TIM-TOM - Educo

TIM-TOM
Anleitung – handleiding – instructions – notice pédagogique

Nederlands
Doelstelling:
Tim-Tom is een puzzel voor kinderen van vier tot acht jaar. Het is de bedoeling, dat de kinderen
zich, al puzzelend, identificeren met het natuurkaboutertje Tim-Tom, veel dingen in de natuur
waarnemen, zich erover verbazen en daardoor waardering krijgen voor alles wat leeft en groeit.
Een goede voorbereiding op het natuuronderwijs.
Beschrijving:
Tim-Tom bestaat uit:
- een beukenhouten kist met deksel (28,5 x 14,5 x 8,5 cm);
- 90 houten vierkanten uit MDF (6 x 6 x 0,6 cm). De totale afmeting van de puzzel is 72 x 48 cm.
- een rechthoek (18 x 12 cm);
- een kleur-knipplaat, waarmee samen met de kartonnen verpakking een kijkdoos gemaakt kan
worden;
- een handleiding.
Werkwijze:
De puzzel Tim-Tom bestaat uit vijf aparte puzzels van verschillende grootte, die samengevoegd
kunnen worden tot één geheel. Het natuurkaboutertje Tim-Tom staat afgebeeld op een groter
stuk, dat tevens het uitgangspunt van de puzzel vormt. Dit is vooral voor jonge kinderen een
hulp om de puzzel te kunnen leggen. Het puzzelstuk, waarop Tim-Tom staat, is een afgerond
geheel, dat verder “uitgebouwd” kan worden. Er ontstaat een landschap met natuurgetrouw
getekende planten en dieren. Deze kunnen aanleiding geven tot allerlei informatieve
gesprekken. Ook is het mogelijk de dieren, vruchten en bomen te tellen. Er zijn aantallen van
één tot tien in de puzzel verwerkt.
Mogelijkheden:
Voor de leerkracht is een lijst met informatie over de afgebeelde dieren en planten opgenomen.
Vragen van kinderen kunnen direct beantwoord worden.
De informatie kan ook gebruikt worden in klassengesprekken en natuurlijk kunnen kinderen in
het documentatiecentrum en op het internet meer informatie opzoeken.
Dieren, die op de puzzel voorkomen:
1. Bosuil
De bosuil leeft vooral in loofbossen met oude bomen, in parken en in grote tuinen. Overdag
doet de uil een dutje op een tak. Hij slaapt niet echt, maar zit doodstil.
Een uil kan in het donker goed zien en heel goed horen. Het is een nachtvogel. Om te eten
vangt hij ‘s nachts muizen en ratten.
Wat van zijn voedsel niet verteert, braakt hij uit in ballen. Je vindt ze wel eens; er zitten dan
botjes, haar en allerlei rommeltjes in.
Als het februari wordt, zoekt ieder mannetje een wijfje. Het mannetje roept: oehoe-oehoe. Het
wijfje broedt en het mannetje haalt voedsel. Uilen zijn nuttige dieren, omdat ze muizen en
ratten eten.
2. Specht
De specht leeft in naaldbomen, boomgaarden en parken. Zijn voedsel haalt hij uit stammen en
takken. Voor extra houvast zijn twee tenen naar voren en twee naar achteren gericht.
Zijn snavel is heel sterk. Daarmee hakt hij een gat in een boom en gebruikt dat als zijn nest.
Ook hakt hij met zijn snavel in de schors van bomen en met zijn draadvormige tong kan hij de
insecten uit de gangen van de schors pakken.
Hij eet ook noten, die hij in een spleet klemt om ze met zijn snavel open te maken.
Om zich te laten horen trommelt hij met zijn snavel op een dorre tak. Dat hoor je als je in een
bos loopt, waar spechten zijn.
3

4
Nederlands
3. Konijn
Het konijn komt in Nederland veel voor. Hij is schadelijk voor de natuur door het vele graven
dat hij doet en door het vreten van vooral jonge planten.
Zijn voor- en achterpoten zijn bijna even lang. Hij kan hard lopen, maar niet lang. Hij leeft
gezellig in holen, die bestaan uit een woonruimte, de ketel, waarin hoekig gebogen gangen,
pijpen, uitkomen. Voor de jongen wordt een aparte gang, de wentel, gegraven.
Het konijn is een nachtdier, dat pas tegen de avond zijn hol verlaat en op voedsel uitgaat.
Zijn “keutels” legt hij op een vaste plaats buiten zijn hol. In duinen en bossen, maar ook in
grasland vindt je regelmatig deze keutelplaatsen.
4. Bosmier
De bosmier komt vooral voor in sparrenbossen. Het nest zit onder de grond, maar wordt
overdekt door een mierenhoop van naalden en takjes. Er zijn drie kasten: wijfjes, die hun
vleugels verliezen, mannetjes met vleugels en werksters, die nooit vleugels hebben. De
werksters zijn de mieren die wij als mieren kennen.
Mieren zijn nuttig omdat ze grote hoeveelheden schadelijke insecten verdelgen en zo van
belang zijn voor het natuurlijk evenwicht in het bos.
5. Bosmuis
De bosmuis leeft bij voorkeur in met hout begroeid terrein, lichte bossen, bosranden,
korenvelden en ‘s winters ook vaak in huizen, schuren en stallen.
De bosmuis huppelt doordat zijn achterpoten langer zijn dan zijn voorpoten. Hij kan goed
zwemmen en klimmen. Hij gebruikt zijn staart om zich vast te houden. Hij legt een voorraad
voedsel aan voor de winter, vooral eikels, noten en fruit. Bosmuizen leggen wel 25 jongen in
een jaar, jongen die de eerste 14 dagen blind zijn.
6. Mol
De mol leeft op vochtige plaatsen, klei- en veengebieden en grasland. Hij brengt zijn leven
onder de grond door. Hij kan zich snel voor- en achteruit bewegen en kan goed zwemmen.
Hij graaft een stelsel van gangen, de ritten, met luchtkokers waarbij de molshopen ontstaan. Hij
kan slecht zien, maar goed voelen en ruiken. Hij eet vooral regenwormen, slakken en
engerlingen. Per dag eet hij zoveel op als hij zelf weegt. Veel mensen hebben een hekel aan
mollen, omdat ze tuinen en graslanden ondergraven en overal molshopen opwerpen.
7. Lieveheersbeestje
Lieveheersbeestjes zijn nuttige kevers. Ze kruipen over de bladeren en stengels van planten en
eten de bladluizen op. Bladluizen zijn schadelijk, want ze zuigen het sap uit de plant.
Lieveheersbeestjes leggen eitjes, waar larven uitkruipen. De larven eten ook bladluizen en
verpoppen zich tot lieveheersbeestjes. Ze hebben zes poten. Er zijn veel soorten met twee,
zeven, tien en tweeëntwintig stippen.
‘s Winters kruipen de lieveheersbeestjes dicht bij elkaar, wel honderden, voor een winterslaap,
vaak in raamkozijnen van huizen. Ze kunnen niet tegen kou, dan gaan ze dood. Na de
winterslaap vliegen ze weer weg om eten te zoeken.
8. Egel
De egel leeft in de vrije natuur; in de bergen, in de bossen en op de velden, maar ook langs de
waterkant. Hij kan goed zwemmen. Als hij bang is, zet hij zijn stekels op en rolt zich op als een
bal. Zelfs een mens is niet sterk genoeg om hem dan open te maken. De egel is een
insecteneter; hij eet spinnen, slakken en insecten, maar ook wel jonge vogels.
De egel heeft geen goede ogen, maar hij kan goed ruiken en horen. Hij gaat meestal ‘s nachts
op pad en leeft alleen. Vossen, uilen en honden zijn z’n vijanden. Omdat egels slakken en
andere dieren eten, die schadelijk zijn voor de planten in de tuin, is het een nuttig dier en ook
door de wet beschermd.

Nederlands
9. Haas
De haas houdt van het open veld. Hij leeft vooral in vruchtbare zand- en kleigronden. Hij heeft
lange voorpoten en kan heel hard lopen; tijdens het lopen maakt hij allerlei plotselinge
wendingen, waardoor hij vaak aan zijn vijanden ontsnapt. Tijdens zijn vlucht gaat hij plotseling
als een hond overeind zitten. De mannetjeshaas heet rammelaar, het wijfje voedster. ‘s Winters
is een haas schadelijk omdat hij aan het jonge hout knaagt. Hij eet planten en schors van
bomen en struiken. Hij heeft geen hol en legt zijn jongen in een leger op een beschutte plek.
10. Wilde eend
Op de lange puntige vleugels van een wilde eend, kun je een groepje witte en blauwe veertjes
zien. Die plek noemen we spiegel. De kop en de hals zijn groen. Het wijfje is bruinachtig en ook
kleiner dan het mannetje.
Ze houden van plaatsen met water, zoals vijvers en meren met veel riet. Het is een watervogel.
Eenden worden niet nat, want het water loopt zo van de veren af. Aan de poten hebben ze
zwemvliezen. Een wilde eend eet veel. Hij duikt met de kop onder water. Hij eet blaadjes,
planten en zaden en ook wel kleine kikkers en visjes. Overdag slapen ze op de grond en ‘s
nachts gaan ze het water op om eten te zoeken.
Eenden leggen eieren waar kuikens uitkomen. Ze kunnen meteen zwemmen.
11. Populierenpijlstaartrups
Deze rups komt voornamelijk in populieren voor. Ze verpoppen zich in een cocon van aarde en
eten na het uitkomen hun eigen cocon op.
De vlinder van de populierenpijlstaartrups heeft een schutkleur, die vrijwel gelijk is aan de kleur
van de boomstam, zodat hij niet gemakkelijk te ontdekken is.
12. Duizendpoot
De duizendpoot komt voor op vochtige donkere plaatsen, onder stenen en boomstronken.
Het lichaam bestaat uit een kop en een aantal gelijkvormige schakeltjes/segmenten. Ieder
segment heeft één of twee paar poten.
De larve heeft drie paar poten, maar krijgt er na iedere vervelling poten bij. Er zijn heel veel
soorten duizendpoten. De gewone heeft vijftien paar poten. Ze leven van allerlei prooidieren
zoals regenwormen en insecten, die ze doden door gif uit de gifklier van de kaakpoten.
13. Tuinslak
Er zijn heel veel soorten slakken. De meeste slakken hebben een huisje. Bij de tuinslak is het
donkergestreept. De tuinslak is een landbewoner; hij ademt door de longen. Er zijn ook
waterbewoners en die ademen door kieuwen.
De tuinslak heeft een bepaalde luchtvochtigheid nodig en daarom komt hij voor op vochtige
plaatsen, onder stenen.
Hij eet dode plantenresten maar ook wel bladeren en insecten. De slakken bewegen zich
langzaam voort. Ken je de uitdrukking “een slakkengangetje”?
14. Dagpauwoog
Bij de ontwikkeling van ei tot volwassen dier, doorloopt de vlinder een volkomen
gedaanteverwisseling. Uit het ei komt een rups; die voedt zich met bladeren.
De rups vervelt verschillende keren, verpopt zich dan en wordt tot vlinder. De rupsen zijn
schadelijk, omdat ze grote hoeveelheden cultuurgewassen en bomen kunnen vernielen. De
dagpauwoog houdt een winterslaap in holle bomen en legt vroeg in het voorjaar eieren. De
vlinders zijn mooi om te zien.
De vlekken op de vleugels van de dagpauwoog lijken op ogen; daarmee schrikken ze vijanden
af. De rupsen leven vooral op brandnetels; de vlinders kun je vinden in tuinen op struiken
bijvoorbeeld de Buddleia.
15. Koe
We kennen in Nederland eigenlijk drie soorten koeien; het Fries-Hollandse ras, ook wel
zwartbont genoemd; het Groningse ras, ook wel blaarkoppen genoemd; ze zijn bijna helemaal
zwart; en het Maas-IJssel-Rijnras, het roodbonte ras.
De koe graast ‘s zomers in de wei en eet gras; ‘s winters staan ze op stal en eten daar hooi,
stro, kuilvoer en mais. Een koe heeft vier magen; de grootste maag heet pens. Hierin wordt het
voedsel fijn gemaakt. Koeien worden standaard twee keer per dag gemolken. Van de melk
5

