12.07.2015 Views

rapport - Vijfeeuwenmigratie.nl

rapport - Vijfeeuwenmigratie.nl

rapport - Vijfeeuwenmigratie.nl

SHOW MORE
SHOW LESS
  • No tags were found...

You also want an ePaper? Increase the reach of your titles

YUMPU automatically turns print PDFs into web optimized ePapers that Google loves.

Deze publikatie werd mogelijk gemaakt door de financiële steunvan het Ministerie van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk


Allochtonen in Nederland


Ministerie van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk WerkStaatsuitgeverij 's-Gravenhage 1971


Allochtonen in NederlandBeschouwingen over de:GerepatrieerdenAmbonezenSurinamersAntillianenBuite<strong>nl</strong>andse werknemersChinezenVluchtelingenBuite<strong>nl</strong>andse Studentenin onze same<strong>nl</strong>evingOnder redactie van Mevrouw Dr. H. Verwey-Jonker


Dit boek werd geschreven in opdracht van hetMinisterie val! Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werkr--.... .,...,,· .I


Inhoud1. I<strong>nl</strong>eiding en probleemstelling / blz. 7Mevr. H. Verwey-Jonker2. De ontvangende same<strong>nl</strong>eving / blz. 13Mevr. H. Verwey-Jonker3. Het Overheidsbeleid inzake allochtone groepen / blz. 19C. S. van Praag4. De gerepatrieerden / blz. 45H. G. Surie5. De Ambonezen / blz. 109J. M. M. van Amersfoort6. De Surinamers / blz. 143J. M. M. van Amersfoort7. De Antillianen / blz. 173J. M. M. van Amersfoort8. De buite<strong>nl</strong>andse werknemers / blz. 186A. J. van der Staay9. De Chinezen / blz. 214M. L. Vellinga en W. G. Wolters10. De vluchtelingen / blz. 229Mevr. H. Verwey-Jonker11. Studenten uit de derde wereld / blz. 239B. van Ravenswaay12. Enkele conclusies / blz. 258Mevr. H. Verwey-Jonker


het eerste verstaan wij het verkrijgen van een woning, van werk, van onderwijs voorde kinderen, maar ook het aa<strong>nl</strong>eren van de taal en het wegwijs raken in de nieuwewoonplaats en de nieuwe werkomgeving. Het is duidelijk dat in dit stadium van hetintegratieproces - meestal het eerste stadium - de rol van het overheidsbeleid wel zeergroot moet zijn. De overheid immers verschaft woonruimte, bemiddelt bij het vindenvan arbeid, moet zorgen voor voldoende onderwijs. In sommige gevallen - zoals b.v.bij cursussen voor Ambonezen - heeft de overheid zich ook met de volgende fasenvan integratie actief bemoeid, maar het is wel duidelijk dat hierbij de persoo<strong>nl</strong>ijkeinzet van de betrokkene een veel grotere rol gaat spelen. Deze n.1. moet zich in denieuwe omgeving aanpassen: hij moet oude rollen verwisselen voor nieuwe, oude opvattinge<strong>nl</strong>aten vallen en nieuwe aa<strong>nl</strong>eren. Dat zal hem moeilijker vallen naarmate desociale distantie groter is, d.w.z. naarmate er grotere verschillen bestaan tussen wathem vroeger is geleerd en wat er geldt als 'algemeen aanvaarde' norm in de nieuweomgeving.We moeten daarbij bedenken, dat deze nieuwe omgeving vrijwel altijd een micromilieuis: de buurt, de collega's op het werk, de schoolklas. De nieuwkomer neemtover wat in de betreffende subcultuur als juist en goed wordt ervaren en wordt slechtssecondair - o.a. door kranten en televi~ie - geconfronteerd met het geheel van Nederlandseopvattingen en waarden. Die aanpassing aan de subcultuur is van het grootstebelang: lukt hem die niet, dan kan bij de vreemdeling een gevoel van vereenzaming enisolatie optreden. Hij kan ook via de subcultuur gemakkelijker de signalen begrijpenvanuit een grotere wereld. Daarbij helpt hem uiteraard de derde vorm van integratie:de interactie met de autochtone bevolking. Het belang van een snelle ontwikkelingvan zulk een interactie is evident: niet alleen wordt de nieuwkomer ermee geholpenom zijn weg te vinden in de doolhof van nieuwe ervaringen, het leert ook de autochtoonom te onderscheiden tussen individuele leden van de groep. Het denken in vooroordelen,het ontstaan van stereotypen, wordt daardoor voorkomen of afgezwakt. Dezeinteractie is een tweezijdig proces en vraagt deelname zowel van de individuen uit devreemde groep als van die uit het ontvangende land.Het is in principe mogelijk om deze drie componenten van het integratieproces temeten. D.w.z. men kan nagaan hoeveel allochtonen na een bepaalde tijd nog geenwerk hebben - of werk van een te laag niveau -, hoeveel mensen geen aanvaardbarewoning hebben gevonden, hoe het met onderwijs en met de beheersing van de taalstaat. Ook aantallen sociale contacten kan men eventueel meten, terwijl het al of nietaanvaarden van de normen, die gelden in een Nederlandse omgeving, door opinieonderzoekingenzouden kunnen worden blootgelegd.Indien men al deze dingen zou onderzoeken en in tabellen vatten, zou het beeld vanhet integratieproces nog onvolledig blijven. De collectieve integratie van de groep isn.1. iets anders dan de som van de integratiegraden van alle individuen. Maatstaf voordeze collectieve integratie was immers de sociale positie van de hele groep. Deze wordtmede bepaald door andere factoren dan de individuele posities. Met name is hier vanbelang of de groep een geografische spreiding vertoont dan wel 'samenklontert' in een9


of enkele delen van het land. Daarnaast is een belangrijke vraag hoe de functies enposities, die in een land te verdelen zijn, over de leden van de nieuwe groeperingen zijnverdeeld. Het gaat hier om economische functies, tot uitdrukking te brengen in deinkomensverdeling, om sociale posities, blijkend uit de verdeling over hoofd- en handarbeiders,zelfstandigen, enz. en ook politieke functies: zijn er leden van de binnengekomengroepen gekozen in b.V. besturen en ouderconunissies? Is er participatie inpolitieke partijen? Al deze vragen zijn samen te vatten onder het begrip gelijke kansen:bestaan er voor de leden van allochtone groepen gelijke kansen als voor Nederlandersof niet?Een 'normaal' meefunctioneren van alle betrokkenen, zowel individueel als collectief,mag men als theoretisch eindpunt van het integratieproces beschouwen. Daarnaast envooral daarna werkt dan een assimilatieproces, dat tot eindpunt heeft het niet meer alszodanig herkenbaar zijn van de vreemde groep. Ook dit proces heeft een aantal componenten:er is een juridische vorm van assimilatie, die men naturalisatie noemt. InNederland heeft dit deel van het proces soms al plaatsgehad voordat men de grensoverschreed: zowel de Indische Nederlanders als de Surinamers en Antillianen immers,zijn in het bezit van een Nederlands paspoort. Bij andere groepen echter, met name bijvluchtelingen en Ambonezen, markeert het aanvragen van het Nederlanderschap vaakde stap naar een keuze voor assimilatie.Tweede vorm van assimilatie is de biologische: het huwelijk met een Nederlander ofNederlandse. Dit behoeft op zichzelf geen keuze in te houden voor assimilatie in deNederlandse same<strong>nl</strong>eving, want in een aantal gevallen gaat het nieuwe gezin terug naarhet vaderland van de vreemdeling en dan vindt assimilatie van de Nederlandse partnereventueel in dat land plaats. Maar wanneer het gemengde gezin in Nederland blijftwonen, zullen in elk geval de afstammelingen gemakkelijker assimileren. De vraag ofveel biologische vermenging zal plaatsvinden wordt vooral beheerst door twee factoren:evenwicht van de sexen in de allochtone groep en het bestaan van huwelijkstaboes.Bij sonmuge van de door ons besproken groepen blijkt een overwicht vanmannen te bestaan. Daar wordt dan ook vaak met Nederlandse meisjes getrouwd.Huwelijkstaboes kan men zowel bij de vreemde als bij de Nederlandse bevolking aantreffen.De derde vorm van assimilatie noemt men wel de structurele. Zij bestaat uit het opgevenvan eigen gesloten sociale systemen en het welbewust opgaan in die van het gastland.We zien bij de meeste immigranten aanvankelijk een sterke neiging om eigenorganisaties te vormen en eigen kerkgenootschappen in stand te houden. Het verliesaan belangstelling voor die eigen organisaties markeert de individuele assimilatieneigingen.Het opheffen of doodbloeden van zulke organisaties betekent meestal, dat degroep als geheel is geassimileerd.Buite<strong>nl</strong>andse schrijvers over assimilatieverschijnselen 1 zijn het er wel over eens, dat inde eerste generatie van inunigranten hoogstens een zekere mate van integratie tot standwordt gebracht, maar dat een assimilatieproces pas werkelijk optreedt bij de tweedegeneratie. Ook dat is een stelling, die wij zouden kunnen proberen te verifiëren bij de10


door ons beschreven groepen van allochtonen in Nederland. De verschillende aspectenvan assimilatie immers, zijn in principe ook meetbaar: men kan het aantal 'gemengde'huwelijken proberen te achterhalen, het aantal naturalisaties van leden van de betrokkengroepen napluizen en conclusies trekken uit de toe- en afname van het eigenorganisatieleven.Langs deze weg zou het bovendien in principe mogelijk zijn een soort ranglijst op testellen, waarin de hier door ons behandelde groepen werden gerangschikt naar demate van geïntegreerdheid en de mate van geassimileerdheid in de Nederlandse same<strong>nl</strong>eving.In principe zouden we ook nog in staat zijn deze posities te correleren met eenaantal factoren, die in hun achtergrond hebben gewerkt of die met hun huidige situatiesamenhangen. Het geheel zou ons wellicht een beter inzicht verschaffen in het verloopvan zulke processen in het algemeen.In de hiervolgende hoofdstukken zal blijken, dat er in feite van al deze dingen heelweinig gemeten is. Dit is ten dele het gevolg van het ontbreken van behoorlijk basismateriaal,ten dele ook van het feit, dat men eige<strong>nl</strong>ijk bij de integratie van deze allochtonenheel weinig zichtbare problemen heeft geconstateerd. De overheid - die in hetalgemeen dergelijke onderzoekingen moet betalen - is daardoor weinig geneigd gelden mankracht aan het vraagstuk te spenderen. Toch is het natuurlijk belangrijk - enniet in de laatste plaats voor het beleid van de overheid zelf - om een iets duidelijkerbeeld van deze processen te krijgen.In dit verband is het goed ons af te vragen welke alternatieven er bestaan wanneer hetintegratieproces nu eens niet goed verloopt of wanneer er ook op den duur geen assimilatieoptreedt. Er zijn, naar onze mening, dan vijf mogelijkheden:1. In de eerste plaats is er de mogelijkheid, dat een deel van de groep het land weerverlaat en elders opnieuw probeert een nieuw leven te beginnen. Wij zullen zien datin sommige groepen dit veelvuldig is voorgekomen.2. Het is duidelijk dat zich op het ogenblik in Westeuropa een internationaal zwervendproletariaat aan het vormen is, dat zich niet permanent in één van de landenvestigt, maar dan eens hier dan weer daar werk vindt. De vraag welk deel van de buite<strong>nl</strong>andsearbeidskrachten, die nu in de hoogontwikkelde industrielanden werken, totdit proletariaat blijft behoren en welk deel al na korte tijd naar het eigen land terugkeert,is meer een internationaal dan een Nederlands probleem. Het is wel van betekenisom er meer van te weten.3. In Engeland spreekt men wel van de vorming van een interraciaal proletariaat, datdan gevormd zou worden door vermenging van de daar aanwezige immigranten-West-Indiërs en Aziaten - zonder dat tevens vermenging plaatsvindt met de Engelsebevolking zelf.4. Michael Banton is van mening 2 dat een dergelijke vermenging niet waarschij<strong>nl</strong>ijk isomdat de verschillende etnische groepen zich ook tegenover elkaar vrij sterk zullenafsluiten, terwijl er anderzijds een grotere differentiatie van beroepsgroepen zal optreden.Hij voorziet geen sterke assimilatie met de Engelse bevolking, maar meer een'structureel pluralisme', een soort verzuiling, die is gebaseerd op etnische verschillen11


en niet op godsdienstige- of op klasse-kenmerken. Deze structurele 'apartheid' zietBanton als een gevolg van de verwerping van assimilatie van de kant van Britse same<strong>nl</strong>eving.5. Het is echter ook nog denkbaar, dat niet de dominante same<strong>nl</strong>eving alleen verantwoordelijkis voor de 'apartheid', maar dat deze zelf-opgelegd is. Bij de Joden inWesteuropa heeft eeuwe<strong>nl</strong>ang een dergelijke zelfopgelegde afzijdigheid een rol gespeeld,ofschoon deze natuurlijk in vele landen is versterkt door de houding van gastheervolken overheid 3 •Het zal zaak zijn om na te gaan of ons materiaal symptomen vertoont van hetzij eenblijvende proletarisering van één of meer van de onderzochte groepen, hetzij van eenopgelegde of een zelfgewilde 'apartheid'. Dergelijke symptomen zouden kunnen zijn:achterstand bij het Nederlands niveau op het gebied van huisvesting, ongelijke kansenin het beroepsleven, discriminatie en gettovorming. Zulke verschijnselen behoevenvoor het ogenblik niet eens als problematisch gevoeld te worden: door velen zullen zeals 'tijdelijk' worden gezien. De geschiedenis van allochtone gemeenschappen in anderelanden en werelddelen heeft echter geleerd, dat het juist deze verschijnselen zijn, dieop den duur tot onoplosbare situaties kunnen leiden.Het spreekt wel vanzelf dat de auteurs van de verschillende hoofdstukken niet een zovolledig beeld konden geven van de door hen beschreven groep, dat op alle hierbovenaangesneden vragen een bevredigend antwoord kan worden gegeven. In het slothoofdstukzullen dan ook veel open vragen worden gesignaleerd en gebieden voornader onderzoek worden aangeduid. De auteurs dragen de verantwoordelijkheid voorde door hen geschreven hoofdstukken. De hierboven gegeven probleemstelling en hetslothoofdstuk echter, zijn voor een niet onbelangrijk gedeelte tot stand gekomen inoverleg en discussie met de overige bijdragende auteurs.De positie der allochtonen in de Nederlandse same<strong>nl</strong>eving is geen statische, maar eendynamische. Dat geldt reeds voor iedere groepering afzonderlijk en derhalve nog sterkervoor het geheel der minderheden in Nederland. Een overzicht, zoals dit boek datwil geven, is dan ook onvermijdelijk reeds tijdens de samenstelling ervan aan verouderingonderhevig. Toch hebben wij gemeend, dat een dergelijke momentopname, indit geval dan ondernomen in het jaar 1969, van nut kan zijn.Noten1. Mi/ton Cordon. Assimilation in American Lire New York 1964.2. Michael Banton. Race relations. Social Science Paperbacks London 1967.3. C. Reinders, Van 'Joodsche Natien' tot Joodse Nederlanders diss. Utrecht 1969.12


2 De ontvangende same<strong>nl</strong>evingAuteur: Dr. H. Verwey-JonkerIn het eerste hoofdstuk werd gesteld, dat zowel het integratie- als het assimilatieproces,dat allochtone groepen doormaken, mede bepaald wordt door de houding van deontvangende bevolking. In dit geval dus van de Nederlandse van na de Tweede Wereldoorlog.Het leek daarom verstandig een gedetailleerde beschrijving van de verschillendegroepen te laten voorafgaan door een kort resumé van de factoren, die van dezijde van de Nederlandse bevolking op deze processen zouden kunnen inspelen.Het gaat hier om een aantal samenhangende attitudes : ten eerste een bereidheid omallochtonen in groten getale toe te laten en om de regeringspolitiek op dit punt testeunen. Ten tweede de bereidheid om plaats voor hen te maken in het economischeleven en om hun dezelfde kansen te geven als landgenoten. Ten derde de bereidheidtot interactie: persoo<strong>nl</strong>ijk met hen in contact te treden, hen thuis te vragen, hen tehelpen hun weg te vinden of hen op te nemen in verenigingsverband. Daarnaast kanmen vragen hoe het staat met de bereidheid om vreemde gedragspatronen of gevoelenste respecteren en mee in aanmerking te nemen bij die interactie. Tenslotte is er de vraagof men assimilatie tolereert, inclusief een huwelijk tussen autochtoon en allochtoon.Het valt te verwachten, dat bij het ontstaan en de bewustwording van deze attitudesbepaalde factoren een rol spelen, t.W. : een traditionele houding ten aanzien van vreemdelingenen ten aanzien van vertegenwoordigers van andere rassen; een houding, dieeen uitvloeisel is van structurele gegevenheden in de same<strong>nl</strong>eving en een houding, diemeer bepaald wordt door de onmiddellijke economische en politieke situatie van hetogenblik.Van de Nederlandse bevolking kan gezegd worden, dat ze traditioneel gastvrij is tegenovervreemdelingen. De meeste Nederlanders weten dat het land in het verleden groteaantallen vluchtelingen - uit de Zuidelijke Nederlanden, uit Frankrijk, uit Spanje,heeft opgenomen en geabsorbeerd. Ze hebben ook op school geleerd, dat zowel deAntwerpenaren als de Hugenoten, zowel de Portugese als de Hoogduitse Joden,nieuwe impulsen gegeven hebben aan onze economie. Traditioneel staan wij ook nietscherp afwijzend tegenover huwelijken tussen partners van verschillende raciale achtergrond:het bestaan - sinds eeuwen - van een Indo-Europese bevolkingsgroep, die eeneigen sociale plaats innam in het voormalige Nederlands-Indië en van een sterk gemengdeCreoolse bevolking in Suriname en de Antillen, getuigt hiervan. Nog meerwellicht het feit, dat aan de Indo-Europese kinderen - ook als zij niet uit een wettigeverbintenis waren gesproten - in dat Nederlands-Indië het Nederlands staatsburgerschapwerd verleend. Deze Indo-Europeanen hadden in hun eigen land wellicht niet13


stedelijke bourgeoisie anderzijds. Dit systeem van beïnvloeding gaf een grote bemiddelendeen initiërende plaats aan de universitair opgeleide kerkelijke en niet-kerkelijkeintelligentia. Dit heeft voor een belangrijk deel het culturele gezicht van Holland bepaald,met zijn trekken van tolerantie, solidariteit, maar ook met zijn al te rationelenuchterheid en zelfgenoegzaamheid.Tegenover het vraagstuk van de integratie van groepen buite<strong>nl</strong>anders in onze same<strong>nl</strong>evinghebben beide centrale opiniërende groepen, trouwens ook de socialistischeleiders, een sterk gelijklopende houding aan de dag gelegd. Dit heeft ertoe bijgedragendat wilde uitingen van vooroordeel snel worden onderdrukt, maar ook dat aIJerleipublieksreacties, die onderhuids bestonden, mogelijk niet geheel op hun ware sterktezijn geschat.Het ziet ernaar uit dat nu dit oude systeem aan ingrijpende veranderingen wordt blootgesteld.De ontzuiling, diverse emancipatiebewegingen, de pressiegroepen, de populariteitvan zogenaamd neutrale bladen en omroeporgani'iaties, zijn indicaties dat eennieuwe vorm van beïnvloeding van de publieke opinie in de maak is. Men zal zich nietlanger stilzwijgend kunnen verlaten op de redelijkheid van de bourgeoisie of het idealismevan de dominee, wanneer onrecht moet worden gesignaleerd en bestreden. Aanhet probleem van de aIJochtonen voegt zich een ongewisheid omtrent de toekomstigevormen van de beïnvloeding van de publieke opinie toe.Wanneer men niet alleen kijkt naar algemene opvattingen en gevoelens, die in deperiode van aankomst leefden in de Nederlandse same<strong>nl</strong>eving, maar ook let op dehouding ten opzichte van afzonderlijke categorieën, dan moet worden vastgesteld, datsommige daarvan nog met extra sympathie ontvangen zijn, niet steeds door de gehelebevolking, wel door bepaalde delen daarvan. Ten aanzien van de Indische Nederlandersbestonden gevoelens van solidariteit bij degenen, die met hen de beproevingen vande Japanse bezetting hadden gedeeld. Bij sommige rechtse groeperingen in Nederlandbestond zoveel waardering voor de motieven, die de Ambonezen bewogen tot afwijzingvan de republiek Indonesië, dat een speciale stichting 'Door de EeuwenTrouw' in het leven werd geroepen om hun aanspraken te ondersteunen. De onder deDuitse bezetting ondervonden druk, gecombineerd met een afkeer van het Russischeconununisme, maakte, dat alle categorieën van politieke vluchtelingen, maar speciaalde Tsjechische van 1948 en de Hongaarse van 1956, met grote sympathie ontvangenzijn. Schaamte en schuldgevoelens ten opzichte van de Joden speelden ook mee bijdeze algemene bereidheid om vluchtelingen op te nemen.Hieraan mag wellicht worden toegevoegd, dat vele Nederlanders al spoedig kondenvaststellen, dat sonunige allochtonen een positieve bijdrage leverden in het Nederlandsesociale klimaat. Met name geldt dit voor de Indische Nederlanders, die veelalop grond van hun opleiding en ervaringen terecht kwamen in ambtelijke en andereposities, waar zij veel met publiek in aanraking komen: achter de loketten van postkantorenen overheidsdiensten. Voor de contactfuncties, die hier worden verleend,bleken zij dan dikwijls juist de goede toon te kunnen vinden: zij zijn beleefd zonderserviel te worden en hartelijk zonder te vervallen in familiariteit. Een zekere vermen-15


selijking van de bureaucratische instanties is door hun aanwezigheid tot stand gebrachtUit dit alles mag men wel concluderen dat het klimaat, waarin de meeste groepen vanallochtonen in Nederland aankwamen, rondweg gunstig was voor een goede ontvangstvan de zijde van de Nederlandse bevolking. In feite zijn er dan ook weinig moeilijkhedengeweest. Het beleid, dat de regering voor de opname en integratie van de onderscheidengroepen uitstippelde, werd goedgekeurd en de consequenties werden aanvaard.Aan het apparaat, dat nodig was om dit beleid uit te voeren, hebben lokaleoverheden en particuliere organisaties con amore meegewerkt. De bevolking zelf heeft- in vele gevallen letterlijk - voor de nieuwaangekomenen plaats gemaakt. Zo werdhet mogelijk, dat er binnen een redelijke tijd voor hen allen woonruimte kwam en dater voor de meesten werk kon worden gevonden. De eerste voorwaarden voor eenredelijke integratie waren hiermee vervuld.Het zou natuurlijk getuigen van een té optimistische kijk op de situatie als we constateerden,dat er geen problemen zijn geweest. Helemaal uitgebleven zijn deze niet. DeNederlandse bevolking is in gevallen als deze n.l. wel inschikkelijk, maar ze is nietaltijd tolerant. Met name is ze wel eens geneigd om aan vreemdelingen al te snel deeigen normen aan te leggen en te eisen, dat deze normen onmiddellijk worden geaccepteerden overgenomen. De conflicten, die men kon signaleren, liggen daardoorvaak op terreinen, die men elders wellicht niet van groot belang zou hebben gevonden,b.v. bij de voeding. Zo kwam het voor, dat leden van een ondernemingsraad hunuiterste best deden om de Ambonese collega's over te halen toch vooral deel te nemenaan het jaarlijkse uitstapje van de personeelsvereniging, maar dan boos werden als deAmbonezen vroegen of ze rijst konden krijgen in plaats van aardappelen. Duitsevluchtelingen hebben dergelijke dingen ondervonden: hun Jood-zijn wordt zorgvuldiggerespecteerd, maar ze moeten wel binnen de kortst mogelijke tijd hun Duitse accentafleggen!De Hongaarse vluchtelingen van 1956 zijn dikwijls met enorme zorg en aandachtbinnengehaald: soms nam een kleine gemeente de zorg op zich voor een heel gezin,dat dan meteen een woning kreeg toegewezen, die met vereende krachten werd ingericht,er werd werk gevonden voor de vader en er waren goedwillende hulpkrachtenom de boodschappen te doen. Maar dat gezin moest zich dan ook wél houden aan hetgeaccepteerde gedragspatroon: de kinderen naar de Roomse school, de moeder mochtniet uit werken gaan, ze moesten regelmatig de mis bijwonen, enz. Het is eige<strong>nl</strong>ijk geenwonder, dat juist deze Hongaarse vluchtelingen - voor zover ze niet konden opgaanin de anonimiteit van een grote stad als Amsterdam - zich aan die benauwende socialecontrole hebben onttrokken en als ze de kans kregen naar elders verder zijn geëmigreerd!Dit soort bemoeizucht van de kant van de Nederlandse bevolking heeft ook wel zijngoede kanten: de allochtonen worden hier tenminste niet genegeerd. Het ontstaan van'bidonvilles', zoals men die bij Franse steden vindt, zou in Nederland ondenkbaar zijn.16


mengde huwelijken, van hun duurzaamheid, het kindertal, enz. Ook opiniepeilingenop dit gebied kunnen ons inzicht verbeteren. Uit een enkele kort geleden gehoudenopiniepeiling 3 vallen wel al enkele conclusies te trekken. Bij een meting van de houdingvan de bevolking volgens de Bogardus-schaal bleken de scores voor de verschillendegenoemde groeperingen variërende van 'dichter bij ons' tot 'verder van ons af'alsvolgt te liggen:Fransen 6,2; Indische Nederlanders 6,0; Duitsers 5,8; Surinamers 5,6; Italianen 5,4;Ambonezen 5,3; Turkse gastarbeiders 4,4.Het bleek dat 17% van alle Nederlanders geen bezwaar zou hebben tegen het opnemenin de familie van vreemdelingen van welke afkomst dan ook, 67% zou Fransen in defamilie accepteren, Indische Nederlanders en Duitsers scoorden op dit punt gelijk met58. De Turken komen ver achteraan met 28.Het feit, dat de Turken zo ver achteraan staan, zou kunnen wijzen op bezwaren in degodsdienstige sfeer (zij vormden de enige groep van apert-niet-Christenen). Dat zijmet Ambonezen en Italianen achteraan komen kan ook een gevolg zijn van het beelddat men heeft van de sociale positie van deze drie groepen. In elk geval speelt blijkbaarde huidkleur een geringe rol en vermoedelijk is de 'Nederlandse' achtergrond vanIndische Nederlanders en Surinamers belangrijk.Wijzigingen in dit beoordelingspatroon kunnen nog zeer goed optreden. Vermoedelijkniet meer ten aanzien van Indische Nederlanders, maar wel als het Surinamers, Ambonezenen buite<strong>nl</strong>andse arbeiders betreft. Zeker moeten we daarop bedacht zijn, wanneerin de toekomst de sociale samenstelling van deze groepen geen wijziging van betekeniszal ondergaan.Noten1. De uitspraak van William Peterson in: 'Planned Migration' hoofdstuk Il, dat wij zo arm gewordenzijn door het verlies van de koloniën en daarom de mensen moeten laten emigreren, doetons nu hoogst vreemd aan!2. Over de verzuiling als typisch Nederlands verschijnsel: J. Goudsblom, 'Dutch society' en A.Liiphart, 'Verzuiling, pacificatie en kentering in de Nederlandse politiek'.3. Rassenvooroordeel in Nederland. Onderzoek van het Ned. Centrum voor Marketing Analysesten behoeve van Avro-Televizier. Juni 1968.18


3 Het Overheidsbeleid inzake allochtonegroepenAuteur: Drs. C. S. van Praag1. I<strong>nl</strong>eidingIn het hoofdstuk 'De ontvangende same<strong>nl</strong>eving' kwam al tot uitdrukking dat de aanwezigheidvan een aantal, als zodanig herkenbare, allochtone groepen geen ernstigeminderheidsproblemen met zich heeft gebracht. Nederland kan, wat dit betreft, devergelijking met een land als Engeland gemakkelijk doorstaan.Vaak wordt dit voor ons verheugende feit toegeschreven aan het verhoudingsgewijsgeringe aantal allochtonen, dat wij zouden herbergen. Volgens dit criterium echter zouNederland met zijn ruwweg voor 3% allochtone bevolking altijd nog meer problemenmoeten hebben dan juist weer Engeland, waar het percentage gekleurde immigrantenvolgens schattingen onder de twee blijft.Vaak ook wordt de verklaring gezocht in het karakter van ofwel de autochtone, ofwelde allochtone bevolking van ons land. Afgezien van de waarde van dergelijke, opniveau van het individu en dan nog met gebrekkige instrumenten gedane, waarnemingenals verklaring voor een sociaal verschijnsel, schijnt het met de verdraagzaamheidvan de Nederlandse bevolking niet eens zo geweldig goed gesteld te zijn*. Watbetreft het karakter van de allochtonen in ons land: ongetwijfeld is het een gelukkigeomstandigheid, dat meer dan tweederde deel van hen uit Indische Nederlanders bestaat,een groep, die, zoals uit het hoofdstuk Gerepatrieerden blijkt altijd een zeergeringe afstand tot de Nederlandse cultuur heeft gekend, een groep, die bovendien -hier komt het 'karakter' van de autochtonen weer in het beeld - op de politiekesympathie van zeer veel Nederlanders kon rekenen.Toegegeven, dat culturele en politieke affiniteit hun steentje tot de goede verhoudingenhebben bijgedragen. Zo groot echter de rol is van culturele verschillen als een rechtvaardigingvoor depreciatie en discriminatie van andere groepen, zo weinig tellen vaakculturele overeenkomstigheden als een reden tot aanvaarding en non-discriminatie.De zwarte Jamaicanen, wederom in Engeland, weten hiervan mee te praten.Mijns inziens vallen de relatief goede relaties tussen autochtonen en allochtonen inNederland, het 'Nederlandse wonder' in de ogen van de Engelsen, niet te verklaren,zonder aandacht te geven aan de duidelijke, zo niet dominerende rol, die de overheidin het absorptieproces van de allochtonen heeft gespeeld.• Rassenvooroordeel in Nederland.Enquête t.b.v. A.V.R.O.-Televisie. Nederlands Centrum voor Marketing Analyses 1968.19


