17.08.2013 Views

Bekijk het PDF bestand.

Bekijk het PDF bestand.

Bekijk het PDF bestand.

SHOW MORE
SHOW LESS

You also want an ePaper? Increase the reach of your titles

YUMPU automatically turns print PDFs into web optimized ePapers that Google loves.

TEKST EN UITLEG<br />

PRAKTISCHE BIJBELVERKLARING<br />

DOOR<br />

PROF. DR. F. M. TE BGHl EN PROF. DR. A. VAN VELDHUIZEN .<br />

I HET OUDE TESTAMENT<br />

HET MEDEWEAKING VAN Prof. Dr. L. H. K. BLEEKER,<br />

Dr. A. H. EDET.KOORT, Dr. A. VAN DER FLIER G. JZN,<br />

Prof. Dr.8. GEMSER, .Dr. J. H. DE GROOT,Prof.Dr.<br />

JOH. DE GROOT, Dr. H. W, OBBINK, Dr. TH. L. W.<br />

VAN RAVESTEIJN, Dr. G. SMiT. Dr. A. TROELSTRA.<br />

Prof. Dr. G. J. THIERRY, Dr. W. J. DE WILDE<br />

JEREMIA<br />

II<br />

DOOR<br />

Dr. TH. L. W, VAN RAVESTEIJN<br />

J. B. WOLTERS - GRON1NGEN, DEN HAAG


JEREMIA<br />

II


TEKST EN UITLEG<br />

PRAKTISCHE BIJBELVERKLARING<br />

DOOR<br />

PROF. DR. F. M. TH. BOHL EN PROF. DR. A. VAN VELDHIJIZEN<br />

I. HET OUDE TESTAMENT<br />

MET MEDEWERKING VAN PROF. DR. L. H. K. BLEEKER,<br />

DR. A. VAN DER FLIER G. JZN., PROF. DR. B. GEMSER,<br />

Ds. H. J. DE GROOT, DR. J. DE GROOT, DR. TH . L. W.<br />

VAN RAVESTEIJN, DR. G. SMIT, DR. A. TROELSTRA,<br />

PROF. DR. G. J. THIERRY EN ANDEREN<br />

JEREMIA<br />

II<br />

DOOR<br />

DR. TH . L. W. VAN RAVESTEIJN,<br />

PREDIKANT BIJ DE NED. HERV. GEMEENTE TE WINDESHEIM.<br />

BIJ J. B. WOLTERS' U. M. - GRONINGEN, DEN HAAG, 1927


BOEKDRUKKERIJ VAN J. B. WOLTERS


TE TEKST. KST.<br />

NEBUKADREZAR, H. 25 : 1-14. 1---14.<br />

25 1 Het Het woord, dat dat tot tot Jeremia jeremia kwam over <strong>het</strong> geheele volk van vanJuda juda<br />

in <strong>het</strong> vierde jaar van Jojakim, jojakim, den zoon van Josia, josia, den koning van<br />

Juda, <strong>het</strong> eerste jaar van Nebukadrezar, den koning van Babel;<br />

2 dat de profeet Jeremia jeremia over <strong>het</strong> geheele volk van vanJuda judaen en alle burgers<br />

van Jeruzalem gesproken heeft.<br />

33 Van <strong>het</strong> dertiende jaar van Josia, josia, den zoon van Amon, den koning koning<br />

van Juda, tot op dezen dag, drie en twintig jaar lang, is <strong>het</strong> woord des<br />

HEEREN tot mij gekomen en heb ik voortdurend' {voortdurend' (a) tot u gesproken<br />

44 zonder dat gij gehoord hebt; en de HEER heeft heeftal al zijne knechten, de<br />

profeten, voortdurend tot u gezonden zonder dat gij geluisterd hebt hebten en uw<br />

55 oor geneigd om te hooren; met de boodschap:<br />

Bekeert u toch, een ieder van zijn boozen weg<br />

en van de boosheid uwer daden,<br />

dan zult gij op den grond, dien de HEER aan u en uwe vaderen gaf,<br />

altijd blijven wonen.<br />

6 Volgt andere goden niet na<br />

om die te dienen en te te aanbidden;<br />

en tergt Mij niet met <strong>het</strong> maaksel uwer handen,<br />

dan zal Ik u geen kwaad doen!<br />

77 Maar gij hebt niet naar Mij gehoord, spreekt de HEER, en zoo hebt<br />

gij Mij ,getergd' getergd' (b) met <strong>het</strong> maaksel uwer handen, tot totuw uw eigen ongeluk.<br />

8 Daarom Daaromzoo zoozegt zegt de de HEER HEERder der heirscharen: Omdat Omdatgij gij naar mijne<br />

99 woorden niet gehoord hebt, daarom laat Ik nu alle stammen van <strong>het</strong><br />

Noorden komen, spreekt de HEER, en enwel welmet met Nebukadrezar, den koning<br />

van Babel, mijn knecht, en breng hen over dit land en zijne inwoners<br />

en al deze volkeren rondom, en Ik zal hen met den ban slaan en hen<br />

maken tot eene ontzetting, een spot en en ,eert ,een smaad' (e) (c) voor altijd;<br />

10 Ik zal van hen hende de stem stemvan van vreugde vreugdeen en blijdschap, de stem van<br />

bruidegom en bruid, <strong>het</strong> geluid van den molen en <strong>het</strong> licht der lamp<br />

11 wegnemen, heel dit land zal eene ruïne worden (d) en deze volken zullen<br />

12 den koning van Babel zeventig jaar dienen. Maar als de zeventig jaren<br />

om zijn, zal Ik aan den koning van Babel en dit volk, spreekt de HEER,<br />

hunne schuld straffen, ook aan <strong>het</strong> land der Chaldeeën, en ,dat' (e) voor<br />

13 altijd tot woestenijen maken. Zoo zal Ik over dit land landal al mijne woorden,


6 Jeremia 25 : 14. TEKST.<br />

die Ik daartegen gesproken heb, in vervulling brengen - alles, wat<br />

in dit boek geschreven is, <strong>het</strong>geen Jeremia over alle volkeren heeft gepro­<br />

14 feteerd. - Want ook zij moeten machtige volken en groote koningen<br />

dienstbaar zijn; zoo vergeld Ik hun naar hun doen en naar <strong>het</strong> werk<br />

hunner handen.<br />

BEKER EN ZWAARD, H. 25 : 15-38.<br />

15 Want zoo heeft de HEER, Israëls God, tot mij gezegd:<br />

Neem dezen beker ,met den wijn des toorns' (I) uit mijne hand en<br />

16 laat al de volken, tot wie Ik u zend, hem drinken; dat zij drinken en<br />

waggelen en dol worden door <strong>het</strong> zwaard, dat Ik onder hen zend.<br />

17 Toen nam ik den beker uit de hand des HEEREN en liet al de vol­<br />

18 ken, tot wie de HEER mij zond, drinken: Jeruzalem en de steden van<br />

juda met hare koningen .en' (g) vorsten, om ze te maken tot eene<br />

woestenij, een schrik, een spot en een vloek, gelijk zij heden ten dage<br />

19 zijn; Faraö, den koning van Egypte, met zijne dienaren, zijne vorsten<br />

20 en heel zijn volk (h); al de koningen van <strong>het</strong> land der Filistijnen:<br />

Askelon, Gaza, Ekron en de rest van Asdod; Edom, Moab en de<br />

21 Ammonieten; al de koningen van Tyrus, al de koningen van Sidon en<br />

22 de koningen van de kuststreek aan de overzijde der zee; Dedan, Tema,<br />

23 Bûz en allen, die zich <strong>het</strong> haar van de slapen weggeschoren hebben;<br />

24 al de koningen der Arabieren, en al (1) <strong>het</strong> gemengde volk, dat in de<br />

25 woestijn woont; ,al de koningen van <strong>het</strong> land Uz'; al de koningen<br />

26 van Zimri; al de koningen van Elam; al de koningen van Medië; al<br />

de koningen van <strong>het</strong> Noorden, dichtbij en veraf, de een na den ander;<br />

al de koninkrijken der aarde, die op den aardbodem zijn (J).<br />

27 Zeg dan tot hen: Zoo zegt de HEER der heirscharen, Israëls God:<br />

Drinkt, dat gij dronken wordt en braakt en neervalt en niet (weer)<br />

opstaat, tengevolge van <strong>het</strong> zwaard, dat Ik onder u zend!<br />

28 En als .zij weigeren, den beker uit uwe hand te nemen om te drinken,<br />

zeg dan tot hen: Zoo zegt de HEER der heirscharen: Drinken zult gijI<br />

29 Want bij de stad, waarover mijn naam genoemd is, ben Ik immers<br />

met <strong>het</strong> onheil begonnen, zoudt gij dan vrij uit gaan? Gij zult niet vrij<br />

uit gaan, want <strong>het</strong> zwaard roep Ik tegen alle bewoners der aarde, spreekt<br />

de HEER der heirscharen.<br />

30 En gij moet hun al deze woorden profeteeren en tot hen zeggen:<br />

De HEER zal brullen uit den hooge,<br />

uit zijne heilige woning zijne stem verheffen,<br />

ja, brullen zal Hij tegen zijn gebied;<br />

een juichen als der wijnpersers zal hij aanheffen<br />

over alle bewoners der aarde I<br />

31 Het geluid klinkt tot <strong>het</strong> einde der aarde,


Jeremia 25 : 32. TEKST. 7<br />

want de HEER heeft een geding met de volken,<br />

richten zal Hij alle vleesch:<br />

de goddeloozen geeft Hij aan 't zwaard prijs,<br />

spreekt de HEER.<br />

32 Zoo zegt de HEER der heirscharen:<br />

Zie, onheil gaat<br />

van volk tot volk;<br />

een geweldige storm steekt op<br />

van de uithoeken der aarde!<br />

33 De door den HEER verslagenen zullen te dien dage liggen<br />

van <strong>het</strong> eene eind der aarde tot <strong>het</strong> andere;<br />

zij zullen niet beklaagd, noch verzameld, noch begraven worden,<br />

voor mest zullen zij op <strong>het</strong> land liggen.<br />

34 Huilt, o herders, en schreeuwt,<br />

wentelt u in 't stof, o gebieders der kudde!<br />

Want de tijd is dààr, dat gij geslacht wordt,<br />

,gij zult vallen als uitgezochte bokken' (k).<br />

35 Dan zal er geen vluchten zijn voor de herders,<br />

geen ontkomen voor de gebieders der kudde.<br />

36 Hoor, de herders schreeuwen,<br />

de gebieders der kudde huilen!<br />

Want de HEER heeft hunne weide verwoest,<br />

37 vernield worden de vredige velden<br />

door des HEEREN brandenden toorn!<br />

38 Als een leeuw verlaat Hij zijne schuilplaats,<br />

ja, hun land wordt tot eene woestenij<br />

door ,<strong>het</strong>' verwoestende ,zwaard' ( 1),<br />

door zijn brandenden toorn.<br />

DE UITWERKING VAN DE TEMPELREDE, H. 26.<br />

26 1 De opdracht des HEEREN, 26 vs. 1-6. -- In <strong>het</strong> begin der regeering<br />

van Jojakim, den zoon van Josia, den koning van Juda, kwam<br />

dit woord van den HEER:<br />

2 Zoo zegt de HEER: Ga in den voorhof van <strong>het</strong> Huis des HEEREN<br />

staan en spreek tot al de steden van Juda, die in <strong>het</strong> Huis des HEEREN<br />

komen aanbidden, al de woorden, die Ik u gebied tot hen te spreken;<br />

3 doe er geen woord af! Misschien zullen zij hooren en zich bekeeren,<br />

een ieder van zijn boozen weg; dan zal Ik berouw hebben over <strong>het</strong><br />

kwaad, dat Ik hun dacht te doen om de boosheid van hunne daden.


8 Jeremia 26 : 4. TEKST.<br />

4 Zeg nu tot hen: Zoo zegt de HEER: Als gij niet naar Mij hoort, om<br />

5 naar mijne wet, die Ik u voorgelegd heb, te leven en te hooren<br />

naar de woorden van mijne knechten, de profeten, die Ik nog wel<br />

6 voortdurend tot u zond zonder dat gij hoordet, dan zal Ik dit Huis<br />

maken zooals Silo en deze stad tot een vloek voor alle volken<br />

der aarde!<br />

7 De aanklacht tegen Jeremia, vs. 7-11. — De priesters, de profeten<br />

en <strong>het</strong> geheele volk hoorden Jeremia deze woorden spreken in <strong>het</strong> Huis<br />

8 des HEEREN. Toen nu Jeremia alles, wat de HEER t hem' (a) geboden<br />

had te spreken tot <strong>het</strong> geheele volk, uitgesproken had, grepen de priesters,<br />

de profeten en <strong>het</strong> geheele volk hem met de woorden: Sterven<br />

9 zult gij! Waarom hebt gij in den naam des HEEREN geprofeteerd:<br />

„zooals Silo zal dit Huis worden en deze stad zal verwoest worden,<br />

zoodat er niemand (meer) woont?" En <strong>het</strong> geheele volk liep tegen<br />

Jeremia te hoop in <strong>het</strong> Huis des HEEREN.<br />

10 Toen de vorsten van Juda hoorden, wat er te doen was, gingen zij<br />

uit <strong>het</strong> paleis des konings Op naar <strong>het</strong> Huis des HEEREN en zetten zich<br />

aan den ingang van de nieuwe poort Ivan <strong>het</strong> Huis' (b) des HEEREN.<br />

11 En de priesters en de profeten zeiden tot de vorsten en <strong>het</strong> geheele<br />

volk: Deze man is des doods schuldig, omdat hij tegen deze stad heeft<br />

geprofeteerd, zooals gij zelf gehoord hebt!<br />

12 Jeremia's zelfverdediging, vs. 12-15. — Toen zeide Jeremia tot al<br />

de vorsten en <strong>het</strong> geheele volk: De HEER heeft mij gezonden om tegen<br />

dit Huis en deze stad al de woorden, die gij gehoord hebt, te profeteeren.<br />

13 Maakt dan nu uwe wegen en uwe daden goed en hoort naar de stem<br />

van den HEER, uw God; dan zal de HEER berouw hebben van <strong>het</strong><br />

14 kwaad, dat Hij tegen u gesproken heeft. Wat mij betreft, ja, ik ben in<br />

15 uwe macht; doet met mij, wat gij goed en recht vindt. Maar weet wèl,<br />

dat, als gij mij doodt, gij onschuldig bloed over uzelve en deze stad<br />

en hare burgers brengt; want werkelijk, de HEER heeft mij tot u<br />

gezonden om al deze woorden ten aanhooren van u te spreken!<br />

16 Jeremia vrijgesproken, vs. 16-19. — Toen zeiden de vorsten en <strong>het</strong><br />

geheele volk tot de priesters en de profeten: Deze man is niet des doods<br />

schuldig, want in den naam van den HEER, onzen God, heeft hij tot<br />

ons gesproken!<br />

17 En eenigen van de oudsten van <strong>het</strong> land stonden op en zeiden tot<br />

18 <strong>het</strong> geheele verzamelde volk: Micha, de Morastiet, profeteerde in de<br />

dagen van Hizkia, den koning van Juda, en zeide tot <strong>het</strong> geheele volk<br />

van Juda:<br />

„Zoo zegt de HEER der heirscharen:<br />

Zion zal als een akker worden omgeploegd,<br />

en Jeruzalem zal tot puinhoopen worden,<br />

en de tempelberg tot begroeide hoogten!"


Jeremia 26 : 19. TEKST. 9<br />

19 ,Heeft' (e) Hizkia, de koning van Juda, en geheel Juda hem soms<br />

gedood? Heeft hij den HEER niet gevreesd en <strong>het</strong> aangezicht des<br />

HEEREN verteederd, zoodat de HEER berouw had van <strong>het</strong> kwaad,<br />

dat Hij tegen hen gesproken had? En wij zouden een groot kwaad<br />

gaan doen tegen onszelf!<br />

20 Uria's lot naast dat van Jeremia, vs. 20-29. — Er trad nbg iemand<br />

in den naam des HEEREN als profeet op: Uria, de zoon van Semaja,<br />

uit Kirjath-Jearim; hij profeteerde over deze stad en dit land geheel<br />

21 <strong>het</strong>zelfde als Jeremia. Maar toen koning Jojakim met al zijne oversten<br />

en aI de vorsten zijne woorden hoorde, zocht de koning hem te dooden;<br />

toen Uria dit hoorde, werd hij bevreesd, vluchtte en bereikte Egypte.<br />

22 Daarop zond koning Jojakim eenige mannen naar Egypte, Elnathan,<br />

23 den zoon van Achbor, met nog eenige anderen (d); deze haalden Uria<br />

uit Egypte en brachten hem naar koning Jojakim; die liet hem met<br />

<strong>het</strong> zwaard ter dood brengen en zijn lijk in de algemeene graven werpen.<br />

24 Maar Achikam, de zoon van Safan, hielp Jeremia, dat men hem<br />

niet in de handen van <strong>het</strong> volk gaf om hem te dooden.<br />

JUDA EN BABEL, H. 27-29.<br />

27 1 Jeremia's boodschap voor de gezanten, 27 vs. 1-11. — In <strong>het</strong> begin der<br />

regeering van ,Zedekia' (a), den zoon van Josia, den koning van Juda,<br />

kwam dit woord van den HEER tot Jeremia:<br />

2 Zoo zeide de HEER tot mij: Maak u een juk met banden en leg dat<br />

op uw hals; zend dan ,eene boodschap' (b) naar den koning van Edom,<br />

den koning van Moab, den koning van de Ammonieten, den koning<br />

3 van Tyrus en den koning van Sidon, door bemiddeling van hunne<br />

gezanten' (0), die naar Jeruzalem tot Zedekia, den koning van Juda,<br />

4 gekomen zijn; en geef hun deze opdracht voor hunne heeren mede:<br />

Zoo moet gij tot uwe heeren zeggen :<br />

5 Ik heb de aarde, de menschen en de beesten, die op de aarde zijn,<br />

gemaakt door mijne groote kracht en mijn uitgestrekten arm en Ik geef<br />

6 ze aan wien 't Mij goed dunkt. En nu heb Ik al deze landen in de macht<br />

van mijn knecht Nebukadnezar, den koning van Babel, gegeven, ja,<br />

7 ook <strong>het</strong> gedierte des velds heb Ik hem gegeven om hem te dienen. Zoo<br />

zullen alle volkeren hem, zijn zoon en zijn kleinzoon, dienen, totdat<br />

ook voor zijn eigen land de tijd komt, dat groote volkeren en machtige<br />

8 koningen hem zich dienstbaar maken. En <strong>het</strong> volk en <strong>het</strong> koninkrijk,<br />

dat hem, Nebukadnezar, den koning van Babel, niet zal willen dienen<br />

en zijn hals niet onder <strong>het</strong> juk van den koning van Babel zal willen<br />

brengen, dat volk zal Ik met <strong>het</strong> zwaard, den honger en de pest straffen,<br />

spreekt de HEER, totdat Ik hen volkomen in zijne macht heb gebracht.<br />

9 Gij moet dus niet hooren naar uwe profeten, uwe waarzeggers, uwe


10 Jeremia 27 : 10. TEKST.<br />

,droomers' (d), uwe orakelpriesters en uwe bezweerders, die tot u<br />

10 zeggen : „gij moet den koning van Babel niet dienen!" Want diè profeteeren<br />

u valsch, met dit gevolg, dat zij u van uw grond verdrijven,<br />

zoodat Ik u verstoot en gij omkomt. Maar <strong>het</strong> volk, dat zijn hals onder<br />

<strong>het</strong> juk van den koning van Babel brengt en hem dient, zal Ik op zijn<br />

grond laten blijven, spreekt de HEER, om dien te bewerken en daarop<br />

te wonen.<br />

12 Jeremia's woord tot Zedekia, vs. 12-15. — En tot Zedekia, den koning<br />

van Juda, sprak ik geheel in denzelfden geest :<br />

Brengt uwe halzen onder <strong>het</strong> juk van den koning van Babel en dient<br />

13 hem en zijn volk, dan zult gij leven! Waarom zoudt gij, gij zelf en uw<br />

volk, sterven door <strong>het</strong> zwaard, den honger en de pest, zooals de HEER<br />

gezegd heeft van <strong>het</strong> volk, dat den koning van Babel niet dienen wil?<br />

14 Hoort dus niet naar de woorden der profeten, die tot u zeggen: „gij<br />

moet den koning van Babel niet dienen!" Want zij profeteeren u<br />

15 valsch; want Ik heb hen niet gezonden, spreekt de HEER, en zij profeteeren<br />

valsch in mijn naam, met dit gevolg, dat Ik u zou verstooten en gij<br />

zoudt omkomen, gij zelve en de profeten, die u profeteeren.<br />

16 Jeremia's woord tot priesters en volk, vs. 16-22. — En tot de priesters<br />

en dit geheele volk sprak ik:<br />

Zoo zegt de HEER : hoort niet naar de woorden van uwe profeten,<br />

die u profeteeren: „nu zullen de gereedschappen van <strong>het</strong> Huis des<br />

HEEREN binnenkort uit Babel teruggebracht worden!" Want zij pro-<br />

17 feteeren u valsch. Hoort niet naar hen; dient den koning van Babel,<br />

is dan zult gij leven; waarom zou deze stad eene ruïne worden? Maar<br />

als zij profeten zijn en <strong>het</strong> woord des HEEREN bij hen is, laten zij<br />

dan toch bij den HEER der heirscharen erop aandringen, dat de gereedschappen,<br />

die in <strong>het</strong> Huis des HEEREN en in <strong>het</strong> paleis van den<br />

koning van Juda en in Jeruzalem nog over zijn, niet naar Babel,<br />

,zullen gaan' (e)!<br />

19 Want zoo zegt de HEER der heirscharen van de zuilen, de zee, de<br />

onderstellen en de overige gereedschappen, die in deze stad zijn over-<br />

20 gebleven, die Nebukadnezar, de koning van Babel, niet heeft meegenomen,<br />

toen hij Jechonja, den zoon van Jojakim, den koning van Juda,<br />

met al de edelen van Juda en Jeruzalem uit Jeruzalem naar Babel weg-<br />

21 voerde: — want zoo zegt de HEER der heirscharen, Israëls God, van de<br />

gereedschappen, die in <strong>het</strong> Huis des HEEREN en in <strong>het</strong> paleis van<br />

22 den koning van Juda en in Jeruzalem overgebleven zijn: Naar Babel<br />

zullen zij gebracht worden en dáár zullen zij blijven, tot den dag, dat Ik er<br />

naar omzie, spreekt de HEER, en Ik ze haal en naar deze plaats terugbreng.<br />

28 1 Profetie van Hananja, 28 vs. 1-4. — In datzelfde jaar, in <strong>het</strong> begin<br />

der regeering van Zedekia, den koning van Juda, in <strong>het</strong> vierde jaar,<br />

in de vijfde maand, zeide de profeet Hananja, de zoon van Azzur, uit


Jeremia 28 : 2. TEKST. 11<br />

Gibeon, tot mij in <strong>het</strong> Huis des HEEREN in tegenwoordigheid van<br />

de priesters en <strong>het</strong> geheele volk:<br />

2 Zoo zegt de HEER der heirscharen, Israëls God : Ik verbreek <strong>het</strong> juk<br />

a van den koning van Babel! Binnen twee jaar zal Ik zelf alle gereed-<br />

schappen van <strong>het</strong> huis des HEEREN, die Nebukadnezar, de koning<br />

van Babel, van deze plaats weggenomen en naar Babel gebracht heeft,<br />

4 naar deze plaats terugbrengen. Ook Jechonja, den zoon van Jojakim,<br />

den koning van Juda, en al de ballingen van Juda, die naar Babel gegaan<br />

zijn, zal Ik zelf naar deze plaats terugbrengen, spreekt de HEER;<br />

want Ik zal <strong>het</strong> juk van den koning van Babel verbreken.<br />

5 Jeremia's antwoord, vs. 5-9. — Toen zeide de profeet Jeremia tot den<br />

profeet Hananja in tegenwoordigheid van de priesters en van <strong>het</strong> geheele<br />

6 volk, dat in <strong>het</strong> Huis des HEEREN stond -- de profeet Jeremia zeide:<br />

Amen, mocht de HEER zóó doen! Mocht de HEER uw woord' (a),<br />

dat gij geprofeteerd hebt, vervullen door de gereedschappen van <strong>het</strong> huis<br />

des HEEREN en al de ballingen uit Babel naar deze plaats terug te<br />

7 brengen! Maar hoor toch naar dit woord, dat ik ten aanhooren van<br />

8 u en van <strong>het</strong> geheele volk spreek: de profeten, die er vóór mij en vóór<br />

u van ouds geweest zijn, hebben over machtige landen en groote<br />

9 koninkrijken geprofeteerd van oorlog, onheil en pest; wat echter den<br />

profeet betreft, die van vrede profeteert : door <strong>het</strong> uitkomen van zijn<br />

woord' (b) zal van dien profeet geweten worden, dat de HEER hem<br />

werkelijk gezonden heeft.<br />

10 Hanan/a's tegenspraak, vs. 10, 11. -- Daarop nam de profeet Hananja<br />

<strong>het</strong> juk van den hals van den profeet Jeremia af en brak <strong>het</strong>; en<br />

11 Hananja' zeide in tegenwoordigheid van <strong>het</strong> geheele volk:<br />

Zoo zegt de HEER : Evenzoo zal Ik <strong>het</strong> juk van Nebukadnezar, den koning<br />

van Babel, binnen twee jaar van den hals van alle volkeren verbreken!<br />

Toen ging de profeet Jeremia zijns weegs.<br />

12 Nieuwe opdracht aan Jeremia, vs. 12-17. — Nadat de profeet Hananja<br />

<strong>het</strong> juk van den hals van den profeet Jeremia gebroken had, kwam<br />

<strong>het</strong> woord des HEEREN tot Jeremia:<br />

13 Ga heen en zeg tot Hananja: Zoo zegt de HEER: Een houten juk<br />

hebt gij gebroken, en in plaats daarvan een ijzeren juk gemaakt<br />

14 Want zoo zegt de HEER der heirscharen, Israëls God: Een ijzeren<br />

juk leg Ik al dezen volkeren op den hals om Nebukadnezar, den koning<br />

van Babel, te dienen, zoodat zij hem zullen dienen, ja, ook <strong>het</strong> gedierte<br />

des velds geef Ik hem!<br />

15 Toen zeide de profeet Jeremia tot den profeet Hananja: Hoor toch,<br />

Hananja! De HEER heeft u niet gezonden en gij hebt bij dit volk een<br />

16 valsch vertrouwen gewekt. Daarom zoo zegt de HEER: Nu zend Ik<br />

u van den aardbodem; eer dit jaar om is, zult gij sterven, omdat gij<br />

afval van den HEER gepredikt hebt !


12 Jeremia 28 : 17. TEKST.<br />

17 En de prof eet Hananja is in datzelfde jaar, in de zevende maand,<br />

gestorven.<br />

29 1 feremia's brief aan de ballingen, 29 vs. 1-23. — Dit nu is de inhoud<br />

van den brief, dien de profeet Jeremia uit Jeruzalem zond aan de nog<br />

in leven zijnde oudsten van de ballingen, de priesters, de profeten en<br />

heel <strong>het</strong> volk, dat Nebukadnezar uit Jeruzalem naar Babel in balling-<br />

2 schap had weggevoerd, — nadat koning Jechonja, de koningin-moeder, de<br />

kamerlingen, (a) de vorsten van Juda en Jeruzalem, de handwerkslieden<br />

3 en de smeden Jeruzalem hadden verlaten — door bemiddeling van Elasa, den<br />

zoon van Safan, en van Gemarja, den zoon van Hilkia, die Zedekia, de koning<br />

van Juda, tot Nebukadnezar, den koning van Babel, naar Babel zond:<br />

4 Zoo zegt de HEER der heirscharen, Israëls God, tot al de ballingen,<br />

die uit Jeruzalem in ballingschap naar Babel zijn gevoerd' (b) :<br />

5 Bouwt huizen en woont daarin,<br />

legt tuinen aan en eet de vrucht daarvan!<br />

6 Neemt vrouwen<br />

en verwekt zonen en dochters;<br />

neemt vrouwen voor uwe zonen<br />

en geeft uwe dochters aan mannen,<br />

dat zij zonen en dochters baren,<br />

vermeerdert u daar en vermindert niet!<br />

Zoekt <strong>het</strong> beste voor ,<strong>het</strong> land' (C),<br />

waarheen Ik u in ballingschap gevoerd heb;<br />

bidt daarvoor tot den HEER,<br />

want in zijne welvaart zal ook de uwe liggen!<br />

8 Want zoo zegt de HEER der heirscharen, Israëls God: Laten uwe<br />

profeten, die onder u zijn, en uwe waarzeggers u niet bedriegen, en<br />

9 hoort niet naar uwe ,droomers' (d), die gij laat droomen; want zij profeteeren<br />

u ,valsch' (e) in mijn naam, Ik heb hen niet gezonden, spreekt<br />

de HEER.<br />

10 Want zoo zegt de HEER : Immers eerst wanneer zeventig jaren<br />

voor Babel vervuld zullen zijn, zal Ik u opzoeken en mijn goedgunstig<br />

11 woord over u vervullen, door u naar deze plaats terug te brengen. Want<br />

Ik weet welke gedachten Ik voor u koester, spreekt de HEER, gedachten<br />

van heil en niet ten kwade, om u eene toekomst en hoop te geven.<br />

12 Roept Mij aan en ,Ik zal u antwoorden' (r),<br />

bidt tot Mij en Ik zal naar u hooren;<br />

13 zoekt Mij en gij zult vinden,<br />

wanneer gij naar Mij vraagt met geheel uw hart.<br />

14 Ja, Ik zal Mij door u laten vinden, spreekt de HEER, en uw lot wenden,<br />

u verzamelen uit alle volkeren en van alle plaatsen, waarheen Ik u<br />

verstooten heb, spreekt de HEER, en u terugbrengen naar de plaats,<br />

vanwaar Ik u in ballingschap heb weggevoerd.


Jeremia 29 : 15. TEKST. 13<br />

15 Wanneer gij zegt : „de HEER heeft ons in Babel profeten verwekt",<br />

16 dan is dat verkeerd, want zoo zegt de HEER van den koning, die op<br />

Davids troon zit, en van al <strong>het</strong> volk, dat in deze stad woont, uwe broeders,<br />

17 die niet met u in ballingschap gegaan zijn, zoo zegt de HEER der heirscharen<br />

: Zie, Ik zend <strong>het</strong> zwaard, (g) den honger en de pest onder hen en<br />

maak hen aan afschuwelijke vijgen gelijk, die zóó slecht zijn, dat zij oneet-<br />

18 baar zijn; Ik achtervolg hen met <strong>het</strong> zwaard, (h) den honger en de pest,<br />

en maak hen tot een schrikbeeld' (I) voor alle koninkrijken der aarde,<br />

tot een voorwerp van vervloeking en ontzetting en aanfluiting en ver-<br />

19 achting onder alle volkeren, waarheen Ik hen verstoot, omdat zij niet<br />

gehoord hebben naar mijne woorden, spreekt de HEER, die Ik voortdurend<br />

door mijne knechten, de profeten, tot hen zond, zonder dat s zij<br />

20 gehoord hebben' (1), spreekt de HEER. Hoort gij dan naar <strong>het</strong> woord des<br />

HEEREN, o alle ballingen, die Ik uit Jeruzalem naar Babel gezonden heb!<br />

21 Zoo zegt de HEER der heirscharen, Israëls God, van Achab, den<br />

zoon van Kolaja, en Zedekia, den zoon van Maaseja, die u in mijn<br />

naam valsch profeteeren : Zie, Ik geef hen in de hand van Nebukadrezar,<br />

22 den koning van Babel, die zal hen voor uwe oogen dooden, en men<br />

zal van hen een vloek maken bij alle ballingen van Juda, die in Babel<br />

zijn: „de HEER doe met u als met Zedekia en Achab, die de koning<br />

23 van Babel op <strong>het</strong> vuur geroosterd heeft!" — omdat zij eene dwaasheid<br />

in Israël hebben gedaan, overspel gepleegd hebben met de vrouwen<br />

van hunne naasten en in mijn naam een woord, een leugen gesproken<br />

hebben, dat Ik hun niet had opgedragen. Ja, Ik zelf weet <strong>het</strong> en ben er<br />

getuige van! spreekt de HEER.<br />

24 Profetie over gem*, vs. 24-32. -- En tot Semaja, den Nechelamiet,<br />

moet gij dit zeggen :<br />

25 Zoo zegt de HEER der heirscharen, Israëls God: Omdat gij in uw<br />

naam aan <strong>het</strong> geheele volk te Jeruzalem en den priester Zefanja, den<br />

zoon van Maaseja, en al de priesters leen brief' (k) gezonden hebt van<br />

dezen inhoud:<br />

26 De HEER heeft u in de plaats van den priester Jojada als priester<br />

aangesteld om sin' (1) <strong>het</strong> Huis des HEEREN opziener' ( 1) te zijn over<br />

ieder, die buiten zichzelf is en als profeet optreedt en dien in <strong>het</strong> blok<br />

27 en den boei te zetten; maar waarom hebt gij dan geen maatregelen<br />

genomen tegen Jeremia uit Anathoth, die voor u als profeet optreedt?<br />

28 Want hij heeft ons in Babel de boodschap gezonden: „<strong>het</strong> duurt nog<br />

geruimen tijd; bouwt huizen en woont daarin, legt tuinen aan en eet<br />

de vrucht daarvan!"<br />

29 De priester Zefanja had namelijk dezen brief aan Jeremia voorge-<br />

30 lezen. Het woord des HEEREN nu kwam tot Jeremia:<br />

31 Zend deze boodschap aan al de ballingen: Zoo zegt de HEER van<br />

Semaja, den Nechelamiet: Omdat Semaja voor u geprofeteerd heeft


Jeremia 30 : 11. TEKST. 15<br />

11 Want Ik ben met u, spreekt de HEER, om u te verlossen ;<br />

want Ik zal alle volkeren verdelgen,<br />

waaronder Ik u verstrooid heb;<br />

maar ii zal Ik niet verdelgen,<br />

it zal Ik naar recht tuchtigen —<br />

ongestraft laat Ik u immers niet!<br />

De tuchtiging, vs. 12-15. -<br />

12 Want zoo zegt de HEER:<br />

Doodelijk is ,uw breuk' (g),<br />

ongeneeslijk uwe wond;<br />

13 ,genezing is er niet voor uw gezwel,<br />

geneesmiddelen hebt ge niet' (h).<br />

14 Al uwe minnaars hebben u vergeten,<br />

naar u vragen zij niet;<br />

want als een vijand heb Ik u geslagen,<br />

u grimmig getuchtigd,<br />

omdat uwe schuld zoo groot-was,<br />

uwe zonden zoo vele waren.<br />

15 Wat schreeuwt ge om uw breuk,<br />

uwe doodelijke pijn?<br />

Om de grootte uwer schuld, de veelheid uwer zonden,<br />

heb Ik u dit aangedaan!<br />

Het herstel, vs. 16-22. -<br />

16 Daarom zullen allen, die u verslonden, verslonden worden,<br />

al uwe vijanden zullen allen in gevangenschap gaan;<br />

uwe plunderaars zullen ter plundering worden,<br />

al uwe beroovers zal Ik geven ten roof.<br />

17 Want Ik zal u genezing brengen,<br />

van uwe wonden u heelen,<br />

spreekt de HEER,<br />

omdat men u „Verstootene" noemt, Zion,<br />

eene, waar niemand naar vraagt.<br />

18 Zoo zegt de HEER:<br />

Zie, Ik wend <strong>het</strong> lot van Jakobs tenten,<br />

ontferm Mij over zijne woningen;<br />

de stad zal op haar heuvel herbouwd worden,<br />

de burcht op zijne rechte plaats tronen.<br />

19 Het loflied ,zal' uit hen opstijgen' (I),<br />

de jubel der vreugde;<br />

Ik zal ze vermeerderen, zij zullen niet verminderen,<br />

Ik zal ze tot eere brengen, zij zullen niet veracht zijn.<br />

20 Zijne zonen zullen zijn als voorheen,<br />

zijne gemeente zal vast vóór Mij staan;


16 jeremia 30 : 21. TEKST.<br />

Ik zal al zijne verdrukkers straffen;<br />

21 zijn Vorst zal uit hem voortkomen,<br />

zijn Heerscher uit zijn midden opstaan;<br />

Ik zal hem doen naderen, dat hij tot Mij kome,<br />

want wie zou zijn hart kunnen geven<br />

tot een pand om Mij te naderen?<br />

spreekt de HEER.<br />

22 Dan zult gij Mij tot een volk<br />

en zal Ik u tot een God zijn!<br />

Het oordeel en <strong>het</strong> heil, vs. 23-31 vs. 1. -<br />

23 Zie, een stormwind des HEEREN,<br />

gramschap barst los, ,een wervelstorm' (J),<br />

op <strong>het</strong> hoofd der goddeloozen zal hij neerkomen!<br />

24 Des HEEREN toorngloed zal zich niet afwenden,<br />

voordat Hij heeft gewrocht en verwerkelijkt<br />

de plannen van zijn hart;<br />

in <strong>het</strong> laatst der dagen zult gij dat inzien!<br />

31 1 Te dien tijde, spreekt de HEER,<br />

zal Ik voor alle geslachten Israëls tot een God<br />

en zullen zij Mij tot een volk zijn.<br />

Ontmoeting van den HEER en zijn volk, vs. 2-3. -<br />

2 Zoo zegt de HEER:<br />

.Ik vond' in de woestijn ,gelegerd' (a)<br />

<strong>het</strong> volk, aan <strong>het</strong> zwaard ontkomen:<br />

Israël, .op weg' (b) naar zijne rust.<br />

3 "Van verre is de HEER mij verschenen:<br />

Ja, Ik heb u liefgehad met eeuwige liefde,<br />

daarom heb Ik u ,door' (C) genade getrokken."<br />

Naar 't vaderland! vs. 4-9. -<br />

4 Ik zal u weer opbouwen, dat ge gebouwd wordt,<br />

jonkvrouwe IsraëlsI<br />

Weer zult ge u tooien met tamboerijnen,<br />

uittrekken in vroolijken reidans;<br />

5 weer zult ge wijngaarden planten<br />

op Samaria's bergen,<br />

en de planters zullen oogsten!<br />

6 Want de dag komt, dat de wachters roepen<br />

op Efraïms gebergte:<br />

"Komt, laten wij opgaan naar Zion,<br />

tot den HEER, onzen God!"<br />

7 Want zoo zegt de HEER:<br />

Jubelt van vreugd over Jakob,<br />

juicht over <strong>het</strong> hoofd der volken,


[eremia 31 : 8. TEKST. 17<br />

verkondigt, looft en zegt:<br />

"de HEER' ,heeft zijn volk verlost' (d),<br />

de rest van Israël!"<br />

8 Ja, Ik breng hen uit <strong>het</strong> land van <strong>het</strong> noorden,<br />

Ik verzamel hen van de einden der aarde,<br />

onder hen blinde en lamme,<br />

met zwangere en barende saam,<br />

in groote schaar komen zij weer.<br />

9 Weenend zullen zij komen,<br />

smeekend zal Ik hen leiden;<br />

Ik zal hen voeren naar waterbeken,<br />

op een effen weg, waarop zij niet struikelen.<br />

Want Ik ben Israël tot een vader,<br />

Efraïm is mijn eerstgeborene.<br />

Weer thuis, vs. 10-14. -<br />

10 Hoort des HEEREN woord, 0 volken,<br />

verkondigt in verre kustlanden, zegt:<br />

"Die Israël verstrooide, zal 't verzamelen,<br />

't behoeden als een herder zijne kudde."<br />

11 Want de HEER maakt Jakob vrij,<br />

verlost hem uit de hand van wie sterker is dan hij!<br />

12 Jubelend komen zij op Zions hoogte,<br />

stralende .over' (e) 's HEEREN zegen,<br />

over koren, most en olie, .<br />

over schapen en runderen;<br />

hunne ziel zal zijn als een besproeide hof,<br />

zij zullen nooit meer versmachten.<br />

13 Dan verheugt zich <strong>het</strong> meisje in reidans,<br />

jongelingen en grijsaards tezaam;<br />

Ik verander hun rouw in vreugde,<br />

troost en verblijd hen na hunne smart.<br />

14 Ik laaf de ziel der priesters met overvloed,<br />

mijn volk wordt verzadigd met mijn zegen,<br />

spreekt de HEER.<br />

Klacht en troost, vs. 15-17. ­<br />

15 Zoo zegt de HEER:<br />

Hoor! eene klacht klinkt in Rama,<br />

bitter geween:<br />

Rachel weent om hare kinderen,<br />

zij wil niet vertroost worden,<br />

om hare kinderen,<br />

want geen is er meer!<br />

16 Zoo zegt de HEER:<br />

VAN RAVESTEIJN, Tekst en Uitleg, Jeremia, 11. 2


18 Jeremia 31 : 17. TEKST.<br />

Houd op nu met weenen,<br />

schrei niet meer!<br />

Want er is loon voor uw arbeid,<br />

spreekt de HEER:<br />

zij keeren weer uit 's vijands land;<br />

17 ja, er is hoop voor uwe toekomst,<br />

spreekt de HEER:<br />

de kinderen keeren weer naar hun grond.<br />

Berouw en ontferming, vs. 18-20. --<br />

18 Waarlijk, daar hoor Ik,<br />

hoe Efraïm klaagt:<br />

„Gij hebt mij getuchtigd, ik werd getuchtigd<br />

als een ongetemd rund;<br />

bekeer mij, opdat ik mij bekeere,<br />

want Gij zijt de HEER, mijn God!<br />

19 Want nu ik tot inkeer kwam, kreeg ik berouw,<br />

nu ik tot inzicht kwam, sloeg ik mij op de heup;<br />

ik schaamde mij, ja, ik was beschaamd,<br />

omdat ik den smaad mijner ieugd droeg."<br />

20 Is Efraïm Mij een lievelingszoon,<br />

een troetelkind,<br />

dat, zoo vaak als Ik van hem spreek,<br />

Ik gedurig aan hem denk?<br />

Daarom is mijn hart over hem ontroerd,<br />

ja, Ik zal Mij over hem ontfermen,<br />

spreekt de HEER.<br />

Terugkeer en bekeering, vs. 21, 22. -<br />

21 Richt u merksteenen op,<br />

zet u wegwijzers neer;<br />

let met uw hart op de baan,<br />

den weg, dien ge gaat! .. .<br />

Keer terug, jonkvrouwe Israëls,<br />

keer terug naar uwe steden hier!<br />

22 Hoe lang zult gij aarzelen,<br />

o afkeerige dochter?<br />

Ja, de HEER schept iets nieuws op aarde:<br />

de vrouw zal den man omvangen!<br />

23 Juda heilig land, vs. 23-25. — Zoo zegt de HEER der heirscharen,<br />

Israëls God: Dit woord zal men nog zeggen in <strong>het</strong> land van Juda en<br />

zijne steden, wanneer Ik hun lot heb gewend:<br />

De HEER zegene u,<br />

rechtvaardige woonstee,<br />

heilige berg!


Jeremia 31 : 24. TEKST. 19<br />

24 Dáár zal Juda wonen<br />

met al zijne steden tezaam,<br />

landbouwers en hoeders van' ( 1) kudden.<br />

25 Want Ik verkwik de vermoeide ziel,<br />

elke versmachtende ziel laaf Ik!<br />

26 Hierop ontwaakte ik en zag —<br />

mijne slaap was zoo zoet!<br />

Een nieuwe tijd, vs. 27-30. -<br />

27 Zie, de dagen komen, spreekt de HEER,<br />

dat Ik <strong>het</strong> huis van Israël en dat van Juda bezaai<br />

met zaad van menschen en van vee;<br />

28 zooals Ik erop bedacht was om hen uit te rukken en af te breken,<br />

te verwoesten, te verdelgen en in 't onheil te brengen,<br />

záá zal Ik erop bedacht zijn om hen te bouwen en te planten,<br />

spreekt de HEER.<br />

20 In die dagen zal men niet meer zeggen:<br />

„de vaders hebben onrijpe druiven gegeten<br />

en de kinderen stroeve tanden gekregen!"<br />

30 Maar een ieder zal om zijne eigen schuld sterven :<br />

iedereen, die onrijpe druiven eet,<br />

diè zal stroeve tanden krijgen!<br />

Een nieuw verbond, vs. 31-34. -<br />

31 Zie, de dagen komen, spreekt de HEER,<br />

dat Ik met <strong>het</strong> huis van Israël en dat van Juda<br />

een nieuw verbond sluiten zal!<br />

32 Niet als <strong>het</strong> verbond, dat Ik met hunne vaderen sloot,<br />

toen Ik hen bij de hand nam om hen uit Egypte te leiden;<br />

welk verbond van Mij zij verbroken hebben,<br />

hoewel Ik hun heer was, spreekt de HEER.<br />

33 Maar dit is <strong>het</strong> verbond, dat Ik met <strong>het</strong> huis Israëls<br />

na deze dagen sluiten zal, spreekt de HEER:<br />

Ik zal mijne wet in hun binnenste brengen,<br />

haar schrijven op hun hart;<br />

Ik zal hun tot een God,<br />

zij zullen Mij tot een volk zijn.<br />

34 Dan zullen zij niet meer elkander leeren:<br />

„kent den HEER!"<br />

Want zij allen zullen Mij kennen,<br />

klein en groot, spreekt de HEER;<br />

want Ik zal hunne schuld vergeven,<br />

hunne zonde zal Ik niet meer gedenken.


20 Jeremia 31 : 35. TEKST.<br />

Gods beloften falen niet, vs. 35-37. -<br />

35 Zoo zegt de HEER,<br />

die de zon overdag tot een licht geeft,<br />

de maan en de sterren verordent' (g) tot een licht des nachts,<br />

die de zee opzweept, dat hare golven bruisen,<br />

wiens naam is HEER der heirscharen:<br />

36 Als deze wetten zullen wankelen<br />

voor mijne oogen, spreekt de HEER,<br />

dan zal Israëls zaad ophouden<br />

al de dagen voor mijne oogen een volk te zijn!<br />

37 Zoo zegt de HEER:<br />

Als de hemel daarboven te meten is,<br />

de fundamenten der aarde beneden te doorzoeken zijn,<br />

dan zal Ik ook heel Israëls zaad verwerpen<br />

om al wat zij gedaan hebben, spreekt de HEER.<br />

Een nieuw begin, vs. 38-40. —<br />

38 Zie, de dagen komen' (h), spreekt de HEER,<br />

dat de stad voor den HEER opgebouwd wordt,<br />

vanaf den toren Hananel tot aan de Hoekpoort ;<br />

39 dan gaat s<strong>het</strong> meetsnoer' ( 1) verder rechtuit<br />

naar den heuvel Gareb<br />

en wendt zich naar Goa;<br />

40 en <strong>het</strong> gansche dal, de lijken en de asch,<br />

met al de velden' (i) tot aan de beek Kedron,<br />

tot aan den hoek van de Paardenpoort ten oosten,<br />

zal den HEER heilig zijn;<br />

zij zal dan niet weer vernield noch verwoest worden.<br />

GEWAARBORGD HERSTEL, H. 32 en 33.<br />

32 1 Jeremia's koop van een akker, 32 vs. 1-15. -- Het woord, dat van<br />

den HEER tot Jeremia kwam in <strong>het</strong> tiende jaar van Zedekia, den<br />

koning van Juda, <strong>het</strong> achttiende jaar van Nebukadrezar.<br />

2 Toen lag <strong>het</strong> leger van den koning van Babel om Jeruzalem en de<br />

profeet Jeremia zat gevangen in den gevangenhof sin' (a) <strong>het</strong> paleis<br />

3 van den koning van Juda, waar Zedekia, de koning van Juda, hem<br />

gevangen had gezet met de beschuldiging: „waarom profeteert gij :<br />

Zoo zegt de HEER : zie, Ik geef deze stad in de hand van den koning<br />

4 van Babel, dat hij ze zal innemen, en Zedekia, de koning van Juda,<br />

zal aan de hand der Chaldeeën niet ontkomen, maar zeker in de hand<br />

van den koning van Babel worden overgeleverd, van mond tot mond<br />

5 met hem spreken en van aangezicht tot aangezicht hem zien; hij zal<br />

Zedekia naar Babel voeren en daar zal deze blijven, totdat Ik naar


jeremia 32 : 6. TEKST. 21<br />

hem omzie, spreekt de HEER; wanneer gij tegen de Chaldeeën strijdt,<br />

zult gij 't niet winnen."<br />

6, 7 Jeremia dan zeide: Het woord des HEEREN kwam tot mij: Zie,<br />

Hanameël, de zoon van uw oom Sallum, komt bij u met <strong>het</strong> voorstel: „koop<br />

gij mijn akker in Anathoth, want gij hebt <strong>het</strong> lossingsrecht tot den koop!"<br />

8 En mijn neef Hanameël kwam naar <strong>het</strong> woord des HEEREN bij<br />

mij in den gevangenhof en zeide tot mij: koop toch mijn akker in<br />

Anathoth, in <strong>het</strong> land van Benjamin, want gij hebt <strong>het</strong> recht van bezit<br />

en gij hebt de lossing, koop gij hem! Toen wist ik, dat dit <strong>het</strong> woord<br />

des HEEREN was.<br />

9 Zoo kocht ik den akker van mijn neef Hanameël, die in Anathoth<br />

10 lag, en woog hem <strong>het</strong> geld af, zeventien zilveren sikkels. Ik bracht<br />

(den koop) op schrift, zette mijn zegel erop, liet <strong>het</strong> door getuigen be-<br />

11 krachtigen en woog <strong>het</strong> geld op eene weegschaal af. Daarna nam ik den<br />

koopbrief, zoowel dien, die gezegeld was naar' (b) <strong>het</strong> voorschrift en de<br />

12 wetsbepalingen, als den openen, en gaf den koopbrief aan Baruch, den<br />

zoon van Neria, den zoon van Machseja, in tegenwoordigheid van mijn<br />

neef' (C) Hanameël, de getuigen, die den koopbrief onderteekend hadden,<br />

13 een' (d) al de Joden, die zich in den gevangenhof bevonden. En in<br />

hunne tegenwoordigheid gaf ik Baruch deze opdracht :<br />

14 Zoo zegt de HEER der heirscharen, Israëls God: Neem deze brieven,<br />

dezen koopbrief, zoowel den gezegelden als dezen openen, en leg ze in<br />

15 een aarden vat, opdat zij langen tijd goed blijven. Want zoo zegt de<br />

HEER der heirscharen, Israëls God: Er zullen nog huizen, akkers en<br />

wijngaarden in dit land gekocht worden!<br />

16 Gebed van Jeremia, vs. 16-25. --- Toen bad ik tot den HEER, nadat<br />

17 ik den koopbrief aan Baruch, den zoon van Neria, gegeven had:<br />

Ach, Heere HEERE, Gij hebt immers den hemel en de aarde gemaakt<br />

door uwe groote kracht en uw uitgestrekten arm, geen ding zou voor U<br />

18 te wonderlijk zijn! Die aan duizenden genade bewijst en de schuld der<br />

vaderen in den schoot hunner kinderen na hen vergeldt, o groote, sterke<br />

19 God, wiens naam is HEER der heirscharen, groot van raad en machtig<br />

van daad' (e), wiens oogen open zijn over alle wegen der menschenkinderen,<br />

om aan een ieder te geven naar zijne wegen en naar de vrucht<br />

20 van zijne daden; die teekenen en wonderen gedaan hebt in Egypte,<br />

tot op heden, zoowel in Israël als onder de menschen, en Uzelven een<br />

21 naam gemaakt hebt, gelijk Gij nu hebt; die uw volk Israël uit Egypte<br />

geleid hebt met teekenen en wonderen, met eene sterke hand, een uit-<br />

22 gestrekten arm en groote verschrikking; en hun dit land gegeven hebt,<br />

dat Gij aan hunne vaderen gezworen hadt, hun te zullen geven, een<br />

23 land, vloeiende van melk en honing; maar toen zij gekomen waren en<br />

<strong>het</strong> in bezit genomen hadden, hoorden zij niet naar uwe stem en leefden<br />

niet naar uwe wet; alles, wat Gij hun geboden hadt te doen, deden


22 Jeremia 32 : 24. TEKST.<br />

24 zij niet; toen hebt Gij al dit onheil hun doen overkomen. Zie, de wallen<br />

zijn tot aan de stad gekomen om ze in te nemen, de stad is in de hand<br />

der Chaldeeën, die haar beoorlogen, gegeven door <strong>het</strong> zwaard, den honger<br />

en de pest; en wat Gij gesproken hebt, is gebeurd, Gij ziet <strong>het</strong> toch!<br />

25 En Gij zegt tot mij, Heere HEERE: „Koop gij den akker voor geld<br />

en laat 't door getuigen bekrachtigen", terwijl de stad in de hand der<br />

Chaldeeën is gegeven!<br />

26 Antwoord des HEEREN, vs. 26-44. — Toen kwam <strong>het</strong> woord des<br />

HEEREN tot Jeremia:<br />

27 Ik ben toch de HEER, de God van alle vleesch; zou voor Mij iets<br />

28 te wonderlijk zijn? Daarom zoo zegt de HEER: Zeker, Ik geef deze<br />

stad in de hand van de Chaldeeën en in de hand van Nebukadrezar,<br />

29 den koning van Babel, die haar zal innemen; en de Chaldeeën, die deze<br />

stad beoorlogen, zullen komen, deze stad in vlam zetten en haar verbranden,<br />

met de huizen, op welker daken men aan Baal geofferd en<br />

30 plengoffers aan andere goden gebracht heeft om Mij te tergen. Want<br />

de Israeliëten en de Judeeërs deden van jongs af gedurig niets anders<br />

dan wat kwaad is in mijne oogen; de Israëlieten tergden Mij immers<br />

31 gedurig met <strong>het</strong> werk hunner handen, spreekt de HEER. Want deze<br />

stad heeft mijn toorn en mijne gramschap opgewekt sedert den dag<br />

dat men ze bouwde tot op heden, zoodat Ik haar moet wegdoen uit<br />

32 mijne oogen, om al de boosheid van de Israëlieten en de Judeeërs, die<br />

zij bedreven hebben om Mij te tergen, zij zelve, hunne koningen, hunne<br />

vorsten, hunne priesters en hunne profeten, zoowel de mannen van<br />

33 Juda als de burgers van Jeruzalem, zij keerden Mij den nek toe in<br />

plaats van <strong>het</strong> gelaat, en hoewel Ik hen voortdurend leerde, hoorden<br />

34 zij niet om zich te laten gezeggen. Maar zij zetten hunne gruwelen in<br />

35 <strong>het</strong> Huis, dat mijn naam draagt, om <strong>het</strong> te verontreinigen, en zij<br />

bouwden de hoogten van Baal in <strong>het</strong> dal Ben-Hinnom om hunne zonen<br />

en dochters voor den Molech te verbranden, wat Ik hun niet geboden<br />

heb en wat bij Mij niet is opgekomen, dat zij dezen gruwel zouden doen<br />

om Juda te doen zondigen.<br />

36 Maar nu, (f) zóó zegt de HEER, Israëls God, van deze stad, waarvan<br />

,gij zegt' (g): „zij is door <strong>het</strong> zwaard, den honger en de pest in de hand<br />

van den koning van Babel gegeven":<br />

37 Zie, Ik verzamel hen uit al de landen, waarheen Ik hen in mijn toorn<br />

en mijne gramschap en in groote verbolgenheid zal verdreven hebben,<br />

en Ik zal hen naar deze plaats terugbrengen en hen veilig doen wonen;<br />

38, 39 zij zullen Mij tot een volk en Ik zal hun tot een God zijn; Ik zal hun<br />

één hart en één weg geven, dat zij Mij al de dagen vreezen, voor hen en<br />

40 hunne kinderen na hen ten heil; Ik zal een eeuwig verbond met hen<br />

sluiten, dat Ik Mij niet Ivan hen' (h) afwenden zal om hun wel te doen, en<br />

41 mijne vreeze zal Ik in hun hart leggen, opdat zij niet van Mij afwijken; Ik


Jeremia 32 : 42. TEKST. 23<br />

zal Mij over hen verblijden om hun wel te doen en Ik zal hen voorgoed<br />

in dit land planten met heel mijn hart en heel mijne ziel.<br />

42 Want zoo zegt de HEER: Zooals Ik heel dit zware onheil over dit<br />

volk gebracht heb, zóó zal Ik al <strong>het</strong> heil, dat Ik over hen verkondig,<br />

43 over hen brengen. Akkers' ( 1) zullen' (i) gekocht worden in dit land,<br />

waarvan ,gij zegt' (k) : „eene wildernis is <strong>het</strong>, zonder menschen en vee, <strong>het</strong><br />

44 is in de hand der Chaldeeën gegeven". Akkers zal men voor geld koopen,<br />

in den koopbrief beschrijven, (dezen) zegelen en door getuigen doen<br />

bekrachtigen in <strong>het</strong> land van Benjamin, in de omstreken van Jeruzalem,<br />

in de steden van Juda, van <strong>het</strong> gebergte, van de vlakte en van <strong>het</strong><br />

zuiden; want Ik zal hun lot wenden, spreekt de HEER.<br />

33 1 Herstel van Jeruzalem en <strong>het</strong> land, 33 vs. 1-13. — Het woord des<br />

HEEREN kwam voor de tweede maal tot Jeremia, terwijl hij nog in<br />

den gevangenhof opgesloten zat :<br />

2 Zoo zegt de HEER, die ,de aarde gemaakt heeft' (a),<br />

die haar geformeerd heeft om ze vast te zetten,<br />

HEER is zijn naam:<br />

Roep tot Mij, dan zal Ik u antwoorden,<br />

en u groote, onbegrijpelijke dingen verkondigen,<br />

die gij niet weet!<br />

4 Want zoo zegt de HEER, Israëls God, van de huizen dezer stad en<br />

de huizen der koningen van Juda, die afgebroken worden voor de wallen<br />

s en voor <strong>het</strong> zwaard; men gaat de Chaldeeën bevechten en ze vullen<br />

met de lijken der menschen, die Ik in mijn toorn en mijne gramschap<br />

verslaan zal en om wier groote boosheid Ik mijn aangezicht voor<br />

deze stad verborgen heb:<br />

6 Zie, Ik breng haar heeling en genezing, Ik zal hen genezen en hun<br />

7 een overvloed van bestendig heil ontsluiten; Ik zal <strong>het</strong> lot van Juda<br />

8 en Israël wenden en hen bouwen als weleer; Ik zal hen reinigen van<br />

al hunne schuld, waarmede zij zich tegenover Mij hebben beladen,<br />

en al hunne schulden vergeven, waarmede zij zich tegenover Mij hebben<br />

9 beladen en waarmede zij van Mij afvallig zijn geworden. Zij zal Mij<br />

tot vreugde' (b), tot lof en tot eer zijn bij alle volkeren der aarde, die<br />

van al <strong>het</strong> goede, dat Ik hun aandoe, zullen hooren; zij zullen verbaasd<br />

en verwonderd zijn over al <strong>het</strong> goede en al <strong>het</strong> heil, dat Ik haar geef.<br />

lo Zoo zegt de HEER: In deze plaats, waarvan gij zegt: „zij is verwoest,<br />

zonder menschen en zonder vee", in de steden van Juda en op de straten<br />

van Jeruzalem, die verwoest zijn, zonder menschen, zonder inwoners,<br />

i zonder vee, zal weer klinken de stem van vreugde en blijdschap, de<br />

stem van bruidegom en bruid, de stem van hen, die zeggen:<br />

„Looft den HEER der heirscharen,<br />

want de HEER is goed,<br />

want tot in eeuwigheid duurt zijne genade!"


24 Jeremia 33 : 12. TEKST.<br />

terwijl zij dankoffers in <strong>het</strong> Huis des HEEREN brengen; want Ik zal<br />

<strong>het</strong> lot van <strong>het</strong> land wenden naar wat <strong>het</strong> voorheen was, zegt de HEER.<br />

12 Zoo zegt de HEER der heirscharen: In deze plaats, die verwoest<br />

is, zoowel zonder menschen als zonder vee, en in al hare steden zal weer<br />

13 eene weide zijn van de herders, die de schapen doen legeren; in de<br />

steden van <strong>het</strong> gebergte, van de vlakte en van <strong>het</strong> zuiden, in <strong>het</strong> land van<br />

Benjamin, in de omstreken van Jeruzalem en de steden van Juda zullen<br />

de schapen weer onder de hand van den teller doorgaan, zegt de HEER.<br />

14 Herstel van den dienst des HEEREN, vs. 14-26. — Zie, de dagen<br />

komen, spreekt de HEER, dat Ik de belofte, die Ik c over' (C) <strong>het</strong> huis<br />

15 van Israël en <strong>het</strong> huis van Juda gedaan heb, vervullen zal. In die dagen,<br />

in dien tijd, zal Ik aan David een Spruit der gerechtigheid doen ont-<br />

16 spruiten, die recht en gerechtigheid in <strong>het</strong> land zal oefenen. In die dagen<br />

zal Juda verlost worden en Jeruzalem veilig wonen, en dit Js zijn<br />

naam' (d), waarmede men them' (C) noemen zal: „de HEER onze gerechtigheid".<br />

17 Want zoo zegt de HEER: Het zal David nooit ontbreken aan een<br />

18 man, die op den troon van <strong>het</strong> huis Israëls zit; en den levietischen priesters<br />

zal <strong>het</strong> voor mijn aangezicht nooit ontbreken aan een man, die brandoffers<br />

brengt, spijsoffers verbrandt en slachtoffers offert al de dagen.<br />

19, 20 Het woord des HEEREN kwam tot Jeremia: Zoo zegt de HEER:<br />

Als mijn verbond met den dag en den nacht s kan verbroken worden' (f),<br />

szoodat' (g) <strong>het</strong> geen t dag' (h) en geen nacht meer op zijn tijd zijn zou,<br />

21 dan zal ook mijn verbond met mijn knecht David verbroken worden,<br />

dat hij geen zoon meer heeft, die koning op zijn troon is, en met de<br />

22 Levieten, de priesters, mijne dienaren. Zooals ( 1) <strong>het</strong> heir des hemels<br />

niet geteld en <strong>het</strong> zand der zee niet gemeten kan worden, 4,6 6 talrijk<br />

zal lk <strong>het</strong> geslacht van mijn knecht David en mijne (i) dienaren de<br />

Levieten, maken.<br />

23 Het woord des HEEREN kwam tot Jeremia: Hebt gij niet gemerkt,<br />

24 wat dit volk zegt „ de twee geslachten, die de HEER verkoren had,<br />

heeft Hij verworpen?" En mijn volk verachten zij, alsof <strong>het</strong> in hunne<br />

25 oogen geen volk meer is! Zoo zegt de HEER Als lk mijn verbond s met<br />

den dag' (k) en den nacht, de ordeningen van hemel en aarde, niet heb<br />

26 vastgesteld, dan zal Ik ook <strong>het</strong> nageslacht van Jakob en mijn knecht<br />

David verwerpen, dat lk uit zijn nageslacht geen heerschers over <strong>het</strong><br />

nageslacht van Abraham, Izaak en Jakob nemen zou; want Ik zal hun<br />

lot wenden en Mij over hen ontfermen.<br />

ZEDEKIA GEWAARSCHUWD, H. 34 : 1-7.<br />

34 1 Het woord, dat van den Heer tot Jeremia kwam, terwijl Nebukadnezar,<br />

de koning van Babel, met zijn geheele leger, alle koninkrijken der


Jeremia 34 : 2. TEKST. 25<br />

aarde, waarover hij regeerde, en alle volken oorlog voerden tegen<br />

Jeruzalem met al de steden daarbij :<br />

2 Zoo zegt de HEER, Israëls God: Ga, zeg tot Zedekia, 'den koning<br />

van Juda, aldus : Zoo zegt de HEER : Zie, Ik geef deze stad in de hand<br />

van den koning van Babel, die zal haar in vlammen doen opgaan;<br />

3 en gij zult aan zijne hand niet ontsnappen, maar zeker gegrepen en in<br />

zijne hand gegeven worden, gij zult den koning van Babel van aangezicht<br />

tot aangezicht zien, hij zal van mond tot mond met u spreken<br />

4 en gij zult in Babel komen. Maar hoor <strong>het</strong> woord des HEEREN, o Zedekia,<br />

koning van Juda! Zoo zegt de HEER van u : gij zult niet door<br />

s <strong>het</strong> zwaard sterven; in vrede zult gij sterven; zooals men ter eere van<br />

uwe vaderen, de vroegere koningen, die vóór u geweest zijn, specerijen<br />

gebrand heeft, zoo zal men dat ook voor u doen en over u klagen<br />

„ach, heer!" Want Ik heb <strong>het</strong> gezegd, spreekt de HEER.<br />

6 De profeet Jeremia sprak al deze woorden te Jeruzalem tot Zedekia,<br />

7 den koning van Juda, terwijl <strong>het</strong> leger van den koning van Babel<br />

oorlog voerde tegen Jeruzalem en de eenige overgebleven steden van<br />

Juda, Lachis en Azeka; want deze waren de eenige versterkte steden<br />

van Juda, die overgebleven waren.<br />

DE VRIJLATING VAN DE SLAVEN, H. 34 : 8-22.<br />

8 Het woord, dat van den HEER tot Jeremia kwam, nadat koning<br />

Zedekia met al <strong>het</strong> volk in Jeruzalem een verbond gesloten had, om<br />

voor hen eene vrijlating af te kondigen : dat ieder zijn slaaf of zijne<br />

9 slavin, een Hebreeër of eene Hebreeuwsche, vrij zou laten gaan, opdat<br />

niemand een Jood, zijn broeder, in slavernij zou houden. Toen hadden<br />

10 alle vorsten en _ <strong>het</strong> geheele volk, die <strong>het</strong> verbond waren aangegaan,<br />

erin toegestemd, dat ieder zijn slaaf of zijne slavin vrij zou laten gaan,<br />

om ze niet langer in slavernij te houden; zij hadden erin toegestemd<br />

11 en hen laten gaan. Maar later waren zij er weer op teruggekomen en<br />

hadden zij de slaven en slavinnen, die zij vrij hadden laten gaan, teruggehaald<br />

en then met geweld' tot slaven en slavinnen gemaakt' (a).<br />

12, 13 Toen kwam <strong>het</strong> woord des HEEREN tot Jeremia (b): Zoo zegt de<br />

HEER, Israëls God: Ik heb met uwe vaderen, toen Ik hen uit Egypte-<br />

14 land, <strong>het</strong> diensthuis, uitleidde, dit verbond gesloten : „na verloop van<br />

zeven jaren zult gij allen uw broeder, een Hebreeër, die zich aan u verkocht<br />

heeft, laten gaan; als hij u zes jaar gediend heeft, zult gij hem vrij van<br />

u laten gaan". Maar uwe vaderen hoorden niet naar Mij en neigden<br />

is hun oor niet. En gij hadt u heden bekeerd en gedaan, wat recht is in<br />

mijne oogen, door allen voor uw naaste eene vrijlating af te kondigen,<br />

en gij hadt voor mijn aangezicht in <strong>het</strong> huis, waarover mijn naam ge-<br />

16 noemd is, een verbond gesloten. Maar gij zijt erop teruggekomen en


26 Jeremia 34 : 17. TEKST.<br />

hebt mijn naam ontheiligd en gij hebt allen uw slaaf en uwe slavin, die<br />

gij naar hun verlangen vrij hadt laten gaan, teruggehaald en hen met<br />

geweld u tot slaven en slavinnen gemaakt!<br />

17 Daarom zoo zegt de HEER : Gij hebt niet naar Mij gehoord om<br />

allen voor uw broeder en uw naaste eene vrijlating af te kondigen —<br />

dan kondig Ik voor u eene vrijlating af, spreekt de HEER, aan <strong>het</strong><br />

zwaard, de pest en den honger en Ik zal u tot een afschuw maken voor<br />

18 alle koninkrijken der aarde. Ik zal de mannen overgeven, die mijn verbond<br />

hebben verbroken, die de bepalingen van <strong>het</strong> verbond, dat zij<br />

voor mijn aangezicht gesloten hadden, niet hebben gehouden — <strong>het</strong> kalf,<br />

19 dat zij in tweeën deelden en tusschen welks stukken zij doorgingen —, de<br />

vorsten van Juda en van Jeruzalem, de hovelingen, de priesters en <strong>het</strong><br />

geheele volk des lands, die tusschen de stukken van <strong>het</strong> kalf zijn door-<br />

20 gegaan; Ik zal hen overgeven in de hand van hunne vijanden en van<br />

hen, die hun naar <strong>het</strong> leven staan, en hunne lijken zullen tot voedsel<br />

21 zijn voor <strong>het</strong> gevogelte in de lucht en <strong>het</strong> gedierte op de aarde. En<br />

Zedekia, den koning van Juda, met zijne vorsten, zal Ik overgeven in<br />

de hand van hunne vijanden en van hen, die hun naar <strong>het</strong> leven<br />

staan, in de hand van <strong>het</strong> leger van den koning van Babel, dat van<br />

22 u is weggetrokken. Zie, Ik geef bevel, spreekt de HEER, en Ik breng<br />

hen naar deze stad terug, dat zij tegen haar strijden, haar innemen en<br />

in, vlammen doen opgaan; en de steden van Juda zal Ik tot eene<br />

wildernis maken, waar niemand woont !<br />

DE RECHABIETEN, H. 35.<br />

35 1 Hunne trouw, 35 vs. 1-11. — Het woord, dat van den HEER tot Jeremia<br />

kwam onder de regeering van Jojakim, den zoon van Josia, den koning<br />

2 van Juda: Ga naar de familie der Rechabieten, spreek met hen, breng<br />

hen naar <strong>het</strong> huis des HEEREN, in een van de vertrekken, en geef hun<br />

wijn te drinken!<br />

3 Zoo haalde ik Jazanja, den zoon van Jeremia, den zoon van Habazzinja,<br />

met zijne broeders en al zijne zonen en de geheele familie der<br />

4 Rechabieten; ik bracht hen naar <strong>het</strong> huis des HEEREN, in <strong>het</strong> vertrek<br />

van de zonen van Hanan, den zoon van Jigdalja, den man Gods, dat<br />

naast <strong>het</strong> vertrek der vorsten boven dat van Maaseja, den zoon van<br />

5 Sallum, den dorpelwachter, ligt; en ik zette den leden van de familie<br />

der Rechabieten kruiken vol wijn en bekers voor en zeide tot hen:<br />

6 Drinkt wijn! Maar zij zeiden: Wij zullen geen wijn drinken. Want onze<br />

vader Jonadab, de zoon van Rechab, heeft ons geboden: „nooit zult<br />

7 gij of uwe kinderen wijn drinken; ook zult gij geen huis bouwen, geen<br />

zaad zaaien en geen wijngaard aanleggen of in bezit hebben, maar gij<br />

zult uw leven lang in tenten wonen, opdat gij lang leeft op den grond,


Jeremia 35 : 8. TEKST. 27<br />

8 waarop gij als vreemdeling vertoeft". En wij hebben naar onzen vader<br />

Jonadab, den zoon van Rechab, geluisterd in alles, wat hij ons geboden<br />

heeft, zoodat wij ons leven lang geen wijn drinken, wij zelve, onze vrouwen,<br />

9 onze zonen, en onze dochters, en geen huizen bouwen om in te wonen<br />

10 en geen wijngaard, akker of bouwland bezitten, maar wij wonen in<br />

tenten en houden ons gehoorzaam aan alles, wat onze vader Jonadab<br />

11 ons geboden heeft. Maar toen Nebukadrezar, de koning van Babel,<br />

tegen <strong>het</strong> land optrok, hebben wij gezegd: „laten wij nu voor <strong>het</strong> leger<br />

van de Chaldeeën en dat van de Syriërs naar Jeruzalem gaan!" Zoo wonen<br />

wij nu in Jeruzalem.<br />

12 Hun voorbeeld, vs. 12-17. — Toen kwam <strong>het</strong> woord des HEEREN<br />

13 tot Jeremia: Zoo zegt de HEER der heirscharen, Israëls God: Ga en<br />

zeg tot de mannen van Juda en de burgers van Jeruzalem :<br />

Zult gij u niet laten gezeggen om naar mijne woorden te hooren?<br />

14 spreekt de HEER. De woorden van Jonadab, den zoon van Rechab,<br />

die aan zijne zonen gebood, geen wijn te drinken, zijn opgevolgd; zij<br />

hebben tot op den huidigen dag er geen gedronken, want zij hebben<br />

naar <strong>het</strong> gebod van hun vader gehoord. En Ik heb voortdurend tot u<br />

15 gesproken, maar gij hebt niet naar Mij gehoord! Ik zond al mijne<br />

knechten, de profeten, voortdurend tot u met de boodschap : „bekeert<br />

u toch, een ieder van zijn slechten weg, maakt uwe daden goed en volgt<br />

andere goden niet na om die te dienen, dan zult gij blijven wonen t op' (a)<br />

den grond, dien Ik aan u en uwe vaderen gegeven heb"; maar gij hebt<br />

16 uw oor niet geneigd en niet naar Mij gehoord. Omdat de zonen van<br />

Jonadab, den zoon van Rechab, <strong>het</strong> gebod van hun vader, dat hij hun<br />

gegeven had, opgevolgd hebben, maar dit volk niet naar Mij gehoord<br />

17 heeft, daarom zoo zegt de HEER, de God der heirscharen, Israëls God:<br />

Zie, Ik breng over Juda en al de burgers van Jeruzalem al <strong>het</strong> onheil,<br />

waarmede Ik hen gedreigd heb, omdat Ik tot hen gesproken heb zonder<br />

dat zij hoorden en Ik tot hen geroepen heb zonder dat zij antwoordden.<br />

18 Hunne toekomst, vs. 18, 19. — Maar tot de familie der Rechabieten<br />

zeide Jeremia: Zoo zegt de HEER der heirscharen, Israëls God:<br />

Omdat gij naar <strong>het</strong> gebod van uw stamvader Jonadab gehoord hebt,<br />

al zijne geboden gehouden en naar alles, wat hij u gebood, gedaan hebt,<br />

19 daarom zoo zegt de HEER der heirscharen, Israëls God: <strong>het</strong> zal Jonadab,<br />

den zoon van Rechab, nooit aan een man ontbreken, die vóór Mij staat<br />

al de dagen.<br />

DE BOEKROL, H. 36.<br />

6 1 Jeremia's prediking opgeschreven, 36 vs. 1-4. — In <strong>het</strong> vierde jaar van<br />

Jojakim, den zoon van Josia, den koning van Juda, kwam dit woord<br />

2 van den HEER tot Jeremia: Neem eene boekrol en schrijf daarop al de<br />

woorden, die Ik tot u over Israël, Juda en alle volken gesproken heb


28 Jeremia 36 : 3. TEKST.<br />

sedert den dag, dat Ik tot u gesproken heb, sedert den tijd van Josia<br />

3 tot op heden. Misschien zal <strong>het</strong> huis van Juda luisteren naar al <strong>het</strong><br />

onheil, dat Ik hun denk aan te doen, opdat zij zich bekeeren, een ieder<br />

van zijn slechten weg, en Ik hunne schuld en zonde vergeve!<br />

4 Toen riep Jeremia Baruch, den zoon van Neria, en deze schreef,<br />

zooals Jeremia hem voorzegde, alle woorden des HEEREN, die Hij<br />

tot hem gesproken had, op eene boekrol.<br />

5 De voorlezing aan <strong>het</strong> volk, vs. 5-10. — Daarop gaf Jeremia aan<br />

Baruch deze opdracht : Ik ben verhinderd, ik kan niet in <strong>het</strong> Huis des<br />

6 HEEREN gaan. Ga gij daarom en lees van de rol, die gij geschreven<br />

hebt, zooals ik u voorzegde, de woorden des HEEREN aan <strong>het</strong> volk<br />

voor, in <strong>het</strong> Huis des HEEREN, op den vastendag; ook aan al de Judeeërs,<br />

7 die uit hunne steden gekomen zijn, moet gij ze voorlezen. Misschien<br />

zullen zij hun smeekgebed voor den HEER nederleggen en zich bekeeren,<br />

een ieder van zijn slechten weg; want groot is de toorn en de gramschap,<br />

waarmede de HEER dit volk heeft gedreigd.<br />

8 Baruch, de zoon van Neria, deed daarop geheel, zooals de profeet<br />

Jeremia hem opgedragen had en las uit <strong>het</strong> boek de woorden des HEE-<br />

9 REN in <strong>het</strong> huis des HEEREN voor. In <strong>het</strong> vijfde jaar van Jojakim, den<br />

zoon van Josia, den koning van Juda, in de negende maand, had men<br />

namelijk een vasten vóór den HEER uitgeschreven, al <strong>het</strong> volk in<br />

Jeruzalem en al <strong>het</strong> volk, dat uit de steden van Juda in Jeruzalem<br />

10 gekomen was. Zoo las Baruch uit <strong>het</strong> boek de woorden van Jeremia<br />

in <strong>het</strong> Huis des HEEREN, in <strong>het</strong> vertrek van Gemarja, den zoon van<br />

den schrijver Safan, in den bovensten voorhof bij den ingang der<br />

nieuwe poort van <strong>het</strong> Huis des HEEREN, ten aanhooren van al<br />

<strong>het</strong> volk.<br />

11 De voorlezing aan de vorsten, vs. 11-15. — Micha, de zoon van Gemarja,<br />

den zoon van Safan, hoorde al de woorden des HEEREN uit <strong>het</strong> boek.<br />

12 Toen liep hij naar beneden, naar <strong>het</strong> paleis des konings, <strong>het</strong> vertrek<br />

van den schrijver in; daar zaten juist al de vorsten: de schrijver<br />

Elisama, Delaja, de zoon van Semaja, Elnathan, de zoon van Achbor,<br />

13 Gemarja, de zoon van Safan, Zedekia, de zoon van Hananja, en de<br />

andere vorsten. En Micha bracht hun al de woorden over, die hij<br />

gehoord had, toen Baruch uit <strong>het</strong> boek <strong>het</strong> volk voorlas.<br />

14 Daarop zonden al de vorsten Jehudi, den zoon van Nethanja, den<br />

zoon van Selemja, den zoon van Kusi, naar Baruch met de boodschap:<br />

„de rol, waaruit gij ten aanhooren van <strong>het</strong> volk hebt voorgelezen, neem<br />

die mee en kom hier!" Zoo nam Baruch, de zoon van Neria, de rol<br />

15 mee en kwam bij hen. Zij zeiden tot hem: Ga maar zitten en lees ze<br />

ons voor. Toen las Baruch hun voor.<br />

16 Het bericht aan den koning, vs. 16-20. — Toen zij al de woorden<br />

gehoord hadden, schrokken zij ,en zeiden tot elkander' (a): Wij moeten


Jeremia 36 : 17. TEKST. 29<br />

17 al deze woorden aan den koning overbrengen! En Baruch vroegen zij:<br />

18 Vertel ons toch, hoe hebt gij al deze woorden opgeschreven (b) ? Baruch<br />

zeide tot hen: Jeremia' (e) dicteerde mij mondeling (d) al deze woorden,<br />

19 terwijl ik ze met inkt in <strong>het</strong> boek schreef. Toen zeiden de vorsten tot<br />

Baruch: Ga heen, verberg u, gij en Jeremia; laat niemand weten, waar<br />

20 gij zijt! Daarop gingen zij naar den koning in den hof, nadat zij de rol<br />

in <strong>het</strong> vertrek van den schrijver Elisama hadden neergelegd, en<br />

brachten den koning al de woorden over.<br />

21 De voorlezing aan den koning, vs. 21-26. — De koning zond Jehudi<br />

om de rol te halen; deze haalde ze uit <strong>het</strong> vertrek van den schrijver<br />

Elisama. Daarop las Jehudi ze voor aan den koning en al de vorsten,<br />

22 die om den koning stonden. De koning zat in <strong>het</strong> winterverblijf — <strong>het</strong><br />

was de negende maand — en ,<strong>het</strong> vuur van' (e) <strong>het</strong> kolenbekken brandde<br />

23 vóór hem. Telkens als Jehudi drie of vier kolommen gelezen had, sneed<br />

hij ze met een pennemes af en wierp ze in <strong>het</strong> vuur in <strong>het</strong> kolenbekken,<br />

totdat de geheele rol in <strong>het</strong> vuur in <strong>het</strong> kolenbekken verteerd was.<br />

24 Noch de koning, noch één zijner dienaren schrok of scheurde zijne<br />

25 kleederen bij <strong>het</strong> hooren van al deze woorden; ofschoon zelfs Elnathan,<br />

Delaja en Gemarja bij den koning er op aandrongen, de rol niet te ver-<br />

26 branden, hoorde hij niet naar hen. Daarna gebood de koning prins<br />

Jerahmeël, Seraja, den zoon van Azriël, en gelemja, den zoon van<br />

Abdiël, den schrijver Baruch en den profeet Jeremia gevangen te nemen;<br />

maar de HEER hield hen verborgen.<br />

27 Eene nieuwe boekrol, vs. 27-32. -- Nadat de koning de rol met de<br />

woorden, die Baruch naar Jeremia's opgave had geschreven, verbrand<br />

28 had, kwam <strong>het</strong> woord des HEEREN tot Jeremia: Neem weer eene<br />

andere rol en schrijf daarop al de vorige woorden, die op de eerste rol<br />

29 stonden, welke Jojakim, de koning van Juda, verbrand heeft. En van<br />

Jojakim, den koning van Juda, moet gij zeggen: Zoo zegt de HEER:<br />

Gij hebt deze rol verbrand met de woorden: „waarom hebt gij daarop<br />

geschreven: de koning van Babel zal zeker komen, dit land verwoesten<br />

30 en er mensch en beest uitroeien?" Daarom zoo zegt de HEER van<br />

Jojakim, den koning van Juda: Hij zal niemand hebben, die op den troon<br />

van David zit, en zijn lijk zal weggeworpen liggen, overdag in de hitte<br />

31 en 's nachts in de koude; Ik zal aan hem, zijn nageslacht en zijne dienaren<br />

hunne schuld straffen, en Ik zal over hen en de burgers van Jeruzalem<br />

en de mannen van Juda al <strong>het</strong> onheil brengen, waarmede Ik hen heb<br />

gedreigd zonder dat zij hoorden.<br />

32 Zoo nam Jeremia eene andere rol en gaf ze aan den schrijver Baruch,<br />

den zoon van Neria; deze schreef daarop, zooals Jeremia hem dicteerde<br />

(X), al de woorden van <strong>het</strong> boek, dat Jojakim, de koning van<br />

Juda, in <strong>het</strong> vuur verbrand had; en daar werden nog vele dergelijke<br />

woorden aan toegevoegd.


30 Jeremia 37 : 1. TEKST.<br />

JEREMIA BIJ DE VOLTREKKING VAN HET OORDEEL,<br />

H. 37-44.<br />

37 1 Inleiding, 37 vs. 1, 2.— Zedekia, de zoon van Josia, regeerde als koning<br />

in de plaats van Chonja, den zoon van Jojakim, door Nebukadrezar,<br />

2 den koning van Babel, over <strong>het</strong> land Juda tot koning aangesteld. Maar<br />

evenmin als zijne dienaren en <strong>het</strong> volk van <strong>het</strong> land hoorde hij naar de<br />

woorden des HEEREN, die Hij door middel van den profeet Jeremia sprak.<br />

3 Jeremia's antwoord aan <strong>het</strong> tweede gezantschap van Zedekia, vs. 3-10. —<br />

Koning Zedekia zond Juchal, den zoon van Selemja, en den priester<br />

Zefanja, den zoon van Maseja, tot den profeet Jeremia met de bood-<br />

4 schap : Bid toch voor ons tot den HEER, onzen God. Jeremia liep toen<br />

nog vrij onder <strong>het</strong> volk (a), men had hem nog niet in de gevangenis gezet;<br />

5 <strong>het</strong> leger van Farao was uit Egypte opgerukt, en de Chaldeeën, die Jeru-<br />

zalem belegerden, waren op de tijding daarvan van Jeruzalem afgetrokken.<br />

6, 7 Toen kwam <strong>het</strong> woord des HEEREN tot den profeet Jeremia: Zoo<br />

zegt de HEER, Israëls God: Dit moet gij zeggen tot den koning van<br />

Juda, die u tot Mij gezonden heeft om Mij te raadplegen: Zie, <strong>het</strong><br />

leger van Farao, dat uitgetrokken is om u te helpen, keert naar zijn<br />

8 land, Egypte, terug, en de Chaldeeën zullen terugkomen, deze stad<br />

9 belegeren, haar innemen en haar in vlammen doen opgaan. Zoo zegt<br />

de HEER : Bedriegt uzelve niet met te denken: „de Chaldeeën gaan<br />

to werkelijk van ons weg", want zij gaan niet weg. Ja, al zoudt gij ook<br />

<strong>het</strong> geheele leger der Chaldeeën, die tegen u strijden, verslaan, zoodat<br />

er maar enkele zwaargewonden van overbleven, dan zouden die, elk in<br />

zijne tent, zich nog opmaken en deze stad in vlammen doen opgaan!<br />

11 Jeremia als overlooper gevangen gezet, vs. 11-16. — Toen nu <strong>het</strong> leger der<br />

Chaldeeën voor <strong>het</strong> leger van Farao van Jeruzalem was weggetrokken,<br />

12 wilde Jeremia Jeruzalem verlaten om naar <strong>het</strong> land van Benjamin te gaan<br />

13 met <strong>het</strong> doel, daar onder <strong>het</strong> volk eene erfenis te aanvaarden. Maar<br />

toen hij in de Benjaminspoort kwam, was daar een wachtmeester, Jeria<br />

genaamd, de zoon van Selemja, den zoon van Hananja; deze greep<br />

den profeet Jeremia met de woorden : „gij wilt tot de Chaldeeën over-<br />

14 loopen!" Of Jeremia al zeide : „<strong>het</strong> is niet waar, ik wil niet tot de<br />

Chaldeeën overloopren", Jeria luisterde niet naar hem, greep hem<br />

15 vast en bracht hem naar de vorsten. Dezen werden woedend op Jeremia,<br />

geeselden hem en zetten hem gevangen in <strong>het</strong> huis van den schrijver<br />

16 Jonathan, want dat had men tot gevangenis ingericht. ,Zoo kwam' (b)<br />

Jeremia in den putkelder, in de gewelven; daar bleef hij langen tijd.<br />

17 Zedekia raadpleegt Jeremia, vs. 17-21. — Toen liet koning Zedekia<br />

hem halen; in zijn paleis vroeg de koning hem in 't geheim: Is er een<br />

woord van den HEER? Jeremia antwoordde : Ja; en zeide: Gij zult<br />

18 in de hand van den koning van Babel gegeven worden.


Jeremia 37 : 19. TEKST. 31<br />

Verder zeide Jeremia tot koning Zedekia: Wat heb ik tegen u, uwe die-<br />

19 naren en dit volk misdaan, dat gij mij in de gevangenis gezet hebt ? ,Waar' (C)<br />

zijn nu uwe profeten, die u geprofeteerd hebben : „de koning van Babel<br />

20 zal tegen u en dit land niet optrekken?" Nu, mijn heer de koning, luister<br />

toch, laat mijn smeeken toch bij u gehoor vinden, laat mij niet naar <strong>het</strong><br />

huis van den schrijver Jonathan terugbrengen, opdat ik daar niet sterf t<br />

21 Daarop zette men, op bevel van koning Zedekia, Jeremia in den<br />

gevangenhof in verzekerde bewaring en men gaf hem dagelijks een<br />

brood uit de Bakkerstraat, totdat al <strong>het</strong> brood in de stad op was. Zoo<br />

bleef Jeremia in den gevangenhof.<br />

8 1 Jeremia in een put geworpen, 38 vs. 1-6. — Daar hoorden Sefatja, de<br />

zoon van Matthan, Gedalja, de zoon van Paschur, Juchal, de zoon van<br />

Selemja, en Paschur, de zoon van \Malkia, de woorden, die Jeremia tot<br />

2 <strong>het</strong> geheele volk sprak : „zoo zegt de HEER : wie in deze stad blijft, zal<br />

door <strong>het</strong> zwaard, den honger of de pest sterven, maar wie eruit gaat<br />

naar de Chaldeeën, zal leven' (a) en zijn leven als buit krijgen (b);<br />

3 zoo zegt de HEER: deze stad zal zeker <strong>het</strong> leger van den koning van<br />

Babel in handen vallen, en dat zal haar innemen."<br />

4 Toen zeiden de vorsten tot den koning: Laat deze man toch ter dood gebracht<br />

worden, want op die manier ontmoedigt hij de soldaten, die in deze<br />

stad nog overgebleven zijn, en <strong>het</strong> geheele volk, door z66 tot hen te spreken;<br />

want deze man wil niet wat goed, maar wat slecht is voor dit volk! Koning<br />

5 Zedekia zeide : Hij is in uwe macht, want de koning kan niets tegen u!<br />

6 Daarop namen zij Jeremia en wierpen hem in den put van prins<br />

Malkia, die in den wachthof was; zij lieten Jeremia aan touwen zakken.<br />

In den put was geen water, maar slijk; zoodat Jeremia in <strong>het</strong> slijk zonk.<br />

7 Ebedmèlech redt Jeremia, vs. 7-13. — De Ethiopiër Ebedmèlech,<br />

een hoveling, die in <strong>het</strong> paleis des konings was, hoorde, dat zij Jeremia<br />

8 in den put hadden gedaan; de koning zat in de Benjaminspoort; Ebed-<br />

9 mèlech liep <strong>het</strong> paleis des konings uit en sprak tot den koning: Mijn<br />

heer de koning, deze mannen hebben slecht gedaan, zooals zij den profeet<br />

Jeremia behandeld hebben met hem in den put te werpen; hij zou, waar<br />

hij was, wel sterven van honger, doordat er geen brood meer in de stad is!<br />

10 Toen gebood de koning den Ethiopiër Ebedmèlech: Neem drie' (°)<br />

mannen van hier mee en haal den profeet Jeremia uit den put, voordat<br />

11 hij sterft ! Ebedmèlech nam de mannen mee, ging in <strong>het</strong> paleis des<br />

konings, onder de voorraadkamer, haalde daar lappen Ivan afgedragen' (d)<br />

en gescheurde kleeren en liet die aan touwen tot Jeremia in den put af.<br />

12 Toen zeide de Ethiopiër Ebedmèlech tot Jeremia: Leg nu de lappen<br />

van de afgedragen kleeren en de lompen onder uwe oksels, onder de<br />

13 touwen ! En Jeremia deed dat. Daarop trokken zij Jeremia aan de touwen<br />

op uit den put. Jeremia bleef nu in den gevangenhof.<br />

14 Zedekia raadpleegt Jeremia voor de tweede maal, vs. 14-28a. -- Koning


32 Jeremia 38 : 15. TEKST.<br />

Zedekia liet den profeet Jeremia bij zich brengen, bij den derden toe-<br />

gang tot <strong>het</strong> huis des HEEREN; en de koning zeide tot Jeremia: Ik<br />

is wil u raadplegen, verberg mij niets! Jeremia zeide tot Zedekia: Als ik<br />

<strong>het</strong> u zeg, laat gij mij immers dooden; en als ik u raad geef, luistert<br />

16 gij niet naar mij! Toen zwoer koning Zedekia Jeremia in <strong>het</strong> geheim:<br />

Zoowaar de HEER leeft, die ons <strong>het</strong> leven heeft gegeven, ik zal u niet<br />

laten dooden en u niet in de hand van deze mannen geven, die u naar<br />

17 <strong>het</strong> leven staan! Daarop zeide Jeremia tot Zedekia: Zoo zegt de HEER,<br />

de God der heirscharen, Israëls God: Als gij maar naar de vorsten van<br />

den koning van Babel uitgaat, dan zult gij in leven blijven en zal deze<br />

stad niet in vlammen opgaan en zult gij met uw gezin gespaard blijven.<br />

is Maar als gij niet naar de vorsten van den koning van Babel uitgaat,<br />

dan zal deze stad in de hand der Chaldeeën gegeven worden, die zullen<br />

haar in vlammen doen opgaan en gij zelf zult aan hunne hand niet<br />

ontkomen.<br />

19 Toen zeide koning Zedekia tot Jeremia: Ik ben bang voor de Judeeërs,<br />

die naar de Chaldeeën zijn overgeloopen, dat men mij in hunne hand<br />

20 zal overgeven en zij den spot met mij zullen drijven. Jeremia zeide:<br />

Dat zal men niet doen; hoor toch naar de stem des HEEREN, gelijk<br />

21 ik tot u spreek, dan zal <strong>het</strong> u goed gaan en zult gij in leven blijven. Maar<br />

als gij weigert uit te gaan, is dit <strong>het</strong> woord, dat de HEER mij heeft<br />

doen zien:<br />

22 Zie, al de vrouwen, die in <strong>het</strong> paleis van den koning van Juda zijn<br />

overgebleven, worden weggebracht naar de vorsten van den koning<br />

van Babel, terwijl zij zingen:<br />

Misleid en overwonnen hebben u<br />

uwe goede vrienden;<br />

,uwe voeten' (e) zonken in <strong>het</strong> slijk —<br />

zij pakten zich weg!<br />

23 Ja, al uwe vrouwen en uwe kinderen brengt men weg naar de Chaldeeën,<br />

en gij zelf zult hun niet ontkomen, maar door de hand van den koning<br />

van Babel gegrepen worden en deze stad zal in vlammen opgaan' (f).<br />

24 Zedekia zeide tot Jeremia: Laat niemand iets weten van dit onder-<br />

25 houd, anders kost 't u <strong>het</strong> leven! En als de vorsten hooren, dat ik met u<br />

gesproken heb, en bij u komen en tot u zeggen: „vertel ons eens, wat<br />

gij tot den koning hebt gezegd, verberg <strong>het</strong> ons niet, anders laten wij<br />

26 u dooden; en wat heeft de koning tot u gezegd?" — dan moet gij tot<br />

hen zeggen: „ik heb mijne bede voor den koning gebracht, dat hij mij niet<br />

weer naar <strong>het</strong> huis van Jonathan zou laten brengen om daar te sterven".<br />

27 Toen nu al de vorsten tot Jeremia kwamen en hem uithoorden, vertelde<br />

hij hun nauwkeurig, zooals de koning geboden had; daarop lieten<br />

zij hem met rust, want de zaak was niet bekend geworden.


