Create successful ePaper yourself
Turn your PDF publications into a flip-book with our unique Google optimized e-Paper software.
EX<br />
BIBLIOTHECA<br />
F.G.WALLER<br />
1933
MD C C LXXXVII,
B E R I C H T<br />
VAN DEN<br />
VERTAALER.<br />
Wel zeker!<br />
'er zijn Romans genoeg in de Neder-<br />
landfche Waereldl zelfs zijn 'er te veel y<br />
indien men de Jlegte, en zedebedervende,<br />
bij de goeden wil tellen! • Doch ,<br />
dit bewijst noch niet, dat men aan de<br />
laatfte in ons Vaderland geen gebrek<br />
meer zonde hebben ; het tegendeel daar<br />
van , kan elk denkend Leezer ligtelijk<br />
betoogen.<br />
De Nieuwheid van Onderwerp en<br />
Behandeling : de korte en, zaakrijke<br />
Voordragt van eene menigte Bijzbnder-<br />
* hc-
B E R I C H T .<br />
lieden en Voorvallen, die niets dan<br />
Waarheid , niets dan Natuur verheel,<br />
den ; de bijzondere en naauwkeurig ge-<br />
Jchetfte karakters , alle uit onzen tijdkring<br />
genomen: maar vooral de trefflij.<br />
kê blijken van Menschkunde, en de beweegingen<br />
en tochten van ons harte ;<br />
welke alle in dezen MORIZ doorjiraaien<br />
; deeden ons met 'vermaak deze 'Roman<br />
vertaaien; en wij ' twijfelen niet 3<br />
cf zij zal ook met even zo veel vermaak<br />
gelezen worden.<br />
De beroemde Hoogduitfche Dichter<br />
C. M. WIKLAND te Saxen-Weimar<br />
deelde, zonder naam van den Autheur,<br />
het ll 1<br />
' Boek van dezen Moriz mede, in<br />
de Teutfche Merkur van Augustus<br />
1783. Hij vervolgde, in gemelde Maandwerk,<br />
met. nu en dan. een geheel, of een<br />
half Boek uit te geeven, tot December<br />
178Ö, wanneer het Slot van het Vl de<br />
Boek, en ook van het geheels Werkjen,<br />
ver-
B E R I C H T.<br />
yerfcheen. • Hier op volgde eene<br />
Uitgave van den Autheur F. SCHULZ<br />
zelve , welke in II. Deeltjens , na den<br />
3 TÓ<br />
April 1787. mede te W-eiinar in 'f<br />
Licht- hvam : na welke Uitgave wij<br />
dan ook onze Vertaaling vervaardigt<br />
hebben.<br />
Daar de Autheur , in zijnen Opdragt<br />
aan den Heer van BLANKENBURG te<br />
Leipzig, meld , dat hij zeer veel verplichting<br />
heeft , aan deszelfs Verzuch<br />
uber den Roman : en daar hij thans<br />
weer bezig is met een Tegenfiuk op<br />
Moriz, namelijk Leöpoldine, in WIE-<br />
LANDS Merkur, bij gedeeltens uit te<br />
geeven; zo hebben wij voorgenomen, om,<br />
zo dra eene goede Vertaaling zulks<br />
toelaat, zo wel gemelde Verzuch uber<br />
den Roman , als Leöpoldine , onzen<br />
Nederlandfchen Leezeren aan te bieden:<br />
welke laatfle uit het verhaalde, wegens de<br />
Hoogduitfche Uitgave van Moriz , ge-<br />
* n<br />
2 720 eg-
B E R I C H T .<br />
noegzaam kunnen opmaaken , dat wij<br />
hen geene Vertaaling belooven, zo lang<br />
de Origineele werken zelfs noch niet in<br />
't licht zijn : maar zo dra deze verfchijnen,<br />
dat wij dan ook geene Jaaren<br />
wagten , om hen eene Vertaaling daar<br />
van te bezorgen. Dit achten wij<br />
noodig den Lezer dezer Roman te berichten:<br />
wenfchende hem verder welvaart^<br />
en genoegen> bij het doorbladeren van<br />
dezelve*<br />
M O-
m o R x z<<br />
EERSTE B Ö É' F ,
M O R. I 2.<br />
E E R S T E B O E K ,<br />
EERSTE HOOFDSTUK.<br />
Bit doelt op het laatfte.<br />
„ JOfij <strong>mo</strong>et het noch niet weeten, MARTHA—<br />
zeide mijn Papa tot zijne Huishoudfter, — Gij<br />
weet dat de Jongen, hoe klein hij is, reeds wonderbaare<br />
grillen in het hoofd heeft. Hij gehoorzaamd<br />
mij thans niet eens meer, zo als hij <strong>mo</strong>et;<br />
wat zou hij dan doen, als hij wist dat ik zijn<br />
Vader niet ben? Laaten 'er nog maar eerst eenige<br />
Jaaren voorbij vliegen. 'Er zullen zich dan<br />
wel gelegenheden voordoen, in welke wij het<br />
hem met voegzaamheid kunnen ontdekken. ~»<br />
Hij hoort het immers niet? — voegde hij 'er<br />
zagtkens bij. Ga, en zie eens, of hij nog flaapt."<br />
MARTHA kwam, en zag of ik Hiep.' Ik<br />
had mij op Papa's bed uitgeftrekt: mijn regter<br />
Arm lag onder mijn Hoofd, en mijn linker Arm<br />
A i lag
4 M O R I Z<br />
lag onbeweeglijk op het Dek; mijne Oogen waren<br />
vast toe, jde Mond half open, en mi ju adem<br />
ging, met gemisch, door Neus en Keele uit en<br />
uu Ik vertoonde den Slaapenden zo natuurlijk,<br />
E E R S T E BOS R. '5<br />
Raam op, en keek mijn Papa een tijd lang na:<br />
daar op deedt zij het raam toe, .en kwam langzaam,<br />
op haar teenen, aan mijn Bed. Ik Hiep<br />
nog even zo vast als te vooren.<br />
T W E E D E HOOFDSTUK.<br />
MARTHA. •— Een AUeenfpraa'k.<br />
J2MTORIZJEN! MORIZJETJ!— riep zij<br />
zagt, en tikte, met haar ijskouden vinger, op<br />
mijn linker wang —- flaapt gij nog?<br />
Ik (liep fterk en vast.<br />
„ O, die lieve Jongen! Zij bukte voor over<br />
naar mij toe, en drukte haare Lippen zeer zagtkens<br />
op de mijne." —«- „ Ach! hoe warm zijn<br />
„ de Lippen van dien kleinen Bengel! — Nog<br />
„ ééns! (zij kuschte mij op nieuw)Nog ééns!<br />
,, en.... nog ééns!"<br />
Ik Hiep fterk en vast.<br />
En die kleine rood-j wangen, *— riep zij, als<br />
in verrukking. Die kleine roode wangen:<br />
wat zijn die vol! en vast!<br />
Zij trok zagtkens een ftoel voor het bed;<br />
zette zich daar op neder, en lei haar regter<br />
A 3 wang
E E R S T E SOEK. f<br />
mij; en ik Hiep ieder Minuut hoe langer hoe<br />
vaster.<br />
De oude ERNST vervolgde zij — heeft<br />
een <strong>mo</strong>nd als een Stadspoort, en riekt altoos<br />
naar de Tabak, dat men 'er kwalijk van wordt.—<br />
Wagt eens, MORIZJEN! (zij bukte zo vér<br />
voor over, dat haare lippen de mijne raakte) —<br />
neen, gij riekt naar geen Tabak. — Ha! (zij<br />
rook op nieuw, als of men de reuk van eene<br />
zaak tracht te onderfcheiden ) — Ha! —. Schelm,<br />
wagt ; ik zal u vinden. Gij zijt aan den Mallaga<br />
Wijn geweest! ( zij berook mij op nieuw ) ja,<br />
het is zuivere, klaare Wijn! «Wagt, Schelm,<br />
Wagt!<br />
Ik voelde dat ik overal warm wierdt; want<br />
ik was wezenlijk aan den Mallaga Wijn geweest.<br />
Daarom was u het hoofd zo zwaar — vervolgde<br />
zij.—Daarom waart gij zoflaaperig, zo loom!—<br />
Ha! ha! Vogel; kom ik 'er zo agter? Wagt,<br />
ik zal hem wel beter bezorgen!<br />
Ik wierdt hoe langer hoe warmer. In eens<br />
vloog mij de hitte naar het gezicht. Ik deed<br />
mijne Oogen open, en keerde mij om. MARTHA<br />
trad fpoedig een paar treden agterwaards , en<br />
zeide, op een geheel onverfchilligen toon: „Nu<br />
M o R i z! hebt gij uitgeflaapen ?<br />
Ja, Mamefel, andwoordde ik, en fprong van<br />
A 4 het
$ M O R ) 2<br />
het Bed af. Ik had het herte niet, om haar in<br />
het aangezicht te zien. In drie iprongen was<br />
ik aan de Deur; rukte dezelve open, en liep<br />
voord. Zij riep mij agterna, maar ik vreesde<br />
een onderzoek over den Wijn: en kwam niet.<br />
D E R D E HOOFDSTUK.<br />
E R N S T . -— Het eerfte Bourtrait.<br />
ÏXoen ik in vrijheid was, kwam mij het duister<br />
en geheim gefprek, van mijn Papa en MAR<br />
THA weder in gedachten. Maar — zo als men<br />
in de Jeugd doet — ik nam het op de ligfte<br />
wijze. Ik overtuigde mij, dat hun gefprek mij<br />
niet gegolden had; alfchoon ik duidelijk genoeg<br />
.gehoord had, dat het niemand, dan mij raaken<br />
kende. Indien Papa mijn Vader al niet is, —<br />
dacht ik — het fchaad mij toch niet! Ik heb<br />
Eeten en Drinken: Papa is goed op mij, en<br />
M A R T H A ook: en met den tijd zal ik toch<br />
wel ondervinden wie mijn Vader is! •— Het<br />
mag dan gaan, zo het wil! Kom aan! — En<br />
hier op draaide ik mij driemaal in [vreugde<br />
rond, en zogt mijne Speelkameraaden.<br />
Het
EÏRSTE BOÏK, 9<br />
• Het is mijnen Leezer geheel onverfchillig of<br />
ik Bal, of Soldaatjen, of wat ander i gefpeeld<br />
heb: maar het kan hem zo onverfchillig niet<br />
zijn, wie mijn Papa was; en zijne Huishoud-<br />
fter MARTHA.<br />
Mijn Papa heete ERNST. Hij was een kort,<br />
dik man, van Ligcbaamsgeftalte. Zijn aangezicht<br />
gloeide altoos gelijk een koolenvuur. Hij<br />
droeg gemeenlijk een Paruik, van een oud frankifchen<br />
fmaak; zijnde van boven tot op defchouderen,<br />
met breede boekels bezaait. Agteraan<br />
hing een Hairbeurs, van 18. duim in het vierkant<br />
, wanneer het Gala was; maar als hij uit<br />
reed, of met MARTHA ging wandelen, dan<br />
had hij een klein ftaartjen, van een vinger lang,<br />
op den breeden rug hangen; dat zich telkens,<br />
wanneer hij bukte, eenige duimen verhief. —<br />
Een paar kleine, graauweOogen, hadden zich<br />
onder dikke, boschachtige Wenkbrauwen verborgen<br />
; én wierpen uit hunne holen, langs de<br />
voorftaande W T<br />
angen, vrolijke blikken. Wanneer<br />
MART HA hem kuste — wech waren zijn<br />
Oqgen! Want zij had de gewoonte, hem dan<br />
onder bij de Kin te vatten; en nadien alles wat<br />
bij minder vette Lieden, been is, bij hem, opgezet<br />
en week melkachtig vleesch was; zo<br />
fchoof hetzelve naar de hoogte, en dus wierden<br />
A 5 zijne
iö M o a r z<br />
zijne Oogen begraven. Zijn Neus was klein;<br />
in de midden ingedrukt, en overal met kleine<br />
roode Heuveltjens beplant, wier punten, wanneer<br />
hij des Morgens opftond, een bhauwe<br />
fchaduwe gaven, maar echter, zo dra hij zijn<br />
eerfte flesch Mallaga Wijn gedronken had, in<br />
witte en roode tippen veranderde. — Een dunne,<br />
roode Baard, ftrekte zich van de Ooren over<br />
den Mond uit; bedekte de Kin, en een gedeelte<br />
van den korten Hals. Hij fcheerde zich zeiven;<br />
geenzins uit zuinigheid, maar om dat hij<br />
in zijne Jeugd, de eer gehad had, om den Kameraal<br />
Prefident VAN LEMBERG, in alle<br />
onderdanigheid den Baard te fcheeren; en zich<br />
met deze bezigheid, tot zijn zelvgenoegen, onledig<br />
te houden. Hier om beelde hij 'er zich<br />
ook veel op in; en wanneer hij veel van iemand<br />
zoude houden, dan <strong>mo</strong>est deze vooral de bekwaamheid<br />
bezitten, om zich zeiven te kunnen<br />
fcheeren. Ik heb dikmaals gehoord, dat hij<br />
zijn dunnen en langzaam groeienden baard berispte,<br />
en geduurig wenschte, dat dezelve toch<br />
fpoediger <strong>mo</strong>gt uitkoomen.' Ik zou mij, —<br />
zeide hij — met groot genoegen, zevenmaal in<br />
één Week willen fcheeren!<br />
Zijn Hals was, zo als gezegt is, ongemeen<br />
kort. Wanneer hij t' huis was, droeg hij een<br />
fmalle
E J J R S T E B O E K . U<br />
fmalle witte Das om den zei ven : maar als hij naar<br />
de Kerk ging, of naar de Stad reed, dan verfierde<br />
hij hem met een lange blaauwgekleurde Halsband,<br />
die M A R T H A zeer fierlijk wist teplooijen.<br />
Onder de Kin vvierdt dezelve los toegeknoopt,<br />
en de beide einden, welke met Brabantfche<br />
Kanten bezet waren , fladderden op zijn<br />
borst. — Zijn Rok was van blaauw Pluisch, ouder<br />
welke hij nu eens een helderroode, en dan<br />
weêr een zwarte Broek en Kamifool droeg. Zijn<br />
Rokwas volgens een zeer oude Modegefneeden j<br />
had een heele korte, maar verfchnkkelijke breede<br />
gedaante; Opflagen van een El breed; en was<br />
boven en onder; van agteren en van vooren, en<br />
overal met lange blinde knoopsgaten uitge<strong>mo</strong>nfterd.<br />
Het Kamifool hong tot op zijne Kniën,<br />
en bedekte met zijne Vleugelen, een korte Broek<br />
welke vouw op vouw vertoonde. Zijne Kousfenbanden<br />
waren ontzaglijk lang en ftijf. Hij<br />
trok hen door een fmalle, gladde zilveren Gesp,<br />
en ftak ze niet wech, maar liet de einden ftijf<br />
agter aanhangen. Hij droeg zwarte wollenkousfen,<br />
welken van boven opgerold waren. Zijne<br />
fchoenen waren van Osfenleêr, van vooren afgehakt<br />
, gelijk die der Pruififche Soldaten eertijds<br />
waren. De Riemen waren zeer fraai en<br />
door een paar Gespen heen getrokken, welke<br />
van
van hetzelfde fatfoen, en maar een weinig groo*<br />
ter vyaren, dan de Gespen zijner Koufenbanden.<br />
Zijn voeten waren lang en dun, en droegen<br />
met <strong>mo</strong>eite een buik, welke twee lange Mairsperfoonen<br />
naauwüjks konden omfpannen.<br />
Tot dus verre, het ligchaair.iijke afbeeldfel<br />
van mijn Papa: nu wat zijn geest aanbelangt.<br />
Zijne eerfte en voornaamfte bekwaamheid was,<br />
dat hij een fchrift fchreef of het in 't koper gegraveerd<br />
was. Aan deze bekwaamheid had hij<br />
alles wat hij was, en wat hij had, te danken.<br />
Door haar wierdt hij Kamerdienaar van den Prefident<br />
VAN LEMBERG; en vervolgens Kar<br />
mer-Concipist; niet lang daar na eerile Kamer -<br />
Secretaris, en hier door verkreeg hij een Kapitaal<br />
dat groot genoeg was, om een Landgoed<br />
van 25,000. Rijksdaalders te koopen. Doch hij<br />
was ook niet ondankbaar wegens de Veder, die<br />
hem tot een man gemaakt had. Op zijn Signet,<br />
dat ruim anderhalf duim in zijn middenlijn had,<br />
ftond een hand, die een lange en welgevederde<br />
Pen voerde; boven welke een Zon opging,- die<br />
haare ftraalen op deze Pen deedt vallen. Rondom<br />
het Signet ftonden de woorden , RICHT. V:<br />
14. Uit Machir zijn Regenten gekomen, en uit<br />
Sebulon zijn Regeersrs geworden, door de<br />
Schrijfpen.<br />
Lie-
E E R S T E * O » K. *3<br />
Lieden, die niet zo goed fchreeven, maar<br />
Geftudeerd hadden , maakten hem zekerlijk,<br />
bij elke gelegenheid, wegens dit Wapen belagehelijk;<br />
maar bleeven ook daarom maar enkel<br />
Concipisten, welke zich met aoo. Rijksdaalers<br />
's Jaars, op zijn hoogst, <strong>mo</strong>esten vergenoegen.<br />
Deze Nijd bekwam mijn Papa wel. Hij wierdt<br />
van dag tot dag dikker en vetter, en zijne te<br />
vreedenheid groeide met elke fles Wijn, die door<br />
den Nijd ingezegend was, op eene wonderbaare<br />
wijze.<br />
Over 't geheel was de Wijn, de Olie, die<br />
aan de Lampe zijns Verftands voedfel gaf.<br />
Wanneer hij des <strong>mo</strong>rgens opftond dan klaagde<br />
hij gemeenlijk, dat hem het hoofd ontzaglijk<br />
ligt was, en dit was voor MARTHA een<br />
wenk, om ras in de Kelder te loopen , en een<br />
flesch Mallaga Wijn te haaien. Wanneer hij het<br />
eerite glas in de band nam, dan beefde hij bij<br />
nitftek: bij het tweede maar half zo veel, bij<br />
bet derde in 't geheel niet, en het vierde nam<br />
hij zo fpoedig en vast voor den <strong>mo</strong>nd, dat 'er<br />
geen enkel drupjen van ftorte. Daarna zette<br />
MARTHA de flescü wech, en bragt Koffij en<br />
Pijpén. Dan wierd hij in eens weder de vrolijke,<br />
redekundige, vernuftige, diepdenkende, en<br />
vervooruitziende Papa, die den avond te vooren<br />
naar
mar bed ging; en liet mij dan vertellen wat ik<br />
geleerd had. Wanneer dat gedaan was, belaste<br />
hij, wat meri 'smiddags eet
SEKSTE BOEK. 1$<br />
dent VAN LEMBERG gedaan had, en nog<br />
ftond: van deze kwam het gefprek op mij: op<br />
mijne losheid, en weinige lust tot fchrijven.<br />
Wanneer de goede MARTHA mij dan eens voor<br />
wilde fpreeken, danfprong hij fpoedig op j haalde<br />
zijn goud Horologie uit zijn zak, toonde<br />
haar zijn Signet, en zeide: lees.' lees .' lees! —<br />
Dit was de laatfte uïtdaaging. Indien zij hem<br />
niet toornig wilde maaken, dan <strong>mo</strong>est zij, van<br />
dat oogenblik af aan, geen woord meer tot mijne<br />
verdeediging fpreeken.<br />
Daarop verwijderde zich MARTHA, en bezorgde<br />
het geen in de Keuken gedaan <strong>mo</strong>est<br />
worden. Mijn Papa nam de Couranten, en<br />
alle bedenkelijke Staatkundige Nieuwspapieren,<br />
. welke verftrooit op zijne Tafel lagen: hij las en<br />
overdacht dezelve; Profeteerde en waarfchouwde;<br />
en fchreef nu en dan eenige Wetten en hulpmiddelen<br />
voor, welken dezen of geenen ftaat heilzaam<br />
zouden zijn. Hier hield hij zich zo lang<br />
mede op, tot zijn flesch geheel ledig was: daarna<br />
ging hij naar den Predikant van het Dorp, met<br />
wien hij den tijd verdreef tot de Tafel gedekt was.<br />
Hij at gemeenlijk weinig , doch voedzaam en<br />
goed. Wij baden altijd alle drie te gelijk en overluid,<br />
zelfs als wij Gasten hadde::. Een jong<br />
Geleerde had het eens ondernomen, om over<br />
de
t6 M O R I 2<br />
de wonderbaare har<strong>mo</strong>nie van onze Hemmen te<br />
lagchen. ~ Hij verzogt hem nooit weder aan<br />
zijn (Tafel, en kost hem, van dat oogenblik af,<br />
niet meer dulden.<br />
Na den Maaltijd leide hij zich op de Kanapee<br />
en fliep tot auuren. MARTHA <strong>mo</strong>e'st hem<br />
met Klokflag wekken, en Koffij en Pijpen <strong>mo</strong>eften<br />
gereed ftaan. Hij f<strong>mo</strong>okte en dronk. Geduurende<br />
dien tijd wierdt zijn Paard gezadeld;<br />
en zo dra dit gereed was, reed hij naar de Stad.<br />
Hier hield hij zich een uur bezig, om het werk<br />
zijner Subftituttn naar te zien; en zo ras dit<br />
gedaan was, reed hij in de Gouden Zweep, alwaar<br />
zij den besten Wijn verkogten. Daar bleef<br />
hij tot tegen den avond. Men hielp hem op<br />
het Paard, en daar na reed hij langzaam en met<br />
voorzichtigheid naar huis. De Lieden die hem<br />
dagelijks voorbij zagen rijden, noemden hem<br />
gemeenlijk S i L E N U s; en zijn Paard, S i L E-<br />
NUS Ezelin, 't Huis zijnde ftond, of zat, of<br />
viel hij, naar maate hem den Wijn gennaakt<br />
had, zijne MARTHA in de armen, welke hem<br />
uitkleedde en naar Bed bragt.<br />
Dus leefde hij de eene dag, gelijk alle de<br />
andere, Zomer 4<br />
en Winter door — alleen met<br />
dit kleine onderfcheid; dat hij, geduurende het<br />
koude Saifoen, in een Koets naar de Stad reedt.<br />
VIER-
E E R S T E B O E K » l £<br />
V I E R D E HOOFDSTUK.<br />
M A R T H A . —— tweede Potirtrait.<br />
Jf'AR T H A was een Juffer van ten minften<br />
Agt-en - Veertig Zomers. Haar Geflachtnaam.<br />
ben ik nooit te weeten gekoometr; want zo<br />
lang ik haar kende, heb ik haar hoo>t anders<br />
dan Mamezel MARTHA hooren noemen, Het<br />
was een lange, magre geftalte; zijnde zo dun<br />
van ligchaam, dat, wanneer zij volgens haax<br />
gewoonte, drie Rokken over elkander aangedaan<br />
had, om, zoals zij zeide, haare magere<br />
Heupen te verheffen; zij, even als een Spin,<br />
in haar'webbe draaijende, was. Wanneer zij zo<br />
naast mijn Papa ging, dan vertoonde dit het<br />
zcldzaamfte en belagchelijkfte Contrasi. — Hij<br />
rood, zwaarlijvig, vierkant en loom: — Zij *<br />
bleek, gelijk de dood; mager gelijk een Windhond<br />
, en zo regt als een draad. Papa hing itx<br />
zijne Klederen: maar zij was, als met geweld *<br />
in de haare gewrongen.<br />
Zo ongelijk zij in het uiterlijke voorkoomen<br />
waren ; ao gelijk waren zij, wat het inwendi-<br />
B ge
1 8<br />
H Ó R i Z<br />
ge aanbelangt. Zij forak even zo gaerne van de<br />
voorgaande tijden, als hij: dronk even zo graag<br />
Uijn; was even zulk een hersfenloos, onbezorgd<br />
mensch. Zij at wanneer zij honger had<br />
en dronk wsnnccr haar dorfte: Hiep gaerne, en<br />
praatte onophoudelijk.<br />
Haar aangenaamst Gefprek was het Capimlvay<br />
Trouwen. Dit had zij, trotsch haar maagdom,<br />
zo doorgeftudeerd, zo overdacht, beproeft en<br />
van alle zijden bekeeken, dat zij vier en twintig<br />
imren over een bogt, daar van rabbelen, en zo<br />
veel iktoen daar van verftond, niet ongefcMkt<br />
daar van fpreeken kon. De Inleiding daar toe,<br />
was gemeenhjk eert nette en naauwkeurige fchildeiïng,<br />
van alle de Vrijers welke zij gehad had,<br />
Ieder van hen, hadt zijne Hoofdgebreken: de<br />
een was te arm; de andere te rijk, de een te<br />
groot de ander te klein: deze te dik; geene te<br />
dun: die was te wellevend; een ander weer te<br />
lomp: en deze had haar, vóór dat zij zouden<br />
trouwen, Dingen voorgefteld, die zij nimmer<br />
noemde, zonder eerst driemaal gekucht te hebben.<br />
Een ander had haar niet bnduifter te kennen<br />
gegeeven, dat hij haar op 't Huwelijksbed 1<br />
niet zeer lastig zou vallen. . Wet deze was zij<br />
reeds zo ver gekomen, dat zij, ten Huwelijks<br />
aantekening zoude gegaan zijn; maar, ó wonder
E E R S T E S O E K . t#<br />
der, boven wonder! een oud Wijf, dat hem<br />
gaerne aan haar ontrukt had , deedt hem iets<br />
aan, en hij ftieif. Zij fprak nooit van hem,<br />
zonder bittere traanen te ftorten , ,en zonder in<br />
een ftroom van vervvenfehingen, op "de oude nijdige<br />
PI ex uittebarften. Op zijn Graf had zij belooft<br />
nooit meer te zullen trouwen , en zij had<br />
deze heilige belofte onverbreekbaar gehouden, —'<br />
want hij was de laatfte die 'er haar over aanfprak.<br />
Voor het overige was zij het beste mensen,<br />
ónder de Zcnne. Wat zij mijn Papa, en mij uit<br />
de oogen kon leezen, deedt zij. Wanneer hij<br />
onpasfeüjk was , werden haare oogen ni'et droog ;<br />
en wanneer ik lust tiaar iets lekkers had, dan<br />
ruste zij niet, voor dat zij het mij bezorgthad:<br />
en indien het mij dan maar wel fmaakte, dan<br />
was haare <strong>mo</strong>eite duizendmaal beloond»<br />
Zij was in alle Huishoudelijke Kunften volleerd.<br />
Zij kookte zeer goed : bakte voortrefllijk<br />
Brood: fchonk lekkere Koffijmaar nog lekkerder<br />
Chocolade. Wanneer mijn Papa een nieuw<br />
gerecht had uitgevonden , dan ftend het binnen<br />
korten tijd, zeer goed en fniaaklijk èfgèdfscht<br />
voor hem. Niemand verftond beter om gekookte<br />
Wijnen te maaken; en niemand ken beier<br />
taarten bakken. Geen Kok in de geheele Christenheid,'<br />
kon' een Haas kur.ftiger, fierlijfcer en<br />
B ss aan-
io M • R i z<br />
aangenamer Lardeeren; en niemand wist hem<br />
zijne zeven vellen, zo fpoedig, zo rein, en zo<br />
behoedzaam af te trekken. — In 't kort: zij<br />
was de Kroon van alle Koks en Kokkinnen,<br />
die op Aarde leefden, en ooit zullen leeven.<br />
Haar voornaamfte bezigheid was de Keukea<br />
en de Wast: en na deze lag haar de grootfte<br />
verplichting op het harte, om dagelijks tweemaal<br />
het bed voor mijn Papa te maaken. Hoefchoon<br />
en hoog zwollen de Kusfens en Peluwen onder<br />
haare handen! Hoe bevallig wist zij de witte<br />
blinkende, en fijne Beddelakens , in plooijen ,<br />
die alle even breed waren, uit te fpreiden!<br />
Mijn goede Papa zakte dan tot over zijne ooren<br />
in de Veêren; waarom hij ook zijn Bed een<br />
aardsch Paradijs pleeg te noemen.<br />
Aan haar eigen Bed deedt zij zo veel <strong>mo</strong>eite<br />
niet. Waar kwam dat van daan? Zou het wel uit<br />
deze omftandigheid kunnen verklaard worden, dat<br />
het menigmaal agt dagen lag, zonder dat men cenig<br />
fpoor kon zien, dat 'er iemand in gelegen had.<br />
Bij alle deze gaven had Mamefel M A R T H A<br />
een paar zeer kleine, en niets beduidende feilen;<br />
die zo veel te eerder te ontfchuldigen zijn, nadien<br />
het natuurlijke gebreken waren: zij kleedde<br />
zich veeltijds te lang; en kon de£, r,fck<br />
en de g niet uitfpreeken.<br />
n M o-
ï E R S T E BOEK. 21<br />
„ MOHISJEN — zeide zij 'savoeds altoos<br />
tegen mij, wil je noch niet naa Bed? aan ?<br />
V IJ F D E H O O F D S T U K .<br />
MORIZ. derde Pourtrait.<br />
JEk was in dien tijd een Jongen van 13. Jaar.<br />
Zo lang ik denken kon, had ik mij onder de oogen<br />
van mijn Papa en MARTHA bevonden. Ik<br />
wist niet anders, dan dat ik Papa's Zoon was,<br />
en dat mijne Moeder zeer vroeg geftorven waar.<br />
Dartel en Vrolijk, zo als men gemeenlijk in deze<br />
Jaarenis,was ikzulksookin denhoogftengraad.<br />
Mogelijk veel tc dartel, want telkens kwamen<br />
'er klagten over mij. Nu gooide ik eens met<br />
den Slinger^zo goed en juist in deRaamen van<br />
onzen Buurman, dat hem de Glasfcherven om<br />
de Ooren fprongen: dan klaauterde ik in zijn<br />
Tuin, en maakte mij meefter van zijn Bloemen<br />
, Appelen, Peeren en Kerfen: nu gaf ik<br />
W1 LLEMPJEN, de Zoon van onzen Dominé,<br />
Muilpeeren; en dan noemde ik onzen Voorzanger<br />
een Zaipuit. Dit alles wierdt zekerlijk<br />
niet verzweegen , maar mijn Papa hoorde 'er<br />
niets van. Niemand kwam tot hem , zo<br />
tij zich niet eerst bij Juffrouw MARTHA aange-<br />
B 3 meld
£2 34 O R I 2<br />
meld had : en deze hield veel te veel van mij,<br />
om zulke Jobs boden bij hem te laaten koomen.<br />
Zij maakte degedaanefchaade af met woorden,<br />
of met een glaasjen Wijn , of met Geld,<br />
weder goed, en ik kreeg ten hoogften een foei,~<br />
*haam u toch Mohisjen! tot mijne ftraffe. Dat<br />
dit juist de Weg was, om mij tot een losbandigen<br />
Jongen te maaken» is ligt te zien. Ik ver-<br />
Peet alle vier weeken een paar nieuwe Schoenen.<br />
Wanneer ik nieuwe Laarzen aankreeg, dan<br />
baadde ik in alleplasfen, en onderzogt dus, of<br />
zij waterdigt waren. Wanneer ik Broeken<br />
kreeg, die gemeenlijk van fluweel of pluis wafea<br />
5 en uit Papa's Garderobe gegeeven wierden,<br />
dan ftond het mij doodelijk tegen, dat zij ruw<br />
waren. Ik wentelde en kroop zo lang in het<br />
gras rondom , tot zij kaal cn groen wierden. -r»<br />
Ja, ik had eene onbefchrijflijke afkeerigheid,<br />
tegen alles wat wit was. Wanneer ik des Mor T<br />
gens een paar witte katoenen kousfen <strong>mo</strong>est aandoen<br />
, dan kon ik den tijd niet afwagten, tot<br />
ik daar mede op ftraat kwam: neen, ik ging<br />
maar regtsftreeks naar een tamelijk breecle <strong>mo</strong>dderige<br />
floot, langs welke ik mij in allerhande<br />
kunstjens oefende. Ik fprong zo lang over en<br />
wéér, tot ik'er in plompte, en dan was 'tgcdaan<br />
met de witte kousfen.<br />
Geen
E E R S T E BOEK. 23"<br />
Geen Bosch was mij te digt, en geen Boom<br />
te hoog. Ik kroop en klaauterde zo lang, tot<br />
men Mo RIS JEN aan de Stronkken en Takken<br />
zag hangen. — Met al de Jongens in de nabuurfcbap,<br />
vogtik; maar zei geen levendig mensen<br />
ooit iets, wanneer zij mij bont en blaauw geklopt<br />
hadden : maar kwam ik 'er zegepraalênde<br />
af, dan <strong>mo</strong>est het de geheele Waereld weeten.<br />
Hoe grooter de Jongen waar , zo veel te liever,<br />
vogt ik met hem. De kleinen konden mij naar<br />
hun genoegen plaagen, ik was te trotsch onr<br />
hen daar over aan te tasten.<br />
Mijn beftendige Makker was een groote Engelfche<br />
Hond. Ik was met hem opgegroeid, en<br />
bezat zijne Vriendfchap in zulk eene hoogte,<br />
dat zich niemand durfde onderdaan, om mij<br />
aan te pakken; indien hij met geen gefcheurde<br />
Rok naar huis wilde gaan. Wanneer ik met<br />
iemand (loeide, en onder het ftoeijen lagchte,<br />
dan hield hij zich ftil: maar zo dra ik eenig geluid<br />
gaf,- dat als fchreiende klonk , dan pakte<br />
hij mijn partij, bij de punt van zijn Rok, en<br />
indien dezelve groot was, bij het geheele pand,<br />
en (leurde hem eenige treden ver van mij af. Ik<br />
reed op hem, tot mijn dertiende jaar toe; na<br />
dien tijd wierd ik hem te zwaar. Wanneer ik<br />
op hem wilde zitten, viel hij geheel op den<br />
B 4 grond.
3<br />
4 M O R i 2<br />
grond, enflo-g met zij n p 0 0 t e n i n d e r o n d.<br />
te. Van dien tijd af aan ging ik te voet<br />
Met mijne kunde flond het toenmaals nog<br />
U?gt. Ik kost een weinigjen Latijn declinec,<br />
ren; een beetjen rekenen; en eenige woorden<br />
Franscli praaten. Met de Pen wist ik nog het<br />
beste om te fpringen, en dit was, volgens het<br />
geen ik hier voor gezegt heb, geen wonder.<br />
Met den Godsdienst ftond het maar zó, zó.<br />
Ik bad het Vader ons, en de gewoone Tafelgebeden,<br />
zonder aanftootUjkheid; maar de Tien<br />
Geboden, en het geen daar verder bij behoord,<br />
kende ik zo vlot niet. Mamefel MARTHA<br />
gaf zich zekerlijk nu en dan de <strong>mo</strong>eite, om mij<br />
daar in te onderhooren; maar wat hielp het,<br />
daar het enkel op mij aankwam, of ik mij wilde<br />
onderhooren laaten, of niet.<br />
Digt aan ons Landgoed grensde een ander,<br />
dat een Edelman toebehoorde. Hij had drie<br />
Kinderen, twee Dochters en één Zoon, voor<br />
welken hij een hformator onderhield. Mijn<br />
Papa had met vriendelijk verzoeken, en met<br />
daadeijjke beloften , Qm de halve kosten van<br />
den Onderwijzer te zullen betaalen, het zo ver<br />
gebragt, dat ik mede de Lesfen <strong>mo</strong>gt bijwoonen<br />
, welke 'aan den jongen Heer gegeeven<br />
wierden.<br />
- • , De
E E R S T E BOEK. 1£<br />
De jonge Heer was een Pcnfeel; maar de beide<br />
jonge Juffertjehs waren zo veel te darteler. Hij<br />
was het eeuwige onderwerp van onze fpotternij,<br />
en van onze. Onderteemingen; maar leerde in één<br />
uur meer, dan wij met elkander in agt dagen.<br />
Hier door was hij de lieveling van den Leermeester<br />
— eene Eer, voor welke wij geen vuurigen<br />
Noot gegeeven zouden bcbbeu.<br />
Hier leerde ik nu wat ik kon en wilde. Het<br />
ging mij even zo weinig ter harte als de beide<br />
Meisjens. Ik kost hen nooit zonder lagchcn.<br />
aanzien, en zij mij niet. **- De Leermeester<br />
<strong>mo</strong>est (lom en doof zijn, want de eene was het<br />
troetelkind jen van Mama: en de andere van Pa*<br />
pa: en ik was de beminnaar van de laatfte. Dus<br />
hing dit alles aan elkander gelijk Klisfen ; en de<br />
Onderwijzer, noch de toekomftige Stamhouder<br />
der Familie, doiftm niet kikken.<br />
Zo jong ik toenmaals was, zo veel Eergierigheid<br />
had ik. Papa en MARTHA droegen mij<br />
op de handen: Juffrouw LEENTJEN noemde<br />
mij beftendig: lieve Miriz!;-Juffrouw Lo ui*<br />
z E , zei Wildzang! haar Mama, kleine Vlaschkop!<br />
en haar Papa, noemde mij: Sakkermentfche<br />
fpring in 'tFeld! — Dit, als ook de om-<br />
(handigheid dat de geheele Jongelingfchap uit ons<br />
Gewest eerbied voor mij hadt, fuoorde mij-<br />
B 5 ne
JEE S T 1 BOEK 2 7<br />
mij haar Mama, in plaatfe van de hand, telkens<br />
den <strong>mo</strong>nd toereikte, wanneer ik op het<br />
Slot kwam ?<br />
Z E S D E H O O F D S T U K .<br />
De Gefchiedenis gaat te rug.<br />
J*k was uitgelaatcn vrolijk , dat ik het onderzoek<br />
over den Wijn gelukkig ontgaan waar, nadien<br />
ik 'er op de betaaralijkfte wijze juist niet<br />
was aangekoomen. MARTHA had in haar Kamer<br />
een Kasjen , in het welk zij haare Flesfchen<br />
verborg. De Lucht die rondsom dit Kasjen<br />
waar, was zeer aangenaam en zoet, en zelfs bejaarde<br />
en opgewassen Lieden, zou de Nieuwsgierigheid<br />
bekroopen hebben, om te weetcn,<br />
\ wat daar in verborgen' was. Ik bekeek het van<br />
agteren en van vooren; vatte het van vooren<br />
en van agteren aan, fchoof en duuwdc — maar<br />
het was en bleef toe. Mijne Nieuwsgierigheid<br />
en drinklust wierd: met elke tegenftand grooter.<br />
Ik wist dat MARTHA daar een heel klein fleuteltjen<br />
toe had; en dat zij het niet altijd bij zich<br />
droeg, maar inzonderheid het ergens neêr lag,<br />
wan-
6$ M O R I Z<br />
wanneer zij het gebruikt hadt. Ik haalde 'er<br />
ftoelen bij, en zogt in alle hoeken en reeten —<br />
maar vond niets. Troosteloos, de handen in<br />
elkander geflagen, en de hoed op één QQT ,<br />
plaatfle ik mij in 't imdden van de Kamer,<br />
en keek met een hartlijk verlangen, naar het<br />
Kasjen. Ouder deze beweegingen zag ik eens<br />
op zijde,en onverwagts viel niijéén van MAR.<br />
THA'S onderrokken in het oog. Ik daar op<br />
af, de eerde zak doorzogt, maar niets gevonden;<br />
daarop in de andere zak gevoeld, en aanftonos<br />
komt mij dat fleuteltjert in handen. Ik nam<br />
het 'er uit, probeerde het, en ziet! het kasjen ging<br />
open. Zonder mij eenigzins te bedenken, greep<br />
ik de eerst voor de hand ftaande Flesch —»<br />
klok! klgk! ging het, bij gebrek van een glas.<br />
De Wijn wierdt bij elke teug nog zoeter; en<br />
ik had mij zekerlijk ter aarde gedronken, indien<br />
mij nog niet ten rechten tijd was ingevallen,<br />
dat MARTHA een paar ontzaglijke Oogen zou<br />
epflaan , wanneer zij een van haare iksfehen<br />
leedig vondt. Ieder Weetniet is een Genie wanneer<br />
hij Wijn heeft gedronken: en ieder Genie<br />
kan, in het zelfde geval, een Weetniet worden.<br />
Het laatfte vondt plaats bij mij: ik was anders<br />
geen van de domfte Jongens j maar deze reiz',<br />
iat de Wijn mijae Herfenen verbit had, gedroeg<br />
rk
SER! TS #01 K, ü
mij fcheelde ? Ik ben <strong>mo</strong>ê, andwoorde ik. Zij<br />
nam mij daar op bij den Arm, en !na mij op<br />
Papa's bed.<br />
Ik fliep zeer ras, en ontwaakte juist, toen dat<br />
duider Gefprek, dat mij betrof, ten einde liep; •<br />
En nu is de Lezer weder óp dezelfde plaats,<br />
daar ik hem gebragt heb, cm hem de Pourtraiten<br />
te toonen.<br />
Z E V E N D E HOOFDSTU K.<br />
De Gefch'tècïènh gaat voord.<br />
In drie fiprongen was ik op het Slot. Ik zog't<br />
Juffrouw LEENT JEN, en vond haar geheel<br />
alicen in den Tuin. Zij plukte Bloemen cn<br />
maakte 'er kransfen van. Ik naderde heel zagtkens.<br />
Zj had zig in 't gras nedergezet cn plukte<br />
alles wat zij met de hand kost bereiken,,rondsom<br />
wech. Zij was zo fterk' daar mede<br />
doende, dat ik ongemerkt, tot op ecnige fchréden<br />
nabij haar was. Ik was voorneemens om'<br />
haar van agteren de Oogen te bedekken, en haar<br />
dan te laaten raaden wie ik was: maar op dat<br />
oogenblik hoorde ik, dat zij overluid in zich<br />
zei-
E E R S T E BOEK. gt<br />
zeiven fprak. Ik luisterde en veritond het volgende<br />
:<br />
„ Het is haast drie uuren, en hij komt noch<br />
niet? Als het drie uuren geflagen heeft, <strong>mo</strong>et<br />
ik naar School, en dan kunnen wij niet eerst<br />
een beet jen fpeelen. Indien hij wist dat ik<br />
hier alleen ben, hij kwam zeker. Hij lpeelt<br />
toch liever met mij als met L 0 u 1 s j E N. Wanneer<br />
hij kwaad doet, en ik zeg: lieve MORIZ ,<br />
laat het toch ft aan; dan laat hij het ftaah; maar<br />
wanneer Lo UISJEN dat hebben wil, dan doet<br />
hij het niet."<br />
Mijn hart begost te kloppen, en ik weet niet<br />
hóe het kwam: ik wenschte ver af te zijn om<br />
het niet te hooren, en evenwel bleef ik ftaan.<br />
„ Dat groote Kransjen zal hij hebben, —«<br />
Vervolgde zij 1<br />
—> maar indien hij het aanftonds<br />
vernielt, dan ben ik boos, en vlecht hem van<br />
mijn leven geen ander. Maar hij zal het toch<br />
niet vernielen. Wanneer wij naar School <strong>mo</strong>eten<br />
, kan hij het zo lang wech leggen, tot het<br />
School uitgaat; cn dan kan hij het op Zijn hoofd<br />
zetten , en mee naar huis necmen "<br />
Ik begost merkelijk te beeven , zette mijn<br />
Voeten sgterwaards om te gaan — maar bleef<br />
toch.<br />
,, Maai — Heere je! voer zij voord, en lag<br />
„ de
ti iit o u i %<br />
dén eerften vinger van haar linkerhand, op den<br />
<strong>mo</strong>nd — ik <strong>mo</strong>est den Krans liever verfchcuren.<br />
Wanneer ik hem iets geef, dan wil hij mij 'er<br />
altijd een zoentjen voor geeven: en Mama zegt,<br />
dat men daar een lange, zwarte baard van krijgt!'<br />
En echter is hij zo aartig! Mama krijgt evenwel<br />
ook geen baard, wanneer zij Papakuscht,<br />
en Papa heeft toch een zeer fcharpe , zwarte<br />
baard. Hij wrijft LOUISJEN daar altoos de wangen<br />
mede, wanneer zij wild is. Maar MORIZ heeft<br />
toch geen fcharpe baard. Hij heeft mij reeds dikmaals<br />
gezoent, wanneer-'er Mama niet bij was,<br />
cn ik heb toch nog geen baard gekreegen."<br />
Het was of ik wilde lagchen, maar ik kon 'e£<br />
door mijn angst en fiddering niet toe koomen.<br />
Mijn voornaamfte wensch was, om ongemerkt<br />
wech te fluipen, en evenwel maakte ik 'er geene<br />
beweging tor.<br />
„ Dertien —« veertien — vijftien Minuten<br />
voorDrieën, en hij komt nog niet! — vervolgde<br />
zy. — Dat is immers flegt! Wat zou het toch<br />
zeggen, wanneer hij maar een half uur eerder<br />
van huis ging? .Ik Heden is het juist zo lief. —<br />
LOUISJEN is 'er niet — en wij kosten nu<br />
aartig met elkander fpeelen. — Ach ! (zij<br />
ftrooidc de Bloemen overal heen, en maakte beweeging<br />
om op te Haan) ik ben boos.'<br />
M.jn
E ï R. $ T E i' O È K. 53<br />
Mijn angst kbmten hoogden trap. Al mijne<br />
losheid, mijn <strong>mo</strong>ed, was voort. Ik dond daar,<br />
gelijk een arme Zondaar. -~ en wat voor kwaad<br />
had ik te vreezen ? Thans weet ik Wel van waar<br />
dit verfchijnfel zijnen oorlprong had, maartoetf"maals<br />
wist ik het nog niet. Wanneer het LOUIS<br />
JEN geweest waar, Zon ik zeker voor den dag<br />
zijn gefprongen , en haar üirgelagchen hebben;<br />
Maar bij LEÉNTJEN viel mij deze gedachten<br />
niet in. Elk oogenblik vreesde ik, dat zij<br />
opfpringen, mij zien, en fchrikken zou; maar<br />
het gefchiedde niet. Zij pakte haare Bloemen<br />
weêr te zamen ;' vlogt geduürig aan haar krans<br />
Voord, en fprak niet Verder. Ik keerde zo behoedzaam<br />
te rug als ik gekoomen waar, en wan»<br />
neer ik omtrend honderd fchreden van haar af<br />
Was, begon ik te fpringen en te dartelen, en<br />
liep naar haar toe.<br />
AGTSTE HOOFDSTUK.<br />
Reeds een Huichlaares?<br />
Z\) verfchriktc, fprong over eind, en kwam<br />
iinj te ge<strong>mo</strong>et. Haar kleine wangen wierden<br />
geheel en ai rood.<br />
€ ,, Komt
„ Komt gij reeds, lieve MORIZ? IS hef<br />
„ dan al drie uuren ?"<br />
Nog niet: maar 't zal zo Haan.<br />
„ Hebt gij naar de klok gezien, of hebt gij<br />
„ het hooren liaan ? "<br />
Neen.<br />
,, Wel hoe weet gij het dan?"<br />
J, i, i, — het kan nog niet geflagen zijn.—<br />
Wij zullen nog een beetjen fpeelen , eer het<br />
drie uuren flaat. Niet waar, LEENTJEN?<br />
„ Wij alleen?"<br />
Waarom niet?<br />
„ Indien LOUISJEN of mijn Broeder 'erbij<br />
„ was! *• Maar zó — wat zouden wij met<br />
„ ons beiden aanrechten ? "<br />
Een beetjen jaagen!<br />
„ Neen, ik heb tegenwoordig niet veel lust<br />
„ tot loopen."<br />
Klaauteren ?<br />
In 't geheel niet. Weet gij wat: wij zul-<br />
„ Ien ons in 't gras neder zetten, en Bloemen<br />
„ plukken. Maar gij kunt niet veel zitten,<br />
,•; Wildzang!''''<br />
Zie eens? (ik zette mij daar ik ftond, maar<br />
neder.)<br />
„ Ach! (ik fprong even zb driftig weêr op)<br />
», o heden!"<br />
Wat
Wat is het? Wat is het?<br />
„ Gij gingt op mijn krans zitten. Ik heb 'ei<br />
zö veel <strong>mo</strong>eite toe aangewend: nu hebt gij<br />
„ hem plat gedrukt."<br />
Lieve, alderlieffle LÉE N T JE N , ik heb het<br />
riiet <strong>mo</strong>edwillig gedaan 1<br />
„ Ja, men <strong>mo</strong>est u'niet kennen! (zij keek<br />
9, zeer boos.)" _ t ,<br />
Waarlijk niet, lieve LÉENTJEN! Waarlijk<br />
niet! Moetik 'er op zweeren? (zij keerde zich<br />
lagchende om; en ik nam haar bij de hand.)<br />
Zijt gij nog boos?<br />
n Ja! "<br />
Maar gij lagcht toch ?<br />
„ Wie? ïk? (zij (lelde haar aangezicht in<br />
een ernftige plook ) Het lagchen is mij zo<br />
„ na niet."<br />
Zij barste ih eens in een fchaterlagch uit/ 3k;<br />
volgde haar daar in; en wentelde mij in het<br />
Gras ron dom. Zij zette zich neder.<br />
„ LOUIZA zou zich recht verheugd hebben<br />
, over dezen krans, indien gij hem<br />
„ niet bedorven had. Nu durf ik hem haar<br />
„ niet eens aanbieden.' Zie daar -— hier ont-<br />
„ breekt een bloem — daar hebt gij 'er een<br />
,, geknakt : deze hangt 'er nog maar' los<br />
4, aan, — Ach!'ik zal van mijn leven niets<br />
e e r<br />
C sk s, m
fi K ö R I ï<br />
„ meer maaken, wanneer ik weet, dat gij niet<br />
,, ver af zijt! "<br />
Lkve, uiderlieflle LEENT JEN, ik Zal het<br />
niet meer doen!<br />
„Ja, dan denkt gij, is het daar mede af-<br />
„ gedaan!''<br />
VIcgt een ander voor L o u i s j E N , cn<br />
geef. —<br />
ïk rh kte met oogen en handen eene beweeging,<br />
dal zij liem mij geeven zou.<br />
i'ü Ei-' welja zeker! Neen! neen!"<br />
Ach! ik bid 'er om!<br />
„ Neen!"<br />
Ik voelde een kleine trek van gramfchap in<br />
mij rijzen: Want ik had duidelijk gehoord, dat<br />
de krans voor mij gevlochten was.<br />
Wilt gij niet?<br />
• „ Neen,"<br />
Nu, laat het dan {laan E<br />
,, Dat zal ik doen."<br />
Ik zal zelfs Bloemen plukken, en 'er mijden<br />
krans van vlechten.<br />
„ Gij kunt dat toch zo goed niet als ik."<br />
Gekheid!<br />
„ Maar zulke <strong>mo</strong>oije Bloemen zult gij toch<br />
„ niet vinden, als ik heb."<br />
6-! Daar die geftaan hebben Haan 'er meer!<br />
Ik
R S T X • o t-K. 37<br />
Ik verwijderde mij eenige fchreden van haar<br />
'af; zette mij neder, en plukte wat mij voorde<br />
hand kwam. Zij keek een paar reizen , van ter'<br />
zijde, naar mij toe; en verbeterde zo wat aan haar<br />
gekrenkts krans. Na een weinig tijds gezwecgen<br />
te hebben , vatte zij het woord Wêr .op.<br />
,, Staat daar bij u geen Duizendfcfioontjen,<br />
„ MORIZ?"<br />
Z> verbitterd als ik was, zo fpoedig keerde<br />
ik nnj om, en keek naar een Duizendfchoontjeru<br />
Ik vond 'er één; plukte het af, en buigt<br />
het haar, zonder cm woord te fpreeken.<br />
», Ik dank u, MORIZ! ziet gij; hier ont-<br />
„ brak het."<br />
• Zo? .'• j; •<br />
Ik ging^frilzwljgende heen, en zette mij weder<br />
op mijne plaatfe. Z j deedt •.'Zeer veel <strong>mo</strong>eite<br />
aan den krans; als of zij hem wilde verbeteren:<br />
doch in den. grond deedt zij 'er niets aan; ook<br />
kost zij 'er niets aandoen, want hij was niets<br />
befchadigd. Na eene flilte van vijf minuten ,<br />
hervatte zij weder:<br />
Ach, MORISJF.N, nu nog mrar eens!''<br />
I'; ftond brommende op, en plukte 'er nog één.<br />
H.t woord, Morisicn, klórk rnrj zeer zacht in<br />
de noren ; maar mijne gramfchap duide uiet,<br />
d
Daar LEENTJEN !<br />
Op [dat oogenblik floeg het drie uuren. Zij<br />
fprong over eind; vatte met haar linker hand,<br />
mijne rechte hand; en met haare rechte hand<br />
zette zij mij, in vollen loop, de krans op het<br />
Hoofd. Wij liepen te zamen, geheel verfoend ,<br />
naar het Slot.<br />
R E G E N D E H O O F D S T U K .<br />
• Het Liefdepand.<br />
vlogen als Wilden het School in, alwaar<br />
Magister FINK, met den jongen Heer en<br />
Juffrouw LOUISJEN zich reeds bevonden.<br />
„ Men ga, op een andermaal, bedaard en<br />
ftil — dus ving de Magister aan. -— Men kan<br />
vallen. ' Jn het algemeen voegt het niet, dat<br />
men de Schoole, zo wild te zamen in vliegt;<br />
en nog zo veel te minder, daar ik dit uur aan<br />
onzen allerheiligften Godsdienst heb toegewijd.<br />
Men neeme den Catechismus. "<br />
Wij plaatften ons lagchende, naast elkander,<br />
en deeden als of wij van deze ftiafpredikatie<br />
niets hoorden.<br />
„Mon-
teVRSTX iou g§<br />
,, MonfieurERNST! waarisuw Catechismus?<br />
Ik heb hem vergeeten!<br />
„ Proh Deum! welk eene ontzaglijke, onge»<br />
hoorde Negligentiam!"<br />
Ik kan bij LEENTJEN wel inzien.<br />
„ Men <strong>mo</strong>et zich geene hoope geeven! —*<br />
Maar — wat zie ik »— een krans! Men neeme<br />
fpoedig den krans van het hoofd: men zou de<br />
andere in hunne vlijt ftooren!"<br />
Ik bid u, Mijn Heer Magister!<br />
,, Men bid hier, en men bid daar — het helpt<br />
niet! Men neeme den krans van het hoofd!"<br />
Ik zal zeer ftil zijn, liefde Heer Magister !<br />
,, Nu is men de liefde Heer Magister!<br />
Men <strong>mo</strong>et zich geene hoope geeven, om hem<br />
met vleijerijen op zijne zijde te krijgen."<br />
Liefde, waardfte Heer Magister!<br />
„ Nu zal het haast lukken? Ik zie wel, men<br />
<strong>mo</strong>et zich verleedigen , om met eigen hand<br />
de krans af te rukken!"<br />
Ik fprong op en liep naar de Deur.<br />
Ach! Heer Magister! riepen LEENTJEN<br />
en LOUISJEN te gelijk; laat hem toch den<br />
krans behouden.<br />
„Men houde den <strong>mo</strong>nd," zei FINK, halftoornig.<br />
LEENTJEN enLouisE hielden met beide<br />
handen hunnen <strong>mo</strong>nd toe.<br />
C 4 Bij
-f° M Q x I 5 .<br />
Bij zulk een geweld kan men ook niets lee><br />
ren! bromde de jonge lieer; deedt zijn Bo-.k<br />
toe, en feboof het van zich af, Als FINK<br />
zag dat z'jn lieveling kwaad wierdt, rees zijt?<br />
toorn ten hoogden trap. Hij vloog naar mij<br />
toe, doch ik was met één fprong de deur ui%<br />
LEENTJEN begost te gillen, toen hij zijn<br />
hand uhfirekte om mij te pakken.<br />
„ Hardnekkige Booswigt! " riep hij mij agter<br />
na, en deedt de deur tpe.<br />
Ik was niet zeer in mijn fchik. Geheel en al<br />
heen te gaan, of den Magister ook heden al te<br />
nabij koomen, waagde ik niet. Ik ftond een tijd<br />
lang, op de Zaal, in twijffel of ik zou omkeeren<br />
of niet. Mijn krans af te leggen, en<br />
den geheelen ftrijd daar door een einde te doen<br />
neemen, fchoot mij niet te binnen. Hij kwam<br />
van een hand, voor welke ik door Vuur en Water<br />
zou geloopen hebben.<br />
Indien de Gefchiedenis met MARTIIA'S<br />
Wijnkasjen, niet voorgevallen waar, dan had<br />
ik zeker naar huis gegaan: maar ik vreesde het<br />
onderzoek daarover, even zo fteik, als den toorn<br />
van den Magister. Ik naderde de Deur wel cenk<br />
ge. reizen; ftak de hand uit, om ze open te<br />
doen; maar de vrccsfelijke gedachten, dat FINK<br />
aan de deur kon liaan, en mij, zo dra ik 'er_<br />
't
HEERSTE lOEK. 41<br />
't hoofd in ftak, den krans konde afrukken —jaagde<br />
mij telkens weêr te rug. Eindelijk waagde<br />
ik het, doch met voorzichtigheid: ik nam<br />
den krans van mijn hoofd; hield hem in mijn<br />
linkerhand, en met de regrerhand maakte ik de<br />
d ur open. En wanneer ik den Magister, aan<br />
het einde van de Kamer, op zijn ftoel zag zitten<br />
, kwam ik <strong>mo</strong>edig binnen , en ging agter<br />
LEENTJEN zitten. De krans zat, even als<br />
te vooren, op mijn hoofd.<br />
De hitte van den Magister fchcen verkoeld te<br />
zijn. Hij ondervraagde LOUISJEN uit haar<br />
Catechismus, en deedt even of hij mij uiet zag.<br />
Maar ecnige gierige blikken, die hij van tijd tot.<br />
tijd op mijnen krans doeg, maakte wij wantrouwende.<br />
Bij de kleinfte b'.'weeging die hij maakte,<br />
kromp ik van angst, en lag mijn hand telkens<br />
op mijn hooft, om de krans te befchutten,<br />
indien hij eens een algemeenen ftorm op denzelven<br />
wilde waagen. Ik zou mijn leeven in zijne<br />
verdeeciiging opgeofferd hebben; en LEENTJEN<br />
had njet eens nooclig gehad, om mij ip het oor<br />
te fluifteren : kat hem u niet ontneemen.<br />
"Er verliepen tien Minuuten, zonder dat 'er<br />
van de vijandlijke zijde iets weidt ondernoomen.<br />
Jk achte mij. eindelijk reeds in zekerheid te zijn ,<br />
en gaf derhalven zo veel acht niet meer, qp de<br />
C 5 hou-
houding van den Magister. Onverwagts fprong<br />
hij op, en greep met zijn lange arm naar mijn<br />
hoofd. Mijne handen wendden alles ter verdeediging<br />
aan: ik trok mijn hoofd agterwaards, duch<br />
niet ver genoeg, of hij kost den krans wel bereiken.<br />
Ik fchreeuwde uit al mijn magt, maar<br />
hij gaf 'er weinig om. Eindelijk rukte ik mij<br />
los, en hij behield een ftuk van den krans, in<br />
zijne hand. Met eene woedende gramfchap<br />
vloog ik naar de Deur; deedt ze wijd open; en<br />
keek eens rond, of 'er ook iemand omtrent was,<br />
welke mij kon tegenhouden , en dan den Magister<br />
in handen leveren. Daar ik niets vsn dien<br />
aart ontdekte, ftelde ik mij, zo rood als een Kalkhoen<br />
zijnde, in het gat van de Deur, en riëp,<br />
met eene vreesfelijke kwaadaartigheid ,, Oude<br />
Babok! en liep vervolgens, hals over kop de<br />
trappen af, en het huis uit!<br />
TIENDE HOOFDSTUK.<br />
Vreeze en onrust verwekken een dwaas Beflui<br />
Z dra ik weêr in vrijheid, en mijne hitte een<br />
Weinig veikoeld was, bekroop mij eene pijnlijke
8 T<br />
* ï *<br />
* * 9 i x. 4$<br />
kt zorge. Ik kon ligt ver<strong>mo</strong>eden, dat de Magisterdat<br />
oude Babok niet zou verduwen; maar<br />
dat hij eerst na zijnen Heer, en van daarnaar<br />
mijn Papa zoude gaan, om over mij te klaagen.<br />
Bij den eerften <strong>mo</strong>est dit ten gevolge hebben, dat<br />
hij mij van {tonden aan verbood, urn ooit het<br />
Slot weder te betreden, onder voorwendfel, dat<br />
ik zijne kinderen , door mijne Godloosheid bedorf:<br />
en bij den laatften, kost ik, na bevinding<br />
van zaaken, wel met de Gart 'er voor geftvaft<br />
zijn geworden. Ik zou niet half zo bevreesd<br />
geweest zijn, indien ik MARTHA voor mijn<br />
befchermëngel had durven aanzien; maar bij<br />
haar vreesde ik door de Wijnfnoeperij alles bedorven<br />
te hebben. Deze gedachte iloeg mij geheel<br />
ter neder. Ik was in zulk een fterke wanhoop<br />
vervallen, als zij in die jaaren zijn kan;<br />
Wierp mij, met verre van het Slot, in het Gras,<br />
en wentelde mij, vol onrust en kwelling, welke<br />
naderhand in groote traandruppels uitbarfte,<br />
met het hoofd in hetzelve om.<br />
Mijn eerfte en voornaamfte gedachte was, om<br />
deWaereld door te reizen. — Vqn het Slot gejaagd,<br />
en met Roeden geftraft te worden, waren<br />
twee omftandigheden, welken mij toen, tot<br />
aan de Kaap de Goede Hoop zouden gedreeven<br />
hebben; en welke nog zo veel te meer op mij<br />
werk»
44 K O R i z<br />
werkten, daar het buiten twijlfel was, dat zij<br />
LEENTJEN ter boten zouden koomen, Zou<br />
ik van mijn Leven, mijne oogen wel weêr hebben<br />
durven opflaan, wanneer }k mij, gelijk een<br />
A, B, C. Jongen , had <strong>mo</strong>eten nedeiïiggen,<br />
om met de Gart gekaftfjd te worden ?<br />
Wanneer de Angst eens den kleinen Vinger<br />
heeft, neemt zij r?s de geheele Mand.<br />
Omftandigheden, welke mij, in mijn jrowoonen<br />
toeftand niet getroffen zouden hebben , waren<br />
mij thans onbefchrijflijk drukkende. Ik fep»<br />
de mij, onder alle de Oavaade Gerichten .die<br />
over mij gehouden worden, juist het r.'ierergfte<br />
voor: en warneer mijne gewoone Lirtrvaeraieheid,<br />
van tijd tot tijd eens boven kwam, dan<br />
was dezelve toch niet in ftaat, om die angftiae<br />
Grillen te verdrijven. ROEDEN en LEENTJEN ,<br />
waren een paar denkbeelden, weiken regen elkander<br />
overftonden, en die alleen bekwaam genoeg<br />
zouden geweest zijn, om mijn befiuit,<br />
om de Waereld rond te reizen , ieder Minuut<br />
vaster te maaken : Maar 'er kwam nog een derde<br />
bij, welke mij geen anderen weg meer open<br />
liet.<br />
Mijn Papa kreeg, drie of viermaal in het jaar,<br />
een beznek, op het welk ons geheele Huis, gelijk<br />
op eene vrulijke verfchijning van den Hemel
£ £ E f T f ÏS O B K. '45<br />
mei wagtte. Een Neef van den Prefident VA N<br />
LEMBÜRG, welke als Legatie Secretaris te<br />
Bresden woonde, kwam jaarlijksch eenige maaien<br />
bij zijnen Oom; en daar hij mijn Papa, als<br />
een oud Bekende in de nabuurfchap had, zo<br />
gaf hij hem ook altoos een bezoek. Wanneer<br />
hij in de kamer kwam, dan was ik de eerde die<br />
in zijne armen liep. Hij omhelsde mij dan met<br />
al het vuur cener vaderlijke tederheid ; noemde<br />
mi j zijn goeden M o RIZ, of wel, wat mij oneindig<br />
aaiigenaamer in de ooren klonk, zijn<br />
lieven Zoon. Hij fpiak met mijn Papa niet half<br />
zo veel als met mij. Ik <strong>mo</strong>est hem dan vertellen<br />
, wat ik in zijne alwezenheid geleerd, gedaan<br />
, ^en gehoord had V of ik aartig of lomp;<br />
gehoorzaam of ongehoorzaam was geweest? Bij<br />
dit laatfte Artikel wierdt mijn Papa en MAR<br />
THA ook ondervraagd, en zij verzwegen hem<br />
dan niets. Veek Dingen, die van 't begin af<br />
aan, tot op dien tijd, een Geheim waren geweest,<br />
kwamen dan aan het licht: want MAR<br />
THA fchcen het tot een vaste wet aangenomen<br />
te hebben, mijn Papa alles, maar den Legatie<br />
Secretaris niets te verbergen, van het geen ik ,<br />
zo kwaad als goed, in al dien tijd gedaan had.<br />
Van waar dit kwam, dat zij dezen Heer; geen<br />
e'rikelde mijner grofite en geheimfte feilen en<br />
wan-
^ üc & ft i s<br />
wanbedrijven verzweeg, kan ik uit geen anderen<br />
grond verklaaren, dan dat zij, zo lang hij-'<br />
bij ons was (en dit duurde menigmaal vier of<br />
vijf dagen) dagelijks één , en dikmaals twee'<br />
uuren, een geheim gefprek met hem hield , en<br />
wanneer hij vertrok, telkens een nieuwe Japon,<br />
of een Paar Louis d'Or, en dikmaals beide<br />
te gelijk verkreeg. Door dit middel had hij<br />
haar <strong>mo</strong>gelijk zo fterk op zijne zijde gekreegcn,<br />
dat zij haare anders gewoone agterhou»<br />
denheid, ten mijhen opzichte, geheel vergat;<br />
en alles, tot een haartjen af, biegte Wat zij<br />
van mij Avist.<br />
Een Hoofdregel, die hij mij, bij zijne aankomst<br />
en vertrek, telkens op het nadruklijkfle<br />
aanprees, en op het harte lag, was deze: Hebt<br />
eerbied en gehoorzaamheid jegens uwe Ouders en<br />
Onderwijzers; en maake u niemand, zelfs den<br />
gering/ren mensch niet, ten vijand. —— Verwaarloofingen<br />
van dezen grondregel, beftrafte<br />
hij op het fcherpfte; niet met harde uitdrukkingen<br />
, maar met den toon en de woorden eener<br />
tedere ontroering, die eerder fcheen te fchreijen<br />
dan tc fchelden.<br />
Nu kan men zich een denkbeeld vormen, welk<br />
een verwarring en vreeze, het herdenken aan<br />
dezen Man, en zijne grondbeginfelen , in mijn<br />
herte
I I K S T Ï B O E K ; %y<br />
herte <strong>mo</strong>est verwekken. Papa had reeds, zederd<br />
agt dagen, gezegt, dat de Legatie Secretaris<br />
koomen zou. „ Mogelijk is hij 'er reeds!"<br />
Zei mijn beklemd hart. Wanneer gij 't huis<br />
komt, loopt hij u met open armen te ge<strong>mo</strong>et:<br />
drukt u aan zijn borst; noemt u zijnen lieven<br />
Zoon; en, midden onder deze uitftortingen der<br />
tederheid, treed Magister FINK, in de kamer,<br />
en verhaald hem, hoe Godloos gij hem behandelt<br />
hebt!<br />
„ Neen , gij kunt niet naar huis gaan! w<br />
was de eerfte en voornaamfte gedachten, die uit<br />
de voorgaanden ontftond; en mij met zo veel<br />
kragt overweldigde, datik opfprong, en eenige<br />
honderd fchreeden verre, in grooten haast voord*<br />
liep. Maar, zo fpoedig ik voorwaards fpoede ,<br />
zo ras haalde mij doch twee gedachten te rug,<br />
die mij in het begin, gelijk genageld hielden,<br />
en ftraks daar op, mij op het Slot, en van daar<br />
op ons Landgoed te rug voerden. De eene<br />
W: s: wilt gij wechloopen, zonder LEENT<br />
JEN daar iets van te Zeggen ? En de tweede:<br />
. Gij <strong>mo</strong>et uw' goeden Phylax meê recmen, op<br />
dat u niemand onder weg iets doen kan.<br />
Ik ging eenige reizen het Slot rond , en hoop-'<br />
te -LEENTJEN te zien; maar te vergc fscb.-<br />
Ik was honderdmaal ongeduldig en weêr ge-'<br />
dub-"
duldig, eer het mij te binnen kwam, dat itj<br />
•haar f voor het eindigen der Lesi'en, niet kust<br />
te zien krijgen.- Ik btilóot derhalven., bij die<br />
herinnering, om in dien tusfehentijd, mijnP^yiax<br />
te haaien.- Niet zonder vreeze , dat ik<br />
door MARTHA zoude gezien Worden, floop<br />
ik in onzen Tuin. Ik vondt Phylax, ilaapende<br />
in zijn Hok. Ik trok hem bij ziji/uor,<br />
en hier op deedt hij zijne oogen, en grooten<br />
<strong>mo</strong>nd wijd open. Maar wanneer hij zag dat<br />
ik het was, deedt hij beiden wee er toe , en<br />
wierp zich neder om weêr teflaapen. „ Neen ,<br />
neen : kom , kom " zeide ik vol ongeduld;<br />
truk hem op nieuw bij zijn oor, en hij iprong<br />
op, en volgde mij'.<br />
11c kwam weêr uit den Tuin , zonder gemerkt<br />
te worden. Mijn hart was zeer beklemd<br />
, toen ik voor de laatftemaal naar het<br />
huis van mijn Papa keek. Maar deze opwellende<br />
wee<strong>mo</strong>edigheid veranderde mijn beiluit<br />
niet. Ik ging regt op het Slot aan, en plaat^<br />
fte mij in den Boomgaard , in welke wij ge-meenlijk<br />
gingen , wanneer wij de tucht vanden<br />
Magister ontkomen waren.<br />
E L F D E
K £ R S T Ë SOEK.'<br />
E L F D E H O O F D S T U K . ,<br />
De kragt der Natuur.<br />
„JOe arme MORIZ ! zei LEENTJEN,<br />
toen zij in de Laan trad — het zal liegt met<br />
hem afloopen! Maar ik heb de fchuld van alles;<br />
" Zij hield haar Voorfchoot voor de oogen.<br />
Hij zal 'er wel doorbijten! zei LOUISJEN 1<br />
.<br />
Ja, doorbijten! bromde de Jonker, voor zich<br />
zeiven. — Hij zal zijn deel wel krijgen.<br />
De Heer Magister wil het aan Papa zeggen!<br />
„ Ei, die gekke Magister!" zei LEENTJEN.<br />
Wagt, dat zal ik hem weder zeggen , viel<br />
haar Broeder 'er op in.<br />
Zeg het! zeg het! zeg het! riepen de twee meis*<br />
jens in eensfprongen hem op het Lijf:) de eene<br />
nam hem bij den regter, de ander bij den linker<br />
arm,- en zo liepen zij met hem de Laan door,<br />
en fmeetert hem de deur agter den rug toe.<br />
Nu kreeg ik <strong>mo</strong>ed.' Tot op dien tijd had ik<br />
het niet gewaagt om voor den dag te koomen ,<br />
om dat ik vreesde, dat de Jonker Zich dan ftil<br />
\Vech zoude maaken en den Magister roepen.<br />
Maar van het Meisjen had ik niets te vreezen.<br />
Toen zij mij zagen , fprongen zij naar mij<br />
toe ,• en namen mij bij de hand.<br />
D ,, Gij
£? M O R i t<br />
« Gij hebt weêr Wat fchoons uitgevoerd?"'<br />
zei LOUISA.<br />
« Mijn arme M O R I Z , zei L E E N T J E N<br />
fnikkende - wanneer zij u iets doen willen,<br />
Icnmfdan de fchuld maar op mij! "<br />
Op u ? — viel ik 'er driftig 0p in — waarom ?<br />
É «Omdat ikuden krans op het hooill gezet heb."<br />
„ De Magister zal het aan Papa zeggen "<br />
vervolgde LOUISJEN.<br />
jt „ Geloof het niet, M O R I Z — viel L E E N T-<br />
J E N 'er tusfchen in. _ Zij wil u maar bang<br />
maaken. Hij zal het niet doen".<br />
Bij deze woorden wenkte zij LOUISJEN. Deze<br />
verftond haar, en haalde haare betuiging weêr in;<br />
dat hij zekerlijk naar Papa zoude gaan. Ik bemerkt<br />
te dit, doch wierdt daar niets geruster door.<br />
Zo vast als ik voorgenomen had, om L E E N T <br />
J E N , met twee woorden te zeggen i ik wil<br />
vertrekken, zo weinig was ik daar bekwaam<br />
toe. Mijn voorneemen lag mij als duizend<br />
pond op het hart. Alle oogenblikken wilde ik<br />
het daar af werpen, maar wanneer het 'er toe<br />
kwam, ontbraken mij den <strong>mo</strong>ed en woorden.<br />
Ik liep ftom en befluiteloos nevens de meisjens:<br />
deedt honderdmaal den <strong>mo</strong>nd open,cn honderdmaal<br />
toe: en hoe llerker ik mijn voorneemen maakte,<br />
om rmjn harte uit te ftorten; zoveel te zwaarer<br />
wie-rei
Ï Ï R S T I B O Ê K. 5%<br />
wierd het mij. Eindelijk geloofde ik, dat mijne<br />
beuuitloosheid van de tegenwoordigheid Tan<br />
LOUISA voordkwam: maar ook hier aanfchortte<br />
het met, want zij verwijderde zich fpoedig<br />
daarua, om te hooren, of Papa het reeds wist:<br />
en evenwel bleef ik zo ongerust en befiuitloos<br />
als te vooren; ja wierd het elke Seconde nog<br />
veel meer. Ik bekommerde mij zeer weinig, of<br />
hetBericht, dat LOUISJEN te rug zoude brengent<br />
vrolijk of vreesfelijk voor mij zoude zijn ; en<br />
LEENTJEN fcheen dit even zomin te doen. Wij<br />
hadden beide even veel met ons zei ven te doen.<br />
Zij met haar medelijdend hart, en oogen die in<br />
traanen zwommen; en ik met het befluit, om<br />
haar te ontdekken, dat ik wilde wech loopen.<br />
Wij raakten ongemerkt uit den Tuin, en<br />
gingen hand aan hand, naar een klein Boschjen,<br />
dat 'er naast aan grensde. In het midden was<br />
een met gras begroeid veld: hier zette LEENT<br />
JEN zich neder, en ik mij naast haar. Zij floeg<br />
haar regterhand om mijnen hals , en ik mijne<br />
linkerhand fidderend om de haare.<br />
Ik weet niet welk een wonderbaar gevoel mij<br />
vermeesterde. Ik dacht noch aan den Magister,<br />
noch aan mijn Papa, noch aan MARTHA.<br />
Alles wat 'er gefclned was, kwam mij geüjk een<br />
droom voer., wiens Beelden zich, bij elke blik<br />
D ar op
op LEENTJENS roode wangen, nog meer<br />
en meer verwijderden. Ik was mijne tong geen<br />
meester; en zij even zo min. Wij zonken beide<br />
op het bloemrijk gras neder. Hemel en<br />
Aarde verdweenen voor mijne oogen; ik zag<br />
niet, of hoorde niet; de eene traan liep mij na<br />
de andere, langs de wangen neder. De Aandoeningen,<br />
welke zij mij verwekten, waren niet<br />
treurig, niet bitter; zij waren Hemelsch: en<br />
onuitfpreeklijk zoet. Mijn <strong>mo</strong>nd ont<strong>mo</strong>ette den<br />
haaren; onze Lippen kwamen niet van elkan*<br />
der; het was een eeuwige kusch..<br />
LEENTJES hart voelde ik op mijnen boezem<br />
hijgen en kloppen, Haare oogen vielen toe.<br />
De mijne bleeven half open, en lieten flecht3<br />
een flaauwe fcheemering zien. In mijne ooren<br />
fluifterde een zacht Gelispel, even als men begint<br />
te Animeren. Dikmaals was het, of'er zich<br />
een koude fchrik over mijne leden verfpreidde;<br />
welke nederwaards tot het harte vloog, maar<br />
van daar, brandende en als vuur naar het hoofd<br />
fchoot; en dan gelijk een vuurftroom, door alle<br />
de inwendige Zenuwen en Leden heen drong.<br />
Ikildderde, en LEENTJEN fidderde. Nu en<br />
dan maakte zij eenige beweeging om op te ftaan;<br />
maar geduurende dit befluit, verdoofde de hand,<br />
welke zagtkens ter zijden af fchoof.<br />
Ik
E E R S T E B O E K . 5*J<br />
ik weet niet hoe lang wij in dezen toeftand zouden<br />
gebleven zijn. Ik had 'er geen verdriet in :<br />
LEENTJEN ook niet— maar het wierdt ons zelfs,<br />
bij elkeAdemhaaling nog verrukkelijker. Eeuwig.<br />
Ja eeuwig, had ik zo willen blijven liggen, maar...<br />
TWAALFDE HOOFDSTUK.<br />
De Reis gaat voort.<br />
•T- (C^nverwagts riep een bekende Item:<br />
,, Wilt gij wel van elkander gaan ? — wij verfchrikten<br />
ontzaglijk,maar ftondentoch niet op."<br />
„ Jongen! — riep dezelfde ftem , wilt gij uw<br />
hand daar van daên doen !" En op hetzelfde oogenblik<br />
kreeg ik een' harden flag op mijne kaaken.<br />
En al <strong>mo</strong>est ik 'er op fterven, zo weet ik te<br />
deezer uure noch niet, waar mijn hand gelegen<br />
had. Ik was in die oogenblikken geheel buiten<br />
mij zeiven. Ik wist niet dat ik handen had,<br />
ik wist niet eens dat ik leefde.<br />
Wij fprongen beiden te gelijk op; wreeven<br />
de oogen af, en zie, daar! voor ons ftond<br />
LEENTJENS Mama. Ik wilde wech gaan, maar<br />
zij nam mij bij den flip van mijn Rok, en gaf mij<br />
op den anderen Wang geen mindere Muilpeer.<br />
,, Godloofe Jongen! riep zij met een afgebrokene<br />
ftem — fteek op een andermaal uw hand<br />
daar weêr eens heen." Ik
54 M O R I Z<br />
•lk ftond met epen <strong>mo</strong>nd, en beefde aan alle<br />
mijne Leden. — LEENTJEN was buiten adem ,<br />
en draaide wat aan haar Voorfchoot.<br />
. „ Zo gij u hier ooit weêr zien laat , jongen!<br />
— riep Mama, en wilde mij op nieuw<br />
te lijf;" maar Phylax fprong op , en toonde<br />
haar zijne groote tanden.<br />
Zij trad te rug — greep LEENTJEN bij den<br />
arm , en gaf haar een trap, dat zij voorwaards<br />
op het aangezicht viel.<br />
„ Vuile Meid! riep zij verbitterd — ik —ik."<br />
Zij, nam het arme Meisjen bij de hand, eg<br />
ftompte haar, tot zij het Boschjen uit was.<br />
„ Gij zult uw loon ook wel krijgen" riep<br />
zij mij nog toe — en verdween.<br />
Ik ftond als verfteend. Dit was wel een dag<br />
van Angst en Verfchrikking voor mij. Welke<br />
misdrijven ftapelden ik toen op elkander! En ik<br />
«ou nog <strong>mo</strong>ed genoeg gehad hebBen, om naar<br />
huis te gaan ?<br />
KomPhylax — zeide iktot mijn geleidsman, cn<br />
de traanen liepen mij over de wangen Hier komen<br />
wij niet weder! — Mijn arme LEENTJEN !<br />
nu heb ik het u toch niet kunnen zeggen !<br />
Ik drukte mijn Hoed diep in de oogen en ging<br />
heen; Phylax waggelde mij agter na.<br />
Einde van het egrjle Boek.<br />
MORIZ
"Wat hoon', die Schelm'.ach nioj^t<br />
ik hem ontdekkend .'
