12.09.2013 Views

INHOUDSOPGAVE - Bart van Egmond

INHOUDSOPGAVE - Bart van Egmond

INHOUDSOPGAVE - Bart van Egmond

SHOW MORE
SHOW LESS

Create successful ePaper yourself

Turn your PDF publications into a flip-book with our unique Google optimized e-Paper software.

<strong>INHOUDSOPGAVE</strong><br />

Inhoudsopgave 1<br />

Voorwoord 3<br />

Hoofdstuk 1: Inleiding 4<br />

1.1. De late Augustinus als spirituele gids? 4<br />

1.2. Vier laat anti-pelagiaanse geschriften 4<br />

1.3. Vraagstelling 5<br />

1.4. Methode <strong>van</strong> onderzoek 6<br />

Hoofdstuk 2: Tussen determinisme en participatie, logica en mystagogie 7<br />

2.1. Inleiding 7<br />

2.2. Historische studies 7<br />

2.2.1. Genade en spirituele praxis: God tegenover de mens 8<br />

2.2.2. Augustinus als speculatief theoloog 11<br />

2.3. Een ander perspectief 12<br />

2.3.1. Genade en spirituele praxis: de mens in God 12<br />

2.3.2. Augustinus als mystagoog 15<br />

2.4. Conlusie 16<br />

Hoofdstuk 3: Ware liefde weet waar ze <strong>van</strong>daag komt 18<br />

3.1. Inleiding 18<br />

3.2. Aanleiding 18<br />

3.3. Begrijpen om te beminnen 19<br />

3.4. Liberum arbitrium 21<br />

3.5. De mens voor God 21<br />

3.5.1. De relatie tussen God en mens volgens de pelagianen 22<br />

3.5.2. De relatie tussen God en mens volgens Augustinus 25<br />

1.6. Gods verborgen werkzaamheid 28<br />

1.7. Conclusie 30<br />

Hoofdstuk 4: Genade en gemeenschap 31<br />

4.1. Inleiding 31<br />

4.2. Aanleiding 31<br />

4.3. De relatie tussen God en mens 32<br />

4.4. De gave <strong>van</strong> de volharding 34<br />

4.5. De waarde <strong>van</strong> de christelijke gemeenschap 37<br />

4.6. Correptio als confrontatie met de genade 38<br />

4.7. Het raadsel <strong>van</strong> Gods goedheid en gerechtigheid 40<br />

4.8. Conclusie 42<br />

1


Hoofdstuk 5: Genade werkt niet volgens afspraak 44<br />

5.1. Inleiding 44<br />

5.2. Aanleiding: de Massilienses 45<br />

5.3. Wat hebt u dat u niet ont<strong>van</strong>gen hebt? 46<br />

5.4. De aard <strong>van</strong> het geloof 48<br />

5.5. De verbeelding <strong>van</strong> het zelf: een kind 50<br />

5.6. De verbeelding <strong>van</strong> het zelf: lid <strong>van</strong> Christus 52<br />

5.7. Het geheim <strong>van</strong> Gods wil 54<br />

5.8. Conclusie 55<br />

Hoofdstuk 6: Ons hart en onze gedachten in de macht <strong>van</strong> God 57<br />

6.1. Inleiding 57<br />

6.2. De praxis <strong>van</strong> de volharding 57<br />

6.3. In Christus ontdekken wie je zelf bent 60<br />

6.4. Het gebed <strong>van</strong> de kerk 62<br />

6.5. Hoe te (s)preken over de predestinatie? 62<br />

6.6. De onbegrijpelijkheid <strong>van</strong> Gods goedheid en rechtvaardigheid 65<br />

6.7. Conclusie 67<br />

Hoofstuk 7: Het geheim <strong>van</strong> het geloof 69<br />

7.1. Inleiding 69<br />

7.2. Genade en geloofspraxis als tegenstellingen 69<br />

7.3. Augustinus als mystagoog 70<br />

7.4. Participatie in de drie-enige God 70<br />

7.5. Het kennen <strong>van</strong> je eigen zwakheid 72<br />

7.6. Zich verheugen met beven (attitude en praxis <strong>van</strong> het geloof) 73<br />

7.7. Samen met alle heiligen 73<br />

7.8. Genade als onverklaarbare werkelijkheid 74<br />

Lijst <strong>van</strong> geraadpleegde literatuur 76<br />

2


VOORWOORD<br />

Met deze scriptie ben ik weer terug bij waar ik eens begonnen ben. Samen met mijn toen nog<br />

aanstaande vriendin, nu mijn vrouw, schreef ik in VWO 6 een scriptie over Augustinus en de<br />

Donatisten. Sindsdien hebben de patristiek in het algemeen en Augustinus in het bijzonder<br />

mij niet meer losgelaten. Daar<strong>van</strong> geeft deze masterscriptie blijk. Mijn sympathie voor<br />

Augustinus en zijn theologie zal gemakkelijk tussen de regels door te lezen zijn. Maar ik hoop<br />

vooral dat deze oude bisschop zelf door mijn weergave en middels de vele citaten de lezer zal<br />

aanspreken.<br />

Op deze plaats wil ik een aantal mensen bedanken voor hun hulp bij de<br />

totstandkoming <strong>van</strong> deze scriptie. Allereerst dank ik mijn begeleider Prof. dr. Paul <strong>van</strong> Geest<br />

voor zijn enthousiasmerende begeleiding bij mijn studie <strong>van</strong> Augustinus gedurende het<br />

afgelopen jaar. Wetenschappelijk heb je me een inspirerende weg gewezen en ook als gelovige<br />

heb ik me door je aangesproken gevoeld. Veel dank daarvoor! Verder dank ik mijn tweede<br />

begeleider, dr. Aza Goudriaan, voor zijn accurate lezing en beoordeling <strong>van</strong> mijn scriptie.<br />

In Kampen, mijn thuisbasis, hebben twee vrienden, Rik Meijer en Jasper Bosman, de<br />

scriptie meegelezen en mij gewezen op onduidelijkheden, stijl- en spelfouten. En, wat ik<br />

misschien nog wel belangrijker vind, jullie hebben het eenzame proces <strong>van</strong> onderzoek met<br />

met jullie gezelschap veraangenaamd. Ook Prof. dr. Barend Kamphuis dank ik hartelijk voor<br />

het meelezen en voor de trefzekere kritische noten. Het geeft een veilig gevoel dat deze<br />

scriptie de kritische (maar overigens altijd milde) blik <strong>van</strong> deze systematisch-theoloog heeft<br />

kunnen verdragen.<br />

Yvonne, jou komt toch de meeste dank toe. In deze scriptie schrijf ik vaak over de<br />

liefde <strong>van</strong> God waardoor wij gedragen worden. Dat ervaar ik in jouw aanwezigheid elke dag<br />

op een bijzonder manier. Daarin vloeien natuur en genade in elkaar over. Overigens heb je<br />

me niet alleen gedragen, maar ook verdragen als ik weer eens op een ongelegen moment <strong>van</strong><br />

wal stak over mijn grote held. Bovendien heb je mij in de slotfase voor menige fout behoed,<br />

tot in het latijn toe. Wat de professoren over het hoofd hadden gezien, daarop maakte jij me<br />

attent. Inderdaad, 1 Korintiërs 4, 7 kan niet zijn “quid habetis, quod non accepisti?”. Dank je<br />

wel dat je me daar op het laatste moment nog op wees.<br />

“Wat hebt u dat u niet ont<strong>van</strong>gen hebt?” Die zin <strong>van</strong> Paulus vat zoveel samen. Deze<br />

scriptie heb ik mede ont<strong>van</strong>gen <strong>van</strong> mijn begeleiders en meelezers, omdat zij me geholpen<br />

hebben in het proces <strong>van</strong> schrijven. Maar zij maken deel uit <strong>van</strong> een heel netwerk aan<br />

relaties, dat teruggaat tot mijn vader en mijn moeder en nog veel verder. Via hen heb ik alles<br />

wat ik ben en heb ont<strong>van</strong>gen. Maar niet <strong>van</strong> hen. Daarvoor breng ik God alleen de dank.<br />

<strong>Bart</strong> <strong>van</strong> <strong>Egmond</strong>, Kampen, juni 2009<br />

3


1. De late Augustinus als spirituele gids?<br />

HOOFDSTUK 1<br />

Inleiding<br />

Kerkvader Augustinus is de laatste jaren weer volop in de belangstelling. En dat niet alleen in<br />

de academie. Ook in gewone boekhandels zijn weer nieuwe uitgaven <strong>van</strong> zijn werk te vinden.<br />

Daarbij is het opvallend dat hij door zijn sympathisanten op een specifieke manier in de<br />

markt wordt gezet. Typerend daarvoor is het boekje Zeven vragen aan Augustinus.<br />

Augustijnse spiritualiteit voor het dagelijkse leven (2008), geschreven door Paul <strong>van</strong> Geest<br />

en Monic Slingerland. 1 In dit boekje ensceneren de schrijvers een gesprek met Augustinus<br />

waarin hij zeven belangrijke levensvragen behandelt, zoals: wie ben ik eigenlijk? Hoe leven<br />

we goed samen? Heb ik genoeg gedaan? Hoe bereid ik me voor op de dood? Het zijn de grote<br />

vragen waar iedereen mee bezig is. Je kunt nu bij Augustinus op bezoek om je te laten helpen<br />

bij het beantwoorden <strong>van</strong> deze vragen. Augustinus wordt dus gepresenteerd als spirituele<br />

gids. Paul <strong>van</strong> Geest tekent hem in zijn boek Stellig maar onzeker als mystagoog: een<br />

gevorderde gelovige die je verder helpt op de geestelijke weg. Hij is niet maar de theologische<br />

scherpslijper, verantwoordelijk voor een dogmatisch systeem, maar vooral een<br />

gesprekspartner voor mensen op zoek naar God.<br />

Hoe geschikt is Augustinus eigenlijk voor deze rol? Wellicht leent de Augustinus <strong>van</strong><br />

de Confessiones zich er goed voor. Hij vertelt daar zijn persoonlijke levensverhaal. Je kunt zo<br />

bij hem aan tafel gaan zitten om <strong>van</strong> zijn persoonlijke ervaringen te leren. Maar Augustinus<br />

heeft ook nog een ander gezicht. Dat is het gezicht <strong>van</strong> een man op leeftijd. Hij staat bekend<br />

als pessimist, als een oude bisschop wiens liefde en energie waren uitgeblust door de<br />

kerkelijke strijd. 2 Deze Augustinus zou vol angst zijn geweest, doordrongen als hij was <strong>van</strong> de<br />

onmacht <strong>van</strong> de mens over zichzelf. Een enorm crisisbesef doordrong hem. Hij was niet meer<br />

zo bezig met de vraag naar het goede leven, maar slechts nog met het probleem hoe mensen<br />

ooit behouden kunnen worden in een wereld waarin alles onzeker is. 3 Hoe kan deze<br />

Augustinus een spirituele gids zijn?<br />

2. Vier laat anti-pelagiaanse geschriften<br />

In deze scriptie staat een viertal geschriften centraal <strong>van</strong> deze late Augustinus. Hij schreef ze<br />

in de allerlaatste jaren <strong>van</strong> zijn leven. Het gaat om de gratia et libero arbitrio en de<br />

1<br />

Paul <strong>van</strong> Geest en Monic Slingerland, Zeven vragen aan Augustinus. Augustijnse spiritualiteit voor het<br />

dagelijkse leven, (Kampen: Ten Have, 2008).<br />

2<br />

John Burnaby, Amor Dei. A Study of the Religion of St. Augustine [The Hulsean Lectures for 1938], (London:<br />

Hodder & Stoughton, 1938), 231. ‘Nearly all that Augustine wrote after his seventieth year is the work of a man<br />

whose energy has burnt itself out, whose love has grown cold.’<br />

3<br />

Cf. Peter Brown, Augustine of Hippo. A Biography (New Edition with an Epilogue), (Berkeley/Los Angeles:<br />

University of California Press, 2000), 410. Brown noemt Augustinus’ late gedachten over de genade veelzeggend ‘a<br />

doctrine of survival’.<br />

4


correptione et gratia, geschreven aan de monniken in het Noord-Afrikaanse Hadrumetum<br />

(426) en om de praedestinatione sanctorum en de dono perseverantiae, geschreven naar<br />

aanleiding <strong>van</strong> vragen die hem door bisschop Hilarius en de leken-theoloog Prosper uit Zuid-<br />

Gallië waren voorgelegd <strong>van</strong>wege reacties die Augustinus’ traktaten hadden opgeroepen<br />

onder monniken in Lerinum en Marseille (428-29). 4<br />

Deze geschriften zijn veelal gelezen als systematisch-theologische traktaten over de<br />

genade. Dat is om twee redenen niet verwonderlijk. Allereerst zijn ze in de geschiedenis<br />

gebruikt als bronnen voor theologische leerboeken. Ten tweede functioneerden ze als<br />

instanties <strong>van</strong> beroep in allerlei kerkelijke polemieken. 5 Maar historisch gezien zijn deze<br />

traktaten antwoorden <strong>van</strong> een bisschop aan broeders die vroegen om geestelijke leiding voor<br />

hun leven in een monastieke gemeenschap. Ze zijn niet vervaardigd met de evenwichtigheid<br />

<strong>van</strong> een systematische uiteenzetting, noch bedoeld voor onderwijs in het klaslokaal.<br />

Augustinus bedoelde allereerst gelovige monniken die om advies vroegen verder te helpen op<br />

hun weg naar God. Hij schrijft dus als pastor en mystagoog. Vanwege het beeld dat bestaat<br />

<strong>van</strong> de late Augustinus, is het interessant te vragen hoe hij dat deed. Is deze Augustinus<br />

werkelijk een angstige bisschop die zijn lezers slechts helpt overleven in een wereld waar alles<br />

onzeker is? Boezemt hij angst in of juist vertrouwen? Welke zelfervaring wil hij oproepen?<br />

Kortom: welke spiritualiteit wil Augustinus bevorderen in zijn late traktaten over de genade?<br />

3. Vraagstelling<br />

De hoofdvraag <strong>van</strong> deze scriptie luidt dan ook: welke spiritualiteit bevordert Augustinus met<br />

zijn denken over de genade in de traktaten die hij schreef aan de monniken in Hadrumetum<br />

en Zuid-Gallië?<br />

Het begrip ‘spiritualiteit’ heeft in het hedendaagse spraakgebruik veel verschillende<br />

betekenissen. Ik begrijp christelijke spiritualiteit als de beoefening <strong>van</strong> de relatie met de drie-<br />

enige God. 6 Daarin is een aantal elementen te onderscheiden: een bepaalde beleving <strong>van</strong> het<br />

zelf en God in hun onderlinge betrokkenheid, een geestelijke attitude die daarmee samengaat<br />

en de daarmee verbonden praktijken. De vraag is dus hoe Augustinus’ visie op de<br />

werkzaamheid <strong>van</strong> de genade resulteert in een bepaalde beoefening <strong>van</strong> de relatie met God,<br />

verstaan als een éénheid <strong>van</strong> deze drie elementen.<br />

4 Jaartallen ontleend aan: Brown 2000, 380.<br />

5 Cf. Paul <strong>van</strong> Geest, Stellig maar onzeker. Augustinus’ benadering <strong>van</strong> God, (Budel: Damon, 2007), 17-21.<br />

Daardoor hebben deze geschriften ook de naam gekregen tegen de semi-pelagianen geschreven te zijn. Historisch<br />

gezien is dat echter niet correct. Augustinus richt zich expliciet tot broeders. Hij schrijft wel tegen hun<br />

opvattingen, maar dan om hun inzicht in de genade te vergroten. Niet omdat hij hen principieel als ketters ziet,<br />

zoals dat wel het geval was bij de pelagianen. Zie: D. Ogliari, Gratia et certamen. The relationship between grace<br />

and free will in the discussion of Augustine with the so-called semipelagians, (Leuven: Peeters, 2003), 7vv.<br />

6 Ad de Bruijne, “Ethiek en spiritualiteit” in: Ad de Bruijne (red.), Gereformeerde Theologie Vandaag. Oriëntatie<br />

en verantwoording [TU-bezinningsreeks], (Kampen: Kok, 2004), 105.<br />

5


4. Methode <strong>van</strong> onderzoek<br />

Het is voor de beantwoording <strong>van</strong> mijn vraagstelling niet nodig om een uitgebreide<br />

historiografie te geven <strong>van</strong> Augustinus’ visie op de genade. 7 Ook behandel ik niet apart de<br />

theologie <strong>van</strong> de monniken die hij aanschreef. Het gaat me heel precies om de wijze waarop<br />

Augustinus zelf in deze late geschriften zijn visie op de genade verbindt met een bepaalde<br />

spiritualiteit.<br />

Daarom begin ik met de weergave <strong>van</strong> twee synchroon-historische studies (volgens<br />

mijn onderzoek de enige twee) die de discussie <strong>van</strong> Augustinus met de zogenaamde semi-<br />

pelagianen in zijn geheel in beeld brengen. Daarbij vraag ik me af hoe deze studies de<br />

verbinding zien tussen Augustinus’ visie op de genade enerzijds en een bepaalde spiritualiteit<br />

anderzijds. Ik zal dan concluderen dat de methode <strong>van</strong> onderzoek in deze studies tekort<br />

schiet om recht te doen aan Augustinus’ theologie en mystagogische motieven. Geïnspireerd<br />

door andere literatuur die meer systematisch-diachroon het geheel <strong>van</strong> Augustinus’ theologie<br />

in beeld brengt, schets ik vervolgens een verstaansmodel waarmee de lacunes uit de<br />

genoemde detailstudies opgevuld zouden kunnen worden. De vraag is echter of dit model<br />

past bij de vier traktaten zelf. Dat wordt duidelijk in het onderzoek <strong>van</strong> de afzonderlijke<br />

traktaten. 8<br />

Na deze inleiding in het onderzoek begin ik met de behandeling <strong>van</strong> de afzonderlijke<br />

geschriften. Daarbij geef ik steeds eerst een introductie in de historische context <strong>van</strong> elk<br />

geschrift. Vervolgens probeer ik op het spoor te komen hoe Augustinus in elk geschrift met<br />

zijn gedachten over de genade zijn lezers spiritueel aan het vormen is. Daarbij geef ik steeds<br />

een parafrase <strong>van</strong> het geschrift, die geleid wordt door mijn vraagstelling. Nagegaan worden<br />

steeds: de beleving <strong>van</strong> de relatie tussen God en mens (1), de daarbij passende attitude (2) en<br />

handelingen (3). Ik filter deze elementen er echter niet steeds apart uit omdat ik de eigenheid<br />

<strong>van</strong> het betreffende geschrift geen geweld wil aandoen. Ik sluit elk hoofdstuk af met een<br />

samenvatting <strong>van</strong> het gevondene. In een slothoofdstuk geef ik antwoord op de hoofdvraag.<br />

7 Zie voor een (zoals de auteur zelf aangeeft, nog steeds onvolledig) overzicht: Volker H. Drecoll, s.v. “Gratia” in:<br />

Cornelius Mayer (hrsg.), Augustinus-Lexicon, vol. 4, (Basel: Schwabe, 2004), 182-242.<br />

8 Ik zet dus een bepaalde hermeneutische bril op bij het lezen <strong>van</strong> de traktaten. Ik loop dan het gevaar dit model<br />

aan de teksten op te leggen. Dat gevaar is er echter altijd (juist als je niet bewust kiest voor een bepaald<br />

hermeneutisch model). Ik probeer me natuurlijk door de teksten zelf te laten corrigeren, maar uiteindelijk zal ook<br />

mijn interpretatie niet meer zijn dan een constructie, een augustinisme.<br />

6


1. Inleiding<br />

HOOFDSTUK 2<br />

Tussen determinisme en participatie, logica en mystagogie<br />

[Enkele benaderingswijzen uit het recente onderzoek]<br />

In dit eerste hoofdstuk begin ik met een weergave <strong>van</strong> de wijze waarop in twee recente<br />

studies over Augustinus’ correspondentie met de monniken in Hadrumetum en Zuid-Gallië<br />

de verbinding tussen genade en spiritualiteit wordt gelegd (2). Dit zijn bij mijn weten de<br />

enige studies die deze episode uit Augustinus’ leven in zijn geheel behandelen. Ik concludeer<br />

echter dat deze studies <strong>van</strong>wege hun methode niet volledig recht kunnen doen aan de<br />

theologische dieptedimensie <strong>van</strong> deze geschriften <strong>van</strong> Augustinus, noch aan het<br />

mystagogische karakter er<strong>van</strong>. Om deze redenen breng ik vervolgens een aantal studies in<br />

waarmee ik probeer deze problemen te lijf te gaan (3). Ook deze studies brengen beperkingen<br />

met zich mee, omdat ze meer diachroon-systematisch <strong>van</strong> aard zijn en daarom minder recht<br />

doen aan de eigenheid <strong>van</strong> de traktaten die in deze scriptie centraal staan. Ik probeer hiermee<br />

echter wel een globaal interpretatiemodel te bieden om toe te passen in mijn eigen<br />

onderzoek. Ik sluit het hoofdstuk af met een conclusie (4).<br />

2. Historische studies<br />

Twee recente studies brengen de semi-pelagiaanse controverse in zijn geheel in beeld:<br />

Rebecca Harden Weaver (1996) en Donato Ogliari (2003). 9 De kracht <strong>van</strong> beide studies is de<br />

historische invalshoek die ze kiezen. Ze proberen zowel Augustinus als de monniken te<br />

plaatsen in hun eigen historische en theologische context en <strong>van</strong> daaruit hun belangen en<br />

posities te verklaren. Beide studies geven veel aandacht aan de theologie <strong>van</strong> Johannes<br />

Cassianus en de origenistische traditie waaraan zijn denken schatplichtig is. 10 Ze laten zien<br />

dat Augustinus’ visie op de genade voor de monniken een novum was dat er <strong>van</strong>uit hun<br />

verstaanskader toe leidde dat hun levenswijding <strong>van</strong> zijn meerwaarde werd beroofd. Daar<br />

tegenover wordt Augustinus neergezet als de bisschop die voor alles de genade <strong>van</strong> God wilde<br />

veilig stellen en daarvoor steun zocht in een door hemzelf geconstrueerde traditie, met grote<br />

namen als Cyprianus en Ambrosius. Het manco <strong>van</strong> deze studies is echter dat ze minder oog<br />

9 Rebecca Harden Weaver, Divine Grace and Human Agency. A Study of the Semi-Pelagian Controversy,<br />

(Macon: Mercer University Press, 1996). Donato Ogliari, Gratia et certamen. The relationship between grace and<br />

free will in the discussion of Augustine with the so-called semipelagians, (Leuven/Paris/Dudley: Peeters, 2003).<br />

Beide studies zijn opvallend genoeg uitsluitend positief gerecenseerd door Gerald Bonner in respectievelijk:<br />

Journal of Theological Studies 49 (1998), 278-81 en Journal of Ecclesiastical History 57, nr. 1 (2006), 110.<br />

10 Beide studies besteden de meeste aandacht aan Cassianus en zijn theologie als achtergrond <strong>van</strong> de kritiek <strong>van</strong><br />

de monniken in Zuid-Gallië op Augustinus. Die valt niet zomaar samen met de kritiek die ontstond in<br />

Hadrumetum. Van deze kritiek en de theologische achtergrond er<strong>van</strong> is haast niets bekend. Het is waarschijnlijk<br />

dat die ook veel minder theologisch bereflecteerd was. Wel is het waarschijnlijk dat de monniken in Hadrumetum<br />

eenzelfde wijze <strong>van</strong> denken niet vreemd is geweest. Cf. Ogliari 2003, 41-57.<br />

7


hebben voor het eigen karakter <strong>van</strong> Augustinus’ theologie. Dat komt doordat ze de traktaten<br />

waar het om gaat los <strong>van</strong> het geheel <strong>van</strong> Augustinus’ denken lezen.<br />

2.1. Genade en spirituele praxis: God tegenover de mens<br />

Beide studies bespreken niet expliciet de vraag hoe Augustinus zijn visie op de genade<br />

verbindt met een bepaalde spiritualiteit. Zij bespreken wel de verhouding tussen genade en<br />

vrije wil, goddelijk en menselijk handelen. Daarin komt dus ook een visie mee op hoe<br />

Augustinus genade verbindt met dat wat ik als ‘spiritualiteit’ heb omschreven: een bepaalde<br />

ervaring <strong>van</strong> het zelf voor God, een bepaalde houding en bijbehorende praktijken (als<br />

elementen <strong>van</strong> de beoefening <strong>van</strong> de relatie met God).<br />

Beide studies beschrijven Augustinus’ visie op de genade als een logica over de<br />

verhouding tussen God en mens die tot in zijn extreme consequenties is doordacht. 11 Weaver<br />

interpreteert de gratia et libero arbitrio als een geschrift waarin Augustinus systematisch elk<br />

causaal verband tussen menselijk handelen en de uitkomst daar<strong>van</strong> wegwerkt. Het<br />

monastieke streven was gebaseerd op de veronderstelling dat men door het gebruik <strong>van</strong> de<br />

vrije wil verdiensten kon sorteren en op die manier een positief eindoordeel <strong>van</strong> God kon<br />

verdienen. Augustinus handhaaft de trits wil-verdienste-oordeel, maar haalt de<br />

oorspronkelijke logica eruit door te stellen dat de wil alleen maar het goede kan doen doordat<br />

de genade haar voorafgaat en draagt. De beloning die de mens vervolgens ont<strong>van</strong>gt voor zijn<br />

goede werken is niets anders dan Gods bekroning <strong>van</strong> zijn eigen gaven, gratia pro gratia.<br />

In haar interpretatie <strong>van</strong> de correptione et gratia ziet Weaver deze lijn voortgezet als<br />

het gaat om Augustinus’ opvatting <strong>van</strong> de werking <strong>van</strong> de genade na Adam. Voor de zondeval<br />

werkte de genade nog samen met de vrije wil: God bood het goede aan en liet het aan de<br />

menselijke keuze over om het goede aan te nemen (adiutorum sine quo non fit). Daarmee<br />

kon de mens het goede handelen dus zelf initiëren en op die manier loon verdienen. Na de<br />

zondeval kan echter alleen God nog het verlangen naar en het doen <strong>van</strong> het goede in de mens<br />

bewerken. Daarom ontkent Augustinus ook dat de broederlijke vermaning (correptio) in het<br />

klooster in zichzelf een middel kan zijn om mensen te wenden in de richting <strong>van</strong> het goede.<br />

Alleen voor wie al door Gods onmiddellijke handelen een goede wil heeft ont<strong>van</strong>gen, zal de<br />

correptio zin hebben. Het uiterlijke middel appelleert slechts aan een innerlijk al aanwezige<br />

realiteit die je gegeven kan zijn of niet. De werkelijke genade wordt niet schepselmatig<br />

bemiddeld: noch door de eigen wil, noch door de aanspraak <strong>van</strong> de ander. 12 De vraag wordt<br />

daarom welke betekenis de gemeenschapsbeoefening in het klooster dan nog heeft.<br />

11 Ze bevestigen daarmee kritieken in de lijn <strong>van</strong> Angelo Zeoli en Kurt Flasch (‘Logik des Schreckens’) die er <strong>van</strong>uit<br />

gaan dat Augustinus God en mens denkt in een concurrentieverhouding, waarin de mens <strong>van</strong> zijn typisch<br />

menselijke waardigheid (vrijheid om te kiezen) wordt beroofd. Zie: Volker H. Drecoll (Hg.), Augustin Handbuch,<br />

(Tübingen: Mohr Siebeck, 2007), 489-90.<br />

12 Cf. Gisbert Greshake, Gnade als konkrete Freiheit. Eine Untersuchung zur Gnadenlehre des Pelagius, (Mainz,<br />

1972), 219-223.<br />

8


Vervolgens is het alleen God die bepaalt aan wie Hij deze genade geeft. Van<br />

eeuwigheid heeft Hij daarover een besluit genomen. Dit schema ziet Weaver verder<br />

uitgewerkt in de praedestinatione sanctorum en de dono perseverantiae. Ook daar ontkent<br />

Augustinus dat de mens na Adams val zelf de mogelijkheid bezit om het goede willen en<br />

handelen te initiëren. Ook bestaat er volgens hem geen causale relatie tussen prediking,<br />

sacrament, gebed of ander godsdienstig handelen <strong>van</strong> mensen en het ont<strong>van</strong>gen <strong>van</strong> de<br />

genade <strong>van</strong> het geloof of de volharding in het geloof. Zowel initium fidei als perseverantia<br />

usque in finem worden alleen door Gods innerlijke werk tot stand gebracht en voltooid.<br />

Weaver erkent dat het niet terecht is Augustinus’ opvatting over de werking <strong>van</strong> de genade<br />

mechanisch te noemen en de mens een automaat. 13 De genade dwingt namelijk niet, maar<br />

bekeert. De bekeerde wil ervaart zichzelf onder de werking <strong>van</strong> de genade juist als vrij,<br />

namelijk vrij voor het goede. Toch meent Weaver dat Augustinus’ genadeleer de mens zijn<br />

echt menselijke vrijheid ontneemt. Ter illustratie geef ik een aantal citaten: “Human agency<br />

appeared to be other than genuinely human as the reward of grace was given to the operation<br />

of grace within and through the human vessel.” 14 En verder: “The subordination of the human<br />

will and action to grace calls into question the degree to which human actions are genuinely<br />

human.” 15 Het lijkt erop dat het echt menselijke <strong>van</strong> vrijheid voor Weaver bestaat in de<br />

mogelijkheid uit eigen beweging iets tot stand te kunnen brengen. Omdat deze menselijke<br />

vrijheid door de werking <strong>van</strong> de genade een illusie wordt, acht Weaver de spirituele praxis bij<br />

Augustinus dan ook <strong>van</strong> tevoren <strong>van</strong> zijn zin ontdaan. Een voorbeeld daar<strong>van</strong> is haar<br />

bespreking <strong>van</strong> Augustinus’ aansporing tot gebed om volharding in de dono perseverantiae:<br />

“The very fact that it [prayer, BvE] is a gift given without regard to human merit by divine<br />

determination only, shows that whether one prays for it or not has no effect on whether one<br />

receives it. Augustine’s very appeal to prayer put the point of prayer in doubt. Moreover, by<br />

indicating the disjunction of prayer from the reception of perseverance, his argument<br />

revealed the disjunction of human action from its intended salvific outcome.” 16 Augustinus’<br />

visie op de genade resulteert dus volgens Weaver in een spiritualiteit waarin de mens zichzelf<br />

verstaat als een volkomen passieve entiteit wiens houding en handelen geen betekenis<br />

hebben voor het ont<strong>van</strong>gen <strong>van</strong> het heil. God verwerkelijkt zichzelf en ont<strong>van</strong>gt zichzelf in de<br />

mens. Augustinus’ wijze <strong>van</strong> spreken over de genade <strong>van</strong> God kon daarom niet worden<br />

aanvaard door monniken die hun hele leven toewijdden aan het gevecht (agon) voor<br />

volkomenheid. Zij twijfelden niet aan de noodzaak <strong>van</strong> genade, maar het moest dan wel gaan<br />

om een genade die reageerde op en samenwerkte met de eigen zelfcontrole.<br />

13 Weaver 1996, 31.<br />

14 Weaver 1996, 67. Een vergelijkbare analyse geeft J.M. Rist, “Augustine on free will and predestination” in:<br />

Journal of Theological Studies 20 (1969), 129-135. Hij vergelijkt het gebeuren tussen God en mens zoals<br />

Augustinus het verstaat zelfs met een poppenspel.<br />

15 Weaver 1996, 31. Cf. commentaar <strong>van</strong> Hanby 2004, 72.<br />

16 Weaver 1996, 61.<br />

9


Donato Ogliari benadert Augustinus’ opvatting over de verhouding tussen genade en<br />

spirituele praxis op dezelfde wijze als Weaver. Ook volgens hem benadrukt Augustinus de<br />

genade ten koste <strong>van</strong> echt menselijke vrijheid. De twee ‘polen’ worden niet in evenwicht<br />

gehouden, zoals in de theologie <strong>van</strong> Johannes Cassianus, maar zijn asymmetrisch geordend:<br />

“Although he [Augustine, BvE] speaks of a co-presence and of a co-operation between the<br />

two, the asymmetrical manner by which Augustine brings the two poles together emphasizes<br />

the role of sovereign and gratuitous grace at the expense of the significance of free will.” 17<br />

Menselijke vrijheid, verstaan als zelfbepaling (autonomy) is een illusie, omdat ze<br />

geabsorbeerd wordt door de causaliteit <strong>van</strong> de genade. 18 Spirituele inspanning kan daarom<br />

niet meer een manier zijn om genade te ont<strong>van</strong>gen. De mens kan alleen nog maar passief zijn<br />

ten opzichte <strong>van</strong> Gods <strong>van</strong> tevoren vastgestelde wil over wie Hij tot geloof wil brengen en<br />

daarin wil bewaren en wie niet.<br />

Ook Ogliari heeft er oog voor dat Augustinus genade en vrije wil compatible maakt<br />

door de notie <strong>van</strong> de ‘liefde’. Doordat genade als liefde de mens overkomt, werkt ze niet<br />

dwingend, noch ontledigt ze de betekenis <strong>van</strong> menselijke intentionaliteit. Maar deze ordo<br />

caritatis wordt onderdrukt door Augustinus’ nadruk op Gods rechtvaardigheid waardoor Hij<br />

de meeste mensen, doemwaardig als ze zijn <strong>van</strong>wege de erfzonde, zijn genade niet schenken<br />

wil. Daardoor wordt Gods liefde (net als zijn rechtvaardigheid) een onweerstaanbare kracht,<br />

die willekeurig werkt. Ze houdt op geen enkele manier rekening met de reactie <strong>van</strong> de mens<br />

op God. Deze God is volgens Ogliari “an arbitrary God, rather than a Christian God of love”. 19<br />

Met zijn visie kan Augustinus uiteindelijk geen recht doen aan de wijze waarop God in de<br />

geschiedenis met de mens omgaat. Volgens Ogliari biedt Hij zichzelf aan ieder mens aan in de<br />

persoon <strong>van</strong> Jezus Christus en neemt Hij de vrije reactie <strong>van</strong> mensen serieus. Dat doet<br />

Augustinus’ God echter niet. Ogliari concludeert: “Once again, the impasse in which<br />

Augustine found himself indicates his inability to express in human terms the mode in which<br />

God, the first cause of all things, works through the secondary causes....” 20 Doordat de<br />

predestinatie <strong>van</strong> de enkeling de effectiviteit <strong>van</strong> de genade bepaalt, kan Augustinus volgens<br />

Ogliari geen recht doen aan Jezus Christus als de middelaar <strong>van</strong> het heil en aan de kerk als<br />

zijn mystieke lichaam, waarin het heil voor iedereen present wordt gesteld. 21<br />

Doordat Augustinus de relatie tussen God en mens zo eenzijdig voorstelt, wordt het<br />

ook de vraag hoe hun onderlinge verhouding nog als een wederkerige relatie <strong>van</strong> liefde kan<br />

worden gezien. Immers, welke echte wederkerigheid is er nog mogelijk als genade<br />

uiteindelijk een verborgen en onweerstaanbare werking is in een ziel die niet in staat is te<br />

17 Ogliari 2003, 403.<br />

18 Ogliari 2003, 410.<br />

19 Ogliari 2003, 410. Met de Massilienses stelt hij dan ook dat Augustinus op een bepaalde manier genade heeft<br />

omschreven als fatum, zij het dat hij zich fel afzette tegen alle heidense noties die met dit woord verbonden zijn.<br />

Ogliari 389-390.<br />

20 Ogliari 2003, 412.<br />

21 Ogliari 2003, 353-57.<br />

10


eageren? Greshake, een door Ogliari regelmatig geciteerde criticus <strong>van</strong> Augustinus’<br />

genadeleer, noemt dat ‘Ein Spielen der Liebe mit sich Selbst’. 22 Ik concludeer dat Ogliari met<br />

Weaver in Augustinus’ visie op de genade een spiritualiteit geïntensiveerd ziet waarin de<br />

mens zichzelf als volkomen passief ervaart, volkomen afhankelijk <strong>van</strong> Gods genade. Maar hij<br />

weet nooit zeker of hij op weg is naar God, omdat zijn eigen houding en handelen <strong>van</strong><br />

generlei betekenis zijn voor het ont<strong>van</strong>gen <strong>van</strong> Gods liefde. Ook zijn deelname aan de<br />

gemeenschap <strong>van</strong> de kerk kan daar niet veel aan bijdragen.<br />

2.2. Augustinus als speculatief theoloog<br />

Beide studies proberen ook te verklaren waarom Augustinus en de monniken zo verschillend<br />

dachten over de verhouding tussen genade en vrije wil. Augustinus had te maken met de<br />

weerbarstige praktijk <strong>van</strong> een plurale en ongedisciplineerde gemeente en hij voelde hoe<br />

weinig er nog zeker was in het vervallen laat-Romeinse rijk. De monniken in Hadrumetum en<br />

Zuid-Gallië leefden in een streng geordende monastieke gemeenschap, waarin iedereen zich<br />

had toegewijd aan het ideaal <strong>van</strong> de e<strong>van</strong>gelische perfectie. Waar de condities <strong>van</strong> het<br />

klooster de monniken brachten tot de overtuiging dat genade en menselijk streven kunnen<br />

samengaan, daar gaf Augustinus’ context aanleiding om de werking <strong>van</strong> de genade als<br />

volkomen soeverein te denken omdat er <strong>van</strong> mensen niet veel te verwachten viel.<br />

Vervolgens komen beide schrijver tot de conclusie dat Augustinus en de monniken<br />

<strong>van</strong>wege dit verschil <strong>van</strong> context ook op verschillende manieren theologiseerden. Cassianus<br />

en de zijnen werden gedreven door een raison pratique, de psychologisch-spirituele vraag<br />

naar hoe men kan volharden in de geestelijke strijd voor volkomenheid. Augustinus zou veel<br />

meer bezig zijn geweest met de logische mogelijkheid dat er überhaupt mensen gered worden<br />

in een wereld waarin zowel het innerlijk <strong>van</strong> de mens als zijn omgeving fundamenteel<br />

instabiel zijn. 23 Daarmee wordt gesuggereerd dat Augustinus’ opvattingen over de<br />

predestinatie vooral <strong>van</strong> logisch-theologisch kaliber zijn. Ogliari geeft wel toe dat Augustinus’<br />

genadeleer een mystagogisch doel had: zijn gemeenteleden brengen tot nederigheid voor<br />

God. Maar tegelijk sluit hij zich (zij het gematigd) aan bij onderzoekers die zeggen dat wat<br />

Augustinus in zijn pastorale praktijk zijn gemeente voorhield juist een matiging was <strong>van</strong> zijn<br />

strenge predestinatieleer. Teveel predestinatie zou leiden tot angst en een lijdelijke houding.<br />

De logica <strong>van</strong> de predestinatie was kennelijk een probleem voor zijn pastorale praktijk. 24<br />

Daardoor komt Augustinus’ genadeleer toch vooral naar voren als een logisch systeem (logic<br />

of grace 25 ) dat naar zijn aard vijandig is aan een praktijk <strong>van</strong> morele worsteling en toewijding<br />

<strong>van</strong> de kant <strong>van</strong> de mens. Wat deze studies dus suggereren is dat Augustinus’ context (de<br />