Jeremia 38 : 28. TEKST. 33<br />

28a Jeremia bleef in den gevangenhof tot op den dag, dat Jeruzalem<br />

werd ingenomen.<br />

b, 39 Het lot van Zedekia, <strong>het</strong> volk en Jeremia na de inneming van Jeruzalem,<br />

vs. 28b-39 vs. 14. — Toen Jeruzalem ingenomen was -- in <strong>het</strong> negende<br />

jaar van Zedekia, den koning van Juda, in de tiende maand, rukte<br />

Nebukadrezar, de koning van Babel, met zijn geheele leger tegen<br />

2 Jeruzalem op en belegerde de stad; in <strong>het</strong> elfde jaar van Zedekia, op<br />

den negenden dag van de vierde maand werd een bres in de stadsmuur<br />

3 gemaakt — toen trokken al de vorsten van den koning van Babel binnen<br />

en zetten zich neder bij de middelste poort, e de overste der lijfwacht<br />

Nebuzaradan, de opperkamerling Nebusazban, de hooge ambtenaar Nergal-<br />

4 sarezer' (a) en al de andere vorsten van den koning van Babel. Toen Zedekia,<br />

de koning van Juda, en al de soldaten hen zagen, namen zij de vlucht<br />

en gingen 's nachts de stad uit in de richting van den koninklijken tuin,<br />

de poort tusschen de beide muren door, en zij trokken weg' (b) in de<br />

5 richting van de vlakte. Maar <strong>het</strong> leger der Chaldeeën zette hen na, haalde<br />

Zedekia in de vlakten van Jericho in, nam hem gevangen en bracht<br />

hem naar Nebukadrezar, den koning van Babel, te Ribla in <strong>het</strong> land<br />

6 van Hamath; deze sprak <strong>het</strong> vonnis over hem uit. De koning van<br />

Babel liet de zonen van Zedekia voor diens oogen te Ribla ter dood<br />

brengen; evenzoo liet de koning van Babel al de edelen van Juda ter dood<br />

7 brengen; Zedekia zelven liet hij de oogen uitsteken en met twee ketenen<br />

boeien om hem naar Babel te voeren.<br />

8 Het paleis des konings en de huizen van de burgers deden de Chal-<br />

9 deeën in vlammen opgaan en de muren van Jeruzalem slechtten zij. Wat<br />

er nog van de bevolking in de stad was overgebleven, de overloopers,<br />

die naar hem waren overgeloopen, en de rest van ,de ambachtslieden' (C)<br />

voerde de overste der lijfwacht Nebuzaradan in ballingschap naar Babel.<br />

10 Maar van <strong>het</strong> arme volk, dat niets had, liet de overste der lijfwacht<br />

Nebuzaradan een deel in <strong>het</strong> land van Juda achter en hij gaf hun bij<br />

die gelegenheid wijngaarden en akkers.<br />

11 Betreffende Jeremia had Nebukadrezar, de koning van Babel, door<br />

12 den overste der lijfwacht Nebuzaradan dezen order gegeven : Neem<br />

hem onder uwe hoede, doe hem volstrekt geen leed, maar doe met<br />

13 hem, zooals hij zelf u zeggen zal. Dus lieten de overste der lijfwacht<br />

Nebuzaradan, de opperkamerling Nebusazban, de hooge ambtenaar Nergal-<br />

14 sarezer en al de andere oversten van den koning van Babel Jeremia<br />

uit den gevangenhof halen en gaven hem over aan Gedalja, den zoon<br />

van Achikam, den zoon van Safan, om hem naar huis te brengen. Zoo<br />

bleef hij onder <strong>het</strong> volk wonen.<br />

15 Belofte voor Ebedmèlech, vs. 15-18. — Het woord des HEEREN<br />

was tot Jeremia gekomen, terwijl hij in den gevangenhof opgesloten<br />

was :<br />

N RAVESTEIJN, Tekst en Uitleg, jeremllia, II. 3


34 Jeremia 39 : 16. TEKST.<br />

16 Ga den Ethiopiër Ebedmèlech zeggen: Zoo zegt de HEER der heirscharen,<br />

Israëls God:<br />

Zie, Ik breng mijne woorden over deze stad in vervulling, ten kwade<br />

en niet ten goede, zij zullen te dien dage voor uwe oogen werkelijkheid<br />

17 worden. Maar Ik zal u te dien dage beschermen, spreekt de HEER;<br />

gij zult niet overgegeven worden in de hand der mannen, voor wie gij.<br />

18 bevreesd zijt. Want Ik zal u zeker redden en gij zult door <strong>het</strong> zwaard<br />

niet vallen, maar uw leven als buit hebben, omdat gij op Mij hebt vertrouwd,<br />

spreekt de HEER.<br />

40 1 Jeremia bij Gedalja, 90 vs. 1-6. -- Het woord, dat van den HEER tot<br />

Jeremia kwam, nadat de overste der lijfwacht Nebuzaradan hem uit<br />

Rama had laten gaan; toen deze hem had laten halen, terwijl hij in boeien<br />

geslagen was tusschen al de ballingen van Jeruzalem en Juda, die naar<br />

2 Babel zouden worden gevoerd. De overste der lijfwacht liet Jeremia<br />

namelijk halen en zeide tot hem:<br />

De HEER, uw God, heeft deze plaats met dit onheil gedreigd en<br />

3 de HEER heeft <strong>het</strong> doen komen en gedaan, zooals Hij gesproken had,<br />

omdat gij tegen den HEER hebt gezondigd en niet naar zijne stem<br />

4 gehoord, en. zoo is u dit overkomen. Bij dezen bevrijd ik u heden van<br />

de boeien om uwe handen' (a). Wilt gij met mij naar Babel gaan, ga dan,<br />

dan zal ik voor u zorgen; wilt gij niet met mij naar Babel gaan, doe<br />

't dan niet; zie, <strong>het</strong> geheele land ligt voor u open; ga, waarheen <strong>het</strong> u goed<br />

5 en passend lijkt te gaan; (b) keer terug naar Gedalja, den zoon van<br />

Achikam, den zoon van gaf an, dien de koning van Babel over de steden<br />

van Juda heeft aangesteld, en blijf bij hem onder <strong>het</strong> volk wonen;<br />

of ga, waarheen <strong>het</strong> u passend lijkt te gaan.<br />

Daarop gaf de overste der lijfwacht hem proviand en een geschenk<br />

6 en liet hem gaan. Zoo kwam Jeremia bij Gedalja, den zoon van Achikam,<br />

te Mizpa, en bleef bij hem wonen onder <strong>het</strong> volk, dat in <strong>het</strong> land was<br />

overgebleven.<br />

7 Gedalja verzamelt de Joden, vs. 7-12. -- Toen al de legeroversten,<br />

die met hunne soldaten in <strong>het</strong> veld waren, hoorden, dat de koning van<br />

Babel Gedalja, den zoon van Achikam, over <strong>het</strong> land had aangesteld<br />

en hem belast had met <strong>het</strong> toezicht op de mannen, vrouwen en kinderen,<br />

namelijk diegenen van de arme bevolking van <strong>het</strong> land, die niet naar<br />

8 Babel waren weggevoerd, kwamen zij bij Gedalja in Mizpa, namelijk<br />

Ismaël, de zoon van Nethanja, Jochanan, e de zoon' (C) van Kareach,<br />

Seraja, de zoon van Tanchumeth, de zonen van Efai (d), den Netofathiet,<br />

en Jezanja, de zoon van den Maachathiet, zij zelve met hunne soldaten.<br />

9 Toen zwoer Gedalja, de zoon van Achikam, de zoon van .Safan, hun en<br />

hunnen soldaten: Weest niet bevreesd, om aan de Chaldeeën onderdani g .<br />

te zijn; blijft in <strong>het</strong> land wonen en weest den koning van Babel onder-<br />

10 danig, dan zal <strong>het</strong> u goed gaan. Ik zelf blijf hier in Mizpa als vertegen-


Jeremia 40 : 11. TEKST. 35<br />

woordiger bij de Chaldeeën, die tot ons zullen komen; oogst gij nu maar<br />

wijn, vruchten en olie, doet die in uwe vaten en blijft in uwe steden<br />

wonen, waar ge u vestigt.<br />

1 Toen ook al de Judeeërs, die in Moab, onder de Ammonieten, in<br />

Edom of in een ander land vertoefden, hoorden, dat de koning van<br />

Babel Juda eene rest had overgelaten en over hen Gedalja, den zoon<br />

12 van Achikam, den zoon van Safan, had aangesteld, keerden al de Judeeërs<br />

uit al de plaatsen, waarheen zij verstrooid waren geworden, terug en<br />

kwamen in <strong>het</strong> land van Juda bij Gedalja te Mizpa. En zij hadden een<br />

rijken wijn- en vruchtenoogst.<br />

13 De moord op Gedalja, vs. 13-41 vs. 18. — Toen kwamen Jochanan,<br />

de zoon van Kareach, met al de legeroversten, die in <strong>het</strong> veld waren<br />

14 geweest, tot Gedalja te Mizpa en zeiden tot hem: Weet gij wel, dat<br />

Baslis, de koning van de Ammonieten, Ismaël, den zoon van Nethanja,<br />

heeft gezonden om u om <strong>het</strong> leven te brengen? Maar Gedalja, de zoon<br />

15 van Achikam, geloofde hen niet. Daarop zeide Jochanan, de zoon van<br />

Kareach, in <strong>het</strong> geheim tot Gedalja te Mizpa: Laat mij toch gaan en<br />

Ismaël, den zoon van Nethanja, dooden, zonder dat iemand <strong>het</strong> merkt;<br />

waarom zou hij u om <strong>het</strong> leven brengen, zoodat geheel Juda, dat zich<br />

rondom u verzameld heeft, verstrooid wordt en de rest van Juda te<br />

16 gronde gaat? Maar Gedalja, de zoon van Achikam, zeide tot Jochanan,<br />

den zoon van Kareach: Dat moogt ge niet doen; want wat gij van<br />

Ismaël zegt, is niet waar.<br />

41 1 Maar in de zevende maand kwam Ismaël, de zoon van Nethanja, den<br />

zoon van Eli lama, uit <strong>het</strong> geslacht van den koning, (a) met tien mannen<br />

bij zich, bij Gedalja, den zoon van Achikam, te Mizpa. Toen zij daar<br />

2 te Mizpa tezamen brood aten, stond Ismaël, de zoon van Nethanja,<br />

met de tien mannen, die bij hem waren, op en zij versloegen Gedalja,<br />

den zoon van Achikam, den zoon van Safan, met <strong>het</strong> zwaard. Zoo<br />

doodde hij hem, dien de koning van Babel over <strong>het</strong> land had aangesteld.<br />

3 Ook vermoordde Ismaël al de Joden, die bij hem, bij Gedalja, te Mizpa<br />

waren, en de Chaldeeën, die zich daar bevonden, de soldaten.<br />

4 Daags nadat hij Gedalja gedood had, toen nog niemand ervan wist,<br />

kwamen mannen uit Sichem, Silo en Samaria, tachtig man, met<br />

afgeschoren baard en gescheurde kleederen en die zichzelven verwondingen<br />

hadden toegebracht, met spijsoffers en wierook bij zich, om die naar<br />

<strong>het</strong> Huis des HEEREN te brengen.<br />

6 Ismaël, de zoon van Nethanja, ging hun uit Mizpa al weenend tegemoet<br />

en zeide, toen hij bij hen was, tot hen: Komt bij Gedalja, den zoon van<br />

7 Achikam! Maar toen zij midden in de stad waren gekomen, maakte<br />

Ismaël, de zoon van Nethanja, hen af ,en wierp hen' (b) in den put, hij<br />

8 en de mannen, die bij hem waren. Maar er waren tien mannen bij, die<br />

tot Ismaël zeiden: Dood ons niet, want wij hebben geheime voorraden


36 Jeremia 41 : 9. TEKST.<br />

in <strong>het</strong> veld, tarwe, gerst, olie en honing! Toen liet hij hen ongemoeid<br />

9 en doodde ze niet met hunne makkers. De put, waarin Ismaël al de<br />

lijken van de mannen, die hij vermoord had, wierp, t een groote put' (C),<br />

is die, welken koning Asa gegraven had om Baësa, den koning van<br />

Israël; dien wierp Ismaël, de zoon van Nethanja, vol met lijken.<br />

10 Daarna voerde Ismaël de geheele rest van de bevolking, die in Mizpa<br />

was, gevankelijk weg, de prinsessen en al <strong>het</strong> volk, dat te Mizpa over-<br />

gebleven was, waarover de overste der lijfwacht Nebuzaradan Gedalja,<br />

den zoon van Achikam, had aangesteld; dezen voerde Ismaël, de zoon<br />

van Nethanja, gevankelijk weg en hij trok heen, om naar de Ammonieten<br />

uit te wijken.<br />

11 Toen Jochanan, de zoon van Karech, en al de legeroversten, die<br />

bij hem waren, hoorden, wat een onheil Ismaël, de zoon van Nethanja,<br />

12 had aangericht, namen zij al de soldaten mede, trokken ten strijde<br />

tegen Ismaël, den zoon van Nethanja, en troffen hem aan bij den grooten<br />

13 vijver te Gibeón. Zoodra al <strong>het</strong> volk, dat bij Ismaël was, Jochanan,<br />

den zoon van Karedch, en al de legeroversten, die bij hem waren, zag,<br />

14 waren zij verheugd; en al <strong>het</strong> volk, dat Ismaël van Mizpa gevankelijk<br />

had weggevoerd, keerde om en voegde zich weer bij Jochanan, den<br />

15 zoon van Kareach. Maar Ismaël, de zoon van Nethanja, ontkwam met<br />

acht man aan Jochanan en week uit naar de Ammonieten.<br />

16 Daarop nam Jochanan, de zoon van Karech, met al de legeroversten,<br />

die bij hem waren, de geheele rest van <strong>het</strong> volk, die Ismaël, de<br />

zoon van Nethanja, uit Mizpa gevankelijk had weggevoerd, nadat hij<br />

Gedalja, den zoon vAn Achikam, had vermoord, mannen, soldaten,<br />

vrouwen, kinderen en kamerlingen, die hij van Gibeon had teruggebracht,<br />

17 en zij trokken heen en kampeerden in Geruth-kimham, dat bij Bethlehem<br />

18 ligt, om verder te trekken naar Egypte, om de Chaldeeën, want die<br />

vreesden zij, omdat Ismaël, de zoon van Nethanja, Gedalja, den zoon<br />

van Achikam, had vermoord, dien de koning van Babel over <strong>het</strong> land<br />

had aangesteld.<br />

42 1 Het volk raadpleegt Jeremia, 42 vs. 1-6. — Toen kwamen al de legeroversten,<br />

Jochanan, de zoon van Karech, ^Azarja' (a), de zoon van<br />

2 Hosaja, en <strong>het</strong> geheele volk, klein en groot, en zeiden tot den profeet<br />

Jeremia: Geef toch gehoor aan ons verzoek en bid voor ons tot den<br />

HEER, uw God, voor heel deze rest; want wij zijn maar met weinigen<br />

van velen overgebleven, zooals gij ons vóór u ziet; laat de HEER,<br />

uw God, ons den weg bekend maken, dien wij moeten gaan, en <strong>het</strong><br />

besluit, dat wij moeten nemen.<br />

4 De profeet Jeremia zeide tot hen: Goed; ik zal naar uw wensch tot<br />

den HEER, uw God, bidden; en dan zal ik alles, wat de HEER u antwoordt,<br />

u mededeelen, ik zal niets verzwijgen.<br />

5 Daarop zeiden zij tot Jeremia: De HEER zij een waarachtig getuige


Jeremia 42 : 6. TEKST. 37<br />

tegen ons, als wij niet geheel zullen doen naar <strong>het</strong> woord, dat de HEER,<br />

6 uw God, u voor ons zenden zal! Of <strong>het</strong> ons goed is of niet, naar de<br />

stem van den HEER, onzen God, tot wien wij u zenden, zullen wij<br />

hooren, opdat <strong>het</strong> ons goed ga, wanneer wij naar de stem van den HEER,<br />

onzen God, hooren!<br />

7 Jeremia brengt <strong>het</strong> woord des HEEREN over, vs. 7-22. -- Na tien<br />

8 dagen kwam <strong>het</strong> woord des HEEREN tot Jeremia. Toen ontbood hij<br />

Jochanan, den zoon van Kareach, en al de legeroversten, die bij dezen<br />

9 waren, met <strong>het</strong> geheele volk, klein en groot, en zeide tot hen: Zoo zegt<br />

de HEER, Israëls God, tot wien gij mij gezonden hebt om uw smeekgebed<br />

vóór Hem te brengen:<br />

10 Indien gij s rustig' (e) in dit land blijft wonen, dan zal Ik u opbouwen<br />

en niet afbreken, u planten en niet uitrukken, want Ik heb berouw<br />

11 over <strong>het</strong> kwaad, dat Ik u gedaan heb. Vreest den koning van Babel niet,<br />

zooals gij nu doet; vreest hem niet, spreekt de HEER, want Ik ben<br />

12 met u om u te helpen en u uit zijne hand te redden. Ik zal maken, dat gij<br />

bij hem erbarming vindt, zoodat hij zich over u erbarmt en u op uw<br />

13 eigen grond laat blijven' (d). Maar als gij zegt : „wij willen niet in dit<br />

land blijven" en dus niet naar de stem van den HEER, uw God, hoort<br />

14 en zegt : „neen, maar wij willen naar Egypte gaan, dat wij geen oorlog<br />

meer zien, geen bazuingeschal meer hooren en geen broodsgebrek meer<br />

15 hebben, en dáár willen wij blijven", hoort dan <strong>het</strong> woord van den HEER,<br />

o rest van Juda: Zoo zegt de HEER der heirscharen, Israëls God:<br />

Als gij werkelijk uw aangezicht richt om naar Egypte te gaan en u dáár<br />

16 gaat vestigen, dan zal <strong>het</strong> zwaard, dat gij vreest, dáár in Egypte u<br />

achterhalen, en de honger, waarvoor gij u bezorgd maakt, dáár in Egypte u<br />

17 nazitten, en dáár zult gij sterven. Alle mannen, die hun aangezicht richten<br />

om naar Egypte te gaan, opdat zij zich daar vestigen, zullen' (e) door <strong>het</strong><br />

zwaard, den honger en de pest sterven, en geen enkele van hen zal ontkomen<br />

18 en ontsnappen aan <strong>het</strong> onheil, dat Ik over hen breng. Want zóó zegt<br />

de HEER der heirscharen, Israëls God: Zooals mijn toorn en gramschap<br />

zich over de burgers van Jeruzalem heeft uitgestort, zóó zal mijn<br />

gramschap over u zich uitstorten, wanneer gij naar Egypte gaat, en<br />

gij zult tot een vloek, een afschuw, eene verwensching en een smaad<br />

zijn en deze plaats zult gij niet weer terugzien!<br />

19 De HEER heeft tot u, o rest van Juda, gesproken: „gaat niet naar<br />

20 Egypte!" Weet wèl, dat ik u vandaag heb gewaarschuwd; want gij<br />

hebt uzelve bedrogen, toen gij mij tot den HEER, uw God, zondt met<br />

de opdracht : „bid voor ons tot den HEER, onzen God, en verkondig<br />

ons nauwkeurig, wat de HEER, onze God, zegt, dan zullen wij dat doen".<br />

21 Want nu ik <strong>het</strong> u vandaag verkondigd heb, hoort gij niet naar de stem<br />

van den HEER, uw God, en naar alles, waarmede Hij mij tot u ge-<br />

22 zonden heeft. Nu, weet dan wèl, dat gij door <strong>het</strong> zwaard, den honger


38 jeremia 43 : 1. TEKST.<br />

en de pest zult sterven op de plaats, waarheen gij wilt gaan om u er<br />

te vestigen.<br />

43 1 De oversten voeren <strong>het</strong>volk, metjeremia,naarEgypte, 43vs.1-7. - Toen<br />

Jeremia tot <strong>het</strong> geheele volk al de woorden van den HEER, hun God,<br />

waarmede de HEER, hun God, hem tot hen gezonden had, al deze<br />

2 woorden, gesproken had, zeiden Azarja, de zoon van Hosaja, jochanan,<br />

de zoon van Kareach, en al die overmoedige mannen tot jeremia:<br />

Gij liegt! De HEER, onze God, heeft u niet gezonden met de boodschap:<br />

3 "gij moogt niet naar Egypte gaan om u daar te vestigen." Maar Baruch,<br />

de zoon van Neria, heeft u tegen ons opgehitst met de bedoeling, ons<br />

in de hand der Chaldeeën over te geven, opdat wij gedood worden of<br />

in ballingschap naar Babel gevoerd!<br />

4 Zoo hoorden jochanan, de zoon van Kareach, al de legeroversten<br />

en <strong>het</strong> geheele volk niet naar de stem des HEEREN om in <strong>het</strong> land van<br />

5 juda te blijven; maar jochanan, de zoon van Kareach, en al de legeroversten<br />

namen de geheele rest van juda, (hen,) die van alle volken, waarheen<br />

zij verstrooid waren geweest, teruggekeerd waren om in <strong>het</strong> land<br />

6 van juda te wonen, de mannen, vrouwen en kinderen, de prinsessen,<br />

ja, al de menschen, die de overste der lijfwacht Nebuzaradan aan Gedalja,<br />

den zoon van Achikam, den zoon van Satan, had toevertrouwd, ook<br />

den profeet jeremia en Baruch, den zoon van Neria, en zij trokken<br />

naar Egypte, want zij hoorden niet naar de stem des HEEREN; en<br />

zij trokken tot Tachpanches.<br />

jeremia moet de verovering van Egypte door Nebukadrezar voorspellen,<br />

8 vs.8-13. - In Tachpanches kwam <strong>het</strong> woord des HEEREN tot jeremia:<br />

9 Neem groote steenen in uwe hand en begraaf die in den grond(8) vóór<br />

den ingang van <strong>het</strong> paleis van Faraö in Tachpanches, in tegenwoordiglO<br />

heid van [udeesche mannen, en zeg tot hen: Zoo zegt de HEER der<br />

heirscharen, Israëls God: Zie, Ik laat mijn knecht Nebukadrezar, den<br />

koning van Babel, komen, opdat .hij'{") zijn troon zette op deze steenen,<br />

11 die Ik begraven heb, en hij zijn baldakijn daarboven uitspanne. ja,<br />

hij zal komen en Egypte slaan; wie voor den dood is, voor den dood;<br />

wie voor de gevangenschap is, voor de gevangenschap; wie voor <strong>het</strong><br />

12 zwaard is, voor <strong>het</strong> zwaard. En .hij' (c) zal vuur aan de tempels van de<br />

goden van Egypte leggen, ze verbranden en ,verdelgen' (d) en Egypte<br />

zoo gemakkelijk nemen als een herder zich zijn mantel omwerpt, en<br />

13 dan zal hij ongehinderd eruit gaan; hij zal de obelisken van den zonnetempel<br />

in Egypte verbrijzelen en de tempels van de goden van Egypte<br />

in vlammen doen opgaan.<br />

44 1 jeremia bestraft den dienst van de Koningin des hemels, 44 vs. 1-14. -<br />

Het woord, dat tot jeremia kwam voor al de judeeërs, die in Egypte<br />

woonden, namelijk in Migdol, Tachpanches, Nof en <strong>het</strong> land Pathros:<br />

2 Zoo zegt de HEER der heirscharen, Israëls God: Gij hebt zelf al


Jeremia 44 : 3. TEKST. 39<br />

<strong>het</strong> onheil gezien, dat Ik over jeruzalem en al de steden. van juda gebracht<br />

heb - zij zijn heden immers een puinhoop en niemand woont<br />

3 erin - om hun kwaad, dat zij deden om Mij te tergen, door te gaan<br />

offeren in dienst van andere goden, die zij niet kenden, zij noch gij noch<br />

4 uwe vaderen. Ik zond wel voortdurend al mijne knechten, de profeten,<br />

tot u met de boodschap: "doet dezen gruwel, dien Ik haat, toch niet!"<br />

5 Maar zij hoorden niet, noch neigden <strong>het</strong> oor, om zich van hun kwaad<br />

6 te bekeeren door niet aan andere goden te offeren. Zoo heeft mijn gramschap<br />

en toorn zich uitgestort en gebrand in de steden van juda en<br />

op de straten van jeruzalem, zoodat zij een verlaten puinhoop zijn<br />

geworden, gelijk zij heden zijn.<br />

7 Nu, zóó zegt de HEER, de God der heirscharen, Israëls God:<br />

Waarom wilt gij uzelven zoo groot kwaad doen, dat gij u mannen en<br />

vrouwen, kinderen en zuigelingen uit juda gaat uitroeien, zoodat er<br />

8 niets van u overblijft, doordat gij Mij tergt met wat uwe handen gemaakt<br />

hebben, met in Egypte, waar gij u zijt komen vestigen, aan andere<br />

goden te offeren, om uzelve uit te roeien en tot een vloek en een smaad<br />

9 onder alle volken der aarde te worden? Hebt gij vergeten de zonden van<br />

uwe vaderen, van de koningen van juda en van zijne ,vorsten' (a) en<br />

de zonden van uzelve en uwe vrouwen, die in <strong>het</strong> land van juda en op<br />

10 de straten van jeruzalem bedreven zijn? Zij hebben tot op den<br />

huidigen dag zich niet verootmoedigd en niet gevreesd en niet geleefd<br />

naar mijne wet en mijne inzettingen, die Ik aan u en uwe vaderen voorgelegd<br />

heb.<br />

11 Daarom zóó zegt de HEER der heirscharen, Israëls God: Zie, Ik<br />

keer Mij tegen u ten verderve, en wel om geheel juda uit te roeien; Ik<br />

neem weg de rest van juda, die <strong>het</strong> erop gezet heeft naar Egypte te<br />

trekken om zich daar te vestigen; zij zullen allen in Egypte omkomen,<br />

zij zullen vallen door <strong>het</strong> zwaard, omkomen van honger; klein en groot<br />

zal door <strong>het</strong> zwaard en den honger sterven en zij zullen tot een voor-<br />

13 werp van vloek en afschuw, verwensching en smaad worden. ja, Ik<br />

zal hen, die in Egypte wonen, straften, zooals Ik jeruzalem gestraft<br />

14 heb, door <strong>het</strong> zwaard, den honger en de pest, zoodat niemand van de<br />

rest van juda, die zich in Egypte zijn gaan vestigen, ontkomt of ontsnapt<br />

om terug te keeren naar <strong>het</strong> land van juda, waarheen zij verlangen<br />

terug te keeren om er te wonen, want zij zullen niet terugkeeren,<br />

behalve enkele vluchtelingen.<br />

15 Het antwoord van de joden, vs. 15-19. - Toen antwoordden al de<br />

mannen, die wisten, dat hunne vrouwen aan andere goden offerden,<br />

en al de vrouwen, die erbij stonden, eene groote menigte, al <strong>het</strong> volk,<br />

16 dat in Egypte, in Pathros woonde, aan jeremia: Wat <strong>het</strong> woord<br />

betreft, dat gij tot ons in den naam des HEER EN gesproken hebt,<br />

17 zullen wij niet naar u hooren! Maar wij zullen integendeel volkomen


40 Jeremia 44 : 18. TEKST.<br />

de belofte houden, die wij afgelegd hebben, om aan de Koningin des<br />

hemels te offeren en haar plengoffers te brengen, zooals wij zelve dat<br />

gedaan hebben en onze vaderen, onze koningen en onze vorsten, in<br />

de steden van Juda en op de straten van Jeruzalem; toen hadden wij<br />

18 brood genoeg en hadden wij <strong>het</strong> goed en kenden wij geen onheil. Maar<br />

sedert wij zijn opgehouden aan de Koningin des hemels te offeren en<br />

haar plengoffers te brengen, hebben wij aan alles gebrek gehad en zijn<br />

19 wij door <strong>het</strong> zwaard en den honger omgekomen. En als wij aan de Koningin<br />

des hemels offeren en haar plengoffers brengen, gebeurt <strong>het</strong><br />

dan zonder medeweten van onze mannen, dat wij offerkoeken naar<br />

haar beeld maken en haar plengoffers brengen?<br />

20 Jeremia dreigt met <strong>het</strong> goddelijk oordeel, vs. 20-30. — Toen zeide<br />

Jeremia tot <strong>het</strong> geheele volk, tot de mannen en vrouwen en al degenen,<br />

die hem dat antwoord gegeven hadden:<br />

21 Was <strong>het</strong> niet juist <strong>het</strong> offeren, dat gij deedt in de steden van Juda<br />

en op de straten van Jeruzalem, gij zelve en uwe vaderen, uwe ko-<br />

ningen, uwe vorsten en <strong>het</strong> volk van <strong>het</strong> land, waaraan de HEER dacht<br />

22 en wat Hij ter harte nam, zoodat de HEER <strong>het</strong> niet langer kon verdragen<br />

om de boosheid van uwe daden, om de gruwelen, die gij bedreven<br />

hebt? En zoo is uw land eene ruïne geworden, een voorwerp<br />

van ontzetting en vervloeking, waar niemand meer woont, zooals nu<br />

23 <strong>het</strong> geval is. Omdat gij die offers hebt gebracht en gezondigd tegen den<br />

HEER en niet geleefd naar zijne geboden en getuigenissen, daarom<br />

heeft dit onheil u getroffen, zooals nu <strong>het</strong> geval is!<br />

24 Verder zeide Jeremia tot <strong>het</strong> geheele volk met al de vrouwen: Hoort<br />

25 <strong>het</strong> woord des HEEREN, o alle Judeeërs in Egypte: ZOO zegt de<br />

HEER der heirscharen, Israëls God: Gij en uwe vrouwen, gij hebt <strong>het</strong><br />

met uw mond beloofd en met uwe handen gedaan, wat ge daar zegt:<br />

„wij zullen zeker onze geloften vervullen, die wij afgelegd hebben, om<br />

aan de Koningin des hemels te offeren en haar plengoffers te brengen!"<br />

26 Doet uwe geloften maar gestand en vervult uwe geloften maar! Hoort<br />

daarom <strong>het</strong> woord des HEEREN, o alle Judeeërs, die in Egypte woont:<br />

Zie, Ik zweer bij mijn grooten naam, zegt de HEER: In geheel Egypte<br />

zal mijn naam niet meer door één Judeeër in den mond worden genomen<br />

27 met de woorden: „zoowaar als de HEER leeft !" Ja, Ik waak over<br />

hen ten verderve in plaats van ten zegen, zoodat alle Judeeërs, die<br />

in Egypte zijn, door <strong>het</strong> zwaard en den honger zullen omkomen, totdat<br />

28 zij vernietigd zijn. Wie nog aan <strong>het</strong> zwaard ontkomen, zullen uit Egypte<br />

naar <strong>het</strong> land van Juda terugkeeren, weinigen in getal; dan zal de geheele<br />

rest van Juda, die naar Egypte trok om zich dáár te vestigen, weten,<br />

wiens woord uitkomt, <strong>het</strong> mijne of <strong>het</strong> hunne.<br />

29 En dit zal u <strong>het</strong> teeken zijn, spreekt de HEER, dat Ik u op dèze<br />

plaats straffen zal, opdat gij weet, dat mijne woorden zeker zullen


Jeremia 44 : 30. TEKST. 41<br />

30 uitkomen tot uw verderf : ZOO zegt de HEER: Zie, Ik geef Farao-<br />

Hofra, den koning van Egypte, in de hand van zijne vijanden, van<br />

wie hem naar <strong>het</strong> leven staan, zooals Ik Zedekia, den koning van Juda , .<br />

gegeven heb in de hand van Nebukadrezar, den koning van Babel,<br />

zijn vijand, van wie hem naar <strong>het</strong> leven stond.<br />

ANTWOORD DES HEEREN OP BARUCHS KLACHT, H. 45.<br />

15 1 Het woord, dat de profeet Jeremia tot Baruch, den zoon van Neria,<br />

sprak, toen hij deze woorden in een boek schreef, zooals Jeremia hem<br />

dicteerde, in <strong>het</strong> vierde jaar van Jojakim, den zoon van Josia.<br />

2, 3 ZOO zegt de HEER, Israëls God, van u, Baruch: Gij zegt: „ach , .<br />

dat de HEER nog meer moeite bij mijne smart doet! ik ben moe van<br />

4 't zuchten, ik kom niet tot rust!" Zeg dit tot hem: ZOO zegt de HEER:<br />

Zie, wat Ik opgebouwd heb,<br />

breek Ik zelf af;<br />

wat Ik geplant heb,<br />

trek Ik zelf uit (a) -<br />

5 vraagt gij voor u dan groote dingen?<br />

Vraag ze niet!<br />

Want zie, Ik breng onheil over alle menschen,<br />

spreekt de HEER,<br />

maar u geef Ik uw leven als buit<br />

overal, waar gij heen gaat!<br />

OVER DE VOLKEN, H. 46-51.<br />

16 1 Opschrift, 46 vs. 1. — Hetgeen als woord des HEEREN tot den profeet<br />

Jeremia kwam over de volken.<br />

Over Egypte, H. 46 : 2-28.<br />

2 De slag bij Karchemis, vs. 2-12. -- Over Egypte; betreffende <strong>het</strong><br />

leger van Farad Necho, den koning van Egypte, dat aan den Eufraat<br />

bij Karchemis stond en door Nebukadrezar, den koning van Babel,<br />

in <strong>het</strong> vierde jaar van Jojakim, den zoon van Josia, den koning van<br />

Juda, verslagen werd.<br />

3 Maakt schild en rondas klaar,<br />

rukt op tot den strijd!<br />

4 Spant de paarden in,<br />

ruiters, stijgt op,<br />

in <strong>het</strong> gelid, de helmen op!


42 Jeremia 46 : 5. TEKST.<br />

Scherpt de lansen,<br />

trekt de pantsers aan!<br />

5 Wat zie ik nu?<br />

Zij zijn in paniek,<br />

zij wijken terug;<br />

hunne helden zijn verslagen,<br />

zij slaan op de vlucht,<br />

zij houden geen stand -<br />

schrik rondom!<br />

spreekt de HEER.<br />

De vlugge kan niet ontvluchten,<br />

de held niet ontkomen:<br />

in 't noorden, aan den Eufraat,<br />

zijn zij gestruikeld en neergevallen!<br />

7 Wie is dàt, die komt opzetten als de Nijl,<br />

wiens wateren bruisen als een rivier?<br />

8 Egypte komt opzetten als de Nijl,<br />

als een rivier bruisen de wateren!<br />

't Dacht: "optrekken wil ik, de aarde bedekken,<br />

steden met menschen en al verdelgen!"<br />

9 Paarden, vooruit,<br />

wagens, jaagt voort!<br />

Uitrukken moeten de helden:<br />

Ethiopiërs en Puteeërs,<br />

die <strong>het</strong> schild voeren,<br />

Ludiërs ,en Naftuchieten' (a),<br />

die den boog spannen!<br />

10 Ja, die dag is voor den Heer,<br />

den HEER der heirscharen,<br />

een dag der wrake<br />

om Zich op zijne vijanden te wreken;<br />

ja, 't zwaard verslindt, 't wordt zat,<br />

dronken van hun bloed;<br />

want een offerfeest houdt de Héer,<br />

de HEER der heirscharen,<br />

in <strong>het</strong> land van <strong>het</strong> noorden,<br />

aan den Eufraat.<br />

11 Trek naar Gilead om balsem te halen,


Jeremia 46 : 12. TEKST. 43<br />

o maagd van Egypte —<br />

tevergeefs zoekt ge veel medicijnen:<br />

er is geen genezing voor u!<br />

12 De volken hooren uwe schande,<br />

van uw jammeren is de aarde vervuld —<br />

want de helden zijn met elkaar gestruikeld,<br />

allen samen gevallen!<br />

13 Egypte geslagen, vs. 13-26. — Het woord, dat de HEER tot den<br />

profeet Jeremia sprak over de expeditie van Nebukadrezar, den<br />

koning van Babel, om Egypte te onderwerpen.<br />

14 Boodschapt 't in Egypte, meldt 't te Migdol,<br />

meldt 't te Nof en Tachpanches,<br />

zegt: „in 't gelid, stel u op,<br />

want 't zwaard verslindt om u heen!"<br />

15 Wat? Is suw Sterke' (b) geslagen,<br />

kon hij niet stand houden?<br />

Ja, de HEER stiet hem neer!<br />

16 ,In massa' (C) struikelen er' (cl),<br />

ja, ze vallen over elkaar<br />

en roepen:<br />

„voort, terug naar ons volk<br />

en ons vaderland<br />

voor 't verdelgende zwaard!"<br />

17 ,Noemt den naam van' (e) Farao,<br />

den koning van Egypte:<br />

„Gedruisch, dat zijn tijd heeft gehad!"<br />

18 „Zoo waar als Ik leef," spreekt de Koning,<br />

wiens naam is HEER der heirscharen:<br />

„als de Thabor onder de bergen,<br />

als de Karmel aan de zee komt hij aan!"<br />

19 Maak u klaar voor de ballingschap,<br />

maagd van Egypte, die daar woont,<br />

want Nof wordt eene prooi der verwoesting,<br />

vernietigd, ontvolkt!<br />

20 Eene prachtige koe was Egypte —<br />

daar' vallen horzels uit <strong>het</strong> noorden s op' (f) aan!<br />

Ook hare huurtroepen bij haar,<br />

aan mestkalveren gelijk,<br />

21 ook die keeren om, vluchten allen,


44 Jeremia 46 : 22. TEKST.<br />

houden niet stand;<br />

want hun ongeluksdag overvalt hen,<br />

de tijd van hunne straf!<br />

22 ,Hoor' (g), ,eene sissende slang!' (h)<br />

Want met man en macht rukken ze aan,<br />

met bijlen komen ze erop af<br />

aan houthakkers gelijk,<br />

23 ze vellen zijn woud, spreekt de HEER,<br />

want ,ze zijn niet te tellen' (1),<br />

want talrijker dan sprinkhanen zijn ze,<br />

ja, zonder getal -<br />

24 te schande wordt de maagd van Egypte gemaakt:<br />

gegeven in de hand van 't volk uit 't noorden!<br />

25 De HEER der heirscharen, Israëls God, zegt: Zie, Ik straf Ammon<br />

van No en Faraö en Egypte, diens goden en diens koningen, zoowel<br />

26 Faraö als die op hem vertrouwen; en Ik geef hen in de hand van wie<br />

hun naar <strong>het</strong> leven staan, in de hand van Nebukadrezar, den koning<br />

van Babel, en van zijne knechten. Maar later zal <strong>het</strong> bewoond worden<br />

als voorheen, spreekt de HEER.<br />

Heilsbelofte voor Israël, vs. 27, 28. -<br />

27 Maar vrees glj niet, mijn knecht jakob,<br />

wees niet verschrikt, 0 Israël!<br />

Want zie, Ik verlos u uit verre streken,<br />

uw geslacht uit 't land hunner gevangenschap;<br />

jakob zal terugkeeren en rust hebben,<br />

veilig zijn, door niemand verschrikt.<br />

28 Vrees gij niet, mijn knecht jakob,<br />

spreekt de HEER,<br />

want Ik ben met u!<br />

Want Ik zal al de volken verdelgen,<br />

waaronder Ik u verstrooid heb;<br />

maar it zal Ik niet verdelgen,<br />

it zal Ik naar recht tuchtigen ­<br />

ongestraft laat Ik u immers niet!<br />

Over de Filistijnen, H. 47.<br />

47 1 Hetgeen als woord des HEEREN tot den profeet Jeremia kwam over<br />

de Filistijnen, voordat Faraö Gaza innam.


Jeremia 47 : 2. TEKST. 45<br />

2 Z66 zegt de HEER:<br />

3<br />

4<br />

5<br />

6<br />

7<br />

Zie, wateren rollen aan van <strong>het</strong> noorden,<br />

worden tot eene woeste bergstroom —<br />

ze overstroomen <strong>het</strong> land met wat erop is,<br />

steden met burgers en al,<br />

zoodat de menschen schreeuwen,<br />

al de inwoners van 't land huilen.<br />

Van 't dreunend hoefgetrappel zijner paarden,<br />

't ratelen zijner wagens,<br />

't rollen zijner wielen,<br />

zien de vaders niet naar de kinderen om,<br />

zóó zijn hunne handen verslapt —<br />

om den dag, die komt ter verdelging<br />

van alle Filistijnen,<br />

om voor Tyrus en Sidon uit te roeien<br />

tot den laatsten helper!<br />

Want de HEER verdelgt de Filistijnen,<br />

de rest van <strong>het</strong> land Kafthor —<br />

Gaza is met den grond gelijk gemaakt,<br />

Askalon vernield,<br />

de rest van hunne vallei ... .<br />

hoe lang zult ge u nog mismaken in rouw?<br />

Wee, zwaard des HEEREN!<br />

wanneer zult ge tot rust komen?<br />

Trek u terug in uwe scheede,<br />

word rustig en stil<br />

Hoe zoudt ge tot rust komen?<br />

De HEER heeft <strong>het</strong> immers gelast:<br />

tegen Askalon en de zeekust,<br />

dààr heeft Hij <strong>het</strong> ontboden!<br />

Over Moab, H. 48.<br />

1 Over Moab.<br />

Zóó zegt de HEER der heirscharen, Israëls God:<br />

Wee over Nebo, verwoest is <strong>het</strong>,<br />

Kirjathaïm is bezweken, veroverd;<br />

te schande geworden de vesting, gevallen,


46 jeremia 48 : 2. TEKST.<br />

2 gedaan is 't met Moabs roem!<br />

Tegen Hesbon is onheil beraamd:<br />

"Komt, laat ons 't uitroeien als volk!"<br />

Ook gij, Madmen, wordt verdelgd,<br />

<strong>het</strong> zwaard vervolgt u!<br />

3 Hoor! geschreeuw uit Horonaïm:<br />

"verwoesting, geheele vernieling,<br />

4 verpletterd is Moab" -<br />

,tot Zoar klinkt hun gejammer' (a).<br />

5 Ja, de pas van Luchith,<br />

,die beklimt men al weenend' (b);<br />

ja, op de helling van Horonaïrn<br />

(C) klinkt gejammer over de vernieling.<br />

6 Vlucht, redt uw leven,<br />

wordt als eene steppeplant (d) in de wildernis!<br />

7 Omdat ge op uwe vestingen (e) vertrouwdet,<br />

zult ook gij veroverd worden;<br />

Karnos zal in ballingschap gaan,<br />

zijne priesters en vorsten tezaam.<br />

8 De verwoester zal komen tegen elke stad,<br />

niet ééne stad zal 't ontloopen;<br />

<strong>het</strong> dal zal te gronde gaan, de vlakte verwoest worden,<br />

zooals de HEER heeft gezegd.<br />

9 Geeft Moab vleugelen,<br />

dat <strong>het</strong> vliegens vluchte ....<br />

zijne steden zullen eene wildernis worden,<br />

zóó, dat niemand er woont!<br />

10 Vervloekt, wie <strong>het</strong> werk des HEEREN slap volbrengt;<br />

vervloekt, wie bloed aan zijn zwaard onthoudt!<br />

11 Moab had 't rustig van jongs af,<br />

lag stil op zijn droesem;<br />

't werd nooit in een ander vat overgegoten:<br />

't is nooit in ballingschap geweest;<br />

zoo heeft 't zijn ouden smaak gehouden,<br />

is zijn geur niet verdwenen.<br />

12 Daarom, zie, daar komen dagen, spreekt de HEER,<br />

dat Ik hem aftappers zend, die hem zullen aftappen,<br />

zijne vaten uitgieten,<br />

zijne ,kruiken' (f) verbrijzelen.<br />

13 Dan komt Moab met Karnos bedrogen uit,


Jeremia 48 : 14. TEKST. 47<br />

gelijk Israëls huis bedrogen uitkwam<br />

met Bethel, waarop <strong>het</strong> vertrouwde.<br />

14 Hoe kunt ge zeggen: „helden zijn wij,<br />

weerbare mannen ten strijde?"<br />

15 , De verwoester van' (g) Moab strekt ertegen op' (h),<br />

de keur van zijne jonge mannen gaat ter slachtbank,<br />

spreekt de Koning, wiens naam is HEER der heirscharen.<br />

16 De val van Moab is vlakbij,<br />

zijn ondergang nadert snel!<br />

17 Beklaagt hem, o al zijne buren,<br />

gij allen, die <strong>het</strong> van naam kent;<br />

zegt: „hoe is de sterke staf verbroken,<br />

de prachtige scepter!"<br />

18 Kom af van uwe hoogte, yin den drek' (I) moet ge zitten' (i),<br />

burgerij van Dibon!<br />

Want de verwoester van Moab trekt tegen u op,<br />

vernielt uwe vestingen.<br />

19 Ga aan den weg staan en zie uit,<br />

burgerij van Aroër!<br />

Vraag aan vluchteling en ontsnapte,<br />

zeg: „wat is er gebeurd?"<br />

20 Beschaamd staat Moab, ontzet als <strong>het</strong> is,<br />

't jammert en schreeuwt ... .<br />

boodschap aan den Arnon,<br />

dat Moab verwoest is!<br />

21 Ja, een strafgericht is aangebroken over <strong>het</strong> gebied van de vlakte,<br />

1, 23 over Holon, Jahza, Mefaath, Dibon, Nebo, Beth-Diblathaïm, Kirja-<br />

24 thaïm, Beth-Gamul, Beth-Meon, Kerioth, Bozra, ja, over al de steden<br />

van <strong>het</strong> land van Moab, in de verte en dichtbij.<br />

25 De hoorn van Moab is afgeslagen,<br />

zijn arm gebroken!<br />

spreekt de HEER.<br />

26 Maakt <strong>het</strong> dronken, omdat 't zich tegen den HEER verhief,<br />

zoodat Moab in zijn uitbraaksel neerkletst<br />

en ook zelf ten spot wordt!<br />

27 Of werd Israël niet door u bespot?<br />

Is <strong>het</strong> soms onder dieven betrapt,<br />

dat gij, telkens als ge 't erover s hadt' (k),<br />

't hoofd moest schudden?<br />

28 Verlaat de steden, huist in spelonken,


48 [eremia 48 : 29. TEKST.<br />

burgers van Moab!<br />

Doet als de duif, die haar nest bouwt<br />

aan den rand van de kloof (1)!<br />

29 "Wij hoorden van Moabs trots,<br />

zijn mateloozen hoogmoed,<br />

zijn waan, zijn trots, zijn pralen,<br />

zijn hooghartigheid!"<br />

Je "Ik ken" - spreekt de HEER - "zijn overmoed,<br />

want leugen is zijn gezwets,<br />

leugen is zijn doen!"<br />

at Daarom moet ik jammeren over Moab,<br />

ja, over heel Moab klagen,<br />

over de mannen van Kir-Heres zuchten. (m)<br />

32 Meer dan over jaëzer geweend is, ween ik over u,<br />

o wijnstok ,van' (n) Sibma;<br />

uwe ranken reikten tot aan de zee,<br />

kwamen tot (0) jaëzer;<br />

uwe inzameling en uw oogst<br />

heeft de verdelger overvallen!<br />

33 Zoo zijn vreugd en blijdschap wèg<br />

uit den wijngaard (P) van Moab;<br />

den wijn heb Ik uit de kuipen gehouden,<br />

men treedt de druiven niet juichend:<br />

er wordt wel gejuicht, maar ànders (q)!<br />

34 Het geschrei van Hesbon dringt dóór tot Eleäle,<br />

tot jachaz kan men <strong>het</strong> hooren,<br />

van Zoär tot Horonaïm, Eglath-Selisia,<br />

ja, zelfs de wateren van Nimrim worden eene woestenij.<br />

35 ja, Ik roei, spreekt de HEER, uit Moab uit<br />

wie .de hoogte beklimt' (f) en aan zijn god offert!<br />

36 Daarom klaagt mijn hart over Moab als eene klaagfluit,<br />

mijn hart klaagt over de mannen van Kir-Heres<br />

als eene klaagfluit ;<br />

omdat <strong>het</strong>geen hun gespaard bleef, verloren ging.<br />

37 Want ieder heeft zijn hoofd kaalgeschoren,<br />

ieder heeft zijn baard afgesneden,<br />

ieder heeft insnijdingen op de handen,<br />

een rouwkleed om <strong>het</strong> middel;<br />

38 op al de daken en de pleinen van Moab<br />

is 't ééne weeklacht -<br />

want Ik verbrijzel Moab<br />

als een waardeloos stuk aardewerk,<br />

spreekt de HEER.


Jeremia 48 : 39. TEKST. 49<br />

39 Hoe ontzet is <strong>het</strong>,<br />

hoe heeft Moab zich beschaamd omgekeerd!<br />

Ja, Moab is tot een spot geworden,<br />

tot eene afschuw voor al zijne buren.<br />

40 Want zóó zegt de HEER:<br />

Zie, als een arend zweeft hij aan,<br />

breidt zijne vleugels over Moab uit ...<br />

41 ingenomen zijn de steden,<br />

veroverd de vestingen;<br />

op dien dag is <strong>het</strong> hart van Moabs helden<br />

als 't hart eener vrouw in barensnood!<br />

42 Ja, Moab wordt als volk verdelgd,<br />

omdat <strong>het</strong> zich tegen den HEER heeft verheven.<br />

43 Schrik, kuil en strik<br />

over u, burger van Moab!<br />

spreekt de HEER.<br />

44 Wie den schrik ontkomt,<br />

valt in den kuil;<br />

wie den kuil uitkomt,<br />

wordt gevangen in den strik;<br />

wanneer Ik e dit' (S) over Moab breng<br />

in <strong>het</strong> jaar van hunne straf!<br />

spreekt de HEER.<br />

45 In de schaduw van Hesbon houden vluchtelingen<br />

uitgeput stil,<br />

want vuur sloeg' (t) van Hesbon uit,<br />

vlammengloed uit e 't huis van' (u) Sihon,<br />

die de slapen van Moab zal verteren,<br />

den schedel der pochers.<br />

46 Wee u, Moab!<br />

Verloren is <strong>het</strong> volk van Kamos!<br />

Want uwe zonen zijn gevangen weggesleept,<br />

uwe dochters in gevangenschap.<br />

47 Maar Ik zal Moabs lot wenden<br />

in <strong>het</strong> laatst der dagen,<br />

spreekt de HEER.<br />

Tot hiertoe <strong>het</strong> oordeel over Moab.<br />

VAN RAVESTEIJN, Tekst en Uitleg, Jeremia, II. 4


50 [eremia 49 : 1. TEKST.<br />

49 lOver de Ammonieten.<br />

Zóó zegt de HEER:<br />

Over Ammon, H. 49 : 1-6.<br />

Heeft Israël geen kinderen,<br />

heeft <strong>het</strong> geen erfgenaam?<br />

Waarom heeft ,Milkom' (a) dan Gad gekregen<br />

en diens volk zich in zijne steden gevestigd?<br />

2 Daarom, zie, de dagen komen,<br />

spreekt de HEER,<br />

dat Ik tegen 't Ammonietische Rabba<br />

krijgsgeschreeuw doe klinken;<br />

<strong>het</strong> zal een woeste puinhoop worden,<br />

zijne dochtersteden zullen in vlammen opgaan:<br />

dan zal Israël krijgen, die dàt gekregen hadden!<br />

zegt de HEER.<br />

3 Hesbon, huil! want ,de stad' (b) is verwoest;<br />

jammert, 0 dochters van Rabba!<br />

gaat in den rouwen klaagt,<br />

,snijdt u bloedende wonden' (0)f<br />

Want ,Milkom' (d) zal in ballingschap gaan,<br />

zijne' priesters en vorsten tezaam.<br />

4 Wat pocht ge op ,uwe' (e) dalen,<br />

(f) 0 afkeerige dochter,<br />

die op hare schatten vertrouwt, denkend:<br />

"wie zou aan mij durven komen?"<br />

5 Zie, Ik breng schrik over u,<br />

spreekt de Heer, de HEER der heirscharen,<br />

van allen kant om u heen -<br />

dan wordt ge allen verstrooid, ieder voor zich,<br />

niemand verzamelt wie vluchten!<br />

6 Maar daarna zal Ik wenden<br />

<strong>het</strong> lot der Ammonieten,<br />

spreekt de HEER.<br />

Over Edom, H. 49 : 7-22.<br />

7 Over Edom.<br />

Zóö zegt de HEER der heirscharen:


jeremia 49 : 8. TEKST. 51<br />

Is er geen wijsheid meer in Theman?<br />

weten de verstandigen' (g) geen raad,<br />

is hunne wijsheid zoek?<br />

8 Vlucht, neemt de wijk, kruipt diep weg,<br />

burgers van Dedan!<br />

Want Ezau's verderf breng Ik over hem<br />

ten tijde, dat Ik hem straf.<br />

9 Als wijnlezers op u afkomen,<br />

ze laten niets zitten;<br />

of dieven in den nacht,<br />

ze plunderen naar hartelust!<br />

10 Want Ik leg Ezau open en bloot,<br />

Ik open zijne schuilhoeken;<br />

wil hij zich verbergen, hij kan 't niet;<br />

verdelgd wordt zijn geslacht stiet zijne nakomelingschap' (h),<br />

11 van zijne buren ,helpt' ( 1) niet één (zeggend) :<br />

„uwe weezen wil ik onderhouden,<br />

laat uwe weduwen op mij vertrouwen!"<br />

12 Want zóó zegt de HEER: Zij, die den beker eigenlijk nièt hadden<br />

moeten drinken, moeten hem immers wèl drinken, en zoudt gij dan<br />

13 vrij uitgaan? Gij zult niet vrij uitgaan, maar drinken zult ge! Want<br />

Ik heb bij Mijzelven gezworen, spreekt de HEER, dat Bozra een voorwerp<br />

van ontzetting, beschimping (3) en vloek worden zal en al hare<br />

steden voor altijd puinhoopen zullen worden.<br />

14 Eene boodschap heb ik van den HEER gehoord,<br />

een bode is onder de volken gezonden:<br />

„verzamelt u, trekt er tegen op,<br />

maakt u op tot den strijd!"<br />

15 Want, ja, Ik maak u klein onder de volken,<br />

veracht onder 't menschdom!<br />

16 De angst voor u heeft u misleid,<br />

de trots van uw hart!<br />

Gij, die in rotskloven woont,<br />

aan den top van den heuvel u vastklemt,<br />

al bouwdet ge uw nest zoo hoog als de arend,<br />

Ik zou u naar beneden .werpen !<br />

spreekt de HEER.<br />

17 En Edom zal tot een schrik worden; ieder, die erlangs komt,<br />

18 zal schrikken en spotten met al zijne rampen. Zooals Sodom,<br />

Gomorra en de naburige steden onderstboven gekeerd werden, zegt<br />

de HEER, zal dáár niemand (meer) wonen en geen mensch daar<br />

(meer) verblijven.


52 jeremia 49 : 19. TEKST.<br />

19 Zie, zooals een leeuw uit 't jordaandal optrekt<br />

naar de altijd groene weide!<br />

Want plotseling drijf Ik ,hen' (k) daaruit weg,<br />

en wie is verkoren, dien Ik daarover aanstel?<br />

Want wie is Mij gelijk? Wie roept Mij tot verantwoording?<br />

Wie is een herder, die vóór Mij kon bestaan?<br />

20 Zoo hoort dan <strong>het</strong> plan van den HEER,<br />

dat Hij tegen Edom beraamd heeft,<br />

zijne besluiten, die. Hij genomen heeft<br />

tegen de burgers van Theman:<br />

Voorwaar de herdersjongens zullen ze wegsleuren,<br />

Voorwaar, hunne weide zal van hen ,schrikken' (I)!<br />

21 Op 't gerucht van hun val beeft de aarde -<br />

geschrei klinkt tot de Schelfzee (m)!<br />

22 Zie, als een arend stijgt hij op, zweeft aan,<br />

breidt zijne vleugels over Bozra uit ....<br />

op dien dag is <strong>het</strong> hart van Edoms helden<br />

als <strong>het</strong> hart eener vrouw in barensnood!<br />

o ver 0 a m a s kus, H. 49 : 23--27.<br />

23 Over Damaskus.<br />

Beschaamd staan Hamath en Arpad,<br />

want zij hebben slecht nieuws gehoord;<br />

ze zijn in onrust .als' (n) de zee, ,in zorg' (0),<br />

ze .kunnen' (P) niet tot rust komen.<br />

24 Damaskus versaagt,<br />

keert om voor de vlucht,<br />

siddering bevangt 't ;<br />

angst en weeën<br />

grijpen 't aan alseene barende vrouw.<br />

2S Hoe is (q) zij verlaten,<br />

de roemrijke stad,<br />

,de vroolijke plaats' (r)!<br />

26 (8) Hare jonge mannen zullen vallen op hare pleinen,<br />

alle strijders op dien dag omkomen!<br />

spreekt de HEER der heirscharen;<br />

27 ja, Ik zal vuur leggen aan den muur. van Damaskus,<br />

dat Benhadads paleizen verteren zal!<br />

Over Arabische stammen, H. 49 : 28-33.<br />

28 Over Kedar en de rijken van Hazor, die Nebukadrezar, de koning<br />

van Babel, verslagen heeft.


Jeremis 49 : 29. TEKST. 53<br />

Z66 zegt de HEER;<br />

„Breekt op, rukt op tegen Kedar,<br />

verdelgt de Oosterlingen!"<br />

29 Hunne tenten en kudden zullen zij meevoeren,<br />

hun tentdoek en al hunne have,<br />

hunne kameelen zullen zij meenemen,<br />

hun toeroepen: „schrik van rondom!"<br />

30 Vlucht, vliedt snel, kruipt diep weg,<br />

burgers van Hazor!<br />

spreekt de HEER,<br />

want Nebukadrezar, Babels koning, heeft tegen u een<br />

plan beraamd,<br />

tegen ,u' (t) een aanslag gesmeed.<br />

31 „Breekt op, rukt op tegen 't zorgeloos volk,<br />

dat zoo veilig woont",<br />

spreekt de HEER,<br />

„dat deuren noch grendels heeft,<br />

in afzondering woont!"<br />

32 Zoo zullen hunne kameelen ten roof worden,<br />

hunne vele kudden ten buit;<br />

naar alle windstreken verstrooi Ik wie zich de slapen<br />

kaal scheren,<br />

van alle kanten (u) laat Ik hun ondergang komen,<br />

spreekt de HEER.<br />

33 Hazor zal eene woonplaats van jakhalzen worden,<br />

voor altijd eene wildernis;<br />

niemand zal daar (meer) wonen,<br />

geen menschenkind daar (meer) verblijven.<br />

Over Elam, H. 49 : 34-39.<br />

34 Hetgeen als woord des HEEREN tot den profeet Jeremia kwam<br />

over Elam, in <strong>het</strong> begin van de regeering van Zedekia, den koning<br />

van Juda.<br />

35 Zóó zegt de HEER der heirscharen:<br />

Zie, Ik breek den boog van Elam,<br />

de kern hunner kracht;<br />

36 Ik breng over Elam vier winden<br />

van de vier hoeken des hemels;<br />

Ik verstrooi ze naar al die windstreken<br />

geen volk' (v) zal er zijn,<br />

waar Elams verstrooiden<br />

niet zullen komen' (w).


54 Jeremia 49 : 37. TEKST.<br />

37 Ik laat Elam schrikken voor zijne vijanden,<br />

voor wie hun naar 't leven staan;<br />

Ik breng onheil over hen,<br />

den gloèd van mijn toorn,<br />

spreekt de HEER;<br />

Ik zend <strong>het</strong> zwaard hun achterna,<br />

totdat Ik ze verdelgd heb;<br />

38 Ik richt mijn troon in Elam op,<br />

Ik roei koning en vorsten daar uit,<br />

spreekt de HEER.<br />

39 Maar in <strong>het</strong> laatst der dagen<br />

zal ik Elams lot wenden,<br />

spreekt de HEER.<br />

Over Babel, H. 50 en 51.<br />

50 1 Opschrift, 50 vs. 1. — Het woord, dat de HEER over Babel, over<br />

<strong>het</strong> land der Chaldeeën, gesproken heeft door den profeet Jeremia.<br />

Babels val, vs. 2 en 3. -<br />

2 Boodschapt 't onder de volken, meldt 't (a),<br />

houdt 't niet stil, zegt:<br />

„Babel is genomen,<br />

Bel te schande gemaakt,<br />

Merodak verpletterd,<br />

zijne beelden zijn te schande gemaakt,<br />

zijne afgoden verpletterd!"<br />

3 Want daartegen trekt bp een volk uit 't noorden,<br />

dat zal van zijn land eene wildernis maken,<br />

zoodat er niemand meer woont;<br />

menschen en beesten —<br />

verdwenen, wèg!<br />

Israëls verlossing uit 't lijden, vs. 4-7. ---<br />

4 In die dagen, in dien tijd,<br />

spreekt de HEER,<br />

zullen de kinderen Israëls komen,<br />

zij met de kinderen van Juda tezaam;<br />

al weenend zullen zij voortgaan,<br />

en den HEER, hun God, zoeken.<br />

5 Naar Zion zullen zij den weg vragen,<br />

dáárheen zijn zij gericht ;<br />

zij komen en sluiten zich aan bij den HEER<br />

in een eeuwig, onvergetelijk verbond.


Jeremia 50 : 8. TEKST. 55<br />

Eene verloren kudde was mijn volk,<br />

hunne herders misleidden ze, ,brachten ze' (b) op bergen,<br />

op bergen en heuvels dwaalden zij,<br />

vergaten hun leger.<br />

Allen, die ze vonden, verslonden ze,<br />

hunne vijanden zeiden: "wij bezondigen ons niet!" ­<br />

omdat zij gezondigd hadden tegen den HEER, de woonstee<br />

der gerechtigheid,<br />

de hoop hunner vaderen, den HEER.<br />

Babel geoordeeld, vs. 8-16. -<br />

8 Vlucht uit Babel weg,<br />

,trekt' (C) uit 't land der Chaldeeën,<br />

als belhamels vóór de kudde uit!<br />

9 Want zie, Ik verwek<br />

en voer op tegen Babel<br />

eene menigte groote volken<br />

uit 't noorderland;<br />

die stellen zich ertegen op,<br />

vandààr wordt 't genomen;<br />

hunne pijlen zijn als' van een gelukkig held,<br />

die niet vruchteloos weerkeert.<br />

10 Zoo wordt 't Chaldeeën-land ten buit,<br />

allen, die 't buit maken, krijgen genoeg,<br />

spreekt de HEER.<br />

11 Al ,verheugt' (d) ge u, al jubelt' (d) ge,<br />

o roovers van mijne erve,<br />

al ,springt' (d) ge als ,kalveren in de weide' (e)<br />

en ,hinnikt' (d) ge als hengsten,<br />

12 uwe moeder wordt volkomen te schande,<br />

zij, die u baarde, beschaamd -<br />

dáár ligt dan 't minste van de volken: eene steppe,<br />

een woestijn, eene wildernis!<br />

13 Door 's HEEREN toorn zal 't onbewoond liggen,<br />

heel en al één woestijn zijn;<br />

ieder, die Babel voorbij komt, zal schrikken,<br />

ja, spotten met al zijne plagen.<br />

14 Stelt u rondom tegen Babel op,<br />

al gij boogschutters!<br />

Beschiet <strong>het</strong>, spaart de pijlen niet,<br />

want tegen den HEER heeft 't gezondigd!<br />

15 Heft rondom ertegen 't krijgsgeschreeuw aan!<br />

Het geeft zich over,


56 Jeremia 50 : 16. TEKST.<br />

gevallen zijn zijne bolwerken,<br />

ingestort zijne muren!<br />

Want dit is 's HEEREN wraak;<br />

wreekt u erop,<br />

doet ermee,<br />

gelijk <strong>het</strong> zelf gedaan heeft!<br />

16 Roeit uit Babel uit, wie zaait<br />

en wie in oogsttijd den sikkel zwaait!<br />

Voor 't verdelgende zwaard keere elk naar zijn volk weer,<br />

vluchte elk naar 't eigen land!<br />

Israël gered, vs. 17-20. -<br />

17 Israël is een opgejaagd schaap,<br />

door leeuwen nagezet:<br />

eerst verslond de koning van Assyrië <strong>het</strong>,<br />

nu 't laatst knaagde (f) de koning van Babel 't de<br />

beenderen af.<br />

18 Daarom, zóó zegt de HEER der heirscharen, Israëls God:<br />

Zie, Ik straf den koning van Babel met zijn land,<br />

zooals Ik den koning van Assyrië gestraft heb!<br />

19 Dan breng Ik Israël naar zijne weide terug,<br />

dat 't op den Karmet en in Bazan graze,<br />

op 't gebergte van Efraïm en in Gilead zich verzadige.<br />

20 In die dagen, in dien tijd,<br />

spreekt de HEER,<br />

zal men naar Israëls schuld zoeken,<br />

maar zij is niet meer,<br />

naar Juda's zonden,<br />

maar zij zijn niet te vinden;<br />

want Ik zal vergeven<br />

hun, die Ik overlaat.<br />

Overmoed gestraft, vs. 21-32. -<br />

21 Trek op tegen 't land "Dubbele-trots",<br />

tegen de burgers van "Straf-land"!<br />

Verdelg en ,sla ze met den ban' (g),<br />

spreekt de HEER,<br />

doe volkomen, wat Ik u gebied!<br />

22 Hoor! oorlog in <strong>het</strong> land,<br />

vreeselijke verwoesting!<br />

23 Hoe is de hamer der geheele wereld<br />

verbroken en vermorzeld!<br />

Hoe is Babel onder de volken<br />

tot eene afschuw geworden!<br />

24 Ik spande u een strik - gij waart gevangen, Babel,


Jeremia 50 : 25. TEKST. 57<br />

voordat ge 't wist!<br />

Betrapt zijt ge en gegrepen 66k,<br />

omdat ge den HEER hebt getart!<br />

25 De HEER heeft zijn tuighuis geopend<br />

de wapenen zijner gramschap eruit gehaald —<br />

want dit is een werk voor den Heer, den HEER der<br />

heirscharen,<br />

in <strong>het</strong> land der Chaldeeën!<br />

26 Trekt ertegen op tot den laatsten man,<br />

maakt zijne schuren open,<br />

stapelt 't op als korenhoopen, slaat 't met den ban,<br />

laat er niets overblijven!<br />

27 Slaat al zijne varren neer,<br />

naar de slachtbank ermee!<br />

Wee hun, want hun dag is gekomen,<br />

de tijd van hun straf!<br />

28 Hoor! vluchtelingen, ontsnapten<br />

uit <strong>het</strong> land van Babel,<br />

die komen in Zion melden de wraak van den HEER,<br />

onzen God,<br />

de wraak voor zijn tempel!<br />

29 Roept schutters' (h) tegen Babel op,<br />

allen, die den boog spannen;<br />

legert u rondom ertegen,<br />

laat niemand ontsnappen!<br />

Vergeldt <strong>het</strong> naar wat 't zelf gedaan heeft,<br />

doet ermee zooals 't zelf eens deed;<br />

want tegen den HEER is 't overmoedig geweest,<br />

tegen den Heilige Israëls!<br />

30 Daarom zullen zijne jonge mannen vallen op zijne pleinen,<br />

alle strijders op dien dag omkomen,<br />

spreekt de HEER.<br />

31 Ja, Ik zal u, o „Overmoed",<br />

spreekt de Heer, de HEER der heirscharen,<br />

want uw dag is gekomen,<br />

de tijd, dat Ik u straf !<br />

32 „Overmoed" struikelt en valt<br />

niemand helpt 't op;<br />

ja, Ik steek in zijne steden een vuur aan,<br />

dat alles rondom verteert.<br />

't Zwaard over Babel! vs. 33-40. -<br />

33 Zoo zegt de HEER der heirscharen:,


58 Jeremia 50 : 34. TEKST.<br />

Verdrukt worden de Israëlieten<br />

en de Judeeërs tezaam;<br />

allen, die ze wegvoerden, houden ze vast<br />

en weigeren ze los te laten.<br />

34 Hun verlosser is sterk,<br />

HEER der heirscharen zijn naam;<br />

Hij zal hun strijd uitvechten<br />

om aan de aarde rust te brengen,<br />

maar aan de burgers van Babel onrust.<br />

35 't Zwaard over de Chaldeeën!<br />

spreekt de HEER,<br />

over de burgers van Babel,<br />

over zijne vorsten en wijzen!<br />

36 't Zwaard over de orakelpriesters' ( 1),<br />

dat zij dwaas worden!<br />

't Zwaard over zijne helden,<br />

dat zij versagen!<br />

37 't Zwaard over zijne' (i) paarden en wagens,<br />

over alle hulptroepen in zijn midden,<br />

dat zij als vrouwen worden!<br />

't Zwaard over zijne schatten,<br />

dat zij geplunderd worden!<br />

38 't Zwaard' (k) over zijne wateren,<br />

dat zij uitdrogen!<br />

Want een land van afgodsbeelden is <strong>het</strong>,<br />

door monsters laten zij zich dol maken.<br />

Daarom zullen er boschkatten met jakhalzen huizen,<br />

jonge struisvogels zullen er huizen;<br />

nooit zal 't weer bewoond worden,<br />

nimmermeer tot woonplaats dienen.<br />

40 Zooals God Sodom en Gomorrha<br />

en omgeving onderstboven keerde, spreekt de HEER,<br />

zal dáár niemand meer wonen,<br />

geen mensch dáár meer verblijven.<br />

De val van Babel, vs. 41-46. -<br />

41 Zie, een volk komt uit <strong>het</strong> noorden,<br />

een geweldige natie met machtige koningen<br />

breekt op van den uithoek der aarde;<br />

42 met boog en speer gewapend,<br />

wreed is 't' ( 1), zonder erbarmen;<br />

dreunend als de bruisende zee,


Jerem i a 50 : 43. TEKST. 59<br />

te paard aanstormend,<br />

toegerust als een man voor den strijd —<br />

tegen u, dochter Babels !<br />

43 Babels koning hoort ze aankomen,<br />

zijne handen zijn verslapt;<br />

angst grijpt hem aan,<br />

beving als eene barende !<br />

44 Zie — zooals een leeuw uit 't jordaandal optrekt<br />

naar de altijd groene weide!<br />

Want plotseling drijf Ik hen' daaruit ,weg' (m),<br />

en wie is verkoren, dien Ik daarover aanstel?<br />

Want wie is Mij gelijk? Wie roept Mij tot verantwoording?<br />

Wie is een herder, die voor Mij kon bestaan?<br />

45 Zoo hoort dan <strong>het</strong> plan van den HEER,<br />

dat Hij tegen Babel beraamd heeft,<br />

zijne besluiten, die Hij nam<br />

tegen <strong>het</strong> land der Chaldeeën :<br />

Voorwaar, de herdersjongens zullen ze wegsleuren,<br />

voorwaar, de weide zal van hen schrikken' (s)!<br />

Op 't gerucht : „Babel is genomen !" beeft de aarde,<br />

geschrei klinkt onder de volken.<br />

Het verderf over Babel, 51 vs. 1-6. —<br />

51 1 Zoo zegt de HEER :<br />

Zie, Ik verwek tegen Babel,<br />

tegen de burgers van „'t Hart mijner tegenstanders"<br />

een verdervenden geest;<br />

2 Ik zend wanners' (a) op Babel af om <strong>het</strong> te wannen<br />

en zijn land uit te plunderen;<br />

want rondom zullen ze 't aanvallen<br />

op den onheilsdag.<br />

3<br />

4<br />

5<br />

De boogschutter spanne (b) zijn boog,<br />

hulle zich (e) in zijn pantser!<br />

Spaart zijne jonge mannen niet,<br />

slaat heel zijn leger met den ban,<br />

dat de verslagenen liggen in s <strong>het</strong> land der Chaldeeën,<br />

de doorboorden op zijne straten!<br />

Want Israël en Juda zijn geen weduw gelaten<br />

door hun God, den HEER der heirscharen;<br />

want hun land is vol schuld<br />

tegenover den Heilige Israëls.


8<br />

9<br />

10<br />

11<br />

60 jeremia 51 : 6. TEKST.<br />

6 Vlucht uit Babel,<br />

redt ieder 't eigen leven,<br />

komt niet om onder zijne schuld!<br />

Want dit is de tijd voor de wrake des HEEREN,<br />

Hij vergeldt <strong>het</strong> naar recht.<br />

De gouden beker gebroken, vs. 7-10. -<br />

7 Een gouden beker was Babel in 's HEEREN hand,<br />

die de heele wereld dronken maakte;<br />

van zijn wijn dronken de volken,<br />

daardoor werden zij (d) dol.<br />

Plotseling is Babel gevallen, gebroken,<br />

huilt om zijn lot!<br />

Haalt balsem voor zijne pijn,<br />

misschien geneest 't!<br />

„Wij wilden Babel genezen<br />

maar 't is niet te genezen;<br />

laat 't liggen, wij gaan,<br />

elk naar zijn land!"<br />

Want tot den hemel reikt zijn oordeel,<br />

't komt tot de wolken.<br />

De HEER heeft ons recht aan 't licht gebracht;<br />

komt, vertellen wij in Zion<br />

<strong>het</strong> werk van den HEER, onzen God!<br />

Medië tegen Babel, vs. 11-14. —<br />

„Scherpt de pijlen,<br />

grijpt de schilden!"<br />

De HEER heeft de koningen van Medië bezield,<br />

want tegen Babel is zijn plan gemaakt om 't te verdelgen,<br />

want dit is de wraak van den HEER,<br />

de wraak voor zijn tempel!<br />

12 Steekt 't signaal op tegen Babels muren,<br />

zet sterke wachten uit,<br />

stelt schildwachten op,<br />

zet voorposten uit!<br />

Want wat de HEER besloot, dat volvoert Hij,<br />

wat Hij tegen Babels burgers sprak.<br />

13 0 gij, die aan machtige wateren woont,<br />

machtig in schatten,


f erearia 51 : 14. TEKST. 61<br />

uw einde is dààr,<br />

uwe hebzucht is uit!<br />

14 De HEER der heirscharen zwoer bij Zichzelven:<br />

al heb Ik u met menschen bevolkt als met sprinkhanen,<br />

men zal krijgsgeschreeuw over u aanheffen!<br />

Israëls God en de afgoden, vs. 15-19. -<br />

15 Die de aarde door zijne kracht gemaakt heeft,<br />

de wereld door zijne wijsheid vastgezet,<br />

den hemel door zijn verstand uitgespreid -<br />

16 als Hij zijne stem doet hooren, dan ruischt <strong>het</strong> water aan<br />

den hemel,<br />

doet Hij dampen opstijgen van <strong>het</strong> einde der aarde;<br />

dan maakt Hij bliksemen tot regen,<br />

brengt Hij den wind uit zijne bergplaatsen uit.<br />

17 Verstomd staat ieder mensch, zonder kennis,<br />

beschaamd is iedere goudsmid door <strong>het</strong> beeld;<br />

want leugen is zijn gietsel, geen geest is in hen,<br />

18 niets zijn ze, een bespottelijk maaksel;<br />

wanneer zij bezocht worden, vergaan zij.<br />

19 ZOo is Jakobs Erfdeel niet,<br />

want Hij is de formeerder van alles;<br />

Israël is' (e) zijn eigen stam,<br />

HEER der heirscharen zijn naam!<br />

De hamer geoordeeld, vs. 20-24. -<br />

20 Als een hamer, een strijdwapen heb Ik u gebruikt:<br />

Ik verbrijzelde met u volkeren,<br />

Ik verdelgde met u koninkrijken.<br />

21 Ik verbrijzelde met u paard en ruiter,<br />

Ik verbrijzelde met u wagen en menner;<br />

22 Ik verbrijzelde met u man en vrouw,<br />

Ik verbrijzelde met u grijsaard en knaap,<br />

Ik verbrijzelde met u jongeling en meisje;<br />

23 Ik verbrijzelde met u herder en kudde,<br />

Ik verbrijzelde met u boer en tweespan,<br />

Ik verbrijzelde met u stadhouders en bestuurders -<br />

24 maar Ik vergeld aan Babel<br />

en aan alle burgers van <strong>het</strong> land der Chaldeeën<br />

al hunne boosheid, die zij hebben gedaan<br />

voor uwe oogen in Zion!<br />

spreekt de HEER.<br />

De berg uitgebrand, vs. 25, 26. -<br />

25 Ja, Ik zal u, o onheilsberg, spreekt de HEER,<br />

die de heele wereld in 't onheil stortte!


62 jeremia 51 : 26. TEKST.<br />

Ik zal mijne hand tegen u uitstrekken,<br />

Ik zal u van de rotsen afrollen,<br />

Ik zal een uitgebranden berg van u maken,<br />

26 zoodat men geen steen van u gebruikt voor hoek,<br />

geen steen voor fundament,<br />

maar voor altijd zult ge eene woestenij zijn,<br />

spreekt de HEER.<br />

De verwoesting van Babel, vs. 27-33. -<br />

27 Steekt Op 't signaal op de aarde,<br />

blaast de bazuin onder de volken!<br />

Voert volken ertegen aan,<br />

roept koninkrijken ertegen op:<br />

Ararat, Minni en Mkenaz!<br />

Stelt een overste ertegen aan,<br />

laat paarden aanrukken als ruige sprinkhanen!<br />

28 Voert volken ertegen aan,<br />

de koningen van Medië,<br />

zijne' (f) stadhouders en al zijne' (g) bestuurders,<br />

ja, heel <strong>het</strong> land van zijn gebied!<br />

29 Daar beeft en siddert de aarde,<br />

want 's HEEREN plan tegen Babel wordt uitgevoerd :<br />

om 't land van Babel tot eene wildernis te maken,<br />

waar niemand woont.<br />

30 Babels helden staken den strijd,<br />

zitten neer in de sterkten;<br />

hunne kracht is uitgeput,<br />

zij zijn vrouwen geworden;<br />

32b de soldaten zijn in paniek.<br />

31 Renboden rennen elkaar tegemoet,<br />

boodschappers ook,<br />

om den koning van Babel te melden,<br />

dat zijne stad aan alle kanten genomen is,<br />

32 dat de veren bezet zijn,<br />

dat zij de burchten in vlammen doen opgaan,<br />

30b dat zij de huizen in brand hebben gestoken,<br />

dat de grendels verbroken zijn!<br />

33 Want zoo zegt de HEER der heirscharen, Israëls God:<br />

De dochter Babels is als een dorschvloer, die<br />

vastgestampt wordt,<br />

binnenkort komt de tijd, dat zij afgemaaid wordt!


Jeremia 51 : 34. TEKST. 63<br />

Lions lijden aan Babel gewroken, vs. 34-40. —<br />

34 Verslonden, vernield heeft mij Nebukadrezar, de koning van<br />

Babel,<br />

mij weggegooid als een leege kruik,<br />

mij als een draak ingeslokt,<br />

zijn buik gevuld met mijne lekkernijen' (ii).<br />

35 „Mijne mishandeling 'kome' op Babel neer' (k) !"<br />

zegge Zions burgerij;<br />

„mijn bloed op de burgers van 't Chaldeeën-land!"<br />

zegge Jeruzalem.<br />

36 Daarom zoo zegt de HEER:<br />

Ja, Ik voer voor u 't pleit<br />

en neem voor u wraak:<br />

Ik leg zijne zee droog<br />

en laat zijne bron verdrogen;<br />

37 Babel zal tot puinhoopen worden,<br />

eene schuilplaats voor jakhalzen,<br />

tot eene ontzetting en eene aanfluiting,<br />

zonder bewoners!<br />

38 Zij brullen in koor als leeuwen,<br />

grommen als leeuwenwelpen ---<br />

39 als ze verhit zijn, richt Ik hun een feestmaal aan<br />

en maak hen dronken, zoodat ze neervallen' ( 1),<br />

en den eeuwigen slaap ingaan<br />

om niet weer te ontwaken,<br />

spreekt de HEER.<br />

40 Ik zal ze als lammeren naar de slachtbank voeren,<br />

als rammen en bokken!<br />

Babels ondergang, vs. 41-58. -<br />

41 Ach, hoe is (m) de roem der geheele wereld<br />

genomen en veroverd!<br />

Ach, hoe is Babel onder de volken<br />

tot eene ontzetting geworden!<br />

42 De zee sloeg over Babel heen,<br />

door hare bruisende golven is 't bedekt;<br />

43 zijne steden zijn eene woestijn geworden,<br />

een dor, kaal land;<br />

een land, waar geen mensch in woont<br />

en niemand door reist.<br />

44 Zoo straf Ik Bel in Babel<br />

en ruk zijne prooi uit zijn muil;<br />

de volken zullen niet meer naar hem toestroomen,


45<br />

46<br />

47<br />

43<br />

64 Jeremia 51 : 45. TEKST.<br />

ja, de muur van Babel valt in !<br />

Trekt eruit, mijn volk,<br />

redt elk uw eigen leven<br />

voor den toorngloed des HEFREN!<br />

Uw hart worde niet ontroerd en vreest niet<br />

bij een gerucht, dat in 't land gehoord wordt,<br />

als in <strong>het</strong> eene jaar <strong>het</strong> eene gerucht komt<br />

en in 't volgend jaar 't andere,<br />

en geweld in <strong>het</strong> land heerscht<br />

en de eene machthebber tegenover den anderen staat !<br />

Daarom komt voorwaar de tijd,<br />

dat Ik de afgodsbeelden van Babel straf,<br />

en heel zijn land te schande wordt<br />

en al zijne verslagenen 'in zijn midden vallen.<br />

Dan zullen hemel en aarde met al, wat daarin is,<br />

over Babel jubelen,<br />

want van 't noorden komen' (n) de verwoesters erop af,<br />

spreekt de HEER.<br />

Ook Babel moet vallen voor' (0) Israëls gesneuvelden,<br />

zooals voor Babel gesneuvelden der geheele wereld vielen.<br />

50 0 gij, die aan 't zwaard ontsnapt zijt,<br />

trekt voort, blijft niet staan;<br />

denkt in de verte aan den HEER,<br />

laat Jeruzalem u ter harte gaan !<br />

51 „Wij staan beschaamd, want wij hebben van smaad gehoord,<br />

schaamte bedekt ons gelaat,<br />

want vreemdelingen zijn binnengedrongen<br />

in de heiligdommen van 's HEFREN Huis !"<br />

52 Daarom komt voorwaar de tijd,<br />

spreekt de HEER,<br />

dat Ik zijne afgodsbeelden straf<br />

en in heel zijn land gewonden liggen te kermen.<br />

53 Al klom Babel ten hemel op,<br />

al maakte 't zijne hooge burcht ontoegankelijk,<br />

van Mij zouden toch verwoesters erop af komen,<br />

spreekt de HEER.<br />

54 Hoor, geschreeuw uit Babel,<br />

vreeselijke verwoesting in 't land der Chaldeeën !<br />

55 Want de HEER verwoest Babel,<br />

Hij vaagt <strong>het</strong> rumoer eruit weg —


Jeremia 51 : 56. TEKST. 65<br />

hunne golven bruisen als geweldige wateren,<br />

dreunend klinkt hun krijgsgeschreeuw;<br />

56 want de verwoester valt (P) op Babel aan,<br />

zijne helden worden gevangen,<br />

zijne bogen gebroken;<br />

want de HEER is een God van vergelding,<br />

Hij vergeldt stipt!<br />

57 Ja, Ik maak zijne vorsten en wijzen dronken,<br />

zijne stadhouders, bestuurders en helden —<br />

dan gaan zij den eeuwigen slaap in om niet weer te ontwaken,<br />

spreekt de Koning, wiens naam is HEER der heirscharen.<br />

58 Zoo zegt de HEER der heirscharen:<br />

Babels breede muur zal tot den grond geslecht worden,<br />

zijne hooge poorten zullen met vuur worden verbrand —<br />

zoo arbeiden dan de volken voor niets,<br />

en tobben' (q) de natiën zich af voor <strong>het</strong> vuur!<br />

59 De vloek over Babel, vs. 59=64. — De opdracht, dien de profeet Jeremia<br />

aan Seraja, den zoon van Neria, den zoon van Machseja, gaf, toen deze<br />

met Zedekia, den koning van Juda, in <strong>het</strong> vierde jaar van diens regeering<br />

naar Babel ging; deze Seraja was hofmaarschalk.<br />

60 Jeremia schreef al <strong>het</strong> onheil, dat over Babel komen zou, in een boek,<br />

61 al deze woorden, die over Babel geschreven staan; en Jeremia zeide tot<br />

Seraja: Wanneer gij in Babel komt, denk eraan, dat ge al deze woorden<br />

62 leest, en zeg dan: „o HEER, Gij zelf hebt deze plaats gedreigd, dat Gij<br />

haar zoudt uitroeien, zoodat er niets meer wonen zou, mensch noch<br />

63 beest, maar dat zij voor altijd eene woestenij zou zijn!" En als ge dit<br />

boek uitgelezen hebt, bind er - dan een steen aan, werp <strong>het</strong> in den Eufraat<br />

64 en zeg: „Zóó zal Babel zinken en niet weer bovenkomen, door <strong>het</strong> onheil,<br />

dat Ik erover brengen zal!" (r)<br />

Tot hiertoe de prediking van Jeremia.<br />

AANVANKELIJKE VERVULLING VAN JEREMIA'S PROFETIE,<br />

H. 52.<br />

1 De val van Jeruzalem, <strong>het</strong> lot van Zedekia, vs. 1-11. — Een en twintig<br />

jaar was Zedekia, toen hij koning werd, en elf jaar regeerde hij te Jeru-<br />

zalem; zijne moeder was Hamutal, eene dochter van Jeremia uit Libna.<br />

2 Hij deed wat kwaad was in de oogen des HEEREN, juist zooals Jojakim<br />

3 gedaan had. Want door den toorn des HEEREN ging <strong>het</strong> zóó in Jeruzalem<br />

en in Juda, totdat Hij ze uit zijne oogen verworpen had.<br />

VAN RAVESTEIJN, Tekst en Uitleg, Jeremia, II. 5


66 Jeremia 52 : 4. TEKST.<br />

4 Zedekia kwam in opstand tegen den koning van Babel. In <strong>het</strong> negende<br />

jaar van zijne regeering, op den tienden van de maand, rukte Nebukadrezar,<br />

de koning van Babel, zelf met zijne geheele legermacht tegen<br />

Jeruzalem op , sloeg <strong>het</strong> beleg om de stad en wierp rondom eene wal<br />

5 tegen haar op. Zoo werd de stad belegerd tot <strong>het</strong> elfde jaar van koning<br />

6 Zedekia. Op den negenden van de vierde maand, toen de hongersnood<br />

in de stad z66 erg was, dat <strong>het</strong> volk van <strong>het</strong> land geen brood meer had,<br />

7 werd een bres in de stadsmuur gemaakt; alle soldaten sloegen op de<br />

vlucht, gingen 's nachts de stad uit, den weg door de poort op, tusschen de<br />

beide muren bij den koningstuin, terwijl de Chaldeeën rondom de stad lagen,<br />

8 en sloegen den weg naar de Vlakte in. Maar <strong>het</strong> leger der Chaldeeën<br />

zette den koning na en haalde Zedekia in de vlakte van Jericho in, nadat<br />

9 heel zijn leger uit elkaar en van hem wèg gejaagd was. Zij grepen den<br />

koning en brachten hem naar den koning van Babel te Ribla in <strong>het</strong> land<br />

10 van Hamath; deze velde <strong>het</strong> vonnis over hem. De koning van Babel<br />

liet de zonen van Zedekia voor zijne oogen ombrengen; evenzoo liet<br />

11 hij al de vorsten van Juda te Ribla ombrengen. Zedekia zelven liet<br />

hij de oogen uitsteken; daarna liet hij hém met twee koperen ketenen<br />

binden; toen liet de koning van Babel hem naar Babel brengen en<br />

hem gevangen zetten tot zijn dood toe.<br />

12 Jeruzalem verwoest, <strong>het</strong> volk in ballingschap, vs. 12-16. — Op den<br />

tienden van de vijfde maand — 't was <strong>het</strong> negentiende jaar van koning<br />

Nebukadrezar, den koning van Babel — rukte Nebuzaradan, de overste<br />

van de lijfwacht, adjudant (a) van den koning van Babel, Jeruzalem<br />

13 binnen, en verbrandde <strong>het</strong> Huis des HEEREN en <strong>het</strong> paleis des konings,<br />

en al de huizen van Jeruzalem, alle groote huizen, deed hij in vlammen<br />

14 opgaan. De geheele legermacht, die de overste van de lijfwacht bij zich<br />

15 had, brak al de muren rondom Jeruzalem tf. (b) De rest der bevolking,<br />

die nog in de stad overgebleven was, degenen, die naar den koning van<br />

Babel overgeloopen waren, en de rest van de ambachtslieden voerde<br />

16 Nebuzaradan, de overste van de lijfwacht, in ballingschap weg; maar<br />

een deel van de armen van <strong>het</strong> land liet Nebuzaradan, de overste van<br />

de lijfwacht, als wijngaardeniers en landbouwers achter.<br />

17 De wegvoering van <strong>het</strong> tempelgereedschap, vs. 17-23. -- De koperen<br />

zuilen van <strong>het</strong> Huis des HEEREN, de voetstukken en de koperen zee<br />

in <strong>het</strong> Huis des HEEREN braken de Chaldeeën stuk en al <strong>het</strong> koper<br />

18 daarvan brachten zij naar Babel. De potten, de schoppen, de messen,<br />

de bekkens, de schalen en al <strong>het</strong> koperen gereedschap van den tempel-<br />

19 dienst namen zij weg. De schotels, de vuurpannen, de bekkens, de<br />

potten, de kandelaren, de schalen, de kommen, wat van massief goud<br />

20 en massief zilver was, nam de overste van de lijfwacht weg. Van de<br />

twee zuilen, de ééne zee en (C) de voetstukken, die koning Salomo voor<br />

<strong>het</strong> Huis des HEEREN had laten maken, van al deze voorwerpen was


Jeremia 52 : 21. TEKST. 67<br />

21 <strong>het</strong> (d) koper niet te wegen. Wat de zuilen betreft, één was achttien<br />

el hoog (e), twaalf el in omvang, en vier vingers dik, van binnen hol;<br />

22 bovenop was een koperen kapiteel, één kapiteel was vijf el hoog, en<br />

rondom op <strong>het</strong> kapiteel was een vlechtwerk met granaatappelen, alles<br />

23 van koper. ZOO was ook de andere zuil, met granaatappelen. Van de<br />

granaatappelen waren er zes en negentig zichtbaar; in <strong>het</strong> geheel waren<br />

er honderd granaatappelen op <strong>het</strong> vlechtwerk in de rondte.<br />

24 Terechtstelling van vooraanstaande mannen, vs. 24-27. — De overste<br />

van de lijfwacht nam den opperpriester Seraja, den tweeden priester<br />

25 Zefanja, de drie dorpelbewaarders, uit de stad een hoveling, die<br />

<strong>het</strong> opzicht had over de soldaten, zeven mannen uit de omgeving van den<br />

koning, die in de stad aangetroffen werden, den secretaris van den legeroverste,<br />

die <strong>het</strong> volk van <strong>het</strong> land tot den krijgsdienst opriep, en zestig<br />

mannen uit <strong>het</strong> volk van <strong>het</strong> land, die in de stad aangetroffen werden;<br />

26 dezen nam de overste van de lijfwacht Nebuzaradan en bracht hen<br />

27 voor den koning van Babel te Ribla. Toen liet de koning van Babel hen<br />

te Ribla in <strong>het</strong> land van Hamath ter dood brengen. En hij voerde<br />

Juda uit zijn land in ballingschap weg.<br />

28 Getal der ballingen, vs 28-30. — Het aantal menschen, die Nebukadrezar<br />

in ballingschap wegvoerde, bedroeg in <strong>het</strong> zevende jaar drie<br />

29 duizend drie en twintig Judeeërs, in <strong>het</strong> achttiende jaar van Nebukadrezar<br />

30 acht honderd twee en dertig personen uit Jeruzalem; in <strong>het</strong> drie en<br />

twintigste jaar van Nebukadrezar voerde de overste der lijfwacht Nebuzaradan<br />

van de Judeeërs zeven honderd vijf en veertig personen in<br />

ballingschap weg; in <strong>het</strong> geheel vier duizend zes honderd personen.<br />

31 Jojachin door den koning van Babel begenadigd, vs. 31-34. — In <strong>het</strong><br />

zeven en dertigste jaar van de ballingschap van Jojachin, den koning<br />

van Juda, op den vijf en twintigsten van de twaalfde maand, begenadigde<br />

Evil-Merodach, de koning van Babel, in <strong>het</strong> jaar van zijne troonsbestijging,<br />

32 Jojachin, den koning van Juda, en bevrijdde hem uit de gevangenis; hij<br />

sprak vriendelijk met hem, gaf aan hem een hoogeren rang dan aan de<br />

33 andere koningen, die bij hem in Babel waren, en deed hem zijne gevangeniskleeding<br />

afleggen. Zijn leven lang at hij verder geregeld aan de<br />

34 koninklijke tafel en in zijn onderhoud werd geregeld, elken dag, tot<br />

den dag van zijn dood, door den konig van Babel voorzien, zijn leven<br />

lang.


