies<br />

in de dorsale en ventrale route<br />

volgens LaBerge. De proefpersoon bereidt zich<br />

voor op aanbieding van de letter O (de target)<br />

geflankeerd door letter O en G. Na aanbieding<br />

van de stimulus (links) spelen additionele inputs<br />

een rol, namelijk vanuit V1, en vanuit de in het<br />

werkgeheugen (DLPFC) opgeslagen representatie<br />

van de target. Er vindt verdere aanscherping<br />

plaats van locatie in pulvinar en V4 en van<br />

vorm in IT.<br />

Volgens LaBerge bevinden zich echter<br />

ook in de frontale schors modulen met<br />

activiteitsdistributies. Deze hebben<br />

187


vooral betrekking op preparatie en selectie van hogere-orde programma's van bepaalde<br />

plannen, intenties of acties, die vermoedelijk deels met structuren in de motorische schors<br />

zijn geassocieerd. Dit circuit loopt echter niet via het pulvinar maar via de mediodorsale<br />

kernen van de thalamus.<br />

Hoe nu de executieve controlesystemen precies de activiteit in de sensorische gebieden<br />

beïnvloeden is nog niet duidelijk.Volgens LaBerge zijn vooral circuits in het pulvinar van<br />

de thalamus verantwoordelijk voor de selectieve versterking van de activiteit van neuronenpopulaties<br />

in de sensorische schors. Dit geschiedt via laterale inhibitie van neuronen<br />

die met irrelevante (= te negeren) kenmerken van de stimulus zijn geassocieerd. Daardoor<br />

wordt de activiteit van thalamocorticale circuits die met de relevante stimuluskenmerken<br />

zijn geassocieerd geleidelijk versterkt (zie figuur 7.14).<br />

Onderzoekers als Crick, Koch en Niebur menen echter dat synchronisatie van neuronen<br />

ten grondslag ligt aan de selectieve versterking van geattendeerde kenmerken in de sensorische<br />

gebieden. Als aandacht op specifieke stimuluskenmerken (bijvoorbeeld de vorm en<br />

kleur van een bal) wordt gericht, zullen de actiepotentialen van twee neuronen A en B die<br />

met deze kenmerken zijn geassocieerd synchroon gaan lopen en bij elkaar optellen. De<br />

axonen van A en B komen samen in een hogere-orde neuron C, dat bijvoorbeeld gelegen is<br />

in gebied V4. Het opteleffect van de output van neuronen A en B leidt vervolgens tot relatief<br />

grote EPSPs in neuron C, waardoor hier nieuwe actiepotentialen ontstaan. Voor nietgeattendeerde<br />

stimuluskenmerken is er sprake van een asynchroon verloop van de actiepotentialen<br />

in A en B, en blijft de activiteit van neuron C dus beneden de vuurdrempel.<br />

Belangrijk is tenslotte te constateren dat het pulvinar niet zelf verantwoordelijk is voor de<br />

initiële selectie van informatie. Deze vindt namelijk plaats in corticale gebieden als de extrastriate<br />

visuele gebieden, en de posterieure pariëtale pariëtale en frontale gebieden van<br />

de hersenen. Hier wordt dus de eerder genoemde activiteitsdistributie 'geset', dat wil zeggen<br />

op het geselecteerde kenmerk (bijvoorbeeld de kleur rood, of positie links) gecentreerd.<br />

Figuur 7.16 laat zien dat de activiteitsdistributies in de posterieure pariëtale schors nog<br />

weinig scherp zijn afgetekend. Dit komt omdat de receptieve velden voor perceptuele kenmerken<br />

hier relatief groot zijn. In het volgende station, het pulvinar, wordt echter de input uit<br />

de pariëtale schors verder aangescherpt, en doorgestuurd naar gebied V4 en tenslotte naar<br />

de temporale schors (IT). In IT vindt de uiteindelijke identificatie van het object plaats. Het<br />

patroon van differentiële-activatie in IT is dus het mechanisme dat de uiteindelijke selectie<br />

uitvoert.<br />

Empirische studies: functionele neuroimaging en ERP studies. Er bestaat recente evidentie<br />

afkomstig van neuromaging (fMRI) studies voor het bestaan van controlemechanismen in<br />

de hersenen. Deze evidentie is deels ontleend aan spatiële-cueing taken, en deels aan<br />

meer complexe cognitieve taken. In deze studies werd vooral gekeken naar effecten van<br />

188


preparatie of verwachting in het cue-target interval. In dit interval moeten namelijk de instructies<br />

en cue-informatie enige tijd in het werkgeheugen worden vastgehouden, en/of<br />

moet de aandacht snel naar de aangegeven posities in het visuele veld springen.<br />

Prefrontale schors en taakset<br />

Voordat mensen een taak uitvoeren vormt zich in de hersenen een toestand die taakset wordt<br />

genoemd. Hierin wordt de uitvoering van de toekomstige taak als het ware van te voren geconfigureerd.<br />

Een taakset is specifiek voor de uit te voeren handeling, bijvoorbeeld of men een rekentaak<br />

of motorische taak moet uitvoeren. In een recente neuroimagingstudie van Sakai en Passingham<br />

is hiervan een neuraal correlaat gevonden. Zij gebruikten een taak waarbij in afzonderlijke<br />

condities reeksen van letters of spatiële posities in het werkgeheugen moesten worden herhaald,<br />

hetzij in volgorde van aanbieding of in omgekeerde volgorde. Een interessante vondst was<br />

dat dezelfde gebieden die later bij taakuitvoering betrokken waren bij verwerking van letters of<br />

posities, van te voren een specifieke activatie vertoonden in de posterieure frontale gebieden van<br />

de hersenen. De taakset voor letters en posities was hierbij dus gekoppeld aan specifieke domeinen.<br />

Een meer anterieur frontaal gebied was in dezelfde periode actief in zowel de letter- als positietaak,<br />

wat suggereert dat een taakset mede een beroep doet op een meer algemene vorm van<br />

controle.<br />

Recente fMRI studies van onder andere Hopfinger e.a., Slagter e.a., Corbetta en Shulman<br />

laten zien dat de controle-effecten van visuele aandacht die door een cue-signaal worden<br />

opgeroepen, het duidelijkst zichtbaar zijn boven de posterieure-pariëtale en frontale associatiegebieden.<br />

Zij verschillen bovendien van de effecten van aandacht die door de target worden<br />

opgeroepen, en die doorgaans het grootst zijn boven de extrastriate occipitale gebieden.<br />

Het lijkt daarom niet uitgesloten dat deze cue-effecten de activiteit van gebieden in de hersenen<br />

weerspiegelen die betrokken zijn bij executieve controle en niet zozeer de expressie van<br />

aandacht. Deze resultaten stemmen dus goed overeen met het theoretische aandachtsmodel<br />

van LaBerge, dat in figuur 7.10 is afgebeeld.<br />

Een tweede categorie van experimenten waarin langzame negatieve potentialen in de ERPs<br />

zijn gevonden, heeft gebruik gemaakt van taken waarbij proefpersonen complexe cognitieve<br />

operaties moesten uitvoeren. Dit waren bijvoorbeeld geheugenzoektaken, of taken waarbij<br />

de proefpersoon een mentale-rotatie of een rekenopdracht moest uitvoeren. Hierbij worden<br />

vermoedelijk andere aandachtsmechanismen aangesproken, dan de hierboven besproken<br />

selectietaken waarbij de aandacht steeds op een specifiek kenmerk van de stimulus is gericht.<br />

In het schema van figuur 7.5 wordt deze vorm van aandacht ook wel verdeelde aandacht<br />

genoemd: proefpersonen moeten de aandacht gelijktijdig over meerdere taakelementen<br />

verdelen.<br />

Bij een mentale rotatietaak moet iemand bijvoorbeeld bij een bepaalde letter aangeven of hij<br />

in normale of gespiegelde vorm is weergegeven. De letters worden echter steeds in gero-<br />

189


teerde vorm aangeboden, waarbij de hoek van rotatie kan variëren tussen 0 en 360 graden.<br />

Hierbij blijkt na de aanbieding van de target een langzame negatieve golf in de ERP op te<br />

treden, die soms vele seconden kan voortduren, en die groter wordt naarmate de taakoperaties<br />

moeilijker zijn.<br />

Figuur 7.17 ERPs in een taak waarbij een geometrische<br />

figuur denkbeeldig moet worden getransformeerd<br />

over een hoek van 0, 60 of 120 graden,<br />

en vervolgens wordt vergeleken met een andere<br />

figuur. Getoond worden de hiermee geassocieerde<br />

negatieve golfpatronen in de ERP over een periode<br />

van 15 seconden, op de centrale, parië-tale en<br />

frontale afleidingen op de schedel. Ontleend aan:<br />

Rösler e.a. (1994).<br />

De negativiteit neemt bijvoorbeeld toe bij<br />

een grotere hoek van rotatie, een grotere<br />

geheugenbelasting (bijvoorbeeld meer<br />

letters in het werkgeheugen bewaren) of<br />

een moeilijker rekenopdracht (zie figuur<br />

7.17). De scalptopografie van deze negatieve<br />

slow waves kan echter verschillen,<br />

afhankelijk van de aard van de cognitieve taak. In geheugenzoektaken zijn de negatieve<br />

golven het grootst op de frontale en centrale schedel, terwijl zij bij mentale rotatietaken groter<br />

zijn boven de pariëtale scalp. Deze ERP resultaten suggereren dat het werkgeheugen ook<br />

systemen recruteert in de secundaire anterieure en posterieure schorsgebieden, waar specifieke<br />

bewerkingen op het stimuluskenmerken moeten worden uitgevoerd. De langzame<br />

negatieve golven weerspiegelen mogelijk de activatie van deze gebieden.<br />

7.3.9 Cognitieve controle: de rol van de anterieure cingulate gebied<br />

Het anterieure cingulate (AC) gebied vormt anatomisch gezien een onderdeel van het limbisch<br />

systeem. Vanwege zijn frontale ligging zou het echter ook een schakelstation kunnen<br />

zijn tussen prefrontale cortex en het limbische systeem. Het AC gebied kan anatomisch<br />

en functioneel kan worden onderveeld in twee parten. Het dorsale deel, dat veel verbindingen<br />

heeft met het dorsolaterale deel van de prefrontale schors lijkt vooral betrokken bij<br />

cognitieve controle. Een meer rostraal (naar voren gelegen) deel heeft verbindingen met<br />

delen van het limbisch systeem zoals amygdala, nucleus accumbens en en hypothalamus.<br />

Dit deel lijkt vooral betrokken bij regulatie van affectieve processen.<br />

190


Over de precieze rol van het dorsale deel van de AC bestaat nog geen volledige overeenstemming.<br />

Een mogelijheid is dat het vooral betrokken is bij foutendetectie en eventueel<br />

correctie van fouten. Meer algemeen zou het rol kunen spelen in taaksituaties waar<br />

er sprake is van een zekere mate van responsconfict. Dit bleek onder andere in taken<br />

waar er congruente en inconguente reacties moesten worden gegeven op bepaalde<br />

prikkels. Zoals bijvoorbeeld een linker- of rechterknop indrukken bij woordjes LINKS en<br />

RECHTS (congruent) of RECHTS en LINKS (incongruent). Of het nazeggen van kleuren<br />

als ROOD en BLAUW (congruent) versus ROOD en BLAUW (incongruent).<br />

Een meer recente en mogelijk meer algemene verklaring dat het AC gebied deel uit<br />

maakt van een systeem in het bein dat beloning of straf evalueert, ook wel aangeduid als<br />

reward-based decision-making and learning. Dit sluit ook aan bij het feit dat er meerdere<br />

dopaminerge projecties naar het AC gebied zijn vanuit tegmentum en de basale ganglia.<br />

Dopamine speelt immers een belangrijke rol bij het belonen van gedrag (zie ook hoofdstuk<br />

9).<br />

Figuur 7.18. Het anterieure cingulate<br />

gebied (mediaal aanzicht van de hersenen)<br />

Het meer rostrale deel zou<br />

daarbij vooral betrokken zijn bij<br />

de de affectieve component.<br />

Dit bleek o.a. uit fMRI studies<br />

waarbij proefpersonen geld<br />

konden winnen of verliezen.<br />

Vooral bij fouten waarbij men<br />

geld verloor trad een sterke activatie op. De laatste verklaring sluit ook aan bij het gegeven<br />

dat het AC gebied veel verbindingen heeft met kernen in de basale ganglia die dopamine<br />

produceren. Dopamine is namelijk een neutrotransmitter die vooral bij beloning is<br />

betrokken (zie ook 9.8.4.)<br />

7.4 Bewustzijn: drie manifestaties<br />

“The homunculus is synonymous with the reflective, conscious mind, and somehow, somewhere<br />

in the protean parenchyma of the mind, it must reside”<br />

Donald p. 365.<br />

191


7.4.1. Inleiding<br />

Bewustzijn wordt doorgaans beschouwd als het meest controversiële en moeilijkst te doorgronden<br />

begrip uit de cognitieve neurowetenschap. Bewustzijn is echter niet een geïsoleerd<br />

thema. Het vraagstuk van bewuste versus niet-bewuste verwerking van informatie vormt<br />

immers een belangrijk onderdeel van practisch elk klassiek thema uit de cognitieve psychologie,<br />

zoals perceptie, geheugen, aandacht, taal en emotie. Het is ook een begrip waaraan,<br />

zoals in deel 1 van dit boek is aangegeven, vele wijsgerige bespiegelingen zijn gewijd. Deze<br />

hebben vooral betrekking op het subjectieve aspect van het bewustzijn en het verschijnsel<br />

dat wij onszelf als een 'eigen ik' ervaren.<br />

Invloed van onbewuste processen op cognitie In de cognitieve psychologie is sprake van<br />

een sterke opleving van de belangstelling voor het begrip bewustzijn. Deze belangstelling<br />

richt zich, merkwaardig genoeg, vooral op de rol van onbewuste en niet van bewuste processen<br />

in de controle van ons gedrag en beleving van de omringende wereld. De belangstelling<br />

voor onbewuste processen in de cognitieve psychologie wordt vooral gevoed door experimentele<br />

studies die aantonen dat 'primes' die 'subliminaal' worden aangeboden (zo kort dat<br />

zij niet bewust worden herkend) de reacties op een volgende stimulus die 'supraliminaal'<br />

wordt aangeboden (lang genoeg om wel herkend te worden) kunnen beïnvloeden. Dit verschijnsel<br />

staat centraal in onderzoek naar impliciete geheugenprocessen dat in hoofdstuk 8<br />

wordt besproken.<br />

Onbewuste verwerking van stimuli blijkt ook van invloed op emotionele leer- en conditioneringsprocessen.<br />

Dit blijkt onder meer uit studies die laten zien dat zeer kort gepresenteerde<br />

voorstellingen van emotionele prikkels zoals gelaatsexpressies de reacties op of beoordeling<br />

van daarna aangeboden gezichten kunnen beïnvloeden. Deze effecten hangen mogelijk<br />

samen met evolutionair oude circuits in de hersenen, die gebruik maken van 'primitieve'<br />

structuren in het limbisch systeem als de amygdala, die vooral betrokken zijn bij de verwerking<br />

van elementaire emoties. Deze circuits kunnen vermoedelijk ook hogere netwerken in<br />

het brein, die verantwoordelijk zijn voor meer bewuste verwerkingsprocessen, 'preactiveren'.<br />

Dit lijkt ook vanuit neuraal gezichtspunt plausibel, omdat er vele rechtstreekse verbindingen<br />

bestaan tussen het limbisch systeem en hogere corticale gebieden.<br />

Bewustzijn als zelfbeleving Het bewustzijn wordt in subjectieve zin vaak opgevat als een<br />

gevoel van 'ik': een geïntegreerde beleving van gebeurtenissen in de buitenwereld of van<br />

processen die zich binnen onszelf afspelen. Zoals al eerder betoogd in dit boek lijkt het onwaarschijnlijk<br />

dat één enkele structuur in de hersenen verantwoordelijk is voor het bewustzijn<br />

en onze zelfbeleving. Vermoedelijk komt het bewustzijn voort uit verspreide netwerken in de<br />

hersenen, waarin de activiteit van verschillende deelgebieden met elkaar worden 'gebonden'.<br />

Dit kan gebeuren door een proces als actieve aandacht die van binnenuit wordt gericht, maar<br />

192


ook door meer passieve vormen van aandacht die opgeroepen worden door betekenisvolle<br />

of onverwachte gebeurtenissen in onze omgeving.<br />

Men vermoedt dat deze binding op twee manieren kan plaatsvinden, in het ruimtelijke domein<br />

en in het tijdsdomein. Zo kan volgens Crick en Koch temporele binding of synchronisatie<br />

zeer snel tot stand komen, en minimaal 100-200 msec duren. Deze oscillerende activiteit<br />

zou vooral plaatsvinden in lussen tussen schors en thalamus, en de neurale basis vormen<br />

van het kortetermijngeheugen. De controle hierover zou worden uitgeoefend door hogere<br />

gebieden in de frontale hersenen, zoals het anterieure cingulate gebied en de prefrontale<br />

schorsgebieden. De synchrone activiteit van corticale cellen zou onder andere tot uiting<br />

komen in 'bursts' van activiteit in het EEG in de orde van grootte van 40 Hz (ocillaties per<br />

seconde).<br />

Eerder is de sterke verbondenheid van functies als activatie, aandacht en bewustzijn benadrukt.<br />

Bewustzijn is, net als het begrip aandacht, geen 'unitaire' functie. Er kunnen namelijk<br />

verschillende niveaus of manifestaties van bewustzijn worden onderscheiden. Deze verschillende<br />

manifestaties blijken grotendeels met dezelfde neurale circuits te zijn verbonden die<br />

ook ten grondslag liggen aan de diverse vormen van activatie en aandacht die in de voorgaande<br />

paragrafen zijn besproken.<br />

Daarom zal de bespreking van het begrip bewustzijn in dit hoofdstuk grotendeels gebaseerd<br />

zijn op een recapitulatie van de verschillende manifestaties van bewuste en onbewuste<br />

processen, voorzover deze gerelateerd zijn aan de diverse vormen van aandacht die in<br />

voorgaande paragrafen zijn behandeld. De lezer die geïnteresseerd is in een meer diepgaande<br />

bespreking van de 'neurofilosofische' aspecten van het bewustzijn, wordt verwezen<br />

naar het werk van Dennet, Edelman, Donald en Churchland.<br />

7.4.2. Manifestaties van het bewustzijn<br />

Functies als activatie, aandacht en bewustzijn zijn onderdeel van een hiërarchische structuur.<br />

In deze structuur verschillen de niveaus in de mate van specificiteit van corticale processen,<br />

maar ook in de snelheid waarmee de hiermee verbonden activatietoestanden in de<br />

tijd verlopen. Figuur 7.18 toont een eenvoudig schema waarin drie niveaus van bewustzijn<br />

worden onderscheiden. Elk niveau wordt daarbij verondersteld met een andere 'laag' in een<br />

hiërarchisch netwerk te zijn verbonden. Daarbij wordt aangenomen dat basale vormen van<br />

bewustzijn, die door de hersenstam worden gereguleerd, in vroegere stadia van de evolutie<br />

tot stand te zijn gekomen dan de meer complexe vormen die met de posterieure en anterieure<br />

hersenen zijn verbonden. De vraag of een dier ook bewustzijn heeft is hiermede ten dele<br />

beantwoord. Ook een dier als een hond of aap heeft 'bewustzijn', maar dit blijft beperkt tot<br />

representaties op het niveau van alertheid en oriëntatie op externe prikkels. Het vermogen<br />

193


tot intern gegenereerde vormen van aandacht en bewustzijn, zoals het vermogen tot zelfreflectie,<br />

lijkt vooral voorbehouden aan de mens.<br />

Alertheid De meer basale niveaus van het bewustzijn hebben betrekking op relatief langzaam<br />

en passief verlopende veranderingen in de activatietoestand van de hersenen, ook wel<br />

aangeduid als waakzaamheid of 'alertheid'. Deze fluctuaties in corticale activatie corresponderen<br />

met bewustzijntoestanden als slaap, laag bewustzijn ('slaperigheid') en alertheid.<br />

Alertheid is een passieve toestand van helder bewustzijn, waarin ons brein openstaat voor<br />

indrukken uit de buitenwereld.<br />

Figuur 7.18 Een eenvoudig neurocognitief<br />

model van het bewustzijn.<br />

Bewustzijn manifesteert<br />

zich als alertheid, oriëntatie en<br />

gerichte aandacht.<br />

Deze passieve toestand<br />

van de hersenen wordt<br />

vooral tot stand gebracht<br />

door het corticale activatiesysteem,<br />

een netwerk dat<br />

reticulaire formatie (ARAS)<br />

en thalamus als centrale<br />

elementen heeft. Tijdens de slaaptoestand zal informatie uit de buitenwereld niet of nauwelijks<br />

tot het brein doordringen: als we in een diepe slaap zijn verzonken zal zelfs het geluid<br />

van een donderslag of een huilende baby ons niet kunnen wekken. Het is niet alleen zo dat<br />

deze prikkels niet bewust worden ervaren, maar ook dat zij veelal niet tot de hersenen doordringen.<br />

Dit heeft mogelijk te maken de met zeer krachtige inhiberende werking die uitgaat<br />

van structuren in de thalamus (als de nucleus reticularis) op input die langs de sensorische<br />

circuits de hersenschors bereikt.<br />

Oriëntatie Passieve oriëntatiereacties op nieuwe of onverwachte prikkels uit de omgeving<br />

gaan gepaard met een kortdurende verhoging in de activatietoestand van de hersenen,<br />

waarvan aangenomen wordt dat zij de opslag van nieuwe informatie in het langetermijngeheugen<br />

bevordert. Dergelijke oriëntatiereacties kunnen ook gepaard gaan met een bewuste<br />

beleving van de stimulus. In sommige theorieën van aandacht wordt aangenomen dat deze<br />

bewuste ervaring geassocieerd is met (of het gevolg is van) de toelating van stimuli in een<br />

systeem van beperkte capaciteit: de zogenaamde centrale processor. Deze centrale processor<br />

is een systeem dat niet alleen met bewuste ervaring is geassocieerd, maar ook verantwoordelijk<br />

wordt geacht voor verdere bewerking, translatie, opslag in het geheugen en der-<br />

194


gelijke. De oriëntatiereactie kan hierbij worden gezien als een soort 'call' (verzoek om toegang)<br />

tot het centrale verwerkingssysteem.<br />

In andere meer connectionistisch georiënteerde theorieën wordt echter aangenomen dat alle<br />

informatie tot het langetermijngeheugen doordringt, en dat er alleen sprake is van een verschil<br />

in sterkte van activatie van neurale elementen in dat netwerk. Naarmate meer elementen<br />

in het netwerk worden geactiveerd, zal de kans op bewuste beleving ook toenemen.<br />

Frequent aangeboden of steeds herhaalde gebeurtenissen, zullen daarentegen niet bewust<br />

worden ervaren, omdat zij een actief inhibitieproces (habituatie) oproepen dat de hiermee<br />

verbonden neurale elementen blokkeert. Een voorbeeld hiervan is het model van Cowan in<br />

figuur 7.9.<br />

Het oriëntatiesysteem is niet alleen met limbische structuren, maar ook met netwerken in de<br />

posterieure schors verbonden. De posterieure schors kan daarbij worden beschouwd als de<br />

neurale pendant van het hierboven genoemde centrale verwerkingssysteem. Immers, beschadigingen<br />

van structuren in het posterieure pariëtale gebied en de hiermee verbonden<br />

structuren als colliculus en thalamus kunnen leiden tot bepaalde stoornissen in de aandacht<br />

voor en bewustzijn van de ons omringende ruimte, zoals 'blindsight' en 'neglect'. Deze stoornissen<br />

blijken een overwegend perceptueel-ruimtelijk karakter te hebben.<br />

Gerichte aandacht en executieve netwerken Bij de hiervoor besproken oriëntatiereacties<br />

worden representaties voornamelijk geactiveerd door externe cues. Een andere manier<br />

waarop bewuste representaties tenslotte kunnen worden opgeroepen is door interne cues,<br />

dat wil zeggen door actieve vanuit onszelf gerichte aandacht. Dit proces lijkt vooral gestuurd<br />

te worden door representationele systemen in de anterieure schorsgebieden. Een ander<br />

belangrijk gebied vormen de ventromediale delen van de prefrontale schors die vele verbindingen<br />

hebben met structuren in het limbisch systeem als amygdala. Dit gebied in de frontale<br />

schors wordt vooral verantwoordelijk geacht voor bewuste emotionele beleving van prikkels<br />

die in de amygdala op meer reflexmatig of voorbewust niveau worden verwerkt (zie ook<br />

hoofdstuk 9).<br />

Met name PET-studies hebben gesuggereerd dat gebieden in de prefrontale schors weer<br />

onder controle staan van het anterieure cingulate gebied. Veel onderzoekers nemen aan dat<br />

het vermogen tot bewuste zelfreflectie dat uniek is voor de mens, met dit executieve netwerk<br />

in de hersenen is verbonden. Beschadigingen in dit netwerk leiden niet alleen tot verlies van<br />

cognitieve controle maar ook tot een verminderd bewustzijn van het 'eigen ik'; het zelfgevoel<br />

dus.<br />

195


Aanbevolen literatuur<br />

M.M. Botvinick, J.D. Cohen The computational and neural basis of cognitive control:<br />

charted territory and new frontiers Cogn. Sci. (2010) 38, 6, 1249-1285<br />

Bush G, Vogt BA, Holmes J et al. (January 2002). Dorsal anterior cingulate cortex: a<br />

role in reward-based decision making". Proc Natl Acad Sci USA. 99<br />

Crick, F. & Koch, C. (1992). The problem of consciousness. Scientific American,<br />

267, 152-59. Desimone,R. & Duncan, J. (1995). Neural mechanisms of visual selective<br />

attention. Annual Review of Neuroscience, 18, 193-222.<br />

Hillyard, S.A., Mangun, G.R., Woldorff, M.G. & Luck, S.J. (1995) Neural Systems<br />

Mediating Selective Attention. In: M.S. Gazzaniga (Ed.), The Cognitive Neurosciences<br />

(pp. 665-682). Cambridge: MIT Press.<br />

Hobson, J.A., Pace-Schott, E.F. & Stickgold, R. (2000). Dreaming and the brain:<br />

toward a cognitive neuroscience of conscious states. Behavioral and Brain Sciences,<br />

23, 793-1121<br />

Hopfinger, J.B., Woldorff, M.G., Fletcher E.M. & Mangun, G.R. (2001). Dissociating<br />

top-down attentional control from selective perception and action. Neuropsychologia,<br />

39, 1277-1291.<br />

Kok, A. & Boelhouwer, A.J.W. (1997). Aandacht, een psychofysiologische benadering.<br />

Assen: van Gorcum<br />

LaBerge, D. (1995). Attentional Processing. Cambridge: Harvard University Press<br />

Robbins, T.W. & Everitt, B.J. (1994). Arousal Systems and Attention. In: M.S.<br />

Gazzaniga (Ed.), The Cognitive Neurosciences (pp. 703-720). Cambridge: MIT<br />

Press.<br />

201


Testvragen<br />

• Tussen processen als activatie, aandacht en bewustzijn bestaat een nauwe relatie. Welke verschillende<br />

niveaus (lopend van globaal naar specifiek) kunnen we hierbij onderscheiden en hoe is hiervan<br />

het verloop in de tijd?<br />

• Beschrijf de twee belangrijkste afferente routes van het corticale activatiesysteem, en noem hiervan<br />

de functie.<br />

• Leg de rol uit van de reticulaire formatie in het poortmodel van Skinner en Yingling.<br />

• Waarop berust de werking van stoffen als a) noradrenaline en b) dopamine? Welke kerngebieden in<br />

de hersenstam zijn verantwoordelijk voor de productie van deze neurotransmit-ters en naar welke<br />

gebieden projecteren de betrokken circuits?<br />

• Wat wordt bedoeld met passieve en actieve vormen van aandacht? Welke twee aspecten kun-nen<br />

we bij elke vorm onderscheiden? Noem enkele voorbeelden.<br />

• Wat wordt bedoeld met een a) bottleneck-theorie en b) resource (hulpbron) theorie? Wat is de<br />

overeenkomst en wat het verschil hiertussen?<br />

• Wat wordt bedoeld met termen als ‘vroege selectie’ en ‘late selectie’? Hoe wordt tegenwoordig hierover<br />

gedacht?<br />

• Wat wordt verstaan onder ‘neglect’? Hoe komt neglect tot uiting in een visuospatiële cueing taak?<br />

• Cowan heeft in een zijn model aangegeven hoe processen als geheugen en aandacht met elkaar<br />

interacteren. Schets zijn model en de belangrijkste componenten hiervan.<br />

• Attentionele selectieprocessen in de hersenen vertonen een bij uitstek hiërarchische structuur. Beschrijf<br />

in dit verband het onderscheid tussen ‘controle’ en ‘expressie’ mechanismen, en de gebieden<br />

in de hersenen die hiermee zijn geassocieerd.<br />

• In de prefrontale schors bevinden zich twee belangrijke gebieden: het dorsolaterale en het ventrolaterale<br />

gebied. Wat is hun functie en met welke gebieden in de posterieure schors zijn zij verbonden?<br />

• Op welk(e) gebied(en) in de visuele schors heeft visueel-spatiële aandacht vooral invloed? Hoe is<br />

dit in dieronderzoek (‘single cell studies’) aangetoond?<br />

• In humaan onderzoek naar visueel-spatiële aandacht is veel gebruik gemaakt van event-related potentials<br />

(ERPs). Beschrijf de belangrijkste resultaten die hiermee zijn gevonden in spatiële<br />

cueingtaken. Hoe kunnen deze resultaten in termen van perceptuele verwerking worden geinterpreteerd?<br />

• Wat is volgens LaBerge de rol van de thalamus bij de controle van visuele verwerkingsprocessen in<br />

de cortex?<br />

• Leg aan de hand van een eenvoudig neurocognitief model uit op welke drie manieren ‘bewustzijn’<br />

zich kan manifesteren.<br />

• Welke gebieden in de hersenen zijn mogelijk betrokken bij de regulatie van de hoogste vorm van<br />

bewustzijn zoals zelfreflectie?<br />

202


Hoofdstuk 8 Geheugen<br />

Het geheugen als een meervoudig systeem………204<br />

Algemene kenmerken van het geheugen………….204<br />

Neurale basis van het langetermijngeheugen…… 209<br />

Structuur en routes van het<br />

kortetermijngeheugen………………………………..211<br />

Amnesie na hersenbeschadiging…………………..215<br />

Expliciet geheugen: mechanismen van<br />

consolidatie………………………………………….. 224<br />

Impliciet geheugen: habituatie, sensitisatie<br />

en klassiek conditioneren……………………………235<br />

Impliciet geheugen: priming…………………………237<br />

Impliciet geheugen: sensomotorisch leren……………………………………………………..241<br />

203


8<br />

Geheugen<br />

8.1 Inleiding: het geheugen als een meervoudig systeem<br />

Onderzoek naar amnesiepatiënten, maar ook experimentele studies met normale proefpersonen,<br />

en onderzoek van proefdieren met laesies in specifieke delen van de hersenen, hebben<br />

geleid tot het inzicht dat het geheugen niet een eenvormig maar een meervoudig systeem<br />

is. Zo kan bijvoorbeeld een onderscheid worden gemaakt tussen een expliciet en impliciet,<br />

perceptueel en motorisch en een korte- en langetermijngeheugen. Binnen elk van deze<br />

systemen gelden weer fijnere onderverdelingen. Deze hangen nauw samen met eigenschappen<br />

van de hersenen, en de verschillende manieren waarop gebieden in de hersenen<br />

kennis uit de buitenwereld ontvangen, verwerken, opslaan en terugzoeken.<br />

In dit hoofdstuk zal eerst worden ingegaan op enkele basale kenmerken van het geheugen<br />

zoals inhoud, toestand en fasering. Deze paragraaf is vooral geïnspireerd door de geheugentheorie<br />

van Fuster, waarin de hiërarchische organisatie van de cerebrale schors centraal<br />

staat. Aansluitend hierop zal aandacht worden besteed aan de neurale basis van het langeen<br />

kortetermijngeheugen. In de daarna volgende paragrafen wordt vervolgens ingegaan op<br />

meer specifieke onderwerpen, zoals amnesie, en de neurale mechanismen die ten grondslag<br />

liggen aan expliciete en impliciete vormen van geheugen.<br />

8.2 Algemene kenmerken van geheugensystemen<br />

De organisatie van het geheugen maar ook het verwerven van nieuwe kennis kan niet los<br />

kan worden gezien van de eigenschappen van de hersenen, dat wil zeggen de specifieke<br />

wijze waarop informatie wordt opgeslagen en verwerkt in verschillende gebieden van de<br />

hersenen. In hoofdstuk vier is reeds ingegaan op de basiselementen van kennis, aangeduid<br />

als representaties. Een belangrijk aspect daarbij was het onderscheid tussen expliciete (bewuste)<br />

en impliciete (onbewuste) kennis, concrete en abstracte kennis, en kennis die betrekking<br />

heeft op waarneming of actie. Aan deze, en enkele andere basale eigenschappen van<br />

kennisrepresentaties, zal hieronder een korte bespreking worden gewijd.<br />

204


8.2.1 Aard of inhoud van kennis<br />

Een eerste belangrijk kenmerk van kennis is dat van de aard of inhoud van informatie die in<br />

het geheugen is opgeslagen. Hierbij spelen drie aspecten een rol, namelijk de modaliteit van<br />

prikkels uit de omgeving (visueel, auditief, tast of geur), de ‘code’ van verwerking (verbaal<br />

niet verbaal), en het verwerkingstadium of proces (perceptueel versus motorisch). Een belangrijk<br />

gegeven daarbij is dat ook in de hersenen verschillende gebieden kunnen worden<br />

onderscheiden die met deze drie aspecten corresponderen, en die in een functionele cerebrale<br />

ruimte kunnen worden afgebeeld. De twee hoofddimensies van deze ruimte zijn: sagittaal<br />

(anterieur-posterieur) en coronaal (links-rechts zie figuur 8.1).<br />

Figuur 8.1 Schematische afbeelding van de ‘functionele cerebrale<br />

ruimte’, en de drie dimensies die hieraan ten grondslag liggen:<br />

anterieur versus posterieur, links versus rechts en corticaal (boven)<br />

versus subcorticaal (onder). Dee indeling is ook belangrijk vor het<br />

onderscheid tussen drie verschillende soorten geheugensystemen<br />

De eerste dimensie heeft betrekking op het onderscheid<br />

tussen de anterieure en posterieure hersenen<br />

die respectievelijk output (actie) en input (waarneming)<br />

reguleren. Binnen de anterieure en posterieure hersenen<br />

zijn weer fijnere differentiaties mogelijk. Zo kunnen binnen de posterieure schors gebieden<br />

worden onderscheiden die een specifieke rol vervullen wat betreft de sensorische modaliteit<br />

van stimuli. De tweede dimensie, links-rechts, heeft betrekking op de linker en rechter<br />

cerebrale hemisferen die geassocieerd zijn met de code van verwerking, dat wil zeggen<br />

verbale versus ruimtelijke verwerking.<br />

Deze gebieden in de cerebrale schors zijn niet alleen verantwoordelijk voor verwerkingsprocessen<br />

die ten grondslag liggen aan waarneming en motoriek. Zij zijn ook betrokken bij de<br />

vorming van representaties, dat wil zeggen opslag van informatie in het geheugen. Deze<br />

opvatting is met name door de neuroloog Fuster verdedigd. Het eerste, en misschien meest<br />

fundamentele element in zijn theorie is het uitgangspunt dat er sprake is van een overeenkomst<br />

of overlap in neurale netwerken voor verwerking, en netwerken voor opslag van informatie.<br />

Dit wil zeggen dat in dezelfde gebieden waar processen plaatsvinden als analyse van<br />

elementaire stimuluskenmerken, herkenning van stimulusconfiguraties, voorbereiden en<br />

uitvoeren van acties en dergelijke, ook geheugenrepresentaties worden gevormd. Het tweede<br />

element is dat er twee geheugensystemen worden onderscheiden, een perceptueel en<br />

een motorisch geheugen, die respectievelijk met de posterieure en anterieure schorsgebieden<br />

corresponderen<br />

205


Zo wordt bijvoorbeeld visuele informatie in de primaire en secundaire gebieden van de visuele<br />

schors verwerkt. Deze gebieden spelen echter ook een rol bij de opslag van visuele kennis.<br />

Hetzelfde geldt voor actiekennis, dat wil zeggen kennis die het resultaat is van aanleren<br />

van specifieke motorische vaardigheden. Deze kennis is in en nabij de schorsgebieden die<br />

motorisch gedrag aansturen opgeslagen, zoals de motorische, premotore en supplementaire<br />

motorische gebieden. Over het motorisch geheugen is echter veel minder bekend dan het<br />

perceptuele geheugen. Ook verbale en niet verbale vormen van kennis zijn vermoedelijk<br />

geassocieerd zijn met dezelfde gebieden die ook verantwoordelijk zijn voor verbale en nietverbale<br />

verwerking van informatie.<br />

Door Fuster wordt bovendien benadrukt dat zowel de posterieure en anterieure schors een<br />

hiërarchische organisatie van primaire (projectie) naar secundaire (associatie) gebieden<br />

kennen, die een ontogenetische en fylogenetische gradiënt volgt. Dit wil zeggen dat de primaire<br />

gebieden zich het eerst ontwikkelen, en daarna de secundaire gebieden. Het lijkt<br />

verder aannemelijk dat niet alleen de ontwikkeling, maar ook de structuur van geheugenfuncties<br />

dezelfde organisatiegradiënt vertoont. Zo is kennis van elementaire stimuluskenmerken<br />

vooral in de primaire schorsgebieden opgeslagen, en vindt integratie van deze kenmerken,<br />

bijvoorbeeld bij waarneming van integrale objecten, op andere locaties plaats. Dit zijn deels<br />

hogere-orde of secundaire schorsgebieden, maar ook gebieden buiten de hersenschors<br />

zoals de hippocampus, waarin zich vermoedelijk de relatiecodes van de netwerken bevinden<br />

(zie figuur 4.11 uit hoofdstuk 4 voor een voorbeeld van een dergelijk hiërachisch netwerk).<br />

Figuur 8.1. toont nog een derde dimensie, corticaal-subcorticaal, die vooral betrekking heeft<br />

op het onderscheid tussen fylogenetisch nieuwe en oude structuren. Nieuwe structuren<br />

omvatten de gehele neocortex. Fylogenetisch oude structuren omvatten de hersenstam,<br />

limbisch systeem (hippocampus en amygdala), cerebellum en basale ganglia. Ook deze<br />

indeling is voor de neurobiologie van het geheugen van belang, omdat de subcorticale gebieden<br />

betrokken zijn bij vorming van nieuwe kennis, ook consolidatie genoemd. Structuren<br />

in de hersenstam zoals gebieden die verantwoordelijk zijn voor productie van neurotransmitters,<br />

en het limbisch systeem zoals de hippocampus dragen mede bij tot consolidatie van<br />

kennis van feiten en gebeurtenissen. Deze kennis heeft een overwegend perceptueel karakter.<br />

Cerebellum en basale ganglia spelen daarentegen vooral een rol bij ‘consolidatie’ van<br />

motorische leerprocessen: de zogenaamde perceptueel-motorische vaardigheden.<br />

8.2.2 Toestand van de hersenen<br />

Een belangrijk in alle geheugentheorieën is dat tussen het korte- en langetermijngeheugen.<br />

Volgens de gangbare opvatting heeft het kortetermijngeheugen een geringe capaciteit, en is<br />

het meer gevoelig voor decay (verval als functie van tijd) en interferentie dan het langeter-<br />

206


mijngeheugen. Zo wordt aangenomen dat het kortetermijngeheugen ongeveer zeven elementen<br />

kan bevatten, en − althans zonder rehearsal − een duur heeft van 20-30 seconden.<br />

Daarentegen lijkt de capaciteit van het langetermijngeheugen praktisch onbegrensd. Het<br />

onderscheid tussen verschillende vormen van geheugen ‘stores’ (opslagplaatsen) waar<br />

informatie voor kortere of langere tijd wordt opgeslagen is voor het eerste door Atkinson en<br />

Shiffrin duidelijk geformuleerd. Hun model vertoont een zekere gelijkenis met de computer,<br />

waarin ook sprake is van tijdelijke en meer permanente systemen van informatieopslag (zie<br />

figuur 8.2).<br />

Fuster heeft benadrukt dat het onderscheid tussen korte- en langetermijngeheugen vooral<br />

berust op een verschil in de functionele toestand, en niet zozeer op een verschil in structuur<br />

of locatie van netwerken in de hersenen. In tegenstelling tot het langetermijngeheugen, dat<br />

een passief opslag medium is, kan het kortetermijngeheugen namelijk beschouwd worden<br />

als een actieve vorm van geheugen. Hierbij kan bijvoorbeeld voor korte tijd een subset uit<br />

hetzelfde neurale netwerk worden geactiveerd, waarin ook de permanente (= oude) kennis is<br />

opgeslagen. Het kortetermijngeheugen bestaat verder uit verschillende subvarianten, die in<br />

paragraaf 8.4 verder zullen worden uitgewerkt.<br />

Een tweede belangrijk aspect dat met de toestand van het geheugen te maken heeft, is het<br />

onderscheid tussen expliciet (bewust) of impliciet (onbewust). Dit onderscheid heeft vooral te<br />

maken met de wijze waarop retrieval (= ophalen) van aanwezige kennis wordt getest. In het<br />

eerste geval wordt het geheugen getest door middel van een expliciete verwijzing naar of<br />

herinnering van gebeurtenissen, feiten of episodes die in het verleden hebben plaatsgevonden.<br />

De identificatie van deze stimuli gaat praktisch altijd gepaard met een bewuste beleving.<br />

Bij tests voor impliciet geheugen ontbreekt meestal de verwijzing naar bewuste beleving van<br />

feiten en gebeurtenissen. Hierbij kunnen twee varianten worden onderscheiden. De eerste<br />

variant wordt priming genoemd. Bij priming is meestal sprake van een identificatie of classificatie<br />

van specifieke perceptuele stimuli, zoals gezichten of woorden. De tweede vorm van<br />

impliciete kennis is van een geheel andere orde, en omvat verschillende subvormen van<br />

sensomotorische kennis, waaronder ook conditionering.<br />

Het is tenslotte van belang op te merken dat zowel bij expliciete en impliciete vormen van<br />

kennis, als bij de twee hiervoor genoemde subvormen van impliciete kennis verschillende<br />

neurale circuits een rol spelen. In latere paragrafen komt dit meer uitgebreid aan de orde.<br />

8.2.3 Aard van de operaties: encodering, consolidatie en retrieval<br />

Geheugen wordt vaak in verband gebracht met de plaats waar informatie is opgeslagen. Het<br />

geheugen is echter niet alleen een passieve structuur, maar ook een dynamisch proces.<br />

Hierin zijn de drie volgende fasen te onderscheiden: encodering, consolidatie en retrieval (zie<br />

207


figuur 8.2). Een beeld dat deze verschillende operaties goed weergeeft, is dat van de bibliothecaris.<br />

Deze heeft als taak nieuwe boeken in de catalogus op te nemen (encodering), deze<br />

vervolgens op een specifieke plek op te bergen (consolidatie), en tenslotte, als het nodig is,<br />

deze weer op te halen of terug te vinden (retrieval). Het terugvinden zal aanmerkelijk sneller<br />

verlopen als de catalogus (encodering) efficiënt is opgezet.<br />

Figuur 8.2 Boven: het Atkinson en Shiffrin model van drie geheugensystemen. Onder: drie operaties in het<br />

leerproces die een rol spelen bij onthouden en vergeten.<br />

Geheugenstoornissen kunnen voortkomen uit een deficiet van elk van de drie operaties<br />

encodering, consolidatie en retrieval. Bij slechte of onvolledig encodering wordt informatie<br />

niet optimaal geanalyseerd − bijvoorbeeld vanwege gebrek aan aandacht − en kan dus ook<br />

geen betrouwbare opslag van informatie plaatsvinden. Een voorbeeld van een geheugenstoornis<br />

die het gevolg is van een verstoring in consolidatie, is anterograde amnesie. Dit is<br />

het onvermogen om nieuwe feiten en gebeurtenissen te onthouden. Een stoornis in de retrieval<br />

tenslotte wil zeggen dat men, ondanks bewuste inspanning, geen toegang kan krijgen<br />

tot opgeslagen kennis. Dit kan echter verschillende oorzaken hebben.<br />

Een mogelijk oorzaak is dat de geheugenrepresentatie wel in intacte vorm aanwezig is, maar<br />

dat de toegang hiertoe geblokkeerd lijkt. Dit wordt in engere zin de retrieval hypothese van<br />

vergeten genoemd: de kennis is dus nog wel aanwezig, we kunnen er alleen ‘niet meer bij’.<br />

Een tweede mogelijkheid is dat oude kennis verloren is gegaan. Strikt genomen is hierbij<br />

geen sprake van een stoornis in de retrieval maar eerder in de ‘bewaar’ functie van het geheugen<br />

(deze is niet in figuur 8.2 apart aangegeven). Doorgaans wordt aangenomen dat<br />

verlies van kennis in het langetermijngeheugen een gevolg is van interferentie: nieuwe kennis<br />

kan bijvoorbeeld oude kennis 'wegdrukken' of inhiberen, of andersom. Het is echter ook<br />

mogelijk dat verlies van kennis een gevolg is van een passief proces, zoals decay of verval<br />

van geheugensporen.<br />

Er worden twee verschillende vormen van retrieval onderscheiden, die in het Engels worden<br />

aangeduid als recognition (herkenning) en recall (terugroepen). Bij herkenning biedt men aan<br />

proefpersoon een cue aan, bijvoorbeeld in de vorm van een plaatje van een gezicht of voor-<br />

208


werp, en vraagt of hij/zij dit al eerder heeft gezien of niet. Dit is dus een vrij grove manier om<br />

het geheugen te testen. Bij recall gaat het om een meer actieve reproductie van de herinnering,<br />

zonder dat er sprake is van een cue. Aan de proefpersoon wordt bijvoorbeeld gevraagd<br />

alle feiten op te sommen die hij zich herinnert van een bepaalde bijeenkomst of gebeurtenis.<br />

Deze twee vormen van retrieval zijn vooral geassocieerd met ophalen van expliciete kennis,<br />

dus bewust ervaren feiten, episodes of gebeurtenissen. Er bestaan echter ook meer impliciete<br />

of onbewuste vormen van retrieval, die optreden bij 'priming', conditionering of sensomotorische<br />

vaardigheden (zie verder in dit hoofdstuk). Hierbij komt retrieval voornamelijk tot uiting<br />

in het overte gedrag, zoals snellere of meer efficiënte reacties op een herhaalde stimulus, en<br />

het optreden van een conditionele respons. Het ophalen berust hier dus vooral op hernieuwde<br />

activatie van reeds eerder geactiveerde of gevormde neurale routes; de toegang tot een<br />

route geschiedt sneller als deze reeds eerder is gevormd of geactiveerd.<br />

Tests van deze verschillende vormen van retrieval blijken vaak ook een verschillend resultaat<br />

op te leveren bij geheugenstoornissen. Sommige patiënten zijn bijvoorbeeld wel in staat zich<br />

een gebeurtenis of feit te herinneren via een recognitietest, maar niet via een recalltest. Ook<br />

laten amnestische patiënten, waarbij tests van recognitie en recall niets opleveren, soms wel<br />

effecten zien van priming. Dit suggereert dat gedragstests die gebaseerd zijn op heractiveren<br />

van impliciete kennis, een beroep doen op andere neurale circuits in de hersenen, dan meer<br />

expliciete tests van het geheugen.<br />

8.3 Neurale basis van het langetermijngeheugen<br />

Het bestaan van meervoudige geheugensystemen ('multiple memories') is vooral door Squire<br />

verdedigd. Zijn theorie heeft vooral betrekking op de structuur van het permanente, of langetermijngeheugen.<br />

De kern van zijn model is het onderscheid tussen expliciete (declaratieve)<br />

en impliciete (niet-declaratieve) kennis (zie ook figuur 8.3). Het expliciete geheugen slaat<br />

−zoals al eerder aangegeven − op kennis waartoe wij wel, en het<br />

impliciete geheugen op kennis waartoe wij niet bewuste toegang hebben. Het expliciete<br />

geheugen kent bovendien twee subvarianten, het episodisch en semantisch geheugen. Het<br />

eerste heeft betrekking op gebeurtenissen die tijd- en plaatsgebonden zijn en is sterk autobiografisch,<br />

het tweede op algemene kennis van feiten, taalbegrip en kennis van de wereld.<br />

Het expliciete geheugen heeft veel gemeen met het perceptuele geheugen van Fuster. Het<br />

impliciete geheugen daarentegen vormt een meer heterogene categorie, en omvat zowel<br />

elementen van het perceptueel als motorisch geheugen.<br />

209


Figuur 8.3 Indeling van het langetermijngeheugen en hiermee verbonden gebieden in de hersenen. Links:<br />

expliciet geheugen. Rechts: impliciet geheugen. De meeste neurale structuren zijn betrokken bij consolidatieprocessen.<br />

De geblokte gebieden fungeren daarbij bovendien als de (vermoedelijke) permanente opslagplaats.<br />

Er blijken verschillende neurale structuren en circuits ten grondslag te liggen aan de diverse<br />

subvormen van expliciet en impliciet geheugen. Deze zijn onder in figuur 8.3 aangegeven.<br />

Het betreft hier niet uitsluitend corticale, maar ook subcorticale structuren. Deze laatsten<br />

zijn vooral betrokken zijn bij de consolidatie van het geheugen. Met name het onderzoek<br />

naar geheugenstoornissen bij patiënten en gelaedeerde proefdieren (zie ook paragraaf<br />

8.5), heeft daarbij geleid tot het inzicht dat de mediotemporale schors, inclusief hippocampus,<br />

een cruciale rol spelen bij de vorming van het expliciete geheugen. Dit geldt ook voor<br />

het diencephalon (met name de thalamus). Mediotemporale structuren als de hippocampus<br />

vormen echter niet zelf de zetel van het lange- of kortetermijngeheugen. Dit bevindt zich in<br />

de neocortex. Zoals eerder aangegeven lijkt het aannemelijk dat expliciete kennis, die een<br />

overwegend perceptueel karakter heeft, overwegend in de posterieure schorsgebieden is<br />

opgeslagen. Episodische en semantische kennis zijn daarbij vermoedelijk geassocieerd<br />

met netwerken van een verschillend niveau van organisatie en complexiteit.<br />

Wat alle vormen van impliciet geheugen (rechts in het model van figuur 8.3) gemeen hebben,<br />

is dat zij geen beroep doen op deze mediotemporale gebieden. Hierbij blijken namelijk<br />

andere subcorticale structuren, zoals amygdala, basale ganglia (striatum) en cerebellum<br />

betrokken te zijn. Deze spelen een rol bij de consolidatie van verschillende vormen van<br />

impliciete kennis. Een uitzondering hierop vormt priming: dit is een vorm van impliciet geheugen<br />

die via een direct circuit naar de hersenschors – uiteraard wel via de thalamus − tot<br />

stand komt.<br />

210


Er kunnen drie vormen van impliciet geheugen worden onderscheiden, die qua onderliggende<br />

neurale mechanismen sterk van elkaar verschillen. De eerste vorm betreft priming,<br />

de tweede vorm betreft elementaire leerprocessen als habituatie, sensitisatie en klassiek<br />

conditioneren, en de derde vorm betreft sensomotorische leerprocessen. Priming heeft betrekking<br />

op de snellere herkenning of identificatie van een stimulus op grond van een eerdere<br />

aanbieding (zie verder 8.8.). Deze vorm van geheugen blijkt vooral met perceptuele<br />

gebieden in de posterieure schors te zijn geassocieerd. Habituatie is een elementaire vorm<br />

van leren, waarbij tengevolge van herhaalde aanbieding de respons op een prikkel wordt<br />

verzwakt. Bij sensitisatie wordt de respons op een prikkel juist versterkt, ten gevolge van<br />

aanbieding van een zeer intense stimulus zoals bijvoorbeeld een harde toon. Bij klassiek<br />

conditioneren vindt er een koppeling plaats tussen een onconditionele stimulus (UCS;<br />

meestal een schadelijke stimulus zoals een elektrische schok), en een tweede stimulus<br />

(CS, een neutrale stimulus zoals een toon). Deze door associatie gevormde geheugenrepresentaties<br />

zijn ten dele met motorische processen en ten dele met affectieve processen<br />

verbonden, en kunnen dus qua corticale opslagplaats zowel met corticale motorische<br />

schorsgebieden als met limbische structuren zoals amygdala zijn geassocieerd (zie verder<br />

hoofdstuk 9). Ook het het cerebellum blijkt een rol te spelen als opslagplaats van deze associatieve<br />

vormen van kennis.<br />

Sensomotorische leerprocessen hebben tenslotte betrekking op vaardigheden met een sterk<br />

motorisch karakter zoals het rijden op een fiets of spelen van een partijtje tennis. De opslag<br />

van deze vormen van ‘actiekennis’ vindt vermoedelijk vooral in de meer anterieure schorsgebieden<br />

plaats. Echter, ook subcorticale gebieden zoals het striatum en cerebellum kunnen<br />

daarbij als opslagplaats fungeren. Er zijn aanwijzingen dat dit laatste vooral bij sterke geautomatiseerde<br />

vaardigheden het geval is. In volgende paragrafen zal aan deze subvormen<br />

van impliciet geheugen nader aandacht worden besteed.<br />

8.4 Structuur en routes van het kortetermijngeheugen<br />

In tegenstelling tot het langetermijngeheugen dat opgevat kan worden als een netwerk waar<br />

passieve kennis is opgeslagen, heeft het kortetermijngeheugen betrekking op neurale netwerken<br />

waar de informatie of kennis in een actieve toestand verkeren. Het activeren van<br />

deze netwerken geschiedt echter via verschillende circuits, die in figuur 8.4 in kaart zijn<br />

gebracht. Het hier geschetste model sluit in grote lijnen aan bij modellen van het kortetermijngeheugen<br />

van onderzoekers als Norman, Fuster, Cowan en Näätänen. De drie belangrijkste<br />

subvormen van het kortetermijngeheugen worden hieronder kort beschreven.<br />

\<br />

211


Figuur 8.4 Vereenvoudigde schematische afbeelding<br />

van het kortetermijngeheugen (grijs gebied:<br />

KTG) als een geactiveerd deel van het corticale<br />

langetermijngeheugen (LTG). Deze activatie kan op<br />

drie manieren plaatsvinden, namelijk (1) ‘bottom up’,<br />

vanuit sensorische structuren en thalamus, (2) vanuit<br />

subcorticale structuren als limbisch systeem<br />

(expliciet-perceptueel geheugen) of cerebellum en<br />

basale ganglia (vooral het geheugen voor vaardigheden<br />

en motorische processen), en (3) ‘top-down’<br />

vanuit de ‘central executive’ (werkgeheugen) in de<br />

prefrontale schors.<br />

Sensorisch geheugen en priming Bij het<br />

zogenaamde sensorische geheugen, maar<br />

ook bij een proces als priming, blijken de<br />

corticale structuren rechtstreeks via de sensorische circuits te worden geactiveerd (route 1).<br />

Bij deze route vindt een kortdurende en automatische activatie van elementen van het langetermijngeheugen<br />

plaats, door externe input. Het gaat hier om een zeer vroege sensorische<br />

vorm van kortetermijngeheugen, waarbij neurale elementen worden geactiveerd die deel<br />

uitmaken van de sensorische schorsgebieden. Bij de visuele perceptie betreft dit bijvoorbeeld<br />

opvallende stimulusconfiguraties die uit de achtergrond naar voren springen (ook wel 'pop<br />

out' genoemd). Ook kan er sprake zijn van elementaire stimuluskenmerken zoals kleur, vorm,<br />

oriëntatie die structuren in primaire schors activeren.<br />

Kortetermijngeheugen als voorportaal van het langetermijngeheugen. De opvatting dat het<br />

kortetermijngeheugen als een 'portaal' naar het langetermijngeheugen fungeert, speelt een<br />

rol in de theorieën van Hebb, Atkinson en Shiffrin. Volgens Hebb was namelijk de basis van<br />

het kortetermijngeheugen een tijdelijke 'reverberende' activiteit in neurale populaties, die op<br />

den duur overgaat in een meer stabiel patroon van neurale verbindingen. Bij consolidatie van<br />

nieuwe kennis (route 2) zijn vooral structuren buiten de schors betrokken. Dit betreft bij expliciete<br />

leerprocessen een structuur als hippocamppus, en bij motorische (impliciete) leerprocessen<br />

structuren als het cerebellum en het striatum. Consolidatie wordt hierbij in ruime zin<br />

gehanteerd, als het proces dat dient om kennis in de schors op te slaan via subcorticale<br />

structuren.<br />

Werkgeheugen Een derde manier waarop het kortetermijngeheugen kan worden geactiveerd,<br />

is in de vorm van het werkgeheugen, dat wil zeggen de bewust gecontroleerde tijdelijke<br />

opslag en manipulatie van informatie (circuit 3). Bij deze vorm van kortetermijngeheugen<br />

212


die ook sterk capaciteitsbegrensd is, worden bestaande representaties of beelden − zoals<br />

een oude vacantieherinnering − als het ware van 'binnen uit', dat wil zeggen door hogere<br />

corticale structuren als de prefrontale schors, geactiveerd..<br />

De term werkgeheugen is afkomstig uit de cognitieve psychologie. Volgens Baddeley bestaat<br />

het uit drie hoofdcomponenten (zie figuur 8.5): een centraal executief systeem (central executive)<br />

dat twee ondergeschikte (slave) systemen bedient, een visuospatieel systeem (visuospatial<br />

sketchpad; letterlijk kladblok) en een verbaal-motorisch systeem (phonological loop).<br />

De central executive is een systeem met beperkte capaciteit dat vermoedelijk vooral met<br />

structuren in de frontale schors en limbisch systeem (zoals het anterieure cingulate gebied)<br />

verbonden is. Het kan andere gebieden in de hersenen (de slave systemen; zoals de gebieden<br />

waar perceptuele en motorische kennis is opgeslagen), activeren.<br />

Figuur 8.5 Linker paneel: Baddeleys model van het werkgeheugen met mogelijk hiermee corresponderende<br />

gebieden in de linker- en rechterhemisfeer. Rechter paneel: een alternatief model gebaseerd op dierstudies<br />

van Goldman-Rakic dat twee andere vormen van werkgeheugen onderscheidt, namelijk spatieel versus nietspatieel,<br />

en hiermee corresponderende gebieden in de frontale schors (dorsolaterale en ventrolaterale prefrontale<br />

schors) en posterieure schors (respectievelijk dorsale en ventrale gebieden).<br />

Bij het denken aan een beeld uit de vakantie, worden bijvoorbeeld de voorstellingen die<br />

hiervan deel uitmaken en die in de posterieure schors zijn opgeslagen, uit de posterieure<br />

schors 'opgehaald' en vervolgens in het buffer van het werkgeheugen in de frontale schors<br />

geplaatst. Door Goldman-Rakic is een meer genuanceerde versie van het werkgeheugen<br />

voorgesteld. Hierin wordt de central executive niet beschouwd als een unitair systeem, maar<br />

een samenstel van meerdere specifieke controlestructuren. Deze corresponderen<br />

met subgebieden in de prefrontale schors, die op hun beurt weer aparte systemen in de<br />

posterieure schors, namelijk de ventrale en dorsale systemen (zie rechts in figuur 8.5), controleren.<br />

Het werkgeheugen is onderzocht bij apen in zogenaamde delay taken. Hierbij volgt na de<br />

eerste trial, waarbij de proefleider het voedsel links of rechts op een plateau plaatst, een<br />

213


uitstelperiode waarin een scherm wordt neergelaten, en de aap het platform niet meer kan<br />

zien. Daarna volgt de tweede trial, waarbij het proefdier opnieuw het platform te zien krijgt en<br />

de juiste locatie moet kiezen. In een dergelijke taak blijken cellen in het dorsolaterale gebied<br />

van de prefrontale schors ook in het interval tussen beide trials te blijven vuren. Vooral area<br />

46, ook sulcus principalis genoemd, is hierbij van belang. Bij laesies in dit gebied blijken<br />

apen deze taak niet meer te kunnen uitvoeren.<br />

Humane PET studies hebben eveneens interessante informatie opgeleverd wat betreft de<br />

gebieden in de hersenen die betrokken zijn bij het werkgeheugen. Zo hebben Jonides en<br />

Paulesu aangetoond dat uitvoering van een visuospatiële geheugentaak gepaard ging met<br />

sterkere doorbloeding van gebieden in zowel de frontale en posterieure gebieden van de<br />

rechterhemisfeer. Uitvoering van een verbale-fonologische taak ging daarentegen gepaard<br />

met activering van de supramarginale gyrus (een gebied in de frontale schors), en het Brocagebied<br />

in de linkerhemisfeer (gebieden 45 en 46 van Brodmann). Dit suggereert dat de<br />

twee slave systemen van Baddeley vooral betrekking hebben op structuren in de rechter- en<br />

linkerhemisfeer.<br />

Andere PET studies wijzen echter ook op betrokkenheid van meer specifieke gebieden in de<br />

posterieure gebieden van de hersenen. Smith en Jonides konden namelijk twee neurale<br />

circuits identificeren, die mogelijk samenhangen met het werkgeheugen voor spatiële locatie<br />

en objectidentificatie. De spatiële taak activeerde de prefrontale schors en het dorsale gebied<br />

in de posterieure schors van de rechterhemisfeer. In de objectidentificatie taak verschoof het<br />

patroon naar de linkerhemisfeer. Ook hier bleek de frontale schors en bovendien gebieden in<br />

de ventrale route (temporaal kwab) actief. Deze studies lijken dus meer het model van<br />

Goldman-Rakic (figuur 8.5, rechts) te bevestigen.<br />

Recent neuroimaging onderzoek heeft laten zien dat het werkgeheugen ook een rol speelt in<br />

tijdsperceptie (zie het artikel van Rao). Bij het schatten en vergelijken van de duur van korte<br />

tijdsintervallen bleek het dorsolaterale prefrontale gebied een sterkere activatie te vertonen.<br />

Echter, ook de basale ganglia en de rechter pariëtale schors vertoonden in dezelfde taak een<br />

relatief sterke activatie. Het laatste suggereert dat tijdsperceptie gebaseerd is op een complex<br />

netwerk in de hersenen, waarbij het werkgeheugen samenwerkt met attentiemechanismen<br />

in de pariëtale schors, en meer specifieke mechanismen voor tijdsperceptie in de basale<br />

ganglia.<br />

Het drie-routes model van figuur 6.4 biedt ook een verklaring voor dissociatieve verschijnselen,<br />

bijvoorbeeld dat patiënten met mediotemporale laesies niet in staat zijn nieuwe informatie<br />

op te slaan, maar wel over een intact kortetermijngeheugen, en een intacte retrieval van<br />

feiten en gebeurtenissen uit het verleden beschikken. Immers, alle vormen van kortetermijngeheugen<br />

die verlopen via routes die geen beroep doen op hippocampus en aanliggende<br />

structuren (zoals 1 en 3), zullen intact blijven.<br />

214


8.5 Amnesie na hersenbeschadiging<br />

Het onderzoek naar stoornissen in het geheugen, samengevat onder de term amnesie, vormt<br />

een zeer heterogeen gebied waarbij van diverse bronnen gebruikt is gemaakt. Veel kennis is<br />

ontleend aan studies van patiënten met hersenbeschadigingen ten gevolge van factoren als<br />

zuurstofgebrek, gesloten hersenletsel, dementie of hersenbloedingen. Gesloten hersenletsel<br />

is een gevolg van ongelukken waarbij het hoofd in aanraking komt met objecten als de straat,<br />

voorruit van de auto en dergelijke. Enkele kritische gebieden in de hersenen waarbij beschadiging<br />

kan leiden tot stoornissen in het geheugen, zijn het diëncephalon (thalamus en corpus<br />

mammilare), de hippocampus, de prefrontale schors en de ‘basal forebrain’, een gebied diep<br />

in de hersenen dat verantwoordelijk is voor productie van de neurotransmitter acetylcholine.<br />

In vroegere studies is vooral van post-mortem onderzoek gebruik gemaakt, om de plaats van<br />

de beschadiging op te sporen. Tegenwoordig kan de bron van laesies bij patiënten meer<br />

direct worden bepaald door middel van neuroimaging technieken als MRI, fMRI en PET. MRI<br />

is vooral geschikt voor het nauwkeurig bepalen van de plaats van de laesie, terwijl fMRI en<br />

PET meer geschikt zijn om het functioneren van specifieke en/of gelaedeerde hersengebieden<br />

te bestuderen. Daarnaast is ook veel geheugenonderzoek gedaan bij proefdieren, zoals<br />

de rat en hogere zoogdieren zoals de aap. Centraal in het amnesie-onderzoek was de vraag<br />

welke geheugenstoornissen het gevolg waren van specifieke laesies. Deze laesies ontstonden<br />

deels door natuurlijke oorzaken, en waren deels, zoals in het geval van proefdieren,<br />

kunstmatig aangebracht. Hieronder zal eerst worden ingegaan op het onderzoek naar patiënten,<br />

en vervolgens op dat met proefdieren.<br />

8.5.1 Patiëntenstudies<br />

Het geval H.M. Een belangrijke impuls tot ontwikkeling van de theorie van meervoudige<br />

geheugensystemen was patiënt H.M., voor het eerst in 1952 beschreven door Scoville en<br />

Milner. H.M. leed aan een ernstige vorm van epilepsie. Om de symptomen van deze ziekte te<br />

bestrijden, werden langs chirurgische weg de bilaterale mediale temporale schors inclusief<br />

grote delen van de hippocampus, de parahippocampale gyrus en de amygdala verwijderd.<br />

Links in figuur 8.6 is het gebied getoond, dat men aanvankelijk dacht te hebben verwijderd.<br />

De exacte locatie is echter pas veel later met MRI vastgesteld, en is rechts in figuur 8.6<br />

weergegeven.<br />

Na de operatie leed H.M. aan een ernstige vorm van anterograde amnesie (zie ook figuur<br />

8.7). Dit betekent dat hij niet meer in staat was nieuwe feitelijke informatie, zoals gebeurtenissen,<br />

personen en objecten waarmee hij na de operatie was geconfronteerd, te onthouden.<br />

215


Bij retrograde amnesie ontbreekt het vermogen zich feiten en gebeurtenissen te herinneren<br />

die zich in de periode voorafgaande aan het moment van hersenletsel hebben voorgedaan.<br />

Bij H.M. was echter het geheugen voor gebeurtenissen in het verleden nagenoeg intact, op<br />

een periode van 3-10 jaar (de schattingen hiervan lopen uiteen) voorafgaande aan de operatie<br />

na. Dit betekent waarschijnlijk dat met de verankering van nieuwe feitelijke informatie in<br />

het langetermijngeheugen, een relatief lange periode gemoeid is. Daarentegen was het<br />

procedurele geheugen van H.M., dat wil zeggen het vermogen om specifieke sensomotorische<br />

vaardigheden aan te leren, nog grotendeels intact. Dit bleek uit zijn prestatie in een<br />

typische motorische test als de 'mirror drawing' test (het tekenen van een lijn tussen twee<br />

lijnen die samen een vijfpuntige ster vormen, waarbij men alleen het spiegelbeeld van de<br />

eigen hand ziet). Ook het kortetermijngeheugen, zoals het vermogen om voor enige tijd korte<br />

cijferreeksen te onthouden, bleek niet te zijn aangetast.<br />

Figuur 8.6 Gebieden in de mediotemporale schors die bij patiënt H.M. zijn verwijderd. Links: het aanvankelijk<br />

vermoede gebied, en rechts het (kleinere) gebied dat jaren na de operatie via MRI-scans is geïdentificeerd<br />

door Corkin.<br />

Het voorgaande toont aan dat er bij H.M. sprake was van twee verschillende vormen van<br />

dissociatie, namelijk enerzijds tussen het opslaan van nieuwe kennis en onthouden van oude<br />

kennis, en anderzijds tussen het aanleren van expliciete en impliciete kennis. Deze ontdekking<br />

heeft een belangrijke impuls gegeven aan de ontwikkeling van de theorie van meervoudige<br />

geheugensystemen.<br />

Op grond van de aard van de hersenbeschadiging van H.M., rees het vermoeden dat vooral<br />

de hippocampus en aangrenzende gebieden, de zogenaamde entorhinale en perirhinale<br />

schors, en de parahippocampale gebieden, een essentiële rol vervulden in de vorming van<br />

het expliciete langetermijngeheugen. Een probleem van het geval H.M. was echter dat pas<br />

