22.09.2013 Views

mo M xz

mo M xz

mo M xz

SHOW MORE
SHOW LESS

Create successful ePaper yourself

Turn your PDF publications into a flip-book with our unique Google optimized e-Paper software.

EX<br />

BIBLIOTHECA<br />

F.G.WALLER<br />

1933


MD C C LXXXVII,


B E R I C H T<br />

VAN DEN<br />

VERTAALER.<br />

Wel zeker!<br />

'er zijn Romans genoeg in de Neder-<br />

landfche Waereldl zelfs zijn 'er te veel y<br />

indien men de Jlegte, en zedebedervende,<br />

bij de goeden wil tellen! • Doch ,<br />

dit bewijst noch niet, dat men aan de<br />

laatfte in ons Vaderland geen gebrek<br />

meer zonde hebben ; het tegendeel daar<br />

van , kan elk denkend Leezer ligtelijk<br />

betoogen.<br />

De Nieuwheid van Onderwerp en<br />

Behandeling : de korte en, zaakrijke<br />

Voordragt van eene menigte Bijzbnder-<br />

* hc-


B E R I C H T .<br />

lieden en Voorvallen, die niets dan<br />

Waarheid , niets dan Natuur verheel,<br />

den ; de bijzondere en naauwkeurig ge-<br />

Jchetfte karakters , alle uit onzen tijdkring<br />

genomen: maar vooral de trefflij.<br />

kê blijken van Menschkunde, en de beweegingen<br />

en tochten van ons harte ;<br />

welke alle in dezen MORIZ doorjiraaien<br />

; deeden ons met 'vermaak deze 'Roman<br />

vertaaien; en wij ' twijfelen niet 3<br />

cf zij zal ook met even zo veel vermaak<br />

gelezen worden.<br />

De beroemde Hoogduitfche Dichter<br />

C. M. WIKLAND te Saxen-Weimar<br />

deelde, zonder naam van den Autheur,<br />

het ll 1<br />

' Boek van dezen Moriz mede, in<br />

de Teutfche Merkur van Augustus<br />

1783. Hij vervolgde, in gemelde Maandwerk,<br />

met. nu en dan. een geheel, of een<br />

half Boek uit te geeven, tot December<br />

178Ö, wanneer het Slot van het Vl de<br />

Boek, en ook van het geheels Werkjen,<br />

ver-


B E R I C H T.<br />

yerfcheen. • Hier op volgde eene<br />

Uitgave van den Autheur F. SCHULZ<br />

zelve , welke in II. Deeltjens , na den<br />

3 TÓ<br />

April 1787. mede te W-eiinar in 'f<br />

Licht- hvam : na welke Uitgave wij<br />

dan ook onze Vertaaling vervaardigt<br />

hebben.<br />

Daar de Autheur , in zijnen Opdragt<br />

aan den Heer van BLANKENBURG te<br />

Leipzig, meld , dat hij zeer veel verplichting<br />

heeft , aan deszelfs Verzuch<br />

uber den Roman : en daar hij thans<br />

weer bezig is met een Tegenfiuk op<br />

Moriz, namelijk Leöpoldine, in WIE-<br />

LANDS Merkur, bij gedeeltens uit te<br />

geeven; zo hebben wij voorgenomen, om,<br />

zo dra eene goede Vertaaling zulks<br />

toelaat, zo wel gemelde Verzuch uber<br />

den Roman , als Leöpoldine , onzen<br />

Nederlandfchen Leezeren aan te bieden:<br />

welke laatfle uit het verhaalde, wegens de<br />

Hoogduitfche Uitgave van Moriz , ge-<br />

* n<br />

2 720 eg-


B E R I C H T .<br />

noegzaam kunnen opmaaken , dat wij<br />

hen geene Vertaaling belooven, zo lang<br />

de Origineele werken zelfs noch niet in<br />

't licht zijn : maar zo dra deze verfchijnen,<br />

dat wij dan ook geene Jaaren<br />

wagten , om hen eene Vertaaling daar<br />

van te bezorgen. Dit achten wij<br />

noodig den Lezer dezer Roman te berichten:<br />

wenfchende hem verder welvaart^<br />

en genoegen> bij het doorbladeren van<br />

dezelve*<br />

M O-


m o R x z<<br />

EERSTE B Ö É' F ,


M O R. I 2.<br />

E E R S T E B O E K ,<br />

EERSTE HOOFDSTUK.<br />

Bit doelt op het laatfte.<br />

„ JOfij <strong>mo</strong>et het noch niet weeten, MARTHA—<br />

zeide mijn Papa tot zijne Huishoudfter, — Gij<br />

weet dat de Jongen, hoe klein hij is, reeds wonderbaare<br />

grillen in het hoofd heeft. Hij gehoorzaamd<br />

mij thans niet eens meer, zo als hij <strong>mo</strong>et;<br />

wat zou hij dan doen, als hij wist dat ik zijn<br />

Vader niet ben? Laaten 'er nog maar eerst eenige<br />

Jaaren voorbij vliegen. 'Er zullen zich dan<br />

wel gelegenheden voordoen, in welke wij het<br />

hem met voegzaamheid kunnen ontdekken. ~»<br />

Hij hoort het immers niet? — voegde hij 'er<br />

zagtkens bij. Ga, en zie eens, of hij nog flaapt."<br />

MARTHA kwam, en zag of ik Hiep.' Ik<br />

had mij op Papa's bed uitgeftrekt: mijn regter<br />

Arm lag onder mijn Hoofd, en mijn linker Arm<br />

A i lag


4 M O R I Z<br />

lag onbeweeglijk op het Dek; mijne Oogen waren<br />

vast toe, jde Mond half open, en mi ju adem<br />

ging, met gemisch, door Neus en Keele uit en<br />

uu Ik vertoonde den Slaapenden zo natuurlijk,<br />


E E R S T E BOS R. '5<br />

Raam op, en keek mijn Papa een tijd lang na:<br />

daar op deedt zij het raam toe, .en kwam langzaam,<br />

op haar teenen, aan mijn Bed. Ik Hiep<br />

nog even zo vast als te vooren.<br />

T W E E D E HOOFDSTUK.<br />

MARTHA. •— Een AUeenfpraa'k.<br />

J2MTORIZJEN! MORIZJETJ!— riep zij<br />

zagt, en tikte, met haar ijskouden vinger, op<br />

mijn linker wang —- flaapt gij nog?<br />

Ik (liep fterk en vast.<br />

„ O, die lieve Jongen! Zij bukte voor over<br />

naar mij toe, en drukte haare Lippen zeer zagtkens<br />

op de mijne." —«- „ Ach! hoe warm zijn<br />

„ de Lippen van dien kleinen Bengel! — Nog<br />

„ ééns! (zij kuschte mij op nieuw)Nog ééns!<br />

,, en.... nog ééns!"<br />

Ik Hiep fterk en vast.<br />

En die kleine rood-j wangen, *— riep zij, als<br />

in verrukking. Die kleine roode wangen:<br />

wat zijn die vol! en vast!<br />

Zij trok zagtkens een ftoel voor het bed;<br />

zette zich daar op neder, en lei haar regter<br />

A 3 wang


E E R S T E SOEK. f<br />

mij; en ik Hiep ieder Minuut hoe langer hoe<br />

vaster.<br />

De oude ERNST vervolgde zij — heeft<br />

een <strong>mo</strong>nd als een Stadspoort, en riekt altoos<br />

naar de Tabak, dat men 'er kwalijk van wordt.—<br />

Wagt eens, MORIZJEN! (zij bukte zo vér<br />

voor over, dat haare lippen de mijne raakte) —<br />

neen, gij riekt naar geen Tabak. — Ha! (zij<br />

rook op nieuw, als of men de reuk van eene<br />

zaak tracht te onderfcheiden ) — Ha! —. Schelm,<br />

wagt ; ik zal u vinden. Gij zijt aan den Mallaga<br />

Wijn geweest! ( zij berook mij op nieuw ) ja,<br />

het is zuivere, klaare Wijn! «Wagt, Schelm,<br />

Wagt!<br />

Ik voelde dat ik overal warm wierdt; want<br />

ik was wezenlijk aan den Mallaga Wijn geweest.<br />

Daarom was u het hoofd zo zwaar — vervolgde<br />

zij.—Daarom waart gij zoflaaperig, zo loom!—<br />

Ha! ha! Vogel; kom ik 'er zo agter? Wagt,<br />

ik zal hem wel beter bezorgen!<br />

Ik wierdt hoe langer hoe warmer. In eens<br />

vloog mij de hitte naar het gezicht. Ik deed<br />

mijne Oogen open, en keerde mij om. MARTHA<br />

trad fpoedig een paar treden agterwaards , en<br />

zeide, op een geheel onverfchilligen toon: „Nu<br />

M o R i z! hebt gij uitgeflaapen ?<br />

Ja, Mamefel, andwoordde ik, en fprong van<br />

A 4 het


$ M O R ) 2<br />

het Bed af. Ik had het herte niet, om haar in<br />

het aangezicht te zien. In drie iprongen was<br />

ik aan de Deur; rukte dezelve open, en liep<br />

voord. Zij riep mij agterna, maar ik vreesde<br />

een onderzoek over den Wijn: en kwam niet.<br />

D E R D E HOOFDSTUK.<br />

E R N S T . -— Het eerfte Bourtrait.<br />

ÏXoen ik in vrijheid was, kwam mij het duister<br />

en geheim gefprek, van mijn Papa en MAR­<br />

THA weder in gedachten. Maar — zo als men<br />

in de Jeugd doet — ik nam het op de ligfte<br />

wijze. Ik overtuigde mij, dat hun gefprek mij<br />

niet gegolden had; alfchoon ik duidelijk genoeg<br />

.gehoord had, dat het niemand, dan mij raaken<br />

kende. Indien Papa mijn Vader al niet is, —<br />

dacht ik — het fchaad mij toch niet! Ik heb<br />

Eeten en Drinken: Papa is goed op mij, en<br />

M A R T H A ook: en met den tijd zal ik toch<br />

wel ondervinden wie mijn Vader is! •— Het<br />

mag dan gaan, zo het wil! Kom aan! — En<br />

hier op draaide ik mij driemaal in [vreugde<br />

rond, en zogt mijne Speelkameraaden.<br />

Het


EÏRSTE BOÏK, 9<br />

• Het is mijnen Leezer geheel onverfchillig of<br />

ik Bal, of Soldaatjen, of wat ander i gefpeeld<br />

heb: maar het kan hem zo onverfchillig niet<br />

zijn, wie mijn Papa was; en zijne Huishoud-<br />

fter MARTHA.<br />

Mijn Papa heete ERNST. Hij was een kort,<br />

dik man, van Ligcbaamsgeftalte. Zijn aangezicht<br />

gloeide altoos gelijk een koolenvuur. Hij<br />

droeg gemeenlijk een Paruik, van een oud frankifchen<br />

fmaak; zijnde van boven tot op defchouderen,<br />

met breede boekels bezaait. Agteraan<br />

hing een Hairbeurs, van 18. duim in het vierkant<br />

, wanneer het Gala was; maar als hij uit<br />

reed, of met MARTHA ging wandelen, dan<br />

had hij een klein ftaartjen, van een vinger lang,<br />

op den breeden rug hangen; dat zich telkens,<br />

wanneer hij bukte, eenige duimen verhief. —<br />

Een paar kleine, graauweOogen, hadden zich<br />

onder dikke, boschachtige Wenkbrauwen verborgen<br />

; én wierpen uit hunne holen, langs de<br />

voorftaande W T<br />

angen, vrolijke blikken. Wanneer<br />

MART HA hem kuste — wech waren zijn<br />

Oqgen! Want zij had de gewoonte, hem dan<br />

onder bij de Kin te vatten; en nadien alles wat<br />

bij minder vette Lieden, been is, bij hem, opgezet<br />

en week melkachtig vleesch was; zo<br />

fchoof hetzelve naar de hoogte, en dus wierden<br />

A 5 zijne


iö M o a r z<br />

zijne Oogen begraven. Zijn Neus was klein;<br />

in de midden ingedrukt, en overal met kleine<br />

roode Heuveltjens beplant, wier punten, wanneer<br />

hij des Morgens opftond, een bhauwe<br />

fchaduwe gaven, maar echter, zo dra hij zijn<br />

eerfte flesch Mallaga Wijn gedronken had, in<br />

witte en roode tippen veranderde. — Een dunne,<br />

roode Baard, ftrekte zich van de Ooren over<br />

den Mond uit; bedekte de Kin, en een gedeelte<br />

van den korten Hals. Hij fcheerde zich zeiven;<br />

geenzins uit zuinigheid, maar om dat hij<br />

in zijne Jeugd, de eer gehad had, om den Kameraal<br />

Prefident VAN LEMBERG, in alle<br />

onderdanigheid den Baard te fcheeren; en zich<br />

met deze bezigheid, tot zijn zelvgenoegen, onledig<br />

te houden. Hier om beelde hij 'er zich<br />

ook veel op in; en wanneer hij veel van iemand<br />

zoude houden, dan <strong>mo</strong>est deze vooral de bekwaamheid<br />

bezitten, om zich zeiven te kunnen<br />

fcheeren. Ik heb dikmaals gehoord, dat hij<br />

zijn dunnen en langzaam groeienden baard berispte,<br />

en geduurig wenschte, dat dezelve toch<br />

fpoediger <strong>mo</strong>gt uitkoomen.' Ik zou mij, —<br />

zeide hij — met groot genoegen, zevenmaal in<br />

één Week willen fcheeren!<br />

Zijn Hals was, zo als gezegt is, ongemeen<br />

kort. Wanneer hij t' huis was, droeg hij een<br />

fmalle


E J J R S T E B O E K . U<br />

fmalle witte Das om den zei ven : maar als hij naar<br />

de Kerk ging, of naar de Stad reed, dan verfierde<br />

hij hem met een lange blaauwgekleurde Halsband,<br />

die M A R T H A zeer fierlijk wist teplooijen.<br />

Onder de Kin vvierdt dezelve los toegeknoopt,<br />

en de beide einden, welke met Brabantfche<br />

Kanten bezet waren , fladderden op zijn<br />

borst. — Zijn Rok was van blaauw Pluisch, ouder<br />

welke hij nu eens een helderroode, en dan<br />

weêr een zwarte Broek en Kamifool droeg. Zijn<br />

Rokwas volgens een zeer oude Modegefneeden j<br />

had een heele korte, maar verfchnkkelijke breede<br />

gedaante; Opflagen van een El breed; en was<br />

boven en onder; van agteren en van vooren, en<br />

overal met lange blinde knoopsgaten uitge<strong>mo</strong>nfterd.<br />

Het Kamifool hong tot op zijne Kniën,<br />

en bedekte met zijne Vleugelen, een korte Broek<br />

welke vouw op vouw vertoonde. Zijne Kousfenbanden<br />

waren ontzaglijk lang en ftijf. Hij<br />

trok hen door een fmalle, gladde zilveren Gesp,<br />

en ftak ze niet wech, maar liet de einden ftijf<br />

agter aanhangen. Hij droeg zwarte wollenkousfen,<br />

welken van boven opgerold waren. Zijne<br />

fchoenen waren van Osfenleêr, van vooren afgehakt<br />

, gelijk die der Pruififche Soldaten eertijds<br />

waren. De Riemen waren zeer fraai en<br />

door een paar Gespen heen getrokken, welke<br />

van


van hetzelfde fatfoen, en maar een weinig groo*<br />

ter vyaren, dan de Gespen zijner Koufenbanden.<br />

Zijn voeten waren lang en dun, en droegen<br />

met <strong>mo</strong>eite een buik, welke twee lange Mairsperfoonen<br />

naauwüjks konden omfpannen.<br />

Tot dus verre, het ligchaair.iijke afbeeldfel<br />

van mijn Papa: nu wat zijn geest aanbelangt.<br />

Zijne eerfte en voornaamfte bekwaamheid was,<br />

dat hij een fchrift fchreef of het in 't koper gegraveerd<br />

was. Aan deze bekwaamheid had hij<br />

alles wat hij was, en wat hij had, te danken.<br />

Door haar wierdt hij Kamerdienaar van den Prefident<br />

VAN LEMBERG; en vervolgens Kar<br />

mer-Concipist; niet lang daar na eerile Kamer -<br />

Secretaris, en hier door verkreeg hij een Kapitaal<br />

dat groot genoeg was, om een Landgoed<br />

van 25,000. Rijksdaalders te koopen. Doch hij<br />

was ook niet ondankbaar wegens de Veder, die<br />

hem tot een man gemaakt had. Op zijn Signet,<br />

dat ruim anderhalf duim in zijn middenlijn had,<br />

ftond een hand, die een lange en welgevederde<br />

Pen voerde; boven welke een Zon opging,- die<br />

haare ftraalen op deze Pen deedt vallen. Rondom<br />

het Signet ftonden de woorden , RICHT. V:<br />

14. Uit Machir zijn Regenten gekomen, en uit<br />

Sebulon zijn Regeersrs geworden, door de<br />

Schrijfpen.<br />

Lie-


E E R S T E * O » K. *3<br />

Lieden, die niet zo goed fchreeven, maar<br />

Geftudeerd hadden , maakten hem zekerlijk,<br />

bij elke gelegenheid, wegens dit Wapen belagehelijk;<br />

maar bleeven ook daarom maar enkel<br />

Concipisten, welke zich met aoo. Rijksdaalers<br />

's Jaars, op zijn hoogst, <strong>mo</strong>esten vergenoegen.<br />

Deze Nijd bekwam mijn Papa wel. Hij wierdt<br />

van dag tot dag dikker en vetter, en zijne te<br />

vreedenheid groeide met elke fles Wijn, die door<br />

den Nijd ingezegend was, op eene wonderbaare<br />

wijze.<br />

Over 't geheel was de Wijn, de Olie, die<br />

aan de Lampe zijns Verftands voedfel gaf.<br />

Wanneer hij des <strong>mo</strong>rgens opftond dan klaagde<br />

hij gemeenlijk, dat hem het hoofd ontzaglijk<br />

ligt was, en dit was voor MARTHA een<br />

wenk, om ras in de Kelder te loopen , en een<br />

flesch Mallaga Wijn te haaien. Wanneer hij het<br />

eerite glas in de band nam, dan beefde hij bij<br />

nitftek: bij het tweede maar half zo veel, bij<br />

bet derde in 't geheel niet, en het vierde nam<br />

hij zo fpoedig en vast voor den <strong>mo</strong>nd, dat 'er<br />

geen enkel drupjen van ftorte. Daarna zette<br />

MARTHA de flescü wech, en bragt Koffij en<br />

Pijpén. Dan wierd hij in eens weder de vrolijke,<br />

redekundige, vernuftige, diepdenkende, en<br />

vervooruitziende Papa, die den avond te vooren<br />

naar


mar bed ging; en liet mij dan vertellen wat ik<br />

geleerd had. Wanneer dat gedaan was, belaste<br />

hij, wat meri 'smiddags eet


SEKSTE BOEK. 1$<br />

dent VAN LEMBERG gedaan had, en nog<br />

ftond: van deze kwam het gefprek op mij: op<br />

mijne losheid, en weinige lust tot fchrijven.<br />

Wanneer de goede MARTHA mij dan eens voor<br />

wilde fpreeken, danfprong hij fpoedig op j haalde<br />

zijn goud Horologie uit zijn zak, toonde<br />

haar zijn Signet, en zeide: lees.' lees .' lees! —<br />

Dit was de laatfte uïtdaaging. Indien zij hem<br />

niet toornig wilde maaken, dan <strong>mo</strong>est zij, van<br />

dat oogenblik af aan, geen woord meer tot mijne<br />

verdeediging fpreeken.<br />

Daarop verwijderde zich MARTHA, en bezorgde<br />

het geen in de Keuken gedaan <strong>mo</strong>est<br />

worden. Mijn Papa nam de Couranten, en<br />

alle bedenkelijke Staatkundige Nieuwspapieren,<br />

. welke verftrooit op zijne Tafel lagen: hij las en<br />

overdacht dezelve; Profeteerde en waarfchouwde;<br />

en fchreef nu en dan eenige Wetten en hulpmiddelen<br />

voor, welken dezen of geenen ftaat heilzaam<br />

zouden zijn. Hier hield hij zich zo lang<br />

mede op, tot zijn flesch geheel ledig was: daarna<br />

ging hij naar den Predikant van het Dorp, met<br />

wien hij den tijd verdreef tot de Tafel gedekt was.<br />

Hij at gemeenlijk weinig , doch voedzaam en<br />

goed. Wij baden altijd alle drie te gelijk en overluid,<br />

zelfs als wij Gasten hadde::. Een jong<br />

Geleerde had het eens ondernomen, om over<br />

de


t6 M O R I 2<br />

de wonderbaare har<strong>mo</strong>nie van onze Hemmen te<br />

lagchen. ~ Hij verzogt hem nooit weder aan<br />

zijn (Tafel, en kost hem, van dat oogenblik af,<br />

niet meer dulden.<br />

Na den Maaltijd leide hij zich op de Kanapee<br />

en fliep tot auuren. MARTHA <strong>mo</strong>e'st hem<br />

met Klokflag wekken, en Koffij en Pijpen <strong>mo</strong>eften<br />

gereed ftaan. Hij f<strong>mo</strong>okte en dronk. Geduurende<br />

dien tijd wierdt zijn Paard gezadeld;<br />

en zo dra dit gereed was, reed hij naar de Stad.<br />

Hier hield hij zich een uur bezig, om het werk<br />

zijner Subftituttn naar te zien; en zo ras dit<br />

gedaan was, reed hij in de Gouden Zweep, alwaar<br />

zij den besten Wijn verkogten. Daar bleef<br />

hij tot tegen den avond. Men hielp hem op<br />

het Paard, en daar na reed hij langzaam en met<br />

voorzichtigheid naar huis. De Lieden die hem<br />

dagelijks voorbij zagen rijden, noemden hem<br />

gemeenlijk S i L E N U s; en zijn Paard, S i L E-<br />

NUS Ezelin, 't Huis zijnde ftond, of zat, of<br />

viel hij, naar maate hem den Wijn gennaakt<br />

had, zijne MARTHA in de armen, welke hem<br />

uitkleedde en naar Bed bragt.<br />

Dus leefde hij de eene dag, gelijk alle de<br />

andere, Zomer 4<br />

en Winter door — alleen met<br />

dit kleine onderfcheid; dat hij, geduurende het<br />

koude Saifoen, in een Koets naar de Stad reedt.<br />

VIER-


E E R S T E B O E K » l £<br />

V I E R D E HOOFDSTUK.<br />

M A R T H A . —— tweede Potirtrait.<br />

Jf'AR T H A was een Juffer van ten minften<br />

Agt-en - Veertig Zomers. Haar Geflachtnaam.<br />

ben ik nooit te weeten gekoometr; want zo<br />

lang ik haar kende, heb ik haar hoo>t anders<br />

dan Mamezel MARTHA hooren noemen, Het<br />

was een lange, magre geftalte; zijnde zo dun<br />

van ligchaam, dat, wanneer zij volgens haax<br />

gewoonte, drie Rokken over elkander aangedaan<br />

had, om, zoals zij zeide, haare magere<br />

Heupen te verheffen; zij, even als een Spin,<br />

in haar'webbe draaijende, was. Wanneer zij zo<br />

naast mijn Papa ging, dan vertoonde dit het<br />

zcldzaamfte en belagchelijkfte Contrasi. — Hij<br />

rood, zwaarlijvig, vierkant en loom: — Zij *<br />

bleek, gelijk de dood; mager gelijk een Windhond<br />

, en zo regt als een draad. Papa hing itx<br />

zijne Klederen: maar zij was, als met geweld *<br />

in de haare gewrongen.<br />

Zo ongelijk zij in het uiterlijke voorkoomen<br />

waren ; ao gelijk waren zij, wat het inwendi-<br />

B ge


1 8<br />

H Ó R i Z<br />

ge aanbelangt. Zij forak even zo gaerne van de<br />

voorgaande tijden, als hij: dronk even zo graag<br />

Uijn; was even zulk een hersfenloos, onbezorgd<br />

mensch. Zij at wanneer zij honger had<br />

en dronk wsnnccr haar dorfte: Hiep gaerne, en<br />

praatte onophoudelijk.<br />

Haar aangenaamst Gefprek was het Capimlvay<br />

Trouwen. Dit had zij, trotsch haar maagdom,<br />

zo doorgeftudeerd, zo overdacht, beproeft en<br />

van alle zijden bekeeken, dat zij vier en twintig<br />

imren over een bogt, daar van rabbelen, en zo<br />

veel iktoen daar van verftond, niet ongefcMkt<br />

daar van fpreeken kon. De Inleiding daar toe,<br />

was gemeenhjk eert nette en naauwkeurige fchildeiïng,<br />

van alle de Vrijers welke zij gehad had,<br />

Ieder van hen, hadt zijne Hoofdgebreken: de<br />

een was te arm; de andere te rijk, de een te<br />

groot de ander te klein: deze te dik; geene te<br />

dun: die was te wellevend; een ander weer te<br />

lomp: en deze had haar, vóór dat zij zouden<br />

trouwen, Dingen voorgefteld, die zij nimmer<br />

noemde, zonder eerst driemaal gekucht te hebben.<br />

Een ander had haar niet bnduifter te kennen<br />

gegeeven, dat hij haar op 't Huwelijksbed 1<br />

niet zeer lastig zou vallen. . Wet deze was zij<br />

reeds zo ver gekomen, dat zij, ten Huwelijks<br />

aantekening zoude gegaan zijn; maar, ó wonder


E E R S T E S O E K . t#<br />

der, boven wonder! een oud Wijf, dat hem<br />

gaerne aan haar ontrukt had , deedt hem iets<br />

aan, en hij ftieif. Zij fprak nooit van hem,<br />

zonder bittere traanen te ftorten , ,en zonder in<br />

een ftroom van vervvenfehingen, op "de oude nijdige<br />

PI ex uittebarften. Op zijn Graf had zij belooft<br />

nooit meer te zullen trouwen , en zij had<br />

deze heilige belofte onverbreekbaar gehouden, —'<br />

want hij was de laatfte die 'er haar over aanfprak.<br />

Voor het overige was zij het beste mensen,<br />

ónder de Zcnne. Wat zij mijn Papa, en mij uit<br />

de oogen kon leezen, deedt zij. Wanneer hij<br />

onpasfeüjk was , werden haare oogen ni'et droog ;<br />

en wanneer ik lust tiaar iets lekkers had, dan<br />

ruste zij niet, voor dat zij het mij bezorgthad:<br />

en indien het mij dan maar wel fmaakte, dan<br />

was haare <strong>mo</strong>eite duizendmaal beloond»<br />

Zij was in alle Huishoudelijke Kunften volleerd.<br />

Zij kookte zeer goed : bakte voortrefllijk<br />

Brood: fchonk lekkere Koffijmaar nog lekkerder<br />

Chocolade. Wanneer mijn Papa een nieuw<br />

gerecht had uitgevonden , dan ftend het binnen<br />

korten tijd, zeer goed en fniaaklijk èfgèdfscht<br />

voor hem. Niemand verftond beter om gekookte<br />

Wijnen te maaken; en niemand ken beier<br />

taarten bakken. Geen Kok in de geheele Christenheid,'<br />

kon' een Haas kur.ftiger, fierlijfcer en<br />

B ss aan-


io M • R i z<br />

aangenamer Lardeeren; en niemand wist hem<br />

zijne zeven vellen, zo fpoedig, zo rein, en zo<br />

behoedzaam af te trekken. — In 't kort: zij<br />

was de Kroon van alle Koks en Kokkinnen,<br />

die op Aarde leefden, en ooit zullen leeven.<br />

Haar voornaamfte bezigheid was de Keukea<br />

en de Wast: en na deze lag haar de grootfte<br />

verplichting op het harte, om dagelijks tweemaal<br />

het bed voor mijn Papa te maaken. Hoefchoon<br />

en hoog zwollen de Kusfens en Peluwen onder<br />

haare handen! Hoe bevallig wist zij de witte<br />

blinkende, en fijne Beddelakens , in plooijen ,<br />

die alle even breed waren, uit te fpreiden!<br />

Mijn goede Papa zakte dan tot over zijne ooren<br />

in de Veêren; waarom hij ook zijn Bed een<br />

aardsch Paradijs pleeg te noemen.<br />

Aan haar eigen Bed deedt zij zo veel <strong>mo</strong>eite<br />

niet. Waar kwam dat van daan? Zou het wel uit<br />

deze omftandigheid kunnen verklaard worden, dat<br />

het menigmaal agt dagen lag, zonder dat men cenig<br />

fpoor kon zien, dat 'er iemand in gelegen had.<br />

Bij alle deze gaven had Mamefel M A R T H A<br />

een paar zeer kleine, en niets beduidende feilen;<br />

die zo veel te eerder te ontfchuldigen zijn, nadien<br />

het natuurlijke gebreken waren: zij kleedde<br />

zich veeltijds te lang; en kon de£, r,fck<br />

en de g niet uitfpreeken.<br />

n M o-


ï E R S T E BOEK. 21<br />

„ MOHISJEN — zeide zij 'savoeds altoos<br />

tegen mij, wil je noch niet naa Bed? aan ?<br />

V IJ F D E H O O F D S T U K .<br />

MORIZ. derde Pourtrait.<br />

JEk was in dien tijd een Jongen van 13. Jaar.<br />

Zo lang ik denken kon, had ik mij onder de oogen<br />

van mijn Papa en MARTHA bevonden. Ik<br />

wist niet anders, dan dat ik Papa's Zoon was,<br />

en dat mijne Moeder zeer vroeg geftorven waar.<br />

Dartel en Vrolijk, zo als men gemeenlijk in deze<br />

Jaarenis,was ikzulksookin denhoogftengraad.<br />

Mogelijk veel tc dartel, want telkens kwamen<br />

'er klagten over mij. Nu gooide ik eens met<br />

den Slinger^zo goed en juist in deRaamen van<br />

onzen Buurman, dat hem de Glasfcherven om<br />

de Ooren fprongen: dan klaauterde ik in zijn<br />

Tuin, en maakte mij meefter van zijn Bloemen<br />

, Appelen, Peeren en Kerfen: nu gaf ik<br />

W1 LLEMPJEN, de Zoon van onzen Dominé,<br />

Muilpeeren; en dan noemde ik onzen Voorzanger<br />

een Zaipuit. Dit alles wierdt zekerlijk<br />

niet verzweegen , maar mijn Papa hoorde 'er<br />

niets van. Niemand kwam tot hem , zo<br />

tij zich niet eerst bij Juffrouw MARTHA aange-<br />

B 3 meld


£2 34 O R I 2<br />

meld had : en deze hield veel te veel van mij,<br />

om zulke Jobs boden bij hem te laaten koomen.<br />

Zij maakte degedaanefchaade af met woorden,<br />

of met een glaasjen Wijn , of met Geld,<br />

weder goed, en ik kreeg ten hoogften een foei,~<br />

*haam u toch Mohisjen! tot mijne ftraffe. Dat<br />

dit juist de Weg was, om mij tot een losbandigen<br />

Jongen te maaken» is ligt te zien. Ik ver-<br />

Peet alle vier weeken een paar nieuwe Schoenen.<br />

Wanneer ik nieuwe Laarzen aankreeg, dan<br />

baadde ik in alleplasfen, en onderzogt dus, of<br />

zij waterdigt waren. Wanneer ik Broeken<br />

kreeg, die gemeenlijk van fluweel of pluis wafea<br />

5 en uit Papa's Garderobe gegeeven wierden,<br />

dan ftond het mij doodelijk tegen, dat zij ruw<br />

waren. Ik wentelde en kroop zo lang in het<br />

gras rondom , tot zij kaal cn groen wierden. -r»<br />

Ja, ik had eene onbefchrijflijke afkeerigheid,<br />

tegen alles wat wit was. Wanneer ik des Mor T<br />

gens een paar witte katoenen kousfen <strong>mo</strong>est aandoen<br />

, dan kon ik den tijd niet afwagten, tot<br />

ik daar mede op ftraat kwam: neen, ik ging<br />

maar regtsftreeks naar een tamelijk breecle <strong>mo</strong>dderige<br />

floot, langs welke ik mij in allerhande<br />

kunstjens oefende. Ik fprong zo lang over en<br />

wéér, tot ik'er in plompte, en dan was 'tgcdaan<br />

met de witte kousfen.<br />

Geen


E E R S T E BOEK. 23"<br />

Geen Bosch was mij te digt, en geen Boom<br />

te hoog. Ik kroop en klaauterde zo lang, tot<br />

men Mo RIS JEN aan de Stronkken en Takken<br />

zag hangen. — Met al de Jongens in de nabuurfcbap,<br />

vogtik; maar zei geen levendig mensen<br />

ooit iets, wanneer zij mij bont en blaauw geklopt<br />

hadden : maar kwam ik 'er zegepraalênde<br />

af, dan <strong>mo</strong>est het de geheele Waereld weeten.<br />

Hoe grooter de Jongen waar , zo veel te liever,<br />

vogt ik met hem. De kleinen konden mij naar<br />

hun genoegen plaagen, ik was te trotsch onr<br />

hen daar over aan te tasten.<br />

Mijn beftendige Makker was een groote Engelfche<br />

Hond. Ik was met hem opgegroeid, en<br />

bezat zijne Vriendfchap in zulk eene hoogte,<br />

dat zich niemand durfde onderdaan, om mij<br />

aan te pakken; indien hij met geen gefcheurde<br />

Rok naar huis wilde gaan. Wanneer ik met<br />

iemand (loeide, en onder het ftoeijen lagchte,<br />

dan hield hij zich ftil: maar zo dra ik eenig geluid<br />

gaf,- dat als fchreiende klonk , dan pakte<br />

hij mijn partij, bij de punt van zijn Rok, en<br />

indien dezelve groot was, bij het geheele pand,<br />

en (leurde hem eenige treden ver van mij af. Ik<br />

reed op hem, tot mijn dertiende jaar toe; na<br />

dien tijd wierd ik hem te zwaar. Wanneer ik<br />

op hem wilde zitten, viel hij geheel op den<br />

B 4 grond.


3<br />

4 M O R i 2<br />

grond, enflo-g met zij n p 0 0 t e n i n d e r o n d.<br />

te. Van dien tijd af aan ging ik te voet<br />

Met mijne kunde flond het toenmaals nog<br />

U?gt. Ik kost een weinigjen Latijn declinec,<br />

ren; een beetjen rekenen; en eenige woorden<br />

Franscli praaten. Met de Pen wist ik nog het<br />

beste om te fpringen, en dit was, volgens het<br />

geen ik hier voor gezegt heb, geen wonder.<br />

Met den Godsdienst ftond het maar zó, zó.<br />

Ik bad het Vader ons, en de gewoone Tafelgebeden,<br />

zonder aanftootUjkheid; maar de Tien<br />

Geboden, en het geen daar verder bij behoord,<br />

kende ik zo vlot niet. Mamefel MARTHA<br />

gaf zich zekerlijk nu en dan de <strong>mo</strong>eite, om mij<br />

daar in te onderhooren; maar wat hielp het,<br />

daar het enkel op mij aankwam, of ik mij wilde<br />

onderhooren laaten, of niet.<br />

Digt aan ons Landgoed grensde een ander,<br />

dat een Edelman toebehoorde. Hij had drie<br />

Kinderen, twee Dochters en één Zoon, voor<br />

welken hij een hformator onderhield. Mijn<br />

Papa had met vriendelijk verzoeken, en met<br />

daadeijjke beloften , Qm de halve kosten van<br />

den Onderwijzer te zullen betaalen, het zo ver<br />

gebragt, dat ik mede de Lesfen <strong>mo</strong>gt bijwoonen<br />

, welke 'aan den jongen Heer gegeeven<br />

wierden.<br />

- • , De


E E R S T E BOEK. 1£<br />

De jonge Heer was een Pcnfeel; maar de beide<br />

jonge Juffertjehs waren zo veel te darteler. Hij<br />

was het eeuwige onderwerp van onze fpotternij,<br />

en van onze. Onderteemingen; maar leerde in één<br />

uur meer, dan wij met elkander in agt dagen.<br />

Hier door was hij de lieveling van den Leermeester<br />

— eene Eer, voor welke wij geen vuurigen<br />

Noot gegeeven zouden bcbbeu.<br />

Hier leerde ik nu wat ik kon en wilde. Het<br />

ging mij even zo weinig ter harte als de beide<br />

Meisjens. Ik kost hen nooit zonder lagchcn.<br />

aanzien, en zij mij niet. **- De Leermeester<br />

<strong>mo</strong>est (lom en doof zijn, want de eene was het<br />

troetelkind jen van Mama: en de andere van Pa*<br />

pa: en ik was de beminnaar van de laatfte. Dus<br />

hing dit alles aan elkander gelijk Klisfen ; en de<br />

Onderwijzer, noch de toekomftige Stamhouder<br />

der Familie, doiftm niet kikken.<br />

Zo jong ik toenmaals was, zo veel Eergierigheid<br />

had ik. Papa en MARTHA droegen mij<br />

op de handen: Juffrouw LEENTJEN noemde<br />

mij beftendig: lieve Miriz!;-Juffrouw Lo ui*<br />

z E , zei Wildzang! haar Mama, kleine Vlaschkop!<br />

en haar Papa, noemde mij: Sakkermentfche<br />

fpring in 'tFeld! — Dit, als ook de om-<br />

(handigheid dat de geheele Jongelingfchap uit ons<br />

Gewest eerbied voor mij hadt, fuoorde mij-<br />

B 5 ne


JEE S T 1 BOEK 2 7<br />

mij haar Mama, in plaatfe van de hand, telkens<br />

den <strong>mo</strong>nd toereikte, wanneer ik op het<br />

Slot kwam ?<br />

Z E S D E H O O F D S T U K .<br />

De Gefchiedenis gaat te rug.<br />

J*k was uitgelaatcn vrolijk , dat ik het onderzoek<br />

over den Wijn gelukkig ontgaan waar, nadien<br />

ik 'er op de betaaralijkfte wijze juist niet<br />

was aangekoomen. MARTHA had in haar Kamer<br />

een Kasjen , in het welk zij haare Flesfchen<br />

verborg. De Lucht die rondsom dit Kasjen<br />

waar, was zeer aangenaam en zoet, en zelfs bejaarde<br />

en opgewassen Lieden, zou de Nieuwsgierigheid<br />

bekroopen hebben, om te weetcn,<br />

\ wat daar in verborgen' was. Ik bekeek het van<br />

agteren en van vooren; vatte het van vooren<br />

en van agteren aan, fchoof en duuwdc — maar<br />

het was en bleef toe. Mijne Nieuwsgierigheid<br />

en drinklust wierd: met elke tegenftand grooter.<br />

Ik wist dat MARTHA daar een heel klein fleuteltjen<br />

toe had; en dat zij het niet altijd bij zich<br />

droeg, maar inzonderheid het ergens neêr lag,<br />

wan-


6$ M O R I Z<br />

wanneer zij het gebruikt hadt. Ik haalde 'er<br />

ftoelen bij, en zogt in alle hoeken en reeten —<br />

maar vond niets. Troosteloos, de handen in<br />

elkander geflagen, en de hoed op één QQT ,<br />

plaatfle ik mij in 't imdden van de Kamer,<br />

en keek met een hartlijk verlangen, naar het<br />

Kasjen. Ouder deze beweegingen zag ik eens<br />

op zijde,en onverwagts viel niijéén van MAR.<br />

THA'S onderrokken in het oog. Ik daar op<br />

af, de eerde zak doorzogt, maar niets gevonden;<br />

daarop in de andere zak gevoeld, en aanftonos<br />

komt mij dat fleuteltjert in handen. Ik nam<br />

het 'er uit, probeerde het, en ziet! het kasjen ging<br />

open. Zonder mij eenigzins te bedenken, greep<br />

ik de eerst voor de hand ftaande Flesch —»<br />

klok! klgk! ging het, bij gebrek van een glas.<br />

De Wijn wierdt bij elke teug nog zoeter; en<br />

ik had mij zekerlijk ter aarde gedronken, indien<br />

mij nog niet ten rechten tijd was ingevallen,<br />

dat MARTHA een paar ontzaglijke Oogen zou<br />

epflaan , wanneer zij een van haare iksfehen<br />

leedig vondt. Ieder Weetniet is een Genie wanneer<br />

hij Wijn heeft gedronken: en ieder Genie<br />

kan, in het zelfde geval, een Weetniet worden.<br />

Het laatfte vondt plaats bij mij: ik was anders<br />

geen van de domfte Jongens j maar deze reiz',<br />

iat de Wijn mijae Herfenen verbit had, gedroeg<br />

rk


SER! TS #01 K, ü


mij fcheelde ? Ik ben <strong>mo</strong>ê, andwoorde ik. Zij<br />

nam mij daar op bij den Arm, en !na mij op<br />

Papa's bed.<br />

Ik fliep zeer ras, en ontwaakte juist, toen dat<br />

duider Gefprek, dat mij betrof, ten einde liep; •<br />

En nu is de Lezer weder óp dezelfde plaats,<br />

daar ik hem gebragt heb, cm hem de Pourtraiten<br />

te toonen.<br />

Z E V E N D E HOOFDSTU K.<br />

De Gefch'tècïènh gaat voord.<br />

In drie fiprongen was ik op het Slot. Ik zog't<br />

Juffrouw LEENT JEN, en vond haar geheel<br />

alicen in den Tuin. Zij plukte Bloemen cn<br />

maakte 'er kransfen van. Ik naderde heel zagtkens.<br />

Zj had zig in 't gras nedergezet cn plukte<br />

alles wat zij met de hand kost bereiken,,rondsom<br />

wech. Zij was zo fterk' daar mede<br />

doende, dat ik ongemerkt, tot op ecnige fchréden<br />

nabij haar was. Ik was voorneemens om'<br />

haar van agteren de Oogen te bedekken, en haar<br />

dan te laaten raaden wie ik was: maar op dat<br />

oogenblik hoorde ik, dat zij overluid in zich<br />

zei-


E E R S T E BOEK. gt<br />

zeiven fprak. Ik luisterde en veritond het volgende<br />

:<br />

„ Het is haast drie uuren, en hij komt noch<br />

niet? Als het drie uuren geflagen heeft, <strong>mo</strong>et<br />

ik naar School, en dan kunnen wij niet eerst<br />

een beet jen fpeelen. Indien hij wist dat ik<br />

hier alleen ben, hij kwam zeker. Hij lpeelt<br />

toch liever met mij als met L 0 u 1 s j E N. Wanneer<br />

hij kwaad doet, en ik zeg: lieve MORIZ ,<br />

laat het toch ft aan; dan laat hij het ftaah; maar<br />

wanneer Lo UISJEN dat hebben wil, dan doet<br />

hij het niet."<br />

Mijn hart begost te kloppen, en ik weet niet<br />

hóe het kwam: ik wenschte ver af te zijn om<br />

het niet te hooren, en evenwel bleef ik ftaan.<br />

„ Dat groote Kransjen zal hij hebben, —«<br />

Vervolgde zij 1<br />

—> maar indien hij het aanftonds<br />

vernielt, dan ben ik boos, en vlecht hem van<br />

mijn leven geen ander. Maar hij zal het toch<br />

niet vernielen. Wanneer wij naar School <strong>mo</strong>eten<br />

, kan hij het zo lang wech leggen, tot het<br />

School uitgaat; cn dan kan hij het op Zijn hoofd<br />

zetten , en mee naar huis necmen "<br />

Ik begost merkelijk te beeven , zette mijn<br />

Voeten sgterwaards om te gaan — maar bleef<br />

toch.<br />

,, Maai — Heere je! voer zij voord, en lag<br />

„ de


ti iit o u i %<br />

dén eerften vinger van haar linkerhand, op den<br />

<strong>mo</strong>nd — ik <strong>mo</strong>est den Krans liever verfchcuren.<br />

Wanneer ik hem iets geef, dan wil hij mij 'er<br />

altijd een zoentjen voor geeven: en Mama zegt,<br />

dat men daar een lange, zwarte baard van krijgt!'<br />

En echter is hij zo aartig! Mama krijgt evenwel<br />

ook geen baard, wanneer zij Papakuscht,<br />

en Papa heeft toch een zeer fcharpe , zwarte<br />

baard. Hij wrijft LOUISJEN daar altoos de wangen<br />

mede, wanneer zij wild is. Maar MORIZ heeft<br />

toch geen fcharpe baard. Hij heeft mij reeds dikmaals<br />

gezoent, wanneer-'er Mama niet bij was,<br />

cn ik heb toch nog geen baard gekreegen."<br />

Het was of ik wilde lagchen, maar ik kon 'e£<br />

door mijn angst en fiddering niet toe koomen.<br />

Mijn voornaamfte wensch was, om ongemerkt<br />

wech te fluipen, en evenwel maakte ik 'er geene<br />

beweging tor.<br />

„ Dertien —« veertien — vijftien Minuten<br />

voorDrieën, en hij komt nog niet! — vervolgde<br />

zy. — Dat is immers flegt! Wat zou het toch<br />

zeggen, wanneer hij maar een half uur eerder<br />

van huis ging? .Ik Heden is het juist zo lief. —<br />

LOUISJEN is 'er niet — en wij kosten nu<br />

aartig met elkander fpeelen. — Ach ! (zij<br />

ftrooidc de Bloemen overal heen, en maakte beweeging<br />

om op te Haan) ik ben boos.'<br />

M.jn


E ï R. $ T E i' O È K. 53<br />

Mijn angst kbmten hoogden trap. Al mijne<br />

losheid, mijn <strong>mo</strong>ed, was voort. Ik dond daar,<br />

gelijk een arme Zondaar. -~ en wat voor kwaad<br />

had ik te vreezen ? Thans weet ik Wel van waar<br />

dit verfchijnfel zijnen oorlprong had, maartoetf"maals<br />

wist ik het nog niet. Wanneer het LOUIS­<br />

JEN geweest waar, Zon ik zeker voor den dag<br />

zijn gefprongen , en haar üirgelagchen hebben;<br />

Maar bij LEÉNTJEN viel mij deze gedachten<br />

niet in. Elk oogenblik vreesde ik, dat zij<br />

opfpringen, mij zien, en fchrikken zou; maar<br />

het gefchiedde niet. Zij pakte haare Bloemen<br />

weêr te zamen ;' vlogt geduürig aan haar krans<br />

Voord, en fprak niet Verder. Ik keerde zo behoedzaam<br />

te rug als ik gekoomen waar, en wan»<br />

neer ik omtrend honderd fchreden van haar af<br />

Was, begon ik te fpringen en te dartelen, en<br />

liep naar haar toe.<br />

AGTSTE HOOFDSTUK.<br />

Reeds een Huichlaares?<br />

Z\) verfchriktc, fprong over eind, en kwam<br />

iinj te ge<strong>mo</strong>et. Haar kleine wangen wierden<br />

geheel en ai rood.<br />

€ ,, Komt


„ Komt gij reeds, lieve MORIZ? IS hef<br />

„ dan al drie uuren ?"<br />

Nog niet: maar 't zal zo Haan.<br />

„ Hebt gij naar de klok gezien, of hebt gij<br />

„ het hooren liaan ? "<br />

Neen.<br />

,, Wel hoe weet gij het dan?"<br />

J, i, i, — het kan nog niet geflagen zijn.—<br />

Wij zullen nog een beetjen fpeelen , eer het<br />

drie uuren flaat. Niet waar, LEENTJEN?<br />

„ Wij alleen?"<br />

Waarom niet?<br />

„ Indien LOUISJEN of mijn Broeder 'erbij<br />

„ was! *• Maar zó — wat zouden wij met<br />

„ ons beiden aanrechten ? "<br />

Een beetjen jaagen!<br />

„ Neen, ik heb tegenwoordig niet veel lust<br />

„ tot loopen."<br />

Klaauteren ?<br />

In 't geheel niet. Weet gij wat: wij zul-<br />

„ Ien ons in 't gras neder zetten, en Bloemen<br />

„ plukken. Maar gij kunt niet veel zitten,<br />

,•; Wildzang!''''<br />

Zie eens? (ik zette mij daar ik ftond, maar<br />

neder.)<br />

„ Ach! (ik fprong even zb driftig weêr op)<br />

», o heden!"<br />

Wat


Wat is het? Wat is het?<br />

„ Gij gingt op mijn krans zitten. Ik heb 'ei<br />

zö veel <strong>mo</strong>eite toe aangewend: nu hebt gij<br />

„ hem plat gedrukt."<br />

Lieve, alderlieffle LÉE N T JE N , ik heb het<br />

riiet <strong>mo</strong>edwillig gedaan 1<br />

„ Ja, men <strong>mo</strong>est u'niet kennen! (zij keek<br />

9, zeer boos.)" _ t ,<br />

Waarlijk niet, lieve LÉENTJEN! Waarlijk<br />

niet! Moetik 'er op zweeren? (zij keerde zich<br />

lagchende om; en ik nam haar bij de hand.)<br />

Zijt gij nog boos?<br />

n Ja! "<br />

Maar gij lagcht toch ?<br />

„ Wie? ïk? (zij (lelde haar aangezicht in<br />

een ernftige plook ) Het lagchen is mij zo<br />

„ na niet."<br />

Zij barste ih eens in een fchaterlagch uit/ 3k;<br />

volgde haar daar in; en wentelde mij in het<br />

Gras ron dom. Zij zette zich neder.<br />

„ LOUIZA zou zich recht verheugd hebben<br />

, over dezen krans, indien gij hem<br />

„ niet bedorven had. Nu durf ik hem haar<br />

„ niet eens aanbieden.' Zie daar -— hier ont-<br />

„ breekt een bloem — daar hebt gij 'er een<br />

,, geknakt : deze hangt 'er nog maar' los<br />

4, aan, — Ach!'ik zal van mijn leven niets<br />

e e r<br />

C sk s, m


fi K ö R I ï<br />

„ meer maaken, wanneer ik weet, dat gij niet<br />

,, ver af zijt! "<br />

Lkve, uiderlieflle LEENT JEN, ik Zal het<br />

niet meer doen!<br />

„Ja, dan denkt gij, is het daar mede af-<br />

„ gedaan!''<br />

VIcgt een ander voor L o u i s j E N , cn<br />

geef. —<br />

ïk rh kte met oogen en handen eene beweeging,<br />

dal zij liem mij geeven zou.<br />

i'ü Ei-' welja zeker! Neen! neen!"<br />

Ach! ik bid 'er om!<br />

„ Neen!"<br />

Ik voelde een kleine trek van gramfchap in<br />

mij rijzen: Want ik had duidelijk gehoord, dat<br />

de krans voor mij gevlochten was.<br />

Wilt gij niet?<br />

• „ Neen,"<br />

Nu, laat het dan {laan E<br />

,, Dat zal ik doen."<br />

Ik zal zelfs Bloemen plukken, en 'er mijden<br />

krans van vlechten.<br />

„ Gij kunt dat toch zo goed niet als ik."<br />

Gekheid!<br />

„ Maar zulke <strong>mo</strong>oije Bloemen zult gij toch<br />

„ niet vinden, als ik heb."<br />

6-! Daar die geftaan hebben Haan 'er meer!<br />

Ik


R S T X • o t-K. 37<br />

Ik verwijderde mij eenige fchreden van haar<br />

'af; zette mij neder, en plukte wat mij voorde<br />

hand kwam. Zij keek een paar reizen , van ter'<br />

zijde, naar mij toe; en verbeterde zo wat aan haar<br />

gekrenkts krans. Na een weinig tijds gezwecgen<br />

te hebben , vatte zij het woord Wêr .op.<br />

,, Staat daar bij u geen Duizendfcfioontjen,<br />

„ MORIZ?"<br />

Z> verbitterd als ik was, zo fpoedig keerde<br />

ik nnj om, en keek naar een Duizendfchoontjeru<br />

Ik vond 'er één; plukte het af, en buigt<br />

het haar, zonder cm woord te fpreeken.<br />

», Ik dank u, MORIZ! ziet gij; hier ont-<br />

„ brak het."<br />

• Zo? .'• j; •<br />

Ik ging^frilzwljgende heen, en zette mij weder<br />

op mijne plaatfe. Z j deedt •.'Zeer veel <strong>mo</strong>eite<br />

aan den krans; als of zij hem wilde verbeteren:<br />

doch in den. grond deedt zij 'er niets aan; ook<br />

kost zij 'er niets aandoen, want hij was niets<br />

befchadigd. Na eene flilte van vijf minuten ,<br />

hervatte zij weder:<br />

Ach, MORISJF.N, nu nog mrar eens!''<br />

I'; ftond brommende op, en plukte 'er nog één.<br />

H.t woord, Morisicn, klórk rnrj zeer zacht in<br />

de noren ; maar mijne gramfchap duide uiet,<br />

d


Daar LEENTJEN !<br />

Op [dat oogenblik floeg het drie uuren. Zij<br />

fprong over eind; vatte met haar linker hand,<br />

mijne rechte hand; en met haare rechte hand<br />

zette zij mij, in vollen loop, de krans op het<br />

Hoofd. Wij liepen te zamen, geheel verfoend ,<br />

naar het Slot.<br />

R E G E N D E H O O F D S T U K .<br />

• Het Liefdepand.<br />

vlogen als Wilden het School in, alwaar<br />

Magister FINK, met den jongen Heer en<br />

Juffrouw LOUISJEN zich reeds bevonden.<br />

„ Men ga, op een andermaal, bedaard en<br />

ftil — dus ving de Magister aan. -— Men kan<br />

vallen. ' Jn het algemeen voegt het niet, dat<br />

men de Schoole, zo wild te zamen in vliegt;<br />

en nog zo veel te minder, daar ik dit uur aan<br />

onzen allerheiligften Godsdienst heb toegewijd.<br />

Men neeme den Catechismus. "<br />

Wij plaatften ons lagchende, naast elkander,<br />

en deeden als of wij van deze ftiafpredikatie<br />

niets hoorden.<br />

„Mon-


teVRSTX iou g§<br />

,, MonfieurERNST! waarisuw Catechismus?<br />

Ik heb hem vergeeten!<br />

„ Proh Deum! welk eene ontzaglijke, onge»<br />

hoorde Negligentiam!"<br />

Ik kan bij LEENTJEN wel inzien.<br />

„ Men <strong>mo</strong>et zich geene hoope geeven! —*<br />

Maar — wat zie ik »— een krans! Men neeme<br />

fpoedig den krans van het hoofd: men zou de<br />

andere in hunne vlijt ftooren!"<br />

Ik bid u, Mijn Heer Magister!<br />

,, Men bid hier, en men bid daar — het helpt<br />

niet! Men neeme den krans van het hoofd!"<br />

Ik zal zeer ftil zijn, liefde Heer Magister !<br />

,, Nu is men de liefde Heer Magister!<br />

Men <strong>mo</strong>et zich geene hoope geeven, om hem<br />

met vleijerijen op zijne zijde te krijgen."<br />

Liefde, waardfte Heer Magister!<br />

„ Nu zal het haast lukken? Ik zie wel, men<br />

<strong>mo</strong>et zich verleedigen , om met eigen hand<br />

de krans af te rukken!"<br />

Ik fprong op en liep naar de Deur.<br />

Ach! Heer Magister! riepen LEENTJEN<br />

en LOUISJEN te gelijk; laat hem toch den<br />

krans behouden.<br />

„Men houde den <strong>mo</strong>nd," zei FINK, halftoornig.<br />

LEENTJEN enLouisE hielden met beide<br />

handen hunnen <strong>mo</strong>nd toe.<br />

C 4 Bij


-f° M Q x I 5 .<br />

Bij zulk een geweld kan men ook niets lee><br />

ren! bromde de jonge lieer; deedt zijn Bo-.k<br />

toe, en feboof het van zich af, Als FINK<br />

zag dat z'jn lieveling kwaad wierdt, rees zijt?<br />

toorn ten hoogden trap. Hij vloog naar mij<br />

toe, doch ik was met één fprong de deur ui%<br />

LEENTJEN begost te gillen, toen hij zijn<br />

hand uhfirekte om mij te pakken.<br />

„ Hardnekkige Booswigt! " riep hij mij agter<br />

na, en deedt de deur tpe.<br />

Ik was niet zeer in mijn fchik. Geheel en al<br />

heen te gaan, of den Magister ook heden al te<br />

nabij koomen, waagde ik niet. Ik ftond een tijd<br />

lang, op de Zaal, in twijffel of ik zou omkeeren<br />

of niet. Mijn krans af te leggen, en<br />

den geheelen ftrijd daar door een einde te doen<br />

neemen, fchoot mij niet te binnen. Hij kwam<br />

van een hand, voor welke ik door Vuur en Water<br />

zou geloopen hebben.<br />

Indien de Gefchiedenis met MARTIIA'S<br />

Wijnkasjen, niet voorgevallen waar, dan had<br />

ik zeker naar huis gegaan: maar ik vreesde het<br />

onderzoek daarover, even zo fteik, als den toorn<br />

van den Magister. Ik naderde de Deur wel cenk<br />

ge. reizen; ftak de hand uit, om ze open te<br />

doen; maar de vrccsfelijke gedachten, dat FINK<br />

aan de deur kon liaan, en mij, zo dra ik 'er_<br />

't


HEERSTE lOEK. 41<br />

't hoofd in ftak, den krans konde afrukken —jaagde<br />

mij telkens weêr te rug. Eindelijk waagde<br />

ik het, doch met voorzichtigheid: ik nam<br />

den krans van mijn hoofd; hield hem in mijn<br />

linkerhand, en met de regrerhand maakte ik de<br />

d ur open. En wanneer ik den Magister, aan<br />

het einde van de Kamer, op zijn ftoel zag zitten<br />

, kwam ik <strong>mo</strong>edig binnen , en ging agter<br />

LEENTJEN zitten. De krans zat, even als<br />

te vooren, op mijn hoofd.<br />

De hitte van den Magister fchcen verkoeld te<br />

zijn. Hij ondervraagde LOUISJEN uit haar<br />

Catechismus, en deedt even of hij mij uiet zag.<br />

Maar ecnige gierige blikken, die hij van tijd tot.<br />

tijd op mijnen krans doeg, maakte wij wantrouwende.<br />

Bij de kleinfte b'.'weeging die hij maakte,<br />

kromp ik van angst, en lag mijn hand telkens<br />

op mijn hooft, om de krans te befchutten,<br />

indien hij eens een algemeenen ftorm op denzelven<br />

wilde waagen. Ik zou mijn leeven in zijne<br />

verdeeciiging opgeofferd hebben; en LEENTJEN<br />

had njet eens nooclig gehad, om mij ip het oor<br />

te fluifteren : kat hem u niet ontneemen.<br />

"Er verliepen tien Minuuten, zonder dat 'er<br />

van de vijandlijke zijde iets weidt ondernoomen.<br />

Jk achte mij. eindelijk reeds in zekerheid te zijn ,<br />

en gaf derhalven zo veel acht niet meer, qp de<br />

C 5 hou-


houding van den Magister. Onverwagts fprong<br />

hij op, en greep met zijn lange arm naar mijn<br />

hoofd. Mijne handen wendden alles ter verdeediging<br />

aan: ik trok mijn hoofd agterwaards, duch<br />

niet ver genoeg, of hij kost den krans wel bereiken.<br />

Ik fchreeuwde uit al mijn magt, maar<br />

hij gaf 'er weinig om. Eindelijk rukte ik mij<br />

los, en hij behield een ftuk van den krans, in<br />

zijne hand. Met eene woedende gramfchap<br />

vloog ik naar de Deur; deedt ze wijd open; en<br />

keek eens rond, of 'er ook iemand omtrent was,<br />

welke mij kon tegenhouden , en dan den Magister<br />

in handen leveren. Daar ik niets vsn dien<br />

aart ontdekte, ftelde ik mij, zo rood als een Kalkhoen<br />

zijnde, in het gat van de Deur, en riëp,<br />

met eene vreesfelijke kwaadaartigheid ,, Oude<br />

Babok! en liep vervolgens, hals over kop de<br />

trappen af, en het huis uit!<br />

TIENDE HOOFDSTUK.<br />

Vreeze en onrust verwekken een dwaas Beflui<br />

Z dra ik weêr in vrijheid, en mijne hitte een<br />

Weinig veikoeld was, bekroop mij eene pijnlijke


8 T<br />

* ï *<br />

* * 9 i x. 4$<br />

kt zorge. Ik kon ligt ver<strong>mo</strong>eden, dat de Magisterdat<br />

oude Babok niet zou verduwen; maar<br />

dat hij eerst na zijnen Heer, en van daarnaar<br />

mijn Papa zoude gaan, om over mij te klaagen.<br />

Bij den eerften <strong>mo</strong>est dit ten gevolge hebben, dat<br />

hij mij van {tonden aan verbood, urn ooit het<br />

Slot weder te betreden, onder voorwendfel, dat<br />

ik zijne kinderen , door mijne Godloosheid bedorf:<br />

en bij den laatften, kost ik, na bevinding<br />

van zaaken, wel met de Gart 'er voor geftvaft<br />

zijn geworden. Ik zou niet half zo bevreesd<br />

geweest zijn, indien ik MARTHA voor mijn<br />

befchermëngel had durven aanzien; maar bij<br />

haar vreesde ik door de Wijnfnoeperij alles bedorven<br />

te hebben. Deze gedachte iloeg mij geheel<br />

ter neder. Ik was in zulk een fterke wanhoop<br />

vervallen, als zij in die jaaren zijn kan;<br />

Wierp mij, met verre van het Slot, in het Gras,<br />

en wentelde mij, vol onrust en kwelling, welke<br />

naderhand in groote traandruppels uitbarfte,<br />

met het hoofd in hetzelve om.<br />

Mijn eerfte en voornaamfte gedachte was, om<br />

deWaereld door te reizen. — Vqn het Slot gejaagd,<br />

en met Roeden geftraft te worden, waren<br />

twee omftandigheden, welken mij toen, tot<br />

aan de Kaap de Goede Hoop zouden gedreeven<br />

hebben; en welke nog zo veel te meer op mij<br />

werk»


