17.08.2013 Views

Bekijk het PDF bestand.

Bekijk het PDF bestand.

Bekijk het PDF bestand.

SHOW MORE
SHOW LESS

Create successful ePaper yourself

Turn your PDF publications into a flip-book with our unique Google optimized e-Paper software.

TEKST EN UITLEG<br />

PRAKTISCHE BIJBELVERKLARING<br />

DOOR<br />

PROF. DR. F. M. TE BGHl EN PROF. DR. A. VAN VELDHUIZEN .<br />

I HET OUDE TESTAMENT<br />

HET MEDEWEAKING VAN Prof. Dr. L. H. K. BLEEKER,<br />

Dr. A. H. EDET.KOORT, Dr. A. VAN DER FLIER G. JZN,<br />

Prof. Dr.8. GEMSER, .Dr. J. H. DE GROOT,Prof.Dr.<br />

JOH. DE GROOT, Dr. H. W, OBBINK, Dr. TH. L. W.<br />

VAN RAVESTEIJN, Dr. G. SMiT. Dr. A. TROELSTRA.<br />

Prof. Dr. G. J. THIERRY, Dr. W. J. DE WILDE<br />

JEREMIA<br />

II<br />

DOOR<br />

Dr. TH. L. W, VAN RAVESTEIJN<br />

J. B. WOLTERS - GRON1NGEN, DEN HAAG


JEREMIA<br />

II


TEKST EN UITLEG<br />

PRAKTISCHE BIJBELVERKLARING<br />

DOOR<br />

PROF. DR. F. M. TH. BOHL EN PROF. DR. A. VAN VELDHIJIZEN<br />

I. HET OUDE TESTAMENT<br />

MET MEDEWERKING VAN PROF. DR. L. H. K. BLEEKER,<br />

DR. A. VAN DER FLIER G. JZN., PROF. DR. B. GEMSER,<br />

Ds. H. J. DE GROOT, DR. J. DE GROOT, DR. TH . L. W.<br />

VAN RAVESTEIJN, DR. G. SMIT, DR. A. TROELSTRA,<br />

PROF. DR. G. J. THIERRY EN ANDEREN<br />

JEREMIA<br />

II<br />

DOOR<br />

DR. TH . L. W. VAN RAVESTEIJN,<br />

PREDIKANT BIJ DE NED. HERV. GEMEENTE TE WINDESHEIM.<br />

BIJ J. B. WOLTERS' U. M. - GRONINGEN, DEN HAAG, 1927


BOEKDRUKKERIJ VAN J. B. WOLTERS


TE TEKST. KST.<br />

NEBUKADREZAR, H. 25 : 1-14. 1---14.<br />

25 1 Het Het woord, dat dat tot tot Jeremia jeremia kwam over <strong>het</strong> geheele volk van vanJuda juda<br />

in <strong>het</strong> vierde jaar van Jojakim, jojakim, den zoon van Josia, josia, den koning van<br />

Juda, <strong>het</strong> eerste jaar van Nebukadrezar, den koning van Babel;<br />

2 dat de profeet Jeremia jeremia over <strong>het</strong> geheele volk van vanJuda judaen en alle burgers<br />

van Jeruzalem gesproken heeft.<br />

33 Van <strong>het</strong> dertiende jaar van Josia, josia, den zoon van Amon, den koning koning<br />

van Juda, tot op dezen dag, drie en twintig jaar lang, is <strong>het</strong> woord des<br />

HEEREN tot mij gekomen en heb ik voortdurend' {voortdurend' (a) tot u gesproken<br />

44 zonder dat gij gehoord hebt; en de HEER heeft heeftal al zijne knechten, de<br />

profeten, voortdurend tot u gezonden zonder dat gij geluisterd hebt hebten en uw<br />

55 oor geneigd om te hooren; met de boodschap:<br />

Bekeert u toch, een ieder van zijn boozen weg<br />

en van de boosheid uwer daden,<br />

dan zult gij op den grond, dien de HEER aan u en uwe vaderen gaf,<br />

altijd blijven wonen.<br />

6 Volgt andere goden niet na<br />

om die te dienen en te te aanbidden;<br />

en tergt Mij niet met <strong>het</strong> maaksel uwer handen,<br />

dan zal Ik u geen kwaad doen!<br />

77 Maar gij hebt niet naar Mij gehoord, spreekt de HEER, en zoo hebt<br />

gij Mij ,getergd' getergd' (b) met <strong>het</strong> maaksel uwer handen, tot totuw uw eigen ongeluk.<br />

8 Daarom Daaromzoo zoozegt zegt de de HEER HEERder der heirscharen: Omdat Omdatgij gij naar mijne<br />

99 woorden niet gehoord hebt, daarom laat Ik nu alle stammen van <strong>het</strong><br />

Noorden komen, spreekt de HEER, en enwel welmet met Nebukadrezar, den koning<br />

van Babel, mijn knecht, en breng hen over dit land en zijne inwoners<br />

en al deze volkeren rondom, en Ik zal hen met den ban slaan en hen<br />

maken tot eene ontzetting, een spot en en ,eert ,een smaad' (e) (c) voor altijd;<br />

10 Ik zal van hen hende de stem stemvan van vreugde vreugdeen en blijdschap, de stem van<br />

bruidegom en bruid, <strong>het</strong> geluid van den molen en <strong>het</strong> licht der lamp<br />

11 wegnemen, heel dit land zal eene ruïne worden (d) en deze volken zullen<br />

12 den koning van Babel zeventig jaar dienen. Maar als de zeventig jaren<br />

om zijn, zal Ik aan den koning van Babel en dit volk, spreekt de HEER,<br />

hunne schuld straffen, ook aan <strong>het</strong> land der Chaldeeën, en ,dat' (e) voor<br />

13 altijd tot woestenijen maken. Zoo zal Ik over dit land landal al mijne woorden,


6 Jeremia 25 : 14. TEKST.<br />

die Ik daartegen gesproken heb, in vervulling brengen - alles, wat<br />

in dit boek geschreven is, <strong>het</strong>geen Jeremia over alle volkeren heeft gepro­<br />

14 feteerd. - Want ook zij moeten machtige volken en groote koningen<br />

dienstbaar zijn; zoo vergeld Ik hun naar hun doen en naar <strong>het</strong> werk<br />

hunner handen.<br />

BEKER EN ZWAARD, H. 25 : 15-38.<br />

15 Want zoo heeft de HEER, Israëls God, tot mij gezegd:<br />

Neem dezen beker ,met den wijn des toorns' (I) uit mijne hand en<br />

16 laat al de volken, tot wie Ik u zend, hem drinken; dat zij drinken en<br />

waggelen en dol worden door <strong>het</strong> zwaard, dat Ik onder hen zend.<br />

17 Toen nam ik den beker uit de hand des HEEREN en liet al de vol­<br />

18 ken, tot wie de HEER mij zond, drinken: Jeruzalem en de steden van<br />

juda met hare koningen .en' (g) vorsten, om ze te maken tot eene<br />

woestenij, een schrik, een spot en een vloek, gelijk zij heden ten dage<br />

19 zijn; Faraö, den koning van Egypte, met zijne dienaren, zijne vorsten<br />

20 en heel zijn volk (h); al de koningen van <strong>het</strong> land der Filistijnen:<br />

Askelon, Gaza, Ekron en de rest van Asdod; Edom, Moab en de<br />

21 Ammonieten; al de koningen van Tyrus, al de koningen van Sidon en<br />

22 de koningen van de kuststreek aan de overzijde der zee; Dedan, Tema,<br />

23 Bûz en allen, die zich <strong>het</strong> haar van de slapen weggeschoren hebben;<br />

24 al de koningen der Arabieren, en al (1) <strong>het</strong> gemengde volk, dat in de<br />

25 woestijn woont; ,al de koningen van <strong>het</strong> land Uz'; al de koningen<br />

26 van Zimri; al de koningen van Elam; al de koningen van Medië; al<br />

de koningen van <strong>het</strong> Noorden, dichtbij en veraf, de een na den ander;<br />

al de koninkrijken der aarde, die op den aardbodem zijn (J).<br />

27 Zeg dan tot hen: Zoo zegt de HEER der heirscharen, Israëls God:<br />

Drinkt, dat gij dronken wordt en braakt en neervalt en niet (weer)<br />

opstaat, tengevolge van <strong>het</strong> zwaard, dat Ik onder u zend!<br />

28 En als .zij weigeren, den beker uit uwe hand te nemen om te drinken,<br />

zeg dan tot hen: Zoo zegt de HEER der heirscharen: Drinken zult gijI<br />

29 Want bij de stad, waarover mijn naam genoemd is, ben Ik immers<br />

met <strong>het</strong> onheil begonnen, zoudt gij dan vrij uit gaan? Gij zult niet vrij<br />

uit gaan, want <strong>het</strong> zwaard roep Ik tegen alle bewoners der aarde, spreekt<br />

de HEER der heirscharen.<br />

30 En gij moet hun al deze woorden profeteeren en tot hen zeggen:<br />

De HEER zal brullen uit den hooge,<br />

uit zijne heilige woning zijne stem verheffen,<br />

ja, brullen zal Hij tegen zijn gebied;<br />

een juichen als der wijnpersers zal hij aanheffen<br />

over alle bewoners der aarde I<br />

31 Het geluid klinkt tot <strong>het</strong> einde der aarde,


Jeremia 25 : 32. TEKST. 7<br />

want de HEER heeft een geding met de volken,<br />

richten zal Hij alle vleesch:<br />

de goddeloozen geeft Hij aan 't zwaard prijs,<br />

spreekt de HEER.<br />

32 Zoo zegt de HEER der heirscharen:<br />

Zie, onheil gaat<br />

van volk tot volk;<br />

een geweldige storm steekt op<br />

van de uithoeken der aarde!<br />

33 De door den HEER verslagenen zullen te dien dage liggen<br />

van <strong>het</strong> eene eind der aarde tot <strong>het</strong> andere;<br />

zij zullen niet beklaagd, noch verzameld, noch begraven worden,<br />

voor mest zullen zij op <strong>het</strong> land liggen.<br />

34 Huilt, o herders, en schreeuwt,<br />

wentelt u in 't stof, o gebieders der kudde!<br />

Want de tijd is dààr, dat gij geslacht wordt,<br />

,gij zult vallen als uitgezochte bokken' (k).<br />

35 Dan zal er geen vluchten zijn voor de herders,<br />

geen ontkomen voor de gebieders der kudde.<br />

36 Hoor, de herders schreeuwen,<br />

de gebieders der kudde huilen!<br />

Want de HEER heeft hunne weide verwoest,<br />

37 vernield worden de vredige velden<br />

door des HEEREN brandenden toorn!<br />

38 Als een leeuw verlaat Hij zijne schuilplaats,<br />

ja, hun land wordt tot eene woestenij<br />

door ,<strong>het</strong>' verwoestende ,zwaard' ( 1),<br />

door zijn brandenden toorn.<br />

DE UITWERKING VAN DE TEMPELREDE, H. 26.<br />

26 1 De opdracht des HEEREN, 26 vs. 1-6. -- In <strong>het</strong> begin der regeering<br />

van Jojakim, den zoon van Josia, den koning van Juda, kwam<br />

dit woord van den HEER:<br />

2 Zoo zegt de HEER: Ga in den voorhof van <strong>het</strong> Huis des HEEREN<br />

staan en spreek tot al de steden van Juda, die in <strong>het</strong> Huis des HEEREN<br />

komen aanbidden, al de woorden, die Ik u gebied tot hen te spreken;<br />

3 doe er geen woord af! Misschien zullen zij hooren en zich bekeeren,<br />

een ieder van zijn boozen weg; dan zal Ik berouw hebben over <strong>het</strong><br />

kwaad, dat Ik hun dacht te doen om de boosheid van hunne daden.


8 Jeremia 26 : 4. TEKST.<br />

4 Zeg nu tot hen: Zoo zegt de HEER: Als gij niet naar Mij hoort, om<br />

5 naar mijne wet, die Ik u voorgelegd heb, te leven en te hooren<br />

naar de woorden van mijne knechten, de profeten, die Ik nog wel<br />

6 voortdurend tot u zond zonder dat gij hoordet, dan zal Ik dit Huis<br />

maken zooals Silo en deze stad tot een vloek voor alle volken<br />

der aarde!<br />

7 De aanklacht tegen Jeremia, vs. 7-11. — De priesters, de profeten<br />

en <strong>het</strong> geheele volk hoorden Jeremia deze woorden spreken in <strong>het</strong> Huis<br />

8 des HEEREN. Toen nu Jeremia alles, wat de HEER t hem' (a) geboden<br />

had te spreken tot <strong>het</strong> geheele volk, uitgesproken had, grepen de priesters,<br />

de profeten en <strong>het</strong> geheele volk hem met de woorden: Sterven<br />

9 zult gij! Waarom hebt gij in den naam des HEEREN geprofeteerd:<br />

„zooals Silo zal dit Huis worden en deze stad zal verwoest worden,<br />

zoodat er niemand (meer) woont?" En <strong>het</strong> geheele volk liep tegen<br />

Jeremia te hoop in <strong>het</strong> Huis des HEEREN.<br />

10 Toen de vorsten van Juda hoorden, wat er te doen was, gingen zij<br />

uit <strong>het</strong> paleis des konings Op naar <strong>het</strong> Huis des HEEREN en zetten zich<br />

aan den ingang van de nieuwe poort Ivan <strong>het</strong> Huis' (b) des HEEREN.<br />

11 En de priesters en de profeten zeiden tot de vorsten en <strong>het</strong> geheele<br />

volk: Deze man is des doods schuldig, omdat hij tegen deze stad heeft<br />

geprofeteerd, zooals gij zelf gehoord hebt!<br />

12 Jeremia's zelfverdediging, vs. 12-15. — Toen zeide Jeremia tot al<br />

de vorsten en <strong>het</strong> geheele volk: De HEER heeft mij gezonden om tegen<br />

dit Huis en deze stad al de woorden, die gij gehoord hebt, te profeteeren.<br />

13 Maakt dan nu uwe wegen en uwe daden goed en hoort naar de stem<br />

van den HEER, uw God; dan zal de HEER berouw hebben van <strong>het</strong><br />

14 kwaad, dat Hij tegen u gesproken heeft. Wat mij betreft, ja, ik ben in<br />

15 uwe macht; doet met mij, wat gij goed en recht vindt. Maar weet wèl,<br />

dat, als gij mij doodt, gij onschuldig bloed over uzelve en deze stad<br />

en hare burgers brengt; want werkelijk, de HEER heeft mij tot u<br />

gezonden om al deze woorden ten aanhooren van u te spreken!<br />

16 Jeremia vrijgesproken, vs. 16-19. — Toen zeiden de vorsten en <strong>het</strong><br />

geheele volk tot de priesters en de profeten: Deze man is niet des doods<br />

schuldig, want in den naam van den HEER, onzen God, heeft hij tot<br />

ons gesproken!<br />

17 En eenigen van de oudsten van <strong>het</strong> land stonden op en zeiden tot<br />

18 <strong>het</strong> geheele verzamelde volk: Micha, de Morastiet, profeteerde in de<br />

dagen van Hizkia, den koning van Juda, en zeide tot <strong>het</strong> geheele volk<br />

van Juda:<br />

„Zoo zegt de HEER der heirscharen:<br />

Zion zal als een akker worden omgeploegd,<br />

en Jeruzalem zal tot puinhoopen worden,<br />

en de tempelberg tot begroeide hoogten!"


Jeremia 26 : 19. TEKST. 9<br />

19 ,Heeft' (e) Hizkia, de koning van Juda, en geheel Juda hem soms<br />

gedood? Heeft hij den HEER niet gevreesd en <strong>het</strong> aangezicht des<br />

HEEREN verteederd, zoodat de HEER berouw had van <strong>het</strong> kwaad,<br />

dat Hij tegen hen gesproken had? En wij zouden een groot kwaad<br />

gaan doen tegen onszelf!<br />

20 Uria's lot naast dat van Jeremia, vs. 20-29. — Er trad nbg iemand<br />

in den naam des HEEREN als profeet op: Uria, de zoon van Semaja,<br />

uit Kirjath-Jearim; hij profeteerde over deze stad en dit land geheel<br />

21 <strong>het</strong>zelfde als Jeremia. Maar toen koning Jojakim met al zijne oversten<br />

en aI de vorsten zijne woorden hoorde, zocht de koning hem te dooden;<br />

toen Uria dit hoorde, werd hij bevreesd, vluchtte en bereikte Egypte.<br />

22 Daarop zond koning Jojakim eenige mannen naar Egypte, Elnathan,<br />

23 den zoon van Achbor, met nog eenige anderen (d); deze haalden Uria<br />

uit Egypte en brachten hem naar koning Jojakim; die liet hem met<br />

<strong>het</strong> zwaard ter dood brengen en zijn lijk in de algemeene graven werpen.<br />

24 Maar Achikam, de zoon van Safan, hielp Jeremia, dat men hem<br />

niet in de handen van <strong>het</strong> volk gaf om hem te dooden.<br />

JUDA EN BABEL, H. 27-29.<br />

27 1 Jeremia's boodschap voor de gezanten, 27 vs. 1-11. — In <strong>het</strong> begin der<br />

regeering van ,Zedekia' (a), den zoon van Josia, den koning van Juda,<br />

kwam dit woord van den HEER tot Jeremia:<br />

2 Zoo zeide de HEER tot mij: Maak u een juk met banden en leg dat<br />

op uw hals; zend dan ,eene boodschap' (b) naar den koning van Edom,<br />

den koning van Moab, den koning van de Ammonieten, den koning<br />

3 van Tyrus en den koning van Sidon, door bemiddeling van hunne<br />

gezanten' (0), die naar Jeruzalem tot Zedekia, den koning van Juda,<br />

4 gekomen zijn; en geef hun deze opdracht voor hunne heeren mede:<br />

Zoo moet gij tot uwe heeren zeggen :<br />

5 Ik heb de aarde, de menschen en de beesten, die op de aarde zijn,<br />

gemaakt door mijne groote kracht en mijn uitgestrekten arm en Ik geef<br />

6 ze aan wien 't Mij goed dunkt. En nu heb Ik al deze landen in de macht<br />

van mijn knecht Nebukadnezar, den koning van Babel, gegeven, ja,<br />

7 ook <strong>het</strong> gedierte des velds heb Ik hem gegeven om hem te dienen. Zoo<br />

zullen alle volkeren hem, zijn zoon en zijn kleinzoon, dienen, totdat<br />

ook voor zijn eigen land de tijd komt, dat groote volkeren en machtige<br />

8 koningen hem zich dienstbaar maken. En <strong>het</strong> volk en <strong>het</strong> koninkrijk,<br />

dat hem, Nebukadnezar, den koning van Babel, niet zal willen dienen<br />

en zijn hals niet onder <strong>het</strong> juk van den koning van Babel zal willen<br />

brengen, dat volk zal Ik met <strong>het</strong> zwaard, den honger en de pest straffen,<br />

spreekt de HEER, totdat Ik hen volkomen in zijne macht heb gebracht.<br />

9 Gij moet dus niet hooren naar uwe profeten, uwe waarzeggers, uwe


10 Jeremia 27 : 10. TEKST.<br />

,droomers' (d), uwe orakelpriesters en uwe bezweerders, die tot u<br />

10 zeggen : „gij moet den koning van Babel niet dienen!" Want diè profeteeren<br />

u valsch, met dit gevolg, dat zij u van uw grond verdrijven,<br />

zoodat Ik u verstoot en gij omkomt. Maar <strong>het</strong> volk, dat zijn hals onder<br />

<strong>het</strong> juk van den koning van Babel brengt en hem dient, zal Ik op zijn<br />

grond laten blijven, spreekt de HEER, om dien te bewerken en daarop<br />

te wonen.<br />

12 Jeremia's woord tot Zedekia, vs. 12-15. — En tot Zedekia, den koning<br />

van Juda, sprak ik geheel in denzelfden geest :<br />

Brengt uwe halzen onder <strong>het</strong> juk van den koning van Babel en dient<br />

13 hem en zijn volk, dan zult gij leven! Waarom zoudt gij, gij zelf en uw<br />

volk, sterven door <strong>het</strong> zwaard, den honger en de pest, zooals de HEER<br />

gezegd heeft van <strong>het</strong> volk, dat den koning van Babel niet dienen wil?<br />

14 Hoort dus niet naar de woorden der profeten, die tot u zeggen: „gij<br />

moet den koning van Babel niet dienen!" Want zij profeteeren u<br />

15 valsch; want Ik heb hen niet gezonden, spreekt de HEER, en zij profeteeren<br />

valsch in mijn naam, met dit gevolg, dat Ik u zou verstooten en gij<br />

zoudt omkomen, gij zelve en de profeten, die u profeteeren.<br />

16 Jeremia's woord tot priesters en volk, vs. 16-22. — En tot de priesters<br />

en dit geheele volk sprak ik:<br />

Zoo zegt de HEER : hoort niet naar de woorden van uwe profeten,<br />

die u profeteeren: „nu zullen de gereedschappen van <strong>het</strong> Huis des<br />

HEEREN binnenkort uit Babel teruggebracht worden!" Want zij pro-<br />

17 feteeren u valsch. Hoort niet naar hen; dient den koning van Babel,<br />

is dan zult gij leven; waarom zou deze stad eene ruïne worden? Maar<br />

als zij profeten zijn en <strong>het</strong> woord des HEEREN bij hen is, laten zij<br />

dan toch bij den HEER der heirscharen erop aandringen, dat de gereedschappen,<br />

die in <strong>het</strong> Huis des HEEREN en in <strong>het</strong> paleis van den<br />

koning van Juda en in Jeruzalem nog over zijn, niet naar Babel,<br />

,zullen gaan' (e)!<br />

19 Want zoo zegt de HEER der heirscharen van de zuilen, de zee, de<br />

onderstellen en de overige gereedschappen, die in deze stad zijn over-<br />

20 gebleven, die Nebukadnezar, de koning van Babel, niet heeft meegenomen,<br />

toen hij Jechonja, den zoon van Jojakim, den koning van Juda,<br />

met al de edelen van Juda en Jeruzalem uit Jeruzalem naar Babel weg-<br />

21 voerde: — want zoo zegt de HEER der heirscharen, Israëls God, van de<br />

gereedschappen, die in <strong>het</strong> Huis des HEEREN en in <strong>het</strong> paleis van<br />

22 den koning van Juda en in Jeruzalem overgebleven zijn: Naar Babel<br />

zullen zij gebracht worden en dáár zullen zij blijven, tot den dag, dat Ik er<br />

naar omzie, spreekt de HEER, en Ik ze haal en naar deze plaats terugbreng.<br />

28 1 Profetie van Hananja, 28 vs. 1-4. — In datzelfde jaar, in <strong>het</strong> begin<br />

der regeering van Zedekia, den koning van Juda, in <strong>het</strong> vierde jaar,<br />

in de vijfde maand, zeide de profeet Hananja, de zoon van Azzur, uit


Jeremia 28 : 2. TEKST. 11<br />

Gibeon, tot mij in <strong>het</strong> Huis des HEEREN in tegenwoordigheid van<br />

de priesters en <strong>het</strong> geheele volk:<br />

2 Zoo zegt de HEER der heirscharen, Israëls God : Ik verbreek <strong>het</strong> juk<br />

a van den koning van Babel! Binnen twee jaar zal Ik zelf alle gereed-<br />

schappen van <strong>het</strong> huis des HEEREN, die Nebukadnezar, de koning<br />

van Babel, van deze plaats weggenomen en naar Babel gebracht heeft,<br />

4 naar deze plaats terugbrengen. Ook Jechonja, den zoon van Jojakim,<br />

den koning van Juda, en al de ballingen van Juda, die naar Babel gegaan<br />

zijn, zal Ik zelf naar deze plaats terugbrengen, spreekt de HEER;<br />

want Ik zal <strong>het</strong> juk van den koning van Babel verbreken.<br />

5 Jeremia's antwoord, vs. 5-9. — Toen zeide de profeet Jeremia tot den<br />

profeet Hananja in tegenwoordigheid van de priesters en van <strong>het</strong> geheele<br />

6 volk, dat in <strong>het</strong> Huis des HEEREN stond -- de profeet Jeremia zeide:<br />

Amen, mocht de HEER zóó doen! Mocht de HEER uw woord' (a),<br />

dat gij geprofeteerd hebt, vervullen door de gereedschappen van <strong>het</strong> huis<br />

des HEEREN en al de ballingen uit Babel naar deze plaats terug te<br />

7 brengen! Maar hoor toch naar dit woord, dat ik ten aanhooren van<br />

8 u en van <strong>het</strong> geheele volk spreek: de profeten, die er vóór mij en vóór<br />

u van ouds geweest zijn, hebben over machtige landen en groote<br />

9 koninkrijken geprofeteerd van oorlog, onheil en pest; wat echter den<br />

profeet betreft, die van vrede profeteert : door <strong>het</strong> uitkomen van zijn<br />

woord' (b) zal van dien profeet geweten worden, dat de HEER hem<br />

werkelijk gezonden heeft.<br />

10 Hanan/a's tegenspraak, vs. 10, 11. -- Daarop nam de profeet Hananja<br />

<strong>het</strong> juk van den hals van den profeet Jeremia af en brak <strong>het</strong>; en<br />

11 Hananja' zeide in tegenwoordigheid van <strong>het</strong> geheele volk:<br />

Zoo zegt de HEER : Evenzoo zal Ik <strong>het</strong> juk van Nebukadnezar, den koning<br />

van Babel, binnen twee jaar van den hals van alle volkeren verbreken!<br />

Toen ging de profeet Jeremia zijns weegs.<br />

12 Nieuwe opdracht aan Jeremia, vs. 12-17. — Nadat de profeet Hananja<br />

<strong>het</strong> juk van den hals van den profeet Jeremia gebroken had, kwam<br />

<strong>het</strong> woord des HEEREN tot Jeremia:<br />

13 Ga heen en zeg tot Hananja: Zoo zegt de HEER: Een houten juk<br />

hebt gij gebroken, en in plaats daarvan een ijzeren juk gemaakt<br />

14 Want zoo zegt de HEER der heirscharen, Israëls God: Een ijzeren<br />

juk leg Ik al dezen volkeren op den hals om Nebukadnezar, den koning<br />

van Babel, te dienen, zoodat zij hem zullen dienen, ja, ook <strong>het</strong> gedierte<br />

des velds geef Ik hem!<br />

15 Toen zeide de profeet Jeremia tot den profeet Hananja: Hoor toch,<br />

Hananja! De HEER heeft u niet gezonden en gij hebt bij dit volk een<br />

16 valsch vertrouwen gewekt. Daarom zoo zegt de HEER: Nu zend Ik<br />

u van den aardbodem; eer dit jaar om is, zult gij sterven, omdat gij<br />

afval van den HEER gepredikt hebt !


12 Jeremia 28 : 17. TEKST.<br />

17 En de prof eet Hananja is in datzelfde jaar, in de zevende maand,<br />

gestorven.<br />

29 1 feremia's brief aan de ballingen, 29 vs. 1-23. — Dit nu is de inhoud<br />

van den brief, dien de profeet Jeremia uit Jeruzalem zond aan de nog<br />

in leven zijnde oudsten van de ballingen, de priesters, de profeten en<br />

heel <strong>het</strong> volk, dat Nebukadnezar uit Jeruzalem naar Babel in balling-<br />

2 schap had weggevoerd, — nadat koning Jechonja, de koningin-moeder, de<br />

kamerlingen, (a) de vorsten van Juda en Jeruzalem, de handwerkslieden<br />

3 en de smeden Jeruzalem hadden verlaten — door bemiddeling van Elasa, den<br />

zoon van Safan, en van Gemarja, den zoon van Hilkia, die Zedekia, de koning<br />

van Juda, tot Nebukadnezar, den koning van Babel, naar Babel zond:<br />

4 Zoo zegt de HEER der heirscharen, Israëls God, tot al de ballingen,<br />

die uit Jeruzalem in ballingschap naar Babel zijn gevoerd' (b) :<br />

5 Bouwt huizen en woont daarin,<br />

legt tuinen aan en eet de vrucht daarvan!<br />

6 Neemt vrouwen<br />

en verwekt zonen en dochters;<br />

neemt vrouwen voor uwe zonen<br />

en geeft uwe dochters aan mannen,<br />

dat zij zonen en dochters baren,<br />

vermeerdert u daar en vermindert niet!<br />

Zoekt <strong>het</strong> beste voor ,<strong>het</strong> land' (C),<br />

waarheen Ik u in ballingschap gevoerd heb;<br />

bidt daarvoor tot den HEER,<br />

want in zijne welvaart zal ook de uwe liggen!<br />

8 Want zoo zegt de HEER der heirscharen, Israëls God: Laten uwe<br />

profeten, die onder u zijn, en uwe waarzeggers u niet bedriegen, en<br />

9 hoort niet naar uwe ,droomers' (d), die gij laat droomen; want zij profeteeren<br />

u ,valsch' (e) in mijn naam, Ik heb hen niet gezonden, spreekt<br />

de HEER.<br />

10 Want zoo zegt de HEER : Immers eerst wanneer zeventig jaren<br />

voor Babel vervuld zullen zijn, zal Ik u opzoeken en mijn goedgunstig<br />

11 woord over u vervullen, door u naar deze plaats terug te brengen. Want<br />

Ik weet welke gedachten Ik voor u koester, spreekt de HEER, gedachten<br />

van heil en niet ten kwade, om u eene toekomst en hoop te geven.<br />

12 Roept Mij aan en ,Ik zal u antwoorden' (r),<br />

bidt tot Mij en Ik zal naar u hooren;<br />

13 zoekt Mij en gij zult vinden,<br />

wanneer gij naar Mij vraagt met geheel uw hart.<br />

14 Ja, Ik zal Mij door u laten vinden, spreekt de HEER, en uw lot wenden,<br />

u verzamelen uit alle volkeren en van alle plaatsen, waarheen Ik u<br />

verstooten heb, spreekt de HEER, en u terugbrengen naar de plaats,<br />

vanwaar Ik u in ballingschap heb weggevoerd.


Jeremia 29 : 15. TEKST. 13<br />

15 Wanneer gij zegt : „de HEER heeft ons in Babel profeten verwekt",<br />

16 dan is dat verkeerd, want zoo zegt de HEER van den koning, die op<br />

Davids troon zit, en van al <strong>het</strong> volk, dat in deze stad woont, uwe broeders,<br />

17 die niet met u in ballingschap gegaan zijn, zoo zegt de HEER der heirscharen<br />

: Zie, Ik zend <strong>het</strong> zwaard, (g) den honger en de pest onder hen en<br />

maak hen aan afschuwelijke vijgen gelijk, die zóó slecht zijn, dat zij oneet-<br />

18 baar zijn; Ik achtervolg hen met <strong>het</strong> zwaard, (h) den honger en de pest,<br />

en maak hen tot een schrikbeeld' (I) voor alle koninkrijken der aarde,<br />

tot een voorwerp van vervloeking en ontzetting en aanfluiting en ver-<br />

19 achting onder alle volkeren, waarheen Ik hen verstoot, omdat zij niet<br />

gehoord hebben naar mijne woorden, spreekt de HEER, die Ik voortdurend<br />

door mijne knechten, de profeten, tot hen zond, zonder dat s zij<br />

20 gehoord hebben' (1), spreekt de HEER. Hoort gij dan naar <strong>het</strong> woord des<br />

HEEREN, o alle ballingen, die Ik uit Jeruzalem naar Babel gezonden heb!<br />

21 Zoo zegt de HEER der heirscharen, Israëls God, van Achab, den<br />

zoon van Kolaja, en Zedekia, den zoon van Maaseja, die u in mijn<br />

naam valsch profeteeren : Zie, Ik geef hen in de hand van Nebukadrezar,<br />

22 den koning van Babel, die zal hen voor uwe oogen dooden, en men<br />

zal van hen een vloek maken bij alle ballingen van Juda, die in Babel<br />

zijn: „de HEER doe met u als met Zedekia en Achab, die de koning<br />

23 van Babel op <strong>het</strong> vuur geroosterd heeft!" — omdat zij eene dwaasheid<br />

in Israël hebben gedaan, overspel gepleegd hebben met de vrouwen<br />

van hunne naasten en in mijn naam een woord, een leugen gesproken<br />

hebben, dat Ik hun niet had opgedragen. Ja, Ik zelf weet <strong>het</strong> en ben er<br />

getuige van! spreekt de HEER.<br />

24 Profetie over gem*, vs. 24-32. -- En tot Semaja, den Nechelamiet,<br />

moet gij dit zeggen :<br />

25 Zoo zegt de HEER der heirscharen, Israëls God: Omdat gij in uw<br />

naam aan <strong>het</strong> geheele volk te Jeruzalem en den priester Zefanja, den<br />

zoon van Maaseja, en al de priesters leen brief' (k) gezonden hebt van<br />

dezen inhoud:<br />

26 De HEER heeft u in de plaats van den priester Jojada als priester<br />

aangesteld om sin' (1) <strong>het</strong> Huis des HEEREN opziener' ( 1) te zijn over<br />

ieder, die buiten zichzelf is en als profeet optreedt en dien in <strong>het</strong> blok<br />

27 en den boei te zetten; maar waarom hebt gij dan geen maatregelen<br />

genomen tegen Jeremia uit Anathoth, die voor u als profeet optreedt?<br />

28 Want hij heeft ons in Babel de boodschap gezonden: „<strong>het</strong> duurt nog<br />

geruimen tijd; bouwt huizen en woont daarin, legt tuinen aan en eet<br />

de vrucht daarvan!"<br />

29 De priester Zefanja had namelijk dezen brief aan Jeremia voorge-<br />

30 lezen. Het woord des HEEREN nu kwam tot Jeremia:<br />

31 Zend deze boodschap aan al de ballingen: Zoo zegt de HEER van<br />

Semaja, den Nechelamiet: Omdat Semaja voor u geprofeteerd heeft


Jeremia 30 : 11. TEKST. 15<br />

11 Want Ik ben met u, spreekt de HEER, om u te verlossen ;<br />

want Ik zal alle volkeren verdelgen,<br />

waaronder Ik u verstrooid heb;<br />

maar ii zal Ik niet verdelgen,<br />

it zal Ik naar recht tuchtigen —<br />

ongestraft laat Ik u immers niet!<br />

De tuchtiging, vs. 12-15. -<br />

12 Want zoo zegt de HEER:<br />

Doodelijk is ,uw breuk' (g),<br />

ongeneeslijk uwe wond;<br />

13 ,genezing is er niet voor uw gezwel,<br />

geneesmiddelen hebt ge niet' (h).<br />

14 Al uwe minnaars hebben u vergeten,<br />

naar u vragen zij niet;<br />

want als een vijand heb Ik u geslagen,<br />

u grimmig getuchtigd,<br />

omdat uwe schuld zoo groot-was,<br />

uwe zonden zoo vele waren.<br />

15 Wat schreeuwt ge om uw breuk,<br />

uwe doodelijke pijn?<br />

Om de grootte uwer schuld, de veelheid uwer zonden,<br />

heb Ik u dit aangedaan!<br />

Het herstel, vs. 16-22. -<br />

16 Daarom zullen allen, die u verslonden, verslonden worden,<br />

al uwe vijanden zullen allen in gevangenschap gaan;<br />

uwe plunderaars zullen ter plundering worden,<br />

al uwe beroovers zal Ik geven ten roof.<br />

17 Want Ik zal u genezing brengen,<br />

van uwe wonden u heelen,<br />

spreekt de HEER,<br />

omdat men u „Verstootene" noemt, Zion,<br />

eene, waar niemand naar vraagt.<br />

18 Zoo zegt de HEER:<br />

Zie, Ik wend <strong>het</strong> lot van Jakobs tenten,<br />

ontferm Mij over zijne woningen;<br />

de stad zal op haar heuvel herbouwd worden,<br />

de burcht op zijne rechte plaats tronen.<br />

19 Het loflied ,zal' uit hen opstijgen' (I),<br />

de jubel der vreugde;<br />

Ik zal ze vermeerderen, zij zullen niet verminderen,<br />

Ik zal ze tot eere brengen, zij zullen niet veracht zijn.<br />

20 Zijne zonen zullen zijn als voorheen,<br />

zijne gemeente zal vast vóór Mij staan;


16 jeremia 30 : 21. TEKST.<br />

Ik zal al zijne verdrukkers straffen;<br />

21 zijn Vorst zal uit hem voortkomen,<br />

zijn Heerscher uit zijn midden opstaan;<br />

Ik zal hem doen naderen, dat hij tot Mij kome,<br />

want wie zou zijn hart kunnen geven<br />

tot een pand om Mij te naderen?<br />

spreekt de HEER.<br />

22 Dan zult gij Mij tot een volk<br />

en zal Ik u tot een God zijn!<br />

Het oordeel en <strong>het</strong> heil, vs. 23-31 vs. 1. -<br />

23 Zie, een stormwind des HEEREN,<br />

gramschap barst los, ,een wervelstorm' (J),<br />

op <strong>het</strong> hoofd der goddeloozen zal hij neerkomen!<br />

24 Des HEEREN toorngloed zal zich niet afwenden,<br />

voordat Hij heeft gewrocht en verwerkelijkt<br />

de plannen van zijn hart;<br />

in <strong>het</strong> laatst der dagen zult gij dat inzien!<br />

31 1 Te dien tijde, spreekt de HEER,<br />

zal Ik voor alle geslachten Israëls tot een God<br />

en zullen zij Mij tot een volk zijn.<br />

Ontmoeting van den HEER en zijn volk, vs. 2-3. -<br />

2 Zoo zegt de HEER:<br />

.Ik vond' in de woestijn ,gelegerd' (a)<br />

<strong>het</strong> volk, aan <strong>het</strong> zwaard ontkomen:<br />

Israël, .op weg' (b) naar zijne rust.<br />

3 "Van verre is de HEER mij verschenen:<br />

Ja, Ik heb u liefgehad met eeuwige liefde,<br />

daarom heb Ik u ,door' (C) genade getrokken."<br />

Naar 't vaderland! vs. 4-9. -<br />

4 Ik zal u weer opbouwen, dat ge gebouwd wordt,<br />

jonkvrouwe IsraëlsI<br />

Weer zult ge u tooien met tamboerijnen,<br />

uittrekken in vroolijken reidans;<br />

5 weer zult ge wijngaarden planten<br />

op Samaria's bergen,<br />

en de planters zullen oogsten!<br />

6 Want de dag komt, dat de wachters roepen<br />

op Efraïms gebergte:<br />

"Komt, laten wij opgaan naar Zion,<br />

tot den HEER, onzen God!"<br />

7 Want zoo zegt de HEER:<br />

Jubelt van vreugd over Jakob,<br />

juicht over <strong>het</strong> hoofd der volken,


[eremia 31 : 8. TEKST. 17<br />

verkondigt, looft en zegt:<br />

"de HEER' ,heeft zijn volk verlost' (d),<br />

de rest van Israël!"<br />

8 Ja, Ik breng hen uit <strong>het</strong> land van <strong>het</strong> noorden,<br />

Ik verzamel hen van de einden der aarde,<br />

onder hen blinde en lamme,<br />

met zwangere en barende saam,<br />

in groote schaar komen zij weer.<br />

9 Weenend zullen zij komen,<br />

smeekend zal Ik hen leiden;<br />

Ik zal hen voeren naar waterbeken,<br />

op een effen weg, waarop zij niet struikelen.<br />

Want Ik ben Israël tot een vader,<br />

Efraïm is mijn eerstgeborene.<br />

Weer thuis, vs. 10-14. -<br />

10 Hoort des HEEREN woord, 0 volken,<br />

verkondigt in verre kustlanden, zegt:<br />

"Die Israël verstrooide, zal 't verzamelen,<br />

't behoeden als een herder zijne kudde."<br />

11 Want de HEER maakt Jakob vrij,<br />

verlost hem uit de hand van wie sterker is dan hij!<br />

12 Jubelend komen zij op Zions hoogte,<br />

stralende .over' (e) 's HEEREN zegen,<br />

over koren, most en olie, .<br />

over schapen en runderen;<br />

hunne ziel zal zijn als een besproeide hof,<br />

zij zullen nooit meer versmachten.<br />

13 Dan verheugt zich <strong>het</strong> meisje in reidans,<br />

jongelingen en grijsaards tezaam;<br />

Ik verander hun rouw in vreugde,<br />

troost en verblijd hen na hunne smart.<br />

14 Ik laaf de ziel der priesters met overvloed,<br />

mijn volk wordt verzadigd met mijn zegen,<br />

spreekt de HEER.<br />

Klacht en troost, vs. 15-17. ­<br />

15 Zoo zegt de HEER:<br />

Hoor! eene klacht klinkt in Rama,<br />

bitter geween:<br />

Rachel weent om hare kinderen,<br />

zij wil niet vertroost worden,<br />

om hare kinderen,<br />

want geen is er meer!<br />

16 Zoo zegt de HEER:<br />

VAN RAVESTEIJN, Tekst en Uitleg, Jeremia, 11. 2


18 Jeremia 31 : 17. TEKST.<br />

Houd op nu met weenen,<br />

schrei niet meer!<br />

Want er is loon voor uw arbeid,<br />

spreekt de HEER:<br />

zij keeren weer uit 's vijands land;<br />

17 ja, er is hoop voor uwe toekomst,<br />

spreekt de HEER:<br />

de kinderen keeren weer naar hun grond.<br />

Berouw en ontferming, vs. 18-20. --<br />

18 Waarlijk, daar hoor Ik,<br />

hoe Efraïm klaagt:<br />

„Gij hebt mij getuchtigd, ik werd getuchtigd<br />

als een ongetemd rund;<br />

bekeer mij, opdat ik mij bekeere,<br />

want Gij zijt de HEER, mijn God!<br />

19 Want nu ik tot inkeer kwam, kreeg ik berouw,<br />

nu ik tot inzicht kwam, sloeg ik mij op de heup;<br />

ik schaamde mij, ja, ik was beschaamd,<br />

omdat ik den smaad mijner ieugd droeg."<br />

20 Is Efraïm Mij een lievelingszoon,<br />

een troetelkind,<br />

dat, zoo vaak als Ik van hem spreek,<br />

Ik gedurig aan hem denk?<br />

Daarom is mijn hart over hem ontroerd,<br />

ja, Ik zal Mij over hem ontfermen,<br />

spreekt de HEER.<br />

Terugkeer en bekeering, vs. 21, 22. -<br />

21 Richt u merksteenen op,<br />

zet u wegwijzers neer;<br />

let met uw hart op de baan,<br />

den weg, dien ge gaat! .. .<br />

Keer terug, jonkvrouwe Israëls,<br />

keer terug naar uwe steden hier!<br />

22 Hoe lang zult gij aarzelen,<br />

o afkeerige dochter?<br />

Ja, de HEER schept iets nieuws op aarde:<br />

de vrouw zal den man omvangen!<br />

23 Juda heilig land, vs. 23-25. — Zoo zegt de HEER der heirscharen,<br />

Israëls God: Dit woord zal men nog zeggen in <strong>het</strong> land van Juda en<br />

zijne steden, wanneer Ik hun lot heb gewend:<br />

De HEER zegene u,<br />

rechtvaardige woonstee,<br />

heilige berg!


Jeremia 31 : 24. TEKST. 19<br />

24 Dáár zal Juda wonen<br />

met al zijne steden tezaam,<br />

landbouwers en hoeders van' ( 1) kudden.<br />

25 Want Ik verkwik de vermoeide ziel,<br />

elke versmachtende ziel laaf Ik!<br />

26 Hierop ontwaakte ik en zag —<br />

mijne slaap was zoo zoet!<br />

Een nieuwe tijd, vs. 27-30. -<br />

27 Zie, de dagen komen, spreekt de HEER,<br />

dat Ik <strong>het</strong> huis van Israël en dat van Juda bezaai<br />

met zaad van menschen en van vee;<br />

28 zooals Ik erop bedacht was om hen uit te rukken en af te breken,<br />

te verwoesten, te verdelgen en in 't onheil te brengen,<br />

záá zal Ik erop bedacht zijn om hen te bouwen en te planten,<br />

spreekt de HEER.<br />

20 In die dagen zal men niet meer zeggen:<br />

„de vaders hebben onrijpe druiven gegeten<br />

en de kinderen stroeve tanden gekregen!"<br />

30 Maar een ieder zal om zijne eigen schuld sterven :<br />

iedereen, die onrijpe druiven eet,<br />

diè zal stroeve tanden krijgen!<br />

Een nieuw verbond, vs. 31-34. -<br />

31 Zie, de dagen komen, spreekt de HEER,<br />

dat Ik met <strong>het</strong> huis van Israël en dat van Juda<br />

een nieuw verbond sluiten zal!<br />

32 Niet als <strong>het</strong> verbond, dat Ik met hunne vaderen sloot,<br />

toen Ik hen bij de hand nam om hen uit Egypte te leiden;<br />

welk verbond van Mij zij verbroken hebben,<br />

hoewel Ik hun heer was, spreekt de HEER.<br />

33 Maar dit is <strong>het</strong> verbond, dat Ik met <strong>het</strong> huis Israëls<br />

na deze dagen sluiten zal, spreekt de HEER:<br />

Ik zal mijne wet in hun binnenste brengen,<br />

haar schrijven op hun hart;<br />

Ik zal hun tot een God,<br />

zij zullen Mij tot een volk zijn.<br />

34 Dan zullen zij niet meer elkander leeren:<br />

„kent den HEER!"<br />

Want zij allen zullen Mij kennen,<br />

klein en groot, spreekt de HEER;<br />

want Ik zal hunne schuld vergeven,<br />

hunne zonde zal Ik niet meer gedenken.


20 Jeremia 31 : 35. TEKST.<br />

Gods beloften falen niet, vs. 35-37. -<br />

35 Zoo zegt de HEER,<br />

die de zon overdag tot een licht geeft,<br />

de maan en de sterren verordent' (g) tot een licht des nachts,<br />

die de zee opzweept, dat hare golven bruisen,<br />

wiens naam is HEER der heirscharen:<br />

36 Als deze wetten zullen wankelen<br />

voor mijne oogen, spreekt de HEER,<br />

dan zal Israëls zaad ophouden<br />

al de dagen voor mijne oogen een volk te zijn!<br />

37 Zoo zegt de HEER:<br />

Als de hemel daarboven te meten is,<br />

de fundamenten der aarde beneden te doorzoeken zijn,<br />

dan zal Ik ook heel Israëls zaad verwerpen<br />

om al wat zij gedaan hebben, spreekt de HEER.<br />

Een nieuw begin, vs. 38-40. —<br />

38 Zie, de dagen komen' (h), spreekt de HEER,<br />

dat de stad voor den HEER opgebouwd wordt,<br />

vanaf den toren Hananel tot aan de Hoekpoort ;<br />

39 dan gaat s<strong>het</strong> meetsnoer' ( 1) verder rechtuit<br />

naar den heuvel Gareb<br />

en wendt zich naar Goa;<br />

40 en <strong>het</strong> gansche dal, de lijken en de asch,<br />

met al de velden' (i) tot aan de beek Kedron,<br />

tot aan den hoek van de Paardenpoort ten oosten,<br />

zal den HEER heilig zijn;<br />

zij zal dan niet weer vernield noch verwoest worden.<br />

GEWAARBORGD HERSTEL, H. 32 en 33.<br />

32 1 Jeremia's koop van een akker, 32 vs. 1-15. -- Het woord, dat van<br />

den HEER tot Jeremia kwam in <strong>het</strong> tiende jaar van Zedekia, den<br />

koning van Juda, <strong>het</strong> achttiende jaar van Nebukadrezar.<br />

2 Toen lag <strong>het</strong> leger van den koning van Babel om Jeruzalem en de<br />

profeet Jeremia zat gevangen in den gevangenhof sin' (a) <strong>het</strong> paleis<br />

3 van den koning van Juda, waar Zedekia, de koning van Juda, hem<br />

gevangen had gezet met de beschuldiging: „waarom profeteert gij :<br />

Zoo zegt de HEER : zie, Ik geef deze stad in de hand van den koning<br />

4 van Babel, dat hij ze zal innemen, en Zedekia, de koning van Juda,<br />

zal aan de hand der Chaldeeën niet ontkomen, maar zeker in de hand<br />

van den koning van Babel worden overgeleverd, van mond tot mond<br />

5 met hem spreken en van aangezicht tot aangezicht hem zien; hij zal<br />

Zedekia naar Babel voeren en daar zal deze blijven, totdat Ik naar


jeremia 32 : 6. TEKST. 21<br />

hem omzie, spreekt de HEER; wanneer gij tegen de Chaldeeën strijdt,<br />

zult gij 't niet winnen."<br />

6, 7 Jeremia dan zeide: Het woord des HEEREN kwam tot mij: Zie,<br />

Hanameël, de zoon van uw oom Sallum, komt bij u met <strong>het</strong> voorstel: „koop<br />

gij mijn akker in Anathoth, want gij hebt <strong>het</strong> lossingsrecht tot den koop!"<br />

8 En mijn neef Hanameël kwam naar <strong>het</strong> woord des HEEREN bij<br />

mij in den gevangenhof en zeide tot mij: koop toch mijn akker in<br />

Anathoth, in <strong>het</strong> land van Benjamin, want gij hebt <strong>het</strong> recht van bezit<br />

en gij hebt de lossing, koop gij hem! Toen wist ik, dat dit <strong>het</strong> woord<br />

des HEEREN was.<br />

9 Zoo kocht ik den akker van mijn neef Hanameël, die in Anathoth<br />

10 lag, en woog hem <strong>het</strong> geld af, zeventien zilveren sikkels. Ik bracht<br />

(den koop) op schrift, zette mijn zegel erop, liet <strong>het</strong> door getuigen be-<br />

11 krachtigen en woog <strong>het</strong> geld op eene weegschaal af. Daarna nam ik den<br />

koopbrief, zoowel dien, die gezegeld was naar' (b) <strong>het</strong> voorschrift en de<br />

12 wetsbepalingen, als den openen, en gaf den koopbrief aan Baruch, den<br />

zoon van Neria, den zoon van Machseja, in tegenwoordigheid van mijn<br />

neef' (C) Hanameël, de getuigen, die den koopbrief onderteekend hadden,<br />

13 een' (d) al de Joden, die zich in den gevangenhof bevonden. En in<br />

hunne tegenwoordigheid gaf ik Baruch deze opdracht :<br />

14 Zoo zegt de HEER der heirscharen, Israëls God: Neem deze brieven,<br />

dezen koopbrief, zoowel den gezegelden als dezen openen, en leg ze in<br />

15 een aarden vat, opdat zij langen tijd goed blijven. Want zoo zegt de<br />

HEER der heirscharen, Israëls God: Er zullen nog huizen, akkers en<br />

wijngaarden in dit land gekocht worden!<br />

16 Gebed van Jeremia, vs. 16-25. --- Toen bad ik tot den HEER, nadat<br />

17 ik den koopbrief aan Baruch, den zoon van Neria, gegeven had:<br />

Ach, Heere HEERE, Gij hebt immers den hemel en de aarde gemaakt<br />

door uwe groote kracht en uw uitgestrekten arm, geen ding zou voor U<br />

18 te wonderlijk zijn! Die aan duizenden genade bewijst en de schuld der<br />

vaderen in den schoot hunner kinderen na hen vergeldt, o groote, sterke<br />

19 God, wiens naam is HEER der heirscharen, groot van raad en machtig<br />

van daad' (e), wiens oogen open zijn over alle wegen der menschenkinderen,<br />

om aan een ieder te geven naar zijne wegen en naar de vrucht<br />

20 van zijne daden; die teekenen en wonderen gedaan hebt in Egypte,<br />

tot op heden, zoowel in Israël als onder de menschen, en Uzelven een<br />

21 naam gemaakt hebt, gelijk Gij nu hebt; die uw volk Israël uit Egypte<br />

geleid hebt met teekenen en wonderen, met eene sterke hand, een uit-<br />

22 gestrekten arm en groote verschrikking; en hun dit land gegeven hebt,<br />

dat Gij aan hunne vaderen gezworen hadt, hun te zullen geven, een<br />

23 land, vloeiende van melk en honing; maar toen zij gekomen waren en<br />

<strong>het</strong> in bezit genomen hadden, hoorden zij niet naar uwe stem en leefden<br />

niet naar uwe wet; alles, wat Gij hun geboden hadt te doen, deden


22 Jeremia 32 : 24. TEKST.<br />

24 zij niet; toen hebt Gij al dit onheil hun doen overkomen. Zie, de wallen<br />

zijn tot aan de stad gekomen om ze in te nemen, de stad is in de hand<br />

der Chaldeeën, die haar beoorlogen, gegeven door <strong>het</strong> zwaard, den honger<br />

en de pest; en wat Gij gesproken hebt, is gebeurd, Gij ziet <strong>het</strong> toch!<br />

25 En Gij zegt tot mij, Heere HEERE: „Koop gij den akker voor geld<br />

en laat 't door getuigen bekrachtigen", terwijl de stad in de hand der<br />

Chaldeeën is gegeven!<br />

26 Antwoord des HEEREN, vs. 26-44. — Toen kwam <strong>het</strong> woord des<br />

HEEREN tot Jeremia:<br />

27 Ik ben toch de HEER, de God van alle vleesch; zou voor Mij iets<br />

28 te wonderlijk zijn? Daarom zoo zegt de HEER: Zeker, Ik geef deze<br />

stad in de hand van de Chaldeeën en in de hand van Nebukadrezar,<br />

29 den koning van Babel, die haar zal innemen; en de Chaldeeën, die deze<br />

stad beoorlogen, zullen komen, deze stad in vlam zetten en haar verbranden,<br />

met de huizen, op welker daken men aan Baal geofferd en<br />

30 plengoffers aan andere goden gebracht heeft om Mij te tergen. Want<br />

de Israeliëten en de Judeeërs deden van jongs af gedurig niets anders<br />

dan wat kwaad is in mijne oogen; de Israëlieten tergden Mij immers<br />

31 gedurig met <strong>het</strong> werk hunner handen, spreekt de HEER. Want deze<br />

stad heeft mijn toorn en mijne gramschap opgewekt sedert den dag<br />

dat men ze bouwde tot op heden, zoodat Ik haar moet wegdoen uit<br />

32 mijne oogen, om al de boosheid van de Israëlieten en de Judeeërs, die<br />

zij bedreven hebben om Mij te tergen, zij zelve, hunne koningen, hunne<br />

vorsten, hunne priesters en hunne profeten, zoowel de mannen van<br />

33 Juda als de burgers van Jeruzalem, zij keerden Mij den nek toe in<br />

plaats van <strong>het</strong> gelaat, en hoewel Ik hen voortdurend leerde, hoorden<br />

34 zij niet om zich te laten gezeggen. Maar zij zetten hunne gruwelen in<br />

35 <strong>het</strong> Huis, dat mijn naam draagt, om <strong>het</strong> te verontreinigen, en zij<br />

bouwden de hoogten van Baal in <strong>het</strong> dal Ben-Hinnom om hunne zonen<br />

en dochters voor den Molech te verbranden, wat Ik hun niet geboden<br />

heb en wat bij Mij niet is opgekomen, dat zij dezen gruwel zouden doen<br />

om Juda te doen zondigen.<br />

36 Maar nu, (f) zóó zegt de HEER, Israëls God, van deze stad, waarvan<br />

,gij zegt' (g): „zij is door <strong>het</strong> zwaard, den honger en de pest in de hand<br />

van den koning van Babel gegeven":<br />

37 Zie, Ik verzamel hen uit al de landen, waarheen Ik hen in mijn toorn<br />

en mijne gramschap en in groote verbolgenheid zal verdreven hebben,<br />

en Ik zal hen naar deze plaats terugbrengen en hen veilig doen wonen;<br />

38, 39 zij zullen Mij tot een volk en Ik zal hun tot een God zijn; Ik zal hun<br />

één hart en één weg geven, dat zij Mij al de dagen vreezen, voor hen en<br />

40 hunne kinderen na hen ten heil; Ik zal een eeuwig verbond met hen<br />

sluiten, dat Ik Mij niet Ivan hen' (h) afwenden zal om hun wel te doen, en<br />

41 mijne vreeze zal Ik in hun hart leggen, opdat zij niet van Mij afwijken; Ik


Jeremia 32 : 42. TEKST. 23<br />

zal Mij over hen verblijden om hun wel te doen en Ik zal hen voorgoed<br />

in dit land planten met heel mijn hart en heel mijne ziel.<br />

42 Want zoo zegt de HEER: Zooals Ik heel dit zware onheil over dit<br />

volk gebracht heb, zóó zal Ik al <strong>het</strong> heil, dat Ik over hen verkondig,<br />

43 over hen brengen. Akkers' ( 1) zullen' (i) gekocht worden in dit land,<br />

waarvan ,gij zegt' (k) : „eene wildernis is <strong>het</strong>, zonder menschen en vee, <strong>het</strong><br />

44 is in de hand der Chaldeeën gegeven". Akkers zal men voor geld koopen,<br />

in den koopbrief beschrijven, (dezen) zegelen en door getuigen doen<br />

bekrachtigen in <strong>het</strong> land van Benjamin, in de omstreken van Jeruzalem,<br />

in de steden van Juda, van <strong>het</strong> gebergte, van de vlakte en van <strong>het</strong><br />

zuiden; want Ik zal hun lot wenden, spreekt de HEER.<br />

33 1 Herstel van Jeruzalem en <strong>het</strong> land, 33 vs. 1-13. — Het woord des<br />

HEEREN kwam voor de tweede maal tot Jeremia, terwijl hij nog in<br />

den gevangenhof opgesloten zat :<br />

2 Zoo zegt de HEER, die ,de aarde gemaakt heeft' (a),<br />

die haar geformeerd heeft om ze vast te zetten,<br />

HEER is zijn naam:<br />

Roep tot Mij, dan zal Ik u antwoorden,<br />

en u groote, onbegrijpelijke dingen verkondigen,<br />

die gij niet weet!<br />

4 Want zoo zegt de HEER, Israëls God, van de huizen dezer stad en<br />

de huizen der koningen van Juda, die afgebroken worden voor de wallen<br />

s en voor <strong>het</strong> zwaard; men gaat de Chaldeeën bevechten en ze vullen<br />

met de lijken der menschen, die Ik in mijn toorn en mijne gramschap<br />

verslaan zal en om wier groote boosheid Ik mijn aangezicht voor<br />

deze stad verborgen heb:<br />

6 Zie, Ik breng haar heeling en genezing, Ik zal hen genezen en hun<br />

7 een overvloed van bestendig heil ontsluiten; Ik zal <strong>het</strong> lot van Juda<br />

8 en Israël wenden en hen bouwen als weleer; Ik zal hen reinigen van<br />

al hunne schuld, waarmede zij zich tegenover Mij hebben beladen,<br />

en al hunne schulden vergeven, waarmede zij zich tegenover Mij hebben<br />

9 beladen en waarmede zij van Mij afvallig zijn geworden. Zij zal Mij<br />

tot vreugde' (b), tot lof en tot eer zijn bij alle volkeren der aarde, die<br />

van al <strong>het</strong> goede, dat Ik hun aandoe, zullen hooren; zij zullen verbaasd<br />

en verwonderd zijn over al <strong>het</strong> goede en al <strong>het</strong> heil, dat Ik haar geef.<br />

lo Zoo zegt de HEER: In deze plaats, waarvan gij zegt: „zij is verwoest,<br />

zonder menschen en zonder vee", in de steden van Juda en op de straten<br />

van Jeruzalem, die verwoest zijn, zonder menschen, zonder inwoners,<br />

i zonder vee, zal weer klinken de stem van vreugde en blijdschap, de<br />

stem van bruidegom en bruid, de stem van hen, die zeggen:<br />

„Looft den HEER der heirscharen,<br />

want de HEER is goed,<br />

want tot in eeuwigheid duurt zijne genade!"


24 Jeremia 33 : 12. TEKST.<br />

terwijl zij dankoffers in <strong>het</strong> Huis des HEEREN brengen; want Ik zal<br />

<strong>het</strong> lot van <strong>het</strong> land wenden naar wat <strong>het</strong> voorheen was, zegt de HEER.<br />

12 Zoo zegt de HEER der heirscharen: In deze plaats, die verwoest<br />

is, zoowel zonder menschen als zonder vee, en in al hare steden zal weer<br />

13 eene weide zijn van de herders, die de schapen doen legeren; in de<br />

steden van <strong>het</strong> gebergte, van de vlakte en van <strong>het</strong> zuiden, in <strong>het</strong> land van<br />

Benjamin, in de omstreken van Jeruzalem en de steden van Juda zullen<br />

de schapen weer onder de hand van den teller doorgaan, zegt de HEER.<br />

14 Herstel van den dienst des HEEREN, vs. 14-26. — Zie, de dagen<br />

komen, spreekt de HEER, dat Ik de belofte, die Ik c over' (C) <strong>het</strong> huis<br />

15 van Israël en <strong>het</strong> huis van Juda gedaan heb, vervullen zal. In die dagen,<br />

in dien tijd, zal Ik aan David een Spruit der gerechtigheid doen ont-<br />

16 spruiten, die recht en gerechtigheid in <strong>het</strong> land zal oefenen. In die dagen<br />

zal Juda verlost worden en Jeruzalem veilig wonen, en dit Js zijn<br />

naam' (d), waarmede men them' (C) noemen zal: „de HEER onze gerechtigheid".<br />

17 Want zoo zegt de HEER: Het zal David nooit ontbreken aan een<br />

18 man, die op den troon van <strong>het</strong> huis Israëls zit; en den levietischen priesters<br />

zal <strong>het</strong> voor mijn aangezicht nooit ontbreken aan een man, die brandoffers<br />

brengt, spijsoffers verbrandt en slachtoffers offert al de dagen.<br />

19, 20 Het woord des HEEREN kwam tot Jeremia: Zoo zegt de HEER:<br />

Als mijn verbond met den dag en den nacht s kan verbroken worden' (f),<br />

szoodat' (g) <strong>het</strong> geen t dag' (h) en geen nacht meer op zijn tijd zijn zou,<br />

21 dan zal ook mijn verbond met mijn knecht David verbroken worden,<br />

dat hij geen zoon meer heeft, die koning op zijn troon is, en met de<br />

22 Levieten, de priesters, mijne dienaren. Zooals ( 1) <strong>het</strong> heir des hemels<br />

niet geteld en <strong>het</strong> zand der zee niet gemeten kan worden, 4,6 6 talrijk<br />

zal lk <strong>het</strong> geslacht van mijn knecht David en mijne (i) dienaren de<br />

Levieten, maken.<br />

23 Het woord des HEEREN kwam tot Jeremia: Hebt gij niet gemerkt,<br />

24 wat dit volk zegt „ de twee geslachten, die de HEER verkoren had,<br />

heeft Hij verworpen?" En mijn volk verachten zij, alsof <strong>het</strong> in hunne<br />

25 oogen geen volk meer is! Zoo zegt de HEER Als lk mijn verbond s met<br />

den dag' (k) en den nacht, de ordeningen van hemel en aarde, niet heb<br />

26 vastgesteld, dan zal Ik ook <strong>het</strong> nageslacht van Jakob en mijn knecht<br />

David verwerpen, dat lk uit zijn nageslacht geen heerschers over <strong>het</strong><br />

nageslacht van Abraham, Izaak en Jakob nemen zou; want Ik zal hun<br />

lot wenden en Mij over hen ontfermen.<br />

ZEDEKIA GEWAARSCHUWD, H. 34 : 1-7.<br />

34 1 Het woord, dat van den Heer tot Jeremia kwam, terwijl Nebukadnezar,<br />

de koning van Babel, met zijn geheele leger, alle koninkrijken der


Jeremia 34 : 2. TEKST. 25<br />

aarde, waarover hij regeerde, en alle volken oorlog voerden tegen<br />

Jeruzalem met al de steden daarbij :<br />

2 Zoo zegt de HEER, Israëls God: Ga, zeg tot Zedekia, 'den koning<br />

van Juda, aldus : Zoo zegt de HEER : Zie, Ik geef deze stad in de hand<br />

van den koning van Babel, die zal haar in vlammen doen opgaan;<br />

3 en gij zult aan zijne hand niet ontsnappen, maar zeker gegrepen en in<br />

zijne hand gegeven worden, gij zult den koning van Babel van aangezicht<br />

tot aangezicht zien, hij zal van mond tot mond met u spreken<br />

4 en gij zult in Babel komen. Maar hoor <strong>het</strong> woord des HEEREN, o Zedekia,<br />

koning van Juda! Zoo zegt de HEER van u : gij zult niet door<br />

s <strong>het</strong> zwaard sterven; in vrede zult gij sterven; zooals men ter eere van<br />

uwe vaderen, de vroegere koningen, die vóór u geweest zijn, specerijen<br />

gebrand heeft, zoo zal men dat ook voor u doen en over u klagen<br />

„ach, heer!" Want Ik heb <strong>het</strong> gezegd, spreekt de HEER.<br />

6 De profeet Jeremia sprak al deze woorden te Jeruzalem tot Zedekia,<br />

7 den koning van Juda, terwijl <strong>het</strong> leger van den koning van Babel<br />

oorlog voerde tegen Jeruzalem en de eenige overgebleven steden van<br />

Juda, Lachis en Azeka; want deze waren de eenige versterkte steden<br />

van Juda, die overgebleven waren.<br />

DE VRIJLATING VAN DE SLAVEN, H. 34 : 8-22.<br />

8 Het woord, dat van den HEER tot Jeremia kwam, nadat koning<br />

Zedekia met al <strong>het</strong> volk in Jeruzalem een verbond gesloten had, om<br />

voor hen eene vrijlating af te kondigen : dat ieder zijn slaaf of zijne<br />

9 slavin, een Hebreeër of eene Hebreeuwsche, vrij zou laten gaan, opdat<br />

niemand een Jood, zijn broeder, in slavernij zou houden. Toen hadden<br />

10 alle vorsten en _ <strong>het</strong> geheele volk, die <strong>het</strong> verbond waren aangegaan,<br />

erin toegestemd, dat ieder zijn slaaf of zijne slavin vrij zou laten gaan,<br />

om ze niet langer in slavernij te houden; zij hadden erin toegestemd<br />

11 en hen laten gaan. Maar later waren zij er weer op teruggekomen en<br />

hadden zij de slaven en slavinnen, die zij vrij hadden laten gaan, teruggehaald<br />

en then met geweld' tot slaven en slavinnen gemaakt' (a).<br />

12, 13 Toen kwam <strong>het</strong> woord des HEEREN tot Jeremia (b): Zoo zegt de<br />

HEER, Israëls God: Ik heb met uwe vaderen, toen Ik hen uit Egypte-<br />

14 land, <strong>het</strong> diensthuis, uitleidde, dit verbond gesloten : „na verloop van<br />

zeven jaren zult gij allen uw broeder, een Hebreeër, die zich aan u verkocht<br />

heeft, laten gaan; als hij u zes jaar gediend heeft, zult gij hem vrij van<br />

u laten gaan". Maar uwe vaderen hoorden niet naar Mij en neigden<br />

is hun oor niet. En gij hadt u heden bekeerd en gedaan, wat recht is in<br />

mijne oogen, door allen voor uw naaste eene vrijlating af te kondigen,<br />

en gij hadt voor mijn aangezicht in <strong>het</strong> huis, waarover mijn naam ge-<br />

16 noemd is, een verbond gesloten. Maar gij zijt erop teruggekomen en


26 Jeremia 34 : 17. TEKST.<br />

hebt mijn naam ontheiligd en gij hebt allen uw slaaf en uwe slavin, die<br />

gij naar hun verlangen vrij hadt laten gaan, teruggehaald en hen met<br />

geweld u tot slaven en slavinnen gemaakt!<br />

17 Daarom zoo zegt de HEER : Gij hebt niet naar Mij gehoord om<br />

allen voor uw broeder en uw naaste eene vrijlating af te kondigen —<br />

dan kondig Ik voor u eene vrijlating af, spreekt de HEER, aan <strong>het</strong><br />

zwaard, de pest en den honger en Ik zal u tot een afschuw maken voor<br />

18 alle koninkrijken der aarde. Ik zal de mannen overgeven, die mijn verbond<br />

hebben verbroken, die de bepalingen van <strong>het</strong> verbond, dat zij<br />

voor mijn aangezicht gesloten hadden, niet hebben gehouden — <strong>het</strong> kalf,<br />

19 dat zij in tweeën deelden en tusschen welks stukken zij doorgingen —, de<br />

vorsten van Juda en van Jeruzalem, de hovelingen, de priesters en <strong>het</strong><br />

geheele volk des lands, die tusschen de stukken van <strong>het</strong> kalf zijn door-<br />

20 gegaan; Ik zal hen overgeven in de hand van hunne vijanden en van<br />

hen, die hun naar <strong>het</strong> leven staan, en hunne lijken zullen tot voedsel<br />

21 zijn voor <strong>het</strong> gevogelte in de lucht en <strong>het</strong> gedierte op de aarde. En<br />

Zedekia, den koning van Juda, met zijne vorsten, zal Ik overgeven in<br />

de hand van hunne vijanden en van hen, die hun naar <strong>het</strong> leven<br />

staan, in de hand van <strong>het</strong> leger van den koning van Babel, dat van<br />

22 u is weggetrokken. Zie, Ik geef bevel, spreekt de HEER, en Ik breng<br />

hen naar deze stad terug, dat zij tegen haar strijden, haar innemen en<br />

in, vlammen doen opgaan; en de steden van Juda zal Ik tot eene<br />

wildernis maken, waar niemand woont !<br />

DE RECHABIETEN, H. 35.<br />

35 1 Hunne trouw, 35 vs. 1-11. — Het woord, dat van den HEER tot Jeremia<br />

kwam onder de regeering van Jojakim, den zoon van Josia, den koning<br />

2 van Juda: Ga naar de familie der Rechabieten, spreek met hen, breng<br />

hen naar <strong>het</strong> huis des HEEREN, in een van de vertrekken, en geef hun<br />

wijn te drinken!<br />

3 Zoo haalde ik Jazanja, den zoon van Jeremia, den zoon van Habazzinja,<br />

met zijne broeders en al zijne zonen en de geheele familie der<br />

4 Rechabieten; ik bracht hen naar <strong>het</strong> huis des HEEREN, in <strong>het</strong> vertrek<br />

van de zonen van Hanan, den zoon van Jigdalja, den man Gods, dat<br />

naast <strong>het</strong> vertrek der vorsten boven dat van Maaseja, den zoon van<br />

5 Sallum, den dorpelwachter, ligt; en ik zette den leden van de familie<br />

der Rechabieten kruiken vol wijn en bekers voor en zeide tot hen:<br />

6 Drinkt wijn! Maar zij zeiden: Wij zullen geen wijn drinken. Want onze<br />

vader Jonadab, de zoon van Rechab, heeft ons geboden: „nooit zult<br />

7 gij of uwe kinderen wijn drinken; ook zult gij geen huis bouwen, geen<br />

zaad zaaien en geen wijngaard aanleggen of in bezit hebben, maar gij<br />

zult uw leven lang in tenten wonen, opdat gij lang leeft op den grond,


Jeremia 35 : 8. TEKST. 27<br />

8 waarop gij als vreemdeling vertoeft". En wij hebben naar onzen vader<br />

Jonadab, den zoon van Rechab, geluisterd in alles, wat hij ons geboden<br />

heeft, zoodat wij ons leven lang geen wijn drinken, wij zelve, onze vrouwen,<br />

9 onze zonen, en onze dochters, en geen huizen bouwen om in te wonen<br />

10 en geen wijngaard, akker of bouwland bezitten, maar wij wonen in<br />

tenten en houden ons gehoorzaam aan alles, wat onze vader Jonadab<br />

11 ons geboden heeft. Maar toen Nebukadrezar, de koning van Babel,<br />

tegen <strong>het</strong> land optrok, hebben wij gezegd: „laten wij nu voor <strong>het</strong> leger<br />

van de Chaldeeën en dat van de Syriërs naar Jeruzalem gaan!" Zoo wonen<br />

wij nu in Jeruzalem.<br />

12 Hun voorbeeld, vs. 12-17. — Toen kwam <strong>het</strong> woord des HEEREN<br />

13 tot Jeremia: Zoo zegt de HEER der heirscharen, Israëls God: Ga en<br />

zeg tot de mannen van Juda en de burgers van Jeruzalem :<br />

Zult gij u niet laten gezeggen om naar mijne woorden te hooren?<br />

14 spreekt de HEER. De woorden van Jonadab, den zoon van Rechab,<br />

die aan zijne zonen gebood, geen wijn te drinken, zijn opgevolgd; zij<br />

hebben tot op den huidigen dag er geen gedronken, want zij hebben<br />

naar <strong>het</strong> gebod van hun vader gehoord. En Ik heb voortdurend tot u<br />

15 gesproken, maar gij hebt niet naar Mij gehoord! Ik zond al mijne<br />

knechten, de profeten, voortdurend tot u met de boodschap : „bekeert<br />

u toch, een ieder van zijn slechten weg, maakt uwe daden goed en volgt<br />

andere goden niet na om die te dienen, dan zult gij blijven wonen t op' (a)<br />

den grond, dien Ik aan u en uwe vaderen gegeven heb"; maar gij hebt<br />

16 uw oor niet geneigd en niet naar Mij gehoord. Omdat de zonen van<br />

Jonadab, den zoon van Rechab, <strong>het</strong> gebod van hun vader, dat hij hun<br />

gegeven had, opgevolgd hebben, maar dit volk niet naar Mij gehoord<br />

17 heeft, daarom zoo zegt de HEER, de God der heirscharen, Israëls God:<br />

Zie, Ik breng over Juda en al de burgers van Jeruzalem al <strong>het</strong> onheil,<br />

waarmede Ik hen gedreigd heb, omdat Ik tot hen gesproken heb zonder<br />

dat zij hoorden en Ik tot hen geroepen heb zonder dat zij antwoordden.<br />

18 Hunne toekomst, vs. 18, 19. — Maar tot de familie der Rechabieten<br />

zeide Jeremia: Zoo zegt de HEER der heirscharen, Israëls God:<br />

Omdat gij naar <strong>het</strong> gebod van uw stamvader Jonadab gehoord hebt,<br />

al zijne geboden gehouden en naar alles, wat hij u gebood, gedaan hebt,<br />

19 daarom zoo zegt de HEER der heirscharen, Israëls God: <strong>het</strong> zal Jonadab,<br />

den zoon van Rechab, nooit aan een man ontbreken, die vóór Mij staat<br />

al de dagen.<br />

DE BOEKROL, H. 36.<br />

6 1 Jeremia's prediking opgeschreven, 36 vs. 1-4. — In <strong>het</strong> vierde jaar van<br />

Jojakim, den zoon van Josia, den koning van Juda, kwam dit woord<br />

2 van den HEER tot Jeremia: Neem eene boekrol en schrijf daarop al de<br />

woorden, die Ik tot u over Israël, Juda en alle volken gesproken heb


28 Jeremia 36 : 3. TEKST.<br />

sedert den dag, dat Ik tot u gesproken heb, sedert den tijd van Josia<br />

3 tot op heden. Misschien zal <strong>het</strong> huis van Juda luisteren naar al <strong>het</strong><br />

onheil, dat Ik hun denk aan te doen, opdat zij zich bekeeren, een ieder<br />

van zijn slechten weg, en Ik hunne schuld en zonde vergeve!<br />

4 Toen riep Jeremia Baruch, den zoon van Neria, en deze schreef,<br />

zooals Jeremia hem voorzegde, alle woorden des HEEREN, die Hij<br />

tot hem gesproken had, op eene boekrol.<br />

5 De voorlezing aan <strong>het</strong> volk, vs. 5-10. — Daarop gaf Jeremia aan<br />

Baruch deze opdracht : Ik ben verhinderd, ik kan niet in <strong>het</strong> Huis des<br />

6 HEEREN gaan. Ga gij daarom en lees van de rol, die gij geschreven<br />

hebt, zooals ik u voorzegde, de woorden des HEEREN aan <strong>het</strong> volk<br />

voor, in <strong>het</strong> Huis des HEEREN, op den vastendag; ook aan al de Judeeërs,<br />

7 die uit hunne steden gekomen zijn, moet gij ze voorlezen. Misschien<br />

zullen zij hun smeekgebed voor den HEER nederleggen en zich bekeeren,<br />

een ieder van zijn slechten weg; want groot is de toorn en de gramschap,<br />

waarmede de HEER dit volk heeft gedreigd.<br />

8 Baruch, de zoon van Neria, deed daarop geheel, zooals de profeet<br />

Jeremia hem opgedragen had en las uit <strong>het</strong> boek de woorden des HEE-<br />

9 REN in <strong>het</strong> huis des HEEREN voor. In <strong>het</strong> vijfde jaar van Jojakim, den<br />

zoon van Josia, den koning van Juda, in de negende maand, had men<br />

namelijk een vasten vóór den HEER uitgeschreven, al <strong>het</strong> volk in<br />

Jeruzalem en al <strong>het</strong> volk, dat uit de steden van Juda in Jeruzalem<br />

10 gekomen was. Zoo las Baruch uit <strong>het</strong> boek de woorden van Jeremia<br />

in <strong>het</strong> Huis des HEEREN, in <strong>het</strong> vertrek van Gemarja, den zoon van<br />

den schrijver Safan, in den bovensten voorhof bij den ingang der<br />

nieuwe poort van <strong>het</strong> Huis des HEEREN, ten aanhooren van al<br />

<strong>het</strong> volk.<br />

11 De voorlezing aan de vorsten, vs. 11-15. — Micha, de zoon van Gemarja,<br />

den zoon van Safan, hoorde al de woorden des HEEREN uit <strong>het</strong> boek.<br />

12 Toen liep hij naar beneden, naar <strong>het</strong> paleis des konings, <strong>het</strong> vertrek<br />

van den schrijver in; daar zaten juist al de vorsten: de schrijver<br />

Elisama, Delaja, de zoon van Semaja, Elnathan, de zoon van Achbor,<br />

13 Gemarja, de zoon van Safan, Zedekia, de zoon van Hananja, en de<br />

andere vorsten. En Micha bracht hun al de woorden over, die hij<br />

gehoord had, toen Baruch uit <strong>het</strong> boek <strong>het</strong> volk voorlas.<br />

14 Daarop zonden al de vorsten Jehudi, den zoon van Nethanja, den<br />

zoon van Selemja, den zoon van Kusi, naar Baruch met de boodschap:<br />

„de rol, waaruit gij ten aanhooren van <strong>het</strong> volk hebt voorgelezen, neem<br />

die mee en kom hier!" Zoo nam Baruch, de zoon van Neria, de rol<br />

15 mee en kwam bij hen. Zij zeiden tot hem: Ga maar zitten en lees ze<br />

ons voor. Toen las Baruch hun voor.<br />

16 Het bericht aan den koning, vs. 16-20. — Toen zij al de woorden<br />

gehoord hadden, schrokken zij ,en zeiden tot elkander' (a): Wij moeten


Jeremia 36 : 17. TEKST. 29<br />

17 al deze woorden aan den koning overbrengen! En Baruch vroegen zij:<br />

18 Vertel ons toch, hoe hebt gij al deze woorden opgeschreven (b) ? Baruch<br />

zeide tot hen: Jeremia' (e) dicteerde mij mondeling (d) al deze woorden,<br />

19 terwijl ik ze met inkt in <strong>het</strong> boek schreef. Toen zeiden de vorsten tot<br />

Baruch: Ga heen, verberg u, gij en Jeremia; laat niemand weten, waar<br />

20 gij zijt! Daarop gingen zij naar den koning in den hof, nadat zij de rol<br />

in <strong>het</strong> vertrek van den schrijver Elisama hadden neergelegd, en<br />

brachten den koning al de woorden over.<br />

21 De voorlezing aan den koning, vs. 21-26. — De koning zond Jehudi<br />

om de rol te halen; deze haalde ze uit <strong>het</strong> vertrek van den schrijver<br />

Elisama. Daarop las Jehudi ze voor aan den koning en al de vorsten,<br />

22 die om den koning stonden. De koning zat in <strong>het</strong> winterverblijf — <strong>het</strong><br />

was de negende maand — en ,<strong>het</strong> vuur van' (e) <strong>het</strong> kolenbekken brandde<br />

23 vóór hem. Telkens als Jehudi drie of vier kolommen gelezen had, sneed<br />

hij ze met een pennemes af en wierp ze in <strong>het</strong> vuur in <strong>het</strong> kolenbekken,<br />

totdat de geheele rol in <strong>het</strong> vuur in <strong>het</strong> kolenbekken verteerd was.<br />

24 Noch de koning, noch één zijner dienaren schrok of scheurde zijne<br />

25 kleederen bij <strong>het</strong> hooren van al deze woorden; ofschoon zelfs Elnathan,<br />

Delaja en Gemarja bij den koning er op aandrongen, de rol niet te ver-<br />

26 branden, hoorde hij niet naar hen. Daarna gebood de koning prins<br />

Jerahmeël, Seraja, den zoon van Azriël, en gelemja, den zoon van<br />

Abdiël, den schrijver Baruch en den profeet Jeremia gevangen te nemen;<br />

maar de HEER hield hen verborgen.<br />

27 Eene nieuwe boekrol, vs. 27-32. -- Nadat de koning de rol met de<br />

woorden, die Baruch naar Jeremia's opgave had geschreven, verbrand<br />

28 had, kwam <strong>het</strong> woord des HEEREN tot Jeremia: Neem weer eene<br />

andere rol en schrijf daarop al de vorige woorden, die op de eerste rol<br />

29 stonden, welke Jojakim, de koning van Juda, verbrand heeft. En van<br />

Jojakim, den koning van Juda, moet gij zeggen: Zoo zegt de HEER:<br />

Gij hebt deze rol verbrand met de woorden: „waarom hebt gij daarop<br />

geschreven: de koning van Babel zal zeker komen, dit land verwoesten<br />

30 en er mensch en beest uitroeien?" Daarom zoo zegt de HEER van<br />

Jojakim, den koning van Juda: Hij zal niemand hebben, die op den troon<br />

van David zit, en zijn lijk zal weggeworpen liggen, overdag in de hitte<br />

31 en 's nachts in de koude; Ik zal aan hem, zijn nageslacht en zijne dienaren<br />

hunne schuld straffen, en Ik zal over hen en de burgers van Jeruzalem<br />

en de mannen van Juda al <strong>het</strong> onheil brengen, waarmede Ik hen heb<br />

gedreigd zonder dat zij hoorden.<br />

32 Zoo nam Jeremia eene andere rol en gaf ze aan den schrijver Baruch,<br />

den zoon van Neria; deze schreef daarop, zooals Jeremia hem dicteerde<br />

(X), al de woorden van <strong>het</strong> boek, dat Jojakim, de koning van<br />

Juda, in <strong>het</strong> vuur verbrand had; en daar werden nog vele dergelijke<br />

woorden aan toegevoegd.


30 Jeremia 37 : 1. TEKST.<br />

JEREMIA BIJ DE VOLTREKKING VAN HET OORDEEL,<br />

H. 37-44.<br />

37 1 Inleiding, 37 vs. 1, 2.— Zedekia, de zoon van Josia, regeerde als koning<br />

in de plaats van Chonja, den zoon van Jojakim, door Nebukadrezar,<br />

2 den koning van Babel, over <strong>het</strong> land Juda tot koning aangesteld. Maar<br />

evenmin als zijne dienaren en <strong>het</strong> volk van <strong>het</strong> land hoorde hij naar de<br />

woorden des HEEREN, die Hij door middel van den profeet Jeremia sprak.<br />

3 Jeremia's antwoord aan <strong>het</strong> tweede gezantschap van Zedekia, vs. 3-10. —<br />

Koning Zedekia zond Juchal, den zoon van Selemja, en den priester<br />

Zefanja, den zoon van Maseja, tot den profeet Jeremia met de bood-<br />

4 schap : Bid toch voor ons tot den HEER, onzen God. Jeremia liep toen<br />

nog vrij onder <strong>het</strong> volk (a), men had hem nog niet in de gevangenis gezet;<br />

5 <strong>het</strong> leger van Farao was uit Egypte opgerukt, en de Chaldeeën, die Jeru-<br />

zalem belegerden, waren op de tijding daarvan van Jeruzalem afgetrokken.<br />

6, 7 Toen kwam <strong>het</strong> woord des HEEREN tot den profeet Jeremia: Zoo<br />

zegt de HEER, Israëls God: Dit moet gij zeggen tot den koning van<br />

Juda, die u tot Mij gezonden heeft om Mij te raadplegen: Zie, <strong>het</strong><br />

leger van Farao, dat uitgetrokken is om u te helpen, keert naar zijn<br />

8 land, Egypte, terug, en de Chaldeeën zullen terugkomen, deze stad<br />

9 belegeren, haar innemen en haar in vlammen doen opgaan. Zoo zegt<br />

de HEER : Bedriegt uzelve niet met te denken: „de Chaldeeën gaan<br />

to werkelijk van ons weg", want zij gaan niet weg. Ja, al zoudt gij ook<br />

<strong>het</strong> geheele leger der Chaldeeën, die tegen u strijden, verslaan, zoodat<br />

er maar enkele zwaargewonden van overbleven, dan zouden die, elk in<br />

zijne tent, zich nog opmaken en deze stad in vlammen doen opgaan!<br />

11 Jeremia als overlooper gevangen gezet, vs. 11-16. — Toen nu <strong>het</strong> leger der<br />

Chaldeeën voor <strong>het</strong> leger van Farao van Jeruzalem was weggetrokken,<br />

12 wilde Jeremia Jeruzalem verlaten om naar <strong>het</strong> land van Benjamin te gaan<br />

13 met <strong>het</strong> doel, daar onder <strong>het</strong> volk eene erfenis te aanvaarden. Maar<br />

toen hij in de Benjaminspoort kwam, was daar een wachtmeester, Jeria<br />

genaamd, de zoon van Selemja, den zoon van Hananja; deze greep<br />

den profeet Jeremia met de woorden : „gij wilt tot de Chaldeeën over-<br />

14 loopen!" Of Jeremia al zeide : „<strong>het</strong> is niet waar, ik wil niet tot de<br />

Chaldeeën overloopren", Jeria luisterde niet naar hem, greep hem<br />

15 vast en bracht hem naar de vorsten. Dezen werden woedend op Jeremia,<br />

geeselden hem en zetten hem gevangen in <strong>het</strong> huis van den schrijver<br />

16 Jonathan, want dat had men tot gevangenis ingericht. ,Zoo kwam' (b)<br />

Jeremia in den putkelder, in de gewelven; daar bleef hij langen tijd.<br />

17 Zedekia raadpleegt Jeremia, vs. 17-21. — Toen liet koning Zedekia<br />

hem halen; in zijn paleis vroeg de koning hem in 't geheim: Is er een<br />

woord van den HEER? Jeremia antwoordde : Ja; en zeide: Gij zult<br />

18 in de hand van den koning van Babel gegeven worden.


Jeremia 37 : 19. TEKST. 31<br />

Verder zeide Jeremia tot koning Zedekia: Wat heb ik tegen u, uwe die-<br />

19 naren en dit volk misdaan, dat gij mij in de gevangenis gezet hebt ? ,Waar' (C)<br />

zijn nu uwe profeten, die u geprofeteerd hebben : „de koning van Babel<br />

20 zal tegen u en dit land niet optrekken?" Nu, mijn heer de koning, luister<br />

toch, laat mijn smeeken toch bij u gehoor vinden, laat mij niet naar <strong>het</strong><br />

huis van den schrijver Jonathan terugbrengen, opdat ik daar niet sterf t<br />

21 Daarop zette men, op bevel van koning Zedekia, Jeremia in den<br />

gevangenhof in verzekerde bewaring en men gaf hem dagelijks een<br />

brood uit de Bakkerstraat, totdat al <strong>het</strong> brood in de stad op was. Zoo<br />

bleef Jeremia in den gevangenhof.<br />

8 1 Jeremia in een put geworpen, 38 vs. 1-6. — Daar hoorden Sefatja, de<br />

zoon van Matthan, Gedalja, de zoon van Paschur, Juchal, de zoon van<br />

Selemja, en Paschur, de zoon van \Malkia, de woorden, die Jeremia tot<br />

2 <strong>het</strong> geheele volk sprak : „zoo zegt de HEER : wie in deze stad blijft, zal<br />

door <strong>het</strong> zwaard, den honger of de pest sterven, maar wie eruit gaat<br />

naar de Chaldeeën, zal leven' (a) en zijn leven als buit krijgen (b);<br />

3 zoo zegt de HEER: deze stad zal zeker <strong>het</strong> leger van den koning van<br />

Babel in handen vallen, en dat zal haar innemen."<br />

4 Toen zeiden de vorsten tot den koning: Laat deze man toch ter dood gebracht<br />

worden, want op die manier ontmoedigt hij de soldaten, die in deze<br />

stad nog overgebleven zijn, en <strong>het</strong> geheele volk, door z66 tot hen te spreken;<br />

want deze man wil niet wat goed, maar wat slecht is voor dit volk! Koning<br />

5 Zedekia zeide : Hij is in uwe macht, want de koning kan niets tegen u!<br />

6 Daarop namen zij Jeremia en wierpen hem in den put van prins<br />

Malkia, die in den wachthof was; zij lieten Jeremia aan touwen zakken.<br />

In den put was geen water, maar slijk; zoodat Jeremia in <strong>het</strong> slijk zonk.<br />

7 Ebedmèlech redt Jeremia, vs. 7-13. — De Ethiopiër Ebedmèlech,<br />

een hoveling, die in <strong>het</strong> paleis des konings was, hoorde, dat zij Jeremia<br />

8 in den put hadden gedaan; de koning zat in de Benjaminspoort; Ebed-<br />

9 mèlech liep <strong>het</strong> paleis des konings uit en sprak tot den koning: Mijn<br />

heer de koning, deze mannen hebben slecht gedaan, zooals zij den profeet<br />

Jeremia behandeld hebben met hem in den put te werpen; hij zou, waar<br />

hij was, wel sterven van honger, doordat er geen brood meer in de stad is!<br />

10 Toen gebood de koning den Ethiopiër Ebedmèlech: Neem drie' (°)<br />

mannen van hier mee en haal den profeet Jeremia uit den put, voordat<br />

11 hij sterft ! Ebedmèlech nam de mannen mee, ging in <strong>het</strong> paleis des<br />

konings, onder de voorraadkamer, haalde daar lappen Ivan afgedragen' (d)<br />

en gescheurde kleeren en liet die aan touwen tot Jeremia in den put af.<br />

12 Toen zeide de Ethiopiër Ebedmèlech tot Jeremia: Leg nu de lappen<br />

van de afgedragen kleeren en de lompen onder uwe oksels, onder de<br />

13 touwen ! En Jeremia deed dat. Daarop trokken zij Jeremia aan de touwen<br />

op uit den put. Jeremia bleef nu in den gevangenhof.<br />

14 Zedekia raadpleegt Jeremia voor de tweede maal, vs. 14-28a. -- Koning


32 Jeremia 38 : 15. TEKST.<br />

Zedekia liet den profeet Jeremia bij zich brengen, bij den derden toe-<br />

gang tot <strong>het</strong> huis des HEEREN; en de koning zeide tot Jeremia: Ik<br />

is wil u raadplegen, verberg mij niets! Jeremia zeide tot Zedekia: Als ik<br />

<strong>het</strong> u zeg, laat gij mij immers dooden; en als ik u raad geef, luistert<br />

16 gij niet naar mij! Toen zwoer koning Zedekia Jeremia in <strong>het</strong> geheim:<br />

Zoowaar de HEER leeft, die ons <strong>het</strong> leven heeft gegeven, ik zal u niet<br />

laten dooden en u niet in de hand van deze mannen geven, die u naar<br />

17 <strong>het</strong> leven staan! Daarop zeide Jeremia tot Zedekia: Zoo zegt de HEER,<br />

de God der heirscharen, Israëls God: Als gij maar naar de vorsten van<br />

den koning van Babel uitgaat, dan zult gij in leven blijven en zal deze<br />

stad niet in vlammen opgaan en zult gij met uw gezin gespaard blijven.<br />

is Maar als gij niet naar de vorsten van den koning van Babel uitgaat,<br />

dan zal deze stad in de hand der Chaldeeën gegeven worden, die zullen<br />

haar in vlammen doen opgaan en gij zelf zult aan hunne hand niet<br />

ontkomen.<br />

19 Toen zeide koning Zedekia tot Jeremia: Ik ben bang voor de Judeeërs,<br />

die naar de Chaldeeën zijn overgeloopen, dat men mij in hunne hand<br />

20 zal overgeven en zij den spot met mij zullen drijven. Jeremia zeide:<br />

Dat zal men niet doen; hoor toch naar de stem des HEEREN, gelijk<br />

21 ik tot u spreek, dan zal <strong>het</strong> u goed gaan en zult gij in leven blijven. Maar<br />

als gij weigert uit te gaan, is dit <strong>het</strong> woord, dat de HEER mij heeft<br />

doen zien:<br />

22 Zie, al de vrouwen, die in <strong>het</strong> paleis van den koning van Juda zijn<br />

overgebleven, worden weggebracht naar de vorsten van den koning<br />

van Babel, terwijl zij zingen:<br />

Misleid en overwonnen hebben u<br />

uwe goede vrienden;<br />

,uwe voeten' (e) zonken in <strong>het</strong> slijk —<br />

zij pakten zich weg!<br />

23 Ja, al uwe vrouwen en uwe kinderen brengt men weg naar de Chaldeeën,<br />

en gij zelf zult hun niet ontkomen, maar door de hand van den koning<br />

van Babel gegrepen worden en deze stad zal in vlammen opgaan' (f).<br />

24 Zedekia zeide tot Jeremia: Laat niemand iets weten van dit onder-<br />

25 houd, anders kost 't u <strong>het</strong> leven! En als de vorsten hooren, dat ik met u<br />

gesproken heb, en bij u komen en tot u zeggen: „vertel ons eens, wat<br />

gij tot den koning hebt gezegd, verberg <strong>het</strong> ons niet, anders laten wij<br />

26 u dooden; en wat heeft de koning tot u gezegd?" — dan moet gij tot<br />

hen zeggen: „ik heb mijne bede voor den koning gebracht, dat hij mij niet<br />

weer naar <strong>het</strong> huis van Jonathan zou laten brengen om daar te sterven".<br />

27 Toen nu al de vorsten tot Jeremia kwamen en hem uithoorden, vertelde<br />

hij hun nauwkeurig, zooals de koning geboden had; daarop lieten<br />

zij hem met rust, want de zaak was niet bekend geworden.