Het doel van dit hoofdstuk is op deze rol van de overheid enig licht te werpen. Enkeletoelichtende opmerkingen zijn echter eerst nog noodzakelijk.Als in deze beschouwing voortaan gesproken wordt over de overheid of het beleid,heeft dit betrekking op de centrale overheid en de van haar uitgaande maatregelen.Het optreden van de plaatselijke overheden en ook van, wat men noemt, het particulierinitiatief is nauw verweven met dat van de centrale overheid, waarbij allerleivormen van arbeids- en rolverdeling gehanteerd worden. Het beleid wordt hier beschrevenvanuit een centraal standpunt en voor zover de centrale overheid er zelf bijbetrokken is. De, overigens zeer belangrijke, bijdrage van de andere betrokkenenkomt hierdoor wellicht niet helemaal uit de verf.Voorts zal in deze beschouwing vaak de indruk gewekt worden, als zou de overheidals geheel een bepaalde visie huldigen, een bepaald doel nastreven. Nu is het allochtonen-beleiddat bij verscheidene Ministeries berust, soms het produkt van moeizaambereikte overeenstemming. Soms ook, waar een dergelijke consensus binnen de overheidnog niet is bereikt of zelfs is nagestreefd, behartigen de verschillende Departementenhun eigen, niet noodzakelijk parallel lopende, belangen en wordt het beleidbepaald door de partij met het sterkste mandaat. Het op het ogenblik gevoerde buite<strong>nl</strong>andsewerknemers beleid waaraan drie Ministeries, elk met een eigen visie, participeren,is hiervan een voorbeeld.1.1 Toelatingsbeleid en absorptiebeleidEen categorisering van beleidsmaatregelen, die betrekking hebben op allochtonegroepen, leidt vanzelf tot de onderscheiding van een toelatingsbeleid en een absorptiebeleid.Beide soorten beleid staan voor een volstrekt verschillende opgave, bedienenzich van verschillende instrumenten en gaan, in het algemeen, uit van verschillendebeleidsinstanties. Het absorptiebeleid, opgevat als de wijze, waarop de overheid invloedtracht uit te oefenen op de positie van in ons land gevestigde allochtone groepen,is voor ons interessanter dan het toelatingsbeleid, dat gefixeerd is aan voor ons landniet karakteristieke wetten en aan internationale verdragen en conventies van eenrelatief lange levensduur. Het toelatingsbeleid zal in dit stuk daarom minder gedetailleerdworden behandeld dan het absorptiebeleid.2. ToelatingsbeleidHet merendeel der allochtonen in ons land heeft zich tot dusverre, als Nederlandsonderdaan, automatisch voor toelating tot Nederland gekwalificeerd (gerepatrieerden,Surinamers en Antillianen). Dit wil niet zeggen, dat er ten aanzien van de overkomstvan deze groepen in het geheel geen beleid is gevoerd. Dit geldt misschien voor deSurinamers en Antillianen, maar ten aanzien van de repatriëring uit Indonesië heeft,gedurende een bepaalde periode, een onmiskenbaar afwerend beleid bestaan. DeNederlandse regering heeft zich hierbij echter niet losgemaakt van haar wettelijke ver-20


plichtingen en de Nederlandse grenzen nooit gesloten voor haar onderdanen in Indonesië.Het beleid bediende zich van andere middelen.In het begin van de vijftiger jaren huldigde de Nederlandse regering het standpunt,'dat de belangen van het overgrote deel van de in Indonesië geboren en getogen personenvan Nederlandse nationaliteit het beste zijn gediend met een voortgezet verblijfin Indonesië'l. De Memorie van Antwoord, waaraan deze passage is ontleend, vermeldtverder expliciet, dat alle activiteiten van de regering in het kader van het maatschappelijkwerk ten behoeve van Nederlanders in Indonesië worden bepaald door hetstandpunt dat overkomst naar Nederland een minder gewenst verschijnsel iSl. Zoworden voorschotten voor diegenen, die de overtocht niet zelf kunnen betalen pasverstrekt, als na 'een uiterst minutieus onderzoek' is ge.bleken, dat overkomst naarNederland overeenstemt met 'het welbegrepen eigenbelang van betrokkenen'l. DeNederlandse overheid bevorderde in deze periode het volgen van op Indonesië gerichtonderwijs, het opteren voor de Indonesische nationaliteit en de aanpassing aan deIndonesische same<strong>nl</strong>eving in het algemeen. Zij spande zich in, haar onderdanen inIndonesië een bestaan te verschaffen, terwijl de Indonesische regering zich te zelfdertijd (en met meer succes) erop richtte de Nederlanders economisch uit te schakelen.Geen wonder dat dit beleid bij de betrokken Nederlanders op geen enkele manieraansloeg en de repatriëring op grote schaal voortgang vond. Omstreeks 1956 schiktede regering zich in het onvermijdelijke en staakte haar pogingen de overkomst te beperken.Angst voor overbevolking en een zekere mate van xenofobie, die in het repatriëringsbeleideen rol speelden, kan men terugvinden in een nogal restrictief gevoerd vreemdelingenbeleid.Ons vreemdelingenrecht (tot 1967 bestaande uit een aantal verschillendgedateerde brokstukken wetgeving, sindsdien vastgelegd in de nieuwe Vreemdelingenwet)maakt het - in het algemeen - mogelijk, vreemdelingen het verblijf in ons land, ofzelfs de toegang tot ons land te ontzeggen. Beslissingen hieromtrent kunnen ad hocworden genomen. De Vreemdelingenwet eist slechts, dat de afweging van de belangender verschillende partijen en het algemeen rechtsbewustzijn als richtlijn hierbij dienen. 2Op dit punt stemt trouwens het Nederlandse vreemdelingenrecht overeen met dat vanandere landen; noodzakelijkerwijs, mag men wel zeggen, wil Nederland zich niet alsenige aan een, in principe, ongelimiteerde immigratie blootstellen.Het algemeen rechtsbewustzijn besliste ten gunste van de meeste spijtoptanten, Nederlandseonderdanen, die ten tijde van de soevereiniteitswisseling voor het Indonesischestaatsburgerschap hadden geopteerd (vaak mede onder druk van de Nederlandse regering),maar die, in een later stadium, toelating in Nederland zochten. Deze toelatingvond tussen 1959 en 1968 quota-gewijs plaats; ongeveer 25.000 aanvragen werden gehonoreerd.Een aparte positie in het vreemdelingenrecht nemen vluchtelingen en, sinds enkelejaren, E.E.G.-onderdanen in.Vluchtelingen zijn volgens de Vreemdelingenwet, vreemdelingen, afkomstig uit 'ee<strong>nl</strong>and waarin zij gegronde reden hebben te vrezen voor vervolging wegens hun gods-21


dienstige of politieke overtuiging of hun nationaliteit, dan wel wegens het behoren toteen bepaalde sociale groep'. Deze vreemdelingen worden door Nederland niet teruggezondennaar het land, waaruit zij gevlucht zijn. Dit verplicht Nederland overigensniet tot het verlenen van asyl aan deze vluchtelingen, welke verplichting in het verledenevenmin werd gevoeld jegens de zgn. verdragsvluchtelingen (vluchtelingen in de zinvan het Verdrag van Genève).Lang niet alle vluchtelingen, die in ons land verblijf zochten, zijn dan ook opgenomen.Aangezien de meeste vluchtelingen, hier binnenkwamen via Duitsland, een land, waarzij zich al in veiligheid bevonden, konden zij eenvoudigweg weer naar dit land wordenteruggezonden. Vluchtelingen, direct uit het vluchtland, die dus niet konden wordenuitgewezen, hebben zich in Nederland uiteraard weinig aangediend.De vluchtelingen, die zich hier sinds de oorlog gevestigd hebben, zijn overwegendgroepsgewijs en op uitnodiging van de Nederlandse regering gekomen. Men denke aande Poolse militairen, de bouwvakkers en de 'hard-core'-gevallen uit de vluchtelingenkampen,de Hongaren van 1956. Sinds 1945 heeft Nederland ongeveer 15.000 vluchtelingentoegelaten, terwijl ongeveer 5500 reeds in Nederland aanwezige personen eenvluchtelingenstatus kregen (refugiés SUf place).Als vluchtelingen zou men ook kunnen beschouwen de 13.000 Ambonezen, die Nederlandin 1951 opnam, met dien verstande, dat de Ambonezen hun aanspraak op asylprimair ontleenden aan de verantwoordelijkheid die Nederland jegens hen, als K.N.l.L.,militairen, (later met de tijdelijke status van K.L.-militairen) bezat.Een bijzondere status hebben sinds enkele jaren ook de onderdanen van E.E.G.-landen.Zij die in Nederland arbeid verrichten of dit wensen te doen (en de toegang tot deNederlandse arbeidsmarkt is in hun geval geheel vrij) hebben recht op een verblijfsvergunning.Slechts persoo<strong>nl</strong>ijk wangedrag en bedreiging van de nationale veiligheidkunnen nog leiden tot uitzetting uit ons land. Van de in dit boek besproken allochtonegroepen geldt de E.E.G.-status voor de Italianen, wier belangstelling voor de Nederlandsearbeidsmarkt echter al jare<strong>nl</strong>ang sterk verflauwd is.Buite<strong>nl</strong>andse werknemers uit andere landen zijn minder geprivilegeerd. Praktisch gesprokenzijn de voorwaarden, waaronder zij hier verblijven nauwelijks ongunstiger,maar op het punt van de toelating geeft het vreemdelingenrecht hun geen enkelegarantie en zijn zij afhankelijk van ad hoc genomen overheidsbeslissingen. Een tijdlang heeft de overheid zich weinig om de binnenkomst van buite<strong>nl</strong>andse werknemersbekommerd. Zodra zij werk gevonden hadden, werd hun verblijf hier door middel vaneen verblijfsvergunning geformaliseerd. Sinds 1 juni 1968 echter worden nog slechtsdoor het Nederlandse bedrijfsleven gecontracteerde werknemers uit de Mediterranelanden toegelaten. Het doel van deze maatregel is niet zozeer de beperking van dearbeidsmigratie, als wel de inbedding ervan in de door de officiële werving geschapenkanalen (zie hiervoor de paragrafen 3.4 en 4.3).Een zeer restrictief toelatingsbeleid wordt ten slotte gevoerd ten opzichte van de Chinezen.Druppelsgewijs worden zij in Nederland toegelaten, voornamelijk om de continuïteitvan het Chinese restaurant-bedrijf mogelijk te maken.22


3. Absorptiebeleid, doeleinden3.1. AlgemeenHet hier gebruikte begrip absorptie heeft betrekking op alle ten behoeve van allochtonegroepen genomen maatregelen, onafhankelijk van het gestelde beleidsdoel. Determ absorptie is dus de neutrale aanduiding van een proces, waarvan het eindresultaatdiverse vormen kan aannemen, variërend van totale assimilatie tot een aanzie<strong>nl</strong>ijkemate van segregatie.Te spreken van beleidsdoeleinden als onderscheiden van beleidsmiddelen heeft alleendan nut, als met doeleinden worden aangeduid door het beleid expliciet gemaaktedoeleinden op een bepaalde minimum-termijn. De aanwending van middelen impliceertnatuurlijk altijd de aanwezigheid van doeleinden, die zich gemakkelijker latenformuleren, naarmate men aan de termijn, waarover zij gelden, minder eisen s.telt.Met deze in de middelen impliciete doeleinden zullen wij ons hier niet bezighouden.Voor een bespreking over de door de overheid ten opzichte van hun gehuldigdeabsorptie-doeleinden passeren de verschillende allochtone groepen kortweg de revue.De gehanteerde beleidsmiddelen worden in een volgende paragraaf besproken, waarbijdezelfde groepen opnieuw aan de orde zullen komen.3.2. GerepatrieerdenDe ruim 300.000 repatrianten - over de term en het nauwkeurige aantal kan mentwisten - die sinds de oorlog Nederlands-Indië/Indonesië verlieten om zich in hetmoederland te vestigen, hebben voor de overheid een beleidsobject van de eerste ordegevormd, vooral de ruim 200.000, die tussen 1950 en 1960 binnenkwamen.De 'aanpassing' van deze groep werd als een voornaam probleem gezien en de Ministervan Maatschappelijk Werk, die over de mogelijkheden hiertoe overigens nogal pessimistischgestemd was, liet destijds een onderzoek naar 'de sociale integratie' van degerepatrieerden instellen. De onderzoekers constateerden later in hun <strong>rapport</strong> de bijhet beleid levende vrees voor de gerepatrieerden als een groep, die problemen zoukunnen opleveren, zoals een vergroting van het woningtekort, financiële lasten, overbevolking,werkloosheid, een vergroting van het aantal zwak-socialen, een last veroorzakendeminderheid. De bevordering van de aanpassing, die steeds weer als doel vanhet beleid genoemd wordt, betekende voor de overheid een serie maatregelen, gerichtop de vermijding van deze effecten 3 • Snelle opname in het arbeidsproces en huisvestingwaren hierbij van primair belang. Daarnaast werd de aanpassing in haar minder tastbareaspecten bevorderd door steun aan op assimilatie gericht maatschappelijk werk. 4In 1961 constateert de betrokken overheid, dat de problemen van huisvesting en opnamein het arbeidsproces goeddeels zijn opgelost, maar dat van de verdere aanpassing,in het bijzonder de geestelijke aanpassing, minder bekend is. Onderzoek hiernaar23


wordt nodig geoordeeld, vooral omdat de groep verder buiten de gezichtskring van deoverheid dreigt te geraken. 53.3. AmbonezenEen andere visie ontwikkelde de regering op het verblijf van een groep Zuidmoluksesoldaten, die deel uitgemaakt hebbend van het Nederlandse koloniale leger (K.N.I.L.),na de dekolonisatie van Nederlands-Indië in Nederland een toevluchtsoord zocht. Degroep, die bij aankomst in Nederland bijna 13.000 personen telde (inclusief vrouwenen kinderen) is inmiddels gegroeid tot ruim het dubbele aantal.Het beleid, dat Nederland ten aanzien van de Ambonezen heeft gevoerd, heeft nooiteen vèrgaande integratie in de Nederlandse same<strong>nl</strong>eving als opzet gehad. De overheidging er, integendeel, van uit, dat zij de Ambonezen slechts tijdelijk zou accommoderen,in afwachting van hun terugkeer naar Indonesië. In deze opvatting vond zijsteun bij grote delen van de volksvertegenwoordiging en bij de Ambonezen zelf, metdien verstande, dat de laatsten zich hun terugkeer voorstelden als onderdanen, niet vanIndonesië, maar van een, tot op grote hoogte, autonome Republiek der Zuid-Molukken,die door de Nederlandse regering overigens weer niet werd erkend.Vooral in de eerste beleidsjaren werd het terugkeer-ideaal door de overheid hoog gehouden.Groepsontbinding bij de Ambonezen zou worden tegengegaan en met hetoog hierop zou ook vestiging van de Ambonezen buiten de hun als woonruimte terbeschikking gestelde woonoorden niet worden bevorderd 6 • De Minister van MaatschappelijkWerk stelde er prijs op, 'dat er in deze groep van Ambonezen een zo grootmogelijke homogeniteit bestaat en volgzaamheid onder hun zelfgekozen leiders'?Herhaaldelijk beroept het beleid zich op de instemming van de Ambonezen, die alsgroep niet in Nederland verkiezen te blijven en geen meer permanente huisvestingwensen 8 •Met het verstrijken van de jaren wordt steeds duidelijker, dat repatriëring op voorieder der betrokken partijen aanvaardbare basis, niet te realiseren was. Het beleidgaat dan ook steeds meer rekening houden met een 'langdurig verblijf' van de Ambonezenen richt zich, op het ogenblik in versterkte mate, op 'een behoorlijke plaats in deNederlandse same<strong>nl</strong>eving' van 'die Ambonezen, van wie mag worden aangenomen,dat zij nog langdurig in Nederland zullen verblijven' 9.De politieke status quo, waarin de Ambonezen de rol vervullen van een tijdelijk inNederland verblijvende groep, is dus formeel nog steeds niet geheel doorbroken. Voorwat de praktijk van het beleid betreft, vallen de Ambonezen binnen het terrein van deHoofdafdeling Categoriale Opbouw van het Ministerie van Cultuur, Recreatie enMaatschappelijk Werk, samen met zulke groepen als buite<strong>nl</strong>andse werknemers, vluchtelingen,Surinamers, Antillianen, buite<strong>nl</strong>andse studenten en woonwagenbewoners.De algemene doelstelling van dit beleid 'een redelijke inpassing en opneming in deNederlandse same<strong>nl</strong>eving'lO van deze groepen heeft voor de verschillende groepen nog24


nauwelijks verbijzondering ondergaan. Juist vanwege hun uitee<strong>nl</strong>opend karaktergeeft deze formule weinig houvast voor wat betreft de meer concrete beleidsdoeleindenmet betrekking tot deze groepen. Voor de Ambonezen wordt melding gemaakt van'een beleid, dat erop gericht is, de Ambonezen zelf een zo groot mogelijke verantwoordelijkheidte doen dragen voor hun maatschappelijke en culturele ontplooiing in deNederlandse same<strong>nl</strong>eving'u.3.4. Buite<strong>nl</strong>andse werknemersDe aantrekkingskracht, die de Nederlandse arbeidsmarkt in de zestiger jaren op debevolking van de Mediterrane landen is gaan uitoefenen, is verantwoordelijk voor deaanwezigheid van ongeveer 70.000 uit deze landen afkomstige werknemers (afhankelijkegezinsleden niet meegeteld) alhier. Numeriek zijn de buite<strong>nl</strong>andse werknemers,als men afziet van de gerepatrieerden (en er is enige reden om dit te doen), de belangrijksteallochtone groep in ons land.Al in een vroeg stadium heeft de overheid getracht de arbeidsmigratie naar Nederlandonder controle te krijgen. Zij behoefde in dit geval niet, zoals bij andere allochtonegroepen, de komst van de buite<strong>nl</strong>andse werknemers, als zodanig, als een gegeven te beschouwenmaar zij kon met o.a. de vreemdelingen-wetgeving in de hand, interveniëren.De interventie heeft tot dusver voornamelijk plaatsgevonden vanuit de gedachte, datzo goed mogelijk aan de vraag naar arbeidskrachten van het bedrijfsleven voldaanmoest worden, zonder dat daarbij de in de Nederlandse same<strong>nl</strong>eving geldende normen,vooral op het gebied van huisvesting, volksgezondheid en arbeidsverhoudingen, geweldaangedaan zou worden.Het verblijf van de individuele buite<strong>nl</strong>andse werknemer is altijd beschouwd als vankorte duur, geen speciale, zoals bijvoorbeeld ten behoeve van de gerepatrieerden genomen,maatregelen rechtvaardigend. Problemen, verband houdend met het verblijfvan de buite.planders, regarderen daarbij in de eerste plaats het bedrijfsleven, de lokaleoverheden en het maatschappelijk werk.De centrale overheid is op het ogenblik nog bezig een eigen, wellicht minder partiële,visie op het verschijnsel buite<strong>nl</strong>andse werknemers te ontwikkelen en haar eigen verantwoordelijkhedenhierin te definiëren*. Het absorptiebeleid, voor zover de overheidzelf hieraan deelneemt, berust bij de Hoofdafdeling Categoriale Opbouw van hetMinisterie van C.R.M., die reeds eerder ter sprake kwam.• Inmiddels is (op 14 januari 1970) de beloofde Regeringsnota inzake Buite<strong>nl</strong>andse Werknemersverschenen, die echter geen nieuwe gezichtspunten biedt. De nota is integraal opgenomen in hetblad ' Nieuwsbrief Buite<strong>nl</strong>andse Werknemers', nr. 1, 1970.25


3.5. Surinamers en AntillianenAangezien de migratie van Suriname en de Antillen naar Nederland niet aan enigebeperking en nauwelijks aan enige registratie onderhevig is, bestaan de, naar schatting25.000 Westindische rijksgenoten, die momenteel (1969) in ons land vertoeven, niet inadministratieve zin (vandaar dat hun aantal slechts geschat kan worden). Dit heeftten gevolge, dat zij bij voorbaat al moeilijk tot onderwerp van een beleid kunnenworden gemaakt.Van beleidszijde werden tot dusverre ook geen aparte materiële voorzieningen voordeze groepen geambieerd, hoewel het bestaan van, mede door discriminatie veroorzaakte,huisvestingsproblemen wel is onderkend 12 . Volstaan werd met de inruimingvan een plaats voor de Surinamers en Antillianen in het categoriaal opbouwwerkbeleid.3.6. VluchtelingenDe politieke, meestal uit Oost-Europa afkomstige, vluchtelingen hebben in Nederlandeen naar aantal en aard sterk fluctuerend bestand gevormd. Op het ogenblik hebbennog 8.000 personen een officiële vluchtelingen-status. De overige, ooit in ons land verblijfgehouden hebbende vluchtelingen, zijn ofwel lijfelijk ofwel administratief (doornaturalisatie) verdwenen. Hiermee is niet gezegd, dat deze laatste greep als object vanabsorptiebeleid heeft afgedaan. De omvang van de vluchtelingengroep als beleidsgroepis vrijwel niet vast te stellen. Wel kan men zeggen, dat de vluchtelingen weinigaandacht meer eisen en behoudens plotselinge aanvulling van buitenaf, op het Nederlandseallochtonen-toneel niet lang meer een rol zullen spelen. Daarom slechts enkelewoorden over het vrij gecompliceerde en eveneens nogal wisselvallige beleid. (Meerdetails in het hoofdstuk vluchtelingen elders in dit boek en in een artikel van Mr.H. M. L. H. Sark, 'Het organisatiepatroon van het vluchtelingenwerk in Nederland',opgenomen in 'Vluchtelingenzorg, verslag van de op 9 februari 1962 te Utrecht doorde Nationale Raad voor Maatschappelijk Werk en de Stichting Nederlandse Federatievoor Vluchtelingenhulp gehouden studiedag'.)Het beleid ten behoeve van de vluchtelingen was sterk op assimilatie gericht. HetDepartement van Maatschappelijk Werk zag als zijn taak 'de zorg voor het noodzakelijkelevensonderhoud, de onderbrenging en de assimilatie' van deze groep13. Hetmaatschappelijk werk, dat van overheidswege werd ondersteund, diende eveneens op'assimilatie en integratie' gericht te zijn 14 .In de huidige overheidsvisie is deze nadruk op assimilatie komen te vervallen en wordtde instandhouding van een zeker allochtoon groepsleven ook hier toegejuicht (categoriaalopbouwwerk).Intussen zijn sinds 1957 nauwelijks meer vluchtelingen naar Nederland gekomen. Erzijn vermoedelijk slechts enkele honderden Tsjechen, die zich n.a.v. de gebeurtenissenin 1968 hier gevestigd hebben. De op het ogenblik in ons land aanwezige vluchtelingen26


zijn te weinig in aantal, te gedifferentieerd naar nationaliteit en vestigingsperiode en tegespreid over het land om voor een dergelijk beleid nog een belangrijke basis te bieden.3.7. Het categoriaal opbouwwerk, algemeenHet is wellicht nuttig hier even stil te staan bij het al meermalen genoemde categoriaalopbouwwerk.Naar welke doelstelling verwijst de onderbrenging, in beleidsmatige zin, van diverseallochtone groepen bij het categoriaal opbouwwerk? Uit de doelstelling van het opbouwwerk,meer in het algemeen, n.l. het actief betrekken van een bevolking bij devormgeving van haar sociaal-culturele omgeving, meer in het bijzonder, het betrekkenvan een bevolking in bestuurlijke beslissingen omtrent haar directe leefmilieu, laatzich met betrekking tot de allochtone groepen weinig afleiden, (Volgens Peper vindenwe in de praktijk van o.a. het categoriaal opbouwwerk weinig van de generale functievan het opbouwwerk terug.)*Afgaande op de reeds eerder geciteerde Memorie van Toelichting bij de c .R.M.-begrotingvoor het jaar 1969 kan men verder nog vaststellen dat het categoriaal opbouwwerkgericht is op een redelijke inpassing en opname van allochtone groepen in de Nederlandsesame<strong>nl</strong>eving, waarbij de plaatselijke same<strong>nl</strong>eving het eerst aangewezen is, omdeze groepen op te nemen. Het categoriaal opbouwwerk moet in zijn organisatie enbeleidsmiddelen dan ook aansluiten bij het territoriaalopbouwbeleid ter plaatse.Plaatselijke organen voor overleg en advies zullen in vele gevallen het ruimere overlegkadervormen, waarbinnen de noodzakelijke aandacht voor de bijzondere groepenwordt geconcentreerd 1 5 .De relatie tussen categoriaal en territoriaal opbouwwerk is hiermee verre van doorzichtiggeworden, maar kennelijk behelst het categoriaal opbouwwerk in elk geval eengroepsgewijze benadering van allochtone categorieën met het doel hen een bepaalde,nog nader te interpreteren, positie (n.l. die van redelijk ingepast zijn) in de plaatselijkesame<strong>nl</strong>eving te verschaffen. Wellicht is de term categoriaal opbouwwerk terug tevoeren naar een vroegere fase van het opbouwwerk, waarbij het vooral ging om integratievan territoriale same<strong>nl</strong>evingen * *.3.8. ConclusieEen classificatie van het in Nederland voor de verschillende allochtone groepen gevoerdeabsorptiebeleid op grond van zijn formele doeleinden, laat slechts weinig mogelijkhedentoe m.b.t. het indelingscriterium en blijft daardoor wat banaal. Als vanzelfvalt dit beleid uiteen in drie categorieën, te weten:1. Beleid, dat erop gericht is de allochtone groep zo sterk mogelijk aan de Nederlandsesame<strong>nl</strong>eving aan te passen. Naast de verschaffing van een, naar Nederlandse normen,• Bram Peper: 'Opbouwwerk', in : Mens en Maatscbappij, maart/april 1969, P . 126 ... Peper idem p. 118.27


echtvaardig aandeel in de maatschappelijke goederen van de same<strong>nl</strong>eving (huisvesting,arbeid, inkomen) betekent dit een bevordering van een mentale aanpassing vanhet allochtone individu aan de nieuwe maatschappij. Een dergelijke beleidsopzet, dieindertijd de grondslag vormde van het gerepatrieerdenbeleid en het vluchtelingenbeleidkunnen we aanduiden als assimilerend.2. Beleid, dat er integendeel op gericht is, de identiteit van de allochtone groep insterke mate te handhaven en de aanpassing van de groep aan de Nederlandse same<strong>nl</strong>evingtot een minimum te beperken (hetgeen een minimalisering van individuele aanpassingimpliceert). Dit soort beleid is gedurende de eerste jaren van hun vestiging inNederland toegepast op de Ambonezen. Geleidelijk echter heeft dit beleid zijn oorspronkelijkedoelstelling prijsgegeven. Het huidige Ambonezen-beleid valt eerder inde volgende categorie.3. Beleid, dat niet vastgelegd is op concrete doeleinden, in principe variabel naarplaats, tijd en omstandigheden, zich richtend tot de allochtonen als groep en op delokale same<strong>nl</strong>eving als absorptiekader. Dit beleid is van toepassing op alle in de eerstetwee categorieën niet genoemde groepen en op de Ambonezen sinds een aantal jaren.De hier opgevoerde indeling brengt het gehele tegenwoordig gevoerde allochtonen beleidin een enkele categorie en doet geen recht wedervaren aan een zekere heterogeniteitin dit beleid.De verschillen in beleid ten aanzien van bijvoorbeeld Ambonezen enbuite<strong>nl</strong>andse werknemers enerzijds, voor wier huisvesting de overheid een zekere verantwoordelijkheidneemt en Surinamers/Antillianen anderzijds, die op hun eigen mogelijkhedenzijn aangewezen, zijn zeker in hun consequenties van belang. Men kanhier echter niet spreken van weze<strong>nl</strong>ijk verschillende visies van de overheid op de absorptievan deze groepen.4. Middelen van beleid4.1. De gerepatrieerdenHet is hier niet de bedoeling tot in details een inventarisatie te geven van alle beleidsmaatregelen,die t.b.V. de absorptie van de gerepatrieerden indertijd zijn getroffen. HetMinisterie van Maatschappelijk Werk heeft hierover al eens een brochure doen uitgaan(Hulpverlening aan de gerepatrieerden uit Indonesië. Ministerie van MaatschappelijkWerk. 1961), terwijl nog o<strong>nl</strong>angs een boek over de gerepatrieerden verscheen,dat zich hiermee ook uitvoerig bezighoudt (Mr. H. C. Wassenaar-Jellesma: 'VanOost naar West, relaas van de repatriëring van 1945 tot en met 1966'). Slechts de voornaamstebeleidsmaatregelen worden hier vermeld.De contractpensions: In aanmerking genomen het beleidsdoel moet de plaatsing vaneen groot aantal gerepatrieerden in zogenaamde contractpensions als een goede beleidsinvalworden beschouwd. De contractpensions waren (ze bestaan inmiddels vrijwelniet meer) particuliere bedrijven en bedrijfjes, die zich, volgens een met de overheidgesloten contract, belastten met de huisvesting en voeding van gerepatrieerden,28


die hiervoor in aanmerking wensten te komen. Het Rijk betaalde de pensionhoudershiervoor een vastgestelde vergoeding, die afhankelijk van financiële draagkracht, geheelof gedeeltelijk, weer op de pensionbewoners werd verhaald. Niet alleen waren devoornaamste problemen van het bestaan hiermee in eerste instantie opgelost, tevenshad de overheid in de contractpensions een instrument tot een gewenste ruimtelijkespreiding (de ideeën hierover liepen trouwens uiteen) van de gerepatrieerden. Te groteopeenhopingen en gettovorming zijn in elk geval vermeden. Tenslotte ook vormdende contractpensions het administratieve aanknopingspunt voor een aantal andere beleidsmaatregelen.De 5%-regeling: Teneinde een meer definitieve huisvesting van de gerepatrieerden terealiseren, werd jaarlijks 5% van de gereedgekomen woningwetwoningen (en gedurendeeen aantal jaren nog een extra contingent hierboven) voor de huisvesting van degerepatrieerden gereserveerd. Deze maatregel, die in een wet was vastgelegd - de wetHuisvesting Gerepatrieerden - heeft het bij de heersende woningschaarste mogelijkgemaakt, de bewoners van de contractpensions en andere tijdelijk gehuisvesten, binnenniet al te lange tijd naar normale woningen te doen doorstromen (Overigens zal eenverblijf van enkele jaren in een contractpension, dat uiteraard een minimumbestaanbood voor vele betrokkenen geen schitterende herinnering vormen.)Ook in deze maatregel had de overheid een instrument om een gunstige ruimtelijkespreiding van de gerepatrieerden te bevorderen (Het principe van evenredige spreidingover de gemeenten, dat inherent was aan de 5%-regeling, was i.v.m. de arbeidsmarktvoor de gerepatrieerden niet optimaal en voldeed ook, sociaal gesproken, niet geheel,omdat het geïsoleerde vestigingen van gerepatrieerden in kleine dorpen met zich meebracht.Op een bepaald moment zijn daarom bij de uitvoering van de regeling correctiesaangebracht.)Bij de aanvang van de zelfstandige huisvesting ontving de betrokkene een meubelkredietten behoeve van de eerste inrichting van zijn woning.Rijksgroepsregeling gerepatrieerden: Onder deze regeling konden door gerepatrieerden,die buiten de contractpensions verbleven en niet voldoende middelen van bestaanhadden, uitkeringen genoten worden in de trant van de tegenwoordige AlgemeneBijstandswet. Men kan hier spreken van een noodzakelijke aanvulling op de contractpension-regeling.Arbeid: Vanaf 1955 waren aan de Gewestelijke Arbeidsbureaus speciale bemiddelaarsvoor de gerepatrieerden verbonden. Het Ministerie van Sociale Zaken en Volksgezondheidstelde verder omscholingscursussen in, door middel waarvan de gerepatrieerdendesgewenst op de Nederlandse arbeidsmarkt afgestemde vakkennis konden opdoen.Maatschappelijke en geestelijke begeleiding: Ambtenaren van het Ministerie van MaatschappelijkWerk bezochten regelmatig de contractpensions, hetgeen ook gebeurde29


