10.07.2015 Views

Download rapport - Biax Consult

Download rapport - Biax Consult

Download rapport - Biax Consult

SHOW MORE
SHOW LESS
  • No tags were found...

Create successful ePaper yourself

Turn your PDF publications into a flip-book with our unique Google optimized e-Paper software.

BIAXiaal53Raalte-RaanPalynologisch onderzoek aan tweeesprofielen, een oude cultuurlaag, eenveentje en ontginningsgreppelsD. van Smeerdijkjanuari 1998BIAXC o n s u l tOnderzoeks- en Adviesbureauvoor Biologische Archeologie en Landschapsreconstructie


ColofonTitel:BIAXiaal 53Raalte-Raan. Een playnologisch onderzoek aan twee esprofielen, een oude cultuurlaag,een veentje en ontginningsgreppels.Auteur:D. van SmeerdijkOpdrachtgever:Rijksdienst voor Oudheidkundig Bodemonderzoek, dr. B. GroenewoudtKerkstraat 13811 CV AmersfoortISSN: 1568-2285©BIAX <strong>Consult</strong> en ROBCorrespondentie adres:BIAX <strong>Consult</strong>Hogendijk 1341506 AL Zaandamtel: 075 – 61 61 010fax: 075 – 61 49 980e-mail: BIAX@BIAX.nl


Deze BIAXiaal 53 heeft een iets afwijkende hoofdstukindeling. De reden hier voor is dat de tekst uit deBIAXiaal intergraal overgenomen zou worden in een nieuw op te starten reeks bij de ROB.De titel van het nummer van deze nieuwe reeks de RAM (Rapporten Archeologische Monumentenzorg) waarinhet Raalte verslag is opgenomen luidt:Raalte-Jonge RaanDe geschiedenis van een Sallandse bouwlandkamp.RAM nr.


2De tweede serie monsters is afkomstig uit de westwand van WP 7 (23 m punt). Het betreft esprofiel II uit eenpost middeleeuwse ontginning. Zie paragraaf 5.4 (p. 5).Het hier aangetroffen bodemtype wordt een laarpodzol (cHn23) genoemd. Korte beschrijving van het profiel:594 - 566 cm +NAP: 1Aa1 bouwvoor, plaggendek; zwart (10YR2/1), zeer humeus, zwak lemig, matig fijnzand566 - 554 cm +NAP: 1Aa2 plaggendek; zwartgrijs (10YR3/1), matig humeus, sterk lemig, matig fijn zand554 - 548 cm +NAP: 1E Uitspoelingshorizont veldpodzol; grijs (10YR6/1), zeer humusarm, sterklemig, zeer fijn Oud Dekzand548 - 544 cm +NAP: 1Bhs Inspoelingshorizont veldpodzol; donker roodbruin (5YR3/3), matig humusarm,sterk lemig, zeer fijn Oud Dekzand544 - 534 cm +NAP: 1BCg geelbruin (10YR5/6), uiterst humusarm, sterk lemig, zeer fijn Oud Dekzand;roestvlekjes534 - 1Cg geelwit (10YR7/3), uiterst humusarm, sterk lemig, zeer fijn Oud Dekzand;roestvlekkenHet materiaal voor analyse is verzameld in zipzakjes van de volgende dieptes:TS3 plaggendek (diepte 5,84 m +NAP)TS4 plaggendek (diepte 5,74 m +NAP)TS5 plaggendek (diepte 5,64 m +NAP)TS6 plaggendek (diepte 5,54 m +NAP)TS7 E-horizont veldpodzol (diepte 5,49 m +NAP)TS8 B-horizont veldpodzol (diepte 5,44 m +NAP)TS9 BC-horizont veldpodzol (diepte 5,39 m +NAP)TS10 C-horizont veldpodzol (diepte 5,34 m +NAP)De monsters TS4 tot en met TS9 zijn opgenomen in dit verslag.Een derde serie bestaat slechts uit één monster (TS11) afkomstig uit een oude (fossiele) cultuurlaag onder eenesdek in een oude ontginning (zie paragraaf 5). De diepte is 5,60 - 5,62 m +NAP.De vierde serie monsters is genomen uit het zuidwestprofiel van het zuidoostelijke deel van werkput 21 op 20-08-1997 (zie paragraaf 5.6 p.9 en de afbeeldingen 5.4 en 5.5). Het betreft een esprofiel uit een middeleeuwseontginning. Het materiaal is verzameld met een roestvrij stalen monsterbak (80 x 5 x 3 cm) en staat geregistreerdals M327 (Raalte oude esdek I). De top van de monsterbak ligt op 6,16 m + NAP en de onderkant ligt op 5,36 m+NAP.