M O R X Z a<br />
T W E E D E BOEK.
M O TL I Z,<br />
T W E E D E B O E K .<br />
E E R S T E HOOFDSTUK.<br />
Naween.<br />
J^o dra ik drie of vierhonderd fchreeden van<br />
het Slot af was, en denken kost dat mij niemand<br />
van daar meer zien konde, zette ik mij in vollen<br />
Galop. Dorpen en Menfchen mijdde ik met veel<br />
behoedzaamheid. In elk Dorp waande ik een<br />
op mij loerenden Spion te zullen vinden; en in<br />
ieder Mensch verwagtte ik een Nazetter, die<br />
mij innaaien, en weêr bij mijn Papa te rug zoude<br />
brengen. Zelfs als'er maar een Hond kwam , om<br />
im\n Phylax aan te basfen; of wanneer hij zelfs,<br />
op eene wellevende wijze, volgens den aart der<br />
Honden, hem zijn kompliment kwam maaken,<br />
was ik al bevreesd. Ik hield hem voor een Nage- -<br />
zondene, en wanneer hij zich dan in ftaat Helde<br />
, om bij zijn Heer te rug te koomen, dan<br />
was dit eene beweegrede voor mij, om nog harder<br />
te loopen dan hij j want ik twjjffelde geen<br />
D 5 oogen-
ó" 8<br />
M O R I Z<br />
oogenblik, of hij niet tot zijnen Heer te rug<br />
liep, om denzelven, op zijne wijze, te zeggen,<br />
dat hij den Vluchteling opgefpoord had.<br />
In den haast en angst vergat ik, dat de Nacht<br />
zou koomen , als mede een tijd, in welke mij<br />
de Moed, de Kracht en de Adem zou verlaaten.<br />
Ik dacht niet eerder aan deeze vreeeslijke<br />
rampen mijner vlucht, dan toen zij mij op het<br />
hjf vielen — en onverwagts kost ik, zo door<br />
ver<strong>mo</strong>eidheid, als beklemdheid van harte, geene<br />
trede verder doen; en ftond ftek ftijf. Het fchecn<br />
of alle de verfchiikkingen , welke tot nu toe<br />
agter den rug geweest waren, mij nu ingehaald<br />
hadden.<br />
Het Lijden van Ziel 'en Ligchaam overweldigde<br />
mij: en ik weet niet wie van beiden mij het<br />
verfehrikkelijkfte knelde. Ik zette mij voor<br />
een Bosch neder: Phylax lag zich kreunende<br />
aan mijne zijde, en liet zijn kop op mijne beenen<br />
rusten.<br />
„ Wat zal LEENTJEN zeggen, wanneer<br />
zij hoord, dat nlen niet weet waar ik ben. ? —<br />
En ach! haar Mama was zo boos toen zij ons<br />
verraste! Zij zal het zeker aan haar Papa zeggen,<br />
en deze zal de Zweep neemen en haar<br />
braaf kloppen."<br />
Bij deze Gedachten vloog een koude fchrik,<br />
door
T W E E D E BOEK. • £0<br />
door alle mijne Leden. . Ik wilde opfpringen,<br />
maar viel half onmagtig weêr neder.<br />
„ ó Mijne Vueten ! mijne Voeten — klaagde<br />
ik dan weder — wat zal ik op de Waereld<br />
toch aanvangen ? Ik <strong>mo</strong>et blijven liggen ! Ik<br />
kan gaan noch Haan ! Indien Papa en Martha<br />
wisten, hoe elendig en afgemat ik hier ligge,<br />
zij zouden ! ."<br />
Weder een onverdraaglijk denkbeeld ! Ik wilde<br />
op nieuw opftaan, doch viel op nieuw weêr neder.<br />
„ Indien zij het wisten, zij haalden mij zekerlijk<br />
te rug — en ik zou ook gaarne gaari."—<br />
Op dit oogenblik hoorde ik het gedruis van<br />
een Wagen. Ik ftond op, en zou 'er op geftorven<br />
zijn, dat het Papa's Koets was. Eh<br />
fchoon ik mijn gezicht niet naar de Koets dorst<br />
wenden, zo meende ik toch MART HA , mijn<br />
Papa, en den Magister 'er. levendig in te aanfchouwen.<br />
Toen voelde ik geene ver<strong>mo</strong>eidheid meer. Ik<br />
vloog hals over kop in het Bosch; vondt een<br />
voetpad, liep een groot half uur lang, en het<br />
duurde geen kleinen tijd, eer het Verftand aan<br />
deVreeze kost bewijzen, dat een Koets mij on<strong>mo</strong>gelijk<br />
op dat fmalle voetpad konde volgen;<br />
nadien het aan beide zijden met Boomen en<br />
Struiken overdekt en naauw beperkt was.<br />
. Ik
T W E E D E SOEK. ft<br />
Boomen en Bosfcben omringt, breidde zich voor<br />
mij uit. Mijn Oog zwom in manen. Alles<br />
was ftil» Een ltille, zagte Avondwind, bewoog<br />
de uiterfte toppen der Boomen, en risielde<br />
door de bladeren der Bosfchadien. De Maart<br />
lagchte mij helder en bevallig aan, en fpiegelde<br />
haar zagt gezicht, in Milliocnen Regendruppels<br />
, die van een Zomerregen op de Grashalmen<br />
te rug gebleven waren, en aan derzelven<br />
toppen , eene blinkende fiddering vertoonden.<br />
Het geheele Weiland was een zagtkens golvenden<br />
en beevenden ftroom van Zilver, op welken<br />
(zo kwam het mijne natte en beevende Oogen<br />
voor) ontzaglijke geftalten, nu Reuzen, dan<br />
Rotfen, en dan weêr vreesfelijke Visfchen rond<br />
toogen; naar maate de Wind de fchaduwen der<br />
omftaande groote Eiken bewoog.<br />
Bi wierd onbefchrijflijk benaauwd. Mijn ge- '<br />
heele Wezen f<strong>mo</strong>lt, als in eene beklemde weê<strong>mo</strong>edigheid,<br />
tezamen. De, eene traan jaagde den<br />
ander. Eindelijk lag ik mij neder. Drukte mijne<br />
oogen vast toe, mijn regter arm diende mij<br />
lot een hoofdkusfen, en de linker rustte op<br />
Phylax, welke zich naast mij nedergelegt had.-<br />
Ik wist al ras niets van mij zeiven meer. Alles<br />
wat mij bejcegent was, dreef ondoorfcheidbaar<br />
en als eene fcheemering, mijne Ziele<br />
voor-
#2 M O R I Z<br />
voorbij. Slechts nu en dan, vloog 'er eené<br />
vreesfeiijke Gedachte, gelijk een bhkfcmllraal,<br />
door mijne ingewanden; en het fcheen<br />
mij dan altoos , of ik een levendige fteek in<br />
mijne linker zijde voelde. Ik bragt mijne hand<br />
ter plaatfe, daar ik deze gewaarwording meende<br />
te ontdekken; en hierdoor wiegde eene foört<br />
van zoete fluimering, mij -op nieuw in de geruste<br />
vergetelheid.<br />
Wau! Wau! — klonk in eens mij door het<br />
oor, en ik vloog beevende, uit mijne Droomerijen,<br />
op de been. Het geen mij het eerst in<br />
het oog viel, was eene vrouwlijke gedaante {<br />
welke eenige fchreeden van mij afftond , en over<br />
het gebaf van mijnen Hond verbaast fcheen te<br />
zijn. Ik wist niet , wat ik bij deze verfchijning<br />
zoude beginnen, of ik wech loopen, of<br />
blijven zou —- want zij had de groote van<br />
MARTHA. •<br />
Zij zag dat ik even zo verfchrikt was als zij<br />
zelfs, en nadien Phylax nader kwam en haar<br />
vriendR-hap betoonde (tegen Vrouwen, Kinderen<br />
en kleine Honden, was hij zeer goedaartig)<br />
vatte zij <strong>mo</strong>ed, en kwam bij mij.<br />
Ik had geen hart genoeg om haar aan te zien.<br />
En evenwel had het mij maar een halven opflag<br />
van het oog behoeven te kosten, om mij te<br />
over-
T W E E D E ï' O E K. 6§<br />
overtuigen , dat het MARTHA niet was, welke<br />
mij bij de hand vatte.<br />
Wie zijt gij, kleine? zeide zij: hoe komt<br />
gij zo in den nacht hier ?<br />
,, Indien het MARTHA was — dacht ik nu<br />
eerst H» dan zou zij deze vraag niet aan mij<br />
doen. " —• Ik keerde mij om, en zag haar in<br />
het gezicht. Haare zagte wezenstrekken opende<br />
mijn geheele hart, en eene zuivere bekentenis<br />
lag m !<br />
j reeds op de lippen, wanneer zij vérvolgde,<br />
en mij vroeg, of ik verdwaald was?<br />
Ja, zeide ik; en nu behoefde ik aan geene bekentenis<br />
meer te denken, nadien zij mij zelfs<br />
een middenweg tusfehen Waarheid en Loogen<br />
getoond .had. Ik befchouvvde haar met meer<br />
oplettendheid — en, in ééns meende ik LEENT-<br />
JENS Mama voor mij te zien; want haar Hair<br />
was ook met een .roozenkleurd Lint omwonden<br />
, even gelijk de andere het gewoon was te<br />
draagen.<br />
Op dat Oogenblik wierd ik weêr bevreest, en<br />
mijne oogen waren fchuuwer dan te vooren.<br />
Zij nam mij op nieuw bij de hand, en trok<br />
mij, half tegen mijnen wil, vcord. Ik vatte<br />
weêr <strong>mo</strong>ed, en zag haar eenige reizen, met<br />
een ernftig gelaat, van ter zijde aan. Eindelijk<br />
wierd ik overtuigt, dat het LEENTJEN»<br />
Mama-
Mama niet was, maar wel een Vrouwsperfoor»<br />
dat ik niet kende, zo min als zij mij kost.<br />
Nu kwam de Muzijk, die ik te vooren gehoord<br />
had, hoe langer hoe nader; eri ik wierd<br />
telkens befluitenloofer, of ik meegaan, dan,mij<br />
losrukken, en in het Bosch terug vliegen zou,<br />
Zij hield echter aan met mij voord te trekken,<br />
en te betuigen, dat ik niet vreezen <strong>mo</strong>est;<br />
maar geritst zou méégaan, Eeten en Drinken,<br />
een. Bed en een Knecht, die mij weêr t'huis zou<br />
brengen , kost ik alles bij haar vinden. De<br />
eerfte Punten bevielen mij buitengemeen, maar<br />
het laatfte in geene deele;<br />
Oaverwagts {tonden wij voor een huis wiens<br />
eerfte verdieping overal verlicht was. 'Er was<br />
Muzijk, Gedans, en een groot getal van Aanfchouwers.<br />
Wij hadden de voeten naauwbjks<br />
op de trappen gezet, wanneer een fterke ftem,<br />
als in toorn, riep, KARLINA! EARLINA!waar<br />
zijt gij toch ? —<br />
D E R D E H O O F D S T U K.<br />
Hoe Moriz ontvangen wtrdt.<br />
JECkrl Mier ben ik reeds, riep mijn Geleideres,<br />
met een bedeesde ftem, en liep in haast de<br />
Trap-
T W E E D E BOEK. 6g<br />
Trappen op. Naauwlijks gaf zij zich den tijd<br />
om mij in haast te zeggen; dat ik haar zou<br />
volgen, en mij zo lang voor de Deur van de<br />
Zaal zoude ophouden, tot zij wedsr kwam.<br />
Nachtfpook! riep de ruuwe ftem, die haar<br />
van boven toe geroepen had, hebt gij weêr in<br />
den Tuin, of in het Bosch rond gezworven ?<br />
Liefde Papa, — zei KAROLINA — ik<br />
Wilde maar een weinigjen lucht fchcppen.<br />
Zo veel kost ik nog van haare zagte ftem<br />
hooren. Ik had het Meisjen nu duizend maal<br />
liever, nu zij zo hard aangefprooken wierdt.<br />
De Veldjaagers Zoon — vervolgde de Vader<br />
— heeft reeds voor een uur met u wil'<br />
len dansfen. — En gij — maar ik zal u<br />
dat Boschkruipen wel afwennen, of geen Vader<br />
heeten.<br />
Dit woest onthaal ftorte mij weinig vertrouwen<br />
, omtrend den Vader « maar zo veel te<br />
meer , voor de Dochter , in. Ik klom fiddrend<br />
de nog overige trappen op, en plaatfte<br />
mij in de Deur van de Zaal.<br />
Thans voelde ik eerst, het geen ik te vooren<br />
zo niet gemerkt had, dat ik een woedenden<br />
honger bezat. Op een Tafel ter zijden<br />
ftond gebraaden Vleesch^ Boterbroden,<br />
Wijn en Konfituuren. Tcgens één bhk, die<br />
E ik
66 M O R I Z<br />
ik op mijne tederhartige geleidfter wierp,<br />
welke aan het uiterfte einde van de Zaal danste<br />
, wierp ik 'er tien op de levensmiddelen<br />
die voor mij Honden i en ik was meer dan<br />
tienmaal van voorneemen om den eerften de<br />
beste te verzoeken, om mij een paar beeten te<br />
geeven. Maar vreeze of trotschheid, of beide<br />
te zamen, verdreeven mijnen honger van<br />
tijd tot tijd.<br />
Maar Phylax was zo bevreest nier. Naauwlijks<br />
rook hij het gebraad, of hij Volgde het<br />
fpoór daar van. Hij had niet eens noodig op<br />
zijn agterfte pooten te Haan, om een Schaapenbout,<br />
met alles wat 'er om en aan was,<br />
in eenen ruk van de Tafel te haaien. De<br />
Tafel kraakte; de glazen rinkinkte , en de<br />
Wijn fles fchen vielen de een over den ander,<br />
en tuimelden gezamentlijk van de Tafel af,<br />
en een vloed van Wijn liep over de Zaal.<br />
Ik fchrikte op eene doodelijke wijze, maar<br />
Phylax lag zich zeer bedaard, onder een<br />
andere Tafel neder, en kluifde zijn Schaapenbout<br />
met fmaak in ftilte.<br />
Ieder die in de Zaal was, vloog toe, en<br />
zag de verwoesting.<br />
„ Wie hagel! heeft dat gedaan?" riep de<br />
ftem die ik reeds driemaal met verbaazing gehoord
T W E E D E BOEKi 6?<br />
boord hait. Een kHn Meisjen, dat bij mij<br />
ftond, wees op mijn' Phylax. Hij nam een<br />
kaars, bekeek den hond ter deeg , en riep<br />
met een fchaterend gelach: ha! ha! wel bekoome<br />
u den maaitijd ! Phylax gromde,<br />
keek hem brommend aan, en wees hem<br />
de tanden. Nu, nu, vervolgde de man<br />
1<br />
wees ÏO boos niet! ik zal u uw buit nietont-<br />
neemen. — KARLINA , GODLIEB,<br />
FREDRIK! geef hier ander gebraad, en andere<br />
Wijn!<br />
'Er zonk niij een zwaaren fteen va» het harte<br />
, maar ras daar op drukte mij de vraag:<br />
„ wie fatan behoord dan dien hond ?" wel<br />
tienmaal zwaarder.<br />
KAROLINA was op het gerucht ook toegefchoten,<br />
en ftond naast mij. Haar Vader<br />
trad nader. „ De hond behoord aan mij! riep<br />
„ ik, eenigzins voorbaarlg en ridderende over<br />
„ het geheele Lighaam," Zo! zeide de Vader,<br />
en keek mij daar op ernftig aan. r*— „ Ik<br />
„ ken u, noch uw hond niet! — Wie zijt<br />
« gij?" Waar komt gij van daan.?"<br />
KAROLINA nam het woord voor mij op, en<br />
verhaalde hoe zij mij gevonden had. Ik wil<br />
weeten , vervolgde hij, hoe hij heet! Hier<br />
op nam hij mij bij den arm, en trok mij naar<br />
E 2 hel
63 M O R I Z<br />
het licht. Ik heet ERNST, ERNST! riep<br />
ik beevende. — „ Is dat uw voornaam? of<br />
„ heet uw Vader zo?" — Mijn Vader heet<br />
zo ! — „ Zijt gij de Zoon van den dikken<br />
„ ERNST?" — Ik andwoorde Ja. — „ Kom<br />
„ borst jen !" riep hij, en ftootte mij zeer onvriendelijk<br />
de Deur uit — „ ga, van daar<br />
„ gij gekoomen zijt."<br />
KAROLINA fchreide overluid. Haar Vader<br />
brulde — want Phylax had hem beet<br />
gekreegen. De laatfte had, ondanks zijnen<br />
lust tot eeten , het gebraad verlaaten , om mij<br />
te hulp te koomen. Hij befchermde mij,<br />
voor een wreeder behandeling, en liet den<br />
woedenden man niet eer los, voor dat ik de<br />
trappen af was.<br />
Toen de laatfte zag, dat Phylax mij zo<br />
krachtig befchermde, waagde hij het geenzins<br />
om mij te vervolgen. Hij ftond boven<br />
aan de trap, en wanneer een zijner gasten<br />
hem vraagde , waarom hij mij zo behandelde,<br />
verhaalde hij eene lange gefchiedenis, in<br />
welke ik en mijn Papa, de Hoofdperfoonen<br />
waren, en waar in hem de laatfte duizend<br />
doodelijke beleedigingen had toegevoegt.<br />
„ En deze Bastaard • dus befloot hij —<br />
„ geen mensen weet, hoe dezen ouden dikken<br />
„ Ezel
T W E E D E BOEK, 69<br />
„ Ezel aan dien Jongen gekoomen is: hij<br />
„ heeft zich altijd met H***** beholpen —<br />
„ en dat ti**** kind <strong>mo</strong>et hier koomen om<br />
mijne vreugde te ftooren; <strong>mo</strong>et zijn hond<br />
mijn gebraaden vleesch laaten fteelen; al-<br />
„ les om vér haaien ; en mij dat Dier nog op<br />
„ den hals drijven Wagt Jongen! ik<br />
„ zal u leeren!"<br />
In eens kwam hij de trappen af, fluitte op<br />
z ;<br />
jne Vingers en riep : Spiets.' Sultan.' Diana<br />
! pak , pak , pak! En aanftonds vloogen<br />
'er drie Honden op mij aan : maar Phijlax<br />
wierp den een hier, en den ander daar, en<br />
dekte mij voor allen aanval. Ik kwam dus<br />
gelukkig van dat huis van daan.<br />
V I E R D E H O O F D S T U K .<br />
Vindt hij nu eene Slaapjlede ?<br />
wist niet of ik huilen, of mij boos achten<br />
<strong>mo</strong>est. Nu droogde ik mijne traanen af;<br />
en dan bukte ik, met vast op elkander gellotene<br />
tanden, en zogt fteenen, om de glazen<br />
van dien Barbaar in te werpen. Maar fpoedig<br />
lagen, zo wel de wee<strong>mo</strong>edigheid als de<br />
razernij, zich neder: de gedachte, wat ik<br />
E 3 n«
fa M O R I Z<br />
nu 'beginnen , waar ik mij wenden, waar ik<br />
een nachtverblijf en brood vinden zou, verdrukte<br />
hen geheel.<br />
Een man die ik ont<strong>mo</strong>ette , verzogt ik om<br />
mij met zich naar huis te neemen. Maar hij<br />
ontfcbuldigde zich daar mede , dat hij een<br />
knecht was, en niets in eigendom bezat: hij<br />
<strong>mo</strong>est zelfs in den Paardetiftal liggen. • •<br />
Ik wil ook gaerne in den Paardentlal liggen,"<br />
riep iic beangftigd uit, en hing aan<br />
zijnen arm , om zijne fpoedige fchreden te<br />
vertraagen „ neem mij toch maar mc-<br />
„ de." — Jongen , zeide hij, half gramftoorig;<br />
ik kan u niet medeneemen ; wie weet<br />
wat 'er aan vast is? Daar! (mij op een bijftaande<br />
Huis Wijzende) daar is de Herberg,<br />
Ga heen!<br />
Langzaam liet ik hem los, en ging in een<br />
bittre wanhoop naar dat huis. 'Er ftond een<br />
Man in de Deur; doch ik kon, wegens het<br />
fnikken, mijn verzoek niet voor den dag brengen.<br />
,, Wat wilt gij, Kind?" zei de Man, welke<br />
bukkende, mij de hand voor de oogen<br />
van daan nam. „ Waar komt gij van daan?"<br />
„ Wien behoord gij ? "<br />
Ik kon noch niet fpreeken: hij bragt mij in<br />
de Kamer, - „ Nu,
T W E E D E BOEK. 71<br />
„ Nu, wat komt gij daar weêr aanfleepen?"<br />
Zei een Wijf, dat in den hoek aan een<br />
Tafel zat, en bij een uitgaande Lamp,<br />
koufen Hopte. ,, En die groote Lummel van<br />
„ een Hond! — Voort! zeg ik.<br />
,, Vrouw, zei de goede man, de Hond be-<br />
„ hoord aan dezen kleinen Jongen."<br />
,, Ei, wat: ik wil van den Jongen of zijn*<br />
„ Hond niets weeten. Voort uit mijn Huis,<br />
„ alle beide!"<br />
„ Zeg mij eens, waar dit arme Kind dezen<br />
„ nacht dan blijven zal? Denkt toch Christe-<br />
,, lijk."<br />
„ Christelijk? Christelijk? (zij zette haare<br />
„ handen in haare zijde, fprong op, en zogt<br />
„ naar een ftok.) Is dat Christelijk , wan-<br />
,, neer ik mij zeiven in het licht ftaa, en zulk<br />
,, gefpuis herberg, zo als laatst die jakhalfige<br />
„ Knecht: hen den <strong>mo</strong>nd ophoude, en dan<br />
„ nog Honden, boven dien, de kost geev'?<br />
„ Wagt, groote Lummel! wanneer ik de ftok<br />
„ heb, zal ik u, en uw "<br />
Zij vondt een Doornenknots, en ging daar<br />
mede op Phylax los. Maar zo dra deze zag<br />
dat het ernst was (want hij had zich, bij onze<br />
inkomst, reeds in het midden van de Kamer<br />
gereed gehouden) fprong hij op, en<br />
E 4 tobn-
?2 M O R I Z<br />
toonde haar, met een fehrikkelijk geknor, de<br />
tanden. Zij hield verfchrikr, doch van<br />
gramfchap buiten adem zijnde, af.<br />
„ Gij E — ! E — zei! voer zij haaren<br />
„ man te ge<strong>mo</strong>et. Heb ik u daarom<br />
;, uit den ftal gewogen, gekleedt en gereedt;<br />
„ op dat gij groote Honden op mij zoudt aan-<br />
„ hitfen; en liederlijke Bengels, die hunne<br />
,, Ouderen ontloopen zijn." -—<br />
Vrouw, zei de zagtzinnige man, terwijl<br />
hij zich op een bank nederzette, — Gij<br />
zijt buiten u zeiven. Wees toch bedaard.<br />
Laat ons eerst hooren , hoe dit kind hier<br />
komt, en wien het toebehoord. Het is geen<br />
gemeen mans kind. Zie eens, die witte<br />
Hoed.<br />
Ik wil niets zien " riep zij, en draaide<br />
haar gezicht naar den Haart.<br />
Ik ftond beevende en fpraakeloos, doch<br />
begon eindelijk te biegten. Dat ik wechgeloopen<br />
was, zei iknitt, maardatmijde Man,<br />
wiens dochter KARI.INA biet (dus omfchreef<br />
ik den onvricndelijken man) de Deur<br />
uit geworpen, en met Honden van zijn huis<br />
afgedreeven had , bekende ik, om haar tor<br />
medelijden te beweegen.<br />
Maar naauwlijks hoorde dat booze Wijf, de<br />
laat-
T W E E D E BOEK, 73<br />
laatfte omftandigheid, of zij fprong woedende<br />
op, gooide alles wat bij haar ïlond, om vér,<br />
en wilde haaren Man te lijve.<br />
Zo ik hoorde', had zij de Herberg van<br />
KARLINA'S Vader in Huur, en vreesde dat<br />
hij haar zou verjaagen, wanneer hij vernam<br />
dat zij mij herbergde. Zij rekende haar man<br />
alles op, wat deze voor hem gedaan had, en<br />
drong daar mede, als ook met herhaalde dreigingen<br />
, dat zij den anderen dag van hem<br />
fcheiden wilde, zo lang op hem aan, dat hij<br />
mij bij de hand nam, en het huis uit zettede,<br />
„ Gij zult toch dezen nacht hier flaapen,<br />
„ zeide hij: blijf maar een wéinig tijds hier<br />
,, omtrend. Ik zal 11 haaien , wanneer zij<br />
„ naar bei is."<br />
Ik ging het huis rond, en zette mij, onder<br />
het Horten van een' trainen vloed, tegens<br />
een heining neder. Na verloop van een half<br />
uur, kwam hij te rug; nam mij bij de hand,<br />
en leidde mij agter door de Turft , op zijn<br />
Hooizolder. Hier verliet hij mij, en bragt<br />
mij , kort daar na , een Boterham , cn een<br />
Hoofdkusfen ; doch met dit bericht, dat ik<br />
met het aanbreeken van den dag , wanneer<br />
zijn Vrouw nog flieo, mij op weg <strong>mo</strong>est begeeven.<br />
E 5 VIJF-
74 M O R I Z<br />
V IJ F D E H O O F D S T U K .<br />
Schrik en Angst.<br />
C^rider een.afwisfelend zuchten en fteenen,<br />
beet ik in mijn Boterham. Hoe meer ik toenam<br />
in fmaak, des te verder vlooden Zorg en<br />
Vreeze van mij af; en wanneer ik hem geheel<br />
op had (hij was niet klein) lag ik mij<br />
vast in mijn kusfen om te flaapen.<br />
In eens verhief zich een liorm met Regen,<br />
en ftortte en i aatelde rondom het Dak. Overal<br />
heerschtte eene dikke duisternis, Kattengekrul,<br />
en Hondengehuü. De laatfte wierden<br />
in hunne Hukken nat, cn huilden van Koude<br />
; de eerfte krolde hunne 'Hoogtijdshijmnen.<br />
Met den ftorm van buiten ontftond 'er<br />
eene inwendige ruste in mijn herte. Ik dook<br />
hoe langer hoe dieper in mijn kusfen, maar het<br />
kraaken van den bouwvalügen flal , die boven<br />
mij dreigde in te vallen, jaagde mij, van<br />
tijd tot tijd, de vreesfeüjkfle fchrik aan. Ik<br />
rees in doodsangst over einde, luisterde cn<br />
beefde.<br />
Plotfeling hoorde ik , niet ver van mij af,<br />
een fterk en fnorkend .Ademhaalen. Een<br />
uieuwe verfchrikking. Dan ik zogt mij aan<br />
de-
T W E E D E BOEK. ^5<br />
dezelve daar door te onttrekken, met mij te<br />
verbeelden, dat het een U.I was, welke boven<br />
zijnen Roof Hiep. Op het oogenblik,<br />
dat ik mij vaster in mijn Kusfen wilde begraven<br />
, en op niets meer ietten, hoorde ik<br />
eene ftemme,. half overluid en half zagt, en<br />
beangst. Ik hoorde, ondanks,ik niet; meer<br />
hooren wilde.<br />
Hals affchneiden — fluisterde die verschrikkelijke<br />
item. —- Bals omdraai jen l Puk<br />
hem! pak hem! voegde zij 'er iets fterker bij.<br />
Mijn Mes ! mijn Mes! riep z
7
T W E E D E BOEK. 77<br />
Hond niet los te laaten. Eindelijk rigtte hij<br />
zich langzaam over einde. Zijne nederige houding<br />
en beklaaglijke ftemme gaven mij <strong>mo</strong>ed:<br />
ook kwam hij meer en meer tot zijn verhaal,<br />
wanneer hij hoorde , dat ik Phylax van tijd<br />
tot tijd verboodt, wanneer deze begost te<br />
knorren.<br />
Wtj deeden aan beide zijden, beurtelings,<br />
eene openbaare biegt. Hij was een Lijfknecht<br />
buiten Dienst, welke kort voor mij,<br />
op den Hooijzolder gekroopen en zich nedergelegt<br />
had. Wat hij van Hals affchneiden<br />
en Mesfen gefprooken had, was niet in<br />
ernst gefchied, maar enkel een vreesfelijken<br />
droom geweest. Ik ftelde een groot vertrouwen<br />
op hem , het geen <strong>mo</strong>gelijk aan mijne<br />
Vreugde voornamenlijk was toe te fchrijven,<br />
dat hij geen Moordenaar was. Ik verhaalde<br />
hem dus mijne geheele Gefchiedenis. In het<br />
begin raadde hij mij , om tot mijn Papa te<br />
rug te keeren ; maar zo dra hij mijne tegenzinnigheid,<br />
dienaangaande, gewaar wierdr,<br />
floeg hij mij voor, om met hem te gaan: ik<br />
zou brood en onderhoud genoeg dan vinden.<br />
Ik bewilligde daar fpoedig toe, en hier na<br />
lagen wij ons ter ruste, en fliepen fpoedig.<br />
ZES-
78 M O R I Z<br />
Z E S D E H O O F D S T U K .<br />
Zij Reizin.<br />
«ZVaauwelijks was ik regt in flaap geraakt^<br />
wanneer ik de femme van den weldaadigen<br />
Waard hoorde : hij fchudde mij even aan,<br />
en wanneer ik de handen van elkander floeg,<br />
om mij nog eens van ganfcher harte uit te<br />
rekken, ftak hij mij een dikke Boterham in<br />
de rechte hand, en een ftuk Koper geld in de<br />
linker hand. :, Nu, kom mijn zoon, zeide<br />
,, hij, eer mijn Vrouw opftaat. Maar zeg<br />
„ mij eerst waar gij thuis hoord, mijn Jon-<br />
„ gen zal u dan daar heen brengen." Ik ga<br />
dien Weg, viel hem de Bediende daar op in,<br />
en fpaarde na ij derhal ven eene bekentenis, welke<br />
mij op de tong lag. Hij heeft mij gezegt,<br />
waar zijne ouders Woonen, vervolgde hij,<br />
en ik denk een klein drinkgeld van hen te<br />
verkrijgen.<br />
Ik kost het den Waard uit de oogen lezen,<br />
dat hij gaerne weeten wilde, wie mijne Ouderen<br />
waren : maar op hetzelfde oogenblik,<br />
hoorde bij de ftem zijper Vrouwe, die met<br />
kloppen en fchelden de Meiden op riep. Hij<br />
belaste ons nog in haast, dat wij door den Tuin<br />
<strong>mo</strong>es-
T W E E D E BOEK. 79<br />
<strong>mo</strong>esten vertrekken, en ons niet zien laaten,<br />
nadien hij anders , in veertien dagen, geen<br />
gerust uur zou hebben. En hier op ging hij<br />
naar beneden.<br />
Wij volgden hem ras daar na, en kwamen<br />
ongemerkt, door den Tuin, in het vrije veld.<br />
Hier op verdeelde ik mijn Boterham, welke<br />
ik nog in de hand hield , in drie, tamelijk<br />
gelijke , deelen. Wij beeten alle drie,<br />
met eene gelijke graagte, en dit gaf den Bediende<br />
aanleiding om mij te vraagen: waar ik<br />
toch zo lang van dacht te leeven, "tot ik ergens<br />
een intrek hadt ? Ik keek hem met<br />
groote oogen aan , en bekende dus ftilzwijgend',<br />
dat ik zo ver noch niet gedacht had.<br />
Van den Wind kunnen wij niet leven, vervolgde<br />
hij; en wanneer gij geen geld hebt,<br />
<strong>mo</strong>et gij te rug keeren.<br />
Dit viel mij als een (leen op het hart. Ik<br />
ftond ftil en had liever geweend. Mijn Kopere<br />
penning had ik in de vlakke hand liggen,<br />
en hoe meerder ik die aanzag, zo veel te meer<br />
voelde ik mijnen <strong>mo</strong>ed aanwakkeren. Mijn<br />
reizgenoot befchouwde mijne houding, en begost<br />
hartig te lagchen.<br />
Ik merk wel, zeide hij, dat gij u op uw<br />
ftukjen Koper geld verlaat: maar gij <strong>mo</strong>et<br />
wee-
M 0 R. I z<br />
weeten, dat wij nog maar een half uur te gaan<br />
hebben , en dan zijn wij op Saxfifchen<br />
grond, waar de Lieden ons niet voor niet<br />
zullen herbergen. Hij vatte mij bij de fchouder<br />
en fchudde mij eens, zeggende : Wat<br />
denkt gij daar van ? Vriendlief!<br />
Mijn <strong>mo</strong>nd was droog en mijn hart beklemd.<br />
Ik gaf hem de Muntpenning, en wilde<br />
zeggen, dat hij 'er iets voor koopen zou,"<br />
op dat wij in het Saxfifche wat te eeten had«<br />
den. Hij nam het geld aan; liep 'er mede<br />
in een Huis, dat aan den ingang van een Dorp<br />
ftond, en wachtte mij , toen ik aankwam,<br />
met een glaasjen in de hand, in het gat van<br />
de Deur. „Wilt gij? zeide hij." Ik kromp<br />
te zamen, toen ik zag dat het Brandewijn<br />
was. „ Kunt gij die niet drinken?" •<br />
Ik fchudde, zeer bedroefd zijnde, het hoofd;<br />
en in eene klok wierp hij mijn koperen penning<br />
, met al de vaste hoope welke ik op<br />
denzclven gebouwd had, in zijn Keel.<br />
Daar ftond ik. —<br />
Hij gaf den Hospes het glas te rug: nam<br />
mij bij de hand, en wij gingen voord.<br />
De in verrukking uitgefprookene Lofrede,<br />
welke hij over den Brandewijn hield, geviel<br />
mij in geenen deele. Want mijn Koperen<br />
pen-
T W S E D E B O E K . SI<br />
penning zweefde mij nog veel te levendig<br />
voor de oogen. Doch ik (telde mij eindelijk<br />
te vreeden , nadien ik nu aanfpraak op zijn<br />
beurs meende te hebben, wijl ik hem mijn<br />
laatlte geld ten beste gegeeven had.<br />
Het was reeds over den Middag , en ik<br />
kreeg een geweldigen Honger. Het kon dus<br />
niet misfen dat ik nu aan mijn Papa's Tafel<br />
te rug dacht ; en dat bij deze erinneringen<br />
ook andere gebooren wierden. Maar zo onaangenaam<br />
zij mij ook waren , zo had ik<br />
evenwel het nut daar van , dat ik, zo lang<br />
zij levendig bleven, Honger en Dorst vergat.<br />
„ Hier <strong>mo</strong>et gij beedelen " zei mijn Reisgenoot,'<br />
aan den ingang van een Dorp, en<br />
trok mij daar door uit mijne ernftige erinne -<br />
ringen. Ik keek hem met verwonderende<br />
oogen aan, doch hij verzeekerde mij, dat<br />
het volkoomen ernst Was.<br />
„ Gij zult zo wel honger hebben als ik,<br />
„ vervolgde hij ; en u zullen de menfehen<br />
„ eerder eenreispenninggeeven, danmij. Vat<br />
„ maar <strong>mo</strong>ed , mijn Zoontjen! en doet dit voor<br />
„ ons beiden, het zal u geen fchadezijn. Gij<br />
behoeft alleen maar te zeggen, dat uw Vader<br />
„ een oud gewond Soldaat is, welke voorliet<br />
» Dorp ligt, en niets te eeten heeft."<br />
F Hen
§3 M O R I Z<br />
Een goed woord kon mij de Rok van het<br />
lijf haaien.<br />
Ik ging in het Dorp: de kleine Huifen liet<br />
ik ongevraagt, en keek alleen naar de grooten.<br />
Ik trad in een van de laatfte, en verzogt<br />
een man , welke mij te ge<strong>mo</strong>ete trad,<br />
om een teêrpenning. Hier op verhaalde ik<br />
hem de Roman van mijn Vader, den gewonden<br />
Soldaat. Hij keek mij aan ; fchudde het<br />
hoofd ; ging in de. Kamer, en bragt een<br />
Vrouwsperfoon te rug.<br />
Zekerlijk is hij bet, zeide deze, half overluid<br />
: het is alles zo als de Man hem befchreef.<br />
Wij zullen hem bij ons houden.<br />
Mij ging een koude rilling door alle de Leden.<br />
Ik had genoeg gehoord, om mij volkoomen<br />
te overtuigen, dat 'er een Nazetter omtrend<br />
<strong>mo</strong>est zijn. Ik meende dadelijk wech<br />
te loopen, maar beide Lieden Honden mij te<br />
digt bij. Zij befchouwden mij bij aanhoudenheid<br />
, doch ik bleef bij het voorige.<br />
Intusfchen tr.d Phylax, welke met andere<br />
Honden gefpeeld had, de Deur in.<br />
Ziet gij, zei de Vrouw, terwijl zij den man<br />
aan ftiet; daar is de Hond ook. Hij is het<br />
zeer zeker. — Wilt gij niet een beetjen in<br />
de Kamer koomen , Mannetjen ? voer zij<br />
voord.
T W È E O E BOEK. 8j<br />
Voord. _ Gij zult wat eeten hebben. —?<br />
Wanneer de Man te rug komt, zei zij zachtkens<br />
tot haar* man, kan hij hem meêneemen.<br />
Ik was in de doodelijkfte benaauwdheid,<br />
en beefde over mijn geheele lighaam. Toen<br />
mij de Vrouw bij de hand nam , om mij in de<br />
Kamer te voeren, rukte ik mij half beangst,<br />
half gewelddaadig los , en maakte linksom.<br />
Maar de Man pakte mij bij de pand van mijn<br />
Rok, en hield mij vast. Ik deed een harden<br />
fchreeuw, en was in eens verlost, want<br />
Phylax had den Man reeds beet.<br />
En daar op, met alle haast en kragten , het<br />
Dorp uit: en Phylax in galop mij achter na.<br />
Mijn Reisgenoot ftond nog voor het Dorp,<br />
en wanneer hij mij zag aanhuppelen, liep hij<br />
mij tegen. Naauwlijks had ik adem genoeg,<br />
om hem telkens afgebroken, te zeggen, dat<br />
men mij had willen houden, en thuisbrengen.<br />
Hij meende dat ik niet noodig had, om<br />
zo te loopen, dan ik meende het dubbeld noodig<br />
te hebben. Hij <strong>mo</strong>est derhalven, hetzij<br />
dan met, of tegen zijn' zin, in fpijt van zijnen<br />
Honger, mij naloopen, zo lang het mijnen<br />
angst gelustte*
84 M O R r 7.<br />
Z E V E N D E HOOFDSTUK.<br />
MORIZ breekt Ketenen.<br />
Wij liepen enkel op bijpaden. Mijn Reisgezel<br />
verdroot het in den beginne. Hij<br />
verzekerde mij , terwijl hij mij inhaalde,<br />
dat ik niets meer te vreezen hadt: wij waren<br />
in Saxen daar ons niemant iets kon bevelen.<br />
En wanneer een Vader zelfs kwam<br />
om zijnen Zoon te haaien, en deze niet wilde,<br />
dan kon en zou hem niemand dwingen.<br />
Na dat hij mij deze verzekering eenige maaien<br />
herhaald had, verdween mijn angst, en<br />
ik ging langzamer.<br />
Ik kan , tot op dit uur, geen voldoenden<br />
grond aangeeven, waarom dit mensch zo veel<br />
geduld met mij hadt. Hij kost mij immers laaten<br />
loopen en behoefde zich niet verder over mij<br />
te. bekommeren. Of meende hij, zo veel te<br />
makkelijker een dienst te zullen krijgen, wanneer<br />
hij mij aan de opmerkzaamheid van een<br />
of ander Heer overgaf; en mij alleen met<br />
dat beding afftond, dat hij zelfs in dienst van<br />
dien Heer genoomen wierd? Ten minfte zei<br />
hij telkens onder weg „ dat wanneer wij in<br />
„ een groote Stad kwamen, en hij daar een<br />
Heer-
T W E E D E B-OEK. 05<br />
„ Heerfchap voor mij vondt; ik dan niet in<br />
„ die dienst <strong>mo</strong>est gaan, ten wkrt men hem<br />
,, ook aannam."<br />
Hoe het zij, hij ging in het eerde Dorp<br />
daar wij aankwamen, en heedelde om Brood<br />
en andere Levensmiddelen. Hij zette mij ook<br />
in het vervolg niet eens meer aan, dat ik beedelen<br />
zou. Zo het fcheen, vreesde hij even<br />
zo fterk om mij te verliezen, als ik vreesde<br />
om naar mijn Papa te rug te keeren.<br />
Wij waren vier dagen voordgereist, wanneer<br />
wij ons opeenen Berg bevonden, van welke<br />
wij een Stad , die omtrend een half uur<br />
gaans van ons lag , in haar geheele grootte<br />
zien konden. Als ik mijnen Reisgenoot<br />
vraagde hoe zij heette, was het Dresden. Ik<br />
verfchrikte en bad hem 'er niet in te gaan ,<br />
en verhaalde hem , dat de Legatie-Secretaris<br />
, die mijn Papa telkens bezogt, juist<br />
daar woonde, en dat hij mij te rug zou zenden,<br />
zo dra hij mij te zien kwam. Maar hij<br />
benam mij fpoedig alle vreeze, door de verzeekering,<br />
dat Dresden zo groot was, dat de<br />
Lieden die op één ftraat, ja zelfs die in één<br />
huis woonden, elkander niet kenden. Hij<br />
verliet mij daarop, om in een Dorp, dat aan<br />
de andere zijde van den Berg lag, te beedep<br />
3 len.