door de maatschappelijk werkers van het C.C.K.P., een overkoepelende organisatie vankerkelijke en particuliere instellingen, die zich met de belangen van de gerepatrieerdenbezighielden. Aldus werd individueel contact met de bewoners onderhouden, voorlichtingover de Nederlandse same<strong>nl</strong>eving verstrekt (o.a. huishoudelijke en budgettairevoorlichting) en een schakel gelegd tussen 'de instanties' en het individu. De feitelijkeeffectuering van de geschapen voorzieningen werd hiermee bevorderd. Voor de puurgeestelijke begeleiding, uitgaande van diverse levensbeschouwelijke organisaties, werddoor de overheid aparte subsidie verstrekt.Organisatie: Het beleid ten behoeve van de gerepatrieerden, waarin het Ministerie vanMaatschappelijk Werk domineerde, maar waarin ook andere Departementen een rolspeelden, werd gecoördineerd in een aantal commissies, waarin ook het C.C.K.P., hetCentraal Comité van Kerkelijk en Particulier Initiatief, als overkoepeling van kerkelijkeen particuliere instellingen, vertegenwoordigd was. Het C.C.K.P. werd als samenwerkingsvormgesubsidieerd, waarmee de overheid zich een waardevolle gesprekspartnerschiep. De samenwerking van de verschillende zuilen, die ook in de praktijkvan het werk tot uiting kwam, is ten goede gekomen aan de efficiency van de hulpverlening,die, afgezien van de geestelijke begeleiding, een neutraal karakter droeg.4.2. De AmbonezenDe overkomst van 13.000 Ambonezen naar Nederland was een eenmalig verschijnsel.Het beleid hoefde zich niet te richten op een voortdurende aanvulling door nieuweimmigranten, die telkens weer door alle opeenvolgende fasen van het aanpassingsprocesbegeleid moesten worden, maar kon zich concentreren op die situaties, waarinde Ambonezen zich successievelijk bevonden. De in de loop der jaren ten behoevevan de Ambonezen getroffen maatregelen zijn dan ook duidelijk onder te brengenin verschillende beleidsfasen. Een aantal van deze maatregelen heeft zijn actualiteitinmiddels verloren, terwijl de nog bestaande voorzieningen gedeeltelijk een aflopendkarakter hebben. De huidige positie van de Ambonezen mag zeker niet uitsluitend gezienworden in het Jicht van het tegenwoordige beleid. Juist de inmiddels geheel ofbijna afgesloten beleidsfasen zijn belangrijk in hun consequenties en worden om diereden hieronder gememoreerd (Voor een uitvoerige bespreking van het Ambonezenbeleidin de jaren vijftig, zie het <strong>rapport</strong>' Ambonezen in Nederland' van de CommissieVerwey-Jonker. Staatsdrukkerij 1959.)Woonoorden en woonwijken: Bij hun aankomst in 1951, werden de Ambonezen opgevangenin een 50-tal woonoorden, grotendeels voormalige kampen van de Dienst UitvoerendeWerken, die een nogal geïsoleerde ligging hadden, zowel landelijk als plaatselijkbeschouwd. Deze provisorische onderkomens werden aanvankelijk gezien als dewoonvorm, die de Ambonezen zou huisvesten gedurende hun tijdelijk verblijf inNederland. Daar de groep zich snel uitbreidde en de woonoorden overvol dreigden te30


geraken, werd in de vijftiger jaren nog eens een twintigtal nieuwe woonoorden bijgebouwd.Naarmate de jaren verstreken werd het in het vooruitzicht gestelde spoedige vertrek,zelfs het vertrek zonder meer, van de Ambonezen een steeds twijfelachtiger zaak.Inmiddels werden de snel vervallende woonoorden steeds minder aanvaardbaar alshuisvesting en moest het Departement tot nieuwe huisvestingsmaatregelen overgaan.Besloten werd tot de bouw van Ambonese woonwijken, bestaande uit normale huizen,direct aansluitend aan de bestaande bebouwing in een aantal gemeenten. Deze woonwijkenzouden gemiddeld ongeveer 50 gezinnen herbergen en de beschikking hebbenover de, voor de Ambonezen elementaire, voorziening van een eigen kerkgebouw.De bouw van deze woonwijken, die in 1959 is aangevangen duurt nog steeds voort.De eigen woonwijk is inmiddels de typisch Ambonese vestigingswijze geworden. Vande 26.000 Ambonezen wonen ongeveer 16.000 in deze woonwijken; 4000 wonen (nog)in woonoorden, terwijl de rest verspreid tussen de Nederlanders vertoeft.De groepsgewijze vestiging in exclusieve woonwijken zal voor vele Ambonezen eeneindstadium aanduiden. Het beleid voorziet nog in de overbrenging van de resterendewoonoordbewoners naar wijken (de verhuizing vanuit het woonoord naar een nieuwewoning in de woonwijk of elders wordt door de overheid vergemakkelijkt door middelvan een bijdrage in de kosten van inrichting van de nieuwe woning en, zo nodig,huursuppletie), maar daarna worden geen nieuwe wijken meer gebouwd. Verder wordtgeprobeerd de in het vooruitzicht liggende en hier en daar al optredende overloop vande Ambonese woonwijken op te vangen in kleine, meer door de gemeente verspreidliggende, uitzaaiïngen van de woonwijk. Aan de andere kant kunnen woningen in deAmbonese wijken, die door de Ambonezen niet worden opgeëist, aan Nederlandersworden uitgegeven. Een zekere ruimtelijke vermenging van beide bevolkingsgroepenwordt op deze wijze door het beleid nagestreefd, zonder dat overigens het bestaan vande Ambonese wijken gevaar loopt.Middelen van bestaan: Aanvankelijk genoten de Ambonezen in de woonoorden eenvolledige verzorging van staatswege. Onderdak, inclusief gas, licht en verwarming,voeding, kleding en zakgeld werden zonder meer aan de bewoners van de woonoordenverstrekt. Later, toen duidelijk werd, dat het verblijf van de Ambonezen nog onbepaaldetijd zou duren en voorts, dat vele Ambonezen inmiddels over een eigen inkomenuit arbeid beschikten, kwam de overheid tot de overtuiging, dat het welzijn vande Ambonese groep niet met deze collectieve staats verzorging gediend was. Een regeling,waarbij werkende Ambonezen verplicht werden gesteld een bepaald deel van huninkomen af te staan als bijdrage in de door de overheid gedragen verzorgingskosten(zoals ook bij de gerepatrieerden werd ingevoerd) stuitte op principiële tegenstand vande meeste Ambonese betrokkenen en liet zich niet feitelijk realiseren. Daarop werd in1956 het roer omgegooid. Voortaan werd inkomensverwerving onder Ambonezen alsnormaal verschijnsel geaccepteerd en niet meer onderworpen aan een bijdrageregeling.Daarentegen werd de van de overheid uitgaande verzorging gaandeweg opgeheven om31


plaats te maken voor zelfzorg. De aandacht van het beleid verschoof hierbij van dekostwinners onder de Ambonezen naar degenen zonder voldoende inkomen.Ten behoeve van hen werd een bijstandsregeling ingesteld, die nog steeds bestaat,tegenwoordig als derivaat van de Algemene Bijstandswet, onder de naam RijksgroepsregelingAmbonezen. Het bestaan van een afzonderlijke bijstandsregeling voorde Ambonezen berust heden ten dage niet meer op hun bijzondere materiële omstandigheden,maar op hun juridische positie als vreemdeling.Arbeid: De deelname aan het arbeidsproces werd in de eerste jaren niet door de overheidbevorderd. De regering zou zich echter 'niet verzetten tegen een tijdelijke opnamevan de Ambonezen in het Nederlandse arbeidsproces ... mits daarvan geen ernstigeverstoring van de Nederlandse arbeidsmarkt te verwachten is'lG.Hoewel de overheid geen taak zag in arbeidsbemiddeling, werd zij er naderhand tochbij betrokken. Tal van Ambonezen raakten vanzelf bij het arbeidsproces ingeschakelden genoten naast een volledige verzorging op rijkskosten dus nog een eigen inkomen.Zoals reeds opgemerkt, waren deze werkende Ambonezen verplicht een deel van huninkomen af te staan als bijdrage in de kosten van hun verzorging. Om deze regeling teeffectueren zond de regering ambtenaren uit, die op de naleving moesten toezien. Dezezgn. arbeidscontroleurs, die hun relaties hadden, zowel met de werkgevers als met deAmbonese werknemers, ontwikkelden zich mettertijd tot arbeidsbemiddelaars. Dearbeidsbemiddeling werd geformaliseerd in 1956 en nadien uitgebreid bij de overschakelingop zelfzorg. Deze overgang op zelfzorg impliceerde een gewijzigde opvattingvan de overheid over de Ambonese deelname aan het arbeidsproces, aangezien hetnieuwe systeem de Ambonezen verplichtte tot het aanvaarden van passende arbeid.Had de overheid aanvankelijk dus de nodige reserve t.a. v. de Ambonese participatie opde arbeidsmarkt, de voorbereiding van de Ambonezen op later (in Indonesië) te verrichtenarbeid heeft zij van meet af aan bevorderd, door speciale omscholings- en vakcursussenin de woonoorden te doen houden en het bezoek van de Ambonezen aande Rijkswerkplaatsen te stimuleren.OnderwijS: Op het punt van het onderwijs hebben de Ambonezen zich altijd sterk opde Nederlandse same<strong>nl</strong>eving georiënteerd. Het is vrijwel het enige terrein, waarop zijgeen eigen Ambonese voorzieningen hebben geambieerd (hoewel de overheid deze welheeft aangeboden). Voor zover de afstand het toeliet (de woonoorden waren vaakafgelegen) bezochten de Ambonese kinderen Nederlandse scholen. Hun participatieaan het voortgezet onderwijs is tot enkele jaren geleden toe geheel voor rijksrekeninggekomen door het bestaan van een speciaal voor deze groep bestemd, onbekrompentoegepast beurzenstelsel.Maatschappelijke begeleiding: In het ten aanzien van de Ambonezen gevoerde beleidviel aanvankelijk de nadruk op concrete, materiële verstrekkingen terwijl het maatschappelijkwerk maar een bescheiden positie innam. Het werd hoofdzakelijk bedreven32


door de beheerders van de woonoorden, die door hun strategische positie een brugkonden vormen naar de Nederlandse same<strong>nl</strong>eving. Bij de verhuizing naar de woonwijkenwerden velen van deze beheerders officieel aangesteld als sociaal ambtenaar vooréén of meer woonwijken, in welke functie zij als officiële taak kregen hun voorlichtendearbeid naar twee zijden, de Ambonezen en de plaatselijke Nederlandse same<strong>nl</strong>eving,voort te zetten.Sinds enige tijd worden vormingswerk, gericht op een aantal vaardigheden (o.a. debeheersing van de Nederlandse taal) alsmede maatschappelijk opbouwwerk, gericht opde sociale en culturele ontplooiing van de Ambonezen en het tot stand komen vanrelaties met de Nederlandse same<strong>nl</strong>eving, van overheidswege gestimuleerd. Sinds kortbestaat een landelijke particuliere organisatie, paritair samengesteld uit Ambonezenen Nederlanders, die o.a. tot taak heeft plaatselijke activiteiten te stimuleren en tecoördineren. Naarmate de regelingen van materiële aard hun geldigheid verliezen,krijgt het maatschappelijk werk een meer vooraanstaande rol in het Ambonezenbeleid.Kerkelijk leven: Het kerkelijk leven van de Ambonezen, dat zich los van de Nederlandsesame<strong>nl</strong>eving afspeelt, wordt nu nog geheel door de rijksoverheid gefinancierd.De salariëring van Ambonese predikanten draagt wel een aflopend karakter.4.2.1. Organisatie van het beleidKort na de komst van de Ambonezen werden alle regelingen, de Ambonezen betreffend,ondergebracht in één centrale instantie, het Commissariaat van Ambonezenzorg(C.A.Z.), ressorterend onder de Minister van Maatschappelijk Werk, later die vanCultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk.Met de afbraak van een groot stuk Ambonezenzorg zal ook het C.A.Z. worden opgeheven(per 1-1-'70). Een reeds enkele jaren functionerende, eveneens in het Ministerievan C.R.M. opgenomen, Afdeling Ambonezen, vallend onder de Directie Same<strong>nl</strong>evingsopbouw,blijft vervolgens, als enige centrale beleidsinstantie, zich bezighouden met hetbeleid t.b.v. de Ambonezen.De overheid heeft zich altijd sterk gericht op de Ambonese collectiviteit en er daarbij,vooral in het begin, naar gestreefd de Ambonezen via hun leiders bij het beleid te betrekken.Door de sterke onderlinge verdeeldheid van de Ambonezen is dit door dejaren heen bijzonder moeilijk gebleken. Ook de totstandkoming van een ten dienstevan de Minister van Maatschappelijk Werk staande adviescommissie van gemengdeNederlands-Ambonese samenstelling heeft veel voeten in de aarde gehad.4.3. Buite<strong>nl</strong>andse werknemersDe wervingsaccoorden: Een zekere overheidsinvloed op de absorptie van buite<strong>nl</strong>andsewerknemers is gewaarborgd door de van de overheid uitgaande collectieve wervingvan arbeiders in de landen van origine. In de met deze landen gesloten wervingsover-33


eenkomsten zijn specifieke voorwaarden opgenomen, waaronder tewerkstelling inNederland plaatsheeft. Zo is de Nederlandse werkgever verplicht zijn buite<strong>nl</strong>andsewerknemer op passende wijze te huisvesten, een kostgeldbijdrage toe te kennen, heenenterugreis te betalen en een vakantie in het land van herkomst mogelijk te maken.Vooral de eerste voorwaarde is natuurlijk met betrekking tot de absorptie van belang,omdat zij, in theorie althans, deze losmaakt van een strikt arbeidsmarktcriteriurn.De officiële werving voorzag ongetwijfeld in een behoefte, maar werd, getuige de totvoor kort dominerende toeloop van niet officieel geworvenen ('spontanen') lang nietdoor iedereen gezocht. Het wervingsakkoord voldeed daarom niet als controle-instrument,totdat per 1 juni 1968, op nogal drastische wijze, door de overheid een einde werdgemaakt aan de toelating, in bepaalde gevallen ook aan het verblijf, van de 'spontanen'.Maatschappelijke begeleiding: Het ligt voor de hand, dat de buite<strong>nl</strong>andse werknemers,die in de regel onvoorbereid naar Nederland komen, bepaalde aanpassingsproblemenontmoeten. Moeilijkheden van instrumentele aard, gelegen in het niet beheersen vande Nederlandse taal en het niet vertrouwd zijn met Nederlandse procedures, tredenhier sterker op dan bij de andere allochtone groepen. De mogelijkheden tot contactmet de Nederlanders zijn nogal beperkt en indien geen aansluiting gevonden wordt bijlandgenoten, dreigt isolement.De overheid komt aan deze problemen tegemoet door het subsidiëren van een twintigtalparticuliere stichtingen, die de buite<strong>nl</strong>andse werknemer een milieu aanbieden in devorm van een sociaal centrum (casa), groepsactiviteiten doen plaatsvinden en de communicatiemet de Nederlandse same<strong>nl</strong>eving institutioneren (categoriaal opbouwwerk).De overheid subsidieert deze stichtingen tot 70% van de personeels- en apparaatskosten,terwijl zij verder de huur van noodzakelijke ruimtelijke accommodatie voor haarrekening neemt. De overblijvende kosten drukken in principe gelijkelijk op de Gemeenteen het bedrijfsleven ter plaatse, welk principe zich echter niet overal laat realiseren.Via de subsidievoorwaarden heeft de overheid invloed op de door de stichtingen gevolgdewerkwijze. Zij streeft naar een, op basis van nationaliteit gesplitste, acconuuodatievoor de buite<strong>nl</strong>anders, terwijl organisatorisch juist centralisatie wordt voorgestaan,in die zin, dat één stichting alle nationaliteiten ter plaatse bedient.Sommige stichtingen hebben hun werkterrein uitgebreid met taalonderricht, zowel bestemdvoor de buite<strong>nl</strong>andse werknemers, als voor hun kinderen.Organisatie: Coördinatie van het beleid vindt plaats in commissies die onder de Raadvoor de Arbeidsmarkt ressorteren en in een interdepartementale commissie, die wordtvoorgezeten door het Ministerie van Sociale Zaken en Volksgezondheid. Het Ministerievan C.R.M. (maatschappelijke begeleiding) beschikt over een adviescommissie, waarino.a. het Ministerie van Sociale Zaken, de werkgevers bonden, de werknemersbondenen het particulier initiatief vertegenwoordigd zijn, * het laatstgenoemde via een lan-* Er wordt naar een nieuwe vorm voor overleg en advies gezocht.34


delijk overkoepelende organisatie van de besproken stichtingen, die op zichzelf weerdoor de overheid wordt gesubsidieerd. De samenwerking van de particuliere stichtingenbinnen deze organisatie is aanmerkelijk meer vrijblijvend dan indertijd het gevalwas met het C.C.K.P. voor de gerepatrieerden.4.4. Surinamers en AntillianenEen enkele uitzondering daargelaten, heeft geen collectieve werving van Surinamers ofAntillianen plaatsgevonden. Geen van de drie betrokken overheden kan op de plaatshebbendespontane migratie veel invloed uitoefenen. Het overheidsoptreden strektzich uitsluitend uit tot wat tot dusver genoemd werd: maatschappelijke begeleiding.Daar de Surinamers en Antillianen de Nederlandse taal beheersen en, tot op zekerehoogte, vertrouwd zijn met de Nederlandse cultuur, hebben zij in het algemeen meertoegang tot de Nederlandse same<strong>nl</strong>eving dan de buite<strong>nl</strong>andse werknemers. Daar zijbovendien minder in getal zijn en sterker ruimtelijk geconcentreerd wonen, is het ophen gerichte opbouwwerk nog bescheiden van omvang gebleven. De overheid subsi- ~di eert in het kader van het categoriaalopbouwbeleid op het ogenblik vier stichtingenvoor de Surinamers, op ongeveer dezelfde basis als voor de buite<strong>nl</strong>andse werknemers.De Surinamers kunnen er terecht voor informatie, advies en sociaal verkeer met landgenoten.Voor de Antillianen is een dergelijke voorziening in voorbereiding.Op regeringsniveau vindt overleg plaats binnen commissies, samengesteld door vertegenwoordigersvan de Ministeries van C.R.M. en Sociale Zaken en Volksgezondheid, hetkabinet van de vice-premier (Rijksdelen Overzee) en de Surinaamse landsregering.Ook de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (plaatselijke overheden) en het particulierinitiatief hebben in deze commissie(s) zitting.4.5. VluchtelingenHet vluchtelingenbeleid is, door zijn steeds wisselend object en door de vele betrokkeninstanties, een gecompliceerde zaak, die zich niet in een paar woorden uiteen laatzetten. De maatregelen ten behoeve van de Hongaarse vluchtelingen in 1956 zijn bijvoorbeeldal een hoofdstuk op zich. Hier slechts enkele, meer algemene, opmerkingen.Voor meer gedetailleerde besprekingen werd reeds verwezen naar elders (ziep. 26). De overheid heeft, voor zover nodig, de materiële verzorging van de vluchtelingenop zich genomen, voornamelijk door het verstrekken van speciale richtlijnenaan de gemeenten m.b.t. de aan deze groep te verlenen bijstand, waarvan de financiëleconsequenties voor rekening van het Rijk kwamen. Bij de materiële verzorging warentrouwens ook verschillende internationale en particuliere fondsen betrokken. De steunaan de Hongaren in 1956 is grotendeels met behulp van inzamelingen bekostigd.Nederland heeft zijn vluchtelingen, voor een belangrijk deel, in van te voren geselecteerdecategorieën toegelaten (de bouwvakarbeiders, de hard-co re-gevallen). Voorzorgenm.b.t. de huisvesting en eventueel inschakeling in het arbeidsproces werden35


hierbij steeds getroffen. Ofwel de overheid nam deze taken zelf voor haar rekening,ofwel zij verzekerde zich hiervoor van garanties van particuliere zijde.Maatschappelijk werk onder de vluchtelingen werd, naast de materiële hulpverlening,bedreven door een groot aantal instellingen, die echter overkoepeld werden in deNederlandse Federatie voor Vluchtelingenhulp, welk orgaan door de Overheid werdgesubsidieerd. Deze hulpverlening die altijd een individualiserend karakter heeft gehad,is intussen sterk op de achtergrond geraakt. De nadruk is, nu de materiële noodonder de vluchtelingen vrijwel is overwonnen, meer komen te liggen op het op groepengerichte opbouwwerk.4.6. ConclusieGelet op de aanwending van middelen kan men grofweg een indeling van het absorptiebeleidmaken in de volgende typen:1. Een sterk interveniërend beleid, dat in het verleden is toegepast op de gerepatrieerden,de Ambonezen en, misschien in iets mindere mate, de vluchtelingen.2. Een zwak interveniërend beleid, dat op het ogenblik wordt toegepast ten aanzienvan de buite<strong>nl</strong>andse werknemers, de Surinamers en Antillianen.3. Het huidige Ambonezenbeleid, dat een overgang van sterke naar zwakke beleidsinterventievertegenwoordigt.ad 1: Het sterk interveniërende beleid ten aanzien van de gerepatrieerden, de A<strong>nl</strong>bonezenen de vluchtelingen in de vijftiger jaren kenmerkt zich door het ingrijpen vande overheid in materiële levensomstandigheden.Arbeid, scholing, inkomen en vooral huisvesting vormen de kernobjecten van het beleid;het ter hand nemen van de huisvesting dwingt voorts tot het voeren van eenspreidingsbeleid. De maatschappelijke begeleiding sluit aan op dit verzorgingsbeleiddoor zich grotendeels te richten op de bemiddeling tussen individu en voorzieningen.Het overheidsoptreden is, alhoewel het subsidiemiddel ook wordt aangewend, directvan karakter. De getroffen maatregelen komen direct voor overheidsrekening enmoeten dus tot in detail, direct worden verantwoord.Door zijn verzorgende en bureaucratische opzet is ten slotte het aantal bereikte personenin de allochtone groep relatief groot. De Ambonezen zijn voor bijna 100% doorde molen gegaan; van de gerepatrieerden brachten 135.000 personen, dit is meer dande helft van degenen, die sinds het bestaan van de regeling binnenkwamen, een periodedoor in een contractpension ; 32.000 gezinnen werden via de 5%-regeling aan eenwoning geholpen; 21.000 gezinnen ontvingen een meubelkrediet bij het betrekken vaneen zelfstandige woning.ad 2: Het heden ten dage gevoerde beleid ten aanzien van de buite<strong>nl</strong>andse werknemersen de Surinamers/Antillianen draagt grotendeels de belangenbehartiging van dezegroepen, door middel van een subsidieregeling, op aan particuliere instellingen van36


plaatselijk niveau. Deze instellingen missen de bevoegdheid en de financiële draagkrachtom de materiële omstandigheden van betreffende groepen enigermate ingrijpendte beïnvloeden; zij treden hoogstens voorlichtend op. In hoofdzaak bepalen deactiviteiten van de instellingen zich tot de sfeer van vrijetijdsbesteding en informelecontacten.Het aantal bereikte personen is relatief gering. Van de Italianen, Spanjaarden enTurken kende ongeveer de helft het adres van de plaatselijke bijstandsstichting; vande Marokkanen waarschij<strong>nl</strong>ijk minder. Van degenen, die het adres van de stichtingkenden, bezocht twee derde ook in feite de stichting!7.Beleid van zwak interveniërend karakter vindt men in optima forma ten behoeve vande Surinamers en Antillianen; in het geval van de buite<strong>nl</strong>andse werknemers neemt deoverheid nog een zekere verantwoordelijkheid voor de huisvesting, door de individueletoelating afhankelijk te maken van de aanwezigheid van aanvaardbare huisvesting,die dan door het bedrijf verzorgd moet worden. Zoals nog zal worden duidelijk gemaakt,is deze voorwaarde overigens geen voldoende garantie voor een goede huisvestingvan de buite<strong>nl</strong>andse werknemers.ad 3: Het huidige Ambonezenbeleid verkeert in een overgang van type 1 naar type 2.Meer en meer gaat het opbouwwerk de kern van dit beleid vormen, maar de uit eenvroegere beleidsfase daterende nog steeds actuele huisvestingsmaatregelen rechtvaardigeneen aparte positie voor dit beleid.5. Evaluatie5.1. Ontwikkeling van het beleidWil men in het sinds de oorlog gevoerde allochtonen beleid een bepaalde ontwikkelingzien dan springt de aan betekenis afnemende rol van de overheid in het oog.Zowel op het punt van doeleinden (van uitgesproken naar vrijblijvend) als van 1l}iddelen(van sterk interveniërend naar zwak interveniërend) heeft de overheid haar verantwoordelijkheidvoor de absorptie beperkt.Een verklaring voor deze ontwikkeling bestaat zonder twijfel in de aard van het allochtoneaanbod. De overkomst en de absorptie van verhoudingsgewijs massale aantallengerepatrieerden die men de toelating tot ons land verschuldigd was, werden respectievelijkgeïnterpreteerd als een bedreiging voor een harmonische en welvarende same<strong>nl</strong>evingen een zware beleidsopgave. De in de zestiger jaren aangevangen en tot nu toeveel minder massale overkomst van buite<strong>nl</strong>andse werknemers Surinamers en Antillianenwaarvan de eerste en meest talrijke categorie bovendien op overheidsuitnodiginghier is, wordt in mindere mate als bedreigend ondergaan. Hiermee hangt ooksamen de in de zestiger jaren inzettende opleving van de economie, die steeds meer hetinzicht doet overheersen dat de aanwezigheid van vreemdelingen verre van een bedreigingvan onze welvaart, juist een bijdrage hiertoe vormt. Juist deze welvaart,hierin ook begrepen de ruime werkgelegenheid en de goede sociale voorzieningen,37


doen aan anti-deprivatiebeleid, zoals men het allochtonen beleid van de vijftiger jarenzou kunnen noemen, op het ogenblik minder zinvol lijken.5.2. De verschillende soorten beleidAlvorens een algemeen oordeel uit te spreken over de 'Iaissez-faire'-richting, die hetallochtonenbeleid heeft ingeslagen, wordt eerst nog een kritische blik geworpen op dereeds genoemde typen van allochtonenbeleid afzonderlijk.5.2.1. Interventionisme vanuit verschillende doeleinden; gerepatrieerdenbeleid en Ambonezenbeleidoude stijlHet gerepatrieerdenvraagstuk, in termen van getallen verreweg het grootste immigratie-probleem,waarvoor Nederland ooit heeft gestaan, mag als opgelost worden beschouwd.De vrijwel geruisloos verlopende integratie, die al in het <strong>rapport</strong> 'De Repatriëringuit Indonesië' van 1958 werd gesignaleerd, heeft zich in luttele jaren voltrokken.Voor dit verschijnsel kan men verklaringen zoeken in de eigenschappen van de betreffendemigranten (zie hoofdstuk gerepatrieerden), in de eigenschappen van deNederlandse bevolking en de eigenaardigheden van de Nederlandse sociale structuur(zie vorige hoofdstuk), alsook in het beleid; onderzoek hiernaar heeft, merkwaardiggenoeg, na de verschijning van het <strong>rapport</strong>: 'De repatriëring uit Indonesië' niet meerop enige schaal plaatsgevonden.In de i<strong>nl</strong>eiding van deze paragraaf werd reeds geargumenteerd voor het grote gewichtvan de beleidsfactor.De essentie van het gerepatrieerdenbeleid was het creëren van tijdelijke deelmarktenvoor de nieuwkomers ten aanzien van de voornaamste behoeften. Zo behoefden degerepatrieerden niet direct op de krappe woningmarkt en de voor hen onbekendearbeidsmarkt te concurreren. Deze en andere maatregelen in het materiële vlak hebbende gerepatrieerden niet alleen voor mogelijke materiële deprivatie behoed, maar tevenseen aantal potentiële wrijvingspunten tussen hen en de autochtone bevolking opgeruimd.In dit verband heeft de, bewust gevoerde, ruimtelijke spreidingspolitiek ookgrote betekenis.Dat een zwaar beleidsinstrumentarium geen voldoende voorwaarde vormt voor een,als geslaagd te beschouwen, absorptie van een allochtone groep, bewijzen de Ambonezen,die, ofschoon zij bij aankomst in Nederland slechts 13.000 in getal waren, nogsteeds een van de Nederlandse same<strong>nl</strong>eving geïsoleerde groep zijn. Dit isolement tenopzichte van de Nederlandse same<strong>nl</strong>eving moet zeker in verband worden gebrachtmet factoren binnen de Ambonese groep, die zich kenmerkt door een, mede door politiekefactoren gedragen, sterke interne cohesie tegenover de buitenwereld. Daarnaastechter heeft het beleid zich in de eerste jaren bewust, hoewel misschien ook noodgedwongen,segregerend ten aanzien van de Ambonezen opgesteld. De beleidsmiddelen,die t.a.v. de Ambonezen zijn aangewend, bestreken dezelfde terreinen als bij de gerepa-38


