04.05.2013 Views

deel 1 - Vijfeeuwenmigratie.nl

deel 1 - Vijfeeuwenmigratie.nl

deel 1 - Vijfeeuwenmigratie.nl

SHOW MORE
SHOW LESS

Create successful ePaper yourself

Turn your PDF publications into a flip-book with our unique Google optimized e-Paper software.

CIP-GEGEVENS<br />

Lucassen, Jan<br />

Naar de Kusten van de Noordzee: trekarbeid in Europees perspektief, 16oo-1900/Jan Lucassen. - Gouda:<br />

[S.n.] - IJl., krt., tab., graf., schema's<br />

Ook verschenen als proefschrift Utrecht. - Met index, lito opg., reg. - Met een samenvatting in het Engels<br />

ISBN 90-9000601-X geb.<br />

SISO 904 UDC 331.556.4(4) "16/20"<br />

Trefw.: arbeidsmigratie; Europa; geschiedenis.<br />

Naar de Kusten van de Noordzee<br />

Trekarbeid in Europees perspektief, 1600-1900<br />

Eerste druk: mei 1984<br />

Tweede druk: juli 1984<br />

Te bestellen door overmaking van f 45,- (inklusief portokosten) op postrekening 5556459 t.n.v. J. Lucassen<br />

te Gouda.<br />

Druk Vonk/Zeist<br />

© copyright 1984 Jan Lucassen<br />

Niets in deze uitgave mag worden verveelvoudigd en/of openbaar gemaakt door middel van druk, fotokopie,<br />

mikrofilm of op welke andere wijze dan ook, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van<br />

de auteur<br />

No part of this book may be reproduced in any form by print, photoprint, microfilm or any other means<br />

without the prior written permission from the author<br />

ISBN 90-9000601-X


NAAR DE KUSTEN<br />

VAN DE NOORDZEE<br />

TREKARBEID IN EUROPEES PERSPEKTIEF, 1600-1900<br />

JAN LUCAS SEN<br />

TWEEDE DRUK<br />

GOUDA 1984


4e Het werk in de handel en de diensten sektor 111<br />

4f Samenvatting en konklusies 117<br />

5 Trekarbeid op mikro-niveau: de trekarbeider en zijn<br />

huishouden 120<br />

Sa I<strong>nl</strong>eiding 120<br />

sb Het inkomen van een trekarbeidershuishouden 120<br />

Sc Veranderingen in de arbeidscyclus 123<br />

6 Konklusie 125<br />

II HET NOORDZEE-SYSTEEM IN WIJDER PERSPEKTIEF:<br />

TREKARBEID IN WEST-EUROPA OMSTREEKS 1800 127<br />

1 I<strong>nl</strong>eiding 129<br />

2 Beschrijving van andere Westeuropese trekarbeidsystemen<br />

omstreeks 1800 130<br />

2a Het vóórkomen van aantrekkings- en afstotingsgebieden 130<br />

2b De grote trekarbeidsystemen 133<br />

2c Werk en arbeidscyclus in de grote systemen 138<br />

Oost-Engeland 138<br />

Het Bassin van Parijs 138<br />

Castilië 140<br />

Catalonië, Languedoc en Provence 141<br />

De Povlakte 141<br />

Midden-Italië 142<br />

2d De relatie tussen de aantrekkings- en de afstotingsgebieden 145<br />

2e De aantrekkingskracht van grote steden 147<br />

3 Het ontbreken van trekarbeidsystemen in Midden- en Oost-<br />

Europa 150<br />

3a De situatie omstreeks 1800 150<br />

3b Gevolgen van de afschaffing van de horigheid 152<br />

4 Konklusie 153<br />

III HET ONTSTAAN EN VERDWIJNEN VAN<br />

TREKARBEIDSYSTEMEN 155<br />

1 I<strong>nl</strong>eiding 157<br />

2 Het ontstaan van systemen, met name van het Noordzeesysteem<br />

159<br />

2a Voorwaarden voor het ontstaan van trekarbeid naar het<br />

centrum van de Kusten van de Noordzee 159<br />

Ontwikkeling van bevolking en arbeidsmarkt in Holland;<br />

1500-1800 159<br />

Ontwikkeling van bevolking en arbeidsmarkt in het<br />

afstotingsgebied, met name in Westfalen 168<br />

6


De verschillen in loon- en prijspeil tussen aantrekkings- en<br />

afstotingsgebied 170<br />

Konklusie 171<br />

2b De feitelijke ontwikkeling van de trek van Westfalen naar<br />

Holland 171<br />

Methode van onderzoek 171<br />

De regionale spreiding van de trekarbeiders in 1811 172<br />

De waarde van de cijfers van 1811 op langere termijn 174<br />

Het vervoer van trekarbeiders over de Zuiderzee, 1600-1800 176<br />

Gegevens uit de afstotings- en aantrekkingsgebieden, 1600-1800 180<br />

Konklusie 182<br />

2c De ontwikkeling van niet-seizoengebonden trek naar de<br />

Kusten van de Noordzee 182<br />

2d De ontwikkeling van de trek naar de uiteinden van het<br />

Noordzee-systeem 185<br />

Het Noorden 185<br />

Het Zuiden 188<br />

2e Het ontstaan van andere systemen 190<br />

Oost-Engeland 190<br />

Het Bassin van Parijs 191<br />

Castilië 193<br />

De Povlakte 193<br />

Trekarbeiders en zwervende arbeiders 195<br />

2f Trekarbeid en ekonomische konjunktuur: de seculaire trend,<br />

1600-1800 196<br />

3 Het verdwijnen van systemen, met name van het Noordzeesysteem<br />

199<br />

3a De afname van de trekarbeid in het Noordzee-systeem<br />

cijfermatig beschreven 200<br />

3b De ontwikkeling van de arbeidsmarkt in het<br />

aantrekkingsgebied als mogelijke verklaring 205<br />

3c De ontwikkeling van de arbeidsmarkt in het afstotingsgebied<br />

als mogelijke verklaring 211<br />

3d Konklusie: het verdwijnen van het Noordzee-systeem 221<br />

3e Ontwikkelingen in andere trekarbeidsystemen, 1800-1900 222<br />

Frankrijk 222<br />

Groot-Brittannië 225<br />

Italië 227<br />

Nieuwe aantrekkingsgebieden in de negentiende eeuw 229<br />

Samenvatting 231<br />

3f Trekarbeid en ekonomische konjunktuur: de Kondratieff,<br />

1800-1900 232<br />

7


4 Veranderingen in trekarbeidsystemen: konklusie 233<br />

SAMENVATTING EN SLOTBESCHOUWING 235<br />

Summary of the Magnet of the North Sea Coast, Systems of<br />

Migrant Labour in Europe 1600-1900 243<br />

BIJLAGEN 249<br />

BIJLAGE 1 Trekarbeid in het noorden van het Franse keizerrijk<br />

in 1811. Antwoorden op de enquête van de Franse minister van<br />

binne<strong>nl</strong>andse zaken en statistische opgaven van het vorstendom<br />

Lippe-Detmold 250<br />

I<strong>nl</strong>eiding 251<br />

Schema 251<br />

Behandelde departementen en gebieden 252<br />

Samenvatting 329<br />

BIJLAGE 2 Trekarbeid in West- en Zuid-Europa buiten het<br />

Noordzee-systeem in het begin van de negentiende eeuw 335<br />

BIJLAGE 3 Verantwoording van de kwantitatieve vergelijking<br />

tussen verschillende bronnen betreffende de trekarbeid vanuit het<br />

westen van Duitsland naar Nederland in de negentiende eeuw 365<br />

Geraadpleegde archieven en literatuur; herkomst van<br />

afbeeldingen 377<br />

1 Geraadpleegde archieven 377<br />

2 Geraadpleegde literatuur 379<br />

3 Herkomst van afbeeldingen 390<br />

Lijsten van kaarten, tabellen, grafieken, schema's en afbeeldingen 391<br />

1 Lijst van kaarten 391<br />

2 Lijst van tabellen 391<br />

3 Lijst van grafieken 392<br />

4 Lijst van schema's 392<br />

5 Lijst van afbeeldingen 392<br />

Register van aardrijkskundige namen 395<br />

8


- -- ---<br />

WOORD VOORAF<br />

Deze studie is omstaan vanuit mijn belangstelling voor het leven van de hedendaagse<br />

"gastarbeiders" en voor de sociale geschiedenis.<br />

Bij het schrijven van dit boek heb ik buitengewoon veel hulp van anderen<br />

omvangen. Mijn speciale dank gaat uit naar mijn promotor Theo van Tijn;<br />

de overige leden van de beoordelingskommissie: Albin Gladen, Rina Lis en<br />

Paul Klep; de overige lezers van de koncepten: Eric Fischer en mijn voortdurende<br />

gesprekspartners en vrienden Lieske Vorst en Rinus Penninx; alle anderen<br />

die mij hielpen met materiaal verzamelen en verwerken, in de eerste<br />

plaats mijn vader Leo J. Lucassen, Piet Lourens, Erica Vorst-Wagner en Leo<br />

Lucassen; voorts Don Bloch, Margriet Carlier, Gijs Geertzen, Kees Mandemakers,<br />

Jan de Meere, Leo Noordegraaf, Roger de Peuter, Sibo van Ruller,<br />

Hugo Soly, Dirk van der Veen, mijn overige kollega's van de afdeling Ekonomische<br />

en Sociale Geschiedenis in Utrecht en van de Werkgroep "Reisepredigt",<br />

van wie ik mevrouw Gerda F. van Asselt in het bijzonder wil vermelden<br />

vanwege de belangrijke stimulans die zij heeft gegeven aan het onderzoek<br />

naar de trekarbeid; de medewerkers van de archieven en bibliotheken<br />

die ik heb bezocht en tenslotte het College van bestuur van de Rijksuniversiteit<br />

te Utrecht, dat mij gedurende 16 maanden in staat stelde me uitsluitend<br />

met de opzet van deze studie bezig te houden.<br />

WOORD VOORAF BIJ DE TWEEDE DRUK<br />

De tweede druk is gelijk aan de eerste, behoudens verbeteringen van een aantal<br />

zetfouten.<br />

9


INLEIDING<br />

11


2<br />

HET BEGRIP TREKARBEID: EEN EERSTE AFBAKENING 1)<br />

Ontwikkelingen op een arbeidsmarkt worden in essentie bepaald door veranderingen<br />

in vraag en aanbod. De vraag kan gelijk gesteld worden met de<br />

werkgelegenheid; het aanbod is afhankelijk van de omvang en aard van de<br />

beroepsbevolking. De beroepsbevolking maakt <strong>deel</strong> uit van de totale bevolking.<br />

Deze totale bevolking kan weer worden ontleed in de kleinste ekonomische<br />

eenheden: de huishoudens. Deze huishoudens kan men beschouwen<br />

als de belangrijkste konsumptie-eenheden in een same<strong>nl</strong>eving. Ze kunnen alle<br />

denkbare samenstellingen hebben; in West-Europa is na ongeveer 1500 het<br />

kerngezin, bestaande uit ouders met kinderen, overheersend 2 ). Deze huishoudens<br />

zijn in het algemeen gebonden aan een plaats, de woning.<br />

Om te kunnen konsumeren moeten één of enkele leden van het huishouden<br />

een inkomen hebben. Dit inkomen dient voldoende te zijn om de bron<br />

ervan, voor de meeste mensen alleen hun produktiekracht, in stand te houden.<br />

Men kan nu bij de bestudering van de arbeidsmarkt, dit wil zeggen de<br />

afstemming van de werkgelegenheid op de omvang en aard van de beroepsbevolking<br />

in één bepaald gebied, de vraag stellen, wáár het inkomen van een<br />

huishouden verworven wordt (of wáár het huishouden woont van arbeiders<br />

die in één bepaald gebied werken). Op één moment gezien zijn er de volgende<br />

mogelijkheden:<br />

(a) Men werkt op dezelfde plaats waar ook het huishouden woont. Dit geldt<br />

zowel voor zelfstandigen (zoals boeren, ambachtslieden, vrije beroepen) als<br />

voor arbeiders in de huisnijverheid.<br />

(b) Men werkt niet op dezelfde plaats als waar het huishouden woont. In dat<br />

geval gaat de afstand en de daarmee gemoeide reistijd een rol spelen. Het volgende<br />

onderscheid is daarbij van groot belang:<br />

- men legt elke dag een afstand af van de woonplaats naar het werk en komt<br />

dus weer thuis; verlaat men daarbij de gemeente waar men woont, dan wordt<br />

gesproken over pendelarbeid.<br />

- men legt een afstand af naar het werk, die zó groot is, dat men slechts eenmaal<br />

per week, maand of jaar naar huis komt. In deze gevallen is sprake van<br />

trekarbeid.<br />

Een persoon of een huishouden kan echter ook door de tijd heen van woon-<br />

1. Vergelijk ook Tack 1902, 1/8 en Lucassen 1982.<br />

2. Haks 1982, 141/15Q.<br />

14


plaats veranderen door verhuizing (binnen de gemeente), door interne migratie<br />

(binnen de staat) of door emigratie. Daarbij is het mogelijk, dat deze persoon<br />

of dit huishouden ook van de ene vorm van arbeid (bijvoorbeeld trekarbeid)<br />

naar een andere vorm (bijvoorbeeld pendel of werk aan huis) overgaat.<br />

Noodzakelijk is dit echter niet.<br />

Het tijdstip waarop een trekarbeider het huishouden waartoe hij behoort,<br />

verlaat en ernaar terugkeert en de duur van zijn verblijf elders kan door verschillende<br />

faktoren worden bepaald:<br />

(a) Het werk van de trekarbeider kan aan een specifieke periode gebonden<br />

zijn. Het is mogelijk dat zijn werk gebonden is aan de duur van een projekt,<br />

zoals bij de aa<strong>nl</strong>eg van een kanaal of een ander groot werk. Het is ook mogelijk<br />

dat het gebonden is aan de seizoenen van het jaar: vele werkzaamheden,<br />

met name in de landbouw, kunnen slechts op één moment of binnen een<br />

korte periode in het jaar het beste geschieden. Zo was in Holland het gras<br />

in juni het hoogst, zonder dat het dan nog zaad gezet had. Dit was dus de<br />

maand om gras te maaien, op straffe van een lagere produktie of een lagere<br />

kwaliteit van het produkt 3 ). Ander werk kan in een bepaalde periode van<br />

het jaar niet worden uitgevoerd en dient derhalve in de rest van het jaar te<br />

geschieden. Een bekend voorbeeld in nooFdelijke landen is het stilleggen van<br />

steenbakkerijen gedurende de winter. De klei kon wegens regen en vorst dan<br />

niet gevormd maar vooral niet goed gedroogd worden. De steenfabrieken<br />

waren derhalve aangewezen op de periode van maart tot oktober 4 ). Wegens<br />

de seizoengebondenheid van deze soorten werk moest de trekarbeider gedurende<br />

de rest van het jaar ander werk, meestal dichtbij huis of thuis, zien te<br />

vinden.<br />

Wanneer men niet uitgaat van de eisen die het werk stelt dat de trekarbeider<br />

buiten zijn woonplaats verricht, maar van de mogelijkheden van de trekarbeider<br />

om elders te gaan werken dan is ook dáár sprake van seizoengebondenheid.<br />

Bij werkzaamheden die bijvoorbeeld op het kleine landbouwbedrijfje<br />

van de trekarbeider niet zonder hem verricht kunnen worden, is de<br />

trekarbeider gedurende die periode aan zijn woonplaats gebonden. Gedurende<br />

andere periodes van het jaar is zijn arbeidskracht op dat bedrijfje niet (per<br />

se) nodig en kan hij elders werk verrichten. Een bekend voorbeeld zijn de<br />

bergbewoners die gedurende het winterhalfjaar thuis niets konden doen en<br />

derhalve in die tijd werk zochten in de vlaktes en met name in de grote<br />

steden 5 ). Juist het op elkaar aansluiten van deze twee soorten seizoengebondenheid,<br />

namelijk die van het elders en die van het thuis te verrichten werk,<br />

zal één van de centrale koncepten blijken te zijn in deze studie over trekarbeid.<br />

3. Zie hierna hoofdstuk 4a.<br />

4. Zie hierna hoofdstuk 4c.<br />

5. Zie hierna <strong>deel</strong>.ll, m.n. blz. 145/149.<br />

15


(b) Bij werk dat niet aan een bepaalde periode van het jaar gebonden is, komen<br />

trekarbeiders meestal eenmaal per jaar thuis. Feestdagen als Kerstmis en<br />

Pasen of soms ook de kermis vormen dan veelal de aa<strong>nl</strong>eiding. De werkzaamheden<br />

van de volgende groepen vallen hieronder:<br />

- rondtrekkende handwerkslieden die een vak onder de knie proberen te<br />

krijgen, zoals de Duitse Wanderburschen, de Engelse Travelling Brothers en<br />

de Franse Compagnons 6 ); de werkzaamheden van de huursoldaten7); die van<br />

de matrozen op de interkontinentale vaan 8 ); en die van de dienstboden 9 ).<br />

Deze opsomming is geenszins uitputtend; ze geeft slechts enkele grote groepen<br />

aan. In het algemeen zullen ze bij gebrek aan gegevens in de door mij<br />

gebruikte bronnen en literatuur buiten beschouwing blijven.<br />

- rondtrekkende handelaars, ook wel marskramers genoemd, en rondtrekkende<br />

lieden die de kost verdienen in het amusement, zoals liedjeszangers,<br />

kermislui, circusartiesten en toneelspelers 10). Deze mensen hadden tot het<br />

eind van de negentiende eeuw meestal een vaste thuisbasis, waar ze dikwijls<br />

's winters verbleven. Hun aktiviteiten waren van dien aard dat hun klanten<br />

hen maar een of enkele keren per jaar nodig hadden. Met name aan de marskramers<br />

zal in deze studie aandacht besteed worden.<br />

Bij personen die deze, niet aan bepaalde seizoenen van het jaar gebonden<br />

werkzaamheden verrichtten, kwam de overgang van trekarbeid naar permanente<br />

migratie het eerst en het meest voor. Behalve door de aard van de<br />

werkzaamheden en de duur ervan kan dat ook nog bevorderd zijn door het<br />

feit, dat deze meestal door jonge, ongehuwde personen werden verricht. Ze<br />

waren óf al helemaal zelfstandig, ook financieel, óf ze maakten nog een <strong>deel</strong><br />

van hun verdiensten over naar hun ouderlijk huis, in afwachting van een huwelijk<br />

en een definitieve vestiging los van het ouderlijk gezin. Naarmate in<br />

de negentiende eeuw de seizoen- en projektgebondenheid van tot dan door<br />

trekarbeiders verricht werk, afneemt, neemt de kans op een overgang van<br />

trekarbeid naar permanente migratie toe.<br />

Deze studie koncentreert zich voornamelijk op de seizoengebonden trekarbeid<br />

van grote groepen arbeiders vanuit duidelijke afstotingsgebieden naar<br />

duidelijke aantrekkingsgebieden. Een samenstel van dergelijke vastomlijnde<br />

aantrekkings- en afstotingsgebieden noem ik een "systeem".<br />

Het aldus omschreven begrip trekarbeid heeft tot nu toe relatief weinig<br />

6. D uitse Wanderburschen: Reininghaus 1981, Roscher 1887, (Bd m 5 ), 621/622; Engelse Travelling Brothers:<br />

Leeson 1979; Franse Compagnons: Coornaert 1966; Barret/Gurgand 1980; zie ook Le Play<br />

1877 /1879, V, 1/59, 424/478.<br />

7. Braudel1976, I, 42; Redlich 1964; Bruijn/Lucassen 1980, 11/29, 134/140; niet alleen legers in Europa,<br />

maar ook, en niet in de laatste plaats koloniale legers als het Franse vreemdelinge<strong>nl</strong>egioen en het Nederlands<br />

K.N.I.L moeten hiervoor bestudeerd worden.<br />

8. Bruijn/Lucassen 1980.<br />

9. Gutton 1981, met name 1011109; Haks 1982, 19/20, 167/174.<br />

10. Zie hierna hoofdstuk 4e.<br />

16


estudering gevonden en voor zover dat wel gebeurde, overwoog de beschrijving;<br />

theorievorming hierover bestaat nog nauwelijks ll ). Het is daarom<br />

niet goed mogelijk om vanuit een bestaand theoretisch kader de studie<br />

van de geschiedenis van de trekarbeid in een bepaald gebied aan te vangen.<br />

Gekozen is voor een presentatie, waarbij het theoretisch kader stapsgewijs<br />

wordt ontwikkeld aan de hand van beschrijving en analyse. Aan die beschrijvingen<br />

liggen een aantal veronderstellingen ten grondslag.<br />

Twee veronderstellingen, ontleend aan de huidige trekarbeid, staan<br />

voorop12). In de eerste plaats ga ik ervan uit dat de trekarbeider er beter van<br />

wil worden, dat wil zeggen dat hij door zijn trek meer hoopt te verdienen<br />

dan waartoe hij tezelfdertijd thuis in staat zou zijn geweest. Dit uitgangspunt<br />

leidt tot vragen naar de ekonomische struktuur van het afstotingsgebied,<br />

naar de soorten werk die trekarbeiders verrichten, naar hun verdiensten,<br />

naar het seizoen waarin ze trekken.<br />

In de tweede plaats ga ik ervan uit dat de werkgevers in het aantrekkingsgebied<br />

er beter van worden. Dit roept de vraag op waarom werkgevers de<br />

voorkeur geven aan trekarbeiders boven lokale arbeiders, als die voorhanden<br />

zijn. Beide veronderstellingen, over de rationaliteit van het handelen van<br />

trekarbeiders en hun werkgevers, betekenen dat ik een ekonomische invalshoek<br />

verkies. Ik ben me ervan bewust dat daardoor allerlei sociale en mentale<br />

aspekten van het trekarbeidersbestaan onderbelicht blijven.<br />

11. D it geldt niet alleen voor de Nederlandse geschiedschrijving, maar ook voor de buite<strong>nl</strong>andse. Voor<br />

de belangrijkste titels, zie de noten in Bijlage 2; een uitzondering is Bade 1980, die onder meer de relatie<br />

tussen trekarbeid en migratie voor het laat-negentiende-eeuwse Duitsland aan de orde stelt. Bij hem ook<br />

uitvoerige literatuuropgave.<br />

12. Bijvoorbeeld Penninx/Van Velzen 1977, met name 89/107.<br />

17


3<br />

HET NOORDZEE-SYSTEEM; DE KEUZE VAN RUIMTE EN TIJD<br />

Het trekarbeidsysteem dat in deze studie centraal staat is het "N oordzeesysteem"<br />

. Dit systeem bestaat enerzijds uit de aantrekkingsgebieden gevormd<br />

door wat ik verder zal noemen "de Kusten van de Noordzee", zijnde<br />

de kuststrook van Calais in Frankrijk tot het Duitse Butjadingen; en anderzijds<br />

uit de afstotingsgebieden: een achterland, dat zich honderden kilometers<br />

oostelijk en ten dele zuidelijk ervan uitstrekt 13).<br />

De kern van het aantrekkingsgebied, Holland, overtrof in de zeventiende<br />

eeuw alle buurlanden wat betreft zijn ekonomische ontwikkeling. In deze<br />

periode ontstond dit trekarbeidsysteem aldaar 14 ). Bestudering van de mogelijke<br />

samenhang tussen trekarbeid en ekonomische ontwikkeling ligt derhalve<br />

voor de hand. Maar ook het op het eerste gezicht verwonderlijke feit dat<br />

dit trekarbeidsysteem gehandhaafd bleef, nadat de ekonomische ster van<br />

Holland reeds was gedaald, wekt nieuwsgierigheid.<br />

Het uitgangspunt in de tijd is een enquête in het Franse keizerrijk gehouden<br />

rondom het jaar 1811. Deze biedt de unieke mogelijkheid om voor een<br />

groot ge<strong>deel</strong>te van West-Europa een indruk te krijgen van de omvang van<br />

de trekarbeid. In deze jaren (grofweg 1810-1813) behoorden de gebieden van<br />

het Noordzee-systeem groten<strong>deel</strong>s tot één staat. Daarvoor en daarna waren<br />

ze versnipperd over ten minste drie staatkundige eenheden, wat betreft het<br />

aantrekkingsgebied en over tientallen wat betreft de afstotingsgebieden.<br />

De toestand op de arbeidsmarkt zoals we die omstreeks 1810 aantreffen is<br />

echter het gevolg van eerdere ontwikkelingen en kan niet vanuit de "Franse<br />

tijd" zelf begrepen worden. Daarom wordt het ontstaan en het verdwijnen<br />

van het Noordzee-systeem bestudeerd. Het ontstaan kan gesitueerd worden<br />

vanaf de tweede helft van de zestiende eeuw, zodat dat ge<strong>deel</strong>te vooral de geschiedenis<br />

van het Noordzee-systeem in de zeventiende en achttiende eeuw<br />

zal behandelen. Het verdwijnen valt in de negentiende eeuw.<br />

Tevens wordt het funktioneren van trekarbeid elders in Europa alsmede<br />

summier het ontstaan en verdwijnen ervan aan de orde gesteld. Met name<br />

trekarbeidsystemen in Engeland, Frankrijk, Spanje en Italië worden besproken.<br />

De nadruk ligt echter op het Noordzee-systeem aan het begin van de<br />

negentiende eeuw.<br />

13. De belangrijkste publikaties over het Noordzee-systeem tot nu toe zijn: Tack 1902; Van Asselt 1976;<br />

Idem 1977; Lucassen 1982.<br />

14. Over Holland in de 17e eeuw zie De Vries 1974; over het ontstaan van trekarbeid daarheen Lucassen<br />

1982 en hierna blz. 159/185.<br />

18


4a Algemeen<br />

4<br />

DE BRONNEN<br />

Trekarbeid was een systeem dat voordelen bracht zowel voor het afstotingsgebied<br />

als voor het aantrekkingsgebied. De meeste overheden in beide<br />

delen van het systeem waren hiervan na verloop van tijd diep doordrongen.<br />

Op enkele kameralistische en merkantilistische maatregelen na probeerden<br />

ze in de regel niet gauw juridische belemmeringen op te werpen voor<br />

trekarbeiders 15). Dit betekent ook dat er geen uitgebreide systemen van registratie<br />

bestonden om deze zonodig te kunnen beheersen en beïnvloeden.<br />

Dit brengt met zich mee dat het bronnenmateriaal over trekarbeid bijzonder<br />

schaars is. De grote uitzondering vormde het regime van het eerste Franse<br />

Keizerrijk, dat gedwongen was aan een andere zaak prioriteit te" verlenen boven<br />

de zo profijtelijke trekarbeid, namelijk aan de niet te stillen honger naar<br />

kanonnenvlees. De eerste Franse Republiek en het eerste Franse Keizerrijk<br />

geraakten in steeds omvangrijkere militaire operaties verzeild. Kon men aanvankelijk<br />

nog op vrijwilligers steunen, in 1793 werden alle Fransen in principe<br />

tot de krijgsdienst verplicht en het leger werd door militaire requisities<br />

voltallig gemaakt. In 1798 werd de "conscriptie" ingevoerd. Deze hield in<br />

dat de algemene dienstplicht gold voor Franse mannen in de leeftijd van 20<br />

tot 25 jaar. Sindsdien werd jaarlijks de behoefte aan manschappen vastgesteld<br />

en werd de i<strong>nl</strong>ijving door loting bepaald. Naarmate meer "conscrits" werkelijk<br />

opgeroepen werden, kwamen er meer in het geheel niet op, hetgeen een<br />

groot probleem vormde voor de verantwoordelijke prefekten. Een van de<br />

oorzaken bleek te liggen in de seizoengebonden trekarbeid, waardoor<br />

"conscrits" op het moment dat ze opgeroepen werden, eenvoudig niet aanwezig,<br />

ja soms honderden kilometers verderop aan het werk waren. Dit is<br />

waarschij<strong>nl</strong>ijk de reden waarom de minister van binne<strong>nl</strong>andse zaken in januari<br />

1808 een enquête uitschreef betreffende de trekarbeid, de "migration temporaire"16).<br />

Bij de i<strong>nl</strong>ijving van nieuwe gebieden bij het keizerrijk werden<br />

15. Voor voorbeelden van belemmeringen zie onder andere Tack 1902.<br />

16. Chatelain 1976, 23/27, vergelijk ook het antwoord van Pijnacker (ARA, GB 1807/1815,921) op de<br />

enqu&te: de maire heeft dié personen opgegeven "qui se trouvent encore ici à cause qu'ils sont été ici peut<br />

&tre juste dans les annees Lorsque Ie Conscription était dans leur Pays", en de prefekt van Bouches du<br />

Weser, 28/5/1811 (SAB, F 3a III) aan de onderprefekt van Bremen: "il est nécessaire ... de prévenir une<br />

absence qui favoriserait ceux dont l'intention est de se dérober à la conscription et qui nous priverait en<br />

outre des ouvriers qui no us sont si nécessaires pour I'exécution des traveaux de la nouvelle route".<br />

19


de kersverse prefekten al spoedig gekonfronteerd met een lawine aan enquêtes<br />

die in de voorafgaande jaren reeds in de rest van het keizerrijk waren gehouden.<br />

Zo drong graaf De Montalivet, de minister van binne<strong>nl</strong>andse zaken<br />

in Parijs, op 13 november 1811 er bij zijn prefekten in het een jaar tevoren<br />

ingelijfde koninkrijk Holland op aan, de vragenformulieren betreffende de<br />

"migration temporaire" in te vullen. In de zuidelijke delen van Nederland,<br />

al eerder ingelijfd, en in België werden de vragen al eerder gesteld; in de nog<br />

later, in 1811, ingelijfde Duitse gebieden werden ze nog later gesteld. Al met<br />

al zijn in Parijs op deze enquête antwoorden bewaard die zijn binnengekomen<br />

tussen 1808 en 1813. Voor het Noordzee-systeem betreffen ze meestal<br />

de jaren 1810 tot 1812. We zullen voor het gemak, naar analogie van de vraag<br />

van De Montalivet aan de "Hollandse" departementen, spreken over "de enquête<br />

van 1811". Overigens is de Franse regering nooit aan een administratieve<br />

verwerking van de gegevens toegekomen, laat staan aan een uitgave.<br />

Het unieke van deze enquête is dat dit de enige keer in de geschiedenis van<br />

het Noordzee-systeem is dat vrijwel het gehele gebied bestreken werd.<br />

Slechts een klein ge<strong>deel</strong>te van de oostelijke helft van het gebied viel buiten<br />

het keizerrijk. Het gaat om de gebieden ten westen van grofweg de lijn<br />

Hamburg-KasseI. Buiten het keizerrijk vielen de voor ons interessante gebieden<br />

van het groothertogdom Berg, het groothertogdom Hessen, het vorstendom<br />

Waldeek, het koninkrijk Westfalen en de vorstendommen Schaumburg-Lippe<br />

en Lippe-Detmold (zie Kaart 1).<br />

Het laatstgenoemde gebied hield reeds tientallen jaren een eigen registratie<br />

bij van onderdanen die vertrokken voor trekarbeid. Deze registratie is ook<br />

voor de jaren rondom 1810 beschikbaar, zodat het vorstendom Lippe­<br />

Detmold, hoewel het zijn zelfstandigheid wist te behouden, in deze studie<br />

op voet van gelijkheid met de Franse departementen behandeld kan<br />

worden 17 ). Wat de andere voor ons interessante gebieden buiten het keizerrijk<br />

betreft, is het met name te betreuren, dat het koninkrijk Westfalen geen<br />

eigen administratie van trekarbeiders bijhield; de overige gebieden zijn in dit<br />

opzicht van ondergeschikt belang. We zijn echter niet geheel van gegevens<br />

verstoken aangezien ieder departement niet alleen moest opgeven waarheen<br />

de inwoners vertrokken, maar ook vanwaar trekarbeiders binnen kwamen.<br />

Hierdoor zijn toch nog veel gegevens over de "grensgebieden" overgeleverd<br />

18 ).<br />

Ter bestudering van het Noordzee-systeem zijn de enquête-antwoorden<br />

van 31 departementen en de statistische gegevens van het vorstendom Lippe<br />

verwerkt. Zoveel mogelijk werden hierbij de antwoorden van de laagste<br />

bestuurlijke echelons gebruikt, dus de antwoorden van de maires aan de<br />

sous-prefekten en de antwoorden van deze laatsten aan de prefekten.<br />

17. Vergelijk Bijlage 1-6 en Boot/Lourens/Lucassen 1983.<br />

18. Voor enige mogelijkheden om de Westfaalse gegevens verder te interpreteren, zie Bijlage 1-34.<br />

20


KAART 1 Staatkundige indeling van het bestudeerde gebied in. 1811<br />

Noordzee<br />

/ ----<br />

/ -----<br />

SL Schaumburg-Lippe 1S: Kassei KR Koninkrijk<br />

LD Lippe-Detmold H. Hamburg GH Groothertogdom<br />

W Waldeck H. - D. Hessen-Darmstadt H Hertogdom<br />

21


De antwoorden van de volgende departementen werden bestudeerd (zie<br />

Kaart 2):<br />

- in Noordwest-Duitsland: Bouches de l'Elbe, Bouches du Weser, Ems<br />

Oriental, Ems Supérieur, Lippe (plus de registratie van het vorstendom<br />

Lippe-Detmold);<br />

- in hoofdzaak in het huidige Nederland: .Ems Occidental, Frise, Bouches<br />

de l'Issel, Issel Supérieur, Zuyderzee, Bouches de la Meuse, Bouches de<br />

l'Escaut, Bouches du Rhin, Meuse Inférieure;<br />

- in hoofdzaak in het huidige België: Lys, Escaut, Deux Nèthes, Dyle, Jemappes,<br />

Sambre et Meuse, Ourthe;<br />

- in hoofdzaak in het huidige Luxemburg: Forêts;<br />

- in hoofdzaak in de huidige Duitse Rijnstreek: Roër, Rhin et Moselle, Sarre,<br />

Mont Tonnerre;<br />

- in hoofdzaak in het huidige Noord-Frankrijk: Pas de Calais, Nord, Ardennes,<br />

Meuse, Moselle.<br />

Voor de andere systemen aan het begin van de negentiende eeuw, die in<br />

<strong>deel</strong> II van deze studie ter vergelijking aan bod komen, is ge<strong>deel</strong>telijk gebruik<br />

gemaakt van het Franse enquête-materiaal (betreffende de Zwitserse en Italiaanse<br />

departementen), ge<strong>deel</strong>telijk van verspreide gegevens in de literatuur<br />