6
Nederlands
maakt men ook boter en kaas. Een koe is een nuttig dier voor de mens. Ook het vlees wordt als
rundvlees gegeten.
16. Grauwe gans
In Nederland zien we veel soorten ganzen. Ze wonen in de noordelijke toendragebieden
rondom de pool.
Eind augustus begint de trek naar het zuiden en half september komen ze in ons land aan.
De grauwe gans is de enige soort die wel eens in ons land broedt. Ganzen vliegen gemakkelijk
en leggen steeds in V-formatie grote afstanden af. Ganzen leven meer op het land dan andere
watervogels; ze kunnen daarom ook goed lopen. Ze eten uitsluitend plantaardig voedsel. Met
een scherpe snavel bijten ze grassen af, schillen jonge boompjes, plukken bladeren, bessen,
peulen of aren.
In Nederland zijn ze vooral te zien in Flevoland, Friesland en Haringvliet.
17. Reiger
De reiger broedt in ons land in grote kolonies. In september vliegt hij naar het zuiden (Afrika),
en komt in april weer terug, vaak op zijn oude nest. Zo’n nest is ongeveer één meter groot, plat
en samengesteld uit dorre takken, twijgen en stro.
De reiger eet kikkers, vissen, salamanders, muizen en mollen. Als de reiger vliegt vouwt hij zijn
hals op als een S. In de lucht is hij gemakkelijk te onderscheiden van de ooievaar. Die vliegt
met gestrekte hals. Mensen met vijvers in hun tuin houden niet van reigers.
Als hij de kans krijgt haalt hij de goudvissen en andere vissen uit de vijvers en eet ze op.
18. Kruisspin
Spinnen zijn roofdieren en vangen hun prooi, met behulp van een web. In het achterlijf van een
spin zitten spinklieren, waarmee bijvoorbeeld de kruisspin een cirkelweb maakt. Spinnen leven
op bomen en struiken. Er zijn meer dan 30.000 soorten spinnen.
Er zijn ook spinnen die geen web maken, maar hun prooien doden met gif of met kaken of
poten. De meeste spinnen in huis maken geen vangweb maar alarmdraden. Bij het stoffen zul
je ze zeker regelmatig tegenkomen. De kruisspin heeft vlekjes op zijn lijf, in de vorm van een
kruis, vandaar de naam.
19. Bruine kikvors
De bruine kikvors leeft vooral in het water en op het land. Hij houdt een winterslaap in de
modder op de bodem van het water. Hij eet spinnen, slakken, vliegen en allerlei andere
insecten.
Bij de voortplanting heeft het mannetje een belangrijke taak. Hij bevrucht de eitjes en helpt bij
de geboorte. Tijdens het leggen van de eitjes klimt het mannetje op de rug van het wijfje en
perst zo dat door de druk de eitjes naar buiten komen.
Tegelijkertijd krijgen ze een slijmerig omhulsel; dit noemen we kikkerdril. Daaruit ontstaan de
zogenaamde dikkopjes, kikkervisjes met staart en dan kikkers zonder staart. Kikkers zijn in
Nederland beschermde dieren.
20. Regenworm
De regenworm is zeer nuttig, omdat hij de grond verbetert. Ze kruipen diep door de grond en
eten grond. Alle plantendeeltjes die daar in zitten worden verteerd, de rest wordt weer
uitgescheiden. Zo helpen ze humus vormen. Dat uitscheiden van de grond doen ze vaak aan de
oppervlakte. Ze brengen dus telkens grond naar boven.
Door de gangetjes kunnen water en lucht goed in de grond komen en dat is heel belangrijk. De
regenworm is tweeslachtig en vermenigvuldigt zich door eitjes.
21. Bij
De honingbij leeft in staten van 40 tot 70 duizend exemplaren. Er is maar één koningin die
eitjes legt. Het bouwen van een nest, het schoonhouden en het voeren van de larven doen de
werkbijen.
Tijdens hun korte leven hebben ze verschillende taken zoals stuifmeel halen, larven voeren en
wachtbij zijn. Bijen hebben een grote taak in de natuur. Ze zorgen voor de bestuiving van de
planten en bloemen. Er zijn veel bijenhouders, imkers, die bijenvolken in kasten houden. Die
worden dan in heidevelden of elders uitgezet.

Enige gegevens over Tim-Tom:
Nederlands
22. Tim-Tom
Tim-Tom is ongeveer vijftien centimeter lang. Hij leeft in de vrije natuur en verstopt zich onder
boomstronken en dergelijke als mensen in de buurt komen. Hij let op hoe ze zich in de natuur
gedragen. Hij is blij als je van dieren en planten houdt. Over Tim-Tom is verder nog weinig
bekend. Probeer maar eens wat meer over hem te weten te komen.
Planten en bomen die op de puzzel voorkomen:
Boterbloem
De boterbloem behoort tot de familie van de ranonkelachtigen. Omdat de boterbloem een
scherp giftige stof bevat, wordt hij door het vee niet gegeten.
In een weiland vol koeien blijven de boterbloemen staan. De bloeitijd is van mei tot in de herfst.
Soms worden de bloeistengels bijna een meter hoog. De boterbloem is overblijvend.
Koekoeksbloem
De koekoeksbloem behoort tot de familie van de muurachtigen. Je kunt deze plant vinden in
vochtige weilanden en langs slootkanten.
Er zitten vaak kloddertjes schuim aan het blad, waarin de larve zit van het schuimbeestje, een
insect.
Omdat men vroeger dacht, dat het schuim het spuug van de koekoek was, noemde men de
plant koekoeksbloem. De bloeitijd is van mei tot juli. De koekoeksbloem is overblijvend.
Madeliefje
Het madeliefje behoort tot de familie van de samengesteld bloemigen. De naam madeliefje
betekent weideliefje. Made is een oud woord voor weide. Het is een graslandplantje.
Hoe korter het gras wordt gehouden door maaien of grazen van vee, des te beter bloeien de
madeliefjes. Het madeliefje werd vroeger als geneeskrachtig kruid gebruikt. De bloeitijd is van
februari tot november.
Braam
Er zijn wel 50 verschillende soorten bramen in ons land. De braam groeit vooral daar waar veel
voedingsstoffen in de grond zitten. De braam groeit snel en met zijn stekels kan hij klimmen tot
wel vier meter hoog. De braam bloeit vanaf juni, de vruchten zijn rijp in september. Je kunt ze
eten. De braam is een van de oudste geneeskruiden.
Gele lis
De gele lis is een oeverplant, die vaak met riet samengroeit tot een rietzone. De lis bloeit in
mei-juni met prachtige gele bloemen, met grote naar beneden hangende bloembladeren.
Riet
Riet heeft lange sterke wortels, die een stevige “vloer” in de modder vormen, waarop nog meer
moerasplanten kunnen groeien.
Wilg
De wilg, die je langs sloten en weilanden ziet staan, is de schietwilg of knotwilg. Hij groeit snel
en kan tot 24 meter hoog worden. De takken zijn erg buigzaam en daarom geschikt als
bindteen (wilgentenen).
Daarom werden de wilgen geknot. Op twee à drie meter werd de kop uit de boom gezaagd en
de stam loopt dan uit met veel takken, die gebruikt worden als bindtenen. Zo ontstaat de
knotwilg. Nu worden de takken minder gebruikt en vaak verdwijnen dan ook de knotwilgen uit
het landschap. Er zijn actiegroepen die de wilgen weer willen knotten. Van wilgenhout maakt
men ook klompen.
7

8
Het Tim-Tom lied:
Tim-Tom, Tim-Tom, kijk eens om je heen
Tim-Tom, Tim-Tom, jij bent niet alleen
om je heen zijn alle kleuren
bijen bloemen lekk're geuren
om je heen is veel te zien,
heel veel koeien, tel maar tien.
Tim-Tom, Tim-Tom, kijk eens om je heen
Tim-Tom, Tim-Tom, jij bent niet alleen
een rups en ook een grote spin
een hol met een konijn erin
kijk eens goed, hij is niet groot
ergens zit een duizendpoot.
Tim-Tom, Tim-Tom, kijk eens om je heen
Tim-Tom, Tim-Tom, jij bent niet alleen
ganzen in de lucht, heel hoog
een reiger en een regenboog
een muis, een haas en een konijn
oh wat is het buiten fijn.
Illustraties: Eke van Mansvelt
Bestelnr.: 3.852.00
Nederlands