86 M O R I Z<br />
len. Hij lokte mijn Phylax , welke geduu*<br />
rende onze Reize gemeenzaam met hem geworden<br />
was, bij zich; en zeide, dat hij zijn<br />
omgang verricht hebbende, mij teritond zou<br />
afnaaien.<br />
Ik zette mij, niet verre van het Dorp, neder<br />
, en verwagtte zijne te rug komst. Hij<br />
bleef langer dan naar gewoonte wech, en ik<br />
wierdt ongerust. Reeds was ik hem vooraan<br />
in het Dorp te ge<strong>mo</strong>ete gegaan , wanneer hij<br />
ta\f tegen kwam, en zijne Handen en Zakken<br />
vol Levensmiddelen had : maar mijn Phylax<br />
zag ik niet.<br />
Waar is mijn Hond? riep ik hem van verre<br />
reeds toe. Hij fchudde het hoofd. Waar<br />
is mijn Hond ? vraagde ik hem nog eens ,<br />
met veel bekommering.<br />
Hij ftelde zich toornig en troosteloos aan.<br />
Ik hield aan met vraagen, en verftond: dat<br />
mijn Hond, door een Jaager ter ncêrgefchooten<br />
was, nadien hij geen blok om den hals<br />
gedraagen had. Deze Jobs-bode verftomde<br />
mij geheel en al. Eerst brak mijne finert in<br />
traanen , daar na in woede uit. Ik liep,<br />
als raazende, in het Dorp; ftak mijn zak vol<br />
fteenen , om ze den Jaager naar den kop te<br />
Werpen , wanneer ik hem vondt. Het was<br />
dus
T W E E D E BO E K. 87<br />
dus wezenlijk een geluk voor mij, dat mij<br />
geen in 't groen gekleedden Man tegen kwam.<br />
Ik liep het geheele Dorp door, vraagde<br />
elk die mij ont<strong>mo</strong>ete of hij geen Jaager gezien<br />
had, maar niemant kon 'er mij bericht<br />
van geeven. Langzaam , en met heldere<br />
traan-druppels op de Wangen, keerde ik te<br />
rug- In eens hoorde ik een gebaf dat mij<br />
bekend voorkwam. Ik volgde den klank ;<br />
trad op een boeren plaats, en zie daar, mijn<br />
Phylax aan een Keten. Ik zag noch hoorde<br />
iets , van vreugde. Phylax fprong, zo ver<br />
de Keten ftrekte, rondom. Ik nam fpoedig<br />
een befluit, het geen niets minderwas, dan<br />
den keten te verbreken. Reeds drie maal had<br />
ik al mijne kragten daar toe aangewend ,<br />
wanneer ik eerst begost te merken , dat het<br />
mij on<strong>mo</strong>gelijk was. Echter zonk mijne<br />
woede noch niet. Ik ram een van de fteenen,<br />
welke ik tot Moord en Doodflag bij mij<br />
geftoken had, en floeg 'er vol ongeduld, en<br />
onder hetftorten van gramfchaps-traanen, mede<br />
op den Keten maar zij was van ijzer.<br />
Jongen ! wat doet gij daar? Hoorde ik een<br />
ftem agter mij roepen. Ik heb den Hond<br />
gekogt!<br />
Even als DAVID weleer voor GOLIATH<br />
F 4 ftond,
88 M O R I Z<br />
ftond, zo ftond ik ru tegen den Boer; in elke<br />
hand een fteen hebbende, zunder een woord<br />
te kunnen fpreeken. Verhitte Vlegel! riep<br />
de Beer , en wierp mij op een hoop Mest,<br />
die agter mij lag.<br />
Ik verloor allen <strong>mo</strong>ed. Ik had geen domheid<br />
genoeg , om een grooten dikken kaerel<br />
te wederftaan, die mij tot Brei kost drukken.<br />
'Er was geen anderen weg voor mij,<br />
dan die van goede woorden te geeven, Ik<br />
huilde, en verzogt hem mijnen Hond weder<br />
te geeven. De Schelm heeft hem van mij<br />
geftoolen ! de Hond behoort aan mij! riep<br />
ik , in eenen adem. Als gij mij, mijn geld<br />
te rug geeft, zei de Boer lagchende5 en anders<br />
niet. „ Lieven Hemel ! waar zou ik<br />
„ dat van daan haaien ," andwoordde ik,<br />
fnikkende ; en bad hem op nieuw, om mij<br />
den Hond te rug te geeven. Hij liet zich nog<br />
een tijd lang bidden ; eindelijk maakte hij<br />
Phylax los. Zo als deze fprong: zo fprong<br />
ik ook! Zonder den Boer te danken, fprong<br />
ik van zijn plaats af, vloog door het Dorp<br />
heen, en liep met de woedendfte gramfchap,<br />
naar mijnen Reisgenoot. Deze zat nog op het<br />
Vlek, waar ik hem gelaaten had, en verwscKtte<br />
mij geheel gerust. Dan , ik was<br />
niet
T W E E D E BOEK. 89<br />
niet ver meer van hem af, wanneer ik hem<br />
begost te fchelden en met fteenen te fmijten:<br />
zij vielen , gelijk een digten hagel, zo lang ik<br />
'cr eenigen in mijn zak had ; en hij <strong>mo</strong>est<br />
al zijn geduld te raad roepen, om mij te ontwijken.<br />
Wanneer ik dezelve alle wech geworpen<br />
had, liep hij naar mij toe, vatte mij in<br />
zijne armen, zodat ik mij wenden noch koeren<br />
kost.<br />
Gekke Jongen! riep hij, en liet mij daadelijk<br />
los, want Phylax vloog brommende<br />
naar zijn Rokspand : gij hebt immers den<br />
Hond weder, en wij hebben boven dien, wel<br />
voor drie dagen Levensmiddelen. Hier bij<br />
wees hij mij, wat hij voor dat geld al ingekogt<br />
had. Mijn Honger bragt veel tot bevreediging<br />
met hem tos. Wij wierden weer<br />
Maats, en gingen eendragtig naar Dresden.<br />
A G T S T È H O O F D S T U K .<br />
MORIZ in gevaar.<br />
PP'ij gingen de Stad rond, en traden omtrend<br />
een kwartier uurs van dezelve in een<br />
Herberg. De Waard fcheen ons geenszins<br />
voor iets groots aan te zien, want hij vraagde<br />
ons met zulk eene naauwkeurigheid uit,<br />
D A J<br />
F 5
90 M O R I z<br />
dat hij binnen weinig Minuuten even zo veel<br />
van mij wist als mijn Reisgezel. Hier op<br />
vroeg hij naar onze Pasfen, en gaf, door den<br />
toon op welke hij dit deedt, duidelijk te verdaan,<br />
dat hij ons niet houden wilde, indien<br />
wij door geen zwart op wit konden toonen,<br />
dat wij noch Dieven noch Landloopers waren.<br />
Mijn Reisgenoot zogt verbaast in alle zakken<br />
, en wanneer hij niets vondt, begost hij<br />
op zijne onachtzaamheid te vloeken , en het<br />
einde was , dat hij geen Pas hadt. „ Gaat<br />
„ dan, daar gij vandaan gekoomenzijt, zeide<br />
„ de Waard tot hem, ik wi! mij, om uwent wil-<br />
„ le, geen draf op den hals haaien," Mijn<br />
Reisgezel bad hem, flechts een enklen nacht te<br />
herbergen , dan hij kreeg niets dan een Bericht<br />
, waar hij een He-rbergs-briefjen krijgen<br />
kost, indien hij zijne omdandigheden,<br />
voorneemen en Handwerk te kennen gaf.<br />
Intusfchen verwagte ik met vreeze en beeven<br />
op antwoord. „ Gij kunt hier blijven,<br />
„ zeide hij tot mij'. Gij zijt noch Dief noch<br />
», Spitsbroer; ten minsten ziet gij 'ernietnaar<br />
uit!"<br />
Mjjn Reismaat vertrok , en zo hij mij dien<br />
'•.waaden trek met Phylax niet £cfpceld had,<br />
zou
T W E E D E BOEK. 91<br />
7.ou ik met hem meêgegaan hebben. Tenniinften<br />
liet hij het aan geen bidden offmeeken ontbreeken<br />
, en deedt dit zo lang , tot hem de<br />
Hospes (die zeer veel met mij fcheen op te<br />
hebben) ernftig de Deur wees.<br />
Zo dra hij wech was , nam de Waard mij<br />
rog eens onder handen. Ik had bij de eerste<br />
ondervraaging mij reeds laaten ontvallen, dat<br />
ik uit vreeze voor den Legatie-Secretaris<br />
wech geloopen was: thans ondervroeg hij mij<br />
nog veel naauwkeuriger naar dezen Man. Ik<br />
gaf hem zo veele omftandigheden daar van te<br />
kennen , als ik wist, en niet lang daar na *<br />
kleedde hij zich aan, en ging uit.<br />
Nadien ik van de Reis ver<strong>mo</strong>eid was , lag<br />
ik mij neder op een Bank, welke aan den Haart<br />
ftond. Ik was reeds in flaap, wanneer de<br />
Waard met een Man binnen trad, welk een Lever<br />
ij droeg, dat mij maaraltewel bekend was.<br />
De laatfte trad nader bij, en zeide : „ Is hij<br />
„ dat V • Ja ! Wel nu , voer hij<br />
5> voord , Mijn Hesr zal aanftonds koomen,<br />
en hem afhaalen."<br />
De fchrikkelijke angst welke ik te vooren<br />
op de Hooizolder ondervondt, toen mijn Reisgenoot<br />
van Hals nffchneidenfehreeuwde, kan<br />
j ••;>• : rooteï gswewt zijn* dan die ik nu ge <br />
voel-
9* M O R I z<br />
voelde. Bij elke risfeling kromp ik van vreeze,<br />
en meende des Secretaris ftemme te hooren.<br />
Ik zag noch vond eenigen uitweg, die<br />
mij uit de klem konde redden. Ontloopen?<br />
was niet <strong>mo</strong>gelijk. Niet mede gaan, wanneer<br />
hij kwam om mij af te haaien? dit was nog<br />
on<strong>mo</strong>gelijker. Ik was volftrekt gelijk aan ie^<br />
mand die tot het rad veroordeeld is, welke op<br />
het Kruis ligt, en den hartdag niet ontwijken<br />
kan, nadien hij aan hoofd en voeten gebonden<br />
is. ik deedt mijne oogen toe, en kost<br />
niets anders doen , dan den uitflag verwag-<br />
, ten.<br />
De Waard en de Lijfknecht fpraken nog<br />
eenige woorden in 't geheim, en gingen de<br />
Kamer uit. Ik fprong op, en zag door een<br />
Venfter, op de Tuin uitziende, beide in<br />
denzelven. Mijn befluit was fpoedig genomen.<br />
Ik fprong in eens de Kamer uit; door<br />
het Muis op de Straat gckoomen zijnde,<br />
liep ik eerst eenige treden langzaam ; en<br />
daar na uit alle raagt. Ik verloor het Huis<br />
zeer ras uit het gezicht: geen Poort-hield<br />
mij op. Voor mij zag ik Wijnbergen, en<br />
een reeks van Zaailanden, langs welken de<br />
Elve heen ftroomde. Hier geloofde ik mij<br />
een tijd lang te kunnen ver/chuilen. Maaide
T W E E D E BOEK. $3<br />
de Wijnbergen waren afgefloten , de grond<br />
der Zaailanden was nat; en in een digt Dennenwoud<br />
waagde ik mij niet, nadien ik van<br />
mijn' Reisgenoot gehoord had , dat 'er wilde<br />
Zwijnen in Saxen waren. 'Ër bleef mij dus niet<br />
meer overig, dan een fmalle weg, tusfchen<br />
de Elve, en de Schuttingen der Wijnbergen.<br />
Ik vervolgde denzelven : kwam aan<br />
een Dorp, liep 'er door; voni een Schuit<br />
die juist naar de andere zijde van de Rivier<br />
wilde; ik fprong 'er in; liet mij overzetten;<br />
fprong 'er weêr uit ; zonder mij over<br />
de betaaling, wegens het overzetten , te<br />
bekommeren : vond op nieuw een Dorp,<br />
liep het op nieuw weêr door, en viel eindelijk,<br />
voorbij hetzelve, onder eenige Dennen-Boomen,<br />
half in onmagt neder.<br />
N E G E N D E H O O F D S T U K .<br />
Zwaar geestigheid.<br />
had naauwüjks vijf minuuren onder de<br />
Boomen gezeten, wanneer ik een gedruis<br />
naast mij hoorde. Ik keek op, en voor mij<br />
ftond een Man, die mij met een ftrak en ftaarend<br />
gezicht onafgebroken befchouwde.<br />
Zijn
Zijn Hoofd hing ver over zijn ligchaara<br />
heen ; en zijn geheele gedaante geleek zeer<br />
veel naar een S. Een klein driekantig Hoedjen<br />
dekte het halve hoofd en het geheele<br />
voorhoof], en rustte op een Neus , welke<br />
volkoomen drie Linien over den Mond heen<br />
hing. Zijn kin was zeer hoog, en raakte<br />
de uiterfte punt van zijn Neus aan. Eert<br />
rond Krulparuikjen ftond een goede hand<br />
breed van den nek af, en rondom zag men<br />
dun, grijs hair doorfteeken. Voeg hier bij<br />
een geel, bleek en ingevallen aangezicht,<br />
op het welke de eene fronfel over den anderen<br />
lag. Over 't geheel fcheen het, als<br />
of een dunne huid, ftijf over zijne Kinnebakken<br />
heen gefpannen was. Hij droeg een<br />
kaale zwarte rok, die hem tot aan de knie*<br />
banden kwam , en van boven tot beneden<br />
vast toegeknoopt was. Zyn kniefchyf fcheen<br />
donr dé Jigt of de Teering onbeweeglijk te<br />
zijn geworden: want het been en de fchijf<br />
maakten omrrend een Driehoek uit.<br />
„ Uit welk Land?" — dus vong hij aan.<br />
Ik wist niet wat ik andwoorden zou.<br />
„ Uit judea, of uit Samarien? Ver-<br />
Volgde hij."<br />
Ik keek hem met groote oogen aan. Zijn<br />
ftaa-
T W E E D E BOEK. 95<br />
ftaarend gezicht maakte mij bevreest. In<br />
eens fcheen het, of hij uit een diepen flaap<br />
ontwaakte. Zijne gedaante helderde iets<br />
op. Hij nam mij bij de hand , en zeide<br />
mij met eene zeer zagte ftem , welke mij<br />
tot traanen aanleiding gaf: Kind! gij vreest<br />
voor mij, ik ben een arm , elendig<br />
Mensch, ik doe u niets! Ach! ik kan<br />
u niets doen ! Zie eens, deze lamme en<br />
bijna verteerde hand, kan naauwlijks dit<br />
ftokjen opheffen. • Vrees niet, Kind I<br />
neen, gij hebt niets te vreezen.<br />
Bij deze woorden zette hij zich naast mij<br />
neder, en nam mij zagtkens bij de hand.<br />
Ik ben zeer lang ziek geweest, vervolgde<br />
hij ; heden ben ik weêr voor het eerst uitgegaan.<br />
Ik heb aan de Hijpocondrie gefukkeld.<br />
Een verfchrikkelijke ziekte, mijn Kind! Een<br />
zeer verfchrikkelijke ziekte. Kent gij haar?<br />
Ik zag hem bewonderend aan * en fchudde<br />
het hoofd.<br />
Gij kent haar niet? (voer hij in hitte voord)<br />
wanneer gij ftil en droefgeestig, met een krommen<br />
Rug, en ter aarde geflageneoogen, over<br />
Stok en Steen ; Poelen ; Zeeën en Beekenj<br />
door Wouden en Zand woestijnen heen fleeptt<br />
met elk oud Wijf, dat u ont<strong>mo</strong>et, in eeit<br />
krimpt J
9&* M o R i s<br />
krimpt; wanneer zij ter rechter zij Je wijkt,<br />
rechts fpringf; en wanneer zij ter linker zijde<br />
wijkt, links fpringt: en u rechts en links afwerkt<br />
, om haar niet voor het hoofd te fïooten.<br />
Wanneer , in het midden van deze ver<strong>mo</strong>eijenisfen<br />
om van haar aftekoomen, op het<br />
fpoedigst, een fpitfen fnavel, uit den Mond<br />
van zulk een oud Wijf, voordfchiet, met<br />
welke zij u in de borst pikt; deHuidafftroopt<br />
en eindelijk tusfchen deboveniie Ribben heen<br />
dringt, om u het herte af te knaagen. Wanneer<br />
gij dan groen, geel, vuurrood, hemelsblaauw<br />
en zo zwart als een Raaf, om uwe<br />
oogen wordt: wanneer zich dan alle deze<br />
kleuren te zamen mengen, en in Kogelen, of<br />
Slangenbogten of Zeegolven , voor uw gezicht<br />
zich omwentelen, en het een pikdonkeren<br />
nacht in alle uwe zinnen wordt. Wanneer<br />
de Onweer-Wolken zich boven uw<br />
honfd te zamen trekken ; een Storm opfteekt;<br />
duizend donderflageu brullen, en blikfemflits<br />
op blikfemflirs , op uwe herfénen nederfchie-<br />
ten. Wanneer, in het midden van deze<br />
fchrikkelijke Onweeren, een gloeijende koperen<br />
Pan uit den grond opftijgt; Duiveïfche<br />
Monfters, Slangen, Leeuwen en Reufen om<br />
u rondom dansfen : vuur aanleggen en het<br />
aan-
T W E E D E BOEK. 97<br />
aanblazen, dat de Vlam tot den Hemel ftijgt;<br />
wanneer dan een dier fchrikkelijke fpooken,<br />
u bij den linker voet pakt, en u in de gloeijende<br />
pan fmijt, dat de kookende Olie opvliegt<br />
, zisft.id en fnerkende u over 't ligcliaara<br />
fpat ,• en gij dan, in hetzelfde oogenblik<br />
, dat gij meent dat ftroomen van vuur<br />
uwe inwendige Zenuwen zullen toefchroeijen<br />
, op het onverwagtst, op eene aangenaame<br />
Landsdouwe rust, alwaar de Nachtegaaien<br />
uwe ooren ftreelen ; waar liefelijke geuren,<br />
en verkoelende balzemluchten, eene hartversterkende<br />
verrukking door alle uwe leden<br />
doen vloeijen ; Meisjens in de gedaante van<br />
Engelen , in witte zomerkleêren , voor uw<br />
betooverend gezicht rondom zwerven; wanneer<br />
gij fpoedig opvliegt, vol verlangen om een<br />
van deze Hulpgodinnen te omhelzen ; wanneer<br />
zij vliedt, gij haar inhaalt, haar omarmt,<br />
uw <strong>mo</strong>nd op den haaren drukt; wanneer<br />
uw hart op haaren boezem klopt; wanneer<br />
gij met ver<strong>mo</strong>eide, in liefde zwemmende<br />
oogen, opziet, om het Meisjen te zien,<br />
dat Hemel en Aarde voor uw gezicht doet<br />
verdwijnen — en plutfelijk eene ontzaglijk,<br />
van vergif gezwollene, fchobbige Slang, in<br />
haare plaatfe , in de armen drukt ; welke<br />
haare verfchrikkelijke kaaken openfpert, en<br />
G es«
98 M O R I Z<br />
een Pestlucht op uw aanblaast. Wanneer<br />
gij zulke verfchijnfelen hebt, dan zijt<br />
gij Hijpochondriek ! — Hij zweeg ftil , en<br />
haalde adem.<br />
Dit was eene verfchrikkelijke Schildering<br />
voor mij, bij welke de Hitte, en de nu bevende,<br />
dan bruisfchende, dan weêr beangstigde<br />
en huilen Je toon, als mede zijne levendige<br />
gebaarmaakingen , met welke hij dien<br />
vergezeld deedt gaan ; mij ten uiterfte bevreesd<br />
deeden worden.<br />
Thans ben ik van dit kwaad bevrijd,<br />
voegde hij *ër bij, en , zo ik hoop, voor altijd.<br />
Ik <strong>mo</strong>et vlijtig en middenmaatig leven,<br />
en veel gezelfchap hebben. Dit is 'er het<br />
besre middel tegen.<br />
Ik herhaalde mij nu en dan van mijne bevreesdheid<br />
, en fprak eenige woorden met<br />
hem. Eindelijk liet hij ook zijn geliefd fteb<br />
fel, de gefchiedenisfe zijner Ziekte, vaaren.<br />
Vraagde naar mijne Ouderen, en hoe ik hier<br />
gekoomen was, enz. En daar ik geeneagterhoudenheid<br />
bij hem noodzaaklijk keurde ; of<br />
om dat de Openhartigheid zo eigen is aan de<br />
Jeugd: zo ontdekte ik hem alles, en beflont<br />
met den wensch , dar ik flechts <strong>mo</strong>gt weeten<br />
waar ik dien nacht zoude blijven.<br />
Gij gaat met mij! zeide hij, en wilde op.<br />
liaan,
Schiet niet op mja Irienden<br />
ontaarde, maar . .
T W E E D E B O E K . 99<br />
ftaan, doch viel krachteloos neder. Ik fprong '<br />
op en hielp hem op de been. Wij gingen<br />
voord. Het was altoos of ik iets vergeeten<br />
had. Ik keek om , en hemel! mijn Phylax<br />
was*'er niet. Zonder mijn Geleider één woord<br />
ie zeggen, zonder zelfs eenigbezefte hebben,<br />
watiïi doen of laaten <strong>mo</strong>est, om mijn Hond te<br />
vinden, vloog ik voord. Elke vijftig treden<br />
ftond ik ftil, en riep Phylax! en daar dezelve<br />
niet verfcheen , liep ik, met een ongeduldig<br />
gefchreeuw, telkens verder. Eindelijk kwam<br />
mij te'binnen, dat hij in de Herberg gebleven<br />
<strong>mo</strong>est zijn. Ik ftond ftil, ging nu voor, dan<br />
agterwaards, tot ik eindelijk, doch met groote<br />
<strong>mo</strong>eite beftoot, om Phylax te laaten waar hij<br />
was, om mij niet aan eene vasthouding en<br />
overleevering bloot te ftellen. Bovendien had<br />
ik een vast vertrouwen, op zijne Naarfpoorkunde<br />
, en overtuigde mij eindelijk (wij! ik<br />
<strong>mo</strong>est , en het wenschte) dat hij mij zeker<br />
weêr zou vinden.<br />
De oude man verwachte mij, en vraagde<br />
naar de oorzaak van mijn onverwagt wechloopen.<br />
De bevreesde Man had gemeend,<br />
dat zijn Gelaat mij in eens zo vreeslijk was<br />
voorgekoomen : en fchoon ik hem mijn verlies<br />
zeer duidelijk verklaarde, vraagde bij<br />
G 2<br />
rai<br />
ï
100 M O R I Z<br />
mij vervolgens nog wel tienmaal; of hij dan<br />
iets verfchrikkelijks in zijn gezicht had?<br />
Wij kwamen aan den Oever der Elve.<br />
Wanneer wij een paar honderd fchreden langs<br />
denzelven gewandeld hadden, wierdt mijn Geleider<br />
, in eens , zeer bevreest. Niet waar<br />
Kind , dus hief hij aan , en ftaarde op den<br />
Vloed; men heeft voorbeelden, dat bevallige<br />
ftroomen, op het onverwagtfte opgezwollen<br />
zijn, en Landen en Lieden verflonden hebben?<br />
„ Ik heb daar niets van gehoord?"<br />
Ja kind, vervolgde hij, met eene verdubbelende<br />
vreeze, het is zeer dikmaals gefchied.<br />
Het komt van Wolkenbreuken ,<br />
mijn Zoon! van zwaare Wolkenbreuken !<br />
(Hij zag ftaarende naar den Hemel) Zie die<br />
Wolken eens , Kind ! Een dikke, zwarte<br />
Wolk ! zo zwaar, zo langzaam, daalt daar<br />
af. Indien zij niet (Hij verhaastte zijne<br />
fchreden.) Kind! ziet gij die zwarte Wolk<br />
daar niet? Zij bevat enkel Water! enkel<br />
Water!<br />
Het was een klein nietsbetekenend Wolkjen,<br />
noch zwart, noch zwaar, noch dik.<br />
Hoort gij niets ruisfchen ? — vervolgde<br />
hij, ziende tevens vol angst naar de Elve.<br />
Zij
T W E E D E BOEK. IOI<br />
Zij loopt over zij breekt door — daar<br />
komt zij agter ons aan! loop, loop!<br />
En met deze woorden begost hij te loopen,<br />
als of de ftroom hem reeds op de Hielen zat.<br />
Red u! red u! riep hij in eene roep, en liep<br />
daar bij als een fnelle vogel voord. Ik nam<br />
veel meer tijd; want de Elve bleef daar zij<br />
was. Ofïchóon hij niet omkeek, verzekerde<br />
hij mij tienmaal in eenen adem, dat de Rivier<br />
ons zeer nabij was. Ik redeneerde met alle<br />
kragten daar tegen; maar hij liep elk minuut<br />
rasfer; en wanneer ik zag, dat 'cr met redeneeren<br />
niets te winnen was, liep ik in gezelfchap<br />
mede.<br />
Ik weet nog niet waar die zwakke Man,<br />
de kragten van daan haalde. Hij hield niet<br />
eer op, voor dat wij aan de P * * voorftad<br />
kwamen. Hier zette hij zich, half onmachtig,<br />
op den Drumpel van een huis neder, en<br />
zeide: indien wij zo fnel nietgeloopen hadden,<br />
zou ons de alles medeileepende ftroom<br />
verdronken hebben. Ik kost niet nalaaten<br />
om over dezen bijzonderen man te lagchen.<br />
Wanneer hij een weinig uitgerust was ,<br />
gingen wij Dresden in. Hij, nog beezig met<br />
zijn uitgedaan gevaar; en ik, met de vreeze,<br />
van den Legatie-Secretaris onder de oogen<br />
te koomen: en met mijn Phylax,.<br />
ü 3 TIEN-
102 M O 11 I Z<br />
T I E N D E H O O F D S T U K .<br />
Troost des Euangeliums.<br />
ging met mij door enkel afgelegene<br />
ftraaten, die overal op den ftads muur uitliepen;<br />
en hij fcheen dus het gezicht der Menfchen<br />
even zo wel te ontvlieden als ik. Dit was<br />
juist naar mijn zin. Wij kwamen aan een<br />
donkere overwelfde Poort, welke opeen Brug<br />
uitliep. Deze gingen wij over, en kwamen<br />
toen in een fmalle, donkere ftraat. Aan het<br />
einde van deze ftraat {fond een Huis , zeer<br />
oud, bouvalüg en gehavend : hier leide hij<br />
mij in. Een foort van Schrik vloog mij door<br />
alle de Leden: doch de gedachte ftelde mij<br />
weder gerust-, dat de Nazetters, welke mij<br />
vervolgden , zich ligtelijk hier verliezen<br />
<strong>mo</strong>gten. Wij klommen langs een fmalle,<br />
vervallene trap ; en kroopen door een laage<br />
Deur, in een naauwe, en berookte Kamer,<br />
wier meubelen alleen beftonden uit een Lezenaar,<br />
een zeer oude Leuningftoel, en twee<br />
kleine Matteftoelen, wier zittingen geheel afgezeten,<br />
en zij zelve geheel wankelbaar waren.<br />
Hij zette zich neder , en begost nog<br />
eens van de Wolkenbreuk, en de daar door<br />
veroorzaakte overvloeijiug van de Elve, te<br />
ver-
T W E E D E BOEK. I03<br />
vernaaien. Hij liet mij weinig tijd om te<br />
fpreeken overig, wanneer hij merkte , dat ik<br />
hem andermaal wilde verzekeren , dat zijne<br />
vreeze pngegrondt was geweest.<br />
Ik kreeg een geweldigen Honger : want<br />
fchrik en arbeid fchijnen een Mensch zeer<br />
hongerig te maaken: en evenwel zag ik hem<br />
geene toebereidfelen maaken om mij iets aan<br />
te bieden. Eindelijk zei ik hem volkoomen<br />
, waar ik gebrek aan had. Hij tastte in<br />
zijn zak, en haalde, met eene menigte van<br />
broodkruimels, 'er twee drie Duitsftukjens<br />
uü. „ Aan de Poort, daar gij ingekoomen<br />
„ zijt , woont een Bakker , zeide hij ; ga<br />
'', heen , en haal iets voor dat geld."<br />
Ik liep voord , vondt de Poort gelukkig<br />
weder, en den Bakker cmtrend dezelve. Ik<br />
nam Wittebrood voor mijn geld, en was daar<br />
mede reeds op weg naar mijn' ouden Hospis,<br />
wanneer mij iemant van agteien bij den<br />
fchouder vatte. Ik zag met fchrik en groote<br />
v;eeze om , en erkende • mijn Reisgenoot.<br />
Hij verwonderde zich zo fterk als ik,<br />
dat wij elkander , aan zulk een afgelegen<br />
gedeelte der Stad, ont<strong>mo</strong>etten. Ik verhaalde<br />
hem, dat mij de Legatie-Secretaris liet vervolgen;<br />
maar dat jk een zeker verblijf bij een<br />
G 4 oud
oud Hijpocondriek man gevonden had. Hij<br />
was zeer begeerig om den Man en deszeifs<br />
wooning te zien, en ik nam hem, na eenige<br />
weigeringen mede. Onderweg vertelde hij<br />
mij; dat hij bij den Ambtman van de Voorftad<br />
geweest, en een Herbergsbriefjen gehaald<br />
had: hier mede wilde hij naar de Herberg,<br />
welke ik ontloopen was, te rug keeren. hij<br />
kwam niet verder dan tot aan het huis waar<br />
mijn oude Waard woonde, en nam op het onverwagtfte<br />
affcheid. Het was genoeg, teidé<br />
hij, dat hij wist waar ik was; hij zou 'er<br />
eerder weer zijn, dan ik wel ver<strong>mo</strong>ede.<br />
Ik bond hem mijn Phylax nog op het harte<br />
en bad hem, mij denzelven, den volgenden<br />
<strong>mo</strong>rgen te brengen. Hij beloofde het, en<br />
ging in eene zeer bedenkelijke houding wech,<br />
welke mij , zo als ik naderhand gewaar<br />
wierdt, veel meer in 't oog had <strong>mo</strong>eten vallen.<br />
Zo dra ik bij mijn ouden Hijpocondrist in<br />
de Kamer trad, gaf hij mij den Bijbel. „ Lees<br />
„ mij dit Euangelium — zeide hij — tot<br />
„ mijne bevreedjging en troost." Ik keek<br />
hem verwonderd aan, en beet in mijn Wittebrood,<br />
om hem te toonen dat ik Honger had.<br />
Maar hij verftond het niet; en nam mij het<br />
Wit.
T W E E D E BOEK. IO5<br />
Wittebrood uit de eene hand, en gaf mij den<br />
Bijbel in de andere hand. Ik las, terwijl ik<br />
van tijd tot tijd in mijn Wittebrood beet, dat<br />
naast mij lag: Laat de Kinder kent tot mij hoornen<br />
, enz.<br />
Alle de trekken van den ouden man wierden<br />
leevendig en bevalliger. ,, Ziet gij wel,<br />
„ Kind! riep hij fnikkende uit.<br />
„ Jn het Euangelie is eenen troost verborgen,<br />
,, op welke men veel beter kan flaapen, dan<br />
„ op gewonnene Veldflagen. Dat ik u mce"-<br />
„ genoomen heb; dat ik u eeten geef en her-<br />
„ berge — deze onbaatzuchtige bereidwillig-<br />
,, heid om u te dienen, verfchaft mij den<br />
„ aangenaamften troost, welke in het Euan-<br />
,, gelie alleen aan die geenen belooft wordt,<br />
„ welke Kinderen hef hebben. Slaap nu<br />
„ wel! Ik zal niet eeten noch drinken. Ik<br />
„ wil die Hemelfche aandoeningen , welke<br />
„ mij thans bezielen, niet afbreeken. Slaap<br />
,, wel!."<br />
Met deze woorden opende hij een Zijdeur,<br />
welke in een donkre Kamer ging: wierp zich<br />
met al zijne klederen op het bed, en fnorkte<br />
ras daar na, van ganfeher harte.<br />
Nu was ik aan mij zeiven, en aan mijne<br />
befchouwingen overgelaaten. Delaatfte pij-<br />
G 5 nig-
IOÖ M O R I Z<br />
nigden mij m'et fterk, zo lang mijn Wittebrood<br />
duurde; en zo dra dat op was, kwam<br />
de ver<strong>mo</strong>eidheid, welke de fpijsverteering aankondigt,<br />
en hield alle droefgeestige gewaarwordingen<br />
zo zeer van mij af, dat ik binnen<br />
weinige Minuuten , op de Leuningftoel van<br />
mijnen Waard, zeer gerust in fiaap viel.<br />
E L F D E H O O F D S T U K ,<br />
Hoe men naar de Baflille wordt gehaaldt.<br />
en fterk gedruisch fchrikte mij wakker.<br />
In mijne Slaapdronkenheid kwam het mijvoor,<br />
als of het geheele huis inftorte. De duisternis<br />
vermeerderde mijne verfchrikking. Ik<br />
was voorneemens om mijn ouden Hospes te<br />
roepen , wanneer mijn angst in eene doodfche<br />
Vreeze overging: want 'er kwamen drie<br />
Mannen , in groote blaauwe Mantels gekleedt<br />
, binnen, van welken 'er een, een Lantaarn<br />
drceg. Twee kwamen 'e'r ftilzwijgende<br />
naar mij toe. De een nam mij bij de fchouderen<br />
, de ander bij de beenen. Ik wilde<br />
fchreeuwen, maar kon niet. Zij droegen mij<br />
de trappen af — alles nog zonder één woord<br />
te fpreeken. Beneden zijnde kreeg ik eerst<br />
kragt
T W E E D E BOEK. I70<br />
kragt om uit vollen keele een fchreeuw te<br />
doen. Aanftonds hoorde ik de ftem van mijn<br />
ouden Waard. Ik bad hem, om Gods wille,<br />
mij te helpen, mij te redden, nadien men mij<br />
wilde ver<strong>mo</strong>orden. Maar die ijsfelijke Lieden<br />
lieten zich door mijn gefchreeuw geenszins<br />
ophouden. Zij droegen mij door het<br />
huis beneden heen, en wanneer de bewooners<br />
aan kwamen loopen, om te zien wat 'er te<br />
doen was, zei de Man met de Lairaarn hen<br />
eenige woorden, waar mede zij zich te vieede<br />
hielden, en lagchende in hunne Kamer te<br />
rug keerden.<br />
Men zette mij in een Koets, die overal<br />
digt toegemaakt was. De twee groote Mannen,<br />
digt in hunnen Mantel gehuld, zetten<br />
zich naast mij neder, en zeiden aan hem, die<br />
de Lantaarn droeg , dat , indien de oude<br />
kwam, hij hem te rug zoude houden. En<br />
daar op ging de Koets voord.<br />
Ik zat, als betooverd, tusfchen hen in,<br />
en wanneer ik fiddrend en beevend vraagde,<br />
waar zij mij wilde brengen? of wat kwaad ik<br />
gedaan had? riepen zij: houd den <strong>mo</strong>nd! of,<br />
gij zult loon naar werk ontvangen!<br />
Alle fchrikken , welke ik van het oogenblik<br />
af aan, dat LEENTJENS <strong>mo</strong>eder mij<br />
Muil-
108 M O R I z<br />
Muilpeeren toedeelde , tot aan het vreeslijk<br />
voorbeeld op den Hooizolder en in de<br />
Herberg, ondervonden had, waren niets,<br />
tegen deze. Ik beef Je en fidderde aan alle'<br />
mijne Leden , en fnakte vol angst, naar<br />
Lucht.<br />
Eindelijk hield de Koets ftil. Men droeg<br />
mij 'er uit , zo als men 'er mij ingedraagen<br />
had. Een oude Vrouw opende een Zijdeur.<br />
Men lag mij op een bed , en een van de<br />
Blaauwmanteis zeide: Morgen ziet gij mij weder!<br />
Zij flooten d e Deur toe, en lieten mij<br />
in de donkere Kamer alleen.<br />
Nu wilde ik fchreeuwen, dat de halve<br />
Stad mij kon hooren; dan weêr uit het bed<br />
fpringen, en met handen en voeten op de<br />
Deur kloppen. Maar tot beide uiterften ontbraken<br />
mij <strong>mo</strong>ed en kragten. De Zorg en<br />
Angfte namen hun oude plaats weêr in, en<br />
braken in eenen vloed van traanen uit, welke,<br />
rondom mijn hoofd, het geheele Bed nat<br />
maakte. Evenwel viel ik naderhand in flaap,<br />
die zekerlijk wel door angftige Droomen telkens<br />
afgebroken wierdt, maar echter tot tegen<br />
den <strong>mo</strong>rgen duurde : welke laatfte zich<br />
door eenige Z-mneftraalen, die door de reeten<br />
der Venfteren heendrongen, aan mij vertoonde.<br />
H e t
T W E E D E BOEK. IO
de Blaauwgemantelde heen en haalde licht.<br />
Bij de verfchijning daar van , ging 'er weder<br />
een groot gedeelte mijner Vreeze van mijn<br />
harte af; want ik zag, dat ik in een Kamer<br />
was, welke met Tapijten bedekt, en met<br />
grotte Spiegelen , prachtige Schilderijen<br />
en Meubilen verGerd was. Het deedt nu geheel<br />
geene uitwerking meer op mij, wat zij<br />
van de nieuwfte Mode in het Tuchthuis te<br />
Weenen verhaalden ; en van de Welkomst,<br />
welke aldaar den Tuchtelingen gegeeven<br />
wierdt. Ik kost op mijne Vingeren tellen ,<br />
dat men een Tuchteling nimmer in zulk een<br />
prachtige Kamer opfluit; en op lekkere Thee<br />
en Wittebrood onthaald.<br />
Zo dra de Kleêrmaaker gereed was, vertrok<br />
hij met den Kerkermeester, en beloofde binnen<br />
weinige dagen, de Kleêren van den Tuchteling<br />
te zullen bezorgen; de eene zijde<br />
graauw, en de andere zijde geel, zo als ze in<br />
het Gevangenhuis te Weenen gekleedt worden.<br />
Indien deze laat.fte uitdrukking mij eenige<br />
vrees had kunnen verwekken, zo zou zij zekerlijk<br />
, vijf minuuren daar na, geheel verdwecnen<br />
zijn, want.de Blaauwgemantelde<br />
bragt mij een Middagmaal van zulk eene<br />
fmaaklijkheid , dat ik wezenlijk meende dat<br />
het
T W E E D E B O E K . III<br />
het uit MARTHA'S keuken gedoolen waar.<br />
Des avonds gefchiede het op dezelfde wijze.<br />
Ik fliep veel geruster dan den voorigen<br />
nacht; en de Thee fmaakte mij, den volgenden<br />
<strong>mo</strong>rgen, ook veel bceter, dan den dag te<br />
vooren : ,en even zo was het ook met het<br />
Middag en Avondeeten gefield. Ik vergat<br />
dat ik een Gevangenen waar, en in de duisternisfe<br />
leven <strong>mo</strong>est; en ver<strong>mo</strong>eide mij niet<br />
meer door de fchrikkelijke ver<strong>mo</strong>edens, omtrend<br />
dat geene dat nog koomen <strong>mo</strong>est.<br />
Den derden avond wierdt de Deur geopend.<br />
•<br />
TWAALFDE HOOFDSTUK.<br />
De Ontdekking.<br />
JD e Kleêrmaaker trad, in 't gevolg van den<br />
Blaauwgemantelde, welke een Kaars droeg,<br />
binnen. De eerde wierp zijn Pak op de Tafel<br />
, nam mij frj den arm, en kleedde mij tot<br />
op het Hemd uit. Ik zidderde van Vreeze.<br />
Hij pastte mij Rok , Broek , Kamifool en<br />
Kouslen aan ; vondt ze naar zijnen fmaak ;<br />
fierlijk en fijn gefneeden en bt werkt: hij<br />
wenschte 'er mij geluk mede, en vertrok.<br />
, Hem
ITi M O R I z<br />
Hem volgde een Lijfknecht, die mij weder<br />
ontk'e:dde, een Poeijerkleedomhing; mij opmaakte<br />
en Poeijerde; een fijn Hembd , Zijden<br />
Kousfen, nieuwe Schoenen, (die mijeenweinigjen<br />
te groot waren,) aantrok; een Hoed<br />
met Veêren opzette, en het nieuwe kleed mij<br />
weêr aan hielp trekken.<br />
Ik verbaasde en verwonderde mij. Maar<br />
hij liet mij geen tijd om mijne verwondering<br />
te openbaaren. Hij nam mij bij de hand, leide<br />
mij een trap op ; hoestte — en in eens<br />
vloog 'er een dubbelde Deur open; enik ftond<br />
in een groote en prachtig verlichte Zaal; in<br />
welks verfchiet ik een aantal Heeren en Damerszag,<br />
welke al ie hunne oogen op mij gevestigd<br />
hadden.<br />
Ik ftond als verfteent. Het was even of ik<br />
in een Kijkkast keek. Ik wist niet of ik ftaan<br />
blijven , of voordgaan ; of ik mij verheugen<br />
of fchrikken <strong>mo</strong>est.<br />
„ Komt nader, Godlooze Schelm!" riep<br />
eene Stemme; en wie kon dit anders zijn dan<br />
mijn Papa ? Ik trad nader : hij kwam mij tegen.<br />
„ Lieve Papa ,'» begost ik hikkende,<br />
en vatte zijne hand. „ Ik ben uw Papa ge-<br />
„ weest," viel hij mij in de reden: nam mij<br />
bij de hand, en bragt mij bij een Heer, welke
T W E E D E BOEK. H3<br />
ke met een Dame ter zijde ftond, en mij den<br />
rug toekeerde. Hij keerde zich om het<br />
was de Legatie-Secretaris. „ Mijn Zoon!<br />
« riep hij mijn waaarde Zoon!<br />
4, Kom aan mijn borst." Hij drukte mij teder<br />
in zijne armen. Ik weende overluid.<br />
„ Mijn Moriz! — riep eene (femme van de<br />
„ andere zijde '—— mijn Zoon! " de Dame<br />
omhelsde mij , tilde mij op, en drukte mij<br />
tegen haaren boezem. Papa ERNST deedt alle<br />
<strong>mo</strong>eite om te Iagchen, doch kost 'er, door<br />
de menigte van traanen, niet toe koomen.<br />
„ Ik ben uw Papa niet geweest — zeide hij.<br />
!, — Hier [op de Legatie-Secretaris wij-<br />
„ zende] dit is uw Papa; en hier (hij wees<br />
„ naar de Dame) dit is uw Mama. En<br />
„ haar hebt gij het te danken, zei mijn<br />
„ Vader, dat gij drie dagen vroeger uit<br />
„ uwe gevangenisfe verlost zijt geworden! '<br />
— Ik wilde haare hand kusfen; maar zij trok<br />
mij zagtkens tot zich, en drukte mij aan haar<br />
kloppend harte. „ MORIZ," zei Papa<br />
ERNST, en hief de rechte hand in de hoogte<br />
„ wilt gij zulk een Vader, en zulk eene<br />
,, Moeder wel ontlopen?"<br />
Ik was buiten mij zei ven, door angst en vreugde,<br />
de omftanders lagchten met ontroering.<br />
Bedaar kind, — zei mijne Moeder — en<br />
H<br />
bragt
114 . M O R I Z<br />
bragt mij naar een deur, ter zijde, — Wij zullen<br />
een weinigjen verpoozen; gij zult mij verhaaien<br />
, hoe gij het op uwe reize gehad<br />
hebt.<br />
Zij opende de Deur.<br />
Daar is hij! Daar is hij!" riep een'<br />
Meisjen, en liep mij huppelende te ge<strong>mo</strong>et<br />
e<br />
- Ik keek haar aan, en zie daar<br />
Juffrouw LOUISJEN! „De reizende Am-<br />
„ bagtsman," riep zij, en .trok mij in het<br />
midden van de Kamer. Haare Ouderen kwamen<br />
en omhelsden mij. LEENTJEN ftond<br />
van verre, aan het venfter, en f peelden wat<br />
met de kwasten. „ Nu, LEENTJEN!<br />
„ riep haar Vader — komt gij niet nader?"<br />
Zij kwam zeer langzaam voord , en wanneer<br />
ik haar bij de hand nam , keek zij na den Morgen,<br />
en ik na den Avond. „ Verheugt gij<br />
„ u niet?" LEENTJEN weende en<br />
ik weende.<br />
„ Ach! wees toch zo gek niet, Kinderen"<br />
zei LEENTJENS Papa — en bragt ons inde<br />
groote Zaal te rug. Mijn Vader kwam mij<br />
tegen, en zeide: Gij hebt alle uwe oude bekenden<br />
nu gezien, maar ik <strong>mo</strong>et 'er ü nog<br />
twee voorftellen. Hij bragt mij in de Keuken,<br />
en MARTHA kwam mij tegen. Zij kost<br />
naauwlijks fpreeken van het fnikken; omhelsde
T W E E D E BOEK. 115<br />
de en kuschte mij, en ftotterde 'er de ver*<br />
zeekering uit, dat dit de eerfte en laatfte<br />
kusch was, weike zij, na het affteryen van<br />
haaren eeuwig geliefden en laatften Bruidegom,<br />
een Mansperfoon gegeeven had.<br />
Intusfchen opende mijn Vader een Zijdeur,<br />
en voord fprong Phylax voor den dag.<br />
Ik rukte mij van MARTHA los , en vloog<br />
hem te ge<strong>mo</strong>ete. Hij droeg zich geheel onverfchillig:<br />
ging mij eens rond, en fnuffelde.<br />
Ik fprak hem aan, en aanftonds fprong<br />
hij op, zo wel als ik.<br />
Mijn Vader verliet ons, denkelijk om mij<br />
wat te doen bekoomen; of om dat het M A R T H A<br />
beter voegde, wegens het voorgevallene mij<br />
te onderrichten. Zij bedacht zich ook niet<br />
lang. In minder dan vijf Minuuten wist ik:<br />
dat mijn Vader en Moeder heeden Bruiloft<br />
hielden, nadien mijn Grootvader, welke zich<br />
tegen hun Huwelijk verzet had, geftorven<br />
was, en mijne Moeder , als Meesteresfe van<br />
zich zeiven, nagelaaten had. Papa ERNST<br />
was enkel mijn Voogd geweest, en zij (zo<br />
als zij mij duidelijk genoeg te kennen gaf)<br />
inijn Voedfter. De genadige Heer [LEENT,<br />
JES Papa] was met de geheele Familie,<br />
(FINK, enden Jongen Heer uitgezonderd,<br />
welke den dag voor de Reize, onverwachts<br />
H 3 ziek
Il6 M O B. I Z<br />
ziek was geworden,) en met Papa en haar<br />
in twee Reiskoetzen naar Dresden afgehaald.<br />
Men was reeds den tweeden dag na mijne<br />
vlucht, mij op het fpoor geweest; doch men<br />
had mij niet kunnea vinden, tot een Waard<br />
in de Voorftad, mijn Vader bericht gegeeven<br />
had, dat ik bij hem was. Maar nadien<br />
ik hem weder ontloopen waar, was men op<br />
nieuw in angst gebragt, tot eindelijk mijn<br />
Reisgenoot zelfs gekoomen en mijn Verblijf<br />
aangewezen had. Tot ftraffe voor mijne Ligtvaardigheid<br />
had men mij opgefloten, enz.<br />
Mijn oude Waard was een verrukte Kandidaat<br />
der Godgeleerdheid, die, onder den naam van<br />
Magister STAPPS, in Dresden bekend was.<br />
Mijn Vader had hem in 't nieuw gekleed, en<br />
hem geld gegeeven, met de beloften van een<br />
Jaarlijks Penfioen van 50 Marken. De Bediende,<br />
mijn Reisgezel, had hij in zijnen Dienst genoomen,<br />
en Phylax was met hem uit de Herberg<br />
hier aangekoomen.<br />
Hier op kwam mijn Vader, en bragt mij inde<br />
Zaal te rug. Welk een geluk en genoegen<br />
fmaakte ik! Maaf het duurde lang, eer ik mij<br />
volkoomen kost overtuigen , dat alles geen<br />
droom was.<br />
Einde van het Tweede Boek.<br />
M O-
DERDE BOEK.
M O JL I Z.<br />
D E R D E B O E K .<br />
E E R S T E H O O F D S T U K .<br />
MORIZ wordt Page.<br />
JüTk had niet lang het geluk, om onder de<br />
oogen van mijne Ouderen opgevoedt te wor<br />
den. Mijn Vader trok, na verloop van drie<br />
Jaaren, als Afgezant naar Vrankrijk, en nam<br />
mijne Moeder mede. Ik wierd te rug gelaa-<br />
ten.<br />
Agt dagen voor hun vertrek gaven zij mij<br />
te kennen , waar zij mij toe beftemd hadden.<br />
„ Gij zult een paar Jaar Page blijven, zei<br />
„ mijn Vader , en dan in den Krijgsdienst<br />
„ gaan. Het eerfte ftrookt zekerlijk niet veel<br />
met uwen inborst , dit weet ik ; maar ik<br />
„ wenschte uw haastig hoofd daar wat mede<br />
„ te leenigen. Alleen bid ik U , waarde<br />
„ Zoon! (bij deze woorden omhelsde hij mij<br />
„ teder) verruil uw vuur niet, voor eene<br />
s, flaaffche naarvolging. Gij zult ras zien,<br />
II 4 „ wat
„ wat ik daar bij wil te kennen geeven; en<br />
„ uwe gevoeligheid , hoop ik , zal u daar<br />
,, voor bewaaren. Verfchaf mij dat uitftee-<br />
„ kend vergenoegen, dat ik u als man raag<br />
„ wedervinden, wanneer ik te rug keere."<br />
Wat beloofde ik niet al , aan het kloppend<br />
harte eenes Vaders, en onder de tedere üefkoozingen<br />
eener Moeder! Zij vertrokken , en<br />
ik keek de Koets met een hartelijk verdriet<br />
na. Men zondt mij Page-Uniform; ik trok<br />
die aan; doch met een vast befluit, mijn Vuur<br />
met geene flaaffche naarvolging te zuilen<br />
verwisfelen. Ik had zekerlijk toen nog geene<br />
duidelijke bevatting van den eigenlijken Zin<br />
van dat woord ; maar mijn Vader had mij<br />
verzekerd , dat mijn eigen gevoel het mij zou<br />
verklaaren : en dit tijdpunkt verwagtte ik ,<br />
met een brandend verlangen.<br />
T W E E D E H O O F D S T U K .<br />
Slaaffche Naarvolging.<br />
*JCk kwam nu onder een Gezelfchap van 15<br />
Jonge Lieden. Wanneer onze Leermeester<br />
niet tegenwoordig was, fprongen zij op Ta-,<br />
fels en Banken. Ieder had, zo lang de Les<br />
duurde, zijn klein Plan , tot een of ander<br />
fchelm-
D E R D E B-O E K. 121<br />
fdielmir.uk overdacht, en zo dra men den<br />
Nek vrij had, ging het Kop boven, Kop onder.<br />
Uit alle hunne Houdingen en Gebaarden<br />
, blonk de verachting wegens onze Opzieners<br />
uit, en evenwel zidderden zij over<br />
het ganlche ligchaam , wanneer 'er een van<br />
hen verfcheen; en hij, die te vooren degrootfte<br />
minachting getoondhad, wasdandikmaals<br />
de Bedaardfte en Wellevendfte.<br />
Dit Gedrag beviel mij niet. Ik deed verfcheidene<br />
kleine baldaadigheden mede, doch<br />
voelde niet dat ik mijne Opzichters, uit vreeze<br />
van ontdekt en bellraft te worden , verachtte.<br />
Dit had voor mij ten gevolge, dat<br />
ik bijna altoos de laatfte was , die te rug<br />
keerde, wanneer wij eene of andere onbezonnene<br />
daad verricht hadden: en dat men zich,<br />
in zulke gevallen, telkens aan mij hield, en<br />
mij voor allen deedt boeten.<br />
,, Op mijn Eer " zeiden die Jonge Knaapen<br />
dan altijd, wanneer ik llraf had <strong>mo</strong>eten<br />
lijden; „ op mijn Eer, ik zou den Kaerel<br />
dood fchieten, indien hij het mij deedt."<br />
Tot dezen Voorflag had ik gansch geen<br />
zin , en ik begreep niet, hoe ik tegen een<br />
Man, eenigen haat zou kunnen voeden, die<br />
mij met voegzaamheid en te recht beftrafthadt.<br />
H 5 Het
1-2 M O R I Z<br />
Het was zeer natuurlijk, dat ik, met deze<br />
denkbeelden bezielt, voor een geheel Gezelfcbap<br />
van Jonge, heimelijke Duivels , vreeslijk<br />
<strong>mo</strong>est worden. Zo dra mij iemand beleedigde<br />
, dan brande, in hetzelfde oogenblik,<br />
de ftraf op zijne Wangen; in plaatfe dat de<br />
andere de BeleeJigingen verkropten, en heimelijk<br />
op wraakneeming dachten. Wanneer<br />
zij zich op de plaats wreekten , dan <strong>mo</strong>esten<br />
zij vreezen , dat de Geflagene zijne Klakten<br />
voor onze Opzieners zou uitftorten, en dan<br />
hadden zij het grootfte Ongelijk, Verwijtingen<br />
of Straffe <strong>mo</strong>eten lijden; of zouden wel, als<br />
geheel onrustige geesten, openlijk ontdekt<br />
zijn geworden, daar zij het maar in 't geheim<br />
wilde wezen. Zij verkropten dus liever hun<br />
verdriet, en betaalden den Beleediger, bij<br />
eene andere gelegenheid, door de derde<br />
hand, meteen tienvoudigen Interest; en wilden<br />
'er gaerne Weeken, ja Maanden op wagtea.<br />
Van dit alles deedt ik juist het tegendeel.<br />
Maar dit had voor mij het nadeel, dat ik bij<br />
onze Opzieners den naam verkreeg, dat ik de<br />
losbandigfle, ftijfzinnigfte en twistzoekendfte<br />
van alle Pagies was.<br />
Deze Opzieners waren weinig beter, dan<br />
hun-
D E R D E *B O E K. I23<br />
hunne ondergefchikten. Zij fcheenen in 't geheel<br />
niet te weeten, dat 'er Karakters zijn,<br />
of <strong>mo</strong>eten wezen, die openhartig en voor de<br />
vuist handelen : zij hielden dus in mij, dat<br />
geene voor eene halftarrige boosheid, hetgeen<br />
in de daad duidelijke en onbedekte Goedhartigheid<br />
was,<br />
Had, bij voorbeeld, een van mijne Medepagies,<br />
eenig kwaad gedaan, dat de fcherpfte<br />
tuchtigmg verdiende, dan hingen de<br />
overige als klitten aan elkander, wanneer het<br />
op een Onderzoek aan kwam. Maar vroeg men<br />
het in tegendeel aan mij , en ik wist het,<br />
dan beleed ik aanftonds de Waarheid; maar<br />
wierdt ook de Martelaar van dezelve. Hij,<br />
die van mij opgegeeven wierdt, was, vol<br />
gens hen, zo onlchuldig als de Zon, want<br />
ik had hem uit kwaadaartigheid opgegeeven,<br />
om mij de verdiende ftraffe te onttrekken.<br />
Aan mijne Leermeesters ontbrak het derhalven<br />
niet, wanneer ik , in korten tijd, niet<br />
even zo wel bedorven was, als alle de anderen.<br />
Zij boden mij, zo men ziet, de behulpzaarae<br />
hand geduurig aan, om deze Herfchepping<br />
te veröorzaaken. ',<br />
Mijn Vader had mij gezegt, dat ik voeler.<br />
*ou , wat hij onder het woord flaaffche<br />
naar-
124- M O R I Z<br />
naarvolging verftond. Thans meende ik op<br />
het Spoor te zijn, en dit wederhield mij, om<br />
de denkbeelden mijner mede-Pagiën aan te<br />
neemen.<br />
De diepe buigingen welke zij maakten ,<br />
bevielen mij even zo weinig. De Dansmeester<br />
had zeer veel <strong>mo</strong>eite met mij. Hij predikte<br />
en bleef prediken; rekte en trok mij,<br />
maar mijne Buigingen hielden het midden ;<br />
en hij was geheel in Wanhoop geraakt, dat<br />
hij geene Bevalligheid in mijne houding zou<br />
kunnen krijgen. Eenmaal gaf hij te kennen,<br />
dat mijn rug van ijzer <strong>mo</strong>est zijn. Aanftonds<br />
haalde ik een Leuningiloel midden in de Zaal,<br />
lag mij ruggelings over denzelven heen , en<br />
raapte in deze houding, een ftuk geld, met<br />
den <strong>mo</strong>nd, van den grond op. Zodraditgedaan<br />
was, zette ik den Stoel ftiJzwijgende<br />
wech, en keek den verwonderden Dansmeester<br />
aan. Hij fchudde het hoofd, en zei tot<br />
een van onze Opzieners: hij is buitengewoon<br />
buigzaam van leden , maar hij wil ze, ten<br />
gevalle van mij, niet aanwenden. Dit haalde<br />
mij op nieuw Verwijtingen en Dreigingen op<br />
den hals ; maar ik achtte ze niet ; nadien<br />
ik mijnen Vader het Vermaak wilde verfchaffen<br />
om mij als Man weder te vindén. Ik<br />
ge-
DERDE BOEK. I25<br />
geloofde hem nu volkoomen verftaan te heb<br />
ben.<br />
D E R D E H O O F D S T U K .<br />
MORIZ wordt verfmaadt.<br />
J^anneer ik omtrend een half jaar Page geweest<br />
waar, wierd 'er eene nieuwe Hofdame<br />
voorgefteld. Ik zag haar in de Voorzaal ,<br />
en zij verwaardigde mij met eenige Blikken,<br />
welke eene uitwerking op mij deeden, die<br />
mij geheel vreemd was, en welker oorzaak<br />
ik, met alle mijne Zinnen, bij de naauwkeurigfte<br />
naarfpooringen, niet kon ontdekken.<br />
Zij keek mij eenige maaien aan, om dat mijne<br />
oogen onwillekeurig op den grond gevestigd<br />
wierden. Ik voelde een foort van<br />
beklemd fidderen , en tevens fteeg 'er, als<br />
een vuurltroom van mijn hart, tot mijn<br />
Hooid opwaards; en mijne hairen krifelden<br />
op denzelven, even gelijk als men in den Winter<br />
het bloote hoofd in de lucht lleekt.<br />
Deze gewaarwording was mij onverdraaglijk.<br />
Ik keerde de Dame den rug toe, en<br />
voelde een foort van verachting tegen haar,<br />
zonder eenigen grond daar van te kunnen<br />
opgeeven. Zo
I2Ö M O R I Z<br />
Zo dikmaals ik opkeek, ont<strong>mo</strong>ette mij haare<br />
oogen , en ik had telkens dezelfde Aandoening.<br />
Ee;i p«ar andere Dames bemerkte de<br />
opmerkzaamheid met welke zij mij aanzag ,<br />
en zeiden haar iets lagchendein 'toor.- „ ö —<br />
,, andwoordde zij overluid zijn boersch<br />
„ en bloedrood gelaat, en zijn opgegroeide<br />
„ Figuur, valt mij alleen in 't oog! Hoe<br />
„ lang is hij Page geweest?"<br />
Ho! wat floeg mij dit op het harte! Het<br />
kost niemand gelden dan mij , want ik was<br />
juist de eenige Page in de Voorzaal. Maar<br />
hier kon mijne woede niet uitbreken. Nooit<br />
erinner ik mij, in zulk een vreesfelijken, en<br />
zo geheel onverdraaglijken toeftand geweest<br />
te zijn.<br />
Verachting was mij voorheen de doodelijkfte<br />
Beleediging geweest: en nu wierd ik van<br />
eene Dame veracht die ik verachtte. Boven<br />
dien zag ik geen kans om mij aan haar te<br />
wreeken ; en <strong>mo</strong>est den troost ontbeeren, die<br />
den overigen Pagiè'n, bij zulk eene Gelegenheid<br />
, nooit ontgaan was. Deze zouden geduld<br />
geoefend hebben, en hun verdriet met<br />
de zoete uitzichten van een ftille geheime<br />
wraakoefening geleenjgt hebben. Het fcheelde<br />
weinig, of ik had hen deze ge<strong>mo</strong>edsneiging<br />
benijdt. Men
D E R D E B O E K . 127<br />
Men wilde de Dame gaerne Eer aan doen,<br />
en gaf haar een Page ten dienst. Hoe verheugd<br />
was ik, dat het mij niet trof!<br />
V I E R D E H O O F D S T U K .<br />
Het tukken in de Muskelen van den<br />
regter arm.<br />
JMCZZX, men denke eens aan mijn Verdriet,<br />
wanneer mij den Huis-Marfchalk , den volgenden<br />
dag berichtte; dat ik ten dienfte der<br />
nieuwe Hofdame befterad was, en derhalven<br />
den Page NEUBERG aanftcnds <strong>mo</strong>est<br />
aflosfen. Ik was liever door het vuur geloopen:<br />
maar hier gold geen tegenfpreeken.<br />
„ Wees maar braaf leerzaam " zei de<br />
Maarfchalk tot mij, waar na hij vertrok.<br />
Ik begreep niet wat hij daar meê wilde zeggen<br />
, en ging <strong>mo</strong>rrende op mijnen Post. De<br />
Page NEUBERG kwam mij tegen, en fcheen<br />
iets tegen mij op het harte te hebben.<br />
Kom, driemaal gelukkiger mensch!" —<br />
hief hij eindelijk, met ziclnbaare boosheid<br />
aan. De Gravin WALLER heeft B<br />
„ uitdrukkelijk voor haar uitgekozen."<br />
Ik keek hem ernftig aan; en aamlonds veranderde<br />
hij van toon. „ Ik
Iü8 M O R I Z<br />
„ Ik heb het fchoon getroffen — Waarde<br />
„ Vriend ! — vervolgde hij. Gij hebt mij<br />
„ gebonst t, Zij zeide tot den Maurfchalk :<br />
,, zendt mij toch de Page, met zijn ronde —<br />
„ Ja, ik meen dat zij zeide — met zijn —<br />
„ ronde Kaaken. En' daar na befchreef zij<br />
„ uw perfoon zeer naauwkeurig ha !<br />
„ hem ! De Maarlchalk had aanmerkin-<br />
„ gen, en meende — maar ik kon niet regt<br />
„ hooren wat hij zeide. ö Andwoordde zij,<br />
„ dat heb ik gemerkt. Hij is nog zeer<br />
„ hier is mij het woord dat zij gebruikte,<br />
„ weder ontglipt. — Maar even daarom,<br />
,, wil ik 'er mij eene eigen verdienden uit<br />
,, maaken — hem — af — ja, ja — hem<br />
„ te befchaaven. — Zijne Moeder is mijn<br />
„ Vriendin."<br />
Toen hij het woord befchaaven uitfprak,<br />
deedt hij een fprong, die hem drie fchreden<br />
van mij verwijderde. Het was de be vreestfte,<br />
maar tevens de olijkfte Boef onder alle<br />
de Pagies. Nu verftond ik wat de Maarfchalk<br />
had willen zeggen; evenwel voelde ik niet,<br />
dat 'er eenige Aandoeningen van dankbaarheid,<br />
tegen mijne groot<strong>mo</strong>edige Leermeesteresfe,<br />
in mijn harte oprezen.<br />
„ Is de Page daar riep de Gravin, bui<br />
ten
E E R D E BOEK. 129<br />
ten de Deur; en ik was, met een kort: wat<br />
belieft u? in de Kamer.<br />
„ Ha! de kleine ronde !"<br />