22 Greshake 1972, 264.<br />

23 Cf. Weaver 1996, 107. Cf. Weaver 1996, 1-3 en Ogliari 2003, 421-27.<br />

24 Ogliari 2003, 327-28. Elders meent Ogliari overigens dat Augustinus met zijn predestinatieleer juist zekerheid<br />

wilde bieden aan zijn gemeenteleden die leefden in een onzekere en irrationele wereld (425). Maar hoe kun je dat<br />

denken als je uiteindelijk niet kunt weten of je uitverkoren bent?<br />

25 Weaver 1996, 35.48.68; Ogliari 2003, 183.<br />

11


gemeente) noopte tot een radicale visie op de werkzaamheid <strong>van</strong> de genade, maar dat hij<br />

daarmee zichzelf als mystagoog in de vingers sneed.<br />

3. Een ander perspectief<br />

Kan Augustinus ook nog anders gelezen worden, op een manier die de werking <strong>van</strong> de genade<br />

en een spirituele praktijk meer in harmonie met elkaar ziet en waarin Augustinus zichzelf als<br />

pastor niet in de vingers snijdt? In studies die Augustinus’ visie op de genade meer<br />

systematisch-diachroon beschrijven, vind ik daarvoor bruikbare handreikingen. Daarin<br />

wordt meer recht gedaan aan de eigen vooronderstellingen <strong>van</strong> Augustinus’ theologie. Ik<br />

meen dat we hem in een bepaalde fase <strong>van</strong> zijn leven, zoals we die tegenkomen in de vier<br />

geschriften die in deze scriptie centraal staan, pas goed kunnen begrijpen als we rekening<br />

houden met wat daaraan vooraf is gegaan, en als we rekening houden met de geest waarin hij<br />

zijn werken geschreven heeft. Anders wordt Augustinus’ denken en de terminologie die hij<br />

gebruikt gemakkelijk geabsorbeerd door onze eigen verstaanshorizon. 26<br />

3.1. Genade en spirituele praxis: de mens in God<br />

De studies die ik gebruik om een andere lezing <strong>van</strong> de late Augustinus voor te stellen, zijn die<br />

<strong>van</strong> Hombert (1996), Wetzel (2000) en Hanby (2003). 27 Het is opvallend dat bij Ogliari een<br />

confrontatie met Hombert mist (hij noemt hem slechts een enkele keer in een noot) en dat hij<br />

Wetzel in het geheel niet noemt. 28 Eigen aan deze studies is dat ze allereerst opmerken dat<br />

genade en spirituele praxis voor Augustinus zelf helemaal geen concurrerende polen waren.<br />

Dat moet onderzoekers doen terugvragen naar hun eigen vooronderstellingen. 29 Ze laten<br />

vervolgens zien dat Augustinus’ visie op de genade niet op zich staat, maar samenhangt met<br />

een theologie <strong>van</strong> de schepping, een antropologie en een christologie. Oftewel: Augustinus<br />

denkt <strong>van</strong>uit een totaal ander paradigma.<br />

Alledrie de studies leggen er de vinger bij dat benaderingen zoals <strong>van</strong> Ogliari en<br />

Weaver, waarin goddelijke genade en menselijke vrijheid in concurrentie met elkaar worden<br />

gedacht, een dilemma introduceren dat niet past bij Augustinus’ theologie. Daarin worden<br />

God en mens als twee subjecten gezien met een gelijksoortige vrijheid. Van deze benadering<br />

zegt Hanby: “Presuming that the ontic and ontological status of humanity, nature and God<br />

are self-evident, it then implicitly reduces God to one object among others, dialectically<br />

26 Cf. Paul <strong>van</strong> Geest, “Omnis scriptura legi debet eo spiritu quo facta est... On the hermeneutics of Wilhelm<br />

Dilthey and Albert Deblaere” in: R. Faesen (ed.), Albert Deblaere, S.J. (1916-1994). Essays on mystical literature-<br />

Essais sur la littérature mystique-Saggi sulla letteratura mistica (Louvain 2004), 432-35.<br />

27 Volledige titels: Pierre-Marie Hombert, Gloria Gratiae. Se glorifier en Dieu, principe et fin de la théologie<br />

augustinienne de la grâce [Collection des Études Augustiniennes, Série Antiquité 148], (Paris: Brepols, 1996).<br />

James Wetzel, “Snares of Truth: Augustine on free will and predestination” in: Robert Dodaro and George Lawless<br />

(ed.), Augustine and his Critics, (London: Routlegde, 2000). Michael Hanby, Augustine and Modernity [Radical<br />

Orthodoxy Series], (London/New York: Routlegde, 2003).<br />

28 Weaver heeft zich met deze studies niet kunnen confronteren. Ze had zich echter wel kunnen confronteren met<br />

de studie <strong>van</strong> Burnaby 1938, aan wiens studie met name Hombert en Hanby veel inspiratie ontleend hebben.<br />

29 Wetzel 2000, 125; Hanby 2003, 72-73.82; Hombert 1996, 574-76.<br />

12


juxtaposed to creation.” 30 In dit model concurreren de vrijheid <strong>van</strong> God en die <strong>van</strong> de mens<br />

met elkaar als twee tegengestelde krachten. Theologisch kun je kiezen voor meer nadruk op<br />

de vrijheid <strong>van</strong> God of op die <strong>van</strong> de mens. Maar altijd gaan ze ten koste <strong>van</strong> elkaar.<br />

Augustinus zou in dit model de vrijheid <strong>van</strong> God volledig benadrukken ten koste <strong>van</strong> die <strong>van</strong><br />

de mens. De relatie tussen God en mens wordt daardoor die tussen ‘oorzaak’ en ‘effect’. 31 En<br />

daarmee wordt een spiritualiteit geschapen waarin wederkerigheid tussen God en mens<br />

onmogelijk is geworden.<br />

Deze studies willen echter rekening houden met Augustinus’ eigen ontologie, die <strong>van</strong><br />

de pelagiaanse veel verschilt. Bij hem bezitten God en mens niet een gelijksoortige vrijheid.<br />

God is namelijk Schepper en de mens schepsel. En dat betekent dat zij op twee volkomen<br />

verschillende manieren bestaan. God is de bron <strong>van</strong> goedheid, waarheid en schoonheid. De<br />

mens is voor zijn leven en geluk aangewezen op deze bron. Hij is uit het niets geschapen (ex<br />

nihilo), maar hij is erop aangelegd geluk te vinden in God. In zichzelf is hij dus eindig,<br />

kwetsbaar en neigt hij naar het niets. Maar hij is ertoe bestemd aan Gods leven deel te nemen<br />

en daardoor de glorie <strong>van</strong> zijn bestaan te bereiken. De ultieme vrijheid <strong>van</strong> de mens, dat is de<br />

rust <strong>van</strong> het ultieme geluk, is de onlosmakelijke verbondenheid <strong>van</strong> ziel en lichaam met<br />

God. 32 Het is dan ook geen teken <strong>van</strong> vrijheid dat de mens de keuzemogelijkheid (liberum<br />

arbitrium) zou bezitten om zichzelf aan God toe te wijden of niet. Augustinus zal dan ook<br />

nooit zeggen dat een wederkerige relatie tussen God en mens alleen maar kan bestaan als de<br />

mens Gods liefde kan weigeren. Deze mogelijkheid typeert juist de kwetsbare positie <strong>van</strong> de<br />

mens. Het is deze kwetsbaarheid waardoor Adam <strong>van</strong> God af kon vallen. Pas wanneer Gods<br />

wil en de menselijke wil onlosmakelijk aan elkaar verbonden zijn, is de volheid <strong>van</strong> de<br />

vrijheid voor de mens bereikt. Sinds de val kiest de mens echter voor het tegenovergestelde<br />

<strong>van</strong> de vrijheid waartoe hij bestemd is: hij verlangt nog steeds naar een ultieme vervulling<br />

<strong>van</strong> zijn geluk, maar zoekt die in de eindige dingen. Van nederige ont<strong>van</strong>ger is hij trotse<br />

schepper <strong>van</strong> zijn eigen geluk geworden. Hij zoekt de glorie <strong>van</strong> zijn bestaan niet meer in<br />

God, maar in zichzelf. 33 En dat is een zoektocht zonder einde, omdat het een zoektocht is die<br />

<strong>van</strong> God, de enige rust voor de mens, <strong>van</strong>daan leidt.<br />

Deze logica ziet Augustinus doorwerken in de benadering <strong>van</strong> de verhouding tussen<br />

God en mens onder de monniken met wie hij correspondeert. Zij vatten zichzelf op als<br />

wezens met een eigen vrijheid waarmee ze een goed kunnen scheppen dat God vervolgens<br />

beloont met genade. Doordat zij het goede doen, brengen ze het positieve oordeel <strong>van</strong> God<br />

30 Hanby 2003, 82.<br />

31 Hanby 2003, 84. Andere tegenstellingen in het verlengde hier<strong>van</strong> die Hanby noemt, zijn: action-passion; spiritmatter;<br />

agent-patient. Hanby trekt een directe lijn <strong>van</strong> een 'pelagiaanse' ontologie naar de moderne ontologie,<br />

waarin het zijn <strong>van</strong> God en het zijn de wereld als gelijksoortig worden beschouwd. Of dit historisch terecht is, kan<br />

ik hier niet nagaan. Maar de parallel is zeker opmerkelijk.<br />

32 Cf. Rudolf Lorenz, “Gnade und Erkenntnis bei Augustin” in: Carl Andresen (hrsg.), Zum Augustin-Gespräch<br />

der Gegenwart II, (Darmstad: WBG 1981), 104-07.<br />

33 Hombert 1996, 569-70.<br />

13


over hun leven een stuk dichterbij. 34 Natuurlijk erkennen ze de noodzaak <strong>van</strong> Gods innerlijke<br />

genade, maar dat is altijd een handelen <strong>van</strong> God dat hen ondersteunt om zelf verdiensten te<br />

verwerven. In die opvatting <strong>van</strong> het zelf in relatie tot God ziet Augustinus de logica <strong>van</strong> de<br />

zonde doorwerken: de mens wil een vrijheid bezitten tegenover God zelf.<br />

De bedoeling <strong>van</strong> de relatie tussen God en mens is echter dat de mens participeert in<br />

de liefde die God zelf is. Dat betekent dat de mens zich tot God niet verhoudt als een<br />

autonoom tegenover, maar geheel en al afhankelijk is <strong>van</strong> Gods heilswil. Hij heeft geen eigen<br />

goedheid, maar zijn goedheid is deelname aan de goedheid <strong>van</strong> God. Zo is Adam geschapen.<br />

En zo worden mensen die uit de oorspronkelijke genade gevallen zijn weer herschapen.<br />

“Augustine allows himself the audacious thought that his desire for God is first of all God’s<br />

desire for God.” 35 Augustinus wil dus, als hij zegt dat de mens volledig afhankelijk is <strong>van</strong> de<br />

genade, vooral een beleving <strong>van</strong> het zelf en diens handelen (spiritualiteit) intensiveren waarin<br />

men zijn eigen denken en doen niet ziet als zelfgeïnitieerd, maar als opgenomen in de liefde<br />

<strong>van</strong> God voor zichzelf. Een gelovige moet zichzelf dus niet verstaan als iemand die steeds<br />

weer genade hoopt te ont<strong>van</strong>gen, (mede) door zijn eigen inspanning, maar als iemand die<br />

door Gods genade gemaakt is tot wat hij nu is. Hij heeft zichzelf niet gelovig gemaakt, maar is<br />

opgenomen door Gods oneindige liefde voor zichzelf. Een liefde die zich niet laat weigeren,<br />

maar die mensen in haar macht krijgt. Alleen door zichzelf zo te verstaan in de relatie met<br />

God blijft de mens in de positie waarin hij geschapen is. En alleen zo bereikt hij de vereniging<br />

met God. Dit bedoelt Augustinus volgens deze studies met predestinatie. Niet een<br />

fatalistische leer die menselijk handelen overbodig maakt, maar een manier om <strong>van</strong>uit het<br />

geloof jezelf te verstaan in relatie tot God.<br />

Voor Augustinus bepaalt deze wijze <strong>van</strong> het verstaan <strong>van</strong> de relatie tussen God en<br />

mens ook hoe je tegen Christus aankijkt. 36 In Hem zien we hoe de relatie tussen God en mens<br />

bedoeld is en doordat we met Hem verbonden worden, wordt die relatie voor ons ook<br />

hersteld. 37 In Hem heeft het Woord zich persoonlijk verenigd met een echt mens, maar die<br />

vereniging is niet tot stand gekomen doordat er enige zelfgeïnitieerde werkzaamheid bij de<br />

mens aan voorafging. Dit is dus predestinatie. En toch is er geen vrijer mens dan Jezus<br />

Christus, omdat Hij <strong>van</strong> binnen niets anders wil dan deelnemen aan de liefde <strong>van</strong> de Vader.<br />

In de persoon <strong>van</strong> Jezus zijn de wil <strong>van</strong> God en mens op ontisch niveau met elkaar verenigd<br />

en daarmee is de relatie tussen God en mens voor eeuwig hersteld. 38 Uit Hem laat God<br />

34 Wetzel 2000, 128.<br />

35 Wetzel 2000, 135.<br />

36 In het nieuwere onderzoek wordt onderkend dat juist christologische problemen met betrekking tot de wijze<br />

<strong>van</strong> de vereniging der naturen aan de wortel lagen <strong>van</strong> de conflicten met de pelagianen over de genade. Zie:<br />

Hubertus R. Drobner, “Studying Augustine: an overview of recent research” in: Dodaro and Lawless (ed.) 2000,<br />

29-30.<br />

37 Hombert 1996, 577-80; Hanby 2003, 77. Hombert laat zien dat juist in de praedestinatione sanctorum en de<br />

dono perseverantiae deze christologische concentratie <strong>van</strong> de predestinatieleer door Augustinus benadrukt wordt.<br />

Zie: Hombert 1996, 572. Hij verwijst naar: praed. 15, 30-31 en persev. 24, 67.<br />

38 Hombert 1996, 587: “Tant qu’on n’aura pas vu le mystère de la volonté double et unique du Christ, le modèle<br />

concurrentiel resurgira. Nous croyons que la théologie augustinienne de la grâce s’enracine à cette profondeur.”<br />

14


vervolgens een nieuwe mensheid geboren worden, de totus Christus. Dat is de beweging <strong>van</strong><br />

de predestinatie. 39 Wie nu leeft in de richting <strong>van</strong> God moet zichzelf verstaan als geboren uit<br />

deze Christus: helemaal actief in relatie met God, maar niet om daarmee zijn genade te<br />

verdienen. God was hem altijd al vooruit met zijn liefde. Voor wie zichzelf als gelovige niet zo<br />

verstaat, is Christus niet veel anders dan een goed voorbeeld of iemand die gestorven is voor<br />

je fouten. Maar niet degene door wie je leven op zijnsniveau een volkomen andere status<br />

krijgt.<br />

Welke spiritualiteit wordt met deze visie geïntensiveerd? In elk geval een spiritualiteit<br />

waarin de gelovige zijn eigen handelen ziet als product <strong>van</strong> Gods liefde en als gedragen door<br />

Gods liefde. Er is geen verlangen naar God in mensen waarin Gods genade niet al werkzaam<br />

is. Hombert ziet daarom heel Augustinus’ genadeleer cirkelen rond de teksten: “Quid habes,<br />

quod non accepisti” (1 Korintiërs 4, 7) en “Qui gloriatur, in domino glorietur” (1 Korintiërs 1,<br />

31). Daarom zal wie weet heeft <strong>van</strong> genade zijn eigen handelen begrijpen als bewijs <strong>van</strong> een<br />

door God bewerkt deelgenootschap aan zijn liefde (participatie). Zijn spirituele praktijk heeft<br />

daarmee ook echt betekenis: hoewel ze is opgeroepen door Gods genade, is deze praktijk zelf<br />

ook een manier om in Gods genade te blijven. De gelovige wordt zelf actief. Zijn handelen<br />

wordt ook een actief deelnemen aan Gods genade. Dat is dan wel een receptieve activiteit:<br />

door een nederige en ont<strong>van</strong>kelijke houding komt er steeds meer ruimte voor de doorwerking<br />

<strong>van</strong> de genade. Die ont<strong>van</strong>kelijkheid uit zich in de belijdenis <strong>van</strong> eigen onmacht (confessio)<br />

en het roemen in Gods macht om de menselijke wil in zijn richting staande te houden<br />

(gloriari Deum). Hier zijn predestinatie en spirituele praxis geen vijanden meer <strong>van</strong> elkaar.<br />

De spirituele praxis is juist de manier waarop gelovigen participeren in de liefde <strong>van</strong> God.<br />

3.2. Augustinus als mystagoog<br />

Het hierboven geschetste model laat al zien dat Augustinus’ visie op de genade geen vijand<br />

hoeft te zijn <strong>van</strong> een pastorale of mystagogische praktijk. Vooral Hombert is erop gefocust om<br />

dat te laten zien. Hij benadrukt dat het Augustinus er steeds om te doen is te tonen dat<br />

genade niet ‘redelijk’ werkt. Genade wordt ervaren als een liefde die mijn liefde aanvuurt.<br />

Maar ze laat zich niet verklaren of rechtvaardigen. Om dat te verduidelijken maakt Hombert<br />

een onderscheid tussen wat hij noemt de ‘orde <strong>van</strong> de liefde’ (l’ordre de la charité) en de<br />

‘orde <strong>van</strong> de geest’ (l’ordre de l’esprit). De ‘orde <strong>van</strong> de geest’ is de orde <strong>van</strong> de rede die kan<br />

uitleggen, rechtvaardigen, die redenen kan geven. De redenering dat genade wordt gegeven<br />

naar verdiensten is begrijpelijk voor de geest. Maar de ‘orde <strong>van</strong> de liefde’ richt zich niet op<br />

de geest, maar op het hart. Waarom ik genade heb ont<strong>van</strong>gen kan ik niet rechtvaardigen of<br />

verklaren. Ik kan alleen maar constateren dat het me is overkomen en daar verwonderd over<br />

raken. Zo werkt liefde. De ‘logica’ daar<strong>van</strong> is echter alleen maar te begrijpen voor wie de<br />

39 Hombert 1996, 487-508.<br />

15


genade ervaren heeft. 40 Waar Augustinus echter in zijn traktaten mee worstelt, is dat hij<br />

redenerend moet verantwoorden wat zich alleen maar laat ervaren. 41 In zijn redeneringen is<br />

hij voortdurend bezig elke reden voor de genade weg te nemen. Om uiteindelijk uit te komen<br />

bij de spreekwijze <strong>van</strong> het hart: het gebed en de lof op God. Volgens Hombert moet<br />

Augustinus dan ook niet zozeer gelezen worden als een logisch redenerend theoloog, maar als<br />

een pastor die het geheim waar de kerk <strong>van</strong> leeft wil bewaren als geheim en zijn lezers wil<br />

uitdagen over dit geheim te mediteren. “Augustin nous y provoque. Il nous oblige à réfléchir<br />

résolument à ce mystère de la gratuité…. qui est le mystère même de Dieu Amour.” 42<br />

Paul <strong>van</strong> Geest wijst op een andere dimensie in Augustinus’ spreken over de werking<br />

<strong>van</strong> de genade, namelijk de apofatische tonen die Augustinus daarbij aanslaat. Van Geest<br />

wijst er in een recensie <strong>van</strong> Ogliari (2003) op dat Augustinus duidelijk laat blijken dat voor<br />

hem de werking <strong>van</strong> de genade een raadsel is. “Moreover, Augustine gives evidence, rather as<br />

a mystagogue than as a theologian, of considering mercy and free will a difficillima quaestio<br />

and paucis intelligibilis (cf. ep. 214, 6, p. 39).” 43 En in een andere studie laat Van Geest zien<br />

dat Augustinus voortdurend de onbegrijpelijkheid <strong>van</strong> Gods wijze <strong>van</strong> werken in de wereld<br />

benadrukt. Hij wil daarmee het besef <strong>van</strong> de menselijke onwetendheid en begrensdheid,<br />

samen met de gratuïteit <strong>van</strong> de verlossing uit deze situatie benadrukken. De apofatische<br />

tonen in Augustinus’ anti-pelagiaanse polemiek dienen het bevorderen <strong>van</strong> vroomheid. 44<br />

Augustinus moet dus meer als mystagoog gelezen worden: iemand die gelovigen ont<strong>van</strong>kelijk<br />

wil maken voor het geheim <strong>van</strong> Gods werkelijkheid in hun leven. 45<br />

4. Conclusie<br />

In het voorgaande heb ik aan de hand <strong>van</strong> de onderzoekslijn <strong>van</strong> Hombert, Wetzel en Hanby<br />

betoogd dat recente studies over Augustinus’ geschriften aan de monniken in Hadrumetum<br />

en Zuid-Gallië tekort schieten als het gaat om het begrijpen <strong>van</strong> Augustinus’ visie op de<br />

samenhang tussen genade en spiritualiteit. Ze lezen zijn visie teveel tegen de achtergrond <strong>van</strong><br />

het moderne dilemma tussen de vrijheid <strong>van</strong> God en <strong>van</strong> de mens, waardoor ze tot de<br />

conclusie komen dat Augustinus’ visie op de genade een spiritualiteit intensiveert waarin de<br />

40<br />

Hombert 1996, 576. Dit onderscheid tussen beide ordes ontleent Hombert aan Pascal, Pensées 793.<br />

41 Wellicht is dat ook wat Joseph Lössl in zijn studie Intellectus Gratiae wil benadrukken. Hoewel hij het<br />

Gnadengeschehen teveel in een epistemologisch gebeuren wil laten opgaan en soms Augustinus’ geschriften teveel<br />

benadert <strong>van</strong>uit het smalle raamwerk <strong>van</strong> zijn hoofdthese (Cf. de kritiek <strong>van</strong> Drecoll in: Zeitschrift für Antikes<br />

Christentum 4, nr. 1 (2000), 165-168), vestigt hij hier terecht de aandacht op het opvallende gegeven dat<br />

Augustinus zijn gesprekspartners aan het begin en aan het eind <strong>van</strong> zijn werk aanspoort te bidden om inzicht in<br />

wat genade is (grat. et lib. 1, 1.24, 46; corr. 48; persev. 24, 68). Genade heeft te maken met een ervaring <strong>van</strong> je<br />

bestaan die niet uit jezelf opkomt, maar die je gegeven moet worden. Het begrip zelf is dus een gave. Zie: Joseph<br />

Lössl, Intellectus Gratiae. Die erkenntnis-theoretische und hermeneutische Dimension der Gnadenlehre<br />

Augustins von Hippo, (Leiden: Brill, 1997), 95 (Ad Simplicianum).278-95.302-09 (geschriften tegen de semipelagianen).<br />

42<br />

Hombert 1996, 573.<br />

43<br />

Review in: Vigiliae Christianae 63 (2009). Ter perse.<br />

44<br />

Van Geest 2007, 204-05.<br />

45<br />

Ik hanteer hier een wat bredere definitie <strong>van</strong> mystagogie. De eerste betekenis is de inwijding <strong>van</strong> catechumenen<br />

in de liturgie <strong>van</strong> de kerk.<br />

16


mens zichzelf beschouwt als passieve entiteit wiens toewijding (houding en handelen) geen<br />

betekenis heeft in de relatie met God. Het is dan ook niet zo verwonderlijk dat de late<br />

Augustinus vooral naar voren komt als logisch denker. Natuurlijk was hij ook wel mystagoog,<br />

maar in die rol moest hij zijn predestinatieleer temperen.<br />

De meer systematische studies leveren een model om Augustinus anders te lezen.<br />

Deze studies zeggen dat Augustinus met zijn visie op de gratuïteit <strong>van</strong> de genade juist wil<br />

verwoorden dat het menselijk geloven en verlangen nooit in zichzelf gefundeerde activiteiten<br />

zijn, maar altijd gedragen en opgeroepen worden door de liefde <strong>van</strong> God. De menselijke liefde<br />

voor God is dan ook niet gericht op het verkrijgen <strong>van</strong> Gods genade, maar is zelf een manier<br />

om te blijven in een genade die hem op geheimzinnige wijze voorafging. Dit participeren in<br />

Gods genade wordt beoefend in een houding <strong>van</strong> nederigheid, openheid en verwachting naar<br />

God toe, die zich uit in gebed en dankzegging. Vandaar dat de vervaardigers <strong>van</strong> deze studies<br />

Augustinus ook veel meer kunnen begrijpen als mystagoog die verwondering over het geheim<br />

<strong>van</strong> Gods liefde wil bevorderen.<br />

De vraag is nu of dit model ook past bij de afzonderlijke geschriften die in het vervolg<br />

<strong>van</strong> deze scriptie behandeld gaan worden. In elk geval helpt het om daarmee de late<br />

Augustinus te verstaan <strong>van</strong>uit zijn eigen manier <strong>van</strong> denken. 46 Maar daarmee moet de<br />

eigenheid <strong>van</strong> zijn late geschriften niet in het gedrang komen. Deze studies voorzien<br />

bijvoorbeeld niet in een antwoord op de vraag hoe het komt dat Augustinus zoveel nadruk<br />

legt op Gods verborgen rechtvaardigheid, waarmee hij ongedoopt gestorven kinderen laat<br />

verloren gaan. Deze donkere kant <strong>van</strong> God, zijn geheime rechtvaardigheid (occulta aequitas)<br />

blijft in bovengenoemde studies een onderbelicht thema, of het wordt als een inconsequentie<br />

binnen Augustinus’ theologie geschrapt. 47 Interessanter is echter de vraag welke functie dit<br />

accent heeft in de spiritualiteit die Augustinus wil bevorderen.<br />

Bovendien is de vraag waarom hij niet duidelijker zegt dat predestinatie vooral de<br />

zelfervaring <strong>van</strong> een gelovige beschrijft. Zo vaak benadrukt hij dat je de genade kunt verliezen<br />

en op het laatst nog verloren kunt gaan. Dat maakt dat niet feestklanken, maar diepe en soms<br />

onzeker makende ernst de spiritualiteit <strong>van</strong> Augustinus lijkt te tekenen.<br />

46 Cf. Van Geest 2004. Waarbij ik tegelijk toegeef dat ik gebruik maak <strong>van</strong> een bepaalde ‘reconstructie’ <strong>van</strong><br />

Augustinus’ denken, gebaseerd op syntheses uit secundaire literatuur. Dat maakt mijn onderzoek beperkt. Waar<br />

mogelijk zal ik echter wel proberen relaties te leggen met andere teksten <strong>van</strong> Augustinus die ik zelf ken.<br />

47 Dit laatste doet Wetzel. Hij komt daarmee niet uit bij alverzoening, maar stelt dat wij niet kunnen weten of God<br />

mensen verwerpt, omdat belijdenis <strong>van</strong> Gods genade altijd een persoonlijke belijdenis is. Die gaat nooit over<br />

anderen. Zie Wetzel 2000, 138. Gerald Bonner bekritiseert op dit punt ook de studie <strong>van</strong> Hombert enigszins.<br />

Hombert doet volgens hem te weinig recht aan ‘les propres insuffisances d’Augustin’ (580-84). Zie: Journal of<br />

Theological Studies 49 (1998), 855.<br />

17


1. Inleiding<br />

HOOFDSTUK 3<br />

Echte liefde weet waar ze <strong>van</strong>daan komt<br />

[De gratia et libero arbitrio]<br />

In dit hoofdstuk geef ik een analyse <strong>van</strong> de verbinding die Augustinus maakt tussen genade<br />

en spiritualiteit zoals die naar voren komt in de gratia et libero arbitrio. Eerst geef ik een<br />

introductie in de aanleiding voor dit geschrift (2). Daarna illustreer ik aan de hand <strong>van</strong> het<br />

begin en het slot <strong>van</strong> het traktaat Augustinus’ mystagogische intenties: de bevordering <strong>van</strong> de<br />

liefde (3). Vervolgens concentreer ik me op het theologische hoofddeel <strong>van</strong> het geschrift en<br />

laat ik zien hoe Augustinus daarin probeert aan te tonen hoe alleen het juiste verstaan <strong>van</strong> de<br />

genade leidt tot authentieke liefde voor God (4-5). Daarna komt het laatste gedeelte <strong>van</strong> het<br />

geschrift aan de orde, waarin Augustinus Gods verborgen werkzaamheid in de wereld<br />

thematiseert en zijn lezers leert hoe ze daarmee om moeten gaan (6). In een conclusie geef ik<br />

antwoord op de hoofdvraag <strong>van</strong> deze scriptie, toegepast op de gratia et libero arbitrio (7).<br />

2. Aanleiding<br />

Augustinus schreef de gratia et libero arbitrio als reactie op een bericht dat twee broeders uit<br />

Hadrumetum hem kwamen brengen over onenigheden (dissensiones) die waren gerezen in<br />

het klooster waar ze leefden. 48 De aanleiding daarvoor was Augustinus’ eigen werk: een brief<br />

aan priester Sixtus <strong>van</strong> Rome, die hij had geschreven tegen het einde <strong>van</strong> de pelagiaanse<br />

controverse (418). Hij spoort Sixtus daarin aan om de genade <strong>van</strong> God te verdedigen tegen<br />

hen die de pelagiaanse dwaling nog steeds openlijk of in het geheim uitdragen. 49<br />

Op reis in de Noord-Afrikaanse stad Uzalis had Florus, één <strong>van</strong> de monniken uit<br />

Hadrumetum, deze brief in handen gekregen en laten kopiëren voor zijn medebroeders. Maar<br />

de lezing er<strong>van</strong> had er onder de monniken kennelijk toe geleid dat sommigen de genade <strong>van</strong><br />

God op zo’n manier waren gaan verdedigen, dat ze daardoor de vrije wil <strong>van</strong> de mens<br />

begonnen te ontkennen. 50 Deze opvatting ontledigde voor het gevoel <strong>van</strong> een andere groep in<br />

het klooster de betekenis <strong>van</strong> hun monastieke levensvorm, die veronderstelde dat de<br />

vrijwillige toewijding aan God uiteindelijk loon zou opleveren. 51<br />

In epistula 214 vertelt Augustinus aan Valentinus, de abt <strong>van</strong> het klooster in<br />

Hadrumetum, hoe zijn schrijven aan Sixtus verstaan moet worden, namelijk <strong>van</strong>uit een<br />

dubbel belang. Enerzijds moet de noodzaak <strong>van</strong> de genade worden gehandhaafd, want<br />

48 ep. 214, 1.<br />

49 ep. 194, 1.<br />

50 grat. 1, 1: Sed quoniam sunt quidam, qui sic gratiam Dei defendunt, ut negent hominis liberum arbitrium, aut<br />

quando gratia defenditur, negari existiment liberum arbitrium, hinc aliquid scribere ad vestram Charitatem.<br />

51 Cf. Ogliari 2003, 33-34.<br />

18


Christus is naar de wereld gekomen om haar te redden. Anderzijds moet worden<br />

vastgehouden dat God de wereld zal oordelen. Als er geen vrije wil is, als de mens niet moreel<br />

verantwoordelijk kan worden gehouden voor zijn daden, hoe zal God de wereld dan<br />

oordelen? Deze twee zwaartepunten moeten beide recht worden gedaan. Dat is kenmerkend<br />

voor het katholieke geloof. 52<br />

Blijkens epistula 215 en de gratia et libero arbitrio achtte Augustinus deze<br />

monastieke gemeenschap vatbaar voor de invloed <strong>van</strong> het pelagianisme. 53 In epistula 215<br />

vertelt Augustinus dat hij zich daarom samen met de broeders die bij hem waren gekomen<br />

heeft verdiept in Cyprianus’ de dominica oratione en in zijn eigen brief aan Sixtus, om hen<br />

gevoeligheid te laten ontwikkelen voor de subtiliteit <strong>van</strong> het katholieke geloof. Hij geeft hen<br />

op de terugweg ook nog enkele kerkelijke documenten mee (acta <strong>van</strong> verschillende concilies<br />

en de epistula tractoria <strong>van</strong> bisschop Zosimus uit 418) waar men in Hadrumetum zijn winst<br />

mee kan doen. Zijn traktaat de gratia et libero arbitrio maakt ook deel uit <strong>van</strong> dit<br />

theologische toerustingspakket. In dit geschrift illustreert hij in feite die subtiliteit <strong>van</strong> het<br />

katholieke geloof: de vrije wil wordt niet ontkend, maar wordt juist begrepen als afhankelijk<br />

<strong>van</strong> en ingebed in Gods genade.<br />

3. Begrijpen om te beminnen<br />

Voordat de gratia et libero arbitrio als theologisch traktaat aan de orde komt, is <strong>van</strong> belang<br />

het mystagogisch raamwerk <strong>van</strong> dit geschrift voor het voetlicht te brengen. Zowel aan het<br />

begin als aan het eind namelijk, geeft Augustinus er blijk <strong>van</strong> met zijn geschrift groei in<br />

wijsheid en liefde te willen bevorderen. In de studies <strong>van</strong> Ogliari en Weaver mist de aandacht<br />

voor deze koppeling, waardoor de mystagogische bedoelingen <strong>van</strong> Augustinus te weinig<br />

worden onderkend.<br />

Allereerst is opvallend dat Augustinus zijn schrijven aan de monniken typeert met de<br />

woorden ‘aliquid scribere’. Daarmee geeft hij iets aan <strong>van</strong> de bescheidenheid waarmee hij<br />

schrijft. Vervolgens vermeldt hij het doel <strong>van</strong> zijn schrijven: ‘ad vestram caritatem’: ter<br />

bevordering <strong>van</strong> jullie liefde. Augustinus wil dat de onenigheid over het vraagstuk niet leidt<br />

tot desintegratie <strong>van</strong> de gemeenschap. Tegen de achtergrond <strong>van</strong> zijn eigen monastieke ideaal<br />

is deze inzet ook te begrijpen. De eenheid <strong>van</strong> hart en ziel in God is het eerste waar het<br />

volgens Augustinus zelf om gaat in het monastieke samenleven. 54 Het klooster is namelijk de<br />

aardse anticipatie op de stad <strong>van</strong> God, die getypeerd wordt door de volkomenheid <strong>van</strong> de<br />

52 ep. 214, 2.<br />

53 Cf. Ogliari 2003, 54-57. We kennen deze gemeenschap alleen via het werk <strong>van</strong> Augustinus. Daardoor valt<br />

historisch moeilijk aan te tonen dat ze zelf ook bewust pelagiaanse sympathieën hadden.<br />

54 reg. 1, 1: Primum, propter quod in unum estis congregati, ut unianimes habitetis in domo et sit vobis anima una<br />

et cor unum in Deum.<br />

19


liefde tot God en de naaste. 55 Het communiceren <strong>van</strong> zijn visie op de genade is dus gedreven<br />

door het verlangen om deze liefde op te bouwen. Die liefde is de weg naar God.<br />

Daarom spoort hij hen aan zijn boek goed te bestuderen en herhaald te lezen. 56<br />

Daarmee bedoelt hij hen niet slechts aan te sporen om zich op intellectueel niveau een<br />

theologische visie toe te eigenen. Het begrip waar Augustinus bij zijn lezers op hoopt, moet<br />

namelijk resulteren in volmaaktheid (perfectio). Dat is een spiritueel-ethisch categorie. Aan<br />

het eind <strong>van</strong> zijn geschrift blijkt dat als hij met woorden uit Jakobus 3, 14-17 de kennis die hij<br />

wil overbrengen typeert als een wijsheid die <strong>van</strong> boven komt (sapientia desursum) en die<br />

kuis is, vreedzaam, gematigd, behulpzaam, vol <strong>van</strong> erbarmen en goede vruchten, vrij <strong>van</strong><br />

partijdigheid en zonder huichelarij. 57 Het is een wijsheid die <strong>van</strong> hoofd en hart bezit neemt en<br />

de gemeenschap werkelijk verder helpt op weg naar God, omdat ze de onderlinge liefde<br />

bevordert. 58<br />

Hoe wordt dit inzicht verkregen? Door gemeenschappelijke studie. Maar die studie<br />

moet ingebed zijn in een praktijk <strong>van</strong> gebed. Gaan verstaan wat liefde is, begint kennelijk met<br />

toe te geven dat de liefde niet in jezelf aanwezig is. Tegelijk is Augustinus er echter <strong>van</strong><br />

overtuigd dat zijn broeders er al wel degelijk iets <strong>van</strong> weten. Ze hebben allang <strong>van</strong> God iets<br />

<strong>van</strong> de wijsheid <strong>van</strong> boven ont<strong>van</strong>gen. Daarom spoort hij hen aan niet in paniek te raken<br />

omdat ze nu te worstelen hebben met een moeilijke vraag: “Daarom, zeer geliefde broeders,<br />

opdat de onduidelijkheid <strong>van</strong> dit vraagstuk jullie niet in beroering brengt, spoor ik jullie<br />

allereerst aan om over de dingen die jullie (al wel) begrijpen God te danken. Wat het echter<br />

is, waarin de inspanning <strong>van</strong> jullie geest nog niet kan doordringen, bid <strong>van</strong> de Heer dat je dat<br />

mag begrijpen, terwijl je de onderlinge vrede en liefde dient.” 59 Augustinus ziet hun zoektocht<br />

naar begrip als gedragen door God zelf. Maar daaruit zal alleen liefde geboren worden, als ze<br />

zich niet overgeven aan discussies, maar zich allereerst inspannen voor een ont<strong>van</strong>kelijke<br />

luisterhouding. Dat is de golflengte waarop de liefde groeien kan.<br />

Augustinus bedoelt met wat hij theologisch beschrijft dus een spiritueel-ethisch doel<br />

te dienen: de groei in wijsheid die resulteert in onderlinge liefde. Het opdoen <strong>van</strong> deze<br />

wijsheid vergt studie <strong>van</strong> zijn geschrift, maar kan alleen verkregen worden als die studie zelf<br />

gedragen wordt door gebed. Augustinus eindigt zijn uiteenzetting dan ook met de woorden:<br />

“Hieruit (door deze praxis <strong>van</strong> studie en gebed) leren jullie de genade kennen.” 60<br />

55 Cf. voor een typering <strong>van</strong> Augustinus’ monastieke ideaal in onderscheid <strong>van</strong> dat <strong>van</strong> Johannes Cassianus: R.A.<br />

Markus, The End of Ancient Christianity, (Cambridge: Cambridge University Press, 1990), 63-83.<br />

56 grat. 24, 46: repetite assidue librum istum.<br />

57 grat. 24, 46: Quae autem desursum est sapientia, primum quidem pudica est, deinde pacifica, modesta,<br />

suadibilis, plena misericordia et fructibus bonis, inaestimabilis, sine simulatione.<br />

58 Het is belangrijk om te zien dat kennen bij Augustinus altijd een morele dimensie heeft. Het kennen <strong>van</strong> de<br />

waarheid en het liefhebben <strong>van</strong> de waarheid gaan altijd samen. Cf. Conf. 10, 23, 34.<br />

59 grat. 1, 1: “Itaque, dilectissimi, ne vos perturbet huius quaestionis obscuritas, moneo vos primum, ut de iis quae<br />

intelligitis, agatis Deo gratias: quidquid est autem quo pervenire nondum potest vestrae mentis intentio, pacem<br />

inter vos et charitatem ser<strong>van</strong>tes, a Domino ut intellegatis orate.<br />

60 grat. 24, 46: Et hinc intelligite gratiam.<br />

20


4. Liberum arbitrium<br />

Vervolgens pakt Augustinus het probleem aan waarmee de monniken uit Hadrumetum naar<br />

hem toe kwamen: sluit de genade de vrije wilskeuze (liberum arbitrium voluntatis) <strong>van</strong> de<br />

mens uit? Aan de hand <strong>van</strong> vele bijbelteksten laat Augustinus zien dat dat niet zo is. De mens<br />

bezit volgens de Schrift wel degelijk een vrije wil. Anders zouden namelijk de geboden<br />

(praecepta), die God vraagt te volbrengen, geen enkele zin hebben. God spreekt de mens aan<br />

als een verantwoordelijk wezen, aan wie het eigen is iets te willen of niet te willen (velle enim<br />

et nolle propriae voluntatis est).<br />

Op allerlei manieren toont Augustinus aan dat de mens altijd willend handelt in<br />

relatie tot God. Daarom kan hij zich niet verontschuldigen voor zijn zonden. Hij kan zich niet<br />

beroepen op zijn onwetendheid (ignorantia), omdat zijn kennis <strong>van</strong> de geboden hem die<br />

ontneemt. Ook kan hij God zelf niet gebruiken als excuus voor zijn zonden (de ipso Deo<br />

conantur excusare). Mensen worden namelijk niet door God, maar door hun eigen wil<br />

verleid om het slechte te doen. Zelfs als de begeerte ervaren wordt als een macht die je<br />

overkomt, is dat geen macht die vreemd is aan je eigen wil. Als je toegeeft aan de begeerte,<br />

stem je er immers willens mee in. Niet voor niets zegt Paulus dan ook: “Wil je niet laten<br />

overwinnen door het kwade” (Romeinen 12, 21). Augustinus gaat echter nog verder. Ook wie<br />

de wet niet kent, kan toch ook zonder wet gestraft worden. Onwetendheid, zelfs <strong>van</strong> heidenen<br />

die eenvoudigweg <strong>van</strong> niets weten (simpliciter nesciunt), kan niemand zo verontschuldigen<br />

dat hij Gods oordeel zal ontgaan. 61<br />

Volgens Augustinus slaat het begrip liberum arbitrium op de mens als intentioneel<br />

handelend wezen. Het is dus niet de kracht om in moreel opzicht alles te kunnen kiezen.<br />