44 K O R i z<br />

werkten, daar het buiten twijlfel was, dat zij<br />

LEENTJEN ter boten zouden koomen, Zou<br />

ik van mijn Leven, mijne oogen wel weêr hebben<br />

durven opflaan, wanneer }k mij, gelijk een<br />

A, B, C. Jongen , had <strong>mo</strong>eten nedeiïiggen,<br />

om met de Gart gekaftfjd te worden ?<br />

Wanneer de Angst eens den kleinen Vinger<br />

heeft, neemt zij r?s de geheele Mand.<br />

Omftandigheden, welke mij, in mijn jrowoonen<br />

toeftand niet getroffen zouden hebben , waren<br />

mij thans onbefchrijflijk drukkende. Ik fep»<br />

de mij, onder alle de Oavaade Gerichten .die<br />

over mij gehouden worden, juist het r.'ierergfte<br />

voor: en warneer mijne gewoone Lirtrvaeraieheid,<br />

van tijd tot tijd eens boven kwam, dan<br />

was dezelve toch niet in ftaat, om die angftiae<br />

Grillen te verdrijven. ROEDEN en LEENTJEN ,<br />

waren een paar denkbeelden, weiken regen elkander<br />

overftonden, en die alleen bekwaam genoeg<br />

zouden geweest zijn, om mijn befiuit,<br />

om de Waereld rond te reizen , ieder Minuut<br />

vaster te maaken : Maar 'er kwam nog een derde<br />

bij, welke mij geen anderen weg meer open<br />

liet.<br />

Mijn Papa kreeg, drie of viermaal in het jaar,<br />

een beznek, op het welk ons geheele Huis, gelijk<br />

op eene vrulijke verfchijning van den Hemel


£ £ E f T f ÏS O B K. '45<br />

mei wagtte. Een Neef van den Prefident VA N<br />

LEMBÜRG, welke als Legatie Secretaris te<br />

Bresden woonde, kwam jaarlijksch eenige maaien<br />

bij zijnen Oom; en daar hij mijn Papa, als<br />

een oud Bekende in de nabuurfchap had, zo<br />

gaf hij hem ook altoos een bezoek. Wanneer<br />

hij in de kamer kwam, dan was ik de eerde die<br />

in zijne armen liep. Hij omhelsde mij dan met<br />

al het vuur cener vaderlijke tederheid ; noemde<br />

mi j zijn goeden M o RIZ, of wel, wat mij oneindig<br />

aaiigenaamer in de ooren klonk, zijn<br />

lieven Zoon. Hij fpiak met mijn Papa niet half<br />

zo veel als met mij. Ik <strong>mo</strong>est hem dan vertellen<br />

, wat ik in zijne alwezenheid geleerd, gedaan<br />

, ^en gehoord had V of ik aartig of lomp;<br />

gehoorzaam of ongehoorzaam was geweest? Bij<br />

dit laatfte Artikel wierdt mijn Papa en MAR­<br />

THA ook ondervraagd, en zij verzwegen hem<br />

dan niets. Veek Dingen, die van 't begin af<br />

aan, tot op dien tijd, een Geheim waren geweest,<br />

kwamen dan aan het licht: want MAR­<br />

THA fchcen het tot een vaste wet aangenomen<br />

te hebben, mijn Papa alles, maar den Legatie<br />

Secretaris niets te verbergen, van het geen ik ,<br />

zo kwaad als goed, in al dien tijd gedaan had.<br />

Van waar dit kwam, dat zij dezen Heer; geen<br />

e'rikelde mijner grofite en geheimfte feilen en<br />

wan-


^ üc & ft i s<br />

wanbedrijven verzweeg, kan ik uit geen anderen<br />

grond verklaaren, dan dat zij, zo lang hij-'<br />

bij ons was (en dit duurde menigmaal vier of<br />

vijf dagen) dagelijks één , en dikmaals twee'<br />

uuren, een geheim gefprek met hem hield , en<br />

wanneer hij vertrok, telkens een nieuwe Japon,<br />

of een Paar Louis d'Or, en dikmaals beide<br />

te gelijk verkreeg. Door dit middel had hij<br />

haar <strong>mo</strong>gelijk zo fterk op zijne zijde gekreegcn,<br />

dat zij haare anders gewoone agterhou»<br />

denheid, ten mijhen opzichte, geheel vergat;<br />

en alles, tot een haartjen af, biegte Wat zij<br />

van mij Avist.<br />

Een Hoofdregel, die hij mij, bij zijne aankomst<br />

en vertrek, telkens op het nadruklijkfle<br />

aanprees, en op het harte lag, was deze: Hebt<br />

eerbied en gehoorzaamheid jegens uwe Ouders en<br />

Onderwijzers; en maake u niemand, zelfs den<br />

gering/ren mensch niet, ten vijand. —— Verwaarloofingen<br />

van dezen grondregel, beftrafte<br />

hij op het fcherpfte; niet met harde uitdrukkingen<br />

, maar met den toon en de woorden eener<br />

tedere ontroering, die eerder fcheen te fchreijen<br />

dan tc fchelden.<br />

Nu kan men zich een denkbeeld vormen, welk<br />

een verwarring en vreeze, het herdenken aan<br />

dezen Man, en zijne grondbeginfelen , in mijn<br />

herte


I I K S T Ï B O E K ; %y<br />

herte <strong>mo</strong>est verwekken. Papa had reeds, zederd<br />

agt dagen, gezegt, dat de Legatie Secretaris<br />

koomen zou. „ Mogelijk is hij 'er reeds!"<br />

Zei mijn beklemd hart. Wanneer gij 't huis<br />

komt, loopt hij u met open armen te ge<strong>mo</strong>et:<br />

drukt u aan zijn borst; noemt u zijnen lieven<br />

Zoon; en, midden onder deze uitftortingen der<br />

tederheid, treed Magister FINK, in de kamer,<br />

en verhaald hem, hoe Godloos gij hem behandelt<br />

hebt!<br />

„ Neen , gij kunt niet naar huis gaan! w<br />

was de eerfte en voornaamfte gedachten, die uit<br />

de voorgaanden ontftond; en mij met zo veel<br />

kragt overweldigde, datik opfprong, en eenige<br />

honderd fchreeden verre, in grooten haast voord*<br />

liep. Maar, zo fpoedig ik voorwaards fpoede ,<br />

zo ras haalde mij doch twee gedachten te rug,<br />

die mij in het begin, gelijk genageld hielden,<br />

en ftraks daar op, mij op het Slot, en van daar<br />

op ons Landgoed te rug voerden. De eene<br />

W: s: wilt gij wechloopen, zonder LEENT­<br />

JEN daar iets van te Zeggen ? En de tweede:<br />

. Gij <strong>mo</strong>et uw' goeden Phylax meê recmen, op<br />

dat u niemand onder weg iets doen kan.<br />

Ik ging eenige reizen het Slot rond , en hoop-'<br />

te -LEENTJEN te zien; maar te vergc fscb.-<br />

Ik was honderdmaal ongeduldig en weêr ge-'<br />

dub-"


duldig, eer het mij te binnen kwam, dat itj<br />

•haar f voor het eindigen der Lesi'en, niet kust<br />

te zien krijgen.- Ik btilóot derhalven., bij die<br />

herinnering, om in dien tusfehentijd, mijnP^yiax<br />

te haaien.- Niet zonder vreeze , dat ik<br />

door MARTHA zoude gezien Worden, floop<br />

ik in onzen Tuin. Ik vondt Phylax, ilaapende<br />

in zijn Hok. Ik trok hem bij ziji/uor,<br />

en hier op deedt hij zijne oogen, en grooten<br />

<strong>mo</strong>nd wijd open. Maar wanneer hij zag dat<br />

ik het was, deedt hij beiden wee er toe , en<br />

wierp zich neder om weêr teflaapen. „ Neen ,<br />

neen : kom , kom " zeide ik vol ongeduld;<br />

truk hem op nieuw bij zijn oor, en hij iprong<br />

op, en volgde mij'.<br />

11c kwam weêr uit den Tuin , zonder gemerkt<br />

te worden. Mijn hart was zeer beklemd<br />

, toen ik voor de laatftemaal naar het<br />

huis van mijn Papa keek. Maar deze opwellende<br />

wee<strong>mo</strong>edigheid veranderde mijn beiluit<br />

niet. Ik ging regt op het Slot aan, en plaat^<br />

fte mij in den Boomgaard , in welke wij ge-meenlijk<br />

gingen , wanneer wij de tucht vanden<br />

Magister ontkomen waren.<br />

E L F D E


K £ R S T Ë SOEK.'<br />

E L F D E H O O F D S T U K . ,<br />

De kragt der Natuur.<br />

„JOe arme MORIZ ! zei LEENTJEN,<br />

toen zij in de Laan trad — het zal liegt met<br />

hem afloopen! Maar ik heb de fchuld van alles;<br />

" Zij hield haar Voorfchoot voor de oogen.<br />

Hij zal 'er wel doorbijten! zei LOUISJEN 1<br />

.<br />

Ja, doorbijten! bromde de Jonker, voor zich<br />

zeiven. — Hij zal zijn deel wel krijgen.<br />

De Heer Magister wil het aan Papa zeggen!<br />

„ Ei, die gekke Magister!" zei LEENTJEN.<br />

Wagt, dat zal ik hem weder zeggen , viel<br />

haar Broeder 'er op in.<br />

Zeg het! zeg het! zeg het! riepen de twee meis*<br />

jens in eensfprongen hem op het Lijf:) de eene<br />

nam hem bij den regter, de ander bij den linker<br />

arm,- en zo liepen zij met hem de Laan door,<br />

en fmeetert hem de deur agter den rug toe.<br />

Nu kreeg ik <strong>mo</strong>ed.' Tot op dien tijd had ik<br />

het niet gewaagt om voor den dag te koomen ,<br />

om dat ik vreesde, dat de Jonker Zich dan ftil<br />

\Vech zoude maaken en den Magister roepen.<br />

Maar van het Meisjen had ik niets te vreezen.<br />

Toen zij mij zagen , fprongen zij naar mij<br />

toe ,• en namen mij bij de hand.<br />

D ,, Gij


£? M O R i t<br />

« Gij hebt weêr Wat fchoons uitgevoerd?"'<br />

zei LOUISA.<br />

« Mijn arme M O R I Z , zei L E E N T J E N<br />

fnikkende - wanneer zij u iets doen willen,<br />

Icnmfdan de fchuld maar op mij! "<br />

Op u ? — viel ik 'er driftig 0p in — waarom ?<br />

É «Omdat ikuden krans op het hooill gezet heb."<br />

„ De Magister zal het aan Papa zeggen "<br />

vervolgde LOUISJEN.<br />

jt „ Geloof het niet, M O R I Z — viel L E E N T-<br />

J E N 'er tusfchen in. _ Zij wil u maar bang<br />

maaken. Hij zal het niet doen".<br />

Bij deze woorden wenkte zij LOUISJEN. Deze<br />

verftond haar, en haalde haare betuiging weêr in;<br />

dat hij zekerlijk naar Papa zoude gaan. Ik bemerkt<br />

te dit, doch wierdt daar niets geruster door.<br />

Zo vast als ik voorgenomen had, om L E E N T ­<br />

J E N , met twee woorden te zeggen i ik wil<br />

vertrekken, zo weinig was ik daar bekwaam<br />

toe. Mijn voorneemen lag mij als duizend<br />

pond op het hart. Alle oogenblikken wilde ik<br />

het daar af werpen, maar wanneer het 'er toe<br />

kwam, ontbraken mij den <strong>mo</strong>ed en woorden.<br />

Ik liep ftom en befluiteloos nevens de meisjens:<br />

deedt honderdmaal den <strong>mo</strong>nd open,cn honderdmaal<br />

toe: en hoe llerker ik mijn voorneemen maakte,<br />

om rmjn harte uit te ftorten; zoveel te zwaarer<br />

wie-rei


Ï Ï R S T I B O Ê K. 5%<br />

wierd het mij. Eindelijk geloofde ik, dat mijne<br />

beuuitloosheid van de tegenwoordigheid Tan<br />

LOUISA voordkwam: maar ook hier aanfchortte<br />

het met, want zij verwijderde zich fpoedig<br />

daarua, om te hooren, of Papa het reeds wist:<br />

en evenwel bleef ik zo ongerust en befiuitloos<br />

als te vooren; ja wierd het elke Seconde nog<br />

veel meer. Ik bekommerde mij zeer weinig, of<br />

hetBericht, dat LOUISJEN te rug zoude brengent<br />

vrolijk of vreesfelijk voor mij zoude zijn ; en<br />

LEENTJEN fcheen dit even zomin te doen. Wij<br />

hadden beide even veel met ons zei ven te doen.<br />

Zij met haar medelijdend hart, en oogen die in<br />

traanen zwommen; en ik met het befluit, om<br />

haar te ontdekken, dat ik wilde wech loopen.<br />

Wij raakten ongemerkt uit den Tuin, en<br />

gingen hand aan hand, naar een klein Boschjen,<br />

dat 'er naast aan grensde. In het midden was<br />

een met gras begroeid veld: hier zette LEENT­<br />

JEN zich neder, en ik mij naast haar. Zij floeg<br />

haar regterhand om mijnen hals , en ik mijne<br />

linkerhand fidderend om de haare.<br />

Ik weet niet welk een wonderbaar gevoel mij<br />

vermeesterde. Ik dacht noch aan den Magister,<br />

noch aan mijn Papa, noch aan MARTHA.<br />

Alles wat 'er gefclned was, kwam mij geüjk een<br />

droom voer., wiens Beelden zich, bij elke blik<br />

D ar op


op LEENTJENS roode wangen, nog meer<br />

en meer verwijderden. Ik was mijne tong geen<br />

meester; en zij even zo min. Wij zonken beide<br />

op het bloemrijk gras neder. Hemel en<br />

Aarde verdweenen voor mijne oogen; ik zag<br />

niet, of hoorde niet; de eene traan liep mij na<br />

de andere, langs de wangen neder. De Aandoeningen,<br />

welke zij mij verwekten, waren niet<br />

treurig, niet bitter; zij waren Hemelsch: en<br />

onuitfpreeklijk zoet. Mijn <strong>mo</strong>nd ont<strong>mo</strong>ette den<br />

haaren; onze Lippen kwamen niet van elkan*<br />

der; het was een eeuwige kusch..<br />

LEENTJES hart voelde ik op mijnen boezem<br />

hijgen en kloppen, Haare oogen vielen toe.<br />

De mijne bleeven half open, en lieten flecht3<br />

een flaauwe fcheemering zien. In mijne ooren<br />

fluifterde een zacht Gelispel, even als men begint<br />

te Animeren. Dikmaals was het, of'er zich<br />

een koude fchrik over mijne leden verfpreidde;<br />

welke nederwaards tot het harte vloog, maar<br />

van daar, brandende en als vuur naar het hoofd<br />

fchoot; en dan gelijk een vuurftroom, door alle<br />

de inwendige Zenuwen en Leden heen drong.<br />

Ikildderde, en LEENTJEN fidderde. Nu en<br />

dan maakte zij eenige beweeging om op te ftaan;<br />

maar geduurende dit befluit, verdoofde de hand,<br />

welke zagtkens ter zijden af fchoof.<br />

Ik


E E R S T E B O E K . 5*J<br />

ik weet niet hoe lang wij in dezen toeftand zouden<br />

gebleven zijn. Ik had 'er geen verdriet in :<br />

LEENTJEN ook niet— maar het wierdt ons zelfs,<br />

bij elkeAdemhaaling nog verrukkelijker. Eeuwig.<br />

Ja eeuwig, had ik zo willen blijven liggen, maar...<br />

TWAALFDE HOOFDSTUK.<br />

De Reis gaat voort.<br />

•T- (C^nverwagts riep een bekende Item:<br />

,, Wilt gij wel van elkander gaan ? — wij verfchrikten<br />

ontzaglijk,maar ftondentoch niet op."<br />

„ Jongen! — riep dezelfde ftem , wilt gij uw<br />

hand daar van daên doen !" En op hetzelfde oogenblik<br />

kreeg ik een' harden flag op mijne kaaken.<br />

En al <strong>mo</strong>est ik 'er op fterven, zo weet ik te<br />

deezer uure noch niet, waar mijn hand gelegen<br />

had. Ik was in die oogenblikken geheel buiten<br />

mij zeiven. Ik wist niet dat ik handen had,<br />

ik wist niet eens dat ik leefde.<br />

Wij fprongen beiden te gelijk op; wreeven<br />

de oogen af, en zie, daar! voor ons ftond<br />

LEENTJENS Mama. Ik wilde wech gaan, maar<br />

zij nam mij bij den flip van mijn Rok, en gaf mij<br />

op den anderen Wang geen mindere Muilpeer.<br />

,, Godloofe Jongen! riep zij met een afgebrokene<br />

ftem — fteek op een andermaal uw hand<br />

daar weêr eens heen." Ik


54 M O R I Z<br />

•lk ftond met epen <strong>mo</strong>nd, en beefde aan alle<br />

mijne Leden. — LEENTJEN was buiten adem ,<br />

en draaide wat aan haar Voorfchoot.<br />

. „ Zo gij u hier ooit weêr zien laat , jongen!<br />

— riep Mama, en wilde mij op nieuw<br />

te lijf;" maar Phylax fprong op , en toonde<br />

haar zijne groote tanden.<br />

Zij trad te rug — greep LEENTJEN bij den<br />

arm , en gaf haar een trap, dat zij voorwaards<br />

op het aangezicht viel.<br />

„ Vuile Meid! riep zij verbitterd — ik —ik."<br />

Zij, nam het arme Meisjen bij de hand, eg<br />

ftompte haar, tot zij het Boschjen uit was.<br />

„ Gij zult uw loon ook wel krijgen" riep<br />

zij mij nog toe — en verdween.<br />

Ik ftond als verfteend. Dit was wel een dag<br />

van Angst en Verfchrikking voor mij. Welke<br />

misdrijven ftapelden ik toen op elkander! En ik<br />

«ou nog <strong>mo</strong>ed genoeg gehad hebBen, om naar<br />

huis te gaan ?<br />

KomPhylax — zeide iktot mijn geleidsman, cn<br />

de traanen liepen mij over de wangen Hier komen<br />

wij niet weder! — Mijn arme LEENTJEN !<br />

nu heb ik het u toch niet kunnen zeggen !<br />

Ik drukte mijn Hoed diep in de oogen en ging<br />

heen; Phylax waggelde mij agter na.<br />

Einde van het egrjle Boek.<br />

MORIZ


"Wat hoon', die Schelm'.ach nioj^t<br />

ik hem ontdekkend .'


M O R X Z a<br />

T W E E D E BOEK.


M O TL I Z,<br />

T W E E D E B O E K .<br />

E E R S T E HOOFDSTUK.<br />

Naween.<br />

J^o dra ik drie of vierhonderd fchreeden van<br />

het Slot af was, en denken kost dat mij niemand<br />

van daar meer zien konde, zette ik mij in vollen<br />

Galop. Dorpen en Menfchen mijdde ik met veel<br />

behoedzaamheid. In elk Dorp waande ik een<br />

op mij loerenden Spion te zullen vinden; en in<br />

ieder Mensch verwagtte ik een Nazetter, die<br />

mij innaaien, en weêr bij mijn Papa te rug zoude<br />

brengen. Zelfs als'er maar een Hond kwam , om<br />

im\n Phylax aan te basfen; of wanneer hij zelfs,<br />

op eene wellevende wijze, volgens den aart der<br />

Honden, hem zijn kompliment kwam maaken,<br />

was ik al bevreesd. Ik hield hem voor een Nage- -<br />

zondene, en wanneer hij zich dan in ftaat Helde<br />

, om bij zijn Heer te rug te koomen, dan<br />

was dit eene beweegrede voor mij, om nog harder<br />

te loopen dan hij j want ik twjjffelde geen<br />

D 5 oogen-


ó" 8<br />

M O R I Z<br />

oogenblik, of hij niet tot zijnen Heer te rug<br />

liep, om denzelven, op zijne wijze, te zeggen,<br />

dat hij den Vluchteling opgefpoord had.<br />

In den haast en angst vergat ik, dat de Nacht<br />

zou koomen , als mede een tijd, in welke mij<br />

de Moed, de Kracht en de Adem zou verlaaten.<br />

Ik dacht niet eerder aan deeze vreeeslijke<br />

rampen mijner vlucht, dan toen zij mij op het<br />

hjf vielen — en onverwagts kost ik, zo door<br />

ver<strong>mo</strong>eidheid, als beklemdheid van harte, geene<br />

trede verder doen; en ftond ftek ftijf. Het fchecn<br />

of alle de verfchiikkingen , welke tot nu toe<br />

agter den rug geweest waren, mij nu ingehaald<br />

hadden.<br />

Het Lijden van Ziel 'en Ligchaam overweldigde<br />

mij: en ik weet niet wie van beiden mij het<br />

verfehrikkelijkfte knelde. Ik zette mij voor<br />

een Bosch neder: Phylax lag zich kreunende<br />

aan mijne zijde, en liet zijn kop op mijne beenen<br />

rusten.<br />

„ Wat zal LEENTJEN zeggen, wanneer<br />

zij hoord, dat nlen niet weet waar ik ben. ? —<br />

En ach! haar Mama was zo boos toen zij ons<br />

verraste! Zij zal het zeker aan haar Papa zeggen,<br />

en deze zal de Zweep neemen en haar<br />

braaf kloppen."<br />

Bij deze Gedachten vloog een koude fchrik,<br />

door


T W E E D E BOEK. • £0<br />

door alle mijne Leden. . Ik wilde opfpringen,<br />

maar viel half onmagtig weêr neder.<br />

„ ó Mijne Vueten ! mijne Voeten — klaagde<br />

ik dan weder — wat zal ik op de Waereld<br />

toch aanvangen ? Ik <strong>mo</strong>et blijven liggen ! Ik<br />

kan gaan noch Haan ! Indien Papa en Martha<br />

wisten, hoe elendig en afgemat ik hier ligge,<br />

zij zouden ! ."<br />

Weder een onverdraaglijk denkbeeld ! Ik wilde<br />

op nieuw opftaan, doch viel op nieuw weêr neder.<br />

„ Indien zij het wisten, zij haalden mij zekerlijk<br />

te rug — en ik zou ook gaarne gaari."—<br />

Op dit oogenblik hoorde ik het gedruis van<br />

een Wagen. Ik ftond op, en zou 'er op geftorven<br />

zijn, dat het Papa's Koets was. Eh<br />

fchoon ik mijn gezicht niet naar de Koets dorst<br />

wenden, zo meende ik toch MART HA , mijn<br />

Papa, en den Magister 'er. levendig in te aanfchouwen.<br />

Toen voelde ik geene ver<strong>mo</strong>eidheid meer. Ik<br />

vloog hals over kop in het Bosch; vondt een<br />

voetpad, liep een groot half uur lang, en het<br />

duurde geen kleinen tijd, eer het Verftand aan<br />

deVreeze kost bewijzen, dat een Koets mij on<strong>mo</strong>gelijk<br />

op dat fmalle voetpad konde volgen;<br />

nadien het aan beide zijden met Boomen en<br />

Struiken overdekt en naauw beperkt was.<br />

. Ik


T W E E D E SOEK. ft<br />

Boomen en Bosfcben omringt, breidde zich voor<br />

mij uit. Mijn Oog zwom in manen. Alles<br />

was ftil» Een ltille, zagte Avondwind, bewoog<br />

de uiterfte toppen der Boomen, en risielde<br />

door de bladeren der Bosfchadien. De Maart<br />

lagchte mij helder en bevallig aan, en fpiegelde<br />

haar zagt gezicht, in Milliocnen Regendruppels<br />

, die van een Zomerregen op de Grashalmen<br />

te rug gebleven waren, en aan derzelven<br />

toppen , eene blinkende fiddering vertoonden.<br />

Het geheele Weiland was een zagtkens golvenden<br />

en beevenden ftroom van Zilver, op welken<br />

(zo kwam het mijne natte en beevende Oogen<br />

voor) ontzaglijke geftalten, nu Reuzen, dan<br />

Rotfen, en dan weêr vreesfelijke Visfchen rond<br />

toogen; naar maate de Wind de fchaduwen der<br />

omftaande groote Eiken bewoog.<br />

Bi wierd onbefchrijflijk benaauwd. Mijn ge- '<br />

heele Wezen f<strong>mo</strong>lt, als in eene beklemde weê<strong>mo</strong>edigheid,<br />

tezamen. De, eene traan jaagde den<br />

ander. Eindelijk lag ik mij neder. Drukte mijne<br />

oogen vast toe, mijn regter arm diende mij<br />

lot een hoofdkusfen, en de linker rustte op<br />

Phylax, welke zich naast mij nedergelegt had.-<br />

Ik wist al ras niets van mij zeiven meer. Alles<br />

wat mij bejcegent was, dreef ondoorfcheidbaar<br />

en als eene fcheemering, mijne Ziele<br />

voor-


#2 M O R I Z<br />

voorbij. Slechts nu en dan, vloog 'er eené<br />

vreesfeiijke Gedachte, gelijk een bhkfcmllraal,<br />

door mijne ingewanden; en het fcheen<br />

mij dan altoos , of ik een levendige fteek in<br />

mijne linker zijde voelde. Ik bragt mijne hand<br />

ter plaatfe, daar ik deze gewaarwording meende<br />

te ontdekken; en hierdoor wiegde eene foört<br />

van zoete fluimering, mij -op nieuw in de geruste<br />

vergetelheid.<br />

Wau! Wau! — klonk in eens mij door het<br />

oor, en ik vloog beevende, uit mijne Droomerijen,<br />

op de been. Het geen mij het eerst in<br />

het oog viel, was eene vrouwlijke gedaante {<br />

welke eenige fchreeden van mij afftond , en over<br />

het gebaf van mijnen Hond verbaast fcheen te<br />

zijn. Ik wist niet , wat ik bij deze verfchijning<br />

zoude beginnen, of ik wech loopen, of<br />

blijven zou —- want zij had de groote van<br />

MARTHA. •<br />

Zij zag dat ik even zo verfchrikt was als zij<br />

zelfs, en nadien Phylax nader kwam en haar<br />

vriendR-hap betoonde (tegen Vrouwen, Kinderen<br />

en kleine Honden, was hij zeer goedaartig)<br />

vatte zij <strong>mo</strong>ed, en kwam bij mij.<br />

Ik had geen hart genoeg om haar aan te zien.<br />

En evenwel had het mij maar een halven opflag<br />

van het oog behoeven te kosten, om mij te<br />

over-


T W E E D E ï' O E K. 6§<br />

overtuigen , dat het MARTHA niet was, welke<br />

mij bij de hand vatte.<br />

Wie zijt gij, kleine? zeide zij: hoe komt<br />

gij zo in den nacht hier ?<br />

,, Indien het MARTHA was — dacht ik nu<br />

eerst H» dan zou zij deze vraag niet aan mij<br />

doen. " —• Ik keerde mij om, en zag haar in<br />

het gezicht. Haare zagte wezenstrekken opende<br />

mijn geheele hart, en eene zuivere bekentenis<br />

lag m !<br />

j reeds op de lippen, wanneer zij vérvolgde,<br />

en mij vroeg, of ik verdwaald was?<br />

Ja, zeide ik; en nu behoefde ik aan geene bekentenis<br />

meer te denken, nadien zij mij zelfs<br />

een middenweg tusfehen Waarheid en Loogen<br />

getoond .had. Ik befchouvvde haar met meer<br />

oplettendheid — en, in ééns meende ik LEENT-<br />

JENS Mama voor mij te zien; want haar Hair<br />

was ook met een .roozenkleurd Lint omwonden<br />

, even gelijk de andere het gewoon was te<br />

draagen.<br />

Op dat Oogenblik wierd ik weêr bevreest, en<br />

mijne oogen waren fchuuwer dan te vooren.<br />

Zij nam mij op nieuw bij de hand, en trok<br />

mij, half tegen mijnen wil, vcord. Ik vatte<br />

weêr <strong>mo</strong>ed, en zag haar eenige reizen, met<br />

een ernftig gelaat, van ter zijde aan. Eindelijk<br />

wierd ik overtuigt, dat het LEENTJEN»<br />

Mama-


Mama niet was, maar wel een Vrouwsperfoor»<br />

dat ik niet kende, zo min als zij mij kost.<br />

Nu kwam de Muzijk, die ik te vooren gehoord<br />

had, hoe langer hoe nader; eri ik wierd<br />

telkens befluitenloofer, of ik meegaan, dan,mij<br />

losrukken, en in het Bosch terug vliegen zou,<br />

Zij hield echter aan met mij voord te trekken,<br />

en te betuigen, dat ik niet vreezen <strong>mo</strong>est;<br />

maar geritst zou méégaan, Eeten en Drinken,<br />

een. Bed en een Knecht, die mij weêr t'huis zou<br />

brengen , kost ik alles bij haar vinden. De<br />

eerfte Punten bevielen mij buitengemeen, maar<br />

het laatfte in geene deele;<br />

Oaverwagts {tonden wij voor een huis wiens<br />

eerfte verdieping overal verlicht was. 'Er was<br />

Muzijk, Gedans, en een groot getal van Aanfchouwers.<br />

Wij hadden de voeten naauwbjks<br />

op de trappen gezet, wanneer een fterke ftem,<br />

als in toorn, riep, KARLINA! EARLINA!waar<br />

zijt gij toch ? —<br />

D E R D E H O O F D S T U K.<br />

Hoe Moriz ontvangen wtrdt.<br />

JECkrl Mier ben ik reeds, riep mijn Geleideres,<br />

met een bedeesde ftem, en liep in haast de<br />

Trap-


T W E E D E BOEK. 6g<br />

Trappen op. Naauwlijks gaf zij zich den tijd<br />

om mij in haast te zeggen; dat ik haar zou<br />

volgen, en mij zo lang voor de Deur van de<br />

Zaal zoude ophouden, tot zij wedsr kwam.<br />

Nachtfpook! riep de ruuwe ftem, die haar<br />

van boven toe geroepen had, hebt gij weêr in<br />

den Tuin, of in het Bosch rond gezworven ?<br />

Liefde Papa, — zei KAROLINA — ik<br />

Wilde maar een weinigjen lucht fchcppen.<br />

Zo veel kost ik nog van haare zagte ftem<br />

hooren. Ik had het Meisjen nu duizend maal<br />

liever, nu zij zo hard aangefprooken wierdt.<br />

De Veldjaagers Zoon — vervolgde de Vader<br />

— heeft reeds voor een uur met u wil'<br />

len dansfen. — En gij — maar ik zal u<br />

dat Boschkruipen wel afwennen, of geen Vader<br />

heeten.<br />

Dit woest onthaal ftorte mij weinig vertrouwen<br />

, omtrend den Vader « maar zo veel te<br />

meer , voor de Dochter , in. Ik klom fiddrend<br />

de nog overige trappen op, en plaatfte<br />

mij in de Deur van de Zaal.<br />

Thans voelde ik eerst, het geen ik te vooren<br />

zo niet gemerkt had, dat ik een woedenden<br />

honger bezat. Op een Tafel ter zijden<br />

ftond gebraaden Vleesch^ Boterbroden,<br />

Wijn en Konfituuren. Tcgens één bhk, die<br />

E ik


66 M O R I Z<br />

ik op mijne tederhartige geleidfter wierp,<br />

welke aan het uiterfte einde van de Zaal danste<br />

, wierp ik 'er tien op de levensmiddelen<br />

die voor mij Honden i en ik was meer dan<br />

tienmaal van voorneemen om den eerften de<br />

beste te verzoeken, om mij een paar beeten te<br />

geeven. Maar vreeze of trotschheid, of beide<br />

te zamen, verdreeven mijnen honger van<br />

tijd tot tijd.<br />

Maar Phylax was zo bevreest nier. Naauwlijks<br />

rook hij het gebraad, of hij Volgde het<br />

fpoór daar van. Hij had niet eens noodig op<br />

zijn agterfte pooten te Haan, om een Schaapenbout,<br />

met alles wat 'er om en aan was,<br />

in eenen ruk van de Tafel te haaien. De<br />

Tafel kraakte; de glazen rinkinkte , en de<br />

Wijn fles fchen vielen de een over den ander,<br />

en tuimelden gezamentlijk van de Tafel af,<br />

en een vloed van Wijn liep over de Zaal.<br />

Ik fchrikte op eene doodelijke wijze, maar<br />

Phylax lag zich zeer bedaard, onder een<br />

andere Tafel neder, en kluifde zijn Schaapenbout<br />

met fmaak in ftilte.<br />

Ieder die in de Zaal was, vloog toe, en<br />

zag de verwoesting.<br />

„ Wie hagel! heeft dat gedaan?" riep de<br />

ftem die ik reeds driemaal met verbaazing gehoord


T W E E D E BOEKi 6?<br />

boord hait. Een kHn Meisjen, dat bij mij<br />

ftond, wees op mijn' Phylax. Hij nam een<br />

kaars, bekeek den hond ter deeg , en riep<br />

met een fchaterend gelach: ha! ha! wel bekoome<br />

u den maaitijd ! Phylax gromde,<br />

keek hem brommend aan, en wees hem<br />

de tanden. Nu, nu, vervolgde de man<br />

1<br />

wees ÏO boos niet! ik zal u uw buit nietont-<br />

neemen. — KARLINA , GODLIEB,<br />

FREDRIK! geef hier ander gebraad, en andere<br />

Wijn!<br />

'Er zonk niij een zwaaren fteen va» het harte<br />

, maar ras daar op drukte mij de vraag:<br />

„ wie fatan behoord dan dien hond ?" wel<br />

tienmaal zwaarder.<br />

KAROLINA was op het gerucht ook toegefchoten,<br />

en ftond naast mij. Haar Vader<br />

trad nader. „ De hond behoord aan mij! riep<br />

„ ik, eenigzins voorbaarlg en ridderende over<br />

„ het geheele Lighaam," Zo! zeide de Vader,<br />

en keek mij daar op ernftig aan. r*— „ Ik<br />

„ ken u, noch uw hond niet! — Wie zijt<br />

« gij?" Waar komt gij van daan.?"<br />

KAROLINA nam het woord voor mij op, en<br />

verhaalde hoe zij mij gevonden had. Ik wil<br />

weeten , vervolgde hij, hoe hij heet! Hier<br />

op nam hij mij bij den arm, en trok mij naar<br />

E 2 hel


63 M O R I Z<br />

het licht. Ik heet ERNST, ERNST! riep<br />

ik beevende. — „ Is dat uw voornaam? of<br />

„ heet uw Vader zo?" — Mijn Vader heet<br />

zo ! — „ Zijt gij de Zoon van den dikken<br />

„ ERNST?" — Ik andwoorde Ja. — „ Kom<br />

„ borst jen !" riep hij, en ftootte mij zeer onvriendelijk<br />

de Deur uit — „ ga, van daar<br />

„ gij gekoomen zijt."<br />

KAROLINA fchreide overluid. Haar Vader<br />

brulde — want Phylax had hem beet<br />

gekreegen. De laatfte had, ondanks zijnen<br />

lust tot eeten , het gebraad verlaaten , om mij<br />

te hulp te koomen. Hij befchermde mij,<br />

voor een wreeder behandeling, en liet den<br />

woedenden man niet eer los, voor dat ik de<br />

trappen af was.<br />

Toen de laatfte zag, dat Phylax mij zo<br />

krachtig befchermde, waagde hij het geenzins<br />

om mij te vervolgen. Hij ftond boven<br />

aan de trap, en wanneer een zijner gasten<br />

hem vraagde , waarom hij mij zo behandelde,<br />

verhaalde hij eene lange gefchiedenis, in<br />

welke ik en mijn Papa, de Hoofdperfoonen<br />

waren, en waar in hem de laatfte duizend<br />

doodelijke beleedigingen had toegevoegt.<br />

„ En deze Bastaard • dus befloot hij —<br />

„ geen mensen weet, hoe dezen ouden dikken<br />

„ Ezel


T W E E D E BOEK, 69<br />

„ Ezel aan dien Jongen gekoomen is: hij<br />

„ heeft zich altijd met H***** beholpen —<br />

„ en dat ti**** kind <strong>mo</strong>et hier koomen om<br />

mijne vreugde te ftooren; <strong>mo</strong>et zijn hond<br />

mijn gebraaden vleesch laaten fteelen; al-<br />

„ les om vér haaien ; en mij dat Dier nog op<br />

„ den hals drijven Wagt Jongen! ik<br />

„ zal u leeren!"<br />

In eens kwam hij de trappen af, fluitte op<br />

z ;<br />

jne Vingers en riep : Spiets.' Sultan.' Diana<br />

! pak , pak , pak! En aanftonds vloogen<br />

'er drie Honden op mij aan : maar Phijlax<br />

wierp den een hier, en den ander daar, en<br />

dekte mij voor allen aanval. Ik kwam dus<br />

gelukkig van dat huis van daan.<br />

V I E R D E H O O F D S T U K .<br />

Vindt hij nu eene Slaapjlede ?<br />

wist niet of ik huilen, of mij boos achten<br />

<strong>mo</strong>est. Nu droogde ik mijne traanen af;<br />

en dan bukte ik, met vast op elkander gellotene<br />

tanden, en zogt fteenen, om de glazen<br />

van dien Barbaar in te werpen. Maar fpoedig<br />

lagen, zo wel de wee<strong>mo</strong>edigheid als de<br />

razernij, zich neder: de gedachte, wat ik<br />

E 3 n«


fa M O R I Z<br />

nu 'beginnen , waar ik mij wenden, waar ik<br />

een nachtverblijf en brood vinden zou, verdrukte<br />

hen geheel.<br />

Een man die ik ont<strong>mo</strong>ette , verzogt ik om<br />

mij met zich naar huis te neemen. Maar hij<br />

ontfcbuldigde zich daar mede , dat hij een<br />

knecht was, en niets in eigendom bezat: hij<br />

<strong>mo</strong>est zelfs in den Paardetiftal liggen. • •<br />

Ik wil ook gaerne in den Paardentlal liggen,"<br />

riep iic beangftigd uit, en hing aan<br />

zijnen arm , om zijne fpoedige fchreden te<br />

vertraagen „ neem mij toch maar mc-<br />

„ de." — Jongen , zeide hij, half gramftoorig;<br />

ik kan u niet medeneemen ; wie weet<br />

wat 'er aan vast is? Daar! (mij op een bijftaande<br />

Huis Wijzende) daar is de Herberg,<br />

Ga heen!<br />

Langzaam liet ik hem los, en ging in een<br />

bittre wanhoop naar dat huis. 'Er ftond een<br />

Man in de Deur; doch ik kon, wegens het<br />

fnikken, mijn verzoek niet voor den dag brengen.<br />

,, Wat wilt gij, Kind?" zei de Man, welke<br />

bukkende, mij de hand voor de oogen<br />

van daan nam. „ Waar komt gij van daan?"<br />

„ Wien behoord gij ? "<br />

Ik kon noch niet fpreeken: hij bragt mij in<br />

de Kamer, - „ Nu,


T W E E D E BOEK. 71<br />

„ Nu, wat komt gij daar weêr aanfleepen?"<br />

Zei een Wijf, dat in den hoek aan een<br />

Tafel zat, en bij een uitgaande Lamp,<br />

koufen Hopte. ,, En die groote Lummel van<br />

„ een Hond! — Voort! zeg ik.<br />

,, Vrouw, zei de goede man, de Hond be-<br />

„ hoord aan dezen kleinen Jongen."<br />

,, Ei, wat: ik wil van den Jongen of zijn*<br />

„ Hond niets weeten. Voort uit mijn Huis,<br />

„ alle beide!"<br />

„ Zeg mij eens, waar dit arme Kind dezen<br />

„ nacht dan blijven zal? Denkt toch Christe-<br />

,, lijk."<br />

„ Christelijk? Christelijk? (zij zette haare<br />

„ handen in haare zijde, fprong op, en zogt<br />

„ naar een ftok.) Is dat Christelijk , wan-<br />

,, neer ik mij zeiven in het licht ftaa, en zulk<br />

,, gefpuis herberg, zo als laatst die jakhalfige<br />

„ Knecht: hen den <strong>mo</strong>nd ophoude, en dan<br />

„ nog Honden, boven dien, de kost geev'?<br />

„ Wagt, groote Lummel! wanneer ik de ftok<br />

„ heb, zal ik u, en uw "<br />

Zij vondt een Doornenknots, en ging daar<br />

mede op Phylax los. Maar zo dra deze zag<br />

dat het ernst was (want hij had zich, bij onze<br />

inkomst, reeds in het midden van de Kamer<br />

gereed gehouden) fprong hij op, en<br />

E 4 tobn-


?2 M O R I Z<br />

toonde haar, met een fehrikkelijk geknor, de<br />

tanden. Zij hield verfchrikr, doch van<br />

gramfchap buiten adem zijnde, af.<br />

„ Gij E — ! E — zei! voer zij haaren<br />

„ man te ge<strong>mo</strong>et. Heb ik u daarom<br />

;, uit den ftal gewogen, gekleedt en gereedt;<br />

„ op dat gij groote Honden op mij zoudt aan-<br />

„ hitfen; en liederlijke Bengels, die hunne<br />

,, Ouderen ontloopen zijn." -—<br />

Vrouw, zei de zagtzinnige man, terwijl<br />

hij zich op een bank nederzette, — Gij<br />

zijt buiten u zeiven. Wees toch bedaard.<br />

Laat ons eerst hooren , hoe dit kind hier<br />

komt, en wien het toebehoord. Het is geen<br />

gemeen mans kind. Zie eens, die witte<br />

Hoed.<br />

Ik wil niets zien " riep zij, en draaide<br />

haar gezicht naar den Haart.<br />

Ik ftond beevende en fpraakeloos, doch<br />

begon eindelijk te biegten. Dat ik wechgeloopen<br />

was, zei iknitt, maardatmijde Man,<br />

wiens dochter KARI.INA biet (dus omfchreef<br />

ik den onvricndelijken man) de Deur<br />

uit geworpen, en met Honden van zijn huis<br />

afgedreeven had , bekende ik, om haar tor<br />

medelijden te beweegen.<br />

Maar naauwlijks hoorde dat booze Wijf, de<br />

laat-


T W E E D E BOEK, 73<br />

laatfte omftandigheid, of zij fprong woedende<br />

op, gooide alles wat bij haar ïlond, om vér,<br />

en wilde haaren Man te lijve.<br />

Zo ik hoorde', had zij de Herberg van<br />

KARLINA'S Vader in Huur, en vreesde dat<br />

hij haar zou verjaagen, wanneer hij vernam<br />

dat zij mij herbergde. Zij rekende haar man<br />

alles op, wat deze voor hem gedaan had, en<br />

drong daar mede, als ook met herhaalde dreigingen<br />

, dat zij den anderen dag van hem<br />

fcheiden wilde, zo lang op hem aan, dat hij<br />

mij bij de hand nam, en het huis uit zettede,<br />

„ Gij zult toch dezen nacht hier flaapen,<br />

„ zeide hij: blijf maar een wéinig tijds hier<br />

,, omtrend. Ik zal 11 haaien , wanneer zij<br />

„ naar bei is."<br />

Ik ging het huis rond, en zette mij, onder<br />

het Horten van een' trainen vloed, tegens<br />

een heining neder. Na verloop van een half<br />

uur, kwam hij te rug; nam mij bij de hand,<br />

en leidde mij agter door de Turft , op zijn<br />

Hooizolder. Hier verliet hij mij, en bragt<br />

mij , kort daar na , een Boterham , cn een<br />

Hoofdkusfen ; doch met dit bericht, dat ik<br />

met het aanbreeken van den dag , wanneer<br />

zijn Vrouw nog flieo, mij op weg <strong>mo</strong>est begeeven.<br />

E 5 VIJF-


74 M O R I Z<br />

V IJ F D E H O O F D S T U K .<br />

Schrik en Angst.<br />

C^rider een.afwisfelend zuchten en fteenen,<br />

beet ik in mijn Boterham. Hoe meer ik toenam<br />

in fmaak, des te verder vlooden Zorg en<br />

Vreeze van mij af; en wanneer ik hem geheel<br />

op had (hij was niet klein) lag ik mij<br />

vast in mijn kusfen om te flaapen.<br />

In eens verhief zich een liorm met Regen,<br />

en ftortte en i aatelde rondom het Dak. Overal<br />

heerschtte eene dikke duisternis, Kattengekrul,<br />

en Hondengehuü. De laatfte wierden<br />

in hunne Hukken nat, cn huilden van Koude<br />

; de eerfte krolde hunne 'Hoogtijdshijmnen.<br />

Met den ftorm van buiten ontftond 'er<br />

eene inwendige ruste in mijn herte. Ik dook<br />

hoe langer hoe dieper in mijn kusfen, maar het<br />

kraaken van den bouwvalügen flal , die boven<br />

mij dreigde in te vallen, jaagde mij, van<br />

tijd tot tijd, de vreesfeüjkfle fchrik aan. Ik<br />

rees in doodsangst over einde, luisterde cn<br />

beefde.<br />

Plotfeling hoorde ik , niet ver van mij af,<br />

een fterk en fnorkend .Ademhaalen. Een<br />

uieuwe verfchrikking. Dan ik zogt mij aan<br />

de-


T W E E D E BOEK. ^5<br />

dezelve daar door te onttrekken, met mij te<br />

verbeelden, dat het een U.I was, welke boven<br />

zijnen Roof Hiep. Op het oogenblik,<br />

dat ik mij vaster in mijn Kusfen wilde begraven<br />

, en op niets meer ietten, hoorde ik<br />

eene ftemme,. half overluid en half zagt, en<br />

beangst. Ik hoorde, ondanks,ik niet; meer<br />

hooren wilde.<br />

Hals affchneiden — fluisterde die verschrikkelijke<br />

item. —- Bals omdraai jen l Puk<br />

hem! pak hem! voegde zij 'er iets fterker bij.<br />

Mijn Mes ! mijn Mes! riep z


7


T W E E D E BOEK. 77<br />

Hond niet los te laaten. Eindelijk rigtte hij<br />

zich langzaam over einde. Zijne nederige houding<br />

en beklaaglijke ftemme gaven mij <strong>mo</strong>ed:<br />

ook kwam hij meer en meer tot zijn verhaal,<br />

wanneer hij hoorde , dat ik Phylax van tijd<br />

tot tijd verboodt, wanneer deze begost te<br />

knorren.<br />

Wtj deeden aan beide zijden, beurtelings,<br />

eene openbaare biegt. Hij was een Lijfknecht<br />

buiten Dienst, welke kort voor mij,<br />

op den Hooijzolder gekroopen en zich nedergelegt<br />

had. Wat hij van Hals affchneiden<br />

en Mesfen gefprooken had, was niet in<br />

ernst gefchied, maar enkel een vreesfelijken<br />

droom geweest. Ik ftelde een groot vertrouwen<br />

op hem , het geen <strong>mo</strong>gelijk aan mijne<br />

Vreugde voornamenlijk was toe te fchrijven,<br />

dat hij geen Moordenaar was. Ik verhaalde<br />

hem dus mijne geheele Gefchiedenis. In het<br />

begin raadde hij mij , om tot mijn Papa te<br />

rug te keeren ; maar zo dra hij mijne tegenzinnigheid,<br />

dienaangaande, gewaar wierdr,<br />

floeg hij mij voor, om met hem te gaan: ik<br />

zou brood en onderhoud genoeg dan vinden.<br />

Ik bewilligde daar fpoedig toe, en hier na<br />

lagen wij ons ter ruste, en fliepen fpoedig.<br />

ZES-


78 M O R I Z<br />

Z E S D E H O O F D S T U K .<br />

Zij Reizin.<br />

«ZVaauwelijks was ik regt in flaap geraakt^<br />

wanneer ik de femme van den weldaadigen<br />

Waard hoorde : hij fchudde mij even aan,<br />

en wanneer ik de handen van elkander floeg,<br />

om mij nog eens van ganfcher harte uit te<br />

rekken, ftak hij mij een dikke Boterham in<br />

de rechte hand, en een ftuk Koper geld in de<br />

linker hand. :, Nu, kom mijn zoon, zeide<br />

,, hij, eer mijn Vrouw opftaat. Maar zeg<br />

„ mij eerst waar gij thuis hoord, mijn Jon-<br />

„ gen zal u dan daar heen brengen." Ik ga<br />

dien Weg, viel hem de Bediende daar op in,<br />

en fpaarde na ij derhal ven eene bekentenis, welke<br />

mij op de tong lag. Hij heeft mij gezegt,<br />

waar zijne ouders Woonen, vervolgde hij,<br />

en ik denk een klein drinkgeld van hen te<br />

verkrijgen.<br />

Ik kost het den Waard uit de oogen lezen,<br />

dat hij gaerne weeten wilde, wie mijne Ouderen<br />

waren : maar op hetzelfde oogenblik,<br />

hoorde bij de ftem zijper Vrouwe, die met<br />

kloppen en fchelden de Meiden op riep. Hij<br />

belaste ons nog in haast, dat wij door den Tuin<br />

<strong>mo</strong>es-


T W E E D E BOEK. 79<br />

<strong>mo</strong>esten vertrekken, en ons niet zien laaten,<br />

nadien hij anders , in veertien dagen, geen<br />

gerust uur zou hebben. En hier op ging hij<br />

naar beneden.<br />

Wij volgden hem ras daar na, en kwamen<br />

ongemerkt, door den Tuin, in het vrije veld.<br />

Hier op verdeelde ik mijn Boterham, welke<br />

ik nog in de hand hield , in drie, tamelijk<br />

gelijke , deelen. Wij beeten alle drie,<br />

met eene gelijke graagte, en dit gaf den Bediende<br />

aanleiding om mij te vraagen: waar ik<br />

toch zo lang van dacht te leeven, "tot ik ergens<br />

een intrek hadt ? Ik keek hem met<br />

groote oogen aan , en bekende dus ftilzwijgend',<br />

dat ik zo ver noch niet gedacht had.<br />

Van den Wind kunnen wij niet leven, vervolgde<br />

hij; en wanneer gij geen geld hebt,<br />

<strong>mo</strong>et gij te rug keeren.<br />

Dit viel mij als een (leen op het hart. Ik<br />

ftond ftil en had liever geweend. Mijn Kopere<br />

penning had ik in de vlakke hand liggen,<br />

en hoe meerder ik die aanzag, zo veel te meer<br />

voelde ik mijnen <strong>mo</strong>ed aanwakkeren. Mijn<br />

reizgenoot befchouwde mijne houding, en begost<br />

hartig te lagchen.<br />

Ik merk wel, zeide hij, dat gij u op uw<br />

ftukjen Koper geld verlaat: maar gij <strong>mo</strong>et<br />

wee-


M 0 R. I z<br />

weeten, dat wij nog maar een half uur te gaan<br />

hebben , en dan zijn wij op Saxfifchen<br />

grond, waar de Lieden ons niet voor niet<br />

zullen herbergen. Hij vatte mij bij de fchouder<br />

en fchudde mij eens, zeggende : Wat<br />

denkt gij daar van ? Vriendlief!<br />

Mijn <strong>mo</strong>nd was droog en mijn hart beklemd.<br />

Ik gaf hem de Muntpenning, en wilde<br />

zeggen, dat hij 'er iets voor koopen zou,"<br />

op dat wij in het Saxfifche wat te eeten had«<br />

den. Hij nam het geld aan; liep 'er mede<br />

in een Huis, dat aan den ingang van een Dorp<br />

ftond, en wachtte mij , toen ik aankwam,<br />

met een glaasjen in de hand, in het gat van<br />

de Deur. „Wilt gij? zeide hij." Ik kromp<br />

te zamen, toen ik zag dat het Brandewijn<br />

was. „ Kunt gij die niet drinken?" •<br />

Ik fchudde, zeer bedroefd zijnde, het hoofd;<br />

en in eene klok wierp hij mijn koperen penning<br />

, met al de vaste hoope welke ik op<br />

denzclven gebouwd had, in zijn Keel.<br />

Daar ftond ik. —<br />

Hij gaf den Hospes het glas te rug: nam<br />

mij bij de hand, en wij gingen voord.<br />

De in verrukking uitgefprookene Lofrede,<br />

welke hij over den Brandewijn hield, geviel<br />

mij in geenen deele. Want mijn Koperen<br />

pen-


T W S E D E B O E K . SI<br />

penning zweefde mij nog veel te levendig<br />

voor de oogen. Doch ik (telde mij eindelijk<br />

te vreeden , nadien ik nu aanfpraak op zijn<br />

beurs meende te hebben, wijl ik hem mijn<br />

laatlte geld ten beste gegeeven had.<br />

Het was reeds over den Middag , en ik<br />

kreeg een geweldigen Honger. Het kon dus<br />

niet misfen dat ik nu aan mijn Papa's Tafel<br />

te rug dacht ; en dat bij deze erinneringen<br />

ook andere gebooren wierden. Maar zo onaangenaam<br />

zij mij ook waren , zo had ik<br />

evenwel het nut daar van , dat ik, zo lang<br />

zij levendig bleven, Honger en Dorst vergat.<br />

„ Hier <strong>mo</strong>et gij beedelen " zei mijn Reisgenoot,'<br />

aan den ingang van een Dorp, en<br />

trok mij daar door uit mijne ernftige erinne -<br />

ringen. Ik keek hem met verwonderende<br />

oogen aan, doch hij verzeekerde mij, dat<br />

het volkoomen ernst Was.<br />

„ Gij zult zo wel honger hebben als ik,<br />

„ vervolgde hij ; en u zullen de menfehen<br />

„ eerder eenreispenninggeeven, danmij. Vat<br />

„ maar <strong>mo</strong>ed , mijn Zoontjen! en doet dit voor<br />

„ ons beiden, het zal u geen fchadezijn. Gij<br />

behoeft alleen maar te zeggen, dat uw Vader<br />

„ een oud gewond Soldaat is, welke voorliet<br />

» Dorp ligt, en niets te eeten heeft."<br />

F Hen


§3 M O R I Z<br />

Een goed woord kon mij de Rok van het<br />

lijf haaien.<br />

Ik ging in het Dorp: de kleine Huifen liet<br />

ik ongevraagt, en keek alleen naar de grooten.<br />

Ik trad in een van de laatfte, en verzogt<br />

een man , welke mij te ge<strong>mo</strong>ete trad,<br />

om een teêrpenning. Hier op verhaalde ik<br />

hem de Roman van mijn Vader, den gewonden<br />

Soldaat. Hij keek mij aan ; fchudde het<br />

hoofd ; ging in de. Kamer, en bragt een<br />

Vrouwsperfoon te rug.<br />

Zekerlijk is hij bet, zeide deze, half overluid<br />

: het is alles zo als de Man hem befchreef.<br />

Wij zullen hem bij ons houden.<br />

Mij ging een koude rilling door alle de Leden.<br />

Ik had genoeg gehoord, om mij volkoomen<br />

te overtuigen, dat 'er een Nazetter omtrend<br />

<strong>mo</strong>est zijn. Ik meende dadelijk wech<br />

te loopen, maar beide Lieden Honden mij te<br />

digt bij. Zij befchouwden mij bij aanhoudenheid<br />

, doch ik bleef bij het voorige.<br />

Intusfchen tr.d Phylax, welke met andere<br />

Honden gefpeeld had, de Deur in.<br />

Ziet gij, zei de Vrouw, terwijl zij den man<br />

aan ftiet; daar is de Hond ook. Hij is het<br />

zeer zeker. — Wilt gij niet een beetjen in<br />

de Kamer koomen , Mannetjen ? voer zij<br />

voord.


T W È E O E BOEK. 8j<br />

Voord. _ Gij zult wat eeten hebben. —?<br />

Wanneer de Man te rug komt, zei zij zachtkens<br />

tot haar* man, kan hij hem meêneemen.<br />

Ik was in de doodelijkfte benaauwdheid,<br />

en beefde over mijn geheele lighaam. Toen<br />

mij de Vrouw bij de hand nam , om mij in de<br />

Kamer te voeren, rukte ik mij half beangst,<br />

half gewelddaadig los , en maakte linksom.<br />

Maar de Man pakte mij bij de pand van mijn<br />

Rok, en hield mij vast. Ik deed een harden<br />

fchreeuw, en was in eens verlost, want<br />

Phylax had den Man reeds beet.<br />

En daar op, met alle haast en kragten , het<br />

Dorp uit: en Phylax in galop mij achter na.<br />

Mijn Reisgenoot ftond nog voor het Dorp,<br />

en wanneer hij mij zag aanhuppelen, liep hij<br />

mij tegen. Naauwlijks had ik adem genoeg,<br />

om hem telkens afgebroken, te zeggen, dat<br />

men mij had willen houden, en thuisbrengen.<br />

Hij meende dat ik niet noodig had, om<br />

zo te loopen, dan ik meende het dubbeld noodig<br />

te hebben. Hij <strong>mo</strong>est derhalven, hetzij<br />

dan met, of tegen zijn' zin, in fpijt van zijnen<br />

Honger, mij naloopen, zo lang het mijnen<br />

angst gelustte*


84 M O R r 7.<br />

Z E V E N D E HOOFDSTUK.<br />

MORIZ breekt Ketenen.<br />

Wij liepen enkel op bijpaden. Mijn Reisgezel<br />

verdroot het in den beginne. Hij<br />

verzekerde mij , terwijl hij mij inhaalde,<br />

dat ik niets meer te vreezen hadt: wij waren<br />

in Saxen daar ons niemant iets kon bevelen.<br />

En wanneer een Vader zelfs kwam<br />

om zijnen Zoon te haaien, en deze niet wilde,<br />

dan kon en zou hem niemand dwingen.<br />

Na dat hij mij deze verzekering eenige maaien<br />

herhaald had, verdween mijn angst, en<br />

ik ging langzamer.<br />

Ik kan , tot op dit uur, geen voldoenden<br />

grond aangeeven, waarom dit mensch zo veel<br />

geduld met mij hadt. Hij kost mij immers laaten<br />

loopen en behoefde zich niet verder over mij<br />

te. bekommeren. Of meende hij, zo veel te<br />

makkelijker een dienst te zullen krijgen, wanneer<br />

hij mij aan de opmerkzaamheid van een<br />

of ander Heer overgaf; en mij alleen met<br />

dat beding afftond, dat hij zelfs in dienst van<br />

dien Heer genoomen wierd? Ten minfte zei<br />

hij telkens onder weg „ dat wanneer wij in<br />

„ een groote Stad kwamen, en hij daar een<br />

Heer-


T W E E D E B-OEK. 05<br />

„ Heerfchap voor mij vondt; ik dan niet in<br />

„ die dienst <strong>mo</strong>est gaan, ten wkrt men hem<br />

,, ook aannam."<br />

Hoe het zij, hij ging in het eerde Dorp<br />

daar wij aankwamen, en heedelde om Brood<br />

en andere Levensmiddelen. Hij zette mij ook<br />

in het vervolg niet eens meer aan, dat ik beedelen<br />

zou. Zo het fcheen, vreesde hij even<br />

zo fterk om mij te verliezen, als ik vreesde<br />

om naar mijn Papa te rug te keeren.<br />

Wij waren vier dagen voordgereist, wanneer<br />

wij ons opeenen Berg bevonden, van welke<br />

wij een Stad , die omtrend een half uur<br />

gaans van ons lag , in haar geheele grootte<br />

zien konden. Als ik mijnen Reisgenoot<br />

vraagde hoe zij heette, was het Dresden. Ik<br />

verfchrikte en bad hem 'er niet in te gaan ,<br />

en verhaalde hem , dat de Legatie-Secretaris<br />

, die mijn Papa telkens bezogt, juist<br />

daar woonde, en dat hij mij te rug zou zenden,<br />

zo dra hij mij te zien kwam. Maar hij<br />

benam mij fpoedig alle vreeze, door de verzeekering,<br />

dat Dresden zo groot was, dat de<br />

Lieden die op één ftraat, ja zelfs die in één<br />

huis woonden, elkander niet kenden. Hij<br />

verliet mij daarop, om in een Dorp, dat aan<br />

de andere zijde van den Berg lag, te beedep<br />

3 len.