English
Objective:
Tim-Tom is a puzzle for children between the ages 4 and 8. The aim is that children identify
themselves with the elf called Tim-Tom, observe many things in nature, become amazed about
the things they see and develop respect for all that lives and grows as a result, while they do
the puzzle.
A good preparation for natural sciences.
Contents:
Tim-Tom contains:
- a beechwood box with lid (28.5 x 14.5 x 8.5 cm).
- 90 wooden squares made of birchwood-multiply (6 x 6 x 0.6 cm). The total measurements of
the puzzle are 72 x 48 cm.
- a rectangle (18 x 12 cm).
- a colour poster, to be cut out to construct a picture box, using the cardboard packing
materials as well.
- instructions.
How to use Tim-Tom:
The puzzle Tim-Tom consists of five separate puzzles of different sizes. These smaller puzzles
can be joined to make one whole. The elf Tim-Tom is pictured on a bigger piece and determines
where to start each one of the five puzzles.
This is of special help to young children to enable them to do the puzzle. The puzzle piece on
which you see Tim-Tom is a complete unit and can be extended by using the other pieces. A
landscape appears showing realistic representations (drawings) of plants and animals.
These can become the source for various informative discussions. There is also a possibility for
children to count the animals, fruit and trees. Numbers from one to ten are hidden in the puzzle.
Possibilities:
A variety of activities can be initiated once the puzzle is completed, including the teaching of
names and vocabulary associated with the animals and plants depicted in the scenario. The
children may wish to make labels to read and match to each of the animals or write stories
about them. Research of project work could be conducted on each of the animals and their
habitats. Categories can be developed to classify the animals; such as mammals, insects,
birds, and amphibians; or by the foods they eat, the environments they inhabit, etc. Discussions
on the interrelatedness of plants and animals in the environment can prompt lessons in ecology
and build environmental awareness. Comparisons of wild animals and domestic animals can be
made and a discussion of Man’s role in protecting animals may ensue. Encourage the children
to use their imagination and a host of other activities will develop.
Animals shown on the puzzle:
1. Tawny Owl
The tawny owl can be found in deciduous forests with old trees, in parks and large gardens.
During the day, the owl takes a nap on a branch. He does not really sleep, but sits like a stone.
An owl can see very well in the dark and hear very well. It is a nocturnal bird.
To have enough food, he catches mice and rats. The undigested parts of the food are thrown
up in the shape of balls. Sometimes you find them; they contain small bones, hair and all sorts
of things. In February each male looks for a female. The male calls: oohoo-oohoo. The female
breeds and the male collects food. Owls are useful animals because they eat mice and rats.
2. Woodpecker
The woodpecker lives in pine trees, orchards and parks. He collects his food from tree trunks
and branches. To maintain his balance, two toes point forwards and two toes point backwards.
The beak is very strong and is used to hack a hole in a tree to be used for a nest.
The woodpecker also hacks with its beak in the bark of trees and is able to use his wire-shaped
tongue to pick insects from the holes in the bark.
The woodpecker eats nuts too. The nuts are pressed into a crack to be opened with the beak.
To make his presence known the woodpecker drums with his beak on a dead branch. That is
what you hear when you walk through a forest with woodpeckers.
9

10
English
3. Rabbit
Rabbits can be found in many countries. The rabbit is harmful for the natural environment
because of all its burrowing and eating of young plants in particular. His front and hind legs are
approximately of the same length. He can run fast, but not for a very long time. He lives a cosy
life in burrows, these consist of a living room, a blind chamber, in which angular curved
corridors, warrens, end. A special warren, the “stop”, is made for the young rabbits. The rabbit
is a nocturnal animal, leaving its burrow only at sundown to look for food. He puts his
“droppings” in a particular place outside the burrow. One finds these places with all the
droppings often in sand dunes, in forests, but also in grass areas.
4. Ant
The ant is mainly found in firwood forests. The nest is underground, but covered by an ant-hill
made of needles and twigs. There are three castes: females, loosing their wings, males with
wings and female workers; they never grow wings.
The female workers are the ones we know as ants. Ants are useful animals because they
destroy large numbers of harmful insects and in that way they are important for the preservation
of the natural balance in the forest.
5. Wood-mouse
The wood-mouse prefers to live in shrubbery, open forests, the edges of forests, corn fields and
in winter often in houses, sheds and stables.
The wood-mouse hops because his hind legs are longer than his front legs. He swimms well
and climbs well. He uses his tail to keep his balance.
He stores an amount of food for in winter, in particular acorns, nuts and fruit.
Wood-mice can breed up to twenty-five young in one year. These young are blind during the
first fourteen days.
6. Mole
The mole lives in moist areas, clay and peat colonies and grassland. He spends his life
underground.
He can move quickly forwards and backwards and is a good swimmer. He digs a system of
corridors, the rides, with air-tunnels, causing the mole-hills.
He has very poor vision, but feeling and smell are well developed. His main food consists of
earthworms, snails and grubs. Each day, he eats as much as his own weight. Many people
don’t like moles, because they dig over their gardens and meadows and create mole-hills
everywhere.
7. Lady bug
Lady bugs are useful bugs. They crawl over the leaves and stems of plants and eat the plantlice.
Plant-lice are harmful, because they suck the liquids from the plant.
Lady bugs lay eggs, which produce larvae. The larvae eat plant-lice as well and pupate to
become lady bugs. They have six legs. There are many variations with two, seven, ten and
twenty-two spots.
In winter as many as a few hundred lady bugs stay together for their winter-sleep, often in
window frames of houses.
They can’t stand the cold, they would die. After the winter sleep they fly away again to look for
food.
8. Hedgehog
The hedgehog, in its natural habitat, lives in the mountains, in the forests and in the fields, but
also along the water. He is a good swimmer. When afraid, he puts up his spines and makes
himself into a ball. Even a human being is not strong enough to open him. The hedgehog is an
insect eater; he eats spiders, snails and insects, but sometimes also young birds.
The hedgehog has poor eyesight, but his senses for hearing and scent are well developed. He
generally goes out at night and lives by himself. Foxes, owls and dogs are his enemies. As
hedgehogs eat snails, and other animals harmful to the plants in the garden, it is a useful
animal.

English
9. Hare
The hare likes the open field. He lives mainly in fertile sand and clay areas. He has long front
legs and can run very fast; while running he makes all kinds of sudden turns, which often helps
him to escape from his enemies. During the escape he suddenly sits up like a dog. The male
hare is called buck, the female is called doe. The hare is harmful during winter because he
gnaws new shoots. He eats plants and the bark of trees and shrubs. He does not have a burrow
and gives birth to the leverets in a “form” in a sheltered area.
10. Wild duck
On the long and pointed wings of a wild duck you can see a small group of white and blue
feathers. This is called the mirror. The head and neck are green. The female is brownish and is
also smaller than the male (drake).
They like places with water, like ponds and lakes with lots of reed. It is an aquatic bird. Ducks
do not get wet, because the water simply runs of the feathers. Their feet are webbed. A wild
duck eats a lot. He ducks under water with his head. He eats leaves, plants and seeds and
sometimes small frogs and fish. During the day they sleep on steady ground and at night they
enter the water to look for food. Ducks lay eggs. The ducklings come out of the eggs. They can
swim instantly.
11. Poplar hawk-moth caterpillar
This caterpillar is primarily found in poplar trees. They pupate into a cocoon made of soil and
after they hatch, they eat their own cocoon.
The moth of the poplar hawk-moth caterpillar is camouflaged. Its colour looks very much like
the colour of the tree trunk, which does not make it easy to spot him.
12. Millipede
The millipede is found in dark moist areas, under rocks and tree trunks.
The body consists of a head and a number of equal shaped segments. Each segment has one
or two pairs of legs.
The larvae has three pairs of legs, but increases this number each time it sheds its skin. There
are many kinds of millipedes. The common one has fifteen pairs of legs. They eat all kinds of
prey, such as earthworms and insects, which they kill by inflicting poison from their poisongland
in the jaw legs or “poison-claws”.
13. Garden snail
There are many kinds of snails. Most snails carry a small house. The house of the garden snail
is dark and striped.
The garden snail is a land animal; it breaths by means of lungs. There are also aquatic snails
and they breath by means of gills.
The garden snail needs a particular degree of humidity and this is why we find him in moist
places, under rocks. The snail eats the remains of dead plants but also leaves and insects.
Snails move slowly.
Do you know the saying: as slow as a snail?
14. Peacock Butterfly
During the development from egg to mature animal, the butterfly undergoes a complete
metamorphosis. The egg produces a caterpillar; which feeds itself with leaves. The caterpillar
sheds its skin a number of times, pupates and becomes a butterfly.
The caterpillars are harmful, because they are able to destroy large crops and many trees.
The peacock butterfly sleeps all winter in hollow trees and lays eggs in early spring.
The butterflies look beautiful. The spots on the wings of the peacock butterfly look like eyes;
they use them to scare off enemies. The caterpillars mainly eat stinging nettles.
You can find the butterflies in gardens on shrubs, for example the buddleia.
15. Cow
We actually know different kinds of cows.
In summer, the cow grazes in the meadow and eats grass; in winter they stay in the stable and
there they eat hay, straw, corn and ensilaged grass. A cow has four stomachs; the largest one
is called rumen. This is where the food is broken up. Cows are milked at least twice a day. The
milk is used to make butter and cheese.
A cow is a useful animal for people. And also, we eat the meat and call it beef.
11

12
English
16. Grey goose
There are many kinds of geese. They live in the northern tundras of the arctic.
The migration to the south starts at the end of August. Geese are good flyers, they cover large
distances while they continue to maintain their V-shaped flight formation.
Geese spend more time on dry land than other aquatic birds; this is why they can walk so well.
They eat plant-food only. Using a sharp beak they cut off grasses, peel off bark from young
trees, pull off leaves, berries, pods or ears.
17. Heron
The heron, breeds in large colonies. In September he migrates to the south (Africa), and
returns often to its old nest in April. Such a nest is approximately one meter in diameter, flat
and made of dead branches, twigs and straw.
The heron eats frogs, fish, lizards, mice and moles. In flight, the heron folds his neck like an S.
In the air he is easy to distinguish from the stork. The stork flies with a stretched neck. People
with ponds in their garden don’t like herons. If given the chance, he catches the goldfish and
other fish from the ponds and eats them.
18. Diadem garden spider
Spiders are animals of prey and catch their victims by the use of a web. The abdomen of a
spider hold spinnerets, used by for example the diadem garden spider, or cross spider, to make
an orb-shaped web.
Spiders live on trees and shrubs.
There are more than 30.000 species of spiders. There are also spiders who do not make a web.
They kill their prey with poison or with their jaws or legs. Most house spiders do not make a
web to catch insects but they make signal-threads. You will certainly come across these
threads when you dust the room.
The diadem garden spider has spots on his body in the shape of a diadem of a cross. This is
why the animal has its name.
19. Brown frog
The brown frog lives in many places, in water and on the land. He hybernates in the mud at the
bottom of the water. He eats spiders, snails, flies and other insects. The male has an important
role in the reproduction process. He fertilizes the eggs and helps with the birth.
During the time the female lays the eggs, the male climbs on her back and pushes in such a
way that the pressure forces the eggs out.
At the same time they are surrounded by a slimy substance; this is what we call froggery. This
is where the tadpoles are born; they are fish-like frogs with a tail and later frogs without tails.
Frogs are protected animals in some countries.
20. Earthworm
The earthworm is very useful, because he improves the soil. They crawl deep in the soil and eat
soil. All plant elements in this soil are digested, the other parts are excreted. This is how they
help to make humic compost. The excretion of the soil is often done at the surface. So they
continuously transport soil to the surface. The small corridors make it easy for air and water to
penetrate the soil and that is very important. The earthworm is bisexual and reproduces by
means of eggs.
21. Honeybee
The honeybee lives in colonies of 40 to 70 thousand members. There is only one egg-laying
queen. Worker bees construct the nest, they do the cleaning and they feed the larvae. During
their short life they carry out several tasks such as collection pollen, feeding larvae and being a
soldier or guard. Bees have an important task in nature. They look after the fertilization of
plants and flowers.
There are many bee-keepers, apiarists, who keep bee families in bee hives for the production
of honey. These are placed in moorlands or elsewhere.