Liberum arbitrium wil slechts aanduiden dat de mens <strong>van</strong> harte wil, wat hij wil. Hij wordt<br />

niet gedwongen om te willen, maar wil altijd zelf. Zo staat hij ook tegenover God, zelfs als hij<br />

God niet kent: als een wezen aan wie het eigen is om te willen en niet te willen. 62 Omdat de<br />

mens zo is, kan hij in een relatie <strong>van</strong> liefde en verantwoordelijkheid met God leven. Niet dat<br />

hij daarvoor nog de kracht (potestas) bezit. Dat ontkent Augustinus. Maar in zijn natuur ligt<br />

wel de mogelijkheid. 63<br />

5. De mens voor God<br />

Nadat Augustinus heeft laten zien dat de mens een vrije wilskeuze heeft, wijdt hij de rest <strong>van</strong><br />

het geschrift aan de vraag hoe deze wil zich hartelijk op God kan richten. Het is belangrijk om<br />

te zien hoe hij dat doet. Hij begint niet te denken <strong>van</strong>uit het perspectief <strong>van</strong> God. Zijn inzet is<br />

61 grat. 2, 2. 2, 3. 3, 5. 1, 4.5.<br />

62 Rist 1969, 422-23.<br />

63 Wellicht zou je kunnen zeggen dat liberum arbitrium zich bevindt in het betekenisveld <strong>van</strong> de begrippen capax<br />

Dei en imago Dei. Ook die drukken uit dat de mens erop is aangelegd om met zijn volle bewustzijn in een<br />

wederkerige gemeenschap met God te leven. Cf. Trin. 14, 12, 15: Haec igitur trinitas mentis non propterea Dei est<br />

imago, quia sui meminit mens, et intellegit ac diligit se: sed quia potest etiam meminisse, et intellegere, et amare a<br />

quo facta est... Meminerit itaque Dei sui, ad cuius imaginem facta est, eumque intellegat atque diligat. Quod ut<br />

brevius dicam, colat Deum non factum, cuius ab eo capax est facta, et cuius particeps esse potest.<br />

21


de zelfervaring <strong>van</strong> zijn lezers. Zij merken bij zichzelf dat het goede in hun leven gestalte<br />

krijgt, dat ze uit vrije wil het goede doen. 64 Augustinus noemt de voorbeelden <strong>van</strong> kuisheid (in<br />

het huwelijk of zonder huwelijk) en het standhouden in verzoekingen. 65 Hij begint dus niet te<br />

vragen naar de mogelijkheid <strong>van</strong> het goede, maar hij constateert de werkelijkheid er<strong>van</strong>. 66<br />

De beslissende vraag is hoe het hart dat achter deze goede daden schuilgaat zich<br />

verhoudt tot God. En op dat punt is je visie op de genade beslissend. Ervaar je jezelf als<br />

begenadigd mens of als iemand die zichzelf goed heeft gemaakt? Het antwoord op die vraag<br />

beslist of je hart werkelijk op de Heer is gericht, of je werkelijk Hemzelf liefhebt. 67 Je visie op<br />

de genade beslist dus of de beoefening <strong>van</strong> de gemeenschap met God authentiek is.<br />

In het vervolg <strong>van</strong> dit hoofdstuk zal ik eerst schetsen hoe Augustinus de pelagiaanse<br />

positie op dit punt tekent en hoe deze volgens hem negatieve gevolgen heeft voor de<br />

mogelijkheid <strong>van</strong> authentieke liefde voor God zelf. Daarna geef ik Augustinus’ eigen positie<br />

weer.<br />

5.1. De relatie tussen God en mens volgens de pelagianen<br />

De pelagiaanse opvatting over de relatie tussen God en mens is volgens Augustinus ten<br />

diepste een vermenging <strong>van</strong> Schepper en schepsel. Aan het schepsel wordt toegeschreven wat<br />

aan de Schepper toebehoort en aan de Schepper de eindigheid <strong>van</strong> het schepsel. Spiritueel is<br />

daar<strong>van</strong> volgens Augustinus menselijke hoogmoed het gevolg. Hij kan in zijn goede daden<br />

ver menen te komen (bene vivere et operari sibi videtur), maar als hij daarin geen kennis<br />

heeft <strong>van</strong> de genade, dan heeft hij zichzelf meer lief dan God.<br />

Augustinus begint zijn polemiek tegen de pelagianen met vast te stellen dat zij de vrije<br />

wil <strong>van</strong> de mens opvatten als een innerlijke kracht om het goede te doen, onafhankelijk <strong>van</strong><br />

God. Dat wat geschapen is en daarmee zonder Gods ondersteuning zwak en eindig, verheffen<br />

de pelagianen tot een eigen kracht in de mens. Augustinus past op hen een niet mis te<br />

verstaan woord <strong>van</strong> de profeet Jeremia toe: “Vervloekt is ieder die hoopt op een mens en het<br />

vlees <strong>van</strong> zijn arm sterk maakt” (Jeremia 17, 5). Deze ferme taal gebruikt Augustinus niet<br />

voor niets. Hij ziet in deze houding niet slechts een zelfoverschatting <strong>van</strong> de mens, maar het<br />

begin <strong>van</strong> de afval <strong>van</strong> God. 68 Als hij het citaat uit Jeremia uitlegt, schrijft hij: “‘Arm’ betekent<br />

de kracht om te werken. Onder het woord ‘vlees’ moet echter de menselijke zwakheid worden<br />

verstaan. Híj maakt dus het vlees <strong>van</strong> zijn arm sterk, die meent dat de fragiele en<br />

64<br />

grat. 4, 6. …quando bene vivit et bene operatur.<br />

65<br />

grat. 4, 6-9.<br />

66<br />

Dat doet hij ook al helemaal in het begin door het gebruik <strong>van</strong> Filippenzen 3, 15-16. Hij noemt de gelovigen al<br />

volmaakt (perfectos), hoewel ze nog niet gekomen zijn tot de volmaakt heid die genoeg is (sufficit). Hij spoort hen<br />

aan voort te gaan daar waar ze al gekomen zijn door Gods genade.<br />

67<br />

grat. 4, 6. Augustinus gaat uit <strong>van</strong> de constatering <strong>van</strong> het goede handelen, maar vraagt dan terug naar hoe de<br />

mens zich daartoe verhoudt: Sed metuendum est… audeat miser homo, quando bene vivit et bene operatur, vel<br />

potius bene vivere et bene operari sibi videtur, in se ipso, non in Domino gloriari, et spem recte vivendi in se ipso<br />

ponere.<br />

68<br />

Ogliari stelt het verschil tussen Augustinus en de pelagiaanse mensvisie voor als een verschil tussen pessimisme<br />

en optimisme. Het verschil gaat echter veel dieper. Zie: Ogliari 2003, 406-07.<br />

22


ontoereikende, dat is menselijke kracht, voldoet om het goede te doen en hij hoopt niet op de<br />

hulp <strong>van</strong> de Heer. Daarom heeft hij toegevoegd: ‘En zijn hart wijkt <strong>van</strong> de Heer’. Van die aard<br />

is de pelagiaanse dwaling.” 69 De pelagianen maken <strong>van</strong> de mens een wezen dat zichzelf<br />

opstelt tegenover God, met een eigen kracht. Het bezit <strong>van</strong> een vrije wil is volgens hen niet<br />

meer de capaciteit om aan God deel te hebben, maar een eigen macht om met God in relatie<br />

te treden.<br />

Kennelijk is Augustinus bang dat deze pelagiaanse denkwijze een reële bedreiging is<br />

voor de monniken die hij aanschrijft. Ogliari uit het vermoeden dat de opvatting <strong>van</strong> het<br />

monastieke leven als een project waardoor de mens zich verdienstelijk maakt voor God de<br />

monniken in Hadrumetum waarschijnlijk niet vreemd geweest. En achter díe opvatting ligt<br />

volgens Augustinus het boven beschreven zelfbeeld. Volgens Ogliari maakte het klooster in<br />

Hadrumetum geen deel uit <strong>van</strong> de ‘Augustinian monastic circle’ en hebben de monniken zich,<br />

blijkens de wijze waarop sommigen reageerden op Augustinus’ epistula 194, aangesproken<br />

geweten door Pelagius’ voluntaristische visie op het verkrijgen <strong>van</strong> het heil. Die gaf immers<br />

een stevige basis aan hun bijzondere levenswijding. 70 Weaver expliciteert deze gedachte door<br />

hun visie op het ascetische leven te beschrijven als een causale samenhang <strong>van</strong> de inzet <strong>van</strong><br />

de vrije wil (geholpen door de genade), verdiensten en goddelijke beloning. 71<br />

Deze logica wijst Augustinus ook aan bij de pelagianen. Als voorbeeld daar<strong>van</strong> kan<br />

gelden hun interpretatie <strong>van</strong> de tekst: “Bekeer je tot Mij, dan zal Ik me weer tot jullie keren”<br />

(Zacharia 1, 3). Zij stellen de geboden <strong>van</strong> God voor als een appel op de kracht <strong>van</strong> de mens<br />

om zich naar God toe te wenden. Als de mens dat doet, is daar<strong>van</strong> het logische gevolg dat God<br />

zich ook naar hem toe zal wenden. De wederkerige betrokkenheid tussen de mens en God<br />

wordt dus gedacht als uitwisseling <strong>van</strong> verdienste (meritum) en genade (gratia), waarbij de<br />

verdienste staat voor de zelfgeïnitieerde inbreng <strong>van</strong> de mens en genade voor de reactie <strong>van</strong><br />

God daarop. 72 Niet voor niets zegt de Schrift dat het eeuwige leven door de rechtvaardige<br />

rechter als kroon wordt gegeven aan hen die de goede strijd hebben gestreden (2 Timoteüs 4,<br />

6-8). Het eeuwige leven wordt zelfs een beloning genoemd. Genade wordt dus naar<br />

verdienste uitgekeerd. 73<br />

Toch houden de pelagianen wel vol dat zij recht doen aan de genade <strong>van</strong> God. Zij<br />

hebben daar<strong>van</strong> alleen een andere opvatting. Ook Augustinus is daar<strong>van</strong> op de hoogte. De<br />

69<br />

grat. 4, 6: (Maledictus homo qui spem habet in homine, mox addidit: et firmat carne brachii sui.) Brachium<br />

pro potentia posuit operandi. In nomine autem carnis intelligenda est humana fragilitas. Ac per hoc firmat<br />

carnem brachii sui, qui potentiam fragilem atque invalidam, id est humanam, sibi sufficere ad bene operandum<br />

putat, nec adiutorium sperat a Domino. Propterea subiecit, et a Domino discedit cor eius. Talis est haeresis<br />

Pelagiana.<br />

70<br />

Ogliari 2003, 54-57.<br />

71<br />

Weaver 1996, 20n59.23.<br />

72<br />

grat. 5, 10: Cum dicit Deus: Convertimini ad me, et convertar ad vos, unum horum videtur esse nostrae<br />

voluntatis, id est, ut convertamur ad eum; alterum vero ipsius gratiae, id est ut etiam ipse convertatus ad nos. Ubi<br />

possunt putare Pelagiani suam obtinere sententiam, qua dicunt gratiam Dei secundum merita nostra dari.<br />

73<br />

grat. 8, 19: Se enim vita aeterna bonis operibus redditur, sicut apertissime dicit scriptura, quoniam Deus reddet<br />

unicuique secundum opera sua: quomodo gratia est vita aeterna, cum gratia non operibus reddatur, sed gratis<br />

detur. Cf. 6, 14.<br />

23


pelagianen onderscheiden genade op drie niveaus: de wet, de rationele menselijke natuur en<br />

de vergeving <strong>van</strong> gedane zonden in de doop. Door deze drie middelen heeft God namelijk de<br />

mens in staat gesteld om in zijn leven verdiensten te verkrijgen. Door de wet leert de gelovige<br />

het goede kennen, door zijn rationele natuur kan hij zich oefenen om het goede te doen en<br />

door de doop worden hem zijn vroegere zonden afgewassen. 74 In deze opvatting wordt Gods<br />

genade voorgesteld als een middel dat God geeft om de mens tegenover Hem een eigen,<br />

zelfstandige waarde (suam iustitiam) te laten creëren waardoor hij dichter bij God kan<br />

komen. Maar zij verbindt hem niet met God zelf. 75 Genade bestaat dus vooral uit middelen<br />

die God de mens heeft meegegeven om zelf verdiensten te sorteren. Genade betekent dus niet<br />

dat God zichzelf aan de mens verbindt, maar dat Hij een zelfstandige mens middelen geeft<br />

om zichzelf te redden. De pelagiaanse genade schept dus alleen de mogelijkheid <strong>van</strong> het heil,<br />

niet de werkelijkheid.<br />

Augustinus onderkent echter ook dat er mensen zijn die, na zijn weerlegging gehoord<br />

te hebben, een gematigder positie innemen: zij stellen niet zozeer dat genade naar de<br />

verdiensten <strong>van</strong> goede werken wordt verleend, maar naar de verdiensten <strong>van</strong> een goede wil<br />

(merita bonae voluntatis). God wendt zich de mens toe met zijn hulp als deze zich daarvoor<br />

disponeert door een goede wil die zich uit in gebed en geloof. 76 God is om zo te zeggen de<br />

katalysator <strong>van</strong> het menselijk engagement. Nog steeds verstaat de gelovige zich hier als in<br />

principe los <strong>van</strong> God. Hij verwacht alleen iets minder <strong>van</strong> zijn eigen inzet en iets meer <strong>van</strong><br />

Gods helpende bijstand.<br />

Vanaf paragraaf 17, 33 komt Augustinus met zijn diepste peiling <strong>van</strong> de antropologie<br />

en het godsbegrip <strong>van</strong> het pelagianisme. Hij beschrijft daar dat de werkelijke vervulling <strong>van</strong><br />

Gods geboden alleen door de liefde kan gebeuren. De liefde (caritas) voor God alleen maakt<br />

menselijke godsdienst authentiek. En alleen de liefde is de kracht waardoor de mens de<br />

geboden kan volbrengen. 77 De Schrift zegt nu dat de liefde uit God is en dat God zelf liefde is.<br />

Wij kunnen dus alleen werkelijk God liefhebben als God in ons is. Op grond <strong>van</strong> deze<br />

redenering komt Augustinus met zijn diepste beschuldiging tegen de pelagianen: “De<br />

pelagianen zeggen echter dat zij God niet uit God hebben, maar uit zichzelf.” 78 En daarmee<br />

74 grat. 11, 23: Quid est ergo quod <strong>van</strong>issimi homines et perversissimi Pelagiani legem dicunt esse Dei gratia, qua<br />

iuvamur ad non peccandum? grat. 13, 25: ...et hoc Pelagiani ausi sunt dicere, gratiam esse naturam, in qua sic<br />

creati sumus ut habeamus mentem rationalem, qua intelligere valeamus, facti ad imaginem Dei ut dominemur<br />

piscibus maris, et volucribus coeli et omnibus pecoribus quae repunt super terram. grat. 13, 26: Dicunt etiam<br />

gratiam Dei... ad hoc tantum valere ut peccatea praeterita dimittantur, non ut futura vitentur, vel repugnantia<br />

superentur. Cf. Friedrich Loofs, Leitfaden zum Studium der Dogmengeschichte (hrsg. von Kurt Aland),<br />

(Tübingen: Max Niemeyer Verlag, 1968 7 ), 342-43.<br />

75 grat. 12, 24: ...in lege quae ex Deo est, suam iustitiam constituerant, quando eandem legem suis viribus se<br />

implere posse credebant: ignorantes Dei iustitiam, non qua iustitia Deus iustus est, sed quae iustitia est homini ex<br />

Deo.<br />

76 grat. 14, 27: Dicunt enim: “Etsi non datur secundum merita bonorum operum, quia per ipsam bene operamur;<br />

tamen secundum merita bonae voluntatis datur: quia bona voluntas”, inquiunt, “praecedit orantis, quam<br />

praecessit voluntas credentis, ut secundum haec merita gratia sequatur exaudientia Dei.”<br />

77 grat. 18, 37: Haec omnia praecepta dilectionis, id est charitatis, quae tanta et talia sunt, ut quidquid de putaverit<br />

homo facere bene, si fiat sine charitate, nullo modo fiat bene. Cf. de voorafgaande paragrafen waarin Augustinus<br />

vele bijbelteksten citeert om deze gedachte te illusteren.<br />

78 grat. 19, 40: Et Pelagiani etiam ipsum Deum non ex Deo, sed ex semetipsis habere se dicunt.<br />

24


zegt Augustinus dus eigenlijk dat wie pelagiaans denkt, niet zozeer God maar zichzelf<br />

liefheeft. In de pelagiaanse spiritualiteit ziet Augustinus de mens zichzelf opblazen tegenover<br />

God en zich sluiten voor wie God zelf voor hem wil zijn. Hier wordt volgens hem de<br />

hoogmoed geboren.<br />

De pelagianen gooien door elkaar wat wezenlijk is voor het onderscheid tussen<br />

Schepper en schepsel. De menselijke wil wordt een eigen macht tegenover God en daardoor<br />

een goed dat de mens naast of in plaats <strong>van</strong> God liefheeft. Daardoor is een<br />

liefdesgemeenschap tussen God en mens onmogelijk geworden, want hier raakt de mens in al<br />

zijn religieuze ijver verstrikt in de liefde voor zichzelf. Augustinus verwijt daarom de<br />

pelagianen dat ze de werkelijk vrije wil, die immers alleen werkelijk vrij is als ze God liefheeft,<br />

niet verdedigen, maar vernietigen. 79<br />

5.2. De relatie tussen God en mens volgens Augustinus<br />

Zoals gezegd neemt Augustinus zijn uitgangspunt in de gelovige mens voor God. Het gaat er<br />

echter om hoe deze zijn eigen geloof en het daaruit voortvloeiende handelen duidt. Dat zal<br />

beslissen over de authenticiteit er<strong>van</strong>. Wat Augustinus tegenover de pelagianen betoogt, is<br />

dit: alleen wie zijn eigen toewijding aan God <strong>van</strong> binnenuit erkent als ont<strong>van</strong>gen <strong>van</strong> de Heer<br />

en wie voor de toekomst hoopt op de Heer, heeft Hem werkelijk lief. Echte christelijke liefde<br />

erkent zichzelf als voortkomend uit de God die liefde is. Of, om Augustinus’ eigen woorden te<br />

parafraseren: wie de echte, dat is de christelijke liefde heeft, weet ook waar die <strong>van</strong>daan<br />

komt. 80<br />

In paragraaf 5 tot 26 is Augustinus voortdurend bezig om de opvatting dat God zijn<br />

goedheid schenkt naar menselijke verdiensten te ontkrachten. Gods genade is altijd begin en<br />

einde <strong>van</strong> de goede wil <strong>van</strong> de mens. Het ultieme voorbeeld voor het feit dat God zijn genade<br />

niet geeft naar voorafgaande werken, is Paulus. Hij vervolgde de gemeente <strong>van</strong> God.<br />

Daarvoor verdiende hij alleen maar gestraft te worden. Maar voor het kwaad dat hij deed,<br />

werd hem het goede teruggegeven (bona redditur ei pro malis). Op de weg naar Damascus<br />

was het alleen de genade <strong>van</strong> God die ervoor zorgde dat hij zich bekeerde (gratia Dei erat<br />

sola). En vervolgens was het ook door Gods genade dat hij als apostel goed werk kon doen.<br />

Daarmee is zijn vrije wil niet ontledigd, maar bevrijd. Vanaf toen was zijn wil opgenomen in<br />

God. Daarom kan Paulus ook zeggen dat <strong>van</strong>af zijn bekering God niet alleen werkte, noch<br />

Paulus alleen, maar de genade <strong>van</strong> God met hem (gratia Dei cum illo). 81<br />

Daarmee bedoelt Augustinus de menselijke wil en Gods wil dus niet als twee<br />

zelfstandige partners met elkaar te laten samenwerken. Dan zou de mens inderdaad zijn echt<br />

79<br />

grat. 14, 27: non defensores, sed inflatores et praecipitatores liberi arbitrii.<br />

80<br />

grat. 19, 40: Et in Pelagianis tenebrae dicunt, dilectio nobis ex nobis est. Quam si veram, id est, christianam<br />

dilectionem haberent, scirent et unde haberent.<br />

81<br />

grat. 5, 12: Gratia eius in me vacua non fuit, sed plus omnibus illis laboravi; subiunxit atque ait, non ego<br />

autem, sed gratia Dei mecum (1 Korintiërs 15, 9-10): id est, non solus, sed gratia Dei mecum: ac per hoc nec<br />

gratia Dei sola, nec ipse solus, sed gratia Dei cum illo.<br />

25


menselijke vrijheid verliezen en door God gemanipuleerd worden als een automaat. 82 Maar<br />

het gaat Augustinus er nu juist om te laten zien dat de mens pas echt gelukkig mens kan zijn<br />

als hij niet tegenover God, maar in God leeft. Dan komt hij tot zijn doel als mens die voor de<br />

gemeenschap met God bestemd is. Augustinus omschrijft de werking <strong>van</strong> de genade dan ook<br />

als Gods opnemen <strong>van</strong> de mens: Hij maakt hem rechtvaardig, en wandelt met hem mee<br />

terwijl de mens op Hem rust. “Het is dus noodzakelijk voor een mens dat de genade <strong>van</strong> God<br />

niet alleen de goddeloze rechtvaardigt, dat is, <strong>van</strong> een goddeloze een rechtvaardige maakt,<br />

wanneer Hij het slechte vergeldt met het goede; maar dat de genade, wanneer hij al uit geloof<br />

gerechtvaardigd is, met hem meeloopt en dat hij op haar leunt opdat hij niet valt.” 83 Op deze<br />

manier wil Augustinus bij zijn lezers teweeg brengen dat ze zichzelf gaan ervaren als<br />

ont<strong>van</strong>gers in de relatie met God. Zij zijn niet bezig zichzelf te disponeren om door God te<br />

worden aangenomen. God is bezig hen te dragen. En dat niet maar voor nu, maar tot in het<br />

eeuwige leven. Maar in die beweging opgenomen blijven, vraagt de erkenning dat je erin<br />

opgenomen bent en niets bezit dat <strong>van</strong> jezelf is. De vraag is dus: wil je je door Hem laten<br />

dragen? En typeert dat je geestelijke houding? Blijf je bidden: “Heer wees mijn helper, verlaat<br />

mij niet” (Psalm 26, 9)?<br />

Op grond <strong>van</strong> deze gedachtegang breekt Augustinus niet alleen met de voorstelling<br />

dat genade in dit leven wordt geschonken naar verdiensten, maar ook met de<br />

veronderstelling dat het eeuwige leven een vorm is <strong>van</strong> uitbetaling voor verdiensten. Als<br />

immers het hele leven <strong>van</strong> de gelovige gedragen wordt door Gods genade, dan is er niets dat<br />

hij God kan aanbieden waarvoor hij loon verdient. “Als dus jouw goede verdiensten gaven<br />

<strong>van</strong> God zijn, kroont God jouw verdiensten niet als jouw verdiensten, maar als zijn gaven.” 84<br />

Augustinus omschrijft het eeuwige leven als loon of kroon <strong>van</strong> onze goede werken daarom<br />

met de uitdrukking gratia pro gratia. 85 Hij beroept zich daarvoor op Johannes 1, 16: “Wij<br />

hebben uit zijn volheid ont<strong>van</strong>gen, zelfs genade op genade.” Weaver concludeert dat hier elk<br />

causaal verband tussen menselijk handelen en een reddende uitkomst (salvific outcome)<br />

daar<strong>van</strong> is weggewerkt. Menselijk handelen is nog slechts het instrument <strong>van</strong> de<br />

alleenwerkzaamheid <strong>van</strong> de genade. Maar daarmee wordt Augustinus’ intentie geen recht<br />

gedaan. Eigenlijk wil Augustinus slechts zeggen dat het eeuwige leven niets anders is dan een<br />

bevestiging, een intensivering <strong>van</strong> wat gelovigen al ervaren in het leven hier: de om niet<br />

geschonken liefde <strong>van</strong> God (genade). Daarbij handhaaft Augustinus de terminologie <strong>van</strong> de<br />

verdienste (gratia pro gratia tanquam merces pro iustitia). Maar daarmee zegt hij<br />

82 Contra Weaver 1996, 67-68. Zij ziet God en mens bij Augustinus in een concurrentie-model, waardoor volgens<br />

haar Augustinus’ genadebegrip ons de vraag doet stellen hoe het menselijk handelen nog werkelijk ‘menselijk’ kan<br />

zijn.<br />

83 grat. 6, 13: Ideo necessarium est homini, ut gratia Dei non solum iustificetur impius, id est, ex impio fiat iustus,<br />

cum redduntur ei bona pro malis; sed etiam cum fuerit iam iustificatus ex fide, ambulet cum illo gratia, et<br />

incumbat super ipsam ne cadat.<br />

84 grat. 6, 15: Si ergo Dei dona sunt bona merita tua, non Deus coronat merita tua tanquam merita tua, sed<br />

tanquam dona sua. Cf. 6, 14: Cui redderet coranam iustus iudex, si non donasset gratiam misericors pater?<br />

85 grat. 8, 20: Gratia est pro gratia tanquam merces pro iustitia; ut verum sit, quoniam verum est, quia reddet<br />

unicuique Deus secundum opera eius.<br />

26


eenvoudigweg dat het loon <strong>van</strong> wie liefheeft, niets anders is dan de geliefde zelf. Als God zelf<br />

de bron is <strong>van</strong> onze liefde voor Hem, dan is God zelf ook het loon. Vandaar dat Augustinus<br />

spreekt over het eeuwige leven als gratia pro gratia. 86 Burnaby beschrijft deze gedachte op<br />

magistrale wijze: “Grace must always abound; for it is the fecundity of the divine love,<br />

continually proceeding to ever new creation, as the barriers to its acceptance, one by one, fall<br />

away.” 87<br />

Augustinus verzet zich vervolgens hevig tegen de pelagiaanse opvattingen <strong>van</strong> genade<br />

als wet, rationele natuur en vergeving <strong>van</strong> zonden in de doop. Dat doet hij zo hevig omdat de<br />

pelagiaanse genade de mens alleen maar bevestigt om niet open te worden voor het<br />

ont<strong>van</strong>gen <strong>van</strong> God zelf. De pelagianen zien genade als het middel waardoor de mens<br />

tegenover God een eigen gerechtigheid kan bewerkstelligen. 88 Maar daardoor houden zij God<br />

zelf buiten zich. Zij willen niet veranderd worden door God, maar zichzelf blijven<br />

controleren. En dat is funest voor echte liefde. Echte liefde is het verlies <strong>van</strong> zelfcontrole<br />

omdat de liefde <strong>van</strong> de ander je in zijn macht krijgt. Augustinus zegt dan ook dat wie<br />

vertrouwen op hun eigen kracht (confidentes in virtute sua) geen zonen <strong>van</strong> God zijn (non<br />

sunt filii Dei). 89<br />

In zijn polemiek voert Augustinus bezwaren aan <strong>van</strong>uit de christologie en de<br />

pneumatologie. Juist door Christus en door de Geest verbindt God zichzelf aan de mens.<br />

Christus is gekomen om in onze natuur de wet te vervullen. Hij is de persoon in wie de<br />

menselijke natuur weer helemaal in liefde met God is verbonden. Als zodanig heeft Hij dan<br />

ook voor ons de eis <strong>van</strong> de wet vervuld. 90 Niet door de kracht <strong>van</strong> de wet of de eigen natuur,<br />

maar alleen door het geloof in Christus wordt de wet in ons vervuld, wordt Gods<br />

gerechtigheid ons eigen. 91 Die verbinding met Christus brengt de mens niet zelf tot stand.<br />

Augustinus beschrijft het geloof als een macht die de mens gaat beheersen. Het is de macht<br />

<strong>van</strong> de Geest <strong>van</strong> Christus. Als Hij de mens beheerst, zoekt deze niet meer een eigen<br />

gerechtigheid door de wet en de kracht <strong>van</strong> zijn natuur, maar zoekt hij de gerechtigheid in<br />

Christus. Geloven beschrijft Augustinus als helemaal een daad <strong>van</strong> de menselijke wil, maar<br />

dan wel daad waarin God de heilige Geest zelf werkzaam is. De Geest maakt de mens door het<br />

geloof open voor God, zodat deze Gods gerechtigheid wil gaan ont<strong>van</strong>gen. “De Geest <strong>van</strong> de<br />

genade maakt dat wij gaan geloven, dat wij door het geloof biddend vragen om te kunnen<br />

86 Burnaby 1938, 243.<br />

87 Burnaby 1938, 240. In de grat. 8, 20 beschrijft Augustinus gelovigen als mensen die geschapen worden in goede<br />

werken: Fingimur ergo, id est, formamur et creamur in operibus bonis, quae, non praeparavimus nos, sed<br />

praeparavit Deus ut in illis ambulemus.<br />

88 grat. 12, 24.<br />

89 grat. 12, 24. Cf. 11, 23 en Conf. 7, 10, 16: “Cibus sum grandium: cresce et manducabis me. Nec tu me in te<br />

mutabis sicut cibum carnis tuae, sed tu mutaberis in me.” Augustinus ontdekt hier dat geloven te maken heeft met<br />

veranderd worden door God zelf door participatie in Hem.<br />

90 grat. 13, 25. Christus non gratis mortuus est, ut et lex per illum impleretur, qui dixit: non veni solvere legem,<br />

sed implere: et natura per Adam perdita per illum repararetur, qui dixit venisse se quaerere et salvare quod<br />

perierat.<br />

91 grat. 10, 22.12, 24.<br />

27


doen wat ons wordt bevolen.” 92 Gods liefde, gecommuniceerd door Christus en de Geest zorgt<br />

er dus voor dat mensen zichzelf gaan verstaan als ont<strong>van</strong>gers <strong>van</strong> God. En zo gaan ze dan ook<br />

leven door aan God te vragen of Hij hun liefde wil geven en vermeerderen en Hem te danken<br />

voor het feit dat Hij dat ook doet. 93<br />

Deze gedachte komt <strong>van</strong>af paragraaf 17, 33 tot een climax in Augustinus’ betoog. Hij<br />

begint ermee te stellen dat de wil uit zichzelf zwak is, maar dat de kracht <strong>van</strong> de wil de liefde<br />

is. Door de liefde kunnen wij alleen oprecht doen wat de wet vraagt. Maar die liefde komt uit<br />

God, want God is liefde, zegt de apostel Johannes. Op dit punt onderscheiden ware<br />

christenen zich <strong>van</strong> pelagianen. De laatsten menen dat ze de liefde uiteindelijk uit zichzelf<br />

hebben. “Als zij echter de ware, dat is, de christelijke liefde zouden hebben, zouden ze ook<br />

weten <strong>van</strong>waar ze die hebben.” 94 Daarmee wil Augustinus zeggen dat de ware christelijke<br />

liefde getypeerd wordt door het besef dat zij ont<strong>van</strong>gen is. Ze is niet in zichzelf gefundeerd,<br />

maar wordt geproduceerd door de liefde <strong>van</strong> een ander. Echte liefde wordt altijd ervaren als<br />

een gave <strong>van</strong> God en als zodanig erkend. 95 Anders is het geen echte, christelijke liefde vóór<br />

God.<br />

6. Gods verborgen werkzaamheid<br />

In het laatste gedeelte <strong>van</strong> de gratia et libero arbitrio (20-23) zoomt Augustinus als het ware<br />

uit. Hij begon met het bespreken <strong>van</strong> de houding <strong>van</strong> de gelovige tegenover God als het gaat<br />

om diens eigen goede handelen. Nu verbreedt Augustinus zijn blik. Hoe moet een gelovige<br />

zich verhouden tot het kwaad dat mensen doen en het kwaad dat hen overkomt? Daarmee<br />

bedoelt Augustinus niet fysiek kwaad. Het kwaad waar Augustinus het over heeft is dat<br />

mensen door God verlaten worden. Dat kan op verschillende manieren. Allereerst doordat<br />

Hij hen laat begaan in hun slechte plannen. Als voorbeeld daar<strong>van</strong> noemt Augustinus de<br />

farao <strong>van</strong> Egypte. Maar het gaat nog verder. Augustinus heeft het ook over heidenen die<br />

zonder het e<strong>van</strong>gelie gehoord te hebben sterven, en over kinderen die ongedoopt overlijden.<br />

Beide groepen ziet Augustinus voor eeuwig verloren gaan, de eerste groep <strong>van</strong>wege hun<br />

erfschuld en de daaraan toegevoegde zonden, de laatste <strong>van</strong>wege de erfschuld alleen. 96 En<br />

<strong>van</strong> dit alles zegt hij: het is geen autonoom gebeuren, ook hierin gaat niets buiten de wil <strong>van</strong><br />

God om. De diepste werkelijkheid achter het verloren gaan <strong>van</strong> mensen, is de wil <strong>van</strong> God. 97<br />

92<br />

grat. 14, 28: Ergo spiritus gratiae facit ut habeamus fidem, ut per fidem impetremus orando, ut possimus facere<br />

quae iubemur.<br />

93<br />

grat. 14, 28: Ideo ipse Apostolus assidue legi praeponit fidem: quoniam quod lex iubet, facere non valemus, nisi<br />

per fidem rogando impetremus, ut facere valeamus. grat. 18, 38: (na citaat uit 2 Tessalonicenzen 1, 3) Quod ergo<br />

supercrescit fides vestra, inquit, et abundat charitas uniuscuiusque vestrum in invicem, gratias agere debemus<br />

Deo de vobis, non ita vos laudare, tanquam hoc habeatis ex vobis.<br />

94<br />

Zie noot 80. Cf. grat. 18, 37: Quod quidem sine suo fructu prorsus admoneretur, nisi prius acciperet aliquid<br />

dilectionis, ut addi sibi quaereret unde quod iubebatur impleret.<br />

95<br />

Hombert 1996, 377: Avoir c’est toujours recevoir; et recevoir véritablement, c’est rendre grâce, parce que c’est<br />

alors seulement que le don est effectivement connu et vécu comme un don.<br />

96<br />

grat. 22, 44.<br />

97 grat. 20, 41-21, 43.<br />

28


Hij is niet verantwoordelijk voor het kwaad dat mensen doen, noch voor het kwaad dat hen is<br />

aangeboren. Maar daarin openbaart Hij wel zijn gerechtigheid. Als mens kun je alleen maar<br />

constateren dat God altijd rechtvaardig handelt door het kwaad te straffen en genadig<br />

handelt door het kwaad <strong>van</strong> sommigen met het goede te vergelden. 98<br />

Het is een strikte logica waarmee Augustinus werkt. De God die liefde is, is ook de<br />

God die zijn oordeel verwerkelijkt in de wereld. En de logica <strong>van</strong> zijn keuze is niet te<br />

doorgronden. Augustinus spreekt over “die verborgen voorzienigheid <strong>van</strong> God, waar<strong>van</strong> de<br />

oordelen ondoorgrondelijk en wiens wegen onnaspeurbaar zijn” 99 . Toch is dit voor<br />

Augustinus één en dezelfde God. Juist deze verborgenheid kant <strong>van</strong> het handelen <strong>van</strong> God<br />

dient om de gelovige te vormen. Voor Augustinus is het duidelijk dat God altijd rechtvaardig<br />

handelt. Hij laat mensen nooit onterecht verloren gaan. Maar waarom Hij de één zijn genade<br />

bewijst en de ander niet, dat is verborgen. En op die vraag wil Augustinus ook geen<br />

antwoorden geven. Hij wil er vooral voor waarschuwen dat de ervaring <strong>van</strong> de irrationaliteit<br />

<strong>van</strong> Gods handelen gaat heersen over vertrouwen op en liefde voor God. Daardoor zouden<br />

gelovigen namelijk hun open en verwachtingsvolle houding naar God verliezen die hen door<br />

Gods genade juist geschonken was. Met het oog daarop spoort Augustinus zijn lezers aan om<br />

te durven leven met onwetendheid en tegelijk met vertrouwen en verwachting. Dat zijn<br />

deugden die passen bij de positie <strong>van</strong> het schepsel dat zich afhankelijk weet <strong>van</strong> God.<br />

Allereerst moeten zijn lezers bedenken dat Gods oordelen verborgen zijn, in de zin<br />

dat de menselijke rede niet kan begrijpen waarom God aan de één zijn genade geeft en aan de<br />

ander niet. “Beperk je dus tot de verborgenheid <strong>van</strong> Gods oordelen… en wil in dezen geen<br />

onrechtvaardigheid en dwaasheid aan God toeschrijven, bij wie de bron <strong>van</strong> de<br />

rechtvaardigheid en wijsheid zijn.” 100 Als je gelooft dat je eigen rechtvaardigheid en wijsheid<br />

uit God komen als uit een bron (fons iustitiae et sapientiae), maar tegelijk erkent dat je je<br />

nog bevindt in een groeiproces naar de volmaaktheid, dan moet je durven leven met<br />

onwetendheid over het waarom <strong>van</strong> Gods oordelen. Wij zijn nog niet geschikt om Gods<br />

wijsheid in te zien. Wie echter zijn eigen gevoel voor rationaliteit laat gelden boven Gods<br />

verborgenheid, diens verstand ziet Augustinus aangetast door een gevaarlijk kwaad (malitia<br />

mutet intellectum eius). Want de mens verkeert niet in de positie om God om rechtvaardiging<br />

te vragen. Hij moet zelf gerechtvaardigd en wijs gemaakt worden door God.<br />

Maar omdat dat proces <strong>van</strong> vervolmaking zich voortzet, geeft Augustinus zijn lezers<br />

ook het perspectief dat hun onvrede weggenomen zal worden. Daarmee bedoelt hij niet dat<br />

God redelijk zal verklaren waarom Hij de één heeft gered en de ander niet. Hij bedoelt eerder<br />

98 grat. 23, 45: Reddet ergo mala pro malis, poenam pro iniustitia; et reddet bona pro malis, gratiam pro<br />

iniustitia; et reddet bona pro bonis, gratiam pro gratia.<br />

99 grat. 22, 44: ...occultam Dei providentiam, cuius inscrutabilia sunt iudicia, et investigabiles viae.<br />

100 grat. 23, 45: Ad occulta (dit woord met nadruk voorop, BvE) ergo Dei iudicia revocate… et nolite in istis dare<br />

iniustitiam vel insipientiam Deo, apud quem iustitiae fons est et sapientiae. In de Confessiones beschrijft<br />

Augustinus dat juist de zoektocht <strong>van</strong> het kwaad buiten jezelf je de ogen kan sluiten voor het zien <strong>van</strong> de<br />

onvolkomenheid <strong>van</strong> jezelf. Cf. Conf. 7, 5, 7: Et quaerebam, unde malum, et male quaerebam et in ipsa<br />

inquisitione mea non videbam malum.<br />

29


dat de gelovige dan op zo’n manier gevormd is dat hij Gods handelen ook <strong>van</strong>uit zijn hart als<br />

wijsheid kan bezingen. Daarom geeft Augustinus zijn lezers mee: “Zoals ik jullie <strong>van</strong>af het<br />

begin <strong>van</strong> dit betoog heb aangespoord: wat je hebt bereikt, wandel daarin en ook dit (wat<br />

jullie niet begrijpen) zal God jullie openbaren, als het niet in dit leven is, dan in het andere:<br />

want niets is verborgen, wat niet geopenbaard zal worden.” 101<br />

7. Conclusie<br />

In de gratia et libero arbitrio gaat Augustinus in op de vraag hoe genade en vrije wil zich tot<br />

elkaar verhouden. Welke spiritualiteit wil hij in zijn schrijven bevorderen? Het gaat<br />