86 M O R I Z<br />

len. Hij lokte mijn Phylax , welke geduu*<br />

rende onze Reize gemeenzaam met hem geworden<br />

was, bij zich; en zeide, dat hij zijn<br />

omgang verricht hebbende, mij teritond zou<br />

afnaaien.<br />

Ik zette mij, niet verre van het Dorp, neder<br />

, en verwagtte zijne te rug komst. Hij<br />

bleef langer dan naar gewoonte wech, en ik<br />

wierdt ongerust. Reeds was ik hem vooraan<br />

in het Dorp te ge<strong>mo</strong>ete gegaan , wanneer hij<br />

ta\f tegen kwam, en zijne Handen en Zakken<br />

vol Levensmiddelen had : maar mijn Phylax<br />

zag ik niet.<br />

Waar is mijn Hond? riep ik hem van verre<br />

reeds toe. Hij fchudde het hoofd. Waar<br />

is mijn Hond ? vraagde ik hem nog eens ,<br />

met veel bekommering.<br />

Hij ftelde zich toornig en troosteloos aan.<br />

Ik hield aan met vraagen, en verftond: dat<br />

mijn Hond, door een Jaager ter ncêrgefchooten<br />

was, nadien hij geen blok om den hals<br />

gedraagen had. Deze Jobs-bode verftomde<br />

mij geheel en al. Eerst brak mijne finert in<br />

traanen , daar na in woede uit. Ik liep,<br />

als raazende, in het Dorp; ftak mijn zak vol<br />

fteenen , om ze den Jaager naar den kop te<br />

Werpen , wanneer ik hem vondt. Het was<br />

dus


T W E E D E BO E K. 87<br />

dus wezenlijk een geluk voor mij, dat mij<br />

geen in 't groen gekleedden Man tegen kwam.<br />

Ik liep het geheele Dorp door, vraagde<br />

elk die mij ont<strong>mo</strong>ete of hij geen Jaager gezien<br />

had, maar niemant kon 'er mij bericht<br />

van geeven. Langzaam , en met heldere<br />

traan-druppels op de Wangen, keerde ik te<br />

rug- In eens hoorde ik een gebaf dat mij<br />

bekend voorkwam. Ik volgde den klank ;<br />

trad op een boeren plaats, en zie daar, mijn<br />

Phylax aan een Keten. Ik zag noch hoorde<br />

iets , van vreugde. Phylax fprong, zo ver<br />

de Keten ftrekte, rondom. Ik nam fpoedig<br />

een befluit, het geen niets minderwas, dan<br />

den keten te verbreken. Reeds drie maal had<br />

ik al mijne kragten daar toe aangewend ,<br />

wanneer ik eerst begost te merken , dat het<br />

mij on<strong>mo</strong>gelijk was. Echter zonk mijne<br />

woede noch niet. Ik ram een van de fteenen,<br />

welke ik tot Moord en Doodflag bij mij<br />

geftoken had, en floeg 'er vol ongeduld, en<br />

onder hetftorten van gramfchaps-traanen, mede<br />

op den Keten maar zij was van ijzer.<br />

Jongen ! wat doet gij daar? Hoorde ik een<br />

ftem agter mij roepen. Ik heb den Hond<br />

gekogt!<br />

Even als DAVID weleer voor GOLIATH<br />

F 4 ftond,


88 M O R I Z<br />

ftond, zo ftond ik ru tegen den Boer; in elke<br />

hand een fteen hebbende, zunder een woord<br />

te kunnen fpreeken. Verhitte Vlegel! riep<br />

de Beer , en wierp mij op een hoop Mest,<br />

die agter mij lag.<br />

Ik verloor allen <strong>mo</strong>ed. Ik had geen domheid<br />

genoeg , om een grooten dikken kaerel<br />

te wederftaan, die mij tot Brei kost drukken.<br />

'Er was geen anderen weg voor mij,<br />

dan die van goede woorden te geeven, Ik<br />

huilde, en verzogt hem mijnen Hond weder<br />

te geeven. De Schelm heeft hem van mij<br />

geftoolen ! de Hond behoort aan mij! riep<br />

ik , in eenen adem. Als gij mij, mijn geld<br />

te rug geeft, zei de Boer lagchende5 en anders<br />

niet. „ Lieven Hemel ! waar zou ik<br />

„ dat van daan haaien ," andwoordde ik,<br />

fnikkende ; en bad hem op nieuw, om mij<br />

den Hond te rug te geeven. Hij liet zich nog<br />

een tijd lang bidden ; eindelijk maakte hij<br />

Phylax los. Zo als deze fprong: zo fprong<br />

ik ook! Zonder den Boer te danken, fprong<br />

ik van zijn plaats af, vloog door het Dorp<br />

heen, en liep met de woedendfte gramfchap,<br />

naar mijnen Reisgenoot. Deze zat nog op het<br />

Vlek, waar ik hem gelaaten had, en verwscKtte<br />

mij geheel gerust. Dan , ik was<br />

niet


T W E E D E BOEK. 89<br />

niet ver meer van hem af, wanneer ik hem<br />

begost te fchelden en met fteenen te fmijten:<br />

zij vielen , gelijk een digten hagel, zo lang ik<br />

'cr eenigen in mijn zak had ; en hij <strong>mo</strong>est<br />

al zijn geduld te raad roepen, om mij te ontwijken.<br />

Wanneer ik dezelve alle wech geworpen<br />

had, liep hij naar mij toe, vatte mij in<br />

zijne armen, zodat ik mij wenden noch koeren<br />

kost.<br />

Gekke Jongen! riep hij, en liet mij daadelijk<br />

los, want Phylax vloog brommende<br />

naar zijn Rokspand : gij hebt immers den<br />

Hond weder, en wij hebben boven dien, wel<br />

voor drie dagen Levensmiddelen. Hier bij<br />

wees hij mij, wat hij voor dat geld al ingekogt<br />

had. Mijn Honger bragt veel tot bevreediging<br />

met hem tos. Wij wierden weer<br />

Maats, en gingen eendragtig naar Dresden.<br />

A G T S T È H O O F D S T U K .<br />

MORIZ in gevaar.<br />

PP'ij gingen de Stad rond, en traden omtrend<br />

een kwartier uurs van dezelve in een<br />

Herberg. De Waard fcheen ons geenszins<br />

voor iets groots aan te zien, want hij vraagde<br />

ons met zulk eene naauwkeurigheid uit,<br />

D A J<br />

F 5


90 M O R I z<br />

dat hij binnen weinig Minuuten even zo veel<br />

van mij wist als mijn Reisgezel. Hier op<br />

vroeg hij naar onze Pasfen, en gaf, door den<br />

toon op welke hij dit deedt, duidelijk te verdaan,<br />

dat hij ons niet houden wilde, indien<br />

wij door geen zwart op wit konden toonen,<br />

dat wij noch Dieven noch Landloopers waren.<br />

Mijn Reisgenoot zogt verbaast in alle zakken<br />

, en wanneer hij niets vondt, begost hij<br />

op zijne onachtzaamheid te vloeken , en het<br />

einde was , dat hij geen Pas hadt. „ Gaat<br />

„ dan, daar gij vandaan gekoomenzijt, zeide<br />

„ de Waard tot hem, ik wi! mij, om uwent wil-<br />

„ le, geen draf op den hals haaien," Mijn<br />

Reisgezel bad hem, flechts een enklen nacht te<br />

herbergen , dan hij kreeg niets dan een Bericht<br />

, waar hij een He-rbergs-briefjen krijgen<br />

kost, indien hij zijne omdandigheden,<br />

voorneemen en Handwerk te kennen gaf.<br />

Intusfchen verwagte ik met vreeze en beeven<br />

op antwoord. „ Gij kunt hier blijven,<br />

„ zeide hij tot mij'. Gij zijt noch Dief noch<br />

», Spitsbroer; ten minsten ziet gij 'ernietnaar<br />

uit!"<br />

Mjjn Reismaat vertrok , en zo hij mij dien<br />

'•.waaden trek met Phylax niet £cfpceld had,<br />

zou


T W E E D E BOEK. 91<br />

7.ou ik met hem meêgegaan hebben. Tenniinften<br />

liet hij het aan geen bidden offmeeken ontbreeken<br />

, en deedt dit zo lang , tot hem de<br />

Hospes (die zeer veel met mij fcheen op te<br />

hebben) ernftig de Deur wees.<br />

Zo dra hij wech was , nam de Waard mij<br />

rog eens onder handen. Ik had bij de eerste<br />

ondervraaging mij reeds laaten ontvallen, dat<br />

ik uit vreeze voor den Legatie-Secretaris<br />

wech geloopen was: thans ondervroeg hij mij<br />

nog veel naauwkeuriger naar dezen Man. Ik<br />

gaf hem zo veele omftandigheden daar van te<br />

kennen , als ik wist, en niet lang daar na *<br />

kleedde hij zich aan, en ging uit.<br />

Nadien ik van de Reis ver<strong>mo</strong>eid was , lag<br />

ik mij neder op een Bank, welke aan den Haart<br />

ftond. Ik was reeds in flaap, wanneer de<br />

Waard met een Man binnen trad, welk een Lever<br />

ij droeg, dat mij maaraltewel bekend was.<br />

De laatfte trad nader bij, en zeide : „ Is hij<br />

„ dat V • Ja ! Wel nu , voer hij<br />

5> voord , Mijn Hesr zal aanftonds koomen,<br />

en hem afhaalen."<br />

De fchrikkelijke angst welke ik te vooren<br />

op de Hooizolder ondervondt, toen mijn Reisgenoot<br />

van Hals nffchneidenfehreeuwde, kan<br />

j ••;>• : rooteï gswewt zijn* dan die ik nu ge ­<br />

voel-


9* M O R I z<br />

voelde. Bij elke risfeling kromp ik van vreeze,<br />

en meende des Secretaris ftemme te hooren.<br />

Ik zag noch vond eenigen uitweg, die<br />

mij uit de klem konde redden. Ontloopen?<br />

was niet <strong>mo</strong>gelijk. Niet mede gaan, wanneer<br />

hij kwam om mij af te haaien? dit was nog<br />

on<strong>mo</strong>gelijker. Ik was volftrekt gelijk aan ie^<br />

mand die tot het rad veroordeeld is, welke op<br />

het Kruis ligt, en den hartdag niet ontwijken<br />

kan, nadien hij aan hoofd en voeten gebonden<br />

is. ik deedt mijne oogen toe, en kost<br />

niets anders doen , dan den uitflag verwag-<br />

, ten.<br />

De Waard en de Lijfknecht fpraken nog<br />

eenige woorden in 't geheim, en gingen de<br />

Kamer uit. Ik fprong op, en zag door een<br />

Venfter, op de Tuin uitziende, beide in<br />

denzelven. Mijn befluit was fpoedig genomen.<br />

Ik fprong in eens de Kamer uit; door<br />

het Muis op de Straat gckoomen zijnde,<br />

liep ik eerst eenige treden langzaam ; en<br />

daar na uit alle raagt. Ik verloor het Huis<br />

zeer ras uit het gezicht: geen Poort-hield<br />

mij op. Voor mij zag ik Wijnbergen, en<br />

een reeks van Zaailanden, langs welken de<br />

Elve heen ftroomde. Hier geloofde ik mij<br />

een tijd lang te kunnen ver/chuilen. Maaide


T W E E D E BOEK. $3<br />

de Wijnbergen waren afgefloten , de grond<br />

der Zaailanden was nat; en in een digt Dennenwoud<br />

waagde ik mij niet, nadien ik van<br />

mijn' Reisgenoot gehoord had , dat 'er wilde<br />

Zwijnen in Saxen waren. 'Ër bleef mij dus niet<br />

meer overig, dan een fmalle weg, tusfchen<br />

de Elve, en de Schuttingen der Wijnbergen.<br />

Ik vervolgde denzelven : kwam aan<br />

een Dorp, liep 'er door; voni een Schuit<br />

die juist naar de andere zijde van de Rivier<br />

wilde; ik fprong 'er in; liet mij overzetten;<br />

fprong 'er weêr uit ; zonder mij over<br />

de betaaling, wegens het overzetten , te<br />

bekommeren : vond op nieuw een Dorp,<br />

liep het op nieuw weêr door, en viel eindelijk,<br />

voorbij hetzelve, onder eenige Dennen-Boomen,<br />

half in onmagt neder.<br />

N E G E N D E H O O F D S T U K .<br />

Zwaar geestigheid.<br />

had naauwüjks vijf minuuren onder de<br />

Boomen gezeten, wanneer ik een gedruis<br />

naast mij hoorde. Ik keek op, en voor mij<br />

ftond een Man, die mij met een ftrak en ftaarend<br />

gezicht onafgebroken befchouwde.<br />

Zijn


Zijn Hoofd hing ver over zijn ligchaara<br />

heen ; en zijn geheele gedaante geleek zeer<br />

veel naar een S. Een klein driekantig Hoedjen<br />

dekte het halve hoofd en het geheele<br />

voorhoof], en rustte op een Neus , welke<br />

volkoomen drie Linien over den Mond heen<br />

hing. Zijn kin was zeer hoog, en raakte<br />

de uiterfte punt van zijn Neus aan. Eert<br />

rond Krulparuikjen ftond een goede hand<br />

breed van den nek af, en rondom zag men<br />

dun, grijs hair doorfteeken. Voeg hier bij<br />

een geel, bleek en ingevallen aangezicht,<br />

op het welke de eene fronfel over den anderen<br />

lag. Over 't geheel fcheen het, als<br />

of een dunne huid, ftijf over zijne Kinnebakken<br />

heen gefpannen was. Hij droeg een<br />

kaale zwarte rok, die hem tot aan de knie*<br />

banden kwam , en van boven tot beneden<br />

vast toegeknoopt was. Zyn kniefchyf fcheen<br />

donr dé Jigt of de Teering onbeweeglijk te<br />

zijn geworden: want het been en de fchijf<br />

maakten omrrend een Driehoek uit.<br />

„ Uit welk Land?" — dus vong hij aan.<br />

Ik wist niet wat ik andwoorden zou.<br />

„ Uit judea, of uit Samarien? Ver-<br />

Volgde hij."<br />

Ik keek hem met groote oogen aan. Zijn<br />

ftaa-


T W E E D E BOEK. 95<br />

ftaarend gezicht maakte mij bevreest. In<br />

eens fcheen het, of hij uit een diepen flaap<br />

ontwaakte. Zijne gedaante helderde iets<br />

op. Hij nam mij bij de hand , en zeide<br />

mij met eene zeer zagte ftem , welke mij<br />

tot traanen aanleiding gaf: Kind! gij vreest<br />

voor mij, ik ben een arm , elendig<br />

Mensch, ik doe u niets! Ach! ik kan<br />

u niets doen ! Zie eens, deze lamme en<br />

bijna verteerde hand, kan naauwlijks dit<br />

ftokjen opheffen. • Vrees niet, Kind I<br />

neen, gij hebt niets te vreezen.<br />

Bij deze woorden zette hij zich naast mij<br />

neder, en nam mij zagtkens bij de hand.<br />

Ik ben zeer lang ziek geweest, vervolgde<br />

hij ; heden ben ik weêr voor het eerst uitgegaan.<br />

Ik heb aan de Hijpocondrie gefukkeld.<br />

Een verfchrikkelijke ziekte, mijn Kind! Een<br />

zeer verfchrikkelijke ziekte. Kent gij haar?<br />

Ik zag hem bewonderend aan * en fchudde<br />

het hoofd.<br />

Gij kent haar niet? (voer hij in hitte voord)<br />

wanneer gij ftil en droefgeestig, met een krommen<br />

Rug, en ter aarde geflageneoogen, over<br />

Stok en Steen ; Poelen ; Zeeën en Beekenj<br />

door Wouden en Zand woestijnen heen fleeptt<br />

met elk oud Wijf, dat u ont<strong>mo</strong>et, in eeit<br />

krimpt J


9&* M o R i s<br />

krimpt; wanneer zij ter rechter zij Je wijkt,<br />

rechts fpringf; en wanneer zij ter linker zijde<br />

wijkt, links fpringt: en u rechts en links afwerkt<br />

, om haar niet voor het hoofd te fïooten.<br />

Wanneer , in het midden van deze ver<strong>mo</strong>eijenisfen<br />

om van haar aftekoomen, op het<br />

fpoedigst, een fpitfen fnavel, uit den Mond<br />

van zulk een oud Wijf, voordfchiet, met<br />

welke zij u in de borst pikt; deHuidafftroopt<br />

en eindelijk tusfchen deboveniie Ribben heen<br />

dringt, om u het herte af te knaagen. Wanneer<br />

gij dan groen, geel, vuurrood, hemelsblaauw<br />

en zo zwart als een Raaf, om uwe<br />

oogen wordt: wanneer zich dan alle deze<br />

kleuren te zamen mengen, en in Kogelen, of<br />

Slangenbogten of Zeegolven , voor uw gezicht<br />

zich omwentelen, en het een pikdonkeren<br />

nacht in alle uwe zinnen wordt. Wanneer<br />

de Onweer-Wolken zich boven uw<br />

honfd te zamen trekken ; een Storm opfteekt;<br />

duizend donderflageu brullen, en blikfemflits<br />

op blikfemflirs , op uwe herfénen nederfchie-<br />

ten. Wanneer, in het midden van deze<br />

fchrikkelijke Onweeren, een gloeijende koperen<br />

Pan uit den grond opftijgt; Duiveïfche<br />

Monfters, Slangen, Leeuwen en Reufen om<br />

u rondom dansfen : vuur aanleggen en het<br />

aan-


T W E E D E BOEK. 97<br />

aanblazen, dat de Vlam tot den Hemel ftijgt;<br />

wanneer dan een dier fchrikkelijke fpooken,<br />

u bij den linker voet pakt, en u in de gloeijende<br />

pan fmijt, dat de kookende Olie opvliegt<br />

, zisft.id en fnerkende u over 't ligcliaara<br />

fpat ,• en gij dan, in hetzelfde oogenblik<br />

, dat gij meent dat ftroomen van vuur<br />

uwe inwendige Zenuwen zullen toefchroeijen<br />

, op het onverwagtst, op eene aangenaame<br />

Landsdouwe rust, alwaar de Nachtegaaien<br />

uwe ooren ftreelen ; waar liefelijke geuren,<br />

en verkoelende balzemluchten, eene hartversterkende<br />

verrukking door alle uwe leden<br />

doen vloeijen ; Meisjens in de gedaante van<br />

Engelen , in witte zomerkleêren , voor uw<br />

betooverend gezicht rondom zwerven; wanneer<br />

gij fpoedig opvliegt, vol verlangen om een<br />

van deze Hulpgodinnen te omhelzen ; wanneer<br />

zij vliedt, gij haar inhaalt, haar omarmt,<br />

uw <strong>mo</strong>nd op den haaren drukt; wanneer<br />

uw hart op haaren boezem klopt; wanneer<br />

gij met ver<strong>mo</strong>eide, in liefde zwemmende<br />

oogen, opziet, om het Meisjen te zien,<br />

dat Hemel en Aarde voor uw gezicht doet<br />

verdwijnen — en plutfelijk eene ontzaglijk,<br />

van vergif gezwollene, fchobbige Slang, in<br />

haare plaatfe , in de armen drukt ; welke<br />

haare verfchrikkelijke kaaken openfpert, en<br />

G es«


98 M O R I Z<br />

een Pestlucht op uw aanblaast. Wanneer<br />

gij zulke verfchijnfelen hebt, dan zijt<br />

gij Hijpochondriek ! — Hij zweeg ftil , en<br />

haalde adem.<br />

Dit was eene verfchrikkelijke Schildering<br />

voor mij, bij welke de Hitte, en de nu bevende,<br />

dan bruisfchende, dan weêr beangstigde<br />

en huilen Je toon, als mede zijne levendige<br />

gebaarmaakingen , met welke hij dien<br />

vergezeld deedt gaan ; mij ten uiterfte bevreesd<br />

deeden worden.<br />

Thans ben ik van dit kwaad bevrijd,<br />

voegde hij *ër bij, en , zo ik hoop, voor altijd.<br />

Ik <strong>mo</strong>et vlijtig en middenmaatig leven,<br />

en veel gezelfchap hebben. Dit is 'er het<br />

besre middel tegen.<br />

Ik herhaalde mij nu en dan van mijne bevreesdheid<br />

, en fprak eenige woorden met<br />

hem. Eindelijk liet hij ook zijn geliefd fteb<br />

fel, de gefchiedenisfe zijner Ziekte, vaaren.<br />

Vraagde naar mijne Ouderen, en hoe ik hier<br />

gekoomen was, enz. En daar ik geeneagterhoudenheid<br />

bij hem noodzaaklijk keurde ; of<br />

om dat de Openhartigheid zo eigen is aan de<br />

Jeugd: zo ontdekte ik hem alles, en beflont<br />

met den wensch , dar ik flechts <strong>mo</strong>gt weeten<br />

waar ik dien nacht zoude blijven.<br />

Gij gaat met mij! zeide hij, en wilde op.<br />

liaan,


Schiet niet op mja Irienden<br />

ontaarde, maar . .


T W E E D E B O E K . 99<br />

ftaan, doch viel krachteloos neder. Ik fprong '<br />

op en hielp hem op de been. Wij gingen<br />

voord. Het was altoos of ik iets vergeeten<br />

had. Ik keek om , en hemel! mijn Phylax<br />

was*'er niet. Zonder mijn Geleider één woord<br />

ie zeggen, zonder zelfs eenigbezefte hebben,<br />

watiïi doen of laaten <strong>mo</strong>est, om mijn Hond te<br />

vinden, vloog ik voord. Elke vijftig treden<br />

ftond ik ftil, en riep Phylax! en daar dezelve<br />

niet verfcheen , liep ik, met een ongeduldig<br />

gefchreeuw, telkens verder. Eindelijk kwam<br />

mij te'binnen, dat hij in de Herberg gebleven<br />

<strong>mo</strong>est zijn. Ik ftond ftil, ging nu voor, dan<br />

agterwaards, tot ik eindelijk, doch met groote<br />

<strong>mo</strong>eite beftoot, om Phylax te laaten waar hij<br />

was, om mij niet aan eene vasthouding en<br />

overleevering bloot te ftellen. Bovendien had<br />

ik een vast vertrouwen, op zijne Naarfpoorkunde<br />

, en overtuigde mij eindelijk (wij! ik<br />

<strong>mo</strong>est , en het wenschte) dat hij mij zeker<br />

weêr zou vinden.<br />

De oude man verwachte mij, en vraagde<br />

naar de oorzaak van mijn onverwagt wechloopen.<br />

De bevreesde Man had gemeend,<br />

dat zijn Gelaat mij in eens zo vreeslijk was<br />

voorgekoomen : en fchoon ik hem mijn verlies<br />

zeer duidelijk verklaarde, vraagde bij<br />

G 2<br />

rai<br />

ï


100 M O R I Z<br />

mij vervolgens nog wel tienmaal; of hij dan<br />

iets verfchrikkelijks in zijn gezicht had?<br />

Wij kwamen aan den Oever der Elve.<br />

Wanneer wij een paar honderd fchreden langs<br />

denzelven gewandeld hadden, wierdt mijn Geleider<br />

, in eens , zeer bevreest. Niet waar<br />

Kind , dus hief hij aan , en ftaarde op den<br />

Vloed; men heeft voorbeelden, dat bevallige<br />

ftroomen, op het onverwagtfte opgezwollen<br />

zijn, en Landen en Lieden verflonden hebben?<br />

„ Ik heb daar niets van gehoord?"<br />

Ja kind, vervolgde hij, met eene verdubbelende<br />

vreeze, het is zeer dikmaals gefchied.<br />

Het komt van Wolkenbreuken ,<br />

mijn Zoon! van zwaare Wolkenbreuken !<br />

(Hij zag ftaarende naar den Hemel) Zie die<br />

Wolken eens , Kind ! Een dikke, zwarte<br />

Wolk ! zo zwaar, zo langzaam, daalt daar<br />

af. Indien zij niet (Hij verhaastte zijne<br />

fchreden.) Kind! ziet gij die zwarte Wolk<br />

daar niet? Zij bevat enkel Water! enkel<br />

Water!<br />

Het was een klein nietsbetekenend Wolkjen,<br />

noch zwart, noch zwaar, noch dik.<br />

Hoort gij niets ruisfchen ? — vervolgde<br />

hij, ziende tevens vol angst naar de Elve.<br />

Zij


T W E E D E BOEK. IOI<br />

Zij loopt over zij breekt door — daar<br />

komt zij agter ons aan! loop, loop!<br />

En met deze woorden begost hij te loopen,<br />

als of de ftroom hem reeds op de Hielen zat.<br />

Red u! red u! riep hij in eene roep, en liep<br />

daar bij als een fnelle vogel voord. Ik nam<br />

veel meer tijd; want de Elve bleef daar zij<br />

was. Ofïchóon hij niet omkeek, verzekerde<br />

hij mij tienmaal in eenen adem, dat de Rivier<br />

ons zeer nabij was. Ik redeneerde met alle<br />

kragten daar tegen; maar hij liep elk minuut<br />

rasfer; en wanneer ik zag, dat 'cr met redeneeren<br />

niets te winnen was, liep ik in gezelfchap<br />

mede.<br />

Ik weet nog niet waar die zwakke Man,<br />

de kragten van daan haalde. Hij hield niet<br />

eer op, voor dat wij aan de P * * voorftad<br />

kwamen. Hier zette hij zich, half onmachtig,<br />

op den Drumpel van een huis neder, en<br />

zeide: indien wij zo fnel nietgeloopen hadden,<br />

zou ons de alles medeileepende ftroom<br />

verdronken hebben. Ik kost niet nalaaten<br />

om over dezen bijzonderen man te lagchen.<br />

Wanneer hij een weinig uitgerust was ,<br />

gingen wij Dresden in. Hij, nog beezig met<br />

zijn uitgedaan gevaar; en ik, met de vreeze,<br />

van den Legatie-Secretaris onder de oogen<br />

te koomen: en met mijn Phylax,.<br />

ü 3 TIEN-


102 M O 11 I Z<br />

T I E N D E H O O F D S T U K .<br />

Troost des Euangeliums.<br />

ging met mij door enkel afgelegene<br />

ftraaten, die overal op den ftads muur uitliepen;<br />

en hij fcheen dus het gezicht der Menfchen<br />

even zo wel te ontvlieden als ik. Dit was<br />

juist naar mijn zin. Wij kwamen aan een<br />

donkere overwelfde Poort, welke opeen Brug<br />

uitliep. Deze gingen wij over, en kwamen<br />

toen in een fmalle, donkere ftraat. Aan het<br />

einde van deze ftraat {fond een Huis , zeer<br />

oud, bouvalüg en gehavend : hier leide hij<br />

mij in. Een foort van Schrik vloog mij door<br />

alle de Leden: doch de gedachte ftelde mij<br />

weder gerust-, dat de Nazetters, welke mij<br />

vervolgden , zich ligtelijk hier verliezen<br />

<strong>mo</strong>gten. Wij klommen langs een fmalle,<br />

vervallene trap ; en kroopen door een laage<br />

Deur, in een naauwe, en berookte Kamer,<br />

wier meubelen alleen beftonden uit een Lezenaar,<br />

een zeer oude Leuningftoel, en twee<br />

kleine Matteftoelen, wier zittingen geheel afgezeten,<br />

en zij zelve geheel wankelbaar waren.<br />

Hij zette zich neder , en begost nog<br />

eens van de Wolkenbreuk, en de daar door<br />

veroorzaakte overvloeijiug van de Elve, te<br />

ver-


T W E E D E BOEK. I03<br />

vernaaien. Hij liet mij weinig tijd om te<br />

fpreeken overig, wanneer hij merkte , dat ik<br />

hem andermaal wilde verzekeren , dat zijne<br />

vreeze pngegrondt was geweest.<br />

Ik kreeg een geweldigen Honger : want<br />

fchrik en arbeid fchijnen een Mensch zeer<br />

hongerig te maaken: en evenwel zag ik hem<br />

geene toebereidfelen maaken om mij iets aan<br />

te bieden. Eindelijk zei ik hem volkoomen<br />

, waar ik gebrek aan had. Hij tastte in<br />

zijn zak, en haalde, met eene menigte van<br />

broodkruimels, 'er twee drie Duitsftukjens<br />

uü. „ Aan de Poort, daar gij ingekoomen<br />

„ zijt , woont een Bakker , zeide hij ; ga<br />

'', heen , en haal iets voor dat geld."<br />

Ik liep voord , vondt de Poort gelukkig<br />

weder, en den Bakker cmtrend dezelve. Ik<br />

nam Wittebrood voor mijn geld, en was daar<br />

mede reeds op weg naar mijn' ouden Hospis,<br />

wanneer mij iemant van agteien bij den<br />

fchouder vatte. Ik zag met fchrik en groote<br />

v;eeze om , en erkende • mijn Reisgenoot.<br />

Hij verwonderde zich zo fterk als ik,<br />

dat wij elkander , aan zulk een afgelegen<br />

gedeelte der Stad, ont<strong>mo</strong>etten. Ik verhaalde<br />

hem, dat mij de Legatie-Secretaris liet vervolgen;<br />

maar dat jk een zeker verblijf bij een<br />

G 4 oud


oud Hijpocondriek man gevonden had. Hij<br />

was zeer begeerig om den Man en deszeifs<br />

wooning te zien, en ik nam hem, na eenige<br />

weigeringen mede. Onderweg vertelde hij<br />

mij; dat hij bij den Ambtman van de Voorftad<br />

geweest, en een Herbergsbriefjen gehaald<br />

had: hier mede wilde hij naar de Herberg,<br />

welke ik ontloopen was, te rug keeren. hij<br />

kwam niet verder dan tot aan het huis waar<br />

mijn oude Waard woonde, en nam op het onverwagtfte<br />

affcheid. Het was genoeg, teidé<br />

hij, dat hij wist waar ik was; hij zou 'er<br />

eerder weer zijn, dan ik wel ver<strong>mo</strong>ede.<br />

Ik bond hem mijn Phylax nog op het harte<br />

en bad hem, mij denzelven, den volgenden<br />

<strong>mo</strong>rgen te brengen. Hij beloofde het, en<br />

ging in eene zeer bedenkelijke houding wech,<br />

welke mij , zo als ik naderhand gewaar<br />

wierdt, veel meer in 't oog had <strong>mo</strong>eten vallen.<br />

Zo dra ik bij mijn ouden Hijpocondrist in<br />

de Kamer trad, gaf hij mij den Bijbel. „ Lees<br />

„ mij dit Euangelium — zeide hij — tot<br />

„ mijne bevreedjging en troost." Ik keek<br />

hem verwonderd aan, en beet in mijn Wittebrood,<br />

om hem te toonen dat ik Honger had.<br />

Maar hij verftond het niet; en nam mij het<br />

Wit.


T W E E D E BOEK. IO5<br />

Wittebrood uit de eene hand, en gaf mij den<br />

Bijbel in de andere hand. Ik las, terwijl ik<br />

van tijd tot tijd in mijn Wittebrood beet, dat<br />

naast mij lag: Laat de Kinder kent tot mij hoornen<br />

, enz.<br />

Alle de trekken van den ouden man wierden<br />

leevendig en bevalliger. ,, Ziet gij wel,<br />

„ Kind! riep hij fnikkende uit.<br />

„ Jn het Euangelie is eenen troost verborgen,<br />

,, op welke men veel beter kan flaapen, dan<br />

„ op gewonnene Veldflagen. Dat ik u mce"-<br />

„ genoomen heb; dat ik u eeten geef en her-<br />

„ berge — deze onbaatzuchtige bereidwillig-<br />

,, heid om u te dienen, verfchaft mij den<br />

„ aangenaamften troost, welke in het Euan-<br />

,, gelie alleen aan die geenen belooft wordt,<br />

„ welke Kinderen hef hebben. Slaap nu<br />

„ wel! Ik zal niet eeten noch drinken. Ik<br />

„ wil die Hemelfche aandoeningen , welke<br />

„ mij thans bezielen, niet afbreeken. Slaap<br />

,, wel!."<br />

Met deze woorden opende hij een Zijdeur,<br />

welke in een donkre Kamer ging: wierp zich<br />

met al zijne klederen op het bed, en fnorkte<br />

ras daar na, van ganfeher harte.<br />

Nu was ik aan mij zeiven, en aan mijne<br />

befchouwingen overgelaaten. Delaatfte pij-<br />

G 5 nig-


IOÖ M O R I Z<br />

nigden mij m'et fterk, zo lang mijn Wittebrood<br />

duurde; en zo dra dat op was, kwam<br />

de ver<strong>mo</strong>eidheid, welke de fpijsverteering aankondigt,<br />

en hield alle droefgeestige gewaarwordingen<br />

zo zeer van mij af, dat ik binnen<br />

weinige Minuuten , op de Leuningftoel van<br />

mijnen Waard, zeer gerust in fiaap viel.<br />

E L F D E H O O F D S T U K ,<br />

Hoe men naar de Baflille wordt gehaaldt.<br />

en fterk gedruisch fchrikte mij wakker.<br />

In mijne Slaapdronkenheid kwam het mijvoor,<br />

als of het geheele huis inftorte. De duisternis<br />

vermeerderde mijne verfchrikking. Ik<br />

was voorneemens om mijn ouden Hospes te<br />

roepen , wanneer mijn angst in eene doodfche<br />

Vreeze overging: want 'er kwamen drie<br />

Mannen , in groote blaauwe Mantels gekleedt<br />

, binnen, van welken 'er een, een Lantaarn<br />

drceg. Twee kwamen 'e'r ftilzwijgende<br />

naar mij toe. De een nam mij bij de fchouderen<br />

, de ander bij de beenen. Ik wilde<br />

fchreeuwen, maar kon niet. Zij droegen mij<br />

de trappen af — alles nog zonder één woord<br />

te fpreeken. Beneden zijnde kreeg ik eerst<br />

kragt


T W E E D E BOEK. I70<br />

kragt om uit vollen keele een fchreeuw te<br />

doen. Aanftonds hoorde ik de ftem van mijn<br />

ouden Waard. Ik bad hem, om Gods wille,<br />

mij te helpen, mij te redden, nadien men mij<br />

wilde ver<strong>mo</strong>orden. Maar die ijsfelijke Lieden<br />

lieten zich door mijn gefchreeuw geenszins<br />

ophouden. Zij droegen mij door het<br />

huis beneden heen, en wanneer de bewooners<br />

aan kwamen loopen, om te zien wat 'er te<br />

doen was, zei de Man met de Lairaarn hen<br />

eenige woorden, waar mede zij zich te vieede<br />

hielden, en lagchende in hunne Kamer te<br />

rug keerden.<br />

Men zette mij in een Koets, die overal<br />

digt toegemaakt was. De twee groote Mannen,<br />

digt in hunnen Mantel gehuld, zetten<br />

zich naast mij neder, en zeiden aan hem, die<br />

de Lantaarn droeg , dat , indien de oude<br />

kwam, hij hem te rug zoude houden. En<br />

daar op ging de Koets voord.<br />

Ik zat, als betooverd, tusfchen hen in,<br />

en wanneer ik fiddrend en beevend vraagde,<br />

waar zij mij wilde brengen? of wat kwaad ik<br />

gedaan had? riepen zij: houd den <strong>mo</strong>nd! of,<br />

gij zult loon naar werk ontvangen!<br />

Alle fchrikken , welke ik van het oogenblik<br />

af aan, dat LEENTJENS <strong>mo</strong>eder mij<br />

Muil-


108 M O R I z<br />

Muilpeeren toedeelde , tot aan het vreeslijk<br />

voorbeeld op den Hooizolder en in de<br />

Herberg, ondervonden had, waren niets,<br />

tegen deze. Ik beef Je en fidderde aan alle'<br />

mijne Leden , en fnakte vol angst, naar<br />

Lucht.<br />

Eindelijk hield de Koets ftil. Men droeg<br />

mij 'er uit , zo als men 'er mij ingedraagen<br />

had. Een oude Vrouw opende een Zijdeur.<br />

Men lag mij op een bed , en een van de<br />

Blaauwmanteis zeide: Morgen ziet gij mij weder!<br />

Zij flooten d e Deur toe, en lieten mij<br />

in de donkere Kamer alleen.<br />

Nu wilde ik fchreeuwen, dat de halve<br />

Stad mij kon hooren; dan weêr uit het bed<br />

fpringen, en met handen en voeten op de<br />

Deur kloppen. Maar tot beide uiterften ontbraken<br />

mij <strong>mo</strong>ed en kragten. De Zorg en<br />

Angfte namen hun oude plaats weêr in, en<br />

braken in eenen vloed van traanen uit, welke,<br />

rondom mijn hoofd, het geheele Bed nat<br />

maakte. Evenwel viel ik naderhand in flaap,<br />

die zekerlijk wel door angftige Droomen telkens<br />

afgebroken wierdt, maar echter tot tegen<br />

den <strong>mo</strong>rgen duurde : welke laatfte zich<br />

door eenige Z-mneftraalen, die door de reeten<br />

der Venfteren heendrongen, aan mij vertoonde.<br />

H e t


T W E E D E BOEK. IO


de Blaauwgemantelde heen en haalde licht.<br />

Bij de verfchijning daar van , ging 'er weder<br />

een groot gedeelte mijner Vreeze van mijn<br />

harte af; want ik zag, dat ik in een Kamer<br />

was, welke met Tapijten bedekt, en met<br />

grotte Spiegelen , prachtige Schilderijen<br />

en Meubilen verGerd was. Het deedt nu geheel<br />

geene uitwerking meer op mij, wat zij<br />

van de nieuwfte Mode in het Tuchthuis te<br />

Weenen verhaalden ; en van de Welkomst,<br />

welke aldaar den Tuchtelingen gegeeven<br />

wierdt. Ik kost op mijne Vingeren tellen ,<br />

dat men een Tuchteling nimmer in zulk een<br />

prachtige Kamer opfluit; en op lekkere Thee<br />

en Wittebrood onthaald.<br />

Zo dra de Kleêrmaaker gereed was, vertrok<br />

hij met den Kerkermeester, en beloofde binnen<br />

weinige dagen, de Kleêren van den Tuchteling<br />

te zullen bezorgen; de eene zijde<br />

graauw, en de andere zijde geel, zo als ze in<br />

het Gevangenhuis te Weenen gekleedt worden.<br />

Indien deze laat.fte uitdrukking mij eenige<br />

vrees had kunnen verwekken, zo zou zij zekerlijk<br />

, vijf minuuren daar na, geheel verdwecnen<br />

zijn, want.de Blaauwgemantelde<br />

bragt mij een Middagmaal van zulk eene<br />

fmaaklijkheid , dat ik wezenlijk meende dat<br />

het


T W E E D E B O E K . III<br />

het uit MARTHA'S keuken gedoolen waar.<br />

Des avonds gefchiede het op dezelfde wijze.<br />

Ik fliep veel geruster dan den voorigen<br />

nacht; en de Thee fmaakte mij, den volgenden<br />

<strong>mo</strong>rgen, ook veel bceter, dan den dag te<br />

vooren : ,en even zo was het ook met het<br />

Middag en Avondeeten gefield. Ik vergat<br />

dat ik een Gevangenen waar, en in de duisternisfe<br />

leven <strong>mo</strong>est; en ver<strong>mo</strong>eide mij niet<br />

meer door de fchrikkelijke ver<strong>mo</strong>edens, omtrend<br />

dat geene dat nog koomen <strong>mo</strong>est.<br />

Den derden avond wierdt de Deur geopend.<br />

•<br />

TWAALFDE HOOFDSTUK.<br />

De Ontdekking.<br />

JD e Kleêrmaaker trad, in 't gevolg van den<br />

Blaauwgemantelde, welke een Kaars droeg,<br />

binnen. De eerde wierp zijn Pak op de Tafel<br />

, nam mij frj den arm, en kleedde mij tot<br />

op het Hemd uit. Ik zidderde van Vreeze.<br />

Hij pastte mij Rok , Broek , Kamifool en<br />

Kouslen aan ; vondt ze naar zijnen fmaak ;<br />

fierlijk en fijn gefneeden en bt werkt: hij<br />

wenschte 'er mij geluk mede, en vertrok.<br />

, Hem


ITi M O R I z<br />

Hem volgde een Lijfknecht, die mij weder<br />

ontk'e:dde, een Poeijerkleedomhing; mij opmaakte<br />

en Poeijerde; een fijn Hembd , Zijden<br />

Kousfen, nieuwe Schoenen, (die mijeenweinigjen<br />

te groot waren,) aantrok; een Hoed<br />

met Veêren opzette, en het nieuwe kleed mij<br />

weêr aan hielp trekken.<br />

Ik verbaasde en verwonderde mij. Maar<br />

hij liet mij geen tijd om mijne verwondering<br />

te openbaaren. Hij nam mij bij de hand, leide<br />

mij een trap op ; hoestte — en in eens<br />

vloog 'er een dubbelde Deur open; enik ftond<br />

in een groote en prachtig verlichte Zaal; in<br />

welks verfchiet ik een aantal Heeren en Damerszag,<br />

welke al ie hunne oogen op mij gevestigd<br />

hadden.<br />

Ik ftond als verfteent. Het was even of ik<br />

in een Kijkkast keek. Ik wist niet of ik ftaan<br />

blijven , of voordgaan ; of ik mij verheugen<br />

of fchrikken <strong>mo</strong>est.<br />

„ Komt nader, Godlooze Schelm!" riep<br />

eene Stemme; en wie kon dit anders zijn dan<br />

mijn Papa ? Ik trad nader : hij kwam mij tegen.<br />

„ Lieve Papa ,'» begost ik hikkende,<br />

en vatte zijne hand. „ Ik ben uw Papa ge-<br />

„ weest," viel hij mij in de reden: nam mij<br />

bij de hand, en bragt mij bij een Heer, welke


T W E E D E BOEK. H3<br />

ke met een Dame ter zijde ftond, en mij den<br />

rug toekeerde. Hij keerde zich om het<br />

was de Legatie-Secretaris. „ Mijn Zoon!<br />

« riep hij mijn waaarde Zoon!<br />

4, Kom aan mijn borst." Hij drukte mij teder<br />

in zijne armen. Ik weende overluid.<br />

„ Mijn Moriz! — riep eene (femme van de<br />

„ andere zijde '—— mijn Zoon! " de Dame<br />

omhelsde mij , tilde mij op, en drukte mij<br />

tegen haaren boezem. Papa ERNST deedt alle<br />

<strong>mo</strong>eite om te Iagchen, doch kost 'er, door<br />

de menigte van traanen, niet toe koomen.<br />

„ Ik ben uw Papa niet geweest — zeide hij.<br />

!, — Hier [op de Legatie-Secretaris wij-<br />

„ zende] dit is uw Papa; en hier (hij wees<br />

„ naar de Dame) dit is uw Mama. En<br />

„ haar hebt gij het te danken, zei mijn<br />

„ Vader, dat gij drie dagen vroeger uit<br />

„ uwe gevangenisfe verlost zijt geworden! '<br />

— Ik wilde haare hand kusfen; maar zij trok<br />

mij zagtkens tot zich, en drukte mij aan haar<br />

kloppend harte. „ MORIZ," zei Papa<br />

ERNST, en hief de rechte hand in de hoogte<br />

„ wilt gij zulk een Vader, en zulk eene<br />

,, Moeder wel ontlopen?"<br />

Ik was buiten mij zei ven, door angst en vreugde,<br />

de omftanders lagchten met ontroering.<br />

Bedaar kind, — zei mijne Moeder — en<br />

H<br />

bragt


114 . M O R I Z<br />

bragt mij naar een deur, ter zijde, — Wij zullen<br />

een weinigjen verpoozen; gij zult mij verhaaien<br />

, hoe gij het op uwe reize gehad<br />

hebt.<br />

Zij opende de Deur.<br />

Daar is hij! Daar is hij!" riep een'<br />

Meisjen, en liep mij huppelende te ge<strong>mo</strong>et<br />

e<br />

- Ik keek haar aan, en zie daar<br />

Juffrouw LOUISJEN! „De reizende Am-<br />

„ bagtsman," riep zij, en .trok mij in het<br />

midden van de Kamer. Haare Ouderen kwamen<br />

en omhelsden mij. LEENTJEN ftond<br />

van verre, aan het venfter, en f peelden wat<br />

met de kwasten. „ Nu, LEENTJEN!<br />

„ riep haar Vader — komt gij niet nader?"<br />

Zij kwam zeer langzaam voord , en wanneer<br />

ik haar bij de hand nam , keek zij na den Morgen,<br />

en ik na den Avond. „ Verheugt gij<br />

„ u niet?" LEENTJEN weende en<br />

ik weende.<br />

„ Ach! wees toch zo gek niet, Kinderen"<br />

zei LEENTJENS Papa — en bragt ons inde<br />

groote Zaal te rug. Mijn Vader kwam mij<br />

tegen, en zeide: Gij hebt alle uwe oude bekenden<br />

nu gezien, maar ik <strong>mo</strong>et 'er ü nog<br />

twee voorftellen. Hij bragt mij in de Keuken,<br />

en MARTHA kwam mij tegen. Zij kost<br />

naauwlijks fpreeken van het fnikken; omhelsde


T W E E D E BOEK. 115<br />

de en kuschte mij, en ftotterde 'er de ver*<br />

zeekering uit, dat dit de eerfte en laatfte<br />

kusch was, weike zij, na het affteryen van<br />

haaren eeuwig geliefden en laatften Bruidegom,<br />

een Mansperfoon gegeeven had.<br />

Intusfchen opende mijn Vader een Zijdeur,<br />

en voord fprong Phylax voor den dag.<br />

Ik rukte mij van MARTHA los , en vloog<br />

hem te ge<strong>mo</strong>ete. Hij droeg zich geheel onverfchillig:<br />

ging mij eens rond, en fnuffelde.<br />

Ik fprak hem aan, en aanftonds fprong<br />

hij op, zo wel als ik.<br />

Mijn Vader verliet ons, denkelijk om mij<br />

wat te doen bekoomen; of om dat het M A R T H A<br />

beter voegde, wegens het voorgevallene mij<br />

te onderrichten. Zij bedacht zich ook niet<br />

lang. In minder dan vijf Minuuten wist ik:<br />

dat mijn Vader en Moeder heeden Bruiloft<br />

hielden, nadien mijn Grootvader, welke zich<br />

tegen hun Huwelijk verzet had, geftorven<br />

was, en mijne Moeder , als Meesteresfe van<br />

zich zeiven, nagelaaten had. Papa ERNST<br />

was enkel mijn Voogd geweest, en zij (zo<br />

als zij mij duidelijk genoeg te kennen gaf)<br />

inijn Voedfter. De genadige Heer [LEENT,<br />

JES Papa] was met de geheele Familie,<br />

(FINK, enden Jongen Heer uitgezonderd,<br />

welke den dag voor de Reize, onverwachts<br />

H 3 ziek


Il6 M O B. I Z<br />

ziek was geworden,) en met Papa en haar<br />

in twee Reiskoetzen naar Dresden afgehaald.<br />

Men was reeds den tweeden dag na mijne<br />

vlucht, mij op het fpoor geweest; doch men<br />

had mij niet kunnea vinden, tot een Waard<br />

in de Voorftad, mijn Vader bericht gegeeven<br />

had, dat ik bij hem was. Maar nadien<br />

ik hem weder ontloopen waar, was men op<br />

nieuw in angst gebragt, tot eindelijk mijn<br />

Reisgenoot zelfs gekoomen en mijn Verblijf<br />

aangewezen had. Tot ftraffe voor mijne Ligtvaardigheid<br />

had men mij opgefloten, enz.<br />

Mijn oude Waard was een verrukte Kandidaat<br />

der Godgeleerdheid, die, onder den naam van<br />

Magister STAPPS, in Dresden bekend was.<br />

Mijn Vader had hem in 't nieuw gekleed, en<br />

hem geld gegeeven, met de beloften van een<br />

Jaarlijks Penfioen van 50 Marken. De Bediende,<br />

mijn Reisgezel, had hij in zijnen Dienst genoomen,<br />

en Phylax was met hem uit de Herberg<br />

hier aangekoomen.<br />

Hier op kwam mijn Vader, en bragt mij inde<br />

Zaal te rug. Welk een geluk en genoegen<br />

fmaakte ik! Maaf het duurde lang, eer ik mij<br />

volkoomen kost overtuigen , dat alles geen<br />

droom was.<br />

Einde van het Tweede Boek.<br />

M O-


DERDE BOEK.