UITLEG.<br />

NEBUKADREZAR, H. 25 : 1-14.<br />

In den aanhef is dit stuk gekensc<strong>het</strong>st als profetie over <strong>het</strong> volk van<br />

Juda en Jeruzalem. Met vs. 15 begint een nieuw gedeelte, dat zich wel<br />

bij vs. 1-14 aansluit en daarop ook betrekking heeft (vgl. vs. 9 en vs. 15);<br />

maar vs. 1-14 geldt Juda, vs. 15-38 de andere volken, die in vs. 9<br />

terloops genoemd zijn.<br />

Deze profetie wordt nauwkeurig gedateerd: Jeremia heeft haar ontvangen<br />

in <strong>het</strong> vierde jaar van Jojakim, <strong>het</strong> eerste jaar van Nebukadrezar.<br />

Het gericht des HEEREN, dat de profeet nu al drie en twintig jaar<br />

gepredikt heeft, begint zich met dezen nieuwen koning van Babel scherper<br />

af te teekenen. Door hèm zal God <strong>het</strong> gericht over Juda voltrekken,<br />

daarom ontvangt Jeremia juist in <strong>het</strong> jaar van diens troonsbestijging<br />

deze profetie. In datzelfde jaar krijgt hij <strong>het</strong> goddelijk bevel, zijne<br />

profetieën te boek te stellen (H. 36).<br />

3 Jeremia ziet terug op zijne loopbaan : al zóó langen tijd, drie en twintig<br />

jaar, heeft hij <strong>het</strong> van God ontvangen woord aan <strong>het</strong> volk gebracht.<br />

Ook al was <strong>het</strong> hem wel bitter zwaar gevallen, ja, al wilde hij soms <strong>het</strong><br />

goddelijk woord achterhouden, omdat <strong>het</strong> hem maar spot en vijandschap<br />

bracht (20 : 9), toch was hij in den dienst van zijn Zender gebleven, hij<br />

was blijven gehoorzamen aan de goddelijke roeping zijner jeugd (1 : 4-10).<br />

Voortdurend heeft hij tot zijn volk gesproken; zeker hebben wij in <strong>het</strong> boek<br />

Jeremia niet alle woorden van den profeet (vgl. Joh. 20 : 30, 31; 21 : 25).<br />

Maar <strong>het</strong> volk heeft nooit naar de boodschap Gods willen luisteren,<br />

4 ook niet bij de vroegere profeten; altijd had <strong>het</strong> Gods roepstem in den<br />

wind geslagen (7 : 13, 25; 11 : 8, 10; 13 : 10, 11; 16 : 11, 12; 17 : 23;<br />

5 18 : 12; 19 : 15; 22 : 21; 34 : 14). Die boodschap was : bekeert u, dan<br />

zult ge in uw land mogen blijven wonen. Jeremia maakt hier geen<br />

onderscheid tusschen zichzelven en de vroegere profeten; de eisch der<br />

bekeering, tot een volk gericht, moet door de individuén verwerkelijkt<br />

worden, in de dagen van Amos zoo goed als in den tijd van Jeremia.<br />

Zeker komt in <strong>het</strong> boek Jeremia deze profeet als persoonlijkheid in<br />

zijne verhouding tot God bijzonder scherp uit; maar dit geeft geen<br />

recht, hem te stempelen als den vader van <strong>het</strong> individualisme, zooals<br />

dat is gedaan. De belofte van vs. 5b herinnert aan Ex. 20 : 12 en Deut.<br />

6 5 : 16. De HEER eischte trouw aan zijn dienst (vgl. Ex. 20 : 3) en<br />

verbood afgoderij (vgl. Ex. 20 : 4-6); aan gehoorzaamheid verbond


Jeremia 25 : 7. UITLEG. 69<br />

Hij de belofte, dat <strong>het</strong> volk ongestoord in <strong>het</strong> eigen land zou kunnen blijven<br />

wonen en de dreigende oordeelsprofetieën niet vervuld zouden worden<br />

7 (18 : 7-10). Maar zij hebben niet geluisterd en door hunne onbekeerlijkheid<br />

God getergd, tot hun eigen schade: ze zullen de straf ervoor<br />

moeten dragen!<br />

9 De HEER zal eene groote legermacht, uit allerlei volken saamgesteld,<br />

uit <strong>het</strong> noorden laten komen, en wel met Nebukadrezar, den nieuwen<br />

koning van Babel. De strafaankondiging is niet nieuw; wij vonden ze<br />

reeds 1 : 15; 4 : 6; 6 : 1, 22; 8 : 16; 10 : 22; 13 : 20. Maar wèl nieuw<br />

is <strong>het</strong> met name noemen van hem, die „al de stammen van <strong>het</strong> noorden"<br />

zal aanvoeren: Nebukadrezar. Op dezen valt dan ook de nadruk, waar<br />

er staat : „en wel met Nebukadrezar". Het Hebreeuwsche voegwoord,<br />

dat „en" beteekent, heeft hier den zin van: „en wel" (zoo kan <strong>het</strong> ook<br />

beteekenen „en dat", vgl. Jes. 57 : 11; Am. 3 : 11; Jer. 17 : 10; 19 : 12).<br />

Deze nieuwe veroveraar heet hier in <strong>het</strong> woord des HEEREN: „mijn<br />

knecht". Niet omdat deze vorst zichzelven in dienst van Hem stelt of<br />

weet, maar omdat God hem zal gebruiken om <strong>het</strong> werk, dat Hij<br />

tot stand wil brengen, uit te voeren, zooals een heer zijn slaaf in<br />

zijn dienst gebruikt. Dezelfde uitdrukking lezen wij 27 : 6 en 43 : 10.<br />

En dezelfde gedachte Jes. 44 : 28 en 45 : 1, waar gesproken wordt<br />

van Kores (d.i. Cyrus), die aan de Joden verlof geeft, uit Babel weer<br />

te keeren naar <strong>het</strong> vaderland: <strong>het</strong> is God, die dezen machtige gebruikt<br />

om zijn volk te bevrijden; daarom heet hij Gods „herder" en zijn<br />

„gezalfde". Onder aanvoering nu van dezen Nebukadrezar zal God de<br />

geweldige legerscharen over Juda brengen en over de inwoners van <strong>het</strong><br />

land; <strong>het</strong> zal dus niet een voorbijgaande schrik in <strong>het</strong> land zijn, maar<br />

de menschen zullen eronder te lijden hebben. En <strong>het</strong> zal niet alleen<br />

tegen Juda, maar ook tegen de andere volken gaan; <strong>het</strong> wordt eene<br />

geweldige expeditie, waarvan <strong>het</strong> Judeesche volk op vreeselijke wijze<br />

66k zijn deel krijgt: „Ik zal hen met den ban slaan", hen vernietigen<br />

(vgl. 50 : 21, 26; 51:3; Num. 21 : 2; Deut. 2 : 34; 3 : 6; Joz. 6 : 21;<br />

7 : 1; 8 : 26; 10 : 28; 1 Sam. 15 : 3, 9; zie Bijb.-kerk. Woordenboek I<br />

blz. 40). Daardoor worden de geteisterden tot een voorwerp van ontzetting,<br />

spot en verachting (vgl. 18 : 16; 19 : 8; 29 : 18; 49 : 13).<br />

10 In <strong>het</strong> verwoeste land zal eene doodsche stilte heerschen. Geen vroolijke<br />

stemmen worden er meer gehoord (7 : 34; 16 : 9; Jes. 24 : 8; Ez. 26 : 13;<br />

Op. 18 : 22). Het geluid van de draaiende steenen van den handmolen,<br />

dat de stilte op <strong>het</strong> land verbreekt, klinkt dan niet meer (Ex. 11 : 5;<br />

Num. 11 : 8; Deut. 24 : 6; Richt. 16 : 21; Jes. 47 : 2; Matth. 24 : 41).<br />

En 's avonds bewijst nergens <strong>het</strong> schijnsel van een lampje de aanwezig-<br />

11 held van menschen (Spr. 31 : 18). Zoo zal heel <strong>het</strong> Judeesche land eene<br />

ruïne worden en Juda <strong>het</strong> lot der omliggende volken deelen, die zeventig<br />

jaar den koning van Babel onderworpen zullen zijn.


70 Jeremia 25 : 12. UITLEG.<br />

Volgens VoLZ moet vs. 11 en 12 als latere toevoeging worden beschouwd,<br />

omdat z. i. deze verzen niet door Jeremia zelven geschreven<br />

zouden kunnen zijn. De profeet zou n.l. zijne strafbedreiging, niet aldus<br />

hebben beperkt en door eene strafbedreiging voor Babel verzacht.<br />

Daartegen merken wij op, dat niet alleen bij Jeremia, maar ook bij de<br />

andere profeten naast elkaar straf- en heilsvoorzeggingen voorkomen.<br />

De strafbedreigingen beteekenen nooit, dat God zijn volk volkomen,<br />

zonder rest, vernietigt; en de heilsprofetieën sluiten zich aan bij <strong>het</strong><br />

doel Gods, de loutering, en bij den eisch Gods, de bekeering. Wat<br />

Jeremia zelven betreft, verwijs ik naar de Inleiding, blz. 16. En dat<br />

Jeremia zijne strafbedreigingen door dèze belofte verzwakt zou hebben,<br />

is toch moeilijk vol te houden, daar hij immers eerst na verloop van<br />

zeventig jaar eene betere toekomst laat zien. Wat dit cijfer zelf betreft,<br />

m. i. moeten wij dit als een rond getal opvatten. In 538 v. C. heeft<br />

Cyrus door de verovering van Babel een eind aan dit oude rijk gemaakt<br />

(29 : 10; 2 Kron. 36 : 21; Ezra 1 : 1; Jes. 23 : 17; Dan. 9 : 2).<br />

12 Wanneer nu Juda met de omliggende landen zoo langen tijd onder<br />

de macht van Babel heeft moeten bukken, dan komt de tijd, dat de<br />

wereldbeheerscher en zijn overmoedig volk de rechtvaardige straf over<br />

hunne schuld ontvangen zullen (H. 50 en 51; Jes. 13 : 19; 21 : 9; 47;<br />

Dan. 4 : 30). Inderdaad is de schitterende cultuur van Babel ondergegaan<br />

en <strong>het</strong> land, dat zoo machtige bouwwerken vertoonde, eene<br />

wildernis geworden.<br />

13 Het 13de vers brengt eene moeilijkheid. In de tweede helft van dit<br />

vers wordt over Jeremia in den derden persoon gesproken, terwijl<br />

blijkens vs. 3 de profeet zelf aan <strong>het</strong> woord is; <strong>het</strong> is moeilijk te verstaan,<br />

waarom deze hier over zichzelf zou zijn gaan spreken. VoLZ beschouwt<br />

de zinsnede „wat Jeremia over alle volken heeft geprofeteerd" als een<br />

later toegevoegd opschrift boven vs. 15 vv. Dr. G. CH. AALDERS verklaart<br />

de geheele tweede helft van <strong>het</strong> vers („alles, wat .... ”) als eene verduidelijkende<br />

kantteekening van een lateren lezer, die ten onrechte<br />

dacht aan Jeremia's profetie tegen Babel in H. 50 en 51. VoLZ meent,<br />

dat <strong>het</strong> „boek", hier genoemd, <strong>het</strong> boek is, dat Baruch volgens H. 36<br />

naar Jeremia's dictaat samenstelde en aan <strong>het</strong> volk voorlas, en dat<br />

25 : 1-14 <strong>het</strong> woord bevat, waarmee Jeremia <strong>het</strong> dictaat, Baruch de<br />

teboekstelling begeleidde. AALDERS betoogt, dat dit onjuist is, omdat<br />

25 : 1-14 eene profetische prediking bevat, die als zoodanig een zelfstandig<br />

karakter moet hebben gedragen en niet als aanvangs- of slotwoord<br />

van een geschrift is te denken, èn dat ook de tegenwoordige<br />

plaatsing voor deze veronderstelling weinig gunstig is. In elk geval<br />

moet aangenomen worden, dat vs. 13 Of in zijn geheel Of gedeeltelijk<br />

niet door Jeremia is geschreven, maar later toegevoegd.<br />

14 Ook <strong>het</strong> trotsche, machtige Babel, dat de wereld beheerschte, zal


Jeremia 25 : 15. UITLEG. 71<br />

eens op zijne beurt voor andere machten moeten bukken. De wereldgeschiedenis<br />

is <strong>het</strong> wereldgericht. Die God, dien Jeremia kent en dient,<br />

is de Koning der geheele wereld. Niet alleen Israël, dat Hij verkoor en<br />

waaraan Hij Zich bijzonder openbaarde, is aan zijne wet gebonden.<br />

Alle volkeren staan onder zijn recht en worden door Hem geleid (Am.<br />

1 : 3-16). Ook <strong>het</strong> slot, dat Babel wacht, zal loon naar werk zijn. Vgl.<br />

Jes. 10 : 5-34 over Assyrië en Rom. 1 : 18-32 over <strong>het</strong> heidendom.<br />

BEKER EN ZWAARD, H. 25 : 15-38.<br />

15 Hier begint een nieuw gedeelte. Hetgeen voorafging, gold Juda: de<br />

aankondiging van <strong>het</strong> gericht Gods, dat met de troonsbestrijging van<br />

Nebukadrezar voor <strong>het</strong> oog van den profeet merkbaar nadert; deze zal<br />

<strong>het</strong> reeds zoo lang aangekondigd oordeel als werktuig in Gods hand<br />

voltrekken. Maar vs. 15-38 handelt over een volken-gericht. Wèl is ook<br />

hièr Juda genoemd (vs. 18); maar vs. 29 toont duidelijk, dat de profetie<br />

speciaal de andere volken geldt. Bovendien heeft Juda hier reeds Gods<br />

straffende hand gevoeld, blijkens <strong>het</strong> eind van vs. 18 en <strong>het</strong> begin van<br />

vs. 29, terwijl de andere volken nog zullen ondervinden, dat zij niet<br />

vrij uitgaan. Zoowel om den inhoud, als om den tijd, waarin <strong>het</strong> ons<br />

brengt, moeten wij dus H. 25 : 15-38 van <strong>het</strong> vóórgaand gedeelte scheiden.<br />

Dat deze pericoop met <strong>het</strong> woord „want" begint, brengt ons in de<br />

richting, die de Septuagint wijst. Dáár toch staan de profetieën tegen<br />

de volken (in M T H. 46-51) tusschen 25 : 13 en 25 : 15. Dáár vormt<br />

dus H. 25 : 15-38 <strong>het</strong> naschrift op die profetieën. Als wij nu aannemen,<br />

dat dit de oorspronkelijke plaats van deze hoofdstukken geweest is, dan is<br />

de aanhef van H. 25 : 15-38 met <strong>het</strong> redegevende „want" op volkomen<br />

bevredigende wijze verklaard.<br />

Jeremia ontvangt bevel, een beker met den wijn des toorns uit Gods<br />

hand aan te nemen om al de volken, tot wie hij gezonden wordt, daaruit<br />

te laten drinken. De beker beteekent <strong>het</strong> lot, in gunstigen of ongunstigen<br />

zin. Van de eerste beteekenis hebben wij een voorbeeld in Ps. 16 : 5;<br />

van de tweede in Ps. 11 : 6 en Matth. 20 : 22. Zoo wordt <strong>het</strong> 't beeld<br />

voor de straf Gods, vgl. Ps. 75 : 9; Jes. 51 : 17; 22; Jer. 49 : 12; 51 : 7;<br />

Klaagt. 4 : 21; Ez. 23 : 31-34; Hab. 2 : 16; en in dèze beteekenis hebben<br />

wii <strong>het</strong> hier. God zal niet alleen Juda, maar ook andere volken richten.<br />

En daartoe laat Hij zijn profeet over die volken <strong>het</strong> oordeel uitspreken.<br />

Het goddelijk Woord, door Gods gezant gesproken, heeft eene werkelijke<br />

macht, een effect. Deze gedachte wordt hier uitgesproken in de voorstelling<br />

van den beker, dien Jeremia uit de hand van zijn God hun moet<br />

reiken. Zij was reeds bij zijne roeping ook hem meegegeven (1 : 9, 10).<br />

16 Wat zal er dan met die volken gebeuren? Zij zullen, als iemand die zich<br />

aan wijn bedrinkt, dronken worden, waggelen en dol worden, zij zullen


72 Jerernia 25 : 17. UITLEG.<br />

hunne bezinning verliezen door <strong>het</strong> zwaard, dat de HEER onder hen<br />

zendt. De verdwazing wordt bewerkt door den verdervenden oorlog,<br />

waarvan de volken ten prooi zullen zijn; <strong>het</strong> zwaard = de oorlog, vgl.<br />

47 : 6, 7; Ez. 38 : 21. En die verdwazing wordt toegelicht door de vergelijking<br />

met dronkenschap, vgl. Ps. 60 : 5; Jes. 13 : 13; Ob. : 16; Nah. 3 : 11.<br />

17 Jeremia gehoorzaamt aan <strong>het</strong> goddelijk bevel. Hij stelt zich in dienst<br />

18 van zijn zender, hij laat zich volkomen gebruiken door zijn God. Allereerst<br />

noemt hij Jeruzalem en Juda, met de koningen en vorsten; daarvan<br />

zal God eene wildernis maken. Op <strong>het</strong> oogenblik, waarop dit woord<br />

in dit verband is neergeschreven, was deze bedreiging reeds vervuld,<br />

gelijk blijkt uit de toevoeging: „zooals zij heden ten dage zijn". Zoo<br />

wijst Jeremia de Joden in Egypte op de voltrekking van <strong>het</strong> oordeel<br />

over hun land (44 : 6, 22). Bij Jeruzalem is <strong>het</strong> oordeel begonnen, als<br />

de andere volken zich nog veilig wanen, 25 : 29. In den tijd, waarin<br />

11 : 5 verplaatst, hebben de Judeeërs nog een land „vloeiende van melk<br />

en honing" (vgl. 32 : 22); en 32 : 24 brengt ons in den tijd, waarin<br />

Jeruzalem door <strong>het</strong> leger van Babel is ingesloten.<br />

19 Na Jeruzalem volgt, evenals in H. 46-51, Egypte. „Farao" is daar<br />

de koningstitel, lt. „<strong>het</strong> Hooge Huis", vgl. den term „de Verheven<br />

Porte". Maar niet alleen de koning, ook zijne machtigen en vorsten,<br />

ja, heel zijn volk wordt bedreigd.<br />

20 Wanneer wij vs. 20a niet hièr lezen, maar met vs. 24 combineeren (zie<br />

de Aanteekeningen), volgt op Egypte <strong>het</strong> Filistijnsche land, evenals<br />

in H. 46-51. Van de vijf Filistijnsche steden (Joz. 13 : 3; 1 Sam. 6 : 17)<br />

ontbreekt hier Gath, evenals in Am. 1 : 6-8; Zef. 2 : 4 en Zach. 9 : 5,<br />

6. In Am. 6 : 2 wordt <strong>het</strong> genoemd; volgens 2 Kron. 26 : 6 is de muur<br />

van deze stad door Uzzia geslecht. Asdod was slechts eene treurige rest<br />

van wat <strong>het</strong> eens geweest was; in 711 v. C. was <strong>het</strong> reeds door eene<br />

expeditie van Sargon veroverd ( Jes. 20 1) en later door Psammetik I van<br />

Egypte na een beleg, dat volgens Herodotus 29 jaren duurde, ingenomen.<br />

In de dagen van Nehemia had <strong>het</strong> nog een eigen dialect (Neh. 13 : 24).<br />

21 Nu volgen Edom, Moab en de Ammonieten, in volgorde van <strong>het</strong><br />

Zuiden naar <strong>het</strong> Noorden genoemd. In H. 46-51 is <strong>het</strong> : Moab, de<br />

Ammonieten, Edom.<br />

22 Bij Tyrus en Sidon behoort „de kuststreek aan de overzijde van de<br />

zee"; bedoeld zijn de Phoenicische koloniën.<br />

23 Dan Arabische stammen. Dedan was bekend door zijn handel (Ez.<br />

27 : 15, 20; 38 : 13). Tema heet in Gen. 25 : 15 een zoon van Ismaël;<br />

Teima is thans de naam van eene groote oase in N.-W. Arabië. Buz is<br />

<strong>het</strong> vaderland van Elihu, Job 32 : 2. „Allen, die zich <strong>het</strong> haar van de<br />

slapen scheren" zijn Bedouienen, door wie <strong>het</strong> haar bij de intrede der<br />

manbaarheid geofferd werd. Dit gebruik was aan Israël verboden blijkens<br />

Lev. 19 : 27, 21 : 5 en Deut. 14 : 1 (vgl. 9 : 25; 16 : 6; 49 : 32).


Jeremia 25 : 24. UITLEG. 73<br />

24 De koningen der Arabieren (1 Kon. 10 : 15; 2 Kron. 9 : 14) zijn sjeiks<br />

van Arabische stammen. Uz is <strong>het</strong> vaderland van Job; in Klaagl. 4 : 21<br />

wordt <strong>het</strong> in verband gebracht met Edom (vgl. Gen. 36 : 28).<br />

25 Welk land met Zimri bedoeld is, is moeilijk uit te maken. Brengt<br />

men <strong>het</strong> woord in verband met Zimran van Gen. 25 : 2, dan moet men<br />

er een Arabische stam onder'verstaan, die dan nog bij de vooraf genoemde<br />

gerekend moet worden. Hiertegen pleit echter de bouw van vs. 24, dat<br />

juist niet den indruk maakt, alsof er nog een vervolg komt. Dan moet<br />

<strong>het</strong> bij <strong>het</strong>geen volgt getrokken worden. Een land van dezen naam is uit<br />

de inscripties niet bekend. SARSOWSKY indentificeerde <strong>het</strong> met <strong>het</strong> land<br />

Zamani (de n en de r wisselen wel vaker in <strong>het</strong> spijkerschrift), met de<br />

hoofdstad Amedi, aan den bovenloop van den Tigris. Elam is <strong>het</strong> rijk<br />

ten Oosten van Babel, vgl. H. 49 : 34-39; Medië dat ten Oosten van<br />

Assyrië.<br />

26 Ten slotte wordt de geheele volkenwereld saamgevat als <strong>het</strong> voorwerp<br />

van Gods gericht.<br />

27 Met geweldige, realistische kleuren wordt dit gericht geteekend. ZOO<br />

jammerlijk zullen al die volken er aan toe zijn door <strong>het</strong> zwaard, dat God<br />

onder hen laat woeden, d. i. door de oorlogen, waaraan zij ten prooi<br />

29 zullen zijn. En dat oordeel is onherroepelijk. God is immers begonnen<br />

met de stad, waarover zijn naam genoemd is, die Hij in eene bijzondere<br />

betrekking tot Zich heeft geplaatst (vgl. Am. 3 : 2) — en zouden de<br />

andere volken, die dat voorrecht missen, dan niets te lijden krijgen?<br />

Wij denken aan 1 Petr. 4 : 17.<br />

30 Nu wordt dit komend oordeel toegelicht. Verzet baat niets, want<br />

<strong>het</strong> is de HEER, die <strong>het</strong> doet, de Almachtige in den hemel. Zoo weerloos<br />

als de prooi is voor den leeuw, zoo machteloos zijn de menschen, als<br />

Hij komt met <strong>het</strong> gericht. Het dreigende naderen van dit gericht wordt<br />

met <strong>het</strong> leeuwgebrul vergeleken, evenals Joël 3 : 16 en Am. 1 : 2 (vgl.<br />

Hos. 5 : 14). Dit oordeel gaat over „zijn gebied", lt. „weide", d. i.<br />

Kanaan (vgl. 10 : 25; 50 : 11; Ex. 15 : 13; Ps. 79 : 7). En dan weer<br />

een heel ander, maar even aangrijpend beeld: dat van den wijnperser,<br />

die druiven treedt, waarbij <strong>het</strong> druivensap doet denken aan bloed, vgl.<br />

Jes. 63 : 1 vv. God is één en al actie bij <strong>het</strong> voltrekken van zijn oordeel<br />

31 over de volken. Het juichen van den geweldigen Druiventreder klinkt<br />

over heel de aarde, want God heeft zijn rechtsstrijd te voeren met de<br />

volkerenwereld; geen enkele macht of mensch kan zich aan zijn oordeel<br />

onttrekken; rechtvaardig zal dit oordeel zijn, want de goddeloozen<br />

worden gestraft voor hun zonde.<br />

32 Trad in de voorafgaande verzen God, de Richter, op den voorgrond,<br />

nu wordt naar voren gebracht <strong>het</strong> gericht zelf en de uitwerking daarvan.<br />

Als een vreeselijke stormwind, die verwoestend al verder trekt, zóó zal<br />

<strong>het</strong> gericht zijn. Het woord, door mij met „onheil" vertaald, door de


74 Jeremia 25 : 33. UITLEG.<br />

Sv. met „kwaad" weergegeven, vinden wij ook Gen. 19 : 19 in den mond<br />

van Lot ter aanduiding van <strong>het</strong> onheil over Sodom. Verder worden wij<br />

met <strong>het</strong> beeld van den storm herinnerd aan 23 : 19 en 30 : 23; en met<br />

de tweede helft van <strong>het</strong> vers aan 6 : 22b. VoLZ ontleent o. a. hieraan<br />

een motief, om vs. 32 en 33 als later toegevoegde glosse te beschouwen,<br />

toch wel geheel ten onrechte. Het is immers volkomen natuurlijk, dat<br />

een spreker of schrijver woordverbindingen, door hemzelven gesmeed,<br />

33 meer dan éénmaal bezigt. Zoo herinnert vs. 33a gedeeltelijk aan 12 : 12,<br />

vs. 33b aan 8 : 2b en 16 : 4a. „De verslagenen des HEEREN", zij, die<br />

door Hem door middel van <strong>het</strong> vijandelijk zwaard zijn gedood, liggen<br />

daar in alle landen, onbegraven (vgl. 7 : 33; 9 : 21; 16 : 4; 19 : 7).<br />

34 Nu wordt de ellende geteekend, waaraan de volken ten prooi zullen<br />

zijn. Een vreeselijk lot wacht de „herders" (vgl. Nah. 3 : 18), de leiders<br />

der volken, gelijk in vs. 18-26 ook de koningen in <strong>het</strong> bijzonder genoemd<br />

werden. De hoogste plaats brengt nu de diepste vernedering;<br />

aardsche macht baat niet tegenover den Almachtige. De koningen moeten<br />

huilen (4 : 8), zich in <strong>het</strong> stof wentelen (6 : 22; Ez. 27 : 30; Mi. 1 : 10),<br />

omdat zij, de gebieders van de kudde, d. i. hun volk, weldra geslacht<br />

zullen worden (12 : 3; Jes. 65 : 12). Zij hebben altijd hun kudde bijeengehouden,<br />

dat was hun macht en hun glorie, maar nu zullen zij zelve<br />

verstrooid, uiteengejaagd worden (Ps. 68 : 13). Zij voèlden zich zoo -nu,<br />

als een kostbare vaas zullen ze .... stuk vallen! (Ps. 2 : 9; Jes.<br />

30 : 14).<br />

35 Ontkomen aan de ramp is niet meer mogelijk, ook voor de koningen<br />

niet (Am. 2 : 14). Jeremia hoort al in zijne verbeelding <strong>het</strong> gejammer<br />

van de koningen over de verwoesting van hun land door den vijand,<br />

37 maar <strong>het</strong> is feitelijk God, die <strong>het</strong> doet en <strong>het</strong> vredige landschap door<br />

38 zijn toorngloed vernielt. Ja, dit is de oorzaak van de ellende — en zoo<br />

grijpt de profeet weer op <strong>het</strong> in vs. 30 gebruikte beeld terug — de HEER<br />

komt nu in actie als een leeuw, die zijn schuilplaats verlaat om op<br />

buit uit te gaan. En dan verplaatst Jeremia zich in den tijd na de voltrekking<br />

van dat oordeel; hun land, waarover zij eens vol trots regeerden,<br />

is een afschuw geworden. Waardoor? Door den toorngloed van den<br />

Verdrukker. Geen menschelijke macht deed <strong>het</strong> eigenlijk, maar God.<br />

DE UITWERKING VAN DE TEMPELREDE, H. 26.<br />

26 1 De tempelrede zelf, 26 vs. 1-6 ; — Baruch geeft hier de tijdsbepaling<br />

van de tempelrede, die wij in haar geheel in H. 7 : 1-15 hebben<br />

gehad. Dààr ging <strong>het</strong> om de prediking zelve; hièr is <strong>het</strong> den schrijver<br />

erom te doen, de uitwerking te teekenen, die zij op <strong>het</strong> volk had.<br />

Zoo is te begrijpen, waarom de tijdsbepaling, die in H. 7: 1-15


Jeremia 26 : 2. UITLEG. 75<br />

ontbreekt, hier wè1 gegeven wordt. Men zie verder den uitleg van<br />

H. 7 : 1-15 voor de overeenstemming tusschen de beide pericopen.<br />

De woorden „in <strong>het</strong> begin van de regeering van Jojakim" verwijzen<br />

wel naar <strong>het</strong> eerste regeeringsjaar van dezen koning.<br />

2 Jeremia moet in den voorhof van den tempel gaan staan en daar aan<br />

<strong>het</strong> saamgestroomde volk al de woorden verkondigen, die hem van<br />

Godswege gegeven waren. Welke deze woorden waren geweest, staat<br />

hier niet vermeld; maar wij weten <strong>het</strong> uit H. 7 : 1-15. Wat hier, in<br />

vs. 4-6 volgt, is daarvan de korte samenvatting. Uitdrukkelijk wordt<br />

den profeet op <strong>het</strong> hart gebonden, geen woord te verzwijgen van wat<br />

hem gelast is. Onbevreesd moet hij juist op diè plaats en voor diè menigte<br />

3 met <strong>het</strong> oordeel Gods dreigen. Het doel van zijn optreden is, dat <strong>het</strong><br />

volk zich wellicht nog ter elfder ure van zijne zonde zal bekeeren; in dat<br />

geval wordt de uitgesproken onheilsprofetie niet vervuld. Wij zien hier<br />

dus eene duidelijke toelichting op den regel, in H. 18 : 7-10 uitgesproken:<br />

de onheilsprofetie is voorwaardelijk (vs. 13; 36 : 3).<br />

4 De prediking, die Jeremia moet uitspreken, komt hièrop neer. Als<br />

s <strong>het</strong> volk niet leeft naar Gods wet en in gehoorzaamheid aan Gods woord,<br />

6 dat de profeten gedurig vertolkt hebben, dan zal God den tempel<br />

verwoesten, zooals Hij met <strong>het</strong> heiligdom te Silo heeft gedaan (vgl.<br />

7 : 12 uitleg), en Jeruzalem in zulk een ellendigen toestand brengen,<br />

dat andere volken in hun vervloekingen <strong>het</strong> lot dier stad als <strong>het</strong> toppunt<br />

van jammer noemen. Ook van de wet, gelijk die door Josia was ingevoerd,<br />

was Juda afgeweken. 't Is de oude klacht van Jes. 8 : 20 en<br />

Hos. 8 : 12.<br />

7 De aanklacht tegen Jeremia, vs. 7-11.— De profeet gehoorzaamt aan<br />

<strong>het</strong> goddelijk bevel. Hij heeft wel veel geleerd sedert <strong>het</strong> uur van zijn<br />

roeping, toen hij nog terugdeinsde! Als zijn stem boven alles in den<br />

voorhof uitklinkt, hooren allen toe; de priesters, die bij den eeredienst<br />

<strong>het</strong> middelpunt vormen; de valsche profeten, die op zulk een plechtigen<br />

dag natuurlijk wel zorgen, dat zij goed in <strong>het</strong> oog vallen om hun positie<br />

te versterken; de geheele volksmenigte, die met haar offers is opgekomen.<br />

8 Als Jeremia uitgesproken is, barst de woede los. Priesters, valsche<br />

profeten en volksmassa, 't komt alles op hem af, in een oogenblik is hij<br />

gegrepen en met den dood bedreigd. Gezien de geestelijke toestand van<br />

deze menschen, geen wonder! De priesters waren opgegaan in <strong>het</strong> uiterlijke<br />

en kunnen nu uit Jeremia's woorden alleen dit ééne verstaan, dat<br />

dit alles goddeloos is en ten doode opgeschreven; van den geestelijken<br />

eisch Gods hooren zij niets. De profeten staan geheel aan hun kant;<br />

den priester Pashur kennen wij als één van hen (20 : 6). En de massa<br />

laat zich maar al te licht door hare leiders beïnvloeden, nu evenzeer<br />

om Jeremia's dood te eischen, als straks om hem vrij te pleiten (vs. 16).<br />

Het gevolg van dezen aanval op Jeremia is een groote oploop in den tempel.


76 Jeremia 26 : 10. UITLEG.<br />

10 Door <strong>het</strong> rumoer opmerkzaam geworden, komen de vorsten, de hooge<br />

ambtenaren des konings, uit <strong>het</strong> paleis naar den tempel. Zoo wordt <strong>het</strong><br />

gevaar van gelyncht te worden van den bedreigden profeet afgewend;<br />

want deze vorsten zorgen, dat Jeremia gelegenheid krijgt, zich te verdedigen.<br />

Wij mogen in den geest, die in dezen kring heerscht, zeker nog<br />

wel eene vrucht zien van <strong>het</strong> voorbeeld en <strong>het</strong> optreden van den vromen<br />

Josia. In later dagen, onder Zedekia, zijn <strong>het</strong> juist de vorsten, die Jeremia<br />

gevangen zetten (37 : 15). Om de zaak te onderzoeken, zetten de vorsten<br />

zich aan den ingang van de nieuwe poort van den tempel. Misschien<br />

is deze te identificeeren met de door Jotham gebouwde, 2 Kon. 15 : 35<br />

„de hooge poort" genoemd. De priesters en profeten, die zeker ook<br />

<strong>het</strong> eerst aan Jeremia de hand hadden geslagen, treden nu als zijne<br />

aanklagers op. Volgens hen is de zaak uitgemaakt, men heeft <strong>het</strong> immers<br />

zelf gehoord: Jeremia heeft tegen de heilige stad gesproken, dat is godslastering<br />

(Lev. 24 : 16; vgl. Lev. 7 : 20, 21; Num. 3 : 10), waarop de<br />

doodstraf staat. Wij denken hierbij aan Christus vóór den Hoogen Raad<br />

(Matth. 26 : 63-66) en aan Stefanus (Hand. 7 : 51-60).<br />

12 jeremia's zelfverdediging, vs. 12-15. — Jeremia krijgt nu gelegenheid,<br />

zich te verdedigen. En hij doet dit op heel eenige wijze. Zijn antwoord<br />

is alleen, dat hij gesproken heeft <strong>het</strong> woord van zijn God over Tempel<br />

en Stad. Hij wijst daarmee op den HEER als zijn verdediger. De aanklacht<br />

tegen den profeet is eene aanklacht tegen God! En daarom gaat hij<br />

13 van de verdediging nu tot den aanval over. Ook de vorsten zullen nu<br />

hooren waarom <strong>het</strong> gaat, opdat zij van hun hooge positie gebruik zullen<br />

maken tot najagen van dat doel, dat Israëls God Zich met zijn volk<br />

gesteld heeft. Luistert men nu in gehoorzaamheid naar de goddelijke<br />

stem, die door hem, den Godsgezant, spreekt, dan zal de HEER zijne<br />

bedreigingen niet uitvoeren. Jeremia laat dus tevens met klaarheid,<br />

maar ook met fijne soberheid uitkomen, dat niet de schreeuwers, die<br />

hem grepen, <strong>het</strong> heil van <strong>het</strong> volk zoeken, maar hij, die zijn God dient en<br />

daardoor ook zijn volk in waarheid dienen kan.<br />

14 En van zichzelven spreekt de bedreigde eerst in de laatste plaats.<br />

Hij smeekt niet om zijn leven. Zij, die daar zitten om recht te spreken,<br />

moeten maar met hem doen, wat zij goed en rechtvaardig achten. Nu<br />

hij hun de zaak heeft uiteengezet, moet hun eigen geweten <strong>het</strong> uit-<br />

15 maken. Maar dit ééne moeten zij daarbij wèl in aanmerking nemen:<br />

als zij hèm ter dood brengen, maken zij zich schuldig aan den dood<br />

van den onschuldigen profeet, die niets dan Gods woord hun gebracht<br />

heeft, en zal die dood aan henzelven, aan Jeruzalem en de burgerij<br />

door dien God gewroken worden.<br />

16 Jeremia vrijgesproken, vs. 16-19. — De vorsten zijn door deze woorden<br />

overtuigd: Jeremia is onschuldig, want hij heeft op gezag van Hem,<br />

dien zij als God erkennen, zijne woorden gesproken. Het antwoord van


Jeremia 26 : 17. UITLEG. 77<br />

de vorsten is even waardig als <strong>het</strong> woord van den profeet was geweest.<br />

Hun geweten kon de waarheid nog verstaan. Het volk, de licht bewogen<br />

massa, stemt met hun uitspraak in. De priesters en de valsche profeten<br />

zijn tot zwijgen gebracht; maar <strong>het</strong> vuur van den haat gloeide in hun<br />

harten na, totdat <strong>het</strong> zou kunnen uitslaan.<br />

17 Bij de uitspraak der vorsten voegen eenigen uit de oudsten van <strong>het</strong><br />

18 volk eene herinnering aan een vroegeren profeet, Micha, die in de dagen<br />

van koning Hizkia Jeruzalem met <strong>het</strong> vreeselijkst lot bedreigd had.<br />

Wij lezen <strong>het</strong> bedoelde woord in Micha 3 : 12. Dààr begint <strong>het</strong> met de<br />

woorden „daarom, om uwentwil", en hier, in den mond der oudsten,<br />

heet <strong>het</strong> : „zoo zegt de HEER der heerscharen". Kan hieruit geconcludeerd<br />

worden, dat deze mannen Micha's woord niet uit een geschrift,<br />

maar uit de mondelinge overlevering aanhaalden, gelijk dr. AALDERS<br />

(Jeremia II, blz. 32) meent? In elk geval pleit dit kleine verschil wel voor<br />

de getrouwe weergave van <strong>het</strong> gesprokene in Jer. 26. CASPARI heeft<br />

in zijn „Micha, der Moraschtite" erop gewezen, dat Jeremia, in <strong>het</strong><br />

bijzonder in H. 7-9, aan Micha herinnert. En Baruch zal toch wel,<br />

evenals Jeremia, de schriftelijke weergave van Micha's profetie gekend<br />

hebben, gelijk wij nu die in Mi. 3 : 12 lezen. En tóch geeft hij de profetie<br />

van Micha hier niet woordelijk, maar vrij weer, juist zooals de oudsten toen<br />

19 haar geciteerd hebben. Welnu, zoo voeren de oudsten aan, wat is toen de<br />

houding van koning Hizkia en <strong>het</strong> volk geweest bij zóó krasse bedreiging?<br />

In plaats van Micha te dooden, heeft Hizkia zich vernederd voor God,<br />

met dit gevolg, dat Hij <strong>het</strong> oordeel niet komen liet. Daaruit volgt, dat<br />

men door thans Jeremia te dooden, die dezelfde boodschap bracht als<br />

Micha weleer, zich eene zware schuld op den hals zou laden.<br />

20 Uria's lot naast dat van Jeremia, vs. 20-24. — Baruch voegt hier de<br />

geschiedenis van den dood van Uria aan toe, om des te duidelijker te<br />

laten uitkomen, dat de gunstige afloop voor Jeremia wel heel opmerkelijk<br />

was. Een zekere Uria, zoon van Semaja, uit Kirjath-Jearim, trad ook<br />

als profeet op in Jeremia's dagen onder de regeering van Jojakim. Het<br />

werkwoord, waarmee hier Uria's optreden aangeduid wordt, beteekent :<br />

„zich als profeet gedragen", zonder dat daarmee iets gezegd wordt<br />

van <strong>het</strong> al of niet geroepen zijn door God van hem, die aldus optreedt.<br />

Baruch zegt hier alleen, dat Uria over stad en land precies <strong>het</strong>zelfde<br />

profeteerde als Jeremia. Dit zegt nog niet, dat hij <strong>het</strong> 66k, gelijk Jeremia,<br />

21 deed op goddelijk bevel. Wij moeten dit in <strong>het</strong> midden laten. Maar<br />

zeker is wèl, dat Uria niet, gelijk Jeremia, zijn leven voor zijn woord<br />

wagen wilde. Hij zocht veiligheid in de vlucht naar Egypte, maar tever-<br />

23 geefs. Jojakim liet hem in den vreemde achterhalen en hem dooden,<br />

zonder hem zelfs eene gepaste begrafenis te bezorgen.<br />

24 Tegenover dit droevig lot van den vluchteling staat de uitredding<br />

van Jeremia. Hij vond een beschermer in Achikam, den zoon van Safan,


78 Jeremia 27 : 1. UITLEG.<br />

zeker wel denzelfden, dien wij uit 2 Kon. 22 : 12 kennen, den vader<br />

van den lateren stadhouder Gedalja (Jer. 39 : 14). De invloed van dezen<br />

machtigen hoveling werd door God gebruikt om ervoor te waken, dat<br />

Jeremia door de priesters en de valsche profeten, die van nu aan zijne<br />

gezworen vijanden waren, niet <strong>het</strong> volk in handen werd gespeeld, nadat<br />

zij <strong>het</strong> tegen den ongeluksprofeet opgehitst hadden.<br />

In deze geschiedenis zien wij een vervulling van de belofte, door God<br />

aan Jeremia bij diens roeping gedaan (1 : 8, 17-19).<br />

JUDA EN BABEL, H. 27-29.<br />

27 1 jeremia's boodschap voor de gezanten, 27 vs. 1-11. — Nu worden wij<br />

verplaatst in <strong>het</strong> begin van de regeering van Zedekia (zie de Aanteekening<br />

bij H. 27a). Blijkens H. 28 : 1 is <strong>het</strong> vierde jaar van dezen koning<br />

2 bedoeld. Jeremia ontvangt bevel, een juk met banden te maken, gelijk<br />

de os vóór de ploeg droeg (Lev. 36 : 13), en dat om den hals te doen.<br />

3 Dan moet hij zOo gaan naar de gezanten van Edom, Moab, Ammon,<br />

Tyrus en Sidon, die koning Zedekia tot den opstand tegen Babel trachtten<br />

over te halen. Het juk, dat de profeet daarbij draagt, en waarmee<br />

hij natuurlijk aller aandacht tot zich trekt, is <strong>het</strong> teeken van de onderwerping<br />

aan Babel, die de HEER eischt.<br />

Wij hebben hier een duidelijk voorbeeld, hoe de profeet 66k door een<br />

teeken Gods wil moet vertolken. Zijne woorden kunnen de menschen<br />

laten passeeren, maar wanneer hij zóó vreemd zich vertoont, dan moeten<br />

zij toch wel even stilstaan en vragen, wat dit te beduiden heeft. Zoo<br />

heeft Jesaja aan zijne kinderen symbolische namen gegeven: „Eenerest-bekeert-zich"<br />

en: „Haast-roof-snel-buit" ( Jes. 7 : 3; 8 : 3); hij<br />

noemt zichzelven en zijne kinderen „teekenen en wonderen in Israël<br />

van den HEER der heirscharen, die op den berg Zion woont"( Jes. 8 :18).<br />

Jes. 20 verhaalt, hoe deze profeet drie jaar lang zonder mantel en sandalen,<br />

wij zouden zeggen ongekleed, zich in <strong>het</strong> publiek moest vertoonen, ten<br />

teeken van den smaad, die Egypte en Ethiopië wacht. Ezechiël ontving<br />

eens bevel, overdag al zijn hebben en houden in te pakken om te verhuizen,<br />

's avonds een gat in den muur te breken en zelf dáárdoor in <strong>het</strong><br />

donker <strong>het</strong> huis te verlaten, <strong>het</strong> gezicht nog wel bedekt om toch maar<br />

niets te kunnen waarnemen. Deze zonderlinge manier van doen moest<br />

een teeken zijn om de ballingschap van volk en vorst af te beelden.<br />

(Ez. 12 : 1-16). Zóó moeten wij ook verklaren, dat Hosea zelfs van zijn<br />

God bevel krijgt om eene vrouw te nemen, van wie hij weet, dat zij<br />

ontuchtig is, om in hunne verhouding de trouweloosheid van zijn volk<br />

en de altijd weer opzoekende liefde Gods afgespiegeld te zien en aan <strong>het</strong><br />

volk te toonen (Hos. 1 en 3).<br />

3 M T zegt, dat Jeremia nu dit juk door bemiddeling van de gezanten


Jeremia 27 : 4. UITLEG. 79<br />

aan hunne vorsten zenden moet. G en L lezen, met weglating van<br />

één klinker, dat hij door de gezanten niet <strong>het</strong> juk, maar de boodschap,<br />

die in vs. 5 vv. volgt, moet zenden. Deze lezing verdient de voorkeur.<br />

Dr. AALDERS houdt zich aan M T, vertaalt <strong>het</strong> Hebreeuwsche woord,<br />

dat ik met „juk" weergaf, met „jukken", wat op zichzelf zeer wel kan,<br />

en geeft <strong>het</strong> tooneel aldus weer: „de profeet draagt zelf een houten juk,<br />

in zijne handen heeft hij nog ettelijke zulke jukken, men kan er niet<br />

minder dan vijf tellen; deze reikt hij aan de vreemde gezanten over".<br />

Maar dat Jeremia die overige jukken, die hij dan bij zich zou hebben,<br />

niet om den hals, maar in de hand droeg, staat met geen woord te lezen.<br />

Houdt men de lezing van M T, dan staat er, dat Jeremia Al de jukken<br />

om den hals droeg. Juist omdat wij ons dit moeilijk kunnen realiseeren,<br />

ligt <strong>het</strong> voor de hand, de lezing van G en L te volgen.<br />

4 De gezanten hebben dus nu <strong>het</strong> duidelijke teeken gezien: geen opstand.<br />

tegen Babel wil Israëls God, maar een zich voegen onder <strong>het</strong> juk van den<br />

koning van Babel. En nu krijgen zij daarbij nog eene opdracht voor<br />

hunne koningen mee.<br />

5 De opdracht is dèze. De HEER heeft alles in <strong>het</strong> aanzijn geroepen,<br />

wat op de aarde is, en Hij beschikt over <strong>het</strong> lot van al wat bestaat naar<br />

zijn souverein welbehagen, omdat <strong>het</strong> immers zijn eigendom is. Zoo<br />

6 heeft Hij nu al deze landen volkomen (dat beduidt hier <strong>het</strong> noemen van<br />

<strong>het</strong> gedierte des velds) aan den koning van Babel overgegeven, dien Hij<br />

„mijn knecht" noemt, omdat deze machtige heerscher toch alleen maar<br />

7 Gods plannen te volvoeren heeft (zie den uitleg van H. 25 : 9). Tot drie<br />

geslachten zal Babels oppermacht duren. Dan komt op Gods tijd <strong>het</strong><br />

oogenblik, dat ook Babel voor eene nieuwe wereldmacht wijken moet<br />

8 en dit machtige rijk op zijne beurt moet bukken (25 : 14; 50 : 9, 41). Het<br />

volk, dat zich nu niet aan Babel wil onderwerpen, verzet zich dus tegen<br />

Gods bestel en zal daarvoor zwaar gestraft worden, ja, in plaats van de<br />

9 begeerde vrijheid den ondergang tegengaan. Wèl staat daartegenover<br />

de belofte van de waarzeggers, die ook onder de rondom Juda liggende<br />

volken aan eene nationale beweging succes beloofden, gelijk de valsche<br />

profeten in Juda (vs. 14-17). Maar omdat de waarheid Anders is, moeten<br />

10 de vorsten niet naar die lichtvaardige woorden luisteren. Die mannen<br />

profeteeren leugens en <strong>het</strong> hooren naar hunne beloften zou alleen dit<br />

resultaat hebben, dat een aldus verwekte opstand door Babel bloedig<br />

11 zou worden onderdrukt en met verbanning gestraft. Gehoorzaamheid<br />

aan Babel daarentegen zal door God met rustig leven in <strong>het</strong> eigen land<br />

gezegend worden.<br />

12 Jeremia's woord tot Zedekia, vs. 12-15. — Maar niet alleen tot de<br />

vreemde gezanten, die Zedekia trachtten over te halen tot gezamenlijke<br />

actie tegen Babel, richt de profeet zijn woord; Ook Zedekia zelven doet<br />

hij eene ernstige waarschuwing hooren. Ontegenzeggelijk was <strong>het</strong> immers


80 Jeremia 27 : 13. UITLEG.<br />

een kritiek moment. Er bestond groot gevaar, dat de jonge koning met<br />

zijn zwak karakter zich zou laten overhalen, dat hij te slap zou zijn<br />

om te weigeren. Daarom zegt Jeremia hem met nadruk, waar <strong>het</strong> op<br />

staat : levensbehoud is alleen door gehoorzaamheid aan den koning<br />

13 van Babel mogelijk. Hoe dwaas zou een opstand zijn, waarop immers<br />

slechts een jammerlijke ondergang zou kunnen volgen! Wij voelen in<br />

de woorden, waarmee de profeet dit tot den koning zegt, de liefde van zijn<br />

14 hart. Wèl weet hij, dat zooveel anderen Zedekia tot afval van Babel<br />

15 willen prikkelen. Maar dat zijn leugenprofeten en hooren naar hun<br />

raad zou slechts Gods straf brengen, 66k over die verleiders zelve!<br />

16 Jeremia's woord tot priesters en volk, vs. 16-22. — De beraamde afval<br />

van Babel was wèl geschikt om de massa en de geestelijke leiders, de<br />

priesters, te bekoren. De valsche profeten zullen zeker <strong>het</strong> gunstige<br />

oogenblik hebben benut om nu met nieuwe kracht hunne ideeën te<br />

propageeren. Daarom richt Jeremia zich nu 66k tot de priesters en <strong>het</strong><br />

volk. Hij bezweert hen, toch niet naar die verlokkende beloften van<br />

de valsche profeten te hooren. Wat Nebukadnezar bij de eerste deportatie<br />

uit den tempel geroofd had (2 Kon. 24 : 13), zou — zoo profeteerden<br />

zij — nu wel spoedig de eereplaats terug krijgen! Die profetie is leugen.<br />

17 Laat men haar toch niet <strong>het</strong> oor leenen! Alleen in een blijven in de positie,<br />

waarin God <strong>het</strong> volk heeft gebracht, in onderhoorigheid aan Babel,<br />

is' nog eene toekomst voor Juda. Waarom zou men ziende blind<br />

18 zichzelf in <strong>het</strong> ongeluk storten? Als die profeten echte profeten zijn en<br />

niet eigen gedachte, maar Gods wil verkondigen, laten zij dan wat anders<br />

doen, dan de volksfantazie prikkelen! Dan moeten zij den HEER bidden,<br />

dat Hij spare, wat nog in tempel en stad had mogen overblijven en ook<br />

dat niet naar Babel late wegvoeren!<br />

19 Want — zoo eindigt de profeet zijn ernstig woord — wat er nog is<br />

20 overgebleven, wordt door <strong>het</strong> goddelijk gericht bedreigd. Ook dat zal<br />

nog naar Babel worden gebracht en dáár blijven, zoolang <strong>het</strong> God behaagt<br />

: alleen goddelijke macht zal <strong>het</strong> weer op zijne plaats terugbrengen.<br />

H. 52 : 17-23 (vgl. 2 Kon. 25 : 13-17) beschrijft, hoe deze bedreiging<br />

vervuld is.<br />

28 1 Profetie van Hananja, 28 vs. 1-4. — H. 28 hangt nauw met <strong>het</strong><br />

voorafgaande hoofdstuk samen. Vs. 1, waar Jeremia in den eersten persoon<br />

spreekt, herinnert aan H. 27 : 12-16. Hananja is een van de valsche<br />

-grofeten, tegen wie in H. 27 : 16-18 is gewaarschuwd. Beide hoofdstukken<br />

brengen ons in <strong>het</strong>zelfde jaar. Hananja richt zich tot de priesters<br />

en <strong>het</strong> volk, precies zooals Jeremia in H. 27 : 16 van zichzelven verhaalt,<br />

2 dat hij gedaan heeft. En de inhoud van Hananja's prediking stemt<br />

volkomen overeen met wat in H. 27 : 16 als belofte der pseudoprofeten<br />

is genoemd. Hananja v6rkondigt immers als woord Gods : de HEER zal<br />

<strong>het</strong> juk van den koning van Babel verbreken. Deze zegswijze doet weer


Jeremia 28 : 3. UITLEG. 81<br />

denken aan <strong>het</strong> teeken, dat Jeremia door <strong>het</strong> dragen van <strong>het</strong> juk geven<br />

moest. Blijkens H. 28 : 10 droeg deze nog dit symbolische juk, toen<br />

Hananja aldus optrad. De gissing ligt dus voor de hand, dat de actie<br />

van Jeremia den demagoog tot reactie geprikkeld had. Eenigen — niet<br />

langen — tijd na <strong>het</strong> optreden van Jeremia meent Hananja zijn kans<br />

schoon te zien om <strong>het</strong> verloren terrein te herwinnen. Jeremia heeft<br />

gezegd: buigt u onder <strong>het</strong> juk van Babel! Hananja zet daar tegenover:<br />

3 Israëls God verbreekt dat juk. Jeremia heeft gezegd: de tempelgereedschappen<br />

komen niet terug. Hananja poneert: zij komen Alle terug,<br />

en nog wel binnen twee jaar. Door een gewaagden zet zal hij <strong>het</strong> volk<br />

wel imponeeren! Hier zien wij zoo heel duidelijk, hoe lichtzinnig en<br />

onwaarachtig <strong>het</strong> optreden van den valschen profeet was. Hoe klaar<br />

staat daar tegenover de gaafheid, de louterheid van Jeremia's houding!<br />

4 Hananja besluit zijn verlokkende teekening van de toekomst met de<br />

voorspelling van den terugkeer van Jojachin met al de weggevoerde<br />

ballingen. Ook hiermee gaat hij lijnrecht tegen Jeremia's woord in,<br />

dat den dood van Jojachin in den vreemde voorzegd had (22 : 26, 27).<br />

Maar juist met deze belofte kwam hij <strong>het</strong> volk in <strong>het</strong> gevlei: de smaad<br />

van de katastrophe onder Jojachin zou zóó uitgewischt worden!<br />

5 Antwoord van Jeremia, vs. 5-9. — Zoo staat dan nu profeet tegenover<br />

profeet. Want, hoe duidelijk wij thans ook <strong>het</strong> scherpe onderscheid<br />

tusschen deze twee figuren zien, beide traden op met de bewering, door<br />

God gezonden te zijn. De priesters en <strong>het</strong> geheele volk hebben de rijke<br />

beloften, die Hananja hun deed, gehoord. En tegenover dezen staat de<br />

gestalte van den ernstig dreigenden boeteprediker met <strong>het</strong> houten juk<br />

nog altijd om den hals als sprekend symbool van de hoorigheid aan<br />

den vreemden overheerscher! Zou <strong>het</strong> zoo verwonderlijk geweest zijn,<br />

als Jeremia nu maar rustig was heengegaan, zwijgend, omdat voor hèm<br />

nu <strong>het</strong> oor der massa toch wel stellig gesloten was? Maar Jeremia zwijgt<br />

niet. Hij antwoordt onmiddellijk. In die allerongunstigste omstandigheden.<br />

Als waarachtig profeet moet hij ook dèzen verleider weerstaan.<br />

6 En dan antwoordt hij allereerst — en dat is zoo heerlijk groot in<br />

hem — met den wensch, dat zijn tegenstander gelijk mocht hebben.<br />

„Amen", zegt hij, ja, mocht de HEER dat waar maken! Mocht Hij<br />

<strong>het</strong> weggevoerde tempelgereedschap terugbrengen naar Jeruzalem!<br />

Jeremia's hart heeft immers met zijn God geworsteld in <strong>het</strong> gebed om<br />

zijn arme volk, al was <strong>het</strong> ook nbg zoo schuldig, voor <strong>het</strong> oordeel te<br />

bewaren! Het is hem werkelijk niet te doen om gelijk te hebben. Maar —<br />

hij heeft wel geleerd, dat <strong>het</strong> oordeel komen moet. Hij mocht immers<br />

niet eens meer voor zijn volk bidden om <strong>het</strong> gericht af te wenden! Maar<br />

7 dat kan hij Hananja niet zeggen. Want wat zou deze dáárvan verstaan?<br />

Maar één ding kan hij wèl aanvoeren niet alleen voor Hananja, maar<br />

ook voor <strong>het</strong> geheele volk, want dit is iets, dat zij allen kunnen contro-<br />

VAN RAVESTEIJN, Tekst en Uitleg, Jeremia, II. 6


82 jeremia 28 : 8. UITLEG.<br />

8 leeren en moeten toegeven. En dat is <strong>het</strong> historisch vaststaand feit,<br />

dat dè profeten, de profeten des HEEREN, altijd straf hebben geprofeteerd.<br />

Amos en Hosea, jesaja en Micha, alle hebben ze <strong>het</strong> "wee!"<br />

uitgeroepen over de zonde. Met recht heeft iemand hen de stormvogels<br />

van <strong>het</strong> onheil genoemd. Wèl brachten ze ook beloften - zooals ook<br />

jeremia zelf heil voorzegde - maar door <strong>het</strong> oordeel heen en nà de<br />

loutering door <strong>het</strong> gericht. Eene rest zou zich bekeeren (jes. 10 : 21, 22).<br />

9 Is er een profeet, die "vrede, vrede, en geen gevaar" roept, dan zal eerst<br />

vervulling van die veel belovende woorden uitmaken, of hij een ware<br />

profeet, een door God gezondene, is geweest. In dit laatste woord,<br />

waarmee jeremia zijn tegenstander aanvalt, hoor ik een ironischen klank.<br />

Een geschiedenis als van 1 Kon. 22 : 1-38 geeft een sprekenden commentaar<br />

op den hier door jeremia gestelden regel.<br />

10 Hananja verhardt zich, vs. 10, 11. - Maar Hananja wil en zal <strong>het</strong><br />

laatste woord hebben. Met geweldige kracht, alsof een booze geest hem<br />

tot bovenmenschelijke inspanning in staat stelt, breekt hij <strong>het</strong> houten<br />

11 juk, dat jeremia droeg, stuk en hij roept <strong>het</strong> volk als een woord des<br />

HEEREN toe, dat de HEER zóó binnen twee jaar <strong>het</strong> juk, dat Babel<br />

aan de volken heeft opgelegd, verbreken zal.<br />

Daarop antwoordt jeremia niet meer. Stil, rustig, ongebroken van<br />

geest en overtuiging, gaat hij door de volksmassa heen. Niet, omdat<br />

hij na deze ontmoeting zich wil terugtrekken. Maar omdat <strong>het</strong> in die<br />

omstandigheden ongetwijfeld <strong>het</strong> beste was, te zwijgen. Hananja was<br />

immers voor geen rede vatbaar.<br />

12 jeremia ontvangt eene nieuwe opdracht, vs. 12-17. - Toch moet<br />

jeremia nog weer naar Hananja gaan met een woord van God. Of dit<br />

bevel korten of langen tijd na <strong>het</strong> conflict tot jeremia kwam, staat er<br />

niet bij. Wij krijgen den indruk, dat nog geen lange tijd verloopen was.<br />

VOLZ meent: "in de stilte van zijne eigen kamer"; AALDERS : "ver-<br />

13 moedelijk nog wel onderwijl Jeremia op weg was naar huisJ). Het woord,<br />

dat jeremia nu nog tot Hananja moet gaan zeggen, is dit: gij hebt een<br />

houten juk stuk gebroken en in plaats daarvan een ijzeren juk gemaakt!<br />

Oosterseh-concreet gezegd, beduidt dit woord <strong>het</strong> volgende. jeremia<br />

draagt een houten juk, dat beteekent : juda moet aan Babel onderdanig<br />

blijven. Hananja wil die onderdanigheid niet, maar spoort tot opstand<br />

tegen Babel aan. Maar daarmee maakt hij <strong>het</strong> lot van juda nog veel<br />

zwaarder. De opstand zal niets baten. Integendeel, de machtige heerscher<br />

14 zal met ijzeren hand alle rebellie tegen zijn gezag straffen. Want <strong>het</strong><br />

is Gods wil, dat al deze volken, juda en zijne buren, die op dat oogenblik<br />

nog druk confereerden over gezamenlijke actie tegen Babel, volkomen<br />

aan Nebukadnezar onderworpen zullen blijven. Deze koning heeft<br />

immers volstrekte macht van God ontvangen (vgl. 27 : 6).<br />

15 Dat jeremia dit woord Gods tot Hananja gesproken heeft, staat er


Jeremia 28 : 16. UITLEG. 83<br />

niet bij. Dit spreekt vanzelf. Maar wèl staat er, wat Jeremia behalve<br />

dit woord nog tot Hananja heeft gezegd. Hij noemt dezen een profeet,<br />

die niet door den HEER gezonden is, maar uit eigen wil en gedachten<br />

16 gesproken heeft en daardoor <strong>het</strong> volk jammerlijk misleid. Daarom zal<br />

hij zelf in dat jaar nog sterven, omdat hij niet alleen afval van Babel,<br />

maar afval van God gepropageerd heeft. Gods wil was immers juist:<br />

gehoorzaamheid aan Babel betoonen.<br />

17 En twee maanden later stierf de brutale demagoog. Wij denken hierbij<br />

aan 2 Kon. 7 : 2, 17-20 en Hand. 5 : 5, 9 , 10.<br />

Jeremia's brief aan de ballingen, 29 vs. 1-23.— Blijkens den aanhef<br />

van dit gedeelte moet er een of ander verband bestaan tusschen dit<br />

stuk en H. 28. Want <strong>het</strong> begint met <strong>het</strong> voegwoord „en": „en dit is<br />

de inhoud ..." of : „dit nu is de inhoud ..." Door den samensteller<br />

van <strong>het</strong> boek Jeremia is dus H. 29 : 1-23 in verband gebracht met <strong>het</strong>geen<br />

voorafgaat. Daarom ligt <strong>het</strong> voor de hand, H. 29 : 1-23 in tijd<br />

te stellen na H. 28. Wij hebben dan een goede verklaring van <strong>het</strong>geen<br />

in vs. 1 staat, nl. dat Jeremia den brief zond aan de nog in leven zijnde<br />

oudsten van de ballingen, lt. „aan de rest van de oudsten van de<br />

ballingen". Immers in de vier jaren, die na de wegvoering van Jojachin<br />

verstreken waren, was menig oudste reeds gestorven. Waarom Zedekia<br />

in dien tijd een gezantschap naar Babel zendt, staat er niet bij. De<br />

onderstelling, dat dit den koning van Babel van Zedekia's trouw moest<br />

overtuigen, is zeker niet te gewaagd. Aan <strong>het</strong> hof te Babel was <strong>het</strong> wèl<br />

bekend, welke pogingen de omliggende landen hadden gedaan om Juda<br />

tot afval te bewegen. Maar <strong>het</strong> gezantschap bleek nog niet voldoende,<br />

Later moest Zedekia zelf de reis maken om alle verdenking van ontrouw<br />

uit den weg te ruimen (zie de Inleiding, blz. 10).<br />

Jeremia maakt nu van de gelegenheid, die de reis van dit gezantschap<br />

hem bood, gebruik om aan de ballingen in Babel een brief te zenden.<br />

Behalve hier is in <strong>het</strong> 0. T. van brieven nog sprake: 2 Sam. 11 : 14,<br />

15; 1 Kon. 21 : 8-10; 2 Kon. 10 : 1-3, 6, 7; 2 Kron. 30 : 1-10;<br />

2 Ezra 4 : 8-23; Neh. 6 : 5-7. De tijdsbepaling van vs. 2 is algemeen<br />

gehouden en zegt niet, dat Jeremia den brief schreef onmiddellijk nadat<br />

de ballingen waren weggevoerd; zij is in denzelfden vorm gegoten als<br />

die van 24 : 1 (vgl. 2 Kon. 24 : 15); wij moeten ze als tusschen haakjes<br />

3 lezen. De twee gezanten komen alleen hièr voor. Misschien is Safan,<br />

hier als vader van Elasa genoemd, dezelfde als de vader van Achikam<br />

(26 : 24); dan zou deze gezant een broeder zijn van den beschermer<br />

van Jeremia.<br />

4 De profeet brengt nu aan de ballingen schriftelijk den wil van God<br />

over. Zij moeten zich in <strong>het</strong> vreemde land voor langen tijd installeeren,<br />

huizen bouwen en tuinen aanleggen. Zij moeten zich tot gezinnen vormen,<br />

7 hunne kinderen laten huwen, opdat ook deze weer kinderen krijgen. Ja,


84 Jeremia 29 : 8. UITLEG.<br />

zij moeten niet met wrok en haat in <strong>het</strong> land van hun overwinnaar leven,<br />

maar <strong>het</strong> welzijn van dat land moet hun ter harte gaan, zij moeten zelfs<br />

bidden voor Babel. Immers, God is <strong>het</strong>, die hen in ballingschap heeft<br />

gevoerd, zij moeten er de menschen niet op aanzien. En als <strong>het</strong> de<br />

maatschappij, waarin zij nu eenmaal moeten leven, goed gaat, dan zullen<br />

zij zelve ook daarvan de vruchten plukken.<br />

8 Want waarom moet zóó de houding der ballingen zijn, tegen hunne<br />

natuurlijke neiging in? Omdat zij gehoorzaam moeten zijn aan hun God.<br />

9 Ook onder hen zijn valsche profeten, die Jeremia hier „waarzeggers"<br />

noemt, omdat zij toch niets meer zijn dan dat, en „droomers", omdat<br />

zij met droomen aankomen in plaats van met een klaar, waarachtig<br />

woord van God. Hij zegt van deze „droomers", dat de ballingen hen<br />

laten droomen. De menschen willen immers zoo heel graag terug naar<br />

hun land en grond, dat weten die valsche profeten opperbest, en zóó<br />

komen zij aan die mooie droomen, die van spoedigen terugkeer spreken!<br />

9 De Joden moeten niet naar die profeten luisteren, want zij beweren wel,<br />

dat de HEER hen gezonden heeft met die verlokkende boodschap, zij<br />

spreken wel onder den schijn van goddelijke autoriteit, maar dat is<br />

alles leugen.<br />

10 Tegenover <strong>het</strong> woord van die valsche profeten staat <strong>het</strong> woord Gods,<br />

dat Babels heerschappij niet zoo spoedig gebroken wordt, maar wel zeventig<br />

jaar duren zal (vgl. 25 : 11 met den uitleg). Dat is de tegenstelling, waar<br />

<strong>het</strong> Jeremia om te doen is, dat moeten de ballingen goed weten. De<br />

tegenstelling is niet — gelijk VoLZ wil —: <strong>het</strong> aanroepen van God zelven<br />

(vs. 12) tegenover <strong>het</strong> raad vragen aan de valsche profeten. Het is dan<br />

ook ongemotiveerd om vs. 10 en 11 als latere invoeging te beschouwen<br />

en vs. 12 direct op vs. 9 te laten volgen, gelijk deze geleerde doet. Wij<br />

móeten wel aannemen, dat Jeremia zelf van de zeventig jaar gesproken<br />

heeft. Dat dit voor de ballingen, die voor <strong>het</strong> overgroote deel den terugkeer<br />

na zóó lang tijdsverloop niet meer zouden beleven, geen troost zou geweest<br />

11 zijn, is toch wel heel laag bij den grond gedacht. Neen, de ballingen<br />

behoeven niet te denken, dat hun God hen vergeet : Hij weet werkelijk<br />

12 wel, hoeveel goeds Hij nog met hen voorheeft (vgl. 31 : 17). Als zij<br />

gelóovig tot Hem bidden, dan zal Hij hoorent zij moeten beginnen met<br />

gehoorzaam te zijn aan zijn wil en niet een eigen verlossingsplan te maken,<br />

13 zooals de valsche profeten doen. Het moet hun om God zelven te doen<br />

zijn, niet om <strong>het</strong> aardsche, dat Hij geeft; hoe heerlijk <strong>het</strong> ook zij voor<br />

<strong>het</strong> vrome Joodsche hart, om weer naar Jeruzalem te kunnen opgaan.<br />

14 Wij hebben hier de lijn van Matth. 6 : 33 en van Luk. 11 : 10. Als <strong>het</strong><br />

oordeel dan gelouterd heeft en bekeering gewrocht, dan zal de HEER<br />

Zich niet langer terugtrekken, maar Zich laten vinden; dan zal de straf<br />

van de ballingschap een eind nemen en God zelf de ballingen weer<br />

terugbrengen naar de plaats, van waar Hij ze had weggevoerd.


Jeremia 29 : 15. UITLEG. 85<br />

15 Maar Jeremia kent zijn menschen. Hij weet wel, dat de ballingen<br />

z66 maar niet hun ijdele hoop zullen laten varen. 't Is immers toch<br />

maar door „profeten" hun verzekerd, dat zij weldra zullen terugkeeren<br />

en de goede tijd voor Juda aanbreken zal! Er is groote kans, dat de<br />

ballingen bij <strong>het</strong> lezen van Jeremia's woorden z66 zullen denken en<br />

spreken. Zij zien <strong>het</strong> niet in, zooals hij <strong>het</strong> inziet, dat hunne „profeten"<br />

valsche profeten zijn. Daarom gaat Jeremia nu hierop nader in. Als<br />

zij zeggen: „de HEER heeft ons toch maar hier in Babel profeten gegeven<br />

en diè voorspellen ons spoedigen terugkeer", dan heeft Jeremia<br />

nog iets te zeggen over Zedekia, die nu nog koning is uit dat heerlijke<br />

geslacht van David, en aan wien de hoop op herstel van Juda's glorie<br />

zich nog steeds vastklemmen kon; en over <strong>het</strong> volk, dat nog in Jeruzalem<br />

woont en nog een waarborg zou kunnen zijn voor nieuwen opbloei<br />

17 van Juda. God zal ook de achtergeblevenen bezoeken met den geesel<br />

van den oorlog (9 : 16; 24 : 10; 27 : 8, 13), ja, hen in een ellendigen<br />

toestand brengen, die geteekend wordt met <strong>het</strong> beeld uit Jeremia's<br />

18 visioen van H. 24. Z66 jammerlijk zal hun lot zijn, dat zij overal, waar<br />

zij komen, schrik, spot en verachting zullen verwekken (15 : 4; 24 : 9;<br />

19 34 : 17; Deut. 28 : 25). Dit zal de straf zijn voor <strong>het</strong> veronachtzamen<br />

20 van Gods gedurige vermaningen (7 : 13; 25 : 3; 32 : 33). Laten alle<br />

ballingen toch dit woord Gods ter harte nemen!<br />

21 En nu komt Jeremia terug op de valsche profeten, die bij de ballingen<br />

zooveel kwaad gedaan hebben door de leugenachtige belofte van spoedigen<br />

terugkeer. Op die profeten beroepen de ballingen zich! Maar de HEER<br />

zal die bedriegers zwaar straffen voor wat ze hebben gedaan. Nebukad-<br />

22 nezar zal hen ter dood laten brengen op z66 vreeselijke wijze, dat de<br />

ballingen zelve — die zich eerst door hun optreden hebben laten misleiden<br />

— hun lot als verwensching zullen noemen (Dan. 3 : 6). De koning<br />

van Babel zou hen, die de ballingen tegen zijn gezag opzetten, voor-<br />

23 beeldig straffen. Maar die straf zou een oordeel Gods zijn over <strong>het</strong><br />

zedeloos leven dier mannen (23 : 14). Zij „deden eene dwaasheid in<br />

Israël", zij traden de goddelijke wet en de menschelijke zede met voeten,<br />

door hun overspel (vgl. Gen. 34 : 7; Deut. 22 : 21; Joz. 7 : 15; Richt.<br />

19 : 23; 20 : 6; 2 Sam. 13 : 12). En zij spraken bewust onwaarheid en<br />

dat nog wel onder <strong>het</strong> voorgeven, dat de HEER hun die woorden ter<br />

verkondiging gegeven had. Al konden zij de menschen bedriegen, Hij,<br />

op wien zij zich ten onrechte beriepen, kende hun intieme leven en<br />

doorgrondde hun valsche hart.<br />

24 Profetie over Semaja, vs. 24-32. — In nauw verband met den in <strong>het</strong><br />

voorafgaande gedeelte weergegeven brief van Jeremia aan de ballingen<br />

is hier een profetie over nóg een valschen profeet in Babel, een zekeren<br />

Semaja, opgenomen. Dit gedeelte begint met een opdracht Gods aan<br />

25 Jeremia om tot dezen emaja <strong>het</strong> volgende te zeggen. De reden, waarom


86 Jeremia 29 : 26. UITLEG.<br />

Jeremia met een profetie zich tot Semaja moet richten, is, dat deze<br />

een brief geschreven had aan <strong>het</strong> volk te Jeruzalem, aan Zefanja, den<br />

tweeden priester (vgl. 21 : 1 met den uitleg; 37 : 3; 52 : 24) en aan de ge-<br />

26 heele priesterschap; een brief, waarin hij Zefanja wees op de macht,<br />

waarmee deze bekleed was : om als hoofd van de tempelpolitie maatregelen<br />

te nemen tegen „ieder, die buiten zichzelf is en als profeet optreedt".<br />

Wij hebben hierbij te denken aan uitingen van extase, gelijk die in ander<br />

milieu bij de Derwisjen bekend zijn, en waarvan in 1 Sam. 19: 20-24<br />

een typisch voorbeeld is bewaard. Zoo beschouwden (2 Kon. 9 : 11)<br />

de vrienden van Jehu den profetenzoon, die hem tot <strong>het</strong> koningschap<br />

kwam roepen, als een extaticus, <strong>het</strong>geen blijkt uit hunne vraag: „waarom<br />

is deze onzinnige tot u gekomen?" Het Hebreeuwsche woord, door<br />

de Sv. ook dáár met „onzinnig" vertaald, omschreef ik in den Tekst<br />

met „die buiten zich zelf is". De profeet Hosea verweet aan zijne tijdgenooten,<br />

dat zij zich van <strong>het</strong> woord Gods, dat hij bracht, afmaakten<br />

met een spottende verwijzing naar zulke extatici : „de profeet is een<br />

dwaas, de man des geestes is onzinnig" (Hos. 9 : 7); zij stelden Hosea<br />

met dergelijke menschen op één lijn en vonden <strong>het</strong> niet de moeite waard,<br />

naar zijn woorden te luisteren. Dergelijke excessen nu kwamen blijkbaar<br />

ook soms tijdens den cultus in den tempel voor en stoorden den eeredienst.<br />

Daarom was de tempelpolitie aangewezen om toe te zien, dat<br />

aan zulke stoornissen direct een eind werd gemaakt; zij had <strong>het</strong> recht,<br />

deze extatici te laten oppakken en voorloopig opsluiten. In H. 20 : 1<br />

wordt de priester Pashur genoemd als hoofdinspecteur van deze politie;<br />

wij zien daar, hoe deze van zijn macht in die kwaliteit misbruik maakte<br />

om Jeremia <strong>het</strong> optreden te beletten. Hier wordt Zefanja, eveneens<br />

27 priester, als inspecteur genoemd. Aan dezen Zefanja nu had emaja<br />

in den bedoelden brief gevraagd, waarom hij niet tegen Jeremia was<br />

28 opgetreden, omdat dèze aan de ballingen geschreven had, dat zij zich<br />

in <strong>het</strong> land van Babel moesten installeeren. Semaja had dus in zijn<br />

schrijven aan Zefanja gereageerd op den brief van Jeremia, dien wij<br />

in vs. 1-23 hebben leeren kennen. Vs. 24 brengt ons dus in een lateren<br />

tijd dan vs. 1-23. Maar omdat vs. 24-32 een gevolg beschrijft van den<br />

door Jeremia gezonden brief, is dit stuk door Baruch met <strong>het</strong> voorafgaande<br />

onmiddellijk verbonden door <strong>het</strong> voegwoord „en" (vs. 24).<br />

29 Dien brief van Semaja nu had de geadresseerde, Zefanja, zelf aan<br />

Jeremia voorgelezen. Deze Zefanja is tweemaal als gezant door Zedekia<br />

naar Jeremia gezonden (21 : 1; 37 : 3). De veronderstelling is wel niet<br />

gewaagd, dat hij den profeet gunstig gezind was. Zoo kunnen wij verklaren,<br />

waarom hij Jeremia den brief voorlas : om hem in kennis te stellen met<br />

den indruk, dien zijn raad (29 : 1-23) had gemaakt, en met <strong>het</strong> gevaar,<br />

dat hem nu bedreigde.<br />

30 Nu grijpt Baruch weer terug op vs. 25. Het woord, dat de HEER tot


Jeremia 29 : 31. UITLEG. 87<br />

31 Jeremia spreekt, is voor al de ballingen bestemd, omdat Semaja hen<br />

trachtte te misleiden door de belofte van spoedigen terugkeer naar <strong>het</strong><br />

vaderland. Hij heeft geprofeteerd zonder goddelijke roeping en hij heeft<br />

daardoor de ballingen op een leugen doen vertrouwen, zooals er lt. staat.<br />

32 Daarom zal hij door God gestraft worden. Van zijn geslacht zal niet<br />

één den terugkeer naar Jeruzalem beleven en hij zelf zal dien niet meer<br />

meemaken. Semaja had geprofeteerd: de terugkeer komt spoedig.<br />

Daartegenover stelt Jeremia nu: neen, niet spoedig, gij zèlf zult dan al<br />

gestorven zijn en van uw kinderen zal niet één <strong>het</strong> beleven. Zware<br />

bedreiging voor Semaja, die, evenals Hananja te Jeruzalem, zich vergrepen<br />

had aan <strong>het</strong> prediken van afval van den HEER, opstand tegen<br />

Gods plan en wil (28 : 16).<br />

DE HEERLIJKE TOEKOMST, H. 30, 31.<br />

30 1, 2 Inleiding, 30 vs. 1-4. — Jeremia ontvangt bevel, al de woorden,<br />

die de HEER tot hem gesproken heeft, in een boek te schrijven. Blijkens<br />

vs. 4 gaat <strong>het</strong> hier niet over de geheele prediking van Jeremia, zooals<br />

in H. 36 : 2 <strong>het</strong> geval is, maar over de woorden, die hij van zijn God<br />

ontvangen heeft over Israël en Juda, en wel betreffende de heerlijke toekomst,<br />

die <strong>het</strong> geheele volk Israël eens van God ontvangen zal. Die<br />

goddelijke beloften moeten worden vastgelegd, opdat zij <strong>het</strong> volk in<br />

ellende en druk kunnen troosten, èn opdat later Gods hand zal worden<br />

erkend, die <strong>het</strong> alles naar goddelijk plan volvoerde. Zoo kreeg de profeet<br />

Jesaja bevel, een profetie over Egypte op te schrijven op een steenen<br />

plaat èn in een boek, opdat <strong>het</strong> volk zich later van de vervulling van<br />

<strong>het</strong> woord Gods zou vergewissen ( Jes. 30 : 8). En zoo vinden wij in Jes.<br />

48 : 3-6 de gedachte uitgesproken, dat God zekere gebeurtenissen<br />

van tevoren had voorspeld, opdat <strong>het</strong> volk niet een afgod, maar Hem<br />

daarvan de eer zou geven.<br />

3 Waar <strong>het</strong> om gaat, wordt in de inleidende woorden gezegd: de HEER<br />

zal eens <strong>het</strong> lot van heel zijn volk „wenden", waarvoor Jeremia een<br />

vorm van <strong>het</strong> werkwoord gebruikt, dat wij reeds vaker bij hem tegenkwamen,<br />

n.l. gub (vgl. den uitleg van H. 15 : 19); dit woord gebruikt<br />

hij in deze hoofdstukken gedurig, èn in den letterlijken zin (terugkeeren)<br />

èn in den overdrachtelijken (zich bekeeren). Hier, in vs. 3, is <strong>het</strong> thema<br />

gegeven van de dichterlijk-geniale compositie, die volgt.<br />

4 Vs. 4 vormt een overgang tusschen de inleiding (<strong>het</strong> thema) en <strong>het</strong><br />

stuk zelf.<br />

5 De krisis, vs. 5-9. — Jeremia begint met zijn lezers te verplaatsen<br />

midden in groote ellende. Wat hoort hij daar? 't Is een schreeuwen van<br />

angst en schrik! Wat ziet hij? Is <strong>het</strong> werkelijkheid? Ja, alle mannen<br />

zijn doodsbleek, verwrongen van angst, in de grootste benauwdheid.