20 jaar na de operatie begonnen is met systematisch kwantitatief onderzoek van het geheugen<br />

van deze patiënt. Een tweede probleem was de grote omvang van de laesie. Deze<br />

omvatte niet alleen de hippocampus, maar ook grote delen van de aangrenzende mediotem-<br />

216


porale schors, en amygdala. Hierdoor bleef het onduidelijk, wat het specifieke aandeel was<br />

van de hippocampus in de ernstige vorm van anterograde amnesie die zich bij H.M. voordeed.<br />

R.B. en Boswell. Later onderzoek verricht door de groep van Squire, maakte duidelijk dat bij<br />

patiënten met meer gelokaliseerde hippocampale laesies, de geheugenstoornissen veel<br />

minder omvangrijk waren dan bij H.M. Een voorbeeld hiervan is patiënt R.B. Na een ernstige<br />

hartoperatie, waarbij er een verstoring optrad in de zuurstofvoorziening naar de hersenen,<br />

leed hij aan een anterograde geheugenstoornis. Deze had echter een veel mildere vorm dan<br />

die van H.M. Er was ook geen sprake van retrograde amnesie. Na zijn dood bleek uit sectie<br />

van zijn brein, dat vooral het gebied CA1 in de hippocampus was beschadigd (zie figuur 8.11<br />

verderop).<br />

Figuur 8.7 Illustratie van effecten van retrograde en anterograde amnesie bij hersentrauma.<br />

Soortgelijke geheugenstoornissen zijn ook in meer recent onderzoek door Squire gevonden<br />

bij patiënten met specifieke hippocampale laesies. Een voordeel hierbij was dat tijdens het<br />

leven van de patiënten, en dus niet via sectie achteraf, met behulp van neuroimaging (MRI),<br />

de plaats van de laesie in de hippocampus nauwkeurig kon worden bepaald.<br />

Een andere casestudie die in dit verband genoemd kan worden, is patiënt Boswell van Damasio.<br />

Na een ernstige vorm van encefalitis werden bij hem grote delen van de laterale en<br />

mediale temporale schors, inclusief hippocampus en delen van de ventromediale frontale<br />

schors, verwijderd. De laesie van de temporale schors was van een veel grotere omvang dan<br />

die van R.B., en zelfs die van H.M. Boswell bleek na de laesie te lijden aan een ernstige<br />

vorm van zowel anterograde als retrograde amnesie, waarbij ook het autobiografisch geheugen<br />

en geheugen voor unieke episodes of objecten grotendeels waren verdwenen.<br />

De duur van zijn geheugen was zeer kort, en besloeg slechts ongeveer 40 minuten. Hij kon<br />

zich bijvoorbeeld niet meer herinneren wie hem enkele uren geleden had opgezocht, en<br />

217


leek ook gezichten van vrienden en familieleden niet te kunnen herkennen. Wél kon hij<br />

voorwerpen, personen of dieren op algemeen categorieniveau benoemen (gereedschap,<br />

vrouw, dier).<br />

De reminicescentie hobbel: een permastore?<br />

Het onthouden van nieuwe gebeurtenissen wordt lastiger op hoge leeftijd.<br />

Dat zou een gevolg kunnen zijn van een geleidelijke achteruitgang van cognitieve vermogen<br />

op hogere leeftijd, onder andere het geheugen. Daarentegen blijken ouderen zich<br />

vaak verrassend goed zaken uit het verre verleden te kunnen herinneren. Zo komt het<br />

voor dat bij 60 en 70 plussers spontaan vroege herinneringen opduiken, die soms 50 jaar<br />

hebben gesluimerd. Voor deze zeer langdurige opslag van oude herinneringen heeft men<br />

de term permastore bedacht. De scherpste herinneringen bijke vaak te komen uit de late<br />

adolescentie, de periode tussen 15 en 25 jaar oud was. Een mogelijke verklaring van deze<br />

'reminiscentiehobbel' is dat voor veel mensen de adolescentie een belangrijke fase in<br />

hun leven was. Wat in deze periode werd beleefd, wordt door de grotere pregnantie of<br />

nieuwheid ook beter onthouden. Maar het zou ook kunnen liggen aan het feit dat het geheugen<br />

in deze periode gewoon beter werkt dan op latere leeftijd. Dat brengt weer met<br />

zich mee dat herinneringen uit deze periode later ook vaker worden opgehaald. Wat hun<br />

voorsprong nog verder vergroot. Zie ook:<br />

D. Draaisma (2008). De heimweefabriek. Geheugen tijd en ouderdom. Historisch archief<br />

Deze stoornis toonde twee dingen aan, namelijk het belang van a) het mediotemporale gebied<br />

voor het consolideren van nieuwe kennis en b) het laterale temporale gebied voor het<br />

herkennen van bekende objecten en personen.<br />

Korsakoff patiënten: de rol van het diencephalon. Anterograde amnesie treedt ook op bij<br />

Korsakoff patiënten. In tegenstelling tot patiënten met mediotemporale laesies, zijn deze<br />

patiënten emotioneel vlak en apathisch, en vertonen zij weinig inzicht in hun eigen geheugenstoornissen.<br />

De ziekte van Korsakoff is vaak het gevolg van overmatig alcoholgebruik, en<br />

een gebrek aan thiamine (vitamine B) dat hierbij kan optreden. Zij is een geleidelijk proces,<br />

dat gepaard gaat met een anterograde amnesie die sterker wordt naarmate de ziekte zich<br />

verder ontwikkeld.<br />

Bij Korsakoff patiënten zijn vaak structuren in de thalamus (met name de mediodorsale kernen)<br />

beschadigd. Ook is er vaak sprake van beschadiging van een ander gebied in het diencephalon,<br />

het zogeheten corpus mammilare. De mediodorsale thalamische kernen hebben<br />

vele reciproke connecties met de prefrontale gebieden in de hersenen. Deze gebieden zijn<br />

verantwoordelijk voor functies zoals planning, coördinatie, inhibitie en het onthouden van<br />

temporele volgorde. Dit verklaart waarom bij de ziekte van Korsakoff vaak ook deze hogere<br />

functies zijn aangetast. Het diencephalon is bovendien via vele reciproke zenuwbanen met<br />

gebieden in hippocampus verbonden (zie ook Aggleton en Brown). Deze banen zijn belang-<br />

218


ijk voor zowel de encodering als het terugzoeken van informatie in het expliciet geheugen.<br />

Hierdoor leiden vermoedelijk laesies in het diencephalon vaak tot dezelfde soort geheugenstoornissen,<br />

als laesies van het mediotemporale gebied.<br />

Zowel Korsakoff patiënten als patiënten met hippocampale laesies vertonen een retrograde<br />

amnesie met een temporele (of Ribot) gradiënt. Dit wil zeggen dat zij meer moeite hebben<br />

met het onthouden van recente, dan van oude feiten en gebeurtenissen, dus die welke lange<br />

tijd voor de laesie (of het moment van ontstaan van de amnesie) hebben plaatsgevonden. Dit<br />

blijkt onder andere uit het kunnen onthouden van belangrijke publieke gebeurtenissen, of<br />

gezichten van bekende personen. Ook het geheugen voor persoonlijke autobiografische<br />

episodes blijkt daarbij verstoord te zijn. Soortgelijke geheugenstoornissen kunnen zich ook<br />

voordoen na een ernstige hersenschudding, of na het ondergaan van therapeutische elektroshock.<br />

Hierbij blijken vaak de oude (sterkst 'verankerde') herinneringen het eerst, en herinneringen<br />

van meer recente feiten het laatst terug te keren.<br />

Niet alle vormen van retrograde amnesie vertonen echter deze gradiënt. Bij grote corticale<br />

laesies in het temporale gebied, de ziekte van Alzheimer en bepaalde hersentrauma's, blijkt<br />

vooral oude kennis verloren zijn te gaan, zonder duidelijke aanwijzingen dat het vermogen<br />

om nieuwe informatie te onthouden, is aangetast.<br />

Een probleem dat zich bij Korsakoff patiënten maar ook bij sommige patiënten met hippocampale<br />

laesies voordoet, is dat het moment in de tijd waarop de hersenlaesie is ontstaan,<br />

niet altijd goed is te bepalen. Het is dus niet uit te sluiten dat bij dergelijke patiënten beschadigingen<br />

van de hippocampus of diencephalon geleidelijk zijn ontstaan. Hierdoor is het ook<br />

moeilijk te bepalen of de amnesie nu het gevolg is van onvermogen tot retrieval van oude<br />

kennis (echte retrograde amnesie) dan wel een onvermogen om nieuwe kennis op te slaan<br />

(echte anterograde amnesie). De hierbij gevonden temporele gradiënt kan dan een uitdrukking<br />

zijn, van een geleidelijk ontstaan onvermogen om nieuwe kennis in de hersenen op te<br />

slaan.<br />

Op grond van het vorige lijken de volgende drie conclusies gerechtvaardigd.<br />

Ten eerste, de ernst en omvang van anterograde amnesie is groter naarmate een groter<br />

gebied in hippocampus en aangrenzende gebieden is beschadigd.<br />

Ten tweede, er lijkt een verband lijkt te zijn tussen de grootte van de laesie en de duur van<br />

de retrograde amnesie; bij een omvangrijker laesie is er ook sprake van een langere periode<br />

van retrograde amnesie.<br />

Ten derde, het feit dat zelfs bij ernstige hippocampale laesies en aangrenzende mediotemporale<br />

gebieden het geheugen voor 'oude' feiten en gebeurtenissen intact blijft, betekent dat<br />

deze gebieden niet zélf de anatomische locus kunnen zijn van het langetermijngeheugen.<br />

Ook lijkt het niet waarschijnlijk dat deze gebieden de locus zijn van het kortetermijngeheugen.<br />

Daarom bestaat het vermoeden dat de hippocampus vooral een rol speelt in het ver-<br />

219


sterken van neurale verbindingen in de (neo)cortex. Naarmate de tijd voortschrijdt, vermindert<br />

echter het aandeel van de hippocampus in de opslag of organisatie van het langetermijngeheugen.<br />

Corticale laesies. De meeste hiervoor besproken vormen van amnesie hebben met elkaar<br />

gemeen, dat er altijd een beschadiging heeft plaatsgevonden van structuren buiten de<br />

schors, zoals hippocampus en diencephalon. Er bestaan echter ook geheugenstoornissen<br />

die een direct gevolg zijn van beschadigingen van gebieden in de schors zelf. Hierbij zijn<br />

Kinderamnesie<br />

Kinder- of infantiele amnesie slaat op het gebrekkige geheugen voor gebeurtenissen uit de<br />

vroege kinderjaren. Dit geldt zowel voor volwassenen als oudere kinderen. Deze ‘lege’<br />

periode omvat ongeveer de eerst vijf levensjaren, met als bovengrens het zesde levensjaar.<br />

Dit is ook moment vanaf welk kinderen goed leren spreken. Dus mogelijk is kinderamnesie<br />

aan taalontwikkeling gerelateerd. Zo meenden onderzoekers als Patrica Bauer<br />

dat kleuters wél persoonlijk herinneringen in hun geheugen kunnen opslaan, maar later<br />

niet meer in staat zijn dezen weer op te roepen. Mogelijk vervagen de vroege indrukken<br />

van zeer jonge kinderen door hun nog gebrekkige taalbeheersing en het feit dat zij er nog<br />

niet over kunnen spreken. Een meer algemene verklaring is dat de hersenen van zeer<br />

jonge kinderen nog niet zijn volgroeid. Dit blijkt o.a. uit een nog niet volledig ontwikkeld<br />

connectoom (netwerk van lange en kortere zenuwvezels) en synapsen (de verbindingen<br />

tussen zenuwcellen). Hierdoor worden de indrukken uit de buitenwereld nog niet goed<br />

verankerd in het langetermijngeheugen. Kortom: kinderamnesie komt voort uit een onvolledige<br />

consolidatie van gebeurtenissen in het episodisch geheugen. Deze ‘hersentheorie’<br />

verklaart niet alleen het gebrekkige episodisch maar ook procedureel geheugen (zoals de<br />

nog onvolledig ontwikkelde motorische vaardigheden), taal en misschien ook het ontbreken<br />

van meer complexe emoties in de vroege kinderjaren.<br />

twee varianten van laesies te onderscheiden, namelijk een variant waarbij ook verbindingen<br />

met hippocampus (of diencephalon) zijn beschadigd, en een variant waarbij de laesie uitsluitend<br />

verbindingen binnen de neocortex betreft. In het eerste geval zullen de geheugenstoornissen<br />

ook gevolgen kunnen hebben voor het consolidatieproces. In het tweede geval echter<br />

zal de laesie vooral de retrieval van reeds gevormde oude kennis aantasten. Een voorbeeld<br />

van het laatste is semantische dementie. Bij deze stoornis is er vaak sprake van een verlies<br />

aan witte stof (myeline) in de inferotemporale schors. Patiënten kunnen dan niet meer visueel<br />

gepresenteerde objecten, zoals een voorstelling van een huis of hond, benoemen. Vorming<br />

van nieuwe kennis kan echter gewoon doorgaan, via het (buitencorticale) mediotemporale<br />

circuit. In dit geval treedt een zogeheten vergeetcurve op. Een vergeetcurve wordt 'omgekeerde<br />

Ribot-gradiënt' genoemd: het oude geheugen is sterker aangetast dan het nieuwe<br />

geheugen.<br />

.<br />

220


Figuur 8.8 Gearceerde gebieden in het<br />

infero-temporale gebied waarvan<br />

bilaterale beschadiging leidt tot een<br />

stoornis in herkennen of benoemen<br />

van objecten. Rechts: lateraal (boven)<br />

en mediaal (onder) aanzicht van de<br />

linkerhemisfeer. Links: Onderaanzicht.<br />

Uit: Damasio & Damasio (1994).<br />

Een andere stoornis in benoemen<br />

is prosopagnosia, het onvermogen<br />

gezichten van bekende<br />

personen zoals familieleden<br />

te herkennen (prosopon= gezicht).<br />

Prosopagnosia is een van de verschillende vormen van agnosie, dat wil zeggen<br />

stoornissen in het benoemen en/of herkennen van objecten of personen, die kunnen optreden.<br />

Deze stoornissen zijn daarom zo complex, omdat zij liggen op het raakvlak van geheugen,<br />

taal en perceptuele functies. Zo kunnen sommige subvormen van agnosie een<br />

uiting zijn van een zuiver perceptuele dysfunctie die het gevolg is van beschadiging van<br />

visuele of auditieve schorsgebiedenAndere subvormen van agnosie berusten weer op een<br />

onvermogen om waargenomen objecten in verband te brengen met kennis die in het semantisch<br />

geheugen is opgeslagen.<br />

Ook kunnen agnostische stoornissen specifiek zijn voor bepaalde subvormen van kennis.<br />

Patiënten kunnen bijvoorbeeld geen levende, maar wel levenloze objecten benoemen.<br />

Waarschijnlijk heeft dit te maken met het specifieke gebied in de hersenen dat beschadigd<br />

is, en de soort codes die hierin zijn opgeslagen. Levenloze objecten als een hamer of<br />

schaar doen mogelijk een beroep op zowel visuele als kinesthetische (=tast) codes, terwijl<br />

levende objecten zoals een vogel of hond meer afhankelijk zijn van visuele codes<br />

Het syndroom van Capgras:<br />

Het syndroom van Capgras of capgraswaan is de overtuiging dat een bekend en vertrouwd<br />

persoon zoals een echtgenoot, partner of familielid is vervangen door een dubbelganger of<br />

bedrieger. Het ontleent zijn naam aan de Franse psychiater Jean Marie Joseph Capgras.<br />

Het herkennen van een vertrouwd persoon heeft een emotioneel en een cognitief/perceptueel<br />

aspect. Hirstein en Ramachandran menen dat het bij de capgraswaan vooral gaat om verstoring<br />

van de specifieke emoties die het gezicht van een vertrouwd persoon oproept. De patiënten<br />

kunnen namelijk wel 'voelen', en ook een bekend gezicht herkennen. Mogelijk is er dus sprake<br />

van een beschadiging van verbindingen tussen emotiegebieden in de hersenen (zoals de<br />

amygdala) en geheugengebieden in de temporaal kwab waar gezichtsrepresentaties zijn opgeslagen.<br />

Vooral de innerlijke component (de vertrouwdheid van het gezicht) die verbonden is<br />

met de gyrus temporalis inferior zou daarbij verantwoordelijk zijn voor de emotionele beleving.<br />

Als deze beschadigd of ontoegankelijk is, ontbreekt dus ook de emotionele reactie. De misidentificatie<br />

zou in deze visie dus vooral berusten op een stoornis van het episodisch geheugen<br />

221


8.5.2 Dieronderzoek<br />

Ook dieronderzoek heeft steun opgeleverd voor het idee dat de hippocampus betrokken is bij<br />

consolidatie van expliciete kennis. Globaal blijkt hierbij het onderzoek naar laesies van de<br />

hippocampus in de rat, en hogere zoogdieren als de aap, tot dezelfde resultaten te<br />

leiden. In dit verband is vooral een studie van Squire en Zola-Morgan het vermelden waard.<br />

In dit onderzoek werden eerst twee groepen apen in een aantal leersessies geoefend in een<br />

objectdiscriminatie taak, waarbij zij moesten kiezen uit paren van steeds verschillende voorwerpen.<br />

Daarbij werden verschillende lijsten van steeds 20 objectparen op variabele perioden<br />

(respectievelijk 16 tot 2 weken) voorafgaande aan de operatie geleerd. De experimentele<br />

groep werd daarna onderworpen aan een operatie, waarbij de hippocampus en het omringende<br />

gebied van de parahippocampale gyrus werden gelaedeerd. Twee weken na de operatie<br />

werd voor zowel de controle als de gelaedeerdegroepen opnieuw de leerprestatie getoetst,<br />

waarbij de eerder geleerde lijsten in willekeurige volgorde werden aangeboden. Het<br />

beeld van de gelaedeerde apen was zeer verschillend van dat van de normale apen. Dezen<br />

vertoonden namelijk een temporele gradiënt, waarbij het geheugen voor recent geleerd<br />

materiaal slechter was dan voor materiaal dat ongeveer twee a drie maanden voor de operatie<br />

was aangeleerd (zie figuur 8.9)..<br />

Figuur 8.9 Retentiecurven van gelaedeerde apen vergeleken<br />

met normale apen als functie van het leer-operatie<br />

interval. De verticale as geeft de prestatie weer in<br />

een object-discriminatie taak. Normale apen vertonen<br />

een vergeetcurve. Gelaedeerde apen vertonen een<br />

temporele (Ribot) gradiënt, waarbij vroeger geleerde<br />

lijsten beter worden onthouden dan recent geleerde<br />

lijsten. Naar: Squire & Zola-Morgan (1991).<br />

De leerprestatie voor dit laatste materiaal was<br />

ongeveer gelijk aan die van de controlegroep.<br />

in betekenis afneemt De controlegroep vertoonden<br />

een vergeetcurve: het recent geleerde werd beter onthouden dan het vroeger geleerde.<br />

Deze resultaten ondersteunen dus de hypothese dat consolidatie een proces is, dat<br />

berust op geleidelijke reorganisatie van aangeleerde kennis als functie van tijd, en waarbij<br />

de rol van de hippocampus geleidelijk<br />

Rol van de amygdala. Studies door de groep van Mishkin hebben gesuggereerd dat ook de<br />

amygdala betrokken is bij opslag van nieuwe expliciete kennis. De hierbij gebruikte test was<br />

222


de delayed non-matching-to-sample taak(zie figuur 8.10, links), die als de meest geschikte<br />

test van het expliciet geheugen bij de aap wordt beschouwd. De proefdieren moeten daarbij<br />

een keuze maken uit twee objecten, waarbij uitsluitend de keuze van het nieuwe voorwerp<br />

wordt beloond. De beloning fungeert daarbij meer als 'incentive' (extra prikkel) dan als 'reinforcement',<br />

dat wil zeggen versterking van herhaald gedrag. Mishkins onderzoek liet nu zien<br />

dat de leerprestatie van apen in dit soort taken het sterkst was aangetast bij beschadiging<br />

van zowel hippocampus als amygdala. Latere studies door de groep van Squire, waarin<br />

gebruik is gemaakt van zeer precieze stereotactische operatietechnieken, maakten echter<br />

duidelijk dat de amygdala niet rechtstreeks betrokken is bij consolidatie van kennis. Bij verwijdering<br />

van de amygdala, worden namelijk soms ook de omringende schorsgebieden<br />

verwijderd (aangeduid als A+: het betreft hier vooral delen van de perirhinale schors). Het<br />

bleek nu dat vooral dit omringende schorsgebied, en niet de amygdala zelf verantwoordelijk<br />

was voor de geheugenstoornissen van de apen.<br />

Figuur 8.10 Links: illustratie van de ‘delayed non-matching-to-sample’ taak. Het plusteken geeft aan welk<br />

voor-werp steeds moet worden gekozen. Elke trial bestaat uit een nieuwe combinatie van voorwerpen.<br />

Rechts: leerprestatie van apen met laesies in diverse gebieden van de mediotemporale schors, gemeten in<br />

de delayed non-matching-to-sample taak (horizontale as: retentie-interval). H en A: respectievelijk laesies van<br />

hippocampus en amygdala. H+ en A+: hierbij zijn ook de omringende corticale gebieden gelaedeerd. H++:<br />

hippocampus en zelf-de corticale gebieden gelaedeerd als bij H+A+. Naar: Squire (1992).<br />

Als bijvoorbeeld alleen de amygdala (A) werd verwijderd, verschilde de geheugenprestatie<br />

niet van die van controle-apen. Echter, bij verwijdering van de hippocampus plus de gebieden<br />

om hippocampus en amygdala heen (H++: dus zowel de parahippocampale als perirhinale<br />

schors), bleek de geheugenstoornis aanzienlijk toe te nemen. Bovendien bleek de H+A+<br />

conditie niet te verschillen van de H++ conditie (zie figuur 8.10 rechts). Blijkbaar speelde dus<br />

ook het corticale gebied dat direct grenst aan de hippocampus (de parahippocampale en<br />

perirhinale schors), een rol bij consolidatie van expliciete kennis.<br />

223


Deze resultaten sluiten echter niet uit dat de amygdala op meer indirecte wijze bij expliciete<br />

leerprocessen is betrokken. Omdat activatie van amygdala de emotionele of motivationele<br />

valentie van prikkels kan vergroten, lijkt het aannemelijk dat zij toch een modulerende rol<br />

heeft bij expliciete leerprocessen. Mogelijk spelen structuren in het limbisch systeem zoals<br />

amygdala ook een rol bij zogeheten flashbulb memories (flitslamp herinneringen). Dit zijn<br />

zeer levendige visuele herinneringen van feiten of gebeurtenissen die in verband staan met<br />

een emotioneel of schokkend thema (‘ik reed toen met mijn auto in die straat, en zei nog<br />

tegen mijn vriendin die een rode jurk droeg etc. etc.). Mensen beweren daarbij vaak dat zij er<br />

absoluut zeker van zijn dat deze specifieke gebeurtenissen of feiten hebben plaatsgevonden<br />

Het is echter volgens Neisser nog niet aangetoond dat dergelijke herinneringen per se meer<br />

accuraat of scherper zijn dan gewone herinneringen. Het is namelijk ook mogelijk dat de<br />

emotionele ervaring de (objectieve) herinnering van bepaalde gebeurtenissen subjectief<br />

kleurt, en mensen het gevoel geeft er absoluut zeker van te zijn dat deze gebeurtenissen<br />

precies zo hebben plaatsgevonden.<br />

Een vrijwel nog onontgonnen gebied vormt tenslotte dat van de emotionele leerprocessen.<br />

Hierbij gaat het primair om de vorming van affectieve representaties, zoals het leren vermijden<br />

van bedreigende of schadelijke prikkels, of het benaderen van positieve prikkels. Bij dit<br />

type leerprocessen spelen structuren in het limbische systeem als amygdala en de nabijgelegen<br />

orbitofrontale schors een meer directe rol dan bij de hier besproken cognitieve leerprocessen.<br />

In hoofdstuk 9 wordt hierop verder ingegaan.<br />

8.6 Expliciet geheugen: subcorticale en corticale mechanismen<br />

van consolidatie<br />

Niet alleen op het niveau van gedrag, maar ook op dat van cel en synaps, is bewijs gevonden<br />

van de specifieke betrokkenheid van de hippocampus bij het verwerven van expliciete<br />

kennis. Hoe dit precies tot stand komt weet men nog niet, maar vermoedelijk is een belangrijke<br />

functie van de hippocampus het tot stand brengen van verbindingen in netwerken van<br />

neuronen in de primaire en associatiegebieden van de neocortex. De hippocampus fungeert<br />

daarbij als structuur die een associatie − of binding − tot stand brengt tussen corticale gebieden<br />

die aanvankelijk geen onderlinge relatie vertoonden, en waar kennis uit de buitenwereld<br />

is opgeslagen.<br />

In deze paragraaf zal eerst worden ingegaan op de kleinschalige neurale circuits, en cellulaire<br />

aspecten van leerprocessen die aan het fenomeen long term potentiation (LTP) ten<br />

grondslag liggen. Dit fenomeen speelt namelijk een belangijke rol bij het vormen van associaties<br />

in corticale stucturen. Daarna zal uitgebreider worden ingaan op de functionele ken-<br />

224


merken van meer grootschalige netwerken in de mediotemporale schors, en hun rol bij de<br />

vorming van het expliciete langetermijngeheugen.<br />

8.6.1 Anatomie van de hippocampus<br />

Figuur 8.11 laat de voornaamste delen van de hippocampus zien. De hippocampus is een<br />

boogvormige structuur, waarvan het bovenste meest gekromde deel ook wel ammonshoorn<br />

(Cornu Ammonis) wordt genoemd. De schors van de ammonshoorn bestaat uit 4 gebieden,<br />

aangeduid als CA1, CA2, CA3 en CA4 (afgeleid van cornu ammonis). CA1, CA2 en CA3<br />

bestaan voornamelijk uit piramidecellen (de driehoekjes in figuur 8.11). Vooral CA3 (met de<br />

daaronder gelegen gyrus dentatus) en CA1 zijn structuren die van belang zijn voor het verschijnsel<br />

LTP, dat later zal worden besproken. De gyrus dentatus is vrijwel geheel met het<br />

onderste deel van de opgerolde ammonshoorn versmolten. Hierin bevinden zich voornamelijk<br />

korrelvormige cellen.<br />

Figuur 8.11 Doorsnede<br />

van de hippocampus met<br />

voornaamste gebieden<br />

(CA1, gyrus dentatus,<br />

entorhinale schors en<br />

CA3) en verbindingen<br />

(perforante pad (1), mosvezels<br />

(2) en collateraal<br />

van Shaffer (3)). Ook is<br />

aan-gegeven hoe LTP<br />

wordt opgewekt in de<br />

gebied CA1, via stimulatie<br />

van de collateraal van<br />

Shaffer. Het subicu-lum is<br />

het gebied boven de<br />

entorhinale schors<br />

(rechts). De fimbria is de<br />

kleine uitstulping aan<br />

bovenzijde (links). Deze<br />

bevat een bundel axonen die verder weg van hippocampus fornix wordt genoemd. Het fornix vormt de verbinding<br />

met septum en corpus mammilare. Naar: Kandel e.a. (1991)<br />

Het onderste deel van de hippocampus, dat input uit de temporale associatieschors en de<br />

gyrus cinguli ontvangt, wordt entorhinale schors genoemd. Dit schorsgebied bestaat ook uit<br />

piramidecellen. Hierboven ligt het overgangsgebied van entorhinale schors naar de Ammonshoorn,<br />

dat subiculum (onderlaag) wordt genoemd. Input uit de entorhinale schors loopt<br />

vervolgens naar de gyrus dentatus via een vezel die het perforante pad (of: tractus perforans)<br />

wordt genoemd. De afferente vezels van het perforante pad maken contact met de<br />

dendrieten van korrelcellen in de gyrus dentatus. De axonen van de korrelcellen maken<br />

225


vervolgens weer als mosvezels, synaptische contacten met dendrieten van piramidecellen in<br />

CA3.<br />

De axonen van deze piramidecellen splitsen zich vervolgens in twee richtingen. De axonen<br />

van het ene gedeelte, ook wel de collateralen van Schaffer genoemd, gaan naar het aanliggende<br />

veld CA1 van de ammonshoorn, waar zij wederom contact maken met dendrieten van<br />

piramidecellen.<br />

De axonen van het andere deel van de collateralen van Shaffer verlaten de hippocampus via<br />

de fimbria, waarna zij via het fornix projecteren naar corpus mammillare en septum. De<br />

fimbria is de uitstulping aan bovenzijde van de ammonshoorn. Deze bevat een bundel axonen<br />

die zich losmaakt van de hippocampus en verderop fornix wordt genoemd. Het fornix<br />

bevat belangrijke in- en outputverbindingen met andere structuren, in onder andere diencephalon<br />

en hersenstam.<br />

Tenslotte vertrekken vanuit CA1 axonen van piramidecellen die projecteren naar neuronen in<br />

het subiculum. De axonen van deze neuronen verlaten de hippocampus deels via de entorhinale<br />

schors en deels via de fimbria.<br />

8.6.2 Long term potentiation<br />

Het fenomeen long term potentiation (afgekort als LTP) is in 1973 ontdekt door Bliss en<br />

Lømo in Oslo in de hippocampus van konijnen. LTP is een langdurende verandering in de<br />

postsynaptische respons van een neuron die het gevolg is van voorafgaande stimulatie met<br />

een hoogfrekwente stimulus. LTP kan overigens niet alleen in vivo, in levende proefdieren,<br />

maar ook in vitro, dat wil zeggen in weefselpreparaten worden opgeroepen. Dergelijke preparaten<br />

kunnen meerdere dagen in leven blijven. LTP kan in proefdieren onder anesthesie uren<br />

duren, of bij vrij rondlopende proefdieren dagen duren.<br />

LTP wordt als volgt opgewekt. Op een specifieke plaats, bijvoorbeeld de collateraal van<br />

Shaffer, wordt een zwakke elektrische puls gegeven, en vervolgens de respons (een excitatoire<br />

postsynaptische potentiaal, afgekort EPSP) gemeten in de piramidecellen van CA1 (zie<br />

figuur 8.11). Deze respons geeft de sterkte van de synaptische verbinding weer voordat LTP<br />

heeft plaatsgevonden. Vervolgens wordt de collateraal van Shaffer gedurende een seconde<br />

met een sterke pulsentrein gestimuleerd. Als nu kort hierna opnieuw de zwakke puls wordt<br />

aangeboden, blijkt de EPSP in CA1 aanzienlijk te zijn toegenomen, ten opzichte van de<br />

waarde vóór toediening van de pulsentrein.<br />

De functie van deze pulsentrein of ‘burst’ is dat het, door een opteleffect van de EPSPs, leidt<br />

tot een krachtiger depolarisatie van het postsynaptisch membraan. Dit is kennelijk een belangrijke<br />

voorwaarde voor het optreden van LTP (later wordt uitgelegd waarom). Merkwaardig<br />

genoeg leidt een pulsentrein die bestaat uit pulsen met een lage frequentie, soms tot een<br />

226


tegenovergesteld effect dat long term depression (LTD, ' lange-termijn onderdrukking') wordt<br />

genoemd. LTD is dus een teken van inhibitie van synaptische input. Het LTP effect blijkt<br />

specifiek te zijn: alleen synapsen met het postsynaptische neuron die actief waren tijdens<br />

stimulatie door de pulsentrein, blijken namelijk potentiatie te vertonen. Andere naburige<br />

synapsen, ook op hetzelfde neuron, zijn niet veranderd. LTP kan verder zowel in de ammonshoorn,<br />

als in de gyrus dentatus worden opgeroepen.<br />

Ook kunnen neurotransmitters als noradrenaline en acetylcholine, die input leveren aan de<br />

hippocampus via het fornix, LTP moduleren. Noradrenaline kan daarbij LTP versterken in<br />

CA3 en de gyrus dentatus, terwijl acetylcholine LTP kan versterken in de gyrus dentatus en<br />

CA1.<br />

Figuur 8.12 Boven:<br />

voorbeeld van associatieve<br />

LTP. A: een zwakke<br />

testpuls op het presynaptisch<br />

neuron: geen<br />

potentiatie synaps. B:<br />

sterke puls: depolarisatie<br />

en potentiatie synaps<br />

zwart getekend. C:<br />

zwakke en sterke puls<br />

treden gelijktijdig op. D:<br />

ook voor de zwakke puls<br />

is nu synaps gepotentieerd.<br />

Onder: drie fasen<br />

in de werking van de<br />

NMDA receptor (grijs<br />

gebied) in het postsynaptisch<br />

membraan. A:<br />

glutamaat bindt zich met<br />

de receptor. Doordat<br />

deze geblokkeerd is door<br />

magnesiumionen (Mg2+), kan echter calcium (CA2+) niet de cel binnen-stromen. B: er treedt depolarisatie op<br />

door een EPSP in het postsynaptisch membraan. Deze heft de magnesiumblokkade op. C: vrije instroom van<br />

calcium is nu mogelijk voor een periode van 100-200 ms<br />

Associatieve LTP LTP wordt beschouwd als de elektrofysiologische manifestatie van het<br />

principe van Hebb. Dit impliceert namelijk een versterking van synaptische verbindingen<br />

tussen twee cellen, door gelijktijdige activatie van presynaptische en postsynaptische neuronen.<br />

Een tweede vorm van LTP, die een uitbreiding van het principe van Hebb betekent,<br />

wordt associatieve LTP genoemd. Hierbij is sprake van een associatie of verbinding tussen<br />

twee stimuli, die gelijktijdig of kort na elkaar worden aangeboden op verschillende plaatsen<br />

van het presynaptisch membraan van een zenuwcel.<br />

Dit kan het best worden aangetoond in CA1 neuronen. Hierbij wordt op de collateraal van<br />

Schaffer, die de input verschaft aan piramidecellen in CA1, ongeveer gelijktijdig op verschillende<br />

plaatsen een zwakke puls en een sterke puls gegeven (respectievelijk links en rechts<br />

227


van het CA1 neuron in figuur 8.11: de sterke puls rechts is hier niet weergegeven). Bij afzonderlijke<br />

aanbieding, blijkt de zwakke stimulus niet, maar de sterke stimulus wél LTP (in de<br />

vorm van een amplitude verhoging van de EPSP) op te roepen in CA1. Dit komt omdat alleen<br />

de sterke puls leidt tot depolarisatie van het postsynaptisch neuron in CA1 Als echter<br />

de sterke puls tegelijk wordt aangeboden met de zwakke puls, wordt ook de reactie op de<br />

zwakke stimulus versterkt (zie figuur 8.12, bovenaan), en is ook synaps die door de zwakke<br />

puls was geactiveerd, gepotentieerd.<br />

Figuur 8.13 Boven: Biochemische processen in het postsynaptisch neuron die het gevolg zijn van calciuminstroom<br />

via de NMDA kanalen. Twee mogelijkheden worden getoond: a) structurele verandering in het postsynaptische<br />

membraan zoals toename van gevoeligheid of aantal van non-NMDA receptoren (zie pijl rechts<br />

naar non-NMDA); en b) presynaptische facilitatie. Bij het laatste speelt mogelijk vorming van NO een rol, een<br />

gas dat via diffusie terugkoppelt naar het presynaptisch neuron. Hier draagt het bij tot vorming van extra glutamaat.<br />

Onder: Illustratie van mogelijke veranderingen in de vorm van synapsen ná LTP. Uit: Carlson, 7 de<br />

editie.<br />

228


De zwakke stimulus (en geassocieerde neuronale synaps) is dus als het ware 'geprimed'<br />

door de sterke stimulus. De piramidecellen van CA1 blijken bovendien alleen op deze specifieke<br />

input, en niet op input die op een andere dendriet wordt gegeven te reageren, wat een<br />

teken is van selectieve synaptische versterking van de zwakke synaps.<br />

De rol van NMDA receptoren. De vraag is nu welk moleculaire mechanisme in cel en synaps<br />

aan deze twee vormen van LTP ten grondslag ligt. In neuronen van de hippocampus bevinden<br />

zich twee verschillende soorten receptoren, die beide gevoelig zijn voor de exciterende<br />

neurotransmitter glutamaat. Gebleken is dat LTP berust op de werking van specifieke, zogenaamde<br />

NMDA (N-methyl-D-aspartaat) receptoren.<br />

Deze bevinden zich vooral in het veld CA1 en in de gyrus dentatus van de hippocampus.<br />

NMDA receptoren controleren de calciumkanalen in het postsynaptisch membraan. Deze<br />

kanalen zijn meestal geblokkeerd door magnesiumionen.<br />

Deze blokkade blijft ook bestaan als deze receptor met glutamaat, afkomstig uit de terminale<br />

'boutons' van de presynaptisch neuronen wordt gebonden (zie figuur 8.12, onderaan). Pas<br />

nadat de depolarisatie van het postsynaptisch membraan heeft plaatsgevonden, wordt de<br />

blokkade door magnesium opgeheven. NMDA receptoren hebben namelijk als bijzondere<br />

eigenschap dat zij reageren op een conjunctie (gelijktijdig optreden) van twee factoren, depolarisatie<br />

van het postsynaptisch membraan en het vrijkomen van glutamaat in het presynaptisch<br />

membraan. Zij worden daarom ook wel double gated channels genoemd (‘dubbel poortige’<br />

kanalen: bewaakt door glutamaat bij het pre-, en voltageverandering in het postsynaptisch<br />

membraan).<br />

Een pil voor het geheugen?<br />

Het mechanisme van LTP vormt ook de basis voor ontwikkeling van farmaca<br />

die het expliciet geheugen zouden kunnen verbeteren. Hierbij mikt men vooral<br />

op middelen als AmpakinenTM, die de non-NMDA rectoren (zoals AMPAreceptoren)<br />

als doelwit hebben en het consolidatieproces kunnen versterken.<br />

Deze middelen hebben vooral een modulerende werking. Zij dringen het brein<br />

binnen, waar zij de glutamaatproductie in de synaps kunnen stimuleren. Een<br />

andere categorie stoffen met een soortgelijke werking zijn benzothiadiazi-den.<br />

Verschillende farmaceutische bedrijven zijn momenteel bezig met onderzoek<br />

naar deze stoffen, in wat een soort race lijkt te zijn in het ontwikkelen van geheugen<br />

verbeterende stoffen (zie ook artikel van Lynch). Een geschikte doelgroep<br />

zijn oudere volwassen met als diagnose MCI (Mild Cognitive Impairment).<br />

Deze groep heeft ook een verhoogd risico op het ont-wikkelen van de<br />

ziekte van Alzheimer. Gezien de sterk toenemende ver grijzing van de samenleving<br />

en de daarmee gepaard gaande stijgende kans op hersenziektes als<br />

dementie lijkt er een grote markt voor geheugen verbeterende farmaca. Ook<br />

andere klinische groepen als schizofrene patiënten en ADHD kinderen lijken<br />

soms baat te hebben bij AMPA-receptor modulatoren.<br />

229


De vorming van zowel LTP als LTD kan worden geblokkeerd door een stof als AP5, een<br />

glutamaat antagonist. AP5 heeft echter geen effect op een reeds gevormde LTP. Dit is dus<br />

een sterk bewijs dat NMDA receptoren uitsluitend betroken zijn bij tot stand komen van LTP,<br />

en dat bij informatietransmissie in een reeds gepotentieerde synaps andere (non-NMDA)<br />

receptoren betrokken zijn. Het bovenstaande maakt duidelijk welke voorwaarden gelden voor<br />

het tot stand komen van LTP.<br />

De volgende vraag is welke mechanismen in de zenuwcel nu eigenlijk verantwoordelijk zijn<br />

voor deze versterking van de synaptische verbindingen. Aangenomen wordt dat dit een<br />

gevolg is van veranderingen die calcium, een stof die essentieel is voor opwekking van LTP,<br />

in het postsynaptisch neuron teweegbrengt (figuur 8.13, links). De instroom van calciumionen<br />

via NMDA receptoren activeert namelijk een aantal Calciumafhankelijke enzymen. Er zijn<br />

drie van dergelijke enzymen, calmoduline (CaM), proteine kinase (PKC) en tyrosine kynase,<br />

geïdentificeerd. Deze enzymen kunnen de gevoeligheid van de non-NMDA receptoren vergroten,<br />

waardoor depolarisatie van het postsynaptisch membraan eerder zal kunnen optreden.<br />

Er is echter ook nog een tweede mogelijkheid. Genoemde enzymen activeren namelijk<br />

ook de stof NO ('nitric oxyde') synthase, een enzym dat verantwoordelijk is voor de produktie<br />

van NO, een oplosbaar gas. NO is eveneens een ‘second messenger’, dat wil zeggen een<br />

neurotransmitter die binnen de cel actief is. Deze stof koppelt terug naar de dendrieten van<br />

het presynaptisch neuron, waar het uiteindelijk in de terminale axonen chemische reacties<br />

ontketent. Dit proces leidt dan weer tot versterking van de productie van de transmitter glutamaat.<br />

Microscopisch onderzoek van hippocampale weefselpreparaten laat zien dat LTP ook kan<br />

leiden tot structurele veranderingen in de synaps. Zo kan LTP leiden tot een toename van<br />

non-NMDA receptoren op het postsynaptisch membraan. Dit geldt vooral voor zogeheten<br />

AMPA receptoren die reageren op glutamaat. Een andere meer spectaculaire vorm is verandering<br />

in de vorm (anatomie) van de synaps zelf. Het postsynaptisch membraan vormt daarbij<br />

een uitstulping, die als een soort wig het presynaptisch membraan binnendringt. Een<br />

mogelijk volgend stadium hiervan is een splitsing van het presynaptische membraan. Hierdoor<br />

treedt een vermenigvuldiging op in het aantal synaptische verbindingen (zie ook figuur<br />

8.13 rechts)<br />

8.6.3 Limbische-corticale circuits betrokken bij consolidatie van expliciete<br />

kennis<br />

Figuur 8.14 laat de belangrijkste in- en outputverbindingen zien tussen hippocampus en<br />

aangrenzende gebieden. Hieruit blijkt onder andere dat de hippocampus via het fornix veel<br />

modulerende input ontvangt van subcorticale gebieden die neurotransmitters produceren,<br />

maar ook veel reciproke verbindingen heeft met aanliggende, en verder weg gelegen<br />

230


schorsgebieden. Zoals eerder besproken, is de taak van hippocampus en aanliggende structuren<br />

binding tot stand te brengen tussen afzonderlijke stimuluskenmerken of gebeurtenissen<br />

die normaal gesproken geen relatie vertonen. De representaties van deze elementaire kenmerken<br />

zijn vermoedelijk op verspreide corticale locaties in de schors opgeslagen. Bij binding<br />

worden verschillende informatiestromen, zoals temporele informatie (frontale schors),<br />

spatiële informatie (pariëtale schors) en object informatie (inferotemporale schors) samengesmeed.<br />

Daarbij is de specifieke taak van de hippocampus om deze afzonderlijke kenmerken<br />

te combineren tot unieke episodische configuraties.<br />

Het eerder besproken mechanisme van long-term-potentiation (LTP) in de hippocampus<br />

speelt daarbij vermoedelijk een cruciale rol. Hoe het bindingsproces in de schors nu precies<br />

plaatvindt is nog onduidelijk, maar het vermoeden bestaat dat de hippocampus een soort van<br />

kortetermijngeheugen representatie opbouwt in de verder weg gelegen corticale gebieden<br />

door middel van de vele connecties met deze gebieden.<br />

Waar in hersenen ontstaan verkeerde herinneringen?<br />

Het geheugen van de mens is niet perfect. Dit kan soms de vorm aannemen van ‘verkeerde<br />

herinneringen’ (false memories): mensen menen zich dingen te herinneren die<br />

nooit eerder hebben plaatsgevonden. Dit kan met een eenvoudige test worden aangetoond<br />

waarbij een reeks woorden wordt aangeboden die allemaal geassocieerd zijn met<br />

een bepaald object, dat zelf niet getoond wordt. Het object is bijvoorbeeld ‘hond’ en de<br />

woordenlijst bevat woorden als blaffen, bijten, grommen, kennel, terrier, harig, enzovoort.<br />

Als nu later aan proefpersonen gevraagd wordt of zij zich bepaalde woorden uit de lijst<br />

herinneren, zullen zij vaak ook bij het woord ‘hond’ bevestigend antwoorden, of het<br />

woord hond noemen. Het merkwaardige is nu dat men toch vaak bij de echte (oude)<br />

woorden meer visuele details kan noemen dan bij de verkeerde (nieuwe) woorden. Kennelijk<br />

zijn deze woorden dus op een andere (meer precieze) wijze in het brein opgeslagen<br />

of verwerkt. fMRI onderzoek van Cabeza heeft dit laatste bevestigd, en aangetoond<br />

dat in de hippocampus beide − dus zowel echte als verkeerde − woorden evenveel activiteit<br />

opriepen, terwijl in het gebied dat aan de hippocampus grenst (de parahippocampale<br />

gyrus) wél een differentiatie te vinden was: echte woorden veroorzaakten daar meer<br />

activatie dan verkeerde woorden. Mogelijk heeft dit te maken met twee verschillende aspecten<br />

van het onthouden testmateriaal: betekenis en perceptuele details. Qua betekenis<br />

horen hond en blaffen bij elkaar, maar qua sensorische eigenschappen niet. Deze<br />

aspecten worden kennelijk door verschillende gebieden in de mediotemporale schors<br />

verwerkt.<br />

Door Squire is een model voorgesteld dat de rol van hippocampus in de opslag van informatie<br />

in de neocortex (in de vorm van het langetermijngeheugen) verder preciseert (zie<br />

figuur 8.14). In dit model zijn twee gebieden in de posterieure schors, de pariëtale en de<br />

temporale schors, betrokken bij de opslag van expliciete kennis. In deze gebieden wordt,<br />

231


zoals bekend, vooral positie ('waar') en object '(wat') informatie opgeslag Wat voorlopig nog<br />

moeilijk te begrijpen is hoe het LTP mechanisme, dat voornamelijk aangetoond is voor<br />

groepen neuronen is binnen de hippocampus, betrokken is bij de vorming van connecties<br />

tussen de neuronen in netwerken in de schors, dus gebieden die buiten de hippocampus<br />

zijn gelegen. Mogelijk is LTP ook werkzaam in reverbererende circuits tussen hippocampusneuronen<br />

en neuronen in aaangrenzende gebieden, en de verder weg gelegen corticale<br />

neuronen. Direct aangrenzende gebieden, zoals de parahippocampale gyrus, spelen mogelijk<br />

bij dit proces van corticale opslag eveneens een belangrijke rol, vooral wat betreft binding<br />

van informatie die afkomstig is van verschillende zintuigmodaliteiten.<br />

Figuur 8.14 Verbindingen tussen de mediotemporale schorsgebieden (hippocampus en aangrenzende<br />

schorsgebieden) en enkele associatiegebieden in de hersenen die van belang zijn voor opslag van informatie<br />

in het langetermijn (expliciet) geheugen. PG = posterieure pariëtale schors, TE = temporale schors. Het gebied<br />

TE is bijvoorbeeld van belang voor opslag van kwaliteit van objecten (‘wat’), en het gebied PG voor de<br />

ruimtelijke locatie (‘waar’). Enkele belangrijke verbindingen tussen de hippocampus en entorhinale gebieden<br />

met andere gebieden in hersenen zijn rechts weergegeven. Naar: Squire (1992).<br />

Echter, ook hogere schorsgebieden zijn bij het bindingsproces betrokken. Hogere controleelementen<br />

zijn bijvoorbeeld contextuele 'cues', dat wil zeggen de achtergrondsituatie waarbinnen<br />

een stimulus is aangeboden, of een gebeurtenis heeft plaatsgevonden. Dergelijke<br />

cues kunnen met name latere retrieval of herkenning van representaties vergemakkelijken.<br />

232


Omdat de hippocampus de associatieve binding in het netwerk tot stand brengt, lijkt het<br />

aannemelijk dat zij ook betrokken is bij de retrieval (c.q. reconstructie) van de hierin opgeslagen<br />

kennis. Vast staat echter dat retrieval niet uitsluitend via de hippocampus hoeft te geschieden.<br />

Immers, gebleken is dat bij beschadiging of verwijdering van de hippocampus<br />

patiënten vaak nog wel in staat zijn zich feiten en gebeurtenissen uit het verre verleden te<br />

herinneren. Vooral bij retrieval van oude kennis (waarbij de bindende rol van hippocampale<br />

structuren geen rol meer speelt), hebben hogere corticale structuren als de prefrontale<br />

schors en de temporale gebieden de rol van de hippocampus overgenomen.<br />

8.6.4 Expliciet geheugen: tijdsverloop van consolidatie<br />

Uit de eerder besproken amnesie-studies is gebleken dat de omvang van de retrograde<br />

amnesie, dus het aantal jaren waarover de amnesie zich uitstrekt, lijkt toe te nemen naarmate<br />

een groter gebied van dit netwerk is beschadigd.<br />

Figuur 8.15 Hypothetische weergave van het verloop in de tijd van het consolidatieproces (donker = actief<br />

gebied). Fase 1: nadat sensorische input (A) de cortex heeft bereikt, worden er verticale neurale verbindingen<br />

gevormd tussen de hippocampus met hogere gebieden, via de aangrenzende schors. Deze fase neemt vermoedelijk<br />

enkele weken in beslag. Fase 2: vorming van verticale neurale connecties tussen aangrenzende<br />

mediotem-porale schors en gebieden in neocortex, en horizontale (cortico-corticale) verbindingen. Fase 3 en<br />

4: verdere versterking van cortico-corticale verbindingen waarbij de verbindingen met mediotemporale gebieden<br />

geen rol meer spelen. Aangegeven is hoe consolidatie voor een specifieke gebeurtenis A (aangeboden<br />

op moment nul) plaats-vindt. Corticale laesies van hippocampus en mediotemporale schors in fase 1 of 2<br />

zullen de retrieval van A bemoeilijken. In fase 3 en 4 hebben deze laesies weinig effect meer.<br />

Dit betekent dat bij de opslag van nieuwe informatie, eerst de lagere structuren als hippocampus<br />

en aangrenzende structuren een actieve rol vervullen.<br />

233


Deze periode is aanzienlijk langer als laesies niet alleen de hippocampus, maar ook daar<br />

omheen liggende gebieden in de mediotemporale schors treffen. Hierbij is ook gebleken dat<br />

de duur van het consolidatieproces mede afhankelijk is van de hiërarchische structuur van dit<br />

netwerk. Dit kan de vorm aannemen van een tijdelijke opslag, waarbij neurale connecties<br />

met aangrenzende en hogere corticale systemen worden gevormd. Met deze fase is vermoedelijk<br />

slechts enkele weken gemoeid (zie figuur 8.14).<br />

Met name een fenomeen als LTP, in combinatie met bepaalde neurotransmitters zoals noradrenaline<br />

en acteylcholine, zou in deze leerfase het cruciale mechanisme kunnen zijn voor<br />

vorming van synaptische verbindingen. Later wordt deze rol overgenomen door de aangrenzende<br />

gebieden (fase 2).<br />

Waarom oude herinneringen soms sterker zijn dan nieuwe herinneringen<br />

Ribot’s temporele gradient. Retrograde amnesie is vaak een gevolg van gebrekkige<br />

consolidatie van nieuwe kennis in het episodisch geheugen. Daardoor worden gedurende<br />

de levensloop nieuwe gebeurtenissen steeds slechter opgeslagen (Ribot 1882).<br />

De hippocampus speelt slechts tijdelijk een rol. Eenmaal geconsolideerde kennis is<br />

niet meer afhankelijk van de hippocampus (Squire, 1992).<br />

Oude feiten worden relatief vaak ‘opgediept’ uit het geheugen (bijv. door er over te<br />

vertellen). Daardoor vormen zij geidelijk aan steeds sterkere geheugensporen (Nadel<br />

en Miscovitch, 1997).<br />

De reminicentie piek. Gezonde ouderen bewaren vaak de levendigste autobiografische<br />

herinneringen uit hun adolescentie. Mogelijk heeft dit fenomeen te maken met<br />

een (juist) betere consolidatie van belangrijke of nieuwe gebeurtenissen die zich in<br />

deze specifieke levensfase voordoen (Rubin et.a. (1998).<br />

Beschadiging van een gebied als de hippocampus heeft dan minder ernstige gevolgen voor<br />

het onthouden van kenniselementen die dit 'station al zijn gepasseerd', dat wil zeggen die<br />

verdere bewerking ondergaan in hogere corticale structuren.<br />

Over de daaropvolgende leer- en consolidatiefasen is nog onvoldoende bekend. Vermoedelijk<br />

wordt de snelle consolidatiefase gevolgd door een tweede langduriger fase. Uiteindelijk<br />

(dat wil zeggen over een periode van vele jaren: fase 3) zal het consolidatieproces zich<br />

geheel op corticaal niveau afspelen. De vorming van synaptische (cortico-corticale) verbindingen<br />

zal hier vermoedelijk ook veel langzamer verlopen dan in fase 1. Tegelijkertijd treedt<br />

er ook 'vergeten' op: dat wil zeggen het verloren gaan van oude kennis. Dit kan deels een<br />

gevolg zijn van interferentie met andere netwerken, waar nieuwe kennis wordt opgeslagen.<br />

Vergeten kan echter ook het gevolg zijn van ouderdom of ouderdomsziektes, zoals bepaalde<br />

234


vormen van dementie. Hierbij kan er een geleidelijk neuronaal verlies optreden, dat gepaard<br />

gaat met een vermindering van neurale connectiviteit.<br />

8.7 Impliciet geheugen: sensitisatie, habituatie en klassiek<br />

conditioneren<br />

Habituatie en sensitisatie zijn elementaire vormen van leren die niet gebaseerd zijn op associatie<br />

tussen stimuli. Het mechanisme dat hierbij een rol speelt is door Kandel en medewerkers<br />

vooral goed in kaart gebracht in de zeeslak Aplysia Californica. Deze beschikt over een<br />

eenvoudig zenuwstelsel met een relatief gering aantal (20.000) zeer grote neuronen. Bij<br />

Aplysia leidt tactiele prikkeling van de mantel of sifon tot terugtrekking van de kieuw ('gill'),<br />

het ademorgaan. Deze basale reflex blijkt gevoelig te zijn voor habituatie, sensitisatie en<br />

klassiek conditioneren.<br />

Herhaalde prikkeling van de sifon leidt op den duur tot afname van de sterkte van de terugtrekrespons.<br />

Deze is niet een gevolg van 'vermoeidheid' van sensorische of motorische<br />

neuronen, omdat deze neuronen bij rechtstreekse elektrische stimulatie een onverminderde<br />

sterkte van de respons laten zien. De habituatie of responsafname is uitsluitend een gevolg<br />

van de verminderde sterkte van de synaptische verbinding tussen het sensorisch en motorisch<br />

neuron (zie figuur 8.15). Dit komt door afname van de hoeveelheid neurotransmitter in<br />

het presynaptisch (sensorisch) neuron, die weer een geleidelijk afsluiten van calcium (Ca2 + )<br />

kanalen in het uiteinde van de axonen van het presynaptisch neuron tot gevolg heeft.<br />

Sensitisatie is de versterking van de verbinding tussen een sensorisch en motorisch neuron,<br />

door een voorafgaande sterke of schadelijke stimulus. Hierbij treedt dus juist versterking van<br />

de hoeveelheid neurotransmitters in het presynaptisch neuron op. Dit verschijnsel wordt ook<br />

wel presynaptische facilitatie genoemd (zie ook figuur 4.2 uit hoofdstuk 4). Het neurale circuit<br />

is echter iets complexer dan dat van habituatie, omdat hierbij ook interneuronen een rol<br />

spelen (figuur 8.15). Bij sterke stimulatie van bijvoorbeeld kop, staart of een ander deel van<br />

Aplysia produceert een faciliterend modulerend neuron serotonine, dat een verspreid effect<br />

heeft op de synapsen van sensorische neuronen. Dit effect doet zich voor bij zowel synapsen<br />

met motorneuronen, als die met interneuronen. Serotonine blokkeert met name de kaliumkanalen<br />

van het celmembraan, waardoor de uitstroom van kalium wordt vertraagd, en dus de<br />

actiepotentiaal wordt verlengd. Hierdoor blijven tevens de Calciumkanalen langer geopend,<br />

waardoor meer calcium binnenstroomt in het presynaptisch (sensorisch) neuron, en meer<br />

neurotransmitters worden vrijgemaakt.<br />

Bij klassiek conditioneren vindt koppeling plaats tussen een onconditionele stimulus (UCS)<br />

en een conditionele stimulus (CS; zie figuur 8.15). De UCS, een krachtige elektrische puls,<br />

wordt hierbij bijvoorbeeld op de staart van Aplysia gegeven. De CS wordt gegeven op de<br />

235


sifon. Koppeling van UCS en CS blijkt nu na een aantal trials tot een versterking van de<br />

kieuwreflex op de CS te leiden. Een stimulus op een ander deel zoals de mantel, die niet met<br />

een schok wordt geassocieerd, fungeert daarbij als een controlestimulus. Bij conditioneren<br />

speelt hetzelfde presynaptische facilitatiemechanisme een rol dat ook bij sensitisatie is besproken.<br />

Het conditioneringsmechanisme berust echter op een convergentie (samengaan)<br />

van twee soort stoffen, de door de UCS opgewekte serotonine en het door de CS opgewekte<br />

calcium, waardoor extra neurotransmitters in het presynaptisch neuron vrijkomen. De timing<br />

van CS-UCS is hierbij van cruciaal belang: versterking van de kieuwreflex op de CS treedt<br />

namelijk alleen op bij een 0,5 seconde CS-UCS interval.<br />

Figuur 8.16 Gesimplificeerde weergave van drie elementaire vormen van impliciet leren die in Aplysia zijn<br />

aangetoond: habituatie, sensitisatie en klassiek conditioneren. Daarbij wordt bijvoorbeeld de mantel gestimuleerd,<br />

en de terugtrekrespons van de kieuw van Aplysia gemeten.<br />

De gezamenlijke werking van UCS (via serotonine) en CS (via calcium) op moleculen in het<br />

presynaptisch neuron heeft tot gevolg dat hierin een grote hoeveelheid transmittersubstantie<br />

wordt vrijgemaakt. Dit zal dus ook de synaptische transmissie tussen pre- en postsynaptisch<br />

(motor) neuron extra versterken, waardoor na een aantal CS-UCS trials de reflex op CS in<br />

kracht zal toenemen.<br />

Een voorbeeld van toepassing van conditionering bij de mens is de geconditioneerde oogknipreflex.<br />

In deze studies wordt een luchtstootje tegen het oog, die het oog automatisch<br />

236


doet knipperen, voorafgegaan door een toon. Na verloop van tijd zal de proefpersoon ook<br />

met de ogen knipperen als alleen de toon wordt aangeboden. Vooral het cerebellum is bij<br />

deze vorm van conditioneren betrokken.<br />

Klassieke conditionering is bij mensen vaak toegepast om meer inzicht te verkrijgen in mechanismen<br />

die ten grondslag liggen aan aangeleerde vrees- en schrikreacties. Hierbij is<br />

echter niet zozeer het cerebellum maar de amygdala en de orbitofrontale schors betrokken.<br />

In Hoofdstuk 9 wordt hierop nader ingegaan.<br />

8.8 Impliciet geheugen: priming<br />

Een bijzondere vorm van impliciet geheugen, die niet − of veel minder − afhankelijk is van de<br />

mediotemporale gebieden, is priming. Priming wil zeggen dat identificatie van een bepaald<br />

woord of object (de zogeheten teststimulus), wordt versneld door eerdere aanbieding hiervan<br />

(de 'study' of studeerfase, soms ook wel de 'prime' stimulus genoemd). Aanbieding van de<br />

primestimulus geschiedt altijd in een context waarbij de proefpersoon niet de instructie krijgt<br />

de stimuli te onthouden. De opdracht luidt bijvoorbeeld om woorden de beoordelen op<br />

grammaticale aspecten, hun aantrekkelijkheid, kleur en dergelijke.<br />

8.8.1. Algemene kenmerken van priming<br />

Er zijn globaal twee vormen van priming te onderscheiden, repetitie-priming en semantische<br />

priming. Repetitie-priming is vooral onderzocht in lexicale decisie, woordstamaanvulling of<br />

woordfragment taken. In een lexicale decisietaak zijn de teststimuli verbale stimuli, die kunnen<br />

bestaan uit een bestaand of een niet bestaand woord. Voorafgaande hieraan heeft de<br />

proefpersoon in de studeerfase een aantal woorden ter inspectie gepresenteerd gekregen.<br />

De volgende fase is de testfase, waarbij de proefpersoon met een drukknop reactie moet<br />

aangeven, of het aangeboden testwoord een echt woord of nonwoord betreft. Ook kan de<br />

instructie luiden het testwoord hardop te lezen. Reacties blijken sneller voor herhaalde woorden<br />

(huis--huis: het woord huis maakte dus deel uit van de woorden uit de voorgaande studeerfase),<br />

dan niet herhaalde bekende woorden (huis--hond).<br />

Bij woordstamaanvulling of woordfragment taken krijgen de proefpersonen eveneens eerst<br />

een aantal woorden aangeboden. Deze woorden beginnen bijvoorbeeld allemaal met HER,<br />

zoals herkennen, herhalen et cetera. De opdracht daarbij luidt om aan te geven of men deze<br />

woorden positief of negatief ervaart. Vervolgens wordt het eerste gedeelte van een woord<br />

(de stam HER), of een woordfragment (H.RH.LEN) getoond als testwoord. De helft van de<br />

teststimuli correspondeert met de studielijst, de ander helft niet. De opdracht is nu om het<br />

eerste volledige woord dat in gedachten komt, hardop uit te spreken. Proefpersonen blijken<br />

237


hierbij doorgaans vaker woorden te kiezen die deel uitmaken van de tevoren gepresenteerde<br />

lijst, dan andere woorden. Aanvankelijk vermoedde men dat de effecten van repetitie-priming<br />

slechts van korte duur waren, dat wil zeggen niet langer duurden dan enkele uren. Later is<br />

echter duidelijk geworden dat deze effecten ook over perioden van enkele dagen, of zelfs<br />

weken kunnen voortbestaan. Primingeffecten treden niet alleen op bij herhaling van simpele<br />

fysische kenmerken, maar ook bij herhaling van conceptuele kenmerken van stimuli. Men<br />

spreekt dan van semantische-priming. Hierbij gaat het primair om overeenkomsten in betekenis<br />

tussen objecten of woorden. Het studiewoord is bijvoorbeeld appel, waarna de proefpersoon<br />

een nonwoord (niet bestaand woord), of een echt woord krijgt aangeboden. De<br />

opdracht is met een drukknop reactie aan te geven of het een echt dan wel een nonwoord<br />

betreft. Het blijkt dat reacties sneller zijn voor woorden die een semantische relatie hebben<br />

het voorafgaande woord. Zo roept het woord ‘peer’ snellere reacties op dan het woord ‘huis’,<br />

omdat het geprimed wordt door de categorie 'vrucht'.<br />

Primingeffecten bij amnesie<br />

Onderzoek heeft duidelijk gemaakt dat amnesiepatiënten doorgaans niet van normale<br />

proefpersonen verschillen in bepaalde vormen van impliciet geheugen, zoals<br />

sensomotorische taken of priming. Het laatste is bijvoorbeeld aangetoond met nietverbale<br />

tests als het herkennen van gezichten, waarbij men moet aangegeven of<br />

een gezicht wel of niet van een beroemd persoon is. Zowel patiënten als normale<br />

proefpersonen blijken hierbij vaker een onbekend gezicht te selecteren dat eerder<br />

is aangeboden (‘geprimed’), dan een gezicht dat niet eerder is aangeboden. Dit effect<br />

was bovendien even groot voor herhaald aangeboden onbekende gezichten,<br />

als gezichten van beroemde personen. Hetzelfde geldt voor priming van verbaal<br />

materiaal.<br />

De vrijwel normale prestatie van deze patiënten in primingtaken suggereert dat<br />

structuren die betrokken zijn bij consolidatie van expliciete kennis, zoals de mediotemporale<br />

gebie-den, bij priming een minder belangrijke rol spelen.<br />

Ook het omgekeerde patroon is gevonden, namelijk een intact expliciet geheugen<br />

maar verstoorde priming. Dit deed zich voor bij een epileptische patiënt M.S., waarbij<br />

door een chirurgische ingreep delen van de rechter occipitale schors (gebieden<br />

18 en 19) waren ver-wijderd. Deze patiënt was wel in staat visueel gepresenteerde<br />

woorden te onthouden die eerder waren aangeboden en daarbij gewoon gelezen<br />

konden worden, maar niet als ze zeer kort waren aangeboden. Bij zeer korte presentatietijden<br />

van eerder aangeboden woor-den treedt doorgaans alleen priming,<br />

maar geen bewuste herkenning op. Dit laatste resultaat is dus een sterke aanwijzing<br />

dat vooral de sensorische gebieden in de schors betrokken zijn bij primingeffecten.<br />

Primingeffecten zijn aangetoond voor zowel bekend als nieuw stimulusmateriaal. Dit geldt<br />

voor nieuwe gezichten, objecten of melodieën, maar ook voor nonwoorden. Teststimuli die<br />

bestaan uit een herhaling van tevoren aangeboden onbekende gezichten, abstracte figuren<br />

(stippenpatronen) of nonwoorden leiden daarbij tot snellere reacties dan niet herhaalde<br />

stimuli. Dit bleek uit snellere leestijden voor herhaalde, dan niet herhaalde nonwoorden, of<br />

238


uit snellere reactietijden in een reactietaak, waarbij men met een drukknop moest aangeven<br />

of de stimulus bekend of onbekend was.<br />

8.8.2 Neurale basis van priming<br />

Gedrag in impliciete geheugentests verschilt in meerdere opzichten van gedrag in expliciete<br />

tests (zie ook de uitstekende overzichtsartikelen van Moscovitch en Schacter in de referentielijst).<br />

Bij expliciete kennis is er bijna altijd sprake van zinvol materiaal, waarbij de context<br />

en relatie tussen stimuluskenmerken − zoals verschillende stimulusmodaliteiten − van belang<br />

is. Daarentegen spelen bij priming veel meer de afzonderlijke en geïsoleerde perceptuele<br />

kenmerken van de stimulus een rol. Bij repetitiepriming blijken bijvoorbeeld effecten altijd<br />

groter als studeer- en testmateriaal binnen dezelfde modaliteit (visueel-visueel, of auditiefauditief)<br />

dan in verschillende modaliteiten (bijvoorbeeld, auditief-visueel) worden aangeboden.<br />

Het feit dat priming effecten sterk afhankelijk zijn van elementaire fysische stimuluskenmerken<br />

suggereert dat deze effecten nauw verbonden zijn met perceptuele systemen in de<br />

posterieure schors, en wel in het bijzonder de primaire sensorische gebieden. Mogelijk maakt<br />

priming hier gebruik van reeds bestaande structureel-anatomische verbindingen binnen en<br />

ook tussen corticale modulen.<br />

Figuur 8.17 De drie subsystemen die<br />

volgens Schacter deel uitmaken van<br />

het perceptueel representatiesysteem<br />

en gevoelig zijn voor priming: visuele<br />

woordvorm, perceptuele objecten en<br />

auditieve woordvorm. Ook de vermoedelijke<br />

corticale locus van elke<br />

subvorm van priming is weergegeven.<br />

Dat primingeffecten berusten op activatie van elementaire perceptuele modulen in de posterieure<br />

schors, is vooral verdedigd door Schacter en Moscovitch. Schacter spreekt hier van<br />

een perceptueel representatie systeem (PRS). Het PRS blijkt zich vroeg in de levensloop te<br />

ontwikkelen, en is ook relatief bestand tegen de gevolgen van veroudering<br />

De hier opgeslagen perceptuele records kunnen in de volgende drie subcomponenten worden<br />

onderverdeeld, een visueel woordvormsysteem, een structureel beschrijvingsysteem<br />

(voor identificatie van perceptuele objecten) en een systeem voor auditieve woordvorm (zie<br />

figuur 8.17). PET studies en studies van patiënten met hersenlaesies hebben verder aannemelijk<br />

gemaakt dat bij priming drie gebieden in de posterieure schors zijn betrokken. Dit zijn<br />

239


espectievelijk de extrastriate, de inferotemporale en de auditieve associatiegebieden op de<br />

grens van temporale en pariëtale schors. Het extrastriate systeem is gevoelig voor elementaire<br />

visuele kenmerken. Daarentegen is het systeem voor opslag van perceptuele objecten<br />

in de inferotemporale schors vooral gevoelig voor globale structuur en dimensies. Primingeffecten<br />

treden hier ook op voor nieuwe objecten als tekeningen van driedimensionale figuren,<br />

maar alleen als deze niet strijdig zijn met geometrische regels (zoals bijvoorbeeld een 'onmogelijke<br />

figuur' van Esscher: dit werkt niet als prime).<br />

Het auditieve associatiegebied is vooral actief bij opslag van gesproken woorden. Bij priming<br />

van gesproken woorden (dit vindt voornamelijk plaats in de pariëtaal-temporale gebieden), is<br />

eventueel nog een verdere onderverdeling aan te brengen tussen twee aspecten. Het eerste<br />

aspect heeft betrekking op puur akoestische stemspecifieke kenmerken van gesproken<br />

woorden, en zou met de rechterhemisfeer zijn verbonden. Het tweede aspect is verwerking<br />

van abstracte fonologische kenmerken. Dit zou met name in de linkerhemisfeer plaatsvinden.<br />

De perceptuele modulen waarmee het PRS is verbonden, hebben ook uitvoer naar hogereorde<br />

of centrale structuren, waarin conceptuele kennis is opgeslagen. Deze hogere vormen<br />

van kennis − semantische records genoemd door Schacter − zijn eveneens itemspecifiek, en<br />

via de perceptuele modulen toegankelijk voor priming in conceptueel-impliciete tests. Deze<br />

semantische representaties, en de hiermee geassocieerde structuren in hersenen, zijn ook<br />

toegankelijk voor bewuste verwerking. Deze bewuste ervaring is echter geen automatisch<br />

gevolg van activatie van de inputmodule, maar treedt alleen op als deze kennis door een<br />

hogere-orde proces wordt geactiveerd.<br />

In een PET studie van Squire werd aan proefpersonen gevraagd na aanbieding van woordstammen<br />

het eerste woord te reproduceren dat zij in gedachte kregen, een typische priming<br />

instructie dus. De controleconditie was aanbieding van woordstammen zonder voorafgaande<br />

presentatie van de volledige versies. Interessant was nu dat het extrastriate gebied van de<br />

rechterhemisfeer een verminderde doorbloeding vertoonde, vergeleken met de controleconditie.<br />

Als zij echter een 'recall' instructie kregen (op de woordstam reageren met een woord<br />

uit de eerder aangeboden reeks), vertoonden de hippocampus en prefrontale schors een<br />

sterkere doorbloeding, vergeleken met de priming- en baselineconditie. Dit laatste resultaat<br />

geeft steun aan het idee dat primingeffecten berusten op selectie van meer efficiënte, dat wil<br />

zeggen reeds voorgevormde (mogelijk Hebbiaanse) synaptische verbindingen in corticale<br />

circuits.<br />

Het feit dat priming vaak de sterkste effecten laat zien in de rechterhemisfeer, is een verdere<br />

aanwijzing dat vooral fysische, vormspecifieke kenmerken van de stimulus een rol spelen bij<br />

repetitiepriming. Een sterk bewijs hiervoor werd gevonden in een andere woordstamaanvulling<br />

studie van Squire waarbij de stimuli in het rechter en linker visuele veld werden aangeboden,<br />

terwijl de proefpersoon het centrum van het beeldscherm fixeerde. Linker- en rech-<br />

240


terveld stimuli projecteren hierbij respectievelijk naar de rechter en linker visuele schorsgebieden.<br />

De sterkste effecten van woordstamaanvulling bleken nu op te treden voor linkerveld<br />

stimuli (= rechterhemisfeer). Dit gebeurde echter alleen als prime en teststimuli overeenkwamen<br />

in lettertype (hoofd- of kleine letter) en modaliteit. Als de woordstammen in het<br />

rechterveld (= linkerhemisfeer) werden aangeboden, bleken de primingeffecten niet afhankelijk<br />

te zijn van deze fysische kenmerken. Andere experimenten door Tulving en Schacter<br />

hebben steun gevonden voor een linkerhemisfeer betrokkenheid bij priming van meer abstracte<br />

verbale kenmerken, zoals het geval is bij aanbieding van complete woorden.<br />

8.9 Impliciet geheugen: sensomotorisch leren<br />

Sommige vormen van leren van visueel aangeboden verbaal materiaal blijken ook langs de<br />

impliciete weg tot stand komen. De leerstrategie berust hier op een herhaalde aanbieding<br />

van bijvoorbeeld woorden, in zogeheten paired-associates taken. Hierbij worden lijsten met<br />

verschillende woordparen aangeboden, en krijgen proefpersonen de instructie bij aanbieding<br />

van het eerste woord van een paar, het tweede woord te benoemen. Proefpersonen hoeven<br />

daarbij ook geen bewuste aandacht te besteden aan de woordparen. Andere termen hiervoor<br />

zijn procedureel leren, sensomotorisch leren of habit learning: het automatische aanleren van<br />

stimulus-respons associaties of vaardigheden.<br />

Amnesiepatiënten met een beschadiging van de mediotemporale schors blijken doorgaans<br />

goed in staat in dit soort taken associaties tussen objecten of woorden aan te leren. Het<br />

aantal aanbiedingen van de lijsten dat nodig is om een correcte leerprestatie te verkrijgen, is<br />

bij hen echter vele malen groter dan bij normale proefpersonen. Dit komt omdat normale<br />

proefpersonen het vermogen hebben de aangeleerde woorden wél (via de expliciete route)<br />

met bestaande representaties in hun geheugen te associëren. Als daarentegen het leermateriaal<br />

weinig betekenis of structuur heeft −zoals het leren van stippenpatronen − blijken de<br />

leercurves van normale proefpersonen en patiënten maar weinig van elkaar te verschillen.<br />

Deze meer associatieve vormen van leren lijkt vooral afhankelijk te zijn van het striatum en<br />

motorische schorsgebieden. Ook het cerebellum is betrokken bij het aanleren van motorische<br />

vaardigheden, vooral wat betreft de timing van bewegingen. De rol van het striatum en<br />

SMA bleek onder andere uit een PET-studie van Grafton, waarbij proefpersonen bepaalde<br />

patronen van vingerbewegingen moesten aanleren. Omdat zij tegelijkertijd een andere taak<br />

uitvoerden, verhinderde dit dat zij bewust aandacht besteedden aan de leertaak. De PET<br />

beelden in de dubbeltaak werden daarbij vergeleken met beelden in de enkeltaakconditie<br />

(waarbij er dus wél sprake kon zijn van bewuste verwerking). Interessant was dat in de dubbeltaakconditie<br />

vooral de motorische gebieden, zoals de SMA en motorische schors in de<br />

linker hersenhelft, en de basale ganglia actief waren. Ook een studie van Knowlton toonde<br />

241


de betrokkenheid van het striatum aan. Hierbij bleken Parkinsonpatiënten met laesies in het<br />

striatum, in tegenstelling tot patiënten met mediotemporale laesies, niet in staat associatieve<br />

taken zoals een probabilistische classificatietaak te leren.<br />

Het striatum heeft veel afferente verbindingen met de sensorische gebieden, en efferente<br />

verbindingen met de motorische schorsgebieden als de premotore schors en SMA. Daardoor<br />

is dit gebied zeer geschikt voor het vormen van associaties tussen input (perceptie) en output<br />

(actie). Het lijkt verder aannemelijk dat bij perceptueel-motorische leerprocessen het<br />

striatum eenzelfde soort ondersteunende functie heeft als de hippocampus bij het expliciet<br />

leren, namelijk versterking van synaptische verbindingen in de motorgebieden van de anterieure<br />

schors. Het kan echter niet geheel uitgesloten worden dat het striatum zelf ook als<br />

opslagplaats van motorische kennis fungeren.<br />

Aanbevolen literatuur<br />

Bauer, P. J. (2014). The development of forgetting: Childhood amnesia.<br />

In P. J. Bauer & R. Fivush (Eds.), The Wiley-Blackwell handbook on the development<br />

of children’s memory (pp. 519–544). Chichester: Wiley-Blackwell<br />

Desimone, R., Miller, E.K. & Chelazzi, L. (1994). The interaction of neural systems<br />

for attention and memory. In: C. Koch & J.L. Davis (Eds.). Large-scale Neuronal<br />

Theories of the Brain. (pp. 75-91). Cambridge: MIT Press.<br />

Eichenbaum, H. & Cohen, N.J. (2001). From Conditioning to Conscious Recollection.<br />

Memory systems of the brain. Oxford Psychology Series. Oxford: Oxford<br />

University Press.<br />

Fuster, J.M. (1995). Memory in the cerebral cortex. Cambridge: MIT press.<br />

Hirstein, W (2010). "The misidentification syndromes as mindreading disorders".<br />

Cognitive Neuropsychiatry 15 (1): 233–60<br />

Hirstein, W.; Ramachandran, V.S. (1997). "Capgras syndrome: a novel probe<br />

for understanding the neural representation of the identity and familiarity of persons".<br />

Proceedings of the Royal Society B: Biological Sciences 264 (1380): 437–<br />

444.<br />

Nadel. L & Moscovitch, M. (1997). Memory consolidation, retrograde amnesia<br />

and the hippocampal complex. Curremt Opinion in Neurobiology, 7, 217-222<br />

Rubin, D. C.; Rahhal, T. A.; Poon, L. W. (1998). "Things learned in early<br />

adulthood are remembered best". Psychology & Aging 17: 636–65<br />

Rugg, M.D. (1985). Event-related potential studies of human memory. In: In:<br />

M.S. Gazzaniga (Ed.), The Cognitive Neurosciences (pp. 789-801). Cambridge:<br />

MIT Press.<br />

Schacter, D.L. (1995). Implicit 242 memory: a new frontier for cognitive neuroscience.<br />

In: M.S. Gazzaniga (Ed.), The Cognitive Neurosciences (pp. 815-824).