M O JL I Z.<br />

D E R D E B O E K .<br />

E E R S T E H O O F D S T U K .<br />

MORIZ wordt Page.<br />

JüTk had niet lang het geluk, om onder de<br />

oogen van mijne Ouderen opgevoedt te wor­<br />

den. Mijn Vader trok, na verloop van drie<br />

Jaaren, als Afgezant naar Vrankrijk, en nam<br />

mijne Moeder mede. Ik wierd te rug gelaa-<br />

ten.<br />

Agt dagen voor hun vertrek gaven zij mij<br />

te kennen , waar zij mij toe beftemd hadden.<br />

„ Gij zult een paar Jaar Page blijven, zei<br />

„ mijn Vader , en dan in den Krijgsdienst<br />

„ gaan. Het eerfte ftrookt zekerlijk niet veel<br />

met uwen inborst , dit weet ik ; maar ik<br />

„ wenschte uw haastig hoofd daar wat mede<br />

„ te leenigen. Alleen bid ik U , waarde<br />

„ Zoon! (bij deze woorden omhelsde hij mij<br />

„ teder) verruil uw vuur niet, voor eene<br />

s, flaaffche naarvolging. Gij zult ras zien,<br />

II 4 „ wat


„ wat ik daar bij wil te kennen geeven; en<br />

„ uwe gevoeligheid , hoop ik , zal u daar<br />

,, voor bewaaren. Verfchaf mij dat uitftee-<br />

„ kend vergenoegen, dat ik u als man raag<br />

„ wedervinden, wanneer ik te rug keere."<br />

Wat beloofde ik niet al , aan het kloppend<br />

harte eenes Vaders, en onder de tedere üefkoozingen<br />

eener Moeder! Zij vertrokken , en<br />

ik keek de Koets met een hartelijk verdriet<br />

na. Men zondt mij Page-Uniform; ik trok<br />

die aan; doch met een vast befluit, mijn Vuur<br />

met geene flaaffche naarvolging te zuilen<br />

verwisfelen. Ik had zekerlijk toen nog geene<br />

duidelijke bevatting van den eigenlijken Zin<br />

van dat woord ; maar mijn Vader had mij<br />

verzekerd , dat mijn eigen gevoel het mij zou<br />

verklaaren : en dit tijdpunkt verwagtte ik ,<br />

met een brandend verlangen.<br />

T W E E D E H O O F D S T U K .<br />

Slaaffche Naarvolging.<br />

*JCk kwam nu onder een Gezelfchap van 15<br />

Jonge Lieden. Wanneer onze Leermeester<br />

niet tegenwoordig was, fprongen zij op Ta-,<br />

fels en Banken. Ieder had, zo lang de Les<br />

duurde, zijn klein Plan , tot een of ander<br />

fchelm-


D E R D E B-O E K. 121<br />

fdielmir.uk overdacht, en zo dra men den<br />

Nek vrij had, ging het Kop boven, Kop onder.<br />

Uit alle hunne Houdingen en Gebaarden<br />

, blonk de verachting wegens onze Opzieners<br />

uit, en evenwel zidderden zij over<br />

het ganlche ligchaam , wanneer 'er een van<br />

hen verfcheen; en hij, die te vooren degrootfte<br />

minachting getoondhad, wasdandikmaals<br />

de Bedaardfte en Wellevendfte.<br />

Dit Gedrag beviel mij niet. Ik deed verfcheidene<br />

kleine baldaadigheden mede, doch<br />

voelde niet dat ik mijne Opzichters, uit vreeze<br />

van ontdekt en bellraft te worden , verachtte.<br />

Dit had voor mij ten gevolge, dat<br />

ik bijna altoos de laatfte was , die te rug<br />

keerde, wanneer wij eene of andere onbezonnene<br />

daad verricht hadden: en dat men zich,<br />

in zulke gevallen, telkens aan mij hield, en<br />

mij voor allen deedt boeten.<br />

,, Op mijn Eer " zeiden die Jonge Knaapen<br />

dan altijd, wanneer ik llraf had <strong>mo</strong>eten<br />

lijden; „ op mijn Eer, ik zou den Kaerel<br />

dood fchieten, indien hij het mij deedt."<br />

Tot dezen Voorflag had ik gansch geen<br />

zin , en ik begreep niet, hoe ik tegen een<br />

Man, eenigen haat zou kunnen voeden, die<br />

mij met voegzaamheid en te recht beftrafthadt.<br />

H 5 Het


1-2 M O R I Z<br />

Het was zeer natuurlijk, dat ik, met deze<br />

denkbeelden bezielt, voor een geheel Gezelfcbap<br />

van Jonge, heimelijke Duivels , vreeslijk<br />

<strong>mo</strong>est worden. Zo dra mij iemand beleedigde<br />

, dan brande, in hetzelfde oogenblik,<br />

de ftraf op zijne Wangen; in plaatfe dat de<br />

andere de BeleeJigingen verkropten, en heimelijk<br />

op wraakneeming dachten. Wanneer<br />

zij zich op de plaats wreekten , dan <strong>mo</strong>esten<br />

zij vreezen , dat de Geflagene zijne Klakten<br />

voor onze Opzieners zou uitftorten, en dan<br />

hadden zij het grootfte Ongelijk, Verwijtingen<br />

of Straffe <strong>mo</strong>eten lijden; of zouden wel, als<br />

geheel onrustige geesten, openlijk ontdekt<br />

zijn geworden, daar zij het maar in 't geheim<br />

wilde wezen. Zij verkropten dus liever hun<br />

verdriet, en betaalden den Beleediger, bij<br />

eene andere gelegenheid, door de derde<br />

hand, meteen tienvoudigen Interest; en wilden<br />

'er gaerne Weeken, ja Maanden op wagtea.<br />

Van dit alles deedt ik juist het tegendeel.<br />

Maar dit had voor mij het nadeel, dat ik bij<br />

onze Opzieners den naam verkreeg, dat ik de<br />

losbandigfle, ftijfzinnigfte en twistzoekendfte<br />

van alle Pagies was.<br />

Deze Opzieners waren weinig beter, dan<br />

hun-


D E R D E *B O E K. I23<br />

hunne ondergefchikten. Zij fcheenen in 't geheel<br />

niet te weeten, dat 'er Karakters zijn,<br />

of <strong>mo</strong>eten wezen, die openhartig en voor de<br />

vuist handelen : zij hielden dus in mij, dat<br />

geene voor eene halftarrige boosheid, hetgeen<br />

in de daad duidelijke en onbedekte Goedhartigheid<br />

was,<br />

Had, bij voorbeeld, een van mijne Medepagies,<br />

eenig kwaad gedaan, dat de fcherpfte<br />

tuchtigmg verdiende, dan hingen de<br />

overige als klitten aan elkander, wanneer het<br />

op een Onderzoek aan kwam. Maar vroeg men<br />

het in tegendeel aan mij , en ik wist het,<br />

dan beleed ik aanftonds de Waarheid; maar<br />

wierdt ook de Martelaar van dezelve. Hij,<br />

die van mij opgegeeven wierdt, was, vol<br />

gens hen, zo onlchuldig als de Zon, want<br />

ik had hem uit kwaadaartigheid opgegeeven,<br />

om mij de verdiende ftraffe te onttrekken.<br />

Aan mijne Leermeesters ontbrak het derhalven<br />

niet, wanneer ik , in korten tijd, niet<br />

even zo wel bedorven was, als alle de anderen.<br />

Zij boden mij, zo men ziet, de behulpzaarae<br />

hand geduurig aan, om deze Herfchepping<br />

te veröorzaaken. ',<br />

Mijn Vader had mij gezegt, dat ik voeler.<br />

*ou , wat hij onder het woord flaaffche<br />

naar-


124- M O R I Z<br />

naarvolging verftond. Thans meende ik op<br />

het Spoor te zijn, en dit wederhield mij, om<br />

de denkbeelden mijner mede-Pagiën aan te<br />

neemen.<br />

De diepe buigingen welke zij maakten ,<br />

bevielen mij even zo weinig. De Dansmeester<br />

had zeer veel <strong>mo</strong>eite met mij. Hij predikte<br />

en bleef prediken; rekte en trok mij,<br />

maar mijne Buigingen hielden het midden ;<br />

en hij was geheel in Wanhoop geraakt, dat<br />

hij geene Bevalligheid in mijne houding zou<br />

kunnen krijgen. Eenmaal gaf hij te kennen,<br />

dat mijn rug van ijzer <strong>mo</strong>est zijn. Aanftonds<br />

haalde ik een Leuningiloel midden in de Zaal,<br />

lag mij ruggelings over denzelven heen , en<br />

raapte in deze houding, een ftuk geld, met<br />

den <strong>mo</strong>nd, van den grond op. Zodraditgedaan<br />

was, zette ik den Stoel ftiJzwijgende<br />

wech, en keek den verwonderden Dansmeester<br />

aan. Hij fchudde het hoofd, en zei tot<br />

een van onze Opzieners: hij is buitengewoon<br />

buigzaam van leden , maar hij wil ze, ten<br />

gevalle van mij, niet aanwenden. Dit haalde<br />

mij op nieuw Verwijtingen en Dreigingen op<br />

den hals ; maar ik achtte ze niet ; nadien<br />

ik mijnen Vader het Vermaak wilde verfchaffen<br />

om mij als Man weder te vindén. Ik<br />

ge-


DERDE BOEK. I25<br />

geloofde hem nu volkoomen verftaan te heb­<br />

ben.<br />

D E R D E H O O F D S T U K .<br />

MORIZ wordt verfmaadt.<br />

J^anneer ik omtrend een half jaar Page geweest<br />

waar, wierd 'er eene nieuwe Hofdame<br />

voorgefteld. Ik zag haar in de Voorzaal ,<br />

en zij verwaardigde mij met eenige Blikken,<br />

welke eene uitwerking op mij deeden, die<br />

mij geheel vreemd was, en welker oorzaak<br />

ik, met alle mijne Zinnen, bij de naauwkeurigfte<br />

naarfpooringen, niet kon ontdekken.<br />

Zij keek mij eenige maaien aan, om dat mijne<br />

oogen onwillekeurig op den grond gevestigd<br />

wierden. Ik voelde een foort van<br />

beklemd fidderen , en tevens fteeg 'er, als<br />

een vuurltroom van mijn hart, tot mijn<br />

Hooid opwaards; en mijne hairen krifelden<br />

op denzelven, even gelijk als men in den Winter<br />

het bloote hoofd in de lucht lleekt.<br />

Deze gewaarwording was mij onverdraaglijk.<br />

Ik keerde de Dame den rug toe, en<br />

voelde een foort van verachting tegen haar,<br />

zonder eenigen grond daar van te kunnen<br />

opgeeven. Zo


I2Ö M O R I Z<br />

Zo dikmaals ik opkeek, ont<strong>mo</strong>ette mij haare<br />

oogen , en ik had telkens dezelfde Aandoening.<br />

Ee;i p«ar andere Dames bemerkte de<br />

opmerkzaamheid met welke zij mij aanzag ,<br />

en zeiden haar iets lagchendein 'toor.- „ ö —<br />

,, andwoordde zij overluid zijn boersch<br />

„ en bloedrood gelaat, en zijn opgegroeide<br />

„ Figuur, valt mij alleen in 't oog! Hoe<br />

„ lang is hij Page geweest?"<br />

Ho! wat floeg mij dit op het harte! Het<br />

kost niemand gelden dan mij , want ik was<br />

juist de eenige Page in de Voorzaal. Maar<br />

hier kon mijne woede niet uitbreken. Nooit<br />

erinner ik mij, in zulk een vreesfelijken, en<br />

zo geheel onverdraaglijken toeftand geweest<br />

te zijn.<br />

Verachting was mij voorheen de doodelijkfte<br />

Beleediging geweest: en nu wierd ik van<br />

eene Dame veracht die ik verachtte. Boven<br />

dien zag ik geen kans om mij aan haar te<br />

wreeken ; en <strong>mo</strong>est den troost ontbeeren, die<br />

den overigen Pagiè'n, bij zulk eene Gelegenheid<br />

, nooit ontgaan was. Deze zouden geduld<br />

geoefend hebben, en hun verdriet met<br />

de zoete uitzichten van een ftille geheime<br />

wraakoefening geleenjgt hebben. Het fcheelde<br />

weinig, of ik had hen deze ge<strong>mo</strong>edsneiging<br />

benijdt. Men


D E R D E B O E K . 127<br />

Men wilde de Dame gaerne Eer aan doen,<br />

en gaf haar een Page ten dienst. Hoe verheugd<br />

was ik, dat het mij niet trof!<br />

V I E R D E H O O F D S T U K .<br />

Het tukken in de Muskelen van den<br />

regter arm.<br />

JMCZZX, men denke eens aan mijn Verdriet,<br />

wanneer mij den Huis-Marfchalk , den volgenden<br />

dag berichtte; dat ik ten dienfte der<br />

nieuwe Hofdame befterad was, en derhalven<br />

den Page NEUBERG aanftcnds <strong>mo</strong>est<br />

aflosfen. Ik was liever door het vuur geloopen:<br />

maar hier gold geen tegenfpreeken.<br />

„ Wees maar braaf leerzaam " zei de<br />

Maarfchalk tot mij, waar na hij vertrok.<br />

Ik begreep niet wat hij daar meê wilde zeggen<br />

, en ging <strong>mo</strong>rrende op mijnen Post. De<br />

Page NEUBERG kwam mij tegen, en fcheen<br />

iets tegen mij op het harte te hebben.<br />

Kom, driemaal gelukkiger mensch!" —<br />

hief hij eindelijk, met ziclnbaare boosheid<br />

aan. De Gravin WALLER heeft B<br />

„ uitdrukkelijk voor haar uitgekozen."<br />

Ik keek hem ernftig aan; en aamlonds veranderde<br />

hij van toon. „ Ik


Iü8 M O R I Z<br />

„ Ik heb het fchoon getroffen — Waarde<br />

„ Vriend ! — vervolgde hij. Gij hebt mij<br />

„ gebonst t, Zij zeide tot den Maurfchalk :<br />

,, zendt mij toch de Page, met zijn ronde —<br />

„ Ja, ik meen dat zij zeide — met zijn —<br />

„ ronde Kaaken. En' daar na befchreef zij<br />

„ uw perfoon zeer naauwkeurig ha !<br />

„ hem ! De Maarlchalk had aanmerkin-<br />

„ gen, en meende — maar ik kon niet regt<br />

„ hooren wat hij zeide. ö Andwoordde zij,<br />

„ dat heb ik gemerkt. Hij is nog zeer<br />

„ hier is mij het woord dat zij gebruikte,<br />

„ weder ontglipt. — Maar even daarom,<br />

,, wil ik 'er mij eene eigen verdienden uit<br />

,, maaken — hem — af — ja, ja — hem<br />

„ te befchaaven. — Zijne Moeder is mijn<br />

„ Vriendin."<br />

Toen hij het woord befchaaven uitfprak,<br />

deedt hij een fprong, die hem drie fchreden<br />

van mij verwijderde. Het was de be vreestfte,<br />

maar tevens de olijkfte Boef onder alle<br />

de Pagies. Nu verftond ik wat de Maarfchalk<br />

had willen zeggen; evenwel voelde ik niet,<br />

dat 'er eenige Aandoeningen van dankbaarheid,<br />

tegen mijne groot<strong>mo</strong>edige Leermeesteresfe,<br />

in mijn harte oprezen.<br />

„ Is de Page daar riep de Gravin, bui­<br />

ten


E E R D E BOEK. 129<br />

ten de Deur; en ik was, met een kort: wat<br />

belieft u? in de Kamer.<br />

„ Ha! de kleine ronde !"<br />

Het woord rond was mij onbefchrijfiijkhaatelijk<br />

geworden, zedert het oogenblik , dat<br />

NEUBERG het, met een nadrukkelijk Accent,<br />

van mijne Kaaken gebruikt had.<br />

«, Zijt gij niet een' LEMBERG?"<br />

Toruw dienst, genadige Gravin!<br />

,, Hebt gij in lang geen brieven uit Vrank-<br />

„ rijk gehad?"<br />

Zederd Eergisteren.<br />

„ 6 Uw Mama is mijne hartvriendin! Hoe<br />

„ bevalt het haar: hoe heeft zij het in Pa-<br />

„ rijs?"<br />

Daar heeft mijn Vader mij niet over gefchreven.<br />

In hetzelfde oogenblik , liep zij naar mij<br />

toe; nam mij bij de hand; trok mij fpoedig<br />

en beangst tot aan het Raam, en riep; LÏM-<br />

BERG! gij zijt een Vechter! Dat zal ik uw<br />

Mama fchrijven.<br />

Ik keek haar met groote oogen aan.<br />

„ Hier (zij [treek met twee Vingeren zagt-<br />

„ kens over mijn linker wang) hier is een<br />

„ groot Lidteken. Met wien hebt gij ge-<br />

>, vochten?"<br />

i Een


IJO M O R I Z<br />

Een Lidteken ? Gevochten ?<br />

Ja, Ja ! kom maar eens hier, Jongen<br />

„ Heer!"<br />

Zij trok mij nader bij het Verfter, zag<br />

mij fterk aan , ftreek mij nog eens met de<br />

hand over de Kaaken; viel in een gemaakt<br />

lagchen uit , en zeide eindelijk : dat zij eene<br />

fchaduw op mijn aangezicht voor een Lidteken<br />

had aangezien, en mij voor een Vechter:<br />

beide waren onwaarheid.<br />

Wanneer men zich wil herinneren, welk<br />

eene uitwerking haare aanmerking in de<br />

Voorzaal , over mijne bloedroode, boerfche<br />

Kaaken, op mij had; en hoe zeer mijn verdriet<br />

, door de uitdrukking van den Page<br />

NEUBERG, over mijne ronde kaaken, vermeerderd<br />

was geworden; zo zal men kunnen<br />

befluiten met welk.eene houding, ik haare<br />

tegenwoordige aanmerking over mijne Kaaken<br />

aanhoorde. Ik hield dit alles voor enkel bittere<br />

befpotting; en meer dan eens voelde ik<br />

een tukken in de Muskelen van mijn regter<br />

arm; welke mijne hand onwillekeurig .wist te<br />

verheffen, zo dra ik mijn Beleediger aanzag.<br />

Zo ras mijne mede-Pagiën dat tukken merkten,<br />

droegen zij wel zorg om mij te nabij te koomep;<br />

want 'er volgde gemeenlijk een goede<br />

vuistfiag op. De


D E R D E BOEK. I3I<br />

De Gravin wist dit niet, en het was een<br />

geluk voor haar, dat op even hetzelfde oogenblik,<br />

in het welke ik mijne bevatting en bewust<br />

zijn verloor, de Huis-Maarfchalk in de<br />

Kamer trad.<br />

V IJ F D E H O O F D S T U K .<br />

Wil ik uw Kamermeisje» roepen?<br />

mm<br />

*lL k vertrok •. en naauwlijks was de Deur agter<br />

mij toe, of ik hoorde een fterk gelagch.<br />

Dit kost wel geheel geene betrekking op mij<br />

hebben , maar ik geloofde het met de hand te<br />

kunnen vatten, dat het mij gold. 'Er vloog<br />

mij eene koude door alle de aderen; het ademhaalen<br />

wierdt mij verfchriklijk zwaar ; en<br />

mijne borst fcheen, als met fterke ketenen, te<br />

zamengebonden te zijn.<br />

Na verloop van een half uur vertrok de<br />

Maarfchalk, en de Gravin riep. Ik trad de<br />

Kamer in, en vondt haar, zeer onachtzaam,<br />

op een Ottoman liggen. Haare toenmaalige<br />

gedaante en houding zal ik nooit vergeeten;<br />

en ik geloof, dat het gezicht eenes Doodsengels,<br />

in de laatfte oogenblikken mijnes leevens,<br />

mij niet zo tegen zal ftaan.<br />

I 3 Men


133 M O R t Z<br />

Men herinnere zich een Vrouw van 40 of<br />

45 Jaaren oud ; door Thee, Punsch, Wijn,<br />

Chokolade, Liefde en Nijd, en van Verveeling,<br />

te zamen gekrompen. Daar bij eene korte<br />

geftalte en een fmal ligchaam, dat in een<br />

Keurslijf fcheen ingerold te zijn; met dunne<br />

armen en handen vol knokkels, welke laatfte<br />

zich , gelijk in opgezette Geraamtens, vertoonden.<br />

Over het Gezicht en de Armen,<br />

een dunne geele huid gefpannen, onder welke<br />

zich hier en daar blaauwe en magtelooze<br />

aderen voordeeden. Daar bij een Gezicht zo<br />

fpits en ingevallen, dat men <strong>mo</strong>estgeloovende<br />

levendige Dood voor zich te zien. Het eenige<br />

wat nog eenige vonken van leeven in haar<br />

verried, waren haare oogen. 'Er branden<br />

een vuur in, het welk haar geheele levenskragt<br />

fcheen uit te putten , en in een paar<br />

kleine graauwe appelen te verëenigen.<br />

Deze Figuur lag op den Ottoman, toen ik intrad.<br />

Ik verfchrikte en ftond als verfteend,<br />

wanneer een van haare oogen, welke mij eerst<br />

in de Voorzaal een fiddering door alle mijne<br />

Leden gejaagt hadden, op mij bleef ftaaren.<br />

Wat is 'er van uw dienst, genadige Gravin<br />

— ftotterde ik, en keek naar den grond.<br />

„ Moet men dan altijd gebieden?— K< m<br />

„ na-


D E R D E BOEK. 133<br />

„ «ader LEMBERG! vertel mij iets van uwe<br />

„ Moeder!"<br />

Ik weet niets.<br />

„ Nu, verhaal mij dan wat anders. Zet u<br />

" h ! e r<br />

«eder. Gij Jonge Heertjens hebt toch<br />

„ altijd het hoofd vol kluchten. Hoe veel<br />

t, Meisjens liaan 'er reeds in uw Me<strong>mo</strong>rie-<br />

„ boek? (zij nam mij bij de pand van mijn<br />

„ Rok.) Ik wil ze zien."<br />

Ik heb geen Me<strong>mo</strong>rieboek!<br />

„ Uwe korte andwoorden ftaan mij verbaa-<br />

„zend tegen,<br />

%, re."<br />

LEMBERG. Jk wil lange-<br />

Beveelt gij ook iets anders, genadige ....<br />

„ Niets! niets beveel ik! Gij <strong>mo</strong>etmijïets<br />

„ vertellen. J k v e r V e e, m i j z e l v e /,<br />

Dan zal ik uw Kamermeisjen roepen '<br />

Met deze woorden keerde ik mij fpoedjV<br />

om en liep de Kamer uit. Zij riep, maar<br />

ik hoorae niet, en zondt haar het Kamermeisjen.<br />

Ik was ten uiterfte verblijd, dat ik van<br />

haar afwas: maar wat hielp die onbeduidende<br />

Vreugd! Wanneer het haar inviel <strong>mo</strong>est ik<br />

toch wederkoomen.<br />

ï 3 " ZES-


134 M O B. I z<br />

WWBMgÉI IKHWMWL JMuggiOI ViMtfSÊKWI* Mwfciaw^aÉ MÉBsatewjaw<br />

Z E S D E H O O F D S T U K .<br />

Z)r/e byzondere Muilpeeren.<br />

-BTet was zeer natuurlijk, dat mijn verdriet<br />

over dezen onverdraagelijken toertand , mij<br />

honderd Plannen voorlag, volgens welke ik<br />

mij uit denzei ven meende te zullen redden.<br />

Ware ik de eerfte woede mijner Gramfchap<br />

gevolgt, dan had ik de Gravin doorfchooten,<br />

en mij zeiven ook, om haar Gezeifchap te houden.<br />

Of, ik had mijn regter Arm den vrijen<br />

teugel gelaaten, de arme Dame het hoofd<br />

ingeflagen, en mij op de Vlucht begeeven.<br />

Of, ik zou openlijk verklaard hebben, dat ik<br />

niet langer Page wilde blijven, indien men mij<br />

geen' anderen post geliefde te geeven.<br />

Maar alle deze wegen hadden hunne gebreken<br />

, en ik zag 'er geen ander voor mij open,<br />

dan mij ziek te houden; om daar door te bewerken<br />

dat de Gravin een andere Page verkreeg.<br />

Maar het te bedliggen viel mij ten uiterfte<br />

lastig. Verveeling, en in 't bijzonder<br />

Schaamte voor mij zeiven , maakten mij na<br />

drie dagen weêr gezond. De Gravin had zekerlijk<br />

eene andere Page gekreegen, maar zo<br />

dra zij hoorde dat ik weêrherfteld was, eischte<br />

zij mij te rug. Ik


D E R D E B O E K . 135<br />

Ik amg, met de grootfte onwilligheid naar<br />

haar toe, en voelde dat mijne afkeerigheid,<br />

in de drie laatfte dagen, meer toe dan afgenoomen<br />

had.<br />

Het was f<strong>mo</strong>rgens om 11 uuren, dat zij mij<br />

liet roepen. Zij lag in even dezelfde houding<br />

op den Ottoman, als voor drie dagen; en dit<br />

had even dezelfde tegengeftelde uitwerkingop<br />

mij, als toenmaals. Haar platte boezem vertoonde<br />

zich in zijn geheel licht; en op haare<br />

kaaken lag een helder Car<strong>mo</strong>zijn rood, dat bij<br />

haar natuurlijke kleur zeer mismaakt afdak.<br />

,, Gij kunt niet heel ziek geweest zijn,<br />

L E M B E R G ! of, gij- hebt een zeer goede<br />

„ Doftor gehad 1"<br />

Beide.<br />

,, Wat was het eigenlijk ? Had gij hoofd-<br />

„ pijn, Benaauwing, of een kwaadenMaag?"<br />

Niets van die allen.<br />

„ Of een Beklemming in 't Harte?"<br />

Neën.<br />

„ Hebt gij wat veel Wijn of Punsch ge*<br />

„ dronken?"<br />

Mijnes weeten niet. '<br />

Mijne korte andwoorden fcheenen haarverleegen<br />

te maaken. Om zich daar overtevvreeken,<br />

fchoof zij met eene onverfchillige Houding,<br />

I 4 en


I36" M O R I Z<br />

en als bij toeval, de bloemknoop van baar'<br />

boezem, omtrend twee vingeren Iaager. Dit<br />

ftelde mij wezenlijk in doodsangst.<br />

,, Gij fchijnt altijd zo knorrig, LEMBERG.<br />

„ Of is het Melankolie, Ontevredenheid met<br />

„ uwen toeftand?"<br />

Het laatfte.<br />

„ 6! Zeg het mij — ontdek het mij! wat<br />

„ ik doen kan ik ben het aan uwe Moeder<br />

verfchuldigd, dat ik u befcherm. Sta<br />

zo mistrouwend niet ter zijde: kom hier;<br />

„ herftel u; ontdek mij alles, ik beloof u al-<br />

„ Ie <strong>mo</strong>gelijke hulp."<br />

Ik nam haare Aanbiedingen niet aan , cn<br />

bleef ftokiiiif liaan. Indien ik minder tegen<br />

baar ingenoomen was geweest, dan had ik wel<br />

kunnen zien, dat haar gedrag geen fpotternij<br />

was : maar zij had het zichzelven toe te<br />

fchrijven , dat mij haare verachtelijke uitdrukking,<br />

in de Voorzaal, zo bij bleef. In 't<br />

kort, al haar bedrijf fcheen mij een perfooneele<br />

en boosaartige mishandeling te zijn; en<br />

de woede kookte ook zo fterk in mijn herte,<br />

dat ik mij niet langer te rug kost houden. Ik<br />

fidderde door alle mijne Leden , en in mijn '<br />

aangezicht brande een vuur, dat mij de aderen<br />

fcheen te verzengen.<br />

Zij


B E R D E BOEK. 137<br />

Zij verklaarde dit Verfchijnfel tot haar<br />

voordeel, en thans zie ik wel, dat zij bezwaarlijk<br />

zo veel beweeging aan haar boezem<br />

zou gemaakt hebben, indien zij mij in 't<br />

harte gezien had.<br />

Op het onverwag'tst fprong zij, met een<br />

fchreeuw van angst, op, en riep: een Spin!<br />

een Spin! LEMBERG, om'shemels wille;<br />

hier! hier! Zie toch ....<br />

Een fchoon Uitzicht!<br />

Ik wil uw Kamermeisjen roepen! zei ik met<br />

verdriet en koelheid ; wilde uit de Kamer<br />

gaan, maar zij hield mij te rug.<br />

„ Neen, LEMBERG, neen! Het was <strong>mo</strong>egelijk<br />

maar verbeelding. Blijf hier. Maar<br />

„ ziet gij toch niets?— Kruipt hier niets?"<br />

Een half opflag van het oog, op dat verfchriklijk<br />

uitzicht, bragt mij in eene onbefchrijflijke<br />

verwarring. Ik keek haar niet aan,<br />

verzekerde haar echter ; dat 'er geen Spin<br />

omtrend haaren boezem kroop.<br />

„ Maar, hier -—hier loopt het toch."<br />

Ik zie niets.<br />

•>, Dat is geen wonder. Gij ziet op de<br />

„ Vloer. Gevoelloos Mensch! hoe kunt gij<br />

ȟ bij de fchrik van eene Dame zo onver-<br />

« fchiilig blijven ? Kom hier, en vraag mij<br />

I 5 „om


I38 M O R I Z<br />

om vergeevhig, of — ik knijp u, in uw<br />

„ kleire, ronJe volle kaaken/'<br />

Naauwlijks had zij,, kaaken " gezegt, of<br />

de kookende, en zo lang te rug gehoudene<br />

woede vloog in mijn regter arm , en deze<br />

deedt zijn plicht. Ik gaf de Dame een Muilpeer,<br />

dat zij met open Mond voor mij ftond,<br />

en (lom en ftaarende, als een Pagode knikte.<br />

Maar zij had veel tegenwoordigheid van<br />

Geest zij gaf mij twee klappen zo fpoedig<br />

en heet te rug , dat ik de eerfte nog<br />

niet voelde, toen de ander reeds op mijne<br />

Kaaken brande.<br />

Daar ftonden wij en keeken elkander aan,<br />

gelijk een paar Haanen, die aan elkander gewaagt<br />

zijn!<br />

Z E V E N D E H O O F D S T U K .<br />

Welleevendheid en Menfchenkennis.<br />

ftonden wij, vijf Minuuten lang, tegen<br />

elkander. Alle haare Leden beefden van<br />

kwaadheid, en haar <strong>mo</strong>nd lagchte.<br />

„ Wij zijn gelijk " — zei eij eindelijk —<br />

„ en ik ben u nog met eene Muilpeer voor<br />

„ uit. Maar daar tegen ben ik ook maar<br />

„ een


D E R D E KOEK. ,139<br />

„ een arm zwak Wijf, en gij — een Halve<br />

God."<br />

In eens was mijne verbaazing zo groot, als<br />

te vooren mijne woede. Ik had vervvagt, dat<br />

zij Hemel en Hel zou bewoogen, de beleediging<br />

aan hooger hand aangebragt, en niet<br />

eerder zou gerust hebben, voor dat zij mij in<br />

eene eeuwige gevangenis geholpen had.<br />

,, Daar gij tot de eerde fchreden mans<br />

„ genoeg zijt geweest, vervolgde zij, zult gij<br />

„ het ook tot de tweede wel zijn.<br />

„ Geen Mensch <strong>mo</strong>et gewaar worden wat<br />

,, under ons is voorgevallen! Belooft gij mij<br />

„ dit?"<br />

Ik ftond ter zijde , en haalde met <strong>mo</strong>eite<br />

adem. Zij vatte met ongeduld mijn regter<br />

hand, en drukte dezelve met beide handen.<br />

„ Belooft gij mij dat?"<br />

Ik maakte bij aanhoudenheid dezelfde Pantomime.<br />

Zij fchudde mij eens.<br />

„ Of gij mij dat belooft, LEMBERG?<br />

Ik keek naar den grond. Mijne hitte was<br />

merkelijk verkoelt.<br />

Zij iloeg beide handen voor de borst, als<br />

of zij buiten adem was , en viel als cnmagtig<br />

op den nabijftaanden ftocl neder. Ik maakte<br />

beweeging om uit de Kamer te gaan, —-<br />

maar


140 M O R I Z<br />

maar in eens kwamen alle haare kragten weder,<br />

en zij hield mij met zulk een fterk te,<br />

die ik bij een vrouw van haare gefteldheid<br />

geenszins verwagt had.<br />

„ LEMBERG" riep zij met zwakke<br />

ftemme, die haar echter veel <strong>mo</strong>eite koste.<br />

,, LEMBERG! wees maar half zo groot-<br />

„ <strong>mo</strong>edig als ik!"<br />

Dit woord hield mij ftaande, en deed mij<br />

bijna bezwijken. Slechts half zo groot<strong>mo</strong>edig<br />

als dit Wijf?<br />

„ Wat begeert gij van mij, Mevrouw?"<br />

Deze vraag helderde haar geheele gelaat en<br />

houding op , en zij fcheen al het verdriet,<br />

alle ongerustigheid te vergeeten. Zekerlijk<br />

<strong>mo</strong>et de opflag van mijn oog, om naar de<br />

beweegingen te belluiten, die ik bij het hooren<br />

der woorden, fJechts half zo groot<strong>mo</strong>edig<br />

gewaar wierd, van die geheel verfcheiden<br />

geweest zijn , met welke ik de regter hand<br />

tegen haar verhief. Zo ver ik mij zelve<br />

kenne , <strong>mo</strong>et zij Befchaaming en Berouw,<br />

volkoomen in dezelve opgemerkt hebben.<br />

Zij kost ook, van nu af aan, met mij doen<br />

wat zij wilde. Zij trok mij naast haar op den<br />

Üttoman, en ik bleef 'er gerust op zitten. Zij<br />

drukte mij de har.d: ik liet het gefchieden,<br />

zon-


D E R Ö E BOEKT. I 4I<br />

zonder dezelve wech te trekken: en wanneer<br />

zij mij zo ver had, meende zij mij ook naar<br />

de oorzaak van mijn woedend gedrag te kunnen<br />

vraagen. Ik bekende dat zij mij het eerst<br />

in de Voorzaal beieedigt had; verhaalde wat<br />

ik van den Page NEUBERG had <strong>mo</strong>eten hooren;<br />

en befchreef haar van (luk tot ftuk , alle<br />

de Graaden , welke mijn inwendig verdriet<br />

van tijd tot tijd was opgeklommen om tot die<br />

woede uit te barsten. En dit alles bekende<br />

ik met de groptfte vuurigheid.<br />

Zij fcheen nu als uit een Droom te ontwaaken.<br />

Maar op het zelfde oogenblik fprong<br />

zij op , leidde mij aan de Deur, ftiet 'er mij<br />

tamelijk onzacht Uit, en zeide: „ Let'er wel<br />

„ op , LEMBERG! ik heb maar eene Muil-<br />

„ peer gij twee!" Knap vloog de<br />

deur agter mij toe.<br />

Ik verftond wat zij daar meê zeggen wilde<br />

, en mijn bloed kookte op nieuw. Maar<br />

de deür was agter mij toe gedaan.<br />

A G T S T E H O O F D S T U K .<br />

LEENTJEN, en — de Gravin W A L L ER. '<br />

-^Teker is het, dat zij mij nu door en door<br />

kende. Bij eene mindere fcherpzinnigheid,<br />

zou


143 M O R I Z<br />

zou zij mij, ten hoogden buiten de deur gezet<br />

, en mij <strong>mo</strong>gelijk met Traanen gebeden<br />

hebben, om aan niemant te zeggen , wat 'er<br />

onder ons voorgevallen was. Maar zij diet<br />

mij de deur uit, en bereikte even zo wel haar<br />

oogmerk.<br />

Men had mij met Paarden kunnen van<br />

een fcheuren, eer het geheim over mijne tong<br />

zou gegaan zijn.<br />

Ik kost den volgenden nacht niet fiaapen.<br />

Twee beelden hielden mijne verbeelding bezig,<br />

welke men niet dimmer kan bedenken,<br />

LEENTJEN, en de Gravin VVAL-<br />

IER.<br />

Het was mij geheel onverklaarbaar , hoe<br />

mij, in den toenmaaligen toeftand van mijnen<br />

Geest en harte, LEENTJEN, ZO in eens,<br />

voor de oogen kost koomen. Ik had haar in<br />

geen drie Jaaren gezien; het denken aan haar<br />

verwekte mij de minde onrust, en haar beeld<br />

fcheen, van tijd tot tijd, geheel uit mijne gedachten<br />

verdweenen te zijn. Maar dezen<br />

nacht kwam het te rug, met heldere, kragtige<br />

en levendige kleuren, gefchildert; en in<br />

eenen glans , die het oog van mijnen geest<br />

verblindde. Ik omhelsde dat zoete Kind mijner<br />

Verbeelding, drukte het, in verrukking<br />

verzonken , aan mijn kloppend harre ; en<br />

wan-


D E R B E B O E K . I4.3<br />

wanneer ik dan naauwkeurig toezag, dan hield<br />

ik de Gravin WALL ER in mijne armen befloten.<br />

Mijn eigen, en mijne Lezers weivoegzaamheid<br />

laat mij niet toe, om nog een verfchijnfel<br />

te fchilderen, dat mij dezen nacht verrastte.<br />

Alles wat ik daar van zaggen kap, is ;<br />

dat het zeer veel overeenkomst had met het<br />

Tooneel in het Bosch, alwaar ons LEENT­<br />

JE NS Mama verrastte, en dat, zo ik heden<br />

wel doorzie , den Sleutel tot alle de Verbeeldingen<br />

van dien nacht geweest is, welke mij<br />

toen beezig hielden.<br />

Een waarneemer, die met vasten tred, en<br />

met een onverrukt gezicht, de Natuur volgt,<br />

die om de oneindige Ketenen, het geheel onzichtbaare<br />

'weeffel, de allerfijnlïe draaden ,<br />

welke alleen een almachtige hand tusfchen<br />

Vleesch en Geest trekken kan naar te<br />

fpooren, geduld en bekwaamheid heeft; voor<br />

dezen zal dit Verfchijnfel geen Problema ziju,<br />

en dezelve zal mij wel verdaan hebben.<br />

Ik gaf mij zelve aan de verrukking over,<br />

daar ik mijn LEENTJEN, in zulk eene opgehelderde<br />

gedaante wéér <strong>mo</strong>gr zien; offchoon<br />

zij mij nog veel lisver zou geweest zijn, indien<br />

de gehaatte WALL ER niet nevens haar<br />


144 M O R I Z<br />

gedaan had. Ik .wist niet dat de wensch, om<br />

het beeld van deze Vrouw, van mijn gezicht<br />

te verwijderen , niet vervuld kon worden ,<br />

zonder te gelijk mijn lieve LEENTJEN uit<br />

het gezicht te verliezen. Zo vast had de Toveresfe,<br />

de Natuur; deze Antipoden te zamen<br />

geklonken!<br />

Zo dra ik ontwaakte, was mijn eerfte gedachte<br />

— LEENTJEN. Wanneer ik een<br />

Boek opfloeg was de eerfte letter van ieder<br />

woord een L. Ieder Meisjen dat mij ont<strong>mo</strong>ette<br />

had overeenkomst met haar. Eenige<br />

maaien meende ik haar van verre te zien ,<br />

vloog haar te ge<strong>mo</strong>ete, maar was bedroogen.<br />

Wanneer ik had willen nadenken, dan zou<br />

mij zeer ras ingevallen zijn, dat zij zich bezwaarlijk<br />

in een kleed zou laaten zien, dat<br />

zij voor drie Jaaren droeg , toen ik ze, na<br />

mijne te rug komst bij mijne Ouderen, wederzag.<br />

Ik liep wezenlijk elk vrouwlijk figuur<br />

na, dat zo, als LEENTJEN toenmaals, gekleed<br />

was; en kon mij dan nog verwonderen,<br />

dat het LEENTJEN niet was, daar zij evenwel<br />

dezelfde kleur droeg.<br />

NE-


D E R D E BOEK. 145<br />

N E G E N D E HOOFDSTUK.<br />

Liefde, en eenige van haare Werkingen.<br />

2MC]\a dienst, bij de Gravin, viel mij zo<br />

lastig niet meer, als een paar dagen te vooren.<br />

Ik <strong>mo</strong>est bekennen, dat ik, zelfs met<br />

een foort van ongeduld, het oogenblik verwagtte,<br />

in het welk zij mij zou laaten roepen.<br />

Ik voelde een onvveêrftaanbaar en innig<br />

verlangen, en telkens kwam het mij zo voor,<br />

of ik door haar eenig Berigt wegens LEENT­<br />

JEN zoude verkrijgen. Welk eene bijzonderheid<br />

! — Zij riep mij eindelijk.<br />

Verdriet en afkeer lagen zichtbaar op haar<br />

gelaat. Ik boog mij zo laag voor haar, als ik<br />

nog voor niemand geboogen had. Zij gaf mij,<br />

met een afgekeerd gezicnt, en op een heerfchenden<br />

toon, eenige bevelen, en voegde'er<br />

geen woord meer bij, dan zij zeggen <strong>mo</strong>est,<br />

om mij haaren wil te verklaaren. Het was<br />

nu haar beurt om bcos te zijn: voor heen<br />

had ik dat Voorrecht gehad.<br />

Dit gedrag had naauwkeurig de uitwerking<br />

die zij bedoelde. Ik volbragt haare bevelen,<br />

met den grootsten ijver, en was daar bij<br />

K<br />

zo


I46 M O R I Z<br />

zo dienstvaardig, en zo bevallig, dat ik haar<br />

tegenwoordig als een geheel ander mensch<br />

<strong>mo</strong>est voorkoomen. Zij zag mij eenige maaien<br />

met een opmerkzaam oog aan, eafcheen<br />

mijne verandering met een innig zelvgenoegen<br />

te befchouwen. Om uit eenige<br />

van haare trekken te befluiten, <strong>mo</strong>et mijn<br />

gedrag haar geheel niet onverwagt zijn geweest;<br />

zij <strong>mo</strong>est het veeleer als een onaffeheidbaar<br />

gevolg van haare Maatregelen<br />

aanzein.<br />

Toen ik te rug kwam , om te melden,<br />

dat ik hare bevelen naauwkeurig had opgevolgt,<br />

zeide zij: uwe dienstvaardigheid vordert<br />

mijne 'Dankbetuiging; en ik weet, dat<br />

ik 'er u geen grooter kan bewijzen, dan wanneer<br />

ik u , by deze verklaare . dat ik den<br />

Maarfchalk om een andere Page verzogt<br />

heb.<br />

Ik keek haar aan , en ging ftilzwijgende<br />

de Kamer uit. Hoe belagchlijk! Ik had nu<br />

liever gezien dat ik haare Page gebleeven<br />

was.<br />

De toenmaalige toeftand van mijn hart,<br />

fcheen geene ruimte meer te hebben, om<br />

eenige vijandelijke gevoelens te verbergen.<br />

In zekere oogenblikken fchaamde ik mij zeiven,


D E R D E BOEK. 14?<br />

ven, dat ik de Gravin zo lomp beleedigt had;<br />

en ettelijke reizen was ik wezenlijk van<br />

voorneemen, om bij haar te gaan, en om<br />

verfchooning te vraagen. Hoe meer ik mij<br />

LEENTJENS beeld vertegenwoordigde, zo<br />

veel te bevalliger was het Licht, in het<br />

welk ik de Gravin befchouwde. Ik kost<br />

nimmer aan een van beiden denken, zonder<br />

tevens de ander voor mij te zien. Het fcheen<br />

of den Hemelfchen luister, in welken ik<br />

LEENTJEN den voorigen nacht gewaar<br />

wierd, aan de Gravin ook eenen glans had<br />

medegedeeld, welke mijn ooge en harte<br />

voor haar openfloot.<br />

Eindelijk verdweenen ook alle de fchaduwen<br />

van beleediging, die ik zo bitter beklaagde;<br />

en ik begost nu haare groot<strong>mo</strong>edigheid<br />

te bewonderen, en mij te beklaagen,<br />

dat 'er geene gelegenheid meer over<br />

bleef, om het gefchiedde weder te herhaalen.<br />

T I E N D E H O O F D S T U K ,<br />

Dwaasheid der Liefde.<br />

,, «^Tndien ik haar maar eens te zien<br />

,, kwam; Hechts te zien, te zien!" Dit<br />

K 3 was


148 M 9 R I Z<br />

was mijn eerften en ijverigften wensch,<br />

wanneer ik aan LEENTJEN dacht. Alles<br />

wat ik op de waereld het liefde had , zou<br />

jk voor de vervulling daar van gegeeven<br />

hebben.<br />

In het begin bleef het enkel bij het wenfchen,<br />

en ik hield de handen in den fchoor;<br />

want ik meende altijd dat zij niet ver af kost<br />

zijn; zij <strong>mo</strong>est mij zekerlijk de eene of de<br />

andere reize tegenkoomen. Agt dagen hield<br />

ik mij met deze verbeeldingen beezig: eindelijk<br />

wierdt ik meer werkzaam , en bedoor<br />

aan Papa ERNST over haar te fchrijven,<br />

en bericht wegens haar te verzoeken. Ik<br />

deedt het, en wel in het Nafchrift van den<br />

Brief , welken ik opzettelijk wegens haar<br />

fchreef. Ik voegde 'er alleen deze woorden<br />

bij: ook wenschte ik wel te weeten, hoe Mijn<br />

Heer en Mevrouw LEHMNIZ vaar en.<br />

Dit noemde ik evenwel een Onderzoek !<br />

Maar het was mij niet <strong>mo</strong>gelijk, het woord<br />

LEENTJEN onder vier oogen te noemen;<br />

veel minder haar naam, met al zijne Letteren<br />

, zwart op wit te fchrijven, Hoe gelukkig<br />

<strong>mo</strong>est mijn Papa ERNST in het raaden<br />

zijn , indien hij mij, op deze vraage ,<br />

een gewenscht andwoord wilde doen toekoomen?


9ER.DE BOEK. 149<br />

men ? En evenwel wagtte ik met zo veel ongeduld<br />

op zijnen Brief, als of dezelve in 't<br />

geheel geene andere berichten, dan van<br />

LEENTJEN konde behelzen.<br />

Welk een onderfcheid! Mijne oudere mede<br />

Pagiën zeiden overluid: ik ben op dit Nof<br />

dat Meisjen ten hoogften verheft : Zij heet<br />

zo en zo; woont daar en daar; heden heb ik<br />

een bezoek bij haar en ik — ik waagde<br />

het niet om, flechts van verre, onderzoek<br />

naar een Meisjen te doen , het welk mijne<br />

ruste en verlland gerooft had. — Ik vraagde<br />

na haare Ouderen , en verwagtte vast<br />

dat het and woord op deze Vraag haar betreffen<br />

zou, en <strong>mo</strong>est.<br />

Derhalven verwonderde ik mij ook in 't geheel<br />

niet, toen Papa's Brief aankwam , en<br />

van het begin tot het einde, van — LEENT­<br />

JEN handelde. Ik kreeg Bericht dat zij te<br />

Leipzhh in de Kost befteed was, en wel eerst<br />

vcor eenige dagen ; en hier bij befchreef mij<br />

Papa alles, zelfs de ftraat in welke de Fransfche<br />

Juffrouw woonde, die haar inde kost<br />

genoomen had.<br />

Voor het overige was Papa ERNST nog<br />

altijd dezelfde. Hij fchreef mij alle de Twisten<br />

, die vooraf tusfchen Mijn Heer en Me-<br />

K 3 vrouw


J5«J M O R I Z<br />

vrouw LEHMNIZ voorgevallen waren, eer<br />

zij beflotcn hadden om LEENTJEN naar<br />

Leipzich te zenden. Gaf mij een uittrekfel<br />

van de geheele Briefwisfeling t tusfchen<br />

hen en de Franfche Juffer te Leipzich. Wist<br />

hoe veel 'er Jaarlijks voor LEENTJEN betaald<br />

wierdt ; welk Linnengoed en Klederen<br />

zij had medegenoomen; op welk uur , en in<br />

welke Koets zij was afgereden ; en hoe de<br />

Franfche Jufvrouw heette. De Geest van<br />

kleinigheden en gebrek aan Werk, blonk overal<br />

in dezen Brief door.<br />

Maar hoe aangenaam was mij deze omftandigheid!<br />

Ik las den Brief tien, twintigmaal,<br />

met een kloppend harte, doch nietzonder<br />

gevoel van Vreeze , dat Papa , uit het<br />

Nafchrift van mijnen Brief, zou beiloten heb­<br />

ben , dat ik op LEENTJEN verheft was.<br />

Die doorzichtige en oplettende Papa! Hoe<br />

zou hij anders eenen geheelen Brief, enkel<br />

met berichten van LEENTJEN vullen!<br />

Ik floot den Brief zorgvuldig in mijn Koffer,<br />

en kogt opzettelijk een Hangflot, op dat<br />

hem niemand neemen, en daar uit zien koude,<br />

dat eene zekere LEENTJEN te Leipzich in<br />

de Kost befteld was.<br />

Nu had ik derhalven bericht van L E E N T -<br />

JEN;


D E R D E BOEK. 151<br />

JEN; maar gaf mij dit mijne ruste weder?<br />

Zien! zien, <strong>mo</strong>et ik haar!" riep eene inwendige<br />

ftem, bijaanhoudenheid, in mijn harte;<br />

en hoe grooter de on<strong>mo</strong>ogelijkheid in mijne<br />

oogen wierdt, zo veel te vuuriger wierdt<br />

mijne begeerte, om dezelve te boven te koomen.<br />

Het verftand velde eindelijk de Dweeperij.<br />

Leipzich was wel dertien Mijlen reidens van<br />

mijne Verblijfplaatfeafgelegen ;ookontbrak het<br />

mij aan een voorwendfel, dat mij voor eenige<br />

dagen verlof konde verfchaffen : ook wist<br />

ik weg noch fteg ; en had geen <strong>mo</strong>ed genoeg<br />

om mij bij de Fransfche Jufvrouw bekend te<br />

maaken. Maar dit waren kleine Bergen, die<br />

mij Hechts den kleinften fprong der Verbeelding<br />

behoefde te kosten. Genoeg: ik wild*<br />

haar zien, dit was beiloten, en in eens waren<br />

alle hindernisfen uit den weg geruimd.<br />

Ik vloog naar een Verhuurder van Paarden,<br />

huurde een Paard , zette mij 'er op,<br />

en voord , zonder toeftemming , de Poort<br />

uit. Het was Zavonds om 5 uuren , wanneer<br />

mij deze Razernij overviel, en cm middernacht<br />

had ik reeds de helft van den weg<br />

afgelegt. In Meisfen huurde ik een man die<br />

den wegwist, en ook de ftraatin Leipzich,<br />

K 4 op


153 M O R I Z<br />

op welke de Fransfche Jufvrouw woonde.<br />

Driemaal ftruikelde ik ; driemaal viel mijn<br />

Ronfmant kragteloos , onder mij , op den<br />

grond neder. Ik had vijf builen voor het<br />

hoofd, en mijn gezicht was van de takken en<br />

fl:ruiken gekneusd. Mijn geleider verzogt mij<br />

vriendelijk, den aankomst van den dag af te<br />

wagten; maar ik gaf hem <strong>mo</strong>ed, zo wel door<br />

geld, als door de zweep. Het laatfte bevond<br />

ik niet zo werkzaam te zijn als het eerfte.<br />

's Morgens om 6 uuren was ik nog maar<br />

één uur van Leipzich. Toen kwam mijn<br />

verftand iets te rug ; want ik had doch zo<br />

veel overleg, dat LEENTJEN noch niet op<br />

zou zijn, wanneer ik zo vroeg, onder haar<br />

Venfter, voorbij galoppeerde. Ik liet den<br />

Paarden voeder geeven , en telde met heet<br />

verlangen elk Minuut, tot het 7 uuren floeg.<br />

Naauwlijks was de Klok koud , of ik zat<br />

wéér op, en reê voord. Mijn Geleider verzekerde<br />

mij, dat de Paarden nog niet half gegeeten<br />

hadden: maar wat fcheelde mij dat!<br />

Wij kwamen te Leipzich. „ Nu den naasten<br />

„ weg naar de H * ftraat" zeide ik, tot mijn'<br />

wegwijzer; echter zonder zo lang te wagten,<br />

dat hij mij dezelve toonde. In weinig Minuuten<br />

was ik aan de tegenoverftaande Poort.<br />

Mijn


D E R D E BOEK. R<br />

55<br />

Mijn Geleider verzekerde mij , dat wij om<br />

<strong>mo</strong>esten keeren, indien wij niet de eene Poort<br />

in , en de ander weêr uit wilde reiden. Ik<br />

bekeef hem, wegens dit laate bericht, maar hij<br />

ontfchuldigde zich met het Compliment: dat<br />

hij meende dat ik niet wel hooren kon. Hij<br />

had bij aanhoudenheid geroepen, maar ik was<br />

mijnes wegs gereeden.<br />

Ik <strong>mo</strong>est derhalven omkeeren: maar nu lette<br />

ik veel beeter op zijne aanwijzing. „ Hier<br />

is de H * ftraat " riep hij eindelijk , en<br />

mijn hart klopte zeer fterk. Ik gaf mijn<br />

Paard de Spooren, en liet het fpringen, om<br />

de Lieden aan het Venfter te lokken. Als ik<br />

de ftraat bijna ten einde was, zag ik een<br />

Vrouwsperfoon op een Balcon. „ Zij is<br />

,, het! zij is het!" zei mijn hart. Ik was<br />

zekerlijk nog wel 80 treden van haar af; maar<br />

zij was het levendig. Mijne oogen waren ,<br />

nog ver afzijnde, geheel op haar gevestigd;<br />

maar zo dra ik haar, tót omtrend 20 treden<br />

genaderd was, floeg ik de oogen neder; gaf<br />

mijn Paard de fpooren, en rende door.<br />

JNu was mijn heetften wensch vervuld! Nu<br />

had ik LEENTJEN gezien!<br />

Ik kan mij thans noch niet van Lagchen onthouden,<br />

wanneer ik aan mijn toenmaalig ge-<br />

K 5 drag


15+ M O R I z<br />

drag denk'. Bijna had ik den h3ls gebroken!<br />

Bijna een Paard dood gereeden, om LEENT­<br />

JEN te zien; ik zie haar van verre opeen<br />

Balcon ; en daar ik nader kom , zie ik 'er<br />

niet aan. Hoe belagchelijk ! ja zeer belagcheiijk<br />

is dit!<br />

En evenwel wie was gelukkiger dan ik ?<br />

Wat mijn ligcbaamlijk oog niet gezien had,<br />

dat zag miju Zielen oog. Zelfs de kieinfte<br />

trek van LEENTJEN was mij niet omgaan.<br />

Ik had zelfs opgemerkt, datzijmijtoelagchte;<br />

dat zij mij wenkte; dat zij, over de fprongen<br />

van mijn Paard, beangst fcheen te zijn. Wat<br />

had ik niet al 6 wonder! wonder!<br />

met nedergeflagene oogen gezien!<br />

Indien ik had kunnen of willen nadenken,<br />

dan zou dit gezichtkundig Bedrog, zeer ras<br />

in zijn Niets verdweenen zijn. Wanthetbeeld<br />

van LEENTJEN, het welk mijne Verbeelding<br />

beezig hield , was altijd nog hetzelfde<br />

gekleed, als t>en ik haar, na mijne reize,<br />

^wederzag.<br />

Maar ik had LEENTJEN gezien, hier<br />

zou ik op geftorven hebben, en dat maakte<br />

mij tot den gelukkigften Sterveling!<br />

ELF-


D E R D E BOEK. 155<br />

E L F D li H O O F D S T U K »<br />

Twee Vcrhooren.<br />

Jfoen ik te Dresden te rug kwam, was alles<br />

in Oproer. Men haJ gemeend, dat ik doorgegaan<br />

was; had reeds opdellen van Brieven<br />

aan mijne Ouderen gereed gemaakt; en den<br />

Paarden verhuurder zijn Ros betaald. •<br />

Plotfeling verfcheen ik. Mijn eerde tred was<br />

in 't P-agiën-Hof, de tweede in Arrest.<br />

Men verhaalde mij, dat de Gravin WAL-<br />

LER, zeer beangst, naar mij gevraagd had.<br />

Ik had dit alles reeds voorzien, en was 'er<br />

dus op gevat. Men had mij geen grooter Vermaak<br />

kunnen doen, dan wanneer men mij tot<br />

eene eeuwige gevangenisfè veroordeeld had:<br />

want aan L E E N T J E N ha.1 ik een aangenaam<br />

gezeifchap.<br />

De drie dagen, Wélke ik in Arrest doorbragt,<br />

vloogen als drie uuren voorbij: en ik<br />

was liever niet los gèlaaien. Ik wierd verhoord<br />

, en wist niet wat ik zeggen zou. Men<br />

hield dit voor een nieuw bewijs, dat ik de<br />

alierverftokfte en hafdnekkigftë Page was:<br />

en men liet mij gaan met eene bedreiging.<br />

Maar ik had nog een tweede Verhoor door<br />

v*


15*5 M O R I Z<br />

te (laan , dat mij meer ter harte ging. De<br />

Gravin WALL ER liet mij "bij haar hoornen;<br />

maar zij wist reeds veel meer, dan ik haar<br />

zeggen kon.<br />

Men had , zo dra men mij mistte, mijn<br />

Koffer opengebroken , cm te zien of men<br />

niet eenige aanleiding tot mijne ontwijking<br />

vinden kost. Maar men vondt niets dan Linnen,<br />

en den Brief van Papa ERNST. Deze<br />

wierdt zekerlijk gelezen, maar men bleef zo<br />

wijs als te vooren.<br />

De Gravin fprak met den Page NEUBERG<br />

van mij, en deze verhaalde, dat men mijn<br />

Koffer bad open gebroken, doch niets gevonden<br />

dan Linnen , en een' onverfchilligen<br />

Brief: in 'tkort, niemand wist wat mij tot<br />

dien ftap bewoogen had. Hij had echter opgemerkt<br />

, dat ik eenige dagen dikmaals<br />

voor het Koffer gedaan; een Brief gelezen,<br />

cn hem telkens weder zorgvuldig geborgen<br />

had; dan dit kon on<strong>mo</strong>gelijk dezen gevondenen<br />

Brief zijn.<br />

De Gravin was evenwel nieuwsgierig om<br />

den Brief te zien: de Maarfchalk gaf haar<br />

denzelven ; zij las hem, en kreeg ver<strong>mo</strong>eden.<br />

Maar dat kon zij alleen , de eenige<br />

onder Millioenen menfeben, nadien zij met<br />

ge-


D E R D E B O E K . 157<br />

geheel andere oogen zag, dan de gewoone<br />

koude aanfchouwers. Zij onderzogt verder;<br />

wierdt gewaar, dat ik, zo lang het Huwelijk<br />

van mijne Ouderen geheim was gebleven ,<br />

op het Landgoed van den ouden ERNST was<br />

opgevoedt ; en dat 'er zekeren Heer van<br />

LEHMNIZ in dien omtrek woonde, van<br />

wiens dochter eigenlijk in den Brief gefprooken<br />

wierdt. In eens fcheen haar een helder<br />

licht op te gaan : Zij zag gelukkig verder;<br />

doch raakte daar door evenwel op zulk een<br />

afweg , dat zij meende , dat Papa ERNST<br />

de Vertrouweling mijner Liefde was; want<br />

anders zou hij niet zo veel van Juffrouw<br />

LEENTJEN gefchreven hebben. Zij onderftelde,<br />

dat hij een oud ervaaren Bootsman<br />

was, welke zeerwel wist, hoe aangenaam de<br />

kleinfte omftandigheden den Minnaar zijn,<br />

wanneer dezelve het beminde Voorwerp betreffen.<br />

„ Hoe bevalt het u , in Leipzich ?" was<br />

haar eerfte vraag , toen ik in haar Kamer<br />

trad.<br />

Ik ftotterde en verbaasde, en zei eindelijk,<br />

als verwonderd: in Leipzich?<br />

„ Ja, ja, in Leipzich! Zijt gij dan er-<br />

„ gens anders geweest?"<br />

Ik


I58 M O R I Z<br />

Ik was in de pijnlijkfte verwarring. Mijn<br />

gevoel was een foort van befchaamde Vreeze.<br />

Ik ben niet in Leipzich geweest!<br />

,, Arm mensch ! uw eigen oogen loogen-<br />

„ ftraffen u! Genoeg, gij zijt in Leipzich ge-<br />

,, weest, dit weet ik, fchoon gij het niemand<br />

„ beleeden hebt. En zal ik raaden bij<br />

„ wie?"<br />

Bij deze woorden was het, als of 'er een<br />

Emmer kookend Water over mijn lijf gegooit<br />

wierdt.<br />

,, Hoe vaart LEENTJEN LEHMNIZ?<br />

„ Verheugde zij zich niet over haaren Ridder?<br />

Hier (zij wees op mijn Voorhoofd.)<br />

„ die Builen en Striemen <strong>mo</strong>eten haar zeer<br />

„ aangenaam zijn geweest. — Niet waar,<br />

y, LEMBE RG?"<br />

Ik meende in den grond te zinken.<br />

„ Hoefchuw, hoe afkeerig is dit Mensch!<br />

„ Waarom fpreekt gij niet? Gij hoort immers<br />

dat ik alles weet. Of <strong>mo</strong>et ik u eene vol-<br />

„ koomene bekentenis uitwinnen ? Goed.<br />

Hoor dan eens wat gij zelfs niet fchijnt<br />

„ te weeten ,. of niet weeten wild:' Gij zijt op<br />

„ LEHMNIZ verheft, en zijt naar Leipzich<br />

„ gereeden om haar te zien. Is dit niet<br />

juist getroffen ? "<br />

Ik


D E R D E B O E K . I59.<br />

Ik maakte eenige beweeging als of ik met<br />

het hoofd wilde fchudden, en evenwel niet<br />

konde.<br />

„ Nu, ik zie het wel, LEMBERG! gij<br />

„ zijt noch niet geheel en al met mij ver-<br />

„ zoend ; anders zoud gij mij wel een enkel<br />

„ woord gunnen. Ik <strong>mo</strong>et derhalven mijn<br />

„ goed gevoelen, omtrend u, een weinig maa-<br />

„ tigen. Intusfchen doet het mij nog geen<br />

„ leed , dat ik mij, als Vriendin van uwe<br />

Moeder , aan u geleegen heb laaten lig-<br />

„ gen. Dat gij niet wechgejaagt' zijt, hebt<br />

„ gij aan mij te danken. Hier is uw Brief:<br />

,, ik heb u niets verder te zeggeu , dan dat<br />

,, ik het weet dat gij naar Leipzich geweest<br />

., zijt; en geen mensch anders!"<br />

Zonder een woord, zelfs zonder eenig geluid<br />

te geeven , volgde ik haaren raad, en<br />

vertrok.<br />

T W A A L F D E HOOFDSTUK.<br />

Een Zielen tafreel,<br />

*Xk wist eigenlijk niet, wat ik van het ge­<br />

drag der Gravin maaken <strong>mo</strong>est. Dan, nadien<br />

ik reeds gewoon was, om haar niet meer voor zo<br />

boos-


l6o M O R I Z<br />

boosaartig aan te zien , als voorheen ; zo begost<br />

ik van tijd tot tijd al het geen zij zeide<br />

en deedt, zoogoed als ik kost, van de beste<br />

zijde aan te zien. De Nacht in welke zij mij<br />

met L.E ENT JEN, hand aan hand, verfcheen,<br />

en diehet gevoel mij voor haare verachting genoegzaam<br />

fcheen gewrooken te hebben, had<br />

geheel onmerkbaar, in mijn harte, tot haar<br />

voordeel gewerkt. Dat ik een Muilpeer meer<br />

dan zij gekreegen had, kwam mij in 't geheel<br />

niet meer te binnen ; en wanneer ik 'er al<br />

eens aan dacht, dan verwekte deOmftandigheden,<br />

en de wijze op welke zij mij Hoofdzom<br />

en Interest te rug gaf, ik weet zelfs niet<br />

welk eene bijzondere aandoening in mij: die<br />

meer belagchlijk dan fmertelijk was. Maar<br />

meer dan al het andere trok mij nu het geheim<br />

wegens LEENTJEN, naar haar toe;<br />

eensdeels om dat ik vreesde dat zij mij zou<br />

verraaden ; anderdeels om dat ik de zeldzaame<br />

gekheid niet kost verdrijven, dat zij een<br />

Vfiendin van LEENTJEN was, van welke<br />

zij dan ook bericht <strong>mo</strong>est gekreegen hebben,<br />

dat deze mij in Leipzich gezien had.<br />

Ik weet niet waar men op zommige tijden<br />

de waarfchijnlijkheden van daan haalt, die<br />

ons de on<strong>mo</strong>ogelijke Dingen , als <strong>mo</strong>gelijk<br />