Het woord rond was mij onbefchrijfiijkhaatelijk<br />
geworden, zedert het oogenblik , dat<br />
NEUBERG het, met een nadrukkelijk Accent,<br />
van mijne Kaaken gebruikt had.<br />
«, Zijt gij niet een' LEMBERG?"<br />
Toruw dienst, genadige Gravin!<br />
,, Hebt gij in lang geen brieven uit Vrank-<br />
„ rijk gehad?"<br />
Zederd Eergisteren.<br />
„ 6 Uw Mama is mijne hartvriendin! Hoe<br />
„ bevalt het haar: hoe heeft zij het in Pa-<br />
„ rijs?"<br />
Daar heeft mijn Vader mij niet over gefchreven.<br />
In hetzelfde oogenblik , liep zij naar mij<br />
toe; nam mij bij de hand; trok mij fpoedig<br />
en beangst tot aan het Raam, en riep; LÏM-<br />
BERG! gij zijt een Vechter! Dat zal ik uw<br />
Mama fchrijven.<br />
Ik keek haar met groote oogen aan.<br />
„ Hier (zij [treek met twee Vingeren zagt-<br />
„ kens over mijn linker wang) hier is een<br />
„ groot Lidteken. Met wien hebt gij ge-<br />
>, vochten?"<br />
i Een
IJO M O R I Z<br />
Een Lidteken ? Gevochten ?<br />
Ja, Ja ! kom maar eens hier, Jongen<br />
„ Heer!"<br />
Zij trok mij nader bij het Verfter, zag<br />
mij fterk aan , ftreek mij nog eens met de<br />
hand over de Kaaken; viel in een gemaakt<br />
lagchen uit , en zeide eindelijk : dat zij eene<br />
fchaduw op mijn aangezicht voor een Lidteken<br />
had aangezien, en mij voor een Vechter:<br />
beide waren onwaarheid.<br />
Wanneer men zich wil herinneren, welk<br />
eene uitwerking haare aanmerking in de<br />
Voorzaal , over mijne bloedroode, boerfche<br />
Kaaken, op mij had; en hoe zeer mijn verdriet<br />
, door de uitdrukking van den Page<br />
NEUBERG, over mijne ronde kaaken, vermeerderd<br />
was geworden; zo zal men kunnen<br />
befluiten met welk.eene houding, ik haare<br />
tegenwoordige aanmerking over mijne Kaaken<br />
aanhoorde. Ik hield dit alles voor enkel bittere<br />
befpotting; en meer dan eens voelde ik<br />
een tukken in de Muskelen van mijn regter<br />
arm; welke mijne hand onwillekeurig .wist te<br />
verheffen, zo dra ik mijn Beleediger aanzag.<br />
Zo ras mijne mede-Pagiën dat tukken merkten,<br />
droegen zij wel zorg om mij te nabij te koomep;<br />
want 'er volgde gemeenlijk een goede<br />
vuistfiag op. De
D E R D E BOEK. I3I<br />
De Gravin wist dit niet, en het was een<br />
geluk voor haar, dat op even hetzelfde oogenblik,<br />
in het welke ik mijne bevatting en bewust<br />
zijn verloor, de Huis-Maarfchalk in de<br />
Kamer trad.<br />
V IJ F D E H O O F D S T U K .<br />
Wil ik uw Kamermeisje» roepen?<br />
mm<br />
*lL k vertrok •. en naauwlijks was de Deur agter<br />
mij toe, of ik hoorde een fterk gelagch.<br />
Dit kost wel geheel geene betrekking op mij<br />
hebben , maar ik geloofde het met de hand te<br />
kunnen vatten, dat het mij gold. 'Er vloog<br />
mij eene koude door alle de aderen; het ademhaalen<br />
wierdt mij verfchriklijk zwaar ; en<br />
mijne borst fcheen, als met fterke ketenen, te<br />
zamengebonden te zijn.<br />
Na verloop van een half uur vertrok de<br />
Maarfchalk, en de Gravin riep. Ik trad de<br />
Kamer in, en vondt haar, zeer onachtzaam,<br />
op een Ottoman liggen. Haare toenmaalige<br />
gedaante en houding zal ik nooit vergeeten;<br />
en ik geloof, dat het gezicht eenes Doodsengels,<br />
in de laatfte oogenblikken mijnes leevens,<br />
mij niet zo tegen zal ftaan.<br />
I 3 Men
133 M O R t Z<br />
Men herinnere zich een Vrouw van 40 of<br />
45 Jaaren oud ; door Thee, Punsch, Wijn,<br />
Chokolade, Liefde en Nijd, en van Verveeling,<br />
te zamen gekrompen. Daar bij eene korte<br />
geftalte en een fmal ligchaam, dat in een<br />
Keurslijf fcheen ingerold te zijn; met dunne<br />
armen en handen vol knokkels, welke laatfte<br />
zich , gelijk in opgezette Geraamtens, vertoonden.<br />
Over het Gezicht en de Armen,<br />
een dunne geele huid gefpannen, onder welke<br />
zich hier en daar blaauwe en magtelooze<br />
aderen voordeeden. Daar bij een Gezicht zo<br />
fpits en ingevallen, dat men <strong>mo</strong>estgeloovende<br />
levendige Dood voor zich te zien. Het eenige<br />
wat nog eenige vonken van leeven in haar<br />
verried, waren haare oogen. 'Er branden<br />
een vuur in, het welk haar geheele levenskragt<br />
fcheen uit te putten , en in een paar<br />
kleine graauwe appelen te verëenigen.<br />
Deze Figuur lag op den Ottoman, toen ik intrad.<br />
Ik verfchrikte en ftond als verfteend,<br />
wanneer een van haare oogen, welke mij eerst<br />
in de Voorzaal een fiddering door alle mijne<br />
Leden gejaagt hadden, op mij bleef ftaaren.<br />
Wat is 'er van uw dienst, genadige Gravin<br />
— ftotterde ik, en keek naar den grond.<br />
„ Moet men dan altijd gebieden?— K< m<br />
„ na-
D E R D E BOEK. 133<br />
„ «ader LEMBERG! vertel mij iets van uwe<br />
„ Moeder!"<br />
Ik weet niets.<br />
„ Nu, verhaal mij dan wat anders. Zet u<br />
" h ! e r<br />
«eder. Gij Jonge Heertjens hebt toch<br />
„ altijd het hoofd vol kluchten. Hoe veel<br />
t, Meisjens liaan 'er reeds in uw Me<strong>mo</strong>rie-<br />
„ boek? (zij nam mij bij de pand van mijn<br />
„ Rok.) Ik wil ze zien."<br />
Ik heb geen Me<strong>mo</strong>rieboek!<br />
„ Uwe korte andwoorden ftaan mij verbaa-<br />
„zend tegen,<br />
%, re."<br />
LEMBERG. Jk wil lange-<br />
Beveelt gij ook iets anders, genadige ....<br />
„ Niets! niets beveel ik! Gij <strong>mo</strong>etmijïets<br />
„ vertellen. J k v e r V e e, m i j z e l v e /,<br />
Dan zal ik uw Kamermeisjen roepen '<br />
Met deze woorden keerde ik mij fpoedjV<br />
om en liep de Kamer uit. Zij riep, maar<br />
ik hoorae niet, en zondt haar het Kamermeisjen.<br />
Ik was ten uiterfte verblijd, dat ik van<br />
haar afwas: maar wat hielp die onbeduidende<br />
Vreugd! Wanneer het haar inviel <strong>mo</strong>est ik<br />
toch wederkoomen.<br />
ï 3 " ZES-
134 M O B. I z<br />
WWBMgÉI IKHWMWL JMuggiOI ViMtfSÊKWI* Mwfciaw^aÉ MÉBsatewjaw<br />
Z E S D E H O O F D S T U K .<br />
Z)r/e byzondere Muilpeeren.<br />
-BTet was zeer natuurlijk, dat mijn verdriet<br />
over dezen onverdraagelijken toertand , mij<br />
honderd Plannen voorlag, volgens welke ik<br />
mij uit denzei ven meende te zullen redden.<br />
Ware ik de eerfte woede mijner Gramfchap<br />
gevolgt, dan had ik de Gravin doorfchooten,<br />
en mij zeiven ook, om haar Gezeifchap te houden.<br />
Of, ik had mijn regter Arm den vrijen<br />
teugel gelaaten, de arme Dame het hoofd<br />
ingeflagen, en mij op de Vlucht begeeven.<br />
Of, ik zou openlijk verklaard hebben, dat ik<br />
niet langer Page wilde blijven, indien men mij<br />
geen' anderen post geliefde te geeven.<br />
Maar alle deze wegen hadden hunne gebreken<br />
, en ik zag 'er geen ander voor mij open,<br />
dan mij ziek te houden; om daar door te bewerken<br />
dat de Gravin een andere Page verkreeg.<br />
Maar het te bedliggen viel mij ten uiterfte<br />
lastig. Verveeling, en in 't bijzonder<br />
Schaamte voor mij zeiven , maakten mij na<br />
drie dagen weêr gezond. De Gravin had zekerlijk<br />
eene andere Page gekreegen, maar zo<br />
dra zij hoorde dat ik weêrherfteld was, eischte<br />
zij mij te rug. Ik
D E R D E B O E K . 135<br />
Ik amg, met de grootfte onwilligheid naar<br />
haar toe, en voelde dat mijne afkeerigheid,<br />
in de drie laatfte dagen, meer toe dan afgenoomen<br />
had.<br />
Het was f<strong>mo</strong>rgens om 11 uuren, dat zij mij<br />
liet roepen. Zij lag in even dezelfde houding<br />
op den Ottoman, als voor drie dagen; en dit<br />
had even dezelfde tegengeftelde uitwerkingop<br />
mij, als toenmaals. Haar platte boezem vertoonde<br />
zich in zijn geheel licht; en op haare<br />
kaaken lag een helder Car<strong>mo</strong>zijn rood, dat bij<br />
haar natuurlijke kleur zeer mismaakt afdak.<br />
,, Gij kunt niet heel ziek geweest zijn,<br />
L E M B E R G ! of, gij- hebt een zeer goede<br />
„ Doftor gehad 1"<br />
Beide.<br />
,, Wat was het eigenlijk ? Had gij hoofd-<br />
„ pijn, Benaauwing, of een kwaadenMaag?"<br />
Niets van die allen.<br />
„ Of een Beklemming in 't Harte?"<br />
Neën.<br />
„ Hebt gij wat veel Wijn of Punsch ge*<br />
„ dronken?"<br />
Mijnes weeten niet. '<br />
Mijne korte andwoorden fcheenen haarverleegen<br />
te maaken. Om zich daar overtevvreeken,<br />
fchoof zij met eene onverfchillige Houding,<br />
I 4 en
I36" M O R I Z<br />
en als bij toeval, de bloemknoop van baar'<br />
boezem, omtrend twee vingeren Iaager. Dit<br />
ftelde mij wezenlijk in doodsangst.<br />
,, Gij fchijnt altijd zo knorrig, LEMBERG.<br />
„ Of is het Melankolie, Ontevredenheid met<br />
„ uwen toeftand?"<br />
Het laatfte.<br />
„ 6! Zeg het mij — ontdek het mij! wat<br />
„ ik doen kan ik ben het aan uwe Moeder<br />
verfchuldigd, dat ik u befcherm. Sta<br />
zo mistrouwend niet ter zijde: kom hier;<br />
„ herftel u; ontdek mij alles, ik beloof u al-<br />
„ Ie <strong>mo</strong>gelijke hulp."<br />
Ik nam haare Aanbiedingen niet aan , cn<br />
bleef ftokiiiif liaan. Indien ik minder tegen<br />
baar ingenoomen was geweest, dan had ik wel<br />
kunnen zien, dat haar gedrag geen fpotternij<br />
was : maar zij had het zichzelven toe te<br />
fchrijven , dat mij haare verachtelijke uitdrukking,<br />
in de Voorzaal, zo bij bleef. In 't<br />
kort, al haar bedrijf fcheen mij een perfooneele<br />
en boosaartige mishandeling te zijn; en<br />
de woede kookte ook zo fterk in mijn herte,<br />
dat ik mij niet langer te rug kost houden. Ik<br />
fidderde door alle mijne Leden , en in mijn '<br />
aangezicht brande een vuur, dat mij de aderen<br />
fcheen te verzengen.<br />
Zij
B E R D E BOEK. 137<br />
Zij verklaarde dit Verfchijnfel tot haar<br />
voordeel, en thans zie ik wel, dat zij bezwaarlijk<br />
zo veel beweeging aan haar boezem<br />
zou gemaakt hebben, indien zij mij in 't<br />
harte gezien had.<br />
Op het onverwag'tst fprong zij, met een<br />
fchreeuw van angst, op, en riep: een Spin!<br />
een Spin! LEMBERG, om'shemels wille;<br />
hier! hier! Zie toch ....<br />
Een fchoon Uitzicht!<br />
Ik wil uw Kamermeisjen roepen! zei ik met<br />
verdriet en koelheid ; wilde uit de Kamer<br />
gaan, maar zij hield mij te rug.<br />
„ Neen, LEMBERG, neen! Het was <strong>mo</strong>egelijk<br />
maar verbeelding. Blijf hier. Maar<br />
„ ziet gij toch niets?— Kruipt hier niets?"<br />
Een half opflag van het oog, op dat verfchriklijk<br />
uitzicht, bragt mij in eene onbefchrijflijke<br />
verwarring. Ik keek haar niet aan,<br />
verzekerde haar echter ; dat 'er geen Spin<br />
omtrend haaren boezem kroop.<br />
„ Maar, hier -—hier loopt het toch."<br />
Ik zie niets.<br />
•>, Dat is geen wonder. Gij ziet op de<br />
„ Vloer. Gevoelloos Mensch! hoe kunt gij<br />
ȟ bij de fchrik van eene Dame zo onver-<br />
« fchiilig blijven ? Kom hier, en vraag mij<br />
I 5 „om
I38 M O R I Z<br />
om vergeevhig, of — ik knijp u, in uw<br />
„ kleire, ronJe volle kaaken/'<br />
Naauwlijks had zij,, kaaken " gezegt, of<br />
de kookende, en zo lang te rug gehoudene<br />
woede vloog in mijn regter arm , en deze<br />
deedt zijn plicht. Ik gaf de Dame een Muilpeer,<br />
dat zij met open Mond voor mij ftond,<br />
en (lom en ftaarende, als een Pagode knikte.<br />
Maar zij had veel tegenwoordigheid van<br />
Geest zij gaf mij twee klappen zo fpoedig<br />
en heet te rug , dat ik de eerfte nog<br />
niet voelde, toen de ander reeds op mijne<br />
Kaaken brande.<br />
Daar ftonden wij en keeken elkander aan,<br />
gelijk een paar Haanen, die aan elkander gewaagt<br />
zijn!<br />
Z E V E N D E H O O F D S T U K .<br />
Welleevendheid en Menfchenkennis.<br />
ftonden wij, vijf Minuuten lang, tegen<br />
elkander. Alle haare Leden beefden van<br />
kwaadheid, en haar <strong>mo</strong>nd lagchte.<br />
„ Wij zijn gelijk " — zei eij eindelijk —<br />
„ en ik ben u nog met eene Muilpeer voor<br />
„ uit. Maar daar tegen ben ik ook maar<br />
„ een
D E R D E KOEK. ,139<br />
„ een arm zwak Wijf, en gij — een Halve<br />
God."<br />
In eens was mijne verbaazing zo groot, als<br />
te vooren mijne woede. Ik had vervvagt, dat<br />
zij Hemel en Hel zou bewoogen, de beleediging<br />
aan hooger hand aangebragt, en niet<br />
eerder zou gerust hebben, voor dat zij mij in<br />
eene eeuwige gevangenis geholpen had.<br />
,, Daar gij tot de eerde fchreden mans<br />
„ genoeg zijt geweest, vervolgde zij, zult gij<br />
„ het ook tot de tweede wel zijn.<br />
„ Geen Mensch <strong>mo</strong>et gewaar worden wat<br />
,, under ons is voorgevallen! Belooft gij mij<br />
„ dit?"<br />
Ik ftond ter zijde , en haalde met <strong>mo</strong>eite<br />
adem. Zij vatte met ongeduld mijn regter<br />
hand, en drukte dezelve met beide handen.<br />
„ Belooft gij mij dat?"<br />
Ik maakte bij aanhoudenheid dezelfde Pantomime.<br />
Zij fchudde mij eens.<br />
„ Of gij mij dat belooft, LEMBERG?<br />
Ik keek naar den grond. Mijne hitte was<br />
merkelijk verkoelt.<br />
Zij iloeg beide handen voor de borst, als<br />
of zij buiten adem was , en viel als cnmagtig<br />
op den nabijftaanden ftocl neder. Ik maakte<br />
beweeging om uit de Kamer te gaan, —-<br />
maar
140 M O R I Z<br />
maar in eens kwamen alle haare kragten weder,<br />
en zij hield mij met zulk een fterk te,<br />
die ik bij een vrouw van haare gefteldheid<br />
geenszins verwagt had.<br />
„ LEMBERG" riep zij met zwakke<br />
ftemme, die haar echter veel <strong>mo</strong>eite koste.<br />
,, LEMBERG! wees maar half zo groot-<br />
„ <strong>mo</strong>edig als ik!"<br />
Dit woord hield mij ftaande, en deed mij<br />
bijna bezwijken. Slechts half zo groot<strong>mo</strong>edig<br />
als dit Wijf?<br />
„ Wat begeert gij van mij, Mevrouw?"<br />
Deze vraag helderde haar geheele gelaat en<br />
houding op , en zij fcheen al het verdriet,<br />
alle ongerustigheid te vergeeten. Zekerlijk<br />
<strong>mo</strong>et de opflag van mijn oog, om naar de<br />
beweegingen te belluiten, die ik bij het hooren<br />
der woorden, fJechts half zo groot<strong>mo</strong>edig<br />
gewaar wierd, van die geheel verfcheiden<br />
geweest zijn , met welke ik de regter hand<br />
tegen haar verhief. Zo ver ik mij zelve<br />
kenne , <strong>mo</strong>et zij Befchaaming en Berouw,<br />
volkoomen in dezelve opgemerkt hebben.<br />
Zij kost ook, van nu af aan, met mij doen<br />
wat zij wilde. Zij trok mij naast haar op den<br />
Üttoman, en ik bleef 'er gerust op zitten. Zij<br />
drukte mij de har.d: ik liet het gefchieden,<br />
zon-
D E R Ö E BOEKT. I 4I<br />
zonder dezelve wech te trekken: en wanneer<br />
zij mij zo ver had, meende zij mij ook naar<br />
de oorzaak van mijn woedend gedrag te kunnen<br />
vraagen. Ik bekende dat zij mij het eerst<br />
in de Voorzaal beieedigt had; verhaalde wat<br />
ik van den Page NEUBERG had <strong>mo</strong>eten hooren;<br />
en befchreef haar van (luk tot ftuk , alle<br />
de Graaden , welke mijn inwendig verdriet<br />
van tijd tot tijd was opgeklommen om tot die<br />
woede uit te barsten. En dit alles bekende<br />
ik met de groptfte vuurigheid.<br />
Zij fcheen nu als uit een Droom te ontwaaken.<br />
Maar op het zelfde oogenblik fprong<br />
zij op , leidde mij aan de Deur, ftiet 'er mij<br />
tamelijk onzacht Uit, en zeide: „ Let'er wel<br />
„ op , LEMBERG! ik heb maar eene Muil-<br />
„ peer gij twee!" Knap vloog de<br />
deur agter mij toe.<br />
Ik verftond wat zij daar meê zeggen wilde<br />
, en mijn bloed kookte op nieuw. Maar<br />
de deür was agter mij toe gedaan.<br />
A G T S T E H O O F D S T U K .<br />
LEENTJEN, en — de Gravin W A L L ER. '<br />
-^Teker is het, dat zij mij nu door en door<br />
kende. Bij eene mindere fcherpzinnigheid,<br />
zou
143 M O R I Z<br />
zou zij mij, ten hoogden buiten de deur gezet<br />
, en mij <strong>mo</strong>gelijk met Traanen gebeden<br />
hebben, om aan niemant te zeggen , wat 'er<br />
onder ons voorgevallen was. Maar zij diet<br />
mij de deur uit, en bereikte even zo wel haar<br />
oogmerk.<br />
Men had mij met Paarden kunnen van<br />
een fcheuren, eer het geheim over mijne tong<br />
zou gegaan zijn.<br />
Ik kost den volgenden nacht niet fiaapen.<br />
Twee beelden hielden mijne verbeelding bezig,<br />
welke men niet dimmer kan bedenken,<br />
LEENTJEN, en de Gravin VVAL-<br />
IER.<br />
Het was mij geheel onverklaarbaar , hoe<br />
mij, in den toenmaaligen toeftand van mijnen<br />
Geest en harte, LEENTJEN, ZO in eens,<br />
voor de oogen kost koomen. Ik had haar in<br />
geen drie Jaaren gezien; het denken aan haar<br />
verwekte mij de minde onrust, en haar beeld<br />
fcheen, van tijd tot tijd, geheel uit mijne gedachten<br />
verdweenen te zijn. Maar dezen<br />
nacht kwam het te rug, met heldere, kragtige<br />
en levendige kleuren, gefchildert; en in<br />
eenen glans , die het oog van mijnen geest<br />
verblindde. Ik omhelsde dat zoete Kind mijner<br />
Verbeelding, drukte het, in verrukking<br />
verzonken , aan mijn kloppend harre ; en<br />
wan-
D E R B E B O E K . I4.3<br />
wanneer ik dan naauwkeurig toezag, dan hield<br />
ik de Gravin WALL ER in mijne armen befloten.<br />
Mijn eigen, en mijne Lezers weivoegzaamheid<br />
laat mij niet toe, om nog een verfchijnfel<br />
te fchilderen, dat mij dezen nacht verrastte.<br />
Alles wat ik daar van zaggen kap, is ;<br />
dat het zeer veel overeenkomst had met het<br />
Tooneel in het Bosch, alwaar ons LEENT<br />
JE NS Mama verrastte, en dat, zo ik heden<br />
wel doorzie , den Sleutel tot alle de Verbeeldingen<br />
van dien nacht geweest is, welke mij<br />
toen beezig hielden.<br />
Een waarneemer, die met vasten tred, en<br />
met een onverrukt gezicht, de Natuur volgt,<br />
die om de oneindige Ketenen, het geheel onzichtbaare<br />
'weeffel, de allerfijnlïe draaden ,<br />
welke alleen een almachtige hand tusfchen<br />
Vleesch en Geest trekken kan naar te<br />
fpooren, geduld en bekwaamheid heeft; voor<br />
dezen zal dit Verfchijnfel geen Problema ziju,<br />
en dezelve zal mij wel verdaan hebben.<br />
Ik gaf mij zelve aan de verrukking over,<br />
daar ik mijn LEENTJEN, in zulk eene opgehelderde<br />
gedaante wéér <strong>mo</strong>gr zien; offchoon<br />
zij mij nog veel lisver zou geweest zijn, indien<br />
de gehaatte WALL ER niet nevens haar<br />
144 M O R I Z<br />
gedaan had. Ik .wist niet dat de wensch, om<br />
het beeld van deze Vrouw, van mijn gezicht<br />
te verwijderen , niet vervuld kon worden ,<br />
zonder te gelijk mijn lieve LEENTJEN uit<br />
het gezicht te verliezen. Zo vast had de Toveresfe,<br />
de Natuur; deze Antipoden te zamen<br />
geklonken!<br />
Zo dra ik ontwaakte, was mijn eerfte gedachte<br />
— LEENTJEN. Wanneer ik een<br />
Boek opfloeg was de eerfte letter van ieder<br />
woord een L. Ieder Meisjen dat mij ont<strong>mo</strong>ette<br />
had overeenkomst met haar. Eenige<br />
maaien meende ik haar van verre te zien ,<br />
vloog haar te ge<strong>mo</strong>ete, maar was bedroogen.<br />
Wanneer ik had willen nadenken, dan zou<br />
mij zeer ras ingevallen zijn, dat zij zich bezwaarlijk<br />
in een kleed zou laaten zien, dat<br />
zij voor drie Jaaren droeg , toen ik ze, na<br />
mijne te rug komst bij mijne Ouderen, wederzag.<br />
Ik liep wezenlijk elk vrouwlijk figuur<br />
na, dat zo, als LEENTJEN toenmaals, gekleed<br />
was; en kon mij dan nog verwonderen,<br />
dat het LEENTJEN niet was, daar zij evenwel<br />
dezelfde kleur droeg.<br />
NE-
D E R D E BOEK. 145<br />
N E G E N D E HOOFDSTUK.<br />
Liefde, en eenige van haare Werkingen.<br />
2MC]\a dienst, bij de Gravin, viel mij zo<br />
lastig niet meer, als een paar dagen te vooren.<br />
Ik <strong>mo</strong>est bekennen, dat ik, zelfs met<br />
een foort van ongeduld, het oogenblik verwagtte,<br />
in het welk zij mij zou laaten roepen.<br />
Ik voelde een onvveêrftaanbaar en innig<br />
verlangen, en telkens kwam het mij zo voor,<br />
of ik door haar eenig Berigt wegens LEENT<br />
JEN zoude verkrijgen. Welk eene bijzonderheid<br />
! — Zij riep mij eindelijk.<br />
Verdriet en afkeer lagen zichtbaar op haar<br />
gelaat. Ik boog mij zo laag voor haar, als ik<br />
nog voor niemand geboogen had. Zij gaf mij,<br />
met een afgekeerd gezicnt, en op een heerfchenden<br />
toon, eenige bevelen, en voegde'er<br />
geen woord meer bij, dan zij zeggen <strong>mo</strong>est,<br />
om mij haaren wil te verklaaren. Het was<br />
nu haar beurt om bcos te zijn: voor heen<br />
had ik dat Voorrecht gehad.<br />
Dit gedrag had naauwkeurig de uitwerking<br />
die zij bedoelde. Ik volbragt haare bevelen,<br />
met den grootsten ijver, en was daar bij<br />
K<br />
zo
I46 M O R I Z<br />
zo dienstvaardig, en zo bevallig, dat ik haar<br />
tegenwoordig als een geheel ander mensch<br />
<strong>mo</strong>est voorkoomen. Zij zag mij eenige maaien<br />
met een opmerkzaam oog aan, eafcheen<br />
mijne verandering met een innig zelvgenoegen<br />
te befchouwen. Om uit eenige<br />
van haare trekken te befluiten, <strong>mo</strong>et mijn<br />
gedrag haar geheel niet onverwagt zijn geweest;<br />
zij <strong>mo</strong>est het veeleer als een onaffeheidbaar<br />
gevolg van haare Maatregelen<br />
aanzein.<br />
Toen ik te rug kwam , om te melden,<br />
dat ik hare bevelen naauwkeurig had opgevolgt,<br />
zeide zij: uwe dienstvaardigheid vordert<br />
mijne 'Dankbetuiging; en ik weet, dat<br />
ik 'er u geen grooter kan bewijzen, dan wanneer<br />
ik u , by deze verklaare . dat ik den<br />
Maarfchalk om een andere Page verzogt<br />
heb.<br />
Ik keek haar aan , en ging ftilzwijgende<br />
de Kamer uit. Hoe belagchlijk! Ik had nu<br />
liever gezien dat ik haare Page gebleeven<br />
was.<br />
De toenmaalige toeftand van mijn hart,<br />
fcheen geene ruimte meer te hebben, om<br />
eenige vijandelijke gevoelens te verbergen.<br />
In zekere oogenblikken fchaamde ik mij zeiven,
D E R D E BOEK. 14?<br />
ven, dat ik de Gravin zo lomp beleedigt had;<br />
en ettelijke reizen was ik wezenlijk van<br />
voorneemen, om bij haar te gaan, en om<br />
verfchooning te vraagen. Hoe meer ik mij<br />
LEENTJENS beeld vertegenwoordigde, zo<br />
veel te bevalliger was het Licht, in het<br />
welk ik de Gravin befchouwde. Ik kost<br />
nimmer aan een van beiden denken, zonder<br />
tevens de ander voor mij te zien. Het fcheen<br />
of den Hemelfchen luister, in welken ik<br />
LEENTJEN den voorigen nacht gewaar<br />
wierd, aan de Gravin ook eenen glans had<br />
medegedeeld, welke mijn ooge en harte<br />
voor haar openfloot.<br />
Eindelijk verdweenen ook alle de fchaduwen<br />
van beleediging, die ik zo bitter beklaagde;<br />
en ik begost nu haare groot<strong>mo</strong>edigheid<br />
te bewonderen, en mij te beklaagen,<br />
dat 'er geene gelegenheid meer over<br />
bleef, om het gefchiedde weder te herhaalen.<br />
T I E N D E H O O F D S T U K ,<br />
Dwaasheid der Liefde.<br />
,, «^Tndien ik haar maar eens te zien<br />
,, kwam; Hechts te zien, te zien!" Dit<br />
K 3 was
148 M 9 R I Z<br />
was mijn eerften en ijverigften wensch,<br />
wanneer ik aan LEENTJEN dacht. Alles<br />
wat ik op de waereld het liefde had , zou<br />
jk voor de vervulling daar van gegeeven<br />
hebben.<br />
In het begin bleef het enkel bij het wenfchen,<br />
en ik hield de handen in den fchoor;<br />
want ik meende altijd dat zij niet ver af kost<br />
zijn; zij <strong>mo</strong>est mij zekerlijk de eene of de<br />
andere reize tegenkoomen. Agt dagen hield<br />
ik mij met deze verbeeldingen beezig: eindelijk<br />
wierdt ik meer werkzaam , en bedoor<br />
aan Papa ERNST over haar te fchrijven,<br />
en bericht wegens haar te verzoeken. Ik<br />
deedt het, en wel in het Nafchrift van den<br />
Brief , welken ik opzettelijk wegens haar<br />
fchreef. Ik voegde 'er alleen deze woorden<br />
bij: ook wenschte ik wel te weeten, hoe Mijn<br />
Heer en Mevrouw LEHMNIZ vaar en.<br />
Dit noemde ik evenwel een Onderzoek !<br />
Maar het was mij niet <strong>mo</strong>gelijk, het woord<br />
LEENTJEN onder vier oogen te noemen;<br />
veel minder haar naam, met al zijne Letteren<br />
, zwart op wit te fchrijven, Hoe gelukkig<br />
<strong>mo</strong>est mijn Papa ERNST in het raaden<br />
zijn , indien hij mij, op deze vraage ,<br />
een gewenscht andwoord wilde doen toekoomen?
9ER.DE BOEK. 149<br />
men ? En evenwel wagtte ik met zo veel ongeduld<br />
op zijnen Brief, als of dezelve in 't<br />
geheel geene andere berichten, dan van<br />
LEENTJEN konde behelzen.<br />
Welk een onderfcheid! Mijne oudere mede<br />
Pagiën zeiden overluid: ik ben op dit Nof<br />
dat Meisjen ten hoogften verheft : Zij heet<br />
zo en zo; woont daar en daar; heden heb ik<br />
een bezoek bij haar en ik — ik waagde<br />
het niet om, flechts van verre, onderzoek<br />
naar een Meisjen te doen , het welk mijne<br />
ruste en verlland gerooft had. — Ik vraagde<br />
na haare Ouderen , en verwagtte vast<br />
dat het and woord op deze Vraag haar betreffen<br />
zou, en <strong>mo</strong>est.<br />
Derhalven verwonderde ik mij ook in 't geheel<br />
niet, toen Papa's Brief aankwam , en<br />
van het begin tot het einde, van — LEENT<br />
JEN handelde. Ik kreeg Bericht dat zij te<br />
Leipzhh in de Kost befteed was, en wel eerst<br />
vcor eenige dagen ; en hier bij befchreef mij<br />
Papa alles, zelfs de ftraat in welke de Fransfche<br />
Juffrouw woonde, die haar inde kost<br />
genoomen had.<br />
Voor het overige was Papa ERNST nog<br />
altijd dezelfde. Hij fchreef mij alle de Twisten<br />
, die vooraf tusfchen Mijn Heer en Me-<br />
K 3 vrouw
J5«J M O R I Z<br />
vrouw LEHMNIZ voorgevallen waren, eer<br />
zij beflotcn hadden om LEENTJEN naar<br />
Leipzich te zenden. Gaf mij een uittrekfel<br />
van de geheele Briefwisfeling t tusfchen<br />
hen en de Franfche Juffer te Leipzich. Wist<br />
hoe veel 'er Jaarlijks voor LEENTJEN betaald<br />
wierdt ; welk Linnengoed en Klederen<br />
zij had medegenoomen; op welk uur , en in<br />
welke Koets zij was afgereden ; en hoe de<br />
Franfche Jufvrouw heette. De Geest van<br />
kleinigheden en gebrek aan Werk, blonk overal<br />
in dezen Brief door.<br />
Maar hoe aangenaam was mij deze omftandigheid!<br />
Ik las den Brief tien, twintigmaal,<br />
met een kloppend harte, doch nietzonder<br />
gevoel van Vreeze , dat Papa , uit het<br />
Nafchrift van mijnen Brief, zou beiloten heb<br />
ben , dat ik op LEENTJEN verheft was.<br />
Die doorzichtige en oplettende Papa! Hoe<br />
zou hij anders eenen geheelen Brief, enkel<br />
met berichten van LEENTJEN vullen!<br />
Ik floot den Brief zorgvuldig in mijn Koffer,<br />
en kogt opzettelijk een Hangflot, op dat<br />
hem niemand neemen, en daar uit zien koude,<br />
dat eene zekere LEENTJEN te Leipzich in<br />
de Kost befteld was.<br />
Nu had ik derhalven bericht van L E E N T -<br />
JEN;
D E R D E BOEK. 151<br />
JEN; maar gaf mij dit mijne ruste weder?<br />
Zien! zien, <strong>mo</strong>et ik haar!" riep eene inwendige<br />
ftem, bijaanhoudenheid, in mijn harte;<br />
en hoe grooter de on<strong>mo</strong>ogelijkheid in mijne<br />
oogen wierdt, zo veel te vuuriger wierdt<br />
mijne begeerte, om dezelve te boven te koomen.<br />
Het verftand velde eindelijk de Dweeperij.<br />
Leipzich was wel dertien Mijlen reidens van<br />
mijne Verblijfplaatfeafgelegen ;ookontbrak het<br />
mij aan een voorwendfel, dat mij voor eenige<br />
dagen verlof konde verfchaffen : ook wist<br />
ik weg noch fteg ; en had geen <strong>mo</strong>ed genoeg<br />
om mij bij de Fransfche Jufvrouw bekend te<br />
maaken. Maar dit waren kleine Bergen, die<br />
mij Hechts den kleinften fprong der Verbeelding<br />
behoefde te kosten. Genoeg: ik wild*<br />
haar zien, dit was beiloten, en in eens waren<br />
alle hindernisfen uit den weg geruimd.<br />
Ik vloog naar een Verhuurder van Paarden,<br />
huurde een Paard , zette mij 'er op,<br />
en voord , zonder toeftemming , de Poort<br />
uit. Het was Zavonds om 5 uuren , wanneer<br />
mij deze Razernij overviel, en cm middernacht<br />
had ik reeds de helft van den weg<br />
afgelegt. In Meisfen huurde ik een man die<br />
den wegwist, en ook de ftraatin Leipzich,<br />
K 4 op
153 M O R I Z<br />
op welke de Fransfche Jufvrouw woonde.<br />
Driemaal ftruikelde ik ; driemaal viel mijn<br />
Ronfmant kragteloos , onder mij , op den<br />
grond neder. Ik had vijf builen voor het<br />
hoofd, en mijn gezicht was van de takken en<br />
fl:ruiken gekneusd. Mijn geleider verzogt mij<br />
vriendelijk, den aankomst van den dag af te<br />
wagten; maar ik gaf hem <strong>mo</strong>ed, zo wel door<br />
geld, als door de zweep. Het laatfte bevond<br />
ik niet zo werkzaam te zijn als het eerfte.<br />
's Morgens om 6 uuren was ik nog maar<br />
één uur van Leipzich. Toen kwam mijn<br />
verftand iets te rug ; want ik had doch zo<br />
veel overleg, dat LEENTJEN noch niet op<br />
zou zijn, wanneer ik zo vroeg, onder haar<br />
Venfter, voorbij galoppeerde. Ik liet den<br />
Paarden voeder geeven , en telde met heet<br />
verlangen elk Minuut, tot het 7 uuren floeg.<br />
Naauwlijks was de Klok koud , of ik zat<br />
wéér op, en reê voord. Mijn Geleider verzekerde<br />
mij, dat de Paarden nog niet half gegeeten<br />
hadden: maar wat fcheelde mij dat!<br />
Wij kwamen te Leipzich. „ Nu den naasten<br />
„ weg naar de H * ftraat" zeide ik, tot mijn'<br />
wegwijzer; echter zonder zo lang te wagten,<br />
dat hij mij dezelve toonde. In weinig Minuuten<br />
was ik aan de tegenoverftaande Poort.<br />
Mijn
D E R D E BOEK. R<br />
55<br />
Mijn Geleider verzekerde mij , dat wij om<br />
<strong>mo</strong>esten keeren, indien wij niet de eene Poort<br />
in , en de ander weêr uit wilde reiden. Ik<br />
bekeef hem, wegens dit laate bericht, maar hij<br />
ontfchuldigde zich met het Compliment: dat<br />
hij meende dat ik niet wel hooren kon. Hij<br />
had bij aanhoudenheid geroepen, maar ik was<br />
mijnes wegs gereeden.<br />
Ik <strong>mo</strong>est derhalven omkeeren: maar nu lette<br />
ik veel beeter op zijne aanwijzing. „ Hier<br />
is de H * ftraat " riep hij eindelijk , en<br />
mijn hart klopte zeer fterk. Ik gaf mijn<br />
Paard de Spooren, en liet het fpringen, om<br />
de Lieden aan het Venfter te lokken. Als ik<br />
de ftraat bijna ten einde was, zag ik een<br />
Vrouwsperfoon op een Balcon. „ Zij is<br />
,, het! zij is het!" zei mijn hart. Ik was<br />
zekerlijk nog wel 80 treden van haar af; maar<br />
zij was het levendig. Mijne oogen waren ,<br />
nog ver afzijnde, geheel op haar gevestigd;<br />
maar zo dra ik haar, tót omtrend 20 treden<br />
genaderd was, floeg ik de oogen neder; gaf<br />
mijn Paard de fpooren, en rende door.<br />
JNu was mijn heetften wensch vervuld! Nu<br />
had ik LEENTJEN gezien!<br />
Ik kan mij thans noch niet van Lagchen onthouden,<br />
wanneer ik aan mijn toenmaalig ge-<br />
K 5 drag
15+ M O R I z<br />
drag denk'. Bijna had ik den h3ls gebroken!<br />
Bijna een Paard dood gereeden, om LEENT<br />
JEN te zien; ik zie haar van verre opeen<br />
Balcon ; en daar ik nader kom , zie ik 'er<br />
niet aan. Hoe belagchelijk ! ja zeer belagcheiijk<br />
is dit!<br />
En evenwel wie was gelukkiger dan ik ?<br />
Wat mijn ligcbaamlijk oog niet gezien had,<br />
dat zag miju Zielen oog. Zelfs de kieinfte<br />
trek van LEENTJEN was mij niet omgaan.<br />
Ik had zelfs opgemerkt, datzijmijtoelagchte;<br />
dat zij mij wenkte; dat zij, over de fprongen<br />
van mijn Paard, beangst fcheen te zijn. Wat<br />
had ik niet al 6 wonder! wonder!<br />
met nedergeflagene oogen gezien!<br />
Indien ik had kunnen of willen nadenken,<br />
dan zou dit gezichtkundig Bedrog, zeer ras<br />
in zijn Niets verdweenen zijn. Wanthetbeeld<br />
van LEENTJEN, het welk mijne Verbeelding<br />
beezig hield , was altijd nog hetzelfde<br />
gekleed, als t>en ik haar, na mijne reize,<br />
^wederzag.<br />
Maar ik had LEENTJEN gezien, hier<br />
zou ik op geftorven hebben, en dat maakte<br />
mij tot den gelukkigften Sterveling!<br />
ELF-
D E R D E BOEK. 155<br />
E L F D li H O O F D S T U K »<br />
Twee Vcrhooren.<br />
Jfoen ik te Dresden te rug kwam, was alles<br />
in Oproer. Men haJ gemeend, dat ik doorgegaan<br />
was; had reeds opdellen van Brieven<br />
aan mijne Ouderen gereed gemaakt; en den<br />
Paarden verhuurder zijn Ros betaald. •<br />
Plotfeling verfcheen ik. Mijn eerde tred was<br />
in 't P-agiën-Hof, de tweede in Arrest.<br />
Men verhaalde mij, dat de Gravin WAL-<br />
LER, zeer beangst, naar mij gevraagd had.<br />
Ik had dit alles reeds voorzien, en was 'er<br />
dus op gevat. Men had mij geen grooter Vermaak<br />
kunnen doen, dan wanneer men mij tot<br />
eene eeuwige gevangenisfè veroordeeld had:<br />
want aan L E E N T J E N ha.1 ik een aangenaam<br />
gezeifchap.<br />
De drie dagen, Wélke ik in Arrest doorbragt,<br />
vloogen als drie uuren voorbij: en ik<br />
was liever niet los gèlaaien. Ik wierd verhoord<br />
, en wist niet wat ik zeggen zou. Men<br />
hield dit voor een nieuw bewijs, dat ik de<br />
alierverftokfte en hafdnekkigftë Page was:<br />
en men liet mij gaan met eene bedreiging.<br />
Maar ik had nog een tweede Verhoor door<br />
v*
15*5 M O R I Z<br />
te (laan , dat mij meer ter harte ging. De<br />
Gravin WALL ER liet mij "bij haar hoornen;<br />
maar zij wist reeds veel meer, dan ik haar<br />
zeggen kon.<br />
Men had , zo dra men mij mistte, mijn<br />
Koffer opengebroken , cm te zien of men<br />
niet eenige aanleiding tot mijne ontwijking<br />
vinden kost. Maar men vondt niets dan Linnen,<br />
en den Brief van Papa ERNST. Deze<br />
wierdt zekerlijk gelezen, maar men bleef zo<br />
wijs als te vooren.<br />
De Gravin fprak met den Page NEUBERG<br />
van mij, en deze verhaalde, dat men mijn<br />
Koffer bad open gebroken, doch niets gevonden<br />
dan Linnen , en een' onverfchilligen<br />
Brief: in 'tkort, niemand wist wat mij tot<br />
dien ftap bewoogen had. Hij had echter opgemerkt<br />
, dat ik eenige dagen dikmaals<br />
voor het Koffer gedaan; een Brief gelezen,<br />
cn hem telkens weder zorgvuldig geborgen<br />
had; dan dit kon on<strong>mo</strong>gelijk dezen gevondenen<br />
Brief zijn.<br />
De Gravin was evenwel nieuwsgierig om<br />
den Brief te zien: de Maarfchalk gaf haar<br />
denzelven ; zij las hem, en kreeg ver<strong>mo</strong>eden.<br />
Maar dat kon zij alleen , de eenige<br />
onder Millioenen menfeben, nadien zij met<br />
ge-
D E R D E B O E K . 157<br />
geheel andere oogen zag, dan de gewoone<br />
koude aanfchouwers. Zij onderzogt verder;<br />
wierdt gewaar, dat ik, zo lang het Huwelijk<br />
van mijne Ouderen geheim was gebleven ,<br />
op het Landgoed van den ouden ERNST was<br />
opgevoedt ; en dat 'er zekeren Heer van<br />
LEHMNIZ in dien omtrek woonde, van<br />
wiens dochter eigenlijk in den Brief gefprooken<br />
wierdt. In eens fcheen haar een helder<br />
licht op te gaan : Zij zag gelukkig verder;<br />
doch raakte daar door evenwel op zulk een<br />
afweg , dat zij meende , dat Papa ERNST<br />
de Vertrouweling mijner Liefde was; want<br />
anders zou hij niet zo veel van Juffrouw<br />
LEENTJEN gefchreven hebben. Zij onderftelde,<br />
dat hij een oud ervaaren Bootsman<br />
was, welke zeerwel wist, hoe aangenaam de<br />
kleinfte omftandigheden den Minnaar zijn,<br />
wanneer dezelve het beminde Voorwerp betreffen.<br />
„ Hoe bevalt het u , in Leipzich ?" was<br />
haar eerfte vraag , toen ik in haar Kamer<br />
trad.<br />
Ik ftotterde en verbaasde, en zei eindelijk,<br />
als verwonderd: in Leipzich?<br />
„ Ja, ja, in Leipzich! Zijt gij dan er-<br />
„ gens anders geweest?"<br />
Ik
I58 M O R I Z<br />
Ik was in de pijnlijkfte verwarring. Mijn<br />
gevoel was een foort van befchaamde Vreeze.<br />
Ik ben niet in Leipzich geweest!<br />
,, Arm mensch ! uw eigen oogen loogen-<br />
„ ftraffen u! Genoeg, gij zijt in Leipzich ge-<br />
,, weest, dit weet ik, fchoon gij het niemand<br />
„ beleeden hebt. En zal ik raaden bij<br />
„ wie?"<br />
Bij deze woorden was het, als of 'er een<br />
Emmer kookend Water over mijn lijf gegooit<br />
wierdt.<br />
,, Hoe vaart LEENTJEN LEHMNIZ?<br />
„ Verheugde zij zich niet over haaren Ridder?<br />
Hier (zij wees op mijn Voorhoofd.)<br />
„ die Builen en Striemen <strong>mo</strong>eten haar zeer<br />
„ aangenaam zijn geweest. — Niet waar,<br />
y, LEMBE RG?"<br />
Ik meende in den grond te zinken.<br />
„ Hoefchuw, hoe afkeerig is dit Mensch!<br />
„ Waarom fpreekt gij niet? Gij hoort immers<br />
dat ik alles weet. Of <strong>mo</strong>et ik u eene vol-<br />
„ koomene bekentenis uitwinnen ? Goed.<br />
Hoor dan eens wat gij zelfs niet fchijnt<br />
„ te weeten ,. of niet weeten wild:' Gij zijt op<br />
„ LEHMNIZ verheft, en zijt naar Leipzich<br />
„ gereeden om haar te zien. Is dit niet<br />
juist getroffen ? "<br />
Ik
D E R D E B O E K . I59.<br />
Ik maakte eenige beweeging als of ik met<br />
het hoofd wilde fchudden, en evenwel niet<br />
konde.<br />
„ Nu, ik zie het wel, LEMBERG! gij<br />
„ zijt noch niet geheel en al met mij ver-<br />
„ zoend ; anders zoud gij mij wel een enkel<br />
„ woord gunnen. Ik <strong>mo</strong>et derhalven mijn<br />
„ goed gevoelen, omtrend u, een weinig maa-<br />
„ tigen. Intusfchen doet het mij nog geen<br />
„ leed , dat ik mij, als Vriendin van uwe<br />
Moeder , aan u geleegen heb laaten lig-<br />
„ gen. Dat gij niet wechgejaagt' zijt, hebt<br />
„ gij aan mij te danken. Hier is uw Brief:<br />
,, ik heb u niets verder te zeggeu , dan dat<br />
,, ik het weet dat gij naar Leipzich geweest<br />
., zijt; en geen mensch anders!"<br />
Zonder een woord, zelfs zonder eenig geluid<br />
te geeven , volgde ik haaren raad, en<br />
vertrok.<br />
T W A A L F D E HOOFDSTUK.<br />
Een Zielen tafreel,<br />
*Xk wist eigenlijk niet, wat ik van het ge<br />
drag der Gravin maaken <strong>mo</strong>est. Dan, nadien<br />
ik reeds gewoon was, om haar niet meer voor zo<br />
boos-
l6o M O R I Z<br />
boosaartig aan te zien , als voorheen ; zo begost<br />
ik van tijd tot tijd al het geen zij zeide<br />
en deedt, zoogoed als ik kost, van de beste<br />
zijde aan te zien. De Nacht in welke zij mij<br />
met L.E ENT JEN, hand aan hand, verfcheen,<br />
en diehet gevoel mij voor haare verachting genoegzaam<br />
fcheen gewrooken te hebben, had<br />
geheel onmerkbaar, in mijn harte, tot haar<br />
voordeel gewerkt. Dat ik een Muilpeer meer<br />
dan zij gekreegen had, kwam mij in 't geheel<br />
niet meer te binnen ; en wanneer ik 'er al<br />
eens aan dacht, dan verwekte deOmftandigheden,<br />
en de wijze op welke zij mij Hoofdzom<br />
en Interest te rug gaf, ik weet zelfs niet<br />
welk eene bijzondere aandoening in mij: die<br />
meer belagchlijk dan fmertelijk was. Maar<br />
meer dan al het andere trok mij nu het geheim<br />
wegens LEENTJEN, naar haar toe;<br />
eensdeels om dat ik vreesde dat zij mij zou<br />
verraaden ; anderdeels om dat ik de zeldzaame<br />
gekheid niet kost verdrijven, dat zij een<br />
Vfiendin van LEENTJEN was, van welke<br />
zij dan ook bericht <strong>mo</strong>est gekreegen hebben,<br />
dat deze mij in Leipzich gezien had.<br />
Ik weet niet waar men op zommige tijden<br />
de waarfchijnlijkheden van daan haalt, die<br />
ons de on<strong>mo</strong>ogelijke Dingen , als <strong>mo</strong>gelijk<br />
zo
D E R D E BOEK. itfr<br />
zo kiaar en duidelijk kunnen voorftellen, dat<br />
men op hersfenfchimmen Kafteelen bouwt.<br />
Zulk een onbegrijpelijk Spook was ook de gemelde<br />
Gekheid, die ik mij van tijd tot tijd<br />
zo eigen maakte , dat ik geheel overtuigd<br />
wierdt, dat de Gravin het bij LEENTJEN<br />
wel zo ver kon brengen , dat<br />
ja, nu ftond ik weder- Wat zou zij mij<br />
dan bij LEENTJEN uitwerken ? Dat wist ik<br />
niet , en had 'er ook geen duidelijk denkbeeld<br />
van. Niets dan wenfchen , eeuwige<br />
Wenfchen, en indien ik mij zeiven dan vraagde:<br />
wat wenscht gij toch? Dan ftond ik eenigen<br />
tijd beteuterd: maar de weldaadige Verbeelding<br />
ontfermde zich dan over mij, en<br />
verzette Bergen.<br />
Wannéér ik mij een denkbeeld wil vormen,<br />
van den toeftand eenes Menfche, die al zijn<br />
verftand verlooren heeft, dan herinner ik mij<br />
een' Minnaar zo als ik toenmaals was. Geheel<br />
kinds, geheel van edle kragten berooft;<br />
geheel werkeloos, als in mij zei ven opgefloten<br />
; zonder Plan, zonder kragt of <strong>mo</strong>ed,<br />
om 'er mij een te vormen,.zo van alle magt<br />
over mij zeiven berooft, zo levendig dood —<br />
wil ik nooit weêr zijn. Indien ik mijne Minnarijen<br />
op denzelfden'voet had voordgezet,<br />
k als
i6a M O R ï z<br />
als mijne Mede-Pagiën die grooter waren,<br />
dan was ik voor deze toevallen zekerlijk bevrijdt<br />
geweest.<br />
Voor het overige behoefde ik geenzins te<br />
vraagen, of L E E N T J E N mij beminde V Hoe<br />
zou het bij mij hebben kunnen opkoomen,<br />
dat zij mij vergeeten had? Zekerlijk had zij<br />
mij in geen drie Jaaren gezien; maar raakte<br />
mij dat? Zij was in andere betrekkingen en<br />
verbintenisfen geraakt; zij had zekerlijk andere<br />
Mansperfoonen leeren kennen, die omtrend<br />
haar waren, en die zij zeer gemakkelijk de<br />
Voorkeur had kunnen geeven, boven iemand,<br />
met wien zij wel als Kind gefpeeldhad, maar<br />
van wiens tegenwoordig verblijf zij <strong>mo</strong>gelijk<br />
niet eens bericht had. Hoe natuurlijk deze<br />
befchouwingen waren, zij ontrusten mij docli<br />
geen enkel oogenblik: of, om liever te zeggen<br />
, ik had 'er niet de minde Aandoening<br />
van. En hoe kon ik die ook hebben, daar<br />
zij mij in Leipzich gezien , mij toegeknikt en<br />
gelagchen had!<br />
Het ontbrak mij reeds aan Waereldkennis<br />
(dit <strong>mo</strong>et de Gravin , bij den eerden opflag<br />
Van het oog, reeds gewaar zijn geworden ;<br />
want anders had zulk een dcorfieepene Dame,<br />
zich wel gewagt, om mij eene zo lompe<br />
lief-
D E R D E BOEK* 163<br />
liefdeveiklaaring te doen zien) maar thans<br />
was ook dat weinigjen, dat ik nog verkreegen<br />
had, geheel en al uit mijne gedachten vervloogen.<br />
Ik fchiep Beelden der verbeelding,<br />
en Verfchieten, onder de wezenlijke omftandigheden:<br />
leefde
16+ M O R I Z<br />
liezen. Dit ging eindelijk zo ver, dat zij aart<br />
hooger hand verklaarden, dat ik geheel ongefchikt<br />
tot Page was. Men zou mij ook op<br />
ftaanden voet wechgezonden hebben, indien<br />
de hoogachting voor mijnen Vader het niet<br />
wederhouden had. Intusfchen wierdt 'er in<br />
ftilte gewerkt om mij eene andere plaatze te<br />
bezorgen.<br />
Na verloop van eenige dagen liet mij de<br />
Gravin roepen, en ik vloog naar haar toe,<br />
nadien ik droomde, dat zij mij eenig aangenaam<br />
bericht van LEB-NTJEN wilde mededeelen.<br />
V, Hoe vaart gij, LEMBERG? Zijt<br />
„ gij nog altijd mis<strong>mo</strong>edig? Indien gij het<br />
,, mij maar ontdekte, dan zou 'er <strong>mo</strong>gelijk<br />
„ wel een Middel tegen te vinden zijn.*"<br />
Mijn Pols klopte, en ik had véél op hef<br />
harte.<br />
„ Is het misnoegdheid over uwen ftand?<br />
„ of verliefde zorge?"<br />
Heteerfte, Genadige Gravin !<br />
„ Verlangt gij naar eenen anderen ftand ? Staat<br />
„ u het Page-leeven tegen ? Ontdek het mij:<br />
„ ik weet een Middel om u gerust te ftel-<br />
„ len!"<br />
Deze laatfte woorden bragten mijn bloed in<br />
be-
D E R D E B O E K . X65<br />
beweeging: want ik meende uit dezelve geheel<br />
zeker te kunnen befluiten, dat zij tijding<br />
van L E E N T J E N had , welke zij voorneemens<br />
was om mij mede te deelen. Zo fcheef<br />
deze Vooronderltelling was , zo fcheef viel<br />
ook mijn andwoord uit.<br />
,, Uw gedrag is onlijdelijk, L E M B E R C !<br />
Gij fchijnt zelfs niet te weeten wat gij<br />
%•> wilt, en het is noodzaaklijk dat anderen<br />
„ voor u denken en werken."<br />
Bij het uitfpreeken van deze woorden ,<br />
voelde zij, geheel ongezogt, in haar Zak, cn<br />
ik hoorde Papier rammelen. Wat kon dit<br />
• anders zijn, dan een Brief van LE E N T JE N?<br />
Ik verwagtte ridderend en met ongeduld ,<br />
het oogenblik dat zij haar hand weder te rug<br />
zou haaien. Het gefchiedde, maar daar<br />
was geen Brief van LEENTJEN; en ik was<br />
bitter bedroogen. Mijn geheele Hoop ging<br />
'er meê dóór.<br />
„ Wilt gij in den dienst gaan?"<br />
Zeer gaerne.<br />
„ Onder de Kavallerij of Infanterij?"<br />
Aanftonds was ik Hom : en kan men wel<br />
raaden waar door ? Gelijk een blikfemftraaf<br />
vloog mij de gedachte door de Ziel, dat 'er<br />
een Regiment Infanterij, in de Voorftad van<br />
k 3 Leip-
1(56 M O R ï z<br />
Leipzich lag. Wat hier op, voor en tegen,<br />
volgde, zal men op het eerfïe gezichte zien.<br />
Stom was ik, en bleef ik. De Gravin keek<br />
mij met fcherpe oogen aan.<br />
„ Onder de lnfanterij, niet waar LEM-<br />
„ BERG?" o<br />
Indien de genadige Gravin het beveelt.<br />
Zij lagchte overluid.<br />
„ Derhalven wordt gij Infanterist ? Maas<br />
„ ik meende dat gij beter tot Kavallerist ge-<br />
„ fchikt waart. Wat meent gij?"<br />
Neen : • ik zou. -—<br />
„ Gij hebt u toch reeds als een waar Rid-<br />
„ der gedraagen. Weet gij nog wel , op<br />
„ de Rei ze naar Leipzich?'"<br />
Ik was ais verfteend : en het fcherp gezichte<br />
der Gravin baarde mij eene ontzaglijke<br />
pijn.<br />
„ Maar, zo als gij wilt. Onder welk<br />
„ ment zoud gij het liefde zijn?"<br />
Evenveel onder welk, dotterde ik.<br />
Ik <strong>mo</strong>et bij dit andwoord een fchrikkelijke<br />
kleur gekreegen hebben , want het werd<br />
met groot gelagch opgenoomen.<br />
w Onder dat te Leipzich, meent gij tochl<br />
„ Nietwaar, LEMBERG?"<br />
Neen .., ge,.. genadi... ge Gravin,<br />
„ Der-
B E R D E BOEK. I67<br />
„ Derhalven niet naar Leipzich. Ik geloof<br />
„ zelfs, dat dit een ongelukkige plaats voor<br />
„ uis, nadien ze u in arrest heeft gebragt."<br />
Zij zeide dit met eene opzettelijke Ernsthaftigheid,<br />
die mij affchuwelijk voorkwam.<br />
„ Maar, gijzouddan evenwel van dien ver-<br />
„ fchrikkelijken togt bevrijdt zijn, wanneer<br />
,, gij onder het Leipzicher Regiment ging?"<br />
Ieder woord was een tweefnijdend zwaard.<br />
Ik brandde en kookte, doch voelde niet het<br />
minfte tukken in de mtiskelen van den regter<br />
arm. Hoe duur <strong>mo</strong>est ik die Muilpeer<br />
betaal en!<br />
„ Ik heb reeds gezegt, LEMBERG! dat<br />
,, gij zelfs niet weet wat gij wilt j ik <strong>mo</strong>et<br />
derhalven voor u zorgen. Kom dus <strong>mo</strong>r-<br />
,, gen weder om bericht."<br />
Ik keerde mij ftilzwijgend om , en ging<br />
heen. Zij riep mij te rug.<br />
Nog eens <strong>mo</strong>et ik het u zeggen : Gij<br />
,, gaat aan het Hof voor een bloedverwant<br />
van mij: let daar op. 'Er zijn goede rede-<br />
„ nen toe , die u wel zullen blijken. Ga<br />
nu heen.<br />
Het gedrag der Gravin bleef mij, vsn het<br />
begin tot het einde , onbegrijplijk ; en dat<br />
was zeer natuurlijk', daar ik haar uit een<br />
L 4 ge-
168 M O R I z-<br />
geheel valsch gezichtpunt befcbouwde, behalven<br />
de omftandrgheid , dat mijn Hoofd<br />
en Harte iu eenen ïhat waren , welke mij<br />
niet toeiiet, om dat geene uit tevorfchen,<br />
wat omtrend mij voorviel: ik wist zelfs niet<br />
eens hoe ik gefteld was.<br />
Den volgenden dag verkreeg ik een Vaendrigs<br />
Patent , voor eene plaatfe onder het<br />
Regiment Infanterij te Leipzich : en ik Was<br />
als in den Hemel geklommen.<br />
Aanllonds vloog ik naar de Gravin ,'om haatte<br />
bedanken ; want het was zeker, dat zjj<br />
alles bewerkt had. Maar waarom helde zij<br />
belang in mij? Om haar Vriendin LEENT<br />
JEN eene vriendfehap re bewijzen!<br />
Deze zeldzaamc en dwaaze vooronderftel-<br />
Hng verliet mij niet. Hoe zou de Gravin gelagchen<br />
hebben , indien zij dezelve ontdekt<br />
had.<br />
„ Ik kon het niet anders maaken, zei zij<br />
„ met een glimlagch. Gij <strong>mo</strong>et naar Leip-,<br />
„ zich. 'Er ontbreekt juist een Vaendrig,<br />
„ Maar wanneer het u daar evenwel niet be-<br />
„ valt, fchrijf mij dan, en ik zal dan zor-<br />
„ gen, dat gij, door den tijd, in een ander<br />
„ Regiment verplaatst wordt."<br />
Het fcheen of ik geheel bepaald was, om<br />
on-
D E R D E BOEK. ÏÖO<br />
onder haar gezicht den ftummcn te fpeelen.<br />
Ik had vast yoorgenoomen ora haar zo veel<br />
te zeggen: irjaar kost ik het doen ? Drie<br />
woorden, en een opflag van haar oog, maakten<br />
mij tot een Kind.<br />
Bij het affcheid zeide zij tot mij „ nu het<br />
blijft zo : gij zijt mijn iNeef. Of wilt gij<br />
niet in mijn bloedverwantfchap zijn? "<br />
„ Welk een geluk voor mij, indien ik het<br />
ware "zeide ik: en mep bewondere mijn<br />
verbaazenden Moed.<br />
„ Eindelijk eens een woord dat zichhooren<br />
„ laat ! andwoordde zij. Jammer is het<br />
„ maar, dat het zo laat komt." Oogenbliklijk<br />
deedt zij de Deur agter mij toe.<br />
Den volgenden dag vertrok ik naar mijn<br />
Regiment. Behoef ik de ontroeringen wel te<br />
fchilderen , die mij overvielen , toen ik de<br />
Toorens van Leipzich gewaar wierdt?<br />
VEERTIENDE HOOFDSTUK.<br />
Eefchaamdheid, de waare Liefde.<br />
'jMLa\ zal mij wel op mijn woord willen gelooven,<br />
dat ik de H* ftraat zeer wel wist te<br />
E 5 vin-
17° M O R I Z<br />
vinden. Drie of viermaal daags Hoop ik onder<br />
het Lalcon door , op het welke ik<br />
LEENTJI:N toenmaals gezien had: maar het<br />
duurde wel drie weeken, eer ik het geluk<br />
had, om haar op nieuw te zien. En wanneer<br />
ik haar eindelijk zag -— men denke eens aan<br />
mijne verwondering ! — was het voor het<br />
Schuifraam van een Huis, dat ik geen opflag<br />
van het oog waardig gekeurd had. Het was<br />
geheel aan het ander einde, en aan de afidere<br />
zijde van de ftraat. Dit zeldzaam verfchijnfe!<br />
verklaarde ik, op het natuurlijkfte! daar<br />
door, dat de Franfche Jufvrouw zekerlijk<br />
in dien tijd verhuist was. Want het was buiten<br />
tegenfpraak zeker, dat ik LEENTJEN<br />
toenmaals aan het ander einde , en aan de<br />
overzijde van de ftraat, op het Eakon gezien<br />
had. —<br />
In zo verre ik het, op 20 fchrecden na, onderfcheiden<br />
kost, was LEENTJEN, zedertik<br />
haar niet gezien had, een bloozend, frisch cn<br />
wel opgefchootcn Meisjen geworden. Dit was<br />
bijzonder ! Toen ik haar te vooren op het<br />
Balcon zag, was zij nog juist zo groot, als<br />
zij geweest was, toen ik met haar fpeelde.<br />
0Maar in de laatfte vier weeken was zij ontzagchlijk<br />
gegroeid.<br />
Ook
D E R D E BOEK. &Jt<br />
Ook deze keer gedroeg ik mij zeer dwaas.<br />
Zo lang ik ver genoeg van haar af was,<br />
keek ik kaar met ftaarende oogen aan: maar<br />
zo dra ik bij haar , en onder het Ven der<br />
doorging, floeg ik mijne oogen nederwaards,<br />
en verhaastte mijne fchreden. Een ander<br />
z"u haar ten minsten een Compliment gemaakt<br />
hebben.<br />
Ik weet niet hoe lang ik dit fpel zou uitgehouden<br />
hebben , indien mijn <strong>mo</strong>ed, door<br />
geen bijzonder toeval was aangewakkert.<br />
Ik kwam eens de ftraat door, en zag LEENT<br />