Testvragen<br />

• Twee belangrijke criteria die gebruikt kunnen worden bij het onderscheiden van subvormen<br />

van geheugen zijn a) de aard of inhoud van de opgeslagen kennis en b) de toestand (‘state’)<br />

van het geheugen. Licht dit toe.<br />

• Noem enkele oorzaken van een gebrekkige retrieval (opzoeken) van informatie in het langetermijngeheugen.<br />

• Het kortetermijngeheugen kan worden beschouwd als een corticaal netwerk waarin informatie<br />

in een actieve toestand verkeert. Volgens welke drie verschillende circuits kan dit activatieproces<br />

plaatsvinden?<br />

• Uit welke componenten is volgens Baddeley het werkgeheugen samengesteld, en welke hersengebieden<br />

zouden hiermee kunnen corresponderen? Welk alternatief wordt door Goldman-Rakic<br />

voorgesteld?<br />

• Beschrijf in het kort het belang van patiënt H.M. voor de ontwikkeling van geheugentheorieën.<br />

• Wat is een temporele of Ribotgradiënt en hoe kan dit verschijnse worden verkllaard?<br />

• Beschrijf het principe van de ‘delayed non-matching to sample’ taak. Welke processen worden<br />

hiermee gemeten?<br />

• Waarop het verschijnsel van kinderamnesie?<br />

• Beschrijf de werking van long term potentiation (LTP) aan de hand van het effect van een<br />

zwakke en sterke testpuls op de respons in het pre- en postsynaptisch neu ron. Beschrijf<br />

ook het principe van associatieve LTP.<br />

• Men vermoedt dat met het proces van consolidatie van expliciete kennis een relatief lange tijd<br />

is gemoeid. Beschrijf de opeenvolgende fasen volgens welke dit proces mogelijk ver-loopt.<br />

Wat is het effect van laesies van de hippocampus, en van het direct aangrenzende hogere<br />

schorsgebied in elk van deze fasen?<br />

• Bij klassiek conditioneren van Aplysia wordt een associatie gevormd tussen een CS en een UCS.<br />

Beschrijf globaal het neurale circuit dat hieraan ten grondslag ligt.<br />

• Wat verstaat Schacter onder een perceptueel representatiesysteem (PRS) en uit welke drie<br />

componenten is dit opgebouwd?<br />

• Welke circuits in de hersenen zijn mogelijk betrokken bij het aanleren van vaardigheden (habits)?<br />

243


Hoofdstuk 9 Emoties<br />

Verschillende aspecten van<br />

emoties……………………………………………245<br />

Deelprocessen van emoties………………… 248<br />

Het leren van emoties: de rol van<br />

reinforcers………………………………………..256<br />

Neurale basis van emoties: vroege<br />

studies……………………………………………263<br />

Neuroaffectieve netwerken…………………….265<br />

Directe en indirecte emotionele circuits………276<br />

Lateraliteit van emoties…………………………280<br />

Neurotransmittercircuits……………………… 284<br />

244


9<br />

Emoties<br />

9.1 Inleiding: de verschillende aspecten van emoties<br />

Een terugkerend thema in dit boek is dat complexe cognitieve functies eigenlijk geen eenheid<br />

vormen, maar uit verschillende deelsystemen zijn opgebouwd die met eigen netwerken<br />

in de hersenen zijn geassocieerd. Hiervan zijn verschillende voorbeelden gegeven in de<br />

hoofdstukken die handelden over perceptie en motoriek, geheugen en aandacht. Ook voor<br />

emotie (of affectief gedrag) geldt dat het geen ‘unitair’ systeem is. Er blijken namelijk verschillende<br />

affectieve systemen te bestaan, die elk met specifieke gebieden en circuits in de<br />

hersenen zijn verbonden.<br />

<br />

<br />

<br />

<br />

<br />

Valentie (positief, negatief<br />

Intensiteit (sterk, zwak)<br />

Niveau van neurale organisatie (primair, secundair)<br />

Niveau van beleving (impliciet, expliciet)<br />

Deelproces (evaluatie,gevoel, actie)<br />

Figuur 9.1 Een eenvoudige indeling van emoties volgens een aantal criteria.<br />

Als een algemene leidraad voor komende paragrafen worden in figuur 9.1 een aantal aspecten<br />

of criteria genoemd volgens welke emoties kunnen worden ingedeeld. Elk van deze<br />

aspecten zullen hieronder in het kort de revue passeren.<br />

9.1.1 Valentie en intensiteit<br />

Het meest algemene onderscheid tussen emoties is dat tussen positieve en negatieve emoties.<br />

Dit wordt de valentie van emoties genoemd. Binnen de categorie positieve en negatieve<br />

emoties zijn ook nog fijnere onderverdelingen mogelijk. Deze betreffen deels verschillen in<br />

aard, en deels verschillen in intensiteit. Zo verschillen bijvoorbeeld de emotionele toestanden<br />

die worden opgewekt door honger en dorst duidelijk van aard. Dat heeft deels te maken met<br />

het object of de stimulus waarop deze emoties zich richten, namelijk voedsel of water. Emoties<br />

kunnen echter ook in intensiteit verschillen, zoals een gevoel van ongemak en hevige<br />

245


angst. Verschillen in intensiteit zijn rechtstreeks gekoppeld aan arousal: de activatietoestand<br />

van de hersenen.<br />

Er zijn normen ontwikkeld door de Amerikaanse onderzoekers Lang en Bradley waarmee<br />

afzonderlijk voor mannen en vrouwen de valentie en intensiteit (arousalwaarde) van een<br />

groot aantal visuele prikkels is vastgesteld. Dit system wordt het International Affective Picture<br />

System (IAPS) genoemd, en is een belangrijk hulpmiddel gebleken in het laboratoriumonderzoek<br />

naar affectieve processen. De auditieve versie heet het International Affective Digitized<br />

Sounds System (IADS). Op het niveau van hersenfuncties zijn valentie en arousal echter<br />

moeilijk te onderscheiden. Dit heeft te maken met het feit dat negatieve emotionele stimuli<br />

vaak een sterkere arousal veroorzaken dan positieve emotionele stimuli. Daarom is het nog<br />

onzeker of effecten van valentie die zijn gerapporteerd in de amygdala niet mede veroorzaakt<br />

zijn door arousal. Mogelijk had ook binnen de evolutie het vermijden van een gevaarlijke<br />

situatie een hogere adapatieve betekenis dan het benaderen van een positieve stimulus.<br />

Onze taal kent een groot arsenaal van emotiewoorden. Ook hierin zijn een aantal fundamentele,<br />

of meer algemene, dimensies te ontdekken. De sociaal-psycholoog Shaver heeft mensen<br />

een groot aantal woorden met een emotionele strekking laten beoordelen. Daarbij werd<br />

hen gevraagd woorden als vreugde, verdriet, huilen, lachen, angst, optimisme, pessimisme<br />

en schrikken qua emotionele betekenis met elkaar te vergelijken. Een clusteranalyse (een<br />

soort correlationele analyse) leverde daarbij ongeveer zes prototypische emoties op, die op<br />

één evaluatieve (positief-negatief) dimensie konden worden gerangschikt. Dit waren: liefde--<br />

vreugde--verrassing--boosheid--verdriet--vrees. Meest negatief is 'vrees', het meest positief<br />

'liefde' terwijl 'verrassing' een middenpositie inneemt. Deze prototypische emoties representeren<br />

niet per se biologische basismechanismen (hoewel het bestaan hiervan niet kan worden<br />

uitgesloten), maar weerspiegelen onze intuïtieve kennis van emoties, dat wil zeggen hoe<br />

mensen in het dagelijks spraakgebruik emoties beleven en benoemen.<br />

9.1.2. Het niveau van organisatie: primaire versus secundaire emoties<br />

Vaak worden twee niveaus van emoties onderscheiden, primaire (‘lagere’ of aangeboren) en<br />

secundaire (‘hogere’ of aangeleerde) emoties. Deze begrippen hebben ook bio-evolutionaire<br />

wortels. Zo hebben primaire emoties een directe functie in verband met het overleven of in<br />

stand houden van de soort. Een bekend voorbeeld hiervan zijn de ‘vecht’ en ‘vlucht’ (fight<br />

and flight) reacties. Volgens de neuroloog Damasio zijn bij de mens primaire emoties vooral<br />

gebaseerd op de beleving van gebeurtenissen die vroeg in de levensloop hebben plaatsgevonden.<br />

Daarentegen zijn de secundaire emoties vooral het product van de latere volwassen<br />

ontwikkeling. Deze laatste categorie vormt een mengvorm van denken en voelen, waarbij<br />

246


cognitieve evaluaties van personen en situaties een meer centrale rol spelen. Secundaire<br />

emoties worden ook sterker bepaald door aangeleerde dan aangeboren disposities.<br />

Het onderscheid primair-secundair kan ook bekeken worden vanuit het perspectief van hersenstructuren.<br />

Daarbij worden primaire emoties meestal geassocieerd met ‘primitieve’ structuren<br />

in de hersenstam en limbisch systeem, zoals de hypothalamus, die basale driftmatige<br />

behoeften als honger en dorst regelen. Regulatie van secundaire emoties wordt daarentegen<br />

toegeschreven aan ‘hogere’ gebieden in de neocortex.<br />

9.1.3 Niveau van beleving: expliciet of impliciet<br />

Het woord emoties roept bij ons allerlei associaties op. Meestal gaat het daarbij om ‘gevoelens’<br />

die wij bewust beleven, zoals blijheid, angst, afkeer en dergelijke. Deze bewuste of<br />

'expliciete' vormen van emotie worden vaak toegeschreven aan een samenspel van emotionele<br />

en cognitieve processen. Vooral bij de mens speelt dit soort interacties een belangrijke<br />

rol. Dit blijkt bijvoorbeeld uit het feit dat indrukken, gedachten en ervaringen bij ons vaak<br />

affectief gekleurd zijn, dat wil zeggen een gevoel oproepen van blijheid, afkeer of boosheid.<br />

Niet alle vormen van emoties hoeven echter gepaard te gaan met bewust beleefde gevoelens.<br />

Bij dieren zullen emoties meestal in reflexmatig gedrag als vlucht- of vechtreacties tot<br />

uiting komen. Deze reacties worden vooral gemedieerd door directe neurale routes, die de<br />

(emotionele) perceptie in actie omzetten. Deze directe reacties kunnen ook bij de mens<br />

optreden, in de vorm van 'impliciete' emoties. Dit zijn emotionele reacties die een effect<br />

hebben op ons gedrag of fysiologische toestand, zonder dat (of vóórdat) wij ons daarvan<br />

bewust zijn. Vermoedelijk hebben dit soort emotionele reacties hun wortels in dezelfde bioevolutionaire<br />

mechanismen die ook aan emotioneel gedrag van dieren ten grondslag liggen.<br />

In paragraaf 9.6 zal worden ingegaan op de neurale circuits die aan deze impliciete en expliciete<br />

vormen van emoties ten grondslag liggen.<br />

9.1.4 Deelprocessen van emotie<br />

Praktisch alle emotietheorieën gaan uit van de veronderstelling dat aan een emotionele<br />

beleving een interpretatie of evaluatie van de gebeurtenis of prikkel die de emotie opwekt,<br />

voorafgaat. Deze gebeurtenis kan een positief of negatief karakter hebben. Dus, in meest<br />

algemene zin kan een emotie worden omschreven als een toestand van het organisme (c.q.<br />

onze hersenen) die het gevolg is van evaluatie van een positieve of negatieve gebeurtenis.<br />

Deze evaluatie kan soms een bewuste beleving (gevoel) tot gevolg hebben, maar soms ook<br />

volledig onbewust plaatsvinden.<br />

247


Emotie is echter niet slechts een subjectieve beleving, het kan ook een functie hebben: het<br />

zet ons bijvoorbeeld aan tot actie. Emoties (en de hiermee verbonden gevoelens) worden<br />

daarom ook vaak opgevat als 'motivatie', dat wil zeggen een interne drijfveer. Tenslotte<br />

kunnen emoties ook gepaard gaan met fysiologische veranderingen zoals een verhoging van<br />

de hartslag, productie van stresshormonen of somatische (spier-) reacties als het verstarren<br />

van schrik.<br />

Samengevat: een emotie is een proces (of toestand van het organisme) dat uit verschillende<br />

deelprocessen bestaat. De drie belangrijkste deelprocessen die hierbij kunnen worden onderscheiden<br />

zijn: a) evaluatie, b) de bewuste of onbewuste verwerking van emotionele<br />

prikkels en c) de expressie (of het actie-element) van emotie. Vanwege het belang van deze<br />

deelprocessen voor de emotietheorie, zullen deze in de volgende paragraaf verder worden<br />

uitgewerkt.<br />

9.2 Deelprocessen van emotie<br />

9.2.1 Evaluatie<br />

Als wij fietsen in het stadsverkeer, en een auto scheert rakelings langs ons heen, zullen wij<br />

schrikken. Wij merken dat even later aan onze lichamelijke reactie: wij verstarren even, en<br />

voelen ons hart hevig bonzen. Dit voorbeeld laat zien dat emoties snel en automatisch door<br />

gebeurtenissen uit de buitenwereld kunnen worden opgeroepen. Het waarnemen van het<br />

positieve of negatieve karakter van prikkels uit de omgeving, die aan deze reacties voorafgaat,<br />

wordt vaak in verband gebracht met specifieke mechanismen. Lazarus spreekt in dit<br />

verband van appraisal, een soort cognitief evaluatiemechanisme. Ook onderzoekers als<br />

Oatley en Jenkins brengen emoties in verband met evaluatiemechanismen. Zij stellen: “an<br />

emotion is usually caused by a person consciously or unconsciously evaluating an event as<br />

relevant to a concern (or a goal) that is important: an emotion is felt as positive when a concern<br />

(or goal) is advanced and negative when a concern is impeded”. Opmerkelijk is dat ook<br />

in deze definitie twee vormen van evaluatie, een bewuste en een onbewuste vorm, worden<br />

onderscheiden.<br />

Ook in de theorie van Leventhal en Scherer wordt aandacht besteed aan het evaluatieproces.<br />

Volgens hen bestaat een affectief evaluatieproces uit een aantal stadia die zich automatisch<br />

na elkaar voltrekken. Zij noemen dit een ‘sequence of stimulus evaluation checks’ (zie<br />

figuur 9.2). Dit evaluatieproces bevat echter niet alleen perceptuele, maar ook controle- en<br />

actie-elementen. Ons brein zou voortdurend automatisch de omgeving afzoeken. en ‘checken’<br />

of aan een aantal voorwaarden is voldaan. Sommige emoties zijn het resultaat van<br />

slechts een enkel checkstadium.<br />

248


Figuur 9.2 Sequentie van evaluatiestadia<br />

volgens Levental en<br />

Scherer. Aangenomen wordt dat<br />

alle stadia (of ‘checks’) automatisch<br />

worden doorlopen.<br />

Zo ontstaat een gevoel van verrassing als zich een plotselinge verandering voordoet. Bij<br />

andere emoties is er sprake van meerdere checks. Het tonen van woede zal bijvoorbeeld<br />

optreden als aan twee condities is voldaan: a) er moet sprake zijn van blokkering van een<br />

behoefte en b) wij moeten het gevoel hebben de situatie te beheersen. (Levental en Sherer<br />

noemen dit een ‘coping potential check’). Angst zal daarentegen optreden als wij, bij blokkering<br />

van een behoefte, merken de situatie niet te beheersen.<br />

Uit het bovenstaande blijkt dat het stimulusevaluatieproces vaak een positieve of negatieve<br />

uitkomst heeft: iets is aangenaam of onaangenaam. Het bereiken van een nagestreefd doel<br />

wordt daarbij doorgaans als aangenaam, en de belemmering hiervan als onaangenaam<br />

ervaren. Dit zou ook beloning<br />

Stemmingen en emoties<br />

en straf kunnen<br />

Emoties hoeven niet alleen gekoppeld te zijn aan externe gebeurtenissen.<br />

worden genoemd. Een<br />

In dit verband is het onderscheid van belang tussen emoties<br />

en stemmingen (in het Engels: ‘mood states’). Een stemming kan<br />

soms het gevolg zijn van een emotie die door een externe gebeurtenis<br />

wordt opgeroepen. Zo kan het halen van een slecht cijfer voor<br />

een tentamen het humeur van de student voor de rest van de dag<br />

goed bederven. Een stemming kan echter ook spontaan optreden,<br />

zonder dat er sprake is van een direct aanwijsbare externe gebeurtenis.<br />

Voorbeelden hiervan zijn humeurigheid bij gebrek aan slaap of<br />

vermoeidheid, of bepaalde vormen van ernstige neerslachtigheid<br />

(depressie) die het gevolg zijn van een aangeboren aanleg (zie ook<br />

meer operationele aanduiding<br />

voor beloning en<br />

straf, ontleend aan het<br />

conditioneringsonderzoek,<br />

is ‘positieve<br />

en negatieve reinforcer’.<br />

Dit wordt in paragraaf 9.3<br />

verder verduidelijkt.<br />

9.8.5). Ook bij een neurologische aandoening als epilepsie kunnen Waar vindt evaluatie<br />

soms emotionele belevingen als een onbestemd gevoel van angst,<br />

of een vreemde gewaarwording (‘aura’ genoemd) optreden.<br />

plaats? In de neurobiologie<br />

worden mechanismen<br />

voor het evalueren van<br />

beloning en straf in verband gebracht met structuren in het limbisch systeem. Deze dienen<br />

voor het herkennen of ‘decoderen’ van het ‘beloning-versus-straf’ karakter van prikkels uit<br />

de omgeving. Vermoedelijk berust de ontwikkeling van deze mechanismen op een langdu-<br />

249


ig bio-evolutionair proces, waardoor hogere zoogdieren zich hebben weten te handhaven<br />

in de strijd voor het bestaan, en zich hebben kunnen reproduceren.<br />

Ook bij de evolutie van de menselijke hersenen, lijken zich dergelijke evaluatiemechanismen<br />

te hebben ontwikkeld (zie verder paragraaf 9.5). Vooral bij de mens gaan de hiermee<br />

verbonden processen vaak gepaard met subjectieve gevoelens. Aangenomen wordt echter<br />

dat deze gevoelens eerder een bijproduct vormen van meer elementaire vormen van gedrag,<br />

zoals vlucht- of vechtgedrag, dat pas relatief laat in de evolutie een rol is gaan spelen.<br />

9.2.2 Subjectieve beleving: interactie tussen emotie en cognitie<br />

Er is lang gedebatteerd over de vraag of emoties ('voelen') en cognities ('kennen') beschouwd<br />

moeten worden als afhankelijke of onafhankelijke processen, dat wil zeggen processen<br />

die berusten op kwalitatief verschillende mechanismen. Deze discussie staat bekend<br />

als het ‘Emotie-Cognitie' of het “Lazarus-Zajonc’ debat. Lazarus was namelijk van mening dat<br />

emotionele processen uit cognitieve processen konden worden afgeleid, en sterk met elkaar<br />

waren vervlochten. Zajonc daartegen ging uit van het standpunt dat, hoewel emoties en<br />

cognitieve processen vaak wel tegelijk optreden, zij toch als onafhankelijke systemen kunnen<br />

worden beschouwd (zie ook het artikel van Leventhal en Scherer voor een verhelderend<br />

overzicht van deze controverse).<br />

Een belangrijke factor die mogelijk in dit debat over het hoofd is gezien, is het onderscheid<br />

tussen basale (neurale) mechanismen, en de manifestaties hiervan in het gedrag en bewustzijn.<br />

Hoewel emotionele en cognitieve processen op het niveau van het gedrag en bewustzijn<br />

sterk met elkaar zijn vervlochten, lijken er op het niveau van de hersenen wel degelijk aparte<br />

neurale systemen voor emotionele en cognitieve processen te kunnen worden onderscheiden.<br />

Dit wordt in een eenvoudig model in figuur 9.3 geïllustreerd.<br />

Het begrip cognitief systeem wordt hierbij vrij breed opgevat. Er worden namelijk niet alleen<br />

hogere centrale processen als bewustzijn, geheugen en gedachten onder verstaan, maar<br />

ook hogere perceptuele processen. Een voorbeeld hiervan zijn analyse en synthese van<br />

stimuluskenmerken als het waarnemen van een bewegende bal, of het gezicht van een<br />

bekend persoon. Vooral het inferotemporale gebied in de temporaalkwab is hierbij betrokken.<br />

Behalve deze hogere perceptuele processen bestaan er ook meer elementaire sensorische<br />

processen, die geassocieerd zijn met subcorticale gebieden en zintuigen. In het model van<br />

figuur 9.3 wordt aangenomen, dat zowel het cognitieve als emotionele systeem gebruik<br />

maken van informatie die afkomstig is van deze elementaire perceptuele mechanismen. Een<br />

belangrijk tweede aspect hierbij is dat niet alleen bij het cognitiesysteem, maar ook bij het<br />

emotiesysteem een aantal specifieke verwerkingsstadia kunnen worden onderscheiden.<br />

250


Figuur 9.3 Eenvoudig model van<br />

interacties tussen een emotie- en een<br />

cognitiesysteem. Niet alleen bij het<br />

cognitiesysteem (boven), maar ook<br />

bij het emotiesysteem (onder) is er<br />

sprake van ‘computationele’ mechanismen<br />

(aangegeven met de kleinere<br />

doosjes). Bij het emotiesysteem betreft<br />

dit vooral mechanismen voor de<br />

analyse en herkenning van emotiespecifieke<br />

kenmerken, zoals het<br />

‘beloning-of-straf karakter’ van stimuli<br />

of gebeurtenis-sen. a= directe, b=<br />

indirecte route.<br />

De scheiding tussen een cognitie- en een emotiesysteem sluit echter een intensieve wisselwerking<br />

tussen beide systemen niet uit. Dit blijkt onder andere uit het onderscheid tussen<br />

een directe route (a) en een indirecte route (b) in figuur 9.3. Bij route a leidt perceptie van<br />

een emotionele stimulus rechtstreeks en zonder bewuste beleving tot bepaalde vormen van<br />

affectief gedrag, zoals een reflexmatige schrikreactie, of autonoom-fysiologische reacties. Bij<br />

de indirecte route is er daarentegen sprake van een bewuste verwerking op cognitief niveau.<br />

Het bewust beleven van een emotie, eerder aangeduid als 'gevoel', komt volgens dit model<br />

dus voort uit een samenspel tussen het emotie- en het cognitiesysteem.<br />

Route b impliceert ook dat typisch cognitieve processen als aandacht, bewustzijn en geheugen<br />

door emoties kunnen worden beïnvloed of 'gekleurd'. Onze ‘gedachten’ hebben daardoor<br />

vaak een gevoelsmatig karakter. Ook zullen objecten of personen uit de omgeving meer<br />

opvallen, meer bewust worden ervaren of onthouden, als zij een emotionele lading of betekenis<br />

hebben.<br />

De gestippelde lijn geeft daarbij aan dat ook in omgekeerde richting cognitieve processen<br />

(nogmaals: hiertoe behoren ook hogere perceptuele processen, geheugenrepresentaties en<br />

‘gedachten’) het emotiesysteem kunnen beïnvloeden. Dit kan de vorm aannemen van een<br />

‘interne prikkel’ zoals een onprettige herinnering of gedachte. Een andere vorm van cognitieve<br />

beïnvloeding is controle van emoties, zoals onderdrukking van een gevoel of emotionele<br />

expressie. Hoewel de neurobiologische aspecten van emoties later in dit hoofdstuk meer<br />

uitgebreid aan bod zullen komen, kan alvast met een eenvoudig voorbeeld worden verduidelijkt<br />

hoe in ons brein het cognitie- en emotiesysteem elkaar kunnen beïnvloeden. Uitgangspunt<br />

van het voorbeeld van figuur 9.4 is dat emotionele verwerking van visuele indrukken<br />

plaatsvindt op het 'object' niveau, dat wil zeggen het niveau van waarneming van complete<br />

objecten. Bekend is dat vooral de inferotemporale schors, die het eindpunt vormt van de<br />

ventrale route; het 'wat' systeem, hierbij een belangrijke rol speelt.<br />

251


Figuur 9.4 Een voorbeeld van een neuraal<br />

circuit waarin sprake is van interactie tussen<br />

emotie en cognitie. De amygdala ontvangt<br />

input uit de temporaal schors, waar complexe<br />

visuele representaties zijn opgeslagen (bijvoorbeeld<br />

een gezicht). In de amygdala bevinden<br />

zich representaties van emotionele<br />

‘states’. Terugprojecties van amygdala naar<br />

temporaal schors geven aan het waargenomen<br />

object een emotionele kleur. Het model<br />

geeft tevens aan hoe emotionele context als<br />

onderdeel van een geheugenrepresentatie in<br />

de hersenen kan worden opgeslagen. Bewerkt<br />

naar: Rolls (1999).<br />

Een voorbeeld van objecten die een<br />

emotionele respons kunnen oproepen zijn gezichten. Vermoedelijk bevinden zich vooral in<br />

de inferotemporale schors netwerken waarin verspreide representaties van de identiteit van<br />

gezichten, zoals ‘het gezicht van grootmoeder’, zijn opgeslagen. Het herkennen van emotionele<br />

expressies, en de hiermee verbonden emotionele associaties (zoals een prettig gevoel<br />

bij het zien van een blij gezicht, of onprettig gevoel bij het zien van een boos gezicht) vindt<br />

waarschijnlijk niet in de inferotemporale schors zelf plaats. Hiervoor moet eerst contact gelegd<br />

worden met gebieden die deel uitmaken van het emotiesysteem zoals amygdala en<br />

orbitofrontale schors (in figuur 9.4 is alleen de amygdala weergegeven).<br />

9.2.3 Expressie van emotie<br />

Het expressiekarakter van emoties blijkt het duidelijkst uit het gedrag dat bij intense emoties<br />

optreedt, zoals vluchtgedrag bij angst, en agressief gedrag bij woede. In minder extreme<br />

vorm kunnen deze emoties tot uiting komen in verschillende gelaatsexpressies. Met name<br />

Ekman heeft uitgebreid onderzoek verricht naar de typische gelaatsexpressies die bij emoties<br />

kunnen optreden. Hij ontdekte dat in allerlei culturen van de wereld gelaatsexpressies op<br />

een ongeveer zelfde wijze tot stand komen en worden geïnterpreteerd. Dit bevestigde ook<br />

Darwins hypothese dat gelaatsexpressies zijn aangeboren.Overte acties die door emoties<br />

worden opgeroepen, hebben vaak een reflexmatig karakter. Denk bijvoorbeeld aan het auomatisch<br />

terugtrekken van de hand bij een pijnprikkel, of een snelle reactie op de autosnelweg.<br />

Als op de snelweg een voor ons rijdende auto plotseling stopt, hebben wij in minder dan<br />

een halve seconde op ons rempedaal gedrukt, en misschien ook al in onze achteruitkijkspiegel<br />

gekeken. De bewuste beleving van schrikken, zoals de bewustwording van het bonzen<br />

252


van ons hart, komt pas enkele seconden later, soms nadat de motorische reactie al lang<br />

voorbij is. Een ander voorbeeld van een onbewuste emotionele reactie is de geconditioneerde<br />

vreesreactie, waarbij een toon door associatie met een schadelijke stimulus (een elektrische<br />

schok) automatisch een autonoom-fysiologische reactie teweegbrengt. Deze voorbeelden<br />

suggereren tevens dat er in ons brein zowel snelle circuits bestaan die rechtstreeks de<br />

perceptie van een prikkel vertalen in een motorische actie, als langzamer circuits die leiden<br />

tot een bewuste gevoelsmatige beleving achteraf.<br />

De responspatronen die door emoties worden opgeroepen, hoeven overigens niet altijd tot<br />

uiting te komen in overt, dat wil zeggen direct waarneembaar, gedrag. Zij kunnen zich ook<br />

manifesteren in meer ‘verborgen’ fysiologische reacties, zoals een verandering in hartslag,<br />

bloeddruk of in endocriene (hormonale) reacties. Een voorbeeld van het laatste zijn de typische<br />

stressreacties. Hoewel deze fysiologische reacties ook kunnen optreden zonder uiterlijk<br />

waarneembaar motorisch gedrag, worden zij wel beschouwd als de 'brandstof voor actie' of<br />

een vorm van 'energiemobilisatie'. Met andere woorden, de fysiologische reacties weerspiegelen<br />

een toestand van ons organisme die snelle actie faciliteert.<br />

9.2.4 De relatie tussen gevoelens en lichamelijke reacties<br />

De sterke verbondenheid van gevoel met lichamelijke reacties is aanleiding geweest tot veel<br />

discussie. Met name bestond een controverse over de vraag wat ‘het eerst komt’: het (bewuste)<br />

gevoel of de lichamelijke reactie? Globaal zijn hierbij de volgende vier verschillende<br />

opvattingen te onderscheiden (zie ook figuur 9.5).<br />

Lichamelijke reacties als gevolg van gevoelens De meest populaire opvatting is dat lichamelijke<br />

reacties een gevolg zijn van bewust beleefde gevoelens. Tegen deze op het eerste<br />

gezicht plausibele opvatting pleit echter dat sommige fysiologische reacties, zoals bij voorbeeld<br />

de eerder genoemde schrikreactie op harde geluiden, zeer snel, namelijk in minder<br />

dan 200 msec na een stimulus kunnen optreden. De reactie treedt hierbij dus al op, voordat<br />

wij ons bewust zijn geworden van de stimulus. Gevoelens als een gevolg van lichamelijke<br />

reacties Een tweede populaire opvatting staat bekend als de theorie van James-Lange.<br />

Deze theorie is zo genoemd, omdat zij aan het begin van de 20-ste eeuw ongeveer gelijktijdig<br />

door twee verschillende personen, de Amerikaan James en de Deen Lange is geformuleerd.<br />

Hun theorie beweert net het omgekeerde van de hierboven beschreven opvatting,<br />

namelijk dat bewust beleefde gevoelens voortkomen uit een ‘feedback’ (terugkoppeling)<br />

van de lichamelijke reacties: ‘wij zijn bang omdat wij weglopen, of verdrietig omdat we<br />

huilen’. James benadrukt daarbij vooral de somatische reacties, Lange de autonome reacties.<br />

253


Figuur 9.5 Vier verschillende opvattingen over de relatie tussen bewust beleefd gevoel en lichamelijke reacties.<br />

Naar: Panksepp (1993).<br />

Volgens dit idee, dat in figuur 9.5 in eenvoudige vorm is weergegeven, bestaat een emotie uit<br />

twee opeenvolgende stappen. 1) Evaluatie van de externe gebeurtenis lokt automatisch en<br />

onbewust een fysiologische reactie uit. Dit kan een spierreactie zijn of een autonoomfysiologische<br />

reactie. 2) Pas daarna treedt de gewaarwording van deze somatische activiteit<br />

op, die door de hersenen in een emotionele beleving wordt vertaald.<br />

Een aantal punten van kritiek op de James-Lange theorie<br />

<br />

<br />

Perifeer autonome reacties zoals hartslag, huidgeleiding en dergelijke of somatische reacties<br />

zijn te diffuus om allerlei verschillende gevoelens te kunnen veroorzaken. Hoe kan bijvoorbeeld<br />

een versnelling van de hartslag in het ene geval tot een gevoel van angst, en in<br />

het andere geval tot een gevoel van woede leiden?<br />

Er zijn fysiologische reacties die helemaal niet met een emotionele beleving gepaard<br />

gaan. Denk bijvoorbeeld aan een versnelling van de hartslag of verhoging van de bloeddruk<br />

bij lichamelijke inspanning.<br />

Gebleken is dat kunstmatig opgeroepen fysiologische reacties (bijvoorbeeld hartslagversnelling<br />

door inspuiting van adrenaline) op zich geen emotionele beleving veroorzaken. Dit<br />

gebeurt alleen als zich tegelijkertijd gebeurtenissen in de omgeving voordoen die als emotioneel<br />

kunnen worden geïnterpreteerd: er is dus blijkbaar ook een of andere vorm van externe<br />

evaluatie nodig. Een voorbeeld is het kijken naar een gewelddadige scène op de TV.<br />

Alleen in het laatste geval zullen de kunstmatig opgewekte fysiologische reacties de beleving<br />

van de emotionele gebeurtenis (een agressief gevoel) kunnen versterken.<br />

254


De theorie van James-Lange schrijft de bewuste emotionele beleving dus geheel toe aan de<br />

corticale reflecties van perifere lichamelijke reacties. Deze theorie sluit daarom ook goed aan<br />

bij het feit dat onze fysiologische reacties op emotionele prikkels inderdaad vaak snel, automatisch<br />

en onbewust plaatsvinden. Een onaangenaam of confronterend gesprek zal bijvoorbeeld<br />

onze handen doen trillen, zonder dat wij ons er van bewust zijn dat het gesprek ons zo<br />

aangreep.<br />

Gevoelens en lichamelijke reacties als parallelle reacties Een derde mogelijkheid die in figuur<br />

9.5 (paneel 3) wordt getoond, is dat emotionele en lichamelijk reacties niet ná elkaar, maar<br />

ongeveer gelijktijdig worden opgeroepen. Deze opvatting is voor het eerste verkondigd door<br />

de fysioloog Cannon. Cannon stelde namelijk dat de emotionele kwaliteit van een gebeurtenis<br />

eerst in de hersenen, en wel in de thalamus, wordt waargenomen. Dit proces lokt vervolgens<br />

gelijktijdig de emotionele beleving én de fysiologische respons op. Later werd echter<br />

duidelijk dat niet de thalamus, maar structuren in het limbisch systeem primair verantwoordelijk<br />

zijn voor de evaluatie van de emotionele betekenis van de stimulus.<br />

Een parallel-hiërarchisch model. Dit laatste model, dat ook in neuraal opzicht het meest<br />

plausibel lijkt te zijn, wordt door moderne emotieonderzoekers als Panksepp, LeDoux, Rolls<br />

en Damasio aangehangen. Niet alleen is hier sprake van parallel verlopende emoties en<br />

lichamelijke reacties, maar tevens kunnen hogere of latere niveaus terugkoppelen naar<br />

lagere of vroegere niveaus. De evaluatie van een gebeurtenis is hierdoor niet alleen afhankelijk<br />

van externe prikkels, maar ook van interne processen als een emotionele beleving en<br />

lichamelijke reacties. Het model verenigt dus elementen in zich van voorgaande theorieën,<br />

omdat het zowel rekening houdt met vroege (onbewuste) als late (bewuste) evaluatieprocessen,<br />

en met feedback van lichamelijke reacties (het ‘James-Lange effect’).<br />

9.2.5 Samenvatting<br />

Aan emoties liggen drie belangrijke basisfuncties ten grondslag: ten eerste evaluatie van het<br />

karakter van gebeurtenissen of elementaire prikkels, ten tweede het 'voelen' of de subjectieve<br />

beleving van een emotie, en ten derde expressie en actie. De eerste functie (evaluatie) is<br />

de 'input', de tweede (beleving) de 'centrale' en de derde (expressie) de ‘output’ functie van<br />

emotie. Deze driedeling doet denken aan modellen van informatieverwerking uit de cognitieve<br />

psychologie. Bij emoties gaat het echter primair om de verwerking van informatie met een<br />

'overlevingsfunctie' of, minder extreem gesteld, om verwerking van het belonings (prettige) of<br />

straf (onprettige, bedreigende) karakter van informatie.<br />

Emoties kunnen in de meest algemene zin worden omschreven als een toestand van het<br />

organisme, die het gevolg is van evaluatie van een positieve of negatieve gebeurtenis. Deze<br />

gebeurtenis kan de vorm aannemen van een externe prikkel, zoals het zien van een bedrei-<br />

255


gend dier, of van een interne prikkel, zoals een gedachte die ons angstig maakt. Ook de<br />

feedback van lichamelijke reacties is een voorbeeld van een interne prikkel die een gevoel<br />

kan oproepen. Belangrijk is dat het evaluatieproces dat een emotie oproept, niet altijd gepaard<br />

hoeft te gaan met een bewust beleefde emotie (‘gevoel’). Een emotie kan namelijk ook<br />

impliciet, dus onbewust, ons gedrag of onze fysiologische toestand beïnvloeden. Aangenomen<br />

wordt dat bewuste en onbewuste reacties van het organisme via verschillende neurale<br />

routes in de hersenen tot stand komen.<br />

9.3 Het leren van emoties: de rol van reinforcers<br />

Emoties kunnen soms spontaan (van 'binnenuit') en soms door externe gebeurtenissen (van<br />

‘buitenaf’) worden opgeroepen. Met name de valentie van deze gebeurtenissen is hierbij van<br />

belang gebleken. Dit doet de vraag rijzen wat de eigenschappen zijn van prikkels uit de<br />

omgeving, die bepalen dat zij in het ene geval een positieve en in het andere geval een<br />

negatieve emotie oproepen. Kort gezegd: wat is eigenlijk een positieve en wat een negatieve<br />

stimulus? Om deze vraag te beantwoorden is het noodzakelijk eerst enige aandacht te<br />

schenken aan het conditioneringsonderzoek met dieren. Met name dit type onderzoek heeft<br />

bijgedragen tot een scherper inzicht in het neurale substraat van emoties, niet alleen bij<br />

dieren maar ook bij de mens.<br />

9.3.1. Typen reinforcers<br />

De drijfveren van ons gedrag worden voor een belangrijk deel bepaald door fysiologische<br />

behoeften als honger, dorst en seksualiteit. Deze veroorzaken een intern signaal dat een<br />

drijfveer doet ontstaan, die ons vervolgens aanzet tot actie. Doel van de drijfveer en actie is<br />

de behoefte te bevredigen: dus toenadering tot voedsel, water of seksueel contact. De bevrediging<br />

van deze primaire of aangeboren behoeften is noodzakelijk voor overleving en<br />

voortplanting.<br />

Positieve en negatieve reinforcers De stimuli of condities die leiden tot bevrediging van de<br />

primaire behoeften, zoals voedsel, drank of seksueel contact, worden primaire reinforcers<br />

genoemd (in het Nederlands wordt de term "bekrachtiger” gebruikt).<br />

Er kunnen twee soorten reinforcers worden onderscheiden, namelijk positieve en negatieve.<br />

Een positieve reinforcer is identiek aan beloning, een negatieve reinforcer aan straf. Onder<br />

beloning kan elke stimulus worden verstaan die een positief of prettig gevoel oplevert, en<br />

waarnaar iemand weer terugverlangt. Denk bijvoorbeeld aan voedsel voor een hongerig<br />

persoon, of een borrel voor de alcoholist. Straf daarentegen is een stimulus of gebeurtenis<br />

die een negatief of onaangenaam gevoel bij ons oproept, en die wij daarom zullen trachten te<br />

256


vermijden. Een positieve reinforcer vergroot dus de kans dat bepaald toenaderingsgedrag<br />

wordt herhaald, een negatieve reinforcer vergroot de kans op vermijdingsgedrag.<br />

Uit dieronderzoek is gebleken dat zich in de hersenen − onder andere in de amygdala −<br />

groepen cellen bevinden, die in staat zijn de kenmerken van deze reinforcers te herkennen.<br />

Een interessante ontdekking daarbij was dat deze cellen niet alleen gaan vuren als ratten<br />

daadwerkelijk voedsel of water proeven of zien (bij respectievelijk honger en dorst). Proefdieren<br />

blijken zichzelf ook elektrisch te stimuleren, als een stimuleringselektrode met deze<br />

celgebieden is verbonden, en zij deze elektrode kunnen bedienen door het indrukken van<br />

een knop. Kunstmatige stimulering van het gebied bootst blijkbaar het effect van een natuurlijke<br />

reinforcer, zoals smaak van voedsel, in hetzelfde gebied na. Zelfstimulatie proeven<br />

hebben laten zien dat ook negatieve reinforcers met specifieke circuits in de hersenen corresponderen<br />

(zie paragraaf 9.4). Als de elektrode is verbonden met een gebied dat vermijdingsgedrag<br />

oproept, vermijden proefdieren deze knop in te drukken. Als door het elektrische<br />

circuit deze negatieve respons wordt opgeroepen, zullen zij ook leren dit uit te schakelen. Er<br />

bestaan in de hersenen dus neurale circuits voor verwerking van zowel positieve als negatieve<br />

reinforcers.<br />

Figuur 9.6 Enkele voorbeelden van<br />

primaire reinforcers volgens Rolls<br />

(1999). Interessant is dat hierbij ook<br />

stimuli als 'blauwe lucht' en 'bloemen' tot<br />

primaire reinforcers worden gerekend.<br />

Dit komt volgens Rolls omdat deze natuurlijke<br />

stimuli in een ver evolutionair<br />

verleden positieve tekenen waren voor<br />

het overleven van de soort. Blauwe lucht<br />

zou bijvoorbeeld een teken zijn van veiligheid,<br />

en bloemen zouden een voorteken<br />

kunnen zijn dat op een bepaalde<br />

plek later in het seizoen eetbaar fruit<br />

gevonden kan worden.<br />

Primaire en secundaire reinforcers Drijfveren en reinforcers kunnen ook aangeleerd zijn.<br />

Voorbeelden zijn de drang van een atleet om een goede prestatie te leveren, of het streven<br />

van een kunstschilder om een groot kunstwerk tot stand te brengen. Dit laatste schetst het<br />

belangrijke onderscheid tussen primaire, of natuurlijke, en secundaire, of aangeleerde, reinforcers.<br />

Een primaire reinforcer is namelijk een stimulus die een aangeboren toenaderingsof<br />

vermijdingsreactie oproept. Bekende voorbeelden zijn: voedsel bij honger (positieve reinforcer)<br />

of een stimulus die pijn veroorzaakt (negatieve reinforcer). Ook 'nieuwheid' wordt<br />

257


soms als een primaire reinforcer beschouwd, omdat het een eigenschap van stimuli is die<br />

dieren aanzet om nieuwe omgevingen met betere overlevingskansen te exploreren.<br />

Een secundaire reinforcer is een neutrale stimulus, die door associatie met een primaire<br />

reinforcer zelf ook reinforcer wordt. Zo kan bijvoorbeeld een toon door associatie met een<br />

negatieve reinforcer als een elektrische<br />

schok, zelf ook negatieve<br />

reinforcer worden. Proefdieren<br />

zullen dan ook deze stimulus<br />

voortaan trachten te vermijden.<br />

De associatie tussen een primaire<br />

en secundaire reinforcer komt<br />

tot stand door een proces dat<br />

conditionering heet. De twee<br />

belangrijkste vormen van conditioneren, namelijk klassiek en instrumenteel conditioneren<br />

worden nu kort besproken.<br />

9.3.2 Klassiek conditioneren<br />

Klassiek conditioneren is vooral toegepast bij het aanleren van aversieve emotionele responsen,<br />

zoals vrees. Hierbij wordt een neutrale stimulus (meestal een toon) gekoppeld aan een<br />

aversieve stimulus als een elektrische schok. Proefdieren vertonen na een aantal trials bij<br />

aanbieding van alleen de toon de typische kenmerken van een vreesreactie, zoals versnelling<br />

van de hartslag, verhoging van de bloeddruk, opschrikken (‘startle’) of verstarring ('freezing').<br />

Conditionering van vreesreacties wordt wel beschouwd gezien als een eerste 'stimulusgerelateerde'<br />

fase in het leren vermijden van onaangename of bedreigende stimuli. De<br />

tweede fase bestaat uit het aanleren van gedrag (zogenaamde instrumentele responsen)<br />

waarmee situaties die vrees oproepen, ook daadwerkelijk worden vermeden. In een groep<br />

roofdieren zal bijvoorbeeld een dier leren confrontaties met de leider van de groep te vermijden,<br />

als hij na een eerste confrontatie een pijnlijke haal over zijn kop heeft gekregen. Deze<br />

instrumentele responsen worden echter door andere neurale circuits gemedieerd dan die<br />

welke gelden voor klassiek geconditioneerde responsen (zie volgende paragraaf).<br />

Versterkte schrikreactie Een bekende emotionele reactie die door middel van klassiek conditioneren<br />

tot stand wordt gebracht, is de versterkte schrikreactie (augmented startle). Startle<br />

komt tot uiting in het knipperen van de ogen, en reflexmatige spierbewegingen als 'opspringen',<br />

bijvoorbeeld na een luide toon. Een bijzonder kenmerk van deze respons is dat hij niet<br />

of nauwelijks habitueert (in sterkte afneemt) bij herhaalde aanbieding van de toon. Met name<br />

de Amerikaan Davis heeft het neurale circuit van de startlereactie goed in kaart gebracht. Hij<br />

258


toonde aan dat perifere auditieve kernen, zoals de nucleus cochlearis, en neuronen in de<br />

pons, een gebied in de hersenstam, hiervan deel uitmaken.<br />

Figuur 9.7 Drie fasen in de vorming<br />

van de versterkte startlerespons.<br />

Boven: licht en schok: de<br />

geconditioneer-de vreesreactie.<br />

Midden: donker en geluid: alleen<br />

startle. Onder: licht en geluid:<br />

versterkte startle.<br />

Versterkte startle houdt in dat<br />

een geconditioneerde vreesreactie<br />

de schrikreactie versterkt<br />

(zie figuur 9.7). Bij een<br />

proefdier kan een dergelijke<br />

vreesreactie worden opgeroepen,<br />

door een toon of<br />

lichtstimulus (de CS) te laten<br />

volgen door een elektrische<br />

schok (de aversieve stimulus,<br />

of UCS). Als nu vervolgens de<br />

lichtstimulus tegelijk met de<br />

luide toon wordt aangeboden,<br />

zal de schrikreactie op de toon aanzienlijk versterkt zijn, vergeleken met de conditie waarin<br />

de toon zonder licht wordt aangeboden: de rat maakt een nog hogere sprong in de lucht. Dit<br />

komt omdat neuronen in de pons die deel uitmaken van het circuit dat de startlereactie controleert,<br />

al in een toestand van verhoogde activatie verkeren door de vreesreactie die door de<br />

amygdala wordt gemedieerd. Bij mensen blijkt de startle response makkelijk op te roepen in<br />

de vorm van de oogknipreflex op een korte intense toon. Ook deze reflex blijkt in amplitude<br />

toe te nemen bij geconditioneerde vrees, hetgeen suggereert dat de schrikreflex bij dier en<br />

mens via dezelfde mechanismen tot stand komt.<br />

Basale emotionele reactiepatronen als startle hebben daarom ook model gestaan voor het<br />

ontstaan van angststoornissen bij de mens. In paragraaf 9.6.1 zal, aan de hand van het<br />

model van LeDoux, worden ingegaan op de circuits in de hersenen die daarbij een rol spelen.<br />

259


Verzwakte schrikreactie Een schrikreactie, zoals het knipperen van de ogen bij een hard<br />

geluid, kan niet alleen via een experimentele manipulatie worden versterkt maar ook verzwakt.<br />

Dit gebeurt als voorafgaande aan de luide toon die de schrikreactie veroorzaakt een<br />

andere (zwakke) toon wordt aangeboden. Het optimale tijdsinterval hiervoor is 300-500<br />

msec. De zwakke toon, voorafgaande aan de luide toon wordt ‘prepuls’, en de verzwakking<br />

van de schrikreactie op de luide toon door de prepuls, prepuls inhibitie (PPI) genoemd. Dit<br />

fenomeen berust echter niet op klassiek conditioneren, maar op automatische activatie van<br />

inhibitoire circuits in de hersenen door de prepuls.<br />

Het PPI fenomeen heeft vooral de aandacht getrokken van klinisch georiënteerde onderzoekers,<br />

omdat gebleken is dat PPI bij schizofrenie is gereduceerd. Dit wordt toegeschreven aan<br />

een verminderde inhibitie van de hersenen van (intense) externe stimulatie. Omdat verminderde<br />

PPI in alle stadia van de ziekte optreedt, wordt het beschouwd als een goede trait<br />

marker van schizofrenie. Aan PPI liggen volgens onderzoekers als Geyer dopaminerge (D2)<br />

receptoren ten grondslag. Deze maken deel uit van zogeheten mesolimbische dopaminerge<br />

circuits (zie ook figuur 9.21). Mogelijk zou bij schizofrenie sprake zijn van een deficiëntie van<br />

deze systemen, waardoor teveel aan dopamine wordt geproduceerd.<br />

9.3.3 Instrumenteel conditioneren<br />

Bij instrumentele (‘operante’) conditionering heeft het gedrag invloed op de stimulus: met het<br />

indrukken van een knop verkrijgt het proefdier beloning of vermijdt het straf. Deze aanpak is<br />

bekend geworden als de Skinnerbox methode.Voor zover het gedrag betreft dat gericht is op<br />

het actief vermijden van bedreigende condities, wordt hierbij gesproken van coping gedrag.<br />

Deze belonende of bestraffende stimuli kunnen primaire reinforcer zijn, zoals voedsel of een<br />

elektrische schok, maar ook secundaire reinforcer. Zo kan een toon door associatie met een<br />

schok zelf ook bedreigend worden, en daardoor het proefdier motiveren de knop in te drukken<br />

om de toon te vermijden of te onderbreken.<br />

Bij instrumenteel conditioneren wordt een verbinding tot stand gebracht tussen neurale circuits<br />

die geassocieerd zijn met detectie van de stimulus (zoals aanbieding van voedsel) en<br />

die welke verbonden zijn met het uitvoeren van een respons (zoals het indrukken van een<br />

knop). Deze circuits verschillen dus duidelijk van die welke ten grondslag liggen aan klassiek<br />

conditioneren; daarbij ging het immers om associatie tussen twee stimuli (de CS en UCS). Bij<br />

instrumenteel conditioneren van emotioneel gedrag staat dus het overte (actie) aspect van<br />

emoties sterker op de voorgrond.<br />

260


9.3.4 Emoties en reinforcers<br />

Het onderscheid tussen positieve en negatieve reinforcers kan ook dienen om verschillende<br />

typen emoties en daaraan gekoppeld gedrag van elkaar te onderscheiden. Met name in de<br />

meer behavioristisch getinte emotietheorieën speelt dit soort indelingen een belangrijke rol.<br />

Twee van dit soort theorieën worden nu kort besproken.<br />

Rolls: taxonomie van emoties Uitgaande van het idee dat emoties worden opgeroepen door<br />

evaluatie van positieve en negatieve reinforcers heeft Rolls een simpel schema opgesteld<br />

(zie figuur 9.8). In dit schema spelen twee aspecten van emoties een rol, namelijk valentie en<br />

intensiteit. Er worden daarbij twee dimensies of 'assen' onderscheiden. De verticale as wordt<br />

begrensd door positieve versus negatieve reinforcers. Op deze dimensie bevinden zich −<br />

aan de positieve kant − emoties als verrukking, blijheid en − aan de negatieve kant − hevige<br />

angst en vrees.<br />

Figuur 9.8 Schema van emoties gebaseerd op aanwezigheid van een positieve (S+) of negatieve (S-) reinforcer<br />

op de verticale as, en de afwezigheid (S), of het beëindigen (S!) van een positieve of negatieve reinforcer<br />

op de horizontale as. Naar: Rolls (1999).<br />

De horizontale as wordt bepaald door het achterwege blijven, of beëindigen van een positieve<br />

of van een negatieve reinforcer. Hierop bevinden zich emoties als woede, boosheid en<br />

frustratie (aan de negatieve kant), en opluchting (aan de positieve kant).<br />

261


Op beide assen zijn emoties afgebeeld die verschillen in intensiteit: de minder intense emoties<br />

bevinden zich in het centrum, de meer intense emoties aan het uiteinde van de assen.<br />

Gray: BAS, FFS en BIS Een andere bekende behavioristische emotietheorie is eveneens<br />

afkomstig van een Engelse onderzoeker, namelijk Jeffrey Gray. Deze onderscheidde drie<br />

fundamentele gedragssystemen, namelijk een behavioral approach system (BAS), een<br />

flight/fight system (FFS) en een behavioral inhibition system (BIS). Elk systeem is met een<br />

specifieke emotionele toestand en neuraal circuit geassocieerd. In het dagelijkse leven zullen<br />

emoties meestal bestaan uit mengvormen van deze drie systemen. Met name de twee eerste<br />

systemen zijn gedefinieerd in termen van eigenschappen van reinforcers. Zo is het BAS<br />

vooral geassocieerd met beloning of afwezigheid van straf. Het FFS is daarentegen geassocieerd<br />

met straf of afwezig blijven van beloning. Activatie van het BAS leidt dus tot toenadering,<br />

het FFS tot vermijding of agressie.<br />

Het derde systeem van Gray, het BIS, lijkt min of meer los te staan van beide eerder genoemde<br />

emotiesystemen en is behalve met emoties ook met arousal en oriëntatie verbonden.<br />

Elementen van Gray's BAS en FFS komen ook terug in Rolls’ indeling van emoties (zie<br />

hierboven), terwijl de theorie van LeDoux (zie 9.6.1) meer verwantschap vertoont met het<br />

BIS van Gray.<br />

Een mogelijke kritiek op deze behavioristisch georiënteerde indelingen is dat zij te simpel zijn<br />

om de rijke schakering aan emoties bij de mens te kunnen verklaren. Kan bijvoorbeeld onze<br />

ontroering bij het luisteren naar de stem van Maria Callas als zij een aria uit de opera Tosca<br />

van Puccini zingt, simpelweg verklaard worden uit afwezigheid van een positieve reinforcer?<br />

Het lijkt aannemelijk dat bij de mens het emotiesysteem zich anders heeft ontwikkeld dan bij<br />

de lagere diersoorten.Dit blijkt onder andere uit de meer complexe neurale systemen voor de<br />

regulatie van emoties. Het is ook denkbaar dat daarbij hogere niveaus van secundaire (en<br />

tertiaire) reinforcers, zich geleidelijk hebben ontwikkeld door associatie met reinforcers op<br />

lagere niveaus. Zo is misschien ook het ontstaan van meer complexe, typisch humane,<br />

vormen van emoties zoals esthetische gevoelens te verklaren.<br />

Deze hogere emotiesystemen maken het ook mogelijk meer flexibel in te spelen op situaties<br />

of gebeurtenissen die een positief of negatief karakter hebben. Zo kan iemand bijvoorbeeld<br />

door een afweging van de voor- en nadelen van de gevolgen van bepaalde gedragsvormen,<br />

besluiten uit twee onaangename alternatieven de minst vervelende of schadelijke kiezen.<br />

Ook is de mens in staat een strategie te volgen, die pas op lange-termijn zal leiden tot beloning.<br />

Het zal duidelijk zijn dat dit in een groter repertoire aan gedragsvormen en emotionele<br />

belevingen tot uiting komt, dan in het basismodel van figuur 9.8 is weergegeven.<br />

262


9.4 De neurale basis van emoties: vroege studies<br />

In deze en volgende paragrafen staat de neurobiologische basis van emoties centraal. Eerst<br />

zullen enkele pionierstudies uit de vorige eeuw naar de neurale basis van emoties aan de<br />

orde komen. Daarna zullen in paragraaf 9.5 de voornaamste neuroaffectieve circuits in de<br />

hersenen worden behandeld, zoals die in de meer recente literatuur zijn beschreven.<br />

Cannon-Bard De eerder besproken theorie van James-Lange wordt wel beschouwd als het<br />

beginpunt van alle emotietheorieën. In de theorie van James-Lange ontbrak echter nog het<br />

idee dat emoties door specifieke gebieden in de hersenen werden gecontroleerd. Emoties<br />

werden namelijk simpelweg toegeschreven aan het zich bewust worden van perifere lichamelijke<br />

reacties. Pas veel later zouden namelijk de affectieve circuits van het limbisch systeem<br />

worden ontdekt (zie ook het artikel van LaBar en LeDoux voor een helder historisch<br />

overzicht). Een eerste aanzet hiertoe was het onderzoek dat Cannon in de jaren twintig<br />

verrichte naar sham rage in katten. Dit zijn ongerichte ('blinde') en onvoorspelbare woedereacties,<br />

die optraden als grote delen van de neocortex van proefdieren werden verwijderd. Bij<br />

het verwijderen van gebieden in de hersenstam bleven deze reacties echter achterwege. Op<br />

grond van deze resultaten meenden de onderzoekers dat de neocortex de expressie van<br />

emotionele reacties afkomstig uit het diencephalon (vooral de thalamus, dacht Cannon)<br />

onderdrukte. De thalamus zou daarbij gelijktijdig de fysiologische en gevoelsmatige reacties<br />

oproepen (zie ook figuur 9.5). Cannon benadrukte tevens dat basale emoties als woede,<br />

angst, pijn en honger vaak hetzelfde diffuse autonoom-fysiologische reactiepatroon opriepen,<br />

namelijk verhoging van bloeddruk en hartslagfrequentie en afscheiding van stresshormonen.<br />

Feedback van deze reacties (zoals aangenomen in de James-Lange theorie) kon volgens<br />

hem dus nooit de basis vormen van de grote diversiteit aan emotionele belevingen bij de<br />

mens.<br />

Latere onderzoekers die gebruik maakten van meer verfijnde anatomische technieken, zoals<br />

laesies en elektrische stimulatie van specifieke gebieden in het limbisch systeem, toonden<br />

echter aan dat niet de thalamus maar de nabijgelegen hypothalamus de door Cannon beschreven<br />

emotionele reacties veroorzaakte.<br />

Papez en MacLean. Later onderzoek uit de jaren 30-50 maakte duidelijk dat niet alleen de<br />

thalamus en hypothalamus, maar een veel groter netwerk betrokken was bij de regulatie van<br />

emotionele expressies. Belangrijke pioniers bij het in kaart brengen van deze neurale circuits<br />

waren Papez en MacLean.<br />

263


Figuur 9.9 Het ringvormig neuronencircuit van<br />

Papez<br />

De eerste werd bekend door het circuit van<br />

Papez. Het bijzondere van het model van<br />

Papez was dat hierin niet een enkel gebied,<br />

maar een heel netwerk in het limbisch systeem<br />

verantwoordelijk werd geacht voor de<br />

regulatie van emotionele processen. Het<br />

circuit van Papez bestond uit hippocampus, corpus mamillare, hypothalamus, thalamus en<br />

de gyrus cinguli. Deze structuren waren via een ringvormig circuit met elkaar verbonden,<br />

waarbij de neurale impulsen liepen van hippocampus via fornix naar hypothalamus en corpus<br />

mamillare, vervolgens naar thalamus (anterieure kernen) en van daaruit naar de gyrus<br />

cinguli. De cirkel werd gesloten door banen die van gyrus cinguli (via het cingulum) weer<br />

terugliepen naar de hippocampus via de aangrenzende entorhinale schors (zie figuur 9.9).<br />

Volgens Papez was vooral de hypothalamus verantwoordelijk voor het verlenen van affectieve<br />

‘kleur’ aan stimuli, en de gyrus cinguli voor de bewuste emotionele beleving. Papez<br />

onderscheidde tenslotte nog twee andere neurale circuits, namelijk een circuit voor actie<br />

(zetelend in het striatum) en een circuit voor bewustzijn en gedachten (zetelend in de neocortex).<br />