Augustinus in dit geschrift er (onder meer) om door zijn schrijven over de genade de liefde<br />

voor God en voor de naaste te bevorderen onder zijn broeders in Hadrumetum. Daarom zegt<br />

hij ook dat de genade de wil om te handelen niet uitschakelt. De mens is er juist voor gemaakt<br />

om actief en bewust God lief te hebben. En Augustinus erkent ook de werkelijkheid <strong>van</strong> een<br />

goede wil in het leven <strong>van</strong> zijn lezers. Dat is zijn uitgangspunt. Maar de vraag is vervolgens:<br />

hoe ervaar je die werkelijkheid? Die ervaring beslist uiteindelijk over de vraag of je liefde tot<br />

God echt is. Ervaar je je toewijding aan God als iets dat je uit jezelf naar boven haalt en God<br />

aanbiedt om daarvoor loon te ont<strong>van</strong>gen? Dan is niet God het eigenlijke object <strong>van</strong> je hoop,<br />

vertrouwen en liefde, maar je eigen wil. Maar de liefde is alleen uit God. Daarom concludeert<br />

Augustinus ook dat de pelagianen menen dat God uit hen zelf is. De ware liefde voor God is<br />

de liefde die ervaren wordt als een geschenk <strong>van</strong> Hem die zelf alleen de liefde is. Werkelijke<br />

liefde kan een mens alleen aan God en zijn naaste geven als hij God kent als volkomen gever<br />

<strong>van</strong> het goede. Augustinus bevordert daarom een zelfervaring die gegrond is in participatie:<br />

de goede wil is niet gefundeerd in zichzelf, maar in die <strong>van</strong> Vader, Zoon en Geest.<br />

Die zelfervaring resulteert in een ont<strong>van</strong>kelijke houding, die zich uit in dankzegging<br />

voor de gegeven genade en gebed voor de toekomstige. Maar blijkens Augustinus’ aansporing<br />

ook in studie <strong>van</strong> de Schrift (via zijn geschrift in dit geval). Zo wordt de mens dus op allerlei<br />

manieren ingeschakeld in de relatie met God. Hij wordt geopend om voortdurend te spreken<br />

tot en te luisteren naar God. Zo participeert hij in de genade. Dit is wat Hanby Augustinus’<br />

doxologische zelf noemt. 102 Ten aanzien <strong>van</strong> Gods verborgen handelen hoort daarbij dat dat je<br />

als gelovige een onwetende, maar verwachtingsvolle houding aanneemt. Die past bij het besef<br />

dat je jezelf in een proces <strong>van</strong> verbetering bevindt, waarin je eigen onbegrip over Gods<br />

wijsheid en rechtvaardigheid worden omgevormd naar volmaaktheid. Daarmee wil<br />

Augustinus mensen niet monddood maken, maar een ruimte scheppen waarin de mens<br />

ont<strong>van</strong>kelijk blijft voor God.<br />

101 grat. 23, 45: sed sicut vos exhortatus sum ab initio sermonis huius: in quod pervenistis, in eo ambulate, et hoc<br />

quoque vobis Deus revelabit, et si non in hac vita, certe in altera: nihil est enim occultum quod non revelabitur.<br />

102 Hanby 2003, 90.<br />

30


1. Inleiding<br />

HOOFDSTUK 4<br />

Genade en gemeenschap<br />

[De correptione et gratia]<br />

In dit hoofdstuk staat Augustinus’ mystagogie in de correptione et gratia centraal. In dit<br />

geschrift spreekt hij het meest diepgaand over de werking <strong>van</strong> de genade. Hij zegt zelf dat hij<br />

dat nergens grondiger heeft gedaan dan hier. 103 Ik geef zijn uiteenzettingen daarover echter<br />

slechts weer <strong>van</strong>uit het perspectief <strong>van</strong> mijn vraagstelling: welke spiritualiteit bevordert hij<br />

ermee? In de correptione et gratia staat de vraag centraal waarom men in het klooster nog<br />

zou doen aan onderlinge vermaning of daarnaar zou luisteren, als het toch door genade<br />

alleen is dat de mens <strong>van</strong> een slechte weg bekeerd kan worden. Kan met alle nadruk op de<br />

innerlijkheid <strong>van</strong> de genade, de uiterlijke geloofsgemeenschap nog enige betekenis hebben op<br />

de weg <strong>van</strong> de mens naar God? Bevorderen Augustinus’ opvattingen over de genade dus niet<br />

een spiritualiteit die allereerst lijdelijk is, maar vervolgens ook individualistisch? Dat zijn<br />

volgens mij de vragen die spelen op de achtergrond <strong>van</strong> dit geschrift.<br />

In dit hoofdstuk wil ik twee dingen doen. Na een beschrijving <strong>van</strong> de problematiek<br />

(2), laat ik allereerst zien dat Augustinus’ gedachten over werking <strong>van</strong> de genade het<br />

menselijk handelen niet uitsluiten maar insluiten. In lijn met het in hoofdstuk 1 ontwikkelde<br />

interpretatiemodel laat ik zien dat het spirituele leven begrepen moet worden als participatie<br />

in het lichaam <strong>van</strong> Christus (3). Daarna laat ik zien dat Augustinus’ gedachten over het<br />

donum perseverantiae dienen om de juiste houding te bevorderen om in de genade te blijven<br />

(4). Dat is het eerste gedeelte <strong>van</strong> mijn uiteenzetting. Daarna focus ik op het specifieke <strong>van</strong><br />

dit geschrift: de betekenis <strong>van</strong> de correptio, de broederlijke vermaning in het klooster. Eerst<br />

geef ik een algemene paragraaf over de betekenis <strong>van</strong> de gemeenschap voor de bemiddeling<br />

<strong>van</strong> de genade (5). Daarna ga ik meer specifiek in op de betekenis <strong>van</strong> de correptio (6). In<br />

paragraaf 7 geef ik nog kort aandacht aan de vraag hoe Augustinus zijn broeders adviseert om<br />

te gaan met de afval <strong>van</strong> het geloof die ze tegenkomen. Ik sluit weer af met een conclusie (8).<br />

2. Aanleiding<br />

In epistula 215 had Augustinus gevraagd of abt Valentinus de monnik Florus, door wie de<br />

opschudding in het klooster <strong>van</strong> Hadrumetum ontstaan was, naar hem toe wilde sturen.<br />

Waarschijnlijk heeft deze Florus hem toen verteld dat er na lezing <strong>van</strong> de gratia et libero<br />

arbitrio monniken waren die wel accepteerden dat zowel het verlangen om Gods wil te doen<br />

als het daadwerkelijk uitvoeren er<strong>van</strong> een gave <strong>van</strong> God zijn. Maar zij trokken daaruit de<br />

conclusie dat daarom de vermaning <strong>van</strong> broeders die zondigden geen zin had (neminem<br />

103 persev. 21, 55.<br />

31


corripiendum). God moest immers de verandering geven. Daarom moest er volgens hen<br />

alleen gebeden worden voor wie zondigden (tantummodo orandum), opdat God hen<br />

innerlijke verandering zou geven. 104<br />

Het begrip correptio komt uit de sfeer <strong>van</strong> de kerkelijke tuchtoefening en is gebaseerd<br />

op teksten als Matteüs 18, 15 (si peccaverit in te frater tuus, corripe eum); 2 Tessalonicenzen<br />

5, 14 (corripe ut fratrem) en Spreuken 3, 11-12 (quem enim diligit Dominus, corripit eum).<br />

Het begrip kan een brede betekenis hebben, <strong>van</strong> een vriendelijke aansporing tot uitsluiting<br />

<strong>van</strong> de christelijke gemeenschap. Maar altijd is ze bedoeld om de zondaar te bekeren. De<br />

correptio is een teken <strong>van</strong> de liefde <strong>van</strong> de Heer. In een monastieke context kan het woord<br />

zowel slaan op broederlijke vermaning door monniken onderling (fraterna correptio) als op<br />

vermaning door de kloosteroverste (praepositus). 105<br />

Augustinus’ opvattingen over de genade en de gebondenheid <strong>van</strong> de wil zouden deze<br />

broederlijke vermaning <strong>van</strong> zijn zin ontdoen, omdat ze de mens zijn aansprakelijkheid<br />

ontnemen. Daar komt logischerwijs in mee dat de beoefening <strong>van</strong> de monastieke<br />

gemeenschap betekenisloos lijkt te worden. Waarom zou je immers elkaar nog aansporen,<br />

nog preken, nog praten over het leiden <strong>van</strong> een goed leven, als uiteindelijk alleen God de<br />

verandering kan geven?<br />

3. De relatie tussen God en mens<br />

Om een antwoord te kunnen vinden op dit probleem, is het allereerst nodig om breder in te<br />

gaan op Augustinus’ denken over de relatie tussen goddelijk handelen (genade) en menselijk<br />

handelen (beoefening <strong>van</strong> de relatie met God). Daarover zegt Augustinus veel in de<br />

hoofdstukken 10-12 <strong>van</strong> de correptione et gratia. Ik ga nu niet in op alle details daar<strong>van</strong>,<br />

maar wil toch de belangrijkste gedachten weergeven. 106 Het belangrijkste is dat Augustinus de<br />

mens begrijpt als een wezen dat altijd leeft <strong>van</strong> genade. Genade is niet pas noodzakelijk na de<br />

zondeval. Dat wil zeggen dat de mens geen zelfstandige natuur heeft tegenover God, maar<br />

alleen maar werkelijk kan bestaan in God. Hij is één en al afhankelijkheid. De mens als<br />

schepsel heeft dus geen eigen kracht om te kunnen kiezen voor het goede. Over de eerste<br />

mens die nog niet gezondigd heeft, schrijft hij: “De vrije wil voldoet om het kwade te doen,<br />

voor het goede echter is zij onvoldoende, tenzij ze wordt geholpen door de almachtige<br />

Goede.” 107 En verder: “Hij leefde in het goede dat hij uit de goedheid <strong>van</strong> zijn Schepper<br />

104 Hier<strong>van</strong> maakt Augustinus melding in Retr. 2, 67. Ontleend aan: Ogliari 2003, 71.<br />

105 Vittorino Grossi, “Correction” in: Allen D. Fitzgerald, Augustine Through the Ages. An Encyclopedia, (Grand<br />

Rapids: Eerdmans Publishing Company, 1999), 242-43.<br />

106 Cf. Henri de Lubac, Surnaturel. Études Historiques, (Paris: Desclée de Brouwer, 1991), 87-100. Hier bespreekt<br />

De Lubac de jansenistische interpretatie <strong>van</strong> Augustinus’ opvatting over de relatie tussen God en mens. Aan zijn<br />

bespreking hier<strong>van</strong> ontleen ik veel voor mijn eigen interpretatie <strong>van</strong> de correptione et gratia 10-12. Cf. Guy de<br />

Brogli, "Pour une meilleure intelligence du ‘De correptione et gratia ’", in: Augustinus Magister (Congrès<br />

International Augustinien, Paris 21-24 septembre 1954). Bd. 3, (Paris: Centre National de la Recherche<br />

Scientifique, 1954), 317-37.<br />

107 corrept. 11, 31: Liberum arbitrium ad malum sufficit, ad bonum autem parum est, nisi adiuvetur ab<br />

omnipotenti bono.<br />

32


ont<strong>van</strong>gen had. Want ook hij had zich deze goederen, waarin hij helemaal geen kwaad te<br />

lijden had, niet door zijn eigen verdiensten verschaft.” 108 De eerste, nog niet in zonde gevallen<br />

mens, was dus alleen goed doordat hij deel kreeg aan Gods goedheid. Daarom is de meest<br />

natuurlijke positie <strong>van</strong> de mens te bidden, te danken en te ont<strong>van</strong>gen <strong>van</strong> God. 109 Augustinus<br />

benoemt deze eerste staat <strong>van</strong> de mens met de woorden ‘gelukzaligheid’ (beatitudo) en ‘eerste<br />

vrijheid’ (prima libertas). Daarin bezat de mens alles om niet te hoeven zondigen (posse non<br />

peccare; adiutorium sine quo non). Maar tegelijk had hij de mogelijkheid om wel voor de<br />

zonde te kiezen. Door God echter te blijven genieten, kon hij uiteindelijk in zo’n staat geraken<br />

dat hij volledig <strong>van</strong> God vervuld zou zijn en niet meer zou kunnen zondigen. 110<br />

De mens viel echter <strong>van</strong> God af door niet langer actief Gods goedheid te willen<br />

ont<strong>van</strong>gen. Dat was een val met kosmische gevolgen, een ontologische verandering <strong>van</strong> de<br />

menselijke natuur, een val uit het goddelijke zijn (bonum), waardoor nu iedereen ter wereld<br />

komt met het verlangen op zichzelf te willen bestaan. De typerende woorden die Augustinus<br />

voor deze verandering gebruikt zijn: verheffing (elatio) en aanmatiging (praesumptio). De<br />

mens verheft zichzelf tegenover God door zich aan te matigen dat hij het gelukkige leven in<br />

zijn eigen macht heeft. Hij wil zich niet langer overgeven, niet leven op de kracht <strong>van</strong> een<br />

ander. Dat is nu de zwakheid <strong>van</strong> de menselijke wil (infirmitas voluntatis) geworden,<br />

waardoor hij een prooi wordt <strong>van</strong> allerlei verleidende machten om hem heen. En uit eigen<br />

kracht is de mens niet meer in staat om naar God terug te keren.<br />

God wilde echter zijn plan met de mens niet laten varen. “Het behaagde [God] om in<br />

de hoogste mate de trots <strong>van</strong> de menselijke aanmatiging uit te roeien, opdat geen vlees voor<br />

hem zou roemen, dat is, geen mens.” 111 God wilde het dus in de hoogste mate de mens<br />

onmogelijk maken dat hij nog tot het ongeluk <strong>van</strong> de zelfverheffing zou vervallen. Hij wilde<br />

hem ertoe brengen dat hij alleen nog maar <strong>van</strong> God wil genieten. Dat is de ultieme vrijheid<br />

(novissima libertas; non posse non peccare). 112 Daarvoor was na de zondeval echter een veel<br />

sterkere genade nodig (potentior gratia), die er niet alleen voor zorgde dat de mens het<br />

goede kan doen, maar het ook daadwerkelijk wil. Dat is de genade <strong>van</strong> de uitverkiezing.<br />

Die genade is verschenen in de persoon <strong>van</strong> Jezus Christus. In Hem heeft God zich<br />

verbonden met de menselijke natuur, zonder dat de mens Jezus daar iets voor gedaan had.<br />

God koos niet een mens die zichzelf verdienstelijk had gemaakt, maar Hij werd zelf mens.<br />

108 corrept. 10, 29: (Adam non habuit Dei gratiam? Imo vero habuit magnam, sed disparem.) Ille in bonis erat,<br />

quae de bonitate sui Conditoris acceperat: neque enim ea bona et ille suis meritis comparaverat, in quibus prorsus<br />

nullum patiebatur malum.<br />

109 De Lubac 1991, 87-90.<br />

110 corrept. 10, 27: si per liberum arbitrium in veritate stetissent, donec istam summae beatitudinis plenitudinem,<br />

tanquam praemium ipsius permansionis acciperent, id est, ut magna per Spiritum sanctum data abundantia<br />

charitatis Dei, cadere ulterius omnino non possent, et hoc de se certissime nossent. Deze uitspraak wordt hier<br />

gedaan <strong>van</strong> de engelen, maar Augustinus parallelliseert de relatie <strong>van</strong> God en de engelen met die <strong>van</strong> God en<br />

mens. Cf. corrept. 11, 32.<br />

111 corrept. 12, 37: Placuit enim Deo, quo maxime humanae superbiam praesumptionis exstingueret, ut non<br />

glorietur omnis caro coram ipso, id est, omnis homo.<br />

112 Het non posse non peccare betekent niet dat de mens daadwerkelijk niet meer kan zondigen, maar dat hij het<br />

niet meer zal willen. Daarom zal hij het niet meer kunnen.<br />

33


Daarin wordt Gods genadige verkiezing duidelijk. Door de werking <strong>van</strong> de drie-enige God<br />

wordt de Zoon <strong>van</strong> God geboren als een zondeloos mens met de naam Jezus. Over het<br />

volkomen gratuite karakter <strong>van</strong> deze verbinding tussen God en mens schrijft Augustinus:<br />

“Deze volkomen genadige geboorte heeft de mens met God, het vlees met het Woord,<br />

verbonden in de eenheid <strong>van</strong> een persoon. Goede werken zijn deze geboorte gevolgd, ze<br />

hebben haar niet verdiend.” 113 In Hem is de oorspronkelijke relatie <strong>van</strong> de menselijke natuur<br />

met God hersteld en voltooid. Want Jezus Christus kon in eeuwigheid niet zondigen: Hij<br />

wilde alleen maar zijn Vader dienen en nooit zichzelf. Daarmee genoot Hij de ultieme vrijheid<br />

waartoe de mens altijd al bestemd was. Jezus Christus, deze tweede Adam, is nu de bron <strong>van</strong><br />

genade (fons gratiae) voor de uitverkorenen. Hij blijft niet op zichzelf. Mensen gaan delen in<br />

Hem. Niet doordat zij zich aan Hem verbinden, maar doordat zij aan Hem verbonden worden<br />

door zijn Geest. Hij zorgt ervoor dat zij blijvend delen in zijn lichaam, “zodat zij <strong>van</strong> slecht<br />

voor eeuwig goed worden gemaakt” 114 . Zijn wil wordt de hunne. Wie de Geest <strong>van</strong> de Zoon<br />

ont<strong>van</strong>gen, gaan met Hem ‘Abba, Vader’ roepen. 115 Er komt een proces op gang waardoor de<br />

gelovige door de Geest <strong>van</strong> Christus gaat strijden tegen de begeerten <strong>van</strong> zijn vlees. Hij wordt<br />

dus zelf actief in de relatie met God. Daarin uit zich zijn deelname aan de vrijheid <strong>van</strong><br />

Christus.<br />

Dit verhaal functioneert bij Augustinus echter niet als een verhaal dat met gelovigen<br />

niets te maken heeft, omdat ze niet weten of ze uitverkoren zijn. Hij wil er juist voor zorgen<br />

dat gelovigen zichzelf gaan verstaan als participerend in Christus: hun subjectiviteit is<br />

opgenomen in de zijne en hun lichaam in dat <strong>van</strong> Hem. Deze metafoor werkt Augustinus<br />

elders verder uit. Ze laat echter al zien dat de participatie-gedachte niet slechts betekent dat<br />

ons willen in Gods willen is opgenomen. Het is deelhebben aan de concrete persoon <strong>van</strong><br />

Jezus Christus, die tegelijk bron <strong>van</strong> genade is.<br />

4. De gave <strong>van</strong> de volharding<br />

Nu duidelijk is hoe Augustinus de relatie tussen God en mens verstaat in de correptione et<br />

gratia werk ik eerst verder uit hoe hij de beoefening daar<strong>van</strong> wil bevorderen. Dat doet hij<br />

door te spreken over de uitverkiezing, en dan met name over de gave <strong>van</strong> de volharding<br />

(donum perseverantiae). Steeds als het gaat over de bekering die volgt op de correptio,<br />

merkt hij op dat die “alleen [gebeurt] door God” 116 . Dat doet hij echter niet om daarmee de<br />

menselijke activiteit dood te slaan, maar om die de juiste plaats te wijzen. Dat geeft zekerheid<br />

113<br />

corrept. 11, 30: Ista nativitas profecto gratuita coniunxit in unitate personae hominem Deo, carnem Verbo.<br />

Istam nativitatem bona opera secuta sunt, non bona opera meruerunt. Augustinus spreekt hier de taal <strong>van</strong> de<br />

vergoddelijking. De menselijke natuur wordt verbonden met God om nooit meer <strong>van</strong> Hem los te raken.<br />

114<br />

corrept. 11, 30: (Per hunc Mediatorem Deus ostendit eos, quos eius sanguine redemit), facere se ex malis<br />

deinceps in aeternum bonos.<br />

115<br />

corrept. 15, 47: sicut misit Spiritum Filii sui clamentem, Abba, Pater, id est, nos clamare facientem.<br />

116<br />

corrept. 6, 9: ...tamen ut correpto prosit, non nisi per Deum fit.<br />

34


aan wie nederig is en maakt op een heilzame manier onzeker wie teveel op zichzelf dreigt te<br />

vertrouwen. Op deze manier blijft de gelovige, die al in Christus is, op weg naar Christus.<br />

Allereerst functioneert de gedachte <strong>van</strong> het donum perseverantiae als een hart onder<br />

de riem voor de gelovigen. Zij hoeven zich niet alleen te weten in hun worsteling, omdat juist<br />

hun worsteling er al een teken <strong>van</strong> is dat God in hen werkt. Zoals Augustinus het zelf<br />

verwoordt: “Het verlangen naar de genade is het begin <strong>van</strong> de genade.” 117 Elke blijk <strong>van</strong><br />

nederigheid, elk verlangen om niet op zichzelf te willen bestaan, is een bewijs dat God hen<br />

aan Christus verbonden heeft. En op die manier functioneert Augustinus' spreken over het<br />

donum perseverantiae ook verder in het geschrift. Voortdurend bevestigt hij dat wie aan<br />

Christus gegeven zijn, niet uit zijn hand getrokken kunnen worden; dat Hij die een goed werk<br />

in de gelovigen begonnen is dat ook zal afmaken (Filippenzen 1, 6) en dat God de zijnen kent<br />

(2 Timoteüs 2, 19). Regelmatig haalt hij het voorbeeld <strong>van</strong> Petrus aan die, hoe enthousiast hij<br />

ook was voor de Heer, alleen maar in het geloof staande bleef doordat Jezus voor hem<br />

gebeden had en zich zelfs over hem ontfermde tijdens het verhoor door de hogepriester<br />

(Lucas 22, 61). 118 Deze uitspraken functioneren niet maar als proposities over de<br />

uitverkorenen, maar ook als beloften aan de gelovigen. Het bewijs daarvoor ontleen ik aan<br />

het gegeven dat het voor Augustinus geen vraag is of wie gelooft ook werkelijk met God<br />

verbonden is. Hij waarschuwt zelfs expliciet voor de gedachte dat mensen, die later <strong>van</strong> het<br />

geloof zijn afgevallen, toen ze nog geloofden een schijngerechtigheid hebben bezeten of een<br />

schijngeloof. Wie nu gelooft deelt werkelijk in de gerechtigheid <strong>van</strong> God. Hij mag zich<br />

werkelijk kind <strong>van</strong> God noemen. 119 Maar dat is wel altijd een geloofsoordeel. Het is kennis <strong>van</strong><br />

ons bestaan in de tijd, kennis <strong>van</strong> een zijnswijze die veranderlijk is. Ons delen in de genade is<br />

altijd temporaliter, instabiel en aangevochten. Dat komt omdat wij haar ervaren:<br />

veranderlijke en kwetsbare wezens. Maar dat maakt de werkelijkheid <strong>van</strong> de genade niet<br />

minder echt. Augustinus wil mensen met zijn leer <strong>van</strong> het donum perseverantiae dus niet<br />

onzeker maken over het feit dat zij werkelijk kunnen delen in het heil <strong>van</strong> God. Wel laat hij<br />

zien hoe ze daarin delen: als zwakke mensen onderweg. Maar wie bij zichzelf ook maar een<br />

sprankje verlangen naar God opmerkt, mag weten dat de Geest <strong>van</strong> Christus met hem bezig<br />

117 corrept. 1, 2: (Qui autem confugit ad gratiam, nisi cum a domino gressus hominis diriguntur, et viam eius<br />

volet? Ac per hoc et) desiderare gratiam, initium gratiae est. Cf. Hombert 1996, 311: Le peché est arraché a son<br />

absurdité. Il va servir le salut.<br />

118 Cf. o.a. corrept. 6, 10; 8, 17; 9, 24.<br />

119 corrept. 9, 20: Non erant filii Dei etiam quando erant in professione et nomine filiorum? Non quia iustitiam<br />

simulaverunt; sed quia in eo non permanserunt. Neque enim ait: Nam si fuissent ex nobis, veram, non fictam<br />

iustitiam tenuissent utique nobiscum, sed: si fuissent, inquit, ex nobis, permansissent utique nobiscum... Erant<br />

itaque in bono.<br />

35


is. In dat geval functioneert de wetenschap <strong>van</strong> de verkiezing als een versterking <strong>van</strong> Gods<br />

onoverwinnelijkheid. 120 Geen menselijk gebrek kan Gods vasthoudendheid overwinnen. 121<br />

Nog sterker benadrukt Augustinus dat deze zekerheid nooit iets is dat mensen in bezit<br />

krijgen. Alles draait er bij Augustinus om te benadrukken dat de zekerheid <strong>van</strong> ons bestaan<br />

alleen in God zelf ligt. 122 Alleen in Gods eigen kennis hebben de zijnen een ongeschokte<br />

stabiliteit. 123 Voortdurend herhaalt hij de volgende uitspraken: “Wat hebben we dat wij niet<br />

ont<strong>van</strong>gen hebben?” (1 Korintiërs 4, 7). “Wie roemt, moet in de Heer roemen” (1 Korintiërs 1,<br />

31). En: “In niets moet worden geroemd, omdat niets <strong>van</strong> ons is”, een citaat <strong>van</strong> Cyprianus<br />

dat in latere geschriften nog regelmatig zal terugkeren. 124 Het punt is immers dat de mens<br />

geneigd is voortdurend zichzelf te willen vereeuwigen en niet wil leven op de kracht <strong>van</strong> de<br />

eeuwige God. Mensen die leven in de genade <strong>van</strong> Christus, zijn nog altijd de mensen die de<br />

neiging hebben om in zichzelf te roemen. Daarom bevordert Augustinus met zijn nadruk op<br />

het donum perseverantiae ook een intense onzekerheid, maar dan een onzekerheid die een<br />

mens over zichzelf moet voelen. “Want zij leren dat zij zich juist op de rechte weg met beven<br />

moeten verheugen (cum tremore se exsultari) door zich niet het vertrouwen om te volharden<br />

(fiduciam permanendi) aan te matigen alsof ze die uit eigen kracht hebben en niet te zeggen<br />

‘in hun rijkdom: Ik zal in eeuwigheid niet wankelen’.” 125 Juist <strong>van</strong> de uitverkorenen zegt<br />

Augustinus hier dus dat ze niet weten of ze wel zullen volharden. Niet omdat ze niet zeker zijn<br />

over God, maar omdat ze zichzelf kennen als tijdelijke en veranderlijke mensen die geneigd<br />

zijn de stabiliteit <strong>van</strong> hun bestaan in zichzelf te willen funderen. Deze kennis geeft hen een<br />

nederige houding. Enerzijds zijn ze blij omdat ze God kennen, maar anderzijds beven ze<br />

omdat ze zichzelf kennen. Alleen op die manier blijven ze in de sfeer <strong>van</strong> de genade. Alleen zo<br />

worden elatio en praesumptio, de krachten die de mens <strong>van</strong> God doen afvallen, onderdrukt.<br />

De vrijheid die de genade belooft, moet voortdurend bevochten worden, omdat de mens<br />

steeds geneigd is zichzelf door de hoogmoed deze vrijheid te ontnemen. Gelovigen houden<br />

dan ook niet op te bidden: “Vergeef ons onze schulden.” 126<br />

Omdat de strijd om de nederigheid de christelijke spiritualiteit beheerst is zekerheid<br />

over het bezit <strong>van</strong> de genade in dit leven niet heilzaam. En bedoeld is dan: zekerheid over<br />

jezelf, een zekerheid buiten God (securitas in onderscheid <strong>van</strong> certitudo). Augustinus schrijft<br />

120<br />

Gustav Ljunggren, Zur Geschichte der christlichen Heilsgewissheit. Von Augustin bis zur Hochscholastik,<br />

(Göttingen: Vandenhoeck & Ruprecht, 1920), 153: “Der Prädestinationsgedanke verstärkt nur die<br />

Glaubwürdigkeit der promissa Gottes und gibt der Vorstellung von der unbestechlichen veracitas Gottes<br />

vermehrtes Gewicht.”<br />

121<br />

Cf. corrept. 7, 14: Horum si quisquam perit, fallitur Deus: sed nemo eorum perit, quia non fallitur Deus. Horum<br />

si quisquam perit, vitio humano vincitur Deus: sed nemo eorum perit, quia nulla re vincitur Deus.<br />

122<br />

Ljunggren 1920, 150vv.<br />

123<br />

corrept 9, 20: ... filii Dei erant in memoriali Patris sui inconcussa stabilitate conscripti.<br />

124<br />

corrept. 7, 12. Augustinus citeert uit: ad Quirinum 3, 3, 4.<br />

125<br />

corrept. 9, 24: Discunt enim in ipsa via iusta cum tremore se exsultare debere, non sibi arrogando tanquam de<br />

sua virtute fiduciam permanendi, nec dicendo in abundantia sua, non movebimur in aeternum.<br />

126<br />

Cf. corrept. 12, 35: Et accipiunt tantam per istam gratiam libertatem, ut quamvis, quamdiu hic vivunt, pugnent<br />

contra concupiscentias peccatorum, eisque nonnulla subrepant, propter quae dicant quotidie, dimitte nobis<br />

debita nostra; non tamen ultra serviant peccato quod est ad mortem... id esse peccatum, fidem quae per<br />

dilectionem operatur, deserere usque ad mortem.<br />

36


daarover: “Deze aanmatiging baat niet in deze situatie vol aanvechtingen, waar de zwakheid<br />

zo groot is, dat zekerheid trots kan voortbrengen. Uiteindelijk zal deze er wel zijn; maar ze zal<br />

er dan zijn in mensen – wat nu al werkelijkheid is in de engelen – als er geen enkele trots<br />

meer zal kunnen zijn.” 127 Augustinus is dus duidelijk: zekerheid over de gave <strong>van</strong> de<br />

volharding is in dit leven niet heilzaam, omdat ze leidt tot misplaatste zelfverzekerdheid. En<br />

dat is het begin <strong>van</strong> de val uit de genade. Pas als zelfverzekerdheid en vertrouwen op God<br />

samenvallen kan een mens absoluut zeker zijn <strong>van</strong> zijn heil. Daarom leven de gelovigen altijd<br />

met een “zeer gezonde vrees waardoor de zonde <strong>van</strong> de zelfverheffing onderdrukt wordt tot<br />

zij de genade <strong>van</strong> Christus bereiken, waardoor zij vroom hebben geleefd. Daarna zullen ze<br />

eindelijk zeker zijn dat ze nooit meer <strong>van</strong> Hem af zullen vallen.” 128<br />

Augustinus bedoelt in zijn geschrift een heilzame onzekerheid te bevorderen. Zij dient<br />

het ont<strong>van</strong>gen <strong>van</strong> het heil zelf. Alleen in de voortdurende beoefening <strong>van</strong> de confessio, de<br />

oratio en de laudatio ligt een intuïtieve heilszekerheid voor de gelovigen. Gustav Ljunggren<br />

verwoordt Augustinus’ voorstelling treffend: “Die Gewissheit ist für ihn nicht mit Einblick in<br />

eine mechanisch aufgefasste Gnadenkausalität identisch, sondern bedeutet das persönliche<br />

Vertrauensverhältnis zu Gott, das durch stets neue humiliatio vor ihm intiutiv erlebt wird.” 129<br />

5. De waarde <strong>van</strong> de christelijke gemeenschap<br />

Nu duidelijk is hoe Augustinus de verhouding tussen goddelijk en menselijk handelen ziet en<br />

welke spirituele houding hij daaraan koppelt (zekerheid en beven), kan ook duidelijk worden<br />

hoe hij de verhouding ziet tussen het individu en de gemeenschap <strong>van</strong> het klooster. En die<br />

verhouding is positief. Augustinus bevordert geen individualistische spiritualiteit. De<br />

onmiddellijke werkzaamheid <strong>van</strong> de genade stelt hij niet in concurrentie met de<br />

bemiddelende functie <strong>van</strong> de geloofsgemeenschap. Voor hem horen ze bij elkaar. Wie onder<br />

de indruk komt <strong>van</strong> de kracht <strong>van</strong> de genade, wil die aan anderen doorgeven. Wie onder de<br />

indruk komt <strong>van</strong> zijn eigen zwakheid wil zich door anderen laten helpen. Volgens mij ligt hier<br />

de basis voor Augustinus’ waardering <strong>van</strong> de correptio in het bijzonder en <strong>van</strong> de monastieke<br />

gemeenschap in het algemeen.<br />

Ogliari stelt dat de term correptio in de titel <strong>van</strong> dit geschrift eigenlijk misleidend is,<br />

omdat Augustinus maar in een paar paragrafen ingaat op dit thema en daarna meteen<br />

doorstoot naar de vragen rond de aard en de werking <strong>van</strong> de genade. 130 Daarmee suggereert<br />

hij dat de eigenlijke genadeleer <strong>van</strong> Augustinus in zijn denken over de verkiezing en de gave<br />

127 corrept. 13, 40: Quae praesumptio in isto tentationum loco non expedit, ubi tanta est infirmitas, ut superbiam<br />

possit generare securitas. Denique etiam hoc erit; sed tunc, quod iam est in angelis, etiam in hominibus erit,<br />

quando ulla superbia esse non poterit.<br />

128 corrept. 13, 40: ...saluberrimum timorem, quo vitium elationis opprimitur, donec ad Christi gratiam qua pie<br />

vivitur pervenirent, deinceps iam securi nunquam se ab illo esse casuros. Cf. voor het geheel <strong>van</strong> deze paragraaf<br />

Hombert 1996, 310vv.<br />

129 Ljunggren 1920, 154.<br />

130 Ogliari 2003, 72.<br />

37


<strong>van</strong> de volharding te vinden is. 131 Inderdaad ligt het diepste geheim <strong>van</strong> de werking <strong>van</strong> de<br />

genade in God. Hij alleen verlost mensen <strong>van</strong> hun zonden. Mensen kunnen dat niet aan<br />

zichzelf, noch aan elkaar geven. 132 Toch is deze suggestie <strong>van</strong> Ogliari onterecht. Hij onderkent<br />

niet dat Augustinus voor het blijven in de genade aan de gemeenschap en de intermenselijke<br />

communicatie binnen die gemeenschap grote waarde toekent. Gods heilswil is wel niet<br />

algemeen, maar als zijn liefde uitgestort is in het hart <strong>van</strong> de gelovigen, ont<strong>van</strong>gen zij wel het<br />

verlangen dat iedereen gered wordt. Wie de genade geproefd heeft, wil dat alle mensen gered<br />

worden (zo legt Augustinus hier 1 Timoteüs 2, 4 uit). 133 Daardoor wordt het klooster een<br />

plaats waar mensen elkaar helpen om bij de genade te blijven. En wie zijn eigen zwakheid<br />

heeft leren kennen, zal de gemeenschap <strong>van</strong> de gelovigen niet willen missen. Zo begint Gods<br />

genade ook op menselijke wijze te werken, doordat mensen elkaar aanspreken, bemoedigen<br />

en verzorgen zodat “men niet wijkt <strong>van</strong> de vrede met God of wie daar<strong>van</strong> geweken is, daar<br />

naartoe terugkeert” 134 .<br />

Daarom spoort Augustinus zijn broeders aan om dienstbaar te zijn aan elkaar en de<br />

onderlinge vermaning en aansporing niet na te laten. Op die manier wordt het klooster een<br />

plek waar gelovigen kunnen groeien in nederigheid en worden opge<strong>van</strong>gen als ze vallen.<br />

Daartoe dient ook de correptio. Ze is erop gericht het voortwoekeren <strong>van</strong> kwaad in de<br />

gemeenschap tegen te gaan en hoogmoed af te breken. Niet voort niets ontwaart Augustinus<br />

in de correptio een helende werking (medicinaliter severa correptio). Deze manier <strong>van</strong> het<br />

functioneren <strong>van</strong> de gemeenschap ziet Augustinus samenhangen met het karakter <strong>van</strong><br />

Christus zelf. “Want wie heeft de zwakken meer liefgehad, dan Hij die voor allen zwak is<br />

geworden, en juist <strong>van</strong>wege deze zwakheid voor allen gekruisigd is?” 135 De heilige Geest, door<br />

wie Gods liefde in het hart <strong>van</strong> de broeders is uitgestort, maakt dus ook het klooster tot een<br />

plek waar de liefde <strong>van</strong> Christus handen en voeten krijgt om gelovigen te helpen in de strijd<br />

tegen de zonde.<br />

6. Correptio als confrontatie met de genade<br />

Wanneer Augustinus de praktijk <strong>van</strong> de correptio gaat verdedigen, doet hij dat tegenover<br />

mensen die de genade <strong>van</strong> de verkiezing uitspelen tegen de genade die hen wordt aangeboden<br />

in de correptio. In hun vraagstelling ontwaart hij een geestelijke houding die vijandig is naar<br />

de genade zelf en naar de gemeenschap die er<strong>van</strong> wil leven.<br />

131 Ogliari 2003, 87.<br />

132 corrept. 15, 46.<br />

133 corrept. 15, 47: Quia ergo nos qui salvi futuri sint nescientes, omnes quibus praedicamus hanc pacem salvos<br />

fieri velle Deus iubet, et ipse in nobis hoc operatur, diffundendo istam caritatem in cordibus nostris per spiritum<br />

sanctum.<br />

134 corrept. 15, 47: (Ac per hoc, quia et corripiendo nihil aliud debemus agere, nisi) ut ab ista pace quae est ad<br />

Deum non recedatur, aut ad eam qui recesserat revertatur.<br />

135 corrept. 15, 49: Et quid magis dilexit infirmos, quam ille qui pro omnibus est factus infirmus, et pro omnibus ex<br />

ipsa infirmitate crucifixus?<br />

38


Augustinus begint zijn geschrift met te herhalen dat goddelijke genade en het<br />

voorschrift om het goede te doen elkaar niet uitsluiten. De genade wijst alleen de weg naar<br />

hoe het voorschrift vervuld wordt, namelijk alleen door Gods hulp. In Hadrumetum is men<br />

echter met een nieuwe tegenwerping gekomen. “Dus, zeggen zij, laten zij die over ons gesteld<br />

zijn, slechts voorschrijven wat we moeten doen en voor ons bidden opdat wij het doen: laten<br />

zij ons echter niet vermanen (non corripiantur) en beschuldigen als we het niet gedaan<br />

hebben.” 136 Hier wordt dus niet geageerd tegen het voorschrift, maar tegen de vermaning die<br />

volgt als men het voorschrift niet opvolgt. Als het goede handelen immers ont<strong>van</strong>gen moet<br />

worden <strong>van</strong> God, waarom zou men dan iemand vermanen om een fout die hij zelf niet goed<br />

kan maken? 137 Op deze tegenwerping gaat Augustinus in.<br />

Allereerst wijst Augustinus erop dat de mens altijd persoonlijk aanspreekbaar blijft.<br />

Het zijn zijn eigen zonden waarop hij wordt aangesproken. God heeft de mens in het begin<br />

goed gemaakt, maar deze is zelf in zonde gevallen en heeft heel het menselijk geslacht daarin<br />

meegetrokken. Daarmee is de zonde onvermijdelijk geworden. Hoewel Adams nakomelingen<br />

niet individueel met Adam voor de zonde gekozen hebben, maar de noodzakelijkheid er<strong>van</strong><br />

hebben geërfd, betekent dat toch niet dat ze op hun eigen zonden niet kunnen worden<br />

aangesproken. 138 Individuele aansprakelijkheid is niet afhankelijk <strong>van</strong> de vraag of je je zonden<br />

hebt kunnen vermijden, maar of je ze zelf (a) hebt gedaan en of je ze met je wil (b) hebt<br />

gedaan. 139 Dat is volgens Augustinus altijd het geval. Augustinus laat dus de onderworpenheid<br />

<strong>van</strong> de mens aan een geërfde slechtheid staan (aliena pravitas; communis omnibus), maar<br />

concludeert daaruit niet dat je niet meer aanspreekbaar bent. Als slechtheid iets collectiefs is,<br />

is dat geen reden om de enkeling er niet op aan te spreken. 140<br />

Augustinus steekt echter dieper door. Hij zoekt naar de geestelijke houding achter de<br />

vragen <strong>van</strong> de monniken. Hij analyseert die als volgt: zij gebruiken de genade om bij de zonde<br />

te kunnen blijven. In de christelijke gemeenschap wordt je een uitweg geboden uit de zonde.<br />