3Het hier aangetroffen bodemtype wordt een zwarte enkeerdgrond op moderpodzol (zEZ23 op Y23) genoemd.Korte beschrijving van het profiel:628 - 593 cm +NAP: 1Aa1 plaggendek; bouwvoor; zwart (10YR2/1), zeer humeus (7% organischestof), zwak lemig (17%), matig fijn zand (M50 150 µ); baksteenfragmenten593 - 577 cm +NAP: 1Aa2 plaggendek; zwartgrijs (10YR3/1), zeer humeus (6% organische stof), zwaklemig (17%), matig fijn zand (M50 150 µ); baksteenfragmenten577 - 555 cm +NAP: 1Aa3 plaggendek; donkerbruin (7,5YR3/2), matig humeus (4% organische stof),zwak lemig (17%), matig fijn zand (M50 150 µ); baksteenfragmenten;houtskool555 - 548 cm +NAP: 1Apb fossiele cultuurlaag; bruingrijs (10YR4/2), matig humusarm (2%organische stof), sterk lemig (20%), zeer fijn zand (M50 110 µ); houtskool;laag is sterk bioturbaat verstoord548 - 543 cm +NAP: 1Apb/BCw bioturbaat mengsel (50/50) van fossiele cultuurlaag en BC-horizont vanmoderpodzol; zeer humusarm (1% organische stof), sterk lemig (20%), zeerfijn zand (M50 110 µ); veel bioturbatie543 - 518 cm +NAP: 1BCw onderkant moderpodzol; geelbruin (10YR6/6), uiterst humusarm (0,5 %organische stof), sterk lemig (25%), zeer fijn Oud Dekzand (M50 110 µ)518 - 1C Moedermateriaal; licht grijsgeel (10YR8/4), sterk lemig (25%), zeer fijnOud Dekzand (M50 110 µ); microgelaagdheid; vorstverschijnselen; mest--kevergangen; grindsnoertje op 448 cm +NAP; roest tot ca. 508 cm+NAPDe vijfde serie monsters is eveneens uit WP 21 afkomstig.In het noordwestelijke deel van werkput 21 zijn tientallen dicht bij elkaar gelegen greppels zichtbaar. Hetgrootste deel verloopt noordoost-zuidwest (B-serie) en een kleiner deel verloopt west/noordwest-oost/zuidoost(A-serie). De functionaliteit en de datering van deze greppels komt in een ander hoofdstuk (paragraaf 5.7) van ditgeïntegreerde <strong>rapport</strong> aan de orde. Dit greppelsysteem ligt in ieder geval binnen de binnenste (= oudste)omheining die mogelijk uit de tweede helft van de 14 de eeuw stamt. De greppels doorsnijden niet hetdaarbovenliggende esdek wat betekent dat de greppels uiterlijk uit de 16 de eeuw kunnen stammen. In het vlak, enmet name waar beide greppelrichtingen elkaar raken, komen grote recente verstoringen voor.Uit een zestal van deze greppels zijn met behulp van een troffel monsters (ca. 50 cm 3 ) genomen voor pollen–analyse. Vooraf aan de monstername is eerst het loopvlak (ca 5,45 m +NAP) ca 0,5 cm afgeschaafd.De monsters zijn als volgt geregistreerd:M321 greppel A3 op 90 cm oost van de verstoring