(onder andere voor Denemarken, Engeland en Spanje en van het standaardwerk<br />

van Chatelain voor Frankrijk)19).<br />

Ten behoeve van de exkursies in de tijd voor verschillende, vooral Nederlandse<br />

en Duitse, gebieden is gebruik gemaakt van veelsoortige en ongelijksoortige<br />

archivalia en literatuur.<br />

Hetzelfde geldt voor de kwalitatieve beschrijving van de gebieden, reizen en<br />

werkzaamheden in het eerste <strong>deel</strong>. Deze bronnen en literatuur worden<br />

steeds ter plekke verantwoord.<br />

De kwalitatieve bronnen en literatuur betreffende het Noordzee-systeem<br />

hebben overwegend betrekking op Nederland en Westfalen, terwijl met name<br />

de trekarbeid in België minder gedokumenteerd is.<br />

4b De beantwoording van de enquête van 1811<br />

Ik zal nu nader op de enquête van 1811 ingaan. De vragen zoals ze door<br />

de minister van binne<strong>nl</strong>andse zaken aan de prefekten werden gesteld, ontleen<br />

ik aan de brief van Parijs aan de prefekt van het departement van Meuse Inférieure<br />

te Maastricht. Ze luidden:<br />

"Je désirois pour completter des recherches fort avancées, obtenir de vous<br />

des renseignemens sur les ouvriers et journaliers originaires de votre Département<br />

qui peuvent être dans l'usage d'en sortir périodiquement, à certaines<br />

19. Zie Bijlage 2.<br />

22


KAART 2 Departementale indeling van het bestudeerde gebied in 1811<br />

B.<br />

B. de ....... Bouches de I n f. Inférieur<br />

oe. Occidental Z.Z. Zuyderzee<br />

or. Oriental S. et M. Sambre et Meuse<br />

sup . Supérieur<br />

_ _ _ _ _ Lijn Hannover-Kassei<br />

23<br />

Mo. Moselle<br />

Lippe<br />

Detmold


époques de l'année, pour aller se livrer dans d'autres parties de l'Empire, ou<br />

dans les pays étrangers, à divers travaux. Je vous prie dans Ie cas ou ces sortes<br />

d'émigrations auroient lieu dans la contrée que vous administrez, de m'indiquer<br />

Ie nombre, au moins approximatif, des personnes qui s'y livrent, les<br />

cantons do nt elles sortent, les époques ordinaires de leur départ et de leur<br />

retour, les pays ou elles se rendent, les professions qu'elles y exercent, et enfin<br />

autant que possible Ie montant des som mes q'on estime qu'elles peuvent<br />

rapporter dans leurs foyers pour prix de leurs journées. Supposé que des individus<br />

étrangers à la porti on de l'Empire que vous administrez, soient de leur<br />

coté dans l'habitude de s'y rendre, pour y être employés aux travaux de<br />

l'agriculture ou des arts mécaniques, je vous engage à me procurer à leur<br />

égard des informations analogues à celles dont je viens de vous entretenir.<br />

Je compte, pour avoir ces éclaircissemens aussi promptement qu'il sera possibie,<br />

sur votre zèle et votre attention"20).<br />

Vrij vertaald vroeg Parijs dus aan Maastricht, evenals aan alle andere prefekten:<br />

Graag zou ik i<strong>nl</strong>ichtingen ontvangen over de dagloners uit uw departement,<br />

die de gewoonte hebben tijdelijk uw departement te verlaten gedurende een<br />

bepaalde periode van het jaar om zich in andere delen van het keizerrijk of<br />

in het buite<strong>nl</strong>and te gaan wijden aan verschillende werkzaamheden.<br />

Van deze personen zou ik willen weten:<br />

- het aantal, in ieder geval bij benadering<br />

- het kanton vanwaar ze vertrekken<br />

- het tijdstip waarop ze gewoo<strong>nl</strong>ijk vertrekken en terugkomen<br />

- hun bestemming<br />

- het beroep dat ze elders uitoefenen<br />

- de opbrengst van hun werk, die ze mee naar huis kunnen nemen.<br />

Mochten van elders dergelijke mensen in uw departement komen werken,<br />

dan zou ik over hen graag dezelfde i<strong>nl</strong>ichtingen ontvangen. Voor een zo snel<br />

en zo goed mogelijke beantwoording reken ik op uw ijver en op uw opmerkzaamheid.<br />

Niet alleen stelde de minister hiermee de eerste vraag van deze studie; we<br />

kunnen ook nu nog een beroep doen op de indertijd betoonde ijver en opmerkzaamheid<br />

van de prefekten. Om "zo spoedig mogelijk" hun antwoorden<br />

te kunnen insturen moesten de meeste prefekten zich veel inspanningen<br />

getroosten: de gevraagde i<strong>nl</strong>ichtingen lagen in het algemeen niet voor het<br />

oprapen in de beschikbare administratie 21 ). Prefekten die binnen enkele weken<br />

een antwoord wisten in te sturen, maakten zich er, zoals we zullen<br />

20. RAL, Nedermaas 2808 (brief Parijs 4/3/1811 aan de prefekt van de Meuse Inférieure); Chatelain 1976,<br />

25.<br />

21. Voor het navolgende zie Bijlage 1 en de bronnenveramwoording aldaar; voor Frankrijk: Chatelain<br />

1976, 23/51.<br />

24


konstateren, met een Jantje van Leiden vanaf, ofwel bestuurden een departement<br />

waar het verschijnsel onbelangrijk was. Het eerste is voor dit onderzoek<br />

uiteraard het ergste. Maar in niet weinig gevallen volgde dan een rappel<br />

vanuit Parijs waarin om aanvullende informatie werd gevraagd. Grofweg<br />

kunnen de volgende manieren van antwoorden gerekonstrueerd worden:<br />

- de prefekt besloot een antwoord samen te stellen op basis van algemene<br />

notities die hij en zijn ambtenaren over dit verschijnsel hadden. Dit resulteerde<br />

meestal in snelle of korte antwoorden. De kroon spande Sambre et<br />

Meuse waar verwezen werd naar het supplement over immigratie en emigratie<br />

in de "grande Mémoire" van ongeveer 1805. Verder vallen in deze kategorie<br />

de departementen Lys, Escaut, Bouches de l'Elbe en Rhin et Moselle.<br />

Zeker moet ook Bouches de l'Escaut hiertoe gerekend worden: de prefekt<br />

antwoordde dezelfde dag als waarop hij de vraag van Parijs ontving. Het antwoord<br />

was dan ook zo vaag dat Parijs verdere i<strong>nl</strong>ichtingen vroeg. Vervolgens<br />

deed men twee dagen over het formuleren van een iets uitgebreider antwoord.<br />

Of hiermee in de hoofdstad nu wel genoegen werd genomen, is niet<br />

meer na te gaan.<br />

- De prefekt besloot een antwoord op te stellen aan de hand van ädministratieve<br />

bescheiden onder zijn berusting. Waarschij<strong>nl</strong>ijk gebeurde dit in het departement<br />

van de Dyle, maar zeker, zij het steeds op een verschillende manier,<br />

in Ems Oriental, Ourthe en Frise.<br />

Ems Oriental ontleende het antwoord aan de archieven van de Kriegs- und<br />

Domänenkammer. Deze voormalige Pruisische, centralistisch georganiseerde<br />

instelling beschikte inderdaad over een zeer uitvoerige administratie van<br />

het Oostfriese ekonomische leven.<br />

Ourthe besloot de passenregistratie van de voorgaande jaren (1808-1810) te<br />

analyseren en berekende hiervan gemiddelden om deze als de trek vanuit het<br />

departement te presenteren.<br />

Frise ten slotte kon beschikken over een enquête, al een jaar eerder door de<br />

toenmalige landdrost van Friesland gehouden, naar het voorkomen van buite<strong>nl</strong>andse<br />

arbeiders in de patentregisters van 1809 22 ). De resultaten hiervan<br />

werden door de prefekt eenvoudigweg voorgesteld als de totale omvang van<br />

de trekarbeid in 1811.<br />

- De prefekt besloot deskundigen te raadplegen. Een mooi voorbeeld is<br />

Meuse Inférieure. Hier werden adviezen ingewonnen van vijf personen, verspreid<br />

over het gehele departement. Deze personen behoorden op dat moment<br />

niet tot één administratief lichaam. Het enige wat ze gemeen hadden<br />

was dat ze allen eens lid waren van de conseil général van het departement.<br />

We kunnen hen als leden van de departementale elite beschouwen, sterk leunend<br />

op uitgebreid grondbezit. Ems Supérieur ontving - het is onbekend of<br />

22. Voor de patentbelasting en de plaats van "buite<strong>nl</strong>andse arbeiders" daarin zie Lucassen 1982,343.<br />

25


hierom expliciet gevraagd werd - onder meer een uitvoerig rapport van een<br />

voormalige "Amtmann".<br />

- De meest gebruikte methode was het raadplegen van de sous-prefekten,<br />

soms ook van andere ambtenaren in funktie, als van de gendarmerie impéria­<br />

Ie, de burgemeester van Amsterdam (in Zuyderzee) of een directeur de police.<br />

In de meeste gevallen raadpleegden de sous-prefekten op hun beurt de<br />

maires. Meestal leverde dit uitgebreide informatie op. Uitzonderingen waren<br />

de maires van het arrondissement Almelo (Bouches de l'Issel) die zo onder<br />

de maat antwoordden, dat de sous-prefekt zijn toevlucht nam tot zijn eigen<br />

administratie waarin hij gegevens had over de uitgereikte "veiligheidskaarten"<br />

(paspoorten voor binnen het rijk). Deze nauwkeurige maar tijdrovende<br />

manier van materiaalverzamelen van sous-prefekten en maires werd toegepast<br />

in ]emappes, Forêts, Roër, Lippe, Ems Supérieur, Bouches du Weser,<br />

Ems Occidental, Bouches de l'Issel, Bouches du Rhin, Issel Supérieur, Bouches<br />

de la Meuse en Zuyderzee. Veel rappellen kwamen hieraan te pas. Dat<br />

vertraagde beantwoording niet alleen aan menselijke nalatigheid geweten<br />

kon worden, blijkt uit een brief van de sous-prefekt van het arrondissement<br />

Quakenbrück (Ems Supérieur). Hij schreef op 26 december 1811: "je vous<br />

prie Monsieur Ie Prefet de vouloir pardonner que ces renseignemens vous<br />

parviennent si tard, mais la correspondance avec les maires étant interrompue<br />

à diverses parties à cause des inondations, il m'a été impossible de les receuillir<br />

plûtot".<br />

Evenmin als hun superieuren konden de maires de gevraagde gegevens zó uit<br />

hun mouw schudden. Een aantal voorbeelden uit Bouches de la Meuse<br />

maakt verschillende wijzen van beantwoording duidelijk.<br />

In een aantal plaatsen, bijvoorbeeld Zoetermeer, werden de patentregisters<br />

gebruikt, waarin de arbeiders van buiten het oude koninkrijk Holland werden<br />

aangeslagen. In Rijswijk (Zuid-Holland) - evenals in Westzaandam in<br />

Zuyderzee - werd werkgevers om i<strong>nl</strong>ichtingen gevraagd; in Ter Aar is sprake<br />

van "renseignements de gens experts". Overigens werd de enquête in dit departement<br />

zeer professioneel opgezet: er werden zelfs aparte formulieren<br />

voor gedrukt (zie Afbeelding 1).<br />

In Smilde (Ems Occidental) maakte de maire gebruik van zijn administratie<br />

betreffende afgegeven veiligheidskaarten.<br />

Soms moest een maire opboksen tegen onwillige onderdanen. De maire van<br />

Barkhausen (Ems Supérieur) schrijft: "Nachdem ich zweymal die Einwohner<br />

meiner Mairie aufgefordert hatte, die von Ihnen aufgeworfenen F ragen<br />

zu beantworten, wobeij ich zum leztenmalen die Drohung ergehen lies, wer<br />

seine Auswanderung jetzt nicht anzeigen würde, könne hernach keinen Pass<br />

erhalten, erschien ein einziger".<br />

Van ope<strong>nl</strong>ijke sabotage van de beantwoording is nauwelijks sprake. Als in<br />

26


Zuyderzee enige tijd ná de sous-prefekt ook nog eens de keizerlijke gendarmerie<br />

dezelfde i<strong>nl</strong>ichtingen komt inwinnen, kan men wel een zekere korzeligheid<br />

bespeuren. Eind december 1811 rijden twee keizerlijke gendarmen<br />

door het arrondissement "om te verneemen naar vreemdelingen"23). In Diemen<br />

en Diemerdam vindt men dit kennelijk volstrekt overbodig en doet<br />

men alsof men niet begrijpt waarover het gaat. Op de vraag naar "onbekende<br />

vreemdelingen" heet het: "om de opgaven van eerstgenoemde te doen behoord<br />

men onderrigt te worden hoedanige men bedoeld en hoe lange dezelve<br />

in de gemeente moeten gewoond hebben en bekend geweest om niet als<br />

vreemdelingen aangemerkt te worden". En in Watergraafsmeer, waar men<br />

evenals in Diemen een maand tevoren een zeer mooi en uitvoerig antwoord<br />

had ingestuurd, heet het bij deze tweede gelegenheid in antwoord op vier<br />

vragen:<br />

"1. Indien men door vreemde werklieden verstaat de buytelanders zijnder<br />

in deesen gemeente zeer veel van deese mensche zijn in vasten dienst, [ ... ] 't<br />

jaar om dit precies op te geven zoude men ten minste drie daagen toe benoodigt<br />

hebben om op te neemen.<br />

2. Dit sou de al meede alsdan blijken.<br />

3. Dit is geheel onseeker de meeste blijven.<br />

4. Dit moet men al meed en ondersoeken en van de baasen afvraagen" , etc.<br />

4c De bewerking van de enquête-gegevens<br />

Om een totaalbeeld van de trekarbeid te kunnen geven binnen het<br />

Noordzee-systeem moeten de ongelijksoortige antwoorden van de prefekten<br />

en hun ondergeschikten vergelijkbaar gemaakt worden. Vervolgens kan<br />

voor het hele gebied de omvang van de trek van arbeiders in totaal en naar<br />

werksoort bij benadering worden vastgesteld. Bij dit kwantificeren dient<br />

men de antwoorden nogal eens te wegen en interpreteren. Dit is gebeurd in<br />

Bijlage 1.<br />

Ik heb geprobeerd bij de interpretatie van de enquête-antwoorden zowel<br />

overschattingen als onderschattingen te vermijden.<br />

Overschattingen zijn in principe mogelijk doordat het voorkomt dat één trekarbeider<br />

in hetzelfde jaar op twee verschillende plaatsen werkt en dus twee<br />

keer geteld kan worden. Dit is bijvoorbeeld mogelijk bij arbeiders die in het<br />

voorjaar in het veen of aan de dijken werken en in juni daaropvolgend gras<br />

gaan maaien. Omdat de prefekten expliciet op dit verschijnsel wijzen en tevens<br />

omdat ik de gegevens van afstotings- en aantrekkingsgebieden met elkaar<br />

vergelijk, meen ik in het algemeen deze val vermeden te hebben. Te<br />

23. Deze uitdrukking uit het antwoord van Ouder-Amstel (Zuyderzec).<br />

28


estemder rlekke ZIJn deze mogelijke dubbeltellingen In Bijlage 1<br />

besproken 24 .<br />

Anderzijds dienen onderschattingen evenzeer vermeden te worden. Deze<br />

zijn evenwel mogelijk omdat in een aantal gevallen wel de soort trek, maar<br />

niet de aantallen daarbij betrokken arbeiders gegeven worden. Indien redelijkerwijs<br />

verondersteld mag worden dat het hier om grote aantallen gaat - dat<br />

wil zeggen om honderdtallen - heb ik geprobeerd aan de hand van andere<br />

bronnen een schatting te maken. In alle andere gevallen heb ik de trek pro<br />

memorie ("PM") opgevoerd. Een tweede reden waarom bepaalde soorten<br />

trek onderschat kunnen worden, is het kriterium dat ten grondslag ligt aan<br />

de enquête: de prefekten dienen trek die de departementale grenzen overschrijdt<br />

te vermelden. De "interne trek" binnen het departement valt dus<br />

in principe buiten de enquête. Gelukkig hebben verschillende prefekten deze<br />

interne trek toch vermeld. Ik heb ook deze gegevens zoveel mogelijk opgenomen,<br />

maar in een aantal gevallen zal deze interne trek zeker onderschat<br />

zijn 25 ).<br />

De bewerkte resultaten van de antwoorden van de prefekten in het gebied<br />

van het Noordzee-systeem overziend, ben ik van mening dat de enquête van<br />

1811 een redelijk betrouwba,!r beeld van de trekarbeid geeft. Dit geldt eveneens<br />

voor het Italiaanse <strong>deel</strong> van het keizerrijk 26 ).<br />

Tot slot moet ik er nog op wijzen dat de laatste jaren van het eerste Franse<br />

keizerrijk een dieptepunt in de omvang van de trekarbeid, zowel in het noorden<br />

als in het zuiden van het rijk, te zien geven 27 ). Opvallende afwezigen in<br />

het noorden zijn de matrozen van de handelsvloot, die in verband met het<br />

Continentale Stelsel niet kon uitvaren 28 ). Ook vele publieke werken, zoals<br />

droogmakerijen en bedijkingen in Holland en Zeeland lagen in deze jaren<br />

stiF9). Hierdoor en door het krijgsbedrijf dat vele mannen vergde, gingen er<br />

rondom 1811 waarschij<strong>nl</strong>ijk veel minder trekarbeiders op pad dan de jaren<br />

I I<br />

ervoor en erna.<br />

24. Bijvoorbeeld in Bijlageu 1·11 en 1-12.<br />

25. Zie in Bijlage 1 de antwoorden op vraag E; onder andere voor West-Vlaanderen mag verondersteld<br />

worden dat een aanzie<strong>nl</strong>ijke interne trek onder water is gebleven, vergelijk Bijlage 1-21.<br />

26. De gegevens van het overgrote <strong>deel</strong> van de departementen binnen het Noordzee-systeem hebben betrekking<br />

op het jaar 1811. Daar waar dat niet het geval was (zie het navolgende lijstje) is in Bijlage 1 een<br />

schatting gemaakt van het aantal voor 1811, op basis van daar gegeven kriteria. Gegevens over 1809: Frise,<br />

Ardennes; 1809/ 1810: Moselle; 1808/1810: Ourthe; 1810: Pas de Calais, Dyle, Escaut, ]emappes, Lys,<br />

Rhin et Moselle, Sarre; 1812: Bouches de l'Elbe. Het gaat hier dus om met name departementen in het<br />

zuiden en zuidoosten van het bestudeerde gebied. Voor de antwoorden van de rest van het keizerrijk zie<br />

Bijlagen 2-2 en 2-3.<br />

27. Zie hierna blz. 174/175 en bijvoorbeeld Bijlage 1 bij de verschillende departementen sub H en Bijlage<br />

2-3, noot 16.<br />

28. Zie hierna blz. 109.<br />

29. Zie hierna blz. 83.<br />

29


DEEL I<br />

BESCHRIJVING EN ANALYSE VAN HET NOORD­<br />

ZEE-SYSTEEM: HET NOORDEN VAN HET FRANSE<br />

KEIZERRIJK RONDOM 1811<br />

31


te verbinden is een hoofdstuk over de reis ingelast. Daarin wordt de route<br />

van het afstotings- naar het aantrekkingsgebied, voornamelijk aan de hand<br />

van beschrijvende bronnen gerekonstrueerd. De enquête van 1811 bevatte<br />

hierover geen vragen.<br />

34


KAART 3 Aantrekkingsgebieden in 1811 waarin minimaal 500 arbeiders kwamen werken 3 )<br />

Grand Canal du Nord<br />

§ Aantrekkingsgebieden<br />

3. Op basis van Bijlage 1.<br />

36


KAART 4 Mstotingsgebieden in 1811 vanwaar minimaal 500 arbeiders elders gingen werken')<br />

_ "Waterscheidingen"<br />

ITIIIJ Afstotingsgebieden<br />

4. Op basis van Bijlage 1.<br />

37


Er zijn twee departementen die trekarbeiders aantrokken en niet aan de<br />

Noordzeekusten lagen: Mont Tonnerre en Roër. In Mont Tonnerre trokken<br />

de Rijnoevers rondom Mainz en Spiers nogal wat arbeiders. Omdat naar dit<br />

geïsoleerde aantrekkingsgebied, in vergelijking met de Kusten van de Noordzee,<br />

een miniem aantal arbeiders trok, laat ik dit gebied verder buiten beschouwing.<br />

De tweede uitzondering is het departement van de Roër. De trekarbeid naar<br />

dat departement was echter incidenteel. Daar, en in het naburige Meuse Inférieure,<br />

werd in die tijd het Grand Canal du Nord gegraven, een kanaal dat<br />

de verbinding tussen Schelde, Maas en Rijn tot stand moest brengen. Dit<br />

werk trok duizenden arbeiders, de meesten uit het departement van de Ourthe.<br />

Na de i<strong>nl</strong>ijving van het koninkrijk Holland bij het Franse keizerrijk<br />

werden deze ,werkzaamheden echter gestopt en hield Roër op een aantrekkingsgebied<br />

te zijn.<br />

De afstotingsgebieden vertonen een weliswaar duidelijk, maar toch een<br />

minder eenvormig beeld dan de aantrekkingsgebieden. Op Kaart 4 zijn de<br />

verschillende aaneengesloten afstotingsgebieden met letters aangegeven. Zij<br />

zullen achtereenvolgens de revue passeren.<br />

Het gebied, aangeduid met de letter A leverde verreweg de meeste arbeiders.<br />

Het strekt zich uit van de Veluwe, Twente en het Drents-Friese veengebied<br />

in het westen tot aan de lijn Münster-Osnabrück-Minden-Lüneburg in het<br />

oosten. De trek was echter groten<strong>deel</strong>s op een ander aantrekkingsgebied georiënteerd<br />

dan de rest. Hiervandaan ging het gros van de arbeiders in noordelijke<br />

(Denemarken) en oostelijke (Mecklenburg) richting. De grens die samenvalt<br />

met de departementale grens tussen Bouches de l'Elbe en Bouches<br />

du Weser zou ik een "waterscheiding" willen noemen. Ten westen ervan<br />

trokken de trekarbeiders naar de Kusten van de Noordzee, ten oosten ervan<br />

naar Denemarken en Mecklenburg.<br />

Het gebied B wordt gevormd door een "schiereiland", bij Minden verbonden<br />

met het eerste gebied en bestaande uit het vorstendom Lippe en een<br />

groot <strong>deel</strong> van het Regierungsbezirk Minden met kleine delen van Hessen<br />

en van het Regierungsbezirk Münster. Dit schiereiland zal ik in het vervolg<br />

noemen "Minden/Lippe/Wiedenbrück".<br />

Verder naar het zuiden ligt het gebied C. De kern hiervan vormt het departement<br />

van de Bouches du Rhin met de aangrenzende gebieden van Meuse Inférieure<br />

in het zuidoosten en, in het westen, van Deux Nèthes en Escaut<br />

(hiervan het oosten van Zeeuws-Vlaanderen en de streek onmiddellijk ten<br />

zuiden daarvan).<br />

Het allerkleinste, maar desalniettemin een zeer duidelijk afstotingsgebied is<br />

gebied D, de streek ten noordoosten van Luik. Dit gebied ligt voor het allergrootste<br />

<strong>deel</strong> in Ourthe, maar ook (de noordoever van de Jeker) in Meuse<br />

Inférieure.<br />

38


Het gebied E bestaat uit de aan elkaar grenzende afstotingsgebieden van Jemappes<br />

en N ord.<br />

De gebieden F, G en een ge<strong>deel</strong>te van I komen in zoverre overeen dat daarvandaan<br />

één specifiek soort arbeiders kwam: houtvlotters.<br />

Ten slotte zijn er de gebieden H en een ge<strong>deel</strong>te van I; deze liggen aan de<br />

andere kant van een "waterscheiding". De trekarbeiders van Meuse (gebied<br />

H) gingen bijna allemaal in zuidelijke richting, verder Frankrijk in. De arbeiders<br />

van Mont Tonnerre gingen waarschij<strong>nl</strong>ijk voor zover ze niet binnen<br />

hetzelfde departement naar de Rijnoevers trokken, naar het zuidelijker gelegen<br />

Bas Rhin.<br />

Samenvattend blijken voor de Kusten van de Noordzee de volgende afstotingsgebieden<br />

van belang: het grote gebied ten oosten ervan, samen met het<br />

daarmee verbonden "schiereiland" Minden/Lippe/Wiedenbrück; het gebied<br />

ten zuiden van de kern van het aantrekkingsgebied, samen met het daarvan<br />

afgescheiden "eiland" ]emappes/Nord; het zeer kleine Luikse "eiland" en<br />

ten slotte de herkomstgebieden van de houtvlotters in het middelgebergte<br />

van Eifel, Hunsrück en Pfalz.<br />

Binnen de afstotingsgebieden zijn aan de hand van de gegevens twee duidelijke<br />

"waterscheidingen" te onderkennen: die tussen de departementen Bouches<br />

de l'Elbe en Bouches du Weser in het noordoosten en die welke door<br />

de Ardennen en de Eifel loopt in het zuiden. (Henegouwen was een overgangsgebied:<br />

vóór 1811 placht men naar de Kusten van de Noordzee te gaan;<br />

daarna ging de trek vanuit dit departement naar het zuiden.)<br />

In het oosten is geen sprake van een waterscheiding: een trek naar het<br />

oosten is in de gegevens niet terug te vinden: we kunnen alleen konstateren<br />

dat men ten oosten van de lijn Hamburg-Kassel niet trok. Deze gegevens<br />

over waterscheidingen en het ontbreken van trek aan de oostelijke grens van<br />

het afstotingsgebied leiden tot de voorlopige konklusie dat de maximale afstand<br />

waarover in 1811 de trek naar de Kusten van de Noordzee plaats vond,<br />

ongeveer 250 à 300 kilometer bedroeg 5 }.<br />

Nu het aantrekkingsgebied en de afstotingsgebieden geografisch in kaart<br />

zijn gebracht verdienen drie vragen een, tenminste voorlopig, antwoord. De<br />

eerste vraag is die naar de reden waarom het aantrekkingsgebied deze specifieke<br />

vorm vertoont. De tweede is gelijkluidend wat betreft de afstotingsgebieden.<br />

De derde vraag is hoe de situatie in de "neutrale" gebieden, waar<br />

geen noemenswaardige trek plaatsvond, beoor<strong>deel</strong>d moet worden.<br />

5. Zie hierna hoofdstuk 3. Deze afstand betekent maximaal 10 dagreizen indien de hele afstand te voet<br />

wordt afgelegd, hetgeen echter haast nooit gebeurde, vergelijk Reiningshaus 1981, 9.<br />

39


zb Kenmerken van de aantrekkingsgebieden<br />

De vraag naar de reden van de specifieke vorm van het aantrekkingsgebied<br />

kan men trachten te beantwoorden door te zoeken naar gemeenschappelijke<br />

ekonomische kenmerken van dit gebied, maar ook door te zoeken naar verschillen<br />

met het afstotingsgebied. Aangezien beide gebieden in het algemeen<br />

aan elkaar grenzen, zal een verklaring van deze juist zo scherpe grens waarschij<strong>nl</strong>ijk<br />

meer licht hierop kunnen werpen.<br />

Het geschetste aantrekkingsgebied aan de Kusten van de Noordzee was allereerst<br />

een verkeersgeografische eenheid. Deze kuststrook, nergens meer<br />

dan 50 kilometer breed, bevatte van zuid tot noord talloze zeehavens. Daarnaast<br />

waren er rivierhavens in dit deltagebied.<br />

Misschien nog belangrijker dan de bereikbaarheid via zee en grote en kleine<br />

rivieren was het interne verkeers- en kommunikatienet. In dit gebied ontstond<br />

in de zestiende, maar vooral in de eerste helft van de zeventiende eeuw<br />

een uitgebreid netwerk van kanalen, de trekvaarten, waardoor de onderlinge<br />

bereikbaarheid van de daar gelegen plaatsen optimaal werd6). Jan de Vries,<br />

die dit trekvaartsysteem onderzocht, ziet hierin een van de verklaringen<br />

voor de bloei van de Republiek der Zeven Verenigde Provinciën. Dat ook<br />

voor de afvoer van de turf het waterwegennet van doorslaggevende betekenis<br />

was, is aangetoond door De Zeeuw7).<br />

Overigens zijn er meer gemeenschappelijke kenmerken voor dit gebied te<br />

noemen. Zeer duidelijk kwam het verschil tussen de Kusten van de Noordzee<br />

en de rest van Nederland tot uiting in de eerste grote demografische studie<br />

van Nederland over een lange termijn: het gemeenschappelijk werk van<br />

de "Wageningers" in 19658). De demografische ontwikkeling van de<br />

kuststreek en het achterland verschilde in haast alle opzichten. Dit hing samen<br />

met de verschillende ekonomische specialisaties van deze gebieden. De<br />

kuststreek werd daarbij gekenmerkt door kapitaalintensieve landbouw<br />

(vooral teelt van industriegewassen en hoogwaardige voedingsmiddelen; veeteelt<br />

en verweiderij9), industrie, handel en verkeer. De overige gewesten<br />

waren enerzijds veel meer op extensieve landbouw en anderzijds meer op<br />

huisindustrie gericht, terwijl handel en verkeer er een veel ondergeschiktere<br />

rol vervulden. Hiermee hing samen dat de kuststreek veel meer geurbaniseerd<br />

was10). Ten slotte is het opvallend dat de lonen in de kuststreek, zowel<br />

in Nederland, Duitsland als in België beduidend hoger waren dan in het ach-<br />

6. De Vries 1978, kaarten op 65 en 88; voor België en Noord-Frankrijk nog specifiek 43/44; voor trekvaarten<br />

in Oost-Friesland zie o.m. Wiarda 1880, 33.<br />

7. De Zeeuw 1978, met name 16/19.<br />

8. Faber e.a. 1965; zie ook Slicher van Bath 1975.<br />

9. De Vries 1974 en Swart 1910, 224/227 (vergelijking van de Nederlandse en de Duitse kuststrook).<br />

10. Van der Woude 1980, met name 137/139.<br />

40


..-: -- - - - - - ---<br />

terland, hetgeen volgens De Meere weer direkt samenhing met verschillen<br />

in de kosten van levensonderhoud ll ),<br />

Zeer globaal beschouwd blijken de Kusten van de Noordzee dus in verkeersgeografisch,<br />

ekonomisch en demografisch opzicht een aantal gemeenschappelijke<br />

kenmerken te vertonen.<br />

Nu dient nauwkeuriger de grens tussen aantrekkings-, afstotings- en neutrale<br />

gebieden te worden bezien. De grondsoort lijkt een belangrijk gegeven.<br />

In Zeeuws-Vlaanderen bestaat een verschil tussen het westelijk <strong>deel</strong>, het aantre.kkingsgebied,<br />

met rijke zeekleigronden, en het oostelijk <strong>deel</strong>, het afstotingsgebied<br />

met f?ronden van mindere kwaliteit 12 ). Gaat het hier om kwaliteitsverschillen<br />

bmnen eenzelfde grondsoort (de zeeklei), duidelijker worden<br />

de verschillen in Noord-Brabant waar de zandgronden ten zuiden van de lijn<br />

Bergen op Zoom-Geertruidenberg-Den Bosch de afstotingsgebieden vormden<br />

en de zeekleigebieden ten noorden van deze lijn de aantrekkingsgebieden.<br />

Hetzelfde is te zien in de provincies Noord-Holland en Utrecht: ten<br />

oosten van de lijn Muiden-Zeist de zandgronden als afstotingsgebieden en<br />

ten westen ervan de veen- en kleigronden als aantrekkingsgebieden. Hetzelfde<br />

geldt voor de IJsselvallei, de Kop van Overijssel, Friesland, Groningen en<br />

Oost-Friesland en ten slotte voor het vruchtbare zeekleigebied Butjadingen<br />

met zijn achterland van venen en zandgrond. In al deze gevallen dienen de<br />

venen, ook wanneer ze bij zandgronden liggen, telkens wel bij de aantrekkingsgebieden<br />

gerekend te worden.<br />

Deze grens van zuid tot noord volgens soort en kwaliteit van de grond,<br />

samenvallend met het aantrekkings- en afstotingsgebied, wordt echter soms<br />

op merkwaardige wijze doorbroken. Dit is met name in het gebied van de<br />

grote rivieren het geval. Daar verschijnen in overigens zeer vruchtbare zeeen<br />

rivierkleigebieden ineens "neutrale" gebieden, dat wil zeggen gebieden<br />

waarheen niemand ging en vanwaar niemand vertrok. Het gaat hier om met<br />

name de Krimpenerwaard, de Lopikerwaard, het oosten van de Alblasserwaard,<br />

de Vijf Heren Landen, het Land van Heusden en Altena en vergelijkbare<br />

gebieden ten oosten hiervan (de Betuwe). Hierbinnen kwamen zelfs<br />

kleine afstotingsgebieden voor zoals de zuidelijke dijk van de Alblasserwaard<br />

(Sliedrecht en omgeving) en de aan de overkant van het water gelegen noordelijke<br />

dijk van het Land van Heusden en Altena (Werkendam e.o.). Deze<br />

plaatsen stonden vooral bekend om hun polderjongens, zoals trouwens meer<br />

plaatsen in het gebied van de grote rivierenD). Deze op 't eerste gezicht uitzonderlijke<br />

situatie in het rivierengebied verdient verderop in dit hoofdstuk<br />

een verklaring.<br />

11. De Meere 1980, met name 358/359 (Tabel 1, kolom VIII); De Meere 1982, 71/77; voor het verschil<br />

tussen Oost-Friesland en het binne<strong>nl</strong>and: Wiarda 1880, 72/73.<br />

12. Bouwman 1946.<br />

13. Zie hierna hoofdstuk 4b.<br />

41


Ik kom voorlopig tot de konklusie dat de Kusten van de Noordzee als aantrekkingsgebied<br />

rondom 1800 in ekonomisch opzicht werden gekenmerkt<br />

door gunstige natuurlijke omstandigheden als grondsoort, aanwezigheid van<br />

delfstoffen (turf) en gunstige verkeersgeografische ligging, verder ontwikkeld<br />

door verbetering van de infrastruktuur zoals kanalen, steden en havens.<br />

2c Kenmerken van de afstotingsgebieden en de neutrale gebieden<br />

In grote lijnen vertoont het achterland van de Kusten van de Noordzee een<br />

aantal gezame<strong>nl</strong>ijke kenmerken, die als een negatie van de kenmerken van<br />

het aantrekkingsgebied kunnen worden opgevat: het ontbreken (of niet exploiteerbaar<br />

zijn) van venen, in het algemeen minder vruchtbare grond, een<br />

ongunstiger verkeersgeografische ligging en een veel minder ontwikkelde infrastruktuur.<br />

Aantoonbaar is ook, dat het loonniveau in deze gebieden aanmerkelijk<br />

verschilde van dat in het aantrekkingsgebied.<br />

Deze gemeenschappelijke kenmerken leidden echter niet in het hele achterland<br />

tot trekarbeid en in die gebieden waaruit trekarbeid wel plaats vond,<br />

geschiedde dat niet altijd met dezelfde intensiteit. Genoemde gemeenschappelijke<br />

kenmerken zijn dus misschien wel noodzakelijke voorwaarden voor<br />

het bestaan van trekarbeid, maar niet voldoende voorwaarden. Een systematische<br />

vergelijking van de neutrale gebieden en de afstotingsgebieden kan ons<br />

wellicht op het spoor brengen van méér specifieke kenmerken van afstotingsgebieden<br />

en daarmee van voldoende voorwaarden voor trekarbeid.<br />

Allereerst dient aandacht te worden besteed aan de reeds eerder gekonstateerde<br />

"korridor" tussen het Brabants-Vlaamse en het Henegouwse afstotingsgebied<br />

en aan die tussen het grote gebied met Osnabrück als centrum en het<br />

schiereiland Minden/Li ppe/Wiedenbrück.<br />

Het is opvallend dat beide "korridors", die we zouden kunnen benoemen<br />

als de "Vlaamse" en de "Bielefeldse", in de ekonomische geschiedenis een<br />

bijzondere, gemeenschappelijke plaats innemen. Beide zijn bij uitstek gebieden<br />

waar rondom 1800 het spinnen van vlas en vooral het weven van linnen<br />

een belangrijke ekonomische aktiviteit en bron van inkomen vormden. Het<br />

aantal weefgetouwen per 1000 inwoners is in beide "korridors" vergelijkbaar<br />