MacLean bouwde voort op het model van Papez. Hij nam daarbij het principe van Papez<br />

van drie circuits in de hersenen over, maar associeerde dezen met verschillende fasen in<br />

de evolutionaire ontwikkeling. Deze circuits waren respectievelijk het striatum, het ‘limbisch<br />

systeem’ en de neocortex. Volgens MacLean was het limbisch systeem − deze term werd<br />

door hem voor het eerst gebruikt − de zetel van de emoties. Hierin waren volgens hem<br />

naast de structuren die Papez onderscheidde ook de amygdala, de orbitofrontale schors,<br />

het septum − dit ligt onder het corpus callosum op de grens van de beide hersenhelften −<br />

en delen van de basale ganglia opgenomen.<br />

Klüver-Bucy MacLean noemde het limbisch systeem 'visceral brain': een evolutionair oud<br />

deel van de hersenen dat verantwoordelijk werd geacht voor regulatie van autonome reacties,<br />

basale emoties en overlevingsfuncties. Bij het tot stand komen van de bewuste emotionele<br />

beleving speelde volgens hem vooral de hippocampus een centrale rol. Dit idee baseerde<br />

hij op het onderzoek van resusapen van Klüver en Bucy uit 1937. Deze onderzoekers<br />

ontdekten namelijk dat verwijdering van delen van de anterieure mediaal-temporale<br />

schors, natuurlijke emotionele reacties van apen, zoals agressie en angst voor mensen of<br />

264


edreigende dieren volledig uitschakelde. Ook bleek de normale voorkeur voor voedsel te<br />

zijn verdwenen, en vertoonden de apen ongeremde seksuele reacties. Dit werd later bekend<br />

als het Klüver-Bucy syndroom.<br />

In veel van dit vroege onderzoek was sprake van verwijdering van grote delen van de hersenschors.<br />

Hierdoor was het moeilijk te bepalen welke specifieke structuren verantwoordelijk<br />

waren voor de beschreven symptomen. Later onderzoek waarin laesies en stimulatie<br />

van hersenstructuren met veel grotere precisie werden uitgevoerd, maakte twee zaken duidelijk.<br />

In de eerste plaats bleek dat de hippocampus een minder belangrijke rol speelde bij<br />

het reguleren van emoties dan voorheen werd aangenomen. Een tweede ontdekking was<br />

dat niet de hippocampus maar de amygdala verantwoordelijk was voor het soort reacties<br />

als beschreven door Klüver-Bucy. Door verwijdering van de amygdala verdween vermoedelijk<br />

ook het vermogen om neutrale stimuli, zoals het zien van voedsel, te associëren met<br />

primaire reinforcers, zoals de smaak van voedsel.<br />

Zelfstimulatiestudies: Olds en Milner Van grote betekenis voor het inzicht in het neurale<br />

substraat van emoties was het baanbrekend onderzoek dat Olds en Milner in 1954 verrichtten<br />

bij de rat. Zij maakten gebruik van zogeheten zelfstimulatie experimenten, waarbij ratten<br />

door het indrukken van een hendel in de kooi, gebieden in de hersenen via geïmplanteerde<br />

elektroden elektrisch konden stimuleren. Hierbij werden stroomstootjes van 50-100 Hz voor<br />

ongeveer een halve seconde of korter aangeboden. Het gedrag van de ratten was zeer<br />

opmerkelijk, omdat zij na hun eerste respons in hoog tempo (soms wel 700 maal binnen<br />

een uur) en meerdere uren lang bleven responderen. Hun gedrag leek wel 'onverzadigbaar'.<br />

Het bleek ook dat deze vorm van responderen niet bij stimulatie van één specifiek<br />

gebied, maar van meerdere gebieden in het limbisch systeem optrad. Dit maakte duidelijk<br />

dat het neurale gebied dat geassocieerd is met beloning een relatief groot netwerk in het<br />

limbisch systeem beslaat.<br />

Een andere interessante vondst van onderzoekers als Valenstein en Cox was dat elektrische<br />

stimulatie van eenzelfde gebied in het limbisch systeem verschillende vormen van gedrag bij<br />

proefdieren kon oproepen. Bij aanbieding van voedsel leidde stimulatie tot eetgedrag, bij<br />

water tot drinkgedrag. Kennelijk leidt stimulatie van deze gebieden tot activering van een<br />

meer algemeen mechanisme in de hersenen, zoals de behoefte tot toenadering, en bepaalt<br />

de stimulus welk specifiek gedragspatroon optreedt.<br />

9.5 Neuroaffectieve netwerken<br />

Het onderzoek van de laatste twintig jaar heeft veel nieuwe informatie opgeleverd over het<br />

neurale substraat van elementaire vormen van emoties. Vooral het dieronderzoek waarin<br />

gebruik is gemaakt van laesies of zelfstimulatie van structuren in het limbische systeem en<br />

265


diepteregistratie van celgebieden heeft hieraan een belangrijke bijdrage geleverd. Uit het<br />

onderzoek bleek dat meer gebieden bij de regulatie van emotioneel gedrag betrokken waren,<br />

dan aangenomen werd in de theorieën van Papez en MacLean. Een nieuw element was de<br />

ontdekking van de belangrijke rol van neurotransmitters in de regulatie van affectieve processen.<br />

In deze en volgende paragrafen zal eerst aandacht worden besteed aan de belangrijkste<br />

netwerken, anatomische structuren en neuroaffectieve circuits. Daarna zal de rol van<br />

neurotransmitters worden besproken.<br />

9.5.1 Belangrijkste structuren van het neuroaffectieve netwerk<br />

Onderzoek bij de aap maar ook bij de mens maakte duidelijk dat niet alleen hypothalamus,<br />

maar ook amygdala en delen van de prefrontale schors zoals de orbitofrontale schors deel<br />

uitmaken van een affectief netwerk. Dit houdt bijvoorbeeld in dat bij elektrische stimulatie van<br />

de hypothalamus, deze andere structuren gelijktijdig worden geactiveerd. Later werd duidelijk<br />

dat ook anterieure delen van de gyrus cinguli daarbij waren betrokken. Figuur 9.10 laat de<br />

voornaamste onderdelen van dit netwerk, dat door Rolls wordt aangeduid als een beloningsnetwerk,<br />

en de belangrijkste afferente verbindingen zien. Hieronder wordt ingegaan op meer<br />

specifieke kenmerken van dit affectieve netwerk. De amygdala of amandelkernen liggen in<br />

het mediale deel van de temporaalkwab. Elektrische prikkeling van kernen in de amygdala<br />

leidt tot vegetatieve reacties als pupilverwijding, bloeddrukstijging, versnelde hartslag, en<br />

emotionele reacties als agressief gedrag, geslachtsdrift, vraatzucht en dergelijke.<br />

Wisselwerking tussen emotie en geheugen.<br />

Hoewel de amygdala niet, en hippocampus wél kritisch is voor het vastleggen van nieuwe<br />

indrukken in het expliciete geheugen (zie ook vorig hoofdstuk), blijken gebeurtenissen die<br />

sterke emoties oproepen, toch beter te worden onthouden. Vanuit evolutionair perspectief<br />

is deze koppeling nuttig, omdat prikkels en omstandigheden die van belang zijn voor het in<br />

het stand houden van de soort, zoals gevaar, ook beter worden onthouden. Het mechanisme<br />

dat verantwoordelijk is voor de wisselwerking tussen emoties en het geheugen berust<br />

volgens neuroloog Cahill op de neurotransmitter noradrenaline. Deze stof wordt vrijgemaakt<br />

door emotionele prikkels, en kan consolidatie van indrukken in de hippocampus<br />

en cortex versterken. Na toediening van betablokkers, die de werking van noradrenaline in<br />

het brein afremmen, blijkt ook het positieve effect van emoties op het geheugen af te nemen.<br />

Door het kerncomplex heen lopen vele vezelbundels die verbindingen hebben met andere<br />

gebieden in het limbisch systeem, zoals de orbitofrontale schors en hypothalamus. Hierdoor<br />

is het lastig te bepalen, in hoeverre effecten van prikkeling of laesies van cellen in de amygdala<br />

aan eigenschappen van de amygdala zelf, dan wel aan die van andere structuren die<br />

266


deel uit maken van het netwerk zijn toe te schrijven. Beschadiging van de amygdala bij<br />

mensen leidt, in tegenstelling tot laesies bij apen, zelden tot drastische gedragsveranderingen.<br />

Het belangrijkste effect daarbij lijkt een verminderde gevoeligheid voor aversieve stimulatie<br />

te zijn. Toch worden in moderne emotietheorieën van onder andere LeDoux en Rolls de<br />

amygdala beschouwd als de centrale 'computer' waar de emotionele betekenis van prikkels<br />

uit de omgeving wordt geanalyseerd.<br />

Figuur 9.10 Boven: schematisch beeld van de belangrijkste onderdelen van het neuroaffectieve circuit in de hersenen<br />

en hun functie. Hogere en lage structuren hebben een hiërarchische relatie. Ook enkele belangrijke input-<br />

(rechts) en outputverbindingen (links) worden getoond. Onder: het anatomische beeld<br />

267


Dit geldt niet alleen voor negatieve maar ook voor positieve stimuli, hoewel de effecten van<br />

negatieve stimulatie op de amygdala doorgaans sterker zijn. Zoals figuur 9.10 laat zien,<br />

ontvangt de amygdala input uit alle sensorische gebieden, maar ook uit de voorste temporale<br />

gebieden. De temporale circuits spelen wellicht vooral een rol bij emotionele reacties die<br />

door betekenisvolle stimuli als gezichten, bekende objecten en dergelijke worden uitgelokt.<br />

De amygdala ontvangt echter ook input uit subcorticale gebieden als tegmentum, hypothalamus,<br />

en thalamus. Met name input uit de thalamus zou een rol kunnen spelen bij geconditioneerde<br />

vreesreacties.<br />

9.5.2. Structuur en functie van de amygdala<br />

Hoewel de amygdala vaak als een homogene structuur wordt afgeschilderd, is zij dat niet<br />

omdat er allerlei kerngroepen bestaan, die weer deel uitmaken van verschillende neuroaffectieve<br />

circuits. De drie belangrijkste kerngroepen in de amygdala zijn de laterale nucleus, de<br />

basale nucleus en de centrale nucleus. Grofweg kan gesteld worden dat deze kernen respectievelijk<br />

betrokken zijn bij drie niveaus van affectieve verwerking, namelijk input, centrale<br />

verwerking en output (zie ook figuur 9.11).<br />

Figuur 9.11 Structuren en circuits binnen de amygdala. Links (grijze vierkanten) zijn drie verschillende niveaus<br />

van verwerking aangegeven, en de structuren in de amygdala waar dit plaatsvindt. Rechts: output vanuit de<br />

centrale nucleus. Gebaseerd op Pitkänen e.a., (1997<br />

Het eerste niveau bestaat uit de vorming van de stimulus representatie in de subdivisies van<br />

de laterale amygdala. Het tweede niveau bestaat uit modulatie van deze representaties in de<br />

basale nucleus. De stimulusgerelateerde informatie afkomstig uit laterale amygdala wordt<br />

daarbij in de basale nucleus geïntegreerd met geheugenrepresentaties, via reciproke verbin-<br />

268


dingen met respectievelijk de mediale temporale schors, hippocampus en orbitofrontale<br />

schors. Hierbij is met name de sociale context van affectieve stimuli van betekenis.<br />

Zo zal bij een chimpansee de reactie op een agressief gezicht anders zijn, als deze geproduceerd<br />

wordt door een dier met hoge status zoals een alfa-aap, dan door een dier met een<br />

lage status in de groep. Interessant is in dit verband ook het resultaat van een recente neuroimaging<br />

studie van Schwartz et al. Deze toonde aan dat volwassenen die als kind bekend<br />

stonden als verlegen, een sterkere activatie van de amygdala lieten zien op nieuwe dan<br />

bekende gezichten, vergeleken met volwassenen die als kind niet verlegen waren Een belangrijk<br />

gegeven is verder dat er ook terugprojecties zijn vanuit de basale nucleus naar de<br />

temporaalkwab. Dit is dus hetzelfde gebied van waaruit de amygdala via de laterale nucleus<br />

visuele input ontvangt. Deze terugprojecties kunnen de visuele representaties in de temporaal<br />

schors een affectieve ‘kleur’ verlenen (zie ook figuur 9.4). Bij het derde niveau van verwerking<br />

wordt output van de basale nucleus in de centrale nucleus verwerkt. Deze nucleus<br />

genereert tenslotte ook de affectieve respons. Bij het eerder genoemde voorbeeld zal het<br />

agressieve gezicht van een dominant mannetje een vluchtreactie kunnen ontketenen, via<br />

output naar het striatum en motorische centra, en/of stresshormonen vrijmaken via output<br />

naar hypothalamus. De centrale nucleus heeft namelijk veel projecties naar subcorticale<br />

gebieden die autonoom fysiologische reacties reguleren, zoals getoond in figuur 9.11<br />

De centrale nucleus is vooral belangrijk voor de expressie en het aanleren van klassiek<br />

geconditioneerde vreesreacties. Echter, via diverse outputverbindingen met het striatum −<br />

deze zijn niet getoond in figuur 9.11 en lopen vermoedelijk via andere kernen in de amygdala<br />

− is de amygdala ook betrokken bij het aanleren en de expressie van affectieve responsen via<br />

de weg van instrumenteel conditioneren. Vooral Rolls heeft in zijn onderzoek hiernaar baanbrekend<br />

werk verricht. Als bijvoorbeeld lichtflitsen worden geassocieerd met een natuurlijke<br />

stimulus als water (bij dorstige ratten) of voedsel (bij hongerige ratten) zullen de proefdieren<br />

leren om met indrukken van een knop deze lichtstimulus op te roepen. Laesies van de amygdala<br />

blijken in sterke mate de intensiteit van deze geconditioneerde respons op de lichtstimulus<br />

te doen afnemen.<br />

9.5.3. Orbitofrontale schors<br />

De orbitofrontale schors is het sterkst ontwikkeld in hogere zoogdieren zoals de aap en de<br />

mens. Dit schorsgebied wordt wel beschouwd als een schakelgebied tussen het rationele<br />

brein, dat wil zeggen de nabijgelegen dorsolaterale prefrontale gebieden, en het emotionele<br />

brein, dat wil zeggen de structuren van het limbisch systeem. Zoals figuur 9.10 laat zien,<br />

heeft dit gebied vele reciproke connecties met amygdala en het anterieure cingulate gebied.<br />

Het ontvangt input vanuit de primaire sensorische gebieden voor tast, reuk, smaak en geluid,<br />

269


de thalamus, en de secundaire visuele en temporale schorsgebieden. Deze inputverbindingen<br />

gaan vooral naar het ventrale deel van de orbitofrontale schors. De verbindingen met het<br />

anterieure cingulate gebied ontspringen in het dorsale deel. Door de vele inputverbindingen<br />

lijkt dit gebied bij uitstek geschikt voor vorming van associaties tussen stimuli uit verschillende<br />

zintuigmodaliteiten, met name tussen input afkomstig uit primaire gebieden (reuk en<br />

smaak bijvoorbeeld) en input afkomstig uit de secundaire visuele gebieden van de temporale<br />

schors.<br />

Er bestaan veel overeenkomsten tussen de functies van amygdala, en die van de orbitofrontale<br />

schors. Aangenomen wordt dat beide gebieden een rol spelen bij de evaluatie van het<br />

affectief karakter van prikkels, maar dat het evaluatieproces in de orbitofrontale schors op<br />

een hoger niveau plaatsvindt. Hierin bevinden zich bijvoorbeeld cellen die selectief reageren<br />

op gezichten. Dergelijke cellen bevinden zich ook in amygdala en de temporale schors.<br />

Het geval Phineas Gage<br />

Patiënten-onderzoek heeft veel aan het licht gebracht over de rol van de orbitofrontale schors in<br />

de regulatie van emotioneel gedrag. Een 'beroemde' patiënt die in dit verband genoemd kan<br />

worden is Phineas Gage. Gage was een arbeider die in 1841 bij het plaatsen van dynamiet in een<br />

rotsblok, na een onverwachte explosie een ijzeren staaf door het hoofd kreeg. (zie reconstructie<br />

in figuur) Zoals later bleek vernietigde deze een groot deel van<br />

het orbitofrontale gebied. Gage stond bekend als serieus,<br />

hardwerkend en als iemand met een groot verantwoordelijksgevoel.<br />

Na het ongeluk bleek Gage een ander mens te zijn<br />

geworden: zijn gedrag was kinderlijk, ontremd, en onverschillig<br />

ten opzichte van anderen.Behalve de eerder besproken ontremming<br />

in sociaal gedrag maken patiënten met laesies in de<br />

orbitofrontale schors, net als de resusapen, vaak meer fouten<br />

maken in taken waarbij het responsschema wordt omgekeerd.<br />

Als zij bijvoorbeeld een aantal malen achtereen op een driehoek<br />

moet reageren, en niet op een vierkant, zullen zij relatief<br />

veel fouten maken als het schema omkeert. Zij zullen dus blijven<br />

reageren op de driehoek. Een interessant gegeven daarbij is dat de stoornis in de taakprestatie<br />

bij patiënten een correlatie vertoont met gedragsratings, zoals de mate waarin patiënten<br />

sociaal onaangepast of emotioneel ontremd gedrag vertonen. Omdat de patiënten vaak wel<br />

doorhebben dat zij een fout hebben gemaakt (althans dit goed onder woorden kunnen brengen),<br />

kan de verkeerde respons vermoedelijk toegeschreven worden aan automatische verwerkingsprocessen.<br />

Mogelijk hangt dit samen met een stoornis in directe neurale circuits die lopen van<br />

structuren in de orbitofrontale schors naar motorstructuren in het striatum.<br />

270


De latentietijd van het vuren van gezichtspecifieke cellen in de orbitofrontale schors is echter<br />

langer dan die van cellen in de temporale schors, hetgeen duidt op een later, en mogelijk ook<br />

'dieper', verwerkingsstadium.<br />

Onderzoek met resusapen heeft veel aan het licht gebracht over de functie van de orbitofrontale<br />

schors. Zo blijven apen met laesies in dit gebied met een motorrespons reageren op<br />

objecten die niet meer beloond worden, maar die op vorige trials wel met voedsel werden<br />

beloond. Volgens Rolls heeft dit mogelijk te maken met het feit dat neuronen in de orbitofrontale<br />

schors geen geheugenrepresentatie kunnen opbouwen van objecten, die op nietbeloonde<br />

trials worden gepresenteerd. Dit wordt in conditioneringsexperimenten aangeduid<br />

als extinctie of uitdoven.<br />

De orbitofrontale schors zou met name belangrijk kunnen zijn voor het herkennen van secundaire<br />

reinforcers in leersituaties waarbij steeds verschillende objecten als secundaire<br />

reinforcer aan de primaire reinforcer worden gekoppeld, en waarbij dus ook voortdurend van<br />

respons moet worden 'geswitched'. Bij de mens leiden laesies van het orbitofrontale gebied<br />

tot een meer complex reactiepatroon (zie ook het gerelateerde kader).<br />

9.5.4 Anterieure cingulate gebied<br />

Het anterieure cigulate gebied is betrokken in de controle van zowel cognitieve als affectieve<br />

processen. Dit ringvormige gebied vormt functioneel gezien een schakel tussen drie<br />

naburige gebieden, namelijk de prefrontale schorsgebieden (belangrijk voor cognitieve<br />

controle en werkgeheugen), delen van het limbisch systeem (amygdala en orbitofrontale<br />

schors) en de motorische gebieden.<br />

Figuur 9.12 Mediaal aanzicht van de hersenen<br />

van de resusaap met de twee voornaamste<br />

subgebieden van de cingulate<br />

schors: het executieve gebied (anterieur:<br />

donkergrijs) en het evaluatieve gebied<br />

(posterieur). Betekenis aanduidingen van<br />

belangrijkste anterieure gebieden: VOA:<br />

vocaal-emotioneel gebied, AAA: attentie<br />

voor actie gebied, VMA: autonome responsen,<br />

NCA: nociceptief (pijn) gebied. Naar:<br />

Posner & Raichle (1994).<br />

Algemeen gesteld zou het als de<br />

‘interface’ kunnen worden gezien<br />

tussen cognitie en emotie. Het gebied kan in twee subgebieden worden onderverdeeld,<br />

een posterieur deel en een anterieur deel, waarvan de functies nog niet volledig in kaart<br />

zijn gebracht (zie figuur 9.12). Het anterieure deel wordt vooral verantwoordelijk geacht<br />

voor verwerking en controle van zowel autonome als gedragsmatige emotionele respon-<br />

271


ses. Zo is uit neuroimaging onderzoek van Lane gebleken dat het meest voorste deel van<br />

het anterieure cingulate gebied (het deel dat onder de 'knik' ligt, zie figuur 9.12), een sterkere<br />

doorbloeding vertoont in taken waarbij proefpersonen aandacht besteden aan affectieve<br />

aspecten van visuele beelden. Hetzelfde anterieure cingulate gebied wordt ook geactiveerd<br />

door conflict veroorzakende trials in selectieve aandachtstaken, zoals in de<br />

Stroop taak (bijvoorbeeld rood zeggen als het woord groen een rode kleur heeft) en na<br />

responsen waarbij proefpersonen een fout hebben gemaakt.<br />

Mogelijk heeft deze activiteit te maken met evaluatie van negatieve reinforcers door het<br />

anterieure cingulate gebied. Deze dient wellicht mede om hogere controleprocessen in de<br />

prefrontale schors van feed-back te voorzien die gebruikt kan worden voor ‘herstelacties’.<br />

Andere, meer posterieure, delen van het anterieure cingulate gebied ter hoogte van de<br />

knik, blijken betrokken te zijn bij de regulatie van pijn. Deze gebieden hebben ook veel<br />

verbindingen met het periaquaductale grijs, een gebied diep in de hersenstam dat eveneens<br />

een rol speelt bij pijnregulatie.<br />

9.5.5 Vorming van affectieve representaties: een simpel netwerkmodel<br />

De eigenschappen van elementaire affectieve prikkels als pijn, smaak van voedsel en dergelijke<br />

zijn vermoedelijk in de vorm van elementaire representaties opgeslagen in het limbisch<br />

systeem. Het ‘herkennen’ van deze prikkels gebeurt via input die deels van de zintuigen, en<br />

deels van de primaire sensorische schorsgebieden afkomstig is. Deze prikkels veroorzaken<br />

meestal een directe reflexmatige actie: zo zal bijvoorbeeld een pijnprikkel leiden tot het automatische<br />

terugtrekken van een hand. Voor de meeste aangeleerde responsen, en dus ook<br />

voor de herkenning van de eigenschappen van de hiermee verbonden secundaire reinforcers,<br />

is echter een hoger verwerkingsniveau vereist. Hierbij moet namelijk de prikkel ook op<br />

het niveau van secundaire schorsgebieden zijn verwerkt. Volgens Rolls fungeren de meeste<br />

visuele stimuli met uitzondering wellicht van gelaatsexpressies als secundaire reinforcers. Dit<br />

komt omdat de emotionale valentie van stimuli afhangt van de betekenis van objecten, en in<br />

mindere mate van elementaire fysische kenmerken als modaliteit, kleur of vorm. Wij zijn<br />

bijvoorbeeld niet bang voor de kleur geel, maar wel voor een gele (=giftige) slang. Dit betekent<br />

dus dat herkenning van de emotionele valentie van stimuli pas relatief laat in het verwerkingsproces<br />

optreedt. Hetzelfde principe geldt voor stimuli in een andere modaliteit. Ook<br />

hier is de emotionele betekenis afhankelijk van hogere-orde eigenschappen van de stimuli.<br />

Zo zal de luide uitroep van het woord 'brand' dezelfde reactie (gevaar) oproepen, onafhankelijk<br />

of het door de stem van een man, vrouw of kind wordt uitgesproken. Essentieel voor het<br />

aanleren van veel emotionele reacties is dus dat er een generalisatie plaatsvindt naar objec-<br />

272


ten die dezelfde kenmerken vertonen. Een kind moet bijvoorbeeld leren om scherpe voorwerpen<br />

niet aan te raken, onafhankelijk of dit een speld, mes of stuk glas is.<br />

Een belangrijk onderdeel van emotionele leerprocessen is de vorming van een geheugenrepresentatie<br />

waarin de associatie tussen de secundaire en primaire reinforcers is vastgelegd.<br />

Vooral in de amygdala en orbitofrontale schors bevinden zich neurale netwerken met dergelijke<br />

affectieve representaties. De vorming van dit soort affectieve representaties is vermoedelijk<br />

op dezelfde cellulaire mechanismen gebaseerd die ook ten grondslag liggen aan de<br />

consolidatie van nieuwe kennis van feiten en gebeurtenissen.<br />

Figuur 9.13 Associatie tussen primaire en secundaire<br />

reinforcers (aangeduid als respectievelijk<br />

UCS en CS) volgens Rolls. De primaire reinforcer<br />

(UCS, boven) maakt gebruik van niet modificeerbare<br />

synapsen, + actieve, - niet actieve axonen en<br />

dendrieten. De secundaire reinforcer (CS, links)<br />

activeert een vector van wél modificeerbare synapsen<br />

(totaal 12: kleiner getekend) tussen vier inputaxonen<br />

en de dendrieten van drie outputneuronen.<br />

De som der activaties van de dendrieten<br />

van de outputneuronen is onderaan weergegeven.<br />

De ‘afspraak’ hierbij is dat de outputneuronen alleen<br />

vuren als de som van activaties minimaal 2<br />

(++) is.<br />

Dit betekent dat associaties tussen neuronen<br />

worden gevormd op basis van versterking<br />

van synaptische verbindingen tussen<br />

input- en outputneuronen. Hierbij zijn hetzelfde type cellulaire processen (LTP) en receptoren<br />

(NMDA) betrokken, die ook in de hippocampus zijn geïdentificeerd. Voor het aanleren van<br />

emotionele responsen volgens klassiek conditioneren worden CS-UCS associaties vooral<br />

gevormd tussen neuronen die deel uitmaken van perceptuele circuits in amygdala en orbitofrontale<br />

schors. Bij het aanleren van instrumentele responsen zullen ook associaties gevormd<br />

worden tussen perceptuele en motorische circuits. Hier lopen de axonen van de outputneuronen<br />

bijvoorbeeld naar motorstructuren als het striatum.<br />

In de soort affectieve netwerken zijn volgens Rolls drie soorten neuronen betrokken (zie<br />

figuur 9.13). Dit zijn achtereenvolgens: a) een reeks van inputaxonen die met de primaire<br />

reinforcer (UCS) zijn verbonden, b) een reeks van inputaxonen voor de secundaire reinforcer<br />

(of CS), en c) een reeks van outputneuronen. Volgens de regel van Hebb zullen vervolgens<br />

veranderingen in de gewichten van een synaptische verbinding tussen de inputaxonen van<br />

de conditionele stimulus (CS) met de dendrieten van de outputneuronen plaatsvinden. Alleen<br />

de inputaxonen van de conditionele stimulus CS zijn via modificeerbare synapsen verbonden<br />

273


met de dendrieten van de outputneuronen. De synapsen tussen inputaxonen van de UCS<br />

met dezelfde dendrieten zijn in het voorbeeld niet modificeerbaar. Aangenomen wordt dat dit<br />

soort elementaire geheugennetwerken actief zijn in de amygdala en orbitofrontale schors,<br />

waar hun taak is vast te stellen in hoeverre een stimulus een belonend karakter (dus kenmerken<br />

van een CS) heeft. Is dit het geval dan zullen de outputneuronen gaan vuren met<br />

hetzelfde patroon dat de primaire renforcer UCS heeft: in het voorbeeld dus volgens het<br />

patroon + + -. Dit gebeurt echter pas als een bepaalde drempelwaarde (bijvoorbeeld 2) is<br />

overgeschreden.<br />

9.5.6 Circuits van primaire en secundaire emoties<br />

Het in het linkerdeel van figuur 9.10 getoonde netwerk heeft een duidelijk hiërarchische<br />

opbouw, waarbij hypothalamus en amygdala de lagere niveaus, en orbitofrontale schors en<br />

anterieure cingulate gebied de hogere niveaus van neuroaffectieve verwerking representeren.<br />

Aangenomen wordt dat deze twee neurale niveaus ook door verschillend typen emoties<br />

worden aangesproken. In het model dat in figuur 9.14 wordt getoond (ontleend aan Damasio)<br />

is dit onderscheid verder uitgewerkt.<br />

IR<br />

Stimulus<br />

IR<br />

VM<br />

Stimulus<br />

A<br />

H<br />

IR<br />

A<br />

H<br />

IR<br />

gelaatspieren<br />

spieren ledematen<br />

autonome<br />

reacties<br />

endocriene reacties<br />

en ander chemische<br />

reacties in bloedbaan<br />

gelaatspieren<br />

spieren ledematen<br />

autonome<br />

reacties<br />

endocriene reacties<br />

en ander chemische<br />

reacties in bloedbaan<br />

neurotransmitter<br />

nuclei<br />

neurotransmitter<br />

nuclei<br />

Figuur 9.14 Schematische afbeelding van twee neurale circuits, verbonden met respectievelijk primaire emoties<br />

(links) en secundaire emoties (rechts). Lateraal mediaal aanzicht van de hersenen. H=Hypothalamus,<br />

A=Amygdala, VM=Ventromediale prefrontale schors. IR= interne responsen. Naar: Damasio (1995).<br />

In dit model worden primaire emoties (links) gereguleerd door een circuit bestaande uit hypothalamus<br />

en amygdala. De hypothalamus ontvangt prikkels uit de amygdala. Deze detecteert<br />

de aanwezigheid van primaire kenmerken van signalen uit de omgeving zoals geluid, beweging,<br />

vorm die bijvoorbeeld met 'gevaar' zijn geassocieerd. Vaak zullen dit ook combinaties<br />

van kenmerken kunnen zijn. Deze meer complexe prikkels zijn dan afkomstig uit de secundaire<br />

posterieure schorsgebieden.<br />

274


Het detecteren van stimuluskenmerken gebeurt hier nog op een vrij grof niveau. Zo zal een<br />

vogel in een nest kunnen reageren op de vorm 'vogel' (figuur met vleugels), zonder dat een<br />

volledige herkenning van de soort vogel (bijvoorbeeld een valk) nodig is. De hypothalamus<br />

vertaalt dit vervolgens in autonome reacties, of signalen die leiden tot productie van neurotransmitters<br />

of bepaalde hormonen. Ook kan de hypothalamus overte reacties ‘triggeren’, die<br />

mede tot stand komen via de basale ganglia. Primaire emoties verlopen volgens Damasio<br />

meestal onbewust en automatisch. Toch kunnen zij ook leiden tot bewuste gevoelens, namelijk<br />

als zij een hoger corticale reflectie hebben (in figuur 9.14 weergegeven als IR, interne<br />

responsen).<br />

De secundaire emoties (rechts in figuur 9.14) zijn afhankelijk van een meer complex circuit,<br />

waarin niet alleen hypothalamus en amygdala, maar ook de ventromediale prefrontale<br />

(=orbitofrontale) schors de hoofdrolspelers zijn. Een belangrijke uitbreiding van dit circuit is<br />

dat de amygdala niet alleen input ontvangen vanuit de buitenwereld (stimulus) maar ook<br />

vanuit de ventromediale prefrontale schors. De ventromediale schors is op zijn beurt weer<br />

afhankelijk van de amygdala voor zijn expressie. Deze hogere gebieden ‘recruteren’ als het<br />

ware de lagere meer primitieve structuren. ‘Gevoel’ is nu de bewuste perceptie (of beleving)<br />

van de toestand die door het circuit van de secundaire emoties wordt opgeroepen. Hierin zijn<br />

verdisconteerd, a) mentale beelden opgeroepen door de buitenwereld (bijvoorbeeld een<br />

melodie), of/en b) processen die ‘van binnenuit’ komen (denken aan een melodie), of/en c)<br />

de toestand van de hersenen zelf die teweeg wordt gebracht door neurotransmitters en<br />

peptiden of/en d) perifeer lichamelijke reacties (bijvoorbeeld tranen). Het laatste aspect vormt<br />

een belangrijk element in Damasio’s model en zal in de volgende paragraaf verder worden<br />

uitgewerkt.<br />

9.5.7 Invloed van somatische processen op gevoelens<br />

Het idee dat perifeer-lichamelijke reacties een stempel kunnen drukken op ons bewustzijn –<br />

een belangrijk aspect van de eerder besproken James-Lange theorie – vormt ook een belangrijk<br />

element in de somatic-marker theorie van Damasio. Een ‘marker’ is in dit verband de<br />

beleving van de lichamelijke reactie die de emotionele beleving als het ware opstart. Bij<br />

Damasio gaat het echter niet zozeer om de emotionele beleving op zich, maar om onbewuste<br />

invloeden van het emotiesysteem op het rationele systeem dat beslissingen neemt. Hierbij<br />

zou vooral de ventromediale prefrontale schors een sleutelrol spelen (zie figuur 9.15).<br />

Dit gebied vormt als het ware de schakel met andere structuren in de prefrontale hersenen<br />

die geassocieerd zijn met typisch cognitieve processen als het werkgeheugen, het nemen<br />

van beslissingen en het voorbereiden van actie. Het betreft hier vooral de dorsolaterale en<br />

ventrolaterale prefrontale gebieden. De ventromediale prefrontale schors ontvangt boven-<br />

275


dien input uit het somatosensorische projectiegebied, waarin het tastgevoel en lichaamsschema<br />

is vastgelegd, en vanuit neurotransmittercircuits die in de hersenstam ontspringen.<br />

Deze zijn verantwoordelijk voor aanvoer van neurotransmitters als noradrenaline, dopamine,<br />

serotonine en acetylcholine. Met name deze laatste twee circuits spelen een cruciale rol<br />

in Damasio’s somatic-marker theorie, omdat zij aan de prefrontale schors informatie verschaffen<br />

over de perifeer-lichamelijke activatietoestand.<br />

Figuur 9.15 Illustratie van de ‘somatic marker’ theorie van<br />

Damasio. De beleving van secundaire emoties (inclusief de<br />

daarbij optredende lichamelijke gevoelens) in emotionele<br />

centra van de hersenen, beïnvloedt beslissings- en actieprocessen<br />

die plaatsvinden in rationele centra van hersenen<br />

(boven). De prefrontale ventrom-diale schors ontvangt<br />

‘somatische’ input vanuit de somatosensorische schors<br />

(lichaamsgevoel) en hersenstam (neurotransmitters: onder).<br />

SMA= supplementaire motorgebied.<br />

Damasio baseert zijn theorie vooral op patiëntenonderzoek.<br />

Het bleek namelijk dat patiënten met<br />

beschadigingen in de prefrontale schors (met name<br />

in het ventromediale gebied) soms merkwaardig<br />

ontremd gedrag vertoonden. Tegelijkertijd<br />

voelden zij zich emotioneel vlak en waren zij onzeker<br />

bij het nemen van eenvoudige beslissingen. Zij leken daarbij verstrikt te raken in een<br />

proces van eindeloos wikken en wegen. Volgens Damasio kwam dit omdat zij hun intuïtie of<br />

gevoel waren kwijtgeraakt dat normaal het verstand en rationele beslissingen ondersteunt.<br />

Dit gevoel zou volgens hem vooral berusten op feedback van perifeer-lichamelijke processen.<br />

9.6 Directe en indirecte emotionele circuits<br />

In voorgaande paragrafen is de belangrijke rol van de amygdala voor de evaluatie van de<br />

affectieve betekenis van stimuli benadrukt. Daarbij bleek ook dat de amygdala deze rol niet<br />

zelfstandig vervult, maar onderdeel vormt van een emotienetwerk waarin hypothalamus en<br />

de ventromediale prefrontale schors zijn opgenomen. De hypothalamus wordt hierbij vooral<br />

gezien als de structuur die verantwoordelijk is voor regulatie van primaire emoties, terwijl de<br />

prefrontale schorsgebieden betrokken zijn bij het tot stand komen van secundaire emoties.<br />

De amygdala vormt, zoals eerder aangegeven, een zeer complexe structuur die bestaat uit<br />

allerlei subkernen. Het blijkt bovendien dat de amygdala niet alleen via verschillende routes<br />

276


input uit de buitenwereld ontvangt, maar ook via verschillende routes output verstuurt naar<br />

structuren in de hersenen die betrokken zijn bij regulatie van fysiologische reacties, emotionele<br />

expressies en acties van het organisme. Twee van deze circuits worden hieronder<br />

besproken. Het eerste is gebaseerd op het model van LeDoux, en het tweede op dat van<br />

Rolls. Een belangrijke onderscheid tussen beide modellen is dat het eerste vooral steunt op<br />

klassiek conditioneren van vreesreacties, terwijl het tweede een sterker accent legt op instrumenteel<br />

gedrag.<br />

9.6.1 Directe en indirecte afferente routes: het model van LeDoux<br />

Een groot deel van de informatie die de amygdala uit de buitenwereld ontvangt, is afkomstig<br />

uit hogere visuele gebieden. Dit zijn gebieden als V4 maar ook de inferotemporale schors die<br />

het eindstation vormt van de ventrale route. Via deze route wordt hogere-orde informatie<br />

verzonden naar de amygdala. Ook sturen secundaire − niet modaliteitspecifieke − gebieden<br />

in de posterieure en anterieure schors input naar de amygdala.<br />

Er blijken echter ook subcorticale afferente circuits te bestaan die meer elementaire input<br />

naar de amygdala versturen. Met name LeDoux heeft hiernaar veel onderzoek verricht. Het<br />

duidelijkst voorbeeld van een dergelijk circuit is de geconditioneerde vreesreactie in de rat,<br />

waarbij een luide toon (de CS) wordt gekoppeld aan een elektrische schok van de voetzool<br />

(de UCS). Ook voor elementaire visuele stimuli als lichtflitsen blijkt een soortgelijk circuit te<br />

bestaan. Hierbij wordt de lichtflits (de CS) met een elektrische schok of harde toon (UCS)<br />

geassocieerd.<br />

Figuur 9.16 Model van Le-<br />

Doux voor geconditioneerde<br />

vreesreacties. 1= directe<br />

route van thalamus naar<br />

amyg-dala (laterale nucleus).<br />

2 en 3= indirecte routes via<br />

hogere schorsgebieden naar<br />

amygdala (ook: laterale nucleus).<br />

4: input vanuit hippocampus.<br />

De centrale nucleus<br />

heeft outputverbindingen die<br />

leiden tot verschillende typen<br />

van autonome, gedragsmatige<br />

en endocriene responsen.<br />

De subcorticale circuits<br />

zijn echter voor visuele<br />

stimuli minder duidelijk in<br />

kaart gebracht dan voor<br />

auditieve stimuli. Voor geluidsprikkels gaat de subcorticale route rechtstreeks van de thala-<br />

277


mus (het corpus geniculatum mediale), naar de laterale kernen van de amygdala. Parallel<br />

aan deze directe routes onderscheidt LeDoux ook indirecte routes die via primaire en secundaire<br />

schorsgebieden naar de amygdala lopen. Deze routes spelen vooral een rol bij meer<br />

complexe auditieve stimuli.<br />

Figuur 9.16 laat goed zien dat de laterale nucleus van de amygdala een belangrijk convergentiepunt<br />

is voor het tot stand komen van de geconditioneerde vreesreactie. In deze nucleus<br />

convergeren ook de directe (thalamische) en indirecte (corticale) route. Mogelijk is hier<br />

ook sprake van vorming van associatieve (Hebbiaanse) leerprocessen op basis van LTP,<br />

zoals eerder beschreven. De directe route is volgens LeDoux snel en onnauwkeurig, de<br />

indirecte route langzaam en nauwkeurig. De directe route maakt deel uit van een evolutionair<br />

primitief systeem, dat diersoorten zonder een hoog ontwikkelde cortex toch in staat stelt<br />

effectief op bedreigende stimuli te reageren. In hoger ontwikkelde diersoorten, inclusief de<br />

mens, speelt deze route vermoedelijk een ondergeschikte rol, maar fungeert zij nog wel als<br />

een vroeg waarschuwingssysteem, dat ons in staat stelt op elementaire kenmerken van<br />

stimuli uit de omgeving te reageren.<br />

Bewust of onbewust? Ook in onderzoek met mensen is evidentie gevonden voor het bestaan<br />

van directe affectieve routes. Het betrof hier vooral zogeheten emotionele ‘masking’<br />

experimenten. Soms wordt hiervoor ook de term subliminale perceptie gebruikt. Deze term<br />

is wat ongelukkig, omdat strikt genomen een prikkel die onder de drempel ligt niet wordt<br />

waargenomen; dat wil zeggen geen sensorische representatie in het brein oproept. In dit<br />

soort experimenten blijken namelijk zeer kort aangeboden emotionele stimuli, die niet bewust<br />

door de proefpersoon worden waargenomen, toch een effect op het gedrag te hebben.<br />

Men laat bijvoorbeeld zeer kort, bijvoorbeeld 10 ms, een plaatje zien met een negatieve<br />

of positieve voorstelling, die onmiddellijk gevolgd wordt door een abstract symbool, zoals<br />

een chinees karakter. Aan de proefpersoon wordt gevraagd dit symbool te beoordelen op<br />

een schaal die loopt van positief naar negatief. Vaak wordt dan beoordeling beinvloed door<br />

de valentie van het voorgaande plaatje. Een ander mogelijkheid is dat met na de kort aangeboden<br />

affectieve stimulus een tweede betekenisvol plaatje laat zien dat wel of niet gerelaterd<br />

is aan het eerste plaatje. Dit plaatje kan eveneens positief of negatief zijn. De proefperson<br />

moet nu met een drukknopreactie aangeven of hij dit tweede plaatje positief of negatief<br />

beoordeelt. Hierbij blijkt de reactietijd korter te zijn voor plaatjes die qua valentie<br />

overkomen, dan voor plaatjes die hierin verschillen. Het tweede plaatje kan ook een neutraal<br />

karakter hebben. In dit geval zal de beoordeling hiervan gekleurd worden door de eerste<br />

affectieve stimulus: het oordeel zal bijvoorbeeld negatief zijn als de strekking van het<br />

eerste plaatje ook negatief was.<br />

Het lijkt aannemelijk dat, vanwege het lage verwerkingsniveau, informatie die de amygdala<br />

bereikt via de subcorticale route ook niet bewust wordt ervaren. Het onderscheid tussen<br />

278


directe subcorticale en indirecte corticale routes valt echter niet geheel samen met dat tussen<br />

onbewuste en bewuste verwerking. Immers, ook informatie die via de langzame en<br />

meer precieze corticale route de amygdala bereikt, hoeft niet per se bewust te worden ervaren.<br />

Hiervoor is volgens LeDoux ook input vereist vanuit structuren in de hersenen die betrokken<br />

zijn bij vorming van het expliciet geheugen, zoals de hippocampus. Deze baan (in<br />

figuur 9.16 aangegeven als baan 4) is vooral actief als affectieve prikkels vergezeld gaan<br />

van contextuele informatie, bijvoorbeeld de omgeving van een aversieve stimulus.<br />

9.6.2 Dual routes to action: het efferente model van Rolls<br />

Ook door Rolls worden verschillende routes onderscheiden die de informatiestroom in een<br />

neuroaffectief netwerk kan volgen. Hierbij spelen de volgende drie outputsystemen een rol,<br />

die verschillen in de mate van directheid van de verbindingen tussen affectieve stimuli en<br />

motorische output (figuur 9.17).<br />

Outputsysteem 1: directe activatie van autonoom-fysiologische responsen. Dit outputsysteem<br />

is vooral verantwoordelijk voor automatische productie van autonoom-fysiologische responsen.<br />

In het geval van primaire reinforcers is het vooral afhankelijk van een structuur als de<br />

hypothalamus. Voorbeelden van activatie van dit outputsysteem bij dieren zijn de bekende<br />

'flight and fight' reacties op bedreigende stimuli als pijn, of seksuele responsen bij reukstimuli.<br />

De functie van de autonome reacties is daarbij om het organisme te activeren, en om<br />

energie voor mogelijke acties te mobiliseren. Voor stimuli waarbij de affectieve betekenis is<br />

aangeleerd, secundaire reinforcers dus, lopen de circuits via amygdala en orbitofrontale<br />

schors. Ook hier bestaat de output voornamelijk uit autonoom-fysiologische reacties. Deze<br />

reacties zijn voornamelijk via klassieke conditionering aangeleerd.<br />

Figuur 9.17 Rolls’ ‘dual routes to action’<br />

model. Boven: informatiestroom in de<br />

posterieure schors. Onder: informatiestroom<br />

in de anterieure schors. Midden:<br />

de twee actieroutes. Beide routes<br />

ontspringen in amygdala en orbitofrontale<br />

schors. a: directe, impliciete actieroute<br />

via ventraal striatum naar premotore<br />

schors. b: indirecte, expliciete actieroute<br />

via hogere taalgebieden naar gebieden<br />

in de frontale schors die betrokken zijn<br />

bij planning van handelingen<br />

Outputsysteem 2: impliciete en<br />

expliciete actieroutes. De affectieve routes van het tweede systeem zijn meer specifiek gericht<br />

op somatische reacties, aangeduid als ‘actiesystemen’. Het gaat hier voornamelijk om<br />

279


esponsen die zijn aangeleerd in de context van operant conditioneren. Hierbij leren proefdieren<br />

door middel van een instrumentele respons een beloning te verkrijgen, of straf te<br />

voorkomen. Figuur 9.17 toont de twee belangrijkste actieroutes die daarbij kunnen worden<br />

onderscheiden. De directe route (a) medieert onbewuste emotionele responsen, die zowel<br />

bij primaten als mensen. voorkomen. In deze route wordt door amygdala en orbitofrontale<br />

schors de affectieve betekenis van stimuli vastgesteld. De hierdoor uitgelokte motorische<br />

reacties komen tot stand via het ventraal striatum, en vervolgens de premotore gebieden.<br />

Deze route is volgens Rolls verantwoordelijk voor affectieve responsen die vrijwel automatisch<br />

en ‘zonder nadenken' plaatsvinden. Opvallend is dat dit circuit duidelijk verschilt van<br />

het circuit dat ten grondslag ligt aan de ‘somatische-markers’ van Damasio (getoond in figuur<br />

9.15).Ook het circuit van Damasio regelt vanuit de orbitofrontale schors automatische<br />

affectieve responsen, maar dit gebeurt via feedback uit de somatosensorische schors waar<br />

representaties van ons lichaamsschema zijn opgeslagen. Rolls beschouwt dit echter als<br />

een nogal omslachtige en neuraal minder plausibele oplossing.<br />

De tweede indirecte route (aangegeven als b in figuur 9.17) is verantwoordelijk voor regulatie<br />

van bewuste emoties. Deze route loopt eveneens via de amygdala en orbitofrontale schors.<br />

Het verschil met de directe route bestaat echter hierin dat de output van deze gebieden niet<br />

rechtstreeks naar motorstructuren als striatum gaat, maar naar associatiegebieden in de<br />

neocortex, die verantwoordelijk zijn voor het begrijpen en produceren van taal. Pas nadat<br />

verwerking in deze gebieden heeft plaatsgevonden, wordt een actieprogramma opgestart in<br />

de hogere motorische schorsgebieden, zoals de supplementaire motor area (SMA).<br />

In de indirecte route worden affectieve responsen gestuurd door meer complexe 'als-dan'<br />

actieprogramma's. Hierdoor kan bijvoorbeeld afgezien worden van een directe beloning, in<br />

ruil voor een hoger gewaardeerde (en vaak op een later moment plaatsvindende) vorm van<br />

beloning. Deze meer strategische vorm van affectieve planning vereist echter symbolische<br />

operaties die afhankelijk zijn van het taalsysteem, en gebieden in de dorsale prefrontale<br />

schors die verantwoordelijk zijn voor het ruimtelijke werkgeheugen. De input van deze gebieden<br />

in de prefrontale schors is afkomstig uit het pariëtale gebied. De orbitofrontale schors is<br />

daarentegen sterker afhankelijk van input uit de temporaal kwab.<br />

9.7 Lateraliteit van emotie<br />

In Figuur 9.18 zijn enkele opvattingen uit de literatuur ten aanzien van lateralisatie van emotionele<br />

functies weergegeven. Hieruit blijkt dat er nog geen duidelijke overeenstemming<br />

bestaat of en op welke manier emoties gelateraliseerd zijn. Globaal kunnen hierbij drie verschillende<br />

opvattingen worden onderscheiden (boven, midden en onder in figuur 9.18 weergegeven).<br />

Zij worden hieronder meer uitvoerig beschreven.<br />

280


9.7.1 Lateraliteit van valentie: links positief, rechts negatief<br />

Een bekende opvatting is dat negatieve emoties door de linkerhemisfeer en positieve emoties<br />

door de rechterhemisfeer worden gecontroleerd. Dit is onder andere gebaseerd op studies<br />

met patiënten, waarbij de linker- of rechterhemisfeer werd gedesactiveerd door inspuiting<br />

van de stof sodium-amytal in de linker of rechter halsslagaders. Deze stof heeft als<br />

eigenschap dat zij tijdelijk de werking van een hersenhelft uitschakelt. Ongeveer dezelfde<br />

resultaten zijn later gevonden bij patiënten met laesies in de linker- en rechterhersenhelft.<br />

Beide typen studies toonden aan dat desactivatie, of beschadiging, van de linkerhemisfeer<br />

vaak gepaard ging met een depressieve stemming, en desactivatie of beschadiging van de<br />

rechterhemisfeer met een eufore of opgewekte stemming. De negatieve stemming zou volgens<br />

Davidson en Gainotti een gevolg zijn van het uitschakelen van het neurofysiologische<br />

mechanisme in de linkerhemisfeer dat een positieve stemming teweegbrengt. Evenzo zou de<br />

eufore stemming toegeschreven kunnen worden aan het uitschakelen van het mechanisme<br />

in de rechterhemisfeer dat de negatieve stemming reguleert.<br />

.<br />

Figuur 9.18 Een aantal opvattingen over<br />

de affectieve functies van linker- en<br />

rechterhemisfeer.<br />

Davidson meent echter dat het<br />

hier niet zozeer gaat om positieve<br />

of negatieve emoties, maar om<br />

een meer basale eigenschap, namelijk<br />

de neiging om een positieve<br />

reinforcer te benaderen of een<br />

negatieve reinforcer te vermijden.<br />

Hij concludeert daarbij ook dat de linker- en rechterhersenhelften geen homogene structuren<br />

zijn, maar een grote mate van regionale specificiteit kennen, waarbij vooral de verschillen<br />

tussen de posterieure en anterieure gebieden in het oog springen. Deze redenering volgend,<br />

suggereert Davidson dat de approach-avoidance mechanismen zich respectievelijk bevinden<br />

in de linker en rechter mediale delen van de prefrontale schors. Dit gebied, bleek al eerder,<br />

heeft een belangrijke regulerende functie bij controle van emotionele processen Deze laatste<br />

hypothese lijkt onder andere bevestigd te worden door PET studies van depressieve patiënten:<br />

dezen vertonen inderdaad minder activatie in de linker frontale gebieden dan controle-<br />

281


proefpersonen. Ook vond Davidson bij normale proefpersonen verschillen in het EEG bij<br />

aanbieding van positieve videofilms zoals spelende hondjes en negatieve videofilms zoals<br />

operatiescènes. Hierbij bleek dat er bij het kijken naar positieve video's een sterkere activatie<br />

in de linker frontale schors, en bij het kijken naar negatieve beelden een sterkere activatie in<br />

de rechter frontale schors optrad.<br />

9.7.2. Rechterhemisfeer: dominant voor affectieve processen<br />

Een tweede opvatting is dat de twee hemisferen niet zozeer in verwerking van valentie van<br />

emoties verschillen, doch dat de rechterhemisfeer in het algemeen beter 'geschikt' is voor de<br />

verwerking van affectieve processen dan de linkerhemisfeer. In extreme vorm betekent dit<br />

dat de rechterhemisfeer dominant is voor alle affectieve processen.<br />

Zoals eerder betoogd, vormen emoties geen homogeen proces, maar kunnen hierin verschillende<br />

deelcomponenten worden onderscheiden, zoals perceptie, bewuste beleving en expressie.<br />

Ook is het zo dat inputgerelateerde verwerking doorgaans met de posterieure, en<br />

outputgerelateerde verwerking met de anterieure schorsgebieden is geassocieerd. In de<br />

meeste affectstudies is er echter geen onderscheid gemaakt tussen deze deelprocessen van<br />

emotie, of verschillende corticale gebieden binnen een hemisfeer. Een uitzondering hierop<br />

vormt het onderzoek van Davidson. Volgens hem is het rechter posterieure pariëtale schorsgebied<br />

superieur in het begrijpen van emoties, onafhankelijk van de valentie. Daarentegen<br />

zou de linker anterieure schors superieur zijn in de expressie van positieve emoties, en<br />

rechter anterieure schors superieur zijn in expressie van negatieve emoties. Deze theorie<br />

gaat dus uit van een zeer complexe drievoudige interactie tussen hemisfeer (links, rechts),<br />

corticaal gebied (anterieur, posterieur) en emotieproces (begrijpen, expressie).<br />

Ook voor bovenstaande interactieve en meer genuanceerde opvattingen is echter nog weinig<br />

empirische steun gevonden. Wél wordt consistent in meerdere studies gerapporteerd dat de<br />

rechterhemisfeer betrokken is bij herkenning van gelaatsexpressies, onafhankelijk van valentie.<br />

Dit is onder andere aangetoond met 'chimerische" stimuli waarbij linker- en rechterhelften<br />

van een gezicht een verschillende emotionele expressie tonen (zie figuur 9.19). De meeste<br />

rechtshandige proefpersonen laten zich hierbij leiden door de expressie van de linkerhelft<br />

van het gezicht, die naar de rechterhemisfeer projecteert. Ook blijkt dat bij tachistoscopische<br />

presentatie van gezichten in het rechter en linker visuele veld, gezichten in het linker visuele<br />

veld doorgaans meer accuraat of sneller worden herkend dan gezichten in het rechter visuele<br />

veld.<br />

282


9.7.3. Rechterhersenhelft: onbewust, linkerhersenhelft: bewust<br />

Verschillen in verwerking van affectieve informatie tussen linker- en rechterhersenhelft zijn<br />

ook in verband gebracht met het bewustzijnsniveau van affectieve verwerking. Hierbij zijn<br />

twee soorten studies te onderscheiden, namelijk studies die zich richten op eigenschappen<br />

van de cortex, en studies die uitgaan van lagere subcorticale en limbische structuren. Hieronder<br />

volgt een korte beschouwing van deze studies.<br />

Corticale verwerking Vooral Gainotti heeft zich sterk gemaakt voor het standpunt dat de<br />

rechterhemisfeer verantwoordelijk is voor de regulatie van de onbewuste component van<br />

emotie. Zo vertonen patiënten met een rechterhemisfeer beschadiging bij pijnlijke of emotionele<br />

stimuli een kleinere GSR (galvanische huid reactie: een maat van fasische arousal).<br />

Patiënten met een linkerhemisfeer beschadiging vertonen daarentegen juist een grotere<br />

GSR op dezelfde stimuli. Mogelijk speelt hierbij de linkerhemisfeer een complementaire rol,<br />

die bestaat in controle of inhibitie van emotionele processen die door de rechterhemisfeer<br />

worden gereguleerd. Dit verklaart ook de versterkte emotionele reactiviteit van patiënten met<br />

een linkerhemisfeer beschadiging. Gainotti merkt hierbij op dat de rechterhemisfeer eigenlijk<br />

de rol lijkt te vervullen van functies, die doorgaans met subcorticale en limbische structuren<br />

zijn geassocieerd. De linkerhemisfeer zou dit niveau 'ontstegen' zijn, door ontwikkeling van<br />

hogere cognitieve vermogens zoals taalbegrip en spraak.<br />

Subcorticale en limbische structuren Lateralisatie van emotionele verwerkingsprocessen zijn<br />

ook in verband gebracht met subcorticale en limbische structuren. Juist deze structuren<br />

spelen immers een belangrijke rol spelen in de 'routing' (doorsturen) van de affectieve informatiestroom<br />

naar de neocortex. Zo vertoont volgens Tucker de rechterhemisfeer meer verbindingen<br />

met de amygdala dan de linkerhemisfeer. Dit zou dus mede kunnen bijdragen tot<br />

kenmerken die gevonden zijn voor de rechterhersenhelft, als een betere herkenning van kort<br />

aangeboden gelaatsexpressies<br />

Figuur 9.19 Kijk hierbij naar de neus van het<br />

gezicht. Als u rechtshandig bent, zult u waarschijnlijk<br />

het gezicht links als droef, en het gezicht<br />

rechts als vrolijk karakteriseren. Dit komt<br />

omdat de linkerhelft van het gezicht naar de<br />

rechter hersenhelft, waar mogelijk gezichtsexpressies<br />

worden herkend, projec-teert. Ontleend<br />

aan: Oatley & Jenkins (1996).<br />

Enige evidentie voor lateralisatie van<br />

processen op subcorticaal niveau bestaat in de vorm van neurotransmittersystemen als<br />

serotonine, noradrenaline en dopamine, die aan emotionele regulatieprocessen ten grondslag<br />

liggen. Deze systemen ontspringen in de hersenstam, doch blijken in hun projecties<br />

283


naar structuren in het limbisch systeem, striatum en cortex een zekere asymmetrie te vertonen.<br />

Zo blijkt dat het noradrenerge systeem meer projecties naar de rechter, en het dopaminerge<br />

systeem meer projecties naar de linker corticale hemisfeer heeft. Noradrenaline<br />

wordt bovendien vaak met regulatie van perceptuele en dopamine met regulatie van motorische<br />

functies geassocieerd. Volgens Tucker brengt dit met zich mee dat de rechterhemisfeer<br />

meer met de 'emotie' (= inputgerelateerde) en de linkerhemisfeer met 'motivatie' (outputgerelateerde)<br />

processen is geassocieerd.<br />

Er is echter nog zeer weinig empirisch onderzoek gedaan naar de mate van lateralisatie van<br />

limbische structuren als hypothalamus, amygdala en gyrus cinguli tijdens affectieve verwerking.<br />

Een uitzondering vormen echter studies van Morris, waarin gebruik is gemaakt van<br />

neuroimaging in de vorm van PET. Hierbij werden gemaskeerde en niet-gemaskeerde stimuli,<br />

als boze en neutrale gezichten, aan proefpersonen gepresenteerd. Gemaskeerde gezichten<br />

werden zo kort aangeboden dat zijn niet bewust door de proefpersoon werden waargenomen.<br />

Ongemaskeerde stimuli werden wél bewust waargenomen. Boze gezichten waren<br />

vooraf extra aversief gemaakt door koppeling aan een luide toon. Het bleek nu dat alleen de<br />

aversieve, niet bewust waargenomen, boze gezichten een sterkere activatie van de rechter<br />

amygdala teweegbrachten. De gezichten die wél bewust waren waargenomen, lieten een<br />

sterkere activatie van de linker amygdala zien. De studies van Morris tonen dus aan dat<br />

lateralisatie van limbische structuren vooral optreedt als functie van het niveau van verwerking<br />

(bewust-onbewust) van aversieve stimuli.<br />

9.8 Neurotransmittercircuits<br />

De regulatie van emotionele processen in de hersenen berust op een samenspel van structurele<br />

en energetische factoren. Onder structurele factoren kan hier de werking van mechanismen<br />

in amygdala, hypothalamus en orbitofrontale schors worden verstaan. Deze hebben,<br />

simpel gezegd, als primaire taak vast te stellen wat de valentie of affectieve betekenis is van<br />

prikkels uit de omgeving, en deze ververvolgen te ‘vertalen’ in actieprogramma’s. Met energetische<br />

factoren worden daarentegen neurotransmitters of hormonen bedoeld, die deze<br />

processen verder moduleren, dat wil zeggen hen verzwakken of versterken. Zij verlenen als<br />

het ware aan de emoties hun intensiteit. In de volgende paragrafen worden de structuren en<br />

circuits in de hersenen behandeld, die daarbij zijn betrokken.<br />

9.8.1 Ventraal tegmentum<br />

Neuroaffectieve circuits kennen een grote mate van connectiviteit. Zo heeft de amygdala niet<br />

alleen verbindingen met de hypothalamus en orbitofrontale schors, maar ook met lagere<br />

284


structuren in de hersenstam zoals het ventrale deel van het tegmentum (zie figuur 9.20). Ook<br />

zijn er reciproke verbindingen tussen de prefrontale schors en ditzelfde gebied. Daarom<br />

spelen niet alleen amygdala, het anterieure cingulate gebied en orbitofrontale schors, maar<br />

ook het ventraal tegmentum, zij het op een meer basaal niveau, een rol in detectie van reinforcers.<br />

In het tegmentum bevinden zich twee belangrijke celgroepen die betrokken zijn bij de<br />

productie van dopamine, namelijk het ventraal tegmentum en de substantia nigra (zwarte<br />

substantie).<br />

Figuur 9.20 Dwarsdoorsnede van het tegmentum,<br />

met daarin enkele belangrijke kerngebieden.<br />

Het ventraal tegmentum heeft vele verbindingen<br />

met het ventrale deel van het<br />

striatum, de substantia nigra met het<br />

dorsale deel van het striatum. Figuur<br />

9.20 toont ook andere belangrijke structuren<br />

in het tegmentum, zoals het periaquaductale<br />

grijs, dat later wordt besproken.<br />

Pijnstillers en placebo’s activeren dezelfde gebieden in brein<br />

Hetzelfde circuit in de hersenen dat actief is bij toediening van pijnonderdrukkers<br />

(opiaten) blijkt volgens recent onderzoek van Petrovic van het<br />

Korolinska instituut in Zweden ook gevoelig te zijn voor placebo’s (nepmiddelen).<br />

Dit bleek uit neuroimaging onderzoek waar-bij proefpersonen zowel<br />

een pijnstiller als placebo kregen ingespoten. De pijnstimulus was een hitteprikkel<br />

toegediend op de rug van de hand. Gebieden in het anterieure<br />

cingulate gebied, hersenstam en orbitofrontale schors bleken op de scans<br />

in beide situaties actief. Bovendien bleek bij proefpersonen die na afloop<br />

een groter pijnonderdrukkend effect rap-porteerden van de placebo, ook<br />

sprake te zijn van sterkere activatie in het anterieure cingulate gebied. Mogelijk<br />

beschikken deze personen over veel opiate receptoren in deze gebieden<br />

van het limbisch systeem, suggereren de onderzoekers.<br />

9.8.2 Medial forebrain bundle<br />

Een belangrijk onderdeel van de neurotransmitercircuits circuits in de hersenen vormt de<br />

'medial forebrain bundle' (MFB). Dit is een bundel axonen in het mediale vlak van de herse-<br />

285


nen, die delen van het ventrale tegmentum via de laterale hypothalamus verbindt met structuren<br />

in het basale deel van de frontale hersenen ('basal forebrain') en de orbitofrontale<br />

schors (zie ook figuur 9.21). De MFB bestaat uit lange, zowel opstijgende als afdalende,<br />

axonen met korte vertakte axonen naar nabijgelegen structuren. Een belangrijk aspect hierbij<br />

is dat de MFB ook vele opstijgende banen bevat, afkomstig van noradrenerge, serotonerge<br />

en dopaminerge neuronen in de hersenstam, die projecteren naar de frontale schorsgebieden.Met<br />

name de dopaminerge banen blijken een cruciale rol te spelen bij beloning van<br />

gedrag, en controle van motoriek.<br />

9.8.3 Anatomie van de dopaminerge circuits<br />

De zelfstimulatieproeven van Olds en Milner hebben de weg geopend naar het onderzoek<br />

naar dopaminerge circuits in de hersenen. Gebleken is dat dopamine de respons van gebieden<br />

in hersenen zoals hypothalamus, amygdala, en orbitofrontale schors die betrokken zijn<br />

bij het herkennen of encoderen van beloning, kan versterken. Dopamine wordt wel gezien als<br />

een onderdeel van het extrathalamische neurotransmitter systeem dat de processen in de<br />

cortex activeert (zie hoofdstuk 7.2 van dit boek).<br />

Er bestaan drie dopaminerge circuits (figuur 9.21). Alle drie circuits ontspringen in het mesencephalon,<br />

en wel in het tegmentum. Zij lopen parallel met of maken deel uit van de MFB.<br />

In de substantia nigra (meer precies: de pars compacta, aangeduid als SNpc of gebied A9)<br />

ontspringt de nigrostriate baan. Dit circuit is vooral betrokken bij de regulatie van motoriek en<br />

projecteert naar het neostriatum (nucleus caudatus en putamen: in figuur 9.21 aangeduid als<br />

dorsaal deel). De twee andere circuits spelen vooral een rol bij regulatie van beloning.<br />

Figuur 9.21 Boven: drie<br />

verschillende dopaminerge<br />

banen. A9 en A10 zijn aanduidingen<br />

van celgroepen in<br />

het tegmentum, respectievelijk<br />

substantia nigra (pars<br />

compacta) en het ventrale<br />

deel van het tegmentum.<br />

Beide gebieden zijn betrokken<br />

bij dopamineproductie,<br />

maar hebben een verschillend<br />

effect op het striatum<br />

en frontale schorsgebieden.<br />

Onder: anatomie van medial<br />

forebrain bundle (MFB),<br />

met daarin de belangrijkste<br />

dopaminerge banen<br />

286


Dit zijn achtereenvolgens het mesolimbisch circuit en het mesocorticale circuit. De oorsprong<br />

van beide banen is een cellencomplex in het tegmentum vlak naast de substantia nigra, het<br />

ventrale tegmentum gebied, A10 genoemd. Het mesolimbische circuit projecteert via de MFB<br />

naar het ventrale deel van striatum, de zogenaamde nucleus accumbens (dit is een kerngebied<br />

dat tegen het septum aanligt). Deze banen passeren de hippocampus en amygdala. Het<br />

mesocorticale circuit heeft bij primaten en de mens veel projecties naar de prefrontale (orbitofrontale)<br />

schors, hippocampus en anterieure cingulate schors. Ook zijn er projecties naar<br />

de temporale en pariëtale associatiegebieden. Het mesocorticale en mesolimbische systeem<br />

blijken ook een rol te spelen bij twee subvormen van schizofrenie die worden aangeduid als<br />

positieve en negatieve symptomen. Bij positieve symptomen staan hallucinaties en wanen op<br />

de voorgrond, bij negatieve symptomen emotionele vlakheid en passiviteit.<br />

Positieve symptomen zouden mede veroorzaakt kunnen worden door een overactivatie van<br />

het mesolimbische systeem, terwijl de negatieve symptomen mogelijk samenhangen met<br />

een onderactivatie van het mesocorticale systeem. De tweede vorm, die dus vooral tot uiting<br />

komt in een onderactivatie van de prefrontale schorsgebieden, is ook minder gevoelig voor<br />

behandeling met antipsychotische farmaka. Volgens Weinberger is het primaire defect bij<br />

schizofrenie de verminderde werking van het mesocorticale systeem. Dit zou namelijk gepaard<br />

gaat met een verminderde inhibitoire feedback vanuit de prefrontale schors naar gebieden<br />

in het limbisch systeem en hersenstam. Dit leidt dan vervolgens weer tot overreactiviteit<br />

van het mesolimbische systeem.<br />

9.8.4 Invloed van van dopamine op het affectieve systeem<br />

Wat doet dopamine? Er is veel onderzoek gedaan naar psychofarmaka die de werking van<br />

dopamine versterken (agonisten) of verzwakken (antagonisten). Dit heeft aangetoond dat<br />

dopamine het proces van beloning kan versterken. Zo zal spiroperidol, een stof die dopamine<br />

receptoren blokkeert, zelfstimulatiegedrag of geconditioneerde responsen van ratten en apen<br />

in een instrumenteel leerparadigma onderdrukken. Dit is niet louter een gevolg van blokkering<br />

van de motorrespons, maar kan eerder worden toegeschreven aan een verminderd<br />

effect van de beloning zelf. Voor dopamine-agonisten wordt het tegenovergestelde effect<br />

gevonden. Met name stoffen als amfetamine en cocaïne verhogen de frequentie van responderen<br />

in zelfstimulatie-experimenten. Dit blijkt uit experimenten waarbij proefdieren zichzelf<br />

elektrisch stimuleren, maar ook in experimenten waarbij zij zichzelf deze stoffen toedienen<br />

(hetzij in bloedbaan, of in rechtstreeks in hersengebieden als de nucleus accumbens zelf).<br />

Het versterkend effect van elektrische zelfstimulatie en dopamine-agonisten blijkt vooral op<br />