4M322 greppel A12 op 100 cm oost van de verstoringM323 greppel B1 op 100 cm noord van de zuidwestprofielwandM324 greppel B22 op 230 cm noord van de zuidwestprofielwandM325 greppel B52 (schepsteek) op 350 cm zuid van de zuidwestprofielwandM326 greppel B64 (= laatste) op 385 cm zuid van de zuidwestprofielwand6.2.2 BEWERKINGUit de monsterbakken zijn submonsters voor pollenanalyse genomen met een dikte van 1 cm en een volume van1, 1.5, 2, 4, 8, of 10 cm 3 . Van de greppels werd verondersteld dat ze weinig of geen pollenkorrels zouden bevattendaarom zijn hieruit veiligheidshalve grotere volumina bewerkt (ca. 3-5 cm dik en een volume van 25 cm 3 ).Om inzicht te verkrijgen in de concentratie van het stuifmeel in de bodem zijn aan een bekend volume van demonsters een aantal tabletten met een bekend aantal sporen (13911 per tablet) van een exoot (Lycopodium)toegevoegd. De monsters zijn vervolgens op de standaard wijze verwerkt (Erdtman, 1960, Faegri & Iversen,1975). Alle monsters zijn zandhoudend en daarom is na de acetolyse een extra behandeling in de vorm van eenscheiding op soortelijk gewicht (Bromoformscheiding) toegepast.De residu's zijn verwerkt tot preparaten voor microskopisch onderzoek. Van de preparaten zijn alle herkenbaremikrofossielen geteld tot een boompollensom van minimaal 300 bereikt werd. In een enkel geval werd deze _AP= 300 niet bereikt. Het niet getelde deel van de preparaten is nagelopen (geïnventariseerd) op soorten die nogniet eerder waren waargenomen (in de diagrammen als een + weergegeven). Zowel inventarisaties als analyseszijn uitgevoerd op een Zeiss microscoop met vergrotingen tot 630x. In gevallen van twijfel is een sterkerevergroting (1000x) gebruikt.6.2.3 DE POLLENDIAGRAMMENVoor de berekening van de relatieve bijdragen van de verschillende pollentypen is een pollensom van bomen enstruiken gebruikt. Deze varieert van 117 tot 675. In het eerste deel van de percentagediagrammen is de pollensomvan bomen en struiken (_AP) uitgezet tegen de som van alle niet-boompollen typen (_NAP). In het tweede deelvan het diagram zijn de pollentypen afzonderlijk weergegeven. Aan het einde van de diagrammen zijn de micro–fossielen opgenomen. Voor meer informatie over deze microfossielen zie o.a. Bakker & van Smeerdijk 1982, vanGeel et al. 1980/1981 en 1983 en Pals et al. 1980.6.2.4 VERANTWOORDING VAN DE GEBRUIKTE POLLENTYPENHieronder volgt een overzicht van de in dit verslag gebruikte pollen- en sporentypen. Met behulp van referentie–preparaten is wel een nuancering aan te brengen binnen de pollentypen. De soort (of geslacht) waarvan het pollen


5het meeste lijkt op de te determineren pollenkorrel is onderstreept. Zie o.a.: Beug (1961), Faegri et al. (1989),Grohne (1957), Küster (1988), Moore et al. (1991), Punt (1976) en Punt et al. (1980 - 1995).- Ambrosia type: omvat soorten uit de geslachten Ambrosia, Iva en Xanthium- Arnoseris minima type: Dit is een groep pollenkorrels binnen de Asteraceae liguliflorae. Voornamelijk onder–scheiden door het kleine formaat (< 30µ). Arnoseris minima.- Caltha palustris type omvat o.a Caltha palustris, Aquilegia vulgaris en Myosurus minimus.- Calystegia type: omvat C. pulchra, C. sepium, C. silvatica en C. soldanella- Centaurea nigra type: omvat C. nigra en C. nemoralis- Cerastium fontanum type: omvat vele Cerastium soorten, Moenchia erecta, Myosoton aquaticum en veleStellaria soorten.- Cerealia type: omvat pollenkorrels van grassen _40 µ, met een porediameter _ 4 µ, een annulusdiameter dieminstens 2x zo groot is als de porediameter en een duidelijke begrenzing tussen de annulus en het overige deelvan de exine. Indien de wandstruktuur ook goed waarneembaar is, is een opsplitsing mogelijk in Avena type,Hordeum type, Secale cereale en Triticum type. In deze studie zijn deze typen afzonderlijk weer gegeven. Deovergebleven graanpollenkorrels zijn op basis van de vorm niet met zekerheid toe te schrijven aan Secale, maarzij hebben wel de zelfde wandstruktuur als Secale. Het is daarom zeer aannemelijk dat deze kategorie ook Secalebetreft.- Cirsium type: een vormengroep die af te splitsen is van de Asteraceae tubiliflorae, omvat o.a. Cirsium soorten- Convolvulus arvensis type: omvat C. arvensis, C. cantabrica en C. lineatus- Dryopteris type omvat een grote diversiteit aan monoleet psilate sporen uit o.a. de geslachten Dryopteris enThelypteris.- Fumaria officinalis type: diverse Fumaria soorten en ondersoorten- Galium type: omvat Asperula, Galium, Rubia en Sherardia- Gentiana pneumonanthe type omvat G. cruciata, G. lutea, G. pneumonanthe en G. purpurea- Glyceria type: pollen van grassen >37µ met wijde pore en dunne annulus. Hieronder vallen Glyceria soorten- Humulus/Cannabis: omvat Cannabis sativa en Humulus lupulus. Dit type is bij de cultuurgewassen geplaatst.- Knautia arvensis type: omvat K. arvensis en K. dipsacifolia- Medicago lupulina type: een opsplitsing van het Trifolium type, Medicago lupulina- Mentha type: omvat o.a. Lycopus, Mentha en Origanum- Polygonum aviculare groep: P. arenastrum, P. avicularia, P. boreala, P. patulum en P. rurivagum- Polygonum persicaria type: omvat P. hydropiper, P. lapathifolium, P. minus, P. mite en P. persicaria.- Potentilla type; diverse Potentilla soorten- Ranunculus acris groep: omvat o.a. R. acris, R. bulbosus, R. nemorosus, R. repens en R. sardous- Rhinanthus type: omvat pollen uit een aantal geslachten o.a. Rhinanthus, Veronica en Pedicularis- Rumex acetosa groep: omvat R. acetosa en R. thyrsiflorus- Rumex aquaticus groep; omvat R. aquaticus en R. hydrolapathum- Sparganium erectum type: diverse ondersoorten van S. erectum- Spergularia type: omvat o.a. Spergularia soorten, maar is een wat onduidelijke groep