zo


D E R D E BOEK. itfr<br />

zo kiaar en duidelijk kunnen voorftellen, dat<br />

men op hersfenfchimmen Kafteelen bouwt.<br />

Zulk een onbegrijpelijk Spook was ook de gemelde<br />

Gekheid, die ik mij van tijd tot tijd<br />

zo eigen maakte , dat ik geheel overtuigd<br />

wierdt, dat de Gravin het bij LEENTJEN<br />

wel zo ver kon brengen , dat<br />

ja, nu ftond ik weder- Wat zou zij mij<br />

dan bij LEENTJEN uitwerken ? Dat wist ik<br />

niet , en had 'er ook geen duidelijk denkbeeld<br />

van. Niets dan wenfchen , eeuwige<br />

Wenfchen, en indien ik mij zeiven dan vraagde:<br />

wat wenscht gij toch? Dan ftond ik eenigen<br />

tijd beteuterd: maar de weldaadige Verbeelding<br />

ontfermde zich dan over mij, en<br />

verzette Bergen.<br />

Wannéér ik mij een denkbeeld wil vormen,<br />

van den toeftand eenes Menfche, die al zijn<br />

verftand verlooren heeft, dan herinner ik mij<br />

een' Minnaar zo als ik toenmaals was. Geheel<br />

kinds, geheel van edle kragten berooft;<br />

geheel werkeloos, als in mij zei ven opgefloten<br />

; zonder Plan, zonder kragt of <strong>mo</strong>ed,<br />

om 'er mij een te vormen,.zo van alle magt<br />

over mij zeiven berooft, zo levendig dood —<br />

wil ik nooit weêr zijn. Indien ik mijne Minnarijen<br />

op denzelfden'voet had voordgezet,<br />

k als


i6a M O R ï z<br />

als mijne Mede-Pagiën die grooter waren,<br />

dan was ik voor deze toevallen zekerlijk bevrijdt<br />

geweest.<br />

Voor het overige behoefde ik geenzins te<br />

vraagen, of L E E N T J E N mij beminde V Hoe<br />

zou het bij mij hebben kunnen opkoomen,<br />

dat zij mij vergeeten had? Zekerlijk had zij<br />

mij in geen drie Jaaren gezien; maar raakte<br />

mij dat? Zij was in andere betrekkingen en<br />

verbintenisfen geraakt; zij had zekerlijk andere<br />

Mansperfoonen leeren kennen, die omtrend<br />

haar waren, en die zij zeer gemakkelijk de<br />

Voorkeur had kunnen geeven, boven iemand,<br />

met wien zij wel als Kind gefpeeldhad, maar<br />

van wiens tegenwoordig verblijf zij <strong>mo</strong>gelijk<br />

niet eens bericht had. Hoe natuurlijk deze<br />

befchouwingen waren, zij ontrusten mij docli<br />

geen enkel oogenblik: of, om liever te zeggen<br />

, ik had 'er niet de minde Aandoening<br />

van. En hoe kon ik die ook hebben, daar<br />

zij mij in Leipzich gezien , mij toegeknikt en<br />

gelagchen had!<br />

Het ontbrak mij reeds aan Waereldkennis<br />

(dit <strong>mo</strong>et de Gravin , bij den eerden opflag<br />

Van het oog, reeds gewaar zijn geworden ;<br />

want anders had zulk een dcorfieepene Dame,<br />

zich wel gewagt, om mij eene zo lompe<br />

lief-


D E R D E BOEK* 163<br />

liefdeveiklaaring te doen zien) maar thans<br />

was ook dat weinigjen, dat ik nog verkreegen<br />

had, geheel en al uit mijne gedachten vervloogen.<br />

Ik fchiep Beelden der verbeelding,<br />

en Verfchieten, onder de wezenlijke omftandigheden:<br />

leefde


16+ M O R I Z<br />

liezen. Dit ging eindelijk zo ver, dat zij aart<br />

hooger hand verklaarden, dat ik geheel ongefchikt<br />

tot Page was. Men zou mij ook op<br />

ftaanden voet wechgezonden hebben, indien<br />

de hoogachting voor mijnen Vader het niet<br />

wederhouden had. Intusfchen wierdt 'er in<br />

ftilte gewerkt om mij eene andere plaatze te<br />

bezorgen.<br />

Na verloop van eenige dagen liet mij de<br />

Gravin roepen, en ik vloog naar haar toe,<br />

nadien ik droomde, dat zij mij eenig aangenaam<br />

bericht van LEB-NTJEN wilde mededeelen.<br />

V, Hoe vaart gij, LEMBERG? Zijt<br />

„ gij nog altijd mis<strong>mo</strong>edig? Indien gij het<br />

,, mij maar ontdekte, dan zou 'er <strong>mo</strong>gelijk<br />

„ wel een Middel tegen te vinden zijn.*"<br />

Mijn Pols klopte, en ik had véél op hef<br />

harte.<br />

„ Is het misnoegdheid over uwen ftand?<br />

„ of verliefde zorge?"<br />

Heteerfte, Genadige Gravin !<br />

„ Verlangt gij naar eenen anderen ftand ? Staat<br />

„ u het Page-leeven tegen ? Ontdek het mij:<br />

„ ik weet een Middel om u gerust te ftel-<br />

„ len!"<br />

Deze laatfte woorden bragten mijn bloed in<br />

be-


D E R D E B O E K . X65<br />

beweeging: want ik meende uit dezelve geheel<br />

zeker te kunnen befluiten, dat zij tijding<br />

van L E E N T J E N had , welke zij voorneemens<br />

was om mij mede te deelen. Zo fcheef<br />

deze Vooronderltelling was , zo fcheef viel<br />

ook mijn andwoord uit.<br />

,, Uw gedrag is onlijdelijk, L E M B E R C !<br />

Gij fchijnt zelfs niet te weeten wat gij<br />

%•> wilt, en het is noodzaaklijk dat anderen<br />

„ voor u denken en werken."<br />

Bij het uitfpreeken van deze woorden ,<br />

voelde zij, geheel ongezogt, in haar Zak, cn<br />

ik hoorde Papier rammelen. Wat kon dit<br />

• anders zijn, dan een Brief van LE E N T JE N?<br />

Ik verwagtte ridderend en met ongeduld ,<br />

het oogenblik dat zij haar hand weder te rug<br />

zou haaien. Het gefchiedde, maar daar<br />

was geen Brief van LEENTJEN; en ik was<br />

bitter bedroogen. Mijn geheele Hoop ging<br />

'er meê dóór.<br />

„ Wilt gij in den dienst gaan?"<br />

Zeer gaerne.<br />

„ Onder de Kavallerij of Infanterij?"<br />

Aanftonds was ik Hom : en kan men wel<br />

raaden waar door ? Gelijk een blikfemftraaf<br />

vloog mij de gedachte door de Ziel, dat 'er<br />

een Regiment Infanterij, in de Voorftad van<br />

k 3 Leip-


1(56 M O R ï z<br />

Leipzich lag. Wat hier op, voor en tegen,<br />

volgde, zal men op het eerfïe gezichte zien.<br />

Stom was ik, en bleef ik. De Gravin keek<br />

mij met fcherpe oogen aan.<br />

„ Onder de lnfanterij, niet waar LEM-<br />

„ BERG?" o<br />

Indien de genadige Gravin het beveelt.<br />

Zij lagchte overluid.<br />

„ Derhalven wordt gij Infanterist ? Maas<br />

„ ik meende dat gij beter tot Kavallerist ge-<br />

„ fchikt waart. Wat meent gij?"<br />

Neen : • ik zou. -—<br />

„ Gij hebt u toch reeds als een waar Rid-<br />

„ der gedraagen. Weet gij nog wel , op<br />

„ de Rei ze naar Leipzich?'"<br />

Ik was ais verfteend : en het fcherp gezichte<br />

der Gravin baarde mij eene ontzaglijke<br />

pijn.<br />

„ Maar, zo als gij wilt. Onder welk<br />

„ ment zoud gij het liefde zijn?"<br />

Evenveel onder welk, dotterde ik.<br />

Ik <strong>mo</strong>et bij dit andwoord een fchrikkelijke<br />

kleur gekreegen hebben , want het werd<br />

met groot gelagch opgenoomen.<br />

w Onder dat te Leipzich, meent gij tochl<br />

„ Nietwaar, LEMBERG?"<br />

Neen .., ge,.. genadi... ge Gravin,<br />

„ Der-


B E R D E BOEK. I67<br />

„ Derhalven niet naar Leipzich. Ik geloof<br />

„ zelfs, dat dit een ongelukkige plaats voor<br />

„ uis, nadien ze u in arrest heeft gebragt."<br />

Zij zeide dit met eene opzettelijke Ernsthaftigheid,<br />

die mij affchuwelijk voorkwam.<br />

„ Maar, gijzouddan evenwel van dien ver-<br />

„ fchrikkelijken togt bevrijdt zijn, wanneer<br />

,, gij onder het Leipzicher Regiment ging?"<br />

Ieder woord was een tweefnijdend zwaard.<br />

Ik brandde en kookte, doch voelde niet het<br />

minfte tukken in de mtiskelen van den regter<br />

arm. Hoe duur <strong>mo</strong>est ik die Muilpeer<br />

betaal en!<br />

„ Ik heb reeds gezegt, LEMBERG! dat<br />

,, gij zelfs niet weet wat gij wilt j ik <strong>mo</strong>et<br />

derhalven voor u zorgen. Kom dus <strong>mo</strong>r-<br />

,, gen weder om bericht."<br />

Ik keerde mij ftilzwijgend om , en ging<br />

heen. Zij riep mij te rug.<br />

Nog eens <strong>mo</strong>et ik het u zeggen : Gij<br />

,, gaat aan het Hof voor een bloedverwant<br />

van mij: let daar op. 'Er zijn goede rede-<br />

„ nen toe , die u wel zullen blijken. Ga<br />

nu heen.<br />

Het gedrag der Gravin bleef mij, vsn het<br />

begin tot het einde , onbegrijplijk ; en dat<br />

was zeer natuurlijk', daar ik haar uit een<br />

L 4 ge-


168 M O R I z-<br />

geheel valsch gezichtpunt befcbouwde, behalven<br />

de omftandrgheid , dat mijn Hoofd<br />

en Harte iu eenen ïhat waren , welke mij<br />

niet toeiiet, om dat geene uit tevorfchen,<br />

wat omtrend mij voorviel: ik wist zelfs niet<br />

eens hoe ik gefteld was.<br />

Den volgenden dag verkreeg ik een Vaendrigs<br />

Patent , voor eene plaatfe onder het<br />

Regiment Infanterij te Leipzich : en ik Was<br />

als in den Hemel geklommen.<br />

Aanllonds vloog ik naar de Gravin ,'om haatte<br />

bedanken ; want het was zeker, dat zjj<br />

alles bewerkt had. Maar waarom helde zij<br />

belang in mij? Om haar Vriendin LEENT­<br />

JEN eene vriendfehap re bewijzen!<br />

Deze zeldzaamc en dwaaze vooronderftel-<br />

Hng verliet mij niet. Hoe zou de Gravin gelagchen<br />

hebben , indien zij dezelve ontdekt<br />

had.<br />

„ Ik kon het niet anders maaken, zei zij<br />

„ met een glimlagch. Gij <strong>mo</strong>et naar Leip-,<br />

„ zich. 'Er ontbreekt juist een Vaendrig,<br />

„ Maar wanneer het u daar evenwel niet be-<br />

„ valt, fchrijf mij dan, en ik zal dan zor-<br />

„ gen, dat gij, door den tijd, in een ander<br />

„ Regiment verplaatst wordt."<br />

Het fcheen of ik geheel bepaald was, om<br />

on-


D E R D E BOEK. ÏÖO<br />

onder haar gezicht den ftummcn te fpeelen.<br />

Ik had vast yoorgenoomen ora haar zo veel<br />

te zeggen: irjaar kost ik het doen ? Drie<br />

woorden, en een opflag van haar oog, maakten<br />

mij tot een Kind.<br />

Bij het affcheid zeide zij tot mij „ nu het<br />

blijft zo : gij zijt mijn iNeef. Of wilt gij<br />

niet in mijn bloedverwantfchap zijn? "<br />

„ Welk een geluk voor mij, indien ik het<br />

ware "zeide ik: en mep bewondere mijn<br />

verbaazenden Moed.<br />

„ Eindelijk eens een woord dat zichhooren<br />

„ laat ! andwoordde zij. Jammer is het<br />

„ maar, dat het zo laat komt." Oogenbliklijk<br />

deedt zij de Deur agter mij toe.<br />

Den volgenden dag vertrok ik naar mijn<br />

Regiment. Behoef ik de ontroeringen wel te<br />

fchilderen , die mij overvielen , toen ik de<br />

Toorens van Leipzich gewaar wierdt?<br />

VEERTIENDE HOOFDSTUK.<br />

Eefchaamdheid, de waare Liefde.<br />

'jMLa\ zal mij wel op mijn woord willen gelooven,<br />

dat ik de H* ftraat zeer wel wist te<br />

E 5 vin-


17° M O R I Z<br />

vinden. Drie of viermaal daags Hoop ik onder<br />

het Lalcon door , op het welke ik<br />

LEENTJI:N toenmaals gezien had: maar het<br />

duurde wel drie weeken, eer ik het geluk<br />

had, om haar op nieuw te zien. En wanneer<br />

ik haar eindelijk zag -— men denke eens aan<br />

mijne verwondering ! — was het voor het<br />

Schuifraam van een Huis, dat ik geen opflag<br />

van het oog waardig gekeurd had. Het was<br />

geheel aan het ander einde, en aan de afidere<br />

zijde van de ftraat. Dit zeldzaam verfchijnfe!<br />

verklaarde ik, op het natuurlijkfte! daar<br />

door, dat de Franfche Jufvrouw zekerlijk<br />

in dien tijd verhuist was. Want het was buiten<br />

tegenfpraak zeker, dat ik LEENTJEN<br />

toenmaals aan het ander einde , en aan de<br />

overzijde van de ftraat, op het Eakon gezien<br />

had. —<br />

In zo verre ik het, op 20 fchrecden na, onderfcheiden<br />

kost, was LEENTJEN, zedertik<br />

haar niet gezien had, een bloozend, frisch cn<br />

wel opgefchootcn Meisjen geworden. Dit was<br />

bijzonder ! Toen ik haar te vooren op het<br />

Balcon zag, was zij nog juist zo groot, als<br />

zij geweest was, toen ik met haar fpeelde.<br />

0Maar in de laatfte vier weeken was zij ontzagchlijk<br />

gegroeid.<br />

Ook


D E R D E BOEK. &Jt<br />

Ook deze keer gedroeg ik mij zeer dwaas.<br />

Zo lang ik ver genoeg van haar af was,<br />

keek ik kaar met ftaarende oogen aan: maar<br />

zo dra ik bij haar , en onder het Ven der<br />

doorging, floeg ik mijne oogen nederwaards,<br />

en verhaastte mijne fchreden. Een ander<br />

z"u haar ten minsten een Compliment gemaakt<br />

hebben.<br />

Ik weet niet hoe lang ik dit fpel zou uitgehouden<br />

hebben , indien mijn <strong>mo</strong>ed, door<br />

geen bijzonder toeval was aangewakkert.<br />

Ik kwam eens de ftraat door, en zag LEENT­<br />

JEN weêr aan het Venfter. Zij had haar<br />

gezicht naar de andere zijde gekeert, en zag<br />

mij niet. Ik had derhalven het uitftekend<br />

vermaak van haar Kapfel geheel te befchouwen.<br />

Mijne oogen waren 1<br />

er vast op gevestigd<br />

, en bleeven zo tot ik digt onder haar<br />

Venfter was, — op het onverwagtst draaide<br />

zij het hoofd om, keek mij aan; ging te<br />

rug, en haaide het Schuifraam neder.<br />

Haar oog drong, gelijk een elektrieke flag<br />

dcor mijn Wezen heen. Alles danstte voor<br />

mijne oogen: mijne Voeten waren zeer ligt,<br />

en bij elke tred meende ik in een Graft te<br />

ftappen.<br />

Het duurde een goed half uur, eer ik tot<br />

mij


1-73 M O R i z<br />

mij zeiven kwam , en nu was mijn eerfte<br />

denkbeeld, dat ik door de H * ftraat te<br />

rug <strong>mo</strong>est gaan. Aan den ingang van dezelve<br />

wierdt ik echter geheel befimtloos, en<br />

ik zou zeker nog eenen anderen weggekoozen<br />

hebben , indien mij niet een mijner Kameraaden<br />

ont<strong>mo</strong>et was,<br />

„ Ha! Ha! LEMBERG! zeide hij, kent<br />

», gij de Wandelingen van Leipzich reeds<br />

s, zo wel ? "<br />

Hoe zo?<br />

„ Dat gij door de II* ftraat wandelt, om<br />

s, de Kroon van Leipzich te zien ?"<br />

Mijn hart begost, geheel onwillekeurig,<br />

te kloppen, en ik <strong>mo</strong>et zeer rood geworden<br />

zijn.<br />

„Heb ik het getroffen? Arme LEM-<br />

„BERG! gij zijt de eenige niet, wiens har-<br />

„ te klopt, wanneer hij dat Huis daar (hij<br />

„ wees met zijn ftok op het Huis, in het<br />

„welke ik LEENTJEN gezien had) be-<br />

„ fchouwt. 'Kr is een tijd geweest, dat<br />

„ ik zelfs zo gek was. Kom voord! Zien<br />

„ kunt gij die Engelin, maar dat is het ook<br />

„ al!"<br />

Ik voelde een zeer onaangenaame beweeging<br />

in "mij zeiven oprijzen, overeenkomftig<br />

met


V E R S E BOEK. 173<br />

met die, welke zeker Haarlemfche Bloemist<br />

gevoelde, toen hem een Vreemdeling<br />

verzekerde, dat hij juist dezelfde zoort van<br />

een Bloem, welke hij maar alleen op den<br />

ganfchen aardbodem waande te bezitten,<br />

reeds in een Duitfche Tuin gezien had.<br />

. Mijn Geleider trok mij, half tegen mijnen<br />

wille, voord; en het was een geluk<br />

voor mij, dat LEENTJEN toen niet uit het<br />

Venfter keek! Ik zou anders voor haar gezicht<br />

te rug gekeerd, en mij zeiven, op de<br />

belagchelijkfte wijze, aan den Officier bloot<br />

gefteld hebben. Wij kwamen nader : ' ik<br />

waagde het om op te zien: zij ftond aan het<br />

Venfter : haare oogen ont<strong>mo</strong>ette de mijne<br />

en; — zal men het wel kunnen gelooven!<br />

ik was lomp genoeg, om eenige treden<br />

voorbij te gaan, eer het mij inviel om den<br />

hoed af te neemen. Ik deed het eindelijk,<br />

maar zonder om re zien; en zij was zo toegeevende,<br />

dat zij het Raam opfchoof en mij<br />

bedankte. Mijn Geleidsman verzekerde mij,<br />

dat zij geroepen had: „ hoe komt gij hier,<br />

,, mijn Heer LEMBERG?" Ik had echter<br />

niets gehoord, en geloofde hem ook niet.<br />

Mijn Kameraad ondervraagde mij, waar<br />

onze kennis van daan kwam ? en ik verhaal-


J74 M O R I Z<br />

haalde hem , in een zoort van verrukking,<br />

dat ik haar reeds lang gekend had, en met<br />

haar opgevoed was.<br />

„ Gij zijt te benijden, LEMBERG! her-<br />

„ vatte hijs Maar waarom bezoekt gij dat<br />

„ Hemelfche Meisjen niet? Of hebt gij het<br />

„ reeds gedaan ? "<br />

Ik. andwoorde zeer onverfchillig, dat ik<br />

haar, bij gelegenheid, eens zou bezoeken.<br />

„ Bij gelegenheid? Op ftaauden voet <strong>mo</strong>et<br />

„ gij het doen. Zij heeft U, op mijn eer,<br />

„ geroepen!"<br />

Met deze woorden verliet hij mij.<br />

Van dien dag af aan, bezogt ik de H*<br />

ftraat met een ligter hart , en had zelfs'<br />

<strong>mo</strong>ed genoeg om LEENTJEN aan te zien,<br />

wanneer ik haar groete. Maar 'er in te<br />

gaan en met haar te fpreeken, daar had een<br />

Reuzenarm toe noodig geweest, om mij in<br />

haar Huis te dringen.<br />

VIJFTIENDE HOOFDSTUK.<br />

Een Jobs-bode.<br />

JD it hield ik vier weeken uit, zonder eene<br />

trede nader te durven komen. En evenwel<br />

was ik zo "onbefchrijflijk gelukkig!<br />

Weet


D E R D E B O E K . 175<br />

„ Weet gij vvel, LEMBERG! [zei de,<br />

•„ in het voorige Hoofdir.uk gemelde , Uffi-<br />

„ cicr op de Parade, tegen mij] — maar<br />

„ wat zoud gij niet weeten ? — Dat Juffrouw<br />

,, LEHMNIZ de Bruid is?"<br />

Eik woord was een donderflag voor mij.<br />

ik verzekerde hem, met eene beevende ftemme,<br />

dat ik het niet wist.<br />

„ Zekerlijk <strong>mo</strong>et haar een rijke Graaf be-.<br />

ter bevallen dan een Vaendrig, vervolgde<br />

„ hij. Maar gij <strong>mo</strong>et daar geen grijze hairen<br />

„ om draagen. Gij zijt de eerfte niet dien<br />

het zo gaat."<br />

Ik ftootte met mijn fnaphaan groote ga»<br />

ten in het Zand.<br />

Kent gij den Bruidegom?"<br />

Ik fchudde, met op elkander gebetene tanden,<br />

het hoofd.<br />

„ Graaf WALLER! "<br />

Ik vloog als wild en woedend op.<br />

„ Zie, daar ftaat hij! dat mager, uitge-<br />

,„ droogd , zotskapjen. Een paar voetftap-<br />

» pen verder, dan kunt gij hem ruiken."<br />

Ik wil hem niet ruiken ! fchreeuwde ik ,<br />

met eene opgekropte woede, en beweegingen<br />

die mijnen Vriend ten uherfre belagchlijte<br />

<strong>mo</strong>esten voorkoomen.<br />

» Ziet


175 M O R ï z<br />

„ Ziet hem dan ten minden aan. Gij zult<br />

„ u toch aan zijn gezicht <strong>mo</strong>eten gewennen;<br />

Want hij blijft met zijne Bruid in Lsip-<br />

,, zich.'"'<br />

0<br />

»<br />

Ik lag op de pijnbank : vatte evenwel<br />

<strong>mo</strong>ed , en keek den Graaf aan* Hij ftond<br />

met een Officier hand in hand.<br />

„ Maar, hoe kan men zich met zulk een<br />

ellendige Kaciel inlaaten —* zeide ik ,<br />

met alle de bitterheid die mij op het<br />

„ harte geworpen was. Een -Krijgsman ,<br />

3, en zulk een Windbuil! Ik kan nooit w.êr<br />

goede Vrienden worden met den Luitenant<br />

RAHM, nadien hij een Vriend van dien<br />

„ losfen knaap is!<br />

,, Bravo ! bravo ! riep mijn Vriend<br />

,> Iagchende. — Gij begint te fpreeken. Gij<br />

„ zegt het ten minden zo als het u op 't harte<br />

ligt dit zal u goed doen?— Weet gij<br />

»* hoe men die beide Lieden noemt? DAMON<br />

n en PIJTHIAS. Zulk een vertrouwde<br />

), Vriendfchap is ongehoord. Zij woonen te<br />

„ zamen op één Kamer; flaapen in één Bed;<br />

„ houden één Meisjen — in 't kort; de een<br />

„ is de fchaduwe van den ander. Dit is be-<br />

„ kend; en gij hebt hen zekerlijk meer dan<br />

honderdmaal gezien."<br />

Het


D E R D E B O E K . 177<br />

Het kan zijn maar het is mij niet ingevallen.<br />

, „ En* nu valt het u zo fterk in, dat gij<br />

„ kookt ? Ik zie waar het u fchort, mijn<br />

„ waarde LEMBERG! maar ik verzeker u,<br />

„Juffrouw LEHMNIZ ftraft zich zeiven.<br />

„ Mogelijk is zij 'er ook van haare Ouderen<br />

„ toe gedwongen. Maar mijn Hemel!<br />

„ gij <strong>mo</strong>est dit alles weeten!"<br />

Ik weet niets!<br />

„ Nu, dan begrijp ik het niet. Gij <strong>mo</strong>et<br />

„ mij aanftonds zeggen , hoe gij met haar<br />

„ ftaat: ik laat u niet los!"<br />

tk zag mij derhalven genoodzaakt om op te<br />

biegfen. Ik verhaalde hem, dat ik met haar<br />

was opgevoedt; maar dat ik haar in drie Jaaren<br />

niet gezien had: in 't kort, ik beleed hem<br />

alles wat ik wist.<br />

„ Nu dan, • hervatte hij — dan hebt<br />

„ gij ook geene aanfpraak op haar, en het is.<br />

„ uw eigen fchuld, wanneer zij haar hand<br />

„ aan een ander geeft. Bijzonder mensch!<br />

„ hoe kan het u in de gedachten komen,<br />

„ dat bet voor een Meisjen genoeg is, dat<br />

„ men één of tweemaal daags onder haar Ven-<br />

„ fter doorfluipt, en haar , ten hoogften ,<br />

„ eens groet? Hoe kan zijgeloovendatgij iets<br />

M •>, voor


173 M O R ï z<br />

„ voor haar gevoelt, indien gij niet bij haar<br />

„ komt, daar u den toegang vrij ftaat ? Goe-<br />

,, de, waardfte LEMBERG! U zeiven hebt<br />

,, gij het enkel toe te fchrijven, wanneer gij<br />

,, ongelukkig zijt. • Nu is het te laat.<br />

„ Over agt dagen is het Bruiloft. Moed ge*<br />

vat en .... haar vergeeten! 'Er is geen anderen<br />

weg meer overig!"<br />

Z E S T I E N D E HOOFDSTUK»<br />

Elk zijn Beurt.<br />

zou vergeefsch zijn, den toenmaaligen<br />

toeftand mijner Ziele te fchilderen. Ik<br />

kan mij niet herinneren , geduurende die agt<br />

dagen , een eenige, duidelijke, en duurzaame<br />

gedachte gehad te hebben. Eene menigte<br />

Beelden zweefden mijne Verbeelding voorbij;<br />

alle met Bloed en Moord getekend: maar mijne<br />

Razernij kwam niet tot daadelijkheid, hoe<br />

•geweldig de fchokken ook waren, welke mijn<br />

hart, in de laatftedagen, voor LÏENTJENS..<br />

Bruiloft, leed. De Gravin WA LLERA ,,am<br />

uit Dresden, en liet mij vriendelijk ter Bruilofte<br />

verzoeken. Mijn Heer en Mevrouw<br />

van LEHMNIZ kwamen mij het Huwelijk van<br />

haa-


D E R D E BOEK, Jjp<br />

haare Dochter, met alle plechtigheid en<br />

vreugde, bekend maaken. Juffrouw Louis E<br />

wilde mij voor haar fpeelgenoot verkiezen.<br />

De Graaf WALI.ER verfcheen , met zijn<br />

boezemvriend 11 A H M , en verheugde zich ,<br />

dat hij kennis met mij <strong>mo</strong>gt maaken. Onverdraaglijk<br />

! alleronverdraagelijkst! Ik wist niet<br />

waar ik was. Ik kende mij zei ven niet!<br />

De geheele Stad was vol van dit Huwelijk.<br />

Ja, zeide men, het is zekerlijk een Graaf}<br />

rijk, galant, maar het volgende fluisterde<br />

de Burgers elkander in 'toor, en de Militairen<br />

lagchten, en zeiden openlijk „ arme<br />

Graaf! hoe bitter zal het 'er in de eerde<br />

„ Bruiloftsnacht met u uitzien!"<br />

Intusfchen ging de Bruiloft voord. Ik bleef<br />

te bed liggen, en <strong>mo</strong>est de Koorts hebben.<br />

Hoe digter ik mij in het hoofdkusfen inwikkelde,<br />

zo veel te levendiger vertoonden zich<br />

de Beelden van LEENTJEN, en den Graaf<br />

WALL ER. Ik nam vast voor, om in geen<br />

vier weeken van mijn Bed op te ftaan, maar<br />

hoe lastig viel mij reeds een halven dag. Tegen<br />

den avond vermeerderde mijne Onrust,<br />

Ik wilde dit doen, wilde dat doen, en deedt<br />

niets. Eindelijk befloot ik mij te verkleeden j<br />

mij onder de Aanfchouwers, bij de Bruiloft,<br />

M 3 te


i8o M O R I Z<br />

te vermengen, om ja, zo ik maar geweeten<br />

had wat ik 'er doen wilde! Ik nam de Unfi<br />

form van mijn Kalfakter op, deedt haar aan,<br />

en ging voord. Alles was rondsom verlicht,<br />

alles vertoonde Pracht en Vreugde. De Maaltijd<br />

wierdt in een Tuinhuis, buiten de Stad,<br />

gehouden; welke de Graaf voor zijne nieuwe<br />

Gemalin gehuurd had; en de Tuin, die daar<br />

bij behoorde, was op het prachtigfte verlicht.<br />

Maar juist die pracht en vrolijkheid fchrikte<br />

mij af. Ik ging te rug, gelijk ik gekoomen<br />

was, en befloot mij geheel diep in het Bed te<br />

begraaven. Ik kleedde mij uit en aanstonds<br />

was ik weêr veranderd van denkbeeld.<br />

Dus dobberde ik tusfchen willen en niet willen,<br />

tot omtrend a uuren in den nacht. Eindelijk<br />

kost ik het niet langer uithouden. Ik<br />

wierp een gruote witte Mantel , zo als men<br />

toen algemeen droeg, over mijn Japon, en<br />

keerde naar het Tuinhuis te rug.<br />

Alles was ftil: het Gezelfchap fcheen vertrokken<br />

te zijn , en de Lampen in de Tuin<br />

waren meest uitgebluscht. Deze fchrikkelijke<br />

duisternis hield mij daar. Ik ging driemaal<br />

het huis rondom, hebbende de oogen,<br />

in bittere wanhoop, op zekere Kamer gevestigd,<br />

op welke een zwak lichtjen fcheen te<br />

bras-


D E R D E BOEK. j8r<br />

branden. Plotfeüjk verdween ook dit licht-<br />

jen, en de denkbeelden die deze onhandig­<br />

heid in mij verwekten, roofde mij het Ver-<br />

ftand en Bewust zijn.<br />

Wanneer ik geheel in den Mantel gedoo-<br />

ken, ten vierdemaale het Huis voorbij floop,<br />

wierdt de Deur geopend. Een Mansperfoop<br />

kwam, in zijn Japon, agter mij heen ge­<br />

sprongen , en 'hield mij ftaande. „ Nu is het<br />

„ de tijd, R A H M • fluisterde hij,<br />

„ doet-nu volgens affpraak."<br />

ïk verbaasde en verfteende. De Man<br />

leidde mij, met eene beevende hand, naar<br />

het Huis, en ik volgde zonder te kikken.<br />

„ Waar zal dat op uitloopen?" Dacht ik bij<br />

mij zeiven, en voelde eene zidderende vreeze<br />

door alle mijne leden. Want het was Graaf<br />

WALLER zelfs, die mij geleidde.<br />

Wij klommen met de uiterfte behoedzaam­<br />

heid , de helft van een trap op. Hier nam<br />

mij de Graaf den' mantel af, en zeide, „ de<br />

„ eerde Deur rechts. Gij kunt niet feilen!"<br />

Hij fcheen even zo wel buiten zich zeiven<br />

te zijn als ik , e n fchoof mij de trap op.<br />

IK gedroeg mij geheel leidzaaam ; en het<br />

minlfe geluit ontvluchte mijne lippen.<br />

ivwr noe ontroerde ik, wanneer, ik de<br />

M<br />

3 trap


18a M O R I Z<br />

trap geheel was opgeklommen, daar 'er op<br />

het onverwagtst een Deur open gedaan<br />

wierdt; een zagte warme hand mij ftreelde;<br />

en een blanke gloeijende hand mijne<br />

regter hand vatte, en mij naar zich trok !<br />

Ik zou medegegaan hebben, al had zich de<br />

Hel, met alle haare verfchrikkingen aan mij<br />

vertoond!<br />

Einde van het Derde Boek.<br />

M O-


M 0 JU X Z><br />

V I E R D E BOEK.<br />

M 4


M O R. I ' Z.<br />

V I E R D E B O E K .<br />

E E R S T E H O O F D S T U K ,<br />

Uitbreiding.<br />

Z» drukte mij aan haar kloppendcn boezem,<br />

en zeide, met alle de betooveringen welke<br />

van vrouwelijke lippen kunnen rollen,<br />

wanneer zij van medelijden overvloejen ,, zijt<br />

„ gij nu weêr wel, lieve Graaf ?<br />

De zoete toon van haare ftem drong door<br />

mijne ingewanden heen , en eene aanmerkelijke<br />

beeving, welke mij als de Koorts overviel<br />

en fchudde, was het gevolg van deze<br />

aanfpraak.<br />

En indien ik al een woord had willen zeggen,<br />

zou ik het toch niet hebben kunnen doen.<br />

Alle mijne Aandoeningen bleeven maar halve<br />

Aandoeningen ; want de een volgde flag op<br />

flag op de andere; en wierden van elkander<br />

onderdrukt. Het was een volkocmen verdooving,<br />

door welke ik van alle de Aandoenin-<br />

M 5 ^ gen


186 M O R I Z<br />

gen niets ondervond, en geene van dezelve<br />

aanhoudend genoeg was, noch kragt genoeg<br />

had, om den ijsren band mijner tonge los te<br />

maaken.<br />

„ Gij andwoord mij niet ? zeide zij, met<br />

„ een toon van bevreesdheid. — Ik wil —<br />

,, ach ! — ik <strong>mo</strong>et roepen!"<br />

Het woord roepen wekte mij als uit eenen<br />

diepen flaap. In eens vloog alle mijne<br />

kennisfe door mijne Ziele heen, en aanftonds<br />

volgde de daad op de gedachten: ik omhelsde<br />

haar met het geweldigfte vuur der Liefde.<br />

Terwijl ik haar tegen mijn kloppend harte<br />

drukte, veelde ik, hoe haar rechter arm, die<br />

om mijn hals lag, drie viermaal tukte, even<br />

als wanneer men fchrikt: en dat deze arm in<br />

de volgende Seconde , zagtkens op mijne<br />

fchouder bleef liggen.<br />

Zij zeide nog een paar woorden, die ik niet<br />

verftond, liet mij daadelijk los, en deedt een<br />

korten tred te rug. Haar linker hand had<br />

ik nog vast, en deze drukte ik aan mijn harte,<br />

als of ik dezelve in mijnen boezem had willen<br />

drukken.<br />

„ In 's hemels naam, zijt gij het? of...."<br />

De woorden ftierven op haare lippen. Dat<br />

of " was de adem van een zagt gefluister,<br />

dat


V I E R D E BOEK. 187<br />

dat de plaatfe van het geluid inneemt, cp<br />

hetzelfde oogenblik dat de Ziel voelt, dat de<br />

tong in het denkbeeld is, of om ongefchikte<br />

, of beleedigende dingen te zeggen. Zij<br />

verandert dan , met de fnelheid eenes blikfemftraals<br />

de adem, die een heldren toon zal<br />

geeven, in een zagt gefluister, dat naauwlijks<br />

hoorbaar over de lippen rolt.<br />

Op het oogenblik, in het welke haare Ziele<br />

het eerfte denkbeeld door het tweede verdrong,<br />

trad zij mij ook weêr nader, en drukte<br />

ook mijn hand weêr vuuriger. Ik omhelsde<br />

haar op nieuw, zij mij — en zö in eens,<br />

zo inwendig verrukt, brandende Wangen op<br />

brandende Wangen vastgedrukt; beide maar<br />

één hartflag voelende; beide in alles eens —<br />

zonken wij wech, in eene onnoembaare verrukking.<br />

Zonder kennis, levendig dood, en<br />

evenwel vol kragt; gevoelloos, en evenwel<br />

tot in het binnenfte bewoogen, brande en bevrooz,<br />

ftierf en ontwaakte ik beurtelings, tot<br />

eindelijk mijn geheele levenskragt, in eenen<br />

adem te zamen fchoot, en zich in een Zucht<br />

ontboezemde, die naauwlijks fterk genoeg<br />

was, om den zoeten naam LEENTJEN,<br />

over mijne beevende lippen te dringen. Mijn<br />

hoofd gleed langzaam van haaren boezem af,<br />

en


'«88 M o R i z<br />

cn haar rechterhand fchoof, met eene zagte<br />

drukking, op zijde.<br />

T W E E D E H O O F D S T U K .<br />

Moed en Sterkte.<br />

Onverwagts fprong de Deur open, en RAIIM<br />

vloog met W A L U R inde Kamer. LEENT­<br />

JEN drukte het halfgeflotene oog geheel toe,<br />

en bleef, zonder beweeging, op bet Bed liggen.<br />

Maar ik ftond voor haar, beide de armen<br />

vast tegen het lijf gedrukt, en alle de<br />

Muskelen zo fterk gefpanneti, als of ik Eikenboomen<br />

wilde ontwortelen. Mijn ftaarend<br />

gezicht, fchoot van W A L L E r 0p R A„u ,<br />

VanR AH.M op W A L L E K , en maar zomtijds,<br />

en van ter zijden op LEENTJENwelke<br />

ik hulpeloos liet liggen, met het wilde'<br />

denkbeeld ingenoomen, dat de ftrijd tusfchen<br />

ons dnen haar tijdig genoeg zoude opichrikken.<br />

VRAHM trad een paar treden nader, verhief<br />

de kaars die hij in de hand had, en<br />

keek mij in het gezicht. Stom en gedachteloos<br />

van verbaazmg en woede, zette hij het licht<br />

o? de Tafd, cn hield zich , met beide han-<br />

den,


V I E R D E BOEK. zSö,<br />

den, aan dezelve vast. De Tafel dreunde en<br />

kraakte, nu fterker, dan zwakker, naar maate<br />

een inwendige geweldige ïtorm, R A H M<br />

aangreep cn fchudde.<br />

W A L L ER ging doodbleek, en op zijn teenen,<br />

agter hem om. Bij elke voetftap dien<br />

hij deedt, knikte de leden van den voet, op<br />

eene hoorbaare wijze. „ ó Mijn arme Vrouw!"<br />

zei hij eindelijk , terwijl hij het hoofd bevreest<br />

naar het Bed uitltak, en zich met beide<br />

handen vast hield aan R AH M. Hoe nader<br />

zijn hoofd naar mij toe kwam, zo veel<br />

te digter kwam hem mijn vastgebalden Regtehand<br />

te ge<strong>mo</strong>ete. ,, Eerder zal zij eeuwig<br />

„ llaapen, dan door u wakker gemaakt wor-<br />

„ den " dit was de eenige duidelijke gedachte,<br />

die ik mij, geduurende deze beurtelingfche<br />

Pantomime, te binnen bragt.<br />

Met het eene oog hoedde ik den Graaf;<br />

met het andere zijnen Vriend. Bij de minlte<br />

beweeging welke de laatfte maakte, fpanden<br />

mijne Muskelen, onwillekeurig ftraffer aan,<br />

en op mijne voeten trad ik zo vast, als of ik<br />

ze in den grond wilde indrukken, om onbeweeglijk<br />

te (laan, wanneer men mij aangreep.<br />

Ik weet niet hoe lang wij in deze ïlomme<br />

houding bleeven. LEENTJEN richte zich<br />

ein>


190 M O R I Z<br />

eindelijk weder op; maar dook, rp hetzelfde<br />

oogenblik, met een : goede God! wat is dat?<br />

wtder in het hoofdkusfen, Jk kost flegts een<br />

kleine en vluchtige zijblik van RA HM af op<br />

haar wenden ; maar door alle mijne Leden<br />

fchoot eene verdoovende hitte , die uit vreeze<br />

ontftond dat zij zich nog eens zoude opheffen<br />

en roepen. Ik voelde dat de zagte klaagende<br />

toon haarer ftemme, mij ontroerde, en voor<br />

eenige oogenb'ikken <strong>mo</strong>edeloos maakte, hier<br />

om wenschte ik haar niet meer te hoorei 1<br />

.<br />

„ ö! Help haar toch 1" riep de Graaf, cn<br />

zijn fidderen deedt ook R A H M fidderen ,<br />

aan wien hij zich nog altijd vast hield; en de<br />

Tafel, aan welke zich deze, met beide vlakke<br />

handen , vast hield , dreunde en kraakte<br />

nog. RA HM keek een tijd lang voor zich,<br />

zonder te ipreeken : daar na floeg hij zijne<br />

ftaarende oogen op , en zag de Kamer rond,<br />

als of hij iets zogt. Mijne oogen volgden .<br />

de zijnen overal; waar de zijne rusten, daar<br />

rusten ook de mijne; maar keerde hij ze naar<br />

LEENTJEN, dan Helde ik mij vlak tegen<br />

hen. — „ Zelfs zien <strong>mo</strong>et hij mijn LEENT-<br />

„ JEN niet; zelfs niet zien!" En aangrijpen<br />

daar ftond de dood en verdervenisfe<br />

op.<br />

Ein-


V I E R D E BOEK. 191<br />

Eindelijk ftond zijn blik, in zekeren hoek<br />

van de Kamer, een paar oogenblikken ftil;<br />

en ik merkte ras dat daar een Degen ftond.<br />

Moest ik hem voorkoomen , en den Degen<br />

voor mij wech pakken ? Neen , zeker<br />

niet: want intusfchen zuu de Graaf bij het<br />

Bed hebben kunnen koomen. Ik ftond als in<br />

den grond vastgeworteld. RA HM rukte zich<br />

van WA L L E R los , fprong naar den Degen<br />

en vatte hem ; en plotfeling zag ik overal<br />

heen, als of den grond onder mij inftorte, en<br />

ik nu nog, om niet te verzinken, met eene<br />

wanhoopige vreeze, naar iets zogt, om mij<br />

zeiven te behouden. De fnelheid niet welke<br />

ik dit deed, lijdt geene vergelijking; en<br />

even zo min de geweldige beweeging die mij,<br />

geduurende deze vreeslijke oogenblikken,<br />

aangreep. Maar, terwijl ik zo naar redding<br />

rond zag, bemerkte ik een Piftool, nevens<br />

mij, aan de andere zijde van het Bed. Zien,<br />

grijpen —en overhaalen, gefchiedde tegelijk!<br />

„ Het is gelaaden ! in Gods naam , laat<br />

„ ftaan!" riep de Graaf, terwijl hij van verre<br />

zijne handen naar mij uitftrekte ; en daar<br />

na fnellijk naar R AHM toefprong, cm hem<br />

den Degen te ontwringen.<br />

„ Hij is gefleepen , ik verzeker het u<br />

„ RAHM!"


19a M O R I Z<br />

,, RAHM!" zeide hij tot deze, en werd<br />

van hem ongeftuimig te rug geftooten. Maar<br />

hij ftelde zich op nieuw tusfchen ons in ,<br />

hebbende den rug naar mij gekeerd , en<br />

beide de handen tegen RAHM uitgeftrekt.<br />

Deze zag, met vlammende oogen, en beevende<br />

lippen over de regter fchouder van WA L-<br />

EER; en over de linker fchouder, lag de<br />

punt van zijn Degen , tegen mij gewend :<br />

maar ik lag met mijn Piftool, over de regter<br />

fchouder van den Graaf op hem aan.<br />

Dus ftonden wij. Hij ftak niet toe, en<br />

kost ook niet toefteek en; ik fchoot niet,<br />

fchoon ik fchieten kon. Hadden zij LEENT­<br />

JEN maar niet aangeroerd: want daar ftond<br />

de dood op.<br />

Van beide zijden viel geen woord, geen<br />

geluid, alleen het geruisch des adems,<br />

dat uit drie geketende boezems, met geweld<br />

uitbarstte: alleen het fidderen van den<br />

vloer , op welken wij ftonden.<br />

In dit oogenblik richtte LEENTJEN zich<br />

op nieuw overeinde , en de voorige uitroeping<br />

volgde. Haare ftem fcheen ons alledrie<br />

even fterk te ontroeren : mij dacht dat de<br />

peefen van den regter arm begosten te ver<br />

flappen. Ik voelde dat ik zwakkker wierd ,<br />

cn


V I E R D E B O E K . TCJJ<br />

en beftreed, om mijnen <strong>mo</strong>ed te behouden',<br />

Moed met Moed. Eene Onmagt of Razernij<br />

nv est, bij LEENTJEN, zeker volgen.<br />

Het laatfte gefchiedde: en daar op drong ik,<br />

in eene wilde woede , met mijn linkerhand ,<br />

alles voor mij van daan, hield de dreigende<br />

regterhand opgeheven tegens mijn weêrpartij;<br />

vatte den Graaf bij den hals van zijn Japon<br />

en verhief en wierp hem over RAHM<br />

heen. Beide vielen. RAHM liet zijn Degen<br />

vallen; ik mijn Piftool; en daar op greep<br />

ik met de linkerhand den Graaf, en met de<br />

regter zijnen Vriend, en trok en fleurde hen<br />

naar de Deur; ftiet met den Voet tegen dezelve<br />

; zij fprong open; en nu ftelde ik mij,<br />

met Leeuwenfterkte in de armen, en met Tijgerwoede<br />

in het harte, tegen beide teweer,<br />

en wierp hen de Deur uit. De Graaf rolde<br />

een paar trappen naar beneden ; maar RAHM<br />

bleef, als buiten zichzelven , voor de Deur<br />

liggen, die ik in Zegepraal toefloot en verzekerde.<br />

En nu ging ik zo koud, als of'er niets gebeurd<br />

was, te rug; fnoot de Kaars, zette mij,<br />

naast LEENTJEN , op hetBed; en voelde telkens<br />

een trek als of ik lagchen wilde.<br />

Zo wordt de allerhoogfte Gloed tot Kou-<br />

N de;


194 M O R I Z<br />

de, en de allerhoogfte Koude , tot een<br />

Gloed!<br />

Maar deze toeftand duurde geen twee Minuuten.<br />

Mijne Leden waren als of ze op<br />

het Rad gekneust waren; ik voelde ze niet,<br />

en kost hen niet verheffen, en mijne oogen<br />

zonken toe; terwijl 'er een koude fchrik door<br />

alle mijne aderen vloog ; mijne zinnen verdoofde,<br />

en als vernietigde.<br />

D E R D E H O O F D S T U K .<br />

Bekentenisfe zonder woorden.<br />

JTk weet niet hoe lang ik in dezen toeftand<br />

bleef. Toen ik mijne oogen open deedt, zag<br />

ik LEENTJEN voor mij, met de Kaarsin<br />

de hand,<br />

„ God! hij leeft weêr!" riep zij met eene<br />

ftemme , wiens aangenaamen en bevalligen<br />

toon, ik nog meen te hooren. Zij zonk half<br />

onmagtig in een Leuningftoel, en ik fprong<br />

op en vloog naar haar toe. Ik nam haare<br />

hand , en drukte mijne Lippen vast op de<br />

haare. Zij kwam weder bij haar zeiven.<br />

Ach ! de eerfte blik, die uit haar half ge-<br />

«pend oog Kraal je— nooit of nimmer zal ik<br />

dien


V I E R D E BOEK.<br />

dien vergceten ! Een Zee van wellust ftroomde<br />

daar uit in mijn verwarmd harte. Onwillekeurig<br />

zonk ik voor haar op de kniè'n, en<br />

nog heden fcbaani ik mij deze houding niet;<br />

want het maagdelijk oog, dat die hemelfche<br />

goedheid kon verwekken, verdiende de aanbidding<br />

der Mannen. Zij leidde haar regter<br />

hand zagtkens op mijnen fchouder; en met de<br />

linkerhand hief zij mij over einde. „ ö 1<br />

„ Help mij uit deze Onrust, LEMBERG,<br />

„ zeide zij, terwijl zij mijne hand vatte, en<br />

„ dezelve langzaam tegen haaren boezem druk-<br />

„ te; of ik fterf onder uwe handen!"<br />

Ik voelde mij geheel verjongt en verlevendigt.<br />

De Nevel die alle mijne geestver<strong>mo</strong>o»<br />

gens bedekt had, verdween nu in eens; en<br />

ik zag met opgehelderde oogen in het voorgaande<br />

en in het toekoomende. Ik fidderde<br />

niet meer, wanneer ik LEENTJEN aanzag,<br />

maar eene befcheidene Vertrouwlijkheidkwara<br />

in de plaats van de Vreeze , welke mij anders,<br />

bij het denken aan haar, of bij het zien<br />

naar haar, beknelde. Zij zelfs fcheen mij niet<br />

te vreezen; haare oogen gaven niets anders dan<br />

dieOnruste te kennen, die uit eene verregaande<br />

Nieuwsgierigheid ontftaat; en twee of drie<br />

blikken van dezelve vertoonden mij nog eens<br />

N a het


ïo.6 M O R I Z<br />

het verlangen dat zij mij te vooren , reed?<br />

met woorden , had te kennen gegeeven.<br />

Nu ftond ik niet langer in beraad om<br />

haar te bevreedigen. Ik verhaalde haar, met<br />

eenen vuurigen voordragt, de Gefchiedenis<br />

van dezen avond. Hoe ik , vol van wanhoop,<br />

om het huis geloopen, hoe de Graaf geroepen,<br />

en mij, in 't geheim, in haare Kamer<br />

geleidt hadt: en hoe ik, zonder gevoel of<br />

denkbeeld, in haare armen verzonken waar'....<br />

„ ö! Ik wist wel, dat het de Graaf niet<br />

„ was " zeide zij , en fcheen op hetzelfde<br />

oogenblik , over deze bekentenis hartelijk te<br />

verfchrikken. Zij wende haar gezicht van<br />

mij af, hield de linkerhand voor de oogen,<br />

en het helder rood der onfchuld gloeide op<br />

haare Wangen.<br />

„ Gij wist! Gij wist het? riep ik uit<br />

„ — ö! hoe kost gij dat weeten?" Ik<br />

drong hier op aan , maar zij zweeg ftil.<br />

Hier op ontftond eene; lange Paufe, die<br />

'evenwel niet verfchrikkende was, want ik<br />

hield LEENTJEN vast in mijne armen.<br />

Haar regter arm ruste op mijn linker fchouder,<br />

zo dat haar vinger, digt bij het kolk-<br />

'jen mijnes harte lag: en haar linker hand,<br />

drukte mijne regterhand, die ik cm haar hals<br />

ge-


V I E R D E B O E K . I97<br />

geflagen had, vast tegen haaren Boezem. Haar<br />

hoofd Hetzij, om haare Lippen voorde mijnen<br />

te befchermen, lagchend over de linker<br />

fchouder heen hangen.<br />

Ach ! in dezen aangenaamen ftand , had ik<br />

willen fterven. Een zagt vuur vloog door mijne<br />

aderen, brande op mijne Wangen, gloeide<br />

op mijne Lippen. En ach! in mijn harte<br />

leefde die zagte vreugde, die op den eerften<br />

wilden ftroom van verrukking, pleeg te volgen<br />

; en Beelden, oneindig zoeter dan alles<br />

wat ooit eene vuurige verbeelding, welke in<br />

Lucht en Zonneftraalen leeft en zweeft, gezien<br />

en ondervonden heeft, zweefden in het<br />

«kleed der zagte Morgenftond , mijn geestes<br />

oog voorbij. Hemel en Aarde verdweenen<br />

voor mijn opgeklaard gezicht, en niets dan<br />

mij zeiven, en LEENTJEN, zag ik, in het<br />

grenfenloos geheel, dat zich, uit Liefde voor<br />

mij, in zijn blinkendst Feestgewaad gekleedt<br />

had.<br />

In LEENTJENS oog blonk een geheele<br />

Hemel van wellust, in een enkel zuiveren<br />

kristaldroppel ontbonden, welke zich zagt<br />

beevend, langs de gloeiende Wangen liet rollen.<br />

N 3 VIER-


I98 M O R I Z<br />

V I E R D E H O O F D S T U K .<br />

Ophelderingen.<br />

Onder deze hemelfche droomen zouden wij<br />

nog uuren doorgebragt hebben , indien ons<br />

geen gedruisch wakker gemaakt had. Ik<br />

fprong op , en leunde tegen de Deur, met<br />

zulk een Ktagt, als of ik den aanval van eenen<br />

Reus wederdaan <strong>mo</strong>est. Maar dat gedruisch<br />

vertrok, en ik hoorde dat men, onder eene<br />

half overluide Woordenwisfeling, de Trap<br />

af ging. Het waren de twee Vrienden, die<br />

weder opgedaan waren. • ,, Morgen<br />

,, vroeg, zal zich alles wel ontdekken " —<br />

zeide de Graaf. — Jk raad u zo lang te<br />

„ wagten, indien wij het geheele huisgezin<br />

,, niet op de been willen hebben."<br />

„ ó! Wij zijn zeker tot <strong>mo</strong>rgen vroeg" —<br />

riep ik uit, en danstte naar LEENTJEN.<br />

„ Wees vrolijk, lieve LEENTJEN! wees<br />

„ vrolijk!"<br />

Ik deed drie hooge fprongen, en zij lagchte<br />

'er om.<br />

„ Hoe kunnen wij ons zeiven zovergeeten"<br />

— zeide zij , met fchaamte ——<br />

i t Ik geloof als wij <strong>mo</strong>rgen <strong>mo</strong>esten derven,<br />

„ dat


V I E R D E BOEK. I99<br />

„ dat wij 'er niet eens aan denken zouden!<br />

,, Maar, mijn lieve LEMBERG! wanneer<br />

,, gij van hier ging , zou het toch beter<br />

„ zijn!"<br />

Ik kan mij niet te binnen brengen, van<br />

•mijn leven ooit zo verfchrikt te zijn geweest,<br />

als bij deze woorden. Hét zweet lag mij van<br />

angst op het voorhoofd, en indien 'er tien<br />

Degens, te geüjk op mij aangedrongen hadden<br />

, om mij uit de Kamer te verdrijven ;<br />

dan zouden zij mij nog zo neêrflagtig niet gemaakt<br />

hebben.<br />

Mogelijk las zij in mijn gezicht, hoe doodelijk<br />

zij mij verfchrikt had, want zij drong<br />

'er niet verder op aan, en zei ook geen neen,<br />

wanneer ik haar verzekerde ,, dat ik haar in<br />

„ Eeuwigheid niet zou verlaaten." Met het<br />

aanbreken van den dag, zou haar Vader de<br />

geheele Gefchiedenis verneemen , en dan<br />

ever ons allen vonnisfen. Dan zou hij befiisfen,<br />

of zijne Dochter de Echtgenoote van een<br />

Mensch kon blijven , die zo weinig gevoel<br />

voor Eer en Schande bezat; en dan<br />

Maar ik had geen <strong>mo</strong>ed genoeg om haar te<br />

zeggen, wat 'er dan zou gefchieden. Doch<br />

zij raadde het, zonder mijne woorden, dit<br />

toonde haar opgehelderd oog, het wdk zij<br />

N 4 lang-


20O M O R I Z<br />

langzaam, van mijn hand op de aarde liet<br />

daalen.<br />

Wij gingen arm aan arm, met het grootfte<br />

vertrouwen, de Kamer op en neder: en haare<br />

Tong fcheen in ééns los te worden.<br />

„ ó ! Indien gij het wist — mijn lieve-<br />

" MORIZ! ach! ik <strong>mo</strong>et u zo noemen;<br />

„ want deze naam brengt mij te rug, in de<br />

„ gelukkigfte tijden vpn mijn leven. i n-<br />

„ dien gij wist, hoe men mij verrast heeft! —<br />

„ Voor drie weeken wierdt ik eerst gewaar,<br />

„ dat ik aan den Graaf uitgehuwlijkt zou<br />

„ worden : en zedert gisteren ben ik het<br />

,, reeds."<br />

Geweest! geweest — viel ik baar driftig<br />

in de reden. •——• Gij zult het zien! Gij zult<br />

liet zien!<br />

„ Het eerde bericht van het ongeluk dat<br />

„ mij verwagtte, kreeg ik van mijne Moeder.<br />

„ 'Er was een Brief, van de Gravin WAL-<br />

„ LER, aan mijn' Vader gekoomen; in wel-<br />

„ ken zij eerst de verdiende, endeaeloudheid<br />

„ van zijne Famielie, behoorlijk erkende,<br />

„ en daar op , met de begeerte van haaren<br />

„ Neef, voor den dag kwam. Hij had mij<br />

„ in Leipzich gezien, en zou , na het eerfte<br />

,, gezicht, niets meerder gewenscht hebben,<br />

H dan


V I E P . D E BOEK. 201<br />

„ dan met mij verbonden te zijn. Hij was<br />

„ Graaf, rijk, en de eenige Erfgenaam eener<br />

„ Tante, die een Afgod van hem maakte."<br />

„ (jij weet hoe openhartig mijn waarde<br />

Vader is , en hoe gereed hij vleijerijen gehoor<br />

geeft, vooral wanneer dezelve zijne Famielie<br />

of Kinderen raaken. Zonder zich lang<br />

te bedenken; zonder mij te vraagen, fchrijft<br />

hij met de eerde Post te rug, dat hij niet ongenegen<br />

voor het aangeboden Huwelijk was; doch<br />

dat hij eerst zijn fchoonzoon wenschte te zien.<br />

Deze kwam daar op, binnen weinige dagen,<br />

aan, en volmaakte den indruk, welke de Brief<br />

van de Gravin in hem verwekt hadde."<br />

„ Eer ik mij konde bedenken, kwam mijn<br />

Vader, met de Graaf hier aan, en ftelde mij<br />

denzelven , bij de eerfte aanfpraak reeds »<br />

als mijn toekomftigen Gemaal, voor. Ik<br />

meende door den grond te zinken. Ach !<br />

mijn hart was reeds te vol, om een nog grooter<br />

last te draagen! Ik had u dikmaals onder<br />

ons Venfterraam zien voorbij wandelen : u<br />

te zien, na zulk een lang afwezen, wekte alle<br />

Vreugde in mijn herte op." —<br />

„ ó! LEMBERG! [zij lag haar hoofd zagtkens<br />

op mijnen fchouder] gij zaagt niet eens<br />

naar mij op! Ach! ik had u zo gaarn gefproo-<br />

IN 5 ken!


£02 M O R I Z<br />

ken! Had mij met u, zo gaarne nogverheugd,<br />

over onze kleine afgedaane Kinde'rfpelen! "<br />

„ In het begin meende ik, dat gij niet wist,<br />

dat ik in Leipzich was. Mijn drift wierd dus<br />

onweêrftaanbnar om u van mijn verblijf alhier<br />

, kennis te geeven. Toen gij eens weder<br />

voorbij gingt, hebbende nog een Officier<br />

bij u, fchoof ik, als buiten mij zeiven zijnde<br />

, het Raam op, en riep u overluid na:<br />

Hoe komt gij hier, Mijn Heer van LEMBERG?<br />

En gij zaagt naauwiijks om; gij groette mij<br />

naauwlijks van verre; en ik had dus te vergeefs<br />

, de oogen der voorbijgangers tot mij<br />

getrokken!"<br />

LEENTJEN verdrukte de traanen, welke<br />

haar in de oogen kwamen; maar mij liepen"<br />

zij over de Wangen heen. Ik zogt Woorden,<br />

welke mij konden verontfchuldigen, en vondt<br />

'er geen.<br />

„ Van dien tijd af aan , voelde ik een<br />

foort van verbittering tegen u ; maar deze<br />

maakte mij veel ongeruster, dan mijne nieuwsgierigheid<br />

te vooren. Eerst was ik alle oogenblikken<br />

aan het Schuifraam, om u te toonen<br />

hoe na ik bij u was •— maar heden was ik er<br />

even zo dikmaals , om u te toonen, dat ik<br />

-— boos op u was. Maar beide maakte gij<br />

mij


V I E R D E BOEK. 23<br />

mij on<strong>mo</strong>ogelijk, want gij gunden mij nooit<br />

een volkoomen blik , maar zag mij altijd van<br />

ter zijden aan, even of gij voor mij vreesden."<br />

„ In dezen toeftand mijnes harte , ver»<br />

rastte mij mijn Vader. Alles fprak en dreef;<br />

en toonde mij het geluk aan, dat ik met den<br />

Graaf zoude maaken. Ieder , van de Gouvernante<br />

af, tot de jongfte Kostjuflèr toe,<br />

noemde mij gelukkig. De een dat ik een<br />

Graaf zoude trouwen;


20| M O R I Z<br />

V Ij F D E II O U F D S TUK,<br />

Gelukkig! gelukkig ! riep ik , en mijn<br />

argloos harte , uit het welk dezen uitroep<br />

voordkwam, klopte van Vreugde, dat ik haar<br />

dit konde verzekeren. Want zij gaf mij duidelijk<br />

genoeg te verftaan , dat zij mij beminde,<br />

en dat al haar geluk daar van afhing,<br />

dat zij van den Graaf ontflagen wierd , en<br />

daar voor mij — en mij kende zij immers, •—<br />

te hebben!<br />

Ik <strong>mo</strong>et lagchen wanneer ik mij deze kleine<br />

trek van kuntïelooze Onfchuld herinner.<br />

Men <strong>mo</strong>et het onze toenmaaiige onervaarendheid<br />

toe wijzen , want, naauwkeurig opgerekend<br />

zijnde , waren wij beide nog maar<br />

Kinderen. Maar zeker is het, dat ons deze<br />

trouwhertigheid, in die oogenblikken, onbefchrijfiijk<br />

gelukkig maakte.<br />

„ Jndien ik maar, op die plaats iemant<br />

gehad had, dien ik u konde zenden (vervolg­<br />

de LEENTJEN,) dan had ik u, in Zegepraal<br />

laaten aanzeggen , dat ik nu met een<br />

Graaf zoude trouwen. Waart gij door onze<br />

ftraat gegaan, dan had ik alles aangewendt,<br />

om'


V I E R D E BOEK. 205<br />

om het u te doen verftaan. Zo ijverig was<br />

ik daar op bedacht, om u te toonen, hoe weinig<br />

ik nu om u güf. Maar het gelukte mij<br />

niet. Evenwel gaf ik alle hoope niet op, nadien<br />

de Bruilofsdag nog voor de Deur ftond,<br />

op welken gij mij zeker niet kost ontwijken.<br />

Dat gij zo dikmaals, en door zo veele Bekenden<br />

en Onbekenden , ter Bruilofte verzogt<br />

zijt, dit hebt gij mij te danken : want ik wilde<br />

met geweld u zien, om u te toonen, dat ik<br />

nu met een' Graaf gehuwd was, daar gij..."<br />

LEENTJEN keek op zijde , en knikte<br />

drie of viermaal met haar hoofd, gelijk de<br />

Kinderen knikken , die van elkander gaan<br />

zitten, om te zeggen: ik kan toch wel fpeelen<br />

zonder u!<br />

,, Maar het heette dat gij Ziek waart, en<br />

niet komen zoud. In eens verdween alle mijne<br />

vrolijkheid; en eene doodelijke onrust betrad<br />

haare plaatfe. Zomtijds was ik zeer droef,<br />

geestig, even of dit Bruilofsfeest alleen aangericht<br />

wierdt, om u te krenken. En toen<br />

gij wezenlijk niet kwaamt, had ik een zeer<br />

bijzonder Gevoelen , dat mij als overreedde,<br />

dat 'er nu van mijn geheele Huwelijk niets<br />

worden zou. Maar welk eene onbefchrijflijke<br />

verfchrikking beving mij, toen ik voorden<br />

Preek-


20Ó" M O R I z<br />

Preekrtoel ftond. Ik keek nog twee of driemaal<br />

, beangftigd naar uom, en toen ik u<br />

niet gewaar wierd — ó MORIZ! ik meende<br />

overluid te fchreeuwen, en uit de Kerk te<br />

loopen!— Het hooren en zien'verging mij.<br />

Het was alles zwart voor mijne oogen. En zo<br />

dra ik het ongelukkige Ja uitgefproken had,<br />

viel ik in onmagt."<br />

„ Men bragt mij wel weêr tot mij zeiven;<br />

doch den geheelen dag was mijn geestver<strong>mo</strong>gen<br />

ontfteld. Honderdmaal was ik van zins,<br />

cm, mijn Bruidegom, lieve MORIZ! te noemen<br />

— en honderdmaal beftorf dat woord<br />

op mijne lippen. Noch nooit had ik zo dikmaals<br />

en zo levendig aan u gedacht, als<br />

heden, toen het een misdaad was aan u te denken.<br />

Maar ik kon ik kon mijn hart<br />

niet te vreede ftellen, dat gij zo fterk van mij<br />

begeerde. Gij zweefde mij voor de oogen,<br />

en mijn gezicht rustte telkens op uw beeld.<br />

Mijne Moeder voerde mij te ge<strong>mo</strong>ete, dat ik,<br />

op den gelukkigften dag mijnes levens , zo<br />

ftil en droefgeestig was. en mijnen Bruidegom<br />

bevreesd maakte. Maar die toonde<br />

even zo mjn oprechte vreugde als ik: en<br />

het Gezelfchap vermaakte zich ten zijnen '<br />

koste."<br />

„ ó!


V I E R D E BOEK. 207<br />

„ ö! Hoe dikmaals zqgt mijn nat oog u,<br />

onder de Aanfchouwers en de Gasten. Al<br />

het onvriendelijk gevoel tegen u, was verdweenen.<br />

Nu wenschte ik u te zien, om —<br />

u mijn ongeluk te klaagen ; niet, om over u<br />

te zegepraalen. En wanneer ik dan zo geheel<br />

in zorge verzonken zat, dan was het, of mij<br />

iemant in 't oor fluisterde : Gij zult hem<br />

zien ! Mijn oog dwaalde dan vol verlangen,<br />

op nieuw in 't rond, om u onder de meenigte<br />

te ontdekken: maar altoos te vergeefsch."<br />

„ Het aandenken aan den toekomftigen<br />

nacht , floeg mij geheel ter neder. Mijn<br />

Vader beijverde zich, zelfs meer dan het de<br />

wellevendheid betaamde, om het Gezelfchap<br />

te doen fcheiden. Ik bad hem, zo dikmaals<br />

ik dit onbemerkt doen konde, zich zo niet<br />

te haasten : maar hij lagchte wat om mijne<br />

bevreesdheid. Ieder trok van tijd tot tijd<br />

af, en eindelijk bevondt ik mij nog maar<br />

alleen met mijne Moeder, en de Gravin in<br />

die ruime Kamer. Ach! het harte meende<br />

mij te breeken, toen zij mij bij de hand namen,<br />

en hier bragten. Ik weende en fnikte<br />

overluid ; en alle haare vertroostingen,<br />

ver<strong>mo</strong>gten, zo min als haare befpottingen,<br />

iet*


ZOS M O R I Z<br />

iets op mijn harte. Ik bad Hechts om-een<br />

enkelen dag uitftel, maar zij waren onverbidlijk,<br />

en lieten mij eindelijk alleen."<br />

„ Mijn voorige toeftand was niets tegen<br />

dien, in welken ik nu geraakte. Nu was<br />

alle hoop verdweenen. Mogelijke omftandighéden<br />

konden mij niet redden; mijn hart<br />

bepaalde zich derhalven tot on<strong>mo</strong>gelijke;<br />

om toch niet geheel den <strong>mo</strong>ed te verliezen. ,<br />

Ik mijmerde, gelijk in een heete Koorts,<br />

en — ó, mijn waarde lieve MORIZ! Wat<br />

beken ik u niet al, gij had zeer veel<br />

aandeel aan deze mijmeringen. Ik vergat<br />

den Graaf door u."<br />

„ Maar ik had deze kleine vertroosting<br />

niet lang. Hij verfcheen zelfs en kwam<br />

naar mij toe. Hij was in de zigtbaarfte<br />

verlegenheid, en de hand met welke hij mij<br />

aanvatte, beefde veel fterker dan de mijne.<br />

Op zijn Voorhoofd lag de mis<strong>mo</strong>edigheid ,<br />

(ten minden zo fcheen het mij toe) en zijne<br />

Lippen, welke hij op mijn hand drukten,<br />

waren zo koud als -ijs. Hij klaagde<br />

over benaauwdheid, en een woedende Hoofdpijn;<br />

zweeg een tijd lang geheel ftil; ftaamelde<br />

weêr een paar woorden, en deedt<br />

eindelijk de Ka3rsfen uit, op een klein<br />

Nacht-


V I E R D E BOEK. 2O9<br />

Nachtlichtjen na. Met elke uitgebluschte<br />

lichtftraal vervloog 'er ook een ftraal van mijne<br />

honp; en zij verloor zich eindelijk geheel,<br />

en flikkerde nog maar zomtijds; beevende,<br />

gelijk het Kaarsjen dat nevens mij op de<br />

Tafel ftond. En ó! toen ook „dat lichtjen<br />

uit was, en eene dikke duisternis over de<br />

geheele Kamer verfpreid was, -—• wech<br />

was toen alle hoop: alle kennis — en gevoel<br />

!"<br />

„ Ik errinner mij nog maar zeer duister,<br />

dat de Graaf nu telkens over Hoofdpijn<br />

klaagde, en dat hij eindelijk uit de Kamer<br />

ging, onder het voorvvendzel dat hij een<br />

Flakon zoude haaien. Nu was ik alleen, in<br />

die duistere eenzaame", doodfche Kamer! Ik<br />

hoorde geen menfchelijk geluid, dan het<br />

beangftigd kloppen van mijn eigen hart.<br />

Nu wenschte ik vuurig, dat de Graaf weêr<br />

te rug <strong>mo</strong>gt koonien. Ik trad naar de Deur<br />

en vondt haar: maakte dezelve zagtkens<br />

open: ik hoorde iemand op de trap: hij<br />

kwam nader: ik reikte hem mijne hand —<br />

ach! welk een onderfcheid! Maar ik had<br />

geen <strong>mo</strong>ed genoeg om mij zeiven te overtuigen."<br />

„ In plaatze van de voorige koude, ver-<br />

O warm-


aio M O R I Z<br />

warmde nu eene vuurige hand, de mijne:<br />

eene andere ademhaaling ; een vasten tred;<br />

eene drukking die veel vuuriger was, dan<br />

de ter loopfche omhelzing van den Graaf.<br />

• • Dit alles hoorde en voelde ik, •<br />

maar mijne borst was als tusfchen ketenen<br />

geklemt. Ik had geen Adem genoeg om te<br />

twijffelen, en geen kragt genoeg om<br />

mij 'er van te ontflaan. Een duister aandoenlijk<br />

gevoel hield mij bezig, en vervulde<br />

mijn harte; werkte en klopte in hetzelve.<br />

Mijne Oogen zagen niets, •<br />

maar mijne Handen deeden haar plicht. —<br />

Het was de Graaf niet, die mij in zijne armen<br />

drukte: hij kost het niet zijn-:<br />

En wie zou het anders wezen ? riep een<br />

geheime ftem in mijne Ziele. Maar ik wederftreefde<br />

deze voorftelling met een onovertuigbaar<br />

en verlloord , ,, hy is het niet!''''<br />

Ach! en hij was het ook niet! MO­<br />

RIZ — MORIZ — was het! dat wist ik!<br />

dat wist ik! — Maar ik weet niet van waar<br />

ik het wist."<br />

Met deze woorden wierp zich L E E N T J E N<br />

in mijne armen, en dus zweefden wij, als<br />

over Aarde en Hemel heen.<br />

ZES-


V I E R D E HOEK, 211<br />

Z E S D E H O O F D S T U K .<br />

De Gravin WALLER verfchijnt, om — te<br />

verdwijnen.<br />

*0 rider het uitftorten van deze beurtelingfcbe<br />

tederheden, brak de dag aan, en met<br />

deze ging 'er een nieuw licht in mijne Ziele<br />

op. Want tot hiertoe, had ik maar weinig,<br />

en als tegen mijnen wille, aan het voorgaande<br />

en toekomftige gedacht. JN'u maakte ik<br />

mij tot groote Omftandigheden gereed , en<br />

nam voor, om dezelve met onverfchrokkenheid<br />

te"ont<strong>mo</strong>eten. Maar LEENTJEN was<br />

buiten zich zeiven door eene beangftigde<br />

Vreeze, en mijn <strong>mo</strong>ed fcheen haare angst te<br />

vermeerderen , nadien zij geen kragt genoeg<br />

bezat, om zich met denzei ven te verëenigen.<br />

Men klopte aan de Deur, en eene ftemme<br />

riep: doet open, Mijn Heer van LEMBERG!<br />

LEENTJEN verfchrikte, maar ik fprong ,<br />

met de Degen in de hand , naar de Deur;<br />

deedt die open: en de Gravin WALLER<br />

trad binnen.<br />

Zij maakte de beweeging van een Koopman<br />

, die zijne Vrienden, op eene lagchende<br />

wijze verkondigt, dat eene gekke Specu-<br />

O a la-


2.10, M O R I Z<br />

lat ie , met een eenvoudig verlies van vijftig<br />

duizend Gulden, mislukt is. —. „ Goeden<br />

,, <strong>mo</strong>rgen! Vrouw met drie Mannen!" riep'<br />

zij, terwijl zij naar LEENTJEN toehuppelde<br />

, en als van Iagchen meende te berden.<br />

„ Hier door zult gij 'er (zij gaf haar een te<br />

„ zamengevouwcn papier) weêr twee van<br />

„ kwijt raaken : een Graaf en een Premier-<br />

„ Luitenant; en derhalven zal u van zel-<br />

„ ven de Vaendrig te beurte vallen."<br />

Zij zeide dit laatfte, naar de Deur gaande,<br />

houdende het gezichte van mij afgekeerd , en<br />

de regterhand in zodanig eene houding, als<br />

wanneer men Muiipeercn krijgt. Voord was<br />

zij de Deur uit, en meteenfchaterendgelagch<br />

de trappen af. Na eenige Minuuten rolde<br />

haar Koets onder ons Venfter door, en wij<br />

verloorcn haar zeer ras uit het gezicht.<br />

Z E V E N D E HOOFDSTUK.<br />

Het is toch goed.<br />

JD at Papier was aan den Overften LEHM­<br />

NIZ, LEEN T JEN s Vader geaddresfeerd. Ik<br />

bood aan om het daadelijk te bezorgen ,<br />

want de inhoud ging mij (zo als ik uit de<br />

woor-


V I E R D E BOEK. 213<br />

woorden der Gravin konde opmaaken) al te<br />

naar, om 'er bij ftil te kunnen zitten. Maar<br />

LEENTJEN begeerde , dat ik zijne komfte<br />

zou verwagten , want zij vreesde nog altijd<br />

door den Graaf verrast te zullen worden. Eindelijk<br />

kwam de Overfte met zijne Gemalin.<br />

„ Neen, zeide hij, toen hij de Kamer iri-<br />

,, trad , ftil is het hier zeker niet toege-<br />

„ gaan. Ik ben een paar maal door het<br />

„ Oproer wakker geworden. Nu wij zul-<br />

,, len het thans zien!"<br />

Hij verbaasde, toen ik hem zo in eensin<br />

het oog viel. Wat Duivel en Hagel! riep<br />

hij, terwijl hij mij, als wild , bij den arm<br />

nam , en aan het Venfter trok. — „ De<br />

„ Vaendrig Spring in V Veld, in zijn Japon,<br />

„ bij mijne dochter ? Ik bid u , in Gods<br />

„ naam! Spreek! ... Spreek!" *<br />

Mevrouw LEHMNIZ ftond, als beroerd,<br />

ter zijde ; ziende ons met ftaarende oogen<br />

aan. LEENTJEN kon even zo weinig fpreeken<br />

als ik. Stilzwijgende gaf ik den ouden<br />

het Papier van de Gravin over. Hij feheurde<br />

het woedend open, en eenige ftukken papier<br />

vloogen hem in 't ge<strong>mo</strong>et. Ik raapte<br />

hen op , voegden ze te zamen, en zag dat<br />

het een verfcheurd Huwelijks-kontrakt was.<br />

O 3 „ Snoo-


«4 M O R I Z<br />

,, Snoode hand! Criep de oude) ó Snoo-<br />

„ de hand! " en alle zijne Leden beefden.<br />

,, Lees JET JEN!, lees!" Hij gaf zijne<br />

Gemalin het Papier over, en zij las.:<br />

„ 'Er zijn deze Nacht, in deBruids-<br />

,, kamer , dingen voorgevallen , die<br />

,, zich met geene menfcheiijke tonge<br />

„ laaten uitfpreeken." —<br />

„Ha! Vaendrig ! " riep LEENTJENS<br />

Vader, en pakte mij bij de borst. LEENT­<br />

JEN deedt een harde fchreeuw; en Mevrouw<br />

LEHMNIZ trachte mij van hem te ontflaan.<br />

Ik zou mij niet verweerd hebben, zelfs niet<br />

wanneer hij mij verworgt had!<br />

„ Mijn God! • zei Mevrouw L E H M-<br />

„ NIZ!- laat hem toch zo lang los, tot ik<br />

,, alles gelezen heb!"<br />

Neen , riep hij, neen! en hier op pakte<br />

hij mij nog veel grimmiger aan, en fchudde<br />

mij, dat mij de tanden klapten. Mevrouw<br />

LEHMNIZ las verder:<br />

Mijn Neef heeft zomtijds aanvallen<br />

„ van wanzinnigheid en meimering ;<br />

,, dit heeft hij dezen nachtgetoond. Uwe<br />

„ Dochter en de Vaendrig zullen het u<br />

„ vernaaien.'» —<br />

Op dit oogenblik vatte hij L E E N T J E N bij<br />

de


VIERDE BOEK. 215<br />

de hand , en fchudde haar even zo'als hij mij<br />

gedaan had. „ Vertel ! vertel! " riep hij,<br />

als buiten adem zijnde- Had hij LEENT­<br />

JEN nog eens zo gefchud, dan was ik tusfchen<br />

heide gefprongen : maar hij fcheen<br />

iets te bedaaren; en ik begost te vertellen.<br />

Geduurende mijn Verhaal, wierdt de hand,<br />

met welke hij mij vast hield , telkens losj<br />

er, en eindelijk liet hij mij geheel en al los,<br />

houdende LEENTJENS hand nog maaralleen<br />

vast, welke hij, in.zijne hitte, heen en<br />

weêr fiingerde. Zomtijds vraagde hij: is dat<br />

alles waar, mijne Dochter? LEENTJEN<br />

knikte dan telkens met haar hoofd, en keek<br />

haare Moeder dan, bevreest, van ter zijden aan.<br />

Geduurende mijn Verhaal trad Juffrouw<br />

Louis A inde Kamer. „ Wat komt gij<br />

doen?" gromde hij haar toe, en LOUISA<br />

trok de Deur , onder alle tekenen van de<br />

grootfte verwondering, weder langzaam toe.<br />

Toen ik mijn Verhaalgeëindigt had, fprong<br />

hij 'op — ging in gedachte de Kamer op<br />

en af — onverwagts greep hij het Piftool, en<br />

vloog de Deur uit. Ik volgde hem na. Hij<br />

rende de trappen af, en riep in eene roep:<br />

waar is hij ? waar is hij? die<br />

Maar 'er was geen Graaf te hooren of te<br />

O 4 , zien!