Jeremia 38 : 28. TEKST. 33<br />

28a Jeremia bleef in den gevangenhof tot op den dag, dat Jeruzalem<br />

werd ingenomen.<br />

b, 39 Het lot van Zedekia, <strong>het</strong> volk en Jeremia na de inneming van Jeruzalem,<br />

vs. 28b-39 vs. 14. — Toen Jeruzalem ingenomen was -- in <strong>het</strong> negende<br />

jaar van Zedekia, den koning van Juda, in de tiende maand, rukte<br />

Nebukadrezar, de koning van Babel, met zijn geheele leger tegen<br />

2 Jeruzalem op en belegerde de stad; in <strong>het</strong> elfde jaar van Zedekia, op<br />

den negenden dag van de vierde maand werd een bres in de stadsmuur<br />

3 gemaakt — toen trokken al de vorsten van den koning van Babel binnen<br />

en zetten zich neder bij de middelste poort, e de overste der lijfwacht<br />

Nebuzaradan, de opperkamerling Nebusazban, de hooge ambtenaar Nergal-<br />

4 sarezer' (a) en al de andere vorsten van den koning van Babel. Toen Zedekia,<br />

de koning van Juda, en al de soldaten hen zagen, namen zij de vlucht<br />

en gingen 's nachts de stad uit in de richting van den koninklijken tuin,<br />

de poort tusschen de beide muren door, en zij trokken weg' (b) in de<br />

5 richting van de vlakte. Maar <strong>het</strong> leger der Chaldeeën zette hen na, haalde<br />

Zedekia in de vlakten van Jericho in, nam hem gevangen en bracht<br />

hem naar Nebukadrezar, den koning van Babel, te Ribla in <strong>het</strong> land<br />

6 van Hamath; deze sprak <strong>het</strong> vonnis over hem uit. De koning van<br />

Babel liet de zonen van Zedekia voor diens oogen te Ribla ter dood<br />

brengen; evenzoo liet de koning van Babel al de edelen van Juda ter dood<br />

7 brengen; Zedekia zelven liet hij de oogen uitsteken en met twee ketenen<br />

boeien om hem naar Babel te voeren.<br />

8 Het paleis des konings en de huizen van de burgers deden de Chal-<br />

9 deeën in vlammen opgaan en de muren van Jeruzalem slechtten zij. Wat<br />

er nog van de bevolking in de stad was overgebleven, de overloopers,<br />

die naar hem waren overgeloopen, en de rest van ,de ambachtslieden' (C)<br />

voerde de overste der lijfwacht Nebuzaradan in ballingschap naar Babel.<br />

10 Maar van <strong>het</strong> arme volk, dat niets had, liet de overste der lijfwacht<br />

Nebuzaradan een deel in <strong>het</strong> land van Juda achter en hij gaf hun bij<br />

die gelegenheid wijngaarden en akkers.<br />

11 Betreffende Jeremia had Nebukadrezar, de koning van Babel, door<br />

12 den overste der lijfwacht Nebuzaradan dezen order gegeven : Neem<br />

hem onder uwe hoede, doe hem volstrekt geen leed, maar doe met<br />

13 hem, zooals hij zelf u zeggen zal. Dus lieten de overste der lijfwacht<br />

Nebuzaradan, de opperkamerling Nebusazban, de hooge ambtenaar Nergal-<br />

14 sarezer en al de andere oversten van den koning van Babel Jeremia<br />

uit den gevangenhof halen en gaven hem over aan Gedalja, den zoon<br />

van Achikam, den zoon van Safan, om hem naar huis te brengen. Zoo<br />

bleef hij onder <strong>het</strong> volk wonen.<br />

15 Belofte voor Ebedmèlech, vs. 15-18. — Het woord des HEEREN<br />

was tot Jeremia gekomen, terwijl hij in den gevangenhof opgesloten<br />

was :<br />

N RAVESTEIJN, Tekst en Uitleg, jeremllia, II. 3


34 Jeremia 39 : 16. TEKST.<br />

16 Ga den Ethiopiër Ebedmèlech zeggen: Zoo zegt de HEER der heirscharen,<br />

Israëls God:<br />

Zie, Ik breng mijne woorden over deze stad in vervulling, ten kwade<br />

en niet ten goede, zij zullen te dien dage voor uwe oogen werkelijkheid<br />

17 worden. Maar Ik zal u te dien dage beschermen, spreekt de HEER;<br />

gij zult niet overgegeven worden in de hand der mannen, voor wie gij.<br />

18 bevreesd zijt. Want Ik zal u zeker redden en gij zult door <strong>het</strong> zwaard<br />

niet vallen, maar uw leven als buit hebben, omdat gij op Mij hebt vertrouwd,<br />

spreekt de HEER.<br />

40 1 Jeremia bij Gedalja, 90 vs. 1-6. -- Het woord, dat van den HEER tot<br />

Jeremia kwam, nadat de overste der lijfwacht Nebuzaradan hem uit<br />

Rama had laten gaan; toen deze hem had laten halen, terwijl hij in boeien<br />

geslagen was tusschen al de ballingen van Jeruzalem en Juda, die naar<br />

2 Babel zouden worden gevoerd. De overste der lijfwacht liet Jeremia<br />

namelijk halen en zeide tot hem:<br />

De HEER, uw God, heeft deze plaats met dit onheil gedreigd en<br />

3 de HEER heeft <strong>het</strong> doen komen en gedaan, zooals Hij gesproken had,<br />

omdat gij tegen den HEER hebt gezondigd en niet naar zijne stem<br />

4 gehoord, en. zoo is u dit overkomen. Bij dezen bevrijd ik u heden van<br />

de boeien om uwe handen' (a). Wilt gij met mij naar Babel gaan, ga dan,<br />

dan zal ik voor u zorgen; wilt gij niet met mij naar Babel gaan, doe<br />

't dan niet; zie, <strong>het</strong> geheele land ligt voor u open; ga, waarheen <strong>het</strong> u goed<br />

5 en passend lijkt te gaan; (b) keer terug naar Gedalja, den zoon van<br />

Achikam, den zoon van gaf an, dien de koning van Babel over de steden<br />

van Juda heeft aangesteld, en blijf bij hem onder <strong>het</strong> volk wonen;<br />

of ga, waarheen <strong>het</strong> u passend lijkt te gaan.<br />

Daarop gaf de overste der lijfwacht hem proviand en een geschenk<br />

6 en liet hem gaan. Zoo kwam Jeremia bij Gedalja, den zoon van Achikam,<br />

te Mizpa, en bleef bij hem wonen onder <strong>het</strong> volk, dat in <strong>het</strong> land was<br />

overgebleven.<br />

7 Gedalja verzamelt de Joden, vs. 7-12. -- Toen al de legeroversten,<br />

die met hunne soldaten in <strong>het</strong> veld waren, hoorden, dat de koning van<br />

Babel Gedalja, den zoon van Achikam, over <strong>het</strong> land had aangesteld<br />

en hem belast had met <strong>het</strong> toezicht op de mannen, vrouwen en kinderen,<br />

namelijk diegenen van de arme bevolking van <strong>het</strong> land, die niet naar<br />

8 Babel waren weggevoerd, kwamen zij bij Gedalja in Mizpa, namelijk<br />

Ismaël, de zoon van Nethanja, Jochanan, e de zoon' (C) van Kareach,<br />

Seraja, de zoon van Tanchumeth, de zonen van Efai (d), den Netofathiet,<br />

en Jezanja, de zoon van den Maachathiet, zij zelve met hunne soldaten.<br />

9 Toen zwoer Gedalja, de zoon van Achikam, de zoon van .Safan, hun en<br />

hunnen soldaten: Weest niet bevreesd, om aan de Chaldeeën onderdani g .<br />

te zijn; blijft in <strong>het</strong> land wonen en weest den koning van Babel onder-<br />

10 danig, dan zal <strong>het</strong> u goed gaan. Ik zelf blijf hier in Mizpa als vertegen-


Jeremia 40 : 11. TEKST. 35<br />

woordiger bij de Chaldeeën, die tot ons zullen komen; oogst gij nu maar<br />

wijn, vruchten en olie, doet die in uwe vaten en blijft in uwe steden<br />

wonen, waar ge u vestigt.<br />

1 Toen ook al de Judeeërs, die in Moab, onder de Ammonieten, in<br />

Edom of in een ander land vertoefden, hoorden, dat de koning van<br />

Babel Juda eene rest had overgelaten en over hen Gedalja, den zoon<br />

12 van Achikam, den zoon van Safan, had aangesteld, keerden al de Judeeërs<br />

uit al de plaatsen, waarheen zij verstrooid waren geworden, terug en<br />

kwamen in <strong>het</strong> land van Juda bij Gedalja te Mizpa. En zij hadden een<br />

rijken wijn- en vruchtenoogst.<br />

13 De moord op Gedalja, vs. 13-41 vs. 18. — Toen kwamen Jochanan,<br />

de zoon van Kareach, met al de legeroversten, die in <strong>het</strong> veld waren<br />

14 geweest, tot Gedalja te Mizpa en zeiden tot hem: Weet gij wel, dat<br />

Baslis, de koning van de Ammonieten, Ismaël, den zoon van Nethanja,<br />

heeft gezonden om u om <strong>het</strong> leven te brengen? Maar Gedalja, de zoon<br />

15 van Achikam, geloofde hen niet. Daarop zeide Jochanan, de zoon van<br />

Kareach, in <strong>het</strong> geheim tot Gedalja te Mizpa: Laat mij toch gaan en<br />

Ismaël, den zoon van Nethanja, dooden, zonder dat iemand <strong>het</strong> merkt;<br />

waarom zou hij u om <strong>het</strong> leven brengen, zoodat geheel Juda, dat zich<br />

rondom u verzameld heeft, verstrooid wordt en de rest van Juda te<br />

16 gronde gaat? Maar Gedalja, de zoon van Achikam, zeide tot Jochanan,<br />

den zoon van Kareach: Dat moogt ge niet doen; want wat gij van<br />

Ismaël zegt, is niet waar.<br />

41 1 Maar in de zevende maand kwam Ismaël, de zoon van Nethanja, den<br />

zoon van Eli lama, uit <strong>het</strong> geslacht van den koning, (a) met tien mannen<br />

bij zich, bij Gedalja, den zoon van Achikam, te Mizpa. Toen zij daar<br />

2 te Mizpa tezamen brood aten, stond Ismaël, de zoon van Nethanja,<br />

met de tien mannen, die bij hem waren, op en zij versloegen Gedalja,<br />

den zoon van Achikam, den zoon van Safan, met <strong>het</strong> zwaard. Zoo<br />

doodde hij hem, dien de koning van Babel over <strong>het</strong> land had aangesteld.<br />

3 Ook vermoordde Ismaël al de Joden, die bij hem, bij Gedalja, te Mizpa<br />

waren, en de Chaldeeën, die zich daar bevonden, de soldaten.<br />

4 Daags nadat hij Gedalja gedood had, toen nog niemand ervan wist,<br />

kwamen mannen uit Sichem, Silo en Samaria, tachtig man, met<br />

afgeschoren baard en gescheurde kleederen en die zichzelven verwondingen<br />

hadden toegebracht, met spijsoffers en wierook bij zich, om die naar<br />

<strong>het</strong> Huis des HEEREN te brengen.<br />

6 Ismaël, de zoon van Nethanja, ging hun uit Mizpa al weenend tegemoet<br />

en zeide, toen hij bij hen was, tot hen: Komt bij Gedalja, den zoon van<br />

7 Achikam! Maar toen zij midden in de stad waren gekomen, maakte<br />

Ismaël, de zoon van Nethanja, hen af ,en wierp hen' (b) in den put, hij<br />

8 en de mannen, die bij hem waren. Maar er waren tien mannen bij, die<br />

tot Ismaël zeiden: Dood ons niet, want wij hebben geheime voorraden


36 Jeremia 41 : 9. TEKST.<br />

in <strong>het</strong> veld, tarwe, gerst, olie en honing! Toen liet hij hen ongemoeid<br />

9 en doodde ze niet met hunne makkers. De put, waarin Ismaël al de<br />

lijken van de mannen, die hij vermoord had, wierp, t een groote put' (C),<br />

is die, welken koning Asa gegraven had om Baësa, den koning van<br />

Israël; dien wierp Ismaël, de zoon van Nethanja, vol met lijken.<br />

10 Daarna voerde Ismaël de geheele rest van de bevolking, die in Mizpa<br />

was, gevankelijk weg, de prinsessen en al <strong>het</strong> volk, dat te Mizpa over-<br />

gebleven was, waarover de overste der lijfwacht Nebuzaradan Gedalja,<br />

den zoon van Achikam, had aangesteld; dezen voerde Ismaël, de zoon<br />

van Nethanja, gevankelijk weg en hij trok heen, om naar de Ammonieten<br />

uit te wijken.<br />

11 Toen Jochanan, de zoon van Karech, en al de legeroversten, die<br />

bij hem waren, hoorden, wat een onheil Ismaël, de zoon van Nethanja,<br />

12 had aangericht, namen zij al de soldaten mede, trokken ten strijde<br />

tegen Ismaël, den zoon van Nethanja, en troffen hem aan bij den grooten<br />

13 vijver te Gibeón. Zoodra al <strong>het</strong> volk, dat bij Ismaël was, Jochanan,<br />

den zoon van Karedch, en al de legeroversten, die bij hem waren, zag,<br />

14 waren zij verheugd; en al <strong>het</strong> volk, dat Ismaël van Mizpa gevankelijk<br />

had weggevoerd, keerde om en voegde zich weer bij Jochanan, den<br />

15 zoon van Kareach. Maar Ismaël, de zoon van Nethanja, ontkwam met<br />

acht man aan Jochanan en week uit naar de Ammonieten.<br />

16 Daarop nam Jochanan, de zoon van Karech, met al de legeroversten,<br />

die bij hem waren, de geheele rest van <strong>het</strong> volk, die Ismaël, de<br />

zoon van Nethanja, uit Mizpa gevankelijk had weggevoerd, nadat hij<br />

Gedalja, den zoon vAn Achikam, had vermoord, mannen, soldaten,<br />

vrouwen, kinderen en kamerlingen, die hij van Gibeon had teruggebracht,<br />

17 en zij trokken heen en kampeerden in Geruth-kimham, dat bij Bethlehem<br />

18 ligt, om verder te trekken naar Egypte, om de Chaldeeën, want die<br />

vreesden zij, omdat Ismaël, de zoon van Nethanja, Gedalja, den zoon<br />

van Achikam, had vermoord, dien de koning van Babel over <strong>het</strong> land<br />

had aangesteld.<br />

42 1 Het volk raadpleegt Jeremia, 42 vs. 1-6. — Toen kwamen al de legeroversten,<br />

Jochanan, de zoon van Karech, ^Azarja' (a), de zoon van<br />

2 Hosaja, en <strong>het</strong> geheele volk, klein en groot, en zeiden tot den profeet<br />

Jeremia: Geef toch gehoor aan ons verzoek en bid voor ons tot den<br />

HEER, uw God, voor heel deze rest; want wij zijn maar met weinigen<br />

van velen overgebleven, zooals gij ons vóór u ziet; laat de HEER,<br />

uw God, ons den weg bekend maken, dien wij moeten gaan, en <strong>het</strong><br />

besluit, dat wij moeten nemen.<br />

4 De profeet Jeremia zeide tot hen: Goed; ik zal naar uw wensch tot<br />

den HEER, uw God, bidden; en dan zal ik alles, wat de HEER u antwoordt,<br />

u mededeelen, ik zal niets verzwijgen.<br />

5 Daarop zeiden zij tot Jeremia: De HEER zij een waarachtig getuige


Jeremia 42 : 6. TEKST. 37<br />

tegen ons, als wij niet geheel zullen doen naar <strong>het</strong> woord, dat de HEER,<br />

6 uw God, u voor ons zenden zal! Of <strong>het</strong> ons goed is of niet, naar de<br />

stem van den HEER, onzen God, tot wien wij u zenden, zullen wij<br />

hooren, opdat <strong>het</strong> ons goed ga, wanneer wij naar de stem van den HEER,<br />

onzen God, hooren!<br />

7 Jeremia brengt <strong>het</strong> woord des HEEREN over, vs. 7-22. -- Na tien<br />

8 dagen kwam <strong>het</strong> woord des HEEREN tot Jeremia. Toen ontbood hij<br />

Jochanan, den zoon van Kareach, en al de legeroversten, die bij dezen<br />

9 waren, met <strong>het</strong> geheele volk, klein en groot, en zeide tot hen: Zoo zegt<br />

de HEER, Israëls God, tot wien gij mij gezonden hebt om uw smeekgebed<br />

vóór Hem te brengen:<br />

10 Indien gij s rustig' (e) in dit land blijft wonen, dan zal Ik u opbouwen<br />

en niet afbreken, u planten en niet uitrukken, want Ik heb berouw<br />

11 over <strong>het</strong> kwaad, dat Ik u gedaan heb. Vreest den koning van Babel niet,<br />

zooals gij nu doet; vreest hem niet, spreekt de HEER, want Ik ben<br />

12 met u om u te helpen en u uit zijne hand te redden. Ik zal maken, dat gij<br />

bij hem erbarming vindt, zoodat hij zich over u erbarmt en u op uw<br />

13 eigen grond laat blijven' (d). Maar als gij zegt : „wij willen niet in dit<br />

land blijven" en dus niet naar de stem van den HEER, uw God, hoort<br />

14 en zegt : „neen, maar wij willen naar Egypte gaan, dat wij geen oorlog<br />

meer zien, geen bazuingeschal meer hooren en geen broodsgebrek meer<br />

15 hebben, en dáár willen wij blijven", hoort dan <strong>het</strong> woord van den HEER,<br />

o rest van Juda: Zoo zegt de HEER der heirscharen, Israëls God:<br />

Als gij werkelijk uw aangezicht richt om naar Egypte te gaan en u dáár<br />

16 gaat vestigen, dan zal <strong>het</strong> zwaard, dat gij vreest, dáár in Egypte u<br />

achterhalen, en de honger, waarvoor gij u bezorgd maakt, dáár in Egypte u<br />

17 nazitten, en dáár zult gij sterven. Alle mannen, die hun aangezicht richten<br />

om naar Egypte te gaan, opdat zij zich daar vestigen, zullen' (e) door <strong>het</strong><br />

zwaard, den honger en de pest sterven, en geen enkele van hen zal ontkomen<br />

18 en ontsnappen aan <strong>het</strong> onheil, dat Ik over hen breng. Want zóó zegt<br />

de HEER der heirscharen, Israëls God: Zooals mijn toorn en gramschap<br />

zich over de burgers van Jeruzalem heeft uitgestort, zóó zal mijn<br />

gramschap over u zich uitstorten, wanneer gij naar Egypte gaat, en<br />

gij zult tot een vloek, een afschuw, eene verwensching en een smaad<br />

zijn en deze plaats zult gij niet weer terugzien!<br />

19 De HEER heeft tot u, o rest van Juda, gesproken: „gaat niet naar<br />

20 Egypte!" Weet wèl, dat ik u vandaag heb gewaarschuwd; want gij<br />

hebt uzelve bedrogen, toen gij mij tot den HEER, uw God, zondt met<br />

de opdracht : „bid voor ons tot den HEER, onzen God, en verkondig<br />

ons nauwkeurig, wat de HEER, onze God, zegt, dan zullen wij dat doen".<br />

21 Want nu ik <strong>het</strong> u vandaag verkondigd heb, hoort gij niet naar de stem<br />

van den HEER, uw God, en naar alles, waarmede Hij mij tot u ge-<br />

22 zonden heeft. Nu, weet dan wèl, dat gij door <strong>het</strong> zwaard, den honger


38 jeremia 43 : 1. TEKST.<br />

en de pest zult sterven op de plaats, waarheen gij wilt gaan om u er<br />

te vestigen.<br />

43 1 De oversten voeren <strong>het</strong>volk, metjeremia,naarEgypte, 43vs.1-7. - Toen<br />

Jeremia tot <strong>het</strong> geheele volk al de woorden van den HEER, hun God,<br />

waarmede de HEER, hun God, hem tot hen gezonden had, al deze<br />

2 woorden, gesproken had, zeiden Azarja, de zoon van Hosaja, jochanan,<br />

de zoon van Kareach, en al die overmoedige mannen tot jeremia:<br />

Gij liegt! De HEER, onze God, heeft u niet gezonden met de boodschap:<br />

3 "gij moogt niet naar Egypte gaan om u daar te vestigen." Maar Baruch,<br />

de zoon van Neria, heeft u tegen ons opgehitst met de bedoeling, ons<br />

in de hand der Chaldeeën over te geven, opdat wij gedood worden of<br />

in ballingschap naar Babel gevoerd!<br />

4 Zoo hoorden jochanan, de zoon van Kareach, al de legeroversten<br />

en <strong>het</strong> geheele volk niet naar de stem des HEEREN om in <strong>het</strong> land van<br />

5 juda te blijven; maar jochanan, de zoon van Kareach, en al de legeroversten<br />

namen de geheele rest van juda, (hen,) die van alle volken, waarheen<br />

zij verstrooid waren geweest, teruggekeerd waren om in <strong>het</strong> land<br />

6 van juda te wonen, de mannen, vrouwen en kinderen, de prinsessen,<br />

ja, al de menschen, die de overste der lijfwacht Nebuzaradan aan Gedalja,<br />

den zoon van Achikam, den zoon van Satan, had toevertrouwd, ook<br />

den profeet jeremia en Baruch, den zoon van Neria, en zij trokken<br />

naar Egypte, want zij hoorden niet naar de stem des HEEREN; en<br />

zij trokken tot Tachpanches.<br />

jeremia moet de verovering van Egypte door Nebukadrezar voorspellen,<br />

8 vs.8-13. - In Tachpanches kwam <strong>het</strong> woord des HEEREN tot jeremia:<br />

9 Neem groote steenen in uwe hand en begraaf die in den grond(8) vóór<br />

den ingang van <strong>het</strong> paleis van Faraö in Tachpanches, in tegenwoordiglO<br />

heid van [udeesche mannen, en zeg tot hen: Zoo zegt de HEER der<br />

heirscharen, Israëls God: Zie, Ik laat mijn knecht Nebukadrezar, den<br />

koning van Babel, komen, opdat .hij'{") zijn troon zette op deze steenen,<br />

11 die Ik begraven heb, en hij zijn baldakijn daarboven uitspanne. ja,<br />

hij zal komen en Egypte slaan; wie voor den dood is, voor den dood;<br />

wie voor de gevangenschap is, voor de gevangenschap; wie voor <strong>het</strong><br />

12 zwaard is, voor <strong>het</strong> zwaard. En .hij' (c) zal vuur aan de tempels van de<br />

goden van Egypte leggen, ze verbranden en ,verdelgen' (d) en Egypte<br />

zoo gemakkelijk nemen als een herder zich zijn mantel omwerpt, en<br />

13 dan zal hij ongehinderd eruit gaan; hij zal de obelisken van den zonnetempel<br />

in Egypte verbrijzelen en de tempels van de goden van Egypte<br />

in vlammen doen opgaan.<br />

44 1 jeremia bestraft den dienst van de Koningin des hemels, 44 vs. 1-14. -<br />

Het woord, dat tot jeremia kwam voor al de judeeërs, die in Egypte<br />

woonden, namelijk in Migdol, Tachpanches, Nof en <strong>het</strong> land Pathros:<br />

2 Zoo zegt de HEER der heirscharen, Israëls God: Gij hebt zelf al


Jeremia 44 : 3. TEKST. 39<br />

<strong>het</strong> onheil gezien, dat Ik over jeruzalem en al de steden. van juda gebracht<br />

heb - zij zijn heden immers een puinhoop en niemand woont<br />

3 erin - om hun kwaad, dat zij deden om Mij te tergen, door te gaan<br />

offeren in dienst van andere goden, die zij niet kenden, zij noch gij noch<br />

4 uwe vaderen. Ik zond wel voortdurend al mijne knechten, de profeten,<br />

tot u met de boodschap: "doet dezen gruwel, dien Ik haat, toch niet!"<br />

5 Maar zij hoorden niet, noch neigden <strong>het</strong> oor, om zich van hun kwaad<br />

6 te bekeeren door niet aan andere goden te offeren. Zoo heeft mijn gramschap<br />

en toorn zich uitgestort en gebrand in de steden van juda en<br />

op de straten van jeruzalem, zoodat zij een verlaten puinhoop zijn<br />

geworden, gelijk zij heden zijn.<br />

7 Nu, zóó zegt de HEER, de God der heirscharen, Israëls God:<br />

Waarom wilt gij uzelven zoo groot kwaad doen, dat gij u mannen en<br />

vrouwen, kinderen en zuigelingen uit juda gaat uitroeien, zoodat er<br />

8 niets van u overblijft, doordat gij Mij tergt met wat uwe handen gemaakt<br />

hebben, met in Egypte, waar gij u zijt komen vestigen, aan andere<br />

goden te offeren, om uzelve uit te roeien en tot een vloek en een smaad<br />

9 onder alle volken der aarde te worden? Hebt gij vergeten de zonden van<br />

uwe vaderen, van de koningen van juda en van zijne ,vorsten' (a) en<br />

de zonden van uzelve en uwe vrouwen, die in <strong>het</strong> land van juda en op<br />

10 de straten van jeruzalem bedreven zijn? Zij hebben tot op den<br />

huidigen dag zich niet verootmoedigd en niet gevreesd en niet geleefd<br />

naar mijne wet en mijne inzettingen, die Ik aan u en uwe vaderen voorgelegd<br />

heb.<br />

11 Daarom zóó zegt de HEER der heirscharen, Israëls God: Zie, Ik<br />

keer Mij tegen u ten verderve, en wel om geheel juda uit te roeien; Ik<br />

neem weg de rest van juda, die <strong>het</strong> erop gezet heeft naar Egypte te<br />

trekken om zich daar te vestigen; zij zullen allen in Egypte omkomen,<br />

zij zullen vallen door <strong>het</strong> zwaard, omkomen van honger; klein en groot<br />

zal door <strong>het</strong> zwaard en den honger sterven en zij zullen tot een voor-<br />

13 werp van vloek en afschuw, verwensching en smaad worden. ja, Ik<br />

zal hen, die in Egypte wonen, straften, zooals Ik jeruzalem gestraft<br />

14 heb, door <strong>het</strong> zwaard, den honger en de pest, zoodat niemand van de<br />

rest van juda, die zich in Egypte zijn gaan vestigen, ontkomt of ontsnapt<br />

om terug te keeren naar <strong>het</strong> land van juda, waarheen zij verlangen<br />

terug te keeren om er te wonen, want zij zullen niet terugkeeren,<br />

behalve enkele vluchtelingen.<br />

15 Het antwoord van de joden, vs. 15-19. - Toen antwoordden al de<br />

mannen, die wisten, dat hunne vrouwen aan andere goden offerden,<br />

en al de vrouwen, die erbij stonden, eene groote menigte, al <strong>het</strong> volk,<br />

16 dat in Egypte, in Pathros woonde, aan jeremia: Wat <strong>het</strong> woord<br />

betreft, dat gij tot ons in den naam des HEER EN gesproken hebt,<br />

17 zullen wij niet naar u hooren! Maar wij zullen integendeel volkomen


40 Jeremia 44 : 18. TEKST.<br />

de belofte houden, die wij afgelegd hebben, om aan de Koningin des<br />

hemels te offeren en haar plengoffers te brengen, zooals wij zelve dat<br />

gedaan hebben en onze vaderen, onze koningen en onze vorsten, in<br />

de steden van Juda en op de straten van Jeruzalem; toen hadden wij<br />

18 brood genoeg en hadden wij <strong>het</strong> goed en kenden wij geen onheil. Maar<br />

sedert wij zijn opgehouden aan de Koningin des hemels te offeren en<br />

haar plengoffers te brengen, hebben wij aan alles gebrek gehad en zijn<br />

19 wij door <strong>het</strong> zwaard en den honger omgekomen. En als wij aan de Koningin<br />

des hemels offeren en haar plengoffers brengen, gebeurt <strong>het</strong><br />

dan zonder medeweten van onze mannen, dat wij offerkoeken naar<br />

haar beeld maken en haar plengoffers brengen?<br />

20 Jeremia dreigt met <strong>het</strong> goddelijk oordeel, vs. 20-30. — Toen zeide<br />

Jeremia tot <strong>het</strong> geheele volk, tot de mannen en vrouwen en al degenen,<br />

die hem dat antwoord gegeven hadden:<br />

21 Was <strong>het</strong> niet juist <strong>het</strong> offeren, dat gij deedt in de steden van Juda<br />

en op de straten van Jeruzalem, gij zelve en uwe vaderen, uwe ko-<br />

ningen, uwe vorsten en <strong>het</strong> volk van <strong>het</strong> land, waaraan de HEER dacht<br />

22 en wat Hij ter harte nam, zoodat de HEER <strong>het</strong> niet langer kon verdragen<br />

om de boosheid van uwe daden, om de gruwelen, die gij bedreven<br />

hebt? En zoo is uw land eene ruïne geworden, een voorwerp<br />

van ontzetting en vervloeking, waar niemand meer woont, zooals nu<br />

23 <strong>het</strong> geval is. Omdat gij die offers hebt gebracht en gezondigd tegen den<br />

HEER en niet geleefd naar zijne geboden en getuigenissen, daarom<br />

heeft dit onheil u getroffen, zooals nu <strong>het</strong> geval is!<br />

24 Verder zeide Jeremia tot <strong>het</strong> geheele volk met al de vrouwen: Hoort<br />

25 <strong>het</strong> woord des HEEREN, o alle Judeeërs in Egypte: ZOO zegt de<br />

HEER der heirscharen, Israëls God: Gij en uwe vrouwen, gij hebt <strong>het</strong><br />

met uw mond beloofd en met uwe handen gedaan, wat ge daar zegt:<br />

„wij zullen zeker onze geloften vervullen, die wij afgelegd hebben, om<br />

aan de Koningin des hemels te offeren en haar plengoffers te brengen!"<br />

26 Doet uwe geloften maar gestand en vervult uwe geloften maar! Hoort<br />

daarom <strong>het</strong> woord des HEEREN, o alle Judeeërs, die in Egypte woont:<br />

Zie, Ik zweer bij mijn grooten naam, zegt de HEER: In geheel Egypte<br />

zal mijn naam niet meer door één Judeeër in den mond worden genomen<br />

27 met de woorden: „zoowaar als de HEER leeft !" Ja, Ik waak over<br />

hen ten verderve in plaats van ten zegen, zoodat alle Judeeërs, die<br />

in Egypte zijn, door <strong>het</strong> zwaard en den honger zullen omkomen, totdat<br />

28 zij vernietigd zijn. Wie nog aan <strong>het</strong> zwaard ontkomen, zullen uit Egypte<br />

naar <strong>het</strong> land van Juda terugkeeren, weinigen in getal; dan zal de geheele<br />

rest van Juda, die naar Egypte trok om zich dáár te vestigen, weten,<br />

wiens woord uitkomt, <strong>het</strong> mijne of <strong>het</strong> hunne.<br />

29 En dit zal u <strong>het</strong> teeken zijn, spreekt de HEER, dat Ik u op dèze<br />

plaats straffen zal, opdat gij weet, dat mijne woorden zeker zullen


Jeremia 44 : 30. TEKST. 41<br />

30 uitkomen tot uw verderf : ZOO zegt de HEER: Zie, Ik geef Farao-<br />

Hofra, den koning van Egypte, in de hand van zijne vijanden, van<br />

wie hem naar <strong>het</strong> leven staan, zooals Ik Zedekia, den koning van Juda , .<br />

gegeven heb in de hand van Nebukadrezar, den koning van Babel,<br />

zijn vijand, van wie hem naar <strong>het</strong> leven stond.<br />

ANTWOORD DES HEEREN OP BARUCHS KLACHT, H. 45.<br />

15 1 Het woord, dat de profeet Jeremia tot Baruch, den zoon van Neria,<br />

sprak, toen hij deze woorden in een boek schreef, zooals Jeremia hem<br />

dicteerde, in <strong>het</strong> vierde jaar van Jojakim, den zoon van Josia.<br />

2, 3 ZOO zegt de HEER, Israëls God, van u, Baruch: Gij zegt: „ach , .<br />

dat de HEER nog meer moeite bij mijne smart doet! ik ben moe van<br />

4 't zuchten, ik kom niet tot rust!" Zeg dit tot hem: ZOO zegt de HEER:<br />

Zie, wat Ik opgebouwd heb,<br />

breek Ik zelf af;<br />

wat Ik geplant heb,<br />

trek Ik zelf uit (a) -<br />

5 vraagt gij voor u dan groote dingen?<br />

Vraag ze niet!<br />

Want zie, Ik breng onheil over alle menschen,<br />

spreekt de HEER,<br />

maar u geef Ik uw leven als buit<br />

overal, waar gij heen gaat!<br />

OVER DE VOLKEN, H. 46-51.<br />

16 1 Opschrift, 46 vs. 1. — Hetgeen als woord des HEEREN tot den profeet<br />

Jeremia kwam over de volken.<br />

Over Egypte, H. 46 : 2-28.<br />

2 De slag bij Karchemis, vs. 2-12. -- Over Egypte; betreffende <strong>het</strong><br />

leger van Farad Necho, den koning van Egypte, dat aan den Eufraat<br />

bij Karchemis stond en door Nebukadrezar, den koning van Babel,<br />

in <strong>het</strong> vierde jaar van Jojakim, den zoon van Josia, den koning van<br />

Juda, verslagen werd.<br />

3 Maakt schild en rondas klaar,<br />

rukt op tot den strijd!<br />

4 Spant de paarden in,<br />

ruiters, stijgt op,<br />

in <strong>het</strong> gelid, de helmen op!


42 Jeremia 46 : 5. TEKST.<br />

Scherpt de lansen,<br />

trekt de pantsers aan!<br />

5 Wat zie ik nu?<br />

Zij zijn in paniek,<br />

zij wijken terug;<br />

hunne helden zijn verslagen,<br />

zij slaan op de vlucht,<br />

zij houden geen stand -<br />

schrik rondom!<br />

spreekt de HEER.<br />

De vlugge kan niet ontvluchten,<br />

de held niet ontkomen:<br />

in 't noorden, aan den Eufraat,<br />

zijn zij gestruikeld en neergevallen!<br />

7 Wie is dàt, die komt opzetten als de Nijl,<br />

wiens wateren bruisen als een rivier?<br />

8 Egypte komt opzetten als de Nijl,<br />

als een rivier bruisen de wateren!<br />

't Dacht: "optrekken wil ik, de aarde bedekken,<br />

steden met menschen en al verdelgen!"<br />

9 Paarden, vooruit,<br />

wagens, jaagt voort!<br />

Uitrukken moeten de helden:<br />

Ethiopiërs en Puteeërs,<br />

die <strong>het</strong> schild voeren,<br />

Ludiërs ,en Naftuchieten' (a),<br />

die den boog spannen!<br />

10 Ja, die dag is voor den Heer,<br />

den HEER der heirscharen,<br />

een dag der wrake<br />

om Zich op zijne vijanden te wreken;<br />

ja, 't zwaard verslindt, 't wordt zat,<br />

dronken van hun bloed;<br />

want een offerfeest houdt de Héer,<br />

de HEER der heirscharen,<br />

in <strong>het</strong> land van <strong>het</strong> noorden,<br />

aan den Eufraat.<br />

11 Trek naar Gilead om balsem te halen,


Jeremia 46 : 12. TEKST. 43<br />

o maagd van Egypte —<br />

tevergeefs zoekt ge veel medicijnen:<br />

er is geen genezing voor u!<br />

12 De volken hooren uwe schande,<br />

van uw jammeren is de aarde vervuld —<br />

want de helden zijn met elkaar gestruikeld,<br />

allen samen gevallen!<br />

13 Egypte geslagen, vs. 13-26. — Het woord, dat de HEER tot den<br />

profeet Jeremia sprak over de expeditie van Nebukadrezar, den<br />

koning van Babel, om Egypte te onderwerpen.<br />

14 Boodschapt 't in Egypte, meldt 't te Migdol,<br />

meldt 't te Nof en Tachpanches,<br />

zegt: „in 't gelid, stel u op,<br />

want 't zwaard verslindt om u heen!"<br />

15 Wat? Is suw Sterke' (b) geslagen,<br />

kon hij niet stand houden?<br />

Ja, de HEER stiet hem neer!<br />

16 ,In massa' (C) struikelen er' (cl),<br />

ja, ze vallen over elkaar<br />

en roepen:<br />

„voort, terug naar ons volk<br />

en ons vaderland<br />

voor 't verdelgende zwaard!"<br />

17 ,Noemt den naam van' (e) Farao,<br />

den koning van Egypte:<br />

„Gedruisch, dat zijn tijd heeft gehad!"<br />

18 „Zoo waar als Ik leef," spreekt de Koning,<br />

wiens naam is HEER der heirscharen:<br />

„als de Thabor onder de bergen,<br />

als de Karmel aan de zee komt hij aan!"<br />

19 Maak u klaar voor de ballingschap,<br />

maagd van Egypte, die daar woont,<br />

want Nof wordt eene prooi der verwoesting,<br />

vernietigd, ontvolkt!<br />

20 Eene prachtige koe was Egypte —<br />

daar' vallen horzels uit <strong>het</strong> noorden s op' (f) aan!<br />

Ook hare huurtroepen bij haar,<br />

aan mestkalveren gelijk,<br />

21 ook die keeren om, vluchten allen,


44 Jeremia 46 : 22. TEKST.<br />

houden niet stand;<br />

want hun ongeluksdag overvalt hen,<br />

de tijd van hunne straf!<br />

22 ,Hoor' (g), ,eene sissende slang!' (h)<br />

Want met man en macht rukken ze aan,<br />

met bijlen komen ze erop af<br />

aan houthakkers gelijk,<br />

23 ze vellen zijn woud, spreekt de HEER,<br />

want ,ze zijn niet te tellen' (1),<br />

want talrijker dan sprinkhanen zijn ze,<br />

ja, zonder getal -<br />

24 te schande wordt de maagd van Egypte gemaakt:<br />

gegeven in de hand van 't volk uit 't noorden!<br />

25 De HEER der heirscharen, Israëls God, zegt: Zie, Ik straf Ammon<br />

van No en Faraö en Egypte, diens goden en diens koningen, zoowel<br />

26 Faraö als die op hem vertrouwen; en Ik geef hen in de hand van wie<br />

hun naar <strong>het</strong> leven staan, in de hand van Nebukadrezar, den koning<br />

van Babel, en van zijne knechten. Maar later zal <strong>het</strong> bewoond worden<br />

als voorheen, spreekt de HEER.<br />

Heilsbelofte voor Israël, vs. 27, 28. -<br />

27 Maar vrees glj niet, mijn knecht jakob,<br />

wees niet verschrikt, 0 Israël!<br />

Want zie, Ik verlos u uit verre streken,<br />

uw geslacht uit 't land hunner gevangenschap;<br />

jakob zal terugkeeren en rust hebben,<br />

veilig zijn, door niemand verschrikt.<br />

28 Vrees gij niet, mijn knecht jakob,<br />

spreekt de HEER,<br />

want Ik ben met u!<br />

Want Ik zal al de volken verdelgen,<br />

waaronder Ik u verstrooid heb;<br />

maar it zal Ik niet verdelgen,<br />

it zal Ik naar recht tuchtigen ­<br />

ongestraft laat Ik u immers niet!<br />

Over de Filistijnen, H. 47.<br />

47 1 Hetgeen als woord des HEEREN tot den profeet Jeremia kwam over<br />

de Filistijnen, voordat Faraö Gaza innam.


Jeremia 47 : 2. TEKST. 45<br />

2 Z66 zegt de HEER:<br />

3<br />

4<br />

5<br />

6<br />

7<br />

Zie, wateren rollen aan van <strong>het</strong> noorden,<br />

worden tot eene woeste bergstroom —<br />

ze overstroomen <strong>het</strong> land met wat erop is,<br />

steden met burgers en al,<br />

zoodat de menschen schreeuwen,<br />

al de inwoners van 't land huilen.<br />

Van 't dreunend hoefgetrappel zijner paarden,<br />

't ratelen zijner wagens,<br />

't rollen zijner wielen,<br />

zien de vaders niet naar de kinderen om,<br />

zóó zijn hunne handen verslapt —<br />

om den dag, die komt ter verdelging<br />

van alle Filistijnen,<br />

om voor Tyrus en Sidon uit te roeien<br />

tot den laatsten helper!<br />

Want de HEER verdelgt de Filistijnen,<br />

de rest van <strong>het</strong> land Kafthor —<br />

Gaza is met den grond gelijk gemaakt,<br />

Askalon vernield,<br />

de rest van hunne vallei ... .<br />

hoe lang zult ge u nog mismaken in rouw?<br />

Wee, zwaard des HEEREN!<br />

wanneer zult ge tot rust komen?<br />

Trek u terug in uwe scheede,<br />

word rustig en stil<br />

Hoe zoudt ge tot rust komen?<br />

De HEER heeft <strong>het</strong> immers gelast:<br />

tegen Askalon en de zeekust,<br />

dààr heeft Hij <strong>het</strong> ontboden!<br />

Over Moab, H. 48.<br />

1 Over Moab.<br />

Zóó zegt de HEER der heirscharen, Israëls God:<br />

Wee over Nebo, verwoest is <strong>het</strong>,<br />

Kirjathaïm is bezweken, veroverd;<br />

te schande geworden de vesting, gevallen,


46 jeremia 48 : 2. TEKST.<br />

2 gedaan is 't met Moabs roem!<br />

Tegen Hesbon is onheil beraamd:<br />

"Komt, laat ons 't uitroeien als volk!"<br />

Ook gij, Madmen, wordt verdelgd,<br />

<strong>het</strong> zwaard vervolgt u!<br />

3 Hoor! geschreeuw uit Horonaïm:<br />

"verwoesting, geheele vernieling,<br />

4 verpletterd is Moab" -<br />

,tot Zoar klinkt hun gejammer' (a).<br />

5 Ja, de pas van Luchith,<br />

,die beklimt men al weenend' (b);<br />

ja, op de helling van Horonaïrn<br />

(C) klinkt gejammer over de vernieling.<br />

6 Vlucht, redt uw leven,<br />

wordt als eene steppeplant (d) in de wildernis!<br />

7 Omdat ge op uwe vestingen (e) vertrouwdet,<br />

zult ook gij veroverd worden;<br />

Karnos zal in ballingschap gaan,<br />

zijne priesters en vorsten tezaam.<br />

8 De verwoester zal komen tegen elke stad,<br />

niet ééne stad zal 't ontloopen;<br />

<strong>het</strong> dal zal te gronde gaan, de vlakte verwoest worden,<br />

zooals de HEER heeft gezegd.<br />

9 Geeft Moab vleugelen,<br />

dat <strong>het</strong> vliegens vluchte ....<br />

zijne steden zullen eene wildernis worden,<br />

zóó, dat niemand er woont!<br />

10 Vervloekt, wie <strong>het</strong> werk des HEEREN slap volbrengt;<br />

vervloekt, wie bloed aan zijn zwaard onthoudt!<br />

11 Moab had 't rustig van jongs af,<br />

lag stil op zijn droesem;<br />

't werd nooit in een ander vat overgegoten:<br />

't is nooit in ballingschap geweest;<br />

zoo heeft 't zijn ouden smaak gehouden,<br />

is zijn geur niet verdwenen.<br />

12 Daarom, zie, daar komen dagen, spreekt de HEER,<br />

dat Ik hem aftappers zend, die hem zullen aftappen,<br />

zijne vaten uitgieten,<br />

zijne ,kruiken' (f) verbrijzelen.<br />

13 Dan komt Moab met Karnos bedrogen uit,


Jeremia 48 : 14. TEKST. 47<br />

gelijk Israëls huis bedrogen uitkwam<br />

met Bethel, waarop <strong>het</strong> vertrouwde.<br />

14 Hoe kunt ge zeggen: „helden zijn wij,<br />

weerbare mannen ten strijde?"<br />

15 , De verwoester van' (g) Moab strekt ertegen op' (h),<br />

de keur van zijne jonge mannen gaat ter slachtbank,<br />

spreekt de Koning, wiens naam is HEER der heirscharen.<br />

16 De val van Moab is vlakbij,<br />

zijn ondergang nadert snel!<br />

17 Beklaagt hem, o al zijne buren,<br />

gij allen, die <strong>het</strong> van naam kent;<br />

zegt: „hoe is de sterke staf verbroken,<br />

de prachtige scepter!"<br />

18 Kom af van uwe hoogte, yin den drek' (I) moet ge zitten' (i),<br />

burgerij van Dibon!<br />

Want de verwoester van Moab trekt tegen u op,<br />

vernielt uwe vestingen.<br />

19 Ga aan den weg staan en zie uit,<br />

burgerij van Aroër!<br />

Vraag aan vluchteling en ontsnapte,<br />

zeg: „wat is er gebeurd?"<br />

20 Beschaamd staat Moab, ontzet als <strong>het</strong> is,<br />

't jammert en schreeuwt ... .<br />

boodschap aan den Arnon,<br />

dat Moab verwoest is!<br />

21 Ja, een strafgericht is aangebroken over <strong>het</strong> gebied van de vlakte,<br />

1, 23 over Holon, Jahza, Mefaath, Dibon, Nebo, Beth-Diblathaïm, Kirja-<br />

24 thaïm, Beth-Gamul, Beth-Meon, Kerioth, Bozra, ja, over al de steden<br />

van <strong>het</strong> land van Moab, in de verte en dichtbij.<br />

25 De hoorn van Moab is afgeslagen,<br />

zijn arm gebroken!<br />

spreekt de HEER.<br />

26 Maakt <strong>het</strong> dronken, omdat 't zich tegen den HEER verhief,<br />

zoodat Moab in zijn uitbraaksel neerkletst<br />

en ook zelf ten spot wordt!<br />

27 Of werd Israël niet door u bespot?<br />

Is <strong>het</strong> soms onder dieven betrapt,<br />

dat gij, telkens als ge 't erover s hadt' (k),<br />

't hoofd moest schudden?<br />

28 Verlaat de steden, huist in spelonken,


48 [eremia 48 : 29. TEKST.<br />

burgers van Moab!<br />

Doet als de duif, die haar nest bouwt<br />

aan den rand van de kloof (1)!<br />

29 "Wij hoorden van Moabs trots,<br />

zijn mateloozen hoogmoed,<br />

zijn waan, zijn trots, zijn pralen,<br />

zijn hooghartigheid!"<br />

Je "Ik ken" - spreekt de HEER - "zijn overmoed,<br />

want leugen is zijn gezwets,<br />

leugen is zijn doen!"<br />

at Daarom moet ik jammeren over Moab,<br />

ja, over heel Moab klagen,<br />

over de mannen van Kir-Heres zuchten. (m)<br />

32 Meer dan over jaëzer geweend is, ween ik over u,<br />

o wijnstok ,van' (n) Sibma;<br />

uwe ranken reikten tot aan de zee,<br />

kwamen tot (0) jaëzer;<br />

uwe inzameling en uw oogst<br />

heeft de verdelger overvallen!<br />

33 Zoo zijn vreugd en blijdschap wèg<br />

uit den wijngaard (P) van Moab;<br />

den wijn heb Ik uit de kuipen gehouden,<br />

men treedt de druiven niet juichend:<br />

er wordt wel gejuicht, maar ànders (q)!<br />

34 Het geschrei van Hesbon dringt dóór tot Eleäle,<br />

tot jachaz kan men <strong>het</strong> hooren,<br />

van Zoär tot Horonaïm, Eglath-Selisia,<br />

ja, zelfs de wateren van Nimrim worden eene woestenij.<br />

35 ja, Ik roei, spreekt de HEER, uit Moab uit<br />

wie .de hoogte beklimt' (f) en aan zijn god offert!<br />

36 Daarom klaagt mijn hart over Moab als eene klaagfluit,<br />

mijn hart klaagt over de mannen van Kir-Heres<br />

als eene klaagfluit ;<br />

omdat <strong>het</strong>geen hun gespaard bleef, verloren ging.<br />

37 Want ieder heeft zijn hoofd kaalgeschoren,<br />

ieder heeft zijn baard afgesneden,<br />

ieder heeft insnijdingen op de handen,<br />

een rouwkleed om <strong>het</strong> middel;<br />

38 op al de daken en de pleinen van Moab<br />

is 't ééne weeklacht -<br />

want Ik verbrijzel Moab<br />

als een waardeloos stuk aardewerk,<br />

spreekt de HEER.


Jeremia 48 : 39. TEKST. 49<br />

39 Hoe ontzet is <strong>het</strong>,<br />

hoe heeft Moab zich beschaamd omgekeerd!<br />

Ja, Moab is tot een spot geworden,<br />

tot eene afschuw voor al zijne buren.<br />

40 Want zóó zegt de HEER:<br />

Zie, als een arend zweeft hij aan,<br />

breidt zijne vleugels over Moab uit ...<br />

41 ingenomen zijn de steden,<br />

veroverd de vestingen;<br />

op dien dag is <strong>het</strong> hart van Moabs helden<br />

als 't hart eener vrouw in barensnood!<br />

42 Ja, Moab wordt als volk verdelgd,<br />

omdat <strong>het</strong> zich tegen den HEER heeft verheven.<br />

43 Schrik, kuil en strik<br />

over u, burger van Moab!<br />

spreekt de HEER.<br />

44 Wie den schrik ontkomt,<br />

valt in den kuil;<br />

wie den kuil uitkomt,<br />

wordt gevangen in den strik;<br />

wanneer Ik e dit' (S) over Moab breng<br />

in <strong>het</strong> jaar van hunne straf!<br />

spreekt de HEER.<br />

45 In de schaduw van Hesbon houden vluchtelingen<br />

uitgeput stil,<br />

want vuur sloeg' (t) van Hesbon uit,<br />

vlammengloed uit e 't huis van' (u) Sihon,<br />

die de slapen van Moab zal verteren,<br />

den schedel der pochers.<br />

46 Wee u, Moab!<br />

Verloren is <strong>het</strong> volk van Kamos!<br />

Want uwe zonen zijn gevangen weggesleept,<br />

uwe dochters in gevangenschap.<br />

47 Maar Ik zal Moabs lot wenden<br />

in <strong>het</strong> laatst der dagen,<br />

spreekt de HEER.<br />

Tot hiertoe <strong>het</strong> oordeel over Moab.<br />

VAN RAVESTEIJN, Tekst en Uitleg, Jeremia, II. 4


50 [eremia 49 : 1. TEKST.<br />

49 lOver de Ammonieten.<br />

Zóó zegt de HEER:<br />

Over Ammon, H. 49 : 1-6.<br />

Heeft Israël geen kinderen,<br />

heeft <strong>het</strong> geen erfgenaam?<br />

Waarom heeft ,Milkom' (a) dan Gad gekregen<br />

en diens volk zich in zijne steden gevestigd?<br />

2 Daarom, zie, de dagen komen,<br />

spreekt de HEER,<br />

dat Ik tegen 't Ammonietische Rabba<br />

krijgsgeschreeuw doe klinken;<br />

<strong>het</strong> zal een woeste puinhoop worden,<br />

zijne dochtersteden zullen in vlammen opgaan:<br />

dan zal Israël krijgen, die dàt gekregen hadden!<br />

zegt de HEER.<br />

3 Hesbon, huil! want ,de stad' (b) is verwoest;<br />

jammert, 0 dochters van Rabba!<br />

gaat in den rouwen klaagt,<br />

,snijdt u bloedende wonden' (0)f<br />

Want ,Milkom' (d) zal in ballingschap gaan,<br />

zijne' priesters en vorsten tezaam.<br />

4 Wat pocht ge op ,uwe' (e) dalen,<br />

(f) 0 afkeerige dochter,<br />

die op hare schatten vertrouwt, denkend:<br />

"wie zou aan mij durven komen?"<br />

5 Zie, Ik breng schrik over u,<br />

spreekt de Heer, de HEER der heirscharen,<br />

van allen kant om u heen -<br />

dan wordt ge allen verstrooid, ieder voor zich,<br />

niemand verzamelt wie vluchten!<br />

6 Maar daarna zal Ik wenden<br />

<strong>het</strong> lot der Ammonieten,<br />

spreekt de HEER.<br />

Over Edom, H. 49 : 7-22.<br />

7 Over Edom.<br />

Zóö zegt de HEER der heirscharen:


jeremia 49 : 8. TEKST. 51<br />

Is er geen wijsheid meer in Theman?<br />

weten de verstandigen' (g) geen raad,<br />

is hunne wijsheid zoek?<br />

8 Vlucht, neemt de wijk, kruipt diep weg,<br />

burgers van Dedan!<br />

Want Ezau's verderf breng Ik over hem<br />

ten tijde, dat Ik hem straf.<br />

9 Als wijnlezers op u afkomen,<br />

ze laten niets zitten;<br />

of dieven in den nacht,<br />

ze plunderen naar hartelust!<br />

10 Want Ik leg Ezau open en bloot,<br />

Ik open zijne schuilhoeken;<br />

wil hij zich verbergen, hij kan 't niet;<br />

verdelgd wordt zijn geslacht stiet zijne nakomelingschap' (h),<br />

11 van zijne buren ,helpt' ( 1) niet één (zeggend) :<br />

„uwe weezen wil ik onderhouden,<br />

laat uwe weduwen op mij vertrouwen!"<br />

12 Want zóó zegt de HEER: Zij, die den beker eigenlijk nièt hadden<br />

moeten drinken, moeten hem immers wèl drinken, en zoudt gij dan<br />

13 vrij uitgaan? Gij zult niet vrij uitgaan, maar drinken zult ge! Want<br />

Ik heb bij Mijzelven gezworen, spreekt de HEER, dat Bozra een voorwerp<br />

van ontzetting, beschimping (3) en vloek worden zal en al hare<br />

steden voor altijd puinhoopen zullen worden.<br />

14 Eene boodschap heb ik van den HEER gehoord,<br />

een bode is onder de volken gezonden:<br />

„verzamelt u, trekt er tegen op,<br />

maakt u op tot den strijd!"<br />

15 Want, ja, Ik maak u klein onder de volken,<br />

veracht onder 't menschdom!<br />

16 De angst voor u heeft u misleid,<br />

de trots van uw hart!<br />

Gij, die in rotskloven woont,<br />

aan den top van den heuvel u vastklemt,<br />

al bouwdet ge uw nest zoo hoog als de arend,<br />

Ik zou u naar beneden .werpen !<br />

spreekt de HEER.<br />

17 En Edom zal tot een schrik worden; ieder, die erlangs komt,<br />

18 zal schrikken en spotten met al zijne rampen. Zooals Sodom,<br />

Gomorra en de naburige steden onderstboven gekeerd werden, zegt<br />

de HEER, zal dáár niemand (meer) wonen en geen mensch daar<br />

(meer) verblijven.


52 jeremia 49 : 19. TEKST.<br />

19 Zie, zooals een leeuw uit 't jordaandal optrekt<br />

naar de altijd groene weide!<br />

Want plotseling drijf Ik ,hen' (k) daaruit weg,<br />

en wie is verkoren, dien Ik daarover aanstel?<br />

Want wie is Mij gelijk? Wie roept Mij tot verantwoording?<br />

Wie is een herder, die vóór Mij kon bestaan?<br />

20 Zoo hoort dan <strong>het</strong> plan van den HEER,<br />

dat Hij tegen Edom beraamd heeft,<br />

zijne besluiten, die. Hij genomen heeft<br />

tegen de burgers van Theman:<br />

Voorwaar de herdersjongens zullen ze wegsleuren,<br />

Voorwaar, hunne weide zal van hen ,schrikken' (I)!<br />

21 Op 't gerucht van hun val beeft de aarde -<br />

geschrei klinkt tot de Schelfzee (m)!<br />

22 Zie, als een arend stijgt hij op, zweeft aan,<br />

breidt zijne vleugels over Bozra uit ....<br />

op dien dag is <strong>het</strong> hart van Edoms helden<br />

als <strong>het</strong> hart eener vrouw in barensnood!<br />

o ver 0 a m a s kus, H. 49 : 23--27.<br />

23 Over Damaskus.<br />

Beschaamd staan Hamath en Arpad,<br />

want zij hebben slecht nieuws gehoord;<br />

ze zijn in onrust .als' (n) de zee, ,in zorg' (0),<br />

ze .kunnen' (P) niet tot rust komen.<br />

24 Damaskus versaagt,<br />

keert om voor de vlucht,<br />

siddering bevangt 't ;<br />

angst en weeën<br />

grijpen 't aan alseene barende vrouw.<br />

2S Hoe is (q) zij verlaten,<br />

de roemrijke stad,<br />

,de vroolijke plaats' (r)!<br />

26 (8) Hare jonge mannen zullen vallen op hare pleinen,<br />

alle strijders op dien dag omkomen!<br />

spreekt de HEER der heirscharen;<br />

27 ja, Ik zal vuur leggen aan den muur. van Damaskus,<br />

dat Benhadads paleizen verteren zal!<br />

Over Arabische stammen, H. 49 : 28-33.<br />

28 Over Kedar en de rijken van Hazor, die Nebukadrezar, de koning<br />

van Babel, verslagen heeft.


Jeremis 49 : 29. TEKST. 53<br />

Z66 zegt de HEER;<br />

„Breekt op, rukt op tegen Kedar,<br />

verdelgt de Oosterlingen!"<br />

29 Hunne tenten en kudden zullen zij meevoeren,<br />

hun tentdoek en al hunne have,<br />

hunne kameelen zullen zij meenemen,<br />

hun toeroepen: „schrik van rondom!"<br />

30 Vlucht, vliedt snel, kruipt diep weg,<br />

burgers van Hazor!<br />

spreekt de HEER,<br />

want Nebukadrezar, Babels koning, heeft tegen u een<br />

plan beraamd,<br />

tegen ,u' (t) een aanslag gesmeed.<br />

31 „Breekt op, rukt op tegen 't zorgeloos volk,<br />

dat zoo veilig woont",<br />

spreekt de HEER,<br />

„dat deuren noch grendels heeft,<br />

in afzondering woont!"<br />

32 Zoo zullen hunne kameelen ten roof worden,<br />

hunne vele kudden ten buit;<br />

naar alle windstreken verstrooi Ik wie zich de slapen<br />

kaal scheren,<br />

van alle kanten (u) laat Ik hun ondergang komen,<br />

spreekt de HEER.<br />

33 Hazor zal eene woonplaats van jakhalzen worden,<br />

voor altijd eene wildernis;<br />

niemand zal daar (meer) wonen,<br />

geen menschenkind daar (meer) verblijven.<br />

Over Elam, H. 49 : 34-39.<br />

34 Hetgeen als woord des HEEREN tot den profeet Jeremia kwam<br />

over Elam, in <strong>het</strong> begin van de regeering van Zedekia, den koning<br />

van Juda.<br />

35 Zóó zegt de HEER der heirscharen:<br />

Zie, Ik breek den boog van Elam,<br />

de kern hunner kracht;<br />

36 Ik breng over Elam vier winden<br />

van de vier hoeken des hemels;<br />

Ik verstrooi ze naar al die windstreken<br />

geen volk' (v) zal er zijn,<br />

waar Elams verstrooiden<br />

niet zullen komen' (w).


54 Jeremia 49 : 37. TEKST.<br />

37 Ik laat Elam schrikken voor zijne vijanden,<br />

voor wie hun naar 't leven staan;<br />

Ik breng onheil over hen,<br />

den gloèd van mijn toorn,<br />

spreekt de HEER;<br />

Ik zend <strong>het</strong> zwaard hun achterna,<br />

totdat Ik ze verdelgd heb;<br />

38 Ik richt mijn troon in Elam op,<br />

Ik roei koning en vorsten daar uit,<br />

spreekt de HEER.<br />

39 Maar in <strong>het</strong> laatst der dagen<br />

zal ik Elams lot wenden,<br />

spreekt de HEER.<br />

Over Babel, H. 50 en 51.<br />

50 1 Opschrift, 50 vs. 1. — Het woord, dat de HEER over Babel, over<br />

<strong>het</strong> land der Chaldeeën, gesproken heeft door den profeet Jeremia.<br />

Babels val, vs. 2 en 3. -<br />

2 Boodschapt 't onder de volken, meldt 't (a),<br />

houdt 't niet stil, zegt:<br />

„Babel is genomen,<br />

Bel te schande gemaakt,<br />

Merodak verpletterd,<br />

zijne beelden zijn te schande gemaakt,<br />

zijne afgoden verpletterd!"<br />

3 Want daartegen trekt bp een volk uit 't noorden,<br />

dat zal van zijn land eene wildernis maken,<br />

zoodat er niemand meer woont;<br />

menschen en beesten —<br />

verdwenen, wèg!<br />

Israëls verlossing uit 't lijden, vs. 4-7. ---<br />

4 In die dagen, in dien tijd,<br />

spreekt de HEER,<br />

zullen de kinderen Israëls komen,<br />

zij met de kinderen van Juda tezaam;<br />

al weenend zullen zij voortgaan,<br />

en den HEER, hun God, zoeken.<br />

5 Naar Zion zullen zij den weg vragen,<br />

dáárheen zijn zij gericht ;<br />

zij komen en sluiten zich aan bij den HEER<br />

in een eeuwig, onvergetelijk verbond.


Jeremia 50 : 8. TEKST. 55<br />

Eene verloren kudde was mijn volk,<br />

hunne herders misleidden ze, ,brachten ze' (b) op bergen,<br />

op bergen en heuvels dwaalden zij,<br />

vergaten hun leger.<br />

Allen, die ze vonden, verslonden ze,<br />

hunne vijanden zeiden: "wij bezondigen ons niet!" ­<br />

omdat zij gezondigd hadden tegen den HEER, de woonstee<br />

der gerechtigheid,<br />

de hoop hunner vaderen, den HEER.<br />

Babel geoordeeld, vs. 8-16. -<br />

8 Vlucht uit Babel weg,<br />

,trekt' (C) uit 't land der Chaldeeën,<br />

als belhamels vóór de kudde uit!<br />

9 Want zie, Ik verwek<br />

en voer op tegen Babel<br />

eene menigte groote volken<br />

uit 't noorderland;<br />

die stellen zich ertegen op,<br />

vandààr wordt 't genomen;<br />

hunne pijlen zijn als' van een gelukkig held,<br />

die niet vruchteloos weerkeert.<br />

10 Zoo wordt 't Chaldeeën-land ten buit,<br />

allen, die 't buit maken, krijgen genoeg,<br />

spreekt de HEER.<br />

11 Al ,verheugt' (d) ge u, al jubelt' (d) ge,<br />

o roovers van mijne erve,<br />

al ,springt' (d) ge als ,kalveren in de weide' (e)<br />

en ,hinnikt' (d) ge als hengsten,<br />

12 uwe moeder wordt volkomen te schande,<br />

zij, die u baarde, beschaamd -<br />

dáár ligt dan 't minste van de volken: eene steppe,<br />

een woestijn, eene wildernis!<br />

13 Door 's HEEREN toorn zal 't onbewoond liggen,<br />

heel en al één woestijn zijn;<br />

ieder, die Babel voorbij komt, zal schrikken,<br />

ja, spotten met al zijne plagen.<br />

14 Stelt u rondom tegen Babel op,<br />

al gij boogschutters!<br />

Beschiet <strong>het</strong>, spaart de pijlen niet,<br />

want tegen den HEER heeft 't gezondigd!<br />

15 Heft rondom ertegen 't krijgsgeschreeuw aan!<br />

Het geeft zich over,


56 Jeremia 50 : 16. TEKST.<br />

gevallen zijn zijne bolwerken,<br />

ingestort zijne muren!<br />

Want dit is 's HEEREN wraak;<br />

wreekt u erop,<br />

doet ermee,<br />

gelijk <strong>het</strong> zelf gedaan heeft!<br />

16 Roeit uit Babel uit, wie zaait<br />

en wie in oogsttijd den sikkel zwaait!<br />

Voor 't verdelgende zwaard keere elk naar zijn volk weer,<br />

vluchte elk naar 't eigen land!<br />

Israël gered, vs. 17-20. -<br />

17 Israël is een opgejaagd schaap,<br />

door leeuwen nagezet:<br />

eerst verslond de koning van Assyrië <strong>het</strong>,<br />

nu 't laatst knaagde (f) de koning van Babel 't de<br />

beenderen af.<br />

18 Daarom, zóó zegt de HEER der heirscharen, Israëls God:<br />

Zie, Ik straf den koning van Babel met zijn land,<br />

zooals Ik den koning van Assyrië gestraft heb!<br />

19 Dan breng Ik Israël naar zijne weide terug,<br />

dat 't op den Karmet en in Bazan graze,<br />

op 't gebergte van Efraïm en in Gilead zich verzadige.<br />

20 In die dagen, in dien tijd,<br />

spreekt de HEER,<br />

zal men naar Israëls schuld zoeken,<br />

maar zij is niet meer,<br />

naar Juda's zonden,<br />

maar zij zijn niet te vinden;<br />

want Ik zal vergeven<br />

hun, die Ik overlaat.<br />

Overmoed gestraft, vs. 21-32. -<br />

21 Trek op tegen 't land "Dubbele-trots",<br />

tegen de burgers van "Straf-land"!<br />

Verdelg en ,sla ze met den ban' (g),<br />

spreekt de HEER,<br />

doe volkomen, wat Ik u gebied!<br />

22 Hoor! oorlog in <strong>het</strong> land,<br />

vreeselijke verwoesting!<br />

23 Hoe is de hamer der geheele wereld<br />

verbroken en vermorzeld!<br />

Hoe is Babel onder de volken<br />

tot eene afschuw geworden!<br />

24 Ik spande u een strik - gij waart gevangen, Babel,


Jeremia 50 : 25. TEKST. 57<br />

voordat ge 't wist!<br />

Betrapt zijt ge en gegrepen 66k,<br />

omdat ge den HEER hebt getart!<br />

25 De HEER heeft zijn tuighuis geopend<br />

de wapenen zijner gramschap eruit gehaald —<br />

want dit is een werk voor den Heer, den HEER der<br />

heirscharen,<br />

in <strong>het</strong> land der Chaldeeën!<br />

26 Trekt ertegen op tot den laatsten man,<br />

maakt zijne schuren open,<br />

stapelt 't op als korenhoopen, slaat 't met den ban,<br />

laat er niets overblijven!<br />

27 Slaat al zijne varren neer,<br />

naar de slachtbank ermee!<br />

Wee hun, want hun dag is gekomen,<br />

de tijd van hun straf!<br />

28 Hoor! vluchtelingen, ontsnapten<br />

uit <strong>het</strong> land van Babel,<br />

die komen in Zion melden de wraak van den HEER,<br />

onzen God,<br />

de wraak voor zijn tempel!<br />

29 Roept schutters' (h) tegen Babel op,<br />

allen, die den boog spannen;<br />

legert u rondom ertegen,<br />

laat niemand ontsnappen!<br />

Vergeldt <strong>het</strong> naar wat 't zelf gedaan heeft,<br />

doet ermee zooals 't zelf eens deed;<br />

want tegen den HEER is 't overmoedig geweest,<br />

tegen den Heilige Israëls!<br />

30 Daarom zullen zijne jonge mannen vallen op zijne pleinen,<br />

alle strijders op dien dag omkomen,<br />

spreekt de HEER.<br />

31 Ja, Ik zal u, o „Overmoed",<br />

spreekt de Heer, de HEER der heirscharen,<br />

want uw dag is gekomen,<br />

de tijd, dat Ik u straf !<br />

32 „Overmoed" struikelt en valt<br />

niemand helpt 't op;<br />

ja, Ik steek in zijne steden een vuur aan,<br />

dat alles rondom verteert.<br />

't Zwaard over Babel! vs. 33-40. -<br />

33 Zoo zegt de HEER der heirscharen:,


58 Jeremia 50 : 34. TEKST.<br />

Verdrukt worden de Israëlieten<br />

en de Judeeërs tezaam;<br />

allen, die ze wegvoerden, houden ze vast<br />

en weigeren ze los te laten.<br />

34 Hun verlosser is sterk,<br />

HEER der heirscharen zijn naam;<br />

Hij zal hun strijd uitvechten<br />

om aan de aarde rust te brengen,<br />

maar aan de burgers van Babel onrust.<br />

35 't Zwaard over de Chaldeeën!<br />

spreekt de HEER,<br />

over de burgers van Babel,<br />

over zijne vorsten en wijzen!<br />

36 't Zwaard over de orakelpriesters' ( 1),<br />

dat zij dwaas worden!<br />

't Zwaard over zijne helden,<br />

dat zij versagen!<br />

37 't Zwaard over zijne' (i) paarden en wagens,<br />

over alle hulptroepen in zijn midden,<br />

dat zij als vrouwen worden!<br />

't Zwaard over zijne schatten,<br />

dat zij geplunderd worden!<br />

38 't Zwaard' (k) over zijne wateren,<br />

dat zij uitdrogen!<br />

Want een land van afgodsbeelden is <strong>het</strong>,<br />

door monsters laten zij zich dol maken.<br />

Daarom zullen er boschkatten met jakhalzen huizen,<br />

jonge struisvogels zullen er huizen;<br />

nooit zal 't weer bewoond worden,<br />

nimmermeer tot woonplaats dienen.<br />

40 Zooals God Sodom en Gomorrha<br />

en omgeving onderstboven keerde, spreekt de HEER,<br />

zal dáár niemand meer wonen,<br />

geen mensch dáár meer verblijven.<br />

De val van Babel, vs. 41-46. -<br />

41 Zie, een volk komt uit <strong>het</strong> noorden,<br />

een geweldige natie met machtige koningen<br />

breekt op van den uithoek der aarde;<br />

42 met boog en speer gewapend,<br />

wreed is 't' ( 1), zonder erbarmen;<br />

dreunend als de bruisende zee,


Jerem i a 50 : 43. TEKST. 59<br />

te paard aanstormend,<br />

toegerust als een man voor den strijd —<br />

tegen u, dochter Babels !<br />

43 Babels koning hoort ze aankomen,<br />

zijne handen zijn verslapt;<br />

angst grijpt hem aan,<br />

beving als eene barende !<br />

44 Zie — zooals een leeuw uit 't jordaandal optrekt<br />

naar de altijd groene weide!<br />

Want plotseling drijf Ik hen' daaruit ,weg' (m),<br />

en wie is verkoren, dien Ik daarover aanstel?<br />

Want wie is Mij gelijk? Wie roept Mij tot verantwoording?<br />

Wie is een herder, die voor Mij kon bestaan?<br />

45 Zoo hoort dan <strong>het</strong> plan van den HEER,<br />

dat Hij tegen Babel beraamd heeft,<br />

zijne besluiten, die Hij nam<br />

tegen <strong>het</strong> land der Chaldeeën :<br />

Voorwaar, de herdersjongens zullen ze wegsleuren,<br />

voorwaar, de weide zal van hen schrikken' (s)!<br />

Op 't gerucht : „Babel is genomen !" beeft de aarde,<br />

geschrei klinkt onder de volken.<br />

Het verderf over Babel, 51 vs. 1-6. —<br />

51 1 Zoo zegt de HEER :<br />

Zie, Ik verwek tegen Babel,<br />

tegen de burgers van „'t Hart mijner tegenstanders"<br />

een verdervenden geest;<br />

2 Ik zend wanners' (a) op Babel af om <strong>het</strong> te wannen<br />

en zijn land uit te plunderen;<br />

want rondom zullen ze 't aanvallen<br />

op den onheilsdag.<br />

3<br />

4<br />

5<br />

De boogschutter spanne (b) zijn boog,<br />

hulle zich (e) in zijn pantser!<br />

Spaart zijne jonge mannen niet,<br />

slaat heel zijn leger met den ban,<br />

dat de verslagenen liggen in s <strong>het</strong> land der Chaldeeën,<br />

de doorboorden op zijne straten!<br />

Want Israël en Juda zijn geen weduw gelaten<br />

door hun God, den HEER der heirscharen;<br />

want hun land is vol schuld<br />

tegenover den Heilige Israëls.


8<br />

9<br />

10<br />

11<br />

60 jeremia 51 : 6. TEKST.<br />

6 Vlucht uit Babel,<br />

redt ieder 't eigen leven,<br />

komt niet om onder zijne schuld!<br />

Want dit is de tijd voor de wrake des HEEREN,<br />

Hij vergeldt <strong>het</strong> naar recht.<br />

De gouden beker gebroken, vs. 7-10. -<br />

7 Een gouden beker was Babel in 's HEEREN hand,<br />

die de heele wereld dronken maakte;<br />

van zijn wijn dronken de volken,<br />

daardoor werden zij (d) dol.<br />

Plotseling is Babel gevallen, gebroken,<br />

huilt om zijn lot!<br />

Haalt balsem voor zijne pijn,<br />

misschien geneest 't!<br />

„Wij wilden Babel genezen<br />

maar 't is niet te genezen;<br />

laat 't liggen, wij gaan,<br />

elk naar zijn land!"<br />

Want tot den hemel reikt zijn oordeel,<br />

't komt tot de wolken.<br />

De HEER heeft ons recht aan 't licht gebracht;<br />

komt, vertellen wij in Zion<br />

<strong>het</strong> werk van den HEER, onzen God!<br />

Medië tegen Babel, vs. 11-14. —<br />

„Scherpt de pijlen,<br />

grijpt de schilden!"<br />

De HEER heeft de koningen van Medië bezield,<br />

want tegen Babel is zijn plan gemaakt om 't te verdelgen,<br />

want dit is de wraak van den HEER,<br />

de wraak voor zijn tempel!<br />

12 Steekt 't signaal op tegen Babels muren,<br />

zet sterke wachten uit,<br />

stelt schildwachten op,<br />

zet voorposten uit!<br />

Want wat de HEER besloot, dat volvoert Hij,<br />

wat Hij tegen Babels burgers sprak.<br />

13 0 gij, die aan machtige wateren woont,<br />

machtig in schatten,


f erearia 51 : 14. TEKST. 61<br />

uw einde is dààr,<br />

uwe hebzucht is uit!<br />

14 De HEER der heirscharen zwoer bij Zichzelven:<br />

al heb Ik u met menschen bevolkt als met sprinkhanen,<br />

men zal krijgsgeschreeuw over u aanheffen!<br />

Israëls God en de afgoden, vs. 15-19. -<br />

15 Die de aarde door zijne kracht gemaakt heeft,<br />

de wereld door zijne wijsheid vastgezet,<br />

den hemel door zijn verstand uitgespreid -<br />

16 als Hij zijne stem doet hooren, dan ruischt <strong>het</strong> water aan<br />

den hemel,<br />

doet Hij dampen opstijgen van <strong>het</strong> einde der aarde;<br />

dan maakt Hij bliksemen tot regen,<br />

brengt Hij den wind uit zijne bergplaatsen uit.<br />

17 Verstomd staat ieder mensch, zonder kennis,<br />

beschaamd is iedere goudsmid door <strong>het</strong> beeld;<br />

want leugen is zijn gietsel, geen geest is in hen,<br />

18 niets zijn ze, een bespottelijk maaksel;<br />

wanneer zij bezocht worden, vergaan zij.<br />

19 ZOo is Jakobs Erfdeel niet,<br />

want Hij is de formeerder van alles;<br />

Israël is' (e) zijn eigen stam,<br />

HEER der heirscharen zijn naam!<br />

De hamer geoordeeld, vs. 20-24. -<br />

20 Als een hamer, een strijdwapen heb Ik u gebruikt:<br />

Ik verbrijzelde met u volkeren,<br />

Ik verdelgde met u koninkrijken.<br />

21 Ik verbrijzelde met u paard en ruiter,<br />

Ik verbrijzelde met u wagen en menner;<br />

22 Ik verbrijzelde met u man en vrouw,<br />

Ik verbrijzelde met u grijsaard en knaap,<br />

Ik verbrijzelde met u jongeling en meisje;<br />

23 Ik verbrijzelde met u herder en kudde,<br />

Ik verbrijzelde met u boer en tweespan,<br />

Ik verbrijzelde met u stadhouders en bestuurders -<br />

24 maar Ik vergeld aan Babel<br />

en aan alle burgers van <strong>het</strong> land der Chaldeeën<br />

al hunne boosheid, die zij hebben gedaan<br />

voor uwe oogen in Zion!<br />

spreekt de HEER.<br />

De berg uitgebrand, vs. 25, 26. -<br />

25 Ja, Ik zal u, o onheilsberg, spreekt de HEER,<br />

die de heele wereld in 't onheil stortte!


62 jeremia 51 : 26. TEKST.<br />

Ik zal mijne hand tegen u uitstrekken,<br />

Ik zal u van de rotsen afrollen,<br />

Ik zal een uitgebranden berg van u maken,<br />

26 zoodat men geen steen van u gebruikt voor hoek,<br />

geen steen voor fundament,<br />

maar voor altijd zult ge eene woestenij zijn,<br />

spreekt de HEER.<br />

De verwoesting van Babel, vs. 27-33. -<br />

27 Steekt Op 't signaal op de aarde,<br />

blaast de bazuin onder de volken!<br />

Voert volken ertegen aan,<br />

roept koninkrijken ertegen op:<br />

Ararat, Minni en Mkenaz!<br />

Stelt een overste ertegen aan,<br />

laat paarden aanrukken als ruige sprinkhanen!<br />

28 Voert volken ertegen aan,<br />

de koningen van Medië,<br />

zijne' (f) stadhouders en al zijne' (g) bestuurders,<br />

ja, heel <strong>het</strong> land van zijn gebied!<br />

29 Daar beeft en siddert de aarde,<br />

want 's HEEREN plan tegen Babel wordt uitgevoerd :<br />

om 't land van Babel tot eene wildernis te maken,<br />

waar niemand woont.<br />

30 Babels helden staken den strijd,<br />

zitten neer in de sterkten;<br />

hunne kracht is uitgeput,<br />

zij zijn vrouwen geworden;<br />

32b de soldaten zijn in paniek.<br />

31 Renboden rennen elkaar tegemoet,<br />

boodschappers ook,<br />

om den koning van Babel te melden,<br />

dat zijne stad aan alle kanten genomen is,<br />

32 dat de veren bezet zijn,<br />

dat zij de burchten in vlammen doen opgaan,<br />

30b dat zij de huizen in brand hebben gestoken,<br />

dat de grendels verbroken zijn!<br />

33 Want zoo zegt de HEER der heirscharen, Israëls God:<br />

De dochter Babels is als een dorschvloer, die<br />

vastgestampt wordt,<br />

binnenkort komt de tijd, dat zij afgemaaid wordt!


Jeremia 51 : 34. TEKST. 63<br />

Lions lijden aan Babel gewroken, vs. 34-40. —<br />

34 Verslonden, vernield heeft mij Nebukadrezar, de koning van<br />

Babel,<br />

mij weggegooid als een leege kruik,<br />

mij als een draak ingeslokt,<br />

zijn buik gevuld met mijne lekkernijen' (ii).<br />

35 „Mijne mishandeling 'kome' op Babel neer' (k) !"<br />

zegge Zions burgerij;<br />

„mijn bloed op de burgers van 't Chaldeeën-land!"<br />

zegge Jeruzalem.<br />

36 Daarom zoo zegt de HEER:<br />

Ja, Ik voer voor u 't pleit<br />

en neem voor u wraak:<br />

Ik leg zijne zee droog<br />

en laat zijne bron verdrogen;<br />

37 Babel zal tot puinhoopen worden,<br />

eene schuilplaats voor jakhalzen,<br />

tot eene ontzetting en eene aanfluiting,<br />

zonder bewoners!<br />

38 Zij brullen in koor als leeuwen,<br />

grommen als leeuwenwelpen ---<br />

39 als ze verhit zijn, richt Ik hun een feestmaal aan<br />

en maak hen dronken, zoodat ze neervallen' ( 1),<br />

en den eeuwigen slaap ingaan<br />

om niet weer te ontwaken,<br />

spreekt de HEER.<br />

40 Ik zal ze als lammeren naar de slachtbank voeren,<br />

als rammen en bokken!<br />

Babels ondergang, vs. 41-58. -<br />

41 Ach, hoe is (m) de roem der geheele wereld<br />

genomen en veroverd!<br />

Ach, hoe is Babel onder de volken<br />

tot eene ontzetting geworden!<br />

42 De zee sloeg over Babel heen,<br />

door hare bruisende golven is 't bedekt;<br />

43 zijne steden zijn eene woestijn geworden,<br />

een dor, kaal land;<br />

een land, waar geen mensch in woont<br />

en niemand door reist.<br />

44 Zoo straf Ik Bel in Babel<br />

en ruk zijne prooi uit zijn muil;<br />

de volken zullen niet meer naar hem toestroomen,


45<br />

46<br />

47<br />

43<br />

64 Jeremia 51 : 45. TEKST.<br />

ja, de muur van Babel valt in !<br />

Trekt eruit, mijn volk,<br />

redt elk uw eigen leven<br />

voor den toorngloed des HEFREN!<br />

Uw hart worde niet ontroerd en vreest niet<br />

bij een gerucht, dat in 't land gehoord wordt,<br />

als in <strong>het</strong> eene jaar <strong>het</strong> eene gerucht komt<br />

en in 't volgend jaar 't andere,<br />

en geweld in <strong>het</strong> land heerscht<br />

en de eene machthebber tegenover den anderen staat !<br />

Daarom komt voorwaar de tijd,<br />

dat Ik de afgodsbeelden van Babel straf,<br />

en heel zijn land te schande wordt<br />

en al zijne verslagenen 'in zijn midden vallen.<br />

Dan zullen hemel en aarde met al, wat daarin is,<br />

over Babel jubelen,<br />

want van 't noorden komen' (n) de verwoesters erop af,<br />

spreekt de HEER.<br />

Ook Babel moet vallen voor' (0) Israëls gesneuvelden,<br />

zooals voor Babel gesneuvelden der geheele wereld vielen.<br />

50 0 gij, die aan 't zwaard ontsnapt zijt,<br />

trekt voort, blijft niet staan;<br />

denkt in de verte aan den HEER,<br />

laat Jeruzalem u ter harte gaan !<br />

51 „Wij staan beschaamd, want wij hebben van smaad gehoord,<br />

schaamte bedekt ons gelaat,<br />

want vreemdelingen zijn binnengedrongen<br />

in de heiligdommen van 's HEFREN Huis !"<br />

52 Daarom komt voorwaar de tijd,<br />

spreekt de HEER,<br />

dat Ik zijne afgodsbeelden straf<br />

en in heel zijn land gewonden liggen te kermen.<br />

53 Al klom Babel ten hemel op,<br />

al maakte 't zijne hooge burcht ontoegankelijk,<br />

van Mij zouden toch verwoesters erop af komen,<br />

spreekt de HEER.<br />

54 Hoor, geschreeuw uit Babel,<br />

vreeselijke verwoesting in 't land der Chaldeeën !<br />

55 Want de HEER verwoest Babel,<br />

Hij vaagt <strong>het</strong> rumoer eruit weg —


Jeremia 51 : 56. TEKST. 65<br />

hunne golven bruisen als geweldige wateren,<br />

dreunend klinkt hun krijgsgeschreeuw;<br />

56 want de verwoester valt (P) op Babel aan,<br />

zijne helden worden gevangen,<br />

zijne bogen gebroken;<br />

want de HEER is een God van vergelding,<br />

Hij vergeldt stipt!<br />

57 Ja, Ik maak zijne vorsten en wijzen dronken,<br />

zijne stadhouders, bestuurders en helden —<br />

dan gaan zij den eeuwigen slaap in om niet weer te ontwaken,<br />

spreekt de Koning, wiens naam is HEER der heirscharen.<br />

58 Zoo zegt de HEER der heirscharen:<br />

Babels breede muur zal tot den grond geslecht worden,<br />

zijne hooge poorten zullen met vuur worden verbrand —<br />

zoo arbeiden dan de volken voor niets,<br />

en tobben' (q) de natiën zich af voor <strong>het</strong> vuur!<br />

59 De vloek over Babel, vs. 59=64. — De opdracht, dien de profeet Jeremia<br />

aan Seraja, den zoon van Neria, den zoon van Machseja, gaf, toen deze<br />

met Zedekia, den koning van Juda, in <strong>het</strong> vierde jaar van diens regeering<br />

naar Babel ging; deze Seraja was hofmaarschalk.<br />

60 Jeremia schreef al <strong>het</strong> onheil, dat over Babel komen zou, in een boek,<br />

61 al deze woorden, die over Babel geschreven staan; en Jeremia zeide tot<br />

Seraja: Wanneer gij in Babel komt, denk eraan, dat ge al deze woorden<br />

62 leest, en zeg dan: „o HEER, Gij zelf hebt deze plaats gedreigd, dat Gij<br />

haar zoudt uitroeien, zoodat er niets meer wonen zou, mensch noch<br />

63 beest, maar dat zij voor altijd eene woestenij zou zijn!" En als ge dit<br />

boek uitgelezen hebt, bind er - dan een steen aan, werp <strong>het</strong> in den Eufraat<br />

64 en zeg: „Zóó zal Babel zinken en niet weer bovenkomen, door <strong>het</strong> onheil,<br />

dat Ik erover brengen zal!" (r)<br />

Tot hiertoe de prediking van Jeremia.<br />

AANVANKELIJKE VERVULLING VAN JEREMIA'S PROFETIE,<br />

H. 52.<br />

1 De val van Jeruzalem, <strong>het</strong> lot van Zedekia, vs. 1-11. — Een en twintig<br />

jaar was Zedekia, toen hij koning werd, en elf jaar regeerde hij te Jeru-<br />

zalem; zijne moeder was Hamutal, eene dochter van Jeremia uit Libna.<br />

2 Hij deed wat kwaad was in de oogen des HEEREN, juist zooals Jojakim<br />

3 gedaan had. Want door den toorn des HEEREN ging <strong>het</strong> zóó in Jeruzalem<br />

en in Juda, totdat Hij ze uit zijne oogen verworpen had.<br />

VAN RAVESTEIJN, Tekst en Uitleg, Jeremia, II. 5


66 Jeremia 52 : 4. TEKST.<br />

4 Zedekia kwam in opstand tegen den koning van Babel. In <strong>het</strong> negende<br />

jaar van zijne regeering, op den tienden van de maand, rukte Nebukadrezar,<br />

de koning van Babel, zelf met zijne geheele legermacht tegen<br />

Jeruzalem op , sloeg <strong>het</strong> beleg om de stad en wierp rondom eene wal<br />

5 tegen haar op. Zoo werd de stad belegerd tot <strong>het</strong> elfde jaar van koning<br />

6 Zedekia. Op den negenden van de vierde maand, toen de hongersnood<br />

in de stad z66 erg was, dat <strong>het</strong> volk van <strong>het</strong> land geen brood meer had,<br />

7 werd een bres in de stadsmuur gemaakt; alle soldaten sloegen op de<br />

vlucht, gingen 's nachts de stad uit, den weg door de poort op, tusschen de<br />

beide muren bij den koningstuin, terwijl de Chaldeeën rondom de stad lagen,<br />

8 en sloegen den weg naar de Vlakte in. Maar <strong>het</strong> leger der Chaldeeën<br />

zette den koning na en haalde Zedekia in de vlakte van Jericho in, nadat<br />

9 heel zijn leger uit elkaar en van hem wèg gejaagd was. Zij grepen den<br />

koning en brachten hem naar den koning van Babel te Ribla in <strong>het</strong> land<br />

10 van Hamath; deze velde <strong>het</strong> vonnis over hem. De koning van Babel<br />

liet de zonen van Zedekia voor zijne oogen ombrengen; evenzoo liet<br />

11 hij al de vorsten van Juda te Ribla ombrengen. Zedekia zelven liet<br />

hij de oogen uitsteken; daarna liet hij hém met twee koperen ketenen<br />

binden; toen liet de koning van Babel hem naar Babel brengen en<br />

hem gevangen zetten tot zijn dood toe.<br />

12 Jeruzalem verwoest, <strong>het</strong> volk in ballingschap, vs. 12-16. — Op den<br />

tienden van de vijfde maand — 't was <strong>het</strong> negentiende jaar van koning<br />

Nebukadrezar, den koning van Babel — rukte Nebuzaradan, de overste<br />

van de lijfwacht, adjudant (a) van den koning van Babel, Jeruzalem<br />

13 binnen, en verbrandde <strong>het</strong> Huis des HEEREN en <strong>het</strong> paleis des konings,<br />

en al de huizen van Jeruzalem, alle groote huizen, deed hij in vlammen<br />

14 opgaan. De geheele legermacht, die de overste van de lijfwacht bij zich<br />

15 had, brak al de muren rondom Jeruzalem tf. (b) De rest der bevolking,<br />

die nog in de stad overgebleven was, degenen, die naar den koning van<br />

Babel overgeloopen waren, en de rest van de ambachtslieden voerde<br />

16 Nebuzaradan, de overste van de lijfwacht, in ballingschap weg; maar<br />

een deel van de armen van <strong>het</strong> land liet Nebuzaradan, de overste van<br />

de lijfwacht, als wijngaardeniers en landbouwers achter.<br />

17 De wegvoering van <strong>het</strong> tempelgereedschap, vs. 17-23. -- De koperen<br />

zuilen van <strong>het</strong> Huis des HEEREN, de voetstukken en de koperen zee<br />

in <strong>het</strong> Huis des HEEREN braken de Chaldeeën stuk en al <strong>het</strong> koper<br />

18 daarvan brachten zij naar Babel. De potten, de schoppen, de messen,<br />

de bekkens, de schalen en al <strong>het</strong> koperen gereedschap van den tempel-<br />

19 dienst namen zij weg. De schotels, de vuurpannen, de bekkens, de<br />

potten, de kandelaren, de schalen, de kommen, wat van massief goud<br />

20 en massief zilver was, nam de overste van de lijfwacht weg. Van de<br />

twee zuilen, de ééne zee en (C) de voetstukken, die koning Salomo voor<br />

<strong>het</strong> Huis des HEEREN had laten maken, van al deze voorwerpen was


Jeremia 52 : 21. TEKST. 67<br />

21 <strong>het</strong> (d) koper niet te wegen. Wat de zuilen betreft, één was achttien<br />

el hoog (e), twaalf el in omvang, en vier vingers dik, van binnen hol;<br />

22 bovenop was een koperen kapiteel, één kapiteel was vijf el hoog, en<br />

rondom op <strong>het</strong> kapiteel was een vlechtwerk met granaatappelen, alles<br />

23 van koper. ZOO was ook de andere zuil, met granaatappelen. Van de<br />

granaatappelen waren er zes en negentig zichtbaar; in <strong>het</strong> geheel waren<br />

er honderd granaatappelen op <strong>het</strong> vlechtwerk in de rondte.<br />

24 Terechtstelling van vooraanstaande mannen, vs. 24-27. — De overste<br />

van de lijfwacht nam den opperpriester Seraja, den tweeden priester<br />

25 Zefanja, de drie dorpelbewaarders, uit de stad een hoveling, die<br />

<strong>het</strong> opzicht had over de soldaten, zeven mannen uit de omgeving van den<br />

koning, die in de stad aangetroffen werden, den secretaris van den legeroverste,<br />

die <strong>het</strong> volk van <strong>het</strong> land tot den krijgsdienst opriep, en zestig<br />

mannen uit <strong>het</strong> volk van <strong>het</strong> land, die in de stad aangetroffen werden;<br />

26 dezen nam de overste van de lijfwacht Nebuzaradan en bracht hen<br />

27 voor den koning van Babel te Ribla. Toen liet de koning van Babel hen<br />

te Ribla in <strong>het</strong> land van Hamath ter dood brengen. En hij voerde<br />

Juda uit zijn land in ballingschap weg.<br />

28 Getal der ballingen, vs 28-30. — Het aantal menschen, die Nebukadrezar<br />

in ballingschap wegvoerde, bedroeg in <strong>het</strong> zevende jaar drie<br />

29 duizend drie en twintig Judeeërs, in <strong>het</strong> achttiende jaar van Nebukadrezar<br />

30 acht honderd twee en dertig personen uit Jeruzalem; in <strong>het</strong> drie en<br />

twintigste jaar van Nebukadrezar voerde de overste der lijfwacht Nebuzaradan<br />

van de Judeeërs zeven honderd vijf en veertig personen in<br />

ballingschap weg; in <strong>het</strong> geheel vier duizend zes honderd personen.<br />

31 Jojachin door den koning van Babel begenadigd, vs. 31-34. — In <strong>het</strong><br />

zeven en dertigste jaar van de ballingschap van Jojachin, den koning<br />

van Juda, op den vijf en twintigsten van de twaalfde maand, begenadigde<br />

Evil-Merodach, de koning van Babel, in <strong>het</strong> jaar van zijne troonsbestijging,<br />

32 Jojachin, den koning van Juda, en bevrijdde hem uit de gevangenis; hij<br />

sprak vriendelijk met hem, gaf aan hem een hoogeren rang dan aan de<br />

33 andere koningen, die bij hem in Babel waren, en deed hem zijne gevangeniskleeding<br />

afleggen. Zijn leven lang at hij verder geregeld aan de<br />

34 koninklijke tafel en in zijn onderhoud werd geregeld, elken dag, tot<br />

den dag van zijn dood, door den konig van Babel voorzien, zijn leven<br />

lang.