(zie Tabel 1).<br />

De Vlaamse "korridor" biedt weinig problemen: juist het gebied waar vermoedelijk<br />

geen trekarbeiders vandaan kwamen, telde meer dan 50 weefgetouwen<br />

per 1000 inwoners. Dit wil zeggen dat ongeveer 1 op de 4 huizen<br />

een weefgetouw herbergde 14 ).<br />

14. Voor Vlaanderen zie ook: Mendels 1978.<br />

42


-- - --- - -<br />

stotingsgebied van de trekarbeid aangegeven. Opvallend 1S dat er enkele<br />

overlappingen voorkomen.<br />

In het westen zijn er overlappingen in de Kreise Ahaus, Steinfurt en Tecklenburg.<br />

Het verschijnsel trekarbeid was in Ahaus en Steinfurt echter lang niet<br />

zo belangrijk als in Tecklenburg. De Kreis Tecklenburg stelt ons dus voor<br />

de grootste moeilijkheden: in tegenstelling tot andere streken kwamen tegelijkertijd<br />

beide fenomenen, linnenweverij en trekarbeid, er in sterke mate<br />

voor.<br />

Tegelijkertijd biedt deze Kreis, dank zij de gedetailleerde studie van Gladen,<br />

de mogelijkheid de verhouding tussen de linnenwevers en trekarbeiders<br />

nader te bestuderen. Men kan de Kreis grofweg in een oostelijke helft en in<br />

een westelijke helft verdelen: de trekarbeiders blijken uit de westelijke helft<br />

afkomstig te zijn 18 ). De linnenproduktie en de weefgetouwen blijken juist<br />

in het oosten van de Kreis gevestigd te zijn. Bij nadere beschouwing hangt<br />

deze tweedeling waarschij<strong>nl</strong>ijk samen met de agrarische bedrijfsvoering. De<br />

linnennijverheid werd voornamelijk als "Nebengewerbe" beoefend, en wel<br />

's winters als er in de landbouw minder werk was. De westelijke helft van<br />

T ecklenburg nu laat een veel grotere koncentratie zien van keuters, de zogenaamde<br />

"Heuerlinge" dan de oostelijke helft: in het westen vormden de<br />

Heuerlinge (op één uitzondering na: Brochterbeck) in 1828 steeds meer dan<br />

20 % van alle families, oplopend tot 43 % in Schaie, terwijl ze in het oosten<br />

(op één uitzondering na, Tecklenburg) 21 % of minder van alle families<br />

vormden, aflopend tot 4 % in Lotte. De Heuerlinge pachtten gemiddeld 1,14<br />

hektare in de westelijke gemeenten in de jaren 1827/1830, maar een kwart<br />

van hen haalde deze bedrijfsgrootte niet eens. In het oosten daarentegen was<br />

het aantal Heuerlinge aanzie<strong>nl</strong>ijk kleiner en beschikten kleine bedrijven gemiddeld<br />

over meer grond. Er lijkt derhalve een verband te bestaan tussen het<br />

voorkomen van kleine boerenbedrijven en huisweverij enerzijds en minimale<br />

pachtbedrijven en trekarbeid anderzijds. Een dergelijk verband betekent<br />

overigens niet dat in de trekarbeidersgezinnen geen huisnijverheid<br />

voorkwam. Hierbij zal echter veel eerder aan spinnen dan aan weven moeten<br />

worden gedacht. Aan spinners was een grote behoefte: op een wever waren<br />

vier spinners nodig. Dit spinnen geschiedde vooral in de winter.<br />

De verschillen tussen het westen en het oosten van Tecklenburg zijn in Tabel<br />

2 samengevat:<br />

18. Gladen 1970,68/69. De aantallen voor de oostelijke gemeenten zijn in 1811 exact gegeven, maar die<br />

in de westelijke gemeenten leveren in sommige gevallen moeilijkheden op, daar hiervan alleen kantonstotalen<br />

bekend zijn, waaronder enkele plaatsen buiten Tecklenburg gelegen zijn. De getallen zijn: Ladbergen<br />

120, Ibbenbüren, Meningen en Recke samen 520, Bevergern, Riesenbeck (waarschij<strong>nl</strong>ijk inklusief<br />

Dreierwalde) en Brochterbeck samen met de niet-TeckJenburgse plaatsen Rheine, Salzbergen en Saerbeck<br />

362 en Hopsten en Schale samen met de niet-Tecklenburgse plaatsen Freren, Beesten, Schapen, Thuine,<br />

Messingen en Backum samen 1025. Mijn schaning van 1000 is aan de lage kant.<br />

45


De Kreise Bielefeld en Halle telden veel wevers maar weinig trekarbeiders.<br />

De Kreise Lübbecke en Wiedenbrück telden daarentegen veel trekarbeiders<br />

en weinig wevers, maar, en dat is belangrijker, veel spinners. De Kreis Herford<br />

was, evenals Tecklenburg, een menggebied: het westen sloot aan bij Bielefeld,<br />

dus veel weefgetouwen en weinig trekarbeid, het oosten bij Lippe, dus<br />

veel trekarbeid en weinig weefgetouwen. De Kreis Minden ten slotte blijft<br />

onduidelijk: daar kwam weinig weefnijverheid, maar ook weinig trekarbeid<br />

voor. Het is dus zinnig bij gebieden met linnennijverheid een onderscheid<br />

te maken tussen weven en spinnen. Het spinnen was kennelijk gemakkelijker<br />

met trekarbeid te kombineren dan het weven. Spinnen kon door jong<br />

en oud, door man en vrouw gedaan worden, vergde weinig kapitaal en was<br />

vooral een winterbezigheid 21 ).<br />

Voor Lippe-Detmold blijft vooral het Amt Lage een probleem, daar er zowel<br />

linnenweverij als trekarbeid, vooral van steenbakkers, voorkwam. Het<br />

westelijke Amt Oertinghausen kende wel weverij, maar nauwelijks trekarbeid.<br />

De oostelijke Amter kenden weinig textielnijverheid, maar wel enige<br />

trekarbeid, vooral van turfstekers en grasmaaiers 22 ). Bekijken we Westfalen<br />

als geheel dan lijken enerzijds linnen nijverheid, en met name weverij, gedurende<br />

het hele jaar als huisnijverheid beoefend, en anderzijds trekarbeid, elkaar<br />

min of meer uitgesloten te hebben.<br />

Naast de twee genoemde korridors behoeft nog het grote gebied tussen de<br />

"Bielefeldse korridor" en de Schelde onze aandacht. Binnen het gebied kwamen<br />

weliswaar afstotingseilanden voor, maar het werd toch groten<strong>deel</strong>s gekenmerkt<br />

door de afwezigheid van trekarbeid.<br />

In grote lijnen lijkt dit gebied in twee delen uiteen te vallen, namelijk een<br />

aantal streken met een intensieve huisnijverheid en een aantal streken waar<br />

de landbouw vrijwel de enige bron van bestaan vormde. Tot de eerste kategorie<br />

behoren de streken met een zeer intensieve huisnijverheid ten oosten<br />

van de Rijn. Met name de Pruisische Regierungsbezirke Arnsberg, Düsseldorf<br />

en de Landkreis Mülheim, groten<strong>deel</strong>s overeenkomend met de oudere<br />

omschrijvingen Mark en Berg, waren in het begin van de negentiende eeuw<br />

sterk geïndustrialiseerd. Naast textiel vormde metaalnijverheid hier het belangrijkste<br />

onder<strong>deel</strong> van de huisnijverheid op het platteland 23J . Verder naar<br />

het westen en zuiden lagen het textielindustriegebied rondom Verviers en de<br />

21. Mager 1982; Schlumbohm 1979. Niet alleen weven maar ook spinnen kon echter zo intensie! beoefend<br />

worden dat trekarbeid uitgesloten was. Zie Mager 1981, 154 over Spenge waar volgens hem geen<br />

trekarbeid voorkwam, hetgeen bevestigd wordt door de enquête in Ems Supérieur waartoe Spenge in<br />

1811 behoorde (zie Bijlage 1-4).<br />

22. Steinbach 1976,61 en 130. Juist uit de oostelijke Aemter waar weinig textielnijverheid te vinden was,<br />

kwamen grasmaaiers en turfstekers (zie Boot/Lourens/Lucassen 1983); vergelijk ook Meyer 1895,61/66<br />

en 98/103.<br />

23. Voor het gebied tussen Rijn en Ruhr zie onder andere Hohorst 1977 (met name over de Kreis Hagen),<br />

DenzeI 1952 en Huck/Reulecke 1978.<br />

47


toute petite exploitation"28). Opvallend is het dat de "linnen"-provincies<br />

Oost- maar vooral West-Vlaanderen haast een even groot" overschot" als de<br />

afstotingsgebieden hadden 29 ).<br />

Laten we terugkeren naar de "neutrale" landbouwstreken van België,<br />

waarvan de kern wordt gevormd door het midden en noorden van de provincie<br />

Brabant, het zuiden van de provincie Antwerpen en het zuiden van<br />

de provincie Limburg. Daarbinnen dient nog aan één belangrijke voorwaarde<br />

te worden voldaan. Gesteld dat daar voldoende kleine boeren aanwezig<br />

waren om de grotere boeren bij de seizoenpieken te helpen, dan mogen deze<br />

seizoenpieken niet samenvallen met noodzakelijke werkzaamheden op kleine<br />

bedrijfjes, met andere woorden de kleine boeren moeten op hun eigen bedrijf<br />

gemist kunnen worden. Het ligt dan voor de hand te veronderstellen<br />

dat hun bedrijfsvoering en/ of hun teeltplan fundamenteel afweek van die<br />

van hun grotere buren. Alleen al de grootte van de bedrijven, minder dan<br />

1 hektare, doet veronderstellen dat dit inderdaad zo is geweest. Op die oppervlakte<br />

kan immers niet met profijt graan worden geteeld, de hoofdteelt<br />

van de grote landbouwbedrijven 30 ). De keuters in het Brabantse hadden een<br />

bedrijfsvoering die volgens Vandenbroeke "sterk op de tuinbouw was gaan<br />

lijken". Ze bewerkten hun akker meestal met de schop en aardappelen voor<br />

eigen gebruik en groenten voor de markt vormden hun hoofdgewassen. Niet<br />

alleen krijgt men dan geheel andere seizoenpieken dan in de graanverbouw,<br />

maar de arbeidsdeling kan ook geheel verschillend zijn van die op grote bedrijven.<br />

Er zouden namelijk op een bedrijf van 1 à 1 V2 hektare slechts maximaal<br />

200 arbeidsdagen per jaar vereist zijn. Een ge<strong>deel</strong>te hiervan namen<br />

vrouwen kinderen voor hun rekening.<br />

Klep geeft de treffende beschrijving van de dagloners in Gaasbeek bij Brussel<br />

in 1832/1833 door Arrivabene in vertaling als volgt weer: "De lieden bezitten<br />

meestal een huisje met een tuintje, waarin zij groenten, hop en tabak<br />

telen. De hop wordt verkocht. Ook beschikken zij over wat vee: een koe,<br />

een varken en wat kippen. De kinderen gaan vanaf hun veertiende jaar dienen<br />

bij de grote boeren. Als zij trouwen kopen zij een perceel van 12,5 à<br />

25 are en zetten daar een huisje op. Het is een houten bouwseltje met een<br />

dak van stro, dat beter een hut genoemd kan worden. Een <strong>deel</strong> van de dagloners<br />

pacht, in hevige onderlinge konkurrentie, een akker, de rest is te arm<br />

en krijgt de kans niet, omdat de eigenaars hen niet vertrouwen. De grote boeren<br />

zien dat pachten niet graag, omdat het risico toeneemt dat er tijdens de<br />

oogst geen werkvolk genoeg te krijgen is. De dagloners werken 20 à 30 dagen<br />

28. Delatte 1945, 157, 237/238.<br />

29. Vandenbroeke 1979, 74. Hierbij dient bedacht te worden dat ten tijde van de telling reeds duizenden<br />

Vlaamse trekarbeiders jaarlijks naar Frankrijk gingen, dit in tegenstelling tot 1811 toen deze trek nog niet<br />

bestond.<br />

30. Voor de volgende beschrijving zie Klep 1981,288/308; Vandenbroeke 1979; Vandenbroeke/ Vanderpijpen<br />

1981.<br />

50


per jaar op hun eigen akker en nog een aantal dagen 's morgens vroeg en 's<br />

avonds laat. De rest wordt overgelaten aan vrouwen kinderen. De dagloners<br />

trachten verder een loon te verdienen bij de boeren, doch vaak zijn ze min<br />

of meer gebonden aan één landbouwer, bij wie zij schulden hebben of wiens<br />

ploeg zij willen lenen of huren"31).<br />

Voor de overige "neutrale" landbouwgebieden beschikken we over minder<br />

uitvoerige gegevens. In het Regierungsbezirk Münster kan worden aangetoond<br />

dat de beschikbare oppervlakte akkerland per woonhuis opmerkelijke<br />

verschillen vertoont in afstotingsgebieden en "neutrale" gebieden: in de<br />

Kreise met afstoting van trekarbeiders en in die met huisindustrie was de gemiddelde<br />

bedrijfsgrootte in 1849 3,52 hektare per huis, terwijl dit gemiddelde<br />

in de landbouw-Kreise 5,42 hektare per huis bedroeg 32 ). Over de mogelijke<br />

komplementariteit van arbeid tussen grote en kleine bedrijven aldaar en<br />

mogelijke verschillen in teeltplan zijn mij geen gegevens bekend.<br />

Overigens is het niet onmogelijk dat in enkele als "neutraal" geregistreerde<br />

gebieden trekarbeid op zeer korte afstand voorkwam, die niet als zodanig<br />

geregistreerd werd. In Vlaanderen wordt bijvoorbeeld in 1823 over de oogst<br />

bij de boeren gezegd: "Onze vaste dienstboden vergenoegen niet meer om<br />

ons werk te volbrengen, wij moeten hulp zoeken bij de kleine gebruikers,<br />

onze buren"33). Ik veronderstel dat deze buren niet alleen kleine boeren,<br />

maar ook linnenwevers waren. Zo zou ook het landbouwgebied van Kreis<br />

Soest in het Regierungsbezirk Arnsberg, dat een belangrijk aantal grote landbouwbedrijven<br />

kende 34 ) trekarbeid op korte afstand gekend kunnen· hebben<br />

vanuit de omliggende gebieden die veel huisindustriële arbeiders telden 35 ).<br />

Het is hier de plaats nog eens terug te komen op een ander "neutraal" gebied,<br />

dat we tegenkwamen bij de behandeling van de aantrekkingsgebieden:<br />

dat van de "grote rivieren" in het centrum van Nederland. Het gebied van<br />

de grote rivieren was de meest gevarieerde landbouwstreek die Nederland<br />

kende 36 ). Door de grote afwisseling in kwaliteit en gesteldheid van de grond<br />

kwamen zeer veel verschillende landbouwaktiviteiten naast elkaar voor:<br />

akkerbouw, veeteelt, ooftteelt en tuinbouw. Naast de veeteelt, die in het<br />

westen overheersend was en de graanteelt die in het oosten overheerste, wa-<br />

31. Citaat bij Klep 1981,301, naar l Arrivabene: Sur la condition des laboureurs et des ouvriers belges<br />

et sur quelques mesures pour l'améliorer. Suivie d'une nouvelle édition de l'enquête sur l'état des habitans<br />

de la commune Gaesbeeck, augmentée de quelques not es, Brussel 1845, 49/62; vergelijk voor Duitsland<br />

onder andere Meurer 1871, 12/21.<br />

32. Von Reden 1853/4,869/894.<br />

33. Bijlage 1-21, noot 2.<br />

34. Von Reden 1853/4,909/912; de bedrijfsgrootte daar was bijvoorbeeld vergelijkbaar met die op het<br />

Eiland van Cadzand, zie Bijlage 1-22.<br />

35. Mager 1982, 442 geeft het verband tussen huisindustrie en seizoengebonden werkgelegenheid op lokale<br />

grote boerenbedrijven in Ravensberg aan.<br />

36. Voor een algemene introduktie in de landbouw van deze streken zie Sneller 1943, 302/303; Roessingh<br />

1979.<br />

51


en verder de volgende teelten te onderscheiden. De Alblasserwaard, Krimpenerwaard<br />

en het Land van Vianen kenden de zeer arbeidsintensieve hennepteelt<br />

die vóór de hooibouw door het spitten en mesten en na de hooibouw<br />

door het oogsten en verdere verwerking aan vele handen werk gaP7).<br />

Meer naar het zuiden kwam in het Land van Heusden en Altena de hopteelt<br />

voor. Naar het oosten toe kan in de Betuwe gewezen worden op de fruitteelt<br />

en de tabaksteelt. Deze grote variatie in teelten die het hele jaar door werk<br />

verschaften kan inderdaad geleid hebben tot een arbeidsmarkt waar vraag en<br />

aanbod door de seizoenen heen vrij konstant is geweest zodat er in het algemeen<br />

niet van afstoting of aantrekking sprake was 38 ).<br />

Een dergelijke lokale arbeidsmarkt, groten<strong>deel</strong>s onafhankelijk van trekarbeid,<br />

betekende waarschij<strong>nl</strong>ijk wèl een aanzie<strong>nl</strong>ijke mate van vrouwen-en<br />

kinderarbeid. Het is opvallend dat bij de evaluatie van de eerste jaren van de<br />

schoolplicht in Nederland in het begin van deze eeuw bleek dat de streek<br />

van de grote rivieren het hoogste schoolverzuim wegens landbouwwerkzaamheden<br />

kende 39 ).<br />

2d Konklusies over het vóórkomen van trekarbeid op makro-niveau<br />

In 1811 kan een duidelijk aantrekkingsgebied, een gebied waarheen trekarbeiders<br />

zich begaven, worden onderscheiden: de Kusten van de Noordzee.<br />

Deze langgerekte kuststrook van Calais tot Bremen had een breedte van niet<br />

meer dan 50 kilometer en een achterland van 250 à 300 kilometer. Daarbinnen<br />

lagen streken waarvandaan trekarbeiders kwamen, de afstotingsgebieden,<br />

maar ook streken die geen trek kenden, de neutrale gebieden.<br />

Verschillen in ekonomische kenmerken tussen aantrekkingsgebieden en<br />

afstotingsgebieden en die tussen deze gebieden en de neutrale gebieden hebben<br />

bij de analyse van de gekonstateerde geografische patronen in dit hoofdstuk<br />

voorop gestaan. Het aantrekkingsgebied blijkt een aantal gemeenschappelijke<br />

kenmerken te vertonen: een gunstige verkeersgeografische ligging,<br />

gunstige natuurlijke omstandigheden zoals grondsoort en aanwezigheid van<br />

(exploiteerbare) delfstoffen, en een goed ontwikkelde ekonomische infrastruktuur.<br />

Vervolgens kan gekonstateerd worden dat in het aantrekkingsgebied<br />

de hoogte van het loon voor bepaalde werkzaamheden zodanig was<br />

dat arbeiders uit afstotingsgebieden aangetrokken konden worden. Het ach-<br />

37. Voor de hennepteelt zie Verrips 1977,20/30; Van der Poel 1953, 166 en 179; Idem 1954, 173; Roessingh<br />

1979, 40/4l.<br />

38. Uitzonderingen zijn in het westen de afstoting van dijkwerkers uit Sliedrecht en omgeving (zie Bijlage<br />

1-12) en in het oosten de wellicht weinig omvangrijke aantrekking van oogsters (zie Bijlage 1-15).<br />

39. Oeconomischen toestand der landarbeiders 1909, 117/124.<br />

52


terland van het aantrekkingsgebied, dus zowel de afstotingsgebieden als de<br />

neutrale gebieden, blijkt eveneens een aantal gemeenschappelijke kenmerken<br />

gehad te hebben die globaal omschreven konden worden als het tegen<strong>deel</strong><br />

van die van het aantrekkingsgebied. Een minder gunstige verkeersgeografische<br />

ligging, minder vruchtbare grondsoort, het ontbreken van exploiteerbare<br />

venen en een minder ontwikkelde ekonomische infrastruktuur blijken<br />

dan misschien wel noodzakelijke voorwaarden om trekarbeid te doen ontstaan,<br />

maar niet voldoende voorwaarden. Daarom is een nadere vergelijking<br />

van de neutrale gebieden en de afstotingsgebieden gemaakt.<br />

Het verschil tussen afstotingsgebieden en neutrale gebieden bleek samen te<br />

hangen met de verbreiding van huisnijverheid en met de verdeling van agrarische<br />

bedrijven naar grootte. Streken met een wijdverbreide huisnijverheid,<br />

zoals het linnenweven in Vlaanderen en rondom Bielefeld en de metaalnijverheid<br />

in het Ruhrgebied bleken geen afstotingsgebieden te zijn. Verder bleken<br />

streken met een zeker "evenwicht" tussen kleinere en grotere boerenbedrijven<br />

evenmin trekarbeid, althans niet over grotere afstanden, te kennen.<br />

De seizoenpieken van grotere bedrijven in deze streken zouden, zo veronderstel<br />

ik, met optimale inzet van alle lokale arbeidskrachten opgevangen<br />

zijn. Buiten seizoenpieken dienden er plaatselijk andere bronnen van bestaan<br />

voorhanden te zijn. Hiervoor kwamen naast huisnijverheid ook landbouwwerkzaamheden<br />

in aanmerking. Deze bestonden inderdaad voor de kleinere<br />

boeren aangezien zij wegens de geringe omvang van hun bedrijven een teeltplan<br />

kenden dat sterk verschilde van dat van hun grotere buren. Deze verschillen<br />

in teeltplan en daaraan verbonden verschillende seizoenpieken waren<br />

in de tijd komplementair.<br />

Men kan zich afvragen onder welke voorwaarden de werkgevers in het<br />

aantrekkingsgebied het zich konden permitteren op een wijze te produceren<br />

waarop de lokale arbeidsmarkt en de demografische struktuur niet berekend<br />

waren.<br />

Aan de andere kant is het de vraag hoe het mogelijk is dat de arbeiders uit<br />

de afstotingsgebieden juist dan bereid waren hun woonplaatsen te verlaten<br />

wanneer de topdrukte in de verschillende bedrijfstakken van het aantrekkingsgebied<br />

vielen. Met deze en dergelijke vragen zal ik me in de volgende<br />

hoofdstukken bezighouden. Het eerste onderzoeksobjekt vereist een nadere<br />

omschrijving van het soort werk dat door trekarbeiders werd verricht. Dit<br />

meso-niveau komt in Hoofdstuk 4 aan de orde. Het tweede onderzoeksobjekt<br />

vereist een nadere analyse van het totaal van de werkzaamheden dat<br />

door een trekarbeider gedurende het hele jaar verricht werd. Dit mikroniveau<br />

komt ter sprake in Hoofdstuk 5. Alvorens hiertoe over te gaan zal<br />

in Hoofdstuk 3 de reis, de trait d'union tussen aantrekkings- en afstotingsgebieden,<br />

worden beschreven.<br />

53


HOOFDSTUK 3<br />

DE REIS<br />

Door de langgerekte vorm van het aantrekkingsgebied, de Kusten van de<br />

Noordzee, kan er geen sprake zijn van één reisroute voor alle trekarbeiders.<br />

De route van Henegouwen/Nord in de richting van de kust van Pas de Calais<br />

en Nord was kort. Verder vertrokken vandaar ook vele steenbakkers en<br />

aanverwante beroepsbeoefenaren naar Antwerpen en omgeving. Eveneens<br />

vrij kort was de reis van de Brabanders naar de Zeeuwse en Zuidhollandse<br />

Eilanden en zeker naar de hooilanden van de Langstraat.<br />

Door deze relatief korte afstanden die in één à drie dagen konden worden<br />

overbrugd is over deze reizen weinig bekend 1 ). Hetzelfde kan gezegd worden<br />

over de reis van de Luikse arbeiders naar het te graven Grand Canal du<br />

Nord.<br />

Meer naar het noorden, de kern van het aantrekkingsgebied, worden de<br />

reizen langer, de stromen arbeiders groter en wordt ook de informatie overvloediger.<br />

De weer meestal kortere reizen naar Oost-Friesland en Butjadingen<br />

zijn slechter gedokumenteerd. In het centrum kunnen drie stromen worden<br />

onderscheiden, groten<strong>deel</strong>s bepaald door natuurlijke omstandigheden<br />

(zie Kaart 6).<br />

Ik zal me hierna tot de reis naar het centrum van het Noordzee-systeem<br />

beperken. De reis vormde voor de trekarbeider een van zijn grootste onkosten.<br />

Tijd betekende hier dus geld. De belangrijkste tijdsbesparing kon gevonden<br />

worden in het zoveel mogelijk reizen per schip. Immers een reis over<br />

land was altijd veel duurder, of hij nu met een koets of te voet werd<br />

afgelegd 2 ). Het belangrijkste obstakel voor trekarbeiders uit het oosten<br />

vormden de uitgebreide venen in het oosten van Nederland. De voorkeur<br />

voor het reizen per schip en het feit dat de oostelijke veengebieden slechts<br />

op enkele plaatsen doorkruist konden worden, leidde ertoe dat er enkele<br />

vaste reisroutes bestonden.<br />

Route (A) liep zuidelijk van de Overijsselse venen. Gezien de ligging van<br />

de afstotingsgebieden werd deze route waarschij<strong>nl</strong>ijk genomen door de arbei-<br />

1. Regtdoorzee Greup-Roldanus 1936, 166: reiskosten Brabanders naar Haarlem v.v. /5,-.<br />

2. Vergelijk Lucassen 1982,345.<br />

54


KAART 6 Belangrijkste reisroutes van trekarbeiders naar de kern van de Kusten van de Noordzee<br />

• Veen in Noordoost-Nederland<br />

- - --'» Routes €l@@<br />

A Amsterdam<br />

C Coevorden<br />

H 'Hasselt<br />

Hb Hardenberg<br />

---@<br />

L Lingen<br />

Weser<br />

N Nieuweschans<br />

W Weener<br />

ders uit de omgeving van Ahaus en Steinfurt. Zij werkten echter nauwelijks<br />

in Holland, maar in de noordelijke provincies en zullen derhalve een andere<br />

weg genomen hebben 3 ). Blijven derhalve voor deze route alleen de arbeiders<br />

uit de omgeving van Wiedenbrück over. In tegenstelling tot hun noorderburen<br />

uit Lippe werkten zij voornamelijk in Holland. Als ze zoveel mogelijk<br />

van het transport over water wilden profiteren moesten ze zo snel mogelijk<br />

een bevaarbare rivier zien te bereiken. Misschien was dit de Lippe. Via de<br />

Rijn konden ze zo in Holland komen 4 ). Deze route zal jaarlijks door niet<br />

3. Zie Bijlage 1-5, sub G.<br />

4. ADW, CA 36911, Bericht van Ludwig Meyeringh 1865: "Die Paterborner, Lipper und Kurhessen rei­<br />

sen bekanntlich über Zwolle den Ijssel und Rhein hinunter bis Duisburg"; vergelijk verder Staring 1868,<br />

675/676: "Behalve de groote troepen die den Rijn en de Waal afzakken, om bij den vlasbouw in Zuid­<br />

Holland en Zeeland werkzaam te zijn, en waaronder zich zeer vele vrouwen als wiedster bevinden [ ... T'.<br />

Ik ben overigens nergens een bevestiging van dit soort werk tegengekomen, verricht door Duitse arbeid(st)ers.<br />

55


AFBEELDING 2 Prins Hendrikkade te Amsterdam, ca. 1870.<br />

Deze straat heet dan nog Tesselse Kade, de zijstraat links is de Raamskooi, de brug rechts voert over de<br />

Martelaarsgracht. In deze buurt bevinden zich de logementen en slaapkelders voor de Duitse trekarbeiders<br />

die in Noord- en Zuid-Holland gaan werken. Zo is op de Tesselse kade het logement van de Weduwe<br />

A.]. Gusteloo gevestigd en aanvankelijk ook het logement van Lodenkemper, dat later naar de Raamskooi<br />

verhuist. (zie Adresboeken van Amsterdam en Van Maurik 1901).<br />

Zwarte krijttekening van A. Goedkoop.<br />

(GA Amsterdam, Topografische Atlas)<br />

56


veel meer dan duizend arbeiders zijn gevolgd.<br />

De noordelijkste route (B) ging door de smalle strook tussen de Dollart en<br />

de noordelijkste uitlopers van de hoogvenen op de Nederlands-Duitse grens.<br />

Deze weg voerde over Nieuweschans en van daar in zuidwestelijke richting<br />

naar Winschoten en in noordwestelijke richting naar Delfzijl. Deze laatste<br />

stad kon ook per schip vanuit Emden bereikt worden 5 ).<br />

De arbeiders die deze route namen kwamen waarschij<strong>nl</strong>ijk vooral uit het departement<br />

van de Bouches du Weser. Ze verzamelden zich in groepen van<br />

20 tot 100 arbeiders op afgesproken plaatsen. Bepaalde bomen waren daarvoor<br />

geliefd. In Oldenburg stonden dergelijke bomen nog lang bekend onder<br />

de naam "Frieseneiche"6). Van dergelijke verzamelpunten ging men dan<br />

naar Ween er waar men de Ems overstak, vandaar liep men naar Nieuweschans,<br />

waar men waarschij<strong>nl</strong>ijk op een trekschuit stapte7). Via de doorgang<br />

van Nieuweschans zullen ook wel arbeiders uit het departement van de Ems<br />

Supérieur zijn gegaan. Zij zakten dan waarschij<strong>nl</strong>ijk een stuk per schip de<br />

Ems af tot Weener. Al met al zal deze route jaarlijks door niet meer dan enkele<br />

duizenden arbeiders zijn gevolgd.<br />

Blijft over de route (C), lopend via de enig begaanbare weg door het veen<br />

tussen Almelo in het zuiden en Nieuweschans in het noorden. Dat is de<br />

smalle zandrug waarlangs de Vecht Overijssel binnenkomt. Uit het graafschap<br />

Bentheim komend kon men over deze zandrug via Coevorden in<br />

noordelijke richting en via Hardenberg aan de Vecht in westelijke richting<br />

reizen. De eerste mogelijkheid zal vooral benut zijn door arbeiders die in de<br />

Drentse en Friese venen gingen werken. Zij waren afkomstig van de links<br />

van de Ems gelegen gebieden als het graafschap Bentheim en de zuidelijk<br />

daarvan gelegen Münsterse streken rondom Ahaus en Steinfurt 8 ). Het gros<br />

van de arbeiders, in de orde van grootte van 10.000 of meer, kwam echter<br />

van de overkant van de Ems en stak deze rivier bij Lingen over.<br />

Laten we de route van een doorsnee-trekarbeider volgen van de kern van<br />

het afstotingsgebied, bijvoorbeeld uit Damme, gelegen in het Münsterland in<br />

het uiterste zuiden van Oldenburg (in 1811 Ems Supérieur) naar de kern van<br />

het aantrekkingsgebied, bijvoorbeeld de laagvenen ten zuiden van Amsterdam.<br />

Op een dag in maart verzamelde men zich om de verre tocht aan te<br />

vangen. Misschien ging het wel als in de klucht "De romanzieke juffer" van<br />

5. In dit verband is een uitspraak van Van de Graaff uit 1808 merkwaardig, hij schreef: "Norden is de<br />

gewone verzamelplaats van de Westphaalsche dagloners, welke naar Holland gaan, om voor een bepaalden<br />

tijd te arbeiden", Van de Graaff 1808, 63. Gezien de zeer excentrische ligging van deze plaats is het<br />

moeilijk voorstelbaar dat zich daar veel arbeiders verzamelden.<br />

6. Scheper 1971, 22/23 (zonder verdere bronvermelding).<br />

7. De Vries, 1978,46 en kaan 2.2 op p. 65 waarop de verdere verbindingen in het Noorden zijn gegeven.<br />

Voor een fraaie beschrijving van deze grensovergang zie Waring 1876, 14/15.<br />

8. Mulder 1973; de Friese grens passeerden ze bij Slijkenburg in Weststellingwerf, waar ze de impost op<br />

de meegebrachte tabak en het spek moesten betalen, zie Wichers Wierdsma 1885, 3.<br />

57


Pieter Bernagie (1685) waar Hans op de vraag "Hoe kom je hier uit Westphaalen"<br />

antwoordt 91: Wy waaren met ons tienen,<br />

Altemaal boere jongens, in een herberg, en dronken<br />

een goede roes [ ... ]<br />

Wy vertrokken naar Holland [ ... ]<br />

Men nam afscheid van vrouwen kinderen en ging op pad met een aantal kameraden,<br />

misschien wel onder begeleiding van muziek of gezang tO ). Het<br />

was geen lichte mars want iedereen was zwaar beladen met gereedschap en<br />

extra kleren, maar vooral met proviand. Ieder nam namelijk zoveel mogelijk<br />

zijn voedsel mee, om dit niet in het dure Holland te hoeven kopen. Met name<br />

spek en gerookt varkensvlees behoorden tot de vaste uitrusting van iedere<br />

arbeider, maar ook wel brood, meel, tabak en verder misschien een stuk<br />

linnen om onderweg van de hand te doen ll ).<br />

Onderweg ontmoette men andere groepen die naar hetzelfde doel reisden.<br />

Zo zal de stoet een grote uitbreiding hebben gekregen bij de reusachtige<br />

zwerfsteen tussen Ankum en Ueffeln, de "Breite Stein", een bekend verzamelpunt<br />

voor trekarbeiders 12 ). Men liep jaar in jaar uit dezelfde' weg via dezelfde<br />

rustpunten onder dezelfde bomen verder naar het westen, naar de stad<br />

Lingen aan de Ems. Misschien had men intussen al gezame<strong>nl</strong>ijk een wagen<br />

gehuurd om de zware bagage te vervoeren, misschien zeulde men deze ook<br />

nog zelf verder13). In Lingen stak men de Ems over, aanvankelijk met een<br />

veerpont, maar later via een brug 14 ). Het inmiddels tot duizenden arbeiders<br />

gegroeide leger trok vervolgens via de Bentheimse plaatsen Neuenhaus en<br />

Uelsen naar de Nederlandse grens bij Vene brugge om spoedig in het Overijsselse<br />

stadje Hardenberg te arriveren.<br />

Daar zal het een drukte en een dringen van jewelste zijn geweest. Iedereen<br />

probeerde hier zijn bagage aan voerlieden of Vechtschippers mee te geven<br />

om snel het laatste trajekt te kunnen afleggen 15). Terwijl de bagage verder<br />

de Vecht afzakte gingen de arbeiders linea recta richting Zuiderzee. Dit betekende<br />

dat ze de "Hessenweg" volgden, ten noorden van de Vechtstadjes<br />

9. Geciteerd in Ornée 1970, 10.<br />

10. Over muziek zie Lührmann 1978, 117 en Van Maurik 1901,66/67. Behalve de Wanderburschen waren<br />

ook de compagnons bekend om hun liederen, Barret/Gurgand 1980, 300/302.<br />

tI. Over de invoer in Friesland in de achttiende eeuw zie Wumkes 1930, (6/6/1734 en 12/6/ 1734) en<br />

Wichers Wierdsma 1885, 3; GA Hasselt, OA 875.<br />

12. Schu lte 1970,38; Lührmann 1978, 117; Leget 1979, 13; ook het naburige Bippen was een punt waar<br />

veel trekarbeiders passeerden (± 1850 2000 uit Oldenburg en Diepholz), Schröder 1976, 85.<br />