287


te treden bij stimulatie van structuren in het mesolimbisch circuit, dus het traject van ventraal<br />

tegmentum naar nucleus accumbens.<br />

De productie van dopamine is afhankelijk zogenaamde opiate-receptoren. Dit zijn receptoren<br />

die vooral gevoelig zijn voor opiaten zoals morfine en cocaïne. Cellen waarin zich deze receptoren<br />

bevinden, hebben als eigenschap dat zij de werking van inhiberende neurotransmitters<br />

(als GABA) op dopaminerge neuronen opheffen. Het netto resultaat is dus een versterkte<br />

dopamineproductie.<br />

Dopamine: beloner of aandachtstrekker?<br />

Omdat opiaten als cocaïne en heroïne de dopamineproductie van cellen in het ventrale<br />

tegmentum versterken, menen onderzoekers als Wise in Canada en Volkow in<br />

de VS dat dopamine ook een belangrijk rol speelt in het verslavingsgedrag. Recente<br />

studies lijken echter te aan te tonen dat het motiverend effect van dopamine niet louter<br />

berust op het feit dat het een 'beloningstransmitter' is, dat wil zeggen een neurotransmitter<br />

die een prettig gevoel produceert. Vermoedelijk speelt dopamine een<br />

meer algemene rol als aandachtstrekker. Deze laatste functie van dopamine valt ook<br />

beter te rijmen met het feit dat bij aandachtstoornissen als ADHD (Attention Deficit<br />

and Hyperactivity Disorder), en bij sommige vormen van schizofrenie sprake is van<br />

een verhoogde dopamineproductie. Bij schizofrenen blijkt bovendien een verhoogde<br />

dopamineproductie in het striatum samen te gaan met een verminderde activatie van<br />

de prefrontale schors bij het verrichten van de Wisconsin test (zie voor het laatste de<br />

recente studie van Meyer-Lindenberg). Deze test doet vooral een beroep op de ‘executieve’<br />

functies in de prefrontale schors. Mogelijk draagt de verhoogde dopamineproductie<br />

bij deze patiënten bij tot een sterkere afleidbaarheid door prikkels uit de<br />

omgeving, en tot de grote betekenis die wordt toegekend aan irrelevante prikkels.<br />

Ook het verschijnsel van reductie van prepulsinhibitie (PPI) in schizofrenen, in paragraaf<br />

9.3.2 besproken, zou kunnen wijzen op een stoornis in dopamineproductie.<br />

Het effect van stimulatie van deze opiate-receptoren is echter afhankelijk van het specifieke<br />

gebied in de hersenen waar deze receptoren zich bevinden. In het periaquaductale grijs (een<br />

cluster cellen in het tegmentum, zie figuur 9.20) leidt het vooral tot reductie van pijn. In het<br />

ventraal tegmentum en ventraal striatum blijkt het dopamine dat vrijkomt door stimulatie van<br />

de opiate-receptoren vooral de effecten van beloning en instrumenteel leren te versterken.<br />

Toediening van naloxone, een stof die opiate-receptoren blokkeert, heft in deze gebieden<br />

ook het stimulerend effect van opiaten op het leergedrag op.<br />

Affect en dopamine Het affectieve netwerk en de dopaminerge banen volgen in het brein<br />

eigen circuits. Het eerste is vooral een ‘computationeel’, het tweede een ‘energetisch’ systeem.<br />

Dit roept de vraag op hoe deze systemen met elkaar interacteren? Meer specifiek:<br />

hoe kan dopamine het effect van een emotionele prikkel in de hersenen moduleren? All<br />

288


eerder is in dit hoofdstuk aangegeven dat de amygdala binnen het limbisch systeem een<br />

sleutelrol speelt bij de verwerking van affectieve prikkels (zie bijvoorbeeld figuur 9.11). De<br />

amygdala ontvangt bovendien visuele en auditieve input uit de temporaal kwab van hogereorde<br />

representaties (objecten, gezichten, stemmen, zie figuur 9.4). Het meest logische<br />

scenario lijkt dus dat binnen de amygdala een eerste evaluatie van de valentie (affectieve<br />

betekenis) van een prikkel plaatsvindt. De centrale nucleus van de centrale nucleus stuurt<br />

vervolgens, na detectie van de positieve reinforcer een signaal naar het ventraal tegmentum<br />

dat op zijn beurt via de nucleus accumbens dopamine vrijmaakt. Dit koppelt dan weer terug<br />

naar het affectieve systeem waar het een modulerend effect heeft op de affectieve processen<br />

als beleving en actiebereidheid.<br />

Dopamine heeft ook een effect op affectieve leerprocessen. Zo kan het via een terugkoppeling<br />

naar de emotionele circuits de neurale verbindingen tussen stimulus en respons versterken<br />

Het zou daarbij met name kunnen bijdragen tot versterking van de neurale connecties<br />

tussen a) primaire en secundaire reinforcers (in de orbitofrontale schors) en b) de respons en<br />

secundaire reinforcers (in basale ganglia). Mogelijk is hierbij hetzelfde mechanisme van longterm-potentiation<br />

(LTP) werkzaam, dat ook bij leerprocessen in de hippocampus een rol<br />

speelt. In tegenstelling tot cognitief leren, zou echter bij instrumenteel conditioneren van<br />

emotioneel gedrag LTP vooral optreden in de ‘actiecircuits' in de prefrontale schors en basale<br />

ganglia.<br />

9.8.5 Depressie: de rol van noradrenaline, serotonine en stresshormonen<br />

Depressiviteit is een pathologische aandoening die gekenmerkt is door een neerslachtige<br />

stemming, een verminderde belangstelling voor en plezier in dagelijkse bezigheden. Vaak is<br />

er ook sprake van een gevoel van vermoeidheid, slapeloosheid, denk-, geheugen- en concentratiestoornissen.<br />

Naar schatting 10 procent van de bevolking (bij vrouwen ligt dit percentage<br />

iets hoger) lijdt gedurende zijn leven aan een ernstige, korte of langdurige, depressieve<br />

stoornis. Van de depressieve patiënten pleegt ongeveer 15% jaarlijks zelfmoord. Sommige<br />

patiënten vertonen daarbij ook manische fasen, dat wil zeggen perioden van grote opgewondenheid.<br />

Men spreekt dan van een bipolaire stemmingsstoornis, in tegenstelling tot een<br />

unipolaire stoornis die hoofdzakelijk bestaat uit neerslachtigheid. Depressie heeft ook een<br />

ingrijpende invloed op cognitieve functies als geheugen, aandacht en bewustzijn. Tweelingenonderzoek<br />

heeft aangetoond dat er bij depressiviteit sprake is van een duidelijke erfelijke<br />

factor. De kans dat beide leden van een eeneiïge tweeling de ziekte hebben, is namelijk veel<br />

hoger dan bij broers en zusters. Het is echter nog onduidelijk welke chromosomen de drager<br />

zijn van de genen voor depressiviteit.Veel onderzoek naar depressie heeft zich gericht op de<br />

rol van biochemische factoren. Twee neurotransmitters, die beiden behoren tot de groep van<br />

289


aminozuren (monoaminen), namelijk noradrenaline en serotonine, blijken daarbij van belang.<br />

Dopamine blijkt hier een meer ondergeschikte rol te spelen.<br />

Noradrenaline Depressieve patiënten vertonen vaak een verlaagd niveau van metabolieten<br />

(afbraakstoffen) van noradrenaline in urine en cerebrospinale vloeistof. Ook blijkt uit postmortem<br />

onderzoek van de hersenen van depressieve patiënten dat zij beschikken over een<br />

relatief groot aantal noradrenerge receptoren in postsynaptische corticale cellen. Dit wordt<br />

wel gezien als een compensatoire reactie op het verlaagde noradrenalineniveau in de synaptische<br />

verbindingen.<br />

De mogelijke relatie tussen noradrenaline en depressieve stoornissen kwam ook naar voren<br />

uit onderzoek dat aantoonde dat hoge-bloeddruk patiënten na behandeling met reserpine<br />

depressieve klachten ontwikkelden. Reserpine heeft behalve een bloeddrukverlagende werking<br />

ook als eigenschap dat het de aanmaak van monoaminen afremt. Stoffen die de natuurlijke<br />

afbraak van monoaminen tegengaan (door de stof monoamine oxydase, MAO) lijken het<br />

tegenovergestelde effect te hebben, namelijk stemmingsverbetering. Deze zogenaamde<br />

'MAO-remmers' waren de eerste antidepressiva die op de markt kwamen.<br />

Serotonine Een andere categorie van monoaminen is serotonine. De rol van serotonine bij<br />

depressieve stoornissen kwam eind 1980 aan het licht door de ontdekking dat psychofarmaca<br />

zoals Prozac en Praxil depressieve klachten deden verdwijnen. Deze nieuwe generatie<br />

stoffen hebben als eigenschap dat zij de heropname van serotonine tegengaan. Zij blijken<br />

ook vaak effectiever en geven minder negatieve bijverschijnselen dan de eerste categorie<br />

antidepressiva, de MAO-remmers. Dit komt omdat hun werking veel selectiever is: zij grijpen<br />

vooral in op heropname van serotonine, en veel minder op die van noradrenaline en dopamine.<br />

Depressieve en suïcidale patiënten vertonen vaak verlaagde niveaus van serotonine in hun<br />

hersenen. Soms is er ook sprake van toename van receptoren, hetgeen mogelijk (evenals bij<br />

verlaagde noradrenaline) een compensatoire reactie is op het verlaagde serotonineniveau in<br />

de synapsen van corticale cellen. Men vermoedt dat verlaagde serotonineniveaus ook aanleiding<br />

kunnen zijn tot verlaagde productie van noradrenaline, of het effect hiervan afdempt.<br />

Stresshormonen Een derde kenmerk van depressieve stoornissen is een verstoring in de<br />

hormonale regulatie. Depressieve patiënten vertonen vaak een verhoogde productie van de<br />

stof CRF die door de hypothalamus wordt afgescheiden, en de hypofysevoorkwab aanzet tot<br />

productie van ACTH. De paraventriculaire nucleus (PVN) in de hypothalamus bevat kernen<br />

met een zekere plasticiteit. Dit wil zeggen dat zij kenmerken van stressoren kunnen leren<br />

‘herkennen’. Dit gebeurt via neurotransmitters als glutamaat en GABA die de synapsen in<br />

de PVN gevoeliger maken voor nieuwe stressprikkels. Wat weer leidt tot to productie van<br />

CRF en cortisol via de hypothalamus-hypofyse-bijnierschors-as.<br />

290


Normaal gesproken hebben stresshormonen zoals cortisol een remmend effect op de productie<br />

van CRF en noradrenaline. Daardoor blijven deze systemen in een toestand van<br />

evenwicht, en wordt de neurale respons op stressvolle stimuli afgedempt. Bij depressie is<br />

mogelijk deze balans verstoord, en is een kunstmatige ingreep (in de vorm van toediening<br />

van antidepressiva) nodig om deze balans te herstellen. Het feit dat depressieve patiënten<br />

vaak een verminderd volume van de hippocampus vertonen, hangt mogelijk samen met de<br />

verhoogde cortisolproductie. Uit dieronderzoek is namelijk gebleken dat chronische stress,<br />

en cortisolproductie, cellen in hippocampus vernietigt.<br />

Door onderzoekers als Nemeroff en Plotsky uit de VS is aangetoond dat omgevingsfactoren<br />

ook kunnen bijdragen tot een verhoogde CRF-productie. Dit bleek uit onderzoek met jonge<br />

ratten die de zorg van de moeder moesten ontberen. Behandeling met serotonineheropnameremmers<br />

bleek daarbij te leiden tot herstel van de CRF-productie tot het normale niveau.<br />

Dezelfde onderzoekers suggereren dat mogelijk ook bij de mens jeugdtrauma's als mishandeling<br />

en verwaarlozing in de vroege jeugd tot dezelfde chronische stressreacties (en depressiviteit)<br />

kunnen leiden, met name bij kinderen die hiervoor al een verhoogde genetische<br />

predispositie vertonen.<br />

Het stresshormoon cortisol heeft tenslotte ook een effect op de serotonine receptoren. Dit is<br />

echter een complex effect: in de hippocampus leidt het tot verminderde activiteit van 5HT1A<br />

receptoren, maar in de cerebrale cortex juist tot grotere activiteit van 5HT2 receptoren. De<br />

balans tussen beide type receptoren zou mogelijk mede ten grondslag kunnen liggen aan<br />

depressie. Ondanks het gunstig effect voor de behandeling van depressies, heeft het onderzoek<br />

naar antidepressiva nog weinig inzicht verschaft in de hersenmechanismen (in het<br />

bijzonder de eerder besproken emotionele circuits) die depressie veroorzaken. Er ontbreekt<br />

eigenlijk nog een goede theorie die aangeeft hoe de verschillende genetische, neurale, biochemische<br />

en hormonale factoren met elkaar samenhangen, en hoe zij afzonderlijk of gezamenlijk<br />

tot depressieve stoornissen kunnen leiden.<br />

Serotonine, amydala en depressie<br />

Serotonine heeft een effect op cellen in amygdala, hypothalamus en hogere corticale gebieden.<br />

Neuroimaging (PET) studies hebben laten zien dat gebieden als amygdala en orbitofrontale<br />

schors en het anterieure cingulate gebied een verhoogde activatie vertonen bij depressieve patiënten.<br />

Het is bekend dat de centrale nucleus van amygdala directe verbindingen heeft met cellichamen<br />

in de hypothalamus die het stresshormoon CRF produceren.<br />

De amygdala bevat niet alleen targetneuronen voor serotonine, maar ook voor bijnierschorshormonen<br />

als cortisol. Dit betekent dat zij niet alleen betrokken is bij de neurale controle van<br />

endocriene responsen, maar hiervan ook feedback ontvangt.<br />

Er zijn aanwijzingen dat in de amygdala specifieke celgroepen bestaan die reageren op verstoring<br />

in 'endogene' signalen, zoals een verstoring in het evenwicht van hormonen of neurotransmitters.<br />

291


Het complexe regelsysteem dat ten grondslag ligt aan deze neurochemische processen<br />

suggereert dat depressie mogelijk niet één maar meerdere oorzaken heeft. Er zijn echter ook<br />

diverse aanwijzingen dat de amygdala een centrale rol speelt bij (unipolaire) depressieve<br />

stoornissen. Dit is hieroven puntsgewijs samengevat. Een scenario zou kunnen zijn dat<br />

genetische factoren in interactie met omgevingsfactoren leiden tot een verminderde productie<br />

van kritische neurotransmitters als serotonine.<br />

Het neurochemisch signaal dat het gevolg is van deze ontregelde toestand bereikt vervolgens<br />

emotionele centra in de hersenen (zie figuur 9.23). Mogelijk betreft dit een affectief<br />

netwerk bestaande uit amygdala, orbitofrontale schors en het anterieure cingulate gebied.<br />

Met name in de amygdala zou het neurochemische signaal kunnen leiden tot stimulatie van<br />

dezelfde groepen neuronen die ook betrokken zijn bij evaluatie van het belonings- en strafkarakter<br />

van stimuli. De hierdoor (van binnenuit) ontstane negatieve stemming 'kleurt' dan als<br />

het ware de perceptie van stimuli uit de omgeving of ‘gedachten’. Mogelijk veroorzaakt dit<br />

eveneens een grotere gevoeligheid voor stressvolle stimuli uit de omgeving, die vervolgens<br />

via de hypothalamus weer stressreacties ontketenen. Via terugkoppeling van de stresshormonen<br />

naar de amygdala zou een toestand van chronische overstimulatie kunnen ontstaan,<br />

die leidt tot chronische depressieve klachten.<br />

genetische<br />

factoren<br />

stress<br />

invloeden<br />

verlaagd<br />

serotonine<br />

nivo<br />

hypothalamus<br />

(stress<br />

reactie)<br />

verhoogde activatie<br />

amygdala en orbitofrontale<br />

schors<br />

stemmings<br />

anomalie<br />

chronisch<br />

verhoogde<br />

CRF, ACTH, cortisol<br />

Figuur 9.23 Hypothetisch model voor neurochemische regulatie van depressie. Centraal element is de amygdala.<br />

Genetische en omgevingsinvloeden leiden tot een verhoogde activatie van amygdala en mogelijk de<br />

orbito-frontale schors. De hierdoor ontstane stemmingsanomalie leidt via de hypothalamus tot een chronisch<br />

verhoogde produktie van stresshormonen (cortisol, CRF: Corticotroop Release Factor en ACTH: Adrenocorticotroop<br />

hormoon) die ook de amygdala als targetorgaan hebben<br />

292


Aanbevolen literatuur<br />

<br />

Bains J.S. et al. (2015) Stress-related synaptic plasticity in the hypothalamus<br />

Nature reviews Neuroscience, vol. 16, 377-388<br />

<br />

<br />

<br />

<br />

<br />

<br />

<br />

<br />

Damasio, A.R. (1995). Descartes' Error. Emotion, Reason, and the Human<br />

Brain. New York: AVON Books<br />

Ekman, P. (1994). The Nature of Emotion. New York: Oxford University Press<br />

Gainotti, G., Caltagirone, C. & Zoccolotti, P. (1993). Left/Right and Cortical/Subcortical<br />

dichotomies in the neuropsychological study of human emotions.<br />

Cognition and Emotion, 7, 71-93.<br />

Gray, J. A. (1987). The psychology of fear and stress. Cambridge, England:<br />

Cambridge University Press.<br />

Lane, R.D. & Nadel, L. (2000). Cognitive neuroscience of Emotion. New York:<br />

Oxford University Press<br />

LeDoux, J.E. (1996). The Emotional Brain. New York: Simon & Schuster.<br />

Rolls, E.T. (2000). Precis of the brain and emotion. Behavioral and Brain Sciences,<br />

2, 177-191<br />

Rolls, E.T & Treves, A. (1998). Neural networds and Brain Function. Oxford<br />

University Press. Inc. Ne York.<br />

293


Testvragen<br />

• Welke drie aspecten of ‘dimensies ‘spelen bij emoties een rol? Geef hiervan een korte beschrijving.<br />

Wat is het verschil tussen ‘emotie’ en ‘gevoel’?<br />

Geef met een schema aan hoe de interactie tussen cognitie en emotie kan worden voorgesteld.<br />

Noem ook de verschillende routes die daarbij kunnen worden onderscheiden.<br />

• Er bestaan verschillende opvattingen over de relatie tussen emoties en lichamelijke reacties. Welk<br />

van deze opvattingen wordt momenteel het meest plausibel geacht?<br />

• Wat verstaat men onder a) positieve en negatieve reinforcers en b) primaire en secundaire reinforcers?<br />

Geef van elk een voorbeeld.<br />

• Waarop berust klassiek conditioneren? Geef ook een voorbeeld van enkele basale emotionele reacties<br />

die via dit mechanisme tot stand komen.<br />

• Beschrijf het schema dat Rolls hanteert bij zijn indeling van emoties, uitgaande van het onderscheid<br />

tussen positieve en negatieve reinforcers.<br />

• Noem enkele stoornissen in het gedrag die kunnen optreden bij laesies van het orbitofrontale gebied.<br />

• Beschrijf de neurale circuits die volgens Damasio betrokken zijn bij de regulatie van primaire en secundaire<br />

emoties.<br />

• LeDoux heeft aangegeven dat geconditioneerde vreesreacties via twee routes in de hersenen tot<br />

stand kunnen komen: een directe en een indirecte route. Beschrijf elk van deze routes.<br />

• In welke mate worden affectieve processen door de linker- en rechterhersenhelft gereguleerd.?<br />

• Beschrijf de voornaamste dopaminerge circuits in de hersenen. Welke circuit speelt vooral een rol in<br />

regulatie van beloning?<br />

• Depressie wordt door meerdere factoren in het brein bepaald. Geef een toelichting op een mogelijk<br />

hierbij betrokken circuit in de hersenen.<br />

293


Hoofdstuk 10 Lateralisatie en taal<br />

Inleiding……………………………295<br />

Lateralisatie……………………….295<br />

Getalbegrip………………………..311<br />

Taal: algemene aspecten……… 314<br />

Woordverwerking………………..317<br />

Van woorden naar zinnen………333<br />

294


10<br />

Lateralisatie en taal<br />

10.1 Inleiding<br />

In het laatste hoofdstuk van dit boek komen twee onderwerpen aan de orde, namelijk lateralisatie<br />

(ook wel hemisferische specialisatie genoemd) en taal. De koppeling van deze twee<br />

onderwerpen is niet toevallig, omdat van de hogere cognitieve functies vooral taalprocessen<br />

met verschillen in functioneren van de linker en rechter cerebrale hemisfeer in verband zijn<br />

gebracht. Dit wil echter niet zeggen dat hemisferische verschillen louter terug te voeren zijn<br />

tot verschillen in verbale (taalachtige) versus niet verbale verwerking. Ook andere cognitieve<br />

functies zijn afhankelijk van specifieke kenmerken van de hemisferen. In dit hoofdstuk zal<br />

eerst worden ingegaan op algemene principes die bij hemisferische specialisatie een rol<br />

spelen. Daarna zal het onderwerp taal worden besproken.<br />

10.2 Lateralisatie<br />

Het feit dat de mens over twee hemisferen beschikt, is niet alleen voor de wetenschap, maar<br />

ook de 'mens in de straat' een boeiend gegeven. Dit blijkt uit de vele populairwetenschappelijke<br />

publicaties over de mogelijke verschillen tussen de corticale hemisferen.<br />

Hierbij wordt vaak van simpele tweedelingen uitgaan. Zo zou de linkerhemisfeer rationeel,<br />

linguïstisch en analytisch, en de rechterhemisfeer intuïtief, ruimtelijk en holistisch van aard<br />

zijn. In dit hoofdstuk zal echter worden aangevoerd dat deze simpele tweedelingen niet altijd<br />

overeenstemmen met de werkelijkheid. Dit heeft enerzijds te maken met de complexe structuur<br />

van cognitieve functies, en anderzijds met het feit dat beide hemisferen in staat zijn om<br />

de meeste van deze functies uit te voeren. De populaire opvatting dat de mens twee hersenhelften<br />

heeft die elk een specifieke rol vervullen, lijkt dus in grote lijnen onjuist. In de<br />

volgende paragrafen zal op een aantal belangrijke aspecten van cerebrale organisatie en<br />

lateralisatie worden ingegaan. Dit zijn achtereenvolgens, a) anatomische kenmerken van de<br />

beide hemisferen en hun verbindingen; b) evolutionaire aspecten, c) methoden voor onderzoek<br />

naar cerebrale lateralisatie zoals laterale input taken en de 'split-brain' benadering, en<br />

d) lateralisatie van hogere corticale functies.<br />

295


10.2.1 Anatomie en functie van de cerebrale hemisferen<br />

Het menselijk lichaam vertoont een sterke symmetrie. Dit blijkt allereerst uit de paarsgewijs<br />

geplaatste lichaamsdelen zoals armen, benen en zintuigen. Ook de functies van onze zintuigen,<br />

armen en benen vertonen een sterke symmetrie. Deze functionele overeenkomst blijkt<br />

echter niet alleen op perifeer niveau. Ook de gebieden in de hersenen waarnaar zintuigen en<br />

motoriek projecteren (de primaire sensorische en motorische gebieden) blijken vrijwel elkaars<br />

spiegelbeeld te zijn. Dit komt het duidelijkst tot uiting in de bekende 'homunculi' van de<br />

somatosensorische en motorische schors (zie figuur 10.1).<br />

De primaire visuele en auditieve schorsgebieden kennen eveneens een strikte symmetrie:<br />

gebieden voor analyse van kleur, vorm en beweging, maar ook voor analyse van geluidskenmerken<br />

zijn structureel gelijk in de linker- en rechterhemisfeer. Deze symmetrische structuur<br />

geldt, met enkele uitzonderingen, niet alleen voor de primaire sensorische gebieden,<br />

maar ook voor de secundaire gebieden, die de 'zetel' vormen van hogere mentale functies<br />

als geheugen, aandacht en bewustzijn.<br />

Figuur 10.1 De symmetrische topografische structuur van de motorische schors. Deze symmetrie geldt ook<br />

voor het tastgebied (somatosensorische schors) en de auditieve en visuele projectiegebieden.<br />

De symmetrische structuur van onze hersenen suggereert dat beide hemisferen eigenlijk<br />

autonome, en vrijwel identieke eenheden van informatieverwerking vormen. Dit idee wordt<br />

mede ondersteund door het gegeven dat gebieden binnen een hemisfeer meer onderlinge<br />

verbindingen hebben, dan gebieden die in verschillende hemisferen zijn gelegen. Samenvattend<br />

suggereert het hier geschetste anatomische beeld dus eerder een functionele gelijkheid<br />

dan ongelijkheid van de hemisferen.<br />

Asymmetrie en functionele specialisatie. Er zijn echter ook tekenen van asymmetrie in de<br />

functionele organisatie van de hersenen. Het meest duidelijke voorbeeld hiervan is een<br />

296


eigenschap als links- rechtshandigheid. Voor ongeveer 90% van de bevolking geldt dat de<br />

motorische functies van de rechterhand beter ontwikkeld zijn dan die van de linkerhand. Voor<br />

de meeste (ongeveer 95%) rechtshandigen wordt bovendien de spraak door de linkerhemisfeer<br />

gecontroleerd. Visuospatiële aandachtsfuncties blijken daarentegen beter ontwikkeld te<br />

zijn in de rechter posterieure hemisfeer. Een partiële aandachtstoornis als 'attentional neglect'<br />

is bijvoorbeeld sterker bij laesies in de rechter dan linker pariëtale schors. Er blijken ook<br />

anatomische verschillen te bestaan tussen de linker- en rechterhersenhelften. Het duidelijkste<br />

voorbeeld hiervan vormt het planum temporale (zie figuur 10.2).<br />

Figuur 10.2 Horizontale doorsnede van de<br />

temporaalkwab met daarbij aangegeven het<br />

rechter en linker planum temporale.<br />

Deze verschillen zijn aan het licht gekomen<br />

in een onderzoek dat Norman<br />

Geschwind deed op de hersenen van<br />

rechtshandigen. Bij 65% van deze<br />

rechtshandigen bleek het planum temporale<br />

sterker ontwikkeld te zijn in de<br />

linker- dan rechterhemisfeer. 24%<br />

vertoonde geen verschil en 11 % vertoonde<br />

een groter oppervlak in de rechterhemisfeer. Recente studies waarbij gebruik is<br />

gemaakt van MRI technieken, hebben echter minder duidelijke aanwijzingen opgeleverd van<br />

een verschil in anatomie van het planum temporale in de linker- en rechterhemisfeer. Microanatomisch<br />

onderzoek heeft daarentegen wél verschillen in structuur en organisatie van<br />

celgroepen in de linker en rechter posterieure temporale hemisferen aan het licht gebracht.<br />

Zo blijken bijvoorbeeld neuronen in de linker temporaalschors een duidelijker kolomstructuur<br />

te vertonen, dan neuronen in de rechter temporaalschors. Onderzoek naar de mogelijke<br />

relatie tussen de microstructuur van hersengebieden en lateralisatie van cognitieve functies<br />

verkeert momenteel echter nog in een beginstadium.<br />

De beste manier om vast te stellen welke hemisfeer dominant is voor spraak is de Wada test.<br />

Deze test wordt vooral bij patiënten die een hersenoperatie moeten ondergaan afgenomen.<br />

Hierbij wordt het anestheticum sodium-amytal in een halsslagader gespoten, waardoor een<br />

hemisfeer tijdelijk wordt verdoofd. Aan de persoon wordt vervolgens gevraagd iets te zeggen.<br />

Bij verdoving van de rechterhemisfeer blijken daarbij de meeste rechtshandigen normaal te<br />

kunnen spreken. Bij verdoving van de linkerhemisfeer is hun spraak echter gestoord.<br />

Geschwind en Galaburda menen dat vooral productie van het mannelijk geslachtshormoon<br />

testosteron een belangrijke rol speelt in het ontstaan van links- en rechtshandigheid. Testos-<br />

297


teron zou namelijk tot gevolg kunnen hebben dat de linkerhemisfeer in de prenatale ontwikkeling<br />

achterblijft. Dit heeft een aantal zaken tot gevolg: a) een tendens tot linkshandigheid;<br />

b) dyslectische stoornissen; c) aandoeningen van het auto-immuun systeem die weer kunnen<br />

leiden tot een grotere gevoeligheid voor allergische aandoeningen. Deze theorie tracht<br />

tevens een verklaring te geven van het feit dat linkshandigheid en stoornissen zoals vermeld<br />

onder b en c vaker bij mannen dan bij vrouwen, en vooral bij mannelijke tweelingen optreden.<br />

Figuur 10.3 Links: mediaal aanzicht van het corpus callosum met de belangrijkste verbindingen. 1=genu,<br />

2=truncus, 3=splenium en 4=rostrum. Rechts: horizontaal aanzicht van de twee balk ‘stralingen’: forceps minor<br />

(5) en major (6). Uit: Kahle (1986).<br />

De rol van het corpus callosum De beide hemisferen zijn met elkaar verbonden door het<br />

corpus callosum of hersenbalk. Dit is een massieve bundel van witte stof die gebieden in de<br />

frontale, centrale en posterieure schors met elkaar verbindt. Het voorste deel heet genu<br />

('knie') en heeft een puntig toelopend uiteinde, rostrum genoemd (zie figuur 10.3, links). Het<br />

middelste deel heet truncus (romp), en het verdikte achtereinde heet splenium. De balkvezels<br />

die door het voorste deel en achterste deel lopen hebben een U-vormige uitstraling<br />

naar respectievelijk de frontale en occipitale schorsgebieden. Het voorste deel heet forceps<br />

minor (kleine tang), het achterste deel forceps major (grote tang) (figuur 10.3, rechts). Sommige<br />

gebieden in de neocortex zoals de secundaire visuele gebieden (gebied 18) bevatten<br />

zeer veel interhemisferische verbindingen. Daarentegen zijn de primaire visuele gebieden<br />

(gebied 17), en de hand- en voetgebieden van het somatosensorische projectiegebied (gebieden<br />

1, 2 en 3) niet met elkaar verbonden. Het corpus callosum vormt overigens niet de<br />

enige verbinding tussen beide hemisferen. Er bestaan ook verbindingen tussen de hemisferen<br />

op lagere niveaus van de hersenen, zoals hippocampus, thalamus en de commissuren<br />

anterior (vlak voor de thalamus) en posterior (achter thalamus).<br />

298


In het corpus callosum zijn tenslotte twee typen vezels te onderscheiden, namelijk vezels die<br />

naar dezelfde gebieden in beide hemisferen projecteren (zogenaamde homotope of symmetrische<br />

vezels), en vezels die naar verschillende gebieden in beide hemisferen projecteren<br />

(heterotope vezels; zie ook figuur 10.4). Heterotope vezels hebben vaak afsplitsingen (collateralen),<br />

die naar hetzelfde gebied in dezelfde (ipsilaterale) hemisfeer als in de andere (contralaterale)<br />

hemisfeer projecteren. Een voorbeeld hiervan is een vezel afkomstig uit de linker<br />

prefrontale schors, die zowel naar het premotore gebied van de rechter- als linkerhemisfeer<br />

projecteert. De ipsilaterale vezels en projecties zijn daarbij sterker ontwikkeld dan de contralaterale<br />

vezels.<br />

Figuur 10.4 Links: coronaal doorsnede van de premotore schors. Rechts: de drie typen corpus callosum vezels<br />

(homotoop, heterotoop en ipsilateraal) die hierin te vinden zijn. Naar: Gazzaniga (2002) e.a.<br />

Functie van interhemisferische verbindingen Aangenomen wordt dat het corpus callosum de<br />

communicatie tussen beide hemisferen bevordert. Over de precieze betekenis van het corpus<br />

callosum voor het menselijk gedrag bestaat echter nog geen overeenstemming. Al eerder<br />

is in dit boek benadrukt dat cognitieve functies geassocieerd zijn met netwerken die zich<br />

over een groot gebied in de hersenen kunnen uitspreiden. Vele van deze netwerken bevatten<br />

homotope (=symmetrisch gelegen) gebieden in bijvoorbeeld de motorische of visuele<br />

schorsgebieden van de linker- en rechterhemisfeer. Eén mogelijke functie van deze interhemisferische<br />

verbindingen zou kunnen zijn het versterken van input, bijvoorbeeld van visuele<br />

input, of van motorische output. Dit zou tot uiting kunnen komen in een sterkere synchronisatie<br />

van neuronen in celgebieden van de linker- en rechterhemisfeer.<br />

Een andere mogelijkheid is dat deze verbindingen geen faciliterende maar eerder inhiberende<br />

functie hebben. Inhibitie zou met name een rol kunnen spelen bij selectief gedrag zoals<br />

aandacht die gericht is op een bepaalde positie in de ruimte. Daarbij is het van belang dat<br />

informatie op de rechterpositie wordt versterkt (deze projecteert naar de linker posterieure<br />

299


schors), en irrelevante informatie in het linker visuele veld wordt onderdrukt (deze projecteert<br />

naar het homotope gebied in de rechterhemisfeer). Bewijs hiervoor is gevonden in het ERP<br />

onderzoek naar visueel spatiële aandacht (zie hoofdstuk 7). Ook bij motorische functies<br />

kunnen inhiberende connecties bijdragen tot het onderdrukken van bewegingen van ledematen<br />

die door de andere ('verkeerde') hemisfeer worden aangestuurd, en dus een competitieve<br />

rol vervullen. Een voorbeeld hiervan is het grijpen van een bal met de rechterhand in<br />

plaats van met de linkerhand.<br />

Ontwikkeling Het corpus callosum ontwikkelt zich als onderdeel van het myelinisatieproces in<br />

de eerste tien jaar van ons leven. Deze ontwikkeling kenmerkt zich niet zozeer door de groei<br />

van het aantal vezels, maar eerder door de selectie van targetneuronen waarnaar de axonen<br />

projecteren. De twee opeenvolgende fasen in dit proces werden door Changeux (zie ook<br />

figuur 3.9 in dit boek) aangeduid als 'transiente redundantie' en 'selectieve stabilisatie'. Transiente<br />

redundantie wil zeggen dat er na de geboorte een overdaad aan verbindingen tussen<br />

de hemisferen bestaat. Dit komt waarschijnlijk omdat onze genen voor de geboorte niet<br />

kunnen 'weten', welke celgebieden in de beide hemisferen later een corresponderende functie<br />

zullen gaan vervullen en dus met elkaar moeten communiceren.<br />

In de jaren na de geboorte sterven vervolgens een aantal niet functionele verbindingen af.<br />

Het uitschakelen van deze verbindingen betekent echter niet dat de celgebieden waarnaar zij<br />

projecteren, ook zullen afsterven. Zo zullen bij het uitvallen van de interhemisferische verbindingen<br />

van de heterotope vezels, de collaterale vezels en hun projecties naar gebieden in<br />

dezelfde hemisfeer intact en actief blijven. Vermoedelijk zullen vooral de verbindingen tussen<br />

homotope (symmetrisch gelegen) celgebieden met identieke functies in de rechter- en linkerhemisfeer<br />

dit selectieproces overleven. Een voorbeeld zijn cellen in de visuele schors van de<br />

linker- en rechterhemisfeer, die input ontvangen vanuit het centrum van het visuele veld en<br />

netvlies. Omdat deze beide gebieden regelmatig gelijktijdig worden geactiveerd, lijkt het<br />

aannemelijk dat ook hun verbindingen tijdens het selectieve stabilisatieproces zullen blijven<br />

bestaan.<br />

10.2.2 Evolutionaire aspecten<br />

Vanuit een evolutionair perspectief kunnen zowel symmetrie als asymmetrie van de hersenen<br />

een nuttige functie hebben. Dit zal hieronder worden toegelicht.<br />

Symmetrie Volgens Corballis komt de symmetrische organisatie van onze hersenen voort uit<br />

geleidelijke adaptaties die tijdens het proces van evolutie plaatsvinden, en die de overlevingskansen<br />

vergroten. Zo lopen dieren meestal rechtuit, omdat een rechtlijnige beweging de<br />

meest efficiënte verbinding vormt tussen twee punten in de ruimte. Bovendien moeten zij<br />

daarbij even snel kunnen reageren op prikkels uit de omgeving aan de linker- en rechterkant<br />

300


van het lichaam. Obstakels of roofdieren kunnen namelijk aan alle kanten opduiken. De<br />

hierdoor ontstane symmetrie van hersenfuncties geldt volgens Corballis niet alleen voor<br />

perceptuele en motorische functies, maar ook voor bepaalde cognitieve functies als het<br />

procedureel geheugen. Hierdoor zal bijvoorbeeld het geheugen voor bewegingspatronen<br />

naar links en rechts een symmetrische organisatie vertonen.<br />

Een ander evolutionair voordeel van een 'dubbel brein' zou kunnen liggen in een grotere<br />

verwerkingscapaciteit (te vergelijken met longcapaciteit die groter is bij twee longen dan een<br />

long). Bij beschadiging van één hemisfeer, kan de andere hemisfeer bovendien als 'back-up'<br />

systeem fungeren, en functies van de beschadigde hemisfeer overnemen.<br />

Asymmetrie Symmetrie is vooral nuttig voor perceptuele functies, omdat daarbij externe<br />

prikkels van overal in de omringende ruimte kunnen komen. Vanuit een evolutionair scenario<br />

zou echter ook asymmetrie van corticale functies een voordeel kunnen bieden. Dit geldt<br />

volgens Corballis en Kosslyn met name voor die functies waarbij symmetrie geen direct<br />

selectievoordeel biedt. Vooral intern gegenereerde functies, zoals planning van complexe<br />

beweging of spraak, zouden vanuit 'computationeel' standpunt misschien efficiënter door een<br />

dan twee hemisferen aangestuurd kunnen worden. Bij aansturing van deze functies vanuit<br />

twee controlecentra kunnen er namelijk conflicten ontstaan in de coördinatie van bewegingen<br />

van linker- en rechterdelen van ons lichaam. Ook vanuit het oogpunt van zuinig gebruik van<br />

'neurale ruimte' zou het voordeliger kunnen zijn complexe functies door één in plaats van<br />

twee hemisferen te laten uitvoeren.<br />

Volgens Corballis zou binnen de evolutie vooral een eigenschap als links- of rechtshandigheid<br />

de basis hebben gevormd voor ontwikkeling van unilaterale controle van complex cognitief<br />

gedrag. De rol van genetische factoren bij de ontwikkeling van links- en rechtshandigheid<br />

is nog onduidelijk. Volgens de theorie van Annett zijn zowel verschillen in links- en rechtshandigheid<br />

als lateraliteit van spraak een gevolg van genetische factoren. Dit wordt de rightshift<br />

theory genoemd. Volgens deze theorie is links- en rechtshandigheid een gevolg van een<br />

enkel gen, aangeduid als 'right-shift' allele (RS). Deze kan dominant (RS+) of recessief (RS-)<br />

zijn. De meeste dragers van RS+ zullen rechtshandig en ‘linkssprakig’ zijn. Voor homozygote<br />

dragers van het recessieve gen RS- geldt dat zij geen overwegende tendens tot links- of<br />

rechtshandigheid of lateralisatie van spraak vertonen. De laatste zouden echter wél een<br />

neiging hebben tot het ontwikkelen van leesstoornissen. Homozygote dragers van het dominante<br />

gen RS+ zouden daarentegen een stoornis in wiskundige aanleg vertonen. Het ‘ideale’<br />

patroon is volgens Annett dat iemand heterozygoot is, dus drager is van zowel een recessief<br />

als dominant gen (zowel RS+ als RS- allele).<br />

Generativiteit In het gebruik van taal betekent generativiteit het vermogen om een grote<br />

variëteit aan zinnen en verbale uitingen voort te kunnen brengen. Hetzelfde principe geldt<br />

ook voor gelaatsexpressies, de vorming van mentale voorstellingen (‘imagery’), en de bewe-<br />

301


gingspatronen die de prehistorische mens gebruikte bij het ontwerp en gebruik van complexe<br />

gereedschappen. Gereedschappen kunnen immers ook voor verschillende doeleinden worden<br />

gebruikt.<br />

Asymmetrie van de hersenen<br />

Algemeen wordt aangenomen dat rechtshandigheid een typische menselijke eigenschap<br />

is, die tijdens de evolutie is ontstaan door het gebruik van gereedschappen.<br />

Oude rotstekeningen suggereren bijvoorbeeld dat de prehistorische mens gereedschappen<br />

bij voorkeur met de rechterhand hanteerde. Ook de vorm van gereedschappen<br />

en kleding van de prehistorische mens wijst in dezelfde richting. Hoewel<br />

niet-menselijke primaten bij reikbewegingen eveneens een zekere voorkeur voor de<br />

rechterhand blijken te hebben, is bij deze dieren rechtshandigheid lang niet zo sterk<br />

ontwikkeld als bij mensen. Mogelijk heeft dit tot gevolg gehad dat bij dieren spraak<br />

niet is gelateraliseerd. Een recente studie van Catalupo en Hopkins heeft echter op<br />

het laatste een nieuw licht geworpen. Zij toonden met MRI-beelden van apenhersenen<br />

aan, dat er ook bij mensapen als chimpansee en gorilla sprake is van een<br />

asymmetrie in gebied 44 (Brocagebied). Volgens de onderzoekers zou dit kunnen<br />

komen omdat dit gebied betrokken is bij gebaren die mensapen vaak met de rechterhand<br />

maken, tijdens het produceren van stemgeluiden. Mogelijk heeft deze ontwikkeling<br />

zich bij de mens voortgezet, en uiteindelijk geleid tot echte spraak.<br />

Vooral de linker prefrontale hemisfeer zou volgens Corballis beschikken over een mechanisme<br />

dat gespecialiseerd is in het genereren van sequenties. Dit mechanisme, door hem<br />

aangeduid als generative assembly device (GAD), stelt ons in staat om een beperkt aantal<br />

symbolen op allerlei verschillende manieren te combineren. De symbolen waarvan de GAD<br />

gebruik maakt, hoeven niet alleen woorden te zijn, maar ook deelhandelingen, door hem<br />

'actie-units' genoemd (zie figuur 10.5). Een zekere bevestiging van deze theorie wordt in de<br />

klinische praktijk gevonden, waaruit blijkt dat laesies van de linkerhemisfeer vaak gepaard<br />

gaan met zowel afasie (taalstoornissen) als apraxie (stoornissen in het uitvoeren van complexe<br />

bewegingen).<br />

Lateraliteit: de functie van het corpus-callosum In de vorige paragraaf is een beeld geschetst<br />

van de ontwikkeling van het corpus callosum in de eerste 10 levensjaren. Mogelijk ligt ditzelfde<br />

patroon ook ten grondslag aan de evolutie van het corpus callosum. Bij de mens zou<br />

lateralisatie van cognitieve functies als spraak mede veroorzaakt kunnen zijn door een geleidelijk<br />

proces van selectieve afval of verminderde efficiëntie van corpus-callosum vezels. Met<br />

name bepaalde vormen van aangeboren of zeer vroeg na de geboorte aanwezige lateralisatie<br />

zouden dit proces kunnen versterken.<br />

302


Figuur 10.5. Het ‘generative assembly device’ (GAD),<br />

een mechanisme in de linker prefrontale schors dat<br />

volgens Corballis betrokken is bij het genereren van<br />

zowel woorden als actie-units. Het GAD stuurt daarbij<br />

zowel de motorcortex als het spraakgebied aan. Naar:<br />

Gazzaniga e.a. (2000).<br />

Een voorbeeld hiervan is een eigenschap als<br />

links- versus rechtshandigheid. Deze leidt tot<br />

sterkere ontwikkeling van gebieden in de contralaterale<br />

motore en premotore schorsgebieden.<br />

Hierdoor is mogelijk in de linkerhemisfeer<br />

tevens een 'platform' ontstaan voor linguistische<br />

functies als spraak en de eerder besproken<br />

generatieve vermogens. Dit zou<br />

vooral de ontwikkeling van het spraakgebied<br />

in de linkerhemisfeer − dat immers in de buurt<br />

van de motor-gebieden ligt − hebben gestimuleerd.<br />

Het hier geschetste ontwikkelingspatroon wordt door Kosslyn het sneeuwbaleffect genoemd<br />

(zie figuur 10.6). Dit houdt in dat als een deelcomponent van een complexe cognitieve<br />

functie een gebied in één hemisfeer activeert, dere deelcomponenten van dezelfde<br />

Figuur 10.6 Het ‘sneeuwbaleffect’. Een denkbeeldige<br />

cognitieve taak is opgebouwd uit drie componenten:<br />

A, B en C. Component C (uitvoeren van een<br />

motorische respons) kan in beide hemisferen worden<br />

uitgevoerd, maar heeft een voorkeur voor de<br />

linkerhemisfeer. De andere componenten A en B<br />

(perceptuele verwerking en respons-keuze) hebben<br />

een bilaterale organisatie. Desondanks worden er<br />

sterkere verbindingen gevormd tussen structuren in<br />

de linkerhemisfeer, waar uiteindelijk de gehele taak<br />

(A, B en C) zich ‘nestelt’. Dit komt omdat verbindingen<br />

binnen een hemisfeer efficiënter (bijvoorbeeld<br />

korter en minder ‘ruizig’) zijn dan de transcallosale<br />

verbindingen.<br />

functie waarschijnlijk ook gerelateerde gebieden in dezelfde hemisfeer zullen activeren.<br />

De twee voorwaarden voor deze ontwikkeling zijn dat, a) de anatomie van de linker- en<br />

rechterhemisfeer niet al te grote verschillen vertonen (dus in principe geschikt zijn om dezelfde<br />

functies uit te voeren) en b) verbindingen binnen een hemisfeer efficiënter zijn dan<br />

verbindingen tussen hemisferen. Deze hoeven namelijk, vergeleken met de verbindingen<br />

door het corpus callosum, maar een relatief kleine afstand in de hersenen te overbruggen.<br />

303


Een derde factor die het sneeuwbal effect zou kunnen versterken, is dat beide hemisferen<br />

gebruik maken van dezelfde attentionele 'resources' of hulpbronnen (zie ook hoofdstuk 7).<br />

Dit betekent dat als één hemisfeer een taak uitvoert, er minder capaciteit voor de andere<br />

hemisfeer overblijft. Een dergelijk mechanisme zal parallelle verwerking van informatie in<br />

beide hemisferen tegengaan, en bewerkstelligen dat de hemisfeer die één taakaspect voor<br />

zijn rekening neemt, ook andere aspecten van dezelfde taak zal afhandelen.<br />

Een fysiologische mechanisme dat hieraan ten grondslag kan liggen is het arousalsysteem in<br />

de hersenstam, waarvan beide hemisferen afhankelijk zijn. Als namelijk één hemisfeer geactiveerd<br />

wordt door uitvoering van een taak of taakaspect, zal de andere hemisfeer minder<br />

geactivativeerd worden en daardoor mogelijk in verwerkingscapaciteit worden beperkt. Splitbrain<br />

onderzoek (zie verder) lijkt aan te tonen dat voor sommige taken de hemisferen inderdaad<br />

gebruik maken van dezelfde attentionele hulpbronnen.<br />

10.2.3 Methoden van onderzoek van de corticale hemisferen<br />

In het onderzoek naar lateraliteit van perceptuele en cognitieve functies is veelvuldig gebruik<br />

gemaakt van laterale input taken. De visuele variant hiervan wordt visuele-halfveld taak, de<br />

auditieve variant dichotische-luistertaak genoemd. Beide benaderingen zullen hieronder kort<br />

worden toegelicht.<br />

Visuele-halfveld taak Voor de visuele perceptie geldt dat de netvlieshelften die aan de binnenzijde<br />

van het lichaam liggen (de nasale retinae), projecteren naar de tegenovergestelde<br />

visuele schors. Dit gebeurt via contralaterale banen die door het chiasma opticum lopen. De<br />

netvlieshelften die aan de buitenzijde liggen (de laterale retinae) projecteren naar de visuele<br />

schors aan dezelfde zijde via ipsilaterale banen (zie figuur 10.7, links). De proefpersoon of<br />

patiënt krijgt nu in de visuele-halfveld taak de opdracht om op een punt in het midden van het<br />

beeldscherm te fixeren. Dit is nodig omdat de contralaterale projecties niet gelden als de<br />

proefpersoon naar de perifere stimulus kijkt: deze projecteert namelijk naar beide hemisferen.<br />

Soms zal de proefpersoon echter toch onbewuste oogsprongen maken naar de posities<br />

links of rechts op het beeldscherm waar stimuli worden aangeboden. Door echter de presentatietijd<br />

van deze stimuli kort te houden (bijvoorbeeld 100 ms), wordt voorkomen dat de<br />

stimulus toch nog wordt gefixeerd: de latentietijd van dit soort saccades is namelijk ongeveer<br />

200 ms.<br />

Bij visuele-halfveldtaken blijken proefpersonen doorgaans iets sneller en meer accuraat te<br />

reageren bij verbale taken of stimuli die in het rechterveld worden aangeboden. Een voorbeeld<br />

zijn taken als het 'matchen' van paren letters of woorden, en lexicale decisietaken. In<br />

een lexicale decisietaak wordt bijvoorbeeld sneller gereageerd op woorden (of nonwoorden)<br />

304


die in het rechter- dan die welke in het linkerveld worden aangeboden. Dit verschil blijkt<br />

bovendien groter te zijn bij functiewoorden dan inhoudelijke woorden (zie ook figuur 10.13<br />

verderop). Met visuele-halfveldtaken zijn ook interessante verschillen tussen hemisferen<br />

gevonden in visuele perceptie. Deze verschillen zijn aan het licht gekomen uit onderzoek met<br />

letterpatronen, waarin letters zowel voorkomen als globale vorm, of als kleine lettertjes waaruit<br />

de grote letters zijn samengesteld. De rechterhemisfeer blijkt hierbij beter te presteren in<br />

analyse van globale, en de linkerhemisfeer in analyse van lokale kenmerken. Sergent meende<br />

dat dit komt omdat de linkerhemisfeer beter is in verwerking van visuele patronen met een<br />

hoge spatiële frequentie (fijne rasterpatronen) en de rechterhemisfeer beter is verwerking<br />

van patronen met een lage spatiële frequentie (grove rasterpatronen). Opgemerkt kan worden<br />

dat hemisferische asymmetrie in de perceptie van dit soort visuele patronen pas zichtbaar<br />

wordt als de proefpersoon een keuzereactietaak moet verrichten die hogere verwerkingsstadia<br />

aanspreekt.<br />

.<br />

Figuur 10.7 Voorbeeld van twee laterale inputtaken. Links: in een visuele halfveld -taak bereikt input uit het<br />

rechter of linker visuele veld (RVV, LVV) de tegenoverliggende hemisfeer. In een dichotische luistertaak<br />

(rechts) gebeurt in principe hetzelfde voor input uit het rechter- of linkeroor, zoals geïllustreerd door de dikke<br />

lijnen. Dit betekent dat bij gelijktijdige input vanuit linker- en rechteroor, de ipsilaterale (dunne) banen worden<br />

geïnhibeerd.<br />

Dichotische luistertaak Voor het auditieve systeem geldt een andere soort projectie naar de<br />

hersenen dan voor het visuele systeem. Geluidsprikkels van elk oor bereiken namelijk de<br />

auditieve gebieden van beide hemisferen via ipsi- en contralaterale banen (zie figuur 10.7,<br />

305


echts). Echter, bij gelijktijdige input in beide oren blijkt input via de contralaterale banen te<br />

domineren boven die van de ipsilaterale banen. Dit betekent dat er in zo'n situatie functioneel<br />

gezien toch sprake is van een gekruiste organisatie. Rechtshandige proefpersonen blijken in<br />

verbale taken auditieve input aan het rechteroor meer efficiënt te verwerken dan input aan<br />

het linkeroor. Dit rechteroorvoordeel treedt op als letters of woorden in relatief hoog tempo<br />

gelijktijdig aan beide oren worden aangeboden. In elk oor wordt daarbij een andere reeks<br />

stimuli aangeboden. Elke 'trial' bestaat bijvoorbeeld uit reeksen van 4 woorden (per oor), die<br />

met een snelheid van 2 woorden per seconde worden aangeboden. De proefpersoon krijgt<br />

opdracht na elke trial zoveel mogelijk letters of woorden te reproduceren.<br />

De gedragseffecten van laterale input taken kunnen op twee manieren worden geïnterpreteerd.<br />

Eén interpretatie is dat informatie primair in de meest geschikte hemisfeer wordt verwerkt.<br />

Bij woorden is dat dus de linkerhemisfeer. Bij aanbieding van woorden in het rechterveld<br />

geeft dat een voordeel, omdat deze woorden rechtstreeks toegang hebben tot de contralaterale<br />

verbale hemisfeer. Woorden in het linkerveld zullen ook de linkerhemisfeer bereiken,<br />

maar moeten daarbij een langer traject afleggen. Dit komt omdat de woorden eerst in de<br />

rechterhemisfeer belanden, en vervolgens via het corpus callosum de linkerhemisfeer bereiken.<br />

Een tweede (alternatieve) verklaring gaat uit van het idee dat de informatie primair wordt<br />

verwerkt in de hemisfeer van aankomst: er vindt hierbij dus geen ‘oversteek’ van informatie<br />

plaats naar de andere hemisfeer. Als bijvoorbeeld woorden in het 'verkeerde' linkerveld<br />

worden aangeboden, worden zij slechter verwerkt omdat de tegenoverliggende (niet-verbale<br />

rechterhemisfeer) minder efficiënt is in het verwerken van deze informatie.<br />

Split-brain onderzoek Welk van de twee bovengenoemde alternatieven het meest plausibel<br />

is, is moeilijk te bepalen omdat bij normale proefpersonen het corpus callosum intact is, en er<br />

dus altijd sprake zal zijn van een communicatie tussen beide hemisferen. Bij zogenaamde<br />

split-brain patiënten doet zich dit probleem niet voor, omdat alle vezelverbindingen van het<br />

corpus callosum zijn doorgesneden. Deze operatie wordt toegepast bij patiënten die lijden<br />

aan een ernstige vorm van epilepsie, waarbij zelfs zware medicatie de toevallen niet kan<br />

onderdrukken. Het doorsnijden van het corpus callosum verhindert daarbij dat abnormale<br />

hersenactiviteit zich van de ene naar de andere hemisfeer verplaatst. De operatie laat de<br />

(gekruiste) sensorische en motorische banen die informatie van zintuigen naar hersenen, en<br />

van hersenen naar spieren vervoeren, intact.<br />

Split-brain patiënten vertonen doorgaans weinig intellectuele achteruitgang na de operatie.<br />

Taken die een coördinatie tussen beide handen of benen vereisen, worden doorgaans wel<br />

gebrekkiger uitgevoerd. Soms vertonen deze patiënten zelfs een voordeel ten opzichte van<br />

normale proefpersonen. Dit treedt bijvoorbeeld op in taken waarin de ledematen onafhankelijk<br />

van elkaar moeten bewegen (zoals gelijktijdig met linker- en rechterhand tegengestelde<br />

bewegingen maken). Ook blijkt dat deze patiënten soms goed in staat zijn de aandacht te<br />

306


verdelen over twee taken die in het rechter en linker visuele veld worden aangeboden. Dit<br />

zijn bijvoorbeeld visuele zoektaken, waarbij de proefpersoon moet reageren op een stimuluspatroon<br />

(de targetstimulus) temidden van andere stimuli op een beeldscherm (zie kader).<br />

Een klassiek gegeven hierbij is dat bij normale proefpersonen de reactietijd op de stimulus<br />

lineair toeneemt als functie van het aantal niet-targetstimuli. Dit wordt toegeschreven aan<br />

een langere visuele zoektijd.<br />

Split-brain onderzoek<br />

Een klassiek experiment met split-brain patiënten is de volgende visuelehalfveldtaak.<br />

Twee woorden of plaatjes van voorwerpen (zoals een sleutel, appel<br />

et cetera) worden voor korte tijd gelijktijdig in het linker en rechter visuele veld<br />

aangeboden. De patiënt kan bovendien dezelfde voorwerpen, die op een tafel<br />

achter het scherm zijn uitgestald, met één hand (bijvoorbeeld de linkerhand) betasten.<br />

Figuur 10.8 Proefopzet van een visuele halfveld-taak en split-brain patiënt. Patiënt<br />

moet hardop zeggen wat hij ziet, of met zijn linkerhand het voorwerp oprapen<br />

dat hij heeft gezien. Naar: Gazzaniga e.a. (2002).<br />

Als nu aan een rechtshandige patiënt gevraagd wordt het voorwerp te benoemen,<br />

zal hij het voorwerp in het rechterveld noemen, dat immers projecteert naar het<br />

spraakcentrum in de linkerhemisfeer. Als echter aan dezelfde patiënt gevraagd<br />

wordt het voorwerp dat hij heeft gezien op te pakken, zal hij het voorwerp in het<br />

linkerveld pakken. Dit projecteert immers naar het motorisch gebied in de rechterhemisfeer<br />

dat de linkerhand controleert. Deze experimenten tonen dus aan de<br />

beide hemisferen als min of meer onafhankelijke informatieverwerkende systemen<br />

fungeren. Toch ervaren split-brain patiënten zichzelf niet als een ‘dubbel’<br />

persoon. Dit komt vermoedelijk omdat de dominante linkerhemisfeer de drijvende<br />

kracht blijft voor het zelfbewustzijn.<br />

Onderzoek van Luck heeft aangetoond dat bij split-brain patiënten hetzelfde fenomeen optreedt,<br />

als de stimuli (target- en niet-targetstimuli) in hetzelfde visuele veld worden aangeboden.<br />

Echter, als de niet-targetstimuli gelijk zijn verdeeld over het linker- en rechterveld is de<br />

307


toename van de zoektijd als functie van het aantal niet-targetstimuli bij hen aanzienlijk gereduceerd.<br />

Het reactietijd voordeel bedraagt ongeveer 50% ten opzichte van de conditie waarin<br />

de niet-targetstimuli in hetzelfde veld verschenen. Het laatste wijst er op dat bij visuele zoekprocessen<br />

de twee hemisferen als aparte hulpbronnen kunnen fungeren.<br />

Merkwaardig is dat andere aandachtfuncties zoals gefocusseerde aandacht geen voordeel<br />

laten zien bij split-brain patiënten. Uit onderzoek van Holtzman bleek namelijk dat het visuelspatiële<br />

attentiesysteem bij split-brain patiënten, net als bij normale proefpersonen, 'unifocaal'<br />

was. Patiënten konden namelijk niet gelijktijdig de aandacht richten op stimuli die op<br />

linker- en rechterlocaties in het visuele veld verschenen. Bovendien vertoonden zij in spatiële<br />

cueing taken dezelfde aandachtseffecten (zoals een verschil in reactietijd tussen valide en<br />

niet-valide cue trials) als controleproefpersonen. Mogelijk hangt dit samen met het feit dat<br />

visuospatiële aandacht niet alleen gestuurd wordt door structuren in de neocortex, maar ook<br />

door subcorticale aandachtsmechanismen als thalamus en colliculi superior. Deze structuren<br />

bestaan ook uit twee delen, maar deze zijn bij split-brain patiënten niet van elkaar gescheiden.<br />

10.2.4 Vormen van lateralisatie<br />

In de literatuur over hemisferische eigenschappen blijkt een sterker accent te liggen op verschillen<br />

dan op overeenkomsten tussen de hemisferen. Dit heeft mogelijk te maken met het<br />

feit dat onderzoek dat melding maakt van verschillen tussen hemisferen een grotere publieke<br />

belangstelling geniet (en mogelijk makkelijker gepubliceerd wordt), dan onderzoek dat een<br />

‘nulresultaat’ vermeldt. Zoals eerder aangegeven, lijkt er echter eerder sprake te zijn van<br />

functionele gelijkheid dan van ongelijkheid van de corticale hemisferen. Functionele specialisatie<br />

van hogere mentale functies heeft vermoedelijk alleen kunnen plaatsvinden tegen de<br />

achtergrond van een fundamentele (anatomische en functionele) symmetrie van de hersenen.<br />

Dit brengt ook met zich mee dat lateralisatie van cognitieve functies in vele gevallen niet<br />

absoluut maar relatief is. Dit geldt zelfs voor een eigenschap als links- of rechtshandigheid.<br />

Rechtshandigen zijn namelijk in staat na enige oefening complexe motorische handelingen<br />

zoals schrijven, met de linkerhand uit te voeren. Ook taalfuncties, die bij rechtshandigen<br />

sterker ontwikkeld zijn in de linkerhemisfeer, blijken ten dele ook door de rechterhemisfeer te<br />

kunnen worden uitgevoerd. Het laatste verklaart dat patiënten met ernstig hersenletsel in de<br />

linkerhemisfeer soms na verloop van tijd een redelijk herstel van taalfuncties vertonen. Bij<br />

beschadiging van het specifieke gebied kan het gebied in de andere hemisfeer de functie<br />

overnemen.<br />

Wat is eigenlijk gelateraliseerd? In tabel 10.9 wordt een overzicht gegeven van een aantal<br />

functies waarvan is vastgesteld dat zij verschillen voor de linker- en rechterhemisfeer. . De<br />

308


hierbij gebruikte indelingen (zie middelste twee kolommen) zijn globaal tot twee categorieën<br />

te herleiden. Er bestaan indelingen die inhoudelijke aspecten van taken of stimuli benadrukken,<br />

en indelingen die uitgaan van de verwerkingsstijl of ‘strategie’ van hemisferen.<br />

Een voorbeeld van de eerste categorie zijn indelingen waarbij de linkerhemisfeer en rechterhemisfeer<br />

respectievelijk gekarakteriseerd worden als: verbaal, retrieval van semantische<br />

kennis versus visuospatieel, retrieval van episodische kennis. Een voorbeeld van het tweede<br />

type indeling is de theorie van Gazzaniga.<br />

Functie Hemisfeer: links Hemisfeer: rechts Auteur/Bron<br />

Objectherkenning Semantisch (laat) Perceptueel (vroeg) Warrington<br />

(categorisatie)<br />

Taal Prosodie Weintraub<br />

Taal<br />

Syntax,generatieve<br />

functies (Broca gebied,<br />

anterieure deel<br />

van de superieure<br />

temporale gyrus)<br />

Frontaal<br />

Caplan, Dronkers, Corballis<br />

Motorprogramma’s<br />

Greenfield, Corballis<br />

(‘action-sequencing’)<br />

Perceptie<br />

Lokaal (analytisch) Globaal (holistisch) Sergent, Robertson<br />

(temporo-parietaal) (temporo-parietaal)<br />

Gelaatsexpressies Expressie (bewust) Herkenning Adolphs<br />

Aandacht<br />

Geheugen: retrieval<br />

Geheugen: encodering<br />

Geheugen<br />

Semantische informatie<br />

(frontaal)<br />

Episodische informatie<br />

(frontaal)<br />

Opslag van geoefende<br />

bewegingen (parietaal)<br />

Visuo-spatieel (parietaal)<br />

Episodische informatie<br />

(frontaal)<br />

Posner, Rafal, Mesulam<br />

Tulving<br />

Tulving<br />

Heilman<br />

Woord<br />

Vorm: posterieur. Betekenis:<br />

anterieur<br />

Getal Precies (verbaal) Grof (analoog) Dehaene<br />

Emotie: expressie Positief (frontaal) Negatief (frontaal) Davidson<br />

Emotie: evaluatie<br />

Positief en negatief Davidson<br />

(posterieur)<br />

Neurotransmitter Dopamine Noradrenaline Tucker<br />

(projectiegebied)<br />

Netwerkorganisatie Focaal Gedistribueerd Semmes<br />

Verwerkingsstrategie Analytisch (serieel) Holistisch (parallel) Gazzaniga<br />

Figuur 10.9 Overzicht van enkele vormen van lateralisatie van perceptuele, cognitieve en emotionele functies,<br />

met daarbij vermeld de belangrijkste auteurs.<br />

309


Zo is wel beweerd dat verbale processen vanwege hun seriële karakter beter in de linker dan<br />

rechterhemisfeer kunnen worden uitgevoerd. Ook de theorie van Semmes die stelt dat de<br />

processen in de linkerhemisfeer overwegend ‘focaal’, en die in de rechterhemisfeer ‘gedistribueerd’<br />

zijn georganiseerd, is een voorbeeld van een strategische indeling. Hiermee bedoelt<br />

Semmes dat de met deze processen verbonden verwerkingsstructuren in de linkerhemisfeer<br />

relatief dicht bij elkaar, en in de rechterhemisfeer relatief ver uit elkaar liggen.<br />

Opvallend is dat de functies die in figuur 10.9 worden opgesomd, niet zozeer betrekking<br />

hebben op globale cognitieve functies, maar eerder op de deelprocessen waaruit zo'n functie<br />

is opgebouwd. Zo stelde Warrington dat bij het identificeren van objecten twee fasen worden<br />

doorlopen, die respectievelijk door de rechter- en linkerhemisfeer worden gemediëerd. Dit is<br />

allereerst een vroege perceptuele fase, waarbij overeenkomsten of verschillen tussen objecten<br />

op globaal perceptueel niveau worden bepaald: een wandelstok en opgerolde paraplu<br />

lijken bijvoorbeeld qua vorm op elkaar. Deze fase wordt gevolg door een tweede fase, waarbij<br />

vooral overeenkomsten c.q. verschillen in betekenis of functie van objecten worden geanalyseerd:<br />

een opgerolde en opgestoken paraplu lijken niet qua vorm maar wel qua functie<br />

op elkaar. Andere voorbeelden van lateralisatie van deelprocessen uit tabel 10.9 hebben<br />

betrekking op emoties (evaluatie en expressie, positieve en negatieve expressie: zie Davidson)<br />

en geheugen (retrieval van semantische of episodische informatie, zie Tulving).<br />

De conclusie die hieruit voortvloeit, is dat complexe (= globale) functies doorgaans minder<br />

duidelijk zijn gelateraliseerd. Dit komt omdat zij een relatief groot gebied in de hersenen<br />

aanspreken, dat in vele gevallen beide hemisferen zal bestrijken. Een goed voorbeeld is een<br />

functie als het geheugen, waarbij verschillende aspecten (als: episodisch, semantisch geheugen,<br />

retrieval en encodering) met verschillende structuren in de hersenen, en soms met<br />

verschillende hemisferen blijken te corresponderen.<br />

Ook functies als het begrijpen en produceren van taal bestrijken niet alleen de klassieke<br />

taalgebieden (posterieur en anterieur van de groeve van Sylvius van de linkerhemisfeer)<br />

maar ook gebieden daarbuiten. Bij sommige aspecten van taalgebruik zoals het gebruik van<br />

prosodie (intonatie) kan zelfs de rechterhemisfeer betrokken zijn. Verspreide opslag en verwerking<br />

kan zelfs een rol spelen bij een elementair taalproces als het luisteren naar functiewoorden<br />

en inhoudswoorden. Functiewoorden als bijwoorden, voorzetsels en hulpwerkwoorden,<br />

zijn belangrijk voor de grammaticale structuur van een zin. Aangenomen wordt dat de<br />

verwerking hiervan vooral afhankelijk is van structuren in de linkerhemisfeer. Daarentegen<br />

zijn inhoudswoorden als bijvoegelijke en zelfstandige naamwoorden en werkwoorden sterk<br />

afhankelijk van perceptuele elementen, en belangrijk voor de inhoud en betekenis van een<br />

zin. Deze perceptuele elementen zijn verbonden met gebieden in de hersenen die in beide<br />

hemisferen voorkomen. Dit betekent dat inhoudswoorden een relatief zwakke, en functie-<br />

310


woorden een relatief sterke lateralisatie zullen vertonen (zie figuur 10.10). Een ander belangrijk<br />

principe tenslotte, dat voortvloeit uit verspreide opslag en verwerking van cognitieve<br />

functies, is dat zelfs bij functies die een zekere mate van specialisatie vertonen, er praktisch<br />

altijd sprake is van een samenwerking van gebieden in de linker- en rechterhemisfeer.<br />

Figuur 10.10 Hypothetisch beeld van<br />

verspreide opslag en/of verwerking van<br />

woorden. Links: zwakke lateraliteit (inhoudswoorden),<br />

rechts: sterke lateraliteit<br />

(functiewoorden). Het voorbeeld toont dat<br />

verwerking van woorden een beroep doet<br />

op taakelementen in zowel de rechter- als<br />

linkerhemisfeer. De functiewoorden doen<br />

echter relatief gezien een sterker beroep<br />

op verbale modulen in de linkerhemisfeer<br />

dan inhoudswoorden, die een meer perceptuueel<br />

karakter hebben. Naar: Pulvermüller<br />

(1999).<br />

10.3 Numerieke cognitie<br />

Behalve een begrip van taal, hebben mensen ook een begrip van getallen of cijfers, en zijn<br />

zij in staat getallen te manipuleren of the combineren zoals bij het rekenen. Net als bij taal<br />

spelen getallen en aantallen een belangrijke rol in het dagelijks leven. We treffen getallen in<br />

allerlei vormen aan, in winkels (in de vorm de prijs van artikelen), bus- en treinstations, verkeersborden,<br />

thermometers, horloges, kalenders, enz.. Begrip van getallen komt in alle<br />

culturen en bevolkingsgroepen voor, variërend van kinderen tot ouden van dagen en van<br />

ongeschoolden tot wiskunde ‘knobbels.<br />

Bij mensen met dyscalculie of acalculie ontbreekt het begrip van getallen. Het onderzoeksgebied<br />

dat zich met de vraag hoe het begrip van getallen in ons brein wordt gevormd heet<br />

numerieke cognitie.<br />

10.3.1 Begrip voor getal en aantal<br />

De betekenis van getallen en cijfers wordt doorgaans automatisch door ons herkend.<br />