UITLEG.<br />

NEBUKADREZAR, H. 25 : 1-14.<br />

In den aanhef is dit stuk gekensc<strong>het</strong>st als profetie over <strong>het</strong> volk van<br />

Juda en Jeruzalem. Met vs. 15 begint een nieuw gedeelte, dat zich wel<br />

bij vs. 1-14 aansluit en daarop ook betrekking heeft (vgl. vs. 9 en vs. 15);<br />

maar vs. 1-14 geldt Juda, vs. 15-38 de andere volken, die in vs. 9<br />

terloops genoemd zijn.<br />

Deze profetie wordt nauwkeurig gedateerd: Jeremia heeft haar ontvangen<br />

in <strong>het</strong> vierde jaar van Jojakim, <strong>het</strong> eerste jaar van Nebukadrezar.<br />

Het gericht des HEEREN, dat de profeet nu al drie en twintig jaar<br />

gepredikt heeft, begint zich met dezen nieuwen koning van Babel scherper<br />

af te teekenen. Door hèm zal God <strong>het</strong> gericht over Juda voltrekken,<br />

daarom ontvangt Jeremia juist in <strong>het</strong> jaar van diens troonsbestijging<br />

deze profetie. In datzelfde jaar krijgt hij <strong>het</strong> goddelijk bevel, zijne<br />

profetieën te boek te stellen (H. 36).<br />

3 Jeremia ziet terug op zijne loopbaan : al zóó langen tijd, drie en twintig<br />

jaar, heeft hij <strong>het</strong> van God ontvangen woord aan <strong>het</strong> volk gebracht.<br />

Ook al was <strong>het</strong> hem wel bitter zwaar gevallen, ja, al wilde hij soms <strong>het</strong><br />

goddelijk woord achterhouden, omdat <strong>het</strong> hem maar spot en vijandschap<br />

bracht (20 : 9), toch was hij in den dienst van zijn Zender gebleven, hij<br />

was blijven gehoorzamen aan de goddelijke roeping zijner jeugd (1 : 4-10).<br />

Voortdurend heeft hij tot zijn volk gesproken; zeker hebben wij in <strong>het</strong> boek<br />

Jeremia niet alle woorden van den profeet (vgl. Joh. 20 : 30, 31; 21 : 25).<br />

Maar <strong>het</strong> volk heeft nooit naar de boodschap Gods willen luisteren,<br />

4 ook niet bij de vroegere profeten; altijd had <strong>het</strong> Gods roepstem in den<br />

wind geslagen (7 : 13, 25; 11 : 8, 10; 13 : 10, 11; 16 : 11, 12; 17 : 23;<br />

5 18 : 12; 19 : 15; 22 : 21; 34 : 14). Die boodschap was : bekeert u, dan<br />

zult ge in uw land mogen blijven wonen. Jeremia maakt hier geen<br />

onderscheid tusschen zichzelven en de vroegere profeten; de eisch der<br />

bekeering, tot een volk gericht, moet door de individuén verwerkelijkt<br />

worden, in de dagen van Amos zoo goed als in den tijd van Jeremia.<br />

Zeker komt in <strong>het</strong> boek Jeremia deze profeet als persoonlijkheid in<br />

zijne verhouding tot God bijzonder scherp uit; maar dit geeft geen<br />

recht, hem te stempelen als den vader van <strong>het</strong> individualisme, zooals<br />

dat is gedaan. De belofte van vs. 5b herinnert aan Ex. 20 : 12 en Deut.<br />

6 5 : 16. De HEER eischte trouw aan zijn dienst (vgl. Ex. 20 : 3) en<br />

verbood afgoderij (vgl. Ex. 20 : 4-6); aan gehoorzaamheid verbond


Jeremia 25 : 7. UITLEG. 69<br />

Hij de belofte, dat <strong>het</strong> volk ongestoord in <strong>het</strong> eigen land zou kunnen blijven<br />

wonen en de dreigende oordeelsprofetieën niet vervuld zouden worden<br />

7 (18 : 7-10). Maar zij hebben niet geluisterd en door hunne onbekeerlijkheid<br />

God getergd, tot hun eigen schade: ze zullen de straf ervoor<br />

moeten dragen!<br />

9 De HEER zal eene groote legermacht, uit allerlei volken saamgesteld,<br />

uit <strong>het</strong> noorden laten komen, en wel met Nebukadrezar, den nieuwen<br />

koning van Babel. De strafaankondiging is niet nieuw; wij vonden ze<br />

reeds 1 : 15; 4 : 6; 6 : 1, 22; 8 : 16; 10 : 22; 13 : 20. Maar wèl nieuw<br />

is <strong>het</strong> met name noemen van hem, die „al de stammen van <strong>het</strong> noorden"<br />

zal aanvoeren: Nebukadrezar. Op dezen valt dan ook de nadruk, waar<br />

er staat : „en wel met Nebukadrezar". Het Hebreeuwsche voegwoord,<br />

dat „en" beteekent, heeft hier den zin van: „en wel" (zoo kan <strong>het</strong> ook<br />

beteekenen „en dat", vgl. Jes. 57 : 11; Am. 3 : 11; Jer. 17 : 10; 19 : 12).<br />

Deze nieuwe veroveraar heet hier in <strong>het</strong> woord des HEEREN: „mijn<br />

knecht". Niet omdat deze vorst zichzelven in dienst van Hem stelt of<br />

weet, maar omdat God hem zal gebruiken om <strong>het</strong> werk, dat Hij<br />

tot stand wil brengen, uit te voeren, zooals een heer zijn slaaf in<br />

zijn dienst gebruikt. Dezelfde uitdrukking lezen wij 27 : 6 en 43 : 10.<br />

En dezelfde gedachte Jes. 44 : 28 en 45 : 1, waar gesproken wordt<br />

van Kores (d.i. Cyrus), die aan de Joden verlof geeft, uit Babel weer<br />

te keeren naar <strong>het</strong> vaderland: <strong>het</strong> is God, die dezen machtige gebruikt<br />

om zijn volk te bevrijden; daarom heet hij Gods „herder" en zijn<br />

„gezalfde". Onder aanvoering nu van dezen Nebukadrezar zal God de<br />

geweldige legerscharen over Juda brengen en over de inwoners van <strong>het</strong><br />

land; <strong>het</strong> zal dus niet een voorbijgaande schrik in <strong>het</strong> land zijn, maar<br />

de menschen zullen eronder te lijden hebben. En <strong>het</strong> zal niet alleen<br />

tegen Juda, maar ook tegen de andere volken gaan; <strong>het</strong> wordt eene<br />

geweldige expeditie, waarvan <strong>het</strong> Judeesche volk op vreeselijke wijze<br />

66k zijn deel krijgt: „Ik zal hen met den ban slaan", hen vernietigen<br />

(vgl. 50 : 21, 26; 51:3; Num. 21 : 2; Deut. 2 : 34; 3 : 6; Joz. 6 : 21;<br />

7 : 1; 8 : 26; 10 : 28; 1 Sam. 15 : 3, 9; zie Bijb.-kerk. Woordenboek I<br />

blz. 40). Daardoor worden de geteisterden tot een voorwerp van ontzetting,<br />

spot en verachting (vgl. 18 : 16; 19 : 8; 29 : 18; 49 : 13).<br />

10 In <strong>het</strong> verwoeste land zal eene doodsche stilte heerschen. Geen vroolijke<br />

stemmen worden er meer gehoord (7 : 34; 16 : 9; Jes. 24 : 8; Ez. 26 : 13;<br />

Op. 18 : 22). Het geluid van de draaiende steenen van den handmolen,<br />

dat de stilte op <strong>het</strong> land verbreekt, klinkt dan niet meer (Ex. 11 : 5;<br />

Num. 11 : 8; Deut. 24 : 6; Richt. 16 : 21; Jes. 47 : 2; Matth. 24 : 41).<br />

En 's avonds bewijst nergens <strong>het</strong> schijnsel van een lampje de aanwezig-<br />

11 held van menschen (Spr. 31 : 18). Zoo zal heel <strong>het</strong> Judeesche land eene<br />

ruïne worden en Juda <strong>het</strong> lot der omliggende volken deelen, die zeventig<br />

jaar den koning van Babel onderworpen zullen zijn.


70 Jeremia 25 : 12. UITLEG.<br />

Volgens VoLZ moet vs. 11 en 12 als latere toevoeging worden beschouwd,<br />

omdat z. i. deze verzen niet door Jeremia zelven geschreven<br />

zouden kunnen zijn. De profeet zou n.l. zijne strafbedreiging, niet aldus<br />

hebben beperkt en door eene strafbedreiging voor Babel verzacht.<br />

Daartegen merken wij op, dat niet alleen bij Jeremia, maar ook bij de<br />

andere profeten naast elkaar straf- en heilsvoorzeggingen voorkomen.<br />

De strafbedreigingen beteekenen nooit, dat God zijn volk volkomen,<br />

zonder rest, vernietigt; en de heilsprofetieën sluiten zich aan bij <strong>het</strong><br />

doel Gods, de loutering, en bij den eisch Gods, de bekeering. Wat<br />

Jeremia zelven betreft, verwijs ik naar de Inleiding, blz. 16. En dat<br />

Jeremia zijne strafbedreigingen door dèze belofte verzwakt zou hebben,<br />

is toch moeilijk vol te houden, daar hij immers eerst na verloop van<br />

zeventig jaar eene betere toekomst laat zien. Wat dit cijfer zelf betreft,<br />

m. i. moeten wij dit als een rond getal opvatten. In 538 v. C. heeft<br />

Cyrus door de verovering van Babel een eind aan dit oude rijk gemaakt<br />

(29 : 10; 2 Kron. 36 : 21; Ezra 1 : 1; Jes. 23 : 17; Dan. 9 : 2).<br />

12 Wanneer nu Juda met de omliggende landen zoo langen tijd onder<br />

de macht van Babel heeft moeten bukken, dan komt de tijd, dat de<br />

wereldbeheerscher en zijn overmoedig volk de rechtvaardige straf over<br />

hunne schuld ontvangen zullen (H. 50 en 51; Jes. 13 : 19; 21 : 9; 47;<br />

Dan. 4 : 30). Inderdaad is de schitterende cultuur van Babel ondergegaan<br />

en <strong>het</strong> land, dat zoo machtige bouwwerken vertoonde, eene<br />

wildernis geworden.<br />

13 Het 13de vers brengt eene moeilijkheid. In de tweede helft van dit<br />

vers wordt over Jeremia in den derden persoon gesproken, terwijl<br />

blijkens vs. 3 de profeet zelf aan <strong>het</strong> woord is; <strong>het</strong> is moeilijk te verstaan,<br />

waarom deze hier over zichzelf zou zijn gaan spreken. VoLZ beschouwt<br />

de zinsnede „wat Jeremia over alle volken heeft geprofeteerd" als een<br />

later toegevoegd opschrift boven vs. 15 vv. Dr. G. CH. AALDERS verklaart<br />

de geheele tweede helft van <strong>het</strong> vers („alles, wat .... ”) als eene verduidelijkende<br />

kantteekening van een lateren lezer, die ten onrechte<br />

dacht aan Jeremia's profetie tegen Babel in H. 50 en 51. VoLZ meent,<br />

dat <strong>het</strong> „boek", hier genoemd, <strong>het</strong> boek is, dat Baruch volgens H. 36<br />

naar Jeremia's dictaat samenstelde en aan <strong>het</strong> volk voorlas, en dat<br />

25 : 1-14 <strong>het</strong> woord bevat, waarmee Jeremia <strong>het</strong> dictaat, Baruch de<br />

teboekstelling begeleidde. AALDERS betoogt, dat dit onjuist is, omdat<br />

25 : 1-14 eene profetische prediking bevat, die als zoodanig een zelfstandig<br />

karakter moet hebben gedragen en niet als aanvangs- of slotwoord<br />

van een geschrift is te denken, èn dat ook de tegenwoordige<br />

plaatsing voor deze veronderstelling weinig gunstig is. In elk geval<br />

moet aangenomen worden, dat vs. 13 Of in zijn geheel Of gedeeltelijk<br />

niet door Jeremia is geschreven, maar later toegevoegd.<br />

14 Ook <strong>het</strong> trotsche, machtige Babel, dat de wereld beheerschte, zal


Jeremia 25 : 15. UITLEG. 71<br />

eens op zijne beurt voor andere machten moeten bukken. De wereldgeschiedenis<br />

is <strong>het</strong> wereldgericht. Die God, dien Jeremia kent en dient,<br />

is de Koning der geheele wereld. Niet alleen Israël, dat Hij verkoor en<br />

waaraan Hij Zich bijzonder openbaarde, is aan zijne wet gebonden.<br />

Alle volkeren staan onder zijn recht en worden door Hem geleid (Am.<br />

1 : 3-16). Ook <strong>het</strong> slot, dat Babel wacht, zal loon naar werk zijn. Vgl.<br />

Jes. 10 : 5-34 over Assyrië en Rom. 1 : 18-32 over <strong>het</strong> heidendom.<br />

BEKER EN ZWAARD, H. 25 : 15-38.<br />

15 Hier begint een nieuw gedeelte. Hetgeen voorafging, gold Juda: de<br />

aankondiging van <strong>het</strong> gericht Gods, dat met de troonsbestrijging van<br />

Nebukadrezar voor <strong>het</strong> oog van den profeet merkbaar nadert; deze zal<br />

<strong>het</strong> reeds zoo lang aangekondigd oordeel als werktuig in Gods hand<br />

voltrekken. Maar vs. 15-38 handelt over een volken-gericht. Wèl is ook<br />

hièr Juda genoemd (vs. 18); maar vs. 29 toont duidelijk, dat de profetie<br />

speciaal de andere volken geldt. Bovendien heeft Juda hier reeds Gods<br />

straffende hand gevoeld, blijkens <strong>het</strong> eind van vs. 18 en <strong>het</strong> begin van<br />

vs. 29, terwijl de andere volken nog zullen ondervinden, dat zij niet<br />

vrij uitgaan. Zoowel om den inhoud, als om den tijd, waarin <strong>het</strong> ons<br />

brengt, moeten wij dus H. 25 : 15-38 van <strong>het</strong> vóórgaand gedeelte scheiden.<br />

Dat deze pericoop met <strong>het</strong> woord „want" begint, brengt ons in de<br />

richting, die de Septuagint wijst. Dáár toch staan de profetieën tegen<br />

de volken (in M T H. 46-51) tusschen 25 : 13 en 25 : 15. Dáár vormt<br />

dus H. 25 : 15-38 <strong>het</strong> naschrift op die profetieën. Als wij nu aannemen,<br />

dat dit de oorspronkelijke plaats van deze hoofdstukken geweest is, dan is<br />

de aanhef van H. 25 : 15-38 met <strong>het</strong> redegevende „want" op volkomen<br />

bevredigende wijze verklaard.<br />

Jeremia ontvangt bevel, een beker met den wijn des toorns uit Gods<br />

hand aan te nemen om al de volken, tot wie hij gezonden wordt, daaruit<br />

te laten drinken. De beker beteekent <strong>het</strong> lot, in gunstigen of ongunstigen<br />

zin. Van de eerste beteekenis hebben wij een voorbeeld in Ps. 16 : 5;<br />

van de tweede in Ps. 11 : 6 en Matth. 20 : 22. Zoo wordt <strong>het</strong> 't beeld<br />

voor de straf Gods, vgl. Ps. 75 : 9; Jes. 51 : 17; 22; Jer. 49 : 12; 51 : 7;<br />

Klaagt. 4 : 21; Ez. 23 : 31-34; Hab. 2 : 16; en in dèze beteekenis hebben<br />

wii <strong>het</strong> hier. God zal niet alleen Juda, maar ook andere volken richten.<br />

En daartoe laat Hij zijn profeet over die volken <strong>het</strong> oordeel uitspreken.<br />

Het goddelijk Woord, door Gods gezant gesproken, heeft eene werkelijke<br />

macht, een effect. Deze gedachte wordt hier uitgesproken in de voorstelling<br />

van den beker, dien Jeremia uit de hand van zijn God hun moet<br />

reiken. Zij was reeds bij zijne roeping ook hem meegegeven (1 : 9, 10).<br />

16 Wat zal er dan met die volken gebeuren? Zij zullen, als iemand die zich<br />

aan wijn bedrinkt, dronken worden, waggelen en dol worden, zij zullen


72 Jerernia 25 : 17. UITLEG.<br />

hunne bezinning verliezen door <strong>het</strong> zwaard, dat de HEER onder hen<br />

zendt. De verdwazing wordt bewerkt door den verdervenden oorlog,<br />

waarvan de volken ten prooi zullen zijn; <strong>het</strong> zwaard = de oorlog, vgl.<br />

47 : 6, 7; Ez. 38 : 21. En die verdwazing wordt toegelicht door de vergelijking<br />

met dronkenschap, vgl. Ps. 60 : 5; Jes. 13 : 13; Ob. : 16; Nah. 3 : 11.<br />

17 Jeremia gehoorzaamt aan <strong>het</strong> goddelijk bevel. Hij stelt zich in dienst<br />

18 van zijn zender, hij laat zich volkomen gebruiken door zijn God. Allereerst<br />

noemt hij Jeruzalem en Juda, met de koningen en vorsten; daarvan<br />

zal God eene wildernis maken. Op <strong>het</strong> oogenblik, waarop dit woord<br />

in dit verband is neergeschreven, was deze bedreiging reeds vervuld,<br />

gelijk blijkt uit de toevoeging: „zooals zij heden ten dage zijn". Zoo<br />

wijst Jeremia de Joden in Egypte op de voltrekking van <strong>het</strong> oordeel<br />

over hun land (44 : 6, 22). Bij Jeruzalem is <strong>het</strong> oordeel begonnen, als<br />

de andere volken zich nog veilig wanen, 25 : 29. In den tijd, waarin<br />

11 : 5 verplaatst, hebben de Judeeërs nog een land „vloeiende van melk<br />

en honing" (vgl. 32 : 22); en 32 : 24 brengt ons in den tijd, waarin<br />

Jeruzalem door <strong>het</strong> leger van Babel is ingesloten.<br />

19 Na Jeruzalem volgt, evenals in H. 46-51, Egypte. „Farao" is daar<br />

de koningstitel, lt. „<strong>het</strong> Hooge Huis", vgl. den term „de Verheven<br />

Porte". Maar niet alleen de koning, ook zijne machtigen en vorsten,<br />

ja, heel zijn volk wordt bedreigd.<br />

20 Wanneer wij vs. 20a niet hièr lezen, maar met vs. 24 combineeren (zie<br />

de Aanteekeningen), volgt op Egypte <strong>het</strong> Filistijnsche land, evenals<br />

in H. 46-51. Van de vijf Filistijnsche steden (Joz. 13 : 3; 1 Sam. 6 : 17)<br />

ontbreekt hier Gath, evenals in Am. 1 : 6-8; Zef. 2 : 4 en Zach. 9 : 5,<br />

6. In Am. 6 : 2 wordt <strong>het</strong> genoemd; volgens 2 Kron. 26 : 6 is de muur<br />

van deze stad door Uzzia geslecht. Asdod was slechts eene treurige rest<br />

van wat <strong>het</strong> eens geweest was; in 711 v. C. was <strong>het</strong> reeds door eene<br />

expeditie van Sargon veroverd ( Jes. 20 1) en later door Psammetik I van<br />

Egypte na een beleg, dat volgens Herodotus 29 jaren duurde, ingenomen.<br />

In de dagen van Nehemia had <strong>het</strong> nog een eigen dialect (Neh. 13 : 24).<br />

21 Nu volgen Edom, Moab en de Ammonieten, in volgorde van <strong>het</strong><br />

Zuiden naar <strong>het</strong> Noorden genoemd. In H. 46-51 is <strong>het</strong> : Moab, de<br />

Ammonieten, Edom.<br />

22 Bij Tyrus en Sidon behoort „de kuststreek aan de overzijde van de<br />

zee"; bedoeld zijn de Phoenicische koloniën.<br />

23 Dan Arabische stammen. Dedan was bekend door zijn handel (Ez.<br />

27 : 15, 20; 38 : 13). Tema heet in Gen. 25 : 15 een zoon van Ismaël;<br />

Teima is thans de naam van eene groote oase in N.-W. Arabië. Buz is<br />

<strong>het</strong> vaderland van Elihu, Job 32 : 2. „Allen, die zich <strong>het</strong> haar van de<br />

slapen scheren" zijn Bedouienen, door wie <strong>het</strong> haar bij de intrede der<br />

manbaarheid geofferd werd. Dit gebruik was aan Israël verboden blijkens<br />

Lev. 19 : 27, 21 : 5 en Deut. 14 : 1 (vgl. 9 : 25; 16 : 6; 49 : 32).


Jeremia 25 : 24. UITLEG. 73<br />

24 De koningen der Arabieren (1 Kon. 10 : 15; 2 Kron. 9 : 14) zijn sjeiks<br />

van Arabische stammen. Uz is <strong>het</strong> vaderland van Job; in Klaagl. 4 : 21<br />

wordt <strong>het</strong> in verband gebracht met Edom (vgl. Gen. 36 : 28).<br />

25 Welk land met Zimri bedoeld is, is moeilijk uit te maken. Brengt<br />

men <strong>het</strong> woord in verband met Zimran van Gen. 25 : 2, dan moet men<br />

er een Arabische stam onder'verstaan, die dan nog bij de vooraf genoemde<br />

gerekend moet worden. Hiertegen pleit echter de bouw van vs. 24, dat<br />

juist niet den indruk maakt, alsof er nog een vervolg komt. Dan moet<br />

<strong>het</strong> bij <strong>het</strong>geen volgt getrokken worden. Een land van dezen naam is uit<br />

de inscripties niet bekend. SARSOWSKY indentificeerde <strong>het</strong> met <strong>het</strong> land<br />

Zamani (de n en de r wisselen wel vaker in <strong>het</strong> spijkerschrift), met de<br />

hoofdstad Amedi, aan den bovenloop van den Tigris. Elam is <strong>het</strong> rijk<br />

ten Oosten van Babel, vgl. H. 49 : 34-39; Medië dat ten Oosten van<br />

Assyrië.<br />

26 Ten slotte wordt de geheele volkenwereld saamgevat als <strong>het</strong> voorwerp<br />

van Gods gericht.<br />

27 Met geweldige, realistische kleuren wordt dit gericht geteekend. ZOO<br />

jammerlijk zullen al die volken er aan toe zijn door <strong>het</strong> zwaard, dat God<br />

onder hen laat woeden, d. i. door de oorlogen, waaraan zij ten prooi<br />

29 zullen zijn. En dat oordeel is onherroepelijk. God is immers begonnen<br />

met de stad, waarover zijn naam genoemd is, die Hij in eene bijzondere<br />

betrekking tot Zich heeft geplaatst (vgl. Am. 3 : 2) — en zouden de<br />

andere volken, die dat voorrecht missen, dan niets te lijden krijgen?<br />

Wij denken aan 1 Petr. 4 : 17.<br />

30 Nu wordt dit komend oordeel toegelicht. Verzet baat niets, want<br />

<strong>het</strong> is de HEER, die <strong>het</strong> doet, de Almachtige in den hemel. Zoo weerloos<br />

als de prooi is voor den leeuw, zoo machteloos zijn de menschen, als<br />

Hij komt met <strong>het</strong> gericht. Het dreigende naderen van dit gericht wordt<br />

met <strong>het</strong> leeuwgebrul vergeleken, evenals Joël 3 : 16 en Am. 1 : 2 (vgl.<br />

Hos. 5 : 14). Dit oordeel gaat over „zijn gebied", lt. „weide", d. i.<br />

Kanaan (vgl. 10 : 25; 50 : 11; Ex. 15 : 13; Ps. 79 : 7). En dan weer<br />

een heel ander, maar even aangrijpend beeld: dat van den wijnperser,<br />

die druiven treedt, waarbij <strong>het</strong> druivensap doet denken aan bloed, vgl.<br />

Jes. 63 : 1 vv. God is één en al actie bij <strong>het</strong> voltrekken van zijn oordeel<br />

31 over de volken. Het juichen van den geweldigen Druiventreder klinkt<br />

over heel de aarde, want God heeft zijn rechtsstrijd te voeren met de<br />

volkerenwereld; geen enkele macht of mensch kan zich aan zijn oordeel<br />

onttrekken; rechtvaardig zal dit oordeel zijn, want de goddeloozen<br />

worden gestraft voor hun zonde.<br />

32 Trad in de voorafgaande verzen God, de Richter, op den voorgrond,<br />

nu wordt naar voren gebracht <strong>het</strong> gericht zelf en de uitwerking daarvan.<br />

Als een vreeselijke stormwind, die verwoestend al verder trekt, zóó zal<br />

<strong>het</strong> gericht zijn. Het woord, door mij met „onheil" vertaald, door de


74 Jeremia 25 : 33. UITLEG.<br />

Sv. met „kwaad" weergegeven, vinden wij ook Gen. 19 : 19 in den mond<br />

van Lot ter aanduiding van <strong>het</strong> onheil over Sodom. Verder worden wij<br />

met <strong>het</strong> beeld van den storm herinnerd aan 23 : 19 en 30 : 23; en met<br />

de tweede helft van <strong>het</strong> vers aan 6 : 22b. VoLZ ontleent o. a. hieraan<br />

een motief, om vs. 32 en 33 als later toegevoegde glosse te beschouwen,<br />

toch wel geheel ten onrechte. Het is immers volkomen natuurlijk, dat<br />

een spreker of schrijver woordverbindingen, door hemzelven gesmeed,<br />

33 meer dan éénmaal bezigt. Zoo herinnert vs. 33a gedeeltelijk aan 12 : 12,<br />

vs. 33b aan 8 : 2b en 16 : 4a. „De verslagenen des HEEREN", zij, die<br />

door Hem door middel van <strong>het</strong> vijandelijk zwaard zijn gedood, liggen<br />

daar in alle landen, onbegraven (vgl. 7 : 33; 9 : 21; 16 : 4; 19 : 7).<br />

34 Nu wordt de ellende geteekend, waaraan de volken ten prooi zullen<br />

zijn. Een vreeselijk lot wacht de „herders" (vgl. Nah. 3 : 18), de leiders<br />

der volken, gelijk in vs. 18-26 ook de koningen in <strong>het</strong> bijzonder genoemd<br />

werden. De hoogste plaats brengt nu de diepste vernedering;<br />

aardsche macht baat niet tegenover den Almachtige. De koningen moeten<br />

huilen (4 : 8), zich in <strong>het</strong> stof wentelen (6 : 22; Ez. 27 : 30; Mi. 1 : 10),<br />

omdat zij, de gebieders van de kudde, d. i. hun volk, weldra geslacht<br />

zullen worden (12 : 3; Jes. 65 : 12). Zij hebben altijd hun kudde bijeengehouden,<br />

dat was hun macht en hun glorie, maar nu zullen zij zelve<br />

verstrooid, uiteengejaagd worden (Ps. 68 : 13). Zij voèlden zich zoo -nu,<br />

als een kostbare vaas zullen ze .... stuk vallen! (Ps. 2 : 9; Jes.<br />

30 : 14).<br />

35 Ontkomen aan de ramp is niet meer mogelijk, ook voor de koningen<br />

niet (Am. 2 : 14). Jeremia hoort al in zijne verbeelding <strong>het</strong> gejammer<br />

van de koningen over de verwoesting van hun land door den vijand,<br />

37 maar <strong>het</strong> is feitelijk God, die <strong>het</strong> doet en <strong>het</strong> vredige landschap door<br />

38 zijn toorngloed vernielt. Ja, dit is de oorzaak van de ellende — en zoo<br />

grijpt de profeet weer op <strong>het</strong> in vs. 30 gebruikte beeld terug — de HEER<br />

komt nu in actie als een leeuw, die zijn schuilplaats verlaat om op<br />

buit uit te gaan. En dan verplaatst Jeremia zich in den tijd na de voltrekking<br />

van dat oordeel; hun land, waarover zij eens vol trots regeerden,<br />

is een afschuw geworden. Waardoor? Door den toorngloed van den<br />

Verdrukker. Geen menschelijke macht deed <strong>het</strong> eigenlijk, maar God.<br />

DE UITWERKING VAN DE TEMPELREDE, H. 26.<br />

26 1 De tempelrede zelf, 26 vs. 1-6 ; — Baruch geeft hier de tijdsbepaling<br />

van de tempelrede, die wij in haar geheel in H. 7 : 1-15 hebben<br />

gehad. Dààr ging <strong>het</strong> om de prediking zelve; hièr is <strong>het</strong> den schrijver<br />

erom te doen, de uitwerking te teekenen, die zij op <strong>het</strong> volk had.<br />

Zoo is te begrijpen, waarom de tijdsbepaling, die in H. 7: 1-15


Jeremia 26 : 2. UITLEG. 75<br />

ontbreekt, hier wè1 gegeven wordt. Men zie verder den uitleg van<br />

H. 7 : 1-15 voor de overeenstemming tusschen de beide pericopen.<br />

De woorden „in <strong>het</strong> begin van de regeering van Jojakim" verwijzen<br />

wel naar <strong>het</strong> eerste regeeringsjaar van dezen koning.<br />

2 Jeremia moet in den voorhof van den tempel gaan staan en daar aan<br />

<strong>het</strong> saamgestroomde volk al de woorden verkondigen, die hem van<br />

Godswege gegeven waren. Welke deze woorden waren geweest, staat<br />

hier niet vermeld; maar wij weten <strong>het</strong> uit H. 7 : 1-15. Wat hier, in<br />

vs. 4-6 volgt, is daarvan de korte samenvatting. Uitdrukkelijk wordt<br />

den profeet op <strong>het</strong> hart gebonden, geen woord te verzwijgen van wat<br />

hem gelast is. Onbevreesd moet hij juist op diè plaats en voor diè menigte<br />

3 met <strong>het</strong> oordeel Gods dreigen. Het doel van zijn optreden is, dat <strong>het</strong><br />

volk zich wellicht nog ter elfder ure van zijne zonde zal bekeeren; in dat<br />

geval wordt de uitgesproken onheilsprofetie niet vervuld. Wij zien hier<br />

dus eene duidelijke toelichting op den regel, in H. 18 : 7-10 uitgesproken:<br />

de onheilsprofetie is voorwaardelijk (vs. 13; 36 : 3).<br />

4 De prediking, die Jeremia moet uitspreken, komt hièrop neer. Als<br />

s <strong>het</strong> volk niet leeft naar Gods wet en in gehoorzaamheid aan Gods woord,<br />

6 dat de profeten gedurig vertolkt hebben, dan zal God den tempel<br />

verwoesten, zooals Hij met <strong>het</strong> heiligdom te Silo heeft gedaan (vgl.<br />

7 : 12 uitleg), en Jeruzalem in zulk een ellendigen toestand brengen,<br />

dat andere volken in hun vervloekingen <strong>het</strong> lot dier stad als <strong>het</strong> toppunt<br />

van jammer noemen. Ook van de wet, gelijk die door Josia was ingevoerd,<br />

was Juda afgeweken. 't Is de oude klacht van Jes. 8 : 20 en<br />

Hos. 8 : 12.<br />

7 De aanklacht tegen Jeremia, vs. 7-11.— De profeet gehoorzaamt aan<br />

<strong>het</strong> goddelijk bevel. Hij heeft wel veel geleerd sedert <strong>het</strong> uur van zijn<br />

roeping, toen hij nog terugdeinsde! Als zijn stem boven alles in den<br />

voorhof uitklinkt, hooren allen toe; de priesters, die bij den eeredienst<br />

<strong>het</strong> middelpunt vormen; de valsche profeten, die op zulk een plechtigen<br />

dag natuurlijk wel zorgen, dat zij goed in <strong>het</strong> oog vallen om hun positie<br />

te versterken; de geheele volksmenigte, die met haar offers is opgekomen.<br />

8 Als Jeremia uitgesproken is, barst de woede los. Priesters, valsche<br />

profeten en volksmassa, 't komt alles op hem af, in een oogenblik is hij<br />

gegrepen en met den dood bedreigd. Gezien de geestelijke toestand van<br />

deze menschen, geen wonder! De priesters waren opgegaan in <strong>het</strong> uiterlijke<br />

en kunnen nu uit Jeremia's woorden alleen dit ééne verstaan, dat<br />

dit alles goddeloos is en ten doode opgeschreven; van den geestelijken<br />

eisch Gods hooren zij niets. De profeten staan geheel aan hun kant;<br />

den priester Pashur kennen wij als één van hen (20 : 6). En de massa<br />

laat zich maar al te licht door hare leiders beïnvloeden, nu evenzeer<br />

om Jeremia's dood te eischen, als straks om hem vrij te pleiten (vs. 16).<br />

Het gevolg van dezen aanval op Jeremia is een groote oploop in den tempel.


76 Jeremia 26 : 10. UITLEG.<br />

10 Door <strong>het</strong> rumoer opmerkzaam geworden, komen de vorsten, de hooge<br />

ambtenaren des konings, uit <strong>het</strong> paleis naar den tempel. Zoo wordt <strong>het</strong><br />

gevaar van gelyncht te worden van den bedreigden profeet afgewend;<br />

want deze vorsten zorgen, dat Jeremia gelegenheid krijgt, zich te verdedigen.<br />

Wij mogen in den geest, die in dezen kring heerscht, zeker nog<br />

wel eene vrucht zien van <strong>het</strong> voorbeeld en <strong>het</strong> optreden van den vromen<br />

Josia. In later dagen, onder Zedekia, zijn <strong>het</strong> juist de vorsten, die Jeremia<br />

gevangen zetten (37 : 15). Om de zaak te onderzoeken, zetten de vorsten<br />

zich aan den ingang van de nieuwe poort van den tempel. Misschien<br />

is deze te identificeeren met de door Jotham gebouwde, 2 Kon. 15 : 35<br />

„de hooge poort" genoemd. De priesters en profeten, die zeker ook<br />

<strong>het</strong> eerst aan Jeremia de hand hadden geslagen, treden nu als zijne<br />

aanklagers op. Volgens hen is de zaak uitgemaakt, men heeft <strong>het</strong> immers<br />

zelf gehoord: Jeremia heeft tegen de heilige stad gesproken, dat is godslastering<br />

(Lev. 24 : 16; vgl. Lev. 7 : 20, 21; Num. 3 : 10), waarop de<br />

doodstraf staat. Wij denken hierbij aan Christus vóór den Hoogen Raad<br />

(Matth. 26 : 63-66) en aan Stefanus (Hand. 7 : 51-60).<br />

12 jeremia's zelfverdediging, vs. 12-15. — Jeremia krijgt nu gelegenheid,<br />

zich te verdedigen. En hij doet dit op heel eenige wijze. Zijn antwoord<br />

is alleen, dat hij gesproken heeft <strong>het</strong> woord van zijn God over Tempel<br />

en Stad. Hij wijst daarmee op den HEER als zijn verdediger. De aanklacht<br />

tegen den profeet is eene aanklacht tegen God! En daarom gaat hij<br />

13 van de verdediging nu tot den aanval over. Ook de vorsten zullen nu<br />

hooren waarom <strong>het</strong> gaat, opdat zij van hun hooge positie gebruik zullen<br />

maken tot najagen van dat doel, dat Israëls God Zich met zijn volk<br />

gesteld heeft. Luistert men nu in gehoorzaamheid naar de goddelijke<br />

stem, die door hem, den Godsgezant, spreekt, dan zal de HEER zijne<br />

bedreigingen niet uitvoeren. Jeremia laat dus tevens met klaarheid,<br />

maar ook met fijne soberheid uitkomen, dat niet de schreeuwers, die<br />

hem grepen, <strong>het</strong> heil van <strong>het</strong> volk zoeken, maar hij, die zijn God dient en<br />

daardoor ook zijn volk in waarheid dienen kan.<br />

14 En van zichzelven spreekt de bedreigde eerst in de laatste plaats.<br />

Hij smeekt niet om zijn leven. Zij, die daar zitten om recht te spreken,<br />

moeten maar met hem doen, wat zij goed en rechtvaardig achten. Nu<br />

hij hun de zaak heeft uiteengezet, moet hun eigen geweten <strong>het</strong> uit-<br />

15 maken. Maar dit ééne moeten zij daarbij wèl in aanmerking nemen:<br />

als zij hèm ter dood brengen, maken zij zich schuldig aan den dood<br />

van den onschuldigen profeet, die niets dan Gods woord hun gebracht<br />

heeft, en zal die dood aan henzelven, aan Jeruzalem en de burgerij<br />

door dien God gewroken worden.<br />

16 Jeremia vrijgesproken, vs. 16-19. — De vorsten zijn door deze woorden<br />

overtuigd: Jeremia is onschuldig, want hij heeft op gezag van Hem,<br />

dien zij als God erkennen, zijne woorden gesproken. Het antwoord van


Jeremia 26 : 17. UITLEG. 77<br />

de vorsten is even waardig als <strong>het</strong> woord van den profeet was geweest.<br />

Hun geweten kon de waarheid nog verstaan. Het volk, de licht bewogen<br />

massa, stemt met hun uitspraak in. De priesters en de valsche profeten<br />

zijn tot zwijgen gebracht; maar <strong>het</strong> vuur van den haat gloeide in hun<br />

harten na, totdat <strong>het</strong> zou kunnen uitslaan.<br />

17 Bij de uitspraak der vorsten voegen eenigen uit de oudsten van <strong>het</strong><br />

18 volk eene herinnering aan een vroegeren profeet, Micha, die in de dagen<br />

van koning Hizkia Jeruzalem met <strong>het</strong> vreeselijkst lot bedreigd had.<br />

Wij lezen <strong>het</strong> bedoelde woord in Micha 3 : 12. Dààr begint <strong>het</strong> met de<br />

woorden „daarom, om uwentwil", en hier, in den mond der oudsten,<br />

heet <strong>het</strong> : „zoo zegt de HEER der heerscharen". Kan hieruit geconcludeerd<br />

worden, dat deze mannen Micha's woord niet uit een geschrift,<br />

maar uit de mondelinge overlevering aanhaalden, gelijk dr. AALDERS<br />

(Jeremia II, blz. 32) meent? In elk geval pleit dit kleine verschil wel voor<br />

de getrouwe weergave van <strong>het</strong> gesprokene in Jer. 26. CASPARI heeft<br />

in zijn „Micha, der Moraschtite" erop gewezen, dat Jeremia, in <strong>het</strong><br />

bijzonder in H. 7-9, aan Micha herinnert. En Baruch zal toch wel,<br />

evenals Jeremia, de schriftelijke weergave van Micha's profetie gekend<br />

hebben, gelijk wij nu die in Mi. 3 : 12 lezen. En tóch geeft hij de profetie<br />

van Micha hier niet woordelijk, maar vrij weer, juist zooals de oudsten toen<br />

19 haar geciteerd hebben. Welnu, zoo voeren de oudsten aan, wat is toen de<br />

houding van koning Hizkia en <strong>het</strong> volk geweest bij zóó krasse bedreiging?<br />

In plaats van Micha te dooden, heeft Hizkia zich vernederd voor God,<br />

met dit gevolg, dat Hij <strong>het</strong> oordeel niet komen liet. Daaruit volgt, dat<br />

men door thans Jeremia te dooden, die dezelfde boodschap bracht als<br />

Micha weleer, zich eene zware schuld op den hals zou laden.<br />

20 Uria's lot naast dat van Jeremia, vs. 20-24. — Baruch voegt hier de<br />

geschiedenis van den dood van Uria aan toe, om des te duidelijker te<br />

laten uitkomen, dat de gunstige afloop voor Jeremia wel heel opmerkelijk<br />

was. Een zekere Uria, zoon van Semaja, uit Kirjath-Jearim, trad ook<br />

als profeet op in Jeremia's dagen onder de regeering van Jojakim. Het<br />

werkwoord, waarmee hier Uria's optreden aangeduid wordt, beteekent :<br />

„zich als profeet gedragen", zonder dat daarmee iets gezegd wordt<br />

van <strong>het</strong> al of niet geroepen zijn door God van hem, die aldus optreedt.<br />

Baruch zegt hier alleen, dat Uria over stad en land precies <strong>het</strong>zelfde<br />

profeteerde als Jeremia. Dit zegt nog niet, dat hij <strong>het</strong> 66k, gelijk Jeremia,<br />

21 deed op goddelijk bevel. Wij moeten dit in <strong>het</strong> midden laten. Maar<br />

zeker is wèl, dat Uria niet, gelijk Jeremia, zijn leven voor zijn woord<br />

wagen wilde. Hij zocht veiligheid in de vlucht naar Egypte, maar tever-<br />

23 geefs. Jojakim liet hem in den vreemde achterhalen en hem dooden,<br />

zonder hem zelfs eene gepaste begrafenis te bezorgen.<br />

24 Tegenover dit droevig lot van den vluchteling staat de uitredding<br />

van Jeremia. Hij vond een beschermer in Achikam, den zoon van Safan,


78 Jeremia 27 : 1. UITLEG.<br />

zeker wel denzelfden, dien wij uit 2 Kon. 22 : 12 kennen, den vader<br />

van den lateren stadhouder Gedalja (Jer. 39 : 14). De invloed van dezen<br />

machtigen hoveling werd door God gebruikt om ervoor te waken, dat<br />

Jeremia door de priesters en de valsche profeten, die van nu aan zijne<br />

gezworen vijanden waren, niet <strong>het</strong> volk in handen werd gespeeld, nadat<br />

zij <strong>het</strong> tegen den ongeluksprofeet opgehitst hadden.<br />

In deze geschiedenis zien wij een vervulling van de belofte, door God<br />

aan Jeremia bij diens roeping gedaan (1 : 8, 17-19).<br />

JUDA EN BABEL, H. 27-29.<br />

27 1 jeremia's boodschap voor de gezanten, 27 vs. 1-11. — Nu worden wij<br />

verplaatst in <strong>het</strong> begin van de regeering van Zedekia (zie de Aanteekening<br />

bij H. 27a). Blijkens H. 28 : 1 is <strong>het</strong> vierde jaar van dezen koning<br />

2 bedoeld. Jeremia ontvangt bevel, een juk met banden te maken, gelijk<br />

de os vóór de ploeg droeg (Lev. 36 : 13), en dat om den hals te doen.<br />

3 Dan moet hij zOo gaan naar de gezanten van Edom, Moab, Ammon,<br />

Tyrus en Sidon, die koning Zedekia tot den opstand tegen Babel trachtten<br />

over te halen. Het juk, dat de profeet daarbij draagt, en waarmee<br />

hij natuurlijk aller aandacht tot zich trekt, is <strong>het</strong> teeken van de onderwerping<br />

aan Babel, die de HEER eischt.<br />

Wij hebben hier een duidelijk voorbeeld, hoe de profeet 66k door een<br />

teeken Gods wil moet vertolken. Zijne woorden kunnen de menschen<br />

laten passeeren, maar wanneer hij zóó vreemd zich vertoont, dan moeten<br />

zij toch wel even stilstaan en vragen, wat dit te beduiden heeft. Zoo<br />

heeft Jesaja aan zijne kinderen symbolische namen gegeven: „Eenerest-bekeert-zich"<br />

en: „Haast-roof-snel-buit" ( Jes. 7 : 3; 8 : 3); hij<br />

noemt zichzelven en zijne kinderen „teekenen en wonderen in Israël<br />

van den HEER der heirscharen, die op den berg Zion woont"( Jes. 8 :18).<br />

Jes. 20 verhaalt, hoe deze profeet drie jaar lang zonder mantel en sandalen,<br />

wij zouden zeggen ongekleed, zich in <strong>het</strong> publiek moest vertoonen, ten<br />

teeken van den smaad, die Egypte en Ethiopië wacht. Ezechiël ontving<br />

eens bevel, overdag al zijn hebben en houden in te pakken om te verhuizen,<br />

's avonds een gat in den muur te breken en zelf dáárdoor in <strong>het</strong><br />

donker <strong>het</strong> huis te verlaten, <strong>het</strong> gezicht nog wel bedekt om toch maar<br />

niets te kunnen waarnemen. Deze zonderlinge manier van doen moest<br />

een teeken zijn om de ballingschap van volk en vorst af te beelden.<br />

(Ez. 12 : 1-16). Zóó moeten wij ook verklaren, dat Hosea zelfs van zijn<br />

God bevel krijgt om eene vrouw te nemen, van wie hij weet, dat zij<br />

ontuchtig is, om in hunne verhouding de trouweloosheid van zijn volk<br />

en de altijd weer opzoekende liefde Gods afgespiegeld te zien en aan <strong>het</strong><br />

volk te toonen (Hos. 1 en 3).<br />

3 M T zegt, dat Jeremia nu dit juk door bemiddeling van de gezanten


Jeremia 27 : 4. UITLEG. 79<br />

aan hunne vorsten zenden moet. G en L lezen, met weglating van<br />

één klinker, dat hij door de gezanten niet <strong>het</strong> juk, maar de boodschap,<br />

die in vs. 5 vv. volgt, moet zenden. Deze lezing verdient de voorkeur.<br />

Dr. AALDERS houdt zich aan M T, vertaalt <strong>het</strong> Hebreeuwsche woord,<br />

dat ik met „juk" weergaf, met „jukken", wat op zichzelf zeer wel kan,<br />

en geeft <strong>het</strong> tooneel aldus weer: „de profeet draagt zelf een houten juk,<br />

in zijne handen heeft hij nog ettelijke zulke jukken, men kan er niet<br />

minder dan vijf tellen; deze reikt hij aan de vreemde gezanten over".<br />

Maar dat Jeremia die overige jukken, die hij dan bij zich zou hebben,<br />

niet om den hals, maar in de hand droeg, staat met geen woord te lezen.<br />

Houdt men de lezing van M T, dan staat er, dat Jeremia Al de jukken<br />

om den hals droeg. Juist omdat wij ons dit moeilijk kunnen realiseeren,<br />

ligt <strong>het</strong> voor de hand, de lezing van G en L te volgen.<br />

4 De gezanten hebben dus nu <strong>het</strong> duidelijke teeken gezien: geen opstand.<br />

tegen Babel wil Israëls God, maar een zich voegen onder <strong>het</strong> juk van den<br />

koning van Babel. En nu krijgen zij daarbij nog eene opdracht voor<br />

hunne koningen mee.<br />

5 De opdracht is dèze. De HEER heeft alles in <strong>het</strong> aanzijn geroepen,<br />

wat op de aarde is, en Hij beschikt over <strong>het</strong> lot van al wat bestaat naar<br />

zijn souverein welbehagen, omdat <strong>het</strong> immers zijn eigendom is. Zoo<br />

6 heeft Hij nu al deze landen volkomen (dat beduidt hier <strong>het</strong> noemen van<br />

<strong>het</strong> gedierte des velds) aan den koning van Babel overgegeven, dien Hij<br />

„mijn knecht" noemt, omdat deze machtige heerscher toch alleen maar<br />

7 Gods plannen te volvoeren heeft (zie den uitleg van H. 25 : 9). Tot drie<br />

geslachten zal Babels oppermacht duren. Dan komt op Gods tijd <strong>het</strong><br />

oogenblik, dat ook Babel voor eene nieuwe wereldmacht wijken moet<br />

8 en dit machtige rijk op zijne beurt moet bukken (25 : 14; 50 : 9, 41). Het<br />

volk, dat zich nu niet aan Babel wil onderwerpen, verzet zich dus tegen<br />

Gods bestel en zal daarvoor zwaar gestraft worden, ja, in plaats van de<br />

9 begeerde vrijheid den ondergang tegengaan. Wèl staat daartegenover<br />

de belofte van de waarzeggers, die ook onder de rondom Juda liggende<br />

volken aan eene nationale beweging succes beloofden, gelijk de valsche<br />

profeten in Juda (vs. 14-17). Maar omdat de waarheid Anders is, moeten<br />

10 de vorsten niet naar die lichtvaardige woorden luisteren. Die mannen<br />

profeteeren leugens en <strong>het</strong> hooren naar hunne beloften zou alleen dit<br />

resultaat hebben, dat een aldus verwekte opstand door Babel bloedig<br />

11 zou worden onderdrukt en met verbanning gestraft. Gehoorzaamheid<br />

aan Babel daarentegen zal door God met rustig leven in <strong>het</strong> eigen land<br />

gezegend worden.<br />

12 Jeremia's woord tot Zedekia, vs. 12-15. — Maar niet alleen tot de<br />

vreemde gezanten, die Zedekia trachtten over te halen tot gezamenlijke<br />

actie tegen Babel, richt de profeet zijn woord; Ook Zedekia zelven doet<br />

hij eene ernstige waarschuwing hooren. Ontegenzeggelijk was <strong>het</strong> immers


80 Jeremia 27 : 13. UITLEG.<br />

een kritiek moment. Er bestond groot gevaar, dat de jonge koning met<br />

zijn zwak karakter zich zou laten overhalen, dat hij te slap zou zijn<br />

om te weigeren. Daarom zegt Jeremia hem met nadruk, waar <strong>het</strong> op<br />

staat : levensbehoud is alleen door gehoorzaamheid aan den koning<br />

13 van Babel mogelijk. Hoe dwaas zou een opstand zijn, waarop immers<br />

slechts een jammerlijke ondergang zou kunnen volgen! Wij voelen in<br />

de woorden, waarmee de profeet dit tot den koning zegt, de liefde van zijn<br />

14 hart. Wèl weet hij, dat zooveel anderen Zedekia tot afval van Babel<br />

15 willen prikkelen. Maar dat zijn leugenprofeten en hooren naar hun<br />

raad zou slechts Gods straf brengen, 66k over die verleiders zelve!<br />

16 Jeremia's woord tot priesters en volk, vs. 16-22. — De beraamde afval<br />

van Babel was wèl geschikt om de massa en de geestelijke leiders, de<br />

priesters, te bekoren. De valsche profeten zullen zeker <strong>het</strong> gunstige<br />

oogenblik hebben benut om nu met nieuwe kracht hunne ideeën te<br />

propageeren. Daarom richt Jeremia zich nu 66k tot de priesters en <strong>het</strong><br />

volk. Hij bezweert hen, toch niet naar die verlokkende beloften van<br />

de valsche profeten te hooren. Wat Nebukadnezar bij de eerste deportatie<br />

uit den tempel geroofd had (2 Kon. 24 : 13), zou — zoo profeteerden<br />

zij — nu wel spoedig de eereplaats terug krijgen! Die profetie is leugen.<br />

17 Laat men haar toch niet <strong>het</strong> oor leenen! Alleen in een blijven in de positie,<br />

waarin God <strong>het</strong> volk heeft gebracht, in onderhoorigheid aan Babel,<br />

is' nog eene toekomst voor Juda. Waarom zou men ziende blind<br />

18 zichzelf in <strong>het</strong> ongeluk storten? Als die profeten echte profeten zijn en<br />

niet eigen gedachte, maar Gods wil verkondigen, laten zij dan wat anders<br />

doen, dan de volksfantazie prikkelen! Dan moeten zij den HEER bidden,<br />

dat Hij spare, wat nog in tempel en stad had mogen overblijven en ook<br />

dat niet naar Babel late wegvoeren!<br />

19 Want — zoo eindigt de profeet zijn ernstig woord — wat er nog is<br />

20 overgebleven, wordt door <strong>het</strong> goddelijk gericht bedreigd. Ook dat zal<br />

nog naar Babel worden gebracht en dáár blijven, zoolang <strong>het</strong> God behaagt<br />

: alleen goddelijke macht zal <strong>het</strong> weer op zijne plaats terugbrengen.<br />

H. 52 : 17-23 (vgl. 2 Kon. 25 : 13-17) beschrijft, hoe deze bedreiging<br />

vervuld is.<br />

28 1 Profetie van Hananja, 28 vs. 1-4. — H. 28 hangt nauw met <strong>het</strong><br />

voorafgaande hoofdstuk samen. Vs. 1, waar Jeremia in den eersten persoon<br />

spreekt, herinnert aan H. 27 : 12-16. Hananja is een van de valsche<br />

-grofeten, tegen wie in H. 27 : 16-18 is gewaarschuwd. Beide hoofdstukken<br />

brengen ons in <strong>het</strong>zelfde jaar. Hananja richt zich tot de priesters<br />

en <strong>het</strong> volk, precies zooals Jeremia in H. 27 : 16 van zichzelven verhaalt,<br />

2 dat hij gedaan heeft. En de inhoud van Hananja's prediking stemt<br />

volkomen overeen met wat in H. 27 : 16 als belofte der pseudoprofeten<br />

is genoemd. Hananja v6rkondigt immers als woord Gods : de HEER zal<br />

<strong>het</strong> juk van den koning van Babel verbreken. Deze zegswijze doet weer


Jeremia 28 : 3. UITLEG. 81<br />

denken aan <strong>het</strong> teeken, dat Jeremia door <strong>het</strong> dragen van <strong>het</strong> juk geven<br />

moest. Blijkens H. 28 : 10 droeg deze nog dit symbolische juk, toen<br />

Hananja aldus optrad. De gissing ligt dus voor de hand, dat de actie<br />

van Jeremia den demagoog tot reactie geprikkeld had. Eenigen — niet<br />

langen — tijd na <strong>het</strong> optreden van Jeremia meent Hananja zijn kans<br />

schoon te zien om <strong>het</strong> verloren terrein te herwinnen. Jeremia heeft<br />

gezegd: buigt u onder <strong>het</strong> juk van Babel! Hananja zet daar tegenover:<br />

3 Israëls God verbreekt dat juk. Jeremia heeft gezegd: de tempelgereedschappen<br />

komen niet terug. Hananja poneert: zij komen Alle terug,<br />

en nog wel binnen twee jaar. Door een gewaagden zet zal hij <strong>het</strong> volk<br />

wel imponeeren! Hier zien wij zoo heel duidelijk, hoe lichtzinnig en<br />

onwaarachtig <strong>het</strong> optreden van den valschen profeet was. Hoe klaar<br />

staat daar tegenover de gaafheid, de louterheid van Jeremia's houding!<br />

4 Hananja besluit zijn verlokkende teekening van de toekomst met de<br />

voorspelling van den terugkeer van Jojachin met al de weggevoerde<br />

ballingen. Ook hiermee gaat hij lijnrecht tegen Jeremia's woord in,<br />

dat den dood van Jojachin in den vreemde voorzegd had (22 : 26, 27).<br />

Maar juist met deze belofte kwam hij <strong>het</strong> volk in <strong>het</strong> gevlei: de smaad<br />

van de katastrophe onder Jojachin zou zóó uitgewischt worden!<br />

5 Antwoord van Jeremia, vs. 5-9. — Zoo staat dan nu profeet tegenover<br />

profeet. Want, hoe duidelijk wij thans ook <strong>het</strong> scherpe onderscheid<br />

tusschen deze twee figuren zien, beide traden op met de bewering, door<br />

God gezonden te zijn. De priesters en <strong>het</strong> geheele volk hebben de rijke<br />

beloften, die Hananja hun deed, gehoord. En tegenover dezen staat de<br />

gestalte van den ernstig dreigenden boeteprediker met <strong>het</strong> houten juk<br />

nog altijd om den hals als sprekend symbool van de hoorigheid aan<br />

den vreemden overheerscher! Zou <strong>het</strong> zoo verwonderlijk geweest zijn,<br />

als Jeremia nu maar rustig was heengegaan, zwijgend, omdat voor hèm<br />

nu <strong>het</strong> oor der massa toch wel stellig gesloten was? Maar Jeremia zwijgt<br />

niet. Hij antwoordt onmiddellijk. In die allerongunstigste omstandigheden.<br />

Als waarachtig profeet moet hij ook dèzen verleider weerstaan.<br />

6 En dan antwoordt hij allereerst — en dat is zoo heerlijk groot in<br />

hem — met den wensch, dat zijn tegenstander gelijk mocht hebben.<br />

„Amen", zegt hij, ja, mocht de HEER dat waar maken! Mocht Hij<br />

<strong>het</strong> weggevoerde tempelgereedschap terugbrengen naar Jeruzalem!<br />

Jeremia's hart heeft immers met zijn God geworsteld in <strong>het</strong> gebed om<br />

zijn arme volk, al was <strong>het</strong> ook nbg zoo schuldig, voor <strong>het</strong> oordeel te<br />

bewaren! Het is hem werkelijk niet te doen om gelijk te hebben. Maar —<br />

hij heeft wel geleerd, dat <strong>het</strong> oordeel komen moet. Hij mocht immers<br />

niet eens meer voor zijn volk bidden om <strong>het</strong> gericht af te wenden! Maar<br />

7 dat kan hij Hananja niet zeggen. Want wat zou deze dáárvan verstaan?<br />

Maar één ding kan hij wèl aanvoeren niet alleen voor Hananja, maar<br />

ook voor <strong>het</strong> geheele volk, want dit is iets, dat zij allen kunnen contro-<br />

VAN RAVESTEIJN, Tekst en Uitleg, Jeremia, II. 6


82 jeremia 28 : 8. UITLEG.<br />

8 leeren en moeten toegeven. En dat is <strong>het</strong> historisch vaststaand feit,<br />

dat dè profeten, de profeten des HEEREN, altijd straf hebben geprofeteerd.<br />

Amos en Hosea, jesaja en Micha, alle hebben ze <strong>het</strong> "wee!"<br />

uitgeroepen over de zonde. Met recht heeft iemand hen de stormvogels<br />

van <strong>het</strong> onheil genoemd. Wèl brachten ze ook beloften - zooals ook<br />

jeremia zelf heil voorzegde - maar door <strong>het</strong> oordeel heen en nà de<br />

loutering door <strong>het</strong> gericht. Eene rest zou zich bekeeren (jes. 10 : 21, 22).<br />

9 Is er een profeet, die "vrede, vrede, en geen gevaar" roept, dan zal eerst<br />

vervulling van die veel belovende woorden uitmaken, of hij een ware<br />

profeet, een door God gezondene, is geweest. In dit laatste woord,<br />

waarmee jeremia zijn tegenstander aanvalt, hoor ik een ironischen klank.<br />

Een geschiedenis als van 1 Kon. 22 : 1-38 geeft een sprekenden commentaar<br />

op den hier door jeremia gestelden regel.<br />

10 Hananja verhardt zich, vs. 10, 11. - Maar Hananja wil en zal <strong>het</strong><br />

laatste woord hebben. Met geweldige kracht, alsof een booze geest hem<br />

tot bovenmenschelijke inspanning in staat stelt, breekt hij <strong>het</strong> houten<br />

11 juk, dat jeremia droeg, stuk en hij roept <strong>het</strong> volk als een woord des<br />

HEEREN toe, dat de HEER zóó binnen twee jaar <strong>het</strong> juk, dat Babel<br />

aan de volken heeft opgelegd, verbreken zal.<br />

Daarop antwoordt jeremia niet meer. Stil, rustig, ongebroken van<br />

geest en overtuiging, gaat hij door de volksmassa heen. Niet, omdat<br />

hij na deze ontmoeting zich wil terugtrekken. Maar omdat <strong>het</strong> in die<br />

omstandigheden ongetwijfeld <strong>het</strong> beste was, te zwijgen. Hananja was<br />

immers voor geen rede vatbaar.<br />

12 jeremia ontvangt eene nieuwe opdracht, vs. 12-17. - Toch moet<br />

jeremia nog weer naar Hananja gaan met een woord van God. Of dit<br />

bevel korten of langen tijd na <strong>het</strong> conflict tot jeremia kwam, staat er<br />

niet bij. Wij krijgen den indruk, dat nog geen lange tijd verloopen was.<br />

VOLZ meent: "in de stilte van zijne eigen kamer"; AALDERS : "ver-<br />

13 moedelijk nog wel onderwijl Jeremia op weg was naar huisJ). Het woord,<br />

dat jeremia nu nog tot Hananja moet gaan zeggen, is dit: gij hebt een<br />

houten juk stuk gebroken en in plaats daarvan een ijzeren juk gemaakt!<br />

Oosterseh-concreet gezegd, beduidt dit woord <strong>het</strong> volgende. jeremia<br />

draagt een houten juk, dat beteekent : juda moet aan Babel onderdanig<br />

blijven. Hananja wil die onderdanigheid niet, maar spoort tot opstand<br />

tegen Babel aan. Maar daarmee maakt hij <strong>het</strong> lot van juda nog veel<br />

zwaarder. De opstand zal niets baten. Integendeel, de machtige heerscher<br />

14 zal met ijzeren hand alle rebellie tegen zijn gezag straffen. Want <strong>het</strong><br />

is Gods wil, dat al deze volken, juda en zijne buren, die op dat oogenblik<br />

nog druk confereerden over gezamenlijke actie tegen Babel, volkomen<br />

aan Nebukadnezar onderworpen zullen blijven. Deze koning heeft<br />

immers volstrekte macht van God ontvangen (vgl. 27 : 6).<br />

15 Dat jeremia dit woord Gods tot Hananja gesproken heeft, staat er


Jeremia 28 : 16. UITLEG. 83<br />

niet bij. Dit spreekt vanzelf. Maar wèl staat er, wat Jeremia behalve<br />

dit woord nog tot Hananja heeft gezegd. Hij noemt dezen een profeet,<br />

die niet door den HEER gezonden is, maar uit eigen wil en gedachten<br />

16 gesproken heeft en daardoor <strong>het</strong> volk jammerlijk misleid. Daarom zal<br />

hij zelf in dat jaar nog sterven, omdat hij niet alleen afval van Babel,<br />

maar afval van God gepropageerd heeft. Gods wil was immers juist:<br />

gehoorzaamheid aan Babel betoonen.<br />

17 En twee maanden later stierf de brutale demagoog. Wij denken hierbij<br />

aan 2 Kon. 7 : 2, 17-20 en Hand. 5 : 5, 9 , 10.<br />

Jeremia's brief aan de ballingen, 29 vs. 1-23.— Blijkens den aanhef<br />

van dit gedeelte moet er een of ander verband bestaan tusschen dit<br />

stuk en H. 28. Want <strong>het</strong> begint met <strong>het</strong> voegwoord „en": „en dit is<br />

de inhoud ..." of : „dit nu is de inhoud ..." Door den samensteller<br />

van <strong>het</strong> boek Jeremia is dus H. 29 : 1-23 in verband gebracht met <strong>het</strong>geen<br />

voorafgaat. Daarom ligt <strong>het</strong> voor de hand, H. 29 : 1-23 in tijd<br />

te stellen na H. 28. Wij hebben dan een goede verklaring van <strong>het</strong>geen<br />

in vs. 1 staat, nl. dat Jeremia den brief zond aan de nog in leven zijnde<br />

oudsten van de ballingen, lt. „aan de rest van de oudsten van de<br />

ballingen". Immers in de vier jaren, die na de wegvoering van Jojachin<br />

verstreken waren, was menig oudste reeds gestorven. Waarom Zedekia<br />

in dien tijd een gezantschap naar Babel zendt, staat er niet bij. De<br />

onderstelling, dat dit den koning van Babel van Zedekia's trouw moest<br />

overtuigen, is zeker niet te gewaagd. Aan <strong>het</strong> hof te Babel was <strong>het</strong> wèl<br />

bekend, welke pogingen de omliggende landen hadden gedaan om Juda<br />

tot afval te bewegen. Maar <strong>het</strong> gezantschap bleek nog niet voldoende,<br />

Later moest Zedekia zelf de reis maken om alle verdenking van ontrouw<br />

uit den weg te ruimen (zie de Inleiding, blz. 10).<br />

Jeremia maakt nu van de gelegenheid, die de reis van dit gezantschap<br />

hem bood, gebruik om aan de ballingen in Babel een brief te zenden.<br />

Behalve hier is in <strong>het</strong> 0. T. van brieven nog sprake: 2 Sam. 11 : 14,<br />

15; 1 Kon. 21 : 8-10; 2 Kon. 10 : 1-3, 6, 7; 2 Kron. 30 : 1-10;<br />

2 Ezra 4 : 8-23; Neh. 6 : 5-7. De tijdsbepaling van vs. 2 is algemeen<br />

gehouden en zegt niet, dat Jeremia den brief schreef onmiddellijk nadat<br />

de ballingen waren weggevoerd; zij is in denzelfden vorm gegoten als<br />

die van 24 : 1 (vgl. 2 Kon. 24 : 15); wij moeten ze als tusschen haakjes<br />

3 lezen. De twee gezanten komen alleen hièr voor. Misschien is Safan,<br />

hier als vader van Elasa genoemd, dezelfde als de vader van Achikam<br />

(26 : 24); dan zou deze gezant een broeder zijn van den beschermer<br />

van Jeremia.<br />

4 De profeet brengt nu aan de ballingen schriftelijk den wil van God<br />

over. Zij moeten zich in <strong>het</strong> vreemde land voor langen tijd installeeren,<br />

huizen bouwen en tuinen aanleggen. Zij moeten zich tot gezinnen vormen,<br />

7 hunne kinderen laten huwen, opdat ook deze weer kinderen krijgen. Ja,


84 Jeremia 29 : 8. UITLEG.<br />

zij moeten niet met wrok en haat in <strong>het</strong> land van hun overwinnaar leven,<br />

maar <strong>het</strong> welzijn van dat land moet hun ter harte gaan, zij moeten zelfs<br />

bidden voor Babel. Immers, God is <strong>het</strong>, die hen in ballingschap heeft<br />

gevoerd, zij moeten er de menschen niet op aanzien. En als <strong>het</strong> de<br />

maatschappij, waarin zij nu eenmaal moeten leven, goed gaat, dan zullen<br />

zij zelve ook daarvan de vruchten plukken.<br />

8 Want waarom moet zóó de houding der ballingen zijn, tegen hunne<br />

natuurlijke neiging in? Omdat zij gehoorzaam moeten zijn aan hun God.<br />

9 Ook onder hen zijn valsche profeten, die Jeremia hier „waarzeggers"<br />

noemt, omdat zij toch niets meer zijn dan dat, en „droomers", omdat<br />

zij met droomen aankomen in plaats van met een klaar, waarachtig<br />

woord van God. Hij zegt van deze „droomers", dat de ballingen hen<br />

laten droomen. De menschen willen immers zoo heel graag terug naar<br />

hun land en grond, dat weten die valsche profeten opperbest, en zóó<br />

komen zij aan die mooie droomen, die van spoedigen terugkeer spreken!<br />

9 De Joden moeten niet naar die profeten luisteren, want zij beweren wel,<br />

dat de HEER hen gezonden heeft met die verlokkende boodschap, zij<br />

spreken wel onder den schijn van goddelijke autoriteit, maar dat is<br />

alles leugen.<br />

10 Tegenover <strong>het</strong> woord van die valsche profeten staat <strong>het</strong> woord Gods,<br />

dat Babels heerschappij niet zoo spoedig gebroken wordt, maar wel zeventig<br />

jaar duren zal (vgl. 25 : 11 met den uitleg). Dat is de tegenstelling, waar<br />

<strong>het</strong> Jeremia om te doen is, dat moeten de ballingen goed weten. De<br />

tegenstelling is niet — gelijk VoLZ wil —: <strong>het</strong> aanroepen van God zelven<br />

(vs. 12) tegenover <strong>het</strong> raad vragen aan de valsche profeten. Het is dan<br />

ook ongemotiveerd om vs. 10 en 11 als latere invoeging te beschouwen<br />

en vs. 12 direct op vs. 9 te laten volgen, gelijk deze geleerde doet. Wij<br />

móeten wel aannemen, dat Jeremia zelf van de zeventig jaar gesproken<br />

heeft. Dat dit voor de ballingen, die voor <strong>het</strong> overgroote deel den terugkeer<br />

na zóó lang tijdsverloop niet meer zouden beleven, geen troost zou geweest<br />

11 zijn, is toch wel heel laag bij den grond gedacht. Neen, de ballingen<br />

behoeven niet te denken, dat hun God hen vergeet : Hij weet werkelijk<br />

12 wel, hoeveel goeds Hij nog met hen voorheeft (vgl. 31 : 17). Als zij<br />

gelóovig tot Hem bidden, dan zal Hij hoorent zij moeten beginnen met<br />

gehoorzaam te zijn aan zijn wil en niet een eigen verlossingsplan te maken,<br />

13 zooals de valsche profeten doen. Het moet hun om God zelven te doen<br />

zijn, niet om <strong>het</strong> aardsche, dat Hij geeft; hoe heerlijk <strong>het</strong> ook zij voor<br />

<strong>het</strong> vrome Joodsche hart, om weer naar Jeruzalem te kunnen opgaan.<br />

14 Wij hebben hier de lijn van Matth. 6 : 33 en van Luk. 11 : 10. Als <strong>het</strong><br />

oordeel dan gelouterd heeft en bekeering gewrocht, dan zal de HEER<br />

Zich niet langer terugtrekken, maar Zich laten vinden; dan zal de straf<br />

van de ballingschap een eind nemen en God zelf de ballingen weer<br />

terugbrengen naar de plaats, van waar Hij ze had weggevoerd.


Jeremia 29 : 15. UITLEG. 85<br />

15 Maar Jeremia kent zijn menschen. Hij weet wel, dat de ballingen<br />

z66 maar niet hun ijdele hoop zullen laten varen. 't Is immers toch<br />

maar door „profeten" hun verzekerd, dat zij weldra zullen terugkeeren<br />

en de goede tijd voor Juda aanbreken zal! Er is groote kans, dat de<br />

ballingen bij <strong>het</strong> lezen van Jeremia's woorden z66 zullen denken en<br />

spreken. Zij zien <strong>het</strong> niet in, zooals hij <strong>het</strong> inziet, dat hunne „profeten"<br />

valsche profeten zijn. Daarom gaat Jeremia nu hierop nader in. Als<br />

zij zeggen: „de HEER heeft ons toch maar hier in Babel profeten gegeven<br />

en diè voorspellen ons spoedigen terugkeer", dan heeft Jeremia<br />

nog iets te zeggen over Zedekia, die nu nog koning is uit dat heerlijke<br />

geslacht van David, en aan wien de hoop op herstel van Juda's glorie<br />

zich nog steeds vastklemmen kon; en over <strong>het</strong> volk, dat nog in Jeruzalem<br />

woont en nog een waarborg zou kunnen zijn voor nieuwen opbloei<br />

17 van Juda. God zal ook de achtergeblevenen bezoeken met den geesel<br />

van den oorlog (9 : 16; 24 : 10; 27 : 8, 13), ja, hen in een ellendigen<br />

toestand brengen, die geteekend wordt met <strong>het</strong> beeld uit Jeremia's<br />

18 visioen van H. 24. Z66 jammerlijk zal hun lot zijn, dat zij overal, waar<br />

zij komen, schrik, spot en verachting zullen verwekken (15 : 4; 24 : 9;<br />

19 34 : 17; Deut. 28 : 25). Dit zal de straf zijn voor <strong>het</strong> veronachtzamen<br />

20 van Gods gedurige vermaningen (7 : 13; 25 : 3; 32 : 33). Laten alle<br />

ballingen toch dit woord Gods ter harte nemen!<br />

21 En nu komt Jeremia terug op de valsche profeten, die bij de ballingen<br />

zooveel kwaad gedaan hebben door de leugenachtige belofte van spoedigen<br />

terugkeer. Op die profeten beroepen de ballingen zich! Maar de HEER<br />

zal die bedriegers zwaar straffen voor wat ze hebben gedaan. Nebukad-<br />

22 nezar zal hen ter dood laten brengen op z66 vreeselijke wijze, dat de<br />

ballingen zelve — die zich eerst door hun optreden hebben laten misleiden<br />

— hun lot als verwensching zullen noemen (Dan. 3 : 6). De koning<br />

van Babel zou hen, die de ballingen tegen zijn gezag opzetten, voor-<br />

23 beeldig straffen. Maar die straf zou een oordeel Gods zijn over <strong>het</strong><br />

zedeloos leven dier mannen (23 : 14). Zij „deden eene dwaasheid in<br />

Israël", zij traden de goddelijke wet en de menschelijke zede met voeten,<br />

door hun overspel (vgl. Gen. 34 : 7; Deut. 22 : 21; Joz. 7 : 15; Richt.<br />

19 : 23; 20 : 6; 2 Sam. 13 : 12). En zij spraken bewust onwaarheid en<br />

dat nog wel onder <strong>het</strong> voorgeven, dat de HEER hun die woorden ter<br />

verkondiging gegeven had. Al konden zij de menschen bedriegen, Hij,<br />

op wien zij zich ten onrechte beriepen, kende hun intieme leven en<br />

doorgrondde hun valsche hart.<br />

24 Profetie over Semaja, vs. 24-32. — In nauw verband met den in <strong>het</strong><br />

voorafgaande gedeelte weergegeven brief van Jeremia aan de ballingen<br />

is hier een profetie over nóg een valschen profeet in Babel, een zekeren<br />

Semaja, opgenomen. Dit gedeelte begint met een opdracht Gods aan<br />

25 Jeremia om tot dezen emaja <strong>het</strong> volgende te zeggen. De reden, waarom


86 Jeremia 29 : 26. UITLEG.<br />

Jeremia met een profetie zich tot Semaja moet richten, is, dat deze<br />

een brief geschreven had aan <strong>het</strong> volk te Jeruzalem, aan Zefanja, den<br />

tweeden priester (vgl. 21 : 1 met den uitleg; 37 : 3; 52 : 24) en aan de ge-<br />

26 heele priesterschap; een brief, waarin hij Zefanja wees op de macht,<br />

waarmee deze bekleed was : om als hoofd van de tempelpolitie maatregelen<br />

te nemen tegen „ieder, die buiten zichzelf is en als profeet optreedt".<br />

Wij hebben hierbij te denken aan uitingen van extase, gelijk die in ander<br />

milieu bij de Derwisjen bekend zijn, en waarvan in 1 Sam. 19: 20-24<br />

een typisch voorbeeld is bewaard. Zoo beschouwden (2 Kon. 9 : 11)<br />

de vrienden van Jehu den profetenzoon, die hem tot <strong>het</strong> koningschap<br />

kwam roepen, als een extaticus, <strong>het</strong>geen blijkt uit hunne vraag: „waarom<br />

is deze onzinnige tot u gekomen?" Het Hebreeuwsche woord, door<br />

de Sv. ook dáár met „onzinnig" vertaald, omschreef ik in den Tekst<br />

met „die buiten zich zelf is". De profeet Hosea verweet aan zijne tijdgenooten,<br />

dat zij zich van <strong>het</strong> woord Gods, dat hij bracht, afmaakten<br />

met een spottende verwijzing naar zulke extatici : „de profeet is een<br />

dwaas, de man des geestes is onzinnig" (Hos. 9 : 7); zij stelden Hosea<br />

met dergelijke menschen op één lijn en vonden <strong>het</strong> niet de moeite waard,<br />

naar zijn woorden te luisteren. Dergelijke excessen nu kwamen blijkbaar<br />

ook soms tijdens den cultus in den tempel voor en stoorden den eeredienst.<br />

Daarom was de tempelpolitie aangewezen om toe te zien, dat<br />

aan zulke stoornissen direct een eind werd gemaakt; zij had <strong>het</strong> recht,<br />

deze extatici te laten oppakken en voorloopig opsluiten. In H. 20 : 1<br />

wordt de priester Pashur genoemd als hoofdinspecteur van deze politie;<br />

wij zien daar, hoe deze van zijn macht in die kwaliteit misbruik maakte<br />

om Jeremia <strong>het</strong> optreden te beletten. Hier wordt Zefanja, eveneens<br />

27 priester, als inspecteur genoemd. Aan dezen Zefanja nu had emaja<br />

in den bedoelden brief gevraagd, waarom hij niet tegen Jeremia was<br />

28 opgetreden, omdat dèze aan de ballingen geschreven had, dat zij zich<br />

in <strong>het</strong> land van Babel moesten installeeren. Semaja had dus in zijn<br />

schrijven aan Zefanja gereageerd op den brief van Jeremia, dien wij<br />

in vs. 1-23 hebben leeren kennen. Vs. 24 brengt ons dus in een lateren<br />

tijd dan vs. 1-23. Maar omdat vs. 24-32 een gevolg beschrijft van den<br />

door Jeremia gezonden brief, is dit stuk door Baruch met <strong>het</strong> voorafgaande<br />

onmiddellijk verbonden door <strong>het</strong> voegwoord „en" (vs. 24).<br />

29 Dien brief van Semaja nu had de geadresseerde, Zefanja, zelf aan<br />

Jeremia voorgelezen. Deze Zefanja is tweemaal als gezant door Zedekia<br />

naar Jeremia gezonden (21 : 1; 37 : 3). De veronderstelling is wel niet<br />

gewaagd, dat hij den profeet gunstig gezind was. Zoo kunnen wij verklaren,<br />

waarom hij Jeremia den brief voorlas : om hem in kennis te stellen met<br />

den indruk, dien zijn raad (29 : 1-23) had gemaakt, en met <strong>het</strong> gevaar,<br />

dat hem nu bedreigde.<br />

30 Nu grijpt Baruch weer terug op vs. 25. Het woord, dat de HEER tot


Jeremia 29 : 31. UITLEG. 87<br />

31 Jeremia spreekt, is voor al de ballingen bestemd, omdat Semaja hen<br />

trachtte te misleiden door de belofte van spoedigen terugkeer naar <strong>het</strong><br />

vaderland. Hij heeft geprofeteerd zonder goddelijke roeping en hij heeft<br />

daardoor de ballingen op een leugen doen vertrouwen, zooals er lt. staat.<br />

32 Daarom zal hij door God gestraft worden. Van zijn geslacht zal niet<br />

één den terugkeer naar Jeruzalem beleven en hij zelf zal dien niet meer<br />

meemaken. Semaja had geprofeteerd: de terugkeer komt spoedig.<br />

Daartegenover stelt Jeremia nu: neen, niet spoedig, gij zèlf zult dan al<br />

gestorven zijn en van uw kinderen zal niet één <strong>het</strong> beleven. Zware<br />

bedreiging voor Semaja, die, evenals Hananja te Jeruzalem, zich vergrepen<br />

had aan <strong>het</strong> prediken van afval van den HEER, opstand tegen<br />

Gods plan en wil (28 : 16).<br />

DE HEERLIJKE TOEKOMST, H. 30, 31.<br />

30 1, 2 Inleiding, 30 vs. 1-4. — Jeremia ontvangt bevel, al de woorden,<br />

die de HEER tot hem gesproken heeft, in een boek te schrijven. Blijkens<br />

vs. 4 gaat <strong>het</strong> hier niet over de geheele prediking van Jeremia, zooals<br />

in H. 36 : 2 <strong>het</strong> geval is, maar over de woorden, die hij van zijn God<br />

ontvangen heeft over Israël en Juda, en wel betreffende de heerlijke toekomst,<br />

die <strong>het</strong> geheele volk Israël eens van God ontvangen zal. Die<br />

goddelijke beloften moeten worden vastgelegd, opdat zij <strong>het</strong> volk in<br />

ellende en druk kunnen troosten, èn opdat later Gods hand zal worden<br />

erkend, die <strong>het</strong> alles naar goddelijk plan volvoerde. Zoo kreeg de profeet<br />

Jesaja bevel, een profetie over Egypte op te schrijven op een steenen<br />

plaat èn in een boek, opdat <strong>het</strong> volk zich later van de vervulling van<br />

<strong>het</strong> woord Gods zou vergewissen ( Jes. 30 : 8). En zoo vinden wij in Jes.<br />

48 : 3-6 de gedachte uitgesproken, dat God zekere gebeurtenissen<br />

van tevoren had voorspeld, opdat <strong>het</strong> volk niet een afgod, maar Hem<br />

daarvan de eer zou geven.<br />

3 Waar <strong>het</strong> om gaat, wordt in de inleidende woorden gezegd: de HEER<br />

zal eens <strong>het</strong> lot van heel zijn volk „wenden", waarvoor Jeremia een<br />

vorm van <strong>het</strong> werkwoord gebruikt, dat wij reeds vaker bij hem tegenkwamen,<br />

n.l. gub (vgl. den uitleg van H. 15 : 19); dit woord gebruikt<br />

hij in deze hoofdstukken gedurig, èn in den letterlijken zin (terugkeeren)<br />

èn in den overdrachtelijken (zich bekeeren). Hier, in vs. 3, is <strong>het</strong> thema<br />

gegeven van de dichterlijk-geniale compositie, die volgt.<br />

4 Vs. 4 vormt een overgang tusschen de inleiding (<strong>het</strong> thema) en <strong>het</strong><br />

stuk zelf.<br />

5 De krisis, vs. 5-9. — Jeremia begint met zijn lezers te verplaatsen<br />

midden in groote ellende. Wat hoort hij daar? 't Is een schreeuwen van<br />

angst en schrik! Wat ziet hij? Is <strong>het</strong> werkelijkheid? Ja, alle mannen<br />

zijn doodsbleek, verwrongen van angst, in de grootste benauwdheid.


