kunnen worden aangemerkt.De Afdeling heeft vastgesteld dat tijdens het productie<strong>–</strong>proces in de inrichting van appellante verschillendevormen van brandbare st<strong>of</strong>fen (Solvenol) wordenafgescheiden door middel van diverse destillatie<strong>–</strong>processen. Verweerder heeft niet aannemelijk gemaaktdat door het afscheiden van deze st<strong>of</strong>fen op de eerderbeschreven wijze productieresiduen ontstaan.Uit de stukken, waaronder het verslag van de StichtingAdvisering Bestuursrechtspraak, en het verhandelde terzitting is gebleken dat de verschillende soorten Solvenolbeoogd geproduceerde brandst<strong>of</strong>fen zijn, nu in deinrichting sinds november 1973 koolwaterst<strong>of</strong>harsenen Solvenol worden geproduceerd en dit productie<strong>–</strong>proces destijds is gebaseerd op <strong>een</strong> licentie vanMitsui, waarbij doelbewust is gekozen voor <strong>een</strong> proceswaarbij gelijktijdig zowel hars als brandst<strong>of</strong> (Solvenol)kan worden geproduceerd. Naar het oordeel van deAfdeling zijn de verschillende vormen Solvenol danook g<strong>een</strong> productieresiduen. Verder is het gebruikvan <strong>een</strong> st<strong>of</strong> als brandst<strong>of</strong> weliswaar <strong>een</strong> gangbaremethode van nuttige toepassing van afvalst<strong>of</strong>fen,maar uit die overweging kan niet voortvloeien datst<strong>of</strong>fen enkel wegens de beoogde bestemming alsbrandst<strong>of</strong>, als afvalst<strong>of</strong> in de zin van voormelde Richtlijnzouden moeten worden aangemerkt. Anderzijds steltde Afdeling, op grond van de stukken, waaronder hetverslag van de Stichting Advisering bestuursrechtspraaken het rapport “Limitering chlorideconcentratie inrookgas door gerichte inzet van aardgas naast Solvenolals energiedrager” van Tauw van 20 november 2001,vast dat - naast <strong>een</strong> bepaalde hoeveelheid aardgasdie bij de verbranding van Solvenol altijd wordtbijgestookt in het belang van de procesbeheersing<strong>–</strong> bij varianten Solvenol met hogere chloorgehaltes enbepaalde massastromen, aardgas wordt bijgestooktin <strong>een</strong> mate die wordt gestuurd op het halen van deemissieconcentratie-eis voor zoutzuur (die tevens <strong>een</strong>indicator is voor de dioxine-emissie). Voor het gebruik vanSolvenol als brandst<strong>of</strong> dienen in zoverre bijzonderevoorzorgsmaatregelen voor het milieu te wordengetr<strong>of</strong>fen. In het licht van hetg<strong>een</strong> het H<strong>of</strong> van Justitievan de EG in zijn voormelde arrest voor recht heeftverklaard, moet evenwel worden geconcludeerd dat deeerstgenoemde omstandigheden terzake van Solvenolals beoogd product voldoende aanwijzing vormen voorhet ontbreken, bij appellante als producent en houdervan Solvenol, van <strong>een</strong> handeling, <strong>een</strong> voornemen <strong>of</strong><strong>een</strong> verplichting om zich van Solvenol te ontdoenin de zin van artikel 1, aanhef en onder a, van deRichtlijn. Noch de omstandigheid dat onder bepaaldecondities bijzondere voorzorgsmaatregelen voorhet milieu dienen te worden getr<strong>of</strong>fen, noch overigeomstandigheden, hebben de Afdeling er van overtuigddat hier sprake is van zodanige omstandigheden dat,ondanks het vorenstaande, geoordeeld zou moetenworden dat Solvenol moet worden beschouwd als<strong>een</strong> afvalst<strong>of</strong>. Derhalve dient Solvenol niet te wordenaangemerkt als afvalst<strong>of</strong>.3.3.8 Waste Wood II 30Waste Wood BV zamelt