13. Wrasmann 1919.<br />

14. Volge.ns Van Asselt 1977,232/233 en Kiel 1941,108 zouden over deze brug jaarlijks 25.000 à 33.000<br />

mensen zIJn gegaan.<br />

15. GA Hasselt OA 875 (Hardenbergse praamvoerders en Dalfsense schippers in 1733; 11 Hardenbergse<br />

voerlieden en 7 Harclenbergse schippers in 1788), Van der Aa, 5, 1844, 130 (s.v. Hardenberg).<br />

58


Dalfsen en Ommen en juist ten zuiden van het hoogveen I6 ).<br />

Hier ook konden ze te maken krijgen met de konkurrentieslag die meestal<br />

woedde tussen vooral Hasselt en Zwolle, maar ook wel andere steden, om<br />

hen over de Zuiderzee te zetten. Hasselt was voor deze overtocht het<br />

gunstigst gelegen en had verschillende kontrakten met het Amsterdamse<br />

schippersgilde afgesloten ten einde deze overtocht te monopoliseren, dit ten<br />

koste van Zwolle en andere Overijsselse plaatsen I7 ). De Zwollenaren lieten<br />

het er niet bij zitten en probeerden op alle mogelijke manieren de arbeiders<br />

op te pikken vóór ze Hasselt bereikten. Meestal gebeurde dit door ze in te<br />

schepen bij de Berkummer Brug of bij de Noodhaven, ook genaamd het Varkensgat.<br />

In 1733 maakten ze het wel heel erg bont. De Zwolse schippers ontzagen<br />

zich toen niet om "in het veld bij Ommen en Dalfsen PaaIen op te rigten<br />

met een hand waarop in substanti geschreven stondt dat niemandt sig soude<br />

hebben te verstouten een andre weg in te slaan, als dien gem. hand haar aanwees<br />

en die op de Barkumer Brugge en vervolgens tot op het verkensgat liep,<br />

hebbende mede dusdane bellettries op de gemene passage her en daar aangeplakt<br />

alles bij sekre poenaliteit". Toen de arbeiders zich daar niets van aantrokken,<br />

probeerde men hen door middel van soldaten te dwingen naar de<br />

Zwolse schepen te lopen. Ook dat lukte niet. Ten slotte sloten die van Zwolle<br />

met de Hardenbergse praamschippers een geheime overeenkomst dat zij<br />

de bagage van de arbeiders niet, zoals afgesproken, naar Hasselt, maar naar<br />

het Varkensgat zouden brengen 18 ). De arbeiders zullen in het algemeen hun<br />

voor<strong>deel</strong> hebben gedaan met deze konkurrentie en dikwijls lagere prijzen<br />

dan de officieel vastgestelde hebben kunnen bedingen 19).<br />

We mogen aannemen dat de meeste arbeiders toch naar Hasselt gingen. In<br />

dat geval kwamen ze na Dalfsen links te hebben gelaten via het "poepen- of<br />

pikmaaierspad" en via het sluisje, genaamd "poepestouwe" (nu bij het gemaal<br />

"Streukeldijk") bij de hoge noordelijke dijk langs het Zwarte Water.<br />

Dan kon men in de verte Hasselt al zien liggen 20 ). Vlak voor men het stadje<br />

door de Engpoort binnenging kwam men aan de rechterhand langs een plek<br />

die voor rooms-katholieke Hollandsgänger een bijzondere betekenis had: de<br />

Heilige Stede. Dit was een kapelletje op het Eiland, in 1357 gesticht en in<br />

16. De gegevens over de route tussen Hardenberg en Hasselt berusten, voor zover niet anders aangegeven,<br />

op waarnemingen, verzameld op een fietstocht in de zomer van 1982. Behalve herkenningspunten<br />

in het landschap bleken in de mondelinge overlevering nog verschillende toponiemen met het woord<br />

"poepen" erin verwerkt, te bestaan; zie ook Kleine Staar man 1967, 49/56 (overigens zonder bronvermelding).<br />

17. Vergelijk Lucassen 1982, 345/347, tenzij anders aangegeven.<br />

18. GA Hasselt, OA 875 (klacht van Hasselt bij de Staten van Overijssel ± 19/3/1733, met bijlagen).<br />

19. Bijvoorbeeld GA Hasselt, OA 872 en 875.<br />

20. "poep" is de scheldnaam voor Duitse arbeiders in Nederland, zie WNT, s.v. poep; een tocht via de<br />

Lichtmis, zoals aangegeven in Lucassen 1982,346, lijkt vóór 1800 toch niet zo waarschij<strong>nl</strong>ijk. Overigens<br />

leidt ook deze tocht via de "poepenstouw" en verder via de aangegeven route.<br />

59


1551 begiftigd met een pauselijke aflaat van 100 dagen wegens wonderen die<br />

daar plaats gevonden hadden. Ondanks de mening van de auteur van de T egenwoordige<br />

Staat van Overijssel dat "het vermogen tot wonderwerken [ ... ]<br />

by de zuivering van den godsdienst op dezelfde wyze verdween als eertyds<br />

ook de godspraken by de opkomst van 't Christendom verdwenen waren,<br />

en alle bygelovigheden altoos, zodra zy door 't licht van 't gezond verstand<br />

bestraald worden, verdwynen zullen", moet deze verlichte geest toch<br />

konstateren: "De bove<strong>nl</strong>anders, die jaarlijks hier voorby trekken om werk<br />

in Holland te zoeken, verzuimen nog heden niet hunnen eerbied aan hetzelve<br />

door een kort bezoek te toonen"21).<br />

Al dan niet gesterkt door dit bezoek en door een bezoek aan een Hasseltse<br />

herberg 22 ) kon, voorzien van de inmiddels aangekomen bagage, scheep worden<br />

gegaan. De zeereis zal geen plezier zijn geweest: met 100 of meer en alle<br />

bagage in een schip dat op andere tijden van het jaar vee vervoerde. Via<br />

Zwartsluis en Genemuiden voer men het Zwolse Diep en daarmee de zee op.<br />

In zijn klucht "De zwetser" uit 1712 voerde Pieter Langendijk de domme<br />

Westfaalse grasmaaier Slenderhinke op, die als volgt over zijn overtocht vertelt:<br />

"Ond voer toen in een schip, op einen grauten bekken;<br />

Dat was de Zuuderzee, een grooten wieden plas,<br />

Dolkoppig woter, dat nig stil to moaken was;<br />

Ond 'et begon mik do:rr te grouw'len in den balge<br />

Ik sprak den voerman an, ond zei, doe deef, de galge<br />

Is voor oe nog to goed, woar veur stoe goe leu hen?<br />

Weet stoe nig, teuvenaar, dat ik Slendrinke ben,<br />

Hier is noe land, nog zand, nog hoes, nog driet, nog beumen,<br />

Woar zol stoe rekkel, op een regte weege keumen?<br />

In al den angste stond de teuvener en zonk,<br />

Terwyl 'et etten mik vast oet den balge gonk.<br />

[ ... ]<br />

'k Spyde ook een littik greun, ond 'k hef nigt greuns ' egetten.<br />

toen roakten ik in sloap, tot dat den morgen kam,<br />

ond zag jo, den eersternaai dit graute Haspeldam,<br />

Dit Amstelholland; dat verbliede mik de zinnen,<br />

Toen docht ik; Hinke doe solst dikke doalders winnen"23).<br />

21. Van der Aa 5, 1844,212; Tegenwoordige Staat van Overijssel 1803, 207/208; Frijhoff 1978, 34 (in<br />

tegenstelling tot de Tegenwoordige Staat die stelt dat de kapel er in 1803 nog stond, schrijft Frijhoff dat<br />

het inmiddels een vuilnisbelt was geworden).<br />

22. Van der Aa 5, 1844, 210 (Hasselt) en 130 (Hardenberg).<br />

23. Langendijk 1971, 71, regel 635/645; 647/651. Verklaring van enkele woorden: te grow'len in den balge:<br />

te rommelen in de maag; voerman: schipper; goe leun: goede lieden; driet: mest; zonk: zong (een liedje);<br />

greun: maagsap; Haspeldam: Amsterdam. Dergelijke beschrijvingen ook in L Vos: Klucht van de Mof<br />

en in de verschillende uitgaven van Slennerhincken; voor een overtocht met 100 gevangenen in 1823 zie<br />

Sepp 1823, 492/493 en 501/502.<br />

60


Na de ongerieflijke, maar relatief snelle overtocht van een dag zette men<br />

in Amsterdam voet aan wal. Later in het jaar kwamen hier ook de grasmaaiers<br />

aan, ofwel ook via Hasselt, ofwel uit een Friese haven 24 ). De schepen<br />

van Hasselt, Zwolle en Kampen legden alle op dezelfde plaats aan: bij de Oude<br />

Brug. Tot 1865 moesten de juist aangekomen trekarbeiders daar ook de<br />

stedelijke accijns op het meegebrachte vlees voldoen. In de omgeving van de<br />

Oude Brug, ook wel "Moffen beurs" genaamd, lag een groot aantal gelegenheden<br />

waar de trekarbeiders konden overnachten, eten en gereedschappen<br />

kopen. De buurt leek door dit alles soms een Duits aanzien te hebben. Er<br />

was zelfs een slager met speciaal vlees voor de "hannekemaaiers"25).<br />

Dank zij de jeugdherinneringen van J ustus van Maurik kunnen we ons een<br />

vrij nauwkeurig beeld vormen van deze Duitse sub kultuur omstreeks 1860.<br />

Na het passeren van de stedelijke ambtenaren van de accijns kon men een<br />

bord gestoofd eten gaan kopen bij "De portionstafel 't Koningsloo" van EIlinkhuizen<br />

in de Lange Niezel of in een ander eethuis, ook '''t Koningsloo"<br />

genaamd, op het Ouwekerksplein. Bij Ellinkhuizen betaalde men vijf centen<br />

voor een schotel groente met aardappelen, bruine bonen met azijn en stroop,<br />

uien met wortelen en bieten, snijbonen met witte bonen of gestampte rode<br />

kool. Op het Ouwekerksplein kostte een flink bord rijst of gort met stroop<br />

en een soort hutspot maar drie cent. 's Avonds liep men met vijf, zes kameraden<br />

rond langs de gracht, over de Nieuwendijk, in de Warmoesstraat of aan<br />

de Buitenkant. Dan ging men voor het logement waar men zou overnachten<br />

op de bank zitten of op de stoepen van de buren of op zijn hurken op straat<br />

en keek naar de voorbijgangers.<br />

Zo'n logement was Schirmer op 't Water, het tweede of derde huis van de<br />

Ouwebrugsteeg of de "kruip-in", het onderhuis van Lodenkemper aan de<br />

Tesselse Kade, of andere "schaftkelders" op 't Water of op de Tesselse Kade<br />

van de hoek tot aan de Raamskooi. Schirmer en z'n vrouw, "mutter Minna",<br />

lieten hun gasten slapen in de weinige bedden die ze hadden, maar vooral<br />

op de banken in de gelagkamer en op de grond. 's Morgens zette Schirmer<br />

een paar emmers voor de deur op straat, ieder met een handdoek. Mutter<br />

Minna riep, in haar handen klappend: "Allo kiender, hinaus, wasschen!" en<br />

terwijl de gasten zich buiten wasten, zette Schirmer z'n handel buiten, zoals<br />

zeisen, schoppen, bakken met aanzetstenen en ander gereedschap. Mutter<br />

Minna schonk grote witte kommen vol koffie op een rij op de banken. Dit<br />

alles, het slapen en de koffie kostte een dubbeltje; het ontbijt verzorgden de<br />

arbeiders uit hun eigen plunjezak. Wel verkocht Mutter Minna nog allerlei<br />

zoete, zure en andere heerlijkheden.<br />

24.De Vries 1978, 83/85, 88.<br />

25. De volgende beschrijving is ontleend aan Van Maurik 1901, 15/67. Hij geeft de situatie rond 1860/65<br />

weer.<br />

61


Lodenkemper, die eerst een gewone schaftkelder had gehad op het Water,<br />

dreef nu zijn zaak op eenzelfde manier als Schirmer. Justus van Maurik vermeldt<br />

nog vele attrakties waarmee de hannekemaaiers zich tijdens hun korte<br />

verblijf in Amsterdam konden vermaken. Maar dat zal vooral na afloop van<br />

het seizoen zijn geweest. De veen baggeraars gingen met de trekschuit vanuit<br />

Amsterdam naar het zuiden om daar eerst geld te verdienen. De grasmaaiers,<br />

later in het seizoen, gingen vooral naar Noord-Holland ten noorden van het<br />

IJ. Na afloop van het seizoen werd dezelfde weg terug afgelegd. Dezelfde konkurrentie<br />

tussen de schippers van Hasselt en andere steden om hen over te<br />

zetten als op de heenweg speelde zich nu af op de Amsterdamse aa<strong>nl</strong>egsteigers.<br />

In de jaren rondom 1725 was het steeds weer raak, zo getuigden twee<br />

Amsterdamse korendragers en een Amsterdamse kruier, werkzaam bij de<br />

korenbeurs in de buurt van de Hasseltse steiger. In 1728 liepen de spanningen<br />

wel zeer hoog op. Genoemde Amsterdammers zagen dat de Hasseltse<br />

schipper Jochem Noes al een aantal maaiers aan boord had, toen Zwolse<br />

schippers hen probeerden over te halen met hen mee te varen naar Zwolle.<br />

Waarschij<strong>nl</strong>ijk boden zij een lager tarief, in ieder geval was een aantal maaiers<br />

geneigd op hun voorstel in te gaan. Jochem Noes trachtte met behulp van<br />

zijn kollega Roelof Grooteboer uit Hasselt de maaiers over te halen toch in<br />

het Hasseltse schip te blijven. Dit was kennelijk niet naar de zin van de maaiers<br />

want een van hen "een leege harington, ende een andere een stuk hout<br />

hebben genomen, en daar mede den Hasseltse schipper Roelof Grooteboer,<br />

die als doen mede daar omtrent was, een gat in het hoofd hebben gegoijt dat<br />

het bloed daar uijt liep, en naar allen schijn hem nog erger souden hebben<br />

gehandeld, indien hij door de daar omtrent zijnde korendragers en andere<br />

goede lieden niet ware ontzet"26).<br />

De terugreis werd niet altijd even vrolijk aangevangen. Het kon zijn dat<br />

men niets of niet genoeg had overgehouden, bijvoorbeeld door ziekte of<br />

doordat men niet genoeg werk had kunnen vinden. Meer dan eens leidde dit<br />

ertoe dat de arbeiders elkaar om die reden beroofden en zelfs moorden zijn<br />

in dit verband bekend 27 ).<br />

Zo'n extreem geval deed zich in november 1822 voor. Thomas Peet ers, bijgenaamd<br />

de Kievit, woonachtig te Beugen bij Boxmeer, placht ieder najaar<br />

naar de Zeeuwse en Zuidhollandse Eilanden te gaan om meekrap te<br />

26. GA Hasselt, OA 875 (verklaring 21/9/1728 van Koert Sitvast, Dirk van Elten en Hendrik Taal voor<br />

notaris Gerard Burghout te Amsterdam, no. 336). Ook vele andere ruzies zijn bekend.<br />

27. Leget 1979, 17/18 (beroving op 2/8/1781 van Herman van den Berge uit Horstmar in de "slaapstal"<br />

bij de weduwe Jan van den Berg op het Plein in de Wagenmakerslaan buiten de Grote Houtpoort in Haarlem<br />

door de op thuisreis zijnde blekersknecht Willem Cloppenburg uit Fürstenau); voor twee moorden<br />

onder vergelijkbare omstandigheden in 1822 (zie het hier volgende verhaal) en 1847 (over twee Bentheimse<br />

turfgravers aan het Stadskanaal) zie resp. ARA, Staatssecretarie 15/1/1824, 61 en ARA, KdK 520,<br />

17/11/1848, 79. Ik dank Sibo van Ruller die mij op deze bronnen attent maakte.<br />

62


delven 28 ). Eind augustus 1822 vertrok hij weer, vijf kinderen en een hoogzwangere<br />

vrouw achterlatend. Eerst werkte hij bij Den Briel op Voorne,<br />

waar een mede-arbeider, Gerard Willesen uit Issum bij Geldern (in Pruisen,<br />

in vogelvlucht nog geen 40 kilometer van Beugen) hem overhaalde mee te<br />

gaan naar het Land van Goes op Zuid-Beveland. Daar zou meer geld te verdienen<br />

zijn, maar dat viel tegen, mede door de lage prijs van de meekrap en<br />

dus ook van de lonen dat jaar, maar ook doordat Thomas Peeters daar ziek<br />

werd.<br />

Toen eind november het seizoen voorbij was had Thomas Peeters slechts<br />

drie rijksdaalders op zak "als loon zijner vlijt en zorgen", terwijl zijn kameraad<br />

Gerard Willesen 160,- had overgespaard. Ze reisden samen met het<br />

schip van Goes naar Dordrecht en vandaar met een ander schip naar Den<br />

Bosch, vanwaar zij te voet verder gingen, hun meekrapschoppen op de<br />

schouder, richting Grave en vandaar naar Mill. Thomas Peeters maakte er<br />

zich onderweg grote zorgen over hoe hij met zijn gezin van inmiddels zes<br />

kinderen de winter door moest komen. Daarop bood Gerard Willesen hem<br />

de helft van zijn verdienste, 130,-, te leen aan. Volgens de latere verklaring<br />

van Thomas Peeters liet Gerard Willesen op gegeven moment weten dat hij<br />

hem de beloofde 130,- toch niet kon lenen. Dat werd hem noodlottig.<br />

Op de avond van 20 november 1822, toen ze over de grote weg van Mill<br />

bijna Haps genaderd waren en Thomas dus haast thuis was, sloeg hij zijn<br />

metgezel van achteren de hersens in met zijn zware meekrapschop en maakte<br />

zijn werk af met een nieuw gekocht knipmes. Hij beroofde het lijk van de<br />

160,- en van een zilveren zakhorloge, verborg het in een zandkuil en ging<br />

verder. Na zijn arrestatie voerde hij tot zijn verontschuldiging aan dat deze<br />

daad hem "in de Oogen des Almagtigen niet zoo zondig zoude worden gerekend,<br />

daar door de dood van Willesen, die ongetrouwd was, noch zijne<br />

vrouw noch kinderen konden ongelukkig worden, maar hij des te eerder de<br />

zaligheid als het loon zijner vlijt en vroom gedrag zoude erlangen". Thomas<br />

werd veroor<strong>deel</strong>d tot de strop.<br />

Zeker zo belangrijk als het geldgebrek zal het ongemak zijn geweest, veroorzaakt<br />

door opgelopen ziekten, waarvan malaria wel een van de ergste is<br />

geweest 29 ). Deze "koortsen" waren bij Hollandsgänger algemeen gevreesd.<br />

Het ging zelfs zo ver dat de T ecklenburgse mijnwerkers die in de zomer in<br />

Holland plachten te werken, geen aanspraak konden maken op een uitkering<br />

uit hun ziektekas wanneer ze binnen zes weken na hun terugkeer uit Hol-<br />

28. Voor achtergrondgegevens over het meekrapdelven zie hierna blz. 74/77; voor de reis: de Vries 1978,<br />

82/84, 87/89; voor de herkomst van beide arbeiders vergelijk Bijlagen 1-15 en 1·17.<br />

29. Bijvoorbeeld AN, F 20/435 (Dyie); SAO, Rep. 240, 751, passim (o.a. Amtmann Bütemeister van<br />

Diepholz); RAZ, Archief Monden van de Schelde, 18, d.d. 15/4/1812; Leget 1979, 14; Lührmann 1978,<br />

117; Doeks 1827; De Bruijne 1939, 167; Schröder 1978,97/98; Kroniek 1978,204; Statistieke beschouwing<br />

1853, 290.<br />

63


land ziek werden 30 ). Waren de zieke arbeiders thuis geen geziene gasten, in<br />

Nederland zag men ze graag vertrekken; overal was men bang dat ze ten laste<br />

van de bedeling zouden komen 31 ). In 1773 werd in Zwolle bepaald dat arme<br />

en zieke passagiers niet gratis over de Zuiderzee gezet mochten worden, met<br />

één uitzondering: "Dog dat omtrent vreemde arbeiders welke uit Duitsland<br />

na Holland om te werken geweest, en aldaar ziek en vervolgens arm geworden<br />

zijn, en alzo de weg om wederom in haar land te komen noodzaaklijk<br />

passeeren moeten, en diergelijke, de nodige mededogendheid zullen mogen<br />

gebruiken, mits zodane passagiers hier niet langer verblijven als het hooge<br />

noodzaaklijkheid vorderd, en daarvan aan de schout bij nagt datelijk kennisse<br />

gegeven worden"32).<br />

De reis, zoals hier beschreven, zal van de zeventiende eeuw tot omstreeks<br />

het midden van de negentiende eeuw in grote trekken onveranderd zijn gebleven.<br />

Pas daarna traden grote veranderingen in, zoals het treinvervoer in<br />

Duitsland en de stoomvaart op de Zuiderzee en op de Hollandse kanalen 33 ).<br />

Reizen, waarbij de trekarbeiders niet rechtstreeks vanuit een afstotingsgebied<br />

naar een aantrekkingsgebied gingen, maar door een groot gebied rondtrokken,<br />

zoals de Wanderburschen, compagnons en marskramers deden,<br />

vertoonden uiteraard een ander beeld. Ze kwamen echter in zoverre met bovengegeven<br />

beschrijving overeen dat ze ook een eigen beroepsgebonden infrastruktuur<br />

van voorzieningen kenden 34 ).<br />

30. Gladen 1970,97.<br />

31. Kiel 1941, 97.<br />

32. GA Zwolle, AA 201-322, folio 742 (bepaling 28/11/1773).<br />

33. Bijv. RAO, Statenarchief na 1813, Gemeenteverslag Hasselt 1849. Dit vermeldt het in de vaart brengen<br />

van een stoomboot Zwolle-Amsterdam v.v. die trekarbeiders voor fO,75 overzet, hetgeen een geduchte<br />

konkurrentie betekent voor de Hasseltse schepen; Van Maurik 1901,20; Beetstra 1979, 119.<br />

34. Leeson; Barret/Gurgand 1980; zie verder noot 121 op blz. 112 en 125 op blz. 114.<br />

64


HOOFDSTUK 4<br />

TREKARBEID OP MESO-NIVEAU: HET WERK<br />

Voor een goed begrip van het verschijnsel trekarbeid op het meso-niveau<br />

is het noodzakelijk dat men zich een beeld vormt van de aard van de verrichte<br />

werkzaamheden. Uit Bijlage 1 blijkt dat trekarbeiders een bonte mengeling<br />

van beroepen uitoefenden. Het is ondoe<strong>nl</strong>ijk en ook niet erg nuttig al<br />

deze beroepen de revue te laten passeren. In dit hoofdstuk zullen beroepen,<br />

die in 1811 door minder dan 500 trekarbeiders werden uitgeoefend, in de regel<br />

niet behandeld worden. Een enkele uitzondering is gemaakt, namelijk<br />

voor enkele beroepen die overwegend door trekarbeiders werden uitgeoefend.<br />

De te behandelen werkzaamheden zijn gegroepeerd naar enkele sektoren,<br />

te weten landbouw en bosbouw, grondwerk en veenarbeid, nijverheid,<br />

vervoer, handel en diensten.<br />

Werkzaamheden die in 1811 in het aantrekkingsgebied langs de Kusten van<br />

de Noordzee nog niet of weinig voorkwamen, maar die elders of in de loop<br />

van de negentiende eeuw een typische taak van de trekarbeiders waren of<br />

zouden worden, zijn hier niet behandeld. Bij de landbouw is in dit verband<br />

met name te denken aan het wieden en oogsten van suikerbieten en het<br />

oogsten van hop. Niet alle beroepen en werkzaamheden zijn uitvoerig gedokumenteerd;<br />

de behandeling ervan zal noodzakelijkerwijs enigszins onevenwichtig<br />

zijn. Zo mogelijk zal echter steeds een aantal aspekten van de werkzaamheden<br />

belicht worden, te weten: de plaats binnen de totale ekonomie<br />

van het aantrekkingsgebied van het werk, de verdiensten, de sociale eenheid<br />

waarbinnen het werk werd verricht, de verhouding tussen werkgever en<br />

werknemer, de hiëarchische verhoudingen binnen het werk en ten slotte de<br />

verhouding tussen lokale arbeiders en trekarbeiders.<br />

4a Het werk in de landbouw en de bosbouw<br />

Het maaien en hooien op veeteeltbedrijven<br />

Op veeteeltbedrijven verrichtten trekarbeiders slechts één soort werk: het<br />

maaien en hooien van gras. Naar schatting kwamen voor dit soort werk in<br />

65


1811 minstens 12.000 trekarbeiders naar de Kusten van de Noordzee. Ze<br />

werkten vooral in het gebied tussen de Langstraat en Friesland1l. Het gespecialiseerde<br />

veeteeltbedrijf in dit Hollands-Friese gebied kan als een kapitaalintensief<br />

bedrijf worden gekarakteriseerd. De meeste boeren in de weidegebieden<br />

hielden zich sinds de zeventiende eeuw uitsluitend met veeteelt bezig<br />

en hadden de akkerbouw verlaten. De veeteelt was bijna uitsluitend gericht<br />

op melkvee. De melk werd voor het allergrootste ge<strong>deel</strong>te op het bedrijf verwerkt<br />

tot kaas of boter, zodat deze bedrijven tevens een industrieel karakter<br />

AFBEELDING 3 Oostfriese "mieren" bezig met grasmaaien in Friesland, begin twintigste eeuw.<br />

Deze Oostfriezen maaien twee aan twee het gras met een korte zeis en leggen het in het zwad. Ze werken<br />

in hun lange onderbroek en dragen in hun broekband een strekel om hun zeis regelmatig te wetten. Op<br />

de achtergrond is een tentachtig onderkomen voor middagmaal en ·slaap te zien. Links op de achtergrond<br />

ligt het hooi al in hopen.<br />

Foto van een tekening van Ids Wiersma.<br />

(Rijksmuseum voor Volkskunde "Het Nederlands Ope<strong>nl</strong>uchtmuseum", Arnhem, Dokumentatieverzameling)<br />

1. Zie Bijlagen 1-2, 1-3, 1-7/1-16. Voor de onderschatting van het aantal grasmaaiers in Friesland zie Bijlage<br />

1-8. Voor Oost-Friesland: Swart 1910,40/41,47.<br />

66


hadden 2 ). 's Zomers graasde het melkvee de weiden af, maar 's winters was<br />

stalvoeding nodig, met name in de vorm van hooi. Het gras daarvoor werd<br />

's zomers gemaaid, meestal van speciale weiden waar niet eerder in dat jaar<br />

koeien gegraasd hadden. Het gras bereikte in juni zijn maximale lengte en<br />

diende dan zo snel mogelijk te worden gemaaid, dit om het zaadzetten te<br />

voorkomen 3 ). In iedere streek streefde men ernaar binnen zes weken het<br />

gras van deze "eerste snit" gemaaid en binnengehaald te hebben. Door klimatologische<br />

omstandigheden was het gras in Friesland ongeveer twee weken<br />

eerder maairijp dan in Holland, zodat er maaiers waren die nog snel naar<br />

Holland overstaken, nadat ze al in Friesland gewerkt hadden.<br />

De vaste krachten op een melkveebedrijf konden dit gras onmogelijk alleen<br />

gemaaid krijgen. Immers, tezelfdertijd ging het werk van melken, boteren<br />

kaasmaken gewoon door. De boer moest dus extra arbeidskrachten aantrekken<br />

voor een relatief korte tijd. Trekarbeiders waren hiervoor bij uitstek<br />

geschikt. Ze werden op twee manieren geworven. In de regel bestonden er<br />

door de jaren heen kontakten tussen de boer en een aantal maaiers, voor zover<br />

deze hem goed bevielen. In ieder geval voor de negentiende eeuw is bekend<br />

dat hij hen schriftelijk liet weten wanneer hij dacht dat het gras goed<br />

zou zijn en dat hij hen derhalve tegen die tijd verwachtté). De Oostfriese<br />

maaiers in Friesland, de zogenaamd "mieren", maakten ook wel gebruik van<br />

een tussenpersoon, de "poepenbode" . Deze man trok in april langs de boerderijen<br />

om te vragen wanneer zij de "mieren" nodig hadden. Van iedere<br />

boer en van iedere arbeider kreeg hij 'n dubbeltje voor de bemiddeling. Bovendien<br />

dreef hij ook nog wat handelS). Daarnaast waren er ook arbeiders<br />

die op de bonnefooi naar de grasstreken trokken. Zij verhuurden zich door<br />

langs de boerderijen te trekken, maar in veel gevallen ook door zich op bepaalde<br />

tijdstippen op de markt van een streekcentrum op te stellen. De markten<br />

van onder meer Sneek, Leeuwarden en Joure waren in dat opzicht bekend<br />

en men kan in dat geval letterlijk van "arbeidsmarkten" spreken 6 ).<br />

Het gras dat gemaaid moest worden was circa 30 centimeter hoog. Hoewel<br />

dat minder was dan de hoogte van graan, moet men zich toch niet in de<br />

zwaarte van het werk vergissen: van een hectare oogstte men in de kleistreken<br />

omstreeks 3000 kg. graanstro tegen 5500 kg. hoojl). Het maaien van het<br />

2. De Vries 1974.<br />

3. Een deskundige uiteenzetting over de ideale maaitijd in Kroniek 1978, 51; zie ook Staring 1868, 52.<br />

4. Kroniek 1978, 309 (betreft 1843).<br />

5. Beetstra 1979, 117; Scheper 1971, 22/23.<br />

6. Bijv. Kroniek 1978, 69 (betreft 1827) en 309 (betreft 1843); Kleine Staarman 1967, 56; Gewin 1898,<br />

123 en 280; in Groningen stond men op de veemarkt (Tiesing lI, 1974,92); zie verder noot 128 op blz.<br />

118.<br />

7. Staring 1868, 660; men bedenke dat gras nog weer veel zwaarder is dan hooi.<br />

67


gras geschiedde in het algemeen met de zeis. Lucas Rotgans zegt het fraai in<br />

zijn Boerekermis uit 1715:<br />

"Westfaalsche helden, dien de zeis verstrekt een speer,<br />

Grasridders, onversaagd bij 't swaajen van 't geweer"8).<br />

De zeis is een snijwerktuig dat gekenmerkt wordt door een lange steel. Dit<br />

zal verband houden met het grote gewicht van het gewas dat ermee gemaaid<br />

AFBEELDING 4 Arbeiders bezig met het keren van het hooi, Friesland, begin twintigste eeuw.<br />

Deze arbeiders, opgesteld in een lange rij, keren met hun hooiharken het hooi. Ze komen waarschij<strong>nl</strong>ijk<br />

vanuit het oosten van de provincie naar "de greidhoek". Hun kleding wijkt af van die van de Oostfriese<br />

maaiers (zie Afbeelding 3).<br />

Foto van een tekening van Ids Wiersma.<br />

(Rijksmuseum voor Volkskunde "Het Nederlands Ope<strong>nl</strong>uchtmuseum", Arnhem, Dokumentatieverzameling)<br />

8: Streng z.j., xxviii (naar Lucas Rotgans: Poëzy, van verscheidene Mengelsloffen, Leeuwarden 1715,<br />

Boek I, 643).<br />

68


nen. Anderen gingen na het maaien rechtstreeks op huis aan. De verhouding<br />

tussen de maaiers en hun werkgever, de "baas", was van een persoo<strong>nl</strong>ijke<br />

aard. We zagen al dat ze in de regel jaar in jaar uit bij dezelfde baas<br />

werkten 13 ). Zeer fraai gaf de Friese boer Hellerna zijn band met een maaier<br />

weer in zijn dagboek op 6 juni 1826. Twee dagen voor de geciteerde dagboekpassage<br />

was het maaien weer begonnen, maar "met vreemde maaijers, dewijl<br />

een onzer oude maaijers nadat hij in den verleden jare ziek van hier vertrok,<br />

in zijn land nadat hij 3 à 4 weken thuis geweest ware overleden is. Het bedroefde<br />

ons, toen de maaijers ons thans dit berigt bragten, want het was een<br />

goed man, schoon Roomsch, hij werkte bij ons nadat de o<strong>nl</strong>eegtijd gedaan<br />

was, hij ging met ons aan tafel, hij zoude langer gebleven zijn, maar gevoelde<br />

zich niet wel en betrouwde zich hier niet langer, omdat hij zoo ver van huis<br />

ware, en verzogte daarom te vertrekken, waarin ik toestemde, zijne klompen<br />

en pet liet hij hier, om thans als hij weder kwam, daarvan gebruik te maken,<br />

hetwelk hij voor zijn dood aan zijne naaste verwanten had gezegd, en waarvan<br />

een naastbestaande maaijer aldaar, thans hier, de klompen en pet opvraagde,<br />

welke wij hem ook terhand stelden, van diezelfde plaats opnemende<br />

waar hij het verleden jaar geborgen had, dat was eenigzins aandoe<strong>nl</strong>ijk; maar<br />

wat zullen wij zeggen! in de hand des Heeren is ons leven besloten en ons<br />

eind bepaald, niemand zal dat tijdstip overschrijden!" 14).<br />

Het hier geschetste beeld van het grasmaaien in Friesland geldt waarschij<strong>nl</strong>ijk<br />

ook voor Noord-Holland, al is het niet zeker dat er daar ook een strenge<br />

scheiding was tussen maaiers en hooiers. De schaarse gegevens wekken de indruk<br />

dat er gekombineerde ploegen van maaiers en hooiers bestonden die uit<br />

dezelfde streek afkomstig waren, van wie de hooiers soms vrouwen<br />

waren 15 ).<br />

Waarschij<strong>nl</strong>ijk minder persoo<strong>nl</strong>ijk en meer massaal ging het grasmaaien en<br />

hooien in de Langstraat in z'n werk. In de uitgestrekte hooilanden aldaar lag<br />

namelijk geen enkele boerderij en het is mogelijk dat de arbeiders daar in tenten<br />

overnachtten. Daar werd ook geen drank van de boerderijen naar de<br />

maaiers gebracht, maar voorzagen ze zich bij drankverkopers die in de hooilanden<br />

alleen voor het seizoen een tent hadden neergezet "om te tappen<br />

voor de hooiers" 16).<br />

Gras maaien gebeurde niet alleen in juni, de zgn. eerste "snit", maar, voor<br />

13. Zie ook Scheper 1971, 22/23.<br />

14. Kroniek 1978, 204 (o<strong>nl</strong>eegtijd = hooitijd).<br />

15. De antwoorden van het departement Zuyderzee verschaffen over de volgende gemeenten meer dan<br />

de gewone informatie: Westzaandam, Enge Wormer (hoge verdienste maar op eigen kost), Ouder-Amstel,<br />

Breukelen-St. Pieter, Vleuten en de Meern (maaien met de zeis), Harmelen c.s. (werken van 2-21 uur!),<br />

Zegveld (maaien én hooien), Barsingerhorn (kost van de boer), Harenkarspel (sommigen hooien), Koedijk<br />