Wij weten automatisch dat 8 groter is dan 7. Dit geldt ook voor aantallen objecten in een<br />

verzameling. Het automatische herkennen van aantallen wordt ook wel ‘subitizing’ (afgeleid<br />

van het Latijnse ‘subitus’, of ineens) genoemd. Dit geldt echter alleen voor het herkennen<br />

van een klein aantal objecten. Tot 4 of 5 objecten gaat het herkenen snel, bij<br />

meer objecten neemt de reactietijd drastisch toe (zie figuur 10.11 links). Bij het vergelijken<br />

311


van getallen (bijvoorbeeld wat is meer?) gelden twee principes. Als men moet aangeven<br />

welke van twee getallen groter is, blijkt dat sneller te gaan als de getallen ver uit elkaar<br />

liggen (2 en 9) dan wanneer zij dicht bij elkaar liggen (3 en 5). Dit noemt men het afstandseffect:<br />

het wijst erop dat in interne representatie van getallen gebaseerd is op de<br />

grootte van het getal en niet zozeer de relatieve positie of rangorde. Ook blijkt dat mensen<br />

sneller kunnen aangeven wat het grootste getal is bij kleine getallen (zoals 3 en 5), dan bij<br />

grote getallen (zoals 7 en 9), bij een gelijke numeriek verschil (figuur 10.11 rechts). Dit<br />

noemt men het grootte-effect. Kennelijk worden getallen in het brein behandeld als fysische<br />

grootheden, zoals bijvoorbeeld de lengte van lijnstukken. Ook daarbij is een bepaald<br />

verschil in lengte moeilijker vast te stellen bij langere dan kortere lijnstukken. Babies verliezen<br />

sneller hun aandacht voor variabele stippenpatronen die steeds uit eenzelfde aantal<br />

stippen bestaan, dan bij stippen patronen waarbij het aantallen steeds veranderen. Dit<br />

noemt wel ook wel respectievelijk habituatie en dishabituatie, en wijst op een vroeg aanwezige<br />

mogelijk aangeboren representatie van het aantalbegrip in het brein. Ook dieren<br />

hebben een zeker besef van aantallen in de vorm van numerositeit. Zo zijn leeuwen in de<br />

Afrikaanse steppe aan de hand van het geluid dat andere leeuwen produceren in staat te<br />

bepalen hoeveel dieren zich in een groep bevinden. In conditioneringsexperimenten kan<br />

dieren worden geleerd een bepaald aantal malen op een knop te drukkken om een beloning<br />

te krijgen (bijvoorbeed niet 4 maar 6 maal).<br />

Figuur 10.11 Links: het subitizing effect: kleine verzamelingen objecten zijn sneller te herkennen dan grote<br />

verzamelingen. Rechts: het grootte-effect. Kleine getallen zijn makkelijker te onderscheiden dan grote getallen,<br />

bij eenzelfde numeriek verschil.<br />

10.3.2 Getalbegrip en hersenen<br />

Vooral de de pariëtale schors, de zogeheten sulcus intraparietalis lijkt een specifieke rol<br />

te vervullen bij getalsverwerking. Uit fMRI-onderzoek bleek dit gebied namelijk sterker<br />

actief te zijn in taken waarbij men cijfers moest vergelijken of daarmee moest rekenen,<br />

vergeleken met alleen cijfers lezen. Dit effect trad op bij zowel cijferaanduidingen (‘4’) als<br />

312


ij woordaanduidingen (‘vier’) van cijfers. Volgens Stanislas Dehaene bestaat er bij numerieke<br />

verwerking een verschil tussen linker- en rechterhersenhelft . Beide hersenhelften<br />

zijn in staat zijn tot globale schattingen van getalgrootte, maar alleen de linkerhersenhelft<br />

kan de exacte grootte vaststellen. Zo bleken bijvoorbeeld acalculiepatiënten met letsel in<br />

de linkerhersenhelft nog wel in staat om grove berekeningen uit te voeren. De patiënt wist<br />

bijvoorbeeld direct dat 2+2 =9 fout was, maar vond 2+2=5 goed. Ook bleken de schattingen<br />

minder nauwkeurig bij grotere getallen.<br />

Figuur 10.12 Het triple-code model van Dehaene. Aangegeven zijn de gebieden in de linker- en rechterhersenhelft<br />

die betrokken zijn bij numerieke verwerking.<br />

De grotere nauwkeurigheid van het getalsysteem in de linkerhersenhelft is volgens Dehaene<br />

een gevolg van het feit dat dit toegang heeft tot het taalsysteem. In het model van<br />

Dehaene (zie figuur 10.12) zijn er ook geen aparte gebieden in de hersenen voor verschillende<br />

rekenkundige bewerkingen (+, -, x, /). Een ander meer cognitief georiënteerd<br />

model van getalsverwerking is afkomstig van McCloskey. Dit model veronderstelt wél<br />

aparte systemen en opslagplaatsen voor rekenkundige bewerkingen zonder dat ingegaan<br />

wordt op neurale aspecten. Een tweede verschil tussen dit model en dat van Dehaene is<br />

dat getalgrootte in eenheden van het 10-tallig stelsel is gerepresenteerd. In het triplecodes<br />

model ('drievoudige-code-model') van Dehaene zijn twee gebieden in de linker- en<br />

rechterhelft betrokken bij verwerking van getallen. Dit is een gebied in de pariëtale schors<br />

(de sulcus intraparietalis) waar getalgrootte analoog wordt verwerkt, en een gebied in de<br />

temporale schors (de gyrus fusiformis) waar de visuele cijfervorm (het cijferbeeld dus,<br />

bijvoorbeeld ‘13’) wordt verwerkt. Samen zorgen deze gebieden voor een globale verwerking<br />

van getallen. In de pariëtale kwab is getalgrootte in analoge (continue) vorm weergeven<br />

op een gecomprimeerde logaritmische schaal, waardoor grote cijfers moeilijker uit<br />

elkaar te houden zijn. Dit wordt ook wel de ‘mentale getallenlijn’ genoemd. Dit systeem is<br />

ook verantwoordelijk voor een berekening als aftrekken. Daarnaast bestaat er in de lin-<br />

313


kerhersenhelft (in de gyrus angularis) een systeem dat verantwoordelijk is voor precieze<br />

berekeningen in verbale vorm (‘dertien’). Dit verbale systeem wordt o.a. gebruikt voor berekeningen<br />

als optellen en vermenigvuldigen, en fungeert als opslagplaats van bepaalde<br />

rekenregels en tafels (zoals ‘twee en twee is vier’). Er zijn dus in totaal drie codes voor de<br />

representatie van getallen: een visuele code voor arabische cijfers, een analoge code<br />

voor getalgrootte en een auditief-verbale code. De rol van het werkgeheugen bij rekenenoperaties<br />

blijft in het model van Dehaene onduidelijk, hoewel sommigen menen dat zijn<br />

model goed te verenigen is met het model van werkgeheugen van Baddeley en Hitch.<br />

10.4 Taal: algemene aspecten<br />

10.4.1 Inleiding: is taal speciaal?<br />

Het gebruik van taal is gebaseerd op het vermogen gesproken of geschreven woorden<br />

en zinnen te begrijpen of te produceren. Hierbij moeten representaties van woorden uit<br />

het langetermijngeheugen, of lexicon, worden opgediept en vervolgens worden gecombineerd<br />

tot volledige zinnen. De regels die hiervoor gelden vormen onze grammatica. De<br />

kennis van deze taalregels is eveneens ‘in ons brein’ opgeslagen, al is nog niet precies<br />

bekend hoe en waar. Uit het bovenstaande blijkt dat onderwerpen als taal en geheugen<br />

sterk met elkaar zijn vervlochten. Daarom is het onvermijdelijk dat sommige thema’s die in<br />

hoofdstuk 8 zijn aangereikt voor zover relevant voor taal – zoals het semantisch geheugen<br />

– in dit hoofdstuk omnieuw de revue passeren. Taal speelt ook een rol in de regulatie<br />

van hogere emotionele processen, met name wat betreft het vermogen om emoties en<br />

‘gevoel’ bewust te beleven. Taal is tenslotte eveneens nauw verbonden met het menselijk<br />

bewustzijn. Dit geldt vooral voor het vermogen tot zelfreflectie. Volgens sommige onderzoekers<br />

schiep de ontwikkeling van taal bij de mens tevens de mogelijkheid complexe<br />

vormen van zelfrepresentaties en symbolen te hanteren.<br />

Al eerder is in dit boek benadrukt dat bewustzijn en taalfuncties vooral bij de mens zijn<br />

ontwikkeld. Ook bij lagere, met de mens verwante, diersoorten treffen we ‘taalachtig’ gedrag<br />

aan. Chimpansees zijn bijvoorbeeld in staat een indrukwekkend arsenaal aan symbolen<br />

en zelfs korte ‘zinnen’ (combinaties van symbolen) aan te leren. Vele soorten dieren<br />

kunnen door mensen gesproken woorden, als de eigen naam, eenvoudige opdrachten et<br />

cetera, goed begrijpen. Interessant is bijvoorbeeld dat meerkatten − een apensoort uit<br />

Oost-Afrika − verschillende kreten gebruiken bij verschillende vormen van gevaar. Van<br />

echte taal is hier echter geen sprake, omdat bij dieren het inzicht in de grammatica ontbreekt.<br />

Zij lijken ook niet te beschikken over een ‘generatief’ vermogen, dat wil zeggen het<br />

vermogen om gedachten of woorden vrijelijk te kunnen combineren tot grotere gehelen<br />

314


als zinnen. Dit generatieve vermogen is volgens taalonderzoekers als Noam Chomsky en<br />

Steven Pinker gebaseerd op een aangeboren eigenschap die mensen in staat stelt te<br />

communiceren door middel van een zeer gestructureerde stroom van woorden. Dit zou in<br />

mensen van diverse culturen op dezelfde wijze tot ontwikkeling zijn gekomen. De hierbij<br />

geldende basisprincipes (ook wel universele grammatica genoemd) zouden volgens hen<br />

in alle talen identiek zijn.<br />

Alex: een bijzonder geval van ‘taalbeheersing’ bij dieren.<br />

Irene Pepperberg beschrijft in haar interessante boek de dressuur van de Afrikaanse<br />

grijze roodstaartpapegaai (Psittacus erithacus) Alex. Deze is (evenals andere papegaaien<br />

van dezelfde soort) in staat verbale symbolen op<br />

effectieve manier te gebruiken. Enkele voorbeelden.<br />

Irene houdt vijf stokjes omhoog en vraagt<br />

aan Alex: ‘Alex, wat is dat?’ Alex antwoordt: ‘vij(f)<br />

hout’. Irene laat bal zien: ‘wat is de vorm hiervan?’<br />

Alex zegt: ‘rond’. Of: ‘Alex pak het rode vierkantje’<br />

Alex pakt met zijn snavel het rode vierkantje uit<br />

reeks objecten van verschillende vorm en kleur.<br />

Alex heeft een woordenschat van rond de zeventig woorden. Interessant is ook dat hij de<br />

proeven beter doet als er sprake is van een rivaliserende partner-trainer . Hij doet dan<br />

kennelijk meer zijn best om indruk te maken op − of aandacht te krijgen van − Irene. Het<br />

trainingsprogramma van Peppenberg wordt ook gebruikt om kinderen met een ontwikkelingsachterstand<br />

te helpen. Alex in 2007 overleden<br />

Niet iedereen is het echter met deze visie eens. De neurobioloog Terence Deacon bijvoorbeeld<br />

is van mening, dat binnen de evolutie ontwikkeling van taal niet een ‘speciaal geval’<br />

is, maar onderdeel vormt van een meer algemeen proces, namelijk het vermogen om abstracte<br />

symbolen te hanteren. Dit zou met name een gevolg zijn van de sterk ontwikkelde<br />

prefrontale schors bij de mens. Een hiermee verwante opvatting is afkomstig van Donald,<br />

die meent dat binnen de evolutie een ‘mimetische’ cultuur aan de ontwikkeling van taal<br />

vooraf is gegaan (zie hoofdstuk 3). De discussie over dit onderwerp lijkt voorlopig nog niet<br />

afgesloten. Wél lijkt het waarschijnlijk dat taal een beangrijke ‘waterscheiding vormde tussen<br />

homo sapiens en andere hominiden die in het verre verleden de aard bevolkten. In de<br />

volgende paragrafen zal nu worden ingegaan op de vraag hoe taal in ons brein is ‘geimplementeerd’.<br />

Van woorden als elementaire bouwstenen naar zinnen en grammatica..<br />

315


10.4.2. Taal en cognitieve neurowetenschap<br />

Gedurende de laatste 10 jaar heeft de neurocognitieve benadering in het psychologisch<br />

onderzoek naar taalprocessen belangrijke vooruitgang geboekt. Dit<br />

komt omdat ook taalonderzoekers en psycholinguïsten steeds sterker gaan beseffen dat<br />

kennis van taalprocessen kan worden verrijkt door kennis van structuren en netwerken in<br />

de hersenen (zie voor een goed overzicht van deze ontwikkeling het handboek van Brown<br />

en Hagoort in de literatuurlijst).<br />

In vergelijking met andere domeinen van onderzoek uit de cognitieve neurowetenschappen<br />

is echter over de neurale basis van taalprocessen nog relatief weinig bekend. Dit heeft onder<br />

andere te maken met het feit dat in het taalonderzoek een diermodel ontbreekt. Een<br />

tweede factor die het onderzoek naar de neurale basis van taal bemoeilijkt, is dat taal een<br />

uitermate complex cognitief systeem is, waarbij meerdere niveaus van kennis een rol spelen<br />

(zoals kennis van klank, visuele woordvorm, grammatica, betekenis van woorden en<br />

zinnen).<br />

Dit wil echter niet zeggen dat over de neurale basis van taal niets bekend is. Onze huidige<br />

kennis hierover wordt vanuit twee belangrijke bronnen gevoed. De eerste, en voorlopig nog<br />

rijkste, bron van informatie is het klinisch neuropsychologisch onderzoek naar taalstoornissen<br />

bij patiënten met specifiek hersenletsel. Dit onderzoek gaat terug naar het pionierswerk<br />

van Wernicke en Broca uit de 19e eeuw. Een andere, meer recente bron van kennis over<br />

de neurale basis van taal vormt het functionele imaging onderzoek. Technieken als PET en<br />

fMRI maken het namelijk mogelijk taalverwerkingsprocessen in het brein in ‘volle actie’ te<br />

onderzoeken. Bovendien kan dit type onderzoek zowel bij patiënten als bij gezonde proefpersonen<br />

worden toegepast. Behalve van PET en fMRI wordt daarbij ook gebruik gemaakt<br />

van event-related potentials (ERPs). Met ERPs kan vooral een goed inzicht worden verkregen<br />

in het tijdsverloop van snelle processen, zoals processen die bij het lezen van woorden<br />

of zinnen een rol spelen.<br />

Taal veronderstelt kennis van een groot repertoire aan woorden (het zogenaamde lexicon),<br />

en het kunnen samenvoegen (of ontrafelen) van woorden binnen het verband van een zin. Er<br />

is relatief veel onderzoek gedaan naar de wijze waarop individuele woorden in het brein<br />

worden verwerkt, of zijn opgeslagen. Een veel lastiger probleem is de vraag hoe woorden in<br />

zinsverband worden verwerkt: kortom hoe onze kennis van syntactische regels in de hersenen<br />

is opgeslagen en wordt toegepast bij processen als luisteren, lezen en spreken. In de<br />

volgende paragraaf zal eerst worden ingegaan op een elementair proces als het verwerken<br />

van woorden. Daarna zal het verwerken van zinnen aan bod komen. Bij het verwerken van<br />

woorden zal eerst worden ingegaan op enkele elementaire aspecten van woordverwerking.<br />

316


Daarna zullen hiervan de neurobiologische aspecten besproken worden, waarbij ook enkele<br />

vormen van afasie worden besproken (afasie is een verzamelnaam voor taalstoornissen).<br />

10.5 Woordverwerking<br />

10.5.1.De structuur van het mentale lexicon<br />

Figuur 10.11 geeft een eenvoudig beeld van de belangrijkste componenten die onderscheiden<br />

kunnen worden bij de opslag van woorden in het brein. Het eerste begrip waaraan aandacht<br />

zal worden besteed, is het begrip mentaal lexicon.<br />

Het begrip mentaal lexicon (mentaal 'woordenboek') is een aanduiding van de opslagplaats<br />

van woorden in ons geheugen. Bij normale volwassen personen omvat het naar schatting<br />

50.000 woorden. Bij het lezen en luisteren naar spraak, maar ook bij het spreken wordt uit dit<br />

lexicon geput. Dit laatste proces wordt aangeduid met de algemene term ‘woordretrieval’.<br />

Figuur 10.11 Eenvoudig componentenmodel<br />

van opslag van individuele<br />

woorden in het geheugen. Het<br />

mentale lexicon is opgebouwd uit<br />

orthografische en fonologische<br />

codes, semantische codes en syntactische<br />

codes.<br />

Dit wil zeggen dat bepaalde sensorische informatie zoals woordklanken of letters overeenkomen<br />

(een ‘match’ vertonen) met een compleet woord in ons geheugen. Met andere woorden:<br />

wij herkennen het woord. Gezien de snelheid waarmee mensen kunnen lezen, spreken<br />

of gesproken taal begrijpen (naar schatting 3 woorden per seconden), en gezien de grote<br />

omvang van het lexicon, moet er dus wel sprake zijn van een zeer snel en efficiënt gebruik<br />

van dit lexicon.<br />

Het mentale lexicon is geen gewoon woordenboek, maar kan het beste worden voorgesteld<br />

als een enorm groot associatief netwerk in het langetermijngeheugen. De eenheden waaruit<br />

dit netwerk is opgebouwd heten lexicale eenheden of lexicale representaties. Hierbij worden<br />

drie verschillende soorten informatie of ‘codes’ samengebundeld (zie ook figuur 10.11). Dit<br />

betreft achtereenvolgens: a) informatie over de woordvorm (hoe woorden klinken of worden<br />

gespeld), b) semantische informatie (de betekenis van een woord) en c) syntactische informatie<br />

(de relatie tussen het woord en andere woorden in het verband van een zin).<br />

317


Het is nog niet duidelijk hoe de structuur van het lexicon moet worden voorgesteld. Zijn dit<br />

een soort ‘knopen’ in een netwerk waar kennis van woordvorm, betekenis en syntaxis samenvloeit?<br />

Of is er wellicht sprake van een hiërarchie in niveaus van lexicale organisatie<br />

waarbij hogere niveaus de complexe (semantische) kenmerken, en de lagere niveaus meer<br />

elementaire (fysische) kenmerken van woordkennis bevatten? Op deze vragen zal bij de<br />

bespreking van de neurale basis van woordverwerking later nog uitvoeriger worden ingegaan.<br />

Eerst zullen hieronder drie belangrijke elementen van woordkennis, namelijk vorm,<br />

betekenis en syntaxis kort worden toegelicht.<br />

10.5.2 Woordvorm<br />

De woordvorm is sterk afhankelijk van de modaliteit van woorden. Doorgaans worden twee<br />

hoofdvormen onderscheiden, de visuele of orthografische vorm bij geschreven woorden en<br />

de auditieve of fonetische vorm bij gesproken woorden. Deze zijn opgebouwd uit respectievelijk<br />

orthografische elementen (visuele kenmerken van letters) en fonologische elementen<br />

(auditieve kenmerken van klanken, de zogenaamde fonemen). Een derde vorm, waarop hier<br />

niet zal worden ingegaan, is die welke door middel van handgebaren wordt uitgebeeld zoals<br />

in gebarentaal. Gebarentaal is vooral als instrument voor communicatie bij doofstommen<br />

geïntroduceerd.<br />

Visuele woordvormen zijn samengesteld uit elementaire kenmerken (ook wel ‘features’ of<br />

orthografische elementen genoemd) zoals horizontale, verticale of gekruiste rechte lijnen, en<br />

gesloten en open kromme lijnen. Deze kenmerken worden in ons brein samengevoegd tot<br />

letters, en de letters worden op hun beurt weer samengevoegd tot woorden. De kleinste<br />

klankeenheden waaruit gesproken woorden zijn opgebouwd, zijn fonemen. Een foneem is<br />

een speciaal soort van klank, die het best kan worden gedefinieerd als een ‘betekenisonderscheidende<br />

klank’. Zo zijn de beginletters van woorden als ‘huis’ en ‘buis’ fonemen,<br />

omdat zij een verschil in betekenis tussen beide woorden aangeven. De verwerking hiervan<br />

(bij luisteren of spreken) is sterk afhankelijk van perceptuele en motorische mechanismen.<br />

De fonologie is de leer die probeert te beschrijven hoe fonemen worden samengevoegd, dus<br />

hoe spraakklanken in een woord gegroepeerd zijn.<br />

10.5.3 Woordbetekenis<br />

Een woord of onderdeel van een woord heeft een bepaalde betekenis. Dit wil zeggen dat<br />

een woord verwijst naar objecten, acties of andere elementen uit het geheugen, die hiermee<br />

zijn verbonden. Soms verwijst de betekenis van een woord naar concrete kenmerken of<br />

eigenschappen van een object. Het woord 'hond' associëren we bijvoorbeeld met eigen-<br />

318


schappen als 'harig', 'blaft', 'viervoeter'. De betekenis van een woord kan echter ook verwijzen<br />

naar meer algemene begripscategorieën, zoals ‘dier', 'levend', 'gereedschap'. De taalpsychologie<br />

houdt zich vooral bezig met de vraag hoe de betekenis van woorden is gerepresenteerd<br />

in ons geheugen. Een belangrijk punt van discussie hierbij is of woordbetekenis is<br />

opgeslagen in een taalspecifieke opslagplaats, of verwijst naar kennis die deel uitmaakt van<br />

een meer algemeen conceptueel netwerk.<br />

Een bekende theorie is dat de betekenis van woorden of begrippen is opgeslagen in een<br />

semantisch netwerk. Hierbij fungeren woorden die een bepaalde relatie met elkaar hebben<br />

(zoals auto, vervoer, weg, stoplicht) als ‘knopen’ in het netwerk. Woorden met een sterkere<br />

betekenisrelatie liggen dichter bij elkaar (of hebben sterkere verbindingen) dan woorden met<br />

een zwakke relatie. Verwant hieraan is de connectionistische kenmerkentheorie. Deze stelt<br />

dat woordbetekenis is vastgelegd in een code, die afgeleid is uit meer elementaire vormen<br />

van kennis. Deze elementaire kenmerken vormen samen een gedistribueerd conceptueel<br />

netwerk. Dit komt omdat deze kenmerken meestal op zeer specifieke en uiteenlopende<br />

vormen van perceptuele kennis, zoals kleur, vorm, geluid en beweging, of motorische kennis,<br />

zoals grijpen en het bewegen van ledematen, betrekking hebben.<br />

Een goed voorbeeld van zo'n gedistribueerd model voor de opslag van semantische kennis<br />

is het model van Allport (zie figuur 10.12). Ter illustratie: bij het horen of zien van een telefoon<br />

− of het woord telefoon − worden allerlei elementen voor vorm, actie (grijpen) en geluid<br />

(rinkelen) geactiveerd. Hoewel deze elementen verspreid over het geheugennetwerk zijn<br />

opgeslagen, zijn zij toch met elkaar verbonden door het feit dat zij vaak gelijktijdig actief zijn.<br />

Figuur 10.12 Allports model van<br />

verspreide opslag van woordbetekenis<br />

en woordvorm. Woordvormen<br />

en woordbetekenis zijn<br />

met verschillende perceptuele en<br />

actie-elementen in een conceptueel<br />

netwerk verbonden.<br />

Dit betekent dat als een individueel<br />

element, zoals bijvoorbeeld<br />

het rinkelen van<br />

een telefoon, wordt geactiveerd,<br />

het hele netwerk zal<br />

‘vuren’. Zo ontstaat toch een volledige representatie van het woord of het begrip. Een woord<br />

heeft echter ook meer algemene eigenschappen die voor meerdere woorden gelden: zogeheten<br />

semantische categorieën. Voorbeelden hiervan zijn: dier, gereedschap, levend versus<br />

319


niet levend enzovoort. Een belangrijke semantische categorie is ook 'handeling': werkwoorden<br />

zoals lopen, grijpen et cetera. hebben met elkaar gemeen dat zij verwijzen naar acties<br />

en vormen van motoriek.<br />

Woorden kunnen tenslotte ook verschillen in de mate van abstractheid: koe en tafel verwijzen<br />

naar concrete objecten uit de omgeving: dit noemt men natuurlijke concepten. Bij meer<br />

abstracte concepten zoals 'gezag', 'complexiteit' ontbreekt een directe verwijzing naar een<br />

concreet 'ding' of object in de omgeving. Ook taalkundige categorieën als foneem, morfeem,<br />

zelfstandig naamwoord enzovoort zijn voorbeelden van abstracte betekeniscategorieën. De<br />

betekenis van dit soort meer algemene of abstracte concepten is ook niet rechtstreeks af te<br />

leiden uit concrete (perceptuele of actiegerelateerde) kenmerken, zoals in Allports model is<br />

aangegeven. Mogelijk is bij dit soort woordbetekenis wél sprake van een categoriespecifieke<br />

opslagplaats in het geheugen.<br />

10.5.4 Syntaxis<br />

Behalve informatie over vorm en betekenis, bevat een woord ook informatie over grammatica<br />

en zinsstructuur. In de psycholinguïstiek wordt hiervoor het begrip 'lemma’ gebruikt. Bij een<br />

individueel woord bevat een lemma informatie als: zelfstandig naamwoord of werkwoord,<br />

bijwoord of bijvoeglijk naamwoord, voorzetsel en geslacht (mannelijk, vrouwelijk). Binnen het<br />

verband van een zin bevat een lemma bovendien informatie over de context van het woord in<br />

de zin. Bijvoorbeeld in de zin 'vader gaf Piet een fiets', bevat het lemma van het woord 'gaf’<br />

als syntactische informatie dat iemand (direct object) iets aan een ander (indirect object)<br />

geeft.<br />

10.5.5 Woordverwerking<br />

Het lexicon is, als mentaal woordenboek, een min of meer passieve geheugenstructuur.<br />

Daarnaast zijn ook de processen van belang, waardoor wij toegang krijgen tot het lexicon,<br />

oftewel de ‘retrieval’ van woorden in het geheugennetwerk. Woordretrieval speelt vooral een<br />

rol bij taken waarbij het gaat om het begrijpen en produceren van individuele woorden. Het<br />

eerder besproken componentenmodel (figuur 10.11) geeft aan dat het hierbij gaat om drie<br />

soorten processen, namelijk processen die dienen om de woordvorm, betekenis en syntactische<br />

eigenschappen te analyseren. In de psycholinguïstiek wordt bovendien aangenomen<br />

dat bij de analyse van woordvormen twee fasen een rol spelen: een zuivere prelexicale (of<br />

perceptie) fase en een lexicale fase. In de lexicale fase vindt analyse van het totale woord<br />

(zowel woordvorm als woordbetekenis) plaats. Bij analyse van de woordvorm kan nog een<br />

tweede onderscheid worden gemaakt, namelijk tussen de visuele woordvorm (orthografische<br />

320


code) en de auditieve woordvorm (klank: fonologische code; zie figuur 10.13). Dit zijn typische<br />

lexicale of woordspecifieke codes die worden geactiveerd nadat de primaire perceptuele<br />

analyse van basale kenmerken (in figuur 10.13 aangeduid als akoestische en orthografische<br />

analyse) is voltooid. Bij lezen of schrijven zullen uiteraard vooral de visuele kenmerken<br />

een rol spelen. Bij luisteren naar of spreken van woorden de fonetische of klankkenmerken.<br />

Ook kunnen fonetische kenmerken een mediërende rol spelen bij het lezen; dit komt later<br />

nog aan de orde. De volgorde van de verwerkingsstadia die dienen om de codes van respectievelijk<br />

woordvorm en betekenis te analyseren, verschilt in situaties waarbij wij woorden<br />

perceptueel verwerken (zoals bij luisteren of lezen), of woorden produceren (zoals bij schrijven<br />

of uitspreken).<br />

Figuur 10.13 Enkele lexicale verwerkingsstadia die een rol spelen bij het luisteren of lezen, en spreken of<br />

schrij-ven van woorden. Bij het lezen kan ook gebruik worden gemaakt van een strategie waarbij het geschreven<br />

woord letter voor letter wordt gelezen en subvocaal wordt uitgesproken (de stippellijn onderaan in figuur<br />

10.13). Dit is dus een meer fonetische manier van lezen.<br />

In het eerste geval zal eerst de vorm en dan betekenis van een woord aan bod komen. In het<br />

tweede geval gaat het vermoedelijk net andersom: hierbij moet eerst een bepaald concept of<br />

betekenis van het woord − ook de syntactische informatie valt hier in principe onder − worden<br />

geselecteerd. Deze interne activatie kan spontaan geschieden (wij bedenken zelf het<br />

woord) of het gevolg zijn van een extern gepresenteerd woord dat wordt nagezegd (zoals bij<br />

hardop lezen: hierbij is het echter niet noodzakelijk dat ook de woordbetekenis volledig wordt<br />

verwerkt). Dit moet vervolgens worden 'vertaald' in de woordvorm, waarna het woord kan<br />

worden uitgesproken. Woordvorm en betekenis: ’bottom-up’ versus ‘top-down’ verwerking In<br />

het linker deel van het model van figuur 10.13 vindt analyse van woordvorm en betekenis<br />

strikt serieel (of bottom-up) plaats. Bijvoorbeeld bij het lezen komen eerst de prelexicale<br />

321


kenmerken van het woord aan het bod, en daarna de woordvorm. Pas als deze kenmerken<br />

overeenkomen met de opgeslagen representatie van het totale woord in het lexicon, kan de<br />

betekenis worden vastgesteld. In meer connectionistisch georiënteerde modellen van<br />

woordverwerking wordt de parallelle organisatie van processen sterker wordt benadrukt<br />

Hierbij kunnen bijvoorbeeld akoestische en semantische analyse en motorische activatieprocessen<br />

vrijwel gelijktijdig plaatsvinden (zie bijvoorbeeld Pulvermüller). Ook kunnen hier topdown<br />

lexicale processen een rol spelen. Bij een dergelijk leesproces sturen semantische<br />

kenmerken in een vroeg stadium van perceptuele verwerking het leesproces via feedback<br />

verbindingen. Een bewijs hiervoor is het verschijnsel dat herkenning van woordvormen doorgaans<br />

sneller geschiedt bij bekende dan onbekende woorden. Dergelijke modellen verklaren<br />

bijvoorbeeld ook het 'woord-superieuriteits-effect' in letterherkenningstaken. Aan een proefpersoon<br />

wordt bijvoorbeeld gevraagd om aan te geven of een gepresenteerd woord op een<br />

D of een E eindigt. Dit blijkt sneller te gaan bij een echt woord (WOORD) dan bij een nonwoord<br />

(OWRKE). Top-down verwerking verklaart ook dat mensen in staat zijn om bij het<br />

luisteren, verminkte gesproken woorden (bijvoorbeeld een woord waarin een foneem is<br />

weggelaten en opgevuld met ruis) te herkennen.<br />

Met name bij het lezen van woorden kunnen fonetische kenmerken benut worden om het<br />

leesproces te ondersteunen. Het lezen van woorden kan namelijk op twee manieren plaatsvinden:<br />

iemand kan a) het hele woord ineens lezen op basis van de visuele woordvorm of b)<br />

het woord letter-voor-letter lezen, en daarbij de klank van letters subvocaal uitspreken. De<br />

eerste manier van lezen wordt meestal gebruikt bij het lezen van bekende woorden, de<br />

tweede fonetische leeswijze bij het lezen van onbekende woorden. Het is ook de aangewezen<br />

strategie bij beginnende lezers.<br />

Van letters naar woorden<br />

Een interessante recente studie van Pelli e.a. heeft onlangs aangetoond dat, in<br />

tegenstelling tot wat vaak wordt gedacht, geoefende lezers bekende woorden niet<br />

herkennen op grond van het patroon van het gehele woord. Zij verrichten een ingenieus<br />

experiment waarbij de herkenbaarheid van letters waaruit woorden waren<br />

samengesteld, werd bemoeilijkt. Resultaten toonden aan dat herkenning van<br />

de afzonderlijke letters een voorwaarde blijft voor herkenning van het totale<br />

woord, zelfs als dit een kort woord van drie letters betrof. Dus in tegenstelling tot<br />

andere vormen van patroonherkenning, zoals herkenning van bekende voorwerpen<br />

of gezichten, blijkt de mens relatief weinig efficiënt in het herkennen van<br />

woordpatronen, is de conclusie van deze onderzoekers.<br />

Volgens sommige onderzoekers zijn de twee hierboven genoemde leesstijlen met twee<br />

verschillende routes in het brein verbonden, namelijk een directe route waarbij de globale<br />

woordrepresentatie direct wordt geactiveerd, en een indirecte route waarbij het lezen van het<br />

322


woord letter-voor-letter gebeurt. Deze twee routes kunnen ook parallel worden geactiveerd,<br />

waarbij het directe pad sneller gaat dan het indirecte pad. Bij zeer bekende woorden zal het<br />

directe pad de ‘race winnen’ (= het lezen van het woord), bij onbekende woorden wint het<br />

indirecte pad de race (zie ook het artikel van Cutler in de referentielijst, voor een meer uitgebreide<br />

bespreking).<br />

10.5.6 Neurale basis van woordverwerking: patiëntenstudies<br />

Taal en taalstoornissen zijn sinds de publicaties van Wernicke en Broca in de 19e eeuw in<br />

verband gebracht met de twee gebieden in de hersenen, aangeduid als de ‘klassieke’ taalgebieden,<br />

of gebieden van Wernicke en Broca. Deze bevinden zich respectievelijk posterieur<br />

en anterieur ten opzichte van de laterale sulcus van de linkerhemisfeer. Bij de meeste<br />

rechtshandigen zijn deze gebieden vooral in de linkerhemisfeer actief. Bij circa 30% van de<br />

linkshandigen is er ook sprake van betrokkenheid van genoemde gebieden in de rechterhemisfeer.<br />

Wernicke-Geschwind model van woordverwerking Het Wernicke-Geschwind model dat in<br />

figuur 10.14 wordt getoond, is een door Norman Geschwind in 1965 gereviseerde versie van<br />

het oorspronkelijke model van Wernicke. Het is een goed voorbeeld van een ‘modulaire’<br />

theorie van verwerking van woorden. De kern van het model is dat verwerking van geschreven<br />

en gesproken woorden via aparte circuits in de hersenen geschiedt. Een tweede belangrijke<br />

aanname is dat het Wernickegebied alleen maar gesproken woorden ‘begrijpt’.<br />

Brocagebied<br />

Neuroanatomisch omvat het Brocagebied de anterieure gebieden 44 en 45 uit de<br />

kaart van Brodmann, terwijl het Wernickegebied voornamelijk het posterieure gebied<br />

22 omvat. Beide gebieden zijn met elkaar verbonden door een lange bundel<br />

van witte stof, de fasciculus arcuatus (boogvormige bundel). Ook gebieden als de<br />

gyrus supramarginalis (gebied 41 en 42) en gyrus angularis (gebieden 39 en 40),<br />

en andere delen van de temporale gyrus worden gerekend tot de posterieure taalgebieden,<br />

hoewel zij strikt genomen niet tot het Wernickegebied behoren. Taalverwerking<br />

in deze gebieden wordt mede ondersteund door het supplementaire motorische<br />

gebied, het insula (articulatie) en subcorticale gebieden als striatum, sommige<br />

delen van de thalamus en het cerebellum.<br />

Bij het luisteren naar gesproken woorden, bereikt de fonetische input uit de primaire en secundaire<br />

auditieve gebieden rechtstreeks het Wernickegebied, waar vervolgens analyse van<br />

woordbetekenis plaatsvindt (linkerdeel van figuur 10.14). Bij geschreven woorden, moet eerst<br />

323


de visuele woordvorm worden 'vertaald' in een fonologische code. Dit vindt plaats in de gyrus<br />

angularis (zie het rechterdeel van figuur 10.14).<br />

Figuur 10.14 Wenicke-Geschwind model van woordverwerking. Links: route bij het nazeggen van gesproken<br />

woorden. Rechts: route bij het nazeggen van geschreven woorden.<br />

De volgende fasen zijn identiek voor gesproken en geschreven woorden. Eerst vindt er, via<br />

de fasciculus arcuatus, transport plaats van de representatie van het begrepen woord naar<br />

het Brocagebied. Dit gebied wordt verondersteld verantwoordelijk te zijn voor taalproductie,<br />

dat wil zeggen het opstarten van het motorprogramma dat aan het articuleren van een woord<br />

voorafgaat. De laatste fase, het uitspreken van een woord, vindt plaats in het deel van de<br />

motor cortex dat verantwoordelijk is voor het aansturen van mondspieren, tong en strottenhoofd.<br />

Punten van kritiek op het Wernicke-Geschwind model:<br />

De sterke functionele scheiding van de sensorische en motorische aspecten van taalverwerking.<br />

Vanuit de neuroanatomie bestaan er namelijk juist aanwijzingen van een sterke<br />

functionele verbondenheid van de Wernicke- en Brocagebieden. Zo blijkt dat in de hersenen<br />

van de aap vele lange en reciproke verbindingen bestaan tussen gebieden aan weerzijden<br />

van de groeve van Sylvius. Ook bij de mens blijkt er sprake te zijn van een functionele verbondenheid<br />

van de spraak en akoestische gebieden. Dit betekent dat gebieden voor akoestische<br />

representaties van woordvormen, en gebieden voor motorische representaties die<br />

belangrijk zijn voor het spreken, functioneel gezien een eenheid.<br />

Het model is louter gebaseerd op verwerking van woorden. Meer complexe vormen van<br />

taal en de rol van syntaxis blijven daarom in dit model sterk onderbelicht.<br />

Verwerking van geschreven woorden kan via circuits buiten het Wernickegebied plaatsvinden.<br />

324


Recent onderzoek suggereert dat verwerking van woordvorm en woordbetekenis in verschillende<br />

gebieden van de hersenen plaatsvindt. In het Wernicke-Geschwind model worden<br />

deze twee aspecten niet duidelijk onderscheiden; een taak als het nazeggen van woorden<br />

staat ook niet toe hiertussen goed te differentiëren. Auditieve woordvormen - of woordklanken<br />

- blijken vooral in de primaire auditieve gebieden en de zones die direct hieraan grenzen<br />

te worden verwerkt. Het lijkt plausibel dat als men niet in staat is een woord qua klank te<br />

begrijpen, men ook de betekenis van het woord niet kan doorgronden.<br />

Tenslotte kan Wernicke-afasie, dus een stoornis in het begrip van gesproken woorden, ook<br />

het gevolg zijn van een laesie in de fasciculus arcuatus, waardoor een patiënt gesproken<br />

woorden niet meer, of slecht, kan nazeggen.<br />

Figuur 10.15 Mogelijke rol van hersengebieden<br />

bij het verwerken van vorm en<br />

betekenis van woorden. Het posterieure<br />

taalgebied behoort hier strikt genomen<br />

niet tot het Wernickegebied, maar dient<br />

vooral als schakel tussen het woordvormgebied<br />

en de verder weg gelegen<br />

woordbetekenis en Brocagebieden.<br />

Naar: Carlson (1994).<br />

Woordbetekenis daarentegen is<br />

vermoedelijk geassocieerd met<br />

hersengebieden die een relatief<br />

groot gebied bestrijken in de posterieure<br />

assocatiegebieden (zie<br />

figuur 10.15). Mogelijk kunnen zelfs anterieure gebieden hierbij betrokken zijn. Het begrijpen<br />

van de betekenis van woorden is in principe niet afhankelijk van de modaliteit van woorden:<br />

het feit dat zij gesproken of geschreven zijn. Dit betekent dat stoornissen in het begrijpen<br />

van woordbetekenis kunnen voortkomen uit laesies van zowel de woordvorm als de woordbetekenis<br />

gebieden in de hersenen. Ook kunnen laesies in het tussenliggende gebied, dat<br />

posterieur taalgebied wordt genoemd (zie figuur 10.15) leiden tot stoornissen in begrijpen<br />

van woordbetekenis. Woordbetekenis daarentegen is vermoedelijk geassocieerd met hersengebieden<br />

die een relatief groot gebied bestrijken in de posterieure assocatiegebieden (zie<br />

figuur 10.15). Mogelijk kunnen zelfs anterieure gebieden hierbij betrokken zijn. Het begrijpen<br />

van de betekenis van woorden is in principe niet afhankelijk van de modaliteit van woorden:<br />

het feit dat zij gesproken of geschreven zijn. Het voorgaande betekent dat stoornissen in het<br />

begrijpen van woordbetekenis kunnen voortkomen uit laesies van zowel de woordvorm als<br />

de woordbetekenis gebieden in de hersenen. Ook kunnen laesies in het tussenliggende<br />

325


gebied, dat posterieur taalgebied wordt genoemd (zie figuur 10.15) leiden tot stoornissen in<br />

begrijpen van woordbetekenis.<br />

De fasciculus arcuatus verbindt het Wernickegebied met het Brocagebied, en wordt door<br />

sommigen wel beschouwd als de neuroanatomische basis van het fonologisch werkgeheugen<br />

(de ‘articulatory loop’ van Baddeley). Patiënten kunnen daarbij vaak wel normale woorden,<br />

maar geen non- (onzin) woorden nazeggen. Dit komt omdat zij bij nonwoorden vooral<br />

afhankelijk zijn van de woordvorm. Bij zinvolle woorden maken zij vermoedelijk gebruik van<br />

verbindingen tussen de zone rondom het Wernickegebied (belangrijk voor woordbetekenis)<br />

en het Brocagebied.<br />

Anomie: categoriespecifieke defecten in woordbetekenis Stoornissen in woordbenoemen<br />

maken eveneens deel uit van taalstoornissen (afasie), en worden samengevat met de term<br />

‘anomie’. Anomie kan verschillende oorzaken hebben. Het kan een gevolg zijn van een<br />

gebrekkige verwerking van de betekenis of vorm van woorden, of van een gestoorde woordproductie<br />

(articulatie). De eerste twee vormen worden tot de Wernicke-afasie, de laatste<br />

vorm tot de Broca-afasie gerekend.<br />

Figuur 10.16 Gebieden in de linker inferieure temporaalkwab<br />

die volgens Hannah Damasio verbonden<br />

zijn met specifieke lexicale representaties.<br />

Veel onderzoek naar anomie heeft gebruik<br />

gemaakt van benoemen van plaatjes van<br />

concrete objecten als dieren of voorwerpen.<br />

Onderzoek van onder andere Warrington<br />

en Shallice heeft daarbij laten zien<br />

dat bij het benoemen van objecten, categoriespecifieke stoornissen kunnen optreden. Zo<br />

zijn er patiënten die wel werkwoorden maar niet zelfstandige werkwoorden kunnen benoemen.<br />

Een ander voorbeeld zijn patiënten die wel levenloze, maar niet levende voorwerpen<br />

kunnen benoemen (zie ook het overzicht van Saffran en Sholl). Warrington en Farah menen<br />

dat stoornissen in het benoemen van specifieke begripscategorieën mogelijk te maken<br />

hebben met verschillen in opslag en verwerking van elementaire betekeniskenmerken. Zo<br />

zouden levende objecten vaak sterker verwijzen naar visuele kenmerken, en levenloze objecten<br />

naar functionele (actiegerelateerde) kenmerken. De plaats van de laesies lijkt dit<br />

idee inderdaad globaal te bevestigen. Stoornissen in het verwerken van werkwoorden, die<br />

verwijzen naar actiegerelateerde kenmerken, bleken namelijk vaak met anterieure laesies,<br />

326


en stoornissen in het herkennen van zelfstandige naamwoorden, die sterker verwijzen naar<br />

visuele kenmerken, met posterieure laesies te zijn geassocieerd.<br />

Hannah Damasio onderzocht categoriespecifieke defecten in het benoemen van uiteenlopende<br />

concrete objecten, zoals gezichten van personen, dieren en gereedschappen. Ook<br />

hier moesten patiënten plaatjes benoemen waarop deze objecten werden getoond. Deze<br />

stoornissen bleken respectievelijk samen te hangen met beschadigingen in het voorste,<br />

middelste en achterste deel van de linker inferieure temporaalkwab (zie figuur 10.16).<br />

Damasio meende echter dat stoornissen in het benoemen van deze objecten niet kon worden<br />

toegeschreven aan een slecht begrip van de betekenis van woorden. De patiënten bleken<br />

namelijk wél allerlei kenmerken van deze objecten te kunnen omschrijven (zoals ‘het is<br />

een dier dat erg stinkt, en zwart-wit gekleurd is’). Zij meende daarom dat deze stoornissen<br />

vooral toe te schrijven waren aan een hoger niveau van lexicale verwerking (zie ook Tranel<br />

en Damasio).<br />

Volgens haar bevat de temporaalschors namelijk niet de expliciete representaties van het<br />

woord, maar eerder het vermogen om zowel woordvormen als woordbetekenis te reconstrueren<br />

of samen te bundelen. Dit doet sterk denken aan de voorstelling van lexicale representaties<br />

zoals getoond in figuur 10.11, waar informatie over woordvorm en woordbetekenis in een<br />

soort knopen samenkomen. Deze informatie is afkomstig uit andere gebieden in de hersenen,<br />

zoals de sensorische en motorische gebieden.<br />

Bewegingspercepte is van belang voor kunnen lezen<br />

Een interessante ontdekking is dat sommige vormen van ontwikkelingsdyslexie mogelijk<br />

samenhangen met stoornissen in het visuele systeem, met name in het dorsale pad<br />

dat verantwoordelijk is voor de spatiële analyse van objecten. Volgens Stein en Walsh<br />

hebben dyslectici namelijk ook vaak problemen met de waarneming van de precieze<br />

locatie of beweging van objecten in de ruimte. Ook blijkt uit fMRI onderzoek van Eden<br />

dat dyslectici ten opzicht van controle proefpersonen weinig activiteit vertonen in het<br />

gebied V5, een station in de dorsale visuele route dat belangrijk is voor de bewegingsperceptie.<br />

Omdat het gebied V5 al volledig gemyeliniseerd (‘klaar’) is voor de geboorte,<br />

is het in principe mogelijk al in een zeer vroeg stadium van iemands leven, bijvoorbeeld<br />

via fMRI, fysiologische afwijkingen in dit gebied vast te stellen die mogelijk tot<br />

een leesstoornis predisponeren.<br />

Dyslexie Lezen is een uitermate ingewikkeld proces waarin elementen van waarneming<br />

(herkenning van visuele woordvormen), cognitie (begrijpen van de betekenis van woorden,<br />

zowel individueel als in zinsverband) en motoriek (articulatie) een rol spelen. Het is eigenlijk<br />

heel bijzonder dat de meeste mensen dit complexe proces zo goed beheersen.<br />

De complexiteit van lezen komt pas goed aan het licht bij leesstoornissen – de zogeheten<br />

dyslexieën of alexieën − die vele verschillende vormen kunnen aannnemen. Een stoornis die<br />

327


een gevolg is van het feit dat een persoon nooit goed heeft leren lezen, heet ontwikkelingsdyslexie.<br />

Hierbij spelen vermoedelijk genetische factoren een belangrijke rol Leesstoornissen<br />

die een gevolg zijn van hersenbeschadigingen (zoals een hersenbloeding) die zich voordoen<br />

nadat iemand heeft leren lezen, noemt men verworven dyslexieën. Er worden doorgaans<br />

twee hoofdvormen van dyslexie onderscheiden die verband houden met de twee leesroutes<br />

die ook in figuur 10.13 zijn getoond. Een stoornis in het herkennen van hele woorden wordt<br />

heet oppervlaktedyslexie. Hierbij is de lezer vooral aangewezen op de letter-voor-letter strategie<br />

waarbij elke letter subvocaal of hardop wordt gespeld.<br />

Oppervlaktedyslexie komt vaak voor bij laesies in het linker lateraal-temporale gebied. Fonologische<br />

dyslexie omvat daarentegen vooral stoornissen in het letter-voor-letter lezen en<br />

spellen. Fonologische dyslexie komt namelijk vaak voort uit laesies van de linker frontaal<br />

gebieden zoals het Brocagebied, en het insula (zie bijvoorbeeld de studie van Fiez et al.).<br />

Vermoed wordt dat deze vorm van dyslexie berust op een articulatieprobleem. Omdat deze<br />

patiënten woorden niet goed kunnen uitspreken, kunnen zij zichzelf ook niet horen, en via<br />

deze omweg het woord begrijpen. Tenslotte zijn er ook vormen van dyslexie gevonden die<br />

voortkomen uit beschadigingen in het mediale gebied van de posterieure hersenen waar<br />

visuele woordvormen worden verwerkt (zie de volgende paragraaf). Uit het voorgaande blijkt<br />

tevens dat bij geen van de genoemde leesstoornisen het Wernickegebied is betrokken.<br />

10.5.7 PET studies naar woordverwerking<br />

In het neuroimaging onderzoek naar woordverwerking is een belangrijke stap vooruit gedaan<br />

in de identificatie van de hersengebieden die betrokken zijn bij woordverwerking. Dit komt<br />

vooral omdat in deze studies voor het eerst systematisch een onderscheid is gemaakt tussen<br />

de modaliteit van gepresenteerde woorden, dat wil zeggen tussen de auditieve (gesproken)<br />

en visuele (geschreven) woordvorm. De eerste belangrijke PET studie op het gebied van<br />

woordverwerking was die van Petersen uit 1988, waarin woorden zowel visueel als auditief<br />

werden aangeboden. Resultaten van hun studie zijn in figuur 10.17 weergegeven. Deze<br />

suggereerden dat visuele en auditieve woordvormen met aparte modaliteitspecifieke gebieden<br />

in de visuele en auditieve schors waren verbonden (driehoekjes in figuur 10.17). Zij<br />

sloten in dit opzicht ook goed aan bij het eerder beschreven Wernicke-Geschwind model dat<br />

eveneens aparte gebieden postuleerde voor (vroege) verwerking van geschreven en gesproken<br />

woordvormen. Analyse van woordbetekenis leverde een complex beeld op zoals figuur<br />

10.17 (vierkantjes) laat zien. Hierbij werden gebieden in de anterieure schors (mediaal en<br />

lateraal aanzicht), het anterieure cingulate gebied (mediaal aanzicht) en het rechter cerebellum<br />

geactiveerd (het laatste gebied is niet getoond). Het bleek tevens dat woordbetekenis<br />

onafhankelijk was van de modaliteit van het woord.<br />

328


Op de aanpak van deze PET studie is ook kritiek mogelijk. Bij het passief kijken of luisteren<br />

naar bestaande woorden is het namelijk moeilijk te bepalen of de gevonden beelden met<br />

verwerking van a) fysische kenmerken, b) vorm of c) betekenis van het woord zijn geassoci<br />

eerd. Waarschijnlijk vertegenwoordigen zij een 'mix' van alle drie kenmerken en verwerkingsniveaus.<br />

In een latere studie van Petersen et al. (1990) werd een aanpak gebruikt die<br />

het mogelijk maakte om deze verschillende verwerkingsniveaus beter van elkaar te scheiden.<br />

Figuur 10.17 Weergave van resultaten van de PET-studie van Petersen e.a. (1988). Boven: lateraal aanzicht.<br />

Onder: mediaal aanzicht. Zwarte figuren: visueel; witte figuren: auditief aangeboden woorden. Sensorisch:<br />

passief kijken en luisteren. Output: nazeggen. Associatie: werkwoordgenereertaak (omcirkeld, geen effect van<br />

modaliteit).<br />

In deze studie werden de volgende soorten woorden aangeboden: a) onbekende woorden<br />

samengesteld uit letterachtige symbolen (zogenaamde ‘false fonts’), b) rijtjes medeklinkers,<br />

c) uitspreekbare pseudowoorden en d) echte woorden. Proefpersonen hoefden alleen de<br />

woorden passief te bekijken. Hiermee konden de volgende processen worden geïdentificeerd:<br />

analyse van puur perceptuele (prelexicale) kenmerken, orthografische kenmerken die<br />

bepalen of het woord uitspreekbaar is, en betekenis. Resultaten toonden allereerst een nonspecifiek<br />

effect aan: alle vier condities veroorzaakten activatie van de primaire visuele<br />

schorsgebieden. Dit beeld weerspiegelt dus het verwachte effect van verwerking van elementaire<br />

visuele kenmerken. Verder bleek dat de linker mediale visuele schors alleen actief<br />

was bij presentaties van uitspreekbare pseudowoorden, en echte woorden (condities c en d),<br />

maar niet bij de ‘woorden’ van condities a en b. Condities c en d vertoonden echter onderling<br />

geen differentiatie: kennelijk verschilde de verwerking van woorden in deze condities onvol-<br />

329


doende. Al eerder bleek uit dyslexiestudies dat laesies van het mediale visuele gebied gepaard<br />

kunnen gaan met leesblindheid. Ook het laatste is een aanwijzing dat dit gebied betrokken<br />

is bij verwerking van visuele woordvormen. Activaties van dezelfde gebieden door<br />

letterreeksen (medeklinkers) zijn later ook gevonden in een fMRI studie van Puce e.a. fMRI<br />

onderzoek van Price heeft echter laten zien dat hetzelfde gebied ook actief was bij ‘false<br />

fonts’ (namaakletters), hetgeen suggereert dat in de ventrale route het mediale extrastriate<br />

gebied mogelijk toch een meer basale (prelexicale) functie heeft. Het laatste woord over de<br />

neurale representatie van visuele woordvormen lijkt dus nog niet te zijn gesproken<br />

Subtractie van hersenbeelden: een doorbraak in hersenonderzoek<br />

Petersen en collega’s maakten in hun PET studie naar woordverwerking gebruik van de volgende<br />

condities: a) fixeren van een punt op het beeldscherm, b) passief kijken of luisteren<br />

naar woorden c) nazeggen van woorden en d) semantische associatie (noemen van een<br />

werkwoord dat bij getoond/gehoord object past, bijvoorbeeld: timmeren bij hamer, dit wordt<br />

de woordgenereertaak genoemd).<br />

Door PET beelden in verschillende condities van elkaar af te trekken, konden vervolgens de<br />

specifieke lexicale componenten worden ‘blootgelegd’. Dit waren volgens Petersen: begrijpen<br />

van woordvorm (b-a), articulatie (c-b) en semantische verwerking of woordbetekenis (dc).<br />

Deze subtractie aanpak wordt tegenwoordig in vele neuroimaging studies toegepast,maar<br />

is wél afhankelijk van de aanname dat verschillende taakcomponten een additieve<br />

relatie hebben, dat wil zeggen dat hogere niveaus van verwerking tot stand komen door<br />

een optelsom van lagere niveaus.<br />

Auditieve woordvormen Uit de eerder genoemde PET studie van Petersen uit 1988 bleek dat<br />

passief luisteren naar gesproken woorden twee gebieden activeerde: de beide superieure<br />

temporale gyri en een meer posterieur gebied, namelijk de linker temporopariëtale schors<br />

(Wernickegebied). Het eerste effect vertegenwoordigt vermoedelijk puur akoestische, dus<br />

prelexicale, verwerking van elementaire auditieve kenmerken. Het tweede, meer posterieure<br />

effect is echter moeilijker te interpreteren. Dit zou in principe een weergave kunnen zijn van<br />

a) elementaire akoestische verwerking, b) woordvorm of c) woordbetekenis.<br />

Zoals eerder betoogd liet het design van deze studie geen differentiatie tussen deze effecten<br />

toe. Een latere studie van Wise toonde echter aan dat activatie van het linker temporopariëtale<br />

gebied niet optrad bij elementaire akoestische stimuli, zoals tonen, maar wel bij pseudowoorden<br />

en fonologische matching taken. Bovendien vonden Petersen en Fiez in een<br />

latere studie dat dit gebied ook werd geactiveerd als proefpersonen moesten aangeven of<br />

visueel aangeboden woorden met elkaar rijmden. Deze laatste resultaten geven dus sterkere<br />

aanwijzingen dat het linker posterieure temporale (Wernicke) gebied betrokken is bij verwerking<br />

van auditieve woordvormen.<br />

330


Verdere studies naar woordbetekenis In verschillende PET studies is het genereren van<br />

woorden (bijvoorbeeld: noem het werkwoord dat past bij het woordje hamer) als methode<br />

gebruikt om woordbetekenis te onderzoeken. Deze studies rapporteren meestal activaties in<br />

de prefrontale en temporale gebieden van de cortex. Over de interpretatie van de frontale<br />

effecten lopen de meningen nogal uiteen. De gerapporteerde anterieure gebieden liggen<br />

namelijk dicht bij motorische gebieden. Omdat werkwoorden vaak verwijzen naar acties die<br />

wij met ons eigen lichaam uitvoeren, zouden zij mogelijk actiegerelateerde representaties in<br />

deze gebieden kunnen oproepen (zie bijvoorbeeld de studies van Martin). Een andere mogelijkheid<br />

is dat genereren van werkwoorden een beroep doet op processen als aandacht en<br />

het werkgeheugen, die niet specifiek zijn voor taal. Controle over het werkgeheugen wordt<br />

immers vaak in verband gebracht met de dorsolaterale en ventrolaterale prefrontale schors,<br />

en het anterieure cingulate gebied.<br />

De temporale activaties die in genereertaken zijn gevonden, zouden mogelijk wel activiteit<br />

van taalspecifieke gebieden als het Wernickegebied, of meer inferieure gebieden waarin<br />

categoriespecifieke woordkennis is opgeslagen, kunnen weerspiegelen. Deze suggestie<br />

wordt ook gewekt door PET studies waarin gebruik is gemaakt van het benoemen van<br />

plaatjes van objecten (‘picture naming’). Deze taak activeert verschillende verwerkingsprocessen<br />

zoals conceptualisatie, woord retrieval, fonologische encodering en articulatie. Dit<br />

betekent dat als iemand de rol van woordbetekenis (conceptualisatie) wil onderzoeken, hij<br />

als baselineconditie een actieve taak moet kiezen, die controleert voor de overige processen.<br />

In drie studies, hieronder vermeld, is zoiets gerealiseerd.<br />

In een PET studie van Vandenberghe moesten proefpersonen aangeven welke twee objecten<br />

uit een groepje van drie (bijvoorbeeld tang, sleutel, zaag) qua betekenis het meest overeenkwamen.<br />

Zowel plaatjes als woorden bleken daarbij grote sterk overlappende gebieden<br />

in de linker temporaalschors te activeren. Een PET studie van Hannah Damasio wees eveneens<br />

in de richting van temporale activaties. Zij onderzocht PET beelden opgeroepen door<br />

het benoemen van plaatjes van dieren en gereedschappen. Proefpersonen moesten plaatjes<br />

hardop benoemen, en de hierdoor opgeroepen beelden werden vergeleken met de controleconditie<br />

(benoemen van onbekende gezichten). Hierbij bleken globaal dezelfde gebieden in<br />

de inferieure temporale gyrus actief te zijn die ook in figuur 10.16 worden getoond.<br />

Ook de studie van Martin e.a. is het vermelden waard. Deze onderzocht eveneens welke<br />

hersengebieden actief waren tijdens het benoemen van plaatjes van dieren en gereedschappen.<br />

De namen van deze objecten waren bovendien 'gematched' voor woordfrequentie. Het<br />

benoemen van dieren activeerde de linker visuele schors, en benoemen van gereedschappen<br />

de linker premotore schors en linker middelste temporale gyrus. Dit laatste resultaat wijst<br />

dus meer in de richting van de eerder genoemde kenmerkentheorie, die stelt dat neurale<br />

activiteit van woordverwerking de invloed van visuele en functionele (actiegerelateerde)<br />

331


kenmerken weerspiegelt. Mogelijk hangt dit afwijkende resultaat samen met het feit dat<br />

Martin de PET beelden van de twee kritische condities rechtstreeks met elkaar vergeleek, en<br />

niet zoals Damasio met een derde baselineconditie. Hierdoor weerspiegelen de door Martin<br />

gevonden effecten in sterkere mate categoriespecifieke betekeniskenmerken (en in mindere<br />

mate de lexicale component, dat wil zeggen het ‘binden’ van vorm en betekenis van woorden).<br />

10.5.8 Neurale basis van woordverwerking<br />

Patiëntenstudies De patiënten studies leveren een complex beeld op van de neurale basis<br />

van woordverwerking. Het blijkt dat stoornissen in het begrijpen van woordbetekenis kunnen<br />

voortkomen uit laesies van gebieden waar de woordvorm is opgeslagen, of wordt verwerkt.<br />

Voor de auditieve modaliteit (luisteren naar gesproken woorden) is dit het Wernickegebied, of<br />

de verbindingen tussen dit gebied en de primaire auditieve schors. Analyse van woordbetekenis<br />

is bij gesproken woorden vermoedelijk geassocieerd met de posterieure associatiegebieden<br />

rondom het Wernickegebied.<br />

Ook voor de visuele modaliteit (lezen van geschreven woorden), blijken aparte gebieden<br />

geassocieerd te zijn met verwerking van woordvorm (linker secundaire visuele gebied), en<br />

woordbetekenis. Vooral de inferieure temporaal schors (gebied 20) blijkt een belangrijke rol<br />

te spelen bij verwerking van de betekenis van visuele objecten of woorden. Vermoedelijk<br />

representeert dit gebied een hoger niveau van lexicale analyse in de ventrale route. Verschillende<br />

typen leesstoornissen zijn met laesies van deze gebieden geassocieerd. Leesstoornissen<br />

kunnen echter ook voortkomen uit laesies van de gebieden die met auditieve woordverwerking<br />

zijn geassocieerd, of met gebieden in de anterieure schors die belangrijk zijn voor<br />

articulatie: het uitspreken van woorden.<br />

Het Wernickegebied blijkt, in tegenstelling tot de aanname van het Wernicke-Geschwind<br />

model, niet van cruciale betekenis voor visuele woordverwerking.<br />

PET studies De PET studies tonen aan dat verwerking van vorm en betekenis van woorden<br />

met aparte gebieden in de hersenen zijn geassocieerd. Wat betreft de woordvorm blijkt dat<br />

visuele en auditieve woordvormen met modaliteitspecifieke gebieden in de sensorische<br />

associatieschors zijn verbonden. Dit zijn respectievelijk het linker extrastriate gebied, en het<br />

linker posterieure temporale gebied.<br />

Het resultaat van PET studies naar woordbetekenis overziend, lijkt het patroon nogal variabel.<br />

Sommige studies rapporteren activaties in de temporaal schors, andere studies rapporteren<br />

weer gebieden in de hersenen die mogelijk betrokken zijn bij verwerking van perceptuele<br />

details (posterieure schors), van motorische processen of werkgeheugenprocessen<br />

(frontale schors). Mogelijk is analyse van woordbetekenis een proces dat veel minder lokaal<br />

332


is, dan analyse van woordvorm. Dit hangt samen met het feit dat woordbetekenis vaak afhankelijk<br />

is van de context van het woord in een zin. Sommige woorden hebben daardoor,<br />

zeker als zij geïsoleerd worden aangeboden, meerdere betekenissen. Een andere factor is<br />

dat de betekenis van een woord vaak meerdere associaties oproept. Bij het woord hond<br />

denken we bijvoorbeeld aan blaffen, harig, huisdier, gevaar enzovoort. Deze verschillende<br />

semantische kenmerken zullen waarschijnlijke meerdere lokale netwerken in het brein activeren,<br />

in plaats van een enkel gebied. Tenslotte lijkt het resultaat van PET studies sterk bepaald<br />

door de keuze van de controleconditie die van de kritische conditie wordt afgetrokken.<br />

10.6 Van woorden naar zinnen<br />

In het vorige deel van dit hoofdstuk is vooral ingegaan op het verwerken van individuele<br />

woorden. De complexiteit van taal komt echter pas goed tot zijn recht bij het verwerken (=<br />

begrijpen of produceren) van hele zinnen. Bij het begrijpen van een zin, moet het individuele<br />

woord namelijk in de context van andere woorden in de zin worden geïntegreerd (zie figuur<br />

10.18). De volledige betekenis van het woord wordt daarom meestal pas duidelijk nadat de<br />

complete zin is verwerkt. Dit blijkt vooral bij woorden die meerdere betekenissen kunnen hebben.<br />

Bijvoorbeeld uit de volgende twee zinnetjes: 'Steven pakte de appel' en 'de schipper<br />

richtte de steven naar het Noorden' blijkt voor ons duidelijk dat in het eerst geval Steven een<br />

jongensnaam is, en in het tweede geval steven de aanduiding is van de voorkant van een<br />

schip. Als wij naar dergelijke zinnen luisteren 'weet ons brein' vrijwel moeiteloos hoe het desbetreffende<br />

woord geïnterpreteerd moet woorden. 10.5.1 De rol van betekenis en syntaxis.<br />

Bij de integratie van het individuele woord in de context van de zin spelen twee zaken een rol,<br />

namelijk semantische integratie en syntactische analyse. Semantische integratie is nodig om<br />

de betekenis van de zin, dus de boodschap die hierin ‘verpakt’ zit, te begrijpen.<br />

Bijvoorbeeld in het zinnetje 'Jan eet een broodje met kaas', en 'Jan eet een broodje met hoed',<br />

is het woord kaas normaal en het woord hoed onzinnig, omdat het duidelijk in strijd is met<br />

de context van de gehele zin. Voor het begrip van de zin is echter semantische integratie niet<br />

voldoende, er is ook syntactische analyse van de structuur van de zin vereist. De syntactische<br />

structuur van een zin is in sterke mate hiërarchisch, en wordt daarom als een boomdiagram<br />

afgebeeld (figuur 10.19). In het ontleden van de structuur van de zin kunnen we eerst een<br />

tweedeling maken tussen een nominaal zinsdeel (NP: 'noun phrase'), en werkwoord zinsdeel<br />

(VP: 'verb phrase'). Deze delen kunnen elk weer opgedeeld worden in allerlei kleinere deelstructuren.<br />

De deelstructuren zijn bijvoorbeeld zelfstandige naamwoorden, werkwoorden, lidwoorden,<br />

bijvoeglijke naamwoorden enzovoort. In het zinnetje "Het meisje beet de hond met<br />

de halsband', is 'het meisje' NP, en 'beet de hond met de halsband' VP. De NP 'het meisje'<br />

bestaat uit twee delen, een lidwoord en een zelfstandig naamwoord, en de VP 'beet de hond<br />

333


met de halsband' kan uitgesplitst worden in een werkwoord 'beet' (V), en een NP ('de hond<br />

met de halsband'). Tenslotte is deze laatste NP weer opsplitsbaar in een NP 'de hond' en PP<br />

'met de halsband' (PP staat voor: 'prepositional phrase' of voorzetsel zinsdeel).<br />

In dit voorbeeld dwingt de syntactische structuur ons als het ware tot een interpretatie die<br />

eigenlijk wat vreemd is: de hond hoort immers het meisje te bijten en niet andersom. Vooral<br />

Brocapatiënten blijken moeite te hebben met het begrijpen van dergelijke complexe, en<br />

enigszins misleidende, zinnen. Een dergelijke stoornis wordt agrammatisme genoemd. De<br />

structuur van een zin kan soms tot twee interpretaties leiden. In het voorbeeld van figuur<br />

10.19 zou bijvoorbeeld 'met de halsband' ook bij ‘bijten’ kunnen horen.<br />

Figuur 10.18 Eenvoudig structuurmodel van zinsrepresentatie. Dit bevat lexicale componenten die deel uitmaken<br />

van de representatie van individuele woorden (onderste laag), plus een additionele (postlexicale)<br />

component: zinsrepresentatie (bovenste laag).<br />

Omdat dit onzin is (een halsband bijt niet), wordt de tweede interpretatie door de semantische<br />

processor in ons brein verworpen. In andere gevallen kan echter een alternatieve interpretatie<br />

wél plausibel zijn. Bijvoorbeeld in het zinnetje "Jan sloeg het meisje met het boek',<br />

kan 'het boek' het voorwerp aanduiden dat het meisje in haar handen heeft, of het voorwerp<br />

waarmee Jan het meisje sloeg. In zo'n geval wordt in ons intuïtief begrip van de zin, een<br />

zogenaamde geprefereerde oplossing gekozen: het boek wordt verbonden met Jan die slaat,<br />

en niet met het meisje dat het vasthoudt. Degeprefereerde oplossing is vaak de oplossing of<br />

interpretatie van de zin, waarbij de boomstructuur minder 'knopen' of uitsplitsingen kent.<br />