88 Jeremia 30 : 7. UITLEG.<br />

Voor <strong>het</strong> beeld, dat de profeet hier gebruikt om <strong>het</strong> toppunt van smart<br />

aan te duiden, vergelijke men 4 : 31; 6 : 24; 22 : 23; 49 : 24 en 50 : 43.<br />

Jesaja teekent in H. 21 : 3 hoe de ontroering over den komenden val<br />

van Babel, dien hij in den geest ziet, hem geestelijk en lichamelijk<br />

aangrijpt :<br />

Dies zijn mijne lend'nen vol siddering,<br />

snoeren krampen me als barenswee vast,<br />

van verbijstering kan ik niet hooren, van schrik vergaat mij <strong>het</strong> zien.<br />

(vert. van Dr. VAN DER FLIER, Tekst en Uitleg, Jes. I). ZOO moeten wij<br />

ook hier door Jeremia een toestand van heftige emotie geteekend zien.<br />

7 Ja, 't is geen wonder, dat de menschen zoo vreeselijk in angst zijn,<br />

want die dag is geweldig, weergaloos vreeselijk, in één woord: een tijd<br />

van angst is <strong>het</strong> voor Jakob, d. i. voor <strong>het</strong> volk, maar — en dat klinkt<br />

als een heerlijke belofte na de schildering van die bange vrees — dat<br />

volk zal eruit gered worden. Het zal niet ondergaan, <strong>het</strong> komt er nog<br />

door, <strong>het</strong> zal de krisis overleven en nog weer verlost worden van angst,<br />

zorg en druk! — Jeremia teekent hier den vreeselijken dag van den val<br />

van Jeruzalem (vgl. de Inleiding, blz. 11). Het heerlijk heil, dat hij in<br />

H. 30 en 31 teekent, leidt hij in met de schildering van den ontzettenden<br />

jammer, dien <strong>het</strong> volk eerst zal moeten doormaken, opdat tegen dien<br />

donkeren achtergrond <strong>het</strong> komend geluk des te stralender uitkome.<br />

„Die dag" is de dag van de inname van Jeruzalem. Ps. 137, die later<br />

gedicht is, spreekt ook van den dag van Jeruzalem. En nu gewaagt de<br />

profeet er hier niet van, of de ellende van zijn volk na dien val nog<br />

lang of maar kort zal duren, daar is <strong>het</strong> nu niet om te doen; nu gaat<br />

<strong>het</strong> hem alleen om dit ééne, dat als een juichkreet uit zijn ziel komt<br />

na de teekening van angst en benauwdheid: Jakob zal tóch weer verlost<br />

8 worden! En dan schildert hij, in contrast met den jammer van <strong>het</strong> gericht,<br />

<strong>het</strong> geluk van de toekomst. Eerst negatief : <strong>het</strong> volk zal niet meer door<br />

vijanden geknecht worden, zij zullen niet langer den onderdrukker ge-<br />

9 dwongen dienen (vgl. Jes. 10 : 7; 14 : 25). Dan positief : zij zullen den<br />

HEER, hun God, vrijwillig en bereidvaardig dienen, en „David, hun<br />

Koning", d. i. den Messias (vgl. Ez. 34 : 23; 37 : 24; Hos. 3 : 5). Wij<br />

mogen uit dezen zin, op dèze plaats, niet concludeeren, dat Jeremia<br />

den Messias direct na <strong>het</strong> einde der ballingschap verwachtte. Dan zouden<br />

wij er een gedachte in zien, die er niet in ligt. Zoo is immers ook in<br />

vs. 7 gesproken van den val van Jeruzalem en <strong>het</strong> begin van de<br />

ballingschap als van „dien dag", terwijl wij toch uit andere gegevens<br />

wel weten, dat Jeremia voor <strong>het</strong> exiel een lang tijdsverloop rekende.<br />

Wij zouden kunnen zeggen: de profeet ziet de bergtoppen der historie<br />

als vlak achter elkaar; de afstanden daartusschen altijd precies af te<br />

meten, was noch zijn gave, noch zijn roeping.<br />

10 De verlossing, vs. 10, 11. — Trad in <strong>het</strong> vóórgaande de krisis van <strong>het</strong>


jeremia 30 : 11. UITLEG. 89<br />

volk op den voorgrond, hièr wordt <strong>het</strong> nu bemoedigd met de beloftevan<br />

verlossing uit verre landen. Nu gaat de profeet dus meer op <strong>het</strong><br />

lijden in, dat hij eerst als in één punt des tijds saamgevat had. Teeder<br />

klinkt <strong>het</strong> uit den mond van zijn God: "vrees gij dan niet, mijn knecht<br />

Jakob!" Het volk, 's HEEREN knecht, heeft voor Hem nog een taak<br />

11 te vervullen (vgl. 27 : 6; jes. 44 : 1). De andere volken worden verdelgd,<br />

zij verdwijnen, maar Israël wordt alleen gekastijd (vgl. Deut. 8: 5;<br />

Ps. 118: 18; Spr. 3: 12; Hebr. 12: 6-10; Op. 3: 19). De rechtvaardige<br />

God kan <strong>het</strong> niet ongestraft laten (Ex. 34 : 7; Num. 14 : 18;,<br />

Nah. 1 : 3).<br />

12 De tuchtiging, vs. 12-15. - De gedachte, in vs. 11b uitgesproken,<br />

wordt nu nader toegelicht; vs. 12-15 is een verklaring van vs. lIb.<br />

Het volk is er ellendig aan toe; dat wordt geteekend met <strong>het</strong>zelfde beeld<br />

13 als in 10 : 19 en 14 : 17; vgl. jes. 1 : 5, 6. Voor <strong>het</strong> kwaadaardig gezwel<br />

is geen genezing (vgl. Hos. 5: 13; Ob. : 7), geneesmiddelen ontbreken<br />

14 daarvoor ten eenenmale (vgl. 8 : 22; 46 : 11; Ez. 30: 21). Heeft <strong>het</strong><br />

volk dan geen hulp van buiten af? ja, 't heeft vrienden genoeg gezocht"<br />

maar in den nood laten alle in den steek. De band tusschen juda en<br />

en andere volken was immers in zichzelf reeds veroordeeld; juda had,<br />

met zijn God, zichzelf moeten zijn. In de ellende laten nu allen juda<br />

zitten. Die ellende is <strong>het</strong> werk Gods. Als was Hij hun vijand, zóó heeft<br />

Hij hen gestraft - gelijk zij verdienden door hun groote schuld.<br />

16 Het herstel, vs. 16-22. - Na de schildering van de komende straf<br />

nu een veel breedere van <strong>het</strong> herstel. "Daarom", zoo begint dit gedeelte.<br />

In <strong>het</strong> verband van den tekst gezien, behoeft dit begin toch niet<br />

te bevreemden. "Daarom" - immers ook die zware straf zal ten doel<br />

hebben, dat God zijn volk loutert, redt en herstelt; en de vijanden van<br />

<strong>het</strong> volk zullen schuldig staan voor God en daarom op hun beurt<br />

moeten bukken (vgl. 10 : 25; Ex. 23 : 22; jes. 41 : 11; 60 : 12). Zoo<br />

grijpt vs. 16-22 óók terug op vs. 11a. - De vijanden hebben <strong>het</strong> volk<br />

verslonden; dit woord komt ook voor in 2 : 3, waar ik <strong>het</strong> vertaalde met<br />

"aantasten", en in 10 : 25. Als zij juda in ballingschap hebben weggevoerd,<br />

zullen zij eens zelve gevangen genomen worden (vgl. 22 : 22);<br />

de plunderaars worden dan zelve uitgeplunderd (50 : 11; jes. 17 : 14),<br />

17 de beroovers beroofd (2 : 14). Want wat menschen niet kunnen, kan<br />

de HEER (8 : 22; 33 : 6). Hier herinnert jeremia weer aan <strong>het</strong> voorafgaande,<br />

vs. 12 en 13. juist omdat Zion door de vijanden als verstoot en<br />

(Mi. 4 : 6; Zef. 3 : 19) gesmaad wordt, zal God <strong>het</strong> herstellen en daardoor<br />

zijn eer handhaven.<br />

18 En nu volgt een breede schildering van <strong>het</strong> herstel, dat God tot<br />

stand zal brengen; zij begint dan ook met een nieuwen aanhef: "zoo<br />

zegt de HEER". Hij zal <strong>het</strong> lot van zijn volk wenden; wij hebben hier<br />

den term uit <strong>het</strong> thema van deze hoofdstukken, zie den uitleg van


90 Jeremia 30 : 19. UITLEG.<br />

30 : 3. „Tent" is hier, gelijk vaak, benaming voor <strong>het</strong> huis; men<br />

vergelijke b.v. 4 : 20; 1 Kon. 8 : 66; Job. 21 : 28. Jeruzalem, dat eerst<br />

verwoest zal worden, zal dan herbouwd worden op zijn heuvel (vgl.<br />

Joz. 11 : 13); en <strong>het</strong> paleis zal de oude plaats weer met eere innemen.<br />

19 Als <strong>het</strong> oordeel komt, verdwijnt de vreugde (7 : 34; 16 : 9; 25 : 10);<br />

als <strong>het</strong> heil aanbreekt, komt de vreugde weer (33 : 11). Voor <strong>het</strong> volk<br />

breekt dan een tijd van voorspoed aan. Het zal in zielental groeien en<br />

20 niet meer gesmaad, maar geëerd worden. Na den bangen tijd van gericht<br />

en straf zal <strong>het</strong> weer worden als voorheen, toen Israël bloeide (vgl.<br />

2 Sam. 7 : 10; Ps. 102 : 29; Spr. 16 : 12; 1 Kon. 2 : 12).<br />

21 Maar de toekomst zal ook nog boven <strong>het</strong> rijkste verleden van <strong>het</strong> volk<br />

uitgaan. Het zal een „Vorst" hebben, lt. een „Heerlijke", genoemd<br />

met <strong>het</strong>zelfde woord, dat wij in Ps. 8 : 2 hebben in 't „hoe heerlijk is uw<br />

naam op de gansche aarde". Een „Heerscher", lt. een „heerschende"<br />

(vgl. Jes. 9 : 5; Mi. 5 : 1). En deze zal uit <strong>het</strong> volk zelf geboren worden,<br />

in tegenstelling met den vreemden overheerscher. „Hem zal Ik doen<br />

naderen" herinnert aan Ex. 24 : 2: „en dat Mozes alleen nadere tot<br />

den HEER, maar dat zij niet naderen" en aan Num. 16 : 5, waar Mozes<br />

tot Korach en zijn aanhang zegt : „Morgen vroeg, dan zal de HEER<br />

bekend maken, wie de zijne en de heilige zij; dien Hij tot zich zal doen<br />

naderen; en wien Hij verkoren zal hebben, dien zal Hij tot zich doen<br />

naderen". Wij komen dus op de lijn van <strong>het</strong> bemiddelen (Ex. 24 : 2)<br />

en van <strong>het</strong> priester-zijn (Num. 16 : 5). En <strong>het</strong>geen volgt, wijst ons<br />

verder den weg: „want wie zou zijn hart als pand kunnen geven, om<br />

Mij te naderen?" Het woord, door mij met „als pand geven" vertaald,<br />

vinden wij ook in Gen. 43 : 9, waar Juda tot Jakob zegt: „ik zal borg<br />

voor hem (Jozef) zijn", ik sta voor hem in (vgl. Gen. 44 : 32), en in<br />

Jes. 38 : 14 „wees Gij mijn borg", d. i. sta Gij voor mij in, in mijn ellende,<br />

dat uw belofte van herstel vervuld zal worden. Verder in de beteekenis<br />

van: „met zijn geld voor iemand borg blijven (Spr. 11 : 15; 20 : 16;<br />

22 : 26, 27; 27 : 13). En in Neh. 5 : 3 staat <strong>het</strong> in den zin van „als<br />

borgtocht, als pand geven." Wij krijgen dus dezen gedachtengang: geen<br />

mensch kan zijn hart, zijn ik (vgl. 4 : 18; Ps. 16 : 9; 84 : 3) God aanbieden<br />

als pand, als vrijbrief, om Hem te naderen, want allen zijn zondaars.<br />

Nu zal Hij uit <strong>het</strong> volk Eén doen voortkomen, die als priester-koning<br />

(Ps. 110) de Middelaar tusschen Hem en <strong>het</strong> volk zal zijn. In Christus<br />

zien wij deze profetie vervuld (vgl. Hebr. 4 : 14-16; 5 : 4-6; 10 : 19-<br />

22 22). Onder dien Koning zal de verhouding tusschen den HEER en <strong>het</strong><br />

volk op 't heerlijkst worden. Wij denken aan Jezus' woord in Joh.<br />

16 : 26, 27.<br />

23 Heil na oordeel, vs. 23-31 : 1. — In woorden, bijna geheel gelijk aan<br />

23 : 19 en 20 teekent Jeremia nu nog eenmaal <strong>het</strong> vreeselijk gericht,<br />

24 dat de HEER over <strong>het</strong> volk brengen zal. Eerst moet Gods plan worden


Jeremia 31 : 1. UITLEG. 91<br />

31 1 vervuld, van straf en loutering. Maar als dat goddelijk plan dan ook<br />

wordt gezien en erkend, dan zal na <strong>het</strong> oordeel <strong>het</strong> heil aanbreken. Dan<br />

geen dienst van andere goden meer. Dan ook niet een slechts uiterlijk<br />

aanhangen van den waarachtigen God. Neen, dan zal Hij in den vollen<br />

zin van <strong>het</strong> woord <strong>het</strong> volk tot een God zijn en dan zal ook dit volk,<br />

van zijn afdwalingen bekeerd, in trouwe liefde en oprechten dienst<br />

Hem ten eigendom wezen.<br />

2 Ontmoeting van den HEER en zijn volk, vs. 2, 3. — Dáár keert <strong>het</strong><br />

volk terug uit Babel — <strong>het</strong> vindt : zijn God! Met woorden, die aan<br />

de eerste verlossing van Israël (uit Egypte) doen denken, aan de<br />

woestijnreis vóór de komst in <strong>het</strong> beloofde land, wordt de terugreis uit <strong>het</strong><br />

land der ballingschap geteekend. Het volk is „aan <strong>het</strong> zwaard ontkomen",<br />

<strong>het</strong> is 't oordeel Gods dóórgegaan; <strong>het</strong> is de „rest", die gespaard bleef.<br />

3 Dit volk wordt dan sprekend ingevoerd; <strong>het</strong> zegt : „van verre is de HEER<br />

mij verschenen". Bij <strong>het</strong> „van verre" zouden wij kunnen denken aan<br />

Zion, vgl. b.v. Ps. 14 : 7; „och, dat Israëls verlossing uit Zion kwame!"<br />

Toch geloof ik, dat er een geestelijker zin in schuilt; ik zou <strong>het</strong> willen<br />

verstaan als in de gelijkenis van den verloren zoon: „en als hij nog<br />

verre van hem was, zag hem zijn vader" (Luk. 15 : 20). Dit sluit volkomen<br />

aan bij <strong>het</strong>geen volgt, als woord Gods, waarin Deze zijn eeuwige liefde<br />

voor <strong>het</strong> volk betuigt : dáárom is Hij <strong>het</strong> volk tegemoet gekomen. Hij<br />

was de eerste (vgl. 1 Joh. 4 : 10, 19). En die liefde was <strong>het</strong> dan ook, die<br />

Hem altijd weer deed werken aan <strong>het</strong> hart van zijn zondig, afdwalend volk.<br />

4 Naar 't vaderland! vs. 4-9. — Na de teekening van de ontmoeting<br />

nu de rijkste beloften voor de toekomst, die daarna aanbreekt. Het volk<br />

zal weer worden gebouwd (vgl. Ps. 28 : 5; Jer. 12 : 16), als volk hersteld.<br />

De blijdschap keert weer; men zie de schildering van Richt. 11 : 34.<br />

s Op de bergen van Samaria zullen weer wijnstokken worden geplant<br />

(vgl. Richt. 9 : 27; Hos. 2 : 14). En zij, die ze geplant hebben, zullen er ook<br />

de vrucht van genieten. Geen vreemde overweldiger zal zich de vruchten<br />

van hun arbeid toeëigenen. Volgens Lev. 19 : 23-25 mocht de vrucht<br />

van geplante boomen de eerste drie jaar niet worden gegeten; in <strong>het</strong><br />

vierde jaar was zij voor den HEER; pas in <strong>het</strong> vijfde jaar was zij voor<br />

gebruik bestemd. Deut. 28 : 30 bedreigt <strong>het</strong> volk bij overtreding van Gods<br />

wet : zij zullen van door hen geplante wijngaarden niet oogsten. Deut.<br />

20 : 6 stelt den man, die een wijngaard geplant had, maar er nog niet<br />

van had geoogst, vrij van krijgsdienst. De wachters op <strong>het</strong> gebergte<br />

moeten den tijd der nieuwe maan aankondigen, waarnaar <strong>het</strong> feest<br />

ter eere van den HEER geregeld werd (vgl. Am. 8 : 5).<br />

7 Het geslagen volk mag zijn verlossing hooren bezingen. Ja, <strong>het</strong> zal<br />

blijken, dat <strong>het</strong> toch werkelijk is „<strong>het</strong> hoofd der volken", door God<br />

boven alle andere volken gezegend, uitverkoren tot zijn dienst en verheer-<br />

lijking. Het gaat dus niet om verheerlijking van Israël, maar van God


92 Jeremia 31 : 8. UITLEG.<br />

door 't heerlijk lot van Israël. In Ex. 19 : 5 is deze unieke positie verbonden<br />

aan de voorwaarde van <strong>het</strong> gehoorzamen aan Gods stem. Vgl. Lev. 20 : 24,<br />

26: „Ik heb u van de volkeren afgezonderd, opdat gij mijn zoudt zijn";<br />

Num. 23 : 9: „dat volk zal alleen wonen"; Deut. 4 : 7, 8, 20; 7 : 6;<br />

10 : 14, 15; 14 : 2; 26 : 9, 18, 19 „boven al de volken, die Hij gemaakt<br />

heeft"; 33 : 28, 29; Ps. 135 : 4; Jes. 41 : 8; 44 : 1. Deze hoogste plaats<br />

stelt de hoogste eischen; Amos kondigde <strong>het</strong> oordeel aan, omdat zijn<br />

volk die eischen vergat (Am. 3 : 2), en sprak <strong>het</strong> „wee" over „de voornaamsten<br />

van <strong>het</strong> eerste der volken" (Am. 6 : 1). — De juichtoon, waartoe<br />

Jeremia hier oproept, spreekt toch 66k de herinnering uit aan <strong>het</strong> oordeel,<br />

waardoor <strong>het</strong> volk dan heen zal gegaan zijn; immers <strong>het</strong> heet hier „de<br />

8 rest van Israël". Die komende verlossing zal Gods eigen werk zijn. Hij<br />

brengt hen terug uit „<strong>het</strong> land van <strong>het</strong> noorden" (3 : 18; 16 : 15; 23 : 8),<br />

waarheen de overweldiger hen had weggevoerd (1 : 13-15; 6 : 22;<br />

10 : 22). Ja, van alle kanten, waar zij ook heen gebracht zijn, verzamelt<br />

Hij hen. „De einden der aarde" staat ook hier, evenals elders bij Jeremia,<br />

parallel met „<strong>het</strong> noorden" (6 : 22; 50 : 41). Gods teedere zorg strekt<br />

zich ook over de ongelukkigen en zwakken van zijn volk uit; niemand<br />

9 behoeft achter te blijven; een aangrijpend tooneel! En geestelijk zal<br />

dan 66k alles anders zijn bij <strong>het</strong> volk. De menschen komen „weenend"<br />

aan, vol berouw over hunne zonden, verteederd in droefheid naar God<br />

(2 Cor. 7 : 10). Zoo teekent ook Hosea de bekeering der Israëlieten :<br />

„zij zullen bevende aankomen als een vogelken uit Egypte,<br />

als een duif uit <strong>het</strong> land van Assyrië" (11 : 11).<br />

God zal hen smeekend, in gebedsstemming leiden, (50 : 4). Hier is dus<br />

waarachtige, geestelijke droefheid (Matth. 5 : 4); in 3 : 21 en Hos. 3 : 15<br />

slechts een voorbijgaande stemming. God voert hen naar waterbeken;<br />

wij denken aan de „zeer stille wateren" van Ps. 23. De weg is voor hen<br />

geëffend, zoodat zij geen gevaar loopen te struikelen. En de grond van dit<br />

alles ligt in de vaderlijke liefde des HEEREN (Ps. 103 : 13) voor Israël;<br />

vgl. 3 : 19; Deut. 32 : 6; Jes. 63 : 16. Ja, Efraim, <strong>het</strong> noordelijk rijk,<br />

is en blijft immers zijn eerstgeborene. In Ex. 4 : 22 wordt Israël aldus<br />

genoemd. Maar hièr speciaal Efraïm. Efraïm en Manasse hadden de<br />

plaats ingenomen van Ruben en Simeon en van hen gold Efraïm voor<br />

den eerstgeborene (Gen. 48 : 5, 19, 20; 1 Bron. 5 : 1).<br />

10 Weer thuis, vs. 10-14. — Als door God bijzonder begenadigd, bekleedt<br />

Israël een exceptioneele plaats onder de volken. Daarom moeten diè<br />

weten van <strong>het</strong> buitengewone, dat God met Israël zal doen. Het is hier<br />

dus maar niet een stijlvorm, maar een voorstellingswijze van diepen<br />

inhoud, wanneer hier de volken worden opgeroepen om dat te hooren<br />

en verder te verkondigen. Bovendien: volken hebben Israël gevangen<br />

en gehoond (15 : 4; 24 : 9; 29 : 18; 34 : 17), volken zullen dan ook Israëls<br />

herstel boodschappen. Het is de HEER, die dit verstrooide volk verzamelt


Jeremia 31 : 12. UITLEG. 93<br />

(vgl. 23 : 3 met den uitleg) en <strong>het</strong> teeder behoedt als een herder zijn<br />

kudde (jes. 40 : 11). Christus past <strong>het</strong> hier gebruikte beeld toe op de<br />

verhouding van Zich en zijn geloovigen (joh. 10 : 1-16). - Wat menschelijk<br />

onmogelijk is, volbrengt God: Hij verlost zijn volk uit de macht<br />

van den sterkere (Jes. 49 : 24, 25).<br />

12 Dáár zijn zij weer thuis! Na <strong>het</strong> weenen van berouwen de diepe<br />

gebedsstemming (vs. 9) nu <strong>het</strong> juichen op de hoogte van Zion, de heilige<br />

plaats (Ps. 126). Na de ballingschap, die allen overvloed ontnam, weer<br />

<strong>het</strong> bezit van de heerlijke voortbrengselen van <strong>het</strong> oude vaderland,<br />

den zegen (It. "<strong>het</strong> goede", vgl. 2 : 7; Hos. 3 : 5) Gods in <strong>het</strong> stoffelijke,<br />

in Deut. 28 : 51 o. a. toegezegd. Dan is aan zorg en kommer, gelijk de<br />

ballingschap die bracht, een einde gemaakt; men mag weer van <strong>het</strong> goede<br />

13 der aarde genieten (jes. 58 : 11). De vreugde vervult allen, jong en<br />

oud; meisjes, die zich met elkaar in den reidans verblijden (vgl.<br />

Ex. 15: 20; Ri. 11 : 34; 21 : 21; 1 Sam. 18 : 6), zoowel als jonge<br />

14 mannen en grijsaards. De priesters, die een vastgesteld deel van de<br />

offers ontvingen (Lev. 7 : 32-34; 9 : 21), zullen overvloed hebben en<br />

<strong>het</strong> geheele volk zal welvaart genieten (vgl. vs. 12).<br />

15 Klacht en troost, vs. 15-17.- Bij Rarna, op de grens van <strong>het</strong> gebied<br />

van Benjamin en dat van Efraïm, was <strong>het</strong> graf van Rachel (nu: er-Rärn ;<br />

Gen. 35 : 16; 1 Sam. 10 : 2; vgl. joz. 18 : 25; Ri. 4 : 5; 19 : 13; 1 Kon.<br />

15 : 17; jes. 10 : 29; Hos. 5 : 8). Dáár hoort jeremia de stammoeder<br />

van Efraïm en Benjamin klagen over de wegvoering van hare kinderen;<br />

haar kroost is in ballingschap weggevoerd! Efraim (7 : 15; 31 : 9,<br />

18, 20; jes. 7 : 2, 5, 8, 9, 17; 11 : 13; Hos. 4 : 17), <strong>het</strong> noordelijk rijk,<br />

was reeds, in <strong>het</strong> jaar 722 v. Chr., ondergegaan; Benjamin wacht<br />

met den val van <strong>het</strong> rijk van juda, <strong>het</strong>zelfde lot. VOLZ lichtte in zijn<br />

commentaar anno 1922 dit vers aldus toe: "wie die Mutter Deutschland<br />

heute über die vielen toten Söhne weint, so klagte damals Rahel über<br />

ihre weggeführte Kinder." Wij worden dus verplaatst in den tijd na<br />

586 v. Chr. In Matth. 2 : 17, 18 wordt de kindermoord van Bethlehem<br />

16 gezien als vervulling van deze profetie (vgl. Gen. 35 : 19). Maar de HEER<br />

zelf komt met troost. Al de arbeid, de moeite, de zorg, <strong>het</strong> lijden der<br />

stammoeder (vgl. Gen. 30; 35 : 16-18) zal toch niet vergeefsch zijn:<br />

de kinderen, de ballingen, zullen uit <strong>het</strong> vijandelijk land nog terugkeeren.<br />

17 Haar kroost is niet vernietigd; in de herleving in <strong>het</strong> vaderland zal de<br />

stammoeder nog weer een toekomst hebben; met de hoop dáárop mag<br />

zij zich troosten.<br />

Berouwen ontferming, vs. 18-20.- ja, <strong>het</strong> zware oordeel, door God<br />

over <strong>het</strong> volk gebracht, zal vrucht dragen. De HEER - sprekend<br />

ingevoerd - hoort, hoe Efraïm nu werkelijk klaagt, ernstig tot Hem<br />

bidt. In H. 3 : 21-4 : 4 is een schijnbekeering van Israël geteekend.<br />

Maar nu is <strong>het</strong> Efraim wezenlijk ernst. God hoort dit met blijdschap;


94 jeremia 31 : 19. UITLEG.<br />

ik denk aan Luk. 15 : 7, 10, 32. Het doel van <strong>het</strong> oordeel, dat met de<br />

ballingschap Efraïm getroffen heeft, is nu eindelijk bereikt, <strong>het</strong> volk ziet<br />

<strong>het</strong> in, erkent <strong>het</strong>. God heeft <strong>het</strong> moeten tuchtigen als een wild, onhandelbaar<br />

stierkalf; <strong>het</strong> exiel met al zijn smaad en smart is die tuchtiging<br />

geweest, om <strong>het</strong> volk weer op den goeden weg te brengen. Maar nu voelt<br />

<strong>het</strong> zich zoo zwak en machteloos tegenover al zijn zonde; uit zichzelf<br />

is <strong>het</strong> onmachtig om zich te bekeeren; daarom bidt <strong>het</strong>, dat God zelf<br />

<strong>het</strong> bekeere, dan eerst is de bekeering in al haar diepte mogelijk. Deze<br />

tekst biedt geen steun aan valsche lijdelijkheid; immers, dat Efraïm<br />

zóó bidt, is 66k reeds bekeering. Zie Klaagl. 5 : 21 naast Klaagl. 3 : 40.<br />

19 Zoo heet <strong>het</strong> dan ook, dat Efraïm tot inkeer is gekomen, evenals de<br />

verloren zoon : „tot zichzelven gekomen zijnde" (Luk. 15 : 17). En<br />

daarna kreeg <strong>het</strong> berouw, want nu zag <strong>het</strong>, hoe diep <strong>het</strong> gevallen was.<br />

Parallel hiermee volgt : „nu ik tot inzicht kwam", d. i. tot kennis van<br />

mijn eigen hart, „sloeg ik mij op de heup", ten teeken van smart en berouw<br />

(vgl. Ez. 21 : 12). Nu wordt de ellende van de ballingschap met schaamte<br />

20 gezien als straf voor de oude zonde (3 : 13, 25). En nu grijpt Jeremia<br />

weer op <strong>het</strong> begin in vs. 18 terug: de HEER kan zijn Efraim niet vergeten.<br />

Als Hij erover spreekt, dan moèt Hij eraan denken, n.l. met liefde; daarom<br />

ontfermt Hij zich ook over <strong>het</strong> schuldige, getuchtigde volk.<br />

21 Terugkeer en bekeering, vs. 21, 22. — Hier worden wij weer naar een ander<br />

moment verplaatst. Wij zien nu <strong>het</strong> volk op <strong>het</strong> oogenblik, dat <strong>het</strong> in<br />

ballingschap gaat. Vreeselijke tocht ! Ja — maar zij zullen zeker terugkomen.<br />

De ballingen moeten op den weg, dien zij naar Babel gaan, door<br />

allerlei duidelijke teekenen den weg merken om hem bij den terugkeer<br />

makkelijk te kunnen weervinden. En dan volgt ineens de heerlijke uitnoodiging<br />

tot de maagd van Israël (denk aan onze personificatie: de maagd<br />

van Holland!) om weer terug te keeren naar de eigen steden. In heerlijk<br />

geloofsoptimisme ziet de profeet hier over de vele jaren van ballingschap<br />

heen; op die geestelijke hoogte moet ook <strong>het</strong> volk komen te staan.<br />

22 Maar ach, hij weet maar al te goed, hoe sterk <strong>het</strong> juist naar <strong>het</strong> kwaad<br />

neigde. Als God den terugkeer mogelijk maakt, dan aarzelen zij nbg —<br />

terugkeer en bekeering moeten samengaan. Doch deze bekeering zal<br />

metterdaad plaats vinden. „De afkeerige dochter" zal toch eens in<br />

waarachtige liefde haar God aangrijpen. Het gewone, normale, is, dat<br />

de man <strong>het</strong> actieve, de vrouw <strong>het</strong> passieve element vertegenwoordigt.<br />

Maar God schept nu dit nieuwe : de activiteit des geloofs in zijn volk.<br />

Zoo teekent Hosea de bekeering van Israël ook met deze woorden : „te<br />

dien dage, spreekt de HEER, zult gij Mij noemen : mijn man en niet<br />

meer: mijn Baal". D. w. z. Israël heeft van zijn god een Baal gemaakt,<br />

hun godsdienst is puur heidendom geworden, al houden zij in naam aan<br />

den God der vaderen nog vast; maar dan zal de geestelijke kennis van en<br />

de geloofsgemeenschap met Hem de ware verhouding tot stand brengen.


Jeremia 31 : 23. UITLEG. 95<br />

23 Juda heilig land, vs. 23-25. — Op <strong>het</strong> oogenblik, dat deze profetie<br />

geschreven werd, was <strong>het</strong> land van Juda geschonden. Door de schuld<br />

van <strong>het</strong> volk. De verwoesting van Jeruzalem met den tempel komt<br />

daar nog bij! Is dat dan <strong>het</strong> land van Gods uitverkoren volk?! Maar<br />

<strong>het</strong> zal weer anders worden! Wanneer God redding brengt, dan zullen<br />

de feestgangers, die zich naar Jeruzalem opmaken, werkelijk nog weer<br />

mogen bidden, dat God zijn stad zegene. Psalm 122 geeft ons een<br />

illustratie van zulk een zegenbede. Dan wordt in Jeruzalem weer God<br />

gediend; daarom mag 't dan weer „rechtvaardige woonstee" heeten;<br />

dan is Zion, bevrijd van de sporen van heidensch geweld, weer aan<br />

den HEER gewijd, „heilige berg" (Jes. 66 : 20; Zach. 8 : 3; vgl. Ps.<br />

24 2 : 6; Ps. 48; Joël 3 : 17). Het geheele volksleven zal dan in al zijn<br />

rijke schakeeringen weer tot zijn recht komen; zoowel steedsche cultuur<br />

25 als landbouw en veeteelt zullen Juda verrijken, zoodat alle uitgeputte,<br />

moedelooze menschen weer Opleven.<br />

26 Vs. 26 is in den samenhang als een woord van Jeremia zelven te verstaan.<br />

Wij zouden kunnen denken aan een droomtoestand, waarin de<br />

profeet de voorafgaande openbaringen zou ontvangen hebben, waarbij<br />

wij zouden kunnen wijzen op 30 : 5, 6; 31 : 3, 15. Of aan een toestand<br />

van extase, waarin hij verkeerd zou hebben, vgl. Zach. 4 : 1. De beteekenis<br />

is: Jeremia heeft zulk een heerlijke toekomst mogen zien, dat hij, in<br />

de droevige werkelijkheid teruggekeerd, nu uitspreekt, hoe goed <strong>het</strong><br />

hem was. Wij hebben hier dus een persoonlijke uiting van Jeremia,<br />

die ons niet behoeft te verbazen, en die wij niet als onbegrijpelijk mogen<br />

schrappen, zooals VoLZ doet. Van alle profeten heeft immers Jeremia<br />

zich juist <strong>het</strong> meest persoonlijk gegeven en uitgesproken.<br />

27 Een nieuwe tijd, vs. 27-30. — Een ander tafereel. Door oorlog en<br />

ballingschap zijn zoowel <strong>het</strong> noordelijk als <strong>het</strong> zuidelijk rijk dun bevolkt.<br />

Het land ligt daar als een akker — dáár komt God, de Almachtige, als<br />

28 Zaaier, en Hij zaait menschen en vee uit ! Vgl. Gen. 47 : 23. Eerst was<br />

Hij erop bedacht geweest (It. „zooals Ik erover gewaakt had", evenals<br />

in 1 : 12) om te straffen, wat hier gezegd wordt met duidelijke herinnering<br />

aan 1 : 10 (vgl. 18 : 7). Maar zooals de HEER vroeger Zich<br />

<strong>het</strong> oordeel over <strong>het</strong> schuldige volk ten doel gesteld had, zóó zal <strong>het</strong><br />

Hem dan erom te doen zijn, dat volk te herstellen (weer een heenwijzing<br />

naar de roeping van Jeremia, 1 : 10).<br />

29 Blijkens Ez. 18 : 2 werd door de ballingen van de eerste wegvoering<br />

in Babel <strong>het</strong> spreekwoord gebruikt : „de vaders hebben onrijpe druiven<br />

gegeten en de kinderen stroeve tanden gekregen". D. i.: wij lijden door<br />

de schuld van onze vaderen. Dit werd blijkbaar Ook in Juda gezegd.<br />

Welnu, als die nieuwe tijd dáár is, zal dat niet meer gezegd worden!<br />

Maar — voegt Jeremia eraan toe — zOO is <strong>het</strong> ook niet zuiver gezien;<br />

God is wèl rechtvaardig en straft wie schuldig is. Ezechiël geeft hiervan


96 Jeremia 31 : 31. UITLEG.<br />

in H. 18 een breede toelichting. Natuurlijk is <strong>het</strong> niet, noch bij Jeremia<br />

noch bij Ezechiël, de bedoeling, om de gedachte van Ex. 20 : 5b, Deut.<br />

5 : 9b en Num. 14 : 18b tegen te spreken. Het is beide waar en beide<br />

zien wij ook in de praktijk van <strong>het</strong> leven: de zonde der vaderen wordt<br />

bezocht aan de kinderen èn de ziel, die zondigt, diè zal sterven (Ez.<br />

18 : 4). Wij hebben onze verantwoordelijkheid niet alleen voor onszelve,<br />

maar ook voor ons nageslacht — èn wij behoeven niet te zuchten over<br />

erfelijke belasting, wanneer wij persoonlijk in de rechte verhouding<br />

tot God staan. Ook hier blijkt Jezus de waarachtige, volkomen Verlosser.<br />

31 Een nieuw verbond, vs. 31-34. — Met denzelfden aanhef als bij vs.<br />

27--30 begint Jeremia een nieuwe profetie: de voorzegging van een<br />

nieuw verbond, dat God met Israël en Juda, d. i. met heel <strong>het</strong> volk,<br />

32 sluiten zal. Welk dit verbond is, licht hij dan allereerst toe door <strong>het</strong> te<br />

stellen naast <strong>het</strong> verbond, ten tijde van Mozes door God met <strong>het</strong> volk<br />

gesloten. Vgl. Ex. 12 : 51; 13 : 3, 4; 24 : 3. Dit verbond heeft Israël<br />

verbroken, hoewel Hij, die <strong>het</strong> met hen gesloten had, hun „heer" was.<br />

„Heer" ziet op de betrekking tusschen den HEER en <strong>het</strong> volk, daar<br />

Hij als heer, als man, Zich met Israël verbonden had. Hij had dus recht<br />

op gehoorzaamheid en liefde van zijn volk; Israël had den band met zijn<br />

God nooit mogen doorsnijden. Dat heeft <strong>het</strong> toch gedaan; <strong>het</strong> verbond,<br />

dat <strong>het</strong> eerst had aanvaard (Ex. 24 : 3), heeft <strong>het</strong> zelf verbroken; zijn<br />

33 historie bewijst dat. Maar eens zal God met <strong>het</strong> volk een verbond sluiten<br />

dat onverbrekelijk is: Hij zal zijn wet, zijn wil, zijn dienst, hun dan niet<br />

meer op steenen tafelen geven (Ex. 34 : 28), maar in hun eigen hart;<br />

niet van buiten opgelegd, maar binnen in gebracht (vgl. Ez. 36 : 26, 27).<br />

Christus doet bij de instelling van <strong>het</strong> H. Avondmaal deze profetie in<br />

Hem vervuld zien, Matth. 26 : 28; Luk. 22 : 20; vgl. 2 Cor. 3 : 1-18;<br />

Hebr. 7 : 22; 8 : 8-13; 10 : 1; verder: Ef. 2 : 15 „de wet der geboden,<br />

die in inzettingen bestond"; Col. 2 : 14 „<strong>het</strong> handschrift met zijne inzettingen,<br />

dat tegen ons was, heeft Hij onleesbaar gemaakt en uit den<br />

weg geruimd door <strong>het</strong> aan <strong>het</strong> kruis te nagelen;" Hebr. 7 : 18, 19 „een<br />

vroeger voorschrift nu wordt opgeheven wegens zijne zwakheid en<br />

nutteloosheid — de wet heeft ten slotte niets tot volkomenheid gebracht<br />

— en eene betere verwachting wordt ingevoerd, waardoor wij<br />

nader tot God komen"; Gal. 3 : 19 „wat beteekent dan de Wet? Zij<br />

werd bijgevoegd ter wille der overtredingen, totdat <strong>het</strong> zaad kwam,<br />

wien de belofte gold, en verordend is zij door engelen met behulp van<br />

een middelaar", n.l. Mozes: de wet staat beneden de belofte, als niet direct<br />

34 van God afkomstig, zie Hand. 7 : 38 en Hebr. 2 : 2 1). Door deze innerlijke<br />

1) De teksten zijn geciteerd in de vertaling van Prof. VAN NES, Tekst en<br />

Uitleg; zie den Uitleg t. d. p.


jeremia 31 : 35. UITLEG. 97<br />

gemeenschap met God zal er dan ook geestelijke kennis van Hem zijn.<br />

Juist dat was <strong>het</strong>, wat <strong>het</strong> volk ontbrak (4 : 22; 9 : 6; Jes. 1 : 3; Hos.<br />

4 : 1; 5 : 4). Daarom moesten de profeten altijd weer hun waar-<br />

schuwende stem doen hooren, dat <strong>het</strong> volk toch God zou zoeken (Am.<br />

5 : 4) en zoo Hem leeren kennen. Maar hun roepstem bleef zonder diè<br />

vrucht, welke zij zoo vurig begeerden te zien (Jes. 6 : 9-13). Dan echter,<br />

wanneer dit nieuwe verbond er zal zijn, zullen allen God kennen; <strong>het</strong> water,<br />

dat dan wordt gegeven, wordt tot „een bron van water, dat opborrelt tot<br />

eeuwig leven" 1) (Joh. 4 : 14). Zoo schrijft Johannes : „en gij hebt niet<br />

van noode, dat iemand u leere" (1 Joh. 2 : 27); en Christus ziet de profetie<br />

van Jes. 54 : 13, „zij zullen allen van God geleerd zijn" vervuld bij<br />

degenen, die in geloof tot Hem komen (Joh. 6 : 45). In dit nieuwe verbond<br />

is voor ieder plaats, gelijk in Jeremia's dagen bij ieder zoo groote afval<br />

zich openbaarde (6 : 13; 8 : 10; 7 : 18). Zoo teekent Joël 2 : 28, 29 de<br />

uitgieting van Gods geest over „alle vleesch", zonen en dochters, ouden<br />

en jongen, knechten en dienstmaagden (vgl. Hand. 2 : 16-21). Dat<br />

heil is mogelijk, want God vergeeft de schuld en zonde; vgl. Luk. 1 : 77<br />

„om aan zijn volk te geven kennis des heils in vergeving hunner zonden" 2).<br />

5, 36 Gods beloften talen niet, vs. 35-37. — In de teekening van <strong>het</strong> nieuwe<br />

verbond heeft de profeet <strong>het</strong> hoogtepunt bereikt. Toch eindigt hij nog<br />

niet. Hij moet er bijvoegen, waarom die onverdiende heerlijkheid zijn<br />

zondig volk nog wacht : alleen om de genade Gods. Maar die genade<br />

maakt <strong>het</strong> dan ook vast en zeker. Zoo vast als des HEEREN macht<br />

en wil zon, maan, sterren (Gen. 1 : 14; Ps. 74 : 16; 136 : 7-9) en zee<br />

(Job 26 : 12; Jes. 51 : 15) regeert, zoo vast zal Hij Israël in stand houden.<br />

37 Ja, zoo min als de hemel is te meten, de aarde in haar diepte te doorvorschen,<br />

zóó min zal God Israël verwerpen om al zijn zonden.<br />

Wèl is om de verwerping van den Messias over Israël nog zwaarder<br />

oordeel gekomen dan de Babylonische ballingschap en is aan <strong>het</strong> volk<br />

als staat een eind gemaakt. Wèl klagen de Joden bij hun klaagmuur in<br />

Jeruzalem over den ondergang van hun glorie 3). En toch is Israël<br />

nog altijd een „volk", apart (Num. 23 : 9), uniek in de wereld. En wij<br />

leggen naast Jer. 30 en 31 de woorden van Paulus : „dat er tot op zekere<br />

hoogte voor zoolang een verharding over Israël is gekomen, totdat <strong>het</strong><br />

volle getal der heidenen binnengaat" 4) (Rom. 11 : 25).<br />

38 Een nieuw begin, vs. 38-40. — En nu tenslotte : aankondiging van<br />

den wederopbouw van Jeruzalem met eenige topografische aanwijzingen.<br />

í) Vert. van Dr UBBINK, Tekst en Uitleg.<br />

2) Vert. van Prof. DE ZWAAN, Tekst en Uitleg.<br />

3) Vgl. Prof. Dr H. TH. OBBINK, Op Bijbelschen Bodem (1924), blz. 262/3;<br />

G. LANDAUER, Paltistina, 300 Bilder, 21, 160, 186; Prof. Dr A. N00RDTZIJ,<br />

Palestina, blz. 78, 79.<br />

4) Vert. van Prof. Dr VAN VELDHUIZEN, Tekst en Uitleg.<br />

VAN RAVESTEIJN, Tekst en Uitleg, Jeremia, II. 7


98 Jeremia 31 : 39. UITLEG.<br />

Valt zóó iets hier niet te zeer uit den toon na de heerlijke profetie van<br />

<strong>het</strong> nieuwe verbond en de hooggestemde woorden van vs. 35-37? Er<br />

zijn uitleggers, die dit meenen. VoLZ b.v. acht <strong>het</strong> ondenkbaar, dat<br />

Jeremia zijn heilsbeloften zóó prozaïsch zou hebben geëindigd en hij<br />

beschouwt daarom vs. 38-40 als toevoeging van een lateren lezer, die<br />

aldus aanvulde, wat hij hier miste: eene vermelding van den opbouw<br />

der stad. Ik geloof, dat men aldus den profeet misverstaat. Na al de<br />

heerlijkheid, die <strong>het</strong> Nieuwe Verbond eens brengen zal, teekent hij nu<br />

precies, hoe <strong>het</strong> na den terugkeer uit Babel begint: met den opbouw<br />

van de stad. De toren Hananel lag in <strong>het</strong> N.-0. (Neh. 3 : 1; 12 : 39;<br />

Zach. 14 : 10), de Hoekpoort in <strong>het</strong> N.-W. (2 Kon. 14 : 13; 2 Kron.<br />

39 26 : 9) 1) evenals waarschijnlijk de heuvel Gareb en Goa. Met „<strong>het</strong><br />

40 gansche dal, de lijken en de asch" zijn wij ten Z. W. van Jeruzalem, in<br />

<strong>het</strong> Hinnom-dal, waar begraven werd en afval van de stad werd neergeworpen<br />

2) (vgl. den Uitleg van 7 : 32 en 19 : 2). De beek Kedron, die<br />

ten N.-W. van de stad ontsprong, liep ten 0. langs den Olijfberg en viel<br />

in 't Z.-0. in de Doode Zee 3). Het Kedron dal is nu droog.<br />

Er is iets treffend practisch in, dat de profeet <strong>het</strong> zóó nauwkeurig<br />

aangeeft : hij staat met beide voeten in de werkelijkheid; maar daar ligt<br />

ook een groote teerheid in, dat hij laat zien: zie, z66 zal <strong>het</strong> beginnen!<br />

En dan moeten wij vooral erop letten, dat hij zegt: de stad zal „voor den<br />

HEER" opgebouwd worden. Diezelfde stad, die door de zonde zoo<br />

vreeselijk ontheiligd was (5 : 1; 6 : 6; 7 : 17; 8 : 5), krijgt een nieuwe<br />

bestemming. Ook <strong>het</strong> verontreinigd terrein ten zuiden van de stad zal<br />

dan niet meer voor afgodische praktijken gebruikt worden, maar Gode<br />

gewijd zijn.<br />

TIJDENS HET BELEG VAN JERUZALEM, H. 32-34.<br />

32 1 Jeremia's koop van een akker, 32 vs.1-5. -- Nu worden wij verplaatst<br />

in <strong>het</strong> tiende jaar van Zedekia. In diens negende jaar had <strong>het</strong> Babylonisch<br />

leger <strong>het</strong> beleg om Jeruzalem geslagen (2 Kon. 25 : 1). Vergelijking van<br />

33 : 1 met 32 : 1, 2 bewijst, dat H. 32 en 33 bij elkaar behooren.<br />

2 Het beleg van de stad is éénmaal onderbroken geworden tengevolge<br />

van den opmarsch van een Egyptisch leger (Inleiding, blz. 10). Gedurende<br />

die onderbreking wilde Jeremia de stad verlaten, maar hij werd gegrepen<br />

en in een ellendige gevangenis opgesloten, 37 : 11-16; daarna, op zijn<br />

dringend verzoek, op bevel van den koning in den gevangenhof gebracht,<br />

37 : 20, 21. Dáár is hij nu in den tijd, waarin wij hier worden verplaatst.<br />

1) G. LANDAUER, Palástina, S. 3-5.<br />

2) G. LANDAUER, S. 3, 32; G. DALMAN, Hundert Deutsche Fliegerbilder aus<br />

Palaestina, S. 10. 3) G. LANDAUER, S. 46.


Jeremia 32 : 3. UITLEG. 99<br />

Intusschen was <strong>het</strong> vijandelijk leger teruggekomen en met nieuwe kracht<br />

aan de belegering begonnen (vs. 24). In den gevangenhof (33 : 1; 38 : 6,<br />

13, 28; 39 : 14, 15; Neh. 3 : 25) stond Jeremia met de buitenwereld<br />

in contact en kon hij ook bezoek krijgen. Wij moeten dus zeker denken<br />

aan een binnenplein van <strong>het</strong> koninklijk paleis.<br />

3 DAM had koning Zedekia hem laten opsluiten, omdat hij den val van<br />

Jeruzalem had voorspeld. Volgens 37 : 21 was de profeet op bevel des<br />

konings in den gevangenhof gezet. Tusschen deze gegevens bestaat<br />

geen tegenspraak, al is in 37 : 21 de aanklacht, die 32 : 3 vermeldt,<br />

niet genoemd. En ongegrond is de meening van VoLZ (die vs. 2-6<br />

voor latere toevoeging houdt), dat de schrijver „al te vluchtig" hier<br />

den koning in plaats van de hooge beambten de aanklacht tegen den<br />

profeet laat indienen; immers in den gevangenhof zat Jeremia blijkens<br />

H. 37 : 21 niet op last van de vorsten, maar van den koning. De profetie,<br />

op grond waarvan Zedekia hier Jeremia schuldig verklaart, komt overeen<br />

met de gegevens van 21 : 1-10; 34 : 2-6 en 37 : 17. Van <strong>het</strong> licht,<br />

dat de profeet voor de toekomst van den koning nog laat doorschemeren,<br />

lezen wij alleen hièr.<br />

6 Na door deze historische toelichting de situatie verduidelijkt te hebben,<br />

grijpt de auteur, Baruch, weer op den aanhef terug: „ Jeremia dan zei de".<br />

Hij geeft nu weer, wat Jeremia hem heeft meegedeeld, vs. 6b-25. Vgl.<br />

de Inleiding, blz. 4.<br />

7 God heeft Jeremia van te voren ervan verwittigd, dat zijn neef Hanameël<br />

hem zal komen vragen, diens akker in Anathoth als „losser" te<br />

koopen. Hanameël was genoodzaakt, zijn land van de hand te doen;<br />

Jeremia was blijkbaar de aangewezen losser, die de verplichtingen van<br />

de wet, Lev. 25 : 25, op zich zou moeten nemen, wanneer <strong>het</strong> land verkocht<br />

was; maar Hanameël zal hem komen vragen, als losser direct <strong>het</strong><br />

land uit zijn hand te koopen.<br />

8 Werkelijk kwam daarop Hanameël bij hem in den gevangenhof en<br />

vroeg hem met aandrang, van zijn lossersrecht gebruik te maken. Toen<br />

wist Jeremia, dat dit verzoek „<strong>het</strong> woord des HEEREN" was: wat<br />

Hanameël hem vroeg, was Gods wil; door dit verzoek zegt God hem,<br />

wat hij doen moet. Jeremia weet dit nu, doordat God hem van tevoren<br />

gezegd had, dat Hanameël met die vraag komen zou.<br />

9 Daarom sloot Jeremia den koop en betaalde zijn neef den prijs,<br />

zeventien sikkelen; 1 sikkel is ongeveer 11,50; de koop werd dus voor<br />

ruim f 25 gesloten. Abraham betaalde voor den akker met de spelonk<br />

van Machpela 400 sikkels (Gen. 23 : 16); David voor den dorschvloer<br />

van Arauna met de runderen 50 sikkels (2 Sam. 24 : 24). Als parallel<br />

kunnen wij hierbij vergelijken de bekende plaats bij Livius (26, 11),<br />

waar deze verhaalt, hoe tijdens <strong>het</strong> beleg van Rome door Hannibal<br />

een stuk land, waarop diens leger kampeerde, tegen de volle waarde


100 Jeremia 32 : 10. UITLEG.<br />

10 werd verkocht. Jeremia beschrijft nu nauwkeurig, hoe hij ervoor zorgde,<br />

dat de transactie met alle formaliteiten plaats vond. De koopbrief werd<br />

in duplo opgemaakt; één exemplaar („de opene") kon altijd geraadpleegd<br />

worden; <strong>het</strong> andere („gezegeld naar <strong>het</strong> voorschrift en de wetsbepalingen")<br />

diende om een eventuëel geschil op te lossen; beide samen heeten „de<br />

koopbrief" (vs. 11). In Babylonië zijn zulke koopbrieven in den vorm van<br />

kleitabletten gevonden, contracten-in-enveloppe. Op een kleitablet werd<br />

<strong>het</strong> contract geschreven, en dit werd omsloten door een hulsel van klei<br />

als enveloppe; zoo kreeg men een tweede (buitenste) kleitablet, waarop<br />

dan <strong>het</strong> contract eveneens geschreven werd. De enveloppe kon dus<br />

altijd geraadpleegd worden, maar om <strong>het</strong> binnenste tablet te lezen, moest<br />

de enveloppe worden gebroken. Rees twijfel, of <strong>het</strong>geen op de enveloppe<br />

te lezen stond, wel ongeschonden was bewaard (daar kon iets aan de<br />

cijfers veranderd zijn b.v.), dan kon toch altijd <strong>het</strong> contract, dat binnen<br />

in zat, den authentieken tekst geven. In de „Verzameling Groningen”<br />

van Prof. Bóhl, in de Rijksuniversiteit te Groningen, zijn mooie exem-<br />

12 plaren van zulke contracten te zien 1). Jeremia gaf nu den koopbrief<br />

aan zijn secretaris Baruch in tegenwoordigheid van den verkooper, de<br />

13 getuigen en vele nieuwsgierigen. Daarbij gaf hij dezen een opdracht in<br />

den naam des HEEREN, zoodat allen konden hooren, waarom <strong>het</strong> ging.<br />

14 Beide exemplaren („deze brieven") vormden één stuk („deze koopbrief"),<br />

de gezegelde en „deze opene": Jeremia kon bij de overhandiging aan Baruch<br />

op de enveloppe wijzen. Baruch moet ze nu in een aarden vat leggen om<br />

ze te conserveeren; wij hebben te denken aan een pot of aarden kistje<br />

15 met een deksel, gelijk in Babylonië gevonden zijn 2). En nu de pointe<br />

van dit alles in de verklaring, die Jeremia erbij geeft: in dit land, waar<br />

door den inval van <strong>het</strong> vijandelijk leger alles uit zijn voegen gerukt is,<br />

zullen nog eens, als in normale tijden, akkers en wijngaarden gekocht<br />

worden. Het verzoek, waarmee Hanameël kwam, <strong>het</strong> sluiten van den<br />

koop, <strong>het</strong> in bewaring geven van <strong>het</strong> koopcontract aan Baruch, 't is<br />

alles teeken van <strong>het</strong> herstel, dat eens zeker komt!<br />

16 Gebed van Jeremia, vs. 16-25. --- Baruch heeft den koopbrief in ontvangst<br />

genomen, de getuigen zijn vertrokken, de nieuwsgierigen hebben<br />

den gevangenhof verlaten. Jeremia is weer alleen. En dan ziet hij zoo<br />

scherp de groote tegenstelling tusschen de werkelijkheid van <strong>het</strong> oogenblik:<br />

Jeruzalem belegerd, straks ingenomen, en den koop, zooeven op<br />

1) Vgl. A. JEREMIAS, Das Alte Test. im Lichte des Alten Orients 3 , S 614:<br />

afbeelding van een enveloppe en van een kleitablet in enveloppe, waarvan de<br />

voorzijde verwijderd is. A. JIRKu, Altor. Komm. z. A. T., S. 206, geeft een voorbeeld<br />

van een Bab. koopacte. In Palestina (Dezer) zijn twee contracten uit de<br />

7de eeuw v. Chr. gevonden (JIRKU, S. 207).<br />

2) Afbeeldingen bij A. ,JEREMIAS, Das A. T. im Lichte d. A. 0. 3 , S. 615.


Jeremia 32 : 17. UITLEG. 101<br />

goddelijk bevel gesloten; wat mag hij op grond daarvan hopen? Mag<br />

hij hopen, dat hij <strong>het</strong> nog beleven zal, dat <strong>het</strong> zoo even gekochte stuk land<br />

voor hèm nog vruchten afwerpt? Dat er een terugkeer uit de ballingschap<br />

en een herstel van <strong>het</strong> maatschappelijk leven komen zal, dat heeft hij<br />

van zijn God gehoord, dat weet hij wel. Maar mag en moet hij nu voor<br />

zijn eigen persoonlijk leven daarmee nog rekenen? Bij Jeremia, die<br />

zich zoo geheel geeft en zich zoo volkomen in de ziel laat lezen, behoeft<br />

de mededeeling van dit gebed aan Baruch geen verwondering te<br />

wekken.<br />

17 Jeremia begint zijn gebed met de belijdenis van Gods almacht; voor<br />

Hem, den Schepper, is inderdaad niets te wonderlijk, niets onmogelijk<br />

(Gen. 18 : 14; Job 42 : 2; Zach. 8 : 6; Matth. 19 : 26; Mark. 10 : 27;<br />

18 Luk. 1 : 37; 18 : 27). Die almacht Gods blijkt uit zijn genade aan<br />

duizenden, d. i. <strong>het</strong> verste nageslacht (Ex. 20 : 6; 34 : 7; Deut. 5 : 10)<br />

en uit zijn vergelding aan de kinderen van de schuld hunner vaders.<br />

Daarom roept Jeremia hem aan als „groote, sterke God" (Dent. 10 : 17),<br />

wiens naam is HEER der heirscharen, d. i. die met recht den naam draagt<br />

van HEER der heirscharen, Oppermachtige. „Groot van raad", d. i.<br />

wijs om zijn plan te maken (Jes. 9 : 5; 28 : 29), en „machtig van daad",<br />

in de volvoering van die plannen, is Hij. Hij ziet alles, wat de menschen<br />

doen (16 : 17; 2 Kron. 16 : 9; Job. 31 : 4; 34 : 21; Spr. 5 : 21; 15 : 3;<br />

Zach. 4 : 10). Doordat God alles ziet, kan Hij ook ieder naar recht ver-<br />

20 gelden (17 : 10). Van <strong>het</strong> algemeene gaat <strong>het</strong> gebed nu tot <strong>het</strong> bijzondere<br />

over: die God heeft zijn almacht getoond door teekenen en wonderen<br />

(Deut. 4 : 34; 6 : 22; 26 : 8; Neh. 9 : 10), te beginnen met de verlossing<br />

uit de Egyptische slavernij onder Mozes. Zoowel aan Israël als<br />

buiten dit speciaal terrein; men denke aan de genezing van Naman,<br />

den Syriër. Daardoor heeft God zijn roem gevestigd (Gen. 11 : 4; Jes.<br />

21 63 : 12, 14). Hij heeft Israël, zijn volk, uit Egypte geleid (Ex. 6 : 6)<br />

met teekenen en wonderen, Hij heeft zijn groote macht doen blijken,<br />

zoodat andere volken gingen vreezen voor Israëls God (Ex. 15 : 14-16;<br />

22 Deut. 2 : 25; Joz. 2 : 9-11; 5 : 1). Zoo heeft de HEER hun <strong>het</strong> land<br />

gegeven, dat Hij bij eede aan de vaderen had beloofd (Gen. 12 : 7;<br />

13 : 15; 15 : 7; 18; 17 : 8; 24 : 7; 26 : 3, 4; 28 : 4; Ex. 32 : 13;<br />

Deut. 34 : 4; Ps. 105: 11; Ez. 47 : 14; Hand. 7 : 5; Gal. 3 : 16), een<br />

zeer vruchtbaar land (vgl. 11 : 5 met den Uitleg). In <strong>het</strong> gebed van Nehemia<br />

(Neh. 9 : 22-35) zijn de gedachten van Jer. 32 : 22, 23 breeder<br />

uitgewerkt; dáár, op dat historisch moment, volkomen begrijpelijk.<br />

Jeremia echter spreekt alleen uit, wat er nu bij hem omgaat: hij denkt<br />

aan Gods rechtvaardig oordeel. Hoe vreeselijk <strong>het</strong> ook is — wat nu zijn volk<br />

overkomt, is volkomen verdiend door de ongehoorzaamheid aan God<br />

(11 : 8). ZOO ver is <strong>het</strong> nu: de straf gaat zich voltrekken! Een belegerde<br />

stad werd met aarden wallen omringd (6 : 6; 33 : 4; 52 : 4; 2 Sam.


102 Jeremia 32 : 25. UITLEG.<br />

20 : 15; 2 Kon. 19 : 32; jes. 37 : 33; Ez. 4 : 2; 17 : 17; 26 : 8). Zulke<br />

wallen hadden de Babylonische soldaten nu reeds vlak bij de stad opge·<br />

worpen; <strong>het</strong> leger in jeruzalem had dit niet kunnen beletten; <strong>het</strong> is nu<br />

alleen maar een kwestie van tijd, en van redding van jeruzalem is geen<br />

sprake meer. Al is de vijand nog buiten den muur, eigenlijk heeft hij<br />

de stad toch al. Zijn machtig leger in 't veld, de hongersnood en de pest<br />

hebben den strijd feitelijk al beslist. Waarmee God zelf gedreigd heeft,<br />

is nu dus gekomen, en Hij weet er immers alles van, Hij ziet <strong>het</strong> toch!<br />

Wij voelen, hoe dit alles uit jeremia's ziel komt. Een heerlijk voorbeeld<br />

van <strong>het</strong> echte bidden: <strong>het</strong> uitstorten van <strong>het</strong> hart voor God (1 Sam. 1 : 15).<br />

25 En nu heeft God, terwijl dus <strong>het</strong> lot van jeruzalem en <strong>het</strong> land al beslist<br />

is, toch aan jeremia bevolen" om dien akker van zijn neef te koopen met<br />

vervulling van alle vereischte formaliteiten! Wat heeft de koop nu voor<br />

hèm voor zin?<br />

26 Antwoord des HEEREN, vs. 26-44. - Nu deelt Baruch <strong>het</strong> antwoord<br />

van God aan jeremia mee.<br />

Allereerst dit, dat zijn God de HEER is, de God van alle vleesch; Hij<br />

regeert alles en allen; voor Hem is dus inderdaad geen ding onmogelijk.<br />

God sluit Zich dus geheel aan bij datgene, waarmee jeremia zijn gebed<br />

28 begonnen was (vs. 17). En nu zal God zijn groote macht gebruiken om<br />

eerst jeruzalem geheel aan den vijand prijs te geven, tot straf voor de<br />

zonde, en dáárna ook weer <strong>het</strong> maatschappelijk leven in <strong>het</strong> land te<br />

herstellen (vs. 42-44). Dit is de beteekenis van den koop, dien de profeet<br />

heeft moeten sluiten: <strong>het</strong> is een teeken voor zijn volk, niet een belofte,<br />

dat hij persoonlijk nog weer ongestoord van de opbrengst van den akker<br />

29 in zijn geboorteplaats zal mogen genieten. Al waant <strong>het</strong> volk van Jeruzalem<br />

de stad onschendbaar, <strong>het</strong> vijandelijk leger zal slagen in zijn pogen,<br />

de stad verbranden, en dan worden die huizen, op welker daken men<br />

God heeft getergd met de offers aan de afgoden, ook een prooi der vlammen<br />

30 (vgl. 19 : 13 met den Uitleg; Zef. 1 : 5). Dit vreeselijk onheil is volkomen<br />

verdiend, want <strong>het</strong> geheele volk heeft God gedurig getergd, van <strong>het</strong> begin<br />

af. Is hier geen tegenspraak met H. 2 : 20, waar juist de liefde van <strong>het</strong><br />

volk voor zijn God in de eerste dagen werd genoemd? Neen, want naast<br />

de verbondssluiting van Israël met den HEER onder Mozes openbaarde<br />

zich al dadelijk afval, ongeloof en afgodendienst. Wij mogen ook maar<br />

zoo niet zeggen, dat de gedachte van dit vers beter overeenkomt met<br />

de voorstelling, die Ezechiël geeft (Ez. 20 : 5-26; 23: 3), dan met<br />

den kijk, dien Jeremia op <strong>het</strong> verleden van zijn volk had, gelijk de EngeIsche<br />

uitleggers P e a keen Bin n s meenen. Want óók bij jeremia vinden<br />

wij duidelijk de gedachte uitgesproken, dat Israël reeds in de jeugd van<br />

zijn nationaal bestaan van zijn God is afgevallen (3 : 24, 25; 18: 15;<br />

22 : 21).<br />

31 Ook Jeruzalem, waar <strong>het</strong> volk zoo trotsch op is, heeft van <strong>het</strong> begin


Jeremia 32 : 32. UITLEG. 103<br />

van zijn bestaan af Gods toorn opgewekt. Met den bouw van de stad zal<br />

hier wel de nieuwe vestiging van koning David bedoeld zijn, die Jeruzalem<br />

tot residentie verhief (2 Sam. 5 : 9). Ez. 16 : 3-6 wijst op den heidenschen<br />

32 oorsprong van de stad. Heel <strong>het</strong> volk, met al zijn leiders, heeft zich bezondigd<br />

(2 : 26), zoowel <strong>het</strong> volk van <strong>het</strong> land als de burgerij van de<br />

hoofdstad. Zij hebben zich van God afgekeerd (2 : 27) en ook door zijn<br />

herhaalde waarschuwingen hebben zij zich niet van hun slechten weg<br />

34 laten afbrengen (7 : 13-26; 25 : 3, 4). Integendeel — en dat is <strong>het</strong><br />

toppunt van de zonde -- zij hebben in den tempel des HEEREN hun<br />

afgodsbeelden gezet, om dat heilig Huis te verontreinigen. Ook in H. 7 : 30<br />

is dit <strong>het</strong> volk verweten. Ez. 8 geeft een levendige beschrijving van afgodendienst<br />

in den tempel; wij zien daaruit, welk een omvang dit kwaad<br />

35 juist in den tijd vóór den val van Jeruzalem had. En — tweede vreeselijke<br />

uiting van de zonde — in <strong>het</strong> dal Ben-Hinnom hebben zij hun kinderen<br />

geofferd aan Molech. In 7 : 31 (vgl. den Uitleg) en 19 : 5 is ook dit<br />

kwaad genoemd; volgens 19 : 5 offerden zij kinderen aan Baal. Molech<br />

is een hoonende vervorming van Mèlech, uitgesproken met de klinkers<br />

van <strong>het</strong> Hebr. woord voor „schande", boset, welk woord 3 : 24 voorkomt<br />

als scheldnaam van Baal. En Mèlech (d. i. „Koning") is de naam<br />

van den god der Kanaanieten, naast Baal (d. i. „Heer"). Zoo geeft<br />

Lev. 20 : 2-5 een verbod van kinderoffers aan Molech en is in Jes. 57 : 9<br />

sprake van offeren aan Mèlech (Sv. „de koning"): „gij reisdet naar<br />

Mèlech met olie", nl. als offer. — In <strong>het</strong>geen vs. 30-35 aan <strong>het</strong> volk<br />

verweten wordt, is dus een climax.<br />

36 Zoo zal Jeruzalem de welverdiende straf krijgen. Met recht heeft<br />

de profeet in zijn gebed gezegd, dat de stad feitelijk al aan Nebukadnezar<br />

is overgegeven. Maar nu heeft de HEER, die <strong>het</strong> gericht zal brengen,<br />

ook een belofte, en deze belofte is <strong>het</strong> antwoord op Jeremia's gebed en<br />

de verklaring van <strong>het</strong> teeken, dat de burgers van Jeruzalem in den koop<br />

van den akker hebben ontvangen.<br />

37 Nadat de HEER ze verdreven zal hebben, brengt Hij ze ook weer<br />

terug (23 : 9; 29 : 14; 31 : 8, 10). De overgang van Jeruzalem, waarover<br />

<strong>het</strong> vorige vers handelde, tot de Israëlieten, van wie dit vers spreekt,<br />

behoeft niet te bevreemden; vgl. vs. 32 na vs. 31. Na den terugkeer<br />

zullen zij geen angst meer doormaken van een beleg, zooals op <strong>het</strong> oogenblik,<br />

dat Jeremia deze belofte van God ontvangt; zij zullen veilig wonen<br />

38 (Hos. 11 : 11; Ez. 36 : 11, 33). Dan zal Israël niet maar in naam Gods<br />

volk heeten, maar in zijn dienst ook werkelijk Gods volk zijn (vgl. 24 : 7<br />

Uitleg). Dan zal God een heilige eendracht onder <strong>het</strong> volk geven, in tegenstelling<br />

met den geest van verzet tegen zijn dienst, dien Jeremia ontmoeten<br />

moest. Eén hart, één gezindheid, en één weg, één levenswandel, zal<br />

er dan zijn (Ez. 11 : 19); de goede boom zal goede vruchten voortbrengen.<br />

Dan zullen zij God bestendig vreezen (Deut. 4 : 10), hun en


104 Jeremia 32 : 40. UITLEG.<br />

hun kroost ten heil, letterlijk „ten goede" (Deut. 6 : 24; 10 : 13; 30 : 9).<br />

40 Hij zal een eeuwig verbond met hen sluiten (50 : 5; Jes. 55 : 3; Ez.<br />

16 : 60; 37 : 26), hen altijd weldoen en zijn vrees in hun hart leggen.<br />

Met andere woorden staat hier <strong>het</strong>zelfde als in 31 : 33 (zie den Uitleg).<br />

Calvijn zegt erbij: „dit kan alleen op <strong>het</strong> Christendom doelen, welks<br />

eeuwige duur tegenover de tijdelijkheid van <strong>het</strong> Oude Verbond wordt<br />

gesteld." Doel en gevolg van dit werk Gods zal zijn, dat zij niet van Hem<br />

afwijken, met hart en leven Hem niet verlaten (Deut. 5 : 32; 17 : 20;<br />

28 : 14; Joz. 1 : 7; 23 : 6; 28 : 14; Spr. 4 : 27). Ik denk aan <strong>het</strong> woord<br />

van Christus over de zijnen: „zij zullen niet verloren gaan in der eeuwigheid<br />

en niemand zal ze uit mijn hand rukken" ( Joh. 10 : 28, vgl. Joh.<br />

41 6 : 39; 17 : 2). Dat werk van herstel van <strong>het</strong> getuchtigde volk zal God<br />

van harte, met blijdschap, doen (Deut. 28 : 63; 30 : 9; vgl. Jes. 62 : 5;<br />

65 : 19; Zef. 3 : 17). En na den ellendigen tijd van de ballingschap zal Hij<br />

hen voorgoed in hun land planten (1 : 10; 2 : 21; 18 : 9; 24 : 6; 31 : 28;<br />

2 Sam. 7 : 10).<br />

42 Het volk had nooit de bedreiging met den ondergang geloofd. Maar<br />

nit is deze toch wel ontwijfelbaar. Welnu, zooals God dat onheil over<br />

hen heeft gebracht, zó6 zal Hij in zijn almacht ook al <strong>het</strong> heil, dat Hij<br />

43 beloofde, voor hen verwerkelijken. En nu grijpt Hij terug op <strong>het</strong> uitgangspunt,<br />

den door Hem bevolen koop van den akker, met de belofte, dat<br />

in <strong>het</strong> werkelijk vereenzaamde land de normale gang van zaken<br />

hersteld zal worden. In de woorden ,,zonder menschen en zonder vee"<br />

hooren wij een verwijzing naar Jeremia's profetieën (2 : 15; 4: 7;<br />

44 9 : 10). In <strong>het</strong> geheele land zullen eens weer transacties worden gesloten,<br />

gelijk de profeet er nu èèn als een teeken aan <strong>het</strong> volk heeft<br />

moeten laten zien. Ook in 17 : 26 en 33 : 16 komt een opsomming<br />

van de verschillende deelen van <strong>het</strong> land voor. Hièr is <strong>het</strong> land van Benjamin<br />

<strong>het</strong> eerst genoemd, omdat de akker, dien Jeremia gekocht had, in<br />

dat gedeelte lag.<br />

33 Herstel van Jeruzalem en <strong>het</strong> land, 33 vs. 1- 13. — Blijkens den aanhef<br />

hangt H. 33 ten nauwste met H. 32 samen. Nog zit Jeremia in den gevangenhof<br />

opgesloten (32 : 2). Voor de eerste maal heeft hij daar <strong>het</strong><br />

woord des HEEREN ontvangen, toen God hem de komst van Hanameël<br />

aankondigde, deze met zijn vraag kwam en Jeremia <strong>het</strong> antwoord<br />

Gods op zijn gebed ontving. Daarna — hoe langen tijd intusschen verloopen<br />

was, wordt niet vermeld — kreeg Jeremia weer een openbaring<br />

in den gevangenhof.<br />

Nadrukkelijk wordt hierin de macht des HEEREN voorop gezet.<br />

Hij is de Schepper van de aarde (Jes. 45 : 18) en zijn naam is HEER<br />

(vgl. 16 : 21 met den Uitleg). Hij is de Getrouwe, Hij doet wat Hij zegt<br />

(Jes. 47 : 4). Het geheele vers herinnert aan 10 : 16 en Am. 4 : 13; 5 : 8;<br />

3 9 : 6. Dan volgt als inleiding op de belofte de aansporing, om tot God


Jeremia 33 : 4. UITLEG. 105<br />

te roepen, ernstig te bidden, want dan zal Hij hooren. Wanneer wij deze<br />

aansporing in verband brengen met jeremia's gebed, dat in <strong>het</strong> voorafgaande<br />

ons is meegedeeld, dan wordt zij wel van groote beteekenis.<br />

Dan ligt er immers dèze gedachte in. God bestraft zijn knecht niet, omdat<br />

hij om meer licht heeft gebeden, neen, Hij moedigt hem juist aan om<br />

hiermede door te gaan, telkens inniger tot Hem te smeeken om licht in<br />

de moeilijkheden. Want juist dàn is de ziel van den profeet zóó gestemd,<br />

dat zij hooger licht ontvangen kan. En wat van den profeet geldt voor<br />

diens speciale leven en werk, geldt evenzeer voor den geloovige in diens<br />

eigen leven: job. 36 : 13; Spr. 2 : 1-6.; Matth. 5 : 3, 6. Wanneer nu<br />

jeremia tot zijn God bidt, dan zal Hij <strong>het</strong> gevraagde licht geven, dan<br />

zal Hij wonderlijke dingen meedeelen, die de profeet niet wist. Dit laatste<br />

wil niet zeggen, dat jeremia tot op dat moment nog niets wist van de<br />

belofte, die hij nu zal hooren. Maar <strong>het</strong> beduidt: de profeet zal dingen<br />

hooren, die hij met eigen verstand niet zou kunnen uitdenken, omdat<br />

zij te verrassend zijn; dingen, die hij niet kan doorzien of verklaren.<br />

maar die hij alleen door openbaring weten kan (Jes. 48 : 6).<br />

4 Wat dit dan is, volgt nu. Daar zijn de huizen van Jeruzalem en de<br />

paleizen der koningen - straks zullen ze verwoest worden door de<br />

s soldaten, die de stad belegeren. ja, de burgers van jeruzalem willen<br />

nog tegenstand bieden, willen nog strijden tegen de vijanden; maar<strong>het</strong><br />

eenig resultaat zal zijn, dat die huizen, die zij willen verdedigen,<br />

straks met lijken gevuld worden; lijken van hen, die Godzelfzal verslaan ­<br />

door <strong>het</strong> zwaard van de vijanden - en die door hun schuld de straf<br />

6 over hun stad hebben gehaald. Maar van diezelfdestad, die dat vreese­<br />

Iijk gericht zal moeten ondergaan, zegt God nu - en dàt is <strong>het</strong> groote<br />

wonder, <strong>het</strong> voor <strong>het</strong> menschelijk verstand onbegrijpelijke -: Hij zal<br />

haar heeling en genezing brengen. Het woord, door mij met .Jieellng'<br />

vertaald, beteekent eigenlijk: <strong>het</strong> vleesch, dat op de gekwetste plaats<br />

weer aangroeit (vgl. 8 : 22 met den Uitleg). De stad zal dus hersteld worden<br />

na den vreesetijken slag. En dan gaat de belofte vanzelf van de stad<br />

over op hare inwoners. Voor dezen komt nog weer een goede tijd en<br />

een overvloed van bestendig heil. Voor juda èn Israël zal dan nog weer<br />

een andere, betere tijd aanbreken: zij worden gebouwd als weleer, als<br />

8 volk hersteld (1: 10; 24: 6; 31 : 4; jes. 1 : 26; Hos. 2 : 14). De<br />

schuld wordt dan door God beschouwd als niet te zijn begaan; de zonden,<br />

waarin die schuld zich opgestapeld had, worden door Hem vergeven<br />

9 (31 : 34b; jes. 4: 4; 40: 2). Wanneer zoo <strong>het</strong> overwonnen en ver..<br />

woeste jeruzalem tot nieuwen bloei komt, zullen alle volken over deze<br />

ongedachte wending in <strong>het</strong> lot dier stad verbaasd zijn en daarmee God,<br />

die haar bewerkte, eere geven. Het doel Gods met zijn volk is zijn verheerlijking<br />

(13: 11; Deut. 26: 19; Micha 7: 16, 17; Zef. 3: 20). Hier<br />

is dus nog geen sprake van geestelijke zegeningen voor andere volkent


106 Jeremia 33 : 10. UITLEG.<br />

gelijk Calvijn verklaart : „werkelijk zullen eenmaal alle volken der<br />

aarde <strong>het</strong> Christendom zoo al niet aannemen, dan toch leeren kennen<br />

en waardeeren."<br />

io Jeremia heeft van Jeruzalem gezegd, dat <strong>het</strong> reeds in de hand der<br />

vijanden gegeven is, en dit sluit de verwoesting door <strong>het</strong> vijandelijk<br />

leger in (32 : 24, 36). En zóó zal <strong>het</strong> ook metterdaad worden. De HEER<br />

sluit Zich geheel bij dat sombere woord van zijn profeet aan, ja Hij werkt<br />

<strong>het</strong> in al zijne vreeselijkheid uit : de steden van Juda en Jeruzalem<br />

11 verwoest, ontvolkt, doodsch!" Maar dan ook: dáár zal ook nog eens<br />

weer vreugde zijn! Zooals Jeremia vroeger heeft moeten dreigen: alle<br />

vreugde zal verstommen, zó6 voorspelt God nu, dat al die vroolijkheid<br />

zal wederkeeren (7 : 34; 16 : 9; 25 : 10). Dan zal de HEER bij <strong>het</strong><br />

brengen van de offeranden met de gebruikelijke lithurgie worden geprezen<br />

(17 : 26; 1 lCron. 16 : 34; Ezra 3 : 11).<br />

12 Ja, overal, waar 't woest en eenzaam is (Jeremia is verplaatst in de<br />

sombere toekomst van den tijd van <strong>het</strong> gericht), zal weer de grootste rust<br />

en vrede zijn; alom (vgl. 17 : 26; 32 : 44) zullen weer schapen weiden<br />

en bij <strong>het</strong> ingaan in de omheining vóór den nacht door den herder worden<br />

geteld. Deze staat in de opening van den steenen muur; terwijl de schapen<br />

één voor één bij <strong>het</strong> binnengaan hem passeeren, telt hij ze met zijn staf<br />

(Lev. 27 : 32; Ez. 20 : 37).<br />

14 Herstel van den dienst des HEEREN. vs. 14-26. — En nu gaat de<br />

belofte juist in dien hachelijken tijd, terwijl de profeet in den gevangenhof<br />

den val van Jeruzalem en van zijn volk verbeiden moet, nog verder. God<br />

heeft hem nu reeds gezegd: Jeruzalem en Juda zullen worden hersteld;<br />

ook op den eeredienst in den tempel is reeds gedoeld (vs. 11) — dit laatste<br />

wordt nu uitgewerkt in aansluiting aan een belofte, door den HEER<br />

1s gedaan (23 : 5, 6). Deze belofte zal werkelijkheid worden. De beloofde<br />

16 Messias zal door God worden verwekt. Met hem zal <strong>het</strong> volle heil dagen.<br />

17 Maar <strong>het</strong> koningschap zal toch met den val van Zedekia verdwijnen?<br />

Ja, maar <strong>het</strong> huis van David blijft, om eens den Spruit der gerechtigheid<br />

voort te brengen. Wij moeten naast dit vers leggen de oude belofte aan<br />

David en diens geslacht; vgl. 2 Sam. 7 : 12-16; 1 Kon. 2 : 4; 8 : 25;<br />

9 : 5; 2 I{ron. 6 : 16; 7 : 18; Ps. 89 : 4, 5; 132 : 11. Op haar grijpt<br />

de profetie van vs. 17 terug. Zij zal worden vervuld. Ook al wordt<br />

<strong>het</strong> koningschap aan Zedekia ontnomen en zijn volk geknecht. Deze<br />

belofte geeft de mogelijkheid aan van de vervulling van de Messiaansche<br />

profetie (vs. 15). In Christus zien wij haar vervulling (Luk. 1 : 32, 33).<br />

18 Met Jeruzalem zal toch de tempel komen te vallen en de dienst van God<br />

worden gestoord? Ja, toch zal óók de offerdienst bestendig worden<br />

voortgezet. Vs. 17 en 18 geven de garantie van de vervulling van de<br />

belofte in vs. 15 en 16. Hier is dus de offercultus niet <strong>het</strong> hoogste ideaal,<br />

maar voorbereiding voor de komst van den Messias.


Jeremia 33 : 19. UITLEG. 107<br />

19 Schijnt <strong>het</strong> droevig heden en de naaste toekomst niets te beloven,<br />

daartegenover stelt <strong>het</strong> woord des HEEREN nog de onschendbaarheid<br />

van de belofte aangaande Davids huis en de priesterschap (vgl. Gen. 13<br />

16; 15 : 5).<br />

23 Tenslotte weerlegging van een uiting van moedeloosheid onder <strong>het</strong><br />

24 volk. Een deel van Juda klaagt: <strong>het</strong> is met Juda en Israël gedaan. Wèl<br />

waren ze in <strong>het</strong> verleden verkoren (Ex. 19 : 5; Deut. 4 : 10; Am. 3 : 2),<br />

maar nu zijn ze verworpen. In. later tijd moet de profeet Maleachi ook<br />

tegen zulke moedeloosheid strijden (Mal. 3 : 14-18); maar dáár is de<br />

aanleiding de voorspoed der goddeloozen.<br />

25 Op die klacht nu komt <strong>het</strong> antwoord, dat Hij, die zijn volk tuchtigt,<br />

<strong>het</strong> in geen geval verwerpt, maar <strong>het</strong> eens herstellen zal (31 : 35, 36).<br />

ZEDEKIA GEWAARSCHUWD, H. 34 : 1-7.<br />

34 1 Het leger van Babel is opgerukt om in <strong>het</strong> Westen rust te brengen. De<br />

houding van Juda was voor Babel van groot belang met <strong>het</strong> oog op de<br />

macht van Egypte. Het hoofdkwartier van den vijand was te Ribla aan<br />

den Orontes; <strong>het</strong> contingent, dat met Jeruzalem moest afrekenen, stond<br />

onder Nebuzaradan; de koning was hier dus niet bij, maar als opperbevelhebber<br />

is hij hier genoemd. Het leger was uit allerlei elementen<br />

samengesteld (1 : 15; 2 Kon. 24 : 2). Nu wordt de vijand niet meer<br />

buiten den muur bestreden, zooals 21 : 4 nog <strong>het</strong> geval was. Op dat<br />

kritiek moment moet Jeremia den koning gaan aanzeggen, wat <strong>het</strong> eind<br />

3 wordt (vgl. 21 : 10; 37 : 8, 10; 38 : 23). Ook voor zich zelven mag<br />

Zedekia niet de minste hoop voeden, wanneer hij volhardt in <strong>het</strong><br />

verzet tegen Gods eisch (vgl. Ez. 17 : 1-21).<br />

4 Maar daartegenover de belofte, wanneer de koning zich nog bekeert.<br />

Dan zal hij door Nebukadrezar als koning gehandhaafd worden, als<br />

5 koning sterven en een koninklijke begrafenis hebben. Het lichaam werd<br />

begraven; ter eere van den doode werden specerijen gebrand (2 Kron. 16 :<br />

14; 21 : 19). Josephus beschrijft (Joodsche Oorlog, I 33, 9) bij de begrafenis<br />

van Herodes, hoe bij den lijkstoet gingen, „vijfhonderd slaven en vrijgelatenen,<br />

die specerijen droegen".<br />

5 Hoe wonderlijk ook klinkend in die periode van groot gevaar, deze<br />

belofte zal vervuld worden, omdat ze van den HEER komt (Ps. 33 : 4;<br />

119 : 60; Spr. 30 : 5; Jes. 40 : 8; 55 : 10, 11; Jer. 23 : 29; Ez. 5 : 13,<br />

15, 17; 17 : 21-24).<br />

6 Baruch eindigt deze episode met scherp den ernstigen toestand van<br />

Juda te teekenen: alleen de vestingen Lachis en Azeka waren, met de<br />

hoofdstad, nog niet door den vijand genomen 1).<br />

1) Zie Bijb. Kerk. Woordenboek I (Het Oude Testament), artikelen „Lachfis"<br />

en „Azeka"


108 Jeremia 34 : 8. UITLEG.<br />

DE VRIJLATING VAN DE SLAVEN, H. 34 : 8-22.<br />

8 Dit gedeelte is te boek gesteld tijdens de onderbreking van <strong>het</strong> beleg<br />

(vs. 21; 37 : 5). Terwijl de vijand nog om de stad lag, was door koning<br />

en volk in den tempel (vs. 15) een verbond gesloten, om een vrijlating<br />

af te kondigen. Wellicht had Zedekia daartoe <strong>het</strong> initiatief genomen<br />

(vs. 8). Alle slaven en slavinnen, die daar recht op hadden, had men<br />

toen vrij gelaten. De wet, die dit voorschreef, was veronachtzaamd. Ging<br />

men zich nu daaraan houden, dan, zoo dacht men, zou de HEER wel weer<br />

helpen! Bovendien gaven de slaven tijdens <strong>het</strong> beleg meer last dan gemak;<br />

zij moesten uit den beperkten voorraad gevoed worden en landarbeid<br />

konden zij niet verrichten, doordat de stad ingesloten was. Als zij vrij<br />

gelaten waren, hadden zij ook belang bij de verdediging! Vele Joden<br />

hadden slaven (vs. 8 „al <strong>het</strong> volk"). Uit armoe had menigeen zich als<br />

slaaf moeten verkoopen (Jes. 5 : 8; Am. 2 : 7; Micha 2 : 2, 9.<br />

9 Blijkens vs. 14 was de vrijlating gegrond op <strong>het</strong> voorschrift van Deut.<br />

15 : 12-15 (vgl. Ex. 21 : 2-4). Lev. 25 : 39-41 geeft de wet van <strong>het</strong><br />

jubeljaar, <strong>het</strong> vijftigste. De wet van Hammurapi bepaalde de vrijlating<br />

10 van den slaaf na drie jaar (par. 117). Het verzuim moet nu hersteld worden.<br />

11 Maar toen de vijand weer afgetrokken was en <strong>het</strong> gevaar afgewend<br />

scheen, achtten de voormalige eigenaars hun betoonde mildheid wel<br />

heel onpractisch: men behoefde zich nu niet meer extra-hulp van God<br />

te verzekeren! De vrijgelatenen werden dus met geweld teruggehaald.<br />

12 Nu spreekt God: „Ik heb u de vrijlating in <strong>het</strong> zevende jaar geboden".<br />

Dit gebod dateert uit den Mozaïeschen tijd (7 : 22; 11 : 4; 31 : 32). Het<br />

wordt vrij geciteerd naar den vorm, waarin <strong>het</strong> in Deut. 15 : 12-15 voorkomt<br />

; „na verloop van zeven jaren" staat hier (naar Deut. 15 : 1)<br />

in plaats van „in <strong>het</strong> zevende jaar" (Deut. 15 : 12). Bedoeld is : in <strong>het</strong><br />

zevende jaar; zooals wij spreken van „acht dagen" (een week) en de<br />

15 Franschen van „quinze jours" (veertien dagen). En — zegt God verder —<br />

nu hadt gij heden, onlangs, u bekeerd, u geschikt naar mijn gebod. Maar<br />

gij zijt daarop teruggekomen, lt. : weer omgekeerd na uw bekeering (<strong>het</strong>zelfde<br />

Hebr. woord, sub, voor beide beteekenissen). Zij hebben Gods<br />

naam ontheiligd door <strong>het</strong> zoo pas gesloten verbond te verbreken en hun<br />

eed niet te houden (Lev. 19 : 12).<br />

17 Daarom zal over hen <strong>het</strong> oordeel komen. Met geweldige ironie wordt<br />

dat aangekondigd in aansluiting aan die „vrijlating", waarover zooveel<br />

te doèn was geweest. Zij wilden niet — voor hun broeder en naaste nog<br />

wel — een vrijlating afkondigen, nu, dan zal God voor hen een vrijlating<br />

afkondigen: Hij geeft hen volkomen ter vrije beschikking aan zwaard,<br />

18 pest, honger, Hij verklaart hen vogelvrij. Dat vreeselijk lot hebben ze<br />

immers verdiend. Zij hebben <strong>het</strong> verbond schandelijk verbroken. Hier<br />

zinspeelt de profeet op een plechtig gebruik bij een verbondssluiting,


Jeremia 34 : 19. UITLEG. 109<br />

uit Gen. 15 : 18-21 bekend. Een offerdier werd in tweeën gedeeld en<br />

de contractanten schreden tusschen de twee helften door. De beteekenis<br />

van deze ceremonie was waarschijnlijk tweeledig: de twee partijen behooren<br />

bij elkaar als de twee helften van <strong>het</strong> offerdier en God moge hun<br />

doen als dat dier, wanneer zij <strong>het</strong> verbond verbreken (1 Sam. 11 : 7).<br />

Misschien werd er de gebruikelijke eedsformule bij gezegd: zó6, ja, nog<br />

erger, moge God mij doen, als ik dit verbond verbreek! Vgl. 1 Sam. 3 :<br />

19 17; 1 Kon. 2 : 23. Allen, die aan deze bondsbreuk schuldig staan, zullen<br />

door God worden gestraft : de hooge ambtenaren van land en stad, de<br />

hovelingen, de priesters, maar ook alle burgers. Nu zijn de vijanden<br />

afgetrokken, maar God zal al de schuldigen toch prijsgeven aan die vijanden<br />

(21 : 7). Hun lijken zullen onbegraven blijven liggen, geschonden<br />

door roofvogels en roof dieren (7 : 33 met Uitleg; 16 : 4; 19 : 7; Deut.<br />

21 28 : 26). Ook Zedekia met zijn vorsten zal dezelfde zware straf ontvangen.<br />

Wèl vormt deze bedreiging een scherpe tegenstelling met <strong>het</strong> woord<br />

voor den koning in vs. 4 en 5. Maar die belofte was conditioneel en Zedekia<br />

22 had zich nu een zware schuld op den hals gehaald. Tenslotte wordt <strong>het</strong><br />

komend oordeel kort en klaar aan de schuldigen voorgehouden. Niet<br />

de koning van Babel, deze is maar werktuig in des HEEREN hand,<br />

maar God zelf roept <strong>het</strong> leger van Babel terug vóór Jeruzalem om<br />

de zoo vaak aangekondigde straf nu te voltrekken. Ook in dit slotwoord<br />

ligt nog een zinspeling op hun verbondsbreuk: Ik „breng" den<br />

vijand „terug", zegt de HEER, zooals gij uw slaven hebt „teruggebracht"<br />

uit hun vrijheid!<br />

DE RECHABIETEN, H. 35.<br />

35 1 Hun trouw, 35 vs. 1-11. — Hier zijn we in den tijd van Jojakim,<br />

blijkens vs. 11 in <strong>het</strong> laatst van diens regeering. In 601 aan Nebukadrezar<br />

onderworpen, stond deze vorst na drie jaar weer tegen diens gezag op;<br />

<strong>het</strong> gevolg was een expeditie om den afvallige te tuchtigen (2 Kon. 24 :<br />

2; Jer. 12 : 7-17).<br />

2 De opmarsch van deze troepen had de Rechabieten binnen de muren<br />

van Jeruzalem een toevlucht doen zoeken. Dezen behoorden tot de Kenieten<br />

(1 Kron. 2 : 55); zij onderscheidden zich door <strong>het</strong> wonen in tenten<br />

in plaats van in huizen en <strong>het</strong> vermijden van wijnbouw en wijngebruik<br />

(vs. 6-11) naar <strong>het</strong> voorschrift van hun voorvader Jonadab (vs. 6, 7).<br />

Deze is uit 2 Kon. 10 : 15-28 bekend als medestander van Jehu en<br />

bestrijder van den Baaldienst. In deze richting hebben we ook de verklaring<br />

van de door hem voorgeschreven leefwijze te zoeken: zij was een<br />

afwering van de Kanaanietische cultuur, die bij de inboorlingen onder<br />

protectie van de Kanaanietische godheid stond en bij de Israëlieten den<br />

dienst van hun God maar al te sterk naar lager peil getrokken had.