Some information about Tim-Tom:
English
22. Tim-Tom
Tim-Tom is approximately fifteen centimetres tall. He lives on the land and hides under shrubs
and the like when there are people in the area.
He keeps an eye on how they behave themselves in nature. He is happy when you love animals
and plants. We do not know a great deal about Tim-Tom yet. Try if you can find out more about
him.
Plants and trees which you can see on the puzzle:
Buttercup
The buttercup belongs to the family of the ranunculaceae.
Because of the fact that the buttercup contains a very poisonous substance, cattle do not eat
them. In a meadow full of cows the buttercups remain untouched. Buttercups flower from May to
autumn. The stems become almost one meter high at times. The buttercup is a perennial plant.
Ragged Robin
The ragged robin belongs to the family of the caryopyllaceae or “pink” family.
You can find these plants in moist grazing areas and along canals. You will often find small
foam-balls on the leaves, which hold the larvae of the frog-hopper, an insect. Because people
in the past thought that the foam was the spit of the cuckoo, they called the plant the cuckoo
flower. The ragged robin flowers between May and July. The ragged robin is a perennial plant.
Daisy
The daisy belongs to the family of composite flowers. The name daisy means “good thing”. Its
natural environment is the meadow. The shorter one cuts the grass by mowing it or by grazing
cattle, the better the daisies will flower. The daisy in early days was used as a herbal medicine.
The daisy flowers from February till November.
Blackberries
There are many kinds of blackberries. The blackberry mainly grows in places where the soil is
very rich. The blackberry grows fast and with its thorns it can climb as high as four metres.
The blackberry flowers from June, the fruit ripen in September. They are edible. The blackberry
is one of the most ancient herbal medicines.
Yellow Flag
The yellow flag is an embankment-plant and often grows in the same place as reed to form a
reed-zone.
The yellow flag flowers in May-June and grows beautiful yellow flowers, with large hanging
petals.
Reed
Reed grows long strong roots which constitute a strong “floor” in the mud as a base for other
marsh plants.
Willow Tree
The willow tree, which you see along the canals and meadows, is the pollard willow. It grows
fast and can reach a height of 24 metres. The branches are very flexible and for this reason
they are suitable to construct things (willow shoots). This is why willows were topped. At a
height of two to three metres the top was taken of the tree and the stem started to regenerate
with many shoots to be used for construction purposes. This is how the pollard willow grows.
These days people do not use the shoots and branches as often and many pollard willows have
disappeared from the scenery. There are actiongroups willing to start topping the pollard
willows again.
Willow wood is also used to make wooden clogs.
Illustration: Eke van Mansvelt
Article no.: 3.852.00
13

14
Deutsch
Ziel:
Tim-Tom ist ein Puzzle für Kinder im Alter von vier bis acht Jahren. Die Kinder sollen sich beim
Spielen mit diesem Puzzle mit dem in der Natur lebenden Zwerg Tim-Tom identifizieren und
dabei viele Dinge in der Natur wahrnehmen, darüber erstaunt sein und somit die Achtung vor
allem, was lebt und wächst, bekommen.
Tim-Tom ist eine gute Vorbereitung auf den Naturkundeunterricht.
Inhalt:
Tim-Tom besteht aus:
- einem Holzkasten mit Deckel (28,5 x 14,5 x 8,5 cm);
- 90 Puzzlestücken aus M.D.F. (6 x 6 x 0,6 cm);
- einem rechteckigen Puzzlestück (18 x 12 cm). Die Abmessung des gesamten Puzzles ist 72
x 48 cm.
- einem Karton zum Ausschneiden, aus dem in Verbindung mit dem Verpackungskarton ein
Guckkasten gefertigt werden kann;
- einer Anleitung.
Arbeitsweise:
Das Gesamtpuzzle Tim-Tom besteht aus fünf einzelnen Puzzles verschiedener Größe, die zu
einem Gesamten zusammengefügt werden können.
Der in der freien Natur lebende Zwerg Tim-Tom ist auf einem größeren Stück abgebildet,
welches den Ausgangspunkt für die fünf Puzzles bildet. Dies ist vor allem für die kleineren
Kinder eine Hilfe beim Auslegen der einzelnen Puzzles. Das Puzzlestück mit der Abbildung
Tim-Tom’s ist also ein abgerundetes Ganzes, welches weiter ‘’ausgebaut’’ werden kann. Dabei
entsteht dann eine Landschaft mit naturgetreu gezeichneten Pflanzen und Tieren.
Die Pflanzen und Tiere können zu allerlei informativen Gesprächen veranlassen.
Es ist darüber hinaus auch möglich, die Tiere, Früchte und Bäume zu zählen. Es ist immer die
Anzahl von eins bis zehn im Puzzle verarbeitet.
Möglichkeiten:
Für die Lehrkraft ist eine Liste mit Informationen über die abgebildeten Tiere und Pflanzen
beigefügt, so dass Fragen der Kinder sofort beantwortet werden können.
Diese Informationen können auch in den Gruppengesprächen verwendet werden, wobei sich die
Kinder auch noch weitergehend in Bibliotheken oder im Internet informieren können.
Tiere, die im Puzzle abgebildet sind:
1. Der Waldkauz
Der Waldkauz lebt vor allem in Laubwäldern mit alten Bäumen, Parks und großen Gärten.
Tagsüber sitzt der Kauz regungslos auf einem Ast, als wenn er schliefe, wobei er aber nicht
fest schläft. Käuze und Eulen sind sogenannte Nachtvögel und können nachts gut sehen und
hören.
Der Kauz lebt vorwiegend von Ratten und Mäusen, die er nachts fängt. Was er an Nahrung
nicht verdauen kann, bricht er in Form von kleinen Kügelchen wieder aus, die man hin und
wieder finden kann. Diese Kügelchen bestehen aus Knochenresten, Haaren und allerlei
anderen tierischen Abfällen.
Im Februar sucht sich das männliche Tier ein Weibchen, um Nachkommen zu erzeugen. Das
Weibchen brütet die Eier aus und das Männchen sorgt für Futter.
Der Waldkauz und alle Eulen - die man meist an ihren ‘’Uhu-uhu’’-Rufen erkennen kann - sind
nützliche Tiere, denn sie fangen Mäuse und Ratten.
2. Der Specht
Der Specht lebt in Nadelbäumen, Baumgärten und Parks. Seine Nahrung bezieht er aus
Stämmen und Ästen. Damit sich der Specht an den Bäumen einen guten Halt verschaffen kann,
sind an seinen Füßen zwei Zehen nach vorne und zwei nach hinten gerichtet. Sein Schnabel ist
sehr stark ausgebildet, so dass er ohne Mühe in einen Baum ein Loch hacken kann, um dort
sein Nest zu bauen.
Der Specht hackt mit seinem Schnabel auch in die Rinde von Bäumen; mit seiner
fadenförmigen, langen Zunge kann er die Insekten unter der Rinde und in deren Gängen
mühelos fangen.

Deutsch
Er isst auch Nüsse, die er in eine Spalte klemmt, um sie dann mit seinem Schnabel
aufzuhacken.
Um auf sich aufmerksam zu machen, trommelt der Specht mit seinem Schnabel auf einem
dürren Ast. Dieses Geräusch hört man, wenn man durch einen Wald geht, in dem Spechte
leben.
3. Das Kaninchen
Das Kaninchen hat seinen Lebensraum in ganz Mitteleuropa. Durch seine Grabeaktivität und
durch das Abnagen insbesondere junger Pflanzen ist es überaus schädlich.
Es ist in der Lage, sehr schnell, aber nicht ausdauernd, zu laufen. Seine Vorder- und
Hinterbeine sind beinahe gleich lang.
Das Kaninchen lebt in Wohngemeinschaften in Höhlen, die aus dem Kessel (Wohnraum) und
darin mündenden eckig gebogenen Gängen und Röhren bestehen. Für die Jungen wird ein
separater Gang gegraben.
Das Kaninchen ist ein Nachttier, welches zur Futtersuche erst bei Dunkelheit seine Höhle
verlässt.
Seine Ausscheidungen, die sogenannten Kötel legt es außerhalb seiner Höhle an bestimmten
Plätzen ab.
Diese Plätze findet man regelmäßig in Dünen, im Buschwerk, am Waldrand und auf Wiesen und
Weiden.
4. Die Waldameise
Die Waldameise kommt vor allem in Tannenwäldern vor. Das Nest der Ameisen ist unter der
Erde, wird aber durch den sogenannten Ameisenhügel, bestehend aus Tannennadeln und
Ästchen überdeckt und geschützt.
Die Ameisenvölker sind in Kasten eingeteilt: Weibchen, die ihre Flügel verlieren, männliche
Ameisen mit Flügeln und Arbeitsameisen, die keine Flügel haben.
Die Arbeitsameisen sind diejenigen, die wir normalerweise beobachten und kennen.
Die Ameisen sind für die Natur sehr wichtig, da sie eine Vielzahl schädlicher Insekten
vernichten und damit für das natürliche Gleichgewicht im Wald sorgen.
5. Die Waldmaus
Die Waldmaus lebt hauptsächlich in lichten Wäldern, an Waldrändern, Kornfeldern und wenn es
Winter wird in Häusern, Scheunen und Stallungen.
Die Waldmaus hoppelt, weil die Hinterbeine länger als die Vorderbeine sind. Sie ist ein guter
Schwimmer und ein ebenso guter Kletterer. Ihren Schwanz verwendet sie hauptsächlich, um
sich festzuhalten.
Während des Jahres legt sie sich einen Nahrungsvorrat für den Winter, bestehend aus Eicheln,
Früchten und Nüssen, an.
Die Waldmäuse bekommen im Jahr etwa fünfundzwanzig Junge, die in den ersten vierzehn
Tagen blind sind.
6. Der Maulwurf
Der Maulwurf lebt an feuchten Plätzen, bevorzugt in Ton- und Moorgebieten sowie im Grasland.
Fast sein gesamtes Leben spielt sich unter der Erde ab.
Er bewegt sich schnell vorwärts und rückwärts und ist ein guter Schwimmer.
Er gräbt eine Anzahl von Gängen, unterbrochen von Luftkammern, wodurch die Maulwurfshügel
entstehen.
Der Maulwurf sieht sehr schlecht, sein Geruchs- und Gefühlssinn sind aber überaus
ausgeprägt. Seine Nahrung besteht hauptsächlich aus Regenwürmern, Schnecken und
Engerlingen. Der Maulwurf isst am Tage soviel, wie sein eigenes Gewicht beträgt.
Vielen Menschen ist der Maulwurf unangenehm, weil er Gärten und Wiesen untergräbt und
überall Maulwurfshaufen aufwirft.
7. Der Marienkäfer
Die Marienkäfer sind sehr nützlich. Sie krabbeln über die Blätter und Stengel der Pflanzen und
verzehren die Blattläuse. Blattläuse sind schädlich, da sie die Leitungsbahnen der Pflanzen
anbohren und den Saft aus den Pflanzen saugen.
Marienkäfer legen Eier, aus denen Larven schlüpfen. Auch die Larven ernähren sich von
Blattläusen, ehe sie sich verpuppen und zu Marienkäfern werden.
15