(Duitse grasmaaiers en Gelderse hooiers).<br />

16. Zie Bijlage 1-15, noot 3.<br />

70


zover nog voldoende aanwezig, ook in september, de tweede snit. Dan stond<br />

er echter aanzie<strong>nl</strong>ijk minder gras zodat het mindere en lichtere werk dan<br />

waarschij<strong>nl</strong>ijk niet door trekarbeiders, maar door lokale arbeiders werd<br />

gedaan 17 ). Door veel arbeiders werd het hooien gekombineerd met werk in<br />

de venen of aan de dijken, eerder in het seizoen, of met graan maaien en ander<br />

akkerbouwwerk later in het seizoen.<br />

De graanoogst<br />

Het maaien van graan kwam in het centrum van het aantrekkingsgebied<br />

nauwelijks voor, maar wel in de zuidelijke en noordelijke uitlopers van de<br />

Kusten van de Noordzee. In Vlaanderen, van het département du Nord tot<br />

en met het Eiland van Cadzand en van Groningen/Friesland tot en met Butjadingen<br />

werkten steeds enkele duizenden trekarbeiders bij de oogst van tarwe<br />

en ook wel van rogge. In Holland kwam relatief weinig graanbouw voor.<br />

In totaal zullen langs de Kusten van de Noordzee omstreeks 1811 ruim 6000<br />

trekarbeiders als maaiers van graan gewerkt hebben 18 ). Het graan was rijp in<br />

juli en in augustus, al naar gelang de soort en de streek. Evenals bij het hooi<br />

was er 'n relatief korte tijd waarin het optimaal geoogst kon worden 19 ). De<br />

verdiensten van gras- en graanmaaiers waren ongeveer gelijk. Verder waren<br />

er echter aanzie<strong>nl</strong>ijke verschillen tussen beide soorten werk.<br />

Maaiers van graan opereerden in veel grotere groepen dan grasmaaiers. Ze<br />

trokken in troepen van enkele tientallen door de streek waar ze gingen<br />

oogsten en verhuurden zich gezame<strong>nl</strong>ijk aan verschillende boeren gedurende<br />

een seizoen. Of de graanwiedsters die in het voorjaar (van april tot juni) sporadisch<br />

worden vermeld, ook op deze manier te werk gingen is niet bekend,<br />

maar wel waarschij<strong>nl</strong>ijk 20 ).<br />

Dank zij het uitvoerige verslag dat Thomas Radcliff in 1819 over de<br />

Vlaamse landbouw maakte, kunnen we ons een wat nauwkeuriger beeld vormen<br />

van deze werkzaamheid 21 ). Het verslag is waarschij<strong>nl</strong>ijk representatief<br />

17. Kroniek 1978, 280; departement Zuyderzee: in Veenhuizen blijven enkelen "die het nahooy<br />

afmayen".<br />

18. Zie Bijlagen 1-2, 1-3, 1-11, 1-12, 1-22, 1-28, 1-29.<br />

19. Staring 1868, 53/55 (rogge en koolzaad in juli; de overige granen in augustus; snij rogge, boekweit,<br />

erwten en bonen in september).<br />

20. Zie bijv. Bijlage 1-11, sub E; Bijlage 1-15, sub D6; in Bouches de la Meuse bijv. de plaatsen Rozenburg<br />

(40/45 vrouwen voor het wieden, koren binden en hooien) en Zoetermeer (28 meisjes voor wieden, binden<br />

en ander veldwerk); voor het wieden ook Baars 1973, 194. Het wieden was kennelijk vrouwenwerk.<br />

Er zijn weinig aanwijzingen, behalve bovengenoemde, dat het binden in de grote graangebieden vooral<br />

door vrouwen werd gedaan, vergelijk ook nog Bijlage 1-12, sub F.<br />

21. Radcliff 1819, 124/127, 189/193; vergelijk ook Ab Utrecht Dresselhuis 1819, 107, 111/112.<br />

71


voor het zuidelijke graangebied langs de Noordzee en wellicht ook voor het<br />

gebied in het noorden. Meer in het bijzonder beschreef Radcliff de graanoogst<br />

op het Eiland van Cadzand. Op een gemiddelde boerderij in die streek,<br />

67 hektare groot, werden jaarlijks ongeveer 30 hektare tarwe en paardebonen<br />

verbouwd. Om deze gewassen te maaien en te binden en om de schoven<br />

rechtop tegen elkaar te zetten, waren 30 tot 40 arbeiders nodig. Ze werkten<br />

op het veld in eenheden van vier personen: twee maaiden en twee bonden<br />

het graan en zetten het in hopen. In ongeveer vier dagen kon de hele ploeg<br />

zo de oogst van een boerderij hebben gedaan. Men huisde in een apart gebouwtje,<br />

bij iedere boerderij daarvoor aanwezig, de zogenaamde "Vlaamse<br />

AFBEELDING 5 Graanzichters, waarschij<strong>nl</strong>ijk in de Liemers, ca. 1930.<br />

Zes zichters op een rij zijn bezig met het maaien van waarschij<strong>nl</strong>ijk tarwe. Met hun rechterhand zwaaien<br />

ze de zicht, met hun linkerhand sturen ze het graan met de pik.<br />

Foto.<br />

(Rijksmuseum voor Volkskunde "Het Nederlands Ope<strong>nl</strong>uchtmuseum", Arnhem, Dokumentatieverzameling)<br />

72


keet". Deze behuizing, meestal los van de boerderij, maar soms ook er tegenaan<br />

gebouwd, bestond uit een slaapvertrek en een keuken en had meestal een<br />

grondoppervlak van ruim zes bij drieënhalve meter. De arbeiders kregen van<br />

de boer bonenstro als brandstof. Ze bereidden hun eigen maal en kochten<br />

daartoe brood, spek en vet, melk en andere levensmiddelen (de "zoetelingen")<br />

bij de boerin. Hun maal was over het algemeen uiterst sober en<br />

bestond dikwijls alleen uit zelf gemaakte karnemelksbroodpap22).<br />

Graan kon met verschillende werktuigen gemaaid worden 23 ). Het oudst<br />

was de sikkel waarmee het graan vlak onder de aar werd afgesneden. Dit was<br />

in de regel vrouwenwerk. In verband met toenemende rationalisatie en commercialisering<br />

en het toenemende ekonomische belang van het stro werd<br />

echter later overal de twee keer zo efficiënte zicht of ook de zeis ingevoerd.<br />

Beide werktuigen hadden een langere steel dan de sikkel en werden alleen<br />

door mannen gebruikt. De steel van de zicht was ± 40 cm lang, die van de<br />

zeis meer dan het dubbele. Bij het gebruik werd de zicht in de rechterhand<br />

gehouden, terwijl met de "pikhaak" in de linkerhand het graan "gestuurd"<br />

werd. Van deze twee werktuigen lijkt de zicht het werktuig bij uitstek van<br />

de trekarbeiders van het Noordzeegebied te zijn geweest. Men trof haar niet<br />

aan op de Britse Eilanden en in Frankrijk alleen in die noordelijke streken,<br />

waar Belgische arbeiders kwamen maaien. In Duitsland was het gebruik<br />

praktisch tot het noordwesten beperkt. Hoewel men met de zicht ongeveer<br />

evenveel kon maaien als met de zeis, ruim een halve hektare per dag, schijnt<br />

de zicht toch enkele voordelen gehad te hebben boven de zeis 24 ). Zo vereiste<br />

de zicht iets minder lichamelijke inspanning, zodat men langere dagen<br />

kon maken. Verder was ze iets beter geschikt voor de dikkere stoppel die<br />

op de zware kleigronden voorkwam en ten slotte was ze, in kombinatie met<br />

de pikhaak, zeker geschikter indien het koren platgewaaid of -geregend was.<br />

Het belangrijkste was echter dat met zicht en pikhaak de afgemaaide halmen<br />

zo netjes neergelegd konden worden, dat harken ten behoeve van de binders<br />

overbodig was. Dit spaarde dus arbeidskrachten uit. Het is daarom waarschij<strong>nl</strong>ijk<br />

niet toevallig dat ze voor het eerst gesignaleerd wordt in de zuidelijke<br />

Nederlanden (in het Engels heet ze dan ook de "Hainault scythe", ofwel<br />

de "Henegouwse zeis") en juist in de aantrekkingsgebieden van de<br />

22. De Hullu z.j., 114/117.<br />

23. Voor de werktuigen zie Roberts 1979; Chatelain 1976, 158/160 en 180/183; Weber·Kellermann 1965,<br />

309/328,456/457, Karte 4; voor Nederland met name Bijlage 1-11 (de plaatsen, waar graan gemaaid wordt<br />

spreken alle van "zichten"); Baars 1973, 194; op Zuid-Beveland werd nog door lokale arbeiders met de<br />

sikkel gesneden en gebonden, daar was dus nog de langzamere en weinig gedifferentieerde methode in<br />

gebruik (Van Hertum 1836,206); in tegenstelling tot Radcliff stelt Ab Utrecht Dresselhuis 1819, 107 dat<br />

in het distrikt Sluis met de sikkel gesneden wordt. Het lijkt me dat hij zich vergist, al zijn zijn beweringen<br />

zeer pertInent.<br />

24. Over de voordelen van de zicht: Chatelain 1976, 181; Weber-Kellermann 1965,312.<br />

73


Kusten van de Noordzee in gebruik was 25 ). Een boer die genoeg ziçhters<br />

huurde kon in drie tot vier dagen de hele graanoogst gemaaid hebben 26 ).<br />

De arbeidsverhoudingen waren veel onpersoo<strong>nl</strong>ijker dan bij het grasmaaien,<br />

<strong>deel</strong>s omdat de groep waarin men opereerde veel groter was en <strong>deel</strong>s omdat<br />

men veel korter op een boerderij verbleef. Verder zullen er ook hiërarchischer<br />

verhoudingen hebben bestaan, aangezien de baas van de ploeg onderhandelde<br />

met de boer. Het gaat hier waarschij<strong>nl</strong>ijk om een soort van koppelarbeid,<br />

al is hierover voor de periode rondom 1800 verder weinig<br />

bekend 27 ).<br />

Na enkele weken kon en moest in een hele streek de oogst achter de rug zijn.<br />

Het vaste personeel nam dan het werk weer over en bracht de oogst binnen<br />

en het land onder de ploeg. De meeste trekarbeiders gingen weer naar huis;<br />

enkelen bleven nog voor het dorsen, ploegen of mestrijden.<br />

Het delven van meekrap<br />

Van de industriegewassen die langs de Kusten van de Noordzee door trekarbeiders<br />

werden geoogst is de meekrap misschien wel de bekendste 28 ). Deze<br />

werd in een zeer klein gebied op grote schaal geteeld: de Zeeuwse Eilanden<br />

Tholen, St. Philipsland en Schouwen-Duiveland en de Zuidhollandse Eilanden<br />

Goeree-Overflakkee en Voorne-Putten. Hiervan kan Tholen verder<br />

buiten beschouwing blijven, omdat de arbeid daar door lokale arbeiders<br />

werd verricht. In totaal waren ongeveer 1000 trekarbeiders nodig voor de<br />

oogst van dit gewas 29 ). De meekrap is een gewas dat een bij uitstek kapitalistisch<br />

en kommercieel ingestelde bedrijfsvoering vereist. Het is een plant<br />

met wortelstokken waaruit na droging een rode verfstof werd bereid. Het<br />

drogen van de wortels geschiedde in speciale ovens, de zogenaamde meestoven,<br />

die verspreid over genoemde eilanden te vinden waren. De meekrapteelt<br />

vereiste bijzonder veel bewerkingen. Bij één daarvan, het oogsten of "delven",<br />

werden, naast lokale arbeiders, ook trekarbeiders ingezet. Dit begon<br />

in september en duurde tot oktober, november voort. De boeren die gebruik<br />

maakten van trekarbeiders besteedden het delven per oppervlakte-eenheid<br />

25. Men zou kunnen veronderstellen dat de verspreiding van de zicht buiten het aantrekkingsgebied van<br />

de Kusten van de Noordzee samenhangt met de herkomst van trekarbeiders naar datzelfde gebied, vergelijk<br />

Weber-Kellermann 1965, Karte 4; verder verbreidde de zicht zich gedurende de negentiende eeuw nog<br />

vanuit Noordwest-Duitsland naar de gebieden rechts van de Rijn, vergelijk Idem, 321.<br />

26. Zie Bijlage 1-22, noot 5 en Weber-Kellermann 1965, 347.<br />

27. Voor koppelarbeid zie Oeconomischen toestand der landarbeiders 1909, 186/ 188 en in de literatuur,<br />

aangehaald in noot 23.<br />

28. Voor het volgende zie, tenzij anders vermeld: Wiskerke 1952 en Van der Kloot Meyburg 1934.<br />

29. Zie Bijlagen 1-12 en 1-13.<br />

74


uit aan een voorman 30 ). Deze zocht vervolgens een ploeg arbeiders bij elkaar,<br />

waarschij<strong>nl</strong>ijk ongeveer 10 man groot 31 ). Indien een "bende" meekrap<br />

delvers inderdaad deze omvang had, kon zij de oogst van een gemiddeld<br />

bedrijf op Schouwen-Duiveland in ongeveer vier weken voltooien. In het totale<br />

meekrapdelfseizoen betekende dit, dat twee à drie boeren van zo'n ploeg<br />

gebruik konden màken 32 ). Wanneer de ploegen echter groter waren of wanneer<br />

er naast trekarbeiders op hetzelfde bedrijf ook nog lokale arbeiders<br />

werkten, had een ploeg natuurlijk veel meer werkgevers per seizoen 33 ).<br />

AFBEELDING 6 Meekrapdelvers in Zeeland, 1830.<br />

De delvers gebruiken spaden met een lang blad om de meekrapwortels uit de grond te halen. De meekrap<br />

wordt geteeld in bedden.<br />

Gravure.<br />

(Provinciale Bibliotheek van Zeeland, Middelburg, lA. Verplancke, Beschrijving der werkdadige landbouwkonst<br />

van de meekrap voor de ingezetenen van de beide Vlaanderen, Gent, 1830)<br />

30. Van Hertum 1981, 186.<br />

31. Over de grootte van de ploeg is weinig bekend. Het getal van tien heb ik afgeleid uit een aantal gearresteerde<br />

delvers in Zierikzee in 1811 (zie Bijlage 1-13, noot 6). Het is echter ook mogelijk dat men twee<br />

aan twee werkte, zie blz. 62/63 en afb. 6.<br />

32. Als volgt berekend: de gemiddelde grootte van een bedrijf op Schouwen-Duiveland was 45 à 50 ha.<br />

(Bouwman 1946, 58). Met een 7-jarig vruchtwisselingsstelsel (Wiskerke 1952, 37) komt dit neer op 6 ha.<br />

meekrap. Bij twee-jarige meekrap moeten er dan jaarlijks 3 ha. of 6 gemeten geoogst worden, bij driejarige<br />

2 ha. of 4 gemeten. Aangenomen dat de loonsom voor het delven van een gemet twee-jarige op ongeveer<br />

f60,- en van driejarige op ongeveer f80,- lag (De Kanter 1802, 39; Van Hertum 1981, 186; Van der<br />

Poel Il, 1954, 49) betekent dit per bedrijf respektievelijk f360,- en f320,- loonkosten voor delvers jaarlijks.<br />

Met een dagloon van f1,50 betekent dit voor een ploeg van 10 delvers ongeveer vier weken werk.<br />

33. Bijv. in de Wilhelminapolder een ploeg van 70 à 80 man (Bouwman 1946, 147).<br />

75


De wortelstokken van de meekrap werden haast een halve meter lang. De<br />

kunst van het delven was nu dit gehele wortelgestel onbeschadigd uit de<br />

grond te halen 34 ). Daartoe werd een speciale spade gebruikt, de "meespade"<br />

of "meebeitel" . Deze spade was smal en uitzonderlijk lang, 45 tot 55 cm. De<br />

steel ervan was ter versteviging tot aan het boveneind met ijzer beslagen. Met<br />

dit zware gereedschap kon de delver tot onder de wortelstok komen en aldus<br />

de "krop" er zo volledig mogelijk uitlichten. Dan moest de aanhangende aarde<br />

er vanaf worden geschud en werden de wortels op hopen gestapeld. Tegen<br />

de avond werden van de kleinere stapels grotere gemaakt en na enkele dagen<br />

werden de wortels dan naar de dichtstbijzijnde meestoof vervoerd. Met dit<br />

zware werk konden de arbeiders ongeveer 11,50 per dag verdienen.<br />

De huisvesting en voeding van deze arbeiders was waarschij<strong>nl</strong>ijk op een<br />

soortgelijke manier als bij de graanzichters geregeld. 's Zondags gingen deze<br />

rooms-katholieke arbeiders naar de kerk, althans voor de schuilkerk van Zierikzee<br />

in de achttiende eeuw wordt dit expliciet meege<strong>deel</strong>d 35 ). Kenmerkend<br />

voor hun zelfbewustzijn was een oogstgebruik bij het meedelven, in<br />

1841 als volgt gerapporteerd: "Als iemand langs een veld kwam waarop meedelvers<br />

bezig waren en "krootspitters" riep, maakten twee van de meedelvers<br />

die het vlugst ter been waren, jacht op hem, zonder dat hun collega's<br />

daarbij hulp mochten bieden. Als ze den uitdager te pakken kregen, werd<br />

hij naar het veld gebracht en onder het gejouw van de meedelvers, tot aan<br />

het onderlijf in een kuil gegraven. Men liet hem niet vrij voor hij eenig<br />

drinkgeld als losprijs beloofde"36). Ingeborg Weber-Kellermann die voor<br />

Duitsland rond het midden van de vorige eeuw de oogstgebruiken bestudeerde,<br />

beschrijft daar vele vergelijkbare riten, in gebruik tijdens de graanoogst<br />

onder de verzamelnaam "binden und lösen". Ze meent dat deze riten duiden<br />

op een gevoel van eigenwaarde, dat de arbeiders "das Bewusstsein gab, in der<br />

Erntezeit kraft ihrer Arbeit die wahren "Herren des Felds" zu sein und unwidersprochen<br />

Rechtsansprüche anmelden zu dürfen 37 ).<br />

Het meekrapdelven zal voor de meeste arbeiders het laatste werk in het<br />

jaar zijn geweest, waarmee ze geld konden verdienen. Voor velen zal dat jaar<br />

begonnen zijn met dijkwerk; in de zomer waren ze misschien ook werkzaam<br />

in de hooi- en graanoogst. In verband met die andere werkzaamheden<br />

bestonden al sinds de vijftiende eeuw verordeningen, waarin bepaald werd<br />

dat de meekrapoogst niet vóór september mocht beginnen, om zo het werk<br />

aan de dijken niet onnodig in gevaar te brengen 38 ). De meekrapteelt in Nederland<br />

is na 1870 zeer snel verdwenen door de opkomst van de synthetische<br />

34. Van Hertum 1982, 186; Wiskerke 1952,34.<br />

35. Tegenwoordige Staat, Zeeland I, 1751, 354.<br />

36. Bouwman 1946,86 (naar een bericht uit 1841).<br />

37. Weber-KeJlermann 1965, 360.<br />

38. Van der Kloot Meyburg 1934, 73, 115.<br />

76


oer arbeiders voor het vlas nodig had, voor dit werk in aanmerking kwam.<br />

De boer op zijn beurt zorgde zoveel mogelijk voor werk, maar mocht dan<br />

ook te allen tijde op de maximale inzet van alle gezinsleden van 12 jaar en<br />

ouder rekenen. Hij was echter niet verplicht voor werk te zorgen. Via deze<br />

huurovereenkomst voorzag hij zich aldus voor een jaar van alle arbeidskrachten,<br />

meestal een veertigtal.<br />

Enkele weken na het zaaien kwam het vlas op. Spoedig was het dan zo<br />

hoog dat men het van het onkruid kon onderscheiden. Dan begon het eerste<br />

grote werk: het wieden, gedurende zes weken van april tot juni. Al zijn huurders<br />

van 12 jaar en ouder, die maar enigszins konden, vertrokken dan naar<br />

de vlasakkers. De vlasboer zorgde voor het vervoer. Het is niet geheel duidelijk<br />

hoe algemeen de gewoonte van deze arbeiders was om gedurende de<br />

wiedperiode het huis te sluiten. De allerkleinste kinderen en zuigelingen<br />

werden in zo'n geval uitbesteed en het gezin verplaatste het huishouden naar<br />

AFBEELDING 7 Vlaswiedsters in Noord-Groningen, ± 1930/1940. De vrouwen halen het onkruid<br />

weg tussen het pas opgekomen vlas.<br />

Foto.<br />

(Rijksmuseum voor Volkskunde "Het Nederlands Ope<strong>nl</strong>uchtmuseum", Arnhem, Dokumentatieverzameling)<br />

78


Was het wieden afgelopen dan ging de groep voor enkele weken naar huis<br />

om in juli weer voor de oogst naar het vlasland terug te keren. Naar het<br />

schijnt werd dan inderdaad het huis gesloten en ging het hele gezin mee. Deze<br />

periode duurde twee weken. Men trok het vlas in zijn geheel uit de grond<br />

en zette het in schoven ("hokken") bijeen. Na het inzamelen werd het vlas<br />

naar de woonplaats van de vlasboer verscheept, de arbeiders keerden daarheen<br />

eveneens terug en het repelen en roten begon. Dat duurde van eind juli<br />

tot eind september. Vanaf half oktober tot begin april was men dan bezig<br />

in de wegens de stoffigheid beruchte zwingelketen.<br />

De arbeiders van de vlasboeren hadden zo gedurende het grootste <strong>deel</strong> van<br />

het jaar werk. Voor zover de vlasboer geen werk had, werkten ze verder als<br />

landarbeiders of ook wel eens, in de zomer, op de plaatselijke steenfabrieken.<br />

Het rooien van aardappelen in het najaar vertoonde enige overeenkomst<br />

met de vlasteelt. De aardappelvelden werden door de eigenaars ook aan hierin<br />

gespecialiseerde boeren verhuurd, die verder zorg droegen voor het wieden<br />

en oogsten. Dit laatste gebeurde op de Zuidhollandse Eilanden dikwijls<br />

door trekarbeiders. Het rooiseizoen liep van augustus tot november. Meer<br />

in detail is de organisatie van het werk voor circa 1811 niet bekend 43 ).<br />

Het eekschillen<br />

De enige vorm van bosbouw die hier aangestipt dient te worden is het eekschillen,<br />

niet om de grote aantallen arbeiders die ermee gemoeid waren, maar<br />

wegens het feit dat dit soort werk bijna uitsluitend door trekarbeiders werd<br />

gedaan 44 ). Zij kwamen uit enkele bosrijke gebieden in de provincie Gelderland.<br />

Behalve de arbeiders uit Groesbeek, over wie weinig bekend is, kwamen<br />

de meesten van de noordelijke Veluwezoom, uit Nunspeet en omgevmg.<br />

Begin mei vertrokken ze naar Drenthe, Noord-Overijssel of Zuid-Friesland,<br />

waar ze door bezitters van "akkermaalshout" (eiken hakhout van ongeveer<br />

8 jaren oud) waren besteld. De tocht voerde per schip over de Zuiderzee of<br />

met kruiwagen of huifkar over land. Het hele gezin trok mee.<br />

In 1840 werd de uittocht in mei als volgt beschreven: "Talrijke karren en<br />

wagens bedekten de weg en leverden inderdaad een schilderachtig gezicht op.<br />

Mannen, vrouwen en kinderen trokken met hun have en goed, met kasten<br />

43. Zie Bijlage 1-12, sub E en F.<br />

44. Voor het volgende zie Bijlagen 1-7, sub C6; 1-9, sub C2; l-lD, sub 02 en 1-11, sub Fe; Van Heerde<br />

1978, Van de Ven 1920,27,62,84,281/283; Statistieke Beschouwing 1853,290; Wentze11973, 51/54; voor<br />

de hier niet behandelde Friese takkenbosmakers zie Kroniek 1978, 203 (een groep van 40 arbeiders van<br />

achter Heerenveen in 1836 bij Leeuwarden) en Klaver 1974, 108/117 (betreft eekschillen in 1892; in beide<br />

gevallen werken ze voor aannemers).<br />

80<br />

- ---- -


- - -- -<br />

- ---------- - -<br />

en kisten, met geiten, honden en schapen, kortom met alles wat zij bezaten,<br />

op Elburg aan. Voor een vreemdeling biedt zulk een optocht een belangrijk<br />

gezicht op en hij die deze trein volgt ziet hoe dezelve aan de haven van Elburg<br />

halt houdt - alles, meubels en huisraad ontlaadt, hoe ieder gezin op de<br />

kade het bivak opslaat en daar, omschanst door hun kasten en kisten zich<br />

als het ware thuis bevindt: hoe de moeders de zuigelingen verzorgen, als waren<br />

zij beveiligd voor de ogen van iedere aanschouwer, hoe ieder huisgezin<br />

zich om een kist verzamelt ten einde een koude maaltijd te nuttigen"45).<br />

AFBEELDING 9 EekschilIers in Drenthe, ± 1940.<br />

Op de achtergrond is het akkermaalshout (eikehakhout) te zien dat wordt gekapt en, op maat gemaakt,<br />

aan de drie schillers gegeven. Ze staan in een kuil en links van hen ziet men de schors liggen die zij met<br />

de botte achterkant van een bijltje loskloppen. De naakte stammetjes worden op een hoop gegooid (rechts<br />

onder) en verkocht als brandhout. De eikebast wordt vermalen tot run ten behoeve van de leerlooierijen.<br />

Foto.<br />

(Rijksmuseum voor Volkskunde "Het Nederlands Ope<strong>nl</strong>uchtmuseum", Arnhem, Dokumentatieverzameling)<br />

45. Van Heerde 1978, 155 (naar Haasloop Werner in de Gelderse Volksalmanak van 1840).<br />

81


voor dit timmer- en metselwerk klaarblijkelijk steeds aparte ploegen arbeiders<br />

werden ingeschakeld met een aparte organisatie. Dit rechtvaardigt een<br />

aparte behandeling onder het hoofdstuk nijverheid. In de literatuur worden<br />

deze bouwvakkers echter dikwijls ook aangeduid als polderjongens.<br />

Hoewel grondwerkers dus aan zeer verschillende objekten konden werken,<br />

vertoonden hun werkzaamheden en de organisatie daarvan toch steeds<br />

overeenkomstige trekken 48 ). De organisatie van het werk ging in bijna alle<br />

gevallen uit van de overheid of van publiekrechtelijke lichamen als waterschappen<br />

of polderbesturen. Bij droogmakerijen en inpolderingen kon soms<br />

ook een konsortium van partikulieren, dat opereerde met toestemming van<br />

de overheid, de opdrachtgever zijn. Voor de arbeiders behoefde dit echter<br />

geen verschil te maken, daar de vorm waarin de arbeid werd uitgevoerd toch<br />

steeds die van aangenomen werk was, gekontroleerd door de opdrachtgevers.<br />

Steeds werd het werk in relatief kleine ge<strong>deel</strong>ten uitbesteed aan aannemers<br />

die het, liefst in één seizoen, volgens de voorwaarden van het bestek moesten<br />

hebben afgerond. Dit vergemakkelijkte de kontrole en verkleinde het risico<br />

voor de opdrachtgevers. Uiteraard kon de aannemer het volgende seizoen<br />

weer een nieuw ge<strong>deel</strong>te van het werk aannemen. In een aantal gevallen<br />

werkten de aannemers, met toestemming van de opdrachtgevers, met onderaannemers.<br />

Onderaannemers en aannemers waren verantwoordelijk voor<br />

het aannemen en het werk van de arbeiders. De opdrachtgevers hadden hiermee<br />

geen enkele bemoeienis, maar verplichtten zich dikwijls wél te zorgen<br />

voor bepaalde randvoorwaarden als de aanwezigheid van vervoer of bewaking<br />

door soldaten.<br />

Over de manier waarop aannemers en onderaannemers zich van werkvolk<br />

voorzagen bestaat nog onduidelijkheid. Twee manieren lijken mij in principe<br />

open te hebben gestaan: men kon de arbeiders uit de eigen omgeving halen,<br />

dan wel men rekruteerde ze in streken waarvan bekend was dat daar dit<br />

soort arbeiders voorhanden was. Een variant op deze laatste vorm was dat<br />

er steeds ook eigener beweging een aantal mensen op grote werken afkwam,<br />

die ter plaatse een aannemer zochten. De eerste manier was wellicht vooral<br />

geschikt voor de werving van gespecialiseerde arbeiders als metselaars, rijswerkers<br />

en baggerlui. De tweede manier werd waarschij<strong>nl</strong>ijk meer toegepast<br />

wanneer het om arbeiders ging die weliswaar uitstekend met schop en kruiwagen<br />

om konden gaan, maar waaraan verder geen eisen werden gesteld.<br />

48. Het navolgende uit de volgende kontemporaine bronnen: Vierlingh 1920 (betreft de zestiende eeuw);<br />

Kroniek 1978, met name 70, 75, 216/219, 230, 232, 287, 324/325, 329, 331, 382, 432 (betreft de jaren<br />

1827/1853); Van Koetsveld 1868, 124/163; GAA, Nut 258/260 (betreft 1872/1874); Waring 1876,90/91;<br />

Tutein Nolthenius 1890,493,534/538; Klaver 1974, 117/119 (betreft 1897/1898); Conrad 1902,204/205;<br />

Van Ysselsteyn 1913, 62/74; verder uit de volgende secundaire literatuur: Baars 1973, 27/65; Bos 1969;<br />

De Bruin 1970; Burgier 1979; Doedens 1981; Giele 1979, 224/228; Lucassen/Lucassen 1983B;<br />

PistorISmeets 1979, 12/17; Robberts/Bos 1982; Sprenger/Vrooland 1976; Taverne 1978,363,370/377;<br />

voor Frankrijk: Chatelain 1976,776/880; voor Engeland: Coleman 1968.<br />

84


ge<strong>deel</strong>te van de keet diende als gemeenschappelijk woonvertrek, waarin het<br />

keukengerei en het eten werden opgeslagen en waarin de put- of keetbaas<br />

huisde, geassisteerd door een vrouw. Deze keetvrouw kon zijn eigen vrouw<br />

zijn, of de zuster of dochter van een van de keetgasten. Tegen een vergoeding<br />

zorgde de keetvrouw voor koffie, warm eten, het schoonhouden van de keet<br />

en het verstellen van de kleding der keetgasten. Als de keetvrouw kinderen<br />

bij zich had, dan waren deze ook in het voorste ge<strong>deel</strong>te gehuisvest. Het toilet<br />

bestond uit de zogenaamde "papegaai", een "horizontalen stok, rustende<br />

op twee in den grond geslagen houten vorken en gedekt door eenige schuin<br />

tegen elkander geplaatste bossen rijshout of riet", opgesteld langs een<br />

sI00t 52 ).<br />

Voor de duur van het werk vormden de ploeggenoten dus zowel een werkals<br />

een woongemeenschap. Er bestond een aantal ongeschreven regels, die alle<br />

ten doel hadden het verblijf en het werk zo ongestoord mogelijk te laten<br />

verlopen. Zo werd geloot om de plaatsen in het bed en aan tafel en stonden<br />

er boetes op alle mogelijke soorten vergrijpen. Zelfs het vergeten van de wekelijkse<br />

verschoning werd beboet.<br />

Het werk geschiedde normaal gesproken zó, dat een ploeg gedurende een<br />

seizoen een afgemeten stuk grond verzette. Dit kon zijn het uitgraven of uitdiepen<br />

van een stuk kanaal of het opwerpen van een stuk dijk. Per dag werd<br />

er dan meestal weer een bepaalde hoeveelheid te verrichten werk uitgezet.<br />

De putbaas regelde het werk zó, dat ieder om beurten spitte en de aarde wegkruide<br />

tot een zeker punt waarop een ploeggenoot de kruiwagen overnam<br />

en verder reed naar de "stortplaats". Het wisselen van werkzaamheden was<br />

nodig omdat niet ieder onder<strong>deel</strong> even zwaar was. Op deze manier kon de<br />

ploeg gezame<strong>nl</strong>ijk een maximale prestatie leveren. De meeste aannemers hadden<br />

enkele ploegen in dienst en probeerden deze met elkaar te laten konkurreren.<br />

Zo werden er premies gezet op de ploeg die het eerste de dijkkruin<br />

bereikte of die een andere taak het eerste af had. Ook werden de beste ploegen<br />

per prestatie beter betaald om zo de andere arbeiders ertoe te brengen<br />

nog harder te werken. Anderzijds ontzagen aannemers zich niet ploegen onder<br />

de geldende tarieven aan te nemen. Mede door dergelijke praktijken ontstonden<br />

dikwijls strubbelingen op het werk.<br />

Volgens Tutein Nolthenius, die een uitvoerige beschrijving heeft gegeven<br />

van de arbeiders die omstreeks 1890 het Merwedekanaal groeven, was de dagindeling<br />

als volgt: om drie uur of half vier stond men op en ontbeet men.<br />

De keetvrouw had voor koffie gezorgd; iedereen maakte zijn eigen boterhammen<br />

klaar en tevens die voor de eerste schoft. Van vijf tot acht werd gewerkt,<br />

waarna een half uur pauze volgde. Ook dan werden boterhammen<br />

met koffie genuttigd, die in de keet werden gehaald. Het begin en het einde<br />

52. Conrad 1902, 205.<br />

86


van het werk werden aangegeven door het hijsen van een vlag of mand ("lawei")<br />

of door het luiden van een bel. Van half negen tot twaalf werd weer<br />

gewerkt en dan volgde het gemeenschappelijk middagmaal, zo mogelijk in<br />

de keet: aardappelstamppot met vet, eventueel aangevuld met zelf te bakken<br />

eierkoek of spekkoek. Dan ging men slapen tot half twee, waarna weer tot<br />

vier uur werd gewerkt. De schoft van vier tot half vijf bestond uit brood met<br />

koffie en om zeven uur was de werkdag ten einde. In de keet ging men zich<br />

wassen, at men brood met pap en schilde men de aardappelen voor de vol-<br />

AFBEELDING 10 Grondwerkers aan het graven van het Merwedekanaal in het waterschap Otterspoorbroek<br />

(Breukelen), 22 mei 1889.<br />

Het werk is kennelijk ver<strong>deel</strong>d in perken waaraan ploegen van acht man werken, te weten vier gravers<br />

en vier kruiers. Vaag op de achtergrond is nog een keet te zien. In het midden staan twee opzichters.<br />

Voor het graven worden spaden met lange bladen gebruikt. Op het moment van de opname is het werk<br />

nog niet ver gevorderd: in het midden is het eerste, smalle afwateringskanaal nog te zien en de kruiplanken<br />

lopen nog niet steil omhoog (zie ook Afbeelding 13).<br />

Foto P. Oosterhuis, Amsterdam.<br />

(GA Amsterdam, Topografische Atlas)<br />

87


worden toegeschreven, een zeer kleine minderheid van alle polderjongens.<br />

Bovendien leefde deze groep groten<strong>deel</strong>s volgens de algemeen geldende regels<br />

van de huwelijkse staat.<br />

De omvang van het werk, het grote aantal arbeiders en de ver<strong>deel</strong>- en<br />

heers methoden van de aannemers leidden tot een grote afstand tussen de polderjongens<br />

en hun werkgevers. Dit gold met name voor de grondwerkers die<br />

zelf hun putbaas kozen. Bij de "rietbroeken" bestond er een andere verhouding<br />

van het werkvolk ten opzichte van zijn werkgevers, die meestal uit dezelfde<br />

plaatsen afkomstig waren en zeker tot in het begin van de negentiende<br />

eeuw nog vrij kleine werken aannamen. Bij de arbeiders die voor een putbaas<br />

werkten, die zelf in feite weer onderaannemer was, was de afstand<br />

werkgever- werknemer weliswaar fysiek heel klein, maar bestond er waarschij<strong>nl</strong>ijk<br />

evenmin vertrouwelijkheid. Aan de andere kant was er door de<br />

verschillende afkomst van de arbeiders evenmin sprake van een gesloten<br />

front van deze arbeiders. Aard en organisatie van het werk bepaalden dus in<br />

sterke mate de kracht van de arbeiders op de arbeidsmarkt. Deze kwam<br />

vooral tot uiting in de talrijke stakingen die van oudsher in het grondwerk<br />

plaatsvonden. Beziet men de stakingen in Nederland vóór ongeveer 1870,<br />

dan kan men vaststellen dat waarschij<strong>nl</strong>ijk het meren<strong>deel</strong> daarvan op rekening<br />

van grondwerkers geschreven kan worden 56 ). De ver<strong>deel</strong>- en heerspolitiek<br />

van de werkgevers en bijgevolg de onderlinge konkurrentiestrijd tussen<br />

de polderjongens kreeg vooral na de Belgische afscheiding een nationale dimensie.<br />