88 Jeremia 30 : 7. UITLEG.<br />

Voor <strong>het</strong> beeld, dat de profeet hier gebruikt om <strong>het</strong> toppunt van smart<br />

aan te duiden, vergelijke men 4 : 31; 6 : 24; 22 : 23; 49 : 24 en 50 : 43.<br />

Jesaja teekent in H. 21 : 3 hoe de ontroering over den komenden val<br />

van Babel, dien hij in den geest ziet, hem geestelijk en lichamelijk<br />

aangrijpt :<br />

Dies zijn mijne lend'nen vol siddering,<br />

snoeren krampen me als barenswee vast,<br />

van verbijstering kan ik niet hooren, van schrik vergaat mij <strong>het</strong> zien.<br />

(vert. van Dr. VAN DER FLIER, Tekst en Uitleg, Jes. I). ZOO moeten wij<br />

ook hier door Jeremia een toestand van heftige emotie geteekend zien.<br />

7 Ja, 't is geen wonder, dat de menschen zoo vreeselijk in angst zijn,<br />

want die dag is geweldig, weergaloos vreeselijk, in één woord: een tijd<br />

van angst is <strong>het</strong> voor Jakob, d. i. voor <strong>het</strong> volk, maar — en dat klinkt<br />

als een heerlijke belofte na de schildering van die bange vrees — dat<br />

volk zal eruit gered worden. Het zal niet ondergaan, <strong>het</strong> komt er nog<br />

door, <strong>het</strong> zal de krisis overleven en nog weer verlost worden van angst,<br />

zorg en druk! — Jeremia teekent hier den vreeselijken dag van den val<br />

van Jeruzalem (vgl. de Inleiding, blz. 11). Het heerlijk heil, dat hij in<br />

H. 30 en 31 teekent, leidt hij in met de schildering van den ontzettenden<br />

jammer, dien <strong>het</strong> volk eerst zal moeten doormaken, opdat tegen dien<br />

donkeren achtergrond <strong>het</strong> komend geluk des te stralender uitkome.<br />

„Die dag" is de dag van de inname van Jeruzalem. Ps. 137, die later<br />

gedicht is, spreekt ook van den dag van Jeruzalem. En nu gewaagt de<br />

profeet er hier niet van, of de ellende van zijn volk na dien val nog<br />

lang of maar kort zal duren, daar is <strong>het</strong> nu niet om te doen; nu gaat<br />

<strong>het</strong> hem alleen om dit ééne, dat als een juichkreet uit zijn ziel komt<br />

na de teekening van angst en benauwdheid: Jakob zal tóch weer verlost<br />

8 worden! En dan schildert hij, in contrast met den jammer van <strong>het</strong> gericht,<br />

<strong>het</strong> geluk van de toekomst. Eerst negatief : <strong>het</strong> volk zal niet meer door<br />

vijanden geknecht worden, zij zullen niet langer den onderdrukker ge-<br />

9 dwongen dienen (vgl. Jes. 10 : 7; 14 : 25). Dan positief : zij zullen den<br />

HEER, hun God, vrijwillig en bereidvaardig dienen, en „David, hun<br />

Koning", d. i. den Messias (vgl. Ez. 34 : 23; 37 : 24; Hos. 3 : 5). Wij<br />

mogen uit dezen zin, op dèze plaats, niet concludeeren, dat Jeremia<br />

den Messias direct na <strong>het</strong> einde der ballingschap verwachtte. Dan zouden<br />

wij er een gedachte in zien, die er niet in ligt. Zoo is immers ook in<br />

vs. 7 gesproken van den val van Jeruzalem en <strong>het</strong> begin van de<br />

ballingschap als van „dien dag", terwijl wij toch uit andere gegevens<br />

wel weten, dat Jeremia voor <strong>het</strong> exiel een lang tijdsverloop rekende.<br />

Wij zouden kunnen zeggen: de profeet ziet de bergtoppen der historie<br />

als vlak achter elkaar; de afstanden daartusschen altijd precies af te<br />

meten, was noch zijn gave, noch zijn roeping.<br />

10 De verlossing, vs. 10, 11. — Trad in <strong>het</strong> vóórgaande de krisis van <strong>het</strong>


jeremia 30 : 11. UITLEG. 89<br />

volk op den voorgrond, hièr wordt <strong>het</strong> nu bemoedigd met de beloftevan<br />

verlossing uit verre landen. Nu gaat de profeet dus meer op <strong>het</strong><br />

lijden in, dat hij eerst als in één punt des tijds saamgevat had. Teeder<br />

klinkt <strong>het</strong> uit den mond van zijn God: "vrees gij dan niet, mijn knecht<br />

Jakob!" Het volk, 's HEEREN knecht, heeft voor Hem nog een taak<br />

11 te vervullen (vgl. 27 : 6; jes. 44 : 1). De andere volken worden verdelgd,<br />

zij verdwijnen, maar Israël wordt alleen gekastijd (vgl. Deut. 8: 5;<br />

Ps. 118: 18; Spr. 3: 12; Hebr. 12: 6-10; Op. 3: 19). De rechtvaardige<br />

God kan <strong>het</strong> niet ongestraft laten (Ex. 34 : 7; Num. 14 : 18;,<br />

Nah. 1 : 3).<br />

12 De tuchtiging, vs. 12-15. - De gedachte, in vs. 11b uitgesproken,<br />

wordt nu nader toegelicht; vs. 12-15 is een verklaring van vs. lIb.<br />

Het volk is er ellendig aan toe; dat wordt geteekend met <strong>het</strong>zelfde beeld<br />

13 als in 10 : 19 en 14 : 17; vgl. jes. 1 : 5, 6. Voor <strong>het</strong> kwaadaardig gezwel<br />

is geen genezing (vgl. Hos. 5: 13; Ob. : 7), geneesmiddelen ontbreken<br />

14 daarvoor ten eenenmale (vgl. 8 : 22; 46 : 11; Ez. 30: 21). Heeft <strong>het</strong><br />

volk dan geen hulp van buiten af? ja, 't heeft vrienden genoeg gezocht"<br />

maar in den nood laten alle in den steek. De band tusschen juda en<br />

en andere volken was immers in zichzelf reeds veroordeeld; juda had,<br />

met zijn God, zichzelf moeten zijn. In de ellende laten nu allen juda<br />

zitten. Die ellende is <strong>het</strong> werk Gods. Als was Hij hun vijand, zóó heeft<br />

Hij hen gestraft - gelijk zij verdienden door hun groote schuld.<br />

16 Het herstel, vs. 16-22. - Na de schildering van de komende straf<br />

nu een veel breedere van <strong>het</strong> herstel. "Daarom", zoo begint dit gedeelte.<br />

In <strong>het</strong> verband van den tekst gezien, behoeft dit begin toch niet<br />

te bevreemden. "Daarom" - immers ook die zware straf zal ten doel<br />

hebben, dat God zijn volk loutert, redt en herstelt; en de vijanden van<br />

<strong>het</strong> volk zullen schuldig staan voor God en daarom op hun beurt<br />

moeten bukken (vgl. 10 : 25; Ex. 23 : 22; jes. 41 : 11; 60 : 12). Zoo<br />

grijpt vs. 16-22 óók terug op vs. 11a. - De vijanden hebben <strong>het</strong> volk<br />

verslonden; dit woord komt ook voor in 2 : 3, waar ik <strong>het</strong> vertaalde met<br />

"aantasten", en in 10 : 25. Als zij juda in ballingschap hebben weggevoerd,<br />

zullen zij eens zelve gevangen genomen worden (vgl. 22 : 22);<br />

de plunderaars worden dan zelve uitgeplunderd (50 : 11; jes. 17 : 14),<br />

17 de beroovers beroofd (2 : 14). Want wat menschen niet kunnen, kan<br />

de HEER (8 : 22; 33 : 6). Hier herinnert jeremia weer aan <strong>het</strong> voorafgaande,<br />

vs. 12 en 13. juist omdat Zion door de vijanden als verstoot en<br />

(Mi. 4 : 6; Zef. 3 : 19) gesmaad wordt, zal God <strong>het</strong> herstellen en daardoor<br />

zijn eer handhaven.<br />

18 En nu volgt een breede schildering van <strong>het</strong> herstel, dat God tot<br />

stand zal brengen; zij begint dan ook met een nieuwen aanhef: "zoo<br />

zegt de HEER". Hij zal <strong>het</strong> lot van zijn volk wenden; wij hebben hier<br />

den term uit <strong>het</strong> thema van deze hoofdstukken, zie den uitleg van


90 Jeremia 30 : 19. UITLEG.<br />

30 : 3. „Tent" is hier, gelijk vaak, benaming voor <strong>het</strong> huis; men<br />

vergelijke b.v. 4 : 20; 1 Kon. 8 : 66; Job. 21 : 28. Jeruzalem, dat eerst<br />

verwoest zal worden, zal dan herbouwd worden op zijn heuvel (vgl.<br />

Joz. 11 : 13); en <strong>het</strong> paleis zal de oude plaats weer met eere innemen.<br />

19 Als <strong>het</strong> oordeel komt, verdwijnt de vreugde (7 : 34; 16 : 9; 25 : 10);<br />

als <strong>het</strong> heil aanbreekt, komt de vreugde weer (33 : 11). Voor <strong>het</strong> volk<br />

breekt dan een tijd van voorspoed aan. Het zal in zielental groeien en<br />

20 niet meer gesmaad, maar geëerd worden. Na den bangen tijd van gericht<br />

en straf zal <strong>het</strong> weer worden als voorheen, toen Israël bloeide (vgl.<br />

2 Sam. 7 : 10; Ps. 102 : 29; Spr. 16 : 12; 1 Kon. 2 : 12).<br />

21 Maar de toekomst zal ook nog boven <strong>het</strong> rijkste verleden van <strong>het</strong> volk<br />

uitgaan. Het zal een „Vorst" hebben, lt. een „Heerlijke", genoemd<br />

met <strong>het</strong>zelfde woord, dat wij in Ps. 8 : 2 hebben in 't „hoe heerlijk is uw<br />

naam op de gansche aarde". Een „Heerscher", lt. een „heerschende"<br />

(vgl. Jes. 9 : 5; Mi. 5 : 1). En deze zal uit <strong>het</strong> volk zelf geboren worden,<br />

in tegenstelling met den vreemden overheerscher. „Hem zal Ik doen<br />

naderen" herinnert aan Ex. 24 : 2: „en dat Mozes alleen nadere tot<br />

den HEER, maar dat zij niet naderen" en aan Num. 16 : 5, waar Mozes<br />

tot Korach en zijn aanhang zegt : „Morgen vroeg, dan zal de HEER<br />

bekend maken, wie de zijne en de heilige zij; dien Hij tot zich zal doen<br />

naderen; en wien Hij verkoren zal hebben, dien zal Hij tot zich doen<br />

naderen". Wij komen dus op de lijn van <strong>het</strong> bemiddelen (Ex. 24 : 2)<br />

en van <strong>het</strong> priester-zijn (Num. 16 : 5). En <strong>het</strong>geen volgt, wijst ons<br />

verder den weg: „want wie zou zijn hart als pand kunnen geven, om<br />

Mij te naderen?" Het woord, door mij met „als pand geven" vertaald,<br />

vinden wij ook in Gen. 43 : 9, waar Juda tot Jakob zegt: „ik zal borg<br />

voor hem (Jozef) zijn", ik sta voor hem in (vgl. Gen. 44 : 32), en in<br />

Jes. 38 : 14 „wees Gij mijn borg", d. i. sta Gij voor mij in, in mijn ellende,<br />

dat uw belofte van herstel vervuld zal worden. Verder in de beteekenis<br />

van: „met zijn geld voor iemand borg blijven (Spr. 11 : 15; 20 : 16;<br />

22 : 26, 27; 27 : 13). En in Neh. 5 : 3 staat <strong>het</strong> in den zin van „als<br />

borgtocht, als pand geven." Wij krijgen dus dezen gedachtengang: geen<br />

mensch kan zijn hart, zijn ik (vgl. 4 : 18; Ps. 16 : 9; 84 : 3) God aanbieden<br />

als pand, als vrijbrief, om Hem te naderen, want allen zijn zondaars.<br />

Nu zal Hij uit <strong>het</strong> volk Eén doen voortkomen, die als priester-koning<br />

(Ps. 110) de Middelaar tusschen Hem en <strong>het</strong> volk zal zijn. In Christus<br />

zien wij deze profetie vervuld (vgl. Hebr. 4 : 14-16; 5 : 4-6; 10 : 19-<br />

22 22). Onder dien Koning zal de verhouding tusschen den HEER en <strong>het</strong><br />

volk op 't heerlijkst worden. Wij denken aan Jezus' woord in Joh.<br />

16 : 26, 27.<br />

23 Heil na oordeel, vs. 23-31 : 1. — In woorden, bijna geheel gelijk aan<br />

23 : 19 en 20 teekent Jeremia nu nog eenmaal <strong>het</strong> vreeselijk gericht,<br />

24 dat de HEER over <strong>het</strong> volk brengen zal. Eerst moet Gods plan worden


Jeremia 31 : 1. UITLEG. 91<br />

31 1 vervuld, van straf en loutering. Maar als dat goddelijk plan dan ook<br />

wordt gezien en erkend, dan zal na <strong>het</strong> oordeel <strong>het</strong> heil aanbreken. Dan<br />

geen dienst van andere goden meer. Dan ook niet een slechts uiterlijk<br />

aanhangen van den waarachtigen God. Neen, dan zal Hij in den vollen<br />

zin van <strong>het</strong> woord <strong>het</strong> volk tot een God zijn en dan zal ook dit volk,<br />

van zijn afdwalingen bekeerd, in trouwe liefde en oprechten dienst<br />

Hem ten eigendom wezen.<br />

2 Ontmoeting van den HEER en zijn volk, vs. 2, 3. — Dáár keert <strong>het</strong><br />

volk terug uit Babel — <strong>het</strong> vindt : zijn God! Met woorden, die aan<br />

de eerste verlossing van Israël (uit Egypte) doen denken, aan de<br />

woestijnreis vóór de komst in <strong>het</strong> beloofde land, wordt de terugreis uit <strong>het</strong><br />

land der ballingschap geteekend. Het volk is „aan <strong>het</strong> zwaard ontkomen",<br />

<strong>het</strong> is 't oordeel Gods dóórgegaan; <strong>het</strong> is de „rest", die gespaard bleef.<br />

3 Dit volk wordt dan sprekend ingevoerd; <strong>het</strong> zegt : „van verre is de HEER<br />

mij verschenen". Bij <strong>het</strong> „van verre" zouden wij kunnen denken aan<br />

Zion, vgl. b.v. Ps. 14 : 7; „och, dat Israëls verlossing uit Zion kwame!"<br />

Toch geloof ik, dat er een geestelijker zin in schuilt; ik zou <strong>het</strong> willen<br />

verstaan als in de gelijkenis van den verloren zoon: „en als hij nog<br />

verre van hem was, zag hem zijn vader" (Luk. 15 : 20). Dit sluit volkomen<br />

aan bij <strong>het</strong>geen volgt, als woord Gods, waarin Deze zijn eeuwige liefde<br />

voor <strong>het</strong> volk betuigt : dáárom is Hij <strong>het</strong> volk tegemoet gekomen. Hij<br />

was de eerste (vgl. 1 Joh. 4 : 10, 19). En die liefde was <strong>het</strong> dan ook, die<br />

Hem altijd weer deed werken aan <strong>het</strong> hart van zijn zondig, afdwalend volk.<br />

4 Naar 't vaderland! vs. 4-9. — Na de teekening van de ontmoeting<br />

nu de rijkste beloften voor de toekomst, die daarna aanbreekt. Het volk<br />

zal weer worden gebouwd (vgl. Ps. 28 : 5; Jer. 12 : 16), als volk hersteld.<br />

De blijdschap keert weer; men zie de schildering van Richt. 11 : 34.<br />

s Op de bergen van Samaria zullen weer wijnstokken worden geplant<br />

(vgl. Richt. 9 : 27; Hos. 2 : 14). En zij, die ze geplant hebben, zullen er ook<br />

de vrucht van genieten. Geen vreemde overweldiger zal zich de vruchten<br />

van hun arbeid toeëigenen. Volgens Lev. 19 : 23-25 mocht de vrucht<br />

van geplante boomen de eerste drie jaar niet worden gegeten; in <strong>het</strong><br />

vierde jaar was zij voor den HEER; pas in <strong>het</strong> vijfde jaar was zij voor<br />

gebruik bestemd. Deut. 28 : 30 bedreigt <strong>het</strong> volk bij overtreding van Gods<br />

wet : zij zullen van door hen geplante wijngaarden niet oogsten. Deut.<br />

20 : 6 stelt den man, die een wijngaard geplant had, maar er nog niet<br />

van had geoogst, vrij van krijgsdienst. De wachters op <strong>het</strong> gebergte<br />

moeten den tijd der nieuwe maan aankondigen, waarnaar <strong>het</strong> feest<br />

ter eere van den HEER geregeld werd (vgl. Am. 8 : 5).<br />

7 Het geslagen volk mag zijn verlossing hooren bezingen. Ja, <strong>het</strong> zal<br />

blijken, dat <strong>het</strong> toch werkelijk is „<strong>het</strong> hoofd der volken", door God<br />

boven alle andere volken gezegend, uitverkoren tot zijn dienst en verheer-<br />

lijking. Het gaat dus niet om verheerlijking van Israël, maar van God


92 Jeremia 31 : 8. UITLEG.<br />

door 't heerlijk lot van Israël. In Ex. 19 : 5 is deze unieke positie verbonden<br />

aan de voorwaarde van <strong>het</strong> gehoorzamen aan Gods stem. Vgl. Lev. 20 : 24,<br />

26: „Ik heb u van de volkeren afgezonderd, opdat gij mijn zoudt zijn";<br />

Num. 23 : 9: „dat volk zal alleen wonen"; Deut. 4 : 7, 8, 20; 7 : 6;<br />

10 : 14, 15; 14 : 2; 26 : 9, 18, 19 „boven al de volken, die Hij gemaakt<br />

heeft"; 33 : 28, 29; Ps. 135 : 4; Jes. 41 : 8; 44 : 1. Deze hoogste plaats<br />

stelt de hoogste eischen; Amos kondigde <strong>het</strong> oordeel aan, omdat zijn<br />

volk die eischen vergat (Am. 3 : 2), en sprak <strong>het</strong> „wee" over „de voornaamsten<br />

van <strong>het</strong> eerste der volken" (Am. 6 : 1). — De juichtoon, waartoe<br />

Jeremia hier oproept, spreekt toch 66k de herinnering uit aan <strong>het</strong> oordeel,<br />

waardoor <strong>het</strong> volk dan heen zal gegaan zijn; immers <strong>het</strong> heet hier „de<br />

8 rest van Israël". Die komende verlossing zal Gods eigen werk zijn. Hij<br />

brengt hen terug uit „<strong>het</strong> land van <strong>het</strong> noorden" (3 : 18; 16 : 15; 23 : 8),<br />

waarheen de overweldiger hen had weggevoerd (1 : 13-15; 6 : 22;<br />

10 : 22). Ja, van alle kanten, waar zij ook heen gebracht zijn, verzamelt<br />

Hij hen. „De einden der aarde" staat ook hier, evenals elders bij Jeremia,<br />

parallel met „<strong>het</strong> noorden" (6 : 22; 50 : 41). Gods teedere zorg strekt<br />

zich ook over de ongelukkigen en zwakken van zijn volk uit; niemand<br />

9 behoeft achter te blijven; een aangrijpend tooneel! En geestelijk zal<br />

dan 66k alles anders zijn bij <strong>het</strong> volk. De menschen komen „weenend"<br />

aan, vol berouw over hunne zonden, verteederd in droefheid naar God<br />

(2 Cor. 7 : 10). Zoo teekent ook Hosea de bekeering der Israëlieten :<br />

„zij zullen bevende aankomen als een vogelken uit Egypte,<br />

als een duif uit <strong>het</strong> land van Assyrië" (11 : 11).<br />

God zal hen smeekend, in gebedsstemming leiden, (50 : 4). Hier is dus<br />

waarachtige, geestelijke droefheid (Matth. 5 : 4); in 3 : 21 en Hos. 3 : 15<br />

slechts een voorbijgaande stemming. God voert hen naar waterbeken;<br />

wij denken aan de „zeer stille wateren" van Ps. 23. De weg is voor hen<br />

geëffend, zoodat zij geen gevaar loopen te struikelen. En de grond van dit<br />

alles ligt in de vaderlijke liefde des HEEREN (Ps. 103 : 13) voor Israël;<br />

vgl. 3 : 19; Deut. 32 : 6; Jes. 63 : 16. Ja, Efraim, <strong>het</strong> noordelijk rijk,<br />

is en blijft immers zijn eerstgeborene. In Ex. 4 : 22 wordt Israël aldus<br />

genoemd. Maar hièr speciaal Efraïm. Efraïm en Manasse hadden de<br />

plaats ingenomen van Ruben en Simeon en van hen gold Efraïm voor<br />

den eerstgeborene (Gen. 48 : 5, 19, 20; 1 Bron. 5 : 1).<br />

10 Weer thuis, vs. 10-14. — Als door God bijzonder begenadigd, bekleedt<br />

Israël een exceptioneele plaats onder de volken. Daarom moeten diè<br />

weten van <strong>het</strong> buitengewone, dat God met Israël zal doen. Het is hier<br />

dus maar niet een stijlvorm, maar een voorstellingswijze van diepen<br />

inhoud, wanneer hier de volken worden opgeroepen om dat te hooren<br />

en verder te verkondigen. Bovendien: volken hebben Israël gevangen<br />

en gehoond (15 : 4; 24 : 9; 29 : 18; 34 : 17), volken zullen dan ook Israëls<br />

herstel boodschappen. Het is de HEER, die dit verstrooide volk verzamelt


Jeremia 31 : 12. UITLEG. 93<br />

(vgl. 23 : 3 met den uitleg) en <strong>het</strong> teeder behoedt als een herder zijn<br />

kudde (jes. 40 : 11). Christus past <strong>het</strong> hier gebruikte beeld toe op de<br />

verhouding van Zich en zijn geloovigen (joh. 10 : 1-16). - Wat menschelijk<br />

onmogelijk is, volbrengt God: Hij verlost zijn volk uit de macht<br />

van den sterkere (Jes. 49 : 24, 25).<br />

12 Dáár zijn zij weer thuis! Na <strong>het</strong> weenen van berouwen de diepe<br />

gebedsstemming (vs. 9) nu <strong>het</strong> juichen op de hoogte van Zion, de heilige<br />

plaats (Ps. 126). Na de ballingschap, die allen overvloed ontnam, weer<br />

<strong>het</strong> bezit van de heerlijke voortbrengselen van <strong>het</strong> oude vaderland,<br />

den zegen (It. "<strong>het</strong> goede", vgl. 2 : 7; Hos. 3 : 5) Gods in <strong>het</strong> stoffelijke,<br />

in Deut. 28 : 51 o. a. toegezegd. Dan is aan zorg en kommer, gelijk de<br />

ballingschap die bracht, een einde gemaakt; men mag weer van <strong>het</strong> goede<br />

13 der aarde genieten (jes. 58 : 11). De vreugde vervult allen, jong en<br />

oud; meisjes, die zich met elkaar in den reidans verblijden (vgl.<br />

Ex. 15: 20; Ri. 11 : 34; 21 : 21; 1 Sam. 18 : 6), zoowel als jonge<br />

14 mannen en grijsaards. De priesters, die een vastgesteld deel van de<br />

offers ontvingen (Lev. 7 : 32-34; 9 : 21), zullen overvloed hebben en<br />

<strong>het</strong> geheele volk zal welvaart genieten (vgl. vs. 12).<br />

15 Klacht en troost, vs. 15-17.- Bij Rarna, op de grens van <strong>het</strong> gebied<br />

van Benjamin en dat van Efraïm, was <strong>het</strong> graf van Rachel (nu: er-Rärn ;<br />

Gen. 35 : 16; 1 Sam. 10 : 2; vgl. joz. 18 : 25; Ri. 4 : 5; 19 : 13; 1 Kon.<br />

15 : 17; jes. 10 : 29; Hos. 5 : 8). Dáár hoort jeremia de stammoeder<br />

van Efraïm en Benjamin klagen over de wegvoering van hare kinderen;<br />

haar kroost is in ballingschap weggevoerd! Efraim (7 : 15; 31 : 9,<br />

18, 20; jes. 7 : 2, 5, 8, 9, 17; 11 : 13; Hos. 4 : 17), <strong>het</strong> noordelijk rijk,<br />

was reeds, in <strong>het</strong> jaar 722 v. Chr., ondergegaan; Benjamin wacht<br />

met den val van <strong>het</strong> rijk van juda, <strong>het</strong>zelfde lot. VOLZ lichtte in zijn<br />

commentaar anno 1922 dit vers aldus toe: "wie die Mutter Deutschland<br />

heute über die vielen toten Söhne weint, so klagte damals Rahel über<br />

ihre weggeführte Kinder." Wij worden dus verplaatst in den tijd na<br />

586 v. Chr. In Matth. 2 : 17, 18 wordt de kindermoord van Bethlehem<br />

16 gezien als vervulling van deze profetie (vgl. Gen. 35 : 19). Maar de HEER<br />

zelf komt met troost. Al de arbeid, de moeite, de zorg, <strong>het</strong> lijden der<br />

stammoeder (vgl. Gen. 30; 35 : 16-18) zal toch niet vergeefsch zijn:<br />

de kinderen, de ballingen, zullen uit <strong>het</strong> vijandelijk land nog terugkeeren.<br />

17 Haar kroost is niet vernietigd; in de herleving in <strong>het</strong> vaderland zal de<br />

stammoeder nog weer een toekomst hebben; met de hoop dáárop mag<br />

zij zich troosten.<br />

Berouwen ontferming, vs. 18-20.- ja, <strong>het</strong> zware oordeel, door God<br />

over <strong>het</strong> volk gebracht, zal vrucht dragen. De HEER - sprekend<br />

ingevoerd - hoort, hoe Efraïm nu werkelijk klaagt, ernstig tot Hem<br />

bidt. In H. 3 : 21-4 : 4 is een schijnbekeering van Israël geteekend.<br />

Maar nu is <strong>het</strong> Efraim wezenlijk ernst. God hoort dit met blijdschap;


94 jeremia 31 : 19. UITLEG.<br />

ik denk aan Luk. 15 : 7, 10, 32. Het doel van <strong>het</strong> oordeel, dat met de<br />

ballingschap Efraïm getroffen heeft, is nu eindelijk bereikt, <strong>het</strong> volk ziet<br />

<strong>het</strong> in, erkent <strong>het</strong>. God heeft <strong>het</strong> moeten tuchtigen als een wild, onhandelbaar<br />

stierkalf; <strong>het</strong> exiel met al zijn smaad en smart is die tuchtiging<br />

geweest, om <strong>het</strong> volk weer op den goeden weg te brengen. Maar nu voelt<br />

<strong>het</strong> zich zoo zwak en machteloos tegenover al zijn zonde; uit zichzelf<br />

is <strong>het</strong> onmachtig om zich te bekeeren; daarom bidt <strong>het</strong>, dat God zelf<br />

<strong>het</strong> bekeere, dan eerst is de bekeering in al haar diepte mogelijk. Deze<br />

tekst biedt geen steun aan valsche lijdelijkheid; immers, dat Efraïm<br />

zóó bidt, is 66k reeds bekeering. Zie Klaagl. 5 : 21 naast Klaagl. 3 : 40.<br />

19 Zoo heet <strong>het</strong> dan ook, dat Efraïm tot inkeer is gekomen, evenals de<br />

verloren zoon : „tot zichzelven gekomen zijnde" (Luk. 15 : 17). En<br />

daarna kreeg <strong>het</strong> berouw, want nu zag <strong>het</strong>, hoe diep <strong>het</strong> gevallen was.<br />

Parallel hiermee volgt : „nu ik tot inzicht kwam", d. i. tot kennis van<br />

mijn eigen hart, „sloeg ik mij op de heup", ten teeken van smart en berouw<br />

(vgl. Ez. 21 : 12). Nu wordt de ellende van de ballingschap met schaamte<br />

20 gezien als straf voor de oude zonde (3 : 13, 25). En nu grijpt Jeremia<br />

weer op <strong>het</strong> begin in vs. 18 terug: de HEER kan zijn Efraim niet vergeten.<br />

Als Hij erover spreekt, dan moèt Hij eraan denken, n.l. met liefde; daarom<br />

ontfermt Hij zich ook over <strong>het</strong> schuldige, getuchtigde volk.<br />

21 Terugkeer en bekeering, vs. 21, 22. — Hier worden wij weer naar een ander<br />

moment verplaatst. Wij zien nu <strong>het</strong> volk op <strong>het</strong> oogenblik, dat <strong>het</strong> in<br />

ballingschap gaat. Vreeselijke tocht ! Ja — maar zij zullen zeker terugkomen.<br />

De ballingen moeten op den weg, dien zij naar Babel gaan, door<br />

allerlei duidelijke teekenen den weg merken om hem bij den terugkeer<br />

makkelijk te kunnen weervinden. En dan volgt ineens de heerlijke uitnoodiging<br />

tot de maagd van Israël (denk aan onze personificatie: de maagd<br />

van Holland!) om weer terug te keeren naar de eigen steden. In heerlijk<br />

geloofsoptimisme ziet de profeet hier over de vele jaren van ballingschap<br />

heen; op die geestelijke hoogte moet ook <strong>het</strong> volk komen te staan.<br />

22 Maar ach, hij weet maar al te goed, hoe sterk <strong>het</strong> juist naar <strong>het</strong> kwaad<br />

neigde. Als God den terugkeer mogelijk maakt, dan aarzelen zij nbg —<br />

terugkeer en bekeering moeten samengaan. Doch deze bekeering zal<br />

metterdaad plaats vinden. „De afkeerige dochter" zal toch eens in<br />

waarachtige liefde haar God aangrijpen. Het gewone, normale, is, dat<br />

de man <strong>het</strong> actieve, de vrouw <strong>het</strong> passieve element vertegenwoordigt.<br />

Maar God schept nu dit nieuwe : de activiteit des geloofs in zijn volk.<br />

Zoo teekent Hosea de bekeering van Israël ook met deze woorden : „te<br />

dien dage, spreekt de HEER, zult gij Mij noemen : mijn man en niet<br />

meer: mijn Baal". D. w. z. Israël heeft van zijn god een Baal gemaakt,<br />

hun godsdienst is puur heidendom geworden, al houden zij in naam aan<br />

den God der vaderen nog vast; maar dan zal de geestelijke kennis van en<br />

de geloofsgemeenschap met Hem de ware verhouding tot stand brengen.


Jeremia 31 : 23. UITLEG. 95<br />

23 Juda heilig land, vs. 23-25. — Op <strong>het</strong> oogenblik, dat deze profetie<br />

geschreven werd, was <strong>het</strong> land van Juda geschonden. Door de schuld<br />

van <strong>het</strong> volk. De verwoesting van Jeruzalem met den tempel komt<br />

daar nog bij! Is dat dan <strong>het</strong> land van Gods uitverkoren volk?! Maar<br />

<strong>het</strong> zal weer anders worden! Wanneer God redding brengt, dan zullen<br />

de feestgangers, die zich naar Jeruzalem opmaken, werkelijk nog weer<br />

mogen bidden, dat God zijn stad zegene. Psalm 122 geeft ons een<br />

illustratie van zulk een zegenbede. Dan wordt in Jeruzalem weer God<br />

gediend; daarom mag 't dan weer „rechtvaardige woonstee" heeten;<br />

dan is Zion, bevrijd van de sporen van heidensch geweld, weer aan<br />

den HEER gewijd, „heilige berg" (Jes. 66 : 20; Zach. 8 : 3; vgl. Ps.<br />

24 2 : 6; Ps. 48; Joël 3 : 17). Het geheele volksleven zal dan in al zijn<br />

rijke schakeeringen weer tot zijn recht komen; zoowel steedsche cultuur<br />

25 als landbouw en veeteelt zullen Juda verrijken, zoodat alle uitgeputte,<br />

moedelooze menschen weer Opleven.<br />

26 Vs. 26 is in den samenhang als een woord van Jeremia zelven te verstaan.<br />

Wij zouden kunnen denken aan een droomtoestand, waarin de<br />

profeet de voorafgaande openbaringen zou ontvangen hebben, waarbij<br />

wij zouden kunnen wijzen op 30 : 5, 6; 31 : 3, 15. Of aan een toestand<br />

van extase, waarin hij verkeerd zou hebben, vgl. Zach. 4 : 1. De beteekenis<br />

is: Jeremia heeft zulk een heerlijke toekomst mogen zien, dat hij, in<br />

de droevige werkelijkheid teruggekeerd, nu uitspreekt, hoe goed <strong>het</strong><br />

hem was. Wij hebben hier dus een persoonlijke uiting van Jeremia,<br />

die ons niet behoeft te verbazen, en die wij niet als onbegrijpelijk mogen<br />

schrappen, zooals VoLZ doet. Van alle profeten heeft immers Jeremia<br />

zich juist <strong>het</strong> meest persoonlijk gegeven en uitgesproken.<br />

27 Een nieuwe tijd, vs. 27-30. — Een ander tafereel. Door oorlog en<br />

ballingschap zijn zoowel <strong>het</strong> noordelijk als <strong>het</strong> zuidelijk rijk dun bevolkt.<br />

Het land ligt daar als een akker — dáár komt God, de Almachtige, als<br />

28 Zaaier, en Hij zaait menschen en vee uit ! Vgl. Gen. 47 : 23. Eerst was<br />

Hij erop bedacht geweest (It. „zooals Ik erover gewaakt had", evenals<br />

in 1 : 12) om te straffen, wat hier gezegd wordt met duidelijke herinnering<br />

aan 1 : 10 (vgl. 18 : 7). Maar zooals de HEER vroeger Zich<br />

<strong>het</strong> oordeel over <strong>het</strong> schuldige volk ten doel gesteld had, zóó zal <strong>het</strong><br />

Hem dan erom te doen zijn, dat volk te herstellen (weer een heenwijzing<br />

naar de roeping van Jeremia, 1 : 10).<br />

29 Blijkens Ez. 18 : 2 werd door de ballingen van de eerste wegvoering<br />

in Babel <strong>het</strong> spreekwoord gebruikt : „de vaders hebben onrijpe druiven<br />

gegeten en de kinderen stroeve tanden gekregen". D. i.: wij lijden door<br />

de schuld van onze vaderen. Dit werd blijkbaar Ook in Juda gezegd.<br />

Welnu, als die nieuwe tijd dáár is, zal dat niet meer gezegd worden!<br />

Maar — voegt Jeremia eraan toe — zOO is <strong>het</strong> ook niet zuiver gezien;<br />

God is wèl rechtvaardig en straft wie schuldig is. Ezechiël geeft hiervan


96 Jeremia 31 : 31. UITLEG.<br />

in H. 18 een breede toelichting. Natuurlijk is <strong>het</strong> niet, noch bij Jeremia<br />

noch bij Ezechiël, de bedoeling, om de gedachte van Ex. 20 : 5b, Deut.<br />

5 : 9b en Num. 14 : 18b tegen te spreken. Het is beide waar en beide<br />

zien wij ook in de praktijk van <strong>het</strong> leven: de zonde der vaderen wordt<br />

bezocht aan de kinderen èn de ziel, die zondigt, diè zal sterven (Ez.<br />

18 : 4). Wij hebben onze verantwoordelijkheid niet alleen voor onszelve,<br />

maar ook voor ons nageslacht — èn wij behoeven niet te zuchten over<br />

erfelijke belasting, wanneer wij persoonlijk in de rechte verhouding<br />

tot God staan. Ook hier blijkt Jezus de waarachtige, volkomen Verlosser.<br />

31 Een nieuw verbond, vs. 31-34. — Met denzelfden aanhef als bij vs.<br />

27--30 begint Jeremia een nieuwe profetie: de voorzegging van een<br />

nieuw verbond, dat God met Israël en Juda, d. i. met heel <strong>het</strong> volk,<br />

32 sluiten zal. Welk dit verbond is, licht hij dan allereerst toe door <strong>het</strong> te<br />

stellen naast <strong>het</strong> verbond, ten tijde van Mozes door God met <strong>het</strong> volk<br />

gesloten. Vgl. Ex. 12 : 51; 13 : 3, 4; 24 : 3. Dit verbond heeft Israël<br />

verbroken, hoewel Hij, die <strong>het</strong> met hen gesloten had, hun „heer" was.<br />

„Heer" ziet op de betrekking tusschen den HEER en <strong>het</strong> volk, daar<br />

Hij als heer, als man, Zich met Israël verbonden had. Hij had dus recht<br />

op gehoorzaamheid en liefde van zijn volk; Israël had den band met zijn<br />

God nooit mogen doorsnijden. Dat heeft <strong>het</strong> toch gedaan; <strong>het</strong> verbond,<br />

dat <strong>het</strong> eerst had aanvaard (Ex. 24 : 3), heeft <strong>het</strong> zelf verbroken; zijn<br />

33 historie bewijst dat. Maar eens zal God met <strong>het</strong> volk een verbond sluiten<br />

dat onverbrekelijk is: Hij zal zijn wet, zijn wil, zijn dienst, hun dan niet<br />

meer op steenen tafelen geven (Ex. 34 : 28), maar in hun eigen hart;<br />

niet van buiten opgelegd, maar binnen in gebracht (vgl. Ez. 36 : 26, 27).<br />

Christus doet bij de instelling van <strong>het</strong> H. Avondmaal deze profetie in<br />

Hem vervuld zien, Matth. 26 : 28; Luk. 22 : 20; vgl. 2 Cor. 3 : 1-18;<br />

Hebr. 7 : 22; 8 : 8-13; 10 : 1; verder: Ef. 2 : 15 „de wet der geboden,<br />

die in inzettingen bestond"; Col. 2 : 14 „<strong>het</strong> handschrift met zijne inzettingen,<br />

dat tegen ons was, heeft Hij onleesbaar gemaakt en uit den<br />

weg geruimd door <strong>het</strong> aan <strong>het</strong> kruis te nagelen;" Hebr. 7 : 18, 19 „een<br />

vroeger voorschrift nu wordt opgeheven wegens zijne zwakheid en<br />

nutteloosheid — de wet heeft ten slotte niets tot volkomenheid gebracht<br />

— en eene betere verwachting wordt ingevoerd, waardoor wij<br />

nader tot God komen"; Gal. 3 : 19 „wat beteekent dan de Wet? Zij<br />

werd bijgevoegd ter wille der overtredingen, totdat <strong>het</strong> zaad kwam,<br />

wien de belofte gold, en verordend is zij door engelen met behulp van<br />

een middelaar", n.l. Mozes: de wet staat beneden de belofte, als niet direct<br />

34 van God afkomstig, zie Hand. 7 : 38 en Hebr. 2 : 2 1). Door deze innerlijke<br />

1) De teksten zijn geciteerd in de vertaling van Prof. VAN NES, Tekst en<br />

Uitleg; zie den Uitleg t. d. p.


jeremia 31 : 35. UITLEG. 97<br />

gemeenschap met God zal er dan ook geestelijke kennis van Hem zijn.<br />

Juist dat was <strong>het</strong>, wat <strong>het</strong> volk ontbrak (4 : 22; 9 : 6; Jes. 1 : 3; Hos.<br />

4 : 1; 5 : 4). Daarom moesten de profeten altijd weer hun waar-<br />

schuwende stem doen hooren, dat <strong>het</strong> volk toch God zou zoeken (Am.<br />

5 : 4) en zoo Hem leeren kennen. Maar hun roepstem bleef zonder diè<br />

vrucht, welke zij zoo vurig begeerden te zien (Jes. 6 : 9-13). Dan echter,<br />

wanneer dit nieuwe verbond er zal zijn, zullen allen God kennen; <strong>het</strong> water,<br />

dat dan wordt gegeven, wordt tot „een bron van water, dat opborrelt tot<br />

eeuwig leven" 1) (Joh. 4 : 14). Zoo schrijft Johannes : „en gij hebt niet<br />

van noode, dat iemand u leere" (1 Joh. 2 : 27); en Christus ziet de profetie<br />

van Jes. 54 : 13, „zij zullen allen van God geleerd zijn" vervuld bij<br />

degenen, die in geloof tot Hem komen (Joh. 6 : 45). In dit nieuwe verbond<br />

is voor ieder plaats, gelijk in Jeremia's dagen bij ieder zoo groote afval<br />

zich openbaarde (6 : 13; 8 : 10; 7 : 18). Zoo teekent Joël 2 : 28, 29 de<br />

uitgieting van Gods geest over „alle vleesch", zonen en dochters, ouden<br />

en jongen, knechten en dienstmaagden (vgl. Hand. 2 : 16-21). Dat<br />

heil is mogelijk, want God vergeeft de schuld en zonde; vgl. Luk. 1 : 77<br />

„om aan zijn volk te geven kennis des heils in vergeving hunner zonden" 2).<br />

5, 36 Gods beloften talen niet, vs. 35-37. — In de teekening van <strong>het</strong> nieuwe<br />

verbond heeft de profeet <strong>het</strong> hoogtepunt bereikt. Toch eindigt hij nog<br />

niet. Hij moet er bijvoegen, waarom die onverdiende heerlijkheid zijn<br />

zondig volk nog wacht : alleen om de genade Gods. Maar die genade<br />

maakt <strong>het</strong> dan ook vast en zeker. Zoo vast als des HEEREN macht<br />

en wil zon, maan, sterren (Gen. 1 : 14; Ps. 74 : 16; 136 : 7-9) en zee<br />

(Job 26 : 12; Jes. 51 : 15) regeert, zoo vast zal Hij Israël in stand houden.<br />

37 Ja, zoo min als de hemel is te meten, de aarde in haar diepte te doorvorschen,<br />

zóó min zal God Israël verwerpen om al zijn zonden.<br />

Wèl is om de verwerping van den Messias over Israël nog zwaarder<br />

oordeel gekomen dan de Babylonische ballingschap en is aan <strong>het</strong> volk<br />

als staat een eind gemaakt. Wèl klagen de Joden bij hun klaagmuur in<br />

Jeruzalem over den ondergang van hun glorie 3). En toch is Israël<br />

nog altijd een „volk", apart (Num. 23 : 9), uniek in de wereld. En wij<br />

leggen naast Jer. 30 en 31 de woorden van Paulus : „dat er tot op zekere<br />

hoogte voor zoolang een verharding over Israël is gekomen, totdat <strong>het</strong><br />

volle getal der heidenen binnengaat" 4) (Rom. 11 : 25).<br />

38 Een nieuw begin, vs. 38-40. — En nu tenslotte : aankondiging van<br />

den wederopbouw van Jeruzalem met eenige topografische aanwijzingen.<br />

í) Vert. van Dr UBBINK, Tekst en Uitleg.<br />

2) Vert. van Prof. DE ZWAAN, Tekst en Uitleg.<br />

3) Vgl. Prof. Dr H. TH. OBBINK, Op Bijbelschen Bodem (1924), blz. 262/3;<br />

G. LANDAUER, Paltistina, 300 Bilder, 21, 160, 186; Prof. Dr A. N00RDTZIJ,<br />

Palestina, blz. 78, 79.<br />

4) Vert. van Prof. Dr VAN VELDHUIZEN, Tekst en Uitleg.<br />

VAN RAVESTEIJN, Tekst en Uitleg, Jeremia, II. 7


98 Jeremia 31 : 39. UITLEG.<br />

Valt zóó iets hier niet te zeer uit den toon na de heerlijke profetie van<br />

<strong>het</strong> nieuwe verbond en de hooggestemde woorden van vs. 35-37? Er<br />

zijn uitleggers, die dit meenen. VoLZ b.v. acht <strong>het</strong> ondenkbaar, dat<br />

Jeremia zijn heilsbeloften zóó prozaïsch zou hebben geëindigd en hij<br />

beschouwt daarom vs. 38-40 als toevoeging van een lateren lezer, die<br />

aldus aanvulde, wat hij hier miste: eene vermelding van den opbouw<br />

der stad. Ik geloof, dat men aldus den profeet misverstaat. Na al de<br />

heerlijkheid, die <strong>het</strong> Nieuwe Verbond eens brengen zal, teekent hij nu<br />

precies, hoe <strong>het</strong> na den terugkeer uit Babel begint: met den opbouw<br />

van de stad. De toren Hananel lag in <strong>het</strong> N.-0. (Neh. 3 : 1; 12 : 39;<br />

Zach. 14 : 10), de Hoekpoort in <strong>het</strong> N.-W. (2 Kon. 14 : 13; 2 Kron.<br />

39 26 : 9) 1) evenals waarschijnlijk de heuvel Gareb en Goa. Met „<strong>het</strong><br />

40 gansche dal, de lijken en de asch" zijn wij ten Z. W. van Jeruzalem, in<br />

<strong>het</strong> Hinnom-dal, waar begraven werd en afval van de stad werd neergeworpen<br />

2) (vgl. den Uitleg van 7 : 32 en 19 : 2). De beek Kedron, die<br />

ten N.-W. van de stad ontsprong, liep ten 0. langs den Olijfberg en viel<br />

in 't Z.-0. in de Doode Zee 3). Het Kedron dal is nu droog.<br />

Er is iets treffend practisch in, dat de profeet <strong>het</strong> zóó nauwkeurig<br />

aangeeft : hij staat met beide voeten in de werkelijkheid; maar daar ligt<br />

ook een groote teerheid in, dat hij laat zien: zie, z66 zal <strong>het</strong> beginnen!<br />

En dan moeten wij vooral erop letten, dat hij zegt: de stad zal „voor den<br />

HEER" opgebouwd worden. Diezelfde stad, die door de zonde zoo<br />

vreeselijk ontheiligd was (5 : 1; 6 : 6; 7 : 17; 8 : 5), krijgt een nieuwe<br />

bestemming. Ook <strong>het</strong> verontreinigd terrein ten zuiden van de stad zal<br />

dan niet meer voor afgodische praktijken gebruikt worden, maar Gode<br />

gewijd zijn.<br />

TIJDENS HET BELEG VAN JERUZALEM, H. 32-34.<br />

32 1 Jeremia's koop van een akker, 32 vs.1-5. -- Nu worden wij verplaatst<br />

in <strong>het</strong> tiende jaar van Zedekia. In diens negende jaar had <strong>het</strong> Babylonisch<br />

leger <strong>het</strong> beleg om Jeruzalem geslagen (2 Kon. 25 : 1). Vergelijking van<br />

33 : 1 met 32 : 1, 2 bewijst, dat H. 32 en 33 bij elkaar behooren.<br />

2 Het beleg van de stad is éénmaal onderbroken geworden tengevolge<br />

van den opmarsch van een Egyptisch leger (Inleiding, blz. 10). Gedurende<br />

die onderbreking wilde Jeremia de stad verlaten, maar hij werd gegrepen<br />

en in een ellendige gevangenis opgesloten, 37 : 11-16; daarna, op zijn<br />

dringend verzoek, op bevel van den koning in den gevangenhof gebracht,<br />

37 : 20, 21. Dáár is hij nu in den tijd, waarin wij hier worden verplaatst.<br />

1) G. LANDAUER, Palástina, S. 3-5.<br />

2) G. LANDAUER, S. 3, 32; G. DALMAN, Hundert Deutsche Fliegerbilder aus<br />

Palaestina, S. 10. 3) G. LANDAUER, S. 46.


Jeremia 32 : 3. UITLEG. 99<br />

Intusschen was <strong>het</strong> vijandelijk leger teruggekomen en met nieuwe kracht<br />

aan de belegering begonnen (vs. 24). In den gevangenhof (33 : 1; 38 : 6,<br />

13, 28; 39 : 14, 15; Neh. 3 : 25) stond Jeremia met de buitenwereld<br />

in contact en kon hij ook bezoek krijgen. Wij moeten dus zeker denken<br />

aan een binnenplein van <strong>het</strong> koninklijk paleis.<br />

3 DAM had koning Zedekia hem laten opsluiten, omdat hij den val van<br />

Jeruzalem had voorspeld. Volgens 37 : 21 was de profeet op bevel des<br />

konings in den gevangenhof gezet. Tusschen deze gegevens bestaat<br />

geen tegenspraak, al is in 37 : 21 de aanklacht, die 32 : 3 vermeldt,<br />

niet genoemd. En ongegrond is de meening van VoLZ (die vs. 2-6<br />

voor latere toevoeging houdt), dat de schrijver „al te vluchtig" hier<br />

den koning in plaats van de hooge beambten de aanklacht tegen den<br />

profeet laat indienen; immers in den gevangenhof zat Jeremia blijkens<br />

H. 37 : 21 niet op last van de vorsten, maar van den koning. De profetie,<br />

op grond waarvan Zedekia hier Jeremia schuldig verklaart, komt overeen<br />

met de gegevens van 21 : 1-10; 34 : 2-6 en 37 : 17. Van <strong>het</strong> licht,<br />

dat de profeet voor de toekomst van den koning nog laat doorschemeren,<br />

lezen wij alleen hièr.<br />

6 Na door deze historische toelichting de situatie verduidelijkt te hebben,<br />

grijpt de auteur, Baruch, weer op den aanhef terug: „ Jeremia dan zei de".<br />

Hij geeft nu weer, wat Jeremia hem heeft meegedeeld, vs. 6b-25. Vgl.<br />

de Inleiding, blz. 4.<br />

7 God heeft Jeremia van te voren ervan verwittigd, dat zijn neef Hanameël<br />

hem zal komen vragen, diens akker in Anathoth als „losser" te<br />

koopen. Hanameël was genoodzaakt, zijn land van de hand te doen;<br />

Jeremia was blijkbaar de aangewezen losser, die de verplichtingen van<br />

de wet, Lev. 25 : 25, op zich zou moeten nemen, wanneer <strong>het</strong> land verkocht<br />

was; maar Hanameël zal hem komen vragen, als losser direct <strong>het</strong><br />

land uit zijn hand te koopen.<br />

8 Werkelijk kwam daarop Hanameël bij hem in den gevangenhof en<br />

vroeg hem met aandrang, van zijn lossersrecht gebruik te maken. Toen<br />

wist Jeremia, dat dit verzoek „<strong>het</strong> woord des HEEREN" was: wat<br />

Hanameël hem vroeg, was Gods wil; door dit verzoek zegt God hem,<br />

wat hij doen moet. Jeremia weet dit nu, doordat God hem van tevoren<br />

gezegd had, dat Hanameël met die vraag komen zou.<br />

9 Daarom sloot Jeremia den koop en betaalde zijn neef den prijs,<br />

zeventien sikkelen; 1 sikkel is ongeveer 11,50; de koop werd dus voor<br />

ruim f 25 gesloten. Abraham betaalde voor den akker met de spelonk<br />

van Machpela 400 sikkels (Gen. 23 : 16); David voor den dorschvloer<br />

van Arauna met de runderen 50 sikkels (2 Sam. 24 : 24). Als parallel<br />

kunnen wij hierbij vergelijken de bekende plaats bij Livius (26, 11),<br />

waar deze verhaalt, hoe tijdens <strong>het</strong> beleg van Rome door Hannibal<br />

een stuk land, waarop diens leger kampeerde, tegen de volle waarde


100 Jeremia 32 : 10. UITLEG.<br />

10 werd verkocht. Jeremia beschrijft nu nauwkeurig, hoe hij ervoor zorgde,<br />

dat de transactie met alle formaliteiten plaats vond. De koopbrief werd<br />

in duplo opgemaakt; één exemplaar („de opene") kon altijd geraadpleegd<br />

worden; <strong>het</strong> andere („gezegeld naar <strong>het</strong> voorschrift en de wetsbepalingen")<br />

diende om een eventuëel geschil op te lossen; beide samen heeten „de<br />

koopbrief" (vs. 11). In Babylonië zijn zulke koopbrieven in den vorm van<br />

kleitabletten gevonden, contracten-in-enveloppe. Op een kleitablet werd<br />

<strong>het</strong> contract geschreven, en dit werd omsloten door een hulsel van klei<br />

als enveloppe; zoo kreeg men een tweede (buitenste) kleitablet, waarop<br />

dan <strong>het</strong> contract eveneens geschreven werd. De enveloppe kon dus<br />

altijd geraadpleegd worden, maar om <strong>het</strong> binnenste tablet te lezen, moest<br />

de enveloppe worden gebroken. Rees twijfel, of <strong>het</strong>geen op de enveloppe<br />

te lezen stond, wel ongeschonden was bewaard (daar kon iets aan de<br />

cijfers veranderd zijn b.v.), dan kon toch altijd <strong>het</strong> contract, dat binnen<br />

in zat, den authentieken tekst geven. In de „Verzameling Groningen”<br />

van Prof. Bóhl, in de Rijksuniversiteit te Groningen, zijn mooie exem-<br />

12 plaren van zulke contracten te zien 1). Jeremia gaf nu den koopbrief<br />

aan zijn secretaris Baruch in tegenwoordigheid van den verkooper, de<br />

13 getuigen en vele nieuwsgierigen. Daarbij gaf hij dezen een opdracht in<br />

den naam des HEEREN, zoodat allen konden hooren, waarom <strong>het</strong> ging.<br />

14 Beide exemplaren („deze brieven") vormden één stuk („deze koopbrief"),<br />

de gezegelde en „deze opene": Jeremia kon bij de overhandiging aan Baruch<br />

op de enveloppe wijzen. Baruch moet ze nu in een aarden vat leggen om<br />

ze te conserveeren; wij hebben te denken aan een pot of aarden kistje<br />

15 met een deksel, gelijk in Babylonië gevonden zijn 2). En nu de pointe<br />

van dit alles in de verklaring, die Jeremia erbij geeft: in dit land, waar<br />

door den inval van <strong>het</strong> vijandelijk leger alles uit zijn voegen gerukt is,<br />

zullen nog eens, als in normale tijden, akkers en wijngaarden gekocht<br />

worden. Het verzoek, waarmee Hanameël kwam, <strong>het</strong> sluiten van den<br />

koop, <strong>het</strong> in bewaring geven van <strong>het</strong> koopcontract aan Baruch, 't is<br />

alles teeken van <strong>het</strong> herstel, dat eens zeker komt!<br />

16 Gebed van Jeremia, vs. 16-25. --- Baruch heeft den koopbrief in ontvangst<br />

genomen, de getuigen zijn vertrokken, de nieuwsgierigen hebben<br />

den gevangenhof verlaten. Jeremia is weer alleen. En dan ziet hij zoo<br />

scherp de groote tegenstelling tusschen de werkelijkheid van <strong>het</strong> oogenblik:<br />

Jeruzalem belegerd, straks ingenomen, en den koop, zooeven op<br />

1) Vgl. A. JEREMIAS, Das Alte Test. im Lichte des Alten Orients 3 , S 614:<br />

afbeelding van een enveloppe en van een kleitablet in enveloppe, waarvan de<br />

voorzijde verwijderd is. A. JIRKu, Altor. Komm. z. A. T., S. 206, geeft een voorbeeld<br />

van een Bab. koopacte. In Palestina (Dezer) zijn twee contracten uit de<br />

7de eeuw v. Chr. gevonden (JIRKU, S. 207).<br />

2) Afbeeldingen bij A. ,JEREMIAS, Das A. T. im Lichte d. A. 0. 3 , S. 615.


Jeremia 32 : 17. UITLEG. 101<br />

goddelijk bevel gesloten; wat mag hij op grond daarvan hopen? Mag<br />

hij hopen, dat hij <strong>het</strong> nog beleven zal, dat <strong>het</strong> zoo even gekochte stuk land<br />

voor hèm nog vruchten afwerpt? Dat er een terugkeer uit de ballingschap<br />

en een herstel van <strong>het</strong> maatschappelijk leven komen zal, dat heeft hij<br />

van zijn God gehoord, dat weet hij wel. Maar mag en moet hij nu voor<br />

zijn eigen persoonlijk leven daarmee nog rekenen? Bij Jeremia, die<br />

zich zoo geheel geeft en zich zoo volkomen in de ziel laat lezen, behoeft<br />

de mededeeling van dit gebed aan Baruch geen verwondering te<br />

wekken.<br />

17 Jeremia begint zijn gebed met de belijdenis van Gods almacht; voor<br />

Hem, den Schepper, is inderdaad niets te wonderlijk, niets onmogelijk<br />

(Gen. 18 : 14; Job 42 : 2; Zach. 8 : 6; Matth. 19 : 26; Mark. 10 : 27;<br />

18 Luk. 1 : 37; 18 : 27). Die almacht Gods blijkt uit zijn genade aan<br />

duizenden, d. i. <strong>het</strong> verste nageslacht (Ex. 20 : 6; 34 : 7; Deut. 5 : 10)<br />

en uit zijn vergelding aan de kinderen van de schuld hunner vaders.<br />

Daarom roept Jeremia hem aan als „groote, sterke God" (Dent. 10 : 17),<br />

wiens naam is HEER der heirscharen, d. i. die met recht den naam draagt<br />

van HEER der heirscharen, Oppermachtige. „Groot van raad", d. i.<br />

wijs om zijn plan te maken (Jes. 9 : 5; 28 : 29), en „machtig van daad",<br />

in de volvoering van die plannen, is Hij. Hij ziet alles, wat de menschen<br />

doen (16 : 17; 2 Kron. 16 : 9; Job. 31 : 4; 34 : 21; Spr. 5 : 21; 15 : 3;<br />

Zach. 4 : 10). Doordat God alles ziet, kan Hij ook ieder naar recht ver-<br />

20 gelden (17 : 10). Van <strong>het</strong> algemeene gaat <strong>het</strong> gebed nu tot <strong>het</strong> bijzondere<br />

over: die God heeft zijn almacht getoond door teekenen en wonderen<br />

(Deut. 4 : 34; 6 : 22; 26 : 8; Neh. 9 : 10), te beginnen met de verlossing<br />

uit de Egyptische slavernij onder Mozes. Zoowel aan Israël als<br />

buiten dit speciaal terrein; men denke aan de genezing van Naman,<br />

den Syriër. Daardoor heeft God zijn roem gevestigd (Gen. 11 : 4; Jes.<br />

21 63 : 12, 14). Hij heeft Israël, zijn volk, uit Egypte geleid (Ex. 6 : 6)<br />

met teekenen en wonderen, Hij heeft zijn groote macht doen blijken,<br />

zoodat andere volken gingen vreezen voor Israëls God (Ex. 15 : 14-16;<br />

22 Deut. 2 : 25; Joz. 2 : 9-11; 5 : 1). Zoo heeft de HEER hun <strong>het</strong> land<br />

gegeven, dat Hij bij eede aan de vaderen had beloofd (Gen. 12 : 7;<br />

13 : 15; 15 : 7; 18; 17 : 8; 24 : 7; 26 : 3, 4; 28 : 4; Ex. 32 : 13;<br />

Deut. 34 : 4; Ps. 105: 11; Ez. 47 : 14; Hand. 7 : 5; Gal. 3 : 16), een<br />

zeer vruchtbaar land (vgl. 11 : 5 met den Uitleg). In <strong>het</strong> gebed van Nehemia<br />

(Neh. 9 : 22-35) zijn de gedachten van Jer. 32 : 22, 23 breeder<br />

uitgewerkt; dáár, op dat historisch moment, volkomen begrijpelijk.<br />

Jeremia echter spreekt alleen uit, wat er nu bij hem omgaat: hij denkt<br />

aan Gods rechtvaardig oordeel. Hoe vreeselijk <strong>het</strong> ook is — wat nu zijn volk<br />

overkomt, is volkomen verdiend door de ongehoorzaamheid aan God<br />

(11 : 8). ZOO ver is <strong>het</strong> nu: de straf gaat zich voltrekken! Een belegerde<br />

stad werd met aarden wallen omringd (6 : 6; 33 : 4; 52 : 4; 2 Sam.


102 Jeremia 32 : 25. UITLEG.<br />

20 : 15; 2 Kon. 19 : 32; jes. 37 : 33; Ez. 4 : 2; 17 : 17; 26 : 8). Zulke<br />

wallen hadden de Babylonische soldaten nu reeds vlak bij de stad opge·<br />

worpen; <strong>het</strong> leger in jeruzalem had dit niet kunnen beletten; <strong>het</strong> is nu<br />

alleen maar een kwestie van tijd, en van redding van jeruzalem is geen<br />

sprake meer. Al is de vijand nog buiten den muur, eigenlijk heeft hij<br />

de stad toch al. Zijn machtig leger in 't veld, de hongersnood en de pest<br />

hebben den strijd feitelijk al beslist. Waarmee God zelf gedreigd heeft,<br />

is nu dus gekomen, en Hij weet er immers alles van, Hij ziet <strong>het</strong> toch!<br />

Wij voelen, hoe dit alles uit jeremia's ziel komt. Een heerlijk voorbeeld<br />

van <strong>het</strong> echte bidden: <strong>het</strong> uitstorten van <strong>het</strong> hart voor God (1 Sam. 1 : 15).<br />

25 En nu heeft God, terwijl dus <strong>het</strong> lot van jeruzalem en <strong>het</strong> land al beslist<br />

is, toch aan jeremia bevolen" om dien akker van zijn neef te koopen met<br />

vervulling van alle vereischte formaliteiten! Wat heeft de koop nu voor<br />

hèm voor zin?<br />

26 Antwoord des HEEREN, vs. 26-44. - Nu deelt Baruch <strong>het</strong> antwoord<br />

van God aan jeremia mee.<br />

Allereerst dit, dat zijn God de HEER is, de God van alle vleesch; Hij<br />

regeert alles en allen; voor Hem is dus inderdaad geen ding onmogelijk.<br />

God sluit Zich dus geheel aan bij datgene, waarmee jeremia zijn gebed<br />

28 begonnen was (vs. 17). En nu zal God zijn groote macht gebruiken om<br />

eerst jeruzalem geheel aan den vijand prijs te geven, tot straf voor de<br />

zonde, en dáárna ook weer <strong>het</strong> maatschappelijk leven in <strong>het</strong> land te<br />

herstellen (vs. 42-44). Dit is de beteekenis van den koop, dien de profeet<br />

heeft moeten sluiten: <strong>het</strong> is een teeken voor zijn volk, niet een belofte,<br />

dat hij persoonlijk nog weer ongestoord van de opbrengst van den akker<br />

29 in zijn geboorteplaats zal mogen genieten. Al waant <strong>het</strong> volk van Jeruzalem<br />

de stad onschendbaar, <strong>het</strong> vijandelijk leger zal slagen in zijn pogen,<br />

de stad verbranden, en dan worden die huizen, op welker daken men<br />

God heeft getergd met de offers aan de afgoden, ook een prooi der vlammen<br />

30 (vgl. 19 : 13 met den Uitleg; Zef. 1 : 5). Dit vreeselijk onheil is volkomen<br />

verdiend, want <strong>het</strong> geheele volk heeft God gedurig getergd, van <strong>het</strong> begin<br />

af. Is hier geen tegenspraak met H. 2 : 20, waar juist de liefde van <strong>het</strong><br />

volk voor zijn God in de eerste dagen werd genoemd? Neen, want naast<br />

de verbondssluiting van Israël met den HEER onder Mozes openbaarde<br />

zich al dadelijk afval, ongeloof en afgodendienst. Wij mogen ook maar<br />

zoo niet zeggen, dat de gedachte van dit vers beter overeenkomt met<br />

de voorstelling, die Ezechiël geeft (Ez. 20 : 5-26; 23: 3), dan met<br />

den kijk, dien Jeremia op <strong>het</strong> verleden van zijn volk had, gelijk de EngeIsche<br />

uitleggers P e a keen Bin n s meenen. Want óók bij jeremia vinden<br />

wij duidelijk de gedachte uitgesproken, dat Israël reeds in de jeugd van<br />

zijn nationaal bestaan van zijn God is afgevallen (3 : 24, 25; 18: 15;<br />

22 : 21).<br />

31 Ook Jeruzalem, waar <strong>het</strong> volk zoo trotsch op is, heeft van <strong>het</strong> begin


Jeremia 32 : 32. UITLEG. 103<br />

van zijn bestaan af Gods toorn opgewekt. Met den bouw van de stad zal<br />

hier wel de nieuwe vestiging van koning David bedoeld zijn, die Jeruzalem<br />

tot residentie verhief (2 Sam. 5 : 9). Ez. 16 : 3-6 wijst op den heidenschen<br />

32 oorsprong van de stad. Heel <strong>het</strong> volk, met al zijn leiders, heeft zich bezondigd<br />

(2 : 26), zoowel <strong>het</strong> volk van <strong>het</strong> land als de burgerij van de<br />

hoofdstad. Zij hebben zich van God afgekeerd (2 : 27) en ook door zijn<br />

herhaalde waarschuwingen hebben zij zich niet van hun slechten weg<br />

34 laten afbrengen (7 : 13-26; 25 : 3, 4). Integendeel — en dat is <strong>het</strong><br />

toppunt van de zonde -- zij hebben in den tempel des HEEREN hun<br />

afgodsbeelden gezet, om dat heilig Huis te verontreinigen. Ook in H. 7 : 30<br />

is dit <strong>het</strong> volk verweten. Ez. 8 geeft een levendige beschrijving van afgodendienst<br />

in den tempel; wij zien daaruit, welk een omvang dit kwaad<br />

35 juist in den tijd vóór den val van Jeruzalem had. En — tweede vreeselijke<br />

uiting van de zonde — in <strong>het</strong> dal Ben-Hinnom hebben zij hun kinderen<br />

geofferd aan Molech. In 7 : 31 (vgl. den Uitleg) en 19 : 5 is ook dit<br />

kwaad genoemd; volgens 19 : 5 offerden zij kinderen aan Baal. Molech<br />

is een hoonende vervorming van Mèlech, uitgesproken met de klinkers<br />

van <strong>het</strong> Hebr. woord voor „schande", boset, welk woord 3 : 24 voorkomt<br />

als scheldnaam van Baal. En Mèlech (d. i. „Koning") is de naam<br />

van den god der Kanaanieten, naast Baal (d. i. „Heer"). Zoo geeft<br />

Lev. 20 : 2-5 een verbod van kinderoffers aan Molech en is in Jes. 57 : 9<br />

sprake van offeren aan Mèlech (Sv. „de koning"): „gij reisdet naar<br />

Mèlech met olie", nl. als offer. — In <strong>het</strong>geen vs. 30-35 aan <strong>het</strong> volk<br />

verweten wordt, is dus een climax.<br />

36 Zoo zal Jeruzalem de welverdiende straf krijgen. Met recht heeft<br />

de profeet in zijn gebed gezegd, dat de stad feitelijk al aan Nebukadnezar<br />

is overgegeven. Maar nu heeft de HEER, die <strong>het</strong> gericht zal brengen,<br />

ook een belofte, en deze belofte is <strong>het</strong> antwoord op Jeremia's gebed en<br />

de verklaring van <strong>het</strong> teeken, dat de burgers van Jeruzalem in den koop<br />

van den akker hebben ontvangen.<br />

37 Nadat de HEER ze verdreven zal hebben, brengt Hij ze ook weer<br />

terug (23 : 9; 29 : 14; 31 : 8, 10). De overgang van Jeruzalem, waarover<br />

<strong>het</strong> vorige vers handelde, tot de Israëlieten, van wie dit vers spreekt,<br />

behoeft niet te bevreemden; vgl. vs. 32 na vs. 31. Na den terugkeer<br />

zullen zij geen angst meer doormaken van een beleg, zooals op <strong>het</strong> oogenblik,<br />

dat Jeremia deze belofte van God ontvangt; zij zullen veilig wonen<br />

38 (Hos. 11 : 11; Ez. 36 : 11, 33). Dan zal Israël niet maar in naam Gods<br />

volk heeten, maar in zijn dienst ook werkelijk Gods volk zijn (vgl. 24 : 7<br />

Uitleg). Dan zal God een heilige eendracht onder <strong>het</strong> volk geven, in tegenstelling<br />

met den geest van verzet tegen zijn dienst, dien Jeremia ontmoeten<br />

moest. Eén hart, één gezindheid, en één weg, één levenswandel, zal<br />

er dan zijn (Ez. 11 : 19); de goede boom zal goede vruchten voortbrengen.<br />

Dan zullen zij God bestendig vreezen (Deut. 4 : 10), hun en


104 Jeremia 32 : 40. UITLEG.<br />

hun kroost ten heil, letterlijk „ten goede" (Deut. 6 : 24; 10 : 13; 30 : 9).<br />

40 Hij zal een eeuwig verbond met hen sluiten (50 : 5; Jes. 55 : 3; Ez.<br />

16 : 60; 37 : 26), hen altijd weldoen en zijn vrees in hun hart leggen.<br />

Met andere woorden staat hier <strong>het</strong>zelfde als in 31 : 33 (zie den Uitleg).<br />

Calvijn zegt erbij: „dit kan alleen op <strong>het</strong> Christendom doelen, welks<br />

eeuwige duur tegenover de tijdelijkheid van <strong>het</strong> Oude Verbond wordt<br />

gesteld." Doel en gevolg van dit werk Gods zal zijn, dat zij niet van Hem<br />

afwijken, met hart en leven Hem niet verlaten (Deut. 5 : 32; 17 : 20;<br />

28 : 14; Joz. 1 : 7; 23 : 6; 28 : 14; Spr. 4 : 27). Ik denk aan <strong>het</strong> woord<br />

van Christus over de zijnen: „zij zullen niet verloren gaan in der eeuwigheid<br />

en niemand zal ze uit mijn hand rukken" ( Joh. 10 : 28, vgl. Joh.<br />

41 6 : 39; 17 : 2). Dat werk van herstel van <strong>het</strong> getuchtigde volk zal God<br />

van harte, met blijdschap, doen (Deut. 28 : 63; 30 : 9; vgl. Jes. 62 : 5;<br />

65 : 19; Zef. 3 : 17). En na den ellendigen tijd van de ballingschap zal Hij<br />

hen voorgoed in hun land planten (1 : 10; 2 : 21; 18 : 9; 24 : 6; 31 : 28;<br />

2 Sam. 7 : 10).<br />

42 Het volk had nooit de bedreiging met den ondergang geloofd. Maar<br />

nit is deze toch wel ontwijfelbaar. Welnu, zooals God dat onheil over<br />

hen heeft gebracht, zó6 zal Hij in zijn almacht ook al <strong>het</strong> heil, dat Hij<br />

43 beloofde, voor hen verwerkelijken. En nu grijpt Hij terug op <strong>het</strong> uitgangspunt,<br />

den door Hem bevolen koop van den akker, met de belofte, dat<br />

in <strong>het</strong> werkelijk vereenzaamde land de normale gang van zaken<br />

hersteld zal worden. In de woorden ,,zonder menschen en zonder vee"<br />

hooren wij een verwijzing naar Jeremia's profetieën (2 : 15; 4: 7;<br />

44 9 : 10). In <strong>het</strong> geheele land zullen eens weer transacties worden gesloten,<br />

gelijk de profeet er nu èèn als een teeken aan <strong>het</strong> volk heeft<br />

moeten laten zien. Ook in 17 : 26 en 33 : 16 komt een opsomming<br />

van de verschillende deelen van <strong>het</strong> land voor. Hièr is <strong>het</strong> land van Benjamin<br />

<strong>het</strong> eerst genoemd, omdat de akker, dien Jeremia gekocht had, in<br />

dat gedeelte lag.<br />

33 Herstel van Jeruzalem en <strong>het</strong> land, 33 vs. 1- 13. — Blijkens den aanhef<br />

hangt H. 33 ten nauwste met H. 32 samen. Nog zit Jeremia in den gevangenhof<br />

opgesloten (32 : 2). Voor de eerste maal heeft hij daar <strong>het</strong><br />

woord des HEEREN ontvangen, toen God hem de komst van Hanameël<br />

aankondigde, deze met zijn vraag kwam en Jeremia <strong>het</strong> antwoord<br />

Gods op zijn gebed ontving. Daarna — hoe langen tijd intusschen verloopen<br />

was, wordt niet vermeld — kreeg Jeremia weer een openbaring<br />

in den gevangenhof.<br />

Nadrukkelijk wordt hierin de macht des HEEREN voorop gezet.<br />

Hij is de Schepper van de aarde (Jes. 45 : 18) en zijn naam is HEER<br />

(vgl. 16 : 21 met den Uitleg). Hij is de Getrouwe, Hij doet wat Hij zegt<br />

(Jes. 47 : 4). Het geheele vers herinnert aan 10 : 16 en Am. 4 : 13; 5 : 8;<br />

3 9 : 6. Dan volgt als inleiding op de belofte de aansporing, om tot God


Jeremia 33 : 4. UITLEG. 105<br />

te roepen, ernstig te bidden, want dan zal Hij hooren. Wanneer wij deze<br />

aansporing in verband brengen met jeremia's gebed, dat in <strong>het</strong> voorafgaande<br />

ons is meegedeeld, dan wordt zij wel van groote beteekenis.<br />

Dan ligt er immers dèze gedachte in. God bestraft zijn knecht niet, omdat<br />

hij om meer licht heeft gebeden, neen, Hij moedigt hem juist aan om<br />

hiermede door te gaan, telkens inniger tot Hem te smeeken om licht in<br />

de moeilijkheden. Want juist dàn is de ziel van den profeet zóó gestemd,<br />

dat zij hooger licht ontvangen kan. En wat van den profeet geldt voor<br />

diens speciale leven en werk, geldt evenzeer voor den geloovige in diens<br />

eigen leven: job. 36 : 13; Spr. 2 : 1-6.; Matth. 5 : 3, 6. Wanneer nu<br />

jeremia tot zijn God bidt, dan zal Hij <strong>het</strong> gevraagde licht geven, dan<br />

zal Hij wonderlijke dingen meedeelen, die de profeet niet wist. Dit laatste<br />

wil niet zeggen, dat jeremia tot op dat moment nog niets wist van de<br />

belofte, die hij nu zal hooren. Maar <strong>het</strong> beduidt: de profeet zal dingen<br />

hooren, die hij met eigen verstand niet zou kunnen uitdenken, omdat<br />

zij te verrassend zijn; dingen, die hij niet kan doorzien of verklaren.<br />

maar die hij alleen door openbaring weten kan (Jes. 48 : 6).<br />

4 Wat dit dan is, volgt nu. Daar zijn de huizen van Jeruzalem en de<br />

paleizen der koningen - straks zullen ze verwoest worden door de<br />

s soldaten, die de stad belegeren. ja, de burgers van jeruzalem willen<br />

nog tegenstand bieden, willen nog strijden tegen de vijanden; maar<strong>het</strong><br />

eenig resultaat zal zijn, dat die huizen, die zij willen verdedigen,<br />

straks met lijken gevuld worden; lijken van hen, die Godzelfzal verslaan ­<br />

door <strong>het</strong> zwaard van de vijanden - en die door hun schuld de straf<br />

6 over hun stad hebben gehaald. Maar van diezelfdestad, die dat vreese­<br />

Iijk gericht zal moeten ondergaan, zegt God nu - en dàt is <strong>het</strong> groote<br />

wonder, <strong>het</strong> voor <strong>het</strong> menschelijk verstand onbegrijpelijke -: Hij zal<br />

haar heeling en genezing brengen. Het woord, door mij met .Jieellng'<br />

vertaald, beteekent eigenlijk: <strong>het</strong> vleesch, dat op de gekwetste plaats<br />

weer aangroeit (vgl. 8 : 22 met den Uitleg). De stad zal dus hersteld worden<br />

na den vreesetijken slag. En dan gaat de belofte vanzelf van de stad<br />

over op hare inwoners. Voor dezen komt nog weer een goede tijd en<br />

een overvloed van bestendig heil. Voor juda èn Israël zal dan nog weer<br />

een andere, betere tijd aanbreken: zij worden gebouwd als weleer, als<br />

8 volk hersteld (1: 10; 24: 6; 31 : 4; jes. 1 : 26; Hos. 2 : 14). De<br />

schuld wordt dan door God beschouwd als niet te zijn begaan; de zonden,<br />

waarin die schuld zich opgestapeld had, worden door Hem vergeven<br />

9 (31 : 34b; jes. 4: 4; 40: 2). Wanneer zoo <strong>het</strong> overwonnen en ver..<br />

woeste jeruzalem tot nieuwen bloei komt, zullen alle volken over deze<br />

ongedachte wending in <strong>het</strong> lot dier stad verbaasd zijn en daarmee God,<br />

die haar bewerkte, eere geven. Het doel Gods met zijn volk is zijn verheerlijking<br />

(13: 11; Deut. 26: 19; Micha 7: 16, 17; Zef. 3: 20). Hier<br />

is dus nog geen sprake van geestelijke zegeningen voor andere volkent


106 Jeremia 33 : 10. UITLEG.<br />

gelijk Calvijn verklaart : „werkelijk zullen eenmaal alle volken der<br />

aarde <strong>het</strong> Christendom zoo al niet aannemen, dan toch leeren kennen<br />

en waardeeren."<br />

io Jeremia heeft van Jeruzalem gezegd, dat <strong>het</strong> reeds in de hand der<br />

vijanden gegeven is, en dit sluit de verwoesting door <strong>het</strong> vijandelijk<br />

leger in (32 : 24, 36). En zóó zal <strong>het</strong> ook metterdaad worden. De HEER<br />

sluit Zich geheel bij dat sombere woord van zijn profeet aan, ja Hij werkt<br />

<strong>het</strong> in al zijne vreeselijkheid uit : de steden van Juda en Jeruzalem<br />

11 verwoest, ontvolkt, doodsch!" Maar dan ook: dáár zal ook nog eens<br />

weer vreugde zijn! Zooals Jeremia vroeger heeft moeten dreigen: alle<br />

vreugde zal verstommen, zó6 voorspelt God nu, dat al die vroolijkheid<br />

zal wederkeeren (7 : 34; 16 : 9; 25 : 10). Dan zal de HEER bij <strong>het</strong><br />

brengen van de offeranden met de gebruikelijke lithurgie worden geprezen<br />

(17 : 26; 1 lCron. 16 : 34; Ezra 3 : 11).<br />

12 Ja, overal, waar 't woest en eenzaam is (Jeremia is verplaatst in de<br />

sombere toekomst van den tijd van <strong>het</strong> gericht), zal weer de grootste rust<br />

en vrede zijn; alom (vgl. 17 : 26; 32 : 44) zullen weer schapen weiden<br />

en bij <strong>het</strong> ingaan in de omheining vóór den nacht door den herder worden<br />

geteld. Deze staat in de opening van den steenen muur; terwijl de schapen<br />

één voor één bij <strong>het</strong> binnengaan hem passeeren, telt hij ze met zijn staf<br />

(Lev. 27 : 32; Ez. 20 : 37).<br />

14 Herstel van den dienst des HEEREN. vs. 14-26. — En nu gaat de<br />

belofte juist in dien hachelijken tijd, terwijl de profeet in den gevangenhof<br />

den val van Jeruzalem en van zijn volk verbeiden moet, nog verder. God<br />

heeft hem nu reeds gezegd: Jeruzalem en Juda zullen worden hersteld;<br />

ook op den eeredienst in den tempel is reeds gedoeld (vs. 11) — dit laatste<br />

wordt nu uitgewerkt in aansluiting aan een belofte, door den HEER<br />

1s gedaan (23 : 5, 6). Deze belofte zal werkelijkheid worden. De beloofde<br />

16 Messias zal door God worden verwekt. Met hem zal <strong>het</strong> volle heil dagen.<br />

17 Maar <strong>het</strong> koningschap zal toch met den val van Zedekia verdwijnen?<br />

Ja, maar <strong>het</strong> huis van David blijft, om eens den Spruit der gerechtigheid<br />

voort te brengen. Wij moeten naast dit vers leggen de oude belofte aan<br />

David en diens geslacht; vgl. 2 Sam. 7 : 12-16; 1 Kon. 2 : 4; 8 : 25;<br />

9 : 5; 2 I{ron. 6 : 16; 7 : 18; Ps. 89 : 4, 5; 132 : 11. Op haar grijpt<br />

de profetie van vs. 17 terug. Zij zal worden vervuld. Ook al wordt<br />

<strong>het</strong> koningschap aan Zedekia ontnomen en zijn volk geknecht. Deze<br />

belofte geeft de mogelijkheid aan van de vervulling van de Messiaansche<br />

profetie (vs. 15). In Christus zien wij haar vervulling (Luk. 1 : 32, 33).<br />

18 Met Jeruzalem zal toch de tempel komen te vallen en de dienst van God<br />

worden gestoord? Ja, toch zal óók de offerdienst bestendig worden<br />

voortgezet. Vs. 17 en 18 geven de garantie van de vervulling van de<br />

belofte in vs. 15 en 16. Hier is dus de offercultus niet <strong>het</strong> hoogste ideaal,<br />

maar voorbereiding voor de komst van den Messias.


Jeremia 33 : 19. UITLEG. 107<br />

19 Schijnt <strong>het</strong> droevig heden en de naaste toekomst niets te beloven,<br />

daartegenover stelt <strong>het</strong> woord des HEEREN nog de onschendbaarheid<br />

van de belofte aangaande Davids huis en de priesterschap (vgl. Gen. 13<br />

16; 15 : 5).<br />

23 Tenslotte weerlegging van een uiting van moedeloosheid onder <strong>het</strong><br />

24 volk. Een deel van Juda klaagt: <strong>het</strong> is met Juda en Israël gedaan. Wèl<br />

waren ze in <strong>het</strong> verleden verkoren (Ex. 19 : 5; Deut. 4 : 10; Am. 3 : 2),<br />

maar nu zijn ze verworpen. In. later tijd moet de profeet Maleachi ook<br />

tegen zulke moedeloosheid strijden (Mal. 3 : 14-18); maar dáár is de<br />

aanleiding de voorspoed der goddeloozen.<br />

25 Op die klacht nu komt <strong>het</strong> antwoord, dat Hij, die zijn volk tuchtigt,<br />

<strong>het</strong> in geen geval verwerpt, maar <strong>het</strong> eens herstellen zal (31 : 35, 36).<br />

ZEDEKIA GEWAARSCHUWD, H. 34 : 1-7.<br />

34 1 Het leger van Babel is opgerukt om in <strong>het</strong> Westen rust te brengen. De<br />

houding van Juda was voor Babel van groot belang met <strong>het</strong> oog op de<br />

macht van Egypte. Het hoofdkwartier van den vijand was te Ribla aan<br />

den Orontes; <strong>het</strong> contingent, dat met Jeruzalem moest afrekenen, stond<br />

onder Nebuzaradan; de koning was hier dus niet bij, maar als opperbevelhebber<br />

is hij hier genoemd. Het leger was uit allerlei elementen<br />

samengesteld (1 : 15; 2 Kon. 24 : 2). Nu wordt de vijand niet meer<br />

buiten den muur bestreden, zooals 21 : 4 nog <strong>het</strong> geval was. Op dat<br />

kritiek moment moet Jeremia den koning gaan aanzeggen, wat <strong>het</strong> eind<br />

3 wordt (vgl. 21 : 10; 37 : 8, 10; 38 : 23). Ook voor zich zelven mag<br />

Zedekia niet de minste hoop voeden, wanneer hij volhardt in <strong>het</strong><br />

verzet tegen Gods eisch (vgl. Ez. 17 : 1-21).<br />

4 Maar daartegenover de belofte, wanneer de koning zich nog bekeert.<br />

Dan zal hij door Nebukadrezar als koning gehandhaafd worden, als<br />

5 koning sterven en een koninklijke begrafenis hebben. Het lichaam werd<br />

begraven; ter eere van den doode werden specerijen gebrand (2 Kron. 16 :<br />

14; 21 : 19). Josephus beschrijft (Joodsche Oorlog, I 33, 9) bij de begrafenis<br />

van Herodes, hoe bij den lijkstoet gingen, „vijfhonderd slaven en vrijgelatenen,<br />

die specerijen droegen".<br />

5 Hoe wonderlijk ook klinkend in die periode van groot gevaar, deze<br />

belofte zal vervuld worden, omdat ze van den HEER komt (Ps. 33 : 4;<br />

119 : 60; Spr. 30 : 5; Jes. 40 : 8; 55 : 10, 11; Jer. 23 : 29; Ez. 5 : 13,<br />

15, 17; 17 : 21-24).<br />

6 Baruch eindigt deze episode met scherp den ernstigen toestand van<br />

Juda te teekenen: alleen de vestingen Lachis en Azeka waren, met de<br />

hoofdstad, nog niet door den vijand genomen 1).<br />

1) Zie Bijb. Kerk. Woordenboek I (Het Oude Testament), artikelen „Lachfis"<br />

en „Azeka"


108 Jeremia 34 : 8. UITLEG.<br />

DE VRIJLATING VAN DE SLAVEN, H. 34 : 8-22.<br />

8 Dit gedeelte is te boek gesteld tijdens de onderbreking van <strong>het</strong> beleg<br />

(vs. 21; 37 : 5). Terwijl de vijand nog om de stad lag, was door koning<br />

en volk in den tempel (vs. 15) een verbond gesloten, om een vrijlating<br />

af te kondigen. Wellicht had Zedekia daartoe <strong>het</strong> initiatief genomen<br />

(vs. 8). Alle slaven en slavinnen, die daar recht op hadden, had men<br />

toen vrij gelaten. De wet, die dit voorschreef, was veronachtzaamd. Ging<br />

men zich nu daaraan houden, dan, zoo dacht men, zou de HEER wel weer<br />

helpen! Bovendien gaven de slaven tijdens <strong>het</strong> beleg meer last dan gemak;<br />

zij moesten uit den beperkten voorraad gevoed worden en landarbeid<br />

konden zij niet verrichten, doordat de stad ingesloten was. Als zij vrij<br />

gelaten waren, hadden zij ook belang bij de verdediging! Vele Joden<br />

hadden slaven (vs. 8 „al <strong>het</strong> volk"). Uit armoe had menigeen zich als<br />

slaaf moeten verkoopen (Jes. 5 : 8; Am. 2 : 7; Micha 2 : 2, 9.<br />

9 Blijkens vs. 14 was de vrijlating gegrond op <strong>het</strong> voorschrift van Deut.<br />

15 : 12-15 (vgl. Ex. 21 : 2-4). Lev. 25 : 39-41 geeft de wet van <strong>het</strong><br />

jubeljaar, <strong>het</strong> vijftigste. De wet van Hammurapi bepaalde de vrijlating<br />

10 van den slaaf na drie jaar (par. 117). Het verzuim moet nu hersteld worden.<br />

11 Maar toen de vijand weer afgetrokken was en <strong>het</strong> gevaar afgewend<br />

scheen, achtten de voormalige eigenaars hun betoonde mildheid wel<br />

heel onpractisch: men behoefde zich nu niet meer extra-hulp van God<br />

te verzekeren! De vrijgelatenen werden dus met geweld teruggehaald.<br />

12 Nu spreekt God: „Ik heb u de vrijlating in <strong>het</strong> zevende jaar geboden".<br />

Dit gebod dateert uit den Mozaïeschen tijd (7 : 22; 11 : 4; 31 : 32). Het<br />

wordt vrij geciteerd naar den vorm, waarin <strong>het</strong> in Deut. 15 : 12-15 voorkomt<br />

; „na verloop van zeven jaren" staat hier (naar Deut. 15 : 1)<br />

in plaats van „in <strong>het</strong> zevende jaar" (Deut. 15 : 12). Bedoeld is : in <strong>het</strong><br />

zevende jaar; zooals wij spreken van „acht dagen" (een week) en de<br />

15 Franschen van „quinze jours" (veertien dagen). En — zegt God verder —<br />

nu hadt gij heden, onlangs, u bekeerd, u geschikt naar mijn gebod. Maar<br />

gij zijt daarop teruggekomen, lt. : weer omgekeerd na uw bekeering (<strong>het</strong>zelfde<br />

Hebr. woord, sub, voor beide beteekenissen). Zij hebben Gods<br />

naam ontheiligd door <strong>het</strong> zoo pas gesloten verbond te verbreken en hun<br />

eed niet te houden (Lev. 19 : 12).<br />

17 Daarom zal over hen <strong>het</strong> oordeel komen. Met geweldige ironie wordt<br />

dat aangekondigd in aansluiting aan die „vrijlating", waarover zooveel<br />

te doèn was geweest. Zij wilden niet — voor hun broeder en naaste nog<br />

wel — een vrijlating afkondigen, nu, dan zal God voor hen een vrijlating<br />

afkondigen: Hij geeft hen volkomen ter vrije beschikking aan zwaard,<br />

18 pest, honger, Hij verklaart hen vogelvrij. Dat vreeselijk lot hebben ze<br />

immers verdiend. Zij hebben <strong>het</strong> verbond schandelijk verbroken. Hier<br />

zinspeelt de profeet op een plechtig gebruik bij een verbondssluiting,


Jeremia 34 : 19. UITLEG. 109<br />

uit Gen. 15 : 18-21 bekend. Een offerdier werd in tweeën gedeeld en<br />

de contractanten schreden tusschen de twee helften door. De beteekenis<br />

van deze ceremonie was waarschijnlijk tweeledig: de twee partijen behooren<br />

bij elkaar als de twee helften van <strong>het</strong> offerdier en God moge hun<br />

doen als dat dier, wanneer zij <strong>het</strong> verbond verbreken (1 Sam. 11 : 7).<br />

Misschien werd er de gebruikelijke eedsformule bij gezegd: zó6, ja, nog<br />

erger, moge God mij doen, als ik dit verbond verbreek! Vgl. 1 Sam. 3 :<br />

19 17; 1 Kon. 2 : 23. Allen, die aan deze bondsbreuk schuldig staan, zullen<br />

door God worden gestraft : de hooge ambtenaren van land en stad, de<br />

hovelingen, de priesters, maar ook alle burgers. Nu zijn de vijanden<br />

afgetrokken, maar God zal al de schuldigen toch prijsgeven aan die vijanden<br />

(21 : 7). Hun lijken zullen onbegraven blijven liggen, geschonden<br />

door roofvogels en roof dieren (7 : 33 met Uitleg; 16 : 4; 19 : 7; Deut.<br />

21 28 : 26). Ook Zedekia met zijn vorsten zal dezelfde zware straf ontvangen.<br />

Wèl vormt deze bedreiging een scherpe tegenstelling met <strong>het</strong> woord<br />

voor den koning in vs. 4 en 5. Maar die belofte was conditioneel en Zedekia<br />

22 had zich nu een zware schuld op den hals gehaald. Tenslotte wordt <strong>het</strong><br />

komend oordeel kort en klaar aan de schuldigen voorgehouden. Niet<br />

de koning van Babel, deze is maar werktuig in des HEEREN hand,<br />

maar God zelf roept <strong>het</strong> leger van Babel terug vóór Jeruzalem om<br />

de zoo vaak aangekondigde straf nu te voltrekken. Ook in dit slotwoord<br />

ligt nog een zinspeling op hun verbondsbreuk: Ik „breng" den<br />

vijand „terug", zegt de HEER, zooals gij uw slaven hebt „teruggebracht"<br />

uit hun vrijheid!<br />

DE RECHABIETEN, H. 35.<br />

35 1 Hun trouw, 35 vs. 1-11. — Hier zijn we in den tijd van Jojakim,<br />

blijkens vs. 11 in <strong>het</strong> laatst van diens regeering. In 601 aan Nebukadrezar<br />

onderworpen, stond deze vorst na drie jaar weer tegen diens gezag op;<br />

<strong>het</strong> gevolg was een expeditie om den afvallige te tuchtigen (2 Kon. 24 :<br />

2; Jer. 12 : 7-17).<br />

2 De opmarsch van deze troepen had de Rechabieten binnen de muren<br />

van Jeruzalem een toevlucht doen zoeken. Dezen behoorden tot de Kenieten<br />

(1 Kron. 2 : 55); zij onderscheidden zich door <strong>het</strong> wonen in tenten<br />

in plaats van in huizen en <strong>het</strong> vermijden van wijnbouw en wijngebruik<br />

(vs. 6-11) naar <strong>het</strong> voorschrift van hun voorvader Jonadab (vs. 6, 7).<br />

Deze is uit 2 Kon. 10 : 15-28 bekend als medestander van Jehu en<br />

bestrijder van den Baaldienst. In deze richting hebben we ook de verklaring<br />

van de door hem voorgeschreven leefwijze te zoeken: zij was een<br />

afwering van de Kanaanietische cultuur, die bij de inboorlingen onder<br />

protectie van de Kanaanietische godheid stond en bij de Israëlieten den<br />

dienst van hun God maar al te sterk naar lager peil getrokken had.