Wie zich dan tegen die hulp beroept op de alleenwerkzaamheid <strong>van</strong> de genade, verraadt<br />

daarmee dat hij helemaal geen genade wil ont<strong>van</strong>gen. Hij positioneert zichzelf in een<br />

slachtofferrol om alleen te kunnen blijven en zijn zwakheid niet te hoeven tonen. Uit die<br />

136 corrept. 3, 5: Ergo, inquiunt, praecipiant tantummodo nobis quid facere debeamus qui nobis praesunt, et ut<br />

faciamus orent pro nobis; non autem nos corripiant et arguant, si non fecerimus.<br />

137 corrept. 4, 6: Quomodo, inquit, meo vitio non habetur, quod non accepi ab illo, a quo nisi detur, non est<br />

omnino alius unde tale ac tantum munus habeatur?<br />

138 Alfred Adam, Lehrbuch der Dogmengeschichte I. Die Zeit der Alten Kirche, (Gütersloh: Gütersloher<br />

Verlagshaus, 1965), 267-69. Augustinus spreekt over Adam en zijn individuele nakomelingen als over de mens.<br />

Het individu is onderhevig aan de noodzakelijkheid <strong>van</strong> de zonde, terwijl deze zijn persoonlijke keuze overstijgt.<br />

En hij is ook nog schuldig aan het bestaan <strong>van</strong> die noodzakelijkheid. Wellicht heeft dit te maken met een<br />

neoplatoons denkmodel, waarin de ziel <strong>van</strong> de individuele mens deel uitmaakt <strong>van</strong> een algemene ziel (anima<br />

generalis). Vanuit dit model begrijpt Augustinus de uitspraak <strong>van</strong> Paulus in Romeinen 5, 12 dat wij allen in de ene<br />

hebben gezondigd (in illo uno peccaverunt). Het gaat hier slechts om de fundering <strong>van</strong> de verantwoordelijkheid<br />

voor gedane zonden, niet om de fundering <strong>van</strong> de verantwoordelijkheid voor de zondeval.<br />

139 corrept. 6, 9: Ac per hoc prima pravitas qua Deo non obeditur, ab homine est; quia ex rectitudine, in qua eum<br />

Deus primitus fecit, sua mala voluntate decidens, pravus effectus est.<br />

140 corrept. 6, 9: An vero ideo pravitas ista corripienda non est in homine, quia non eius propria qui corripitur, sed<br />

communis est omnibus. Imo vero corripiatur et in singulis, quod est omnium.<br />

39


houding blijkt dat hij vijandig staat tegenover, wat Augustinus noemt, ‘de waarheid <strong>van</strong> de<br />

hemelse en goddelijke genade’, of, zoals sommige handschriften lezen: 'de goddelijke<br />

liefde'. 141 Hier toont zich de oerzonde: het verlangen naar zelfbehoud, de onwil om het leven<br />

te ont<strong>van</strong>gen door de kracht <strong>van</strong> een ander. “Want jij wilt niet dat men jou je fouten toont:<br />

dat ze worden aangeraakt en dat een nuttig verdriet je deel wordt waardoor je een arts gaat<br />

zoeken; je wilt niet dat je zelf wordt getoond aan jezelf, opdat wanneer je ziet hoe misvormd<br />

je bent, je een vernieuwer verlangt, en hem smeekt dat je niet in deze lelijkheid blijft.” 142 De<br />

goddelijke genade wordt niet gegeven als een kwartje in de automaat, maar wil doordringen<br />

tot in het menselijk hart. En daarop is de correptio gericht. Ze wil het hart breken. De steek<br />

<strong>van</strong> de terechtwijzing (aculeum correptionis) beoogt een heilzame pijn of schaamte (dolor<br />

utilis, pudor) te veroorzaken waardoor degene die wordt terechtgewezen zichzelf gaat<br />

mishagen (displicet sibi) en er een grotere begeerte (affectum maiorem) in hem groeit om te<br />

bidden opdat God de liefde in hem vergroot en hij meer en meer ophoudt de slechte dingen te<br />

willen doen en in plaats daar<strong>van</strong> begint het lovenswaardige te doen. 143<br />

Augustinus weet dat mensen zich erop beroepen dat ook de apostelen op<br />

onmiddellijke wijze geroepen zijn door God. Denk bijvoorbeeld aan Paulus die het e<strong>van</strong>gelie<br />

ook niet <strong>van</strong> een mens heeft ont<strong>van</strong>gen, maar door een openbaring <strong>van</strong> de Heer (Galaten 1,<br />

11-12). Maar daarmee wordt niet de prediking <strong>van</strong> de apostelen zelf <strong>van</strong> zijn betekenis<br />

ontdaan. Dat blijft prediking <strong>van</strong> de genade die om een antwoord vraagt. Ook dit beroep <strong>van</strong><br />

sommige <strong>van</strong> zijn lezers beschouwt de bisschop als een manier om zich af te schermen <strong>van</strong><br />

een God die door menselijke aanspraak – praedicatio gratiae christianae 144 – heel dichtbij<br />

komt.<br />

Wie werkelijk weet wat genade is en hoezeer hij die zelf nodig heeft, zal daarom nooit<br />

zeggen dat de correptio overbodig is. Wie dat wel doet, verraadt zijn eigen onwil om geholpen<br />

te worden. Hij kan het klooster net zo goed verlaten.<br />

7. Het raadsel <strong>van</strong> Gods goedheid en gerechtigheid<br />

Kort geef ik hier nog aandacht aan het gegeven <strong>van</strong> de afval <strong>van</strong> het geloof. Hoe moeten<br />

gelovigen omgaan met de constatering dat God mensen, die lange tijd christelijk geleefd<br />

hebben, toch verloren laat gaan? Of zelfs dat God de kinderen <strong>van</strong> zijn eigen vrienden (filii<br />

amicorum suorum) overgeeft aan het verderf door hen voor hun doop te laten sterven?<br />

141 corrept. 5, 7: Patimini me paululum, fratres mei, non adversum vos, quorum rectum est cor cum Deo, sed<br />

adversus eos qui terrena sapiunt, vel adversus ipsas humanas cogitationes, pro coelestis et divinae gratiae veritate<br />

certare. Sommige handschriften lezen: gratiae caritate certare of: caritate certare (zonder gratiae). Zie: Adalbero<br />

Kunzelmann und Adolar Zumkeller (hrsg.), Aurelius Augustinus’ Schriften gegen die Semipelagianer,<br />

(Würzburg: Augustinus-Verlag, 1955), 166.<br />

142 corrept. 5, 7: Non vis enim tibi tua vitia demonstrari: non vis ut feriantur, fiatque tibi utilis dolor, quo medicum<br />

quaeras: non vis tibi tu ipse ostendi, ut cum deformem te vides, reformatorem desideres, eique supplices, ne in illa<br />

remaneas foeditate.<br />

143 corrept. 5, 7: dolor quippe ille, quo sibi displicet, quando sentit correptionis aculeum, excitat eum in maiorem<br />

orationis affectum; ut Deo miserante, incremento charitatis adiutus desinat agere pudenda et dolenda et agat<br />

laudanda atque gratanda.<br />

144 corrept. 5, 8: ...corripi se debere a praepositis suis... a quibus christiana gratia praedicatur.<br />

40


Als het gaat om afval <strong>van</strong> het geloof, benadrukt Augustinus dat men <strong>van</strong> God afvalt<br />

door de eigen wil. Wie niet volhardt, heeft niet willen volharden in Christus. Maar anderzijds<br />

is waar dat God zelf hun onwil niet wilde overwinnen. Hij heeft hen de gave <strong>van</strong> de<br />

volharding niet gegeven. Dat geldt temeer <strong>van</strong> kleine kinderen die niet door een bewuste wil,<br />

maar door hun geheimzinnige aanwezigheid in Adam schuldig ter wereld komen. Waarom<br />

God aan deze mensen zijn genade niet bewijst en aan andere wel? Augustinus heeft maar één<br />

antwoord: “Ik weet het niet. Want niet aanmatigend, maar me bewust <strong>van</strong> mijn kleine<br />

bevattingsvermogen (modulum meum), hoor ik de apostel zeggen: ‘O mens, wie ben jij dat je<br />

God antwoord geeft (Romeinen 9, 20)?’ En: ‘O diepte <strong>van</strong> de rijkdom <strong>van</strong> de wijsheid en<br />

kennis <strong>van</strong> God! Hoe ondoorgrondelijk zijn zijn oordelen, hoe onnaspeurlijk zijn wegen<br />

(Romeinen 11, 33)’.” 145 Wij moeten God danken om wat Hij ons te kennen geeft, maar ook<br />

geloven dat het voor ons gezond is (saluberrimum esse nobis credamus) als God zijn<br />

oordelen voor ons verbergt. Maar dat ze altijd rechtvaardig zijn, staat buiten kijf. Waarom Hij<br />

voor sommigen genadig is, dat is een raadsel. Daarvoor wil Augustinus zijn lezers<br />

ont<strong>van</strong>kelijk maken. De kernwoorden waarmee hij die houding beschrijft zijn: niet-weten<br />

(ignorare), zich verwonderen (mirari), niet doordringen (non penetrare). De werkelijkheid<br />

<strong>van</strong> zijn eigen leven en <strong>van</strong> dat <strong>van</strong> anderen komt op hem af als iets dat zonder verklaarbare<br />

reden gegeven is, volkomen afhankelijk <strong>van</strong> het oordeel <strong>van</strong> God de Schepper. Daarmee<br />

wordt de ernst <strong>van</strong> wat genade is gelovigen op het hart gedrukt. Genade is niet te<br />

rechtvaardigen, ze is niet logisch, ze hoort niet <strong>van</strong>zelfsprekend bij het menselijk leven zoals<br />

dat wel geldt <strong>van</strong> het oordeel <strong>van</strong> God.<br />

Augustinus positioneert zich tegenover mensen die menen dat de menselijke wil de<br />

ultieme oorzaak is <strong>van</strong> iemands levenseinde. Wie dat zegt heeft de mens een positie<br />

toegemeten die hem niet toekomt. Deze gedachte dreigt volgens Augustinus bij hen die<br />

menen dat de volharding gegeven wordt naar de verdiensten <strong>van</strong> de wil. Daarmee zijn zij<br />

volgens hem vijanden <strong>van</strong> de genade (inimici gratiae), die immers om niet gegeven wordt.<br />

Maar bovendien lossen zij de wonderlijke raadsels <strong>van</strong> de ervaring niet op: hoe kan het dat<br />

God de kinderen <strong>van</strong> zijn vijanden redt doordat zij in handen komen <strong>van</strong> gelovigen en<br />

gedoopt worden, maar de kinderen <strong>van</strong> zijn vrienden laat verloren gaan, doordat zij voor hun<br />

doop sterven? 146 Hier blijkt noch de wil <strong>van</strong> de ouders, noch de wil <strong>van</strong> het kind de<br />

beslissende factor voor de ultieme bestemming <strong>van</strong> iemands leven. Deze onlogische orde<br />

ontwaart Augustinus in heel de werkelijkheid. Dat iemand snel is, gezond, mooi <strong>van</strong> uiterlijk,<br />

145 corrept. 8, 17: Hic si a me quaeratur, cur eis Deus perseverantiam non dederit, quibus eam qua christiane<br />

viverent, dilectionem dedit; me ignorare responDeo. Non enim arrogenter, sed agnoscens modulum meum, audio<br />

dicentem apostolum, o homo, tu quis es qui respondeas Deo? Et, o altitudo divitarium sapientiae et scientiae<br />

Dei! Quam inscrutabilia sunt iudicia eius, et investigabiles viae eius.<br />

146 corrept. 8, 18: Mirandum est quidem, multumque mirandum... Illud non minus mirum est, et tamen verum,<br />

atque ita manifestum, ut nec ipsi inimici gratiae quomodo id negent valeant invenire, quod filios quosdam<br />

amicorum suorum, hoc est, regeneratorum bonorumque fidelium, sine baptismo hinc parvulos exeuntes, quibus<br />

utique si vellet huius lavacri gratiam procuraret, in cuius potestate sunt omnia, alienat a regno suo, quo parentes<br />

mittit illorum, et quosdam filios inimicorum suorum facit in manus christianorum venire, et per hoc lavacrum<br />

introducit in regum, a quo eorum parentes alieni sunt.<br />

41


slim of rijk en <strong>van</strong> adel – het ligt alleen in de macht <strong>van</strong> God. 147 Daarmee bedoelt Augustinus<br />

geen houding <strong>van</strong> lijdelijke onderworpenheid te bevorderen. Hij wil zijn lezers gevoelig<br />

maken voor het gratuite karakter <strong>van</strong> de genade.<br />

8. Conclusie<br />

Welke spiritualiteit wil Augustinus bevorderen in de correptione et gratia?<br />

Allereerst heb ik laten zien hoe Augustinus wil dat zijn lezers zichzelf beschouwen in<br />

relatie tot God. Augustinus denkt de gelovige als opgenomen in een krachtenveld dat hem te<br />

boven gaat: de verkiezing door de Vader, de incorporatie in Christus en de daaruit<br />

voortkomende werkzaamheid <strong>van</strong> de Geest in zijn hart. Dat maakt dat Augustinus de genade<br />

niet denkt als eenzijdige imputatie <strong>van</strong> de kant <strong>van</strong> God, waarbij de gelovige slechts passief<br />

kan zijn en altijd onzeker blijft of hij deze genade wel werkelijk ont<strong>van</strong>gen heeft. Geloven is<br />

een nieuwe zijnsmodus, met eigen ervaringen. Maar dan niet een stilstaand zijn, want je bent<br />

opgenomen in het handelen <strong>van</strong> God.<br />

In deze relatie worden gelovigen op dubbele wijze actief, namelijk door laudatio en<br />

humiliatio. Enerzijds mogen ze weten dat ze werkelijk in de genade <strong>van</strong> Christus delen door<br />

het geloof. Daarom is geloven ook zich verheugen in God (se exsultare in Deo) en roemen in<br />

de Heer Christus (gloriari in domino). Anderzijds gaat deze zekerheid over God gepaard met<br />

een onzekerheid over het zelf dat geneigd is op eigen kracht te willen leven. In de genade<br />

blijven kan alleen door voortdurende onzekerheid over zichzelf, door blijvend gebed en<br />

belijdenis <strong>van</strong> de eigen zwakheid en schuld. Zich verheugen in God gaat derhalve altijd<br />

gepaard met vrees en schaamte (timor/tremor/pudor). Dit is het smalle pad waarlangs de<br />

weg naar God gegaan kan worden. Het is niets minder dan een strijd (certamen).<br />

Juist op dit punt blijkt de waarde die Augustinus toekent aan de geloofsgemeenschap<br />

voor de spiritualiteit die hij wil bevorderen. God staat niet alleen in relatie met de individuele<br />

mens, maar met een gemeenschap: de leden <strong>van</strong> Christus. De individuele gelovige is niet<br />

alleen in zijn worsteling. De heilige Geest mobiliseert andere gelovigen met een verlangen om<br />

de ander in zijn zwakheid te dienen. Daardoor wordt de gemeenschap <strong>van</strong> het klooster een<br />

gemeenschap die God gebruikt voor de bemiddeling <strong>van</strong> de genade. In dat kader speelt de<br />

correptio ook een rol. Dit middel <strong>van</strong> vermaning, ondersteuning en vertroosting noemt<br />

Augustinus prediking <strong>van</strong> de christelijke genade. De innerlijke genade maakt vrij om<br />

anderen te helpen. En ze maakt vrij om je te laten helpen. De opvatting <strong>van</strong> de genade als<br />

predestinatie mondt bij Augustinus niet uit in een individualistische spiritualiteit, omdat het<br />

lichaam <strong>van</strong> Christus, de kerk, een middel wordt waardoor de Geest zijn genade concreet aan<br />

het adres <strong>van</strong> de uitverkorenen brengt (niemand kent die, dus dat kan iedereen zijn).<br />

Augustinus geeft ook aandacht aan de vraag hoe om te gaan met het raadsel dat God<br />

aan sommigen zijn genade geeft en aan anderen niet. Daar zit geen logische orde achter. Het<br />

147 corrept. 8, 19.<br />

42


komt naar ons toe als een gegeven. Gelovigen moeten hier zwijgen, zich verwonderen en niet<br />

willen doordringen in het ‘waarom’. De mens is daar niet voor bedoeld. Hij moet zijn bestaan<br />

ont<strong>van</strong>gen als een gegeven. Alleen door die houding, blijft hij ook ont<strong>van</strong>kelijk voor de<br />

genade zelf, die hem als een gave zonder rechtvaardiging is overkomen.<br />

43


1. Inleiding<br />

HOOFDSTUK 5<br />

Genade werkt niet volgens afspraak<br />

[De praedestinatione sanctorum]<br />

Augustinus’ uiteenzettingen over de genade in de correptione et gratia bleven niet<br />

onweersproken. Blijkens twee brieven <strong>van</strong> twee Zuid-Gallische bewonderaars <strong>van</strong> de<br />

bisschop <strong>van</strong> Hippo, Prosper en Hilarius, ontstond er grote weerstand tegen Augustinus’<br />

ideeën onder monniken in Marseille en Lerinum (verder Massilienses 148 genoemd). Deze<br />

kritiek ontstond niet zomaar. Beïnvloed door de origenistische traditie <strong>van</strong> de woestijnvaders<br />

(via de theologie <strong>van</strong> Johannes Cassianus) dachten zij toch al positiever over de<br />

mogelijkheden <strong>van</strong> de vrije wil. Er waren dan ook religieuzen die voorzichtig vragen stelden<br />

bij Augustinus’ vroegere anti-pelagiaanse werken. Maar de kritiek nam toe toen men de<br />

correptione et gratia in handen kreeg. Dat moet halverwege het jaar 427 gebeurd zijn. 149 In<br />

hun schrijven aan Augustinus geven Hilarius en Prosper een overzicht <strong>van</strong> de kritiek <strong>van</strong> de<br />

monniken op Augustinus’ genadeleer. Augustinus reageert met een tweetal traktaten: de<br />

praedestinatione sanctorum en de dono perseverantiae. In dit hoofdstuk zal ik eerst beknopt<br />

de spirituele theologie <strong>van</strong> de Massilienses beschrijven volgens de weergave <strong>van</strong> Hilarius en<br />

Prosper (2). Die valt dus niet samen met het theologische zelfbeeld <strong>van</strong> de monniken. Ik kies<br />

hiervoor omdat Augustinus zelf zich waarschijnlijk ook alleen op deze weergave heeft<br />

gebaseerd. 150 Ik vul dit aan met achtergrondinformatie uit de secundaire literatuur.<br />

Vervolgens komt Augustinus’ reactie in de praedestinatione sanctorum aan de orde. Ik zal<br />

eerst aantonen hoe Augustinus zijn predestinatieleer begrepen wilde zien <strong>van</strong>uit een<br />

specifieke bijbeltekst: 1 Korintiërs 4, 7 (3). Vervolgens komt aan de orde hoe hij het geloof<br />

begrijpt, niet als verdienste waarop God reageert, maar als receptieve daad (4). Vervolgens<br />

komt in twee paragrafen aan de orde hoe een gelovige zichzelf in relatie met God dient voor te<br />

stellen, namelijk als een machteloos kind (5) en als een lid <strong>van</strong> Christus (6). In de volgende<br />

paragraaf behandel ik opnieuw hoe gelovigen moeten omgaan met het feit dat God zijn<br />

genade niet aan iedereen bewijst (7). Daarna volgt een conclusie (8).<br />

148 Cf. Ogliari 2003, passim.<br />

149 Ogliari 2003, 97.<br />

150 Dat hun visie in feite genuanceerder was dan deze schrijvers voor waar willen hebben, heeft Ogliari aangetoond<br />

(Cf. Ogliari 2003, 91-153). Toch blijft ook het model <strong>van</strong> Cassianus volgens Ogliari synergistisch. Het initium fidei<br />

is bij Cassianus niet alleen een potentia oboedientiae passiva in de mens, maar ook potentia activa (Ogliari 2003,<br />

291). Een andere visie geeft A.M.C. Casidy, Tradition and Theology in St. John Cassian [Oxford Early Christian<br />

Studies], (Oxford: Oxford University Press, 2007). Ik heb niet de ruimte om na te gaan of de kritiek <strong>van</strong> Hilarius,<br />

Prosper en Augustinus op de monniken zakelijk terecht is.<br />

44


2. Aanleiding: de Massilienses<br />

De monniken Massilienses staan volgens Hilarius en Prosper achter de kerkelijke<br />

veroordeling <strong>van</strong> Pelagius. Zij geloven dat allen in Adam gezondigd hebben en dat niemand<br />

door zijn eigen inspanning gered kan worden. Dat kan alleen door de genade <strong>van</strong> God in<br />

Jezus Christus. 151 Maar anders dan Augustinus zijn ze <strong>van</strong> mening dat de mens zichzelf<br />

tegenover de genade wel kan bepalen. Ze wordt aan iedereen aangeboden en in principe kan<br />

de mens door een overgebleven goedheid <strong>van</strong> zijn wil (naturae bonum; scintilla bonae<br />

voluntatis; initium voluntatis bonae) Gods aanbod aannemen of afwijzen. 152 Hij kan zich op<br />

de één of andere manier disponeren voor de genade. Deze dispositie, het begin <strong>van</strong> het geloof<br />

(initium fidei), hoe klein ook, is <strong>van</strong> de mens afkomstig. 153 Op grond <strong>van</strong> de voorkennis <strong>van</strong><br />

deze dispositie kiest God wie Hij de groei <strong>van</strong> het geloof (augmentum fidei) zal geven en zal<br />

redden. De uitverkiezing (praedestinatio) is dus gebaseerd op de voorkennis (praescientia)<br />

die God heeft <strong>van</strong> de menselijke attitude tegenover het aanbod <strong>van</strong> zijn genade. 154 Op grond<br />

<strong>van</strong> deze redenering beantwoordt men ook de vraag waarom het e<strong>van</strong>gelie aan sommigen<br />

niet gepreekt wordt en aan anderen wel: omdat God in zijn voorkennis weet wie de<br />

boodschap <strong>van</strong> het e<strong>van</strong>gelie zal aannemen en wie niet. Deze logica wordt zelfs<br />

doorgetrokken naar het heikele punt <strong>van</strong> de kinderdoop. Velen onder de monniken (niet<br />

iedereen 155 ) geloofden met Augustinus dat ongedoopt gestorven kinderen verloren gaan. De<br />

reden daarvoor ligt volgens hen echter niet in een geërfde schuld, maar in de verkeerde<br />

daden die ze zouden hebben begaan als ze zouden hebben geleefd. Bij wie dus nog geen<br />

bewuste wil aanwezig is, moet die toch worden verondersteld <strong>van</strong>uit een hypothetisch<br />

geactualiseerd leven. Wie de doop wel ontving, ontving die omdat hij positief zou reageren op<br />

de genade als hij zou hebben geleefd. God werkt met zijn genade dus altijd afhankelijk <strong>van</strong> en<br />

reagerend op de mens. De monniken zien de genade <strong>van</strong> God aan het werk als een ‘vriend’ of<br />

‘metgezel’ (comes) die de mens begeleidt, hem opricht als hij valt, maar hem tegelijk een<br />

eigen vrijheid laat. 156 Er zijn dan ook twee factoren die het heil <strong>van</strong> de mens bewerken: Gods<br />

genade en de menselijke gehoorzaamheid. 157<br />

Augustinus’ negatieve visie op de postlapsarische toestand <strong>van</strong> de mens en zijn<br />

nadruk op de werking <strong>van</strong> de genade als predestinatie deden hen huiveren. Volgens hen werd<br />

in dit systeem de mens onderworpen aan de noodzakelijkheid <strong>van</strong> het lot (necessitas fatalis).<br />

151<br />

ep. 225, 3.<br />

152<br />

Uit de brief <strong>van</strong> Prosper (ep. 225) blijkt dat sommige monniken deze opvatting zeer sterk in pelagiaanse<br />

richting uitwerkten: het aanbod <strong>van</strong> de genade wordt dan haast gereduceerd door de ingeschapen genade<br />

(rationele natuur) en dus bijna geïdentificeerd met de vrije wil. Anderen leggen meer nadruk op de zwakheid <strong>van</strong><br />

de wil. De kracht <strong>van</strong> de wil is dan alleen dat ze de genade kan toelaten of afwijzen.<br />

153<br />

Ogliari 2003, 289.<br />

154<br />

ep. 226, 3vv.<br />

155<br />

Cf. ep. 226, 8 en praed. sanct. 13, 25.<br />

156<br />

ep. 225, 5: nec considerant gratiam Dei quam comitem.<br />

157<br />

ep. 225, 6: Ac sic, cum in his qui tempus acceperunt liberae voluntatis, duo sint quae humanam operentur<br />

salutem, Dei scilicet gratia et hominis obedientia. Priorem volunt obedientiam esse quam gratiam, ut initium<br />

salutis ex eo qui salvatur, non ex eo credendum sit stare qui salvat, et voluntas hominis divinae gratiae sibi pariat<br />

opem, non gratia sibi humanam subiciat voluntatem.<br />

45


Bovendien werd God Schepper <strong>van</strong> twee soorten naturen waartussen geen overgang mogelijk<br />

was. 158 De spirituele gevolgen daar<strong>van</strong> zijn immens: de prediking en de vermaning worden<br />

<strong>van</strong> hun zin ontdaan, elke serieuze toewijding of bekering wordt nutteloos 159 en de<br />

geloofszekerheid komt in de lucht te hangen, omdat niemand weet of hij uiteindelijk<br />

uitverkoren zal zijn of niet. 160<br />

De opvattingen <strong>van</strong> de Massilienses over de genade weerspiegelen hun spirituele<br />

zelfverstaan en context. Zij zagen zichzelf als soldaten <strong>van</strong> Christus die dagelijks bezig waren<br />

door strenge discipline deugden in te oefenen en strijd te voeren tegen de duivel. Die keuze<br />

was ingegeven door de lauwheid die in de kerk was opgetreden. In hun visie had de kerk het<br />

laten afweten. Zij was vervlochten geraakt met de Romeinse samenleving en was daardoor<br />

slachtoffer geworden <strong>van</strong> een ‘lauwheid’ (tepor) die haar ver <strong>van</strong> het apostolische ideaal had<br />

afgebracht. Deze monniken wilden die oorspronkelijke kerk opnieuw belichamen. Zij stonden<br />

voor een heroïsche spiritualiteit, gericht op de volmaaktheid. Zoals de martelaren zich in de<br />

tijd <strong>van</strong> de vervolgingen eens volkomen gaven voor Christus, zo wilden zij dat nu ook doen.<br />

Daarvoor zonderde men zich af (fuga mundi) <strong>van</strong> de gewone samenleving, bij voorkeur in de<br />

woestijn. 161 Zo hielden ze de kerk een spiegel voor. Maar als Augustinus’ theologie waar was,<br />

welk nut had hun bijzondere levenswijding dan nog?<br />

3. Wat hebt u dat u niet ont<strong>van</strong>gen hebt?<br />

Het onderwerp <strong>van</strong> discussie in de praedestinatione sanctorum is de aard <strong>van</strong> het initium<br />

fidei. Augustinus gaat in op de stelling <strong>van</strong> de monniken dat wel de groei <strong>van</strong> het geloof<br />

(incrementum fidei) door God gegeven wordt, maar dat het begin er<strong>van</strong> op het conto <strong>van</strong> de<br />

mens te schrijven is. “Alsof het geloof niet door Hemzelf ons wordt gegeven, maar door Hem<br />

slechts wordt vergroot in ons, door de verdienste waarmee het geloof door ons zijn aan<strong>van</strong>g<br />

nam.” 162 Augustinus waardeert het dat deze monniken met de kerk het pelagianisme afwijzen.<br />

Toch ziet hij in de gedachtegang <strong>van</strong> de monniken de grondstructuur <strong>van</strong> het pelagianisme<br />

gehandhaafd: “Men wijkt niet <strong>van</strong> die gedachte die Pelagius zelf... gedwongen is geweest te<br />

veroordelen: dat Gods genade naar onze verdiensten gegeven wordt.” 163<br />

Augustinus reageert door een aantal bijbelteksten in stelling te brengen waarin tot<br />

uitdrukking komt dat het begin <strong>van</strong> het geloof, de groei en de instandhouding er<strong>van</strong> alleen<br />

aan God moeten worden toeschreven. Hij begint met een citaat uit Romeinen 11, 35-36:<br />

“Waarom luisteren we niet liever naar (de woorden): ‘Wie heeft Hem eerst iets gegeven zodat<br />

158<br />

ep. 225, 3: sub hoc praedestinatione nomine fatalem quandam induci necessitatem; aut diversarum naturarum<br />

dici Dominum conditorem, si nemo aliud possit esse quam factus sit.<br />

159<br />

ep. 226, 4-6.<br />

160<br />

ep. 225, 3.<br />

161 Markus 1990, 163-69; Ogliari 2003, 49.422.<br />

162<br />

praed. sanct. 2, 3: Tanquam fides non ab ipso donetur nobis, sed ab ipso tantum augeatur in nobis, eo merito,<br />

quo coepit a nobis.<br />

163<br />

praed. sanct. 2, 3: Non ergo receditur ab ea sententia quam Pelagius ipse... damnare compulsus est: “Gratiam<br />

Dei secundum merita nostra dari.”<br />

46


aan Hem wordt terugbetaald? Want uit Hem en door Hem en in Hem zijn alle dingen.’ En<br />

dus, uit wie anders dan uit Hem is het begin zelf <strong>van</strong> ons geloof?” 164 Het geloof wordt dus<br />

alleen door God gegeven en door Hem in stand gehouden. Vervolgens steekt Augustinus nog<br />

dieper door met een citaat uit 2 Korintiërs 3, 5: “Wij zijn niet bekwaam iets te denken uit<br />

onszelf, maar onze bekwaamheid is uit God.” Geloven veronderstelt dat wij denken. “Geloven<br />

is niets anders dan met instemming denken.” 165 Toch leidt niet alle denken tot geloof. Velen<br />

denken juist om niet te hoeven geloven. Er is dus op het niveau <strong>van</strong> het denkende bewustzijn<br />

niet een natuurlijke openheid naar God. Ook die moet door God zelf gegeven worden.<br />

Wat Augustinus met deze accenten uiteindelijk wil, wordt duidelijk als hij inzicht geeft<br />

in zijn eigen ontwikkeling richting dit genadebegrip. Hij vertelt dat hij zelf eerst ook meende<br />

dat geloof in God uit de mens zelf opkomt. 166 Hij zegt echter tot een ander inzicht gekomen te<br />

zijn, toen hij bezig was een aantal vragen op te lossen die hem door bisschop Simplicianus, de<br />

opvolger <strong>van</strong> Ambrosius in Milaan, waren voorgelegd. De tweede vraag in zijn de diversis<br />

quaestionibus ad Simplicianum (uit 396) gaat over de verkiezing en verwerping <strong>van</strong> Jakob en<br />

Ezau. 167 Terwijl hij bezig was zich af te vragen waarop de verkiezing <strong>van</strong> Jakob was gebaseerd,<br />

kwam hij – via het lezen <strong>van</strong> Cyprianus – een tekst <strong>van</strong> Paulus op het spoor die hem niet<br />

meer losliet: “Wat hebt u dat u niet ont<strong>van</strong>gen hebt? En als u het ont<strong>van</strong>gen hebt, wat roemt<br />

u alsof u het niet ont<strong>van</strong>gen hebt? (1 Korintiërs 4, 7). Cyprianus tekende bij deze tekst aan:<br />

“In niets moet worden geroemd, aangezien niets <strong>van</strong> ons is.” 168 Augustinus omschrijft dit<br />

inzicht in de Schrift als een openbaring <strong>van</strong> God (Deus revelavit), een overwinning <strong>van</strong> zijn<br />

genade (vincit Dei gratia). 169 Ze opende hem de ogen ervoor dat ook het geloof zelf door God<br />

gegeven is.<br />

Deze bijbeltekst (en Cyprianus’ interpretatie er<strong>van</strong>) laat zien dat het Augustinus er<br />

<strong>van</strong>af het begin niet om te doen is geweest de ervaring <strong>van</strong> het heil <strong>van</strong>uit de predestinatie te<br />

doordenken. Predestinatie is juist een conclusie <strong>van</strong>uit het geloof. Het is weliswaar niet zo dat<br />

Augustinus alleen maar <strong>van</strong>uit de geloofservaring over de predestinatie spreekt, maar daar<br />

ligt volgens zijn eigen zeggen wel de oorspronkelijke inzet. Hij vraagt <strong>van</strong>uit de werkelijkheid<br />

<strong>van</strong> het geloof terug naar de mogelijkheid er<strong>van</strong>. 170 Men deelt al in de genade voordat men<br />

erover gaat nadenken hoe genade verkregen wordt. 171 En hij komt tot de conclusie dat de ware<br />

164 praed. sanct. 2, 4: Sed contra haec cur non potius audimus: Quis prior dedit ei, et retribuetur illi? Quoniam ex<br />

ipso, et per ipsum, et in ipso sunt omnia? Et ipsum igitur initium fidei nostrae, ex quo, nisi ex ipso est?<br />

165 praed. sanct. 2, 6: ...credere nihil aliud est quam cum assensione cogitare; Cf. ...fides si non cogitetur, nulla est.<br />

166 praed. sanct. 3, 7: ...putans fidem qua in Deum credimus, non esse donum Dei, sed a nobis esse in nobis, et per<br />

illam nos impetrare Dei dona quibus temperanter et iuste et pie vivamus in hoc saeculo.<br />

167 simpl. 1, 2, 7.<br />

168 praed. sanct. 3, 7: ...in nullo gloriandum, quando nihil nostrum est.<br />

169 praed. sanct. 4, 8: In cuius quaestionis solutione laboratum est quidem pro libero arbitrio voluntatis humanae,<br />

sed vincit Dei gratia... quam mihi Deus in hac quaestione solvenda, cum ad episcopum Simplicianum, sicut dixi,<br />

scriberem, revelavit.<br />

170 praed. sanct. 6, 11: “Multi audiunt verbum veritatis: sed alii credunt, alii condicunt. Volunt ergo isti credere,<br />

nolunt autem illi.” Quis hoc neget? Sed cum aliis praeparetur, aliis non praeparetur voluntas a Domino,<br />

discernendum est utique quid veniat de misericordia eius, quid de iudicio. Cf. praed. sanct. 14, 26.<br />

171 Ook aan het begin <strong>van</strong> de praedestinatione sanctorum (1, 2) citeert Augustinus weer Filippenzen 3, 15-16, net<br />

als aan het begin <strong>van</strong> de gratia et libero arbitrio (noot 66). Dit wijst er weer op dat hij bij zijn lezers uitgaat <strong>van</strong> de<br />

47


gelovige niets anders zal zeggen dan dat hij zijn geloof <strong>van</strong> God ont<strong>van</strong>gen heeft. Geloven in<br />

de predestinatie resulteert daarom niet in een vorm <strong>van</strong> lijdelijkheid, maar in humiliatio <strong>van</strong><br />

zichzelf en glorificatio <strong>van</strong> de Heer (1 Korintiërs 1, 31). Het is volgens Augustinus dan ook<br />

precies de intentie <strong>van</strong> de apostel Paulus in 1 Korintiërs 4, 7 om die beweging <strong>van</strong> het geloof<br />

te bevorderen: dat het vertrouwen <strong>van</strong> de mens op zichzelf wordt onderdrukt en alleen God<br />

wordt verhoogd. 172 Daarmee ontkomt Augustinus aan het fatalisme waar<strong>van</strong> hij beschuldigd<br />

wordt. Hij bevordert juist een spiritualiteit die een enorme rust ademt. God is niet maar een<br />

meelopende metgezel, maar iemand in wiens macht de mens volkomen kan rusten. In de<br />

volgende paragrafen zal ik laten zien hoe Augustinus dit perspectief uitwerkt.<br />

4. De aard <strong>van</strong> het geloof<br />

Augustinus bestrijdt <strong>van</strong>af het begin <strong>van</strong> zijn betoog dat de relatie tussen God en mens wordt<br />

gedacht in economische termen, als een overeenkomst of een verdrag (pactum). In die<br />

categorieën wordt het begin <strong>van</strong> het geloof (hoe zwak ook) een zelfstandige bijdrage <strong>van</strong> de<br />

mens in ruil waarvoor God hem het verschuldigde loon uitkeert (redditur debita... merces<br />

fidei). 173 Dan verliest de mens zijn positie als schepsel tegenover God en wordt een partner<br />

<strong>van</strong> dezelfde orde (quasi homo componit cum Deo). Bovendien wordt de mens ook nog de<br />

eerste in de relatie. “Wat hoogmoediger is, de mens eist voor zichzelf het eerste deel op en het<br />

volgende geeft hij aan God; en in dat waar<strong>van</strong> hij zegt dat het <strong>van</strong> hen beiden is, maakt hij<br />

zichzelf de eerste en God de laatste.” 174 Augustinus waarschuwt voor deze voorstelling <strong>van</strong><br />

zaken: “Er moet voor worden uitgekeken, door God geliefde broeders, dat een mens zich<br />

tegenover God verheft, wanneer hij zegt dat hij doet wat God beloofd heeft.” 175<br />

Augustinus wil laten zien dat een ware gelovige zichzelf verstaat als iemand die zijn<br />

verbondenheid met God helemaal <strong>van</strong> God ont<strong>van</strong>gen heeft en steeds opnieuw ont<strong>van</strong>gt. Het<br />

geloof is wel een daad <strong>van</strong> de mens. Maar wie gelooft zal nooit zeggen dat God hem zijn<br />

genade geeft op grond <strong>van</strong> het geloof. Heel duidelijk komt dit uit als Augustinus laat zien hoe<br />

Abraham en God met elkaar omgingen. In de passage waarin hij dat voorbeeld bespreekt,<br />

heeft Augustinus eerst uitgelegd dat Gods predestinatie, in onderscheid <strong>van</strong> zijn voorkennis<br />

(praescientia), betrekking heeft op wat God zelf zal doen. Deze predestinatie is echter niet<br />

slechts een geheim besluit. Ze komt ook naar de gelovige toe in de vorm <strong>van</strong> een belofte.<br />

“Toen God dus aan Abraham in zijn zaad het geloof <strong>van</strong> de volken beloofde, zeggende: ik heb<br />

werkelijkheid <strong>van</strong> de genade (pervenerunt). Hij wil hen met zijn schrijven helpen om daarin voort te gaan en er<br />

steeds meer inzicht in te krijgen (ambulent et orent eum qui dat intellectum).<br />

172<br />

praed. sanct. 5, 9: Hic certe contra humanam superbiam satis clara est Apostoli intentio, ne in homine<br />

quisquam glorietur, ac per hoc nec in se ipso... videtisne nihil agere apostolum, nisi ut humilietur homo, et<br />

exaltetur Deus solus? Cf. Hombert 1996, 296.<br />

173<br />

praed. sanct. 2, 6: Redditur namque hoc pacto debita, non donatur gratis: debetur enim credenti, ut a Domino<br />

ipsa fides eius augeatur, et sit merces fidei coeptae fides aucta; nec attenditur, cum hoc dicitur, non secundum<br />

gratiam, sed secundum debitum istam mercedem credentibus imputari.<br />

174<br />

praed. sanct. 2, 6: et quod est elatius, primam tollit ipse, sequentem dat illi; et in eo quod dicit esse amborum,<br />

priorem se facit, posteriorem Deum.<br />

175<br />

praed. sanct. 11, 22: Cavendum est, fratres dilecti a Deo, ne homo se extollat adversus Deum, cum se dicit<br />

facere quod promisit Deus.<br />

48


je gesteld tot een vader <strong>van</strong> vele volken... heeft God niet een belofte gedaan over de kracht<br />