er, zoals vermeld, op gericht, de overloop van bestaande woonwijken op te vangen inkleinere, meer door de gemeente verspreid liggende, concentraties, terwijl aan deandere kant bij eventueel leeg komende woningen in de Ambonese wijk ook Nederlandersgegadigd zijn. In hoeverre de Nederlanders hiervan gebruik zullen maken, is eengrote vraag. Zeker is, dat exclusief Ambonese woonwijken nog lange tijd zullen bestaan.De overheid heeft inmiddels haar speciale bemoeienissen met de Ambonezen grotendeelsgestaakt en de kern van het thans gevoerde beleid ligt in de steun aan plaatselijkopbouwwerk. Als binnenkort ook de huisvesting van de Ambonezen geen zaak vancentraal overheidsbeleid meer vormt, is men voornamelijk op dit opbouwwerk aangewezen.Het is de vraag of hiermee de in het hoofdstuk Ambonezen, paragraaf 3, gesignaleerdeproblemen tot een oplossing kunnen worden gebracht.5.4. 'Laissez faire'; buite<strong>nl</strong>andse werknemers en rijksgenotenWare het niet, dat de buite<strong>nl</strong>andse werknemers vreemdelingen zijn en uit dien hoofdeonderhevig aan een toelatingsbeleid, dan zouden de voorzieningen, getroffen voor detwee categorieën, geen afzonderlijke bespreking behoeven, daar zij tot op zeer grotehoogte overeenkomen. Zoals de zaken nu staan, strekken de door de overheid genomenverantwoordelijkheden met betrekking tot de absorptie van de buite<strong>nl</strong>anderszich echter verder uit dan voor de rijksgenoten.Tot nu toe heeft de absorptie zelf van de buite<strong>nl</strong>andse werknemers weinig centraalgestaan in het overheidsdenken. De overheid heeft zich, door de collectieve werving,wel van een strategische positie verzekerd, die het haar mogelijk moet maken wantoestandenvia het toelatingsbeleid te voorkomen; de bestrijding van desondanks bestaandewantoestanden en problemen heeft zij echter overgelaten aan het bedrijfsleven,de gemeentelijke overheid en het particulier initiatief.Nu is de huisvesting van buite<strong>nl</strong>andse werknemers al jare<strong>nl</strong>ang een erkend probleem,niet alleen voor de betrokken groep zelf, maar ook voor de toeziende Nederlandsesame<strong>nl</strong>eving. De in het wervingsbeleid ingebouwde huisvestingseis is geen afdoendeoplossing voor het huisvestingsprobleem, omdat zij niet van toepassing is op de 'spontanen'uit een vroeger stadium en op degenen, die het werk, waarvoor zij geworvenwaren, inmiddels voor ander verwisseld hebben. Deze groepen zijn voor hun onderdakafhankelijk van eigen initiatieven en van gemeentelijk huisvestingsbeleid met vaak bedroevenderesultaten. De wel door het bedrijf gehuisvesten wonen evenmin allen bevredigend.Het toezicht hierop, waarmee het Ministerie van Sociale Zaken en Volksgezondheidbelast is, laat zich moeilijk effectueren. Rest tenslotte het probleem van degezinshuisvesting, dat het voor de meeste buite<strong>nl</strong>anders onmogelijk maakt hun gezin,althans binnen redelijke termijn, te laten overkomen.Een ander feit, dat bezinning van de overheid op haar taak zou kunnen stimuleren,zijn de recentelijk aan het licht gekomen gegevens over de verblijfsduur van de buite<strong>nl</strong>andsewerknemers. Het blijkt, dat een belangrijk deel van hen - men schat 25% -40


zich voor onbepaalde tijd, zo niet blijvend, in Nederland vestigt (zie het hoofdstukbuite<strong>nl</strong>andse werknemers). De tot voor kort overheersende indruk, dat de individuelebuite<strong>nl</strong>andse werknemer hier gemiddeld niet langer dan een jaar en zelden langer dantwee of drie jaren doorbrengt, wordt door de nu bekende feiten weersproken. Waarvoorzieningen te kort schieten, kan dus niet volstaan worden met een verwijzing naarhet minder gewenste, maar dan ook zeer tijdelijke, karakter van de accommodatie.Nu blijkt, dat wat als internationaal forensisme werd gezien veel weg heeft van inmugratie,rijst de vraag of de overheid geen terrein braak laat liggen. Behalve aan huisvestingvan de werknemer zelf valt te denken aan gezinshuisvesting voor degene, diezijn gezin wil laten overkomen, verder aan scholing en doorstroming in het bedrijf,een speciale arbeidsbemiddeling voor buite<strong>nl</strong>anders, die na beëindiging van hun contractin Nederland willen blijven werken en speciaal onderwijs voor kinderen vanbuite<strong>nl</strong>andse werknemers, waarmee trouwens al een begin gemaakt is.De overheid kan op twee manieren in de situatie ingrijpen.1. Zij kan de onder de huidige werving bestaande verdeling van taken en verantwoordelijkhedenonaangetast laten, maar daarbij door strenger toezicht de door haar vastgelegdevoorwaarden met betrekking tot huisvesting en maatschappelijke begeleidingverscherpen en de toelating van buite<strong>nl</strong>andse werknemers in sterkere mate in overeenstemminghiermee reguleren.2. Zij kan wijziging aanbrengen in de verdeling van taken en verantwoordelijkhedenen als centrale overheid een groter aandeel hierin zelf gaan dragen. Een huisvestingsbeleidvan overheidswege ligt hierbij het meest voor de hand.De eerste methode is het gemakkelijkst, maar zal nooit in staat zijn de optredendewantoestanden ten volle uit te roeien. Bovendien worden de lasten uitsluitend afgewenteldop de werkgevers, wier kosten stijgen en op de buite<strong>nl</strong>andse werknemers zelf,die in mindere mate aangetrokken zullen kunnen worden. Naarmate trouwens landenals Spanje en Turkije nauwer bij de E.E.G. betrokken raken, zal het toelatingsbeleidaan betekenis inboeten.Deze overwegingen pleiten voor de tweede methode, waarbij de overheid in dit probleem,dat tenslotte onze hele same<strong>nl</strong>eving aangaat, een actievere rol op zich neemt *.Tot slot mag er op gewezen worden, dat de Nederlandse overheid haar beleid niet behoeftte beperken tot het verblijf van de buite<strong>nl</strong>andse werknemers in Nederland. Eenaan de buite<strong>nl</strong>andse werknemers opgehangen vorm van ontwikkelingshulp zou zeerwel mogelijk zijn. Dit thema blijft hier verder buiten beschouwing.In hoeverre rechtvaardigen de problemen van hier vertoevende Surinamers en Antillianeneen soortgelijke uitbreiding van overheidsinterventie? De auteur van de hoofdstukkenSurinamers en Antillianen elders in dit boek, signaleert enkele moeilijkhedenrond deze groepen, waaronder de zwakke positie op de woningmarkt, de communi-* De Regeringsnota inzake Buite<strong>nl</strong>andse Werknemers. die intussen (op 14 jan. 1970) verscheen getuigtechter niet van een grote bereidheid aan overheidszijde zich te verdiepen in de sociale conse­Quenties. verbonden aan het employeren van buite<strong>nl</strong>andse krachten op grote schaal. Men zie de'Nieuwsbrief Buite<strong>nl</strong>andse Werknemers'. nr. 1. 1970.41


catie met de instanties, een iets, maar bij de Surinamers zeker niet alarmerend, hogerecriminaliteit dan bij de Nederlanders, het relatief veelvuldig, maar toch ook weer nietverontrustende gebruik van de Algemene Bijstandswet en, bij de Antillianen, moeilijkhedenin het bedrijf.Ongetwijfeld zijn deze moeilijkheden door middel van een betere voorlichting, vooren na de migratie, aan de allochtonen en aan de betrokken autochtone Nederlanders,gedeeltelijk te voorkomen. Deze voorlichting kampt echter, zoals trouwens de gehelemaatschappelijke begeleiding, met de afwezigheid van officiële kanalen. De ten behoevevan de Surinamers werkende instellingen zullen altijd maar een deel van de groepkunnen bereiken, waarbij onzekerheid blijft bestaan over de vraag welk deel dit is.Men mist hier de aanknopingspunten, die indertijd gevonden werden in de contractpensionsof de mogelijkheden, die besloten liggen in een georganiseerde werving. Juistomdat de huisvesting indien zij aan de huidige, niet specifieke voorzieningen wordtovergelaten, altijd een zwak punt zal blijven, zou het gehele absorptiebeleid wellichtbeter vastgeknoopt kunnen worden aan een centraal geregeld of gecontroleerd huisvestingsbeleid,zoals in het geval van de gerepatrieerden (eveneens personen van Nederlandsenationaliteit) is gebeurd.Het huidige beleid laat wel erg veel over aan spontaan optredende integratie-processenen biedt daarmee ook te weinig garanties voor het welslagen van een te verwachtentoeneming van de migratie in de nabije toekomst.5.5. ConclusieVastgesteld werd, dat de sinds de oorlog van elders binnengekomen groepen geenminderheidsprobleem van ernstige aard hebben opgeleverd. We kunnen ons nu afvragenof Nederland ook in de toekomst hiertegen voldoende waarborgen bezit.Men dient hiertoe te bedenken, dat de vestiging van allochtonen zich in onze situatiegrotendeels in de vijftiger jaren heeft afgespeeld (repatrianten, Ambonezen, vluchtelingen)en dat de hiermee verbandhoudende problemen ook grotendeels in de vijftigerjaren al tot een oplossing zijn gebracht (behalve in het geval van de Ambonezen).Intussen heeft zich, zowel het karakter van de allochtone influx als dat van het beleid,ingrijpend gewijzigd.De recente toestroming van buite<strong>nl</strong>andse werknemers, Surinamers en Antillianenwordt bepaald door de condities van onze arbeidsmarkt. Deze toestroming wint inbetekenis, maar is tot nu toe niet bepaald massaal of ontwrichtend geweest. Voor metde migratie gepaard gaande werkloosheid of behoeftigheid bestaat vrijwel geen gevaar(ook onderdak, in een of andere vorm, is altijd nog wel beschikbaar).Het beleid heeft, in overeenstenU11ing met deze ontwikkeling, het ingrijpen in deharde, materiële sectoren van het ÏJ1U11igrantenbestaan gestaakt en beperkt zich steedsmeer tot vrijblijvender vormen van maatschappelijke begeleiding (voorlichting, bevorderingvan de communicatie tussen allochtonen en autochtonen, scheppen van voorzieningent.b.V. de vrijetijdsbesteding).42


Het is twijfelachtig of een laissez faire beleid, zoals we steeds meer krijgen, opgewassenzal zijn tegen de problemen van een voortgaande immigratie, die in de toekomst waarschij<strong>nl</strong>ijkin een versneld tempo zal plaatsvinden (werving van buite<strong>nl</strong>anders op grotereschaal, hoger percentages blijvers onder hen, stagnerende economie in Suriname ende Antillen). Bepaalde problemen doen zich nu reeds voor m.b.t. de huisvesting vandeze groepen zonder dat het beleid over een effectief instrument beschikt om hierinwerkelijk verbetering te scheppen. Een ongunstige ontwikkeling, waarbij een weliswaarniet (zoals in de v.s.) verpauperde, maar toch wel relatief gedepriveerde minderheidontstaat, aangewezen op het minst aantrekkelijke werk, de kleinste stijgingskansenen de slechtste huisvesting, is denkbaar.Processen van discriminatie en getto-vorming, die hiermee verband houden, kunnende tegenstelling meerderheid - minderheid in zo een situatie verscherpen en in demaatschappijstructuur verankeren, zoals in Engeland tot op zekere hoogte het geval is.Een beleid, dat rekening houdt met een dergelijke ontwikkeling, dient zich van zwaardereinstrumenten te voorzien, dan thans het geval is. Interventie in de sfeer van dehuisvesting, waar de relatieve deprivatie de grootste kans heeft om op te treden, zalhierbij onvermijdelijk zijn, ook al omdat via een huisvestingsbeleid de spreiding vande alJochtonen temidden van de Nederlandse bevolking beïnvloed kan worden. Overde aard van de spreidingsvorm, die hierbij nagestreefd dient te worden, kan mentwisten; de mogelijkheden lopen van verspreide vestiging door de Nederlandse bevolkingheen (na opvang in speciale pensions) tot de schepping van exclusief allochtonewijken.Zoals gebleken is uit respectievelijk het gerepatrieerdenbeleid en het Ambonezenbeleidleiden beide systemen tot verschillende consequenties. Onvrijwillige concentraties vanallochtonen in slechte woonwijken kunnen in elk geval vermeden worden.NotenI. Rijksbegroting voor het dienstjaar 1954, hoofdstuk XII a, Maatschappelijk Werk, Tweede Kamer,Memorie van Antwoord, p. 8.2. Vreemdelingenwet, Memorie van Toelichting OP het Wetsontwerp, par. 4, p. 11 .3. J. H. Kraak e.a.: 'De repatriëring uit Indonesië'. ISONEVO e.a. 1958, p. 148 en 153.4. Zie o.a. Rijksbegroting, hoofdstuk XII A, Maatschappelijk Werk, 1953, Memorie van Antwoordd.d. 12 februari 1953, p. 9; Memorie van Antwoord, Eerste Kamer d.d. 29 juni 1953, p. 13.5. Rijksbegroting 1961, Maatschappelijk Werk, Memorie van Toelichting, p. 8.6. Zie o.a. Rijksbegroting voor het dienstjaar 1955, hoofdstuk XlIa, Maatschappelijk Werk, EersteKamer. Memorie van Antwoord. P. 16 en 17.7. Eerste Kamer, 45e vergadering. d.d. 8 juli 1953 (3407, 2e kolom.)8. Eerste Kamer. 45e vergadering. d.d. 8 juli 1953 (3406 en 3407) Eerste Kamer, 34e vergadering.d.d. 29 maart 1954 (3325, 2e kolom). Tweede Kamer, 15e vergadering d.d. 10 november 1953 (3105.2e kolom.)9. Rijksbegroting voor het dienstjaar 1958, hoofdstuk XlIa, Maatschappelijk Werk, Tweede Kamer.Memorie van Toelichting. P. 8.10. Rijksbegroting voor het dienstjaar 1970, Hoofdstuk XVI, CRM, Tweede Kamer, Memorie vanToelichting, p. 22.11. Rijksbegroting voor het dienstjaar 1969, Hoofdstuk XVI. CRM, Tweede Kamer, Memorie vanToelichting, p. 20/21.43


12. Rijksbegroting voor het dienstjaar 1966, Hoofdstuk xvr, CRM, Tweede Kamer, Memorie vanAntwoord p. 27.13. Rijksbegroting voor het dienstjaar 1954, Hoofdstuk XII A, Maatschappelijk Werk, Eerste Kamer,Memorie van Antwoord p. 9.14. Rijksbegroting voor het dienstjaar 1955, Hoofdstuk X I A, Maatschappelijk Werk, TweedeKamer, Memorie van Antwoord, p. 15.15. Rijksbegroting voor het dienstjaar 1969, Hoofdstuk XVI, CRM, Memorie van Toelichting,Tweede Kamer, p. 19.16. Memorie van Antwoord, Ee rste Kamer, p. 14, Ministerie van Maatschappelijk Werk, begrotingsjaar1953.17. Buite<strong>nl</strong>andse arbeidskrachten in Nederland. Memorandum nr. 9, p. 85, november 1968, NederlandseStichting voor de Statistiek. Eind<strong>rapport</strong> nog te publiceren.44


-- - - - - --- -- -4 De gerepatrieerdenAuteur: Drs. H. G. Surie1. I<strong>nl</strong>eidingSinds het einde van de tweede wereldoorlog, in 1945, zijn praktisch alle Nederlandersuit het voormalige Nederlands-Indië, later de republiek Indonesië, naar Nederland getrokkenom zich daar te vestigen. (Een aantal van hen is vervolgens vanuit Nederlandnaar andere landen geëmigreerd.) Wij noemen hen gerepatrieerden. Toch is maar eenklein deel werkelijk naar patria teruggekeerd, namelijk die mensen die tijdelijk - hoewelsoms twintig jaar of langer - in Indië hebben gewoond. Zij waren in Nederlandgeboren en opgevoed en waren ook altijd van plan geweest naar hun geboorteland inEuropa en naar hun familie terug te gaan. Voor hen betekende de definitieve repatriëringuiteraard iets geheel anders dan wat voor de veel grotere groep zogeheten IndischeNederlanders of Indo-Europeanen! een emigratie was. De Indo-Europeanen immerskenden Nederland helemaal niet - of bij uitzondering van een kort verblijf -, terwijlzij Indië, hoe verbonden zij zich ook met Nederland mochten voelen, als hun vaderlandbeschouwden.Aangezien ik meen dat de zonder ernstige schokken verlopende sociale assimilatie vande uit Indonesië naar Nederland gekomen groepen in hoofdzaak te danken is aan deIndische Nederlanders onder de gerepatrieerden, moet ik ruime aandacht schenkenaan hun historische achtergrond.In Nederland ontmoet men de gerepatrieerden slechts in hun huidige situatie, en daarinworden ze doorgaans beoordeeld. Maar de gerepatrieerden zijn niet uit het nietskomen opdagen. Iedere groep die naar een ander land emigreert brengt, behalve zijnmateriële bagage, ook zijn verleden mee, zijn waarden en normen en verwachtingen.Hun komst heeft bovendien een oorzaak.Telkens is gebleken hoe weinig men in Nederland van zijn kolonie Nederlands-Indiëwist - en weet. Aan de geschiedenis van onze kolonie en van alle Nederlanders diedaar leefden zal dan ook een groot deel van dit hoofdstuk zijn gewijd, hoewel ik specialeaandacht zal moeten besteden aan de Indo-Europeanen. 2 Het begin van de assimilatieproblematiekin Nederland ligt namelijk in Indië.2. Begrippen en definitiesEerst wil ik een aantal sociologische begrippen noemen, met behulp waarvan het mogelijkis inzicht te krijgen in de problematiek van de groepering die onze aandacht45


heeft. Het is geenszins de bedoeling de zaken waarom het gaat ingewikkelder te makendan nodig is. Maar juist om die reden is het nuttig ons te bedienen van enkele goedgedefinieerde begrippen. 3De Indo-Europeaan in Nederlands-Indië beschouw ik als een 'marginal man', eenmarginaal mens.Een marginaal mens noem ik een individu, die in fundamentele onzekerheid verkeertomtrent zijn sociale positie en zijn rol verwachtingen, doordat hij, behorend tot eenminderheidsgroep, zich refereert aan een andere, dominante groep die hem niet, ofnog niet of gedeeltelijk accepteert, en welke groep zijn aspiraties geheel of voor eendeel bepaalt.Een referentiegroep is een groep waarvan men geen lid is maar lid zou willen zijn enwaaraan men voor zijn gedrag en houding refereert. Men kan niet alleen als individu,doch ook als groep refereren aan een andere groep.Een minderheid is een perifere groepering.'Het sociologisch kenmerkende van de minderheidsgroepering is gelegen in de relatietot de meerderheid. In de ogen van deze meerderheid is de andere groepering minderwaardig.Ze is beladen met stereotiepen, die culmineren in een inferieur groepsbeeld.Daarmee verbonden bezet de dominant de maatschappelijke sleutelposities en verhindertde leden van de minderheid zich te doen gelden. Door deze constellatie komende leden van de minderheid ertoe zich bij voortduring te refereren aan de meerderheid.Dit kan positief refereren zijn, in zoverre zij trachten acceptabel te worden, het kanook negatief gerichte referentie betreffen, waar zij een rancune ontwikkelen tegen deoverheersende positie van de dominant en de cultuur welke deze draagt'.4Stereotiepen ontstaan doordat het veel mensen moeilijk valt verschijnselen, personen,genuanceerd te onderscheiden en te benoemen. Differentiëring aanbrengen vergt informatie,energie en goede wil. Meestal kiezen mensen dan ook de weg van de minsteweerstand en houden zij zich niet met differentiëring bezig. Het is makkelijker een lidvan een bepaalde groep te zien als lid van die groep zonder meer, dan hem tevens, ofin de eerste plaats, te beschouwen als een individu met bepaalde persoo<strong>nl</strong>ijke eigenschappen.Een aantrekkelijke dichotomie is die van goed en slecht. 'In-groups are good; outgroupsare bad. It is as simple as that', zegt Allport. 5 Gedifferentieerd denken vereistelastisch denken, vereist de bereidheid en de mogelijkheid wijzigingen aan te brengenin zijn 'mental set'. Nogmaals Allport: 'A stereotype is sustained by selective perceptionand selective forgetting'. 6 Door de massacommunicatiemiddelen raakt men vertrouwdmet de in een same<strong>nl</strong>eving gangbare stereotiepen. Men weet niet meer, als menhet al ooit wist, dat het stereotiepen zijn. Bovendien worden stereotiepen aan de behoeftenvan de situatie aangepast.Een ideologie is een systeem van opvattingen (waarden) dat de positie en het gedragvan een groepering, en van de leden ervan, rechtvaardigt. De opvattingen worden bewustbeleden en zij staan in nauw verband met een structurele conflictsituatie. Voor46


een individu die een bepaalde positie inneemt in een sociale structuur betekent eenstructureel conflict een intern of extern rolconflict. Zo'n conflict maakt de individubewust van de opvattingen die ten aanzien van zijn positie gelden. Aldus zal de individuzijn gedrag zoeken te rechtvaardigen in termen, waarvan hij verwacht dat zijnopponenten die kunnen onderschrijven. Is deze individu lid van een groepering welkerandere leden zich in gelijksoortige conflictsituaties bevinden, dan is het veelal de groepdie een gedragsrechtvaardigend geheel van opvattingen expliciet maakt. Dikwijls vervultbijvoorbeeld de voorhoede van een emancipatiebeweging een dergelijke functie. 7Voor een definitie van Indo-Europeaan volg ik Wertheim:'Wanneer men echter van Indo-Europeanen spreekt, bedoelt men daarmee alleen diekleine groep mengbloeden, die in de zin der wet tot de Europeanen worden gerekend,op grond van wettige of wettelijk erkende afstamming in de vaderlijke linie, en diedaardoor tevens maatschappelijk worden ingedeeld bij de Europeanen-kaste'. BDe definitie van Van der Veur staat er dichtbij:'Those people of mixed descent who qualilied under the law as Dutch citizens constitutethe «Eurasians» of Indonesia' . 9En het Repatriërings<strong>rapport</strong> uit de jaren vijftig zegt:'De «Indo-Europeaan » is dus in tegenstelling tot dat nakroost uit verbintenissentussen Europeanen en autochthonen en andere Aziaten dat «afgestoten» en uit degroep der kolonisatoren en hun aanhang geëlimineerd werd, die nakomeling die doorde Europese kolonisatoren, hetzij «vanzelfsprekend» hetzij bij expliciete wilsuiting,binnen de eigen groep gehouden is'.IO3. De koloniale situatie3.1. Indië een exploitatiekolonieNederlands-Indië is altijd een exploitatiekolonie geweest. De zegswijze 'Indië verloren,rampspoed geboren', die ook na 1945 veelvuldig, zelfs als argument tegen het loslatenvan Indië, werd gehoord, bedoelde niet: rampspoed voor Indië. De Ethische politiekheeft niets aan het exploitatiekarakter van onze bemoeienissen met Indië kunnen veranderen.Het was C. Th. van Deventer die in 1899 zijn beroemde artikel 'Een Eereschuld' inDe Gids publiceerde, waarin hij ter wille van Indië restitutie eiste van de ná 1 januari1867 - de inwerkingtreding van de Comptabiliteitswet - aan Indië onttrokken miljoenen(Van 1831 tot 1866 is f 672 miljoen uit de kolonie naar Nederland gevloeid.)Het besef brak door dat de bevolking van Indië recht had op geluk en welvaart.Nederland, zo zei men, had een roeping te vervullen en zijn gekleurde onderdanen dewesterse beschaving te brengen. Uit de mond van de regering klonk dat zo:47


'Als Christelijke Mogendheid is Nederland verplicht geheel het Regeeringsbeleid tedoordringen van het besef, dat Nederland tegenover de bevolking dier gewesten eenezedelijke roeping heeft te vervullen ... '11Het tijdperk van de Ethische politiek heeft in de jaren van zijn bloei, tussen ongeveer1900 en 1921, veel goeds gebracht. Nederland heeft waarlijk méér gedaan dan enkelvan Indië profiteren. We kunnen zeggen dat Nederland een pax neerlandica heeft gebracht,hoe die pax dan ook gevestigd mag zijn. Er zijn duizenden mensen geweest dievan het land hielden, er met liefde werkten, oprecht geloofden in hun goede bedoelingenen die veel hebben betekend voor het welzijn van de Indonesiërs.Nieuwenhuys gaf een typering van het ethicisme' ... dat vóór alles een sentiment was, een appèl aan het geweten van de koloniserendeNederlander. Het was hooggestemd van toon en droeg welbeschouwd een typischHollands karakter; het was waardig, deftig en vormelijk, rechtschapen, eerlijk endevoot; soms ook wat superieur en vaag, maar het werd gedragen door een nieuwegeest'.12Niettemin werden tot 1909 de zogenaamde pacificatie-oorlogen gevoerd, o.a. op Zuid­Celebes, op Borneo, Bali en Djambi, terwijl de Atjeh-oorlog nog niet ten einde was.Indië was een exploitatiekolonie met een plantage-economie. Daarom noemde deeconoom Boeke de exporthandel de grondslag van de koloniale exploitatie.'Export is in Indië doel, in Nederland middel om te kunnen importeeren. Dit onderscheidis van principieel belang, omdat alleen door dit in acht te nemen men de importenindustrialisatiepolitiek begrijpen kan. Indië, voor zoover «koloniaal », is een producenten-same<strong>nl</strong>eving,Nederland is een consumenten-same<strong>nl</strong>eving. N.-1. is een investeeringskolonieen voor geheel Indië geldt ... : wat er in komt, moet er op den duurook weer uit, in dit geval in den vorm van rente en afiossing'.13Wertheim heeft een scherpzinnige analyse gegeven van de Ethische politiek. 14 Hij betoogtdat de economische structuur van Indonesië, berustend op een plantage-economie,ondanks de Ethische politiek is gehandhaafd. Tot industrialisatie op enigszinsgrote schaal is het nooit gekomen. Er waren te veel groepen die er belang bij haddende plantage-economie in stand te houden, en de Indische regering had nauwelijksinvloed op de richting der investeringen. Dit ondanks de toenemende aandacht voorde inheemse welvaart van de zijde van het Binne<strong>nl</strong>ands Bestuur.Het is de Amerikaanse socioloog en antropoloog Clifford Geertz geweest, die heeftaangetoond hoe de kapitalistische structuur van de kolonie, gepaard gaande met eenzeer snelle bevolkingsgroei, de sociale ontwikkeling heeft geremd en de 'shared poverty'heeft doen ontstaan. Hoe op Java een statische, posttraditionele economie ontstond,terwijl de Nederlanders rijker werden en de Javanen talrijker. 15 Hoe de Javaanniet verarmde doordat hij statisch was, maar statisch werd doordat hij verarmde. 16Het opperbestuur merkte wel op dat de bevolking snel toenam, het nationalisme al48


grotere sectoren van de Indonesische same<strong>nl</strong>eving beroerde, de drang naar onderwijsde geboden mogelijkheden verre overtrof en dat de beoogde welvaart van de Indonesiërsbepaald te wensen overliet, maar de samenhang der verschillende verschijnselen- mede in relatie tot wat verder politiek en sociaal in Zuidoost-Azië gebeurde -en de dynamiek daarin, bleef in de sfeer van het beleid onbegrepen.3.2. De totoksOpvallend was het verhoudingsgewijs kleine aantal 'volbloed' Europeanen in Nederlands-Indië,de zg. totoks. Velen van hen keerden na korte of lange tijd naar Europaterug om er van verworven fortuin of pensioen te gaan genieten. De beroepen warenweinig gedifferentieerd en lagen veelal in de sectoren van het bestuur en het particulieregrootbedrijf. Vóór 1870 - Agrarische wet De Waal - waren praktisch alle Europeanenin Nederlands-Indië ambtenaar of militair. De rest was 'partiklir sadja'. Voortsbestond er een scherpe scheiding tussen de blanke kolonisatoren en de afhankelijke,gekleurde bevolking.Het uitstekende Repatriërings<strong>rapport</strong>, dat in 1958 verscheen, vermeldt:'Gezag en rendabiliteit zijn in de exploitatie-kolonie de hoogste normen, elkaar steunenden aanvullend, en de mate van betrokkenheid bij deze centrale principen geeftde kolonisatorensame<strong>nl</strong>eving zijn geledingen en trekken, en dit is in de Nederlandsegroep in Indonesië tot op de huidige dag merkbaar gebleven. De hiërarchische verhoudingentussen de kolonisatoren onderling zijn bijvoorbeeld minutieus bepaald enstreng gehandhaafd: de omvang van de plantage, de belangrijkheid van het verbouwdeprodukt, het inkomen enerzijds, de rang en autoriteit der gezagsdragers, dikwijls nauwkeurigvastgelegd in kleding, statiesymbolen, aantal volgelingen achter en paardenvoor de rijtuigen anderzijds, bepalen de onderlinge verhoudingen ver buiten de officiëleen beroepssfeer tot in de informele contacten' .17Na 1900 nam het aantal Europeanen niet onaanzie<strong>nl</strong>ijk toe. De enorme economischeexpansie aan het begin van deze eeuw, die geruime tijd doorzette, bracht tevens meedat de relaties tussen Nederland en zijn kolonie werden uitgebreid, zowel in het commerciëleals daarbuiten. Verbetering van de gezondheidszorg en de stedelijke voorzieningen,comfortabelere en snellere verbindingen - in de archipel en met Europa -verhoogden de leefbaarheid van Indië, - voor de blanke top althans.De Nederlanders voelden zich minder geïsoleerd en meer Europeaan. Niettemin blevenin de Europese toplaag de oude sociale patronen uit het overgangstijdperk van omstreeks1850 tot 1900 voor een belangrijk deel zichtbaar. De vertegenwoordigers vanhet bestuur en die van cultures, handel en bankwezen bleven de dominerende figurenin de kolonie. De totoks, die als tijdelijk immigrant in Indië werkten, sloten zich hetsterkste af van de overige groepen, en leefden er zoveel als doe<strong>nl</strong>ijk was een aanEuropa herinnerend bestaan, al hadden zij in Europa vermoedelijk nooit zo'n bevoor-49


echte en dus zo'n uitzonderingspositie ingenomen. Over deze totok zei Beb Vuyk:'Op het moment dat hij Europa verliet is hij Europeaan geworden'YVertoonde de gemiddelde Europeaan in Indië bepaalde, voor zijn sociale positietyperende kenmerken? Nieuwenhuys meent dat 'Elke totok die in Indië kwam werdonderworpen aan een omvormingsproces, dat een ander mens van hem maakte'.19En hij vervolgt:'Zodra de «baar» voet aan wal zette, begon er iets met hem te gebeuren: hij leerdedadelijk, hoe men koelies kon bevelen en er waren altijd welwillende Indischgastendie hem konden i<strong>nl</strong>ichten over de wijze, hoe men zich tegenover de «I<strong>nl</strong>ander» had tegedragen: nimmer familiaar zijn en steeds de (~uiste afstand» bewaren. Dit leidde bijnaaltijd tot de bekende Indische snauwtoon, waarin overigens heel wat onzekerheid ennooit vergeten vernedering opgekropt lag'. 203.3. De rasverhoudingenTot de factoren die de koloniale situatie bepalen en haar dat typerende geven, dat onsvan een koloniale situatie kan doen spreken als een geheel aparte same<strong>nl</strong>evingsvorm,behoort in de eerste plaats de raciale factor. De huidkleur speelt een overheersenderol in de maatschappelijke plaats- en waardebepalingen.Daarbij werden de Indo-Europeanen (zie de definities van Wertheim en het Repatriërings<strong>rapport</strong>in par. 2) juridisch gerekend tot de blanke groep, die der Europeanen, enniet tot de Indonesische groep, die der I<strong>nl</strong>anders.Wertheims studie van het rassenprobleem lijkt mij nog steeds de essentie te bevattenvan het kenmerkende koloniale verschijnsel: de 'col or line', die de rasgroepen scheidten tevens de barrière vormt voor overgang en ieder ander dan functioneel contacttussen de groepen. 2lDeze groepen zou men kunnen beschouwen als kasten. 22 Er is van connubium nochconvivium sprake, de plaats in de maatschappelijke hiërarchie wordt door geboorte ineen der ras groepen bepaald, de rechtsbedeling en de mogelijkheid tot onderwijs enberoep liggen voor iedere rasgroep anders. Alle betrekkingen tussen de verschillenderasgroepen worden teruggevoerd op een systeem van superioriteit en inferioriteit. Hetgaat nooit om persoo<strong>nl</strong>ijke merites, het gaat om het lidmaatschap van de rasgroep. Ismen blank dan behoort men tot de blanke groep, dan geniet men privileges, die dedonker gekleurde groepen zijn ontzegd.Hoewel de koloniale structuur dus berust op rassenongelijkheiden rassenscheiding, wilik er meteen op wijzen dat deze in Nederlands-Indië nooit zo rigide zijn geweest alsbijvoorbeeld in het zuiden van de Verenigde Staten. Vergelijken we het kolonialesysteem met een kastensysteem, en stellen we vast dat de rassen barrière in Indië tegen1940 stellig op verscheidene plaatsen doorbroken was, dan wordt ons niettemin veelduidelijk.50