JEN weêr aan het Venfter. Zij had haar<br />
gezicht naar de andere zijde gekeert, en zag<br />
mij niet. Ik had derhalven het uitftekend<br />
vermaak van haar Kapfel geheel te befchouwen.<br />
Mijne oogen waren 1<br />
er vast op gevestigd<br />
, en bleeven zo tot ik digt onder haar<br />
Venfter was, — op het onverwagtst draaide<br />
zij het hoofd om, keek mij aan; ging te<br />
rug, en haaide het Schuifraam neder.<br />
Haar oog drong, gelijk een elektrieke flag<br />
dcor mijn Wezen heen. Alles danstte voor<br />
mijne oogen: mijne Voeten waren zeer ligt,<br />
en bij elke tred meende ik in een Graft te<br />
ftappen.<br />
Het duurde een goed half uur, eer ik tot<br />
mij
1-73 M O R i z<br />
mij zeiven kwam , en nu was mijn eerfte<br />
denkbeeld, dat ik door de H * ftraat te<br />
rug <strong>mo</strong>est gaan. Aan den ingang van dezelve<br />
wierdt ik echter geheel befimtloos, en<br />
ik zou zeker nog eenen anderen weggekoozen<br />
hebben , indien mij niet een mijner Kameraaden<br />
ont<strong>mo</strong>et was,<br />
„ Ha! Ha! LEMBERG! zeide hij, kent<br />
», gij de Wandelingen van Leipzich reeds<br />
s, zo wel ? "<br />
Hoe zo?<br />
„ Dat gij door de II* ftraat wandelt, om<br />
s, de Kroon van Leipzich te zien ?"<br />
Mijn hart begost, geheel onwillekeurig,<br />
te kloppen, en ik <strong>mo</strong>et zeer rood geworden<br />
zijn.<br />
„Heb ik het getroffen? Arme LEM-<br />
„BERG! gij zijt de eenige niet, wiens har-<br />
„ te klopt, wanneer hij dat Huis daar (hij<br />
„ wees met zijn ftok op het Huis, in het<br />
„welke ik LEENTJEN gezien had) be-<br />
„ fchouwt. 'Kr is een tijd geweest, dat<br />
„ ik zelfs zo gek was. Kom voord! Zien<br />
„ kunt gij die Engelin, maar dat is het ook<br />
„ al!"<br />
Ik voelde een zeer onaangenaame beweeging<br />
in "mij zeiven oprijzen, overeenkomftig<br />
met
V E R S E BOEK. 173<br />
met die, welke zeker Haarlemfche Bloemist<br />
gevoelde, toen hem een Vreemdeling<br />
verzekerde, dat hij juist dezelfde zoort van<br />
een Bloem, welke hij maar alleen op den<br />
ganfchen aardbodem waande te bezitten,<br />
reeds in een Duitfche Tuin gezien had.<br />
. Mijn Geleider trok mij, half tegen mijnen<br />
wille, voord; en het was een geluk<br />
voor mij, dat LEENTJEN toen niet uit het<br />
Venfter keek! Ik zou anders voor haar gezicht<br />
te rug gekeerd, en mij zeiven, op de<br />
belagchelijkfte wijze, aan den Officier bloot<br />
gefteld hebben. Wij kwamen nader : ' ik<br />
waagde het om op te zien: zij ftond aan het<br />
Venfter : haare oogen ont<strong>mo</strong>ette de mijne<br />
en; — zal men het wel kunnen gelooven!<br />
ik was lomp genoeg, om eenige treden<br />
voorbij te gaan, eer het mij inviel om den<br />
hoed af te neemen. Ik deed het eindelijk,<br />
maar zonder om re zien; en zij was zo toegeevende,<br />
dat zij het Raam opfchoof en mij<br />
bedankte. Mijn Geleidsman verzekerde mij,<br />
dat zij geroepen had: „ hoe komt gij hier,<br />
,, mijn Heer LEMBERG?" Ik had echter<br />
niets gehoord, en geloofde hem ook niet.<br />
Mijn Kameraad ondervraagde mij, waar<br />
onze kennis van daan kwam ? en ik verhaal-
J74 M O R I Z<br />
haalde hem , in een zoort van verrukking,<br />
dat ik haar reeds lang gekend had, en met<br />
haar opgevoed was.<br />
„ Gij zijt te benijden, LEMBERG! her-<br />
„ vatte hijs Maar waarom bezoekt gij dat<br />
„ Hemelfche Meisjen niet? Of hebt gij het<br />
„ reeds gedaan ? "<br />
Ik. andwoorde zeer onverfchillig, dat ik<br />
haar, bij gelegenheid, eens zou bezoeken.<br />
„ Bij gelegenheid? Op ftaauden voet <strong>mo</strong>et<br />
„ gij het doen. Zij heeft U, op mijn eer,<br />
„ geroepen!"<br />
Met deze woorden verliet hij mij.<br />
Van dien dag af aan, bezogt ik de H*<br />
ftraat met een ligter hart , en had zelfs'<br />
<strong>mo</strong>ed genoeg om LEENTJEN aan te zien,<br />
wanneer ik haar groete. Maar 'er in te<br />
gaan en met haar te fpreeken, daar had een<br />
Reuzenarm toe noodig geweest, om mij in<br />
haar Huis te dringen.<br />
VIJFTIENDE HOOFDSTUK.<br />
Een Jobs-bode.<br />
JD it hield ik vier weeken uit, zonder eene<br />
trede nader te durven komen. En evenwel<br />
was ik zo "onbefchrijflijk gelukkig!<br />
Weet
D E R D E B O E K . 175<br />
„ Weet gij vvel, LEMBERG! [zei de,<br />
•„ in het voorige Hoofdir.uk gemelde , Uffi-<br />
„ cicr op de Parade, tegen mij] — maar<br />
„ wat zoud gij niet weeten ? — Dat Juffrouw<br />
,, LEHMNIZ de Bruid is?"<br />
Eik woord was een donderflag voor mij.<br />
ik verzekerde hem, met eene beevende ftemme,<br />
dat ik het niet wist.<br />
„ Zekerlijk <strong>mo</strong>et haar een rijke Graaf be-.<br />
ter bevallen dan een Vaendrig, vervolgde<br />
„ hij. Maar gij <strong>mo</strong>et daar geen grijze hairen<br />
„ om draagen. Gij zijt de eerfte niet dien<br />
het zo gaat."<br />
Ik ftootte met mijn fnaphaan groote ga»<br />
ten in het Zand.<br />
Kent gij den Bruidegom?"<br />
Ik fchudde, met op elkander gebetene tanden,<br />
het hoofd.<br />
„ Graaf WALLER! "<br />
Ik vloog als wild en woedend op.<br />
„ Zie, daar ftaat hij! dat mager, uitge-<br />
,„ droogd , zotskapjen. Een paar voetftap-<br />
» pen verder, dan kunt gij hem ruiken."<br />
Ik wil hem niet ruiken ! fchreeuwde ik ,<br />
met eene opgekropte woede, en beweegingen<br />
die mijnen Vriend ten uherfre belagchlijte<br />
<strong>mo</strong>esten voorkoomen.<br />
» Ziet
175 M O R ï z<br />
„ Ziet hem dan ten minden aan. Gij zult<br />
„ u toch aan zijn gezicht <strong>mo</strong>eten gewennen;<br />
Want hij blijft met zijne Bruid in Lsip-<br />
,, zich.'"'<br />
0<br />
»<br />
Ik lag op de pijnbank : vatte evenwel<br />
<strong>mo</strong>ed , en keek den Graaf aan* Hij ftond<br />
met een Officier hand in hand.<br />
„ Maar, hoe kan men zich met zulk een<br />
ellendige Kaciel inlaaten —* zeide ik ,<br />
met alle de bitterheid die mij op het<br />
„ harte geworpen was. Een -Krijgsman ,<br />
3, en zulk een Windbuil! Ik kan nooit w.êr<br />
goede Vrienden worden met den Luitenant<br />
RAHM, nadien hij een Vriend van dien<br />
„ losfen knaap is!<br />
,, Bravo ! bravo ! riep mijn Vriend<br />
,> Iagchende. — Gij begint te fpreeken. Gij<br />
„ zegt het ten minden zo als het u op 't harte<br />
ligt dit zal u goed doen?— Weet gij<br />
»* hoe men die beide Lieden noemt? DAMON<br />
n en PIJTHIAS. Zulk een vertrouwde<br />
), Vriendfchap is ongehoord. Zij woonen te<br />
„ zamen op één Kamer; flaapen in één Bed;<br />
„ houden één Meisjen — in 't kort; de een<br />
„ is de fchaduwe van den ander. Dit is be-<br />
„ kend; en gij hebt hen zekerlijk meer dan<br />
honderdmaal gezien."<br />
Het
D E R D E B O E K . 177<br />
Het kan zijn maar het is mij niet ingevallen.<br />
, „ En* nu valt het u zo fterk in, dat gij<br />
„ kookt ? Ik zie waar het u fchort, mijn<br />
„ waarde LEMBERG! maar ik verzeker u,<br />
„Juffrouw LEHMNIZ ftraft zich zeiven.<br />
„ Mogelijk is zij 'er ook van haare Ouderen<br />
„ toe gedwongen. Maar mijn Hemel!<br />
„ gij <strong>mo</strong>est dit alles weeten!"<br />
Ik weet niets!<br />
„ Nu, dan begrijp ik het niet. Gij <strong>mo</strong>et<br />
„ mij aanftonds zeggen , hoe gij met haar<br />
„ ftaat: ik laat u niet los!"<br />
tk zag mij derhalven genoodzaakt om op te<br />
biegfen. Ik verhaalde hem, dat ik met haar<br />
was opgevoedt; maar dat ik haar in drie Jaaren<br />
niet gezien had: in 't kort, ik beleed hem<br />
alles wat ik wist.<br />
„ Nu dan, • hervatte hij — dan hebt<br />
„ gij ook geene aanfpraak op haar, en het is.<br />
„ uw eigen fchuld, wanneer zij haar hand<br />
„ aan een ander geeft. Bijzonder mensch!<br />
„ hoe kan het u in de gedachten komen,<br />
„ dat bet voor een Meisjen genoeg is, dat<br />
„ men één of tweemaal daags onder haar Ven-<br />
„ fter doorfluipt, en haar , ten hoogften ,<br />
„ eens groet? Hoe kan zijgeloovendatgij iets<br />
M •>, voor
173 M O R ï z<br />
„ voor haar gevoelt, indien gij niet bij haar<br />
„ komt, daar u den toegang vrij ftaat ? Goe-<br />
,, de, waardfte LEMBERG! U zeiven hebt<br />
,, gij het enkel toe te fchrijven, wanneer gij<br />
,, ongelukkig zijt. • Nu is het te laat.<br />
„ Over agt dagen is het Bruiloft. Moed ge*<br />
vat en .... haar vergeeten! 'Er is geen anderen<br />
weg meer overig!"<br />
Z E S T I E N D E HOOFDSTUK»<br />
Elk zijn Beurt.<br />
zou vergeefsch zijn, den toenmaaligen<br />
toeftand mijner Ziele te fchilderen. Ik<br />
kan mij niet herinneren , geduurende die agt<br />
dagen , een eenige, duidelijke, en duurzaame<br />
gedachte gehad te hebben. Eene menigte<br />
Beelden zweefden mijne Verbeelding voorbij;<br />
alle met Bloed en Moord getekend: maar mijne<br />
Razernij kwam niet tot daadelijkheid, hoe<br />
•geweldig de fchokken ook waren, welke mijn<br />
hart, in de laatftedagen, voor LÏENTJENS..<br />
Bruiloft, leed. De Gravin WA LLERA ,,am<br />
uit Dresden, en liet mij vriendelijk ter Bruilofte<br />
verzoeken. Mijn Heer en Mevrouw<br />
van LEHMNIZ kwamen mij het Huwelijk van<br />
haa-
D E R D E BOEK, Jjp<br />
haare Dochter, met alle plechtigheid en<br />
vreugde, bekend maaken. Juffrouw Louis E<br />
wilde mij voor haar fpeelgenoot verkiezen.<br />
De Graaf WALI.ER verfcheen , met zijn<br />
boezemvriend 11 A H M , en verheugde zich ,<br />
dat hij kennis met mij <strong>mo</strong>gt maaken. Onverdraaglijk<br />
! alleronverdraagelijkst! Ik wist niet<br />
waar ik was. Ik kende mij zei ven niet!<br />
De geheele Stad was vol van dit Huwelijk.<br />
Ja, zeide men, het is zekerlijk een Graaf}<br />
rijk, galant, maar het volgende fluisterde<br />
de Burgers elkander in 'toor, en de Militairen<br />
lagchten, en zeiden openlijk „ arme<br />
Graaf! hoe bitter zal het 'er in de eerde<br />
„ Bruiloftsnacht met u uitzien!"<br />
Intusfchen ging de Bruiloft voord. Ik bleef<br />
te bed liggen, en <strong>mo</strong>est de Koorts hebben.<br />
Hoe digter ik mij in het hoofdkusfen inwikkelde,<br />
zo veel te levendiger vertoonden zich<br />
de Beelden van LEENTJEN, en den Graaf<br />
WALL ER. Ik nam vast voor, om in geen<br />
vier weeken van mijn Bed op te ftaan, maar<br />
hoe lastig viel mij reeds een halven dag. Tegen<br />
den avond vermeerderde mijne Onrust,<br />
Ik wilde dit doen, wilde dat doen, en deedt<br />
niets. Eindelijk befloot ik mij te verkleeden j<br />
mij onder de Aanfchouwers, bij de Bruiloft,<br />
M 3 te
i8o M O R I Z<br />
te vermengen, om ja, zo ik maar geweeten<br />
had wat ik 'er doen wilde! Ik nam de Unfi<br />
form van mijn Kalfakter op, deedt haar aan,<br />
en ging voord. Alles was rondsom verlicht,<br />
alles vertoonde Pracht en Vreugde. De Maaltijd<br />
wierdt in een Tuinhuis, buiten de Stad,<br />
gehouden; welke de Graaf voor zijne nieuwe<br />
Gemalin gehuurd had; en de Tuin, die daar<br />
bij behoorde, was op het prachtigfte verlicht.<br />
Maar juist die pracht en vrolijkheid fchrikte<br />
mij af. Ik ging te rug, gelijk ik gekoomen<br />
was, en befloot mij geheel diep in het Bed te<br />
begraaven. Ik kleedde mij uit en aanstonds<br />
was ik weêr veranderd van denkbeeld.<br />
Dus dobberde ik tusfchen willen en niet willen,<br />
tot omtrend a uuren in den nacht. Eindelijk<br />
kost ik het niet langer uithouden. Ik<br />
wierp een gruote witte Mantel , zo als men<br />
toen algemeen droeg, over mijn Japon, en<br />
keerde naar het Tuinhuis te rug.<br />
Alles was ftil: het Gezelfchap fcheen vertrokken<br />
te zijn , en de Lampen in de Tuin<br />
waren meest uitgebluscht. Deze fchrikkelijke<br />
duisternis hield mij daar. Ik ging driemaal<br />
het huis rondom, hebbende de oogen,<br />
in bittere wanhoop, op zekere Kamer gevestigd,<br />
op welke een zwak lichtjen fcheen te<br />
bras-
D E R D E BOEK. j8r<br />
branden. Plotfeüjk verdween ook dit licht-<br />
jen, en de denkbeelden die deze onhandig<br />
heid in mij verwekten, roofde mij het Ver-<br />
ftand en Bewust zijn.<br />
Wanneer ik geheel in den Mantel gedoo-<br />
ken, ten vierdemaale het Huis voorbij floop,<br />
wierdt de Deur geopend. Een Mansperfoop<br />
kwam, in zijn Japon, agter mij heen ge<br />
sprongen , en 'hield mij ftaande. „ Nu is het<br />
„ de tijd, R A H M • fluisterde hij,<br />
„ doet-nu volgens affpraak."<br />
ïk verbaasde en verfteende. De Man<br />
leidde mij, met eene beevende hand, naar<br />
het Huis, en ik volgde zonder te kikken.<br />
„ Waar zal dat op uitloopen?" Dacht ik bij<br />
mij zeiven, en voelde eene zidderende vreeze<br />
door alle mijne leden. Want het was Graaf<br />
WALLER zelfs, die mij geleidde.<br />
Wij klommen met de uiterfte behoedzaam<br />
heid , de helft van een trap op. Hier nam<br />
mij de Graaf den' mantel af, en zeide, „ de<br />
„ eerde Deur rechts. Gij kunt niet feilen!"<br />
Hij fcheen even zo wel buiten zich zeiven<br />
te zijn als ik , e n fchoof mij de trap op.<br />
IK gedroeg mij geheel leidzaaam ; en het<br />
minlfe geluit ontvluchte mijne lippen.<br />
ivwr noe ontroerde ik, wanneer, ik de<br />
M<br />
3 trap
18a M O R I Z<br />
trap geheel was opgeklommen, daar 'er op<br />
het onverwagtst een Deur open gedaan<br />
wierdt; een zagte warme hand mij ftreelde;<br />
en een blanke gloeijende hand mijne<br />
regter hand vatte, en mij naar zich trok !<br />
Ik zou medegegaan hebben, al had zich de<br />
Hel, met alle haare verfchrikkingen aan mij<br />
vertoond!<br />
Einde van het Derde Boek.<br />
M O-
M 0 JU X Z><br />
V I E R D E BOEK.<br />
M 4
M O R. I ' Z.<br />
V I E R D E B O E K .<br />
E E R S T E H O O F D S T U K ,<br />
Uitbreiding.<br />
Z» drukte mij aan haar kloppendcn boezem,<br />
en zeide, met alle de betooveringen welke<br />
van vrouwelijke lippen kunnen rollen,<br />
wanneer zij van medelijden overvloejen ,, zijt<br />
„ gij nu weêr wel, lieve Graaf ?<br />
De zoete toon van haare ftem drong door<br />
mijne ingewanden heen , en eene aanmerkelijke<br />
beeving, welke mij als de Koorts overviel<br />
en fchudde, was het gevolg van deze<br />
aanfpraak.<br />
En indien ik al een woord had willen zeggen,<br />
zou ik het toch niet hebben kunnen doen.<br />
Alle mijne Aandoeningen bleeven maar halve<br />
Aandoeningen ; want de een volgde flag op<br />
flag op de andere; en wierden van elkander<br />
onderdrukt. Het was een volkocmen verdooving,<br />
door welke ik van alle de Aandoenin-<br />
M 5 ^ gen
186 M O R I Z<br />
gen niets ondervond, en geene van dezelve<br />
aanhoudend genoeg was, noch kragt genoeg<br />
had, om den ijsren band mijner tonge los te<br />
maaken.<br />
„ Gij andwoord mij niet ? zeide zij, met<br />
„ een toon van bevreesdheid. — Ik wil —<br />
,, ach ! — ik <strong>mo</strong>et roepen!"<br />
Het woord roepen wekte mij als uit eenen<br />
diepen flaap. In eens vloog alle mijne<br />
kennisfe door mijne Ziele heen, en aanftonds<br />
volgde de daad op de gedachten: ik omhelsde<br />
haar met het geweldigfte vuur der Liefde.<br />
Terwijl ik haar tegen mijn kloppend harte<br />
drukte, veelde ik, hoe haar rechter arm, die<br />
om mijn hals lag, drie viermaal tukte, even<br />
als wanneer men fchrikt: en dat deze arm in<br />
de volgende Seconde , zagtkens op mijne<br />
fchouder bleef liggen.<br />
Zij zeide nog een paar woorden, die ik niet<br />
verftond, liet mij daadelijk los, en deedt een<br />
korten tred te rug. Haar linker hand had<br />
ik nog vast, en deze drukte ik aan mijn harte,<br />
als of ik dezelve in mijnen boezem had willen<br />
drukken.<br />
„ In 's hemels naam, zijt gij het? of...."<br />
De woorden ftierven op haare lippen. Dat<br />
of " was de adem van een zagt gefluister,<br />
dat
V I E R D E BOEK. 187<br />
dat de plaatfe van het geluid inneemt, cp<br />
hetzelfde oogenblik dat de Ziel voelt, dat de<br />
tong in het denkbeeld is, of om ongefchikte<br />
, of beleedigende dingen te zeggen. Zij<br />
verandert dan , met de fnelheid eenes blikfemftraals<br />
de adem, die een heldren toon zal<br />
geeven, in een zagt gefluister, dat naauwlijks<br />
hoorbaar over de lippen rolt.<br />
Op het oogenblik, in het welke haare Ziele<br />
het eerfte denkbeeld door het tweede verdrong,<br />
trad zij mij ook weêr nader, en drukte<br />
ook mijn hand weêr vuuriger. Ik omhelsde<br />
haar op nieuw, zij mij — en zö in eens,<br />
zo inwendig verrukt, brandende Wangen op<br />
brandende Wangen vastgedrukt; beide maar<br />
één hartflag voelende; beide in alles eens —<br />
zonken wij wech, in eene onnoembaare verrukking.<br />
Zonder kennis, levendig dood, en<br />
evenwel vol kragt; gevoelloos, en evenwel<br />
tot in het binnenfte bewoogen, brande en bevrooz,<br />
ftierf en ontwaakte ik beurtelings, tot<br />
eindelijk mijn geheele levenskragt, in eenen<br />
adem te zamen fchoot, en zich in een Zucht<br />
ontboezemde, die naauwlijks fterk genoeg<br />
was, om den zoeten naam LEENTJEN,<br />
over mijne beevende lippen te dringen. Mijn<br />
hoofd gleed langzaam van haaren boezem af,<br />
en
'«88 M o R i z<br />
cn haar rechterhand fchoof, met eene zagte<br />
drukking, op zijde.<br />
T W E E D E H O O F D S T U K .<br />
Moed en Sterkte.<br />
Onverwagts fprong de Deur open, en RAIIM<br />
vloog met W A L U R inde Kamer. LEENT<br />
JEN drukte het halfgeflotene oog geheel toe,<br />
en bleef, zonder beweeging, op bet Bed liggen.<br />
Maar ik ftond voor haar, beide de armen<br />
vast tegen het lijf gedrukt, en alle de<br />
Muskelen zo fterk gefpanneti, als of ik Eikenboomen<br />
wilde ontwortelen. Mijn ftaarend<br />
gezicht, fchoot van W A L L E r 0p R A„u ,<br />
VanR AH.M op W A L L E K , en maar zomtijds,<br />
en van ter zijden op LEENTJENwelke<br />
ik hulpeloos liet liggen, met het wilde'<br />
denkbeeld ingenoomen, dat de ftrijd tusfchen<br />
ons dnen haar tijdig genoeg zoude opichrikken.<br />
VRAHM trad een paar treden nader, verhief<br />
de kaars die hij in de hand had, en<br />
keek mij in het gezicht. Stom en gedachteloos<br />
van verbaazmg en woede, zette hij het licht<br />
o? de Tafd, cn hield zich , met beide han-<br />
den,
V I E R D E BOEK. zSö,<br />
den, aan dezelve vast. De Tafel dreunde en<br />
kraakte, nu fterker, dan zwakker, naar maate<br />
een inwendige geweldige ïtorm, R A H M<br />
aangreep cn fchudde.<br />
W A L L ER ging doodbleek, en op zijn teenen,<br />
agter hem om. Bij elke voetftap dien<br />
hij deedt, knikte de leden van den voet, op<br />
eene hoorbaare wijze. „ ó Mijn arme Vrouw!"<br />
zei hij eindelijk , terwijl hij het hoofd bevreest<br />
naar het Bed uitltak, en zich met beide<br />
handen vast hield aan R AH M. Hoe nader<br />
zijn hoofd naar mij toe kwam, zo veel<br />
te digter kwam hem mijn vastgebalden Regtehand<br />
te ge<strong>mo</strong>ete. ,, Eerder zal zij eeuwig<br />
„ llaapen, dan door u wakker gemaakt wor-<br />
„ den " dit was de eenige duidelijke gedachte,<br />
die ik mij, geduurende deze beurtelingfche<br />
Pantomime, te binnen bragt.<br />
Met het eene oog hoedde ik den Graaf;<br />
met het andere zijnen Vriend. Bij de minlte<br />
beweeging welke de laatfte maakte, fpanden<br />
mijne Muskelen, onwillekeurig ftraffer aan,<br />
en op mijne voeten trad ik zo vast, als of ik<br />
ze in den grond wilde indrukken, om onbeweeglijk<br />
te (laan, wanneer men mij aangreep.<br />
Ik weet niet hoe lang wij in deze ïlomme<br />
houding bleeven. LEENTJEN richte zich<br />
ein>
190 M O R I Z<br />
eindelijk weder op; maar dook, rp hetzelfde<br />
oogenblik, met een : goede God! wat is dat?<br />
wtder in het hoofdkusfen, Jk kost flegts een<br />
kleine en vluchtige zijblik van RA HM af op<br />
haar wenden ; maar door alle mijne Leden<br />
fchoot eene verdoovende hitte , die uit vreeze<br />
ontftond dat zij zich nog eens zoude opheffen<br />
en roepen. Ik voelde dat de zagte klaagende<br />
toon haarer ftemme, mij ontroerde, en voor<br />
eenige oogenb'ikken <strong>mo</strong>edeloos maakte, hier<br />
om wenschte ik haar niet meer te hoorei 1<br />
.<br />
„ ö! Help haar toch 1" riep de Graaf, cn<br />
zijn fidderen deedt ook R A H M fidderen ,<br />
aan wien hij zich nog altijd vast hield; en de<br />
Tafel, aan welke zich deze, met beide vlakke<br />
handen , vast hield , dreunde en kraakte<br />
nog. RA HM keek een tijd lang voor zich,<br />
zonder te ipreeken : daar na floeg hij zijne<br />
ftaarende oogen op , en zag de Kamer rond,<br />
als of hij iets zogt. Mijne oogen volgden .<br />
de zijnen overal; waar de zijne rusten, daar<br />
rusten ook de mijne; maar keerde hij ze naar<br />
LEENTJEN, dan Helde ik mij vlak tegen<br />
hen. — „ Zelfs zien <strong>mo</strong>et hij mijn LEENT-<br />
„ JEN niet; zelfs niet zien!" En aangrijpen<br />
daar ftond de dood en verdervenisfe<br />
op.<br />
Ein-
V I E R D E BOEK. 191<br />
Eindelijk ftond zijn blik, in zekeren hoek<br />
van de Kamer, een paar oogenblikken ftil;<br />
en ik merkte ras dat daar een Degen ftond.<br />
Moest ik hem voorkoomen , en den Degen<br />
voor mij wech pakken ? Neen , zeker<br />
niet: want intusfchen zuu de Graaf bij het<br />
Bed hebben kunnen koomen. Ik ftond als in<br />
den grond vastgeworteld. RA HM rukte zich<br />
van WA L L E R los , fprong naar den Degen<br />
en vatte hem ; en plotfeling zag ik overal<br />
heen, als of den grond onder mij inftorte, en<br />
ik nu nog, om niet te verzinken, met eene<br />
wanhoopige vreeze, naar iets zogt, om mij<br />
zeiven te behouden. De fnelheid niet welke<br />
ik dit deed, lijdt geene vergelijking; en<br />
even zo min de geweldige beweeging die mij,<br />
geduurende deze vreeslijke oogenblikken,<br />
aangreep. Maar, terwijl ik zo naar redding<br />
rond zag, bemerkte ik een Piftool, nevens<br />
mij, aan de andere zijde van het Bed. Zien,<br />
grijpen —en overhaalen, gefchiedde tegelijk!<br />
„ Het is gelaaden ! in Gods naam , laat<br />
„ ftaan!" riep de Graaf, terwijl hij van verre<br />
zijne handen naar mij uitftrekte ; en daar<br />
na fnellijk naar R AHM toefprong, cm hem<br />
den Degen te ontwringen.<br />
„ Hij is gefleepen , ik verzeker het u<br />
„ RAHM!"
19a M O R I Z<br />
,, RAHM!" zeide hij tot deze, en werd<br />
van hem ongeftuimig te rug geftooten. Maar<br />
hij ftelde zich op nieuw tusfchen ons in ,<br />
hebbende den rug naar mij gekeerd , en<br />
beide de handen tegen RAHM uitgeftrekt.<br />
Deze zag, met vlammende oogen, en beevende<br />
lippen over de regter fchouder van WA L-<br />
EER; en over de linker fchouder, lag de<br />
punt van zijn Degen , tegen mij gewend :<br />
maar ik lag met mijn Piftool, over de regter<br />
fchouder van den Graaf op hem aan.<br />
Dus ftonden wij. Hij ftak niet toe, en<br />
kost ook niet toefteek en; ik fchoot niet,<br />
fchoon ik fchieten kon. Hadden zij LEENT<br />
JEN maar niet aangeroerd: want daar ftond<br />
de dood op.<br />
Van beide zijden viel geen woord, geen<br />
geluid, alleen het geruisch des adems,<br />
dat uit drie geketende boezems, met geweld<br />
uitbarstte: alleen het fidderen van den<br />
vloer , op welken wij ftonden.<br />
In dit oogenblik richtte LEENTJEN zich<br />
op nieuw overeinde , en de voorige uitroeping<br />
volgde. Haare ftem fcheen ons alledrie<br />
even fterk te ontroeren : mij dacht dat de<br />
peefen van den regter arm begosten te ver<br />
flappen. Ik voelde dat ik zwakkker wierd ,<br />
cn
V I E R D E B O E K . TCJJ<br />
en beftreed, om mijnen <strong>mo</strong>ed te behouden',<br />
Moed met Moed. Eene Onmagt of Razernij<br />
nv est, bij LEENTJEN, zeker volgen.<br />
Het laatfte gefchiedde: en daar op drong ik,<br />
in eene wilde woede , met mijn linkerhand ,<br />
alles voor mij van daan, hield de dreigende<br />
regterhand opgeheven tegens mijn weêrpartij;<br />
vatte den Graaf bij den hals van zijn Japon<br />
en verhief en wierp hem over RAHM<br />
heen. Beide vielen. RAHM liet zijn Degen<br />
vallen; ik mijn Piftool; en daar op greep<br />
ik met de linkerhand den Graaf, en met de<br />
regter zijnen Vriend, en trok en fleurde hen<br />
naar de Deur; ftiet met den Voet tegen dezelve<br />
; zij fprong open; en nu ftelde ik mij,<br />
met Leeuwenfterkte in de armen, en met Tijgerwoede<br />
in het harte, tegen beide teweer,<br />
en wierp hen de Deur uit. De Graaf rolde<br />
een paar trappen naar beneden ; maar RAHM<br />
bleef, als buiten zichzelven , voor de Deur<br />
liggen, die ik in Zegepraal toefloot en verzekerde.<br />
En nu ging ik zo koud, als of'er niets gebeurd<br />
was, te rug; fnoot de Kaars, zette mij,<br />
naast LEENTJEN , op hetBed; en voelde telkens<br />
een trek als of ik lagchen wilde.<br />
Zo wordt de allerhoogfte Gloed tot Kou-<br />
N de;
194 M O R I Z<br />
de, en de allerhoogfte Koude , tot een<br />
Gloed!<br />
Maar deze toeftand duurde geen twee Minuuten.<br />
Mijne Leden waren als of ze op<br />
het Rad gekneust waren; ik voelde ze niet,<br />
en kost hen niet verheffen, en mijne oogen<br />
zonken toe; terwijl 'er een koude fchrik door<br />
alle mijne aderen vloog ; mijne zinnen verdoofde,<br />
en als vernietigde.<br />
D E R D E H O O F D S T U K .<br />
Bekentenisfe zonder woorden.<br />
JTk weet niet hoe lang ik in dezen toeftand<br />
bleef. Toen ik mijne oogen open deedt, zag<br />
ik LEENTJEN voor mij, met de Kaarsin<br />
de hand,<br />
„ God! hij leeft weêr!" riep zij met eene<br />
ftemme , wiens aangenaamen en bevalligen<br />
toon, ik nog meen te hooren. Zij zonk half<br />
onmagtig in een Leuningftoel, en ik fprong<br />
op en vloog naar haar toe. Ik nam haare<br />
hand , en drukte mijne Lippen vast op de<br />
haare. Zij kwam weder bij haar zeiven.<br />
Ach ! de eerfte blik, die uit haar half ge-<br />
«pend oog Kraal je— nooit of nimmer zal ik<br />
dien
V I E R D E BOEK.<br />
dien vergceten ! Een Zee van wellust ftroomde<br />
daar uit in mijn verwarmd harte. Onwillekeurig<br />
zonk ik voor haar op de kniè'n, en<br />
nog heden fcbaani ik mij deze houding niet;<br />
want het maagdelijk oog, dat die hemelfche<br />
goedheid kon verwekken, verdiende de aanbidding<br />
der Mannen. Zij leidde haar regter<br />
hand zagtkens op mijnen fchouder; en met de<br />
linkerhand hief zij mij over einde. „ ö 1<br />
„ Help mij uit deze Onrust, LEMBERG,<br />
„ zeide zij, terwijl zij mijne hand vatte, en<br />
„ dezelve langzaam tegen haaren boezem druk-<br />
„ te; of ik fterf onder uwe handen!"<br />
Ik voelde mij geheel verjongt en verlevendigt.<br />
De Nevel die alle mijne geestver<strong>mo</strong>o»<br />
gens bedekt had, verdween nu in eens; en<br />
ik zag met opgehelderde oogen in het voorgaande<br />
en in het toekoomende. Ik fidderde<br />
niet meer, wanneer ik LEENTJEN aanzag,<br />
maar eene befcheidene Vertrouwlijkheidkwara<br />
in de plaats van de Vreeze , welke mij anders,<br />
bij het denken aan haar, of bij het zien<br />
naar haar, beknelde. Zij zelfs fcheen mij niet<br />
te vreezen; haare oogen gaven niets anders dan<br />
dieOnruste te kennen, die uit eene verregaande<br />
Nieuwsgierigheid ontftaat; en twee of drie<br />
blikken van dezelve vertoonden mij nog eens<br />
N a het
ïo.6 M O R I Z<br />
het verlangen dat zij mij te vooren , reed?<br />
met woorden , had te kennen gegeeven.<br />
Nu ftond ik niet langer in beraad om<br />
haar te bevreedigen. Ik verhaalde haar, met<br />
eenen vuurigen voordragt, de Gefchiedenis<br />
van dezen avond. Hoe ik , vol van wanhoop,<br />
om het huis geloopen, hoe de Graaf geroepen,<br />
en mij, in 't geheim, in haare Kamer<br />
geleidt hadt: en hoe ik, zonder gevoel of<br />
denkbeeld, in haare armen verzonken waar'....<br />
„ ö! Ik wist wel, dat het de Graaf niet<br />
„ was " zeide zij , en fcheen op hetzelfde<br />
oogenblik , over deze bekentenis hartelijk te<br />
verfchrikken. Zij wende haar gezicht van<br />
mij af, hield de linkerhand voor de oogen,<br />
en het helder rood der onfchuld gloeide op<br />
haare Wangen.<br />
„ Gij wist! Gij wist het? riep ik uit<br />
„ — ö! hoe kost gij dat weeten?" Ik<br />
drong hier op aan , maar zij zweeg ftil.<br />
Hier op ontftond eene; lange Paufe, die<br />
'evenwel niet verfchrikkende was, want ik<br />
hield LEENTJEN vast in mijne armen.<br />
Haar regter arm ruste op mijn linker fchouder,<br />
zo dat haar vinger, digt bij het kolk-<br />
'jen mijnes harte lag: en haar linker hand,<br />
drukte mijne regterhand, die ik cm haar hals<br />
ge-
V I E R D E B O E K . I97<br />
geflagen had, vast tegen haaren Boezem. Haar<br />
hoofd Hetzij, om haare Lippen voorde mijnen<br />
te befchermen, lagchend over de linker<br />
fchouder heen hangen.<br />
Ach ! in dezen aangenaamen ftand , had ik<br />
willen fterven. Een zagt vuur vloog door mijne<br />
aderen, brande op mijne Wangen, gloeide<br />
op mijne Lippen. En ach! in mijn harte<br />
leefde die zagte vreugde, die op den eerften<br />
wilden ftroom van verrukking, pleeg te volgen<br />
; en Beelden, oneindig zoeter dan alles<br />
wat ooit eene vuurige verbeelding, welke in<br />
Lucht en Zonneftraalen leeft en zweeft, gezien<br />
en ondervonden heeft, zweefden in het<br />
«kleed der zagte Morgenftond , mijn geestes<br />
oog voorbij. Hemel en Aarde verdweenen<br />
voor mijn opgeklaard gezicht, en niets dan<br />
mij zeiven, en LEENTJEN, zag ik, in het<br />
grenfenloos geheel, dat zich, uit Liefde voor<br />
mij, in zijn blinkendst Feestgewaad gekleedt<br />
had.<br />
In LEENTJENS oog blonk een geheele<br />
Hemel van wellust, in een enkel zuiveren<br />
kristaldroppel ontbonden, welke zich zagt<br />
beevend, langs de gloeiende Wangen liet rollen.<br />
N 3 VIER-
I98 M O R I Z<br />
V I E R D E H O O F D S T U K .<br />
Ophelderingen.<br />
Onder deze hemelfche droomen zouden wij<br />
nog uuren doorgebragt hebben , indien ons<br />
geen gedruisch wakker gemaakt had. Ik<br />
fprong op , en leunde tegen de Deur, met<br />
zulk een Ktagt, als of ik den aanval van eenen<br />
Reus wederdaan <strong>mo</strong>est. Maar dat gedruisch<br />
vertrok, en ik hoorde dat men, onder eene<br />
half overluide Woordenwisfeling, de Trap<br />
af ging. Het waren de twee Vrienden, die<br />
weder opgedaan waren. • ,, Morgen<br />
,, vroeg, zal zich alles wel ontdekken " —<br />
zeide de Graaf. — Jk raad u zo lang te<br />
„ wagten, indien wij het geheele huisgezin<br />
,, niet op de been willen hebben."<br />
„ ó! Wij zijn zeker tot <strong>mo</strong>rgen vroeg" —<br />
riep ik uit, en danstte naar LEENTJEN.<br />
„ Wees vrolijk, lieve LEENTJEN! wees<br />
„ vrolijk!"<br />
Ik deed drie hooge fprongen, en zij lagchte<br />
'er om.<br />
„ Hoe kunnen wij ons zeiven zovergeeten"<br />
— zeide zij , met fchaamte ——<br />
i t Ik geloof als wij <strong>mo</strong>rgen <strong>mo</strong>esten derven,<br />
„ dat
V I E R D E BOEK. I99<br />
„ dat wij 'er niet eens aan denken zouden!<br />
,, Maar, mijn lieve LEMBERG! wanneer<br />
,, gij van hier ging , zou het toch beter<br />
„ zijn!"<br />
Ik kan mij niet te binnen brengen, van<br />
•mijn leven ooit zo verfchrikt te zijn geweest,<br />
als bij deze woorden. Hét zweet lag mij van<br />
angst op het voorhoofd, en indien 'er tien<br />
Degens, te geüjk op mij aangedrongen hadden<br />
, om mij uit de Kamer te verdrijven ;<br />
dan zouden zij mij nog zo neêrflagtig niet gemaakt<br />
hebben.<br />
Mogelijk las zij in mijn gezicht, hoe doodelijk<br />
zij mij verfchrikt had, want zij drong<br />
'er niet verder op aan, en zei ook geen neen,<br />
wanneer ik haar verzekerde ,, dat ik haar in<br />
„ Eeuwigheid niet zou verlaaten." Met het<br />
aanbreken van den dag, zou haar Vader de<br />
geheele Gefchiedenis verneemen , en dan<br />
ever ons allen vonnisfen. Dan zou hij befiisfen,<br />
of zijne Dochter de Echtgenoote van een<br />
Mensch kon blijven , die zo weinig gevoel<br />
voor Eer en Schande bezat; en dan<br />
Maar ik had geen <strong>mo</strong>ed genoeg om haar te<br />
zeggen, wat 'er dan zou gefchieden. Doch<br />
zij raadde het, zonder mijne woorden, dit<br />
toonde haar opgehelderd oog, het wdk zij<br />
N 4 lang-
20O M O R I Z<br />
langzaam, van mijn hand op de aarde liet<br />
daalen.<br />
Wij gingen arm aan arm, met het grootfte<br />
vertrouwen, de Kamer op en neder: en haare<br />
Tong fcheen in ééns los te worden.<br />
„ ó ! Indien gij het wist — mijn lieve-<br />
" MORIZ! ach! ik <strong>mo</strong>et u zo noemen;<br />
„ want deze naam brengt mij te rug, in de<br />
„ gelukkigfte tijden vpn mijn leven. i n-<br />
„ dien gij wist, hoe men mij verrast heeft! —<br />
„ Voor drie weeken wierdt ik eerst gewaar,<br />
„ dat ik aan den Graaf uitgehuwlijkt zou<br />
„ worden : en zedert gisteren ben ik het<br />
,, reeds."<br />
Geweest! geweest — viel ik baar driftig<br />
in de reden. •——• Gij zult het zien! Gij zult<br />
liet zien!<br />
„ Het eerde bericht van het ongeluk dat<br />
„ mij verwagtte, kreeg ik van mijne Moeder.<br />
„ 'Er was een Brief, van de Gravin WAL-<br />
„ LER, aan mijn' Vader gekoomen; in wel-<br />
„ ken zij eerst de verdiende, endeaeloudheid<br />
„ van zijne Famielie, behoorlijk erkende,<br />
„ en daar op , met de begeerte van haaren<br />
„ Neef, voor den dag kwam. Hij had mij<br />
„ in Leipzich gezien, en zou , na het eerfte<br />
,, gezicht, niets meerder gewenscht hebben,<br />
H dan
V I E P . D E BOEK. 201<br />
„ dan met mij verbonden te zijn. Hij was<br />
„ Graaf, rijk, en de eenige Erfgenaam eener<br />
„ Tante, die een Afgod van hem maakte."<br />
„ (jij weet hoe openhartig mijn waarde<br />
Vader is , en hoe gereed hij vleijerijen gehoor<br />
geeft, vooral wanneer dezelve zijne Famielie<br />
of Kinderen raaken. Zonder zich lang<br />
te bedenken; zonder mij te vraagen, fchrijft<br />
hij met de eerde Post te rug, dat hij niet ongenegen<br />
voor het aangeboden Huwelijk was; doch<br />
dat hij eerst zijn fchoonzoon wenschte te zien.<br />
Deze kwam daar op, binnen weinige dagen,<br />
aan, en volmaakte den indruk, welke de Brief<br />
van de Gravin in hem verwekt hadde."<br />
„ Eer ik mij konde bedenken, kwam mijn<br />
Vader, met de Graaf hier aan, en ftelde mij<br />
denzelven , bij de eerfte aanfpraak reeds »<br />
als mijn toekomftigen Gemaal, voor. Ik<br />
meende door den grond te zinken. Ach !<br />
mijn hart was reeds te vol, om een nog grooter<br />
last te draagen! Ik had u dikmaals onder<br />
ons Venfterraam zien voorbij wandelen : u<br />
te zien, na zulk een lang afwezen, wekte alle<br />
Vreugde in mijn herte op." —<br />
„ ó! LEMBERG! [zij lag haar hoofd zagtkens<br />
op mijnen fchouder] gij zaagt niet eens<br />
naar mij op! Ach! ik had u zo gaarn gefproo-<br />
IN 5 ken!
£02 M O R I Z<br />
ken! Had mij met u, zo gaarne nogverheugd,<br />
over onze kleine afgedaane Kinde'rfpelen! "<br />
„ In het begin meende ik, dat gij niet wist,<br />
dat ik in Leipzich was. Mijn drift wierd dus<br />
onweêrftaanbnar om u van mijn verblijf alhier<br />
, kennis te geeven. Toen gij eens weder<br />
voorbij gingt, hebbende nog een Officier<br />
bij u, fchoof ik, als buiten mij zeiven zijnde<br />
, het Raam op, en riep u overluid na:<br />
Hoe komt gij hier, Mijn Heer van LEMBERG?<br />
En gij zaagt naauwiijks om; gij groette mij<br />
naauwlijks van verre; en ik had dus te vergeefs<br />
, de oogen der voorbijgangers tot mij<br />
getrokken!"<br />
LEENTJEN verdrukte de traanen, welke<br />
haar in de oogen kwamen; maar mij liepen"<br />
zij over de Wangen heen. Ik zogt Woorden,<br />
welke mij konden verontfchuldigen, en vondt<br />
'er geen.<br />
„ Van dien tijd af aan , voelde ik een<br />
foort van verbittering tegen u ; maar deze<br />
maakte mij veel ongeruster, dan mijne nieuwsgierigheid<br />
te vooren. Eerst was ik alle oogenblikken<br />
aan het Schuifraam, om u te toonen<br />
hoe na ik bij u was •— maar heden was ik er<br />
even zo dikmaals , om u te toonen, dat ik<br />
-— boos op u was. Maar beide maakte gij<br />
mij
V I E R D E BOEK. 23<br />
mij on<strong>mo</strong>ogelijk, want gij gunden mij nooit<br />
een volkoomen blik , maar zag mij altijd van<br />
ter zijden aan, even of gij voor mij vreesden."<br />
„ In dezen toeftand mijnes harte , ver»<br />
rastte mij mijn Vader. Alles fprak en dreef;<br />
en toonde mij het geluk aan, dat ik met den<br />
Graaf zoude maaken. Ieder , van de Gouvernante<br />
af, tot de jongfte Kostjuflèr toe,<br />
noemde mij gelukkig. De een dat ik een<br />
Graaf zoude trouwen;
20| M O R I Z<br />
V Ij F D E II O U F D S TUK,<br />
Gelukkig! gelukkig ! riep ik , en mijn<br />
argloos harte , uit het welk dezen uitroep<br />
voordkwam, klopte van Vreugde, dat ik haar<br />
dit konde verzekeren. Want zij gaf mij duidelijk<br />
genoeg te verftaan , dat zij mij beminde,<br />
en dat al haar geluk daar van afhing,<br />
dat zij van den Graaf ontflagen wierd , en<br />
daar voor mij — en mij kende zij immers, •—<br />
te hebben!<br />
Ik <strong>mo</strong>et lagchen wanneer ik mij deze kleine<br />
trek van kuntïelooze Onfchuld herinner.<br />
Men <strong>mo</strong>et het onze toenmaaiige onervaarendheid<br />
toe wijzen , want, naauwkeurig opgerekend<br />
zijnde , waren wij beide nog maar<br />
Kinderen. Maar zeker is het, dat ons deze<br />
trouwhertigheid, in die oogenblikken, onbefchrijfiijk<br />
gelukkig maakte.<br />
„ Jndien ik maar, op die plaats iemant<br />
gehad had, dien ik u konde zenden (vervolg<br />
de LEENTJEN,) dan had ik u, in Zegepraal<br />
laaten aanzeggen , dat ik nu met een<br />
Graaf zoude trouwen. Waart gij door onze<br />
ftraat gegaan, dan had ik alles aangewendt,<br />
om'
V I E R D E BOEK. 205<br />
om het u te doen verftaan. Zo ijverig was<br />
ik daar op bedacht, om u te toonen, hoe weinig<br />
ik nu om u güf. Maar het gelukte mij<br />
niet. Evenwel gaf ik alle hoope niet op, nadien<br />
de Bruilofsdag nog voor de Deur ftond,<br />
op welken gij mij zeker niet kost ontwijken.<br />
Dat gij zo dikmaals, en door zo veele Bekenden<br />
en Onbekenden , ter Bruilofte verzogt<br />
zijt, dit hebt gij mij te danken : want ik wilde<br />
met geweld u zien, om u te toonen, dat ik<br />
nu met een' Graaf gehuwd was, daar gij..."<br />
LEENTJEN keek op zijde , en knikte<br />
drie of viermaal met haar hoofd, gelijk de<br />
Kinderen knikken , die van elkander gaan<br />
zitten, om te zeggen: ik kan toch wel fpeelen<br />
zonder u!<br />
,, Maar het heette dat gij Ziek waart, en<br />
niet komen zoud. In eens verdween alle mijne<br />
vrolijkheid; en eene doodelijke onrust betrad<br />
haare plaatfe. Zomtijds was ik zeer droef,<br />
geestig, even of dit Bruilofsfeest alleen aangericht<br />
wierdt, om u te krenken. En toen<br />
gij wezenlijk niet kwaamt, had ik een zeer<br />
bijzonder Gevoelen , dat mij als overreedde,<br />
dat 'er nu van mijn geheele Huwelijk niets<br />
worden zou. Maar welk eene onbefchrijflijke<br />
verfchrikking beving mij, toen ik voorden<br />
Preek-
20Ó" M O R I z<br />
Preekrtoel ftond. Ik keek nog twee of driemaal<br />
, beangftigd naar uom, en toen ik u<br />
niet gewaar wierd — ó MORIZ! ik meende<br />
overluid te fchreeuwen, en uit de Kerk te<br />
loopen!— Het hooren en zien'verging mij.<br />
Het was alles zwart voor mijne oogen. En zo<br />
dra ik het ongelukkige Ja uitgefproken had,<br />
viel ik in onmagt."<br />
„ Men bragt mij wel weêr tot mij zeiven;<br />
doch den geheelen dag was mijn geestver<strong>mo</strong>gen<br />
ontfteld. Honderdmaal was ik van zins,<br />
cm, mijn Bruidegom, lieve MORIZ! te noemen<br />
— en honderdmaal beftorf dat woord<br />
op mijne lippen. Noch nooit had ik zo dikmaals<br />
en zo levendig aan u gedacht, als<br />
heden, toen het een misdaad was aan u te denken.<br />
Maar ik kon ik kon mijn hart<br />
niet te vreede ftellen, dat gij zo fterk van mij<br />
begeerde. Gij zweefde mij voor de oogen,<br />
en mijn gezicht rustte telkens op uw beeld.<br />
Mijne Moeder voerde mij te ge<strong>mo</strong>ete, dat ik,<br />
op den gelukkigften dag mijnes levens , zo<br />
ftil en droefgeestig was. en mijnen Bruidegom<br />
bevreesd maakte. Maar die toonde<br />
even zo mjn oprechte vreugde als ik: en<br />
het Gezelfchap vermaakte zich ten zijnen '<br />
koste."<br />
„ ó!
V I E R D E BOEK. 207<br />
„ ö! Hoe dikmaals zqgt mijn nat oog u,<br />
onder de Aanfchouwers en de Gasten. Al<br />
het onvriendelijk gevoel tegen u, was verdweenen.<br />
Nu wenschte ik u te zien, om —<br />
u mijn ongeluk te klaagen ; niet, om over u<br />
te zegepraalen. En wanneer ik dan zo geheel<br />
in zorge verzonken zat, dan was het, of mij<br />
iemant in 't oor fluisterde : Gij zult hem<br />
zien ! Mijn oog dwaalde dan vol verlangen,<br />
op nieuw in 't rond, om u onder de meenigte<br />
te ontdekken: maar altoos te vergeefsch."<br />
„ Het aandenken aan den toekomftigen<br />
nacht , floeg mij geheel ter neder. Mijn<br />
Vader beijverde zich, zelfs meer dan het de<br />
wellevendheid betaamde, om het Gezelfchap<br />
te doen fcheiden. Ik bad hem, zo dikmaals<br />
ik dit onbemerkt doen konde, zich zo niet<br />
te haasten : maar hij lagchte wat om mijne<br />
bevreesdheid. Ieder trok van tijd tot tijd<br />
af, en eindelijk bevondt ik mij nog maar<br />
alleen met mijne Moeder, en de Gravin in<br />
die ruime Kamer. Ach! het harte meende<br />
mij te breeken, toen zij mij bij de hand namen,<br />
en hier bragten. Ik weende en fnikte<br />
overluid ; en alle haare vertroostingen,<br />
ver<strong>mo</strong>gten, zo min als haare befpottingen,<br />
iet*
ZOS M O R I Z<br />
iets op mijn harte. Ik bad Hechts om-een<br />
enkelen dag uitftel, maar zij waren onverbidlijk,<br />
en lieten mij eindelijk alleen."<br />
„ Mijn voorige toeftand was niets tegen<br />
dien, in welken ik nu geraakte. Nu was<br />
alle hoop verdweenen. Mogelijke omftandighéden<br />
konden mij niet redden; mijn hart<br />
bepaalde zich derhalven tot on<strong>mo</strong>gelijke;<br />
om toch niet geheel den <strong>mo</strong>ed te verliezen. ,<br />
Ik mijmerde, gelijk in een heete Koorts,<br />
en — ó, mijn waarde lieve MORIZ! Wat<br />
beken ik u niet al, gij had zeer veel<br />
aandeel aan deze mijmeringen. Ik vergat<br />
den Graaf door u."<br />
„ Maar ik had deze kleine vertroosting<br />
niet lang. Hij verfcheen zelfs en kwam<br />
naar mij toe. Hij was in de zigtbaarfte<br />
verlegenheid, en de hand met welke hij mij<br />
aanvatte, beefde veel fterker dan de mijne.<br />
Op zijn Voorhoofd lag de mis<strong>mo</strong>edigheid ,<br />
(ten minden zo fcheen het mij toe) en zijne<br />
Lippen, welke hij op mijn hand drukten,<br />
waren zo koud als -ijs. Hij klaagde<br />
over benaauwdheid, en een woedende Hoofdpijn;<br />
zweeg een tijd lang geheel ftil; ftaamelde<br />
weêr een paar woorden, en deedt<br />
eindelijk de Ka3rsfen uit, op een klein<br />
Nacht-
V I E R D E BOEK. 2O9<br />
Nachtlichtjen na. Met elke uitgebluschte<br />
lichtftraal vervloog 'er ook een ftraal van mijne<br />
honp; en zij verloor zich eindelijk geheel,<br />
en flikkerde nog maar zomtijds; beevende,<br />
gelijk het Kaarsjen dat nevens mij op de<br />
Tafel ftond. En ó! toen ook „dat lichtjen<br />
uit was, en eene dikke duisternis over de<br />
geheele Kamer verfpreid was, -—• wech<br />
was toen alle hoop: alle kennis — en gevoel<br />
!"<br />
„ Ik errinner mij nog maar zeer duister,<br />
dat de Graaf nu telkens over Hoofdpijn<br />
klaagde, en dat hij eindelijk uit de Kamer<br />
ging, onder het voorvvendzel dat hij een<br />
Flakon zoude haaien. Nu was ik alleen, in<br />
die duistere eenzaame", doodfche Kamer! Ik<br />
hoorde geen menfchelijk geluid, dan het<br />
beangftigd kloppen van mijn eigen hart.<br />
Nu wenschte ik vuurig, dat de Graaf weêr<br />
te rug <strong>mo</strong>gt koonien. Ik trad naar de Deur<br />
en vondt haar: maakte dezelve zagtkens<br />
open: ik hoorde iemand op de trap: hij<br />
kwam nader: ik reikte hem mijne hand —<br />
ach! welk een onderfcheid! Maar ik had<br />
geen <strong>mo</strong>ed genoeg om mij zeiven te overtuigen."<br />
„ In plaatze van de voorige koude, ver-<br />
O warm-
aio M O R I Z<br />
warmde nu eene vuurige hand, de mijne:<br />
eene andere ademhaaling ; een vasten tred;<br />
eene drukking die veel vuuriger was, dan<br />
de ter loopfche omhelzing van den Graaf.<br />
• • Dit alles hoorde en voelde ik, •<br />
maar mijne borst was als tusfchen ketenen<br />
geklemt. Ik had geen Adem genoeg om te<br />
twijffelen, en geen kragt genoeg om<br />
mij 'er van te ontflaan. Een duister aandoenlijk<br />
gevoel hield mij bezig, en vervulde<br />
mijn harte; werkte en klopte in hetzelve.<br />
Mijne Oogen zagen niets, •<br />
maar mijne Handen deeden haar plicht. —<br />
Het was de Graaf niet, die mij in zijne armen<br />
drukte: hij kost het niet zijn-:<br />
En wie zou het anders wezen ? riep een<br />
geheime ftem in mijne Ziele. Maar ik wederftreefde<br />
deze voorftelling met een onovertuigbaar<br />
en verlloord , ,, hy is het niet!''''<br />
Ach! en hij was het ook niet! MO<br />
RIZ — MORIZ — was het! dat wist ik!<br />
dat wist ik! — Maar ik weet niet van waar<br />
ik het wist."<br />
Met deze woorden wierp zich L E E N T J E N<br />
in mijne armen, en dus zweefden wij, als<br />
over Aarde en Hemel heen.<br />
ZES-
V I E R D E HOEK, 211<br />
Z E S D E H O O F D S T U K .<br />
De Gravin WALLER verfchijnt, om — te<br />
verdwijnen.<br />
*0 rider het uitftorten van deze beurtelingfcbe<br />
tederheden, brak de dag aan, en met<br />
deze ging 'er een nieuw licht in mijne Ziele<br />
op. Want tot hiertoe, had ik maar weinig,<br />
en als tegen mijnen wille, aan het voorgaande<br />
en toekomftige gedacht. JN'u maakte ik<br />
mij tot groote Omftandigheden gereed , en<br />
nam voor, om dezelve met onverfchrokkenheid<br />
te"ont<strong>mo</strong>eten. Maar LEENTJEN was<br />
buiten zich zeiven door eene beangftigde<br />
Vreeze, en mijn <strong>mo</strong>ed fcheen haare angst te<br />
vermeerderen , nadien zij geen kragt genoeg<br />
bezat, om zich met denzei ven te verëenigen.<br />
Men klopte aan de Deur, en eene ftemme<br />
riep: doet open, Mijn Heer van LEMBERG!<br />
LEENTJEN verfchrikte, maar ik fprong ,<br />
met de Degen in de hand , naar de Deur;<br />
deedt die open: en de Gravin WALLER<br />
trad binnen.<br />
Zij maakte de beweeging van een Koopman<br />
, die zijne Vrienden, op eene lagchende<br />
wijze verkondigt, dat eene gekke Specu-<br />
O a la-
2.10, M O R I Z<br />
lat ie , met een eenvoudig verlies van vijftig<br />
duizend Gulden, mislukt is. —. „ Goeden<br />
,, <strong>mo</strong>rgen! Vrouw met drie Mannen!" riep'<br />
zij, terwijl zij naar LEENTJEN toehuppelde<br />
, en als van Iagchen meende te berden.<br />
„ Hier door zult gij 'er (zij gaf haar een te<br />
„ zamengevouwcn papier) weêr twee van<br />
„ kwijt raaken : een Graaf en een Premier-<br />
„ Luitenant; en derhalven zal u van zel-<br />
„ ven de Vaendrig te beurte vallen."<br />
Zij zeide dit laatfte, naar de Deur gaande,<br />
houdende het gezichte van mij afgekeerd , en<br />
de regterhand in zodanig eene houding, als<br />
wanneer men Muiipeercn krijgt. Voord was<br />
zij de Deur uit, en meteenfchaterendgelagch<br />
de trappen af. Na eenige Minuuten rolde<br />
haar Koets onder ons Venfter door, en wij<br />
verloorcn haar zeer ras uit het gezicht.<br />
Z E V E N D E HOOFDSTUK.<br />
Het is toch goed.<br />
JD at Papier was aan den Overften LEHM<br />
NIZ, LEEN T JEN s Vader geaddresfeerd. Ik<br />
bood aan om het daadelijk te bezorgen ,<br />
want de inhoud ging mij (zo als ik uit de<br />
woor-
V I E R D E BOEK. 213<br />
woorden der Gravin konde opmaaken) al te<br />
naar, om 'er bij ftil te kunnen zitten. Maar<br />
LEENTJEN begeerde , dat ik zijne komfte<br />
zou verwagten , want zij vreesde nog altijd<br />
door den Graaf verrast te zullen worden. Eindelijk<br />
kwam de Overfte met zijne Gemalin.<br />
„ Neen, zeide hij, toen hij de Kamer iri-<br />
,, trad , ftil is het hier zeker niet toege-<br />
„ gaan. Ik ben een paar maal door het<br />
„ Oproer wakker geworden. Nu wij zul-<br />
,, len het thans zien!"<br />
Hij verbaasde, toen ik hem zo in eensin<br />
het oog viel. Wat Duivel en Hagel! riep<br />
hij, terwijl hij mij, als wild , bij den arm<br />
nam , en aan het Venfter trok. — „ De<br />
„ Vaendrig Spring in V Veld, in zijn Japon,<br />
„ bij mijne dochter ? Ik bid u , in Gods<br />
„ naam! Spreek! ... Spreek!" *<br />
Mevrouw LEHMNIZ ftond, als beroerd,<br />
ter zijde ; ziende ons met ftaarende oogen<br />
aan. LEENTJEN kon even zo weinig fpreeken<br />
als ik. Stilzwijgende gaf ik den ouden<br />
het Papier van de Gravin over. Hij feheurde<br />
het woedend open, en eenige ftukken papier<br />
vloogen hem in 't ge<strong>mo</strong>et. Ik raapte<br />
hen op , voegden ze te zamen, en zag dat<br />
het een verfcheurd Huwelijks-kontrakt was.<br />
O 3 „ Snoo-
«4 M O R I Z<br />
,, Snoode hand! Criep de oude) ó Snoo-<br />
„ de hand! " en alle zijne Leden beefden.<br />
,, Lees JET JEN!, lees!" Hij gaf zijne<br />
Gemalin het Papier over, en zij las.:<br />
„ 'Er zijn deze Nacht, in deBruids-<br />
,, kamer , dingen voorgevallen , die<br />
,, zich met geene menfcheiijke tonge<br />
„ laaten uitfpreeken." —<br />
„Ha! Vaendrig ! " riep LEENTJENS<br />
Vader, en pakte mij bij de borst. LEENT<br />
JEN deedt een harde fchreeuw; en Mevrouw<br />
LEHMNIZ trachte mij van hem te ontflaan.<br />
Ik zou mij niet verweerd hebben, zelfs niet<br />
wanneer hij mij verworgt had!<br />
„ Mijn God! • zei Mevrouw L E H M-<br />
„ NIZ!- laat hem toch zo lang los, tot ik<br />
,, alles gelezen heb!"<br />
Neen , riep hij, neen! en hier op pakte<br />
hij mij nog veel grimmiger aan, en fchudde<br />
mij, dat mij de tanden klapten. Mevrouw<br />
LEHMNIZ las verder:<br />
Mijn Neef heeft zomtijds aanvallen<br />
„ van wanzinnigheid en meimering ;<br />
,, dit heeft hij dezen nachtgetoond. Uwe<br />
„ Dochter en de Vaendrig zullen het u<br />
„ vernaaien.'» —<br />
Op dit oogenblik vatte hij L E E N T J E N bij<br />
de
VIERDE BOEK. 215<br />
de hand , en fchudde haar even zo'als hij mij<br />
gedaan had. „ Vertel ! vertel! " riep hij,<br />
als buiten adem zijnde- Had hij LEENT<br />
JEN nog eens zo gefchud, dan was ik tusfchen<br />
heide gefprongen : maar hij fcheen<br />
iets te bedaaren; en ik begost te vertellen.<br />
Geduurende mijn Verhaal, wierdt de hand,<br />
met welke hij mij vast hield , telkens losj<br />
er, en eindelijk liet hij mij geheel en al los,<br />
houdende LEENTJENS hand nog maaralleen<br />
vast, welke hij, in.zijne hitte, heen en<br />
weêr fiingerde. Zomtijds vraagde hij: is dat<br />
alles waar, mijne Dochter? LEENTJEN<br />
knikte dan telkens met haar hoofd, en keek<br />
haare Moeder dan, bevreest, van ter zijden aan.<br />
Geduurende mijn Verhaal trad Juffrouw<br />
Louis A inde Kamer. „ Wat komt gij<br />
doen?" gromde hij haar toe, en LOUISA<br />
trok de Deur , onder alle tekenen van de<br />
grootfte verwondering, weder langzaam toe.<br />
Toen ik mijn Verhaalgeëindigt had, fprong<br />
hij 'op — ging in gedachte de Kamer op<br />
en af — onverwagts greep hij het Piftool, en<br />
vloog de Deur uit. Ik volgde hem na. Hij<br />
rende de trappen af, en riep in eene roep:<br />
waar is hij ? waar is hij? die<br />
Maar 'er was geen Graaf te hooren of te<br />
O 4 , zien!