Er worden sindsdien zeer veel vechtpartijen gemeld tussen Belgische<br />

en Nederlandse arbeiders 57 ). Zelfs hield Waterstaat in 1843 een enquête onder<br />

alle gouverneurs van de provincies ten einde te bekijken of bij openbare<br />

werken niet uitsluitend Nederlandse arbeiders konden worden gebruikt 58 ).<br />

De slechte verhouding tussen bazen en arbeiders had ook gevolgen voor de<br />

verhouding tussen de polderjongens en de mensen in de omgeving van het<br />

werk. In het algemeen werden de polderjongens gevreesd, vooral wegens<br />

hun diefstallen van hout en van kleinvee. In de meeste gevallen bleken de<br />

klachten van omwonenden echter juist dáár voor te komen, waar de aannemers<br />

in gebreke bleven, met name bij de uitbetalingen van de lonen, bij de<br />

verstrekking van brandstoffen en wanneer de werken stillagen in de winter.<br />

De vervening<br />

In de venen werkten ongeveer 9.000 trekarbeiders. Er waren in het bestudeerde<br />

gebied twee soorten venen: hoogvenen in Oost-Friesland, Groningen,<br />

56. Bijvoorbeeld Doedcns 1981 en Mac Lean 1979.<br />

57. Met name Doedens 1981, 60/72 (het eerste incident dat hij vermeldt vond plaats in 1838).<br />

58. ARA, Waterstaat 1830-1877,337, Dossier 21 (1843/1844).<br />

90


een belangrijke voorwaarde voor de bloei van de Republiek in de Gouden<br />

Eeuw 60 ). Over de betekenis van deze zo belangrijke sektor voor de arbeidsmarkt<br />

weten we tot nu toe niet veel 61 ).<br />

Door de aard van het veen - het ontstaat in water - waren veen gebieden,<br />

met name hoogvenen, niet of slecht toegankelijk. Laagveengebieden konden<br />

vóór hun ontginning nog wel als weiland in gebruik zijn, maar hoogvenen<br />

vormden in het algemeen onbewoonde moerassen. Het ligt dus voor de hand<br />

dat voor grootscheepse ontginning van hoogvenen altijd een beroep werd gedaan<br />

op trekarbeiders of op immigranten als arbeidskrachten. In feite was<br />

het een fasegewijze ontwikkeling. Eerst kwamen trekarbeiders, langzamerhand<br />

kwamen er ook immigranten en, naarmate de ontvening vorderde,<br />

volgden er steeds meer immigranten.<br />

Zij zetten na de ontvening op de meestal niet zo vruchtbare ondergrond keuterboerderijen<br />

op. Een dergelijke chronologische volgorde blijkt duidelijk<br />

uit de konstatering die in 1840 voor Drenthe werd gemaakt: de meeste Duitse<br />

trekarbeiders waren toen te vinden in Oostermoer, minder in de Smilder<br />

venen en het minst in Hoogeveen. Het ging hier dan ook om verveningen<br />

uit respektievelijk vooral de 1ge, de 18e en de 17e eeuw 62 ).<br />

De ontginning van een hoog'leen ging als volgt in zijn werk 63 ). Allereerst<br />

moest een stelsel van greppels worden gegraven om op die manier het grondwaterpeil<br />

te verlagen. Het vergde jaren om het veen langzaam te laten inklinken.<br />

Hierna werden voor de afvoer van de turf kanalen gegraven. Het graven<br />

van deze kanalen gebeurde bij uitstek door (Duitse) trekarbeiders. Men zou<br />

uit enkele mededelingen op kunnen maken dat zij soms in grote ploegen<br />

opereerden, tot 80 à 90 man toé 4 ). Maar bij dit "wijkgraven" worden ook<br />

kleinere ploegen van 5 à 10 man genoemd, evenals bij de volgende werkzaamheid,<br />

het begin van het eige<strong>nl</strong>ijke turfgraven. Als gemiddelde kan men<br />

aannemen dat in de hoogvenen turven van 40 x 15 x 15 cm. werden gestoken.<br />

Per arbeider, in een ploeg werkend, konden er per dag ongeveer 2.000 worden<br />

gestoken 65 ). Het aansnijden van de percelen, gevormd door de hoofdwijk<br />

en twee zijkanalen of wijken, was bijzonder moeilijk aangezien de enige<br />

plaats waar men de turf te drogen kon zetten, boven op het veen was. De<br />

60. De Zeeuw 1978; Van Schaik 1981, 201/220.<br />

61. Fragmentarisch is bijv. Van Schaik 1979 en 1981.<br />

62. Alstorphius Greveling 1840, 175; voor de datering van deze verveningsaktiviteiten: van Schaik 1979,<br />

157/161.<br />

63. Van Schaik 1979, 141/148; Crompvoets 1981, 101/145 (voor de verschillende soorten ploegen is een<br />

belangrijke bron voor hem het ook door mij gebruikte SA Peelland, Deurne, ms. VI/4-l3a:]. Hermans:<br />

Vergelijkende begrooting en opgave der werkzaamheden [ ... ] om eene nieuwe veenderij te ontginnen [ ... ],<br />

Deurne-Neerkant 1871); Gerding 1980, 31/36; Aden 1964, met name 70/72.<br />

64. Crompvoets 1981, 113 (in de "Monden" aan het Stadskanaal een "kommunie" van 80/90 man), vergelijk<br />

Van der Hoek 1979, 86/87 (een foto met een ploeg van 79 man).<br />

65. Crompvoets 1981, 121, 122, 127, 128; aangezien er 127 turven in 1 m J gaan, betekent dit 16 1/3 m J<br />

per persoon per dag; vergelijk noot 53 voor grondwerk.<br />

92


uitgegraven turf moest dus naar boven gekruid worden. Omdat een vee<strong>nl</strong>aag<br />

enkele meters dik kan zijn, betekende dit zwaar werk en waren voor dit "op<br />

het hoog graven" veel mannen nodig. Men werkte dus met een ploeg van<br />

twee gravers en verder nog ongeveer acht andere arbeiders die ervoor zorgden<br />

dat de turf op de droogplaats terecht kwam. Deze ploegen van ongeveer<br />

10 man bestonden uitsluitend uit Duitse trekarbeiders. Was er aan de kant<br />

van de hoofdvaart voldoende uitgeveende ruimte ontstaan, dan behoefde de<br />

gestoken turf niet meer naar boven gekruid te worden en konden de gravers<br />

de turven achter zich, op de zogenaamde "walputten" , neerzetten. Dit betekende<br />

dat de turf "in het laag" gebracht kon worden. Dit schoot veel sneller<br />

op dan het op het hoog werken en men werkte dan ook in kleinere ploegen.<br />

Een voorbeeld hiervan is de uit ongeveer vijf arbeiders bestaande ploeg, zoals<br />

gebruikelijk bij de arbeiders uit het Oldenburgse Neuenkirchen (zij verrichtten<br />

het naar hen genoemde "Nieuwkerker werk"). Veelvuldig kwamen ook<br />

spannen van slechts twee arbeiders voor (zij deden het "grootwerk" of "waldijkerwerk").<br />

Het stukloon van de ploegen of spannen die in het laag werkten<br />

was ook veel lager dan dat van de ploegen die "op het hoog" werkten.<br />

Het "in het laag" werken werd ook wel door plaatselijke arbeiders gedaan.<br />

Dit turfgraven en aanvankelijk ook het graven van de kanalen was beperkt<br />

tot drie maanden per jaar, ongeveer van maart tot juni. Daarvóór was het<br />

nog te nat om te werken in het veen en bovendien verdraagt turf geen nachtvorst:<br />

deze valt dan in een soort poederachtige - en daardoor nauwelijks<br />

brandbare - substantie uiteen. Aangezien turf een lange droogperiode kent,<br />

moest men vroeg in de zomer alweer stoppen met graven. De nat gegraven<br />

turf moest immers voor de winter kurkdroog worden. Dit geschiedde door<br />

middel van periodiek keren en zodanig in hopen stapelen dat de wind er<br />

doorheen kon spelen. De vele werkzaamheden hieraan verbonden werden<br />

door de plaatselijke bevolking, de nieuwe immigranten, uitgevoerd. Ook het<br />

laden van de turfschepen, veelal een taak van kinderen en vrouwen, geschiedde<br />

niet door trekarbeiders.<br />

Het laagveen kende een andere arbeidsorganisatié 6 ). Het veen werd door<br />

middel van een baggerbeugel van onder de waterspiegel naar boven gehaald.<br />

Dit gebeurde meestal door een baggeraar die het in het bootje, waarop hij<br />

zelf stond, deponeerde. Ook stond hij wel op een plank die het bootje met<br />

de wal verbond. Een nog niet weggebaggerd <strong>deel</strong> van de veenpolder was<br />

bestemd om de specie op uit te spreiden, de "legakker" . Dit uitspreiden en<br />

vervolgens aantrappen met klompen waaronder plankjes waren bevestigd,<br />

gebeurde door de maat van de baggeraar. Deze arbeiders werkten dus als een<br />

span. Pas als de modderachtige specie op de legakker voldoende droog was,<br />

66. De Bruijne 1939,75/77; Crompvoets 1981, 71/82; Van Schaik 1979, 183; Uitkomsten van den landbouw<br />

1890 (Sloten).<br />

93


kon deze in turven worden gesneden; daarna volgde ook weer de maande<strong>nl</strong>ange<br />

droogperiode. Het werk in het laagveen was dus aan ongeveer dezelfde<br />

seizoenen gebonden als dat in het hoogveen. Hoewel er berichten zijn dat<br />

de trekarbeiders in de laagvenen in ploegen van vijf à acht personen<br />

AFBEELDING 12 Arbeiders in het Zuidhollands-Utrechtse laagveen, ca. 1850.<br />

Op deze school prent, teruggaande op voorbeelden uit de achttiende eeuw, staan omwille van de duidelijkheid<br />

alle vier de belangrijkste werkzaamheden in het laagveen afgebeeld. In werkelijkheid worden deze<br />

door twee mannen, samen een span, verricht. Links vooraan staat de trekker met zijn lieslaarzen. Deze<br />

staat ófwel op de plank ófwel op de boot. Hij haalt met zijn baggernet het veen uit het water en stort<br />

het in de boot. De maat van de trekker stampt (zoals rechts is afgebeeld) eerst de natte turf aan en verspreidt<br />

hem gelijkmatig over de legakker; vervolgens steekt hij de gedroogde turf in de gewenste vorm,<br />

(zoals in het midden is afgebeeld). Op de achtergrond tenslotte is de turf reeds voor verdere droging opgestapeld.<br />

Steendruk, Wolters NoordhoH Groningen.<br />

(Rijksmuseum voor Volkskunde "Het Nederlands Ope<strong>nl</strong>uchtmuseum", Arnhem, Dokumentatieverzameling)<br />

94


-- - ------ --<br />

werkten 67 ), waaruit men zou mogen opmaken dat ze 6fwel met enkele<br />

spannen samenwerkten, 6fwel ook de droogwerkzaamheden verrichtten,<br />

overheerst toch de indruk dat de buite<strong>nl</strong>andse trekarbeiders louter baggerden,<br />

uitspreidden en aantrapten en dat plaatselijke arbeiders gedurende de<br />

rest van het jaar de overige werkzaamheden voor hun rekening namen.<br />

Na deze werkzaamheden in het voorjaar in de venen, ging een <strong>deel</strong> van de<br />

trekarbeiders elders in het aantrekkingsgebied werken. Hooien of andere<br />

oogstwerkzaamheden kwamen hiervoor het meest in aanmerking. Een ander<br />

<strong>deel</strong> keerde echter meteen naar huis terug. De verdiensten voor de zware<br />

veenarbeid die gauw zestien uur per dag, inklusief de pauzes, besloeg, waren<br />

niet gering 68 ). In het hoogveen waar men met een bepaalde inhoudsmaat,<br />

genaamd "dagwerk", rekende, kon men per arbeider ongeveer één gulden<br />

per dag verdienen. Omdat men echter méér dan een dagwerk per dag verzette,<br />

en soms zelfs twee, zal de verdienste eerder in de buurt van de /1,50 à<br />

/2,- hebben gelegen 69 ). De gravers verdienden wat meer dan de andere leden<br />

van hun ploeg. De spannen in de laagvenen, die ook per inhoudsmaat,<br />

daar "stobbe" genaamd, werkten, verdienden evenveel als de gravers in de<br />

hoogvenen 70 ) .<br />

Over de sociale organisaties van de arbeiders in de Utrechts-Hollandse<br />

laagvenen is weinig bekend. De spannen woonden in keten waarin ongeveer<br />

20 arbeiders waren gehuisvest. Deze stonden op niet-afgegraven ribben in het<br />

veen, meestal ver van de bewoonde wereld. Men mag veronderstellen dat<br />

zo'n keet een gemeenschap met eigen regels vormdell). Bij de hoogveenarbeiders<br />

doet de sociale organisatie in veel opzichten denken aan die van de<br />

polderjongens 72 ). Zo werden ook bij hen de plaatsen in het gemeenschappelijke<br />

bed en aan tafel nauwkeurig vastgesteld. Zelfs het bakken van de pannekoeken<br />

was stipt geregeld. Op overtreding van de regels stond een straf als<br />

het "britsen", waarbij de overtreder door een speciaal daartoe aangestelde<br />

67. Crompvoets 1981, 105.<br />

68. Voor lonen en arbeidstijden zie onder meer de geciteerde literatuur in noot 63, 66 en 70 en verder<br />

de enquête van 1811, zie noot 59.<br />

69. Bijvoorbeeld Tiesing 1974, I, 117; voor de vergissing dat men per dag niet meer dan een dagwerk zou<br />

kunnen graven, zie onder meer Gerding 1980, 36.<br />

70. De stobbe: ARA, BZ 1796-1813, 1062 (niet in Verhoeff 1982). Deze inhoudsmaat à 50 Leidse turf tonnen,<br />

vergde (evenals de inhoudsmaat in het hoogveen, het dagwerk à 150 Leidse turf tonnen) minimaal<br />

5 à 6 arbeiders. Men zou hieruit kunnen opmaken dat voor hetzelfde resultaat in het laagveen driemaal<br />

zoveel arbeiders nodig waren als in het hoogveen, zoals ook De Zeeuw 1978, 15 op andere gronden aanneemt.<br />

Hierbij wordt dan echter vergeten dat de turf in het hoogveen na het steken veel meer kruiwerk<br />

vereiste dan die in het laagveen en bovendien moet bij de prijsverschillen, zoals De Zeeuw die geeft ook<br />

het verschil in verbrandingswaarde en de verschillende markten (huisbrand vs. industriële brandstof) worden<br />

meegerekend. Ik denk dat het laagveen eerder het dubbele aantal arbeiders nodig had dan het driedubbele.<br />

Dit betekent dat het ontginnen van laagveen een grotere betekenis had voor de plaatselijke arbeidsmarkt<br />

dan het hoogveen.<br />

71. De Bruijne 1939, 77.<br />

72. Tiesing 1974, I, 116; Aarderna 1981.<br />

95


"meester" een pak slaag kreeg toegediend, uiteraard in het bijzijn van de andere<br />

arbeiders. Men kon een straf ook afkopen met drinkgeld. De wijkgraversploegen<br />

kenden nog meer gebruiken zoals een inwijdingsritueel voor<br />

nieuwkomers, maar ook voor de opzichter, de "veenbaas"73). Deze moest<br />

met omhooggeheven maatstok, waaraan zijn zakdoek als vlag was bevestigd,<br />

toespraken en liederen van de arbeiders aanhoren. Daarin werd hij niet alleen<br />

op zijn plichten gewezen, maar werd ook het sociale verschil tussen de<br />

arbeiders en hun heren benadrukt. De ceremonie eindigde met een traktatie<br />

door de veenbaas in de vorm van jenever. Een vergelijking met de "bindenund<br />

lösen-rite", eerder beschreven bij de meekrapdelvers, dringt zich hierbij<br />

op74).<br />

In het laatste kwart van de vorige eeuw werd het einde van het graafseizoen<br />

van de Duitse katholieke turfgravers in de Peel als volgt in dichtvorm beschreven:<br />

"De dag van afscheid is nu aangebroken<br />

Zij gaan verheugd tezamen naar het veld;<br />

Er wordt een overgroote turf gestoken<br />

En met een krans getooit ten toon gesteld.<br />

Dan wordt er eerst een lied van dank gezongen<br />

Dan biddend vallen z'op hun knieên neer<br />

Vervolgens driemaal om den turf gesprongen<br />

Gezongen en gebeden elken keer.<br />

Dan komt de oudste man vooruitgetreden<br />

Hij ziet den grooten turf en knielt ervoor,<br />

Er wordt niet meer gezongen, noch gebeden<br />

Hij slaat opééns den turf midden door"75).<br />

De ploegen onderling hadden enerzijds kontakt met elkaar aan het begin<br />

en aan het einde van het werk7 6 ), anderzijds werden zij, evenals dat bij de<br />

polderjongens het geval was, tegen elkaar uitgespeeld. Dit laatste gebeurde<br />

vooral daar, waar één werkgever vele ploegen aan het werk had. Grote compagnieën<br />

waren echter niet overheersend; er waren veel kleine werkgevers<br />

73. Tiesing 1974, J, 119; Van der Hoek 1979,85/88 (Van der Hoek noemt deze funktionaris weliswaar<br />

vervener, maar aan zijn maatstok te zien moet het een veenbaas zijn, vergelijk Crompvoets 1981, 101).<br />

74. Zie hiervóór blz. 76; voor vergelijkbare toespraken zie Weber-Kellermann 1965, 93vv.<br />

75. SA Peelland, Deurne, Gemeentelijke vervening Deurne ongeordend: ms. van J. Hermans (1845-1898):<br />

Gedicht op onze Duitsche werklieden [ ... ].<br />

76. Tiesing 1974, J, 127 (de Lipper arbeiders in de Drentse venen waren zeer bedreven in het slaan op<br />

de klompen ten teken dat op zaterdagmorgen de week haast om was, of dat men door regen of anderszins<br />

gedwongen was het werk te staken).<br />

96


die slechts één of enkele ploegen in dienst hadden 77 ). Deze kleinere werkgevers<br />

kontroleerden zelf het werk en hadden meestal geen veenbazen als tussenpersonen.<br />

Wel probeerden deze kleine verveners onderling één lijn te<br />

trekken, waardoor ook de ploegen, zelfs al hadden ze verschillende werkgevers,<br />

weer gezame<strong>nl</strong>ijk optraden. De geïsoleerde ligging van de keten in het<br />

veen, ver van de bewoonde wereld, versterkte wellicht ook de samenwerking<br />

tegenover derden. Met name aan het begin van het seizoen, wanneer - vooral<br />

aan de hand van de marktsituatie - het stukloon werd vastgesteld, kwamen<br />

er nogal eens stakingen voor ten einde een hoger loon voor het hele seizoen<br />

te bedingen 78 ).<br />

4c Het werk in de nijverheid<br />

In enkele seizoengebonden takken van nijverheid kwam circa 1811 ook<br />

trekarbeid voor: in de bouw, de steenbakkerijen, de blekerijen en incidenteel<br />

in enkele andere soorten bedrijven, met name in de textielindustrie 79 ).<br />

Daarnaast waren er nog enkele industrieën die veel met buite<strong>nl</strong>andse arbeiders<br />

werkten, zonder dat het duidelijk is of het hier om trekarbeiders of om<br />

een soort monopolie van immigranten ging. Voorbeelden van deze laatste<br />

kategorie zijn de Amsterdamse suikerraffinaderijen en katoendrukkerijen 80 ).<br />

De eerstgenoemde takken van nijverheid, de bouw, de steenbakkerijen en de<br />

blekerijen, verdienen een afzonderlijke behandeling.<br />

77. Van Schaik 1979, 147. Hoewel hij er de nadruk op legt dat de hoogvenen meestal niet door kleine<br />

verveners werden geëxploiteerd, blijken de belangrijkste werkgevers in Ems Occidental doorgaans toch<br />

slechts tientallen arbeiders te hebben (ARA, BIZA 1796-1813,1193: Nijverheidsenquête 1812 betreffende<br />

Ems Occidental: Idem, 1062).<br />

78. Tiesing 1974, I, 118 beweert echter dat hel loon per dagwerk pas op het einde van het seizoen werd<br />

vastgesteld.<br />

79. Naast bouwvakkers, blekers en steenbakkers ben ik in de enquête van 1811 nog de volgende beroepen<br />

in de nijverheid tegengekomen (in volgorde van grootte): wevers, voornamelijk vanuit de Westfaalse departementen<br />

naar Friesland/Groningen en ook wel naar de Veluwe (Bijlagen 1-3, 1-4, 1-5, 1-8, 1-10), en<br />

verder naar de Belgische departementen, zowel vanuit Noord-Brabant als vanuit de Noordfranse departementen<br />

(Bijlagen 1·14, 1-15, 1-21, 1-22, 1-24, 1-26 en 1-28); mijnwerkers van Jemappes naar Nord (Bijlagen<br />

1-23 en 1-28); fabrieksarbeiders als loodgieters, katoendrukkers, tabaksbewerkers, brouwers (Bijlagen 1-4,<br />

1-11, 1-12, 1-14, 1-16, 1-17) en ambachtslieden, dikwijls aangeduid als Wanderburschen, artisans of compagnons<br />

onder wie kleermakers, schoenmakers, hoedenmakers, schrijnwerkers en smeden, vooral richtingFrankrijk<br />

(Bijlagen 1-5, 1-7,1-10,1-11,1-14, 1-15,1-16,1-19,1-21,1-24, 1-25, 1-26,1-27 en 1-31). Behalve<br />

over de rondtrekkende handwerkslieden (zie noot 6 bij de i<strong>nl</strong>eiding) is over de meeste soorten niet<br />

veel bekend. Voor de wevers in Friesland, zie Faber 1972, 229/237 en Frijhoff 1977, 228; voor zeildoekwevers<br />

in de Zaanstreek zie Lootsma 1950, 73/76, verdere bestudering van deze trek is zeker noodzakelijk.<br />

In algemene termen nog De Jonge 1976, 57, 196, 269, 279, 383; de Graaff 1845, 360/361; over de<br />

trek van voornamelijk ambachtslieden naar Nederland zie Penners 1960.<br />

80. Van Tijn 1965,74; Van Maurik 1901,30,62 (bakkers).<br />

97


Metselaars, timmerlieden en steenhouwers<br />

Volgens Knotter dienen in de bouwvakken twee arbeidsmarkten principieel<br />

te worden onderscheiden: die welke gericht was op het onderhoud van<br />

bestaande gebouwen en die welke gericht was op nieuwbouw 81 ). Pas in de<br />

tweede helft van de vorige eeuw verdrong deze laatste vorm de eerste, althans<br />

in Amsterdam. In andere delen van Nederland kan dit later zijn gebeurd.<br />

In de eerste soort van bouwvakken kwam geen trekarbeid voor; in<br />

de tweede daarentegen, de nieuwbouw, domineerden trekarbeiders. Met name<br />

de metselaars, de steenhouwers en de stukadoors in de nieuwbouw waren<br />

trekarbeiders. In de enquête van 1811 treffen we de volgende groepen trekarbeiders<br />

op verschillende plaatsen82). In de Antwerpse haven kwamen timmerlieden<br />

bij openbare werken voor. Er gingen ruim tweehonderd metselaars<br />

naar Hollandse en Groningse plaatsen. Verder vinden we een kleine tweehonderd<br />

timmerlieden vermeld die meest in Groningen en Oost-Friesland<br />

werkten. Van beide laatste groepen is het niet duidelijk of ze, zoals de eerste<br />

groep, hoofdzakelijk in de nieuwbouw werkten. Met name de timmerlieden<br />

op het Groningse platteland zouden evengoed herstelwerkzaamheden verricht<br />

kunnen hebben 83 ). Henegouwse stukadoors kwamen in de Franse en<br />

Belgische departementen voor; merkwaardigerwijze werden de later in de<br />

negentiende eeuw zo bekende Oldenburgse stukadoors in 1811 nog nergens<br />

in Holland of Friesland-Groningen genoemd 84 ). Het ambulante beroep van<br />

heier kwam in het geheel niet in de enquête voor 85 ).<br />

Van de in totaal naar schatting meer dan 1.350 trekarbeiders-bouwvakkers<br />

werkte het meren<strong>deel</strong> als metselaar en ook wel als steenhouwer en stratemaker<br />

aan openbare werken. Het beroep van metselaar springt er getalsmatig<br />

duidelijk uit. Hun herkomstgebieden vielen ge<strong>deel</strong>telijk samen met die van<br />

de hierna te behandelen steenbakkers (Lippe, Bentheim, Luik en Henegouwen)<br />

en wat beide laatste gebieden betreft ook met die van grondwerkers.<br />

Dat kan ook gezegd worden van de vooral in Holland bekende metselaars<br />

uit de buurt van Den Bosch, een streek waar ook polderjongens gerekruteerd<br />

werden. Behalve voor Midden-Limburg, waarvandaan voorzover mij bekend<br />

alleen een kleine groep bouwvakkers kwam, geldt dus voor al deze streken<br />

81. Knotter 1984; vergelijk ook Staatscommissie over de werkloosheid 1913A, 13, 26.<br />

82. Zie Bijlagen 1-3 tlm 1-7, 1-9, 1-11 tlm 1-17, 1-21 tlm 1-24, 1-28, 1-29, 1-32.<br />

83. Zie Bijlage 1-7, noot 8; GAA, Nut, 258/260 geeft ook nog in 187214 dit beeld. Men zou hieruit kunnen<br />

opmaken dat er in Groningen en Oost-Friesland - in tegenstelling tot Friesland - een veel minder ontwikkeld<br />

verzorgingsniveau bestond, vergelijk Faber 1972, 444/447. Toch scoorde Friesland al laag met 4,48<br />

timmerman per 1000 inwoners terwijl Overijssel op 5,26 en het Noor.derkwartier op 8,93 kwam (berekend<br />

naar Van der Wou de 1972, 270).<br />

84. Zie hiervoor Knotter 1984 (eerste vermelding 1836); GA Gouda, Secretarie 1816-1920, 2023 (veiligheidskaarten);<br />

Van Maurik 1901,30; GAA, Commissie van de arbeidsenquête te Amsterdam 1897-1900,<br />

Résumés der verhooren van getuigen voor de bouwbedrijven, 98/107, 121/123.<br />

85. GA Amsterdam, Commissie van de arbeidsenquête o.c., 125/131.<br />

98


Brabant afkomstige metselaars bij de openbare werken noemde men daarom<br />

"duizendpoters"86).<br />

De steenhouwers kwamen uit streken waarin bekende steengroeven lagen,<br />

zoals het Bentheimse met zijn zandsteen en de Brabants-Henegouwse streken<br />

waar de blauwe "Naamse" hardsteen vandaan kwam. Deze stenen werden<br />

in ruwe vorm van de groeven naar de bouwplaats vervoerd en aldaar op<br />

maat gekapt. Ook dit is een bezigheid die veel oefening vereist. Aangezien<br />

deze soorten steen, behalve bij grotere huizen, vooral ook in kademuren,<br />

vestingwerken en openbare gebouwen werden verwerkt, zullen steenhouwers,<br />

evenals de metselaars, bij dit soort werken wel ploegsgewijze hebben<br />

gewerkt 87 ).<br />

Voordat in het laatste kwart van de vorige eeuw cement definitief de tras<br />

(een metselspecie op basis van tufsteen) en kalk verving, was de seizoengevoeligheid<br />

van dit soort werk groot. Tras en kalk drogen namelijk veel langzamer<br />

dan cement; men kon er dus niet mee werken als er ook maar enige<br />

vorst te verwachten was. De bouwwerken lagen in die tijd derhalve maande<strong>nl</strong>ang<br />

stil. In de wintermaanden waren deze arbeiders dan ook op andere<br />

bezigheden aangewezen 88 ).<br />

Steenbakkers<br />

In 1812 klaagden de steenfabrikanten aan de Oude Rijn dat er weInig<br />

nieuwbouw was en dat de huizen, die dan nog wél gemetseld werden, vervaardigd<br />

werden van oud materiaa1 89 ). Ondanks deze klacht waren er toen<br />

toch veel steenfabrieken in het gebied van de Kusten van de Noordzee in bedrijf.<br />

Baksteen was rondom 1800 in deze streken het belangrijkste bouwmateriaal.<br />

Van noord naar zuid waren de belangrijkste produktiegebieden die<br />

langs de Weser, Oost-Friesland, het Reiderland en Groningen, de westkust<br />

van Friesland, in Zuid-Holland de streek van de Oude Rijn en de Hollandse<br />

Ijssel, ten slotte de Brabants-Vlaamse gebieden aan weerszijden van de<br />

Schelde 90 ). Daarnaast werden incidenteel stenen vervaardigd daar, waar grote<br />

werken werden uitgevoerd, zoals bij het Grand Canal du Nord. De daarbij<br />

gebruikte steenovens en kleiputten werden na zo'n groot werk echter weer<br />

86. Zie Bijlage 1-15, noot 12 en Van Iterson 1868, 2, 13/15.<br />

87. Staatscommissie over de werkloosheid 1913A, 35/36; Bijlage 1-24, noot 2.<br />

88. Het beste zijn de Brabantse arbeiders bekend die in de winter klompen, schoenen of takkebossen<br />

maakten, zie noot 86 en Gewin 1898, 52.<br />

89. ARA, BZ 1796-1813, 1193, Tableau 56, Bouches de la Meuse.<br />

90. Zie, behalve Bijlagen 1-1/1-7, 1-12/1-13, 1-16/1-17, 1-22/1-23, 1-26 en 1-28 ook het overzicht van Nederlandse<br />

en Belgische steenfabrieken in 1816 in Brugmans 1956 en Damsma/de Meere/Noordegraaf 1979<br />

(uit dit laatste werk blijkt hoe weinig belangrijk en incidenteel de Gelderse steenbakkerijen toen nog waren,<br />

vergelijk ook Hollestelle 1982). Gemeenschappelijk bij deze gebieden is de ligging aan goede waterwegen.<br />

100


te vormen en hij gaf deze homp klei aan de vormer. Deze arbeider stond binnen<br />

aan een tafel waarop hij met een houten raam de klei in de juiste vorm<br />

bracht. De vormer gaf vervolgens het gevormde produkt aan de "Abträger"<br />

die de vormelingen wegzette in de droogschuur. Niet alleen het vormen<br />

maar ook het drogen geschiedde in dit gebied dus overdekt. In de lange<br />

droogschuren, die via de zijwanden gelucht konden worden, werden de stenen<br />

eerst plat op de grond gelegd, dan op hun kant gezet en vervolgens opgestapeld;<br />

dit laatste gebeurde soms in een aparte schuur. Andere produkten,<br />

zoals de pannen, werden niet op de grond, maar op houten rekken te drogen<br />

gelegd. Alle handelingen in de droogschuren werden door de hele vormploeg<br />

verricht.<br />

Waren de stenen droog genoeg, dan konden ze in de oven gebakken worden.<br />

De oven in dit gebied was een ruimte van dikke gemetselde muren, van<br />

boven afgesloten met een gewelf waarin rookgaten waren uitgespaard. Aan<br />

de voorzijde was een opening om de vormelingen naar binnen en de gebakken<br />

stenen naar buiten te brengen. In de zijmuren waren aan beide zijden<br />

drie stookgaten uitgespaard. De stenen, gemiddeld 100.000 per oven, werden<br />

in de lengterichting van de stookgaten opgestapeld en daar tussen kwam de<br />

brandstof, turf, die via de stookgaten later ook desgewenst kon worden aangevuld.<br />

Als de voorzijde met klei was dichtgesmeerd, begon het droogstoken:<br />

eerst langzaam, met behulp van weinig turf. Enkele dagen tot een week<br />

later volgde het eige<strong>nl</strong>ijke branden. Omdat dan voortdurend turf moest worden<br />

toegevoegd, moesten de arbeiders ook 's nachts waken. Het hele stookproces,<br />

dat onder leiding van de brandmeester stond, nam drie à vier weken<br />

in beslag; daarbij kwam nog het naar binnen en naar buiten brengen van de<br />

stenen. Dit kon maximaal vijf maal per seizoen gebeuren. Begon het seizoen<br />

de eerste april, dan konden twee weken later 100.000 stenen gevormd zijn,<br />

die half mei voldoende droog waren om in de oven te kunnen. Half juni was<br />

dan de eerste partij gebakken en kon deze plaats maken voor een tweede lading.<br />

Bracht men dan eind september de vijfde en laatste lading binnen, dan<br />

was deze eind oktober klaar en kon de ploeg in november naar huis. Van<br />

november tot maart was het weer zo onzeker, dat er nauwelijks gewerkt kon<br />

worden: door teveel regen konden de vormelingen niet meer voldoende drogen<br />

en vorst kon zowel de klei als de turf bederven.<br />

De afzonderlijke, veel kleinere panneovens vergden veel minder stooktijd en<br />

konden wel tien of meer keer per seizoen gestookt worden. De panneploegen,<br />

die veel kleiner waren, kenden dus veel meer nachtarbeid dan de steenploegen.<br />

Hun produktie lag daarentegen lager: omdat het vormen van pannen<br />

veel moeilijker was, lag hun seizoenproduktie op 300.000 pannen, tegen<br />

500.000 stenen van hun kollega's. Pannen waren echter veel duurder dan stenen,<br />

daardoor was hun loon per seizoen toch gelijk. Netto zonder voeding<br />

en huisvesting verdiende een al'beider per seizoen ongeveer f 60,-; bruto tus-<br />

102


- -- ---<br />

-- -<br />

sen /100,- en /160,-95}.<br />

Het lijkt erop dat het Gronings-Oostfriese gebied gekenmerkt werd door<br />

kleine, kapitaalintensieve steenbakkerijen, bemand door kleine ploegen trekarbeiders.<br />