bewerkt afvalhout in. Ditafvalhout bestaat ho<strong>of</strong>dzakelijk uit stuwhout enpallethout. Na acceptatie worden de ongewenstest<strong>of</strong>fen en producten uit het hout verwijderd, waarna<strong>een</strong> voorbreker het hout verkleint. Na het voorbrekenworden opnieuw ongewenste st<strong>of</strong>fen verwijderd. Hiernavolgt <strong>een</strong> automatische ontijzering, gevolgd door <strong>een</strong>non-ferro detectie en non-ferro scheiding. Het houtwordt verder verkleind tot 50 mm, wederom gevolgddoor ontijzering. Vervolgens vindt <strong>een</strong> verdere zuiveringplaats door middel van <strong>een</strong> wervelbad, vibratie, zevenen cyclonage technieken, waarna de houtspaandersworden opgeslagen in <strong>een</strong> opslaghal.Tussen partijenis niet in geschil dat het door appellante ingezameldehout, alvorens dit door haar op bovenstaande wijzewordt behandeld, dient te worden aangemerkt alsafvalst<strong>of</strong>.De Afdeling overweegt dat het door appellanteingezamelde hout na bovengenoemde behandelingen<strong>een</strong> handeling van nuttige toepassing heeft ondergaanals bedoeld onder R3 (recycling/terugwinning vanorganische st<strong>of</strong>fen die niet als oplosmiddel worden gebruikt),van bijlage II B, bij de Richtlijn. Bezien in het licht vanhet arrest van het H<strong>of</strong> van 15 juni 2000 laat de enkele31
omstandigheid dat de houtspaanders <strong>een</strong> resultaat zijnvan deze handeling van nuttige toepassing, nog g<strong>een</strong>definitieve conclusie toe met betrekking tot de vraag<strong>of</strong> de houtspaanders even<strong>een</strong>s als afvalst<strong>of</strong> moetenworden aangemerkt, maar moet dit worden beoordeeldmet inachtneming van alle omstandigheden, gelet opde omschrijving van artikel 1, sub a, van de Richtlijn.Het proces bij appellante is erop gericht om houtafvalzodanig te bewerken dat dit geschikt is voor gebruikin de spaanplaatindustrie. Blijkens de stukken enhet verhandelde ter zitting bevinden zich in dehoutspaanders nog enige verontreinigingen. Dezeverontreinigingen zijn echter niet van zodanige aarden omvang dat voor het gebruik van de houtsnippersbij de productie van spaanplaat bijzonderevoorzorgsmaatregelen dienen te worden getr<strong>of</strong>fen.Weliswaar vindt bij Unilin nog <strong>een</strong> laatste reinigingvan de van appellante ontvangen houtsnippers plaats,doch ter zitting is onweersproken gesteld dat diezelfdereiniging in de inrichting ook plaatsvindt met betrekkingtot vers gekapt hout bestemd voor de productie vanspaanplaat. In zoverre wordt derhalve g<strong>een</strong> onderscheidgemaakt tussen vers gekapt hout en het hout datappellante aan Unilin levert. De samenstelling van dehoutspaanders l<strong>een</strong>t zich daarom naar het oordeelvan de Afdeling voor het gebruik dat daarvan wordtgemaakt. De Afdeling overweegt voorts dat appellantede op vorenstaande wijze verkregen houtspaandersaan onder meer Unilin verkoopt met het oog op deproductie van spaanplaat. Bezien in het licht van hetarrest van het H<strong>of</strong> van 15 juni 2000 ziet de Afdelingin het vorenstaande voldoende aanwijzingen voorhet oordeel dat appellante zich niet van de door haarbewerkte houtspaanders ontdoet in de zin van artikel 1,sub a, van de Richtlijn en in dit geval de houtspaandersdaarom niet kunnen worden aangemerkt alsafvalst<strong>of</strong>. De minister van Vrom heeft zich volgens deAfdeling ten onrechte op het standpunt gesteld datde houtspaanders moeten worden aangemerkt alsafvalst<strong>of</strong>.32