216 M O R i z<br />
zien! Juffrouw LOUISA liep ons te ge<strong>mo</strong>ete,<br />
en. zeide: hij is al wech! „ Waarom<br />
?" fchreeuwde de Oude/en greep naar<br />
haaren arm , — ,, Waarom hebt gij hem<br />
„ laaten loopen ?" H ct arme Meisjen<br />
zidderde en beefde, en viel mij half onmachtig<br />
, in de armen. Haar Vader liet haar los,<br />
en bleef eenige oogenblikken, onbeweeglijk,<br />
op eene plaatfe ftaan. In eens vatte hij mij<br />
bij de hand; fchudde dezelve, en zeide:<br />
Bij de haken hebt gij hen uit de Kamer<br />
gefleept? Ja, zeide ik, en de trap afgegooit!<br />
Het fcheen, of hij na deze vraage<br />
en het andwoord, zich een weinig gerust ftelde.<br />
Hij keek LOUISJEN, welke met het<br />
hoofd tegen een Pijler leunde, eens aan, en<br />
nam haar bij de hand. „ Kom maar met<br />
,, mij naar boven, LOUISA, ——zeide hij,<br />
„ zagtkens tegen haar, dat gij<br />
., zelfs ziet, dat gij zelfs eens hoord."<br />
Hij wierdt op nieuw heet , maar niet in<br />
dien graad als te vooren.<br />
Wij gingen naar boven, en vonden LEENT-<br />
JEN en haare Moeder, fmeltende in traanen.<br />
„ Lees verder!" zeide de Overfte, en wierp<br />
zich in een Leuningftoel , dat dezelve<br />
kraakte.<br />
Al-
V I E R D E B O E K . 217<br />
Alles vernaaien!'"<br />
„ Mijn Hemel ! dat hebt gij reeds gele-<br />
,, /en 1" zeide hij tot zijni Echtgenoote.<br />
En zij las verder:<br />
„ Uwe Dochter zal met een Vaen-<br />
„ drig, die zijn vijf gezonde zinnen<br />
„ heeft, beter vaaren, dan met een<br />
,, Graaf, die niet wel bij 't hoofd is; der-<br />
„ halven gaat hier het Huwelijks Kon-<br />
„ trakt gefcheurd bij, en de Echt-<br />
„ fcheiding zal binnen vier weeken,<br />
,, op uw Landgoed zijn. Voor<br />
,, het overige zult gij wel doen, wan-<br />
,, neer gij de geheele zaak laat fha-<br />
„ pen , en niet door een onbezonnen<br />
„ (lap, ons alle, maar in 't bijzonder<br />
„ uwe arme Dochter , ter algemeene<br />
„ befpotting, doet verftrekken. Ik heb<br />
„ mij derhalve verwijderd, en gij doet<br />
„ wel , wanneer gij mijn voorbeeld<br />
„ volgt, en u voor het met vingers<br />
„ wijzen niet bloot field. Van mijnen<br />
„ Neef onttrek ik mij thans geheel en<br />
„ al; en gij zoud geheel onrechtvaer-<br />
„ dig handelen , indien gij mij voor<br />
„ dat geen wilde doen boeten , het<br />
,, geen bij misdaan heeft. Indien hij<br />
O 5 »'» u
218 M O R I Z<br />
», u eens in de Handen mag koomen ,<br />
„ (waar aan ik twijïFd , want hij is<br />
,, voor een uur reeds wech gereeden ,<br />
en ik weet zelf niet waar naar toe.)<br />
„ dan zult gij het wel zo niet hem<br />
„ maaken , (dit vertrouw ik u bekend<br />
„ gevoel voor de Eer wel toe ,) dat<br />
„ hij zich in het toekomende wel hoe-<br />
„ den zal, om eene Gemalin voor<br />
„ een ander te neemen. — Vaar<br />
„ wel, en houd de geheele zaak zo<br />
„ geheim als <strong>mo</strong>gelijk is. Dit<br />
„ eischt uw eigen Eer!"<br />
„ De Kop hak ik hem in ftukken, riep<br />
„ de On'erfte, —• daar kan hij ftaat op<br />
„ maaken. En was het Wijf geen Wijf,..<br />
„ ziet Kinders. — Maar wat dunkt U.JET-<br />
„ JEN! vervolgde hij tegen zijne Ga-<br />
„ nvaün. Die hagelfche Jongen heeft<br />
„ die beide Kaerels, bij de hairen de trap<br />
„ pen af gefieept! zoud gij hem dat wel aangezien<br />
hebben?"<br />
Ja; dat heeft hij gedaan, riep LEENT-<br />
JEN, en haare oogen tintelde van vreugde.<br />
Mevrouw LEHMNIZ en LOUISE zagen mij<br />
verwonderd aan. In de houdingen en beweegingen<br />
van de laatfte vei toonde zich, een ten<br />
hoog-
V I E R D E B O E K . 219<br />
hoogden top gedreeven nieuwsgierigheid:<br />
maar bij ongeluk waren wij alle te Iterk in de<br />
zaak verzonken, dan dat wijde kkinde haarer<br />
viaagcn zoude hebben kunnen beün.:woorden.<br />
Maar wat zal 'er nu gefchieden? zeide Me<br />
vrouw LEHMNIZ!<br />
„ ó! Ik wenschte, dat gij met uw Vraa-<br />
„ gen! zei de Oude —— de kop is mij<br />
„ zo op hol , dat ik noch niet eens weet<br />
,, wat 'er geichied is: veel minder wat 'er<br />
„ gefchieden zal. Wat Duivel !<br />
„ gij <strong>mo</strong>et mij toch een kwartier tijd van bedenken<br />
geeven."<br />
Wij zullen Papa alleen laaten ! zei Juffrouw<br />
LOUISA. Kom LEENTJEN, gij<br />
<strong>mo</strong>et mij eerst<br />
,, In 't geheel niet! gij zult alle hier biij-<br />
„ ven ," riep de Overde. LOUISA trad<br />
troosteloos agterwaards.<br />
„ Nog eens , JETJEN — zeide hij, tot<br />
„Mevrouw van LEHMNIZ: Onderzoek<br />
„ mij die daar (op LEENTJEN wijzende)<br />
,, of niet de Duivel ! — Gij verdaat<br />
., mij immers ! Ga heen! gij weet toen het<br />
„ nog kleine Knaapen waren "<br />
Mevrouw LEHMNIZ nam L E E N T J E N<br />
bij
2=0 M O R I Z<br />
bij de hand , en leidde haar de Kamer uit.<br />
LOUISJ EN wilde 'er medeuit, doch de Deur<br />
wierdt haar voor den neus toegedaan. — Zij<br />
ging aan het Venfter, en de heldre traanen<br />
liepen lang.s haare Wangen.<br />
De Oude Heer nam mij ter zijde, en zeide:<br />
half zagt en half overluid: „ Spring in<br />
„ 't Véld ! heeft de Drommel zijn Spel s>e-<br />
„ had?"<br />
6<br />
Al mijn bloed vloog mij naar 't gezicht; cn<br />
ik beefde erger dan een misdaadiger.<br />
'» Ja* Jongen? Knik maar, of fchud, wan-<br />
„ neer gij het niet zeggen kunt" — Ik kost<br />
noch Knikken, noch fchudden. Knikken wilde<br />
ik niet; en fchudden konde ik niet: mijn<br />
kop ftond als vast genageld.<br />
„ Zult gij het niet zeggen! Knik of Schud<br />
„ maar! Ofj Schud niet? Dan is het goed !<br />
„ Niet waar? Gij Schud niet?— Het is<br />
goed! Het is goed!" riep hij ineens; en<br />
liet mij los. — „ Kom maar hier JETJE N!<br />
„ het is goed! "<br />
Mevrouw van LEHMNIZ verfcheen met<br />
L E E N T j K N. Hij nam de hand van de laatfte<br />
en lag ze in de mijne. „ Zie JETJE N,<br />
„ zeide hij tot zijne Gemalin, en een paar<br />
n groote traanen rolde hem de oogen uit. —<br />
Zie
V I E R D E B O E K . Q2I<br />
„ Zie eens, deze Kinderen zullen te zamen<br />
,, trouwen!"<br />
„ Trouwen?" fchreeuwde Juffrouw LOUI<br />
SA, en vloog tusfchen ons beiden in.<br />
„ Ja het is in Orde , riep haar Vader!<br />
,, Kinderen ! het is in Orde. Wat zou 'er<br />
„ anders van worden? Hij wende zich naar<br />
,, zijne Gemalin, en zeide: hebt gij het ook<br />
zo bevonden?"<br />
LEENTJEN verdraaide de tip van haar<br />
Halsdoek; ik keek naar de Vloer , en Juffrouw<br />
LOUISA zag aandachtig door het Venfter.<br />
A G T S T E H O O F D S T U K .<br />
Uitzichten tot Moorden en Dood/lagen.<br />
eenige Minuuten trad een Officier in de<br />
Kamer, en vorderde mij, uit naam van den<br />
Premier-Luitenant R A H M , voorden Degen,<br />
of het Piftool. De drie Dames fchrikten<br />
ontzaglijk , maar de oude Hufaar gevoelde<br />
eene inwendige Vreugde. „ Ik fekondeer<br />
„ hem , riep hij: maar zeg aan Mijn<br />
„ Heer R A H M te rug: brave Kaerels, ge-<br />
,, bruiken den Degen. Om 9 uuren kan hij<br />
„ in *** koomen, daar zal hij ons vinden;<br />
„ en
222 M O R I Z<br />
„ en wanneer hem deze (hij wees op mij) niet<br />
„ genoeg geeft, dan krijgt hij van mij<br />
„ want ziet (op LEENTJEN wijzende) dat<br />
„ Meisjen is mijne Dochter! Zeg hem dat<br />
„ weder."<br />
Bij de laatfte woorden begosten de drie<br />
Dames overluid te fchreiê'n.<br />
„ Hebt gij vergeeten? zeide hij tot<br />
„ Mevrouw LEHMNIZ, — dat ik met drie<br />
„ Oostenrijkers gevogten heb? En gij<br />
»« — (tegen LEE NT JEN) — dat Hij dezen<br />
„ nacht die twee Kaerels bij het hair uit de<br />
„ Kamer gefleept heeft?— Derhalven!' •<br />
„ laat ik geen geluid van u hooren !"<br />
Hier op zondt hij zijnen Jager, om mijne<br />
Uniform en Degen te haaien. Geduurende<br />
dien tijd nam hij mij bij den arm, en ging<br />
met mij in de Kamer Op en af. Telkens luisterde<br />
hij, of 'er één van de Dames'huilde,<br />
en wanneer hij een zuchtjen hoorde, dan<br />
drukte hij telkens mijn arm vaster aan de zijne,<br />
om 'er mij opmerkzaam op te maaken.<br />
Zo dra mijne Uniform 'er was, hielp hij het<br />
mij aantrekken. Zijn Uurwerk lag hij op de<br />
Tafel; en zo dikmaals 'er een kwartier om was,<br />
dan zeide hij het telkens. Eindelijk fpeelde<br />
het kwartier voor 9 uuren ; en 'er wiercen.<br />
twee
V I E R D E BOEK. 223<br />
twee Paarden voor de Deur gebragt. Nu<br />
kosten de ernltigfte Bedreigingen de Dames<br />
niet meer in toom houden. Zij hongen beur*<br />
telings mij, en hunnen Vader aan: maar hij<br />
zeide hen , in plaatfe van vertroosting : de<br />
Eer roept ons I Gedraag u toch zo gek niet,<br />
Kinderen. • Voor LEENTJEN bewaarde<br />
hij de kragtigfte troostfpreuk tot op het<br />
laatst; want eerst onder aan de trap zeide hij<br />
tot haar „ Hij zal u een paar Vingeren, tot<br />
„ een Bruidspand meê brengen. — Verheug<br />
„ gij u daar niet over, mijn Dochtertjen?"<br />
— Maar het Dochtertjen viel in onmagt!<br />
Zonder zich verder over haar te bekommeren<br />
, nam hij mij bij de hand, en zeide:<br />
Gekjen! ik zei dit niet uit ernst.<br />
N E G E N D E HOOFDSTUK.<br />
Slechts twee Fingeren! en de geheele Gefchie-<br />
denis is uit.<br />
„ Spring in 't Veld!— zeide hij, onder-<br />
„ weg, tot mij — het zou toch niet kwaad<br />
„ zijn, dat gij hem een paar Vingeren korter<br />
„ maakte! Waarom fteekt hij die naar verbo-<br />
„ dene Vruchten uit! Zie (hij wees mij,<br />
„ met
22.| M O R I Z<br />
„ met zijn hartsvanger, een zekere Manoeu.<br />
„ vre) wanneer gij, eer hij zich voorziet, met<br />
„ de Degen van ter zijde aanvalt, dan zijn<br />
,, de Vingeren, welke aan de Greep liggen,<br />
„ bloot; en gij kunt hem dezelve met één<br />
,, houw afflaan. Dan is de geheele Gefchie-<br />
„ denis uit, en gij zijt weder goede Vrien-<br />
„ den!"<br />
Ik <strong>mo</strong>est den Ouden,. bijzonderen Man belooven<br />
, dat ik mijn best zcude doen, om<br />
RAHM twee Vingeren teontneemen; en wij<br />
kwamen te * * * aan. RAHM verfcheen, met<br />
zijn Sekonde, korten tijd na ons.<br />
Het gezichte van RAHM ontnam mij alle<br />
vatbaarheden. Alle de denkbeelden van den<br />
voorgaanden racht wierden , in mijn hoofd<br />
weder levendig; en ik greep even zo ras naar<br />
mijn Degen, als ik eenige uuren te vooren,<br />
naar het Piftool greep. Ik trok, en ftelde<br />
mij in Poftuur.<br />
RAHM liet mij niet lang wagten. Zijn<br />
Degen vloog tegen de mijne in : en aan beide<br />
zijden viel fteek op fteek.<br />
„ Zo als ik gezegt hebbe, Vaendrig<br />
„ zeide de oude Hufaar, die aan mijne zijde<br />
„ ftond — het Bi uidsgefchenk!"<br />
Maar ik had hier met geen Nieuwling te<br />
doen !
V I E R D E BOEK. 225<br />
doen! RAHMS fteeken vielen zo fpoedig, zo<br />
ihageldigt, en zo geweldig, dat 'er zulk een<br />
fterke hand als de mijne noodig was, indien<br />
dezelve niet van het Gevest zoude verdooven.<br />
Niemant van ons beiden gaf eenig geluid:<br />
maar de Oude maakte, bij elke aanval, een<br />
Veldgefchreeuw, met zijn: ,, zoalsikuge-<br />
,, zegthebbe, Vaendrig!"<br />
Wij» deeden drie gangen, en van beide zijden<br />
viel geen druppel bloed. „ Braave Jon-<br />
„ gen! Braave Jongen ! zeide de Oude,<br />
„ geduurende de Paufe. Maar<br />
,, zo als ik u gezegt heb! "<br />
Ten vierdenmaale vielen wij op elkander<br />
aan, en RAHM fcheen teen al zijne woede<br />
en fterkte te verè'enigen. Veel heeter dan<br />
te vooren , drong hij op mij in, en met elke<br />
ftoot vermeerderde zijne kragt. Zijne ftooten<br />
wierden telkens geweldiger ; maar zijne<br />
afweeringen telkens zorgloozer en ongefchiktter:<br />
en wanneer hij eindelijk, mij een woedende<br />
fteek in het hoofd wilde toebrengen,<br />
week ik op zijde, en lloeg hem over den arm<br />
heen , dat zijn Degen viel, en een ftroom<br />
van bloed met denzelven nederdaalde.<br />
„ Viftoria!" fchreeuwde de oude Hoe-<br />
P faar,
S20* Ut O R I Z<br />
faar, en fprong tusfchen ons beiden in. ——<br />
„ Alles goed! alles is vergeeten! Verdraagt<br />
„ u met elkander !"<br />
R A H M reikte mij, met een afgekeerd gezicht<br />
, zijne linkerhand: en wanneer mij de<br />
Oude, tot een kusch van verzoening voordduuwde,<br />
draaide R A H M zijn hoofd om , en<br />
liet mij zijn Oor kusfchen.<br />
„ Foei! • zeide de Overfte, terwijl<br />
„ hij zijn Neusdoek uithaalde , en denzel-<br />
9, ven om de wonden van R A H M wikkelde.<br />
— Bloed maakt goed! Gij zult en<br />
<strong>mo</strong>et weêr Vrienden worden!" Hier op<br />
draaide hij RAHMS <strong>mo</strong>nd naar mij toe.<br />
R A H M lagchtte , en omarmde mij hartelijk<br />
met zijn linkerhand. De oude LEHMNIZ<br />
deedt een luchtfprong. Wij hielpen den Luitenant<br />
op zijn Paard , en hij was voorneemens<br />
om , met zijn Seconde, buiten ons te<br />
vertrekken ; maar de Overfte fprong tusfchen<br />
beide , en zei : „ RAHM! gij hebt<br />
„ uw pligt maar half gedaan, indien gij niet<br />
„ met mij reidt, en u ook met mijne Doch-<br />
„ ter verzoent. Want waarlijk , dat arme<br />
„ Meisjen hebt gij het meeste beledigt."<br />
Ik wierd warm bij^deze woorden.<br />
„ Ach ! vergeef mij deze Vernedering,<br />
„ — zei-
V I E R D E B O E K . 22?<br />
j, —— zeide RAHM, —tot alle andere ben<br />
i, ik tot uw dienst:"<br />
' „ Nu , goed : dan bij eene andere gele-<br />
„ genheid ! Maar zegt mij Hechts; Waarort<br />
„ heeft den Losbol toch niet bij mijne<br />
„ Dochter in 't Bed gewilt ? Wat<br />
(,, duivel! Zij is toch niet leelijk!"<br />
„ Zij is zo fchoon als een Engel," andwoorde<br />
R A H M , en ik wierd eenigzins<br />
misnoegt , dat hij dit durfde zeggen.<br />
„ Maar gij zult heden geen wijdloopig Ver-<br />
„ haal van mij verwachten. W A L -<br />
„ L E R trouwde uwe Dochter niet, —'<br />
„ maar haar geld • Zijn Kapitaal was<br />
4, voord, dit had gij, bij het minste<br />
,j Onderzoek kunnen gewaar worden. Ziji,<br />
ne Tante fpoorde haar , door eene Ge-<br />
,, fchiedenis welke LEMBERG betrof, op5<br />
t, en hij kost niet beter kiezen : want gij<br />
„ zijt het goedaartigfle Mensch van dö<br />
„ Waereld. Maar W A L L ER had, op zij-<br />
„ ne Reize naar Parijs, met zijn Capitaal,<br />
,, alles verlooren. Gij zoud dat veri<br />
9 goeden ; en hij zoü het geld ontvangen 2<br />
Dit is voor heden genoeg. Wanneer ik<br />
„ genezen ben, zult gij mij wel een bezoek<br />
st op uw Landgoed willen toeftaan-'"<br />
P 4 '
„ 6 Gij komt mede ter Bruiloft, her-<br />
„ vatte de Overfte. Maar, dit zeg ik<br />
„ u: handen van de Bruid af! Nu rei in<br />
„ Gods naam, en laat u verbinden!"<br />
Hij gaf zijn Paard de fpooren, en wij reden<br />
ook wech. 't Huis komende ontvongen<br />
zij ons met loutere vreugde. LEENTJEN<br />
onderzogt mij , van onderen tot boven; en<br />
eene zagte vreugde ftraalde uit haare oogen;<br />
toen zij mij, zo geheel ongekwetst, wederzag.<br />
Intusfchen liet haar Vader het Reituig infpannen;<br />
de Koets kwam voor, en de geheele Famielie<br />
trad 'er in. Ik vergezelde hen, tot voor<br />
de *** Poort, waar mij de Overfte gebood om<br />
te rug te keeren. LEENTJEN ftak mij<br />
haar blanke hand uit de Koets toe, en haar Vader<br />
riep. „ In vier weeken , Spring in 't<br />
,, Veld! Zo dra ik van de oude Slang te Dres-<br />
,, den , de Echtfcheiding heb, dan fchrijf<br />
„ ik u. Zit dan op — en komt." —<br />
Einde van het Vierde Boek.<br />
M O-
m o M x z*<br />
V IJ F D E BOEK.<br />
?3
M O R. I Z.<br />
V IJ F D E B O E K .<br />
E E R S T E H O O F D S T U K .<br />
Liefde en Subordinatie.<br />
geduurende vier Weeken had LEENT<br />
JEN vlijtig aan mij gefcbreven, en ik even<br />
zo vlijtig aan haar. Dit geheele Tijdperk<br />
was voor mij een oneindige Keten van genoegen<br />
, die eene gelukkige Liefde alleen ,<br />
welke met alles wat de Hoop verrukkends<br />
bezit, gevoedt wordt, zo rein en zuiver, zo<br />
aiwisfelende en altoos nieuw, over een teder<br />
hart kan uitfchudden. Ik brande van verlangen<br />
om LEENTJEN te zien; ik telde eerst<br />
ieder dag; toen ieder uur; en eindelijk elke<br />
Minuut. Dezelaatfte fcheenen mij, op zichzelveu,<br />
langer te zijn , dan het geheele Tijdperk<br />
van vier Weeken, mij in den beginne<br />
Voorkwam.<br />
Eindelijk kwam de Brief, welke mij bericht<br />
gaf, dat de Echtfcheiding voltrokken, en het<br />
P 4 Be-
23 3<br />
M O R I Z<br />
Bewijs daar van, reeds op het Landgoed van<br />
den Uverften gekomen was.<br />
„Kom nu, MORIZ [dus fchreef mij<br />
„ LEENTJEN.] VJieg in mijne armtn.<br />
„ Mijne oogen zullen de eerfte zijn die u<br />
„ zien; mijne armen de eerfte die u omhel-<br />
,, zen! mijne Lippen de eerfte die de uwe<br />
„ zullen drukken. Uw adem zal mij het<br />
„ eerst te ge<strong>mo</strong>ete komen. Uw hart het<br />
„ eerst aan het mijne kloppen. Stap derhalven,<br />
wanneer gij komt, niet voor het<br />
„ Slot af, maar voor de Tuindeur: zij zal<br />
„ openftaan, en ik zal 'er u verwagten.<br />
„ Hand aan hand vliegen wij dan naar de<br />
„ Kamer van mijnen Vader ; daar na bij mijne<br />
„ Moeder , en eindelijk overal heen. Ik<br />
„ Öaap niet voor ik u zie: en zal niet kun-<br />
„ nen flaapen zo dra ik u gezien heb. Over-<br />
„ <strong>mo</strong>rgen, tusfehen vieren zes uuren, <strong>mo</strong>et<br />
„ gij bij mij zijn ; en zo gij 'er dan niet zijt,<br />
d a n<br />
n z'jt g j dood , of gij bemint mij niet<br />
„ meer."<br />
Deze Regels joegen het vuur doof mijne<br />
aderen. Ik had te voet naar haar toe willen<br />
loopen, indien ik bedacht had, dat mijn<br />
Paard eerst gezadelt <strong>mo</strong>est worden. Zonder<br />
Verlof zou ik vertrokken zijn, indien mijne<br />
Ka-
V IJ F t) E BOEK. 233<br />
Kameraaden mij niet vastgehouden hadden.<br />
Ik was geheel zonder gedachten.<br />
„ Tusfchen 4 en 6 uuren meet ik daar<br />
„ zijn" zeide ik tegen mijn Generaal, t^en<br />
ik hem om Verlof verzoet; en hier door<br />
meende ik hem het alleriïerkst bewijs , tot<br />
aandrang van mijn Verzoek , gegeeven te<br />
hebben.<br />
Het zal wel iets laater worden , mijn<br />
„ lieve LEMBERC!" zei de oude Krijgsman,<br />
met een lagchend gelaat; want hij wist<br />
waar het mij fchortte.<br />
„ Geen Minuut laater, zeide ik, want zij<br />
„ houd mij anders voor ontrouw of<br />
,, voor dood! "<br />
„ Gij hebt waare Krijgsmans beweegrede-<br />
,, nen voor uwe reize, mijn waarde LEM-<br />
„ BERG! hervatte hij. Gij overtuigt mij ge-<br />
„ heel; en derhalven zult gij <strong>mo</strong>rgen vroeg,<br />
,, om 9 uuren verlof krijgen."<br />
Ik verbaasde. Morgen vroeg om 9 uuren;<br />
dan had ik in 7 uuren ï6 Meilen <strong>mo</strong>eten reiden<br />
.' Dit was on<strong>mo</strong>gelijk ! Naauwlijks had ik<br />
dit uitgerekend of ik keerde mij om , met<br />
een vast voorneemen, om zonder Verlof voord<br />
te draaven.<br />
„ Losbol! n— riep hij ernltig uit — ik<br />
P 5 » weet
234 M O R I z<br />
u weet wat gij wilt!— een Soldaat <strong>mo</strong>et be-<br />
„ minnen .... entevensgehoorzaamen kunnen.<br />
Hier is een Verlofbrief van 6 Maanden,<br />
„ reeds voor u gefchreven ; maar gij ver-<br />
„ krijgt dien niet eerder dan <strong>mo</strong>rgen vroeg<br />
„ orn (5 uuren. JNu ftaat het aan u, ora<br />
„ te blijven ofte reiden."<br />
Ik ging ftilzwijgend naar de Deur.<br />
„ Zeg aan mijn Knecht JAN — riep hij<br />
H mij na — dat hij terftond <strong>mo</strong>et opzitten;<br />
„ en aan elke Pleisterplaats Paarden op mijn'<br />
„ naam befteilen. Gij kunt u van dezelven<br />
„ bedienen. Draag maar zorg, dat uwe Lief-<br />
„ de zo veel van haare Rechten verzuimd,<br />
„ als de Subordinatie van de haare. Reis<br />
„ voorfpoedig!"<br />
Hij ging heen. Ik keek hem fpraakloos en<br />
verbaast na: en het heldre water ftond mij<br />
in de oogen.<br />
T W E E D E H O O F D S T U K .<br />
Hij komt en — ziet!<br />
een Nacht had ik door te brengen!<br />
Mijne Liefde ftreed onophoudelijk met mijn<br />
Pligtj overwon dezelve, en wierdt van haar<br />
over-
V I J F D E BOEK. 235<br />
overwonnen. Mijne Vrienden deeden ailes<br />
om mij te vermaaken , maar ik wierd eerst<br />
vrolijk toen het 6 uuren was. De Adjudant<br />
bragt mijn Verlofbrief, en ik fprong op mijn<br />
Paard, dat reeds twee uuren gezadeld voor<br />
mijn Kwartier gedaan had.<br />
Ai me Man, riepen mijne Kameraadenen<br />
ik ree voord. De grond beefde onder mij,<br />
en mijne Hairen en de Maanen van mijn Paard<br />
fuisten. Mijn Geest was bij LEENTJEN,<br />
en mijn Ligchaam 16 Meilen van haar af.<br />
Mijn arm Paard <strong>mo</strong>est het misgelden, wanneer<br />
de eerfte, door een of ander toeval, voor<br />
eenige Minuuten, bij het laatfte te rug geroepen<br />
wierdt.<br />
Op elke Pleisterplaats fchreef men mijn ,<br />
en mijn Generaals naam zorgvuldig op; en<br />
beloofde Bericht te zullen geeven, of de<br />
Paarden , die ik bereden had, het leeven 'er<br />
van zouden afbrengen. Maar aan het laatfte<br />
Posthuis <strong>mo</strong>est ik een Paard, koopen , nadien<br />
de Postmeester , dat Paard , dat mij bij<br />
hem gebragt had, voor zijn huis zag omvallen.<br />
Het was nog een kwartier voor 4 uuren,<br />
toen ik de Slottooren van LEHMNIZ gewaar<br />
wierdr. Ik had bijna vereeeten dat LEENT<br />
JEN mij, vooral, opgegeeven had , om door<br />
den Tuin het Slot te naderen,<br />
Een
23 M O R l' i<br />
Een paar duizend fchreden van den Tuinmuifr<br />
af, verhief zich een kleine Heuvel,<br />
van welken ik alles overzien konde. Jk meende<br />
op een Terras , midden in den Tuin, eene<br />
Dame te zien. Zij fcheen haastig den Terras<br />
af te loopen, toen zij mij aan zag komen.<br />
Wie kan het anders zijn, dan LEENTJEN,<br />
riep ik overluid. Zij vliegt van den Terras<br />
ti u te ge<strong>mo</strong>ete."<br />
Binnen weinig Minuuten was ik aan de<br />
Tuindeur : ik fprong van mijn Paard , en<br />
bond het aan den eerften boom vast. Ik trad<br />
in den Thuin, maar vondt geen LEENTJEN.<br />
„ En zij zou toch aan de Tuindeur zijn "<strong>mo</strong>rde<br />
ik m mij zeiven. Ik ging de Alké door,<br />
welke op den Terras uitliep — dan 'er was<br />
geen LEENTJEN te.hooren of te zien.<br />
„ Toen zij op den Terras was kost zij<br />
„ honderdmaal beneden naar de Tuindeur,<br />
„ en te rug geloopen zijn ; eer ik aan den<br />
„ Tuin was" <strong>mo</strong>rde ik verder: en ik voelde<br />
de Hoofdpijn, welke mij de Lucht, als mede<br />
het ftooten van het Paard, veroorzaakt hadt.<br />
Toen ik LEENTJEN nog aan de Tuindeur<br />
meende te vinden , voelde ik die pijn niet.<br />
Ik naderde, metdrifr, den Terras. Aan-den<br />
voet van denzelven was een Chinéêsch Tuinhuis-
V IJ F D E BOEK. C37<br />
huisjen: ik keek door een zijveniler en,<br />
hemel! wat zag ik!<br />
LEENTJEN zat — met een Mansperfoon<br />
in blaauwe Uniform, op een Canrtpeé. Hij<br />
had zijn linker arm vast om haar ha's geflagen,<br />
en zij haar rechter arm om de zijnen.<br />
Zijn hoofd rustte op haaren boezem. Zij keek<br />
fmagtende naar hem beneden; en hij fmagtende<br />
naar haar naar boven. Zomtijds zagen beiden<br />
, zo mij dacht vau ter zijde, lagchend<br />
naar het Venfter, dat voor hen was. De<br />
Mansperfoon kwam mij zeer jong en bekend<br />
voor maar ik had geen tijd genoeg om<br />
het te onderzoeken:<br />
De Beweegingen , die ik in de weinige<br />
oogenblikken, in welken ik dit zag, maakten<br />
, en die mij als ver<strong>mo</strong>orden, kan geen Pen<br />
befchrijven , geen Penfeel fchilderen, geen<br />
Tong uitfpreeken. -— Mijn Degen trekken,<br />
in het Tuinhuis vliegen, de Mansperfoon,<br />
die mij lagchende tege<strong>mo</strong>et kwam, endaar<br />
mijne woede door vermeerderde ; den De~<br />
gen in de zijde te ftooten ; LEENTJEN,<br />
die mij fchreiënde om den hals viel, verre<br />
van mij af te werpen; uit het Tuinhuis in den<br />
Tuin, door de Alleè, de Tuindeur door te<br />
vliegen ; op mijn Paard te fpringen, en in<br />
eenen
23 8<br />
M O R I z<br />
eenen rid daar van daan te rennen — alle deze<br />
geweldige daaden waren het werk van<br />
twee Minuuten ; wier verfchrikkelijke kwelling<br />
alles wat een menfchelijk hart ooit verfchriklijk<br />
kan zijn ; wat de verbeelding van<br />
een menfchenkweller ooit fmertelijks uitgedacht<br />
en uitgevonden heeft, verre overtreffen.<br />
Vier Paarden dood gereeden — zeide ik<br />
koel , en in bitterheid — om haar ... in<br />
de armen van een ander te zien!<br />
Deze woorden herhaalde ik eenige maaien<br />
na elkander; terwijl ik 'er telkens het hoofd<br />
bij fchudde. Eindelijk was mijne Ziele<br />
als van de fmert verflagen: mijne Tong<br />
wierdt beweegloos ; mijn Oor doof, en mijn<br />
ftaarend oog zag niets meer dan den Kop<br />
van mijn Paard, dat mij, waar het fpringen<br />
wilde, voorddroeg.<br />
D E R D E H O O F D S T U K .<br />
Een Nachtftuk.<br />
JTk weet niet hoe lang het duurde, eer<br />
mijne Ziele zich weêr zo ver herfteld had,<br />
dat zij eenige enkelde Lichtftraalen, door den<br />
Chaos
V Ij F D E' SOEK. 239<br />
Chaos van Aandoeningen, die mijn hart<br />
dreigden te verfcheuren , konde opvangen.<br />
Zeker is het , dat de Avond reeds ver gevorderd<br />
was, toen mij de eerfte traanen, ia<br />
welke zich mijne woedende fmerte ontbonden<br />
had, over de Wangen rolden.<br />
Ik wist niet waar mijn Paard mij gedraagen<br />
had , en dacht 'er ook niet eer aan, tot<br />
mij een groote tak, regt voor het aangezicht<br />
komende, opmerkzaam daar op maakte.<br />
Ik bevond mij in een digt bosch, door<br />
het welk mijn Paard zich een weg baande ;<br />
vvaarfchijnlijk om dat ik het van tijd tot tijd,<br />
zonder het te weeten , aangefpoort had. Ik<br />
fprong op : en nu voelde ik eerst , hoe de<br />
Ligchaam en Geest ver<strong>mo</strong>eijingen van dien<br />
Dag , mij aangegreepen en afgemat hadden.<br />
Ik kost mij niet op de been houden , en<br />
mijne knieën knikten tegen elkander. Mijn<br />
Paard bleef op eenigen afftand van mij ftaan,<br />
en ftilde zijnen Honger met de bladeren<br />
der omftaande jonge Groentens.<br />
Ik leidde mij neder. Op mijn linker hand<br />
rustte mijn hoofd; en met mijn rechter hand,<br />
trok ik grcote boschen Gras uit den grond;<br />
en wierp die dan verre van mij af. Geen<br />
zuchtjen, geen enkel geluid kwam over mijne
240 M 0 R I 2<br />
ne Lippen. De (tamme fmert had zich diep<br />
in mijn harte begraven ; en nadien 'er nu<br />
geene zagte traanen meer over mijne Wangen<br />
rolden ; <strong>mo</strong>est mijn regterhand , in elke<br />
woedende beweeging , zich met kragt bezig<br />
houden.<br />
LEENTJEN in de armen van een ander!<br />
Dit beeld zweefde mij telkens voor de<br />
oogen, en pijnigde mij verfchriklijk: Zomtijds<br />
wierdt het zekerlijk door het beeld<br />
van den doorftookenen Mansperfoon verdrongen:<br />
maar dit was mij, op verre na zo<br />
pijnlijk niet, dan het eerfte. Aan een ander<br />
zou het laatfte het verfchriklijkfte zijn<br />
voorgekoomen; maar voor mij was zulks<br />
het eerfte, en <strong>mo</strong>est het zijn.<br />
Intusfchen naderde de Nacht. Met haar<br />
verhief zich een ftorm , die door de takken<br />
en kruinen der rondom ftaande Eiken heen<br />
ruisch'e, en dezelven tot hunne Wortelen<br />
deedt fchudden. Om en nevens mij fuisten<br />
de bladeren van bet Bosch, en enkelde<br />
groote regendruppelen vielen mij op de<br />
handen , en het aangezicht. Mijn Paard<br />
fchraapte met de Pooten en grunnikte van<br />
Honger en Kouds ; terwijl een dikke duisternis<br />
, alles wat mij omringde io haaren<br />
zwar-
VIJFDÉ BOEK. 341<br />
zwarten fchoot begroef; en de geheele levendige<br />
Schepping met mijne Ziele gelijk fcheen<br />
te maaken.<br />
Deze onrustigheid der Natuur wisfelde de<br />
onrustigheid van mijn harte af. Jk Wondt<br />
mij geheel in mijn O verrok, ftak de handen<br />
in mijn borst, en Verborg het aangezigt onder<br />
mijn Zakdoek : en keerde dus den Wind,<br />
als in trotschheid, den rug toe. Zo geheel<br />
in mij zei ven vei zonken, zag ik de Beelden,<br />
welke mijne Verbeelding voorbij gingen, met<br />
<strong>mo</strong>ed en ftandvastigheid in het gezichten 1<br />
1 eindelijk fcheen mijne Ziel 'er aan gewoon te<br />
I worden. Dit was zekerlijk eene verdooving,<br />
I doch een zeer weldaadige verdooving; nadien<br />
I zij voor de befchouwingen van het toekom-<br />
1<br />
ftige in mijne Ziele ruimte liet.<br />
De trouwlooze nooit weder te zien , was<br />
', eene gedachte daar ik van lilde, en evenwel<br />
kwam zij mij telkens voor den Geest. Naar<br />
l mijn Guarnifoen te rug te keeren , en mij,<br />
van mijne bekenden , met groote oogen te<br />
i laaten aanzien, of naar zich te trekken, was<br />
een tweede denkbeeld, dat mij de heele waei<br />
reld door gejaagt zou hebben : en evenwel<br />
brande ik van begeerte, om hen te vertellen,<br />
1 hoe ik mijnen Medeminnaar geftraft had.<br />
Q Maar
243 M Ö R I Z<br />
Maar de wijze, op welke ik dit gedaan had,<br />
wekte een gevoel van Eer in mij op, en<br />
deedt mij van fchaamte gloeijen. ik had hem<br />
onvoorziens overvallen , en <strong>mo</strong>est vreezen<br />
als een Huisbraker of Moordenaar veracht en<br />
geftraft te worden.<br />
Dus verëenigden zich eindelijk Gramfchap<br />
wegens de Ongetrouwe; gekrenkte Stoutheid,<br />
Vreeze voor verachting; Schaamte voor mij<br />
zeiven ; en eindelijk de angst eenes Moordenaars,<br />
zich te zamen in mij, om het Befluit,<br />
om nooit weder in mijn Guarnifoen te<br />
komen , tot rijpheid te brengen. Ik wilde<br />
bij eene andere Mogenheid, onder eenen an •<br />
deren naam, dienst neemen : maar wilde het<br />
echter als gemeen Soldaat doen, om mij daardoor<br />
voor altoos, aan de Naarfpooringen mijner<br />
Vrienden te onttrekken.<br />
Naauwlijks was dit Befluit genomen, of ik<br />
fprong over einde om het uit te voeren. —<br />
Maar, waar was ik? Langs welken weg was<br />
ik in dit Bosch gekomen ? Hoe kon ik 'er uit<br />
raaken? Ik vatte mijn Paard, zette mijn Voet<br />
in den Steigbeugel om wech te reiden; en<br />
zette hem weder op den grond, omdendagte<br />
verwachten. Midden onder deze Beweegingea<br />
hoorde ik het gebaf van een Hond, en welke,<br />
naar
VIJFDÊ BOEK. 243<br />
naar den klank te oordeelen , niet verre van<br />
mij zijn konde. Ik wende mij naar die<br />
zijde , waar de klank van daan fcheen te<br />
koomen, door het Bosch, en trok mijn Paard<br />
agter mij voord. • Het gebaf van den Hond<br />
kwam mij al telkens nader, en eiiidelijk geraakte<br />
ik op een lichte plaats, aan wier einde<br />
een klein Lichtjen , door het Bosch heen<br />
fchecmerde.<br />
Indien het mij, flechts van verre , maar<br />
eenigzins waarfchijnlijk was geweest, zonder<br />
vreemde hulp uit dit Bosch te komen, dan<br />
had ik dit Licht zeker niet genadert; nadien<br />
ik mij verbeelde, dat men alles wat mij ont<strong>mo</strong>et<br />
was, op mijn aangezicht kondeleezen:<br />
en waarlijk ik ging niet eerder op het Licht<br />
af, voor ik aan alle zijden, naar een weg uit<br />
het Botcli gezogt —*- maar niet gevonden<br />
hadt.<br />
V I E R D E H O O F D S T U K .<br />
De oude Hans.<br />
klopte, met een beevende hand, tegen<br />
het Venfter. ,, Wie is daar ?" riep eens<br />
mans ftemme van binnen. „ Een Reiziger<br />
Q 2 „ die
244 M O R I Z<br />
„ die verdwaald is!" andwoorde ik. „ Ik<br />
„ zal aanftonds open doen!" riep de Man;<br />
en ik kon hooren dat hij het Bed uit fprong.<br />
„ In Gods naam liet zich eene vrouwelijke<br />
ftem hooren doet de Deur niet<br />
„ open, mijn lieve Man. Wie weet wie het<br />
„ is: 'er kunnen 'er wel meer zijn dan één.<br />
„ Zij (laan ons dood, eer wij om hulp kunnen<br />
roepen."<br />
De Verdenking van de Vrouw deedt alle<br />
mijne leden beeven. Zij hield mij voor<br />
een Moordenaar: dit ging mij ter harte. Ware<br />
ik 'er geen geweest dan had ik niet geliddert.<br />
Het fcheelde maar zeer weinig, of ik<br />
had mij op nieuw in het Bosch begeeven.<br />
De Man fcheen zich te bedenken. Eindelijk<br />
zeide hij, ik za-1 mijn Geweer neemen,<br />
en in Gods naam open,doen. „ En ik neem<br />
t „ het andere " zei de Vrouwe ftem. •<br />
„ En ik Vaders Hartsvanger! " zeide een<br />
derde ftem , die ik een jong knaapjen toe<br />
kende.<br />
De Deur ging open, en een lang Man, die<br />
in de rechter hand een Snaphaan, en in de<br />
linkerhand een Lantaarn had, kwam 'er uit.<br />
Agter hem ftond een halfgekleedde Vrouw,<br />
welke de hairen wild om het hoofd hingen;<br />
en
VIJFDE BOEK. 245<br />
en nevens haar een Knaapjen, dat in de rechter<br />
hand een bloote Hartsvanger had ; en met<br />
de linkerhand zijnen Vader vast hield.<br />
De Man herhaalde zijne Vraag, en ik trad<br />
nader, en gaf hem het voorgaande andwoord.<br />
Het Paard, wiens toom ik in mijn linker hand<br />
hield, ftak zijn kop over mijn rechter fchouder<br />
, en verhief het geluid dat de Paarden<br />
doen hooren , wanneer men hen te eeten<br />
geeft ; of wanneer zij, na hunne dagreize,<br />
een bekende Herberg voor zich zien.<br />
De Man maakte een lange hals, en verlichtte<br />
het Paard met zijn Lantaarn. — „ Ei!<br />
„ oude Hans! " zeide hij en wende,<br />
zonder zich over mij tc bekommeren , zijne<br />
reden tot het Paard. „ Hoe komt gij<br />
hier?" Dit zeide hij met zulk eene<br />
Vreugde , als of hij eehen ouden Vriend ,<br />
welke hij reeds lang voor dood gehouden<br />
had, wedervondt. „ Ach! onze Hans! Moe-<br />
„ der " riep de Knaap, en fprong 'er naar<br />
toe. „ Wie had dat gedacht ?" zeide de<br />
Moeder, en trad ook naar mijn Paard toe. Ik<br />
<strong>mo</strong>gt zeggen en vraagen wat ik wilde, men<br />
hoorde mij niet. Haare Vrees voor Moorden<br />
cn Rooven fcheen geheel verdweenen te zijn:<br />
en hoe kon zij ook iets kwaads van een Mensch<br />
Q 3 ver-
SJfS M O R I Z<br />
verwagten, die zich, als de Bezitter van haar<br />
ouden geliefden Hans voordeedt?<br />
De oude Hans was altijd het derde woord,<br />
fchoon ik van een brandend ongeduld gefolterd<br />
wierdt. Eindelijk liet ik den Knaap het<br />
Toom, en hij voerde het Paard in huis. De<br />
Moeder nam den Vader de Lantaarn uit de<br />
hand en lichtte het Knaapjen. Ik volgde den<br />
Vader in het vertrek.<br />
,, Ja -<br />
, zeide hij, indien gij mijn Hans niet<br />
„ gehad hadt, zoudt gij nimmer in mijn huis<br />
„ gekomen zijn. Ik heb hem eerst voor<br />
„ agt dagen aan den Postmeester te G * *<br />
,, verkogt. Blijf deze nacht nu bij mij, Mor-<br />
,, gen ochtend vroeg zal ik u uit het Bosch<br />
„ brengen."<br />
Ik liet het mij, genoodzaakt zijnde, welgeval<br />
1<br />
en ; en na dat ik hem , wegens zijn<br />
Hans, met drie woorden verflag had gedaan,<br />
bevondt ik, dat ik in het A.... gebied, niet<br />
ver van Dresden, omtrend 6 Meilen van<br />
LEHMNIZ landgoed, en 7 Meilen van Leipzich<br />
was.<br />
De Man was zeer fpraakzaara , maar ik<br />
hoorde weinig van alles wat hij zeide. En<br />
hoe kost ik dit doen , bij den (torm van geweldige<br />
Aandoeningen, die in mijnen boezem<br />
woel-
V IJ F DE BOEK. 247<br />
woelden ? Ik leunde met mijn hoofd op<br />
beide mijne handen, zag ftaarende voor mij<br />
heen, en andwoordde hem eindelijk geheel<br />
niet.<br />
„ De Jonge Heer is mistroostig" — zeide<br />
hij, tegen zijn Vrouw en Zoon , wanneer<br />
deze te rug kwamen, en mij wilden vertellen<br />
, hoe zij den ouden Hans in de ftal gebragt,<br />
en hem te eeten gegeeven hadden. —<br />
„ Laat hem met vreede! Maar zet hier<br />
„ Eeten voor hem klaar, vervolgde hij tegen<br />
„ zijne Vrouw, en ga dan met den Jongen<br />
,, llaapen. Ik zal niet weer naar Bed gaan ;<br />
„ het is haast twee uuren!"<br />
De Vrouw bragt Melk, Boter en Brood,<br />
en verwijderde zich met haar Knaapjen. De<br />
Man kwam bij mij en zeide: ,, Jonge Heer!<br />
„ hier is eeten , indien gij eeten wilt ; en<br />
„ daar is mijn Bed, indien gij (kapen wilt!"<br />
— Ik zag hem , geheel ontroerd, aan, en<br />
reikte hem ftilzwijgend mijne hand. Maar ik<br />
had noch Eet- noch Slaaplust.<br />
Zo ras de dag aanbrak maakte ik mij gereed.<br />
Mijn Hospes vondt ik bij mijn Paard.<br />
Hij had het te eeten gegeeven, en was van<br />
voorneemen om het te zadelen. Zonder hem<br />
een woord te zeggen , vatte ik Zadel en<br />
Q 4 Toom.
34 S<br />
M O R I Z<br />
Toom. Hij nam mij beide weêr uit de hand,<br />
en verzogt dat ik hem het Vermaak zou<br />
doen, om hem zijn ouden Hans voor het laatst<br />
te laaten zadelen. Dit Vermaak gunde ik hem<br />
gaerne, Ik ging vol ongeduld in den Tuin,<br />
want hij begost op nieuw te bidden , dat ik<br />
toch nog een uurtjen langer zou wagten. Men<br />
weet reeds om wiens wille hij bad.<br />
Eindelijk, na lang talmen, bragt hij hem<br />
uit de ftal, en ik fprong in de Zadel, zonder<br />
te bedenken, dat ik door die laage Huisdeur<br />
niet heen kost reiden, lk <strong>mo</strong>est derhalven<br />
weêr aftreden, en het Paard door het huis geleiden.<br />
Voer de Deur zijnde, fprong ik 'er<br />
op nieuw weêr op^en reed voord. ,, He!<br />
„ — riep mij de Man na, weet gij<br />
„ dan den weg?" Hij fchudde het hoofd,<br />
cn fcheen geheel niet te kunnen begrijpen<br />
wat hij van mij maaken zou, of wat hij uit<br />
mijn Gedrag <strong>mo</strong>est befluiten. En geen wonder!<br />
ik kende en voelde mij zeiven niet.<br />
Welk een pijn voor mij, dat ik, ten ge- <<br />
valle van mijnen wegwijzer , langzaam reiden<br />
, langer als een uur langzaam reiden<br />
<strong>mo</strong>est. De heldre traandruppels ftonden mij<br />
voor het hoofd, en duizendmaal vraagde ik:<br />
kan ik den weg nu alleen vinden? Eindelijk<br />
zei
V IJ F D E BOEK. 249<br />
zei hij Ja! en ik had de Voeten reeds opgeheven,<br />
om mijn Paard de Spooren te geeven<br />
, wanneer het mij eerst inviel, den goe*<br />
den Man te bedanken, ik taste in mijn Zak,<br />
en reikte hem, het geen mij in de hand kwam.<br />
Hij wilde niets aanneemen ; en ik brande<br />
van ijver om het hem te geeven — nadien ik<br />
voord <strong>mo</strong>est. Wanneer hij mij eindelijk te<br />
veel omftandigheden maakten , wierp ik de<br />
geheele hand vol Zilvergeld , in hitte, over<br />
hem lcêg, en reed voord. Hij riep mij na:<br />
dat mag wel tc regt geld fneeuwen heeten!<br />
— Ik zag niet eens meer na hem om. „ Adie<br />
„ Hans"" riep hij nog harder. Mij had<br />
hij reeds een goeden reis gewenseht.<br />
V IJ F D E H O O F D S T U K .<br />
Vonken onder den Asch.<br />
J§Ta verloop van één uur vondt ik mij ge<br />
lukkig in Vrijheid. Ik onderzogt, bij den<br />
eerden Boer die mij ont<strong>mo</strong>ete, naar den weg<br />
welke naar W leide. Ik vernam dat<br />
ik den Landweg alleen behoefde te vervolgen<br />
, om juist op deze Stad aan te komen,.<br />
Maar het was mijn oogmerk om dezelve om,<br />
en niet in te reiden.<br />
Q 5 Mijn
25° M O R I Z<br />
Mijn befluit was nu genomen: ik wilde regt<br />
uit naar Bohcemen, om mij daar in Keizerlijken<br />
dienst te begeeven. Het was mij geheel<br />
onverfchillig wat men mij maaken wilde, een<br />
Kavallerist of Infanterist ; een Korporaal of<br />
gemeen Soldaat — indien ik maar voor mijne<br />
Bekenden en Vrienden verborgen bleef —<br />
ó! Had ik mij maar voor mij zelve kunnen<br />
verbergen!<br />
Tegen den avond bevond ik mij niet ver<br />
van Dresden. Ik was in een togt doorgereeden,<br />
en had mij naauwlijks den tijd gegunt,<br />
om fmiddags mijn Paard te laaten voeder geeven<br />
, of zelfs ook eenige beeten Broods te<br />
neemen. Ik was voorneemens om nog dezen<br />
Nacht, ten minften tot op de Boheemfche<br />
grenfen te reiden , doch een onweêrftaanbaaren<br />
flaap overviel mij , daar ik in een<br />
Dorps-Herberg aan Tafel zat, enallesnadacht.<br />
Toen ik den anderen <strong>mo</strong>rgen ontwaakte<br />
vondt ik mij nog even in denzelfden toeftand,<br />
in welken ik, den avond te vooren was gaan<br />
zitten. 'Kr heerschte eene ftilte in mijne Ziele,<br />
welke mij deedt gelooven, dat ik geheel<br />
bedaard was, en van de geweldige Aandoeningen,<br />
die mij tot heden dagen nacht hadden<br />
omgedreeven, niets meer te vreezen<br />
had.<br />
Ik
VIJFDE BOEK. 251<br />
Ik vervolgde mijne Reize, en binnen een<br />
half uur had ik Dresden voor mij. ik reed<br />
op enkel Bijwegen, over Zand, Weidenen<br />
Akkerlanden, deze Stad om, en liet mij op<br />
even dezelfde plaats, en <strong>mo</strong>gelijk wel met<br />
even dezelfde fchuit, over de Elve zette, die<br />
mij als Jongeling overvoer; na dat ik de Bediende<br />
mijnes Vaders, de handen ia de Herberg<br />
ontloopen was.<br />
Binnen drie uuren was ik aan
2<br />
5 2<br />
M o n i z<br />
alles in een Vosfenhol, dat niet verre daarvan<br />
. daan was; verborg het onder takken , Zand<br />
en Steehen. Ik ftond met gevouwe handen,<br />
en traanende oogen, op de plaats te ftaaren,<br />
waar ik mijn vonrigen ftand begraven had: en<br />
brak eindelijk hikkende, in deze woorden uit:<br />
zo is dan nu alle hoop tot terugkeering vcrdweenen?'<br />
•<br />
Ik fchrikte voor mij zeiven. Ik weende<br />
om dat ik niet meerte rug keeren kost; en iheed<br />
mij zeiven alle hoope tot de terugkeeringe af.<br />
Ik had dag en nacht gereden om haare beeld "<br />
tenisfe te ontvlieden, en nooit was het mij nader<br />
bij geweest, dan tegenwoordig. Ik gruwde<br />
wanneer ik haar zag , en beminde haar<br />
toen ik 30 Meilen van haar af was.<br />
ó Liefde! gij zijt de Phcenjx die zich zeiven<br />
verbrandt, om op nieuwe Vleugelen naar<br />
boven te ftreeven. Gij zijt de Vogel van<br />
welke men zegt, dat hij zijne Jongen met zijn<br />
ejgen bloed voedt, Gij zijt het beeld der Natuur,<br />
dat altoos zich zeiven van bladeren berooft,<br />
en telkens nieuwe knoppen voordfehier.<br />
Uwe fmert is wellust, uwe wellust is fmert."<br />
Gij ziet met geflotene oogen ; en met open<br />
oogen zijt gij blind. (Jij z ij t m a a r z e l d e n u<br />
zeiven ; onder duizend gedaanten kwelt of<br />
ver-
VIJFDE BOEK. 253<br />
vermaakt gij het harte, in het welke gij uwe<br />
wooning vest; gij zijt Hoop en Wanhoop;<br />
Honia en Bitterheid; Rust en Onrust; Leven<br />
en Dood ; gij zijt dat alles in eens; en<br />
verëenigt dat alles, zo dra gij wilt, in een<br />
opflag van het cog, in een Zucht, of in een<br />
Traan.<br />
——mam mmummmm——mmmiiammmmimamammmmmmmt<br />
Z E S D E H O O F D S T U K .<br />
MORIZ wordt Jager.<br />
*2!L\\t de geweldige Aandoeningen, welke<br />
van het oogenblik aan , in het welke ik<br />
LEENTJEN in eens anders armen gezien<br />
had , mijne Ziele beftormden, verkreegen<br />
thans nieuw voedfel, en doorliepen , gelijk<br />
op dat oogenblik, alle de graaden van ijverzucht,<br />
woede, onwilligheid en fmerte, tot<br />
zij eindelijk, gelijk toenmaals en juist door<br />
even dezelfde tegengronden verdrongen , in<br />
een vast befluit te zamen liepen , om die<br />
Trouwloze nooit weder te zien; en derhalven<br />
ook nooit weêr in die Gewesten te rug te<br />
keeren.<br />
Ik fprong op mijn Paard en reed verder:<br />
maar
aó+ M O R I Z<br />
maar echter langzamer dan ik zederd twee<br />
dagen gewoon was.<br />
„ Reiden wij eenen weg ? " Hoorde ik iemant<br />
agter mij vraagen.<br />
He keek om, en zag een Heer op een<br />
fchoon Engelsch Paard. Hem volgde een<br />
Reiknecht te Paard, dien twee nestels over<br />
de fchouder hingen.<br />
„ Mogelijk. —- Andwoorde ik ik<br />
rei naar Boheemen.<br />
„ Mijn Heer is 'er reeds in" zei hij lagchende.<br />
Ik voelde dat ik geheel en al rood<br />
wierdt.<br />
„ Is Mijn Heer een Jager?"<br />
•» Ja hervatte ik fpoedig, om zijne<br />
vraagen te ontwijken."<br />
„ En zoekt gij een dienst?" vervolgde hij.<br />
v> Ja zei ik nog even zo fpoedig: en<br />
„ het denkbeeld om mij voor een Jager uit<br />
„ te geeven, beviel mij zeer. Mijn groene<br />
„ O verrok <strong>mo</strong>et hem vooral tot deze vraa-<br />
„ gen aanleiding gegeeven hebben."<br />
„ Maar, hoe komt mijn Heer hier?"<br />
Ik weet niet net wat ik hem in den eerftcn<br />
angst vertelde ,' maar dat weet ik , dat 'er<br />
geen enkelen trek uit mijne wezenlijke Ge<br />
fchiedenis in was. Ik maakte mij tot een<br />
Land-
V I J F D E B O E K . 255<br />
Landjagers Zoon uit Pruisfchen. Ik was<br />
wechgereden, zeide ik, om den fnaphaan te<br />
ontgaan, nadien men mij wilde werven. En<br />
alzo mijne Vlucht in 't geheim was gefchied,<br />
had ik mij van geene Pasfen of Attetfcaticn<br />
kunnen voorzien; en dus zou mij toch eindelijk<br />
ook niet veel anders overblijven , dan den<br />
fnaphaan te draagen,<br />
De Angst is eene voortreffelijke Logenaarder.<br />
In eene andere omftandigheid had ik<br />
uuren lang op zulk een Roman kunnen denken,<br />
en zou evenwel zoveel waarfchijnlijkheid<br />
niet vertoond hebben. Ik wierd dus geheel<br />
ligt van harte, toen ik mij zo gelukkig gered<br />
zag.<br />
Die Heer zag mij eenige maaien zeer fterk<br />
aan. Mijn gezicht, en mijn geheele houding<br />
fcheen hem te bevallen. Hij reedt een tijd<br />
lang, ftilzwijgende nevens mij, en zeide eindelijk<br />
: Mijn Vriend, het zou jammer zijn,<br />
dat gij tegen uwen zin Soldaat zoudt worden.<br />
Wilt gij bij mij als Jager dienen ?<br />
„ Maar ik ben nog maar twee Jaaren bij de<br />
« Jagt geweest." Zeide ik , met alle die<br />
buitengewoone tegenwoordigheid van geest,<br />
die ik mij nu reeds vijf Minuuten aangewcndt<br />
had.<br />
Daar
a;6 M O R I Z<br />
Daar is niets aan gelegen andwoorde<br />
hij — mijn oude TOBIAS zal u alles toonen<br />
en zeggen wat gij noch niet <strong>mo</strong>gt weeten.<br />
Belooft gij getrouw en vlijtig te zijn?<br />
Ja , zeide ik , en reikte hem de hand.<br />
Hij lagchtte, en ik voelde mijn gezicht<br />
gloeijen , om dat ik mijn rol vergeeten had."<br />
Ik, een aangenomen Jager, reikte mijn' gebieder<br />
de hand ! Ik bloosde nog veel ifer-*<br />
ker, toen hij tot mij zeide: nu , reid dan<br />
agter mij. En ik gloeide het allerfterkfte<br />
wanneer mij de Reidknegt, met den tijtel<br />
van Kameraad vereerde, en mij de hand gaf.<br />
Het was een geluk voor mij, dat mijn<br />
Heer, in deze oogenblikken, mij geene verdere<br />
vraagen deedt; ik zou anders alles vrij<br />
liegt gemaakt hebben, wat ik voorheen goed<br />
gemaakt had. In minder dan een uur kwamen<br />
wij op bet flot van den Graaf aan. Dat hij<br />
een Graaf was, verhaalde mij mijn Kameraad.<br />
Z E V E N D E HOOFDSTUK.<br />
MORIZ toejland.<br />
*Z*k was altoos eenzaam, afgetrokken, en<br />
fpraakloos. De Graaf vraagde mij dagelijks,<br />
" of
V IJ F D E BOEK. 2J7<br />
of ik van natuur zo was, en ik bevestigde het.<br />
De overige Mannelijke én Vrouwelijke dienstbaare<br />
Geesten , zagen mij met groote oogen<br />
aan, en ftaken de hoofden altoos zamen. Alle<br />
hunne oogen waren onophoudenlijk beezig,<br />
om den wonderbaaren Jager te befcliouwen;<br />
die zich ten hoogden 18 Jaar oud vertoonde,<br />
geen fterke drank dronk , bijna niet fprak,<br />
en zich noch op het Slot, noch op het Dorp<br />
een Meisjen zogt; en van wien de oude To-<br />
BIAS (de regtehand van Mijn Heer) zeide:<br />
het is een braaf borst; en die de Graaf altoos<br />
als een voorbeeld van Trouwe en Vlijt, aan<br />
de overige voorftelde; aan welke Mevrouw de<br />
Gravin , een fijne huid, en een edele Houding<br />
meende op te merken ; van welke de<br />
Gouvernante gezegt had , dat hij zijn Waereld<br />
zeer wel fcheen te kennen ; en van<br />
wien eindelijk de Favoriete van Mevrouw ,<br />
haar Kamenier, die noch geen Mansperfoon<br />
had <strong>mo</strong>gen lijden, zich niet onduidelijk verklaard<br />
had , dat hij haar niet kwalijk beviel;<br />
en dat zij, indien zij immer befluiten kost om<br />
te trouwen , zich geenszins fchaameu zou<br />
zijne Vrouw te heeten.<br />
Dit gaf mij een zekeren voorrang iri dit<br />
Huis, die mij, wegens mijnen lust tot Eettip<br />
zaaiïl»
358 M O R I Z *<br />
zaamheid, vrij lastig viel. Alles drong naar<br />
mij toe om mij te onderhouden, en mij, zo<br />
als men het noemde, op te beuren. Ieder<br />
vraagde mij, bij zijne kleine omftandigheden<br />
om raad. De Gouvernante zelv' liet niet na<br />
om Fransch met mij te fpreeken, zo dra ik,<br />
bij eene zekere gelegenheid, mijne kunde in<br />
die taaie hadt te kennen gegeeven. En de<br />
Kamer-Juffers weemeiden, wanneer z\j een of<br />
ander nieuw kleed aangedaan hadden, zo lang<br />
voorbij mij rond, tot zij recht uit, of door<br />
omwegen, van mij verflaan hadden, dat zij<br />
goed en met fmaak gekozen hadden. Alle<br />
deze verfchijnfelen rezen den ouden TOBIAS,<br />
die een groot denker was, in het hoofd: en<br />
hij pleeg dikmaals tegen mij te zeggen: WIL<br />
LEM ! indien gij geen Jagers zoon zijt, dan<br />
<strong>mo</strong>et gij ten minften een Vorften kind zijn.<br />
Ik lagchte over zulke uitdrukkingen en —<br />
zweeg.<br />
A G T S T E H O O F D S T U . K ,<br />
De Graaf en zijn Huis.<br />
e Graaf was een Man van omtrend 50<br />
Jaaren oud; een geweldig Jager, het welk<br />
hij
V IJ F B E BOEK. 259<br />
•hij van Krijgsman geworden was : driftig,<br />
maar altoos bereid, om het geen hij in zijn<br />
drift gedaan had, weder te herftellen. Zonder<br />
wellevendheid of letterkennis, maar rijk<br />
voorzien van praktikaale levensregelen, welke<br />
hij in zijnen toeftand, als zijne natuur- en<br />
zedekundige giöfen opvolgden. Hardnekkig<br />
tot het onbetaamlijke toe , in zaaken welke<br />
hij waande te verdaan ; en zelfs op eene<br />
kindfche wijze leerzaam , wanneer men hem<br />
iets voordroeg, dat hij noch niet wist, en<br />
dat hij tot zijn gebruik noodig achtte. Hij<br />
was in den eigenlijkften zin, Meester in zijn<br />
Huis , en tot de onlijdelijklte halilarrigheid<br />
eigenzinnig omtrend het ftelfel van Huishoudelijke<br />
belangen. Zijne Gemalin had hij gehuwd<br />
om den Famielie-ftam in de waereld te<br />
houden , en verder bekommerde hij zich ,<br />
noch met haare Bezigheden , noch met haar<br />
Tijdverdrijf.<br />
De Gravin was nog zeer jong, en, toen ik<br />
in dat Huis kwam, pas twee Maanden met<br />
den Graaf getrouwd. Deze ongelijke Ouderdom<br />
, maar voornamenlijk des Graven aart,<br />
<strong>mo</strong>esten noodzaaklijk, een zeldzaam foort van<br />
een Huwelijk voordbrengen. Hij zweifde<br />
geheele Dagen op het Land en in de Bosfchan<br />
R 2 om;
500 M 0 R ï 2<br />
om; zij daar tegen zat geheele dagen in haar<br />
Kamer , en verdreef den tijd, zo goed als zij<br />
kost, met Vrouwelijke bezigheden, met Boeken<br />
, en met twee Nichten uit 's Graven<br />
Maagfchap. Somtijds , doch ten hoogften<br />
maar eens in de Week, had zij bezoek van<br />
Damens, welke echter aanftonds vertrokken,<br />
zo dra de Graaf binnen de Muuren van zijn<br />
Slot kwam. Zij gaf zeer zelden tegenvifieten<br />
om dat de Graaf niet gaerne zag dat zij afweezig<br />
was. „ Maar hoe kan zulk een Jonge<br />
,, Dame, dat eenvormig leven uithouden?"<br />
Vraagde ik den ouden TOBIAS. — „ Dat<br />
„ komt . • andwoordde hij • om dat<br />
„ Mijn Heer haar uit een Kostfchool te Leip-<br />
,, zich gehuwd, en haar tot Gravin gemaakt<br />
„ heeft: om dat hij haar geeft wat zij<br />
„ wenscht, wijl hij geene andere Vrouwen<br />
„ ziet; cn wijl hij, regelmaatig, alle avon-<br />
„ den met haar naar Bed gaat."<br />
De oude TOBIAS was, gelijk men ziet,<br />
een' ouden fchalk.<br />
De twee genoemde Nichten waren nog jong,<br />
en ftonden onder den Scepter eener Gouvernante,<br />
die in haar beste Jaaren was, en weder<br />
van een Geestelijke geleid en vergezelt<br />
wierdt. De laatfte onderwees de beide Da-<br />
mens
V I J F D E BOEK. 0.61<br />
mens in den Godsdienst; en de Gouvernante<br />
in de Duitfche Spraak. De oude TOBIAS<br />
nam voor den Monnik den Hoed nooit af, en<br />
fpuwde altijd wanneer hij de Gouvernante<br />
zag. Ik vraagde hem naar de reden van dit<br />
gedrag , en hij gaf mij te verdaan, dat hij<br />
eens juist in de groote Laan gekomen was,<br />
dat de Pater aan de Gouvernante<br />
1<br />
geen<br />
Onderwijs in de Duitfche Spraak gegeeven<br />
had. — Het was juist in den fpeeltijd —<br />
voegde hij 'er, zeer eenvoudig bij.<br />
Hij wist nog wel meer als dat, van deze<br />
beide Lieden vervolgde hij maar<br />
hij wagtte Hechts op eene gelegenheid , om<br />
hen nog beter naar te fpooren. Dan zou<br />
Mijn Heer alles weeten.<br />
Voor het overige was het geheele Graaflijke<br />
. Huis in twee Hoofdpartijen verdeeld.<br />
Aan het hoofd van de eene partij ftond de<br />
Graaf, met al de mannelijke ; en aan het<br />
hoofd van de andere partij; de Gravin met<br />
alle de vrouwelijke Dienstboden. De Monnik<br />
wist zich, omtrend beide partijen, zeer<br />
wel te gedraagen.<br />
R 3 NE-
26ü M O R I Z<br />
N E G E N D E HOOFDSTUK.<br />
» Wederinflorting.<br />
Sö^anncer ik om trend veertien dagen in het<br />
Huis van den Graaf geweest ware, kwam 'er<br />
een Brievenbefteller uit de naastbij gelegene<br />
Stad; met eenen Brief voor de Gravin. Daar<br />
hij mij het eerfte gewaar wierdt, overhandig<br />
de hij mij denzelven, om hem aan ue Gravin<br />
te geeven.<br />
Ik zag toevallig naar het addres en<br />
ach i hoe ontftelde ik! Ik meende 'er LEENT-<br />
JENS hand in te ontdekken. Gelijk een wervelwind<br />
op het onverwagtst een ftille Zee<br />
verheft, en haar Water tot hooge fchuimende<br />
golven opjaagt, — zo drong deze gewaarwording<br />
in miji; harte, het welk ik, zedert<br />
eenige dagen, <strong>mo</strong>gelijk uit bloote Eigenliefde,<br />
voor geheel in rust gebragt, aanmerkte.<br />
De vonken, die diep in mijn harte verborgen<br />
geweest waren, vlogen nu in volle vlammen<br />
op.<br />
Ik zidderde en liet den Brief driemaal vallen<br />
, en raapte hem ook telkens weder op.<br />
Ik las. het addres; en las het telkens weêr;<br />
vergeleek dke ftreep, elke letter, en elke<br />
pen-
Is 'er wel grooter ongeluk als liét<br />
myne ?Hemel! wat <strong>mo</strong>et ik doen?.