110 Jeremia 35 : 2. UITLEG.<br />

De cultuur kon van den HEER aftrekken en „voor den Baal" gebruikt<br />

worden (Hos. 2 : 7); bij ingezonken geestelijk leven lag dit gevaar voor<br />

de hand. De rigoristische Jonadab trachtte dit gevaar op zijn wijze te<br />

bezweren door de Kanaánietische cultuur buiten te houden.<br />

Het naderend leger der vijanden had nu de Rechabieten naar de stad<br />

doen vluchten( vs. 11). Misschien woonden ze ook dáár nog in hun tenten.<br />

2 Nu moet Jeremia tot hen gaan om ze in een van de vertrekken bij den<br />

tempel te brengen. Ook Jer. 36 : 10 verplaatst ons in zulk een kamer;<br />

wij kennen ze ook uit 1 Kon. 6 : 5; 1 Kron. 9 : 26; 28 : 12; Ezra 10 : 6;<br />

Neh. 10 : 38; Ez. 40 en 48. Dààr, in die kamer, moet de profeet hun<br />

wijn schenken. Het volk, uit nieuwsgierigheid met hen meegeloopen,<br />

zal dan zien, hoe zij zich houden!<br />

3 Met hun leider brengt Jeremia hen allen naar den tempel, in een van<br />

de daarbij behoorende kamers, en wel in die van de zonen van Hanan,<br />

den man Gods, den profeet (Deut. 33 : 1; Joz. 14 : 6; 1 Sam. 2 : 27;<br />

9 : 8, 10; 1 Kon. 13 : 1); „zonen" is hier dus : leerlingen, profeten-zonen.<br />

Zoo begrijpen we, dat Jeremia juist over dèze kamer kon beschikken.<br />

Maaseja was een van de drie dorpelwachters, met welken titel een hoog<br />

ambt werd aangeduid (2 Kon. 25 : 18; Jer. 52 : 24). De berijming van Ps.<br />

84 : 11 is dan ook niet naar den Hebreeuwschen tekst, die alleen zegt:<br />

„ik koos liever aan den dorpel in <strong>het</strong> huis mijns Gods te wezen". Misschien<br />

is deze Maseja de vader van Zefanja (21 : 1; 29 : 25; 37 : 3; 52 : 24).<br />

5 Als Jeremia hen allen in de kamer gebracht heeft, zet hij hun overvloedig<br />

wijn voor en beveelt, met zijn gezag van profeet, hun daarvan<br />

te drinken. Nu moet een besliste weigering volgen, dat weet hij van<br />

te voren; maar daarom is <strong>het</strong> hem juist te doen, want die weigering<br />

zal een teeken zijn voor zijn zondig volk. De Rechabieten toonen over<br />

dit bevel geen verbazing. Het ging immers juist over wat hen onderscheidde;<br />

zij zullen er wel meer over hebben moeten hooren! Bovendien,<br />

van een profeet kon een opzienbarend woord of teeken verwacht worden.<br />

6 Zij beantwoorden Jeremia's bevel met een besliste weigering, gemotiveerd<br />

met een beroep op hun stamvader. En — voegen zij verklarend<br />

eraan toe — aan diens voorschriften hadden zij zich altijd stipt gehouden;<br />

alleen noodgedwongen waren ze nu in de stad.<br />

12 Hun voorbeeld, vs. 12-17. — Onmiddellijk daarop ontvangt Jeremia<br />

nu bevel, de kamer te verlaten en aan <strong>het</strong> volk, dat nieuwsgierig buiten<br />

staat, <strong>het</strong> woord Gods over te brengen, dat door de houding der Rechabieten<br />

zoo duidelijk wordt toegelicht.<br />

13 Sommige geleerden meenen, dat <strong>het</strong>geen volgt, niet de juiste weergave<br />

bevat van wat werkelijk toen door Jeremia is gesproken, maar een door<br />

latere hand opgestelde rede, gemaakt uit gegevens van Jeremia's profetieën.<br />

Heel ver gaat daarin Er b t, die alleen vs. 16 en 19 als Jeremiaansch<br />

beschouwt. Maar <strong>het</strong> spreekt toch wel vanzelf, dat de profeet hier in


Jeremia 35 : 14. UITLEG. 111<br />

woorden sprak en uitdrukkingen en zinswendingen bezigde, die wij<br />

ook elders bij hem vinden. Is ook niet bij ons een spreker, die eenige<br />

individualiteit vertoont, te herkennen aan terminologie, zinsbouw en<br />

stijl? Bovendien ging <strong>het</strong> ook hièr om de gehoorzaamheid, de pointe<br />

van Al Jeremia's eischen (Inleiding, blz. 11-13). Het is dus heel natuurlijk,<br />

dat hij hier niet in treffend nieuwe woorden sprak. Het teeken, dat hij<br />

zooeven bij de Rechabieten had gekregen, dat was <strong>het</strong> nieuwe, waardoor<br />

<strong>het</strong> volk getroffen moest worden.<br />

14 Hoe trouw hebben de Rechabieten zich aan de harde, nomadische<br />

leefwijze gehouden, omdat die hun eenmaal door hun voorvader opgelegd<br />

was! En — de HEER, die toch oneindig veel meer recht op gehoorzaamheid<br />

van zijn volk had dan Jonadab kon laten gelden, heeft<br />

niet éénmaal, maar gedurig tot zijn volk gesproken, maar zij wilden toch<br />

15 niet hooren! Al zijn zorg is met volkomen onverschilligheid beantwoord<br />

16, 17 (7 : 3, 7, 25, 26; 11:8; 18 : 11; 25 : 3, 7; 26:5; 29 : 19; 34 : 14).<br />

Daarom zal God nu al de onheilsprofetieën, waarmee Hij zoolang reeds<br />

dreigde (19 : 15), ten uitvoer brengen.<br />

18 Hun toekomst, vs. 18, 19. — In tegenstelling met de bedreiging voor 't volk<br />

19 nu een belofte aan de Rechabieten om hun trouw. Niet alleen zal hun<br />

geslacht niet uitsterven, maar door dat geslacht zal altijd de HEER<br />

worden gediend (zie 15 : 19 met den Uitleg). Neh. 3 : 14 vermeldt,<br />

dat Malkia, de Rechabiet, een der poorten van Jeruzalem restaureerde,<br />

En Hegesippus spreekt van „een der priesters van de zonen van Rechab,<br />

vermeld door den profeet Jeremia" (Eusebius, Kerkgeschiedenis II, 23).<br />

DE BOEKROL. H. 36.<br />

36 1 Jeremia's prediking opgeschreven, 36 vs. 1-4. — Hier worden we verplaatst<br />

in <strong>het</strong> vierde jaar van koning Jojakim, <strong>het</strong>zelfde jaar, waarin<br />

de profetie van H. 15 : 1-14 door Jeremia is ontvangen. 't Was <strong>het</strong><br />

eerste jaar van Nebukadrezar; de vijand uit <strong>het</strong> Noorden, waarmee<br />

de profeet al jaren geleden gedreigd had, is nu op <strong>het</strong> wereldtooneel<br />

verschenen. De heerschappij over de landen in <strong>het</strong> Westen is met de<br />

nederlaag van Egypte in den slag van Karchemis voor Babel verzekerd.<br />

2 En nu ontvangt Jeremia bevel, al de profetieën, die hij tot op dien tijd<br />

3 ontvangen had, te boek te stellen. Het doel, dat de HEER daarmee<br />

beoogt, is bekeering van zijn volk (vs. 7). Wel is de kans op bekeering<br />

niet groot, maar God houdt toch niet op met vermanen.<br />

4 Jeremia roept zijn secretaris Baruch (zie den Uitleg van 32 : 12)<br />

en dicteert dezen al de profetieën, die hij tot dusver van den HEER<br />

ontvangen had; ongetwijfeld had hij al vroeger profetieëen te boek<br />

gesteld of door Baruch laten opschrijven.<br />

5 De voorlezing aan <strong>het</strong> volk, vs. 5-10. — Nu geeft Jeremia aan Baruch


112 Jeremia 36 : 6. UITLEG.<br />

de opdracht in zijn plaats de boekrol te gaan voorlezen, omdat hij zelf<br />

„verhinderd" is — waardoor? Het Hebreeuwsche woord kan ook beteekenen<br />

,,opgesloten, gevangen"; zoo is <strong>het</strong> gebezigd 33 : 1 en 39 : 15. Maar<br />

dezen zin kan <strong>het</strong> hier niet hebben, omdat uit vs. 19 en 26 blijkt, dat de<br />

profeet op dat moment niet gevangen zat. G i es e b r e c h t zoekt de reden<br />

in <strong>het</strong>geen volgens H. 26, Vo l z en Peake in wat volgens H. 20-21 : 6<br />

was gebeurd. Anderen meenen, dat Jeremia als levietisch onrein op dat<br />

oogenblik den tempel niet mocht betreden; Calvijn denkt aan de<br />

mogelijkheid van een goddelijk bevel; de Kantt. der Sv. noemen naast<br />

6 de twee laatste verklaringen nog: „een religieuze gelofte". Baruch moet<br />

nu in zijn plaats gaan voorlezen op den vastendag. Blijkens vs. 9 was<br />

deze uitgeschreven in de negende maand; de eerste maand (Nisan) komt<br />

overeen met Maart-April bij ons; de negende is dus ongeveer onze December<br />

Nu werden de regeeringsjaren der koningen gerekend van herfst tot herfst.<br />

Het kan dus zijn, dat op <strong>het</strong> eind van <strong>het</strong> vierde jaar van Jojakim Jeremia<br />

bevel kreeg, zijn prediking op te schrijven, b.v. in September, en dat<br />

Baruch in December (begin van Jojakim's vijfde jaar) de profetieën<br />

moest gaan voorlezen. De reden, waarom een vasten was uitgeschreven,<br />

staat er niet bij. Zeker niet om politieke redenen; de leidende kringen<br />

waren zich ook na den slag bij Karchemis nog van geen gevaar bewust;<br />

dat blijkt uit de woorden van Jojakim in vs. 29. Misschien wel om een<br />

langdurige droogte. Zoo wordt volgens den Talmud (Taanit I, 5), wanneer<br />

de eerste dag van de maand Kislew (December) is aangebroken en <strong>het</strong><br />

clan nog niet geregend heeft, een vasten voor de geheele gemeente uitgeschreven.<br />

Het is licht te begrijpen, waarom Jeremia juist op dien<br />

vastendag uit de rol liet voorlezen. Dan was een groote volksmenigte<br />

bijeen. Zoo hield hij ook zijn tempelrede op een dag, waarop veel volk<br />

in den tempel was. Op zulk een dag was ook een ernstiger stemming<br />

7 te verwachten dan op gewone dagen. Misschien „zal hun smeekgebed<br />

voor den HEER nedervallen", zooals er letterlijk staat. Deze<br />

term vindt zeker zijn oorsprong in de houding van den bidder, die zich<br />

ter aarde boog (37 : 20; 38 : 26; 42 : 2, 9; Dan. 9 : 18, 20). De tweede<br />

helft van <strong>het</strong> vers herinnert aan 2 Kon. 22 : 13.<br />

3 Baruch voldoet aan Jeremia's bevel. Ter toelichting wordt vermeld,<br />

waarom hij juist toen voorlas : er was een vasten uitgeschreven in stad<br />

en land. Het vasten was teeken van rouw (1 Sam. 7 : 6; 31 : 13; 2 Sam.<br />

1 : 12); versterking van <strong>het</strong> gebed (Ezra 8 : 21, 23); boetedoening voor<br />

gepleegd kwaad (1 Kon. 21 : 9, 12; Joël 1 : 14; 2 : 15; Jona 3: 5);<br />

verootmoediging bij dreigend onheil (Richt 20 : 26; 2 Kron. 20 : 3;<br />

Jes. 58 : 3). Hier is <strong>het</strong> 't laatste. Het uitroepen van <strong>het</strong> vasten gebeurt<br />

hier door <strong>het</strong> volk (Jona 3 : 5). Het kon ook uitgaan van de regeering;<br />

1 Kon. 21 : 9, 12 doet <strong>het</strong> de plaatselijke overheid, 2 Kron. 20 : 3 de<br />

koning. In de wet is <strong>het</strong> nergens expres voorgeschreven, al is <strong>het</strong> begrepen


,Jeremia 36 : 10. UITLEG. 113<br />

in de verootmoediging op den Grooten Verzoendag (Lev. 16 : 29; 23 : 27;<br />

Num. 29 : 7).<br />

io Om aan zijn opdracht te voldoen begeeft Baruch zich naar een der vertrekken<br />

bij den tempel (vgl. 35 : 1, Uitleg), en wel naar dat van Gemarja,<br />

den zoon van den schrijver Safan. Dezen gafan kennen we uit 2 Kon.<br />

22 : 8; Germarja was dus een broeder van Achikam, den beschermer<br />

van Jeremia (26 : 4). Deze familie was den profeet gunstig gezind. Zoo<br />

begrijpen we, waarom Baruch juist naar dat vertrek gaat. Gemarja zelf<br />

was op dat oogenblik afwezig en bevond zich met de andere vorsten in<br />

<strong>het</strong> paleis (vs. 12). Maar zijn zoon Micha was er wèl (vs. 11). Deze kamer<br />

lag vlakbij den ingang van de nieuwe poort van den tempel (26 : 10).<br />

Wanneer dus Baruch in den toegang tot dit vertrek ging staan, dan kon<br />

hij, zonder dat de volksmenigte door opdringen hem hinderde, alle aanwezigen<br />

met zijn stem bereiken. Zoo leest hij dan voor „ten aanhooren<br />

van al <strong>het</strong> volk"; al spoedig verzamelt zich, juist op dat punt, een groote<br />

menigte, nieuwsgierig, wat er te doen is.<br />

11 De voorlezing aan de vorsten, vs. 11-15. — Micha de zoon van den<br />

eigenaar van de kamer, was erbij, toen Baruch uit de rol voorlas.<br />

Misschien had zijn vader hem wel opgedragen, te komen rapporteeren,<br />

als zich iets bijzonders voordeed. De gissing van Calvijn, dat hij den<br />

rol van verklikker speelde, vindt in den tekst geen steun. Integendeel,<br />

niet alleen de familie, waartoe Micha behoorde, maar de geheele kring,<br />

waarin we hier worden gebracht, was den profeet en zijn secretaris<br />

welgezind (vs. 19 en 25). Met meer recht zouden we kunnen vermoeden,<br />

dat de jonge Micha ontvankelijk was voor <strong>het</strong> nieuwe, dat<br />

hij daar hoort. Van <strong>het</strong> hooger gelegen tempelterrein liep hij naar beneden,<br />

naar <strong>het</strong> paleis (26 : 10), naar <strong>het</strong> vertrek van den secretaris<br />

des konings. Dit ambt is ook in 1 Kon. 4 : 3 vermeld; op dat oogenblik<br />

werd <strong>het</strong> bekleed door Elisama, misschien den opvolger van Safan<br />

(vs. 10 Uitleg). Elnathan, de zoon van Achbor, moest Uria uit Egypte<br />

terugbrengen (26 : 22). Achbor, Elnathan's vader, is misschien dezelfde<br />

als in 2 Kon. 22 : 12 en 14 genoemd wordt. Elnathan, Gemarja en Delaja<br />

komen in vs. 25 nog ter sprake.<br />

13 Micha brengt nu alles, wat hij Baruch heeft hooren voorlezen, over;<br />

„al de woorden" ziet natuurlijk niet op een letterlijke weergave, maar<br />

op mededeeling van alles, waar <strong>het</strong> bij <strong>het</strong> voorgelezene om ging, den<br />

14 hoofdinhoud. De vorsten willen nu zelf van den inhoud van de rol kennis<br />

nemen. Zij zenden daarom een boodschap naar Baruch, dat hij met de rol<br />

bij hen zal komen. Deze boodschap wordt overgebracht door Jehudi, die<br />

ook in vs. 21 als boodschapper voorkomt, dáár van den koning. Opvallend<br />

is, dat zijn stamboom tot in <strong>het</strong> derde geslacht wordt genoemd,<br />

zonder dat de overgrootvader een bijzonder bekend persoon is (zooals b.v.<br />

in de genealogie van Zefanja, Zef. 1 : 1). Daarbij, dat en de naam van den<br />

VAN RAVESTEIJN, Tékst en Uitleg, Jeremia, II 8


114 Jeremia 36 : 15. UITLEG.<br />

persoon ën die van zijn overgrootvader ook volksnamen zijn; Jehudi :<br />

Judeeër; Kusi : Ethiopiër. Misschien was de overgrootvader een tot<br />

<strong>het</strong> Jodendom bekeerde Ethiopiër, die daarom den naam lCusi droeg.<br />

Diens zoon en kleinzoon, Selemja en Nethanja, ontvingen ieder een naam,<br />

gevormd met de gebruikelijke afkorting van den Godsnaam Jahwè<br />

(1 : 2 Uitleg). Maar eerst de achterkleinzoon (Deut. 23 : 9) zou vol Joodsch<br />

burger geworden zijn, wat dan zou uitgedrukt wezen in den naam Jehudi.<br />

Jehudi brengt de boodschap over. In <strong>het</strong> Hebreeuwsch staat voor<br />

„kom hier": „ga"; onze zegswijze gaat uit van <strong>het</strong> standpunt van den<br />

15 spreker, de Hebreeuwsche van dat van den aangesprokene. De vorsten<br />

behandelen den secretaris van den profeet vriendelijk en laten hem<br />

plaats nemen om de lezing makkelijker te maken; ook later geven zij<br />

van dezelfde welwillendheid blijk (vs. 19, 25).<br />

16 Het bericht aan den koning, vs. 16-20. — Bij de vorsten missen de oordeelsprofetieën<br />

althans niet alle uitwerking; zij zijn nog niet ongevoelig<br />

en verhard, gelijk bij den koning <strong>het</strong> geval blijkt (vs. 21-26). Zij komen<br />

onder den indruk van de voorspelde straf en voelen zich verplicht, deze<br />

ernstige dingen aan den koning, die allereerst verantwoordelijk is, te<br />

melden (Spr. 20 : 2, 8, 26; 25 : 2; 29 : 4, 14; Pred. 8 : 4). Maar voordat<br />

zij daartoe heengaan, vragen zij aan Baruch, hoe hij toch aan al die<br />

profetieën gekomen is; zij zien wel, dat <strong>het</strong> een ernstige zaak wordt;<br />

wie is de verantwoordelijke persoon?<br />

18 Zij krijgen een afdoend antwoord: Baruch heeft alles opgeschreven,<br />

19 zooals Jeremia hem dicteerde (2 Joh. : 12; Gal. 6 : 11). De vorsten, die<br />

nu begrijpen, hoe gevaarlijk de situatie voor den profeet en zijn secretaris<br />

is, geven den dringenden raad, zich te verbergen en de schuilplaats stipt<br />

20 geheim te houden. De vorsten deponeeren de rol eerst in de kamer van<br />

den secretaris des konings. Dan gaan zij naar den hof, <strong>het</strong> binnenplein,<br />

dat toegang gaf tot <strong>het</strong> winterverblijf, waar de koning zich ophield,<br />

en brengen hem mondeling over, wat zij gehoord hebben.<br />

21 De voorlezing aan den koning, vs. 21-26. -- Maar de koning wil ook<br />

<strong>het</strong> document zelf hooren en laat daarom Jehudi de rol halen en voorlezen.<br />

Hij zelf zit, de vorsten staan om hem heen (Gen. 18 : 8; Richt. 3 : 19).<br />

22 Om <strong>het</strong>geen volgt, te verduidelijken, volgt eerst vermelding van de plaats<br />

der handeling: <strong>het</strong> winterverblijf, een deel van <strong>het</strong> paleis, dat in den<br />

natten, killen tijd door zijn ligging bijzonder voor bewoning geschikt<br />

was. Zoo lezen we in Richt. 3 : 20 van een koele bovenkamer, een vertrek<br />

op <strong>het</strong> platte dak, waar door vensteropeningen de wind de temperatuur<br />

kon afkoelen en dat dus in den warmen tijd een aangenaam verblijf bood.<br />

In Am. 3 : 15 is sprake van winter-en zomerhuis, een aparte woning<br />

voor winter- en zomertijd. Ezra 10 : 9 geeft een schilderachtige teekening,<br />

hoe <strong>het</strong> in Palestina in de negende maand (Nov.-Dec.) kan zijn: „<strong>het</strong><br />

was de negende maand, op den twintigsten in de maand; en al <strong>het</strong> volk


Jeremia 36 : 23. UITLEG. 115<br />

zat op de straat van Gods Huis, sidderende om deze zaak en vanwege<br />

den plasregen". — Voor verwarming diende een kolenvuur, in een bekken<br />

midden in <strong>het</strong> vertrek geplaatst ( Joh. 18 : 18).<br />

23 Jehudi begint te lezen. Telkens als hij drie of vier kolommen van de rol<br />

afgerold en gelezen heeft, snijdt de koning <strong>het</strong> voorgelezen gedeelte<br />

met een pennemes af en werpt <strong>het</strong> in 't kolenvuur. Zoo toont hij zijn<br />

ongeloof, gelijk later Luther zijn geloot door de verbranding van de pauselijke<br />

24 banbul. Noch Jojakim noch een der vorsten schrok van de dreigende<br />

profetieën of scheurde zijn kleederen ten teeken van boetedoening. Scherpe<br />

tegenstelling met de houding van een Josia (2 Kon. 22 : 10! „Met treffenden<br />

eenvoud" (zoo merkt Calvijn op) uit Baruch zijn verbazing over de<br />

25 verblinding van koning en hof. Drie der vorsten wagen den koning nog<br />

te vragen, de rol niet te verbranden, maar tevergeefs. De houding van<br />

Elnathan is hier heel anders dan in 26 : 22, waar hij Uria uit Egypte<br />

terughaalt. Maar dààr handelt hij eenvoudig op bevel van den koning;<br />

en afgezien van den persoon van Uria, moest diens bange vlucht toch ook<br />

een heel anderen indruk dan de flinke houding van Jeremia.<br />

26 Niet tevreden met de vernietiging van de profetische woorden, wil de<br />

koning nu ook nog op den profeet en diens helper zijn woede koelen en zendt<br />

daarom eenige mannen uit om hen gevangen te nemen. Jerachmeël heet<br />

hier „zoon des konings" (de Sv. maakt er een eigennaam van). Daarmee<br />

kan niet bedoeld zijn : een zoon van Jojakim. Want deze was bij de<br />

aanvaarding van de regeering eerst 25 jaar oud en in dezen tijd dus 30 jaar<br />

(vs. 9; 2 Kon. 23 : 36). Bedoeld is : een prins van den bloede. Maar<br />

Jojakim's poging slaagt niet. God zorgde, dat hun schuilplaats, waar<br />

zij zich op raad der vorsten verborgen hadden, niet ontdekt werd.<br />

27 Een nieuwe boekrol, vs. 27-32. — De koning heeft de geschreven woorden<br />

des HEEREN vernietigd. Maar de wil van God, machtiger dan de despoot<br />

28 (Ps. 2 : 1), zal zegevieren. Daarom krijgt de profeet nu bevel, op een<br />

29 nieuwe rol al de profetieën van de eerste weer te schrijven. En bovendien<br />

ontvangt hij over Jojakim een bijzonder Godswoord. De bedoeling is<br />

niet, dat Jeremia <strong>het</strong> woord, in vs. 29b vervat, den koning moet aanzeggen,<br />

al kan <strong>het</strong> woord, door mij met „van" vertaald, ook hier „tot"<br />

beteekenen. Maar de profeet moet <strong>het</strong> ontvangen woord van God, door<br />

<strong>het</strong> te vertolken en op schrift te brengen, over Jojakim doen hooren<br />

(vgl. 3 : 12). Daarom gaat de profetie, in den tweeden persoon gesteld,<br />

in den derden persoon verder. Zij sluit zich aan bij Jojakim's daad, gezindheid<br />

en gedachte. Oostersch-concreet wordt wat den koning bezielde,<br />

gegoten in een vorm, dien Jojakim woordelijk niet gebruikt had, maar<br />

die laat uitkomen, wat den verblinden vorst prikkelde : de voorspelde<br />

30 overwinning van Babel. Hij zal gestraft worden èn doordat hij geen opvolger<br />

uit zijn geslacht hebben zal èn doordat zijn lijk onbegraven zal<br />

liggen. Letterlijk is de eerste bedreiging niet vervuld, maar naar den geest


116 Jeremia 36 : 31. UITLEG.<br />

wèl: <strong>het</strong> bewind van zijn zoon Jojachin duurde drie maanden en werd<br />

toen reeds door Babel beëindigd (2 Kon. 24 : 6). Aan Jojachin heeft<br />

Jeremia <strong>het</strong>zelfde voorspeld (22 : 30); Zedekia, Jojakim's broeder,<br />

volgde dezen op. Voor de tweede bedreiging zie men 22 : 18, 19 met<br />

Uitleg; in <strong>het</strong> Palestijnsch klimaat is de afwisseling tusschen dag- en nachttemperatuur<br />

zeer sterk.<br />

31 God zal Jojakim, zijn nakomelingen en zijn dienaren, die mede schuldig<br />

staan aan de ongehoorzaamheid, straffen. Hij zal over hen èn de geheele<br />

bevolking de bedreigingen vervullen, waarmee Hij had gewaarschuwd,<br />

maar die zij hadden veracht, gelijk uit Jojakim's handelwijs weer zoo<br />

duidelijk bleek.<br />

32 Jeremia gehoorzaamt <strong>het</strong> goddelijk bevel. Nog veel andere profetieën,<br />

van gelijken inhoud, door Jeremia ook vroeger uitgesproken of alleen<br />

teboekgesteld, worden nog daarbij gevoegd. „Gods woord houdt stand<br />

in eeuwigheid, En zal geen duimbreed wijken." Dezelfde profetieën, die<br />

Jojakim wilde vernietigen, laten ons nu nog dat juist zien.<br />

JEREMIA BIJ DE VOLTREKKING VAN HET OORDEEL, H. 37-44.<br />

37 1, 2 Inleiding, 37 vs. 1, 2. — Met H. 37 begint een nieuw gedeelte, dat een<br />

aaneengeschakeld verhaal geeft van Jeremia's woorden, houding en<br />

lotgevallen, te beginnen met zijn antwoord aan <strong>het</strong> tweede gezantschap<br />

van Zedekia tot <strong>het</strong> conflict tusschen hem en <strong>het</strong> volk over de afgoderij<br />

in Egypte. Vs. 1 en 2 is niet een inleiding op wat onmiddellijk volgt, maar<br />

op dit geheele nieuwe gedeelte. Deze inleiding geeft een karakteristiek<br />

van koning, dienaren en volk als ongehoorzaam aan <strong>het</strong> woord van God,<br />

dat Jeremia bracht; hun ongehoorzaamheid zal blijken in wat de schrijver<br />

laat volgen, H. 37 : 3—H. 44. Door dit ook van Zedekia hier nog eens<br />

naar voren te brengen, laat de auteur <strong>het</strong> groote belang van de- gebeurtenissen,<br />

die zich nu zoo snel gaan voltrekken, scherp uitkomen. Zedekia<br />

was in plaats van Chonja (vgl. 22 : 24 met Uitleg) door Nebukadrezar<br />

tot koning verheven. Toch was hij den heerscher, wien hij zijn koningschap<br />

te danken had, ontrouw (Inleiding blz. 9, 10). Zedekia was al even ongehoorzaam<br />

aan Gods wil als zijn hovelingen en zijn volk.<br />

Jeremia's antwoord aan <strong>het</strong> tweede gezantschap van Zedekia, vs. 3-10.<br />

Voor de tweede maal zendt de koning een gezantschap naar den profeet<br />

vgl. 21 : 1-10. Juchal komt in H. 38 : 1 voor bij de vorsten, die<br />

Jeremia's dood willen; Zefanja was ook bij <strong>het</strong> eerste gezantschap geweest<br />

(21 : 1 Uitleg; 29 : 25). De situatie was op dat moment die van<br />

H. 34 : 8-22; <strong>het</strong> Babylonische leger had <strong>het</strong> beleg onderbroken, de<br />

burgerij was weer volkomen gerust en dacht aan geen gevaar (34 : 11).<br />

Toch vraagt de koning aan Jeremia tot den HEER te bidden. Dit „bidden"<br />

Kan, behalve vragen om hulp, ook beteekenen : raadplegen, naar de toe-<br />

-3


Jeremia 37 : 4. UITLEG. 117<br />

komst vragen, en dat laatste is <strong>het</strong> hier. Er is gezegd 1) : Zedekia heeft<br />

dat niet ernstig gemeend, hij duchtte geen gevaar, maar hij wilde den<br />

profeet nu eens goed laten voelen, dat diens onheilsprofetieën toch maar<br />

niet uitkwamen! Maar deze verklaring is in strijd met de gegevens van<br />

<strong>het</strong> bericht, die slechts één opvatting toelaten: de koning meende zijn<br />

verzoek ernstig. En we kunnen dat ook heel best begrijpen. Al was de<br />

oppervlakkige massa gerust, hij zag wel verder en hij was tenslotte toch<br />

de verantwoordelijke persoon, al was hij te zwak van karakter om zelfstandig<br />

te zijn. Misschien zal zijn geweten ook wel gesproken hebben,<br />

omdat hij den eed van trouw aan den machtige, die hem eens koning<br />

maakte, niet gehouden had. Zoo komt de figuur van dezen laatsten<br />

koning van Juda hier weer scherp uit : hij is niet gerust, hij vraagt<br />

den profeet naar de toekomst; en als deze hem, gelijk tevoren, alleen maar<br />

<strong>het</strong> oordeel kan aanzeggen, komt hij toch niet tot bekeering.<br />

4 Ter verklaring van dit verzoek aan den profeet wordt nu een korte<br />

mededeeling ingelascht. Jeremia was op dat oogenblik nog vrij man en<br />

nog niet gevangen gezet. Dit ziet op <strong>het</strong>geen volgt, <strong>het</strong> verhaal van de<br />

5 arrestatie van den profeet en zijn gevangenschap. Zedekia had den<br />

koning van Egypte om hulp tegen Babel gevraagd (Ez. 17 : 15); de<br />

vijand had daardoor <strong>het</strong> beleg tijdelijk moeten staken.<br />

6 Jeremia voldoet aan <strong>het</strong> verzoek van den koning en raadpleegt zijn<br />

God; dat staat hier niet vermeld, maar moeten we er bij denken. En<br />

7 dan krijgt hij antwoord. Hij moet aan Zedekia zeggen, dat de hulp van<br />

Egypte niet afdoende zal zijn en <strong>het</strong> Egyptisch leger naar Egypte zal<br />

8 terugkeeren. (Ez. 30 : 21). De legermacht van Babel zal terugkomen<br />

9 en met Jeruzalem afrekenen. Men moet zich niet door ijdele hoop<br />

10 laten misleiden! Ja, al gebeurde <strong>het</strong> onmogelijke, dat <strong>het</strong> machtige<br />

leger van den vijand verslagen werd, zoodat er nog maar enkele<br />

zwaargewonden van in leven bleven, dan zouden die enkelen nóg<br />

Jeruzalem innemen en verbranden. Het is immers God, die zoo zijn<br />

oordeel voltrekken zal.<br />

11 Jeremia als overlooper gevangen gezet, vs. 11-16. — In dienzelfden tijd<br />

van de onderbreking van <strong>het</strong> beleg, zeker kort na <strong>het</strong> in vs. 3-10 verhaalde,<br />

wilde Jeremia naar zijn geboorteland gaan om daar in rechte<br />

(„onder <strong>het</strong> volk") een hem toegekend erfdeel te aanvaarden. Wilde<br />

de profeet dat doen, dan moest hij van dèze gelegenheid gebruik maken.<br />

Het was niet zijn bedoeling, Jeruzalem en zijn volk in den komenden<br />

nood te verlaten. Als men hem ongehinderd had laten gaan, was<br />

hij zeker teruggekeerd. Had hij zich aan alle gevaar willen onttrekken,<br />

dan had hij dat al veel eerder kunnen doen. Waar <strong>het</strong> bij de erfenis<br />

13 om ging, is niet uit te maken. De aangewezen weg was door de<br />

1) Do or CORNILL.


118 Jeremia 37 : 14. UITLEG.<br />

Benjaminspoort, in <strong>het</strong> noorden van de stad (38 : 7; Zach. 14 : 10;<br />

20 : 2 met Uitleg). Nauwelijks daar gekomen, wordt hij door den dienstdoenden<br />

wachtmeester gearresteerd onder beschuldiging van poging tot<br />

overloopen naar den vijand. Nu had Jeremia zelf wel altijd <strong>het</strong> hopelooze<br />

van een verzet in <strong>het</strong> publiek verkondigd. Gehoorzaamheid aan den<br />

HEER had overgave in plaats van verzet geëischt. Ja, hij had zelfs tot<br />

overloopen naar den vijand aangespoord om de menschen van den ondergang<br />

te redden (21 : 8, 9) en velen hebben dat ook werkelijk in den loop<br />

van <strong>het</strong> beleg gedaan (38 : 19; 52 : 15). Maar toen hij dat anderen<br />

aanried, deed hij <strong>het</strong> zèlf niet; hlj bleef op zijn post, waar God hem als<br />

profeet gesteld had. De beschuldiging van den wachtmeester was maar<br />

een voorwendsel om den gehaten man onschadelijk te maken.<br />

14 Of Jeremia al, geheel overeenkomstig de waarheid, de geuite beschuldiging<br />

zoo klaar mogelijk tegenspreekt, <strong>het</strong> helpt hem niet: Jerija brengt<br />

hem triomfantelijk naar de vorsten, wèl wetend, dat hij geheel in hun<br />

15 geest handelt. Want déze waren heel andere mannen dan de vorsten<br />

van Jojakim, die Jeremia welwillend hadden behandeld (H. 26 en 37);<br />

diè waren met de eerste deportatie onder Jojachin naar Babel getransporteerd.<br />

De mannen, in hun plaats gekomen, nieuwelingen in hun hooge<br />

positie, maakten maar al te licht van hun macht misbruik. Geprikkeld<br />

door alles, wat hen tegen den profeet innam — denk b.v. aan zijn scherpe<br />

woorden na <strong>het</strong> terughalen van de slaven, — koelen zij hun woede aan<br />

hem door hem eerst te laten geeselen en dan in een onderaardsch gewelf<br />

van den schrijver Jonathan op te sluiten; zeker met de bedoeling hem<br />

daar ongemerkt te doen omkomen (vs. 20). Langen tijd bleef hij daar.<br />

Intusschen komt <strong>het</strong> Babylonisch leger terug om <strong>het</strong> beleg te hervatten.<br />

(vs. 19, 21).<br />

17 Zedekia raadpleegt Jeremia, vs. 17-21. — Door den terugkeer van <strong>het</strong><br />

vijandelijk leger is de koning opnieuw verontrust. De eerste koning<br />

van Israël, Saul, zocht raad bij den waarzegster van Endor; de laatste<br />

koning van Juda heeft nog den profeet om hem licht te geven. Maar<br />

openlijk zich tot den profeet wenden, durft hij niet meer. Hij durft<br />

tegen zijn vorsten, die den profeet zoo vijandig bleken, niet op; daarom<br />

laat hij Jeremia in <strong>het</strong> geheim halen en vraagt hem, of hij nog een<br />

woord Gods voor de toekomst heeft. Deze antwoordt bevestigend; wacht<br />

dan even om zoo sterk mogelijken indruk op den koning te maken,<br />

en voegt er aan toe: gij zult den vijand in handen vallen! De oude boodschap<br />

van <strong>het</strong> oordeel, nu tot Zedekia persoonlijk gericht.<br />

18 En nu de koning hem ontboden heeft, maakt Jeremia van de gelegenheid<br />

gebruik om op zijn beurt een vraag tot Zedekia te richten: „de<br />

innerlijk vrije gevangene tegenover den gebonden heerscher" (V o 1 z).<br />

De vraag van den profeet is een aanklacht tegen zijn koning. Want wèl<br />

hebben de vorsten hem gevangen gezet, maar de koning dekt met zijn


Jeremia 37 : 19. UITLEG. 119<br />

autoriteit ook hun maatregelen. En wat heeft Jeremia tegen de vorsten<br />

of <strong>het</strong> volk misdreven, dat hij zulk een vreeselijk lot in dien kerker dragen<br />

19 moet? Wat hebben nu toch al die volksprofeten met hun gerust-<br />

20 stellende beloften te zeggen? Laat dan de koning hem niet weer in dat<br />

vreeselijk verblijf terugbrengen, waar een jammerlijk lijden ten laatste<br />

hem zeker den dood brengen moet! Wat moet de profeet, van allen verlaten,<br />

dien langen tijd dààr geleden hebben!<br />

21 De koning voldoet aan <strong>het</strong> verzoek en laat Jeremia in den gevangenhof<br />

in bewaring zetten (H. 32). Dagelijks kreeg hij daar zijn rantsoen:<br />

èèn brood; It. „een schijf brood"; de oostersche brooden, van heel<br />

anderen vorm dan de onze, zijn rond, in den vorm van een pannekoek,<br />

in <strong>het</strong> midden dikker 1); <strong>het</strong> was dus een zeer karig rantsoen. Ook in<br />

Jeruzalem leefden, zooals nog in de oostersche steden, de mannen<br />

van eenzelfde ambacht in èèn straat; zoo lezen we ook van bazarstraten<br />

in Samaria en Damascus (1 Kon. 20 : 34).<br />

Jeremia was wel zijn vrijheid van beweging kwijt, maar kon toch<br />

in contact blijven met zijn volk; dat blijkt uit <strong>het</strong>geen volgt : H. 38 : 1-3;<br />

zóó later Paulus te Rome (Hand. 28 : 30, 31).<br />

38 1 Jeremia in een put geworpen, 38 vs. 1-6. — Niet lang zou de profeet<br />

ongestoord van zijn beter verblijf mogen genieten. Vier vorsten hooren<br />

woorden van hem, die gereeden grond voor een aanklacht geven. Van<br />

de vier kennen wij Paschur reeds uit <strong>het</strong> eerste gezantschap van Zedekia<br />

(21 : 1) en Juchal uit <strong>het</strong> tweede (37 : 3). Is Gedalja, de zoon van Paschur,<br />

misschien een zoon van den gezworen vijand van Jeremia (20 : 1)?<br />

2 De profeet heeft verkeer met de buitenwereld (H. 32). Daarvan maakt<br />

hij gebruik om, evenals vroeger (21 : 1 met Uitleg), ieder, die <strong>het</strong> hooren<br />

wil, aan te sporen, de stad te verlaten en zich aan den vijand vrijwillig<br />

3 over te geven. Want <strong>het</strong> lot van Jeruzalem is bepaald; verzet zal niet<br />

baten; de verblinde oorlogspartij brengt de menschen in den dood.<br />

4 De vorsten, die dat gehoord hebben, gaan nu naar den koning en vragen<br />

hem, dezen man (wij hooren hun verachting!) ter dood te laten brengen.<br />

Want hij ontmoedigt de soldaten, die nog over zijn. Reeds waren vele door<br />

ziekte of dood uit de rijen weggevallen; verscheidene waren ook al<br />

overgeloopen (vs. 19). Als de ideeën van dien man doorwerken, zal <strong>het</strong><br />

volk niet langer tegenstand willen bieden! Zeker zagen de vorsten daarin<br />

goed. Maar wat daarachter lag, zagen zij niet : dat Jeremia als profeet<br />

zóó spreken moest en dat verzet tegen Babel ongehoorzaamheid aan Gods<br />

wil was. Voor Jeremia gold <strong>het</strong> dus hier: Gode meer gehoorzaam zijn<br />

dan den menschen. En niet hij j bewerkte den ondergang van zijn volk,<br />

maar de verblinde vorsten.<br />

1-) Zie de illustratie bij G. LANDAUER, Palástina, S. 126.


120 Jeremia 38 : 5. UITLEG.<br />

s Zedekia's antwoord is typeerend. Hem is gevraagd, Jeremia ter dood<br />

te laten brengen. DM doet hij niet. Sprak zijn geweten nog? Maar den<br />

profeet beschermen tegen de vorsten, dat durft hij niet. Hij kan niet tegen<br />

hen op, zegt hij zelf. Nu moeten zij dan maar met hem doen, wat zij<br />

6 willen (vgl. Matth. 27 : 24). Maar al te graag maken de vorsten van de<br />

hun gegeven vrijheid gebruik. Ditmaal zullen zij er wel voor zorgen,<br />

dat de gehate profeet niet aan den dood ontkomt, zooals kort tevoren<br />

(37 : 15-21). In den wachthof was een regenput, die, misschien wel<br />

tengevolge van <strong>het</strong> langdurig beleg, geen water meer bevatte, maar<br />

enkel een dikke laag slijk. Dààr laten zij Jeremia aan touwen in zakken.<br />

Een ellendige dood wacht hem. De haat en de laagheid der vorsten komt<br />

hier wel heel scherp uit. Wat moet Jeremia tevoren toch ook al psychisch<br />

geleden hebben met zulke tegenstanders!<br />

7 Ebedmèlech redt Jeremia, vs. 7-13. — Maar God zorgt, dat zijn knecht<br />

ook nu nog weer gered wordt. Een hoveling hoort, wat er met hem is<br />

gebeurd. Waarschijnlijk was deze man een eunuch; in Israël werden deze<br />

niet door de wet geduld (Deut. 23 : 1); zoo zou te verklaren zijn, waarom<br />

deze Ethiophiër aan <strong>het</strong> hof gekomen was: tot dienst in <strong>het</strong> vrouwenverblijf<br />

van den koning (vs. 22). De Hebreeuwsche naam, dien hij draagt,<br />

had hij aan <strong>het</strong> hof ontvangen in plaats van zijn oorspronkeijlken Ethiopischen<br />

naam; hij beteekent: „Koningsknecht" en komt ook voor<br />

in <strong>het</strong> Phoenicisch en Babylonisch (Abdimilki). Deze vreemde, die in<br />

zijn positie aan <strong>het</strong> hof met de woorden van Jeremia bekend was geworden,<br />

neemt <strong>het</strong> voor hem op; de heiden beschaamt den Jood, de laatste wordt<br />

de eerste (39 : 18; Matth. 8 : 10; Luk. 4 : 25; 17 : 11-19).<br />

8 Ebedmèlech spoedt zich naar den koning, die op dat oogenblik niet<br />

9 in <strong>het</strong> paleis, maar in de Benjaminspoort was. Eerlijk zegt hij hem,<br />

hoe slecht de vorsten hebben gehandeld; moedig trotseert hij hun<br />

wraak, want wat hij wil doen, kan niet geheim blijven. Hij wijst er op,<br />

hoe onnoodig-gemeen zij- den profeet willen dooden; de broodvoorraad<br />

in de stad was immers toch al op; Jeremia zou in den gevangenhof toch<br />

wel sterven wegens voedselgebrek; aan een gevangene zou geen extrazorg<br />

besteed worden! En als hij zijn toch al karig rantsoen zou moeten<br />

missen, was hij ten doode opgeschreven.<br />

10 Weer geeft Zedekia een bewijs van zijn slapheid. Eerst had hij zelf<br />

Jeremia aan de vorsten overgegeven, die toch wel duidelijk hadden laten<br />

merken, wat zij met den gehaten profeet voor hadden. En nu laat hij zelf<br />

Ebedmèlech haast maken, opdat de redding niet te laat zal komen!<br />

11 Onmiddellijk gaat Ebedmèlech aan <strong>het</strong> werk. Maar zijn energiek optreden<br />

gaat gepaard met groote zorg. Eerst haalt hij uit een bergplaats<br />

in <strong>het</strong> paleis, waar hij goed den weg weet, allerlei afgedragen kleeren.<br />

Dan laat hij ze aan touwen in den put zakken, totdat ze onder <strong>het</strong> bereik<br />

12 van Jeremia zijn. En precies zegt hij, wat deze nu doen moet om met


Jeremia 38 : 13. UITLEG. 121<br />

zoo min mogelijk pijn uit den put gehaald te worden; de lappen moeten<br />

13 zijn huid beschermen. Dan trekken ze met zijn vieren hem naar boven<br />

en brengen hem weer naar de plaats terug, waar de vorsten hem vandaan<br />

hadden gehaald, naar den gevangenhof. Blijkbaar is hij verder met rust<br />

gelaten; misschien moest hij van zijn kant zich nu 't zwijgen opleggen.<br />

14 Zedekia raadpleegt Jeremia voor de tweede maal, vs. 14-28a. — Nóg<br />

eens wil de koning den profeet consulteeren. Dat past volkomen bij zijn<br />

karakter en optreden, zooals we dat kennen. Hij moèt den profeet wel<br />

anders beoordeelen dan zijn vorsten, hij moèt den toestand wel in zijn<br />

bitteren ernst zien. Maar hij mist den zedelijken moed om als koning<br />

de beslissing te nemen, die de profeet in den naam van zijn God heeft<br />

geëischt. Nu zal hij <strong>het</strong> nog eens met hem probeeren. Wie weet, of er<br />

nog niet een uitweg uit de impasse is! Ditmaal laat hij Jeremia niet weer<br />

in zijn paleis brengen, gelijk bij <strong>het</strong> eerste geheime onderhoud. Want<br />

na dat oogenblik zijn de vorsten nóg feller op den profeet gebeten. Nu<br />

heeft de ontmoeting plaats bij den derden toegang tot den tempel; waar<br />

deze was, is onbekend; ook lezen we nergens van een eersten of tweeden<br />

toegang. Zeker was 't een particuliere verbinding van <strong>het</strong> paleis met<br />

den tempel, ten gebruike van den koning. Daar kon hij onbespied<br />

spreken.<br />

15 Maar na de behandeling, die de profeet pas heeft ondervonden, waaraan<br />

ook de koning niet <strong>het</strong> minst schuldig stond, heeft hij wèl recht, den<br />

vorst te wantrouwen. En wat hebben alle vorige raadgevingen gebaat?<br />

16 Zedekia wil de vrees van Jeremia wegnemen door te zweren bij God, die<br />

17 <strong>het</strong> leven geeft, dat hij hem niet <strong>het</strong> leven zal laten benemen. Nu verkondigt<br />

de profeet als <strong>het</strong> woord van zijn God, dat overgave èn voor den koning<br />

èn voor de stad redding brengen zal. Zedekia is niet alleen voor zijn<br />

eigen leven, maar ook voor dat van de burgers verantwoordelijk. Overgaaf<br />

zou voor hem geen zwakheid, maar een daad van groote geestelijke<br />

18 kracht geweest zijn. Maar volhardt de koning in zijn ongehoorzaamheid<br />

aan den wil van God, dan zal hij ondervinden, dat Gods oordeel voltrokken<br />

wordt; hij behoeft niet te hopen, dat hij zelf, de koning, nog<br />

wel <strong>het</strong> onheil ontloopen zal.<br />

19 Typeerend is Zedekia's antwoord. Hij spreekt de bedreiging niet tegen.<br />

Alleen: hij is bang, dat, als hij zich overgeeft, de vijand hem in de hand<br />

van de overloopers, zijn vroegere onderdanen, ter bespotting zal overleveren.<br />

Die zullen hém dan de schuld van al de ellende geven. Hij denkt<br />

dus alleen aan zichzelf in plaats van aan zijn volk, waarvoor hij toch<br />

verantwoordelijk is. En <strong>het</strong> kleine karakter staart zich op <strong>het</strong> kleine blind.<br />

20 Met de zekerheid van <strong>het</strong> geloof weerlegt Jeremia <strong>het</strong> bezwaar van den<br />

koning; met aandrang smeekt hij hem, toch aan Gods wil te gehoorzamen,<br />

21 daar zal hij geen berouw van hebben. Maar voor <strong>het</strong> geval, dat Zedekia,<br />

ondanks zijn angst voor den afloop van <strong>het</strong> beleg, in zijn ongehoorzaamheid


122 f eremia 38 : 22. UITLEG.<br />

volhardt, heeft de profeet hem een strenge straf te voorspellen. Die straf<br />

22 heeft de HEER hem in een visioen laten zien: dààr worden de vrouwen<br />

uit den koninklijken harem (2 Sam. 12 : 8) door den overwinnaar weggevoerd<br />

naar de Babylonische vorsten (Am. 7 : 17) en ze roepen den<br />

overwonnen koning in een spotliedje <strong>het</strong> afscheid toe! Honend laten ze<br />

hem zien, wat hij aan zijn vrienden, de vorsten, te danken heeft : zij hebben<br />

hem tot afval van en verzet tegen Babel aangespoord en hem daarmee<br />

in <strong>het</strong> ongeluk gestort; maar als de katastrophe komt, laten ze allen<br />

hem in den steek. Het beeld, waarmee Jeremia hier <strong>het</strong> ongeluk van<br />

Zedekia toekent, is hem misschien wel gegeven door de herinnering aan<br />

de vreeselijke oogenblikken, die hij zelf in <strong>het</strong> slijk van den regenput<br />

23 had doorgemaakt. En dan wijst hij den koning nog eens op <strong>het</strong> lot, dat<br />

al de zijnen, maar ook hem zelf wacht, en op den ondergang van de stad,<br />

waarvoor allen tevergeefs hun leven ingezet hadden.<br />

Dit is <strong>het</strong> laatste woord, dat de profeet tot Zedekia gesproken heeft.<br />

Met al zijn ernst en al zijn liefde heeft hij tot op <strong>het</strong> laatst nog <strong>het</strong> goede<br />

gezocht voor den man, aan wien hij zelf niet veel goeds te danken had.<br />

Tevergeefs. Het visioen is 'profetie van de vreeselijke werkelijkheid.<br />

24 Jammerlijk is de positie van den koning. Hij bezweert Jeremia, <strong>het</strong><br />

gesprokene geheim te houden, anders zal <strong>het</strong> den profeet <strong>het</strong> leven kosten.<br />

De koning doelt op <strong>het</strong> gevaar, dat hem van de zijde der vorsten dreigen<br />

zou (vs. 27b). Als zij bemerken, dat hij hun plannen dwarsboomt door<br />

den koning tot overgave aan te sporen, zullen zij wel zorgen, dat hij niet<br />

25 weer aan den dood ontkomt. Al heeft Zedekia <strong>het</strong> onderhoud zoo geheim<br />

mogelijk gehouden, hij rekent toch, terecht, met de mogelijkheid, dat de<br />

vorsten in hun argwaan hem ook nu hebben bespied en Jeremia zullen<br />

uithooren. In dat geval moet hij den koning dekken en zijn eigen leven<br />

redden door een noodleugen. Hij moet dan antwoorden, dat hij den koning<br />

gevraagd had, niet weer naar de vreeselijke gevangenis in <strong>het</strong> huis van<br />

Jonathan te worden overgebracht (37 : 16, 20).<br />

27 Zedekia had zich niet vergist. Inderdaad komen de vorsten Jeremia<br />

vragen naar zijn gesprek met den koning. En hij antwoordt, zooals Zedekia<br />

hem opgedragen had. Hij sprak dus een onwaarheid. Zeker zal dit voor<br />

hem, die juist zoo voor de waarheid opkwam en tegen allen allen leugen<br />

streed, niet makkelijk geweest zijn. Maar als hij de waarheid had gezegd,<br />

hoe was dan de positie van den koning bij de vorsten geworden? Wat<br />

zouden zij Zedekia hebben gedaan, wanneer zij gemerkt hadden, dat hij<br />

over de toekomst van Jeruzalem in <strong>het</strong> onzekere was? De eerlijkheid<br />

van Jeremia blijkt weer hieruit, dat hij dit aan Baruch heeft meegedeeld;<br />

en de betrouwbaarheid van Baruch als auteur uit <strong>het</strong> feit, dat hij dit<br />

2e vermeldt. God gebruikt ook de zonde in de volvoering van zijn plan<br />

(Gen. 27; Joz. 2 : 4-6; 1 Kon. 22 : 22). Het leven van Jeremia blijft<br />

zoo gespaard; zijn taak was nog niet ten einde.


Jeremia 39 : 4. UITLEG. 123<br />

Het lot van Zedekia, <strong>het</strong> volk en Jeremia na de inname van Jeruzalem,<br />

vs. 28b-39 vs. 14. -- Vóór den val van de stad viel er met Jeremia niets<br />

bijzonders voor. Het beleg begon in de tiende maand (volgens Babylonische<br />

tijdrekening, die <strong>het</strong> jaar met de lente laat beginnen), Januari 588;<br />

de muur bezweek in de vierde maand, Juli 586. Na een korte herinnering<br />

aan den gang van zaken vertelt Baruch nu den intocht van de Babylonische<br />

vorsten. Nebuzaradan is in <strong>het</strong> Babylonisch: Naboe-ser-idinna (,,Naboe<br />

gaf nakroost"); Nebusazban : Naboe sesibanni („Naboe, red mij"); Nergalsarezer<br />

: Nergal-sar-oesoer („Nergal, bescherm den koning"). De titel<br />

„rabmag", in den re. /at vertaald met „hooge ambtenaar", is in <strong>het</strong><br />

Babylonisch: rabmoegoe; de persoon, die dezen titel droeg, nam militaire<br />

en diplomatieke functies waar.<br />

4 Nu de koning ziet, dat de zaak verloren is, zoekt hij met zijn leger<br />

zijn heil in de vlucht. De vijand is van <strong>het</strong> Noorden de stad binnengedrongen;<br />

de vorsten hebben haar voorloopig bezet; maar verder dan de<br />

„Middenpoort", tusschen boven- en beneden-stad, is de vijand nog niet<br />

gekomen. Blijkens 52 : 12, 13 hebben de verdere maatregelen tegen Jeruzalem<br />

eerst na een maand plaats gehad, op den tienden der vijfde maand,<br />

terwijl op den negenden van de vierde de muur bezweek. Het is volkomen<br />

begrijpelijk, dat de koning op dat oogenblik nog een poging tot de vlucht<br />

waagt, door <strong>het</strong> donker van den nacht beschermd; straks zal vluchten<br />

onmogelijk zijn. Zijn handelwijze is zoo geheel in overeenstemming met<br />

zijn karakter. Hij had den aanval van Babel op zijn geweten; hij had,<br />

ondanks eigen weifeling en de waarschuwingen van Jeremia, volgehouden<br />

in <strong>het</strong> roekelooze verzet, dat zijn volk naar den ondergang voerde. En<br />

als de katastrofe komt, laat hij volk en land in den steek om maar <strong>het</strong> eigen<br />

leven te redden. De vlucht gaat in de richting van den koninklijken<br />

tuin. Blijkens Neh. 3 : 15 was deze bij den vijver èlach, d. i. de vijver<br />

der waterleiding, de uit <strong>het</strong> N.T. wè1 bekende vijver Silóam ten Zuiden<br />

van Jeruzalem (Luk. 13 : 4; Joh. 9 : 7, 11) 1). In 2 Kon. 21 : 18, 26 is<br />

sprake van den tuin van Uzza. „Tusschen de beide muren" lezen<br />

we ook Jes. 22 : 11 (vgl. Cambridge Ancient History III, kaart<br />

blz. 337); de poort is waarschijnlijk dezelfde als de Bronpoort van Neh.<br />

3 : 15 (Sv. Fonteinpoort). Dan gaat <strong>het</strong> naar de vlakte, de vallei van den<br />

Jordaan ten N. van de Doode Zee. Buiten den muur van Jeruzalem op<br />

den heuvel staande, ziet men in die richting den weg naar Jericho. Doel<br />

van de vlucht was zeker <strong>het</strong> Overjordaansche, zooals eeuwen vroeger<br />

bij Isboseth (2 Sam. 2 : 8) en David (2 Sam. 17 : 22).<br />

s De vlucht wordt echter ontdekt; <strong>het</strong> vijandelijk leger jaagt den koning<br />

1) EBERS Ii. GUTHE, Paidstina I, kaart van Jeruzalem; illustratie's S. 113, 119.<br />

0. LANDAUER, Pal., S. 47; G. DALMAN, Hundert Deutsche Fliegcrbilder alts Palaestina,<br />

S. 10, 26-28.


124 Jeremia 39 : 5. UITLEG.<br />

na en haalt hem in in de vlakten van Jericho (Joz. 4 : 13, 5 : 10). De<br />

afvallige vorst wordt naar <strong>het</strong> hoofdkwartier van Nebukadrezar gebracht :<br />

Ribla, nu <strong>het</strong> dorpje Ribleh, aan den boven-Orontes, in Num. 34 : 11<br />

genoemd als liggend aan den noordgrens van Israël. Op dit belangrijk<br />

punt — aan den weg van Babylonië door Syrië en Palestina naar Egypte —<br />

had de koning van Babel zijn hoofdkwartier, zooals eens Farao Necho<br />

6 (2 Kon. 23 : 33). Vreeselijk was de straf: Zedekia moest zijn eigen zonen<br />

7 zien sterven, werd toen zelf blind gemaakt en naar Babel gevoerd (vgl.<br />

Ez. 12 : 13). A. Je re mi as, Das Alte Test. im Lichte des Alten Orients 3,<br />

S. 540, geeft een Assyrisch relief, waarop een koning zijn gevangene<br />

de oogen uitsteekt.<br />

8 Het lot van stad en land wordt kort vermeld. Tusschen <strong>het</strong> in vs. 1-7<br />

verhaalde en dèze maatregelen van Nebuzaradan is een maand verloopen<br />

(vs. 4 Uitleg). Met Jeruzalem, dat zoo lang zijn vijand getart had, wordt<br />

9 grondig afgerekend. Allen, die voor <strong>het</strong> volksleven iets beteekenden,<br />

worden naar Babel getransporteerd, om in de toekomst alle verzet on-<br />

10 mogelijk te maken. Alleen de bezitloozen profiteeren van den toestand:<br />

zij krijgen de nu verlaten wijngaarden en akkers. Z66 kon de overwinnaar<br />

hen aan zich verbinden.<br />

11 Tot de komst van Nebuzaradan bleef Jeremia nog in den gevangenhof<br />

12 opgesloten. Maar als de generaal met orders van zijn koning betreffende<br />

de genomen stad arriveert, komt aan die gevangenschap een einde. De<br />

koning van Babel had natuurlijk gehoord, dat dèze man altijd tot overgave<br />

van de stad had aangespoord. Daarom begunstigt hij hem door hem<br />

13 volkomen vrijheid van handelen te schenken. Jeremia wordt op hoog<br />

bevel bevrijd en aan de zorgen van Gedalja toevertrouwd. Deze, die<br />

waarschijnlijk vroeger naar Jeremia's raad had geluisterd en naar de<br />

Babyloniërs was overgeloopen, was door den overwinnaar tot landvoogd<br />

aangesteld en ging zich te Mizpa vestigen (40 : 6). Zoo verloor hij<br />

Jeremia uit <strong>het</strong> oog en was <strong>het</strong> mogelijk, dat deze door de Babylonische<br />

troepen bij <strong>het</strong> transport van de ballingen gevoegd werd (40 : 1).<br />

15 Belofte voor Ebedmèlech, vs. 15-18. — Na <strong>het</strong> verhaal van de bevrijding<br />

van Jeremia volgt een profetie over den man, die in Gods hand <strong>het</strong> middel<br />

was geweest om hem uit doodsgevaar te redden: Ebedmèlech. Deze<br />

profetie is dus door Baruch niet in <strong>het</strong> verhaal ingevoegd bij <strong>het</strong> moment,<br />

waarop de profeet haar ontving, toen deze nog in den gevangenhof zat,<br />

16 maar hièr, nu haar vervulling gebleken was. Ebedmèlech heeft Jeremia<br />

gered, omdat hij door diens profetieën getroffen was : de heiden lette<br />

op wat de Joden verachtten! Welnu, hij zal zien, dat die voorspellingen<br />

17 werkelijkheid worden en dat hij dus terecht erop gelet heeft. Maar —<br />

dat is de tweede belofte — hij zelf zal door dien God, naar wiens woorden<br />

18 hij gehoord heeft, uit de aanstaande katastrofe gered worden. Al komt de<br />

verschrikking van <strong>het</strong> vijandelijk zwaard ook binnen <strong>het</strong> koninklijk


Jeremia 40 : 1. UITLEG. 125<br />

paleis, waar hij dient, hij zal gespaard worden; en dat wel, omdat hij op<br />

God heeft vertrouwd. Hier wordt dus — en dat is opvallend --- nièt de hulp,<br />

die hij aan Jeremia bewezen had, als grond voor zijn uitredding genoemd.<br />

Hoe kostelijk die ook was (Matth. 10 : 40 vv.; 25 : 31-46), ze was een<br />

vrucht van <strong>het</strong> allerbeste: <strong>het</strong> geloof, <strong>het</strong> vertrouwen op Jeremia's God.<br />

40 1 Jeremia bij Gedalja, 40 vs. 1-6. — Dit nieuwe deel begint met een<br />

aanhef over <strong>het</strong> woord des HEEREN tot Jeremia na diens bevrijding<br />

uit Rama. Eerst komt echter <strong>het</strong> historisch raam, waarin dit Godswoord<br />

behoort, dat dan volgt in 42 : 7-22, 43 : 8-13, 44 : 1-14 en 20-30.<br />

Zonder deze geschiedkundige toelichting zouden die profetieën ook niet<br />

te begrijpen zijn.<br />

Jeremia is, buiten weten van Nebuzaradan, met de ballingen op transport<br />

gesteld. In Rama, tien kilometer ten Noorden van Jeruzalem, waar<br />

halt wordt gehouden, bemerkt Nebuzaradan deze vergissing, als hij hem<br />

onder de andere gevangenen, de handen in boeien geslagen, aantreft. De<br />

afbeelding bij A. J e r e m i as, Das Alte Test. im Lichte d. Alt. Or. 3 S. 535<br />

(Assyrische soldaten met geboeide krijgsgevangenen) geeft hiervoor<br />

2 een illustratie. De Babyloniër gelooft 66k aan <strong>het</strong> bestaan van den<br />

god der Judeeërs en ziet in hun lot de voorspellingen van Jeremia,<br />

4 waarvan hij weet, vervuld. Hij geeft Jeremia officiëel de vrijheid weer<br />

en laat hem de keus, mee naar Babel te gaan — hij zal dan wel zorgen,<br />

dat de profeet niet als gevangene, maar als vrij man meekomt — Of<br />

5 in <strong>het</strong> vaderland te blijven op de plaats zijner keuze. Als hij wel merkt,<br />

dat Jeremia liever niet meegaat, adviseert hij hem, zich bij den stadhouder<br />

Gedalja te voegen, zeker met <strong>het</strong> oog op eventuëel noodige bescherming;<br />

maar hij eindigt, met nadrukkelijk Jeremia volkomen vrij te laten in<br />

de keuze van een woonplaats.<br />

Nebuzaradan geeft Jeremia nu nog een persoonlijk blijk van hoog-<br />

6 achting en laat hem vrij. De profeet volgt <strong>het</strong> ontvangen advies op, gaat<br />

naar Mizpa (nu: En-nebi-Samwil, volgens B adé e. a.: Tell-en-Nasbe.<br />

volgens A 1 t: de hoogte bij el-Bire), waar Gedalja zich gevestigd had,<br />

en voegt zich daar bij zijn volksgenooten.<br />

7 Gedalja verzamelt de Joden, vs. 7-12. — Buiten Jeruzalem, in <strong>het</strong><br />

gebergte beschermd tegen ontdekking door Babylonische troepen, bevinden<br />

zich officieren met hun manschappen. 't Waren Of uit de stad<br />

ontkomen aanvoerders Of bevelhebbers van ongeregelde troepen van<br />

't land. Deze hooren, dat Gedalja als gouverneur van den koning van<br />

Babel is aangesteld om een geregelden toestand onder de achtergeblevenen<br />

8 te scheppen. Daarom voegen zij zich bij hem. Gedalja resideert te Mizpa<br />

met Babylonische beambten en soldaten (vs. 10; 41 : 3). Netofa is nu<br />

Beit-Nettif, westelijk van Bethlehem (2 Sam. 23 : 28; 1 Kron. 2 : 54;<br />

Ezra 2 : 22; Neh. 7 : 26; 12 : 28). Maacha moet aan den voet van den<br />

Hermon worden gezocht (Deut. 3 : 14; Joz. 13 : 11, 13; 2 Sam. 10 : 6).


126 [eremia 40 : 10. UITLEG.<br />

9 Geheel in den geest van jeremia (29 : 5-7) dringt Oedalja erop aan,<br />

10 dat men rustig als onderdanen van Babel zal leven. Op hèm kan men<br />

altijd rekenen als pleitbezorger bij de overwinnaars. Nu moeten zij ook<br />

<strong>het</strong> hunne doen door den oogst van druiven, vijgen en olijven, die juist<br />

in die weken rijp waren, te bezorgen. En dan moeten zij in steden, die<br />

zij zelf kunnen kiezen, zich vestigen om aan den economischen opbouw<br />

van hun volk mee te werken.<br />

11, 12 Ook al de mettertijd uitgeweken judeeërs komen nu naar <strong>het</strong> nieuwe<br />

centrum. Een rijke oogst kroont den arbeid.<br />

13 De moord op Gedalja, vs. 13-41 : 18.- Maar niet lang mocht de rust<br />

in Juda duren. De officieren, onder wie Jochanan een vooraanstaande<br />

plaats bekleedde (41 : 11, 16), komen Gedalja waarschuwen, dat één<br />

uit hun kring, Isrnaël, door koning Baälis van Ammon was omgekocht<br />

om hem uit den weg te ruimen. Die koning van Amrnon wilde van <strong>het</strong><br />

verval van <strong>het</strong> naburige juda profiteeren; Oedalja stond hem daarbij<br />

in den weg. Isrnaël, een prins (41 : 1), wiens afgunst zeker door de benoeming<br />

van Gedalja was gewekt, liet zich nu door Baälis maar al<br />

te graag als werktuig gebruiken. Gedalja, die zulk een slechtheid van<br />

een man uit zijn naaste omgeving niet gelooven kan, slaat de waarschuwingen<br />

in den wind. De kinderen der wereld zijn voorzichtiger dan<br />

15 de kinderen des lichts. jochanan, wien de toekomst van <strong>het</strong> volk ter<br />

harte gaat, laat <strong>het</strong> daarbij nogniet. Hij voorziet de verwarring, die van den<br />

moord op Gedalja <strong>het</strong> gevolg zal zijn en wil Isrnaël uit den weg ruimen.<br />

16 Maar de edele. Gedalja wijst zijn voorstel beslist van de hand.<br />

41 1 jochanans waarschuwing was maar al te zeer gegrond geweest. Ismaël<br />

komt met schijnbaar goede bedoelingen. Om geen achterdocht te wekken<br />

heeft hij maar een klein aantal mannen bij zich, die echter voor niets<br />

2 terugdeinzen. Aan den maaltijd, dien Gedalja hem aanbiedt, neemt hij<br />

de kans waar om den niets vermoedenden en onbeschermden stadhouder<br />

lafhartig te vermoorden. Baruch laat hierbij met een fijne opmerking<br />

opzettelijk uitkomen, welke funeste gevolgen deze daad voor "de rest van<br />

juda" hebben moest: hiermee was weer een nieuwe wandaad tegen den<br />

3 overwinnaar, den koning van Babel, begaan. Ook met de kleine lijfwacht,<br />

4, 5 uit joden en Babylonische soldaten gevormd, wordt daarna afgerekend.<br />

Den volgenden dag komen pelgrims uit <strong>het</strong> Noorden. Sichem is de oude<br />

stad in <strong>het</strong> vruchtbare dal tusschen den Ebal en den Gerizim, waarvan<br />

de opgraving, in 1913/14 door Prof. Se 11 i n begonnen, in 1926 met<br />

medewerking van Ncderlandsche zijde (Prof. B ö h 1) met vrucht is<br />

voortgezet (Zeitschr. d. Deutschen Pal.- vereins, Bd. 49, Heft 3,<br />

S. 229-236: Se I Ii n, Die Ausgrabung von Sichem). Silo, nu:<br />

Seilun, ligt tusschen jeruzalem en Sichem, vgI. 7 : 1 Uitleg. Met<br />

Samaria is de stad bedoeld (nu: Sebastije). In dien tijd kwamen<br />

Samaritanen dus nog naar <strong>het</strong> heiligdom te jeruzalem (2 Kron. 34 : 9);


Jeremia 41 : 6. UITLEG. 127<br />

toen zij later door Zerubbabel uitgesloten waren van den herbouw van<br />

den tempel (Ezra 4), hebben zij op den Gerizim een eigen tempel gesticht.<br />

Deze pelgrims komen met offergaven ter gelegenheid van <strong>het</strong> loofhuttenfeest,<br />

dat in de zevende maand werd gevierd (vs. 1; Lev. 23 : 34). Om<br />

de verwoesting van Jeruzalem en den tempel zijn zij in rouw (16 : 6<br />

Uitleg). Al is <strong>het</strong> heilige gebouw niet meer dààr, op <strong>het</strong> heilig terrein<br />

kunnen zij toch hun offer brengen. Van <strong>het</strong> onheil, dat Ismaël heeft<br />

aangericht, weten zij nog niets.<br />

6 Terzijde van den weg ligt Mizpa op een hoogte. Ismaël lokt de at geloozen<br />

in den val, onder den schijn van hen naar den stadhouder te willen<br />

brengen. Zijn geveinsde droefheid herinnert aan <strong>het</strong> verraad van Judas.<br />

7 Als hij hen midden in de stad heeft, waar ze in de nauwe straten niet kunnen<br />

ontkomen, maakt hij met zijn mannen hen af. Hun lijken werpt<br />

s hij in „den" put, den bekenden put van Mizpa (vs. 9). Tien mannen<br />

weten aan <strong>het</strong> bloedbad te ontkomen door met succes op de hebzucht<br />

van Ismaël te speculeeren. Palestijnsche boeren bergen nu nog voorraden<br />

9 in kuilen. De put, waarin Ismaël de lijken van de vermoorden wierp,<br />

was de groote cisterne, die koning Asa in Mizpa groef, toen hij deze<br />

vesting versterkte tegen Baësa. De berichten over den strijd tusschen<br />

deze vorsten, 1 Kon. 15 : 17-22 en 2 Kron. 16 : 1-6, vermelden<br />

deze cisterne niet. Maar <strong>het</strong> spreekt vanzelf, dat zulk een regenwaterreservoir<br />

noodig was om de hooggelegen vesting (Mizpa beteekent :<br />

Uitkijk) van drinkwater te voorzien. Onder de Roomsche Kerk in Kana<br />

zag ik zulk een grooten regenput, uitgehouwen in de rots, met nog een<br />

zijruimte, horizontaal daarop, in de diepte. Zulk een cisterne was groot<br />

genoeg om aan <strong>het</strong> doel van Ismaël te beantwoorden; daarom is hierbij<br />

vermeld, dat <strong>het</strong> „een groote put" was.<br />

10 Allen, die tegenstand konden bieden ; de lijfwacht van Gedalja, en de<br />

pelgrims, die den moord hadden kunnen uitbrengen, had Ismaël dus<br />

onschadelijk gemaakt. De overigen, die in Mizpa waren, ook de prinsessen,<br />

die daar onder de hoede van Gedalja waren gesteld, kon hij nu wegvoeren,<br />

om hen in Ammon als slaven te gaan verkoopen. Zoo richt hij zich met<br />

de gevangenen nu naar <strong>het</strong> Oosten om den Jordaan over te steken.<br />

11 Maar <strong>het</strong> gebeurde bleef natuurlijk niet geheim. De officieren rukken<br />

met hun mannen zoo snel mogelijk aan om te redden, wat nog te redden<br />

12 is. Ismaël kon met zijn gevangenen niet vlug vooruit; zoo halen zij hem<br />

reeds bij Gibeon, een half uur noordoostelijk van Mizpa, in (nu: ed-Djib?).<br />

De hier genoemde vijver is ook in 2 Sam. 2 : 13 vermeld. Op de helling<br />

van den heuvel, een honderd pas van <strong>het</strong> dorp ed-Djib verwijderd, is nu<br />

13 nog een bron met een waterreservoir. De gevangenen begroeten hun<br />

14 bevrijders met vreugde. Ismaël kan met zijn tien mannen niets tegen<br />

15 de overmacht beginnen, zoodat hij zijn buit zich moet zien ontgaan.<br />

Met verlies van twee soldaten kan hij zelf nog ontkomen.


128 Jeremia 41 : 16. UITLEG.<br />

15 Jochanan, die de leiding heeft, voert nu met de andere officieren de<br />

bevrijde Judeeërs en kamerlingen mee. Tot op dat oogenblik waren zij<br />

nog aan de Babyloniërs ontsnapt, maar nu vreezen zij strenge maatregelen<br />

van den overheerscher na de vermoording van zijn stadhouder. Daarom<br />

17 besluiten zij, naar Egypte uit te wijken. Eerst bij Bethlehem, een goed<br />

eind zuidelijk van Jeruzalem, achten zij zich veilig genoeg voor een langer<br />

oponthoud, omdat zij daar geen vijandelijke troepen meer behoefden<br />

te duchten, die noordelijk van Jeruzalem licht te verwachten waren.<br />

Ook Jeremia nemen zij mee. Maar zij denken er niet aan, hem eerst hun<br />

plan voor te leggen. Hun besluit stond immers reeds vast. Zij vragen<br />

naar <strong>het</strong> woord des HEEREN alleen voor zoover <strong>het</strong> met hun eigen<br />

plannen strookt. — De naam Geruth-ICimham komt verder niet voor.<br />

Het kan beteekenen: Khan (herberg)-van-Kimham; dezen persoonsnaam<br />

vinden we ook in 2 Sam. 19 : 38.<br />

42 1 Het volk raadpleegt Jeremia, 42 vs. 1-6. — Van Jeremia hebben we na<br />

H. 40 : 6 niets meer gehoord. Met zijn secretaris Baruch was ook hij<br />

door Ismaël uit Mizpa weggevoerd; zoo is hij nu onder <strong>het</strong> volk, dat onder<br />

2 leiding van de officieren staat. Men vindt <strong>het</strong> toch altijd veilig, den<br />

profeet op zijn zijde te hebben. Zij spreken van „uw God"; de profeet is<br />

de ingewijde, de tusschenpersoon tusschen God en hen. Zij noemen<br />

zichzelven een klein troepje, dat wel terdege goddelijke hulp noodig<br />

heeft. En daarom vragen ze, dat Jeremia nu tot zijn God zal bidden,<br />

opdat Hij door zijn profeet hun zeggen zal, wat ze nu verder moeten<br />

doen. In geen geval hadden ze verwacht, dat <strong>het</strong> antwoord van Jeremia<br />

dwars tegen hun plan zou ingaan; dat blijkt wel uit <strong>het</strong> heftig bescheid,<br />

dat ze hem straks geven op zijn profetie (43 : 1--3). Hoe nederig hun<br />

woorden ook klinken, van geloof en gehoorzaamheid zijn ze nog ver af.<br />

4 Al had de profeet zijn woord en raad altijd miskend gezien, toch blijft<br />

hij zijn roeping trouw. Zij vragen naar <strong>het</strong> woord Gods; goed, dan zullen<br />

ze <strong>het</strong> ook hooren. Maar reeds nit laat hij de mogelijkheid doorschemeren,<br />

dat dit woord niet met hun verlangen overeenstemmen zal.<br />

5 Het volk antwoordt met de stellige betuiging, dat zij zich geheel naar<br />

<strong>het</strong> goddelijk antwoord gedragen zullen, of <strong>het</strong> met hun plan strookt,<br />

al dan niet. Uit <strong>het</strong> vervolg blijkt, hoe zij dat bedoelden. De vlucht naar<br />

Egypte stond voor hen vast. Dáárover laten zij geen discussie toe. Maar<br />

dit was <strong>het</strong> juist, waarom <strong>het</strong> nu ging: of zij in geloof in <strong>het</strong> land zouden<br />

blijven ook na den moord op Gedalja, waaraan zij immers geen schuld<br />

hadden. De woorden van <strong>het</strong> volk klonken dus mooier dan ze waren.<br />

Geloofstaal was <strong>het</strong> niet.<br />

7 Jeremia brengt <strong>het</strong> woord des HEEREN over, vs. 7-22. — Eerst na tien<br />

dagen ontvangt de profeet <strong>het</strong> antwoord Gods op zijn gebed (vs. 4). Zoo<br />

wachtte later eens Ezechiël zeven dagen (Ez. 3 : 16). Hier staat dus<br />

niet, wat rationalistische exegese (Hit 7i g, Graf) ervan gemaakt heeft,


Jeremia 43 : 8. UITLEG. 129<br />

dat Jeremia tien dagen noodig had om met zichzelf over deze kwestie<br />

in <strong>het</strong> reine te komen. Neen, hij onderscheidt scherp tusschen zijn eigen<br />

gedachten en de goddelijke openbaring; hij wacht daarop; hij kan niets<br />

8 zeggen, voordat hij die ontvangen heeft. Dan laat hij Jochanan, den leider,<br />

met de andere officieren en <strong>het</strong> volk bij zich komen en brengt hun <strong>het</strong><br />

woord Gods over, waarbij hij met nadruk nog eraan herinnert, dat zij<br />

zelf daarom hebben gevraagd; hij wist immers maar al te wel, dat hun<br />

ongeloof hen den eigen weg zou doen kiezen.<br />

to Gods belofte is voor hen in <strong>het</strong> eigen land. Houden zij zich dáár nu<br />

maar aan, dan zal Hij, tegen hun berekening in, <strong>het</strong> toch goed met hen<br />

maken. Hun lot hangt niet af van de machtige overheerschers, maar<br />

van den Almachtige! Wanneer <strong>het</strong> goddelijk woord spreekt van „berouw<br />

hebben", dan moeten wij dat niet westersch-logisch opvatten, maar<br />

oostersch-beeldsprakig: <strong>het</strong> oordeel is gekomen, de straf is ontvangen,<br />

nu wil die zelfde God, die gestraft heeft, wanneer er bekeering komt,<br />

11 ook weer weldoen (Jes. 40 : 2). God kan best begrijpen, dat zij bang<br />

zijn voor de wraak van den koning, die den gepleegden moord op de geheele<br />

kolonie verhalen kan. Maar Hij is toch machtiger dan die vorst en Hij<br />

12 zal diens hart voor <strong>het</strong> volk verteederen.<br />

13 Tegenover geloof staat ongehoorzaamheid. Gaan zij die verkeerde<br />

richting uit, denkend, dat ze zoo juist eigen voordeel najagen, dan<br />

zal de uitkomst hen bitter beschaamd maken. Hun eigen land was<br />

door den oorlog uitgemergeld, Egypte leek nu <strong>het</strong> land van belofte!<br />

15 Maar in plaats van daar nu rustig en gelukkig te leven, zooals zij zich<br />

voorstelden, zullen ze in Egypte sterven. Juist hun berekening zal hen<br />

18 doen falen. Want hun lot hangt niet af van <strong>het</strong> land, waar ze zijn, maar<br />

alleen van den zegen of de straf des HEEREN.<br />

19 Jeremia besluit met een persoonlijk woord. Hij ziet aan de menschen,<br />

20 dat ze niet willen hooren. Maar dan zullen ze toch niet ongewaarschuwd<br />

hun verderf tegemoetgaan. Zij dragen de volle verantwoordelijkheid<br />

voor hun keuze. Ja, zij hebben den profeet God laten raadplegen, maar<br />

ze hebben daarmee zichzelven misleid, ze deden <strong>het</strong> immers met de<br />

gedachte, dat <strong>het</strong> antwoord van den man Gods hun wel naar den zin zou<br />

21 zijn. Dat is nu wel duidelijk gebleken, nu ze <strong>het</strong> Woord Gods hebben<br />

22 ontvangen en er niet naar luisteren. Als zij nu maar wèl weten, dat ze<br />

in plaats van een goed leven den dood tegemoetgaan!<br />

3 t De oversten voeren <strong>het</strong> volk, met Jeremia, naar Egypte, 43 vs. 1-7. —<br />

Nauwelijks is Jeremia uitgesproken, of <strong>het</strong> blijkt, dat hij maar al te goed<br />

2 heeft gezien. Bij de officieren, die hem antwoorden, staat Azarja nu<br />

voorop en niet — zooals anders — Jochanan. Azarja was zeker <strong>het</strong> sterkst<br />

voor <strong>het</strong> uitwijken naar Egypte. Nu zeggen ze niet, dat ze God niet willen<br />

gehoorzamen. Maar zij beweren, dat <strong>het</strong> door Jeremia gesproken woord<br />

3 niet <strong>het</strong> woord des HEEREN, maar <strong>het</strong> advies van Baruch is. Zij geven<br />

VAN RAVESTEIJN, Tekst en Uitleg, Jeremia, II. 9


130 Jeremia 43 : 4. UITLEG.<br />

Jeremia zelven nog niet de schuld van zulk een gemeene bedoeling,<br />

maar zijn secretaris, waarvoor ze toch evenmin eenigen redelijken grond<br />

kunnen aanvoeren. Zoo zien we hier weer, hoe <strong>het</strong> menschelijk oordeel<br />

zich op een dwaalspoor laat leiden, wanneer <strong>het</strong> hart niet in de goede<br />

verhouding tot God staat; <strong>het</strong> verstand volgt <strong>het</strong> hart. Den eenige onder<br />

hen, die de waarheid dient, schelden ze uit voor een leugenaar (vs. 2)<br />

en tegen Baruch komen zij met een puren leugen op. Dat was <strong>het</strong> antwoord<br />

op Gods woord en Jeremia's liefde. Zelfs de aantasting in zijn eer van<br />

wat zijn levensroeping was, wordt den profeet niet gespaard: hij heet een<br />

leugenaar. Welk een ontzaglijk kruis moet dat weer voor hem geweest zijn!<br />

4, 5 Allen zijn ongehoorzaam en trekken toch naar Egypte. Hier wordt<br />

nu niet meer Azarja, maar, evenals tevoren, weer Jochanan als leider<br />

genoemd. Met een fijn trekje teekent Baruch <strong>het</strong> tragische van deze<br />

expeditie: de eens verstrooiden, die in <strong>het</strong> land van Juda rust hadden<br />

7 gevonden, trekken er nu weer uit. In Tachpanches is <strong>het</strong> eerste oponthoud.<br />

Deze plaats moet gezocht worden, waar nu de Tell-Defenne is, 17 KM.<br />

westelijk van el-Kantara-West, bij den Pelusischen Nijlarm. F l i n d e rs<br />

Pet ri e heeft in 1886 dezen heuvel onderzocht en de ligging van de oude<br />

stad bepaald. Bij de Grieken heette zij Daphnai; de Septuagint noemt<br />

haar Taphnai (2 : 16; Ez. 30 : 18).<br />

Jeremia moet de verovering van Egypte door Nebukadrezar voorspellen,<br />

8 vs. 8-13. — Op deze- plaats nu ontvangt de profeet weer een woord<br />

Gods. Hier was een grensvesting tegen <strong>het</strong> Oosten; waarschijnlijk moesten<br />

de vluchtelingen hier een tijd wachten, voordat zij van de autoriteiten<br />

9 verlof kregen, Egypte binnen te trekken. Hier was een „paleis" van<br />

Faraó, een verblijf, waar de koning zich bij een bezoek aan de, uit militair<br />

oogpunt, belangrijke plaats ophield. Dit koninklijk verblijf was <strong>het</strong> zichtbaar<br />

teeken van de macht van den Farao. Wij kunnen ons zoo voorstellen,<br />

hoe de gevluchte Joden dat gebouw met respect bekeken: dat machtige<br />

Egypte was voor hen toch maar een veilige toevlucht! Daarom moet<br />

Jeremia nu juist op dèze plek aan de Judeeërs een teeken geven, dat de<br />

machteloosheid van Egypte illustreert. In tegenwoordigheid van enkele<br />

der vluchtelingen als getuigen moet hij enkele groote steenen begraven<br />

10 in den grond vóór <strong>het</strong> koninklijk verblijf. Wat beteekent deze wonderlijke<br />

manier van doen? Dat zal hun gauw gezegd zijn. Ja, dat Egyptisch<br />

paleis staat er nu nog en de Egyptische macht bewaakt nóg de grens ... .<br />

maar op deze zelfde plek zal eens Nebukadrezar zich zetten op zijn<br />

1 koninklijken zetel! Dan zal de Egyptische macht, nu door de Judeeërs<br />

bewonderd, niets beteekenen. De prachtige tempels van de Egyptische<br />

12 goden zullen geplunderd worden; ja, de koning van Babel zal zonder<br />

eenige moeite Egypte nemen en plunderen en <strong>het</strong> ongehinderd weer<br />

13 verlaten. De obelisken van den zonnetempel te On (Heliopolis, „Zonnestad",<br />

noordelijk van <strong>het</strong> huidige Cairo) waren een wonder der oudheid.


Jeremia 44 : 1. UITLEG. 131<br />

Ook die indrukwekkende zuilen zal Nebukadrezar verbrijzelen en de<br />

tempels dier goden, op wier macht Egypte pocht, in vlammen doen<br />

opgaan. In <strong>het</strong> dorpje Matarije, bij <strong>het</strong> tegenwoordige Heliopolis, staat<br />

nog één obelisk, die van den ouden glorietijd getuigt.<br />

Blijkens een Babylonische kroniek is Nebukadrezar in <strong>het</strong> 37ste jaar<br />

van zijn regeering Egypte binnengevallen (568/7); <strong>het</strong> kleine fragment,<br />

voor <strong>het</strong> eerst door Pi n c h e s gepubliceerd, geeft geen volledig beeld<br />

van wat <strong>het</strong> doel van die expeditie was; de vijandelijke troepen werden<br />

verslagen en op de vlucht gedreven (St r as s m a i e r, Bab. Texte, No. 129,<br />

p. 6, 1. 13).<br />

44 1 Jeremia bestraft den dienst van de Koningin des hemels, 44 vs. 1-14. —<br />

Deze pericoop spreekt niet alleen van Judeeërs in Tachpanches, maar<br />

ook in Migdol, Nof en <strong>het</strong> land Pathros. Migdol was waarschijnlijk ook<br />

een grensstad, oostelijk van Tachpanches, aan den verbindingsweg<br />

tusschen Egypte en Azië, <strong>het</strong> tegenwoordige Tell-el-cher. Nof is Memphis,<br />

op de plaats van <strong>het</strong> dorpje Bedrachen, tegenover Heluan aan den anderen<br />

kant van den Nijl. Pathros is Boven- (d i. Zuid-)Egypte, waar <strong>het</strong> hier<br />

verhaalde plaats heeft. Jeremia ontvangt hier voor al de Judeeërs een<br />

woord Gods. Zij zijn op dat oogenblik allen bijeen (vs. 15). Wij moeten<br />

dus denken aan een godsdienstige samenkomst, die hen allen bij elkaar<br />

had gebracht. Dit gunstig moment moet de profeet benutten om hun<br />

Gods woord, waartoe hun afgoderij de droevige aanleiding gaf, over<br />

te brengen.<br />

2 Jeremia begint met te herinneren aan <strong>het</strong> oordeel, dat over Jeruzalem<br />

3 en Juda gekomen is, waarvan ze immers allen weten. Dat oordeel was<br />

4 gebracht om de afgoderij van <strong>het</strong> volk. Ondanks alle waarschuwingen<br />

5, 6 lieten zij zich niet gezeggen; z66 was de verdiende straf gekomen.<br />

7 Maar <strong>het</strong> schijnt, dat deze Judeeërs nog niet genoeg geleden hebben!<br />

8 Want nu zal hun zonde nbg meer oordeel over hen brengen. Daar zijn<br />

ze 66k in Egypte afgoden gaan dienen! Hierbij trad de dienst van de<br />

„Koningin des hemels" op den voorgrond, gelijk uit <strong>het</strong> vervolg blijkt<br />

9 (vs. 19 en 25; vgl. 7 : 18). Hebben ze dan geheel vergeten, dat <strong>het</strong> juist<br />

diè zonden waren, die tot den ondergang van Jeruzalem hebben geleid?<br />

1, 12 Daarom zullen zij, die in Egypte hun heil hebben gezocht, daar <strong>het</strong> grootste<br />

13 onheil vinden als straf voor hun zonden. En als ze later weer naar <strong>het</strong><br />

14 vaderland terugverlangen, zal hun heimwee niet worden vervuld. Slechts<br />

enkelen zullen nog <strong>het</strong> vreemde land ontsnappen om Kanaan weer te zien.<br />

is Het antwoord van de Joden, vs. 15-19. — Eenstemmig is <strong>het</strong> antwoord<br />

van allen, mannen zoowel als vrouwen. De laatsten speelden bij den<br />

cultus van de godin de hoofdrol, gelijk uit vs. 19 blijkt, maar ook de<br />

mannen hadden ermee te maken. De man kon de gelofte, door zijn vrouw<br />

gedaan, beletten (Num. 30 : 6-8). H. 7 : 18 . toont, hoe in Jeruzalem<br />

16 ook de mannen meededen aan deze vereering. Het antwoord is zoo


132 Jeremia 44 : 17. UITLEG.<br />

17 absoluut mogelijk: zij storen zich niet aan <strong>het</strong> wool d van Jeremia. Zij<br />

zullen hun geloften, aan de godin gedaan, vervullen, zooals ze dat vroeger<br />

ook in Jeruzalem deden. Ja, voegen ze eraan toe, toen de godin gediend<br />

werd, ging alles goed! Hier doelen ze op den officiëel getolereerden<br />

18 afgodendienst, zooals die vóór de reformatie van Josia plaats had. Zeker<br />

is <strong>het</strong> waar, dat daarna de rampen over Juda losbraken. Maar de conclusie,<br />

die de Judeeërs uit dat verschijnsel trekken, bewijst hun absoluut gemis<br />

aan echt religieus besef. Hun godsdienst is puur loondienst, gelijk<br />

onze zendelingen dien bij de heidenen aantreffen. Ze reppen dan ook<br />

met geen woord van hun verhouding tot dien God, in wiens naam Jeremia<br />

19 gesproken had; wèl een bewijs, hoe weinig deze voor hen beduidde. De<br />

vrouwen verschuilen zich achter de houding van hun mannen diè hebben<br />

immers den cultus toegelaten! De offerkoeken, naar <strong>het</strong> beeld van de godin<br />

gemaakt, hadden waarschijnlijk den vorm van een ster. Ook bij den<br />

Babylonischen Igtar-dienst werden offerkoeken gebruikt; <strong>het</strong> Babylonische<br />

woord voor offerkoek, kamánoe, herinnert aan <strong>het</strong> Hebreeuwsche, kawwán.<br />

Zoo werden in Athene ter eere van de godin Artemis koeken gebakken<br />

in maanvorm, die daarom „maantjes" heetten.<br />

20 Jeremia dreigt met <strong>het</strong> goddelijk oordeel, vs. 20-33. -- Met groot geduld<br />

21 antwoordt de profeet ook ditmaal. Juist de afgodendienst heeft <strong>het</strong><br />

22, 23 oordeel Gods gebracht en zoo <strong>het</strong> land in <strong>het</strong> ongeluk gestort. Want<br />

25 dat was ongehoorzaamheid. Hebben zij eenmaal aan de Koningin des<br />

hemels geloften gedaan en gezegd, dat ze die ook willen vervullen, goed,<br />

laten ze dat dan maar doen, roept de profeet hun ironisch toe; belofte<br />

26 maakt schuld! Maar dan zal de HEER óók zijn eed houden: dat in heel<br />

27 Egypte zijn naam niet meer door één Judeeër zal worden gebruikt. Want<br />

28 Hij zal ervoor zorgen, dat ze daar zullen omkomen. En dan, als <strong>het</strong><br />

oordeel voltrokken wordt, zullen ze weten, wie gelijk had, zij of de HEER.<br />

2i Zij krijgen er nog een teeken bij, dat de zekerheid van dat oordeel hun<br />

illustreeren kan. De op dat oogenblik regeerende koning van Egypte,<br />

Farao Hofra, zal in de hand van zijn vijanden vallen, gelijk Zedekia in de<br />

handen van Nebukadrezar gevallen was. De Grieksche geschiedschrijver<br />

He r o d o t u s verhaalt (II 161-169), hoe deze koning, bij hem Apriës<br />

genoemd, ten val kwam. Na een mislukte expeditie tegen Cyrene kwamen<br />

de soldaten tegen hem in opstand, waarom hij er zijn generaal Amasis<br />

heenzond om hen tot rede te brengen. Maar Amasis werd door de soldaten<br />

tot koning uitgeroepen. Deze behandelde Apriës goedgunstig; maar<br />

toen de Egyptenaars er tegen opkwamen, dat hij „hem onderhield, die<br />

hun en zijn ergste vijand was", leverde hij den vroegeren vorst aan <strong>het</strong><br />

volk over, dat hem doodde. Volgens een inscriptie van Amasis zelven zou<br />

hij door zijn eigen soldaten, slapend in de hut van zijn schip, vermoord<br />

zijn. Toen Nebukadrezar Egypte binnenviel, was Amasis daar aan de<br />

regeering.


Jeremia 45 : 1. UITLEG. 133<br />

Opmerkelijk is de overeenstemming tusschen dezen gang van zaken<br />

en de profetie van Jeremia. Want deze voorspelde niet, dat Hofra zou<br />

vallen in de handen van Nebukadrezar, maar „van zijn vijanden, van wie<br />

hem naar <strong>het</strong> leven staan". En deze voorspelling is des te opmerkelijker,<br />

wanneer wij weten, dat Herodotus Apriës den gelukkigste onder<br />

de vroegere koningen noemt (II 161) en van hem vertelt, dat hij gezegd<br />

zou hebben: zelfs geen god zou hem de regeering kunnen ontnemen<br />

(II 159). Met deze gegevens begrijpen wij, hoe juist dit profetisch woord<br />

werkelijk <strong>het</strong> karakter van een teeken droeg: wie zou zulk een treurig<br />

eind van een gelukskind als Hofra verwacht hebben?<br />

ANTWOORD DES HEEREN OP BARUCHS KLACHT, H. 45.<br />

45 1 Dit hoofdstuk brengt ons in <strong>het</strong> vierde jaar van Jojakim, waarin de<br />

profeet ook opdracht kreeg, zijn profetieën te boek te stellen. Wij worden<br />

verplaatst in de werkkamer van Jeremia en zijn secretaris; Jeremia<br />

dicteert, Baruch schrijft op. „Deze woorden" zijn de woorden van de<br />

boekrol (H. 36). H. 45 heeft eerst in ander verband gestaan en is na de<br />

teboekstelling van H. 37-44 door Baruch achter dit deel gezet. Zoo werd<br />

de geschiedenis van Jeremia één geheel, zonder door deze episode onderbroken<br />

te worden.<br />

De bescheiden dienaar van den profeet geeft hier een confessie van<br />

zichzelven. Niet om zichzelven te verheerlijken: hij is door zijn meester en<br />

2, 3 vriend berispt om wat er leefde in zijn hart. Hij klaagt over zijn moeilijk<br />

leven. Hij had <strong>het</strong> toch al niet gemakkelijk als dienaar van den eenzamen<br />

Godsman; maar nu, nu hij al die profetieën op schrift stelt, nu ziet hij de<br />

toekomst in al haar vreeselijkheid. Oordeel, ondergang, dood, dáár loopt<br />

<strong>het</strong> met <strong>het</strong> volk op uit --- en wat zal er van hemzelf worden? Het was<br />

op dat oogenblik bij Baruch als bij de discipelen van Christus, toen zij<br />

voor <strong>het</strong> eerst een voorgevoel kregen van <strong>het</strong> einde: „zij waren verbaasd<br />

en hem volgende, waren zij bevreesd" (Mark. 10 : 32).<br />

4 Wat is nu <strong>het</strong> woord Gods voor Baruch? Allereerst dit: hij had beter<br />

moeten beseffen, waar <strong>het</strong> om ging. God moet ziin eigen volk, dat Hij<br />

5 zelf gevormd heeft, gaan vernielen. Mag Baruch dan voor zichzelf iets<br />

groots verwachten? Had hij dan wel aan zichzelf mogen denken? Neen,<br />

<strong>het</strong> oordeel is onvermijdelijk, dat staat vast. Maar nu wil God toch aan<br />

Baruch een belofte geven: hij zelf zal gespaard worden, niet alleen waar<br />

hij op dat moment is, maar overal, waar hij komen zal. Laat dát hem<br />

genoeg zijn!<br />

Uit H. 37-44 zien wij, dat Baruch met Jeremia naar Egypte is<br />

gegaan. Zoo is de hem gegeven profetie, te midden van alle gevaar,<br />

vervuld.