16
Deutsch
Marienkäfer haben alle sechs Beine, und doch gibt es eine Vielzahl von unterschiedlichen
Marienkäfern mit zwei, sieben, zehn oder sogar zweiundzwanzig Punkten.
Im Winter kriechen die Marienkäfer zu Hunderten zum Winterschlaf zusammen, oft sogar in den
Türrahmen der Häuser.
Kälte ist der Tod für den Marienkäfer. Nach dem Winterschlaf fliegen sie wieder auseinander,
um Nahrung zu suchen.
8. Der Igel
Der Igel lebt in der freien Natur in den Bergen, in den Wäldern, auf Feldern und auch an Ufern
von Seen und Flüssen. Der Igel ist ein guter Schwimmer. Wenn er Angst hat, rollt er sich zu
einer Kugel zusammen und richtet seine Stacheln auf. Selbst der Mensch ist dann nicht stark
genug, diesen ‘’Ball’’ zu öffnen.
Der Igel ist ein Insektenfresser: er ernährt sich von Spinnen, Schnecken und Insekten, aber
auch von jungen Vögeln.
Er besitzt gute Augen, kann aber auch gut hören und riechen. Der Igel lebt allein und wandert
meist in der Nacht. Füchse, Eulen und Hunde sind seine größten Feinde. Da die Igel Tiere wie
Schnecken und andere, die schädlich für die Gartenpflanzen sind, fressen, gehören sie zu den
nützlichen Tieren. Sie stehen unter Naturschutz.
9. Der Hase
Hasen lieben das offene Feld und leben bevorzugt in Gegenden mit fruchtbaren Sand- oder
Tonböden. Der Hase hat lange Vorderbeine und kann sehr schnell laufen. Beim Lauf schlägt
der Hase unerwartet Haken, das heißt: Er ändert ständig abrupt seine Laufrichtung.
Dadurch gelingt es ihm zumeist, seinen Feinden zu entkommen. Während seiner Flucht vor
einem Feind sitzt er auch plötzlich aufrecht wie ein Hund, der ‘’Männchen macht’’.
Den männlichen Hasen nennt man auch Rammler.
Im Winter verursachen die Hasen große Schäden, da sie junge Pflanzen verzehren und Rinden
von Bäumen und Sträuchern abnagen.
Der Hase hat keine Höhle; seine Jungen legt er in ein Lager an einem beschützten Platz.
10. Die Wildente
An den langen und spitzen Flügeln einer Ente kann man weiße und blaue Federn entdecken.
Sie sind zusammen angeordnet und diese Stelle nennt man den Spiegel. Kopf und Hals der
Ente sind grün; die weibliche Ente ist bräunlich und kleiner als das Männchen.
Enten lieben Gegenden mit Wasser wie Weiher und Seen mit Schilfbesatz. Die Ente ist ein
Wasservogel.
Sie werden auch im Wasser nicht nass, da sie auf den Federn eine Fettschicht haben, von der
das Wasser abläuft. Ihre Zehen sind mit Schwimmhäuten untereinander verbunden, so dass
sich eine Schwimmflosse ergibt. Eine Wildente isst sehr viel; ihre Nahrung besteht in der
Hauptsache aus Blättern, Pflanzen und Saatgut, aber auch aus kleinen Fröschen und Fischen.
Sie können mit dem Kopf unter Wasser tauchen; tagsüber schlafen sie an Land, während sie
nachts die Gewässer nach Nahrung absuchen.
Enten legen Eier, aus denen sofort schwimmfähige Küken schlüpfen.
11. Die Pappelraupe
Diese Raupe findet man vornehmlich an Pappeln. Sie verpuppen sich in einem Kokon aus Erde
und verzehren diesen nach dem Schlüpfen.
Der Schmetterling hat eine Schutzfärbung, die der Farbe des Baumstammes gleicht und somit
ist er schwer zu entdecken.
12. Der Tausendfüßler
Den Tausendfüßler findet man vornehmlich an feuchten und dunklen Plätzen unter Steinen und
Baumwurzeln. Der Körper besteht aus einem Kopf und einer Anzahl gleichförmiger Segmente.
Jedes Segment hat ein oder zwei Beinpaare.
Die Larve besitzt drei Beinpaare und bekommt nach jeder Häutung weitere Beine hinzu. Es gibt
viele Arten unter den Tausendfüßlern; der gemeine Tausendfüßler hat fünfzehn Beinpaare.
Sie ernähren sich von allerlei Beutetieren wie Regenwürmern und Insekten. Diese werden
durch Giftdrüsen des Kiefers getötet.

Deutsch
13. Die Gartenschnecke
Es gibt hier eine Vielzahl von Arten. Die meisten Schnecken haben ein Schneckenhaus,
welches bei der Gartenschnecke dunkel gestreift ist.
Die Schnecke ist ein Landbewohner und atmet durch ihre Lunge. Es gibt aber auch
Wasserschnecken und diese atmen dann durch Kiemen. Die Gartenschnecke benötigt eine
bestimmte Luftfeuchtigkeit und lebt daher vornehmlich an feuchten Plätzen und unter Steinen.
Sie ernährt sich von abgestorbenen Pflanzenresten, aber auch von Blättern und Insekten.
Schnecken bewegen sich nur sehr langsam fort und daher kommt auch der Begriff
‘’Schneckengang’’.
14. Das Pfauenauge
Bei der Entwicklung vom Ei zum ausgewachsenen Tier erfährt dieser Schmetterling eine
vollkommene Gestaltsumwandlung. Aus dem Ei schlüpft eine Raupe, die sich von Blättern
ernährt. Nachdem die Raupe sich einige Male gehäutet hat, verpuppt sie sich und wird dann zu
einem Schmetterling.
Die Raupen sind Schädlinge, da sie eine große Anzahl an Kulturpflanzen und Bäumen
vernichten können.
Das Pfauenauge zieht sich zum Winterschlaf meist in hohle Bäume zurück und legt schon im
zeitigen Frühjahr seine Eier.
Die Schmetterlinge sind sehr schön anzusehen. Die Punkte auf den Flügeln sehen wie Augen
aus; damit schreckt der Schmetterling seine Feinde ab.
Die Raupen leben vor allem in Brennnesseln; die Schmetterlinge findet man in Gärten an
Sträuchern wie z.B. dem Sommerflieder (Buddleia).
15. Die Kuh
Es gibt bei den Kühen verschiedene Rassen, die man an den Färbungen meist unterscheiden
kann. Im allgemeinen gibt es schwarze und braune, schwarz-weiße oder braun-weiße Kühe.
Die Kuh grast während des Sommers auf der Weide und ernährt sich dort von Gras; im Winter
stehen die Kühe im Stall und ihre Ernährung besteht dort aus Heu, Stroh, Mais und
eingemietetes Gras.
Eine Kuh hat vier Mägen; der größte davon wird der Pansen genannt. Im Pansen wird die
Nahrung sehr fein zerkleinert. Standard wird die Kuh zweimal am Tag gemolken; aus der Milch
werden u.a. Butter und Käse hergestellt.
Die Kuh ist für den Menschen ein nützliches Tier; auch das Fleisch wird als Rindfleisch
gegessen.
16. Die Graugans
Die Graugans ist in Mitteleuropa nur noch selten zu finden; in den Niederlanden kann man sie
noch häufiger entdecken. Gerade dort gibt es noch eine Vielzahl verschiedener Sorten, die
allesamt in den Tundragebieten rund um den Nordpol beheimatet sind. Ende August beginnen
die Gänse ihren Zug nach dem Süden und dabei erreichen sie Mitte September Mitteleuropa.
Die Graugans ist die einzige Gans, die hin und wieder bei uns brütet.
Das Fliegen ist für die Gänse keine Schwierigkeit und sie legen - immer in V-Formation fliegend
- große Abstände zurück.
Gänse leben mehr auf dem Lande, als andere Wasservögel. Aus diesem Grunde können sie
auch sehr gut laufen. Sie ernähren sich ausschließlich von Pflanzen; mit ihrem scharfen
Schnabel beißen sie Gräser ab, pflücken Blätter, schälen junge Bäume und essen
Hülsenfrüchte, Beeren und Ähren.
17. Der Reiher
Der Reiher brütet im Norden unseres Landes, aber häufiger noch in den Niederlanden, in
großen Kolonien. Im September fliegt er zum Süden (Afrika), um im April wieder
zurückzukommen. Dann sucht er häufig sein altes Nest auf. Sein Nest hat einen Durchmesser
von ca. ein Meter; es ist flach aufgebaut aus trockenen Ästen, Zweigen und Stroh.
Der Reiher ernährt sich von Fröschen, Fischen, Salamandern, Mäusen und Maulwürfen.
Wenn der Reiher fliegt, biegt er seinen langen Hals zu einem S zusammen. In der Luft ist er
sehr einfach von einem Storch zu unterscheiden, denn dieser fliegt ausschließlich mit
gestrecktem Hals.
Unbeliebt sind die Reiher bei Menschen, die einen Teich im Garten haben. Wenn der Reiher die
Gelegenheit bekommt, holt er dort die Goldfische und andere Fische heraus, um sie
aufzuessen.
17