De produktie in Groningen en Oost-Friesland was kapitaalintensief<br />

wegens de investeringen in droogloodsen, tree<strong>deel</strong> en vaste ovens. Dat<br />

had eerder een streven naar bedrijfszekerheid dan naar grote arbeidsproduktiviteit<br />

tot gevolg. De bedrijven in de rest van Nederland en België daarentegen<br />

waren weliswaar vaak groter maar ook arbeidsintensiever; daar werd<br />

vaak door hele gezinnen op steenbakkerijen gewerkt; vrouwen- en kinderarbeid<br />

nam daar een belangrijke plaats in.<br />

Op een steen- en pannenbakkerij in Groningen en Oost-Friesland werkten<br />

in die tijd ongeveer 10 arbeiders, ongeveer zes à zeven in een steenbakkersploeg<br />

en ongeveer drie à vier in een pannenbakkersploeg. Ze woonden<br />

in de zogenaamde "tichelkamer", een vertrek bij de oven met bedsteden in<br />

de zijwanden, waarin de arbeiders twee aan twee konden slapen. In het midden<br />

was de tafel waaraan driemaal daags de gezame<strong>nl</strong>ijke maaltijden werden<br />

gebruikt. Deze maaltijden werden door leden van de ploeg zelf bereid en<br />

men voerde een gemeenschappelijk huishouden. Uiteraard werden, evenals<br />

bij de turfgravers het geval was, vanuit Lippe spek, grutten, meel en dergelijke<br />

meegenomen. Het meeste voedsel echter werd waarschij<strong>nl</strong>ijk ter plaatse<br />

gekocht, in een aantal gevallen via de eigenaar van de oven, de tichelheer.<br />

In de tichelkamer had iedere arbeider zijn eigen kastje waarin hij zijn persoo<strong>nl</strong>ijke<br />

bezittingen kon opbergen. De tichelheer diende voor periodieke<br />

schoonmaak van kamer en bedden zorg te dragen.<br />

Het kontakt tussen de Lipper steenbakkers en hun gezinnen thuis werd<br />

verzorgd door een bode 96 }. Al sinds het einde van de zeventiende eeuw was<br />

deze bode in het bezit van een grafelijk privilege dat hem het monopolie gaf<br />

op de werving van Lipper steenbakkers voor fabrieken in Groningen en<br />

Oost-Friesland. Op die manier kon de Lipper regering deze buite<strong>nl</strong>andse<br />

trek beter in het oog houden. Ten tijde van de enquête waren er twee "tichelboden",<br />

een voor het eerste distrikt (Groningen en Oost-Friesland) en<br />

een voor het tweede (met name de steenbakkerijen aan de Weser en in Duitse<br />

gebieden als Hannover). De tichelbode van het eerste distrikt bezocht 's winters<br />

de tichelheren die hem waren toebe<strong>deel</strong>d, en maakte afspraken over het<br />

aantal arbeiders dat voor het volgende seizoen nodig was. Hiervoor kreeg hij<br />

van de tichelheer een bepaalde som geld. De bode van het tweede distrikt<br />

maakte die reis slechts sporadisch en korrespondeerde waarschij<strong>nl</strong>ijk alleen<br />

maar. De prijs per 1.000 stenen werd door de boden afgesproken. Vervolgens<br />

95. ARA, BZ 1796-1813, 1121 (antwoord Ems Occidental).<br />

96. Voor de plaats en funktie van de tichelbode zie Lourens/Lucassen 1984; Flccge-Althoff 1928,110 e.v.;<br />

Falkmann 1846, 81/87, 97/101, 168/172, 193/200,339/343,369.<br />

103


wierven ze in Lippe brandmeesters. Ook zij betaalden de bode een vergoeding.<br />

De bode instrueerde de brandmeesters naar welke fabriek en met hoeveel<br />

arbeiders ze dienden te vertrekken. Werd een arbeider voor de eerste<br />

keer geworven dan betaalde hij daarvoor aan de bode een inschrijfgeld of<br />

steekpenningen. De brandmeesters op hun beurt stelden hun ploegen samen,<br />

bestaande uit familie, buren of andere kennissen. De brandmeester was vervolgens<br />

gedurende het seizoen verantwoordelijk voor zijn ploeg en voor de<br />

arbeidsprestatie. In de zomer bezochten de tichelboden vervolgens al "hun"<br />

steenfabrieken. Bij die gelegenheid ontvingen ze geld van hun arbeiders,<br />

losten eventuele geschillen op, bezagen of alles in orde was en bezorgden<br />

post. Dit systeem van geprivilegieerde Lipper tichelboden heeft tot 1869<br />

bestaan.<br />

Op het tichelwerk leefden de arbeiders samen in wat in de latere literatuur<br />

dikwijls de "Lipper Kommune" wordt genoemd. Dit wordt nogal idealistisch<br />

voorgesteld als een soort coöperatie waarbij alles gemeenschappelijk<br />

geschiedde. In feite komt het echter neer op de gemeenschappelijk gevoerde<br />

huishouding zoals hiervoor is beschreven. De kosten van de huishouding<br />

werden op het einde van het seizoen van de totale loonsom van de ploeg afgetrokken,<br />

waarna de rest ver<strong>deel</strong>d werd. Geschiedde de verdeling van het<br />

kostgeld dus gelijkelijk over alle arbeiders, dit was niet het geval bij het<br />

netto-loon: per funktie (waarbij de brandmeester het meeste kreeg, daarna<br />

de vormer, enzovoorts) was vooraf een bepaalde som vastgesteld, waarna het<br />

eventuele overschot weer gelijk ver<strong>deel</strong>d werd over de volwassen arbeiders<br />

9 7).<br />

Kleine emolumenten in natura kwamen ook voor zoals jenever bij het branden<br />

en de opbrengst van een groentetuin voor de brandmeester. Men mag<br />

van een zeer hechte sociale samenwerkingsvorm spreken waarbij de verschillende<br />

leden van de ploeg, inklusief de brandmeester, voortdurend onderling<br />

van elkaar afhankelijk waren. Daar stond tegenover dat hun verhouding ten<br />

opzichte van de tichel heer niet anders dan afstandelijk kan zijn geweest. Zeker<br />

in het Groningse waren de tichelheren toch dikwijls absenteïstische rijke<br />

lieden die hun tichelwerk wellicht eenmaal per seizoen of zelfs helemaal niet<br />

bezochten. Een rentmeester bijvoorbeeld zorgde dan voor voorschotten,<br />

voor de uitbetaling bij het afsluiten van het seizoen, voor het schoonmaken<br />

en de aanvoer van grondstoffen. In feite leefden de Lipper arbeiders sociaal<br />

gezien bijna op eilandjes.<br />

97. Voor de diskussie met betrekking tot de "Lipper Kommune' zie onder meer Marijnissen/Raben­<br />

Fabels 1978 en de daar aangehaalde literatuur; verder ook Fleege-Althoff 1928.<br />

104


westen van Haarlem. Minder belangrijk waren de blekerijen van Turnhout<br />

in de Kempen. Arbeiders en arbeidsters van zowel de Haarlemmer als de<br />

Turnhoutse blekerijen kwamen uit hetzelfde gebied: een aantal dorpen in de<br />

grensstreek van de huidige provincies Noord-Brabant, Belgisch- en<br />

Nederlands-Limburg, toentertijd de grensstreek van Meuse Inférieure en<br />

Bouches du Rhin. De Haarlemmer blekerijen ontvingen daarnaast nog een<br />

klein aantal arbeiders uit het gebied van Lingen, toen Ems Supérieur. In totaal<br />

ging het in 1811 bij Haarlem om een kleine tweehonderd arbeiders, in<br />

Turnhout om honderd arbeiders. Er waren langs de Kusten van de Noordzee<br />

meer blekerijen, waarbij, met name in een aantal Hollandse steden zeker<br />

ook trekarbeiders tewerk gesteld waren 99 ). Het gaat hier niet om aantallen<br />

die een afzonderlijke behandeling rechtvaardigen. We moeten overigens beseffen<br />

dat deze tak van nijverheid zich toen op een dieptepunt bevond en dat<br />

zeker in vroegere tijden deze aantallen vele malen groter waren geweest 100 ).<br />

Op de blekerijen konden verschillende materialen gebleekt worden: nieuw<br />

geweven stoffen, garens, of kleren. Elk daarvan kende verschillende bewerkingen<br />

en derhalve ook een verschillende arbeidsorganisatie 101). Traditioneel<br />

was de lijnwaad- of linnen blekerij de belangrijkste tak. Hierbij werden<br />

nieuw geweven linnen stoffen van het vuil ontdaan dat nog in de vezel zat,<br />

of dat er bij het roten, maar vooral bij het "pappen" tijdens het weven aan<br />

was gaan kleven. Door het bleken, in feite door dikwijls herhaalde bleek-,<br />

loog- en wasbeurten, werden deze weefsels niet alleen mooi wit en soepel,<br />

maar verloren ze ook ongeveer één derde van hun gewicht. Op een Haarlem-<br />

99. Bijvoorbeeld Rotterdam (GA Nederweert 1368, domicilie van onderstand); Gouda (Idem en voorbeeld<br />

in 1061, 5trateris, blad 269, huis 258; GA Gouda, Secretarie 1816-1920, 2023, veilighcidskaarten);<br />

Dordrecht (Regtdoorzee Greup-Roldanus 1936,23,151,287/288; Brugmans 1956,196/197,868); behalve<br />

uit de herkomstplaatsen, opgesomd in Regtdoorzee Greup-Roldanus kwamen ook nog arbeiders uit<br />

Meijel (Peeters z.jr.: huwelijken Meijel 14/2/1831,28/4/1831 en getuigen bij dopen no. 99, 239, 1094,<br />

1127; RAL, schepenbank Meijel, schepenboek 8, d.d. 5/7/1716) en Beegden (RANH-ORA 685 Heemstede,<br />

16/6/1711).<br />

100. De globale ontwikkeling van de werkgelegenheid in de Haarlemmer blekerijen is als volgt:<br />

± 1650 ± 1750 ± 1811<br />

man vrouw totaal man vrouw totaal man vrouw totaal<br />

lijnwaadblekerijen 200 800 1.000 120 480 600 30 120 150<br />

garenblekerijen 140 60 200 140 60 200 70 30 100<br />

kleerblekerijen 140 210 350 180 270 450 160 240 400<br />

Totaal 480 1.070 1.550 440 810 1.250 260 390 650<br />

Bronnen: behalve Regtdoorzee Greup-Roldanus 1936 heb ik nog afzonderlijk bestudeerd: Brugmans<br />

1956; Van der Woude 1973; RANH, DZZ 458 en arrondissement Amsterdan 645a, antwoorden op nijverheidsenquêtes<br />

1811 en 1812; verslag van de toestand der provincie Noord-Holland 1854; GA Velsen, OA<br />

366,82,83,84; GA Bloemendaal, OA 88,144; Nierhoff 1963, 146/148; Hoekstra 1947, 130/142, 153/155;<br />

GA Heemstede, OA 240 en gemeenteverslagen 1853/1882.<br />

101. Voor het volgende (tenzij nader gespecificeerd): Regtdoorzee Greup-Roldanus 1936.<br />

106


mer linnenblekerij waren daarvoor gemiddeld 50 arbeiders aanwezig: 40<br />

vrouwen en 10 mannen. De mannen hadden speciaal tot taak het wringen<br />

met behulp van een tredmolen, het vervaardigen van loog, het bewerken van<br />

het linnen met het loog en het begieten van de weefsels op de bleekvelden.<br />

De vrouwen verrichtten de andere werkzaamheden, waarvan vooral het onder<br />

gezang paarsgewijs wassen op de tijdgenoot indruk maakte 102 ). De blekerijen<br />

waren kapitaalintensieve bedrijven: de 50 arbeiders namen een kwart<br />

van de totale kosten voor hun rekening en de grondstoffen (vooral as, zeep,<br />

melk en turf) bijna de helft. Voorts waren er onder meer gebouwen, vuren,<br />

ketels en droogvelden nodig. De eigenaar, de meesterbleker, liet de dagelijkse<br />

leiding over aan een bedrijfsleider, loon baas en soms ook meesterknecht genoemd,<br />

die naast een loon eventueel ook een aan<strong>deel</strong> in de winst kreeg.<br />

Meestal stond onder hem weer de "opperknecht", soms dezelfde figuur als<br />

de loger die toezicht hield op de bleekboden, de wagenknechten en de bokrijders.<br />

Hij werd geholpen door de opperbleekmaagd die speciaal de leiding<br />

had over bleekmeiden en leermeiden en de opperveldknecht die over de<br />

(bleek)veldknechten was gesteld.<br />

Hoewel de werkorganisatie niet altijd even duidelijk is (de loon baas verdween<br />

bijvoorbeeld op het eind van de achttiende eeuw) staat toch wel vast<br />

dat al deze mensen samen min of meer een ploeg vormden. Ze aten samen<br />

in de "zomerkeuken", een gebouw speciaal voor hen ingericht. Hierin<br />

kookten ze voor gezame<strong>nl</strong>ijke rekening, ge<strong>deel</strong>telijk van meegebrachte eetwaren<br />

als vlees, meel en brood. Hierin bevonden zich ook de kastjes waarin<br />

ieder zijn persoo<strong>nl</strong>ijke bezittingen kon opbergen. De zolders van de bedrijfsgebouwen<br />

waren meestal de slaapplaatsen, waar in ieder geval de meiden<br />

twee aan twee bij elkaar sliepen 103). Bij toerbeurt moest men bij de bleekvelden<br />

waken, vooral tegen diefstal. De wakers hadden daarvoor een waakhut,<br />

een eenvoudig houten gebouwtje, voorzien van enkele bedden. Zij hadden<br />

de beruchte blekershonden en ook vuurwapens ter beschikking.<br />

De arbeiders op een blekerij werden waarschij<strong>nl</strong>ijk ook groepsgewijze aangenomen.<br />

Men mag veronderstellen dat de "opperknecht" hierbij een centrale<br />

rol speelde 104 ). De arbeiders verbonden zich voor een heel seizoen: van<br />

maart tot september! oktober. Buiten die periode kon vorst de weefsels aantasten,<br />

maar dan was ook de zon niet krachtig genoeg voor het bleekproces.<br />

Aan het einde van het seizoen werden meestal afspraken gemaakt voor het<br />

volgende jaar. Netto kon een leermeid per seizoen, na aftrek van alle onkosten,<br />

inklusief reisgeld, /22,50 overhouden, een bleekbode /40,- en een<br />

linnenblekersknecht /55,_105).<br />

102. Regtdoorzee Greup-Roldanus 1936, 81 / 82; de mannen zongen bij het paarsgewijs hozen.<br />

103. Regtdoorzee Greup-Roldanus 1936, 158; RAHN, ORA 618, no. 9 (verklaring 1749).<br />

104. Regtdoorzee Greup-Roldanus 1936, 156/157.<br />

105. Hiervoor moest ook geregeld 's zondags worden gewerkt, Regtdoorzee Greup-Roldanus 1936,<br />

237/241; 168/169.<br />

107


Behalve de linnen- of lijnwaadblekerijen bestonden er nabij Haarlem ook<br />

garenblekerijen. Ook dit waren groot opgezette, kapitaalintensieve bedrijven,<br />

maar toch kleiner dan de lijnwaadblekerijen. Gemiddeld werkten er 17<br />

arbeiders, maar hier was de getalsverhouding der geslachten omgekeerd: 12<br />

mannen tegen 5 vrouwen 106}. De verklaring hiervoor ligt waarschij<strong>nl</strong>ijk in<br />

het feit dat het garen aanzie<strong>nl</strong>ijk minder vuil was dan de geweven stof en derhalve<br />

niet gewassen behoefde te worden, maar alleen gespoeld. Verder waren<br />

de bewerkingen globaal gelijk aan die van de lijnwaadblekerijen. Ook wat<br />

de herkomst van de ploeg betreft is er waarschij<strong>nl</strong>ijk een verschil met de lijnwaadblekerijen:<br />

de mannen op deze garenblekerijen kwame,l dikwijls uit het<br />

Lingense. Het is mogelijk dat hun vrouwelijke kollega's daar ook vandaan<br />

kwamen, maar zeker is dit niet. In ieder geval voerden deze knechten en meiden<br />

geen gezame<strong>nl</strong>ijke huishouding, maar waren ze bij hun baas in de kost.<br />

Hun werk wordt in het algemeen als zwaarder beschouwd dan dat op de lijnwaadblekerijen.<br />

De kleerbleken ten slotte zijn in feite gewone wasserijen, vooral van vuil<br />

huishoudgoed met vetvlekken. Ze konden in tegenstelling tot de beide andere<br />

soorten met vrij eenvoudige middelen worden opgezet en hun eigenaren<br />

genoten bij lange na niet hetzelfde sociale aanzien als die van de lijnwaaden<br />

garenblekerijen. Het aantal arbeiders per bedrijf was klein, meestal minder<br />

dan vijf, onder wie iets meer meiden dan knechts. In de enquête van 1811<br />

komen deze kleerbleken nauwelijks voor, waarschij<strong>nl</strong>ijk omdat dit bedrijf<br />

niet seizoengebonden was en 's winters gewoon doorwerkte. In de kleerblekerijen<br />

in Hollandse steden als Gouda, Dordrecht, Rotterdam en in die<br />

rondom Haarlem was het personeel waarschij<strong>nl</strong>ijk hoofdzakelijk afkomstig<br />

uit de streken tussen Eindhoven en Weert 107 ). Ook deze arbeiders waren bij<br />

hun meesters in de kost en door de kleinschaligheid en de lage sociale status<br />

van de meesters zou de verhouding tussen werkgever en werknemer hier van<br />

een andere aard geweest kunnen zijn dan die op de garen- en vooral die op<br />

de lijnwaadblekerijen.<br />

Al met al is de sektor van de blekerijen de enige waar vrouwelijke trekarbeiders<br />

in grote mate aan de slag kwamen. Ze waren ongehuwd en ongeveer tussen<br />

de negentien en veertig jaar oud.<br />

Door de konkurrentie van de bleken van Bielefeld en van Ierland gingen<br />

de Haarlemmer blekerijen sinds het einde van de zeventiende eeuw snel achteruit.<br />

In het tweede kwart van de negentiende eeuw waren alleen de kleer-<br />

106. Berekend uit de opgaven betreffende negen garenblekerijen in Regtdoorzee Greup-Roldanus 1936,<br />

150; in Bloemendaal lag het gemiddelde in 10 garenblekerijen in 1742 op 10 knechts en 4 meiden (GA<br />

Bloemendaal, OA 88).<br />

107. De kleerblekcrs kwamen vooral voor in Heemstede, zie de bronnen betreffende Heemstede, aangegeven<br />

in noot 100 en Groesbeek 1972,93/95. Uit de berekeningen in noot 100 blijkt dat de enquête van<br />

1811 geen rekening heeft gehouden met de kleerblekers.<br />

108


nen worden, maar ook deze worden in de antwoorden op de enquête van<br />

1811 weinig genoemdilO). Uit de resultaten van de enquête komt alleen een<br />

zeer bijzondere vorm van binnenschipperij, de arbeid der houtvlotters, duidelijk<br />

naar voren. Deze komen in groten getale in de antwoorden voor 111 ).<br />

De houtvlotten die naar de Kusten van de Noordzee afzakten werden bemand<br />

door in totaal meer dan 1.500 arbeiders. Verreweg het grootste kontingent<br />

werd gevormd door vlotters op de Rijn en zijn zijrivieren zoals Moezel,<br />

Main en Neckar I12 ). Kleine aantallen kwamen voor op de Maas en de Schelde.<br />

Het was een kapitaalintensieve onderneming: het uitrusten van een groot<br />

vlot kostte in het begin van de negentiende eeuw f 4.600.000,_113).<br />

De houtvlotterij zoals we die in de enquête tegen komen dateert uit de<br />

tweede helft van de zeventiende eeuw. Tot 1650 geschiedde het vervoer van<br />

timmerhout via de Rijn nog met schepen, die bij Vreeswijk werden uitgeladen.<br />

Daarna kwamen houtvlotten in zwang die steeds groter werden, zodat<br />

ze op gegeven moment na binnenkomst in de Republiek niet meer de Rijn<br />

via Arnhem konden bevaren, maar de Waal via Nijmegen moesten kiezen.<br />

In de achttiende eeuw kozen de vlotten alleen deze laatste route en werd<br />

Dordrecht de plaats waar de vlotten ontbonden werden. Een groot ge<strong>deel</strong>te<br />

van de Zaanse houthandel verplaatste zich dan ook daarheen. Deze vlotten<br />

waren inderdaad van fenomenale afmetingen: ze konden tot 50 meter breed<br />

en tot 300 meter lang zijn. Op de grootste vlotten was een bemanning van<br />

meer dan 500 personen nodig. De meesten van hen hadden tot taak om als<br />

roeiers in roeiboten of als bemanning van de tientallen roeren aan voor- en<br />

achterkant het vlot te sturen. Een klein ge<strong>deel</strong>te zorgde als kok, broodsnijder,<br />

slager en dergelijke voor de rest van de bemanning. De eigenaar of schipper<br />

die de leiding had over zo'n groot vlot of over verscheidene kleine, had<br />

een fraai ingerichte hut; daarnaast waren er verschillende keukens en 10 tot<br />

15 houten keten waarin de bemanning kon slapen. Over de organisatie van<br />

dit werk is mij niets bekend, maar men mag aannemen dat er in ploegen gewerkt<br />

werd l14 ).<br />

Het seizoen van een houtvlotter begon in maart wanneer op de zijrivieren<br />

van de Rijn kleinere vlotten werden samengesteld. Deze werden tot grote<br />

vlotten verbonden ten noorden van Bingen en Koblenz. Uit de buurt van<br />

deze laatste plaats kwamen ook verreweg de meeste houtvlotters. Het is niet<br />

110. Bijlage 1·15; de pakkendragers komen in 4e aan de orde; vergelijk ook Funken 1959, 190 en Knippen<br />

berg 1974, 38 v.v.<br />

111. Bijlagen 1-18; 1-19; 1-20; 1-27; 1-30; 1-34.<br />

112. Bijlage 1-30: de 60 houtvlotters uit Ardennes varen op Loire, Maas, Schelde en Moezel, alle overigen<br />

op de Rijn en zijn zijrivieren.<br />

113. Voor kwalitatieve informatie zie Leemans 1981,31/33,46,101/107,109/110; Thon 1833 en Middelhoven<br />

1978, 86/87; voor de véél kleinere Franse vlotten zie Chatelain 1976,417/419.<br />

114. Naar het aantal keten zou men kunnen denken aan eenheden van 50 man, maar ook kleinere eenheden<br />

zoals de zes à zeven mannen per roeiriem zijn denkbaar.<br />

110


ekend of ze de reis meer dan eens per jaar konden maken. Uit gegevens van<br />

Leemans blijkt dat verreweg de meeste vlotten bij Nijmegen, Tiel en Zaltbommel<br />

in juli en augustus doorkwamen, daarnaast enkele in april en dan<br />

een wat groter aantal in oktoberlnovember 11s ). Wellicht wijst dit, evenals<br />

het relatief kleine aantal trekarbeiders in verhouding tot het aantal vlotten,<br />

erop dat deze arbeiders meer dan eens per seizoen de Rijn afzakten 116 ).<br />

De prefekten van de departementen waar ze vandaan kwamen, hadden<br />

geen hoge dunk van hun verdiensten. Eén komt tot een schatting van 100<br />

FF die ze per seizoen over zouden kunnen houden 117 ). De ontbinding van<br />

de vlotten in Dordrecht behoorde ook tot de taak van de houtvlotters. Was<br />

een vlot eenmaal ontbonden, dan voerde de schipper het overgebleven materiaal<br />

als touwen, ankers en keukens per schip weer stroomopwaarts. Of de<br />

arbeiders ook op die manier thuiskwamen of dat ze moesten lopen is mij niet<br />

bekend.<br />

4e Het werk in de handel en de dienstensektor<br />

Marskramers in al hun verscheidenheid vormen het hoofdonderwerp van<br />

deze sektor 118 ). In 1811 kwam deze groep uit enkele nauwkeurig te bepalen<br />

streken en plaatsen binnen het afstotingsgebied van het Noordzee-systeem<br />

119 ). Van noord naar zuid zien we eerst een aantal plaatsen in Ems Supérieur<br />

vanwaar haast duizend "pakkendragers" kwamen, allen handelend<br />

in textiel. Deze plaatsen lagen in het noorden van T ecklenburg, in de<br />

Hümmling en in de omgeving van Lingen, Meppen en Fürstenau. Deze handelaars<br />

staan bekend onder de naam van "Tüötten". Meer dan honderd kilometer<br />

ten zuiden daarvan begint een gebied met een merkwaardige, langgerekte<br />

vorm dat loopt van het huidige zuidoosten van Noord-Brabant, via<br />

Midden-Limburg en het aansluitende Duitse gebied recht naar het zuiden tot<br />

aan de departementen van Meuse en Moselle, in het uiterste zuiden. In deze<br />

115. Althans wanneer Leemans' gegevens representatief zijn (hij vermeldt twee data in april, een in juni,<br />

drie in juli, zes in augustus, een in september, vier in oktober en twee in november; stroomopwaarts va·<br />

rende schippers vermeldt hij vier in maart en een in november, hetgeen geen verdere konklusies toelaat),<br />

Leemans 1981.<br />

116. Thon 1833 geeft voor 1809 in totaal 82 vlotten op de Rijn. Indien er in 1811 evenveel voeren, zou<br />

dit op gemiddeld nog geen tweehonderd arbeiders per vlot neerkomen, twee reizen per arbeider per seizoen<br />

zou dan tot betere uitkomsten leiden; voor deze periode zie ook Leemans 1981, 107.<br />

117. Volgens de prefekt van Rhin et Moselle.<br />

118. Buiten marskramers bestonden er in de sektor handel ook nog de voorlopers van de latere handelsreizigers<br />

en de kooplieden die uit de aard der zaak veel op reis waren, vergelijk noot 121. Onder de sektor<br />

diensten komen in de enquête van 1811 ook nog schoorsteenvegers, muzikanten, valkeniers, tinnegieters<br />

en dergelijk voor.<br />

119. Bijlagen 1-4, 1-5, 1-15/1-17, 1-26, 1-27, 1-29, 1-31/1-34.<br />

111


strook van nog geen honderd kilometer breed en haast driehonderd kilometer<br />

lang bevonden zich een aantal uitstotingsgebieden, nooit ver van elkaar,<br />

maar die onderling weinig of geen kommerciële banden hadden. Van noord<br />

naar zuid was er in de eerste plaats het gebied van de "Teuten" in de Kempen<br />

en aansluitend Midden-Limburg; dan ten oosten daarvan het gebied van<br />

Breyell, vervolgens in Zuid-Limburg het gebied van de Groenstraat; ten<br />

zuiden daarvan leverde het departement van de Ourthe weer vele soorten<br />

marskramers, hetgeen ook gold voor de departementen van Forêts, Meuse<br />

en Moselle. Ik ben dan nog voorbijgegaan aan de dorpen langs de Jeker (met<br />

name Bassenge, Roclenge, Wonck en Glons), vanwaar de strohoedenverkopers<br />

kwamen 120 ). Het aantal teuten in 1811 kan niet nauwkeurig berekend<br />

worden: een schatting voor deze hele strook mag minstens op 6.000 marskramers<br />

gesteld worden. Over het leven en het werk van marskramers is weinig<br />

bekend. Een beperkt aantal bronnen is voor de hierna volgende beschrijving<br />

voorhanden 121).<br />

Tot nu toe heb ik me beperkt tot groepen arbeiders die naar de Kusten van<br />

de Noordzee trokken, maar dat is in dit geval onmogelijk. De marskramers<br />

trokken niet uitsluitend westelijk naar de Kusten van de Noordzee, ja zelfs<br />

eerder in oostelijke, zuidelijke en noordelijke richtingen. De strohoedenmakers<br />

uit het dal van de Jeker gingen weliswaar naar een aantal steden in het<br />

westen, vooral naar Amsterdam, en ook een <strong>deel</strong> van de Westfaalse tüöten<br />

trok naar de Kusten van de Noordzee, maar de meeste marskramers gingen<br />

naar Denemarken, het midden en het oosten van Duitsland, het Sauerland,<br />

de Eifel en naar Frankrijk. Deze laatste bestemmingsgebieden waren, met<br />

uitzondering van het Bassin van Parijs, geen uitgesproken aantrekkingsgebieden<br />

voor andere trekarbeiders I22 ).<br />

Uit het feit dat marskramers overwegend naar deze gebieden gingen, die niet<br />

120. De strohoeden makers uit deze plaatsen behoren niet onder de sektor nijverheid maar onder de sektor<br />

handel, aangezien ze, met hun dorpsgenoten (in Glons waren er bijvoorbeeld in 1816 J.100 arbeiders<br />

in deze industrie werkzaam, zie Caulier-Mathy 1962, Tableau I, 2) 's winters vooral de belangrijkste onderdelen<br />

van de hoeden thuis vlochten. In de distributieplaatsen (tot nu toe zijn voor het begin van de<br />

negentiende eeuw Amsterdam, Rotterdam, Gouda en Brussel aanwijsbaar) werden dan in de zomer door<br />

deze trekarbeiders, vooral bestaande uit meesters en meiden, de hoeden geassembleerd en verkocht (zie<br />

Bijlage 1-16; GA Gouda 1816/1920,2023; D iederiks 1982, 170; van Tijn 1965,96; GAA, NSB 267, bijlagen<br />

bij het verbaal van de maire 1347, 1811 en Idem, 238, tabel van fabrieken en trafieken 1808, folio 18;<br />

Damsma/de Meere/Noordegraaf 1979, 356/357).<br />

121. Het onderzoek naar deze sektor dient ook zeker gebruik te maken van de in de rijksarchieven overvloedig<br />

beschikbare paspoortregisters (zie Bijlage 1, passim) en van de lijsten van de overnachtingen van<br />

vreemdelingen die in het begin van de vorige eeuw wekelijks door de plaatselijke politie moesten worden<br />

opgemaakt. Voor het Verenigd Koninkrijk zijn ze in ieder geval bewaard voor de maanden februari/maart<br />

1820 (ARA, Justitie 1813-1876, 467B en 468). Ook plaatselijk komen ze soms voor (bijvoorbeeld<br />

GA Gouda 1816/1920, 2023, hierin naast blekersmeiden en Oldenburgse stukadoors bijvoorbeeld strohoedenmakers,<br />

muzikanten, schippers en alle soorten handelaars en marskramers), voor Amsterdam ±<br />

1860 zie Van Maurik 1901.<br />

122. Zie hierna Deel Il.<br />

112


tot de ekonomisch meest ontwikkelde van Europa behoorden, zou men een<br />

verband tussen het voorkomen van marskramerij en het ontwikkelingsniveau<br />

van de bestemmingsgebieden kunnen afleiden: een slechte infrastruktuur<br />

en ekonomische achterlijkheid zouden dan de komst van marskramers<br />

bevorderen. Een opvallend kenmerk van de marskramers was, dat ze zulke<br />

grote afstanden aflegden. Men denke bijvoorbeeld aan de ketellappers, vodde<br />

boeren en parapluverkopers uit de Basses Alpes, de teuten die naar Denemarken<br />

gingen en de Slowaakse kruidenverkopers die onder meer ook Nederland<br />

bereikten 123). Hierbij valt ook op dat deze lange-afstandstrek soms<br />

binnen korte tijd ingrijpende wijzigingen kon ondergaan. Van de ketellappers<br />

en kramers uit de Auvergne wordt bijvoorbeeld in 1811 opgemerkt dat<br />

ze kort daarvoor hun werkterrein hadden verlegd van het Iberisch Schiereiland<br />

naar Noord-Frankrijk en België. Ook de marskramers van Moselle<br />

maakten een reuzezwaai: gingen ze eerst naar Zuid- en Zuidoost-Frankrijk,<br />

sinds de Coalitieoorlogen volgden ze de Franse legers ook naar Holland en<br />

Duitsland.<br />

Deze voorbeelden mogen niet de suggestie wekken dat ze hun werkterrein<br />

willekeurig uitzochten. In het algemeen werden de werkterreinen onderling<br />

nauwkeurig afgebakend. De verschillende teutendorpen en daarbinnen of<br />

daartussen weer de verschillende zogenaamde "kompagnieën" hadden elk<br />

hun eigen werkterrein, meestal bestaande uit een of enkele steden met hun<br />

omgeving 124 ). Het vormen van kompagnieën was karakteristiek voor de<br />

marskramers. Zelden opereerden ze alleen. Een kompagnie bestond meestal<br />

uit twee of meer "meesters" met een aantal leerlingen die te zijner tijd ook<br />

meester konden worden. De term meester geeft al aan dat het bij een aantal<br />

soorten marskramerij om voornamelijk of uitsluitend mannen ging. Bij enkele<br />

andere vormen, zoals strohoedenmakers en "pottentrienen", telde men<br />

echter ook een niet onaanzie<strong>nl</strong>ijk aantal vrouwen. In de centrale plaatsen van<br />

hun afzetgebied hielden de marskramerskompagnieën een voorraad goederen<br />

aan die ze van een fabriek of vanuit hun woonplaats lieten komen. In<br />

dit centrum verbleven een of meer leden van de kompagnie permanent en<br />

zorgden voor de winkel, de administratie, voor eventuele herstelwerkzaamheden<br />

(als bij ketellappers) of voor assemblage (als bij de strohoedenmakers).<br />

De overige meesters en knechten gingen het platteland en naburige steden<br />

af om hun waren te slijten. De routes van de marskramers kenden een aantal<br />

duidelijke en vaste punten als herbergen, winkels en opslagplaatsen 12s ). De<br />

123. Over de kruidenverkopers van Turócz-Szent Márton, ± 50 km. ten noorden van Kremnitz, toen<br />

Hongaars, nu in Tsjecho-Slowakije, zie de bronnen genoemd in noot 121 en Bijlage 2-4.<br />

124. Voor het volgende is vooral gebruik gemaakt van Knippenberg 1974; Lucassen/Lucassen 1983A en<br />

Gladen 1970, 71/75; zie ook noot 119.<br />

125. Duidelijk te konstateren in de bronnen, genoemd in noot 121, waarbij de plaats van overnachting<br />

en de plaatselijke personen bij wie men bekend was, moesten worden opgegeven. Per regionale beroepsgroep<br />

komt men dan steeds dezelfde herbergen, slaapplaatsen en relaties tegen.<br />

114


-- - ------- - ---- - - -<br />

AFBEELDING 17 Slowaakse marskramer in geneeskrachtige kruiden voor de tapperij "De rustende<br />

jager", ergens in Holland, eerste helft negentiende eeuw.<br />

Deze Slowaakse kruidenverkopers worden in de vorige eeuw regelmatig in Nederland gesignaleerd (zie<br />

blz. 114).<br />

Anonieme ets, ingekleurd.<br />

(Atlas van Stolk, Rotterdam 5660)<br />

115


marskramers opereerden dus niet in een niemandsland en hun "infrastruktuur"<br />

van bekende plaatsen is vergelijkbaar met die welke we bijvoorbeeld<br />

zagen bij de maaiers met hun eigen herbergen, slagerijen en winkels in<br />

Amsterdam.<br />

Met de kompagniesvorm, waarbij gezame<strong>nl</strong>ijk risico's werden gelopen,<br />

winsten gezame<strong>nl</strong>ijk werden ver<strong>deel</strong>d en men dikwijls ver van huis opereerde,<br />

hangen de strenge groepsnormen samen. Opvallend is dat praktisch alle<br />

hier genoemde marskramers rooms-katholiek waren I26 ). Door middel van<br />

schenkingen aan kerken gaven ze hiervan blijk. Velen bedienden zich van<br />

een geheimtaal die vooral woorden betreffende de handel bevatte. Er bestonden,<br />

meestal ongeschreven maar strenge, gedragsregels, waarop straffen stonden<br />

die vooral lagen in de sfeer van het te schande maken. Een vergelijking<br />

met de polderjongens en bouwvakkers zou kunnen worden getrokken.<br />

Alhoewel dit op het eerste gezicht niet voor de hand lijkt te liggen, blijkt<br />

dit soort werk, hoewel niet direkt seizoengebonden, toch ook vaste punten<br />

in het jaar gekend te hebben. Zo kwamen de meeste tüötten twee maal per<br />

jaar thuis: rondom pinksteren en rondom kerstmis, en bleken verschillende<br />

teuten ook twee maal per jaar te vertrekken, getuige de data waarop ze hun<br />

passen aanvroegen. Thuis werden dikwijls de produkten van hun handel vervaardigd<br />

of geassembleerd. De vaste basis van hun ekonomisch bestaan lag<br />

echter voor de meesten van hen, evenals dat bij de andere trekarbeiders veelal<br />

het geval was, in een boerenbedrijf, klein of groot, in hun geboorteplaats.<br />