'Wij begrijpen opeens, dat de zo dikwijls geconstateerde discrepantie tussen kolonialetheorie en koloniale praktijk geen ongelukkig toeval is, maar in het wezen der zaakligt; wij begrijpen dat het ver achterblijven van de practijk van de «opvoeding tot zelfstandigheid»bij de «heilige roeping van het leiderschap » volledig verklaarbaar is, zodrawij inzien, dat de opvoeding van inheemsen in intellectuele, economische en politiekezin in botsing komt met de primaire behoefte om het kaste-systeem te handhaven; wijbegrijpen ook dat het vreemdsoortige, on-europese, van superioriteitswaan zwangeregedrag van zovele Europeanen in de tropen niet een gevolg is van een als «tropenkolder»te kenschetsen afwijking, maar dat integendeel dit gedrag, dat elke omgang opvoet van gelijkheid met Oosterlingen uitsluit, zeer normaal is in een maatschappij,waarin handhaving der kasten-barrières het hoogste doel is'.23De handhaving van deze kasten-barrières dient mede om de machtspositie van de kolonisatorte versterken en de mogelijkheden tot uitoefening van gezag in een uitgestrektgebied te vergroten. Dat gebeurt namelijk niet enkel met geweld, doch ook doordat deautochtone bevolking belangrijke elementen van het waardensysteem, waarop depraktijk van de rassenongelijkheid berust, aanvaardt. De koloniale ideologie (waaroverstraks meer), waarvan de rasse<strong>nl</strong>eer der ongelijkwaardigheid van sommige rassenaan het blanke ras, deel uitmaakt, diende om de economische en politieke suprematievan de blanken te rechtvaardigen. Stereotiepen vinden hierbij een gemakkelijk aanknopingspuntin de afwijkende, fysieke kenmerken van het andere ras. Bestaat tevenseen beroeps- of zelfs groepsgebondenheid aan een bepaald economisch systeem, werkzaam(geheel of gedeeltelijk) doordat de stereotiepen en daarmee verbandhoudenderationalisaties bijvoorbeeld stringent gezag en lage lonen rechtvaardigen, dan verhinderthet eigenbelang te meer het stelsel van simpele beweringen en generalisaties tedoorzien. 24 Het kastenstelsel maakt de koloniale wereld overzichtelijk en bovenal manipuleerbaar.Men kan in zekere zin met enkele categorieën toe.Het rassenvooroordeel werd al jong op de blanke kinderen overgedragen. In dit verbandmerkt Veeneklaas op: 'Niemand in Indonesië ontkomt aan de emotionele sfeervan het rassenconflict'.En uit het verslag van de Commissie-Visman blijkt dat nog in de jaren 1941- 1942 hetsociale verkeer tussen personen van verschillend ras, hoewel van gelijke ontwikkeling,over het algemeen gering was. Dat er tussen de verschillende rasgroepen weinig contactbestond. Dat het westerse bedrijfsleven onnoemelijk veel redenen had om met benoemingenvan overigens heel capabele Indonesiërs op hoge posten, zéér voorzichtig tezijn. Dat de benoemingspolitiek van de Indische overheid veelal als discriminerendwerd gevoeld. En hoe voorzichtig de Commissie - in stijf, ambtelijk proza - ooklaveerde tussen de bij haar te berde gebrachte opvattingen, duidelijk blijkt dat vooralde maatschappelijke rassendiscriminatie als grievend werd ervaren. 253.4. De koloniale ideologieIndië werd bestuurd door een land waarvan de staatkundige instellingen als democra-51


tisch kunnen worden omschreven - al moeten we dat natuurlijk relatief blijven zien. 26Nederland kende (en kent) algemeen kiesrecht, aan een parlement verantwoordelijkeministers, vrijheid van meningsuiting, het recht van vereniging en vergadering en zomeer. De Nederlandse politici noemden (en noemen) zich democraten. De grondwetis richtsnoer voor het politieke handelen en een onafhankelijke rechterlijke machtwaarborgt een in deze constellatie maximale individuele vrijheid. Hoe konden nu dezelfdepolitici akkoord gaan met een bestuursvorm in Indië, die alle kenmerken vertoondevan een milde dictatuur?Nederlands-Indië kende geen volledige persvrijheid, geen recht van verenigiDg en vergadering,om van algemeen kiesrecht en een parlement te zwijgen. De Gouverneur­Generaal kon, door middel van de hem toegekende exorbitante rechten, personen 'diede openbare rust en orde' bedreigdeD verbannen, interneren of bepaalde gebieden vanIndië als verblijfplaats ontzeggen. Dat gold niet als straf, het was een maatregel.Nogmaals, hoe kwam het dat in de ene situatie aan democratische beginselen gebondenpersonen, in een andere situatie, de koloniale, met ogenschij<strong>nl</strong>ijk gemak anderemaatstaven hanteerden?We moeten concluderen dat de koloniale situatie geheel los werd gezien van de Nederlandsesituatie, en als een geheel andere wereld werd geInterpreteerd, waar begrippenals recht en vrijheid en menselijke gelijkheid een volledig verschillende betekenishadden.Deze discrepantie, - tussen de Nederlandse situatie en die in de kolonie, tussen hetNederlandse waardensysteem en dat, geldend in de kolonie -, kon maken dat ieder dieeen positie innam, in Nederland of Indië, welke hem in aanraking bracht met zakenhet Nederlandse optreden in de kolonie betreffende, in conflict kwam met zichzelf ofmet anderen.Dit conflict kon worden opgelost door de discrepantie op te heffen, of door alle zakenuit de weg te gaan die de discrepantie bewerkstelligden. Waren deze oplossingen vanhet conflict niet mogelijk, wat betekende dat men met de discrepantie moest zien televen, dan bleef slechts over de discrepantie als onvermijdelijk te verklaren en haar terechtvaardigen. Niemand kan immers posities bezetten en de daaraan verbonden roladequaat vertolken, indien hij de waarden, normen en verwachtingen die zijn rolgedragmoeten bepalen, niet aanvaardt of ze niet kan inpassen in het waardensysteem,geldend in een ander sociaal systeem waarin hij ook participeert.De discrepantie rechtvaardigen: dat deed de koloniale ideologie. Zij was het systeemvan opvattingen (waarden), dat de posities en het gedrag der Nederlanders als kolonisatorenvan Indië rechtvaardigde.Uit welke elementen bestond deze koloniale ideologie?In de eerste plaats de roepingsidee, hiervoor al genoemd. Die sloot aan bij het christelijkeroepingsbesef, waar veel van onze christelijke staatslieden van doordrongenwaren, van Kuyper en Idenburg tot Colijn.Idenburg, die drie maal minister van Koloniën is geweest en zeven jaar Gouverneur­Generaal, schreef in het Gedenkboek der Anti-Revolutionaire Partij (1928):52


'Voorts stelt het Christendom de gehele koloniale verhouding in een eigen licht. Hetziet Gods hand en Gods bestuur in de loop der geschiedenis: het erkent Gods bestel,dat door de rechtvaardige en onrechtvaardige daden der mensen gaat. Het weet, dathet God was, die Nederland het bestuur over de Indische archipel gaf. Als zodanigmoet het worden aanvaard door hen, over wie dat bestuur gaat en door hen, die hetbestuur voeren. Voor de wijze, waarop dat bestuursbeleid gevoerd wordt, staat daaromons volk jegens God verantwoordelijk'.27Men sprak van roeping of opdracht of taak, eventueel voorzien van de adjectieven:zedelijke, Goddelijke, Christelijke, historische. Het gebruik van het begrip roeping iseen beroep doen op de metafysica, op een geloof. Als argument in een logische redeneringis het onbruikbaar. Het gebruik ervan in de koloniale politiek duidde op deonmacht van de Nederlanders om te zeggen : 'We zijn in Indië omdat we dat willen.En zolang wij er de macht toe hebben zullen wij er blijven'. Men kon dat niet zeggenomdat zo'n uitspraak in strijd zou zijn met de in Nederland geldende democratischewaarden en vrijheden.Wilde Nederland in Nederlands-Indië blijven en er zich handhaven, dan moest hetdubbelzinnig zijn. Daarom liet men zich - op welke irrationele gronden ook - tot eentaak roepen en verklaarde men vervolgens geroepen te zijn. Voelde men zich in de19de eeuw, althans in de eerste helft daarvan, nog vrij genoeg de kapitalen die men tenbehoeve van Nederland in Indië won, als een rechtmatige cijns voor een min of meergeordend bestuur te beschouwen, in latere jaren werd men daarin door de maatschappelijkeevolutie in Europa gehinderd. Toen werd men gedwongen tot dubbelzinnigheid.De democratische en sociale ontwikkeling in Nederland gold niet voor Indië.Een tweede element in de koloniale ideologie is de rassenongelijkheid. Ook daarinkwam de dubbelzinnigheid, in de loop van de tijd, tot uitdrukking. De (soms, niet eensaltijd) verdedigde rassenongelijkheid verklaarde ten dele Nederlands aanwezigheid inIndië (de I<strong>nl</strong>anders konden zichzelf nu eenmaal niet besturen) en was tegelijk middelom de blanke suprematie te handhaven. In de subparagraaf over rasverhoudingen hebik er genoeg over gezegd.Het laatste element, dat ik alleen wil noemen, komt hierop neer:Het westerse bedrijfsleven (het particuliere grootbedrijf) bevordert de I<strong>nl</strong>andse welvaart.Het bedrijfsleven geeft de werkgelegenheid, brengt gezondheidszorg en bouwthuizen. Het betaalt de 'opvoeding' der I<strong>nl</strong>anders. Zonder dat bedrijfsleven zou Indiëin economische ellende verzinken.4. Het ontstaan van de IndogroepDe Haan schreef al: 'Zoodra de Europeaan in het Oosten was verschenen, deed natuurlijkook de Mixties zijne intrede in de wereld'.28In de compagniestijd kon men wel met een niet-Europeaan trouwen mits deze Christenwas, al zag de Compagnie zo'n verbintenis niet graag, en hadden aanvankelijk aldus53


gehuwde Europeanen geen recht op repatriëring. In de Molukken daarentegen warengemengde huwelijken al heel vroeg uitdrukkelijk toegestaan. Toch kwam het gemengdehuwelijk eerst later, na afschaffing der beperkende bepalingen, in de 19de eeuw, inzwang. De meeste compagniesdienaren moesten genoegen nemen met het concubinaat,hoewel dat eveneens verboden was.De huidige groep der Indo-Europeanen echter, zo deelt Wertheim mee, mag ' ... nauwelijksals een voortzetting worden gezien van de mestiezen uit de Compagniestijd'.29Hij gaat daarbij af op wat Mansfeit schrijft, <strong>nl</strong>. dat de meeste Indofamilies niet langerdan twee of drie geslachten in Indië gevestigd zijn, ' ... terwijl slechts een uiterst kleindeel in de mannelijke linie afstamt van 18e-eeuwsche Indische families'.30 De Indo­Europeanen zouden voornamelijk afstammen van 'Jannen', mindere militairen, envoor een klein deel van ambtenaren en officieren. Realiseren we ons echter wèl, dat inNederlands-Indië officieel geen Indo-Europeanen bestonden. Wie een wettig of wettigerkend kind was van een Europese vader, gold als Europeaan. 'Tot de Indogroeprekende men in het vooroorlogse Indië slechts wie naar de wet Europeaan was'.31 Alleuit een gemengde verhouding geboren, niet door de Europese vader op de door de wetvoorgeschreven wijze (adoptie, erkenning, enz.) binnen zijn groep gebrachte kinderen,gingen op in de Indonesische same<strong>nl</strong>eving en bezaten geen van de rechten der Europeanen.De eerste juridische definiëring der onderscheiden bevolkingsgroepen had in 1847plaats. In 1920 werden verscheidene veranderingen in de toen bestaande wettelijkeregeling van kracht, na een in 1906 aangenomen wet. Er kwam een algemene driedelingin Europeanen, I<strong>nl</strong>anders en Vreemde Oosterlingen. Deze verdeling dekte in genendele homogene, raciale groepen. Zo kwamen onder de Europeanen, nog afgezien vanArmeniërs en Turken, ook Japanners voor. De driedeling werd vooral verdedigd methet argument dat zij diende tot voorziening in een verschillende rechts behoefte. Dat deverdeling een, zij het grove, niettemin duidelijk raciale verdeling was, zette meermalenkwaad bloed, waar zij in de praktijk aa<strong>nl</strong>eiding gaf tot onmiskenbare discriminatie. 32Volgens de volkstelling van 1930 waren er in Indië 240.417 Europeanen. In 1940 werdde Europese bevolking gesteld op circa 291.500 personen.De omvang van de Europese groep werd niet alleen bepaald door geboorte, sterfte enmigratie, maar ook door: 1. het toepasselijk verklaren van de bepalingen betreffendeEuropeanen, 2. erkenning, d.w.Z. dat een man het kind van een vrouw uit een anderebevolkingsgroep als het zijne erkende, zodat het overging naar de groep van de vader,3. huwelijk: een vrouw huwend met een man uit een andere bevolkingsgroep ging naardie groep over. Niet door een gemengd huwelijk, maar door het concubinaat losten demeeste Europese mannen het probleem op van het grote tekort aan Europese vrouwen.Van MarIe deelt ons mee:'De Europeaan, die zijn gemengde verbintenis door de wet liet sanctioneren, ging hierpas toe over «als hij zich uit de wereld terugtrekt en in het belang zijner kinderen », enterwille van het weduwenpensioen'.3354


Pas in de loop der jaren steeg het percentage gemengde huwelijken en verminderde debetekenis van het concubinaat. Maar:'In het begin van de negentiende eeuw behoorde het concubinaat geheel tot de Bataviasezeden, en werd de onwettige ega met vrijwel dezelfde achting behandeld als delegale'.34Aan het eind van die eeuw was dat echter anders. Hoewel Nieuwenhuys, Valetteciterend, vertelt hoe een oud-resident het voor elke jonge bestuursambtenaar wenselijkachtte dat hij, alvorens een Europese vrouw te trouwen, eerst in concubinaat gingleven 'om de taal, de zeden en gewoonten van het volk te leren kennen'.35Het waren vooral de mindere militairen - tot 1895 meer dan de helft uitmakend vanhet totale aantal Europese mannen in Indië - die veelal in concubinaat leefden. Ookgeneraals echter, gouverneurs van gewesten, residenten en andere hoofdambtenarenhadden, indien ongehuwd, meestal een njai of huishoudster. 'De concubine', schrijftNieuwenhuys, 'is de moeder van de Indo-groep, zoals Hagar de moeder Ismaëls'.36Veel kinderen kwamen in de onderlaag van de Europese groep terecht. Sommigendroegen de omgekeerde familienaam van hun vader: Rhemrev in plaats van Vermehr,Kijdsmeir in plaats van Van Riemsdijk, Esreteip in plaats van Pieterse. Wij kunnenVan Marle dan ook gemakkelijk geloven als hij schrijft:'Een genealogie van een echte Indische familie biedt een bont beeld van geadopteerde,erkende, gewettigde en wettige kinderen, met verder nog natuurlijke niet-erkende kinderen,die met Europeanen gelijkgesteld zijn, of zich geheel of gedeeltelijk aan hetEuropese recht hebben onderworpen'.37Lang niet alle door Europeanen verwekte kinderen werden erkend. Wertheim noemteen schatting van een deskundige die neerkomt op 8 à 9 miljoen gemengdbloedigen:mensen die niet in de Europese groep zijn opgenomen en die in de Indonesische same<strong>nl</strong>evingzijn opgegaan. 3BIn ieder geval is de Europese bevolking van Nederlands-Indië behalve door immigratietussen 1881 en 1940 als volgt aangevuld: 39door gelijkstelling met 16.500 personendoor gemengd huwelijk met 16.000 personendoor geboorte uit gemengd huwelijk met 29.000 personendoor erkenning met 48.000 personendoor geboorte uit niet-gemengd huwelijk met 210.000 personen.Een schatting van het aantal Indo-Europeanen (personen van gemengde afkomst, diejuridisch tot de groep der Europeanen behoren) maakt Van der Veur. In een ingewikkeldeberekening komt hij tot de conclusie dat er in 1930133.659 Indo-Europeanen inIndië waren, die derhalve 56%van de totale Europese bevolking zouden uitmaken. 40Ik ben geneigd Van der Veurs cijfers tot 140.000 afte ronden, aannemende dat het nog55


wat hoger geweest kan zijn. In 1940 zou het aantal Indo-Europeanen dan tussen de170.000 en 175.000 personen hebben bedragen.De vooroorlogse Indo-organisaties hanteerden een andere definitie van Indo-Europeaan,waardoor de zg. 'blijvers', totoks die zich metterwoon in Indië hadden gevestigd,als Indo-Europeaan werden beschouwd, evenals de in Indië geboren kinderenvan totok-ouders. Aangezien zulk een definiëring een politieke bedoeling had, houdik mij echter aan de hierboven gegeven definitie van Wertheim.Het lijkt duidelijk dat de Europeanen zich onbewust en soms zeer bewust geneerdenvoor de aanwezigheid van een raciale menggroep als de Indo-Europese, die het bewijswas van de, volgens de officiële en ook cultureel voorgeschreven normen, ongeoorloofdecontacten met de inferieur geachte Indonesische bevolking. De Indogroep zoualdus een 'per ongeluk' ontstane groep zijn, die er niet had behoren te zijn. Officieelbestond de Indo dan ook niet, maar werd hij, mits aan bepaalde voorschriften, dienogal eens veranderden, was voldaan, tot de groep der Europeanen gerekend enanders tot de groep der 'I<strong>nl</strong>anders'.Wij kunnen zeggen dat de Indo het kind is van de koloniale verhoudingen. Daardooris hij het kind van de rekening geworden, een koloniale rekening die men heel langniet heeft willen honoreren.5. De geschiedenis van de Indo-Europeanen5.1. De economische positieIn de tijd van de Oostindische Compagnie was de maatschappelijke positie van demengbloeden niet hoog. Men noemde hen Mixtiezen, I<strong>nl</strong>andse kinderen, Liplaps,bonte adel en later Sinjo's. Als Christenen stonden zij boven de I<strong>nl</strong>andse bevolking,maar door de Hollanders werden zij nooit voor vol aangezien. Zij genoten praktischgeen opleiding, spraken geen Nederlands en hadden een lage economische positie.Toen al vond men veel meng bloeden onder de klerken, de Pennisten of de 'borsten vande pen', zoals De Haan vermeldt. 41Ook na 1816 kon een Indo het niet verder brengen dan commies, na 1836 tot commieseerste klas. De concurrentie was scherp, terwijl er buiten de klerkenbaantjes weinigmogelijkheden waren.In 1843 werd in Delft een inrichting voor Indisch onderwijs geopend, die voor dehogere betrekkingen in Indië zou opleiden. Men kon daar, door het examen af teleggen, het Radicaal verwerven: de verklaring van bevoegdheid voor de Indische bestuurlijkedienst, om zo ambtenaar der eerste en tweede klasse te kunnen worden. Wiein Indië woonde kon dus nooit hogerop komen, en dat verdroot de Indo's zeer. Multatuli,begaan met het lot der 'liplappen' in die periode, heeft het over ' ... de armepariah's die van de wieg af hadden te stryden met kunstmatig-onbillyke terugzetting en't zot vooroordeel tegen hun kleur'.42De mei-beweging van 1848 bracht de grieven der Indo's aan het licht. 43 Maar sinds56


1860 werd het mogelijk, via het gymnasium Koning Willem III te Batavia, een dooreen staatsexamen afgesloten opleiding te volgen, die het Radicaal verschafte, terwijlin 1864 werd bepaald dat wie de Europese lagere school met succes doorliep, geachtwerd het zg. klein-ambtenarenexamen met goed gevolg te hebben afgelegd, wat toeganggaf tot de lagere bestuursfuncties. Er waren echter nauwelijks scholen en hetschoolgeld was voor de Indo's veelal een belemmering.De Indogroep bleef voorkeur vertonen voor Gouvernementsposities. Daar was immershet Europese prestige aan verbonden. Zo verkleinden zij eige<strong>nl</strong>ijk zelf hun bestaansmogelijkheden.Handenarbeid werd laag aangeslagen: dat was voor de I<strong>nl</strong>ander.Landbezit was slechts voor de inheemse bevolking mogelijk.Gedurende de gehele 19de eeuw bleef het onderwijs zeer elementair. Weinig Indo­Europeanen spraken Nederlands. De meesten hadden geen contact met de Nederlandsecultuur, ' ... a commodity which seemed to face serious «import restrictions »' .44De meerderheid van de Indo's voelde dan ook weinig binding met de totoks.In 1872 en 1882 verschenen zg. Pauper<strong>rapport</strong>en, die geringe aandacht trokken. Eennieuwe Paupercommissie bracht in 1902 andermaal een <strong>rapport</strong> uit, dat overigens niethelemaal betrouwbaar was, maar toch een redelijk inzicht gaf in de economische positievan de Indo, - en die was zonder meer slecht.Maar de enorme economische expansie die omstreeks 1905 inzette bood de Indo­Europeaan voorheen ongekende kansen, door de uitbreiding van het onderwijs en detoenemende vraag naar westers opgeleid personeel zowel bij de overheid als bij hetzich krachtig ontplooiende bedrijfsleven. Samen met een klein aantal Indonesiërs hadhij praktisch het monopolie op de arbeidsmarkt voor de lagere en middelbare administratievebetrekkingen. Ook elders, als opzichter of als stationschef bijvoorbeeld,werden de mogelijkheden verruimd.Binnen de Indogroep ontstond een duidelijke geleding. Er kwamen verschillende lagen,de groep werd minder homogeen. De culturele afstand tot de totoks verminderde. Detypische mestiezencultuur werd allengs teruggedrongen, de Europeanengemeenschapwerd Europeser. Méér Indo's konden tot in hoge posities doordringen.In 1913 echter kreeg de zg. unificatie zijn beslag, die inhield 'equal pay for equal work'.Niet langer gold bij bezoldiging het rascriterium. Indonesiërs ontvingen voortaan hetzelfdesalaris dat Indo's in gelijke functies ontvingen. Voorlopig werd de economischeconcurrentiepositie der Indo's nog niet aangetast, maar de toekomst hield aldus eenbedreiging in. Ook de indianisatie schreed voort, inhoudende vervanging van de inIndië opgeleide Europese werkkrachten door eveneens aldaar opgeleide Indonesischekrachten, Of: salariëring volgens een maatstaf waarmee Indonesiërs - met een lagerelevensstandaard èn een lager levenspeil - genoegen namen. Intussen bleek uit eenonderzoek van de Hollandsch-I<strong>nl</strong>andsche Onderwijs Commissie in de jaren 1928- 1929,dat de vraag naar westers opgeleid personeel maar iets meer bedroeg dan het aanbodvan abituriënten met een Klein Ambtenaars certificaat. Met andere woorden: eendeel van de Indo-Europeanen was omstreeks 1930 zijn economische positie al aan hetverliezen - bij het begin van de grote crisis.57


De frustraties in de Indogroep waren groot. Na de pauperperiode in de 19de eeuw hadmen geprofiteerd van de mogelijkheden die de expansie na 1900 bood, om ten slottein de jaren dertig andermaal tot werkloosheid en in het algemeen tot grote economischekwetsbaarheid te geraken.De economische afstand tussen Europeanen - zelfs de lagere echelons van deze groep -en Indonesiërs was groter geworden in plaats van kleiner. De bevolking van Indië was,als geheel, verarmd.Koch wijt de toestand van de overvolle arbeidsmarkt aan het koloniale, kapitalistischesysteem, dat slechts belang heeft bij nieuwe gronden en lage lonen. Het lag nietaan de onderwijspolitiek van de Indische regering, aldus Koch, maar aan een onvoldoendeen eenzijdige exploitatie van Indië's welvaartsbronnen. De toenemende werkloosheidonder de pas van de scholen gekomen jongeren zou derhalve geen crisisverschijnselzijn, maar een koloniaal verschijnsel. 45 In elk geval voelde de Indo zich, inhet bijzonder ná 1930, door de regering verlaten.'Men vervreemdde van het Nederlandse bewind: omtrent de verknochtheid van deIndo aan dat bewind, welke alleen bij de kleine bevoorrechte minderheid heerste,moest men zich niet te veel illusies maken'.465.2. De Indische PartijIn december 1912 stichtte E. F. E. Douwes Dekker, een verre neef van Multatuli, deIndische Partij.Op een propagandareis over Java maakte Dekker o.a. gebruik van een artikel in hetblad van de Bond van Geneesheren, waarin Indo-Europeanen om hun verderfelijkemorele eigenschappen als arts onaanvaardbaar werden geacht. 'Als hij het op prop a­gandavergaderingen voorlas, ging een schreeuw van woede en verontwaardiging Op' .47Dr. Tjipto Mangoenkoesoemo en Soewardi Soerjaningrat (de latere Ki Hadjar Dewantoro,stichter van de Taman Siswa scholen) voegden zich bij Dekker. Er kwamencirca 30 afdelingen met ruim 7000 leden, van wie 1500 Indonesiërs.De koloniale verhoudingen wilde Douwes Dekker wijzigen ten gunste van de inwonersvan Indië. Zijn leus was: Indië voor de Indiërs. Voorts meende Douwes Dekker datde Indo door zijn raciale menging zeer gunstige eigenschappen vertoonde. Eige<strong>nl</strong>ijk,zei hij, waren de Indo's Oosterlingen, die in politicis nimmer de kant van de kolonialeoverheid moesten kiezen.Dekker veroorzaakte een golf van enthousiasme onder talloze Indo-Europeanen. Hijverwoordde hun rancunes tegen de Nederlanders, hij gaf hun hoop en een perspectiefop de toekomst. Hun minderwaardigheidsgevoelens wist hij om te zetten in een gevoelvan geroepen te zijn tot een grootse taak.Echter: op het verzoek van de LP. om toekenning van rechtspersoo<strong>nl</strong>ijkheid werd doorde regering afwijzend beschikt. De beweging werd gevaarlijk geacht voor de rust enorde. De LP. werd opgeheven, terwijl kort daarop Dekker, Tjipto en Soerjaningratverbannen werden.58


5.3. Het Indo-Europees VerbondZes jaar na de LP. werd het LE.V. opgericht (juli 1919). In die zes jaar was er veel inIndië veranderd.De unificatie was doorgevoerd, tot verbittering van vele Indo's, terwijl de stormachtigeopkomst van de Sarekat Islam - sinds 1913 -, die zich had ontwikkeld tot eenpolitieke partij, voor het eerst het Indonesische nationalisme een duidelijk gezicht hadgegeven, zodat de Europeanen zich zelfs bedreigd gingen voelen en om een 'hardehand' waren gaan roepen om het nationalisme te beteugelen. De eerste wereldoorlog,die de conununicatie met Nederland had bemoeilijkt, had velen in de kolonie zichlosser doen voelen van het moederland. In 1918 was de eerste Volksraad bijeengekomen,terwijl Gouverneur-Generaal Van Limburg Stirum verdere staatkundige veranderingenin vooruitzicht had gesteld, tot afschuw van alle behoudende groeperingen.Het LE.V. had als doelstelling: bevordering van de morele, sociale, intellectuele en economischeontwikkeling der Indo-Europeanen in Nederlands-Indië.'De vereniging stelt zich noch in politieken, noch in sociaal-economischen zin tegenovereenige partij of organisatie; zij zoekt samenwerking met iedere partij of organisatie,welke haar doel mede bevordert ... Zij verzet zich tegen elke gewelddadige actie,gericht tegen het Nederlandsche gezag in Nederlandsch-Indië'.48Het blad van het LE.V., 'Onze Stem', deelde mee dat de vereniging was gesticht uit zelfverdedigingen' ... uit groeiend verzet tegen de verongelijking van de Indo's in het land hunner geboorteen hunne achterstelling op bijna elk gebied'.49In 1921 telde het I.E.V. 6400 leden. In 1924 waren er 10.000 leden en 60 afdelingen enhad het Verbond vier vertegenwoordigers in de Volksraad (1927: 6). In 1939 bedroeghet ledental 12.000 en het aantal afdelingen, meest op Java, 100. Zelfs Den Haag hadeen afdeling met 400 leden.In de loop der jaren stichtte het LE.V. vele scholen (vroedvrouwenschool, kweekschool,handelsschool, Mulo, enz.). Een studiefonds verstrekte beurzen ten behoeve van onderwijsaan hogere onderwijsinstellingen in Indië. Er bestond een vrouwen- en een jeugdorganisatie.Het Verbond heeft altijd gesteld dat het geen politieke vereniging was.Natuurlijk was het dat wel: het had zitting in een politiek overlegorgaan als de Volksraad,terwijl het in de belangenbehartiging van zijn leden het uitoefenen van politiekepressie niet schuwde. Men was lid van het LE.V. omdat men Indo was. Als Protestantof anderszins kon men elders terecht. Het I.E.V. pretendeerde alle Indo's te vertegenwoordigenen meende uit hoofde van een roeping ook uit naam van de niet aangeslotenIndo's te mogen spreken. In de loop der jaren echter viel de leiding toe aan een elitedie weinig binding had met de zg. kleine boeng, de Indo met een lage sociale positie.In werkelijkheid is het LE.V. trouwens nooit anders geweest dan een vereniging derIndo-middengroepen.59