18
Deutsch
18. Die Kreuzspinne
Spinnen zählen zu den Raubtieren und fangen ihre Beute mit Hilfe eines Netzes. Im Hinterteil
einer Spinne befinden sich die Spinndrüsen, womit beispielsweise die Kreuzspinne ein
Rundnetz weben kann.
Spinnen leben an Bäumen und Sträuchern und es gibt mehr als 30.000 verschiedene Arten.
Es gibt auch Spinnen, die kein Netz weben und ihre Beute mit Hilfe von Gift, des Kiefers oder
der Beine töten. Die meisten Hausspinnen weben kein Fangnetz, dafür aber Alarmfäden. Beim
Staubputzen fallen diese regelmäßig auf.
Die Kreuzspinne hat auf ihrem Körper Flecken in Form eines Kreuzes und daher hat sie ihren
Namen.
19. Der Braune Frosch
Der braune Frosch lebt eigentlich überall: Im Wasser und auf dem Lande. Seinen Winterschlaf
hält er im Schlamm auf dem Grunde eines Gewässers. Er ernährt sich von Spinnen,
Schnecken, Fliegen und allerlei anderen Insekten.
Bei der Fortpflanzung hat der männliche Frosch eine wichtige Aufgabe: Er befruchtet die Eier
und hilft bei der Geburt. Während das Weibchen seine Eier legt, klettert das Männchen auf
dessen Rücken und durch diesen Pressdruck gelangen die Eier nach draußen. Gleichzeitig
erhalten die Eier eine gallertartige Umhüllung; wir nennen es Froschlaich. Daraus entstehen die
sogenannten Kaulquappen und später die schwanzlosen Frösche.
Frösche stehen auch in unserem Lande unter Naturschutz.
20. Der Regenwurm
Der Regenwurm ist ein sehr nützliches Tier, da er den Boden verbessert.
Regenwürmer kriechen tief durch den Boden und essen dabei Erde. Dabei werden alle
Pflanzenteile verdaut, der Rest wird wieder ausgeschieden. Somit hilft der Regenwurm bei der
Humusbildung im Boden. Das Ausscheiden der Erde geschieht häufig an der Oberfläche und
somit wird ständig Erde von unten nach oben bewegt. Durch die dabei entstehenden Gänge
können Wasser und Luft in den Boden gelangen, was zur Bodenverbesserung beiträgt.
Der Regenwurm ist zweigeschlechtlich und vermehrt sich durch Eier.
21. Die Biene
Die Honigbiene lebt in Völkern mit vierzig- bis siebzigtausend Exemplaren zusammen. Es gibt
in einem Bienenvolk nur eine Bienenkönigin, die Eier legt.
Aufgabe der Arbeitsbienen ist das Bauen des Nestes, das Sauberhalten desselben und das
Füttern der Larven.
In der Zeit ihres kurzen Lebens haben die Arbeitsbienen verschiedene Aufgaben, wie z.B. das
Heranschaffen von Blütenstaub, das Füttern der Larven oder das Bewachen des
Bienenstockes.
Die Bienen spielen in der Natur eine große Rolle, denn sie sorgen für die Bestäubung der
Blumen und Pflanzen.
Es gibt eine große Anzahl von Menschen, die sich Bienenvölker halten. Diese Menschen nennt
man Imker.
Die Bienenvölker werden in Kästen gehalten und bevorzugt in der Heide oder auch woanders
aufgestellt.
Einige Angaben zu Tim-Tom:
22. Tim-Tom
Tim-Tom ist ungefähr fünfzehn Zentimeter groß. Er lebt in der freien Natur und versteckt sich
unter Baumwurzeln und dergleichen, wenn Menschen in seine Nähe kommen.
Er achtet darauf, wie sich die Menschen gegenüber den Pflanzen und Tieren verhalten und ist
froh, wenn Du Pflanzen und Tiere magst.
Weiter ist über Tim-Tom noch sehr wenig bekannt. Vielleicht versuchst Du einmal, etwas mehr
über ihn zu erfahren.

Pflanzen und Bäume, die im Puzzle vorkommen:
Deutsch
Butterblume
Die Butterblume gehört zur Familie der Ranunculaceen. Weil die Butterblume eine stark giftige
Substanz enthält, wird sie vom Vieh nicht gefressen.
Selbst auf einer Weide voller Kühe bleibt die Butterblume unangetastet. Die Blütezeit erstreckt
sich vom Mai bis zum Herbst. Manchmal erreichen die Stiele eine Höhe von fast einem Meter.
Die Butterblume ist winterhart.
Kuckucksblume oder Lichtnelke
Die Kuckucksblume gehört zur Familie der Nelkengewächse. Diese Pflanze findet man in
Feuchtwiesen sowie an Grabenrändern.
An den Blättern befinden sich des öfteren Schaumbällchen, worin sich die Larve eines Insektes,
des Schaumtierchens, aufhält.
Früher dachte man, der Schaum sei die Spucke eines Kuckucks und daher erhielt die Pflanze
ihren Namen.
Die Blütezeit ist von Mai bis Juli. Die Kuckucksblume ist winterhart.
Gänseblümchen
Das Gänseblümchen gehört zur Familie der Korbblütler und wird auch Masliebchen genannt.
Das Gänseblümchen kommt in nahezu jeder Wiese vor. Je kürzer eine Wiese oder ein Rasen
durch Schnitt oder Viehfraß gehalten wird, um so besser und vielfältiger blühen die
Gänseblümchen. Früher spielte das Gänseblümchen auch eine gewisse Rolle als Heilkraut. Die
Blütezeit erstreckt sich von Februar bis November.
Brombeere
Die Brombeere gehört zur Familie der Rosengewächse. Es gibt bei uns sicherlich mehr als 50
verschiedene Arten und Sorten.
Die Brombeere wächst vor allem dort, wo viele Nährstoffe im Boden vorhanden sind. Sie
wächst sehr schnell und mit ihren Stacheln kann sie bis zu einer Höhe von vier Meter klettern.
Die Blütezeit beginnt im Juni und die essbaren Früchte reifen im September.
Die Brombeere zählt zu den ältesten Heilkräutern.
Gelbe Schwertlilie
Die gelbe Schwertlilie ist eine Uferpflanze und gehört zur Familie der Schwertliliengewächse;
sie ist vornehmlich im Schilf zu finden. Sie blüht von Mai bis Juni; die Blüten sind groß und
prächtig, wobei die äußeren Blütenblätter meist breit hängend und die inneren aufrecht sind.
Schilf
Schilf oder Teichrohr gehört zu den Gräsern und entwickelt lange und starke Wurzeln, die im
Schlamm einen Wurzelteppich als Grundlage für andere Moorpflanzen bilden.
Weide
Die Weiden, welche man vorwiegend an Gräben und Wiesen sieht, nennt man allgemein
Kopfweiden. Sie sind ins Besondere in der niederrheinischen Ebene und in den Niederlanden
zu finden.
Die Weide ist schnellwachsend und kann bis zu vierundzwanzig Meter hoch werden. Die
Zweige sind sehr biegsam und eignen sich daher hervorragend für das Flechten von
Korbwaren. Um diese biegsamen Zweige zu bekommen, werden die Weiden immer wieder auf
eine Höhe von zwei bis drei Meter zurückgeschnitten. Sie treiben dann neu aus und es entsteht
eine Vielzahl neuer biegsamer Zweige. So entsteht die Kopfweide.
Da die Korbflechterei immer mehr zurückgeht, lässt man heute zunehmend die Weiden
durchwachsen. Um aber das spezifische Landschaftsbild zu erhalten, bilden sich immer mehr
Interessengruppen mit dem Ziel, die Form der Kopfweiden zu erhalten.
Aus Weidenholz werden im Übrigen auch die Holzschuhe (Klompen) hergestellt.
19

20
Das Tim-Tom Lied:
Tim-Tom, Tim-Tom, du bist zwar sehr klein,
Tim-Tom, Tim-Tom, du bist nicht allein.
Blumen, Farben, schöne Düfte,
Gänse steigen in die Lüfte;
rundherum ist viel zu seh’n,
viele Kühe - es sind zehn!
Tim-Tom, Tim-Tom, du bist zwar sehr klein,
Tim-Tom, Tim-Tom, du bist nicht allein.
Hier und da ein kleines Spinnchen,
in der Höhle ein Kaninchen;
ein Tausendfüßler - er ist klein -
möchte in ein Loch hinein.
Tim-Tom, Tim-Tom, du bist zwar sehr klein,
Tim-Tom, Tim-Tom, du bist nicht allein.
Bienen suchen sich ein Ziel,
Regenbogenfarbenspiel;
Mäuse, Hasen sind zu sehen,
oh, wie ist es hier doch schön!
Illustration: Eke van Mansvelt
Bestellnr.: 3.852.00
Deutsch

Français
Objectif:
Tim-Tom est un puzzle qui s’adresse aux enfants de quatre à huit ans. Le but de ce jeu
consiste à permettre aux enfants de s’identifier, tout en réalisant le puzzle, au lutin Tim-Tom,
d’observer de nombreuses choses dans la nature, de s’en étonner et, dès lors, d’accorder une
valeur à tout ce qui vit et croît.
Ce jeu constitue une bonne préparation à l’enseignement des sciences naturelles.
Contenu:
Tim-Tom se compose de:
- une boîte en bois et son couvercle (28,5 x 14,5 x 8,5 cm).
- 90 carrés en MDF (6 x 6 x 0,6 cm). Les dimensions totales du puzzle sont de 72 x 48 cm.
- un rectangle (18 x 12 cm).
- un carton avec des images du puzzle à découper et à colorier qui, en combinaison avec
l’emballage de carton peut être transformée en boîte à images.
- une notice pédagogique.
Méthode:
Le puzzle Tim-Tom est constitué de cinq puzzles de différentes grandeurs qui, une fois
rassemblés, forment un ensemble.
Le lutin Tim-Tom est représenté sur une pièce plus grande, laquelle marque le point de départ
de chaque puzzle.
La présence de ce lutin permet surtout aux jeunes enfants de positionner le puzzle. En effet, la
pièce sur laquelle est dessiné Tim-Tom est un ensemble arrondi qui peut être “complété”.
L’enfant reconstitue ainsi un paysage avec des plantes et des animaux représentés d’après
nature.
Ces illustrations peuvent en outre être à la source de divers échanges d’informations.
Il est également possible de compter les animaux, fruits et plantes. Le puzzle contient en effet
des groupes de un à dix éléments.
Possibilités:
L’enseignant trouvera ci-après une liste d’informations relatives aux plantes et animaux
dessinés afin de pouvoir répondre immédiatement aux questions des enfants.
L’information peut également être utilisée pour des discussions de groupes, elle peut
évidemment être complétée par une recherche dans un centre de documentation.
Les animaux qui figurent sur le puzzle:
1. Le hibou
Le hibou vit surtout dans les anciennes forêts d’arbres feuillus, dans les parcs et les grands
jardins. Le jour, le hibou se repose sur une branche. Il ne dort pas vraiment mais reste
immobile. Le hibou voit et entend très bien dans l’obscurité. C’est un oiseau nocturne.
Pour manger, il attrape des souris et des rats pendant la nuit. Ce qu’il ne digère pas, il le
régurgite en petites pelotes. Si tu en découvres, tu remarqueras qu’elles contiennent un tas de
petits os, de poils et d’autres choses. A l’approche du mois de février, les mâles cherchent une
femelle. Pour ce faire, ils hululent: ouh ouh ouh! La femelle couve tandis que le mâle part à la
recherche de nourriture. Les hiboux sont des animaux utiles car ils chassent les rats et les
souris.
2. Le grand pic
Le grand pic vit dans les épineux, les vergers et les parcs. Il tire sa nourriture des troncs et des
branches.
Il s’y agrippe au moyen de deux doigts dirigés vers l’avant et deux autres dirigés vers l’arrière.
Son bec est très fort. Il lui permet de percer un trou dans un arbre et de l’utiliser comme nid.
Avec son bec, il fendille aussi l’écorce des arbres afin d’attraper au moyen de sa longue langue
les insectes qui s’abritent sous cette même écorce.
Le grand pic est aussi friand de noisettes, qu’il coince dans une fissure avant de l’ouvrir avec
son bec. Pour se faire entendre, cet oiseau martèle une branche creuse avec son bec. C’est ce
bruit que tu entendras dans une forêt qui abrite des grands pics.
21