Psycholinguïsten noemen dit principe minimal attachment.<br />

Betekenis en syntactische structuur blijken sterk met elkaar samen te hangen: de betekenis<br />

van een zin wordt immers pas volledig duidelijk nadat de structuur van de zin (syntaxis) is<br />

verwerkt. Toch zijn zij niet volledig hetzelfde.Het is namelijk mogelijk dat een zin zonder<br />

enige betekenis toch een normale syntactische structuur heeft. Zo is de zin 'Jan hinkte na de<br />

schop tegen zijn schenen' zowel semantisch als syntactisch in orde. Neem nu vervolgens de<br />

334


zin "Jan's paarse droom hinkte veel achter de zaken'. Deze zin is betekenisloos, maar heeft<br />

wel een intacte syntactische structuur. Tenslotte bestaat er ook een zin die zowel qua betekenis<br />

als syntax niet in orde is zoals: "veel heel gedachten van Jan hinkte niet slopen'.<br />

Figuur 10.19 Boomdiagram met verschillende<br />

constituenten. NP= noun phrase (nominaal<br />

zinsdeel). VP= verb phrase (werkwoord zinsdeel).<br />

PP= prepositional phrase (voorzetsel<br />

zinsdeel).<br />

Experimenteel reactietijdonderzoek naar<br />

zinsverwerking heeft aangetoond dat het<br />

proefpersonen meer tijd kost een ‘targetwoord’<br />

(bijvoorbeeld 'hinkte') op te sporen in een semantisch abnormale zin dan in een<br />

normale zin. Het vinden van het targetwoord in een syntactisch abnormale zin, duurt op zijn<br />

beurt weer langer dan in een syntactisch normale maar semantisch abnormale zin.<br />

10.6.1 Prosodie<br />

Een belangrijk aspect van zowel het luisteren naar, als het spreken van zinnen is prosodie.<br />

Dit is het gebruik van veranderingen in intonatie (verloop in toonhoogte), ritme en klemtonen<br />

om aan gesproken taal extra betekenis te geven. Intonatie bepaalt bijvoorbeeld het verschil<br />

tussen een bevestigende en vragende zin, als: "Joop wil dit jaar afstuderen" en 'Joop wil dit<br />

jaar afstuderen?’ Het eerste zinnetje heeft aan het eind een dalende toon, het tweede zinnetje<br />

een stijgende toon. Een verschil in klemtoon geeft aan woorden als ‘vóórnaam’ en ‘voornáám’<br />

een geheel verschillende betekenis. Ook is prosodie een belangrijk instrument om een<br />

emotionele inhoud van een woord of zin over te brengen.<br />

Het blijkt dat Brocapatiënten vaak problemen hebben met zowel het begrijpen, als het zelf<br />

toepassen van prosodie. Dit hangt vermoedelijk samen met het feit dat bij deze patiënten de<br />

articulatie en spraakproductie langzaam en houterig verloopt. Ook gebruiken zij weinig functiewoorden.<br />

Hierdoor krijgt de patiënt ook weinig kans om de ritmische elementen van prosodie<br />

toe te passen. Stoornissen in het gebruik van prosodie lijken vooral op te treden bij beschadigingen<br />

in de rechterhemisfeer.<br />

10.6.2 Begrijpen en produceren van zinnen: een stadiamodel<br />

Figuur 10.20 laat een vereenvoudigd model van zinsverwerking zien, waarbij een aantal<br />

stadia van verwerking worden onderscheiden. Bij het spreken spelen globaal drie stadia<br />

een rol: een conceptueel-niveau (begripsvorming), een 'formuleer'-niveau en een uitvoe-<br />

335


end ('articulatie') niveau. Het conceptuele-niveau dient om de betekenis of boodschap te<br />

selecteren. Het formuleer-niveau zet de boodschap om in een zinsstructuur. Hierbij dient<br />

niet alleen de syntactische structuur van de zin te worden geselecteerd, maar ook het<br />

klankpatroon van de woorden, die in de zin zijn 'ingebed'. Dit interne spreekplan wordt tenslotte<br />

naar het uitvoerend niveau gestuurd. in de Engelse literatuur parsing genoemd. Met<br />

deze term wordt bedoeld dat de luisteraar stap voor stap de syntactische structuur van een<br />

zin ontleedt. Het ‘begrijpsysteem’ bewaakt ook het productiesysteem, en zorgt ervoor dat bij<br />

het spreken fouten worden gedetecteerd, en indien mogelijk gecorrigeerd.<br />

Figuur 10.20 Eenvoudig model van zinsverwerking: links spreken van zinnen (grotendeels ontleend aan Levelt),<br />

rechts luisteren naar gesproken zinnen. Het mentale lexicon bevat de woorden, met daarin vervat hun<br />

vorm, betekenis en syntactische (lemma) eigenschappen.<br />

Deze verwerkingsstap dient om de motorstructuren die bij spraak zijn betrokken, zoals lippen,<br />

tong, strottehoofd, te activeren. Bij het begrijpen van zinnen moet een omgekeerde<br />

weg worden gevolgd. Bij luisteren, passeert de informatiestroom de volgende stations:<br />

akoestische fonetische verwerking, grammaticale ontleding en tenslotte het begrijpen van<br />

de boodschap. Grammaticale ontleding of decodering wordt<br />

Zowel bij het produceren als begrijpen van zinnen wordt informatie opgehaald uit het mentale<br />

lexicon. Een belangrijke bron van informatie levert hier het 'lemma'. In het individuele<br />

woord dat geselecteerd wordt, zit namelijk ook al een stukje syntactische kennis opgeslagen,<br />

namelijk een voorlopige verwijzing naar de mogelijke zinsstructuur. Psycholinguïsten<br />

nemen aan dat tijdens het produceren en begrijpen van een zin de syntactische structuur in<br />

stapjes (‘incrementeel’) wordt opgebouwd. Daarbij worden syntactische fragmenten die<br />

afkomstig zijn van de lemma's, geleidelijk samengevoegd tot grotere gehelen. Bij het spreken<br />

wordt deze structuur gebruikt om de klankpatronen te selecteren. Bij het luisteren wordt<br />

aan het klankpatroon eerst de lemma-informatie 'onttrokken', waarna deze worden ingepast<br />

in de syntactische structuur die tot stand is gekomen op grond van de vorige lemma's.<br />

336


De vraag of bij het begrijpen en produceren van zinnen dezelfde of verschillende verwerkingsstructuren<br />

in het brein worden aangesproken, is nog niet beantwoord. Het meest 'zuinige'<br />

model stelt dat bij het begrijpen en productie van spraak dezelfde mechanismen betrokken<br />

zijn. Enige evidentie hiervoor is dat een complexe zin zowel bij het begrijpen als<br />

produceren vaak subjectief als even moeilijk wordt ervaren. Ook maken sommige afasiepatiënten<br />

even vaak grammaticale fouten bij het luisteren als bij het spreken van zinnen. Kennelijk<br />

stuiten in dit geval zowel de 'formuleerder' als 'parser' op hetzelfde verwerkingsprobleem.<br />

Er zijn echter ook gevallen bekend waarbij patiënten de ene soort fout wel, en de<br />

andere soort niet maken.Een nog niet opgelost probleem betreft het type werkgeheugen<br />

dat betrokken is bij het begrijpen en produceren van complexe zinnen. Doen deze processen<br />

een beroep op een algemene hulpbron, of een specifieke verbale hulpbron? En is er<br />

misschien binnen een verbaal werkgeheugen nog een differentiatie mogelijk tussen hulpbronnen<br />

voor begrijpen en hulpbronnen voor produceren van zinnen?<br />

10.6.3 Neurale basis van zinsverwerking<br />

Over de neurale basis van processen die bij het verwerken van zinnen een rol spelen, zoals<br />

verwerking van betekenis en syntaxis is nog relatief weinig bekend. Hieronder volgt een<br />

overzicht van de voornaamste studies en resultaten. Eerst komen elektrofysiologische<br />

(EEG/ERP) studies aan bod, daarna patiënten en neuroimaging studies.<br />

Betekenis en syntaxis: elektrofysiologisch onderzoek Vooral het elektrofysiologische onderzoek<br />

heeft aannemelijk gemaakt dat analyse van syntactische structuur en integratie van de<br />

betekenis verschillende processen reflecteren. Zo heeft de Amerikaanse onderzoekster<br />

Martha Kutas ontdekt dat bij het horen van een semantisch afwijkend woord als ‘socks’ in het<br />

zinnetje ‘he spread the warm bread with socks', in het EEG een negatieve golfvorm optreedt<br />

Deze wordt N400 genoemd, omdat hij ongeveer 400 ms na aanbieding van het semantisch<br />

deviante woord optreedt (zie figuur 10.21). N400 wordt alleen opgeroepen door semantisch<br />

incongruente woorden, niet door woorden die fysisch afwijken van de voorgaande woorden,<br />

zoals een woord dat in een ander lettertype is gedrukt. N400 kan opgeroepen worden door<br />

gesproken en geschreven tekst, en zelfs bij gebaren die in gebarentaal van doven semantisch<br />

afwijken. N400 wordt echter niet opgeroepen door muziekklanken die van de melodie<br />

afwijken. Daarom lijkt deze ERP component specifiek te zijn voor linguïstische verwerking.<br />

Onderzoekers van het Max Planck instituut in Nijmegen hebben aangetoond dat woorden die<br />

grammaticaal incorrect zijn eveneens een specifieke ERP component oproepen. Deze component<br />

wordt P600/SPS genoemd. De latentie van deze component is 600 ms, en de polariteit<br />

is in tegenstelling tot N400 positief. SPS staat voor Syntactic Positive Shift. Deze component<br />

treedt op bij schendingen van de syntactische structuur, bijvoorbeeld als een werkwoord<br />

337


in plaats van zelfstandige naamwoord, of een verkeerde geslachtsaanduiding wordt gebruikt<br />

(figuur 10.21).<br />

Figuur 10.21 Boven: voorbeeld van de N400 component van de ERP die optreedt bij woorden die qua betekenis<br />

afwijken van de zinsstructuur (zwarte lijn= normale zin). Woorden die fysisch afwijken roepen geen<br />

N400, maar P560 op. Onder: voorbeeld van de P600/SPS component die opgeroepen wordt door woorden<br />

die grammaticaal incorrect zijn (zoals het woord gooien). Bewerkt naar: Gazzaniga e.a. (2000).<br />

Ook is vastgesteld dat P600/SPS optreedt bij zinnen die grammaticaal correct, maar qua<br />

structuur ambivalent zijn. Mogelijk weerspiegelt deze component de parsingprocessen bij het<br />

begrijpen van gesproken en geschreven zinnen. In tegenstelling tot de N400, blijkt dat de<br />

P600/SPS ook bij schendingen van de muzikale context optreedt. Het laatste betekent dat<br />

het hier niet per se een taalspecifieke component betreft. Ook is het niet uitgesloten dat<br />

P600/SPS functioneel verwant is aan de P3/P300 component.<br />

Het bestaan van twee functioneel onderscheidbare ERP componenten, N400 en P600/SPS,<br />

wordt doorgaans gezien als een bevestiging van de theorie dat syntactische en semantische<br />

integratie kwalitatief verschillende processen in het verwerken van zinnen weerspiegelen.<br />

Mogelijk weerspiegelen zij ook verschillende structuren of netwerken in de hersenen. Dit<br />

blijkt niet alleen uit de verschillen in de schedeltopografie, maar wordt ook bevestigd door het<br />

feit dat bij sommige afasiepatiënten P600/SPS niet optreedt, maar N400 wél (zie het artikel<br />

van Hagoort, Brown en Oosterhout). Overigens is het nog onduidelijk uit welke specifieke<br />

gebieden in de hersenen deze ERP componenten afkomstig zijn. Aannemelijk lijkt dat hier-<br />

338


aan niet een enkel gebiedje, maar een netwerk van meerdere verwerkingsstructuren in de<br />

hersenen ten grondslag ligt.<br />

Patiëntenstudies Door verschillende taalonderzoekers wordt vooral het Brocagebied gezien<br />

als het gebied dat verantwoordelijk is voor syntactische verwerking. Beschadiging van dit<br />

gebied gaat gepaard met agrammatisme: de patiënten begrijpen de grammaticale structuur<br />

en woordvolgorde niet meer, en hebben daarom moeite met zowel het begrijpen als uitspreken<br />

van grammaticaal complexe zinnen. Als bijvoorbeeld aan een Brocapatiënt gevraagd<br />

wordt het volgende zinnetje na te zeggen: 'de jongen wordt door het meisje geslagen',<br />

zal deze vermoedelijk antwoorden: 'jongen slaat meisje'.<br />

Figuur 10.22 Gebieden uit de studie van<br />

Dronkers naar afasiepatiënten met syntactische<br />

stoornissen. Het anterieure deel van<br />

gebied 22 vertoonde daarbij 100% overlap.<br />

Uit: Hagoort e.a. (1999).<br />

Problemen met het begrijpen van<br />

woordvolgorde bleek ook uit de volgende<br />

test van Schwartz en collega’s.<br />

Aan afasiepatiënten werd het zinnetje<br />

voorgelezen: 'het paard schopt de<br />

koe'. Vervolgens werd aan hen gevraagd uit twee plaatjes het plaatje aan te wijzen dat<br />

overeenstemde met het zinnetje. In het ene plaatje is het de koe die het paard aanraakt<br />

met zijn achterpoot, in het andere plaatje is dit net andersom. De patiënt moet dus actief en<br />

passief object kunnen onderscheiden, en ook kunnen omkeren. Dit vereist een inzicht in de<br />

structuur of logische volgorde van woorden, die bij Brocapatiënten gebrekkiger is. Onderzoekers<br />

als Caplan en Saffran zetten echter vraagtekens bij het idee dat het Brocagebied<br />

een specifieke rol vervult bij syntactische verwerking. Zo laten studies van de groep van<br />

Caplan zien dat stoornissen in het begrijpen en produceren van syntactische structuur niet<br />

alleen voorkomen bij laesies in het Brocagebied, maar ook bij laesies in het Wernickegebied.<br />

Een veel geciteerde en goed gecontroleerde studie is die van Dronkers. Zij onderzocht<br />

twee groepen afasiepatiënten met laesies in diverse delen van de anterieure en posterieure<br />

temporaal schors (zie figuur 10.22). Groep een bestond uit afasiepatiënten zonder<br />

stoornissen in grammaticaal begrip van zinnen. Groep twee bestond uit afasiepatiënten bij<br />

wie dit begrip wél was verstoord.<br />

339


Voor een scherpe selectie van het gebied in de hersenen dat kritisch was voor de syntactische<br />

stoornis, paste zij de twee criteria toe. Alleen die gelaedeerde gebieden werden meegeteld<br />

waarbij a) patiënten in groep twee overlap vertoonden in een of meer gebieden, en<br />

b) patiënten in groep een geen laesies vertoonden.<br />

Het bleek dat alleen een gebied in het voorste deel van de superieure temporale gyrus (gebied<br />

22) aan dit stringente criterium voldeed. Dit gebied behoort niet tot de 'klassieke' taalgebieden.<br />

Omdat het echter veel reciproke connecties heeft met de mediale temporale gebieden<br />

en hippocampus, fungeert het volgens Dronkers mogelijk toch als specifieke opslagplaats<br />

voor linguïstisch-syntactische informatie.<br />

Opvallend is dat ook Hannah Damasio de temporaalkwab benadrukte als opslagplaats van<br />

lexicale informatie. Echter, het betrof in dit onderzoek vooral de inferieure temporale gebieden<br />

(figuur 10.16). Deze gebieden zouden volgens haar vooral betrokken zijn bij de opslag<br />

van concreet-inhoudelijke betekeniscategorieën zoals gezichten, gereedschap, dieren en<br />

dergelijke. Een mogelijke consequentie van het bovenstaande zou kunnen zijn dat superieure<br />

en inferieure temporale schorsgebieden met verschillende specifieke opslagplaatsen<br />

van het mentale lexicon zijn geassocieerd, namelijk van respectievelijk syntactische en semantische<br />

informatie.<br />

Broca-afasie: motorische aspecten Broca-afasie is vermoedelijk een verzamelnaam van<br />

verschillende typen defecten in zowel begrip als productie van spraak. Behalve ‘diepere’<br />

defecten in zinswerking zoals agrammatisme en stoornissen in prosodie – die hiervoor terloops<br />

zijn besproken − worden ook stoornissen in het benoemen (anomie) en uitspreken<br />

(articulatie) van woorden gerekend tot Broca-afasie. Mogelijk is hier sprake van een hiërarchie<br />

van stoornissen, waarbij laesies in hogere corticale niveaus (vooral frontale en prefrontale<br />

gebieden) leiden tot verstoring in programmering van de woordvolgorde, en laesies in<br />

lagere niveaus tot stoornissen in het programmeren van individuele woorden of uitspreken<br />

van woorden. Gebleken is dat articulatiestoornissen niet alleen kunnen optreden bij laesies in<br />

de motorische schors, maar ook bij subcorticale laesies in de basale ganglia. Bovendien<br />

heeft Dronkers vastgesteld dat ook laesies van het insula, een gebied diep in de temporaal<br />

kwab dicht bij het Brocagebied, gepaard kunnen gaan met articulatie stoornissen.<br />

Neuroimaging studies Er zijn slechts weinig neuroimaging studies verricht waarbij gekeken is<br />

naar verwerking op zinsniveau. De meeste van deze studies hebben betrekking op het begrijpen<br />

van gesproken of geschreven zinnen waarvan de syntactische complexiteit werd<br />

gevarieerd. Figuur 10.23 geeft een compacte weergave van een zevental studies naar syntactische<br />

verwerking van zinnen met behulp van technieken als PET en fMRI. Het beeld dat<br />

opgeroepen wordt door deze studies blijkt nogal af te wijken van dat van de hiervoor beschreven<br />

patiëntenstudies.<br />

340


Figuur 10.23 Overzicht van resultaten van zeven neuroimaging studies naar zinsverwerking. Linker en rechter<br />

lateraal aanzicht. Uit: Hagoort e.a. (1999).<br />

Praktisch alle studies wijzen namelijk in de richting van een linker-anterieure locus, ongeveer<br />

in het Brocagebied. De meer anterieure locus van de effecten hangt mogelijk samen met het<br />

feit dat de gebruikte taken ook een beroep deden op het werkgeheugen. Hiervan is immers<br />

bekend dat dit afhankelijk is van prefrontale gebieden.<br />

10.6.4 Conclusie zinsverwerking<br />

De resultaten overziend, lijkt het dat een zeer groot gebied, dat zowel het Brocagebied als de<br />

linker anterieure en de posterieure temporale gebieden omvat, betrokken is bij zinsverwerking.<br />

Mogelijk vormt dit gebied een netwerk met allerlei gespecialiseerde structuren, die elk<br />

verbonden zijn met verschillende aspecten van zinsverwerking zoals verwerking op woord en<br />

zinsniveau, syntactische en semantische verwerking enzovoort. De specifieke functie van het<br />

Brocagebied is nog onduidelijk. Het Brocagebied is anatomisch niet altijd eenduidig omschreven,<br />

en vertegenwoordigt functioneel gezien mogelijk een verzameling van verschillende<br />

subgebieden. Ook is gesuggereerd dat het Brocagebied, en de gebieden die hieraan<br />

grenzen, verantwoordelijk zijn voor de programmering van motorische sequenties en acties<br />

in het algemeen.<br />

In dit boek is eerder gewezen op de vele reciproke verbindingen tussen de ventrolaterale<br />

prefrontale schorsgebieden met gebieden in de temporaal schors. Vermoedelijk zijn deze<br />

'verwerkingslussen' ook betrokken bij controle op het werkgeheugen voor syntactische kennis.<br />

Het mentale lexicon (temporale schors) zou daarbij als opslagplaats ('slave' systeem) en<br />

het Brocagebied als executief ('master') systeem kunnen fungeren. Daarbij zou de voornaamste<br />

taak van het ventrolaterale frontale en Brocagebied kunnen zijn om associaties tot<br />

341


stand te brengen tussen lexicale eenheden (lemma's) en zinsfragmenten, en dezen in een<br />

tijdelijk buffer of werkgeheugen op te slaan. Toekomstig onderzoek zal ongetwijfeld meer<br />

specifieke kennis opleveren over de anatomische locatie van de gebieden die met deze<br />

verschillende verwerkingsprocessen zijn geassocieerd.<br />

Aanbevolen literatuur<br />

Brown, C.M. & Hagoort, P. (1999) The Neurocognition of Language. N.Y.:<br />

Oxford University Press.<br />

Corballis, M. C. (2002) From Hand to Mouth, the origins of language.<br />

Princeton University Press.<br />

Caramazza, A. (1996). The brain's dictionary. Nature, 380, 485-486.<br />

Carlson, N.R. (2001). Physiology of Behavior. 7th Edition. Boston: Allyn &<br />

Bacon (hoofdstuk 16).<br />

Dehaene, S. (1997). The number sense: How the mind creates mathematics,<br />

Oxford University Press.<br />

Gardner, R.A. & Gardner, B.T. (1969). Teaching sign language to a chimpanzee.<br />

Science, 165, 664-672.<br />

Girelli, L. e.a. (2000) The development of automaticity in accessing number<br />

magnitude. J. Exp. Ps. Child Ps. , 76, 325-331<br />

Levelt, W.J.M., Roelofs, A. & Meyer, A.S. (1999). A theory of lexical access<br />

in speech production. Behavioral and Brain Sciences., 22, 1-75.<br />

McCloskey M. (1992). Cognitive mechanisms in numerical processing:<br />

Evidence from acquired dyscalculia/ Cognition, 44, 107-157.<br />

Petersen, S.E., Fox, P.T., Posner, M.I., Mintin, M. & Raichle, M.E. (1998).<br />

Positron emission tomographic studies of the cortical anatomy of singleword<br />

processing. Nature, 331, 585-589.<br />

Pinker, S. (1994). The Language Instinct. New York: Morro.<br />

Pulvermüller, F. (1999). Words in the brain's language. Behavioral and<br />

Brain Sciences, 22, 253-336.<br />

Warrington, E.K. & Shallice, T. (1984). Category specific semantic impairments.<br />

Brain, 107, 829-853.<br />

342


Testvragen<br />

• Noem enkele functies van het corpus callosum in de regulatie van ons gedrag.<br />

• Wat bedoelt Corballis met het GAD (generative assembly device)? Geef aan welke functie dit<br />

volgens hem heeft in de ontwikkeling van taal bij de mens.<br />

Wat bedoelt Kosslyn met het ‘sneeuwbal effect’?<br />

• Geef aan hoe het visuele veld naar de visuele schors projecteert en hoe van deze organisatie<br />

gebruik wordt gemaakt in visuele halfveldtaken.<br />

• Welke vormen van lateralisatie zijn gevonden zijn voor functies als: a) gelaatsexpressie b) emotie<br />

en c) geheugen.<br />

• Welke gebieden in het brein zijn betrokken het herkennen van getallene.<br />

• Wat is het mentaal lexicon? Welke componenten spelen hierbij een rol?<br />

• Beschrijf Allports model van opslag van woordbetekenis in het brein.<br />

• Welke stadia en hersengebieden zijn volgens het Wernicke-Geschwind model betrokken zijn bij<br />

het nazeggen van a) gesproken en b) geschreven woorden<br />

Wat zijn hierop mogelijke punten van kritiek?<br />

• Wat wordt verstaan onder: a) fonologische b) oppervlakte dyslexie?<br />

• Welke processen spelen globaal een rol bij het spreken van zinnen?<br />

• Wat wordt bedoeld met de ‘N400’ component? Geef een voorbeeld van de taak waarin deze<br />

component wordt gevonden.<br />

• De term ‘Broca-afasie’ wordt ook wel gezien als een verzamelnaam van verschillende soorten<br />

defecten. Noem enkele van deze defecten en de gelateerde hersengebieden<br />

343


344


Bronnen<br />

Adolphs, R., Damasio, H., Tranel, D. & Damasio, A. R. (1996). Cortical systems for the recognition<br />

of emotion in facial expression. The Journal of Neuroscience, 16, 7678-7687.<br />

Aggleton, J.P & Brown, M.W (1999). Episodic memory, amnesia and the hippocampal-anterior<br />

thala-mic axis. Behavioral and Brain Sciences, 22, 425-489.<br />

Albert, M.L. Butters, N. & Levin, (1979). Temporal gradients in the retrograde amnesia of<br />

patients with Korsakoff’s disease. Archives of Neurology, 36, 211.<br />

Alexander, G.E., DeLong, M.R. & Strick, P.L. (1986). Parallel organization of functionally segregated<br />

circuits linking basal ganglia and cortex. Annual Review of Neuroscience, 9, 357-381.<br />

Allen, M. (1983). Models of hemispheric specialisation. Psychological Bulletin, 93, 73-104.<br />

Allport, D.A. (1985). Distributed memory: modular subsystems and dysphasia: In: S.K. Newman<br />

& R. Epstein (Eds.), Current Perspectives in Dysphasia (pp. 32-60). Edinburg: Churchill Livingstone.<br />

Amedi, A, Raz, N., Pianka, P., Malach, R. & Zohary, E. (2003). Early visual cortex activation<br />

correlates with superior verbal memory in the blind. Nature Neuroscience, 6, 758-766<br />

Annet, M.A. (1979). A classification of hand preference by association analysis. British Journal<br />

of Psychology, 61, 303-321.<br />

Arbib, M.A., Erdi, P. & Szentagothai, K. (1998). Neural Organisation. Structure, function and<br />

dynamics. Cambridge: MIT Press.<br />

Atkinson, R.C. & Shiffrin, R.M. (1968), Human memory: a proposed system and its control<br />

processes. In: K.W. Spence & J.T. Spence (Eds.), The psychology of Learning and Motivation:<br />

advances in research and theory. vol 2 (pp. 89-195). New York: Academic Press.<br />

Baddeley, A.D. & Hitch, G.J. (1994). Developments in the concept of working memory.<br />

Neuropsycho-logy, 8, 485-493.<br />

Bains J.S. et al. (2015) Stress-related synaptic plasticity in the hypothalamus. Nature reviews<br />

Neuroscience, vol. 16, 377-388<br />

Banich, M.T. (1997) Neuropsychology. Boston: Houghton Mifflin Company.<br />

Barlow, H. (1994). What is the computational goal of the neocortex? In: C. Koch & J.L. Davis<br />

(Eds.), Large-scale Neuronal Theories of the Brain (pp. 1-22). Cambridge: MIT Press.<br />

Bauer, P. Wetzler, S. E., & Sweeney, J. A. (1986). Childhood amnesia: An empirical demonstration.<br />

In D. C.Rubin (Ed.), Autobiographical memory (pp. 191–201). New York, NY:<br />

Cambridge University Press.<br />

Beckmann, C.F., DeLuca, M., Devlin, J.T., and Smith, S.M. (2005). Investigations into<br />

resting-state connectivity using independent component analysis.Philos. Trans. R. Soc.<br />

Lond. B Biol. Sci. 360, 1001–1013.<br />

Bergsma, A. (1994). Prisma van het brein. Utrecht: Het Spectrum B.V.<br />

Bernstein, N. (1967). The Coordination and Regulation of Movements. Oxford: Pergamom<br />

Press.<br />

Bliss, T.V.P. & Lømo, T. (1973). Long-lasting potentiation of synaptic transmission in the dentate<br />

area of the anaesthesized rabbit following stimulation of the perforant path. Journal of<br />

Physiology, 232, 331-356.<br />

345


Bloom, F.E. & Lazerson, A. (1988). Brain, Mind and Behavior. Second edition. New York:<br />

Freeman.<br />

Blumstein, S.E. (1995). The neurobiology of the sound structure of language. In: M.S.<br />

Gazzaniga (Ed.). The Cognitive Neurosciences (pp. 915-929). Cambridge: MIT Press.<br />

Braver, T.S. & Cohen, J.D. (2000). On the control of control: the role of dopamine in regulating<br />

pre-frontal function and working memory. In: S. Monsell & J. Driver (Eds.), Control of Cognitive<br />

Processes (pp. 713-737). Cambridge: MIT Press.<br />

Brodmann, K. (1909). Vergleichende Lokalisationslehre der Grosshirnrinde, Leipzig: Barth.<br />

Broadbent, D.E. (1971). Broadbent, D.E.(1966) Decision and Stress. London: Academic Press.<br />

Brown, C.M. & Hagoort, P. (1999) The Neurocognition of Language. New York: Oxford University<br />

Press.<br />

Buckner, R,L, Andrews-Hanna, J.S & Schacter, D.L (2008). The Brain’s Default Network<br />

Anatomy, Function, and Relevance to Disease. Ann. N.Y. Acad. Sci. 1124: 1–38<br />

Büchel, C., Coull, J.T. & Friston, K.J. (1999). The predictive value of changes in effective<br />

connectivity for human learning. Science, 282, 1538-1541.<br />

Cabeza, R & Nyberg, L. (2000). Imaging cognition II: An empirical review of 275<br />

PET and fMRI studies. Journal of Cognitive Neurology, 12: 1-47.<br />

Cabeza, R., Rao, S.M., Wagner, A.D, Mayer, A.R. & Schacter, D.L. (2001). Can medialtemporal<br />

lobe regions distinguish true from false? An event-related fMRI study of veridical<br />

and illusory recognition memory. Proceedings of the National Academy of Sciences USA, 98,<br />

4805-4810.<br />

Cahill, L. & McGaugh, L. (1996). Modulation of memory storage. Current Opinion in Neurobiology,<br />

6, 237-242.<br />

Cannon, W.B. (1927). The James-Lange theory of emotions: a critical examination and an<br />

alternative. American Journal of Psychology, 239, 106-124.<br />

Cantalupo, C. & Hopkins, W.D. (2001). Asymmetric Broca’s area in great apes. Nature, 414,<br />

505.<br />

Caplan, D. (1995). The cognitive neuroscience of syntactic processing. In: M.S. Gazzaniga<br />

(Ed.), The Cognitive Neurosciences (pp. 871-879). Cambridge: MIT Press. Caramazza, A.<br />

(1996). The brain’s dictionary. Nature, 380, 485-486.<br />

Caramazza, A. (1996). The brain's dictionary. Nature, 380, 485-486.<br />

Carlson, N.R. (2002). Physiological Psychology. 7th Edition. Boston: Allyn & Bacon.<br />

Cavada, C .& Goldman-Rakic, P.S. (1989). Posterior parietal cortex in rhesus monkey: II.<br />

Evidence for segregated corticocortical networks linking sensory and limbic areas with the<br />

frontal lobe. Journal of Comparative Neurology, 287, 422-445.<br />

Changeux, J.P. (1985). Neuronal man. The Biology of Mind. New York: Oxford University Press.<br />

Chomksy, N. (1965). Aspects of the theory of syntax. Cambridge: MIT Press.<br />

Churchland, P.S, Ramachandran, V.S. & Sejnowski, T.S. (1995). A critique of pure vision. In: C.<br />

Koch & J.L. Davis (Eds.), Large-scale Neuronal Theories of the Brain (pp. 23-60). Cambridge:<br />

MIT Press.<br />

Churchland, P.S. & Sejnowski, T.S. (1992). The Computational Brain. Cambridge: MIT Press.<br />

Churchland, P.S. (1986). Neurophilosophy. Toward a Unified Science of the Mind-Brain. Cambridge:MIT<br />

Press.<br />

Churchland, P.S. & Sejnowski, T.S. (1988). Perspectives in Cognitive Neuroscience. Science,<br />

242, 741-745.<br />

Conroy, G.C., Weber, G.W., Seidler, H., Tobias, P.V., Kane, A. & Brunsden, B. (1998).<br />

Endocranial capacity in an early hominid cranium from Sterkfontein, South Africa. Science,<br />

280, 1730-1731.<br />

346


Corballis, M.C. (1991). The Lopsided Ape: Evolution of the Generative Mind. New York: Oxford<br />

University Press.<br />

Corballis, M.C. (1989). Laterality and human evolution. Psychological Review, 96, 492-505.<br />

Corballis, M. C. (2002) From Hand to Mouth, the origins of language. Princeton University<br />

Press.<br />

Corbetta, M & Shulman, G.L. (2002). Control of goal-directed and stimulus-driven attention in<br />

the brain. Nature Reviews, 201-215<br />

Corkin, S., Amaral, D., Gonzalez, R., Johnson, K. et al. (1997). H.M.’s medial temporal lobe<br />

lesion: Findings from magnetic resonance imaging. Journal of Neuroscience, 17, 3964-3979.<br />

Cowan, N. (1995). Attention and Memory. An integrated framework. New York: Oxford University<br />

Press.<br />

Craik, F.I.M. (1983) On the transfer of information from temporary to permanent memory. Phil.<br />

Trans. R. Soc. Lond. (Biol.). 302, 341-359.<br />

Crick, F. (1992). Function of the thalamic reticular complex: The searchlight hypothesis. Proceedings<br />

of the National Academy of Science USA 81 (pp. 4586-4590). In: Kosslyn, S.M. &<br />

R.A. Andersen (Eds.), Frontiers in Cognitive Neuroscience (1992). Cambridge: MIT Press.<br />

Crick, F. & Koch, C. (1992). The problem of consciousness. Scientific American, 267, 152-59.<br />

Cutler, A. & Clifton, C. (1999). Comprehending spoken language. In: C.M. Brown & P. Hagoort<br />

(Eds.). The Neurocognition of Language (pp. 123-166). New York: Oxford University Press.<br />

Damasio, A. (1990). Category related recognition defects as a clue to the neural substrates of<br />

knowledge. Trends in Neuroscience, 13, 95-98.<br />

Damasio, A.R. (1995). Descartes’ Error. Emotion, Reason, and the Human Brain. New York:<br />

AVON Books.<br />

Damasio, A.R. & Damasio, H. (1994). Cortical Systems for Retrieval of Concrete Knowledge:<br />

The Convergence Zone Framework. In: C. Koch & J.L. Davis (Eds.), Large-Scale Neuronal<br />

Theories of the Brain (pp. 61-74.) Cambridge: MIT Press.<br />

Damasio, H., Grabowsky, T.J., Tranel, D., Hichwa, R.D. & Damasio, A.R. (1996). A neural basis<br />

for lexical retrieval. Nature, 380, 499-505.<br />

Darwin, C. (1859). On the Origin of Species by means of Natural Selection. London: John<br />

Murray.<br />

Darwin, C. (1872). The Expressions of the Emotions in Man and Animals. Chigaco: The University<br />

of Chigaco Press.<br />

Davidson, R.J. (1993). Cerebral asymmetry and emotion: conceptual and methodological<br />

conundrums. Cognition and Emotion, 7, 115-138.<br />

Davidson. R.J. & Tomarken, A.J. (1989). Laterality and emotion: an electrophysiological approach.<br />

In: F. Boller & J. Grafman (Eds.), Handbook of Neuropsychology, vol 3 (pp. 419-<br />

441). North Holland: Elsevier.<br />

Davis, M. (1992). The role of the amygdala in fear potentiation and startle: implications for<br />

animal models of anxiety. Trends in Pharmacological Sciences, 13, 35-41.<br />

Dawkins, R. (1988). The Blind Watchmaker. London: Penguin books. Deacon, T. (1998). The<br />

Symbolic Species. London: Penguin Press.<br />

Deacon, T. (1997). The Symbolic Species. London: Penguin Press.<br />

Dehaene, S. (1997). The number sense: How the mind creates mathematics, Oxford University<br />

Press.<br />

Deiber, M.P., Passingham, E.E., Colebach, J.G., Friston, K.J., Nixon, P.D. & Frackowiak R.S.J.<br />

(1991). Cortical areas and the selection of movement: A study with positron emission tomography.<br />

Experimental Brain Research, 84, 393-402.<br />

347


Dennett, D.C. (1978). Brainstorms. Philosophical Essays on Mind and Psychology. In: Intentional<br />

Systems, 1-22. Massachusetts: Bradford Books/MIT Press.<br />

Dennett, D.C. (1995). Darwin’s Dangerous Idea: Evolution and the Meanings of Life. New York:<br />

Simon & Schuster.<br />

Desimone, R. & Ungerleiter, L.G. (1989). Neural mechanisms in visual processing in monkeys.<br />

In: F. Boller & J. Grafman (Eds.), Handbook of Neuropsychology, 2 (pp. 267-269). Amsterdam:<br />

Elsevier Press.<br />

Desimone, R. (1991). Face-selective cells in the temporal cortex of monkeys. Journal of Cognitive<br />

Neuroscience, 3, 1-24.<br />

Desimone, R. & Duncan, J. (1995). Neural mechanisms of visual selective attention. Annual<br />

Review of Neuroscience, 18, 193-222.<br />

Desimone, R., Miller, E.K. & Chelazzi, L. (1994). The interaction of neural systems for attention<br />

and memory. In: C. Koch & J.L. Davis (Eds.), Large-scale Neuronal Theories of the Brain<br />

(pp. 75-91). Cambridge: MIT Press.<br />

Desimone, R., Miller, E.K., Chelazzi, L. & Lueschow, A. (1995). Multiple memory systems in the<br />

visual cortex. In: M.S. Gazzaniga (Ed.), The Cognitive Neurosciences (pp. 475-486). Cambridge:<br />

MIT Press.<br />

DeYoe, E.A. & van Essen, D.C. (1988). Concurrent processing streams in monkey visual cortex.<br />

Trends in Neurosciences, 11, 219-226.<br />

Donald, M. (1991). Origins of the Modern Mind. Three Stages in the Evolution of Culture and<br />

Cognition. Cambridge: Harvard University Press.<br />

Donald, M. (1995). The Neurobiology of Human Consciousness: An Evolutionary Approach.<br />

Neuropychologia, 9, 1087-1102.<br />

Donders, F.C. (1869). Over de snelheid van psychische processen. Vertaald door W.G. Koster<br />

(1969) Acta Psychologica, 30, Attention and Performance, pp. 412-431.<br />

Draaisma, D. (2008). De heimweefabriek. Geheugen tijd en ouderdom. Historische uitgeverij.<br />

Draaisma, D. (2003) Waarom het leven sneller gaat als je ouder wordt. De geheimen van het<br />

geheugen. Rainbow paperback.<br />

Dronkers, N.F., Pinker, S. & Damasio, A. (2000). Language and the Aphasias. In: E. Kandel,<br />

J.H. Schwartz, & T.M. Jessel. Principles of Neural Science. 4th Edition. New York: Elsevier,<br />

Dronkers, N.F. (1996). A new brain region for coordinating speech articulation. Nature, 384,<br />

159-161.<br />

Duncan, J. (2003) Intelligence tests predict brain response to demanding task events. Nature<br />

Neuroscience , 207-208.<br />

Duncan, J. (1984). Selective attention and the organization of visual information. Journal of<br />

Experimental Psychology: General, 113, 501-517<br />

Eagleman, D.M. (2008). Human time perception and its illusions. Current Opinion in Neurobiology<br />

Volume 18, Issue 2, April 2008, Pages 131–136<br />

Eichenbaum, H. & Cohen, N.J. (2001). From Conditioning to Conscious Recollection. Memory<br />

systems of the brain. Oxford Psychology Series. Oxford: Oxford University Press.<br />

Edelman, G.M. (1992). Bright Air, Brilliant Fire. On the Matter of the Mind. New York: Basic<br />

Books, Harper Collins Publishers, Inc<br />

Eden, G.F. et al. (1996). Abnormal processing of visual motion in dyslexia revealed by functional<br />

brain imaging. Nature, 382, 66-69.<br />

Ekman, P. (1993). Facial expression and Emotion. American Psychologist, 48, 384-392.<br />

Ekman, P. (1994). The Nature of Emotion. New York: Oxford University Press.<br />

Elliot, H. (1969). Textbook of Anatomy. Philadelphia: Lippincott.<br />

348


Emery, N.J. & Amaral, D.G. (2000). The role of the amygdala in primate social cognition. In:<br />

R.D. Lane & L. Nadel (Eds.), Cognitive Neuroscience of Emotion (pp. 156-191). New York:<br />

Oxford University Press.<br />

Engel, A.K. & Singer, W. (2001). Temporal binding and the neural correlates of sensory awareness.<br />

Trends in Cognitive Sciences, 5, 16-25.<br />

Essen, D.C. van & DeYoe, E.A. (1995). Concurrent Processing in the Primate Visual Cortex. In:<br />

M.S. Gazzaniga (Ed.), The Cognitive Neurosciences (pp. 383-400) Cambridge: MIT Press.<br />

Essen, D.C.van (2013). Cartography and Connectomes. Neuron, 80, October 30, 775-790<br />

Essen, D.C. van et al. (2012). The Human Connectome Project: A data acquisition perspective.<br />

Neuroimage. 2012 Oct 1; 62(4): 2222–2231.<br />

Falk, D. (1988). Hominid brain evolution: looks can be deceiving. Science, 280, 1714. Farah,<br />

M.J. (1990). Visual Agnosia. Cambridge: MIT Press<br />

Feldman, J.A. & Ballard, D.H. (1982). Connectionist models and their properties. Cognitive<br />

Science, 6, 205-254.<br />

Felleman, D.J. & van Essen, D.C. (1991). Distributed hierarchical processing in primate cerebral<br />

cortex. Cerebral Cortex, 1, 1-47.<br />

Fiez, J.A., Raife, E.A., Balota, D.A., Schwartz, J.P., Raichle, M.E. & Petersen, S.E. (1996). A<br />

positron emission tomography study of the short-term maintenance of verbal information.<br />

Journal of Neu-roscience, 16, 808-822.<br />

Finney, E.M., Fine, O., & Dobkins, K.R. (2002). Visual stimuli activate auditory cortex in the<br />

deaf. Nature Neuroscience, 4, 1171-1173.<br />

Flechsig, P. (1920). Anatomie des menschlichen Gehirns und Ruckenmarks. Leipzig: Georg<br />

Thieme.<br />

Fodor, J.A. (1985). Précis of The Modularity of Mind. The Behavioral and Brain Sciences, 8, 1-<br />

42<br />

Foote, S.L. & Morrison, J.H. (1987). Extrathalamic modulation of cortical function. Annals of<br />

Neuroscience, 10, 67-95.<br />

Frankenhaeuser, M. (1981). A psychobiological framework for research on human stress and<br />

coping. In: M.H. Apply & R. Trumbull (Eds.), Dynamics of Stress. Physiological, Psychological<br />

and Social perspectives (pp. 101-116). New York: Plenum Press.<br />

Friedman, H.R. & Goldman-Rakic, P.S. (1994). Co-activation of of prefrontal cortex and inferior<br />

parietal cortex in working memory tasks revealed by 2DG functional mapping in the rhesus<br />

monkey. Journal of Neuroscience, 14, 2772-2788.<br />

Frith, C. & Frith, U. (1996). A biological marker for dyslexia. Nature, 382, 19-20.<br />

Fromholt P . , Mortensen DB, Torpdahl P, Bender L, Larsen P & Rubin DC (2000) Life-narrative<br />

and word-cued autobiographical memories in centenarians: comparisons with 80-year-old<br />

control, depressed, and dementia groups. Memory. Jan;11(1):81-88<br />

Fuster, J. (1973). Unit activity in prefrontal cortex during delayed-respons performance: neuronal<br />

correlates of transient memory. Journal of Neurophysiology, 36, 61-78.<br />

Fuster, J. (1995) Dynamics of cortical memory: retrieval and attention. In: J. Fuster: Memory in<br />

the Cerebral Cortex , chapter 8. London: MIT Press.<br />

Fuster, J.M. (1995). Memory in the cerebral cortex. Cambridge: MIT press<br />

Gainotti, G., Caltagirone, C. & Zoccolotti, P. (1993). Left/Right and Cortical/Subcortical dichotomies<br />

in the neuropsychological study of human emotions. Cognition and Emotion, 7, 71-93.<br />

Gall, F.J. & Spurzheim, J. (1810-1819). Anatomie et Physiologie du Système Nerveux en<br />

géneral, et du Cerveaux en particulier. Paris: F. Schoel.<br />

Gallup, G.G. (1970). Chimpanzees: self-recognition. Science, 167, 86-87.<br />

349


Gardner, R.A. & Gardner, B.T. (1969). Teaching sign language to a chimpanzee. Science, 165,<br />

664-672.<br />

Gazzaniga, M.S. (1995). The Cognitive Neurosciences. Cambridge: MIT Press.<br />

Gazzaniga, M.S. (1997). Conversations in the Cognitive Neurosciences. Cambridge: MIT Press.<br />

Gazzaniga, M.S., Ivry R.B. & Mangun, G.R. (2002). Cognitive Neuroscience. The Biology of<br />

Mind. NewYork: Norton & Cie.<br />

Georgopoulos, A.P. (1995). Motor cortex and cognitive processing. In: M.S. Gazzaniga (Ed.),<br />

The Cognitive Neurosciences (pp. 507-518). Cambridge: MIT Press.<br />

Geschwind, N. & Galaburda, A.M. (1985). Cerebral lateralization: Biological mechanisms,<br />

associations and pathology. A hypothesis and a program for research. Archives of Neurology,<br />

42, 428-459.<br />

Geschwind, N. & Galaburda, A.M. (1987). Cerebral lateralization: biological mechanisms,<br />

associations and pathology. Cambridge: MIT Press.<br />

Geschwind, N. (1965). The organization of language and the brain. Science 170: 940-944. In:<br />

S.M. Kosslyn. & R.A. Andersen (Eds.), Frontiers in Cognitive Neuroscience (1992). Cambridge:<br />

MIT Press.<br />

Geschwind, N. (1979). Specializations of the human brain. The Brain, Scientific American (pp.<br />

108-119). San Francisco: Freeman & Company.<br />

Geyer, M.A., Swerdlow, N.R., Mansbach, R.S. & Braff, D.L. (1990). Startle response models of<br />

sensorimotor gating and habituation deficits in schizophrenia. Brain Research Bulletin, 25,<br />

485-498.<br />

Goff, W.R., Allison, T. & Vaugan, H.G. Jr. (1978). The functional neuroanatomy of event-related<br />

potentials. In E. Callaway, P.Tueting & S.H. Koslow (Eds.), Event-related brain potentials in<br />

man (pp. 1-79). New York: Academic Press.<br />

Goldberg, G. (1985). Supplementary motor area structure and function: review and hypotheses.<br />

Behavioral and Brain Sciences, 8, 567-616.<br />

Goldman-Rakic, P.S. (1988). Topography of cognition. Parallel distributed networks in primate<br />

association cortex. Annual Review of Neuroscience, 11, 137-156.<br />

Goldman-Rakic, P.S. (1995). Architecture of the prefrontal cortex and the central executive.<br />

Annals of the New York Academy of Sciences, 769, 71-83.<br />

Goldman-Rakic, P.S. (2000). The prefrontal landscape: implications of functional architecture for<br />

understanding human mentation and the central executive. In: A.C. Roberts, T.W. Robbins &<br />

L. Weiskrantz (Eds.), The Prefrontal Cortex. Executive and Cognitive functions (pp. 87-102).<br />

Oxford: Oxford University Press.<br />

Gopher, D. (1986). In defense of resources: on structures, energies, pools and allocation of<br />

attention. In: R.J. Hockey, A.W.K. Gaillard & M.G.H. Coles (Eds.), Energetics and Human<br />

Infor mation Processing (pp. 353-371). Dordrecht: Martinus Nijhoff.<br />

Grafton, S., Hazeltine E. & Ivry, R.(1995). Functional mapping of sequence learning in normal<br />

humans. Journal of Cognitive Neuroscience, 7, 497-510.<br />

Gray, J. A. (1987). The psychology of fear and stress. Cambridge, England: Cambridge University<br />

Press. Gray,<br />

Gray,J.R.Chabris, C.F. & Braver T.S. (2003). Neural mechanisms of general fluid intelligence.<br />

Nature Neuroscience, 6, 311-322.<br />

Greenfield, P.M. (1991). Language, tools and the brain: the ontogeny and phylogeny of hierarchically<br />

organized sequential behavior. Behavioral and Brain Sciences, 14, 531-595.<br />

Greicius, M.D., Krasnow, B., Reiss, A.L., and Menon, V. (2003). Functional<br />

connectivity in the resting brain: a network analysis of the default mode<br />

hypothesis. Proc. Natl. Acad. Sci. USA 100, 253–258.<br />

350


Haenny, P.E. & Schiller, P.H. (1988). State dependent activity in monkey visual cortex. II. Single<br />

cell activity in V1 and V4 on visual tasks. Experimental Brain Research, 69, 225-244.<br />

Haggard,P. & Eimer.M (1999). On the relation between brain potentials and the awareness of<br />

voluntary movements. Brain Research 126 (1), 128-133<br />

Haggard P, Clark S & Kalogeras J. (2002) Voluntary action and Conscious Awareness. Nature<br />

Neuroscience, 5, 382-385.<br />

Hagoort, P., Brown, C.M. & Osterhout, L. (1999). The neurocognition of syntactic processing. In:<br />

C.M. Brown, & P. Hagoort (Eds). The Neurocognition of Language (pp. 273-315). New York:<br />

Oxford University Press.<br />

Hamann, S. (2003). Nosing in on the emotional brain. Nature Neuroscience, 6. 106-108.<br />

Heeger, D.J. & Ress, D. (2002). What does fMRI tell us about neural activity? Nature Neuroscience<br />

Reviews, 3, 142- 151<br />

Heilman, K.M., Rothi, L.J. & Valenstein, E. (1982). Two forms of ideomotor apraxia. Neurology,<br />

32, 342-346<br />

Hernandez-Peon, R. (1966). Physiological mechanisms in attention. In: R.W. Russel (Ed.),<br />

Frontiers in Physiological Psychology (pp. 121-147). New York: Academic Press.<br />

Heuvel, M. van den (2009). The connected brain. Dissertation. UMC. Utrecht<br />

Heyes, C.M. (1995). Self-recognition in primates: further reflection creates a hall of mirrors.<br />

Animal Behaviour, 51, 470-473.<br />

Heyes, C.M. (1998). Theory of Mind in Nonhuman Primates. Behavioral and Brain Sciences, 21,<br />

101-134.<br />

Hickok, G., Bellugi, U. & Klima, E.S. (1996). The neurobiology of sign language and its implications<br />

for the neural basis of language. Nature, 381, 699-702.<br />

Hillis, A.E. & Caramazza, A. (1991). Category specific naming and comprehension impairment:<br />

a double dissociation. Brain, 114, 2081-2094.<br />

Hillyard, S.A., Hink, R.F., Schwent, V.L. & Picton, T.W. (1973). Electrical signs of selective<br />

attention in the human brain. Science, 182, 177-180.<br />

Hillyard, S.A., Luck, S.J. & Mangun, G.R. (1994). The cuing of attention to visual field locations:<br />

analysis with ERP recordings. In: H.J. Heinze & G.R. Mangun (Eds.), Cognitive Electrophysiology<br />

(pp. 1-250). Boston: Birkhauser.<br />

Hillyard, S.A., Mangun, G.R., Woldorff, M.G. & Luck, S.J. (1995) Neural Systems Mediating<br />

Selective Attention. In: M.S. Gazzaniga (Ed.), The Cognitive Neurosciences (pp. 665-682).<br />

Cambridge: MIT Press.<br />

Hirstein, W (2010). "The misidentification syndromes as mindreading disorders". Cognitive<br />

Neuropsychiatry 15 (1): 233–60<br />

Hirstein, W.; Ramachandran, V.S. (1997). "Capgras syndrome: a novel probe for understanding<br />

the neural representation of the identity and familiarity of persons". Proceedings of the Royal<br />

Society B: Biological Sciences 264 (1380): 437–444<br />

Hobson, J.A. (1988). The Dreaming Brain. New York: Basic Books.<br />

Hobson, J.A., Pace-Schott, E.F. & Stickgold, R. (2000). Dreaming and the brain: toward a<br />

cognitive neuroscience of conscious states. Behavioral and Brain Sciences, 23, 793-1121<br />

Holtzman, J.D., Volpe, B.T. & Gazzaniga, M.S. (1984). Spatial orientation following commisural<br />

section. In: R. Parasuraman & D.R. Davies (Eds.), Varieties of Attention (pp. 375-394).<br />

London: Academic Press.<br />

Hoofdakker, R.H. van den (1995). De mens als speelgoed. Houten: Bohn-Stafleu Van Loghem.<br />

Hopfinger, J.B. & Mangun, G.R. (1998). Reflexive attention modulates processing of visual<br />

stimuli in human extrastriate cortex. Psychological Science, 6, 441-447.<br />

351


Hopfinger, J.B., Woldorff, M.G., Fletcher E.M. & Mangun, G.R. (2001). Dissociating top-down<br />

attentional control from selective perception and action. Neuropsychologia, 39, 1277-1291.<br />

Hubel, D.H. (1979). The Brain. Scientific American, Sept. issue<br />

Hubel, D.H. & Wiesel, T.N. (1959). Receptive fields of single neurons in the cat’s striate cortex.<br />

Journal of Physiology, 148, 574-591.<br />

Jeannerod, M. (1994). The representing brain: neural correlates of motor intention and imagery.<br />

Behavioral and Brain Sciences. 17, 187-245.<br />

Jenkins, I.H., Brooks, D.J., Nixon, P.D., Frackowiak, R.S.J. & Passingham, R.E. (1994). Motor<br />

sequence learning: a study with positron emission tomography. Journal of Neuroscience, 14,<br />

3775-3790<br />

Jerison, H.J. (1973). The evolution of the Brain and Intelligence. New York: Academic Press.<br />

Jonides, J. (1981). Voluntary versus automatic control over the mind’s eye’s movement. In: J.B.<br />

Long & A.D. Baddeley (Eds.), Attention and Performance IX (pp. 187-203). Hillsdale, NJ:<br />

Lawrence Erl-baum Associates.<br />

Jonides, J. et al. (1993). Spatial working memory in humans as revealed by PET. Nature, 363,<br />

623-625.<br />

Just, M.A., Carpenter, P.A., Keller, T.A., Eddy, W.F. & Thulburn, K.R. (1996). Brain activation<br />

modulated by sentence comprehension. Science, 274, 114-116.<br />

Kahle, W. (1986). Atlas van de anatomie. Sesam, deel 3. Zenuwstelsel en zintuigen. Baarn:<br />

Bosch en Keuning B.V.<br />

Kahneman, D. (1973). Attention and Effort. Englewood Cliffs: Prentice-Hall Inc.<br />

Kahneman, D. Treisman, A. & Gibbs, B. (1992). The reviewing of object files: object-specific<br />

integration of information. Cognitive Psychology, 24, 175-219.<br />

Kalat W. (1998). Biological Psychology. Sixth Edition. Boston: Brooks/Cole<br />

Kandel, E. & Schwartz, J.H. & Jessel, T.M. (1991). Principles of Neural Science. Third Edition.<br />

New York: Elsevier.<br />

Kandel, E.R. & Hawkins, R.D. (1992). The biological basis of learning and individuality. Scientific<br />

Ame-rican, 267, 52-60.<br />

Kastner, S., de Weerd, P., Desimone, R. & Ungerleider, L.G. (1998). Mechanisms of directed<br />

attention in the human extrastriate cortex as revealed by functional MRI. Science, 282, 108-<br />

111.<br />

Kastner, S. & Ungerleider, L.G. (2001). The neural basis of biased competition in human visual<br />

cortex. Neuropsychologia, 39, 1263-1276.<br />

Kaufman, L. & Williamson, S.J. (1982). Magnetic location of cortical activity. In: I. Bodis-Wollner<br />

(Ed.), Evoked potentials, Annals of the New York Academy of Sciences, Vol. 388 ( pp. 197-<br />

213). NY: The New York Academy of Sciences.<br />

Kay, R.F., Cartmil, M. & Balow, M. (1998). The hypoglossal canal and the origin of human vocal<br />

behavior. Proceedings of the National Academy of Science, 95, 5417-5419.<br />

Kelly, A.M.C. & Garavan, H. (2005). Human functional neuroimaging of brain changes associated<br />

with practice. Cerebral Cortex, 15, 1089-1102.<br />

Kenemans, J.L., Kok, A. & Smulders, F.T.Y (1993). Event-related potentials to conjunctions of<br />

spatial frequency and orientation as a function of stimulus parameters and response requirements.<br />

Electroencephalography and Clinical Neurophysiology, 88, 51-63.<br />

Kimura, D. (1973). The asymmetry of the human brain. Scientific American, 228, 70-78.<br />

Knight, R.T. & Grabowecki, M. (1995). Escape from linear time: prefrontal cortex and conscious<br />

experience. In: M.S. Gazzaniga (Ed.), The Cognitive Neurosciences (pp. 1357-1371). Cambridge:<br />

MIT Press.<br />

352


Knowlton, B.J., Mangels, J.A. & Squire, L.R. (1996). A neostriatal habit learning system in<br />

humans. Science, 273, 1399-1402.<br />

Koch, C. & Davis, J.L. (1994). Large-scale Neuronal Theories of the Brain. Cambridge: MIT<br />

Press.<br />

Kok, A. & Boelhouwer, A.J.W. (1997). Aandacht, een psychofysiologische benadering. Assen:<br />

van Gor-cum.<br />

Kok, A. (2001). On the utility of P3 amplitude as a measure of processing capacity. Psychophysiology,<br />

38, 557-577.<br />

Kolb, B. & Whishaw, I.Q. (2003). Fundamentals of Human Neuropsychology. 5th Edition. New<br />

York: Worth Publishers.<br />

Kosslyn, S.M. & Andersen, R.A. (Eds.) (1992). Frontiers in Cognitive Neuroscience. Cambridge:<br />

MIT Press.<br />

Kosslyn, S.M. & Koenig, O. (1992). Wet Mind. The new cognitive neuroscience. New York: The<br />

Free press.<br />

Kosslyn, S.M. & Sussman, A.L. (1995). Roles of imagery in perception: or there is no such thing<br />

as immaculate perception. In: M.S. Gazzaniga (Ed.) The Cognitive Neurosciences (pp. 1035-<br />

1042). Cambridge: MIT Press.<br />

LaBar, K.S. & LeDoux, J.E. ( 1997) Emotion and the brain: an overview. In: T.E. Feinberg &<br />

M.J. Farah (Eds.), Behavioral neurology and neuropsychology (pp. 675-689). New York:<br />

McGraw-Hill.<br />

LaBerge, D. (1995). Attentional Processing. Cambridge: Harvard University Press.<br />

Lane, R.D., Fink, G.R., Chau, P.M.L & Dolan, R.J. (1997). Neural activation during selective<br />

attention to subjective emotional responses. Neuroreport, 8, 3969-72.<br />

Lane, R.D. & Nadel, L. (2000). Cognitive Neuroscience of Emotion. New York Oxford University<br />

Press.<br />

Lang, P.J., Bradley, M.M. & Cuthbert, B.N. (1999). International Affective Picture System<br />

(IAPS). Technical Manual and Affective Ratings. Gainesville, FL: The Center for Research in<br />

Psychophysiology,Un. of Florida.<br />

Lashley, K.S. (1929). Functional determination of cerebral localization. Archives of Neurology<br />

and Psychiatry, 38, 371-387.<br />

Lazarus, R.S. (1991). Emotion and Adaptation. New York: Oxford University Press.<br />

LeDoux J.E. & Hirst, W. (1986). Mind and brain. Dialogues in cognitive neuroscience. Cambridge:<br />

Cambridge University Press.<br />

LeDoux J.E. (1985). Brain, Mind and Language. In: D.A. Oakley (Ed.), Brain and Mind (pp. 197-<br />

216). London: Methuen.<br />

LeDoux, J.E. (1993). Emotional networks in the brain. In: M. Lewis & J.M. Havilland (Eds.),<br />

Handbook of Emotions (pp. 109-118). New York: Guilford.<br />

LeDoux, J.E. (1996). The Emotional Brain. New York: Simon & Schuster.<br />

LeDoux., J.E. (1994). Emotion, memory and the brain. Scientific American, 270, 32-39.<br />

Levelt, W.J.M., Roelofs, A. & Meyer, A.S. (1999). A theory of lexical access in speech production.<br />

Behavioral and Brain Sciences, 22, 1-75.<br />

Levental, H. & Tomarken, A.J. (1986). Emotion: today’s problems. Annual Review of Psychology,<br />

37, 565-610.<br />

Leventhal, H. & Scherer, K. (1987). The relationship of emotion to cognition: a functional approach<br />

to a semantic controversy. Cognition and Emotion, 3, 3-28.<br />

Levine, D.S. (1983). Neural population modeling and psychology: a review. In: Mathematical<br />

biosciences, 66 (pp. 1-86). New York: Elsevier.<br />

353


Libet, B., Wright, E. W. & Gleason, C. A. (1982) Readinesspotentials preceding unrestricted<br />

‘spontaneous’ vs.pre-planned voluntary acts. Electroencephalogr. Clin. Neurophys. 54,<br />

322–335<br />

Libet, Benjamin (1985). "Unconscious cerebral initiative and the role of conscious will in voluntary<br />

action" The Behavioral and Brain Sciences 8: 529–566.<br />

Lieberman, P. (1975). On the origins of language: an introduction to the evolution of human<br />

speech. New York: Macmillan.<br />

Lindsley, D. (1961). The reticular activating system and perceptual integration. In: D.E. Sheer<br />

(Ed.) Electrical stimulation of the brain. Austin: University of Texas Press.<br />

Llinás, R. & Churchland, P.S. (1996). The Mind-Brain Continuum. Cambridge: MIT Press.<br />

Luck. S.J. & Hillyard, S.A. (1994). Independent attentional scanning in the separated hemispheres<br />

of split-brain patiënts. Journal of Cognitive Neuroscience, 6, 84-91.<br />

Luria, A.R. (1973). The working brain. London: The Penguin Press.<br />

Lynch, G. (2002). Memory enhancement: the search for mechanism-based drugs. Nature<br />

Neuroscience Supplement, 5, 1035-1038.<br />

Macaluso E., George, N., Dolann. R., Spece, C. & Driver , J. (2004) Spatial and and temporal<br />

factors during processing of audiovisual speech: a PET study. NeuroImage, 21, 725-73<br />

MacKay, D.G. (1987). The Organization of Perception and Action: A theory for language and<br />

other cognitive skills. New York: Springer.<br />

MacLean, P. (1993). Cerebral evolution of emotion. In: M. Lewis & J.M. Havilland (Eds.), Handbook<br />

of Emotions (pp. 67-83). New York: Guilford.<br />

MacLean, P.D. (1973). A triune concept of the brain and its behaviour. Toronto: University of<br />

Toronto Press.<br />

Mayr, U. (2008). Introduction to the Special Section on Cognitive Plasticity in the Aging<br />

Mind, Psychology and Aging, 23, 681-683<br />

Malsburg, C. von der (1996). The binding problem of neural networks. In: R. Llinás & P.S.<br />

Churchland (Eds.), The Mind-brain Continuum (pp. 131-146). Cambridge: MIT Press.<br />

Mangun, G.R. & Hillyard, S.A. (1995). Mechanisms and models of selective attention. In: M.D.<br />

Rugg & M.G.H. Coles (Eds.), Electrophysiology of Mind. Event-related potentials and Cognition.<br />

Oxford: Oxford University Press.<br />

Marr, D. (1982). Vision, a computational investigation into the human representation and processing<br />

of visual information. San Francisco: Freeman.<br />

Marshall, J.C. (1984). Multiple Perspectives on Modularity. Cognition 17, 209-242.<br />

Martin, A., Wiggs, C.L., Ungerleider, L.G. & Haxby, J.V. (1996). Neural correlates of category<br />

specific knowledge. Nature, 379, 649-652.<br />

Martin, A., Haxby, J.V., Lalonde, F.M., Wiggs, C.L. & Ungerleider, L.G. (1995). Discrete cortical<br />

regions associated with color and knowledge of action. Science, 270, 102-105.<br />

Mattay, V.S. et al. (1996). Dextro amphetamine enhances neural network specific physiological<br />

signals: a positron emission tomography rCBF study. Journal of Neuroscience, 15, 4816-<br />

4822.<br />

McCloskey M. (1992). Cognitive mechanisms in numerical processing: Evidence from acquired<br />

dyscalculia/ Cognition, 44, 107-157.<br />

McEwen, B.S. (1995). Stressful experience, brain and emotions: developmental, genetic and<br />

hormonal influences. In: M.S.Gazzaniga (Ed.), The Cognitive Neurosciences (pp.1117-1135.)<br />

Cambridge: MIT Press.<br />

McClelland, J.L. & Rumelhart, D.E. (1988). Parallel distributed processing: Explorations in the<br />

microstructure of cognition, Volume 2: Psychological and biological models. Cambridge MA:<br />

MIT Press.<br />

354


Mesulam, M. (1981). A cortical network for directed attention and unilateral neglect. Annals of<br />

Neurology, 10, 309-325.<br />

Mesulam, M. (1990). Large-Scale Neurocognitive Networks and Distributed Processing for<br />

Attention, Language and Memory. Annals of Neurology, 28 597-61.<br />

Meyer-Lindenberg, A. et al. (2002). Reduced prefrontal activity predicts exaggerated striatal<br />

dopaminergic function in schizophrenia. Nature Neuroscience, 5, 267-271.<br />

Mishkin, M. (1982). A memory system in the monkey. Philosophical Transactions of the Royal<br />

Society of London. B 298, 85-95.<br />

Mishkin, M., Ungerleider, L.G. & Macko, K.A. (1983). Object vision and spatial vision: Two<br />

cortical pathways. Trends in Neurosciences 6, pp. 414-417. In: Kosslyn, S.M. & R.A. Andersen<br />

(Eds.), Frontiers in Cognitive Neuroscience (1992). Cambridge: MIT Press.<br />

Meeter, M.; Janseen, S.; Murre, J. (2008). "Reminiscence bump in memory for public events".<br />

European Journal of Cognitive Psychology 20 (4): 738–764.<br />

Mishkin, M. & Appenzeller. T. (1987). The anatomy of memory. Scientific American, 256, 62-71.<br />

Moran, J. & Desimone, R. (1985). Selective attention gates visual processing in exstrastriate<br />

cortex. Science, 229, 782-784.<br />

Mori, S (2007) : Introduction to Diffusion Tensor Imaging. New York: Elsevier.<br />

Morris, J.S., Öhman, A. & Dolan, R.J. (1998). Conscious and unconscious emotional learning in<br />

the human amygdala. Nature, 393, 467-470.<br />

Morris, R.G.M., Davis, S & Butcher, S.P. (1990). Hippocampal synaptic plasticity and NMDA<br />

receptors: a role in information storage? Philosophical Transactions of the Royal Society of<br />

London, 329, 187-204.<br />

Moruzzi, G. & Magoun, H. (1949). Brainstem reticular formation and activation of the EEG.<br />

Electroencephalography and Clinical Neurophysiology, 1 455-473.<br />

Moscovitch, M. (1992). Memory and working-with-memory: a component process model based<br />

on modules and central systems. Journal of Cognitive Neuroscience, 3, 257-267.<br />

Moscovitch, M., Goshen-Gottstein, Y. & Vriezen, E. (1994) Memory without conscious recollection:<br />

a tutorial review from a neuropsychological perspective. In: C. Umilta. & M. Moscovitch<br />

(Eds.), Conscious and Nonconscious Information Processing. Attention and Performance XV<br />

(pp. 619-660). Cambridge: MIT press.<br />

Motter, B.C. (1993). Focal attention produces spatially selective processing in visual cortical<br />

areas V1, V2, and V4 in the presence of competing stimuli. Journal of Neurophysiology, 70,<br />

909-919.<br />

Mountcastle, V.B. (1978). An Organizing Principle for Cerebral Function: The Unit Module and<br />

the Distributed System. In: G.M. Edelman & V.B. Mountcastle (Eds.), The Mindful Brain (pp.<br />

7-51). Cam-bridge: MIT Press.<br />

Murre, J.M.J. (1997). Implicit and explicit memory in amnesia: some explanations and predictions<br />

by the TraceLink model. Memory, 5, 213-232.<br />

Näätänen, R. (1992). Attention and Brain Function. Hillsdale, NJ: Lawrence Erlbaum.<br />