V IJ F D E BOEK. 2Ó"3<br />
pennetrek; en matte mijne oogen zo lang af,<br />
tot de geheele Brief, in een zwart grauwachtig<br />
voorwerp veranderde, dat mij niet toeliet<br />
'er een enkelen letter van te kennen.<br />
De Brievenbefl-eller, die denkelijk , niet<br />
zonder bevreemding, mijn zeldzaam gedrag,<br />
befchouwde ; bragt mij een weinig tot mij<br />
zeiven, wanneer hij mij ernltig verzogt om<br />
den Brief over te geeven, nadien hij geen tijd<br />
had om lang te wagten.<br />
Ik herinnerde mij, dat ik de Gravin , voor<br />
weinige JVlinuuten , in den Tuin had gezien.<br />
Ik liep, als buiten mij zeiven zijnde, voord;<br />
vond haar; gaf haar den Brief; en zeide:<br />
Hier is een Brief van LEE.....<br />
Ik verfchrikte doodelijk, toen ik nog van<br />
begrip was, om de rest van het woord<br />
LEENTJEN uit te fpreeken.<br />
Van wie? Zei de Gravin. Zij keek mij,<br />
bij geluk, niet aan, maar las het opfchrift.<br />
Van de naaste Stad: ftamelde ik , en keerde<br />
mij aanftonds om. Toen ik eenige<br />
fchreden van haar af was, riep zij mij te<br />
rug. Ik ftond bevend ter zijde.<br />
„ WILLEM!— zeide zij ik <strong>mo</strong>et u<br />
,, reeds ergens gezien hebben; eer gij hier<br />
„ in Huis gekomen zijt?"<br />
R 4 Mij
264 M O R I J5<br />
Mij liep een koude fchrik door de leden<br />
heen,<br />
„ ik weet niet waar." Stotterde ik , en<br />
wilde voord.<br />
„ Iewers in Leipzich! zeide zij."<br />
„ Neen, neen — riep ik — neen, neen!"<br />
En zou bijna in' één Sprong van daar geloopen<br />
zijn; terwijl ik intusfchen, met mijn<br />
linkerhand eenige beweeging maakte, gelijk<br />
wanneer men iets ontkent, dat men bevestigen<br />
wil. Ik meende haar daar door volledig<br />
bewezen te hebben , dat ik nooit in Leipzich<br />
geweest was.<br />
Alles vereenigde zich om mij in de doodsüjkfte<br />
ongerustheid te brengen. Ik had<br />
twee volle uuren noodig, eer ik mij over- •<br />
tuigen kon, dat mijne Verbeelding mij be- '<br />
droogen had , omtrend het addres ; en de<br />
Gravin <strong>mo</strong>est ergens iemand anders voor mij<br />
aangezien hebben. Maar, dat zij mij juist in<br />
Leipzich meende gezien te hebben! Deze tegenwerping<br />
loste ik aan mij zeiven op , dat<br />
ik mij niet kost herinneren, haar in Leipzich<br />
.gezien te hebben. Hoe fchoon ftonden deze<br />
Bewijzen op Voeten. Dat de Brief niet van<br />
LEENTJEN <strong>mo</strong>est geweest zijn, bewees ik<br />
mij zeiven daar door , dat ik haar Wapen<br />
an-
V I J F D E B O E K . Q65<br />
anders aanftonds <strong>mo</strong>est gekénd hebben. ïk<br />
was reeds lang vergeeten , dat ik , geduurende<br />
mijne hitte en fterke Verbeeldingkragt,<br />
met welke ik de Letteren van het Öplèhnfc<br />
onderzogt, geheel geen gedachten gehad<br />
had , om naar het Cachet te zien.<br />
Dus maakt het menfchelijk Harte de <strong>mo</strong>ge*<br />
lijkfte Dingen, die het niet wenscht, tot on<strong>mo</strong>gelijken<br />
; en de on<strong>mo</strong>gelijklten die het<br />
wenscht, tot <strong>mo</strong>gelijken.<br />
In den daar op volgenden avond zat ik,<br />
met de oude TOBIAS , onder de Linden,<br />
in den Tuin van het Slot. Hij fprak niet veel,<br />
en ik nog minder. Eer ik het gewaar wierd<br />
ftorid de Kamenier van de Gravin voor ons,<br />
en zogt ons, in het praaten den baas te zijn.<br />
De oude TOBIAS dulde haar, om dat zij een<br />
verftandig Meisjen was, en wijl zij hem<br />
zomtijds den grijzen baard uitkamde; en om<br />
dat hij zag , dat haar gezwets mij nu en<br />
dan bevallen was. Zij verheugde zich niet<br />
weinig wanneer zij bij mij zat, nadien zij<br />
de eenige van de vrouwelijke geesten was,<br />
voor welke ik geene afkeerigheid betoonde.<br />
Alle haare Gefprekken liepen altoos op<br />
Liefde en Huwelijken uit , en wel enkel<br />
fcii alleen daarom , om dat zij, volgens haa- • -<br />
R 5 re
266 M O R I Z<br />
re bekentenis, noch tot beminnen, noch tot<br />
trouwen, eenigen trek gevoelde.<br />
Dezen avond onderhield zij mij , over<br />
het Kapittel der Ongetrouwheid, en de Geveinsdheid<br />
der Mannen : en bragt een voorbeeld<br />
ten bewijze bij, dat de maat van mijne<br />
Onruste volkoomen maakte.<br />
„ De Gravin heeft heden een Brief ont-<br />
„ vangen — zeide zij — van een Vriendin,<br />
„ met welke zij te Leipzich heeft School<br />
„ gelegen."<br />
Bij deze woorden fteegen mijne hairen te<br />
berge.<br />
„ De Gravin had haar den Brfef, van het<br />
„ begin tot het einde, laaten lezen — ver-<br />
„ volgde zij • maar hij was zo lang ge*<br />
„ weest, dat zij on<strong>mo</strong>gelijk alles had kun-<br />
„ nen onthouden. Genoeg : haar Vriendin<br />
„ had een Heer zeer lang , en van harten<br />
„ bemint; maar een paar dagen vóór de<br />
„ Bruiloft, was hij gekomen, had haar on-<br />
„ voorziens overvallen , en haar Zuster met<br />
„ den Degen geftoken ; doch zonder haar<br />
„ gekwetst te hebben ; was daar na wech-<br />
„ gereden , zonder dat" iemant wist waar<br />
„ heen!"<br />
Ik haalde weêr adem bij de woorden: „ haar<br />
„ Zus-
VIJFDE BOEK. ü6j<br />
„ Zuster geftoken." Want ik wist zeer<br />
naauwkeurig dat ik een Mansperfoon geftoken<br />
had : echter ftelde mij deze gedachten<br />
geenszins gerust, nadien de overige Omftandigheden,<br />
veel te veel overeenkomst met mijne<br />
Gefctiiedeois hadden. De Vriendin van<br />
de Gravin was te Leipzich in een Kostfchool<br />
gcw,eest —dit paste op LEENTJEN. —<br />
Haar Minnaar had , kort vóór de Bruiloft,<br />
haar onvoorziens overvallen — dit paste op<br />
mij. Was wechgereden , zonder dat<br />
icmant wist waar heen ik was ook van<br />
daar gereden, en ver<strong>mo</strong>edelijk wist ook niemant<br />
waar heen.<br />
Ik deedt nog honderd bevreesde vraagen,<br />
naar den naam van die Vriendin , naar de<br />
Plaats waar die Gefchiedenis was voorgevallen<br />
; en hoe de Minnaar' heette : maar zij<br />
wist geene van dezelve te be and woorden, en<br />
bekende ook eindelijk, denkelijk door dien<br />
zij zich vergat, dat zij den Brief niet zelfs gelezen<br />
had, maar juist was inde Kamer gekomen<br />
toen de Gravin, den inhoud van den<br />
Brief aan de Gouvernante vertelde. Maar<br />
wanneer 'er mij iets aan gelegen lag, dan wilde<br />
zij de Gravin daar na vraagen, en ik zou<br />
dus alles weeten.<br />
Wel-
263 M O R I z<br />
Welke oorzaaken ftapelden zich hier op elkander,<br />
om mij de doodelijklte ongerustheid<br />
aan te brengen- Ras daar na fcheen mij de<br />
gemelde Brief zo zeker van LEENTJEN te<br />
zijn , dat ik opfprong, en den eigen avond<br />
nog wilde vertrekken : en het volgende<br />
oogenblik fcheen mij deze gedachte zo onwaarfchjjnlijk<br />
toe, dat ik zelfs over mijnen<br />
angst begost te lagchen. Dus wierd ik den<br />
geheelen nacht door, tusfehen Ja en Neen<br />
geflmgert, tot ik eindelijk , maar niet eer<br />
dan toen de Zon opging, met een vast befluit,<br />
de on<strong>mo</strong>gelijkheid beweerde. Zolang<br />
het nacht was, en ik alleen met de oogen der<br />
Verbeelding zien kost, was het mij niet <strong>mo</strong>gelijk<br />
geweest, om mij van het beangftigende<br />
Ja, te ontrukken.<br />
T I E N D E H O O F D S T U K .<br />
De Graaf vertrekt.<br />
JSTet gebeurde dat de Graaf,' door zommi-<br />
ge omftandigheden in de Famielie, naar Wee-<br />
tien reisde. De Gravin zou deze reis, zo ik<br />
hoorde, gaerne met hem gedaan hebben ,<br />
maar hij vreesde dat zij hem in Weenen, op<br />
vee-
V IJ'F DE BOEK. 269<br />
veelerhande wijzen tot last zou verflrekkem<br />
Vifieten te geeven en te ontvangen ; zich aan<br />
te kleeden, en ten torn te ftellen, waren zijne<br />
zaaken niet, en deze waren onvermijdelijk<br />
geweest, indien hij zijne jonge Gemalin , bij<br />
de Famielie had willen inleiden. Hij liet<br />
haar derhalven te rug. Mij had hij gaerne<br />
medegenomen, indien het hem <strong>mo</strong>gelijk ware<br />
geweest den ijsgrauwen Schildknaap TO<br />
BIAS, van zijne zijde te verwijderen.<br />
Om met glans in Wtenen te verfchïjnen ,<br />
nam hij al zijn mannelijke Bedienden mede,<br />
en niemand bleef in huis, dan de Gravin ,<br />
haar Kamenier, de Gouvernante, de beide<br />
Damens, en ik. De Monnik bleef nu halve<br />
dagen door op het Slot, om , zo als hij zeide,<br />
de Damens den tijd wat te verdrijven : en hij<br />
.was ook waarlijk zeer wel bij hengezien,<br />
want hij kost Kraaijen als een Haan —•<br />
Blaffen als een Hond — en kaakelen als een<br />
Hoen.<br />
De oude TOBIAS beval mij, toen hij met<br />
den Graaf vertrok, dat ik een waakzaam oog<br />
op de Paap, en op de Franfche Gouvernante<br />
zoude houden. Hij betrouwde hen niet<br />
•verder dan hij hen zag.<br />
Zij zelfs wilden het ook zeer wel weeten,<br />
daS
a?o M O R I Z -<br />
dat zij aan den ouden TOBIAS eenen onomkoopbaaren<br />
Argus hadden. Beide waren<br />
zo veel te vriendelijker en weüevender omtrend<br />
hem, hoe meer zij voor hem vreesde.<br />
i Zo dra hij derhalven den rug gekeerd<br />
had, meende zij een vrij Veld te hebben.<br />
Zij gingen geheele uuren in den Tuin wandelen<br />
;, en waren altijd in zeer geheime en<br />
ernftige Gefprekken ingewikkeld.<br />
Drie dagen na het vertrek van den Graaf,<br />
was ik in den Tuin bezig, en verplantte,<br />
onder het opzicht van den Tuinman, eenige<br />
jonge Boomen. De Monnik verfcheen met<br />
de Gouvernante en de beide Damens; doch<br />
de laatstgemelden <strong>mo</strong>esten altijd omtrend 50<br />
treden vooruit gaan. Wanneer zij niet verre<br />
meer van mij af waren, haalde de Geestelijke<br />
, midden in de hitte van het Gefprek ,<br />
zijn neusdoek uit, en met denzei ven iets blinkende<br />
, dat ik voor een lleutel aanzag. ïk<br />
fprong voord en raapte het op , maar het<br />
was geen gemeenc lleutel, maar een Looper<br />
, of Dievenfleutel. Ik liep hem na, en<br />
overreikte hem dat werktuig. De Gouvernante<br />
wierdt Doodsbleek en keek den Pater<br />
aan. „ Hij komt mij niet toe" zeide hij,<br />
en gaf mij den Looper , met de onverfchillig-
V IJ F D E B O E K . 271<br />
ligfte houding van de waereld te rug. „ Ik<br />
„ heb hem evenwel met uw neusdoek uit<br />
„ zien haaien." zeide ik. — „ Gij hebt<br />
„ niet wel gezien, W I L L E M " zei de<br />
Gouvernante , met bevende lippfei, en trok<br />
den Monnik voord. Ik dacht aanftcnds aan<br />
den ouden TOBIAS , en Itak den Looper<br />
bij mij.<br />
E L F D E H O O F D S T U K .<br />
MORIZ is onrustig.<br />
Csr eduurende de afwezenheid van den Graaf,<br />
zogt ik mij zo veel bezig te houden, en<br />
mijne gedachten te verftrooijen, als ik konde.<br />
Ik was zomtijds geheele dagen op de<br />
Jagt; be<strong>mo</strong>eide mij, wanneer ik mijn pligt<br />
als Jager gedaan had , met het Huis houden<br />
; Vischte , en hielp onzen Tuinman in<br />
zijn werk ; las ook zomtijds Franfche Boeken<br />
, die mij de Gouvernante, uit de kleine<br />
Bibliotheek van den Graaf bezorgde ; geenszins<br />
fteelsgewijze , maar met volkomene toeftemming<br />
van de Gravin , die dikmaals gezegt<br />
had , dat mijn vlijt, mijn ijver, en mijn<br />
ftil gedrag wel verdiende, dat men mij van<br />
de
27* M O R I Z<br />
de overige Dienstboden onderfcheiden : ook<br />
had ik zo iets in mijn wezen, waar door<br />
het haar on<strong>mo</strong>gelijk was om mij , gelijk de<br />
overige Dienstboden , Jij en Jou aan te<br />
fpreeken. *<br />
Over 't geheel fcheen de Gravin, niet<br />
minder dan de overige , nieuwsgierig te Wezen<br />
, wat mijne eigenlijke voormaaligen ftand<br />
en géfchiedenisfe wel <strong>mo</strong>gt zijn. Zo dikmaals<br />
zij mij zag , keek zij mij zeer fcherp aan ,<br />
en zei dan , of tegen mij, of tegen een ander<br />
die bij haar was : het is zeker dat ik<br />
"den Jager WILLEM voorheen ergens gezien<br />
heb. Zij verliet mij dan telkens met eeue<br />
zeer nadenkeüjke houding.<br />
Men kan ligt ver<strong>mo</strong>eden, dat ik bij zodanige<br />
uitdrukkingen niet gerust bleef. Meer<br />
dan eens was ik vast van voorneemen om<br />
*s Graven dienst te verhaten. Maar op<br />
eene geheime wij?e wilde ik het niet doen,<br />
nadien ik 'er geene gronden toe wist aan te<br />
voeren.<br />
Maar ik had nog eene oorzaak , waarom<br />
ik het niet deedt. Men zal dezelve kunnen<br />
ïaaden —— en dan om mij lagchen. Dezelfde<br />
oorzaak die mij in het eene oogenblik<br />
Vourdjoeg, hield mij in het andere ftaande.<br />
Ik
v IJ F D E BOEK. a*?^<br />
Ik beefde wanneer de Gravin mij zo fterk<br />
aankeek, en geloofde echter dat'het geen<br />
klein belang zoude zijn, van haar gekend te<br />
worden. Ik trachte mij op de beste wijze<br />
te verwijderen , wanneer zij in den Tuin<br />
kwam, en mij en den Tuinman zag werken;<br />
en brande van verlangen om in den Tuin te<br />
zijn, zo dra ik wist dat zij 'erin was. Ik<br />
fidderde op het denkbeeld, dat zij met LEENT<br />
JEN Briefwisfeling <strong>mo</strong>it houden; en zou het<br />
iemand kwalijk genomen hebben, die mij volkoomen<br />
overtuigt had, dat zij zeker geen<br />
Briefwisfeling met haar hield. Ik Dwaas: ik<br />
onbegrijpelijke Dwaas!— Maar hij die wil,<br />
werpe den eerften fteen op mij. Voor hem<br />
die bemint heeft, en het menfchelijk harte<br />
kent, zal ik zulk een bijzonder mensch niet<br />
fchijnen.<br />
T W A A L F D E HOOFDSTUK.<br />
Help! Help! Help!<br />
p den avond van den tienden dag, na het<br />
vertrek van den Graaf, liet mijne Verbeel<br />
ding , welke door een nieuw Onderzoek .van<br />
de zijde der Gravin , weêr wakker gewor-<br />
S den
274 M O R I Z<br />
den was, mij niet toeinflaaptegeraaken. Het<br />
was een droevig weêr dien nacht. Storm,<br />
Regen, en Winden, huilden en kletterden<br />
op de Daken en tegen de Venfteren. De<br />
Weerhaan*op den Slottooren draaide telkens<br />
rond; en de Honden huilden in hunne Hokken.<br />
Ik dook zeer diep in mijn kusfen, en <<br />
wagtte met angst op den flaap ; maar mijne<br />
Verbeelding verëenigde zich met den huilenden<br />
Wind , en verwijderde den flaap hoe<br />
langer hoe verder van mijne oogen af.<br />
Vol ongeduld richtte ik mij eindelijk in het<br />
Bed overeind. Nu kwam het mij. voor, als<br />
cf'er een lichtftraal p'otfelingin mijne Kamer<br />
viel, en even zo fpoedig weder verdween.<br />
Mijn Kamer was beneden in het Huis, regt<br />
tegen over de Trap , welke naar de eerfte<br />
verdieping , of de wooning van den Graaf<br />
leidde. Agter mij was een Deur, door welke<br />
men, langs eenige Trappen, beneden in den<br />
Tuin kost komen. Deze Deur fcheen open<br />
te zijn, want ik meende duidelijk te hooren,<br />
dat zij van den Wind heen en weêr gellingerd<br />
wierdt. En evenwel wist ik zeer naauwkeurig,<br />
dat ik haar, eer ik te Bed was gegaan,<br />
zeer wel gefloten had.<br />
Ik ftond op, om dezelve toe te maaken. In<br />
den
V IJ F D E BOEK. 275<br />
den tusfchen tijd dat ik mijn Overrok omwierp<br />
, viel 'er andermaal een lichtftraal door<br />
het glas , dat in mijne Kamerdeur gemaakt<br />
was. Ik keek 'er door, en zag niets. Vol<br />
verwondering dien aangaande, doch zonder<br />
echter iets bijzonders daar bij te denken ,<br />
zogt ik na den Knop van de Deur, vond dezelve<br />
; duwde ,en drukte maar mijne<br />
Deur was, en bleef vast toe. Ik herinnerde<br />
mij niet haar met den lleutel gefloten te hebben<br />
; nam dus den lleutel om af te fluiten,<br />
De Deur was niet gefloten geweest,<br />
maar ging toch niet open.<br />
Terwijl ik mij nog ver<strong>mo</strong>eide om haar te<br />
openen , hoorde ik onverwagts, eene doordringende<br />
ftem Jefus Maria! roepen. Huilende<br />
van Ongeduld, viel ik met alle verëenigde<br />
kragten op de Deur aan , en krak !<br />
krak ! fprong zij uit haare krammen , en<br />
ftortte , met een fchrikkelijk geraas, op den<br />
grorid neder, die met fteenen geplaveit was.<br />
Ik liep de Trappen af, en hoorde de ftem van<br />
de Kamenier , welke help ! help ! help !<br />
fchreeuwde. Ik vloog aanftonds in de Kamer<br />
van de Gravin, welke wijd open ftond, en<br />
zag eenige Lichtftraalen uit haar flaap Kamer<br />
in deze groote Kamer vallen. Een dommelend<br />
S 2 lies-
ij 6 M O R I z<br />
fteenen drong mij van daar door de Oorem<br />
Ik liep 'er in, en zag een Vrouwsperfbon,<br />
die zich recht over het Bed van de Gravin<br />
uitgeftrekt had, en met beide handen bezig<br />
was, om haar onder de kusfens te verflikken:<br />
Een Mansperfoon, die voor een geöpenden<br />
Geldkist ftond, en met beide handen in het<br />
Geld grobbelden: op een Tafel ter zijde ftond<br />
een kleine Dievenlantaarn.<br />
Ik greep het Vrouwsperfoon om haar van<br />
het Bed te fcheuren: zij fchreeuwde; en op<br />
het zelfde oogenblik voelde ik een fteek door<br />
mijne regter zijde heen dringen. Mijne armen<br />
verdoofden, en ik viel, zonder kennis, op<br />
den grond neder.<br />
Einde van het Vijfde Boek.<br />
M O-
3£ . O M JT Z*<br />
Z E S D E BOEK.<br />
§3
M O R. I Z.<br />
Z E S D E B O E K .<br />
E E R S T E H O O F D S T U K .<br />
Nieuwe Wonden.<br />
^Poen ik tot mij zeiven kwam, vondt ik mij<br />
nog in de Slaapkamer van de Gravin , op<br />
een Kanapé, die over haar Bed ftond. Aan<br />
mijne zijde zag ik de beide jonge Damens,<br />
welke een doods angst op het gezicht hadden.<br />
De een had een Waschkaars in de hand; de<br />
andere een glas vol Water, waar meê zij mij<br />
het gezicht befprengde. „ Hij leeft<br />
„ nog! " riep de laatfte, wanneer ik de oogen<br />
opende. De Gravin richtte zich in het Bed<br />
over eind.<br />
Mijn goede WILLEM ! riep zij, met eene<br />
zwakke ftem , en ftak haar regteihand naar<br />
mij uit. Ik wilde opfpringen om dezelve<br />
te vatten , maar viel kragteloos weêr<br />
neder.<br />
Haar fchoon oog, dat mij fcherp aanzag,<br />
S 4 zwom
2ÖO M O JU. i z<br />
zwom in traanen. „ Ach .' komen zij noch<br />
„ niet ? " riep zij vol angst en ongeduld ,<br />
terwijl zij haar oog naar het bloed wende,<br />
waar mede de Kanapé geheel en al bedekt<br />
was. „ Ga, vlieg —— vervolgde zij,<br />
„ tegen de oudfte Juffer — zie of zij ko-<br />
„ men!" •<br />
De Dame keek haar met.een oog vol angst<br />
aae, en waagde het niet, om een Voet buiten<br />
de Kamer te zetten. „ Gaat dan zamen !"<br />
vervolgde de Gravin. Zij hielden elkander<br />
vast, en gingen langzaam naar de Voorzaal.<br />
De een haalde <strong>mo</strong>ed uit de Vreefe van den ander.<br />
Zij namen het Licht mede, en de Slaapkamer<br />
wierd nog maar alleen flaauwlijk verlicht,<br />
van het zwakke fchijnfel der Nachtkaars, die<br />
niet verre van het Bed der Gravin af ftond.<br />
Haar oog was nog altijd met den indruk<br />
van het inwendigst medelijden, op mij gericht.<br />
Zij leunde met haar hoofd op de linkerhand,<br />
en de regterhand, in welke zij een Neusdoek<br />
had, ruste op de Deken. Haar blond Hair<br />
golfde , in eene bekoorlijke wanorde, over<br />
haare fchouderen en boezem heen, en bedekte<br />
op zommige plaatfen den omtrek der volle<br />
boezem, welke door Schrik, Doodsangsten<br />
noodzaaklijke verdeediging, uit zijne Grenfen<br />
ge-
Z E S D E B O E K . 2ÖI<br />
gedrongen, langzaam-op cn neJer ging.<br />
Verboren in de befcaouwing der fcltoonbeid,<br />
welke mijn gezicht hier zo onverwagts<br />
ontdekte, voelde ik geene Smene, wist van<br />
geene .Wonden, van geen Kragtverlies meer.<br />
Mijn geheele Ziel leefde in mijn Oog; en in<br />
het haare blanken de heldre Paerlen, in welken<br />
zich het Medelijden ontbind, wanneer de<br />
Tong het ontroerde Hart niet volgen kan.<br />
Telkens ont<strong>mo</strong>ete onze blikken elkander, en<br />
telkens vielen zij op den grond, even of wij<br />
beurtelings voor elkander verfchrikten.<br />
,, ó ! Indien zij mij nog maar eens de hand<br />
„ toereikte!" Deze wensch was nog eenige<br />
oogenblikken , de heerfchende in mijne Ziele.<br />
Ik lette op alle haare beweegingen; en wanneer<br />
zijde regterhand eens opligtte, meende<br />
ik mijnen wensch vervuld te zien; fprong<br />
daadüjk op, en deedt een fpoedige trede naar<br />
het Bed. Zij verfchrikte zeer fterk, haalde<br />
den arm onder het Dek , en verborg zich geheel<br />
onder de Dekens. Ik ftomperde naar de<br />
Kar.apé te rug, keek eens ter zijde, en —<br />
dacht aan mijne Wonden, voelde mijne<br />
Smerte en het verlies mijner krachten , op<br />
nieuw.<br />
De beide Damens kwamen te rug, en brag-<br />
S 5 ten
s8a M o R i z<br />
ten bericht, dat zij van verre een Lantaarn<br />
gezien hadden : kunnende dit wel den Tuinman<br />
, met de Kamenier, en den Chirurgijn<br />
zijn. „ Den Hemel zij dank!" riep de Gravin<br />
vrolijk uit „ Nu zal de arms WIL-<br />
„ I.EM niet dood bloeden!"<br />
Mijn geheele Harte bewoog zich bij deze<br />
woorden. Voor ieder van dezelve had ik gewillig<br />
een nieuwe fteek willen dulden. Ik<br />
wende alle <strong>mo</strong>eite aan om haar te zeggen ,<br />
hoe zeer haare deelneeming mij ontroerde;<br />
maar de Tong weigerde mij haaren dienst; ik<br />
fprak met de Oogen; cn zij fcheen ze te verftaan.<br />
Ras daar op kwamen de Tuinman, de Chirurgijn,<br />
en de Kamenier. Men bragt mij in<br />
mijne Kamer, onderzogt mijne Wonden, en<br />
verbond dezelve. De Chirurgijn vond ze<br />
geenszins gevaarlijk, en noemde ze eene kleinigheid,<br />
het welk alle Heelmeesters, inzoortgelijke<br />
gevallen, juist niet gewoon zijn te doen.<br />
T W E E D E H O O F D S T U K ,<br />
MORIZ op zijn uit er(le.<br />
j£k wilde den Tuinman, dien het door de<br />
Gravin uiteb uklijk opgelegt was, om bij mij<br />
te
Z E S D E BOEK. 283<br />
te waaken; meer dan eens wechzenden; maar<br />
hij ging niet. Hoe lastig was mij zijne<br />
Zorgvuldigheid en Deelneeming! Ik voelde<br />
geene Smerte , wist van geene Wonden, en<br />
was zo ligthartig en wél als ik nog ooit geweest<br />
was! ö ! Ik had uit de oogen<br />
der Gravin eene verfterking gezogen, welke<br />
de fijnfte mijner Zenuwen inwendig doordrong,<br />
en, gelijk de JBalzem der onfterflijkheid, mijn<br />
geheel Ligchaam als tot een nieuw leven fterkte<br />
en aanvuurde.<br />
Altijd zat ik nog over haar Bed, op de<br />
Kanapé» Altijd lispte haare welluidende ftem<br />
de woorden : arme Willem! nog voor mijne<br />
ooren. Altijd zag ik nog dien ronden arm,<br />
op welken zij haar hoofd, als op een Zuil<br />
van Elpenbeen, gevestigd had: altijd nog die<br />
zagte golving van den bevalligen boezem, die<br />
hier en daar van zijden hairen geftreeld, bij<br />
de zwakke fcheemering van het Nachtlicht,<br />
een Sneeuwheuvel uit het Noorden geleek,<br />
om wiens Spitfe, fijne, en maanheldere Zilverwol<br />
kjens , zagtkens rondzweefden , en<br />
fcheemerden.<br />
Ja, indien LEENTJEN mij getrouw ware<br />
gebleven, zou ik echter, in deze oogenblikken<br />
, niet aan haar gedacht hebben.<br />
Hoe
£84 M O R I Z<br />
Hoe dieper ik mij in mijn kusfen begroef,<br />
des te levendiger wierden deze Beelden, en<br />
zo veel te Vrugtbaarder wierdt mijne Verbeelding,<br />
(tolt mijn verftand hield Feest -)<br />
aan avontuurlijke ontwerpen, door welken ik<br />
mij het geluk meende te zullen verfchaffen,<br />
om nog eens — over de Gravin te zullen<br />
zitten. Het is bijzonder, maar zeer natuurlijk<br />
, dat de ftoutfte mijner wenfchen zich<br />
; juist alleen op deze Omftandigheidbepaalden,<br />
welke hen hadt doen ontftaan.<br />
Des anderen dags verfcheen de Kamenier<br />
van de Gravin , en vraagde uit naam der<br />
Gravin, hoe ik mij bevond. Ik ftelde mij als<br />
zeer fterk aan , en zeide met eene ftemme,<br />
die niets minder dan den toon van een zieken<br />
had : ik ben wél ; mij fchort niets; ik zal<br />
aanftonds opftaan. Ik fidderde voor het<br />
denkbeeld, dat zij aan mijnen welftand zoude<br />
twijffelen.<br />
„ Maar de Gravin is hartelijk Ziek<br />
„ zeide zij en zal denkelijk in geen drie<br />
„ dagen het Bed durven verlaaten!"<br />
Drie dagen ? Drie dagen? riep ik verbaast<br />
uit, want ik had mijne Rekening gemaakt,<br />
dat ik haar dien dag nog zou zien, en om die<br />
reden bevond ik mij te vooren ook zo wel;<br />
hier
Z E S U E BOEK. £85<br />
hier door fchorte mij niets, en daarom wilde<br />
ik aanftonds opftaan! Thans meende ik veel<br />
flegter te zijn, dan 2 Minuuten te vooren, en<br />
ik zeide tot de Kamenier, dat het ook bij mij<br />
welügt drie dagen zou kunnen duuren, eer<br />
ik alle mijne kragten weder verkreegen zoude<br />
hebben.<br />
„ En de Gravin geloofde andwoord-<br />
„ de zij met traanende Oogen — dat gij geen<br />
„ drie dagen meer leeven zoudt."<br />
Wat! riep ik , terwijl ik mij fpoedig in<br />
mijn Bed oprichtte, wat! niet meer leven?<br />
ben ik niet frisch en gezond?<br />
Ik wilde het Bed uitfpringen , doch de<br />
Tuinman hield mij tegen.<br />
„ Ach ! — vervolgde zij — wanneer de<br />
„ Kranken niet weeten hoe Krank zij zijn;<br />
„ dan is het een teken dat zij op hun uiter-<br />
„ Re liggen."<br />
Zij huilde en fnikte allerfterkst — en ik<br />
ik meende raazend te worden over haare<br />
Onnozelheid.<br />
Op dit oogenblik trad de Chirurgijn binnen.<br />
Hij voelde mijn Pols; voorfpelde mij,<br />
dat 'er een Wondkoorts onderweg was , en<br />
' raadde mij van alle ge<strong>mo</strong>edsfchuddingen te<br />
onthouden. Daarna ging hij, met de Kamenier*
aS6 M O R I Z<br />
nier , bij de Gravin. Ik fluisterde hem in<br />
't Oor, dat hij de Gravin zoude zeggen,<br />
dat ik zo gezond als een Visch was; en verzogt<br />
hem tevens nog heimelijke* en zagter,<br />
mij bericht te brengen, wat zij daar op geandwoord<br />
had.<br />
D E R D E H O O F D S T U K .<br />
Hij ziet haar.<br />
den derden dag voelde ik mij volkoomen<br />
herfteld. De Chirurgijh <strong>mo</strong>gt zeggen<br />
wat hij wilde, hij kost mij niet in 't Bed<br />
houden. Het Weêr wierd tegen den middag<br />
zo fchoon, dat hij mij <strong>mo</strong>est toeflaan, eene<br />
wandeling in den Tuin te doen. Men zeide<br />
dat de Gravin ook heden, vcor het eerst,<br />
haar Kamer weêr zoude verhaten, en in den<br />
Tuin komen. Op hetzelfde oogenblik , dat<br />
ik deze tijding kreeg, voelde de Heelmeester<br />
mij de Pols, en verzekerde mij , dat mijn<br />
hloed geheel in drift was. Ik voelde het ook<br />
wel, doch verzekerde hem echter van het<br />
tegendeel. Ik ging met hem in den Tuin,<br />
en in minder dan tien Minuuten, zagen wij<br />
de Gravin met de Kamenier, door de groote<br />
Laan
Z E S D E B O E K . BÜf<br />
Laan ons te ge<strong>mo</strong>ete komen. „ Het is niet<br />
zeer gefchikt zeide mijn bevreesde<br />
,, Geleider — dat wij in even dezelfde Laan<br />
„ wandelen; daar de Gravin wandelt — wij<br />
„ zullen te rug keeren."<br />
Hij wentelde , door dezen voorflag , een<br />
Heen van mijn harte. Ik was juist even zo te<br />
<strong>mo</strong>ede, als toen ik op mijn grooten Riddertogt<br />
naar Leipzich, LEENTJEN, met geflotene<br />
Oogen, aan het Venfter meende te<br />
zieu. Wij keerden om, doch gingen zeer<br />
langzaam ; waar aan mijn Geleider echter<br />
geen fchuld had.<br />
In weinig oogenblikken hoorde ik de ftemme<br />
der Gravin , digt agter mij. Zij fprak<br />
fterker dan naar gewoonte. — Denkelijk,<br />
dacht ik bij mij zeiven, op dat ik het hooren<br />
zal! — Maar ik had geen <strong>mo</strong>ed genoeg<br />
om om te zien.<br />
„ Waarom loopt gij voor mij, mijn Lieve<br />
„ Doftor?" riep zij mijnen Geleider toe,<br />
en het fmerte mij, dat zij mij niet toeriep.<br />
Wij ftonden ftil, en zij kwam nader.<br />
„ Hoe maakt het uw Patiënt?"<br />
Hij and woord e : ik zweeg, ontevreeden,<br />
ftil.<br />
„ Zal hem de beweeging geen nadeel doen ? "<br />
. Ik
288 M O R I Z<br />
Ik hoop van neen : zeide hij.<br />
Zij verwaardigd mij met geen enkel opflag<br />
van het Oog, zei ik bij mij zeiven, en mijne<br />
ontevredenheid iteeg.<br />
„ Ziet uwe Edelheid wel, hoe bleek de<br />
arme WILLEM'er uitziet? zeide Kamenier.<br />
Ik gloeide geheel en al over deze<br />
Aanmerking; en de Gravin, die mij flechts<br />
met een half opflag van het Oog, van ter<br />
zijden aankeek , gloeide -<strong>mo</strong>gelijk nog veel<br />
fterker.<br />
>•> Ja , zeide zij zeer bleek !<br />
zeer bleek!"— zij keerde zich om, en deedt<br />
als of haar een ftofjen in het Oog was gewaait.<br />
,, Hebt gij het hem al verteld?" vroeg<br />
zij , na eene kleine tufchenpoozing, aan de<br />
Kamenier.<br />
Ik? • zei deze Neen! Uwe Edelheid<br />
wilde het hem zelfs vertellen.<br />
De Gravin wierd op nieuw rood , wende<br />
bet gezichte van mij af, en zei ftamelende:<br />
het kan op een anderen tijd gefchieden !<br />
„ Ik heb thans hij zal thans hij<br />
•>, kan immers niet lang in de vrije lucht<br />
,, zijn, Heer Do
Z E S D E B O E ïi " 289.<br />
riep ik driftig uit, nadien ik vreesde, dat<br />
hij met zijne bedenkelijkheid, wegens mijne<br />
driftige Polsklopping, mij vóór zou komen.<br />
Ik was niet weinig met mij zeiven te vreeden,<br />
dat ik deze woorden 'er gelukkig had uitgebragt.<br />
„ Dus kort — hervatte de Gravin — men<br />
„ heeft de Gouvernante en Pater BENEDIK-<br />
„ TBS, op deGrenfen betrapt, en beide naar<br />
„ Praag gevoerd. Ik verwagt, in weinig<br />
„ dagen, nader bericht, zeker is het, dat<br />
,, zij hunne ftraffe nu niet ontgaan kunnen.<br />
„ Maar vervolgde zij , met een<br />
„ afgewend gezicht daar worden de<br />
„ Smerten van den armen WILLEM niet<br />
„ door verdreeven!"<br />
„ Ik heb geen Smerten!" riep ik , met<br />
groote Vreugde.<br />
Ik zou fchreijën kunnen over zulk eene<br />
groot<strong>mo</strong>edigheid zeide zij, tot de Kamenier<br />
, en hield de regterhand voor de Oogen.<br />
— Goede beterfchap! mijn Waarde WIL<br />
LEM! riep zij na eene wijle zwijgens, terwijl<br />
zij den linkervoet voordzette, en met den<br />
regterhand mij wenkte.<br />
Ik fprong , als geheel buiten mij zeiven<br />
zijnde , voord; en greep deze hand» drukte<br />
T die
£9° M O R I 2<br />
die aan mijn herte, kuschte die; en 6!<br />
ik weetniet meer, wat ik al in deze oogen blikken<br />
deedtI<br />
Op haare Wangen blonken verbaazing en<br />
fchaamte uit. Zij rukte zich met <strong>mo</strong>eite<br />
van mij los, en verdween in een Zijlaan. Ik<br />
keek haar met ftaarende Oogen na, en wanneer<br />
zij voor deze verdweenen was^ zeide ik,<br />
tot mijn Geleider, die mij, van de andere<br />
zijde , ook ftaaroogend befchouwde : ik ben<br />
niet wel ! • • Dat geloof ik zeer gaerne,<br />
andwoorde hij, en leidde mij uit den Tuin.<br />
V I E R D E H O O F D S T U K .<br />
Mhverftand.<br />
e Gravin liet alle uur naar mijnen toeftand<br />
verneemen, en de Kamenier verzekerde<br />
mij, dat Mevrouw troosteloos was, wanneer<br />
zij aan de Smerten dacht, die ik, om haaren<br />
wille, <strong>mo</strong>est lijden. Dat zij al haar verftand<br />
te werk ftelde, om eene belooving te verzinnen<br />
, die éenigzins met den dienst overëenftemde,<br />
dien ik haar bewezen had; dat ik<br />
begeeren <strong>mo</strong>gt wat ik wilde, dat ik het zoude<br />
verkrijgen, al was het ook het lieffte en j<br />
waar-
-S I<br />
Z E S D E B O E K . ZQl<br />
j waardigfte dat zij op de Waereld had. —<br />
Dit liet zji mij, door haar vertrouwde verzekeren;<br />
en wanneer ik haar dan zelfs zag, en<br />
even hetzelfde voorltel van haar meende te<br />
zullen hooren ; dan deedt zij de koele Vraag,<br />
hoe ik voer, en nog wel met een afgewend<br />
gezicht : en dit was dan het eenige dat zij<br />
mijn dorstend harte fcheen te durven aanbieden.<br />
„ Ik weet wel, wat ik van haar tot eene<br />
,, belouning zou verzoeken " zei de Kamenier,<br />
bij zekere gelegenheid tot mij.<br />
Ik begeer niets! hervatte ik.<br />
,, Een kusch, mijn lieve W I L L E M , in-<br />
„ dien ik in uwe plaatfe waar!"— Zij keek<br />
mij, bij die gelegenheid, met een veelbetekenend<br />
lagchend wezen aan, het welk al mijn<br />
bloed in het aanzicht deedt komen. ——<br />
„ Geraaden?" vervolgde zij, terwijl zij de<br />
Deur uitging. — ,, Gij krijgt hem zeker,<br />
„ wanneer gij hem begeert! "<br />
Ik <strong>mo</strong>et een zeer Onnozel gezicht vertoond<br />
hebben, want het kwam in deze oogenblikken<br />
op niets geringer aan , dan de hoogde<br />
Verlegendheid, de hoogde Vreugde, en de<br />
zoetde Hoop , onder eene onverfchiliige<br />
houding te verbergen.<br />
T a Wat
ao* M O R I z<br />
Wat zoude ik ontkennen ? Mijne eigenliefde<br />
wilde, ondanks het koel gedrag der Gravin,<br />
toch iets in haar gezicht gelezen hebben,<br />
dat niets minder dan koelheid aanduidde. Ai<br />
de kleine trekken, wenken en beweegingen;<br />
de geheele fpeeling haarer Oogen , haarer<br />
Lippen , en zelfs van haare Vingeren ; de<br />
toon van haare ftem, tot op het onmerklijkfte<br />
klankteken toe, dat zij op het kleinfte van<br />
haare woorden lag — <strong>mo</strong>nfterde en verklaarde<br />
mij. deze Toveresfe , die het geheele<br />
menfchelijk geflachte, met zichtbare of onzichtbare<br />
draaden omfpint, en hetdanfenlaat,<br />
gelijk de Poppen in een Poppenfpel.<br />
Ik geloofde derhalven , uit grond mijnes<br />
harte , dat de Gravin mij, door de Voorftelling<br />
van haar vertrouwde, een wenk had<br />
willen geeven, dat ik, in het vervolg niet<br />
meer zo uitfteekend fchuw , of vreesachtig<br />
<strong>mo</strong>est zijn: maar ik had evenwel geen <strong>mo</strong>ed<br />
genoeg, om deze overtuiging, door mijn gedrag<br />
te doen blijken. Intusfchen had ik vast<br />
befloten, bij de eerfte gelegenheid bij welke<br />
de Gravin van belooning zoude fpreeken,<br />
<strong>mo</strong>ed te vatten, en in plaatfe van alle de overigen<br />
, een kusch van haar te begeeren. Hoe<br />
gelukkig mij dit voorneemen maakte, dat ik in<br />
den
Z E S D E B O E K . 293<br />
den geest reeds als uitgevoerd aanzag, kan<br />
men zonder <strong>mo</strong>eite denken.<br />
Tegen den avond verzogt mij de Kamenier,<br />
een weinig bij haar op haar Kamer te komen;<br />
ik deed het gaerne en gewillig; offchoon ik<br />
te vooren alle verzoeken van dien aart, hardnekkig<br />
had afgewezen. Maar welk een Vooruitzicht<br />
opende zij mij, wanneer ik het haar<br />
ditmaal niet affioeg! De Kamer van de Gravin<br />
grensde aan de haare hoe ligt kon zij<br />
het een of ander te bevelen hebben —- zij<br />
<strong>mo</strong>est mij zien, en zeker met mij fpreeken —<br />
sk had dus dan, gelegenheid, om dat geene<br />
van haar te eisfchen, dat zij mij door haar<br />
vertrouwde — had laaten aanbieden: en<br />
<strong>mo</strong>gelijk gefchiedde dit verzoek weder op haa»<br />
re uitdrukkelijke begeerte.<br />
Deze gedachten joegen mij aanftonds naar<br />
de Kamer der Kamenier. Het <strong>mo</strong>et deze<br />
Feeks zeer ligt gevallen zijn, den Oorfprong<br />
dezer ongewoone bereidvaarheid te<br />
ontdekken.<br />
'Er waren naauwlijks vijf Minuuten voorbij<br />
gegaan, of de Deur ging open ; en de<br />
Gravin was op de Kamer. Ik fprong aanftonds<br />
op.<br />
„ Laat ik u nietftooren, Kinderen! zeide<br />
T 3 » z'3»
304 M O R I Z<br />
„ zij, met een zeer goedaartige en vleijende<br />
„ ftem , en bevallige Houding gij zijt<br />
„ boven dien zo ftil, dat men u naauwlijks<br />
„ hoord ! WILLEM ! zijt gij heden<br />
„ weêr wel? zeide zij tegens mij."<br />
Zeer wel , andwoordde ik. En in die<br />
oogenblikken bevondt ik mij ook zeer wel<br />
vaarende.<br />
ó! Hij is niet eens ziek geweest! " rammelde<br />
de Kamenier tusfchen beide. De Gravin<br />
fcheen fchielijk van kleur te veranderen ,<br />
maar ik brande over mijn geheele wezen.<br />
„ Hij begeert ook niet eens , een klein<br />
„ Smertgeldjen " vervolgde zij.<br />
Ik was als met heet Water begooten, en<br />
fidderde aan Handen en Voeten.<br />
„ Ik heb hem een Voorftel gedaan "<br />
vervolgde zij, en hoestte op eene fpottende<br />
wijze, terwijl zij mij fcherp in het aanzicht<br />
keek, en mij bij de hand nam. —<br />
„ Moet ik het zeggen? WILLFM."<br />
Te vooren verlangde ik naar eene gelegenheid,<br />
om de Gravin mijne begeerte voor te<br />
draagen-; en heden, nu ik dezelve in handen<br />
had, was ik half dood.<br />
„ Hij wil niets meerder .... dan " zij<br />
voerde mij bij de Gravin, en wees met de<br />
voor-
Z E S D E B O E K . ï%<br />
voorde Vinger van de linkerhand, op haare<br />
Lippen en op de mijne.<br />
,, ó! Riep de Gravin, driftig uit— mij-<br />
„ ne toedemming hebt gij! Zo dra uw Heer<br />
,, te rug komt, zal ik het hem voordellen.<br />
„ Indien het dat alleen is, dat WILLEM<br />
„ verlangt, dan zal hij het verkrijgen." —<br />
Ik greep naar haare hand, want ik verbeelde<br />
mij, dat zij de Pantomieme van de Kamenier,<br />
juist zo als ik verdaan had.<br />
•>•> Ja» Ja riep zij nog driftiger dan te<br />
„ vooren, en trok haare hand te rug — ja ,<br />
,, ja! Gij zult — Man en Vrouw worden:<br />
„ geloof mij" •— zij trad naar haare Kamer,<br />
en ik wist niet of ik in den Hemel of op de<br />
Aarde was. De Kamenier meende zich half<br />
dood te lagchen.<br />
„ Man en Vrouw! " riep ik; als uit een<br />
Droom ontwaakende. „ Wij beiden, Man<br />
„ en Vrouw?"<br />
Niets anders, mijn lieve WILLEM, andwoordde<br />
zij lagchende, en wilde mij bij de<br />
hand neemen. Ik diet haar onzagt genoeg van<br />
mij.<br />
,, Ik ben op u niet verliefc • riep ik zo<br />
„ luid, dat mij de Gravin wel hooren kost<br />
„ — ik ben op u niet verheft! Ik wil u niet<br />
T 4 „ trou-
296 M O E. I 2<br />
„ trouwen! Ik begeer geene Vrouw! Dat is<br />
„ een misverftand." —<br />
Onder het fpreeken van deze woorden ,<br />
liep ik met geraas uit de Kamer, en de trappen<br />
af. Maar naauwlijks was ik beneden ,<br />
of de dwaaling van de Gravin vloog mij op<br />
nieuw als wild door het hoofd: ik vloog de<br />
trappen op, rende, fchier buiten kennis,<br />
door de Kamer van de Kamenier; deedt de<br />
Kamer van de Gravin wijd open, en riep:<br />
Neen: uwe Edelheid, /* ben niet verlitft op<br />
LISETTE! Trok de Deur weêr toe , en<br />
vloog gelijk voorheen weêr de trappen af.<br />
Hoe bitter was ik bedroogen! ik meende<br />
reeds zo zeker te zijn, een kusch van haare<br />
Roozenlippen te zullen ontvangen; en in plaatje<br />
van dezen, kreeg ik — een Vrouw!<br />
V IJ F D £ H O O F D S T U K .<br />
Welk een Heldendaad.<br />
JT.k weet niet meer wat ik al wilde aanwenden<br />
, om de Gravin te bewijzen , dat het<br />
mij nooit ingevallen waar, om op haare Kamenier<br />
te verlieven; veel minder om dezelve,<br />
van haar tot eene Vrouwe te verzoeken.<br />
Dit
Z E S D E B O E K . 297<br />
Dit misverftand maakte mij half gek. Maar<br />
ik kreeg daar door ook Moed om alles te<br />
waagen. Mijne Liefde en mijne Eer werkten<br />
hier te zamen, en deze kunnen, als zij willen<br />
, den Hemel beklimmen!<br />
üp den avond van dezen dag, de fchoonfte<br />
die de Natuur ooit vertoonde, zat ik geheel<br />
droefgeestig, verzonken in gedachten, iu<br />
een klein Boschjen, dat aan den Tuin grensde<br />
; onder Boomen wier takken van zoele<br />
Avondwindjens bewogen, zagtkens over mijn<br />
hoofd fuisden. Voor mij golfden een groote<br />
Vloed, die de opgaande Maan in vloeijend<br />
Zilver hervormde ; en nevens mij ruischten<br />
een kleine Beek , in kronkelende golven ,<br />
dezen Vloed te ge<strong>mo</strong>ete. Nu zag ik eens met<br />
ftaarende oogen in den heldren en fpiegelenden<br />
Vloed; en hield mij bezig met de Wolkjens,<br />
die voorbij de Maan dreevcn; ras daar<br />
na, befchouwde ik het geweemel der kleine<br />
kriftalgolfjens, die zich, ruifchende, in duizend<br />
Brillianten verdeelden , over elkander<br />
rolden ; zich op nieuw verzamelden, en op<br />
nieuw weêr uit elkander ruischten.<br />
Ik zag dat alles; doch deedt ook niets meer<br />
dan zien. Eene zoete droefgeestigheid overweldigde<br />
mijn harte, en mijne Verbeelding<br />
T 5 vorm-
29 S M<br />
O R I Z<br />
vormde het beeld der Gravin, dat zich norr<br />
altoos in even dat zelfde iicht vertoonde, in<br />
welke het den eerften geweldigen indruk op<br />
mij gemaakt hal.<br />
Wat zou ik haar niet al zeggen, indien ik<br />
haar nu zien <strong>mo</strong>gt! — riep ik uit: en op het.<br />
zelfde oogenblik hoorde ik etnig gedruisch<br />
agter mij, Ik keek om, en voor mij<br />
ftond — de Gravin ! — Wech was mijn<br />
Moed, en mijne fchoone Verbeeldingen met<br />
hem.<br />
Zij zette den Voet, als verfchrikt, te<br />
rug. Sidderende verwagtte ik het eerfte<br />
woord van haar. Haare verwarring fcheen<br />
de mijne niets toe te willen geeven.<br />
„ Is LISETTE hier?" vraagde zij eindelijk,<br />
met eene bevende ftemme.<br />
„ Wat zou die hier doen ?" andwoordde<br />
ik haastig.<br />
„ Ik dacht het!" vervolgde zij , geheel<br />
onverfchillig. Thans <strong>mo</strong>ed gevat, zeide ik<br />
bij mij zeiven, of nimmer.<br />
„ Uwe Edelheid gelooft dan nog, dat ik op<br />
„ LISETTE verheft ben ? "<br />
Zij begost bij deze woorden te lagchen,<br />
fchoon ik <strong>mo</strong>eite had, om dezelve voord te<br />
brengen.<br />
» Neen,
Z E S D E B O E K . 299<br />
„ Neen, zeide zij, na uwe tegenwoordige<br />
„ openbaare bekentenis geloof ik het niet<br />
„ meer. Gij dacht zekerlijk dat men u wil-<br />
„ de dwingen. Gij waart buiten u zeiven!"<br />
Geen Wonder — zeide ik zulk een<br />
Misverlland!<br />
„ LISETTE heeft mij uit den droom ge-<br />
„ holpen! andwoordde zij." Zij wilde lagchen<br />
, maar het fcheen haar zwaar te vallen.<br />
Ook fcheen het mij toe, dat zij altoos<br />
nog wel zo verlegen was, als ik zelf.<br />
,, LISETTE heeftalles gezegt?" riep ik<br />
uit; trad naar haar toe, en greep haar, wanneer<br />
zij den Voet wilde voordzetten , bij de<br />
hand. Zij draaide haar Gezicht, met zorg,<br />
ter zijde , even als of ik voorneemens was,<br />
mij het bewuste fmertgeld van haare lippen,<br />
te doen toetellen. Dit te zien, haar te omhellen<br />
, en den vuurigften kusch, met drift,<br />
op de Wangen te drukken , was het werk<br />
van één oogenblik, in het welke ik mij, in<br />
drie Hemels te gelijk verbeelde te zijn.<br />
Zij ontrukte zich, in.de aangenaamfte verwarring<br />
, aan mijne armen; en riep mij, terwijl<br />
zij zich fpoedig wech maakte , deze<br />
woorden toe: het is een geluk voor u, dat<br />
gij mij het leven gered hebt.<br />
Welk
JOO M O R ï 2<br />
Welkeen Heldendaad! Zegevierende ging<br />
ik naar mijne Kamer; maar ik (liep deze nacht<br />
riet minder ongerust, dan de voorgaanden.<br />
Z E S D E H O O F D S T U K .<br />
De Graaf komt te rug.<br />
>»Xk kost niet zeker weeten, of de Gravin,<br />
in alie deze gevalien, met haar vertrouwde<br />
uit eene Kaart fpeelde, of niet. Bij het<br />
laatstvoorgaande Tooneel, toen de Gravin<br />
mij zo droevig raisverftond, fcheen LISET<br />
TE ons beide te foppen: maar de omftandigheid<br />
van den voorgaanden avond fcheen mij<br />
geen enkei toeval geweest te zijn, want de<br />
Gravin ging anders, zelfs op den heldren<br />
dag, nooit alleen in den Tuin wandelen: en<br />
nog minder des avonds. Ook geloofde ik,<br />
uit zekere kleine geheime uitdrukkingen van<br />
de Kamenier, te kunnen beduiten, dat zij van<br />
mijne heldhaftige onderneeming op de Lippen<br />
der Gravin, iets geweeten <strong>mo</strong>et hebben. In<br />
ieder geval gedroegen zich beiden meesterlijk<br />
: de Gravin als eene Dame van opvoe- .<br />
ding, en fijn gevoel, voor de Eer en Vrouwelijke<br />
waarde ; en haar 'Vertrouwde als<br />
'een
Z E S D E BOEK. 30I<br />
een Meisjen vo! flimheid en ondervinding;<br />
welke met eenen onbepaalden Eerbied voor<br />
haare Gebiedfter bezielt was.<br />
Men <strong>mo</strong>et niet gelooven , dat ik deze Aanmerking<br />
toenmaals gemaakt hebbe! Hoofden<br />
Harte ftonden toen in ligten Vlam.<br />
Na elke ftrijd groeide mijne Liefde fterker<br />
aan. Ik zogt de Gravin, en ontvluchtte haar,<br />
wanneer ik/'l.aar gevonden had. Ik fidderde<br />
wanneer ik. met haar fpreeken <strong>mo</strong>est, en fldderde<br />
wanneer ik zwijgen <strong>mo</strong>est. De vervulling<br />
van den eerften wensch was de Moeder<br />
Van Millioenen anderen geworden ! Zedert<br />
het geeven van die eene kusch, brandde<br />
'er een vuur in mijne aderen, dat mijne<br />
geheele levenskragt fcheen te ontwikkelen,<br />
of dreigde op te droogen.<br />
In dezen toeftand was ik, toen de Graaf<br />
te rug kwam. Hij droeg mij als op de handen<br />
, en bood mij belooningen aan, wier<br />
groote en waardij mij befchaamd maakten.<br />
Maar wat kon hij mij aanbieden , dat niet<br />
reeds duizendmaal overtroffen was, door de<br />
belooning die ik mi] zei ven verfchaft hadde?<br />
De oude TOBIAS zeide, dat ik voor mijne<br />
hulp ten minften den tijtel van eerfte Jager<br />
kost begeeren.<br />
De
3° a<br />
M O R l z<br />
De te rug komst van den Graaf maakte<br />
dat ik de Gravin zo dikmaals niet meer zien<br />
en fpreeken kon, dan te vooren. Zij was<br />
door haar Gemaal gebonden, en ik door den<br />
ouden TOBIAS. i£n wanneer beide al eens<br />
geheele dagen op de Jagt waren, dan bleven<br />
de overige Bedienden toch 't huis. Mijne<br />
Wonden wierden ook, bij aanhoudenheid beter;<br />
en mijn Jagtwerk en verplichting wagtte<br />
op mij.<br />
Maar dit was het niet alles. LISETTE<br />
verhaalde mij, dat 'er een boezemvriendin<br />
van de Gravin op weg was • die den<br />
ganfchen Zomer, en ook wel — na dat het<br />
viel voegde zij 'er van ter zijden bij —<br />
den Herfst, bij haar zou doorbrengen. Daar<br />
zij elkander een geruimen tijd, als de beste<br />
Vriendinnen in Leipzich met elkander verkeerd<br />
hadden, zouden zij zekerlijk onaffchei-<br />
denlijk zijn. 'Er had eene bijzondere<br />
omftandigheid bij deze Dame plaats — vervolgde<br />
zij, met een blos op de Kaaken<br />
welke zij mij evenwel niet zeggen kon.<br />
'Er wierdt ook fe Rakonik (de naast bij gelegen<br />
Stad) een Kamer voor haar gehuurd,<br />
om dat daar (zij hield de hand voor de oogen)<br />
ten bekwaame — Vroedmeester was.<br />
Ik
Z E S D E H O E K . 303<br />
Ik lette zeer weinig op het geen zij zeide *<br />
nadien ik mij meer met de Hinderpaalen mijner<br />
Liefde zelf, dan met de omftandigheden<br />
bezig hield, welke 'er aanleiding toegaven.<br />
Van alle zijden wierdt mijne hartstocht dus<br />
beperkt, en zij wierd 'er te geweldiger door.<br />
Zij dreigde door te breeken gelijki een opgehouden<br />
Stroom,<br />
Zedert drie dagen , welke de Graaf nu weder<br />
te huis was, had ik de Gravin niet gefproken.<br />
Maar welke Plannen maakte ik<br />
niet, geduurende deze drie dagen ! Ik ging<br />
dagelijks honderdmaal in den Tuin , en<br />
zogt, met de Schoffel of het Snoeimes in<br />
de hand, onder haar Venfter iets te werken.<br />
Maar hier door verkreeg ik niets,<br />
dan dat ik haar zomtijds aan het Venfter<br />
zag. — ,, Voor ik haar het leven redde "<br />
— zei ik dikmaals , bij zekere vlaagen van<br />
gramfchap tot mij zeiven — „ fprak zij<br />
,, zomtijds uit het Venfter tot mij : en nu<br />
„ keert zij mij den rug toe , wanneer zij<br />
„ mij ziet!"<br />
Ik geloof dat ik die omftandigheid , toenmaals<br />
, geheel valsch uitleidde.<br />
Op den <strong>mo</strong>rgen van den vierden dag,<br />
wanneer mijn Heer op de Jagt, en de oude<br />
To-
304 M O R I Z<br />
TOBIAS, als Vogelvanger, bezig was ; zag<br />
ïk dat LISETTE het ontbijt van de Gravin<br />
in den Tuin bragt. Ik vloog haar agter<br />
na: maakte een Ruiker van Bloemen ,<br />
om een voorwendfei te hebben; en verwantte<br />
dus de Gravin.<br />
Zij verfcheen fpoedig, en ik naderde het<br />
Priëeltjen , waar het ontbijt haar verwagtte.<br />
LISETTE huppelde mij in 't ge<strong>mo</strong>êt, en<br />
zeide, zij wilde den ouden TOBIAS te<br />
ge<strong>mo</strong>ete loopen , welke belooft had de Gravin<br />
een Meerie te zullen brengen.<br />
Ik toonde haar den Ruiker , en vraagde<br />
of zij hem aan de Gravin wilde geeven ?<br />
,, Doet het zelfs maar •* zeide zij, en liep<br />
heen. Ik was ook wanhoopend geworden ,<br />
indien zij dit aangenomen had.<br />
Met trillende knieën trad ik in het Prieel<br />
, dat rond om digt overdekt was. Zij<br />
zat 'er agter aan in. Ik trad nader en gaf<br />
haar de Bloemen , zonder één woor4 te<br />
kunnen voofdbrengen.<br />
Voor mij, mijn lieve WILLEM? zeide zij.<br />
„ Voor uw, genadige Gravin! Ik heb ze<br />
zelv' geplukt."<br />
Gij <strong>mo</strong>et het geheele Bed geplundert<br />
hebben, zo veel zijn 'er!—.<br />
» Ja!