Omdat zij meestal lang van huis waren, kwam de zorg hiervoor dikwijls geheel<br />

op de schouders van de achterblijvende vrouw. Vreemdelingen die Lommel<br />

bezochten, het centrum van het teutengebied, zagen daar tot hun verbazing<br />

vrouwen achter de ploeg lopen. In andere dorpen waren het dikwijls<br />

ongehuwde mannen die er als teut op uit trokken. Voor hen was het doel<br />

van de marskramerij het boerenbestaan. Na tien of vijftien jaar trekken sloten<br />

ze na hun dertigste een huwelijk en met het gespaarde geld, indien een<br />

aanzie<strong>nl</strong>ijke som, konden ze dan een eigen bedrijf opzetten.<br />

Hoe groot het zakelijk sukses van de gemiddelde marskramer was is een<br />

probleem. In de historiografie van met name de teuten en de tüötten wordt<br />

nogal eens de indruk gewekt dat de lotgevallen van de Brenninkmeijers,<br />

Dreesmannen en dergelijke maatgevend waren. Zij die in de loop van de negentiende<br />

eeuw, toen dit soort werk snel ging aflopen en de aandacht van<br />

allerlei wetenschappers trok, als laatsten nog over waren, lijken in het algemeen<br />

tot de suksesvollen te hebben behoord en op dit punt tot een zekere<br />

mate van mythevorming te hebben bijgedragen. Ook is het mogelijk dat een<br />

aantal Kempische teuten al welvarend was, toen ze hun kramerschap begon-<br />

126. Voor Nederland schijnen de "rusluie" uit Vriezenveen en de kramers uit Muntendam een uitzonde·<br />

ring op deze regel te zijn; voor Moselle vallen in dit verband de Joodse marskramers uit de kantons Longwy<br />

en Longwyon op (Bijlage 1-32).<br />

116


schillend, maar het samenwerken in ploegen kwam het meeste voor. Deze<br />

ploegen hadden meestal een eigen baas als primus inter pares. In slechts enkele<br />

gevallen was de ploegbaas een koppelbaas, die de arbeiders in de ploeg als<br />

zijn werknemers kon beschouwen. Het ploegensysteem bracht doorgaans<br />

ook een gemeenschappelijke huishouding met zich mee. De verdiensten werden<br />

binnen de ploeg ver<strong>deel</strong>d volgens vooraf gemaakte afspraken, waarbij<br />

verschil in verdienste in de regel terug te voeren was op verschil in funktie.<br />

De groepsband werd onderstreept door tal van regels, gebruiken en rituelen.<br />

Uitzonderlijk waren de spannen waarin grasmaaiers opereerden alsook turftrekkers<br />

en sommige turfgravers. Bij de grasmaaiers ging dit bovendien samen<br />

met een vrij nauwe band met de werkgever, wiens tafel men soms zelfs<br />

<strong>deel</strong>de. Opmerkelijk in dit verband is wel dat deze nauwe band tussen werkgever<br />

en trekarbeider gepaard kan gaan met een anonieme markt, evenals dit<br />

soms bij de dienstboden het geval was 128 }: de arbeiders stonden letterlijk op<br />

de markt om zich te verhuren. Was een huur wederzijds eenmaal goed bevallen,<br />

dan werd echter aan het einde van het seizoen een afspraak gemaakt<br />

voor het volgende jaar. Bij ploegen kwam geregeld de bemiddelingsvorm van<br />

de bode voor, die voor meer dan een ploeg bij een of meer werkgevers bemiddelde.<br />

Het \ is opvallend dat het in het algemeen mannen waren die op trekarbeid<br />

gingen. Slechts kleine aantallen weefsters, hooisters, wiedsters, bleeksters en<br />

krameressen werden aangetroffen. De leeftijd wordt bij velen aangeduid als<br />

jong, maar het is de vraag hoe algemeen geldig deze konstatering is. Bij de<br />

eekschillers en de vlasoogsters valt op dat zij met het hele gezin trokken.<br />

De verhouding tussen werkgever en werknemer was, met uitzondering<br />

van de reeds genoemde grasmaaiers, anoniem. Meestal zag men de werkgever<br />

zelden of nooit en had men alleen te maken met een opzichter of een andere<br />

vertegenwoordiger van de werkgever. Daar waar in opdracht van kapitaalkrachtige<br />

werkgevers grote projekten werden uitgevoerd door verschillende<br />

ploegen' tegelijk, werden trekarbeiders door de werkgever, diens vertegenwoordigers<br />

of (onder)aannemers in een konkurrentieverhouding geplaatst<br />

en tegen elkaar uitgespeeld. Aan de andere kant zijn er ook tekenen dat de<br />

arbeiders in dergelijke situaties van grote sociale afstand via stakingen en onderstreept<br />

door rituelen, een zelfbewuste politiek op de arbeidsmarkt konden<br />

voeren.<br />

Kontakt tussen trekarbeiders en lokale arbeiders kwam sporadisch voor.<br />

Immers, de trekarbeiders werkten meestal in nauw omschreven sektoren en<br />

daarbinnen verrichtten zij dikwijls weer specifieke, sterk seizoengebonden<br />

werkzaamheden. Zo werkten zowel trekarbeiders als lokale arbeiders in de<br />

128. De zogenaamde 'mob-fairs" in Engeland (zie de literatuur, genoemd in noot 9 op blz. 16 en<br />

Samuel 1975, 96/97); voor Frankrijk: Chatelain 1976,479/481 en 792; voor Duitsland: Swart 1910,47;<br />

Ludwig 1915, 78/104; Hartman 1865 en Baudassin 1865; zie verder noot 6 op blz. 67.<br />

118


venen, maar door hun meestal zeer verschillend werk hadden ze nauwelijks<br />

iets met elkaar te maken. Direkte konkurrentie op de arbeidsmarkt is derhalve<br />

doorgaans niet te verwachten.<br />

Het algemene beeld is dus dat van vrije arbeiders op een sterk gesegmenteerde<br />

en specialistische markt die meestal ploegsgewijs en tegen stukloon<br />

voor een <strong>deel</strong> van het jaar een goede boterham konden verdienen. Dit laatste<br />

uiteraard nadrukkelijk onder de voorwaarde dat men in gezondheid het gehele<br />

seizoen kon doorwerken. Werd men ziek of verloor men anderszins<br />

zijn werk dan was méér dan alleen een seizoensinkomen verloren.<br />

119


HOOFDSTUK S<br />

TREKARBEID OP MIKRO-NIVEAU: DE TREKARBEIDER EN ZIJN<br />

HUISHOUDEN<br />

Sa I<strong>nl</strong>eiding<br />

Opvallend is dat er uit de afstotingsgebieden weliswaar zeer vele arbeiders<br />

vertrokken, gemeten in absolute aantallen, maar dat het toch maar een kleine<br />

minderheid van de totale bevolking betrof. Op departementaal niveau<br />

was in de afstotingsgebieden van het Noordzee-systeem ten hoogste 3 % van<br />

de bevolking trekarbeider 1 ). Nemen we als gemiddelde dat de mannelijke<br />

beroepsbevolking een kwart van de totale bevolking besloeg, dan zouden de<br />

trekarbeiders ten hoogste 12 % van de mannelijke beroepsbevolking uitmaken.<br />

Op arrondissementsniveau kan men op die manier tot 26 % van de<br />

mannelijke beroepsbevolking komen 2 ). Neemt men nog kleinere eenheden<br />

dan bereikt men in een aantal gevallen nog wel hogere percentages 3 ). Dit<br />

neemt toch niet weg dat in bijna alle gevallen nog niet de helft van de mannen<br />

van een uitgesproken afstotingsgebied, die daar qua leeftijd voor in aanmerking<br />

zouden komen, ook daadwerkelijk vertrok.<br />

Op deze vraagstelling, konkreet samen te vatten in de vraag waarom Jost<br />

wel en buurman Jochem niet jaarlijks naar de Kusten van de Noordzee trok,<br />

kan uiteindelijk alleen door detailonderzoek per plaats een definitief antwoord<br />

worden gevonden. Hier zal slechts een poging gedaan worden om een<br />

kader te schetsen, waarbinnen verder onderzoek met betrekking tot deze<br />

vraag gedaan zou kunnen worden. Het navolgende heeft dus slechts een beperkt<br />

karakter. Uitgangspunt zal zijn het inkomen van de trekarbeider en<br />

zijn huishouden.<br />

sb Het inkomen van een trekarbeidershuishouden<br />

In de enquête van 1811 wordt voor het Noordzee-systeem, gezien de aard<br />

1. Zie de samenvatting van Bijlage 1, blz. 329.<br />

2. Zie Bijlage 1-4, sub Gg.<br />

3. Hierbij kan, naast een aantal kantons in Ems Supérieur, ook gedacht worden aan onder meer het afstotingsgebied<br />

bij Luik (zie Bijlage 1-26) en bepaalde Aemter van het vorstendom Lippe (zie Bijlage 1-6).<br />

120


van de vragen, meestal weinig over de samenstelling van het trekarbeidersinkomen<br />

gezegd. Een gelukkige uitzondering is Bütemeister, de ex-Amtmann<br />

van Diepholz, die op onbekende titel zijn opinies omtrent trekarbeid op 26<br />

december 1811 aan de prefekt van Ems Supérieur zond 4 ). Hij schreef over<br />

de inwoners van zijn kanton:<br />

"Alle Cantonnisten welche nach Holland gehen haben geringes Grundeigenthum<br />

welches nicht so viel einbringt nur die Abgaben zu tragen. Sie müssen<br />

also diesen Nebenerwerb wählen, dessen vortheilhaften Seite um so weniger<br />

zu verkennen, als kein anderes Erwerbszweig vorhanden, und die Abwesenheit,<br />

nicht die mindesten Nachtheile erzeugt. Denn gegen Jacobi sind alle<br />

ausgewanderte wieder zurück; und da das Gehen nach Holland erst nach der<br />

Saatzeit statt hat; So wird weiter nichts als die Heuernte versäumt, welche<br />

durch die zurückgebliebenen weiblichen familien-Mitglieder beschaffet werden<br />

kann.<br />

Dadurch das der Hollandsgänger seinen Speckbedarf, von dem geschlachtem<br />

Schweine mit nimmt wird die höchste Versilberung des eigenen Erzeugnisses<br />

bewirket, und ist das ein Staats Vortheil der sehr in Anschlag gebracht<br />

werden muss.<br />

Eben so ist es in Statistischer Hinsicht sehr wichtig, dass fast ein jeder Hollandsgänger<br />

einige Stücke Linnen mit nimmt, und selbige ohne Zwischen<br />

Händler für den höchst möglichsten Preis verkauft". Deze trek leverde de<br />

gemiddelde arbeider uit Diepholz 40 Reichsthaler (of 160 FF) op. Bütemeister<br />

legt er nog de nadruk op dat men geen andere "Nebenerwerb" kan<br />

bedenken, "der den Haupterwerbe gar nicht schadet".<br />

Opvallend in zijn betoog is de nadruk die hij legt op de komplementariteit<br />

van landbouw en trekarbeid. Hoewel hij de huisnijverheid niet impliciet<br />

noemde, mag men toch aannemen dat deze ook door zijn "Cantonnisten"<br />

beoefend werd. Zo ze al niet het linnen dat ze mee naar Holland namen, zelf<br />

hadden geweven, dan zullen ze toch zeker 's winters vlas gesponnen hebben.<br />

Gezien het samengaan van trekarbeid en spinnen in de Bezirke Wiedenbrück<br />

en Lübbecke mag men dit ook voor het nabije Diepholz veronderstellen 5 ).<br />

Stelt men de inkomsten van een trekarbeidershuishouden in Diepholz in<br />

1811 voor als een cirkel, waarbij de maanden de segmenten van die cirkel<br />

vormen, dan kan men in de winter-segmenten de huisnijverheid, in het<br />

voorjaar-segment het inzaaien op het eigen bedrijf, in de drie maanden vóór<br />

Jacobi (dit is 25 juli) de Hollandsgang, in de tijd vanaf Jacobi de oogst op het<br />

eigen bedrijf en in het najaar de slacht intekenen. Het onderhoud. van het<br />

zwijn en de hooioogst in juni door de vrouwen blijven dan nog over. Ik geef<br />

er de voorkeur aan deze werkzaamheden op het eigen bedrijf in een binnen-<br />

4. SAO, OED 751.<br />

5. Zie blz. 46.<br />

121


Sc Veranderingen in de arbeidscyclus<br />

Deze arbeidscyclus is niet voor alle huishoudens in één plaats gelijk. Evenmin<br />

blijft de arbeidscyclus gedurende alle ontwikkelingsfasen van één huishouden<br />

gelijk.<br />

De inkomensmogelijkheden en daarmee de verdeling van de arbeidscyclus<br />

over zijn drie hoofdkomponenten, te weten eigen landbouwbedrijf, huisnijverheid<br />

en trekarbeid zijn voor de verschillende huishoudens in één plaats<br />

verschillend. De produktiefaktoren, in dit geval de beschikking over landbouwgrond,<br />

zijn nu eenmaal ongelijk ver<strong>deel</strong>d. Hoe meer een huishouden<br />

zijn inkomen aan de landbouw kan ontlenen, des te minder komen huisnijverheid<br />

en trekarbeid in aanmerking. Aan de hand van T ecklenburg heb ik<br />

gekonkludeerd dat huishoudens waarvoor de huisnijverheid en met name<br />

het linnenweven een belangrijke bron van inkomsten was, waarschij<strong>nl</strong>ijk<br />

over iets meer grond beschikten dan de huishoudens van trekarbeiders 8 ).<br />

Om volledig van de landbouw te kunnen bestaan, moest een huishouden in<br />

Westfalen toch welS hektaren bewerken. Trekarbeiders konden waarschij<strong>nl</strong>ijk<br />

nog uit bedrijven van 1 hektare een ge<strong>deel</strong>te van hun inkomen<br />

verwerven 9 ).<br />

Ieder huishouden maakt echter ook een eigen ontwikkeling mee. Chayanov<br />

heeft deze voor Rusland in de late negentiende eeuw uitgewerkt lO ). Uitgangspunt<br />

is de konstatering dat ieder lid van een huishouden konsument is<br />

en producent kan zijn. In het begin van het huwelijk zijn er evenveel konsumenten<br />

als producenten, namelijk twee en is de verhouding konsumenten<br />

: producenten een. Met de komst van de kinderen stijgt dit verhoudingsgetal<br />

tot gemiddeld bijna twee in het 14e jaar van het huwelijk. Wanneer het<br />

oudste kind mee gaat helpen treedt een scherpe daling op. De gelukkige situatie<br />

van het verhoudingsgetal een keert echter, mede door het ouder worden<br />

van de echtgenoten, nooit meer terug. Passen we dit toe op de trekarbeiders<br />

dan kan men zich twee situaties voorstellen, waarin trekarbeid met name in<br />

aanmerking komt als bron van inkomen: enkele jaren na het huwelijk, wanneer<br />

het verhoudingsgetal konsumenten : producenten steeds toeneemt en<br />

gedurende de jaren wanneer er op het kleine bedrijf geregeld teveel arbeidskrachten<br />

voorhanden zijn voor het benodigde werk. Dit zal vooral het geval<br />

zijn wanneer er zonen in de leeftijd van 15 jaar en ouder aanwezig zijn. Een<br />

extra stimulans kan dan bovendien uitgaan van het vooruitzicht te sparen<br />

8. Zie blz. 45.<br />

9. Vergelijk Mager 1982,459; de Osnabrückse bedrijven in 1846, waarvan hiervóór in noot 6 sprake was,<br />

pachtten 0,6; 1,3 en 1,8 hektare akkerland en weiland; uiteraard is deze oppervlakte ook afhankelijk van<br />

de vruchtbaarheid van de grond. Voor mogelijk nog kleinere bedrijven, zie Gutman 1980, 24/25 en de<br />

daar aangehaalde literatuur.<br />

10. ThorneriKerblay/Smith 1966, met name 55/60.<br />

123


voor een toekomstig huwelijk.<br />

De mate waarin beide genoemde faktoren, de beschikking over produktiemiddelen<br />

en de ontwikkelingsfase van het huishouden, in konkreto het al<br />

dan niet trekken bepalen moet hier echter in het midden blijven. Wel moet<br />

nog eens worden gewezen op de eigen rol die de vrouw binnen het trekarbeidershuishouden<br />

vervult: we hebben gekonstateerd dat trekarbeid vooral<br />

door mannen wordt verricht; komplementair hieraan is de verantwoordelijkheid<br />

van de vrouw voor het boerenbedrijf bij afwezigheid van de trekarbeider<br />

en haar belangrijke rol bij de huisnijverheid ll ).<br />

11. Niet alleen bij het spinnen, maar ook bij het weven in de zomer, zie Schlumbohm 1979,282/284.<br />

124


HOOFDSTUK 6<br />

KONKLUSIE<br />

De bestudering van de enquête, die circa 1811 in het noorden van het Franse<br />

keizerrijk werd gehouden naar het vóórkomen van trekarbeid heeft de<br />

ontdekking van duidelijk te onderscheiden "aantrekkings-" en "afstotingsgebieden"<br />

opgeleverd. Daaronder versta ik respektievelijk gebieden waarheen<br />

arbeiders tijdelijk gaan werken en waar ze vandaan komen. Tevens zijn een<br />

aantal "neutrale" gebieden onderscheiden, dit wil zeggen gebieden die binnen<br />

het bereik van het aantrekkingsgebied liggen, maar waar trekarbeid zich<br />

in het geheel niet voordoet. Het samenhangend geheel van aantrekkings- en<br />

afstotingsgebieden heb ik een "systeem" genoemd, in dit geval het "Noordzee-systeem".<br />

In dit systeem trokken rondom 1811 ongeveer 30.000 trekarbeiders<br />

jaarlijks heen en weer.<br />

De ekonomische voorwaarden voor het bestaan van dit systeem zijn op<br />

drie niveaus geanalyseerd: op het niveau van gebieden (het makro-niveau),<br />

op het niveau van verrichte werkzaamheden in het aantrekkingsgebied (het<br />

meso-niveau) en op het niveau van de huishoudens van trekarbeiders in het<br />

afstotingsgebied (het mikro-niveau).<br />

Het analytisch onderscheid in drie niveaus zal nu weer tot één geheel worden<br />

samengebracht. De ekonomische voorwaarde voor het vóórkomen van<br />

trekarbeid lijkt te liggen in het op niet al te grote afstand, in het Noordzeesysteem<br />

circa 1811 ongeveer 200 tot 300 km, van elkaar voorkomen van aantrekkingsgebieden<br />

en afstotingsgebieden die aan bepaalde voorwaarden voldoen.<br />

Het aantrekkingsgebied heeft een goed ontwikkelde infrastruktuur en<br />

de ekonomie is er modern en kapitaalintensief. Dit brengt met zich mee dat<br />

er specialisatie heeft plaatsgevonden waardoor monokultures voorkomen als<br />

veeteelt, grote werken worden uitgevoerd of gespecialiseerde bedrijven dicht<br />

bij elkaar voorkomen. Gezien het seizoengebonden karakter van veel werkzaamheden,<br />

zijn er ter plekke niet voldoende arbeiders aanwezig tijdens de<br />

seizoenpieken; Tydeman geeft in 1819 als een belangrijke oorzaak van dit tekort<br />

aan lokale arbeid, "dat het arbeidsloon, in den oogsttijd verdiend, niet<br />

toereikend is, om dien arbeider in onze landstreken ook gedurende den winter<br />

en het volgende voorjaar te voeden"l). Werkgevers in een aantal sekto-<br />

1. Tydeman 1819, 16 (onze landstreken = Holland).<br />

125


en en bedrijfstakken in dit aantrekkingsgebied hebben dus periodiek arbeiders<br />

van buiten nodig en kunnen ze ook betalen.<br />

Het afstotingsgebied wordt gekenmerkt door een groot aantal keuters dat<br />

met hun gezin niet van het eigen landbouwbedrijf je alleen kan bestaan. Indien<br />

als "alternatief" 2) noch de huisnijverheid, en met name het weven, noch<br />

de loonarbeid op nabije grote boerenbedrijven voldoende aanvullend inkomen<br />

kan opleveren, bestaat er de mogelijkheid als trekarbeider de "arbeidscyclus"<br />

vol te maken.<br />

De geldigheid van de veronderstellingen, afgeleid uit één systeem op één<br />

moment, zal moeten worden getoetst door een vergelijking met andere systemen<br />

op hetzelfde moment en door een bestudering van het ontstaan en verdwijnen<br />

van trekarbeiderssystemen. Het eerste gebeurt in een synchronische<br />

toets in <strong>deel</strong> II, het tweede in een diachronische toets in <strong>deel</strong> III.<br />

2. De term is van Lis 1982, 114.<br />

126


DEEL II<br />

HET NOORDZEE-SYSTEEM IN WIJDER PERSPEK­<br />

TIEF: TREKARBEID IN WEST-EUROPA OMSTREEKS<br />

1800<br />

127


I<br />

------- ---- -----<br />

HOOFDSTUK 1<br />

INLEIDING<br />

Aan de hand van de analyse van het Noordzee-systeem aan het begin van<br />

de negentiende eeuw zijn in het eerste <strong>deel</strong> een aantal veronderstellingen<br />

over voorwaarden voor het vóórkomen van trekarbeid opgesteld. In dit<br />

tweede <strong>deel</strong> wordt bezien of deze veronderstellingen ook voor trekarbeidsystemen<br />

in diezelfde tijd, elders in Europa bevestigd kunnen worden.<br />

Deze synchronische toets omvat een selektie, een beschrijving en een analyse<br />

van overeenkomstige systemen.<br />

Als kriteria voor de selektie van systemen zijn eenzelfde samenstel van geografisch<br />

te onderscheiden aantrekkings- en afstotingsgebieden en de omvang<br />

van de trek gehanteerd. Een jaarlijkse trek van minimaal 20.000 arbeiders<br />

binnen één systeem aan het begin van de negentiende eeuw vormt het omvangskriterium.<br />

Bij de beschrijving wordt, zij het in beknoptere vorm, het kader van <strong>deel</strong> I<br />

gebruikt.<br />

Bij de aantrekkingsgebieden staan de kenmerken van de ekonomische sektoren<br />

waarin de trekarbeiders werken centraal; bij de afstotingsgebieden de<br />

verhouding tussen landbouw, huisnijverheid en industrie; tenslotte voor beide<br />

gebieden de arbeidscyclus, aangezien de trekarbeider daarin al zijn werkzaamheden<br />

kombineerde.<br />

Het ontbreken van trekarbeid in oostelijk Europa, waar in een aantal gebieden<br />

aan een reeks van voorwaarden voor het vóórkomen van trekarbeid<br />

lijkt te zijn voldaan, behoeft vervolgens aandacht. De afwezigheid van trekarbeid<br />

aldaar legt voorwaarden bloot die bij analyse van bestaande systemen<br />

impliciet blijven.<br />

Het bronnenmateriaal in dit <strong>deel</strong> is minder uitvoerig dan in het vorige.<br />

Voor Italië is dezelfde enquête als voor het Noordzee-systeem bestudeerd, zij<br />

het alleen op departementaal niveau. Voor de overige landen ligt literatuuronderzoek<br />

aan de basis van de beschrijvingen. Dit is bijvoorbeeld voor<br />

Frankrijk met name de grote monografie van Chatelain, voor Spanje het uitgebreide<br />

artikel van Meijide Pardo en voor Groot-Brittannië meerdere detailstudies.<br />

In Bijlage 2 is de verwerking van al dit materiaal verantwoord.<br />

129


HOOFDSTUK 2<br />

BESCHRIJVING VAN ANDERE WESTEUROPESE TREKARBEID­<br />

SYSTEMEN OMSTREEKS 1800<br />

2a Het vóórkomen van aantrekkings- en afstotingsgebieden<br />

De verzameling en ordening van het materiaal betreffende de trekarbeid<br />

in Europa aan het begin van de negentiende eeuw levert voor een aantallanden,<br />

met name voor West-Europa en voor Noord- en Midden-Italië, een redelijk<br />

inzicht op in het vóórkomen van aantrekkings- en afstotingsgebieden.<br />

Voor Midden-Europa, Sicilië en de Balkan is het beeld uit de literatuur veel<br />

onvollediger. Zo is de grootte van het Zuidduitse aantrekkingsgebied voor<br />

deze periode onzeker. Voor de Oostenrijks-Hongaarse laagvlakte, voor Sicilië<br />

en voor de Balkan zijn alleen een aantal trekrichtingen bekend; over de<br />

grootte van genoemde aantrekkingsgebieden, laat staan over die van hun afstotingsgebieden<br />

zijn geen gegevens voorhanden.<br />

Op Kaart 7 heb ik alle mij bekende trekrichtingen aan het begin van de<br />

negentiende eeuw samengevat.<br />

Deze kaart leidt tot een eerste konklusie: het Noordzee-systeem was zeker<br />

niet uniek in Europa. Een twintigtal aantrekkingsgebieden van enige betekenis,<br />

dat wil zeggen gebieden waarheen meerdere pijlen wijzen, zijn te onderscheiden.<br />

Opvallend is de zeer zwakke vertegenwoordiging in deze van<br />

Midden- en vooral van Oost-Europa. Dit verschijnsel zal in het volgende<br />

hoofdstuk afzonderlijk aan de orde worden gesteld. Naast aantrekkingsgebieden<br />

zijn ook een aantal afstotingsgebieden te onderscheiden.<br />

AFBEELDING 18 (Zie blz. 131, hiernaast). Maaiersmarkt in Hongarije, 1943.<br />

Evenals in Sneek (zie Afbeelding 23) staat hier een aantal maaiers te wachten tot ze door een boer gehuurd<br />

worGen. Het is goed mogelijk dat de vrouwen met de plunjezakken erbij horen, hetzij als hooisters of<br />

als bindsters. De bladen van de zeisen zijn tegen de schachten aangebonden, hetgeen het transport gemakkelijker<br />

en veiliger maakt. Reeds in de negentiende eeuw zijn er aanwijzingen dat de Hongaarse laagvlakte<br />

een aantrekkingsgebied is (zie blz. 358).<br />

Foto.<br />

(Rijksmuseum voor Volkskunde "Het Nederlands Ope<strong>nl</strong>uchtmuseum", Arnhem, Dokumentatieverzameling)<br />

130


------ . --- - - - --<br />

131


Trekarbeid was dus in West-Europa een algemeen verschijnsel. Hoe de aantrekkingsgebieden<br />

en de afstotingsgebieden tot systemen verenigd kunnen<br />

worden, dient vervolgens te worden onderzocht.<br />

KAART 7 Richting van de trekarbeid in Europa aan het begin van de negentiende eeuw!}<br />

Trekrichtingen<br />

Trekrichtingen waarvan de datering onzeker is<br />

7 Onbekende bestemming<br />

1) Evenals Kaart 8 en 9 op basis van Bijlage 2.<br />

132<br />

/<br />

"- '- ,<br />

'- '- '<br />

'- "<br />

/


-- - - -------<br />

2b De grote trekarbeidsystemen<br />

In het Noordzee-systeem trokken jaarlijks ongeveer 30.000 arbeiders heen<br />

en weer. Omstreeks 1800 waren er in Europa nog zes andere systemen, waarbinnen<br />

jaarlijks minimaal 20.000 arbeiders heen en weer trokken. Deze zijn<br />

ingetekend op Kaart 8 en tevens zijn daarop de waterscheidingen, waardoor<br />

de afstotingsgebieden werden ver<strong>deel</strong>d, aangegeven.<br />

In het noorden tekenen zich drie gebieden af. Naast het reeds bekende<br />

Noordzee-systeem zijn het de aantrekkingsgebieden van Oost-Engeland en<br />

het Bassin van Parijs. In het zuiden liggen er vier: Castilië, de Middellandse<br />

Zeekust van Catalonië, Languedoc en Provence, de Povlakte en ten slotte<br />

Midden-Italië met Corsica.<br />

In het oosten van Engeland kwamen zo'n 20.000 trekarbeiders. Ze gingen<br />

oogsten in Lincolnshire en East-Anglia, tuinieren in de Home Counties en<br />

ze verrichtten talloze andere taken, onder andere aan openbare werken in<br />

de hoofdstad Londen. Voor het allergrootste ge<strong>deel</strong>te waren ze afkomstig uit<br />

het uiterste westen van Ierland, met name uit Connacht. Daarnaast kwamen<br />

er ook nog Schotten, Welshmen en Engelsen.<br />

Het Bassin van Parijs trok jaarlijks zeker 60.000 trekarbeiders. De belangrijkste<br />

aantrekkingspool was de stad Parijs, waar openbare werken, handel en<br />

diensten in de eerste plaats werk verschaften. Maar ook de departementen<br />

rondom Parijs waren afhankelijk van trekarbeiders, met name voor de graanoogst.<br />

Het Massif Central vormde het voornaamste reservoir van trekarbeiders<br />

voor Parijs en omgeving. Daarnaast leverden de Alpen en het westen<br />

van Frankrijk niet onaanzie<strong>nl</strong>ijke aantallen.<br />

Castilië en de hoofdstad Madrid waren jaarlijks van de komst van minimaal<br />

30.000 trekarbeiders afhankelijk, voornamelijk uit Galicië, maar ook wel uit<br />

andere Noordspaanse gebieden, zoals Asturië en zelfs uit Frankrijk. Het<br />

maaien van het graan op de Castiliaanse hoogvlakte was hun voornaamste<br />

taak; daarnaast werkten ze aan openbare werken en in de dienstensektor van<br />

de hoofdstad.<br />

Naar de Middellandse Zeekust van Catalonië tot Provence kwamen in totaal<br />

circa 35.000 trekarbeiders, voornamelijk voor de graanoogst en daarnaast<br />

ook voor de druivenpluk. De havensteden Barcelona en Marseille oefenden<br />

geen grote aantrekkingskracht uit. De Alpen, maar ook het Massif Central<br />

en in de derde plaats de Pyreneeën waren de gebieden, vanwaar de arbeiders<br />

naar de Middellandse Zeekust trokken.<br />

De Povlakte zag jaarlijks minimaal 50.000 trekarbeiders komen. Verreweg<br />

de belangrijkste werkzaamheden vonden plaats in de landbouw, met name<br />

in de rijstteelt in het westen. Steden als Milaan en Turijn trokken verder<br />

mensen aan voor de sektoren van openbare werken en diensten, maar op<br />

133


KAART 8 De voornaamste aantrekkingsgebieden in Europa in het begin van de negentiende eeuw<br />

BAantrekkingsgebieden waar ca. 1800 méér dan 20.000 arbeiders kwamen<br />

- - - - Waterscheidingen<br />

134


---- - - ---- -<br />

veel kleinere schaal dan Parijs en Madrid bijvoorbeeld. De arbeiders die in<br />

dit aantrekkingsgebied kwamen werken, waren afkomstig van de omliggende<br />

bergen, van de Bergamasker Alpen in het noorden tot de Ligurische<br />

Apennijnen in het zuiden.<br />

De Middenitaliaanse gebieden, bestaande uit het zuiden van Toscane, Lazio<br />

en de eilanden Corsica en Elba, trokken ongeveer tweemaal zoveel arbeiders<br />

als de Povlakte, minstens 100.000 per jaar. De oogst van met name granen,<br />

maar ook wel van andere gewassen, verschafte de meeste handen werk. Maar<br />

ook voor andere landbouwwerkzaamheden werden trekarbeiders ingezet.<br />

Steden, met name Rome, waren verder sterke aantrekkingspolen, vooral<br />

voor bouwvakkers en voor mensen in de handels- en dienstensektor.<br />

Het geografisch patroon van de zeven grote Europese trekarbeidsystemen<br />

aan het begin van de vorige eeuw is op Kaart 9 weergegeven. De grootte van<br />

de jaarlijkse trek binnen ieder systeem is aangeduid door koncentrische cirkels<br />

rond het middelpunt van het aantrekkingsgebied. Iedere cirkel staat<br />

voor 10.000 arbeiders. Te onderscheiden zijn de zuidelijke konglomeratie,<br />

bestaande uit een brede basis met vier gebieden waar meer dan 200.000 arbeiders<br />

op en neer trokken; de noordelijke konglomeratie daarentegen bestond<br />

slechts uit drie gebieden en laat de trek van ruim 100.000 arbeiders zien.<br />

Op Kaart 9 zijn tevens de waterscheidingen tussen de systemen en de onderlinge<br />

afstanden tussen de aantrekkingsgebieden aangegeven. De grootste getallen<br />

geven de kilometerafstanden tussen de centra van de systemen weer.<br />

Ze variëren van 300 tot 700 km. Aangezien de afstotingsgebieden veelal tussen<br />

de aantrekkingsgebieden verspreid lagen, wil dat zeggen dat de meeste<br />

trekarbeiders maximaal 350 km. hoefden te reizen om de kern van een aantrekkingsgebied<br />

te bereiken. In de praktijk reisden ze meestal minder. De getallen<br />

op de kaart die tussen haakjes zijn geplaatst, geven de afstanden tussen<br />

de uiterste grenzen van de verschillende aantrekkingsgebieden weer. Volgens<br />

een analoge redenering, als die welke bij de afstanden tussen de centra is gevolgd,<br />

was de maximale reisafstand voor trekarbeiders uit tusse<strong>nl</strong>iggende afstotingsgebieden<br />

nooit meer dan 250 km. Dit sluit aan bij een konstatering,<br />

reeds in het vorige <strong>deel</strong> ten aanzien van het Noordzee-systeem gedaan. De<br />

maximale afstand die trekarbeiders daar aflegden bleek ongeveer 250 à 300<br />

km. te zijn. Dat grotere afstanden inderdaad problemen opleverden moge<br />

blijken uit de oplossingen die de trekarbeiders uit Galicië vonden die in het<br />

kleinere aantrekkingsgebied Andalusië gingen werken. De afstand tussen<br />

aantrekkingsgebied en afstotingsgebied is in dit geval ongeveer 500 km. en<br />

vergde een reis door bergachtig en moeilijk begaanbaar terrein. Twee oplossingen<br />

stonden open: men kon scheep gaan in bijvoorbeeld Vigo of Pontevedra<br />

en in het ruim van vrachtboten naar Cadiz varen of men kon de reis met<br />

135


KAART 9 De belangrijkste aantrekkingsgebieden in. Europa in het begin van de negentiende eeuwen<br />

hun onderlinge afstanden<br />

• Kleiner aantrekkingsgebied<br />

@ Groot aantrekkingsgebied, waarbij iedere cirkel 10.000 arbeiders voorstelt<br />

300 Afstand tussen de kernen van de grote aantrekkingsgebieden in kilometers<br />

11001 Kortste afstand tussen de uiteinden van de grote aantrekkingsgebieden in kilometers<br />

136

Hooray! Your file is uploaded and ready to be published.

Saved successfully!

Ooh no, something went wrong!