22
Français
3. Le lapin
Le lapin est très répandu sur tout le globe. Il endommage la nature en creusant beaucoup de
galeries et en rongeant principalement les jeunes plantes. Ses pattes de derrière et de devant
ont presque la même longueur. Il peut courir très vite, mais pas très longtemps. Le lapin aime
vivre dans des trous, constitués d’une salle de séjour, le terrier, à partir duquel se ramifient des
tunnels courbes, les galeries. Un couloir spécial, la rabouillère, est réservé aux jeunes lapins.
Le lapin est un animal nocturne qui ne quitte son terrier que le soir, à la recherche de
nourriture. Il évacue ses “crottes” à un endroit bien déterminé hors du terrier. Tu observeras de
tels dépôts dans les dunes ou dans les bois, mais également dans les prairies.
4. La fourmi rousse
On trouve surtout la fourmi rousse dans les forêts de pins. Quoique le nid se trouve sous terre,
les fourmis le recouvrent d’aiguilles et de petites branches.
La société des fourmis est divisée en trois castes: les femelles, qui perdent leurs ailes, les
mâles ailés, et les ouvrières, qui ne possèdent jamais d’ailes.
Les ouvrières sont les fourmis que nous rencontrons le plus. Les fourmis sont utiles car elles
détruisent un grand nombre d’insectes nuisibles. Elles contribuent ainsi à maintenir l’équilibre
écologique des forêts.
5. Le mulot
Le mulot préfère vivre sur des terrains boisés, dans les bosquets, à la lisière des forêts, dans
les champs de blé et, l’hiver, dans les maisons, les granges ou les étables.
Le mulot progresse en bondissant étant donné que ses pattes de derrière sont plus longues
que celles de devant. Le mulot est un bon nageur ainsi qu’un excellent grimpeur. Il se sert de
sa queue pour s’agripper.
Le mulot, qui prépare une provision de nourriture pour l’hiver, récolte principalement glands,
noisettes et fruits.
Les femelles donnent chaque année naissance à quelque vingtcinq jeunes, qui sont aveugles
durant les quatorze premiers jours.
6. La taupe
La taupe vit dans les endroits humides, les terres argileuses, les tourbières et les prairies. Elle
passe sa vie sous terre. La taupe se déplace rapidement en avant et en arrière. Elle est
également bonne nageuse. Elle creuse un réseau de galeries munies de bouches d’aération,
lesquelles forment les taupinières.
La taupe a une mauvaise vue, par contre ses sens tactile et olfactif sont très développés. Elle
mange surtout des vers de terre, des escargots et des vers blancs. Chaque jour, la taupe avale
l’équivalent de son poids. Beaucoup de gens détestent cet animal, qu’il accusent de détruire les
jardins et les prairies avec les taupinières.
7. La coccinelle
La coccinelle est un coléoptère utile. Elle sillonne en effet feuilles et tiges à la recherche de
pucerons qu’elle mange. Or, le puceron est un parasite qui suce la sève des plantes. Les
coccinelles pondent des œufs, d’où sortent des larves. Celles-ci mangent également les
pucerons avant de se transformer en “bête à bon Dieu”. La coccinelle a six pattes. Les
différentes espèces ont deux, sept, dix ou vingtdeux points sur leur carapace.
L’hiver, les coccinelles se rassemblent par centaines pour hiberner, le plus souvent dans les
châssis des maisons.
Si elles sont exposées au froid, elles meurent. A la fin de l’hiver, elles reprennent leur envol à
la recherche de nourriture.
8. Le hérisson
Le hérisson vit en pleine nature; dans les montagnes, les forêts ou les champs, voire même au
bord de l’eau. Il est bon nageur. Lorsqu’il se sent menacé, il se roule en boule et dresse ses
picots. A ce moment, un homme, aussi fort soit-il, est incapable de l’ouvrir. Le hérisson est
insectivore: il mange araignées, escargots et insectes, mais parfois aussi des oisillons.
Si le hérisson a une mauvaise vue, son odorat et son ouïe sont par contre très développés. Il
part généralement la nuit et il vit seul. Le renard, le hibou et le chien sont ses principaux
ennemis. Etant donné que le hérisson mange des escargots ainsi que d’autre petits animaux
nuisibles au jardin, il est très utile. C’est pourquoi la loi le protège.

Français
9. Le lièvre
Le lièvre, qui aime les espaces découverts, vit surtout dans les zones sablonneuses ou
argileuses fertiles. Ses longues pattes de derrière lui permettent de courir très vite. Pendant sa
course, le lièvre opère des changements de direction brusques afin de dérouter son ennemi.
Dans sa fuite, il fait parfois des haltes soudaines et s’assied comme un chien. Le mâle
s’appelle le bouquin tandis que la femelle est appelée hase.
L’hiver, le lièvre détruit beaucoup en rongeant le bois jeune. Il mange des plantes ainsi que
l’écorce des arbres et des buissons. Le lièvre n’a pas de terrier, la femelle met bas dans une
tanière à l’abri des prédateurs.
10. Le canard sauvage
Vous trouverez sur les longues ailes pointues du canard sauvage un petit toupet de plumes
blanches et bleues. La tête et le cou sont verts. La femelle, plus petite que le mâle, est
brunâtre.
Les canards sauvages aiment vivre au bord de l’eau, le long des étangs ou des lacs, là où il y a
beaucoup de roseaux. Il est vrai que le canard est un oiseau aquatique. Il n’est jamais mouillé
car l’eau glisse sur les plumes. Les pattes sont munies de palmes. Le canard sauvage mange
beaucoup. Il plonge sous l’eau à la recherche de feuilles, de plantes, de graines et parfois
même de petites grenouilles et de poissons. Le jour, il dort sur le sol. La nuit, il sillonne l’étang
à la recherche de nourriture.
Les canes pondent des œufs d’où éclosent des canetons, qui se jettent directement à l’eau.
11. La chenille du peuplier
Cette variété de chenille se retrouve surtout dans les peupliers. Elle est enveloppée dans un
cocon en terre, qu’elle mange après l’éclosion.
Le papillon de la chenille du peuplier a une couleur de camouflage, qui est presque identique à
celle du tronc de l’arbre, si bien qu’il est difficilement repérable.
12. Le mille-pattes
Le mille-pattes se retrouve dans les endroits sombres et humides, sous les pierres ou les
souches d’arbres. Le corps est constitué d’une tête et d’un certain nombre d’anneaux/segments
uniformes. Chaque segment est pourvu d’une ou deux paires de pattes.
La larve possède trois paires de pattes, auxquelles s’ajoutent des paires supplémentaires après
chaque mue. Il existe diverses espèces de mille-pattes. La plus commune possède quinze
paires de pattes.
Les mille-pattes se nourrissent de toutes sortes de proies telles que vers de terre ou insectes
qu’ils tuent en injectant un poison situé dans leurs mandibules.
13. L’escargot de jardin
Il existe diverses espèces d’escargots. La plupart ont une coquille. Celle de l’escargot de jardin
a des rayures foncées. L’escargot de jardin est un animal terrestre qui respire au moyen de
poumons. Les escargots aquatiques respirent, eux, au moyen de branchies.
L’escargot de jardin ne peut vivre sans air humide, c’est pourquoi on le retrouve surtout dans
des endroits tels que sous les pierres.
Il se nourrit de déchets végétaux mais aussi de feuilles et d’insectes.
Les escargots se meuvent lentement. Connais-tu l’expression “avancer comme un escargot?”
14. Le paon-de-jour
Dans le processus de développement qui part du stade de l’œuf pour arriver à l’animal adulte,
le papillon subit une modification radicale. De l’œuf sort une chenille, qui se nourrit de feuilles.
Après maintes mues, la chenille devient papillon. Les chenilles sont nuisibles car elles dévorent
de grandes quantités de plantes cultivées et détruisent les arbres. Le paon-de-jour hiberne
dans le creux d’un arbre et pond ses œufs dès le début du printemps.
Les papillons sont beaux à observer. Les taches sur les ailes du paon-de-jour ressemblent à
des yeux. Ils sont censés effrayer les prédateurs. Les chenilles vivent surtout sur les orties. Les
papillons virevoltent surtout dans les jardins qui abritent certains buissons comme par exemple
le Buddleia.
23