De kwestie van het landbezit is altijd belangrijk geweest. Volgens de vigerende wettenwas het Europeanen niet toegestaan land te bezitten. De Indo's daarentegen meendendat zij een heilig recht bezaten op grond in hun geboorteland. Zij hebben er vergeefsvoor gevochten.Een kolonisatieproject, ondernomen met steun van het Gouvernement in Zuid-Sumatra,de Giesting-kolonie, werd een droevige mislukking, hoeveel geld er ook in werdgestoken. Men werkte trouwens niet zèlf op het land. Dat liet men doen door Indonesischearbeiders. De Commissie-Spit, die in de jaren 1931- 1935 de agrarische kwestieonderzocht, meende dat het verlangen naar een stukje grond onder de Indo's van dezg. middenklasse niet betekende dat men boer wilde worden. Volgens Van der Veurkwam de behoefte aan grond voort uit de onzekerheid van de' ... middle and lower middle-class Eurasians and from an intense desire to feel themselvesactually rooted in the soil of the Indies which they considered their permanenthome and fatherland'.50De politieke plaats van het LE.V. werd duidelijk aangegeven door De Hoog, voorzittervan het Verbond, die kortweg zei: Wij vormen de voorhoede van de Nederlandsemacht en zijn er derhalve een deel van. Wij zijn geheel op de Nederlandse cultuur gericht.Wij staan of vallen met het Nederlandse bewind. 51Ik betwijfel of zelfs maar een kleine meerderheid der Indo's het hiermee eens was.Op het partijcongres van 1941 deelde voorzitter Wermuth mee - in verband met tersprake zijnde staatkundige veranderingen -, dat hij niet voor een werkelijk parlementwas, aangezien een parlement zou zijn samengesteld uit vertegenwoordigers der verschillendebevolkingsgroepen, die toch maar de slaaf zouden zijn van hun eigen belangen.5.4. De Nieuw-Guinea bewegingIn 1923 en 1924 analyseerde A. Th. Schalk, een LE.v.-lid, het Indo-vraagstuk en adviseerdeJava te verlaten en een nieuw leven te beginnen in een leeg land. Zuid-Nieuw­Guinea leek hem het meest geschikt.Het I.E.V. reageerde zeer koel. Schalk schreef niet te geloven aan het leiderschap vande Indo's in de kolonie, als de Hollanders eens weg zouden trekken. Java was niet hettehuis der Indo's: het was het land van de Javanen. De Indo's vormden er een heelkleine minderheid.Hoe men ook over het plan kan oordelen, vele Indo-Europeanen raakten in de banvan het nieuwe 'vaderland'. Er kwamen zelfs twee, naast elkaar werkende, organisatiesdie kolonisatie in Nieuw-Guinea propageerden. Beide werden, om vele redenen,een mislukking. Maar de idee is levend gebleven en heeft zich ná de tweede wereldoorlogin bijna dezelfde vorm van grote groepen Indo-Europeanen meester gemaakt.5.5. Drie stromingenVan der Veur onderkent drie stromingen die grote invloed hebben gehad op het denken60


en doen van de Indo-Europeanen: die welke belichaamd werd door Douwes Dekker,die van het I.E.V. en de Nieuw-Guinea kolonisatiebewegingen.AI heeft de Indische Partij maar kort, en officieel zelfs nooit bestaan, haar invloed isgroot geweest, ook later nog. De l.P. kanaliseerde het ressentiment tegen de totoks,en de afkeer van de maatregelen van de Indische regering. In de bestaande conflictsituatiemaakte Douwes Dekker de Indo's bewust van hun positie door een ideologiete formuleren.Ook het I.E.V. had een ideologie, maar één die aansloot op een ander deel van de socialewerkelijkheid, namelijk de officiële verbondenheid met de kolonisatoren, de met hengedeelde belangen. Zij heeft stellig de houding en het gedrag van de meerderheid derIndo's, behorend tot de midden en hoge regionen van deze groep, bepaald - tot verná de oorlog. De leiding van het I.E.V. behoorde echter tot de elite Indo's, wier belangengeheel in de kolonisatorengroep lagen. Mensen die het tot hoge functies wistente brengen, verlof en pensioen in Nederland genoten. Het is duidelijk dat het LE.V.,door zijn identificatie met het koloniale bestuur, bij voorbaat van iedere politiekespeelruimte afzag. Het noemde zich een niet-politieke vereniging, en in zekere zin wasdat ook zo: het was een steunpilaar van de Indische regering en wilde in laatste instantieniets anders dan wat de regering wilde. Het noemde Indië zijn moederland, maarwenste de privileges dergenen voor wie Indië slechts een kolonie was. Levend in eenmaatschappij die op raciale onderscheidingen berustte en die maatschappij ook aanvaardend,wenste het de sociale nadelen die het zelf ondervond, op te heffen. Niet derasdiscriminatie als verschijnsel en als kenmerk van een koloniale situatie werd doorhet LE.Y. aangevochten, maar de rasdiscriminatie voor zover de Indo's daarvan dedupe waren.Juridisch deelden de Indo's de voorrechten van de overheersende kaste. Zij betaaldenmet hun loyaliteit. Hoewel hun belangen essentieel anders lagen, doordat Indië hunmoederland was en niet Nederland, vereenzelvigden zij zich met de totoks.De Nederlanders van hun kant hebben immer afstand bewaard tot de Indo-Europeanen,wier belangen zij nooit tot de hunne maakten. Koch had gelijk toen hij schreef:'Aan een analyse van de positie van deze Indo-Europeaan in de verhoudingen dezerkoloniale wereld heeft het LE.V. zich nooit gewaagd, en een program van beginselen,dat dan op zo'n ontleding van de positie zou moeten steunen, heeft tot het laatstemoment ontbroken'. 52De Nieuw-Guinea kolonisatiebewegingen ten slotte legden het Indoprobleem geheelbloot. Niet door de resultaten van de kolonisaties, want die waren praktisch nihil,maar door de idee die erachter schuilging. De idee van een eigen land zonder socialeen politieke druk van twee kanten: van Indonesische en van Nederlandse kant. Ee<strong>nl</strong>and waar men helemaal thuis kon zijn en niet enkel werd geduld. Waar men eeneigen milieu kon scheppen voor zich en zijn nakomelingen. Een land waar men zichzelfkon zijn, waar men een toekomst had die niet afhankelijk was van de belangenvan anderen.61


Maar was de kolonisatie-idee dan niet op voorhand onrealistisch voor een groep alsde Indo's? Een groep, die niet wist wat een kolonisten bestaan vergt, een traditioneelurbane groep bovendien met een sociaal geconditioneerde tegenzin in handenarbeid?Dat velen niettemin in de kolonisatie-idee geloofden, zegt wel iets van de druk waaronderde groep leefde.De tragiek van de Indo blijkt nergens duidelijker dan in zijn pogingen te ontkomenaan een situatie die hem slechts één zekerheid bood, die van de onzekerheid: omtrentzijn sociale positie en omtrent zijn toekomst.5.6. De Japanse bezetting: 1942-1945Op 7 december 1941 begon Japan de Pacific-oorlog. Zodra generaal Ter Poorten op9 maart 1942 de Japanse capitulatievoorwaarden voor Nederlands-Indië had getekend,begon een intensieve propaganda die gebruik maakte van het geweldige prestigeverliesdat de blanken hadden geleden. Van de ene dag op de andere waren de Nederlandersvan heersers tot gevangenen geworden. Zij werden er zich voor het eerst concreet vanbewust in een vreemd land te leven. Zij vormden een minderheid, zij waren vreemdelingengeworden - vijanden. Naast de vernedering van de nederlaag was het nieuwevan de situatie het bewustzijn in een groot, vol land alleen te staan. Alle posten in hetbestuur werden door Japanners en Indonesiërs bezet. De Europese scholen gingendicht, de Nederlandse kantoren werden overgenomen, Nederlandse kranten, boekenen tijdschriften verschenen niet meer, de voertaal werd Maleis.Hoe verging het de Indo-Europeanen?Veel Indo's belandden eveneens in de interneringskampen, als krijgsgevangenen of alsechtgenoten van een totok. Maar op veel plaatsen in de archipel was het mogelijkbuiten een kamp te blijven door bij de voor Europeanen verplichte registratie aan tetonen dat men gemengd bloed had. Daar waren speciale richtlijnen voor die echter vanplaats tot plaats verschilden. De Indo's maakten er ruim gebruik van, ook zij die vóórde bezetting liefst niet aan hun gemengde origine werden herinnerd. Zij werden nu'peranakan'. Of zij er buiten de kampen beter aan toe waren dan erbinnen, hing vande omstandigheden af.De meeste Indo's waren uit hun betrekkingen ontslagen en moesten omzien naarandere bronnen van inkomsten. Die vonden zij veelal in een handeltje - legaal ofillegaal - of door verkoop van hun bezittingen. Hier en daar ontstonden steuncomités,die in de vorm van wat geld en rijst de armsten probeerden bij te springen. Verdersloten de families zich nauw aaneen om in wederzijdse hulp gezame<strong>nl</strong>ijk het hoofdboven water te houden.De Japanners maakten duidelijk onderscheid tussen totoks en Indo's. Gedurende dehele bezetting trachtten zij de vrij zijnde Indo's te bewegen tot een ope<strong>nl</strong>ijk partijkiezen voor Japan en hun Sfeer van Gemeenschappelijke Welvaart van Groot Oost­Azië. Zo openden zij in Djakarta een Kantor Oeroesan Peranakan, waar de IndoP. F. Dahler de Japanse belangen behartigde. Vanaf 1944 werden op vele plaatsen62


Indo-jongelui die van hun anti-Japanse gezindheid hadden blijk gegeven, gearresteerden onder zeer slechte omstandigheden vastgehouden. 535.7. De periode 1945-1949Met de capitulatie van Japan op 15 augustus 1945 eindigde de Pacific-oorlog. Op17 augustus 1945 riep Soekarno de Republiek Indonesië uit. In oktober 1945 kon menop een gebouw in Djakarta geschilderd zien (naast TO HELL WITH COLONIALISM):Dood aan de AMBONNEZEN EN INDOS.In september had een aantal Nederlanders op het Oranjehotel in Soerabaja de Nederlandsevlag gehesen. In een gevecht dat naar aa<strong>nl</strong>eiding daarvan met Indonesiërs ontstond,werd V. W. Ch. Ploegman gedood, een der leiders van het LE.Y. Zijn dood, zegtVan der Veur,' ... emphasized somewhat dramatically the position of the Eurasians in the Indonesianrevolution'.54Voor de Nederlandse regering kwam de Indonesische revolutie als een grote verrassing.Men poogde, ondanks de geringe middelen in het begin, de revolutie neer te slaan.Maar via het akkoord van Linggadjati (1947) en de Renville-overeenkomsten, via detwee 'politionele' acties, werd Nederland naar een Ronde Tafel Conferentie in DenHaag gedwongen. Op 27 december 1949 droeg Nederland de soevereiniteit over aande Verenigde Staten van Indonesië. 55Betekende de Indonesische revolutie voor alle Nederlanders een grote schok, voor deIndo-Europeanen stond het bestaan, zoals zij zich dat in hun land altijd hadden voorgesteld,op het spel. De revolutie voelden de Indo's als een directe aanval op hun positieen belangen. Niets ging zoals men gedacht en gehoopt had, dat het na het einde vande oorlog zou gaan. Weinigen maar begrepen dat de revolutie een decennia lange voorgeschiedenishad gehad en dat zij definitief was, dat de oude tijden, toen iedereen zijnplaats kende in de koloniale same<strong>nl</strong>eving, voorgoed voorbij was. De tekenen warenduidelijk geweest, al sinds 1912. Niettemin was het misschien nu en dan glorende besef,dat de grondslagen voor Nederlands aanwezigheid in Indonesië onherstelbaar warenaangetast, verdrongen.Voor velen, vooral de Indo-Europeanen, ontbrak de rust en de tijd om bij te komenvan de ontberingen van de bezetting. Opnieuw werd er een beroep op hen gedaan.Opnieuw was het oorlog, bloediger dan tegen de Japanners. Europese vrouwen enkinderen en ook mannen in het binne<strong>nl</strong>and werden door de republikeinen geïnterneerd.Meer dan ooit verbonden de Indo's hun lot aan het Nederlandse bewind, datprobeerde zijn macht te herstellen. Andermaal was onzekerheid over de toekomst deoorzaak van frustratie. De weinig standvastige politiek van Nederland werkte ertoemee de situatie ondoorzichtig te maken.Wat deed het I.E.V. intussen?Het Verbond verkeerde in een moeilijke positie. Toch begreep het hoofdbestuur dat er63


veranderingen op til waren. In het partij-orgaan van 31 augustus 1946 publiceerde devoorzitter, Wermuth, een artikel onder de kop 'Heroriëntatie', waarin hij stelde dathet zwaartepunt der Indobelangen in Indonesië lag. Aan een onder auspiciën van derepubliek tot stand gekomen Indocongres in Djokja verleende het I.E.V. geen medewerking.Het l.E.V. was wèl vertegenwoordigd bij de kroningsfeesten in Amsterdam in1948. Tijdens de Ronde Tafel Conferentie in 1949 verklaarde de I.E.v.-delegatie, datde Indo's raciaal en economisch met Indonesië verbonden waren en dat hun belangenen vooruitzichten in dat land lagen en niet in Europa. 5 6Gezien de actuele situatie was deze verklaring voor de Indo's in Indonesië onaanvaardbaar.Het optreden van het I.E.v.-bestuur grensde voor hen aan verraad. Na zich groteoffers voor 'koningin en vaderland' te hebben getroost en de 'Djokja republiek' totbegin 1949 met alle middelen te hebben bestreden, was deze onuuezwaai voor de gewoneIndo onbegrijpelijk. Deze 'kleine boeng' besefte heel goed, aldus Van der Veur:' ... that a «reorientation» on the part of intellectual and well-to-do Eurasians impliedsomething fundamentally different from the «reorientation» they would have to face'. 5 7Ter R.T.C. was overeengekomen dat iedere Nederlander boven 18 jaar, die in Indonesiëwas geboren, of daar ten minste zes maanden had gewoond, twee jaar de tijd zou krijgenom te kiezen voor het Nederlandse of het Indonesische staatsburgerschap. DeNederlandse regering had gehoopt en verwacht dat de Indo-Europeanen de in haarogen verstandige beslissing zouden nemen in Indonesië te blijven en Indonesiër teworden. Dit is onjuist gebleken.Voor de zg. 'kleine boeng' zou opteren voor de Republiek in de meeste gevallen verslechteringvan zijn positie hebben betekend. Al vroeg was duidelijk geworden datslechts behoorlijk gekwalificeerde Nederlanders zich individueel in Indonesië zoudenkunnen handhaven. De vraag was of zij in Indonesië een beschermde minderheidzouden kunnen blijven. Het alternatief: Indonesisch staatsburger worden en Nederlandhelemaal loslaten, was nauwelijks een aanvaardbare keus, terwijl men zich doorde Indonesiërs als vijand beschouwd wist.Het aantal opties voor het Indonesische staatsburgerschap bedroeg ongeveer 13.660,wat volgens Van der Veur inhoudt dat het circa 31.650 personen betrof. 5 8 Van Marle,die zich diepgaand met deze materie heeft beziggehouden, deelde mij mee dat de vermenigvuldigingsfactorzeer waarschij<strong>nl</strong>ijk niet meer dan 2,25 bedraagt. Het totaleaantal bij de opties betrokken personen zou dan circa 30.735 bedragen.En wat Nieuw-Guinea aangaat: na 1945 had de idee van een eigen tehuis in Nieuw­Guinea een nog gereder voedingsbodem gevonden.De revolutie, de onveiligheid, het verdwijnen van elk toekomstperspectief, deedNieuw-Guinea eens te meer het beloofde land schijnen, waar de Indo's in vrede en inveiligheid konden leven. Verscheidene kolonisatieverenigingen wekten de Indo's opIndonesië voor Nieuw-Guinea te verlaten. Na de soevereiniteitsoverdracht stroomden deevacués erheen. In september 1949 waren daar 900 Europeanen. Eind 1950 waren het er8.500. Was de positie der Indo-Europeanen in Indonesië na 1949 onhoudbaar geworden?64


Zo'n vraag is volstrekt irrelevant. Het vertrek van de meeste Indo-Europeanen naarNederland duidt er op dat zij de toestand als onaanvaardbaar en onhoudbaar interpreteerden.Het Repatriërings<strong>rapport</strong> stelt zich op tegenover de mening van vooral de Nederlandersin het beleid en in Nederland, dat de Indo's zich bij hun emigratiebesluit hadden late<strong>nl</strong>eiden door sentimenten.De totoks waren altijd gewoon geweest, zowel vóór als na de oorlog, de Indo's als eenout-group te zien die eige<strong>nl</strong>ijk weinig Nederlands was, vergetend overigens dat deNederlandse zaak in Indië: trouw, en voor de Nederlanders: vanzelfsprekend, door deIndo's is gediend. Zo dacht men dat de Indo-Europeanen zich wel zouden aanpassenaan de niet geringe veranderingen in Indonesië.Maar, en dat is het weze<strong>nl</strong>ijke van de zaak, de Indo-Europeanen zouden door Indonesiërte worden niet alleen hun al tientallen jaren hooggewaardeerde Europese statusverliezen met alle privileges daaraan verbonden, doch tevens in materieel opzicht sterkachteruitgaan. 59Zij zouden nog afhankelijker worden van de situatie in Indonesië dan vroeger, wonendtussen autochtone Indonesiërs die weinig reden hadden de Indo's, na alles wat ertussen 1945 en 1949 gebeurd was, als broeders te begroeten. Nooit waren zij psychologischvoorbereid op de mogelijkheid zonder Nederlandse bescherming, zonder de 'driekleur'en het koningshuis te moeten verder leven.Zoals ik al schreef is de Indo het kind van de koloniale verhoudingen, waardoor hijhet kind van de rekening is geworden. Het lijkt mij daarom redelijk dat de Indo, bijhet opdoeken van het koloniale huishouden van de vader, eiste dat alle achterstalligerekeningen werden betaald. En zou het niet eleganter zijn indien deze vader zijn gekleurdeldnderen maar niet over 'sentimenten' sprak?6. De Indo-Europeanen6.1. Aspecten van de mestiezencultuurEvenmin als het mogelijk was de geschiedenis van de Indo-Europeaan hierboven rechtte doen, is het mogelijk in kort bestek de Indowijze van leven, en wat Wertheim noemt,de mestiezencultuur 60 in al zijn facetten weer te geven. Ik bepaal mij tot enkele aspecten,welke naar mijn mening voor ons onderwerp ter zake zijn.Na de Compagniestijd verlieten de koloniale ambtenaren, hun beambten, slaven enbedienden de benauwde Bataviase benedenstad met zijn benauwde Hollandse huisjesen stinkende grachten, en stichtten Weltevreden. De woonplaatsen kregen een landelijkkarakter. De huizen werden ruim en koel met grote open galerijen en uitgestrektebijgebouwen voor de vele bedienden. Men voerde een van de Indonesischehoofdenstand afgekeken feodale staat, aangepast aan de eigen behoeften, en genootde vermaken die de groten voegt: paardrijden, ter jacht gaan, open tafel houden engrote feesten geven. Het leven werd Indischer - extroverter. Wie het minder breed had,65


woonde wat kleiner en moest het doen met minder bedienden en bescheidener genoegens.Deze levensstijl betekende een aanpassing aan het klimaat en aan de eisen, aan hetblanke prestige gesteld. Of men nu ambtenaar was of planter, ieder was op zijn gebiedeen 'toean besar' (grote heer), een met patriarchale macht beklede autoriteit. Me<strong>nl</strong>eefde met een huishoudster of was getrouwd met een Indo-Europese.Over de concubine of huishoudster of njai schrijft Nieuwenhuys: ' ... ze heeft hetkarakter en de kleur van de Indische same<strong>nl</strong>eving bepaald',61De njai was niet alleen de bedgenote van de man, zij was ook zijn verzorgster en demoeder van zijn kinderen. Zij hielp hem de eenzaamheid te dragen en fungeerde alstrait d'union met de Indonesische wereld.Aan de opvoeding van de halfbloedkinderen werd weinig gedaan. Onderwijs, en dannog enkel lager onderwijs, was nauwelijks bereikbaar.Erg verheugd waren de vaders dikwijls niet met hun kroost, dat dan geruisloos, metof zonder de moeder, in de kampong verdween.Door de Indonesische moeder en de bedienden opgevoed spraken de kinderen meestalMaleis, wat hun opname in de Nederlandse same<strong>nl</strong>eving later heel moeilijk maakte.En als de moeder geen Indonesische was, was er in elk geval de baboe, een vrouwelijkebediende, belast met de zorg voor het kleine kind, die dat kind vertrouwd maakte metde geestenwereld. Er waren gelukkige en slechte dagen, en het vaststellen daarvan wasgeen sinecure. Generaties van Indo-Europeanen zijn opgegroeid met de kruidenboekenvan mevrouw Kloppenburg-Versteegh 62 • Volgens de Indonesische traditie werd opmalam djoemahat (donderdagavond) menjan (wierook) gebrand, om de geesten gunstigte stemmen. Wijd verbreid was het geloof in goena goena of zwarte magie. Tot nade laatste wereldoorlog was goena goena in de denk- en gevoelswereld van de Indogroepopgenomen. In het algemeen konden ook de hogere strata der Indo-Europeanenzich niet aan dit geloof onttrekken, al zou men dat tegenover de nuchtere en bottetotoks zelden toegeven, uit vrees voor minder ontwikkeld te worden aangezien.Een naar mijn mening belangrijk facet van de culturele en sociale ontwikkeling van deIndo's is de taal.Spraken de mestiezen in de 18de eeuw overwegend een soort Portugees, gemengd metMaleis en wat Nederlands, na 1800 schijnt het Nederlands enig terrein te hebben gewonnen.Eerst na 1870 echter stegen de onderwijsbehoeften èn de mogelijkheden daartoe,hoewel pas omstreeks 1900 het onderwijs voor Europese kinderen van de grondschijnt te zijn gekomen.Indien wij beseffen dat de Indogeneratie, die omstreeks de eeuwwisseling schoolging,in de jaren dertig volwassen was, dan krijgt het voorgaande meer reliëf. De generatiedie, laten we zeggen, tussen 1925 en 1942, het ressentiment van de Indo vertolkte enaan zijn verwachtingen en teleurstellingen uiting gaf, groeide op in de moeilijke periodevlak vóór en vlak na de eeuwwisseling.In de 19de eeuw moet ook het pet joh zijn ontstaan, het zg. kromme Nederlands, waaroverde totoks zo'n plezier hadden.66


Het leren van goed Nederlands is de Indo's moeilijk genoeg gemaakt. Thuis Maleissprekend, vaak niet meer dan pasar-Maleis, door Veeneklaas, een 'Nederlands geleerde'citerend, genoemd 'Een taalachtig hulpmiddel van geringe omvang', 63 of eenmengvorm van Maleis en Nederlands, hadden de kinderen op school de grootstemoeite het onderwijs te volgen. Om twee redenen was en werd steeds meer het goedbeheersen van het Nederlands voor de Indo een noodzaak. Ten eerste, omdat voor deklerkenfuncties die hij ambieerde kennis van de Nederlandse taal meer en meer vereistwas. En ten tweede, omdat het Nederlands sociaal prestige gaf en behoorde bij zijnEuropeaanschap. Onder elkaar mocht men misschien algemeen het pet joh spreken,men stond er op dat de kinderen goed Nederlands leerden. In de jaren dertig was hetpet joh dan ook al verdreven naar de Indische paupermilieus, en sprak men in de Indomiddenklasseen hoger goed Nederlands. Wat voor de Indo's, en voor de Indonesiërsevengoed, het aa<strong>nl</strong>eren van Nederlands te moeilijker maakte, was dat het voor heneen boekentaal was, tevens een officiële taal, maar niet de levende taal van hun directeomgeving. Bepaalde Maleise woorden bleven het Nederlands, ook dat der langer inIndië verblijvende totoks, kenmerken, net als een emfase, waaraan men in Nederlandnu nog de zg. Indischman herkent.Wat was nu het pet joh?Kort gezegd: Nederlands, gesproken volgens Maleise grammatica. Het pet joh ontstondwaar de oorspronkelijk enkel Maleissprekende kinderen Nederlands gingen (enmoesten) leren. Het pet joh, zou men kunnen zeggen, is in het Nederlands vertaaldMaleis. 64Waarom geef ik aan deze taalkwestie zoveel aandacht?Omdat ik geloof dat de moeilijkheden, samenhangend met het leren en spreken vanhet om sociale en economische redenen voor de Indo onontbeerlijke Nederlands, belangrijkhebben bijgedragen tot zijn psychische onzekerheid. Deze onzekerheid versterktede gevoelens van rancune tegen de totoks bij het zoeken van zijn plaats in dekoloniale same<strong>nl</strong>eving. Verder waag ik de veronderstelling, dat het niet geheel vertrouwdzijn met en het derhalve niet volledig beheersen van ten minste één taal, in ditgeval het Nederlands, aan een normale intellectuele ontwikkeling in de weg heeft gestaan.66 Het gebruik van een onvolkomen taal instrument belemmerde het verstandelijkbegrijpen en onder woorden brengen van grieven en wensen, en maakte het vooralmoeilijk de eigen positie te doordenken en de eigen gevoelens te formuleren . Denkstructuuren taalbeheersing zijn functies van elkaar. Ik meen dat veel van wat in eennormale taalsituatie uitgesproken had kunnen worden, nu in een onderbewuste, diffusegevoelswereld bleef leven en alleen manifest werd in hevige, onberedeneerde ressentimentsuitsprakenen handelingen.Voegen we hier de communicatiestoornissen bij die ontstonden als Indo's met totokste maken hadden, en de genadeloze spot die de 'blauwen', de 'sinjo's', van de blankekasteleden ten deel viel, dan kunnen we misschien iets begrijpen van de aanpassingsproblemen,de haat en de afgunst waarmee de Indo te worstelen kreeg. Terwijl wijbovendien niet mogen vergeten dat de Indogroep in zijn geheel totaal afhankelijk was67


van de goedwillendheid, de gunsten en de medewerking van de koloniale machthebbers,in casu de totoks, zodat het nodig en zelfs gewenst was zijn ontstemming engrieven niet al te luid te doen klinken.6.2. De Indo in de koloniale situatieDe Indo-Europeanen vormden een raciaal gemengde, hoofdzakelijk urbane en vooral:een marginale groep. Officieel tot de groep der Europeanen gerekend, bleven de Indo'sdaarin niettemin een nooit geheel aanvaarde subgroep.Als marginale mens verkeerde de Indo in onzekerheid omtrent zijn sociale positie, zijnsociale mogelijkheden, zijn toekomst. Van het eerste begin af was de Indogroep eenminderheidsgroep, met meer of minder duidelijke eigen kenmerken die haar onderscheiddenvan de dominante kolonisatorengroep en van de Indonesische bevolking.De oriëntatie op de Indonesische groep was aanvankelijk echter zeer groot. In hetlaatste kwart van de 19de eeuw werd de Indogroep zich allengs meer van de eigen,weinig aantrekkelijke, positie bewust, voorlopig - na enige minder geslaagde pogingenzich te organiseren - culminerend in de ideologie van Douwes Dekker en zijn IndischePartij. In de periode tussen de twee wereldoorlogen pas richtte de oriëntatie zich bijnauitsluitend op de totokgroep. Het I.E.V. verwoordde de verwachtingen en het strevender Indo's. Zij vertoonden toen alle kenmerken van een minderheidsgroepering, vooralpositief refererend aan de dominante groep der totoks, zonder evenwel ooit helemaalgeaccepteerd te worden. Hoezeer zij zich ook cultureel voorbereidden op het bezettender sociale posities binnen de Europeanengroep, herhaaldelijk bleven dezeposities hun ontzegd. Slechts onder bijzondere omstandigheden als opleiding in Nederland,een relatief blanke huid, voldoende beheersing van het Nederlands, bestond demogelijkheid - niet de zekerheid - dat bepaalde posities bereikbaar werden. De Indowas een marginal man, onzekerheid was zijn deel. De andere, autochtone, groep, bedreigdehem economisch, terwijl het militanter wordende nationalisme hem zelfs zijngeboorteland betwistte. De blanke groep had hem zijn Europese status geschonken enhem aldus aan zich gebonden. De afhankelijkheid van de blanke groep noodzaakte deIndo's als minderheidsgroep, aan die blanke groepering te refereren en haar waardenen normen te aanvaarden. Bewust, maar dikwijls onbewust, wist de Indo echter datzijn reële belangen in Indië lagen en ongelijk waren aan die van de totoks.De Nederlandse waarden en normen waren die, welke in de koloniale ideologie totuitdrukking kwamen: het Nederlandse beeld van de historie, de Nederlandse opvattingenomtrent roeping en recht en economische exploitatie, de Nederlandse theorieen praktijk van de rassenongelijkheid, de in het Nederlandse koloniale systeem passenderaciale symbolen. De Indo moest zich, als Europeaan en als representant vande koloniale overheerser, identificeren met dat hele complex van waarden.Maar hij had ook zijn eigen belangen, hij nam ook een eigen, door zijn raciaal gemengdeafkomst bepaalde, positie in. Dat impliceerde een eigen mental set, eigen Indo-68