134 Jeremia 46 : 1. UITLEG.<br />

OVER DE VOLKEN, H. 46-51.<br />

Opschrift, 46 vs. 1. — Hier duidt een nieuwe aanhef een nieuwe groep<br />

in <strong>het</strong> boek Jeremia aan, n.l. profetieën over de volken. Deze groep gaat<br />

dóór tot en met H. 52. Zij vormt één geheel en staat als zoodanig ook<br />

in de Septuagint, tusschen H. 25 : 13 en 25 : 15, zij <strong>het</strong> met andere<br />

rangschikking. H. 25 : 15-38 is <strong>het</strong> naschrift op deze groep.<br />

In H. 36 : 2 is sprake van woorden, die God tot Jeremia sprak over<br />

Israël, Juda en „alle volken": zulke profetieën nu hebben we hier vóór<br />

ons.<br />

Er zijn geleerden, die meenen, dat veel van deze hoofdstukken aan<br />

Jeremia ontzegd moet worden en uit later tijd dateert. Enkelen gaan<br />

zóóver, dat zij dit geheele gedeelte van <strong>het</strong> boek toekennen aan een<br />

onbekenden schrijver uit later tijd; zoo: S c h w a l l y, W e l l h a u s e n,<br />

D u h m en Vol z. Hun argumenten zien wij hier onder de oogen (vgl.<br />

L. H. K. B1 e e k e r, Jeremia's Profetieën tegen de Volkeren).<br />

Zij wijzen erop, dat Jeremia in zijn andere profetieën steeds met <strong>het</strong><br />

oog op Juda profeteerde en de wereldgebeurtenissen slechts in haar<br />

religieuze beteekenis aan zijn volksgenooten liet zien. Zeker lag ook<br />

dat in den aard van zijn profetische roeping onder zijn volk. Maar dit<br />

sluit toch allerminst de mogelijkheid uit, dat Jeremia, ook afgezien<br />

van zijn eigen volk, een openbaring betreffende andere volken kon<br />

ontvangen en bekend maken. Zoo is in H. 18 : 7-10 sprake niet van de<br />

houding Gods tegenover Juda, maar tegenover „een volk", heel in <strong>het</strong><br />

algemeen. En zoo was Jeremia reeds bij zijn roeping verzekerd van zijn<br />

bestemming tot „een profeet voor de volken"; hij is gesteld „over de<br />

volkeren en de koninkrijken", en niet over Juda alleen (1 : 5,10). Op de<br />

vermelding van profetieën „voor alle volken" in H. 36 : 2 hebben wij<br />

reeds gewezen. En buiten H. 46-51 komen óók nog profetieën voor,<br />

die op andere volken betrekking hebben. H. 9 : 25, 26 handelt over<br />

Egypte, Juda, Ammon, Moab en Bedoeienen; H. 12 : 14-17 over de<br />

omwonende volken; H. 27 en 28 over Edom, Moab, Ammon, Tyrus en<br />

Sidon; H. 43 : 10-13 over de overwinning van Nebukadrezar op Egypte<br />

en H. 44 : 30 over den val van Farao Hofra. En <strong>het</strong> gaat niet aan, de<br />

beteekenis van deze profetieën over andere volken te beperken tot de<br />

religieuze les, die Juda eruit leeren kon. In de boodschap voor de vreemde<br />

gezanten (H. 27) heet <strong>het</strong> — afgezien van Juda — de plicht van alle<br />

landen, den koning van Babel te dienen; dat moeten de gezanten aan hun<br />

vorsten gaan berichten en dááraan moeten deze zich houden, willen zij<br />

door Babel met rust gelaten worden. En dan moet ook niet worden<br />

vergeten, dat Ook de profetieën van H. 46-51 voor de Judeeërs een<br />

geweldige prediking bevatten.<br />

Een ander argument, dat tegen den Jeremiaanschen oorspiong van de


jeremia 46 : 1. UITLEG. 135<br />

volkenprofetieën wordt aangevoerd, is ontleend aan <strong>het</strong> Godsbegrip,<br />

dat in deze groep tot uiting komt en dat hooger zou zijn dan wij aan<br />

Jeremia mogen toekennen. God is in deze hoofdstukken de absolute<br />

macht over de wereld; de voorstelling van <strong>het</strong> gericht over de wereldmachten<br />

als <strong>het</strong> gericht tiók over de heidensche goden (46 : 15; 50 : 2;<br />

51 : 44) zou meer in den tijd van den Tweeden Jesaja passen, die immers<br />

op de profeten verder bouwde. Maar lezen wij niet reeds bij Amos, hoe<br />

Jahwè niet alleen zijn eigen volk Israël uit Egypte leidde, maar evenzoo<br />

de Filistijnen uit Kaftor en de Syriërs uit Kir? En beschrijft Jesaja niet,<br />

hoe Jahwè de Assyriërs van <strong>het</strong> einde der aarde fluit om hen <strong>het</strong> gericht<br />

over Juda te laten voltrekken (Jes. 5 : 26 vv.)? En wat <strong>het</strong> tweede<br />

betreft, de voorstelling van <strong>het</strong> gericht over de afgoden in <strong>het</strong> oordeel,<br />

dat over de volken gaat, deze gedachte past toch volkomen bij de gegevens,<br />

die de profetieën van Jeremia in dezen bieden. Zoo laat hij zijn eigen<br />

volk de machteloosheid van hun afgoden zien met den uitroep (2 : 28):<br />

,,laten diè u nu eens helpen, als ge in nood zijt!" En hij toont de onmogelijkheid<br />

aan, dat een maaksel van een mensch een god zou zijn (16 : 2).<br />

Maar hij stelt ook de goden van de andere volken in hun machteloosheid<br />

aan de kaak. Zoo'n god, waarvoor de heidenen bang zijn, is immers toch<br />

niets dan een aangekleed stuk hout (10 : 1-5, 8, 9). Is <strong>het</strong> dan niet<br />

heel natuurlijk, dat Jeremia <strong>het</strong> oordeel, dat over de volken gaat, 66k<br />

als <strong>het</strong> oordeel over hun goden ziet?<br />

Een derde argument tegen <strong>het</strong> auteurschap van Jeremia zien de bestrijders<br />

in <strong>het</strong> minder hoog standpunt, waarop de schrijver als religieus<br />

mensch zou staan. Volgens hen zou hier een particularistisch-joodsche<br />

geest aan <strong>het</strong> woord zijn, die de heidenen slechts met wraak kan bedreigen<br />

(25 : 29; 46 : 10), de eigen natie daarentegen als de verdrukte onschuld<br />

voorstelt (49 : 12). Wat de wraakgedachte betreft, wij moeten ons Jeremia<br />

niet voorstellen als een Westersch dogmaticus van onzen tijd; hij was<br />

een Oosterling en drukte zich oostersch uit, omdat hij oostersch voelde.<br />

Zoo lezen wij herhaaldelijk bij hèm juist van de „wraak" van Jahwè:<br />

(5 : 9-29; 9 : 8; 11 : 20; 15 : 15; 20 : 12). Wij voelen en zeggen<br />

dat zoo niet; wij spreken van <strong>het</strong> oordeel Gods. Ook in Zef. 1 en de<br />

profetieën van Nahum en Habakuk hebben wij dezelfde uitdrukking;<br />

maar niemand zal er daarom aan denken, die profetieën daarom te ontzeggen<br />

aan hen, op wier naam ze staan, en in een lateren tijd te plaatsen.<br />

Er is bovendien 66k in de profetieën tegen de volken een zedelijke motiveering<br />

van de „wraak" Gods gegeven. Zoo bij Egypte om zijn wereldverwoestend,<br />

niets ontziend imperialisme (46 : 8). Bij Moab om zijn<br />

trotschen spot met Israël (48 : 7, 26-30). Bij Ammon en Edom om hun<br />

zondigen hoogmoed, waarin ze zich onaantastbaar waanden (49 : 4, 16).<br />

Bij Babel, omdat <strong>het</strong> den HEER heeft getart (50 : 24, 29-32; 51 : 6),<br />

zijn tempel verwoest (50 : 28; 51 : 11), afgoden gediend (50 : 38) en


136 Jeremia 46 : 1. UITLEG.<br />

in hebzucht de geheele wereld veroverd (50 : 15; 51 : 13). In plaats van<br />

een particularistischen geest zien wij hier medelijden met <strong>het</strong> droevig<br />

lot, dat Moab wacht (48 : 32, 36). Aan dit volk en aan Ammon en Elam<br />

wordt nog een betere toekomst voorspeld (48 : 47; 49 : 6, 39). Dat<br />

de schuld van Juda in deze groep profetieën niet naar voren gebracht<br />

wordt, spreekt wel van zelf; <strong>het</strong> ging hier immers niet om dat volk, maar<br />

om de andere volken. Toch wordt ock hier nog wel gezinspeeld op de<br />

zonde van Juda zelf, als gezegd wordt, dat Moab met zijn god even<br />

bedrogen zal uitkomen, als Israël indertijd bedrogen uitkwam met zijn<br />

cultus in Bethel.<br />

Een laatste argument ontleenen de bestrijders van de echtheid aan <strong>het</strong><br />

litterarisch karakter der hoofdstukken. V o l z, die dit punt breed uitwerkt,<br />

constateert afhankelijkheid van profeten uit vroeger tijd en concludeert<br />

daaruit, dat de schrijver geen profeet, maar een epigoon der profeten is.<br />

Voor dit punt moeten wij naar den Uitleg van de desbetreffende plaatsen<br />

verwijzen. Wij meenen, dat ook hierin geen reden is, om niet aan Jeremia<br />

zelven als auteur te denken. Hier zij slechts tweeërlei meer algemeene<br />

opmerking gemaakt.<br />

Vooreerst : dat in deze groep veel beelden uit andere Jeremiaansche<br />

profetieën voorkomen, pleit niet tegen de echtheid. Het ligt in den aard<br />

der zaak, dat Jeremia hier, waar hij van den oorlog, den.vijand, de verschrikkingen<br />

van den krijg spreekt, gelijke beelden, woordverbindingen<br />

en termen bezigt, als hij elders heeft gebruikt om deze zelfde voorstellingen<br />

te vertolken.<br />

Ten tweede: V o l z wijst erop, dat hier een dichter van geestelijke<br />

kracht en oorspronkelijkheid aan <strong>het</strong> woord is, die aan de stof, door hem<br />

gebruikt, een nieuwen, dichterlijken vorm geeft, maar ook nieuwe,<br />

pakkende beelden geeft : de horzels, die op de vette koe aanvallen (46 : 20);<br />

<strong>het</strong> rustelooze zwaard, dat niet in de scheede teruggaat, voordat Jahwè<br />

zelf <strong>het</strong> een halt toeroept (47 : 6, 7); de duif, die in de kloof nestelt<br />

(48 : 28); de roofvogel, die komt aanzweven over zijn prooi (48 : 40);<br />

<strong>het</strong> opgejaagde wild (48 : 43, 44); de belhamel voor de kudde (50 : 8);<br />

de opgestapelde korenhoopen (50 : 20); de artsen aan <strong>het</strong> sterfbed<br />

(51 : 8); de opslokkende draak (51 : 34); de leeuwentemmer en toovenaar,<br />

die den opgehitsten leeuwen den doodelijken drank reikt (51 : 38,39).<br />

Maar zoo zien wij dan juist in H. 46-51 <strong>het</strong> zelfde dichtersgenie, dat uit<br />

de profetieën van Jeremia tot ons spreekt.<br />

Onze conclusie kan niet anders dan dèze zijn: de overlevering,<br />

die in <strong>het</strong> boek Jeremia bewaard is, dat ook de „profetieën tegen de<br />

volken" van den profeet Jeremia afkomstig zijn, moet als juist worden<br />

aanvaard.


Jeremia 46 : 2. UITLEG. 137<br />

Over Egypte, H. 46 : 2-28.<br />

2 De slag bij Karchemis, vs. 2-12. — Dit vers vormt <strong>het</strong> opschrift van<br />

de profetie, die in vs. 3-12 volgt. Het is boven de profetie geplaatst,<br />

nadat <strong>het</strong>geen in de profetie voorspeld was, werkelijkheid was geworden:<br />

de nederlaag van Egypte aan den Eufraat. Toen Jeremia vs. 3-12<br />

profeteerde, stond <strong>het</strong> leger van Necho aan den Eufraat gereed voor<br />

den slag. Nebukadrezar was op dat oogenblik nog wel geen koning,<br />

maar werd <strong>het</strong> kort daarop (Inleiding, blz. 24, 25).<br />

3 Met korte zinnen, die als commando's klinken, zet Jeremia ons midden<br />

in de situatie: <strong>het</strong> Egyptisch leger maakt zich gereed, den slag te beginnen.<br />

Het voetvolk was gewapend met schilden; de zware infanterie met een<br />

groot schild, dat <strong>het</strong> geheele lichaam beschermde; de lichte infanterie<br />

met een klein, dat vóór de borst gehouden werd om de slagen af te weren<br />

4 (Richt. 20 : 23; 2 Sam. 10 : 23). De paarden worden vóór de strijdwagens<br />

gespannen; de ruiters stijgen op en stellen zich in <strong>het</strong> gelid, met de helmen<br />

op (Ez. 38 : 5), de lansen klaar voor <strong>het</strong> gevecht, de pantsers aan .. . .<br />

5 En dan vlak daarop, in scherp contrast met al die zorgvuldige toebereidselen<br />

voor den slag: de paniek, waarin <strong>het</strong> Egyptische leger vlucht.<br />

Meesterlijk teekent Jeremia haar, in acht korte zinnen, elk in <strong>het</strong><br />

Hebreeuwsch van slechts twee woorden. De profeet ziet, hoe dat<br />

schitterend uitgeruste leger als waanzinnig van schrik op de vlucht<br />

slaat, er is geen tegenhouden aan, want de dood dreigt aan alle kanten<br />

(Am. 2 : 14-16; Nah. 2 : 8 b). In de laatste woorden van dit vers<br />

hebben we weer een voorbeeld ervan, dat Jeremia meer dan eens éénzelfde<br />

6 teekende uitdrukking bezigt (6 : 25; 20 : 3, 10; 49 : 29). En nu,<br />

in iets langere zinnen, <strong>het</strong> resultaat van de Egyptische expeditie: <strong>het</strong> is een<br />

verloren zaak, vlugheid noch kracht baat; dáár, aan den Eufraat, is <strong>het</strong><br />

leger van Necho verslagen!<br />

7 Een nieuwe strofe. Nóg weer een teekening van den opmarsch van <strong>het</strong><br />

Egyptisch leger. De profeet grijpt dus nu weer terug, en wel om nog<br />

eenige trekken aan <strong>het</strong> gegeven beeld toe te voegen. In vs. 3 waren we<br />

al op <strong>het</strong> slagveld; in vs. 7 en 8 zien we weer <strong>het</strong> aanrukkend leger, dat<br />

met zijn geforceerde marschen geweldig imponeert. Aan den Eufraat,<br />

heeft Jeremia gezegd, is <strong>het</strong> leger gevallen. En nu, in fijn parallelisme,<br />

de Nijl, die met zijn overstroomingen de boeren leelijk kon verrassen.<br />

Welke is toch die macht, die daar aanrukt? 't Is Egypte! Met opzet<br />

gebruikt Jeremia in dit vers dezelfde woorden als in <strong>het</strong> voorafgaande,<br />

om <strong>het</strong> effect te versterken. Egypte wil nu eenmaal heerschen. Om dat<br />

doel te bereiken, deinst <strong>het</strong> voor niets terug; heele steden zal <strong>het</strong> meedoogenloos<br />

uitroeien. De profeet teekent hier imperialisme van den ouden<br />

dag, zooals Jesaja dat zag in <strong>het</strong> streven van de Assyriërs (Jes. 10 : 5-17).<br />

En — hoogmoed komt voor den val (Jes. 10; 15).


138 Jeremia 46 : 9. UITLEG.<br />

9 Vs. 9 loopt weer parallel met vs. 3 en 4. Maar evenals vs. 7 en 8 meer<br />

van Egypte vertellen dan de voorafgaande strofe, zoo geeft ook vs. 9<br />

meer détails dan vs. 3 en 4. Hier worden de beroemde soldaten van <strong>het</strong><br />

Egyptisch leger genoemd. De Puteeërs leverden hulptroepen aan Egypte<br />

(Ez. 30 : 5; Nah. 3 : 9) en aan Tyrus (Ez. 27 : 10; 38 : 5). Gen. 10 : 6<br />

noemt als zonen van Cham: Kus (= Ethiopië), Mizraim (= Egypte),<br />

Put en Kanaan. Men identificeert Put met <strong>het</strong> land Punt van de Egyptische<br />

teksten, de Abessinische en Somali-kust. De Lydiërs worden naast<br />

de Puteeërs genoemd Ez. 27 : 10 en 30 : 5; Gen. 10 : 13 en 1 Kron.<br />

1 : 11 noemen hen als „kinderen van Mizraim" en wijzen dus naar<br />

Afrika als hun land. Met de Lydiers uit Klein-Azië, wier koning Croesus<br />

bekend is, hebben zij niets te maken.<br />

10 En nu, na de teekening van den geduchten aanval der Egyptenaren,<br />

direct daarop: hun verpletterende nederlaag. Zoo was <strong>het</strong> 66k in de eerste<br />

strofe. Maar nu is er een climax in de schildering. Was <strong>het</strong> in de eerste<br />

strofe nog maar de vlucht, de paniek, van <strong>het</strong> Egyptisch leger, hièr<br />

is 't <strong>het</strong> vreeselijk bloedbad, dat onder hun troepen wordt aangericht.<br />

En nu ziet de profeet <strong>het</strong> z66: niet hun tegenstander, niet <strong>het</strong> leger van<br />

Babel brengt deze beslissing, maar de HEER der heirscharen, de Oppermachtige,<br />

de gebieder der wereld. Egypte heeft met Hèm te doen! Was<br />

<strong>het</strong> niet hoogmoed, die den Farao aandreef tot zijn aanval op Babel<br />

(vs. 8) en is niet al wat hoogmoedig is, Hem een gruwel (Jes. 2 : 11-17)?<br />

Had Hij Babel niet bestemd om als zijn werktuig over zijn volk, Juda,<br />

<strong>het</strong> gericht te brengen? Met oostersch-helle kleuren schildert de profeet<br />

nu, waarop <strong>het</strong> uitloopt: in plaats van dat de Egyptenaars alles verdelgen,<br />

vallen zij zelf, <strong>het</strong> zwaard van Babel bedrinkt zich aan hun bloed — maar<br />

<strong>het</strong> is Jahwè, die <strong>het</strong> z66 wil en leidt.<br />

11 Nu klinkt <strong>het</strong> slotaccoord. Z66 geducht is de slag, dat Egypte er niet<br />

van boven op komt. De profeet gebruikt hier dezelfde beeldspraak,<br />

die hij voor zijn eigen volk heeft gebezigd (8 : 22; 14 : 17; 30 : 13).<br />

De Egyptenaren waren in de oudheid beroemd om hun medische kennis<br />

(Ho me rus, Odyssee IV 229; Hero dot us III 1, 132; Plinius XIX 5). Maar<br />

12 voor dèzen slag hebben ze geen medicijn! En de uitslag van de expeditie<br />

wordt precies <strong>het</strong> tegenovergestelde van wat Egypte had beoogd: <strong>het</strong><br />

wilde over de volken heerschen — en nu is <strong>het</strong> al zijn roem kwijt! Met<br />

woorden, die als een refrein klinken (vgl. vs. 68), eindigt de profetie.<br />

13 Egypte geslagen, vs. 13-26. — Hier hebben wij een tweede profetie<br />

van Jeremia over Egypte. Deze brengt ons in den tijd van Nebukadrezar<br />

(vs. 26) en is dus van later datum dan de eerste profetie. Ook dit opschrift<br />

is niet van Jeremia zelven; toen <strong>het</strong> geschreven werd, was de profetie<br />

vervuld (43 : 13 Uitleg).<br />

14 Zij begint met een alarmkreet (4 : 5, 15, 16; 6 : 1). Het leger van


Jeremia 46 : 15. UITLEG. 139<br />

Egypte moet zich onmiddellijk in staat van gevecht stellen, want de vijand<br />

is aangerukt en richt reeds vlakbij, in de omliggende landen, verwoestingen<br />

aan. De grensvestingen en de hoofdstad van Beneden-Egypte worden<br />

hier speciaal genoemd, omdat zij bedreigd worden.<br />

15 Maar nu volgt onmiddellijk: de slag is verloren! Met verbazing ziet<br />

de profeet <strong>het</strong>, <strong>het</strong> is haast niet te gelooven: de „Sterke" van Egypte<br />

is verslagen. De god van <strong>het</strong> machtige rijk moest <strong>het</strong> afleggen tegen <strong>het</strong><br />

vijandelijk leger, neen, tegen den HEER! Nederlaag van een volk is<br />

nederlaag van zijn god ( Jes. 19 : 1; 46 : 1, 2). „De Sterke" is in <strong>het</strong><br />

Oude Testament ook een naam voor Israël's God (Jes. 1 : 24; 49 : 26).<br />

Het Hebreeuwsche woord, 'abbir, beteekent ook wel: stier (Ps. 22 : 13;<br />

50 : 13; 68 : 31; Jes. 34 : 7); misschien heeft dus Jeremia hier wel een<br />

woordspeling bedoeld op den heiligen stier van Egypte, den Apis, zooals<br />

16 de Septuagint <strong>het</strong> woord hier vertaalt. Het Egyptisch leger lijdt een<br />

geweldige nederlaag. De hulptroepen, die een groot deel van zijn kracht<br />

17 vormen, zoeken hun heil in de vlucht naar hun eigen land. En met de<br />

macht van den koning van Egypte is <strong>het</strong> gedaan. Dat wordt hier uitgedrukt<br />

in den naam, dien men — zoo roept de profeet spottend uit —<br />

wel aan den Faraó kan geven : hij maakt zooveel drukte, maar hij heeft<br />

zijn tijd gehad! Een dergelijken spotnaam gaf Jesaja aan Egypte (Jes.<br />

30 : 7). Sommigen meenen, dat Jeremia hier een woordspeling maakt<br />

op den naam van Faraó Hofra, in <strong>het</strong> Egyptisch: Uab-ab-rê`; Jeremia<br />

noemt hem: sá'ón-hè` èbir-hammóèd.<br />

18 Tegenover <strong>het</strong> lot van den ongelukkigen koning nu een woord van den<br />

eenigen waren Koning. In den naam, dien men aan den Faraó moet geven,<br />

is diens onmacht uitgedrukt; uit den naam, dien de waarachtige Koning<br />

draagt, spreekt oppermacht: HEER der heirscharen! Deze Koning<br />

nu zweert bij Zichzelven: Daar komt „hij" aan! Wie is die „hij"? De<br />

profeet noemt hem met opzet niet, door deze geheimzinnigheid wordt<br />

<strong>het</strong> angstwekkende van de aankondiging verhoogd; eerst aan <strong>het</strong> eind<br />

wordt de naam genoemd (vs. 26). Hij komt aan „als de Tabor onder<br />

de bergen, als de Karmel aan de zee." De eerste is een kegelvormige<br />

berg, noordoostelijk aan de vlakte van Jizreël. Hij steekt een 600 M.<br />

boven de omgeving uit en valt door zijn geïsoleerde ligging al in de verte<br />

op; werkelijk springt hij vóór de andere bergen in de vlakte uit. Op reis<br />

van Galilea naar <strong>het</strong> Zuiden, aan den westkant van de vlakte van Jizreël,<br />

zag ik, hoe sprekend dit beeld is. Men vergelijke de schitterende illustratie<br />

van G. Dalman, Hundert Deutsche Fliegerbilder, no. 51. De Karmel<br />

is <strong>het</strong> groote, driehoekige voorgebergte bij Haifa, een op zichzeli staande<br />

bergketen, 24 K.M. lang en 5 tot 8 K.M. breed. In <strong>het</strong> Noord-Oosten<br />

is hij maar 300 M. hoog, in <strong>het</strong> midden komt hij tot 540 M.; hij beheerscht<br />

aan de eene zijde de vlakte van Jizreël, aan de andere de Middellandsche<br />

Zee. Ook hiervoor geeft Dalman in <strong>het</strong> genoemde werk een duidelijke


140 Jeremia 46 : 19. UITLEG.<br />

19 toelichting (no. 63). Egypte mag zich wel gereed maken om in ballingschap<br />

te gaan en <strong>het</strong> noodige bijeen te pakken (Ez. 12 : 3-7); Memphis, de<br />

hoofdstad, zal verwoest worden.<br />

20 Een nieuw beeld om den rijkdom van Egypte te teekenen: <strong>het</strong> was een<br />

prachtige, vette koe. Wij denken aan Farao's droom (Gen. 41 :18); de<br />

koe is ook heden nog de decoratie van <strong>het</strong> Egyptisch landschap. Misschien<br />

moeten we ook erbij denken aan de koe als <strong>het</strong> heilige dier van de godin<br />

Isis. Maar zooals een koe, door venijnige horzels aangevallen, als dol<br />

op de vlucht slaat, zóó zal <strong>het</strong> ook met Egypte gaan. Al zijn rijkdom,<br />

al zijn zelfgenoegzaamheid, al <strong>het</strong> pralen van zijn koning (vs. 17) -- de<br />

ruwe soldaten uit <strong>het</strong> Noorden (Jes. 7 : 18), uit Babel, laten er zich<br />

niet door tegenhouden, zoo min als de horzels zich door <strong>het</strong> groote koeielijf<br />

21 laten intimideeren! De vele huurtroepen, waarvan ook H e r o dot u s<br />

gewaagt (II 152), baten ook al niet om de ramp af te wenden. Teekenend<br />

noemt Jeremia hen „mestkalveren"; voor geld waren ze in dienst van<br />

Egypte gekomen, ze hadden er een lekker leventje van geleid, en als <strong>het</strong><br />

op vechten aankomt, prefereeren ze de vlucht --- waarom zouden zij hun<br />

leven wagen?<br />

22 In den Tekst volgde ik de lezing, die V o l z voorstelt op grond van de<br />

Septuagint. De overgeleverde tekst geeft geen goeden zin. Men moet<br />

dien vertalen: „haar geluid is als van een slang, die gaat" of „wegschuifelt"<br />

en zou dat dan moeten verklaren als een teekening van de onmacht<br />

van Egypte, dat Of wegvlucht voor den vijand Of machteloos met zwakke<br />

stem kreunt (vgl. Jes. 29 : 4). Geen van beide verklaringen voldoet. — Hier<br />

hebben we weer een nieuwe strofe, die evenals de voorafgaande ook weer<br />

begint met den aanval van de Babyloniërs op Egypte (vgl. vs. 14, 18<br />

en 20). De vijand wordt nu geteekend met <strong>het</strong> beeld van een slang, die<br />

plotseling sissend te voorschijn komt en den argeloozen reiziger aanvalt.<br />

Op den heuvel van Sichem werden wij (voorjaar 1926) eenige malen verrast<br />

door een slang, die uit den grond kwam kruipen; <strong>het</strong> dier werd dan door<br />

de ontstelde arbeiders met hun houweelen onder luid geschreeuw afgemaakt.<br />

Wij hebben hier een fijn oostersch beeld voor een plotselingen<br />

schrik. En dan schildert de profeet zonder beeld den opmarsch van <strong>het</strong><br />

geweldige leger: „met man en macht rukken ze aan", wie? de vijandelijke<br />

soldaten, ook hier weer opzettelijk niet met name genoemd (vgl. vs. 18<br />

met Uitleg). Zij komen op Egypte af om <strong>het</strong> te verwoesten, als <strong>het</strong> ware<br />

met bijlen (Richt. 9 : 48; 1 Sam. 13 : 20, 21; Ps. 74 : 5), als houthakkers,<br />

een beeld, dat ook de profeet Jesaja gebruikte (Jes. 10 : 18, 33).<br />

23 Diè vellen zijn woud, ze verwoesten meedoogenloos, want — weer een<br />

ander beeld — ze zijn talrijker dan sprinkhanen, de schrik van <strong>het</strong> Oosten<br />

24 (Richt. 46 : 23). Evenals de andere strofen, eindigt ook deze laatste met<br />

de nederlaag van Egypte; door 't volk uit <strong>het</strong> Noorden, Babel, wordt <strong>het</strong><br />

overweldigd (6 : 22; 10 : 22; 13 : 20; 25 : 9).


jeremia 46 : 25. UITLEG. 141<br />

25 Ten slotte een profetie, die niet in metrum, maar in proza <strong>het</strong> lot van<br />

Egypte sc<strong>het</strong>st. De Almachtige, Israël's God, de God van dat kleine<br />

volkje tusschen de grootmachten der wereld in, zal Ammon van No<br />

straffen. No is Thebe, de hoofdstad van Boven-Egypte (Nah. 3 : 8;<br />

Ez. 30 : 14-16), op de plaats van <strong>het</strong> tegenwoordige Luxor en Karnak<br />

(0 b b i n k, Op Bijbelschen Bodem, blz. 67-69). Ammon, oorspronkelijk<br />

de stadgod van Thebe, werd later hoofdgod, als Jupiter Ammon ver<br />

buiten de grenzen van Egypte vereerd. Een afbeelding van god Amon<br />

geeft e. a. de Christelijke Encyclopaedie (ed. Kok), I blz. 106. De koning en<br />

<strong>het</strong> machtige land, de goden en de vorsten, Farao met allen, die in de<br />

politiek bij hem hulp zochten — zooals dat ook in Juda gebeurde —,<br />

26 allen zullen door den Oppermachtige worden gestraft. Hij zal hen door<br />

Nebukadrezar laten overwinnen. Maar Egypte zal niet voorgoed door<br />

Babel onderworpen worden. Later komt <strong>het</strong> weer tot rust en keert <strong>het</strong><br />

normale leven terug.<br />

Voor de vervulling van deze profetie zie men den Uitkg van H. 43 : 13.<br />

27 Heilsbelofte voor Israël, vs. 27, 28. -- Deze belofte is bijna geheel gelijkluidend<br />

met die van H. 30 : 10, 11. Dit is voor velen een reden om haar<br />

hier als door later hand ingevoegd te beschouwen. Wij moeten echter<br />

in <strong>het</strong> oog houden, dat Jeremia meer dan eens dezelfde woorden en uitdrukkingen<br />

gebruikt. Bovendien vinden wij, behalve hier, nog tweemaal<br />

een profetie door hem in verschillend verband gebruikt: 6 : 13-15<br />

= 8 : 10-12, en 16 : 14, 15 = 23 : 7, 8. In H. 30 : 10, 11 is dèze<br />

heilsbelofte opgenomen in <strong>het</strong> geheel van de heerlijke toekomst. In<br />

H. 46 gebruikt de profeet haar om tegen den donkeren achtergrond van<br />

<strong>het</strong> gericht, dat over Egypte gaan zal, de bevrijding van zijn volk in al<br />

haar heerlijkheid te doen uitkomen.<br />

Over de Filistijnen, H. 47.<br />

De vorm van <strong>het</strong> opschrift is als in H. 14 : 1 en 46 : 1. Ook hier is<br />

<strong>het</strong> opschrift uit later tijd dan de voorspelling, evenals bij de profetie over<br />

Egypte. Want <strong>het</strong> opschrift ziet terug op een inname van Gaza door den<br />

koning van Egypte, die in de profetie zelve nog voorspeld wordt (vs. 5).<br />

De dateering, die <strong>het</strong> opschrift geeft, was 'voor de eerste lezers duidelijker<br />

dan voor ons. Gezinspeeld wordt op een verovering van Gaza door<br />

den koning van Egypte, maar welke koning dit was, wordt niet gezegd.<br />

He r o dot u s (II 159) deelt mede, dat Necho na den slag bij Magdolos<br />

Kadytis, een groote stad van Syrië, innam. Sedert de dissertatie van<br />

Hi t zi g (1829) identifieerde men dit Magdolos met Megiddo en Kadytis<br />

met Gaza; P l ut a r c h us noemt ook Gaza „de grootste stad van Syrië"<br />

(Leven van Alexander den Groote, 25). Na den slag bij Megiddo zou Necho,<br />

die bij Akko geland was, dan weer eerst naar de bocht van Akko zijn


142 Jeremia 47 : 2. UITLEG.<br />

teruggekeerd en vandaar langs den kustweg, uit <strong>het</strong> Noorden (vs. 2),<br />

naar Gaza getrokken om door de verovering van deze stad zich van de<br />

verbinding met Egypte over land te verzekeren. Een andere opvatting<br />

is, dat Kadytis zou zijn Kades aan den Orontes. H e r o d ot us vermeldt<br />

ook nog (II 161) een expeditie van Hofra tegen Tyrus en Sidon (vs. 4);<br />

een verovering van Gaza wordt door hem niet genoemd, maar moet als<br />

mogelijk beschouwd worden. H. M. Wi ener (The Prop<strong>het</strong>s o f Israël, p. 66)<br />

denkt aan een verovering door de Babyloniërs op grond van een bericht<br />

van Nabonedus, waaruit zou blijken, dat de Babyloniërs <strong>het</strong> Filistijnsche<br />

land in hun macht hadden. Ch. G. A al d e r s zoekt de vervulling van de<br />

profetie in de expeditie van Nebukadrezar, die zich na den val van<br />

Jeruzalem direct tegen Tyrus richtte, dat zich na een beleg van dertien<br />

jaar overgaf; volgens A al de rs zou hij deze vesting niet hebben kunnen<br />

nemen zonder eerst de Filistijnen, de helpers van de Phoeniciërs, onschadelijk<br />

te hebben gemaakt.<br />

2 De profeet ziet in den geest een groot leger <strong>het</strong> land overstroomen.<br />

Als een woeste bergstroom neemt 't alles mee, wat <strong>het</strong> op zijn weg ontmoet.<br />

De wadi's in Palestina, in den zomer droog, worden in den regentijd<br />

schuimende, gevaarlijke bergbeken (Jes. 8 : 7, 8); daaraan dacht ook<br />

Christus bij zijn vergelijking in Matth. 7 : 24-27.<br />

3 Schitterend is in <strong>het</strong> Hebreeuwsch door de maat en <strong>het</strong> rijm, dat in<br />

deze taal Ook in poëzie een uitzondering is, een klankeffect bereikt om<br />

weer te geven, wat hier beschreven wordt: <strong>het</strong> trappelen van de paarden<br />

en <strong>het</strong> ratelen van de strijdwagens. Hier hebben wij weer een blijk van<br />

<strong>het</strong> dichterlijk genie van Jeremia (Inleiding, 3). Bij de teekening vergelijke<br />

men H. 4 : 13, 29; 8 : 16; 46 : 20. Het ratelen van de wagens, die dood<br />

en verderf brengen, is een van de trekken in <strong>het</strong> antiek oorlogsbeeld<br />

(Jes. 9 : 4; Nah. 2 : 4). Z66 vreeselijk is de schrik, dien <strong>het</strong> aanstormend<br />

leger brengt, dat vaders zelfs niet naar hun eigen kinderen omzien, zij<br />

4 zijn als verlamd, zij kunnen niets meer. Want — en nu wordt eerst de<br />

oorzaak van de groote verschrikking genoemd -- alle Filistijnen zullen<br />

verdelgd worden, Tyrus en Sidon zullen van diè zijde geen hulp meer<br />

krijgen. Blijkbaar waren de Filistijnen in een bondgenootschap met deze<br />

Phoenicische steden (Joël 3 : 4 Sv. Palestina -- <strong>het</strong> Filistijnenland). Ook<br />

volgens Am. 9 : 7 zijn de Filistijnen afkomstig van Kaftor; omdat ze ook<br />

Kretim genoemd worden (1 Sam. 30 : 14; Ez. 25 : 16; Zef. 2 : 5), heeft men<br />

5 aan Kreta gedacht; anderen zoeken <strong>het</strong> aan de zuidkust van Klein-Azië.<br />

Nu wordt <strong>het</strong> gebied der Filistijnen in bijzonderheden geteekend. Gaza,<br />

d. i. „de sterke" (nu: Ghazzeh, aan de spoorlijn el-Kantara-Lydda),<br />

was in de oudheid een sterke vesting. Hier, in Am. I : 6, Zef. 2 : 4 en<br />

in de inscriptie van Asarhaddon wordt <strong>het</strong> op de eerste plaats genoemd<br />

onder de Filistijnsche steden (vgl. vs. 1 Uitleg). De stad was van groot<br />

militair belang, liggend aan den grooten weg van Egypte naar Palestina,


Jeremia 47 : 6. UITLEG. 143<br />

Syrië en Mesopotamië, en economisch van gewicht door haar ligging<br />

aan de grens van <strong>het</strong> woestijngebied. Askalon was ook een overoude<br />

stad, door haar ligging aan de kust — niet aan den weg — meer economisch<br />

dan strategisch van belang. In plaats van „hun vallei" leest de Septuagint:<br />

„de Enakieten"; deze worden in Joz. 11 : 22 en 2 Sam. 21 : 18-22<br />

met <strong>het</strong> land van de Filistijnen in verband gebracht. De opsomming van de<br />

verwoeste plaatsen eindigt met de droevige vraag: hoe lang moeten zij, die<br />

in den oorlog gespaard bleven, nog rouwen over de gesneuvelde verwanten?<br />

6 Een nieuw beeld. De profeet ziet een reusachtig zwaard, dat al maar<br />

woedt en doodt : <strong>het</strong> zwaard van den HEER (12 : 12 ; 50 : 3— 40;<br />

Ez. 21 : 28 v.v.). Wat een vreeselijke ellende brengt dat zwaard; laat<br />

7 <strong>het</strong> toch tot rust mogen komen, zich weer in zijn scheede bergen! Maar<br />

dan valt Jeremia zichzelf in de rede. Er is immers niets aan te doen;<br />

<strong>het</strong> is op goddelijk bevel, dat dit ontzettend zwaard zijn werk doet, en<br />

Gods wil moet volkomen worden volbracht. De zeekust is <strong>het</strong> Filistijnsche<br />

land (Ez. 25 : 16; Zef. 2 : 5).<br />

Over Moab, H. 48.<br />

48 1 Direct worden wij midden in de katastrofe verplaatst : wee over Nebo,<br />

dat verwoest is ! Nebo is de stad, oostelijk van de noordpunt van de Doode<br />

Zee, bij den berg van dien naam, die nu En-Neba heet. Koning Mesa<br />

van Moab (2 Kon. 3) beroemt zich op den Mesa-steen erop, dat hij deze<br />

stad aan Israël ontnomen had: „En Kamos zeide tot mij: Ga en neem<br />

Nebo van Israël af" (vgl. Uitleg vs. 7). Een vertaling van deze inscriptie<br />

geeft o. a. No or d t zij, Gods Woord en der Eeuwen Getuigenis, blz. 318, 319;<br />

een afbeelding van den steen Jeremias, Das A. T. im Lichte des A. 0. 3 S. 551.<br />

Kirjathaïm lag zuidelijker, nu: Kurëidt; ook door Mesa genoemd. Met<br />

„de vesting" is misschien de hoofdvesting van <strong>het</strong> land, Kir-Moab, bedoeld,<br />

nu: el-Kerak (25 : 11; Zef. 2 : 10), in zeer vruchtbare omgeving, hoog<br />

gelegen (1026 M.), 2 Kon. 3 : 25 belegerd door de koningen van Israël en<br />

2 Juda; thans nog de voornaamste plaats van die streek. Hesbon (Jes. 15:4),<br />

nu : Hesbán, 6 K.M. noordoostelijk van den Nebo, eerst de stad van<br />

Sihon, koning der Amorieten, werd door de Israëlieten genomen (Num.<br />

21 : 25) en later door de Moabieten veroverd. De stad, waar nu nog<br />

ruïnen zijn, was gebouwd op twee heuvels (1300 M.). Madmen wordt<br />

door Volz geidentificeerd met <strong>het</strong> tegenwoordige Madeba (Medeba<br />

Jes. 15 : 12), volgens den Mesa-steen in den tijd van Omri op Israël<br />

veroverd. De profeet maakt hier fijne woordspelingen met de plaatsnamen,<br />

door O r e l li aldus weergegeven: „tegen Hesbon heeft men onheil<br />

gesponnen" ; „gij, Madmen, wordt mat gemaakt."<br />

3 Met duidelijke herinneringen aan Jes. 15 teekent Jeremia nu de algemeene<br />

vlucht: <strong>het</strong> geheele land weerklinkt van angstkreten. Horonajim,


144 jeremia 48 : 4. UITLEG.<br />

op den Mesa-steen Horonim, wordt gezocht op de plaats van <strong>het</strong> tegen-<br />

woordige Kasr-Haraga, aan den benedenloop van de Wadi-el-Kerak.<br />

4 Zoar ligt heel in <strong>het</strong> Zuiden, zuidoostelijk van de Doode Zee: z66ver<br />

5 klinkt <strong>het</strong> gejammer. Dan laat de dichter ons in een tweetal bijzondere<br />

trekken de ellende zoo heel duidelijk zien. Op de vlucht gaat <strong>het</strong> door<br />

een pasengte; de vluchtelingen moeten de hoogte op; daar klimmen ze,<br />

met hun schamel bundeltje op den rug, schreiend naar boven. En uit de<br />

6 verte, van een andere helling, daar klinken 66k al jammerkreten. Ja, roept<br />

de profeet de vluchtelingen toe, ge hebt werkelijk geen tijd om op adem<br />

te komen, berg <strong>het</strong> veege lijf maar; ge moogt nog dankbaar zijn, wanneer<br />

ge als een alleen staande steppeplant, zonder iets, nog in leven zijt.<br />

7 Waarom dat vreeselijk lot over Moab komt? Daarop geeft vs. 7-10<br />

<strong>het</strong> antwoord: om zijn zelfvertrouwen. Prachtig is <strong>het</strong> contrast in vs. 7<br />

geteekend: juist omdat Moab zich tegen alle vijanden zoo veilig waande,<br />

zal <strong>het</strong> nu zelf veroverd worden. Kamos is de god der Moabieten (Richt.<br />

11 : 24; 1 Kon. 11 : 7; 2 Kon. 23 : 13), ook op den Mesa-steen vermeld<br />

(„Omri, de koning van Israël, onderdrukte Moab langen tijd, want Kamos<br />

toornde over zijn land"). Worden de menschen weggevoerd, dan moet<br />

8 ook de god, <strong>het</strong> beeld, mee (49 : 3; Jes. 46 : 1, 2): Heel <strong>het</strong> land<br />

zal getroffen worden, steden, dalen en vlakte. Het dal is niet één bepaald<br />

dal, maar dat deel van Moab, dat door de dalen van de vele beken gevormd<br />

wordt, in tegenstelling met de hoogvlakte (Deut. 3 : 10). Verwoest —<br />

dat is <strong>het</strong> somber refrein, dat door heel de profetie klinkt (vs. 1, 3, 15, 18,<br />

20, 32, 42). Met de laatste woorden van dit vers zinspeelt de profeet<br />

waarschijnlijk op vroegere profetieën over Moab (Jes. 15, 16; Am. 2 : 1-3;<br />

Zef. 2 : 9). Dan hebben wij hier een verklaring voor de vele reminiscensen<br />

9 bij een dichter, die toch zulk een originaliteit aan den dag legt. In den<br />

Tekst trachtte ik de paronomasie van <strong>het</strong> Hebreeuwsch weer te geven:<br />

tenu eïs le-Moab ki' nao' t"&é' Deze strofe eindigt met den vloek uit te<br />

spreken over elk soldaat van <strong>het</strong> vijandelijk leger, die zijn zwaard niet<br />

gebruiken zou. Men heeft er bezwaar tegen gemaakt, dit vers aan Jeremia<br />

toe te kennen, omdat <strong>het</strong> zoo „bloeddorstig" zou zijn. Paus Gregorius VII<br />

(Hildebrand) heeft dit woord op zijn manier toegepast; maar <strong>het</strong> was ook<br />

niet voor hèm geschreven. De zin is deze: de vijand, die Moab aanvalt,<br />

moet <strong>het</strong> oordeel des HEEREN vo trekken. Dat is hier oostersch-concreet<br />

en fel-realistisch gezegd, maar <strong>het</strong> is niet in strijd met wat Jeremia ook<br />

elders zegt. Men denke zich maar in in den zin van woorden als: H. 1 : 10,<br />

16; 4 : 4, 7, 8, 11, 13, 16, 19-21, 23-26, 27, 28, 31; enz. Wie dit vers<br />

meent te moeten schrappen, zal niet veel van Jeremia kunnen overhouden.<br />

11 Nu grijpt de profeet weer terug op <strong>het</strong> verleden van Moab, wat de<br />

actie in de profetie verhoogt. Moab had een heel ander verleden dan<br />

Israël. Zijn land lag niet aan den verkeersweg der volken, zijn rijk was<br />

geen bufferstaat, zooals dat van Israël. Ongestoord, trotsch in zijn


Jeremia 48 : 12. UITLEG. 145<br />

isolement, leefde <strong>het</strong> van eeuw tot eeuw in zijn ongenaakbaar bergland<br />

en op zijn plateau. Jeremia teekent dit met een prachtig beeld, dat<br />

juist voor Moab, een druivenland (vs. 32, 33), zoo pakkend is. 't Is met<br />

Moab gegaan als met wijn, die nooit in een ander vat is overgegoten,<br />

maar altijd op zijn eigen ouden droesem is blijven staan. Moab had de<br />

zedelijke discipline van <strong>het</strong> lijden niet gekend. In zelfgenoegzaamheid<br />

12 en trots was <strong>het</strong> verhard. Maar aan die heerlijke rust komt nu een eind.<br />

God zendt aftappers op dien wijn af en die doen hun werk zóó hardhandig,<br />

13 dat zij zelfs de kruiken erbij stuk slaan! Dan is er geen reden meer voor<br />

trots, want dan zal Moab met zijn god even beschaamd uitkomen als<br />

Israël bedrogen uitkwam met zijn stierdienst in Bethel (1 Kon. 12 : 28,<br />

29; Am. 5 : 5; 7 : 13). Bethel moet gezocht worden in de nabijheid van<br />

<strong>het</strong> huidige Beitin, 17 K.M. noordelijk van Jeruzalem, 2 K.M. ten Oosten<br />

van den weg naar Nabloes . Ook deze strofe eindigt met <strong>het</strong> oordeel,<br />

zooals vs. 2, 6 en 10.<br />

14 Maar, zoo begint de nieuwe strofe, Moab is toch zoo trotsch op zijn<br />

weerbaarheid! Jeremia gebruikt hier denzelfden stijlvorm als in H. 8 : 8<br />

en Jesaja in Jes. 19 : 11. Hoe kunnen ze toch daarop zoo trotsch zijn!<br />

Het helpt immers alles niets! Hij, die Moab aanvalt, is „de verwoester"<br />

15 van <strong>het</strong> land, hij wint den oorlog. Zie, daar trekt de bloem van Moab's<br />

jonge mannen uit ten strijde, ze gaan naar . . . de slachtbank! ZOO<br />

zal <strong>het</strong> zijn, want Hij, die allen regeert, wil <strong>het</strong> zoo. En deze strofe eindigt<br />

16 met de aankondiging, dat de val van Moab al vlakbij is.<br />

17 In een nieuwe maat. <strong>het</strong> rythme van <strong>het</strong> klaaglied, gaat de profeet<br />

verder. De situatie, waarin wij nu worden verplaatst, is deze: Moab is<br />

gevallen. Daar ligt de eens zoo sterke op <strong>het</strong> sterfbed. Buren en vrienden<br />

worden opgeroepen om den overledene te beklagen: daar staan ze om <strong>het</strong><br />

lijk heen en ze heffen <strong>het</strong> klaaglied aan. Staf en schepter zijn beeld van<br />

macht (Num. 17; Ps. 110 : 2; Jes. 14 : 5; Zach. 11 : 7).<br />

18 En dan plaatst Jeremia ons weer vóór de katastrofe. Daar troont<br />

Dibon, de koninklijke residentie (hier is in 1869 de Mesa-steen gevonden),<br />

op twee heuvelen! Maar dat hooge Dibon zal vernederd worden, de<br />

diepste smaad zal <strong>het</strong> treffen (Matth. 11 : 23). De stad lag op de plaats<br />

van <strong>het</strong> tegenwoordige Dibán, anderhalf uur noordelijk van den Arnon,<br />

waar ruïnen nog van oude glorie spreken. In de oudheid lag <strong>het</strong> aan den<br />

grooten weg van Noord naar Zuid; er zijn mijlsteenen uit den Romein-<br />

19 schen tijd gevonden; nu loopt de weg meer oostelijk. Aan den rechteroever<br />

van den Arnon liggen de ruïnen van `Ará'ir, de plaats van <strong>het</strong><br />

oude Aroër, door Mesa herbouwd (Mesa-steen, reg. 26). Het lag aan <strong>het</strong><br />

zuidelijk einde van de hoogvlakte, waarop de residentie Dibon gebouwd<br />

was. Daar komen vluchtelingen aan, mannen en vrouwen („vluchteling”<br />

staat in den mannelijken, „ontsnapte" in den vrouwelijken vorm). De<br />

inwoners van Aroër komen hun huizen uit, gaan aan den weg staan,<br />

VAN RAVESTEIJN, Tekst en Uitleg, Jeremia, II. 10


146 Jeremia 48 : 20. UITLEG.<br />

zien uit naar <strong>het</strong> Noorden en vragen aan de vluchtelingen, wat er toch<br />

20 gebeurd is. Daar is <strong>het</strong> trotsche volk nu, geslagen en wanhopig, jammerend<br />

om uitkomst . . . aan de veren van den Arnon moet <strong>het</strong> droevig nieuws<br />

verteld worden, dat Moab verwoest is! De twee laatste versregels van<br />

deze strofe staan niet meer in de klaaglied-maat; in een paar korte zinnen<br />

wordt de nieuwe boodschap vermeld; des te sterker is de indruk, dien<br />

<strong>het</strong> klaaglied met dit plotselinge slot op hoorders en lezers maakt.<br />

21 Heel <strong>het</strong> noordelijk gebied van Moab wordt bedreigd.<br />

Holon komt alleen hier voor.<br />

Jahza of Jachaz (vs. 34; Num. 21 : 23; Deut. 2 : 32, 33; Joz. 13 : 18;<br />

Richt. 11 : 20; Jes. 15 : 4) moet volgens Eusebius en Hieronymus<br />

in de buurt van Medaba gezocht worden. Hier is <strong>het</strong> leger van Sihon<br />

door de Israëlieten verslagen. Aan den stam Ruben toegewezen, werd<br />

<strong>het</strong> volgens den Mesa-steen door Mesa op Israël veroverd: „en de koning<br />

van Israël had gebouwd Jahaz en woonde daarin, toen hij met mij streed,<br />

maar Kamos verdreef hem voor mijn aangezicht. En ik nam van Moab<br />

200 man, beste troepen(?), en voerde ze tegen Jahaz en nam <strong>het</strong> in om<br />

<strong>het</strong> te voegen bij Dibon" (vertaling van No o r d t z ij).<br />

Mejaath is in Joz. 13 : 18 en 21 : 37 genoemd als een stad van Ruben,<br />

toegewezen aan de Levieten, volgens V o 1 z misschien <strong>het</strong> tegenwoordige<br />

Um-er-Rasas, oostelijk van Dibon. Over deze plaats zie men den Uitleg<br />

van vs. 18 en over Nebo dien van vs. 1.<br />

Beth-Diblathaïm wordt door Hieronymus genoemd in zijn plaatsbepaling<br />

van Jahza, dat tusschen Medaba en Diblathaïm zou liggen. Mesa<br />

noemt <strong>het</strong> in zijn inscriptie als door hem gebouwd (r. 30). De naam beteekent<br />

„huis van twee vijgen". Misschien is <strong>het</strong> dezelfde plaats als Almon-<br />

Diblathaïm in Num. 33 : 46. Kirjathaïm is in den Uitleg van vs. 1<br />

besproken.<br />

Beth-Gamul is <strong>het</strong> tegenwoordige Chirbet-ed-Dsjoemeil, oostelijk<br />

van Aroër.<br />

Beth-Meon moet op de plaats van Ma' in gezocht worden, zuidwestelijk<br />

van Medeba, met uitgestrekte ruïnen, volgens Eusebius de geboorteplaats<br />

van Elisa. In <strong>het</strong> O. T. lezen we ook van Baal-Meon (Num. 32 : 38;<br />

Ez. 25 : 9) en Beth-Baal-Meon (Joz. 13 : 17), welke beide namen ook<br />

op den Mesa-steen voorkomen (r. 9 en 30).<br />

Kerioth lag op de plaats van de ruïnen van Chirbet-el-Koereijat, oostelijk<br />

van Machaerus. Het wordt genoemd in Am. 2 : 2 en door Mesa: hij<br />

bracht van Ataroth de vuurhaard van Dwdh (een god?) en sleepte<br />

dien voor Kamos in Kerioth (r. 12 en 13).<br />

Bozra of Bezer (Deut. 4 : 43; Joz. 20 : 8; 21 : 36; Mesa-steen r. 27)<br />

is <strong>het</strong> huidige Koesr-el-Besheir, noordelijk van Aroër. Een ander Bozra<br />

lag in Edom (Jes. 63 : 1; Jer. 49 : 13).<br />

Nu gaat de profetie weer in versmaat over en vat alles samen, wat


jeremia 48 : 26. UITLEG. 147<br />

van Moab gezegd is: de kracht van Moab is gebroken. "Hoorn" en<br />

"arm" beteekenen beide: kracht. Voor <strong>het</strong> eerste zie men: Deut. 33: 17;<br />

Ps. 75 : 11; 89 : 18; Klaagl. 2 : 3; Am. 6 : 13; voor <strong>het</strong> tweede H.<br />

17 : 5; 1 Sam. 2 : 31; Ps. 10 : 15; 37 : 17.<br />

26 Met een realistisch beeld wordt de straf van Moab geteekend: een<br />

beschonkene, die in zijn eigen uitbraaksel neerkletst. Jeremia bezigt<br />

hier een klanknabootsend woord (säfak), dat "klappen" beteekent en<br />

ook gebruikt wordt in de verbindingen: "op de heup klappen" en ,.,in<br />

de handen klappen". Voor de beeldspraak vergelijke men Jes. 19 : 14<br />

en 28 : 8. Het trotsche Moab heeft altijd met min-achting op <strong>het</strong> naburige<br />

Israël neergezien. Zelf bleef <strong>het</strong> ongerept, terwijl dat Israël in<br />

den loop der eeuwen zooveel meemaakte. Zoo bespotte <strong>het</strong> 't ongelukkige<br />

volk (Ez. 25 : 8; Zef. 2 : 8). Teekenend is weer <strong>het</strong> beeld, dat Jeremia<br />

hier gebruikt: meewarig spottend schudt de een <strong>het</strong> hoofd, telkens<br />

als hij over den ander spreekt (Mark. 15 : 29).<br />

28 Het eenige, dat de Moabieten nog kunnen doen, is vluchten. Hun<br />

steden worden bedreigd, daarbuiten moeten ze <strong>het</strong> leven zien te redden;<br />

in plaats van <strong>het</strong> makkelijk stadsleven nu maar een verblijf zoeken<br />

29 als de duif in de vele ravijnen van hun land (Hoogl. 2 : 14). Dan sluit<br />

Jeremia zich aan bij Jes. 16 : 6. Evenals Jesaja in Jes. 15 en 16 een<br />

oudere profetie verwerkte, doet Jeremia op zijn beurt hier met de woorden<br />

van Jesaja. Daarmee had de profeet een doel; hijwildelaten zien: menweet<br />

in Juda alles van den hoogmoed van Moab, Jesaja sprak er ook al van I<br />

Maar God weet er óók alles van. Hij weet, dat heel <strong>het</strong> doen van Moab<br />

hol is, <strong>het</strong> heeft geen grond, <strong>het</strong> is alles maar schijn.<br />

31 Nu volgen woorden, die herinneren aan Jes. 16 : 7-10. Maal" zoowel<br />

de inhoud als de vorm, de maat, is gewijzigd. Wij moeten ons Jeremia<br />

natuurlijk niet voorstellen als schrijvende met den tekst van Jes. 16<br />

naast zich; d e oude profetie leefde in zijn herinnering, zooals wij,<br />

wanneer we met den Bijbel vertrouwd zijn, bekende pericopen uit <strong>het</strong><br />

hoofd kunnen aanhalen. In Jes. 16: 7 bejammert Moab zijn eigen<br />

lot; hièr treurt Jeremia erover (Inleiding blz. 12). In Jes. 16 is sprake<br />

van zuchten over de druivenkoeken van Kir-Haréseth ; bedoeld zijn<br />

koeken van geperste druiven en meel, gelijk nu nog gegeten worden<br />

(Arabisch "dibs" == druivenhoning) en die gebruikt werden voor godsdienstige<br />

plechtigheden (Hos. 3 : 1). Jeremia spreekt met een heel kleine<br />

wijziging een geheel andere gedachte uit; in plaats van <strong>het</strong> woord voor<br />

druivenkoeken ('äsîsei) schrijft hij: 'ansêi (mannen) en brengt zoozijnmedegevoel<br />

tot uiting. Met name over <strong>het</strong> lot van de burgers van Kir-Heres<br />

is hij ontroerd; deze stad, ook Kir-Haroàet genoemd, was de grootste van<br />

32 de streek (vs. 1 Uitleg). Jaëzer is <strong>het</strong> huidige Chirbeth-Sär, westelijk van<br />

Arnrnän. Vele ruïnen getuigen nog van de rijke cultuur, die dit district in<br />

de oudheid had. Sibma is Soemije, noordwestelijk van Hesbon. Blijkbaar


148 Jeremia 48 : 33. UITLEG.<br />

was deze streek in die dagen een druiven-land; de berghellingen leenden<br />

zich voor beplanting met wijnstokken. Don bloei van dat cultuurland<br />

laat de profeet zien in een sprekend beeld (aansluitend bij Jes. 16 : 8,<br />

9) : de ranken van den wijnstok van Sibma strekten zich over <strong>het</strong><br />

geheele gebied uit, zuidwestelijk tot de Doode Zee, noordoostelijk tot<br />

Jaëzer. Maar de inzameling van al die weelde, de oogst van al den<br />

arbeid, zal den vijand in handen vallen!<br />

33 De druivenoogst ging met vreugdebetoon gepaard; juichend en zingend<br />

trad men de druiven in de pers. Dat alles is dan uit. Ja, wèl wordt er<br />

gejuicht, maar <strong>het</strong> is niet 't dankbaar, blij gezang van de druiventreders,<br />

't is de woeste strijd- en overwinningskreet, die in Moab klinken zal.<br />

34 Jeremia heeft hier de woorden van Jes. 16 : 10 gebruikt en verrijkt. Dan<br />

teekent hij de ellende, die over heel Moab komt, met herinneringen aan<br />

Jes. 15 : 4-6. Eleale, nu: Chirbeth-el-Al, lag een half uur noordelijk<br />

van Hesbon; zóóver kan men <strong>het</strong> vreeselijk angstgeschreeuw uit Hesbon<br />

hooren. Voor Jachaz zie men vs. 21, voor Zoor en Horonaïm vs. 3 en 4<br />

met den Uitleg. Eglath-gelisia (_ „<strong>het</strong> derde Eglath"?) heeft men niet<br />

kunnen bepalen. De wateren van Nimrin zoekt men, naar de gegevens<br />

van Hieronymus (bij Jes. 15 : 6) en Eusebius (On. 138, 121) ten Zuid-<br />

Oosten van de Doode Zee, waar nu de Seil-en-Numéra is. Meer waarschijnlijkheid'<br />

heeft de gissing, dat wij denken moeten aan de Wadi<br />

Nimrin, die oostelijk van Jericho in den Jordaan valt. Dáár is <strong>het</strong> land<br />

vruchtbaar. Maar nu zal de komende oorlog ook aan die weelde een<br />

eind maken; de vijand zal de bronnen dichtstoppen (2 Kon. 3 : 25).<br />

36 De profetie van Jes. 16 : 12 voorz?gde, dat Moab op de heilige hoogten<br />

zich zou inspannen om hulp van zijn god te krijgen en in <strong>het</strong> heiligdom<br />

zou aanbidden, maar zonder resultaat. Jeremia verscherpt deze oude<br />

profetie: iedereen in Moab, die de hoogte beklimt en daar aan den afgod<br />

offert, zal door God worden uitgeroeid.<br />

36 Bij de eerste helft van dit vers dacht Jeremia blijkbaar aan Jes. 16 : 11:<br />

Daarom klaagt mijn hart over Moab als een cither,<br />

mijn ziel over Kir-Haréset.<br />

Maar de vergelijking is door hem met opzet veranderd; hij vergelijkt<br />

<strong>het</strong> klagen van zijn hart niet met de klanken van een cither, maar met<br />

de tonen van de fluit, die bij de doodenklacht gebruikt werd (Matth.<br />

9 : 23; Joseph u s, Joodsche Oorlog III 9, 5). Want daar zullen zooveel<br />

dooden in Moab vallen! De tweede vershelft herinnert aan Jes. 15 : 7,<br />

waar van de verjaagde Moabieten gezegd wordt:<br />

Wat hun gespaard bleef, al wat zij bezitten,<br />

brengen ze over de beek van de wilgen.<br />

Dáár is dus sprake van een meenemen van wat de vluchtelingen nog


jeremia 48 : 37. UITLEG. 149<br />

konden redden. Maar Jeremia ziet <strong>het</strong> nu nog erger worden: ook wat<br />

37 ze redden, verliezen ze nog! En dan volgt een teekening van de algemeene<br />

rouw in <strong>het</strong> land van Moab, met zinspelingen op Jes. 15 : 2b, 3.<br />

Alle gezinnen hebben hun doode te betreuren, zóó vreeselijk zal de vijand<br />

woeden (16 : 6 Uitleg). Ja, <strong>het</strong> is Gods gericht, dat aldus over Moab<br />

gaat; de profeet zegt dit met een beeld, dat we reeds uit zijn profetieën<br />

kennen (22 : 28).<br />

39 Moab, dat zich zoo veilig waande, is dan ontzet over zijn volkomen<br />

nederlaag. De Hebreeuwsche tekst leest hierbij: "zij huilen", wat waarschijnlijk<br />

uit vs. 20 in den tekst gekomen is. Het eens zoo trotsche Moab<br />

durft nu niemand meer onder de oogen te komen; <strong>het</strong> land, dat zich<br />

eens zoo boven juda verhief, wordt tot een afschuw voor alle omwonende<br />

volken.<br />

40 Een nieuwe strofe begint met een nieuw beeld, dat de nadering van<br />

den vijand aanduidt: daar komt hij aanzweven als een arend naar zijn<br />

prooi (vgl. 49 : 22; Deut. 28 : 49; Jes. 46 : 11; Ez. 17 : 3; Hos. 8 : 1;<br />

Hab. 1 : 8). "Hij", de vreeselijke vijand, opzettelijk zoo geheimzinnig<br />

gezegd, evenals in H. 46 : 18. Waarom is <strong>het</strong> den roofvogel te doen?<br />

Zie, boven Moab houdt hij zijn vlucht in, hij breidt over dàt land de<br />

vleugels uit. . .. en dan teekent de profeet ineens, zonder beeldspraak,<br />

<strong>het</strong> resultaat van de actie van den vijand: de steden zijn al genomen,<br />

de sterke vestingen reeds veroverd! Die vreeselij ke dag maakt dappere<br />

helden aan bevende vrouwen gelijk. Moab wordt uit de rij der volken<br />

uitgeroeid, omdat <strong>het</strong> tegen God hoogmoedig is geweest (vs. 26).<br />

43 Ontkomen zal onmogelijk zijn. Jeremia begint met drie korte, gelijkklinkende<br />

woorden: pachad wäpachat wäpäch; Naegelsbach gaf ze in<br />

<strong>het</strong> Duitsch weer met: "Grauen und Grube und Garn"; Aalders met<br />

"schrik, slik en strik". 't Beeld is ontleend aan de jacht. Het wild kan<br />

geschoten worden of in een kuil vallen, waar <strong>het</strong> niet weer uit kan, of<br />

in een strik of een net worden gejaagd. Iets dergelijks hebben we in<br />

Am. 5 : 19, terwijl vs. 43 en 44a in Jes. 24 (vs. 17 en 18a) gewijzigd<br />

voorkomen. De beide eerste woorden van de drie zijn ook in Klaagl.<br />

3 : 47 gebruikt, terwijl Jeremia ze alle drie nog afzonderlijk bezigt:<br />

"schrik" in 30 : 5 en 49 : 5; "kuil" in vs. 28 (in de beteekenis van<br />

kloof); "strik" in 18 : 22. Hièr worden de burgers van Moab bedreigd,<br />

44 in Jes. 24 : 17 de bewoners der aarde. Ontsnapt iemand aan <strong>het</strong> ééne<br />

gevaar, dan dreigt <strong>het</strong> andere al; ontkomt men dááraan nog, dan is<br />

er <strong>het</strong> derde al weer!<br />

45 Nu verplaatst Jeremia ons weer in <strong>het</strong> begin van den aanstaanden<br />

oorlog, die Moab treffen zal. De profeet gebruikt hier gegevens van<br />

Num. 21 : 27-30, dáár is in een oud lied de verovering van Moab<br />

door de Amorieten bezongen. Zulk een ramp zal Moab nog eens treffen!<br />

46 Weer delft Moab <strong>het</strong> onderspit, als vroeger voor Sihon!


150 Jeremia 48 : 47. UITLEG.<br />

47 De oordeelsprofetie eindigt toch met een belofte. Moab, eerst diep<br />

vernederd, zal eens nog een beteren tijd beleven (3 : 17; 12 : 15, 16<br />

Uitleg; 16 : 19; 23 : 20; 30 : 24; 46 : 1 Uitleg).<br />

Volgens F l a v i u s J o s e p h u s (Oudheden X 9, 7) bezette Nebukadrezar<br />

in <strong>het</strong> vijfde jaar na den val van Jeruzalem Coele-Syrië, viel daarop<br />

de Ammonieten en Moabieten aan en bracht deze volken tot onderwerping.<br />

In Neh. 13 : 13 is nog sprake van Moabietische vrouwen. In<br />

de tweede eeuw v. Chr. bestond <strong>het</strong> volk Moab niet meer. Alexander<br />

Janneiis, die <strong>het</strong> land ten Oosten van den Jordaan en de Doode Zee<br />

voor korten tijd veroverde, had daar met Arabieren te doen.<br />

Over Ammon, H. 49 : 1-6.<br />

49 1 Israël had vroeger van de Ammonieten moeten lijden. Toen Tiglath-<br />

Pileser III in 734 v. Chr. <strong>het</strong> Overjordaansche veroverd en een deel van de<br />

Israëlietische bevolking als ballingen weggevoerd had (2 Kon. 15 : 29;<br />

1 Kron. 5 : 26), maakten de Ammonieten van de gelegenheid gebruik<br />

om hun gebied te vergrooten ten koste van dat van Israël (Am. 1 : 13;<br />

Zet. 2 : 8-11). In de dagen van Jeremia was hun politiek zeer onbetrouwbaar.<br />

In 2 Kon. 24 : 2 worden ze genoemd als aanvallers van Jojakim,<br />

met de Chaldeeën, Syriërs en Moabieten. Maar hun gezanten kwamen<br />

met die van Edom, Moab, 'Tyrus en Sidon naar Zedekia om dezen over<br />

te halen tot gemeenschappelijk verzet tegen Babel (Jer. 27 : 3). En later<br />

was hun koning Badlis medeplichtig aan den moord op Gedalja (40 : 14).<br />

In den vorm van een vraag, verwijt de profeet hun, dat zij Israëlietisch<br />

gebied hebben bezet : hun god, Milkom, heeft <strong>het</strong> land van den stam<br />

Gad in bezit gekregen en <strong>het</strong> volk van Milkom (de Ammonieten) heeft<br />

zich in de steden van dien stam gevestigd. De naam Milkom, die „koning'<br />

beteekent, is ons ook uit 1 Kon. 11 : 5 en 2 Kron. 23 : 13 bekend en<br />

moet waarschijnlijk ook in Zef. 1 : 5 gelezen worden in plaats van<br />

„malkam" (= hun koning). Tot die bezetting van Israëlietisch gebied<br />

had Ammon immers niet <strong>het</strong> minste recht; dan kwam ze eer aan Israëlieten<br />

toe, die er toch 66k nog wel te vinden waren!<br />

2 Voor dat begane onrecht zal Ammon worden gestraft. Dè stad van dit<br />

volk was Rabba, zooals Jeruzalem dè stad was van Juda (Ez. 21 : 20); indertijd<br />

was ze door Joab en David genomen (2 Sam. 12 : 26-31). Jeremia<br />

sluit zich in de woorden van zijn profetie aan bij de oude voorspellingen<br />

over Ammon van Am. 1 : 14 en Zef. 2 : 9. „Puinhoop" in den Tekst<br />

is vertaling van <strong>het</strong> Hebreeuwsche tel, dat in <strong>het</strong> Arabisch ook nu de<br />

aanduiding is voor een heuvel, waar oude ruïnen onder liggen. „Dochtersteden"<br />

zijn de kleinere plaatsen tegenover de groote moederstad. — Rabba<br />

is later door Ptolemaeus Philadelphus (282-247 v. Chr.) herbouwd<br />

en kreeg van hem den naam Philadelphia. De tegenwoordige Arabische<br />

naam Amman is weer een herinnering aan den ouden. Een duidelijk


Jeremia 49 : 3. UITLEG. 151<br />

beeld van de ligging geeft G. Dalman, Hundert Deutsche Fliegerbilder,<br />

no. 89 en 90; van de ruïnen: N o o r d t zij, Palestina en <strong>het</strong> Land over den<br />

Jordaan, no. 145-147.<br />

3 Het nabij de grens van Ammon gelegen Moabietische Hesbon moet<br />

den ondergang van de Ammonietische hoofdstad betreuren. De vrouwen<br />

van Rabba moeten rouw bedrijven om <strong>het</strong> droevig lot van haar woonplaats.<br />

Want — zoo zegt Jeremia in aansluiting aan de profetie van<br />

Am. 1 : 5 — de god zal door den vijand in triomf worden weggevoerd<br />

4 en zoowel de priesters als de vorsten zullen zijn lot moeten deelen. Vooral<br />

<strong>het</strong> dal van den Jabbok (Wadi-es-Serka), waaraan Rabba lag, was buitengewoon<br />

vruchtbaar. De weelde maakte de rijke stad hoogmoedig, zij<br />

5 waande zich verheven boven elke bedreiging. Maar de Almachtige zal<br />

dien hoogmoed straffen. Terwijl Ammon zich tegen allen veilig acht,<br />

brengt Hij van alle kanten de verschrikking van den oorlog. In panischen<br />

schrik zullen allen vluchten, alleen op eigen lijfsbehoud bedacht, een<br />

ieder overgelaten aan zijn lot.<br />

6 Maar na <strong>het</strong> oordeel zal voor Ammon nog eens een betere tijd aanbreken.<br />

Volgens F I a v i us J o s e p h u s onderwierp Nebukadrezar de Ammonieten<br />

(48 : 47 Uitleg). In den tijd van Ezra en Nehemia worden zij weer vermeld<br />

(Ezra 9 : 1, 2; Neh. 13 : 23); met name wordt de Ammoniet Tobia<br />

genoemd (Neh. 2 : 10, 19; 4 : 3, 7). Van Judas den Makkabeeër wordt<br />

verhaald, dat hij tegen de Ammonieten optrok, hun aanzienlijk leger<br />

onder Timotheiis in herhaalde veldslagen aanviel en overwon, en na<br />

verovering van Jaëzer met bijbehoorende plaatsen naar Judea terugkeerde<br />

(1 Makk. 5: 6-8). J u s t i n us M a r t y r vermeldt de Ammonieten<br />

nog in zijn Dialoog met Trypho. In de dagen van O r i g en es bestonden<br />

ze als volk niet meer (O r i gen e s, Commentaar op Job I).<br />

Over Edom, H. 49 : 7-22.<br />

7 Theman was <strong>het</strong> noordelijk deel van Edom (Gen. 36 : 11; Ez. 36 : 11);<br />

maar deze naam werd 66k gebruikt om <strong>het</strong> geheele land aan te duiden<br />

(Am. 1 : 12; Ob.: 9) en z66 is 't hier. De Edomieten golden als uitmuntend<br />

door hun verstand (Ob. : 8). Maar, vraagt de profeet, is dat<br />

nu niet meer zoo, hebben zij hun wijsheid verloren? Weten ze geen raad<br />

meer? Werkelijk, zoo is <strong>het</strong>! Ze zijn radeloos door de ramp, die hen treft.<br />

Jeremia herinnert hier, zooals in deze geheele profetie, aan Obadja,<br />

8 die zich 66k tegen Edom richtte, en wel aan Ob. : 8. De burgers van<br />

Dedan, een dichtbij wonende stam, bekend om zijn handel (25 : 23<br />

Uitleg), moeten zich in veiligheid brengen, opdat de ramp, die Edom<br />

treffen zal, ook hen niet in <strong>het</strong> verderf storte. De gedachte kan zijn<br />

bf, dat de vijand van Edom ook op <strong>het</strong> grondgebied van Dedan zijn<br />

plunderingen zal voortzetten, Of, dat Dedanietische handelskaravanen,<br />

die door Edom trokken, bedreigd worden.


152 Jeremia 49 : 9. UITLEG.<br />

9 In aansluiting aan Ob. : 5 teekent Jeremia de vijanden, die over<br />

Edom komen zullen, met <strong>het</strong> beeld van druivenplukkers en dat van<br />

dieven. Maar hij geeft aan wat hij gebruikt een nieuwen, eigen vorm.<br />

Obadja bezigde de beelden in omgekeerde volgorde en zei <strong>het</strong> zóó : wijnlezers<br />

laten toch altijd nog wel enkele druiven zitten en dieven plunderen<br />

alleen maar zóóveel als ze begeeren, maar Edom zal radicaal leeggeroofd<br />

10 worden. Jeremia zegt <strong>het</strong> in soberder, scherper vorm. De verklaring<br />

van dat radicale berooven: God legt Ezau, <strong>het</strong> land en <strong>het</strong> volk, open<br />

en bloot. Geen spelonken van <strong>het</strong> bergland baten om zich in te verbergen,<br />

alle schuilhoeken worden opengelegd, zoodat een vreeselijke ramp <strong>het</strong><br />

geheele volk bedreigt. Ook hier herinnert Jeremia aan Obadja, maar<br />

11 ook hier is de profetie eenigszins in den vorm gewijzigd. Hulpeloos<br />

blijven de weezen en weduwen achter, als de mannen in den krijg<br />

gevallen zijn.<br />

12 En dan past Jeremia de gedachte van H. 25 : 19 speciaal op Edom toe.<br />

Juda, <strong>het</strong> uitverkoren volk, moet <strong>het</strong> oordeel dragen, dat is iets abnormaals,<br />

dat had zoo niet behooren te zijn; zou dan Edom, dat niet in die<br />

bijzondere betrekking tot God staat, vrij uitgaan? Daar is geen sprake<br />

13 van. Het staat vast, dat Bozra, de hoofdstad van Edom, verwoest zal<br />

worden. Deze stad (ook genoemd in Gen. 36 : 33; Jes. 34 : 6; Am. 1, 12)<br />

lag op de plaats van <strong>het</strong> tegenwoordige dorp el-Boesera, zuidelijk van<br />

de Doode Zee (B a e d e k e r, Palestine and Syria5 , kaart blz. 175).<br />

14 Hier begint een nieuwe profetie tegen Edom. God laat de vijanden<br />

tegen Edom optrekken. De profeet kleedt deze gedachte in de voorstelling,<br />

dat een gezant Gods onder de volken rondgaat om ze op te<br />

roepen tot den aanval. De eerste helft van dit vers is gelijk aan Ob. : 1;<br />

de tweede een uitbreiding van Ob. : 2 „maakt u op! wij maken ons<br />

ertegen op tot den strijd!"<br />

15 Acht Edom zich veilig, toch zal <strong>het</strong> vernederd worden; Ob. : 2 „gij<br />

16 zijt (of : wordt) zeer veracht". Door de natuurlijke ligging veilig voor<br />

een overval, ontzien door andere volken, ging Edom zich op zijn gunstige<br />

positie verheffen en liet zich zoo misleiden. Hieronymus vertelt in<br />

zijn commentaar op Obadja, dat de Edomieten vaak woonden in uitgehouwen<br />

spelonken. Misschien maakt de profeet daarbij een toespeling<br />

op de stad Sela, die in 2 Kon. 14 : 7 en Jes. 16 : 1 genoemd wordt;<br />

want „sela" beteekent: rots. De latere hoofdstad van de Nabateeërs,<br />

Petra, geeft ons een beeld van zulk een bergvesting; de toegang tot die<br />

stad werd gevormd door een kloof aan de Oostzijde, die maar 5 tot 10 M.<br />

breed was, 30 tot 60 M. hoog en 2 K.M. lang; de pas, die van de Araba<br />

omhoog voerde, was gemakkelijk te verdedigen (vgl. G. Dalman, Petra<br />

17 und seine Felsheiligtumer). Edom zal in zulk een treurigen toestand<br />

gebracht worden, dat men ervan schrikken en ermee spotten zal, letterlijk:<br />

„erover fluiten", zooals wij spreken van: „tot een aanfluiting zijn"


Jeremia 49 : 18. UITLEG. 153<br />

18 (19 : 8 Uitleg). De verwoesting zal even radicaal zijn als die van Sodom,<br />

Gomorra, Adama en Zeboïm (Gen. 14 : 12; Deut. 29 : 23; Hos. 11 : 8).<br />

19 Nu teekent de profeet den plotselingen overval door den vijand. Zooals<br />

een leeuw (4 : 7) uit den dichtbegroeiden Jordaanoever op de weiden<br />

zijn prooi gaat zoeken, zóó komt <strong>het</strong> vijandelijk leger aanrukken tegen<br />

Edom. Waar beken van <strong>het</strong> gebergte in den Jordaan loopen, ontstaat<br />

door <strong>het</strong> tropisch klimaat een buitengewone vruchtbaarheid, die de<br />

weiden „altijd groen" houdt. Wie is de uitverkorene, dien God dan<br />

over <strong>het</strong> Edomietische land stellen zal? Edom was groot in pochen,<br />

maar de HEER is groot in werkelijkheid en voor Hem kan niet één groote<br />

20 der aarde bestaan (10 : 21; 23 : 1; 25 : 34). Het goddelijk besluit tegen<br />

Edom staat vast. Zij roemen op hun macht als vorsten, als herders,<br />

als leiders; maar herdersjongens, gemeene soldaten zullen hen wegsleuren<br />

(15 : 3; 22 : 19); hun eigen land zal schrikken van hun ellendig lot<br />

21 (2 : 12; Job 7 : 10; Ps. 103 : 16). Ontzettend is de indruk, dien de val<br />

van Edom maakt; <strong>het</strong> jammeren der burgers klinkt tot ver buiten <strong>het</strong><br />

eigen land, tot de golf van Akaba, de noordoostelijke golf van de Roode Zee.<br />

22 Met woorden, die ook in H. 48 : 40, 41 voorkomen, eindigt de profetie:<br />

de nadering van den geheimzinnigen vijand maakt de helden van Edom<br />

aan bevende vrouwen gelijk.<br />

Ook Jes. 34 : 5-17; 63 : 1-6; Ez. 25 : 12-14; 35 en 36 bedreigen<br />

Edom. En de profeet Maleachi zinspeelt op een verwoesting van Edom<br />

door een ongenoemden vijand. Van Nabonedus van Babel, die met succes<br />

tegen de landen van <strong>het</strong> Westen optrad, is een expeditie tegen Amoerroe<br />

en Adoemmoe, d. i. Edom, bekend in <strong>het</strong> jaar 554/3 v. Chr. (Carnbr. Anc.<br />

Hist. III p. 405). Vs. 14 is dus, evenals H. 1 : 15 en 25 : 9, door <strong>het</strong> Babylonisch<br />

leger vervuld; en Nabonedus was de „uitverkorene" (vs. 19),<br />

zooals Nebukadrezar Jahwè's knecht heet (25 : 9 Uitleg).<br />

Over Damaskus, H. 49 : 23-27.<br />

23 Damaskus is een overoude nederzetting, waarvan de vroegste geschiedenis<br />

in <strong>het</strong> duister ligt. Eliëzer, de knecht van Abraham, was uit die<br />

stad afkomstig (Gen. 15 : 2). David overwon de Arameeërs (2 Sam. 8).<br />

In de dagen van Salomo stichtte Rezon een machtig rijk met Damaskus<br />

als centrum, dat telkens een bedreiging voor Israël was (1 Kon.11 : 23-25;<br />

Hazaël 2 Kon. 8 : 7-15; 12 : 17, 18; Benhadad III 2 Kon. 13 : 24, 25;<br />

Pekach van Israël en Rezin van Damaskus tegen Jotham en Achaz,<br />

2 Kon. 15 : 37; 16 : 5). Tiglath-Pileser veroverde in 732 v. Chr. de<br />

stad en maakte <strong>het</strong> land tot een Assyrische provincie (2 Kon. 17 : 9).<br />

Door de bijzonder gunstige ligging was en bleef Damaskus van belang.<br />

Naar alle richtingen voerden karavaanwegen, waardoor de stad verbonden<br />

was met Phoenicië, Babylonië, Arabië en Egypte. Gelegen aan<br />

de grens van de woestijn in een heerlijke oase, die gedrenkt werd door


154 Jeremia 49 : 24. UITLEa<br />

de Nahr Barada (de Abada van 2 Kon. 5 : 12) en de Nahr-el-Awádsj<br />

(de Parpar), werd de stad door de Arabische dichters om strijd geprezen.<br />

Toen Mohammed, voordat hij als profeet optrad, vanaf den heuvel van<br />

Salahijeh <strong>het</strong> schitterend panorama van Damaskus zag, zou hij gezegd<br />

hebben: omdat er voor den mensch maar één paradijs is en dit niet op<br />

aarde gezocht mag worden, wilde hij de stad niet betreden. Zij is nu de<br />

grootste stad van Syrië, met een 400.000 inwoners, en draagt den naam<br />

van Es-sám.<br />

Hamath was oudtijds de hoofdstad van een zelfstandig rijk ten Noorden<br />

van Damaskus; nu: Hamah. In Am. 6 : 2 heet <strong>het</strong> „de groote stad". De<br />

Assyrische inscripties noemen <strong>het</strong> Hamatoe. In den Hellenistischen tijd<br />

draagt <strong>het</strong> den naam Epiphania. Gelegen aan den Orontes, is <strong>het</strong> nu<br />

nog een middelpunt van handelsverkeer. Arpad lag veel noordelijker,<br />

drie uur boven Aleppo, op de plaats van <strong>het</strong> tegenwoordige Tel-Arfád<br />

(C o o k's Traveller's Handbook for Palestine and Syria2 , kaart achterin).<br />

In 740 v. Chr. werd deze stad door Tiglath-Pileser na een beleg van drie<br />

jaar ingenomen. Hamath en Arpad worden ook in 2 Kon. 18 : 34;<br />

19 : 13 en Jes. 10 : 9 naast elkaar genoemd.<br />

Als bezwaar tegen Jeremiaanschen oorsprong van deze profetie wordt<br />

aangevoerd, dat in den tijd van den profeet Damaskus geen zelfstandig<br />

rijk meer was. Maar Jeremia spreekt niet van een rijk, maar van een<br />

stad (vs. 25). Hamath en Arpad zijn de groote steden van Syrië, voor<br />

wie <strong>het</strong> lot van Damaskus van overwegend belang was: heel Syrië<br />

wordt hier geteekend als in angst door de nadering van een roofzuchtig<br />

leger. Vgl. Zach. 9 : 1, 2.<br />

24 In vijf korte zinnen, die den plotselingen schrik teekenen, zien wij<br />

de vrees over Damaskus komen; wij worden weer herinnerd aan den<br />

25 dichter van H. 6 : 24 en 46 : 21. Dan verplaatst de profeet ons onmiddellijk<br />

in den tijd na de katastrofe: Damaskus, de weelderige<br />

handelsstad (Ez. 27 : 18), is uitgestorven; doodsche stilte heerscht in<br />

26 de vroeger zoo drukke bazarstraten. Geen verdediging baat; alle verzet<br />

27 wordt in bloed gesmoord (9 : 20; 50 : 30). Met een duidelijke zinspeling<br />

op de oude profetie van Amos tegen Damaskus (Am. 1 : 1-3)<br />

eindigt Jeremia de aankondiging van <strong>het</strong> strafgericht. Benhadad komt<br />

in <strong>het</strong> Oude Testament bij drie koningen voor: 1 Kon. 15 : 18;<br />

2 Kon. 8 : 7-15; 13 : 14. Misschien was de naam meer een titel,<br />

evenals Farad bij de Egyptenaren; hij beteekent : „zoon van (god)<br />

Hadad".<br />

Nebukadrezar spreekt van expedities in <strong>het</strong> gebied van den Libanon<br />

en den Anti-Libanon (in transscriptie en vertaling o. a. bij Rogers,<br />

Cunei f orm Parallels to the Old Testament2 1926; blz. 365, 370). En<br />

X e n o p h o n vermeldt in zijn Cyropaedie de onderwerping van Syrië<br />

door dezen koning. Z66 zal deze profetie tegen Damaskus vervuld zijn.


Jeremia 49 : 28. UITLEG. 155<br />

Over Arabische stammen, H. 49: 28-33,<br />

28 Het opschrift is uit later tijd dan de profetie (vgl. vs. 30). Kedar heet<br />

in Gen. 25 : 13 een zoon van Ismaël en is een benaming voor Arabieren<br />

(2 : 10). Zij woonden in tenten (Hoogl. 1 : 5) en hadden groote kudden , .<br />

waarin zij handel dreven (Ez. 27 : 21) ; als boogschutters waren ze<br />

beroemd ( Jes. 21 : 16, 17). Voor den gezeten Judeeër waren zij <strong>het</strong> type<br />

van onrust (Ps. 120 :5). De spijkerschriftteksten noemen hen Kidrai; bij<br />

Plinius heeten zij Cedrei (Nat. Hist. V 65). Latere Rabbijnsche schrijvers<br />

spreken van „de taal van Kedar" in de beteekenis van: <strong>het</strong> Arabisch.<br />

Hazor (d. i. „omheining, hof") was de naam van verscheidene steden<br />

in Kanaan, waaraan de grootste westelijk van <strong>het</strong> Hule-meer lag, volgens<br />

mededeeling van prof. G arst a n g aan de Pal. Oriental Society in Nov.<br />

1926 teruggevonden. Een Arabische stad van dien naam is niet bekend. Ook<br />

kan bedoeld zijn niet een stad, maar een streek, die dien naam zou gedragen<br />

hebben, waar de Arabieren zoowel in dorpen (Jes. 42 : 11) als in<br />

tenten woonden (vs. 29). De „rijken" van Hazor zijn stammen, elk onder<br />

een eigen hoofd, een sjeik. „Oosterlingen" heeten deze Arabieren, omdat<br />

zij oostelijk van Palestina woonden (Richt. 8 : 10; 1 Kon. 4 : 30; Job 1 : 3).<br />

Een expeditie van Nebukadrezar tegen deze stammen is ons uit de<br />

Babylonische litteratuur niet bekend. Wèl weten we, dat in vroeger<br />

dagen de Assyriërs onder Assurbanipal met Arabische stammen, waaronder<br />

ook de Kedarenen genoemd worden, te strijden hebben gehad<br />

(tusschen 641 en 638 v. Chr.). In de jaren van Nebukadrezar zat verzet<br />

tegen Babel in de lucht (Inleiding, blz. 10); <strong>het</strong> is volkomen natuurlijk,<br />

dat ook de Arabische stammen hem bij zijn expedities naar <strong>het</strong> Westen<br />

moeite hebben gegeven; zijn leger kon korte metten met hen maken.<br />

De Arabische sagen spreken nog van de plunderingen van „Bachtnassar"<br />

(= Nebukadrezar; Ma s per o, bij Or el 1 i, comm.)<br />

De profetie bestaat uit twee strofen (vs. 28b-30; vs. 31-33), die<br />

met denzelfden aanhef beginnen: „breekt op, rukt op!" — in <strong>het</strong> Hebreeuwsch<br />

maar twee korte klanken, die klinken als een trompetstoot,<br />

een signaal voor den aanval. Dit commando komt niet van<br />

een aardsch generaal, maar van God: Hij gebruikt <strong>het</strong> Babylonisch<br />

29 leger om over die woestijnstammen <strong>het</strong> oordeel te brengen. Vreeselijk<br />

is <strong>het</strong> lot, dat deze treffen zal : letterlijk alles wordt hun ontnomen.<br />

In de eerste plaats worden genoemd de tenten ; de overhaaste vlucht<br />

maakt <strong>het</strong> onmogelijk, deze mee te nemen. Wij moeten denken aan de<br />

Bedoeienen-tent, van vier tot vijftien Meter lang, gemaakt van een<br />

weefsel van geiten- of kameelenhaar, door palen, koorden en in den grond<br />

geslagen pinnen zóó stevig opgebouwd, dat zij ook tegen een flinken wind<br />

<strong>bestand</strong> is (vgl. de beschrijving bij O b b i n k, Oostersch Leven I, blz.<br />

57-64). Zulk een tent is maar z66 niet meegenomen! Ook de kudden,


156 Jeremia 49 : 30. UITLEG.<br />

de bron van inkomsten, moeten de vluchtelingen achterlaten; huisraad<br />

en kostbare kameelen, 't valt alles den vijand in handen. Aan alle<br />

kanten dreigt plotseling <strong>het</strong> gevaar. Jeremia zegt dat dichterlijk zóó :<br />

de van alle zijden aanstormende vijanden roepen hun toe: „schrik van<br />

30 rondom!" Vgl. 20 : 3 Uitleg. Vlucht is de eenige kans op redding: hier<br />

is geen vijand, tegen wien nog te strijden valt, maar de groote koning<br />

van Babel, die <strong>het</strong> op hun ondergang heeft gemunt (vs. 20; 18 : 11).<br />

31 Trotsch zien de Bedoeienen op de stedelingen neer; zij voelen zich vrij<br />

in hun wijde steppen en veilig door hun moed; zij hebben geen gesloten<br />

poorten noodig om rustig te kunnen leven! Ez. 38 : 11 herinnert aan<br />

dit vers; vgl. Richt. 18 : 7, 10, 27, 28. Deuren zijn hier stadspoorten<br />

32 (Deut. 3 : 5; 1 Sam. 23 : 7). Bij vs. 32 vergelijke men 25 : 23 Uitleg<br />

33 en bij <strong>het</strong> volgende 9 : 10; 10 : 22; 51 : 37; vs. 33b = vs. 18b.<br />

Over Elam, H. 49 : 34-39.<br />

34 De vorm van <strong>het</strong> opschrift herinnert aan H. 14 : 1; 46 : 1 en 47 : 1.<br />

Elam (Gen. 10 : 22; 14 : 1) was een oud rijk, ten Zuiden begrensd<br />

door de Perzische golf, ten Westen door Babel (de Tigris), ten Noorden<br />

door Medië, ten Oosten door Perzië; met de hoofdstad Susa. In later<br />

dagen streed <strong>het</strong> met Assyrië, totdat Assurbanipal Susa verwoestte<br />

(640 v. Chr.) en vele Elamieten in ballingschap zond, ook naar Samaria<br />

(2 Kon. 17 : 24; Ezra 4 : 9, 10). Jes. 21 : 2 en 22 : 6 spreken van<br />

Elamietische troepen, laatstgenoemde tekst van boogschutters, evenals<br />

deze profetie (vs. 35). Bij de eerste wegvoering onder Jojachin waren<br />

Judeeërs naar Babel getransporteerd, met wie Jeremia in contact bleef<br />

(29 : 1-23). Het lot van Elam, dat met Babel samenhing, was voor<br />

Juda van groot belang. Ezra 2 : 7, 31; 8 : 7; Neh. 7 : 12, 34 spreken<br />

van den terugkeer van ballingen uit dat land (vgl. Ezra 10 : 2, 26;<br />

Jes. 11 : 11).<br />

35 De Elamieten worden als boogschutters ook door L i v i u s (37, 22)<br />

vermeld. Zoo wordt hier de boog genoemd als hun voornaamste wapen;<br />

niet maar als beeld van kracht, gelijk 1 Sam. 2 : 4, Job 29: 20 en Hos.<br />

36 1 : 5. Van alle kanten zal Elam worden aangevallen (Ez. 37 : 9; Zach.<br />

2 : 6; 6 : 5) en de inwoners zullen naar alle zijden worden verspreid.<br />

37 Terwijl deze profetie een eigen aspect toont door den aparten zinsbouw,<br />

die telkens met een werkwoord in den eersten persoon begint, vertoont<br />

vs. 37 daarbij weer duidelijk stijl en woordkeus van Jeremia (4 : 26;<br />

9 : 16; 24 : 10; 34 : 20). De profeet bedoelt niet, dat alle Elamieten<br />

zullen gedood worden, dan was de belofte van vs. 39 zonder zin; maar<br />

38 dat Elam als zelfstandig rijk heeft afgedaan. Boven de macht van dat<br />

oude rijk zal God zijn macht laten zien (1 : 15; 43 : 10) door koning<br />

en regeering weg te vagen. Maar eens zal voor Elam weer een betere<br />

tijd dagen (vgl. 46 : 26; 48 : 47; 49 : 6).