110 Jeremia 35 : 2. UITLEG.<br />

De cultuur kon van den HEER aftrekken en „voor den Baal" gebruikt<br />

worden (Hos. 2 : 7); bij ingezonken geestelijk leven lag dit gevaar voor<br />

de hand. De rigoristische Jonadab trachtte dit gevaar op zijn wijze te<br />

bezweren door de Kanaánietische cultuur buiten te houden.<br />

Het naderend leger der vijanden had nu de Rechabieten naar de stad<br />

doen vluchten( vs. 11). Misschien woonden ze ook dáár nog in hun tenten.<br />

2 Nu moet Jeremia tot hen gaan om ze in een van de vertrekken bij den<br />

tempel te brengen. Ook Jer. 36 : 10 verplaatst ons in zulk een kamer;<br />

wij kennen ze ook uit 1 Kon. 6 : 5; 1 Kron. 9 : 26; 28 : 12; Ezra 10 : 6;<br />

Neh. 10 : 38; Ez. 40 en 48. Dààr, in die kamer, moet de profeet hun<br />

wijn schenken. Het volk, uit nieuwsgierigheid met hen meegeloopen,<br />

zal dan zien, hoe zij zich houden!<br />

3 Met hun leider brengt Jeremia hen allen naar den tempel, in een van<br />

de daarbij behoorende kamers, en wel in die van de zonen van Hanan,<br />

den man Gods, den profeet (Deut. 33 : 1; Joz. 14 : 6; 1 Sam. 2 : 27;<br />

9 : 8, 10; 1 Kon. 13 : 1); „zonen" is hier dus : leerlingen, profeten-zonen.<br />

Zoo begrijpen we, dat Jeremia juist over dèze kamer kon beschikken.<br />

Maaseja was een van de drie dorpelwachters, met welken titel een hoog<br />

ambt werd aangeduid (2 Kon. 25 : 18; Jer. 52 : 24). De berijming van Ps.<br />

84 : 11 is dan ook niet naar den Hebreeuwschen tekst, die alleen zegt:<br />

„ik koos liever aan den dorpel in <strong>het</strong> huis mijns Gods te wezen". Misschien<br />

is deze Maseja de vader van Zefanja (21 : 1; 29 : 25; 37 : 3; 52 : 24).<br />

5 Als Jeremia hen allen in de kamer gebracht heeft, zet hij hun overvloedig<br />

wijn voor en beveelt, met zijn gezag van profeet, hun daarvan<br />

te drinken. Nu moet een besliste weigering volgen, dat weet hij van<br />

te voren; maar daarom is <strong>het</strong> hem juist te doen, want die weigering<br />

zal een teeken zijn voor zijn zondig volk. De Rechabieten toonen over<br />

dit bevel geen verbazing. Het ging immers juist over wat hen onderscheidde;<br />

zij zullen er wel meer over hebben moeten hooren! Bovendien,<br />

van een profeet kon een opzienbarend woord of teeken verwacht worden.<br />

6 Zij beantwoorden Jeremia's bevel met een besliste weigering, gemotiveerd<br />

met een beroep op hun stamvader. En — voegen zij verklarend<br />

eraan toe — aan diens voorschriften hadden zij zich altijd stipt gehouden;<br />

alleen noodgedwongen waren ze nu in de stad.<br />

12 Hun voorbeeld, vs. 12-17. — Onmiddellijk daarop ontvangt Jeremia<br />

nu bevel, de kamer te verlaten en aan <strong>het</strong> volk, dat nieuwsgierig buiten<br />

staat, <strong>het</strong> woord Gods over te brengen, dat door de houding der Rechabieten<br />

zoo duidelijk wordt toegelicht.<br />

13 Sommige geleerden meenen, dat <strong>het</strong>geen volgt, niet de juiste weergave<br />

bevat van wat werkelijk toen door Jeremia is gesproken, maar een door<br />

latere hand opgestelde rede, gemaakt uit gegevens van Jeremia's profetieën.<br />

Heel ver gaat daarin Er b t, die alleen vs. 16 en 19 als Jeremiaansch<br />

beschouwt. Maar <strong>het</strong> spreekt toch wel vanzelf, dat de profeet hier in


Jeremia 35 : 14. UITLEG. 111<br />

woorden sprak en uitdrukkingen en zinswendingen bezigde, die wij<br />

ook elders bij hem vinden. Is ook niet bij ons een spreker, die eenige<br />

individualiteit vertoont, te herkennen aan terminologie, zinsbouw en<br />

stijl? Bovendien ging <strong>het</strong> ook hièr om de gehoorzaamheid, de pointe<br />

van Al Jeremia's eischen (Inleiding, blz. 11-13). Het is dus heel natuurlijk,<br />

dat hij hier niet in treffend nieuwe woorden sprak. Het teeken, dat hij<br />

zooeven bij de Rechabieten had gekregen, dat was <strong>het</strong> nieuwe, waardoor<br />

<strong>het</strong> volk getroffen moest worden.<br />

14 Hoe trouw hebben de Rechabieten zich aan de harde, nomadische<br />

leefwijze gehouden, omdat die hun eenmaal door hun voorvader opgelegd<br />

was! En — de HEER, die toch oneindig veel meer recht op gehoorzaamheid<br />

van zijn volk had dan Jonadab kon laten gelden, heeft<br />

niet éénmaal, maar gedurig tot zijn volk gesproken, maar zij wilden toch<br />

15 niet hooren! Al zijn zorg is met volkomen onverschilligheid beantwoord<br />

16, 17 (7 : 3, 7, 25, 26; 11:8; 18 : 11; 25 : 3, 7; 26:5; 29 : 19; 34 : 14).<br />

Daarom zal God nu al de onheilsprofetieën, waarmee Hij zoolang reeds<br />

dreigde (19 : 15), ten uitvoer brengen.<br />

18 Hun toekomst, vs. 18, 19. — In tegenstelling met de bedreiging voor 't volk<br />

19 nu een belofte aan de Rechabieten om hun trouw. Niet alleen zal hun<br />

geslacht niet uitsterven, maar door dat geslacht zal altijd de HEER<br />

worden gediend (zie 15 : 19 met den Uitleg). Neh. 3 : 14 vermeldt,<br />

dat Malkia, de Rechabiet, een der poorten van Jeruzalem restaureerde,<br />

En Hegesippus spreekt van „een der priesters van de zonen van Rechab,<br />

vermeld door den profeet Jeremia" (Eusebius, Kerkgeschiedenis II, 23).<br />

DE BOEKROL. H. 36.<br />

36 1 Jeremia's prediking opgeschreven, 36 vs. 1-4. — Hier worden we verplaatst<br />

in <strong>het</strong> vierde jaar van koning Jojakim, <strong>het</strong>zelfde jaar, waarin<br />

de profetie van H. 15 : 1-14 door Jeremia is ontvangen. 't Was <strong>het</strong><br />

eerste jaar van Nebukadrezar; de vijand uit <strong>het</strong> Noorden, waarmee<br />

de profeet al jaren geleden gedreigd had, is nu op <strong>het</strong> wereldtooneel<br />

verschenen. De heerschappij over de landen in <strong>het</strong> Westen is met de<br />

nederlaag van Egypte in den slag van Karchemis voor Babel verzekerd.<br />

2 En nu ontvangt Jeremia bevel, al de profetieën, die hij tot op dien tijd<br />

3 ontvangen had, te boek te stellen. Het doel, dat de HEER daarmee<br />

beoogt, is bekeering van zijn volk (vs. 7). Wel is de kans op bekeering<br />

niet groot, maar God houdt toch niet op met vermanen.<br />

4 Jeremia roept zijn secretaris Baruch (zie den Uitleg van 32 : 12)<br />

en dicteert dezen al de profetieën, die hij tot dusver van den HEER<br />

ontvangen had; ongetwijfeld had hij al vroeger profetieëen te boek<br />

gesteld of door Baruch laten opschrijven.<br />

5 De voorlezing aan <strong>het</strong> volk, vs. 5-10. — Nu geeft Jeremia aan Baruch


112 Jeremia 36 : 6. UITLEG.<br />

de opdracht in zijn plaats de boekrol te gaan voorlezen, omdat hij zelf<br />

„verhinderd" is — waardoor? Het Hebreeuwsche woord kan ook beteekenen<br />

,,opgesloten, gevangen"; zoo is <strong>het</strong> gebezigd 33 : 1 en 39 : 15. Maar<br />

dezen zin kan <strong>het</strong> hier niet hebben, omdat uit vs. 19 en 26 blijkt, dat de<br />

profeet op dat moment niet gevangen zat. G i es e b r e c h t zoekt de reden<br />

in <strong>het</strong>geen volgens H. 26, Vo l z en Peake in wat volgens H. 20-21 : 6<br />

was gebeurd. Anderen meenen, dat Jeremia als levietisch onrein op dat<br />

oogenblik den tempel niet mocht betreden; Calvijn denkt aan de<br />

mogelijkheid van een goddelijk bevel; de Kantt. der Sv. noemen naast<br />

6 de twee laatste verklaringen nog: „een religieuze gelofte". Baruch moet<br />

nu in zijn plaats gaan voorlezen op den vastendag. Blijkens vs. 9 was<br />

deze uitgeschreven in de negende maand; de eerste maand (Nisan) komt<br />

overeen met Maart-April bij ons; de negende is dus ongeveer onze December<br />

Nu werden de regeeringsjaren der koningen gerekend van herfst tot herfst.<br />

Het kan dus zijn, dat op <strong>het</strong> eind van <strong>het</strong> vierde jaar van Jojakim Jeremia<br />

bevel kreeg, zijn prediking op te schrijven, b.v. in September, en dat<br />

Baruch in December (begin van Jojakim's vijfde jaar) de profetieën<br />

moest gaan voorlezen. De reden, waarom een vasten was uitgeschreven,<br />

staat er niet bij. Zeker niet om politieke redenen; de leidende kringen<br />

waren zich ook na den slag bij Karchemis nog van geen gevaar bewust;<br />

dat blijkt uit de woorden van Jojakim in vs. 29. Misschien wel om een<br />

langdurige droogte. Zoo wordt volgens den Talmud (Taanit I, 5), wanneer<br />

de eerste dag van de maand Kislew (December) is aangebroken en <strong>het</strong><br />

clan nog niet geregend heeft, een vasten voor de geheele gemeente uitgeschreven.<br />

Het is licht te begrijpen, waarom Jeremia juist op dien<br />

vastendag uit de rol liet voorlezen. Dan was een groote volksmenigte<br />

bijeen. Zoo hield hij ook zijn tempelrede op een dag, waarop veel volk<br />

in den tempel was. Op zulk een dag was ook een ernstiger stemming<br />

7 te verwachten dan op gewone dagen. Misschien „zal hun smeekgebed<br />

voor den HEER nedervallen", zooals er letterlijk staat. Deze<br />

term vindt zeker zijn oorsprong in de houding van den bidder, die zich<br />

ter aarde boog (37 : 20; 38 : 26; 42 : 2, 9; Dan. 9 : 18, 20). De tweede<br />

helft van <strong>het</strong> vers herinnert aan 2 Kon. 22 : 13.<br />

3 Baruch voldoet aan Jeremia's bevel. Ter toelichting wordt vermeld,<br />

waarom hij juist toen voorlas : er was een vasten uitgeschreven in stad<br />

en land. Het vasten was teeken van rouw (1 Sam. 7 : 6; 31 : 13; 2 Sam.<br />

1 : 12); versterking van <strong>het</strong> gebed (Ezra 8 : 21, 23); boetedoening voor<br />

gepleegd kwaad (1 Kon. 21 : 9, 12; Joël 1 : 14; 2 : 15; Jona 3: 5);<br />

verootmoediging bij dreigend onheil (Richt 20 : 26; 2 Kron. 20 : 3;<br />

Jes. 58 : 3). Hier is <strong>het</strong> 't laatste. Het uitroepen van <strong>het</strong> vasten gebeurt<br />

hier door <strong>het</strong> volk (Jona 3 : 5). Het kon ook uitgaan van de regeering;<br />

1 Kon. 21 : 9, 12 doet <strong>het</strong> de plaatselijke overheid, 2 Kron. 20 : 3 de<br />

koning. In de wet is <strong>het</strong> nergens expres voorgeschreven, al is <strong>het</strong> begrepen


,Jeremia 36 : 10. UITLEG. 113<br />

in de verootmoediging op den Grooten Verzoendag (Lev. 16 : 29; 23 : 27;<br />

Num. 29 : 7).<br />

io Om aan zijn opdracht te voldoen begeeft Baruch zich naar een der vertrekken<br />

bij den tempel (vgl. 35 : 1, Uitleg), en wel naar dat van Gemarja,<br />

den zoon van den schrijver Safan. Dezen gafan kennen we uit 2 Kon.<br />

22 : 8; Germarja was dus een broeder van Achikam, den beschermer<br />

van Jeremia (26 : 4). Deze familie was den profeet gunstig gezind. Zoo<br />

begrijpen we, waarom Baruch juist naar dat vertrek gaat. Gemarja zelf<br />

was op dat oogenblik afwezig en bevond zich met de andere vorsten in<br />

<strong>het</strong> paleis (vs. 12). Maar zijn zoon Micha was er wèl (vs. 11). Deze kamer<br />

lag vlakbij den ingang van de nieuwe poort van den tempel (26 : 10).<br />

Wanneer dus Baruch in den toegang tot dit vertrek ging staan, dan kon<br />

hij, zonder dat de volksmenigte door opdringen hem hinderde, alle aanwezigen<br />

met zijn stem bereiken. Zoo leest hij dan voor „ten aanhooren<br />

van al <strong>het</strong> volk"; al spoedig verzamelt zich, juist op dat punt, een groote<br />

menigte, nieuwsgierig, wat er te doen is.<br />

11 De voorlezing aan de vorsten, vs. 11-15. — Micha de zoon van den<br />

eigenaar van de kamer, was erbij, toen Baruch uit de rol voorlas.<br />

Misschien had zijn vader hem wel opgedragen, te komen rapporteeren,<br />

als zich iets bijzonders voordeed. De gissing van Calvijn, dat hij den<br />

rol van verklikker speelde, vindt in den tekst geen steun. Integendeel,<br />

niet alleen de familie, waartoe Micha behoorde, maar de geheele kring,<br />

waarin we hier worden gebracht, was den profeet en zijn secretaris<br />

welgezind (vs. 19 en 25). Met meer recht zouden we kunnen vermoeden,<br />

dat de jonge Micha ontvankelijk was voor <strong>het</strong> nieuwe, dat<br />

hij daar hoort. Van <strong>het</strong> hooger gelegen tempelterrein liep hij naar beneden,<br />

naar <strong>het</strong> paleis (26 : 10), naar <strong>het</strong> vertrek van den secretaris<br />

des konings. Dit ambt is ook in 1 Kon. 4 : 3 vermeld; op dat oogenblik<br />

werd <strong>het</strong> bekleed door Elisama, misschien den opvolger van Safan<br />

(vs. 10 Uitleg). Elnathan, de zoon van Achbor, moest Uria uit Egypte<br />

terugbrengen (26 : 22). Achbor, Elnathan's vader, is misschien dezelfde<br />

als in 2 Kon. 22 : 12 en 14 genoemd wordt. Elnathan, Gemarja en Delaja<br />

komen in vs. 25 nog ter sprake.<br />

13 Micha brengt nu alles, wat hij Baruch heeft hooren voorlezen, over;<br />

„al de woorden" ziet natuurlijk niet op een letterlijke weergave, maar<br />

op mededeeling van alles, waar <strong>het</strong> bij <strong>het</strong> voorgelezene om ging, den<br />

14 hoofdinhoud. De vorsten willen nu zelf van den inhoud van de rol kennis<br />

nemen. Zij zenden daarom een boodschap naar Baruch, dat hij met de rol<br />

bij hen zal komen. Deze boodschap wordt overgebracht door Jehudi, die<br />

ook in vs. 21 als boodschapper voorkomt, dáár van den koning. Opvallend<br />

is, dat zijn stamboom tot in <strong>het</strong> derde geslacht wordt genoemd,<br />

zonder dat de overgrootvader een bijzonder bekend persoon is (zooals b.v.<br />

in de genealogie van Zefanja, Zef. 1 : 1). Daarbij, dat en de naam van den<br />

VAN RAVESTEIJN, Tékst en Uitleg, Jeremia, II 8


114 Jeremia 36 : 15. UITLEG.<br />

persoon ën die van zijn overgrootvader ook volksnamen zijn; Jehudi :<br />

Judeeër; Kusi : Ethiopiër. Misschien was de overgrootvader een tot<br />

<strong>het</strong> Jodendom bekeerde Ethiopiër, die daarom den naam lCusi droeg.<br />

Diens zoon en kleinzoon, Selemja en Nethanja, ontvingen ieder een naam,<br />

gevormd met de gebruikelijke afkorting van den Godsnaam Jahwè<br />

(1 : 2 Uitleg). Maar eerst de achterkleinzoon (Deut. 23 : 9) zou vol Joodsch<br />

burger geworden zijn, wat dan zou uitgedrukt wezen in den naam Jehudi.<br />

Jehudi brengt de boodschap over. In <strong>het</strong> Hebreeuwsch staat voor<br />

„kom hier": „ga"; onze zegswijze gaat uit van <strong>het</strong> standpunt van den<br />

15 spreker, de Hebreeuwsche van dat van den aangesprokene. De vorsten<br />

behandelen den secretaris van den profeet vriendelijk en laten hem<br />

plaats nemen om de lezing makkelijker te maken; ook later geven zij<br />

van dezelfde welwillendheid blijk (vs. 19, 25).<br />

16 Het bericht aan den koning, vs. 16-20. — Bij de vorsten missen de oordeelsprofetieën<br />

althans niet alle uitwerking; zij zijn nog niet ongevoelig<br />

en verhard, gelijk bij den koning <strong>het</strong> geval blijkt (vs. 21-26). Zij komen<br />

onder den indruk van de voorspelde straf en voelen zich verplicht, deze<br />

ernstige dingen aan den koning, die allereerst verantwoordelijk is, te<br />

melden (Spr. 20 : 2, 8, 26; 25 : 2; 29 : 4, 14; Pred. 8 : 4). Maar voordat<br />

zij daartoe heengaan, vragen zij aan Baruch, hoe hij toch aan al die<br />

profetieën gekomen is; zij zien wel, dat <strong>het</strong> een ernstige zaak wordt;<br />

wie is de verantwoordelijke persoon?<br />

18 Zij krijgen een afdoend antwoord: Baruch heeft alles opgeschreven,<br />

19 zooals Jeremia hem dicteerde (2 Joh. : 12; Gal. 6 : 11). De vorsten, die<br />

nu begrijpen, hoe gevaarlijk de situatie voor den profeet en zijn secretaris<br />

is, geven den dringenden raad, zich te verbergen en de schuilplaats stipt<br />

20 geheim te houden. De vorsten deponeeren de rol eerst in de kamer van<br />

den secretaris des konings. Dan gaan zij naar den hof, <strong>het</strong> binnenplein,<br />

dat toegang gaf tot <strong>het</strong> winterverblijf, waar de koning zich ophield,<br />

en brengen hem mondeling over, wat zij gehoord hebben.<br />

21 De voorlezing aan den koning, vs. 21-26. -- Maar de koning wil ook<br />

<strong>het</strong> document zelf hooren en laat daarom Jehudi de rol halen en voorlezen.<br />

Hij zelf zit, de vorsten staan om hem heen (Gen. 18 : 8; Richt. 3 : 19).<br />

22 Om <strong>het</strong>geen volgt, te verduidelijken, volgt eerst vermelding van de plaats<br />

der handeling: <strong>het</strong> winterverblijf, een deel van <strong>het</strong> paleis, dat in den<br />

natten, killen tijd door zijn ligging bijzonder voor bewoning geschikt<br />

was. Zoo lezen we in Richt. 3 : 20 van een koele bovenkamer, een vertrek<br />

op <strong>het</strong> platte dak, waar door vensteropeningen de wind de temperatuur<br />

kon afkoelen en dat dus in den warmen tijd een aangenaam verblijf bood.<br />

In Am. 3 : 15 is sprake van winter-en zomerhuis, een aparte woning<br />

voor winter- en zomertijd. Ezra 10 : 9 geeft een schilderachtige teekening,<br />

hoe <strong>het</strong> in Palestina in de negende maand (Nov.-Dec.) kan zijn: „<strong>het</strong><br />

was de negende maand, op den twintigsten in de maand; en al <strong>het</strong> volk


Jeremia 36 : 23. UITLEG. 115<br />

zat op de straat van Gods Huis, sidderende om deze zaak en vanwege<br />

den plasregen". — Voor verwarming diende een kolenvuur, in een bekken<br />

midden in <strong>het</strong> vertrek geplaatst ( Joh. 18 : 18).<br />

23 Jehudi begint te lezen. Telkens als hij drie of vier kolommen van de rol<br />

afgerold en gelezen heeft, snijdt de koning <strong>het</strong> voorgelezen gedeelte<br />

met een pennemes af en werpt <strong>het</strong> in 't kolenvuur. Zoo toont hij zijn<br />

ongeloof, gelijk later Luther zijn geloot door de verbranding van de pauselijke<br />

24 banbul. Noch Jojakim noch een der vorsten schrok van de dreigende<br />

profetieën of scheurde zijn kleederen ten teeken van boetedoening. Scherpe<br />

tegenstelling met de houding van een Josia (2 Kon. 22 : 10! „Met treffenden<br />

eenvoud" (zoo merkt Calvijn op) uit Baruch zijn verbazing over de<br />

25 verblinding van koning en hof. Drie der vorsten wagen den koning nog<br />

te vragen, de rol niet te verbranden, maar tevergeefs. De houding van<br />

Elnathan is hier heel anders dan in 26 : 22, waar hij Uria uit Egypte<br />

terughaalt. Maar dààr handelt hij eenvoudig op bevel van den koning;<br />

en afgezien van den persoon van Uria, moest diens bange vlucht toch ook<br />

een heel anderen indruk dan de flinke houding van Jeremia.<br />

26 Niet tevreden met de vernietiging van de profetische woorden, wil de<br />

koning nu ook nog op den profeet en diens helper zijn woede koelen en zendt<br />

daarom eenige mannen uit om hen gevangen te nemen. Jerachmeël heet<br />

hier „zoon des konings" (de Sv. maakt er een eigennaam van). Daarmee<br />

kan niet bedoeld zijn : een zoon van Jojakim. Want deze was bij de<br />

aanvaarding van de regeering eerst 25 jaar oud en in dezen tijd dus 30 jaar<br />

(vs. 9; 2 Kon. 23 : 36). Bedoeld is : een prins van den bloede. Maar<br />

Jojakim's poging slaagt niet. God zorgde, dat hun schuilplaats, waar<br />

zij zich op raad der vorsten verborgen hadden, niet ontdekt werd.<br />

27 Een nieuwe boekrol, vs. 27-32. — De koning heeft de geschreven woorden<br />

des HEEREN vernietigd. Maar de wil van God, machtiger dan de despoot<br />

28 (Ps. 2 : 1), zal zegevieren. Daarom krijgt de profeet nu bevel, op een<br />

29 nieuwe rol al de profetieën van de eerste weer te schrijven. En bovendien<br />

ontvangt hij over Jojakim een bijzonder Godswoord. De bedoeling is<br />

niet, dat Jeremia <strong>het</strong> woord, in vs. 29b vervat, den koning moet aanzeggen,<br />

al kan <strong>het</strong> woord, door mij met „van" vertaald, ook hier „tot"<br />

beteekenen. Maar de profeet moet <strong>het</strong> ontvangen woord van God, door<br />

<strong>het</strong> te vertolken en op schrift te brengen, over Jojakim doen hooren<br />

(vgl. 3 : 12). Daarom gaat de profetie, in den tweeden persoon gesteld,<br />

in den derden persoon verder. Zij sluit zich aan bij Jojakim's daad, gezindheid<br />

en gedachte. Oostersch-concreet wordt wat den koning bezielde,<br />

gegoten in een vorm, dien Jojakim woordelijk niet gebruikt had, maar<br />

die laat uitkomen, wat den verblinden vorst prikkelde : de voorspelde<br />

30 overwinning van Babel. Hij zal gestraft worden èn doordat hij geen opvolger<br />

uit zijn geslacht hebben zal èn doordat zijn lijk onbegraven zal<br />

liggen. Letterlijk is de eerste bedreiging niet vervuld, maar naar den geest


116 Jeremia 36 : 31. UITLEG.<br />

wèl: <strong>het</strong> bewind van zijn zoon Jojachin duurde drie maanden en werd<br />

toen reeds door Babel beëindigd (2 Kon. 24 : 6). Aan Jojachin heeft<br />

Jeremia <strong>het</strong>zelfde voorspeld (22 : 30); Zedekia, Jojakim's broeder,<br />

volgde dezen op. Voor de tweede bedreiging zie men 22 : 18, 19 met<br />

Uitleg; in <strong>het</strong> Palestijnsch klimaat is de afwisseling tusschen dag- en nachttemperatuur<br />

zeer sterk.<br />

31 God zal Jojakim, zijn nakomelingen en zijn dienaren, die mede schuldig<br />

staan aan de ongehoorzaamheid, straffen. Hij zal over hen èn de geheele<br />

bevolking de bedreigingen vervullen, waarmee Hij had gewaarschuwd,<br />

maar die zij hadden veracht, gelijk uit Jojakim's handelwijs weer zoo<br />

duidelijk bleek.<br />

32 Jeremia gehoorzaamt <strong>het</strong> goddelijk bevel. Nog veel andere profetieën,<br />

van gelijken inhoud, door Jeremia ook vroeger uitgesproken of alleen<br />

teboekgesteld, worden nog daarbij gevoegd. „Gods woord houdt stand<br />

in eeuwigheid, En zal geen duimbreed wijken." Dezelfde profetieën, die<br />

Jojakim wilde vernietigen, laten ons nu nog dat juist zien.<br />

JEREMIA BIJ DE VOLTREKKING VAN HET OORDEEL, H. 37-44.<br />

37 1, 2 Inleiding, 37 vs. 1, 2. — Met H. 37 begint een nieuw gedeelte, dat een<br />

aaneengeschakeld verhaal geeft van Jeremia's woorden, houding en<br />

lotgevallen, te beginnen met zijn antwoord aan <strong>het</strong> tweede gezantschap<br />

van Zedekia tot <strong>het</strong> conflict tusschen hem en <strong>het</strong> volk over de afgoderij<br />

in Egypte. Vs. 1 en 2 is niet een inleiding op wat onmiddellijk volgt, maar<br />

op dit geheele nieuwe gedeelte. Deze inleiding geeft een karakteristiek<br />

van koning, dienaren en volk als ongehoorzaam aan <strong>het</strong> woord van God,<br />

dat Jeremia bracht; hun ongehoorzaamheid zal blijken in wat de schrijver<br />

laat volgen, H. 37 : 3—H. 44. Door dit ook van Zedekia hier nog eens<br />

naar voren te brengen, laat de auteur <strong>het</strong> groote belang van de- gebeurtenissen,<br />

die zich nu zoo snel gaan voltrekken, scherp uitkomen. Zedekia<br />

was in plaats van Chonja (vgl. 22 : 24 met Uitleg) door Nebukadrezar<br />

tot koning verheven. Toch was hij den heerscher, wien hij zijn koningschap<br />

te danken had, ontrouw (Inleiding blz. 9, 10). Zedekia was al even ongehoorzaam<br />

aan Gods wil als zijn hovelingen en zijn volk.<br />

Jeremia's antwoord aan <strong>het</strong> tweede gezantschap van Zedekia, vs. 3-10.<br />

Voor de tweede maal zendt de koning een gezantschap naar den profeet<br />

vgl. 21 : 1-10. Juchal komt in H. 38 : 1 voor bij de vorsten, die<br />

Jeremia's dood willen; Zefanja was ook bij <strong>het</strong> eerste gezantschap geweest<br />

(21 : 1 Uitleg; 29 : 25). De situatie was op dat moment die van<br />

H. 34 : 8-22; <strong>het</strong> Babylonische leger had <strong>het</strong> beleg onderbroken, de<br />

burgerij was weer volkomen gerust en dacht aan geen gevaar (34 : 11).<br />

Toch vraagt de koning aan Jeremia tot den HEER te bidden. Dit „bidden"<br />

Kan, behalve vragen om hulp, ook beteekenen : raadplegen, naar de toe-<br />

-3


Jeremia 37 : 4. UITLEG. 117<br />

komst vragen, en dat laatste is <strong>het</strong> hier. Er is gezegd 1) : Zedekia heeft<br />

dat niet ernstig gemeend, hij duchtte geen gevaar, maar hij wilde den<br />

profeet nu eens goed laten voelen, dat diens onheilsprofetieën toch maar<br />

niet uitkwamen! Maar deze verklaring is in strijd met de gegevens van<br />

<strong>het</strong> bericht, die slechts één opvatting toelaten: de koning meende zijn<br />

verzoek ernstig. En we kunnen dat ook heel best begrijpen. Al was de<br />

oppervlakkige massa gerust, hij zag wel verder en hij was tenslotte toch<br />

de verantwoordelijke persoon, al was hij te zwak van karakter om zelfstandig<br />

te zijn. Misschien zal zijn geweten ook wel gesproken hebben,<br />

omdat hij den eed van trouw aan den machtige, die hem eens koning<br />

maakte, niet gehouden had. Zoo komt de figuur van dezen laatsten<br />

koning van Juda hier weer scherp uit : hij is niet gerust, hij vraagt<br />

den profeet naar de toekomst; en als deze hem, gelijk tevoren, alleen maar<br />

<strong>het</strong> oordeel kan aanzeggen, komt hij toch niet tot bekeering.<br />

4 Ter verklaring van dit verzoek aan den profeet wordt nu een korte<br />

mededeeling ingelascht. Jeremia was op dat oogenblik nog vrij man en<br />

nog niet gevangen gezet. Dit ziet op <strong>het</strong>geen volgt, <strong>het</strong> verhaal van de<br />

5 arrestatie van den profeet en zijn gevangenschap. Zedekia had den<br />

koning van Egypte om hulp tegen Babel gevraagd (Ez. 17 : 15); de<br />

vijand had daardoor <strong>het</strong> beleg tijdelijk moeten staken.<br />

6 Jeremia voldoet aan <strong>het</strong> verzoek van den koning en raadpleegt zijn<br />

God; dat staat hier niet vermeld, maar moeten we er bij denken. En<br />

7 dan krijgt hij antwoord. Hij moet aan Zedekia zeggen, dat de hulp van<br />

Egypte niet afdoende zal zijn en <strong>het</strong> Egyptisch leger naar Egypte zal<br />

8 terugkeeren. (Ez. 30 : 21). De legermacht van Babel zal terugkomen<br />

9 en met Jeruzalem afrekenen. Men moet zich niet door ijdele hoop<br />

10 laten misleiden! Ja, al gebeurde <strong>het</strong> onmogelijke, dat <strong>het</strong> machtige<br />

leger van den vijand verslagen werd, zoodat er nog maar enkele<br />

zwaargewonden van in leven bleven, dan zouden die enkelen nóg<br />

Jeruzalem innemen en verbranden. Het is immers God, die zoo zijn<br />

oordeel voltrekken zal.<br />

11 Jeremia als overlooper gevangen gezet, vs. 11-16. — In dienzelfden tijd<br />

van de onderbreking van <strong>het</strong> beleg, zeker kort na <strong>het</strong> in vs. 3-10 verhaalde,<br />

wilde Jeremia naar zijn geboorteland gaan om daar in rechte<br />

(„onder <strong>het</strong> volk") een hem toegekend erfdeel te aanvaarden. Wilde<br />

de profeet dat doen, dan moest hij van dèze gelegenheid gebruik maken.<br />

Het was niet zijn bedoeling, Jeruzalem en zijn volk in den komenden<br />

nood te verlaten. Als men hem ongehinderd had laten gaan, was<br />

hij zeker teruggekeerd. Had hij zich aan alle gevaar willen onttrekken,<br />

dan had hij dat al veel eerder kunnen doen. Waar <strong>het</strong> bij de erfenis<br />

13 om ging, is niet uit te maken. De aangewezen weg was door de<br />

1) Do or CORNILL.


118 Jeremia 37 : 14. UITLEG.<br />

Benjaminspoort, in <strong>het</strong> noorden van de stad (38 : 7; Zach. 14 : 10;<br />

20 : 2 met Uitleg). Nauwelijks daar gekomen, wordt hij door den dienstdoenden<br />

wachtmeester gearresteerd onder beschuldiging van poging tot<br />

overloopen naar den vijand. Nu had Jeremia zelf wel altijd <strong>het</strong> hopelooze<br />

van een verzet in <strong>het</strong> publiek verkondigd. Gehoorzaamheid aan den<br />

HEER had overgave in plaats van verzet geëischt. Ja, hij had zelfs tot<br />

overloopen naar den vijand aangespoord om de menschen van den ondergang<br />

te redden (21 : 8, 9) en velen hebben dat ook werkelijk in den loop<br />

van <strong>het</strong> beleg gedaan (38 : 19; 52 : 15). Maar toen hij dat anderen<br />

aanried, deed hij <strong>het</strong> zèlf niet; hlj bleef op zijn post, waar God hem als<br />

profeet gesteld had. De beschuldiging van den wachtmeester was maar<br />

een voorwendsel om den gehaten man onschadelijk te maken.<br />

14 Of Jeremia al, geheel overeenkomstig de waarheid, de geuite beschuldiging<br />

zoo klaar mogelijk tegenspreekt, <strong>het</strong> helpt hem niet: Jerija brengt<br />

hem triomfantelijk naar de vorsten, wèl wetend, dat hij geheel in hun<br />

15 geest handelt. Want déze waren heel andere mannen dan de vorsten<br />

van Jojakim, die Jeremia welwillend hadden behandeld (H. 26 en 37);<br />

diè waren met de eerste deportatie onder Jojachin naar Babel getransporteerd.<br />

De mannen, in hun plaats gekomen, nieuwelingen in hun hooge<br />

positie, maakten maar al te licht van hun macht misbruik. Geprikkeld<br />

door alles, wat hen tegen den profeet innam — denk b.v. aan zijn scherpe<br />

woorden na <strong>het</strong> terughalen van de slaven, — koelen zij hun woede aan<br />

hem door hem eerst te laten geeselen en dan in een onderaardsch gewelf<br />

van den schrijver Jonathan op te sluiten; zeker met de bedoeling hem<br />

daar ongemerkt te doen omkomen (vs. 20). Langen tijd bleef hij daar.<br />

Intusschen komt <strong>het</strong> Babylonisch leger terug om <strong>het</strong> beleg te hervatten.<br />

(vs. 19, 21).<br />

17 Zedekia raadpleegt Jeremia, vs. 17-21. — Door den terugkeer van <strong>het</strong><br />

vijandelijk leger is de koning opnieuw verontrust. De eerste koning<br />

van Israël, Saul, zocht raad bij den waarzegster van Endor; de laatste<br />

koning van Juda heeft nog den profeet om hem licht te geven. Maar<br />

openlijk zich tot den profeet wenden, durft hij niet meer. Hij durft<br />

tegen zijn vorsten, die den profeet zoo vijandig bleken, niet op; daarom<br />

laat hij Jeremia in <strong>het</strong> geheim halen en vraagt hem, of hij nog een<br />

woord Gods voor de toekomst heeft. Deze antwoordt bevestigend; wacht<br />

dan even om zoo sterk mogelijken indruk op den koning te maken,<br />

en voegt er aan toe: gij zult den vijand in handen vallen! De oude boodschap<br />

van <strong>het</strong> oordeel, nu tot Zedekia persoonlijk gericht.<br />

18 En nu de koning hem ontboden heeft, maakt Jeremia van de gelegenheid<br />

gebruik om op zijn beurt een vraag tot Zedekia te richten: „de<br />

innerlijk vrije gevangene tegenover den gebonden heerscher" (V o 1 z).<br />

De vraag van den profeet is een aanklacht tegen zijn koning. Want wèl<br />

hebben de vorsten hem gevangen gezet, maar de koning dekt met zijn


Jeremia 37 : 19. UITLEG. 119<br />

autoriteit ook hun maatregelen. En wat heeft Jeremia tegen de vorsten<br />

of <strong>het</strong> volk misdreven, dat hij zulk een vreeselijk lot in dien kerker dragen<br />

19 moet? Wat hebben nu toch al die volksprofeten met hun gerust-<br />

20 stellende beloften te zeggen? Laat dan de koning hem niet weer in dat<br />

vreeselijk verblijf terugbrengen, waar een jammerlijk lijden ten laatste<br />

hem zeker den dood brengen moet! Wat moet de profeet, van allen verlaten,<br />

dien langen tijd dààr geleden hebben!<br />

21 De koning voldoet aan <strong>het</strong> verzoek en laat Jeremia in den gevangenhof<br />

in bewaring zetten (H. 32). Dagelijks kreeg hij daar zijn rantsoen:<br />

èèn brood; It. „een schijf brood"; de oostersche brooden, van heel<br />

anderen vorm dan de onze, zijn rond, in den vorm van een pannekoek,<br />

in <strong>het</strong> midden dikker 1); <strong>het</strong> was dus een zeer karig rantsoen. Ook in<br />

Jeruzalem leefden, zooals nog in de oostersche steden, de mannen<br />

van eenzelfde ambacht in èèn straat; zoo lezen we ook van bazarstraten<br />

in Samaria en Damascus (1 Kon. 20 : 34).<br />

Jeremia was wel zijn vrijheid van beweging kwijt, maar kon toch<br />

in contact blijven met zijn volk; dat blijkt uit <strong>het</strong>geen volgt : H. 38 : 1-3;<br />

zóó later Paulus te Rome (Hand. 28 : 30, 31).<br />

38 1 Jeremia in een put geworpen, 38 vs. 1-6. — Niet lang zou de profeet<br />

ongestoord van zijn beter verblijf mogen genieten. Vier vorsten hooren<br />

woorden van hem, die gereeden grond voor een aanklacht geven. Van<br />

de vier kennen wij Paschur reeds uit <strong>het</strong> eerste gezantschap van Zedekia<br />

(21 : 1) en Juchal uit <strong>het</strong> tweede (37 : 3). Is Gedalja, de zoon van Paschur,<br />

misschien een zoon van den gezworen vijand van Jeremia (20 : 1)?<br />

2 De profeet heeft verkeer met de buitenwereld (H. 32). Daarvan maakt<br />

hij gebruik om, evenals vroeger (21 : 1 met Uitleg), ieder, die <strong>het</strong> hooren<br />

wil, aan te sporen, de stad te verlaten en zich aan den vijand vrijwillig<br />

3 over te geven. Want <strong>het</strong> lot van Jeruzalem is bepaald; verzet zal niet<br />

baten; de verblinde oorlogspartij brengt de menschen in den dood.<br />

4 De vorsten, die dat gehoord hebben, gaan nu naar den koning en vragen<br />

hem, dezen man (wij hooren hun verachting!) ter dood te laten brengen.<br />

Want hij ontmoedigt de soldaten, die nog over zijn. Reeds waren vele door<br />

ziekte of dood uit de rijen weggevallen; verscheidene waren ook al<br />

overgeloopen (vs. 19). Als de ideeën van dien man doorwerken, zal <strong>het</strong><br />

volk niet langer tegenstand willen bieden! Zeker zagen de vorsten daarin<br />

goed. Maar wat daarachter lag, zagen zij niet : dat Jeremia als profeet<br />

zóó spreken moest en dat verzet tegen Babel ongehoorzaamheid aan Gods<br />

wil was. Voor Jeremia gold <strong>het</strong> dus hier: Gode meer gehoorzaam zijn<br />

dan den menschen. En niet hij j bewerkte den ondergang van zijn volk,<br />

maar de verblinde vorsten.<br />

1-) Zie de illustratie bij G. LANDAUER, Palástina, S. 126.


120 Jeremia 38 : 5. UITLEG.<br />

s Zedekia's antwoord is typeerend. Hem is gevraagd, Jeremia ter dood<br />

te laten brengen. DM doet hij niet. Sprak zijn geweten nog? Maar den<br />

profeet beschermen tegen de vorsten, dat durft hij niet. Hij kan niet tegen<br />

hen op, zegt hij zelf. Nu moeten zij dan maar met hem doen, wat zij<br />

6 willen (vgl. Matth. 27 : 24). Maar al te graag maken de vorsten van de<br />

hun gegeven vrijheid gebruik. Ditmaal zullen zij er wel voor zorgen,<br />

dat de gehate profeet niet aan den dood ontkomt, zooals kort tevoren<br />

(37 : 15-21). In den wachthof was een regenput, die, misschien wel<br />

tengevolge van <strong>het</strong> langdurig beleg, geen water meer bevatte, maar<br />

enkel een dikke laag slijk. Dààr laten zij Jeremia aan touwen in zakken.<br />

Een ellendige dood wacht hem. De haat en de laagheid der vorsten komt<br />

hier wel heel scherp uit. Wat moet Jeremia tevoren toch ook al psychisch<br />

geleden hebben met zulke tegenstanders!<br />

7 Ebedmèlech redt Jeremia, vs. 7-13. — Maar God zorgt, dat zijn knecht<br />

ook nu nog weer gered wordt. Een hoveling hoort, wat er met hem is<br />

gebeurd. Waarschijnlijk was deze man een eunuch; in Israël werden deze<br />

niet door de wet geduld (Deut. 23 : 1); zoo zou te verklaren zijn, waarom<br />

deze Ethiophiër aan <strong>het</strong> hof gekomen was: tot dienst in <strong>het</strong> vrouwenverblijf<br />

van den koning (vs. 22). De Hebreeuwsche naam, dien hij draagt,<br />

had hij aan <strong>het</strong> hof ontvangen in plaats van zijn oorspronkeijlken Ethiopischen<br />

naam; hij beteekent: „Koningsknecht" en komt ook voor<br />

in <strong>het</strong> Phoenicisch en Babylonisch (Abdimilki). Deze vreemde, die in<br />

zijn positie aan <strong>het</strong> hof met de woorden van Jeremia bekend was geworden,<br />

neemt <strong>het</strong> voor hem op; de heiden beschaamt den Jood, de laatste wordt<br />

de eerste (39 : 18; Matth. 8 : 10; Luk. 4 : 25; 17 : 11-19).<br />

8 Ebedmèlech spoedt zich naar den koning, die op dat oogenblik niet<br />

9 in <strong>het</strong> paleis, maar in de Benjaminspoort was. Eerlijk zegt hij hem,<br />

hoe slecht de vorsten hebben gehandeld; moedig trotseert hij hun<br />

wraak, want wat hij wil doen, kan niet geheim blijven. Hij wijst er op,<br />

hoe onnoodig-gemeen zij- den profeet willen dooden; de broodvoorraad<br />

in de stad was immers toch al op; Jeremia zou in den gevangenhof toch<br />

wel sterven wegens voedselgebrek; aan een gevangene zou geen extrazorg<br />

besteed worden! En als hij zijn toch al karig rantsoen zou moeten<br />

missen, was hij ten doode opgeschreven.<br />

10 Weer geeft Zedekia een bewijs van zijn slapheid. Eerst had hij zelf<br />

Jeremia aan de vorsten overgegeven, die toch wel duidelijk hadden laten<br />

merken, wat zij met den gehaten profeet voor hadden. En nu laat hij zelf<br />

Ebedmèlech haast maken, opdat de redding niet te laat zal komen!<br />

11 Onmiddellijk gaat Ebedmèlech aan <strong>het</strong> werk. Maar zijn energiek optreden<br />

gaat gepaard met groote zorg. Eerst haalt hij uit een bergplaats<br />

in <strong>het</strong> paleis, waar hij goed den weg weet, allerlei afgedragen kleeren.<br />

Dan laat hij ze aan touwen in den put zakken, totdat ze onder <strong>het</strong> bereik<br />

12 van Jeremia zijn. En precies zegt hij, wat deze nu doen moet om met


Jeremia 38 : 13. UITLEG. 121<br />

zoo min mogelijk pijn uit den put gehaald te worden; de lappen moeten<br />

13 zijn huid beschermen. Dan trekken ze met zijn vieren hem naar boven<br />

en brengen hem weer naar de plaats terug, waar de vorsten hem vandaan<br />

hadden gehaald, naar den gevangenhof. Blijkbaar is hij verder met rust<br />

gelaten; misschien moest hij van zijn kant zich nu 't zwijgen opleggen.<br />

14 Zedekia raadpleegt Jeremia voor de tweede maal, vs. 14-28a. — Nóg<br />

eens wil de koning den profeet consulteeren. Dat past volkomen bij zijn<br />

karakter en optreden, zooals we dat kennen. Hij moèt den profeet wel<br />

anders beoordeelen dan zijn vorsten, hij moèt den toestand wel in zijn<br />

bitteren ernst zien. Maar hij mist den zedelijken moed om als koning<br />

de beslissing te nemen, die de profeet in den naam van zijn God heeft<br />

geëischt. Nu zal hij <strong>het</strong> nog eens met hem probeeren. Wie weet, of er<br />

nog niet een uitweg uit de impasse is! Ditmaal laat hij Jeremia niet weer<br />

in zijn paleis brengen, gelijk bij <strong>het</strong> eerste geheime onderhoud. Want<br />

na dat oogenblik zijn de vorsten nóg feller op den profeet gebeten. Nu<br />

heeft de ontmoeting plaats bij den derden toegang tot den tempel; waar<br />

deze was, is onbekend; ook lezen we nergens van een eersten of tweeden<br />

toegang. Zeker was 't een particuliere verbinding van <strong>het</strong> paleis met<br />

den tempel, ten gebruike van den koning. Daar kon hij onbespied<br />

spreken.<br />

15 Maar na de behandeling, die de profeet pas heeft ondervonden, waaraan<br />

ook de koning niet <strong>het</strong> minst schuldig stond, heeft hij wèl recht, den<br />

vorst te wantrouwen. En wat hebben alle vorige raadgevingen gebaat?<br />

16 Zedekia wil de vrees van Jeremia wegnemen door te zweren bij God, die<br />

17 <strong>het</strong> leven geeft, dat hij hem niet <strong>het</strong> leven zal laten benemen. Nu verkondigt<br />

de profeet als <strong>het</strong> woord van zijn God, dat overgave èn voor den koning<br />

èn voor de stad redding brengen zal. Zedekia is niet alleen voor zijn<br />

eigen leven, maar ook voor dat van de burgers verantwoordelijk. Overgaaf<br />

zou voor hem geen zwakheid, maar een daad van groote geestelijke<br />

18 kracht geweest zijn. Maar volhardt de koning in zijn ongehoorzaamheid<br />

aan den wil van God, dan zal hij ondervinden, dat Gods oordeel voltrokken<br />

wordt; hij behoeft niet te hopen, dat hij zelf, de koning, nog<br />

wel <strong>het</strong> onheil ontloopen zal.<br />

19 Typeerend is Zedekia's antwoord. Hij spreekt de bedreiging niet tegen.<br />

Alleen: hij is bang, dat, als hij zich overgeeft, de vijand hem in de hand<br />

van de overloopers, zijn vroegere onderdanen, ter bespotting zal overleveren.<br />

Die zullen hém dan de schuld van al de ellende geven. Hij denkt<br />

dus alleen aan zichzelf in plaats van aan zijn volk, waarvoor hij toch<br />

verantwoordelijk is. En <strong>het</strong> kleine karakter staart zich op <strong>het</strong> kleine blind.<br />

20 Met de zekerheid van <strong>het</strong> geloof weerlegt Jeremia <strong>het</strong> bezwaar van den<br />

koning; met aandrang smeekt hij hem, toch aan Gods wil te gehoorzamen,<br />

21 daar zal hij geen berouw van hebben. Maar voor <strong>het</strong> geval, dat Zedekia,<br />

ondanks zijn angst voor den afloop van <strong>het</strong> beleg, in zijn ongehoorzaamheid


122 f eremia 38 : 22. UITLEG.<br />

volhardt, heeft de profeet hem een strenge straf te voorspellen. Die straf<br />

22 heeft de HEER hem in een visioen laten zien: dààr worden de vrouwen<br />

uit den koninklijken harem (2 Sam. 12 : 8) door den overwinnaar weggevoerd<br />

naar de Babylonische vorsten (Am. 7 : 17) en ze roepen den<br />

overwonnen koning in een spotliedje <strong>het</strong> afscheid toe! Honend laten ze<br />

hem zien, wat hij aan zijn vrienden, de vorsten, te danken heeft : zij hebben<br />

hem tot afval van en verzet tegen Babel aangespoord en hem daarmee<br />

in <strong>het</strong> ongeluk gestort; maar als de katastrophe komt, laten ze allen<br />

hem in den steek. Het beeld, waarmee Jeremia hier <strong>het</strong> ongeluk van<br />

Zedekia toekent, is hem misschien wel gegeven door de herinnering aan<br />

de vreeselijke oogenblikken, die hij zelf in <strong>het</strong> slijk van den regenput<br />

23 had doorgemaakt. En dan wijst hij den koning nog eens op <strong>het</strong> lot, dat<br />

al de zijnen, maar ook hem zelf wacht, en op den ondergang van de stad,<br />

waarvoor allen tevergeefs hun leven ingezet hadden.<br />

Dit is <strong>het</strong> laatste woord, dat de profeet tot Zedekia gesproken heeft.<br />

Met al zijn ernst en al zijn liefde heeft hij tot op <strong>het</strong> laatst nog <strong>het</strong> goede<br />

gezocht voor den man, aan wien hij zelf niet veel goeds te danken had.<br />

Tevergeefs. Het visioen is 'profetie van de vreeselijke werkelijkheid.<br />

24 Jammerlijk is de positie van den koning. Hij bezweert Jeremia, <strong>het</strong><br />

gesprokene geheim te houden, anders zal <strong>het</strong> den profeet <strong>het</strong> leven kosten.<br />

De koning doelt op <strong>het</strong> gevaar, dat hem van de zijde der vorsten dreigen<br />

zou (vs. 27b). Als zij bemerken, dat hij hun plannen dwarsboomt door<br />

den koning tot overgave aan te sporen, zullen zij wel zorgen, dat hij niet<br />

25 weer aan den dood ontkomt. Al heeft Zedekia <strong>het</strong> onderhoud zoo geheim<br />

mogelijk gehouden, hij rekent toch, terecht, met de mogelijkheid, dat de<br />

vorsten in hun argwaan hem ook nu hebben bespied en Jeremia zullen<br />

uithooren. In dat geval moet hij den koning dekken en zijn eigen leven<br />

redden door een noodleugen. Hij moet dan antwoorden, dat hij den koning<br />

gevraagd had, niet weer naar de vreeselijke gevangenis in <strong>het</strong> huis van<br />

Jonathan te worden overgebracht (37 : 16, 20).<br />

27 Zedekia had zich niet vergist. Inderdaad komen de vorsten Jeremia<br />

vragen naar zijn gesprek met den koning. En hij antwoordt, zooals Zedekia<br />

hem opgedragen had. Hij sprak dus een onwaarheid. Zeker zal dit voor<br />

hem, die juist zoo voor de waarheid opkwam en tegen allen allen leugen<br />

streed, niet makkelijk geweest zijn. Maar als hij de waarheid had gezegd,<br />

hoe was dan de positie van den koning bij de vorsten geworden? Wat<br />

zouden zij Zedekia hebben gedaan, wanneer zij gemerkt hadden, dat hij<br />

over de toekomst van Jeruzalem in <strong>het</strong> onzekere was? De eerlijkheid<br />

van Jeremia blijkt weer hieruit, dat hij dit aan Baruch heeft meegedeeld;<br />

en de betrouwbaarheid van Baruch als auteur uit <strong>het</strong> feit, dat hij dit<br />

2e vermeldt. God gebruikt ook de zonde in de volvoering van zijn plan<br />

(Gen. 27; Joz. 2 : 4-6; 1 Kon. 22 : 22). Het leven van Jeremia blijft<br />

zoo gespaard; zijn taak was nog niet ten einde.


Jeremia 39 : 4. UITLEG. 123<br />

Het lot van Zedekia, <strong>het</strong> volk en Jeremia na de inname van Jeruzalem,<br />

vs. 28b-39 vs. 14. -- Vóór den val van de stad viel er met Jeremia niets<br />

bijzonders voor. Het beleg begon in de tiende maand (volgens Babylonische<br />

tijdrekening, die <strong>het</strong> jaar met de lente laat beginnen), Januari 588;<br />

de muur bezweek in de vierde maand, Juli 586. Na een korte herinnering<br />

aan den gang van zaken vertelt Baruch nu den intocht van de Babylonische<br />

vorsten. Nebuzaradan is in <strong>het</strong> Babylonisch: Naboe-ser-idinna (,,Naboe<br />

gaf nakroost"); Nebusazban : Naboe sesibanni („Naboe, red mij"); Nergalsarezer<br />

: Nergal-sar-oesoer („Nergal, bescherm den koning"). De titel<br />

„rabmag", in den re. /at vertaald met „hooge ambtenaar", is in <strong>het</strong><br />

Babylonisch: rabmoegoe; de persoon, die dezen titel droeg, nam militaire<br />

en diplomatieke functies waar.<br />

4 Nu de koning ziet, dat de zaak verloren is, zoekt hij met zijn leger<br />

zijn heil in de vlucht. De vijand is van <strong>het</strong> Noorden de stad binnengedrongen;<br />

de vorsten hebben haar voorloopig bezet; maar verder dan de<br />

„Middenpoort", tusschen boven- en beneden-stad, is de vijand nog niet<br />

gekomen. Blijkens 52 : 12, 13 hebben de verdere maatregelen tegen Jeruzalem<br />

eerst na een maand plaats gehad, op den tienden der vijfde maand,<br />

terwijl op den negenden van de vierde de muur bezweek. Het is volkomen<br />

begrijpelijk, dat de koning op dat oogenblik nog een poging tot de vlucht<br />

waagt, door <strong>het</strong> donker van den nacht beschermd; straks zal vluchten<br />

onmogelijk zijn. Zijn handelwijze is zoo geheel in overeenstemming met<br />

zijn karakter. Hij had den aanval van Babel op zijn geweten; hij had,<br />

ondanks eigen weifeling en de waarschuwingen van Jeremia, volgehouden<br />

in <strong>het</strong> roekelooze verzet, dat zijn volk naar den ondergang voerde. En<br />

als de katastrofe komt, laat hij volk en land in den steek om maar <strong>het</strong> eigen<br />

leven te redden. De vlucht gaat in de richting van den koninklijken<br />

tuin. Blijkens Neh. 3 : 15 was deze bij den vijver èlach, d. i. de vijver<br />

der waterleiding, de uit <strong>het</strong> N.T. wè1 bekende vijver Silóam ten Zuiden<br />

van Jeruzalem (Luk. 13 : 4; Joh. 9 : 7, 11) 1). In 2 Kon. 21 : 18, 26 is<br />

sprake van den tuin van Uzza. „Tusschen de beide muren" lezen<br />

we ook Jes. 22 : 11 (vgl. Cambridge Ancient History III, kaart<br />

blz. 337); de poort is waarschijnlijk dezelfde als de Bronpoort van Neh.<br />

3 : 15 (Sv. Fonteinpoort). Dan gaat <strong>het</strong> naar de vlakte, de vallei van den<br />

Jordaan ten N. van de Doode Zee. Buiten den muur van Jeruzalem op<br />

den heuvel staande, ziet men in die richting den weg naar Jericho. Doel<br />

van de vlucht was zeker <strong>het</strong> Overjordaansche, zooals eeuwen vroeger<br />

bij Isboseth (2 Sam. 2 : 8) en David (2 Sam. 17 : 22).<br />

s De vlucht wordt echter ontdekt; <strong>het</strong> vijandelijk leger jaagt den koning<br />

1) EBERS Ii. GUTHE, Paidstina I, kaart van Jeruzalem; illustratie's S. 113, 119.<br />

0. LANDAUER, Pal., S. 47; G. DALMAN, Hundert Deutsche Fliegcrbilder alts Palaestina,<br />

S. 10, 26-28.


124 Jeremia 39 : 5. UITLEG.<br />

na en haalt hem in in de vlakten van Jericho (Joz. 4 : 13, 5 : 10). De<br />

afvallige vorst wordt naar <strong>het</strong> hoofdkwartier van Nebukadrezar gebracht :<br />

Ribla, nu <strong>het</strong> dorpje Ribleh, aan den boven-Orontes, in Num. 34 : 11<br />

genoemd als liggend aan den noordgrens van Israël. Op dit belangrijk<br />

punt — aan den weg van Babylonië door Syrië en Palestina naar Egypte —<br />

had de koning van Babel zijn hoofdkwartier, zooals eens Farao Necho<br />

6 (2 Kon. 23 : 33). Vreeselijk was de straf: Zedekia moest zijn eigen zonen<br />

7 zien sterven, werd toen zelf blind gemaakt en naar Babel gevoerd (vgl.<br />

Ez. 12 : 13). A. Je re mi as, Das Alte Test. im Lichte des Alten Orients 3,<br />

S. 540, geeft een Assyrisch relief, waarop een koning zijn gevangene<br />

de oogen uitsteekt.<br />

8 Het lot van stad en land wordt kort vermeld. Tusschen <strong>het</strong> in vs. 1-7<br />

verhaalde en dèze maatregelen van Nebuzaradan is een maand verloopen<br />

(vs. 4 Uitleg). Met Jeruzalem, dat zoo lang zijn vijand getart had, wordt<br />

9 grondig afgerekend. Allen, die voor <strong>het</strong> volksleven iets beteekenden,<br />

worden naar Babel getransporteerd, om in de toekomst alle verzet on-<br />

10 mogelijk te maken. Alleen de bezitloozen profiteeren van den toestand:<br />

zij krijgen de nu verlaten wijngaarden en akkers. Z66 kon de overwinnaar<br />

hen aan zich verbinden.<br />

11 Tot de komst van Nebuzaradan bleef Jeremia nog in den gevangenhof<br />

12 opgesloten. Maar als de generaal met orders van zijn koning betreffende<br />

de genomen stad arriveert, komt aan die gevangenschap een einde. De<br />

koning van Babel had natuurlijk gehoord, dat dèze man altijd tot overgave<br />

van de stad had aangespoord. Daarom begunstigt hij hem door hem<br />

13 volkomen vrijheid van handelen te schenken. Jeremia wordt op hoog<br />

bevel bevrijd en aan de zorgen van Gedalja toevertrouwd. Deze, die<br />

waarschijnlijk vroeger naar Jeremia's raad had geluisterd en naar de<br />

Babyloniërs was overgeloopen, was door den overwinnaar tot landvoogd<br />

aangesteld en ging zich te Mizpa vestigen (40 : 6). Zoo verloor hij<br />

Jeremia uit <strong>het</strong> oog en was <strong>het</strong> mogelijk, dat deze door de Babylonische<br />

troepen bij <strong>het</strong> transport van de ballingen gevoegd werd (40 : 1).<br />

15 Belofte voor Ebedmèlech, vs. 15-18. — Na <strong>het</strong> verhaal van de bevrijding<br />

van Jeremia volgt een profetie over den man, die in Gods hand <strong>het</strong> middel<br />

was geweest om hem uit doodsgevaar te redden: Ebedmèlech. Deze<br />

profetie is dus door Baruch niet in <strong>het</strong> verhaal ingevoegd bij <strong>het</strong> moment,<br />

waarop de profeet haar ontving, toen deze nog in den gevangenhof zat,<br />

16 maar hièr, nu haar vervulling gebleken was. Ebedmèlech heeft Jeremia<br />

gered, omdat hij door diens profetieën getroffen was : de heiden lette<br />

op wat de Joden verachtten! Welnu, hij zal zien, dat die voorspellingen<br />

17 werkelijkheid worden en dat hij dus terecht erop gelet heeft. Maar —<br />

dat is de tweede belofte — hij zelf zal door dien God, naar wiens woorden<br />

18 hij gehoord heeft, uit de aanstaande katastrofe gered worden. Al komt de<br />

verschrikking van <strong>het</strong> vijandelijk zwaard ook binnen <strong>het</strong> koninklijk


Jeremia 40 : 1. UITLEG. 125<br />

paleis, waar hij dient, hij zal gespaard worden; en dat wel, omdat hij op<br />

God heeft vertrouwd. Hier wordt dus — en dat is opvallend --- nièt de hulp,<br />

die hij aan Jeremia bewezen had, als grond voor zijn uitredding genoemd.<br />

Hoe kostelijk die ook was (Matth. 10 : 40 vv.; 25 : 31-46), ze was een<br />

vrucht van <strong>het</strong> allerbeste: <strong>het</strong> geloof, <strong>het</strong> vertrouwen op Jeremia's God.<br />

40 1 Jeremia bij Gedalja, 40 vs. 1-6. — Dit nieuwe deel begint met een<br />

aanhef over <strong>het</strong> woord des HEEREN tot Jeremia na diens bevrijding<br />

uit Rama. Eerst komt echter <strong>het</strong> historisch raam, waarin dit Godswoord<br />

behoort, dat dan volgt in 42 : 7-22, 43 : 8-13, 44 : 1-14 en 20-30.<br />

Zonder deze geschiedkundige toelichting zouden die profetieën ook niet<br />

te begrijpen zijn.<br />

Jeremia is, buiten weten van Nebuzaradan, met de ballingen op transport<br />

gesteld. In Rama, tien kilometer ten Noorden van Jeruzalem, waar<br />

halt wordt gehouden, bemerkt Nebuzaradan deze vergissing, als hij hem<br />

onder de andere gevangenen, de handen in boeien geslagen, aantreft. De<br />

afbeelding bij A. J e r e m i as, Das Alte Test. im Lichte d. Alt. Or. 3 S. 535<br />

(Assyrische soldaten met geboeide krijgsgevangenen) geeft hiervoor<br />

2 een illustratie. De Babyloniër gelooft 66k aan <strong>het</strong> bestaan van den<br />

god der Judeeërs en ziet in hun lot de voorspellingen van Jeremia,<br />

4 waarvan hij weet, vervuld. Hij geeft Jeremia officiëel de vrijheid weer<br />

en laat hem de keus, mee naar Babel te gaan — hij zal dan wel zorgen,<br />

dat de profeet niet als gevangene, maar als vrij man meekomt — Of<br />

5 in <strong>het</strong> vaderland te blijven op de plaats zijner keuze. Als hij wel merkt,<br />

dat Jeremia liever niet meegaat, adviseert hij hem, zich bij den stadhouder<br />

Gedalja te voegen, zeker met <strong>het</strong> oog op eventuëel noodige bescherming;<br />

maar hij eindigt, met nadrukkelijk Jeremia volkomen vrij te laten in<br />

de keuze van een woonplaats.<br />

Nebuzaradan geeft Jeremia nu nog een persoonlijk blijk van hoog-<br />

6 achting en laat hem vrij. De profeet volgt <strong>het</strong> ontvangen advies op, gaat<br />

naar Mizpa (nu: En-nebi-Samwil, volgens B adé e. a.: Tell-en-Nasbe.<br />

volgens A 1 t: de hoogte bij el-Bire), waar Gedalja zich gevestigd had,<br />

en voegt zich daar bij zijn volksgenooten.<br />

7 Gedalja verzamelt de Joden, vs. 7-12. — Buiten Jeruzalem, in <strong>het</strong><br />

gebergte beschermd tegen ontdekking door Babylonische troepen, bevinden<br />

zich officieren met hun manschappen. 't Waren Of uit de stad<br />

ontkomen aanvoerders Of bevelhebbers van ongeregelde troepen van<br />

't land. Deze hooren, dat Gedalja als gouverneur van den koning van<br />

Babel is aangesteld om een geregelden toestand onder de achtergeblevenen<br />

8 te scheppen. Daarom voegen zij zich bij hem. Gedalja resideert te Mizpa<br />

met Babylonische beambten en soldaten (vs. 10; 41 : 3). Netofa is nu<br />

Beit-Nettif, westelijk van Bethlehem (2 Sam. 23 : 28; 1 Kron. 2 : 54;<br />

Ezra 2 : 22; Neh. 7 : 26; 12 : 28). Maacha moet aan den voet van den<br />

Hermon worden gezocht (Deut. 3 : 14; Joz. 13 : 11, 13; 2 Sam. 10 : 6).


126 [eremia 40 : 10. UITLEG.<br />

9 Geheel in den geest van jeremia (29 : 5-7) dringt Oedalja erop aan,<br />

10 dat men rustig als onderdanen van Babel zal leven. Op hèm kan men<br />

altijd rekenen als pleitbezorger bij de overwinnaars. Nu moeten zij ook<br />

<strong>het</strong> hunne doen door den oogst van druiven, vijgen en olijven, die juist<br />

in die weken rijp waren, te bezorgen. En dan moeten zij in steden, die<br />

zij zelf kunnen kiezen, zich vestigen om aan den economischen opbouw<br />

van hun volk mee te werken.<br />

11, 12 Ook al de mettertijd uitgeweken judeeërs komen nu naar <strong>het</strong> nieuwe<br />

centrum. Een rijke oogst kroont den arbeid.<br />

13 De moord op Gedalja, vs. 13-41 : 18.- Maar niet lang mocht de rust<br />

in Juda duren. De officieren, onder wie Jochanan een vooraanstaande<br />

plaats bekleedde (41 : 11, 16), komen Gedalja waarschuwen, dat één<br />

uit hun kring, Isrnaël, door koning Baälis van Ammon was omgekocht<br />

om hem uit den weg te ruimen. Die koning van Amrnon wilde van <strong>het</strong><br />

verval van <strong>het</strong> naburige juda profiteeren; Oedalja stond hem daarbij<br />

in den weg. Isrnaël, een prins (41 : 1), wiens afgunst zeker door de benoeming<br />

van Gedalja was gewekt, liet zich nu door Baälis maar al<br />

te graag als werktuig gebruiken. Gedalja, die zulk een slechtheid van<br />

een man uit zijn naaste omgeving niet gelooven kan, slaat de waarschuwingen<br />

in den wind. De kinderen der wereld zijn voorzichtiger dan<br />

15 de kinderen des lichts. jochanan, wien de toekomst van <strong>het</strong> volk ter<br />

harte gaat, laat <strong>het</strong> daarbij nogniet. Hij voorziet de verwarring, die van den<br />

moord op Gedalja <strong>het</strong> gevolg zal zijn en wil Isrnaël uit den weg ruimen.<br />

16 Maar de edele. Gedalja wijst zijn voorstel beslist van de hand.<br />

41 1 jochanans waarschuwing was maar al te zeer gegrond geweest. Ismaël<br />

komt met schijnbaar goede bedoelingen. Om geen achterdocht te wekken<br />

heeft hij maar een klein aantal mannen bij zich, die echter voor niets<br />

2 terugdeinzen. Aan den maaltijd, dien Gedalja hem aanbiedt, neemt hij<br />

de kans waar om den niets vermoedenden en onbeschermden stadhouder<br />

lafhartig te vermoorden. Baruch laat hierbij met een fijne opmerking<br />

opzettelijk uitkomen, welke funeste gevolgen deze daad voor "de rest van<br />

juda" hebben moest: hiermee was weer een nieuwe wandaad tegen den<br />

3 overwinnaar, den koning van Babel, begaan. Ook met de kleine lijfwacht,<br />

4, 5 uit joden en Babylonische soldaten gevormd, wordt daarna afgerekend.<br />

Den volgenden dag komen pelgrims uit <strong>het</strong> Noorden. Sichem is de oude<br />

stad in <strong>het</strong> vruchtbare dal tusschen den Ebal en den Gerizim, waarvan<br />

de opgraving, in 1913/14 door Prof. Se 11 i n begonnen, in 1926 met<br />

medewerking van Ncderlandsche zijde (Prof. B ö h 1) met vrucht is<br />

voortgezet (Zeitschr. d. Deutschen Pal.- vereins, Bd. 49, Heft 3,<br />

S. 229-236: Se I Ii n, Die Ausgrabung von Sichem). Silo, nu:<br />

Seilun, ligt tusschen jeruzalem en Sichem, vgI. 7 : 1 Uitleg. Met<br />

Samaria is de stad bedoeld (nu: Sebastije). In dien tijd kwamen<br />

Samaritanen dus nog naar <strong>het</strong> heiligdom te jeruzalem (2 Kron. 34 : 9);


Jeremia 41 : 6. UITLEG. 127<br />

toen zij later door Zerubbabel uitgesloten waren van den herbouw van<br />

den tempel (Ezra 4), hebben zij op den Gerizim een eigen tempel gesticht.<br />

Deze pelgrims komen met offergaven ter gelegenheid van <strong>het</strong> loofhuttenfeest,<br />

dat in de zevende maand werd gevierd (vs. 1; Lev. 23 : 34). Om<br />

de verwoesting van Jeruzalem en den tempel zijn zij in rouw (16 : 6<br />

Uitleg). Al is <strong>het</strong> heilige gebouw niet meer dààr, op <strong>het</strong> heilig terrein<br />

kunnen zij toch hun offer brengen. Van <strong>het</strong> onheil, dat Ismaël heeft<br />

aangericht, weten zij nog niets.<br />

6 Terzijde van den weg ligt Mizpa op een hoogte. Ismaël lokt de at geloozen<br />

in den val, onder den schijn van hen naar den stadhouder te willen<br />

brengen. Zijn geveinsde droefheid herinnert aan <strong>het</strong> verraad van Judas.<br />

7 Als hij hen midden in de stad heeft, waar ze in de nauwe straten niet kunnen<br />

ontkomen, maakt hij met zijn mannen hen af. Hun lijken werpt<br />

s hij in „den" put, den bekenden put van Mizpa (vs. 9). Tien mannen<br />

weten aan <strong>het</strong> bloedbad te ontkomen door met succes op de hebzucht<br />

van Ismaël te speculeeren. Palestijnsche boeren bergen nu nog voorraden<br />

9 in kuilen. De put, waarin Ismaël de lijken van de vermoorden wierp,<br />

was de groote cisterne, die koning Asa in Mizpa groef, toen hij deze<br />

vesting versterkte tegen Baësa. De berichten over den strijd tusschen<br />

deze vorsten, 1 Kon. 15 : 17-22 en 2 Kron. 16 : 1-6, vermelden<br />

deze cisterne niet. Maar <strong>het</strong> spreekt vanzelf, dat zulk een regenwaterreservoir<br />

noodig was om de hooggelegen vesting (Mizpa beteekent :<br />

Uitkijk) van drinkwater te voorzien. Onder de Roomsche Kerk in Kana<br />

zag ik zulk een grooten regenput, uitgehouwen in de rots, met nog een<br />

zijruimte, horizontaal daarop, in de diepte. Zulk een cisterne was groot<br />

genoeg om aan <strong>het</strong> doel van Ismaël te beantwoorden; daarom is hierbij<br />

vermeld, dat <strong>het</strong> „een groote put" was.<br />

10 Allen, die tegenstand konden bieden ; de lijfwacht van Gedalja, en de<br />

pelgrims, die den moord hadden kunnen uitbrengen, had Ismaël dus<br />

onschadelijk gemaakt. De overigen, die in Mizpa waren, ook de prinsessen,<br />

die daar onder de hoede van Gedalja waren gesteld, kon hij nu wegvoeren,<br />

om hen in Ammon als slaven te gaan verkoopen. Zoo richt hij zich met<br />

de gevangenen nu naar <strong>het</strong> Oosten om den Jordaan over te steken.<br />

11 Maar <strong>het</strong> gebeurde bleef natuurlijk niet geheim. De officieren rukken<br />

met hun mannen zoo snel mogelijk aan om te redden, wat nog te redden<br />

12 is. Ismaël kon met zijn gevangenen niet vlug vooruit; zoo halen zij hem<br />

reeds bij Gibeon, een half uur noordoostelijk van Mizpa, in (nu: ed-Djib?).<br />

De hier genoemde vijver is ook in 2 Sam. 2 : 13 vermeld. Op de helling<br />

van den heuvel, een honderd pas van <strong>het</strong> dorp ed-Djib verwijderd, is nu<br />

13 nog een bron met een waterreservoir. De gevangenen begroeten hun<br />

14 bevrijders met vreugde. Ismaël kan met zijn tien mannen niets tegen<br />

15 de overmacht beginnen, zoodat hij zijn buit zich moet zien ontgaan.<br />

Met verlies van twee soldaten kan hij zelf nog ontkomen.


128 Jeremia 41 : 16. UITLEG.<br />

15 Jochanan, die de leiding heeft, voert nu met de andere officieren de<br />

bevrijde Judeeërs en kamerlingen mee. Tot op dat oogenblik waren zij<br />

nog aan de Babyloniërs ontsnapt, maar nu vreezen zij strenge maatregelen<br />

van den overheerscher na de vermoording van zijn stadhouder. Daarom<br />

17 besluiten zij, naar Egypte uit te wijken. Eerst bij Bethlehem, een goed<br />

eind zuidelijk van Jeruzalem, achten zij zich veilig genoeg voor een langer<br />

oponthoud, omdat zij daar geen vijandelijke troepen meer behoefden<br />

te duchten, die noordelijk van Jeruzalem licht te verwachten waren.<br />

Ook Jeremia nemen zij mee. Maar zij denken er niet aan, hem eerst hun<br />

plan voor te leggen. Hun besluit stond immers reeds vast. Zij vragen<br />

naar <strong>het</strong> woord des HEEREN alleen voor zoover <strong>het</strong> met hun eigen<br />

plannen strookt. — De naam Geruth-ICimham komt verder niet voor.<br />

Het kan beteekenen: Khan (herberg)-van-Kimham; dezen persoonsnaam<br />

vinden we ook in 2 Sam. 19 : 38.<br />

42 1 Het volk raadpleegt Jeremia, 42 vs. 1-6. — Van Jeremia hebben we na<br />

H. 40 : 6 niets meer gehoord. Met zijn secretaris Baruch was ook hij<br />

door Ismaël uit Mizpa weggevoerd; zoo is hij nu onder <strong>het</strong> volk, dat onder<br />

2 leiding van de officieren staat. Men vindt <strong>het</strong> toch altijd veilig, den<br />

profeet op zijn zijde te hebben. Zij spreken van „uw God"; de profeet is<br />

de ingewijde, de tusschenpersoon tusschen God en hen. Zij noemen<br />

zichzelven een klein troepje, dat wel terdege goddelijke hulp noodig<br />

heeft. En daarom vragen ze, dat Jeremia nu tot zijn God zal bidden,<br />

opdat Hij door zijn profeet hun zeggen zal, wat ze nu verder moeten<br />

doen. In geen geval hadden ze verwacht, dat <strong>het</strong> antwoord van Jeremia<br />

dwars tegen hun plan zou ingaan; dat blijkt wel uit <strong>het</strong> heftig bescheid,<br />

dat ze hem straks geven op zijn profetie (43 : 1--3). Hoe nederig hun<br />

woorden ook klinken, van geloof en gehoorzaamheid zijn ze nog ver af.<br />

4 Al had de profeet zijn woord en raad altijd miskend gezien, toch blijft<br />

hij zijn roeping trouw. Zij vragen naar <strong>het</strong> woord Gods; goed, dan zullen<br />

ze <strong>het</strong> ook hooren. Maar reeds nit laat hij de mogelijkheid doorschemeren,<br />

dat dit woord niet met hun verlangen overeenstemmen zal.<br />

5 Het volk antwoordt met de stellige betuiging, dat zij zich geheel naar<br />

<strong>het</strong> goddelijk antwoord gedragen zullen, of <strong>het</strong> met hun plan strookt,<br />

al dan niet. Uit <strong>het</strong> vervolg blijkt, hoe zij dat bedoelden. De vlucht naar<br />

Egypte stond voor hen vast. Dáárover laten zij geen discussie toe. Maar<br />

dit was <strong>het</strong> juist, waarom <strong>het</strong> nu ging: of zij in geloof in <strong>het</strong> land zouden<br />

blijven ook na den moord op Gedalja, waaraan zij immers geen schuld<br />

hadden. De woorden van <strong>het</strong> volk klonken dus mooier dan ze waren.<br />

Geloofstaal was <strong>het</strong> niet.<br />

7 Jeremia brengt <strong>het</strong> woord des HEEREN over, vs. 7-22. — Eerst na tien<br />

dagen ontvangt de profeet <strong>het</strong> antwoord Gods op zijn gebed (vs. 4). Zoo<br />

wachtte later eens Ezechiël zeven dagen (Ez. 3 : 16). Hier staat dus<br />

niet, wat rationalistische exegese (Hit 7i g, Graf) ervan gemaakt heeft,


Jeremia 43 : 8. UITLEG. 129<br />

dat Jeremia tien dagen noodig had om met zichzelf over deze kwestie<br />

in <strong>het</strong> reine te komen. Neen, hij onderscheidt scherp tusschen zijn eigen<br />

gedachten en de goddelijke openbaring; hij wacht daarop; hij kan niets<br />

8 zeggen, voordat hij die ontvangen heeft. Dan laat hij Jochanan, den leider,<br />

met de andere officieren en <strong>het</strong> volk bij zich komen en brengt hun <strong>het</strong><br />

woord Gods over, waarbij hij met nadruk nog eraan herinnert, dat zij<br />

zelf daarom hebben gevraagd; hij wist immers maar al te wel, dat hun<br />

ongeloof hen den eigen weg zou doen kiezen.<br />

to Gods belofte is voor hen in <strong>het</strong> eigen land. Houden zij zich dáár nu<br />

maar aan, dan zal Hij, tegen hun berekening in, <strong>het</strong> toch goed met hen<br />

maken. Hun lot hangt niet af van de machtige overheerschers, maar<br />

van den Almachtige! Wanneer <strong>het</strong> goddelijk woord spreekt van „berouw<br />

hebben", dan moeten wij dat niet westersch-logisch opvatten, maar<br />

oostersch-beeldsprakig: <strong>het</strong> oordeel is gekomen, de straf is ontvangen,<br />

nu wil die zelfde God, die gestraft heeft, wanneer er bekeering komt,<br />

11 ook weer weldoen (Jes. 40 : 2). God kan best begrijpen, dat zij bang<br />

zijn voor de wraak van den koning, die den gepleegden moord op de geheele<br />

kolonie verhalen kan. Maar Hij is toch machtiger dan die vorst en Hij<br />

12 zal diens hart voor <strong>het</strong> volk verteederen.<br />

13 Tegenover geloof staat ongehoorzaamheid. Gaan zij die verkeerde<br />

richting uit, denkend, dat ze zoo juist eigen voordeel najagen, dan<br />

zal de uitkomst hen bitter beschaamd maken. Hun eigen land was<br />

door den oorlog uitgemergeld, Egypte leek nu <strong>het</strong> land van belofte!<br />

15 Maar in plaats van daar nu rustig en gelukkig te leven, zooals zij zich<br />

voorstelden, zullen ze in Egypte sterven. Juist hun berekening zal hen<br />

18 doen falen. Want hun lot hangt niet af van <strong>het</strong> land, waar ze zijn, maar<br />

alleen van den zegen of de straf des HEEREN.<br />

19 Jeremia besluit met een persoonlijk woord. Hij ziet aan de menschen,<br />

20 dat ze niet willen hooren. Maar dan zullen ze toch niet ongewaarschuwd<br />

hun verderf tegemoetgaan. Zij dragen de volle verantwoordelijkheid<br />

voor hun keuze. Ja, zij hebben den profeet God laten raadplegen, maar<br />

ze hebben daarmee zichzelven misleid, ze deden <strong>het</strong> immers met de<br />

gedachte, dat <strong>het</strong> antwoord van den man Gods hun wel naar den zin zou<br />

21 zijn. Dat is nu wel duidelijk gebleken, nu ze <strong>het</strong> Woord Gods hebben<br />

22 ontvangen en er niet naar luisteren. Als zij nu maar wèl weten, dat ze<br />

in plaats van een goed leven den dood tegemoetgaan!<br />

3 t De oversten voeren <strong>het</strong> volk, met Jeremia, naar Egypte, 43 vs. 1-7. —<br />

Nauwelijks is Jeremia uitgesproken, of <strong>het</strong> blijkt, dat hij maar al te goed<br />

2 heeft gezien. Bij de officieren, die hem antwoorden, staat Azarja nu<br />

voorop en niet — zooals anders — Jochanan. Azarja was zeker <strong>het</strong> sterkst<br />

voor <strong>het</strong> uitwijken naar Egypte. Nu zeggen ze niet, dat ze God niet willen<br />

gehoorzamen. Maar zij beweren, dat <strong>het</strong> door Jeremia gesproken woord<br />

3 niet <strong>het</strong> woord des HEEREN, maar <strong>het</strong> advies van Baruch is. Zij geven<br />

VAN RAVESTEIJN, Tekst en Uitleg, Jeremia, II. 9


130 Jeremia 43 : 4. UITLEG.<br />

Jeremia zelven nog niet de schuld van zulk een gemeene bedoeling,<br />

maar zijn secretaris, waarvoor ze toch evenmin eenigen redelijken grond<br />

kunnen aanvoeren. Zoo zien we hier weer, hoe <strong>het</strong> menschelijk oordeel<br />

zich op een dwaalspoor laat leiden, wanneer <strong>het</strong> hart niet in de goede<br />

verhouding tot God staat; <strong>het</strong> verstand volgt <strong>het</strong> hart. Den eenige onder<br />

hen, die de waarheid dient, schelden ze uit voor een leugenaar (vs. 2)<br />

en tegen Baruch komen zij met een puren leugen op. Dat was <strong>het</strong> antwoord<br />

op Gods woord en Jeremia's liefde. Zelfs de aantasting in zijn eer van<br />

wat zijn levensroeping was, wordt den profeet niet gespaard: hij heet een<br />

leugenaar. Welk een ontzaglijk kruis moet dat weer voor hem geweest zijn!<br />

4, 5 Allen zijn ongehoorzaam en trekken toch naar Egypte. Hier wordt<br />

nu niet meer Azarja, maar, evenals tevoren, weer Jochanan als leider<br />

genoemd. Met een fijn trekje teekent Baruch <strong>het</strong> tragische van deze<br />

expeditie: de eens verstrooiden, die in <strong>het</strong> land van Juda rust hadden<br />

7 gevonden, trekken er nu weer uit. In Tachpanches is <strong>het</strong> eerste oponthoud.<br />

Deze plaats moet gezocht worden, waar nu de Tell-Defenne is, 17 KM.<br />

westelijk van el-Kantara-West, bij den Pelusischen Nijlarm. F l i n d e rs<br />

Pet ri e heeft in 1886 dezen heuvel onderzocht en de ligging van de oude<br />

stad bepaald. Bij de Grieken heette zij Daphnai; de Septuagint noemt<br />

haar Taphnai (2 : 16; Ez. 30 : 18).<br />

Jeremia moet de verovering van Egypte door Nebukadrezar voorspellen,<br />

8 vs. 8-13. — Op deze- plaats nu ontvangt de profeet weer een woord<br />

Gods. Hier was een grensvesting tegen <strong>het</strong> Oosten; waarschijnlijk moesten<br />

de vluchtelingen hier een tijd wachten, voordat zij van de autoriteiten<br />

9 verlof kregen, Egypte binnen te trekken. Hier was een „paleis" van<br />

Faraó, een verblijf, waar de koning zich bij een bezoek aan de, uit militair<br />

oogpunt, belangrijke plaats ophield. Dit koninklijk verblijf was <strong>het</strong> zichtbaar<br />

teeken van de macht van den Farao. Wij kunnen ons zoo voorstellen,<br />

hoe de gevluchte Joden dat gebouw met respect bekeken: dat machtige<br />

Egypte was voor hen toch maar een veilige toevlucht! Daarom moet<br />

Jeremia nu juist op dèze plek aan de Judeeërs een teeken geven, dat de<br />

machteloosheid van Egypte illustreert. In tegenwoordigheid van enkele<br />

der vluchtelingen als getuigen moet hij enkele groote steenen begraven<br />

10 in den grond vóór <strong>het</strong> koninklijk verblijf. Wat beteekent deze wonderlijke<br />

manier van doen? Dat zal hun gauw gezegd zijn. Ja, dat Egyptisch<br />

paleis staat er nu nog en de Egyptische macht bewaakt nóg de grens ... .<br />

maar op deze zelfde plek zal eens Nebukadrezar zich zetten op zijn<br />

1 koninklijken zetel! Dan zal de Egyptische macht, nu door de Judeeërs<br />

bewonderd, niets beteekenen. De prachtige tempels van de Egyptische<br />

12 goden zullen geplunderd worden; ja, de koning van Babel zal zonder<br />

eenige moeite Egypte nemen en plunderen en <strong>het</strong> ongehinderd weer<br />

13 verlaten. De obelisken van den zonnetempel te On (Heliopolis, „Zonnestad",<br />

noordelijk van <strong>het</strong> huidige Cairo) waren een wonder der oudheid.


Jeremia 44 : 1. UITLEG. 131<br />

Ook die indrukwekkende zuilen zal Nebukadrezar verbrijzelen en de<br />

tempels dier goden, op wier macht Egypte pocht, in vlammen doen<br />

opgaan. In <strong>het</strong> dorpje Matarije, bij <strong>het</strong> tegenwoordige Heliopolis, staat<br />

nog één obelisk, die van den ouden glorietijd getuigt.<br />

Blijkens een Babylonische kroniek is Nebukadrezar in <strong>het</strong> 37ste jaar<br />

van zijn regeering Egypte binnengevallen (568/7); <strong>het</strong> kleine fragment,<br />

voor <strong>het</strong> eerst door Pi n c h e s gepubliceerd, geeft geen volledig beeld<br />

van wat <strong>het</strong> doel van die expeditie was; de vijandelijke troepen werden<br />

verslagen en op de vlucht gedreven (St r as s m a i e r, Bab. Texte, No. 129,<br />

p. 6, 1. 13).<br />

44 1 Jeremia bestraft den dienst van de Koningin des hemels, 44 vs. 1-14. —<br />

Deze pericoop spreekt niet alleen van Judeeërs in Tachpanches, maar<br />

ook in Migdol, Nof en <strong>het</strong> land Pathros. Migdol was waarschijnlijk ook<br />

een grensstad, oostelijk van Tachpanches, aan den verbindingsweg<br />

tusschen Egypte en Azië, <strong>het</strong> tegenwoordige Tell-el-cher. Nof is Memphis,<br />

op de plaats van <strong>het</strong> dorpje Bedrachen, tegenover Heluan aan den anderen<br />

kant van den Nijl. Pathros is Boven- (d i. Zuid-)Egypte, waar <strong>het</strong> hier<br />

verhaalde plaats heeft. Jeremia ontvangt hier voor al de Judeeërs een<br />

woord Gods. Zij zijn op dat oogenblik allen bijeen (vs. 15). Wij moeten<br />

dus denken aan een godsdienstige samenkomst, die hen allen bij elkaar<br />

had gebracht. Dit gunstig moment moet de profeet benutten om hun<br />

Gods woord, waartoe hun afgoderij de droevige aanleiding gaf, over<br />

te brengen.<br />

2 Jeremia begint met te herinneren aan <strong>het</strong> oordeel, dat over Jeruzalem<br />

3 en Juda gekomen is, waarvan ze immers allen weten. Dat oordeel was<br />

4 gebracht om de afgoderij van <strong>het</strong> volk. Ondanks alle waarschuwingen<br />

5, 6 lieten zij zich niet gezeggen; z66 was de verdiende straf gekomen.<br />

7 Maar <strong>het</strong> schijnt, dat deze Judeeërs nog niet genoeg geleden hebben!<br />

8 Want nu zal hun zonde nbg meer oordeel over hen brengen. Daar zijn<br />

ze 66k in Egypte afgoden gaan dienen! Hierbij trad de dienst van de<br />

„Koningin des hemels" op den voorgrond, gelijk uit <strong>het</strong> vervolg blijkt<br />

9 (vs. 19 en 25; vgl. 7 : 18). Hebben ze dan geheel vergeten, dat <strong>het</strong> juist<br />

diè zonden waren, die tot den ondergang van Jeruzalem hebben geleid?<br />

1, 12 Daarom zullen zij, die in Egypte hun heil hebben gezocht, daar <strong>het</strong> grootste<br />

13 onheil vinden als straf voor hun zonden. En als ze later weer naar <strong>het</strong><br />

14 vaderland terugverlangen, zal hun heimwee niet worden vervuld. Slechts<br />

enkelen zullen nog <strong>het</strong> vreemde land ontsnappen om Kanaan weer te zien.<br />

is Het antwoord van de Joden, vs. 15-19. — Eenstemmig is <strong>het</strong> antwoord<br />

van allen, mannen zoowel als vrouwen. De laatsten speelden bij den<br />

cultus van de godin de hoofdrol, gelijk uit vs. 19 blijkt, maar ook de<br />

mannen hadden ermee te maken. De man kon de gelofte, door zijn vrouw<br />

gedaan, beletten (Num. 30 : 6-8). H. 7 : 18 . toont, hoe in Jeruzalem<br />

16 ook de mannen meededen aan deze vereering. Het antwoord is zoo


132 Jeremia 44 : 17. UITLEG.<br />

17 absoluut mogelijk: zij storen zich niet aan <strong>het</strong> wool d van Jeremia. Zij<br />

zullen hun geloften, aan de godin gedaan, vervullen, zooals ze dat vroeger<br />

ook in Jeruzalem deden. Ja, voegen ze eraan toe, toen de godin gediend<br />

werd, ging alles goed! Hier doelen ze op den officiëel getolereerden<br />

18 afgodendienst, zooals die vóór de reformatie van Josia plaats had. Zeker<br />

is <strong>het</strong> waar, dat daarna de rampen over Juda losbraken. Maar de conclusie,<br />

die de Judeeërs uit dat verschijnsel trekken, bewijst hun absoluut gemis<br />

aan echt religieus besef. Hun godsdienst is puur loondienst, gelijk<br />

onze zendelingen dien bij de heidenen aantreffen. Ze reppen dan ook<br />

met geen woord van hun verhouding tot dien God, in wiens naam Jeremia<br />

19 gesproken had; wèl een bewijs, hoe weinig deze voor hen beduidde. De<br />

vrouwen verschuilen zich achter de houding van hun mannen diè hebben<br />

immers den cultus toegelaten! De offerkoeken, naar <strong>het</strong> beeld van de godin<br />

gemaakt, hadden waarschijnlijk den vorm van een ster. Ook bij den<br />

Babylonischen Igtar-dienst werden offerkoeken gebruikt; <strong>het</strong> Babylonische<br />

woord voor offerkoek, kamánoe, herinnert aan <strong>het</strong> Hebreeuwsche, kawwán.<br />

Zoo werden in Athene ter eere van de godin Artemis koeken gebakken<br />

in maanvorm, die daarom „maantjes" heetten.<br />

20 Jeremia dreigt met <strong>het</strong> goddelijk oordeel, vs. 20-33. -- Met groot geduld<br />

21 antwoordt de profeet ook ditmaal. Juist de afgodendienst heeft <strong>het</strong><br />

22, 23 oordeel Gods gebracht en zoo <strong>het</strong> land in <strong>het</strong> ongeluk gestort. Want<br />

25 dat was ongehoorzaamheid. Hebben zij eenmaal aan de Koningin des<br />

hemels geloften gedaan en gezegd, dat ze die ook willen vervullen, goed,<br />

laten ze dat dan maar doen, roept de profeet hun ironisch toe; belofte<br />

26 maakt schuld! Maar dan zal de HEER óók zijn eed houden: dat in heel<br />

27 Egypte zijn naam niet meer door één Judeeër zal worden gebruikt. Want<br />

28 Hij zal ervoor zorgen, dat ze daar zullen omkomen. En dan, als <strong>het</strong><br />

oordeel voltrokken wordt, zullen ze weten, wie gelijk had, zij of de HEER.<br />

2i Zij krijgen er nog een teeken bij, dat de zekerheid van dat oordeel hun<br />

illustreeren kan. De op dat oogenblik regeerende koning van Egypte,<br />

Farao Hofra, zal in de hand van zijn vijanden vallen, gelijk Zedekia in de<br />

handen van Nebukadrezar gevallen was. De Grieksche geschiedschrijver<br />

He r o d o t u s verhaalt (II 161-169), hoe deze koning, bij hem Apriës<br />

genoemd, ten val kwam. Na een mislukte expeditie tegen Cyrene kwamen<br />

de soldaten tegen hem in opstand, waarom hij er zijn generaal Amasis<br />

heenzond om hen tot rede te brengen. Maar Amasis werd door de soldaten<br />

tot koning uitgeroepen. Deze behandelde Apriës goedgunstig; maar<br />

toen de Egyptenaars er tegen opkwamen, dat hij „hem onderhield, die<br />

hun en zijn ergste vijand was", leverde hij den vroegeren vorst aan <strong>het</strong><br />

volk over, dat hem doodde. Volgens een inscriptie van Amasis zelven zou<br />

hij door zijn eigen soldaten, slapend in de hut van zijn schip, vermoord<br />

zijn. Toen Nebukadrezar Egypte binnenviel, was Amasis daar aan de<br />

regeering.


Jeremia 45 : 1. UITLEG. 133<br />

Opmerkelijk is de overeenstemming tusschen dezen gang van zaken<br />

en de profetie van Jeremia. Want deze voorspelde niet, dat Hofra zou<br />

vallen in de handen van Nebukadrezar, maar „van zijn vijanden, van wie<br />

hem naar <strong>het</strong> leven staan". En deze voorspelling is des te opmerkelijker,<br />

wanneer wij weten, dat Herodotus Apriës den gelukkigste onder<br />

de vroegere koningen noemt (II 161) en van hem vertelt, dat hij gezegd<br />

zou hebben: zelfs geen god zou hem de regeering kunnen ontnemen<br />

(II 159). Met deze gegevens begrijpen wij, hoe juist dit profetisch woord<br />

werkelijk <strong>het</strong> karakter van een teeken droeg: wie zou zulk een treurig<br />

eind van een gelukskind als Hofra verwacht hebben?<br />

ANTWOORD DES HEEREN OP BARUCHS KLACHT, H. 45.<br />

45 1 Dit hoofdstuk brengt ons in <strong>het</strong> vierde jaar van Jojakim, waarin de<br />

profeet ook opdracht kreeg, zijn profetieën te boek te stellen. Wij worden<br />

verplaatst in de werkkamer van Jeremia en zijn secretaris; Jeremia<br />

dicteert, Baruch schrijft op. „Deze woorden" zijn de woorden van de<br />

boekrol (H. 36). H. 45 heeft eerst in ander verband gestaan en is na de<br />

teboekstelling van H. 37-44 door Baruch achter dit deel gezet. Zoo werd<br />

de geschiedenis van Jeremia één geheel, zonder door deze episode onderbroken<br />

te worden.<br />

De bescheiden dienaar van den profeet geeft hier een confessie van<br />

zichzelven. Niet om zichzelven te verheerlijken: hij is door zijn meester en<br />

2, 3 vriend berispt om wat er leefde in zijn hart. Hij klaagt over zijn moeilijk<br />

leven. Hij had <strong>het</strong> toch al niet gemakkelijk als dienaar van den eenzamen<br />

Godsman; maar nu, nu hij al die profetieën op schrift stelt, nu ziet hij de<br />

toekomst in al haar vreeselijkheid. Oordeel, ondergang, dood, dáár loopt<br />

<strong>het</strong> met <strong>het</strong> volk op uit --- en wat zal er van hemzelf worden? Het was<br />

op dat oogenblik bij Baruch als bij de discipelen van Christus, toen zij<br />

voor <strong>het</strong> eerst een voorgevoel kregen van <strong>het</strong> einde: „zij waren verbaasd<br />

en hem volgende, waren zij bevreesd" (Mark. 10 : 32).<br />

4 Wat is nu <strong>het</strong> woord Gods voor Baruch? Allereerst dit: hij had beter<br />

moeten beseffen, waar <strong>het</strong> om ging. God moet ziin eigen volk, dat Hij<br />

5 zelf gevormd heeft, gaan vernielen. Mag Baruch dan voor zichzelf iets<br />

groots verwachten? Had hij dan wel aan zichzelf mogen denken? Neen,<br />

<strong>het</strong> oordeel is onvermijdelijk, dat staat vast. Maar nu wil God toch aan<br />

Baruch een belofte geven: hij zelf zal gespaard worden, niet alleen waar<br />

hij op dat moment is, maar overal, waar hij komen zal. Laat dát hem<br />

genoeg zijn!<br />

Uit H. 37-44 zien wij, dat Baruch met Jeremia naar Egypte is<br />

gegaan. Zoo is de hem gegeven profetie, te midden van alle gevaar,<br />

vervuld.