216 M O R i z<br />

zien! Juffrouw LOUISA liep ons te ge<strong>mo</strong>ete,<br />

en. zeide: hij is al wech! „ Waarom<br />

?" fchreeuwde de Oude/en greep naar<br />

haaren arm , — ,, Waarom hebt gij hem<br />

„ laaten loopen ?" H ct arme Meisjen<br />

zidderde en beefde, en viel mij half onmachtig<br />

, in de armen. Haar Vader liet haar los,<br />

en bleef eenige oogenblikken, onbeweeglijk,<br />

op eene plaatfe ftaan. In eens vatte hij mij<br />

bij de hand; fchudde dezelve, en zeide:<br />

Bij de haken hebt gij hen uit de Kamer<br />

gefleept? Ja, zeide ik, en de trap afgegooit!<br />

Het fcheen, of hij na deze vraage<br />

en het andwoord, zich een weinig gerust ftelde.<br />

Hij keek LOUISJEN, welke met het<br />

hoofd tegen een Pijler leunde, eens aan, en<br />

nam haar bij de hand. „ Kom maar met<br />

,, mij naar boven, LOUISA, ——zeide hij,<br />

„ zagtkens tegen haar, dat gij<br />

., zelfs ziet, dat gij zelfs eens hoord."<br />

Hij wierdt op nieuw heet , maar niet in<br />

dien graad als te vooren.<br />

Wij gingen naar boven, en vonden LEENT-<br />

JEN en haare Moeder, fmeltende in traanen.<br />

„ Lees verder!" zeide de Overfte, en wierp<br />

zich in een Leuningftoel , dat dezelve<br />

kraakte.<br />

Al-


V I E R D E B O E K . 217<br />

Alles vernaaien!'"<br />

„ Mijn Hemel ! dat hebt gij reeds gele-<br />

,, /en 1" zeide hij tot zijni Echtgenoote.<br />

En zij las verder:<br />

„ Uwe Dochter zal met een Vaen-<br />

„ drig, die zijn vijf gezonde zinnen<br />

„ heeft, beter vaaren, dan met een<br />

,, Graaf, die niet wel bij 't hoofd is; der-<br />

„ halven gaat hier het Huwelijks Kon-<br />

„ trakt gefcheurd bij, en de Echt-<br />

„ fcheiding zal binnen vier weeken,<br />

,, op uw Landgoed zijn. Voor<br />

,, het overige zult gij wel doen, wan-<br />

,, neer gij de geheele zaak laat fha-<br />

„ pen , en niet door een onbezonnen<br />

„ (lap, ons alle, maar in 't bijzonder<br />

„ uwe arme Dochter , ter algemeene<br />

„ befpotting, doet verftrekken. Ik heb<br />

„ mij derhalve verwijderd, en gij doet<br />

„ wel , wanneer gij mijn voorbeeld<br />

„ volgt, en u voor het met vingers<br />

„ wijzen niet bloot field. Van mijnen<br />

„ Neef onttrek ik mij thans geheel en<br />

„ al; en gij zoud geheel onrechtvaer-<br />

„ dig handelen , indien gij mij voor<br />

„ dat geen wilde doen boeten , het<br />

,, geen bij misdaan heeft. Indien hij<br />

O 5 »'» u


218 M O R I Z<br />

», u eens in de Handen mag koomen ,<br />

„ (waar aan ik twijïFd , want hij is<br />

,, voor een uur reeds wech gereeden ,<br />

en ik weet zelf niet waar naar toe.)<br />

„ dan zult gij het wel zo niet hem<br />

„ maaken , (dit vertrouw ik u bekend<br />

„ gevoel voor de Eer wel toe ,) dat<br />

„ hij zich in het toekomende wel hoe-<br />

„ den zal, om eene Gemalin voor<br />

„ een ander te neemen. — Vaar<br />

„ wel, en houd de geheele zaak zo<br />

„ geheim als <strong>mo</strong>gelijk is. Dit<br />

„ eischt uw eigen Eer!"<br />

„ De Kop hak ik hem in ftukken, riep<br />

„ de On'erfte, —• daar kan hij ftaat op<br />

„ maaken. En was het Wijf geen Wijf,..<br />

„ ziet Kinders. — Maar wat dunkt U.JET-<br />

„ JEN! vervolgde hij tegen zijne Ga-<br />

„ nvaün. Die hagelfche Jongen heeft<br />

„ die beide Kaerels, bij de hairen de trap<br />

„ pen af gefieept! zoud gij hem dat wel aangezien<br />

hebben?"<br />

Ja; dat heeft hij gedaan, riep LEENT-<br />

JEN, en haare oogen tintelde van vreugde.<br />

Mevrouw LEHMNIZ en LOUISE zagen mij<br />

verwonderd aan. In de houdingen en beweegingen<br />

van de laatfte vei toonde zich, een ten<br />

hoog-


V I E R D E B O E K . 219<br />

hoogden top gedreeven nieuwsgierigheid:<br />

maar bij ongeluk waren wij alle te Iterk in de<br />

zaak verzonken, dan dat wijde kkinde haarer<br />

viaagcn zoude hebben kunnen beün.:woorden.<br />

Maar wat zal 'er nu gefchieden? zeide Me­<br />

vrouw LEHMNIZ!<br />

„ ó! Ik wenschte, dat gij met uw Vraa-<br />

„ gen! zei de Oude —— de kop is mij<br />

„ zo op hol , dat ik noch niet eens weet<br />

,, wat 'er geichied is: veel minder wat 'er<br />

„ gefchieden zal. Wat Duivel !<br />

„ gij <strong>mo</strong>et mij toch een kwartier tijd van bedenken<br />

geeven."<br />

Wij zullen Papa alleen laaten ! zei Juffrouw<br />

LOUISA. Kom LEENTJEN, gij<br />

<strong>mo</strong>et mij eerst<br />

,, In 't geheel niet! gij zult alle hier biij-<br />

„ ven ," riep de Overde. LOUISA trad<br />

troosteloos agterwaards.<br />

„ Nog eens , JETJEN — zeide hij, tot<br />

„Mevrouw van LEHMNIZ: Onderzoek<br />

„ mij die daar (op LEENTJEN wijzende)<br />

,, of niet de Duivel ! — Gij verdaat<br />

., mij immers ! Ga heen! gij weet toen het<br />

„ nog kleine Knaapen waren "<br />

Mevrouw LEHMNIZ nam L E E N T J E N<br />

bij


2=0 M O R I Z<br />

bij de hand , en leidde haar de Kamer uit.<br />

LOUISJ EN wilde 'er medeuit, doch de Deur<br />

wierdt haar voor den neus toegedaan. — Zij<br />

ging aan het Venfter, en de heldre traanen<br />

liepen lang.s haare Wangen.<br />

De Oude Heer nam mij ter zijde, en zeide:<br />

half zagt en half overluid: „ Spring in<br />

„ 't Véld ! heeft de Drommel zijn Spel s>e-<br />

„ had?"<br />

6<br />

Al mijn bloed vloog mij naar 't gezicht; cn<br />

ik beefde erger dan een misdaadiger.<br />

'» Ja* Jongen? Knik maar, of fchud, wan-<br />

„ neer gij het niet zeggen kunt" — Ik kost<br />

noch Knikken, noch fchudden. Knikken wilde<br />

ik niet; en fchudden konde ik niet: mijn<br />

kop ftond als vast genageld.<br />

„ Zult gij het niet zeggen! Knik of Schud<br />

„ maar! Ofj Schud niet? Dan is het goed !<br />

„ Niet waar? Gij Schud niet?— Het is<br />

goed! Het is goed!" riep hij ineens; en<br />

liet mij los. — „ Kom maar hier JETJE N!<br />

„ het is goed! "<br />

Mevrouw van LEHMNIZ verfcheen met<br />

L E E N T j K N. Hij nam de hand van de laatfte<br />

en lag ze in de mijne. „ Zie JETJE N,<br />

„ zeide hij tot zijne Gemalin, en een paar<br />

n groote traanen rolde hem de oogen uit. —<br />

Zie


V I E R D E B O E K . Q2I<br />

„ Zie eens, deze Kinderen zullen te zamen<br />

,, trouwen!"<br />

„ Trouwen?" fchreeuwde Juffrouw LOUI­<br />

SA, en vloog tusfchen ons beiden in.<br />

„ Ja het is in Orde , riep haar Vader!<br />

,, Kinderen ! het is in Orde. Wat zou 'er<br />

„ anders van worden? Hij wende zich naar<br />

,, zijne Gemalin, en zeide: hebt gij het ook<br />

zo bevonden?"<br />

LEENTJEN verdraaide de tip van haar<br />

Halsdoek; ik keek naar de Vloer , en Juffrouw<br />

LOUISA zag aandachtig door het Venfter.<br />

A G T S T E H O O F D S T U K .<br />

Uitzichten tot Moorden en Dood/lagen.<br />

eenige Minuuten trad een Officier in de<br />

Kamer, en vorderde mij, uit naam van den<br />

Premier-Luitenant R A H M , voorden Degen,<br />

of het Piftool. De drie Dames fchrikten<br />

ontzaglijk , maar de oude Hufaar gevoelde<br />

eene inwendige Vreugde. „ Ik fekondeer<br />

„ hem , riep hij: maar zeg aan Mijn<br />

„ Heer R A H M te rug: brave Kaerels, ge-<br />

,, bruiken den Degen. Om 9 uuren kan hij<br />

„ in *** koomen, daar zal hij ons vinden;<br />

„ en


222 M O R I Z<br />

„ en wanneer hem deze (hij wees op mij) niet<br />

„ genoeg geeft, dan krijgt hij van mij<br />

„ want ziet (op LEENTJEN wijzende) dat<br />

„ Meisjen is mijne Dochter! Zeg hem dat<br />

„ weder."<br />

Bij de laatfte woorden begosten de drie<br />

Dames overluid te fchreiê'n.<br />

„ Hebt gij vergeeten? zeide hij tot<br />

„ Mevrouw LEHMNIZ, — dat ik met drie<br />

„ Oostenrijkers gevogten heb? En gij<br />

»« — (tegen LEE NT JEN) — dat Hij dezen<br />

„ nacht die twee Kaerels bij het hair uit de<br />

„ Kamer gefleept heeft?— Derhalven!' •<br />

„ laat ik geen geluid van u hooren !"<br />

Hier op zondt hij zijnen Jager, om mijne<br />

Uniform en Degen te haaien. Geduurende<br />

dien tijd nam hij mij bij den arm, en ging<br />

met mij in de Kamer Op en af. Telkens luisterde<br />

hij, of 'er één van de Dames'huilde,<br />

en wanneer hij een zuchtjen hoorde, dan<br />

drukte hij telkens mijn arm vaster aan de zijne,<br />

om 'er mij opmerkzaam op te maaken.<br />

Zo dra mijne Uniform 'er was, hielp hij het<br />

mij aantrekken. Zijn Uurwerk lag hij op de<br />

Tafel; en zo dikmaals 'er een kwartier om was,<br />

dan zeide hij het telkens. Eindelijk fpeelde<br />

het kwartier voor 9 uuren ; en 'er wiercen.<br />

twee


V I E R D E BOEK. 223<br />

twee Paarden voor de Deur gebragt. Nu<br />

kosten de ernltigfte Bedreigingen de Dames<br />

niet meer in toom houden. Zij hongen beur*<br />

telings mij, en hunnen Vader aan: maar hij<br />

zeide hen , in plaatfe van vertroosting : de<br />

Eer roept ons I Gedraag u toch zo gek niet,<br />

Kinderen. • Voor LEENTJEN bewaarde<br />

hij de kragtigfte troostfpreuk tot op het<br />

laatst; want eerst onder aan de trap zeide hij<br />

tot haar „ Hij zal u een paar Vingeren, tot<br />

„ een Bruidspand meê brengen. — Verheug<br />

„ gij u daar niet over, mijn Dochtertjen?"<br />

— Maar het Dochtertjen viel in onmagt!<br />

Zonder zich verder over haar te bekommeren<br />

, nam hij mij bij de hand, en zeide:<br />

Gekjen! ik zei dit niet uit ernst.<br />

N E G E N D E HOOFDSTUK.<br />

Slechts twee Fingeren! en de geheele Gefchie-<br />

denis is uit.<br />

„ Spring in 't Veld!— zeide hij, onder-<br />

„ weg, tot mij — het zou toch niet kwaad<br />

„ zijn, dat gij hem een paar Vingeren korter<br />

„ maakte! Waarom fteekt hij die naar verbo-<br />

„ dene Vruchten uit! Zie (hij wees mij,<br />

„ met


22.| M O R I Z<br />

„ met zijn hartsvanger, een zekere Manoeu.<br />

„ vre) wanneer gij, eer hij zich voorziet, met<br />

„ de Degen van ter zijde aanvalt, dan zijn<br />

,, de Vingeren, welke aan de Greep liggen,<br />

„ bloot; en gij kunt hem dezelve met één<br />

,, houw afflaan. Dan is de geheele Gefchie-<br />

„ denis uit, en gij zijt weder goede Vrien-<br />

„ den!"<br />

Ik <strong>mo</strong>est den Ouden,. bijzonderen Man belooven<br />

, dat ik mijn best zcude doen, om<br />

RAHM twee Vingeren teontneemen; en wij<br />

kwamen te * * * aan. RAHM verfcheen, met<br />

zijn Sekonde, korten tijd na ons.<br />

Het gezichte van RAHM ontnam mij alle<br />

vatbaarheden. Alle de denkbeelden van den<br />

voorgaanden racht wierden , in mijn hoofd<br />

weder levendig; en ik greep even zo ras naar<br />

mijn Degen, als ik eenige uuren te vooren,<br />

naar het Piftool greep. Ik trok, en ftelde<br />

mij in Poftuur.<br />

RAHM liet mij niet lang wagten. Zijn<br />

Degen vloog tegen de mijne in : en aan beide<br />

zijden viel fteek op fteek.<br />

„ Zo als ik gezegt hebbe, Vaendrig<br />

„ zeide de oude Hufaar, die aan mijne zijde<br />

„ ftond — het Bi uidsgefchenk!"<br />

Maar ik had hier met geen Nieuwling te<br />

doen !


V I E R D E BOEK. 225<br />

doen! RAHMS fteeken vielen zo fpoedig, zo<br />

ihageldigt, en zo geweldig, dat 'er zulk een<br />

fterke hand als de mijne noodig was, indien<br />

dezelve niet van het Gevest zoude verdooven.<br />

Niemant van ons beiden gaf eenig geluid:<br />

maar de Oude maakte, bij elke aanval, een<br />

Veldgefchreeuw, met zijn: ,, zoalsikuge-<br />

,, zegthebbe, Vaendrig!"<br />

Wij» deeden drie gangen, en van beide zijden<br />

viel geen druppel bloed. „ Braave Jon-<br />

„ gen! Braave Jongen ! zeide de Oude,<br />

„ geduurende de Paufe. Maar<br />

,, zo als ik u gezegt heb! "<br />

Ten vierdenmaale vielen wij op elkander<br />

aan, en RAHM fcheen teen al zijne woede<br />

en fterkte te verè'enigen. Veel heeter dan<br />

te vooren , drong hij op mij in, en met elke<br />

ftoot vermeerderde zijne kragt. Zijne ftooten<br />

wierden telkens geweldiger ; maar zijne<br />

afweeringen telkens zorgloozer en ongefchiktter:<br />

en wanneer hij eindelijk, mij een woedende<br />

fteek in het hoofd wilde toebrengen,<br />

week ik op zijde, en lloeg hem over den arm<br />

heen , dat zijn Degen viel, en een ftroom<br />

van bloed met denzelven nederdaalde.<br />

„ Viftoria!" fchreeuwde de oude Hoe-<br />

P faar,


S20* Ut O R I Z<br />

faar, en fprong tusfchen ons beiden in. ——<br />

„ Alles goed! alles is vergeeten! Verdraagt<br />

„ u met elkander !"<br />

R A H M reikte mij, met een afgekeerd gezicht<br />

, zijne linkerhand: en wanneer mij de<br />

Oude, tot een kusch van verzoening voordduuwde,<br />

draaide R A H M zijn hoofd om , en<br />

liet mij zijn Oor kusfchen.<br />

„ Foei! • zeide de Overfte, terwijl<br />

„ hij zijn Neusdoek uithaalde , en denzel-<br />

9, ven om de wonden van R A H M wikkelde.<br />

— Bloed maakt goed! Gij zult en<br />

<strong>mo</strong>et weêr Vrienden worden!" Hier op<br />

draaide hij RAHMS <strong>mo</strong>nd naar mij toe.<br />

R A H M lagchtte , en omarmde mij hartelijk<br />

met zijn linkerhand. De oude LEHMNIZ<br />

deedt een luchtfprong. Wij hielpen den Luitenant<br />

op zijn Paard , en hij was voorneemens<br />

om , met zijn Seconde, buiten ons te<br />

vertrekken ; maar de Overfte fprong tusfchen<br />

beide , en zei : „ RAHM! gij hebt<br />

„ uw pligt maar half gedaan, indien gij niet<br />

„ met mij reidt, en u ook met mijne Doch-<br />

„ ter verzoent. Want waarlijk , dat arme<br />

„ Meisjen hebt gij het meeste beledigt."<br />

Ik wierd warm bij^deze woorden.<br />

„ Ach ! vergeef mij deze Vernedering,<br />

„ — zei-


V I E R D E B O E K . 22?<br />

j, —— zeide RAHM, —tot alle andere ben<br />

i, ik tot uw dienst:"<br />

' „ Nu , goed : dan bij eene andere gele-<br />

„ genheid ! Maar zegt mij Hechts; Waarort<br />

„ heeft den Losbol toch niet bij mijne<br />

„ Dochter in 't Bed gewilt ? Wat<br />

(,, duivel! Zij is toch niet leelijk!"<br />

„ Zij is zo fchoon als een Engel," andwoorde<br />

R A H M , en ik wierd eenigzins<br />

misnoegt , dat hij dit durfde zeggen.<br />

„ Maar gij zult heden geen wijdloopig Ver-<br />

„ haal van mij verwachten. W A L -<br />

„ L E R trouwde uwe Dochter niet, —'<br />

„ maar haar geld • Zijn Kapitaal was<br />

4, voord, dit had gij, bij het minste<br />

,j Onderzoek kunnen gewaar worden. Ziji,<br />

ne Tante fpoorde haar , door eene Ge-<br />

,, fchiedenis welke LEMBERG betrof, op5<br />

t, en hij kost niet beter kiezen : want gij<br />

„ zijt het goedaartigfle Mensch van dö<br />

„ Waereld. Maar W A L L ER had, op zij-<br />

„ ne Reize naar Parijs, met zijn Capitaal,<br />

,, alles verlooren. Gij zoud dat veri<br />

9 goeden ; en hij zoü het geld ontvangen 2<br />

Dit is voor heden genoeg. Wanneer ik<br />

„ genezen ben, zult gij mij wel een bezoek<br />

st op uw Landgoed willen toeftaan-'"<br />

P 4 '


„ 6 Gij komt mede ter Bruiloft, her-<br />

„ vatte de Overfte. Maar, dit zeg ik<br />

„ u: handen van de Bruid af! Nu rei in<br />

„ Gods naam, en laat u verbinden!"<br />

Hij gaf zijn Paard de fpooren, en wij reden<br />

ook wech. 't Huis komende ontvongen<br />

zij ons met loutere vreugde. LEENTJEN<br />

onderzogt mij , van onderen tot boven; en<br />

eene zagte vreugde ftraalde uit haare oogen;<br />

toen zij mij, zo geheel ongekwetst, wederzag.<br />

Intusfchen liet haar Vader het Reituig infpannen;<br />

de Koets kwam voor, en de geheele Famielie<br />

trad 'er in. Ik vergezelde hen, tot voor<br />

de *** Poort, waar mij de Overfte gebood om<br />

te rug te keeren. LEENTJEN ftak mij<br />

haar blanke hand uit de Koets toe, en haar Vader<br />

riep. „ In vier weeken , Spring in 't<br />

,, Veld! Zo dra ik van de oude Slang te Dres-<br />

,, den , de Echtfcheiding heb, dan fchrijf<br />

„ ik u. Zit dan op — en komt." —<br />

Einde van het Vierde Boek.<br />

M O-


m o M x z*<br />

V IJ F D E BOEK.<br />

?3


M O R. I Z.<br />

V IJ F D E B O E K .<br />

E E R S T E H O O F D S T U K .<br />

Liefde en Subordinatie.<br />

geduurende vier Weeken had LEENT­<br />

JEN vlijtig aan mij gefcbreven, en ik even<br />

zo vlijtig aan haar. Dit geheele Tijdperk<br />

was voor mij een oneindige Keten van genoegen<br />

, die eene gelukkige Liefde alleen ,<br />

welke met alles wat de Hoop verrukkends<br />

bezit, gevoedt wordt, zo rein en zuiver, zo<br />

aiwisfelende en altoos nieuw, over een teder<br />

hart kan uitfchudden. Ik brande van verlangen<br />

om LEENTJEN te zien; ik telde eerst<br />

ieder dag; toen ieder uur; en eindelijk elke<br />

Minuut. Dezelaatfte fcheenen mij, op zichzelveu,<br />

langer te zijn , dan het geheele Tijdperk<br />

van vier Weeken, mij in den beginne<br />

Voorkwam.<br />

Eindelijk kwam de Brief, welke mij bericht<br />

gaf, dat de Echtfcheiding voltrokken, en het<br />

P 4 Be-


23 3<br />

M O R I Z<br />

Bewijs daar van, reeds op het Landgoed van<br />

den Uverften gekomen was.<br />

„Kom nu, MORIZ [dus fchreef mij<br />

„ LEENTJEN.] VJieg in mijne armtn.<br />

„ Mijne oogen zullen de eerfte zijn die u<br />

„ zien; mijne armen de eerfte die u omhel-<br />

,, zen! mijne Lippen de eerfte die de uwe<br />

„ zullen drukken. Uw adem zal mij het<br />

„ eerst te ge<strong>mo</strong>ete komen. Uw hart het<br />

„ eerst aan het mijne kloppen. Stap derhalven,<br />

wanneer gij komt, niet voor het<br />

„ Slot af, maar voor de Tuindeur: zij zal<br />

„ openftaan, en ik zal 'er u verwagten.<br />

„ Hand aan hand vliegen wij dan naar de<br />

„ Kamer van mijnen Vader ; daar na bij mijne<br />

„ Moeder , en eindelijk overal heen. Ik<br />

„ Öaap niet voor ik u zie: en zal niet kun-<br />

„ nen flaapen zo dra ik u gezien heb. Over-<br />

„ <strong>mo</strong>rgen, tusfehen vieren zes uuren, <strong>mo</strong>et<br />

„ gij bij mij zijn ; en zo gij 'er dan niet zijt,<br />

d a n<br />

n z'jt g j dood , of gij bemint mij niet<br />

„ meer."<br />

Deze Regels joegen het vuur doof mijne<br />

aderen. Ik had te voet naar haar toe willen<br />

loopen, indien ik bedacht had, dat mijn<br />

Paard eerst gezadelt <strong>mo</strong>est worden. Zonder<br />

Verlof zou ik vertrokken zijn, indien mijne<br />

Ka-


V IJ F t) E BOEK. 233<br />

Kameraaden mij niet vastgehouden hadden.<br />

Ik was geheel zonder gedachten.<br />

„ Tusfchen 4 en 6 uuren meet ik daar<br />

„ zijn" zeide ik tegen mijn Generaal, t^en<br />

ik hem om Verlof verzoet; en hier door<br />

meende ik hem het alleriïerkst bewijs , tot<br />

aandrang van mijn Verzoek , gegeeven te<br />

hebben.<br />

Het zal wel iets laater worden , mijn<br />

„ lieve LEMBERC!" zei de oude Krijgsman,<br />

met een lagchend gelaat; want hij wist<br />

waar het mij fchortte.<br />

„ Geen Minuut laater, zeide ik, want zij<br />

„ houd mij anders voor ontrouw of<br />

,, voor dood! "<br />

„ Gij hebt waare Krijgsmans beweegrede-<br />

,, nen voor uwe reize, mijn waarde LEM-<br />

„ BERG! hervatte hij. Gij overtuigt mij ge-<br />

„ heel; en derhalven zult gij <strong>mo</strong>rgen vroeg,<br />

,, om 9 uuren verlof krijgen."<br />

Ik verbaasde. Morgen vroeg om 9 uuren;<br />

dan had ik in 7 uuren ï6 Meilen <strong>mo</strong>eten reiden<br />

.' Dit was on<strong>mo</strong>gelijk ! Naauwlijks had ik<br />

dit uitgerekend of ik keerde mij om , met<br />

een vast voorneemen, om zonder Verlof voord<br />

te draaven.<br />

„ Losbol! n— riep hij ernltig uit — ik<br />

P 5 » weet


234 M O R I z<br />

u weet wat gij wilt!— een Soldaat <strong>mo</strong>et be-<br />

„ minnen .... entevensgehoorzaamen kunnen.<br />

Hier is een Verlofbrief van 6 Maanden,<br />

„ reeds voor u gefchreven ; maar gij ver-<br />

„ krijgt dien niet eerder dan <strong>mo</strong>rgen vroeg<br />

„ orn (5 uuren. JNu ftaat het aan u, ora<br />

„ te blijven ofte reiden."<br />

Ik ging ftilzwijgend naar de Deur.<br />

„ Zeg aan mijn Knecht JAN — riep hij<br />

H mij na — dat hij terftond <strong>mo</strong>et opzitten;<br />

„ en aan elke Pleisterplaats Paarden op mijn'<br />

„ naam befteilen. Gij kunt u van dezelven<br />

„ bedienen. Draag maar zorg, dat uwe Lief-<br />

„ de zo veel van haare Rechten verzuimd,<br />

„ als de Subordinatie van de haare. Reis<br />

„ voorfpoedig!"<br />

Hij ging heen. Ik keek hem fpraakloos en<br />

verbaast na: en het heldre water ftond mij<br />

in de oogen.<br />

T W E E D E H O O F D S T U K .<br />

Hij komt en — ziet!<br />

een Nacht had ik door te brengen!<br />

Mijne Liefde ftreed onophoudelijk met mijn<br />

Pligtj overwon dezelve, en wierdt van haar<br />

over-


V I J F D E BOEK. 235<br />

overwonnen. Mijne Vrienden deeden ailes<br />

om mij te vermaaken , maar ik wierd eerst<br />

vrolijk toen het 6 uuren was. De Adjudant<br />

bragt mijn Verlofbrief, en ik fprong op mijn<br />

Paard, dat reeds twee uuren gezadeld voor<br />

mijn Kwartier gedaan had.<br />

Ai me Man, riepen mijne Kameraadenen<br />

ik ree voord. De grond beefde onder mij,<br />

en mijne Hairen en de Maanen van mijn Paard<br />

fuisten. Mijn Geest was bij LEENTJEN,<br />

en mijn Ligchaam 16 Meilen van haar af.<br />

Mijn arm Paard <strong>mo</strong>est het misgelden, wanneer<br />

de eerfte, door een of ander toeval, voor<br />

eenige Minuuten, bij het laatfte te rug geroepen<br />

wierdt.<br />

Op elke Pleisterplaats fchreef men mijn ,<br />

en mijn Generaals naam zorgvuldig op; en<br />

beloofde Bericht te zullen geeven, of de<br />

Paarden , die ik bereden had, het leeven 'er<br />

van zouden afbrengen. Maar aan het laatfte<br />

Posthuis <strong>mo</strong>est ik een Paard, koopen , nadien<br />

de Postmeester , dat Paard , dat mij bij<br />

hem gebragt had, voor zijn huis zag omvallen.<br />

Het was nog een kwartier voor 4 uuren,<br />

toen ik de Slottooren van LEHMNIZ gewaar<br />

wierdr. Ik had bijna vereeeten dat LEENT­<br />

JEN mij, vooral, opgegeeven had , om door<br />

den Tuin het Slot te naderen,<br />

Een


23 M O R l' i<br />

Een paar duizend fchreden van den Tuinmuifr<br />

af, verhief zich een kleine Heuvel,<br />

van welken ik alles overzien konde. Jk meende<br />

op een Terras , midden in den Tuin, eene<br />

Dame te zien. Zij fcheen haastig den Terras<br />

af te loopen, toen zij mij aan zag komen.<br />

Wie kan het anders zijn, dan LEENTJEN,<br />

riep ik overluid. Zij vliegt van den Terras<br />

ti u te ge<strong>mo</strong>ete."<br />

Binnen weinig Minuuten was ik aan de<br />

Tuindeur : ik fprong van mijn Paard , en<br />

bond het aan den eerften boom vast. Ik trad<br />

in den Thuin, maar vondt geen LEENTJEN.<br />

„ En zij zou toch aan de Tuindeur zijn "<strong>mo</strong>rde<br />

ik m mij zeiven. Ik ging de Alké door,<br />

welke op den Terras uitliep — dan 'er was<br />

geen LEENTJEN te.hooren of te zien.<br />

„ Toen zij op den Terras was kost zij<br />

„ honderdmaal beneden naar de Tuindeur,<br />

„ en te rug geloopen zijn ; eer ik aan den<br />

„ Tuin was" <strong>mo</strong>rde ik verder: en ik voelde<br />

de Hoofdpijn, welke mij de Lucht, als mede<br />

het ftooten van het Paard, veroorzaakt hadt.<br />

Toen ik LEENTJEN nog aan de Tuindeur<br />

meende te vinden , voelde ik die pijn niet.<br />

Ik naderde, metdrifr, den Terras. Aan-den<br />

voet van denzelven was een Chinéêsch Tuinhuis-


V IJ F D E BOEK. C37<br />

huisjen: ik keek door een zijveniler en,<br />

hemel! wat zag ik!<br />

LEENTJEN zat — met een Mansperfoon<br />

in blaauwe Uniform, op een Canrtpeé. Hij<br />

had zijn linker arm vast om haar ha's geflagen,<br />

en zij haar rechter arm om de zijnen.<br />

Zijn hoofd rustte op haaren boezem. Zij keek<br />

fmagtende naar hem beneden; en hij fmagtende<br />

naar haar naar boven. Zomtijds zagen beiden<br />

, zo mij dacht vau ter zijde, lagchend<br />

naar het Venfter, dat voor hen was. De<br />

Mansperfoon kwam mij zeer jong en bekend<br />

voor maar ik had geen tijd genoeg om<br />

het te onderzoeken:<br />

De Beweegingen , die ik in de weinige<br />

oogenblikken, in welken ik dit zag, maakten<br />

, en die mij als ver<strong>mo</strong>orden, kan geen Pen<br />

befchrijven , geen Penfeel fchilderen, geen<br />

Tong uitfpreeken. -— Mijn Degen trekken,<br />

in het Tuinhuis vliegen, de Mansperfoon,<br />

die mij lagchende tege<strong>mo</strong>et kwam, endaar<br />

mijne woede door vermeerderde ; den De~<br />

gen in de zijde te ftooten ; LEENTJEN,<br />

die mij fchreiënde om den hals viel, verre<br />

van mij af te werpen; uit het Tuinhuis in den<br />

Tuin, door de Alleè, de Tuindeur door te<br />

vliegen ; op mijn Paard te fpringen, en in<br />

eenen


23 8<br />

M O R I z<br />

eenen rid daar van daan te rennen — alle deze<br />

geweldige daaden waren het werk van<br />

twee Minuuten ; wier verfchrikkelijke kwelling<br />

alles wat een menfchelijk hart ooit verfchriklijk<br />

kan zijn ; wat de verbeelding van<br />

een menfchenkweller ooit fmertelijks uitgedacht<br />

en uitgevonden heeft, verre overtreffen.<br />

Vier Paarden dood gereeden — zeide ik<br />

koel , en in bitterheid — om haar ... in<br />

de armen van een ander te zien!<br />

Deze woorden herhaalde ik eenige maaien<br />

na elkander; terwijl ik 'er telkens het hoofd<br />

bij fchudde. Eindelijk was mijne Ziele<br />

als van de fmert verflagen: mijne Tong<br />

wierdt beweegloos ; mijn Oor doof, en mijn<br />

ftaarend oog zag niets meer dan den Kop<br />

van mijn Paard, dat mij, waar het fpringen<br />

wilde, voorddroeg.<br />

D E R D E H O O F D S T U K .<br />

Een Nachtftuk.<br />

JTk weet niet hoe lang het duurde, eer<br />

mijne Ziele zich weêr zo ver herfteld had,<br />

dat zij eenige enkelde Lichtftraalen, door den<br />

Chaos


V Ij F D E' SOEK. 239<br />

Chaos van Aandoeningen, die mijn hart<br />

dreigden te verfcheuren , konde opvangen.<br />

Zeker is het , dat de Avond reeds ver gevorderd<br />

was, toen mij de eerfte traanen, ia<br />

welke zich mijne woedende fmerte ontbonden<br />

had, over de Wangen rolden.<br />

Ik wist niet waar mijn Paard mij gedraagen<br />

had , en dacht 'er ook niet eer aan, tot<br />

mij een groote tak, regt voor het aangezicht<br />

komende, opmerkzaam daar op maakte.<br />

Ik bevond mij in een digt bosch, door<br />

het welk mijn Paard zich een weg baande ;<br />

vvaarfchijnlijk om dat ik het van tijd tot tijd,<br />

zonder het te weeten , aangefpoort had. Ik<br />

fprong op : en nu voelde ik eerst , hoe de<br />

Ligchaam en Geest ver<strong>mo</strong>eijingen van dien<br />

Dag , mij aangegreepen en afgemat hadden.<br />

Ik kost mij niet op de been houden , en<br />

mijne knieën knikten tegen elkander. Mijn<br />

Paard bleef op eenigen afftand van mij ftaan,<br />

en ftilde zijnen Honger met de bladeren<br />

der omftaande jonge Groentens.<br />

Ik leidde mij neder. Op mijn linker hand<br />

rustte mijn hoofd; en met mijn rechter hand,<br />

trok ik grcote boschen Gras uit den grond;<br />

en wierp die dan verre van mij af. Geen<br />

zuchtjen, geen enkel geluid kwam over mijne


240 M 0 R I 2<br />

ne Lippen. De (tamme fmert had zich diep<br />

in mijn harte begraven ; en nadien 'er nu<br />

geene zagte traanen meer over mijne Wangen<br />

rolden ; <strong>mo</strong>est mijn regterhand , in elke<br />

woedende beweeging , zich met kragt bezig<br />

houden.<br />

LEENTJEN in de armen van een ander!<br />

Dit beeld zweefde mij telkens voor de<br />

oogen, en pijnigde mij verfchriklijk: Zomtijds<br />

wierdt het zekerlijk door het beeld<br />

van den doorftookenen Mansperfoon verdrongen:<br />

maar dit was mij, op verre na zo<br />

pijnlijk niet, dan het eerfte. Aan een ander<br />

zou het laatfte het verfchriklijkfte zijn<br />

voorgekoomen; maar voor mij was zulks<br />

het eerfte, en <strong>mo</strong>est het zijn.<br />

Intusfchen naderde de Nacht. Met haar<br />

verhief zich een ftorm , die door de takken<br />

en kruinen der rondom ftaande Eiken heen<br />

ruisch'e, en dezelven tot hunne Wortelen<br />

deedt fchudden. Om en nevens mij fuisten<br />

de bladeren van bet Bosch, en enkelde<br />

groote regendruppelen vielen mij op de<br />

handen , en het aangezicht. Mijn Paard<br />

fchraapte met de Pooten en grunnikte van<br />

Honger en Kouds ; terwijl een dikke duisternis<br />

, alles wat mij omringde io haaren<br />

zwar-


VIJFDÉ BOEK. 341<br />

zwarten fchoot begroef; en de geheele levendige<br />

Schepping met mijne Ziele gelijk fcheen<br />

te maaken.<br />

Deze onrustigheid der Natuur wisfelde de<br />

onrustigheid van mijn harte af. Jk Wondt<br />

mij geheel in mijn O verrok, ftak de handen<br />

in mijn borst, en Verborg het aangezigt onder<br />

mijn Zakdoek : en keerde dus den Wind,<br />

als in trotschheid, den rug toe. Zo geheel<br />

in mij zei ven vei zonken, zag ik de Beelden,<br />

welke mijne Verbeelding voorbij gingen, met<br />

<strong>mo</strong>ed en ftandvastigheid in het gezichten 1<br />

1 eindelijk fcheen mijne Ziel 'er aan gewoon te<br />

I worden. Dit was zekerlijk eene verdooving,<br />

I doch een zeer weldaadige verdooving; nadien<br />

I zij voor de befchouwingen van het toekom-<br />

1<br />

ftige in mijne Ziele ruimte liet.<br />

De trouwlooze nooit weder te zien , was<br />

', eene gedachte daar ik van lilde, en evenwel<br />

kwam zij mij telkens voor den Geest. Naar<br />

l mijn Guarnifoen te rug te keeren , en mij,<br />

van mijne bekenden , met groote oogen te<br />

i laaten aanzien, of naar zich te trekken, was<br />

een tweede denkbeeld, dat mij de heele waei<br />

reld door gejaagt zou hebben : en evenwel<br />

brande ik van begeerte, om hen te vertellen,<br />

1 hoe ik mijnen Medeminnaar geftraft had.<br />

Q Maar


243 M Ö R I Z<br />

Maar de wijze, op welke ik dit gedaan had,<br />

wekte een gevoel van Eer in mij op, en<br />

deedt mij van fchaamte gloeijen. ik had hem<br />

onvoorziens overvallen , en <strong>mo</strong>est vreezen<br />

als een Huisbraker of Moordenaar veracht en<br />

geftraft te worden.<br />

Dus verëenigden zich eindelijk Gramfchap<br />

wegens de Ongetrouwe; gekrenkte Stoutheid,<br />

Vreeze voor verachting; Schaamte voor mij<br />

zeiven ; en eindelijk de angst eenes Moordenaars,<br />

zich te zamen in mij, om het Befluit,<br />

om nooit weder in mijn Guarnifoen te<br />

komen , tot rijpheid te brengen. Ik wilde<br />

bij eene andere Mogenheid, onder eenen an •<br />

deren naam, dienst neemen : maar wilde het<br />

echter als gemeen Soldaat doen, om mij daardoor<br />

voor altoos, aan de Naarfpooringen mijner<br />

Vrienden te onttrekken.<br />

Naauwlijks was dit Befluit genomen, of ik<br />

fprong over einde om het uit te voeren. —<br />

Maar, waar was ik? Langs welken weg was<br />

ik in dit Bosch gekomen ? Hoe kon ik 'er uit<br />

raaken? Ik vatte mijn Paard, zette mijn Voet<br />

in den Steigbeugel om wech te reiden; en<br />

zette hem weder op den grond, omdendagte<br />

verwachten. Midden onder deze Beweegingea<br />

hoorde ik het gebaf van een Hond, en welke,<br />

naar


VIJFDÊ BOEK. 243<br />

naar den klank te oordeelen , niet verre van<br />

mij zijn konde. Ik wende mij naar die<br />

zijde , waar de klank van daan fcheen te<br />

koomen, door het Bosch, en trok mijn Paard<br />

agter mij voord. • Het gebaf van den Hond<br />

kwam mij al telkens nader, en eiiidelijk geraakte<br />

ik op een lichte plaats, aan wier einde<br />

een klein Lichtjen , door het Bosch heen<br />

fchecmerde.<br />

Indien het mij, flechts van verre , maar<br />

eenigzins waarfchijnlijk was geweest, zonder<br />

vreemde hulp uit dit Bosch te komen, dan<br />

had ik dit Licht zeker niet genadert; nadien<br />

ik mij verbeelde, dat men alles wat mij ont<strong>mo</strong>et<br />

was, op mijn aangezicht kondeleezen:<br />

en waarlijk ik ging niet eerder op het Licht<br />

af, voor ik aan alle zijden, naar een weg uit<br />

het Botcli gezogt —*- maar niet gevonden<br />

hadt.<br />

V I E R D E H O O F D S T U K .<br />

De oude Hans.<br />

klopte, met een beevende hand, tegen<br />

het Venfter. ,, Wie is daar ?" riep eens<br />

mans ftemme van binnen. „ Een Reiziger<br />

Q 2 „ die


244 M O R I Z<br />

„ die verdwaald is!" andwoorde ik. „ Ik<br />

„ zal aanftonds open doen!" riep de Man;<br />

en ik kon hooren dat hij het Bed uit fprong.<br />

„ In Gods naam liet zich eene vrouwelijke<br />

ftem hooren doet de Deur niet<br />

„ open, mijn lieve Man. Wie weet wie het<br />

„ is: 'er kunnen 'er wel meer zijn dan één.<br />

„ Zij (laan ons dood, eer wij om hulp kunnen<br />

roepen."<br />

De Verdenking van de Vrouw deedt alle<br />

mijne leden beeven. Zij hield mij voor<br />

een Moordenaar: dit ging mij ter harte. Ware<br />

ik 'er geen geweest dan had ik niet geliddert.<br />

Het fcheelde maar zeer weinig, of ik<br />

had mij op nieuw in het Bosch begeeven.<br />

De Man fcheen zich te bedenken. Eindelijk<br />

zeide hij, ik za-1 mijn Geweer neemen,<br />

en in Gods naam open,doen. „ En ik neem<br />

t „ het andere " zei de Vrouwe ftem. •<br />

„ En ik Vaders Hartsvanger! " zeide een<br />

derde ftem , die ik een jong knaapjen toe<br />

kende.<br />

De Deur ging open, en een lang Man, die<br />

in de rechter hand een Snaphaan, en in de<br />

linkerhand een Lantaarn had, kwam 'er uit.<br />

Agter hem ftond een halfgekleedde Vrouw,<br />

welke de hairen wild om het hoofd hingen;<br />

en


VIJFDE BOEK. 245<br />

en nevens haar een Knaapjen, dat in de rechter<br />

hand een bloote Hartsvanger had ; en met<br />

de linkerhand zijnen Vader vast hield.<br />

De Man herhaalde zijne Vraag, en ik trad<br />

nader, en gaf hem het voorgaande andwoord.<br />

Het Paard, wiens toom ik in mijn linker hand<br />

hield, ftak zijn kop over mijn rechter fchouder<br />

, en verhief het geluid dat de Paarden<br />

doen hooren , wanneer men hen te eeten<br />

geeft ; of wanneer zij, na hunne dagreize,<br />

een bekende Herberg voor zich zien.<br />

De Man maakte een lange hals, en verlichtte<br />

het Paard met zijn Lantaarn. — „ Ei!<br />

„ oude Hans! " zeide hij en wende,<br />

zonder zich over mij tc bekommeren , zijne<br />

reden tot het Paard. „ Hoe komt gij<br />

hier?" Dit zeide hij met zulk eene<br />

Vreugde , als of hij eehen ouden Vriend ,<br />

welke hij reeds lang voor dood gehouden<br />

had, wedervondt. „ Ach! onze Hans! Moe-<br />

„ der " riep de Knaap, en fprong 'er naar<br />

toe. „ Wie had dat gedacht ?" zeide de<br />

Moeder, en trad ook naar mijn Paard toe. Ik<br />

<strong>mo</strong>gt zeggen en vraagen wat ik wilde, men<br />

hoorde mij niet. Haare Vrees voor Moorden<br />

cn Rooven fcheen geheel verdweenen te zijn:<br />

en hoe kon zij ook iets kwaads van een Mensch<br />

Q 3 ver-


SJfS M O R I Z<br />

verwagten, die zich, als de Bezitter van haar<br />

ouden geliefden Hans voordeedt?<br />

De oude Hans was altijd het derde woord,<br />

fchoon ik van een brandend ongeduld gefolterd<br />

wierdt. Eindelijk liet ik den Knaap het<br />

Toom, en hij voerde het Paard in huis. De<br />

Moeder nam den Vader de Lantaarn uit de<br />

hand en lichtte het Knaapjen. Ik volgde den<br />

Vader in het vertrek.<br />

,, Ja -<br />

, zeide hij, indien gij mijn Hans niet<br />

„ gehad hadt, zoudt gij nimmer in mijn huis<br />

„ gekomen zijn. Ik heb hem eerst voor<br />

„ agt dagen aan den Postmeester te G * *<br />

,, verkogt. Blijf deze nacht nu bij mij, Mor-<br />

,, gen ochtend vroeg zal ik u uit het Bosch<br />

„ brengen."<br />

Ik liet het mij, genoodzaakt zijnde, welgeval<br />

1<br />

en ; en na dat ik hem , wegens zijn<br />

Hans, met drie woorden verflag had gedaan,<br />

bevondt ik, dat ik in het A.... gebied, niet<br />

ver van Dresden, omtrend 6 Meilen van<br />

LEHMNIZ landgoed, en 7 Meilen van Leipzich<br />

was.<br />

De Man was zeer fpraakzaara , maar ik<br />

hoorde weinig van alles wat hij zeide. En<br />

hoe kost ik dit doen , bij den (torm van geweldige<br />

Aandoeningen, die in mijnen boezem<br />

woel-


V IJ F DE BOEK. 247<br />

woelden ? Ik leunde met mijn hoofd op<br />

beide mijne handen, zag ftaarende voor mij<br />

heen, en andwoordde hem eindelijk geheel<br />

niet.<br />

„ De Jonge Heer is mistroostig" — zeide<br />

hij, tegen zijn Vrouw en Zoon , wanneer<br />

deze te rug kwamen, en mij wilden vertellen<br />

, hoe zij den ouden Hans in de ftal gebragt,<br />

en hem te eeten gegeeven hadden. —<br />

„ Laat hem met vreede! Maar zet hier<br />

„ Eeten voor hem klaar, vervolgde hij tegen<br />

„ zijne Vrouw, en ga dan met den Jongen<br />

,, llaapen. Ik zal niet weer naar Bed gaan ;<br />

„ het is haast twee uuren!"<br />

De Vrouw bragt Melk, Boter en Brood,<br />

en verwijderde zich met haar Knaapjen. De<br />

Man kwam bij mij en zeide: ,, Jonge Heer!<br />

„ hier is eeten , indien gij eeten wilt ; en<br />

„ daar is mijn Bed, indien gij (kapen wilt!"<br />

— Ik zag hem , geheel ontroerd, aan, en<br />

reikte hem ftilzwijgend mijne hand. Maar ik<br />

had noch Eet- noch Slaaplust.<br />

Zo ras de dag aanbrak maakte ik mij gereed.<br />

Mijn Hospes vondt ik bij mijn Paard.<br />

Hij had het te eeten gegeeven, en was van<br />

voorneemen om het te zadelen. Zonder hem<br />

een woord te zeggen , vatte ik Zadel en<br />

Q 4 Toom.


34 S<br />

M O R I Z<br />

Toom. Hij nam mij beide weêr uit de hand,<br />

en verzogt dat ik hem het Vermaak zou<br />

doen, om hem zijn ouden Hans voor het laatst<br />

te laaten zadelen. Dit Vermaak gunde ik hem<br />

gaerne, Ik ging vol ongeduld in den Tuin,<br />

want hij begost op nieuw te bidden , dat ik<br />

toch nog een uurtjen langer zou wagten. Men<br />

weet reeds om wiens wille hij bad.<br />

Eindelijk, na lang talmen, bragt hij hem<br />

uit de ftal, en ik fprong in de Zadel, zonder<br />

te bedenken, dat ik door die laage Huisdeur<br />

niet heen kost reiden, lk <strong>mo</strong>est derhalven<br />

weêr aftreden, en het Paard door het huis geleiden.<br />

Voer de Deur zijnde, fprong ik 'er<br />

op nieuw weêr op^en reed voord. ,, He!<br />

„ — riep mij de Man na, weet gij<br />

„ dan den weg?" Hij fchudde het hoofd,<br />

cn fcheen geheel niet te kunnen begrijpen<br />

wat hij van mij maaken zou, of wat hij uit<br />

mijn Gedrag <strong>mo</strong>est befluiten. En geen wonder!<br />

ik kende en voelde mij zeiven niet.<br />

Welk een pijn voor mij, dat ik, ten ge- <<br />

valle van mijnen wegwijzer , langzaam reiden<br />

, langer als een uur langzaam reiden<br />

<strong>mo</strong>est. De heldre traandruppels ftonden mij<br />

voor het hoofd, en duizendmaal vraagde ik:<br />

kan ik den weg nu alleen vinden? Eindelijk<br />

zei


V IJ F D E BOEK. 249<br />

zei hij Ja! en ik had de Voeten reeds opgeheven,<br />

om mijn Paard de Spooren te geeven<br />

, wanneer het mij eerst inviel, den goe*<br />

den Man te bedanken, ik taste in mijn Zak,<br />

en reikte hem, het geen mij in de hand kwam.<br />

Hij wilde niets aanneemen ; en ik brande<br />

van ijver om het hem te geeven — nadien ik<br />

voord <strong>mo</strong>est. Wanneer hij mij eindelijk te<br />

veel omftandigheden maakten , wierp ik de<br />

geheele hand vol Zilvergeld , in hitte, over<br />

hem lcêg, en reed voord. Hij riep mij na:<br />

dat mag wel tc regt geld fneeuwen heeten!<br />

— Ik zag niet eens meer na hem om. „ Adie<br />

„ Hans"" riep hij nog harder. Mij had<br />

hij reeds een goeden reis gewenseht.<br />

V IJ F D E H O O F D S T U K .<br />

Vonken onder den Asch.<br />

J§Ta verloop van één uur vondt ik mij ge­<br />

lukkig in Vrijheid. Ik onderzogt, bij den<br />

eerden Boer die mij ont<strong>mo</strong>ete, naar den weg<br />

welke naar W leide. Ik vernam dat<br />

ik den Landweg alleen behoefde te vervolgen<br />

, om juist op deze Stad aan te komen,.<br />

Maar het was mijn oogmerk om dezelve om,<br />

en niet in te reiden.<br />

Q 5 Mijn


25° M O R I Z<br />

Mijn befluit was nu genomen: ik wilde regt<br />

uit naar Bohcemen, om mij daar in Keizerlijken<br />

dienst te begeeven. Het was mij geheel<br />

onverfchillig wat men mij maaken wilde, een<br />

Kavallerist of Infanterist ; een Korporaal of<br />

gemeen Soldaat — indien ik maar voor mijne<br />

Bekenden en Vrienden verborgen bleef —<br />

ó! Had ik mij maar voor mij zelve kunnen<br />

verbergen!<br />

Tegen den avond bevond ik mij niet ver<br />

van Dresden. Ik was in een togt doorgereeden,<br />

en had mij naauwlijks den tijd gegunt,<br />

om fmiddags mijn Paard te laaten voeder geeven<br />

, of zelfs ook eenige beeten Broods te<br />

neemen. Ik was voorneemens om nog dezen<br />

Nacht, ten minften tot op de Boheemfche<br />

grenfen te reiden , doch een onweêrftaanbaaren<br />

flaap overviel mij , daar ik in een<br />

Dorps-Herberg aan Tafel zat, enallesnadacht.<br />

Toen ik den anderen <strong>mo</strong>rgen ontwaakte<br />

vondt ik mij nog even in denzelfden toeftand,<br />

in welken ik, den avond te vooren was gaan<br />

zitten. 'Kr heerschte eene ftilte in mijne Ziele,<br />

welke mij deedt gelooven, dat ik geheel<br />

bedaard was, en van de geweldige Aandoeningen,<br />

die mij tot heden dagen nacht hadden<br />

omgedreeven, niets meer te vreezen<br />

had.<br />

Ik


VIJFDE BOEK. 251<br />

Ik vervolgde mijne Reize, en binnen een<br />

half uur had ik Dresden voor mij. ik reed<br />

op enkel Bijwegen, over Zand, Weidenen<br />

Akkerlanden, deze Stad om, en liet mij op<br />

even dezelfde plaats, en <strong>mo</strong>gelijk wel met<br />

even dezelfde fchuit, over de Elve zette, die<br />

mij als Jongeling overvoer; na dat ik de Bediende<br />

mijnes Vaders, de handen ia de Herberg<br />

ontloopen was.<br />

Binnen drie uuren was ik aan


2<br />

5 2<br />

M o n i z<br />

alles in een Vosfenhol, dat niet verre daarvan<br />

. daan was; verborg het onder takken , Zand<br />

en Steehen. Ik ftond met gevouwe handen,<br />

en traanende oogen, op de plaats te ftaaren,<br />

waar ik mijn vonrigen ftand begraven had: en<br />

brak eindelijk hikkende, in deze woorden uit:<br />

zo is dan nu alle hoop tot terugkeering vcrdweenen?'<br />

•<br />

Ik fchrikte voor mij zeiven. Ik weende<br />

om dat ik niet meerte rug keeren kost; en iheed<br />

mij zeiven alle hoope tot de terugkeeringe af.<br />

Ik had dag en nacht gereden om haare beeld "<br />

tenisfe te ontvlieden, en nooit was het mij nader<br />

bij geweest, dan tegenwoordig. Ik gruwde<br />

wanneer ik haar zag , en beminde haar<br />

toen ik 30 Meilen van haar af was.<br />

ó Liefde! gij zijt de Phcenjx die zich zeiven<br />

verbrandt, om op nieuwe Vleugelen naar<br />

boven te ftreeven. Gij zijt de Vogel van<br />

welke men zegt, dat hij zijne Jongen met zijn<br />

ejgen bloed voedt, Gij zijt het beeld der Natuur,<br />

dat altoos zich zeiven van bladeren berooft,<br />

en telkens nieuwe knoppen voordfehier.<br />

Uwe fmert is wellust, uwe wellust is fmert."<br />

Gij ziet met geflotene oogen ; en met open<br />

oogen zijt gij blind. (Jij z ij t m a a r z e l d e n u<br />

zeiven ; onder duizend gedaanten kwelt of<br />

ver-


VIJFDE BOEK. 253<br />

vermaakt gij het harte, in het welke gij uwe<br />

wooning vest; gij zijt Hoop en Wanhoop;<br />

Honia en Bitterheid; Rust en Onrust; Leven<br />

en Dood ; gij zijt dat alles in eens; en<br />

verëenigt dat alles, zo dra gij wilt, in een<br />

opflag van het cog, in een Zucht, of in een<br />

Traan.<br />

——mam mmummmm——mmmiiammmmimamammmmmmmt<br />

Z E S D E H O O F D S T U K .<br />

MORIZ wordt Jager.<br />

*2!L\\t de geweldige Aandoeningen, welke<br />

van het oogenblik aan , in het welke ik<br />

LEENTJEN in eens anders armen gezien<br />

had , mijne Ziele beftormden, verkreegen<br />

thans nieuw voedfel, en doorliepen , gelijk<br />

op dat oogenblik, alle de graaden van ijverzucht,<br />

woede, onwilligheid en fmerte, tot<br />

zij eindelijk, gelijk toenmaals en juist door<br />

even dezelfde tegengronden verdrongen , in<br />

een vast befluit te zamen liepen , om die<br />

Trouwloze nooit weder te zien; en derhalven<br />

ook nooit weêr in die Gewesten te rug te<br />

keeren.<br />

Ik fprong op mijn Paard en reed verder:<br />

maar


aó+ M O R I Z<br />

maar echter langzamer dan ik zederd twee<br />

dagen gewoon was.<br />

„ Reiden wij eenen weg ? " Hoorde ik iemant<br />

agter mij vraagen.<br />

He keek om, en zag een Heer op een<br />

fchoon Engelsch Paard. Hem volgde een<br />

Reiknecht te Paard, dien twee nestels over<br />

de fchouder hingen.<br />

„ Mogelijk. —- Andwoorde ik ik<br />

rei naar Boheemen.<br />

„ Mijn Heer is 'er reeds in" zei hij lagchende.<br />

Ik voelde dat ik geheel en al rood<br />

wierdt.<br />

„ Is Mijn Heer een Jager?"<br />

•» Ja hervatte ik fpoedig, om zijne<br />

vraagen te ontwijken."<br />

„ En zoekt gij een dienst?" vervolgde hij.<br />

v> Ja zei ik nog even zo fpoedig: en<br />

„ het denkbeeld om mij voor een Jager uit<br />

„ te geeven, beviel mij zeer. Mijn groene<br />

„ O verrok <strong>mo</strong>et hem vooral tot deze vraa-<br />

„ gen aanleiding gegeeven hebben."<br />

„ Maar, hoe komt mijn Heer hier?"<br />

Ik weet niet net wat ik hem in den eerftcn<br />

angst vertelde ,' maar dat weet ik , dat 'er<br />

geen enkelen trek uit mijne wezenlijke Ge<br />

fchiedenis in was. Ik maakte mij tot een<br />

Land-


V I J F D E B O E K . 255<br />

Landjagers Zoon uit Pruisfchen. Ik was<br />

wechgereden, zeide ik, om den fnaphaan te<br />

ontgaan, nadien men mij wilde werven. En<br />

alzo mijne Vlucht in 't geheim was gefchied,<br />

had ik mij van geene Pasfen of Attetfcaticn<br />

kunnen voorzien; en dus zou mij toch eindelijk<br />

ook niet veel anders overblijven , dan den<br />

fnaphaan te draagen,<br />

De Angst is eene voortreffelijke Logenaarder.<br />

In eene andere omftandigheid had ik<br />

uuren lang op zulk een Roman kunnen denken,<br />

en zou evenwel zoveel waarfchijnlijkheid<br />

niet vertoond hebben. Ik wierd dus geheel<br />

ligt van harte, toen ik mij zo gelukkig gered<br />

zag.<br />

Die Heer zag mij eenige maaien zeer fterk<br />

aan. Mijn gezicht, en mijn geheele houding<br />

fcheen hem te bevallen. Hij reedt een tijd<br />

lang, ftilzwijgende nevens mij, en zeide eindelijk<br />

: Mijn Vriend, het zou jammer zijn,<br />

dat gij tegen uwen zin Soldaat zoudt worden.<br />

Wilt gij bij mij als Jager dienen ?<br />

„ Maar ik ben nog maar twee Jaaren bij de<br />

« Jagt geweest." Zeide ik , met alle die<br />

buitengewoone tegenwoordigheid van geest,<br />

die ik mij nu reeds vijf Minuuten aangewcndt<br />

had.<br />

Daar


a;6 M O R I Z<br />

Daar is niets aan gelegen andwoorde<br />

hij — mijn oude TOBIAS zal u alles toonen<br />

en zeggen wat gij noch niet <strong>mo</strong>gt weeten.<br />

Belooft gij getrouw en vlijtig te zijn?<br />

Ja , zeide ik , en reikte hem de hand.<br />

Hij lagchtte, en ik voelde mijn gezicht<br />

gloeijen , om dat ik mijn rol vergeeten had."<br />

Ik, een aangenomen Jager, reikte mijn' gebieder<br />

de hand ! Ik bloosde nog veel ifer-*<br />

ker, toen hij tot mij zeide: nu , reid dan<br />

agter mij. En ik gloeide het allerfterkfte<br />

wanneer mij de Reidknegt, met den tijtel<br />

van Kameraad vereerde, en mij de hand gaf.<br />

Het was een geluk voor mij, dat mijn<br />

Heer, in deze oogenblikken, mij geene verdere<br />

vraagen deedt; ik zou anders alles vrij<br />

liegt gemaakt hebben, wat ik voorheen goed<br />

gemaakt had. In minder dan een uur kwamen<br />

wij op bet flot van den Graaf aan. Dat hij<br />

een Graaf was, verhaalde mij mijn Kameraad.<br />

Z E V E N D E HOOFDSTUK.<br />

MORIZ toejland.<br />

*Z*k was altoos eenzaam, afgetrokken, en<br />

fpraakloos. De Graaf vraagde mij dagelijks,<br />

" of


V IJ F D E BOEK. 2J7<br />

of ik van natuur zo was, en ik bevestigde het.<br />

De overige Mannelijke én Vrouwelijke dienstbaare<br />

Geesten , zagen mij met groote oogen<br />

aan, en ftaken de hoofden altoos zamen. Alle<br />

hunne oogen waren onophoudenlijk beezig,<br />

om den wonderbaaren Jager te befcliouwen;<br />

die zich ten hoogden 18 Jaar oud vertoonde,<br />

geen fterke drank dronk , bijna niet fprak,<br />

en zich noch op het Slot, noch op het Dorp<br />

een Meisjen zogt; en van wien de oude To-<br />

BIAS (de regtehand van Mijn Heer) zeide:<br />

het is een braaf borst; en die de Graaf altoos<br />

als een voorbeeld van Trouwe en Vlijt, aan<br />

de overige voorftelde; aan welke Mevrouw de<br />

Gravin , een fijne huid, en een edele Houding<br />

meende op te merken ; van welke de<br />

Gouvernante gezegt had , dat hij zijn Waereld<br />

zeer wel fcheen te kennen ; en van<br />

wien eindelijk de Favoriete van Mevrouw ,<br />

haar Kamenier, die noch geen Mansperfoon<br />

had <strong>mo</strong>gen lijden, zich niet onduidelijk verklaard<br />

had , dat hij haar niet kwalijk beviel;<br />

en dat zij, indien zij immer befluiten kost om<br />

te trouwen , zich geenszins fchaameu zou<br />

zijne Vrouw te heeten.<br />

Dit gaf mij een zekeren voorrang iri dit<br />

Huis, die mij, wegens mijnen lust tot Eettip<br />

zaaiïl»


358 M O R I Z *<br />

zaamheid, vrij lastig viel. Alles drong naar<br />

mij toe om mij te onderhouden, en mij, zo<br />

als men het noemde, op te beuren. Ieder<br />

vraagde mij, bij zijne kleine omftandigheden<br />

om raad. De Gouvernante zelv' liet niet na<br />

om Fransch met mij te fpreeken, zo dra ik,<br />

bij eene zekere gelegenheid, mijne kunde in<br />

die taaie hadt te kennen gegeeven. En de<br />

Kamer-Juffers weemeiden, wanneer z\j een of<br />

ander nieuw kleed aangedaan hadden, zo lang<br />

voorbij mij rond, tot zij recht uit, of door<br />

omwegen, van mij verflaan hadden, dat zij<br />

goed en met fmaak gekozen hadden. Alle<br />

deze verfchijnfelen rezen den ouden TOBIAS,<br />

die een groot denker was, in het hoofd: en<br />

hij pleeg dikmaals tegen mij te zeggen: WIL­<br />

LEM ! indien gij geen Jagers zoon zijt, dan<br />

<strong>mo</strong>et gij ten minften een Vorften kind zijn.<br />

Ik lagchte over zulke uitdrukkingen en —<br />

zweeg.<br />

A G T S T E H O O F D S T U . K ,<br />

De Graaf en zijn Huis.<br />

e Graaf was een Man van omtrend 50<br />

Jaaren oud; een geweldig Jager, het welk<br />

hij


V IJ F B E BOEK. 259<br />

•hij van Krijgsman geworden was : driftig,<br />

maar altoos bereid, om het geen hij in zijn<br />

drift gedaan had, weder te herftellen. Zonder<br />

wellevendheid of letterkennis, maar rijk<br />

voorzien van praktikaale levensregelen, welke<br />

hij in zijnen toeftand, als zijne natuur- en<br />

zedekundige giöfen opvolgden. Hardnekkig<br />

tot het onbetaamlijke toe , in zaaken welke<br />

hij waande te verdaan ; en zelfs op eene<br />

kindfche wijze leerzaam , wanneer men hem<br />

iets voordroeg, dat hij noch niet wist, en<br />

dat hij tot zijn gebruik noodig achtte. Hij<br />

was in den eigenlijkften zin, Meester in zijn<br />

Huis , en tot de onlijdelijklte halilarrigheid<br />

eigenzinnig omtrend het ftelfel van Huishoudelijke<br />

belangen. Zijne Gemalin had hij gehuwd<br />

om den Famielie-ftam in de waereld te<br />

houden , en verder bekommerde hij zich ,<br />

noch met haare Bezigheden , noch met haar<br />

Tijdverdrijf.<br />

De Gravin was nog zeer jong, en, toen ik<br />

in dat Huis kwam, pas twee Maanden met<br />

den Graaf getrouwd. Deze ongelijke Ouderdom<br />

, maar voornamenlijk des Graven aart,<br />

<strong>mo</strong>esten noodzaaklijk, een zeldzaam foort van<br />

een Huwelijk voordbrengen. Hij zweifde<br />

geheele Dagen op het Land en in de Bosfchan<br />

R 2 om;


500 M 0 R ï 2<br />

om; zij daar tegen zat geheele dagen in haar<br />

Kamer , en verdreef den tijd, zo goed als zij<br />

kost, met Vrouwelijke bezigheden, met Boeken<br />

, en met twee Nichten uit 's Graven<br />

Maagfchap. Somtijds , doch ten hoogften<br />

maar eens in de Week, had zij bezoek van<br />

Damens, welke echter aanftonds vertrokken,<br />

zo dra de Graaf binnen de Muuren van zijn<br />

Slot kwam. Zij gaf zeer zelden tegenvifieten<br />

om dat de Graaf niet gaerne zag dat zij afweezig<br />

was. „ Maar hoe kan zulk een Jonge<br />

,, Dame, dat eenvormig leven uithouden?"<br />

Vraagde ik den ouden TOBIAS. — „ Dat<br />

„ komt . • andwoordde hij • om dat<br />

„ Mijn Heer haar uit een Kostfchool te Leip-<br />

,, zich gehuwd, en haar tot Gravin gemaakt<br />

„ heeft: om dat hij haar geeft wat zij<br />

„ wenscht, wijl hij geene andere Vrouwen<br />

„ ziet; cn wijl hij, regelmaatig, alle avon-<br />

„ den met haar naar Bed gaat."<br />

De oude TOBIAS was, gelijk men ziet,<br />

een' ouden fchalk.<br />

De twee genoemde Nichten waren nog jong,<br />

en ftonden onder den Scepter eener Gouvernante,<br />

die in haar beste Jaaren was, en weder<br />

van een Geestelijke geleid en vergezelt<br />

wierdt. De laatfte onderwees de beide Da-<br />

mens


V I J F D E BOEK. 0.61<br />

mens in den Godsdienst; en de Gouvernante<br />

in de Duitfche Spraak. De oude TOBIAS<br />

nam voor den Monnik den Hoed nooit af, en<br />

fpuwde altijd wanneer hij de Gouvernante<br />

zag. Ik vraagde hem naar de reden van dit<br />

gedrag , en hij gaf mij te verdaan, dat hij<br />

eens juist in de groote Laan gekomen was,<br />

dat de Pater aan de Gouvernante<br />

1<br />

geen<br />

Onderwijs in de Duitfche Spraak gegeeven<br />

had. — Het was juist in den fpeeltijd —<br />

voegde hij 'er, zeer eenvoudig bij.<br />

Hij wist nog wel meer als dat, van deze<br />

beide Lieden vervolgde hij maar<br />

hij wagtte Hechts op eene gelegenheid , om<br />

hen nog beter naar te fpooren. Dan zou<br />

Mijn Heer alles weeten.<br />

Voor het overige was het geheele Graaflijke<br />

. Huis in twee Hoofdpartijen verdeeld.<br />

Aan het hoofd van de eene partij ftond de<br />

Graaf, met al de mannelijke ; en aan het<br />

hoofd van de andere partij; de Gravin met<br />

alle de vrouwelijke Dienstboden. De Monnik<br />

wist zich, omtrend beide partijen, zeer<br />

wel te gedraagen.<br />

R 3 NE-


26ü M O R I Z<br />

N E G E N D E HOOFDSTUK.<br />

» Wederinflorting.<br />

Sö^anncer ik om trend veertien dagen in het<br />

Huis van den Graaf geweest ware, kwam 'er<br />

een Brievenbefteller uit de naastbij gelegene<br />

Stad; met eenen Brief voor de Gravin. Daar<br />

hij mij het eerfte gewaar wierdt, overhandig­<br />

de hij mij denzelven, om hem aan ue Gravin<br />

te geeven.<br />

Ik zag toevallig naar het addres en<br />

ach i hoe ontftelde ik! Ik meende 'er LEENT-<br />

JENS hand in te ontdekken. Gelijk een wervelwind<br />

op het onverwagtst een ftille Zee<br />

verheft, en haar Water tot hooge fchuimende<br />

golven opjaagt, — zo drong deze gewaarwording<br />

in miji; harte, het welk ik, zedert<br />

eenige dagen, <strong>mo</strong>gelijk uit bloote Eigenliefde,<br />

voor geheel in rust gebragt, aanmerkte.<br />

De vonken, die diep in mijn harte verborgen<br />

geweest waren, vlogen nu in volle vlammen<br />

op.<br />

Ik zidderde en liet den Brief driemaal vallen<br />

, en raapte hem ook telkens weder op.<br />

Ik las. het addres; en las het telkens weêr;<br />

vergeleek dke ftreep, elke letter, en elke<br />

pen-


Is 'er wel grooter ongeluk als liét<br />

myne ?Hemel! wat <strong>mo</strong>et ik doen?.