Jeremia 49 : 38. UITLEG. 157<br />

Door de verzwakking van de macht van Elam met de verwoesting<br />

van Susa baande Assurbanipal den weg voor de opkomst van Perzië.<br />

Cyrus, de Kores van Jes. 44 : 28 en 45 : 1, noemt zijn overgrootvader<br />

Teïspes al „koning van Ansan", d. i. Elam (Cyrus-cylinder, reg. 21); in<br />

diens dagen zal dus <strong>het</strong> Perzische rijk de erfenis van <strong>het</strong> oude Elam<br />

tot zich hebben getrokken (Ez. 32 : 24, 25). Z66 is de profetie van<br />

Jeremia vervuld.<br />

Maar onder de Perzische heerschappij is dat oude volk nog weer tot<br />

nieuwen bloei gekomen. Darius Hystaspis (522-486 v. Chr.) stelde zijn<br />

rotsinscriptie behalve in <strong>het</strong> Perzisch en Babylonisch ook in de Elamietische<br />

taal; en Susa kwam als Perzische residentie weer op (Esther<br />

1 : 2; Neh. 1 : 1). Z66 is ook de betere tijd, dien Jeremia voorzegde,<br />

voor Elam aangebroken. Hand. 2 : 9 spreekt nog van Elamieten.<br />

Over Babel, H. 50 en 51.<br />

50 Opschrift, 50 vs. 1. — Dit opschrift, niet door den profeet zelf boven de<br />

volgende profetieën geplaatst, vat ze saam als <strong>het</strong> woord, dat hij van zijn<br />

God over Babel ontving. In den vorm herinnert <strong>het</strong> aan H. 45 : 1 en<br />

46 : 13; vgl. Jes. 20 : 1; Hagg. 1 : 1, 3; 2 : 1; Mal. 1 : 1. In de profetie<br />

over Egypte vonden wij twee gedeelten uit verschillenden tijd. Nu heeft<br />

Jeremia reeds in <strong>het</strong> eerste jaar van Nebukadrezar een eind aan diens<br />

macht zien komen (25 : 12-14). Wanneer wij dus in H. 50 en 51 niet<br />

één profetie, maar verscheidene voorzeggingen over Babel vinden, dan<br />

is de gereede verklaring hiervoor deze, dat de profeet op onderscheidene<br />

tijden tegen Babel heeft geprofeteerd en dat wij die verschillende profetieën<br />

hièr saamgevat zien. B u d d e heeft indertijd getracht aan te toonen,<br />

dat H. 50, 51 een maakwerk uit later tijd was, omdat de inhoud zich<br />

steeds in denzelfden gedachtenkring beweegt : de nadering van den<br />

vijand wordt er elf maal aangekondigd, de verwoesting van Babel negenmaal,<br />

de terugkeer van Israël zevenmaal, enz. (Jahrb. /. deutsche Theologie<br />

XXIII S. 458 f.) Maar <strong>het</strong> genoemde verschijnsel vindt juist niet zijn<br />

verklaring in de hypothese, dat we hier met een kunstig saamgesteld<br />

geheel te doen hebben; dan zou de auteur toch wel heel stumperig zijn<br />

werk hebben gedaan! Maar wèl in de onderstelling, dat hier eigen woorden<br />

van den profeet door een latere hand zijn saamgevoegd.<br />

2 Babels val, vs. 2, 3. — Babel heeft de wereld geregeerd, de volken<br />

geknecht. Nu komt <strong>het</strong> groote nieuws: de machtige stad is door een<br />

vijand genomen! Dit is voorspelling; uit vs. 3 blijkt, dat de aanval op<br />

Babel nog plaats moet hebben. De god van Babel, door de Babylonische<br />

koningen in hun inscripties verheerlijkt, heeft zijn stad en rijk niet kunnen<br />

redden. Bel (= heer) is oorspronkelijk een benaming van den ouden<br />

Babylonischen god En-lil, maar later van Mardoek, die, eerst stadgod van<br />

Babel, de voornaamste god werd. Zijn groote tempel in Babel, Esagila,


158 [eremia 50 : 3. UITLEG.<br />

dwong de bewondering van de oudheid af (Herodotus I 181-183; vgI.<br />

R. Ko 1dewe y, Daswieder erstehende Babylons, S. 200-209). Dien machti..<br />

gen god ziet de profeet te schande gemaakt: hij kan zijn stad niet redden!<br />

Al de beelden, al de goden, die Babel verder nog heeft, en waarop de<br />

3 koningen zich beroemen, zullen <strong>het</strong>zelfde lot deelen. Want een ander<br />

volk zal, uit <strong>het</strong> Noorden, <strong>het</strong> rijk aanvallen en grondig verwoesten.<br />

jeremia herinnert hier aan zijn eigen profetieën tegen juda (2 : 15;<br />

4 : 7; 9 : 10); zooals juda uit <strong>het</strong> Noorden door Babel zou bedreigd<br />

worden (1 : 14, 15), zóó zal <strong>het</strong> Babel op zijn beurt gaan. De vijand<br />

wordt hier niet genoemd. De Meden (51 : 11, 27) woonden noordoostelijk<br />

van Babel.<br />

4 Israëls verlossing uit <strong>het</strong> lijden, vs. 4-7. - Met den val van Babel<br />

daagt een betere toekomst èn voor de Israëlieten èn voor de judeeërs,<br />

die hun afdwalingen met de ballingschap hadden moeten boeten. In<br />

prachtige, zangerige "verzen teekent de profeet vlak na den ondergang<br />

van <strong>het</strong> wereldrijk den opgang van <strong>het</strong> getuchtigde volk, dat zijn<br />

schuld weenend belijden leerde (3: 12-18,21-25; 23: 6; 31 : 1-9, 18;<br />

5 33: 7). Naar Zion gaat de tocht; maar dàn is <strong>het</strong> niet meer om<br />

<strong>het</strong> uiterlijk-heilige te doen, zooals vroeger (7 : 4); nu gaat <strong>het</strong> om<br />

dien God, met wien zij voor goed verbonden worden (31 : 31-34;<br />

32 : 40).<br />

6 jammerlijk was de toestand van <strong>het</strong> volk geweest. De geestelijke<br />

leiders misleidden de aan hun zorg toevertrouwde schapen (23 : 1, 2;<br />

Hos. 4 : 4-6; Ez. 34). Zij waren als ontaarde herders, die hun kudden<br />

niet in grazige weiden in <strong>het</strong> dal, maar op de berghellingen brachten,<br />

waar weinig of geen gras groeit; die de schapen lieten dwalen, zoodat<br />

7 ze de schaapskooi niet meer terug konden vinden. Toen vergrepen de<br />

vijanden zich ongestraft aan <strong>het</strong> in zonde gevallen volk. jeremia laat<br />

de vijanden zóó spreken, als hij den toestand ziet: God had immers zijn<br />

volk aan <strong>het</strong> oordeel prijsgegeven" om de begane zonden. In den gulden<br />

eersten tijd van Israël was <strong>het</strong> juist andersom; toen vergreep geen vijand<br />

zich ongestraft aan <strong>het</strong> volk (2 : 3); en in de betere toekomst zou <strong>het</strong><br />

zóó ook weer worden (30 : 16; vgl. 10 : 25; Zach. 11 : 5).<br />

8 Babel geoordeeld, vs. 8-16. - Eerst worden de Israëlieten in Babel<br />

aangesproken (vs. 8-10), dan de Babyloniërs (vs. 11-13); eindelijk<br />

de stormtroepen, die de stad vermeesteren (vs. 14-16). De maat van <strong>het</strong><br />

klaaglied is in deze profetie de overheerschende.<br />

De ballingen moeten zoo spoedig mogelijk <strong>het</strong> bedreigde Babel verlaten.<br />

Gaat 's morgens de schaapskooi open, dan dringen de rammen, de bel­<br />

9 hamels, vóór de kudde uit; zóó moeten de ballingen zich haasten! Want<br />

tegen de machtige stad brengt God een reusachtig leger, uit contingenten<br />

10 van verscheidene volken gevormd; dàt zal Babel doen vallen. ZÓÓ groot<br />

is de buit, dat alle vijanden nog genoeg krijgen.


[eremia 50 : 11. UITLEG. 159<br />

11 Nu <strong>het</strong> contrast: terwijl de profeet van juda den naderenden val<br />

van Babel ziet, is <strong>het</strong> volk dààr zich nog van geen gevaar bewust; integendeel,<br />

de overmoed viert er hoogtij. Babel had juda al geslagen, toen<br />

jojachin overwonnen en weggevoerd werd. Of ook de val van jeruzalem<br />

hier al tot <strong>het</strong> verleden behoort, is niet uit te maken; <strong>het</strong> kan zijn, dat.<br />

de profeet de aanstaande verovering van zijn eigen stad als een feit<br />

aanvaardt. In elk geval: de Babyloniërs zijn roovers van <strong>het</strong> heilige land.<br />

12 Maar die roovers worden i e schande gemaakt; <strong>het</strong> machtige Babel, dat<br />

de wereld beheerschte, wordt <strong>het</strong> minste van alle volken; in plaats van<br />

paleizen en tempels straks niets dan een wildernis! De God van dat<br />

13 kleine volkje Israël zal <strong>het</strong> ongeloofelijke tot stand brengen: Babel,<br />

dat volken deed sidderen, wordt tot een aanfluiting om zijn diepen val t<br />

14 En dan de vijanden: daar liggen ze in een machtig leger om de stad;.<br />

nu moeten ze den aanval met man en macht beginnen, want Babel heeft<br />

15 door zijn hoogmoed zich tegen God bezondigd (vgl. jes. 10 : 5-19). Aan<br />

alle kanten moet de stormaanval begonnen worden ... daar is de slag al<br />

beslist: Babel geeft zichover, alle vestingwerken baten niets meer. Nu wordt<br />

aan Babel vergolden, wat <strong>het</strong> zelf met de andere volken deed (Ps. 137: 8).<br />

16 De mannen, die de vruchtbare velden verzorgden, worden gedood. De<br />

vreemde handelaars, die zich in Babel gevestigd hadden (Ez. 17 : 4),<br />

moeten zoo spoedig mogelijk naar hun eigen land teruggaan (jes. 13 : 14).<br />

17 Israël gered, vs. 17-20. - Eerst wordt de jammerlijke toestand van<br />

<strong>het</strong> geheele volk geteekend. 't Is als een schaap, dat van de kudde is afgedwaald<br />

en de prooi van leeuwen geworden: eerst "verslond" <strong>het</strong> de<br />

koning van Assyrië, die in 722 v. Chr. <strong>het</strong> tienstammenrijk overwon; toen<br />

deed de koning van Babel de rest met de inneming van jeruzalem en de<br />

18 wegvoering in ballingschap, erger kon <strong>het</strong> al niet. Nu was Assyrië reeds<br />

ten onder gebracht; en zóó zal <strong>het</strong> ook met <strong>het</strong> andere wereldrijk gaan.<br />

19 Met den val van dat rijk komt de betere tijd voor Israël. In aansluiting<br />

aan <strong>het</strong> zooeven gebruikte beeld (vs. 17) stelt jeremia <strong>het</strong> volk voor<br />

als een kudde schapen, die weer naar de oude weide wordt teruggebracht.<br />

Daarom noemt hij hier juist de vruchtbaarste deelen van Kanaän: den<br />

Karmel, die in den ouden tijd met boomgaarden beplant was en nu nog<br />

met mooie bosschen prijkt, in <strong>het</strong> O. T. een beeld van weelde en liefelijkheid<br />

(Hoogl. 7 : 5; jes. 35 : 2); Bazan, <strong>het</strong> zuidelijk deel van Hauran,<br />

voornamelijk de tegenwoordige vruchtbare vlakte en-Noekra, waarvan<br />

<strong>het</strong> prachtige vee spreekwoordelijk was (Ps. 22 : 13; Ez. 39 : 18; Am.<br />

4 : 1); Efraim, <strong>het</strong> beste stuk van <strong>het</strong> Westjordaanland, en Gilead<br />

20 (8 : 22 en 22 : 6 Uitleg). De zware zonde, waarvoor <strong>het</strong> volk de straf<br />

moest dragen, zal dan volkomen vergeven zijn (31 : 34; 33 : 8; 36 : 3;<br />

Micha 7 : 18). Na <strong>het</strong> louterend gericht kan nieuwe zegen komen;<br />

jeremia herinnert hier aan <strong>het</strong> Jesajaansche: "een rest zal zich bekeeren"<br />

(Jes. 10 : 22, 23).


160 jeremia 50 : 21. UITLEG.<br />

21 „Overmoed" gestraft, vs. 21-32. — In deze profetie noemt Jeremia<br />

Babel met zinnebeeldige namen, zoowel aan <strong>het</strong> begin als aan <strong>het</strong> eind<br />

(vs. 32). Hij noemt <strong>het</strong>: 't land Meratajim, d. i. „Dubbele trots", om<br />

den overmoed, dien <strong>het</strong> in de volkenwereld ten toon heeft gespreid.<br />

Maar deze naam is tevens een woordspeling met den naam van Zuid-<br />

Babylonië, dat „'t land Marratim" heette. Zulk een woordspeling ligt<br />

ook in den tweeden naam, die hij aan Babel geeft: Pek6d, d. i. „Strafland",<br />

om de straf, die <strong>het</strong> van God krijgen zal; dit is een woordspeling<br />

met <strong>het</strong> Babylonische „Poekoedoe", den naam van een volksstam in<br />

Babylonië, die ook in Ez. 23 : 23 genoemd wordt. Zulke woordspelingen<br />

komen meer in <strong>het</strong> 0. T. voor en zijn van ouds in Israël geliefd geweest;<br />

vgl. B d h1, Volksetymol. en woordspeling in de Genesis-verhalen (Meded. der<br />

Kon. Academie a f d. Letterk., deel 59, Serie A, No. 3, 1925) ; Tekst en Uitleg,<br />

22 Genesis, Register: Woordspeling; en : Journ. Pal. Or. Soc. VI, 4, p. 196-212.<br />

Dan verplaatst de profeet ons op <strong>het</strong> moment van den aanval. Het is een<br />

kort proces, dat zich afspeelt: 't is met Babel al gedaan! Zoo zegt Jeremia<br />

in den vorm van een klaaglied (vgl. Jes. 14 : 12). Babel was de hamer, die<br />

de geheele wereld neersloeg om zelf machtig te worden; men denke bij dit<br />

sprekend beeld aan de Babylonische voorstelling van den god Ramman, die<br />

met een hamer werd afgebeeld (J e r e m i as, Handb. der altor. Geisteskultur,<br />

24 S. 281, Abb. 180; vgl. H. 51 : 20-24; Ez. 9 : 2). Die geweldige hamer,<br />

die alles vermorzelde, is nu op zijn beurt vermorzeld. Met een ander<br />

beeld: als <strong>het</strong> wild, in den strik gevangen, z66 zal Babel door zijn vijand<br />

gevangen worden. Dat zal de straf voor zijn hoogmoed zijn.<br />

25 Nu grijpt Jeremia weer terug op <strong>het</strong> moment, waarop hij zich in <strong>het</strong><br />

begin van deze profetie plaatste: de aanval op Babel zal beginnen.<br />

De geweldige legerscharen van den aanvaller zijn wapenen uit <strong>het</strong><br />

26 arsenaal van den Almachtige; Hij heeft ze al te voorschijn gehaald! Tot<br />

den laatsten man moeten deze stormtroepen aanvallen en, als ze de stad<br />

genomen hebben, haar voorraadschuren openen en heel den schat van<br />

Babel op een hoop stapelen om dien dan door vuur te vernietigen (vgl.<br />

27 Deut. 13 : 16). De sterke jonge mannen van dat rijk, dat vroeger volken<br />

bedwong, gaan nu ter slachting (48 : 15; Ps. 68 : 31; Jes. 34 : 7);<br />

want nu is de dag der straf voor al <strong>het</strong> kwaad, dat Babel deed, dààr.<br />

28 Hoor! daar komen Israëlieten, uit Babel ontsnapt, <strong>het</strong> bericht brengen<br />

van den val van dien vijand, die den Tempel schond. Israël had zich<br />

bezondigd met den uitwendigen schijn van heiligheid, waartegen Jeremia<br />

in zijn tempelrede fulmineerde; dáárover had God <strong>het</strong> oordeel laten<br />

brengen in de verwoesting van dien Tempel door Babel. Maar Babel<br />

stond weer schuldig door gebrek aan eerbied voor den levenden God.<br />

29 Weer zien we <strong>het</strong> begin van den aanval: Babel krijgt loon naar werk,<br />

<strong>het</strong> heeft zich immers tegen den Heilige Israëls verheven! Hier zinspeelt<br />

Jeremia blijkbaar op de profetie van Jesaja tegen de Assyriërs (Jes.


jeremia 50 : 30. UITLEG. 161<br />

37 : 23) en wil hij dus zeggen: de straf, die dat wereldrijk trof, zal ook <strong>het</strong><br />

30 schuldige Babel niet ontgaan; <strong>het</strong> oordeel is onherroepelijk (49 26).<br />

31 Nu sluit zich de kleine cyclus van deze profetie; <strong>het</strong> eind herinnert<br />

aan den aanhef : Babel is de gepersonifiëerde hoogmoed. Het zal vallen<br />

(Am. 5 : 2) en niet weer opstaan, <strong>het</strong> heeft zijn tijd gehad ; <strong>het</strong> geheele<br />

rijk zal door den oorlog worden geteisterd (21 : 14).<br />

33 't Zwaard over Babel! vs. 33-40. — Treurig is <strong>het</strong> lot van de ballingen,<br />

zoowel uit Israël als uit Juda. Zij mogen niet terug; hun overwinnaars<br />

houden hen vast, gelijk vroeger Farao de stammen in Egypte<br />

34 (Ex. 9 : 2; 7 : 14; Jes. 14 : 17). Maar er is Eén, die sterker is dan<br />

Babel: de Verlosser van <strong>het</strong> oude, uitverkoren volk (Spr. 23 : 11; Jes.<br />

43 : 14; 47 4). Hij zal voor de zijnen opkomen en hun rust brengen,<br />

door Babel, dat de geheele wereld in onrust bracht, te overwinnen<br />

( Jes. 14 : 5-8, 16; Nah. 3 : 19).<br />

35 Hoe God dat doen zal, beschrijft de profeet in „een zwaardlied van<br />

geestelijk-symbolischen zin tegen Babel, reflecteerend op <strong>het</strong> werkelijk<br />

krijgsbedrijf. Het is van verschrikkelijke schoonheid en geweldig suggestieve<br />

kracht. Ge ziet den held voor u, met bliksemend oog, <strong>het</strong> zwaard<br />

trillend in de hoog opgeheven vuist, de slagorden inspireerend tot den<br />

strijd" (Dr B. Wi el en g a, De Bijbel als boek van schoonheid, blz. 243).<br />

Het geheele volk en de geheele regeering worden getroffen; de „wijzen"<br />

36 zijn de diplomaten. De orakelpriesters moesten de voorteekenen raadplegen<br />

en verklaren; zij helpen nu <strong>het</strong> volk in den afgrond (Jes. 44 : 25).<br />

De dappere krijgslieden, aan wie Babel zooveel overwinningen te danken<br />

had, versagen.<br />

37 Ook paarden en strijdwagens baten niets en de troepen, die helpen<br />

moesten, zijn onmachtig van vrees. Zoo vallen de groote schatten, die<br />

in Babel waren samengebracht, den vijanden in handen (51 : 13; Jes.<br />

38 45 : 3; Hab. 2 : 6). De stad lag wel aan „machtige wateren" (51 : 13;<br />

Ps. 137 : 1), den Eufraat met de vele kanalen, die niet alleen <strong>het</strong> land<br />

bevloeiden, maar ook de nadering van een vijand bemoeilijkten. Nebukadrezar<br />

vermeldt, hoe hij tegen een vij andelij ken overval <strong>het</strong> land<br />

„met machtige wateren als de golven der zee" omringde (East-India-<br />

House Inscriptie, kol. 6, reg. 39-55). Ook die sterke waterlinie zal Babel<br />

niet redden!<br />

De schuld van Babel ligt in de afgoderij. Werkelijk was <strong>het</strong> oude<br />

Babylonië „een land van afgodsbeelden". In de inscripties beroemen<br />

de koningen zich op hun zorgen voor tempels en godenbeelden. De laatste<br />

worden door den profeet spottend „monsters" genoemd: wat zijn die<br />

kostbare beelden ook anders, vergeleken bij den waarachtigen God?<br />

39 En daardoor laten die menschen zich nu inpalmen! Om die zonde zal<br />

<strong>het</strong> land van hooge cultuur een wildernis worden; de verwoesting zal<br />

radicaal zijn (49 : 18, 33; Jes. 13 : 19-22).<br />

VAN RAVEsTEIJN, Tekst en Uitleg, ferernia, II. 11


162 [eremia 50 : 41. UITLEG.<br />

41 De val van Babel, vs. 41-46. - Hier teekent Jeremia den val van<br />

Babel met dezelfde beelden en dezelfde woorden, die hij gebruikte om<br />

den ondergang van Juda en van Edom aan te kondigen (vs. 41-43 ==<br />

H. 6 : 22-24; vs. 44-46 = H. 49 : 19-21). Hij wijzigt slechts,<br />

zooveel als de profetie tegen Babel dat eischte.<br />

51 1 Het verderf over Babel, 51 vs. 1-6. - Babel, <strong>het</strong> centrum van afgoderij<br />

en hoogmoed, zooals Jeremia dat zag en in zijn profetieën teekende,.<br />

noemt hij hier: <strong>het</strong> hart van de vijanden van God. Dààr was <strong>het</strong> heidendom<br />

tot een kunstig stelsel geworden, dat <strong>het</strong> geheele volksleven beheerschte;<br />

dààr stak de overmoed der wereldbeheerschers God naar de kroon;<br />

daarom geeft de profeet aan Babel hier dezen symbolischen naam. Babel,<br />

in <strong>het</strong> Babylonisch: Bäb-iloe, beteekent : de poort van God; Babylonië,<br />

Bäb-ilän: de poort der goden; een oude Babylonische oorkonde noemt 't:<br />

<strong>het</strong> middelpunt van alle landen (vgl. Bö h I, Genesis I blz. 102); aan<br />

iets dergelijks zal de profeet hier gedacht hebben bij dezen zinnebeeldigen<br />

naam. Maar ook is deze (Lêb-karnai) tevens een woordspeling met den<br />

naam van een Babylonischen stam: Gamboeli. Daarom is <strong>het</strong> niet noodig,<br />

de verklaring te zoeken met <strong>het</strong> geheim alfabet Atbas (Aanteekeningen bij<br />

den Tekst, H. 25j); zóó verklaard, zou hij een verborgen aanduiding zijn<br />

van den naam Kasdïm, d. i. Chaldeeërs, gelijk de Septuagint en de Targum<br />

2 lezen. Maar wèl is <strong>het</strong> opmerkelijk, dat <strong>het</strong> juist zoo uitkomt. Aan Babel<br />

zullen de vijanden <strong>het</strong> oordeel voltrekken door <strong>het</strong> land uit te plunderen<br />

(15 : 7 met Uitleg; Nah. 2 : 2). Als <strong>het</strong> door God bepaalde oogenblik is<br />

aangebroken, zal geen ontkomen meer mogelijk zijn (17 : 17; 4 : 17).<br />

3 Op dat moment worden wij nu verplaatst: de aanvallers worden<br />

toegesproken, de boogschutters moeten zich gereed maken tot den<br />

4 strijd (50 : 14, 29). Voor Babel geldt geen pardon (50 : 26), zoodat<br />

wegen en straten met lijken bezaaid liggen (6 : 11; 49 : 26).<br />

5 Met <strong>het</strong> lot van Babel hangt dat van Israël en Juda ten nauwste samen.<br />

Al zijn beide door ballingschap getroffen, dit beteekent niet, dat hun God<br />

hen voorgoed verlaten heeft (47 : 8; 54 : 4); neen, hun droevig lot<br />

6 was straf voor al de schuld, die op beider land rustte (3 : 9). Nu de<br />

ondergang van Babel dreigt, moeten de Joden tijdig de stad verlaten,<br />

opdat ook zij niet als slachtoffer vallen (vs. 45; 50 : 6; Jes. 48 : 20;<br />

52 : 11, 12). Want nu wacht Babel de rechtvaardige vergelding (46 : 10;<br />

50 : 15, 28; 51 : 11; Ps. 137 : 8).<br />

7 De gouden beker gebroken, vs. 7-10. - Babel was een gouden beker,<br />

waaruit de geheele wereld gedronken had: heel de volkerenwereld had<br />

zich door de schitterende cultuur laten betooveren. Maar die gouden<br />

beker was toch in de hand Gods: Babel met die grootschheid en schoon-<br />

8 heid was toch van Hem afhankelijk. En nu laat de profeet ineens daarop<br />

volgen: plotseling is die gouden beker gevallen en gebroken! En dan<br />

grijpt hij, met oostersche bewegelijkheid, weer naar een ander beeld,


jeremia 51 : 9. UITLEG. 163<br />

dat wij reeds uit zijn profetieën kennen (8 : 22; 46 : 11): doodziek<br />

ligt <strong>het</strong> eens zoo machtige Babel te bed; laat men toch zoo gauw mogelijk<br />

9 medicijn halen, om dat kostbare leven te redden! Maar - er is niets meer<br />

aan te doen; de patiënt wordt opgegeven; de vreemde artsen gaan naar<br />

huis. Dat wil zeggen: de schuld van Babel brengt nu de rechtvaardige<br />

10 straf mee. Als de overwinnaar van Israël dan op zijn beurt overwonnen<br />

en <strong>het</strong> verdrukte volk bevrijd is, dan is dat 't wonderwerk van Israëls<br />

God, die zijn volk tegenover den overmachtigen vijand toch handhaaft;<br />

zóó spreekt <strong>het</strong> geloovigevolk, de rest, die zich onder <strong>het</strong> oordeel bekeerde.<br />

11 Medië tegen Babel, vs. 11-14. - In deze profetie noemt jeremia<br />

den vijand, die de oude wereldmacht bedreigt en ten val zal brengen:<br />

Medië. Dit rijk kwam in de zevende eeuw v. Chr. tot bloei, toen Elam<br />

en Assyrië in verval waren. In 614 v. Chr. namen de Medenonder Kyaxares<br />

de oude Assyrische stad Assoer; dààr sloten Kyaxares en Nabopolassar<br />

een verbond, wat den val van Ninevé in 612 v. Chr. mogelijk maakte.<br />

Onder Kyaxares' opvolger, zijn zoon Astyages, moest Medië voor Perzië<br />

wijken en werd Cyrus ook door de Meden als koning erkend (550 v. Chr.),<br />

Maar de cultuur ontvingen de Perzen van de Meden. - In de komende<br />

worsteling ziet de profeet niet maar een strijd om de macht; neen, hij<br />

ziet boven de volken dien God, die ze alle regeert en die <strong>het</strong> opkomend<br />

rijk als instrument gebruikt om Babel te tuchtigen voor wat dàt rijk<br />

in overmoed aan Gods heiligdom gedaan had (50 : 28).<br />

12 Dan spreekt hij den vijand, die Babel bedreigt, toe. De wapperende<br />

banier moet den weg aan de stormtroepen wijzen (4 : 6); een sterk<br />

cordon moet om de stad worden getrokken. De goddelijke profetie moet<br />

immers vervuld worden!<br />

13 Ten slotte richt jeremia zich tot Babel zelf. Vgl. 50 : 38 Uitleg. De<br />

vele schatten, in Babel saamgebracht, zullen de stad niet redden; nu is<br />

haar einde gekomen (Am. 8 : 2; Ez. 7 : 2, 7), nu zal <strong>het</strong> met haar roof-<br />

14 tochten uit zijn. Of is de val van zulk een groote, machtige stad<br />

ondenkbaar? Al waren er ook nóg zooveel menschen in -- die God dan<br />

toch zèlf daar deed wonen - toch zal <strong>het</strong> krijgsgeschreeuw van de<br />

overwinnaars over haar weerklinken!<br />

15 Israëls God en de afgoden, vs. 15-19. - Hier citeert de profeet weer<br />

zichzelf (vgl. 10 : 12-16 met Uitleg). Kan men moeilijk gelooven, dat<br />

werkelijk voor Babel <strong>het</strong> einde komt? Maar dan bedenke men, hoe<br />

machtig Israëls God is en hoe machteloos de afgoden zijn, ook die van<br />

Babel, hoe machteloos dus ook de afgodendienaars, de Babyloniërs,<br />

die daarop vertrouwen! Zoo passen deze verzen volkomen in dit verband.<br />

20 Dehamer geoordeeld, vs. 20-24. - In een gedicht, schitterend van beeld<br />

en taal, dat in den vorm aan <strong>het</strong> zwaardlied herinnert, zegt de profeet<br />

<strong>het</strong> oordeel aan de wereldmacht aan. Die macht heeft zoo ontzaglijk<br />

veel neergeslagen, niets was tegen haar <strong>bestand</strong>; maar jeremia zegt


164 Jeremia 51 : 24. UITLEG.<br />

dit opzettelijk z66: niet Babel heeft al die overwinningen behaald, neen,<br />

God heeft Babel gebruikt om zijn plannen te volvoeren. Babel was wel<br />

geweldig, als een reusachtige strijdhamer, die alles neersloeg, wat in den<br />

weg kwam (50 : 23 met Uitleg). Maar die hamer werd toch maar gebruikt,<br />

24 God deed ermee, wat Hij wilde (25 : 9; 27 : 6-8). En die God zal nu ook<br />

aan Babel op zijn beurt al <strong>het</strong> kwaad, dat 'tin Jeruzalem deed, vergelden.<br />

25 De berg uitgebrand, vs. 25, 26. — Babel wordt hier aangesproken als<br />

„onheilsberg", berg, die onheil brengt, die in <strong>het</strong> verderf stort. ZOO<br />

wordt in 2 Kon. 23 : 13 <strong>het</strong> zuidelijke deel van den Olijfberg genoemd,<br />

de „berg der ergernis" van de kerkelijke traditie; door de afgoderij,<br />

die op dien berg gepleegd werd, oefende deze een verderflijken invloed<br />

op <strong>het</strong> volk uit. Z66 deed ook Babel met zijn voorbeeld en invloed in de<br />

volkerenwereld ontzaglijk veel kwaad; <strong>het</strong> was een onheilsberg voor de<br />

geheele wereld. Het stak boven alle volken uit door zijn macht — maar<br />

nu zal <strong>het</strong> zijn meerdere vinden : God strekt zijn hand ertegen uit en<br />

rolt <strong>het</strong> van de hoogte af. Hij maakt van den „onheilsberg" een „uitgebranden<br />

berg", een uitgebranden vulkaan, die met zijn kale hellingen<br />

26 alleen van dood en verderf getuigt. En dan verlaat de profeet de beeldspraak<br />

: zóó grondig zal Babel verwoest worden, dat er niet één steen<br />

meer van gebruikt zal worden voor nieuwen opbouw; <strong>het</strong> zal voor altijd<br />

een woestenij zijn.<br />

27 De verwoesting van Babel, vs. 27-33. — Deze profetie bestaat uit drie<br />

deelen : de voorbereidingen tot den aanval (vs. 27, 28) ; de aanval zelf<br />

(vs. 29-32) ; en een slotwoord (vs. 33).<br />

Volken maken zich op, om de machtige stad te veroveren. Ararat is<br />

in de spijkeropschriften Oerartoe (<strong>het</strong> tegenwoordige Armenische hoogland),<br />

<strong>het</strong> bronnengebied van Eufraat, Tigris en Araxes, met vele bergtoppen,<br />

waarvan de Groote Ararat de hoogste is (5160 M.) De hoofdstad<br />

was Toespás (nu : Wan), aan <strong>het</strong> Wan-meer. De annalen van de Assyrische<br />

koningen gewagen van gedurigen strijd met Oerartoe, dat tijden van groote<br />

macht gekend heeft. Zoo vermeldt Samsi-Adad IV, dat hij tweehonderd<br />

steden van dat rijk ingenomen heeft. Ook Minni is uit de inscripties<br />

bekend, onder den naam Mannai, een rijk ten Oosten van <strong>het</strong> Oermiameer;<br />

Askenaz (Gen. 10 : 3; 1 Kron. 1 : 6) als Mgoezai. Zoo hooren<br />

wij van een verbond van Mannai en Mkenaz in 673 v. Chr. De laatstgenoemden<br />

zijn waarschijnlijk de Skythen. — Tegen Babel moet een<br />

„overste" worden aangesteld (in <strong>het</strong> Hebreeuwsch : t ifsár, in <strong>het</strong> spijkerschrift<br />

: toepsarroe = schrijver). Bedoeld is de hooge ambtenaar bij de militaire<br />

organisatie, die de soldaten moest oproepen. Zoo spreekt H. 52 : 2 van<br />

den „secretaris van den legeroverste, die <strong>het</strong> volk van <strong>het</strong> land tot den<br />

28 krijgsdienst opriep" in Jeruzalem. Heel de macht van Medië wordt in den<br />

strijd tegen Babel geconcentreerd; zoo is nu alles klaar voor den beslissenden<br />

aanval.


Jeremia 51 : 29. UITLEG. 165<br />

29 Nu komt <strong>het</strong> wereldschokkend oogenblik : de aloude macht van Babel<br />

komt ten val. Dat is geen menschenwerk : God heeft <strong>het</strong> zóó gewild!<br />

30 Wij krijgen een pakkend beeld van den toestand binnen de muren;<br />

ik volg de lezing van V o l z, die in de volgorde van de zinnen een kleine<br />

wijziging brengt. In de stad heerscht vreeselijke angst. Verlamd van schrik,<br />

denken de helden van <strong>het</strong>zelfde volk, dat eens de wereld beheerschte,<br />

niet eens meer aan verdediging; in hun burcht zitten ze geslagen neer.<br />

De opgraving van Babel door K o l d e w e y, waarvan de resultaten zijn<br />

neergelegd in „Das wieder erstehende Babylon" (4 1925), heeft ook de<br />

vestingwerken binnen de stadsmuren blootgelegd. Gevonden zijn een<br />

noordburcht; een hoofdburcht, waarvan de westelijke muur een dikte<br />

van 7 M. had; en een zuidburcht, waarin een troonzaal van 52 bij<br />

17 M. Nu kunnen wij ons <strong>het</strong> beeld, dat Jeremia hièr teekent, realiseeren.<br />

In zijn troonzaal zit de koning. Van alle kanten komen de renboden<br />

aansnellen, bij <strong>het</strong> paleis ontmoeten ze elkaar . . . om de verpletterende<br />

tijding te brengen, dat de vijand reeds aan alle kanten de stad is binnen-<br />

32 gedrongen; de veren aan den Eufraat zijn al in zijn handen (ook de steenen<br />

brug over den Eufraat, door oude geschiedschrijvers vermeld, is teruggevonden<br />

over een lengte van 123 M.); de burchten branden al; de stad<br />

staat in vlammen, de poorten konden geen weerstand bieden. — De zgn.<br />

„boogpoort", gevonden in den muur van de zuidburcht, geeft een duidelijk<br />

beeld van de beteekenis van de poorten voor de verdediging. Dicht<br />

achter elkaar waren twee deuren, waarvan de binnenste geopend werd,<br />

nadat men door de buitenste <strong>het</strong> kleine tusschenliggende portaal had<br />

betreden en de buitenste deur weer achter zich gesloten. De buitenste<br />

deur werd gesloten door een grooten houten grendel, die, als ze geopend<br />

werd, teruggeschoven werd in een kanaal, opengelaten in <strong>het</strong> muurwerk.<br />

Meesterlijk is ook hièr de schildering van den profeet: wij zien de renboden<br />

door de straten draven, <strong>het</strong> paleis insnellen, en daar hooren wij hen<br />

<strong>het</strong> bericht brengen van wat een ieder afzonderlijk gezien heeft, in korte,<br />

haastig uitgesproken zinnen.<br />

33 Dan volgt ineens <strong>het</strong> slotwoord. Hoe <strong>het</strong> verder met Babel, met den<br />

koning, met <strong>het</strong> leger gaat, daar zegt de profeet verder niets meer van;<br />

alle toevoeging zou <strong>het</strong> geteekende beeld aan scherpte doen inboeten.<br />

In plaats daarvan alleen nog een kort woord van den Almachtige, den<br />

God van <strong>het</strong> kleine, door Babel eerst geknechte Israël: Babel is als een<br />

dorschvloer, die vastgestampt wordt. Zulk een dorschvloer is een groote<br />

open plek grond bij <strong>het</strong> dorp. Dààr brengen de boeren <strong>het</strong> afgemaaide<br />

koren, dat dan door runderen, die eroverheen gedreven worden, wordt<br />

uitgetreden, Of met dorschsleden bewerkt, Of met lange stokken uitgeslagen<br />

(0 b b i n k, Oostersch Leven I blz. 183, met illustratie). In den<br />

regentijd heeft zulk een terrein natuurlijk veel te lijden. Vóór den oogst<br />

moeten de boeren <strong>het</strong> dus in orde brengen, want <strong>het</strong> gemaaide koren


166 Jeremia 51 : 34. UITLEG.<br />

wordt direct naar den dorschvloer gebracht. Werd deze dus klaar gemaakt,<br />

dan kon daaruit reeds worden geconcludeerd: de oogst komt spoedig.<br />

ZOO is <strong>het</strong> nu met Babel: <strong>het</strong> is voor <strong>het</strong> oordeel rijp. En dan grijpt de<br />

profeet weer een ander beeld, dat toch nog met <strong>het</strong> eerste verband houdt:<br />

<strong>het</strong> afmaaien van <strong>het</strong> rijpe koren. Z66 is <strong>het</strong> immers met Babel: wat een<br />

prachtige, rijke cultuur, wat een glans en schittering — ja, de oogst is<br />

rijp, straks wordt al die weelde weggevaagd, als <strong>het</strong> koren van <strong>het</strong> veld!<br />

34 Zions lijden aan Babel gewroken, vs. 34-40. — Jeruzalem, sprekend<br />

ingevoerd, klaagt over <strong>het</strong> vreeselijk lijden, dat de koning van Babel<br />

<strong>het</strong> heeft aangedaan: hij heeft <strong>het</strong> geheel uitgeplunderd. Dat wordt hier<br />

toegelicht met <strong>het</strong> beeld van een kruik, die is leeggedronken en dan als<br />

nutteloos voorwerp weggegooid (48 : 12; Nah. 2 : 10). De draak is <strong>het</strong><br />

fabelachtig monster, dat bij de meeste volken genoemd wordt en ook uit<br />

<strong>het</strong> 0. T. bekend is (Job 7 : 12; Jes. 27 : 1; 51 : 9); bij Ezechiël is hij<br />

35 <strong>het</strong> beeld van de macht van Egypte, hièr van Babel. Maar <strong>het</strong> geweld,<br />

36 aan Zion bedreven, kome op den vijand zelven neer! Ook <strong>het</strong> water<br />

van den Eufraat met zijn vele kanalen zal niet als verdedigingslinie<br />

baten (50 : 38 Uitleg). Die rivier heet hier de „zee" van Babel, zooals<br />

37 de Nijl de „zee" van Egypte (Jes. 18 : 2; 19 : 5; Nah. 3 : 8). Totale<br />

verwoesting zal de wereldstad treffen.<br />

38 Ten slotte teekent de profeet met een schitterend beeld <strong>het</strong> lot van de<br />

Babyloniërs. Eens hebben zij de wereld geroofd, als een leeuw zijn prooi<br />

(Jes. 5 : 29; Am. 3 : 4); daar brullen de leeuwen nu rondom den buit;<br />

God richt hun een feestmaal aan, een drinkgelag, Hij schenkt hun een<br />

verlokkenden beker wijn in — verhit als ze zijn, merken ze niets van de<br />

vreeselijke uitwerking: dronken vallen ze neer, om uit hun roes nooit<br />

40 meer te ontwaken. Ja, de dood is <strong>het</strong> eind van hen, die vroeger<br />

onoverwinnelijk waren (Jes. 34 : 6, 7; Ez. 39 : 17, 18).<br />

41 Babels ondergang, vs. 41-58. — Een saamvattende profetie besluit<br />

<strong>het</strong> geheel. Zij begint met een klaaglied, in de maat van de gebruikelijke<br />

klaagzangen, dat den val van Babel bezingt: de schoonste stad der<br />

wereld is veroverd en verwoest! Ook een H e r o d o t u s prijst de pracht<br />

42 van Babel (I 178). En zie: al die heerlijkheid is weggevaagd, de zee<br />

sloeg over Babel heen. De profeet dacht hierbij niet aan een letterlijke<br />

overstrooming, maar aan den aanval van den vijand, voor wien niets<br />

stand houdt (vgl. 46:7, 8; 47: 2; Jes. 8: 7; 17: 12). Het water<br />

van den Eufraat en de talrijke kanalen maakte dit beeld bijzonder<br />

43 sprekend. Zoo is alle spoor van cultuur verdwenen en <strong>het</strong> vroeger zoo<br />

44 bevolkte en bezochte land eenzaam en doodsch. Bel, d. i. Mardoek, dè<br />

god van Babel, wordt gestraft (50 : 2 Uitleg). Hij heeft volken in zijn<br />

dienst gebracht, maar die worden hem nu alle ontnomen; als een<br />

vraatzuchtig monster heeft hij zijn buit geroofd, maar God rukt hem<br />

nu alles uit zijn muil. Ja, de muur van Babel, die naar hem genoemd was,


Jeremia 51 : 45. UITLEG. 167<br />

valt in! Nebukadrezar vermeldt in de East-India-House-inscriptie<br />

(kol. IV reg. 66 vv.) : „Imgoer-Bel en Nimitti-Bel, de groote muren van<br />

Babel, die Nabopolassar, koning van Babel, de vader, die mij verwekt<br />

heeft, had gebouwd, maar niet voltooid, ik, zijn eerstgeboren zoon, de<br />

lieveling van zijn hart, voltooide Imgoer-Bel en Nimitti-Bel, de groote<br />

muren van Babel". De opgraving van de stad heeft ook den geweldigen<br />

omvang van de muren, den buitensten en den binnensten stadsmuur,<br />

aan <strong>het</strong> licht gebracht. De buitenste, 4400 M. lang aan de noordoostelijke<br />

zijde, werd gevormd door twee muren, waarvan die aan de<br />

stadszijde 7.12 M. de andere 7.81 M. dik was, met een opgevulde tusschenruimte<br />

van ongeveer 12 M. Zoo konden twee strijdwagens boven op<br />

den muur elkaar passeeren. Daarvóór was nog een muur van 3.30 M.<br />

breedte. Het was dus een geweldig iets, dat Jeremia van dièn muur<br />

durfde zeggen: hij valt in!<br />

45 De ballingen moeten zich door de vlucht redden voor de gevolgen<br />

van den goddelijken toorn, die zich over de stad zal ontladen (4 : 8, 26;<br />

12 : 13; 25 : 37, 38; 30 : 24). Jeremia spreekt met nadruk over die<br />

vlucht (50 : 8; 51 : 6); hij kent de laksheid van zijn volk en weet, dat<br />

velen geneigd zullen zijn, in Babel te blijven, zooals later ook gebleken<br />

46 is. De val van de stad zal zich van te voren aankondigen door onrust<br />

en woelingen in <strong>het</strong> land. De Israëlieten moeten zich daardoor niet<br />

bevreesd laten maken: hun God regeert! Wij denken hierbij aan<br />

Matth. 24 : 6.<br />

47 De godenbeelden, de roem van Babels koning en volk, worden in<br />

48 hun machteloosheid aan de kaak gesteld. Het heelal verblijdt zich<br />

over den val van Babel, dat zooveel op zijn geweten had (Ps. 96 : 10-13;<br />

Jes. 44 : 23; 49 : 13).<br />

zo Nu richt de profeet zich tot zijn volksgenooten in Babel. Zij zijn<br />

een rest, die gespaard bleef (31 : 2; 44 : 28). Maar met die redding<br />

mogen zij niet tevreden zijn; hun ideaal moet blijven: de dienst van<br />

hun God in de eigen heilige stad (50 : 5).<br />

51 Maar de ballingen kunnen aan de blijde aansporing van den profeet zóó<br />

maar niet gehoor geven! Als hij gewaagt van Jeruzalem, dan denken<br />

zij aan den smaad, dien de heidenen <strong>het</strong> heiligdom hebben aangedaan<br />

(Ps. 79 : 1; Kl aagl . 1: 10).<br />

52 Toch mag deze gedachte niet de laatste zijn. Juist omdat Babel dien<br />

smaad den tempel heeft aangedaan, zal Israëls God Babels goden<br />

straffen en heel . <strong>het</strong> land tuchtigen. Hiermee begint de profeet de finale<br />

van deze profetie, die <strong>het</strong> oordeel tegen Babel besluit: „alle registers<br />

53 worden opengetrokken" (V o 1 z). Al wendde Babel al zijn krachten<br />

aan, tegen God zou <strong>het</strong> toch niet opkunnen. Jeremia denkt hierbij aan<br />

de hooge muren, waarvan de oudheid gewaagde (Herodotus: 200 el!);<br />

maar zeker ook aan den torenbouw van Gen. 11 : 4 (vgl. Jes. 14 : 13, 14).


168 Jeremia 51 : 54. UITLEG.<br />

54, ss Dáár is <strong>het</strong> oogenblik van Babels val ! Het rumoer der wereldstad<br />

wordt weggevaagd; de vijanden stormen aan als een geweldige, alles<br />

56 overstroomende zee. In de nederlaag van de verdedigers komt de<br />

goddelijke vergelding uit.<br />

57 Alle luidende figuren zijn onmachtig om uitkomst te brengen; zelf<br />

ss gaan ze den dood in. Nebukadrezar, die de muren van Babel bouwde,<br />

zegt o. a. dat hij een poort versierde „tot verbazing der menschheid".<br />

Al dat grootsche werk, waarin machtige koningen hun roem zochten<br />

en waarvoor volken zich moesten aftobben, zal volkomen vergaan<br />

(Hab. 2 : 13). Dat is <strong>het</strong> slotwoord van de profetie over de volkenbeheerschende<br />

macht van Babel : 't is alles ijdelheid! Ook de grootste<br />

menschelijke macht, die niet met den Almachtige rekenen wil, draagt<br />

door eigen schuld de kiem van den ondergang in zich. Het recht Gods<br />

zal sterker blijken dan <strong>het</strong> recht van den sterkste.<br />

59 De vloek over Babel, vs. 59-64. — Zedekia maakte in <strong>het</strong> vierde jaar<br />

van zijn regeering een reis naar zijn souverein in Babel (Inleiding, blz. 10).<br />

Daarbij werd hij vergezeld door Seraja, die blijkens zijn titel bij de<br />

reizen van den koning voor diens verblijf te zorgen had. Deze Seraja<br />

heet „de zoon van Neria, de zoon van Machseja", evenals Baruch.<br />

(32 : 12); hij was blijkbaar diens broeder en 66k Jeremia welgezind;<br />

daarom geeft de profeet hem zijn opdracht mee.<br />

60 Jeremia schreef al <strong>het</strong> onheil, dat hij over Babel geprofeteerd had,<br />

op een boekrol. Wij hebben hier dus 66k aan H. 25 : 11-14; 27 : 7;<br />

29 : 10 te denken. De zinsnede „al deze woorden, die over Babel geschreven<br />

staan" moet niet verklaard worden als betrekking hebbend op alles,<br />

wat in H. 50 : 1-51 : 58 voorafgaat en dat uitsluitend. Daar zijn<br />

immers profetieën bij, die na den val van Jeruzalem geschreven zijn<br />

(vgl. 50 : 17, 28, 29, 33; 51 : 11, 34, 51). Maar wat in H. 51 : 59-64<br />

verhaald wordt, is daarvóór gebeurd: in <strong>het</strong> vierde jaar van koning<br />

61 Zedekia (vs. 59). Jeremia geeft nu de bedoelde rol aan Seraja om die<br />

mee te nemen naar Babel. Als hij daar aangekomen is, moet hij eraan<br />

denken, dat hij al de profetieën van die rol leest. Er staat niet, dat hij ;<br />

ze moet voorlezen; van getuigen bij de handeling wordt niet gerept.<br />

62 Daarna moet hij den hoofdinhoud van deze profetieën, den volkomen<br />

ondergang van Babel, God voorhouden als Zijn eigen woord. Hij staat<br />

dan aan den Eufraat; hij ziet de geweldige stad met de kolossale muren en<br />

de sterke burchten; voor den mensch is <strong>het</strong> ongelooflijk, dat zij zal onder-<br />

63 gaan. Maar God heeft <strong>het</strong> gezegd en dus zal <strong>het</strong> gebeuren. Dan moet<br />

hij aan de rol een steen bevestigen en haar zóó in den Eufraat werpen.<br />

De rol zinkt dan natuurlijk direct; daarop moet Seraja uitspreken, dat<br />

God z66 zeker, als die rol zinkt, ook Babel voor goed zal doen zinken,<br />

ondergaan, door <strong>het</strong> onheil, dat Hij over die stad brengen zal.<br />

Op dat oogenblik, waarop Seraja deze symbolische handeling moet


Jeremia 51 : 63. UITLEG. 169<br />

voltrekken, bukt Zedekia nog voor Babels vorst. Maar <strong>het</strong> oogenblik<br />

komt, waarop dat Babel bukken zal! Van hoe groote beteekenis moest<br />

deze handeling dus zijn voor Juda na den val van Jeruzalem en voor de<br />

ballingen in <strong>het</strong> bijzonder! Daarom liet de profeet haar ook voltrekken;<br />

en daarom is ze ook aan de oordeelsprofetie over Babel toegevoegd.<br />

Het oordeel, door Jeremia over Babel geprofeteerd, is gekomen.<br />

Nebukadrezar werd opgevolgd door zijn zoon Amël-Mardoek (562-560<br />

v. Chr.), Jer. 52 : 31 Evil-Merodach genoemd. In 560 v. Chr. maakte<br />

diens zwager Neriglissar (Nergal-sar-oesoer), uit Jer. 39 ons bekend ,.<br />

zich van den troon meester; Amèl-Mardoek werd vermoord. In Maart<br />

556 v. Chr. stierf Neriglissar en werd opgevolgd door zijn zoon Labasi-<br />

Mardoek, een onbeteekenende figuur; ook deze werd vermoord, in den<br />

zomer van <strong>het</strong>zelfde jaar, en kort daarop werd Nabonecus (Naboe-na`id)<br />

tot koning uitgeroepen. Zoo is de voorspelling van komende troebelen,<br />

door Jeremia gedaan (51 : 46), op treffende wijze vervuld.<br />

Met Nabonedus was Babel ten doode opgeschreven. Hij was meer<br />

archeoloog dan koning en interesseerde zich meer voor restauratie van<br />

tempels dan voor versterking van zijn rijk. Langen tijd (549-545 v. Chr.)<br />

woonde hij in de bekoorlijke Arabische stad Teima en liet <strong>het</strong> bewind<br />

aan zijn zoon Belsazar (Bel-sar-oesoer) over. Intusschen groeide de<br />

Perzische macht. In 550 v. Chr. had Cyrus met de inneming van Ekbatana .<br />

een eind aan <strong>het</strong> Medische rijk gemaakt. Croesus, de koning van Lydië,<br />

vertrouwend op de orakelspreuk, dat zijn overtocht over de Halys een<br />

groot rijk ten val zou brengen, bracht zijn eigen macht aan <strong>het</strong> nieuw<br />

opkomend wereldrijk van Cyrus ten offer. In 547 stak Cyrus de Tigris<br />

over en begon Babylon van <strong>het</strong> Noorden te bedreigen. In <strong>het</strong> volgend<br />

jaar kreeg hij ten Zuiden van de stad vasten voet. Het lot van <strong>het</strong> oude<br />

rijk was beslist. In 539 viel Babel den Perzischen generaal Gobryas<br />

zonder strijd in handen; volgens de Grieksche geschiedschrijvers door<br />

verlegging van de bedding van den Eufraat, waarbij wij denken aan<br />

Jer. 50 : 38. Den derden Marcheswan (Oct.-Nov.) hield Cyrus zijn<br />

intocht in de stad.<br />

De overwinnaar liet Babel ongerept (H e r o dot u s III 159) en gaf aan<br />

Mardoek de eer van de overwinning. Zelf zegt hij : „In alle landen zocht<br />

hij (nl. Mardoek), hij zag rond en zocht een rechtvaardigen koning naar<br />

zijn hart, dien hij bij de hand nam. Cyrus, koning van Ansan, riep hij met<br />

name en stelde hem aan tot heerschappij over de geheele wereld. Mardoek,<br />

de groote heer, zag met blijdschap de zorg voor zijn volk, zijn vrome<br />

werken en zijn rechtvaardig hart. Hij deed hem naar zijn stad Babel<br />

trekken, hij deed hem den weg naar Babel gaan en ging als vriend en<br />

metgezel aan zijn zijde. Zijn talrijke troepen, ontelbaar als de wateren<br />

der rivier, trokken gewapend met hem. Zonder slag of strijd liet hij hem<br />

Babel binnentrekken. Naboe-na`id, den koning, die hem niet vreesde,


170 Jeremia 51 : 63. UITLEG.<br />

gaf hij hem in handen. Alle menschen van Babel, Soemer en Akkád,<br />

vorsten en landvoogden, vielen voor hem neder en kusten zijn voeten;<br />

zij verblijdden zich in zijn heerschappij ; hun aangezicht straalde" (Cyruscylinder,<br />

reg. 11-18).<br />

Het verval van Babel dateert eerst van later tijd. Darius heeft volgens<br />

H e r o d o t us (III 159) de stad na een opstand voor de tweede maal ingenomen<br />

en den muur en de poorten afgebroken; en Xerxes zou, weer<br />

na een opstand, den grooten tempel hebben verwoest en <strong>het</strong> beeld van<br />

Bel weggenomen (I 183). Alexander de Groote had Babel weer in eer<br />

willen herstellen; maar voordat hij zijn plan had kunnen uitvoeren,<br />

stierf hij daar onverwachts, reeds op 34 jarigen leeftijd. Seleucus Nicator<br />

stichtte aan de Tigris een nieuwe stad, Seleucia, waardoor alle kans voor<br />

wederopkomst van Babel werd afgesneden. ZOo is de eens grootste stad<br />

cler wereld geworden, wat Jeremia heeft voorzegd: reeds in de laatste<br />

eeuw vóór Christus was „de groote stad een groote woestijn" (S t r a b o<br />

XVI 1, 5).<br />

AANVANKELIJKE VERVULLING VAN JEREMIA'S PROFETIE,<br />

H. 52.<br />

52 1 De val van Jeruzalem, <strong>het</strong> lot van Zedekia, vs. 1-11. — Vgl. Inleiding,<br />

blz. 24. Volgens 1 Kron. 3 : 15 was Zedekia ouder dan Sallum, d. i.<br />

Joachaz; deze was drie en twintig jaar, toen hij aan de regeering kwam.<br />

Na Joachaz kwam Jojakim (608-598), daarna Jojachin en na dezen<br />

Zedekia. Volgens die gegevens moet Zedekia aanmerkelijk ouder geweest<br />

zijn, dan hièr en in 2 Kon. 24 : 18 verondersteld wordt. — Hamutal<br />

was 66k de moeder van Joachaz (2 Kon. 23 : 31). — Libna wordt ook<br />

2 Kon. 19 : 8 genoemd. Bij vs. 4-11 vergelijke men den Uitleg van<br />

H. 39 : 1-7.<br />

2 Jeruzalem verwoest, <strong>het</strong> volk in ballingschap, vs. 12-16. — Vgl. Uitleg<br />

van H. 39 : 8-10. In plaats van den tienden van de vijfde maand leest<br />

2 Kon. 25 : 8: den zevenden. Joodsche overlevering zegt, dat Nebukadrezar<br />

den tempel betrad op den zevenden, hem in brand stak op den<br />

negenden en dat <strong>het</strong> gebouw tot den tienden brandde. Hièr wordt <strong>het</strong><br />

negentiende, maar in vs. 29 <strong>het</strong> achttiende jaar van Nebukadrezar<br />

genoemd. Misschien moet dit verschil verklaard worden uit de berekening<br />

van <strong>het</strong> eerste regeeringsjaar van den koning: 605 als <strong>het</strong> jaar, waarin<br />

hij aan de regeering kwam, 604 als zijn eerste volle jaar.<br />

17 De wegvoering van <strong>het</strong> tempelgereedschap, vs, 17-23. — Vgl. 27 : 19<br />

De koperen zuilen droegen de namen Jachin (= „hij grondvest") en<br />

Boaz (= „met kracht") vgl. 1 Kon. 7 : 15-22; 2 Kron. 3 : 15-17.<br />

Zij stonden vóór den tempel; hun beteekenis wordt in <strong>het</strong> O. T. niet


Jeremia 52 : 18. UITLEG. 171<br />

vermeld. Een leemmodel van een Phoenicischen tempel heeft aan weerszijden<br />

van de deuropening een zuil met lotus-kapiteel (G r e s s m a n n,<br />

Altorientalische Texte and Bilder, Abb. 17). In Babylonische teksten<br />

is sprake van godenbeelden, opgesteld om den ingang te bewaken.<br />

W. Hole geeft in zijn nieuw plaatwerk „Old Testament History" er een<br />

pakkende reconstructie van (pl. 48).<br />

18, 19 Vgl. Ex. 27 : 3; 1 Kon. 7 : 45; Ex. 25 : 38; Num. 4 : 9. De kandelaren<br />

worden ook 1 Kon. 7 : 49 vermeld, tien in getal.<br />

21 Van de zuilen wordt nu nog een nadere beschrijving gegeven; vgl. 1 Kon.<br />

7 : 15-18. De granaatappel is de vrucht van den altijd groenen, 5 tot<br />

8 M. hoogen, granaatboom (punica granatum), die in alle landen van de<br />

Middellandsche Zee gekweekt wordt. De appel, in vorm en grootte<br />

gelijkend op onzen appel, rood van kleur (Hoogl. 4 : 3; 6 : 7), was <strong>het</strong><br />

symbool van vruchtbaarheid en overvloed (Deut. 8 : 8). Ook <strong>het</strong> hooge-<br />

23 priesterlijk kleed was met dit motief versierd (Ex. 28 : 33, 34). Vier<br />

granaatappelen waren niet zichtbaar, doordat de zuil tegen den tempelmuur<br />

aanstond.<br />

24 Terechtstelling van vooraanstaande mannen, vs. 24-27. — De leidende<br />

persoonlijkheden moeten voor <strong>het</strong> verzet boeten. Bij Seraja vergelijke<br />

men Ezra 7 : 1, 1 Kron. 6 : 14 en Haggaï 1 : 1. Zefanja is bekend<br />

uit H. 21 : 1; 29 : 25, 29; 37 : 3. Voor de dorpelbewaarders zie<br />

25 men den Uitleg van H. 35 : 4. 2 Kon. 25 : 19 spreekt van vijf mannen<br />

27 uit de omgeving van den koning, hièr is sprake van zeven. Door<br />

deportatie moest <strong>het</strong> volk verzwakt worden.<br />

28 Getal der ballingen, vs. 28-30. — De opgave van vs. 28-30 ontbreekt<br />

in 2 Kon. 25; in plaats daarvan geeft 2 Kon. 25 : 22-25 een kort bericht<br />

over <strong>het</strong> stadhouderschap van Gedalja. Dáárover lichtte Jer. 39-41<br />

uitvoerig in; daarom heeft hij, die H. 52 aan <strong>het</strong> boek Jeremia toevoegde,<br />

hier over Gedalja gezwegen. — Is met de wegvoering in <strong>het</strong> zevende<br />

jaar de deportatie onder Jojachin bedoeld, dan klopt <strong>het</strong> hier gegeven<br />

citfer niet met dat van 2 Kon. 24 : 14-16, waar sprake is van 10.000<br />

of zelfs van 18.000 ballingen. Waarschijnlijk moet in plaats van <strong>het</strong><br />

„zevende" gelezen worden : <strong>het</strong> „zeventiende" jaar; dan zijn hier Judeeërs<br />

van <strong>het</strong> land bedoeld, terwijl <strong>het</strong> volgende vers van burgers van Jeruzalem<br />

30 spreekt. De laatste wegvoering had nog weer vijf jaar na den val van<br />

Jeruzalem plaats; hier is weer sprake niet van burgers van Jeruzalem,<br />

maar van Judeeërs. Toen <strong>het</strong> land zich van de oorlogsschade begon te<br />

herstellen, nam Nebuzaradan dezen maatregel om alle verzet tegen <strong>het</strong><br />

Babylonisch gezag bij voorbaat onmogelijk te maken.<br />

31 Jojachin door den koning van Babel begenadigd, vs. 31-34. — De tekst<br />

van 2 Kon. 25 noemt den zeven-en-twintigsten van de twaalfde maand, terwijl<br />

hij in vs. 25 vijf in plaats van zeven leest. Evil-Merodach (vgl. 51: 63<br />

Uitleg) begenadigde Jojachin, letterlijk : „verhief <strong>het</strong> hoofd van Jojachin";


172 Jeremia 52 : 34. UITLEG.<br />

deze term herinnert aan Gen. 40 : 13. De nieuwe koning betoonde<br />

34 zijn gunst bij gelegenheid van zijn troonsbestijging. Blijkens vs. 34 is<br />

H. 52 in <strong>het</strong> boek Jeremia opgenomen na den dood van Jojachin en,<br />

zooals wij wel als zeker mogen aannemen, vóór den terugkeer van<br />

de ballingen onder Cyrus. Want als deze reeds had plaats gehad, dan<br />

was toch zeker hier wel gewezen op de vervulling van een zóó belangrijk<br />

deel van Jeremia's profetieën.


AANTEEKENINGEN BIJ DEN TEKST.<br />

Voor de afkortingen zie men deel I blz. 162.<br />

H. 25 a 1. M. K i t t: naar hss. b I. m. K i t t. c I. m. K i t t. naar G;<br />

M T : „puinhoopen". d M T leest er bij : „tot een ontzetting". e M T :<br />

„hem". f <strong>het</strong> lidwoord naar 2 hss. vóór jájin weggelaten. g „en" ingevoegd<br />

met K i t t. naar hss. en vtt. h M T hierbij : ,,al <strong>het</strong> gemengde<br />

volk, al de koningen van <strong>het</strong> land Uz", wat in G ontbreekt; 1. m.<br />

V o 1 z, vgl. vs. 24. 1 „al de koningen van" naar„vs. 20 met G en L weggelaten.<br />

i M T hierna : „en de koning van Sesák zal na hen drinken",<br />

wat in G ontbreekt. Opvallend is, dat deze koning later zal moeten<br />

drinken, terwijl val de anderen op dat oogenblik den beker te drinken<br />

krijgen. Wat is Sesak? Daarop geeft de Targum bij 51 : 41 <strong>het</strong> antwoord<br />

: Babel, zooals hij daar leest in plaats van <strong>het</strong> woord zelf, dat ook<br />

dáár door G is weggelaten. Wij hebben hier een proeve van een geheimschrift,<br />

<strong>het</strong> alfabet „Atbas" : in plaats van den eersten letter van <strong>het</strong><br />

Hebreeuwsche alfabet las men den laatsten, in plaats van den tweeden<br />

den voorlaatsten, enz. ; zoo kreeg men in plaats van de medeklinkers<br />

van <strong>het</strong> woord Babel, b b 1, die van S esak, s s k. Wij hebben hier dus<br />

een in de Rabbijnsche litteratuur geliefd gebruik, dat later hier in den<br />

tekst van Jeremia is toegepast. k de laatste vier woorden van M T<br />

geven moeilijkheid; voor <strong>het</strong> eerste moet een werkwoordsvorm bedoeld<br />

zijn, die „verstrooien" (pus) of een, die „verbrijzelen" (napas) beteekent;<br />

't ontbreekt in G. De drie' laatste woorden van M T : „gij ' zult vallen<br />

als een uitgezochte vaas", geven geen zin; 1. m. O b b i n k naar G : kc'éiléi<br />

i. p. v. kikli. 1 1. m. K i t t. naar hss., vtt. en 46 : 16; 50 : 16.<br />

H. 26. a 1. m. K i t t. naar G S en V. b „van <strong>het</strong> huis" ingevoegd met<br />

K i t t. naar hss. S T en V. C 1. naar G S en V. ev. i. p. v. mv. d M T<br />

leest er bij : „naar Egypte".<br />

H. 27. a 1. M. K i t t. naar hss. en G Zedekia i. p. v. Jojakim. b 1.<br />

met O b b i n k naar G en L „zend" (n.l. een boodschap") i. p. v. „zend<br />

ze". C I. m. K i t t. naar G. d 1. m. K i t t. naar G; M T : „droomen".<br />

e 1. M. Kitt. jábó'6.<br />

H. 28. a 1. m. K i t t. naar hss. G en T ev. i. p. v. mv. b 1. naar V<br />

i. p. v. „<strong>het</strong> woord van den profeet".<br />

H. 29. a 1. M. K i t t. b I. m. K i t t. naar S. c 1. m. K i t t. naar G.<br />

i. p. v. „de stad". d vocaliseer met Volz; M T „droomen". e lt. „leugen"<br />

; M T „in leugen" ; 1. m. K i t t. naar hss. en vtt. f 1. naar T (vgl.<br />

K i t t.) i. p. v. „gaat heen". g 1. m. K i t t. naar hss. S T en V. h 1. m.<br />

K i t t. naar hss. Theod. S en V. 1 1. m. K i t t. i I. m. K i t t. naar S<br />

i. p. v. „gij gehoord hebt". k 1. m. K i t t. naar S ev. i. p. v. mv. 1 1. m.<br />

K i t t. naar G Symm. en S.<br />

H. 30. a 1. M. V o 1 z i. p. v. „hooren wij" ; vgl. 6 : 24. b laat m. Volz<br />

weg : „als een barende". c 1. m. Volz naar G i. p. v. M T („wee!").<br />

cl 1. m. Volz naar G en L i. p. v. „zijn". e 1. M. Volz naar G en L<br />

i. P. v. „uw". g 1. m. K i t t. naar vtt. h M T : „niemand, die <strong>het</strong> pleit<br />

voor u voert voor een gezwel; geneesmiddelen, genezing, hebt ge niet".<br />

De tekst is bedorven; 1. i. p. v. de drie eerste woorden van M T de<br />

drie laatste van 46 : 11 en laat in de tweede vershelft tecálàh weg, een


174 AANTEEKENINGEN BIJ DEN TEKST.<br />

restant van den oorspronkelijken tekst, dat op een verkeerde plaats<br />

is terecht gekomen. i 1. m. Kitt. j 1. m. V o 1 z naar 23 : 19.<br />

H. 31. a 1. m. K i t t., gedeeltelijk naar G; M T „genade vond".<br />

b 1. m. V o l z naar Aq. en Symm. C 1. <strong>het</strong> voorzetsel naar G. d I. m.<br />

K i t t. naar G en T; M T : verlos uw volk, o HEER ! e 1. m. Vol z. f 1. m.<br />

K i t t. naar A Symm. T en V. g 1. m. V o l z. h 1. m. K i t t. naar gevoc.<br />

tekst, hss. en vtt. i 1. m. K i t t. naar consonanten-tekst. j 1. m. K i t t.<br />

naar gevoc. tekst, hss. en A.<br />

H. 32. a „in" ingevoegd, vgl. K i t t. b „naar" ingevoegd met Sv.<br />

1. m. K i t t. naar hss. G en S; M T : „oom". a ingevoegd m. K i t t.<br />

naar hss. G S en V. e 1. m. K i t t. f M T leest hier nog „daarom" ; laat<br />

dit m. K i t t. naar G en S weg. g 1. naar G ev. i. p. v. mv. h 1. m. Vol z<br />

naar S; M T „van achter hen". i 1. m. K i t t. naar vtt. M T : ,,de akker".<br />

i 1. m. Kit t. naar vtt. mv . i. p. v. ev. k 1. naar G ev. i. p. v. mv. evenals<br />

in vs. 36.<br />

H. 33. a 1. m. Kitt. naar G. b 1. m. Kitt. naar G. C 1. m. Kitt.<br />

d 1. naar 23 : 6 met hss. en S. e 1. m. hss. S en V naar 23 : 6. f 1. naar<br />

T en V ; M T „als gij mijn verbond met den dag en den nacht kunt<br />

verbreken". g 1. m. K i t t. naar vtt. M T „en zoodat". h I. m. K i t t.<br />

M T ,des daags". i 1. m. K i t t. naar vtt. j 1. m. K i t t. naar vs. 21.<br />

k M T „des daags" ; 1. m. K i t t.<br />

H. 34. a 1. m. K i t t. naar gevoc. tekst. b ,,van den HEER" weg<br />

gelaten m. K i t t. naar G en S.<br />

H. 35. a 1. m. Kitt.<br />

H. 36. a M T „tot elkander en zeiden tot Baruch" ; verplaats met<br />

Vol z „en zeiden" en laat „tot Baruch" naar G weg. b M T leest er<br />

bij : „uit zijn mond", d. i.: „zooals hij ze voorzegde"; met K i t t. liet<br />

ik 't naar G weg. C 1. m. V o 1 z naar G. d lt. „uit zijn mond". e 1. M.<br />

V o 1 z, vgl. G. t lt. „uit Jeremia's mond".<br />

H. 37. a lt. „ging toen nog onder <strong>het</strong> volk in en uit". b M T ,,toen<br />

Jeremia kwam" ; 1. m. K i t t. naar hss. v. G. C 1. m. K i t t. naar gevoc. tekst.<br />

H. 38. a 1. m. K i t t. naar consonanten-tekst. b naar S weggelaten :<br />

„en hij zal leven". C 1. m. K i t t. naar hs. d 1. m. K i t t. naar gevoc.<br />

tekst. e 1. m. hss. en hss. v. G mv. i. p. v. ev. f 1. m. K i t t. naar G S T<br />

en hss. i. p. v. „gij zult deze stad in vlammen doen opgaan".<br />

H. 39. a 1. m. V o l z naar vs. 13. b I. m. K i t t. naar hss. en Theod.<br />

mv. i. p. v. ev. C 1. m. K i t t. naar 52 : 15; M T „<strong>het</strong> volk, de overgeblevenen".<br />

H. 40. a 1. m. K i tt. naar hss. G S en V i. p. v. „hand". b M T de<br />

eerste woorden zijn onverstaanbaar : „en hij zal nog niet terugkeeren".<br />

M T „en Jonathan, de zonen van", wsch. ditt. Vgl. 2 Kon. 25 : 23,<br />

hss. G en T. d 1. m. K i t t. naar gevoc. tekst.<br />

H. 41. a M T leest erbij : „en de oversten van den koning"; vgl.<br />

V o 1 z, naar G en 2 Kon. 25 : 25. b „en wierp hen", m. V o 1 z naar S ingevoegd.<br />

C M T „door de hand van Gedalja" ; 1. m. K i t t. naar G. d M T<br />

„die hij van Ismaël, den zoon van Nethnanja, van Mizpa had teruggebracht,<br />

nadat hij Gedalja, den zoon van Achikam, vermoord had";<br />

1. m. Volz.<br />

H. 42. a 1. m. V o 1 z naar 43 : 2 en 2 hss. v. G. b lt. „ik heb <strong>het</strong><br />

gehoord". C I. m. K i t t. naar G V en T. d vocaliseer met V o l z naar<br />

A. e 1. m. Kitt.<br />

H. 43 a M T leest nog een woord, door Sv vertaald : „in den ticheloven",<br />

door A Symm. Theod. en V geidentificeerd met <strong>het</strong> voorgaande;<br />

't is zeker toevoeging. b 1. m. K i t t. naar G en S. e 1. m. K i t t. naar G S


AANTEEKENINGEN BIJ DEN TEKST. 175<br />

en V. d 1. m. 0 b bin k (Bijbelvert.) i. p. v. M T "wegvoeren". e lt.: hij<br />

zal zich Egypte omwerpen, of: hij zal zich in Egypte wikkelen, enz.<br />

H. 44. a l. m. Kit t.<br />

H. 45. a M T heeft nog eenige woorden, die geen zin hebben: "en<br />

<strong>het</strong> heele land (in den 4 den naamval) is dit".<br />

H. 46. a M T: "die voeren"; l. m. Vo Iz naar Oen. 10 : 13; 1 Kron.<br />

1 : 11. b 1. m. hss. ev. i. p. v. mv. C l. andere klinkers. ct 1. naar G. e L<br />

met V 0 Iz naar G S en V andere klinkers; M T: "zij roepen daar".<br />

f M T leest tweemaal: aanvallen; l. m. V 0 Iz naar hss. g M T: "haar<br />

geluid"; l. m. Vo Iz naar G. h vgl. Uitleg. i l. m. Vo Iz mv. i. p. V. ev.;.<br />

vgl. 1 Kon. 7 : 47.<br />

H. 48. a l. m. Vo I z naar G. b l. m. Kit t. naar Jes. 15 : 5. c 1. m.<br />

Kit t. naar G en T. ct 1. naar 17 : 6. el. naar G, vgl. I( i t t. f 1. m..<br />

I( i t t. naar G en A. g 1. m. V 0 Iz naar hss. h l. m. V 0 Iz, vgl. vs. 18;.<br />

om aan den tekst een zin te geven voegde de Sv <strong>het</strong> woord 'iuit" in..<br />

i l. m. V 0 Iz naar S. j 1. m. Ki tt. naar gevoc. tekst, hss. 0 en S. kLm.<br />

Kit t. naar Symm. 1 lt.: aan den overkant van den mond van de kloof.<br />

m I. m. Vo Iz naar hss. en gevoc. tekst. n 1. m. I( i t t. naar G en Jes.<br />

16 : 9. 0 I. m. I( i t t. naar 2 hss. pLm. Vol z. q lt.: ,,'t gejuich is.<br />

geen gejuich"; vgl. Uitleg. r 1. m. Vo Iz naar G. sLm. Vo I z naar<br />

G. t 1. m. I( i t t. naar hss. en Num. 21 : 28. ti 1. m. I( i t t. naar hss ..<br />

Theod. en S (vgl. Num. 21 : 28).<br />

H. 49. - r m..Ki t t, naar 0 S V en 1 Kon. 11: 5. b 1. m. Aa l d e r s<br />

'îr i. p. v. 'ai. C 1. m. V 0 Iz en G i e s e b re c h t. ct zie a. e 1. m. 0 b bin k<br />

en A a Idersnaar S. f M T leest erbij: uw dal vliet. g 1. m. I( i t t. naar<br />

G en S. h 1. m. V 0 Iz. i l. m. V 0 Iz. j 1. m. Vol z naar O. kLm. Kit t.<br />

naar G STen 50: 44. 11. m. Ki t t. naar G. m 1. m. V o l z naar G en<br />

50: 46. n1. naar hss.; vg1. Ki t t, oLm. Ki t t, PI. mv. i. p. v. ev.<br />

q 1. m. Aalders. r1. m. Volz naar A Symm. Theod. ST en V. sLm.<br />

V 0 I z. t l. naar hss. en vtt. ti 1. m. V 0 I z naar A G STen V. v 1. m.<br />

Ki t t. naar G en T. W 1. m. Volz naar hss. Svmm. T en V.<br />

H. 50. a weggelaten: ),steekt op 't signaal, meldt 't". b 1. m. Kit t ..<br />

naar gevoc. tekst en G. C l. m, I( i t t. naar gevoc. tekst STen V.<br />

ct l. m. I( i t t. naar gevoc. tekst en vtt. e 1. m. V 0 I z. f weggelaten,<br />

naar G: Nebukadrezar. g 1. m. Volz naar S en G. h 1. m. Ki t t. i l. m.<br />

V 0 I z. j 1. m. V 0 Iz. kLm. Kit t. naar S. 1 1. naar 6 : 23. In 1. naar<br />

gevoc. tekst. n 1. m. Kit t. naar G.<br />

H. 51. a vocaliseer met Volz naar A Symm. en V. b,c 1. m. Vo l z<br />

naar G. ct weggelaten naar G S en V met Kit t.: "de volken". e naar<br />

10 : 16, hss. L en T "Israël" ingevoegd. f 1. m. Kit t. naar G en S. g l. m.<br />

Kit t. naar G en S. h 1. m. Kit t. naar gevoc. tekst, hss. en vtt.<br />

i vocaliseer met Kit t. j weggelaten: "hij heeft mij verdreven". kLm.<br />

VOIZ.l 1. m. Ki t t. naar G STen V. m zie Aant. H. 25 i . n 1. m. Ki t t.<br />

naar hss. en vtt. 0 met V 0 Iz ingevoegd, P met Kit t. naar G en S<br />

weggelaten: "erop". q 1. m. I( i t t. naar G S Theod. en Hab. 2 : 13.<br />

r met G weggelaten: "en zij tobben zich af".<br />

H. 52. a vocaliseer naar G 2 Kon. 25: 8. 1) met 2 Kon. 25: 11<br />

weggelaten: ."een deel van de armen van de bevolking". C met 2 Kon.<br />

25 : 16 weggelaten: "de twaalf koperen runderen onder". ct 1. naar<br />

2 Kon. 25 : 16. e l. m. Kitt.


LITTERATUUR.<br />

Volledigheid is hier niet mogelijk. Wij verwijzen, behalve naar de<br />

hieronder genoemde commentaren, voor de opgaven tot 1919 naar<br />

F. M. Th. B6HL, Het Oude Testament (Bijbelsch-Kerkelijk Woordenboek<br />

I 1919); voor de litteratuur van den laatsten tijd naar de overzichten<br />

in de Nieuwe Theologische Studiën, ook: Zeitschri f t f iir die<br />

Alttestamentliche W issenscha f t, en (van Roomsch-Kath. zijde) : Biblische<br />

Zeitschri ft en Revue Biblique.<br />

Voor de profeten en de profetie in <strong>het</strong> algemeen kan men vergelijken<br />

de reeds verschenen deeltjes van Tekst en Uitleg: A. VAN DER FLIER G. JzN.,<br />

Jesaja, blz. 10 en G. SMIT, De Kleine Profeten I, blz. 14, 15; voor nieuwe<br />

vertalingen: F. M. Th. BOHL, Genesis II, blz. 150/1.<br />

1. Commentaren.<br />

Als de beste van Protestantsche zijde moet genoemd worden: P. VoLz,<br />

Der Prop<strong>het</strong> Jeremia (Kommentar zum Alten Testament herausgegeben<br />

v. E. Sellin X), 1922. Daarnaast: C. H. CORNILL, Das Buch Jeremia<br />

erklart, 1905. Eervolle vermelding verdienen H. SCHMIDT, 1915 (in:<br />

Schriften des A. T.), en (van gereformeerde zijde) vooral G. CH AALDERS,<br />

Jeremia I (1923) en II (1925), verschenen in de serie: Korte Verklaring<br />

der Heilige Schrift met nieuwe vertaling. De beste van Roomsch-<br />

Katholieke zijde is: A. CONDAMIN, Le Livre de Jérémie, 1920 (Etudes<br />

bibliques, Librairie Victor Lecoffre, J. Gabalda, Editeur, Paris).<br />

Verder noemen wij : J. G. EICHHORN, Die hebr. Prop<strong>het</strong>en, 1819;<br />

H. EWALD, Die Prop<strong>het</strong>en, 1841, 2 1868; F. HITZIG, Kurzgef. exeg.<br />

Handbuch z. A. T. III, 1841, 2 1866; E. HENDERSON, Comm. on Jeremiah<br />

and Lamentations, 1851; W. NEUMANN, Jeremias von Anatoth, 1856/8;<br />

K. H. GRAF, Der Prop<strong>het</strong> Jeremia erklart, 1862; C. W. E. NAGELSBACH<br />

(LANGE'S Theol.-Hom. Bibelwerk XV), 1868; C. F. KEIL, Bibl. Komm.<br />

z. A. T. III) 2 1872; A. ScHoLz, Komm. z. Buch d. Proph. Jeremia, 1880;<br />

C. VON ORELLI, (Strack u. Zockler, Kurzgef. Komm. z. d. heil. Schr.<br />

A. T. u. N. T. IV), 1882, 3 1905; F. GIESEBRECHT (Handkomm. z. A. T.<br />

herausgeg. v. W. Nowack III 2), 1894, 2 1907; B. DUHM (Kurzer Hand-<br />

Comm. z. A. T. herausgeg. v. K. Marti IX), 1901; G. C. M. DOUGLAS,<br />

Book of Jeremia, 1903; S. R. DRIVER, The book of the prop<strong>het</strong><br />

Jeremiah, 1906; ROTHSTEIN (in: Kautzsch, Die H. S. des A. T.), 1909,<br />

4 1922; A. S. PEAKE (Century . Bible), Jeremiah, 1910/1; STREANE<br />

(Cambridge Bible), 1913; C. J. BALL and W. H. BENNETT (Expositor's<br />

Bible); PAYNE SMITH (Speaker's Commentary); L. E. BINNS (Westminster<br />

Commentaries), 1919; K. A. LEIMBACH (Biblische Volksbi Cher,<br />

Ausgew. Teile des A. T. XII, XIII), Das Such des Prop<strong>het</strong>en Jeremias,<br />

1923/4 (populair).<br />

2. Over den tekst.<br />

De beste en handigste editie van den tekst is: Das Buch Jeremia,<br />

Griechisch and Hebraisch, hrsg. v. EBERH. NESTLE, nach dem Tode<br />

des Herausgebers besorgt von J. Dahse and Erwin Nestle, Stuttgartt


LITTERATUUR. 177<br />

(Priv. Wurttemberg, Bibelanstalt, 1924). R. KITTEL, Biblia Hebraica 2 .<br />

Verder in de eerste plaats: P. VoLZ, Studien zum Text des Jeremia (Beitr.<br />

z. Wiss. v. A. T. XXV), 1920. Ook F. MOVERS, De utriusque recensionis<br />

vaticiniorum Jeremiae Graecae Alexandrinae et Hebraicae, 1837;<br />

WICHELHAUS, De Jeremiae versionis Graecae Alexandrinae ndole indole<br />

atque auctoritate 1846 (verdient nog steeds vermelding); WORKMAN, The<br />

Text of Jeremiah, 1889; STREANE, The Double Text of Jeremiah;<br />

C. H. CORNILL, The book of the prop<strong>het</strong> Jeremiah; critical edition of<br />

the Hebrew Text, arranged in chronological order (The Sacred Books<br />

of the 0. T. ed. P. Haupt XI), 1895.<br />

3. Over <strong>het</strong> boek.<br />

KIESER, Das Jeremiabuch im Licht der neuesten Kritik, in: Theol.<br />

Stud. u. Krit. 78 (1905), 479 ff.; JACOBY, Zur Komposition des Buchs<br />

Jeremia, in: Theol. Stud. u. Krit. 79 (1906), 1 ff.; SIGM. MOWINCKEL,<br />

Zur Komposition des Buches Jeremia, Videnskaps selskapets skrifter<br />

1913, 5; 1914.<br />

4. Over Jeremia en rijn tijd.<br />

C. H. CORNILL, Jeremia and seine Zeit, 1880; T. K. CHEYNE,<br />

Jeremiah : his life and times, 1888; K. MARTI, Der Prop<strong>het</strong> Jeremia<br />

von Anatot, 1889; M. LAZARUS, Der Prop<strong>het</strong> Jeremias, 1894; E. SELLIN,<br />

Jeremia von Anatot, Neue Kirchl. Zeitschr. 1899, 257 ff.; W. ERBT,<br />

Jeremia and seine Zeit, 1902; E. BRUSTON, Le Prophète Jérémie et<br />

son temps, 1906; J. R. GILLIES, Jeremia, the man and his message,<br />

1907; J. J. P. VALETON, Voorlezingen over Jesaja, Jeremia, Ezechiël,<br />

II Jesaja, 1908; J. KOBERLE, Der Prop<strong>het</strong> Jeremia, sein Leben and<br />

Wirken, 1908, 2 1925; K. MEYER, Jeremia, der Prop<strong>het</strong>, 1909; R.<br />

LICHTENHAN, Jeremia (Religionsgeschichtliche Volksbiicher II, 11),<br />

1909; F. CH. JEAN, Jerémie, sa politique, sa théologie, 1913; P. RIESSLER,<br />

Der Prop<strong>het</strong> Jeremias (Bibl. Zeitfragen, 7te Folge, 5), 1914 (Roomsch-<br />

Kath.); P. VoLZ, Der Prop<strong>het</strong> Jeremia, 1918, 2 1922; A. C. WELCH, The<br />

Expositor 1921 (XXI), p. 129, 254, 462; J. SKINNER, Prophecy and<br />

Religion, Studies in the life of Jeremia, 1922; H. W. HERTZBERG,<br />

Prop<strong>het</strong> and Gott (Beitr. z. Ftirderung Chr. Theol. XXVIII, 3), 1923;<br />

G. A. SMITH, Jeremiah, 1923; DOROTHEA STEPHEN, Jeremiah, the<br />

prop<strong>het</strong> of hope, 1923; W. F. LOFTHOUSE, Jeremiah and the new<br />

covenant, 1925; R. KITTEL, Gestalten and Gedanken in Israel, 1925<br />

(S. 355-388: Jeremia); Artikel van C. VON ORELLI: Jeremiah, in International'<br />

Stand. Bible Encycl. III 1588a-1591a (met afbeelding van<br />

Anatot) ; en van HALLER: Jeremia and Jeremiabuch, in Religion in<br />

Geschichte and Gegenwart III 297-307.<br />

In meditaties: J. DOUMA, Jeremia, de profeet, 1921; EB. BAUMANN,<br />

Jeremia in unserer Mitte.<br />

5. Over de profetieën tegen de volken.<br />

BUDDE, Jer. 50, 51, Jahrb. f. deutsche Theol. XXIII, 428 ff.; SCHWALLY,<br />

Die Reden des Buches Jeremia gegen die Heiden, Zeitschr. f. Altt. Wiss.<br />

VIII (1888), 177 ff.; L. H. K. BLEEKER, Jeremia's profetieën tegen de<br />

volkeren (proefschrift), 1894; A. VON BULMERINCQ, Das Zukunftsbild<br />

des Prop<strong>het</strong>en Jeremia aus 'Anatoth, 1894; COSTE, die Weissagung<br />

des Jeremia wieder die fremden Volker, 1895; K. F. SPARNAAY, De<br />

toekomstverwachtingen van Jeremia (proefschrift), 1902.<br />

VAN RAVESTEIJN, Tekst en Uitleg, Jeremia, II. 12


178 LITTERATUUR.<br />

6. Voor bijzonderheden.<br />

H. GUTHE, De foederis notione Jeremiana, 1894; F. GIESEBRECHT,<br />

Jeremia's Metrik, 1905; A. KUCHLER, Jahwe and sein Volk nach<br />

Jeremia, Zeitschr. f. Altt. Wiss. 1908, 81-109; F. WILKE, Das Skythenproblem<br />

im Jeremiabuch (Beitr. z. Wiss. v. A. T. herausgeg. v. R. Kittel<br />

XIII), 1913; W. CASPARI, Jeremja als Redner and Selbstbeobachter,<br />

Neue Kirchl. Zeitschr. XXVI (1915), 11; TH. L. W. VAN RAVESTEIJN,<br />

Jeremia en Deuteronomium, Nieuwe Theol. Studiën I (1918), 4, 97-103;<br />

H. A. WILLIAMSON, Jeremiah and Jesus in comparison and contrast,<br />

Expos. Times XXXIV (1923), 12; A. P. KELSO, The religious consciousness<br />

of Jeremiah, Am. Journal Semit. Lang, 1925 (XXXXI 4) 233--<br />

242; F. A. FARLEY, Jeremiah and Deuteronomium, Expos. Times XXXVII<br />

7 (1926).<br />

7. Ter toelichting.<br />

F. M. TH. BÓHL, Het Oude Testament (Bijb. -Kerk. Woordenb. I), 1919.<br />

Voor oudheidkunde en vergelijkende godsdienstgeschiedenis:<br />

A. JEREMIAS, Das Alte Testament im Lichte des Alten Orients, 1906,<br />

21916; R. W. ROGERS, Cuneiform Parallels to the Old Testament, 1912,<br />

21926; A. JIRKU, Altorientalischer Kommentar zum Alten Testament,<br />

1923; A. NOORDTZIJ, Gods Woord en der eeuwen getuigenis, 1924<br />

(populair); H. GRESSMANN, Altorientalische Texte and Bilder zum<br />

Alten Testament I (Texte), 1926 (II, Bilder, verschijnt binnenkort).<br />

Voor geschiedenis:<br />

R. KITTEL, Geschichte des Volkes Israel II 61925, (§ 50); The Cambridge<br />

Ancient History III, 1925, in <strong>het</strong> bijzonder Ch. XVIII (The fall and rise<br />

of Judah) en XX (The prop<strong>het</strong>s of Israel), by S. A. COOK.<br />

Voor aardrijkskunde:<br />

SIR G. A. SMITH, Atlas of the historical Geography of the Holy Land,<br />

1915; H. GUTHE, Bibelatlas, 2 1926.