Nadel. L & Moscovitch, M. (1997). Memory consolidation, retrograde amnesia and the hippocampal<br />

complex. Curremt Opinion in Neurobiology, 7, 217-222<br />

Neisser, U. & Harsch, N. (1992). Phantom flashbulbs: false recollections of hearing the news<br />

about Challenger. In: E. Winograd & U. Neisser (Eds.) Affect and Accuracy in Recall: Studies<br />

of ‘Flahsbulb’ Memories (pp. 9-31). New York: Cambridge University Press.<br />

Nemeroff, C.B. (1998). The Neurobiology of Depression. Scientific American, June, 28-35.<br />

Newell , A & Simon, H.A. (1972). Human Problem Solving. Englewood Cliffs. New York: Prentice<br />

Hall.<br />

355


Niebur, E., Hsiao, S.S. & Johnson, K.O. (2002). Synchrony: a neuron mechanism for selective<br />

attention? Current Opinion in Neurobiology, 12, 190-194.<br />

Nobre, A.A., Allison, T. & McCarthy, G. (1994). Word recognition in the human inferior temporal<br />

lobe. Nature, 372, 260-263.<br />

Norman, D. & Bobrow, D. (1975). On data-limited and resource-limited processes. Cognitive<br />

Psychology, 7, 44-64.<br />

Nyberg, L., Cabeza, K. & Tulving, E. (1996). PET studies of encoding and retrieval. The HERA<br />

model. Psychonomic Bulletin and Review, 3, 1345-148.<br />

Oakley, D.A. (1985). Brain and Mind. London: Methuen.<br />

Oatley, K. & Jenkins, J.M. (1996). Understanding Emotions. Oxford: Blackwell.<br />

Olds, L. & Milner, P. (1954). Positive reinforcement produced by electrical stimulation of septal<br />

area and other regions of the rat brain. Journal of Comparative and Physiologic Psychology,<br />

47, 419-427.<br />

Olst, E. van Kok, A. & Orlebeke, J.F. (1980). Inleiding in de psychofysiologie. Deventer: van<br />

Loghum Slaterus.<br />

Orlebeke, J.F., Drenth, P.J.D., Janssen, R.H.C. & Sanders, C. (1981). Compendium van de<br />

psychologie deel 4. Muiderberg: Coutinho.<br />

Panksepp, J. (1993). Neurochemical control of moods and emotions: aminoacids to neuropeptides.<br />

In: M. Lewis & J.M. Havilland (Eds.), Handbook of Emotions (pp. 87-107). New York:<br />

Guilford.<br />

Parkin, A.J. (1996). Explorations in Cognitive Neuropsychology. Oxford: Blackwell Publishers<br />

Ltd. Passingham, R.E. (1995). The Frontal Lobes and Voluntary Action. Oxford: Oxford University<br />

Press.<br />

Passingham, R.E. (1982). The Human Primate. San Francisco: Freeman.<br />

Passingham, R.E. (2002). The frontal cortex: does size matter? Nature Neuroscience, 5, 190-<br />

192.<br />

Paulesu, E., Frith, C.D & Frackowiak, R.S.J. (1993). The neural correlates of the verbal component<br />

of working memory. Nature, 362, 342-345.<br />

Pavani, F, Spence, C & Driver, J. (2000). Visual capture of touch: Out-of body experience with<br />

rubber gloves. Psychological Science, 11, 353-359<br />

Pelli, D.G., Farell, B. & Moore, D.C. (2003). The remarkable inefficiency of word recognition.<br />

Nature, 423, 752-756.<br />

Penfield, W. & Jasper, H. (1954). Epilepsy and the Functional Anatomy of the Human Brain.<br />

Boston: Little, Brown.<br />

Penfield, W. & Perot, P. (1963). The brain’s record of auditory and visual experience. Brain, 86,<br />

595-696.<br />

Pepperberg, I.M. (2000). The Alex Studies. Cognitive and communication abilities of grey<br />

parrots. Cam-bridge: Harvard University Press.<br />

Petersen, S.E. & Fiez, J.A. (1993). The processing of single words studied with positron emission<br />

tomography. Annual Review of Neuroscience, 16, 509-530.<br />

Petersen, S.E., Fox, P.T., Posner, M.I., Mintun, M. & Raichle, M.E. (1998). Positron emission<br />

tomographic studies of the cortical anatomy of single-word processing. Nature, 331, 585-589.<br />

Petersen, S.E., Fox, P.T., Snyder, A.Z & Raichle., M.E. (1990). Activation of extra-striate and<br />

frontal cortical areas by visual words and word-like stimuli. Science, 249, 1041-1044.<br />

Petrovic, P. Kalso, E., Petersson, K.M. & Ingvar, M. (2002). Placebo and Opioid Analgesia –<br />

imaging a shared neuronal network. Science, 295, 1737-1740.<br />

Phillips, R.G. & Ledoux, J.E. (1992). Differential contribution of amygdala and hippocampus to<br />

cued and contextual fear conditioning. Behavioral Neuroscience, 106, 274-285.<br />

356


Pinker, S. (1994). The Language Instinct. New York: Morro.<br />

Pinker, S. (1997). How the Mind Works. New York: Norton & Company Inc.<br />

Pitkänen, A., Savander, V, & LeDoux, J.E. (1997). Organization of intra-amygdaloid circuitries in<br />

the rat: an emerging framework for understanding functions of the amygdala. Transactions in<br />

Neuro-science, 20, 11, 517-523.<br />

Popper, K.R. and Eccles, J.C. (1977). The Self and Its Brain. Berlin: Springer Verlag.<br />

Posner, M.I. (1994). Attention in Cognitive Neuroscience: An Overview. In M.S. Gazzaniga<br />

(Ed.), The Cognitive Neurosciences (pp. 615-624). Cambridge: MIT press.<br />

Posner, M.I. & Cohen, Y. (1984). Components of Visual Orienting. In H. Bouma and D.G.<br />

Bouwhuis (Eds.), Attention and Performance X, 32 (pp. 531-556). Hillsdale, N.J.: Lawrence<br />

Erlbaum Associates.<br />

Posner, M.I. & Rothbart, M.K. (1994). Constructing Neuronal Theories of Mind. In: C. Koch &<br />

J.L. Davis (Eds.), Large-Scale Neuronal Theories of the Brain (pp. 183-199). Cambridge: MIT<br />

Press.<br />

Posner. M. I. & Raichle, M.E. (1994). Images of Mind. New York: Scientific American Library.<br />

Premack, D. (1976). Intelligence in Ape and Man. Hillsdale N.Y: Erlbaum.<br />

Price, C., Indefrey, P. & Turenhout van M. (1999). The neural architecture underlying the<br />

processing of written and spoken word forms. In: C.M. Brown & P. Hagoort (Eds.). The<br />

Neurocognition of Language (pp. 211-240). New York: Oxford University Press.<br />

Prior H;, Schwarz A., Güntürkün O. (2008) Mirror-induced behavior in the magpie (Pica pica):<br />

Evidence of self-recognition. PLoS Biol 6(8).<br />

Puce, A., Allison, T., Asgari, M., Gore, J.C. & McCarthy, G. (1996). Differential sensitivity of<br />

human visual cortex to faces, letterstrings and textures: a functional magnetic resonance<br />

imaging study. Journal of Neuroscience, 16, 5205-5215.<br />

Pulvermüller, F. (1999). Words in the brain’s language. Behavioral and Brain Sciences, 22, 253-<br />

336.<br />

Rafal, R. & Posner, M. (1987). Deficits in human spatial field following thalamic lesions. Proceedings<br />

of the National Academy of Sciences, USA, 84, 7349-7353.<br />

Raichle, M. E., MacLeod, A. M., Snyder, A. Z., Powers, W. J.,Gusnard, D. A., et al. (2001). A<br />

default mode of brain function. Proc. Natl. Acad. Sci. U.S.A., 98, 676–682<br />

Ramachandran, V.S. (1993). Behavioral and magnetoencephalographic correlates of plasticity<br />

in the adult human Brain. Proceedings of the National Academy of Sciences, USA, 90,<br />

10413-10420.<br />

Rao, S.M., Mayer, A.R. & Harrington, D.L. (2001). The evolution of brain activation during<br />

temporal processing. Nature Neuroscience, 4, 317-323.<br />

Rao, S.M. et al. (2007) Distributed Neural Systems Underlying the Timing of Movements.<br />

The Journal of Neuroscience, 2007, 17, 5528-5535<br />

Rapp, B.C. & Caramazza, A. (1995). Disorders of lexical processing and the lexicon. In: M.S.<br />

Gazzani-ga (Ed.), The Cognitive Neurosciences (pp. 901-913). Cambridge: MIT Press.<br />

Raz, N. (2000). Aging of the brain and its impact on cognitive performance: integration of<br />

structural and functional findings. In: F.I.M. Craik & T.A. Salthouse (Eds.), the Handbook of<br />

Aging and Cognition (pp. 1-90). London: Lawrence Erlbaum Publishers.<br />

Reiss. D. & Marino, L. (2001). Mirror self-recognition in the bottlenose dolphin: a case of cognitive<br />

convergence. Proceedings of the National Academy of Sciences, USA, 5937-5942.<br />

Requin, J., Riehle, A. & Seal, J. (1992). Neuronal networks for movement preparation. In: D.E.<br />

Meyer & S. Kornblum (Eds.), Attention and Performance XIV (pp. 745-769). Cambridge: MIT<br />

Press.<br />

357


Robertson M.M. "Gilles de la Tourette syndrome: the complexities of phenotype and treatment".<br />

Br J Hosp Med (Lond). 2011 Feb;72(2):100–7<br />

Rizzolatti;G, L. Fadiga, V. Gallase, L. Fogassi. Premotor cortex and the recognition of motor<br />

actions. Cognitive Brain Research 1996 Vol: 3:131-141.<br />

Robinson, D.L. & Petersen, S. (1992). The pulvinar and visual salience. Trends in Neuroscience,<br />

15, 127-132.<br />

Robbins, T.W. & Everitt, B.J. (1994). Arousal Systems and Attention. In: M.S. Gazzaniga (Ed.),<br />

The Cognitive Neurosciences (pp. 703-720). Cambridge: MIT Press.<br />

Robertson, D.L., Lamb, M.R. & Zaidel, E. (1993). Interhemispheric relations in processing<br />

hierarchical patterns. Evidence from normal and commissurized patients. Neuropsychology,<br />

7, 325-342.<br />

Roland, P.E., Larsen, B., Lassen, N.A., & Skinhoj, E. (1980). Supplementary Motor Area and<br />

other cortical areas in the organization of voluntary movements in man. Journal of Neurophysiology,<br />

48, 1059-1078.<br />

Rolls, E.T. (1999). The Brain and Emotion. New York: Oxford University Press.<br />

Rolls, E.T. (2000). Précis of the brain and emotion. Behavioral and Brain Sciences, 2, 177-191<br />

Rösler, F., Heil, M. & Henninghausen, E. (1994). Slow potentials during long-term memory<br />

retrieval. In: H.J. Heinze, T.F. Münte & G.R. Mangun (Eds.), Cognitive Psychophysiology.<br />

Boston: Birkhaüser.<br />

Rubin, D. C.; Rahhal, T. A.; Poon, L. W. (1998). "Things learned in early adulthood are<br />

remembered best". Psychology & Aging 17: 636–65<br />

Rugg, M.D. (1985). Event-related potential studies of human memory. In: M.S. Gazzaniga (Ed.),<br />

The Cognitive Neurosciences (pp. 789-801). Cambridge: MIT Press.<br />

Saffran, E.M. & Sholl, A. (1999). Clues to the functional and neural architecture of word meaning.<br />

In: C.M. Brown, & P. Hagoort, P. (Eds.), The Neurocognition of Language (pp. 241-272).<br />

New York: Oxford University Press.<br />

Sakai, M. & Miyashita, Y. (1991). Neural organization for the long-term memory of paired<br />

associates. Nature, 354, 533-536.<br />

Sakai, K & Passingham, R.E.(2003). Prefrontal interactions reflect future task operations.<br />

Nature Neu-roscience, 6, 75-81.<br />

Sanders, A.F. (1983). Towards a model of stress and human performance. Acta Psychologica,<br />

53, 61-97.<br />

Schacter, D.L. (1995). Implicit memory: a new frontier for cognitive neuroscience. In: M.S.<br />

Gazzaniga (Ed.), The Cognitive Neurosciences (pp. 815-824). Cambridge: MIT Press.<br />

Schacter, D.L. (1992). Implicit memory: history and current status. In: S.M. Kosslyn & R.A.<br />

Anderson (Eds.), Frontiers in Cognitive Neuroscience (pp. 527-547). Cambridge: MIT Press<br />

Schacter, D.L. (1992). Priming and multiple memory systems: perceptual mechanisms of implicit<br />

memory. Journal of Cognitive Neuroscience, 4, 244-256.<br />

Schultz, A., Dayan, P. & Montague (1997). A neural substrate of prediction and reward. Science,<br />

275, 1593.<br />

Schwartz, M.F., Saffran, E.M., & Marin, O.S. (1980). The word order problem in agrammatism.<br />

Brain and Language, 10, 249-262.<br />

Schwartz, C.E., Wright, C.I., Shin, L.M., Kagan, J. & Rauch, S.L. (2003). Inhibited and uninhibited<br />

infants ‘grown up’: adult amygdalar response to novelty. Science, 300, 1952-1953.<br />

Scoville, W.B. & Milner, B. (1957). Loss of recent memory after bilateral hippocampal lesions.<br />

Journal of Neurology, Neurosurgery and Psychiatry, 20, 11-21.<br />

Scott H. Frey, Marc Hansen, Noah Marchal (2014) Grasping with the Press of a Button: Graspselective<br />

Responses in the Human Anterior Intraparietal Sulcus Depend on Nonarbitrary<br />

358


Causal Relationships between Hand Movements and End-effector Actions. J. of Cognitive<br />

Neuroscience,. June 2015, Vol. 27, No. 6,<br />

Seeley et al. (2007). Dissociable Intrinsic Connectivity Networks for Salience Processing and<br />

Executive Control J. Neurosci., February 28, 27(9):2349 –2356<br />

Semendeferi, K., Lu, A., Schenker, H. & Damasio, H. (2002). Humans and great apes share a<br />

large frontal cortex. Nature Neuroscience, 5, 272-276.<br />

Semmes, I. (1968). Hemispheric specialisation: a possible clue to mechanism.<br />

Neuropsychologia, 3, 295-315.<br />

Sergent, J. (1982). The cerebral balance of power: confrontation or cooperation. Journal of<br />

Experimental Psychology: Human Perception and Performance, 8, 253-272.<br />

Shadmehr, R. & Holcomb, H.H. (1997). Neural correlates of memory consolidation. Science,<br />

277, 821-825.<br />

Shallice, T. (1984). More Functionally Isolable Subsystems but fewer “Modules”? Cognition, 17,<br />

243-252.<br />

Shaver P., Schwartz, J., Kirson, D. & O’Connor, C. (1987). Emotion knowledge: further exploration<br />

of a prototype approach. Journal of Personality and Social Psychology, 52, 1061-1086.<br />

Shepard R.N. & Cooper, L.A. (1982). Mental images and their transformations. MA: MIT Press.<br />

Shiffrin, R.M. & Schneider, W. (1977). Controlled and Automatic hu man information processing,<br />

II: Perceptual learning, automatic attending and a general Theory. Psychological Review, 84,<br />

127-189.<br />

Shiffrin, R.M., Dumais, S.T. & Schneider, W. (1981). Characteristics of automatism. In: J.B.<br />

Long & A. Baddeley (Eds.), Attention and Performance IX (pp. 223-238). Hillsdale, NY. Lawrence<br />

Erlbaum Associates.<br />

Skinner, J.E., & Yingling, C.D. (1977). Central gating mechanisms that regulate event-related<br />

potentials and behavior. In: J.E. Desmedt (Ed.), Attention, Voluntary Contraction and Eventrelated<br />

Cerebral Potentials: Progress in Clinical Neurophysiology. Vol. 1 (pp. 30-69). Basel:<br />

Karger.<br />

Slagter, H.A., Kok, A., Mol, N., & Kenemans, J.L. (2002). Spatial versus nonspatial preparatory<br />

attention: An ERP study. Psychophysiology, 39, S76.<br />

Smith, E.E. & Jonides, J, (1995). Working memory in humans: neuropsychological evidence. In:<br />

M.S. Gazzaniga (Ed.), The Cognitive Neurosciences (pp. 1009-1020). Cambridge: MIT<br />

Press.<br />

Smith, M.L. & Milner, B. (1981). The role of the right hippocampus in the recall of spatial location.<br />

Neu-ropsychologia, 19, 781-793.<br />

Smith Churchland, P. (2002). Brain-Wise. Studies iin Neurophilosophy. Cambridge: MIT Press<br />

Sokolov, E.N. (1963). Perception and the Conditioned Reflex. New York Pergamom Press.<br />

Sperry, R.W. ( 1976). Mental phenomena as causal determinants in brain function. In: G.G.<br />

Globus, G. Maxwell & I. Savodnik (Eds.), New York: Plenum Press.<br />

Sporns O, Tononi G, Kötter R (2005) The human connectome: A structural description of the<br />

human brain. PLOS Comput Biol 1:42.<br />

Spitzer, H., Desimone, R. & Moran, J. (1988). Increased attention enhances both behavioral<br />

and neuronal performance, Science, 240, 338-340.<br />

Squire, L. & Zola Morgan, S. (1991). The medial temporal lobe memory system. Science, 253,<br />

1380-1386,<br />

Squire, L. (1989). Mechanisms of Memory. In: K.L. Kelner & D.E. Koshland. Molecules to<br />

Models: Advances in Neuroscience. In: S.M. Kosslyn & R.A. Anderson (Eds.), Frontiers in<br />

Cognitive Neu-roscience (pp. 500-515). Cambridge: MIT Press.<br />

359


Squire, L. (1992). Declarative and nondeclarative memory: multiple brain systems supporting<br />

learning and memory. Journal of Cognitive Neuroscience, 4, 232-243.<br />

Squire, L.R. & Butters, N. (1992). Neuropsychology of Memory. New York: Guilford Press.<br />

Squire, L.R. (1992). Memory and the hippocampus: a synthesis from findings with rats, monkeys<br />

and humans. Psychological Review, 99, 195-231.<br />

Sternberg, S. (1969). The discovery of processing stages: extensions of Donders method. Acta<br />

Psycho-logica, 30, 276-315.<br />

Tanaka, K. (1992). Inferotemporal cortex and higher visual functions. Current Opinion in<br />

Neurobiolo-gy, 2, 502-505.<br />

Thompson, P.M. et al. (2001). Genetic influences on brain structure. Nature Neuroscience, 4,<br />

1253-1258.<br />

Tootell, R.B., Hadjikhani, N., Hall, E.K., Marrett, S., Van-Duffel, W., Vaugan, J.T. & Dale, A.M.<br />

(1998). The retinopy of visual spatial attention. Neuron, 21, 1409-1422.<br />

Tranel, D. & Damasio, A.R. (1999). The neurobiology of knowledge retrieval. In: Pulvermüller, F.<br />

(1999). Words in the brain’s language. Behavioral and Brain sciences. Commentary, 22, 303.<br />

Tucker, D.M. (1981). Lateral brain function, Emotion and Conceptualization. Psychological<br />

Bulletin, 89, 19-46.<br />

Tucker, D.M. & Williamson, P.A. (1984). Asymmetrical neural control systems in human self<br />

regulation. Psychological Review, 91, 185-215.<br />

Tulving, E. (1985). How many memory systems are there? American Psychologist, 40, 385-398.<br />

Umilta, M. A., Escola, L., Intskirveli, I., Grammont, F., Rochat, M., Caruana, F. (2008) When<br />

pliers become fingers in the monkey motor system. Proceedings of the National Academy of<br />

Sciences, U.S.A., 105, 2209–2213.<br />

Ungerleider, L. (1995). Functional brain imaging studies of cortical mechanisms for memory.<br />

Science, 270, 769-775.<br />

Vandenberghe, R., Price, C., Wise, R., Josephs, O. & Frackowiak, R.S.J. (1996). Functional<br />

neuroana-tomy of a commmon semantic system for words and pictures. Nature, 383, 254-<br />

256.<br />

Volkow, N.D. et al. (1997). Relationship between subjective effects of cocaine and dopamine<br />

tranpor-ter occupancy. Nature, 386, 827.<br />

von Kriegstein, K., & Giraud, A. L. (2006). Implicit multisensory associations influence voice<br />

recognition. PLoS Biology, 4(10), e326<br />

Waal de F.B.M. (2008) The thief in the mirror. PLoS Biol 6(8).<br />

Warringon, E.K. & Weiszkrantz, L. (1970). The amnesic syndrome: consolidation or retrieval?<br />

Nature, 228, 628-630.<br />

Warrington E.K. & McCarthy, R.A. (1987). Categories of knowledge; further fractionations and<br />

an attempted explanation. Brain, 110, 1273-1296.<br />

Warrington, E.K. & Shallice, T. (1984). Category specific semantic impairments. Brain, 107,<br />

829-853.<br />

Weinberger, D.R. & Berman, K.F. (2000). Prefrontal function in schizophrenia: confounds and<br />

controversies. In: A. C Roberts, T.W. Robbins & L.Weiskrantz (Eds.), The Prefrontal Cortex.<br />

Executive and Cognitive functions (pp. 165-180). Oxford: Oxford University Press.<br />

Weinberger, D.R. (1987). Implications of normal brain development for the pathogenesis of<br />

schizophrenia. Archives of General Psychiatry, 44, 660-669.<br />

Weintraub, S., Mesulam, M.M. & Kramer, L. (1981). Disturbances in prosody: a right hemisphere<br />

contribution to language. Archives of Neurology, 38, 742-744.<br />

Weiskrantz, L. (1986). Blindsight: a Case-study and Implications. Oxford: Oxford University<br />

Press.<br />

360


Weiskrantz, L. (2000). Blindsight: Implications for the Conscious Experience of Emotion. In:<br />

R.D. Lane & L. Nadel (Eds.), Cognitive Neuroscience of Emotion (pp. 277-295). New York:<br />

Oxford University Press.<br />

Wichmann, T. & DeLong, R. (1996). Functional and pathophysiological models of the basal<br />

ganglia. Current Opinions in Neurobioloy, 6, 751-758.<br />

Wickelgren, I. (1997). Getting the Brain’s attention. Science, 278, 35-37.<br />

Wickens, C.D. (1986). Gain and Energetics in information processing. In: R.J. Hockey, A.W.K.<br />

Gaillard & M.G.H. Coles (Eds.), Energetics and Human Information Processing (pp. 373-<br />

384). Dordrecht: Martinus Nijhoff.<br />

Wilson, F.A., Scalaidhe, S.P. & Goldman-Rakic, P.S. (1993). Dissociation of object and spatial<br />

processing domains in primate prefrontal cortex. Science, 260, 1955-1958.<br />

Winter, O.J. (1995). Information processing during drowsiness and sleep. Dissertation, UvA.<br />

Wise, R.A. (1996). Neurobiology of addiction. Current opinion in Neurobiology, 6, Changeux,<br />

J.P. (1985). Neuronal man. The Biology of Mind. New York: Oxford University Press.<br />

Wise, R., Chollet, F., Hadar, V., Friston, K., Hoffner, E. & Frackowiak, R. (1991). Distribution of<br />

cortical networks involved in word comprehension and word retrieval. Brain, 114, 1803-1817.<br />

Woldorff, M.G. & Hillyard, S.A. (1991). Modulation of early auditory processing during selective<br />

attention to rapidly presented tones. Electoencephalography and Cinical Neurophysiology,<br />

79, 170-191.<br />

Wurtz, R.H., Goldberg, M.E. & Robinson, D.L. (1982). Brain mechanisms of visual attention.<br />

Scientific American, 246, 124-135.<br />

Yarbus, A.L. (1967). Eye movements and vision. New York: Plenum Press.<br />

Zinner, S. H. (2000). "Tourette disorder". Pediatric Review 21 (11): 372–83.<br />

361


Register<br />

aandacht, 109, 155, 163, 164, 168, 176<br />

aandacht en geheugen, 171<br />

niet-spatiële aandacht, 177, 181<br />

aandachtscapaciteit, 164<br />

aandachtsystemen, 104<br />

intensieve aspect, 164<br />

gerichte aandacht, 165, 172, 195<br />

verdeelde aandacht, 164<br />

spatiële aandacht, 167, 168, 176, 180,<br />

300<br />

acetylcholine, 46, 49, 59, 161, 162, 215,<br />

227, 276<br />

actiepotentialen, 6, 15, 57, 59, 92, 188<br />

actieprogramma's, 98, 102, 140, 145, 280,<br />

284<br />

actieprogrammeer systeem, 146<br />

actierepresentaties, 98<br />

actieselectie, 50<br />

actieve representaties. Zie representatie<br />

activatie, 155, 156, 158, 161<br />

activiteitsdistributie, 187, 188<br />

ADP (adenosinefosfaat)., 56<br />

affectieve netwerken, 273<br />

affectieve representaties, 224, 272, 273<br />

Affective Digitized Sounds System (IADS),<br />

246<br />

Afrikaanse roodstaartpapegaai, 84, 315,<br />

322<br />

Aggleton, 218<br />

agnosie, 221<br />

agranulaire (niet korrelige) schors, 57<br />

alcoholgebruik, 218<br />

alertheid, 6, 46, 156, 193, 194<br />

Alexander en DeLong, 142, 143<br />

alfablokkering, 159<br />

alfaritme, 159<br />

algemene bewustzijnstoestand, 159<br />

allometrie, 79<br />

American Sign Language, 84<br />

ammonshoorn, 225, 226, 227<br />

amnesie na hersenbeschadiging, 215<br />

amnestische patiënten, 209<br />

AMPA receptoren. Zie pil voor het geheugen<br />

amygdala, 43, 44, 50, 51, 54, 68, 116, 192,<br />

195, 206, 210, 211, 215, 217, 222, 223,<br />

224, 237, 246, 252, 257, 259, 264, 265,<br />

266, 267, 268, 269, 270, 271, 273, 274,<br />

275, 276, 277, 278, 279, 280, 283, 284,<br />

286, 287, 291, 292<br />

anima tripartita, 22<br />

animale geesten, 17<br />

anterieure attentionele netwerk, 104<br />

anterieure cingulate gebied, 162, 186, 193,<br />

195, 213, 269, 272, 274, 285, 291, 292,<br />

328, 331<br />

anterograde amnesie, 18, 208, 215, 217,<br />

218, 219<br />

AP5, 230<br />

Aplysia, 92, 235<br />

appraisal, 248<br />

apraxie, 150, 302<br />

arachnoidea, 43<br />

ARAS, 159, 194<br />

Arbib, 14<br />

Aristoteles, 15<br />

associatieschors, 53, 118, 122, 140, 225,<br />

332<br />

associatieve geheugensysteem, 136<br />

associatieve LTP, 227<br />

associatieve vormen van leren, 241<br />

associatievezels, 64<br />

attention capture, 131<br />

attention shifts, 131<br />

attentional blink, 186<br />

attentional trace, 172<br />

attentionele controle, 109<br />

uditieve aandachtstaken, 181<br />

autobiografisch geheugen, 217<br />

automatisch, 77, 104, 114, 117, 136, 151,<br />

152, 163, 165, 168, 173, 185, 275, 280<br />

automatische controlesystemen, 103<br />

backward propagation, 100<br />

Baddeley, 213, 214, 326<br />

Barlow, 101<br />

basal forebrain, 162, 215, 286<br />

basale ganglia, 26, 44, 45, 47, 48, 49, 50,<br />

61, 63, 67, 68, 75, 102, 117, 128, 140,<br />

141, 142, 143, 145, 146, 147, 162, 206,<br />

210, 214, 241, 264, 275, 289, 340<br />

basale nucleus, 268<br />

behavioral approach system (BAS), 262<br />

behaviorisme, 4<br />

beloningsnetwerk, 266, 285, 288<br />

bewegingsexecutie systeem, 146, 147<br />

bewuste herkenning, 30<br />

Bewustzijn, 6, 24, 191, 192, 193<br />

362


iased competition model, 176<br />

binding units, 106<br />

bindingsprobleem, 105<br />

bindingsproces, 232<br />

biologische klok, 155<br />

Bipolaire cellen, 56<br />

blaasjes (‘vesicles’). Zie synaps<br />

'black-box’ psychologie, 4<br />

blindsight, 131,195<br />

Bliss, 226<br />

blood-brain barrier’, 43<br />

bonobo’s, 84<br />

bottleneck (filter of trechter) theorieën, 169<br />

bottom-up, 97, 113, 114, 120, 134, 175,<br />

185, 321<br />

Bradley, 246<br />

Broadbent, 158<br />

Broca, 19, 28, 316, 323, 326, 340<br />

Brodmann, 19, 53, 54, 323<br />

bronlokalisatie., 34<br />

Brown, 218, 316, 338, 342<br />

Buiksprekerseffect, 138<br />

buitenthalamisch circuit, 161<br />

CA1, 217, 225, 226, 227, 229<br />

Ca2+), 60, 235<br />

CA3, 225, 226, 227<br />

Cabeza, 231<br />

Cahill, 266<br />

calciumkanalen, 59, 229<br />

Cannon, 255, 263<br />

Capgras syndroom van 221<br />

Carl Lashley, 20<br />

categorieënhiërarchie, 97<br />

central executive, 24, 70, 173, 213<br />

centrale groeve, 51, 52<br />

centrale nucleus, 268, 269<br />

centrale processor, 23, 103, 121, 194<br />

centrale systemen, 116, 117<br />

cerebellum, 45, 46, 49, 50, 63, 68, 80, 102,<br />

104, 117, 140, 141, 144, 145, 147, 152,<br />

206, 210, 211, 212, 237, 241, 323, 328<br />

cerebrale schors, 26, 43, 49, 51, 57, 63, 76,<br />

159, 204, 205<br />

CGL, 61, 128, 129, 130, 132, 133, 161<br />

Changeux, 86, 87, 89, 300, 361<br />

Cherry, 169<br />

chiasma opticum, 17, 128, 304<br />

chimpansee, 73, 79, 84, 85 269, 302<br />

Chomsky, 83, 84, 315<br />

choroïde plexus, 43<br />

chunks, 99<br />

Churchland, 7, 8, 109, 123, 140, 193<br />

circuit van Papez, 264<br />

Cl - , 60<br />

cochleotope, 62<br />

'cocktail party' fenomeen, 157<br />

cognitie- en een emotiesysteem, 251<br />

cognitieve omwenteling, 4<br />

cognitieve psychologie, 9<br />

collateralen van Schaffer, 226<br />

colliculi inferior en superior, 47<br />

colliculi superior, 47, 54, 130, 131, 143,<br />

151, 152, 167, 175, 308<br />

colliculus superior, 63, 162, 166, 184<br />

colliculuspatiënten, 167<br />

commissuren anterior en posterior, 52<br />

comparator-mechanismen, 101<br />

competitie tussen stimuli, 184<br />

complex en motor loops, 142<br />

complex gedrag, 14<br />

computaties, 9, 10, 11, 13, 91, 98, 100,<br />

103, 119<br />

computaties, 10, 91, 99, 102<br />

soorten computaties, 100<br />

computer science, 11<br />

concrete versus abstracte representaties.<br />

Zie representatie<br />

conjunctie van stimuluskenmerken, 168<br />

conjuncties, 109<br />

Connectionisme, 11<br />

connectiviteit, 82, 86, 104, 113, 115, 122,<br />

235, 284<br />

Connectomie, 38<br />

consolidatie, 106, 156, 162, 206, 207, 208,<br />

210, 212, 222, 223, 224, 230, 266, 273<br />

consolidatiefase, 234<br />

controle van aandacht, 182, 185<br />

controle van oogbewegingen, 152<br />

controlemechanismen, 174<br />

controlesystemen, 91, 103, 145, 188<br />

convergentie, 54, 68, 105, 106, 236<br />

convergentiezones, 107<br />

Corbetta, 173, 189<br />

coronaal, 44, 205<br />

corpus callosum, 52, 64, 264, 298, 299,<br />

300, 302, 303, 306<br />

corpus geniculatum laterale, 44, 47, 61, 63,<br />

156, 161, 182, 185<br />

corpus geniculatum mediale, 47, 278<br />

corpus mammilare, 215, 218<br />

Corticothalamisch circuit, 163<br />

coverte aandachtsbewegingen, 166<br />

Cowan, 172, 173, 195, 211<br />

Cox, 265<br />

Crick, 188, 193<br />

cumulatieve selectie, 78<br />

cyto-architectuur, 19<br />

Damasio, 109, 122, 274, 276<br />

Darwin, 76, 89, 252<br />

Dawkins, 76, 89<br />

Deacon, 83, 86, 88, 89, 315, 347<br />

deactivatie van het pulvinar, 183<br />

decay, 206, 208<br />

decomposie (ontleding), 14<br />

deel 7a, 150<br />

delayed non-matching-to-sample taak, 223<br />

dendriet, 31, 32, 56, 59, 61, 229<br />

Dennet, 193<br />

depolarisatie, 31, 32, 57, 59, 226, 228, 229,<br />

230<br />

363


depressieve stoornissen, 162, 290, 291,<br />

292<br />

Descartes, 16, 17, 18, 22, 23, 25, 293<br />

Desimone, 101, 136, 176, 178, 183, 184,<br />

242<br />

diencephalon, 45, 47, 50, 80, 104, 157,<br />

210, 218, 219, 220, 226, 263<br />

diepe slaap, 156<br />

differentiële activatie, 157, 164<br />

dipolen, 29, 31, 32, 33, 37, 182<br />

dipoolmodel, 33<br />

directe en indirecte afferente routes, 277<br />

directe pad, 143, 323<br />

directe receptoren, 60<br />

directe route, 114, 251, 280, 322<br />

'disengage', 'move' en 'engage', 11<br />

disinhibitie, 49, 144, 161, 173<br />

dispositionele representaties. Zie representatie<br />

divergentie, 54, 68, 94, 105, 106<br />

DLPFC, 185, 186<br />

DNA, 56<br />

dolfijnen, 85<br />

Donald, 20, 82, 89, 122, 191, 193, 315<br />

Donald Hebb, 20<br />

donkere zijde van aandacht, 186<br />

dopamine, 34, 46, 47, 49, 59, 68, 143, 161,<br />

162, 260, 276, 283, 285, 286, 287, 288,<br />

290. 291<br />

dorsaal striatum, 49<br />

dorsale en ventrale routes, 133<br />

dorsolaterale prefrontale, 54, 214<br />

dorsolaterale prefrontale gebieden, 269<br />

dorsolaterale prefrontale schors, 185<br />

double gated channels, 229<br />

DRAS, 159<br />

drie-routes model (Rolls), 214<br />

droomslaap, 46, 156<br />

Droste effect, 25<br />

Dual routes to action, 279<br />

dubbele dissociatie, 28, 36<br />

dubbele labelling, 26<br />

Duncan, 168<br />

dura mater, 43<br />

Eccles, 22<br />

Edelman, 60, 67, 86, 87, 193<br />

EEG, 28, 29, 30, 32, 36, 159, 164, 193,<br />

282, 337<br />

eigenschapdualisme, 24<br />

eigenschapdualisme, 23<br />

Ekman, 252<br />

emergente eigenschap, 24<br />

emoties<br />

emoties en stemmingen, 249<br />

emotionele leerprocessen, 224, 273<br />

deelprocessen van emotie, 247, 248<br />

en geheugen, 266<br />

oculaire-dominantie kolommen, 132<br />

encephalisatie, 78, 79<br />

Encephalisatie, 78<br />

encephalisatiequotiënt, 79<br />

encodering, 13, 36, 137, 207, 208, 219,<br />

310, 331<br />

ensemblecodering, 107<br />

entorhinale schors, 225, 226, 264<br />

epigenese, 87<br />

episodisch en semantisch geheugen, 209<br />

EPSP, 59, 226, 228<br />

EQ, 79<br />

equipotentialiteit, 117<br />

equipotentiality, 20<br />

equivalente dipool, 30, 31<br />

ERP, 28, 29, 30, 32, 37, 164, 172, 179,<br />

180, 181, 186, 188, 190, 300, 337, 338<br />

evaluatiemechanismen, 248, 250<br />

evaluation checks, 248<br />

event-related fMRI, 38<br />

evolutieleer, 73, 76, 86<br />

executieve controle, 104, 117, 189<br />

exogene componenten, 179<br />

explanatory unification, 8<br />

expliciete kennis, 97, 209, 210, 222, 223,<br />

224, 230, 231, 239<br />

expressiekarakter van emoties, 252<br />

expressiemechanismen, 174<br />

extinctie, 165, 271<br />

far fields, 33<br />

‘false memories’, zie verkeerde herinneringen<br />

feature integratie theorie, 168<br />

feedback verbindingen, 67, 322<br />

feedforward verbindingen, 67<br />

FEF, 145, 151, 152<br />

fenotype, 77<br />

fight and flight, 246<br />

fimbria, 226<br />

first messengers, 59<br />

fissura calcarina, 29, 32, 131<br />

flight/fight system (FFS), 262<br />

flitslamp herinneringen, 224<br />

Flourens, 18<br />

Fodor, 22, 23<br />

fornix, 226, 227, 230, 264<br />

fovea, 132<br />

frontale gebied, 28<br />

frontale oogvelden, 54, 119, 130, 150, 151,<br />

167, 184<br />

functionele cerebrale ruimte, 205<br />

functionele connectiviteit, 113<br />

functionele decompositie, 14<br />

Functionele organisatie van de hersenschors,<br />

112<br />

fusiforme gyrus, 135<br />

Fuster, 149, 153, 204, 205, 206, 207, 209,<br />

211, 242<br />

fylogenese, 45<br />

GABA, 60, 161, 183, 288<br />

Gall, 17, 18, 19<br />

Gallup, 85<br />

Gardners, 84<br />

364


geconditioneerde oogknipreflex, 236<br />

geconditioneerde vreesreactie, 277<br />

gedistribueerde hiërarchische systemen,<br />

113<br />

gedistribueerde systemen, 56, 66, 117, 123<br />

geheugen<br />

expliciet geheugen,162,204, 209, 210,266<br />

geheugen als een meervoudig systeem<br />

motorisch geheugen, 46, 116, 144, 147,<br />

205<br />

206,209<br />

impliciet geheugen, 207, 210, 211, 237<br />

voor gezichten, 139<br />

gelaatsexpressie, 83<br />

gelaatsexpressies, 252<br />

genetische codes, 77, 87<br />

genotype, 77<br />

Georgopoulos, 148<br />

Geschwind-Wernicke model, 19<br />

gesloten cirkelvormige velden, 33<br />

gesloten hersenletsel, 215<br />

getalbegrip en hersenen, 312<br />

gevoel, 247<br />

gevoel, 275<br />

gevoelens en lichamelijke reacties, 253<br />

Geyer, 260<br />

gezichtspecifieke cellen, 271<br />

gliacellen, 43<br />

globale mapping, 67<br />

globale maps, 56<br />

globus pallidus, 48, 142<br />

Goldman-Rakic, 70, 109, 112, 185, 213,<br />

214<br />

graceful degradation, 100<br />

grandmother cell, 93<br />

granulaire (korrelige) schors, 57<br />

Gray, 262<br />

grijpbewegingen, 151<br />

grijpen van objecten, 149,150<br />

grijze stof, 34, 43, 47, 51<br />

grootmoedercel, 95, 106, 107<br />

gyrus cinguli, 50, 51, 119, 225, 266, 284<br />

gyrus dentatus, 225, 227, 229<br />

habituatie, 104<br />

Habituatie, 211, 235<br />

Haenny en Spitzer, 177<br />

halfwaarde tijd, 34, 36<br />

Hebb, 20, 21, 22, 88, 92, 212, 227, 273<br />

Hebbiaanse synaps, 91, 92<br />

hemoglobine, 35<br />

herkenning, 11, 12, 98, 101, 108, 114, 135,<br />

205, 208, 211, 232, 272, 282, 283, 322,<br />

327<br />

hersenbeschadiging, 18, 24, 27, 216<br />

hersenmassa, 73, 81<br />

hersenstam, 6, 33, 43, 44, 45, 46, 47, 50,<br />

63, 68, 74, 75, 80, 104, 141, 145, 152,<br />

155, 157, 158, 159, 161, 162, 193, 206,<br />

226, 247, 259, 263, 272, 276, 283, 285,<br />

286, 287, 304<br />

heterosynaptische modificatie, 92<br />

Heyes, 85, 89<br />

hiërarchisch netwerk, 118<br />

hiërarchische opbouw, 14<br />

hiërarchische organisatie, 74, 75, 112, 131,<br />

204, 206<br />

Hillyard, 179, 180, 182<br />

hippocampus, 21, 26, 36, 43, 48, 50, 51,<br />

57, 63, 68, 80, 93, 106, 116, 162, 173,<br />

206, 210, 214, 215, 216, 217, 218, 219,<br />

220, 222, 223, 224, 225, 226, 227, 229,<br />

230, 231, 233, 234, 240, 242, 264, 265,<br />

266, 269, 273, 279, 287, 289, 291, 298,<br />

340<br />

hogere controle processen, 113<br />

hogere emotiesystemen, 262<br />

hogere-orde perceptie, 134<br />

Homo-erectus, 78, 80<br />

Homo-habilis, 78<br />

Homo-sapiens, 78, 80, 81<br />

homunculus, 17, 24, 25, 62, 121, 122, 191<br />

Hopfinger, 189<br />

horizontaal, 43, 44, 65<br />

Horizontale organisatie, zie cerebralel cortex<br />

Hubel en Wiesel, 65<br />

hulpbron, 164, 169, 170, 337<br />

hulpbrontheorieën, 170<br />

hyperpolarisatie, 32<br />

hypofyse, 51, 103<br />

hypothalamus, 50, 51, 54, 68, 80, 103, 104,<br />

155, 156, 159, 247, 263, 264, 266, 268,<br />

269, 274, 275, 276, 279, 284, 286, 290,<br />

291, 292<br />

ideational centers, 173<br />

impliciet geheugen, 207, 210, 211, 237<br />

impliciete emoties, 247<br />

impliciete kennis, 97, 207, 209, 210, 216<br />

Impliciete representaties. Zie representatie<br />

Inattentional blindness, 186<br />

indirecte pad, 143, 323<br />

indirecte receptoren, 59<br />

inferieure temporale schors (IT), 180<br />

inferotemporale schors, 107, 134, 174, 220,<br />

231, 240, 251, 277<br />

infinite regress, 25, 122<br />

inhibition of return’, 165, 184<br />

insertie- of additiviteitsprincipe, 36<br />

instructiegenereer systeem, 146<br />

instrumenteel conditioneren, 258, 260, 269,<br />

289<br />

intelligentie, 11, 15, 83, 170<br />

interactie, 17, 28, 105, 107, 185, 282, 292<br />

interactie cognitie- en emotie 251<br />

interferentie, 206, 208, 234<br />

International Affective Picture System<br />

(IAPS), 246<br />

intrusie, 169<br />

'inverse' (terugwaartse) methode, 33<br />

ionenkanalen, 58, 59<br />

365


IPSP, 59<br />

James, 163, 173, 255, 275<br />

Jerison, 79<br />

Jonides, 214<br />

K+, 58, 60<br />

Kahneman, 158, 168<br />

Kandel, 70, 92, 235<br />

Kerkvaders, 16, 17<br />

kerngroepen in de amygdala, 268<br />

kinderamnesie, 220<br />

klassiek conditioneren, 92, 211, 235, 258,<br />

260, 273, 277<br />

Klassiek conditioneren, 258<br />

Klüver-Bucy syndroom, 265<br />

knock out, 26<br />

knock-out, 27<br />

Koch, 109, 123, 188, 193, 242<br />

kopzenuwen, 47<br />

Korsakoff patiënten, 218, 219<br />

kortetermijngeheugen, 96, 97, 102, 105,<br />

172, 193, 204, 206, 207, 210, 211, 212,<br />

214, 216, 219, 231<br />

Kosslyn, 9, 10, 13, 136, 146, 147, 153, 301,<br />

303<br />

Kosslyn en Koenig, 10, 136<br />

LaBar, 263<br />

labelling, 26<br />

LaBerge, 173, 178, 182, 183, 184, 186,<br />

187, 188, 189<br />

laesies in het diencephalon, 219<br />

Lane, 272<br />

Lang, 246<br />

langetermijngeheugen, 24, 51, 96, 116,<br />

121, 171, 172, 173, 194, 195, 204, 206,<br />

207, 208, 209, 211, 212, 216, 219, 225,<br />

231, 314, 317<br />

langzame negatieve potentialen, 189<br />

Lashley, 20<br />

late selectie, 169<br />

lateraal, 44, 54, 328<br />

laterale groeve, 52<br />

laterale inhibitie, 184, 188<br />

laterale nucleus, 268, 278<br />

laterale sulcus, 32, 323<br />

lateralisatie (lateraliteit), 307,309<br />

van emotie 280<br />

Lazarus, 248<br />

Lazarus-Zajonc’ debat, 250<br />

LeDoux, 255<br />

Leventhal, 250<br />

Leventhal en Scherer, 248<br />

lexicale decisietaak, 237, 304<br />

Libet, 147<br />

Lieberman, 81, 84<br />

limbisch systeem, 6, 33, 43, 45, 47, 48, 50,<br />

51, 67, 68, 74, 76, 80, 119, 157, 158,<br />

159, 163, 192, 195, 206, 213, 224, 247,<br />

249, 255, 263, 264, 265, 266, 269, 271,<br />

272, 284, 287<br />

Lindsley, 159<br />

linguïstische vaardigheden, 83<br />

liquor, 43<br />

Locke, 18<br />

lokale circuits, 56, 60, 66, 86, 98, 117<br />

lokale codering, 93, 94, 95, 106<br />

lokale maps, 56, 66, 86<br />

Lømo, 226<br />

long term depression, 227<br />

long term potentiation, 21, 224, 226<br />

LTP, 224, 225, 226, 227, 228, 229, 230,<br />

231, 234, 273, 278, 289<br />

Luria, 74, 75, 112<br />

lusvormige circuits, 68, 141, 163, 185<br />

M1, 145<br />

MacLean, 74, 75, 76, 263, 264, 266<br />

magno- en parvopad, 129<br />

magnocellulaire, 129<br />

magnopad, 129, 133, 134<br />

Mangun, 179<br />

mass action, 20, 117<br />

McClelland, 10<br />

mediaal, 44, 54, 68, 264, 328<br />

mediodorsale kernen, 183, 186, 188, 218<br />

medulla, 43, 45, 46, 159<br />

meervoudige geheugensystemen, 209,<br />

215, 216<br />

MEG (magneto-encephalogram), 182<br />

mental imagery, 97<br />

mentale chronometrie, 9<br />

mentale rotatietaak, 189<br />

Mesulam, 120, 123, 167<br />

Milner, 265<br />

mimetische cultuur, 82<br />

minimale hersendysfunctie, 19<br />

'mirror drawing' test, 216<br />

Mishkin, 153, 222<br />

Mismatch Negativity, 172<br />

mnemonische filters, 102<br />

modulaire benadering, 19<br />

modulatie, 68, 103, 104, 136, 161, 163,<br />

173, 174, 176, 180, 182, 184, 268<br />

modulen, 14, 18, 23, 82, 116, 134, 187,<br />

239, 240<br />

modulentheorie, 23<br />

Moran, 136, 176, 178<br />

Moruzzi en Magoun, 46, 159<br />

Moscovitch, 123, 239<br />

mosvezels, 226<br />

motorische afasie, 19, 28<br />

motorische neglect, 167<br />

Motter, 176<br />

Mountcastle, 66<br />

MRI (fMRI), 28, 34, 35, 37, 81, 215, 217,<br />

297, 302<br />

fcMRI 69<br />

MRI-scanner, 34<br />

multipolaire cellen, 56<br />

muscimol, 183, 184<br />

mutatie, 77<br />

N1 effect, 182<br />

366


N200 (N2), 181<br />

Na+, 57, 60<br />

Näätänen, 172, 211<br />

naïeve lokalisatie, 117<br />

natrium-kaliumpomp, 58<br />

natuurlijke selectie, 73, 76, 78, 82, 86<br />

Neanderthaler, 81<br />

negatieve reinforcer, 249, 256, 257, 258,<br />

261, 281<br />

neglect, 150, 165, 167<br />

Neisser, 224<br />

'neo-Cartesianen', 22<br />

neostriatum, 48, 49, 142, 286<br />

netwerk-emergentie, 24<br />

Neuraal Darwinisme, 86<br />

neural constraints,, 6<br />

neurale code, 61, 66<br />

neurale computatie, 99<br />

neurale computaties, 99, 119<br />

neuroaffectieve circuits, 263, 266, 268<br />

neuroanatomie, 13<br />

neuroaxis, 44<br />

neurofysiologie, 13<br />

neuronaal model, 102, 171<br />

neuronaal verlies, 100, 235<br />

neurotranmitters, 59<br />

Niebur, 188<br />

nieuwe zoogdierenbrein, 75<br />

niveaus van bewustzijn, 193<br />

NMDA receptoren, 26, 229<br />

non-NMDA receptoren, 230<br />

nonspecifieke afferenten. Zie thalamus<br />

noradrenaline, 46, 51, 59, 67, 103, 161,<br />

162, 227, 234, 266, 276, 283, 289, 290<br />

Noradrenaline, 161, 227, 284, 290<br />

Norman, 211, 297, 323<br />

NP80, 180<br />

NR, 160, 161, 182, 183<br />

nucleus caudatus, 48<br />

nucleus reticularis thalami, 160<br />

nucleus accumbens, 49, 288<br />

nucleus basalis van Meynert, 162<br />

nucleus caudatus, 48, 142<br />

nucleus reticularis, 48<br />

nucleus ruber, 47<br />

nucleus suprachiasmaticus, 155<br />

numerieke cognitie, 311<br />

objectgebaseerde modellen van aandacht,<br />

168<br />

oculaire dominantiekolommen, 65<br />

oculumotore circuits, 152<br />

oefening, 114, 308<br />

Olds, 265<br />

omgekeerde U hypothese, 158<br />

ontogenetische en fylogenetische gradiënt,<br />

206<br />

ontremd gedrag, 270<br />

ontwikkeling van taal, 82, 83, 84, 85, 314,<br />

315<br />

open veld, 33,64<br />

optokinetische bewegingssysteem, 152<br />

orbitofrontale schors, 54, 224, 237, 252,<br />

264, 266, 269, 270, 271, 273, 274, 279,<br />

280, 284, 286, 289, 291, 292<br />

oriëntatiekolommen, 132<br />

oriëntatiereactie (OR), 162, 164, 171 194,<br />

195<br />

oude zoogdierenbrein, 75<br />

P1/N1, 30, 179, 180<br />

P20-50, 182<br />

P3 of P300, 30<br />

paleocortex, 51<br />

Panksepp, 255<br />

Papez, 263, 264, 266<br />

parahippocampale gebieden, 216<br />

parahippocampale gyrus, 215, 222, 231,<br />

232<br />

parahippocampale schors, 223<br />

Parallel Distributed Processing, 12<br />

parallel-hiërarchisch model, 255<br />

parallelle geditribueerde netwerken, 112<br />

pariëtale gebied, 54, 101, 119, 122, 134,<br />

137, 146, 165, 166, 167, 175, 185, 186,<br />

195, 280<br />

pars compacta (SNc), 142<br />

paraventriculaire nuceus (PVN), 290<br />

parvocellulaire pad, 129<br />

parvopad, 129, 133, 134<br />

passieve en actieve aandacht, 163<br />

Passingham, 80, 189<br />

patiënt Boswell, 217<br />

patiënt H.M, 215<br />

patiënt R.B, 217<br />

Patricia Churchland, 23, 24<br />

Paulesu, 214<br />

PDP-model, 12<br />

Penfield, 20, 21, 62<br />

perceptie-actie cyclus, 148, 149<br />

perceptueel representatie systeem (PRS),<br />

239<br />

periaquaductale grijs, 47, 272, 285, 288<br />

perirhinale schors, 216, 223<br />

PET, 28, 34, 36, 37, 163, 164, 181, 182,<br />

186, 195, 214, 215, 239, 240, 241, 281,<br />

284, 291, 316, 328, 329, 330, 331, 332,<br />

333, 340<br />

Peterson, 183<br />

Phineas Gage, 270<br />

phonological loop, 213<br />

pia mater, 43<br />

pijnappelklier, 17<br />

pil voor het geheugen, 229<br />

Pinker, 89, 315, 342<br />

piramidecellen, 31, 57, 64, 65, 88, 141,<br />

225, 226, 227, 229<br />

plaatscodering, 61, 66<br />

plasticiteit, 88, 91, 92, 93, 115, 291<br />

Plato, 15, 18, 22<br />

polymodale schors, 52, 97<br />

pons, 45, 46, 156, 259<br />

367


poortmechanisme, 160<br />

pop out, 212<br />

Popper, 22, 23<br />

populatievector, 148<br />

positiemodule, 186, 187<br />

positiespeciale theorie, 168<br />

positieve reinforcer, 256, 257, 262, 281<br />

Posner, 9, 10, 165, 167, 173, 342<br />

postcentrale gyrus, 62, 102<br />

PPC, 185, 186<br />

PPI, 260<br />

prefrontale schors, 54, 68, 75, 81, 83, 98,<br />

104, 113, 123, 141, 150, 172, 173, 185,<br />

186, 189, 195, 213, 214, 215, 233, 240,<br />

266, 272, 276, 280, 281, 285, 287, 288,<br />

289, 299, 315<br />

Premack, 84<br />

preprocessing subsysteem, 136<br />

prepuls inhibitie, 260<br />

presynaptische facilitatie, 92, 235<br />

primaire emoties, 246, 247, 274, 276<br />

primaire reinforcer, 257, 258, 260, 271, 273<br />

priming, 207, 209, 210, 211, 212, 237, 238,<br />

239, 240<br />

progressieve lateralisatie, 74<br />

prosopagnosia, 116, 221<br />

prototypische emoties, 246<br />

Prozac, 162, 290<br />

pulvinaire nucleus, 162<br />

pulvinar, 44, 130, 166, 175, 182, 183, 184,<br />

185, 188<br />

qualia, 24<br />

Raichle, 11, 167, 342<br />

Ramachandran, 123<br />

Rao, 214<br />

raphe-kernen, 162<br />

RAS, 159, 163<br />

recall, 208, 209, 240<br />

receptief veld, 131<br />

receptieve veld, 26, 62, 63, 97, 137, 176,<br />

177, 180, 184<br />

receptoren, 27, 34, 49, 59, 61, 62, 66, 143,<br />

149, 287, 288, 290, 291<br />

reciprociteit, 113<br />

recurrent network, 100<br />

re-entry, 64, 134<br />

Reiss en Marino, 85<br />

relatiecodes, 108, 206<br />

REM- (Rapid Eye Movement), 156<br />

reminiscentie hobbel, 218<br />

Renaissance, 16<br />

repetitie-priming, 237<br />

representaties, 91<br />

abstracte representaties, 97<br />

concrete en abstracte representaties, 97<br />

actieve en passieve representative, 97<br />

Impliciete en expliciete representative, 98<br />

affectieve representaties, 224, 272, 273<br />

reptielenbrein, 75<br />

res cogitans, 16<br />

res extensa, 16<br />

responsselectie, 102, 169<br />

responssysteem, 141<br />

reticulaire formatie (RAS), 46, 47, 74, 155,<br />

161, 194<br />

retinotoop, 61, 97<br />

retinotope organisatie, 131<br />

retrograde amnesie, 216, 217, 219, 233<br />

reverberende circuits, 21<br />

Ribot gradiënt, 219<br />

Robinson, 183<br />

Rolls, 255, 257, 261, 262, 266, 267, 269,<br />

271, 272, 273, 277, 279, 280, 293<br />

routes van het kortetermijngeheugen, 211<br />

RP (readiness potential),, 30<br />

rubberhand fenomeen, 139<br />

saccades, 47, 63, 98, 130, 151, 153, 184,<br />

304<br />

sagittaal, 44, 205<br />

Sakai, 189<br />

Sanders, 10, 158<br />

scan-paths, 151<br />

Schacter, 239, 240, 241, 242<br />

schaduwtaak, 169<br />

Scherer, 250<br />

scherpe tuning, 65<br />

schizofrenie, 162, 260, 287, 288<br />

second messengers, 59<br />

secundaire emoties, 246, 247, 274, 275,<br />

276<br />

secundaire reinforcer, 258, 260, 271, 273<br />

Sejnowski, 8<br />

selectie-negativiteit, 181<br />

Selectieve aandacht, 156<br />

selectieve stabilisatie, 88, 300<br />

selectievoordeel, 76, 77, 301<br />

semantische dementie, 220<br />

semantische records, 240<br />

semantische-priming, 238<br />

sensitisatie, 211, 235, 236<br />

sensomotorische kennis, 207<br />

sensorische afasie, 19, 28<br />

sensorische geheugen, 212<br />

sensorische neglect, 167<br />

sensory gain principe, 180<br />

septum, 49, 50, 51, 226, 264, 287<br />

serotonine, 46, 59, 161, 162, 235, 236, 276,<br />

283, 289, 290, 291, 292, 302<br />

sham rage, 263<br />

Shaver, 246<br />

Shiffrin, 207, 212<br />

Shulman, 189<br />

single-unit registratie, 60<br />

Skinner en Yingling, 160, 182, 183<br />

slaapstadia, 46, 156<br />

slave systemen, 213, 214<br />

slow waves, 190<br />

SMA, 98, 141, 145, 146, 147, 241, 242, 280<br />

Sokolov, 171<br />

somatic-marker theorie, 275<br />

368


somatische-markers, 280<br />

somatotope, 62, 147<br />

spatiële aandacht, 167, 168, 176, 180, 300<br />

spatiële nauwkeurigheid, 37<br />

spatiële resolutie, 34, 107, 119<br />

spatiële selectietaak, 179<br />

spatiotope, 137<br />

Sperry, 24<br />

split-brain patiënten, 26, 306, 307, 308, 316<br />

Squire, 117, 209, 217, 222, 223, 231, 240,<br />

242<br />

stadiamodellen, 13<br />

Sternberg, 10<br />

stresshormonen, 290,<br />

stroombron, 31<br />

stroomput, 31<br />

Stroop taak, 272<br />

structurele connectiviteit, 113<br />

structurele decompositie, 14<br />

structurele en functionele connectiviteit, 39<br />

substantia nigra, 47, 142, 162, 285, 286,<br />

287<br />

substantiedualisme, 22, 23, 24<br />

Subtractie, 36, 330<br />

sulcus principalis, 214<br />

supraliminaal, 192<br />

sustained focusing' en 'trial by trial' (of<br />

transiente) focusing., 178<br />

Synapsen, 59<br />

synaptische plasticiteit, 91, 92<br />

synaptische spleet, 59, Zie synaps<br />

synchroniciteit, 88<br />

Synchronisatie, 109<br />

synchronisatie van neuronen, 188, 299<br />

synesthesie, 138<br />

taakset, 189<br />

taal, 14, 316<br />

PET studies, 329<br />

zinsverwerking, 337<br />

'target enhancement' en 'surround decrement,<br />

178<br />

tectopulvinaire route, 130<br />

tegmentum, 45, 47, 152, 162, 268, 284,<br />

285, 286, 287, 288<br />

templates of schemata, 137<br />

temporale gebied, 29, 218, 219, 328, 332<br />

temporele (of Ribot) gradiënt, 219<br />

temporele binding, 193<br />

temporele code, 108<br />

Temporele codering, 66<br />

temporele gradiënt, 219, 222<br />

temporele precisie, 36<br />

thalamische filtering, 184<br />

thalamocorticaal circuit, 160<br />

thalamus, 6, 31, 43, 44, 47, 48, 49, 50, 51,<br />

53, 61, 63, 65, 68, 80, 101, 104, 113,<br />

128, 130, 133, 141, 142, 143, 144, 156,<br />

157, 159, 160, 161, 162, 163, 166, 175,<br />

182, 183, 184, 185, 188, 193, 194, 195,<br />

210, 215, 218, 255, 263, 264, 268, 270,<br />

278, 298, 308, 323<br />

the icing on the cake, 82<br />

the search for the engram, 20<br />

theorie van James-Lange, 253, 254, 255,<br />

263<br />

theorie van neurale groep selectie, 86<br />

tijdsperceptie, 136, 214<br />

tijdsverloop van consolidatie, 233<br />

TMS, 27<br />

toestandruimte, 95<br />

tonotope, 62<br />

top-down, 97, 113, 114,120, 134, 175, 185,<br />

321, 322<br />

topografische organisatie, Zie cerebrale<br />

cortex<br />

topologisch landschap, 119<br />

tractografie, 38,39<br />

tractus perforans, 225<br />

transcraniële magnetische stimulatie<br />

(TMS), 27<br />

'trein-nystagmus', 152<br />

Treisman, 168<br />

triple-codes model, 313<br />

triune brain, 76<br />

Tulving, 241, 242, 310<br />

tuning, 65, 95, 137, 177<br />

grove- tuning, 65<br />

uitvoerende mechanismen, 6<br />

'unbounded central processor', 23<br />

unimodale schors, 52<br />

unipolaire cellen, 56<br />

unitregistratie, 26<br />

V1, 128, 130, 131, 133, 134, 176, 180, 183,<br />

185<br />

vaardigheden, 18, 82, 84, 206, 209, 211,<br />

216, 241<br />

Valenstein, 265<br />

valentie, 256<br />

valentie van emoties, 245, 282<br />

vectorcodering, 94, 95<br />

veldpotentialen, 31, 33, 59, 64<br />

Ventraal, 44, 284<br />

ventraal posterieure kernen, 47<br />

ventraal striatum, 49, 280, 288<br />

ventraal tegmentum, 47, 285, 288<br />

ventrale prefrontale schors, 54<br />

ventrikels, 16, 17, 43, 48<br />

ventrolaterale prefrontale schors, 54, 185,<br />

331<br />

ventromediale prefrontale schors, 275, 276<br />

verdeelde aandacht, 186, 189<br />

verdeelde aandacht, 164<br />

vergeetcurve, 220, 222<br />

vergentie systeem, 152<br />

verkeerde herinneringen’, 231<br />

verspreide opslag, 20, 21, 93, 94, 311<br />

verspreide opslag, 94, 310<br />

versterkte startle, 259<br />

verticale organisatie. Zie cerebrale schors<br />

369


verwachting en preparatie, 185, 187<br />

verwachtingsgradiënt, 187<br />

verwachtingsprocessen, 174<br />

verwerkingslussen, 68, 341<br />

verwerkingsstadia, 10, 11, 12, 250, 305,<br />

321<br />

verwerkingsstadia’, 9<br />

Verzwakte schrikreactie, 260<br />

visueel buffer, 136<br />

visueel zoeken, 137<br />

visuele agnosie, 135<br />

visuele hersenschors, 14, 78, 116, 128, 129<br />

visuele module, 133<br />

visuele projectieschors, 128<br />

visuo-spatial sketchpad, 213<br />

visuospatiële aandacht, 119, 179, 180, 181,<br />

308<br />

VLPFC, 185, 186<br />

volgbewegingen van het oog, 153<br />

von der Malsburg, 105<br />

voorhersenen, 45<br />

vrije wil, 147<br />

vroeg waarschuwingssysteem, 278<br />

vroege of late selectie, 169<br />

waak- en slaaptoestand, 46, 155, 156<br />

waar route, 134<br />

Washoe, 84<br />

wat route, 134<br />

werkgeheugen, 15, 25, 105, 116, 172, 174,<br />

185, 187, 189, 190, 212, 213, 214, 271,<br />

275, 280, 326, 331, 337, 341<br />

Wernicke, 19, 28, 122, 316, 323, 324 325,<br />

326, 328, 330, 332<br />

Wilhelm Wundt, 4<br />

William James, 4<br />

wisselwerking tussen emotie en geheugen,<br />

266<br />

witte stof, 15, 34, 43, 51, 220, 298, 323<br />

Woldorff, 182<br />

woordstamaanvulling of woordfragment<br />

taken, 237<br />

X-cellen, 129<br />

Y-ganglion cellen, 129<br />

zelfherkenning. Zie chimpansee<br />

zelfstimulatie experimenten, 265<br />

ziekte van Alzheimer, 219<br />

ziekte van Huntington, 144,162<br />

ziekte van Parkinson, 49,144<br />

370


‘My brain: it's my second favorite organ’<br />

Woody Allen (Sleeper, 1973)<br />

Nawoord<br />

Als afsluiting van dit boek een korte nabeschouwing. Ik ben ooit begonnen als student<br />

psychologie in een periode dat er van ‘het brein als inspiratiebron voor de psychologie’<br />

nog geen sprake was. De psychologie bestond uit een eenvoudig geheel van boeken<br />

en colleges waar je doorheen werkte, en behave een kikkerpracticum was er geen<br />

band met de biologische basis van ons gedrag. In dat practicum gegeveven door een<br />

fysioloog leerden we in een spierzenuwpreparaat van de achterpoot van de kikker<br />

een reflex opwekken, en te registreren op een beroete trommel. Die kikkers waren tevoren<br />

gevangen in de sloot achter het academisch ziekenhuis te Leiden, en na verdoofd<br />

te zijn in een emmer met zeepsop, door ons gedood.<br />

Statistiek bestond wel, met een nadruk op niet-parametrische toetsen. De computer<br />

was net gearriveerd, een X1 machine van de firma Elektrologica waarmee je zowaar<br />

een echte factor-analyse kon uitvoeren in ongeveer twintig minuten.<br />

Nu, zo’n 55 jaar later is er veel veranderd in de psychologie. Er heeft een enorme<br />

schaalvergroting plaatsgevonden, zowel qua studentenaantallen als de inhoud van het<br />

vak, met een forse ruk richting neurowetenschappen. Bijna elke vak- of programmagroep<br />

in Nederland doet wel iets op het gebied van hersenen, de neurale basis van<br />

emoties, ontwikkeling, sociaal gedrag enzovoort. De cognitieve neurowetenschap lijkt<br />

zich definitief te hebben genesteld aan onze Universiteiten.<br />

Dat lijkt op het eerste gezicht gunstig, en tekenend voor een gezonde ontwikkeling. De<br />

psychologie gaat immers met haar tijd mee en ontwikkelt zich nu tot een echte ‘harde’<br />

wetenschap. In de lijn van deze ontwikkeling heb ook ik destijds het standpunt verdedigd<br />

dat eigenlijk de hele psychologie moet worden herschreven, maar nu vanuit de<br />

kennis ontleend aan het hersenonderzoek.<br />

Maar zijn wij daarin niet teveel doorgeschoten? En is juist de zuivere, ‘droge’ aanpak<br />

van de cognitieve psychologie, niet gehinderd door hersenkunde maar puur gericht op<br />

mechanismen van menselijk cognitie, een waardevol gegeven? De invloedrijke en<br />

vaak nog actuele theorieën uit de cognitieve psychologie zijn in een tijdperk tot stand<br />

gekomen waarin de hersenen nog nauwelijks een rol van betekenis speelden. Ik denk<br />

daarbij aan het onderzoek van Sternberg, Broadbent, Shiffrin en Schneider, Baddeley,<br />

Rabbitt, Salthouse, Tulving , Posner, Levelt en Neisser. Hoe valt hun werk in te passen<br />

371


in het huidige onderzoek van de hersenen, is dat gewoon een kwestie van ‘vertalen’ of<br />

implementeren? Dat zou een goede zaak zijn. Voorbeelden van gebieden waar het<br />

laatste inderdaad lijkt te lukken, zijn het onderzoek naar selectieve aandacht, controleprocessen,<br />

het geheugen en spraak. De filtertheorie van Broadbent, de theorie van het<br />

werkgeheugen van Baddeley en die van spraakproductie van Levelt kunnen vrij goed<br />

op het brein worden ‘gemapt’. Inzichten in werking van het korte- en langetermijn geheugen<br />

zijn in belangrijke mate aangescherpt door het dieronderzoek van bijvoorbeeld<br />

Squire. Een goede psychologische theorie heeft dus niet alleen een intrinsieke waarde,<br />

maar blijft ook een belangrijk oriëntatiepunt in het onderzoek van de menselijke hersenen.<br />

Is er vooruitgang in de psychologie, vergeleken met 50 jaar geleden? Een ding is zeker,<br />

het arsenaal aan technieken en apparaten voor onderzoek van het brein is indrukwekkend.<br />

Ook de wetenschappelijk ‘output’ is toegenomen, blijkens de stroom van<br />

promovendi en wetenschappelijk artikelen. Maar, hebben we nu ook een beter inzicht<br />

gekregen in de processen die zich in ons brein afpelen, in zaken als: bewustijn, emoties,<br />

geheugen en aandacht? Graag laat ik deze vraag hier bij U achter.<br />

372

Hooray! Your file is uploaded and ready to be published.

Saved successfully!

Ooh no, something went wrong!