134 Jeremia 46 : 1. UITLEG.<br />

OVER DE VOLKEN, H. 46-51.<br />

Opschrift, 46 vs. 1. — Hier duidt een nieuwe aanhef een nieuwe groep<br />

in <strong>het</strong> boek Jeremia aan, n.l. profetieën over de volken. Deze groep gaat<br />

dóór tot en met H. 52. Zij vormt één geheel en staat als zoodanig ook<br />

in de Septuagint, tusschen H. 25 : 13 en 25 : 15, zij <strong>het</strong> met andere<br />

rangschikking. H. 25 : 15-38 is <strong>het</strong> naschrift op deze groep.<br />

In H. 36 : 2 is sprake van woorden, die God tot Jeremia sprak over<br />

Israël, Juda en „alle volken": zulke profetieën nu hebben we hier vóór<br />

ons.<br />

Er zijn geleerden, die meenen, dat veel van deze hoofdstukken aan<br />

Jeremia ontzegd moet worden en uit later tijd dateert. Enkelen gaan<br />

zóóver, dat zij dit geheele gedeelte van <strong>het</strong> boek toekennen aan een<br />

onbekenden schrijver uit later tijd; zoo: S c h w a l l y, W e l l h a u s e n,<br />

D u h m en Vol z. Hun argumenten zien wij hier onder de oogen (vgl.<br />

L. H. K. B1 e e k e r, Jeremia's Profetieën tegen de Volkeren).<br />

Zij wijzen erop, dat Jeremia in zijn andere profetieën steeds met <strong>het</strong><br />

oog op Juda profeteerde en de wereldgebeurtenissen slechts in haar<br />

religieuze beteekenis aan zijn volksgenooten liet zien. Zeker lag ook<br />

dat in den aard van zijn profetische roeping onder zijn volk. Maar dit<br />

sluit toch allerminst de mogelijkheid uit, dat Jeremia, ook afgezien<br />

van zijn eigen volk, een openbaring betreffende andere volken kon<br />

ontvangen en bekend maken. Zoo is in H. 18 : 7-10 sprake niet van de<br />

houding Gods tegenover Juda, maar tegenover „een volk", heel in <strong>het</strong><br />

algemeen. En zoo was Jeremia reeds bij zijn roeping verzekerd van zijn<br />

bestemming tot „een profeet voor de volken"; hij is gesteld „over de<br />

volkeren en de koninkrijken", en niet over Juda alleen (1 : 5,10). Op de<br />

vermelding van profetieën „voor alle volken" in H. 36 : 2 hebben wij<br />

reeds gewezen. En buiten H. 46-51 komen óók nog profetieën voor,<br />

die op andere volken betrekking hebben. H. 9 : 25, 26 handelt over<br />

Egypte, Juda, Ammon, Moab en Bedoeienen; H. 12 : 14-17 over de<br />

omwonende volken; H. 27 en 28 over Edom, Moab, Ammon, Tyrus en<br />

Sidon; H. 43 : 10-13 over de overwinning van Nebukadrezar op Egypte<br />

en H. 44 : 30 over den val van Farao Hofra. En <strong>het</strong> gaat niet aan, de<br />

beteekenis van deze profetieën over andere volken te beperken tot de<br />

religieuze les, die Juda eruit leeren kon. In de boodschap voor de vreemde<br />

gezanten (H. 27) heet <strong>het</strong> — afgezien van Juda — de plicht van alle<br />

landen, den koning van Babel te dienen; dat moeten de gezanten aan hun<br />

vorsten gaan berichten en dááraan moeten deze zich houden, willen zij<br />

door Babel met rust gelaten worden. En dan moet ook niet worden<br />

vergeten, dat Ook de profetieën van H. 46-51 voor de Judeeërs een<br />

geweldige prediking bevatten.<br />

Een ander argument, dat tegen den Jeremiaanschen oorspiong van de


jeremia 46 : 1. UITLEG. 135<br />

volkenprofetieën wordt aangevoerd, is ontleend aan <strong>het</strong> Godsbegrip,<br />

dat in deze groep tot uiting komt en dat hooger zou zijn dan wij aan<br />

Jeremia mogen toekennen. God is in deze hoofdstukken de absolute<br />

macht over de wereld; de voorstelling van <strong>het</strong> gericht over de wereldmachten<br />

als <strong>het</strong> gericht tiók over de heidensche goden (46 : 15; 50 : 2;<br />

51 : 44) zou meer in den tijd van den Tweeden Jesaja passen, die immers<br />

op de profeten verder bouwde. Maar lezen wij niet reeds bij Amos, hoe<br />

Jahwè niet alleen zijn eigen volk Israël uit Egypte leidde, maar evenzoo<br />

de Filistijnen uit Kaftor en de Syriërs uit Kir? En beschrijft Jesaja niet,<br />

hoe Jahwè de Assyriërs van <strong>het</strong> einde der aarde fluit om hen <strong>het</strong> gericht<br />

over Juda te laten voltrekken (Jes. 5 : 26 vv.)? En wat <strong>het</strong> tweede<br />

betreft, de voorstelling van <strong>het</strong> gericht over de afgoden in <strong>het</strong> oordeel,<br />

dat over de volken gaat, deze gedachte past toch volkomen bij de gegevens,<br />

die de profetieën van Jeremia in dezen bieden. Zoo laat hij zijn eigen<br />

volk de machteloosheid van hun afgoden zien met den uitroep (2 : 28):<br />

,,laten diè u nu eens helpen, als ge in nood zijt!" En hij toont de onmogelijkheid<br />

aan, dat een maaksel van een mensch een god zou zijn (16 : 2).<br />

Maar hij stelt ook de goden van de andere volken in hun machteloosheid<br />

aan de kaak. Zoo'n god, waarvoor de heidenen bang zijn, is immers toch<br />

niets dan een aangekleed stuk hout (10 : 1-5, 8, 9). Is <strong>het</strong> dan niet<br />

heel natuurlijk, dat Jeremia <strong>het</strong> oordeel, dat over de volken gaat, 66k<br />

als <strong>het</strong> oordeel over hun goden ziet?<br />

Een derde argument tegen <strong>het</strong> auteurschap van Jeremia zien de bestrijders<br />

in <strong>het</strong> minder hoog standpunt, waarop de schrijver als religieus<br />

mensch zou staan. Volgens hen zou hier een particularistisch-joodsche<br />

geest aan <strong>het</strong> woord zijn, die de heidenen slechts met wraak kan bedreigen<br />

(25 : 29; 46 : 10), de eigen natie daarentegen als de verdrukte onschuld<br />

voorstelt (49 : 12). Wat de wraakgedachte betreft, wij moeten ons Jeremia<br />

niet voorstellen als een Westersch dogmaticus van onzen tijd; hij was<br />

een Oosterling en drukte zich oostersch uit, omdat hij oostersch voelde.<br />

Zoo lezen wij herhaaldelijk bij hèm juist van de „wraak" van Jahwè:<br />

(5 : 9-29; 9 : 8; 11 : 20; 15 : 15; 20 : 12). Wij voelen en zeggen<br />

dat zoo niet; wij spreken van <strong>het</strong> oordeel Gods. Ook in Zef. 1 en de<br />

profetieën van Nahum en Habakuk hebben wij dezelfde uitdrukking;<br />

maar niemand zal er daarom aan denken, die profetieën daarom te ontzeggen<br />

aan hen, op wier naam ze staan, en in een lateren tijd te plaatsen.<br />

Er is bovendien 66k in de profetieën tegen de volken een zedelijke motiveering<br />

van de „wraak" Gods gegeven. Zoo bij Egypte om zijn wereldverwoestend,<br />

niets ontziend imperialisme (46 : 8). Bij Moab om zijn<br />

trotschen spot met Israël (48 : 7, 26-30). Bij Ammon en Edom om hun<br />

zondigen hoogmoed, waarin ze zich onaantastbaar waanden (49 : 4, 16).<br />

Bij Babel, omdat <strong>het</strong> den HEER heeft getart (50 : 24, 29-32; 51 : 6),<br />

zijn tempel verwoest (50 : 28; 51 : 11), afgoden gediend (50 : 38) en


136 Jeremia 46 : 1. UITLEG.<br />

in hebzucht de geheele wereld veroverd (50 : 15; 51 : 13). In plaats van<br />

een particularistischen geest zien wij hier medelijden met <strong>het</strong> droevig<br />

lot, dat Moab wacht (48 : 32, 36). Aan dit volk en aan Ammon en Elam<br />

wordt nog een betere toekomst voorspeld (48 : 47; 49 : 6, 39). Dat<br />

de schuld van Juda in deze groep profetieën niet naar voren gebracht<br />

wordt, spreekt wel van zelf; <strong>het</strong> ging hier immers niet om dat volk, maar<br />

om de andere volken. Toch wordt ock hier nog wel gezinspeeld op de<br />

zonde van Juda zelf, als gezegd wordt, dat Moab met zijn god even<br />

bedrogen zal uitkomen, als Israël indertijd bedrogen uitkwam met zijn<br />

cultus in Bethel.<br />

Een laatste argument ontleenen de bestrijders van de echtheid aan <strong>het</strong><br />

litterarisch karakter der hoofdstukken. V o l z, die dit punt breed uitwerkt,<br />

constateert afhankelijkheid van profeten uit vroeger tijd en concludeert<br />

daaruit, dat de schrijver geen profeet, maar een epigoon der profeten is.<br />

Voor dit punt moeten wij naar den Uitleg van de desbetreffende plaatsen<br />

verwijzen. Wij meenen, dat ook hierin geen reden is, om niet aan Jeremia<br />

zelven als auteur te denken. Hier zij slechts tweeërlei meer algemeene<br />

opmerking gemaakt.<br />

Vooreerst : dat in deze groep veel beelden uit andere Jeremiaansche<br />

profetieën voorkomen, pleit niet tegen de echtheid. Het ligt in den aard<br />

der zaak, dat Jeremia hier, waar hij van den oorlog, den.vijand, de verschrikkingen<br />

van den krijg spreekt, gelijke beelden, woordverbindingen<br />

en termen bezigt, als hij elders heeft gebruikt om deze zelfde voorstellingen<br />

te vertolken.<br />

Ten tweede: V o l z wijst erop, dat hier een dichter van geestelijke<br />

kracht en oorspronkelijkheid aan <strong>het</strong> woord is, die aan de stof, door hem<br />

gebruikt, een nieuwen, dichterlijken vorm geeft, maar ook nieuwe,<br />

pakkende beelden geeft : de horzels, die op de vette koe aanvallen (46 : 20);<br />

<strong>het</strong> rustelooze zwaard, dat niet in de scheede teruggaat, voordat Jahwè<br />

zelf <strong>het</strong> een halt toeroept (47 : 6, 7); de duif, die in de kloof nestelt<br />

(48 : 28); de roofvogel, die komt aanzweven over zijn prooi (48 : 40);<br />

<strong>het</strong> opgejaagde wild (48 : 43, 44); de belhamel voor de kudde (50 : 8);<br />

de opgestapelde korenhoopen (50 : 20); de artsen aan <strong>het</strong> sterfbed<br />

(51 : 8); de opslokkende draak (51 : 34); de leeuwentemmer en toovenaar,<br />

die den opgehitsten leeuwen den doodelijken drank reikt (51 : 38,39).<br />

Maar zoo zien wij dan juist in H. 46-51 <strong>het</strong> zelfde dichtersgenie, dat uit<br />

de profetieën van Jeremia tot ons spreekt.<br />

Onze conclusie kan niet anders dan dèze zijn: de overlevering,<br />

die in <strong>het</strong> boek Jeremia bewaard is, dat ook de „profetieën tegen de<br />

volken" van den profeet Jeremia afkomstig zijn, moet als juist worden<br />

aanvaard.


Jeremia 46 : 2. UITLEG. 137<br />

Over Egypte, H. 46 : 2-28.<br />

2 De slag bij Karchemis, vs. 2-12. — Dit vers vormt <strong>het</strong> opschrift van<br />

de profetie, die in vs. 3-12 volgt. Het is boven de profetie geplaatst,<br />

nadat <strong>het</strong>geen in de profetie voorspeld was, werkelijkheid was geworden:<br />

de nederlaag van Egypte aan den Eufraat. Toen Jeremia vs. 3-12<br />

profeteerde, stond <strong>het</strong> leger van Necho aan den Eufraat gereed voor<br />

den slag. Nebukadrezar was op dat oogenblik nog wel geen koning,<br />

maar werd <strong>het</strong> kort daarop (Inleiding, blz. 24, 25).<br />

3 Met korte zinnen, die als commando's klinken, zet Jeremia ons midden<br />

in de situatie: <strong>het</strong> Egyptisch leger maakt zich gereed, den slag te beginnen.<br />

Het voetvolk was gewapend met schilden; de zware infanterie met een<br />

groot schild, dat <strong>het</strong> geheele lichaam beschermde; de lichte infanterie<br />

met een klein, dat vóór de borst gehouden werd om de slagen af te weren<br />

4 (Richt. 20 : 23; 2 Sam. 10 : 23). De paarden worden vóór de strijdwagens<br />

gespannen; de ruiters stijgen op en stellen zich in <strong>het</strong> gelid, met de helmen<br />

op (Ez. 38 : 5), de lansen klaar voor <strong>het</strong> gevecht, de pantsers aan .. . .<br />

5 En dan vlak daarop, in scherp contrast met al die zorgvuldige toebereidselen<br />

voor den slag: de paniek, waarin <strong>het</strong> Egyptische leger vlucht.<br />

Meesterlijk teekent Jeremia haar, in acht korte zinnen, elk in <strong>het</strong><br />

Hebreeuwsch van slechts twee woorden. De profeet ziet, hoe dat<br />

schitterend uitgeruste leger als waanzinnig van schrik op de vlucht<br />

slaat, er is geen tegenhouden aan, want de dood dreigt aan alle kanten<br />

(Am. 2 : 14-16; Nah. 2 : 8 b). In de laatste woorden van dit vers<br />

hebben we weer een voorbeeld ervan, dat Jeremia meer dan eens éénzelfde<br />

6 teekende uitdrukking bezigt (6 : 25; 20 : 3, 10; 49 : 29). En nu,<br />

in iets langere zinnen, <strong>het</strong> resultaat van de Egyptische expeditie: <strong>het</strong> is een<br />

verloren zaak, vlugheid noch kracht baat; dáár, aan den Eufraat, is <strong>het</strong><br />

leger van Necho verslagen!<br />

7 Een nieuwe strofe. Nóg weer een teekening van den opmarsch van <strong>het</strong><br />

Egyptisch leger. De profeet grijpt dus nu weer terug, en wel om nog<br />

eenige trekken aan <strong>het</strong> gegeven beeld toe te voegen. In vs. 3 waren we<br />

al op <strong>het</strong> slagveld; in vs. 7 en 8 zien we weer <strong>het</strong> aanrukkend leger, dat<br />

met zijn geforceerde marschen geweldig imponeert. Aan den Eufraat,<br />

heeft Jeremia gezegd, is <strong>het</strong> leger gevallen. En nu, in fijn parallelisme,<br />

de Nijl, die met zijn overstroomingen de boeren leelijk kon verrassen.<br />

Welke is toch die macht, die daar aanrukt? 't Is Egypte! Met opzet<br />

gebruikt Jeremia in dit vers dezelfde woorden als in <strong>het</strong> voorafgaande,<br />

om <strong>het</strong> effect te versterken. Egypte wil nu eenmaal heerschen. Om dat<br />

doel te bereiken, deinst <strong>het</strong> voor niets terug; heele steden zal <strong>het</strong> meedoogenloos<br />

uitroeien. De profeet teekent hier imperialisme van den ouden<br />

dag, zooals Jesaja dat zag in <strong>het</strong> streven van de Assyriërs (Jes. 10 : 5-17).<br />

En — hoogmoed komt voor den val (Jes. 10; 15).


138 Jeremia 46 : 9. UITLEG.<br />

9 Vs. 9 loopt weer parallel met vs. 3 en 4. Maar evenals vs. 7 en 8 meer<br />

van Egypte vertellen dan de voorafgaande strofe, zoo geeft ook vs. 9<br />

meer détails dan vs. 3 en 4. Hier worden de beroemde soldaten van <strong>het</strong><br />

Egyptisch leger genoemd. De Puteeërs leverden hulptroepen aan Egypte<br />

(Ez. 30 : 5; Nah. 3 : 9) en aan Tyrus (Ez. 27 : 10; 38 : 5). Gen. 10 : 6<br />

noemt als zonen van Cham: Kus (= Ethiopië), Mizraim (= Egypte),<br />

Put en Kanaan. Men identificeert Put met <strong>het</strong> land Punt van de Egyptische<br />

teksten, de Abessinische en Somali-kust. De Lydiërs worden naast<br />

de Puteeërs genoemd Ez. 27 : 10 en 30 : 5; Gen. 10 : 13 en 1 Kron.<br />

1 : 11 noemen hen als „kinderen van Mizraim" en wijzen dus naar<br />

Afrika als hun land. Met de Lydiers uit Klein-Azië, wier koning Croesus<br />

bekend is, hebben zij niets te maken.<br />

10 En nu, na de teekening van den geduchten aanval der Egyptenaren,<br />

direct daarop: hun verpletterende nederlaag. Zoo was <strong>het</strong> 66k in de eerste<br />

strofe. Maar nu is er een climax in de schildering. Was <strong>het</strong> in de eerste<br />

strofe nog maar de vlucht, de paniek, van <strong>het</strong> Egyptisch leger, hièr<br />

is 't <strong>het</strong> vreeselijk bloedbad, dat onder hun troepen wordt aangericht.<br />

En nu ziet de profeet <strong>het</strong> z66: niet hun tegenstander, niet <strong>het</strong> leger van<br />

Babel brengt deze beslissing, maar de HEER der heirscharen, de Oppermachtige,<br />

de gebieder der wereld. Egypte heeft met Hèm te doen! Was<br />

<strong>het</strong> niet hoogmoed, die den Farao aandreef tot zijn aanval op Babel<br />

(vs. 8) en is niet al wat hoogmoedig is, Hem een gruwel (Jes. 2 : 11-17)?<br />

Had Hij Babel niet bestemd om als zijn werktuig over zijn volk, Juda,<br />

<strong>het</strong> gericht te brengen? Met oostersch-helle kleuren schildert de profeet<br />

nu, waarop <strong>het</strong> uitloopt: in plaats van dat de Egyptenaars alles verdelgen,<br />

vallen zij zelf, <strong>het</strong> zwaard van Babel bedrinkt zich aan hun bloed — maar<br />

<strong>het</strong> is Jahwè, die <strong>het</strong> z66 wil en leidt.<br />

11 Nu klinkt <strong>het</strong> slotaccoord. Z66 geducht is de slag, dat Egypte er niet<br />

van boven op komt. De profeet gebruikt hier dezelfde beeldspraak,<br />

die hij voor zijn eigen volk heeft gebezigd (8 : 22; 14 : 17; 30 : 13).<br />

De Egyptenaren waren in de oudheid beroemd om hun medische kennis<br />

(Ho me rus, Odyssee IV 229; Hero dot us III 1, 132; Plinius XIX 5). Maar<br />

12 voor dèzen slag hebben ze geen medicijn! En de uitslag van de expeditie<br />

wordt precies <strong>het</strong> tegenovergestelde van wat Egypte had beoogd: <strong>het</strong><br />

wilde over de volken heerschen — en nu is <strong>het</strong> al zijn roem kwijt! Met<br />

woorden, die als een refrein klinken (vgl. vs. 68), eindigt de profetie.<br />

13 Egypte geslagen, vs. 13-26. — Hier hebben wij een tweede profetie<br />

van Jeremia over Egypte. Deze brengt ons in den tijd van Nebukadrezar<br />

(vs. 26) en is dus van later datum dan de eerste profetie. Ook dit opschrift<br />

is niet van Jeremia zelven; toen <strong>het</strong> geschreven werd, was de profetie<br />

vervuld (43 : 13 Uitleg).<br />

14 Zij begint met een alarmkreet (4 : 5, 15, 16; 6 : 1). Het leger van


Jeremia 46 : 15. UITLEG. 139<br />

Egypte moet zich onmiddellijk in staat van gevecht stellen, want de vijand<br />

is aangerukt en richt reeds vlakbij, in de omliggende landen, verwoestingen<br />

aan. De grensvestingen en de hoofdstad van Beneden-Egypte worden<br />

hier speciaal genoemd, omdat zij bedreigd worden.<br />

15 Maar nu volgt onmiddellijk: de slag is verloren! Met verbazing ziet<br />

de profeet <strong>het</strong>, <strong>het</strong> is haast niet te gelooven: de „Sterke" van Egypte<br />

is verslagen. De god van <strong>het</strong> machtige rijk moest <strong>het</strong> afleggen tegen <strong>het</strong><br />

vijandelijk leger, neen, tegen den HEER! Nederlaag van een volk is<br />

nederlaag van zijn god ( Jes. 19 : 1; 46 : 1, 2). „De Sterke" is in <strong>het</strong><br />

Oude Testament ook een naam voor Israël's God (Jes. 1 : 24; 49 : 26).<br />

Het Hebreeuwsche woord, 'abbir, beteekent ook wel: stier (Ps. 22 : 13;<br />

50 : 13; 68 : 31; Jes. 34 : 7); misschien heeft dus Jeremia hier wel een<br />

woordspeling bedoeld op den heiligen stier van Egypte, den Apis, zooals<br />

16 de Septuagint <strong>het</strong> woord hier vertaalt. Het Egyptisch leger lijdt een<br />

geweldige nederlaag. De hulptroepen, die een groot deel van zijn kracht<br />

17 vormen, zoeken hun heil in de vlucht naar hun eigen land. En met de<br />

macht van den koning van Egypte is <strong>het</strong> gedaan. Dat wordt hier uitgedrukt<br />

in den naam, dien men — zoo roept de profeet spottend uit —<br />

wel aan den Faraó kan geven : hij maakt zooveel drukte, maar hij heeft<br />

zijn tijd gehad! Een dergelijken spotnaam gaf Jesaja aan Egypte (Jes.<br />

30 : 7). Sommigen meenen, dat Jeremia hier een woordspeling maakt<br />

op den naam van Faraó Hofra, in <strong>het</strong> Egyptisch: Uab-ab-rê`; Jeremia<br />

noemt hem: sá'ón-hè` èbir-hammóèd.<br />

18 Tegenover <strong>het</strong> lot van den ongelukkigen koning nu een woord van den<br />

eenigen waren Koning. In den naam, dien men aan den Faraó moet geven,<br />

is diens onmacht uitgedrukt; uit den naam, dien de waarachtige Koning<br />

draagt, spreekt oppermacht: HEER der heirscharen! Deze Koning<br />

nu zweert bij Zichzelven: Daar komt „hij" aan! Wie is die „hij"? De<br />

profeet noemt hem met opzet niet, door deze geheimzinnigheid wordt<br />

<strong>het</strong> angstwekkende van de aankondiging verhoogd; eerst aan <strong>het</strong> eind<br />

wordt de naam genoemd (vs. 26). Hij komt aan „als de Tabor onder<br />

de bergen, als de Karmel aan de zee." De eerste is een kegelvormige<br />

berg, noordoostelijk aan de vlakte van Jizreël. Hij steekt een 600 M.<br />

boven de omgeving uit en valt door zijn geïsoleerde ligging al in de verte<br />

op; werkelijk springt hij vóór de andere bergen in de vlakte uit. Op reis<br />

van Galilea naar <strong>het</strong> Zuiden, aan den westkant van de vlakte van Jizreël,<br />

zag ik, hoe sprekend dit beeld is. Men vergelijke de schitterende illustratie<br />

van G. Dalman, Hundert Deutsche Fliegerbilder, no. 51. De Karmel<br />

is <strong>het</strong> groote, driehoekige voorgebergte bij Haifa, een op zichzeli staande<br />

bergketen, 24 K.M. lang en 5 tot 8 K.M. breed. In <strong>het</strong> Noord-Oosten<br />

is hij maar 300 M. hoog, in <strong>het</strong> midden komt hij tot 540 M.; hij beheerscht<br />

aan de eene zijde de vlakte van Jizreël, aan de andere de Middellandsche<br />

Zee. Ook hiervoor geeft Dalman in <strong>het</strong> genoemde werk een duidelijke


140 Jeremia 46 : 19. UITLEG.<br />

19 toelichting (no. 63). Egypte mag zich wel gereed maken om in ballingschap<br />

te gaan en <strong>het</strong> noodige bijeen te pakken (Ez. 12 : 3-7); Memphis, de<br />

hoofdstad, zal verwoest worden.<br />

20 Een nieuw beeld om den rijkdom van Egypte te teekenen: <strong>het</strong> was een<br />

prachtige, vette koe. Wij denken aan Farao's droom (Gen. 41 :18); de<br />

koe is ook heden nog de decoratie van <strong>het</strong> Egyptisch landschap. Misschien<br />

moeten we ook erbij denken aan de koe als <strong>het</strong> heilige dier van de godin<br />

Isis. Maar zooals een koe, door venijnige horzels aangevallen, als dol<br />

op de vlucht slaat, zóó zal <strong>het</strong> ook met Egypte gaan. Al zijn rijkdom,<br />

al zijn zelfgenoegzaamheid, al <strong>het</strong> pralen van zijn koning (vs. 17) -- de<br />

ruwe soldaten uit <strong>het</strong> Noorden (Jes. 7 : 18), uit Babel, laten er zich<br />

niet door tegenhouden, zoo min als de horzels zich door <strong>het</strong> groote koeielijf<br />

21 laten intimideeren! De vele huurtroepen, waarvan ook H e r o dot u s<br />

gewaagt (II 152), baten ook al niet om de ramp af te wenden. Teekenend<br />

noemt Jeremia hen „mestkalveren"; voor geld waren ze in dienst van<br />

Egypte gekomen, ze hadden er een lekker leventje van geleid, en als <strong>het</strong><br />

op vechten aankomt, prefereeren ze de vlucht --- waarom zouden zij hun<br />

leven wagen?<br />

22 In den Tekst volgde ik de lezing, die V o l z voorstelt op grond van de<br />

Septuagint. De overgeleverde tekst geeft geen goeden zin. Men moet<br />

dien vertalen: „haar geluid is als van een slang, die gaat" of „wegschuifelt"<br />

en zou dat dan moeten verklaren als een teekening van de onmacht<br />

van Egypte, dat Of wegvlucht voor den vijand Of machteloos met zwakke<br />

stem kreunt (vgl. Jes. 29 : 4). Geen van beide verklaringen voldoet. — Hier<br />

hebben we weer een nieuwe strofe, die evenals de voorafgaande ook weer<br />

begint met den aanval van de Babyloniërs op Egypte (vgl. vs. 14, 18<br />

en 20). De vijand wordt nu geteekend met <strong>het</strong> beeld van een slang, die<br />

plotseling sissend te voorschijn komt en den argeloozen reiziger aanvalt.<br />

Op den heuvel van Sichem werden wij (voorjaar 1926) eenige malen verrast<br />

door een slang, die uit den grond kwam kruipen; <strong>het</strong> dier werd dan door<br />

de ontstelde arbeiders met hun houweelen onder luid geschreeuw afgemaakt.<br />

Wij hebben hier een fijn oostersch beeld voor een plotselingen<br />

schrik. En dan schildert de profeet zonder beeld den opmarsch van <strong>het</strong><br />

geweldige leger: „met man en macht rukken ze aan", wie? de vijandelijke<br />

soldaten, ook hier weer opzettelijk niet met name genoemd (vgl. vs. 18<br />

met Uitleg). Zij komen op Egypte af om <strong>het</strong> te verwoesten, als <strong>het</strong> ware<br />

met bijlen (Richt. 9 : 48; 1 Sam. 13 : 20, 21; Ps. 74 : 5), als houthakkers,<br />

een beeld, dat ook de profeet Jesaja gebruikte (Jes. 10 : 18, 33).<br />

23 Diè vellen zijn woud, ze verwoesten meedoogenloos, want — weer een<br />

ander beeld — ze zijn talrijker dan sprinkhanen, de schrik van <strong>het</strong> Oosten<br />

24 (Richt. 46 : 23). Evenals de andere strofen, eindigt ook deze laatste met<br />

de nederlaag van Egypte; door 't volk uit <strong>het</strong> Noorden, Babel, wordt <strong>het</strong><br />

overweldigd (6 : 22; 10 : 22; 13 : 20; 25 : 9).


jeremia 46 : 25. UITLEG. 141<br />

25 Ten slotte een profetie, die niet in metrum, maar in proza <strong>het</strong> lot van<br />

Egypte sc<strong>het</strong>st. De Almachtige, Israël's God, de God van dat kleine<br />

volkje tusschen de grootmachten der wereld in, zal Ammon van No<br />

straffen. No is Thebe, de hoofdstad van Boven-Egypte (Nah. 3 : 8;<br />

Ez. 30 : 14-16), op de plaats van <strong>het</strong> tegenwoordige Luxor en Karnak<br />

(0 b b i n k, Op Bijbelschen Bodem, blz. 67-69). Ammon, oorspronkelijk<br />

de stadgod van Thebe, werd later hoofdgod, als Jupiter Ammon ver<br />

buiten de grenzen van Egypte vereerd. Een afbeelding van god Amon<br />

geeft e. a. de Christelijke Encyclopaedie (ed. Kok), I blz. 106. De koning en<br />

<strong>het</strong> machtige land, de goden en de vorsten, Farao met allen, die in de<br />

politiek bij hem hulp zochten — zooals dat ook in Juda gebeurde —,<br />

26 allen zullen door den Oppermachtige worden gestraft. Hij zal hen door<br />

Nebukadrezar laten overwinnen. Maar Egypte zal niet voorgoed door<br />

Babel onderworpen worden. Later komt <strong>het</strong> weer tot rust en keert <strong>het</strong><br />

normale leven terug.<br />

Voor de vervulling van deze profetie zie men den Uitkg van H. 43 : 13.<br />

27 Heilsbelofte voor Israël, vs. 27, 28. -- Deze belofte is bijna geheel gelijkluidend<br />

met die van H. 30 : 10, 11. Dit is voor velen een reden om haar<br />

hier als door later hand ingevoegd te beschouwen. Wij moeten echter<br />

in <strong>het</strong> oog houden, dat Jeremia meer dan eens dezelfde woorden en uitdrukkingen<br />

gebruikt. Bovendien vinden wij, behalve hier, nog tweemaal<br />

een profetie door hem in verschillend verband gebruikt: 6 : 13-15<br />

= 8 : 10-12, en 16 : 14, 15 = 23 : 7, 8. In H. 30 : 10, 11 is dèze<br />

heilsbelofte opgenomen in <strong>het</strong> geheel van de heerlijke toekomst. In<br />

H. 46 gebruikt de profeet haar om tegen den donkeren achtergrond van<br />

<strong>het</strong> gericht, dat over Egypte gaan zal, de bevrijding van zijn volk in al<br />

haar heerlijkheid te doen uitkomen.<br />

Over de Filistijnen, H. 47.<br />

De vorm van <strong>het</strong> opschrift is als in H. 14 : 1 en 46 : 1. Ook hier is<br />

<strong>het</strong> opschrift uit later tijd dan de voorspelling, evenals bij de profetie over<br />

Egypte. Want <strong>het</strong> opschrift ziet terug op een inname van Gaza door den<br />

koning van Egypte, die in de profetie zelve nog voorspeld wordt (vs. 5).<br />

De dateering, die <strong>het</strong> opschrift geeft, was 'voor de eerste lezers duidelijker<br />

dan voor ons. Gezinspeeld wordt op een verovering van Gaza door<br />

den koning van Egypte, maar welke koning dit was, wordt niet gezegd.<br />

He r o dot u s (II 159) deelt mede, dat Necho na den slag bij Magdolos<br />

Kadytis, een groote stad van Syrië, innam. Sedert de dissertatie van<br />

Hi t zi g (1829) identifieerde men dit Magdolos met Megiddo en Kadytis<br />

met Gaza; P l ut a r c h us noemt ook Gaza „de grootste stad van Syrië"<br />

(Leven van Alexander den Groote, 25). Na den slag bij Megiddo zou Necho,<br />

die bij Akko geland was, dan weer eerst naar de bocht van Akko zijn


142 Jeremia 47 : 2. UITLEG.<br />

teruggekeerd en vandaar langs den kustweg, uit <strong>het</strong> Noorden (vs. 2),<br />

naar Gaza getrokken om door de verovering van deze stad zich van de<br />

verbinding met Egypte over land te verzekeren. Een andere opvatting<br />

is, dat Kadytis zou zijn Kades aan den Orontes. H e r o d ot us vermeldt<br />

ook nog (II 161) een expeditie van Hofra tegen Tyrus en Sidon (vs. 4);<br />

een verovering van Gaza wordt door hem niet genoemd, maar moet als<br />

mogelijk beschouwd worden. H. M. Wi ener (The Prop<strong>het</strong>s o f Israël, p. 66)<br />

denkt aan een verovering door de Babyloniërs op grond van een bericht<br />

van Nabonedus, waaruit zou blijken, dat de Babyloniërs <strong>het</strong> Filistijnsche<br />

land in hun macht hadden. Ch. G. A al d e r s zoekt de vervulling van de<br />

profetie in de expeditie van Nebukadrezar, die zich na den val van<br />

Jeruzalem direct tegen Tyrus richtte, dat zich na een beleg van dertien<br />

jaar overgaf; volgens A al de rs zou hij deze vesting niet hebben kunnen<br />

nemen zonder eerst de Filistijnen, de helpers van de Phoeniciërs, onschadelijk<br />

te hebben gemaakt.<br />

2 De profeet ziet in den geest een groot leger <strong>het</strong> land overstroomen.<br />

Als een woeste bergstroom neemt 't alles mee, wat <strong>het</strong> op zijn weg ontmoet.<br />

De wadi's in Palestina, in den zomer droog, worden in den regentijd<br />

schuimende, gevaarlijke bergbeken (Jes. 8 : 7, 8); daaraan dacht ook<br />

Christus bij zijn vergelijking in Matth. 7 : 24-27.<br />

3 Schitterend is in <strong>het</strong> Hebreeuwsch door de maat en <strong>het</strong> rijm, dat in<br />

deze taal Ook in poëzie een uitzondering is, een klankeffect bereikt om<br />

weer te geven, wat hier beschreven wordt: <strong>het</strong> trappelen van de paarden<br />

en <strong>het</strong> ratelen van de strijdwagens. Hier hebben wij weer een blijk van<br />

<strong>het</strong> dichterlijk genie van Jeremia (Inleiding, 3). Bij de teekening vergelijke<br />

men H. 4 : 13, 29; 8 : 16; 46 : 20. Het ratelen van de wagens, die dood<br />

en verderf brengen, is een van de trekken in <strong>het</strong> antiek oorlogsbeeld<br />

(Jes. 9 : 4; Nah. 2 : 4). Z66 vreeselijk is de schrik, dien <strong>het</strong> aanstormend<br />

leger brengt, dat vaders zelfs niet naar hun eigen kinderen omzien, zij<br />

4 zijn als verlamd, zij kunnen niets meer. Want — en nu wordt eerst de<br />

oorzaak van de groote verschrikking genoemd -- alle Filistijnen zullen<br />

verdelgd worden, Tyrus en Sidon zullen van diè zijde geen hulp meer<br />

krijgen. Blijkbaar waren de Filistijnen in een bondgenootschap met deze<br />

Phoenicische steden (Joël 3 : 4 Sv. Palestina -- <strong>het</strong> Filistijnenland). Ook<br />

volgens Am. 9 : 7 zijn de Filistijnen afkomstig van Kaftor; omdat ze ook<br />

Kretim genoemd worden (1 Sam. 30 : 14; Ez. 25 : 16; Zef. 2 : 5), heeft men<br />

5 aan Kreta gedacht; anderen zoeken <strong>het</strong> aan de zuidkust van Klein-Azië.<br />

Nu wordt <strong>het</strong> gebied der Filistijnen in bijzonderheden geteekend. Gaza,<br />

d. i. „de sterke" (nu: Ghazzeh, aan de spoorlijn el-Kantara-Lydda),<br />

was in de oudheid een sterke vesting. Hier, in Am. I : 6, Zef. 2 : 4 en<br />

in de inscriptie van Asarhaddon wordt <strong>het</strong> op de eerste plaats genoemd<br />

onder de Filistijnsche steden (vgl. vs. 1 Uitleg). De stad was van groot<br />

militair belang, liggend aan den grooten weg van Egypte naar Palestina,


Jeremia 47 : 6. UITLEG. 143<br />

Syrië en Mesopotamië, en economisch van gewicht door haar ligging<br />

aan de grens van <strong>het</strong> woestijngebied. Askalon was ook een overoude<br />

stad, door haar ligging aan de kust — niet aan den weg — meer economisch<br />

dan strategisch van belang. In plaats van „hun vallei" leest de Septuagint:<br />

„de Enakieten"; deze worden in Joz. 11 : 22 en 2 Sam. 21 : 18-22<br />

met <strong>het</strong> land van de Filistijnen in verband gebracht. De opsomming van de<br />

verwoeste plaatsen eindigt met de droevige vraag: hoe lang moeten zij, die<br />

in den oorlog gespaard bleven, nog rouwen over de gesneuvelde verwanten?<br />

6 Een nieuw beeld. De profeet ziet een reusachtig zwaard, dat al maar<br />

woedt en doodt : <strong>het</strong> zwaard van den HEER (12 : 12 ; 50 : 3— 40;<br />

Ez. 21 : 28 v.v.). Wat een vreeselijke ellende brengt dat zwaard; laat<br />

7 <strong>het</strong> toch tot rust mogen komen, zich weer in zijn scheede bergen! Maar<br />

dan valt Jeremia zichzelf in de rede. Er is immers niets aan te doen;<br />

<strong>het</strong> is op goddelijk bevel, dat dit ontzettend zwaard zijn werk doet, en<br />

Gods wil moet volkomen worden volbracht. De zeekust is <strong>het</strong> Filistijnsche<br />

land (Ez. 25 : 16; Zef. 2 : 5).<br />

Over Moab, H. 48.<br />

48 1 Direct worden wij midden in de katastrofe verplaatst : wee over Nebo,<br />

dat verwoest is ! Nebo is de stad, oostelijk van de noordpunt van de Doode<br />

Zee, bij den berg van dien naam, die nu En-Neba heet. Koning Mesa<br />

van Moab (2 Kon. 3) beroemt zich op den Mesa-steen erop, dat hij deze<br />

stad aan Israël ontnomen had: „En Kamos zeide tot mij: Ga en neem<br />

Nebo van Israël af" (vgl. Uitleg vs. 7). Een vertaling van deze inscriptie<br />

geeft o. a. No or d t zij, Gods Woord en der Eeuwen Getuigenis, blz. 318, 319;<br />

een afbeelding van den steen Jeremias, Das A. T. im Lichte des A. 0. 3 S. 551.<br />

Kirjathaïm lag zuidelijker, nu: Kurëidt; ook door Mesa genoemd. Met<br />

„de vesting" is misschien de hoofdvesting van <strong>het</strong> land, Kir-Moab, bedoeld,<br />

nu: el-Kerak (25 : 11; Zef. 2 : 10), in zeer vruchtbare omgeving, hoog<br />

gelegen (1026 M.), 2 Kon. 3 : 25 belegerd door de koningen van Israël en<br />

2 Juda; thans nog de voornaamste plaats van die streek. Hesbon (Jes. 15:4),<br />

nu : Hesbán, 6 K.M. noordoostelijk van den Nebo, eerst de stad van<br />

Sihon, koning der Amorieten, werd door de Israëlieten genomen (Num.<br />

21 : 25) en later door de Moabieten veroverd. De stad, waar nu nog<br />

ruïnen zijn, was gebouwd op twee heuvels (1300 M.). Madmen wordt<br />

door Volz geidentificeerd met <strong>het</strong> tegenwoordige Madeba (Medeba<br />

Jes. 15 : 12), volgens den Mesa-steen in den tijd van Omri op Israël<br />

veroverd. De profeet maakt hier fijne woordspelingen met de plaatsnamen,<br />

door O r e l li aldus weergegeven: „tegen Hesbon heeft men onheil<br />

gesponnen" ; „gij, Madmen, wordt mat gemaakt."<br />

3 Met duidelijke herinneringen aan Jes. 15 teekent Jeremia nu de algemeene<br />

vlucht: <strong>het</strong> geheele land weerklinkt van angstkreten. Horonajim,


144 jeremia 48 : 4. UITLEG.<br />

op den Mesa-steen Horonim, wordt gezocht op de plaats van <strong>het</strong> tegen-<br />

woordige Kasr-Haraga, aan den benedenloop van de Wadi-el-Kerak.<br />

4 Zoar ligt heel in <strong>het</strong> Zuiden, zuidoostelijk van de Doode Zee: z66ver<br />

5 klinkt <strong>het</strong> gejammer. Dan laat de dichter ons in een tweetal bijzondere<br />

trekken de ellende zoo heel duidelijk zien. Op de vlucht gaat <strong>het</strong> door<br />

een pasengte; de vluchtelingen moeten de hoogte op; daar klimmen ze,<br />

met hun schamel bundeltje op den rug, schreiend naar boven. En uit de<br />

6 verte, van een andere helling, daar klinken 66k al jammerkreten. Ja, roept<br />

de profeet de vluchtelingen toe, ge hebt werkelijk geen tijd om op adem<br />

te komen, berg <strong>het</strong> veege lijf maar; ge moogt nog dankbaar zijn, wanneer<br />

ge als een alleen staande steppeplant, zonder iets, nog in leven zijt.<br />

7 Waarom dat vreeselijk lot over Moab komt? Daarop geeft vs. 7-10<br />

<strong>het</strong> antwoord: om zijn zelfvertrouwen. Prachtig is <strong>het</strong> contrast in vs. 7<br />

geteekend: juist omdat Moab zich tegen alle vijanden zoo veilig waande,<br />

zal <strong>het</strong> nu zelf veroverd worden. Kamos is de god der Moabieten (Richt.<br />

11 : 24; 1 Kon. 11 : 7; 2 Kon. 23 : 13), ook op den Mesa-steen vermeld<br />

(„Omri, de koning van Israël, onderdrukte Moab langen tijd, want Kamos<br />

toornde over zijn land"). Worden de menschen weggevoerd, dan moet<br />

8 ook de god, <strong>het</strong> beeld, mee (49 : 3; Jes. 46 : 1, 2): Heel <strong>het</strong> land<br />

zal getroffen worden, steden, dalen en vlakte. Het dal is niet één bepaald<br />

dal, maar dat deel van Moab, dat door de dalen van de vele beken gevormd<br />

wordt, in tegenstelling met de hoogvlakte (Deut. 3 : 10). Verwoest —<br />

dat is <strong>het</strong> somber refrein, dat door heel de profetie klinkt (vs. 1, 3, 15, 18,<br />

20, 32, 42). Met de laatste woorden van dit vers zinspeelt de profeet<br />

waarschijnlijk op vroegere profetieën over Moab (Jes. 15, 16; Am. 2 : 1-3;<br />

Zef. 2 : 9). Dan hebben wij hier een verklaring voor de vele reminiscensen<br />

9 bij een dichter, die toch zulk een originaliteit aan den dag legt. In den<br />

Tekst trachtte ik de paronomasie van <strong>het</strong> Hebreeuwsch weer te geven:<br />

tenu eïs le-Moab ki' nao' t"&é' Deze strofe eindigt met den vloek uit te<br />

spreken over elk soldaat van <strong>het</strong> vijandelijk leger, die zijn zwaard niet<br />

gebruiken zou. Men heeft er bezwaar tegen gemaakt, dit vers aan Jeremia<br />

toe te kennen, omdat <strong>het</strong> zoo „bloeddorstig" zou zijn. Paus Gregorius VII<br />

(Hildebrand) heeft dit woord op zijn manier toegepast; maar <strong>het</strong> was ook<br />

niet voor hèm geschreven. De zin is deze: de vijand, die Moab aanvalt,<br />

moet <strong>het</strong> oordeel des HEEREN vo trekken. Dat is hier oostersch-concreet<br />

en fel-realistisch gezegd, maar <strong>het</strong> is niet in strijd met wat Jeremia ook<br />

elders zegt. Men denke zich maar in in den zin van woorden als: H. 1 : 10,<br />

16; 4 : 4, 7, 8, 11, 13, 16, 19-21, 23-26, 27, 28, 31; enz. Wie dit vers<br />

meent te moeten schrappen, zal niet veel van Jeremia kunnen overhouden.<br />

11 Nu grijpt de profeet weer terug op <strong>het</strong> verleden van Moab, wat de<br />

actie in de profetie verhoogt. Moab had een heel ander verleden dan<br />

Israël. Zijn land lag niet aan den verkeersweg der volken, zijn rijk was<br />

geen bufferstaat, zooals dat van Israël. Ongestoord, trotsch in zijn


Jeremia 48 : 12. UITLEG. 145<br />

isolement, leefde <strong>het</strong> van eeuw tot eeuw in zijn ongenaakbaar bergland<br />

en op zijn plateau. Jeremia teekent dit met een prachtig beeld, dat<br />

juist voor Moab, een druivenland (vs. 32, 33), zoo pakkend is. 't Is met<br />

Moab gegaan als met wijn, die nooit in een ander vat is overgegoten,<br />

maar altijd op zijn eigen ouden droesem is blijven staan. Moab had de<br />

zedelijke discipline van <strong>het</strong> lijden niet gekend. In zelfgenoegzaamheid<br />

12 en trots was <strong>het</strong> verhard. Maar aan die heerlijke rust komt nu een eind.<br />

God zendt aftappers op dien wijn af en die doen hun werk zóó hardhandig,<br />

13 dat zij zelfs de kruiken erbij stuk slaan! Dan is er geen reden meer voor<br />

trots, want dan zal Moab met zijn god even beschaamd uitkomen als<br />

Israël bedrogen uitkwam met zijn stierdienst in Bethel (1 Kon. 12 : 28,<br />

29; Am. 5 : 5; 7 : 13). Bethel moet gezocht worden in de nabijheid van<br />

<strong>het</strong> huidige Beitin, 17 K.M. noordelijk van Jeruzalem, 2 K.M. ten Oosten<br />

van den weg naar Nabloes . Ook deze strofe eindigt met <strong>het</strong> oordeel,<br />

zooals vs. 2, 6 en 10.<br />

14 Maar, zoo begint de nieuwe strofe, Moab is toch zoo trotsch op zijn<br />

weerbaarheid! Jeremia gebruikt hier denzelfden stijlvorm als in H. 8 : 8<br />

en Jesaja in Jes. 19 : 11. Hoe kunnen ze toch daarop zoo trotsch zijn!<br />

Het helpt immers alles niets! Hij, die Moab aanvalt, is „de verwoester"<br />

15 van <strong>het</strong> land, hij wint den oorlog. Zie, daar trekt de bloem van Moab's<br />

jonge mannen uit ten strijde, ze gaan naar . . . de slachtbank! ZOO<br />

zal <strong>het</strong> zijn, want Hij, die allen regeert, wil <strong>het</strong> zoo. En deze strofe eindigt<br />

16 met de aankondiging, dat de val van Moab al vlakbij is.<br />

17 In een nieuwe maat. <strong>het</strong> rythme van <strong>het</strong> klaaglied, gaat de profeet<br />

verder. De situatie, waarin wij nu worden verplaatst, is deze: Moab is<br />

gevallen. Daar ligt de eens zoo sterke op <strong>het</strong> sterfbed. Buren en vrienden<br />

worden opgeroepen om den overledene te beklagen: daar staan ze om <strong>het</strong><br />

lijk heen en ze heffen <strong>het</strong> klaaglied aan. Staf en schepter zijn beeld van<br />

macht (Num. 17; Ps. 110 : 2; Jes. 14 : 5; Zach. 11 : 7).<br />

18 En dan plaatst Jeremia ons weer vóór de katastrofe. Daar troont<br />

Dibon, de koninklijke residentie (hier is in 1869 de Mesa-steen gevonden),<br />

op twee heuvelen! Maar dat hooge Dibon zal vernederd worden, de<br />

diepste smaad zal <strong>het</strong> treffen (Matth. 11 : 23). De stad lag op de plaats<br />

van <strong>het</strong> tegenwoordige Dibán, anderhalf uur noordelijk van den Arnon,<br />

waar ruïnen nog van oude glorie spreken. In de oudheid lag <strong>het</strong> aan den<br />

grooten weg van Noord naar Zuid; er zijn mijlsteenen uit den Romein-<br />

19 schen tijd gevonden; nu loopt de weg meer oostelijk. Aan den rechteroever<br />

van den Arnon liggen de ruïnen van `Ará'ir, de plaats van <strong>het</strong><br />

oude Aroër, door Mesa herbouwd (Mesa-steen, reg. 26). Het lag aan <strong>het</strong><br />

zuidelijk einde van de hoogvlakte, waarop de residentie Dibon gebouwd<br />

was. Daar komen vluchtelingen aan, mannen en vrouwen („vluchteling”<br />

staat in den mannelijken, „ontsnapte" in den vrouwelijken vorm). De<br />

inwoners van Aroër komen hun huizen uit, gaan aan den weg staan,<br />

VAN RAVESTEIJN, Tekst en Uitleg, Jeremia, II. 10


146 Jeremia 48 : 20. UITLEG.<br />

zien uit naar <strong>het</strong> Noorden en vragen aan de vluchtelingen, wat er toch<br />

20 gebeurd is. Daar is <strong>het</strong> trotsche volk nu, geslagen en wanhopig, jammerend<br />

om uitkomst . . . aan de veren van den Arnon moet <strong>het</strong> droevig nieuws<br />

verteld worden, dat Moab verwoest is! De twee laatste versregels van<br />

deze strofe staan niet meer in de klaaglied-maat; in een paar korte zinnen<br />

wordt de nieuwe boodschap vermeld; des te sterker is de indruk, dien<br />

<strong>het</strong> klaaglied met dit plotselinge slot op hoorders en lezers maakt.<br />

21 Heel <strong>het</strong> noordelijk gebied van Moab wordt bedreigd.<br />

Holon komt alleen hier voor.<br />

Jahza of Jachaz (vs. 34; Num. 21 : 23; Deut. 2 : 32, 33; Joz. 13 : 18;<br />

Richt. 11 : 20; Jes. 15 : 4) moet volgens Eusebius en Hieronymus<br />

in de buurt van Medaba gezocht worden. Hier is <strong>het</strong> leger van Sihon<br />

door de Israëlieten verslagen. Aan den stam Ruben toegewezen, werd<br />

<strong>het</strong> volgens den Mesa-steen door Mesa op Israël veroverd: „en de koning<br />

van Israël had gebouwd Jahaz en woonde daarin, toen hij met mij streed,<br />

maar Kamos verdreef hem voor mijn aangezicht. En ik nam van Moab<br />

200 man, beste troepen(?), en voerde ze tegen Jahaz en nam <strong>het</strong> in om<br />

<strong>het</strong> te voegen bij Dibon" (vertaling van No o r d t z ij).<br />

Mejaath is in Joz. 13 : 18 en 21 : 37 genoemd als een stad van Ruben,<br />

toegewezen aan de Levieten, volgens V o 1 z misschien <strong>het</strong> tegenwoordige<br />

Um-er-Rasas, oostelijk van Dibon. Over deze plaats zie men den Uitleg<br />

van vs. 18 en over Nebo dien van vs. 1.<br />

Beth-Diblathaïm wordt door Hieronymus genoemd in zijn plaatsbepaling<br />

van Jahza, dat tusschen Medaba en Diblathaïm zou liggen. Mesa<br />

noemt <strong>het</strong> in zijn inscriptie als door hem gebouwd (r. 30). De naam beteekent<br />

„huis van twee vijgen". Misschien is <strong>het</strong> dezelfde plaats als Almon-<br />

Diblathaïm in Num. 33 : 46. Kirjathaïm is in den Uitleg van vs. 1<br />

besproken.<br />

Beth-Gamul is <strong>het</strong> tegenwoordige Chirbet-ed-Dsjoemeil, oostelijk<br />

van Aroër.<br />

Beth-Meon moet op de plaats van Ma' in gezocht worden, zuidwestelijk<br />

van Medeba, met uitgestrekte ruïnen, volgens Eusebius de geboorteplaats<br />

van Elisa. In <strong>het</strong> O. T. lezen we ook van Baal-Meon (Num. 32 : 38;<br />

Ez. 25 : 9) en Beth-Baal-Meon (Joz. 13 : 17), welke beide namen ook<br />

op den Mesa-steen voorkomen (r. 9 en 30).<br />

Kerioth lag op de plaats van de ruïnen van Chirbet-el-Koereijat, oostelijk<br />

van Machaerus. Het wordt genoemd in Am. 2 : 2 en door Mesa: hij<br />

bracht van Ataroth de vuurhaard van Dwdh (een god?) en sleepte<br />

dien voor Kamos in Kerioth (r. 12 en 13).<br />

Bozra of Bezer (Deut. 4 : 43; Joz. 20 : 8; 21 : 36; Mesa-steen r. 27)<br />

is <strong>het</strong> huidige Koesr-el-Besheir, noordelijk van Aroër. Een ander Bozra<br />

lag in Edom (Jes. 63 : 1; Jer. 49 : 13).<br />

Nu gaat de profetie weer in versmaat over en vat alles samen, wat


jeremia 48 : 26. UITLEG. 147<br />

van Moab gezegd is: de kracht van Moab is gebroken. "Hoorn" en<br />

"arm" beteekenen beide: kracht. Voor <strong>het</strong> eerste zie men: Deut. 33: 17;<br />

Ps. 75 : 11; 89 : 18; Klaagl. 2 : 3; Am. 6 : 13; voor <strong>het</strong> tweede H.<br />

17 : 5; 1 Sam. 2 : 31; Ps. 10 : 15; 37 : 17.<br />

26 Met een realistisch beeld wordt de straf van Moab geteekend: een<br />

beschonkene, die in zijn eigen uitbraaksel neerkletst. Jeremia bezigt<br />

hier een klanknabootsend woord (säfak), dat "klappen" beteekent en<br />

ook gebruikt wordt in de verbindingen: "op de heup klappen" en ,.,in<br />

de handen klappen". Voor de beeldspraak vergelijke men Jes. 19 : 14<br />

en 28 : 8. Het trotsche Moab heeft altijd met min-achting op <strong>het</strong> naburige<br />

Israël neergezien. Zelf bleef <strong>het</strong> ongerept, terwijl dat Israël in<br />

den loop der eeuwen zooveel meemaakte. Zoo bespotte <strong>het</strong> 't ongelukkige<br />

volk (Ez. 25 : 8; Zef. 2 : 8). Teekenend is weer <strong>het</strong> beeld, dat Jeremia<br />

hier gebruikt: meewarig spottend schudt de een <strong>het</strong> hoofd, telkens<br />

als hij over den ander spreekt (Mark. 15 : 29).<br />

28 Het eenige, dat de Moabieten nog kunnen doen, is vluchten. Hun<br />

steden worden bedreigd, daarbuiten moeten ze <strong>het</strong> leven zien te redden;<br />

in plaats van <strong>het</strong> makkelijk stadsleven nu maar een verblijf zoeken<br />

29 als de duif in de vele ravijnen van hun land (Hoogl. 2 : 14). Dan sluit<br />

Jeremia zich aan bij Jes. 16 : 6. Evenals Jesaja in Jes. 15 en 16 een<br />

oudere profetie verwerkte, doet Jeremia op zijn beurt hier met de woorden<br />

van Jesaja. Daarmee had de profeet een doel; hijwildelaten zien: menweet<br />

in Juda alles van den hoogmoed van Moab, Jesaja sprak er ook al van I<br />

Maar God weet er óók alles van. Hij weet, dat heel <strong>het</strong> doen van Moab<br />

hol is, <strong>het</strong> heeft geen grond, <strong>het</strong> is alles maar schijn.<br />

31 Nu volgen woorden, die herinneren aan Jes. 16 : 7-10. Maal" zoowel<br />

de inhoud als de vorm, de maat, is gewijzigd. Wij moeten ons Jeremia<br />

natuurlijk niet voorstellen als schrijvende met den tekst van Jes. 16<br />

naast zich; d e oude profetie leefde in zijn herinnering, zooals wij,<br />

wanneer we met den Bijbel vertrouwd zijn, bekende pericopen uit <strong>het</strong><br />

hoofd kunnen aanhalen. In Jes. 16: 7 bejammert Moab zijn eigen<br />

lot; hièr treurt Jeremia erover (Inleiding blz. 12). In Jes. 16 is sprake<br />

van zuchten over de druivenkoeken van Kir-Haréseth ; bedoeld zijn<br />

koeken van geperste druiven en meel, gelijk nu nog gegeten worden<br />

(Arabisch "dibs" == druivenhoning) en die gebruikt werden voor godsdienstige<br />

plechtigheden (Hos. 3 : 1). Jeremia spreekt met een heel kleine<br />

wijziging een geheel andere gedachte uit; in plaats van <strong>het</strong> woord voor<br />

druivenkoeken ('äsîsei) schrijft hij: 'ansêi (mannen) en brengt zoozijnmedegevoel<br />

tot uiting. Met name over <strong>het</strong> lot van de burgers van Kir-Heres<br />

is hij ontroerd; deze stad, ook Kir-Haroàet genoemd, was de grootste van<br />

32 de streek (vs. 1 Uitleg). Jaëzer is <strong>het</strong> huidige Chirbeth-Sär, westelijk van<br />

Arnrnän. Vele ruïnen getuigen nog van de rijke cultuur, die dit district in<br />

de oudheid had. Sibma is Soemije, noordwestelijk van Hesbon. Blijkbaar


148 Jeremia 48 : 33. UITLEG.<br />

was deze streek in die dagen een druiven-land; de berghellingen leenden<br />

zich voor beplanting met wijnstokken. Don bloei van dat cultuurland<br />

laat de profeet zien in een sprekend beeld (aansluitend bij Jes. 16 : 8,<br />

9) : de ranken van den wijnstok van Sibma strekten zich over <strong>het</strong><br />

geheele gebied uit, zuidwestelijk tot de Doode Zee, noordoostelijk tot<br />

Jaëzer. Maar de inzameling van al die weelde, de oogst van al den<br />

arbeid, zal den vijand in handen vallen!<br />

33 De druivenoogst ging met vreugdebetoon gepaard; juichend en zingend<br />

trad men de druiven in de pers. Dat alles is dan uit. Ja, wèl wordt er<br />

gejuicht, maar <strong>het</strong> is niet 't dankbaar, blij gezang van de druiventreders,<br />

't is de woeste strijd- en overwinningskreet, die in Moab klinken zal.<br />

34 Jeremia heeft hier de woorden van Jes. 16 : 10 gebruikt en verrijkt. Dan<br />

teekent hij de ellende, die over heel Moab komt, met herinneringen aan<br />

Jes. 15 : 4-6. Eleale, nu: Chirbeth-el-Al, lag een half uur noordelijk<br />

van Hesbon; zóóver kan men <strong>het</strong> vreeselijk angstgeschreeuw uit Hesbon<br />

hooren. Voor Jachaz zie men vs. 21, voor Zoor en Horonaïm vs. 3 en 4<br />

met den Uitleg. Eglath-gelisia (_ „<strong>het</strong> derde Eglath"?) heeft men niet<br />

kunnen bepalen. De wateren van Nimrin zoekt men, naar de gegevens<br />

van Hieronymus (bij Jes. 15 : 6) en Eusebius (On. 138, 121) ten Zuid-<br />

Oosten van de Doode Zee, waar nu de Seil-en-Numéra is. Meer waarschijnlijkheid'<br />

heeft de gissing, dat wij denken moeten aan de Wadi<br />

Nimrin, die oostelijk van Jericho in den Jordaan valt. Dáár is <strong>het</strong> land<br />

vruchtbaar. Maar nu zal de komende oorlog ook aan die weelde een<br />

eind maken; de vijand zal de bronnen dichtstoppen (2 Kon. 3 : 25).<br />

36 De profetie van Jes. 16 : 12 voorz?gde, dat Moab op de heilige hoogten<br />

zich zou inspannen om hulp van zijn god te krijgen en in <strong>het</strong> heiligdom<br />

zou aanbidden, maar zonder resultaat. Jeremia verscherpt deze oude<br />

profetie: iedereen in Moab, die de hoogte beklimt en daar aan den afgod<br />

offert, zal door God worden uitgeroeid.<br />

36 Bij de eerste helft van dit vers dacht Jeremia blijkbaar aan Jes. 16 : 11:<br />

Daarom klaagt mijn hart over Moab als een cither,<br />

mijn ziel over Kir-Haréset.<br />

Maar de vergelijking is door hem met opzet veranderd; hij vergelijkt<br />

<strong>het</strong> klagen van zijn hart niet met de klanken van een cither, maar met<br />

de tonen van de fluit, die bij de doodenklacht gebruikt werd (Matth.<br />

9 : 23; Joseph u s, Joodsche Oorlog III 9, 5). Want daar zullen zooveel<br />

dooden in Moab vallen! De tweede vershelft herinnert aan Jes. 15 : 7,<br />

waar van de verjaagde Moabieten gezegd wordt:<br />

Wat hun gespaard bleef, al wat zij bezitten,<br />

brengen ze over de beek van de wilgen.<br />

Dáár is dus sprake van een meenemen van wat de vluchtelingen nog


jeremia 48 : 37. UITLEG. 149<br />

konden redden. Maar Jeremia ziet <strong>het</strong> nu nog erger worden: ook wat<br />

37 ze redden, verliezen ze nog! En dan volgt een teekening van de algemeene<br />

rouw in <strong>het</strong> land van Moab, met zinspelingen op Jes. 15 : 2b, 3.<br />

Alle gezinnen hebben hun doode te betreuren, zóó vreeselijk zal de vijand<br />

woeden (16 : 6 Uitleg). Ja, <strong>het</strong> is Gods gericht, dat aldus over Moab<br />

gaat; de profeet zegt dit met een beeld, dat we reeds uit zijn profetieën<br />

kennen (22 : 28).<br />

39 Moab, dat zich zoo veilig waande, is dan ontzet over zijn volkomen<br />

nederlaag. De Hebreeuwsche tekst leest hierbij: "zij huilen", wat waarschijnlijk<br />

uit vs. 20 in den tekst gekomen is. Het eens zoo trotsche Moab<br />

durft nu niemand meer onder de oogen te komen; <strong>het</strong> land, dat zich<br />

eens zoo boven juda verhief, wordt tot een afschuw voor alle omwonende<br />

volken.<br />

40 Een nieuwe strofe begint met een nieuw beeld, dat de nadering van<br />

den vijand aanduidt: daar komt hij aanzweven als een arend naar zijn<br />

prooi (vgl. 49 : 22; Deut. 28 : 49; Jes. 46 : 11; Ez. 17 : 3; Hos. 8 : 1;<br />

Hab. 1 : 8). "Hij", de vreeselijke vijand, opzettelijk zoo geheimzinnig<br />

gezegd, evenals in H. 46 : 18. Waarom is <strong>het</strong> den roofvogel te doen?<br />

Zie, boven Moab houdt hij zijn vlucht in, hij breidt over dàt land de<br />

vleugels uit. . .. en dan teekent de profeet ineens, zonder beeldspraak,<br />

<strong>het</strong> resultaat van de actie van den vijand: de steden zijn al genomen,<br />

de sterke vestingen reeds veroverd! Die vreeselij ke dag maakt dappere<br />

helden aan bevende vrouwen gelijk. Moab wordt uit de rij der volken<br />

uitgeroeid, omdat <strong>het</strong> tegen God hoogmoedig is geweest (vs. 26).<br />

43 Ontkomen zal onmogelijk zijn. Jeremia begint met drie korte, gelijkklinkende<br />

woorden: pachad wäpachat wäpäch; Naegelsbach gaf ze in<br />

<strong>het</strong> Duitsch weer met: "Grauen und Grube und Garn"; Aalders met<br />

"schrik, slik en strik". 't Beeld is ontleend aan de jacht. Het wild kan<br />

geschoten worden of in een kuil vallen, waar <strong>het</strong> niet weer uit kan, of<br />

in een strik of een net worden gejaagd. Iets dergelijks hebben we in<br />

Am. 5 : 19, terwijl vs. 43 en 44a in Jes. 24 (vs. 17 en 18a) gewijzigd<br />

voorkomen. De beide eerste woorden van de drie zijn ook in Klaagl.<br />

3 : 47 gebruikt, terwijl Jeremia ze alle drie nog afzonderlijk bezigt:<br />

"schrik" in 30 : 5 en 49 : 5; "kuil" in vs. 28 (in de beteekenis van<br />

kloof); "strik" in 18 : 22. Hièr worden de burgers van Moab bedreigd,<br />

44 in Jes. 24 : 17 de bewoners der aarde. Ontsnapt iemand aan <strong>het</strong> ééne<br />

gevaar, dan dreigt <strong>het</strong> andere al; ontkomt men dááraan nog, dan is<br />

er <strong>het</strong> derde al weer!<br />

45 Nu verplaatst Jeremia ons weer in <strong>het</strong> begin van den aanstaanden<br />

oorlog, die Moab treffen zal. De profeet gebruikt hier gegevens van<br />

Num. 21 : 27-30, dáár is in een oud lied de verovering van Moab<br />

door de Amorieten bezongen. Zulk een ramp zal Moab nog eens treffen!<br />

46 Weer delft Moab <strong>het</strong> onderspit, als vroeger voor Sihon!


150 Jeremia 48 : 47. UITLEG.<br />

47 De oordeelsprofetie eindigt toch met een belofte. Moab, eerst diep<br />

vernederd, zal eens nog een beteren tijd beleven (3 : 17; 12 : 15, 16<br />

Uitleg; 16 : 19; 23 : 20; 30 : 24; 46 : 1 Uitleg).<br />

Volgens F l a v i u s J o s e p h u s (Oudheden X 9, 7) bezette Nebukadrezar<br />

in <strong>het</strong> vijfde jaar na den val van Jeruzalem Coele-Syrië, viel daarop<br />

de Ammonieten en Moabieten aan en bracht deze volken tot onderwerping.<br />

In Neh. 13 : 13 is nog sprake van Moabietische vrouwen. In<br />

de tweede eeuw v. Chr. bestond <strong>het</strong> volk Moab niet meer. Alexander<br />

Janneiis, die <strong>het</strong> land ten Oosten van den Jordaan en de Doode Zee<br />

voor korten tijd veroverde, had daar met Arabieren te doen.<br />

Over Ammon, H. 49 : 1-6.<br />

49 1 Israël had vroeger van de Ammonieten moeten lijden. Toen Tiglath-<br />

Pileser III in 734 v. Chr. <strong>het</strong> Overjordaansche veroverd en een deel van de<br />

Israëlietische bevolking als ballingen weggevoerd had (2 Kon. 15 : 29;<br />

1 Kron. 5 : 26), maakten de Ammonieten van de gelegenheid gebruik<br />

om hun gebied te vergrooten ten koste van dat van Israël (Am. 1 : 13;<br />

Zet. 2 : 8-11). In de dagen van Jeremia was hun politiek zeer onbetrouwbaar.<br />

In 2 Kon. 24 : 2 worden ze genoemd als aanvallers van Jojakim,<br />

met de Chaldeeën, Syriërs en Moabieten. Maar hun gezanten kwamen<br />

met die van Edom, Moab, 'Tyrus en Sidon naar Zedekia om dezen over<br />

te halen tot gemeenschappelijk verzet tegen Babel (Jer. 27 : 3). En later<br />

was hun koning Badlis medeplichtig aan den moord op Gedalja (40 : 14).<br />

In den vorm van een vraag, verwijt de profeet hun, dat zij Israëlietisch<br />

gebied hebben bezet : hun god, Milkom, heeft <strong>het</strong> land van den stam<br />

Gad in bezit gekregen en <strong>het</strong> volk van Milkom (de Ammonieten) heeft<br />

zich in de steden van dien stam gevestigd. De naam Milkom, die „koning'<br />

beteekent, is ons ook uit 1 Kon. 11 : 5 en 2 Kron. 23 : 13 bekend en<br />

moet waarschijnlijk ook in Zef. 1 : 5 gelezen worden in plaats van<br />

„malkam" (= hun koning). Tot die bezetting van Israëlietisch gebied<br />

had Ammon immers niet <strong>het</strong> minste recht; dan kwam ze eer aan Israëlieten<br />

toe, die er toch 66k nog wel te vinden waren!<br />

2 Voor dat begane onrecht zal Ammon worden gestraft. Dè stad van dit<br />

volk was Rabba, zooals Jeruzalem dè stad was van Juda (Ez. 21 : 20); indertijd<br />

was ze door Joab en David genomen (2 Sam. 12 : 26-31). Jeremia<br />

sluit zich in de woorden van zijn profetie aan bij de oude voorspellingen<br />

over Ammon van Am. 1 : 14 en Zef. 2 : 9. „Puinhoop" in den Tekst<br />

is vertaling van <strong>het</strong> Hebreeuwsche tel, dat in <strong>het</strong> Arabisch ook nu de<br />

aanduiding is voor een heuvel, waar oude ruïnen onder liggen. „Dochtersteden"<br />

zijn de kleinere plaatsen tegenover de groote moederstad. — Rabba<br />

is later door Ptolemaeus Philadelphus (282-247 v. Chr.) herbouwd<br />

en kreeg van hem den naam Philadelphia. De tegenwoordige Arabische<br />

naam Amman is weer een herinnering aan den ouden. Een duidelijk


Jeremia 49 : 3. UITLEG. 151<br />

beeld van de ligging geeft G. Dalman, Hundert Deutsche Fliegerbilder,<br />

no. 89 en 90; van de ruïnen: N o o r d t zij, Palestina en <strong>het</strong> Land over den<br />

Jordaan, no. 145-147.<br />

3 Het nabij de grens van Ammon gelegen Moabietische Hesbon moet<br />

den ondergang van de Ammonietische hoofdstad betreuren. De vrouwen<br />

van Rabba moeten rouw bedrijven om <strong>het</strong> droevig lot van haar woonplaats.<br />

Want — zoo zegt Jeremia in aansluiting aan de profetie van<br />

Am. 1 : 5 — de god zal door den vijand in triomf worden weggevoerd<br />

4 en zoowel de priesters als de vorsten zullen zijn lot moeten deelen. Vooral<br />

<strong>het</strong> dal van den Jabbok (Wadi-es-Serka), waaraan Rabba lag, was buitengewoon<br />

vruchtbaar. De weelde maakte de rijke stad hoogmoedig, zij<br />

5 waande zich verheven boven elke bedreiging. Maar de Almachtige zal<br />

dien hoogmoed straffen. Terwijl Ammon zich tegen allen veilig acht,<br />

brengt Hij van alle kanten de verschrikking van den oorlog. In panischen<br />

schrik zullen allen vluchten, alleen op eigen lijfsbehoud bedacht, een<br />

ieder overgelaten aan zijn lot.<br />

6 Maar na <strong>het</strong> oordeel zal voor Ammon nog eens een betere tijd aanbreken.<br />

Volgens F I a v i us J o s e p h u s onderwierp Nebukadrezar de Ammonieten<br />

(48 : 47 Uitleg). In den tijd van Ezra en Nehemia worden zij weer vermeld<br />

(Ezra 9 : 1, 2; Neh. 13 : 23); met name wordt de Ammoniet Tobia<br />

genoemd (Neh. 2 : 10, 19; 4 : 3, 7). Van Judas den Makkabeeër wordt<br />

verhaald, dat hij tegen de Ammonieten optrok, hun aanzienlijk leger<br />

onder Timotheiis in herhaalde veldslagen aanviel en overwon, en na<br />

verovering van Jaëzer met bijbehoorende plaatsen naar Judea terugkeerde<br />

(1 Makk. 5: 6-8). J u s t i n us M a r t y r vermeldt de Ammonieten<br />

nog in zijn Dialoog met Trypho. In de dagen van O r i g en es bestonden<br />

ze als volk niet meer (O r i gen e s, Commentaar op Job I).<br />

Over Edom, H. 49 : 7-22.<br />

7 Theman was <strong>het</strong> noordelijk deel van Edom (Gen. 36 : 11; Ez. 36 : 11);<br />

maar deze naam werd 66k gebruikt om <strong>het</strong> geheele land aan te duiden<br />

(Am. 1 : 12; Ob.: 9) en z66 is 't hier. De Edomieten golden als uitmuntend<br />

door hun verstand (Ob. : 8). Maar, vraagt de profeet, is dat<br />

nu niet meer zoo, hebben zij hun wijsheid verloren? Weten ze geen raad<br />

meer? Werkelijk, zoo is <strong>het</strong>! Ze zijn radeloos door de ramp, die hen treft.<br />

Jeremia herinnert hier, zooals in deze geheele profetie, aan Obadja,<br />

8 die zich 66k tegen Edom richtte, en wel aan Ob. : 8. De burgers van<br />

Dedan, een dichtbij wonende stam, bekend om zijn handel (25 : 23<br />

Uitleg), moeten zich in veiligheid brengen, opdat de ramp, die Edom<br />

treffen zal, ook hen niet in <strong>het</strong> verderf storte. De gedachte kan zijn<br />

bf, dat de vijand van Edom ook op <strong>het</strong> grondgebied van Dedan zijn<br />

plunderingen zal voortzetten, Of, dat Dedanietische handelskaravanen,<br />

die door Edom trokken, bedreigd worden.


152 Jeremia 49 : 9. UITLEG.<br />

9 In aansluiting aan Ob. : 5 teekent Jeremia de vijanden, die over<br />

Edom komen zullen, met <strong>het</strong> beeld van druivenplukkers en dat van<br />

dieven. Maar hij geeft aan wat hij gebruikt een nieuwen, eigen vorm.<br />

Obadja bezigde de beelden in omgekeerde volgorde en zei <strong>het</strong> zóó : wijnlezers<br />

laten toch altijd nog wel enkele druiven zitten en dieven plunderen<br />

alleen maar zóóveel als ze begeeren, maar Edom zal radicaal leeggeroofd<br />

10 worden. Jeremia zegt <strong>het</strong> in soberder, scherper vorm. De verklaring<br />

van dat radicale berooven: God legt Ezau, <strong>het</strong> land en <strong>het</strong> volk, open<br />

en bloot. Geen spelonken van <strong>het</strong> bergland baten om zich in te verbergen,<br />

alle schuilhoeken worden opengelegd, zoodat een vreeselijke ramp <strong>het</strong><br />

geheele volk bedreigt. Ook hier herinnert Jeremia aan Obadja, maar<br />

11 ook hier is de profetie eenigszins in den vorm gewijzigd. Hulpeloos<br />

blijven de weezen en weduwen achter, als de mannen in den krijg<br />

gevallen zijn.<br />

12 En dan past Jeremia de gedachte van H. 25 : 19 speciaal op Edom toe.<br />

Juda, <strong>het</strong> uitverkoren volk, moet <strong>het</strong> oordeel dragen, dat is iets abnormaals,<br />

dat had zoo niet behooren te zijn; zou dan Edom, dat niet in die<br />

bijzondere betrekking tot God staat, vrij uitgaan? Daar is geen sprake<br />

13 van. Het staat vast, dat Bozra, de hoofdstad van Edom, verwoest zal<br />

worden. Deze stad (ook genoemd in Gen. 36 : 33; Jes. 34 : 6; Am. 1, 12)<br />

lag op de plaats van <strong>het</strong> tegenwoordige dorp el-Boesera, zuidelijk van<br />

de Doode Zee (B a e d e k e r, Palestine and Syria5 , kaart blz. 175).<br />

14 Hier begint een nieuwe profetie tegen Edom. God laat de vijanden<br />

tegen Edom optrekken. De profeet kleedt deze gedachte in de voorstelling,<br />

dat een gezant Gods onder de volken rondgaat om ze op te<br />

roepen tot den aanval. De eerste helft van dit vers is gelijk aan Ob. : 1;<br />

de tweede een uitbreiding van Ob. : 2 „maakt u op! wij maken ons<br />

ertegen op tot den strijd!"<br />

15 Acht Edom zich veilig, toch zal <strong>het</strong> vernederd worden; Ob. : 2 „gij<br />

16 zijt (of : wordt) zeer veracht". Door de natuurlijke ligging veilig voor<br />

een overval, ontzien door andere volken, ging Edom zich op zijn gunstige<br />

positie verheffen en liet zich zoo misleiden. Hieronymus vertelt in<br />

zijn commentaar op Obadja, dat de Edomieten vaak woonden in uitgehouwen<br />

spelonken. Misschien maakt de profeet daarbij een toespeling<br />

op de stad Sela, die in 2 Kon. 14 : 7 en Jes. 16 : 1 genoemd wordt;<br />

want „sela" beteekent: rots. De latere hoofdstad van de Nabateeërs,<br />

Petra, geeft ons een beeld van zulk een bergvesting; de toegang tot die<br />

stad werd gevormd door een kloof aan de Oostzijde, die maar 5 tot 10 M.<br />

breed was, 30 tot 60 M. hoog en 2 K.M. lang; de pas, die van de Araba<br />

omhoog voerde, was gemakkelijk te verdedigen (vgl. G. Dalman, Petra<br />

17 und seine Felsheiligtumer). Edom zal in zulk een treurigen toestand<br />

gebracht worden, dat men ervan schrikken en ermee spotten zal, letterlijk:<br />

„erover fluiten", zooals wij spreken van: „tot een aanfluiting zijn"


Jeremia 49 : 18. UITLEG. 153<br />

18 (19 : 8 Uitleg). De verwoesting zal even radicaal zijn als die van Sodom,<br />

Gomorra, Adama en Zeboïm (Gen. 14 : 12; Deut. 29 : 23; Hos. 11 : 8).<br />

19 Nu teekent de profeet den plotselingen overval door den vijand. Zooals<br />

een leeuw (4 : 7) uit den dichtbegroeiden Jordaanoever op de weiden<br />

zijn prooi gaat zoeken, zóó komt <strong>het</strong> vijandelijk leger aanrukken tegen<br />

Edom. Waar beken van <strong>het</strong> gebergte in den Jordaan loopen, ontstaat<br />

door <strong>het</strong> tropisch klimaat een buitengewone vruchtbaarheid, die de<br />

weiden „altijd groen" houdt. Wie is de uitverkorene, dien God dan<br />

over <strong>het</strong> Edomietische land stellen zal? Edom was groot in pochen,<br />

maar de HEER is groot in werkelijkheid en voor Hem kan niet één groote<br />

20 der aarde bestaan (10 : 21; 23 : 1; 25 : 34). Het goddelijk besluit tegen<br />

Edom staat vast. Zij roemen op hun macht als vorsten, als herders,<br />

als leiders; maar herdersjongens, gemeene soldaten zullen hen wegsleuren<br />

(15 : 3; 22 : 19); hun eigen land zal schrikken van hun ellendig lot<br />

21 (2 : 12; Job 7 : 10; Ps. 103 : 16). Ontzettend is de indruk, dien de val<br />

van Edom maakt; <strong>het</strong> jammeren der burgers klinkt tot ver buiten <strong>het</strong><br />

eigen land, tot de golf van Akaba, de noordoostelijke golf van de Roode Zee.<br />

22 Met woorden, die ook in H. 48 : 40, 41 voorkomen, eindigt de profetie:<br />

de nadering van den geheimzinnigen vijand maakt de helden van Edom<br />

aan bevende vrouwen gelijk.<br />

Ook Jes. 34 : 5-17; 63 : 1-6; Ez. 25 : 12-14; 35 en 36 bedreigen<br />

Edom. En de profeet Maleachi zinspeelt op een verwoesting van Edom<br />

door een ongenoemden vijand. Van Nabonedus van Babel, die met succes<br />

tegen de landen van <strong>het</strong> Westen optrad, is een expeditie tegen Amoerroe<br />

en Adoemmoe, d. i. Edom, bekend in <strong>het</strong> jaar 554/3 v. Chr. (Carnbr. Anc.<br />

Hist. III p. 405). Vs. 14 is dus, evenals H. 1 : 15 en 25 : 9, door <strong>het</strong> Babylonisch<br />

leger vervuld; en Nabonedus was de „uitverkorene" (vs. 19),<br />

zooals Nebukadrezar Jahwè's knecht heet (25 : 9 Uitleg).<br />

Over Damaskus, H. 49 : 23-27.<br />

23 Damaskus is een overoude nederzetting, waarvan de vroegste geschiedenis<br />

in <strong>het</strong> duister ligt. Eliëzer, de knecht van Abraham, was uit die<br />

stad afkomstig (Gen. 15 : 2). David overwon de Arameeërs (2 Sam. 8).<br />

In de dagen van Salomo stichtte Rezon een machtig rijk met Damaskus<br />

als centrum, dat telkens een bedreiging voor Israël was (1 Kon.11 : 23-25;<br />

Hazaël 2 Kon. 8 : 7-15; 12 : 17, 18; Benhadad III 2 Kon. 13 : 24, 25;<br />

Pekach van Israël en Rezin van Damaskus tegen Jotham en Achaz,<br />

2 Kon. 15 : 37; 16 : 5). Tiglath-Pileser veroverde in 732 v. Chr. de<br />

stad en maakte <strong>het</strong> land tot een Assyrische provincie (2 Kon. 17 : 9).<br />

Door de bijzonder gunstige ligging was en bleef Damaskus van belang.<br />

Naar alle richtingen voerden karavaanwegen, waardoor de stad verbonden<br />

was met Phoenicië, Babylonië, Arabië en Egypte. Gelegen aan<br />

de grens van de woestijn in een heerlijke oase, die gedrenkt werd door


154 Jeremia 49 : 24. UITLEa<br />

de Nahr Barada (de Abada van 2 Kon. 5 : 12) en de Nahr-el-Awádsj<br />

(de Parpar), werd de stad door de Arabische dichters om strijd geprezen.<br />

Toen Mohammed, voordat hij als profeet optrad, vanaf den heuvel van<br />

Salahijeh <strong>het</strong> schitterend panorama van Damaskus zag, zou hij gezegd<br />

hebben: omdat er voor den mensch maar één paradijs is en dit niet op<br />

aarde gezocht mag worden, wilde hij de stad niet betreden. Zij is nu de<br />

grootste stad van Syrië, met een 400.000 inwoners, en draagt den naam<br />

van Es-sám.<br />

Hamath was oudtijds de hoofdstad van een zelfstandig rijk ten Noorden<br />

van Damaskus; nu: Hamah. In Am. 6 : 2 heet <strong>het</strong> „de groote stad". De<br />

Assyrische inscripties noemen <strong>het</strong> Hamatoe. In den Hellenistischen tijd<br />

draagt <strong>het</strong> den naam Epiphania. Gelegen aan den Orontes, is <strong>het</strong> nu<br />

nog een middelpunt van handelsverkeer. Arpad lag veel noordelijker,<br />

drie uur boven Aleppo, op de plaats van <strong>het</strong> tegenwoordige Tel-Arfád<br />

(C o o k's Traveller's Handbook for Palestine and Syria2 , kaart achterin).<br />

In 740 v. Chr. werd deze stad door Tiglath-Pileser na een beleg van drie<br />

jaar ingenomen. Hamath en Arpad worden ook in 2 Kon. 18 : 34;<br />

19 : 13 en Jes. 10 : 9 naast elkaar genoemd.<br />

Als bezwaar tegen Jeremiaanschen oorsprong van deze profetie wordt<br />

aangevoerd, dat in den tijd van den profeet Damaskus geen zelfstandig<br />

rijk meer was. Maar Jeremia spreekt niet van een rijk, maar van een<br />

stad (vs. 25). Hamath en Arpad zijn de groote steden van Syrië, voor<br />

wie <strong>het</strong> lot van Damaskus van overwegend belang was: heel Syrië<br />

wordt hier geteekend als in angst door de nadering van een roofzuchtig<br />

leger. Vgl. Zach. 9 : 1, 2.<br />

24 In vijf korte zinnen, die den plotselingen schrik teekenen, zien wij<br />

de vrees over Damaskus komen; wij worden weer herinnerd aan den<br />

25 dichter van H. 6 : 24 en 46 : 21. Dan verplaatst de profeet ons onmiddellijk<br />

in den tijd na de katastrofe: Damaskus, de weelderige<br />

handelsstad (Ez. 27 : 18), is uitgestorven; doodsche stilte heerscht in<br />

26 de vroeger zoo drukke bazarstraten. Geen verdediging baat; alle verzet<br />

27 wordt in bloed gesmoord (9 : 20; 50 : 30). Met een duidelijke zinspeling<br />

op de oude profetie van Amos tegen Damaskus (Am. 1 : 1-3)<br />

eindigt Jeremia de aankondiging van <strong>het</strong> strafgericht. Benhadad komt<br />

in <strong>het</strong> Oude Testament bij drie koningen voor: 1 Kon. 15 : 18;<br />

2 Kon. 8 : 7-15; 13 : 14. Misschien was de naam meer een titel,<br />

evenals Farad bij de Egyptenaren; hij beteekent : „zoon van (god)<br />

Hadad".<br />

Nebukadrezar spreekt van expedities in <strong>het</strong> gebied van den Libanon<br />

en den Anti-Libanon (in transscriptie en vertaling o. a. bij Rogers,<br />

Cunei f orm Parallels to the Old Testament2 1926; blz. 365, 370). En<br />

X e n o p h o n vermeldt in zijn Cyropaedie de onderwerping van Syrië<br />

door dezen koning. Z66 zal deze profetie tegen Damaskus vervuld zijn.


Jeremia 49 : 28. UITLEG. 155<br />

Over Arabische stammen, H. 49: 28-33,<br />

28 Het opschrift is uit later tijd dan de profetie (vgl. vs. 30). Kedar heet<br />

in Gen. 25 : 13 een zoon van Ismaël en is een benaming voor Arabieren<br />

(2 : 10). Zij woonden in tenten (Hoogl. 1 : 5) en hadden groote kudden , .<br />

waarin zij handel dreven (Ez. 27 : 21) ; als boogschutters waren ze<br />

beroemd ( Jes. 21 : 16, 17). Voor den gezeten Judeeër waren zij <strong>het</strong> type<br />

van onrust (Ps. 120 :5). De spijkerschriftteksten noemen hen Kidrai; bij<br />

Plinius heeten zij Cedrei (Nat. Hist. V 65). Latere Rabbijnsche schrijvers<br />

spreken van „de taal van Kedar" in de beteekenis van: <strong>het</strong> Arabisch.<br />

Hazor (d. i. „omheining, hof") was de naam van verscheidene steden<br />

in Kanaan, waaraan de grootste westelijk van <strong>het</strong> Hule-meer lag, volgens<br />

mededeeling van prof. G arst a n g aan de Pal. Oriental Society in Nov.<br />

1926 teruggevonden. Een Arabische stad van dien naam is niet bekend. Ook<br />

kan bedoeld zijn niet een stad, maar een streek, die dien naam zou gedragen<br />

hebben, waar de Arabieren zoowel in dorpen (Jes. 42 : 11) als in<br />

tenten woonden (vs. 29). De „rijken" van Hazor zijn stammen, elk onder<br />

een eigen hoofd, een sjeik. „Oosterlingen" heeten deze Arabieren, omdat<br />

zij oostelijk van Palestina woonden (Richt. 8 : 10; 1 Kon. 4 : 30; Job 1 : 3).<br />

Een expeditie van Nebukadrezar tegen deze stammen is ons uit de<br />

Babylonische litteratuur niet bekend. Wèl weten we, dat in vroeger<br />

dagen de Assyriërs onder Assurbanipal met Arabische stammen, waaronder<br />

ook de Kedarenen genoemd worden, te strijden hebben gehad<br />

(tusschen 641 en 638 v. Chr.). In de jaren van Nebukadrezar zat verzet<br />

tegen Babel in de lucht (Inleiding, blz. 10); <strong>het</strong> is volkomen natuurlijk,<br />

dat ook de Arabische stammen hem bij zijn expedities naar <strong>het</strong> Westen<br />

moeite hebben gegeven; zijn leger kon korte metten met hen maken.<br />

De Arabische sagen spreken nog van de plunderingen van „Bachtnassar"<br />

(= Nebukadrezar; Ma s per o, bij Or el 1 i, comm.)<br />

De profetie bestaat uit twee strofen (vs. 28b-30; vs. 31-33), die<br />

met denzelfden aanhef beginnen: „breekt op, rukt op!" — in <strong>het</strong> Hebreeuwsch<br />

maar twee korte klanken, die klinken als een trompetstoot,<br />

een signaal voor den aanval. Dit commando komt niet van<br />

een aardsch generaal, maar van God: Hij gebruikt <strong>het</strong> Babylonisch<br />

29 leger om over die woestijnstammen <strong>het</strong> oordeel te brengen. Vreeselijk<br />

is <strong>het</strong> lot, dat deze treffen zal : letterlijk alles wordt hun ontnomen.<br />

In de eerste plaats worden genoemd de tenten ; de overhaaste vlucht<br />

maakt <strong>het</strong> onmogelijk, deze mee te nemen. Wij moeten denken aan de<br />

Bedoeienen-tent, van vier tot vijftien Meter lang, gemaakt van een<br />

weefsel van geiten- of kameelenhaar, door palen, koorden en in den grond<br />

geslagen pinnen zóó stevig opgebouwd, dat zij ook tegen een flinken wind<br />

<strong>bestand</strong> is (vgl. de beschrijving bij O b b i n k, Oostersch Leven I, blz.<br />

57-64). Zulk een tent is maar z66 niet meegenomen! Ook de kudden,


156 Jeremia 49 : 30. UITLEG.<br />

de bron van inkomsten, moeten de vluchtelingen achterlaten; huisraad<br />

en kostbare kameelen, 't valt alles den vijand in handen. Aan alle<br />

kanten dreigt plotseling <strong>het</strong> gevaar. Jeremia zegt dat dichterlijk zóó :<br />

de van alle zijden aanstormende vijanden roepen hun toe: „schrik van<br />

30 rondom!" Vgl. 20 : 3 Uitleg. Vlucht is de eenige kans op redding: hier<br />

is geen vijand, tegen wien nog te strijden valt, maar de groote koning<br />

van Babel, die <strong>het</strong> op hun ondergang heeft gemunt (vs. 20; 18 : 11).<br />

31 Trotsch zien de Bedoeienen op de stedelingen neer; zij voelen zich vrij<br />

in hun wijde steppen en veilig door hun moed; zij hebben geen gesloten<br />

poorten noodig om rustig te kunnen leven! Ez. 38 : 11 herinnert aan<br />

dit vers; vgl. Richt. 18 : 7, 10, 27, 28. Deuren zijn hier stadspoorten<br />

32 (Deut. 3 : 5; 1 Sam. 23 : 7). Bij vs. 32 vergelijke men 25 : 23 Uitleg<br />

33 en bij <strong>het</strong> volgende 9 : 10; 10 : 22; 51 : 37; vs. 33b = vs. 18b.<br />

Over Elam, H. 49 : 34-39.<br />

34 De vorm van <strong>het</strong> opschrift herinnert aan H. 14 : 1; 46 : 1 en 47 : 1.<br />

Elam (Gen. 10 : 22; 14 : 1) was een oud rijk, ten Zuiden begrensd<br />

door de Perzische golf, ten Westen door Babel (de Tigris), ten Noorden<br />

door Medië, ten Oosten door Perzië; met de hoofdstad Susa. In later<br />

dagen streed <strong>het</strong> met Assyrië, totdat Assurbanipal Susa verwoestte<br />

(640 v. Chr.) en vele Elamieten in ballingschap zond, ook naar Samaria<br />

(2 Kon. 17 : 24; Ezra 4 : 9, 10). Jes. 21 : 2 en 22 : 6 spreken van<br />

Elamietische troepen, laatstgenoemde tekst van boogschutters, evenals<br />

deze profetie (vs. 35). Bij de eerste wegvoering onder Jojachin waren<br />

Judeeërs naar Babel getransporteerd, met wie Jeremia in contact bleef<br />

(29 : 1-23). Het lot van Elam, dat met Babel samenhing, was voor<br />

Juda van groot belang. Ezra 2 : 7, 31; 8 : 7; Neh. 7 : 12, 34 spreken<br />

van den terugkeer van ballingen uit dat land (vgl. Ezra 10 : 2, 26;<br />

Jes. 11 : 11).<br />

35 De Elamieten worden als boogschutters ook door L i v i u s (37, 22)<br />

vermeld. Zoo wordt hier de boog genoemd als hun voornaamste wapen;<br />

niet maar als beeld van kracht, gelijk 1 Sam. 2 : 4, Job 29: 20 en Hos.<br />

36 1 : 5. Van alle kanten zal Elam worden aangevallen (Ez. 37 : 9; Zach.<br />

2 : 6; 6 : 5) en de inwoners zullen naar alle zijden worden verspreid.<br />

37 Terwijl deze profetie een eigen aspect toont door den aparten zinsbouw,<br />

die telkens met een werkwoord in den eersten persoon begint, vertoont<br />

vs. 37 daarbij weer duidelijk stijl en woordkeus van Jeremia (4 : 26;<br />

9 : 16; 24 : 10; 34 : 20). De profeet bedoelt niet, dat alle Elamieten<br />

zullen gedood worden, dan was de belofte van vs. 39 zonder zin; maar<br />

38 dat Elam als zelfstandig rijk heeft afgedaan. Boven de macht van dat<br />

oude rijk zal God zijn macht laten zien (1 : 15; 43 : 10) door koning<br />

en regeering weg te vagen. Maar eens zal voor Elam weer een betere<br />

tijd dagen (vgl. 46 : 26; 48 : 47; 49 : 6).