<strong>van</strong> onze eigen wil, maar over zijn predestinatie. Hij heeft namelijk beloofd wat Hij zelf zou<br />

doen, niet wat mensen zouden doen.” 176<br />

Typerend vindt Augustinus hier dat God de mens een belofte doet. Hij kondigt geen<br />

standen <strong>van</strong> zaken af, geen proposities, maar zegt Abraham zijn eigen macht toe. God<br />

voorspelt niet toekomstig geloof, maar zegt toe het zelf te geven. Als Abraham deze belofte<br />

gelooft, heeft dat geloof dan ook niet de functie <strong>van</strong> een bijdrage voor de vervulling <strong>van</strong> de<br />

belofte. Het verstaat zichzelf niet creatief: “Zó heeft Abraham niet geloofd, maar hij heeft<br />

geloofd door aan God de eer te geven, omdat God de macht heeft om dat wat Hij beloofd<br />

heeft ook te doen; hij (Paulus, BvE) zegt niet: voorzeggen; hij zegt niet: <strong>van</strong> te voren weten;<br />

want men kan ook dingen voorzeggen of <strong>van</strong> tevoren weten die door een ander zijn gedaan.<br />

Maar hij zegt: Hij heeft de macht om het ook te doen; en daardoor zijn die daden niet <strong>van</strong> een<br />

ander, maar <strong>van</strong> Hemzelf.” 177 Het geloof zelf is dus leeg. Abraham is daar<strong>van</strong> een voorbeeld:<br />

hij gaf God de eer, omdat hij wist dat het geloof <strong>van</strong> zijn nakomelingen alleen in de macht <strong>van</strong><br />

God was. Naar analogie daar<strong>van</strong> moet een gelovige ook de toekomst <strong>van</strong> zijn eigen geloof<br />

begrijpen. Deze houding wil Augustinus bevorderen bij zijn lezers: geloven in de<br />

predestinatie uit zich niet in onderwerping aan een fatale noodzakelijkheid (zoals de<br />

Massilienses meenden), maar in concrete zelfovergave aan de macht <strong>van</strong> God.<br />

De tegenwerping die Augustinus hoort aankomen is echter: “Maar de wil <strong>van</strong> God<br />

voor mij is onzeker.” Daarop antwoordt Augustinus: “Wat nu? Ben je dan zeker over je eigen<br />

wil voor jezelf en vrees je niet (dit woord): Wie meent te staan, laat hij toezien dat hij niet<br />

valt? Wanneer dus beide onzeker zijn, waarom vertrouwt de mens dan niet zijn geloof, hoop<br />

en liefde eerder toe aan de sterkere dan aan de zwakkere wil?” 178 Je zou de vraag kunnen<br />

stellen waarom Augustinus hier Gods wil voor de gelovige ook onzeker noemt. Dat heeft te<br />

maken met zijn opvatting dat je tot je dood geen absolute (<strong>van</strong> de concreet beoefende relatie<br />

met God losgemaakte) zekerheid <strong>van</strong> je verkiezing kunt hebben (Cf. 3.4.). Maar daarmee<br />

bedoelt Augustinus niet een conjecturale zekerheid te verschaffen, alsof hij zou zeggen: met<br />

God heb je meer kans dan met jezelf. Het is zijn belang om te laten zien dat de zekerheid <strong>van</strong><br />

het geloof bestaat in de beweging die de mens maakt weg <strong>van</strong> zijn onbetrouwbare zelf, naar<br />

de macht <strong>van</strong> God.<br />

Als iemand hem antwoordt dat de Schrift toch zelf zegt dat wie gelooft behouden<br />

wordt (Romeinen 10, 9), en daaruit concludeert dat het geloof onze bijdrage is en de redding<br />

176 praed. sanct. 10, 19: Quando ergo promisit Deus Abrahae in semine eius fidem gentium, dicens: Patrem<br />

multarum gentium posui te; unde dicit apostolus: Ideo ex fide, ut secundum gratiam firma sit promissio enim<br />

semini, non de nostrae voluntatis potestate, sed de sua praedestinatione promisit. Promisit enim quod ipse<br />

facturus fuerat, non quod homines.<br />

177 praed. sanct. 10, 19: Non autem sic credidit Abraham, sed creditit dans gloriam Deo, quoniam quae promisit<br />

potens est et facere; non ait: praedicere; non ait: praescire; nam et aliena facta potest praedicere atque praescire;<br />

sed ait: potens est et facere; ac per hoc facta, non aliena, sed sua.<br />

178 praed. sanct. 11, 21: Sed incerta est mihi, inquit, de me ipso voluntas Dei. Quid ergo? Tuane tibi voluntas de te<br />

ipso certa est, nec times: Qui videtur stare, videat ne cadat? Cum igitur utraque incerta sit, cur non homo firmiori<br />

quam infirmiori fidem suam, spem, charitatemque committit?<br />

49


Gods beloning daarvoor, antwoordt Augustinus: “Waarom zijn niet beiden in Gods macht,<br />

dat wat Hij beveelt en dat wat Hij geeft? Want er wordt gevraagd opdat Hij geeft wat Hij<br />

beveelt; zij die geloven vragen voor zichzelf dat het geloof zal worden vermeerderd; zij vragen<br />

voor de ongelovigen dat hun het geloof wordt gegeven.” 179 Met zijn nadruk op de gratuïteit<br />

<strong>van</strong> het geloof wil Augustinus dus vooral een bepaald begrip bevorderen <strong>van</strong> wat geloven zelf<br />

is. De werking <strong>van</strong> de genade is al werkelijkheid (nog niet voltooid, maar wel begonnen). Men<br />

heeft door het geloof deel aan de genade. Maar alleen doordat men het geloof als menselijke<br />

daad op de juiste wijze verstaat, namelijk als volkomen receptief, blijft de mens in Gods<br />

macht geborgen.<br />

5. De verbeelding <strong>van</strong> het zelf: een kind<br />

Vanaf hoofdstuk 12 introduceert Augustinus twee voorbeelden waarmee hij verheldert wat<br />

het betekent dat genade om niet gegeven wordt. Het gaat om het geval <strong>van</strong> kinderen die<br />

gedoopt of ongedoopt sterven en om de persoon <strong>van</strong> Jezus Christus. Augustinus geeft deze<br />

voorbeelden omdat hij signaleert dat zijn betoog over de genade moeite oplevert (laborat<br />

aliquantum) onder zijn lezers, omdat zij volwassen zijn (aetate maiorum) en dus duidelijk<br />

hun vrije wil kunnen gebruiken (utentium voluntatis arbitrio). 180 Augustinus wil hen<br />

duidelijk maken dat ze zich in relatie tot God niet mogen verstaan als zichzelf bepalende<br />

volwassenen. Hij daagt hen uit om anders naar zichzelf te gaan kijken <strong>van</strong>uit deze twee<br />

voorbeelden. Het geloof schept dus ook een nieuwe verbeelding <strong>van</strong> het zelf. Het eerste beeld<br />

is dat <strong>van</strong> het kind. 181<br />

Augustinus geeft eerst zijn visie op de wijze waarop de Massilienses tegen de doop <strong>van</strong><br />

kleine kinderen aankijken. Zij menen dat kinderen de genade <strong>van</strong> de doop ont<strong>van</strong>gen op<br />

grond <strong>van</strong> verdiensten die ze zouden hebben verkregen als ze zouden hebben geleefd. Van<br />

een kind dat als gedoopte sterft, moet dus verondersteld worden dat hij goed zou hebben<br />

geleefd. Omdat God dat <strong>van</strong> tevoren wist, keurde Hij dit kind de doop waardig. Een kind dat<br />

ongedoopt sterft, zou slecht gaan leven en ontving daarom ook niet de vergeving <strong>van</strong> zonden<br />

in de doop. Op één of andere manier sluit de genade in de doop dus aan bij de dispositie <strong>van</strong><br />

het kind. Deze gedachte passen de Massilienses ook toe op de volharding in het geloof. God<br />

laat iemand sterven als gelovige, omdat Hij wist dat diegene zou zijn blijven geloven als hij<br />

was blijven leven. Deze redenering zegt veel over hoe de Massilienses zich de menselijke<br />

persoon in relatie tot God denken. De ware mens is allereerst een verantwoordelijk wezen dat<br />

op zijn keuzes wordt afgerekend. Willen ze deze antropologie volhouden, dan moeten ze zelfs<br />

het kind behandelen als een volwassene.<br />

179 praed. sanct. 11, 22: Cur non utrumque in Dei (potestate), quod iubet et quod offert? Rogatur enim ut det quod<br />

iubet; rogant credentes, ut sibi augeatur fides; rogant pro non credentibus, ut eis donetur fides.<br />

180 praed. sanct. 12, 23: Sed omnis haec ratio, qua defendimus gratiam Dei per Iesum Christum Dominum<br />

nostrum, vere esse gratiam, id est, non secundum merita nostra dari... tamen apud eos... laborat aliquantum in<br />

aetate maiorum iam utentium voluntatis arbitrio.<br />

181 In persev. 11, 26 spreekt hij expliciet over ‘causa parvulorum ad exemplum maiorum’.<br />

50


Augustinus keert zich tegen deze opvatting. Hij wil juist laten zien dat het geval <strong>van</strong> de<br />

kinderen ons toont wie wij werkelijk zijn in relatie tot God: kinderen die zichzelf niet kunnen<br />

bepalen, maar die gedragen moeten worden. Allereerst laat hij zien dat de bijbel zegt dat wij<br />

worden geoordeeld op grond <strong>van</strong> de tijd die wij doorbrengen in het lichaam (2 Korintiërs 5,<br />

10). 182 Het enige leven dat wij hebben en dat ertoe doet in de relatie met God is het leven in<br />

het lichaam. Verdiensten in een hypothetisch leven zijn geen verdiensten. Anders dan zijn<br />

broeders echter tekent hij de staat waarin kinderen ter wereld komen als een situatie <strong>van</strong><br />

volkomen machteloosheid. Ze hebben nog geen bewuste wil en zijn toch al in de greep <strong>van</strong> de<br />

erfzonde. Er is dus geen enkele grond waarop zo iemand zich kan disponeren voor de genade.<br />

Zij moeten worden losgemaakt uit de greep <strong>van</strong> de erfzonde door Gods genade (soluto per<br />

Dei gratiam). Alleen God kan hen opnemen en een nieuw leven indragen. Dat gebeurt in de<br />

doop die Hij aan sommigen gunt en die Hij andere kinderen onthoudt. 183<br />

Augustinus past deze visie op de gratuïteit <strong>van</strong> de genade in de kinderdoop verder toe<br />

op het leven <strong>van</strong> volwassenen. Principieel verandert er volgens hem niets in de relatie met<br />

God als een mens volwassen wordt en zijn vrije wil kan gebruiken. De gelovige blijft iemand<br />

die zijn leven lang door God gedragen moet worden. Met een citaat uit Job 7, 1 typeert<br />

Augustinus dit leven op aarde als een grote verzoeking (tentatio). Gelovigen kunnen daarin<br />

niet standhouden als zij niet voortdurend door God zelf worden beschermd (Deus custodit<br />

iustum). Daarom is de dood voor een gelovige ook een enorm voordeel. Het sterven is volgens<br />

Augustinus een manier waarop God de gelovige beschermt tegen de gevaren <strong>van</strong> dit leven<br />

(pericula huius vitae). Hij beroept zich daarvoor op uitspraken <strong>van</strong> Cyprianus in diens de<br />

mortalitate en op Wijsheid 4, 11: “Hij is weggenomen opdat slechtheid zijn verstand niet zou<br />

veranderen.” Door de dood brengt God een gelovige in de absolute rust (refrigerium) <strong>van</strong> de<br />

vereniging met Christus. 184 De dood maakt de gerechtigheid, waarin een gelovige door Gods<br />

genade geleefd heeft, onverliesbaar. Augustinus beschuldigt zijn tegenstanders er<strong>van</strong> dat ze<br />

gelovigen juist deze zekerheid ontnemen: “Want als mensen werden geoordeeld volgens de<br />

verdiensten <strong>van</strong> een leven dat ze niet hebben gehad omdat de dood het voorkwam, maar<br />

zouden hebben als ze zouden blijven leven, dan heeft hij die is weggenomen opdat slechtheid<br />

zijn verstand niet zou veranderen geen voordeel.” 185 Hoe kun je ooit zeker zijn dat een<br />

gestorven christen de rust is ingegaan, als hij wordt afgerekend op dat wat hij gedaan heeft in<br />

een leven dat hij feitelijk niet geleefd heeft?<br />

Door te wijzen op hoe de genade werkt in het geval <strong>van</strong> (on)gedoopt gestorven<br />

kinderen, wil Augustinus ervoor zorgen dat zijn lezers zichzelf ook als kinderen gaan ervaren<br />

182 praed. sanct. 12, 24.<br />

183 praed. sanct. 14, 26: ...originale peccatum: quo sive soluto per Dei gratiam, sive per Dei iudicium non soluto,<br />

cum moriuntur infantes, aut merito regenerationis transeunt ex malis ad bona, aut merito originis transeunt ex<br />

malis ad mala.<br />

184 praed. sanct. 14, 26: Quis enim audeat negare christianus, iustum, si morte praeoccupatus fuerit, in refrigerio<br />

futurum... ipse in quantacumque vitae longitudine custodit iustum.<br />

185 praed. sanct. 14, 29: Si enim iudicarentur homines pro meritis suae vitae, quae non habuerunt morte<br />

praeventi, sed habituri essent, si viverent, nihil prodesset ei qui raptus est, ne malitia mutaret intellectum eius.<br />

51


in de relatie met God. Zij worden niet beschermd tegen het kwaad omdat ze zichzelf inzetten.<br />

Die bescherming wordt hen om niet gegeven. Maar juist dat besef impliceert dat er<br />

voortdurend om die bescherming gevraagd wordt, zoals een kind spontaan roept om zijn<br />

vader of moeder. 186 Als de Massilienses vragen om een bewijs dat de katholieke vaders<br />

hetzelfde over de genade hebben gedacht als Augustinus, wijst hij dan ook op hun<br />

gebedspraktijk: “Wat de genade <strong>van</strong> God voor hen betekende bleek namelijk eenvoudigweg<br />

uit de veelvuldigheid <strong>van</strong> hun gebeden: want zij vroegen niet <strong>van</strong> God wat Hij beval dat zou<br />

gebeuren, tenzij door Hem werd gegeven dat het gebeurde.” 187<br />

6. De verbeelding <strong>van</strong> het zelf: lid <strong>van</strong> Christus<br />

Door de kinderen als voorbeeld te stellen benadrukt Augustinus vooral de zwakheid en<br />

hulpeloosheid <strong>van</strong> de gelovigen. In een tweede beeld ligt meer nadruk op de genade <strong>van</strong> God<br />

waardoor Hij de gelovigen draagt. Een gelovige is zwak in zichzelf, maar in verbondenheid<br />

met Christus komt hij tot de ontdekking dat hij opgenomen is in het eeuwige plan <strong>van</strong> God.<br />

Jezus is volgens Augustinus het ‘meest schitterende licht <strong>van</strong> predestinatie en genade’<br />

(praeclarissimum lumen praedestinationis et gratiae). In Hem heeft het Woord zich<br />

namelijk op volkomen genadige wijze met onze menselijke natuur verbonden. De mens Jezus<br />

heeft zijn verbondenheid met God niet verdiend. Hij is door het Woord zelf gemaakt<br />

(faciente Verbo) en opgenomen (suscipiente). 188 Daardoor werd in Jezus de menselijke<br />

natuur op volmaakte wijze met God verbonden. Hoger kon zij niet verheven worden. 189 Jezus<br />

blijft echter niet alleen. Hij is uitgekozen om het hoofd te zijn <strong>van</strong> zijn leden. Hij is als een<br />

bron <strong>van</strong> genade die zichzelf uitgiet in zijn leden. Zij krijgen deel aan de genade <strong>van</strong> zijn<br />

leven, zijn sterven en zijn opstanding. Via de verkiezing <strong>van</strong> Jezus als hoofd, constitueert God<br />

in de geschiedenis de hele Christus (totus Christus): het hoofd en de leden. 190 Dat zijn dus<br />

Jezus en de gelovigen samen. “Daarom, zoals deze ene mens gepredestineerd is om ons hoofd<br />

te zijn, zo zijn wij, vele mensen, gepredestineerd om zijn leden te zijn.” 191 Dat zijn niet twee<br />

losse acties <strong>van</strong> God, maar het is één onveranderlijke beweging door de geschiedenis.<br />

Augustinus noemt in deze tekst zichzelf en zijn lezers leden <strong>van</strong> Christus. Hij zegt dus<br />

dat wie gelooft in Christus in die predestinerende beweging <strong>van</strong> God is opgenomen. Achter<br />

186<br />

Deze metafoor is mijn eigen vrije invulling <strong>van</strong> de wijze <strong>van</strong> Augustinus’ wijze <strong>van</strong> denken. Elders haalt<br />

Augustinus wel veelzeggend de tekst uit Romeinen 8, 14 aan: “Want allen die door de Geest <strong>van</strong> God geleid<br />

worden, zijn zonen (cursivering, BvE) <strong>van</strong> God (praed. sanct. 12, 23).”<br />

187<br />

praed. sanct. 14, 27: Frequentationibus autem orationum simpliciter apparebat Dei gratia quid valeret: non<br />

enim poscerentur de Deo quae praecipit fieri, nisi ab illo donaretur ut fierent.<br />

188<br />

praed. sanct. 15, 30: Est etiam praeclarissimum lumen praedestinationis et gratiae, ipse Salvator, ipse<br />

Mediator Dei et hominum homo Christus Iesus: qui ut hoc esset, quibus tandem suis vel operum vel fidei<br />

praecedentibus meritis natura humana quae in illo est comparavit?...Nonne faciente ac suscipiente Verbo, ipse<br />

homo, ex quo esse coepit, Filius Dei unicus esse coepit?<br />

189<br />

praed. sanct. 15, 31: Predestinata est ista naturae humanae tanta et tam celsa et summa subvectio, ut quo<br />

attolleretur altius, non haberet.<br />

190<br />

R. Bernard, “La prédestination du Christ total selon saint Augustin”, in: Recherches Augustiniennes, vol. 3<br />

(Supplément á la revue des études Augustiniennes), (Paris: Études Augustiniennes, 1965), 27vv.<br />

191<br />

praed. sanct. 15, 31: Sicut ergo praedestinatus est ille unus, ut caput nostrum esset, ita multi praedestinati<br />

sumus, ut membra eius essemus.<br />

52


het geloof gaat dus een werkelijkheid schuil die de individuele keuze ver te boven gaat. Hij<br />

gaat terug tot voor de schepping <strong>van</strong> de wereld. “God koos in Christus, voor de grondlegging<br />

<strong>van</strong> de wereld hen die zijn leden zouden worden. En hoe zou Hij hen kiezen die nog niet<br />

bestonden dan door hen te predestineren? Daarom koos Hij ons door ons te<br />

predestineren.” 192 In dit citaat zegt Augustinus opnieuw <strong>van</strong> hem en zijn lezers dat ze<br />

gepredestineerd zijn. Wie als gelovige aan Christus verbonden is, mag zijn geloof dus zien als<br />

<strong>van</strong> eeuwigheid door God gewild. 193 En niet, zoals de Massilienses menen, als <strong>van</strong> eeuwigheid<br />

door God vooruitgezien.<br />

Augustinus beschrijft het tot geloof komen en blijven geloven dan ook als participatie<br />

in dezelfde genade als die waardoor het Woord vlees is geworden. “Want de genade die een<br />

mens tot christen maakt <strong>van</strong>af het moment dat hij begint te geloven, is dezelfde genade als<br />

waarmee deze mens <strong>van</strong>af zijn begin Christus werd; dezelfde Geest waardoor een christen<br />

wordt wedergeboren, is de Geest waaruit Hij (Jezus) geboren werd; door deze Geest vindt in<br />

ons de vergeving <strong>van</strong> zonden plaats, door welke Geest Hij ter wereld kwam als iemand die<br />

geen zonde had... Dit is dus de predestinatie <strong>van</strong> de heiligen, die in de heilige der heiligen het<br />

meest helder is geweest.” 194 Het is dus niet zo dat er in ons een nieuwe incarnatie plaatsvindt.<br />

Die is uniek voor Jezus. Maar wie in Hem gelooft, deelt wel in hetzelfde handelen <strong>van</strong> God<br />

waardoor Jezus als Gods Zoon voor ons ‘de auteur en de voltooier <strong>van</strong> het geloof’ geworden<br />

is: “Hij namelijk, die Christus maakte in wie wij geloven, is het die ervoor zorgde dat wij<br />

geloven in Christus. Hij schept in mensen het begin en de voltooiing <strong>van</strong> het geloof in<br />

Christus, die de mens Jezus heeft gemaakt tot auteur en voltooier <strong>van</strong> het geloof.” 195<br />

Zo spreekt Augustinus ook over het effect <strong>van</strong> de prediking. Wie gelovig op de<br />

prediking reageert, is daarmee onderwerp geweest <strong>van</strong> het onderwijs in de school <strong>van</strong> Vader,<br />

Zoon en Geest. “Ver verwijderd <strong>van</strong> de zintuigen <strong>van</strong> het vlees is deze school, waarin de Vader<br />

wordt gehoord en onderwijst, opdat wij komen tot de Zoon. De Zoon zelf is daar ook, want<br />

Hij is het Woord <strong>van</strong> de Vader door wie Hij ons onderwijst en Hij doet dat niet door de oren<br />

<strong>van</strong> het vlees, maar door die <strong>van</strong> het hart. De Geest <strong>van</strong> de Vader en de Zoon is daar ook<br />

tegelijkertijd aanwezig, want het is niet zo dat Hij niet leert, of dat Hij apart <strong>van</strong> Hen leert...<br />

Wij zien velen komen tot de Zoon, want we zien velen geloven in Christus, maar wat we niet<br />

192 praed. sanct. 18, 35: Elegit Deus in Christo ante constitutionem mundi menbra eius: et quomodo eligeret eos<br />

qui nondum erant, nisi praedestinando? Elegit ergo praedestinans nos.<br />

193 Heel hoofdstuk 18 is een uitwerking <strong>van</strong> Efeziërs 1, 3-12, waarin Paulus beschrijft hoe God voor de<br />

grondlegging <strong>van</strong> de wereld in Christus omwille <strong>van</strong> zichzelf de gelovigen heeft uitgekozen om hen gelovig te<br />

maken en hen zonder vlek of rimpel voor zich te stellen.<br />

194 praed. sanct. 15, 31: Appareat itaque nobis in nostro capite ipse fons gratiae, unde secundum uniuscuiusque<br />

mensuram se per cuncta eius membra diffundit. Ea gratia fit ab initio fidei suae homo quicumque christianus, qua<br />

gratia homo ille ab initio suo factus est Christus: de ipso Spiritu et hic renatus, de quo est ille natus; eodem Spiritu<br />

fit in nobis remissio peccatorum, quo Spiritu factum est ut nullum haberet ille peccatum... Ipsa est igitur<br />

praedestinatio sanctorum, quae in Sancto sanctorum maxime claruit.<br />

195 praed. sanct. 15, 31: Ille quippe nos fecit credere in Christum, qui nobis fecti in quem credimus Christum; ille<br />

facit in hominibus principium fidei et perfectionem in Iesum, qui fecit hominem principium et perfectorem<br />

Iesum.<br />

53


zien is wanneer en hoe zij dit hebben gehoord <strong>van</strong> de Vader en hebben geleerd.” 196 Deze<br />

verbeelding <strong>van</strong> het geloof, is opnieuw een manier om aan te geven dat het geheim <strong>van</strong> het<br />

geloof ligt in de werkzaamheid <strong>van</strong> God zelf die op geheime wijze het hart <strong>van</strong> de mens<br />

veroverd heeft. Hier vindt plaats, wat Augustinus met Paulus noemt, 'de roeping <strong>van</strong> God die<br />

onberouwelijk is'. 197<br />

Door op deze wijze het geloof in Christus te beschrijven als participatie in het<br />

handelen <strong>van</strong> de drie-enige God vult Augustinus als het ware in wat het betekent dat de<br />

gelovige rust in de kracht <strong>van</strong> God. Geloven betekent een lid <strong>van</strong> Christus te zijn. En dat<br />

impliceert dat je <strong>van</strong> eeuwigheid door God bedoeld bent als gelovige, omdat Gods heilsplan<br />

erop is aangelegd om het hoofd en de leden samen als de ‘hele Christus’ te constitueren.<br />

Daarom kan Augustinus de gelovigen ook ‘uitverkorenen’ noemen. Vervolgens impliceert dit<br />

dat men de Geest <strong>van</strong> Christus ont<strong>van</strong>gen heeft, door wie Christus het geloof schept en in<br />

stand houdt. Hij zorgt voor zijn leden als begin en voltooier <strong>van</strong> het geloof.<br />

Bovendien bevordert Augustinus met de metafoor ‘lid zijn <strong>van</strong> Christus het hoofd’ ook<br />

een spiritueel zelfverstaan waarin men zichzelf ziet als onderdeel <strong>van</strong> een gemeenschap. De<br />

verkiezing is individueel (kijk maar naar het lot <strong>van</strong> de baby's), maar tegelijk niet los <strong>van</strong> een<br />

gemeenschap. Daarom concurreren verkiezing en kerk niet met elkaar. Ze horen bij elkaar.<br />

De verkiezing is dragende grond <strong>van</strong> de kerk. Daarmee is Augustinus impliciet ook kritisch<br />

naar de monniken, die hun eigen engagement zagen als noodzakelijk voor de voortzetting <strong>van</strong><br />

de eigenlijke, apostolische kerk.<br />

7. Het geheim <strong>van</strong> Gods wil<br />

In het voorafgaande heb ik <strong>van</strong>uit Augustinus’ oorspronkelijke ontdekking laten zien dat hij<br />

de predestinatie bespreekt <strong>van</strong>uit de verwondering <strong>van</strong> het geloof: “Wat heb je dat je niet<br />

ont<strong>van</strong>gen hebt?” Maar natuurlijk blijft dan nog de vraag over, waarom dit geloof aan de één<br />

wel gegeven wordt en aan de ander niet. Ook in de praedestinatione sanctorum benadrukt<br />

Augustinus dat gelovigen deze vraag niet moeten stellen. Niet omdat het een slechte vraag is,<br />

maar omdat ze ervoor zorgt dat de gelovige de verwondering over de genade en daarmee de<br />

ont<strong>van</strong>kelijkheid voor de genade kwijtraakt. In elk geval staat voor Augustinus vast dat alle<br />

mensen schuldig staan voor God en het verdienen veroordeeld te worden. Maar hoe God<br />

vervolgens met deze situatie omgaat, is een geheim waarvoor het menselijke vragen halt moet<br />

houden. Augustinus omschrijft dat zo: “‘Alle wegen <strong>van</strong> de Heer zijn barmhartigheid en<br />

196 praed. sanct. 8, 13: Valde remota est a sensibus carnis haec schola, in qua Pater auditur et docet, ut veniatur ad<br />

Filium. Ibi est et ipse Filius, quia ipse est Verbum eius, per quod sic docet; nec agit hoc cum carnis aure, sed<br />

cordis. Simul ibi est et Spiritus Patris et Filii; neque enim ipse non docet, aut separatim docet... Multos venire<br />

videmus ad Filium, quia multos credere videmus in Christum: sed ubi et quomodo a patre audierint hoc et<br />

didicerint, non videmus.<br />

197 praed. sanct. 19, 39.<br />

54


waarheid’. ‘Onnaspeurlijk’ zijn echter ‘zijn wegen’. De genade waardoor Hij dus om niet<br />

bevrijdt en de waarheid waardoor Hij rechtvaardig oordeelt zijn beide onnaspeurlijk.” 198<br />

Waarom gelovigen niet mogen doorvragen naar het ‘waarom’ achter de distributie <strong>van</strong><br />

zijn goedheid? Daardoor zouden ze miskennen wie ze zelf zijn voor God en wat Gods genade<br />

betekent voor hen. Zij, niet God, verkeren in de situatie dat ze rechtvaardiging nodig hebben.<br />

Daarom past het niet te vragen waarom God sommigen zijn genade bewijst en anderen niet.<br />

Bovendien geeft iemand er met deze vraag geen blijk <strong>van</strong> te hebben begrepen wat het<br />

betekent toch genade ont<strong>van</strong>gen te hebben. Wie die ervaring opdoet, vraagt immers niet naar<br />

een rechtvaardiging aan het adres <strong>van</strong> de gever, maar zal Hem daarvoor danken. Dat is de<br />

logica <strong>van</strong> de liefde. Iets dergelijks verwoordt Augustinus in het volgende citaat: “Waarom<br />

deze gave niet wordt gegeven aan allen moet een gelovige niet storen, die gelooft dat door één<br />

mens allen tot veroordeling zijn gekomen, een veroordeling die ongetwijfeld rechtvaardig is,<br />

zozeer zelfs dat als niemand daar<strong>van</strong> bevrijd werd, geen klacht aan Gods adres terecht zou<br />

zijn. Hieruit is duidelijk dat het een grote genade is dat velen worden bevrijd. En zij erkennen<br />

in hen die niet worden bevrijd, dat wat zij zelf verdienden, zodat hij die roemt niet zal roemen<br />

in zijn eigen verdiensten – waar<strong>van</strong> hij ziet dat die gelijk zijn aan de verdiensten <strong>van</strong> hen die<br />

worden veroordeeld –, maar in de Heer.” 199<br />

8. Conclusie<br />

Welke spiritualiteit bevordert Augustinus in dit traktaat met zijn gedachten over de werking<br />

<strong>van</strong> de genade? Tegenover de monniken die hij aanschrijft, laat Augustinus zien dat het begin<br />

<strong>van</strong> het geloof ook een gave <strong>van</strong> God is. Maar dit is een uitspraak die Augustinus wil<br />

behandelen <strong>van</strong>uit de werkelijkheid <strong>van</strong> het geloof zelf. Ze zegt iets over de aard <strong>van</strong> de<br />

beoefening <strong>van</strong> de geloofsrelatie met God. Augustinus heeft ontdekt wat predestinatie<br />

betekent door 1 Korintiërs 4, 7. Daar wordt uitgegaan <strong>van</strong> de werkelijkheid <strong>van</strong> het geloof. En<br />

deze werkelijkheid wordt vervolgens beschreven als volkomen ont<strong>van</strong>gen, te danken aan de<br />

Heer alleen. Dit typeert de wijze waarop de relatie met God beoefend wordt. Het geloof is niet<br />

een bijdrage <strong>van</strong> de kant <strong>van</strong> de mens waarop God reageert, maar een volkomen rusten in<br />

Gods macht. Dat rusten uit zich in het roemen in God (zoals Abraham deed). Het krijgt vorm<br />

in gebed voor de gelovigen om de groei <strong>van</strong> het geloof en gebed voor de ongelovigen of hun<br />

het geloof gegeven mag worden.<br />

Vervolgens probeert Augustinus door middel <strong>van</strong> twee beelden een ervaring <strong>van</strong> het<br />

zelf in relatie tot God te scheppen, waarmee hij de juiste geloofsbeoefening <strong>van</strong> zijn lezers wil<br />

198 praed. sanct. 6, 11: Universae viae Domini misericordia et veritas. Investigabiles sunt autem viae eius.<br />

Investigabiles igitur sunt, et misericordia qua gratis liberat, et veritas qua iuste iudicat.<br />

199 praed. sanct. 8, 16: Cur autem non omnibus detur, fidelem movere non debet, qui credit ex uno omnes isse in<br />

condemnationem, sine dubitatione iustissimam, ita ut nulla Dei esset iusta reprehensio, etiamsi nullus inde<br />

liberaretur. Unde constat magnam esse gratiam, quod plurimi liberantur, et quid sibi deberetur, in eis qui non<br />

liberantur agnoscunt: ut qui gloriatur, non in suis meritis, quae paria videt esse damnatis, sed in domino<br />

glorietur.<br />

55


vormen. De gelovige is allereerst als een kind, niet een volwassene. En hij is een lid <strong>van</strong> het<br />

lichaam <strong>van</strong> Christus. Door deze beelden probeert Augustinus enerzijds de volkomen<br />

afhankelijkheid <strong>van</strong> de mens te benadrukken. Zoals een kind in de doop volkomen<br />

afhankelijk is <strong>van</strong> Gods genade, zo blijft een mens dat zijn leven lang. Daarom is een<br />

vroegtijdig overlijden ook een genadegave <strong>van</strong> God, die het bezit <strong>van</strong> de genade voor een<br />

mens vastmaakt. Anderzijds geeft Augustinus door de verbeelding <strong>van</strong> het zelf als lid <strong>van</strong> de<br />

gepredestineerde Christus zijn lezers een enorme zekerheid op grond waar<strong>van</strong> men kan<br />

roemen in de Heer. Wie zichzelf kent als lid <strong>van</strong> Christus, mag zichzelf zien als <strong>van</strong><br />

eeuwigheid door God gewild in Hem. Zijn geloven wordt niet maar begeleid door God, maar<br />

is hoogstpersoonlijk geschapen in de school <strong>van</strong> de Vader en wordt in stand gehouden door<br />

Christus, die de auteur en de voleinder <strong>van</strong> het geloof is. Door beide voorbeelden probeert<br />

Augustinus een verbeelding <strong>van</strong> het zelf te scheppen die de beoefening <strong>van</strong> het geloof als<br />

humiliatio <strong>van</strong> zichzelf en glorificatio in domino zal bevorderen.<br />

Zijn waarschuwingen om niet te vragen naar de reden <strong>van</strong> de distributie <strong>van</strong> Gods<br />

goedheid, dienen ook deze ont<strong>van</strong>kelijkheid voor God. De gelovige moet uit het verderf <strong>van</strong><br />

medemensen een extra reden halen om zichzelf te vernederen (want zijn verdiensten zijn<br />

dezelfde als die <strong>van</strong> hen) en te roemen in de Heer.<br />

56


1. Inleiding<br />

HOOFDSTUK 6<br />

Ons hart en onze gedachten in de macht <strong>van</strong> God<br />

[De dono perseverantiae]<br />

De dono perseverantiae vormt het tweede gedeelte <strong>van</strong> Augustinus’ antwoord aan Hilarius<br />

en Prosper op de brieven die ze hem schreven. Hij behandelt hier niet een volkomen nieuw<br />

onderwerp. De volharding in het geloof had ook al in de praedestinatione sanctorum<br />

aandacht gehad. Maar in dit geschrift gaat hij daar preciezer (diligentius) op in. 200 Meer dan<br />

in andere geschriften verdedigt hij zijn opvattingen op basis <strong>van</strong> de kerkelijke schrijvers<br />

(Cyprianus en Ambrosius). Ook doet hij veel moeite om aan te tonen dat zijn vroegere<br />

geschriften niet bewijzen dat hij ooit andere opvattingen over de genade huldigde. Maar nog<br />

belangrijker is dat hij in dit geschrift meer dan in andere op het niveau <strong>van</strong> de<br />

geloofservaring uitwerkt wat geloven in de predestinatie betekent.<br />

In dit hoofdstuk laat ik allereerst zien hoe Augustinus de praxis <strong>van</strong> de volharding<br />

voorstelt in de dono perseverantiae (2). Daarna komt aan de orde welke rol Christus en de<br />

kerk spelen voor de volharding in de genade (3). In een aansluitende paragraaf laat ik zien<br />

dat Augustinus juist in de gebedsliturgie <strong>van</strong> de kerk zijn opvattingen over de genade<br />

geïllustreerd ziet (4). Daarna ga ik in op een volkomen nieuw element: hoe te (s)preken over<br />

de predestinatie in de christelijke gemeente? In de passages daarover laat Augustinus zijn<br />

pastorale hart zien (5). Vervolgens laat ik zien hoe Augustinus in dit geschrift extra nadruk<br />

legt op de onwetendheid als het gaat om de vraag waarom God zijn genade wel aan de één en<br />

niet aan de ander bewijst (6). Ik sluit af met een conclusie (7). 201<br />

2. De praxis <strong>van</strong> de volharding<br />

Augustinus definieert de volharding in het geloof als een gave <strong>van</strong> God waardoor in Christus<br />

wordt volhardt tot het einde <strong>van</strong> dit leven (perseverare in Christo usque in finem istae vitae).<br />

De daadwerkelijke volharding bezitten we dus pas na ons sterven. Het is de gave waardoor<br />

God ervoor zorgt dat al zijn andere gaven niet meer verloren kunnen gaan. Of wij zullen<br />

volharden is in dit leven dan ook nooit een absolute zekerheid.<br />

Maar daarmee is de volharding niet een lot dat je slechts overkomt. Wij kunnen er<br />

nooit zeker <strong>van</strong> zijn, omdat het volharding is tot het einde <strong>van</strong> dit leven. Pas als wij tot het<br />

einde hebben volhard, blijkt deze gave ons deel te zijn. 202 Maar dat betekent voor de gelovigen<br />

niet dat dat ze maar stil moeten afwachten. Ze delen immers al in de genade <strong>van</strong> het geloof.<br />

200<br />

persev. 1, 1: Iam de perseverantia diligentius disputandum est: nam in priore libro, cum ageremus de initio<br />

fidei, etiam de hac aliqua diximus.<br />

201<br />

Dit hoofdstuk is gedeeltelijk gebaseerd op een artikel dat ik eerder schreef: <strong>Bart</strong> <strong>van</strong> <strong>Egmond</strong>, “In niets moet<br />

worden geroemd omdat niets <strong>van</strong> ons is.” Spiritualiteit <strong>van</strong> de predestinatie in Augustinus’ de dono<br />

perseverantiae” in: C.O.R.N.U. 36, nr. 3 (2008-2009), 9-16.<br />

57


Dat is wat volharding veronderstelt. 203 Om het met een door Augustinus veel aangehaald<br />

citaat <strong>van</strong> Paulus te zeggen: zij staan, maar zij moeten toezien dat zij niet vallen (1 Korintiërs<br />

10, 12). 204 En daarin wijst Augustinus hen de weg. Het is opnieuw de weg <strong>van</strong> confessio en<br />

humiliatio aan de ene kant en gloriari in domino aan de andere kant. Vooral de eerste vult<br />

Augustinus in dit geschrift veel meer <strong>van</strong>uit de ervaring in.<br />

Allereerst benadrukt hij in dit geschrift de menselijke onmacht over zichzelf. Mensen<br />

kunnen zich niet op zo’n manier oefenen dat ze een ongeschokte staat bereiken in de relatie<br />

met God. Dat komt doordat de mens zijn eigen subjectiviteit niet kan beheersen.<br />

Herhaaldelijk citeert hij woorden <strong>van</strong> Ambrosius: “Ons hart en onze gedachten zijn niet in<br />

onze macht.” 205 Ons denken en onze wil hebben niet langer de stabiliteit waarmee de eerste<br />

mens God kon aanhangen. 206 Zij zijn juist vatbaar voor verleiding. Augustinus geeft <strong>van</strong>uit<br />

Ambrosius’ de fuga saeculi een treffend voorbeeld waarmee hij de religieuze onmacht <strong>van</strong> de<br />

mens over zichzelf illustreert: “Regelmatig spreken wij over het ontvluchten <strong>van</strong> deze wereld;<br />

en moge onze oplettendheid en bezorgde gezindheid net zo groot zijn als het gemak waarmee<br />

we hierover spreken: maar, wat kwalijker is, zo vaak (we erover spreken) dringt bij ons de<br />

verlokking <strong>van</strong> aardse verlangens binnen en neemt een overvloed <strong>van</strong> ijdele dingen de geest<br />

in beslag; zodat je (juist) dat, wat je probeert te vermijden, in gedachten hebt en in je hart<br />

rondwentelt. Het is moeilijk voor een mens dit te vermijden, zich er<strong>van</strong> te ontdoen echter<br />

onmogelijk. Dat dit uiteindelijk meer een zaak <strong>van</strong> wensen dan <strong>van</strong> realiseren is, betuigt de<br />

profeet wanneer hij zegt: ‘Neig mijn hart tot uw getuigenissen en niet tot de hebzucht.’ Want<br />

ons hart en onze gedachten – die onverwacht geest en hart instromen en ze een andere kant<br />

uittrekken dan je je had voorgenomen – hebben we niet in onze macht: zij roepen je terug<br />

naar de wereldse dingen, brengen je onreine dingen te binnen, en dragen wellustigheden aan,<br />

hebben je overdekt met verlokkingen, en op hetzelfde moment dat wij ons klaarmaken om<br />

onze geest te verheffen, worden wij meestal, gevuld met holle gedachten, neergeworpen op<br />

aarde.” 207 Met dit citaat wil Augustinus laten zien dat ons innerlijk een eigen dynamiek heeft<br />