- - ~Europese waarden en normen, dus een ander beeld van zichzelf en de koloniale same<strong>nl</strong>evingdan de Nederlander had. Ook hier weer een bron van onzekerheid.AI de onzekerheden moesten leiden tot hevige frustraties. De belangen van de Nederlanderen van de Indo botsten. Hun respectieve waarden liepen vaak uiteen. Naastpositieve referentie aan de blanke groep kwam negatieve referentie voor. Het inferieuregroepsbeeld, dat de totoks bezaten van de Indo's, werd als grievend ervaren enafgewezen. De rasideologie der blanken, hoeksteen van de koloniale praktijk, moestals Europeaan worden aanvaard maar, omdat men er als Indo-Europeaan de dupevan werd, worden afgewezen. Het antwoord van de Indo was een eigen rasideologie,waarin hij de hoofdrol vervulde, maar die door blanke noch Indonesiër werd aanvaard.Nog een bron van onzekerheid en dientengevolge van frustratie was de diepgevoeldestatusdiscrepantie. Zijn hoge Europese status kwam niet overeen met die van de relatiefnederige beroepen waartoe hij zich moest beperken. Compensatie gaf aanvankelijkdat sommige van die beroepen bijna uitsluitend door Indo's werden uitgeoefend. Dochde door ambitie en het onderwijs omhoog gekomen Indonesiërs plaatsten zich naasthem. Zijn sociale positie werd veelal gelijk aan die van Indonesiërs. De Europeaandeelde sociale posities met de niet-Europeaan. En in de crisistijd liep hij met veters langsde (Europese) huizen, een werkloos lid van de overheersende groep - maar geen echt liddaarvan, want de totoks bezetten sociale posities die voor hem onbereikbaar bleven enwerden door hun groep gevrijwaard voor vernederingen die de Indo niet kon ontgaan.Evenmin konden de totoks de Indogroep reëel beschermen tegen de gevolgen van deemancipatie der Indonesiërs (resultaat van Ethische politiek en nationalisme), aangeziende economische belangen van de totoks de handhaving van de bestaande kolonialeeconomische structuur vereisten. De verdeeldheid der verschillende groeperingen verhinderdeeen effectieve oppositie tegen de overheersende groep. Deze verdeeldheidwerd bevorderd door het koloniale bewind, dat er dan tevens op kon wijzen dat deverenigende macht van Nederland nog in lengte van jaren niet gemist kon worden.Uit het Indodilemma was maar één weg: aansluiting bij de Indonesische nationalisten.De privileges die het Europeaanschap de Indo bood waren echter net té belangrijk 0111de rancunes tegen de totoks te doen overwegen. In de tijd van Douwes DekkersIndische Partij was het samengaan met de Indonesische nationalisten misschien nogeen verleidelijk alternatief, hoewel ik dat sterk betwijfel. Na de oprichting van hetI.E. v. had, naar mijn mening, de Indogroep zich te veel vereenzelvigd met de groep dertotoks, dan dat de stap terug naar de zijde der nationalisten, psychologisch vooral,gedaan kon worden. De directe belangen van de Indogroep zouden daardoor trouwensin grote mate zijn aangetast. Restte dus slechts te leven bij het ogenblik, te verdedigenwat men had en de belangen van de totoks te erkennen, vertrouwend op hun macht.Er kwam nog iets bij. Het emancipatieproces van de Indo's had hen kwetsbaarder gemaakt;zij hadden wat te verliezen gekregen. Ze waren een duidelijke middengroepgeworden, die wilde behouden wat zij had. De maatschappij die hun emancipatie hadmogelijk gemaakt, was ook hun waarborg voor verdere emancipatie èn voor het behoudvan het bereikte.69


De waarden en tradities van deze maatschappij waren aanvaard, al waren vele frustratiesdaar de prijs voor geweest. Trouw aan de koloniale maatschappij was burgerdeugdgeworden. Vormden de Indo's niet de ruggegraat van de kolonie, zoals zijzelfgraag zeiden? Ook de kleine Indo werd een nette burger. Hij was pauper af. Als bij demeeste middengroepen werd hij de verdediger van fatsoen en burgerdeugd. Ze warenzijn belang, ze maakten hem tot eerbaar burger, die wist hoe het hoorde, die zijn kinderenop passende wijze opvoedde om ook een eerbaar lid te worden van die groteNederlandse gemeenschap, in Europa en overzee. Wilhelmina was ook de koninginvan de Indo-Europeanen, het mystieke symbool van een dappere natie: Oranje en dedriekleur!'Op de blanke top der duinen .. .', 'Wien Neêrlands bloed door d'aderen vloeit .. .'en het 'Wilhelmus' kende iedere Indo-Europeaan.Gewend aan onzekerheid op welhaast ieder gebied, boden al dergelijke symbolen hemalthans een geloof in de zekerheid tot een grotere eenheid te behoren.De Indo had de scherpe blik die in afhankelijke posities noodzakelijk is om bedreigingenvan die positie tijdig te onderkennen, en om te kunnen anticiperen op de verwachtingendie hoger geplaatsten omtrent hem koesterden. De subalterne posities vande meeste Indo's dwongen hen snel te reageren, zoals een soldaat met één blik hethumeur van zijn meerdere moet kunnen peilen, omdat zijn vrije weekeinde van eensnelle reactie afhankelijk kan zijn. Het refereren aan een groep waartoe men graagwilde behoren, maakte eveneens een scherpe blik onmisbaar. AI nam de Indo stelligniet alles van de totok over, veel van diens habitus werd toch geïmiteerd.Zoals ik geprobeerd heb aan te tonen was het essentiële van de Indo zijn marginaliteit.Kenmerk daarvan was zijn statusonzekerheid. En het was de totale koloniale situatiedie hem tot de marginale mens had gemaakt.Toch: eenmaal geëvolueerd tot een groep met een eigen identiteit - vooral in het organiserendeverband van het I.E.V. -, met een eigen ideologie, eigen periodieken, eigenvertegenwoordigers in de Volksraad, strevend weliswaar naar behoud en uitbreidingvan de Europese privileges, rijpte in Indokring het bewustzijn, hoe Nederlands menook wilde zijn, dat men belangen had die niet in Nederland maar in Indonesië lagen.Hoezeer deze eigen belangen evenwel verbonden waren met de gehele kolonialesituatie, bleek in 1950 en daarna - na het verdwijnen van deze koloniale situatie - toende Indo-Europeanen in groten getale besloten niet in Indonesië te blijven, maar deongewisse toestand in Nederland verkozen.6.3. De Indo en zijn ideologieRest mij, ter afsluiting van deze paragraaf en van het historische gedeelte, enkele elementenvan de Indo-ideologie te noemen. De gevoelens van minderwaardigheid, waaraande Indo in de koloniale maatschappij moeilijk ontkomen kon, werden gecompenseerddoor zijn beeld van zichzelf. Douwes Dekker had al verkondigd dat de Indo70


krachtens zijn raciale afkomst een roeping had. Verder was drs. F. de Grave, bestuurslidvan het T.E.V., een der profeten van een 'bloed'-theorie. Hij predikte hetEuraziatisme. Door de rasvermenging ontwikkelde zich een nieuw mensenras, deEuraziaten, dat waren de gemengdbloedige nakomelingen uit allerhande Europees­Aziatische verbintenissen. De Indo is een ' ... door de natuur doelbewust geschapenoverbrugging van Oost naar West, van West naar 00St'.66 De Indo's zijn ' ... de dragersvan de gecombineerde eigenschappen van Oost en West'. 67 Wat is de taak van deIndo? 'De taak om in zichzelf tot harmonie te brengen, de waardevolle eigenschappenvan onze Westersche èn Oostersche voorouders'.6B De maatschappelijk gestegen Indoheeft dit 'meestentijds' te danken aan ' ... het grootere gehalte Europeesch bloed, datin zijn aderen vloeit, en dus de overhand heeft gekregen'. 6 9Toen het LE.Y., in 1924, de kolonisatieplannen voor Nieuw-Guinea bestreed, liet hetbestuur weten dat de Indo's hun voorsprong op de Indonesiërs zouden behouden. Datkwam door de ' ... innerlijke kwaliteiten van ons ras die ons steeds aan den spitszullen doen staan'.70Vaak verwees men naar Zuidamerikaanse republieken, waar mestiezen het heft inhanden hebben. Als er in 1912 maar meer Indo's waren geweest om Douwes Dekkersbeweging te steunen, dan zou Indonesië nu een Indostaat zijn!, zo meende men in dezekring.Het beeld dat de Indo van de totok had, zag er ongeveer als volgt uit: De totok isongemanierd, verbeeldt zich te veel, is onzindelijk op zijn lichaam en hij praat veel endruk. Hij is minder goed aangepast aan het klimaat dan de Indo en weet niet hoe hijde I<strong>nl</strong>ander moet behandelen. Hij onthoudt de Indo zijn rechtcn en wil niet weten dathet mede aan de Indo te danken is, in diens functies bij leger, politie en overheid, datin de kolonie rust en orde heersen.7. De overgangsfase7.1. AlgemeenDe repatriëring uit Indonesië na 1945 is te onderscheiden in vier 'golven' met eigenkenmerken.De eerste golf van repatrianten arriveerde tussen 1945 en 1948 en bedroeg ongeveer110.000 personen. 71Als gevolg van de revolutie kan een groot deel van hen beter 'évacué' worden genoemd,terwijl verder een aantal personen met zg. 'recuperatieverlof' naar Nederland ging. Demeeste tot deze golf behorende personen zouden te gelegener tijd naar Indonesië terugkeren.Voor de Nederlandse bevolking werden ze echter ' ... «de» representanten vande immigratiegolf (zijn), waardoor de «echte» gerepatrieerde naar de achtergrond gedrongenis'.72Vermoedelijk is niettemin een relatief groot aantal inderdaad in Nederland gebleven.Er waren weduwen en wezen onder, verder mensen die in de loop van de tijd recht op71


pensioen hadden gekregen. Velen behoorden tot de hogere statusgroepen, met min ofmeer duidelijke opvattingen omtrent het Indonesische probleem.'Deze lang nawerkende frustratie op het gebied van de in het kamp ontwikkelde toekomstverwachtingenis een verschijnsel, dat de gehele eerste golf kenmerkt. De oorzakenhiervan zijn o.i. deze, dat deze golf relatief veel van de topfiguren uit de Indischesame<strong>nl</strong>eving telde, die dus meer dan andere categorieën in deze same<strong>nl</strong>eving zich betrokkenbij en verantwoordelijk voor de «goede gang van zaken in Indië» gevoeldheeft, en die anderzijds van de na-oorlogse ontwikkelingen in Indonesië maar zeerkort iets in concreto heeft meegemaakt; zij zijn verwikkeld geraakt in de polemischestrijd over Indonesië, waarbij zij voornamelijk slechts aan hun vóór-oorlogse ervaringkonden refereren en geen gelegenheid hadden hun argumenten te toetsen aan de snelveranderende Indonesische realiteit'. 73De tweede golf - 1949-1951 - bestond uit circa 102.000 personen, en was vooral gevolgvan de soevereiniteitsoverdracht. Het waren in hoofdzaak ambtenaren en militairen,alsmede een deel verlofgangers. Dat de repatriëring definitief zou zijn werddoorgaans beseft, in tegenstelling tot de eerste migratiegolf.De derde golf arriveerde ongeveer vanaf 1952 en heeft tot omstreeks begin 1955 geduurd.Het gaat hier om personen die de gezagswisseling in Indonesië hebben afgewacht,voornamelijk mensen ' ... uit de lagere niveaus van de oude Indische same<strong>nl</strong>eving,die nÎnU11er in Nederland waren geweest... '71, dus Indo-Europeanen, voor wiede repatriëring definitief was.De vierde golf - van december 1957 tot september 1958 - bedroeg ongeveer 40.000personen. Zij werden, door de nationalisaties in Indonesië, eind 1957, genoodzaakthet land te verlaten. Verder kwamen de zg. spijtoptanten, personen die in eerste instantievoor de Indonesische Republiek gekozen hadden, doch door economische moeilijkheden,de weigering veelal van Indonesiërs om hen als volwaardige Indonesische staatsburgerste beschouwen, alsnog naar Nederland wilden.Het probleem van de spijtoptanten bleef ook na 1958 bestaan. Een belangrijke vraagis, hoeveel echt gerepatrieerden er in de loop van de tijd naar Nederland zijn gekomen.Niemand weet het precies. Er zjjn veel getallen genoemd, maar welk daarvan ookmaar bij benadering het juiste is weten we niet. Administratief is er namelijk van degerepatrieerden weinig bekend. Zo ontbreekt een goede, algemeen aanvaarde definitievan gerepatrieerden, terwijl de gerepatrieerde in de Nederlandse bevolkingsstatistiekniet wordt onderscheiden. Het Repatriërings<strong>rapport</strong> definieert de massale repatriëringvan de Nederlanders in Indonesië ' ... als het zich door middel van emigratie onttrekkenaan de situatie, waarin het voortbestaan van deze Nederlandse groep principieelaangetast werd'. 75De onder het Ministerie van Binne<strong>nl</strong>andse Zaken ressorterende Dienst voor MaatschappelijkeZorg (D.M.Z.), belast met de hulpverlening aan de repatrianten, hanteerdede volgende, neutrale definitie van gerepatrieerden: zij, die na de soevereiniteitsoverdrachtvanuit Indonesië naar Nederland gekomen zijn of alsnog komen, alsmede (zij),72


die, met het oog op de destijds reeds op handen zijnde wijziging in de staatkundigeverhoudingen tussen Nederland en Indonesië bereids vóór 27 december 1949 naarNederland zijn gekomen, respectievelijk in verband daarmede niet meer van verlofhier te lande naar Indonesië zijn teruggekeerd.Over de motivatie der repatriëring - belangrijk voor de opvang en de hulpverlening -spreekt deze definitie niet. Duidelijk is dat de gerepatrieerde, door de D.M.Z., in directverband werd gebracht met de soevereiniteitsoverdracht. Bij de hulpverlening bleektevens dat men veelal handelde vanuit de vooronderstelling dat 'de' gerepatrieerdesamenviel met de Indische Nederlanders, of in ieder geval met in Indonesië geborenen getogen personen. In de praktijk kwam men in het algemeen ook het meest met dezecategorie in aanraking.Het C.C.K.P. (Centraal Comité van Kerkelijk en Particulier Initiatief voor sociale zorgaan gerepatrieerden) ging uit van de volgende omschrijving:'Een gerepatrieerde is een uit Indonesië overgekomen Nederlander, wiens bestaansmogelijkhedenin Indonesië tengevolge van de na-oorlogse verwikkelingen, opgehoudenhebben te bestaan en die daarom door Overheid en volk van Nederland in de gelegenheidbehoort te worden gesteld zich een nieuw eigen bestaan in de Nederlandsesame<strong>nl</strong>eving te verwerven'. 76Het Repatriërings<strong>rapport</strong> beschouwt niet pas de soevereiniteitsoverdracht als de eige<strong>nl</strong>ijkeoorzaak van de repatriantenstroom. Het neemt als begindatum 17 augustus 1945en beziet vervolgens de periode erna. Resumerend stelt het <strong>rapport</strong>: ' ... alle personendie in deze periode hun domicilie definitief van Indonesië naar Nederland verplaatstenwerden als gerepatrieerden aangeduid'. 77Het Repatriërings<strong>rapport</strong> neemt aldus aan, dat per 1 januari 1956 ruim 200.000 gerepatrieerdenin Nederland aanwezig waren, waarbij niet werden geteld de ná de repatriëringin Nederland geboren kinderen.Na 1 januari 1956 zijn meer personen gerepatrieerd, zodat thans, medio 1969, hettotale aantal op ongeveer 250.000 kan worden gesteld. Meer dan een schatting is ditaantal echter beslist niet.Een laatste punt mag in dit verband niet onaangeroerd blijven. Praktisch alle gerepatrieerde<strong>nl</strong>egden de 'schuld' voor hun min of meer gedwongen emigratie bij Nederland.Nederland had in hun ogen de plicht alle maatregelen te treffen die nodig waren om deterugkeer naar Nederland mogelijk te maken en hen aldaar zo goed mogelijk op tevangen. Nederland had zijn kolonie verspeeld en diende de mensen die het koninkrijktrouw hadden gediend en van de verkeerde politiek de dupe waren geworden, te steunenen tegemoet te komen. Dat de Indo-Europeanen naar Nederland kwamen, wasniet omdat zij zo op Nederland gesteld waren. Hun ressentimenten wegens vermoedeof reële achterstelling, rasdiscriminatie en onrechtvaardige behandeling waren nooitverdwenen en hadden voortdurend nieuw voedsel gekregen. Dat de Nederlandse regeringduidelijk liet merken dat zij van de Indo's verwachtte de nieuwe constellatie inIndonesië zonder meer te zullen aanvaarden, werd als grievend ervaren en werd te73


meer als een bewijs gevoeld dat hun Nederlanderschap niet dezelfde waarde had alsdat van een totok. Zij gingen naar Nederland omdat zij vonden dat het niet anderskon, omdat zij weigerden Nederland van zijn verplichtingen jegens zijn staatsburgers(en dat voelden zij zich) te ontslaan.7.2. Indeling in migratiecategorieënHet Repatriërings<strong>rapport</strong> noemt vijf migratiecategorieën (m.k.), waarin de gerepatrieerdenwerden verdeeld ten behoeve van het onderzoek, waarvan ik hierna enkeleaspecten en conclusies wil vermelden.De vier voor ons relevante migratiecategorieën zijn:'I. de groep van recente en tijdelijke immigranten in Indonesië; voornamelijk zelf enouders in Nederland, Europa en «blanke» gebieden geboren, voornamelijk ook eerstna het bereiken van de volwassen leeftijd in Indonesië geïmmigreerd;II. de groep van mobiele doch overwegend minder tijdelijk in Indonesië gevestigdeEuropeanen; afwisselend verblijf in Indonesië en elders, voornamelijk Nederland;eigen geboorteland en dat van ouders voornamelijk Indonesië naast velerlei combinatiesvan Indonesië en andere landen, voornamelijk Nederland;lIl. de groep van permanent in Indonesië gevestigde Europeanen, die dit land nognimmer verlaten hebben (krijgsgevangenschap in het buite<strong>nl</strong>and uitgezonderd); zelfen ouders overwegend in Indonesië geboren, naast een aantal gevallen waarin devader elders dan in Indonesië geboren werd;IV. de groep van personen, die in de kolonisatorengroep opgenomen is op grond vanjuridische normen; van origine in hoofdzaak geheel Aziatisch, zoals «gelijkgestelden»,met Europeanen gehuwde Indonesische en Chinese vrouwen;'78M.k. I omvat totoks en andere 'import-Europeanen' en wat 'blijvers'.M.k. II bestaat merendeels uit Indo-Europeanen, evenals m.k. lIl, welke laatste categoriepersonen Indonesië echter tevoren nooit had verlaten. De meesten van m.k.II en allen van m.k. III zijn in Nederland uiterlijk als gerepatrieerden te herkennen.7.3. De reisDe beeldvorming van Nederland bij de repatrianten was altijd gekleurd. Zij die vóórde oorlog Europees verlof hadden genoten refereerden aan die periode, nauwelijksrekening houdend met de veranderingen die in Nederland sindsdien waren opgetreden.Via het onderwijs, films, boeken, correspondentie en verhalen kende men Nederland,zoals men van een land zonder er ooit te zijn geweest een beeld opbouwt, de leemte inde kennis zelf aanvullend of er zich niet van bewust zijnd.De frustraties opgedaan in een land waar revolutie is, waar onveiligheid en onzekerheidheersen en alleen statusverlies zeker is, verhinderden overigens dat men zich al teveel met Nederland bezighield, behalve dat het het land moest zijn waar het gemakkelijkbeter kon zijn dan in Indonesië. Bovendien meende men, zoals gezegd, dat74


Nederland voor de repatriëring verantwoordelijk was en dus moest zorgen dat derepatrianten een plaats in de Nederlandse same<strong>nl</strong>eving zouden krijgen.Voor het verkrijgen van directe i<strong>nl</strong>ichtingen omtrent wat hen in Nederland te wachtenzou staan, administratieve procedures en financiële voorzieningen, maakte men meestalgebruik van informele kanalen en van correspondentie met reeds gerepatrieerde familieledenen vrienden. De officiële voorlichting wantrouwde men. Met officiële personenen bureaucratische instanties wilde men zo min mogelijk te maken hebben. De Nederlandseregering, de overheid, had, zo meende men, zoveel gezegd en beloofd dat nietwas nagekomen of onjuist was gebleken, en probeerde - na 1950 - zo duidelijk derepatriëring, speciaal van de Indo-Europeanen, in te dammen, dat ieder zijn eigen wegpoogde te gaan zoveel als doe<strong>nl</strong>ijk was.De reis ten slotte, aan boord van geregelde lijnschepen of van charterschepen, betekendeeen soort dood tij.79 Het oude milieu was weggevallen, het nieuwe was nog onbekend.Men voer en wachtte af. De oude rollen konden niet meer vertolkt worden,het oude referentiekader voldeed niet meer, maar men had nog geen ander. Nieuweoriënteringspunten ontbraken vooralsnog. Zowel het zelfbeeld als het toekomstperspectiefwaren diffuus.Met de aan boord aanwezige contactambtenaar had men weinig contact. Hij wasimmers een ambtenaar. Als i<strong>nl</strong>ichtingenbron zag men hem nauwelijks. 80 Verder verstrektede contactambtenaar de boordgelden en verzorgde hij de eerste kledinguitrustingvan de repatrianten. Door het laten invullen van enquêteformulieren verzameldehij de gegevens, die voor de hulpverlening in Nederland van belang waren, vooral voorde huisvesting. In latere jaren verbeterde de voorlichting die de geformeerde boordteamsaan de repatrianten verschaften.Ná 1955 reisde eveneens een maatschappelijk werkster van het C.C.K.P. mee. Zo nodig,waren er artsen en andere hulpkrachten aan boord.7.4. Maatregelen van de overheidDe overheid achtte haar taak in hoofdzaak in het materiële vlak te liggen. Het particuliereen kerkelijke initiatief diende zich bezig te houden met de maatschappelijkebegeleiding en de geestelijke verzorging. Daarvoor was een overkoepelende organisatie,het C.C.K.P. geschapen.Zo ontving wie niet in staat was de overtocht naar Nederland zelf te betalen, van hetRijk een renteloos voorschot. Terugbetaling naar financiële draagkracht van de betrokkenen.In Nederland aangekomen werden de gerepatrieerden die niet over huisvesting beschiktenin zg. contract pensions ondergebracht, betaald door de overheid. In welkpension en in welk deel van het land men belandde, was aan de hand van de aan boordingevulde enquêteformulieren door het ministerie bepaald. Wie over voldoende geldmiddelenbeschikte moest in de kosten van huisvesting en voeding bijdragen, volgensbepaalde regelingen.75


Regelmatig ontvingen de gerepatrieerden in de opvangcentra bezoek van een ambtenaar,en van een maatschappelijk werkster van het C.C.K.P.De ambtenaar zorgde voor de eerste kledingverstrekking, zag er op toe dat men zichbij een ziekenfonds opgaf of een ziektekostenverzekering sloot en dat de arbeidsgeschiktenzich meldden bij het Gewestelijk Arbeidsbureau. Verder controleerde hij ofde pensionhouder zich hield aan de afspraken met de overheid en behandelde hij deklachten van de bewoners. Alle verdere bijzondere voorzieningen liepen via hem.Van 1952 tot en met 1960 kostte deze hele opvang en verzorging het Rijk ongeveer150 miljoen gulden.De tijdelijk in contractpensions gehuisveste gerepatrieerden konden van de overheidhulp ontvangen bij het verkrijgen van een woning. Jaarlijks werd 10% van de met Rijkssubsidiein het kader van de Woningwet gebouwde woningen voor het Rijk gereserveerd.De helft daarvan stelde men ter beschikking van gerepatrieerden. De toewijzingder woningen had plaats via de gemeentebesturen na ingewonnen advies van eenspeciale commissie.Na toewijzing van een woning kon een zg. meubelkrediet worden verleend, door degemeenten te verstrekken en bij het Rijk weer te declareren. Deze meubel kredietenmoesten, naar draagkracht, volgens een soepele regeling worden terugbetaald.Van 1952- 1966 werden circa 26.000 meubelkredieten gegeven ten bedrage van ongeveer55 miljoen gulden. De 'Rijksgroepsregeling Gerepatrieerden', indertijd vastgestelddoor de Minister van Maatschappelijk Werk voorzag voorts in financiële hulpverleningals het verstrekken van uitkeringen voor levensonderhoud aan wie daar nietof vooralsnog niet zelf in kon voorzien, welke als een vorm van inkomsten werden beschouwd,waarbij vroeger inkomen en genoten opleiding als richtsnoer werd genomen,met dien verstande dat er minima en maxima golden. Vanzelfsprekend werd rekeninggehouden met eigen vermogen of neveninkomsten. Vrij veel arbeidsongeschikten (bejaarden,invaliden) waren en zijn op deze uitkeringen aangewezen.De huisvesting der gerepatrieerden is steeds een groot probleem geweest, maar dank zijallerlei voorzieningen is ten slotte in de loop der jaren zestig een definitieve oplossingbereikt.Door de gunstige conjunctuur in Nederland is de tewerkstelling van arbeidsgeschiktegerepatrieerden zeer bevredigend verlopen, zodat we thans kunnen zeggen dat hiergeen probleem meer ligt.8. Het Repatriërings<strong>rapport</strong>8.1. AlgemeenWe moeten constateren dat nu, 20 jaar na de soevereiniteitsoverdracht, onze kennisvan de gerepatrieerden nog steeds fragmentarisch is en dat we het veelal met gissingenmoeten doen. Zoals gezegd, is er administratief weinig over de gerepatrieerden bekend.In de loop van de tijd is er wel een aantal onderzoekingen gedaan, maar niet altijd76


diepgaand en omvattend genoeg om een duidelijk inzicht te krijgen in het assimilatieprocesdat de gerepatrieerden in Nederland hebben moeten doormaken.In deze paragraaf wil ik het enige uitgebreide en wèl diepgaande sociologische onderzoeknagaan dat in 1955 is verricht door drie instellingen, te weten het Instituut voorSociaal onderzoek van het Nederlandse Volk (Isonevo), het Sociologisch Instituut vande Nederlandse Hervormde Kerk en het Katholiek Sociaal-Kerkelijk Instituut (K.S.K.L).Het 461 pagina's tellende verslag verscheen onder de titel 'De repatriëring uit Indonesië.Een onderzoek naar de integratie van de gerepatrieerden uit Indonesië in deNederlandse same<strong>nl</strong>eving'. Bij het onderzoek werd gebruik gemaakt van een schriftelijkeenquête, interviews en overige contacten met gerepatrieerden. Van de 3000 verzondenenquêteformulieren kwamen er 1355 ingevuld terug. Er werden 162 personengeïnterviewd.8.2. AanpassingWat de gerepatrieerden in Nederland zeer opviel was de onkunde omtrent Indië inalgemene zin, het gebrek aan kennis van de situatie na 1945 die aa<strong>nl</strong>eiding was geweesttot het vertrek van de Nederlanders uit Indonesië. Vanuit deze onkunde moest deNederlander een beeld opbouwen van de gerepatrieerden die hij ontmoette, waaroverhij in ieder geval veel hoorde. Vooral met het verschijnsel Indo-Europeanen ofIndischeNederlanders wist men geen weg. Waren het Indonesiërs, Ambonezen? Waren hetanalfabeten, nauwelijks aan de rimboe ontsnapt? Hoe kwamen zij aan een Nederlandspaspoort? Meestal nam men aan dat de gerepatrieerde rijk was of was geweest: eenkoeliedrijver, een koloniale uitzuiger. De Nederlander was zich zijn eigen moeilijkheden,de woningnood en de arbeidsgelegenheid, scherp bewust. 'Wat moeten we metal die zwartjes hier?', vroeg men. Zij 'komen de boel hier opeten'. 81Dat de gerepatrieerden meenden recht te hebben op steun en belangstelling, aangeziende Nederlandse regering medeschuldig was aan het 'verloren' gaan van de kolonie,vonden de meeste Nederlanders een blijk van grove ondankbaarheid. Bovendien vondmen dat de gerepatrieerden al sterk werden bevoordeeld, met dubbele distributiebonnenvlak na de oorlog en talloze andere voorzieningen.Niettemin, beide partijen moesten zich op een of andere wijze aanpassen. 82Algemeen neemt men aan dat aanpassing een wederkerig proces is: zowel immigrantals ontvangende same<strong>nl</strong>eving zijn erbij betrokken. De ontvangende same<strong>nl</strong>eving evenwelis zoveel malen groter dan de immigrantengroep, dat haar aanpassing minimaalkan zijn. Beide partijen hebben min of meer een beeld van elkaar en hebben een oordeelover de mate en de manier van aanpassing die van ieder gevergd moet worden.Het Repatriërings<strong>rapport</strong> zegt nu, dat de twee partijen ' ... in de aanpassingssituatietegenover elkaar staan ieder gewapend met een maximumnorm en een minimumnorm. . .'83 Waarbij de maximwnnorm voor de ander geldt en de minimunmorm voorde eigen groep.77


De meerderheidspartij, de ontvangende same<strong>nl</strong>eving, ziet echter haar normen absolutegeldigheid krijgen, speciaal de maximumnorm.'In de beleidsvoering van de meerderheidspartij t.a.v. de andere partij gaat deze normsterk doorklinken en ook in de discussies die deze beleidsvoering in de regel begeleidenkan dit normatieve oordeel met de waardigheid van een «wetenschappelijk» inzichtbekleed worden.In wezen is bijvoorbeeld de meeste Z.g. «positieve voorlichting» aan immigranten nietmeer dan een propageren van de meerderheidsnormen.Daarnaast kan zich de omstandigheid voordoen dat de minderheidsgroep deze suprematievan de meerderheidsnormen geheel of gedeeltelijk gaat aanvaarden en deze inzijn eigen normenstelsel m.b.t. de aanpassing gaat integreren.De wijze waarop de minderheidspartij zich tot deze meerderheidsnormen gaat verhouden,is een van de belangrijkste op het aanpassingsproces invloed hebbende variabelen'.B4De aanpassingsnormen worden evenwel gehanteerd op verschillende niveaus en wordengeconcretiseerd in een veelheid van contacten en relaties. Zo kan van één algemenenorm nauwelijks gesproken worden. Wèl van een globale norm in zoverre er weinig ofgeen contacten zijn tussen de immigranten en de ontvangende meerderheidsgroep.De groepen die het beleid ten opzichte van de immigranten moeten bepalen en dieover dirigerende bevoegdheden en sanctiemogelijkheden beschikken, kunnen daarentegenbijzondere normen aa<strong>nl</strong>eggen, hoewel de immigranten op dat niveau doorgaansook hun normen en verwachtingen mogen formuleren.Tot 1950 bleken, in de sfeer van het beleid, weinig gedachten te zijn ontwikkeld over deintegratie der toen reeds gerepatrieerde groepen. Na 1950 werd het oordeel bepaalddoor een aantal positieve dan wel negatieve utiliteits- en zedelijke overwegingen. Vande onhoudbaarheid van de situatie in Indonesië voor de meeste Nederlanders raaktemen maar langzaam overtuigd, terwijl men een vage vrees koesterde voor de toenemingvan het aantal sociaal zwakke gezinnen.'De op het eerste gezicht wonderlijke tegenstelling tussen de in Nederland gedemonstreerdebewogenheid over «chaotische» toestanden in Indonesië, over het «ten dodeopgeschreven » welvaartspeil aldaar, over het afglijden naar «een baaierd van terreur,moord en brandstichting» in de jaren 1945 en 1949 enerzijds, en het niet aanvaardenvan de «onhoudbaarheid» van de toestand in Indonesië in de jaren daarna anderzijds,kan alleen verklaard worden met een verwijzing naar de gevoelens van bedreigdheiddoor de aanwezigheid van een groot aantal ('ontheemden» binnen de landsgrenzen ende ongeneigdheid om hiervoor als staatkundige groep en als collectivum de verantwoordelijkheidte aanvaarden'. B5In dit licht moeten de aan de gerepatrieerden gestelde eisen worden gezien: zij zullenzich in de Nederlandse omstandigheden moeten schikken, zij moeten zich een wegbanen, zij mogen geen moeilijkheden veroorzaken.78