6- Trifolium type: omvat o.a. soorten uit de geslachten Trifolium, Medicago en Vicia- Urtica dioica type: omvat U. dioica, en U. urens6.3 ResultatenBij de presentatie van pollendata maakt men gebruik van van zg. pollendiagrammen. In deze diagrammen wordende onderlinge verhoudingen van de pollentypen in percentages weegegeven. Als berekeningsbasis gebruikt meneen pollensom. Er zijn hier drie verschillende pollensommen gebruikt. De eerste (_AP + _NAP) omvat alle voorkomendepollentypen met uitzondering van waterplanten, sporenplanten, algen en Typen. Deze twee groepen zijntegen elkaar uitgezet in het eerste deel van de diagrammen. In dit eerste hoofddiagram wordt dus de verhoudingweer gegeven tussen het totaal aan bomen en struiken en het totaal aan kruiden in de monsters. In dit diagram isop eenvoudige wijze de openheid van het landschap af te lezen (bij een _AP _80% gaat men er meestal al van uitdat er geen gesloten bosvegetatie meer is). De tweede pollensom omvat dezelfde pollentypen als hier voorgenoemd, inclusief Sphagnum. In het tweede hoofddiagram zijn nu de pollentypen, verdeeld over een zestalgroepen, tegen elkaar uitgezet. In dit diagram is overzichtelijk gemaakt wat de verhouding is tussen debelangrijkste groepen van pollentypen. De derde pollensom (_AP) omvat alleen bomen en struiken, en deze isgebruikt om de percentages van de individuele pollentypen mee te berekenen.6.3.1 SECTIE RAT97 8-189Uit deze sectie is alleen het materiaal uit gootje B (5,06 - 4,76 m +NAP) geanalyseerd. In de gehele sectie zijn deverschillen in de verhouding _AP : _NAP niet zo groot. Dit is een aanwijzing dat de meer regionale vegetatieweinig aan verandering onderhevig is geweest gedurende de periode die deze sectie omvat. Het aandeelboompollen is nog vrij aanzienlijk (30 - 40%). Dit geeft aan dat er sprake is van enige boomgroei in deomgeving van dit monsterpunt. De belangrijkste boomsoort is Els (Alnus). De overige bomen vertonen lagewaarden. De meeste variatie is te vinden binnen het niet-boompollen. De zonering van dit diagram is dan ookvoornamelijk gebaseerd op de meer lokale palynologische data. Zij valt samen met de zonering die gebaseerd isop de lithostratigrafie (figuur 6.1 pollenpercentage diagram en figuur 6.2 pollenconcentratie diagram).Zone A (