24
Français
15. La vache
Nous connaissons des différentes races de vaches: la race jersiaise, la race bretonne, la race
normande et les races hollandaises comme la race frisonne-hollandaise, aussi appelée “pienoir”,
et la race de Groningue, aussi appelée les vaches en tête en étoile, qui, toutes deux sont
presque complètement noires. S’y ajoute la race Meuse-Yssel-Rhin, aussi appelée “pie-rouge”.
Pendant l’été, la vache paît dans les prairies afin d’en manger l’herbe. L’hiver, elle reste dans
l’étable et mange du foin, de la paille, du mais et de l’herbe ensilée. La vache a quatre
estomacs: le plus grand s’appelle la panse. La nourriture y est broyée. Les vaches sont traites
deux fois par jour. Le lait est transformé en beurre ou en fromage. La vache est un animal utile
à l’homme. Sa viande est également mangée en tant que viande de bœuf.
16. L’oie grise
L’oie est un oiseau palmipède et ansériforme au long cou. On connait plusieurs espèces
sauvages. Celles qui passent en France viennent des régions arctiques et hivernent dans le
Midi. Les oies volent facilement, ce qui leur permet d’accomplir de longues distances en
formation en V.
Etant donné qu’elles vivent plus sur la terre que les autres oiseaux aquatiques, les oies
marchent mieux. Elles se nourrissent exclusivement de végétaux. Elles arrachent l’herbe au
moyen de leur puissant bec, décortiquent les jeunes arbres, cueillent les feuilles, les baies, les
gousses et les épis.
Aux Pays-Bas, on les rencontre surtout dans le Flevoland, en Frise et dans le Haringvliet.
17. Le héron
Le héron niche en grandes colonies dans nos contrées. En septembre, ils s’envolent en
direction du sud (Afrique) pour ne revenir qu’en avril, où ils se réinstallent généralement dans
leur ancien nid. Celui-ci atteint environ 1 mètre, il est plat et constitué de brindilles, branches et
fétus de paille.
Le héron mange grenouilles, poissons, salamandres, souris et taupes. En vol, il plie son cou en
S. Il est ainsi facilement distinguable de la cigogne qui, lui, vole avec le cou étendu. Les
propriétaires d’étangs n’aiment pas les hérons qu’ils accusent d’engloutir des poissons rouges
ainsi que les autres espèces qui peuplent les pièces d’eau.
18. L’épeire diadème
Les araignées sont des chasseurs de proies qu’elles attrapent dans leur toile. L’araignée
possède des glandes séricigènes qui se situent dans l’arrière-train et qui permettent l’épeire
diadème de tisser une toile en cercle. Les araignées vivent dans les arbres et les buissons. On
dénombre plus de 30.000 espèces. Certaines ne tissent pas de toile mais injectent un venin ou
tuent leurs proies en les attrapant au moyen de mandibules ou de pattes. La plupart des
araignées que l’on trouve dans les maisons ne tissent pas une toile pour chasser mais elles
l’utilisent plutôt comme signal d’alarme. Il n’est pas rare de s’accrocher à un de ces toiles
quand on enlève la poussière.
L’épeire diadème a des taches sur son corps en forme de diadème, ce qui lui a donné ce nom
si particulier.
19. La grenouille rousse
La grenouille rousse vit partout, tant sur terre que dans l’eau. Elle hiberne dans la vase au fond
des étangs. Elle mange araignées, escargots, mouches et autres insectes.
Le mâle remplit une tâche très importante dans le processus de reproduction. Il féconde en
effet les œufs et aide la femelle à la naissance.
Pendant que la femelle pond, le mâle grimpe sur le dos de celle-ci et appuie sur ses flancs afin
de faire sortir les œufs.
Ceux-ci sont entourés d’une enveloppe gélatineuse, appelée le frai. De ce frai sortent des
tétards, petits poissons-grenouilles munis d’une queue, qu’ils perdront ensuite pour devenir
grenouilles.
20. Le ver de terre
Le ver de terre est un animal très utile car il améliore les sols en se déplaçant sous terre et en
mangeant celle-ci. Tous les débris végétaux qu’il a ingurgités sont digérés et séparés des
autres matières qui sont excrétées.
C’est ainsi que les vers de terre contribuent à la formation d’humus. L’excrétion de cette terre
ingurgitée se passe souvent en surface, ce qui permet un apport continuel de nouvelle terre.

Français
L’eau et l’air pénètrent dans le sol en suivant les galeries creusées par les vers de terre. Ceci
est très important. Le ver de terre est hermaphrodite et ovipare.
21. L’abeille
L’abeille à miel vit par colonies de 40 à 70 mille exemplaires. Une seule reine pond les œufs.
Ce sont les abeilles ouvrières qui ont pour mission de fabriquer et de nettoyer le nid, ainsi que
de nourrir les larves.
Pendant leur courte vie, elles collectent le pollen, nourrissent les larves et montent la garde.
Les abeilles assument dans la nature la tâche importante de féconder plantes et fleurs.
En vue d’obtenir du miel, de nombreux apiculteurs élèvent des colonies d’abeilles dans des
ruches qu’ils installent dans les landes ou ailleurs.
Quelques renseignements sur Tim-Tom:
22. Tim-Tom
Tim-Tom mesure environ quinze centimetres. Il vit en pleine nature et se cache sous les
souches d’arbres lorsque des êtres humains approchent. Tim-Tom est très attentif à leur
comportement dans la nature. Il est très content lorsque quelqu’un aime les animaux et les
plantes. On connaît peu de choses à propos de Tim-Tom. Peut-être parviendras-tu à en
découvrir d’autres.
Plantes et arbres qui figurent sur le puzzle:
Le bouton-d’or
Le bouton-d’or appartient à la famille des renonculacées. Etant donné que cette fleur contient
une substance fortement nocive, le bétail ne la mange pas.
C’est pourquoi on les voit en si grand nombre dans les prairies. La floraison s’étend de mai à
l’automne.
Parfois, les tiges peuvent atteindre un mètre de haut. Le bouton-d’or est une plante vivace.
La fleur-de-coucou
La fleur-de-coucou appartient à la famille des caryophyllacées. Tu la rencontreras dans les
prairies humides et au bord des fossés.
Souvent tu remarqueras des petites boules d’écume sur les feuilles. Là-dedans se trouve la
larve d’un insecte écumeux.
Jadis, on pensait que cette écume était la salive du coucou. Voilà pourquoi on a nommé cette
fleur la fleur-de-coucou.
La période de floraison s’étend de mai à juillet. La fleur-de-coucou est une plante vivace.
La marguerite des prés
La marguerite des prés appartient à la famille des composacées. Le terme marguerite des prés
indique déjà qu’il s’agit d’une fleur des prairies.
Plus l’herbe est conservée courte par la tonte ou le broutage des animaux, plus importante est
la floraison.
Jadis, la marguerite des prés était utilisée pour ses vertus médicinales.
La période de floraison s’étend de février à novembre.
Le mûrier
Nos régions abritent quelque 50 variétés différentes de mûriers. Ceux-ci croissent surtout dans
les endroits riches en substances nutritives.
Les mûriers, qui grandissent rapidement, peuvent s’élever à une hauteur de quatre mètres
grâce à ses épines.
La floraison commence en juin et les fruits arrivent à maturité en septembre. Ils sont
comestibles.
Le mûrier constitue une des plantes médicinales les plus anciennes.
Le lys jaune
Le lys jaune est une plante aquatique qui, souvent, forme avec le roseau des roselières.
Le lys, qui fleurit en mai-juin, laisse apparaître ses belles fleurs jaunes avec des grandes
feuilles qui pendent vers le bas.
25

26
Français
Le roseau
Le roseau a de longues racines vigoureuses qui constituent un “sol” dans la vase, sol sur lequel
les autres plantes du marais peuvent pousser.
Le saule
Le saule qui borde les fossés et les prairies est le saule blanc ou le saule têtard. Sa croissance
étant rapide, cet arbre peut en effet atteindre vingtquatre mètres. Les branches sont très
flexibles, c’est pourquoi on les utilise en vannerie. C’est pour cette raison que cet arbre est
étêté.
Décapité à une hauteur de deux à trois mètres, les repousses que l’on récoltera pour la
vannerie sont nombreuses. C’est de cette manière que naît le saule têtard.
De nos jours, les branches sont moins utilisées, si bien que les saules têtards disparaissent de
plus en plus du paysage. Il existe des groupes de défense qui ont pour mission d’étêter les
arbres. Le bois du saule est aussi utilisé pour la fabrication des sabots.
Illustration: Eke van Mansvelt
Référence: 3.852.00

Nienhuis ontwikkelt en produceert educatief materiaal. Veel aandacht wordt besteed aan kwaliteit en
veiligheid van elk product. Voor de onderwijskundige functionaliteit van Nienhuis producten moet
echter veelal gebruik worden gemaakt van vormen en afmetingen, zoals scherpe punten of kleine onderdelen,
die bij oneigenlijk gebruik kunnen leiden tot verwondingen of ingeslikt worden, waardoor producten niet geschikt
zijn voor kinderen beneden de 3 jaar en altijd gebruikt worden onder toezicht van volwassenen. Bewaar deze
handleiding/bijsluiter bij het product, zodat elke gebruiker zich op de hoogte kan stellen van de wijze waarop dit
product gebruikt moet worden.
Nienhuis develops and produces educational materials. It devotes much attention to the quality and
safety of each product. To enable Nienhuis products to function properly in education, however,
shapes and dimensions, such as sharp points or small components, generally have to be used; these can
cause injury or can be swallowed if used improperly. Therefore these products are not suitable for children
under 3 years of age and must always be used under adult supervision. Keep this instruction/enclosure with
the product, so that each user can inform him or herself of the manner in which this product must be used.
Nienhuis entwickelt und produziert Unterrichtsmaterial. Viel Aufmerksam-keit wird der Qualität und
der Sicherheit jedes Produktes geschenkt. Für die schulpädagogische Funktionalität der Nienhuis-
Produkte müssen jedoch oft Formen und Abmessungen benutzt werden, wie spitze Ecken oder kleine Teile,
die bei zweckwidriger Verwendung zu Verletzungen führen können oder verschluckt werden können,
wodurch die Produkte sich nicht für Kinder unter 3 Jahren eignen, und immer unter Aufsicht von
Erwachsenen benutzt werden müssen. Bewahren Sie diese Anleitung/diesen Beipackzettel beim Produkt
auf, so dass jeder Benutzer sich über die Weise, auf die dieses Produkt zu benutzen ist, informieren kann.
Nienhuis développe et produit du matériel éducatif en consacrant beaucoup d’attention à la qualité
et la sécurité de chaque produit. Pour des raisons de qualité didactique, les produits Nienhuis
présentent certaines formes et dimensions, telles des angles pointus ou de petits éléments qui, utilisés
de façon abusive, risqueraient de causer des blessures ou d’être ingérés. Ces produits ne conviennent
donc pas aux enfants de moins de 3 ans et doivent toujours être utilisés sous la surveillance d’adulte.
Conservez cette notice pédagogique/ces instructions avec le produit afin que chaque utilisateur puisse
s’informer de ses conditions d’utilisation.
© Nienhuis B.V.
Industriepark 14, 7021 BL Zelhem - Holland
Tel. +31 314 627127, Fax +31 314 627128
Internet: www.toysforlife.com • eMail: toysforlife@nienhuis.nl