V IJ F D E BOEK. 2Ó"3<br />

pennetrek; en matte mijne oogen zo lang af,<br />

tot de geheele Brief, in een zwart grauwachtig<br />

voorwerp veranderde, dat mij niet toeliet<br />

'er een enkelen letter van te kennen.<br />

De Brievenbefl-eller, die denkelijk , niet<br />

zonder bevreemding, mijn zeldzaam gedrag,<br />

befchouwde ; bragt mij een weinig tot mij<br />

zeiven, wanneer hij mij ernltig verzogt om<br />

den Brief over te geeven, nadien hij geen tijd<br />

had om lang te wagten.<br />

Ik herinnerde mij, dat ik de Gravin , voor<br />

weinige JVlinuuten , in den Tuin had gezien.<br />

Ik liep, als buiten mij zeiven zijnde, voord;<br />

vond haar; gaf haar den Brief; en zeide:<br />

Hier is een Brief van LEE.....<br />

Ik verfchrikte doodelijk, toen ik nog van<br />

begrip was, om de rest van het woord<br />

LEENTJEN uit te fpreeken.<br />

Van wie? Zei de Gravin. Zij keek mij,<br />

bij geluk, niet aan, maar las het opfchrift.<br />

Van de naaste Stad: ftamelde ik , en keerde<br />

mij aanftonds om. Toen ik eenige<br />

fchreden van haar af was, riep zij mij te<br />

rug. Ik ftond bevend ter zijde.<br />

„ WILLEM!— zeide zij ik <strong>mo</strong>et u<br />

,, reeds ergens gezien hebben; eer gij hier<br />

„ in Huis gekomen zijt?"<br />

R 4 Mij


264 M O R I J5<br />

Mij liep een koude fchrik door de leden<br />

heen,<br />

„ ik weet niet waar." Stotterde ik , en<br />

wilde voord.<br />

„ Iewers in Leipzich! zeide zij."<br />

„ Neen, neen — riep ik — neen, neen!"<br />

En zou bijna in' één Sprong van daar geloopen<br />

zijn; terwijl ik intusfchen, met mijn<br />

linkerhand eenige beweeging maakte, gelijk<br />

wanneer men iets ontkent, dat men bevestigen<br />

wil. Ik meende haar daar door volledig<br />

bewezen te hebben , dat ik nooit in Leipzich<br />

geweest was.<br />

Alles vereenigde zich om mij in de doodsüjkfte<br />

ongerustheid te brengen. Ik had<br />

twee volle uuren noodig, eer ik mij over- •<br />

tuigen kon, dat mijne Verbeelding mij be- '<br />

droogen had , omtrend het addres ; en de<br />

Gravin <strong>mo</strong>est ergens iemand anders voor mij<br />

aangezien hebben. Maar, dat zij mij juist in<br />

Leipzich meende gezien te hebben! Deze tegenwerping<br />

loste ik aan mij zeiven op , dat<br />

ik mij niet kost herinneren, haar in Leipzich<br />

.gezien te hebben. Hoe fchoon ftonden deze<br />

Bewijzen op Voeten. Dat de Brief niet van<br />

LEENTJEN <strong>mo</strong>est geweest zijn, bewees ik<br />

mij zeiven daar door , dat ik haar Wapen<br />

an-


V I J F D E B O E K . Q65<br />

anders aanftonds <strong>mo</strong>est gekénd hebben. ïk<br />

was reeds lang vergeeten , dat ik , geduurende<br />

mijne hitte en fterke Verbeeldingkragt,<br />

met welke ik de Letteren van het Öplèhnfc<br />

onderzogt, geheel geen gedachten gehad<br />

had , om naar het Cachet te zien.<br />

Dus maakt het menfchelijk Harte de <strong>mo</strong>ge*<br />

lijkfte Dingen, die het niet wenscht, tot on<strong>mo</strong>gelijken<br />

; en de on<strong>mo</strong>gelijklten die het<br />

wenscht, tot <strong>mo</strong>gelijken.<br />

In den daar op volgenden avond zat ik,<br />

met de oude TOBIAS , onder de Linden,<br />

in den Tuin van het Slot. Hij fprak niet veel,<br />

en ik nog minder. Eer ik het gewaar wierd<br />

ftorid de Kamenier van de Gravin voor ons,<br />

en zogt ons, in het praaten den baas te zijn.<br />

De oude TOBIAS dulde haar, om dat zij een<br />

verftandig Meisjen was, en wijl zij hem<br />

zomtijds den grijzen baard uitkamde; en om<br />

dat hij zag , dat haar gezwets mij nu en<br />

dan bevallen was. Zij verheugde zich niet<br />

weinig wanneer zij bij mij zat, nadien zij<br />

de eenige van de vrouwelijke geesten was,<br />

voor welke ik geene afkeerigheid betoonde.<br />

Alle haare Gefprekken liepen altoos op<br />

Liefde en Huwelijken uit , en wel enkel<br />

fcii alleen daarom , om dat zij, volgens haa- • -<br />

R 5 re


266 M O R I Z<br />

re bekentenis, noch tot beminnen, noch tot<br />

trouwen, eenigen trek gevoelde.<br />

Dezen avond onderhield zij mij , over<br />

het Kapittel der Ongetrouwheid, en de Geveinsdheid<br />

der Mannen : en bragt een voorbeeld<br />

ten bewijze bij, dat de maat van mijne<br />

Onruste volkoomen maakte.<br />

„ De Gravin heeft heden een Brief ont-<br />

„ vangen — zeide zij — van een Vriendin,<br />

„ met welke zij te Leipzich heeft School<br />

„ gelegen."<br />

Bij deze woorden fteegen mijne hairen te<br />

berge.<br />

„ De Gravin had haar den Brfef, van het<br />

„ begin tot het einde, laaten lezen — ver-<br />

„ volgde zij • maar hij was zo lang ge*<br />

„ weest, dat zij on<strong>mo</strong>gelijk alles had kun-<br />

„ nen onthouden. Genoeg : haar Vriendin<br />

„ had een Heer zeer lang , en van harten<br />

„ bemint; maar een paar dagen vóór de<br />

„ Bruiloft, was hij gekomen, had haar on-<br />

„ voorziens overvallen , en haar Zuster met<br />

„ den Degen geftoken ; doch zonder haar<br />

„ gekwetst te hebben ; was daar na wech-<br />

„ gereden , zonder dat" iemant wist waar<br />

„ heen!"<br />

Ik haalde weêr adem bij de woorden: „ haar<br />

„ Zus-


VIJFDE BOEK. ü6j<br />

„ Zuster geftoken." Want ik wist zeer<br />

naauwkeurig dat ik een Mansperfoon geftoken<br />

had : echter ftelde mij deze gedachten<br />

geenszins gerust, nadien de overige Omftandigheden,<br />

veel te veel overeenkomst met mijne<br />

Gefctiiedeois hadden. De Vriendin van<br />

de Gravin was te Leipzich in een Kostfchool<br />

gcw,eest —dit paste op LEENTJEN. —<br />

Haar Minnaar had , kort vóór de Bruiloft,<br />

haar onvoorziens overvallen — dit paste op<br />

mij. Was wechgereden , zonder dat<br />

icmant wist waar heen ik was ook van<br />

daar gereden, en ver<strong>mo</strong>edelijk wist ook niemant<br />

waar heen.<br />

Ik deedt nog honderd bevreesde vraagen,<br />

naar den naam van die Vriendin , naar de<br />

Plaats waar die Gefchiedenis was voorgevallen<br />

; en hoe de Minnaar' heette : maar zij<br />

wist geene van dezelve te be and woorden, en<br />

bekende ook eindelijk, denkelijk door dien<br />

zij zich vergat, dat zij den Brief niet zelfs gelezen<br />

had, maar juist was inde Kamer gekomen<br />

toen de Gravin, den inhoud van den<br />

Brief aan de Gouvernante vertelde. Maar<br />

wanneer 'er mij iets aan gelegen lag, dan wilde<br />

zij de Gravin daar na vraagen, en ik zou<br />

dus alles weeten.<br />

Wel-


263 M O R I z<br />

Welke oorzaaken ftapelden zich hier op elkander,<br />

om mij de doodelijklte ongerustheid<br />

aan te brengen- Ras daar na fcheen mij de<br />

gemelde Brief zo zeker van LEENTJEN te<br />

zijn , dat ik opfprong, en den eigen avond<br />

nog wilde vertrekken : en het volgende<br />

oogenblik fcheen mij deze gedachte zo onwaarfchjjnlijk<br />

toe, dat ik zelfs over mijnen<br />

angst begost te lagchen. Dus wierd ik den<br />

geheelen nacht door, tusfehen Ja en Neen<br />

geflmgert, tot ik eindelijk , maar niet eer<br />

dan toen de Zon opging, met een vast befluit,<br />

de on<strong>mo</strong>gelijkheid beweerde. Zolang<br />

het nacht was, en ik alleen met de oogen der<br />

Verbeelding zien kost, was het mij niet <strong>mo</strong>gelijk<br />

geweest, om mij van het beangftigende<br />

Ja, te ontrukken.<br />

T I E N D E H O O F D S T U K .<br />

De Graaf vertrekt.<br />

JSTet gebeurde dat de Graaf,' door zommi-<br />

ge omftandigheden in de Famielie, naar Wee-<br />

tien reisde. De Gravin zou deze reis, zo ik<br />

hoorde, gaerne met hem gedaan hebben ,<br />

maar hij vreesde dat zij hem in Weenen, op<br />

vee-


V IJ'F DE BOEK. 269<br />

veelerhande wijzen tot last zou verflrekkem<br />

Vifieten te geeven en te ontvangen ; zich aan<br />

te kleeden, en ten torn te ftellen, waren zijne<br />

zaaken niet, en deze waren onvermijdelijk<br />

geweest, indien hij zijne jonge Gemalin , bij<br />

de Famielie had willen inleiden. Hij liet<br />

haar derhalven te rug. Mij had hij gaerne<br />

medegenomen, indien het hem <strong>mo</strong>gelijk ware<br />

geweest den ijsgrauwen Schildknaap TO­<br />

BIAS, van zijne zijde te verwijderen.<br />

Om met glans in Wtenen te verfchïjnen ,<br />

nam hij al zijn mannelijke Bedienden mede,<br />

en niemand bleef in huis, dan de Gravin ,<br />

haar Kamenier, de Gouvernante, de beide<br />

Damens, en ik. De Monnik bleef nu halve<br />

dagen door op het Slot, om , zo als hij zeide,<br />

de Damens den tijd wat te verdrijven : en hij<br />

.was ook waarlijk zeer wel bij hengezien,<br />

want hij kost Kraaijen als een Haan —•<br />

Blaffen als een Hond — en kaakelen als een<br />

Hoen.<br />

De oude TOBIAS beval mij, toen hij met<br />

den Graaf vertrok, dat ik een waakzaam oog<br />

op de Paap, en op de Franfche Gouvernante<br />

zoude houden. Hij betrouwde hen niet<br />

•verder dan hij hen zag.<br />

Zij zelfs wilden het ook zeer wel weeten,<br />

daS


a?o M O R I Z -<br />

dat zij aan den ouden TOBIAS eenen onomkoopbaaren<br />

Argus hadden. Beide waren<br />

zo veel te vriendelijker en weüevender omtrend<br />

hem, hoe meer zij voor hem vreesde.<br />

i Zo dra hij derhalven den rug gekeerd<br />

had, meende zij een vrij Veld te hebben.<br />

Zij gingen geheele uuren in den Tuin wandelen<br />

;, en waren altijd in zeer geheime en<br />

ernftige Gefprekken ingewikkeld.<br />

Drie dagen na het vertrek van den Graaf,<br />

was ik in den Tuin bezig, en verplantte,<br />

onder het opzicht van den Tuinman, eenige<br />

jonge Boomen. De Monnik verfcheen met<br />

de Gouvernante en de beide Damens; doch<br />

de laatstgemelden <strong>mo</strong>esten altijd omtrend 50<br />

treden vooruit gaan. Wanneer zij niet verre<br />

meer van mij af waren, haalde de Geestelijke<br />

, midden in de hitte van het Gefprek ,<br />

zijn neusdoek uit, en met denzei ven iets blinkende<br />

, dat ik voor een lleutel aanzag. ïk<br />

fprong voord en raapte het op , maar het<br />

was geen gemeenc lleutel, maar een Looper<br />

, of Dievenfleutel. Ik liep hem na, en<br />

overreikte hem dat werktuig. De Gouvernante<br />

wierdt Doodsbleek en keek den Pater<br />

aan. „ Hij komt mij niet toe" zeide hij,<br />

en gaf mij den Looper , met de onverfchillig-


V IJ F D E B O E K . 271<br />

ligfte houding van de waereld te rug. „ Ik<br />

„ heb hem evenwel met uw neusdoek uit<br />

„ zien haaien." zeide ik. — „ Gij hebt<br />

„ niet wel gezien, W I L L E M " zei de<br />

Gouvernante , met bevende lippfei, en trok<br />

den Monnik voord. Ik dacht aanftcnds aan<br />

den ouden TOBIAS , en Itak den Looper<br />

bij mij.<br />

E L F D E H O O F D S T U K .<br />

MORIZ is onrustig.<br />

Csr eduurende de afwezenheid van den Graaf,<br />

zogt ik mij zo veel bezig te houden, en<br />

mijne gedachten te verftrooijen, als ik konde.<br />

Ik was zomtijds geheele dagen op de<br />

Jagt; be<strong>mo</strong>eide mij, wanneer ik mijn pligt<br />

als Jager gedaan had , met het Huis houden<br />

; Vischte , en hielp onzen Tuinman in<br />

zijn werk ; las ook zomtijds Franfche Boeken<br />

, die mij de Gouvernante, uit de kleine<br />

Bibliotheek van den Graaf bezorgde ; geenszins<br />

fteelsgewijze , maar met volkomene toeftemming<br />

van de Gravin , die dikmaals gezegt<br />

had , dat mijn vlijt, mijn ijver, en mijn<br />

ftil gedrag wel verdiende, dat men mij van<br />

de


27* M O R I Z<br />

de overige Dienstboden onderfcheiden : ook<br />

had ik zo iets in mijn wezen, waar door<br />

het haar on<strong>mo</strong>gelijk was om mij , gelijk de<br />

overige Dienstboden , Jij en Jou aan te<br />

fpreeken. *<br />

Over 't geheel fcheen de Gravin, niet<br />

minder dan de overige , nieuwsgierig te Wezen<br />

, wat mijne eigenlijke voormaaligen ftand<br />

en géfchiedenisfe wel <strong>mo</strong>gt zijn. Zo dikmaals<br />

zij mij zag , keek zij mij zeer fcherp aan ,<br />

en zei dan , of tegen mij, of tegen een ander<br />

die bij haar was : het is zeker dat ik<br />

"den Jager WILLEM voorheen ergens gezien<br />

heb. Zij verliet mij dan telkens met eeue<br />

zeer nadenkeüjke houding.<br />

Men kan ligt ver<strong>mo</strong>eden, dat ik bij zodanige<br />

uitdrukkingen niet gerust bleef. Meer<br />

dan eens was ik vast van voorneemen om<br />

*s Graven dienst te verhaten. Maar op<br />

eene geheime wij?e wilde ik het niet doen,<br />

nadien ik 'er geene gronden toe wist aan te<br />

voeren.<br />

Maar ik had nog eene oorzaak , waarom<br />

ik het niet deedt. Men zal dezelve kunnen<br />

ïaaden —— en dan om mij lagchen. Dezelfde<br />

oorzaak die mij in het eene oogenblik<br />

Vourdjoeg, hield mij in het andere ftaande.<br />

Ik


v IJ F D E BOEK. a*?^<br />

Ik beefde wanneer de Gravin mij zo fterk<br />

aankeek, en geloofde echter dat'het geen<br />

klein belang zoude zijn, van haar gekend te<br />

worden. Ik trachte mij op de beste wijze<br />

te verwijderen , wanneer zij in den Tuin<br />

kwam, en mij en den Tuinman zag werken;<br />

en brande van verlangen om in den Tuin te<br />

zijn, zo dra ik wist dat zij 'erin was. Ik<br />

fidderde op het denkbeeld, dat zij met LEENT­<br />

JEN Briefwisfeling <strong>mo</strong>it houden; en zou het<br />

iemand kwalijk genomen hebben, die mij volkoomen<br />

overtuigt had, dat zij zeker geen<br />

Briefwisfeling met haar hield. Ik Dwaas: ik<br />

onbegrijpelijke Dwaas!— Maar hij die wil,<br />

werpe den eerften fteen op mij. Voor hem<br />

die bemint heeft, en het menfchelijk harte<br />

kent, zal ik zulk een bijzonder mensch niet<br />

fchijnen.<br />

T W A A L F D E HOOFDSTUK.<br />

Help! Help! Help!<br />

p den avond van den tienden dag, na het<br />

vertrek van den Graaf, liet mijne Verbeel­<br />

ding , welke door een nieuw Onderzoek .van<br />

de zijde der Gravin , weêr wakker gewor-<br />

S den


274 M O R I Z<br />

den was, mij niet toeinflaaptegeraaken. Het<br />

was een droevig weêr dien nacht. Storm,<br />

Regen, en Winden, huilden en kletterden<br />

op de Daken en tegen de Venfteren. De<br />

Weerhaan*op den Slottooren draaide telkens<br />

rond; en de Honden huilden in hunne Hokken.<br />

Ik dook zeer diep in mijn kusfen, en <<br />

wagtte met angst op den flaap ; maar mijne<br />

Verbeelding verëenigde zich met den huilenden<br />

Wind , en verwijderde den flaap hoe<br />

langer hoe verder van mijne oogen af.<br />

Vol ongeduld richtte ik mij eindelijk in het<br />

Bed overeind. Nu kwam het mij. voor, als<br />

cf'er een lichtftraal p'otfelingin mijne Kamer<br />

viel, en even zo fpoedig weder verdween.<br />

Mijn Kamer was beneden in het Huis, regt<br />

tegen over de Trap , welke naar de eerfte<br />

verdieping , of de wooning van den Graaf<br />

leidde. Agter mij was een Deur, door welke<br />

men, langs eenige Trappen, beneden in den<br />

Tuin kost komen. Deze Deur fcheen open<br />

te zijn, want ik meende duidelijk te hooren,<br />

dat zij van den Wind heen en weêr gellingerd<br />

wierdt. En evenwel wist ik zeer naauwkeurig,<br />

dat ik haar, eer ik te Bed was gegaan,<br />

zeer wel gefloten had.<br />

Ik ftond op, om dezelve toe te maaken. In<br />

den


V IJ F D E BOEK. 275<br />

den tusfchen tijd dat ik mijn Overrok omwierp<br />

, viel 'er andermaal een lichtftraal door<br />

het glas , dat in mijne Kamerdeur gemaakt<br />

was. Ik keek 'er door, en zag niets. Vol<br />

verwondering dien aangaande, doch zonder<br />

echter iets bijzonders daar bij te denken ,<br />

zogt ik na den Knop van de Deur, vond dezelve<br />

; duwde ,en drukte maar mijne<br />

Deur was, en bleef vast toe. Ik herinnerde<br />

mij niet haar met den lleutel gefloten te hebben<br />

; nam dus den lleutel om af te fluiten,<br />

De Deur was niet gefloten geweest,<br />

maar ging toch niet open.<br />

Terwijl ik mij nog ver<strong>mo</strong>eide om haar te<br />

openen , hoorde ik onverwagts, eene doordringende<br />

ftem Jefus Maria! roepen. Huilende<br />

van Ongeduld, viel ik met alle verëenigde<br />

kragten op de Deur aan , en krak !<br />

krak ! fprong zij uit haare krammen , en<br />

ftortte , met een fchrikkelijk geraas, op den<br />

grorid neder, die met fteenen geplaveit was.<br />

Ik liep de Trappen af, en hoorde de ftem van<br />

de Kamenier , welke help ! help ! help !<br />

fchreeuwde. Ik vloog aanftonds in de Kamer<br />

van de Gravin, welke wijd open ftond, en<br />

zag eenige Lichtftraalen uit haar flaap Kamer<br />

in deze groote Kamer vallen. Een dommelend<br />

S 2 lies-


ij 6 M O R I z<br />

fteenen drong mij van daar door de Oorem<br />

Ik liep 'er in, en zag een Vrouwsperfbon,<br />

die zich recht over het Bed van de Gravin<br />

uitgeftrekt had, en met beide handen bezig<br />

was, om haar onder de kusfens te verflikken:<br />

Een Mansperfoon, die voor een geöpenden<br />

Geldkist ftond, en met beide handen in het<br />

Geld grobbelden: op een Tafel ter zijde ftond<br />

een kleine Dievenlantaarn.<br />

Ik greep het Vrouwsperfoon om haar van<br />

het Bed te fcheuren: zij fchreeuwde; en op<br />

het zelfde oogenblik voelde ik een fteek door<br />

mijne regter zijde heen dringen. Mijne armen<br />

verdoofden, en ik viel, zonder kennis, op<br />

den grond neder.<br />

Einde van het Vijfde Boek.<br />

M O-


3£ . O M JT Z*<br />

Z E S D E BOEK.<br />

§3


M O R. I Z.<br />

Z E S D E B O E K .<br />

E E R S T E H O O F D S T U K .<br />

Nieuwe Wonden.<br />

^Poen ik tot mij zeiven kwam, vondt ik mij<br />

nog in de Slaapkamer van de Gravin , op<br />

een Kanapé, die over haar Bed ftond. Aan<br />

mijne zijde zag ik de beide jonge Damens,<br />

welke een doods angst op het gezicht hadden.<br />

De een had een Waschkaars in de hand; de<br />

andere een glas vol Water, waar meê zij mij<br />

het gezicht befprengde. „ Hij leeft<br />

„ nog! " riep de laatfte, wanneer ik de oogen<br />

opende. De Gravin richtte zich in het Bed<br />

over eind.<br />

Mijn goede WILLEM ! riep zij, met eene<br />

zwakke ftem , en ftak haar regteihand naar<br />

mij uit. Ik wilde opfpringen om dezelve<br />

te vatten , maar viel kragteloos weêr<br />

neder.<br />

Haar fchoon oog, dat mij fcherp aanzag,<br />

S 4 zwom


2ÖO M O JU. i z<br />

zwom in traanen. „ Ach .' komen zij noch<br />

„ niet ? " riep zij vol angst en ongeduld ,<br />

terwijl zij haar oog naar het bloed wende,<br />

waar mede de Kanapé geheel en al bedekt<br />

was. „ Ga, vlieg —— vervolgde zij,<br />

„ tegen de oudfte Juffer — zie of zij ko-<br />

„ men!" •<br />

De Dame keek haar met.een oog vol angst<br />

aae, en waagde het niet, om een Voet buiten<br />

de Kamer te zetten. „ Gaat dan zamen !"<br />

vervolgde de Gravin. Zij hielden elkander<br />

vast, en gingen langzaam naar de Voorzaal.<br />

De een haalde <strong>mo</strong>ed uit de Vreefe van den ander.<br />

Zij namen het Licht mede, en de Slaapkamer<br />

wierd nog maar alleen flaauwlijk verlicht,<br />

van het zwakke fchijnfel der Nachtkaars, die<br />

niet verre van het Bed der Gravin af ftond.<br />

Haar oog was nog altijd met den indruk<br />

van het inwendigst medelijden, op mij gericht.<br />

Zij leunde met haar hoofd op de linkerhand,<br />

en de regterhand, in welke zij een Neusdoek<br />

had, ruste op de Deken. Haar blond Hair<br />

golfde , in eene bekoorlijke wanorde, over<br />

haare fchouderen en boezem heen, en bedekte<br />

op zommige plaatfen den omtrek der volle<br />

boezem, welke door Schrik, Doodsangsten<br />

noodzaaklijke verdeediging, uit zijne Grenfen<br />

ge-


Z E S D E B O E K . 2ÖI<br />

gedrongen, langzaam-op cn neJer ging.<br />

Verboren in de befcaouwing der fcltoonbeid,<br />

welke mijn gezicht hier zo onverwagts<br />

ontdekte, voelde ik geene Smene, wist van<br />

geene .Wonden, van geen Kragtverlies meer.<br />

Mijn geheele Ziel leefde in mijn Oog; en in<br />

het haare blanken de heldre Paerlen, in welken<br />

zich het Medelijden ontbind, wanneer de<br />

Tong het ontroerde Hart niet volgen kan.<br />

Telkens ont<strong>mo</strong>ete onze blikken elkander, en<br />

telkens vielen zij op den grond, even of wij<br />

beurtelings voor elkander verfchrikten.<br />

,, ó ! Indien zij mij nog maar eens de hand<br />

„ toereikte!" Deze wensch was nog eenige<br />

oogenblikken , de heerfchende in mijne Ziele.<br />

Ik lette op alle haare beweegingen; en wanneer<br />

zijde regterhand eens opligtte, meende<br />

ik mijnen wensch vervuld te zien; fprong<br />

daadüjk op, en deedt een fpoedige trede naar<br />

het Bed. Zij verfchrikte zeer fterk, haalde<br />

den arm onder het Dek , en verborg zich geheel<br />

onder de Dekens. Ik ftomperde naar de<br />

Kar.apé te rug, keek eens ter zijde, en —<br />

dacht aan mijne Wonden, voelde mijne<br />

Smerte en het verlies mijner krachten , op<br />

nieuw.<br />

De beide Damens kwamen te rug, en brag-<br />

S 5 ten


s8a M o R i z<br />

ten bericht, dat zij van verre een Lantaarn<br />

gezien hadden : kunnende dit wel den Tuinman<br />

, met de Kamenier, en den Chirurgijn<br />

zijn. „ Den Hemel zij dank!" riep de Gravin<br />

vrolijk uit „ Nu zal de arms WIL-<br />

„ I.EM niet dood bloeden!"<br />

Mijn geheele Harte bewoog zich bij deze<br />

woorden. Voor ieder van dezelve had ik gewillig<br />

een nieuwe fteek willen dulden. Ik<br />

wende alle <strong>mo</strong>eite aan om haar te zeggen ,<br />

hoe zeer haare deelneeming mij ontroerde;<br />

maar de Tong weigerde mij haaren dienst; ik<br />

fprak met de Oogen; cn zij fcheen ze te verftaan.<br />

Ras daar op kwamen de Tuinman, de Chirurgijn,<br />

en de Kamenier. Men bragt mij in<br />

mijne Kamer, onderzogt mijne Wonden, en<br />

verbond dezelve. De Chirurgijn vond ze<br />

geenszins gevaarlijk, en noemde ze eene kleinigheid,<br />

het welk alle Heelmeesters, inzoortgelijke<br />

gevallen, juist niet gewoon zijn te doen.<br />

T W E E D E H O O F D S T U K ,<br />

MORIZ op zijn uit er(le.<br />

j£k wilde den Tuinman, dien het door de<br />

Gravin uiteb uklijk opgelegt was, om bij mij<br />

te


Z E S D E BOEK. 283<br />

te waaken; meer dan eens wechzenden; maar<br />

hij ging niet. Hoe lastig was mij zijne<br />

Zorgvuldigheid en Deelneeming! Ik voelde<br />

geene Smerte , wist van geene Wonden, en<br />

was zo ligthartig en wél als ik nog ooit geweest<br />

was! ö ! Ik had uit de oogen<br />

der Gravin eene verfterking gezogen, welke<br />

de fijnfte mijner Zenuwen inwendig doordrong,<br />

en, gelijk de JBalzem der onfterflijkheid, mijn<br />

geheel Ligchaam als tot een nieuw leven fterkte<br />

en aanvuurde.<br />

Altijd zat ik nog over haar Bed, op de<br />

Kanapé» Altijd lispte haare welluidende ftem<br />

de woorden : arme Willem! nog voor mijne<br />

ooren. Altijd zag ik nog dien ronden arm,<br />

op welken zij haar hoofd, als op een Zuil<br />

van Elpenbeen, gevestigd had: altijd nog die<br />

zagte golving van den bevalligen boezem, die<br />

hier en daar van zijden hairen geftreeld, bij<br />

de zwakke fcheemering van het Nachtlicht,<br />

een Sneeuwheuvel uit het Noorden geleek,<br />

om wiens Spitfe, fijne, en maanheldere Zilverwol<br />

kjens , zagtkens rondzweefden , en<br />

fcheemerden.<br />

Ja, indien LEENTJEN mij getrouw ware<br />

gebleven, zou ik echter, in deze oogenblikken<br />

, niet aan haar gedacht hebben.<br />

Hoe


£84 M O R I Z<br />

Hoe dieper ik mij in mijn kusfen begroef,<br />

des te levendiger wierden deze Beelden, en<br />

zo veel te Vrugtbaarder wierdt mijne Verbeelding,<br />

(tolt mijn verftand hield Feest -)<br />

aan avontuurlijke ontwerpen, door welken ik<br />

mij het geluk meende te zullen verfchaffen,<br />

om nog eens — over de Gravin te zullen<br />

zitten. Het is bijzonder, maar zeer natuurlijk<br />

, dat de ftoutfte mijner wenfchen zich<br />

; juist alleen op deze Omftandigheidbepaalden,<br />

welke hen hadt doen ontftaan.<br />

Des anderen dags verfcheen de Kamenier<br />

van de Gravin , en vraagde uit naam der<br />

Gravin, hoe ik mij bevond. Ik ftelde mij als<br />

zeer fterk aan , en zeide met eene ftemme,<br />

die niets minder dan den toon van een zieken<br />

had : ik ben wél ; mij fchort niets; ik zal<br />

aanftonds opftaan. Ik fidderde voor het<br />

denkbeeld, dat zij aan mijnen welftand zoude<br />

twijffelen.<br />

„ Maar de Gravin is hartelijk Ziek<br />

„ zeide zij en zal denkelijk in geen drie<br />

„ dagen het Bed durven verlaaten!"<br />

Drie dagen ? Drie dagen? riep ik verbaast<br />

uit, want ik had mijne Rekening gemaakt,<br />

dat ik haar dien dag nog zou zien, en om die<br />

reden bevond ik mij te vooren ook zo wel;<br />

hier


Z E S U E BOEK. £85<br />

hier door fchorte mij niets, en daarom wilde<br />

ik aanftonds opftaan! Thans meende ik veel<br />

flegter te zijn, dan 2 Minuuten te vooren, en<br />

ik zeide tot de Kamenier, dat het ook bij mij<br />

welügt drie dagen zou kunnen duuren, eer<br />

ik alle mijne kragten weder verkreegen zoude<br />

hebben.<br />

„ En de Gravin geloofde andwoord-<br />

„ de zij met traanende Oogen — dat gij geen<br />

„ drie dagen meer leeven zoudt."<br />

Wat! riep ik , terwijl ik mij fpoedig in<br />

mijn Bed oprichtte, wat! niet meer leven?<br />

ben ik niet frisch en gezond?<br />

Ik wilde het Bed uitfpringen , doch de<br />

Tuinman hield mij tegen.<br />

„ Ach ! — vervolgde zij — wanneer de<br />

„ Kranken niet weeten hoe Krank zij zijn;<br />

„ dan is het een teken dat zij op hun uiter-<br />

„ Re liggen."<br />

Zij huilde en fnikte allerfterkst — en ik<br />

ik meende raazend te worden over haare<br />

Onnozelheid.<br />

Op dit oogenblik trad de Chirurgijn binnen.<br />

Hij voelde mijn Pols; voorfpelde mij,<br />

dat 'er een Wondkoorts onderweg was , en<br />

' raadde mij van alle ge<strong>mo</strong>edsfchuddingen te<br />

onthouden. Daarna ging hij, met de Kamenier*


aS6 M O R I Z<br />

nier , bij de Gravin. Ik fluisterde hem in<br />

't Oor, dat hij de Gravin zoude zeggen,<br />

dat ik zo gezond als een Visch was; en verzogt<br />

hem tevens nog heimelijke* en zagter,<br />

mij bericht te brengen, wat zij daar op geandwoord<br />

had.<br />

D E R D E H O O F D S T U K .<br />

Hij ziet haar.<br />

den derden dag voelde ik mij volkoomen<br />

herfteld. De Chirurgijh <strong>mo</strong>gt zeggen<br />

wat hij wilde, hij kost mij niet in 't Bed<br />

houden. Het Weêr wierd tegen den middag<br />

zo fchoon, dat hij mij <strong>mo</strong>est toeflaan, eene<br />

wandeling in den Tuin te doen. Men zeide<br />

dat de Gravin ook heden, vcor het eerst,<br />

haar Kamer weêr zoude verhaten, en in den<br />

Tuin komen. Op hetzelfde oogenblik , dat<br />

ik deze tijding kreeg, voelde de Heelmeester<br />

mij de Pols, en verzekerde mij , dat mijn<br />

hloed geheel in drift was. Ik voelde het ook<br />

wel, doch verzekerde hem echter van het<br />

tegendeel. Ik ging met hem in den Tuin,<br />

en in minder dan tien Minuuten, zagen wij<br />

de Gravin met de Kamenier, door de groote<br />

Laan


Z E S D E B O E K . BÜf<br />

Laan ons te ge<strong>mo</strong>ete komen. „ Het is niet<br />

zeer gefchikt zeide mijn bevreesde<br />

,, Geleider — dat wij in even dezelfde Laan<br />

„ wandelen; daar de Gravin wandelt — wij<br />

„ zullen te rug keeren."<br />

Hij wentelde , door dezen voorflag , een<br />

Heen van mijn harte. Ik was juist even zo te<br />

<strong>mo</strong>ede, als toen ik op mijn grooten Riddertogt<br />

naar Leipzich, LEENTJEN, met geflotene<br />

Oogen, aan het Venfter meende te<br />

zieu. Wij keerden om, doch gingen zeer<br />

langzaam ; waar aan mijn Geleider echter<br />

geen fchuld had.<br />

In weinig oogenblikken hoorde ik de ftemme<br />

der Gravin , digt agter mij. Zij fprak<br />

fterker dan naar gewoonte. — Denkelijk,<br />

dacht ik bij mij zeiven, op dat ik het hooren<br />

zal! — Maar ik had geen <strong>mo</strong>ed genoeg<br />

om om te zien.<br />

„ Waarom loopt gij voor mij, mijn Lieve<br />

„ Doftor?" riep zij mijnen Geleider toe,<br />

en het fmerte mij, dat zij mij niet toeriep.<br />

Wij ftonden ftil, en zij kwam nader.<br />

„ Hoe maakt het uw Patiënt?"<br />

Hij and woord e : ik zweeg, ontevreeden,<br />

ftil.<br />

„ Zal hem de beweeging geen nadeel doen ? "<br />

. Ik


288 M O R I Z<br />

Ik hoop van neen : zeide hij.<br />

Zij verwaardigd mij met geen enkel opflag<br />

van het Oog, zei ik bij mij zeiven, en mijne<br />

ontevredenheid iteeg.<br />

„ Ziet uwe Edelheid wel, hoe bleek de<br />

arme WILLEM'er uitziet? zeide Kamenier.<br />

Ik gloeide geheel en al over deze<br />

Aanmerking; en de Gravin, die mij flechts<br />

met een half opflag van het Oog, van ter<br />

zijden aankeek , gloeide -<strong>mo</strong>gelijk nog veel<br />

fterker.<br />

>•> Ja , zeide zij zeer bleek !<br />

zeer bleek!"— zij keerde zich om, en deedt<br />

als of haar een ftofjen in het Oog was gewaait.<br />

,, Hebt gij het hem al verteld?" vroeg<br />

zij , na eene kleine tufchenpoozing, aan de<br />

Kamenier.<br />

Ik? • zei deze Neen! Uwe Edelheid<br />

wilde het hem zelfs vertellen.<br />

De Gravin wierd op nieuw rood , wende<br />

bet gezichte van mij af, en zei ftamelende:<br />

het kan op een anderen tijd gefchieden !<br />

„ Ik heb thans hij zal thans hij<br />

•>, kan immers niet lang in de vrije lucht<br />

,, zijn, Heer Do


Z E S D E B O E ïi " 289.<br />

riep ik driftig uit, nadien ik vreesde, dat<br />

hij met zijne bedenkelijkheid, wegens mijne<br />

driftige Polsklopping, mij vóór zou komen.<br />

Ik was niet weinig met mij zeiven te vreeden,<br />

dat ik deze woorden 'er gelukkig had uitgebragt.<br />

„ Dus kort — hervatte de Gravin — men<br />

„ heeft de Gouvernante en Pater BENEDIK-<br />

„ TBS, op deGrenfen betrapt, en beide naar<br />

„ Praag gevoerd. Ik verwagt, in weinig<br />

„ dagen, nader bericht, zeker is het, dat<br />

,, zij hunne ftraffe nu niet ontgaan kunnen.<br />

„ Maar vervolgde zij , met een<br />

„ afgewend gezicht daar worden de<br />

„ Smerten van den armen WILLEM niet<br />

„ door verdreeven!"<br />

„ Ik heb geen Smerten!" riep ik , met<br />

groote Vreugde.<br />

Ik zou fchreijën kunnen over zulk eene<br />

groot<strong>mo</strong>edigheid zeide zij, tot de Kamenier<br />

, en hield de regterhand voor de Oogen.<br />

— Goede beterfchap! mijn Waarde WIL­<br />

LEM! riep zij na eene wijle zwijgens, terwijl<br />

zij den linkervoet voordzette, en met den<br />

regterhand mij wenkte.<br />

Ik fprong , als geheel buiten mij zeiven<br />

zijnde , voord; en greep deze hand» drukte<br />

T die


£9° M O R I 2<br />

die aan mijn herte, kuschte die; en 6!<br />

ik weetniet meer, wat ik al in deze oogen blikken<br />

deedtI<br />

Op haare Wangen blonken verbaazing en<br />

fchaamte uit. Zij rukte zich met <strong>mo</strong>eite<br />

van mij los, en verdween in een Zijlaan. Ik<br />

keek haar met ftaarende Oogen na, en wanneer<br />

zij voor deze verdweenen was^ zeide ik,<br />

tot mijn Geleider, die mij, van de andere<br />

zijde , ook ftaaroogend befchouwde : ik ben<br />

niet wel ! • • Dat geloof ik zeer gaerne,<br />

andwoorde hij, en leidde mij uit den Tuin.<br />

V I E R D E H O O F D S T U K .<br />

Mhverftand.<br />

e Gravin liet alle uur naar mijnen toeftand<br />

verneemen, en de Kamenier verzekerde<br />

mij, dat Mevrouw troosteloos was, wanneer<br />

zij aan de Smerten dacht, die ik, om haaren<br />

wille, <strong>mo</strong>est lijden. Dat zij al haar verftand<br />

te werk ftelde, om eene belooving te verzinnen<br />

, die éenigzins met den dienst overëenftemde,<br />

dien ik haar bewezen had; dat ik<br />

begeeren <strong>mo</strong>gt wat ik wilde, dat ik het zoude<br />

verkrijgen, al was het ook het lieffte en j<br />

waar-


-S I<br />

Z E S D E B O E K . ZQl<br />

j waardigfte dat zij op de Waereld had. —<br />

Dit liet zji mij, door haar vertrouwde verzekeren;<br />

en wanneer ik haar dan zelfs zag, en<br />

even hetzelfde voorltel van haar meende te<br />

zullen hooren ; dan deedt zij de koele Vraag,<br />

hoe ik voer, en nog wel met een afgewend<br />

gezicht : en dit was dan het eenige dat zij<br />

mijn dorstend harte fcheen te durven aanbieden.<br />

„ Ik weet wel, wat ik van haar tot eene<br />

,, belouning zou verzoeken " zei de Kamenier,<br />

bij zekere gelegenheid tot mij.<br />

Ik begeer niets! hervatte ik.<br />

,, Een kusch, mijn lieve W I L L E M , in-<br />

„ dien ik in uwe plaatfe waar!"— Zij keek<br />

mij, bij die gelegenheid, met een veelbetekenend<br />

lagchend wezen aan, het welk al mijn<br />

bloed in het aanzicht deedt komen. ——<br />

„ Geraaden?" vervolgde zij, terwijl zij de<br />

Deur uitging. — ,, Gij krijgt hem zeker,<br />

„ wanneer gij hem begeert! "<br />

Ik <strong>mo</strong>et een zeer Onnozel gezicht vertoond<br />

hebben, want het kwam in deze oogenblikken<br />

op niets geringer aan , dan de hoogde<br />

Verlegendheid, de hoogde Vreugde, en de<br />

zoetde Hoop , onder eene onverfchiliige<br />

houding te verbergen.<br />

T a Wat


ao* M O R I z<br />

Wat zoude ik ontkennen ? Mijne eigenliefde<br />

wilde, ondanks het koel gedrag der Gravin,<br />

toch iets in haar gezicht gelezen hebben,<br />

dat niets minder dan koelheid aanduidde. Ai<br />

de kleine trekken, wenken en beweegingen;<br />

de geheele fpeeling haarer Oogen , haarer<br />

Lippen , en zelfs van haare Vingeren ; de<br />

toon van haare ftem, tot op het onmerklijkfte<br />

klankteken toe, dat zij op het kleinfte van<br />

haare woorden lag — <strong>mo</strong>nfterde en verklaarde<br />

mij. deze Toveresfe , die het geheele<br />

menfchelijk geflachte, met zichtbare of onzichtbare<br />

draaden omfpint, en hetdanfenlaat,<br />

gelijk de Poppen in een Poppenfpel.<br />

Ik geloofde derhalven , uit grond mijnes<br />

harte , dat de Gravin mij, door de Voorftelling<br />

van haar vertrouwde, een wenk had<br />

willen geeven, dat ik, in het vervolg niet<br />

meer zo uitfteekend fchuw , of vreesachtig<br />

<strong>mo</strong>est zijn: maar ik had evenwel geen <strong>mo</strong>ed<br />

genoeg, om deze overtuiging, door mijn gedrag<br />

te doen blijken. Intusfchen had ik vast<br />

befloten, bij de eerfte gelegenheid bij welke<br />

de Gravin van belooning zoude fpreeken,<br />

<strong>mo</strong>ed te vatten, en in plaatfe van alle de overigen<br />

, een kusch van haar te begeeren. Hoe<br />

gelukkig mij dit voorneemen maakte, dat ik in<br />

den


Z E S D E B O E K . 293<br />

den geest reeds als uitgevoerd aanzag, kan<br />

men zonder <strong>mo</strong>eite denken.<br />

Tegen den avond verzogt mij de Kamenier,<br />

een weinig bij haar op haar Kamer te komen;<br />

ik deed het gaerne en gewillig; offchoon ik<br />

te vooren alle verzoeken van dien aart, hardnekkig<br />

had afgewezen. Maar welk een Vooruitzicht<br />

opende zij mij, wanneer ik het haar<br />

ditmaal niet affioeg! De Kamer van de Gravin<br />

grensde aan de haare hoe ligt kon zij<br />

het een of ander te bevelen hebben —- zij<br />

<strong>mo</strong>est mij zien, en zeker met mij fpreeken —<br />

sk had dus dan, gelegenheid, om dat geene<br />

van haar te eisfchen, dat zij mij door haar<br />

vertrouwde — had laaten aanbieden: en<br />

<strong>mo</strong>gelijk gefchiedde dit verzoek weder op haa»<br />

re uitdrukkelijke begeerte.<br />

Deze gedachten joegen mij aanftonds naar<br />

de Kamer der Kamenier. Het <strong>mo</strong>et deze<br />

Feeks zeer ligt gevallen zijn, den Oorfprong<br />

dezer ongewoone bereidvaarheid te<br />

ontdekken.<br />

'Er waren naauwlijks vijf Minuuten voorbij<br />

gegaan, of de Deur ging open ; en de<br />

Gravin was op de Kamer. Ik fprong aanftonds<br />

op.<br />

„ Laat ik u nietftooren, Kinderen! zeide<br />

T 3 » z'3»


304 M O R I Z<br />

„ zij, met een zeer goedaartige en vleijende<br />

„ ftem , en bevallige Houding gij zijt<br />

„ boven dien zo ftil, dat men u naauwlijks<br />

„ hoord ! WILLEM ! zijt gij heden<br />

„ weêr wel? zeide zij tegens mij."<br />

Zeer wel , andwoordde ik. En in die<br />

oogenblikken bevondt ik mij ook zeer wel<br />

vaarende.<br />

ó! Hij is niet eens ziek geweest! " rammelde<br />

de Kamenier tusfchen beide. De Gravin<br />

fcheen fchielijk van kleur te veranderen ,<br />

maar ik brande over mijn geheele wezen.<br />

„ Hij begeert ook niet eens , een klein<br />

„ Smertgeldjen " vervolgde zij.<br />

Ik was als met heet Water begooten, en<br />

fidderde aan Handen en Voeten.<br />

„ Ik heb hem een Voorftel gedaan "<br />

vervolgde zij, en hoestte op eene fpottende<br />

wijze, terwijl zij mij fcherp in het aanzicht<br />

keek, en mij bij de hand nam. —<br />

„ Moet ik het zeggen? WILLFM."<br />

Te vooren verlangde ik naar eene gelegenheid,<br />

om de Gravin mijne begeerte voor te<br />

draagen-; en heden, nu ik dezelve in handen<br />

had, was ik half dood.<br />

„ Hij wil niets meerder .... dan " zij<br />

voerde mij bij de Gravin, en wees met de<br />

voor-


Z E S D E B O E K . ï%<br />

voorde Vinger van de linkerhand, op haare<br />

Lippen en op de mijne.<br />

,, ó! Riep de Gravin, driftig uit— mij-<br />

„ ne toedemming hebt gij! Zo dra uw Heer<br />

,, te rug komt, zal ik het hem voordellen.<br />

„ Indien het dat alleen is, dat WILLEM<br />

„ verlangt, dan zal hij het verkrijgen." —<br />

Ik greep naar haare hand, want ik verbeelde<br />

mij, dat zij de Pantomieme van de Kamenier,<br />

juist zo als ik verdaan had.<br />

•>•> Ja» Ja riep zij nog driftiger dan te<br />

„ vooren, en trok haare hand te rug — ja ,<br />

,, ja! Gij zult — Man en Vrouw worden:<br />

„ geloof mij" •— zij trad naar haare Kamer,<br />

en ik wist niet of ik in den Hemel of op de<br />

Aarde was. De Kamenier meende zich half<br />

dood te lagchen.<br />

„ Man en Vrouw! " riep ik; als uit een<br />

Droom ontwaakende. „ Wij beiden, Man<br />

„ en Vrouw?"<br />

Niets anders, mijn lieve WILLEM, andwoordde<br />

zij lagchende, en wilde mij bij de<br />

hand neemen. Ik diet haar onzagt genoeg van<br />

mij.<br />

,, Ik ben op u niet verliefc • riep ik zo<br />

„ luid, dat mij de Gravin wel hooren kost<br />

„ — ik ben op u niet verheft! Ik wil u niet<br />

T 4 „ trou-


296 M O E. I 2<br />

„ trouwen! Ik begeer geene Vrouw! Dat is<br />

„ een misverftand." —<br />

Onder het fpreeken van deze woorden ,<br />

liep ik met geraas uit de Kamer, en de trappen<br />

af. Maar naauwlijks was ik beneden ,<br />

of de dwaaling van de Gravin vloog mij op<br />

nieuw als wild door het hoofd: ik vloog de<br />

trappen op, rende, fchier buiten kennis,<br />

door de Kamer van de Kamenier; deedt de<br />

Kamer van de Gravin wijd open, en riep:<br />

Neen: uwe Edelheid, /* ben niet verlitft op<br />

LISETTE! Trok de Deur weêr toe , en<br />

vloog gelijk voorheen weêr de trappen af.<br />

Hoe bitter was ik bedroogen! ik meende<br />

reeds zo zeker te zijn, een kusch van haare<br />

Roozenlippen te zullen ontvangen; en in plaatje<br />

van dezen, kreeg ik — een Vrouw!<br />

V IJ F D £ H O O F D S T U K .<br />

Welk een Heldendaad.<br />

JT.k weet niet meer wat ik al wilde aanwenden<br />

, om de Gravin te bewijzen , dat het<br />

mij nooit ingevallen waar, om op haare Kamenier<br />

te verlieven; veel minder om dezelve,<br />

van haar tot eene Vrouwe te verzoeken.<br />

Dit


Z E S D E B O E K . 297<br />

Dit misverftand maakte mij half gek. Maar<br />

ik kreeg daar door ook Moed om alles te<br />

waagen. Mijne Liefde en mijne Eer werkten<br />

hier te zamen, en deze kunnen, als zij willen<br />

, den Hemel beklimmen!<br />

üp den avond van dezen dag, de fchoonfte<br />

die de Natuur ooit vertoonde, zat ik geheel<br />

droefgeestig, verzonken in gedachten, iu<br />

een klein Boschjen, dat aan den Tuin grensde<br />

; onder Boomen wier takken van zoele<br />

Avondwindjens bewogen, zagtkens over mijn<br />

hoofd fuisden. Voor mij golfden een groote<br />

Vloed, die de opgaande Maan in vloeijend<br />

Zilver hervormde ; en nevens mij ruischten<br />

een kleine Beek , in kronkelende golven ,<br />

dezen Vloed te ge<strong>mo</strong>ete. Nu zag ik eens met<br />

ftaarende oogen in den heldren en fpiegelenden<br />

Vloed; en hield mij bezig met de Wolkjens,<br />

die voorbij de Maan dreevcn; ras daar<br />

na, befchouwde ik het geweemel der kleine<br />

kriftalgolfjens, die zich, ruifchende, in duizend<br />

Brillianten verdeelden , over elkander<br />

rolden ; zich op nieuw verzamelden, en op<br />

nieuw weêr uit elkander ruischten.<br />

Ik zag dat alles; doch deedt ook niets meer<br />

dan zien. Eene zoete droefgeestigheid overweldigde<br />

mijn harte, en mijne Verbeelding<br />

T 5 vorm-


29 S M<br />

O R I Z<br />

vormde het beeld der Gravin, dat zich norr<br />

altoos in even dat zelfde iicht vertoonde, in<br />

welke het den eerften geweldigen indruk op<br />

mij gemaakt hal.<br />

Wat zou ik haar niet al zeggen, indien ik<br />

haar nu zien <strong>mo</strong>gt! — riep ik uit: en op het.<br />

zelfde oogenblik hoorde ik etnig gedruisch<br />

agter mij, Ik keek om, en voor mij<br />

ftond — de Gravin ! — Wech was mijn<br />

Moed, en mijne fchoone Verbeeldingen met<br />

hem.<br />

Zij zette den Voet, als verfchrikt, te<br />

rug. Sidderende verwagtte ik het eerfte<br />

woord van haar. Haare verwarring fcheen<br />

de mijne niets toe te willen geeven.<br />

„ Is LISETTE hier?" vraagde zij eindelijk,<br />

met eene bevende ftemme.<br />

„ Wat zou die hier doen ?" andwoordde<br />

ik haastig.<br />

„ Ik dacht het!" vervolgde zij , geheel<br />

onverfchillig. Thans <strong>mo</strong>ed gevat, zeide ik<br />

bij mij zeiven, of nimmer.<br />

„ Uwe Edelheid gelooft dan nog, dat ik op<br />

„ LISETTE verheft ben ? "<br />

Zij begost bij deze woorden te lagchen,<br />

fchoon ik <strong>mo</strong>eite had, om dezelve voord te<br />

brengen.<br />

» Neen,


Z E S D E B O E K . 299<br />

„ Neen, zeide zij, na uwe tegenwoordige<br />

„ openbaare bekentenis geloof ik het niet<br />

„ meer. Gij dacht zekerlijk dat men u wil-<br />

„ de dwingen. Gij waart buiten u zeiven!"<br />

Geen Wonder — zeide ik zulk een<br />

Misverlland!<br />

„ LISETTE heeft mij uit den droom ge-<br />

„ holpen! andwoordde zij." Zij wilde lagchen<br />

, maar het fcheen haar zwaar te vallen.<br />

Ook fcheen het mij toe, dat zij altoos<br />

nog wel zo verlegen was, als ik zelf.<br />

,, LISETTE heeftalles gezegt?" riep ik<br />

uit; trad naar haar toe, en greep haar, wanneer<br />

zij den Voet wilde voordzetten , bij de<br />

hand. Zij draaide haar Gezicht, met zorg,<br />

ter zijde , even als of ik voorneemens was,<br />

mij het bewuste fmertgeld van haare lippen,<br />

te doen toetellen. Dit te zien, haar te omhellen<br />

, en den vuurigften kusch, met drift,<br />

op de Wangen te drukken , was het werk<br />

van één oogenblik, in het welke ik mij, in<br />

drie Hemels te gelijk verbeelde te zijn.<br />

Zij ontrukte zich, in.de aangenaamfte verwarring<br />

, aan mijne armen; en riep mij, terwijl<br />

zij zich fpoedig wech maakte , deze<br />

woorden toe: het is een geluk voor u, dat<br />

gij mij het leven gered hebt.<br />

Welk


JOO M O R ï 2<br />

Welkeen Heldendaad! Zegevierende ging<br />

ik naar mijne Kamer; maar ik (liep deze nacht<br />

riet minder ongerust, dan de voorgaanden.<br />

Z E S D E H O O F D S T U K .<br />

De Graaf komt te rug.<br />

>»Xk kost niet zeker weeten, of de Gravin,<br />

in alie deze gevalien, met haar vertrouwde<br />

uit eene Kaart fpeelde, of niet. Bij het<br />

laatstvoorgaande Tooneel, toen de Gravin<br />

mij zo droevig raisverftond, fcheen LISET­<br />

TE ons beide te foppen: maar de omftandigheid<br />

van den voorgaanden avond fcheen mij<br />

geen enkei toeval geweest te zijn, want de<br />

Gravin ging anders, zelfs op den heldren<br />

dag, nooit alleen in den Tuin wandelen: en<br />

nog minder des avonds. Ook geloofde ik,<br />

uit zekere kleine geheime uitdrukkingen van<br />

de Kamenier, te kunnen beduiten, dat zij van<br />

mijne heldhaftige onderneeming op de Lippen<br />

der Gravin, iets geweeten <strong>mo</strong>et hebben. In<br />

ieder geval gedroegen zich beiden meesterlijk<br />

: de Gravin als eene Dame van opvoe- .<br />

ding, en fijn gevoel, voor de Eer en Vrouwelijke<br />

waarde ; en haar 'Vertrouwde als<br />

'een


Z E S D E BOEK. 30I<br />

een Meisjen vo! flimheid en ondervinding;<br />

welke met eenen onbepaalden Eerbied voor<br />

haare Gebiedfter bezielt was.<br />

Men <strong>mo</strong>et niet gelooven , dat ik deze Aanmerking<br />

toenmaals gemaakt hebbe! Hoofden<br />

Harte ftonden toen in ligten Vlam.<br />

Na elke ftrijd groeide mijne Liefde fterker<br />

aan. Ik zogt de Gravin, en ontvluchtte haar,<br />

wanneer ik/'l.aar gevonden had. Ik fidderde<br />

wanneer ik. met haar fpreeken <strong>mo</strong>est, en fldderde<br />

wanneer ik zwijgen <strong>mo</strong>est. De vervulling<br />

van den eerften wensch was de Moeder<br />

Van Millioenen anderen geworden ! Zedert<br />

het geeven van die eene kusch, brandde<br />

'er een vuur in mijne aderen, dat mijne<br />

geheele levenskragt fcheen te ontwikkelen,<br />

of dreigde op te droogen.<br />

In dezen toeftand was ik, toen de Graaf<br />

te rug kwam. Hij droeg mij als op de handen<br />

, en bood mij belooningen aan, wier<br />

groote en waardij mij befchaamd maakten.<br />

Maar wat kon hij mij aanbieden , dat niet<br />

reeds duizendmaal overtroffen was, door de<br />

belooning die ik mi] zei ven verfchaft hadde?<br />

De oude TOBIAS zeide, dat ik voor mijne<br />

hulp ten minften den tijtel van eerfte Jager<br />

kost begeeren.<br />

De


3° a<br />

M O R l z<br />

De te rug komst van den Graaf maakte<br />

dat ik de Gravin zo dikmaals niet meer zien<br />

en fpreeken kon, dan te vooren. Zij was<br />

door haar Gemaal gebonden, en ik door den<br />

ouden TOBIAS. i£n wanneer beide al eens<br />

geheele dagen op de Jagt waren, dan bleven<br />

de overige Bedienden toch 't huis. Mijne<br />

Wonden wierden ook, bij aanhoudenheid beter;<br />

en mijn Jagtwerk en verplichting wagtte<br />

op mij.<br />

Maar dit was het niet alles. LISETTE<br />

verhaalde mij, dat 'er een boezemvriendin<br />

van de Gravin op weg was • die den<br />

ganfchen Zomer, en ook wel — na dat het<br />

viel voegde zij 'er van ter zijden bij —<br />

den Herfst, bij haar zou doorbrengen. Daar<br />

zij elkander een geruimen tijd, als de beste<br />

Vriendinnen in Leipzich met elkander verkeerd<br />

hadden, zouden zij zekerlijk onaffchei-<br />

denlijk zijn. 'Er had eene bijzondere<br />

omftandigheid bij deze Dame plaats — vervolgde<br />

zij, met een blos op de Kaaken<br />

welke zij mij evenwel niet zeggen kon.<br />

'Er wierdt ook fe Rakonik (de naast bij gelegen<br />

Stad) een Kamer voor haar gehuurd,<br />

om dat daar (zij hield de hand voor de oogen)<br />

ten bekwaame — Vroedmeester was.<br />

Ik


Z E S D E H O E K . 303<br />

Ik lette zeer weinig op het geen zij zeide *<br />

nadien ik mij meer met de Hinderpaalen mijner<br />

Liefde zelf, dan met de omftandigheden<br />

bezig hield, welke 'er aanleiding toegaven.<br />

Van alle zijden wierdt mijne hartstocht dus<br />

beperkt, en zij wierd 'er te geweldiger door.<br />

Zij dreigde door te breeken gelijki een opgehouden<br />

Stroom,<br />

Zedert drie dagen , welke de Graaf nu weder<br />

te huis was, had ik de Gravin niet gefproken.<br />

Maar welke Plannen maakte ik<br />

niet, geduurende deze drie dagen ! Ik ging<br />

dagelijks honderdmaal in den Tuin , en<br />

zogt, met de Schoffel of het Snoeimes in<br />

de hand, onder haar Venfter iets te werken.<br />

Maar hier door verkreeg ik niets,<br />

dan dat ik haar zomtijds aan het Venfter<br />

zag. — ,, Voor ik haar het leven redde "<br />

— zei ik dikmaals , bij zekere vlaagen van<br />

gramfchap tot mij zeiven — „ fprak zij<br />

,, zomtijds uit het Venfter tot mij : en nu<br />

„ keert zij mij den rug toe , wanneer zij<br />

„ mij ziet!"<br />

Ik geloof dat ik die omftandigheid , toenmaals<br />

, geheel valsch uitleidde.<br />

Op den <strong>mo</strong>rgen van den vierden dag,<br />

wanneer mijn Heer op de Jagt, en de oude<br />

To-


304 M O R I Z<br />

TOBIAS, als Vogelvanger, bezig was ; zag<br />

ïk dat LISETTE het ontbijt van de Gravin<br />

in den Tuin bragt. Ik vloog haar agter<br />

na: maakte een Ruiker van Bloemen ,<br />

om een voorwendfei te hebben; en verwantte<br />

dus de Gravin.<br />

Zij verfcheen fpoedig, en ik naderde het<br />

Priëeltjen , waar het ontbijt haar verwagtte.<br />

LISETTE huppelde mij in 't ge<strong>mo</strong>êt, en<br />

zeide, zij wilde den ouden TOBIAS te<br />

ge<strong>mo</strong>ete loopen , welke belooft had de Gravin<br />

een Meerie te zullen brengen.<br />

Ik toonde haar den Ruiker , en vraagde<br />

of zij hem aan de Gravin wilde geeven ?<br />

,, Doet het zelfs maar •* zeide zij, en liep<br />

heen. Ik was ook wanhoopend geworden ,<br />

indien zij dit aangenomen had.<br />

Met trillende knieën trad ik in het Prieel<br />

, dat rond om digt overdekt was. Zij<br />

zat 'er agter aan in. Ik trad nader en gaf<br />

haar de Bloemen , zonder één woor4 te<br />

kunnen voofdbrengen.<br />

Voor mij, mijn lieve WILLEM? zeide zij.<br />

„ Voor uw, genadige Gravin! Ik heb ze<br />

zelv' geplukt."<br />

Gij <strong>mo</strong>et het geheele Bed geplundert<br />

hebben, zo veel zijn 'er!—.<br />

» Ja!