Jeremia 49 : 38. UITLEG. 157<br />

Door de verzwakking van de macht van Elam met de verwoesting<br />

van Susa baande Assurbanipal den weg voor de opkomst van Perzië.<br />

Cyrus, de Kores van Jes. 44 : 28 en 45 : 1, noemt zijn overgrootvader<br />

Teïspes al „koning van Ansan", d. i. Elam (Cyrus-cylinder, reg. 21); in<br />

diens dagen zal dus <strong>het</strong> Perzische rijk de erfenis van <strong>het</strong> oude Elam<br />

tot zich hebben getrokken (Ez. 32 : 24, 25). Z66 is de profetie van<br />

Jeremia vervuld.<br />

Maar onder de Perzische heerschappij is dat oude volk nog weer tot<br />

nieuwen bloei gekomen. Darius Hystaspis (522-486 v. Chr.) stelde zijn<br />

rotsinscriptie behalve in <strong>het</strong> Perzisch en Babylonisch ook in de Elamietische<br />

taal; en Susa kwam als Perzische residentie weer op (Esther<br />

1 : 2; Neh. 1 : 1). Z66 is ook de betere tijd, dien Jeremia voorzegde,<br />

voor Elam aangebroken. Hand. 2 : 9 spreekt nog van Elamieten.<br />

Over Babel, H. 50 en 51.<br />

50 Opschrift, 50 vs. 1. — Dit opschrift, niet door den profeet zelf boven de<br />

volgende profetieën geplaatst, vat ze saam als <strong>het</strong> woord, dat hij van zijn<br />

God over Babel ontving. In den vorm herinnert <strong>het</strong> aan H. 45 : 1 en<br />

46 : 13; vgl. Jes. 20 : 1; Hagg. 1 : 1, 3; 2 : 1; Mal. 1 : 1. In de profetie<br />

over Egypte vonden wij twee gedeelten uit verschillenden tijd. Nu heeft<br />

Jeremia reeds in <strong>het</strong> eerste jaar van Nebukadrezar een eind aan diens<br />

macht zien komen (25 : 12-14). Wanneer wij dus in H. 50 en 51 niet<br />

één profetie, maar verscheidene voorzeggingen over Babel vinden, dan<br />

is de gereede verklaring hiervoor deze, dat de profeet op onderscheidene<br />

tijden tegen Babel heeft geprofeteerd en dat wij die verschillende profetieën<br />

hièr saamgevat zien. B u d d e heeft indertijd getracht aan te toonen,<br />

dat H. 50, 51 een maakwerk uit later tijd was, omdat de inhoud zich<br />

steeds in denzelfden gedachtenkring beweegt : de nadering van den<br />

vijand wordt er elf maal aangekondigd, de verwoesting van Babel negenmaal,<br />

de terugkeer van Israël zevenmaal, enz. (Jahrb. /. deutsche Theologie<br />

XXIII S. 458 f.) Maar <strong>het</strong> genoemde verschijnsel vindt juist niet zijn<br />

verklaring in de hypothese, dat we hier met een kunstig saamgesteld<br />

geheel te doen hebben; dan zou de auteur toch wel heel stumperig zijn<br />

werk hebben gedaan! Maar wèl in de onderstelling, dat hier eigen woorden<br />

van den profeet door een latere hand zijn saamgevoegd.<br />

2 Babels val, vs. 2, 3. — Babel heeft de wereld geregeerd, de volken<br />

geknecht. Nu komt <strong>het</strong> groote nieuws: de machtige stad is door een<br />

vijand genomen! Dit is voorspelling; uit vs. 3 blijkt, dat de aanval op<br />

Babel nog plaats moet hebben. De god van Babel, door de Babylonische<br />

koningen in hun inscripties verheerlijkt, heeft zijn stad en rijk niet kunnen<br />

redden. Bel (= heer) is oorspronkelijk een benaming van den ouden<br />

Babylonischen god En-lil, maar later van Mardoek, die, eerst stadgod van<br />

Babel, de voornaamste god werd. Zijn groote tempel in Babel, Esagila,


158 [eremia 50 : 3. UITLEG.<br />

dwong de bewondering van de oudheid af (Herodotus I 181-183; vgI.<br />

R. Ko 1dewe y, Daswieder erstehende Babylons, S. 200-209). Dien machti..<br />

gen god ziet de profeet te schande gemaakt: hij kan zijn stad niet redden!<br />

Al de beelden, al de goden, die Babel verder nog heeft, en waarop de<br />

3 koningen zich beroemen, zullen <strong>het</strong>zelfde lot deelen. Want een ander<br />

volk zal, uit <strong>het</strong> Noorden, <strong>het</strong> rijk aanvallen en grondig verwoesten.<br />

jeremia herinnert hier aan zijn eigen profetieën tegen juda (2 : 15;<br />

4 : 7; 9 : 10); zooals juda uit <strong>het</strong> Noorden door Babel zou bedreigd<br />

worden (1 : 14, 15), zóó zal <strong>het</strong> Babel op zijn beurt gaan. De vijand<br />

wordt hier niet genoemd. De Meden (51 : 11, 27) woonden noordoostelijk<br />

van Babel.<br />

4 Israëls verlossing uit <strong>het</strong> lijden, vs. 4-7. - Met den val van Babel<br />

daagt een betere toekomst èn voor de Israëlieten èn voor de judeeërs,<br />

die hun afdwalingen met de ballingschap hadden moeten boeten. In<br />

prachtige, zangerige "verzen teekent de profeet vlak na den ondergang<br />

van <strong>het</strong> wereldrijk den opgang van <strong>het</strong> getuchtigde volk, dat zijn<br />

schuld weenend belijden leerde (3: 12-18,21-25; 23: 6; 31 : 1-9, 18;<br />

5 33: 7). Naar Zion gaat de tocht; maar dàn is <strong>het</strong> niet meer om<br />

<strong>het</strong> uiterlijk-heilige te doen, zooals vroeger (7 : 4); nu gaat <strong>het</strong> om<br />

dien God, met wien zij voor goed verbonden worden (31 : 31-34;<br />

32 : 40).<br />

6 jammerlijk was de toestand van <strong>het</strong> volk geweest. De geestelijke<br />

leiders misleidden de aan hun zorg toevertrouwde schapen (23 : 1, 2;<br />

Hos. 4 : 4-6; Ez. 34). Zij waren als ontaarde herders, die hun kudden<br />

niet in grazige weiden in <strong>het</strong> dal, maar op de berghellingen brachten,<br />

waar weinig of geen gras groeit; die de schapen lieten dwalen, zoodat<br />

7 ze de schaapskooi niet meer terug konden vinden. Toen vergrepen de<br />

vijanden zich ongestraft aan <strong>het</strong> in zonde gevallen volk. jeremia laat<br />

de vijanden zóó spreken, als hij den toestand ziet: God had immers zijn<br />

volk aan <strong>het</strong> oordeel prijsgegeven" om de begane zonden. In den gulden<br />

eersten tijd van Israël was <strong>het</strong> juist andersom; toen vergreep geen vijand<br />

zich ongestraft aan <strong>het</strong> volk (2 : 3); en in de betere toekomst zou <strong>het</strong><br />

zóó ook weer worden (30 : 16; vgl. 10 : 25; Zach. 11 : 5).<br />

8 Babel geoordeeld, vs. 8-16. - Eerst worden de Israëlieten in Babel<br />

aangesproken (vs. 8-10), dan de Babyloniërs (vs. 11-13); eindelijk<br />

de stormtroepen, die de stad vermeesteren (vs. 14-16). De maat van <strong>het</strong><br />

klaaglied is in deze profetie de overheerschende.<br />

De ballingen moeten zoo spoedig mogelijk <strong>het</strong> bedreigde Babel verlaten.<br />

Gaat 's morgens de schaapskooi open, dan dringen de rammen, de bel­<br />

9 hamels, vóór de kudde uit; zóó moeten de ballingen zich haasten! Want<br />

tegen de machtige stad brengt God een reusachtig leger, uit contingenten<br />

10 van verscheidene volken gevormd; dàt zal Babel doen vallen. ZÓÓ groot<br />

is de buit, dat alle vijanden nog genoeg krijgen.


[eremia 50 : 11. UITLEG. 159<br />

11 Nu <strong>het</strong> contrast: terwijl de profeet van juda den naderenden val<br />

van Babel ziet, is <strong>het</strong> volk dààr zich nog van geen gevaar bewust; integendeel,<br />

de overmoed viert er hoogtij. Babel had juda al geslagen, toen<br />

jojachin overwonnen en weggevoerd werd. Of ook de val van jeruzalem<br />

hier al tot <strong>het</strong> verleden behoort, is niet uit te maken; <strong>het</strong> kan zijn, dat.<br />

de profeet de aanstaande verovering van zijn eigen stad als een feit<br />

aanvaardt. In elk geval: de Babyloniërs zijn roovers van <strong>het</strong> heilige land.<br />

12 Maar die roovers worden i e schande gemaakt; <strong>het</strong> machtige Babel, dat<br />

de wereld beheerschte, wordt <strong>het</strong> minste van alle volken; in plaats van<br />

paleizen en tempels straks niets dan een wildernis! De God van dat<br />

13 kleine volkje Israël zal <strong>het</strong> ongeloofelijke tot stand brengen: Babel,<br />

dat volken deed sidderen, wordt tot een aanfluiting om zijn diepen val t<br />

14 En dan de vijanden: daar liggen ze in een machtig leger om de stad;.<br />

nu moeten ze den aanval met man en macht beginnen, want Babel heeft<br />

15 door zijn hoogmoed zich tegen God bezondigd (vgl. jes. 10 : 5-19). Aan<br />

alle kanten moet de stormaanval begonnen worden ... daar is de slag al<br />

beslist: Babel geeft zichover, alle vestingwerken baten niets meer. Nu wordt<br />

aan Babel vergolden, wat <strong>het</strong> zelf met de andere volken deed (Ps. 137: 8).<br />

16 De mannen, die de vruchtbare velden verzorgden, worden gedood. De<br />

vreemde handelaars, die zich in Babel gevestigd hadden (Ez. 17 : 4),<br />

moeten zoo spoedig mogelijk naar hun eigen land teruggaan (jes. 13 : 14).<br />

17 Israël gered, vs. 17-20. - Eerst wordt de jammerlijke toestand van<br />

<strong>het</strong> geheele volk geteekend. 't Is als een schaap, dat van de kudde is afgedwaald<br />

en de prooi van leeuwen geworden: eerst "verslond" <strong>het</strong> de<br />

koning van Assyrië, die in 722 v. Chr. <strong>het</strong> tienstammenrijk overwon; toen<br />

deed de koning van Babel de rest met de inneming van jeruzalem en de<br />

18 wegvoering in ballingschap, erger kon <strong>het</strong> al niet. Nu was Assyrië reeds<br />

ten onder gebracht; en zóó zal <strong>het</strong> ook met <strong>het</strong> andere wereldrijk gaan.<br />

19 Met den val van dat rijk komt de betere tijd voor Israël. In aansluiting<br />

aan <strong>het</strong> zooeven gebruikte beeld (vs. 17) stelt jeremia <strong>het</strong> volk voor<br />

als een kudde schapen, die weer naar de oude weide wordt teruggebracht.<br />

Daarom noemt hij hier juist de vruchtbaarste deelen van Kanaän: den<br />

Karmel, die in den ouden tijd met boomgaarden beplant was en nu nog<br />

met mooie bosschen prijkt, in <strong>het</strong> O. T. een beeld van weelde en liefelijkheid<br />

(Hoogl. 7 : 5; jes. 35 : 2); Bazan, <strong>het</strong> zuidelijk deel van Hauran,<br />

voornamelijk de tegenwoordige vruchtbare vlakte en-Noekra, waarvan<br />

<strong>het</strong> prachtige vee spreekwoordelijk was (Ps. 22 : 13; Ez. 39 : 18; Am.<br />

4 : 1); Efraim, <strong>het</strong> beste stuk van <strong>het</strong> Westjordaanland, en Gilead<br />

20 (8 : 22 en 22 : 6 Uitleg). De zware zonde, waarvoor <strong>het</strong> volk de straf<br />

moest dragen, zal dan volkomen vergeven zijn (31 : 34; 33 : 8; 36 : 3;<br />

Micha 7 : 18). Na <strong>het</strong> louterend gericht kan nieuwe zegen komen;<br />

jeremia herinnert hier aan <strong>het</strong> Jesajaansche: "een rest zal zich bekeeren"<br />

(Jes. 10 : 22, 23).


160 jeremia 50 : 21. UITLEG.<br />

21 „Overmoed" gestraft, vs. 21-32. — In deze profetie noemt Jeremia<br />

Babel met zinnebeeldige namen, zoowel aan <strong>het</strong> begin als aan <strong>het</strong> eind<br />

(vs. 32). Hij noemt <strong>het</strong>: 't land Meratajim, d. i. „Dubbele trots", om<br />

den overmoed, dien <strong>het</strong> in de volkenwereld ten toon heeft gespreid.<br />

Maar deze naam is tevens een woordspeling met den naam van Zuid-<br />

Babylonië, dat „'t land Marratim" heette. Zulk een woordspeling ligt<br />

ook in den tweeden naam, die hij aan Babel geeft: Pek6d, d. i. „Strafland",<br />

om de straf, die <strong>het</strong> van God krijgen zal; dit is een woordspeling<br />

met <strong>het</strong> Babylonische „Poekoedoe", den naam van een volksstam in<br />

Babylonië, die ook in Ez. 23 : 23 genoemd wordt. Zulke woordspelingen<br />

komen meer in <strong>het</strong> 0. T. voor en zijn van ouds in Israël geliefd geweest;<br />

vgl. B d h1, Volksetymol. en woordspeling in de Genesis-verhalen (Meded. der<br />

Kon. Academie a f d. Letterk., deel 59, Serie A, No. 3, 1925) ; Tekst en Uitleg,<br />

22 Genesis, Register: Woordspeling; en : Journ. Pal. Or. Soc. VI, 4, p. 196-212.<br />

Dan verplaatst de profeet ons op <strong>het</strong> moment van den aanval. Het is een<br />

kort proces, dat zich afspeelt: 't is met Babel al gedaan! Zoo zegt Jeremia<br />

in den vorm van een klaaglied (vgl. Jes. 14 : 12). Babel was de hamer, die<br />

de geheele wereld neersloeg om zelf machtig te worden; men denke bij dit<br />

sprekend beeld aan de Babylonische voorstelling van den god Ramman, die<br />

met een hamer werd afgebeeld (J e r e m i as, Handb. der altor. Geisteskultur,<br />

24 S. 281, Abb. 180; vgl. H. 51 : 20-24; Ez. 9 : 2). Die geweldige hamer,<br />

die alles vermorzelde, is nu op zijn beurt vermorzeld. Met een ander<br />

beeld: als <strong>het</strong> wild, in den strik gevangen, z66 zal Babel door zijn vijand<br />

gevangen worden. Dat zal de straf voor zijn hoogmoed zijn.<br />

25 Nu grijpt Jeremia weer terug op <strong>het</strong> moment, waarop hij zich in <strong>het</strong><br />

begin van deze profetie plaatste: de aanval op Babel zal beginnen.<br />

De geweldige legerscharen van den aanvaller zijn wapenen uit <strong>het</strong><br />

26 arsenaal van den Almachtige; Hij heeft ze al te voorschijn gehaald! Tot<br />

den laatsten man moeten deze stormtroepen aanvallen en, als ze de stad<br />

genomen hebben, haar voorraadschuren openen en heel den schat van<br />

Babel op een hoop stapelen om dien dan door vuur te vernietigen (vgl.<br />

27 Deut. 13 : 16). De sterke jonge mannen van dat rijk, dat vroeger volken<br />

bedwong, gaan nu ter slachting (48 : 15; Ps. 68 : 31; Jes. 34 : 7);<br />

want nu is de dag der straf voor al <strong>het</strong> kwaad, dat Babel deed, dààr.<br />

28 Hoor! daar komen Israëlieten, uit Babel ontsnapt, <strong>het</strong> bericht brengen<br />

van den val van dien vijand, die den Tempel schond. Israël had zich<br />

bezondigd met den uitwendigen schijn van heiligheid, waartegen Jeremia<br />

in zijn tempelrede fulmineerde; dáárover had God <strong>het</strong> oordeel laten<br />

brengen in de verwoesting van dien Tempel door Babel. Maar Babel<br />

stond weer schuldig door gebrek aan eerbied voor den levenden God.<br />

29 Weer zien we <strong>het</strong> begin van den aanval: Babel krijgt loon naar werk,<br />

<strong>het</strong> heeft zich immers tegen den Heilige Israëls verheven! Hier zinspeelt<br />

Jeremia blijkbaar op de profetie van Jesaja tegen de Assyriërs (Jes.


jeremia 50 : 30. UITLEG. 161<br />

37 : 23) en wil hij dus zeggen: de straf, die dat wereldrijk trof, zal ook <strong>het</strong><br />

30 schuldige Babel niet ontgaan; <strong>het</strong> oordeel is onherroepelijk (49 26).<br />

31 Nu sluit zich de kleine cyclus van deze profetie; <strong>het</strong> eind herinnert<br />

aan den aanhef : Babel is de gepersonifiëerde hoogmoed. Het zal vallen<br />

(Am. 5 : 2) en niet weer opstaan, <strong>het</strong> heeft zijn tijd gehad ; <strong>het</strong> geheele<br />

rijk zal door den oorlog worden geteisterd (21 : 14).<br />

33 't Zwaard over Babel! vs. 33-40. — Treurig is <strong>het</strong> lot van de ballingen,<br />

zoowel uit Israël als uit Juda. Zij mogen niet terug; hun overwinnaars<br />

houden hen vast, gelijk vroeger Farao de stammen in Egypte<br />

34 (Ex. 9 : 2; 7 : 14; Jes. 14 : 17). Maar er is Eén, die sterker is dan<br />

Babel: de Verlosser van <strong>het</strong> oude, uitverkoren volk (Spr. 23 : 11; Jes.<br />

43 : 14; 47 4). Hij zal voor de zijnen opkomen en hun rust brengen,<br />

door Babel, dat de geheele wereld in onrust bracht, te overwinnen<br />

( Jes. 14 : 5-8, 16; Nah. 3 : 19).<br />

35 Hoe God dat doen zal, beschrijft de profeet in „een zwaardlied van<br />

geestelijk-symbolischen zin tegen Babel, reflecteerend op <strong>het</strong> werkelijk<br />

krijgsbedrijf. Het is van verschrikkelijke schoonheid en geweldig suggestieve<br />

kracht. Ge ziet den held voor u, met bliksemend oog, <strong>het</strong> zwaard<br />

trillend in de hoog opgeheven vuist, de slagorden inspireerend tot den<br />

strijd" (Dr B. Wi el en g a, De Bijbel als boek van schoonheid, blz. 243).<br />

Het geheele volk en de geheele regeering worden getroffen; de „wijzen"<br />

36 zijn de diplomaten. De orakelpriesters moesten de voorteekenen raadplegen<br />

en verklaren; zij helpen nu <strong>het</strong> volk in den afgrond (Jes. 44 : 25).<br />

De dappere krijgslieden, aan wie Babel zooveel overwinningen te danken<br />

had, versagen.<br />

37 Ook paarden en strijdwagens baten niets en de troepen, die helpen<br />

moesten, zijn onmachtig van vrees. Zoo vallen de groote schatten, die<br />

in Babel waren samengebracht, den vijanden in handen (51 : 13; Jes.<br />

38 45 : 3; Hab. 2 : 6). De stad lag wel aan „machtige wateren" (51 : 13;<br />

Ps. 137 : 1), den Eufraat met de vele kanalen, die niet alleen <strong>het</strong> land<br />

bevloeiden, maar ook de nadering van een vijand bemoeilijkten. Nebukadrezar<br />

vermeldt, hoe hij tegen een vij andelij ken overval <strong>het</strong> land<br />

„met machtige wateren als de golven der zee" omringde (East-India-<br />

House Inscriptie, kol. 6, reg. 39-55). Ook die sterke waterlinie zal Babel<br />

niet redden!<br />

De schuld van Babel ligt in de afgoderij. Werkelijk was <strong>het</strong> oude<br />

Babylonië „een land van afgodsbeelden". In de inscripties beroemen<br />

de koningen zich op hun zorgen voor tempels en godenbeelden. De laatste<br />

worden door den profeet spottend „monsters" genoemd: wat zijn die<br />

kostbare beelden ook anders, vergeleken bij den waarachtigen God?<br />

39 En daardoor laten die menschen zich nu inpalmen! Om die zonde zal<br />

<strong>het</strong> land van hooge cultuur een wildernis worden; de verwoesting zal<br />

radicaal zijn (49 : 18, 33; Jes. 13 : 19-22).<br />

VAN RAVEsTEIJN, Tekst en Uitleg, ferernia, II. 11


162 [eremia 50 : 41. UITLEG.<br />

41 De val van Babel, vs. 41-46. - Hier teekent Jeremia den val van<br />

Babel met dezelfde beelden en dezelfde woorden, die hij gebruikte om<br />

den ondergang van Juda en van Edom aan te kondigen (vs. 41-43 ==<br />

H. 6 : 22-24; vs. 44-46 = H. 49 : 19-21). Hij wijzigt slechts,<br />

zooveel als de profetie tegen Babel dat eischte.<br />

51 1 Het verderf over Babel, 51 vs. 1-6. - Babel, <strong>het</strong> centrum van afgoderij<br />

en hoogmoed, zooals Jeremia dat zag en in zijn profetieën teekende,.<br />

noemt hij hier: <strong>het</strong> hart van de vijanden van God. Dààr was <strong>het</strong> heidendom<br />

tot een kunstig stelsel geworden, dat <strong>het</strong> geheele volksleven beheerschte;<br />

dààr stak de overmoed der wereldbeheerschers God naar de kroon;<br />

daarom geeft de profeet aan Babel hier dezen symbolischen naam. Babel,<br />

in <strong>het</strong> Babylonisch: Bäb-iloe, beteekent : de poort van God; Babylonië,<br />

Bäb-ilän: de poort der goden; een oude Babylonische oorkonde noemt 't:<br />

<strong>het</strong> middelpunt van alle landen (vgl. Bö h I, Genesis I blz. 102); aan<br />

iets dergelijks zal de profeet hier gedacht hebben bij dezen zinnebeeldigen<br />

naam. Maar ook is deze (Lêb-karnai) tevens een woordspeling met den<br />

naam van een Babylonischen stam: Gamboeli. Daarom is <strong>het</strong> niet noodig,<br />

de verklaring te zoeken met <strong>het</strong> geheim alfabet Atbas (Aanteekeningen bij<br />

den Tekst, H. 25j); zóó verklaard, zou hij een verborgen aanduiding zijn<br />

van den naam Kasdïm, d. i. Chaldeeërs, gelijk de Septuagint en de Targum<br />

2 lezen. Maar wèl is <strong>het</strong> opmerkelijk, dat <strong>het</strong> juist zoo uitkomt. Aan Babel<br />

zullen de vijanden <strong>het</strong> oordeel voltrekken door <strong>het</strong> land uit te plunderen<br />

(15 : 7 met Uitleg; Nah. 2 : 2). Als <strong>het</strong> door God bepaalde oogenblik is<br />

aangebroken, zal geen ontkomen meer mogelijk zijn (17 : 17; 4 : 17).<br />

3 Op dat moment worden wij nu verplaatst: de aanvallers worden<br />

toegesproken, de boogschutters moeten zich gereed maken tot den<br />

4 strijd (50 : 14, 29). Voor Babel geldt geen pardon (50 : 26), zoodat<br />

wegen en straten met lijken bezaaid liggen (6 : 11; 49 : 26).<br />

5 Met <strong>het</strong> lot van Babel hangt dat van Israël en Juda ten nauwste samen.<br />

Al zijn beide door ballingschap getroffen, dit beteekent niet, dat hun God<br />

hen voorgoed verlaten heeft (47 : 8; 54 : 4); neen, hun droevig lot<br />

6 was straf voor al de schuld, die op beider land rustte (3 : 9). Nu de<br />

ondergang van Babel dreigt, moeten de Joden tijdig de stad verlaten,<br />

opdat ook zij niet als slachtoffer vallen (vs. 45; 50 : 6; Jes. 48 : 20;<br />

52 : 11, 12). Want nu wacht Babel de rechtvaardige vergelding (46 : 10;<br />

50 : 15, 28; 51 : 11; Ps. 137 : 8).<br />

7 De gouden beker gebroken, vs. 7-10. - Babel was een gouden beker,<br />

waaruit de geheele wereld gedronken had: heel de volkerenwereld had<br />

zich door de schitterende cultuur laten betooveren. Maar die gouden<br />

beker was toch in de hand Gods: Babel met die grootschheid en schoon-<br />

8 heid was toch van Hem afhankelijk. En nu laat de profeet ineens daarop<br />

volgen: plotseling is die gouden beker gevallen en gebroken! En dan<br />

grijpt hij, met oostersche bewegelijkheid, weer naar een ander beeld,


jeremia 51 : 9. UITLEG. 163<br />

dat wij reeds uit zijn profetieën kennen (8 : 22; 46 : 11): doodziek<br />

ligt <strong>het</strong> eens zoo machtige Babel te bed; laat men toch zoo gauw mogelijk<br />

9 medicijn halen, om dat kostbare leven te redden! Maar - er is niets meer<br />

aan te doen; de patiënt wordt opgegeven; de vreemde artsen gaan naar<br />

huis. Dat wil zeggen: de schuld van Babel brengt nu de rechtvaardige<br />

10 straf mee. Als de overwinnaar van Israël dan op zijn beurt overwonnen<br />

en <strong>het</strong> verdrukte volk bevrijd is, dan is dat 't wonderwerk van Israëls<br />

God, die zijn volk tegenover den overmachtigen vijand toch handhaaft;<br />

zóó spreekt <strong>het</strong> geloovigevolk, de rest, die zich onder <strong>het</strong> oordeel bekeerde.<br />

11 Medië tegen Babel, vs. 11-14. - In deze profetie noemt jeremia<br />

den vijand, die de oude wereldmacht bedreigt en ten val zal brengen:<br />

Medië. Dit rijk kwam in de zevende eeuw v. Chr. tot bloei, toen Elam<br />

en Assyrië in verval waren. In 614 v. Chr. namen de Medenonder Kyaxares<br />

de oude Assyrische stad Assoer; dààr sloten Kyaxares en Nabopolassar<br />

een verbond, wat den val van Ninevé in 612 v. Chr. mogelijk maakte.<br />

Onder Kyaxares' opvolger, zijn zoon Astyages, moest Medië voor Perzië<br />

wijken en werd Cyrus ook door de Meden als koning erkend (550 v. Chr.),<br />

Maar de cultuur ontvingen de Perzen van de Meden. - In de komende<br />

worsteling ziet de profeet niet maar een strijd om de macht; neen, hij<br />

ziet boven de volken dien God, die ze alle regeert en die <strong>het</strong> opkomend<br />

rijk als instrument gebruikt om Babel te tuchtigen voor wat dàt rijk<br />

in overmoed aan Gods heiligdom gedaan had (50 : 28).<br />

12 Dan spreekt hij den vijand, die Babel bedreigt, toe. De wapperende<br />

banier moet den weg aan de stormtroepen wijzen (4 : 6); een sterk<br />

cordon moet om de stad worden getrokken. De goddelijke profetie moet<br />

immers vervuld worden!<br />

13 Ten slotte richt jeremia zich tot Babel zelf. Vgl. 50 : 38 Uitleg. De<br />

vele schatten, in Babel saamgebracht, zullen de stad niet redden; nu is<br />

haar einde gekomen (Am. 8 : 2; Ez. 7 : 2, 7), nu zal <strong>het</strong> met haar roof-<br />

14 tochten uit zijn. Of is de val van zulk een groote, machtige stad<br />

ondenkbaar? Al waren er ook nóg zooveel menschen in -- die God dan<br />

toch zèlf daar deed wonen - toch zal <strong>het</strong> krijgsgeschreeuw van de<br />

overwinnaars over haar weerklinken!<br />

15 Israëls God en de afgoden, vs. 15-19. - Hier citeert de profeet weer<br />

zichzelf (vgl. 10 : 12-16 met Uitleg). Kan men moeilijk gelooven, dat<br />

werkelijk voor Babel <strong>het</strong> einde komt? Maar dan bedenke men, hoe<br />

machtig Israëls God is en hoe machteloos de afgoden zijn, ook die van<br />

Babel, hoe machteloos dus ook de afgodendienaars, de Babyloniërs,<br />

die daarop vertrouwen! Zoo passen deze verzen volkomen in dit verband.<br />

20 Dehamer geoordeeld, vs. 20-24. - In een gedicht, schitterend van beeld<br />

en taal, dat in den vorm aan <strong>het</strong> zwaardlied herinnert, zegt de profeet<br />

<strong>het</strong> oordeel aan de wereldmacht aan. Die macht heeft zoo ontzaglijk<br />

veel neergeslagen, niets was tegen haar <strong>bestand</strong>; maar jeremia zegt


164 Jeremia 51 : 24. UITLEG.<br />

dit opzettelijk z66: niet Babel heeft al die overwinningen behaald, neen,<br />

God heeft Babel gebruikt om zijn plannen te volvoeren. Babel was wel<br />

geweldig, als een reusachtige strijdhamer, die alles neersloeg, wat in den<br />

weg kwam (50 : 23 met Uitleg). Maar die hamer werd toch maar gebruikt,<br />

24 God deed ermee, wat Hij wilde (25 : 9; 27 : 6-8). En die God zal nu ook<br />

aan Babel op zijn beurt al <strong>het</strong> kwaad, dat 'tin Jeruzalem deed, vergelden.<br />

25 De berg uitgebrand, vs. 25, 26. — Babel wordt hier aangesproken als<br />

„onheilsberg", berg, die onheil brengt, die in <strong>het</strong> verderf stort. ZOO<br />

wordt in 2 Kon. 23 : 13 <strong>het</strong> zuidelijke deel van den Olijfberg genoemd,<br />

de „berg der ergernis" van de kerkelijke traditie; door de afgoderij,<br />

die op dien berg gepleegd werd, oefende deze een verderflijken invloed<br />

op <strong>het</strong> volk uit. Z66 deed ook Babel met zijn voorbeeld en invloed in de<br />

volkerenwereld ontzaglijk veel kwaad; <strong>het</strong> was een onheilsberg voor de<br />

geheele wereld. Het stak boven alle volken uit door zijn macht — maar<br />

nu zal <strong>het</strong> zijn meerdere vinden : God strekt zijn hand ertegen uit en<br />

rolt <strong>het</strong> van de hoogte af. Hij maakt van den „onheilsberg" een „uitgebranden<br />

berg", een uitgebranden vulkaan, die met zijn kale hellingen<br />

26 alleen van dood en verderf getuigt. En dan verlaat de profeet de beeldspraak<br />

: zóó grondig zal Babel verwoest worden, dat er niet één steen<br />

meer van gebruikt zal worden voor nieuwen opbouw; <strong>het</strong> zal voor altijd<br />

een woestenij zijn.<br />

27 De verwoesting van Babel, vs. 27-33. — Deze profetie bestaat uit drie<br />

deelen : de voorbereidingen tot den aanval (vs. 27, 28) ; de aanval zelf<br />

(vs. 29-32) ; en een slotwoord (vs. 33).<br />

Volken maken zich op, om de machtige stad te veroveren. Ararat is<br />

in de spijkeropschriften Oerartoe (<strong>het</strong> tegenwoordige Armenische hoogland),<br />

<strong>het</strong> bronnengebied van Eufraat, Tigris en Araxes, met vele bergtoppen,<br />

waarvan de Groote Ararat de hoogste is (5160 M.) De hoofdstad<br />

was Toespás (nu : Wan), aan <strong>het</strong> Wan-meer. De annalen van de Assyrische<br />

koningen gewagen van gedurigen strijd met Oerartoe, dat tijden van groote<br />

macht gekend heeft. Zoo vermeldt Samsi-Adad IV, dat hij tweehonderd<br />

steden van dat rijk ingenomen heeft. Ook Minni is uit de inscripties<br />

bekend, onder den naam Mannai, een rijk ten Oosten van <strong>het</strong> Oermiameer;<br />

Askenaz (Gen. 10 : 3; 1 Kron. 1 : 6) als Mgoezai. Zoo hooren<br />

wij van een verbond van Mannai en Mkenaz in 673 v. Chr. De laatstgenoemden<br />

zijn waarschijnlijk de Skythen. — Tegen Babel moet een<br />

„overste" worden aangesteld (in <strong>het</strong> Hebreeuwsch : t ifsár, in <strong>het</strong> spijkerschrift<br />

: toepsarroe = schrijver). Bedoeld is de hooge ambtenaar bij de militaire<br />

organisatie, die de soldaten moest oproepen. Zoo spreekt H. 52 : 2 van<br />

den „secretaris van den legeroverste, die <strong>het</strong> volk van <strong>het</strong> land tot den<br />

28 krijgsdienst opriep" in Jeruzalem. Heel de macht van Medië wordt in den<br />

strijd tegen Babel geconcentreerd; zoo is nu alles klaar voor den beslissenden<br />

aanval.


Jeremia 51 : 29. UITLEG. 165<br />

29 Nu komt <strong>het</strong> wereldschokkend oogenblik : de aloude macht van Babel<br />

komt ten val. Dat is geen menschenwerk : God heeft <strong>het</strong> zóó gewild!<br />

30 Wij krijgen een pakkend beeld van den toestand binnen de muren;<br />

ik volg de lezing van V o l z, die in de volgorde van de zinnen een kleine<br />

wijziging brengt. In de stad heerscht vreeselijke angst. Verlamd van schrik,<br />

denken de helden van <strong>het</strong>zelfde volk, dat eens de wereld beheerschte,<br />

niet eens meer aan verdediging; in hun burcht zitten ze geslagen neer.<br />

De opgraving van Babel door K o l d e w e y, waarvan de resultaten zijn<br />

neergelegd in „Das wieder erstehende Babylon" (4 1925), heeft ook de<br />

vestingwerken binnen de stadsmuren blootgelegd. Gevonden zijn een<br />

noordburcht; een hoofdburcht, waarvan de westelijke muur een dikte<br />

van 7 M. had; en een zuidburcht, waarin een troonzaal van 52 bij<br />

17 M. Nu kunnen wij ons <strong>het</strong> beeld, dat Jeremia hièr teekent, realiseeren.<br />

In zijn troonzaal zit de koning. Van alle kanten komen de renboden<br />

aansnellen, bij <strong>het</strong> paleis ontmoeten ze elkaar . . . om de verpletterende<br />

tijding te brengen, dat de vijand reeds aan alle kanten de stad is binnen-<br />

32 gedrongen; de veren aan den Eufraat zijn al in zijn handen (ook de steenen<br />

brug over den Eufraat, door oude geschiedschrijvers vermeld, is teruggevonden<br />

over een lengte van 123 M.); de burchten branden al; de stad<br />

staat in vlammen, de poorten konden geen weerstand bieden. — De zgn.<br />

„boogpoort", gevonden in den muur van de zuidburcht, geeft een duidelijk<br />

beeld van de beteekenis van de poorten voor de verdediging. Dicht<br />

achter elkaar waren twee deuren, waarvan de binnenste geopend werd,<br />

nadat men door de buitenste <strong>het</strong> kleine tusschenliggende portaal had<br />

betreden en de buitenste deur weer achter zich gesloten. De buitenste<br />

deur werd gesloten door een grooten houten grendel, die, als ze geopend<br />

werd, teruggeschoven werd in een kanaal, opengelaten in <strong>het</strong> muurwerk.<br />

Meesterlijk is ook hièr de schildering van den profeet: wij zien de renboden<br />

door de straten draven, <strong>het</strong> paleis insnellen, en daar hooren wij hen<br />

<strong>het</strong> bericht brengen van wat een ieder afzonderlijk gezien heeft, in korte,<br />

haastig uitgesproken zinnen.<br />

33 Dan volgt ineens <strong>het</strong> slotwoord. Hoe <strong>het</strong> verder met Babel, met den<br />

koning, met <strong>het</strong> leger gaat, daar zegt de profeet verder niets meer van;<br />

alle toevoeging zou <strong>het</strong> geteekende beeld aan scherpte doen inboeten.<br />

In plaats daarvan alleen nog een kort woord van den Almachtige, den<br />

God van <strong>het</strong> kleine, door Babel eerst geknechte Israël: Babel is als een<br />

dorschvloer, die vastgestampt wordt. Zulk een dorschvloer is een groote<br />

open plek grond bij <strong>het</strong> dorp. Dààr brengen de boeren <strong>het</strong> afgemaaide<br />

koren, dat dan door runderen, die eroverheen gedreven worden, wordt<br />

uitgetreden, Of met dorschsleden bewerkt, Of met lange stokken uitgeslagen<br />

(0 b b i n k, Oostersch Leven I blz. 183, met illustratie). In den<br />

regentijd heeft zulk een terrein natuurlijk veel te lijden. Vóór den oogst<br />

moeten de boeren <strong>het</strong> dus in orde brengen, want <strong>het</strong> gemaaide koren


166 Jeremia 51 : 34. UITLEG.<br />

wordt direct naar den dorschvloer gebracht. Werd deze dus klaar gemaakt,<br />

dan kon daaruit reeds worden geconcludeerd: de oogst komt spoedig.<br />

ZOO is <strong>het</strong> nu met Babel: <strong>het</strong> is voor <strong>het</strong> oordeel rijp. En dan grijpt de<br />

profeet weer een ander beeld, dat toch nog met <strong>het</strong> eerste verband houdt:<br />

<strong>het</strong> afmaaien van <strong>het</strong> rijpe koren. Z66 is <strong>het</strong> immers met Babel: wat een<br />

prachtige, rijke cultuur, wat een glans en schittering — ja, de oogst is<br />

rijp, straks wordt al die weelde weggevaagd, als <strong>het</strong> koren van <strong>het</strong> veld!<br />

34 Zions lijden aan Babel gewroken, vs. 34-40. — Jeruzalem, sprekend<br />

ingevoerd, klaagt over <strong>het</strong> vreeselijk lijden, dat de koning van Babel<br />

<strong>het</strong> heeft aangedaan: hij heeft <strong>het</strong> geheel uitgeplunderd. Dat wordt hier<br />

toegelicht met <strong>het</strong> beeld van een kruik, die is leeggedronken en dan als<br />

nutteloos voorwerp weggegooid (48 : 12; Nah. 2 : 10). De draak is <strong>het</strong><br />

fabelachtig monster, dat bij de meeste volken genoemd wordt en ook uit<br />

<strong>het</strong> 0. T. bekend is (Job 7 : 12; Jes. 27 : 1; 51 : 9); bij Ezechiël is hij<br />

35 <strong>het</strong> beeld van de macht van Egypte, hièr van Babel. Maar <strong>het</strong> geweld,<br />

36 aan Zion bedreven, kome op den vijand zelven neer! Ook <strong>het</strong> water<br />

van den Eufraat met zijn vele kanalen zal niet als verdedigingslinie<br />

baten (50 : 38 Uitleg). Die rivier heet hier de „zee" van Babel, zooals<br />

37 de Nijl de „zee" van Egypte (Jes. 18 : 2; 19 : 5; Nah. 3 : 8). Totale<br />

verwoesting zal de wereldstad treffen.<br />

38 Ten slotte teekent de profeet met een schitterend beeld <strong>het</strong> lot van de<br />

Babyloniërs. Eens hebben zij de wereld geroofd, als een leeuw zijn prooi<br />

(Jes. 5 : 29; Am. 3 : 4); daar brullen de leeuwen nu rondom den buit;<br />

God richt hun een feestmaal aan, een drinkgelag, Hij schenkt hun een<br />

verlokkenden beker wijn in — verhit als ze zijn, merken ze niets van de<br />

vreeselijke uitwerking: dronken vallen ze neer, om uit hun roes nooit<br />

40 meer te ontwaken. Ja, de dood is <strong>het</strong> eind van hen, die vroeger<br />

onoverwinnelijk waren (Jes. 34 : 6, 7; Ez. 39 : 17, 18).<br />

41 Babels ondergang, vs. 41-58. — Een saamvattende profetie besluit<br />

<strong>het</strong> geheel. Zij begint met een klaaglied, in de maat van de gebruikelijke<br />

klaagzangen, dat den val van Babel bezingt: de schoonste stad der<br />

wereld is veroverd en verwoest! Ook een H e r o d o t u s prijst de pracht<br />

42 van Babel (I 178). En zie: al die heerlijkheid is weggevaagd, de zee<br />

sloeg over Babel heen. De profeet dacht hierbij niet aan een letterlijke<br />

overstrooming, maar aan den aanval van den vijand, voor wien niets<br />

stand houdt (vgl. 46:7, 8; 47: 2; Jes. 8: 7; 17: 12). Het water<br />

van den Eufraat en de talrijke kanalen maakte dit beeld bijzonder<br />

43 sprekend. Zoo is alle spoor van cultuur verdwenen en <strong>het</strong> vroeger zoo<br />

44 bevolkte en bezochte land eenzaam en doodsch. Bel, d. i. Mardoek, dè<br />

god van Babel, wordt gestraft (50 : 2 Uitleg). Hij heeft volken in zijn<br />

dienst gebracht, maar die worden hem nu alle ontnomen; als een<br />

vraatzuchtig monster heeft hij zijn buit geroofd, maar God rukt hem<br />

nu alles uit zijn muil. Ja, de muur van Babel, die naar hem genoemd was,


Jeremia 51 : 45. UITLEG. 167<br />

valt in! Nebukadrezar vermeldt in de East-India-House-inscriptie<br />

(kol. IV reg. 66 vv.) : „Imgoer-Bel en Nimitti-Bel, de groote muren van<br />

Babel, die Nabopolassar, koning van Babel, de vader, die mij verwekt<br />

heeft, had gebouwd, maar niet voltooid, ik, zijn eerstgeboren zoon, de<br />

lieveling van zijn hart, voltooide Imgoer-Bel en Nimitti-Bel, de groote<br />

muren van Babel". De opgraving van de stad heeft ook den geweldigen<br />

omvang van de muren, den buitensten en den binnensten stadsmuur,<br />

aan <strong>het</strong> licht gebracht. De buitenste, 4400 M. lang aan de noordoostelijke<br />

zijde, werd gevormd door twee muren, waarvan die aan de<br />

stadszijde 7.12 M. de andere 7.81 M. dik was, met een opgevulde tusschenruimte<br />

van ongeveer 12 M. Zoo konden twee strijdwagens boven op<br />

den muur elkaar passeeren. Daarvóór was nog een muur van 3.30 M.<br />

breedte. Het was dus een geweldig iets, dat Jeremia van dièn muur<br />

durfde zeggen: hij valt in!<br />

45 De ballingen moeten zich door de vlucht redden voor de gevolgen<br />

van den goddelijken toorn, die zich over de stad zal ontladen (4 : 8, 26;<br />

12 : 13; 25 : 37, 38; 30 : 24). Jeremia spreekt met nadruk over die<br />

vlucht (50 : 8; 51 : 6); hij kent de laksheid van zijn volk en weet, dat<br />

velen geneigd zullen zijn, in Babel te blijven, zooals later ook gebleken<br />

46 is. De val van de stad zal zich van te voren aankondigen door onrust<br />

en woelingen in <strong>het</strong> land. De Israëlieten moeten zich daardoor niet<br />

bevreesd laten maken: hun God regeert! Wij denken hierbij aan<br />

Matth. 24 : 6.<br />

47 De godenbeelden, de roem van Babels koning en volk, worden in<br />

48 hun machteloosheid aan de kaak gesteld. Het heelal verblijdt zich<br />

over den val van Babel, dat zooveel op zijn geweten had (Ps. 96 : 10-13;<br />

Jes. 44 : 23; 49 : 13).<br />

zo Nu richt de profeet zich tot zijn volksgenooten in Babel. Zij zijn<br />

een rest, die gespaard bleef (31 : 2; 44 : 28). Maar met die redding<br />

mogen zij niet tevreden zijn; hun ideaal moet blijven: de dienst van<br />

hun God in de eigen heilige stad (50 : 5).<br />

51 Maar de ballingen kunnen aan de blijde aansporing van den profeet zóó<br />

maar niet gehoor geven! Als hij gewaagt van Jeruzalem, dan denken<br />

zij aan den smaad, dien de heidenen <strong>het</strong> heiligdom hebben aangedaan<br />

(Ps. 79 : 1; Kl aagl . 1: 10).<br />

52 Toch mag deze gedachte niet de laatste zijn. Juist omdat Babel dien<br />

smaad den tempel heeft aangedaan, zal Israëls God Babels goden<br />

straffen en heel . <strong>het</strong> land tuchtigen. Hiermee begint de profeet de finale<br />

van deze profetie, die <strong>het</strong> oordeel tegen Babel besluit: „alle registers<br />

53 worden opengetrokken" (V o 1 z). Al wendde Babel al zijn krachten<br />

aan, tegen God zou <strong>het</strong> toch niet opkunnen. Jeremia denkt hierbij aan<br />

de hooge muren, waarvan de oudheid gewaagde (Herodotus: 200 el!);<br />

maar zeker ook aan den torenbouw van Gen. 11 : 4 (vgl. Jes. 14 : 13, 14).


168 Jeremia 51 : 54. UITLEG.<br />

54, ss Dáár is <strong>het</strong> oogenblik van Babels val ! Het rumoer der wereldstad<br />

wordt weggevaagd; de vijanden stormen aan als een geweldige, alles<br />

56 overstroomende zee. In de nederlaag van de verdedigers komt de<br />

goddelijke vergelding uit.<br />

57 Alle luidende figuren zijn onmachtig om uitkomst te brengen; zelf<br />

ss gaan ze den dood in. Nebukadrezar, die de muren van Babel bouwde,<br />

zegt o. a. dat hij een poort versierde „tot verbazing der menschheid".<br />

Al dat grootsche werk, waarin machtige koningen hun roem zochten<br />

en waarvoor volken zich moesten aftobben, zal volkomen vergaan<br />

(Hab. 2 : 13). Dat is <strong>het</strong> slotwoord van de profetie over de volkenbeheerschende<br />

macht van Babel : 't is alles ijdelheid! Ook de grootste<br />

menschelijke macht, die niet met den Almachtige rekenen wil, draagt<br />

door eigen schuld de kiem van den ondergang in zich. Het recht Gods<br />

zal sterker blijken dan <strong>het</strong> recht van den sterkste.<br />

59 De vloek over Babel, vs. 59-64. — Zedekia maakte in <strong>het</strong> vierde jaar<br />

van zijn regeering een reis naar zijn souverein in Babel (Inleiding, blz. 10).<br />

Daarbij werd hij vergezeld door Seraja, die blijkens zijn titel bij de<br />

reizen van den koning voor diens verblijf te zorgen had. Deze Seraja<br />

heet „de zoon van Neria, de zoon van Machseja", evenals Baruch.<br />

(32 : 12); hij was blijkbaar diens broeder en 66k Jeremia welgezind;<br />

daarom geeft de profeet hem zijn opdracht mee.<br />

60 Jeremia schreef al <strong>het</strong> onheil, dat hij over Babel geprofeteerd had,<br />

op een boekrol. Wij hebben hier dus 66k aan H. 25 : 11-14; 27 : 7;<br />

29 : 10 te denken. De zinsnede „al deze woorden, die over Babel geschreven<br />

staan" moet niet verklaard worden als betrekking hebbend op alles,<br />

wat in H. 50 : 1-51 : 58 voorafgaat en dat uitsluitend. Daar zijn<br />

immers profetieën bij, die na den val van Jeruzalem geschreven zijn<br />

(vgl. 50 : 17, 28, 29, 33; 51 : 11, 34, 51). Maar wat in H. 51 : 59-64<br />

verhaald wordt, is daarvóór gebeurd: in <strong>het</strong> vierde jaar van koning<br />

61 Zedekia (vs. 59). Jeremia geeft nu de bedoelde rol aan Seraja om die<br />

mee te nemen naar Babel. Als hij daar aangekomen is, moet hij eraan<br />

denken, dat hij al de profetieën van die rol leest. Er staat niet, dat hij ;<br />

ze moet voorlezen; van getuigen bij de handeling wordt niet gerept.<br />

62 Daarna moet hij den hoofdinhoud van deze profetieën, den volkomen<br />

ondergang van Babel, God voorhouden als Zijn eigen woord. Hij staat<br />

dan aan den Eufraat; hij ziet de geweldige stad met de kolossale muren en<br />

de sterke burchten; voor den mensch is <strong>het</strong> ongelooflijk, dat zij zal onder-<br />

63 gaan. Maar God heeft <strong>het</strong> gezegd en dus zal <strong>het</strong> gebeuren. Dan moet<br />

hij aan de rol een steen bevestigen en haar zóó in den Eufraat werpen.<br />

De rol zinkt dan natuurlijk direct; daarop moet Seraja uitspreken, dat<br />

God z66 zeker, als die rol zinkt, ook Babel voor goed zal doen zinken,<br />

ondergaan, door <strong>het</strong> onheil, dat Hij over die stad brengen zal.<br />

Op dat oogenblik, waarop Seraja deze symbolische handeling moet


Jeremia 51 : 63. UITLEG. 169<br />

voltrekken, bukt Zedekia nog voor Babels vorst. Maar <strong>het</strong> oogenblik<br />

komt, waarop dat Babel bukken zal! Van hoe groote beteekenis moest<br />

deze handeling dus zijn voor Juda na den val van Jeruzalem en voor de<br />

ballingen in <strong>het</strong> bijzonder! Daarom liet de profeet haar ook voltrekken;<br />

en daarom is ze ook aan de oordeelsprofetie over Babel toegevoegd.<br />

Het oordeel, door Jeremia over Babel geprofeteerd, is gekomen.<br />

Nebukadrezar werd opgevolgd door zijn zoon Amël-Mardoek (562-560<br />

v. Chr.), Jer. 52 : 31 Evil-Merodach genoemd. In 560 v. Chr. maakte<br />

diens zwager Neriglissar (Nergal-sar-oesoer), uit Jer. 39 ons bekend ,.<br />

zich van den troon meester; Amèl-Mardoek werd vermoord. In Maart<br />

556 v. Chr. stierf Neriglissar en werd opgevolgd door zijn zoon Labasi-<br />

Mardoek, een onbeteekenende figuur; ook deze werd vermoord, in den<br />

zomer van <strong>het</strong>zelfde jaar, en kort daarop werd Nabonecus (Naboe-na`id)<br />

tot koning uitgeroepen. Zoo is de voorspelling van komende troebelen,<br />

door Jeremia gedaan (51 : 46), op treffende wijze vervuld.<br />

Met Nabonedus was Babel ten doode opgeschreven. Hij was meer<br />

archeoloog dan koning en interesseerde zich meer voor restauratie van<br />

tempels dan voor versterking van zijn rijk. Langen tijd (549-545 v. Chr.)<br />

woonde hij in de bekoorlijke Arabische stad Teima en liet <strong>het</strong> bewind<br />

aan zijn zoon Belsazar (Bel-sar-oesoer) over. Intusschen groeide de<br />

Perzische macht. In 550 v. Chr. had Cyrus met de inneming van Ekbatana .<br />

een eind aan <strong>het</strong> Medische rijk gemaakt. Croesus, de koning van Lydië,<br />

vertrouwend op de orakelspreuk, dat zijn overtocht over de Halys een<br />

groot rijk ten val zou brengen, bracht zijn eigen macht aan <strong>het</strong> nieuw<br />

opkomend wereldrijk van Cyrus ten offer. In 547 stak Cyrus de Tigris<br />

over en begon Babylon van <strong>het</strong> Noorden te bedreigen. In <strong>het</strong> volgend<br />

jaar kreeg hij ten Zuiden van de stad vasten voet. Het lot van <strong>het</strong> oude<br />

rijk was beslist. In 539 viel Babel den Perzischen generaal Gobryas<br />

zonder strijd in handen; volgens de Grieksche geschiedschrijvers door<br />

verlegging van de bedding van den Eufraat, waarbij wij denken aan<br />

Jer. 50 : 38. Den derden Marcheswan (Oct.-Nov.) hield Cyrus zijn<br />

intocht in de stad.<br />

De overwinnaar liet Babel ongerept (H e r o dot u s III 159) en gaf aan<br />

Mardoek de eer van de overwinning. Zelf zegt hij : „In alle landen zocht<br />

hij (nl. Mardoek), hij zag rond en zocht een rechtvaardigen koning naar<br />

zijn hart, dien hij bij de hand nam. Cyrus, koning van Ansan, riep hij met<br />

name en stelde hem aan tot heerschappij over de geheele wereld. Mardoek,<br />

de groote heer, zag met blijdschap de zorg voor zijn volk, zijn vrome<br />

werken en zijn rechtvaardig hart. Hij deed hem naar zijn stad Babel<br />

trekken, hij deed hem den weg naar Babel gaan en ging als vriend en<br />

metgezel aan zijn zijde. Zijn talrijke troepen, ontelbaar als de wateren<br />

der rivier, trokken gewapend met hem. Zonder slag of strijd liet hij hem<br />

Babel binnentrekken. Naboe-na`id, den koning, die hem niet vreesde,


170 Jeremia 51 : 63. UITLEG.<br />

gaf hij hem in handen. Alle menschen van Babel, Soemer en Akkád,<br />

vorsten en landvoogden, vielen voor hem neder en kusten zijn voeten;<br />

zij verblijdden zich in zijn heerschappij ; hun aangezicht straalde" (Cyruscylinder,<br />

reg. 11-18).<br />

Het verval van Babel dateert eerst van later tijd. Darius heeft volgens<br />

H e r o d o t us (III 159) de stad na een opstand voor de tweede maal ingenomen<br />

en den muur en de poorten afgebroken; en Xerxes zou, weer<br />

na een opstand, den grooten tempel hebben verwoest en <strong>het</strong> beeld van<br />

Bel weggenomen (I 183). Alexander de Groote had Babel weer in eer<br />

willen herstellen; maar voordat hij zijn plan had kunnen uitvoeren,<br />

stierf hij daar onverwachts, reeds op 34 jarigen leeftijd. Seleucus Nicator<br />

stichtte aan de Tigris een nieuwe stad, Seleucia, waardoor alle kans voor<br />

wederopkomst van Babel werd afgesneden. ZOo is de eens grootste stad<br />

cler wereld geworden, wat Jeremia heeft voorzegd: reeds in de laatste<br />

eeuw vóór Christus was „de groote stad een groote woestijn" (S t r a b o<br />

XVI 1, 5).<br />

AANVANKELIJKE VERVULLING VAN JEREMIA'S PROFETIE,<br />

H. 52.<br />

52 1 De val van Jeruzalem, <strong>het</strong> lot van Zedekia, vs. 1-11. — Vgl. Inleiding,<br />

blz. 24. Volgens 1 Kron. 3 : 15 was Zedekia ouder dan Sallum, d. i.<br />

Joachaz; deze was drie en twintig jaar, toen hij aan de regeering kwam.<br />

Na Joachaz kwam Jojakim (608-598), daarna Jojachin en na dezen<br />

Zedekia. Volgens die gegevens moet Zedekia aanmerkelijk ouder geweest<br />

zijn, dan hièr en in 2 Kon. 24 : 18 verondersteld wordt. — Hamutal<br />

was 66k de moeder van Joachaz (2 Kon. 23 : 31). — Libna wordt ook<br />

2 Kon. 19 : 8 genoemd. Bij vs. 4-11 vergelijke men den Uitleg van<br />

H. 39 : 1-7.<br />

2 Jeruzalem verwoest, <strong>het</strong> volk in ballingschap, vs. 12-16. — Vgl. Uitleg<br />

van H. 39 : 8-10. In plaats van den tienden van de vijfde maand leest<br />

2 Kon. 25 : 8: den zevenden. Joodsche overlevering zegt, dat Nebukadrezar<br />

den tempel betrad op den zevenden, hem in brand stak op den<br />

negenden en dat <strong>het</strong> gebouw tot den tienden brandde. Hièr wordt <strong>het</strong><br />

negentiende, maar in vs. 29 <strong>het</strong> achttiende jaar van Nebukadrezar<br />

genoemd. Misschien moet dit verschil verklaard worden uit de berekening<br />

van <strong>het</strong> eerste regeeringsjaar van den koning: 605 als <strong>het</strong> jaar, waarin<br />

hij aan de regeering kwam, 604 als zijn eerste volle jaar.<br />

17 De wegvoering van <strong>het</strong> tempelgereedschap, vs, 17-23. — Vgl. 27 : 19<br />

De koperen zuilen droegen de namen Jachin (= „hij grondvest") en<br />

Boaz (= „met kracht") vgl. 1 Kon. 7 : 15-22; 2 Kron. 3 : 15-17.<br />

Zij stonden vóór den tempel; hun beteekenis wordt in <strong>het</strong> O. T. niet


Jeremia 52 : 18. UITLEG. 171<br />

vermeld. Een leemmodel van een Phoenicischen tempel heeft aan weerszijden<br />

van de deuropening een zuil met lotus-kapiteel (G r e s s m a n n,<br />

Altorientalische Texte and Bilder, Abb. 17). In Babylonische teksten<br />

is sprake van godenbeelden, opgesteld om den ingang te bewaken.<br />

W. Hole geeft in zijn nieuw plaatwerk „Old Testament History" er een<br />

pakkende reconstructie van (pl. 48).<br />

18, 19 Vgl. Ex. 27 : 3; 1 Kon. 7 : 45; Ex. 25 : 38; Num. 4 : 9. De kandelaren<br />

worden ook 1 Kon. 7 : 49 vermeld, tien in getal.<br />

21 Van de zuilen wordt nu nog een nadere beschrijving gegeven; vgl. 1 Kon.<br />

7 : 15-18. De granaatappel is de vrucht van den altijd groenen, 5 tot<br />

8 M. hoogen, granaatboom (punica granatum), die in alle landen van de<br />

Middellandsche Zee gekweekt wordt. De appel, in vorm en grootte<br />

gelijkend op onzen appel, rood van kleur (Hoogl. 4 : 3; 6 : 7), was <strong>het</strong><br />

symbool van vruchtbaarheid en overvloed (Deut. 8 : 8). Ook <strong>het</strong> hooge-<br />

23 priesterlijk kleed was met dit motief versierd (Ex. 28 : 33, 34). Vier<br />

granaatappelen waren niet zichtbaar, doordat de zuil tegen den tempelmuur<br />

aanstond.<br />

24 Terechtstelling van vooraanstaande mannen, vs. 24-27. — De leidende<br />

persoonlijkheden moeten voor <strong>het</strong> verzet boeten. Bij Seraja vergelijke<br />

men Ezra 7 : 1, 1 Kron. 6 : 14 en Haggaï 1 : 1. Zefanja is bekend<br />

uit H. 21 : 1; 29 : 25, 29; 37 : 3. Voor de dorpelbewaarders zie<br />

25 men den Uitleg van H. 35 : 4. 2 Kon. 25 : 19 spreekt van vijf mannen<br />

27 uit de omgeving van den koning, hièr is sprake van zeven. Door<br />

deportatie moest <strong>het</strong> volk verzwakt worden.<br />

28 Getal der ballingen, vs. 28-30. — De opgave van vs. 28-30 ontbreekt<br />

in 2 Kon. 25; in plaats daarvan geeft 2 Kon. 25 : 22-25 een kort bericht<br />

over <strong>het</strong> stadhouderschap van Gedalja. Dáárover lichtte Jer. 39-41<br />

uitvoerig in; daarom heeft hij, die H. 52 aan <strong>het</strong> boek Jeremia toevoegde,<br />

hier over Gedalja gezwegen. — Is met de wegvoering in <strong>het</strong> zevende<br />

jaar de deportatie onder Jojachin bedoeld, dan klopt <strong>het</strong> hier gegeven<br />

citfer niet met dat van 2 Kon. 24 : 14-16, waar sprake is van 10.000<br />

of zelfs van 18.000 ballingen. Waarschijnlijk moet in plaats van <strong>het</strong><br />

„zevende" gelezen worden : <strong>het</strong> „zeventiende" jaar; dan zijn hier Judeeërs<br />

van <strong>het</strong> land bedoeld, terwijl <strong>het</strong> volgende vers van burgers van Jeruzalem<br />

30 spreekt. De laatste wegvoering had nog weer vijf jaar na den val van<br />

Jeruzalem plaats; hier is weer sprake niet van burgers van Jeruzalem,<br />

maar van Judeeërs. Toen <strong>het</strong> land zich van de oorlogsschade begon te<br />

herstellen, nam Nebuzaradan dezen maatregel om alle verzet tegen <strong>het</strong><br />

Babylonisch gezag bij voorbaat onmogelijk te maken.<br />

31 Jojachin door den koning van Babel begenadigd, vs. 31-34. — De tekst<br />

van 2 Kon. 25 noemt den zeven-en-twintigsten van de twaalfde maand, terwijl<br />

hij in vs. 25 vijf in plaats van zeven leest. Evil-Merodach (vgl. 51: 63<br />

Uitleg) begenadigde Jojachin, letterlijk : „verhief <strong>het</strong> hoofd van Jojachin";


172 Jeremia 52 : 34. UITLEG.<br />

deze term herinnert aan Gen. 40 : 13. De nieuwe koning betoonde<br />

34 zijn gunst bij gelegenheid van zijn troonsbestijging. Blijkens vs. 34 is<br />

H. 52 in <strong>het</strong> boek Jeremia opgenomen na den dood van Jojachin en,<br />

zooals wij wel als zeker mogen aannemen, vóór den terugkeer van<br />

de ballingen onder Cyrus. Want als deze reeds had plaats gehad, dan<br />

was toch zeker hier wel gewezen op de vervulling van een zóó belangrijk<br />

deel van Jeremia's profetieën.


AANTEEKENINGEN BIJ DEN TEKST.<br />

Voor de afkortingen zie men deel I blz. 162.<br />

H. 25 a 1. M. K i t t: naar hss. b I. m. K i t t. c I. m. K i t t. naar G;<br />

M T : „puinhoopen". d M T leest er bij : „tot een ontzetting". e M T :<br />

„hem". f <strong>het</strong> lidwoord naar 2 hss. vóór jájin weggelaten. g „en" ingevoegd<br />

met K i t t. naar hss. en vtt. h M T hierbij : ,,al <strong>het</strong> gemengde<br />

volk, al de koningen van <strong>het</strong> land Uz", wat in G ontbreekt; 1. m.<br />

V o 1 z, vgl. vs. 24. 1 „al de koningen van" naar„vs. 20 met G en L weggelaten.<br />

i M T hierna : „en de koning van Sesák zal na hen drinken",<br />

wat in G ontbreekt. Opvallend is, dat deze koning later zal moeten<br />

drinken, terwijl val de anderen op dat oogenblik den beker te drinken<br />

krijgen. Wat is Sesak? Daarop geeft de Targum bij 51 : 41 <strong>het</strong> antwoord<br />

: Babel, zooals hij daar leest in plaats van <strong>het</strong> woord zelf, dat ook<br />

dáár door G is weggelaten. Wij hebben hier een proeve van een geheimschrift,<br />

<strong>het</strong> alfabet „Atbas" : in plaats van den eersten letter van <strong>het</strong><br />

Hebreeuwsche alfabet las men den laatsten, in plaats van den tweeden<br />

den voorlaatsten, enz. ; zoo kreeg men in plaats van de medeklinkers<br />

van <strong>het</strong> woord Babel, b b 1, die van S esak, s s k. Wij hebben hier dus<br />

een in de Rabbijnsche litteratuur geliefd gebruik, dat later hier in den<br />

tekst van Jeremia is toegepast. k de laatste vier woorden van M T<br />

geven moeilijkheid; voor <strong>het</strong> eerste moet een werkwoordsvorm bedoeld<br />

zijn, die „verstrooien" (pus) of een, die „verbrijzelen" (napas) beteekent;<br />

't ontbreekt in G. De drie' laatste woorden van M T : „gij ' zult vallen<br />

als een uitgezochte vaas", geven geen zin; 1. m. O b b i n k naar G : kc'éiléi<br />

i. p. v. kikli. 1 1. m. K i t t. naar hss., vtt. en 46 : 16; 50 : 16.<br />

H. 26. a 1. m. K i t t. naar G S en V. b „van <strong>het</strong> huis" ingevoegd met<br />

K i t t. naar hss. S T en V. C 1. naar G S en V. ev. i. p. v. mv. d M T<br />

leest er bij : „naar Egypte".<br />

H. 27. a 1. M. K i t t. naar hss. en G Zedekia i. p. v. Jojakim. b 1.<br />

met O b b i n k naar G en L „zend" (n.l. een boodschap") i. p. v. „zend<br />

ze". C I. m. K i t t. naar G. d 1. m. K i t t. naar G; M T : „droomen".<br />

e 1. M. Kitt. jábó'6.<br />

H. 28. a 1. m. K i t t. naar hss. G en T ev. i. p. v. mv. b 1. naar V<br />

i. p. v. „<strong>het</strong> woord van den profeet".<br />

H. 29. a 1. M. K i t t. b I. m. K i t t. naar S. c 1. m. K i t t. naar G.<br />

i. p. v. „de stad". d vocaliseer met Volz; M T „droomen". e lt. „leugen"<br />

; M T „in leugen" ; 1. m. K i t t. naar hss. en vtt. f 1. naar T (vgl.<br />

K i t t.) i. p. v. „gaat heen". g 1. m. K i t t. naar hss. S T en V. h 1. m.<br />

K i t t. naar hss. Theod. S en V. 1 1. m. K i t t. i I. m. K i t t. naar S<br />

i. p. v. „gij gehoord hebt". k 1. m. K i t t. naar S ev. i. p. v. mv. 1 1. m.<br />

K i t t. naar G Symm. en S.<br />

H. 30. a 1. M. V o 1 z i. p. v. „hooren wij" ; vgl. 6 : 24. b laat m. Volz<br />

weg : „als een barende". c 1. m. Volz naar G i. p. v. M T („wee!").<br />

cl 1. m. Volz naar G en L i. p. v. „zijn". e 1. M. Volz naar G en L<br />

i. P. v. „uw". g 1. m. K i t t. naar vtt. h M T : „niemand, die <strong>het</strong> pleit<br />

voor u voert voor een gezwel; geneesmiddelen, genezing, hebt ge niet".<br />

De tekst is bedorven; 1. i. p. v. de drie eerste woorden van M T de<br />

drie laatste van 46 : 11 en laat in de tweede vershelft tecálàh weg, een


174 AANTEEKENINGEN BIJ DEN TEKST.<br />

restant van den oorspronkelijken tekst, dat op een verkeerde plaats<br />

is terecht gekomen. i 1. m. Kitt. j 1. m. V o 1 z naar 23 : 19.<br />

H. 31. a 1. m. K i t t., gedeeltelijk naar G; M T „genade vond".<br />

b 1. m. V o l z naar Aq. en Symm. C 1. <strong>het</strong> voorzetsel naar G. d I. m.<br />

K i t t. naar G en T; M T : verlos uw volk, o HEER ! e 1. m. Vol z. f 1. m.<br />

K i t t. naar A Symm. T en V. g 1. m. V o l z. h 1. m. K i t t. naar gevoc.<br />

tekst, hss. en vtt. i 1. m. K i t t. naar consonanten-tekst. j 1. m. K i t t.<br />

naar gevoc. tekst, hss. en A.<br />

H. 32. a „in" ingevoegd, vgl. K i t t. b „naar" ingevoegd met Sv.<br />

1. m. K i t t. naar hss. G en S; M T : „oom". a ingevoegd m. K i t t.<br />

naar hss. G S en V. e 1. m. K i t t. f M T leest hier nog „daarom" ; laat<br />

dit m. K i t t. naar G en S weg. g 1. naar G ev. i. p. v. mv. h 1. m. Vol z<br />

naar S; M T „van achter hen". i 1. m. K i t t. naar vtt. M T : ,,de akker".<br />

i 1. m. Kit t. naar vtt. mv . i. p. v. ev. k 1. naar G ev. i. p. v. mv. evenals<br />

in vs. 36.<br />

H. 33. a 1. m. Kitt. naar G. b 1. m. Kitt. naar G. C 1. m. Kitt.<br />

d 1. naar 23 : 6 met hss. en S. e 1. m. hss. S en V naar 23 : 6. f 1. naar<br />

T en V ; M T „als gij mijn verbond met den dag en den nacht kunt<br />

verbreken". g 1. m. K i t t. naar vtt. M T „en zoodat". h I. m. K i t t.<br />

M T ,des daags". i 1. m. K i t t. naar vtt. j 1. m. K i t t. naar vs. 21.<br />

k M T „des daags" ; 1. m. K i t t.<br />

H. 34. a 1. m. K i t t. naar gevoc. tekst. b ,,van den HEER" weg<br />

gelaten m. K i t t. naar G en S.<br />

H. 35. a 1. m. Kitt.<br />

H. 36. a M T „tot elkander en zeiden tot Baruch" ; verplaats met<br />

Vol z „en zeiden" en laat „tot Baruch" naar G weg. b M T leest er<br />

bij : „uit zijn mond", d. i.: „zooals hij ze voorzegde"; met K i t t. liet<br />

ik 't naar G weg. C 1. m. V o 1 z naar G. d lt. „uit zijn mond". e 1. M.<br />

V o 1 z, vgl. G. t lt. „uit Jeremia's mond".<br />

H. 37. a lt. „ging toen nog onder <strong>het</strong> volk in en uit". b M T ,,toen<br />

Jeremia kwam" ; 1. m. K i t t. naar hss. v. G. C 1. m. K i t t. naar gevoc. tekst.<br />

H. 38. a 1. m. K i t t. naar consonanten-tekst. b naar S weggelaten :<br />

„en hij zal leven". C 1. m. K i t t. naar hs. d 1. m. K i t t. naar gevoc.<br />

tekst. e 1. m. hss. en hss. v. G mv. i. p. v. ev. f 1. m. K i t t. naar G S T<br />

en hss. i. p. v. „gij zult deze stad in vlammen doen opgaan".<br />

H. 39. a 1. m. V o l z naar vs. 13. b I. m. K i t t. naar hss. en Theod.<br />

mv. i. p. v. ev. C 1. m. K i t t. naar 52 : 15; M T „<strong>het</strong> volk, de overgeblevenen".<br />

H. 40. a 1. m. K i tt. naar hss. G S en V i. p. v. „hand". b M T de<br />

eerste woorden zijn onverstaanbaar : „en hij zal nog niet terugkeeren".<br />

M T „en Jonathan, de zonen van", wsch. ditt. Vgl. 2 Kon. 25 : 23,<br />

hss. G en T. d 1. m. K i t t. naar gevoc. tekst.<br />

H. 41. a M T leest erbij : „en de oversten van den koning"; vgl.<br />

V o 1 z, naar G en 2 Kon. 25 : 25. b „en wierp hen", m. V o 1 z naar S ingevoegd.<br />

C M T „door de hand van Gedalja" ; 1. m. K i t t. naar G. d M T<br />

„die hij van Ismaël, den zoon van Nethnanja, van Mizpa had teruggebracht,<br />

nadat hij Gedalja, den zoon van Achikam, vermoord had";<br />

1. m. Volz.<br />

H. 42. a 1. m. V o 1 z naar 43 : 2 en 2 hss. v. G. b lt. „ik heb <strong>het</strong><br />

gehoord". C I. m. K i t t. naar G V en T. d vocaliseer met V o l z naar<br />

A. e 1. m. Kitt.<br />

H. 43 a M T leest nog een woord, door Sv vertaald : „in den ticheloven",<br />

door A Symm. Theod. en V geidentificeerd met <strong>het</strong> voorgaande;<br />

't is zeker toevoeging. b 1. m. K i t t. naar G en S. e 1. m. K i t t. naar G S


AANTEEKENINGEN BIJ DEN TEKST. 175<br />

en V. d 1. m. 0 b bin k (Bijbelvert.) i. p. v. M T "wegvoeren". e lt.: hij<br />

zal zich Egypte omwerpen, of: hij zal zich in Egypte wikkelen, enz.<br />

H. 44. a l. m. Kit t.<br />

H. 45. a M T heeft nog eenige woorden, die geen zin hebben: "en<br />

<strong>het</strong> heele land (in den 4 den naamval) is dit".<br />

H. 46. a M T: "die voeren"; l. m. Vo Iz naar Oen. 10 : 13; 1 Kron.<br />

1 : 11. b 1. m. hss. ev. i. p. v. mv. C l. andere klinkers. ct 1. naar G. e L<br />

met V 0 Iz naar G S en V andere klinkers; M T: "zij roepen daar".<br />

f M T leest tweemaal: aanvallen; l. m. V 0 Iz naar hss. g M T: "haar<br />

geluid"; l. m. Vo Iz naar G. h vgl. Uitleg. i l. m. Vo Iz mv. i. p. V. ev.;.<br />

vgl. 1 Kon. 7 : 47.<br />

H. 48. a l. m. Vo I z naar G. b l. m. Kit t. naar Jes. 15 : 5. c 1. m.<br />

Kit t. naar G en T. ct 1. naar 17 : 6. el. naar G, vgl. I( i t t. f 1. m..<br />

I( i t t. naar G en A. g 1. m. V 0 Iz naar hss. h l. m. V 0 Iz, vgl. vs. 18;.<br />

om aan den tekst een zin te geven voegde de Sv <strong>het</strong> woord 'iuit" in..<br />

i l. m. V 0 Iz naar S. j 1. m. Ki tt. naar gevoc. tekst, hss. 0 en S. kLm.<br />

Kit t. naar Symm. 1 lt.: aan den overkant van den mond van de kloof.<br />

m I. m. Vo Iz naar hss. en gevoc. tekst. n 1. m. I( i t t. naar G en Jes.<br />

16 : 9. 0 I. m. I( i t t. naar 2 hss. pLm. Vol z. q lt.: ,,'t gejuich is.<br />

geen gejuich"; vgl. Uitleg. r 1. m. Vo Iz naar G. sLm. Vo I z naar<br />

G. t 1. m. I( i t t. naar hss. en Num. 21 : 28. ti 1. m. I( i t t. naar hss ..<br />

Theod. en S (vgl. Num. 21 : 28).<br />

H. 49. - r m..Ki t t, naar 0 S V en 1 Kon. 11: 5. b 1. m. Aa l d e r s<br />

'îr i. p. v. 'ai. C 1. m. V 0 Iz en G i e s e b re c h t. ct zie a. e 1. m. 0 b bin k<br />

en A a Idersnaar S. f M T leest erbij: uw dal vliet. g 1. m. I( i t t. naar<br />

G en S. h 1. m. V 0 Iz. i l. m. V 0 Iz. j 1. m. Vol z naar O. kLm. Kit t.<br />

naar G STen 50: 44. 11. m. Ki t t. naar G. m 1. m. V o l z naar G en<br />

50: 46. n1. naar hss.; vg1. Ki t t, oLm. Ki t t, PI. mv. i. p. v. ev.<br />

q 1. m. Aalders. r1. m. Volz naar A Symm. Theod. ST en V. sLm.<br />

V 0 I z. t l. naar hss. en vtt. ti 1. m. V 0 I z naar A G STen V. v 1. m.<br />

Ki t t. naar G en T. W 1. m. Volz naar hss. Svmm. T en V.<br />

H. 50. a weggelaten: ),steekt op 't signaal, meldt 't". b 1. m. Kit t ..<br />

naar gevoc. tekst en G. C l. m, I( i t t. naar gevoc. tekst STen V.<br />

ct l. m. I( i t t. naar gevoc. tekst en vtt. e 1. m. V 0 I z. f weggelaten,<br />

naar G: Nebukadrezar. g 1. m. Volz naar S en G. h 1. m. Ki t t. i l. m.<br />

V 0 I z. j 1. m. V 0 Iz. kLm. Kit t. naar S. 1 1. naar 6 : 23. In 1. naar<br />

gevoc. tekst. n 1. m. Kit t. naar G.<br />

H. 51. a vocaliseer met Volz naar A Symm. en V. b,c 1. m. Vo l z<br />

naar G. ct weggelaten naar G S en V met Kit t.: "de volken". e naar<br />

10 : 16, hss. L en T "Israël" ingevoegd. f 1. m. Kit t. naar G en S. g l. m.<br />

Kit t. naar G en S. h 1. m. Kit t. naar gevoc. tekst, hss. en vtt.<br />

i vocaliseer met Kit t. j weggelaten: "hij heeft mij verdreven". kLm.<br />

VOIZ.l 1. m. Ki t t. naar G STen V. m zie Aant. H. 25 i . n 1. m. Ki t t.<br />

naar hss. en vtt. 0 met V 0 Iz ingevoegd, P met Kit t. naar G en S<br />

weggelaten: "erop". q 1. m. I( i t t. naar G S Theod. en Hab. 2 : 13.<br />

r met G weggelaten: "en zij tobben zich af".<br />

H. 52. a vocaliseer naar G 2 Kon. 25: 8. 1) met 2 Kon. 25: 11<br />

weggelaten: ."een deel van de armen van de bevolking". C met 2 Kon.<br />

25 : 16 weggelaten: "de twaalf koperen runderen onder". ct 1. naar<br />

2 Kon. 25 : 16. e l. m. Kitt.


LITTERATUUR.<br />

Volledigheid is hier niet mogelijk. Wij verwijzen, behalve naar de<br />

hieronder genoemde commentaren, voor de opgaven tot 1919 naar<br />

F. M. Th. B6HL, Het Oude Testament (Bijbelsch-Kerkelijk Woordenboek<br />

I 1919); voor de litteratuur van den laatsten tijd naar de overzichten<br />

in de Nieuwe Theologische Studiën, ook: Zeitschri f t f iir die<br />

Alttestamentliche W issenscha f t, en (van Roomsch-Kath. zijde) : Biblische<br />

Zeitschri ft en Revue Biblique.<br />

Voor de profeten en de profetie in <strong>het</strong> algemeen kan men vergelijken<br />

de reeds verschenen deeltjes van Tekst en Uitleg: A. VAN DER FLIER G. JzN.,<br />

Jesaja, blz. 10 en G. SMIT, De Kleine Profeten I, blz. 14, 15; voor nieuwe<br />

vertalingen: F. M. Th. BOHL, Genesis II, blz. 150/1.<br />

1. Commentaren.<br />

Als de beste van Protestantsche zijde moet genoemd worden: P. VoLz,<br />

Der Prop<strong>het</strong> Jeremia (Kommentar zum Alten Testament herausgegeben<br />

v. E. Sellin X), 1922. Daarnaast: C. H. CORNILL, Das Buch Jeremia<br />

erklart, 1905. Eervolle vermelding verdienen H. SCHMIDT, 1915 (in:<br />

Schriften des A. T.), en (van gereformeerde zijde) vooral G. CH AALDERS,<br />

Jeremia I (1923) en II (1925), verschenen in de serie: Korte Verklaring<br />

der Heilige Schrift met nieuwe vertaling. De beste van Roomsch-<br />

Katholieke zijde is: A. CONDAMIN, Le Livre de Jérémie, 1920 (Etudes<br />

bibliques, Librairie Victor Lecoffre, J. Gabalda, Editeur, Paris).<br />

Verder noemen wij : J. G. EICHHORN, Die hebr. Prop<strong>het</strong>en, 1819;<br />

H. EWALD, Die Prop<strong>het</strong>en, 1841, 2 1868; F. HITZIG, Kurzgef. exeg.<br />

Handbuch z. A. T. III, 1841, 2 1866; E. HENDERSON, Comm. on Jeremiah<br />

and Lamentations, 1851; W. NEUMANN, Jeremias von Anatoth, 1856/8;<br />

K. H. GRAF, Der Prop<strong>het</strong> Jeremia erklart, 1862; C. W. E. NAGELSBACH<br />

(LANGE'S Theol.-Hom. Bibelwerk XV), 1868; C. F. KEIL, Bibl. Komm.<br />

z. A. T. III) 2 1872; A. ScHoLz, Komm. z. Buch d. Proph. Jeremia, 1880;<br />

C. VON ORELLI, (Strack u. Zockler, Kurzgef. Komm. z. d. heil. Schr.<br />

A. T. u. N. T. IV), 1882, 3 1905; F. GIESEBRECHT (Handkomm. z. A. T.<br />

herausgeg. v. W. Nowack III 2), 1894, 2 1907; B. DUHM (Kurzer Hand-<br />

Comm. z. A. T. herausgeg. v. K. Marti IX), 1901; G. C. M. DOUGLAS,<br />

Book of Jeremia, 1903; S. R. DRIVER, The book of the prop<strong>het</strong><br />

Jeremiah, 1906; ROTHSTEIN (in: Kautzsch, Die H. S. des A. T.), 1909,<br />

4 1922; A. S. PEAKE (Century . Bible), Jeremiah, 1910/1; STREANE<br />

(Cambridge Bible), 1913; C. J. BALL and W. H. BENNETT (Expositor's<br />

Bible); PAYNE SMITH (Speaker's Commentary); L. E. BINNS (Westminster<br />

Commentaries), 1919; K. A. LEIMBACH (Biblische Volksbi Cher,<br />

Ausgew. Teile des A. T. XII, XIII), Das Such des Prop<strong>het</strong>en Jeremias,<br />

1923/4 (populair).<br />

2. Over den tekst.<br />

De beste en handigste editie van den tekst is: Das Buch Jeremia,<br />

Griechisch and Hebraisch, hrsg. v. EBERH. NESTLE, nach dem Tode<br />

des Herausgebers besorgt von J. Dahse and Erwin Nestle, Stuttgartt


LITTERATUUR. 177<br />

(Priv. Wurttemberg, Bibelanstalt, 1924). R. KITTEL, Biblia Hebraica 2 .<br />

Verder in de eerste plaats: P. VoLZ, Studien zum Text des Jeremia (Beitr.<br />

z. Wiss. v. A. T. XXV), 1920. Ook F. MOVERS, De utriusque recensionis<br />

vaticiniorum Jeremiae Graecae Alexandrinae et Hebraicae, 1837;<br />

WICHELHAUS, De Jeremiae versionis Graecae Alexandrinae ndole indole<br />

atque auctoritate 1846 (verdient nog steeds vermelding); WORKMAN, The<br />

Text of Jeremiah, 1889; STREANE, The Double Text of Jeremiah;<br />

C. H. CORNILL, The book of the prop<strong>het</strong> Jeremiah; critical edition of<br />

the Hebrew Text, arranged in chronological order (The Sacred Books<br />

of the 0. T. ed. P. Haupt XI), 1895.<br />

3. Over <strong>het</strong> boek.<br />

KIESER, Das Jeremiabuch im Licht der neuesten Kritik, in: Theol.<br />

Stud. u. Krit. 78 (1905), 479 ff.; JACOBY, Zur Komposition des Buchs<br />

Jeremia, in: Theol. Stud. u. Krit. 79 (1906), 1 ff.; SIGM. MOWINCKEL,<br />

Zur Komposition des Buches Jeremia, Videnskaps selskapets skrifter<br />

1913, 5; 1914.<br />

4. Over Jeremia en rijn tijd.<br />

C. H. CORNILL, Jeremia and seine Zeit, 1880; T. K. CHEYNE,<br />

Jeremiah : his life and times, 1888; K. MARTI, Der Prop<strong>het</strong> Jeremia<br />

von Anatot, 1889; M. LAZARUS, Der Prop<strong>het</strong> Jeremias, 1894; E. SELLIN,<br />

Jeremia von Anatot, Neue Kirchl. Zeitschr. 1899, 257 ff.; W. ERBT,<br />

Jeremia and seine Zeit, 1902; E. BRUSTON, Le Prophète Jérémie et<br />

son temps, 1906; J. R. GILLIES, Jeremia, the man and his message,<br />

1907; J. J. P. VALETON, Voorlezingen over Jesaja, Jeremia, Ezechiël,<br />

II Jesaja, 1908; J. KOBERLE, Der Prop<strong>het</strong> Jeremia, sein Leben and<br />

Wirken, 1908, 2 1925; K. MEYER, Jeremia, der Prop<strong>het</strong>, 1909; R.<br />

LICHTENHAN, Jeremia (Religionsgeschichtliche Volksbiicher II, 11),<br />

1909; F. CH. JEAN, Jerémie, sa politique, sa théologie, 1913; P. RIESSLER,<br />

Der Prop<strong>het</strong> Jeremias (Bibl. Zeitfragen, 7te Folge, 5), 1914 (Roomsch-<br />

Kath.); P. VoLZ, Der Prop<strong>het</strong> Jeremia, 1918, 2 1922; A. C. WELCH, The<br />

Expositor 1921 (XXI), p. 129, 254, 462; J. SKINNER, Prophecy and<br />

Religion, Studies in the life of Jeremia, 1922; H. W. HERTZBERG,<br />

Prop<strong>het</strong> and Gott (Beitr. z. Ftirderung Chr. Theol. XXVIII, 3), 1923;<br />

G. A. SMITH, Jeremiah, 1923; DOROTHEA STEPHEN, Jeremiah, the<br />

prop<strong>het</strong> of hope, 1923; W. F. LOFTHOUSE, Jeremiah and the new<br />

covenant, 1925; R. KITTEL, Gestalten and Gedanken in Israel, 1925<br />

(S. 355-388: Jeremia); Artikel van C. VON ORELLI: Jeremiah, in International'<br />

Stand. Bible Encycl. III 1588a-1591a (met afbeelding van<br />

Anatot) ; en van HALLER: Jeremia and Jeremiabuch, in Religion in<br />

Geschichte and Gegenwart III 297-307.<br />

In meditaties: J. DOUMA, Jeremia, de profeet, 1921; EB. BAUMANN,<br />

Jeremia in unserer Mitte.<br />

5. Over de profetieën tegen de volken.<br />

BUDDE, Jer. 50, 51, Jahrb. f. deutsche Theol. XXIII, 428 ff.; SCHWALLY,<br />

Die Reden des Buches Jeremia gegen die Heiden, Zeitschr. f. Altt. Wiss.<br />

VIII (1888), 177 ff.; L. H. K. BLEEKER, Jeremia's profetieën tegen de<br />

volkeren (proefschrift), 1894; A. VON BULMERINCQ, Das Zukunftsbild<br />

des Prop<strong>het</strong>en Jeremia aus 'Anatoth, 1894; COSTE, die Weissagung<br />

des Jeremia wieder die fremden Volker, 1895; K. F. SPARNAAY, De<br />

toekomstverwachtingen van Jeremia (proefschrift), 1902.<br />

VAN RAVESTEIJN, Tekst en Uitleg, Jeremia, II. 12


178 LITTERATUUR.<br />

6. Voor bijzonderheden.<br />

H. GUTHE, De foederis notione Jeremiana, 1894; F. GIESEBRECHT,<br />

Jeremia's Metrik, 1905; A. KUCHLER, Jahwe and sein Volk nach<br />

Jeremia, Zeitschr. f. Altt. Wiss. 1908, 81-109; F. WILKE, Das Skythenproblem<br />

im Jeremiabuch (Beitr. z. Wiss. v. A. T. herausgeg. v. R. Kittel<br />

XIII), 1913; W. CASPARI, Jeremja als Redner and Selbstbeobachter,<br />

Neue Kirchl. Zeitschr. XXVI (1915), 11; TH. L. W. VAN RAVESTEIJN,<br />

Jeremia en Deuteronomium, Nieuwe Theol. Studiën I (1918), 4, 97-103;<br />

H. A. WILLIAMSON, Jeremiah and Jesus in comparison and contrast,<br />

Expos. Times XXXIV (1923), 12; A. P. KELSO, The religious consciousness<br />

of Jeremiah, Am. Journal Semit. Lang, 1925 (XXXXI 4) 233--<br />

242; F. A. FARLEY, Jeremiah and Deuteronomium, Expos. Times XXXVII<br />

7 (1926).<br />

7. Ter toelichting.<br />

F. M. TH. BÓHL, Het Oude Testament (Bijb. -Kerk. Woordenb. I), 1919.<br />

Voor oudheidkunde en vergelijkende godsdienstgeschiedenis:<br />

A. JEREMIAS, Das Alte Testament im Lichte des Alten Orients, 1906,<br />

21916; R. W. ROGERS, Cuneiform Parallels to the Old Testament, 1912,<br />

21926; A. JIRKU, Altorientalischer Kommentar zum Alten Testament,<br />

1923; A. NOORDTZIJ, Gods Woord en der eeuwen getuigenis, 1924<br />

(populair); H. GRESSMANN, Altorientalische Texte and Bilder zum<br />

Alten Testament I (Texte), 1926 (II, Bilder, verschijnt binnenkort).<br />

Voor geschiedenis:<br />

R. KITTEL, Geschichte des Volkes Israel II 61925, (§ 50); The Cambridge<br />

Ancient History III, 1925, in <strong>het</strong> bijzonder Ch. XVIII (The fall and rise<br />

of Judah) en XX (The prop<strong>het</strong>s of Israel), by S. A. COOK.<br />

Voor aardrijkskunde:<br />

SIR G. A. SMITH, Atlas of the historical Geography of the Holy Land,<br />

1915; H. GUTHE, Bibelatlas, 2 1926.