OUDE TESTAM E NT.<br />

AANGEHAALDE BIJBELPLAATSEN.<br />

Genesis 1 : 14 II 97; 1 : 28 1 153. 8 : 1 1 120. 9 : 1 I 153. 10 : 3<br />

II 164; 10 : 6 11 138; 10 : 13 11 138; 10 : 22 II 156. 11 : 4 II 101;<br />

11 : 4 II 167; 12 : 7 II 101; 13 : 15 II 101; 13 : 16 II 107. 14 : 1<br />

II 156; 14 : 12 11 150. 15 : 3 184; 15 : 5 11 107; 15 : 7 11 101;<br />

15 : 12-21 11 157; 15 : 18-21 II 109. 17 : 1 I 91; 17 : 8 II 101;<br />

17:13 184. 18 11101; 18:8 11114; 18:14 11 101; 18:23-33<br />

191; 18 1155. 19 1155; 19 : 19 II 74; 19 : 25 1 142. 20 : 3 1 157.<br />

21 : 1 1 120. 22 : 16 1 147. 23 : 16 II 99. 24 : 7 II 101. 25 : 2 II 73 ;<br />

25 : 13 I 83; 25 : 13 II 155. 26 : 3, 4 II 101. 27 II 122; 27 : 36<br />

1 126. 28 : 4 II 101; 28 : 12-22 11 157. 30 II 93; 30 : 1 1151.<br />

34 : 7 II 85; 35 : 16 II 93; 35 : 16-18 II 93; 35 : 19 II 93. 36 : 11<br />

II 151; 36 : 28 II 73; 36: 33 II 152. 37 : 5-11 1157; 37 : 25 1 101.<br />

38 : 18 1 150. 40 : 13 II 17 2. 41 : 18 II 140. 43 : 9 II 90. 44 : 32 II 90.<br />

47 : 23 II 95. 48 : 5- 19, 20 II 92. Exodus 3 : 8 I 107; 3 : 14 I 125.<br />

4 : 22 II 92. 6 : 6 II 101. 7: 14 II 161. 9 : 2 II 161. 10: 13 1 133.<br />

11 : 25 II 69. 12 : 23 1 147; 12 : 51 II 96. 13 : 2 I 99; 13 : 3, 4 11 96.<br />

15 : 14-16 II 101; 15 : 13 II 73; 15 : 20 II 93. 19 : 5 11 92; 19 : 5 II<br />

107; 19 : 7 I 135; 19 : 8 1 82. 20 : 3 II 68; 20 : 4-6 II 68; 20 : 5b<br />

II 96; 20 : 5 I 152; 20 : 6 II 101; 20 : 7 I 158; 20 : 8 1 130; 20 : 12<br />

II 68. 21 : 2-4 II 108 ; 21 : 20 1 138. 22 : 21-23 1 147; 22 : 29 1 99.<br />

23 : 1 1158 ; 23 : 2, 3 I 146; 23 : 9 1 147 ; 23 : 19 1 83 ; 23 : 22 II 89.<br />

24 : 2 II 90 ; 24 : 3 182, II 96 ; 24 : 17 1 158; 25 : 38 II 171; 27 : 2<br />

I 125; 27 : 3 II 171. 28 : 33, 34 II 171. 29 : 45 1 160. 30 : 10 1 125;<br />

30 : 34-38 1 130. 32 : 13 II 101; 32 : 11, 14, 31-34 1 118 ; 32 : 34<br />

1 152. 34 : 7 II 89; 34 : 7 II 101; 34 : 7 1152 ; 34 : 19, 20 199 ; 34 : 26<br />

I 83; 34 : 28 II 96. Leviticus 1 1 130. 2 1 130. 4 : 15 1 135. 6 : 14-18<br />

1 130. 7 : 12- 15 1 130; 7 : 20, 21 II 76; 7 : 32-34 II 93. 9 : 21 11 93.<br />

10 : 2 1 158. 16 : 18 1 125; 16 : 29 11 113. 17 : 10 1 145. 19 : 12 II 108 ;<br />

19 : 13 I 148; 19 : 15 I 146; 19 : 16 I 95; 19 : 23-25 II 91; 19 : 27<br />

II 72; 19 : 28 I 123; 19 : 33 1 147. 20 : 2-5 II 103; 20 : 24 1 107;<br />

20 : 24, 26 II 92. 21 : 5 II 72, 1 123. 22 : 29 1 130. 23 : 27 II 113 ;<br />

23 : 34 II 127. 24 : 16 II 76. 25 : 25 II 99; 25 : 39-41 II 108. 26 : 12<br />

1160 ; 26 : 29 1137 ; 26 : 14-41a 1 108; 26 : 30 1 124 ; 26 : 33 1 103.<br />

27 : 32 II 106. 36 : 13 II 78. Numeri 3 : 10 II 76. 4 : 9 II 171. 5 : 22<br />

1108. 11 : 1 1158; 11 : 8 1169; 11 : 24 1135. 12 : 6 1 157. 14 : 13 1118 ;<br />

14 : 18 1 152, II 89 ; 14 : 18b II 96. 16 : 5 II 90. 21 : 2 II 69 ; 21 : 23<br />

II 146; 21 : 25 II 143; 21 : 27-30 II 149. 23 : 9 II 92, II 97. 24 : 14<br />

1 156. 27 : 12 I 149. 29 : 7 II 113. 30 : 6-8 II 131. 31 : 50 1 112.<br />

32 : 1 1 147 ; 32 : 38 II 146. 33 : 46 II 146. 34 : 11 II 124. D eutero-<br />

nomium 1 : 35 I 147; 1 : 38 1 121. 2 : 25 II 101; 2 : 32, 33 II 146;


189 AANGEHAALDE BIJBELPLAATSEN.<br />

2: 34 II 69. 3: 5 II 156 ; 3: 6 II<br />

1169; 3:1O II 144; 3: 14 11 126. 4: 2<br />

I 158; 4: 7, 8, 20 II 92; 4: 10 II 103, II 107; 4: 20 1 107; 4: 24<br />

I 158; 4 : 34 1 144, II 101; 4 : 43 II 146. 5 : 9b II 96; 5 : 15 1 129,<br />

I 144; 5 : 16 II 68; 5 : 32 II 104. 6 : 22 11 101; 6 : 24 II 104; 6 : 25<br />

1 154. 7 : 6 1I 92. 8 : 5 I1 89; 8 : 8 11 171; 10 : 8 1 121; 10 : 13 1I 104;<br />

10 : 16 I 88; 10 : 17 II 101; 10 : 14, 15 II 92; 10 : 20 1 88. 11 : 26,<br />

27 1144. 12 : 26 1 107; 12 : 32 1 158. 13 : 1-5 1 157; 13 : 16 // 160.<br />

14: 1 1123, II 72; 14: 2 11 91. 15 : 1 11 108; 15 : 12-15 II 108.<br />

17 : 1 1 121; 17 : 20 II 104. 18 : 10 vv. I 81; 18 : 15 I 121. 20 : 6<br />

// 91. 22 : 8 1 137 ; 22 : 21 II 85. 23 : 1 II 120 ; 23 : 9 // 114. 24 : 1-4<br />

1 86; 24 6 II 69; 24 : 14, 15 I 148; 24 : 17 1 147. 26 : 2 1 83; 26 : 8<br />

1 144, II 101; 26 : 14 I 123; 26 : 9, 18, 19 II 92; 26 : 19 II 105.<br />

27 : 15-26 1 108; 27 : 25 I 147. 28 : 14 // 104 ; 28 : 25 II 85 ; 28 : 26<br />

II 109; 28 : 30 1I 91; 28 : 49 II 149; 28 : 51 II 93; 28 : 53 1 137;<br />

28 : 56 1 93; 28 : 63 II 104; 28 : 15-68 1108, 1 154. 29 : 18 1 103;<br />

29 : 19-28 I 154; 29 : 23 II 153; 29 : 24 1148. 30 :6 188, 1 160;<br />

30 : 9 II 104 ; 30 : 15-20 1144. 31 : 29 1 156. 32 : 6 II 92; 32 : 17<br />

1 157; 32 : 49 1 149. 33 : 1 II 110; 33 : 17 II 147. 34 : 4 II 101. Jozua<br />

1 : 7 II 104. 2 : 4-6 II 122; 2 : .9-11 II 101. 4 : 13 II 124. 5 : 1 II<br />

101; 5 : 10 II 124. 6 : 21 II 69. 7 : 1 II 69; 7 : 15 11 85. 8 : 26 II 69.<br />

10 : 28 // 69. 11 : 13 II 90; 11 : 22 // 143. 13 : 3 // 72; 13 : 11, 13<br />

II 126 ; 13 : 17 II 146 ; 13 : 18 11 146. 14 : 6 11 110. 15 : 63 1 93. 18 : 25<br />

/1 93; 18 : 28 I 93. 20 : 8 II 146. 21 : 36 II 146 ; 21 : 37 II 146.<br />

23 : 2 1135; 23 : 11 1129; 23 : 6 II 104. 28 : 14 II 104. Richteren 1 : 21<br />

I 93. 3 : 19 II 114; 3 : 20 II 114. 4 : 5 I1 93. 6 : 24 I 154; 6 : 36 40<br />

1115. 7: 19 1 113. 8: 10 // 155. 9: 27 // 91; 9: 48 // 140. 11 : 20<br />

II 146; 11: 24 II 144; 11 : 34 1191, II 93. 16 : 21 II 69; 16 : 27 1137.<br />

18 : 7, 10, 27, 28 11 156; 18 : 31 1 97. 19 : 13 II 93; 19 : 23 11 85; 20 : 6<br />

II 85 ; 20 : 23 11 137; 20 : 26 // 112. 21 : 19 I 97; 21 : 21 // 93. 46 : 23<br />

II 140. I Samuël 1: 5-11 1 151; 1: 3 I 97; 1: 15 II 102. 2: 4 11 156;<br />

227 11 110; 2:28 1130; 2:31 11147. 3 1156; 3:11 1136; 3:17<br />

II 109. 6 : 17 II 72. 7 : 6 II 112; 7 : 9 I 118. 9 : 8, 10 II 110; 9 : 25<br />

1137. 10 : 2 // 93. 11 : 7 II 109. 13 : 20, 21 // 140. 15 : 3, 9 II 69 ;<br />

15 : 22 1 98. 16 : 7 1 127. 18 : 4 1112 ; 18 : 6 // 93. 19 : 20-24 // 86.<br />

20 : 6, 18 I 153. 23 : 7 II 156. 25 : 7, 15, 21 1153. 30 : 14 II 142.<br />

31 : 13 II 112. II Samuël 1 : 2 195; i : 12 II 112. 2 : 8 II 123; 2 : 13<br />

II 127. 3: 29 1156. 5: 9 II 103. 7 1 147; 7: 10 II 90, II 104; 7: 2-16<br />

II 106. 8 II 153. 10 : 6 II 126 ; 10 : 23 // 137. 11 : 2 1 137 ; 11 : 14, 15<br />

II 83. 12 : 8 II 123 ; 12 : 26-31 // 150. 13 : 12 // 85 ; 13 : 19 1 86.<br />

15 : 1 1130 ; 15 : 30 1115. 17 : 22 // 123. 18 : 11 1112. 19 : 38 // 128.<br />

20 : 8 1 112; 20 : 15 // 102. 21 : 18-22 // 143. 23 : 28 // 125. 24 : 16<br />

I 147; 24 : 24 II 99. I Koningen 1 : 5 I 130. 2 : 4 II 106; 2 : 5 1 112;<br />

2 : 12 II 90; 2 : 23 II 109. 4 : 3 11 113; 4: 30 II 155. 6 : 5 II 110.<br />

7 : 15-18 II 171; 7 : 45 II 171; 7 : 15-22 II 170; 7 : 49 11 171.<br />

8: 25 // 106 ; 8: 29 1160 ; 8: 51 1107 ; 8: 66 // 90. 9: 5 // 106;<br />

9 : 8, 9 I 147. 10 : 1-3, 6, 7 II 83; 10 : 15 II 73; 10 : 22 1105. 11 : 5<br />

II 150; 11 :7 II 144; 11 :23-25 II 153. 12: 1-18 1 87; 12:28,<br />

29 11145. 13 185; 13 : 1 11 110; 13:18 114. 15:17 1193; 15 : 17-22<br />

I 1127 ; 15 : 18 11 154. 18 : 4 1 85; 18 : 21 184, 1157 ; 18 :38-44 I 105.<br />

19 : 18 I 6; 19 : 10 1 85. 20 : 34 . // 119. 21 1149 ; 21 : 8-10 I 83;<br />

21 :9,12 II 112. 22 : 6 1 14; 22 :1-38 II 82; 22 :19 1 156; 22 : 22 I1122.<br />

11 Koningen 1 : 8 1112. 2 : 30 16. 3 11 143; 3: 15 1121; 3 : 21 1112 ;<br />

3 : 25 11 143, 148; 3 : 27 185, 199. 5 : 12 1154. 6 : 26-29 1137.<br />

7: 2 II 83. 8: 7-15 // 153, 154. 9: 11 II 86 ; 9: 25 1 159. 10 : 15-28


AANGEHAALDE BIJBELPLAATSEN. 181<br />

II 109; 10 : 19 1 126. 12 : 17, 18 II 153. 13 : 14 II 154; 13 : 24, 25<br />

11153.14:7 11152 ; 14:1311 98. 15:29 11150 ; 15:351176;15:3711153.<br />

16:5 11153. 17 :9 11153; 17 : 20 11 83; 17 : 24 11 156. 18 : 4 15; 181143;<br />

18 : 8 15; 18 : 13 1 5; 18:34 11154. 19 I143; 19:2 1135; 19:8 11170;<br />

19 : 13 II 154; 19 : 32 II 102; 19 : 36 1 5. 20 : 20 15. 21 : 1-16 1 118;<br />

21 :4,5, 7 198; 21 :6 185; 21 :3-7 15; 21:12 1136; 21:16 16,185;<br />

21 : 18, 26 11123; 21 : 26 180. 22 1 7; 22 : 1-23 1 80; 22 : 8 vv. 1 7;<br />

II 115; 22 : 12 II 78; 22 : 12, 14 II 113; 22 : 13 II 112; 22 en 23 1 7.<br />

23 : 4-20 17 ; 23 : 7 1 5; 23 : 10 184, 199 ; 23 : 11, 12 1 5 ; 23 : 13<br />

II 144 ; 23 : 24 1 148 ; 23 : 26 1 118 ; 23 : 29 1 25, 1 24; 23 : 29-30<br />

1 8; 23 : 31 II 170 ; 23 : 33 II 124 ; 23 : 35 1 148; 23 : 37 197. 24 : 1-4<br />

1 9; 24 : 2 24 : 3 1 5, 1 111, 11 107, 11 150; 24 : 3, 4 1 118; 24 : 3 1 5;<br />

24 : 6 1 80, II 110, 1 149; 24 : 6, 8, 12, 15 1 150; 24 : 8 1 150; 24 : 8-16<br />

1 9; 24 : 13 11 80; 24 : 13 11 80; 24 : 15 1 151, II 83; 24 : 17-20 1 151;<br />

24 : 17-25 180 ; 24 : 18-25 : 30 1 24. 25 II 171; 25 : 1 II 98 ; 25 : 7<br />

1 9 ; 25 : 8 11 170; 25 : 13-17 II 80 ; 25 : 18-21 1 11; 25 : 18 II 110 ;<br />

25 : 22-25 II 171; 25 : 27 1 150; 25 : 27-30 1 151. I Kronieken 1 - 6<br />

II 164; 1 : 11 II 138; 2 : 54 II 125. 3 : 15 1 148, II 170; 3 : 16 1 150;<br />

3 : 16, 17 1 150 ; 3 : 17 1 151; 3 : 19 1 151. 5 : 1 11 92; 5 : 26 II 150.<br />

6 : 14 II 171. 9 : 12 II 138 ; 9 : 26 II 110. 16 : 34 II 106. 21 : 16 1 144.<br />

28 : 12 II 110. I I Kronieken 3 : 15-17 II 170. 6 : 16 II 106. 7 : 18<br />

II 106. 9 : 14 II 73. 16 : 1--6 II 127; 16 : 9 II 101; 16 : 10 1 138;<br />

16 : 14 II 107. 20 : 3 II 112. 21 : 19 II 107. 23 : 13 II 150. 26 : 6 II 72;<br />

26 : 9 II 98. 28 : 3 1 99, 184. 30 : 1-10 II 83. 32 : 5 I 5; 32 : 30 I 5.<br />

33 : 10, 11 1 6 ; 33 : 12-17 1 6. 34 : 3 1 7; 34 : 1-35 1 80; 34 : 9 II<br />

126. 35 : 25 1 103. 36 : 4-8 180 ; 36 : 6 1 149; 36 : 10-21 I80; 36:21<br />

II 70. Ezra 1 : 1 II 70. 2 : 2 1 151; 2: 7, 31 II 156; 2: 22 II 125.<br />

3 : 2, 8 1 151; 3 : 11 II 106; 3 : 16 II 128. 4 II 127; 4 : 2, 3 1 151;<br />

4 : 8-23 II 83; 4 : 9, 10 II 156. 5 : 2 I 151. 7 : 1 II 171. 8 : 7 II 156;<br />

8 : 21, 23 II 112. 9 : 1 , 2 11 151. 10 : 2, 26 II 156; 10 : 6 1 I 110; 10 49<br />

II 114. Nehemia 1 : 1 II 157; 1 : 6 1 160. 2 : 10, 19 II 151; 2 : 13 1 135.<br />

3 : 1 II 98; 3 : 14 11 111; 3 : 15 II 123; 3 : 25 11 99. 4 : 3, 7 11 151.<br />

5 : 3 11 90; 5 : 19 rl 120. 6 : 5-7 II 83. 7 : 7 1 151; 7 : 12, 34 II 156;<br />

7 : 26 II 125. 8 : 17 1 137. 9 : 10 II 101; 9 : 22-35 II 101. 10 : 3 1 138;<br />

10 : 38 II 110. 11 : 12 1 138. 12 : 28 II 125; 12 : 1, 47 1 151; 12 : 39<br />

II 90. 13 : 13 II 150 ; 13 : 23 II 151; 13 : 24 II 72 ; 13 : 31 1 120.<br />

Esther 1 : 2 II 157. 2 : 6 1 150. J ob 1 : 3 II 155; 1 : 20 1 98; 1 : 22 1155.<br />

3 : 1 II 19; 3 : 3 1 142. 7 : 10 11 153; 7 : 12 II 166. 13 : 25 I 115; 13 : 27<br />

1 138. 16 : 4 I 133. 19 : 7 1 140; 19 : 24 1 125. 21 : 7 I 110; 21 : 18<br />

189 ; 21 : 28 II 90. 24 : 12 1 155. 26 : 12 II 97. 27 : 21 1 133. 29 : 20<br />

II 156. 31 : 4 II 101. 32 : 2 II 72; 32 : 18 1 140. 34 : 6 1126 ; 34 : 21<br />

1124, II 101; 34 : 22 1 157. 35 : 12 1108. 36 : 3 1 157; 36 : 13 II 105.<br />

38 : 8 1 92; 38 : 8 1 92; 38 : 25 1 105. 42 : 2 II 101. Psalm 1 : 3 1 126;<br />

1: 4 I 89; 1: 5 1105, 1 156. 2 : 1 II 115; 2 : 6 II 95; 2: 9 II 74, 1 113;<br />

2 : 12 1 126. 7 : 10 1 127 ; 7 : 16 1 134. 8 : 2 11 90 ; 8 : 5 1 152. 9 : 16<br />

1 134. 10 : 15 II 147. 14 : 1 1 92; 14 : 7 11 91. 16 : 5 II 71; 16 : 9 II<br />

90. 22 : 8 I 133; 22 : 13 II 139, II 159. 23 II 92. 28 : 5 II 91. 29 : 3--9<br />

1 105 31 : 14 1139. 32 : 8 1 160. 33 : 4 II 107. 34 : 9 1 126. 35 : 5<br />

1 89; 35 : 6 1 155; 35 : 7 1 134; 35 : 15 1141. 37 : 17 II 147. 38 : 18 1141.<br />

39 : 3, 4 1140. 41 : 10 1 141. 44 : 15 1133. 48 II 95. 50 : 13 II 139.<br />

51 : 19 1 154. 57 : 7 1 134. 58 : 6 1 101. 60 : 5 II 72; 60 : 15-29 1 113.<br />

68 : 13 II 74: 68 : 31 II 139, I1160. 72 : 10 1 105. 73 : 3 1110 ; 73 : 18<br />

1 155 74 : 5 II 140; 74 : 16 II 97. 75 : 9 II 71; 75 : 11 II 147. 78 : 60<br />

197. 79 : 1 II 167; 79 : 5 I 158; 79 : 6 1 107; 79 : 7 II 73. 83 : 14 1 115;


182 AANGEHAALDE BIJBELPLAATSEN.<br />

83 : 15 I 158. 84 : 3 II 90; 84 : 11 II 110; 84 : 13 1 126. 89 : 4, 5, II<br />

106; 89 : 47 1 158; 89 : 18 II 147. 96 : 10- 13 II 167. 99 : 6 1 118.<br />

102 : 29 II 90. 103 1 119; 103 : 13 II 92 ; 103 : 16 II 153. 104 : 9 1 92;<br />

104 : 35 1 156. 105 : 11 II 101. 106 : 37, 38 185 ; 106 : 37 199. 109 : 19<br />

1 112 110 II 90. 118 : 18 11 89; 118 : 27 1125. 119 : 60 // 107. 120 : 5<br />

II 155. 122 II 95. 126 II 93. 132 : 11 II 166. 135 : 4 II 92 ; 135 : 7<br />

1 105. 136 : 7-9 II 97; 137 199 II 88; 137 : 1 II 161; 137 : 8 II 162.<br />

139 1 157. Spreuken 1 : 16 1 154; 1 : 28 I 108. 2 : 1-6 II 105. 3 : 12<br />

II 89. 4: 27 II 104. 5: 21 1 124, II 101. 8: 29 192. 11 : 15 II 90.<br />

14 : 34 1 83. 15 : 3 II 101. 16 : 12 1148, II 90; 16 : 20 1126. 20 : 2. 8,<br />

26 II 114; 20 : 16 II 90; 20 : 28 1 148. 22 : 26, 27 II 90. 23 : 13 1138.<br />

25 : 2 II 114; 25 : 5 I 148. 26 : 27 1 134. 27 : 13 11 90. 29 : 4 1136,<br />

II 114; 29 : 14 1 148, II 114. 30 : 1 1 159; 30 : 5 1 107; 30 : 6 I 158;<br />

30 : 16 1 158. 31 : 1 1 159; 31 : 18 II 69. Prediker 2 : 24 I 148. 3 : 13<br />

1 148. 5 : 17 1 148. 8 : 4 II 114 ; 8 : 15 1 148. 10 : 8 1 134. 12 : 11 I 81.<br />

Hooglied 1: 5 II 155. 2 : 14 II 147. 4 : 3 II 171. 6: 7 11 171. 7 : 5 11<br />

159. 8: 6 1150, 158. Jesaja 1: 3 1100, II 97; 1: 5, 6 II 89; 1: 10 1 155;<br />

1 : 11 1 98; 1 : 12 1 109;1 : 15 1 98;1 : 17 1 146;1 : 21, 22 1 84; 1 : 24<br />

11139; 1 : 26 11105. 2 : 2 1156; 2 : 2-4 187; 2 : 11-17 II 138; 2 : 12—<br />

22 I 103; 2: 13 1 147; 2: 16 I 105. 3 : 7 1 137, 158; 3: 24 1 112; 3: 26<br />

1115. 4: 4 II 105. 5: 8 II 108; 5: 1-7 I 111; 5: 19 1 128; 5: 25 I 142;<br />

5: 26 II 135; 5: 26-30 1 88; 5: 27 112; 5: 29 II 166. 6 1 156, 141;<br />

6 : 8 I 12, 81, 157; 6 : 9-13 II 97; 6 : 13 1 16, 90. 7 : 2, 5, 8,9, 17 II<br />

93; 7: 3 1 16, 11 78; 7: 9 I 11; 7: 18 11 140. 8: 3 11 78; 8: 7 11 166;<br />

8:7,8 11142; 8:11 1 121; 8:16 16,81; 8:18 1122, 1178; 8:20<br />

II 75. 9: 4 II 142 ; 9: 5 II 90, 101; 9: 7 1 81; 9: 11, 16, 20 1144 ;<br />

9 : 14 1 14 ; 9 : 18 1137. 10 II 137 ; 10 : 4 1 144 ; 10 : 5 1107,111; 10 : 5—<br />

19 II 159; 10 : 15-34 II 71; 10 : 5-17 II 137; 10 : 7 II 88; 10 : 9<br />

II 154; 10 : 15 1 107; 10 : 18, 33 II 140; 10 : 21 1 16, 115; 10 : 21,<br />

22 187, 152; 10 : 22, 23 II 159; 10 : 29 II 93; 10: 34 1 147. 11 :1<br />

1 153; 11 : 1-5 1 153; 11 : 2 1153; 11 : 5 1 112; 11 : 11 II 156; 11 : 13<br />

II 93. 13 : 1 1 159; 13 : 11 1 152; 13 : 13 II 72; 13 : 14 II 159; 13 : 19<br />

11 70; 13 : 19-22 II 160. 14 : 12 II 160; 14 : 13, . 14 II 167; 14 : 17<br />

11 161; 14 : 25 II 88; 14 : 28 1 159. 15 II 137, 143; 15 : 1 1 159; 15 : 2<br />

I 149; 15 : 4 II 143, 146, 148; 15 : 6 II 148; 15 : 6 II 148; 15 : 7 II<br />

148; 15 : 12 II 143. 16: 1 II 152; 16:6 II 147; 16:7-10 II 147;<br />

16 : 8, 9 II 48; 16 : 10 II 148; 16 : 11 11 148; 16 : 12 II 148. 17 : 1 I<br />

159; 17 : 12 II 166; 17: 13 1 89; 17 : 14 II 89. 19 : 1 II 138; 19 : 11<br />

II 145; 19 : 14 II 147. 20 II 78; 20 : 1 1 159, II 72, 157. 21 : 1 1 159;<br />

21 : 2 II 156; 21 : 9 II 70; 21 : 11 195. II 123; 21 : 16, 17 II 155.<br />

22 : 1 1 159; 22 : 6 II 156; 22 : 11 11 123; 22 : 12 1123; 22 : 18 1 130.<br />

23 : 1, 6 1 105; 23 : 17 II 70. 24 : 8 II 69; 24 : 17, 18a II 149; 24 : 17<br />

11 149; 24 : 21 1 152. 27 : 1 II 166. 28 : 4 1160 ; 28 : 7 I 14; 28 : 8 II<br />

147; 28 : 15 1 92; 28 : 29 11 101. 29 : 4 II 140; 29 : 5 1 89; 29 : 10 1 14;<br />

29 : 13 1 110; 29 : 16 1131. 30 : 7 II 139; 30 : 8 II 87; 30 : 10 1 14;<br />

30 : 14 1 113, II 74. 31 : 3 1 115, 126. 34 : 5-17 II 153; 34 : 6, 7 II<br />

166; 34 : 7 II 139, 160; 34 : 12 II 152; 34 : 16 1153. 35 : 2 1147, II<br />

159 36 15. 37 I 5; 37 : 2 1 135; 37 : 22 I 133; 37 : 23 II 161; 37 : 24<br />

1 150; 37 : 33 II 102. 38 : 14 II 90. 40 : 2 1 124, II 105, 129; 40 : 6<br />

1126; 40 : 8 II 107; 40 : 11 II 93; 40 : 24 1 115. 41 : 2 1 115; 41 : 8<br />

II 92; 41 : 11 II 89. 42 : 2 , 11 158; 42 : 11 II 155. 44 : 1 II 89, 92;<br />

44 : 23 II 167; 44 : 25 II 161; 44 : 28 II 69, 157. 45 : 1 II 69, 157 ;<br />

45 : 3 II 161; 45 : 9 1 131; 45 : 18 II 104; 45 : 23 I 147. 46 : 1 1 143 ;<br />

46 : 1, 2 II 139, 144; 46 : 11 II 149. 47 II 70 ; 47 : 2 II 69; 47 : 2, 3


AANGEHAALDE BIJBELPLAATSEN. 183<br />

1 114 ; 47 : 4 11104. 48 : 3-6 1187 ; 48 : 6 II 105 ; 48 : 20 II 162. 49 : 13<br />

II 167 ; 49 : 24, 25 II 93; 49 : 25 1 141; 49 : 26 II 139. 51 : 9 II 166;<br />

51 : 15 II 97; 51 : 17, 22 I 113; 51 : 17 II 71. 52 : 11, 12 II 162. 54 : 13<br />

II 97. 55 : 3 II 104; 55 : 10, 11 181, II 107. 57 : 4 I 140; 57 : 9 II<br />

103; 57 : 11 II 60. 58 : 3 II 112; 58 : 7 I 123; 58 : 11 II 93. 59 : 7<br />

1154. 60 : 12 II 89 ; 60 : 13 I 147. 62 : 5 II 104. 63 : 1 II 146 ; 63 : 1<br />

vv. 73; 63 : 1-6 II 153; 63 : 12, 14 II 101; 63 : 16 II 92. 64 : 8 1131.<br />

65 : 12 II 74; 65 : 19 II 104. 66 : 15 1 158; 66 : 19 1 105; 66 : 20 II 95.<br />

Klaagliederen 1: 1 I 103; 1: 10 II 167; 2: 1 II 103; 2 : 3 II 147;<br />

2 : 14 1 1.59; 2 : 15 1 133; 2 : 20 1137. 3 : 19 1 103; 3 : 40 II 94; 3 : 47<br />

II 149. 4 : 1 I 103; 4 : 4 1 123; 4 : 10 I 137; 4 : 21 II 71, 73. 5 : 21<br />

II 94. Ezechiël 1 : 1 I 9; 1 : 2 I 150; 1: 3 I 121. 2 : 3 1 141; 2 : 8-10<br />

1121. 3:1-3 1121; 3:14 1121; 3:17 195. 4:2 11102. 5:13 11<br />

S9, 107; 5 : 15, 17 II 107. 7 : 2, 7 II 163; 7 : 18 1 123. 8 1 155, II 103;<br />

8 : 1 I 121; 8 : 3 1 138; 8 : 18 1 108; 9 : 2 1 138, II 160. 11 1 161;<br />

11:3 I161;11: 15 1161; 11:19 I160,II103; 11:20 I160. 12:3—<br />

7 II 140; 12 : 1-16 11 78; 12 : 13 II 124. 13 1 156; 13 : 2 1 157; 13 : 8<br />

1 146; 13 : 22 1155. 16 : 3-6 II 103; 16 : 21 1 99; 16 : 33, 36 1 149;<br />

16:371 114; 16:60 II 101. 17 : 1-21 11107; 17:311 149; 17:411159;<br />

17 : 11-19 110; 17 : 13 110; 17 : 15 11117; 17 :17 II 102; 17 : 21-24<br />

11107. 18:2 1195; 18:4 II 96; 18:7 1 148. 19 :3 1 18; 19 : 5-7<br />

I 149; 19 : 9 1149. 20 : 5-26 II 102; 20 : 26 I 5, 99; 20 : 37 II 106.<br />

21 : 3 1 146; 21 : 12 II 94 ; 21 : 20 II 150; 21 : 28 II 143. 22 : 6, 7<br />

1 147. 23 : 5, 9, 22 I 149; 23 : 3 1 150 II 102; 23 : 23 II 160; 23 : 29<br />

I 114; 23 : 31-34 II 71; 23 : 39 199. 24 : 15-27 I 122; 24 : 17 1123.<br />

25 : 8 II 147; 25 : 9 II 146; 25 : 12-14 II 153; 25 : 15 II 72; 25 : 16<br />

II 142, 143. 26 : 8 II 102; 26 : 13 II 69. 27 : 10 II 138; 27 : 12 1 105;<br />

27 : 15, 20 II 72 ; 27 : 17 1 99; 27 : 18 II 154; 27 : 21 II 155; 27 : 30<br />

II 74. 29 : 3 1146. 30 : 5 II 138; 30 : 14-16 II 141; 30 : 18 II 130;<br />

30: 21 II 89, 117. 32 : 16 I 103; 32 : 24, 25 II 157. 33 : 2-6 1 95.<br />

34 1 87, II 158; 34 : 10 I 146; 34 : 12-16 1 152; 34 : 23 1 153, .1I 88.<br />

36 : 11 II 151; 36 : 11, 33 II 103 ; 36 : 14 I 141; 36 : 26 1 160; 36 : 26,<br />

27 II 96. 37 : 9 II 156; 37 : 24 II 88 ; 37 : 24 1I 104; 37 : 27 1160. 38 : 5<br />

11137,138; 38:11 11156; 38:13 II 72; 38 : 21 1172. 39 : 17, 18 11166;<br />

39 : 18 II 159. 40 II 110. 45 : 9 I 140, 146. 47 : 14 II 101, 48 II 110.<br />

D an i ël 1 : 5 I 121. 3 : 6 II 85. 4 : 30 II 70. 9 : 2 II 70; 9 : 8, 20 II 112.<br />

Hosea 1 : 3 II 78; 1, 3 I 122; 1: 9-12 I 111; 1 : 4 I 152; 1 : 5 II 156;<br />

1 : 9 192. 2:7 II 109; 2 : 9 I 114; 2 : 11 183; 2:7-22 1125; 2:6-9<br />

12 1)149; 2 : 14 II 91, 105. 3 : 1 II 147; 3 : 4, 5 1 153; 3 : 5 II 88, 93;<br />

3 : 15 II 92. 4 : 1 II 97; 4 : 5 I 14; 4 : 4-6 II 158; 4 : 17 II 93. 5 : 4<br />

II j97; 5 : 6 1108; 5 : 8 II 93; 5 : 11 1 83; 5 : 14 II 73. 6 : 5 1 81;<br />

6 6 I 98. 8 : 1 I 110, II 149; 8 : 6 I 83; 8 : 12 II 75. 9 : 7 I 81, 86;<br />

9 : 10 1 88, 160; 9 : 15 1110. 11 : 8 II 153; 11 : 11 II 103. 12 : 2 1 150;<br />

12 : 10 188; 12 : 11 I 81. 14 : 6, 7 1147; 14 : 7 1108. Joël 1: 14 11112.<br />

2 : 15 II 112; 2 : 28 29 I197. 3 : 4 II 142; 3 : 16 11 73; 3 : 17 1195.<br />

Amos 1 : 1 1156; 1: 2 1173; 1 en 2 1 81; 1: 1-3 II 154; 1: 3-16 1171;<br />

1 : 5 411 151; 1 : 6 11 142; 1 : 6-8 11 72; 1 : 12 II 151; 1 : 13 11 150;<br />

1: 14 1146, 150. 2: 1-3 II 144; 2: 2 II 146; 2: 7 II 108; 2: 11<br />

1 156; 2 : 14 II 74; 2 : 14-16 II 137. 3 : 2 1 81, 103, II 73, 92, 107;<br />

3:2141152, 3:41I 166; 3:6 1 95; 3:7 1156; 3 : 10 1 140; 3 : 11 1169;<br />

3: 14 1125 ; 3 : 15 11114. 4: 1 11159 ; 4:13 11104. 5: 2 11161; 5: 4 I1<br />

.97; 5: 5 I1145; II 5:6 I 146; 5: 8 11 104 ; 5: 12, 24 1 146 ; 5: 14 I 96 ;<br />

5 : 16 I 103; 5 : 19 II 149; 5 : 21-25 198. 6 : 1 II 92; 6 : 2 11 72,154;<br />

6:3 1128; 6: 13 11147. 7:1 1160;7: 1-17 I81;7: 2,5 197;7: 10


184 AANGEHAALDE BIJBELPLAATSEN.<br />

181 7 : 12 1109 ; 7 : 13 11 145 ; 7 : 15 181, 141; 7 : 17 1139, 11122. 8 : 2<br />

11163; 8:31160; 8:51 130, 1191; 8:101 123; 8 :14185. 9:1-41124,<br />

157; 9 : 6 II 104; 9 : 7 I1" 142; 9 : 8 190. Obadja : 1 II 152; : 2 II 152;<br />

: 5 II 152; : 7 1141, II 89; : 8 II 151; : 9 II 151; : 16 II 72. Jona<br />

1: 3 1 105; 1: 5 1 124; 1 : 12, 15 1124; 3: 5 II 112. Micha 1: 1 1 156;<br />

1: 10 II 74; 1: 11 1 114; 1: 16 1 98, 123. 2 : 2, 9 II 108; 2 : 12 I<br />

152. 3:4 1108; 3:6 1119; 3:6,7, 11 114; 3:8 181,156; 3:10 1<br />

148; 3 : 12 II 77. 4 : 6 II 89. 5 : 1 II 90. 6 : 6-8 1 98; 6 : 7 1 84, 85<br />

99. 7: 1 I 160; 7: 4 1 95; 7: 14 1 147; 7: 16, 17 II 105;7 : 18 II 159.<br />

Nahum 1 : 1 1 159; 1: 3 II 89. 2: 2 II 162; 2: 3 1 136; 2: 4 II 142;<br />

2 : 8b 11 137; 2 : 10 1 1166 ; 2 : 13 1 146. 3 : 5 1 115; 3 : 8 11 141,<br />

166; 3 : 9 11 138; 3 : 11 11 72; 3 : 18 11 74; 3 : 19 II 161. Habakuk<br />

1: 1 1 159; 1: 3, 13 1 110; 1: 8 1 89, 11 149; 1: 14-17 1124; 2: 1<br />

195; 2 : 6 11 161; 2 : 9-12 1 148; 2 : 9 1 150; 2 : 13 II 168; 2 : 16<br />

II 71. Zefan ja 1 : 1 II 113; 1 : 5 1 5, II 102, 150; 2 : 4 II 72, 142;<br />

2 : 5 II 142, 143; 2 : 8 II 147; 2 : 8-11 II 150; 2 : 9 II 150; 2 : 10<br />

II 143. 3 : 4 1 158; 3 : 17 II 104; 3 : 19 II 89 ; 3 : 20 II 105. Haggai<br />

1 : 1. 12, 14 1 151. 2 : 22, 35 1 151; 2 : 24 1 150. Zacharia 1 : 8 1 157,<br />

160. 2 : 1 I 160; 2: 6 II 156. 3 : 1 1 160; 3: 8 I 153. 4 : 1 I 157,<br />

160, 1I95; 4:6,7,9, 10 1151; 4:10 II101. 5:1,5 1160. 6:1 1160;<br />

6:5 II 156; 6: 12 1153. 7 : 10 I 147; 7 : 13 I 108. 8 :3 II 95; 8 : 6<br />

II 101; 8 : 8 1 160. 9 : 1 I 159; 9 : 1, 2 II 154; 9 : 5, 6 II 72. 10 : 3<br />

1159; 9 : 1, 2 II 154; 9 : 5, 6 II 72. 10 : 3 1 152; 11 :' 1 I 147; 11 : 5<br />

II 158; 11 : 16 1 152. 12 : 1 1 159; 12 : 8 I 141. 14 : 10 II 98, 118.<br />

Maleachi 1 : 1 I 159, II 157. 2 : 8 1 141. 3 : 14-18 II 107.<br />

NIEUWE TESTAMENT.<br />

Mattheus 2 : 17, 18 II 93. 3 : 4 1 112. 5 : 3, 6 II 105; 5 : 4 II 92;<br />

5 : 8 1 91; 5 : 33-37 1 91. 6 : 24 1 127 ; 6 : 33 11 84 . 7 : 13, 14 1 8 7 ;<br />

7 : 24-27 II 142. 8 : 10 11120. 9 : 23 1103, II 148. 10 : 27 I 137;<br />

10 : 40 II 125. 11 : 19 I 148; 11 : 29 195. 19 : 26 II 101 20 : 22, 23<br />

181. 21 : 23 1 96. 23 : 16-36 1 159. 24 : 6 II 167; 24 : 17 1 137;<br />

24 : 22 1 91; 24 : 41 II 69. 25 : 31-46 II 125. 26 : 28 I 17, II 96 ;<br />

26 : 59-62 1 134; 26 : 63-66 II 76; 26 : 72 I 92; 26 : 75 1 122.<br />

27 : 4 II 120. 28 : 19 1 87. Markus 2 : 4 I 137. 5 : 38 1 103. 10 : 27<br />

II 101; 10 : 32 II 133. Lucas 1 : 32, 33 II 106 ; 1 : 37 II 101;<br />

1 : 77 II 97. 2 : 35a 1 128. 4 : 25 II 120. 11 : 10 II 84. 12 : 49 1158.<br />

13 : 4 II 123; 13 : 24 1 110; 15 : 7, 10, 32 II 94; 15 : 17 1100,<br />

II 94 ; 15 : 20 II 91. 16 : 21 1 127. 17 : 11-19 II 120. 18 : 14 187.<br />

18 : 27 11 101. 22 : 20 11 96; 22 : 32 1 122. Johannes 4 : 14 II 97;<br />

4 : 22 187 ; 4 : 23 1 87. 6 : 39 II 104 ; 6 : 45 II 97. 8 : 34 1 99, 114.<br />

9 : 7, 11 II 123. 10 : 1-16 II 93; 10 : 28 II 104. 16 : 26, 27 II 90.<br />

17 : 2 II 104 . 18 : 18 II 115. 20 : 30, 31 II 6 8. 21 : 15-17 1122;<br />

21 : 25 II 68. Handelingen 2 : 9 II 157; 2 : 16-21 II 97. 5 : 5, 9, 10<br />

II 83. 7 : 5 II 101; 7 : 38 II 96; 7 : 51-60 II 76. 9 : 2 1 85 104;<br />

10 : 9 1 137. 16 : 24 I 138. 18 : 26 I 104. 19 : 9 I 104. 21 : 11<br />

I 112; 23 1104. 27 : 24 1 91 28 : 30, 31 II 119. Romeinen 1 : 16<br />

I<br />

158; 1: 18-23 187 ; 1: 18-32 II 71. 3: 15, 16 1154. 5: 1<br />

I 154. 9 : 16 1 154; 9 : 21 1 131; 9 : 27, 28 187. 11 : 17-24 I 111;<br />

11 : 25 II 97. 15 : 4 I 143. I Corinthe 1 : 18 I 158; 1: 31 1 103. 4 : 16<br />

I 122. 11 : 1 1122. II Corinthe 3: 1-18 II 96. 6: 16 1160. 7: 10<br />

II 92. 10 : 17 1103. Galaten 1 : 15 181. 3 : 16 II 101; 3 : 19 II 96.<br />

6 : 7 I 127; 6 : 11 II 114. Efeze 2 : 11-22 1 111; 2 : 15 II 96.


AANGEHAALDE BIJBELPLAATSEN. 185<br />

Filippensen 2 : 12b, 13 188. Colossensen 2 : 14 11 96. 3 : 11 16.<br />

I Thessalonicensen 1: 6 1122. 2: 14 1 122. Hebreeën 2: 2 II 96.<br />

4 : 12 1 81; 4 : 14-16 II 90. 5 : 4-6 1190. 6 : 13, 14 1147. 7 : 18,<br />

19 II 96; 7 : 22 II 96. 8 : 8- 13 II 96; 8 : 10; 1 160. 10:1 II 96;<br />

10 : 19-22 II 90. 12 : 6-10 II 89; 12 : 29 1158. I Johannes 2 : 27<br />

II 97. 4 : 8, 16 1 149; 4 : 10, 19 II 91. 5 : 6 1108. II Johannes : 12<br />

II 114. Jacobus 1 9, 10 1 103. 5 : 5 1148. I Petrus 2 : 21-23 114;<br />

4: 17 II 73. II Petrus 3 : 3, 4 1 128. Openbaringen 3 : 19 II 89.<br />

10: 7 1156 ; 10 : 9- 11 1121. 18 : 22 1169. 21 : 1 1 92; 21 : 3 1160.<br />

22 : 18 1 158.


Blz.<br />

Aalders, G. Ch., I 96, 135;<br />

II 70, 77, 79, 82,142,149<br />

Abada. II 154<br />

Abarim I 73, 149<br />

Abdimilki II 120<br />

Abessinië II 138<br />

Abraham . . . II 99, 153<br />

Achab. . I 15, 159, II 13<br />

Achaz . . . . I 99, II 153<br />

Achbor II 113<br />

Achikam . . II 77, 83, 113<br />

Adam I 153<br />

Adama II 153<br />

Adónaj I 80<br />

Adosmmoe. . . . II 153<br />

afgod . I 19, 104, 132, 136<br />

afgoden . . . . I 104, 105<br />

afgoderij I 101<br />

afgodsbeeld . . . I 105<br />

Akaba. II 153<br />

` ákab I 126<br />

'akbáh I 126<br />

Akkad II 170<br />

Akko II 141<br />

Aleppo . II 154<br />

Alexander de Groote II 170<br />

Alexander Jannëus . II 150<br />

Almachtige . . . I 121<br />

Almon-Diblathalm . II 146<br />

Amarna-brieven . . I 97<br />

Amasis . II 132<br />

Amazia . I 139<br />

Am-di II 73<br />

Amël-Mardoek . . II 169<br />

Amman . . . . II 147, 150<br />

Ammonieten . I 50, II 72<br />

Amon I 6<br />

Amos I 11, 12, 97, 128, 130,<br />

139, II 68, 82, 92, 135, 154<br />

Amorieten . . . II 143, 149<br />

Anata I 7<br />

An athoth I 7, 109, 112, 133;<br />

II 99<br />

An§an . . . . . II 157, 169<br />

Apriës II 132<br />

Aquila I 145<br />

Araba II 152<br />

Arabië . . . . . II 153<br />

Arabieren . II 73, 150, 155<br />

Arabisch II 155<br />

Arabische stammen II 72<br />

Arauna II 99<br />

Arnon . II 145<br />

Aroér II 145, 146<br />

Arpad II 154<br />

Artemis II 132<br />

Asa . II 127<br />

I 5, 97<br />

Askalon II 143<br />

REGISTER 1).<br />

Blz.<br />

AAkenaz . . . . . II 164<br />

A§kuza I 6<br />

Assarhaddon . I 6, II 142<br />

Aligtur . . . . I 24; II 163<br />

Anurbanipal I 6, 7; II 155,<br />

156<br />

AëAur-uballit . . . I 7, 24<br />

Assyrië I 5, 6, 7, 8, 16, 24;<br />

II 70, 73, 92 enz.<br />

Assyriërs I 6, 24; II 135, 137,<br />

155, 160<br />

Astyages II 163<br />

Ataroth II 146<br />

Atbaë II 162<br />

Athene . II 132<br />

Azarja II 129,<br />

Azeka II 107<br />

Baal I 5, 7, 12, 83, 84, 108,<br />

125, 136, 157<br />

Baslis II 126, 150<br />

baáls I 21, 103<br />

Baál-Meón . . . . II 146<br />

Babel I 6, 7, 15, 16. 81, 105;<br />

II 138 enz.<br />

Bab-ilan II 162<br />

Báb-ilani . . . . II 162<br />

Babylonië II 100, 124, 153,<br />

161<br />

Babyloniërs I 20, 24, 91, 111,<br />

114 enz.<br />

Babylonische oorkonde I 24<br />

Babylonisch I 120, 157, 162<br />

Ba'alat I 97<br />

Badé II 125<br />

Baësa II 127<br />

bákak I 136<br />

Baruch . I 9, 12, 23 enz.<br />

Bazan . . I 149; II 56, 159<br />

Bedouienen II 72, 134, 156<br />

Bedouienen-tent . II 155<br />

Bedrachen II 131<br />

Beitin II 145<br />

Belt-Nettif . . . . II 125<br />

Bel . . . II 157, 166, 170<br />

Behar-oegoer . . . II 169<br />

Belsazar II 169<br />

Ben-hadad . . . II 153, 154<br />

Ben-Hinnom I 84, 98, 99,135,<br />

136; II 22, 103<br />

Benjamin I 138; II 21, 23,<br />

24, 30, 93, 104<br />

B enj aminspoort I 138; II 30,<br />

31, 118, 120<br />

Benjaminietische bevolking<br />

I 93<br />

Ber-séba I 85<br />

Beth-Baal-Meon . II 146<br />

Beth-Diblathalm . . II 146<br />

1) Het Litteratuur-overzicht is hierin niet opgenomen.<br />

Blz.<br />

Bethel. . I 139; II 136, 145<br />

Beth-Gamul . . . . II 146<br />

Beth-kerem . . . . I 93<br />

Bethlehem . II 93, 125, 128<br />

Beth-meon II 146<br />

Bezer II 146<br />

Bidkar I 159<br />

Binns II 102<br />

Bleeker L. H. K. II 134<br />

Boaz . . . . . . II 170<br />

Biohl, F. M. Th. I 24; II 100,<br />

126, 160, 162<br />

Bozra II 146, 152<br />

brandoffers . I 130, 136<br />

Bronpoort II 123<br />

Budde, K. II 157<br />

el-Busera . . . II 152<br />

Bfiz II 72<br />

Cairo . . . . . II 130<br />

Calvijn II 104, 106, 112, 113,<br />

115<br />

Gaspari II 77<br />

Cedrei II 155<br />

Chaldeeën I 79; II 5, 20, 22<br />

23, 27, 30 enz.<br />

Cham II 138<br />

Chonja . . . I 150, II 116<br />

Christendom . . . . I 97<br />

Christus I 14, 95, 96,104,122,<br />

158, II 76, 90, 93, 106, 133,<br />

142<br />

Chirbet-el-Al . . . . II 148<br />

Chirbet-el-Dsjoemeil II 146<br />

Chirbet-el-Koereijat . II 146<br />

Chirbet-sar II 147<br />

Coele-Syrië II 150<br />

Croesus . . . . II 138, 169<br />

cultus I 7, 86<br />

cultus-plaatsen . . I 98<br />

cultus-reformatie . I 8<br />

cultus-voorwerpen . I 5<br />

Cyprus . . . 183, II 147<br />

Cyrene . . . . . . II 132<br />

Cyrus II 69, 157, 163, 172<br />

Cyrus-cylinder . . . II 157<br />

Dalman, G. II 139, 151, 152<br />

Damaskus . . . II 119, 153<br />

Daphnai II 130<br />

Darius Hystaspis . II 157<br />

David I 146, 147; II 88, 99,<br />

103, 106, 123, 150, 153.<br />

Davidide 1151<br />

Dedan II 72, 151<br />

Delaja II 113<br />

Derwisjen II 86<br />

Dibo(a)n II 145


Blz.<br />

Doode Zee II 98, 123, 144<br />

148, 152<br />

dualis I 131<br />

Duhm, B. II 134<br />

Ebal . . . . . . II 126<br />

Ebedmelech I 10, 12, 15;<br />

II 120, 124<br />

Efraim I 16, 90; II 16, 17,<br />

18, 56, 92, 94, 159<br />

Eglath-g eligia . . . II 148<br />

Egypte I 6, 8, 9, 16, 82, 84,<br />

86, 161 enz.<br />

Egypteland . . . . I 124<br />

Egyptisch leger . I 24<br />

Ekbathana II 169<br />

Ekron II 143<br />

Elam II 73, 136<br />

Elamieten . . II 156<br />

Elasa II 83, 169<br />

Eleále II 148<br />

Eliëzer II 153<br />

Elihu II 72<br />

Elisa II 146<br />

Elisama II 113<br />

Elj akim 18, 148<br />

El -Kerak . . II 113, 115<br />

Elóhim I 80<br />

Elnathan II 113, 115<br />

Enakieten II 143<br />

Endor II 118<br />

En-lil II 157<br />

En-Neba II 143<br />

Epiphania II 154<br />

Erbt II 110<br />

E§-gám II 154<br />

Ethiopië . .. I 114, II 78<br />

Ethiopiër I 114; II 31, 34,<br />

42, 114, 120<br />

Eufraat I 112; II 41, 42, 137<br />

161, 164, 165<br />

eunuch . . . . . II 120<br />

Eusebius II 111, 146, 148<br />

Evangelie I 158<br />

Eva I 153<br />

Evil-Merodach . Ix 169, 171<br />

exiel I 22<br />

Ezau . . . . . II 152<br />

Ezechiël I 9, 121, 122, 143;<br />

II 78, 95, 102, 128, 166<br />

Ezra II 151, 171<br />

Fara 1112<br />

Farad II 72, 161<br />

Filistijnen II 135, 141, 142,<br />

143<br />

Filistijnsche land II 72, 142<br />

Flavius Josephus II 150, 151<br />

Flier, v. d. A. G.Jzn. I 137,<br />

II 88 Flinders Petrie<br />

. . . II 130<br />

Fonteinpoort . . . . II 123<br />

Gadd, C. F. . . . I 24<br />

Galilea II 139<br />

Gamboeli II 162<br />

Gareb II 98<br />

Gath . . . . . . II 72<br />

Gaza . . . ., II 141, 142<br />

Gedalja I 11, 120; II 31, 33,<br />

34 enz.<br />

REGISTER. 187<br />

Blz.<br />

geeseling I 138<br />

Gemser, B. . . . I 85<br />

Gerizim . . II 126, 127<br />

Geruth-Kinham . II 128<br />

Ghazzeh II 142<br />

Gibeon II 127<br />

Giesebrecht II 112<br />

Gilead I 20, 101, 147; II 42,<br />

56, 159<br />

Goa II 98<br />

Gobryas II 169<br />

god I 19<br />

goden 1136<br />

godsspraken . . . I 19, 156<br />

godswoorden . . . I 23, 82<br />

Gomorra I 142, 155; II 153<br />

Graf II 28<br />

Gregorius VII . . II 144<br />

Gressmann II 171<br />

Grieksche cultuur I 6<br />

Grieksche vertaling I 24<br />

Habakuk II 135<br />

Haggai I 153<br />

Haifa II 139<br />

Halys II 169<br />

Hamah II 154<br />

Hamath II 154<br />

Hamatoe II 154<br />

Hammurapi . . . II 108<br />

Hanameël . II 99, 100, 104<br />

Hananel . . . . . II 98<br />

Hananja I 15; II 80, 82, 87<br />

Hannibal II 99<br />

Harran I 24<br />

Hauran II 159<br />

Hazaël II 153<br />

Hazor . . . . . . II 155<br />

Hebreeuwsch I 99, 111, 119<br />

121, 135<br />

Hebreeuwsch schrift I 80<br />

Hebreeuwsche tekst I 80<br />

Hegesippus . . . . II 111<br />

heir des hemels . . I 5<br />

Heliopolis . . . II 130, 131<br />

Heluan II 131<br />

Hermon II 125<br />

Herodotus I, I 6, II 72, 158,<br />

166, 167<br />

Herodotus II, II 132, 133,<br />

140, 141, 142<br />

Herodotus III, II 138, 169,<br />

170<br />

Hesbon . . II 143, 147, 151<br />

Hesbon . . . . II 143, 148<br />

Hoekpoort II 98<br />

Hole, W. . . . . II 171<br />

Hofra I 10; II 132, 133, 134,<br />

139, 142<br />

Holon II 146<br />

Homerus II 138<br />

hoogten I 5<br />

Hope Israëls . I 127<br />

Horonaim II 143<br />

Horonim . . . . II 144<br />

Hosea I 6, 11, 82, 86, 122,<br />

II 78, 82, 86, 92, 94<br />

Hieronymus II 146, 148, 152<br />

Hilkia . . . . I 7; II 12<br />

Hinnom-dal . . . . II 98<br />

Hitzig II 128, 141<br />

Blz.<br />

Hizkia . I 5; II 8, 9, 77<br />

Hule-meer II 155<br />

Ik-stukken I 123<br />

Imgoer-Bel . . II 167<br />

Immër . . . I 138, 143<br />

Isboseth II 123<br />

Isis I 97<br />

Ismaël I 11; II 72, 126, 127<br />

128, 155<br />

Israël I 7, 16, 19, 21 enz.<br />

Israëlieten . . . I 104, enz.<br />

Mar . . 15, 97; II 132<br />

Jabbok II 151<br />

Jachaz . II 146, 148<br />

Jachin II 151<br />

Jaëzer II 151<br />

Jahwè I 12, 80, 148, 150<br />

enz.<br />

Jahwisme 1 7<br />

Jechonja 1150<br />

Jehfi-jàkin 1150<br />

Jehu II 86<br />

Jëhówa,h I 80<br />

Jekonjáhfl 1150<br />

Jhwh I 80<br />

Jëhówih . . . . . I 80<br />

Jehudi . II 113, 114, 115<br />

Jerachmeël . . . . . II 115<br />

Jeremias, A. II 124, 125,<br />

143<br />

Jericho . . . . II 123, 124<br />

Jeruzalem . . . I 5, 7 enz.<br />

Jerij a. . . . . . . II 118<br />

Jesaja I 6, 12, 16, 98 enz.<br />

Jesajaansche . . II 159<br />

Jezus 181, 91, 134; II 90, 96<br />

Jezus Christus . . I 17<br />

Jirku I 25<br />

Jizreël II 139<br />

Jizreëliet I 159<br />

Joab . . . . . . II 150<br />

Joachaz I 8, 15, 80, 96, 148;<br />

II 170<br />

Job . . . . . . . II 73<br />

Jochanan I 11; II 126, 128<br />

Joden I 87, 91; II 72, 97, 124<br />

Jodendom I 129<br />

Johannes de Dooper I 112<br />

Jojachin . I 9, 15, 28 enz.<br />

Jojada . . .. . I 139<br />

Jojakim I 8, 9, 15, 18, 23 enz.<br />

Jona I 124<br />

Jonadab . . . . II 109, 111<br />

Jonathan I 10; II 118, 122<br />

Jordaan . . . . II 123, 127<br />

Josephus I 25; II 107, 148<br />

Jotham . . . . II 76, 153<br />

Jozef II 90<br />

Jozua II 171<br />

Juchal I 143; II 30, 31, 116<br />

119<br />

Juda 17, 8, 15, 16, 82, 85, 87<br />

Judas II 127, 151<br />

Judea I 122<br />

Judeeër . . . II 155<br />

Judeeërs I 82, 99, 103, 111,<br />

115, 119, 124, 130; II 139<br />

Juni I 160<br />

Jupiter II 141


188<br />

Blz.<br />

Kadytis . . . . II 141, 142<br />

Kades II 142<br />

Kaftor . . . . II 135, 142<br />

Samos . II 143, 144, 146<br />

KanaAn . . . . II 131, 138<br />

Kantara II 142<br />

Kantara-west II 130<br />

Karchemis I 9; II 111, 112 ;<br />

137<br />

Karnak II 141<br />

Karmel . . . II 139, 159<br />

Kagdim II 162<br />

Kafir-Haraëa . . . II 144<br />

Kebar . I 9<br />

Kedar . . II 20, 52, 53, 155<br />

Kedarenen . . I 83, II 155<br />

Kedron . . . . II 98, 109<br />

Kegel, M I 107<br />

Kenieten II 109<br />

Kerioth II 146<br />

Kidrai II 155<br />

kinderoffer . . . . I 5<br />

Kir-Haréseth . . II 147, 148<br />

Kir-Harollet . . . . II 147<br />

Kir-Heres II 147<br />

Kir-Moab II 143<br />

Kislew II 112<br />

Kittieten II 83<br />

Klaagliederen . I 11<br />

klaagvrouwen . . I 103<br />

Klein-Azië . . . II 138, 142<br />

kleiprisma . . . I 24<br />

Koldewey, R. . II 158, 165<br />

koningin des hemels I 11, 97<br />

koningshuis . . I 145, 147<br />

KonjAht^ I 150<br />

Korach II 90<br />

Kores II 69, 157<br />

Kreta II 142<br />

Kretim II 142<br />

KurëjAt II 143<br />

g II 138<br />

Ku i , . . II 114<br />

Kyaxares I 6, 7, 8, 24, II 163<br />

Labai-Mardoek . II 169<br />

Lachis II 107<br />

14613-kamai II 162<br />

Levieten . . . . . II 146<br />

Libanon I 20, 132, 147, 149,<br />

150, 154<br />

Livius II 99, 156<br />

lo-ammi I 92<br />

lofoffers I 130<br />

Lot II 74<br />

Luther II 115<br />

Luxor II 141<br />

Lydda II 142<br />

Lydiërs II 138<br />

Maácha II 125<br />

Maa,seja . . . I 143, II 110<br />

Machaerus II 146<br />

Machpela II 99<br />

Machsej a II 168<br />

Madeba II 143<br />

Madmen II 143<br />

Magdolos II 141<br />

Maleachi. . . . II 107, 153<br />

Malkia . I 143, II 31, 111<br />

REGISTER.<br />

Blz.<br />

Manasse I 5, 6, 99,118, 149;<br />

II 92<br />

Mannai II 164<br />

Marcheswàn . . II 169<br />

Mardoek. . II 157, 166, 169<br />

Marratim II 160<br />

Martyr, Justinus . II 151<br />

massa' . . . . I 158, 159<br />

Mattarije II 131<br />

Mattanja I 9<br />

Medaba . . . . II 143, 146<br />

Meden I 6, 24; II 158, 163<br />

Medië I 7; II 73, 156, 163,<br />

164<br />

Medische rijk . . . I 6<br />

Mefaáth . . . . . . II 146<br />

Megiddo I 8 96, 148; II 141<br />

Mèlech . . . I 84; II 103<br />

Memphis . . . II 131, 140<br />

Merodak II 54<br />

Mesa I 85, 99; II 143, 145,<br />

146<br />

Mesopotamië . . 19, II 143<br />

Messias I 16, 151, 153, 154;<br />

II 88, 97, 106<br />

Mestpoort . . . . . I 135<br />

Micha . I 6, II 77, 82, 113<br />

Middelaar I 17<br />

Middellandsche zee I 83, 130,<br />

139, 171<br />

Middenpoort . . . II 123<br />

Migdol II 131<br />

Milkom II 150<br />

Minni. . II 164<br />

Mizpa I 11; II 124, 125, 127,<br />

128<br />

Mizraim . . . . . II 138<br />

Moab II 72, 81, 134, 135<br />

enz .<br />

Moabieten II 143, 144, 150<br />

Mohammed . . . . II 154<br />

Mont-Blanc . . . I 132<br />

Molech . . . . II 22, 103<br />

Moloch . I 84<br />

Moorddal . . . .I98, 99<br />

Mozes I 5, 82, 98, 109, 118<br />

125; II 90, 96, 101, 102<br />

NaAman II 101<br />

Nabateeërs II 152<br />

Nabloes II 145<br />

Naboe-naid . . . II 69<br />

Nabonedus. II 142, 153, 169<br />

Nabopolassar I 7, 8, 24, 82<br />

II 163<br />

Naboth I 159<br />

Nabfl I 143<br />

Nabu-kudurri-usur I 143<br />

Naegelsbach . . . II 149<br />

Nahr-Barada . . . II 154<br />

Nahr-el-Awadsj . . II 154<br />

Nahum II 135<br />

nasa' I 158, 160<br />

Nebo . . . I 143, II 146<br />

Nebukadrezar I 7, 9, 12, 15,<br />

enz.<br />

Nebusazban. . II 123<br />

Nebuzaradan I 12, II 107,<br />

123, 124, 125, 171<br />

Necho . I 10, 24, 25, 148;<br />

II 124, 137, 141<br />

Blz.<br />

Necho II I 8<br />

Nergalsarezer . . II 123<br />

Nergal-ëar-oesoer . II 169<br />

Ne hemia . . ÍI 72, 101, 151<br />

Neria II 168<br />

Neriglissar II 169<br />

Nethanja II 114<br />

Netofa II 125<br />

Nimitti-Bel . . . II 167<br />

Nimrim II 148<br />

Ninevé I 6, 7, 8, 24; II 163<br />

No II 141<br />

Noach I 153<br />

en-Noekra II 159<br />

Nof . . . . . II 131<br />

Noordtzij . II 143, 146, 151<br />

Nijl II 137, 168<br />

Obadja . . . . II 151, 152<br />

Obbink . I 82; II 141, 165<br />

Odyssee . . IV 229, II 138<br />

Oerartoe II 164<br />

Oermia-meer . . II 164<br />

Ofir I 105<br />

Olijfberg . . . . II 98, 164<br />

Omri II 143<br />

On II 130<br />

e rlingen . . . II 155<br />

Opp Oostermachtige . 1138<br />

Orelli I 143<br />

Origenes II 151<br />

Orontes, boven-II 107, 124<br />

142, 154<br />

Overjordaansche II 123, 159<br />

overspelers . . . . I 154<br />

Pakad I 152, 153<br />

paakfd I 139, 149<br />

pa,kid-n ágYd . I 138, 149<br />

Palestina I 7, 9; II 114, 124<br />

142<br />

parallel I 144<br />

Parpar . . . . . II 154<br />

Paghur I 15, 138, 139, 140,<br />

143; II 75, 86, 119<br />

Pathros . . . . II 131<br />

Paulus I 91, 122, 158; II 97,<br />

119<br />

Peake II 102, 112<br />

Pekach II 153<br />

Pekidlm I 138<br />

Pekod II 160<br />

Pentateuch . . . I 107<br />

pericopen . .. . . I 11123<br />

Perzië . . II 156, 157, 163<br />

Perzisch . . . I 151; II 152<br />

Petra II 157<br />

Petrus I 92, 122<br />

Philadelphia . . . II 150<br />

Phoenicië II 153<br />

Phoeniciërs . . . II 142<br />

Phoenicisch . . II 120<br />

Phoenicische koloniën II 72<br />

Phraortes I 6<br />

Pinches II 131<br />

plengoffers II 137<br />

Plinius . . . II 138, 155.<br />

Plutarchus II 141<br />

Poekoedoe II 160<br />

Porte, verheven . II 72


Blz.<br />

pottenbakker I 130, 131, 132,<br />

135<br />

pottenbakkersbedrijf I 131<br />

pottenbakkershuis . I 135<br />

pottenbakkerskruik I 135<br />

prostitutie I 5<br />

Psammetik I. . . I 6<br />

Psammetik II I 10; II 72<br />

pseudo-profeten . I 14, 19<br />

Ptolemaeus Philadelphus<br />

II 150<br />

Punt II 138<br />

Put II 138<br />

Puteeërs II 138<br />

Rabba . . . II 150, 151<br />

Rachel II 93<br />

Rama II 93, 125<br />

Ramman II 160<br />

Rechab II 111<br />

R,echabieten I 9; II 26, 27,<br />

109, 110<br />

reukoffers 1130<br />

Rezin II 153<br />

Bezon . . II 153<br />

Ribla . . I 10; II 107, 124<br />

Ribleh II 124<br />

Rogers II 154<br />

Rome II 99, 119<br />

ruah I 92<br />

Ruben. . . II 92, 146<br />

Sabbath . . . . I 13, 130<br />

Satan . . . . II 77, 83, 113<br />

aked I 82<br />

Salahijeh II 154<br />

Sallum . . . I 148, II 170<br />

Salomo II 153<br />

Samaria II 91, 119, 126, 156<br />

Samaritanen . . . II 126<br />

Aamaë I 5<br />

aamalCumukin . . I 6<br />

Samiii-Adad IV . II 164<br />

Samuel. I 98, 118<br />

Sanhedrin I 134<br />

Sanherib. . . I 5, 143, 150<br />

Sardanapal . . . I 24<br />

Sargon II 72<br />

Sarsowsky II 73<br />

Saul . . . . I 98; II 118<br />

Schande . . . . I 88, 108<br />

schapen . . . . I 151, 152<br />

Schervenpoort . I 135, 137<br />

Schwally II 134<br />

Schrik-van-rondom I 70, 139<br />

Seil-en-Numera . . II 148<br />

Seilun II 126<br />

Sëlach . II 123<br />

Selemja . I 143; II 31, 114<br />

Seleucia II 170<br />

Seleucus Nicator . II 170<br />

Sellin . .. . . II 126<br />

Semaja I 15; II 77, 85, 87<br />

Septuagint I 23; II 71, 130,<br />

134, 139, 140, 143, 162<br />

REGISTER.<br />

Tabor II 139<br />

Tachpanches . . . I 11, 130<br />

Talmud II 112<br />

Taphnai II 130<br />

Targum II 162<br />

Tarsis I 105<br />

Tartessos I 105<br />

teekentaal I 157<br />

Teima II 72, 169<br />

Tëkoa I 93<br />

Tel-Arfá,d II 154<br />

Tel-Defenne . . II 130<br />

Tema. . . II 72<br />

Tempel I5,6, 7, 8, 82; II 160<br />

tempelrede I 8, 14, 96, 144<br />

tempelterrein . . I 5, 138<br />

Telspes II 157<br />

Thebe II 141<br />

Theman . . II 151<br />

th6ràh I 100<br />

tienstammenrijk . I 86<br />

Tiglath-Pileser II 150,153,154<br />

Tigris II 73, 156, 164, 170<br />

Timothëus II 151<br />

Tobia II 151<br />

Toespas II 164<br />

▪<br />

189<br />

Blz.<br />

Blz.<br />

Seraj a II 168, 171 toetser I 141<br />

Sibma Tofeth . . I 99, 137, 138 II 147, 148<br />

Sichem . . II 126, 140 tong I 134<br />

Sidon II 134, 72, 78 ; 142, 150 Trouwelooze . . . I 19<br />

Sihon . . II 143;146, 149 Troon der Heerlijkheid I 127<br />

Silo I 96, 97; II 75, 126 Tyrus II 72, 78, 134, 138,<br />

Silo'am II 123<br />

142, 150<br />

Sinaï I 98, 133<br />

Sinaï-verbond . . I 16 Ufaz 1105<br />

Sin-§ar-ikun . . I 7, 24 uitgieten I 136<br />

sjeiks II 73 uitspraak I 159<br />

Skythen I 6, 82 Um-er-Rasas . . . II 46<br />

slaaf I 84 Ur-nu .. . . I 85<br />

slaven. . . . I 7; II '25 Uria . . II 77, 113, 115<br />

slavenkind . .. I 84 Uz II 73<br />

Sodom I 142, 155; II 74, 153 Uzza II 123<br />

Soemer . II 170 Uzzia II 72<br />

Somali-kust . . II 138<br />

Souvereine I 121 Vader I 86<br />

Spanje I 105 Verlosser II 161<br />

spruit I 152 Verzoendag, Groote II 113<br />

Spruite I 17 Voile I 100, 106, 117, 127 enz.<br />

spijkerschrift . I 24 vijgen I 160, 161<br />

spijsoffers I 130<br />

Stefenaus<br />

steppe<br />

II 76 Waarachtige . . . I 100<br />

I 147 Waarzeggers . . I 81<br />

Strabo II 170 Wadi-el-Kerak . . II 144<br />

Strassmaier . . . II 131 Wadi-es-Serka . . . II 151<br />

iub I 99 Wadi-Nimrim . . . II 148<br />

sumerische tijd . . I 85 Wán-meer II 164<br />

Soemije II 147 weide 1152<br />

Susa II 156, 157 weiden . . . . I 152, 153<br />

Symmachus. . . 1145 Wellhausen . II 134<br />

Syrië I 9, 24; II 124, 141, 143 West-Azië I 6<br />

Syriër . . II 101, 135, 150 Westen, te verbeteren in:<br />

Syrisch-Arabische woestijn Oosten I 6<br />

I 83 Westen I 105<br />

Syrische leger . . . I 137 Westjordaanland . II 159<br />

Wet I 83<br />

wetboek I 7<br />

Wielenga, B.. . . II 161<br />

Wiener, H. M.. . -II 142<br />

wijdings-ceremonie . I 99<br />

Xenophon II 154<br />

Xerxes II 170<br />

Zacharia I 153<br />

zaddfk 1142<br />

Zamani II 73<br />

Zebedeus I 81<br />

Zeboim . II 153<br />

zèdèk 1142<br />

Zedekia I 9, 10, 11, 14, 15,<br />

80 enz.<br />

Zef anj a I 139, 140, 143; II 86,<br />

109, 113, 135<br />

Zerubbabel I 151, II 127<br />

zidkënu 1154<br />

Zidkf-jáhu 1154<br />

Zimran II 73<br />

Zimr i II 73<br />

Zion . I 18, 87, 89, 95 enz.<br />

Zóar II 148<br />

Zwarte zee I 6


DEEL I.<br />

Blz.<br />

INLEIDING 5-25<br />

1. Jeremia in zijn tijd 5<br />

2. Jeremia, de Profeet 11<br />

3. Jeremia als Dichter 17<br />

4. Het boek Jeremia 22<br />

Naschrift 24<br />

Aan den lezer 25<br />

TEKST 26-79<br />

UITLEG 80-161<br />

H. 1 : 1-3. Aanhef van <strong>het</strong> boek<br />

Jeremia 80<br />

1 : 4-19. De roeping van Jeremia<br />

80-82<br />

2 : 1-3 : 5. Jeremia's eerste prediking<br />

82-86<br />

2 1-19. Israëls eerste liefde en<br />

ontrouw 82<br />

2 20-25. De Baai-dienst . . 84<br />

2 26-37. Eigen schuld . . . 85<br />

3 1-5. Ontrouw 86<br />

3 6-4 : 4. Israël en Juda . . 86<br />

3 6-10. Afval, eerst van Israël,<br />

toen van Juda . . . 86<br />

3 11-18. Vermaning en belofte 87<br />

3 19-4: 14. Schijnbekeering . . 87<br />

4 5-6 : 30. Het onheil uit <strong>het</strong> noorden<br />

88-96<br />

4 : 5-8. De vijand dreigt . . 89<br />

4 : 9, 10. De radeloosheid der<br />

leiders . 89<br />

4 : 11, 12. Het oordeel des Heeren<br />

89<br />

4 : 13. De vijand 89<br />

4 : 14. Waarschuwing voor<br />

<strong>het</strong> laatst 90<br />

4 : 15-17. De opmarsch van den<br />

vij and 90<br />

4 : 18. Waarom ? 90<br />

4 : 19-21. De inval van den vijand<br />

90<br />

4 : 22. Te laat- zegt de Heer ! 90<br />

4 : 23-26. Het verwoeste land . 90<br />

4 : 27, 28. Naar 's Heeren raad 90<br />

4 29-31. Het eind van land en 90<br />

stad 90<br />

5 : 1-9. Voor <strong>het</strong> oordeel rijp 91<br />

5 10-14. De vergelding . . . . 92<br />

5 : 15-17. De verslindende vijand 92<br />

5 : 18, 19. Waarom? 92<br />

5 : 20-25. Weerspannig volk! . 92<br />

5 : 26-29. Tegen onderdrukkers<br />

van de armen . . . 93<br />

5 : 30, 31. Tegen profeten en<br />

priesters 93<br />

6 : 1-8. Jeruzalem belegerd . 93<br />

6 : 9-15. Verstoktheid gestraft 94<br />

6 : 16-21. Tevergeefs gewaarschuwd<br />

94<br />

6 : 22-26. De val van Zion . . 95<br />

6 : 27-30. Het volk door den profeet<br />

gekeurd . . . . 95<br />

INHOUD.<br />

Blz.<br />

7 : 1-15. De Tempelrede . . 96-97<br />

7 : 1-7. IJdel vertrouwen . . 96<br />

7 : 8-11. De tempel misbruikt 96<br />

7 : 12-15. Tempel, stad en volk<br />

zullen ondergaan . . 96<br />

7 : 16-20. De Dienst van de Koningin<br />

des Hemels . . 97<br />

7 : 21-28. Vergeefsche Offers . 97-98<br />

7 : 29-8 : 3. Moorddal . . 98-99<br />

8 : 4-9 : 16. Zonde en Gericht 99-104<br />

8 : 4-7. Het onbekeerlijke volk 99<br />

8 : 8-13. Tegen de volksverlei-<br />

ders 100<br />

8 : 14-17. De naderende vijand 100<br />

8 : 18-23. De ramp 101<br />

9 : 1-8. De zedelijke verdor-<br />

venheid 101<br />

9 : 9-21. De ondergang . . 102<br />

9 : 22, 23. De ware roem . . 103<br />

9 : 24, 25. Het onbesneden Israël 103<br />

10 : 1-16. Afgoden en God 104-106<br />

10 : 1-5. De machtelooze afgo-<br />

den 104<br />

10 : 6, 7. Eere zij God! . 105<br />

10 : 8-16. De machteloosheid der<br />

afgoden en de macht<br />

van Israëls God . . . 105<br />

10 : 17-25. Zwaar geslagen . . . 106<br />

11 : 1-14. De Verbondsbreuk . . 107<br />

11 : 1-5. Bevel en belofte des<br />

Heeren 107<br />

11 : 6-8. Verbondsbreuk en<br />

straf 108<br />

11 : 9-14. Verdiende nieuwe straf 108<br />

11 : 15-17. Zondige Offers . . . 108<br />

11 : 18-12 : 6. Jeremia belaagd . 109<br />

11 : 18-23. De aanslag tegen Je-<br />

remia 109<br />

12 : 1-4. Klacht van Jeremia 109<br />

12 : 5, 6. 's Heeren antwoord . 110<br />

12 : 7-17. Juda en de naburige<br />

volken 110-112<br />

12 : 7-13. Juda door de naburige<br />

volken geteisterd . . 110<br />

12 : 14-17. Straf en heil over de<br />

naburige volken. . . 111<br />

13 : 1-14. Strafbedreigingen . . 112<br />

13 : 1-11. De bedorven gordel . 112<br />

13 : 12-14. De gevulde wijnkrui-<br />

ken 113<br />

13 : 15-27. Laatste Waarschuwin-<br />

gen 113-115<br />

13 : 15-17. Aan <strong>het</strong> volk . . . 113<br />

13 : 18, 19. Aan koning en konin-<br />

gin-moeder 114<br />

13 : 20-27. De overweldigers uit<br />

<strong>het</strong> noorden . . . . 114<br />

14 : 1-15 : 21. Groote Droogte . 115-122<br />

14 1. Opschrift 115<br />

14 : 2-6. De profeet 115<br />

14 : 7-9. Het volk 116<br />

14 : 10-18. De Heer en de profeet 116


Blz.<br />

14 : 19-22. Het volk 117<br />

15 : 1-4. De Heer en de profeet 118<br />

15 : 5-9. De profeet 118<br />

15 : 10-21. Het lijden van den<br />

profeet in zijne roeping<br />

119<br />

16 : 1-17 : 18. Jeremia 2 ddr den naderenden<br />

ondergang 122-129<br />

16 : 1-9. Jeremia's isolement . 122<br />

16 : 10-18. De ballingschap . . . 123<br />

16 : 19-21. De waarachtige God 124<br />

17 : 1-4. Juda's onuitwischbare<br />

schuld gestraft . . . 125<br />

17 : 5-8. Tweeërlei leven . . . 126<br />

17 : 9-11. Geen leven buiten den<br />

Heer ' 126<br />

17 : 12-18. Uit bangen nood . 127<br />

17 : 19-27. Sabbathsviering . . 129<br />

18-20. Bij den Pottenbakker 130<br />

18 : 1-17. Een teeken 130<br />

18 : 18-23. Jeremia belaagd . . 133<br />

19 : 1-13. De verbrijzelde kruik 135<br />

19 : 14-20 : 6. Jeremia gemarteld . 138<br />

20 : 7-18. Jeremia's zielestrijd . 140<br />

21 : 1-10. Jeremia's antwoord aan<br />

<strong>het</strong> eerste gezantschap<br />

van Zedekia . . . 143-145<br />

21 11-23 : 8. Over <strong>het</strong> .Koningshuis 145<br />

21 11, 12. Waarschuwing voor<br />

<strong>het</strong> Koningshuis . . 145<br />

21 13, 14. Tegen <strong>het</strong> koninklijk<br />

paleis 146<br />

22 1-9. Tegen onrechtvaardige<br />

regeering . . . 147<br />

22 10-12. Over Sallum . . . 148<br />

22 13-19. Over Jojakim . . . 148<br />

22 20-30. Over Jojachin . . 149<br />

23 1-8. De rechtvaardige<br />

Spruit . . . . . . 151<br />

23 : 9-40. Over de Prof eten 154-160<br />

23 : 9-12. Het algemeen bederf 154<br />

23 : 13-15. De profeten van Je-<br />

ruzalem 155<br />

23 : 16-32. De valsche profeten 156<br />

23 : 33-40. Des Heeren last . . . 158<br />

24. Het Visioen van de<br />

twee manden vijgen . 160<br />

AANTEEKENINGEN BIJ DEN TEKST 162- 164<br />

DEEL II.<br />

TEKST 5-67<br />

tTITLEG} . 68-172<br />

25 : 1-14. Nebukadrezar . 68-71<br />

25 : 15-38. Beker en zwaard . 71-74<br />

26. De uitwerking van de<br />

Tempelrede . . 74-78<br />

26 : 1-6. De tempelrede zelf . 74<br />

26 : 7-11. De aanklacht tegen<br />

Jeremia . . 75<br />

26 : 12-15. Jeremia's zelfverdedi-<br />

ging 76<br />

26 : 16-19. Jeremia vrijgesproken 76<br />

26 : 20-24. Uria's lot naast dat<br />

van Jeremia . . . 77<br />

27-29. Juda en Babel . . 78-87<br />

27 : 1-11. Jeremia's boodschap<br />

voor de gezanten 78<br />

27 : 12-15. Jeremia's woord tot<br />

Zedekia 79<br />

INHOUD. 191<br />

Blz.<br />

27 : 16-22. Jeremia's woord tot<br />

priesters en volk . . 80<br />

28 : 1-4. Profetie van Hananja 80<br />

28 : 5-9. Antwoord van Jere-<br />

28 : 10, 11.<br />

28 : 12-17.<br />

29 : 1-23.<br />

29 : 24-32.<br />

30, 31.<br />

30 : 1-4.<br />

30 : 5-9.<br />

30 : 10, 11.<br />

30 : 12-15.<br />

30 : 16-22.<br />

30 : 23-31<br />

31 : 2, 3.<br />

mia 81<br />

Hananja verhardt zich 82<br />

Jeremia ontvangt een<br />

nieuwe opdracht . 82<br />

Jeremia's brief aan de<br />

ballingen 83<br />

Profetie over Semaja 85<br />

De heerlijke toekomst 87-98<br />

I nleiding 87<br />

De krisis 87<br />

De verlossing . . . . 88<br />

De tuchtiging . . . 89<br />

Het herstel 89<br />

: 1. Heil na oordeel . . . 90<br />

Ontmoeting van den<br />

Heer en zijn volk . . 91<br />

31 : 4-9. Naar 't vaderland . 91<br />

31 : 10-14. Weer thuis 92<br />

31 : 15-17. Klacht en troost . . 93<br />

31 : 18-20. Berouw en ontferming 93<br />

31 : 21, 22. Terugkeer en bekeering<br />

94<br />

31 : 23-25. Juda, heilig land . . 95<br />

31 : 27-30. Een nieuwe tijd . . . 95<br />

31 : 31-34. Een nieuw verbond 96<br />

31 : 35-37. Gods beloften falen<br />

niet 97<br />

31 : 38-40. Een nieuw begin . . 97<br />

32-34.<br />

Tijdens <strong>het</strong> beleg van<br />

Jeruzalem . . . . 98-107<br />

32 : 1-5. Jeremia's koop van<br />

een akker 98<br />

32 : 16-25. Gebed van Jeremia 100<br />

32 : 26-44. Antwoord des Hee-<br />

rgin . . . . . . . 102<br />

33 : 1-13. Herstel van Jeruzalem<br />

en <strong>het</strong> land . . . . 104<br />

33 : 14-26. Herstel van den dienst<br />

des Heeren 106<br />

34 : 1-7. Zedekia gewaar-<br />

schuwd 107-108<br />

34 : 8-22. De vrijlating van de<br />

slaven 108-109<br />

35. De Rechabieten 109-111<br />

35 : 1-11. Hun trouw . . 109<br />

35 : 12-17. Hun voorbeeld . . 110<br />

35 : 18, 19. Hun toekomst . 111<br />

36. De Boekrol . . . 111-116<br />

36 : 1-4. Jeremia's prediking<br />

opgeschreven . . . . 111<br />

36 : 5-10. De voorlezing aan <strong>het</strong><br />

volk . 111<br />

36 : 11-15. De voorlezing aan de<br />

vorsten 113<br />

36 : 16-20. Het bericht aan den<br />

koning 114<br />

31 : 21-26. De voorlezing aan den<br />

koning 114<br />

31 : 27-32. Een nieuwe boekrol 115<br />

37-44. Jeremia bij de voltrek-<br />

king van <strong>het</strong> oordeel. 116-133<br />

37 : 1, 2. Inleiding 116<br />

37 : 3-10. Jeremia's antwoord<br />

aan <strong>het</strong> tweede gezantschap<br />

van Zedekia 116<br />

37 : 11-16. Jeremia als overlooper<br />

gevangen gezet . . . 117


192<br />

INHOUD.<br />

Blz.<br />

37 : 17-21. Zedekia raadpleegt<br />

Jeremia . . . . . . 118<br />

38 : 1-6. Jeremia in een put<br />

geworpen . 119<br />

38 : 7-13. Ebedmèlech redt Je-<br />

remia 120<br />

38 : 14-28e. Zedekia raadpleegt Jeremia<br />

voor de tweede<br />

maal 121<br />

38 : 28b-39 14. Het lot van Zedekia,<br />

<strong>het</strong> volk en Jeru-<br />

mia na de inname van<br />

Jeruzalem .<br />

39 : 15-18. Belofte voor Ebed-<br />

123<br />

mèlech 124<br />

40 : 1-6. Jeremia bij Gedalja 125<br />

40 : 7-12. Gedalja verzamelt de<br />

Joden 125<br />

40 : 13-41 : 18. De moord op Ge-<br />

dalja . 126<br />

42 : 1-6. Het volk raadpleegt<br />

Jeremia 128<br />

42: 7-22. Jeremia brengt <strong>het</strong><br />

woord des Heeren over 128<br />

43 : 1-7. De oversten voeren<br />

<strong>het</strong> volk, met Jeremia,<br />

naar Egypte . . . . 129<br />

43 : 8-13. Jeremia moet de ver-<br />

overing van Egypte<br />

door Nebukadrezar<br />

voorspellen 130<br />

44 : 1--14. Jeremia bestraft den<br />

dienst van de Konin-<br />

gin des hemels . . . 131<br />

44 : 15-19. Het antwoord van de<br />

Joden 131<br />

44 : 20-33. Jeremia dreigt met <strong>het</strong><br />

goddelijk oordeel . . 132<br />

45. Antwoord des Heeren<br />

op Baruch's klacht . . 133<br />

46-51. Over de volken . 134-170<br />

46 : 1. Opschrift 134<br />

46 : 2-28. Over Egypte . . . 137<br />

46 : 2-12. De slag bij Karchemiè 137<br />

46 : 13-26. Egypte geslagen . . . 138<br />

46 : 27, 28. Heilsbelofte voor Israël 141<br />

47. Over de Filistijnen . 141<br />

48. Over Moab 143<br />

49 : 1-6. Over Ammon . . . 150<br />

49 : 7-22. Over Edom 151<br />

Blz.<br />

49 : 23-27. Over Damaskus . . . 153<br />

49 : 28-33. Over Arabische stam-<br />

men . . . . . . 155<br />

49 34-39. Over Elam 156<br />

50 en 51. Over Babel 157<br />

50 1. Opschrift 157<br />

50 : 2, 3. Babel's val 157<br />

50 : 4-7. Israëls verlossing uit<br />

<strong>het</strong> lij den 158<br />

50 : 8-16. Babel geoordeeld . 158<br />

50 : 17-20. Israël gered 159<br />

50 : 21-32. „Overmoed" gestraft 160<br />

50 : 33-40. 't Zwaard over Babel! 161<br />

50 : 41-46. De val van Babel. . 162<br />

51 : 1-6. Het verderf over Babel 162<br />

51 : 7-10. De gouden beker ge-<br />

broken 162<br />

51 : 11-14. Medië tegen Babel 163<br />

51 : 15-19. Israëls God en de af-<br />

goden 163<br />

51 : 20-24. De hamer geoordeeld 163<br />

51 : 25, 26. De berg uitgebrand . 164<br />

51 : 27-33. De verwoesting van<br />

Babel 164<br />

51 : 34-40. Zion's lijden aan Babel<br />

gewroken 166<br />

51 : 41-58. Babel's ondergang . 166<br />

51 : 59-64. De vloek over Babel 168<br />

52. Aanvankelijke vervul-<br />

ling van Jeremia's pro-<br />

fetie 170<br />

52 : 1-11. De val van Jeruzalem,<br />

<strong>het</strong> lot van Zedekia 170<br />

52 : 12-16. Jeruzalem verwoest,<br />

<strong>het</strong> volk in balling-<br />

schap 170<br />

52 : 17-23. De wegvoering van <strong>het</strong><br />

tempelgereedschap . . 170<br />

52 : 24-27. Terechtstelling van<br />

vooraanstaande man-<br />

nen 171<br />

52 : 28-30. Getal der ballingen 171<br />

52 : 31-34. Jojachin door den<br />

Koning van Babel begenadigd<br />

171<br />

AANTEEKENINGEN BIJ DEN TEKST . 173<br />

LITTERATUUR 176<br />

AANGEHAALDE BIJBELPLAATSEN . . 179<br />

REGISTER 186<br />

INHOUD 190


UITGAVE J. B. WOLTERS - GRONINGEN, DEN HAAG, BATAVIA<br />

TEKST E\ UITLEG<br />

PRAKTISCHE BIJBELVERKLARING<br />

DOOR<br />

PROF. DR. F. M. TH. BOHL EN PROF. DR. A. VAN VELDHUIZEN<br />

II. HET NIEUWE TESTAMENT<br />

MET MEDEWERKING VAN PROF. DR. J. A. C. VAN LEEUWEN,<br />

PROF. DR. H. M. VAN NES, PROF. DR. J. TH. UBBINK,<br />

Ds. J. WILLEMZE EN PROF. DR. J. DE ZWAAN<br />

Prof. Dr. J. A. C. van Leeuwen Het Evangelie van Mattheus — 3e druk.<br />

Prof. Dr. A. van Veldhuizen . Het Evangelie van Markus — 3e druk.<br />

Prof. Dr. J. de Zwaan . Het Evangelie van Lucas — 2e druk.<br />

Prof. Dr. J. Th. Ubbink . Het Evangelie van Johannes — 2e druk.<br />

Prof. Dr. J. de Zwaan . . De Handelingen der Apostelen — 2e dr.<br />

Prof. Dr. A. van Veldhuizen . . Paulus en zijn Brief aan de Romeinen — 3e dr.<br />

Prof. Dr. A. van Veldhuizen . . Paulus' Brieven aan de Korinthiërs — 2e druk.<br />

Prof. Dr. H. M. van Nes . . Paulus' Brieven aan de Galatiërs, Eféziërs,<br />

Filippenzen, Kolossenzen, Thessalonicenzen<br />

(1 en 2), Timótheus (1 en 2), Titus en<br />

Filémon — 2e druk.<br />

Prof. Dr. H. M. van Nes . . De Brief aan de Hebreën — De Brief van<br />

Jakobus — De eerste Brief van Petrus — 2e dr.<br />

Ds. J. Willemze De tweede Brief van Petrus — De Brieven van<br />

Johannes — De Brief van Judas — 2e druk.<br />

Ds. J. Willemze De Openbaring van Johannes — 2e druk.<br />

Het Nieuwe Testament is compleet verschenen.<br />

Prijs per deeltje, gebonden . . . . . f 2,90<br />

Bij bestelling van de serie - 2,50<br />

UITGAVE J. B. WOLTERS - GRONINGEN', DEN HAAG, BATAVIA


UITGAVE J. B. WOLTERS - GRONINGEN, DEN HAAG, BATAVIA<br />

TEKST EN UITLEG<br />

PRAKTISCHE BIJBELVERKLARING<br />

DOOR<br />

PROF. DR. F. M. TH. BbHL EN PROF. DR. A. VAN VELDHUIZEN<br />

I. HET OUDE TESTAMENT<br />

MET MEDEWERKING VAN PROF. DR. L. H. K. BLEEKER, DR. A. H.<br />

EDELKOORT, DR. A. VAN DER FLIER G.Jzn., PROF. DR. B.<br />

GEMSER, Ds. J. H. DE GROOT, PROF. DR. JOH. DE GROOT,<br />

DR. H. W. OBB I NK, DR. TH . L. W. VAN RAVESTEIJN, DR. G.<br />

SMIT, DR. A. TROELSTRA, PROF. DR. G. J. THIERRY EN<br />

DR. W. J. DE WILDE<br />

Verschenen:<br />

Prof. Dr. F. M. Th. Bóhl . . Genesis, 2 deelen — 2e druk.<br />

Prof. Dr. F. M. Th. Bóhl . . Exodus.<br />

Dr. A. H. Edelkoort . . . . Numeri.<br />

Prof. Dr. Joh. de Groot . . Jozua.<br />

Dr. G. Smit Ruth, Ester en Klaagliederen.<br />

Prof. Dr. L. H. K. Bleeker . Job.<br />

Prof. Dr. B. Gemser . . . . Spreuken, deel I.<br />

Prof. Dr. B. Gemser. . . . Spreuken, deel II, Prediker en Hooglied.<br />

Dr. A. van der Flier G.Jzn. . Jesaja, 2 deelen.<br />

Dr. Th. L. W. van Ravesteijn. Jeremia, 2 deelen.<br />

Dr. A. Troelstra Ezechiël, 2 deelen.<br />

Dr. H. W. Obbink . . . Daniël.<br />

Prof. Dr. L. H. K. Bleeker De Kleine Profeten, deel I (Hosea, Amos).<br />

Dr. G. Smit . . . . . De Kleine Profeten, deel III (Habakuk-<br />

Maleachi).<br />

In bewerking:<br />

Dr. W. J. de Wilde, Leviticus. Ds. J. H. de Groot, I en II Kronieken.<br />

Dr. Th. L. W. van Ravesteijn, Deu- Prof. Dr. F. M. Th. Bóhl, Ezra en<br />

teronomium. Nehemia.<br />

Prof. Dr. G. J. Thierry, Richteren. Prof. Dr. F. M. Th. Bdhl, Psalmen.<br />

Prof. Dr. Joh. de Groot, I en II Samuël. Prof. Dr. L. H. K. Sleeker, De Kleine<br />

Prof. Dr. G. J. Thierry, I en II Ko- Profeten, deel II (Obadja—Nahum).<br />

ningen.<br />

Prijs per deeltje, gebonden f 2,90<br />

Bij inteekening op de serie - 2,75<br />

Bij inteekening op de serie voor inteekenaren N. T - 2,50<br />

UITGAVE j. B. WOLTERS - GRONINGEN, DEN HAAG, BATAVIA

Hooray! Your file is uploaded and ready to be published.

Saved successfully!

Ooh no, something went wrong!