202 persev. 6, 10: De illa enim perseverantia loquimur, qua perseveratur usque in finem: quae si data est,<br />

perseveratum est usque in finem; si autem non est perseveratum usque in finem non est data... Non itaque dicant<br />

homines, perseverantiam cuiquam datam usque in finem, nisi cum ipse venerit finis, et perseverasse, cui data est,<br />

repertus fuerit usque in finem.<br />

203 Weaver zegt dat Augustinus het verband tussen gebed en het krijgen <strong>van</strong> genade volkomen loskoppelt, omdat<br />

genade wordt gegeven zonder dat God menselijke werken aanziet. Daarom lijkt haar het gebed bij Augustinus<br />

nutteloos te worden (Weaver 1996, 61). Maar daarmee mist ze het punt dat bidden bij Augustinus de manier is om<br />

in de al gegeven genade te blijven en daarin te groeien. Het feit dat God dit gebed ook weer moet geven, sluit<br />

menselijk handelen niet uit, maar bevestigt juist dat de mens in de genade deelt.<br />

204 Cf. persev. 8, 19; 13, 33.<br />

205 persev. 8, 9: Quem secutus et beatus Ambrosius audet et dicit: Non enim in potestate nostra cor nostrum, et<br />

nostrae cogitationes. Zie verder: persev. 13, 33; 19, 48.50.<br />

206 persev. 7, 13.<br />

207 persev. 8, 20: Frequens nobis de fugiendo saeculo isto sermo; atque utinam quam facilis sermo, tam cautus et<br />

sollicitus affectus: sed, quod peius est, frequenter irrepit terrenarum illecebra cupiditatum, et <strong>van</strong>itatum offusio<br />

mentem occupat; ut quod studeas vitare, hoc cogites animoque volvas. Quod cavere difficile est homini, exuere<br />

autem impossibile. Denique voti magis eam esse rem quam effectus, testatur propheta dicendo: Declina cor<br />

meum in testimonia tua, et non in avaritiam. Non enim in potestate nostra cor nostrum et cogitationes nostrae,<br />

quae improviso offusae mentem animumque confundunt, atque alio trahunt quam tu proposueris: ad saecularia<br />

revocant, mundana inserunt, voluptuaria ingerunt, illecebrosa intexunt, ipsoque in tempore quo elevare mentem<br />

58


die niet gemakkelijk door onszelf beheerst kan worden. Het ligt dus niet in de macht <strong>van</strong> de<br />

mens om aan God verbonden te raken en aan Hem verbonden te blijven. En juist waar<br />

mensen menen dat ze die kracht wel bezitten, wordt een gevaarlijke zekerheid geboren.<br />

Gevaarlijk omdat ze gebaseerd is op menselijke zwakheid. In het verlengde daar<strong>van</strong> ligt de<br />

hoogmoed, de zelfoverschatting. Dat zijn de ingrediënten voor een val uit de genade.<br />

Blijven in de genade gebeurt daar waar een gelovige <strong>van</strong> zichzelf erkent dat hij zichzelf<br />

niet in de hand heeft en zich daarom voortdurend toevertrouwt aan de handen <strong>van</strong> God. Die<br />

beweging voltrekt zich in het gebed. Gelovigen zoeken een bescherming op die ze zichzelf niet<br />

kunnen geven. “Wij leven dus meer beschermd, als wij alles aan God geven, en ons niet voor<br />

een deel aan Hem en voor een deel aan onszelf toevertrouwen: dat is wat onze<br />

eerbiedwaardige martelaar (Cyprianus, BvE) gezien heeft. Want als hij dezelfde plaats <strong>van</strong><br />

het gebed uitlegt, zegt hij na andere dingen: “Wanneer wij echter vragen of wij niet in<br />

verzoeking mogen komen, worden wij, wanneer wij bidden, herinnerd aan onze zwakheid en<br />

machteloosheid opdat niemand zich overmoedig verheft.” 208<br />

Langs deze weg wordt de gevraagde bescherming ook werkelijk verkregen. Augustinus<br />

voegt toe dat in de weg <strong>van</strong> nederigheid en verwachting God door zijn trouwe liefde verschaft<br />

wat wij nodig hebben (pietate praestetur). 209 Hij zegt zelfs met zoveel woorden dat het<br />

geschenk <strong>van</strong> de volharding door gebed kan worden verworven (suppliciter emereri). 210 Niet<br />

dat daarmee het gebed een kracht wordt waarmee de mens de genade afdwingt. Het is eerder<br />

een zware oefening om niet uit de genade te geraken, om te blijven staan door de kracht <strong>van</strong><br />

God (1 Korintiërs 10, 12). Die biddende gerichtheid op God houdt nooit op. Blijven in de<br />

genade behelst dat voortdurend samengaan <strong>van</strong> eerbied voor God en vrees voor jezelf. Daarin<br />

voltrekt zich het geven <strong>van</strong> God en het volharden <strong>van</strong> de mens.<br />

Die beweging weg <strong>van</strong> jezelf naar God toe, houdt in dit leven nooit op. Daarom zegt<br />

Augustinus ook dat in dit leven de volharding nooit zeker is. Als dat namelijk zo zou zijn, dan<br />

zou er een gerustheid toeslaan die nog niet past bij dit leven, waarin de genade nog niet een<br />

vast bezit is <strong>van</strong> de mens. Hier is hij nog zwak en moet hij steeds opnieuw in God zijn<br />

zekerheid hervinden. 211 Daarom worden de uitverkorenen ook gemengd met de niet-<br />

uitverkorenen, opdat ze zich niet zullen verheffen in hun zwakheid, maar alleen op God<br />

zullen hopen. Verderop in de dono perseverantiae tekent Augustinus heel helder hoe men<br />

paramus, inserti inanibus cogitationibus ad terrena plerumque Deiicimur.” De ervaringsdimensie <strong>van</strong> deze<br />

onmacht benadrukt Augustinus ook in persev. 8, 19 en 13, 33.<br />

208 persev. 6, 11: Tutiores igitur vivimus, si totum Deo damus, non autem nos illi ex parte, et nobis ex parte<br />

commitimus: quod vidit iste venerabilis martyr. Nam cum eumdem locum Orationis exponeret, ait post caetera:<br />

“Quando autem rogamus, ne in tentationem veniamus; admonemur infirmitatis et imbecillitatis nostrae, dum sic<br />

rogamus, ne quis se insolenter extollat, ne quis sibi superbe et arroganter aliquid assumat.”<br />

209 persev. 6, 11: Dominus ipse humilitatem docens, dixerit: Vigilate et orate ne veniatis in tentationem; spiritus<br />

quidem promptus est, caro autem infirma: ut dum praecedit humilis et submissa confessio, et datur totum Deo,<br />

quidquid suppliciter cum timore Dei petitur, ipsius pietate praestetur.<br />

210 persev. 6, 10: Hoc ergo donum Dei suppliciter emereri potest.<br />

211 persev. 8, 19: Ut quibus non expedit in huius vitae tentatione securitas, non possint esse securi. Multos enim a<br />

perniciosa elatione reprimit quod ait Apostolus: Quapropter, qui videtur stare, videat ne cadat. Voluntate autem<br />

sua cadit, qui cadit; et voluntate Dei stat, qui stat... Verumtamen bonum est non altum sapere, sed timere.<br />

59


zich deze praxis <strong>van</strong> de volharding moet voorstellen: “Wij [moeten] leren leven niet zinnende<br />

op hoge dingen, maar ons voegende in het eenvoudige en [wij moeten] met vrees en beven<br />

ons heil bewerken: want God is het die in ons zowel het willen als het werken werkt, om zijn<br />

welbehagen. Wij willen dus, maar God werkt in ons ook het willen; wij werken dus, maar God<br />

werkt in ons ook het werken, om zijn goede wil. Dit past ons te geloven en te zeggen: dit is<br />

vroom, dit is waar, opdat onze belijdenis nederig en onderworpen is en alles aan God wordt<br />

gegeven. Wij geloven denkende, wij spreken denkende, wij doen denkende wat wij doen: voor<br />

wat echter betrekking heeft op de weg <strong>van</strong> de vroomheid en de ware dienst aan God, zijn wij<br />

niet bekwaam iets te denken als uit ons zelf, maar onze bekwaamheid is uit God. Want ons<br />

hart en onze gedachten zijn niet in onze macht.” 212 De praxis <strong>van</strong> de volharding verstaat<br />

Augustinus dus als een samengaan <strong>van</strong> Gods handelen en het menselijk handelen. Niet als<br />

een verdeling <strong>van</strong> taken, maar als een participatie <strong>van</strong> de menselijke subjectiviteit in de<br />

goddelijke, waarbij beider eigensoortigheid bewaard blijft. Wij handelen in de dienst aan<br />

God, maar het geheim en de kracht er<strong>van</strong> ligt in God zelf. Vanuit deze voortdurende oefening<br />

<strong>van</strong> overgave aan God en belijdenis <strong>van</strong> eigen zwakheid kan een gelovige zich ook uitverkoren<br />

noemen en God daarvoor danken. Want daarin merkt hij dat God bezig is hem te<br />

herscheppen.<br />

3. In Christus ontdekken wie je zelf bent<br />

Maar er is meer. De genade wordt niet onbemiddeld afgelezen uit de eigen spirituele praktijk.<br />

De genade wordt immers bemiddeld door Christus. In Hem zijn de gelovigen met God<br />

verbonden en uit Hem vloeit hun geestelijk leven voort. Dat drukt Augustinus uit in het<br />

volgende citaat: “Deze genade heeft God gelegd in Hem, in wie wij het erfdeel hebben<br />

verkregen, voorbestemd volgens het voornemen <strong>van</strong> Hem die alle dingen bewerkt. En zoals<br />

Hij daardoor bewerkt dat wij komen, zo bewerkt Hij ook dat wij niet weggaan. Volgens dit<br />

voornemen is over Christus door de profeet gezegd: ‘Moge uw hand rusten op de man <strong>van</strong> uw<br />

rechterhand en op de mensenzoon die u voor zich hebt aangesteld; dan wijken we niet <strong>van</strong><br />

U.’ Dit is zeker niet de eerste Adam, in wie wij <strong>van</strong> Hem zijn afgeweken; maar het is de laatste<br />

Adam op wie Gods hand rust zodat wij niet <strong>van</strong> Hem zouden wijken. Want samen met zijn<br />

leden is Christus geheel (Christus totus), door de kerk, die zijn lichaam is, zijn volheid.<br />

Wanneer dus op Hem de hand <strong>van</strong> God rust, opdat wij niet <strong>van</strong> God wijken, bereikt ons het<br />

werk <strong>van</strong> God (want dat is de hand <strong>van</strong> God): door dat werk <strong>van</strong> God gebeurt het dat wij in<br />

Christus met God verbonden blijven.” 213<br />

212 persev. 13, 33: ...discamus non alta sapientes, sed humilibus consentientes, et cum timore et tremore nostram<br />

ipsorum salutem operemur: Deus est enim qui operatur in nobis et velle et operari, pro bona voluntate. Nos ergo<br />

volumus, sed Deus in nobis operatur et velle; nos ergo operamur, sed Deus in nobis operatur et operari, pro bona<br />

voluntate. Hoc nobis expedit et credere et dicere: hoc est pium, hoc verum, ut sit humilis et submissa confessio, et<br />

detur totum Deo. Cogitantes credimus, cogitantes loquimur, cogitantes agimus quidquid agimus: quod autem<br />

attinet ad pietatis viam et verum Dei cultum, non sumus idonei cogitare aliquid tanquam ex nobismetipsis, sed<br />

sufficientia nostra ex Deo est. Non enim est in potestate nostra cor nostrum et nostrae cogitationes.<br />

60


In dit lange citaat beschrijft Augustinus geloof en volharding als voortvloeiend uit<br />

Christus met wie de gelovige verbonden is. God heeft de genade gelegd in Jezus Christus<br />

(posuit in illo). In Hem is zij vast en zeker, want Jezus is de man <strong>van</strong> Gods rechterhand.<br />

Christus bestaat echter nooit los <strong>van</strong> zijn leden. Hij is altijd het hoofd met zijn leden samen.<br />

Met deze metafoor geeft Augustinus aan hoe intiem gelovigen zich met Christus verbonden<br />

mogen weten. Omdat via het hoofd het werk <strong>van</strong> God zijn leden bereikt, mogen zij die<br />

geloven in Christus er zeker <strong>van</strong> zijn dat zij niet <strong>van</strong> Hem zullen wijken.<br />

Aan het eind <strong>van</strong> zijn betoog geeft Augustinus nog eenmaal aan waar het hem met zijn<br />

opvatting <strong>van</strong> de predestinatie om te doen is. Wie de betekenis er<strong>van</strong> goed wil begrijpen,<br />

moet naar Christus kijken. Maar dan wel naar Christus als het hoofd <strong>van</strong> zijn leden. In die<br />

Christus ontdekken gelovigen namelijk hun eigen identiteit als uitverkorenen. “Er is immers<br />

geen voorbeeld dat de predestinatie beter in het licht stelt dan Jezus zelf... Er is geen<br />

lichtender voorbeeld <strong>van</strong> predestinatie, heb ik gezegd, dan de Middelaar zelf. Iedere gelovige<br />

die haar goed wil begrijpen, moet op Hem zijn aandacht vestigen en in Hem zal hij vinden<br />

wat hij ook zelf is.” 214 In Jezus alleen vindt een gelovige zijn eigen identiteit voor God. Dit<br />

geldt voor iedere gelovige die “voor waar houdt en belijdt dat er in Jezus een ware menselijke<br />

natuur aanwezig is, namelijk de onze. Die natuur, omdat zij op unieke wijze door Gods<br />

Woord is opgenomen, is verheven tot Gods enige Zoon en wel zodanig dat Hij die opneemt<br />

enerzijds en datgene wat is opgenomen anderzijds, in de drie-eenheid tot één persoon zijn<br />

geworden.” 215 Wie dus wil geloven en belijden dat in Jezus de menselijke natuur door het<br />

Woord is opgenomen en persoonlijk met God verbonden is, mag in die beweging <strong>van</strong> God<br />

zichzelf opgenomen weten. Hij is in Jezus opgenomen in het leven <strong>van</strong> de drie-enige God.<br />

Iemand die op katholieke wijze gelooft in Jezus Christus, deelt dus in dezelfde genade <strong>van</strong> de<br />

‘vergoddelijking’ als Jezus zelf.<br />

Daar gaat ook een ecclesiologisch accent mee gepaard. Deze praxis is niet iets<br />

individueels, maar een zaak <strong>van</strong> de gemeenschap <strong>van</strong> de kerk. De kerk als het lichaam <strong>van</strong><br />

Christus is het object <strong>van</strong> Gods werkzaamheid. Daarom impliceert participeren in de genade<br />

213 persev. 8, 14: Hanc gratiam posuit in illo, in quo sortem consecuti sumus, praedestinati secundum propositum<br />

eius qui universa operatur. Ac per hoc sicut operatur ut accedamus, sic operatur ne discedamus. Propter quod ei<br />

per prophetam dictum est: Fiat manus tua super virum dexterae tuae et super filium hominis quam confirmasti<br />

tibi; et non discedimus a te. Iste certe non est Adam primus, in quo discessimus ab eo: sed Adam novissimus,<br />

super quem fit manus eius, ut non discedamus ab eo. Christus enim totus cum membris suis est, propter<br />

ecclesiam, quae est corpus eius, plenitudo eius. Cum ergo fit super eum manus Dei, ut non discedamus a Deo, ad<br />

nos utique pervenit opus Dei (hoc est enim manus Dei): quo opere Dei fit ut simus in Christo permanentes cum<br />

Deo.<br />

214 persev. 24, 67: Nullum autem est illustrius praedestinationis exemplum quam ipse Iesus... nullum est, inquam,<br />

illustrius praedestinationis exemlum quam ipse Mediator. Quisquis fidelis vult eam bene intelligere, attendat<br />

ipsum, atque in illo inveniat et se ipsum. Cf. persev. 24, 67: ...qui fecit illum talem, ut nunquam habuerit<br />

habiturusque sit voluntatem malam, ipse facit in membris eius ex mala voluntate bonam. Et illum ergo et nos<br />

praedestinavit.<br />

215 persev. 24, 67: Fidelis, inquam, qui in eo veram naturam credit et confitetur humanam, id est nostram,<br />

quamvis singulariter suscipiente Deo Verbo, in unicum Filium Dei sublimatam, ita ut qui suscepit et quod suscepit<br />

una esset in Trinitate persona. Augustinus gebruikt hier de fysische termen uit de patristische leer <strong>van</strong> de<br />

vergoddelijking om de redding <strong>van</strong> de mens te beschrijven. Cf. Matthias Smalbrugge, “Predestinatie en de<br />

verbeelding <strong>van</strong> de persoon” in: P. <strong>van</strong> Geest en J. <strong>van</strong> Oort (ed.), Augustiniana Neerlandica. Aspecten <strong>van</strong><br />

Augustinus’ spiritualiteit en haar doorwerking, (Leuven: Peeters, 2005), 376-79.<br />

61


<strong>van</strong> God ook deelname aan de liturgie <strong>van</strong> de kerk. Het gebed <strong>van</strong> het individu is onderdeel<br />

<strong>van</strong> het gebed <strong>van</strong> de kerk. Dit ecclesiologische accent wordt door Augustinus in de dono<br />

perseverantiae extra benadrukt.<br />

4. Het gebed <strong>van</strong> de kerk<br />

In zijn bewijsvoering voor de waarheid <strong>van</strong> de predestinatie wijst Augustinus dan ook<br />

eenvoudigweg op de gebedsliturgie <strong>van</strong> de kerk. Alleen door het gebed tot God door Christus<br />

weet de kerk zeker dat ze het in het geloof kan volhouden door de eeuwen heen. Hoewel zij de<br />

leer <strong>van</strong> de predestinatie nooit duidelijk naar voren heeft gebracht, heeft zij die altijd<br />

impliciet beleden in haar gebed. Ze verwachtte alleen <strong>van</strong> God dat ongelovigen tot geloof<br />

zouden komen en dat ze zelf in het geloof zou volharden. 216 Augustinus wil met zijn leer <strong>van</strong><br />

de predestinatie dus niet meer doen dan de liturgie <strong>van</strong> de kerk serieus nemen: de wet <strong>van</strong><br />

het gebed is de wet <strong>van</strong> het geloof (lex orandi, lex credendi). 217 Het gebed <strong>van</strong> de Heer, dat de<br />

kerk altijd gebeden heeft, is namelijk één grote vraag om volharding in het geloof. Deze<br />

bewering ondersteunt Augustinus met een beroep op Cyprianus’ uitleg <strong>van</strong> het Onze Vader.<br />

Aan de hand <strong>van</strong> die uitleg laat hij zien dat bijna elke bede een bede is om volharding in<br />

geloof en heiliging: volharding in het heiligen <strong>van</strong> Gods naam, volharding om op weg te<br />

blijven naar het komende koninkrijk, volharding in het doen <strong>van</strong> zijn wil, volhardend<br />

verbonden mogen blijven met het lichaam <strong>van</strong> Christus (geef ons heden ons dagelijks brood<br />

betrokken op de eucharistie) en volharding in het standhouden in verzoeking. 218 Wie dus zegt<br />

dat de volharding geen gave <strong>van</strong> God is, neemt daarmee de liturgie <strong>van</strong> de kerk niet serieus.<br />

Daarvoor hoef je overigens niet uit de kerk weg te blijven. Wie wel bidt, maar ondertussen<br />

meent dat hij de volharding vooral zelf moet bewerkstelligen, onttrekt zich geestelijk aan het<br />

lichaam <strong>van</strong> Christus (<strong>van</strong>wege zijn onoprechtheid). Blijven volharden in Christus betekent<br />

dus ook oprechte deelname aan de liturgie <strong>van</strong> het lichaam <strong>van</strong> Christus. 219<br />

5. Hoe te (s)preken over de predestinatie?<br />

In het tweede gedeelte <strong>van</strong> de dono perseverantiae gaat Augustinus in op het bezwaar <strong>van</strong><br />

zijn tegenstanders tegen het ter sprake brengen <strong>van</strong> de predestinatie in de prediking. Dat zou<br />

er namelijk voor zorgen dat mensen niet meer reageren op aansporingen tot actieve<br />

toewijding. In dit gedeelte wordt duidelijk dat Augustinus zijn predestinatieleer niet bedoelde<br />

als logisch systeem, maar als een heilzaam medicijn voor de opbouw <strong>van</strong> de gemeente. Hij<br />

wist echter heel goed dat dit medicijn ook op de verkeerde manier kan worden toegepast. In<br />

216 persev. 23, 63.<br />

217 Zoals de vroeg-kerkelijke christologie en triniteitsleer een uitleg waren <strong>van</strong> de al bestaande liturgie (aanbidding<br />

<strong>van</strong> Vader, Zoon en Geest), zo is volgens Augustinus zijn genadeleer dat ook. Ze is niet alleen deductief afgeleid uit<br />

bijbelteksten, maar ook een uitleg <strong>van</strong> het geleefde geloof.<br />

218 persev. 2,4-5, 9.<br />

219 Augustinus benadrukt dat als de kerk haar eigen liturgie niet <strong>van</strong>uit deze gedachte verstaan wil, haar gebeden<br />

niet waarachtig zijn, maar slechts nonchalant. persev. 22, 63: Nam si haec ab ipso quidem poscit Ecclesia, sed a se<br />

ipsa sibi dari putat non veras sed perfunctorias orationes habet: quod absit a nobis.<br />

62


het pastorale of homiletische gebruik moet de predestinatieleer dan ook niet zozeer<br />

inhoudelijk getemperd worden als wel op de juiste manier gecommuniceerd. 220<br />

Allereerst merkt Augustinus op dat het voor de apostelen en de kerkelijke schrijvers<br />

nooit een probleem is geweest om zowel aan te sporen tot geloof als te preken dat geloof en<br />

volharding gaven <strong>van</strong> God zijn. Door de prediking wil God namelijk zijn uitverkorenen tot<br />

geloof brengen en in het geloof ondersteunen. De prediking moet er daarom op gericht zijn<br />

het ware geloof te bevorderen. Daarom moet zo gepreekt worden dat enerzijds de aansporing<br />

om gehoor te geven niet wordt tegenwerkt, maar anderzijds het gehoor geven wordt erkend<br />

als ont<strong>van</strong>gen <strong>van</strong> de Heer: “Door de prediking <strong>van</strong> de uitverkiezing [moet] de prediking <strong>van</strong><br />

de volharding in het geloof en de voortgang daarin niet worden belemmerd, opdat zij, aan wie<br />

het gegeven is, horen wat nodig is om te gehoorzamen, want hoe zullen zij horen zonder<br />

prediker? En aan de andere kant moet door de prediking om in het geloof voort te gaan en<br />

daarin te volharden tot het einde, de prediking <strong>van</strong> de verkiezing niet worden belemmerd,<br />

opdat wie gelovig en gehoorzaam leeft, zich niet laat voorstaan op zijn eigen gehoorzaamheid<br />

alsof het ging om een goed dat hij niet ont<strong>van</strong>gen had, maar wie roemt, laat hij roemen in de<br />

Heer.” 221 In de prediking moet dus enerzijds worden aangespoord tot gehoorzaamheid.<br />

Anderzijds moet de verkiezing worden gepreekt. Dat heeft als doel dat de gelovigen zich niet<br />

tegenover God laten voorstaan op hun gehoorzaamheid, maar Hem daarvoor dankbaar zijn.<br />

De prediking <strong>van</strong> de predestinatie is er dus op gericht de ware vroomheid te bevorderen.<br />

Nu weet Augustinus ook wel dat er mensen zijn die op de prediking <strong>van</strong> de<br />

predestinatie reageren door laks te worden in het geloof en te stoppen met bidden. Als God<br />

toch alles moet geven, waarom zouden zij zich dan nog toewijden? Augustinus vindt het<br />

echter verkeerd om daarom maar de waarheid te verzwijgen. Niet alleen omdat de fout hier<br />

ligt bij hen die verkeerd met de waarheid omgaan, maar ook omdat men bij het verzwijgen<br />

<strong>van</strong> de waarheid ten prooi kan vallen aan andere dwalingen, vooral de hoogmoed. 222 Toch<br />

zoekt Augustinus een middenweg. Hij wil gelovigen met een beperkt begrip tegemoet komen.<br />

In bepaalde omstandigheden vindt Augustinus het raadzaam om de predestinatie niet te<br />

noemen: “De waarheid verzwijgen is één ding, de noodzaak haar uiteen te zetten een<br />

ander.” 223 Hij koppelt daaraan één regel: dat wie het nog niet kunnen begrijpen er niet<br />

slechter <strong>van</strong> worden, maar dat zij die het wel kunnen begrijpen er ook niet slechter <strong>van</strong><br />

worden. De zorg <strong>van</strong> zijn critici is dat mensen slechter kunnen worden door het horen <strong>van</strong> de<br />

waarheid. Maar zij beseffen niet dat mensen ook slechter kunnen worden door de waarheid<br />

220 Contra Ogliari, zie: noot 24.<br />

221 persev. 14, 36: Nec praedestinationis igitur praedicatione impedienda est praedicatio fidei perseverantis et<br />

proficientis, ut quod oportet audiant, quibus datum est ut obediant: quomodo enim audient sine praedicante?<br />

Nec rursus, praedicatione fidei proficientis et usque ad ultimum permanentis, impedienda est praedicatio<br />

praedestinationis, ut qui fideliter et obedienter vivit, non de ipsa obedientia tanquam de suo non accepto bono<br />

extollatur, sed qui gloriatur in Domino glorietur.<br />

222 persev. 15, 38: Numquid ergo propter huiusmodi animas ea quae de praescientia Dei vera dicuntur, vel<br />

neganda sunt vel tacenda; tunc scilicet, quando si non dicantur, in alios itur errores.<br />

223 persev. 16, 40: Sed alia est ratio verum tacendi, alia verum dicendi necessitas.<br />

63


niet te horen. 224 Dit dubbele belang moet daarom altijd in het oog worden gehouden: dat<br />

mensen zich geroepen weten om gehoorzaam te zijn aan God, maar tegelijk altijd hun<br />

gehoorzaamheid blijven danken aan God. Het laatste belang weegt echter zwaarder, omdat<br />

het erger is dat mensen verloren gaan doordat ze de waarheid niet horen dan doordat ze zelf<br />

verkeerd met de waarheid omgaan.<br />

Als de predestinatie wordt gepreekt, moet dat op zo’n manier gebeuren dat het<br />

heilzaam is voor de gelovigen. Het moet hen helpen om op de juiste manier in het geloof te<br />

volharden. Dat gebeurt niet als de predestinatie wordt gepresenteerd als een lot. Dan werkt<br />

de kennis er<strong>van</strong> destructief. De prediking er<strong>van</strong> zaait dan slechts angst en onzekerheid. Een<br />

nuttig medicijn verwordt tot een gif. “Het is het werk <strong>van</strong> een bedrieglijke en onervaren arts<br />

zelfs een nuttig medicijn zo toe te passen dat het geen voordeel brengt of zelfs nadelig<br />

werkt.” 225 Augustinus geeft verschillende voorbeelden <strong>van</strong> hoe het niet moet. Hij ontleent<br />

deze voorbeelden waarschijnlijk aan informatie <strong>van</strong> Hilarius en Prosper, maar die is ons niet<br />

bewaard gebleven. Typerend voor die voorbeelden is dat daarin wel de waarheid wordt<br />

gezegd, maar dat er ook iets belangrijks wordt verzwegen, namelijk dat de prediker de<br />

gemeente <strong>van</strong> God aanspreekt: gelovigen die al in Christus zijn.<br />

Iemand die de predestinatie ter sprake brengt, moet aan de ene kant aanwijzen dat<br />

God al met de gelovigen bezig is en aansporen om in die genade te blijven. Aan de andere<br />

kant moet hij laten merken dat het blijven in de genade een teken voor de gelovigen is dat<br />

God zijn verkiezing in hen uitwerkt. Een voorbeeld <strong>van</strong> hoe het niet moet is: “Of je nu loopt of<br />

slaapt, je zult zijn wat Hij die niet bedrogen kan worden voor je bepaald heeft.” Beter kan<br />

gezegd worden: “‘Loop dus zo dat jullie de prijs mogen behalen.’ En uit jullie lopen zelf zullen<br />

jullie leren dat jullie gekend zijn zodat jullie op wettige wijze zullen lopen” (2 Timoteüs 2,<br />

5). 226 Ook moet de gemeente niet worden aangesproken <strong>van</strong>uit de veronderstelling dat<br />

sommigen nog niet innerlijk geroepen zijn (de roeping waardoor men tot geloof komt):<br />

“Sommigen <strong>van</strong> jullie zijn nog niet geroepen, maar als God je heeft uitgekozen door zijn<br />

genade, zul je deze genade nog ont<strong>van</strong>gen waardoor je wilt en uitverkoren zult zijn.” Beter<br />

kan gezegd worden: “Als sommigen nog niet geroepen zijn, laten wij (de gemeente, BvE)<br />

bidden dat ze toch geroepen mogen worden.” 227 Augustinus legt er dus alle nadruk op dat in<br />

de aanspraak <strong>van</strong> de gemeente niet wordt gedacht <strong>van</strong>uit de predestinatie. Niet omdat wat<br />

dan gezegd wordt verkeerd is, maar omdat het niet gezond is voor het welzijn <strong>van</strong> zwakke<br />

mensen. 228 Zij moeten aangesproken worden op de genade die zij al ont<strong>van</strong>gen hebben door<br />

224<br />

persev. 16, 40.<br />

225<br />

persev. 22, 57: Dolosi autem vel imperiti medici est, etiam utile medicamentum sic alligare, ut aut non prosit,<br />

aut obsit.<br />

226<br />

persev. 22, 57: “Sive curratis, sive dormiatis, quod vos praescivit qui falli non potest, hoc eritis”... Sed<br />

dicendum est: Sic currite, ut comprehendatis, atque ut ipso cursu vestro ita vos esse praecognitos, ut legitime<br />

curretis.<br />

227<br />

persev. 22, 60: “Verumtamen si qui estis nondum vocati, quos gratia sua praedestinatione eligendos, accipietis<br />

eamdem gratiam, qua velitis et sitis electi”... Et si qui sunt nondum vocati, pro eis ut vocentur oremus.<br />

228<br />

persev. 22, 61: Nempe hoc verissimum est: ita sane, sed improbissimum, importunissimum,<br />

incongruentissimum; non falso eliquio, sed non salubriter valetudini humane infirmitatis apposito.<br />

64


het geloof. Daarin moeten ze worden aangespoord. In dat geval dient het spreken over<br />

predestinatie om de zekerheid <strong>van</strong> het geloof te versterken. Een mooi voorbeeld <strong>van</strong> deze<br />

spreekwijze geeft Augustinus zelf: “Jullie moeten hopen op de volharding in gehoorzaamheid<br />

<strong>van</strong> de ‘Vader der lichten, <strong>van</strong> wie elke goede en volkomen gave neerdaalt’, vraag daar<br />

dagelijks om in jullie gebeden, en heb vertrouwen dat jullie, door dat te doen, geen<br />

vreemdelingen zult zijn aan de verkiezing <strong>van</strong> Gods volk, want Hij zelf maakt het mogelijk dat<br />

jullie dit doen. Maar laat het ver <strong>van</strong> jullie zijn te wanhopen aan jezelf, omdat je wordt<br />

bevolen je hoop in Hem te stellen en niet in jezelf. Want ‘vervloekt is een ieder die zijn hoop<br />

stelt in een mens. En het is beter op de Heer te vertrouwen dan op een mens’, want ‘gezegend<br />

zijn zij die op Hem vertrouwen’. Dien de Heer met vreze en verblijd je in Hem met beven,<br />

vasthoudend aan deze hoop. Want niemand kan zeker zijn <strong>van</strong> het eeuwige leven, dat God,<br />

die niet liegt, voor alle tijden beloofd heeft aan de kinderen <strong>van</strong> de belofte, totdat dit leven,<br />

dat een verzoeking is op aarde, voltooid is. Maar Hij zal zorgen dat wij volhouden in Hem tot<br />

het einde <strong>van</strong> dit leven, Hij aan wie wij dagelijks vragen: “Leid ons niet in verzoeking.” 229<br />

6. De onbegrijpelijkheid <strong>van</strong> Gods goedheid en rechtvaardigheid<br />

Steeds is Augustinus’ belang in de dono perseverantiae om te verdedigen dat God zijn genade<br />

niet geeft naar verdiensten. Ook in dit geschrift gaat hij in op de vraag: waarom wordt de<br />

genade wel aan de één en niet aan de ander gegeven? Allereerst antwoordt hij op deze vraag<br />

dat de vragensteller daarmee het gevaar loopt zijn eigen bevoorrechte situatie niet meer te<br />

zien en daardoor zijn ont<strong>van</strong>kelijkheid voor de genade te verliezen. 230<br />

Maar daar komt nog iets anders bij. Veel intensiever dan in de andere geschriften legt<br />

hij er de nadruk op dat Gods oordelen ondoorgrondelijk zijn. Wij kunnen alleen maar<br />

constateren dat sommigen volharden in het geloof en anderen afvallen; dat het ene kind<br />

wordt gered door de doop en het andere zonder doop verloren gaat. Daarin valt op geen<br />

enkele manier een logische orde te ontwaren. Wij kunnen slechts zeggen dat de wereld<br />

schuldig staat tegenover God en dat God enerzijds genadig is en anderzijds rechtvaardig.<br />

Maar waarom Hij voor deze genadig en voor gene rechtvaardig is, dat blijft voor mensen<br />

verborgen. Steeds is Augustinus bezig een drieledige bewering te doen: alle mensen staan <strong>van</strong><br />

nature schuldig tegenover God (1), God staat geheel in zijn recht als Hij iedereen zou straffen<br />

(2), maar sommigen bewijst Hij volkomen onverdiend zijn genade (3). Eerst bewijst<br />

Augustinus deze stelling naar aanleiding <strong>van</strong> zijn antwoord aan Porphyrius waarom het<br />

229 persev. 22, 62: Vos itaque etiam ipsam obediendi perseverantiam a Patre luminum a quo descendit omne<br />

datum optimum et omne donum perfectum, sperare debetis, et quotidianis orationibus poscere, atque hoc<br />

faciendo confidere, non vos esse a praedestinatione populi eius alienos; quia etiam hoc ut faciatis, ipse largitur.<br />

Absit autem a vobis, ideo desperare de vobis, quoniam spem vestram in ipso habere iubemini, non in vobis.<br />

Maledictus enim omnis qui spem habet in homine: et bonum est confidere in Domine quam confidere in homine;<br />

quia beati omnes qui confidunt in eum. Hanc spem tenentes, servite Domino in timore, et exsultate ei cum<br />

tremore: quoniam de vita aeterna, quam filiis promissionis promisit non mendax Deus ante tempora aeterna,<br />

nemo potest esse securos, nisi consummata fuerit ista vita, quae tentatio est super terram: sed faciet nos<br />

perseverare in se usque in eius vitae finem, cui quotidie dicimus: Ne nos inferas in tentationem.<br />

230 persev. 8, 16.<br />

65


e<strong>van</strong>gelie zo laat in de wereld gepreekt werd: niet omdat mensen op dat moment wél zouden<br />

geloven en eerder niet, maar omdat God het wilde. Daarna doet hij hetzelfde naar aanleiding<br />

<strong>van</strong> zijn eigen de libero arbitrio, waar<strong>van</strong> zijn tegenstanders beweerden dat hij daarin de<br />

vrije wil verdedigt. Van dit geschrift zegt hij dat hij ook daar volhoudt dat mensen met<br />

difficultas en ignorantia ter wereld komen en daarom de wedergeboorte door Gods genade<br />

nodig hebben. Sommigen geeft God deze en anderen niet. Steeds beargumenteert hij dat op<br />

grond <strong>van</strong> deze geschriften niet gezegd kan worden dat God zijn genade ook maar enigszins<br />

zou geven op grond <strong>van</strong> de menselijke dispositie.<br />

Maar wat opvalt is dat hij na zo’n uiteenzetting steeds even stilstaat en de vraag stelt<br />

naar het ‘waarom’. Elke keer antwoordt hij dan met apofatische uitroepen. Daarmee lijkt hij<br />

te willen zeggen: het eigene <strong>van</strong> de genade is, dat die niet te rechtvaardigen valt. Dat God zijn<br />

genade aan de één bewijst en aan de ander niet, dat is gewoonweg werkelijkheid. Daar gaan<br />

geen premissen aan vooraf. Dat kunnen we alleen maar constateren. Waarom het kind <strong>van</strong><br />

christenen niet gered wordt en het kind <strong>van</strong> Gods vijanden wel? Waarom de man die zijn<br />

leven lang geloofd heeft uiteindelijk toch niet, en de man die op het laatste moment tot<br />

bekering komt wel? Steeds opnieuw antwoordt Augustinus met woorden als: “Ik geef toe dat<br />

ik niets te zeggen heb als je vraagt naar het ‘waarom’... En als je dit ‘waarom’ toch zoekt [geef<br />

ik als antwoord]: omdat in deze zaak zijn oordelen zo ondoorgrondelijk zijn als zijn toorn<br />

rechtvaardig en zijn barmhartigheid groot zijn.” 231 Ook komt de combinatie terug <strong>van</strong> de<br />

teksten die zeggen dat Gods wegen barmhartigheid en waarheid zijn (Psalm 24, 10) en dat ze<br />

tegelijk ondoorgrondelijk zijn (Romeinen 11, 33). Wat resulteert in de conclusie:<br />

“Onbegrijpelijk is dus de ontferming waarmee Hij zich ontfermt over wie Hij wil zonder diens<br />

voorafgaande verdiensten: en onbegrijpelijk de waarheid, waarmee Hij verhardt wie Hij wil,<br />

hoewel diens verdiensten eraan voorafgingen, maar die deze voor het grootste deel<br />

gemeenschappelijk had met hem over wie Hij zich ontfermt... Laten wij niet proberen de<br />

ondoorgrondelijke dingen te doorgronden of de onbegrijpelijke dingen na te vorsen.” 232 En<br />

als het gaat om het onverklaarbare feit dat sommige kinderen worden gered door de doop en<br />

anderen niet, roept hij het ook tot tweemaal toe uit: “Waarom willen zij hierin, (in het feit)<br />

dat Hij de genade aan de één geeft en aan de ander niet, voor de Heer zijn ontferming en<br />

oordeel niet bezingen? (Wie vraagt): Waarom eerder aan de één dan aan de ander wordt<br />

gegeven, antwoord ik: ‘Wie kent de zin <strong>van</strong> de Heer? Wie is in staat om de<br />

onnaspeurlijkheden na te speuren? Wie de onbegrijpelijke dingen te begrijpen?’... Waarom<br />

eerder dezen dan anderen? Steeds opnieuw zeggen wij en wij schamen ons er niet voor: ‘O<br />

231 persev. 8, 18: ...Fateor me non invenire quid dicam si et hoc quaeris quare; quia in hac re sicut iusta est ira eius,<br />

sicut magna est misericordia eius ita inscrutabilia iudicia eius.<br />

232 persev. 11, 25: Non enim est iniquitas apud Deum; sed inscrutabilia sunt iudicia eius, et investigabiles viae<br />

eius: universae autem viae Domini misericordia et veritas. Investigabilis ergo est misericordia, qua cuius vult<br />

miseretur, nullis eius praecedentibus meritis: et investigabilis veritas, qua quem vult obdurat, eius quidem<br />

praecedentibus meritis, sed cum eo cuius miseretur plerumque communibus... neque inscrutabilia scrutari, aut<br />

investigabilia vestigare conemur.<br />

66


mens, wie ben jij dat je God antwoordt? Zijn oordelen zijn ondoorgrondelijk en zijn wegen<br />

onbegrijpelijk.’ En laten we dit toevoegen: ‘Je zult niet onderzoeken wat te hoog is voor jou,<br />

en niet doorvorsen wat je te machtig is’.” 233<br />

Deze uitroepen <strong>van</strong> onwetendheid zijn geen zwaktebod in de discussie. Augustinus wil<br />

daarmee juist gevoeligheid kweken voor het karakter <strong>van</strong> de genade. Genade kan alleen maar<br />

als werkelijkheid worden geconstateerd en ervaren, maar ze kan niet worden verklaard.<br />