OUDE TESTAM E NT.<br />

AANGEHAALDE BIJBELPLAATSEN.<br />

Genesis 1 : 14 II 97; 1 : 28 1 153. 8 : 1 1 120. 9 : 1 I 153. 10 : 3<br />

II 164; 10 : 6 11 138; 10 : 13 11 138; 10 : 22 II 156. 11 : 4 II 101;<br />

11 : 4 II 167; 12 : 7 II 101; 13 : 15 II 101; 13 : 16 II 107. 14 : 1<br />

II 156; 14 : 12 11 150. 15 : 3 184; 15 : 5 11 107; 15 : 7 11 101;<br />

15 : 12-21 11 157; 15 : 18-21 II 109. 17 : 1 I 91; 17 : 8 II 101;<br />

17:13 184. 18 11101; 18:8 11114; 18:14 11 101; 18:23-33<br />

191; 18 1155. 19 1155; 19 : 19 II 74; 19 : 25 1 142. 20 : 3 1 157.<br />

21 : 1 1 120. 22 : 16 1 147. 23 : 16 II 99. 24 : 7 II 101. 25 : 2 II 73 ;<br />

25 : 13 I 83; 25 : 13 II 155. 26 : 3, 4 II 101. 27 II 122; 27 : 36<br />

1 126. 28 : 4 II 101; 28 : 12-22 11 157. 30 II 93; 30 : 1 1151.<br />

34 : 7 II 85; 35 : 16 II 93; 35 : 16-18 II 93; 35 : 19 II 93. 36 : 11<br />

II 151; 36 : 28 II 73; 36: 33 II 152. 37 : 5-11 1157; 37 : 25 1 101.<br />

38 : 18 1 150. 40 : 13 II 17 2. 41 : 18 II 140. 43 : 9 II 90. 44 : 32 II 90.<br />

47 : 23 II 95. 48 : 5- 19, 20 II 92. Exodus 3 : 8 I 107; 3 : 14 I 125.<br />

4 : 22 II 92. 6 : 6 II 101. 7: 14 II 161. 9 : 2 II 161. 10: 13 1 133.<br />

11 : 25 II 69. 12 : 23 1 147; 12 : 51 II 96. 13 : 2 I 99; 13 : 3, 4 11 96.<br />

15 : 14-16 II 101; 15 : 13 II 73; 15 : 20 II 93. 19 : 5 11 92; 19 : 5 II<br />

107; 19 : 7 I 135; 19 : 8 1 82. 20 : 3 II 68; 20 : 4-6 II 68; 20 : 5b<br />

II 96; 20 : 5 I 152; 20 : 6 II 101; 20 : 7 I 158; 20 : 8 1 130; 20 : 12<br />

II 68. 21 : 2-4 II 108 ; 21 : 20 1 138. 22 : 21-23 1 147; 22 : 29 1 99.<br />

23 : 1 1158 ; 23 : 2, 3 I 146; 23 : 9 1 147 ; 23 : 19 1 83 ; 23 : 22 II 89.<br />

24 : 2 II 90 ; 24 : 3 182, II 96 ; 24 : 17 1 158; 25 : 38 II 171; 27 : 2<br />

I 125; 27 : 3 II 171. 28 : 33, 34 II 171. 29 : 45 1 160. 30 : 10 1 125;<br />

30 : 34-38 1 130. 32 : 13 II 101; 32 : 11, 14, 31-34 1 118 ; 32 : 34<br />

1 152. 34 : 7 II 89; 34 : 7 II 101; 34 : 7 1152 ; 34 : 19, 20 199 ; 34 : 26<br />

I 83; 34 : 28 II 96. Leviticus 1 1 130. 2 1 130. 4 : 15 1 135. 6 : 14-18<br />

1 130. 7 : 12- 15 1 130; 7 : 20, 21 II 76; 7 : 32-34 II 93. 9 : 21 11 93.<br />

10 : 2 1 158. 16 : 18 1 125; 16 : 29 11 113. 17 : 10 1 145. 19 : 12 II 108 ;<br />

19 : 13 I 148; 19 : 15 I 146; 19 : 16 I 95; 19 : 23-25 II 91; 19 : 27<br />

II 72; 19 : 28 I 123; 19 : 33 1 147. 20 : 2-5 II 103; 20 : 24 1 107;<br />

20 : 24, 26 II 92. 21 : 5 II 72, 1 123. 22 : 29 1 130. 23 : 27 II 113 ;<br />

23 : 34 II 127. 24 : 16 II 76. 25 : 25 II 99; 25 : 39-41 II 108. 26 : 12<br />

1160 ; 26 : 29 1137 ; 26 : 14-41a 1 108; 26 : 30 1 124 ; 26 : 33 1 103.<br />

27 : 32 II 106. 36 : 13 II 78. Numeri 3 : 10 II 76. 4 : 9 II 171. 5 : 22<br />

1108. 11 : 1 1158; 11 : 8 1169; 11 : 24 1135. 12 : 6 1 157. 14 : 13 1118 ;<br />

14 : 18 1 152, II 89 ; 14 : 18b II 96. 16 : 5 II 90. 21 : 2 II 69 ; 21 : 23<br />

II 146; 21 : 25 II 143; 21 : 27-30 II 149. 23 : 9 II 92, II 97. 24 : 14<br />

1 156. 27 : 12 I 149. 29 : 7 II 113. 30 : 6-8 II 131. 31 : 50 1 112.<br />

32 : 1 1 147 ; 32 : 38 II 146. 33 : 46 II 146. 34 : 11 II 124. D eutero-<br />

nomium 1 : 35 I 147; 1 : 38 1 121. 2 : 25 II 101; 2 : 32, 33 II 146;


189 AANGEHAALDE BIJBELPLAATSEN.<br />

2: 34 II 69. 3: 5 II 156 ; 3: 6 II<br />

1169; 3:1O II 144; 3: 14 11 126. 4: 2<br />

I 158; 4: 7, 8, 20 II 92; 4: 10 II 103, II 107; 4: 20 1 107; 4: 24<br />

I 158; 4 : 34 1 144, II 101; 4 : 43 II 146. 5 : 9b II 96; 5 : 15 1 129,<br />

I 144; 5 : 16 II 68; 5 : 32 II 104. 6 : 22 11 101; 6 : 24 II 104; 6 : 25<br />

1 154. 7 : 6 1I 92. 8 : 5 I1 89; 8 : 8 11 171; 10 : 8 1 121; 10 : 13 1I 104;<br />

10 : 16 I 88; 10 : 17 II 101; 10 : 14, 15 II 92; 10 : 20 1 88. 11 : 26,<br />

27 1144. 12 : 26 1 107; 12 : 32 1 158. 13 : 1-5 1 157; 13 : 16 // 160.<br />

14: 1 1123, II 72; 14: 2 11 91. 15 : 1 11 108; 15 : 12-15 II 108.<br />

17 : 1 1 121; 17 : 20 II 104. 18 : 10 vv. I 81; 18 : 15 I 121. 20 : 6<br />

// 91. 22 : 8 1 137 ; 22 : 21 II 85. 23 : 1 II 120 ; 23 : 9 // 114. 24 : 1-4<br />

1 86; 24 6 II 69; 24 : 14, 15 I 148; 24 : 17 1 147. 26 : 2 1 83; 26 : 8<br />

1 144, II 101; 26 : 14 I 123; 26 : 9, 18, 19 II 92; 26 : 19 II 105.<br />

27 : 15-26 1 108; 27 : 25 I 147. 28 : 14 // 104 ; 28 : 25 II 85 ; 28 : 26<br />

II 109; 28 : 30 1I 91; 28 : 49 II 149; 28 : 51 II 93; 28 : 53 1 137;<br />

28 : 56 1 93; 28 : 63 II 104; 28 : 15-68 1108, 1 154. 29 : 18 1 103;<br />

29 : 19-28 I 154; 29 : 23 II 153; 29 : 24 1148. 30 :6 188, 1 160;<br />

30 : 9 II 104 ; 30 : 15-20 1144. 31 : 29 1 156. 32 : 6 II 92; 32 : 17<br />

1 157; 32 : 49 1 149. 33 : 1 II 110; 33 : 17 II 147. 34 : 4 II 101. Jozua<br />

1 : 7 II 104. 2 : 4-6 II 122; 2 : .9-11 II 101. 4 : 13 II 124. 5 : 1 II<br />

101; 5 : 10 II 124. 6 : 21 II 69. 7 : 1 II 69; 7 : 15 11 85. 8 : 26 II 69.<br />

10 : 28 // 69. 11 : 13 II 90; 11 : 22 // 143. 13 : 3 // 72; 13 : 11, 13<br />

II 126 ; 13 : 17 II 146 ; 13 : 18 11 146. 14 : 6 11 110. 15 : 63 1 93. 18 : 25<br />

/1 93; 18 : 28 I 93. 20 : 8 II 146. 21 : 36 II 146 ; 21 : 37 II 146.<br />

23 : 2 1135; 23 : 11 1129; 23 : 6 II 104. 28 : 14 II 104. Richteren 1 : 21<br />

I 93. 3 : 19 II 114; 3 : 20 II 114. 4 : 5 I1 93. 6 : 24 I 154; 6 : 36 40<br />

1115. 7: 19 1 113. 8: 10 // 155. 9: 27 // 91; 9: 48 // 140. 11 : 20<br />

II 146; 11: 24 II 144; 11 : 34 1191, II 93. 16 : 21 II 69; 16 : 27 1137.<br />

18 : 7, 10, 27, 28 11 156; 18 : 31 1 97. 19 : 13 II 93; 19 : 23 11 85; 20 : 6<br />

II 85 ; 20 : 23 11 137; 20 : 26 // 112. 21 : 19 I 97; 21 : 21 // 93. 46 : 23<br />

II 140. I Samuël 1: 5-11 1 151; 1: 3 I 97; 1: 15 II 102. 2: 4 11 156;<br />

227 11 110; 2:28 1130; 2:31 11147. 3 1156; 3:11 1136; 3:17<br />

II 109. 6 : 17 II 72. 7 : 6 II 112; 7 : 9 I 118. 9 : 8, 10 II 110; 9 : 25<br />

1137. 10 : 2 // 93. 11 : 7 II 109. 13 : 20, 21 // 140. 15 : 3, 9 II 69 ;<br />

15 : 22 1 98. 16 : 7 1 127. 18 : 4 1112 ; 18 : 6 // 93. 19 : 20-24 // 86.<br />

20 : 6, 18 I 153. 23 : 7 II 156. 25 : 7, 15, 21 1153. 30 : 14 II 142.<br />

31 : 13 II 112. II Samuël 1 : 2 195; i : 12 II 112. 2 : 8 II 123; 2 : 13<br />

II 127. 3: 29 1156. 5: 9 II 103. 7 1 147; 7: 10 II 90, II 104; 7: 2-16<br />

II 106. 8 II 153. 10 : 6 II 126 ; 10 : 23 // 137. 11 : 2 1 137 ; 11 : 14, 15<br />

II 83. 12 : 8 II 123 ; 12 : 26-31 // 150. 13 : 12 // 85 ; 13 : 19 1 86.<br />

15 : 1 1130 ; 15 : 30 1115. 17 : 22 // 123. 18 : 11 1112. 19 : 38 // 128.<br />

20 : 8 1 112; 20 : 15 // 102. 21 : 18-22 // 143. 23 : 28 // 125. 24 : 16<br />

I 147; 24 : 24 II 99. I Koningen 1 : 5 I 130. 2 : 4 II 106; 2 : 5 1 112;<br />

2 : 12 II 90; 2 : 23 II 109. 4 : 3 11 113; 4: 30 II 155. 6 : 5 II 110.<br />

7 : 15-18 II 171; 7 : 45 II 171; 7 : 15-22 II 170; 7 : 49 11 171.<br />

8: 25 // 106 ; 8: 29 1160 ; 8: 51 1107 ; 8: 66 // 90. 9: 5 // 106;<br />

9 : 8, 9 I 147. 10 : 1-3, 6, 7 II 83; 10 : 15 II 73; 10 : 22 1105. 11 : 5<br />

II 150; 11 :7 II 144; 11 :23-25 II 153. 12: 1-18 1 87; 12:28,<br />

29 11145. 13 185; 13 : 1 11 110; 13:18 114. 15:17 1193; 15 : 17-22<br />

I 1127 ; 15 : 18 11 154. 18 : 4 1 85; 18 : 21 184, 1157 ; 18 :38-44 I 105.<br />

19 : 18 I 6; 19 : 10 1 85. 20 : 34 . // 119. 21 1149 ; 21 : 8-10 I 83;<br />

21 :9,12 II 112. 22 : 6 1 14; 22 :1-38 II 82; 22 :19 1 156; 22 : 22 I1122.<br />

11 Koningen 1 : 8 1112. 2 : 30 16. 3 11 143; 3: 15 1121; 3 : 21 1112 ;<br />

3 : 25 11 143, 148; 3 : 27 185, 199. 5 : 12 1154. 6 : 26-29 1137.<br />

7: 2 II 83. 8: 7-15 // 153, 154. 9: 11 II 86 ; 9: 25 1 159. 10 : 15-28


AANGEHAALDE BIJBELPLAATSEN. 181<br />

II 109; 10 : 19 1 126. 12 : 17, 18 II 153. 13 : 14 II 154; 13 : 24, 25<br />

11153.14:7 11152 ; 14:1311 98. 15:29 11150 ; 15:351176;15:3711153.<br />

16:5 11153. 17 :9 11153; 17 : 20 11 83; 17 : 24 11 156. 18 : 4 15; 181143;<br />

18 : 8 15; 18 : 13 1 5; 18:34 11154. 19 I143; 19:2 1135; 19:8 11170;<br />

19 : 13 II 154; 19 : 32 II 102; 19 : 36 1 5. 20 : 20 15. 21 : 1-16 1 118;<br />

21 :4,5, 7 198; 21 :6 185; 21 :3-7 15; 21:12 1136; 21:16 16,185;<br />

21 : 18, 26 11123; 21 : 26 180. 22 1 7; 22 : 1-23 1 80; 22 : 8 vv. 1 7;<br />

II 115; 22 : 12 II 78; 22 : 12, 14 II 113; 22 : 13 II 112; 22 en 23 1 7.<br />

23 : 4-20 17 ; 23 : 7 1 5; 23 : 10 184, 199 ; 23 : 11, 12 1 5 ; 23 : 13<br />

II 144 ; 23 : 24 1 148 ; 23 : 26 1 118 ; 23 : 29 1 25, 1 24; 23 : 29-30<br />

1 8; 23 : 31 II 170 ; 23 : 33 II 124 ; 23 : 35 1 148; 23 : 37 197. 24 : 1-4<br />

1 9; 24 : 2 24 : 3 1 5, 1 111, 11 107, 11 150; 24 : 3, 4 1 118; 24 : 3 1 5;<br />

24 : 6 1 80, II 110, 1 149; 24 : 6, 8, 12, 15 1 150; 24 : 8 1 150; 24 : 8-16<br />

1 9; 24 : 13 11 80; 24 : 13 11 80; 24 : 15 1 151, II 83; 24 : 17-20 1 151;<br />

24 : 17-25 180 ; 24 : 18-25 : 30 1 24. 25 II 171; 25 : 1 II 98 ; 25 : 7<br />

1 9 ; 25 : 8 11 170; 25 : 13-17 II 80 ; 25 : 18-21 1 11; 25 : 18 II 110 ;<br />

25 : 22-25 II 171; 25 : 27 1 150; 25 : 27-30 1 151. I Kronieken 1 - 6<br />

II 164; 1 : 11 II 138; 2 : 54 II 125. 3 : 15 1 148, II 170; 3 : 16 1 150;<br />

3 : 16, 17 1 150 ; 3 : 17 1 151; 3 : 19 1 151. 5 : 1 11 92; 5 : 26 II 150.<br />

6 : 14 II 171. 9 : 12 II 138 ; 9 : 26 II 110. 16 : 34 II 106. 21 : 16 1 144.<br />

28 : 12 II 110. I I Kronieken 3 : 15-17 II 170. 6 : 16 II 106. 7 : 18<br />

II 106. 9 : 14 II 73. 16 : 1--6 II 127; 16 : 9 II 101; 16 : 10 1 138;<br />

16 : 14 II 107. 20 : 3 II 112. 21 : 19 II 107. 23 : 13 II 150. 26 : 6 II 72;<br />

26 : 9 II 98. 28 : 3 1 99, 184. 30 : 1-10 II 83. 32 : 5 I 5; 32 : 30 I 5.<br />

33 : 10, 11 1 6 ; 33 : 12-17 1 6. 34 : 3 1 7; 34 : 1-35 1 80; 34 : 9 II<br />

126. 35 : 25 1 103. 36 : 4-8 180 ; 36 : 6 1 149; 36 : 10-21 I80; 36:21<br />

II 70. Ezra 1 : 1 II 70. 2 : 2 1 151; 2: 7, 31 II 156; 2: 22 II 125.<br />

3 : 2, 8 1 151; 3 : 11 II 106; 3 : 16 II 128. 4 II 127; 4 : 2, 3 1 151;<br />

4 : 8-23 II 83; 4 : 9, 10 II 156. 5 : 2 I 151. 7 : 1 II 171. 8 : 7 II 156;<br />

8 : 21, 23 II 112. 9 : 1 , 2 11 151. 10 : 2, 26 II 156; 10 : 6 1 I 110; 10 49<br />

II 114. Nehemia 1 : 1 II 157; 1 : 6 1 160. 2 : 10, 19 II 151; 2 : 13 1 135.<br />

3 : 1 II 98; 3 : 14 11 111; 3 : 15 II 123; 3 : 25 11 99. 4 : 3, 7 11 151.<br />

5 : 3 11 90; 5 : 19 rl 120. 6 : 5-7 II 83. 7 : 7 1 151; 7 : 12, 34 II 156;<br />

7 : 26 II 125. 8 : 17 1 137. 9 : 10 II 101; 9 : 22-35 II 101. 10 : 3 1 138;<br />

10 : 38 II 110. 11 : 12 1 138. 12 : 28 II 125; 12 : 1, 47 1 151; 12 : 39<br />

II 90. 13 : 13 II 150 ; 13 : 23 II 151; 13 : 24 II 72 ; 13 : 31 1 120.<br />

Esther 1 : 2 II 157. 2 : 6 1 150. J ob 1 : 3 II 155; 1 : 20 1 98; 1 : 22 1155.<br />

3 : 1 II 19; 3 : 3 1 142. 7 : 10 11 153; 7 : 12 II 166. 13 : 25 I 115; 13 : 27<br />

1 138. 16 : 4 I 133. 19 : 7 1 140; 19 : 24 1 125. 21 : 7 I 110; 21 : 18<br />

189 ; 21 : 28 II 90. 24 : 12 1 155. 26 : 12 II 97. 27 : 21 1 133. 29 : 20<br />

II 156. 31 : 4 II 101. 32 : 2 II 72; 32 : 18 1 140. 34 : 6 1126 ; 34 : 21<br />

1124, II 101; 34 : 22 1 157. 35 : 12 1108. 36 : 3 1 157; 36 : 13 II 105.<br />

38 : 8 1 92; 38 : 8 1 92; 38 : 25 1 105. 42 : 2 II 101. Psalm 1 : 3 1 126;<br />

1: 4 I 89; 1: 5 1105, 1 156. 2 : 1 II 115; 2 : 6 II 95; 2: 9 II 74, 1 113;<br />

2 : 12 1 126. 7 : 10 1 127 ; 7 : 16 1 134. 8 : 2 11 90 ; 8 : 5 1 152. 9 : 16<br />

1 134. 10 : 15 II 147. 14 : 1 1 92; 14 : 7 11 91. 16 : 5 II 71; 16 : 9 II<br />

90. 22 : 8 I 133; 22 : 13 II 139, II 159. 23 II 92. 28 : 5 II 91. 29 : 3--9<br />

1 105 31 : 14 1139. 32 : 8 1 160. 33 : 4 II 107. 34 : 9 1 126. 35 : 5<br />

1 89; 35 : 6 1 155; 35 : 7 1 134; 35 : 15 1141. 37 : 17 II 147. 38 : 18 1141.<br />

39 : 3, 4 1140. 41 : 10 1 141. 44 : 15 1133. 48 II 95. 50 : 13 II 139.<br />

51 : 19 1 154. 57 : 7 1 134. 58 : 6 1 101. 60 : 5 II 72; 60 : 15-29 1 113.<br />

68 : 13 II 74: 68 : 31 II 139, I1160. 72 : 10 1 105. 73 : 3 1110 ; 73 : 18<br />

1 155 74 : 5 II 140; 74 : 16 II 97. 75 : 9 II 71; 75 : 11 II 147. 78 : 60<br />

197. 79 : 1 II 167; 79 : 5 I 158; 79 : 6 1 107; 79 : 7 II 73. 83 : 14 1 115;


182 AANGEHAALDE BIJBELPLAATSEN.<br />

83 : 15 I 158. 84 : 3 II 90; 84 : 11 II 110; 84 : 13 1 126. 89 : 4, 5, II<br />

106; 89 : 47 1 158; 89 : 18 II 147. 96 : 10- 13 II 167. 99 : 6 1 118.<br />

102 : 29 II 90. 103 1 119; 103 : 13 II 92 ; 103 : 16 II 153. 104 : 9 1 92;<br />

104 : 35 1 156. 105 : 11 II 101. 106 : 37, 38 185 ; 106 : 37 199. 109 : 19<br />

1 112 110 II 90. 118 : 18 11 89; 118 : 27 1125. 119 : 60 // 107. 120 : 5<br />

II 155. 122 II 95. 126 II 93. 132 : 11 II 166. 135 : 4 II 92 ; 135 : 7<br />

1 105. 136 : 7-9 II 97; 137 199 II 88; 137 : 1 II 161; 137 : 8 II 162.<br />

139 1 157. Spreuken 1 : 16 1 154; 1 : 28 I 108. 2 : 1-6 II 105. 3 : 12<br />

II 89. 4: 27 II 104. 5: 21 1 124, II 101. 8: 29 192. 11 : 15 II 90.<br />

14 : 34 1 83. 15 : 3 II 101. 16 : 12 1148, II 90; 16 : 20 1126. 20 : 2. 8,<br />

26 II 114; 20 : 16 II 90; 20 : 28 1 148. 22 : 26, 27 II 90. 23 : 13 1138.<br />

25 : 2 II 114; 25 : 5 I 148. 26 : 27 1 134. 27 : 13 11 90. 29 : 4 1136,<br />

II 114; 29 : 14 1 148, II 114. 30 : 1 1 159; 30 : 5 1 107; 30 : 6 I 158;<br />

30 : 16 1 158. 31 : 1 1 159; 31 : 18 II 69. Prediker 2 : 24 I 148. 3 : 13<br />

1 148. 5 : 17 1 148. 8 : 4 II 114 ; 8 : 15 1 148. 10 : 8 1 134. 12 : 11 I 81.<br />

Hooglied 1: 5 II 155. 2 : 14 II 147. 4 : 3 II 171. 6: 7 11 171. 7 : 5 11<br />

159. 8: 6 1150, 158. Jesaja 1: 3 1100, II 97; 1: 5, 6 II 89; 1: 10 1 155;<br />

1 : 11 1 98; 1 : 12 1 109;1 : 15 1 98;1 : 17 1 146;1 : 21, 22 1 84; 1 : 24<br />

11139; 1 : 26 11105. 2 : 2 1156; 2 : 2-4 187; 2 : 11-17 II 138; 2 : 12—<br />

22 I 103; 2: 13 1 147; 2: 16 I 105. 3 : 7 1 137, 158; 3: 24 1 112; 3: 26<br />

1115. 4: 4 II 105. 5: 8 II 108; 5: 1-7 I 111; 5: 19 1 128; 5: 25 I 142;<br />

5: 26 II 135; 5: 26-30 1 88; 5: 27 112; 5: 29 II 166. 6 1 156, 141;<br />

6 : 8 I 12, 81, 157; 6 : 9-13 II 97; 6 : 13 1 16, 90. 7 : 2, 5, 8,9, 17 II<br />

93; 7: 3 1 16, 11 78; 7: 9 I 11; 7: 18 11 140. 8: 3 11 78; 8: 7 11 166;<br />

8:7,8 11142; 8:11 1 121; 8:16 16,81; 8:18 1122, 1178; 8:20<br />

II 75. 9: 4 II 142 ; 9: 5 II 90, 101; 9: 7 1 81; 9: 11, 16, 20 1144 ;<br />

9 : 14 1 14 ; 9 : 18 1137. 10 II 137 ; 10 : 4 1 144 ; 10 : 5 1107,111; 10 : 5—<br />

19 II 159; 10 : 15-34 II 71; 10 : 5-17 II 137; 10 : 7 II 88; 10 : 9<br />

II 154; 10 : 15 1 107; 10 : 18, 33 II 140; 10 : 21 1 16, 115; 10 : 21,<br />

22 187, 152; 10 : 22, 23 II 159; 10 : 29 II 93; 10: 34 1 147. 11 :1<br />

1 153; 11 : 1-5 1 153; 11 : 2 1153; 11 : 5 1 112; 11 : 11 II 156; 11 : 13<br />

II 93. 13 : 1 1 159; 13 : 11 1 152; 13 : 13 II 72; 13 : 14 II 159; 13 : 19<br />

11 70; 13 : 19-22 II 160. 14 : 12 II 160; 14 : 13, . 14 II 167; 14 : 17<br />

11 161; 14 : 25 II 88; 14 : 28 1 159. 15 II 137, 143; 15 : 1 1 159; 15 : 2<br />

I 149; 15 : 4 II 143, 146, 148; 15 : 6 II 148; 15 : 6 II 148; 15 : 7 II<br />

148; 15 : 12 II 143. 16: 1 II 152; 16:6 II 147; 16:7-10 II 147;<br />

16 : 8, 9 II 48; 16 : 10 II 148; 16 : 11 11 148; 16 : 12 II 148. 17 : 1 I<br />

159; 17 : 12 II 166; 17: 13 1 89; 17 : 14 II 89. 19 : 1 II 138; 19 : 11<br />

II 145; 19 : 14 II 147. 20 II 78; 20 : 1 1 159, II 72, 157. 21 : 1 1 159;<br />

21 : 2 II 156; 21 : 9 II 70; 21 : 11 195. II 123; 21 : 16, 17 II 155.<br />

22 : 1 1 159; 22 : 6 II 156; 22 : 11 11 123; 22 : 12 1123; 22 : 18 1 130.<br />

23 : 1, 6 1 105; 23 : 17 II 70. 24 : 8 II 69; 24 : 17, 18a II 149; 24 : 17<br />

11 149; 24 : 21 1 152. 27 : 1 II 166. 28 : 4 1160 ; 28 : 7 I 14; 28 : 8 II<br />

147; 28 : 15 1 92; 28 : 29 11 101. 29 : 4 II 140; 29 : 5 1 89; 29 : 10 1 14;<br />

29 : 13 1 110; 29 : 16 1131. 30 : 7 II 139; 30 : 8 II 87; 30 : 10 1 14;<br />

30 : 14 1 113, II 74. 31 : 3 1 115, 126. 34 : 5-17 II 153; 34 : 6, 7 II<br />

166; 34 : 7 II 139, 160; 34 : 12 II 152; 34 : 16 1153. 35 : 2 1147, II<br />

159 36 15. 37 I 5; 37 : 2 1 135; 37 : 22 I 133; 37 : 23 II 161; 37 : 24<br />

1 150; 37 : 33 II 102. 38 : 14 II 90. 40 : 2 1 124, II 105, 129; 40 : 6<br />

1126; 40 : 8 II 107; 40 : 11 II 93; 40 : 24 1 115. 41 : 2 1 115; 41 : 8<br />

II 92; 41 : 11 II 89. 42 : 2 , 11 158; 42 : 11 II 155. 44 : 1 II 89, 92;<br />

44 : 23 II 167; 44 : 25 II 161; 44 : 28 II 69, 157. 45 : 1 II 69, 157 ;<br />

45 : 3 II 161; 45 : 9 1 131; 45 : 18 II 104; 45 : 23 I 147. 46 : 1 1 143 ;<br />

46 : 1, 2 II 139, 144; 46 : 11 II 149. 47 II 70 ; 47 : 2 II 69; 47 : 2, 3


AANGEHAALDE BIJBELPLAATSEN. 183<br />

1 114 ; 47 : 4 11104. 48 : 3-6 1187 ; 48 : 6 II 105 ; 48 : 20 II 162. 49 : 13<br />

II 167 ; 49 : 24, 25 II 93; 49 : 25 1 141; 49 : 26 II 139. 51 : 9 II 166;<br />

51 : 15 II 97; 51 : 17, 22 I 113; 51 : 17 II 71. 52 : 11, 12 II 162. 54 : 13<br />

II 97. 55 : 3 II 104; 55 : 10, 11 181, II 107. 57 : 4 I 140; 57 : 9 II<br />

103; 57 : 11 II 60. 58 : 3 II 112; 58 : 7 I 123; 58 : 11 II 93. 59 : 7<br />

1154. 60 : 12 II 89 ; 60 : 13 I 147. 62 : 5 II 104. 63 : 1 II 146 ; 63 : 1<br />

vv. 73; 63 : 1-6 II 153; 63 : 12, 14 II 101; 63 : 16 II 92. 64 : 8 1131.<br />

65 : 12 II 74; 65 : 19 II 104. 66 : 15 1 158; 66 : 19 1 105; 66 : 20 II 95.<br />

Klaagliederen 1: 1 I 103; 1: 10 II 167; 2: 1 II 103; 2 : 3 II 147;<br />

2 : 14 1 1.59; 2 : 15 1 133; 2 : 20 1137. 3 : 19 1 103; 3 : 40 II 94; 3 : 47<br />

II 149. 4 : 1 I 103; 4 : 4 1 123; 4 : 10 I 137; 4 : 21 II 71, 73. 5 : 21<br />

II 94. Ezechiël 1 : 1 I 9; 1 : 2 I 150; 1: 3 I 121. 2 : 3 1 141; 2 : 8-10<br />

1121. 3:1-3 1121; 3:14 1121; 3:17 195. 4:2 11102. 5:13 11<br />

S9, 107; 5 : 15, 17 II 107. 7 : 2, 7 II 163; 7 : 18 1 123. 8 1 155, II 103;<br />

8 : 1 I 121; 8 : 3 1 138; 8 : 18 1 108; 9 : 2 1 138, II 160. 11 1 161;<br />

11:3 I161;11: 15 1161; 11:19 I160,II103; 11:20 I160. 12:3—<br />

7 II 140; 12 : 1-16 11 78; 12 : 13 II 124. 13 1 156; 13 : 2 1 157; 13 : 8<br />

1 146; 13 : 22 1155. 16 : 3-6 II 103; 16 : 21 1 99; 16 : 33, 36 1 149;<br />

16:371 114; 16:60 II 101. 17 : 1-21 11107; 17:311 149; 17:411159;<br />

17 : 11-19 110; 17 : 13 110; 17 : 15 11117; 17 :17 II 102; 17 : 21-24<br />

11107. 18:2 1195; 18:4 II 96; 18:7 1 148. 19 :3 1 18; 19 : 5-7<br />

I 149; 19 : 9 1149. 20 : 5-26 II 102; 20 : 26 I 5, 99; 20 : 37 II 106.<br />

21 : 3 1 146; 21 : 12 II 94 ; 21 : 20 II 150; 21 : 28 II 143. 22 : 6, 7<br />

1 147. 23 : 5, 9, 22 I 149; 23 : 3 1 150 II 102; 23 : 23 II 160; 23 : 29<br />

I 114; 23 : 31-34 II 71; 23 : 39 199. 24 : 15-27 I 122; 24 : 17 1123.<br />

25 : 8 II 147; 25 : 9 II 146; 25 : 12-14 II 153; 25 : 15 II 72; 25 : 16<br />

II 142, 143. 26 : 8 II 102; 26 : 13 II 69. 27 : 10 II 138; 27 : 12 1 105;<br />

27 : 15, 20 II 72 ; 27 : 17 1 99; 27 : 18 II 154; 27 : 21 II 155; 27 : 30<br />

II 74. 29 : 3 1146. 30 : 5 II 138; 30 : 14-16 II 141; 30 : 18 II 130;<br />

30: 21 II 89, 117. 32 : 16 I 103; 32 : 24, 25 II 157. 33 : 2-6 1 95.<br />

34 1 87, II 158; 34 : 10 I 146; 34 : 12-16 1 152; 34 : 23 1 153, .1I 88.<br />

36 : 11 II 151; 36 : 11, 33 II 103 ; 36 : 14 I 141; 36 : 26 1 160; 36 : 26,<br />

27 II 96. 37 : 9 II 156; 37 : 24 II 88 ; 37 : 24 1I 104; 37 : 27 1160. 38 : 5<br />

11137,138; 38:11 11156; 38:13 II 72; 38 : 21 1172. 39 : 17, 18 11166;<br />

39 : 18 II 159. 40 II 110. 45 : 9 I 140, 146. 47 : 14 II 101, 48 II 110.<br />

D an i ël 1 : 5 I 121. 3 : 6 II 85. 4 : 30 II 70. 9 : 2 II 70; 9 : 8, 20 II 112.<br />

Hosea 1 : 3 II 78; 1, 3 I 122; 1: 9-12 I 111; 1 : 4 I 152; 1 : 5 II 156;<br />

1 : 9 192. 2:7 II 109; 2 : 9 I 114; 2 : 11 183; 2:7-22 1125; 2:6-9<br />

12 1)149; 2 : 14 II 91, 105. 3 : 1 II 147; 3 : 4, 5 1 153; 3 : 5 II 88, 93;<br />

3 : 15 II 92. 4 : 1 II 97; 4 : 5 I 14; 4 : 4-6 II 158; 4 : 17 II 93. 5 : 4<br />

II j97; 5 : 6 1108; 5 : 8 II 93; 5 : 11 1 83; 5 : 14 II 73. 6 : 5 1 81;<br />

6 6 I 98. 8 : 1 I 110, II 149; 8 : 6 I 83; 8 : 12 II 75. 9 : 7 I 81, 86;<br />

9 : 10 1 88, 160; 9 : 15 1110. 11 : 8 II 153; 11 : 11 II 103. 12 : 2 1 150;<br />

12 : 10 188; 12 : 11 I 81. 14 : 6, 7 1147; 14 : 7 1108. Joël 1: 14 11112.<br />

2 : 15 II 112; 2 : 28 29 I197. 3 : 4 II 142; 3 : 16 11 73; 3 : 17 1195.<br />

Amos 1 : 1 1156; 1: 2 1173; 1 en 2 1 81; 1: 1-3 II 154; 1: 3-16 1171;<br />

1 : 5 411 151; 1 : 6 11 142; 1 : 6-8 11 72; 1 : 12 II 151; 1 : 13 11 150;<br />

1: 14 1146, 150. 2: 1-3 II 144; 2: 2 II 146; 2: 7 II 108; 2: 11<br />

1 156; 2 : 14 II 74; 2 : 14-16 II 137. 3 : 2 1 81, 103, II 73, 92, 107;<br />

3:2141152, 3:41I 166; 3:6 1 95; 3:7 1156; 3 : 10 1 140; 3 : 11 1169;<br />

3: 14 1125 ; 3 : 15 11114. 4: 1 11159 ; 4:13 11104. 5: 2 11161; 5: 4 I1<br />

.97; 5: 5 I1145; II 5:6 I 146; 5: 8 11 104 ; 5: 12, 24 1 146 ; 5: 14 I 96 ;<br />

5 : 16 I 103; 5 : 19 II 149; 5 : 21-25 198. 6 : 1 II 92; 6 : 2 11 72,154;<br />

6:3 1128; 6: 13 11147. 7:1 1160;7: 1-17 I81;7: 2,5 197;7: 10


184 AANGEHAALDE BIJBELPLAATSEN.<br />

181 7 : 12 1109 ; 7 : 13 11 145 ; 7 : 15 181, 141; 7 : 17 1139, 11122. 8 : 2<br />

11163; 8:31160; 8:51 130, 1191; 8:101 123; 8 :14185. 9:1-41124,<br />

157; 9 : 6 II 104; 9 : 7 I1" 142; 9 : 8 190. Obadja : 1 II 152; : 2 II 152;<br />

: 5 II 152; : 7 1141, II 89; : 8 II 151; : 9 II 151; : 16 II 72. Jona<br />

1: 3 1 105; 1: 5 1 124; 1 : 12, 15 1124; 3: 5 II 112. Micha 1: 1 1 156;<br />

1: 10 II 74; 1: 11 1 114; 1: 16 1 98, 123. 2 : 2, 9 II 108; 2 : 12 I<br />

152. 3:4 1108; 3:6 1119; 3:6,7, 11 114; 3:8 181,156; 3:10 1<br />

148; 3 : 12 II 77. 4 : 6 II 89. 5 : 1 II 90. 6 : 6-8 1 98; 6 : 7 1 84, 85<br />

99. 7: 1 I 160; 7: 4 1 95; 7: 14 1 147; 7: 16, 17 II 105;7 : 18 II 159.<br />

Nahum 1 : 1 1 159; 1: 3 II 89. 2: 2 II 162; 2: 3 1 136; 2: 4 II 142;<br />

2 : 8b 11 137; 2 : 10 1 1166 ; 2 : 13 1 146. 3 : 5 1 115; 3 : 8 11 141,<br />

166; 3 : 9 11 138; 3 : 11 11 72; 3 : 18 11 74; 3 : 19 II 161. Habakuk<br />

1: 1 1 159; 1: 3, 13 1 110; 1: 8 1 89, 11 149; 1: 14-17 1124; 2: 1<br />

195; 2 : 6 11 161; 2 : 9-12 1 148; 2 : 9 1 150; 2 : 13 II 168; 2 : 16<br />

II 71. Zefan ja 1 : 1 II 113; 1 : 5 1 5, II 102, 150; 2 : 4 II 72, 142;<br />

2 : 5 II 142, 143; 2 : 8 II 147; 2 : 8-11 II 150; 2 : 9 II 150; 2 : 10<br />

II 143. 3 : 4 1 158; 3 : 17 II 104; 3 : 19 II 89 ; 3 : 20 II 105. Haggai<br />

1 : 1. 12, 14 1 151. 2 : 22, 35 1 151; 2 : 24 1 150. Zacharia 1 : 8 1 157,<br />

160. 2 : 1 I 160; 2: 6 II 156. 3 : 1 1 160; 3: 8 I 153. 4 : 1 I 157,<br />

160, 1I95; 4:6,7,9, 10 1151; 4:10 II101. 5:1,5 1160. 6:1 1160;<br />

6:5 II 156; 6: 12 1153. 7 : 10 I 147; 7 : 13 I 108. 8 :3 II 95; 8 : 6<br />

II 101; 8 : 8 1 160. 9 : 1 I 159; 9 : 1, 2 II 154; 9 : 5, 6 II 72. 10 : 3<br />

1159; 9 : 1, 2 II 154; 9 : 5, 6 II 72. 10 : 3 1 152; 11 :' 1 I 147; 11 : 5<br />

II 158; 11 : 16 1 152. 12 : 1 1 159; 12 : 8 I 141. 14 : 10 II 98, 118.<br />

Maleachi 1 : 1 I 159, II 157. 2 : 8 1 141. 3 : 14-18 II 107.<br />

NIEUWE TESTAMENT.<br />

Mattheus 2 : 17, 18 II 93. 3 : 4 1 112. 5 : 3, 6 II 105; 5 : 4 II 92;<br />

5 : 8 1 91; 5 : 33-37 1 91. 6 : 24 1 127 ; 6 : 33 11 84 . 7 : 13, 14 1 8 7 ;<br />

7 : 24-27 II 142. 8 : 10 11120. 9 : 23 1103, II 148. 10 : 27 I 137;<br />

10 : 40 II 125. 11 : 19 I 148; 11 : 29 195. 19 : 26 II 101 20 : 22, 23<br />

181. 21 : 23 1 96. 23 : 16-36 1 159. 24 : 6 II 167; 24 : 17 1 137;<br />

24 : 22 1 91; 24 : 41 II 69. 25 : 31-46 II 125. 26 : 28 I 17, II 96 ;<br />

26 : 59-62 1 134; 26 : 63-66 II 76; 26 : 72 I 92; 26 : 75 1 122.<br />

27 : 4 II 120. 28 : 19 1 87. Markus 2 : 4 I 137. 5 : 38 1 103. 10 : 27<br />

II 101; 10 : 32 II 133. Lucas 1 : 32, 33 II 106 ; 1 : 37 II 101;<br />

1 : 77 II 97. 2 : 35a 1 128. 4 : 25 II 120. 11 : 10 II 84. 12 : 49 1158.<br />

13 : 4 II 123; 13 : 24 1 110; 15 : 7, 10, 32 II 94; 15 : 17 1100,<br />

II 94 ; 15 : 20 II 91. 16 : 21 1 127. 17 : 11-19 II 120. 18 : 14 187.<br />

18 : 27 11 101. 22 : 20 11 96; 22 : 32 1 122. Johannes 4 : 14 II 97;<br />

4 : 22 187 ; 4 : 23 1 87. 6 : 39 II 104 ; 6 : 45 II 97. 8 : 34 1 99, 114.<br />

9 : 7, 11 II 123. 10 : 1-16 II 93; 10 : 28 II 104. 16 : 26, 27 II 90.<br />

17 : 2 II 104 . 18 : 18 II 115. 20 : 30, 31 II 6 8. 21 : 15-17 1122;<br />

21 : 25 II 68. Handelingen 2 : 9 II 157; 2 : 16-21 II 97. 5 : 5, 9, 10<br />

II 83. 7 : 5 II 101; 7 : 38 II 96; 7 : 51-60 II 76. 9 : 2 1 85 104;<br />

10 : 9 1 137. 16 : 24 I 138. 18 : 26 I 104. 19 : 9 I 104. 21 : 11<br />

I 112; 23 1104. 27 : 24 1 91 28 : 30, 31 II 119. Romeinen 1 : 16<br />

I<br />

158; 1: 18-23 187 ; 1: 18-32 II 71. 3: 15, 16 1154. 5: 1<br />

I 154. 9 : 16 1 154; 9 : 21 1 131; 9 : 27, 28 187. 11 : 17-24 I 111;<br />

11 : 25 II 97. 15 : 4 I 143. I Corinthe 1 : 18 I 158; 1: 31 1 103. 4 : 16<br />

I 122. 11 : 1 1122. II Corinthe 3: 1-18 II 96. 6: 16 1160. 7: 10<br />

II 92. 10 : 17 1103. Galaten 1 : 15 181. 3 : 16 II 101; 3 : 19 II 96.<br />

6 : 7 I 127; 6 : 11 II 114. Efeze 2 : 11-22 1 111; 2 : 15 II 96.


AANGEHAALDE BIJBELPLAATSEN. 185<br />

Filippensen 2 : 12b, 13 188. Colossensen 2 : 14 11 96. 3 : 11 16.<br />

I Thessalonicensen 1: 6 1122. 2: 14 1 122. Hebreeën 2: 2 II 96.<br />

4 : 12 1 81; 4 : 14-16 II 90. 5 : 4-6 1190. 6 : 13, 14 1147. 7 : 18,<br />

19 II 96; 7 : 22 II 96. 8 : 8- 13 II 96; 8 : 10; 1 160. 10:1 II 96;<br />

10 : 19-22 II 90. 12 : 6-10 II 89; 12 : 29 1158. I Johannes 2 : 27<br />

II 97. 4 : 8, 16 1 149; 4 : 10, 19 II 91. 5 : 6 1108. II Johannes : 12<br />

II 114. Jacobus 1 9, 10 1 103. 5 : 5 1148. I Petrus 2 : 21-23 114;<br />

4: 17 II 73. II Petrus 3 : 3, 4 1 128. Openbaringen 3 : 19 II 89.<br />

10: 7 1156 ; 10 : 9- 11 1121. 18 : 22 1169. 21 : 1 1 92; 21 : 3 1160.<br />

22 : 18 1 158.


Blz.<br />

Aalders, G. Ch., I 96, 135;<br />

II 70, 77, 79, 82,142,149<br />

Abada. II 154<br />

Abarim I 73, 149<br />

Abdimilki II 120<br />

Abessinië II 138<br />

Abraham . . . II 99, 153<br />

Achab. . I 15, 159, II 13<br />

Achaz . . . . I 99, II 153<br />

Achbor II 113<br />

Achikam . . II 77, 83, 113<br />

Adam I 153<br />

Adama II 153<br />

Adónaj I 80<br />

Adosmmoe. . . . II 153<br />

afgod . I 19, 104, 132, 136<br />

afgoden . . . . I 104, 105<br />

afgoderij I 101<br />

afgodsbeeld . . . I 105<br />

Akaba. II 153<br />

` ákab I 126<br />

'akbáh I 126<br />

Akkad II 170<br />

Akko II 141<br />

Aleppo . II 154<br />

Alexander de Groote II 170<br />

Alexander Jannëus . II 150<br />

Almachtige . . . I 121<br />

Almon-Diblathalm . II 146<br />

Amarna-brieven . . I 97<br />

Amasis . II 132<br />

Amazia . I 139<br />

Am-di II 73<br />

Amël-Mardoek . . II 169<br />

Amman . . . . II 147, 150<br />

Ammonieten . I 50, II 72<br />

Amon I 6<br />

Amos I 11, 12, 97, 128, 130,<br />

139, II 68, 82, 92, 135, 154<br />

Amorieten . . . II 143, 149<br />

Anata I 7<br />

An athoth I 7, 109, 112, 133;<br />

II 99<br />

An§an . . . . . II 157, 169<br />

Apriës II 132<br />

Aquila I 145<br />

Araba II 152<br />

Arabië . . . . . II 153<br />

Arabieren . II 73, 150, 155<br />

Arabisch II 155<br />

Arabische stammen II 72<br />

Arauna II 99<br />

Arnon . II 145<br />

Aroér II 145, 146<br />

Arpad II 154<br />

Artemis II 132<br />

Asa . II 127<br />

I 5, 97<br />

Askalon II 143<br />

REGISTER 1).<br />

Blz.<br />

AAkenaz . . . . . II 164<br />

A§kuza I 6<br />

Assarhaddon . I 6, II 142<br />

Aligtur . . . . I 24; II 163<br />

Anurbanipal I 6, 7; II 155,<br />

156<br />

AëAur-uballit . . . I 7, 24<br />

Assyrië I 5, 6, 7, 8, 16, 24;<br />

II 70, 73, 92 enz.<br />

Assyriërs I 6, 24; II 135, 137,<br />

155, 160<br />

Astyages II 163<br />

Ataroth II 146<br />

Atbaë II 162<br />

Athene . II 132<br />

Azarja II 129,<br />

Azeka II 107<br />

Baal I 5, 7, 12, 83, 84, 108,<br />

125, 136, 157<br />

Baslis II 126, 150<br />

baáls I 21, 103<br />

Baál-Meón . . . . II 146<br />

Babel I 6, 7, 15, 16. 81, 105;<br />

II 138 enz.<br />

Bab-ilan II 162<br />

Báb-ilani . . . . II 162<br />

Babylonië II 100, 124, 153,<br />

161<br />

Babyloniërs I 20, 24, 91, 111,<br />

114 enz.<br />

Babylonische oorkonde I 24<br />

Babylonisch I 120, 157, 162<br />

Ba'alat I 97<br />

Badé II 125<br />

Baësa II 127<br />

bákak I 136<br />

Baruch . I 9, 12, 23 enz.<br />

Bazan . . I 149; II 56, 159<br />

Bedouienen II 72, 134, 156<br />

Bedouienen-tent . II 155<br />

Bedrachen II 131<br />

Beitin II 145<br />

Belt-Nettif . . . . II 125<br />

Bel . . . II 157, 166, 170<br />

Behar-oegoer . . . II 169<br />

Belsazar II 169<br />

Ben-hadad . . . II 153, 154<br />

Ben-Hinnom I 84, 98, 99,135,<br />

136; II 22, 103<br />

Benjamin I 138; II 21, 23,<br />

24, 30, 93, 104<br />

B enj aminspoort I 138; II 30,<br />

31, 118, 120<br />

Benjaminietische bevolking<br />

I 93<br />

Ber-séba I 85<br />

Beth-Baal-Meon . II 146<br />

Beth-Diblathalm . . II 146<br />

1) Het Litteratuur-overzicht is hierin niet opgenomen.<br />

Blz.<br />

Bethel. . I 139; II 136, 145<br />

Beth-Gamul . . . . II 146<br />

Beth-kerem . . . . I 93<br />

Bethlehem . II 93, 125, 128<br />

Beth-meon II 146<br />

Bezer II 146<br />

Bidkar I 159<br />

Binns II 102<br />

Bleeker L. H. K. II 134<br />

Boaz . . . . . . II 170<br />

Biohl, F. M. Th. I 24; II 100,<br />

126, 160, 162<br />

Bozra II 146, 152<br />

brandoffers . I 130, 136<br />

Bronpoort II 123<br />

Budde, K. II 157<br />

el-Busera . . . II 152<br />

Bfiz II 72<br />

Cairo . . . . . II 130<br />

Calvijn II 104, 106, 112, 113,<br />

115<br />

Gaspari II 77<br />

Cedrei II 155<br />

Chaldeeën I 79; II 5, 20, 22<br />

23, 27, 30 enz.<br />

Cham II 138<br />

Chonja . . . I 150, II 116<br />

Christendom . . . . I 97<br />

Christus I 14, 95, 96,104,122,<br />

158, II 76, 90, 93, 106, 133,<br />

142<br />

Chirbet-el-Al . . . . II 148<br />

Chirbet-el-Dsjoemeil II 146<br />

Chirbet-el-Koereijat . II 146<br />

Chirbet-sar II 147<br />

Coele-Syrië II 150<br />

Croesus . . . . II 138, 169<br />

cultus I 7, 86<br />

cultus-plaatsen . . I 98<br />

cultus-reformatie . I 8<br />

cultus-voorwerpen . I 5<br />

Cyprus . . . 183, II 147<br />

Cyrene . . . . . . II 132<br />

Cyrus II 69, 157, 163, 172<br />

Cyrus-cylinder . . . II 157<br />

Dalman, G. II 139, 151, 152<br />

Damaskus . . . II 119, 153<br />

Daphnai II 130<br />

Darius Hystaspis . II 157<br />

David I 146, 147; II 88, 99,<br />

103, 106, 123, 150, 153.<br />

Davidide 1151<br />

Dedan II 72, 151<br />

Delaja II 113<br />

Derwisjen II 86<br />

Dibo(a)n II 145


Blz.<br />

Doode Zee II 98, 123, 144<br />

148, 152<br />

dualis I 131<br />

Duhm, B. II 134<br />

Ebal . . . . . . II 126<br />

Ebedmelech I 10, 12, 15;<br />

II 120, 124<br />

Efraim I 16, 90; II 16, 17,<br />

18, 56, 92, 94, 159<br />

Eglath-g eligia . . . II 148<br />

Egypte I 6, 8, 9, 16, 82, 84,<br />

86, 161 enz.<br />

Egypteland . . . . I 124<br />

Egyptisch leger . I 24<br />

Ekbathana II 169<br />

Ekron II 143<br />

Elam II 73, 136<br />

Elamieten . . II 156<br />

Elasa II 83, 169<br />

Eleále II 148<br />

Eliëzer II 153<br />

Elihu II 72<br />

Elisa II 146<br />

Elisama II 113<br />

Elj akim 18, 148<br />

El -Kerak . . II 113, 115<br />

Elóhim I 80<br />

Elnathan II 113, 115<br />

Enakieten II 143<br />

Endor II 118<br />

En-lil II 157<br />

En-Neba II 143<br />

Epiphania II 154<br />

Erbt II 110<br />

E§-gám II 154<br />

Ethiopië . .. I 114, II 78<br />

Ethiopiër I 114; II 31, 34,<br />

42, 114, 120<br />

Eufraat I 112; II 41, 42, 137<br />

161, 164, 165<br />

eunuch . . . . . II 120<br />

Eusebius II 111, 146, 148<br />

Evangelie I 158<br />

Eva I 153<br />

Evil-Merodach . Ix 169, 171<br />

exiel I 22<br />

Ezau . . . . . II 152<br />

Ezechiël I 9, 121, 122, 143;<br />

II 78, 95, 102, 128, 166<br />

Ezra II 151, 171<br />

Fara 1112<br />

Farad II 72, 161<br />

Filistijnen II 135, 141, 142,<br />

143<br />

Filistijnsche land II 72, 142<br />

Flavius Josephus II 150, 151<br />

Flier, v. d. A. G.Jzn. I 137,<br />

II 88 Flinders Petrie<br />

. . . II 130<br />

Fonteinpoort . . . . II 123<br />

Gadd, C. F. . . . I 24<br />

Galilea II 139<br />

Gamboeli II 162<br />

Gareb II 98<br />

Gath . . . . . . II 72<br />

Gaza . . . ., II 141, 142<br />

Gedalja I 11, 120; II 31, 33,<br />

34 enz.<br />

REGISTER. 187<br />

Blz.<br />

geeseling I 138<br />

Gemser, B. . . . I 85<br />

Gerizim . . II 126, 127<br />

Geruth-Kinham . II 128<br />

Ghazzeh II 142<br />

Gibeon II 127<br />

Giesebrecht II 112<br />

Gilead I 20, 101, 147; II 42,<br />

56, 159<br />

Goa II 98<br />

Gobryas II 169<br />

god I 19<br />

goden 1136<br />

godsspraken . . . I 19, 156<br />

godswoorden . . . I 23, 82<br />

Gomorra I 142, 155; II 153<br />

Graf II 28<br />

Gregorius VII . . II 144<br />

Gressmann II 171<br />

Grieksche cultuur I 6<br />

Grieksche vertaling I 24<br />

Habakuk II 135<br />

Haggai I 153<br />

Haifa II 139<br />

Halys II 169<br />

Hamah II 154<br />

Hamath II 154<br />

Hamatoe II 154<br />

Hammurapi . . . II 108<br />

Hanameël . II 99, 100, 104<br />

Hananel . . . . . II 98<br />

Hananja I 15; II 80, 82, 87<br />

Hannibal II 99<br />

Harran I 24<br />

Hauran II 159<br />

Hazaël II 153<br />

Hazor . . . . . . II 155<br />

Hebreeuwsch I 99, 111, 119<br />

121, 135<br />

Hebreeuwsch schrift I 80<br />

Hebreeuwsche tekst I 80<br />

Hegesippus . . . . II 111<br />

heir des hemels . . I 5<br />

Heliopolis . . . II 130, 131<br />

Heluan II 131<br />

Hermon II 125<br />

Herodotus I, I 6, II 72, 158,<br />

166, 167<br />

Herodotus II, II 132, 133,<br />

140, 141, 142<br />

Herodotus III, II 138, 169,<br />

170<br />

Hesbon . . II 143, 147, 151<br />

Hesbon . . . . II 143, 148<br />

Hoekpoort II 98<br />

Hole, W. . . . . II 171<br />

Hofra I 10; II 132, 133, 134,<br />

139, 142<br />

Holon II 146<br />

Homerus II 138<br />

hoogten I 5<br />

Hope Israëls . I 127<br />

Horonaim II 143<br />

Horonim . . . . II 144<br />

Hosea I 6, 11, 82, 86, 122,<br />

II 78, 82, 86, 92, 94<br />

Hieronymus II 146, 148, 152<br />

Hilkia . . . . I 7; II 12<br />

Hinnom-dal . . . . II 98<br />

Hitzig II 128, 141<br />

Blz.<br />

Hizkia . I 5; II 8, 9, 77<br />

Hule-meer II 155<br />

Ik-stukken I 123<br />

Imgoer-Bel . . II 167<br />

Immër . . . I 138, 143<br />

Isboseth II 123<br />

Isis I 97<br />

Ismaël I 11; II 72, 126, 127<br />

128, 155<br />

Israël I 7, 16, 19, 21 enz.<br />

Israëlieten . . . I 104, enz.<br />

Mar . . 15, 97; II 132<br />

Jabbok II 151<br />

Jachaz . II 146, 148<br />

Jachin II 151<br />

Jaëzer II 151<br />

Jahwè I 12, 80, 148, 150<br />

enz.<br />

Jahwisme 1 7<br />

Jechonja 1150<br />

Jehfi-jàkin 1150<br />

Jehu II 86<br />

Jëhówa,h I 80<br />

Jekonjáhfl 1150<br />

Jhwh I 80<br />

Jëhówih . . . . . I 80<br />

Jehudi . II 113, 114, 115<br />

Jerachmeël . . . . . II 115<br />

Jeremias, A. II 124, 125,<br />

143<br />

Jericho . . . . II 123, 124<br />

Jeruzalem . . . I 5, 7 enz.<br />

Jerij a. . . . . . . II 118<br />

Jesaja I 6, 12, 16, 98 enz.<br />

Jesajaansche . . II 159<br />

Jezus 181, 91, 134; II 90, 96<br />

Jezus Christus . . I 17<br />

Jirku I 25<br />

Jizreël II 139<br />

Jizreëliet I 159<br />

Joab . . . . . . II 150<br />

Joachaz I 8, 15, 80, 96, 148;<br />

II 170<br />

Job . . . . . . . II 73<br />

Jochanan I 11; II 126, 128<br />

Joden I 87, 91; II 72, 97, 124<br />

Jodendom I 129<br />

Johannes de Dooper I 112<br />

Jojachin . I 9, 15, 28 enz.<br />

Jojada . . .. . I 139<br />

Jojakim I 8, 9, 15, 18, 23 enz.<br />

Jona I 124<br />

Jonadab . . . . II 109, 111<br />

Jonathan I 10; II 118, 122<br />

Jordaan . . . . II 123, 127<br />

Josephus I 25; II 107, 148<br />

Jotham . . . . II 76, 153<br />

Jozef II 90<br />

Jozua II 171<br />

Juchal I 143; II 30, 31, 116<br />

119<br />

Juda 17, 8, 15, 16, 82, 85, 87<br />

Judas II 127, 151<br />

Judea I 122<br />

Judeeër . . . II 155<br />

Judeeërs I 82, 99, 103, 111,<br />

115, 119, 124, 130; II 139<br />

Juni I 160<br />

Jupiter II 141


188<br />

Blz.<br />

Kadytis . . . . II 141, 142<br />

Kades II 142<br />

Kaftor . . . . II 135, 142<br />

Samos . II 143, 144, 146<br />

KanaAn . . . . II 131, 138<br />

Kantara II 142<br />

Kantara-west II 130<br />

Karchemis I 9; II 111, 112 ;<br />

137<br />

Karnak II 141<br />

Karmel . . . II 139, 159<br />

Kagdim II 162<br />

Kafir-Haraëa . . . II 144<br />

Kebar . I 9<br />

Kedar . . II 20, 52, 53, 155<br />

Kedarenen . . I 83, II 155<br />

Kedron . . . . II 98, 109<br />

Kegel, M I 107<br />

Kenieten II 109<br />

Kerioth II 146<br />

Kidrai II 155<br />

kinderoffer . . . . I 5<br />

Kir-Haréseth . . II 147, 148<br />

Kir-Harollet . . . . II 147<br />

Kir-Heres II 147<br />

Kir-Moab II 143<br />

Kislew II 112<br />

Kittieten II 83<br />

Klaagliederen . I 11<br />

klaagvrouwen . . I 103<br />

Klein-Azië . . . II 138, 142<br />

kleiprisma . . . I 24<br />

Koldewey, R. . II 158, 165<br />

koningin des hemels I 11, 97<br />

koningshuis . . I 145, 147<br />

KonjAht^ I 150<br />

Korach II 90<br />

Kores II 69, 157<br />

Kreta II 142<br />

Kretim II 142<br />

KurëjAt II 143<br />

g II 138<br />

Ku i , . . II 114<br />

Kyaxares I 6, 7, 8, 24, II 163<br />

Labai-Mardoek . II 169<br />

Lachis II 107<br />

14613-kamai II 162<br />

Levieten . . . . . II 146<br />

Libanon I 20, 132, 147, 149,<br />

150, 154<br />

Livius II 99, 156<br />

lo-ammi I 92<br />

lofoffers I 130<br />

Lot II 74<br />

Luther II 115<br />

Luxor II 141<br />

Lydda II 142<br />

Lydiërs II 138<br />

Maácha II 125<br />

Maa,seja . . . I 143, II 110<br />

Machaerus II 146<br />

Machpela II 99<br />

Machsej a II 168<br />

Madeba II 143<br />

Madmen II 143<br />

Magdolos II 141<br />

Maleachi. . . . II 107, 153<br />

Malkia . I 143, II 31, 111<br />

REGISTER.<br />

Blz.<br />

Manasse I 5, 6, 99,118, 149;<br />

II 92<br />

Mannai II 164<br />

Marcheswàn . . II 169<br />

Mardoek. . II 157, 166, 169<br />

Marratim II 160<br />

Martyr, Justinus . II 151<br />

massa' . . . . I 158, 159<br />

Mattarije II 131<br />

Mattanja I 9<br />

Medaba . . . . II 143, 146<br />

Meden I 6, 24; II 158, 163<br />

Medië I 7; II 73, 156, 163,<br />

164<br />

Medische rijk . . . I 6<br />

Mefaáth . . . . . . II 146<br />

Megiddo I 8 96, 148; II 141<br />

Mèlech . . . I 84; II 103<br />

Memphis . . . II 131, 140<br />

Merodak II 54<br />

Mesa I 85, 99; II 143, 145,<br />

146<br />

Mesopotamië . . 19, II 143<br />

Messias I 16, 151, 153, 154;<br />

II 88, 97, 106<br />

Mestpoort . . . . . I 135<br />

Micha . I 6, II 77, 82, 113<br />

Middelaar I 17<br />

Middellandsche zee I 83, 130,<br />

139, 171<br />

Middenpoort . . . II 123<br />

Migdol II 131<br />

Milkom II 150<br />

Minni. . II 164<br />

Mizpa I 11; II 124, 125, 127,<br />

128<br />

Mizraim . . . . . II 138<br />

Moab II 72, 81, 134, 135<br />

enz .<br />

Moabieten II 143, 144, 150<br />

Mohammed . . . . II 154<br />

Mont-Blanc . . . I 132<br />

Molech . . . . II 22, 103<br />

Moloch . I 84<br />

Moorddal . . . .I98, 99<br />

Mozes I 5, 82, 98, 109, 118<br />

125; II 90, 96, 101, 102<br />

NaAman II 101<br />

Nabateeërs II 152<br />

Nabloes II 145<br />

Naboe-naid . . . II 69<br />

Nabonedus. II 142, 153, 169<br />

Nabopolassar I 7, 8, 24, 82<br />

II 163<br />

Naboth I 159<br />

Nabfl I 143<br />

Nabu-kudurri-usur I 143<br />

Naegelsbach . . . II 149<br />

Nahr-Barada . . . II 154<br />

Nahr-el-Awadsj . . II 154<br />

Nahum II 135<br />

nasa' I 158, 160<br />

Nebo . . . I 143, II 146<br />

Nebukadrezar I 7, 9, 12, 15,<br />

enz.<br />

Nebusazban. . II 123<br />

Nebuzaradan I 12, II 107,<br />

123, 124, 125, 171<br />

Necho . I 10, 24, 25, 148;<br />

II 124, 137, 141<br />

Blz.<br />

Necho II I 8<br />

Nergalsarezer . . II 123<br />

Nergal-ëar-oesoer . II 169<br />

Ne hemia . . ÍI 72, 101, 151<br />

Neria II 168<br />

Neriglissar II 169<br />

Nethanja II 114<br />

Netofa II 125<br />

Nimitti-Bel . . . II 167<br />

Nimrim II 148<br />

Ninevé I 6, 7, 8, 24; II 163<br />

No II 141<br />

Noach I 153<br />

en-Noekra II 159<br />

Nof . . . . . II 131<br />

Noordtzij . II 143, 146, 151<br />

Nijl II 137, 168<br />

Obadja . . . . II 151, 152<br />

Obbink . I 82; II 141, 165<br />

Odyssee . . IV 229, II 138<br />

Oerartoe II 164<br />

Oermia-meer . . II 164<br />

Ofir I 105<br />

Olijfberg . . . . II 98, 164<br />

Omri II 143<br />

On II 130<br />

e rlingen . . . II 155<br />

Opp Oostermachtige . 1138<br />

Orelli I 143<br />

Origenes II 151<br />

Orontes, boven-II 107, 124<br />

142, 154<br />

Overjordaansche II 123, 159<br />

overspelers . . . . I 154<br />

Pakad I 152, 153<br />

paakfd I 139, 149<br />

pa,kid-n ágYd . I 138, 149<br />

Palestina I 7, 9; II 114, 124<br />

142<br />

parallel I 144<br />

Parpar . . . . . II 154<br />

Paghur I 15, 138, 139, 140,<br />

143; II 75, 86, 119<br />

Pathros . . . . II 131<br />

Paulus I 91, 122, 158; II 97,<br />

119<br />

Peake II 102, 112<br />

Pekach II 153<br />

Pekidlm I 138<br />

Pekod II 160<br />

Pentateuch . . . I 107<br />

pericopen . .. . . I 11123<br />

Perzië . . II 156, 157, 163<br />

Perzisch . . . I 151; II 152<br />

Petra II 157<br />

Petrus I 92, 122<br />

Philadelphia . . . II 150<br />

Phoenicië II 153<br />

Phoeniciërs . . . II 142<br />

Phoenicisch . . II 120<br />

Phoenicische koloniën II 72<br />

Phraortes I 6<br />

Pinches II 131<br />

plengoffers II 137<br />

Plinius . . . II 138, 155.<br />

Plutarchus II 141<br />

Poekoedoe II 160<br />

Porte, verheven . II 72


Blz.<br />

pottenbakker I 130, 131, 132,<br />

135<br />

pottenbakkersbedrijf I 131<br />

pottenbakkershuis . I 135<br />

pottenbakkerskruik I 135<br />

prostitutie I 5<br />

Psammetik I. . . I 6<br />

Psammetik II I 10; II 72<br />

pseudo-profeten . I 14, 19<br />

Ptolemaeus Philadelphus<br />

II 150<br />

Punt II 138<br />

Put II 138<br />

Puteeërs II 138<br />

Rabba . . . II 150, 151<br />

Rachel II 93<br />

Rama II 93, 125<br />

Ramman II 160<br />

Rechab II 111<br />

R,echabieten I 9; II 26, 27,<br />

109, 110<br />

reukoffers 1130<br />

Rezin II 153<br />

Bezon . . II 153<br />

Ribla . . I 10; II 107, 124<br />

Ribleh II 124<br />

Rogers II 154<br />

Rome II 99, 119<br />

ruah I 92<br />

Ruben. . . II 92, 146<br />

Sabbath . . . . I 13, 130<br />

Satan . . . . II 77, 83, 113<br />

aked I 82<br />

Salahijeh II 154<br />

Sallum . . . I 148, II 170<br />

Salomo II 153<br />

Samaria II 91, 119, 126, 156<br />

Samaritanen . . . II 126<br />

Aamaë I 5<br />

aamalCumukin . . I 6<br />

Samiii-Adad IV . II 164<br />

Samuel. I 98, 118<br />

Sanhedrin I 134<br />

Sanherib. . . I 5, 143, 150<br />

Sardanapal . . . I 24<br />

Sargon II 72<br />

Sarsowsky II 73<br />

Saul . . . . I 98; II 118<br />

Schande . . . . I 88, 108<br />

schapen . . . . I 151, 152<br />

Schervenpoort . I 135, 137<br />

Schwally II 134<br />

Schrik-van-rondom I 70, 139<br />

Seil-en-Numera . . II 148<br />

Seilun II 126<br />

Sëlach . II 123<br />

Selemja . I 143; II 31, 114<br />

Seleucia II 170<br />

Seleucus Nicator . II 170<br />

Sellin . .. . . II 126<br />

Semaja I 15; II 77, 85, 87<br />

Septuagint I 23; II 71, 130,<br />

134, 139, 140, 143, 162<br />

REGISTER.<br />

Tabor II 139<br />

Tachpanches . . . I 11, 130<br />

Talmud II 112<br />

Taphnai II 130<br />

Targum II 162<br />

Tarsis I 105<br />

Tartessos I 105<br />

teekentaal I 157<br />

Teima II 72, 169<br />

Tëkoa I 93<br />

Tel-Arfá,d II 154<br />

Tel-Defenne . . II 130<br />

Tema. . . II 72<br />

Tempel I5,6, 7, 8, 82; II 160<br />

tempelrede I 8, 14, 96, 144<br />

tempelterrein . . I 5, 138<br />

Telspes II 157<br />

Thebe II 141<br />

Theman . . II 151<br />

th6ràh I 100<br />

tienstammenrijk . I 86<br />

Tiglath-Pileser II 150,153,154<br />

Tigris II 73, 156, 164, 170<br />

Timothëus II 151<br />

Tobia II 151<br />

Toespas II 164<br />

▪<br />

189<br />

Blz.<br />

Blz.<br />

Seraj a II 168, 171 toetser I 141<br />

Sibma Tofeth . . I 99, 137, 138 II 147, 148<br />

Sichem . . II 126, 140 tong I 134<br />

Sidon II 134, 72, 78 ; 142, 150 Trouwelooze . . . I 19<br />

Sihon . . II 143;146, 149 Troon der Heerlijkheid I 127<br />

Silo I 96, 97; II 75, 126 Tyrus II 72, 78, 134, 138,<br />

Silo'am II 123<br />

142, 150<br />

Sinaï I 98, 133<br />

Sinaï-verbond . . I 16 Ufaz 1105<br />

Sin-§ar-ikun . . I 7, 24 uitgieten I 136<br />

sjeiks II 73 uitspraak I 159<br />

Skythen I 6, 82 Um-er-Rasas . . . II 46<br />

slaaf I 84 Ur-nu .. . . I 85<br />

slaven. . . . I 7; II '25 Uria . . II 77, 113, 115<br />

slavenkind . .. I 84 Uz II 73<br />

Sodom I 142, 155; II 74, 153 Uzza II 123<br />

Soemer . II 170 Uzzia II 72<br />

Somali-kust . . II 138<br />

Souvereine I 121 Vader I 86<br />

Spanje I 105 Verlosser II 161<br />

spruit I 152 Verzoendag, Groote II 113<br />

Spruite I 17 Voile I 100, 106, 117, 127 enz.<br />

spijkerschrift . I 24 vijgen I 160, 161<br />

spijsoffers I 130<br />

Stefenaus<br />

steppe<br />

II 76 Waarachtige . . . I 100<br />

I 147 Waarzeggers . . I 81<br />

Strabo II 170 Wadi-el-Kerak . . II 144<br />

Strassmaier . . . II 131 Wadi-es-Serka . . . II 151<br />

iub I 99 Wadi-Nimrim . . . II 148<br />

sumerische tijd . . I 85 Wán-meer II 164<br />

Soemije II 147 weide 1152<br />

Susa II 156, 157 weiden . . . . I 152, 153<br />

Symmachus. . . 1145 Wellhausen . II 134<br />

Syrië I 9, 24; II 124, 141, 143 West-Azië I 6<br />

Syriër . . II 101, 135, 150 Westen, te verbeteren in:<br />

Syrisch-Arabische woestijn Oosten I 6<br />

I 83 Westen I 105<br />

Syrische leger . . . I 137 Westjordaanland . II 159<br />

Wet I 83<br />

wetboek I 7<br />

Wielenga, B.. . . II 161<br />

Wiener, H. M.. . -II 142<br />

wijdings-ceremonie . I 99<br />

Xenophon II 154<br />

Xerxes II 170<br />

Zacharia I 153<br />

zaddfk 1142<br />

Zamani II 73<br />

Zebedeus I 81<br />

Zeboim . II 153<br />

zèdèk 1142<br />

Zedekia I 9, 10, 11, 14, 15,<br />

80 enz.<br />

Zef anj a I 139, 140, 143; II 86,<br />

109, 113, 135<br />

Zerubbabel I 151, II 127<br />

zidkënu 1154<br />

Zidkf-jáhu 1154<br />

Zimran II 73<br />

Zimr i II 73<br />

Zion . I 18, 87, 89, 95 enz.<br />

Zóar II 148<br />

Zwarte zee I 6


DEEL I.<br />

Blz.<br />

INLEIDING 5-25<br />

1. Jeremia in zijn tijd 5<br />

2. Jeremia, de Profeet 11<br />

3. Jeremia als Dichter 17<br />

4. Het boek Jeremia 22<br />

Naschrift 24<br />

Aan den lezer 25<br />

TEKST 26-79<br />

UITLEG 80-161<br />

H. 1 : 1-3. Aanhef van <strong>het</strong> boek<br />

Jeremia 80<br />

1 : 4-19. De roeping van Jeremia<br />

80-82<br />

2 : 1-3 : 5. Jeremia's eerste prediking<br />

82-86<br />

2 1-19. Israëls eerste liefde en<br />

ontrouw 82<br />

2 20-25. De Baai-dienst . . 84<br />

2 26-37. Eigen schuld . . . 85<br />

3 1-5. Ontrouw 86<br />

3 6-4 : 4. Israël en Juda . . 86<br />

3 6-10. Afval, eerst van Israël,<br />

toen van Juda . . . 86<br />

3 11-18. Vermaning en belofte 87<br />

3 19-4: 14. Schijnbekeering . . 87<br />

4 5-6 : 30. Het onheil uit <strong>het</strong> noorden<br />

88-96<br />

4 : 5-8. De vijand dreigt . . 89<br />

4 : 9, 10. De radeloosheid der<br />

leiders . 89<br />

4 : 11, 12. Het oordeel des Heeren<br />

89<br />

4 : 13. De vijand 89<br />

4 : 14. Waarschuwing voor<br />

<strong>het</strong> laatst 90<br />

4 : 15-17. De opmarsch van den<br />

vij and 90<br />

4 : 18. Waarom ? 90<br />

4 : 19-21. De inval van den vijand<br />

90<br />

4 : 22. Te laat- zegt de Heer ! 90<br />

4 : 23-26. Het verwoeste land . 90<br />

4 : 27, 28. Naar 's Heeren raad 90<br />

4 29-31. Het eind van land en 90<br />

stad 90<br />

5 : 1-9. Voor <strong>het</strong> oordeel rijp 91<br />

5 10-14. De vergelding . . . . 92<br />

5 : 15-17. De verslindende vijand 92<br />

5 : 18, 19. Waarom? 92<br />

5 : 20-25. Weerspannig volk! . 92<br />

5 : 26-29. Tegen onderdrukkers<br />

van de armen . . . 93<br />

5 : 30, 31. Tegen profeten en<br />

priesters 93<br />

6 : 1-8. Jeruzalem belegerd . 93<br />

6 : 9-15. Verstoktheid gestraft 94<br />

6 : 16-21. Tevergeefs gewaarschuwd<br />

94<br />

6 : 22-26. De val van Zion . . 95<br />

6 : 27-30. Het volk door den profeet<br />

gekeurd . . . . 95<br />

INHOUD.<br />

Blz.<br />

7 : 1-15. De Tempelrede . . 96-97<br />

7 : 1-7. IJdel vertrouwen . . 96<br />

7 : 8-11. De tempel misbruikt 96<br />

7 : 12-15. Tempel, stad en volk<br />

zullen ondergaan . . 96<br />

7 : 16-20. De Dienst van de Koningin<br />

des Hemels . . 97<br />

7 : 21-28. Vergeefsche Offers . 97-98<br />

7 : 29-8 : 3. Moorddal . . 98-99<br />

8 : 4-9 : 16. Zonde en Gericht 99-104<br />

8 : 4-7. Het onbekeerlijke volk 99<br />

8 : 8-13. Tegen de volksverlei-<br />

ders 100<br />

8 : 14-17. De naderende vijand 100<br />

8 : 18-23. De ramp 101<br />

9 : 1-8. De zedelijke verdor-<br />

venheid 101<br />

9 : 9-21. De ondergang . . 102<br />

9 : 22, 23. De ware roem . . 103<br />

9 : 24, 25. Het onbesneden Israël 103<br />

10 : 1-16. Afgoden en God 104-106<br />

10 : 1-5. De machtelooze afgo-<br />

den 104<br />

10 : 6, 7. Eere zij God! . 105<br />

10 : 8-16. De machteloosheid der<br />

afgoden en de macht<br />

van Israëls God . . . 105<br />

10 : 17-25. Zwaar geslagen . . . 106<br />

11 : 1-14. De Verbondsbreuk . . 107<br />

11 : 1-5. Bevel en belofte des<br />

Heeren 107<br />

11 : 6-8. Verbondsbreuk en<br />

straf 108<br />

11 : 9-14. Verdiende nieuwe straf 108<br />

11 : 15-17. Zondige Offers . . . 108<br />

11 : 18-12 : 6. Jeremia belaagd . 109<br />

11 : 18-23. De aanslag tegen Je-<br />

remia 109<br />

12 : 1-4. Klacht van Jeremia 109<br />

12 : 5, 6. 's Heeren antwoord . 110<br />

12 : 7-17. Juda en de naburige<br />

volken 110-112<br />

12 : 7-13. Juda door de naburige<br />

volken geteisterd . . 110<br />

12 : 14-17. Straf en heil over de<br />

naburige volken. . . 111<br />

13 : 1-14. Strafbedreigingen . . 112<br />

13 : 1-11. De bedorven gordel . 112<br />

13 : 12-14. De gevulde wijnkrui-<br />

ken 113<br />

13 : 15-27. Laatste Waarschuwin-<br />

gen 113-115<br />

13 : 15-17. Aan <strong>het</strong> volk . . . 113<br />

13 : 18, 19. Aan koning en konin-<br />

gin-moeder 114<br />

13 : 20-27. De overweldigers uit<br />

<strong>het</strong> noorden . . . . 114<br />

14 : 1-15 : 21. Groote Droogte . 115-122<br />

14 1. Opschrift 115<br />

14 : 2-6. De profeet 115<br />

14 : 7-9. Het volk 116<br />

14 : 10-18. De Heer en de profeet 116


Blz.<br />

14 : 19-22. Het volk 117<br />

15 : 1-4. De Heer en de profeet 118<br />

15 : 5-9. De profeet 118<br />

15 : 10-21. Het lijden van den<br />

profeet in zijne roeping<br />

119<br />

16 : 1-17 : 18. Jeremia 2 ddr den naderenden<br />

ondergang 122-129<br />

16 : 1-9. Jeremia's isolement . 122<br />

16 : 10-18. De ballingschap . . . 123<br />

16 : 19-21. De waarachtige God 124<br />

17 : 1-4. Juda's onuitwischbare<br />

schuld gestraft . . . 125<br />

17 : 5-8. Tweeërlei leven . . . 126<br />

17 : 9-11. Geen leven buiten den<br />

Heer ' 126<br />

17 : 12-18. Uit bangen nood . 127<br />

17 : 19-27. Sabbathsviering . . 129<br />

18-20. Bij den Pottenbakker 130<br />

18 : 1-17. Een teeken 130<br />

18 : 18-23. Jeremia belaagd . . 133<br />

19 : 1-13. De verbrijzelde kruik 135<br />

19 : 14-20 : 6. Jeremia gemarteld . 138<br />

20 : 7-18. Jeremia's zielestrijd . 140<br />

21 : 1-10. Jeremia's antwoord aan<br />

<strong>het</strong> eerste gezantschap<br />

van Zedekia . . . 143-145<br />

21 11-23 : 8. Over <strong>het</strong> .Koningshuis 145<br />

21 11, 12. Waarschuwing voor<br />

<strong>het</strong> Koningshuis . . 145<br />

21 13, 14. Tegen <strong>het</strong> koninklijk<br />

paleis 146<br />

22 1-9. Tegen onrechtvaardige<br />

regeering . . . 147<br />

22 10-12. Over Sallum . . . 148<br />

22 13-19. Over Jojakim . . . 148<br />

22 20-30. Over Jojachin . . 149<br />

23 1-8. De rechtvaardige<br />

Spruit . . . . . . 151<br />

23 : 9-40. Over de Prof eten 154-160<br />

23 : 9-12. Het algemeen bederf 154<br />

23 : 13-15. De profeten van Je-<br />

ruzalem 155<br />

23 : 16-32. De valsche profeten 156<br />

23 : 33-40. Des Heeren last . . . 158<br />

24. Het Visioen van de<br />

twee manden vijgen . 160<br />

AANTEEKENINGEN BIJ DEN TEKST 162- 164<br />

DEEL II.<br />

TEKST 5-67<br />

tTITLEG} . 68-172<br />

25 : 1-14. Nebukadrezar . 68-71<br />

25 : 15-38. Beker en zwaard . 71-74<br />

26. De uitwerking van de<br />

Tempelrede . . 74-78<br />

26 : 1-6. De tempelrede zelf . 74<br />

26 : 7-11. De aanklacht tegen<br />

Jeremia . . 75<br />

26 : 12-15. Jeremia's zelfverdedi-<br />

ging 76<br />

26 : 16-19. Jeremia vrijgesproken 76<br />

26 : 20-24. Uria's lot naast dat<br />

van Jeremia . . . 77<br />

27-29. Juda en Babel . . 78-87<br />

27 : 1-11. Jeremia's boodschap<br />

voor de gezanten 78<br />

27 : 12-15. Jeremia's woord tot<br />

Zedekia 79<br />

INHOUD. 191<br />

Blz.<br />

27 : 16-22. Jeremia's woord tot<br />

priesters en volk . . 80<br />

28 : 1-4. Profetie van Hananja 80<br />

28 : 5-9. Antwoord van Jere-<br />

28 : 10, 11.<br />

28 : 12-17.<br />

29 : 1-23.<br />

29 : 24-32.<br />

30, 31.<br />

30 : 1-4.<br />

30 : 5-9.<br />

30 : 10, 11.<br />

30 : 12-15.<br />

30 : 16-22.<br />

30 : 23-31<br />

31 : 2, 3.<br />

mia 81<br />

Hananja verhardt zich 82<br />

Jeremia ontvangt een<br />

nieuwe opdracht . 82<br />

Jeremia's brief aan de<br />

ballingen 83<br />

Profetie over Semaja 85<br />

De heerlijke toekomst 87-98<br />

I nleiding 87<br />

De krisis 87<br />

De verlossing . . . . 88<br />

De tuchtiging . . . 89<br />

Het herstel 89<br />

: 1. Heil na oordeel . . . 90<br />

Ontmoeting van den<br />

Heer en zijn volk . . 91<br />

31 : 4-9. Naar 't vaderland . 91<br />

31 : 10-14. Weer thuis 92<br />

31 : 15-17. Klacht en troost . . 93<br />

31 : 18-20. Berouw en ontferming 93<br />

31 : 21, 22. Terugkeer en bekeering<br />

94<br />

31 : 23-25. Juda, heilig land . . 95<br />

31 : 27-30. Een nieuwe tijd . . . 95<br />

31 : 31-34. Een nieuw verbond 96<br />

31 : 35-37. Gods beloften falen<br />

niet 97<br />

31 : 38-40. Een nieuw begin . . 97<br />

32-34.<br />

Tijdens <strong>het</strong> beleg van<br />

Jeruzalem . . . . 98-107<br />

32 : 1-5. Jeremia's koop van<br />

een akker 98<br />

32 : 16-25. Gebed van Jeremia 100<br />

32 : 26-44. Antwoord des Hee-<br />

rgin . . . . . . . 102<br />

33 : 1-13. Herstel van Jeruzalem<br />

en <strong>het</strong> land . . . . 104<br />

33 : 14-26. Herstel van den dienst<br />

des Heeren 106<br />

34 : 1-7. Zedekia gewaar-<br />

schuwd 107-108<br />

34 : 8-22. De vrijlating van de<br />

slaven 108-109<br />

35. De Rechabieten 109-111<br />

35 : 1-11. Hun trouw . . 109<br />

35 : 12-17. Hun voorbeeld . . 110<br />

35 : 18, 19. Hun toekomst . 111<br />

36. De Boekrol . . . 111-116<br />

36 : 1-4. Jeremia's prediking<br />

opgeschreven . . . . 111<br />

36 : 5-10. De voorlezing aan <strong>het</strong><br />

volk . 111<br />

36 : 11-15. De voorlezing aan de<br />

vorsten 113<br />

36 : 16-20. Het bericht aan den<br />

koning 114<br />

31 : 21-26. De voorlezing aan den<br />

koning 114<br />

31 : 27-32. Een nieuwe boekrol 115<br />

37-44. Jeremia bij de voltrek-<br />

king van <strong>het</strong> oordeel. 116-133<br />

37 : 1, 2. Inleiding 116<br />

37 : 3-10. Jeremia's antwoord<br />

aan <strong>het</strong> tweede gezantschap<br />

van Zedekia 116<br />

37 : 11-16. Jeremia als overlooper<br />

gevangen gezet . . . 117


192<br />

INHOUD.<br />

Blz.<br />

37 : 17-21. Zedekia raadpleegt<br />

Jeremia . . . . . . 118<br />

38 : 1-6. Jeremia in een put<br />

geworpen . 119<br />

38 : 7-13. Ebedmèlech redt Je-<br />

remia 120<br />

38 : 14-28e. Zedekia raadpleegt Jeremia<br />

voor de tweede<br />

maal 121<br />

38 : 28b-39 14. Het lot van Zedekia,<br />

<strong>het</strong> volk en Jeru-<br />

mia na de inname van<br />

Jeruzalem .<br />

39 : 15-18. Belofte voor Ebed-<br />

123<br />

mèlech 124<br />

40 : 1-6. Jeremia bij Gedalja 125<br />

40 : 7-12. Gedalja verzamelt de<br />

Joden 125<br />

40 : 13-41 : 18. De moord op Ge-<br />

dalja . 126<br />

42 : 1-6. Het volk raadpleegt<br />

Jeremia 128<br />

42: 7-22. Jeremia brengt <strong>het</strong><br />

woord des Heeren over 128<br />

43 : 1-7. De oversten voeren<br />

<strong>het</strong> volk, met Jeremia,<br />

naar Egypte . . . . 129<br />

43 : 8-13. Jeremia moet de ver-<br />

overing van Egypte<br />

door Nebukadrezar<br />

voorspellen 130<br />

44 : 1--14. Jeremia bestraft den<br />

dienst van de Konin-<br />

gin des hemels . . . 131<br />

44 : 15-19. Het antwoord van de<br />

Joden 131<br />

44 : 20-33. Jeremia dreigt met <strong>het</strong><br />

goddelijk oordeel . . 132<br />

45. Antwoord des Heeren<br />

op Baruch's klacht . . 133<br />

46-51. Over de volken . 134-170<br />

46 : 1. Opschrift 134<br />

46 : 2-28. Over Egypte . . . 137<br />

46 : 2-12. De slag bij Karchemiè 137<br />

46 : 13-26. Egypte geslagen . . . 138<br />

46 : 27, 28. Heilsbelofte voor Israël 141<br />

47. Over de Filistijnen . 141<br />

48. Over Moab 143<br />

49 : 1-6. Over Ammon . . . 150<br />

49 : 7-22. Over Edom 151<br />

Blz.<br />

49 : 23-27. Over Damaskus . . . 153<br />

49 : 28-33. Over Arabische stam-<br />

men . . . . . . 155<br />

49 34-39. Over Elam 156<br />

50 en 51. Over Babel 157<br />

50 1. Opschrift 157<br />

50 : 2, 3. Babel's val 157<br />

50 : 4-7. Israëls verlossing uit<br />

<strong>het</strong> lij den 158<br />

50 : 8-16. Babel geoordeeld . 158<br />

50 : 17-20. Israël gered 159<br />

50 : 21-32. „Overmoed" gestraft 160<br />

50 : 33-40. 't Zwaard over Babel! 161<br />

50 : 41-46. De val van Babel. . 162<br />

51 : 1-6. Het verderf over Babel 162<br />

51 : 7-10. De gouden beker ge-<br />

broken 162<br />

51 : 11-14. Medië tegen Babel 163<br />

51 : 15-19. Israëls God en de af-<br />

goden 163<br />

51 : 20-24. De hamer geoordeeld 163<br />

51 : 25, 26. De berg uitgebrand . 164<br />

51 : 27-33. De verwoesting van<br />

Babel 164<br />

51 : 34-40. Zion's lijden aan Babel<br />

gewroken 166<br />

51 : 41-58. Babel's ondergang . 166<br />

51 : 59-64. De vloek over Babel 168<br />

52. Aanvankelijke vervul-<br />

ling van Jeremia's pro-<br />

fetie 170<br />

52 : 1-11. De val van Jeruzalem,<br />

<strong>het</strong> lot van Zedekia 170<br />

52 : 12-16. Jeruzalem verwoest,<br />

<strong>het</strong> volk in balling-<br />

schap 170<br />

52 : 17-23. De wegvoering van <strong>het</strong><br />

tempelgereedschap . . 170<br />

52 : 24-27. Terechtstelling van<br />

vooraanstaande man-<br />

nen 171<br />

52 : 28-30. Getal der ballingen 171<br />

52 : 31-34. Jojachin door den<br />

Koning van Babel begenadigd<br />

171<br />

AANTEEKENINGEN BIJ DEN TEKST . 173<br />

LITTERATUUR 176<br />

AANGEHAALDE BIJBELPLAATSEN . . 179<br />

REGISTER 186<br />

INHOUD 190


UITGAVE J. B. WOLTERS - GRONINGEN, DEN HAAG, BATAVIA<br />

TEKST E\ UITLEG<br />

PRAKTISCHE BIJBELVERKLARING<br />

DOOR<br />

PROF. DR. F. M. TH. BOHL EN PROF. DR. A. VAN VELDHUIZEN<br />

II. HET NIEUWE TESTAMENT<br />

MET MEDEWERKING VAN PROF. DR. J. A. C. VAN LEEUWEN,<br />

PROF. DR. H. M. VAN NES, PROF. DR. J. TH. UBBINK,<br />

Ds. J. WILLEMZE EN PROF. DR. J. DE ZWAAN<br />

Prof. Dr. J. A. C. van Leeuwen Het Evangelie van Mattheus — 3e druk.<br />

Prof. Dr. A. van Veldhuizen . Het Evangelie van Markus — 3e druk.<br />

Prof. Dr. J. de Zwaan . Het Evangelie van Lucas — 2e druk.<br />

Prof. Dr. J. Th. Ubbink . Het Evangelie van Johannes — 2e druk.<br />

Prof. Dr. J. de Zwaan . . De Handelingen der Apostelen — 2e dr.<br />

Prof. Dr. A. van Veldhuizen . . Paulus en zijn Brief aan de Romeinen — 3e dr.<br />

Prof. Dr. A. van Veldhuizen . . Paulus' Brieven aan de Korinthiërs — 2e druk.<br />

Prof. Dr. H. M. van Nes . . Paulus' Brieven aan de Galatiërs, Eféziërs,<br />

Filippenzen, Kolossenzen, Thessalonicenzen<br />

(1 en 2), Timótheus (1 en 2), Titus en<br />

Filémon — 2e druk.<br />

Prof. Dr. H. M. van Nes . . De Brief aan de Hebreën — De Brief van<br />

Jakobus — De eerste Brief van Petrus — 2e dr.<br />

Ds. J. Willemze De tweede Brief van Petrus — De Brieven van<br />

Johannes — De Brief van Judas — 2e druk.<br />

Ds. J. Willemze De Openbaring van Johannes — 2e druk.<br />

Het Nieuwe Testament is compleet verschenen.<br />

Prijs per deeltje, gebonden . . . . . f 2,90<br />

Bij bestelling van de serie - 2,50<br />

UITGAVE J. B. WOLTERS - GRONINGEN', DEN HAAG, BATAVIA


UITGAVE J. B. WOLTERS - GRONINGEN, DEN HAAG, BATAVIA<br />

TEKST EN UITLEG<br />

PRAKTISCHE BIJBELVERKLARING<br />

DOOR<br />

PROF. DR. F. M. TH. BbHL EN PROF. DR. A. VAN VELDHUIZEN<br />

I. HET OUDE TESTAMENT<br />

MET MEDEWERKING VAN PROF. DR. L. H. K. BLEEKER, DR. A. H.<br />

EDELKOORT, DR. A. VAN DER FLIER G.Jzn., PROF. DR. B.<br />

GEMSER, Ds. J. H. DE GROOT, PROF. DR. JOH. DE GROOT,<br />

DR. H. W. OBB I NK, DR. TH . L. W. VAN RAVESTEIJN, DR. G.<br />

SMIT, DR. A. TROELSTRA, PROF. DR. G. J. THIERRY EN<br />

DR. W. J. DE WILDE<br />

Verschenen:<br />

Prof. Dr. F. M. Th. Bóhl . . Genesis, 2 deelen — 2e druk.<br />

Prof. Dr. F. M. Th. Bóhl . . Exodus.<br />

Dr. A. H. Edelkoort . . . . Numeri.<br />

Prof. Dr. Joh. de Groot . . Jozua.<br />

Dr. G. Smit Ruth, Ester en Klaagliederen.<br />

Prof. Dr. L. H. K. Bleeker . Job.<br />

Prof. Dr. B. Gemser . . . . Spreuken, deel I.<br />

Prof. Dr. B. Gemser. . . . Spreuken, deel II, Prediker en Hooglied.<br />

Dr. A. van der Flier G.Jzn. . Jesaja, 2 deelen.<br />

Dr. Th. L. W. van Ravesteijn. Jeremia, 2 deelen.<br />

Dr. A. Troelstra Ezechiël, 2 deelen.<br />

Dr. H. W. Obbink . . . Daniël.<br />

Prof. Dr. L. H. K. Bleeker De Kleine Profeten, deel I (Hosea, Amos).<br />

Dr. G. Smit . . . . . De Kleine Profeten, deel III (Habakuk-<br />

Maleachi).<br />

In bewerking:<br />

Dr. W. J. de Wilde, Leviticus. Ds. J. H. de Groot, I en II Kronieken.<br />

Dr. Th. L. W. van Ravesteijn, Deu- Prof. Dr. F. M. Th. Bóhl, Ezra en<br />

teronomium. Nehemia.<br />

Prof. Dr. G. J. Thierry, Richteren. Prof. Dr. F. M. Th. Bdhl, Psalmen.<br />

Prof. Dr. Joh. de Groot, I en II Samuël. Prof. Dr. L. H. K. Sleeker, De Kleine<br />

Prof. Dr. G. J. Thierry, I en II Ko- Profeten, deel II (Obadja—Nahum).<br />

ningen.<br />

Prijs per deeltje, gebonden f 2,90<br />

Bij inteekening op de serie - 2,75<br />

Bij inteekening op de serie voor inteekenaren N. T - 2,50<br />

UITGAVE j. B. WOLTERS - GRONINGEN, DEN HAAG, BATAVIA

Hooray! Your file is uploaded and ready to be published.

Saved successfully!

Ooh no, something went wrong!