Over hoe de Nederlandse same<strong>nl</strong>eving zich moet aanpassen was men vaag. Het leekof aanpassing inhield: ervoor zorgen geen praktische, materiële hulp meer nodig tehebben. Het particuliere en kerkelijke initiatief mocht de verdere integratie bewerkstelligen.Van de zijde van de gerepatrieerden stelde men als aanpassingseis: het opbrengenvan begrip voor hun actuele situatie.Over het algemeen - wat dat dan ook in concreto moest inhouden - vonden ook degerepatrieerden dat zij zo snel mogelijk moesten 'assimileren' en 'echte aardappelvreters'moesten worden.8.3. Aanpassing op drie niveausHet Repatriërings<strong>rapport</strong> beschouwt de aanpassing, voorwaarde voor re-socialiseringen integratie, op drie niveaus: het instrumentele niveau, het niveau waarop de participatieaan de Nederlandse same<strong>nl</strong>eving geschiedt en het niveau van de persoo<strong>nl</strong>ijkeherwaardering.De aankomst en de eerste maanden in Nederland bleken op de gerepatrieerden eenschokwerking te hebben, die lang van invloed kon zijn op hun houding. Toch hadruim een derde van hen prettige herinneringen aan de eerste periode. De anderenvoelden zich eenzaam, zonder contacten, ongewenst. Zij vonden Nederland een duurland.Vaak hoorde men de klacht dat Nederland zo 'benauwd', 'overgeorganiseerd', en 'bekrompen'was. Men sprak over de 'schotjesgeest', de 'belachelijke bureaucratie'. Detotoks hadden deze klachten het meest, de mensen die tevoren nooit in Nederlandwaren geweest, het minst.Beschouwen we nu eerst de aanpassing op het instrumentele niveau.Het Rapport verstaat onder instrumentele aanpassing:' ... het «technische» aspect van de veranderingen, die optreden in het rolgedrag vande gerepatrieerde en dat in hoofdzaak neerkomt op een hanteren van voor bepaaldrolgedrag nodige of ten dienste staande middelen, op het know how van het verwervenof handhaven van een bepaalde positie in de same<strong>nl</strong>eving'. 86Dat wil dus zeggen, dat de gerepatrieerde bij zijn bureaucratische overheidscontactende in Nederland aangewezen wegen bewandelt, in het verkeer rechts houdt en nietmeer links, een dagindeling volgt die in Nederland gebruikelijk is, enz.De gelijkheid van taal en van bepaalde waarden en normen maakt dat de moeilijkhedenvan de instrumentele aanpassing geringer waren dan elders veelal het geval iswaar immigranten zich een plaats in de sociale structuur moeten verwerven.'In het algemeen echter vertoont de instrumentele aanpassing der gerepatrieerden, ookindien men de overbrugging van de sociale discrepanties beschouwt, een beeld vanvergevorderde ontwikkeling. Er zijn in de eerste plaats vrijwel geen symptomen vaneen institutionalisering van culturele verschillen'. 8779


De toch nog optredende moeilijkheden berusten voornamelijk op: niet-kunnen, nietweten,niet-willen.Het niet-kunnen is meestal een financieel probleem. Men kan het beoogde doel nietmet de gekozen middelen bereiken, doordat men over onvoldoende geldmiddelen beschikt.Met de financiële moeilijkheden gaat statusverlies gepaard. Vele spanningenzijn daarvan het gevolg.Het niet-weten is in feite een communicatieprobleem, waarvan bijvoorbeeld de moeilijkhedenin de bureaucratische sfeer getuigen.Het niet-willen betekent het afwijzen van bepaald instrumenteel rolgedrag. Zolang hetevenwel niet in werkelijk belangrijke gevallen voorkomt en zolang de betreffende persooneen aanvaardbaar alternatief heeft, mag men aannemen dat het niet-willen naverloop van tijd zal omslaan.Opmerkelijk is overigens hoeveel gerepatrieerden nog blijven refereren aan overeenkomstigrolgedrag dat in Indonesië gebruikelijk is geweest. In moeilijk te definiërensituaties in Nederland bleken personen uit de migratiecategorie Il en vooral uit m.k.III het gedrag te vertonen dat in Indonesië van de Indo-Europeaan tegenover de totokverwacht kon worden, terwijl lieden uit m.k. I ' ... geheel onbewust, van autoritairegedragspatronen gebruik maakten'. 88Tijdens het onderzoek viel het op, dat de gerepatrieerden van m.k. lIl, in gezelschapvan niet-gerepatrieerde Nederlanders, een gereserveerde en afwachtende houding aannamen.Toekomstplannen van personen van de m.k. III leken voorts afhankelijk teworden gesteld van het aanvaarden of toelaten ervan door de Nederlandse same<strong>nl</strong>eving,in tegenstelling tot personen van m.k. I, die erop rekenden de reactie van deNederlanders in de nieuwe situatie te kunnen manipuleren.Meermalen zag men aanpassing alleen optreden indien dat voor de gerepatrieerdennodig was, om moeilijkheden en conflicten te vermijden. 89Op het niveau van de participatie aan de Nederlandse same<strong>nl</strong>eving is vooral gelet opparticipatie verlopend via1. deelname aan georganiseerde groepen en verbonden,2. informele contacten, en3. conU11Unicatie door middel van andere media.'De algemene indruk is, dat de communicatie der gerepatrieerden met de Nederlandsesame<strong>nl</strong>eving zich (nog?) weinig voltrekt in individuele informele relaties en dat «massmedia»,in het bijzonder pers en radio, een belangrijke plaats innemen'. 90De informele contacten zochten de gerepatrieerden duidelijk met personen met gelijkeachtergrond, voornamelijk mensen die ook waren gerepatrieerd, of in elk geval metIndonesië bekend waren. De ouderen leken zich bijna geheel op familiecontacten terichten.Wat betreft Z.g. Indische verenigingen, als bijvoorbeeld de Nederlands-Indische Bondvan Ex-krijgsgevangenen, -geïnterneerden en Gerepatrieerden (N.LB.E.G.) en de Verenigingvan Indische Nederlanders (V.LN.), zegt het Repatriërings<strong>rapport</strong>:80


'Hoewel ongeveer 30% der geënquêteerde mannen en 20% der vrouwen met zeerweinig verschil tussen de migratiecategorieën, lid blijkt te zijn van een «Indische»organisatie, kan samenvattend worden gesteld dat de deelname aan de «Indische» verenigingengering is en dat de belangstelling, die men voor de bestaande verenigingenheeft voornamelijk gebaseerd is op de verwachting dat door dit intermediair een aantal'oude kwesties', zoals de schadeloosstelling voor geleden verliezen, tot een oplossingkunnen worden gebracht'.91Bezien we de participatie voor wat betreft de vrijetijdsbesteding, dan blijkt die plaatste hebben praktisch zonder dat er aan de Nederlandse same<strong>nl</strong>eving geparticipeerdwordt. Men besteedt zijn vrije tijd in de kring van familie en vrienden - meestal ookgerepatrieerden. Ontspanning houdt meestal in : bezoek, lezen, naar de radio luisteren,knutselen. In grotere steden is men soms lid van een tennis- of bridgeclub. In de sfeervan 'feestjes' of 'bonte avonden', een georganiseerde vorm van informeel verkeer, valtmen graag terug op Indische gedragspatronen. Men is dan 'onder ons', dat wil zeggen :vrij van controle door de Nederlandse same<strong>nl</strong>eving, waar men zichzelf op deze wijzevan distantieert. Zulke spontane feestjes kwamen voor onder leden van de m.k. II e<strong>nl</strong>Il, maar ook onder totoks.'In een nieuwe wijk woonden verspreid enkele gerepatrieerde gezinnen, op een enkeleuitzondering na van migratiecategorie I. Eén van hen had een andere uitgenodigd omsaté te komen maken en eten. Toen men daarmee bezig was geraakte men in een vrolijkestemming, men ging met een Indisch accent praten en men bootste de roep vande Indonesische saté-verkoper na. Men haalde herinneringen op en ging een duidelijkedistantie van «die Hollanders hier» vertonen. Op dit punt kreeg men behoefte aan eengrotere in-group en men begon andere gerepatrieerde buurtgenoten, ook hen met wiemen zeer oppervlakkige contacten had, en een andere kennis die als kind in Indonesiëwas geweest, uit te nodigen. Toen dit gezelschap bijeen was en één van de aanwezigenonder grote hilariteit zich met een Indonesische hoofddoek uitgedost had, trok men inhet late avonduur luid saté-satééé roepend met ketelmuziek door de omliggende stratenen ging daarna voldaan naar huis'. 92Wat betreft de politieke participatie valt op, dat de meeste gerepatrieerden zich, vóórzij naar Nederland kwamen, gedwongen hadden gezien politiek geïnteresseerd te zijn,aangezien hun existentie erdoor bepaald werd. In Nederland bleken zij zich ten aanzienvan Indonesië bij uitstek deskundig te achten. Een deskundigheid waar zijzelfnoch anderen baat bij hadden, want ze kon meestal alleen in informele kring geuitworden, terwijl alles 'toch verkeerd liep'. Naast het verwijt van ondeskundigheid aande Nederlanders in het algemeen en de regering in het bijzonder, koesterde men verdenkingenvan kwade trouw, en had men kritiek op de Nederlandse politieke instituties.Aldus blijkt dat de politieke interesse der gerepatrieerden in hoofdzaak gericht wasop de eigen situatie, waarbij de vroegere, Indische situatie als referentiekader diende,81


dat men de politieke partijen beoordeelde naar hun standpunt in de Indonesischekwestie, en dat zij hun belangen nauwelijks op politiek niveau meenden te kunnenbehartigen.De Partij van de Arbeid stelde men in de eerste plaats verantwoordelijk voor de gangvan zaken in Indonesië, dikwijls in zeer emotionele termen. Toch bleek er wel degelijkeen aantal gerepatrieerden op de PvdA te stemmen of daartoe bereid, doch men kwamdaar pas na lange aarzeling voor uit. Stemmen op de KVP bleek voor personen uit dem.k. Ir en III makkelijk, - voor de vele Roomsen onder hen - omdat men in Holland,zoals men zei, alles nu eenmaal volgens de lijnen van het geloof placht te doen. DeAR-partij trok gerepatrieerden wegens haar beginselvastheid in de Indonesische politiek.Voor de VVD kon men sympathie opbrengen, omdat die partij als oppositiepartijveel kritiek op de regering uitte.Alle in Nederland georganiseerde personen van de m.k. II en III waren ook in Indonesiëlid van een politieke groepering geweest, met name van het Indo-Europees Verbond.De helft van de personen van m.k. I was destijds lid of van de Christelijk StaatkundigePartij, of van de Vaderlandse Club. 93De aanpassing op het niveau van de persoo<strong>nl</strong>ijke herwaardering werd onderzocht doorna te gaan' ... in hoeverre de gerepatrieerden hun actuele situatie nog geheel of gedeeltelijk alsgerepatrieerden tegemoet treden, en hun ervaringen interpreteren met hun oude positiein Indonesië als referentiekader'. 94De antwoorden op de betreffende vragen tijdens de interviews werden verwerkt in eenreeks aanpassingsattituden. Voor ik daarop inga, eerste enkele aspecten van deze problematiek,die van belang bleken voor de gerepatrieerden in de beleving van hunnieuwe situatie.'De bevolking van Nederland is voor de gerepatrieerde (. .. ) een belangrijke «tegenspeler»'.95Ook al is na enige tijd de verdeling eigen groep versus Nederlandse same<strong>nl</strong>evingvager geworden, onmiskenbaar blijkt dat de gerepatrieerde zich bij verschillendegelegenheden en in verscheidene opzichten niet geheel identificeert met de Nederlandsesame<strong>nl</strong>eving. Het Repatriërings<strong>rapport</strong> voegt hier de veronderstelling aan toe:' ... dat dit bij degenen die na het bereiken van de volwassen leeftijd repatrieerden, de««eerste generatie» derhalve, altijd zal blijven bestaan. Deze veronderstelIing geldtnaar ons oordeel ook voor diegenen onder de gerepatrieerden, die voor de Nederlandsesame<strong>nl</strong>eving niet als zodanig onderken baar zijn, en die dus minder zullen ondervinden,dat deze same<strong>nl</strong>eving hen in bepaalde opzichten als een «vreemde .) beschouwt'. 9 6In de eerste plaats hebben gerepatrieerden en niet-gerepatrieerden een verschillendegeschiedenis. Bij belangrijke episoden van elkaars geschiedenis zijn gerepatrieerden enniet-gerepatrieerden niet betrokken geweest. Zo zegt de bevrijdingsdag - 5 mei - degerepatrieerden niets. Daar komt bij dat de gerepatrieerde naar verhouding veel meerbetrokken is - en altijd geweest is - bij het wel en wee van de Nederlandse same<strong>nl</strong>eving82


dan andersom. De kans dat de immigrant in dit geval inderdaad onkunde en weinigbelangstelling ontmoet is groot.'Ruim 40% van de geënquêteerden is dan ook van oordeel dat de repatriëring vanNederlanders uit Indonesië het Nederlandse volk onverschillig laat, terwijl ongeveer35% meent dat er van een afwijzende houding sprake is, terwijl geen één aangeeft datde houding welwillender wordt'. 97Over het algemeen vindt men de Nederlander ruw, ongemanierd, autoritair.'Ze gaan altijd voor hun beurt, ze gebruiken grove taal, doen alsof zij de wijsheid inpacht hebben, schamen zich niet als zij zich niet weten te gedragen, dringen in openbarevervoersmiddelen en nemen geen blad voor de mond'. 98Sprekend over ondervonden discriminatie schijnen de gerepatrieerden uit een rijkeervaring te kunnen putten. Men is 'zwarte' genoemd, of 'bruine aap' of 'opeter'. 'Verderis het aantal verhalen over conflicten in de werksfeer, over achterstelling bij promotie,over onderbetaling en uitbuiting, legio'. 09Veel van die verhalen blijken echter uit de derde of vierde hand, of berusten op onbetekenendevoorvallen die pas later als discriminerende behandeling werden gedefinieerd.Er zijn gerepatrieerden die, door hun omstandigheden welke weinig alternatiefbieden, dikwijls discriminerend optreden ontmoeten, waar dat bij andere groepen veelminder het geval is. Bij het bespeuren van discriminatie refereert men ook aan deperiode vóór de repatriëring.Een beperkte groep speculeerde erop Nederland weer te verlaten. Terugkeer naarIndonesië werd door 90% der geënquêteerden afgewezen. Nederland was voor demeesten indertijd een toevluchtsoord. Van een vrije, individuele keuze is uiteraardzelden sprake geweest. De landen waar een deel der gerepatrieerden eventueel heenzou willen waren Nieuw-Guinea, Brazilië, Suriname, landen waar men meende deoude sociale patronen te kunnen hervinden.Dit alles was van groot belang bij de beschouwing van de 'aanpassingsattituden alssamenvatting van het proces van resocialisering'.Bepalend voor de aanpassingsattituden bleken de levensgeschiedenis in Indonesië, denieuwe situatie en de toekomstverwachtingen. Aan de hand hiervan ontwierpen deonderzoekers een reeks portretten. Elk portret vertegenwoordigde een aanpassingsattitude,opgebouwd uit het materiaal van de interviews.Zo kwam men tot het beeld van (A) de realisten, (BI) de internatiollalen, (B 2 ) de flexibelen,(C) de aanpassers, (Dl en D 2 ) de wensrepatrianten, (E) de passieven, (G) deonbevredigden en (H) de labielen.De aan de portretten of attituden gegeven namen duiden al op de gezindheid, de kleurvan de groep waar het steeds om gaat. Ook is er een groep (F) die personen omvat diezich moeilijk kunnen schikken en dat wijten aan het klimaat en de materiële levensstijl.Hoe zijn de migratiecategorieën in deze groepen vertegenwoordigd? MigratiecategorieI (totoks) is het minst aanwezig in de groepen C en E, en heel sterk in groep G (de83


onbevredigden). Zij zijn daar de exponent van en ' ... zij lijden allen aan een sterkervaren statusverlies'.lOo Hun gevoelens van rancune tegen Nederland zijn groot.M.k. U (de Indo-Europeanen die al eens eerder in Nederland hadden verbleven)vinden we in grote mate vertegenwoordigd in groep C, de aanpassers.'In de eerste plaats zijn zij in Indonesië meer dan categorie III zich bewust geweestvan hun marginale positie, en is een zich nadrukkelijk identificeren met de andereNederlanders altijd een karakteristiek van deze categorie geweest. Daarnaast ontwaartmen vreesgevoelens om door de Nederlandse same<strong>nl</strong>eving met de migratie categorie UIop één hoop geveegd te worden en niet als vol-Nederlander beschouwd te worden'.101In de groep E komt m.k. U ongeveer evenveel voor als m.k. lIl, maar in groep Ablijven zij onder het gemiddelde.M.k. UI (de Indo-Europeaan, die nooit eerder in Nederland was) blijft onder het gemiddeldein de groepen C (de aanpassers) en G (de onbevredigden), maar boven hetgemiddelde in de groepen A (de realisten) en E (de passieven). Het lijkt of deze groephet minst rancuneus is ten opzichte van de Nederlandse same<strong>nl</strong>eving. Merkwaardig ismisschien dat we de aanpassers vrijwel uitsluitend onder mannen vinden, terwijl zevrijwel niet in de kleine plaatsen wonen. Verder blijkt dat de protestanten - in meestalgemene zin - en de buitenkerkelijken in de betrekkelijk kleine groep van geïnterviewdendie het materiaal voor de attitudegroepen of portretten hebben geleverd, hetmeest een positieve houding vertonen ten opzichte van de repatriëringsproblematiek.9. Kleine onderzoeken9.1. Rapporten over de gerepatrieerdenEr zijn twee kleine onderzoeken geweest waarover ge<strong>rapport</strong>eerd is en die even genoemdmoeten worden. Het eerste is het 'Rapport inzake de levensomstandighedenvan gerepatrieerden in Drenthe', opgesteld door de Stichting Opbouw Drenthe, teAssen, en het tweede is een 'Voortgezet onderzoek gerepatrieerden: de aanpassing vangezinnen met een gedeeltelijk oosterse oriëntatie', uitgebracht in opdracht van de toenmaligeMinister van Maatschappelijk Werk.Het Voortgezet Onderzoek (v.o.) geeft een beeld van gerepatrieerden in contractpensionsen al zelfstandig wonend, terwijl het Drenthse Onderzoek (D.O.) een overzichtgeeft van de situatie van gerepatrieerden (in 1953) in Drenthe.Ten aanzien van taa/moeilijkheden bleken er volgens het v.o. aanzie<strong>nl</strong>ijk méér moeilijkhedente zijn, dan waarvan het Repatriërings<strong>rapport</strong> (R.R.) melding maakt. Velevan de bij het onderzoek betrokken vrouwen spraken slecht Nederlands. Met de kinderenwas het wel wat beter gesteld, maar uit de schoolprestatie bleek dat de problemenook na jaren veelal niet waren opgelost en dat onvoldoende taalbeheersing ook anderevakken dan Nederlands, nadelig beïnvloedde.Zowel het v.o. als het D.O. gewagen verder van opvoedingsproblemen die bij gerepa-84


trieerde gezinnen ontstaan door de patriarchale en autoritaire houding tegenover dekinderen. Zodra deze kinderen zich begonnen aan te passen aan het gedrag van Nederlandsekinderen, leidde dat tot conflicten met de ouders.Het R.R. is hierin genuanceerder. De vraag is namelijk of een als autoritair beoordeeldoptreden van ouders niet slechts een houding is tegenover de buitenwereld. Binnen hetgezin bleken de verhoudingen dikwijls veel democratischer en vriendelijker van aard.Van vele zijden was men verder zeer te spreken over het optreden van de gerepatrieerdekinderen. Hun ambitieniveau vond allerwegen waardering, evenals de aandachtdie de ouders aan scholen en leerprestaties gaven.Volgens het R.R. was het opvallend dat de gerepatrieerde kinderen in het sociale verkeerop school nauwelijks moeilijkheden ondervonden en dat vooroordeel jegens heneige<strong>nl</strong>ijk niet was waargenomen.Vaak geschiedt de assimilatie via de kinderen en de vrienden die zij thuis brengen. Dekinderen brengen dan hun ouders in aanraking met gewoonten en normen die in deNederlandse same<strong>nl</strong>eving bestaan. Het o.o. gaat hier eveneens op in, doch meent datde culturele verschillen tussen de immigrantenkinderen en de anderen toch te grootkunnen zijn om tot duurzame contacten te leiden.Een niet gering aantal gerepatrieerde gezinnen heeft, door de gescheiden doorgebrachtekampperiode en andere omstandigheden, een 'nakomertje'. Normaal zou het gezinde gewenste omvang al hebben bereikt. Nu is er, terwijl de ouders al iets ouder zijn enbovendien in een aanpassingssituatie verkeren, opnieuw een jonger kind te verzorgen.De opvoeding is te meer een lastige zaak, doordat de ouders hun eigen problemenhebben, samenhangend met de nieuwe, veel eisen stellende assimilatie.Zij verkeren in een overgangsfase, moeten zich opnieuw oriënteren en tegelijk hunkinderen opvoeden, waarbij zij pogen hun onzekerheid te verbergen en de kinderenniet zelden onzeker maken door verwachtingen te koesteren waaraan zij vooralsnogniet kunnen voldoen.Een deel van de ouders vindt het opvoeden in Nederland moeilijker dan in Indonesië.Een veel gehoorde reden is dat de kinderen het (niet gewenste) gedrag van Nederlandsekinderen overnemen, zoals brutaliteit en luidruchtigheid. Anderzijds is men blij datde kinderen weerbaar worden en de voor hen nieuwe schoolsituatie aankunnen. Zolijken de kinderen - over het algemeen - gunstiger te oordelen over de nieuwe situatiedan de ouders, behalve die van migratiecategorie I.Bijna alle gerepatrieerde huisvrouwen hebben aanvankelijk grote moeite met hetNederlandse huishouden. In Indonesië had men hulp van bedienden, in Nederlandniet. De Z.g. Hollandse pot wordt weinig begeerd.Men woont in kleinere ruimten dan men gewend geweest is. Aangezien de financiëleproblemen altijd veel hoofdbrekens geven, is budgetteren noodzakelijk. En ook datmoet eerst geleerd worden. Een kachel zuinig stoken (en zelfs aansteken) vereist meerinzicht dan een Nederlander wil geloven. Wonen zonder, of met onvoldoende, badgelegenheidals je gewend bent iedere dag te baden, geeft dagelijks ergernis.Het zijn allemaal kleinigheden op het instrumentele niveau. maar ieder die in zulke85


omstandigheden heeft verkeerd weet hoeveel tijd en energie dergelijke aanpassing inden beginne kost. Zowel het v.o. als het D.O. komt met problemen op dit gebied.9.2. Een Rapport over de houding t.o. v. gerepatrieerdenIn 1955 bracht de Stichting Kerkelijke Sociale Raad der Hervormde Gemeenten inRotterdam uit een 'Rapport betreffende het opinie-onderzoek over gerepatrieerden,gehouden onder de Rotterdamse bevolking in juli 1955'. De enquête, waarvan deresultaten worden behandeld is stellig niet representatief. Illustratief zijn deze resultatenwel.Gevraagd naar hun mening over de repatriëring in verband met de soevereiniteitsoverdracht,blijkt 73% van de respondenten er meer of minder positief tegenover te staan.20% is negatief. Over de materiële positie van de gerepatrieerden is 72% van meningdat die zeer goed tot voldoende is.De voorkeursregeling zoals die geldt bij de woningtoewijzing wordt door 46% billijken door 37% onbillijk gevonden.Tegenover de gerepatrieerden als persoon staat 43% overwegend positief en 17% overwegendnegatief, terwijl 20% er zo'n beetje tussenin zit.Duidelijk is dat de groepen jonger dan 30 jaar en ouder dan 60 jaar het meest positiefstaan tegenover de repatriëring. Zodra echter de huisvesting voor gerepatrieerden inhet geding wordt gebracht, is men in de middelste leeftijdsgroepen minder positief.Gecorreleerd aan het opleidingsniveau van de respondenten blijkt uit de cijfers dat degroepen met lager en technisch onderwijs aanzie<strong>nl</strong>ijk minder positief staan tegenoverde repatriëring dan de U.L.O. groep.Gevraagd naar de oorzaken van het 'anders zijn' van de gerepatrieerden vertonen derespondenten de neiging het 'anders zijn' te wijten aan 'het van een ander ras zijn'.Zelfs meer dan 50% van degenen met een negatieve houding ten opzichte van de gerepatrieerdenverwijst naar het ras als verklaring voor het 'anders zijn'.De opstellers van het Rapport nemen aan dat het percentage negatief ingestelden inwerkelijkheid groter zal zijn. Verscheidene discriminerende opmerkingen vergezeldende enquête. 'Men blijkt vaak geen flauwe notie te hebben van de sociale structuur inhet voormalige Nederlands-Indië', aldus het Rapport. 10210. 'Adjustment after migration'10.1. De opzetIn 1966 verscheen het resultaat van een onderzoek door J. Ex, 'Adjustment aftermigration. A longitudinal study of the process of adjustment by refugees to a newenvironment' .Het onderzoek was gericht op veertig in 1958 uit Indonesië geëmigreerde Indo-Europesegezinnen met 2, 3 of 4 kinderen, gezinnen die nooit eerder in Nederland waren86


geweest. De leeftijd van man en vrouw was tussen de 25 en 40 jaar, het beroep van deman was dat van lager technisch of Jager administratief employé geweest, en de gezinnen,levend in contractpensions, waren pas in Nederland aangekomen. Vervolgenswerden ze geïnterviewd, respectievelijk drie maanden, één, twee en drie jaar na aankomst.De bedoeling was antwoord te krijgen op vragen als: welke facetten van het milieufungeren voor de immigrant (refugee) als aanhechtingspunten voor zijn gevoelens vanzich thuis te voelen of niet, in zijn nieuwe omgeving? En: welke factoren blijken deaanpassing te bevorderen of te belemmeren? Men had drie gespreksthema's, namelijk'Wat heeft U het meest in Nederland getroffen?', 'Waarvan voelt U zich hier het meestverstoken?' en 'Waarover maakt U zich nu het meest zorgen?' Hieruit vloeiden tien,wat men noemde, spontane thema's voort, die in steeds wisselende volgorde door deinmlÎgrant te berde werden gebracht, en wel:1. de mensen en hun gedrag,2. het uiterlijk van de omgeving, gebouwen, meubels, straat enz.3. de vrijheid om te doen en te laten, mogelijkheden, plezier in het dagelijks leven,4. het vinden van werk,5. de organisatie en regulering van de maatschappij,6. het financieel rondkomen, verbetering van het levenspeil,7. contacten met anderen,8. het klimaat,9. het voedsel, en10. het eigen huis.Voortdurend liet men de geïnterviewden vergelijken met vroeger, om aldus de mededelingenover het heden reliëf te geven.10.2. Aanpassing en assimilatieHet onderzoek, hoewel verricht onder een relatief klein aantal gezinnen, geeft interessanteinformatie over de sociale assimilatie der gerepatrieerden. Doordat het ee<strong>nl</strong>ongitudinaal onderzoek is, zijn we in staat het assimilatieproces gedurende vier fasente volgen.In de loop van de tijd wisselden de spontane thema's voor de immigranten in belangrijkheid.Kort na aankomst in Nederland stonden de thema's 1 en 2 bovenaan de lijst.Naarmate de geïnterviewden langer in de contractpensions woonden werd thema 10,het eigen huis, belangrijker. Thema 6, het probleem hoe de eindjes aan elkaar teknopen, blijft vrijwel altijd een hoge plaats innemen.Maar het is vooral thema 7, de contacten met anderen, dat genoemd wordt als de oorzaakdat men zich in Nederland niet thuis voelt, terwijl de strikte regulering van deNederlandse same<strong>nl</strong>eving (thema 5) in vergelijking met het leven in Indonesië, de immigranteneveneens hoog bleek te zitten.Enkele uitspraken:87


Thema 1: 'People here always appear dressed up. I mean they wear a jacket, a tie andsocks; that's whaLwe put on when we go to a wedding. ( ... ) The average Dutchmanis badly informed. They have no idea what Indonesia is like or who we are'.Thema 2: 'All the houses are built of brick, it's so bare and dreary. !t's as if they areo<strong>nl</strong>y half-finished. ( ... ) The crowded shops, that's what struck us (. .. ) The shop doorhere is cJosed and yet the shop is open'.Thema 3: 'There is no entertainment, no variety here. !t's so monotonous! ( ... )Sundays especially are dreadful here; no street vendors, nothing! You're so tied to thepi ace where you live. You're a slave of your house .. .'Thema 5: 'Everything is regulated and organized. There are set early cIosing days forthe hairdresser, for the butcher and for the greengrocer. ( . .. ) The people in the Netherlandsare insured against everything. Social welfare is excellent'.Thema 6: 'What I'm worried about most is money ( ... ) Can we make ends meet? (. .. )There are so limited prospects here. You don't have any extra sources of income here'.Thema 7: 'All my family is still in Indonesia. We're often homesick and write homeevery week. (. .. ) What we need very badly is contact with people here, where you candrop in and stay a while'.Thema 8: 'Compared to here, the scenery there is a paradise; much grander and morecolourful ( ... ) The scenery here is so stiff and straight; it's just as if it's made by maninstead of nature'.Thema la: 'We miss our house. Here we're stuck into one room. You feel like aprisoner'.103Aanvankelijk was de eerste zorg: het vinden van werk, dat althans enigszins voldoeninggaf. De inunigranten vonden dat Nederlanders een diplomaziekte hebben: ze beschiktendan ook meestal niet over de gevraagde diploma's, wat de tewerkstelling bemoeilUkte.De volgende zorg was: verhoging van het levenspeil. Budgetteren en zuinigheidbetrachten moest men leren, en dat viel niet mee. Na een verblijf van langere tijdin het contractpension, werd het verlangen naar een eigen huis thema no. 1. In de derdeen vierde fase steeg de behoefte aan contacten met anderen, speciaal met Nederlanders.Het loont de moeite enkele uitspraken over de Nederlanders weer te geven.'The Dutch here are certai<strong>nl</strong>y friendly and helpful, but still remain a little distant. Theirassociation with us is not free and easy ( ... ) They feel superior; they look down on us.In their eyes we are alesser sort of people. ( ... ) They are, ho wever, less easily hurt thanwe are, and not so quick-tempered. We seem to leave them quite indifferent. ( ... )They are less hospitabie than we'.104De inm1igranten waren bijzonder gevoelig voor de opvattingen van de autochtone bevolkingover hen. Dat hing samen met hun mening, dat de Nederlander zich superieurvoelt aan de immigranten, in dit geval Indo-Europeanen, en met de notie inferieur tezijn aan de Nederlander.88

Hooray! Your file is uploaded and ready to be published.

Saved successfully!

Ooh no, something went wrong!