Verklaren is immers een vorm <strong>van</strong> rechtvaardiging. En Gods genade laat zich juist niet<br />

anders rechtvaardigen dan <strong>van</strong>uit God zelf. Dat is de ene kant. De andere kant is dat de mens<br />

ook niet in de positie verkeert om naar een reden te vragen. De mens is immers de<br />

aangeklaagde, die noch voor zichzelf, noch voor anderen kan spreken. Hij kan de vrijspraak<br />

alleen maar aanvaarden. De apofase is er dus op gericht om de gratuïteit <strong>van</strong> de genade te<br />

bewaken. De vermaning aan het adres <strong>van</strong> de mens is erop gericht zijn ont<strong>van</strong>kelijkheid voor<br />

de genade te bevorderen.<br />

7. Conclusie<br />

In de dono perseverantiae tekent Augustinus in lijn met de vorige geschriften geloven <strong>van</strong>uit<br />

de participatie-gedachte: het geheim <strong>van</strong> het bestaan <strong>van</strong> een gelovige ligt in het persoon-zijn<br />

en het handelen <strong>van</strong> een ander: in Christus zal hij zichzelf aantreffen. En de Geest werkt de<br />

genade die in Christus is uit in het hart. Dat is ervaarbaar in humiliatio en gloriari in<br />

domino. Het eigene <strong>van</strong> de dono perseverantiae is dat Augustinus de kennis <strong>van</strong> de<br />

menselijke onmacht om zichzelf op God te richten <strong>van</strong>uit de ervaring illustreert.<br />

Verder benadrukt Augustinus dat zijn verstaan <strong>van</strong> de genade niets anders is dan een<br />

uitleg <strong>van</strong> de liturgie <strong>van</strong> de kerk. Wie het daarom niet met hem eens is, onttrekt zich aan die<br />

liturgie of neemt niet oprecht deel aan die liturgie. Door dit te zeggen bedrijft Augustinus<br />

mystagogie in de klassieke zin <strong>van</strong> het woord: inwijding in het mysterie <strong>van</strong> de liturgie <strong>van</strong> de<br />

christelijke gemeente. 234 Verder blijkt uit de dono perseverantiae Augustinus’ pastorale<br />

gerichtheid in de prediking <strong>van</strong> de predestinatie. Heel belangrijk is het voor hem om uit te<br />

gaan <strong>van</strong> het geloof <strong>van</strong> de gemeente. De aangesprokenen vormen het volk <strong>van</strong> God dat al<br />

deelt in de genade. Daarom is het preken <strong>van</strong> de predestinatie niet het preken <strong>van</strong> een lot,<br />

maar kan het juist de geloofszekerheid bevorderen. Ook staat het voor Augustinus niet in<br />

tegenstelling met prediking als aansporing in het geloof. De leer <strong>van</strong> de predestinatie helpt<br />

alleen om het geloof zelf te bepalen als receptieve daad.<br />

Verder valt op dat Augustinus nog meer dan in andere geschriften gevoeligheid wil<br />

kweken voor de volkomen gratuïteit <strong>van</strong> de genade. Met lange uiteenzettingen bewijst hij dat<br />

233 persev. 11, 27: In eo ergo quod aliis eam dat, aliis non dat, cur nolunt cantare Domino misericordiam et<br />

iudicium? Cur autem illis potius quam illis detur: Quis cognovit sensum Domini? Quis inscrutabilia scrutari<br />

valeat? Quis investigabilia vestigare? 12, 30: Sed quare illos potius quam illos? Iterum atque iterum dicimus, nec<br />

nos piget: O homo, tu quis es qui respondeas Deo? Inscrutabilia sunt iudicia eius et investigabiles viae eius. Et<br />

hoc adiiciamus: Altiora te ne quaesieris, et fortiora te ne scrutatus fueris.<br />

234 Karl Christian Felmy, “Mystagogie/Mystagogische Theologie” in: RGG 4 2002 , 1636.<br />

67


hij in al zijn geschriften verdedigd heeft dat de mens strafwaardig geboren wordt en<br />

onmachtig tot het goede en dus onverdiend genade ont<strong>van</strong>gt. Maar steeds na zo’n<br />

uiteenzetting, roept hij uit dat hij niet weet waarom de één wel en de ander geen genade<br />

ont<strong>van</strong>gt. Daarmee bewaakt hij de gratuïteit <strong>van</strong> de genade en probeert zijn lezers er<strong>van</strong><br />

bewust te maken dat vragen naar redenen voor de distributie <strong>van</strong> de genade niet past bij de<br />

ont<strong>van</strong>kelijkheid ervoor.<br />

68


1. Inleiding<br />

HOOFDSTUK 7<br />

Het geheim <strong>van</strong> het geloof<br />

[Een synthese]<br />

Aan het slot <strong>van</strong> deze scriptie geef ik in een concluderend hoofdstuk antwoord op de<br />

hoofdvraag: welke spiritualiteit bevordert Augustinus met zijn denken over de genade in de<br />

traktaten die hij schreef aan de monniken in Hadrumetum en Zuid-Gallië? Ik heb in het<br />

begrip ‘spiritualiteit’, verstaan als de beoefening <strong>van</strong> de relatie met de drie-enige God, drie<br />

elementen onderscheiden: een verstaan <strong>van</strong> het zelf en God in hun onderlinge relatie, een<br />

daarbij horende attitude en praktijken.<br />

Eerst herhaal ik nog kort hoe Ogliari en Weaver Augustinus als theoloog neerzetten en<br />

welke spiritualiteit zij geïntensiveerd zien door zijn opvattingen over de genade (2). Daarna<br />

laat ik zien hoe Augustinus er blijk <strong>van</strong> geeft met zijn spreken over de genade vooral<br />

mystagogie te willen bedrijven, inwijding in het leven met God (3). Vervolgens geef ik<br />

antwoord op de hoofdvraag (4-8). Daarin zal ook blijken hoe bruikbaar het in hoofdstuk 1<br />

geboden interpretatiemodel is geweest.<br />

2. Genade en geloofspraxis als tegenstellingen<br />

Ik ben deze scriptie begonnen met te laten zien hoe de synchroon-historische interpretaties<br />

<strong>van</strong> Augustinus’ geschriften tegen de zogenaamde semi-pelagianen zijn visie op de genade<br />

zien resulteren in een lijdelijke spiritualiteit, waarin menselijke toewijding <strong>van</strong> zijn zin<br />

ontdaan wordt. Genade wordt immers gezien als eenzijdige imputatie <strong>van</strong> de kant <strong>van</strong> God.<br />

Augustinus ontkent elke positieve relatie tussen menselijke inspanning en het ont<strong>van</strong>gen <strong>van</strong><br />

genade. Zelfs Christus als middelaar en de kerk als bemiddelende instantie <strong>van</strong> het heil lijken<br />

overbodig te worden. Achter beide gaat immers de predestinerende God schuil, die uit de<br />

gemeenschap <strong>van</strong> gelovigen sommigen verkiest te laten volharden en anderen de volharding<br />

niet wenst te geven. Deze God lijkt eerder arbitrair dan liefdevol te handelen. Bovendien<br />

ontstaat hier de vraag hoe de relatie tussen God en mens nog als wederigkerig gedacht kan<br />

worden. Heeft God niet slechts zichzelf lief in de mens en wordt de menselijke eigenheid in<br />

de relatie met God daardoor niet weggedrukt? Geen wonder dat monniken, die hun leven<br />

hadden gewijd aan het nastreven <strong>van</strong> de e<strong>van</strong>gelische perfectie, Augustinus hierin niet<br />

konden volgen. Vanuit Augustinus’ context <strong>van</strong> een plurale gemeente, was zijn genadeleer<br />

begrijpelijk als logische oplossing voor de vraag hoe mensen ooit gered kunnen worden. Maar<br />

voor de spirituele praktijk moet zijn genadeleer getemperd worden. Met name Ogliari kiest<br />

hier voor een evenwichtsconstructie waarin zowel aan de genade als aan de vrije wil <strong>van</strong> de<br />

mens een eigen ruimte wordt gegeven.<br />

69


3. Augustinus als mystagoog<br />

Bovengenoemde studies behandelen Augustinus’ spreken over de genade als een poging om<br />

de verhouding tussen menselijk handelen en goddelijk handelen logisch tot het einde toe te<br />

doordenken (‘logic of grace’). Alsof Augustinus zijn uitgangspunt kiest in de vraag hoe God en<br />

mens met elkaar verbonden kunnen raken. Augustinus zou God en mens in principe los <strong>van</strong><br />

elkaar denken en naar elkaar toe proberen te denken. Als hij inderdaad op deze manier zou<br />

werken, zou bovengenoemde kritiek terecht zijn. Zijn antwoord is dan immers dat de mens<br />

op geen enkele manier de genade kan ervaren of ont<strong>van</strong>gen dan door het initiatief <strong>van</strong> God.<br />

Een lijdelijke en onzekere spiritualiteit is daar<strong>van</strong> het gevolg.<br />

Augustinus neemt echter zijn uitgangspunt niet in de mogelijkheid <strong>van</strong> de<br />

verbondenheid tussen God en de gelovige. Zijn uitgangspunt is de werkelijkheid er<strong>van</strong>. 235 Hij<br />

denkt immers niet na over God en mens in het algemeen, maar hij spreekt zijn lezers aan als<br />

gelovigen. Zij zijn broeders die al gevorderd zijn op de weg <strong>van</strong> het geloof. Blijkens hun<br />

geloof delen ze al in de genade <strong>van</strong> God. Voordat nagedacht kan worden over de mogelijkheid<br />

<strong>van</strong> deze verbinding, is de werkelijkheid er al (niet als een vast, stabiel, onverliesbaar<br />

gegeven, maar desalniettemin kun je spreken over een reële verbondenheid). Vanuit die<br />

werkelijkheid wordt teruggevraagd naar de mogelijkheid er<strong>van</strong>. Dit drukt Augustinus uit met<br />

de sleuteltekst <strong>van</strong> zijn predestinatieleer: “Wat hebt u dat u niet ont<strong>van</strong>gen hebt?” (1<br />

Korintiërs 4, 7). Dit uitgangspunt neemt hij ook als hij schrijft over de wijze waarop over de<br />

predestinatie gepreekt moet worden, namelijk <strong>van</strong>uit de veronderstelling dat zijn hoorders<br />

blijkens hun geloof al gegrepen zijn door God. Het gaat Augustinus erom zijn broeders<br />

bewust te maken <strong>van</strong> het mysterie dat schuilgaat achter die werkelijkheid <strong>van</strong> het geloof. Dat<br />

mysterie noemt Augustinus ‘de om niet gegeven genade’ (gratia gratis data).<br />

Daarmee heeft hij ook een duidelijk doel. Dat komt vooral uit in de gratia et libero<br />

arbitrio. Doordat hij hen inleidt in het geheim <strong>van</strong> het geloof, hoopt hij echte liefde tot God<br />

en de naaste te bevorderen en zijn lezers te laten groeien in een wijsheid die resulteert in<br />

allerlei deugden. Blijkens de dono perseverantiae doet Augustinus ook aan mystagogie in de<br />

klassieke zin <strong>van</strong> het woord: het inleiden <strong>van</strong> gelovigen in de betekenis <strong>van</strong> de christelijke<br />

liturgie. Hij hoopt hen met zijn gedachten over de genade bewust te maken <strong>van</strong> wat het<br />

betekent deel te nemen aan de gebedsliturgie <strong>van</strong> de kerk.<br />

4. Participatie in de drie-enige God<br />

Augustinus wil zijn broeders allereerst leiden naar het besef dat geloven begint met een<br />

bewustzijn <strong>van</strong> wat je ont<strong>van</strong>gen hebt. Spirituele groei is slechts mogelijk <strong>van</strong>uit het<br />

bewustzijn <strong>van</strong> wat je als gelovige gegeven is en gegeven wordt. De ware liefde wordt geboren<br />

uit de ervaring dat je geliefd bent. Of, zoals Augustinus het in de gratia et libero arbitrio<br />

235 De bewijsvoering laat ik hier achterwege. Ik verwijs hier naar de paragrafen: 2.3 en 2.5.; 3.4; 4.3; 5.3 (waar hij<br />

inzet bij de praxis <strong>van</strong> het gebed en daar de dieptedimensie <strong>van</strong> laat zien).<br />

70


zegt: de ware liefde weet waar ze <strong>van</strong>daan komt. Dit bewustzijn wil Augustinus bevorderen<br />

als hij het geloof tekent als participatie in het handelen <strong>van</strong> de drie-enige God. Dat wil<br />

zeggen: een gelovige mag zichzelf kennen als iemand die <strong>van</strong> eeuwigheid door de Vader<br />

gewild is, die deel is <strong>van</strong> het lichaam <strong>van</strong> de Zoon en in wiens hart de Geest <strong>van</strong> de Zoon aan<br />

het werk is. Alleen als men zich hier<strong>van</strong> bewust is, kan de ware liefde geboren worden in het<br />

hart <strong>van</strong> gelovigen. Augustinus’ trinitarische duiding <strong>van</strong> de werkzaamheid <strong>van</strong> de genade is<br />

cruciaal. Hij tekent de werking <strong>van</strong> de genade niet slechts als eenzijdige imputatie<br />

(perspectief <strong>van</strong> de Vader). Dan zou de mens worden weggedrukt in een slaafse<br />

onderworpenheid en nooit weten hoe hij de genade kan ervaren. Hoe kan de kennis <strong>van</strong> Gods<br />

genade dan nog leiden tot oprechte liefde? Juist het christologische en het pneumatologische<br />

perspectief verrijken het beeld.<br />

Zekerheid over het ‘bezit’ <strong>van</strong> de genade ont<strong>van</strong>gt een gelovige in Jezus Christus. Hij<br />

mag in Jezus Christus vinden wat hij ook zelf is. Waarom? Omdat Jezus het hoofd is <strong>van</strong> zijn<br />

leden. Die twee zijn ‘de hele Christus’. Zo intens zijn ze met elkaar verbonden. Wie gelooft in<br />

Christus, is daarmee door de Vader in het lichaam <strong>van</strong> Christus ingelijfd. Wat <strong>van</strong> het hoofd<br />

geldt, geldt dan ook <strong>van</strong> zijn leden. Bovendien is Christus voortdurend actief betrokken op<br />

zijn lichaam. Hij bidt voor de zijnen, zoals Hij eens voor Petrus gebeden heeft opdat zijn<br />

geloof niet zou bezwijken. In Hem leert een gelovige zijn eigen verkiezing kennen. Daarom<br />

kan Augustinus, <strong>van</strong>uit de veronderstelling <strong>van</strong> het geloof, zichzelf en zijn broeders ook<br />

uitverkorenen noemen. 236<br />

Vervolgens het perspectief <strong>van</strong> de Geest. De verbinding met Christus komt niet voort<br />

uit eigen initiatief, maar is gelegd door heilige Geest. De Geest waardoor Christus geboren<br />

werd als Zoon <strong>van</strong> God deed ons geboren worden als christenen. Maar de Geest doet meer.<br />

Hij maakt gelovigen zelf actief. De genade <strong>van</strong> Christus gaat hun wil vervullen, waardoor er<br />

een nieuw verlangen en een nieuwe liefde worden geboren. Belijdenis <strong>van</strong> zonden, gebed,<br />

goede daden, dankzegging – ze zeggen niet allereerst iets over wat wij aan God geven, maar<br />

over wat ons gegeven is. Typerend is Augustinus’ uitspraak: “Te verlangen naar de genade, is<br />

het begin <strong>van</strong> de genade.” 237 De subjectiviteit <strong>van</strong> een gelovige wordt gedragen, niet door zijn<br />

eigen geest, maar door de Geest <strong>van</strong> Christus. 238<br />

Door geloven te beschrijven als participatie in het handelen <strong>van</strong> de drie-enige God,<br />

probeert Augustinus zijn lezers tot het besef te brengen dat het liefhebben <strong>van</strong> God alleen<br />

maar kan bestaan en echt kan zijn als dat zijn vastheid heeft in en gedragen wordt door Gods<br />

liefde voor de gelovigen. Ware liefde kan niet begrepen worden als zelfbepaling, maar alleen<br />

als een gegrepen worden door de ander. 239<br />

236<br />

Zie: 2.5.2; 3.3; 4.6; 5.4.<br />

237<br />

corrept. 1, 2.<br />

238<br />

Zie: 2.5.2.; 3.4; 4.3; 5.2.<br />

239<br />

Dit is wat Augustinus in feite uitdrukt met zijn beschuldiging aan het adres <strong>van</strong> de pelagianen: “Als zij de ware,<br />

dat is de christelijke liefde zouden hebben, zouden ze ook weten <strong>van</strong>waar (unde) ze die hebben.” Zie: 2.5.2.<br />

71


5. Het kennen <strong>van</strong> je eigen zwakheid<br />

Geloven impliceert niet alleen een bepaald besef <strong>van</strong> wie God is, maar ook <strong>van</strong> wie je zelf bent<br />

voor God. Voortdurend breekt Augustinus de voorstelling <strong>van</strong> zijn lezers af dat zij zichzelf<br />

begrijpen als comes, partner <strong>van</strong> God. Alsof God en mens samen een partnerschap hebben<br />

afgesloten, waarin ieder zijn eigen bijdrage levert (de één groter, de ander kleiner). 240 Als dat<br />

geloven is, dan overschat men zichzelf niet alleen, maar dan geeft men zichzelf ook niet<br />

volkomen aan God over. De geloofsrelatie verstaan als pactum impliceert een vorm <strong>van</strong><br />

zelfbehoud, de onwil om te leven op de kracht <strong>van</strong> een ander. En juist daardoor wordt de<br />

ont<strong>van</strong>kelijkheid voor God zelf verloren. Door de hoogmoed verliest het schepsel de<br />

verbondenheid met de Schepper. Augustinus is dan ook voortdurend bezig om een<br />

zelfverstaan te intensiveren dat deze hoogmoed breekt. Daarom benadrukt hij dat gelovigen<br />

niet zeker kunnen zijn <strong>van</strong> hun volharding. Zekerheid over jezelf resulteert in een misplaatst<br />

gevoel <strong>van</strong> zelfstandigheid tegenover God. Die zekerheid kan een mens pas hebben als hij<br />

helemaal <strong>van</strong> God vervuld is. Eerder niet. Augustinus bepaalt zijn lezers erbij hoe instabiel<br />

hun innerlijk hier op aarde nog is, overgeleverd aan allerlei machten om hen heen. Daarom is<br />

dit leven een gevaarlijke tocht, een grote verleiding. “Ons hart en onze gedachten zijn niet in<br />

onze macht,” zo citeert hij Ambrosius herhaaldelijk in de dono perseverantiae. En het liefste<br />

stelt hij de gelovige voor als een pasgeboren baby, zonder macht om zichzelf te bepalen<br />

tegenover de wereld om hem heen. 241 Dat doet hij niet om zijn lezers hopeloosheid aan te<br />

praten. Ook wil hij hen hun menselijke waardigheid niet ontnemen, door hen negatiever voor<br />

te stellen dan ze zijn. 242 Hij maakt hen juist bewust <strong>van</strong> wie zij zijn in zichzelf en waar hun<br />

goedheid en kracht ligt, namelijk in de ultiem Goede. Augustinus buigt de zelfverheffing om<br />

richting de nederigheid. Dat is de kracht waardoor God wordt aangehangen, de weg<br />

waarlangs de ultieme vrijheid (novissima libertas) wordt bereikt. Om dit te illustreren wijst<br />

Augustinus regelmatig op het voorbeeld <strong>van</strong> de martelaren. Deze vrijheid deed hen zonder<br />

angst de dood in de ogen kijken.<br />

Als tussentijdse conclusie kan gezegd worden dat de beoefening <strong>van</strong> de relatie met<br />

God staat of valt met de ware kennis <strong>van</strong> God en <strong>van</strong> zichzelf. Dat doet terugdenken aan<br />

Augustinus’ woorden uit de Soliloquia, die wellicht als programmatisch voor zijn theologie<br />

kunnen worden verstaan: “God en de ziel wil ik kennen. Niets meer? Helemaal niets.” 243<br />

240 Zie: 2.5.1. en 4.4.<br />

241 Zie: 3.4; 4.5; 5.1.<br />

242 Christine Koetsveld, Schoonheid zo oud en zo nieuw. Over christelijke spiritualiteit en de leer waarin zij<br />

wortelt met de kerkvader Augustinus als gids, (Kampen: Kok, 1992), 81.<br />

243 sol. 2, 7: Deum et animam scire cupio. Nihil plusne? Nihil omnino.<br />

72


6. Zich verheugen met beven (attitude en praktijk <strong>van</strong> het geloof)<br />

De beoefening <strong>van</strong> de gemeenschap met God voltrekt zich volgens Augustinus dan ook in een<br />

voortdurende beweging weg <strong>van</strong> het vertrouwen op zichzelf naar het vertrouwen in God. Het<br />

is belangrijk om aan te voelen wat de aard is <strong>van</strong> deze beweging. Het is niet de wijze waarop<br />

steeds opnieuw de relatie met God gelegd moet worden. Dat is juist wat Augustinus<br />

voortdurend bestrijdt: Gods genade wordt niet gegeven naar onze werken. De beweging <strong>van</strong><br />

het geloof bestaat in een voortdurende wisselwerking tussen de kennis <strong>van</strong> het zelf en <strong>van</strong><br />

God. De ont<strong>van</strong>kelijkheid voor wie men zelf is, resulteert in confessio en humiliatio.<br />

Daardoor wordt de zekerheid die gebaseerd is op eigen wilskracht afgebroken. Maar dan is er<br />

nog een tweede passiviteit in de beoefening <strong>van</strong> het geloof: gloriari in domino. Ook dat is een<br />

vorm <strong>van</strong> ont<strong>van</strong>kelijkheid. Roemen in de Heer is het vertrouwen op de God die zichzelf aan<br />

de gelovigen belooft (Cf. Abraham, 4.4). Oftewel: zich bewust worden <strong>van</strong> het feit dat de<br />

relatie met God niet afhankelijk is <strong>van</strong> de inspanning <strong>van</strong> de eigen wil, maar <strong>van</strong> de keuze <strong>van</strong><br />

de Vader, gerealiseerd in de Zoon, door de Geest.<br />

Alleen door deze dubbele ont<strong>van</strong>kelijkheid – voor jezelf en voor God – kan men als<br />

gelovige blijven en groeien in de verbondenheid met God, omdat alleen op deze manier<br />

werkelijke overgave aan God mogelijk is. In een economische relatie wordt de verbondenheid<br />

met de andere partner voortdurend bevestigd door het voldoen <strong>van</strong> de eigen bijdrage.<br />

Daaruit kan nooit een liefdevolle verbondenheid ontstaan, omdat de personen zich niet<br />

wederzijds voor elkaar openen. In de beoefening <strong>van</strong> het geloof gaat het er juist om jezelf te<br />

openen naar God toe en ont<strong>van</strong>kelijk te worden voor Hem in wiens macht ons hart en onze<br />

gedachten zijn. Daardoor groeit men naar de ultieme vrijheid waartoe de mens bestemd is.<br />

Want zo vindt het herstel plaats <strong>van</strong> de mens zoals hij geschapen is: levend <strong>van</strong> het goede <strong>van</strong><br />

de Schepper. Dit is geen romantische tocht, maar een voortdurende strijd. Een strijd om in de<br />

genade te blijven en niet ten prooi te vallen aan de hoogmoed <strong>van</strong> het zelfvertrouwen.<br />

Daarom is het zich verheugen in God (exsultare in Deo) een affect dat altijd gepaard dient te<br />

gaan met vrees en beven (timor en tremor) voor jezelf. Leven door de Geest is dus geen<br />

ongebroken overwinningstocht. Daarom bevordert Augustinus de spirituele oefeningen <strong>van</strong><br />

gebed en dankzegging. Gebed om volharding op alle fronten en om vergeving <strong>van</strong> zonden.<br />

Dankzegging omdat wie hoopt op de Heer, niet beschaamd zal uitkomen. Dit is de actieve<br />

wijze waarop de passiviteit <strong>van</strong> het geloof geoefend wordt. 244<br />

7. Samen met alle heiligen<br />

Deze geestelijke strijd is geen louter individuele aangelegenheid. Dat inzicht komt vooral<br />

naar voren in de correptione et gratia. Je gelooft persoonlijk, maar tegelijk als lid <strong>van</strong> het<br />

lichaam <strong>van</strong> Christus. Wie met Christus verbonden is, is daarmee altijd onderdeel <strong>van</strong> een<br />

geloofsgemeenschap. Dat is een organische noodzakelijkheid. Maar die gemeenschap is ook<br />

244 Zie: 2.5.2; 3.4; 4.4; 5.1.<br />

73


onmisbaar voor volharding en groei in het geloof. Ogliari suggereert dat Augustinus’<br />

genadeleer de kerk haar betekenis ontneemt, omdat uiteindelijk de verkiezing <strong>van</strong> individuen<br />

en het feit dat mensen geen mogelijkheid hebben om de genade aan te nemen, het aanbod<br />

<strong>van</strong> het heil in de kerk tot een wassen neus zouden maken. Maar deze redenering gaat alleen<br />

op <strong>van</strong>uit een buitenperspectief, niet <strong>van</strong>uit het perspectief <strong>van</strong> het geloof. En daar gaat<br />

Augustinus <strong>van</strong>uit. Het geloof, de kennis <strong>van</strong> Gods genade, is eenvoudigweg werkelijkheid.<br />

Wie werkelijk gelooft, zal de gemeenschap <strong>van</strong> de kerk niet willen missen. Dat heeft te maken<br />

met die dubbele kennis die men door het geloof opdoet: de eigen zwakheid en de genade <strong>van</strong><br />

God. De kennis <strong>van</strong> je eigen zwakheid maakt dat je je aangewezen weet op anderen die je<br />

wijzen op Gods genade, aansporen in het geloof, vermanen als je dreigt af te dwalen. De<br />

kennis <strong>van</strong> Gods liefde, door de heilige Geest in het hart uitgestort, genereert het verlangen<br />

om anderen in hun geloof te helpen. Het zoeken <strong>van</strong> de gemeenschap <strong>van</strong> het geloof is dus<br />

logisch verbonden met het deel hebben aan de genade. Natuurlijk blijft de verkiezing voor<br />

Augustinus beslissend over wie er blijven geloven en wie niet. Een ook blijft bij hem de<br />

heilsbetekenis <strong>van</strong> de inbedding <strong>van</strong> het individu in de geloofsgemeenschap beperkt: baby's<br />

worden immers niet behandeld als geheiligd in door de gemeenschap, maar als losse<br />

individuen. Het individu blijft dus zeker persoonlijk voor God staan en blijft persoonlijk<br />

object <strong>van</strong> Gods verkiezing of verwerping. Maar, zoals Augustinus in de correptione et gratia<br />

aangeeft, die wetenschap maakt de oefening <strong>van</strong> gemeenschap niet overbodig. Dat kun je<br />

alleen maar zeggen als je je voor de genade wilt verschuilen. 245<br />

8. Genade als onverklaarbare werkelijkheid<br />

In paragraaf 3 heb ik gezegd dat Augustinus niet insteekt bij de vraag hoe het mogelijk is dat<br />

iemand de genade deelachtig wordt, maar bij de werkelijkheid dat die hem gegeven is. De<br />

genade is gewoonweg werkzaam. Dat is de gedachte die Augustinus wil communiceren in alle<br />

passages waarin hij zijn hand op de mond legt als mensen vragen waarom God zijn genade<br />

aan de één wel geeft en aan de ander niet. Augustinus’ antwoord is voortdurend: ik weet het<br />

niet. Als het gaat om het uitdelen <strong>van</strong> zijn gerechtigheid en barmhartigheid is God goed en<br />

rechtvaardig. Maar ook ondoorgrondelijk. Want er is geen enkele reden te geven waarom wij<br />

(Augustinus en zijn broeders) begenadigd zijn en anderen niet. Ogliari ziet hier een<br />

willekeurige God aan het werk, die mensen geen gelijke kansen geeft. Volgens mij doet<br />

Augustinus niets anders dan constateren wat er gebeurt: sommige mensen gaan geloven en<br />

anderen niet. Hij wil het geheim daarachter een geheim laten. En daarmee bewaakt hij de<br />

logica <strong>van</strong> de liefde (of zoals Hombert het noemt: de logica <strong>van</strong> het hart). Wie zich geliefd<br />

weet door iemand, kan geen redenen geven waarom hij deze liefde heeft ont<strong>van</strong>gen en een<br />

ander niet. Dat is nu juist de gratuïteit <strong>van</strong> de liefde. Het past niet bij de ervaring <strong>van</strong> die<br />

gratuïteit om aan degene die je liefheeft, te vragen naar een rechtvaardiging er<strong>van</strong>. Wie dat<br />

245 Zie: 3.5 en 3.6; 5.4 en 5.5.<br />

74


doet, verliest zijn openheid voor de liefde <strong>van</strong> de ander. En dat is dan ook precies wat<br />

Augustinus wil voorkomen bij zijn lezers: dat ze door te vragen naar redenen hun<br />

ont<strong>van</strong>kelijkheid verliezen voor het feit dat ze onverdiend geliefd zijn. 246 Mijn vraag aan<br />

Augustinus blijft nog waarom hij, bij alle apofase, wel zo zeker meent te kunnen zeggen dat<br />

ongedoopt gestorven kinderen verloren zijn. Op die vraag ben ik in deze scriptie niet<br />

ingegaan. Augustinus' belang blijft echter duidelijk: Gods liefde is ‘om niet gegeven’ en is een<br />

werkelijkheid waar je niet achter terug kunt.<br />

246 Zie: 2.6; 3.7; 4.7; 5.6.<br />

75


1. Afkortingen<br />

LIJST VAN GERAADPLEEGDE LITERATUUR<br />

Voor de werken <strong>van</strong> Augustinus heb ik de afkortingen gebruikt zoals aangegeven in: Carolus<br />

O. Brink (ed.), Thesaurus Linguae Latinae. Index librorum, scriptorum, inscriptionum ex<br />

quibus exempla afferuntur, (Leipzig: B.G. Teubner Verlagsgesellschaft KG, 1990 5 ).<br />

De Trinitate: trin.; Regula ad servos Dei: reg.; Confessiones: conf.; De gratia et libero<br />

arbitrio: grat.; De correptione et gratia: corrept.; De praedestinatione sanctorum: praed.<br />

sanct.; De dono perseverantiae: persev.; Soliloquia: sol.<br />

2. Werken <strong>van</strong> Augustinus<br />

Voor de werken <strong>van</strong> Augustinus die in dit geschrift centraal staan, de gratia et libero<br />

arbitrio, de correptione et gratia, de praedestinatione sanctorum en de dono<br />

perseverantiae, heb ik gebruik gemaakt <strong>van</strong> de editie uit de Bibliothèque Augustinienne:<br />

Jean Chéné et Jacques Pintard (ed.), Aux moines d’Adrumète et de Provence [Bibliothèque<br />

Augustinienne. Oeuvres de saint Augustin 24. Troisième Série: La grâce], (Paris: Desclée de<br />

Brouwer, 1962). Voor citaten uit andere werken <strong>van</strong> Augustinus heb ik gebruik gemaakt <strong>van</strong><br />

Patrologia Latina, digitaal toegankelijk via: www.augustinus.it/latino/index.htm.<br />

De Nederlandse vertalingen <strong>van</strong> het Latijn zijn <strong>van</strong> mijn hand. Ik heb daarbij gebruik<br />

gemaakt <strong>van</strong> Duitse en Engelse vertalingen in de volgende uitgaven: Sebastian Kopp und<br />

Adolar Zumkeller (hrsg.), Aurelius Augustinus’ Schriften gegen die Semipelagianer,<br />

(Würzburg: Augustinus-Verlag, 1955); John Courtney Murray (e.a), Christian Instruction,<br />

Admonition and Grace, The Christian Combat and Faith, Hope and Charity [The Fathers of<br />

the Church 2], (Washington: The Catholic University of America Press, 1985 4 ); Robert P.<br />

Russel, The Teacher, The Free Choice of the Will, Grace and Free Will [The Fathers of the<br />

Church 59], (Washington: The Catholic University of America Press, 1990 2 ); John A.<br />

Mouraut (e.a.), Four anti-Pelagian Writings: On Nature and Grace, On the Proceedings of<br />

Pelagius, On the Predestination of the Saints, On the Gift of Perseverance [The Fathers of<br />

the Church 86], (Washington: The Catholic University of America Press, 1992).<br />

3. Secundaire literatuur<br />

Adam, A. 1965. Lehrbuch der Dogmengeschichte I. Die Zeit der Alten Kirche. Gütersloh:<br />

Gütersloher Verlagshaus.<br />

Bernard, R. 1965. “La prédestination du Christ total selon saint Augustin” in Recherches<br />

Augustiniennes, Supplément à la Revue des Études Augustiniennes, vol. 3. Paris: Desclée de<br />

Brouwer.<br />

76


Bonner, G. 1998. “Review: Weaver 1996” in Journal of Theological Studies 49, part. 2, 278-<br />

81.<br />

Bonner, G. 1998. “Review: Hombert 1996” in Journal of Theological Studies 49, part 2, 855-<br />

58.<br />

Bonner, G. 2006. “Review: Ogliari 2003” in Journal of Ecclesiastical History 57, nr. 1, 110.<br />

Brogli, G. de. 1954. “Pour une meilleure intelligence du “De correptione et gratia” in<br />

Augustinus Magister, Congrès International Augustinien, Paris 21-24 septembre 1954, vol. 3.<br />

Paris: Centre National de la Recherche Scientifique.<br />

Brown, P. 2000. Augustine of Hippo. A Biography. Berkeley/Los Angeles: University of<br />

California Press.<br />

Bruijne, A.L.Th. de. 2004. “Ethiek en spiritualiteit” in Gereformeerde theologie <strong>van</strong>daag.<br />

Oriëntatie en verantwoording, TU-bezinningsreeks, red. A.L.Th. de Bruijne. Kampen: Kok.<br />

Burnaby, J. 1938. Amor Dei. A Study of the Religion of St. Augustine, The Hulsean Lectures<br />

for 1938. London: Hodder & Stoughton.<br />

Casidy, A.M.C. 2007. Tradition and Theology in St. John Cassian. Oxford Early Christian<br />

Studies. Oxford: Oxford University Press.<br />

Drecoll, V.H. 2000. “Review: Lössl 1996” in Zeitschrift für Antikes Christentum 4, nr. 1, 165-<br />

68.<br />

Drecoll, V.H. 2004. “Gratia” in Augustinus-Lexicon, hrsg. Cornelius Mayer, vol. 4. Basel:<br />

Schwabe.<br />

Drecoll, V.H. 2007. Augustin Handbuch. Tübingen: Mohr Siebeck.<br />

Drobner, H.R. 2000. “Studying Augustine: an overview of recent research” in Augustine and<br />

his Critics, ed. R. Dodaro and G. Lawless. London: Routledge.<br />

<strong>Egmond</strong>, B. <strong>van</strong>. 2008-2009. “In niets moet worden geroemd omdat niets <strong>van</strong> ons is.<br />

Spiritualiteit <strong>van</strong> de predestinatie in Augustinus’ de dono perseverantiae” in C.O.R.N.U.<br />

[Officieel orgaan <strong>van</strong> het Corpus Studiosorum in Academia Campensi “Fides Quadrat<br />

Intellectum”] 36, nr. 3, 9-16.<br />

Felmy, C.Ch. 2002. “Mystagogie/ Mystagogische Theologie” in Religion in Geschichte und<br />

Gegenwart. Handwörterbuch für Theologie und Religionswissenschaft. Bd. 5. Mohr<br />

Siebeck: Tübingen.<br />

Geest, P.J.J. <strong>van</strong>. 2004. “Omnis scriptura legi debet eo spiritu quo facta est... On the<br />

hermeneutics of Wilhelm Dilthey and Albert Deblaere” in Albert Deblaere, S.J. (1916-1994).<br />

Essays on mystical literature-Essais sur la littérature mystique-Saggi sulla letteratura<br />

mistica, ed. R. Faesen, Leuven: Peeters.<br />

Geest, P.J.J. <strong>van</strong>. 2007. Stellig maar onzeker. Augustinus’ benadering <strong>van</strong> God. Budel:<br />

Damon.<br />

Geest, P.J.J. <strong>van</strong> en Slingerland, M. 2008. Zeven vragen aan Augustinus. Augustijnse<br />

spiritualiteit voor het dagelijkse leven. Kampen: Ten Have.<br />

77


Greshake, G. 1972. Gnade als konkrete Freiheit. Eine Untersuchung zur Gnadenlehre des<br />

Pelagius. Mainz: Matthias-Grünewald.<br />

Grossi, V. 1999. “Correction” in Augustine Through the Ages. An Encyclopedia, ed. Allen D.<br />

Fitzgerald. Grand Rapids: Eerdmans Publishing Company.<br />

Hanby, M. 2003. Augustine and Modernity, Radical Orthodoxy Series. London/New York:<br />

Routlegde.<br />

Hombert, P.M. 1996. Gloria Gratiae. Se glorifier en Dieu, principe et fin de la théologie<br />

augustinienne de la grâce, Collection des Études Augustiniennes, Série Antiquité 148. Paris:<br />

Brepols.<br />

Koetsveld, Chr. 1992. Schoonheid zo oud en zo nieuw. Over christelijke spiritualiteit en de<br />

leer waarin zij wortelt met de kerkvader Augustinus als gids. Kampen: Kok.<br />

Ljunggren, G. 1920. Zur Geschichte der christlichen Heilsgewissheit. Von Augustin bis zur<br />

Hochscholastik. Göttingen: Vandenhoeck & Ruprecht.<br />

Loofs, F. 1968 7 . Leitfaden zum Studium der Dogmengeschichte, hrsg. Kurt Aland. Tübingen:<br />

Max Niemeyer Verlag.<br />

Lorenz, R. 1981. “Gnade und Erkenntnis bei Augustin” in Zum Augustin-Gespräch der<br />

Gegenwart 2, hrsg. Carl Andresen. Darmstad: WBG.<br />

Lössl, J. 1997. Intellectus Gratiae. Die erkenntnis-theoretische und hermeneutische<br />

Dimension der Gnadenlehre Augustins von Hippo. Leiden: Brill.<br />

Lubac, H. de. 1991. Surnaturel. Études Historiques. Paris: Desclée de Brouwer.<br />

Markus, R.A. 1990. The End of Ancient Christianity. Cambridge: Cambridge University<br />

Press.<br />

Ogliari, D. 2003. Gratia et certamen. The relationship between grace and free will in the<br />

discussion of Augustine with the so-called semipelagians. Leuven: Peeters.<br />

Rist, J.M. 1969. “Augustine on free will and predestination” in Journal of Theological<br />

Studies 20, part. 2, 420-47.<br />

Smalbrugge, M. 2005. “Predestinatie en de verbeelding <strong>van</strong> de persoon” in Augustiniana<br />

Neerlandica. Aspecten <strong>van</strong> Augustinus’ spiritualiteit en haar doorwerking, ed. P.J.J. <strong>van</strong><br />

Geest en J. <strong>van</strong> Oort. Leuven: Peeters.<br />

Weaver, R.H. 1996. Divine Grace and Human Agency. A Study of the Semi-Pelagian<br />

Controversy. Macon: Mercer University Press.<br />

Wetzel, J. 2000. “Snares of Truth: Augustine on free will and predestination” in Augustine<br />

and his Critics, ed. R. Dodaro and G. Lawless. London: Routledge.<br />

78

Hooray! Your file is uploaded and ready to be published.

Saved successfully!

Ooh no, something went wrong!