Z E S D E B O E K . 505<br />
„ Ja! geen één eenige die fchoon was, is<br />
„ blijven ftaan!"<br />
Hier volgde eene Paufe. Ik weet niet wie<br />
van ons beiden in de grootfte verlegenheid<br />
was. Om de haare te verbergen, riekte zij<br />
I onophoudenlijk aan den Ruiker Bloemen. Ik<br />
I deedt alle <strong>mo</strong>eite van de Waereld om te fpreeken,<br />
maar bij al mijne Vlijt wierd ik hoe lan-<br />
J ger hoe ftommer.<br />
,, Gij zijt gewoon om veel , zeer veel te<br />
I ,, geeven, WILLEM !" hief zij eindelijk,<br />
I met betrekking tot ni'jne laatfte woorden<br />
I weder aan.<br />
ó, Altijd te weinig — riep ik — altijd te<br />
I weinig!<br />
„ Doodsgevaar noemt gij dan ook wei-<br />
| », ragV'<br />
Zij Iagchte mij met natte Oogen toe.<br />
Doodsgevaar ook riep ik — Doods-<br />
| gevaar ook! wanneer ik daar een leven door<br />
I kan redden, dat meer waardig is dan Milli-<br />
| oenen andere.<br />
„ Goede , brave WILLEM I r i e p<br />
| zij, en ik — viel haar te Voete. Mijn Oog<br />
i zogt het haare en vondt het. Mijne Ziele<br />
I volgde mijne Oogen , en ik ontdekte haar<br />
ï Ziel uit den opflag van de haare. Dit was<br />
V het
3o6 M e K 1 2<br />
het oogenblik, in het welk Harte en Harte<br />
elkander ont<strong>mo</strong>ette ; in het welk beide, als<br />
niet elkander verëenigt, zich aan het Ligchaam<br />
onttrokken ; in het welk Oogen en<br />
Lippen, Vingeren en Armen; ieder Zenuwtjen,<br />
ieder Pols/lag zich ver<strong>mo</strong>eide, cm te roepen<br />
: ik bemin u! ik bemin u! maar de Tong<br />
alleen zweeg. ö Spraak ! arme Spraak!<br />
waar haalt gij woorden voor deze oogenblikken<br />
van daan?— Oogenblikken die ons in<br />
eene andere Waereld brengen, in welke dui"<br />
zend nieuwe Hemelen, met hunne Vermaaken,<br />
zich voor ons opgehelderd Oog, in de<br />
bevalligfte fchoonheid ontwikkelen!<br />
Ouverwagts hoorde ik een luid gezucht,<br />
en op hetzelfde oogenblik, klapwiekte 'er een<br />
Vogel het Prieel in, die met zijne vleugelen<br />
het Loof ruifchende floeg. Ik fprong op ,<br />
en zag den ouden TOBIAS voor mij ftaan.<br />
De Gravin viel in onmagt neder.<br />
Z E V E N D E HOOFDSTUK.<br />
Friendfchap en Plicht.<br />
ieve TOBIAS riep ik en de<br />
woorden bedierven mij op de Tong.<br />
Hij
Z E S D E B O E K . 3©7<br />
Hij keerde zich om , en zeide: „ ik ben<br />
j ,, uw lieve TOBIAS niet meer, en gij zijt<br />
I „ mijn lieVe WILLEM niet meer." — Ik<br />
I wilde hem tegen houden, maar hij fcheurde<br />
1 zich van mij af.<br />
,, Zie eens» riep ik uit, en wees naar de<br />
1 „ Gravin — help toch!"<br />
Help gij zelfs! zeide hij boosaartig, en ging<br />
| met haast uit het Prieel.<br />
Ik vloog, tusfchen Schrik en Angst, Liefi<br />
de en Medelijden verdeeld, weêr naar deGra-<br />
1 vin toe; en fproeide een geheel glas Water,<br />
i dat bij de Chocolade ftond , haar over het<br />
a aangezicht! Zij floeg de Oogen op!<br />
„ ö! Hemel! wat zal 'er van mij worden.'<br />
| ,, — riep zij — Hij zegt het zeker aan uw'<br />
j „ Heer."<br />
Op dit oogenblik trad LISETTE in het<br />
1<br />
Prieel.<br />
„ Hier, zeide ik. — Hier!"—- terwijl<br />
lik op de Gravin wees. — „ Help!"——<br />
; Het ontbrak mij aan adem en woorden, en<br />
ai het geweldig kloppen van mijn harte, dreig-<br />
4 de mij de borst te verbrijzelen. Ik liep den<br />
iiouden TOBIAS na. Hij was Doodsbleek,<br />
i en zijne Oogen ftonden hem vol Water. Ik<br />
I vatte hem bij de hand.<br />
V 2 „ o!
3o8 M O R I Z<br />
,, 6! Indien gij een fchurk waart, WIL-<br />
„ LEM — zeide hij: en de traanen biggelden<br />
„ hem langs den grijfen baard — met vreug-<br />
„ de zou ik mijn Plicht doen."<br />
Hij ftond ftil, vouwde de handen te zamen<br />
, en zag ftaarende op den grond.<br />
„ Ja? riep hij, na eenige oogenblik-<br />
„ ken — hij <strong>mo</strong>et het weeten — ik kan het<br />
„ niet verzwijgen!"<br />
TOBIAS— riep ik, en omhelsde hem, en<br />
drukte hem aan mijn harte. Lieve TO<br />
BIAS!<br />
Hij maakte zich zagtkens van mij los, en<br />
een hevig fnikken ftelde hem buiten ftaat<br />
om te fpreeken.<br />
,, En zo gij een ftruikroover waart<br />
,, zei hij eindelijk dan wilde ik u door<br />
„ de Vingeren zien."<br />
Hij fnikte op nieuw zeer fterk.<br />
„ Maar een Eerdief vervolgde hij —<br />
,, een Eerdief van Mijn Heer , Mijnen<br />
„ Graaf. — Neen! ik kan u niet meer aan-<br />
,, zien. Gaat uit mijne Oogen."<br />
„ Lieve TOBIAS — riep ik uit —»— in-<br />
„ dien gij mij al niet wilt verfchoonen, zo<br />
„ verfchoon de arme Gravin ten minfte!"<br />
Hij ftond een oogenblik in .wijffel. Ik<br />
be-
Z I S D E BOEK» 309<br />
bevogtigde zijn regterhand met mijne traanen,<br />
terwijl hij met zijn linkerhand, de zijne afdroogde.<br />
„ ó Hemel! riep hij terwijl hij<br />
„ het hoofd langzaam en ver<strong>mo</strong>eid, op den<br />
„ linker fchouder liet hangen. — lk kan<br />
„ het niet verzwijgen ik durf het niet<br />
„ verzwijgen."<br />
Eisch wat gij wilt riep ik — van de<br />
Gravin en van mij: gij zult het ontvangen.<br />
Leg mij het een of ander op, dat ik voor u<br />
doen zal, en ik wil niet rusten voor ik het<br />
gedaan heb. Wilt gij zelfs gelukkig zijn,<br />
en uwe geheele Famielie gelukkig maaken ,<br />
zo fpretk: ik zal u de geheele fchatkist van<br />
de Gravin bezorgen!<br />
„ Hoe! riep hij toornig uit: en de<br />
„ toorn gaf zijn Oog een nieuw leven.<br />
„ Wilt gij mij mijn Plicht afkoopen?"<br />
Hij lliet mij onzagt van zich af.<br />
„ Gij <strong>mo</strong>est mij liever een Mes in 't hart<br />
,, gedoken , dan dit gezegt hebben, WIL-<br />
,, L E M " voegde hij 'er meer bedaard bij. —<br />
Wij waren, geduurende dien tijd, tot voor<br />
zijne Kamer genaderd. Hij trad 'er in, en ik<br />
wilde hem volgen: maar hij deedt de Deur<br />
voor mij toe; en floot dezelve af.<br />
V'3 AGT-
31° M O R I Z<br />
A G T S T E H O O F D S T U K .<br />
MORIZ loopt Storm.<br />
Xk durfde niet hard voor zijne 'Kamer<br />
roepen, om dus het overige Huisgezin 'er<br />
niet bij te haaien. Met ftil opgekropte fmarte<br />
liep ik in den Tuin te rug. Ik vond de<br />
Gravin en LISETTE nog in het Prieel.<br />
LISETTE lag voor de Gravin op de knieen<br />
, toen ik intrad ; en ik hoorde nog de<br />
woorden. ,, Ach ! waarom <strong>mo</strong>est ik dien<br />
,, ouden Spoorhond misloopen ! Hij ging<br />
„ boven naar u toe ; terwijl ik beneden<br />
.„ Wagt hield ! " Zij fprong op , toen zij<br />
mij zag, en de Gravin wierdt rood, midden<br />
onder haaren angst.<br />
„ flij zal ons verraaden! — riep ik — 'er<br />
is geene redding!"<br />
De Gravin viel op nieuw in onmagt. Ik<br />
ging met groote treden , in het Prieel op<br />
en neder. Schrik, Angst en Wanhoop van<br />
ons reddeloos te zien , beroofden mij van<br />
kennisfe en verftaud.<br />
Midden onder deze verwarring, kwam<br />
een Windhond, des Graven liefling, aan<br />
den ingang van het Prieel, liefkoosde , en<br />
ren-
Z E S D E B O E K .<br />
rende voord. Bewijs genoeg > dat de Graaf<br />
niet ver af was. De Gravin fprcng op, en<br />
wist niets van onmagt, LISETTES traanenvloed<br />
was gefluit ; en ik — voelde mij<br />
zeer Iigthartig. Hier werd de fchrik door<br />
fchrik overwonnen , en de verdooving die<br />
daar op volgde, duurde lang genoeg, om<br />
den Graaf te ont<strong>mo</strong>eten , zonder bij hem<br />
opmerking te baaren. Hij fprak een paar<br />
woorden met de Gravin, en liet haar gaan,<br />
en wanneer hij mij vroeg, wat ik in het<br />
Prieel deedt , zeide ik rond voor de Vuist<br />
wech , dat TOBIAS een Maerle had laaten<br />
vliegen , die ik weder had willen vangen<br />
; doch zij was voord.<br />
Hij. ging heen en liet mij ftaan. Ik liep<br />
dadelijk weêr naar de Kamer van den ouden<br />
TOBIAS. Wijl 'er niemand omttend<br />
was , zo keek lk door het fleutelgat. Hij<br />
ging , met beide handen vast in elkander<br />
gewrongen , jammerende op en neder , en,<br />
hield zich zomtijds de hand voor de Oogen.<br />
Ik klopte hard aan de Deur.<br />
Wie is daar ? riep hij met eene zwakke<br />
ftem.<br />
Ik ben het, lieve TOBIAS, riep ik hem<br />
klaagende toe.<br />
V 4 Hij
3'3 M O R I Z<br />
Hij andwoordde niet: deedt de Deur ook<br />
niet open. Ik klopte nog ééns en veel fterker<br />
; maar kreeg geen gehoor: ik lloeg met<br />
den Vuist : de Deur bleef toe. — Nu zal<br />
het 'er onder of 'er over gaan — riep ik<br />
in woedende gramfchap — en begost de<br />
Deur met Vuisten , met Knieën , met de<br />
Schouderen , en eindelijk met het Hoofd te<br />
beftormen, dat zij donderde en kraakte.<br />
In weinig oogenblikken ftond het geheele<br />
Huisgezin , ronds om mij, in een halven<br />
kring gefchaart; en Knecht en Meid , Juffers<br />
en Dienaars, betoonde mij hunne Verbaazing<br />
en Nieuwsgierigheid : elk op zijne<br />
wijze. Ik meende dat den Hemel mij op<br />
het hoofd viel.<br />
Ik brak door den kring heen, en zogt de<br />
vrije lucht: maar de meeste liepen mij na.<br />
Ik verzogt aan de verftandigfte onder hen ,<br />
geen Opzien te maaken , zij zouden alles<br />
verneemen ; de hoop volgde. Ik dreigde<br />
de eerfte die mij te na kwam , met geweld<br />
te rug te zullen ftooten ; maar de fchaare<br />
bleef mij echter op de hielen volgen. Ik<br />
(liet eenige tamelijk hardhandig te rug: de-<br />
?e bleven agterwaards, maar de agterfte<br />
drongen weêr voor , en de Procesfie volgde<br />
mij,
Z E S D E BOEK. 313<br />
mij, in de gefchiktfte orde, overal waar ik<br />
ging. Wanneer ik mij, zo van alle zijden<br />
omfingeld en als belegerd zag, bleef mij<br />
niets meer overig, dan 'er door heen te flaan,<br />
en dit gelukte mij zo wel, dat ik mijne Kamer<br />
bereikte, en tijd genoeg over had, om<br />
dezelve agter mij toe te fluiten. In dit zelfde<br />
oogenblik riepen een paar {temmen : uw<br />
Heer komt ! Ik wierp mij, buiten adem, en<br />
geheel van zinnen berooft, op' mijn Bed ;<br />
drukte mijne Oogen digt toe, en wende alles<br />
aan, om het laatfte vonkjen van kennis, dat<br />
in mijn hoofd nog glimde, in bittere Wanhoop<br />
te verflikken.<br />
Ik weet niet, hoe lang ik in dezen toeftand<br />
bleef. De ftem van den ouden TOBIAS<br />
wekte mij eindelijk. Ik opende hem mijne<br />
Kamer : hij nam mij, ftilzwijgende, en met<br />
een afgekeerd gezichte, bij de hand: voerde<br />
mij over het Slots-Hof, door een oud vervallen<br />
, daar naast ftaande Gebouw : deedt een<br />
ijzeren Deur open ; fchoof mij 'er door ,<br />
maakte hem agter mij toe, en lag 'er het Slot<br />
weer voor.<br />
V S<br />
NE-
3-4 M O R I Z<br />
N E G E N D E HOOFDSTUK.<br />
MORIZ fchud den ouden TOBIAS.<br />
J37 U had ik tijd en gelegenheid genoeg,<br />
om over het geene gefchied was, en gefchieden<br />
zou, rijpelijk te denken. Het was zeker<br />
dat TOBIAS, de ganfche omftandigheid aan<br />
zijnen Heer ontdekt had. Maar mijn Noodlot<br />
lag mij zo zwaar niet op het harte , als<br />
het Noodlot van de Gravin. Ik beefde voor<br />
haar , wanneer ik aan de verregaande drift<br />
van den Graaf dacht; doch ik vertrooste mij<br />
weder, om dat hij zich tegen mij niets minder<br />
dan minnenijdig betoond had. Een ander<br />
zou mij zekerlijk aanftonds ftraffen, maar hij<br />
laat mij enkel vast zetten, en nog wel door<br />
een ander : zeide ik bij mij zeiven. Maar<br />
wat 'er op deze Gevangenisfe zoude volgen,<br />
wist ik zekerlijk noch niet.<br />
ik bevond mij in een ronden Tooren, die<br />
eertijds een Wagtplaatfe fcheen geweest te<br />
zijn ; maar tegenwoordig als eene Gevangenisfe<br />
voor ongehoorzaame Boeren gebruikt<br />
wierdt. Een fmalle wenteltrap Ieide naar<br />
een donkere Kelder , en langs een andere<br />
naar boven, kwam men op een foort van Kamer,
Z E S D E BOEK. 3Ig<br />
mer, die door drie of vier, fterk met ijsren<br />
tralifin bezette , gaten , haar licht verkreeg.<br />
Ik zat een tijdlang, op het benedenfte einde<br />
der Tiap, die naar boven leide; en verzonk<br />
in treurige Befchouwingen. De Duisternis<br />
welke rondsom mij heerschtte, maakte de<br />
Beelden, welke mijne verbeelding zich fchiep,<br />
zo veel te helderder en klaarder: ook wierden<br />
zij zo veel meerder en talrijker, naar<br />
maate mijn Noodlot, mij meer verward en<br />
ingewikkeld voorkwam ; en hoe verder de<br />
Hoop van eenen goeden Uitgang zich van<br />
mijn hart verwijderde. Men kan ligt denken<br />
, dat LEENTJEN mij ook in deze oogenblikken<br />
<strong>mo</strong>et verfcheenen zijn. Mijne <strong>mo</strong>eite<br />
om dit Beeld, dat mij dubbeld pijnlijk was,<br />
van mijne Oogen te verwijderen, floeg telkens<br />
tot eene geheele Zielsangst over.<br />
Eindelijk klom ik de Trap op. Ik vond<br />
op het bovenvertrek niets, dan een fteenen<br />
Bank, en een fteenen Tafel. Dit harde huiscieraad<br />
verwekte eene Vreeze in mij, die mij<br />
elk Minuut te meerder pijnigde. Wie<br />
zal het den Graaf beletten, riep ik troosteloos<br />
uit; om mij al mijn leven, in dezen onuitbreekbren<br />
Kerker opgefloten te houden ?<br />
Hij is Heer over zijn Huisgezin, en kan de<br />
Kwaad-
L ( 5<br />
3<br />
M O R 1 z<br />
Kwaaddoeners naar zijne willekeur rtraffen !<br />
• Indien ik al roep , wie kan mij hooren<br />
? Wie het hoord, kan mij niet redden!<br />
Die groote floten aan de ijzeren Deur, wederftaan<br />
een Koevoet; en de dikke Muuren.<br />
en fterke Traliën, een Breekijzer!<br />
Terwijl ik zo fprak en dacht, had ik<br />
intusfchen de fterkts van mijnen arm aan<br />
de Traliën beproeft.<br />
Het was reeds donker in mijnen Kerker,<br />
wanneer ik een gerinkel aan de ijzeren<br />
Deur, en de ftemme van den ouden TOBI<br />
AS hoorde. Ik kwam beneden, en hij reikte<br />
mij door de Klap , die in de Deur gemaakt<br />
was , Brood en Water toe. Ik durf<br />
u niets beter geeven , zeide hij, zeer ontroerd;<br />
hij heeft het zo bevolen!<br />
„ Maar wat zal 'er van mij worden, To-<br />
„ BIAS?" vroeg ik, toen ik mijn kaarig<br />
Eeten naast mij neder gezet had.<br />
God weet het ! zeide hij , terwijl hij het<br />
hoofd omkeerde.<br />
„ En de Gravin ? ik bid u , wat is<br />
„ haar overgekoomen ? "<br />
Niets ! Hij is dezen namiddag zeer lang<br />
met haar gaan wandelen. Hij was zeer<br />
vriendelijkomtrendhaar, enzijlagchtte eenige<br />
maaien overluid. „ Lagcht-
Z E S D E BOEK. 517<br />
Lagchtte zij?" riep ik met bitterheid.<br />
Ja, ik begrijp het ook niet, hoe zij lagchen<br />
kan, en hoe hij lagchen kan. — Hij<br />
heeft mij wel tienmaal gevraagd : „ Lag hij<br />
„ flechts op de Knieën voor haar?"<br />
Ja , genadige Heer, zeide ik. • „ Ou-<br />
,, de Gek 1 zeide hij daarop , zo lang men<br />
„ op de Knieën ligt, wil het niets zeggen.<br />
„ — Intusfchen laat hem maar op Brood<br />
„ en Water zitten !"—• Maar hoe lang?<br />
genadige Heer ! „ Zo lang als ik het<br />
„ hebben wil." Zeide hij , en keerde mij<br />
den rug toe. ó Lieve WILLEM! dit korte<br />
andwoord deedt mij zeer leed.<br />
„ En mij doet het leed riep ik in<br />
„ woede dat ik ... dat ik u niet bij mij<br />
„ heb. Dat ik u den berg niet afkan gooijen.<br />
Gij oude verwenschte overbrie-<br />
„ ver!"<br />
Ik (lak, bij deze woorden, mijnen arm onverwagts<br />
door de Klap ; pakte hem bij de<br />
fchouder, en fchudde hem geweldig.<br />
„ Weet men het u geen Dank?" vervolgde<br />
ik, terwijl ik, bij elk der volgende vraagen<br />
, hem uit alle kragten fchudde.<br />
„ Hebt gij mij niet <strong>mo</strong>edwillig in dit gat ge-<br />
„ bragt ? Heb ik u niet op de Knieën gebe-<br />
„ den,
?x8 M O U I z<br />
„ den, dat gij m'j niet zoud verraaden? En<br />
„ evenwel (hier fchudde ik hem het allerge-<br />
„ weldigfte) en evenwel gaat gij heen , en<br />
„ geeft mij aan?"<br />
Mijn Hemel! riep hij, ik wist immers niet,<br />
dat het knielen niets om 't lijf had!<br />
Ik liet hem eindelijk los , en hij maakte<br />
zich fpoedig daar van daan. In dit oogenblik<br />
beklaagde ik hem weder.<br />
T I E N D E H O O F D S T U K .<br />
Nog een Bezoek.<br />
-Wanneer ik nederbukte , om mijn Eeten<br />
op te neemen , vond ik noch Water noch<br />
Brood. Ik had, in mijne drift, de flesch met<br />
Water iluk getreden, en het Brood, langs<br />
de Trap die naar de onderaardfche Gevangenis<br />
leide , met den Voet afgefchopt.<br />
Naauwlijks wierdt ik dit ongeluk gewaar ,<br />
wanneer ik de Klap van de Deur open trok,<br />
en een paar maal Tobias ! Tobias! met alle<br />
kragten uitbrulde, zo dat de Echo een tienvoudig<br />
Tobias ! Tobias! van de omliggende<br />
Kotfen, evenzo geweldig te rug kaatfte.<br />
Hemel! ik fterf!" liet zich, in ditzelfde
Z E S D E B O E K . 3*9<br />
de oogenblik, eene ftem hooren. Ach! Ach!<br />
Ach!<br />
Ik keek uit en zag eene Vrouwelijke gedaante,<br />
die van fchrik op den grond fcheen<br />
gezonken te zijn. Zij hield met de linkerhand<br />
de borst vast, even als of zij buiten<br />
adem was, en met de regterhand bedekte zij<br />
beide de Oogen.<br />
Wie is daar? riep ik. Een paar duizend<br />
6! en ach! waren het and woord.<br />
Om 's Hemels wille, wie is dan daar? riep<br />
ik op nieuw. Maar het ó ! en ach ! nam<br />
geen einde. Eindelijk hoorde ik , na een<br />
derde toeroeping , een beklaaglijk : Ach !<br />
lieve WILLEM! en nu erkende ik • LI<br />
SETTE.<br />
„ Wat komt gij doen ? zeide ik in<br />
„ driftvervoering. — Komt gij ook om te<br />
„ lagchen, gelijk uwe Mevrouw?"<br />
Stil toch , hervatte zij, dat ons niemand<br />
hoord. Ik ben ongemerkt agter den ouden<br />
TOBIAS binnen geflopen, en heb mij zo<br />
lang verborgen gehouden tot hij wech was.<br />
Toen gij zo ontzagchlijk fchreeuwde, ben<br />
ik<br />
„ Ik bid u , om alles wat in de Waereld<br />
„ is, het toch kort te maaken. Is<br />
„ het
3 2<br />
° M O R I Z<br />
het waar, dat de Gravin gelagchen<br />
„ heeft?" .<br />
Zekerlijk heeft zij dat gedaan , en waarom<br />
zou zij zulks nalaaten ? Zij heeft den<br />
Graaf zulk een heerlijke Roman verteld ,<br />
en hij heeft die zo trouwhartig voor waarheid<br />
aangenomen, dat het ernftigfte Mensch<br />
'er over had <strong>mo</strong>eten lagchen. Gij zijt in<br />
een blooden Herder hervormd geworden,<br />
welke reeds, bij het denken aan zijn lief,<br />
op de Knieën valt. Gij waart op de Gravin<br />
verheft (dus verhaalde zij de Gefchiedenis)<br />
zonder dat zij 'er iets had tegen kunnen<br />
doen ; en juist toen TOBIAS in het<br />
Priëel was gekomen , had gij haar knielende<br />
een Ruiker overhandigd ; en de overmaat<br />
van uwe Liefde had haar bijna het<br />
harte afgeftooten. Zij zou de ganfche Gefchiedenis<br />
den Graaf zelf verhaald hebben<br />
(voegde zij 'er bij) indien zij niet op eene<br />
gelegenheid had gewagt, tot hij zich, met<br />
eigene Oogen, van uwe nederige liefde had<br />
kunnen overtuigen. Ik deed geduurende<br />
haar verhaal , even als of ik van mij zeiven<br />
was, door bet lagchen; en mengde'er,<br />
bij gelegenheid nog een reeks van gekke<br />
Aanmerkingen tusfchen, die ik over uwe<br />
ver-
Z E S D E BOEK. . 321<br />
verliefde razernij gemaakt zouden hebben ,<br />
nadien gij mij, tot vertrouweling van uwe<br />
kwaal had aangenomen: Genoeg: wij bragten<br />
den Graaf zo ver dat hij lagchte, en daar<br />
meê hadden wij de Zaak gewonnen. Op het<br />
einde maakte hij evenwel deze Aanmerking,<br />
dat, hoe belagchlijk de Gefcbiedenisfe ook<br />
ware , het een Gravin geenszins betaamde,<br />
om met iemand van dien aart, den fpot te<br />
drijven: en indien zij hem daar eerder een<br />
wenk van gegeeven had , zou hij het haar<br />
verboden hebben. Gij waart een eerlijke<br />
Kaerel, die haar boven dien het leven gered<br />
had; en gij had geenszins verdiend, dat mèn<br />
zich vrolijk maakte, ten uwen koste.<br />
„ Mijn Hemel! riep ik in eens , uit de<br />
„ diepte mijnes harten, uit: dat heb ik ook<br />
„ niet verdiend 1"<br />
Bijzonder Mensch ! zei LISETTE, hebt<br />
gij dan vergeeten, dat alles enkel uit Spotternij<br />
verteld was? In 't harte dacht de Gravin<br />
geheel anders.<br />
Deze woorden bragten mij weder tot mij<br />
zeiven. Haar Vertelfel, en het aanhoudend<br />
lagchen over mij, hadden mijne gevoeligheid<br />
verwekt: en telkens was het denkbeeld mij<br />
in het hoofd gekomen, of de Gravin niet<br />
X we-
3Q1 M O R I 2<br />
wezenlijk, met mij den Spot gedreven had?<br />
Dat zij zo fpreeken <strong>mo</strong>est om zich zeiven en<br />
mij te redden, had ik geheel vergeeten.<br />
En wat befloot de Graaf over mij? vervolgde<br />
ik.<br />
Hij verloor aan uw een getrouwe Kaerel,<br />
zeide hij , want hij was genoodzaakt om u<br />
te laaten gaan. Lieden van uwen ftand was<br />
het wel geoorloofd, op eigen levensgevaar,<br />
het leven van Gravinnen te redden ; maar op<br />
dezelve te verlieven, dat <strong>mo</strong>esten zij nimmer<br />
in het hoofd krijgen. Derhalven wilde hij<br />
u, om uw eigen bestwille, met een klein Getuigenis,<br />
laaten vertrekken.<br />
„ Getuigenis , Getuigenis! riep ik. Met<br />
„ welk een Getuigenis ? Liet hij zich niet<br />
„ uit - welk een Getuigenis dat zijn zou?"<br />
Deze woorden fprak ik met zulk eene hevigheid<br />
, dat zij door den Tooren wederklonken.<br />
Ik weet niet hoe hij het meende.<br />
„ Maakte hij geene beweeging met de<br />
„ Oogen , of met de hand , uit welke gij<br />
„ had kunnen befluiten, wat hij daar bij<br />
„ meenden? Ik bid u, zaagt gij niets?" —<br />
Wel wat zou dat toch zi jn?Hij hief zijn regter<br />
hand in de hoogte, en liet ze weêr zinken.<br />
„ He-
3<br />
Z E S D E BOEK.' 3 2<br />
3<br />
„ Hemel en Helle! fchreeuwde ik uit: —<br />
.j, gelijk men de Zweep of de Rotting opligt!<br />
„ — Het is zijn dood indien hij zich da-<br />
„ delijk aan mij vergrijpt — zijn en mijn<br />
,, dood, dat zweer ik hem!"<br />
Laat Ons daar maar voor zorgen! U zal<br />
niets gefchieden ! Morgen komt 'er eene<br />
"Viiendin van de Gravin hier, in welkers<br />
noodlot hij veel belang neemt, en met welke<br />
hij reeds lang gewenscht heeft kennis te maaken.<br />
Wij verzoeken hem dan, bij de eerfte<br />
vrolijkheid, dat hij u los laat; en de vreemde<br />
Dame <strong>mo</strong>et ons verzoek onderfteunen ; dau<br />
kan hij het niet wederftaan!<br />
Ik hoorde haare redenen gelijk als in een<br />
droom aan, want ik had in dien zelfden tijd<br />
een Plan bedacht, hoe ik den hoon , volgens<br />
de Wetten der Eer'wilde afwasfchen,<br />
wanneer hij mij wilde kloppen, of wilde laaten<br />
kloppen. Ik zou heen gaan, het Hol opzoeken,<br />
in het welke ik mijn Degen en Uniform<br />
begraven had, en mij dan als Krijgsman en<br />
Edelman , met den Degen in den hand, voor<br />
hem (lellen. Dan zou hij verbaast ftaan j<br />
dan zou hij zich verwonderen, dat dit zijn gewezen<br />
Jager was. Dit denkbeeld geviel mij<br />
zo wel, dat ik heimelijk, en zonder het zelfs<br />
X 3 te
324 M O R I Z<br />
te billijken , eindelijk volkomen wenschte,<br />
dat het den Graaf <strong>mo</strong>gt goedvinden, mij met<br />
een daadlijk Getuigenis af te fchepen.<br />
„ Maar, indien ik nu heen <strong>mo</strong>est ?" zeide<br />
ik, met eene klaagende ftemme.<br />
Deze woorden waren een bron van Tr'aanen<br />
, voor LISETTE. Elk woord dat zij<br />
zeide , kwam mij fnikkende te ge<strong>mo</strong>et; erl<br />
nadien zij op het laatst geen volledig geluid<br />
meer kost voordbrengen, zo wierdt haar geheele"<br />
fpraak , in eene zeldzaam huilende en<br />
fnikkende ftem hervormd, die even zo<br />
zwaar om te befchrijven als onaangenaam om<br />
te hooren was.<br />
Het was mij zeer leed, dat ik tot deze zonderbaare,<br />
maar echter goed gemeende Muzijk,<br />
den toon had aangegeeven. Om haar<br />
gerust te ftellen, hield ik mij ook als gerust;<br />
en ik troostte haar , daar ik in tegendeel van<br />
haar, volgens de voorgaande droevige uitboezeming,<br />
troost verwagt had. De Gravin<br />
lag mij dieper in het harte, dan ik mij zelfs<br />
verbeeldt had, doch op verre na zo diep niet<br />
meer, dan drie uuren te vooren, toen ik nog<br />
niet wist, dat zij, terwijl ik in een duisteren<br />
Kerker, van de heele Waereld verhaten,<br />
zuchte, zo hartelijk had kunnen lagchen.<br />
Men
ZESDE BOEK. 325<br />
Men zal, na deze bekentenisfe, om mij lagchen,<br />
ik voorzie zulks, maar ik weet ook ,<br />
dat men in dit geval, niet mij, maar de natuur<br />
in 't bijzonder befpot.<br />
Op LISETTE rustte ook een gedeelte van<br />
mijn misnoegen , nadien ik, zo dra ik mij<br />
haar gewoonen goeden Luim en Vernuft<br />
herinnerde , de gedachten niet konde verdrijven<br />
, dat zij en haar Mevrouw, wezenlijk<br />
den fpot met mij gedreven hadden. Ik<br />
wierd elk oogenblik ftiller en agterhoudender;<br />
en wanneer LISETTE m;j de oorzaak<br />
daar van vraagde , andwoorde ik : dat mij<br />
Honger en Dorst kwelde, nadien ik mijn<br />
Gevangenis eeten de Trap had afgeworpen.<br />
Zij vloog voord , doch kwam even zo<br />
fpoedig weêr te rug, en trippelde befluitloos,<br />
en zonder eene oorzaak van haare fpoedige<br />
te rug komst te- kunnen noemen , voor mijne<br />
Oogen rondsom. Eindelijk kwam het<br />
daar op uit, dat zij bevreest was, om door<br />
den duisteren gang van het oude Slot te rug<br />
te gaan. Ik wist niet, of ik lagchen of toornig<br />
worden <strong>mo</strong>est. Het had alle fchijn, dat<br />
ik dezen nacht in Honger en Dorst zou <strong>mo</strong>eten<br />
doorbrengen. 'Ook zou zij, aan den<br />
Voet des Toorens, van de frisfche nacht-<br />
X 3 daauw
326 M O R I Z .<br />
daauw doordrongen , eene bedroefde rustplaatfe<br />
gehad hebben. Ik ftelde haarditvoor,<br />
en had kragt genoeg, om haar tweemaal op<br />
nieuw aan te <strong>mo</strong>edigen; maar zij kwam telkens,<br />
buiten adem zijnde, terug. Zij huilde<br />
eindelijk over haare bevreesdheid, maar<br />
werd daar niets <strong>mo</strong>ediger door. Hoe minder<br />
hoop ik behield om mijnen Honger te zullen<br />
verzaadigen , zo veel te grooter wierd<br />
dezelve, en hoe meer maaien LISETTE<br />
beproefde om haare Vreeze te overwinnen ;<br />
zo veel te bevreesder wierd zij. Wjj waren<br />
beide in den beklaaglijkften toeftand !<br />
Daar 'er echter geene Verlegenheden zijn,<br />
uit welke een Vrouwlijk vernuft -— het zij<br />
goed of kwaad — zich niet weet te redden: zu<br />
bleef LISETTE ook in deze niet fteeken.<br />
Zij verbande den geest der Vreesachtigheid,<br />
met een 6 wonder! -— met een gaarendraad.<br />
Ik <strong>mo</strong>est mijn hand tot buiten de Klap fteeken.<br />
Na dat zij mij dit hartelijk verzogt<br />
had, bond zij een draad aan mijnen duim,<br />
hield het kluwen in de hand, en op deze wijze<br />
ondernam zij het groote proefltuk, om<br />
door den duisteren gang van het oude Slot te<br />
rug te gaan, „ Ik <strong>mo</strong>est niet vergeeten<br />
„ om
Z E S D E E O E K . 327<br />
„ om fomtijds eens te tukken, zeide zij, toen<br />
„ zij haare reize aannam, op dat zij dus ver-<br />
„ zekerd kost zijn , dat de draad niet gebro-<br />
„ ken •• was ! " • • Zulke toebereidfelen<br />
<strong>mo</strong>esten haar den <strong>mo</strong>ed doen wasfchen. Met<br />
een bekend en <strong>mo</strong>edig mensch , die in een<br />
Tooren, tusfchen muuren van drie ellen dik<br />
was opgefloten , door een gaarendraad, twee<br />
of driehonderd fchreeden van hem af, met hem<br />
verbonden tezijn; en doorzijn tukken, op ieder<br />
Minuut gewaar te kunnen worden , dat<br />
— de draad nog vast was aan zijn Duim: dit<br />
was eene omftandigheid, die alle Vrees voor<br />
Geesten en Spooken, even zo zeker van haar<br />
verwijderd <strong>mo</strong>est houden; als het buiten kijf<br />
is, dat AMULETS overblijffels (die zederd<br />
eenigen tijd , op eene onverdiende wijze ,<br />
een kwaaden reuk verkreegen hebben) meer<br />
dan één gevaarlijke Zieken, van den dood gered<br />
hebben.<br />
Zij kwam al ras met een tweede JEGI-<br />
DE, in de gedaajte van eene blinde Lantaarn,<br />
tegen de Vrees gewapend, te rug: en bragt<br />
mij allerlij gebak, dat de Gravin zélv' haar<br />
voor mij gegeeven had. De Gravin liet mij<br />
zeggen, dat ik mij maar, tot den volgenden<br />
<strong>mo</strong>rgen , zou gerust ftellen ; nadien mijn<br />
X 4 ont-
3=8 M O K I Z<br />
. ontflag zeker zou zijn. In de daad ik Hét ook<br />
weinig Vreeze meer blijken, over den uitflag<br />
mijner Gevankenisfe. De Graaf befchouwde<br />
het voorval in het Prieel, van eenebelagchelijke<br />
zijde; en zondt hij mij met een getuigenisfe<br />
wech, dan wist ik, dat niet verre van<br />
hier , in een Hol , de Werktuigen mijner<br />
Wraake te vinden waren.<br />
Maar de gerustheid, welke mij deze gedachten<br />
verfchaften, was van korten duur.<br />
LISETTE die zich, terwijl' ik at, op alle<br />
wijze ver<strong>mo</strong>eide , om mij te onderhouden ;<br />
verhaalde mij, als eene ze'dzame Moordgeschiedenis,<br />
dat de Graaf, dien namiddag,<br />
in een Vosfenhol , op het welke hem<br />
Diana opmerkzaam gemaakt had eene<br />
volleedige Saxifche Officiers Uniform , met<br />
Degen en Cordons gevonden had , die nog<br />
geheel nieuw waren, en niet lang daar begraven<br />
<strong>mo</strong>esten geweest zijn. De Eigenaar<br />
was' denkelijk in het Bosch aangevallen en<br />
ver<strong>mo</strong>ord. Om door de Verkoop van zijn<br />
Uniform niet verraaden te worden, had de<br />
Rover die zekerlijk in dit Hol begraven.<br />
Mij verging Hooren en Zien bij het verbaalen<br />
van deze Gefchiedenis. De gevondene Uniform<br />
was de mijne,het geen nog meer bevestigd wierd<br />
door
ZESDE BOEK. 329<br />
door LISETTE, welke haar gezien had,<br />
en die mij verzekerde : dat 'er een roode<br />
kraag, en roode < pflagen op waren. „ Na-<br />
„ dien zij zulk een aardlucht had, voegde<br />
„ zij 'erbij, zo heeft Üé'óudé TOBIAS., de-<br />
„ zelve onder een Lindenboo'm opgehangenj<br />
,•, op dat zij droogen zal ; en 'er die lucht<br />
,, dus wat uitkan trekken." Onder np het Gevest<br />
van den Degen, ftonden eenige letteren,<br />
die denkelijk den naam van den ver<strong>mo</strong>orden<br />
Eigenaar te kennen gaven. De oude TOBIAS<br />
had die met opmerkzaamheid befchouwt,<br />
en tot zijnen Deer gezegt; dat hij deze letteren<br />
reeds ergens gezien had , daar zij hem<br />
in 't Oog waren geloopen; doch dat hij zich,<br />
wegens de zwakheid van zijn' ouden kop ,<br />
niet meer kost herinneren waar zo.<br />
Deze laatfte omftandigheid bragt mij geheel<br />
buiten mij zeiven. Onderop het Gevest<br />
van mijn Degen waren de eerfte letteren<br />
van mijn' naam gegraveerd ; maar op de<br />
kolf van mijn fnaphaan , die ik niet mede<br />
begraven had , ftonden zij ook : dit had de<br />
oude TOBIAS zeker gezien, en hier door<br />
waren hem deze letteren niet onbekend. Ik<br />
was zo goed als verraaden , wanneer mijn<br />
Snaphaan hem onder de O^gen kwam ,
330 M O R I Z<br />
indien hij zich daar maar aan konde herinneren.<br />
Urn mijne verbaazing niet voor LISETTE<br />
bloot te (lellen , toonde ik goeden <strong>mo</strong>ed ,<br />
en bad haar, dat zij mij zou verlaaten. Zij<br />
wenscbte mij, onder het uitftorten van<br />
veele Traanen, en het flaaken van zuchten,<br />
die zo veel te menigvuldiger wierden , naar<br />
mate zij aan mijn harde flaapllede dacht,<br />
een goeden nacht : en vertrok.<br />
E L F D E H O O F D S T U K .<br />
MORIZ een Moordenaar.<br />
aar ik zou geen goeden nacht gehad<br />
hebben , al had 'er een Bed van dons op<br />
mij gewagt. Duizend beangftt'gende gedachten<br />
vloogen mij door het hoofd, en hielden<br />
den flaap verre van mij af. Wat zou<br />
'er van mij worden , indien men mij als<br />
eigenaar der gevondene Uniform, en tevens<br />
als Saxisch Officier , die buiten 's Lands<br />
gevlucht was , ontdekte ; vast hield, en aan<br />
mijn Regiment te rug leverde ; of wel,<br />
mij gelijk een Spion , die de naastbij gelegene<br />
nieuwe Vesting, had willen opneemen<br />
en
Z E S D E B O E K » 331<br />
en verraaden , op de hoonendfte wijze behandelde<br />
? Dat de Graaf, na deze ontdekking,<br />
het knielen voor zijne Gemalin, veel<br />
ernftiger dan te vooren, toen hij mij enkel<br />
als Jager belchouwde, zoude opneemen, en<br />
dat de gevolgen daar van, voor mij en zijne<br />
Echtgenoote zo veel te verfchrikkelijker<br />
zouden zijn, daar hij wel kost gewaar worden<br />
, dat mijn Regiment te Leipzig in bezetting<br />
lag; en dus op even dezelfde plaats,<br />
waar zij School gelegen had: waar door hij<br />
ligtelijk tot de gedachten had kunnen komen,<br />
dat mijne verkleeding als Jager, met opzet<br />
onder ons was vastgcfteld, om hem te ontëeren<br />
: dat alle deze omftandigheden, zo dra<br />
zij ontdekt, en in 't helder licht geplaatst<br />
waren , gelijk blikfemflraalen , flag op flag<br />
op mij neêr zouden komen : dit alles vond<br />
ik zo natuurlijk, zo zeker, zo ontwijfelbaar<br />
zeker, dat ik 'er door in eene razernij verviel<br />
, die door het bewust zijn van mijne<br />
onderneemingen en daaden, tot den hoogden<br />
graad eener woedende Wanhoop gedreven<br />
wierdt. Deze Nacht zal ik nooit vergeeten;<br />
doch op haar volgden nog twee verfchrikkelijker<br />
Morgenftonden.<br />
Ik had , toen het Licht wierd , geheel<br />
zon-
33 5<br />
M O R I Z<br />
zonder oogmerk, een der Papieren in mijne<br />
;hand genomen, in welken het gebak was gewikkeld<br />
geweest, 't geen LISETTE mij<br />
gebragt had. Ik had bet dikmaals reeds in<br />
de handen gefronfelt, en weder open gevou-'<br />
' wen, naar maate mij de fchrik en de Wanhoop<br />
overviel, of mij voor een korten tijd weder<br />
verliet. In eens viel mij denaam: HELE-<br />
NA VAN LEHMNIZ, in de Oogen. Een<br />
geweldige fchok drong door alle mijne Leden.<br />
Ik had geen <strong>mo</strong>ed genoeg om te lezen<br />
wat 'er in den Brief ftond ; hoe klein denzelvc<br />
ook was. Deze vijf regels maakten den geheelen<br />
inhoud uit:<br />
„ Morgen vroeg , mijn waarde! hoop ik u<br />
„ aan mijn harte te drukken. Ik zal u niet<br />
„ eerder verlaaten , voor mijne fmerte gene<br />
,, is: het zij door uwe Friendfchap, of door<br />
mijn' dlod."<br />
Ach! dit was te veel, voor een menschlijk<br />
hart! Ik viel, zonder kennisfe, op den<br />
grond neder. Gelijk eene wezenlooze fchaduwe<br />
zweefde LEENTJEN, en haare Zuster<br />
in Mans kleêren , met een fteek in de<br />
linker zijde, mij voorbij. Ik reikhalsde<br />
naar deze geliefde fchaduwe , ik verlangde,<br />
ik weende 'er om : maar ach! een duistere<br />
Ker-
Z E S D E B O E K . 333<br />
Kerker hield mij opgefloten, en zij verdwee.<br />
nen in lucht.<br />
Deze Droom, welke ik waakende droomde,<br />
was eene ongefchikte fchilderij van die<br />
warreling van gedachten, welke, geduurende<br />
deze fchrikkelijke oogenblikken, door<br />
hun gedrang mijn verftand benamen, en mijn<br />
ligchaam op den grond wierpen.<br />
Welk een licht ging 'er voor mij, door<br />
deze vijf regelen op! LEENTJEN was derhalven<br />
die Vriendin , die een Brief, wiens<br />
opfchrift mij toenmaals zo deedt verfchrikken,<br />
aan de Gravin gefchreven had. Mijn<br />
Medeminnaar , wiens gezichte mij toenmaals<br />
het verftand benam, en naar wien ik ilak,<br />
was derhalven haare Zuster! Eene fcherts,<br />
die ik niet verftaan had, had haar zulk eene<br />
fmerte veroorzaakt, dat zij de vermindering<br />
daar van , enkel van den dood verwagte.<br />
Ik had, terwijl zij mij, als een verlaater betreurde<br />
, eene nieuwe Liefde in mijn harte<br />
plaats gegeeven , en haar, die door mijne<br />
overijling ongelukkig was geworden, geheel<br />
vergeeten. Thans .komt zij , door rouw<br />
verteerd, als Martelaaresfe haarer liefde, hier „.<br />
en vipdt mij in eene hoonende Gevangenisfe<br />
, welke mijne Ontrouw mij op den hale<br />
haal-
334 M O R I Z<br />
haalde , en die ik met even die Vriendin,<br />
van wier deelneeming zij leeniging haarer<br />
fmerte vérwagte, aan haar begaan had! Ik<br />
wist nu dat zij kwam , dat zij 'er <strong>mo</strong>gelijk<br />
reeds was. —- Ik wilde naar haar toe vliegen<br />
, en haar om het leven of den dood fmeeken,<br />
doch konde niet — en kondeniet, wijl<br />
ijzeren deuren en ijzeren grendelen, en ontzaglijke<br />
dikke muuren, mij den uitgang tot haar<br />
beletten! — Ach! dit was te veel! al te veel<br />
voor een menfchelijk harte.<br />
Hoe lang dezen verfchrikkelijken toeftand<br />
duurde, weet ik niet. l£en geweldig geraas<br />
bragt mij tot mij zeiven. Ik voelde mijne handen<br />
met fterke koorden gebonden, en rondom<br />
mij zag ik vier mannen bezig, welke mij<br />
wilde opneemen en wech draagen. De oude<br />
TOBIAS was de eerde van hen. De eerde<br />
woorden, welke ik van hem verdond, waren<br />
deze : ,, Hij was anders een Reus gelijk,<br />
„ maar thans heeft hem zijn fnood gewee-<br />
„ ten zo zwak als een Kind gemaakt. •<br />
„ Maar wie zou in zijn gezicht, een Rover<br />
„ en Moordenaar gezogt hebben?"<br />
Waar ben ik ? riep ik uit. —- Zijt<br />
gij het TOBIAS? Dan ik kreeg geheel geen<br />
andwoord. Zij namen mij ftilzwijgende op,<br />
- en
ZESDE B O E K . 33^<br />
en droegen mij de Trap af; en ik liethen begaan<br />
, zonder een duidelijk denkbeeld, of<br />
liever, zonder kragt te hebben , om mij een<br />
denkbeeld te vormen , van het geen 'er gefchiede.<br />
Onder de Poort zette zij mij over<br />
eind. Mijne Voeten droegen mij met veel<br />
<strong>mo</strong>eite. .<br />
Zij leiden mij op het Slot, in eene groote<br />
Zaal , waar men gewoon was de Vierfchaar<br />
te fpannen. Ik zag in dezelve een groote<br />
fchaare van menfehen, wiens ftaarende oogen,<br />
zo dra ik verfcheen , zich op mij vestigden.<br />
Op de Tafel zag ik mijne Uniform ,<br />
mijn Degen, mijn Snaphaan, en één van mijne<br />
Neusdoeken liggen. Ik kromp, bij ditge»<br />
zichte, in elkander, en het Volk begost overluid<br />
te <strong>mo</strong>rren. Men verwagtte den Graaf<br />
nog maar.<br />
Deze verfcheen eindelijk, en had twee Damens<br />
en één Mansperfoon agter zich, welke<br />
in de Deur van het Vertrek bleeven ftaan.<br />
De Bedienden maakten ruim baan, op dat hun<br />
Heer, zo zij zeiden, mij zien konde. In het<br />
zelfde oogenblik, dat de menigte wat ter zijde<br />
ging: hoorde ik een gefchreeuw : ,, Mijn<br />
,, God! het is zijn Moordenaar niet! • »<br />
„ Hij is het zelv'!" En aanftonds<br />
vloog
33
ZES-DE BOEK. 537<br />
verhaten , en wij zagen, toen wij weder een<br />
weinigjen tot ons zeiven kwamen, niemand<br />
meer dan den ouden TOBIAS, dien het vergenoegen<br />
uit de oogen draalde. Hij verhaalde<br />
ons , dat de Graaf, de Gravin en de Jonge<br />
Heer (LEENTJENs Broeder) in het Zijvertrek<br />
gegaan waren, om ons niet te<br />
ftooren. Wij fprongen hand aan hand naar<br />
hen toe; ik hing den Graaf aan den hals,<br />
en LEENTJEN de Gravin. „ Geen woord<br />
,, vanhetgebeurde, MijnHeerLEMBERGf*<br />
. • zei de Graaf, met eene ernsthaftigheid<br />
die zeer zichtbaar op het voorval in het Prieel<br />
, betrekking had. ,, Ik ben uw Vriend!<br />
„ en geef u als zodanig de hand." Ik<br />
drukte zijn hand, met natte oogen tegen mijn<br />
harte. De Gravin kon ik niet aanzien,<br />
en zij mij even zo weinig. Zij beproefde echter<br />
om mij haare vreugde, over de gelukkigs<br />
omwikkeling mijner Gefchiedenisfe, te betuigen,<br />
en dotterde Complimenten. Ik<br />
ondernam het, om haar, voor haare deelneeming<br />
te bedanken , en dotterde ook Complimenten.<br />
Wij donden in de gedwongende houding<br />
des waerelds , tegens elkander, dat mij<br />
zo veel te fmertelijker viel, om dat L E E N T-<br />
J E N tusfchen ons beide in ftond, én in onze<br />
Y OP-
333 M O R I Z<br />
oogen verrukking en vriendfchap zogt: maar<br />
niet vond. LEENTJEN s broeder, die bij<br />
alle deze bedrijven, den kouden Aanfchouvver<br />
fpeelde , deedt eindelijk den voorilag ,<br />
dat wij ons heden met uiemant, dan met ons<br />
zeiven, zouden betnoeijen; nadien wij toch<br />
voor niemand, dan voor ons zei ven, Oogen<br />
en Ooren hadden. Zij verlieten ons hier op,<br />
en wij bleven weder alleen.<br />
Hoe veel wilden wij elkander niet zeggen,<br />
en hoe weinig zeiden wijl Ik gaf LEENTJEN<br />
èen zeer onvolledig Bericht , van het geen<br />
mij, zederd onze fcheiding, was over gekomen.<br />
Ik bekende haar zelfs, dat ik bijna op<br />
de Gravin was verheft geworden. Zij geraakte<br />
in eene zigtbaare beweeging, bij deze<br />
bekendtenis, en deedt mij aanftonds daarop<br />
dén voorflag, om heden nog naar Lehmniz<br />
te rug te keeren, om onze Vader, die<br />
van'onrust en kwellinge verteerde, eindelijk<br />
weder een vrolijk uurtjen te verfchaffen. Ik<br />
riemde 'er in toe, en op dat zij dit befluit<br />
nog fterker bij mij zoude aandringen, zeide<br />
zij, dat zij mij haare Gefchiedenis niet eerder<br />
zou verhaalen, voor dat wij in den Wagen<br />
zaten.<br />
• Aanftonds zogten wij den Graaf, de Gravin<br />
,
Z E S D E BOEK. 339<br />
viti, en den jongen LEHMNIZ op, en gaven<br />
hen ons voorneemen te kennen. Zij vonden<br />
het zekerlijk een weinigjen overhaast, maar<br />
bragten 'er geene fterke bewijzen tegen in.<br />
LEENTJENS broeder verklaarde ons, dat<br />
hij niet meê zou reizen ; maar eenige dagen<br />
laater, wanneer hij des Graven wildbaan ter<br />
deeg doorkruist had, met <strong>mo</strong>eite zou volgen.<br />
Wij namen naauwlijks den tijd van twee<br />
uuren , om ons eenigzins te herhaalen. Ik<br />
was geheel ligt van harte, toen men ons Bericht<br />
bragt, dat de Wagen en Paarden gereed<br />
waren. LEENTJEN en de Gravin drukten<br />
en kuschten elkander, bij het affcheid<br />
neemen, met -— drooge Oogen. En ik<br />
ftond met den Graaf hand in hand, en fprak<br />
met hem zeer ernftig, van — den goeden<br />
Weg welke wij op onze reize zouden aantreffen.<br />
Eindelijk kuschte ik, met eene diepe<br />
buiging, de hand van de Gravin, het geen<br />
zij even zo wellevend beandwoordde. LI<br />
SETTE deedt het haar Mevrouw even zo<br />
juist na: maar de oude TOBIAS gaf zijne<br />
vergenoeging den vrijen loop , en noemde<br />
mij, onder het drukken van mijn hand, met<br />
groote eerbied en vreugde: Mijn Heer WIL<br />
LEM!<br />
¥ $ Vki
M O R I Z *<br />
Vier goede Hengften vloogen met ons<br />
naar de eerfte Pleisterplaats. In weinig Minuutea<br />
was het Slot agter ons verdweenen.<br />
ik omhelsde LEENTJEN, en LEENTJEN<br />
omhelsde mij, met zulk een driftvervoering,<br />
als of wij elkander ten tweedenmaale wedervonden:<br />
en nu begost zij te vernaaien.<br />
D E R T I E N D E H O O F D S T U K .<br />
LEENTJEN vertelt.<br />
„JE<br />
ene onfchuldige fchertferij, mijn lie<br />
van<br />
ve MORIZ<br />
mij afgefcheurd<br />
! zou u dus<br />
hebben<br />
bijna<br />
!<br />
voor<br />
Mijn<br />
eeuwig<br />
Zuster<br />
was dat jonge Mensch, in blaauwe Uniform,<br />
naar wien gij ftaakt; en dien gij zekerlijk<br />
zoud doorftooken hebben, indien uwe ongeftuimigheid<br />
uw een zekeren ftoot had laaten<br />
doen. Gij fprongt voord, zonder naar ons<br />
gefchreeuw te luisteren: van het Terras af,<br />
zagen wij u nog eenige oogenblikken , en<br />
daar na verdweent gij agter Bosfchen en Bergen,"<br />
„ Ik viel, zo dra gij uit ons Oog verdweenen<br />
waart, in onmagt neder, en mijne ZuS-<br />
tpr dip mpf>r \iori mïstrnnsfichwfl Jan we\<br />
van
Z E S D E B O E K . 341<br />
van fmerte doordrongen was, liep naar ons<br />
SJot ora hulp te krijgen; en mijn' Vader die<br />
omftandigheden te ontdekken. 7<br />
'<br />
„ Deze Iprong, niet drie Lieden van ons<br />
huisgezin, daadelijk te Paard, en rende u<br />
na. Tegen den avond kwam hij te rug ,<br />
zonder eenig fpoor van u ontdekt te hebben.<br />
Zijne gramfchap, tegen ons beiden, verf<strong>mo</strong>it,<br />
zo dra hij dezelve op ons had jjitgebulderc,<br />
in tederheid en fmerte: want wij waren beide<br />
zo zwak, dat men ons te Bed <strong>mo</strong>est liggen."<br />
„ o MORIZ! de Nacht die op dezen dag<br />
volgde ! Wie kan mij voor baare kwaaien<br />
vergoeding geeven , dan gij, die dezelve over<br />
mij liet zamentrekken ? ó 'MORIZ! (haar<br />
hoofd rustte zagtkens op mijn fchouder) zoud<br />
gij mij deze Voldoening kunnen weigeren? "<br />
lk drukte haar , met tiaanende Oogen en<br />
fpraakloos, tegen mijn boist.<br />
,, Eén, twee Maanden verliepen, en wij<br />
hoorden niets van U. Mijn Vader ging zelv'<br />
in uw Guarnifoen , en vernam, met zeer<br />
veel behoedzaamheid, naar U. Hij liet zijne<br />
verbaastheid niet merken , toen hij gewaar<br />
wierdt, dat men hier ook geene Berichten<br />
van U had. Hij ftond echter altijd daar op<br />
pal, dat gij te veel Eer bezat, om over uw<br />
Y 3 Ver-
342 M O R I Z<br />
Verlof uit te blijven , en U, zo h j z^ide,<br />
uit te laaten trommelen. Ik voor mij bouw»<br />
de ook op dezen grond. En waar zou mijn<br />
arm hart anders meer op hebben kunnen bouwen?<br />
Alleen zo lang kan uw fmert nog duuren,<br />
zei ik tot mij zei ven, als zijn Verlof duurt!<br />
Komt hij te rug , dan kan hij fpoedig uit<br />
zijne dwaaling getrokken worden : en dan<br />
behoort hij u weder.''<br />
„ Intusfchen .... intusfchen ....vond ...<br />
mijne Moeder goed , mij wegens de aanftaande<br />
omftandigheid, buitens huis te zenden<br />
, wijl ik ... nadien het en op<br />
dat men niet ...."<br />
Zi] verborg haare gloeijende Wangen tegen<br />
mijn borst.<br />
Niemand was mij zulk een vertrouwde<br />
Vriendin, dan de Gravin. Ik ontdekte haar<br />
mijne Verlegenheid : en haar op volgende<br />
Brief was een volledig Verzoek, om bij haar<br />
te koomen, en zo lang bij haar te blijven,<br />
als het mij zoude gelieven. Het was of dezen<br />
Brief mij een nieuw leven gaf. Mijn befluit<br />
was fpoedig genomen, ,en mijne üude-<br />
Ten itemden 'er gaerne in toe. Ik vloog, van<br />
mijnen Broeder vergezeld, naar mijne Vriendin;<br />
ik kost de tijd niet afwachten , in welke
Z E S D E B O E K . 343<br />
ke ik haar weêr zien zoude. Ik fchreef haar<br />
van elke Rustplaatfe eenen Brief, dien ik<br />
telkens, als een Heraut mijner aankomfte ,<br />
voor af zond."<br />
6 ! Riep ik , zulk een Brief heb ik dezen<br />
<strong>mo</strong>rgen gelezen. Hij heeft mij twee uuren<br />
doen doorbrengen, die uwen verfchrikkelijken<br />
nacht, voor welke gij voldoening eischt ,<br />
verre overtreffen ! Zij lagchtte, en vervolgde:<br />
„ Hoe nader ik bij de plaatfe mijner beftemming<br />
kwam , zo veel te ligter wierd ik<br />
van harte. Ik gaf mij geheel aan de ge-*<br />
dachten over, eene teder geliefde Vriendin<br />
, na een lang afzijn , weder aan mijn<br />
hart te drukken , en bij haar Troost en<br />
Leeniging van fmerte-te vinden. Wij kwamen<br />
eindelijk aan , en reden bij het Slot<br />
van den Graaf op. Wat mij het eerst in<br />
de Oogen viel, was eene witte Uniform met<br />
roode opflagen, die onder een' Lindenboom<br />
hing. Gij had zulk een Uniform gedragen<br />
en ik kost den tijd niet afwagten , om haar<br />
nader te befchouwen. Ik fprong uit den<br />
Wagen , liep 'er naar toe, en was, als van<br />
den Donder getroffen , toen ik in een Zakdoek<br />
, welke daar nevens hing, uwen naam<br />
Y 4 ont-
344 M O R I Z<br />
ontdekte. „ Van wien is deze Uniform en<br />
dezen Zakdoek?" riep ik met de groottte<br />
Vreugdvervoering : want ik meende dat gij<br />
niet ver af waart. Jk heb baar in het<br />
Bosch begraven gevonden, zeide de oude Jager.<br />
— En ik viel in zijne armen. „ Hij<br />
„ is ver<strong>mo</strong>ord, febreeuwde ik: MORIZ is<br />
„ver<strong>mo</strong>ord! Ach! ik ongelukkige ! Waar<br />
„ ... waar zijn zijne Moordenaars?"<br />
„ De Graaf en de Gravin fchoten toe , e;i<br />
viaagden verbaast naar de oorzaak mijner<br />
kïagten. Maar ik was geheel verward, en<br />
<strong>mo</strong>tst het aan mijnen Broeder overlaaten , om<br />
hen de Gefchiedenisfe mijner Wanhoop te<br />
vernaaien. Zij zogten alles op om mij te<br />
troosten : maar mijne Troosteloosheid fteeg<br />
daar door. „ MORIZ ver<strong>mo</strong>ordt ! riep ik.<br />
„ MORIZ ver<strong>mo</strong>ordt!" En welk een ander<br />
denkbeeld kost 'er, in mij rampzalige! opkomen?"<br />
„ In dien tusfehen tijd kwam de oude Jager<br />
aanlorpen , en riep : de Moordenaar is<br />
ontdekt! Tevens toonde hij een Snaphaan ,<br />
welke ik, op het eerfte gezicht, voor den<br />
uwen herkende, en die bij verhaalde bij een<br />
Jager gevonden te hebben , welke in den<br />
Slot Toorcn gevangen zat. ,, Ik wil naar<br />
,i hem
Z E S D E B O E K . '345<br />
„ hem toe, riep ik uit: ik wil van hem zelv'<br />
,, hooren, waar MORIZ gebleven is." Maar<br />
men bragt mij door verftandige voordellen,<br />
en beloften dat den Moordenaar, in mijn bijzijn<br />
, zou verhoord worden ; van deze Gedachten<br />
af."<br />
,, Het gefchiedde. Ik brandde van ongeduld<br />
om het Monfter te zien, dat mijnen<br />
MCRIZ kost omgebragt hebben. Ik kwam<br />
en zag, en herkende in den Moordenaar van<br />
mijnen MORIZ , mijnen MORIZ zelv' ! Ik<br />
had hem weder! voor eeuwig had ik hem<br />
weder!"<br />
Nieuwe Omhelüngen, nieuwe Verrukkin<br />
gen!<br />
Zo verdweenen Mijlen en Pleisterplaati'en<br />
; zo rolden wij door Steden en Dorpen,<br />
zonder rust of flaapen. Lehmniz was het<br />
middenpunt van ons geluk ; en dit trachten<br />
wij , zonder ophouden te bereiken. Wij<br />
kwamen eindelijk aan ; fprongen uit den<br />
Wagen ; liepen op het Slot ; rukten de<br />
Deuren open , en vloogen in de Kamer van<br />
onzen Vader, alwaar wij onze Moeder en<br />
Zuster ook aantroffen. Schrik en Verwondering<br />
ontftond bij hen , op dit onverwagt<br />
gezichte. Stomme omhelfingen en Vrien-<br />
Y 5 den-
34Ö M O R I 2<br />
dentraanen ontvingen ons ; en eene. vrolijke<br />
welkomst-groet ftamelde van alle Lippen.<br />
„ Naar de Kerk ! Naar de Kerk !<br />
„ riep de oude Overften —. op dat Spring<br />
„ in '/ Veld, niet nog eens wech rent! •<br />
„ Jongen , Jongen !"—»- voegde hij 'er,<br />
met traanende Oogen, bij, terwijl hij mij<br />
tegen zijn' borst drukte — „ Gij hebt mij<br />
„ veel Leed veroorzaakt, maar ook veel<br />
„ Vreugde ! — Thans zult gij uw beider ,<br />
„ en ons geluk tevens volmaaken."<br />
Einde van het Zesde, of laatfte Boek.