Z E S D E B O E K . 505<br />

„ Ja! geen één eenige die fchoon was, is<br />

„ blijven ftaan!"<br />

Hier volgde eene Paufe. Ik weet niet wie<br />

van ons beiden in de grootfte verlegenheid<br />

was. Om de haare te verbergen, riekte zij<br />

I onophoudenlijk aan den Ruiker Bloemen. Ik<br />

I deedt alle <strong>mo</strong>eite van de Waereld om te fpreeken,<br />

maar bij al mijne Vlijt wierd ik hoe lan-<br />

J ger hoe ftommer.<br />

,, Gij zijt gewoon om veel , zeer veel te<br />

I ,, geeven, WILLEM !" hief zij eindelijk,<br />

I met betrekking tot ni'jne laatfte woorden<br />

I weder aan.<br />

ó, Altijd te weinig — riep ik — altijd te<br />

I weinig!<br />

„ Doodsgevaar noemt gij dan ook wei-<br />

| », ragV'<br />

Zij Iagchte mij met natte Oogen toe.<br />

Doodsgevaar ook riep ik — Doods-<br />

| gevaar ook! wanneer ik daar een leven door<br />

I kan redden, dat meer waardig is dan Milli-<br />

| oenen andere.<br />

„ Goede , brave WILLEM I r i e p<br />

| zij, en ik — viel haar te Voete. Mijn Oog<br />

i zogt het haare en vondt het. Mijne Ziele<br />

I volgde mijne Oogen , en ik ontdekte haar<br />

ï Ziel uit den opflag van de haare. Dit was<br />

V het


3o6 M e K 1 2<br />

het oogenblik, in het welk Harte en Harte<br />

elkander ont<strong>mo</strong>ette ; in het welk beide, als<br />

niet elkander verëenigt, zich aan het Ligchaam<br />

onttrokken ; in het welk Oogen en<br />

Lippen, Vingeren en Armen; ieder Zenuwtjen,<br />

ieder Pols/lag zich ver<strong>mo</strong>eide, cm te roepen<br />

: ik bemin u! ik bemin u! maar de Tong<br />

alleen zweeg. ö Spraak ! arme Spraak!<br />

waar haalt gij woorden voor deze oogenblikken<br />

van daan?— Oogenblikken die ons in<br />

eene andere Waereld brengen, in welke dui"<br />

zend nieuwe Hemelen, met hunne Vermaaken,<br />

zich voor ons opgehelderd Oog, in de<br />

bevalligfte fchoonheid ontwikkelen!<br />

Ouverwagts hoorde ik een luid gezucht,<br />

en op hetzelfde oogenblik, klapwiekte 'er een<br />

Vogel het Prieel in, die met zijne vleugelen<br />

het Loof ruifchende floeg. Ik fprong op ,<br />

en zag den ouden TOBIAS voor mij ftaan.<br />

De Gravin viel in onmagt neder.<br />

Z E V E N D E HOOFDSTUK.<br />

Friendfchap en Plicht.<br />

ieve TOBIAS riep ik en de<br />

woorden bedierven mij op de Tong.<br />

Hij


Z E S D E B O E K . 3©7<br />

Hij keerde zich om , en zeide: „ ik ben<br />

j ,, uw lieve TOBIAS niet meer, en gij zijt<br />

I „ mijn lieVe WILLEM niet meer." — Ik<br />

I wilde hem tegen houden, maar hij fcheurde<br />

1 zich van mij af.<br />

,, Zie eens» riep ik uit, en wees naar de<br />

1 „ Gravin — help toch!"<br />

Help gij zelfs! zeide hij boosaartig, en ging<br />

| met haast uit het Prieel.<br />

Ik vloog, tusfchen Schrik en Angst, Liefi<br />

de en Medelijden verdeeld, weêr naar deGra-<br />

1 vin toe; en fproeide een geheel glas Water,<br />

i dat bij de Chocolade ftond , haar over het<br />

a aangezicht! Zij floeg de Oogen op!<br />

„ ö! Hemel! wat zal 'er van mij worden.'<br />

| ,, — riep zij — Hij zegt het zeker aan uw'<br />

j „ Heer."<br />

Op dit oogenblik trad LISETTE in het<br />

1<br />

Prieel.<br />

„ Hier, zeide ik. — Hier!"—- terwijl<br />

lik op de Gravin wees. — „ Help!"——<br />

; Het ontbrak mij aan adem en woorden, en<br />

ai het geweldig kloppen van mijn harte, dreig-<br />

4 de mij de borst te verbrijzelen. Ik liep den<br />

iiouden TOBIAS na. Hij was Doodsbleek,<br />

i en zijne Oogen ftonden hem vol Water. Ik<br />

I vatte hem bij de hand.<br />

V 2 „ o!


3o8 M O R I Z<br />

,, 6! Indien gij een fchurk waart, WIL-<br />

„ LEM — zeide hij: en de traanen biggelden<br />

„ hem langs den grijfen baard — met vreug-<br />

„ de zou ik mijn Plicht doen."<br />

Hij ftond ftil, vouwde de handen te zamen<br />

, en zag ftaarende op den grond.<br />

„ Ja? riep hij, na eenige oogenblik-<br />

„ ken — hij <strong>mo</strong>et het weeten — ik kan het<br />

„ niet verzwijgen!"<br />

TOBIAS— riep ik, en omhelsde hem, en<br />

drukte hem aan mijn harte. Lieve TO­<br />

BIAS!<br />

Hij maakte zich zagtkens van mij los, en<br />

een hevig fnikken ftelde hem buiten ftaat<br />

om te fpreeken.<br />

,, En zo gij een ftruikroover waart<br />

,, zei hij eindelijk dan wilde ik u door<br />

„ de Vingeren zien."<br />

Hij fnikte op nieuw zeer fterk.<br />

„ Maar een Eerdief vervolgde hij —<br />

,, een Eerdief van Mijn Heer , Mijnen<br />

„ Graaf. — Neen! ik kan u niet meer aan-<br />

,, zien. Gaat uit mijne Oogen."<br />

„ Lieve TOBIAS — riep ik uit —»— in-<br />

„ dien gij mij al niet wilt verfchoonen, zo<br />

„ verfchoon de arme Gravin ten minfte!"<br />

Hij ftond een oogenblik in .wijffel. Ik<br />

be-


Z I S D E BOEK» 309<br />

bevogtigde zijn regterhand met mijne traanen,<br />

terwijl hij met zijn linkerhand, de zijne afdroogde.<br />

„ ó Hemel! riep hij terwijl hij<br />

„ het hoofd langzaam en ver<strong>mo</strong>eid, op den<br />

„ linker fchouder liet hangen. — lk kan<br />

„ het niet verzwijgen ik durf het niet<br />

„ verzwijgen."<br />

Eisch wat gij wilt riep ik — van de<br />

Gravin en van mij: gij zult het ontvangen.<br />

Leg mij het een of ander op, dat ik voor u<br />

doen zal, en ik wil niet rusten voor ik het<br />

gedaan heb. Wilt gij zelfs gelukkig zijn,<br />

en uwe geheele Famielie gelukkig maaken ,<br />

zo fpretk: ik zal u de geheele fchatkist van<br />

de Gravin bezorgen!<br />

„ Hoe! riep hij toornig uit: en de<br />

„ toorn gaf zijn Oog een nieuw leven.<br />

„ Wilt gij mij mijn Plicht afkoopen?"<br />

Hij lliet mij onzagt van zich af.<br />

„ Gij <strong>mo</strong>est mij liever een Mes in 't hart<br />

,, gedoken , dan dit gezegt hebben, WIL-<br />

,, L E M " voegde hij 'er meer bedaard bij. —<br />

Wij waren, geduurende dien tijd, tot voor<br />

zijne Kamer genaderd. Hij trad 'er in, en ik<br />

wilde hem volgen: maar hij deedt de Deur<br />

voor mij toe; en floot dezelve af.<br />

V'3 AGT-


31° M O R I Z<br />

A G T S T E H O O F D S T U K .<br />

MORIZ loopt Storm.<br />

Xk durfde niet hard voor zijne 'Kamer<br />

roepen, om dus het overige Huisgezin 'er<br />

niet bij te haaien. Met ftil opgekropte fmarte<br />

liep ik in den Tuin te rug. Ik vond de<br />

Gravin en LISETTE nog in het Prieel.<br />

LISETTE lag voor de Gravin op de knieen<br />

, toen ik intrad ; en ik hoorde nog de<br />

woorden. ,, Ach ! waarom <strong>mo</strong>est ik dien<br />

,, ouden Spoorhond misloopen ! Hij ging<br />

„ boven naar u toe ; terwijl ik beneden<br />

.„ Wagt hield ! " Zij fprong op , toen zij<br />

mij zag, en de Gravin wierdt rood, midden<br />

onder haaren angst.<br />

„ flij zal ons verraaden! — riep ik — 'er<br />

is geene redding!"<br />

De Gravin viel op nieuw in onmagt. Ik<br />

ging met groote treden , in het Prieel op<br />

en neder. Schrik, Angst en Wanhoop van<br />

ons reddeloos te zien , beroofden mij van<br />

kennisfe en verftaud.<br />

Midden onder deze verwarring, kwam<br />

een Windhond, des Graven liefling, aan<br />

den ingang van het Prieel, liefkoosde , en<br />

ren-


Z E S D E B O E K .<br />

rende voord. Bewijs genoeg > dat de Graaf<br />

niet ver af was. De Gravin fprcng op, en<br />

wist niets van onmagt, LISETTES traanenvloed<br />

was gefluit ; en ik — voelde mij<br />

zeer Iigthartig. Hier werd de fchrik door<br />

fchrik overwonnen , en de verdooving die<br />

daar op volgde, duurde lang genoeg, om<br />

den Graaf te ont<strong>mo</strong>eten , zonder bij hem<br />

opmerking te baaren. Hij fprak een paar<br />

woorden met de Gravin, en liet haar gaan,<br />

en wanneer hij mij vroeg, wat ik in het<br />

Prieel deedt , zeide ik rond voor de Vuist<br />

wech , dat TOBIAS een Maerle had laaten<br />

vliegen , die ik weder had willen vangen<br />

; doch zij was voord.<br />

Hij. ging heen en liet mij ftaan. Ik liep<br />

dadelijk weêr naar de Kamer van den ouden<br />

TOBIAS. Wijl 'er niemand omttend<br />

was , zo keek lk door het fleutelgat. Hij<br />

ging , met beide handen vast in elkander<br />

gewrongen , jammerende op en neder , en,<br />

hield zich zomtijds de hand voor de Oogen.<br />

Ik klopte hard aan de Deur.<br />

Wie is daar ? riep hij met eene zwakke<br />

ftem.<br />

Ik ben het, lieve TOBIAS, riep ik hem<br />

klaagende toe.<br />

V 4 Hij


3'3 M O R I Z<br />

Hij andwoordde niet: deedt de Deur ook<br />

niet open. Ik klopte nog ééns en veel fterker<br />

; maar kreeg geen gehoor: ik lloeg met<br />

den Vuist : de Deur bleef toe. — Nu zal<br />

het 'er onder of 'er over gaan — riep ik<br />

in woedende gramfchap — en begost de<br />

Deur met Vuisten , met Knieën , met de<br />

Schouderen , en eindelijk met het Hoofd te<br />

beftormen, dat zij donderde en kraakte.<br />

In weinig oogenblikken ftond het geheele<br />

Huisgezin , ronds om mij, in een halven<br />

kring gefchaart; en Knecht en Meid , Juffers<br />

en Dienaars, betoonde mij hunne Verbaazing<br />

en Nieuwsgierigheid : elk op zijne<br />

wijze. Ik meende dat den Hemel mij op<br />

het hoofd viel.<br />

Ik brak door den kring heen, en zogt de<br />

vrije lucht: maar de meeste liepen mij na.<br />

Ik verzogt aan de verftandigfte onder hen ,<br />

geen Opzien te maaken , zij zouden alles<br />

verneemen ; de hoop volgde. Ik dreigde<br />

de eerfte die mij te na kwam , met geweld<br />

te rug te zullen ftooten ; maar de fchaare<br />

bleef mij echter op de hielen volgen. Ik<br />

(liet eenige tamelijk hardhandig te rug: de-<br />

?e bleven agterwaards, maar de agterfte<br />

drongen weêr voor , en de Procesfie volgde<br />

mij,


Z E S D E BOEK. 313<br />

mij, in de gefchiktfte orde, overal waar ik<br />

ging. Wanneer ik mij, zo van alle zijden<br />

omfingeld en als belegerd zag, bleef mij<br />

niets meer overig, dan 'er door heen te flaan,<br />

en dit gelukte mij zo wel, dat ik mijne Kamer<br />

bereikte, en tijd genoeg over had, om<br />

dezelve agter mij toe te fluiten. In dit zelfde<br />

oogenblik riepen een paar {temmen : uw<br />

Heer komt ! Ik wierp mij, buiten adem, en<br />

geheel van zinnen berooft, op' mijn Bed ;<br />

drukte mijne Oogen digt toe, en wende alles<br />

aan, om het laatfte vonkjen van kennis, dat<br />

in mijn hoofd nog glimde, in bittere Wanhoop<br />

te verflikken.<br />

Ik weet niet, hoe lang ik in dezen toeftand<br />

bleef. De ftem van den ouden TOBIAS<br />

wekte mij eindelijk. Ik opende hem mijne<br />

Kamer : hij nam mij, ftilzwijgende, en met<br />

een afgekeerd gezichte, bij de hand: voerde<br />

mij over het Slots-Hof, door een oud vervallen<br />

, daar naast ftaande Gebouw : deedt een<br />

ijzeren Deur open ; fchoof mij 'er door ,<br />

maakte hem agter mij toe, en lag 'er het Slot<br />

weer voor.<br />

V S<br />

NE-


3-4 M O R I Z<br />

N E G E N D E HOOFDSTUK.<br />

MORIZ fchud den ouden TOBIAS.<br />

J37 U had ik tijd en gelegenheid genoeg,<br />

om over het geene gefchied was, en gefchieden<br />

zou, rijpelijk te denken. Het was zeker<br />

dat TOBIAS, de ganfche omftandigheid aan<br />

zijnen Heer ontdekt had. Maar mijn Noodlot<br />

lag mij zo zwaar niet op het harte , als<br />

het Noodlot van de Gravin. Ik beefde voor<br />

haar , wanneer ik aan de verregaande drift<br />

van den Graaf dacht; doch ik vertrooste mij<br />

weder, om dat hij zich tegen mij niets minder<br />

dan minnenijdig betoond had. Een ander<br />

zou mij zekerlijk aanftonds ftraffen, maar hij<br />

laat mij enkel vast zetten, en nog wel door<br />

een ander : zeide ik bij mij zeiven. Maar<br />

wat 'er op deze Gevangenisfe zoude volgen,<br />

wist ik zekerlijk noch niet.<br />

ik bevond mij in een ronden Tooren, die<br />

eertijds een Wagtplaatfe fcheen geweest te<br />

zijn ; maar tegenwoordig als eene Gevangenisfe<br />

voor ongehoorzaame Boeren gebruikt<br />

wierdt. Een fmalle wenteltrap Ieide naar<br />

een donkere Kelder , en langs een andere<br />

naar boven, kwam men op een foort van Kamer,


Z E S D E BOEK. 3Ig<br />

mer, die door drie of vier, fterk met ijsren<br />

tralifin bezette , gaten , haar licht verkreeg.<br />

Ik zat een tijdlang, op het benedenfte einde<br />

der Tiap, die naar boven leide; en verzonk<br />

in treurige Befchouwingen. De Duisternis<br />

welke rondsom mij heerschtte, maakte de<br />

Beelden, welke mijne verbeelding zich fchiep,<br />

zo veel te helderder en klaarder: ook wierden<br />

zij zo veel meerder en talrijker, naar<br />

maate mijn Noodlot, mij meer verward en<br />

ingewikkeld voorkwam ; en hoe verder de<br />

Hoop van eenen goeden Uitgang zich van<br />

mijn hart verwijderde. Men kan ligt denken<br />

, dat LEENTJEN mij ook in deze oogenblikken<br />

<strong>mo</strong>et verfcheenen zijn. Mijne <strong>mo</strong>eite<br />

om dit Beeld, dat mij dubbeld pijnlijk was,<br />

van mijne Oogen te verwijderen, floeg telkens<br />

tot eene geheele Zielsangst over.<br />

Eindelijk klom ik de Trap op. Ik vond<br />

op het bovenvertrek niets, dan een fteenen<br />

Bank, en een fteenen Tafel. Dit harde huiscieraad<br />

verwekte eene Vreeze in mij, die mij<br />

elk Minuut te meerder pijnigde. Wie<br />

zal het den Graaf beletten, riep ik troosteloos<br />

uit; om mij al mijn leven, in dezen onuitbreekbren<br />

Kerker opgefloten te houden ?<br />

Hij is Heer over zijn Huisgezin, en kan de<br />

Kwaad-


L ( 5<br />

3<br />

M O R 1 z<br />

Kwaaddoeners naar zijne willekeur rtraffen !<br />

• Indien ik al roep , wie kan mij hooren<br />

? Wie het hoord, kan mij niet redden!<br />

Die groote floten aan de ijzeren Deur, wederftaan<br />

een Koevoet; en de dikke Muuren.<br />

en fterke Traliën, een Breekijzer!<br />

Terwijl ik zo fprak en dacht, had ik<br />

intusfchen de fterkts van mijnen arm aan<br />

de Traliën beproeft.<br />

Het was reeds donker in mijnen Kerker,<br />

wanneer ik een gerinkel aan de ijzeren<br />

Deur, en de ftemme van den ouden TOBI­<br />

AS hoorde. Ik kwam beneden, en hij reikte<br />

mij door de Klap , die in de Deur gemaakt<br />

was , Brood en Water toe. Ik durf<br />

u niets beter geeven , zeide hij, zeer ontroerd;<br />

hij heeft het zo bevolen!<br />

„ Maar wat zal 'er van mij worden, To-<br />

„ BIAS?" vroeg ik, toen ik mijn kaarig<br />

Eeten naast mij neder gezet had.<br />

God weet het ! zeide hij , terwijl hij het<br />

hoofd omkeerde.<br />

„ En de Gravin ? ik bid u , wat is<br />

„ haar overgekoomen ? "<br />

Niets ! Hij is dezen namiddag zeer lang<br />

met haar gaan wandelen. Hij was zeer<br />

vriendelijkomtrendhaar, enzijlagchtte eenige<br />

maaien overluid. „ Lagcht-


Z E S D E BOEK. 517<br />

Lagchtte zij?" riep ik met bitterheid.<br />

Ja, ik begrijp het ook niet, hoe zij lagchen<br />

kan, en hoe hij lagchen kan. — Hij<br />

heeft mij wel tienmaal gevraagd : „ Lag hij<br />

„ flechts op de Knieën voor haar?"<br />

Ja , genadige Heer, zeide ik. • „ Ou-<br />

,, de Gek 1 zeide hij daarop , zo lang men<br />

„ op de Knieën ligt, wil het niets zeggen.<br />

„ — Intusfchen laat hem maar op Brood<br />

„ en Water zitten !"—• Maar hoe lang?<br />

genadige Heer ! „ Zo lang als ik het<br />

„ hebben wil." Zeide hij , en keerde mij<br />

den rug toe. ó Lieve WILLEM! dit korte<br />

andwoord deedt mij zeer leed.<br />

„ En mij doet het leed riep ik in<br />

„ woede dat ik ... dat ik u niet bij mij<br />

„ heb. Dat ik u den berg niet afkan gooijen.<br />

Gij oude verwenschte overbrie-<br />

„ ver!"<br />

Ik (lak, bij deze woorden, mijnen arm onverwagts<br />

door de Klap ; pakte hem bij de<br />

fchouder, en fchudde hem geweldig.<br />

„ Weet men het u geen Dank?" vervolgde<br />

ik, terwijl ik, bij elk der volgende vraagen<br />

, hem uit alle kragten fchudde.<br />

„ Hebt gij mij niet <strong>mo</strong>edwillig in dit gat ge-<br />

„ bragt ? Heb ik u niet op de Knieën gebe-<br />

„ den,


?x8 M O U I z<br />

„ den, dat gij m'j niet zoud verraaden? En<br />

„ evenwel (hier fchudde ik hem het allerge-<br />

„ weldigfte) en evenwel gaat gij heen , en<br />

„ geeft mij aan?"<br />

Mijn Hemel! riep hij, ik wist immers niet,<br />

dat het knielen niets om 't lijf had!<br />

Ik liet hem eindelijk los , en hij maakte<br />

zich fpoedig daar van daan. In dit oogenblik<br />

beklaagde ik hem weder.<br />

T I E N D E H O O F D S T U K .<br />

Nog een Bezoek.<br />

-Wanneer ik nederbukte , om mijn Eeten<br />

op te neemen , vond ik noch Water noch<br />

Brood. Ik had, in mijne drift, de flesch met<br />

Water iluk getreden, en het Brood, langs<br />

de Trap die naar de onderaardfche Gevangenis<br />

leide , met den Voet afgefchopt.<br />

Naauwlijks wierdt ik dit ongeluk gewaar ,<br />

wanneer ik de Klap van de Deur open trok,<br />

en een paar maal Tobias ! Tobias! met alle<br />

kragten uitbrulde, zo dat de Echo een tienvoudig<br />

Tobias ! Tobias! van de omliggende<br />

Kotfen, evenzo geweldig te rug kaatfte.<br />

Hemel! ik fterf!" liet zich, in ditzelfde


Z E S D E B O E K . 3*9<br />

de oogenblik, eene ftem hooren. Ach! Ach!<br />

Ach!<br />

Ik keek uit en zag eene Vrouwelijke gedaante,<br />

die van fchrik op den grond fcheen<br />

gezonken te zijn. Zij hield met de linkerhand<br />

de borst vast, even als of zij buiten<br />

adem was, en met de regterhand bedekte zij<br />

beide de Oogen.<br />

Wie is daar? riep ik. Een paar duizend<br />

6! en ach! waren het and woord.<br />

Om 's Hemels wille, wie is dan daar? riep<br />

ik op nieuw. Maar het ó ! en ach ! nam<br />

geen einde. Eindelijk hoorde ik , na een<br />

derde toeroeping , een beklaaglijk : Ach !<br />

lieve WILLEM! en nu erkende ik • LI­<br />

SETTE.<br />

„ Wat komt gij doen ? zeide ik in<br />

„ driftvervoering. — Komt gij ook om te<br />

„ lagchen, gelijk uwe Mevrouw?"<br />

Stil toch , hervatte zij, dat ons niemand<br />

hoord. Ik ben ongemerkt agter den ouden<br />

TOBIAS binnen geflopen, en heb mij zo<br />

lang verborgen gehouden tot hij wech was.<br />

Toen gij zo ontzagchlijk fchreeuwde, ben<br />

ik<br />

„ Ik bid u , om alles wat in de Waereld<br />

„ is, het toch kort te maaken. Is<br />

„ het


3 2<br />

° M O R I Z<br />

het waar, dat de Gravin gelagchen<br />

„ heeft?" .<br />

Zekerlijk heeft zij dat gedaan , en waarom<br />

zou zij zulks nalaaten ? Zij heeft den<br />

Graaf zulk een heerlijke Roman verteld ,<br />

en hij heeft die zo trouwhartig voor waarheid<br />

aangenomen, dat het ernftigfte Mensch<br />

'er over had <strong>mo</strong>eten lagchen. Gij zijt in<br />

een blooden Herder hervormd geworden,<br />

welke reeds, bij het denken aan zijn lief,<br />

op de Knieën valt. Gij waart op de Gravin<br />

verheft (dus verhaalde zij de Gefchiedenis)<br />

zonder dat zij 'er iets had tegen kunnen<br />

doen ; en juist toen TOBIAS in het<br />

Priëel was gekomen , had gij haar knielende<br />

een Ruiker overhandigd ; en de overmaat<br />

van uwe Liefde had haar bijna het<br />

harte afgeftooten. Zij zou de ganfche Gefchiedenis<br />

den Graaf zelf verhaald hebben<br />

(voegde zij 'er bij) indien zij niet op eene<br />

gelegenheid had gewagt, tot hij zich, met<br />

eigene Oogen, van uwe nederige liefde had<br />

kunnen overtuigen. Ik deed geduurende<br />

haar verhaal , even als of ik van mij zeiven<br />

was, door bet lagchen; en mengde'er,<br />

bij gelegenheid nog een reeks van gekke<br />

Aanmerkingen tusfchen, die ik over uwe<br />

ver-


Z E S D E BOEK. . 321<br />

verliefde razernij gemaakt zouden hebben ,<br />

nadien gij mij, tot vertrouweling van uwe<br />

kwaal had aangenomen: Genoeg: wij bragten<br />

den Graaf zo ver dat hij lagchte, en daar<br />

meê hadden wij de Zaak gewonnen. Op het<br />

einde maakte hij evenwel deze Aanmerking,<br />

dat, hoe belagchlijk de Gefcbiedenisfe ook<br />

ware , het een Gravin geenszins betaamde,<br />

om met iemand van dien aart, den fpot te<br />

drijven: en indien zij hem daar eerder een<br />

wenk van gegeeven had , zou hij het haar<br />

verboden hebben. Gij waart een eerlijke<br />

Kaerel, die haar boven dien het leven gered<br />

had; en gij had geenszins verdiend, dat mèn<br />

zich vrolijk maakte, ten uwen koste.<br />

„ Mijn Hemel! riep ik in eens , uit de<br />

„ diepte mijnes harten, uit: dat heb ik ook<br />

„ niet verdiend 1"<br />

Bijzonder Mensch ! zei LISETTE, hebt<br />

gij dan vergeeten, dat alles enkel uit Spotternij<br />

verteld was? In 't harte dacht de Gravin<br />

geheel anders.<br />

Deze woorden bragten mij weder tot mij<br />

zeiven. Haar Vertelfel, en het aanhoudend<br />

lagchen over mij, hadden mijne gevoeligheid<br />

verwekt: en telkens was het denkbeeld mij<br />

in het hoofd gekomen, of de Gravin niet<br />

X we-


3Q1 M O R I 2<br />

wezenlijk, met mij den Spot gedreven had?<br />

Dat zij zo fpreeken <strong>mo</strong>est om zich zeiven en<br />

mij te redden, had ik geheel vergeeten.<br />

En wat befloot de Graaf over mij? vervolgde<br />

ik.<br />

Hij verloor aan uw een getrouwe Kaerel,<br />

zeide hij , want hij was genoodzaakt om u<br />

te laaten gaan. Lieden van uwen ftand was<br />

het wel geoorloofd, op eigen levensgevaar,<br />

het leven van Gravinnen te redden ; maar op<br />

dezelve te verlieven, dat <strong>mo</strong>esten zij nimmer<br />

in het hoofd krijgen. Derhalven wilde hij<br />

u, om uw eigen bestwille, met een klein Getuigenis,<br />

laaten vertrekken.<br />

„ Getuigenis , Getuigenis! riep ik. Met<br />

„ welk een Getuigenis ? Liet hij zich niet<br />

„ uit - welk een Getuigenis dat zijn zou?"<br />

Deze woorden fprak ik met zulk eene hevigheid<br />

, dat zij door den Tooren wederklonken.<br />

Ik weet niet hoe hij het meende.<br />

„ Maakte hij geene beweeging met de<br />

„ Oogen , of met de hand , uit welke gij<br />

„ had kunnen befluiten, wat hij daar bij<br />

„ meenden? Ik bid u, zaagt gij niets?" —<br />

Wel wat zou dat toch zi jn?Hij hief zijn regter<br />

hand in de hoogte, en liet ze weêr zinken.<br />

„ He-


3<br />

Z E S D E BOEK.' 3 2<br />

3<br />

„ Hemel en Helle! fchreeuwde ik uit: —<br />

.j, gelijk men de Zweep of de Rotting opligt!<br />

„ — Het is zijn dood indien hij zich da-<br />

„ delijk aan mij vergrijpt — zijn en mijn<br />

,, dood, dat zweer ik hem!"<br />

Laat Ons daar maar voor zorgen! U zal<br />

niets gefchieden ! Morgen komt 'er eene<br />

"Viiendin van de Gravin hier, in welkers<br />

noodlot hij veel belang neemt, en met welke<br />

hij reeds lang gewenscht heeft kennis te maaken.<br />

Wij verzoeken hem dan, bij de eerfte<br />

vrolijkheid, dat hij u los laat; en de vreemde<br />

Dame <strong>mo</strong>et ons verzoek onderfteunen ; dau<br />

kan hij het niet wederftaan!<br />

Ik hoorde haare redenen gelijk als in een<br />

droom aan, want ik had in dien zelfden tijd<br />

een Plan bedacht, hoe ik den hoon , volgens<br />

de Wetten der Eer'wilde afwasfchen,<br />

wanneer hij mij wilde kloppen, of wilde laaten<br />

kloppen. Ik zou heen gaan, het Hol opzoeken,<br />

in het welke ik mijn Degen en Uniform<br />

begraven had, en mij dan als Krijgsman en<br />

Edelman , met den Degen in den hand, voor<br />

hem (lellen. Dan zou hij verbaast ftaan j<br />

dan zou hij zich verwonderen, dat dit zijn gewezen<br />

Jager was. Dit denkbeeld geviel mij<br />

zo wel, dat ik heimelijk, en zonder het zelfs<br />

X 3 te


324 M O R I Z<br />

te billijken , eindelijk volkomen wenschte,<br />

dat het den Graaf <strong>mo</strong>gt goedvinden, mij met<br />

een daadlijk Getuigenis af te fchepen.<br />

„ Maar, indien ik nu heen <strong>mo</strong>est ?" zeide<br />

ik, met eene klaagende ftemme.<br />

Deze woorden waren een bron van Tr'aanen<br />

, voor LISETTE. Elk woord dat zij<br />

zeide , kwam mij fnikkende te ge<strong>mo</strong>et; erl<br />

nadien zij op het laatst geen volledig geluid<br />

meer kost voordbrengen, zo wierdt haar geheele"<br />

fpraak , in eene zeldzaam huilende en<br />

fnikkende ftem hervormd, die even zo<br />

zwaar om te befchrijven als onaangenaam om<br />

te hooren was.<br />

Het was mij zeer leed, dat ik tot deze zonderbaare,<br />

maar echter goed gemeende Muzijk,<br />

den toon had aangegeeven. Om haar<br />

gerust te ftellen, hield ik mij ook als gerust;<br />

en ik troostte haar , daar ik in tegendeel van<br />

haar, volgens de voorgaande droevige uitboezeming,<br />

troost verwagt had. De Gravin<br />

lag mij dieper in het harte, dan ik mij zelfs<br />

verbeeldt had, doch op verre na zo diep niet<br />

meer, dan drie uuren te vooren, toen ik nog<br />

niet wist, dat zij, terwijl ik in een duisteren<br />

Kerker, van de heele Waereld verhaten,<br />

zuchte, zo hartelijk had kunnen lagchen.<br />

Men


ZESDE BOEK. 325<br />

Men zal, na deze bekentenisfe, om mij lagchen,<br />

ik voorzie zulks, maar ik weet ook ,<br />

dat men in dit geval, niet mij, maar de natuur<br />

in 't bijzonder befpot.<br />

Op LISETTE rustte ook een gedeelte van<br />

mijn misnoegen , nadien ik, zo dra ik mij<br />

haar gewoonen goeden Luim en Vernuft<br />

herinnerde , de gedachten niet konde verdrijven<br />

, dat zij en haar Mevrouw, wezenlijk<br />

den fpot met mij gedreven hadden. Ik<br />

wierd elk oogenblik ftiller en agterhoudender;<br />

en wanneer LISETTE m;j de oorzaak<br />

daar van vraagde , andwoorde ik : dat mij<br />

Honger en Dorst kwelde, nadien ik mijn<br />

Gevangenis eeten de Trap had afgeworpen.<br />

Zij vloog voord , doch kwam even zo<br />

fpoedig weêr te rug, en trippelde befluitloos,<br />

en zonder eene oorzaak van haare fpoedige<br />

te rug komst te- kunnen noemen , voor mijne<br />

Oogen rondsom. Eindelijk kwam het<br />

daar op uit, dat zij bevreest was, om door<br />

den duisteren gang van het oude Slot te rug<br />

te gaan. Ik wist niet, of ik lagchen of toornig<br />

worden <strong>mo</strong>est. Het had alle fchijn, dat<br />

ik dezen nacht in Honger en Dorst zou <strong>mo</strong>eten<br />

doorbrengen. 'Ook zou zij, aan den<br />

Voet des Toorens, van de frisfche nacht-<br />

X 3 daauw


326 M O R I Z .<br />

daauw doordrongen , eene bedroefde rustplaatfe<br />

gehad hebben. Ik ftelde haarditvoor,<br />

en had kragt genoeg, om haar tweemaal op<br />

nieuw aan te <strong>mo</strong>edigen; maar zij kwam telkens,<br />

buiten adem zijnde, terug. Zij huilde<br />

eindelijk over haare bevreesdheid, maar<br />

werd daar niets <strong>mo</strong>ediger door. Hoe minder<br />

hoop ik behield om mijnen Honger te zullen<br />

verzaadigen , zo veel te grooter wierd<br />

dezelve, en hoe meer maaien LISETTE<br />

beproefde om haare Vreeze te overwinnen ;<br />

zo veel te bevreesder wierd zij. Wjj waren<br />

beide in den beklaaglijkften toeftand !<br />

Daar 'er echter geene Verlegenheden zijn,<br />

uit welke een Vrouwlijk vernuft -— het zij<br />

goed of kwaad — zich niet weet te redden: zu<br />

bleef LISETTE ook in deze niet fteeken.<br />

Zij verbande den geest der Vreesachtigheid,<br />

met een 6 wonder! -— met een gaarendraad.<br />

Ik <strong>mo</strong>est mijn hand tot buiten de Klap fteeken.<br />

Na dat zij mij dit hartelijk verzogt<br />

had, bond zij een draad aan mijnen duim,<br />

hield het kluwen in de hand, en op deze wijze<br />

ondernam zij het groote proefltuk, om<br />

door den duisteren gang van het oude Slot te<br />

rug te gaan, „ Ik <strong>mo</strong>est niet vergeeten<br />

„ om


Z E S D E E O E K . 327<br />

„ om fomtijds eens te tukken, zeide zij, toen<br />

„ zij haare reize aannam, op dat zij dus ver-<br />

„ zekerd kost zijn , dat de draad niet gebro-<br />

„ ken •• was ! " • • Zulke toebereidfelen<br />

<strong>mo</strong>esten haar den <strong>mo</strong>ed doen wasfchen. Met<br />

een bekend en <strong>mo</strong>edig mensch , die in een<br />

Tooren, tusfchen muuren van drie ellen dik<br />

was opgefloten , door een gaarendraad, twee<br />

of driehonderd fchreeden van hem af, met hem<br />

verbonden tezijn; en doorzijn tukken, op ieder<br />

Minuut gewaar te kunnen worden , dat<br />

— de draad nog vast was aan zijn Duim: dit<br />

was eene omftandigheid, die alle Vrees voor<br />

Geesten en Spooken, even zo zeker van haar<br />

verwijderd <strong>mo</strong>est houden; als het buiten kijf<br />

is, dat AMULETS overblijffels (die zederd<br />

eenigen tijd , op eene onverdiende wijze ,<br />

een kwaaden reuk verkreegen hebben) meer<br />

dan één gevaarlijke Zieken, van den dood gered<br />

hebben.<br />

Zij kwam al ras met een tweede JEGI-<br />

DE, in de gedaajte van eene blinde Lantaarn,<br />

tegen de Vrees gewapend, te rug: en bragt<br />

mij allerlij gebak, dat de Gravin zélv' haar<br />

voor mij gegeeven had. De Gravin liet mij<br />

zeggen, dat ik mij maar, tot den volgenden<br />

<strong>mo</strong>rgen , zou gerust ftellen ; nadien mijn<br />

X 4 ont-


3=8 M O K I Z<br />

. ontflag zeker zou zijn. In de daad ik Hét ook<br />

weinig Vreeze meer blijken, over den uitflag<br />

mijner Gevankenisfe. De Graaf befchouwde<br />

het voorval in het Prieel, van eenebelagchelijke<br />

zijde; en zondt hij mij met een getuigenisfe<br />

wech, dan wist ik, dat niet verre van<br />

hier , in een Hol , de Werktuigen mijner<br />

Wraake te vinden waren.<br />

Maar de gerustheid, welke mij deze gedachten<br />

verfchaften, was van korten duur.<br />

LISETTE die zich, terwijl' ik at, op alle<br />

wijze ver<strong>mo</strong>eide , om mij te onderhouden ;<br />

verhaalde mij, als eene ze'dzame Moordgeschiedenis,<br />

dat de Graaf, dien namiddag,<br />

in een Vosfenhol , op het welke hem<br />

Diana opmerkzaam gemaakt had eene<br />

volleedige Saxifche Officiers Uniform , met<br />

Degen en Cordons gevonden had , die nog<br />

geheel nieuw waren, en niet lang daar begraven<br />

<strong>mo</strong>esten geweest zijn. De Eigenaar<br />

was' denkelijk in het Bosch aangevallen en<br />

ver<strong>mo</strong>ord. Om door de Verkoop van zijn<br />

Uniform niet verraaden te worden, had de<br />

Rover die zekerlijk in dit Hol begraven.<br />

Mij verging Hooren en Zien bij het verbaalen<br />

van deze Gefchiedenis. De gevondene Uniform<br />

was de mijne,het geen nog meer bevestigd wierd<br />

door


ZESDE BOEK. 329<br />

door LISETTE, welke haar gezien had,<br />

en die mij verzekerde : dat 'er een roode<br />

kraag, en roode < pflagen op waren. „ Na-<br />

„ dien zij zulk een aardlucht had, voegde<br />

„ zij 'erbij, zo heeft Üé'óudé TOBIAS., de-<br />

„ zelve onder een Lindenboo'm opgehangenj<br />

,•, op dat zij droogen zal ; en 'er die lucht<br />

,, dus wat uitkan trekken." Onder np het Gevest<br />

van den Degen, ftonden eenige letteren,<br />

die denkelijk den naam van den ver<strong>mo</strong>orden<br />

Eigenaar te kennen gaven. De oude TOBIAS<br />

had die met opmerkzaamheid befchouwt,<br />

en tot zijnen Deer gezegt; dat hij deze letteren<br />

reeds ergens gezien had , daar zij hem<br />

in 't Oog waren geloopen; doch dat hij zich,<br />

wegens de zwakheid van zijn' ouden kop ,<br />

niet meer kost herinneren waar zo.<br />

Deze laatfte omftandigheid bragt mij geheel<br />

buiten mij zeiven. Onderop het Gevest<br />

van mijn Degen waren de eerfte letteren<br />

van mijn' naam gegraveerd ; maar op de<br />

kolf van mijn fnaphaan , die ik niet mede<br />

begraven had , ftonden zij ook : dit had de<br />

oude TOBIAS zeker gezien, en hier door<br />

waren hem deze letteren niet onbekend. Ik<br />

was zo goed als verraaden , wanneer mijn<br />

Snaphaan hem onder de O^gen kwam ,


330 M O R I Z<br />

indien hij zich daar maar aan konde herinneren.<br />

Urn mijne verbaazing niet voor LISETTE<br />

bloot te (lellen , toonde ik goeden <strong>mo</strong>ed ,<br />

en bad haar, dat zij mij zou verlaaten. Zij<br />

wenscbte mij, onder het uitftorten van<br />

veele Traanen, en het flaaken van zuchten,<br />

die zo veel te menigvuldiger wierden , naar<br />

mate zij aan mijn harde flaapllede dacht,<br />

een goeden nacht : en vertrok.<br />

E L F D E H O O F D S T U K .<br />

MORIZ een Moordenaar.<br />

aar ik zou geen goeden nacht gehad<br />

hebben , al had 'er een Bed van dons op<br />

mij gewagt. Duizend beangftt'gende gedachten<br />

vloogen mij door het hoofd, en hielden<br />

den flaap verre van mij af. Wat zou<br />

'er van mij worden , indien men mij als<br />

eigenaar der gevondene Uniform, en tevens<br />

als Saxisch Officier , die buiten 's Lands<br />

gevlucht was , ontdekte ; vast hield, en aan<br />

mijn Regiment te rug leverde ; of wel,<br />

mij gelijk een Spion , die de naastbij gelegene<br />

nieuwe Vesting, had willen opneemen<br />

en


Z E S D E B O E K » 331<br />

en verraaden , op de hoonendfte wijze behandelde<br />

? Dat de Graaf, na deze ontdekking,<br />

het knielen voor zijne Gemalin, veel<br />

ernftiger dan te vooren, toen hij mij enkel<br />

als Jager belchouwde, zoude opneemen, en<br />

dat de gevolgen daar van, voor mij en zijne<br />

Echtgenoote zo veel te verfchrikkelijker<br />

zouden zijn, daar hij wel kost gewaar worden<br />

, dat mijn Regiment te Leipzig in bezetting<br />

lag; en dus op even dezelfde plaats,<br />

waar zij School gelegen had: waar door hij<br />

ligtelijk tot de gedachten had kunnen komen,<br />

dat mijne verkleeding als Jager, met opzet<br />

onder ons was vastgcfteld, om hem te ontëeren<br />

: dat alle deze omftandigheden, zo dra<br />

zij ontdekt, en in 't helder licht geplaatst<br />

waren , gelijk blikfemflraalen , flag op flag<br />

op mij neêr zouden komen : dit alles vond<br />

ik zo natuurlijk, zo zeker, zo ontwijfelbaar<br />

zeker, dat ik 'er door in eene razernij verviel<br />

, die door het bewust zijn van mijne<br />

onderneemingen en daaden, tot den hoogden<br />

graad eener woedende Wanhoop gedreven<br />

wierdt. Deze Nacht zal ik nooit vergeeten;<br />

doch op haar volgden nog twee verfchrikkelijker<br />

Morgenftonden.<br />

Ik had , toen het Licht wierd , geheel<br />

zon-


33 5<br />

M O R I Z<br />

zonder oogmerk, een der Papieren in mijne<br />

;hand genomen, in welken het gebak was gewikkeld<br />

geweest, 't geen LISETTE mij<br />

gebragt had. Ik had bet dikmaals reeds in<br />

de handen gefronfelt, en weder open gevou-'<br />

' wen, naar maate mij de fchrik en de Wanhoop<br />

overviel, of mij voor een korten tijd weder<br />

verliet. In eens viel mij denaam: HELE-<br />

NA VAN LEHMNIZ, in de Oogen. Een<br />

geweldige fchok drong door alle mijne Leden.<br />

Ik had geen <strong>mo</strong>ed genoeg om te lezen<br />

wat 'er in den Brief ftond ; hoe klein denzelvc<br />

ook was. Deze vijf regels maakten den geheelen<br />

inhoud uit:<br />

„ Morgen vroeg , mijn waarde! hoop ik u<br />

„ aan mijn harte te drukken. Ik zal u niet<br />

„ eerder verlaaten , voor mijne fmerte gene<br />

,, is: het zij door uwe Friendfchap, of door<br />

mijn' dlod."<br />

Ach! dit was te veel, voor een menschlijk<br />

hart! Ik viel, zonder kennisfe, op den<br />

grond neder. Gelijk eene wezenlooze fchaduwe<br />

zweefde LEENTJEN, en haare Zuster<br />

in Mans kleêren , met een fteek in de<br />

linker zijde, mij voorbij. Ik reikhalsde<br />

naar deze geliefde fchaduwe , ik verlangde,<br />

ik weende 'er om : maar ach! een duistere<br />

Ker-


Z E S D E B O E K . 333<br />

Kerker hield mij opgefloten, en zij verdwee.<br />

nen in lucht.<br />

Deze Droom, welke ik waakende droomde,<br />

was eene ongefchikte fchilderij van die<br />

warreling van gedachten, welke, geduurende<br />

deze fchrikkelijke oogenblikken, door<br />

hun gedrang mijn verftand benamen, en mijn<br />

ligchaam op den grond wierpen.<br />

Welk een licht ging 'er voor mij, door<br />

deze vijf regelen op! LEENTJEN was derhalven<br />

die Vriendin , die een Brief, wiens<br />

opfchrift mij toenmaals zo deedt verfchrikken,<br />

aan de Gravin gefchreven had. Mijn<br />

Medeminnaar , wiens gezichte mij toenmaals<br />

het verftand benam, en naar wien ik ilak,<br />

was derhalven haare Zuster! Eene fcherts,<br />

die ik niet verftaan had, had haar zulk eene<br />

fmerte veroorzaakt, dat zij de vermindering<br />

daar van , enkel van den dood verwagte.<br />

Ik had, terwijl zij mij, als een verlaater betreurde<br />

, eene nieuwe Liefde in mijn harte<br />

plaats gegeeven , en haar, die door mijne<br />

overijling ongelukkig was geworden, geheel<br />

vergeeten. Thans .komt zij , door rouw<br />

verteerd, als Martelaaresfe haarer liefde, hier „.<br />

en vipdt mij in eene hoonende Gevangenisfe<br />

, welke mijne Ontrouw mij op den hale<br />

haal-


334 M O R I Z<br />

haalde , en die ik met even die Vriendin,<br />

van wier deelneeming zij leeniging haarer<br />

fmerte vérwagte, aan haar begaan had! Ik<br />

wist nu dat zij kwam , dat zij 'er <strong>mo</strong>gelijk<br />

reeds was. —- Ik wilde naar haar toe vliegen<br />

, en haar om het leven of den dood fmeeken,<br />

doch konde niet — en kondeniet, wijl<br />

ijzeren deuren en ijzeren grendelen, en ontzaglijke<br />

dikke muuren, mij den uitgang tot haar<br />

beletten! — Ach! dit was te veel! al te veel<br />

voor een menfchelijk harte.<br />

Hoe lang dezen verfchrikkelijken toeftand<br />

duurde, weet ik niet. l£en geweldig geraas<br />

bragt mij tot mij zeiven. Ik voelde mijne handen<br />

met fterke koorden gebonden, en rondom<br />

mij zag ik vier mannen bezig, welke mij<br />

wilde opneemen en wech draagen. De oude<br />

TOBIAS was de eerde van hen. De eerde<br />

woorden, welke ik van hem verdond, waren<br />

deze : ,, Hij was anders een Reus gelijk,<br />

„ maar thans heeft hem zijn fnood gewee-<br />

„ ten zo zwak als een Kind gemaakt. •<br />

„ Maar wie zou in zijn gezicht, een Rover<br />

„ en Moordenaar gezogt hebben?"<br />

Waar ben ik ? riep ik uit. —- Zijt<br />

gij het TOBIAS? Dan ik kreeg geheel geen<br />

andwoord. Zij namen mij ftilzwijgende op,<br />

- en


ZESDE B O E K . 33^<br />

en droegen mij de Trap af; en ik liethen begaan<br />

, zonder een duidelijk denkbeeld, of<br />

liever, zonder kragt te hebben , om mij een<br />

denkbeeld te vormen , van het geen 'er gefchiede.<br />

Onder de Poort zette zij mij over<br />

eind. Mijne Voeten droegen mij met veel<br />

<strong>mo</strong>eite. .<br />

Zij leiden mij op het Slot, in eene groote<br />

Zaal , waar men gewoon was de Vierfchaar<br />

te fpannen. Ik zag in dezelve een groote<br />

fchaare van menfehen, wiens ftaarende oogen,<br />

zo dra ik verfcheen , zich op mij vestigden.<br />

Op de Tafel zag ik mijne Uniform ,<br />

mijn Degen, mijn Snaphaan, en één van mijne<br />

Neusdoeken liggen. Ik kromp, bij ditge»<br />

zichte, in elkander, en het Volk begost overluid<br />

te <strong>mo</strong>rren. Men verwagtte den Graaf<br />

nog maar.<br />

Deze verfcheen eindelijk, en had twee Damens<br />

en één Mansperfoon agter zich, welke<br />

in de Deur van het Vertrek bleeven ftaan.<br />

De Bedienden maakten ruim baan, op dat hun<br />

Heer, zo zij zeiden, mij zien konde. In het<br />

zelfde oogenblik, dat de menigte wat ter zijde<br />

ging: hoorde ik een gefchreeuw : ,, Mijn<br />

,, God! het is zijn Moordenaar niet! • »<br />

„ Hij is het zelv'!" En aanftonds<br />

vloog


33


ZES-DE BOEK. 537<br />

verhaten , en wij zagen, toen wij weder een<br />

weinigjen tot ons zeiven kwamen, niemand<br />

meer dan den ouden TOBIAS, dien het vergenoegen<br />

uit de oogen draalde. Hij verhaalde<br />

ons , dat de Graaf, de Gravin en de Jonge<br />

Heer (LEENTJENs Broeder) in het Zijvertrek<br />

gegaan waren, om ons niet te<br />

ftooren. Wij fprongen hand aan hand naar<br />

hen toe; ik hing den Graaf aan den hals,<br />

en LEENTJEN de Gravin. „ Geen woord<br />

,, vanhetgebeurde, MijnHeerLEMBERGf*<br />

. • zei de Graaf, met eene ernsthaftigheid<br />

die zeer zichtbaar op het voorval in het Prieel<br />

, betrekking had. ,, Ik ben uw Vriend!<br />

„ en geef u als zodanig de hand." Ik<br />

drukte zijn hand, met natte oogen tegen mijn<br />

harte. De Gravin kon ik niet aanzien,<br />

en zij mij even zo weinig. Zij beproefde echter<br />

om mij haare vreugde, over de gelukkigs<br />

omwikkeling mijner Gefchiedenisfe, te betuigen,<br />

en dotterde Complimenten. Ik<br />

ondernam het, om haar, voor haare deelneeming<br />

te bedanken , en dotterde ook Complimenten.<br />

Wij donden in de gedwongende houding<br />

des waerelds , tegens elkander, dat mij<br />

zo veel te fmertelijker viel, om dat L E E N T-<br />

J E N tusfchen ons beide in ftond, én in onze<br />

Y OP-


333 M O R I Z<br />

oogen verrukking en vriendfchap zogt: maar<br />

niet vond. LEENTJEN s broeder, die bij<br />

alle deze bedrijven, den kouden Aanfchouvver<br />

fpeelde , deedt eindelijk den voorilag ,<br />

dat wij ons heden met uiemant, dan met ons<br />

zeiven, zouden betnoeijen; nadien wij toch<br />

voor niemand, dan voor ons zei ven, Oogen<br />

en Ooren hadden. Zij verlieten ons hier op,<br />

en wij bleven weder alleen.<br />

Hoe veel wilden wij elkander niet zeggen,<br />

en hoe weinig zeiden wijl Ik gaf LEENTJEN<br />

èen zeer onvolledig Bericht , van het geen<br />

mij, zederd onze fcheiding, was over gekomen.<br />

Ik bekende haar zelfs, dat ik bijna op<br />

de Gravin was verheft geworden. Zij geraakte<br />

in eene zigtbaare beweeging, bij deze<br />

bekendtenis, en deedt mij aanftonds daarop<br />

dén voorflag, om heden nog naar Lehmniz<br />

te rug te keeren, om onze Vader, die<br />

van'onrust en kwellinge verteerde, eindelijk<br />

weder een vrolijk uurtjen te verfchaffen. Ik<br />

riemde 'er in toe, en op dat zij dit befluit<br />

nog fterker bij mij zoude aandringen, zeide<br />

zij, dat zij mij haare Gefchiedenis niet eerder<br />

zou verhaalen, voor dat wij in den Wagen<br />

zaten.<br />

• Aanftonds zogten wij den Graaf, de Gravin<br />

,


Z E S D E BOEK. 339<br />

viti, en den jongen LEHMNIZ op, en gaven<br />

hen ons voorneemen te kennen. Zij vonden<br />

het zekerlijk een weinigjen overhaast, maar<br />

bragten 'er geene fterke bewijzen tegen in.<br />

LEENTJENS broeder verklaarde ons, dat<br />

hij niet meê zou reizen ; maar eenige dagen<br />

laater, wanneer hij des Graven wildbaan ter<br />

deeg doorkruist had, met <strong>mo</strong>eite zou volgen.<br />

Wij namen naauwlijks den tijd van twee<br />

uuren , om ons eenigzins te herhaalen. Ik<br />

was geheel ligt van harte, toen men ons Bericht<br />

bragt, dat de Wagen en Paarden gereed<br />

waren. LEENTJEN en de Gravin drukten<br />

en kuschten elkander, bij het affcheid<br />

neemen, met -— drooge Oogen. En ik<br />

ftond met den Graaf hand in hand, en fprak<br />

met hem zeer ernftig, van — den goeden<br />

Weg welke wij op onze reize zouden aantreffen.<br />

Eindelijk kuschte ik, met eene diepe<br />

buiging, de hand van de Gravin, het geen<br />

zij even zo wellevend beandwoordde. LI­<br />

SETTE deedt het haar Mevrouw even zo<br />

juist na: maar de oude TOBIAS gaf zijne<br />

vergenoeging den vrijen loop , en noemde<br />

mij, onder het drukken van mijn hand, met<br />

groote eerbied en vreugde: Mijn Heer WIL­<br />

LEM!<br />

¥ $ Vki


M O R I Z *<br />

Vier goede Hengften vloogen met ons<br />

naar de eerfte Pleisterplaats. In weinig Minuutea<br />

was het Slot agter ons verdweenen.<br />

ik omhelsde LEENTJEN, en LEENTJEN<br />

omhelsde mij, met zulk een driftvervoering,<br />

als of wij elkander ten tweedenmaale wedervonden:<br />

en nu begost zij te vernaaien.<br />

D E R T I E N D E H O O F D S T U K .<br />

LEENTJEN vertelt.<br />

„JE<br />

ene onfchuldige fchertferij, mijn lie­<br />

van<br />

ve MORIZ<br />

mij afgefcheurd<br />

! zou u dus<br />

hebben<br />

bijna<br />

!<br />

voor<br />

Mijn<br />

eeuwig<br />

Zuster<br />

was dat jonge Mensch, in blaauwe Uniform,<br />

naar wien gij ftaakt; en dien gij zekerlijk<br />

zoud doorftooken hebben, indien uwe ongeftuimigheid<br />

uw een zekeren ftoot had laaten<br />

doen. Gij fprongt voord, zonder naar ons<br />

gefchreeuw te luisteren: van het Terras af,<br />

zagen wij u nog eenige oogenblikken , en<br />

daar na verdweent gij agter Bosfchen en Bergen,"<br />

„ Ik viel, zo dra gij uit ons Oog verdweenen<br />

waart, in onmagt neder, en mijne ZuS-<br />

tpr dip mpf>r \iori mïstrnnsfichwfl Jan we\<br />

van


Z E S D E B O E K . 341<br />

van fmerte doordrongen was, liep naar ons<br />

SJot ora hulp te krijgen; en mijn' Vader die<br />

omftandigheden te ontdekken. 7<br />

'<br />

„ Deze Iprong, niet drie Lieden van ons<br />

huisgezin, daadelijk te Paard, en rende u<br />

na. Tegen den avond kwam hij te rug ,<br />

zonder eenig fpoor van u ontdekt te hebben.<br />

Zijne gramfchap, tegen ons beiden, verf<strong>mo</strong>it,<br />

zo dra hij dezelve op ons had jjitgebulderc,<br />

in tederheid en fmerte: want wij waren beide<br />

zo zwak, dat men ons te Bed <strong>mo</strong>est liggen."<br />

„ o MORIZ! de Nacht die op dezen dag<br />

volgde ! Wie kan mij voor baare kwaaien<br />

vergoeding geeven , dan gij, die dezelve over<br />

mij liet zamentrekken ? ó 'MORIZ! (haar<br />

hoofd rustte zagtkens op mijn fchouder) zoud<br />

gij mij deze Voldoening kunnen weigeren? "<br />

lk drukte haar , met tiaanende Oogen en<br />

fpraakloos, tegen mijn boist.<br />

,, Eén, twee Maanden verliepen, en wij<br />

hoorden niets van U. Mijn Vader ging zelv'<br />

in uw Guarnifoen , en vernam, met zeer<br />

veel behoedzaamheid, naar U. Hij liet zijne<br />

verbaastheid niet merken , toen hij gewaar<br />

wierdt, dat men hier ook geene Berichten<br />

van U had. Hij ftond echter altijd daar op<br />

pal, dat gij te veel Eer bezat, om over uw<br />

Y 3 Ver-


342 M O R I Z<br />

Verlof uit te blijven , en U, zo h j z^ide,<br />

uit te laaten trommelen. Ik voor mij bouw»<br />

de ook op dezen grond. En waar zou mijn<br />

arm hart anders meer op hebben kunnen bouwen?<br />

Alleen zo lang kan uw fmert nog duuren,<br />

zei ik tot mij zei ven, als zijn Verlof duurt!<br />

Komt hij te rug , dan kan hij fpoedig uit<br />

zijne dwaaling getrokken worden : en dan<br />

behoort hij u weder.''<br />

„ Intusfchen .... intusfchen ....vond ...<br />

mijne Moeder goed , mij wegens de aanftaande<br />

omftandigheid, buitens huis te zenden<br />

, wijl ik ... nadien het en op<br />

dat men niet ...."<br />

Zi] verborg haare gloeijende Wangen tegen<br />

mijn borst.<br />

Niemand was mij zulk een vertrouwde<br />

Vriendin, dan de Gravin. Ik ontdekte haar<br />

mijne Verlegenheid : en haar op volgende<br />

Brief was een volledig Verzoek, om bij haar<br />

te koomen, en zo lang bij haar te blijven,<br />

als het mij zoude gelieven. Het was of dezen<br />

Brief mij een nieuw leven gaf. Mijn befluit<br />

was fpoedig genomen, ,en mijne üude-<br />

Ten itemden 'er gaerne in toe. Ik vloog, van<br />

mijnen Broeder vergezeld, naar mijne Vriendin;<br />

ik kost de tijd niet afwachten , in welke


Z E S D E B O E K . 343<br />

ke ik haar weêr zien zoude. Ik fchreef haar<br />

van elke Rustplaatfe eenen Brief, dien ik<br />

telkens, als een Heraut mijner aankomfte ,<br />

voor af zond."<br />

6 ! Riep ik , zulk een Brief heb ik dezen<br />

<strong>mo</strong>rgen gelezen. Hij heeft mij twee uuren<br />

doen doorbrengen, die uwen verfchrikkelijken<br />

nacht, voor welke gij voldoening eischt ,<br />

verre overtreffen ! Zij lagchtte, en vervolgde:<br />

„ Hoe nader ik bij de plaatfe mijner beftemming<br />

kwam , zo veel te ligter wierd ik<br />

van harte. Ik gaf mij geheel aan de ge-*<br />

dachten over, eene teder geliefde Vriendin<br />

, na een lang afzijn , weder aan mijn<br />

hart te drukken , en bij haar Troost en<br />

Leeniging van fmerte-te vinden. Wij kwamen<br />

eindelijk aan , en reden bij het Slot<br />

van den Graaf op. Wat mij het eerst in<br />

de Oogen viel, was eene witte Uniform met<br />

roode opflagen, die onder een' Lindenboom<br />

hing. Gij had zulk een Uniform gedragen<br />

en ik kost den tijd niet afwagten , om haar<br />

nader te befchouwen. Ik fprong uit den<br />

Wagen , liep 'er naar toe, en was, als van<br />

den Donder getroffen , toen ik in een Zakdoek<br />

, welke daar nevens hing, uwen naam<br />

Y 4 ont-


344 M O R I Z<br />

ontdekte. „ Van wien is deze Uniform en<br />

dezen Zakdoek?" riep ik met de groottte<br />

Vreugdvervoering : want ik meende dat gij<br />

niet ver af waart. Jk heb baar in het<br />

Bosch begraven gevonden, zeide de oude Jager.<br />

— En ik viel in zijne armen. „ Hij<br />

„ is ver<strong>mo</strong>ord, febreeuwde ik: MORIZ is<br />

„ver<strong>mo</strong>ord! Ach! ik ongelukkige ! Waar<br />

„ ... waar zijn zijne Moordenaars?"<br />

„ De Graaf en de Gravin fchoten toe , e;i<br />

viaagden verbaast naar de oorzaak mijner<br />

kïagten. Maar ik was geheel verward, en<br />

<strong>mo</strong>tst het aan mijnen Broeder overlaaten , om<br />

hen de Gefchiedenisfe mijner Wanhoop te<br />

vernaaien. Zij zogten alles op om mij te<br />

troosten : maar mijne Troosteloosheid fteeg<br />

daar door. „ MORIZ ver<strong>mo</strong>ordt ! riep ik.<br />

„ MORIZ ver<strong>mo</strong>ordt!" En welk een ander<br />

denkbeeld kost 'er, in mij rampzalige! opkomen?"<br />

„ In dien tusfehen tijd kwam de oude Jager<br />

aanlorpen , en riep : de Moordenaar is<br />

ontdekt! Tevens toonde hij een Snaphaan ,<br />

welke ik, op het eerfte gezicht, voor den<br />

uwen herkende, en die bij verhaalde bij een<br />

Jager gevonden te hebben , welke in den<br />

Slot Toorcn gevangen zat. ,, Ik wil naar<br />

,i hem


Z E S D E B O E K . '345<br />

„ hem toe, riep ik uit: ik wil van hem zelv'<br />

,, hooren, waar MORIZ gebleven is." Maar<br />

men bragt mij door verftandige voordellen,<br />

en beloften dat den Moordenaar, in mijn bijzijn<br />

, zou verhoord worden ; van deze Gedachten<br />

af."<br />

,, Het gefchiedde. Ik brandde van ongeduld<br />

om het Monfter te zien, dat mijnen<br />

MCRIZ kost omgebragt hebben. Ik kwam<br />

en zag, en herkende in den Moordenaar van<br />

mijnen MORIZ , mijnen MORIZ zelv' ! Ik<br />

had hem weder! voor eeuwig had ik hem<br />

weder!"<br />

Nieuwe Omhelüngen, nieuwe Verrukkin­<br />

gen!<br />

Zo verdweenen Mijlen en Pleisterplaati'en<br />

; zo rolden wij door Steden en Dorpen,<br />

zonder rust of flaapen. Lehmniz was het<br />

middenpunt van ons geluk ; en dit trachten<br />

wij , zonder ophouden te bereiken. Wij<br />

kwamen eindelijk aan ; fprongen uit den<br />

Wagen ; liepen op het Slot ; rukten de<br />

Deuren open , en vloogen in de Kamer van<br />

onzen Vader, alwaar wij onze Moeder en<br />

Zuster ook aantroffen. Schrik en Verwondering<br />

ontftond bij hen , op dit onverwagt<br />

gezichte. Stomme omhelfingen en Vrien-<br />

Y 5 den-


34Ö M O R I 2<br />

dentraanen ontvingen ons ; en eene. vrolijke<br />

welkomst-groet ftamelde van alle Lippen.<br />

„ Naar de Kerk ! Naar de Kerk !<br />

„ riep de oude Overften —. op dat Spring<br />

„ in '/ Veld, niet nog eens wech rent! •<br />

„ Jongen , Jongen !"—»- voegde hij 'er,<br />

met traanende Oogen, bij, terwijl hij mij<br />

tegen zijn' borst drukte — „ Gij hebt mij<br />

„ veel Leed veroorzaakt, maar ook veel<br />

„ Vreugde ! — Thans zult gij uw beider ,<br />

„ en ons geluk tevens volmaaken."<br />

Einde van het Zesde, of laatfte Boek.

Hooray! Your file is uploaded and ready to be published.

Saved successfully!

Ooh no, something went wrong!