7kenmerkend voor bosvegetaties uit het Atlanticum. Het is niet zo voor de hand liggend dat we hier te makenhebben met geremanieerd materiaal uit het Atlanticum, maar misschien zijn zij tezamen met de lindesoorten weleen indicatie voor aanwezigheid van oude loofbossen in de Romeinse Tijd. De hoogste delen van de zandkoppenhebben moderpodzolgronden, ook wel bruine bosgronden genoemd (zie paragraaf 5.4) en zijn goede bodemswaar linden op hebben kunnen groeien.Een andere groep van pollentypen is afkomstig van cultuurgewassen zoals granen (Cerealia), Haver type (Avenatype), Gerst (Hordeum type), Rogge (Secale cereale), Tarwe (Triticum type), Vlas (Linum usitatissimum) enmogelijk Hennep (Humulus/Cannabis type). Zie tabel 1 voor een overzicht van een selectie van de grote grassen.Daarnaast komt er ook wat pollen voor van akkeronkruiden zoals o.a. Klaproos (Papaver), Korenbloem(Centaurea cyanus), Perzikkruid type (Polygonum persicaria type), Schapezuring (Rumex acetosella), Schijnspurrie(Spergularia type) en Varkensgras (Polygonum aviculare type). De cultuurgewassen en akkeronkruidenwijzen op de aanwezigheid van akkers is de omgeving.Een volgende groep van pollentypen omvat soorten van graslanden, zoals o.a. Boterbloem (Ranunculus acristype), Ganzerik (Potentilla type), grassen (Poaceae), Spirea (Filipendula), Munt (Mentha type), Smalle weegbree(Plantago lanceolata) en Walstro (Galium type) De grassen kunnen natuurlijk ook onderdeel zijn geweest van devegetaties op de akkers.Opvallend zijn de hoge waarden voor heideachtigen (Ericales) in het onderste monster. Dit betekent dat er in deomgeving grote oppervlakten met heidevegetaties moeten zijn geweest. Ook hier kunnen de grassen deel uitgemaakthebben van de heidevegetaties. De aanwezigheid van Klokjesgentiaan (Gentiana pneumonanthe) wijst opverstoorde natte heidevegetaties (Weeda et al., 1988).Tabel 1. Overzicht van de maten van een selectie pollenkorrels van grote grassen uit sectie RAT97 8-189De meeste pollenkorrels van Secale cereale zijn ± 65 µ. Referentie: Corylus pollen is ± 29 µ.Diepte Grootte Porediam. Ann.diam. Annulus Annulus Wand Interpretatiecm +NAP in µ in µ in µ begrenz. dikte (µ) strukt.478 45 3,75 10,5 Scherp H Hordeum?478 44 4,5 10 Scherp H Hordeum478 45 4,5 10,5 Scherp H Hordeum478 44 5 11 Scherp H Hordeum478 45 4 11 Scherp 2,25 T Triticum478 41 3,75 11 Scherp 3 H Hordeum?478 42 5 12 Scherp T Triticum478 45 5 12 Scherp T Triticum478 49 4,5 11,5 Scherp T Triticum478 48 4 10 Scherp T Triticum378 45 4 10,5 Scherp T Triticum?378 45 8 13 Scherp T Poaceae >40µ378 41 4 11,5 Scherp H Hordeum


8378 44 5 11,5 Scherp H Hordeum378 48 4 11,5 Scherp A Avena378 45 4 11 Scherp H HordeumZone B (479,7 - 489,5 cm +NAP)Het materiaal bestaat uit sterk vergaan zandig veen. Bij de pollenbereiding bleek dat alle monsters uit deveenlaag zand bevatte (ca. 10-15 %). De pollenconcentratie is constant. Bij de bomen is een lichte afnamewaarneembaar van de Els en een lichte toename van de Berk (Betula). Aan het begin van deze zone vertonen decurven van Es (Fraxinus) en Wilg (Salix) een opvallende stijging. Dat betekent dat zij dicht in de buurt van ditvennetje hebben gestaan. De sterke afname in de pollencurven van grassen en heideachtigen geeft meer aan datde monsterplek is afgeschermd, dan dat er sprake is van een forse afname in het areaal van de heidevelden. Degrassen lijken dan ook geen of weinig relatie te hebben met de vegetatie die verantwoordelijk is voor deveenvorming is dit vennetje. De curven in het pollenconcentratiediagram van de meeste bomen, grassen, Smalleweegbree (Plantago lanceolata), en heide vertonen hetzelfde distributiepatroon. Daaruit is af te leiden dat dezesoorten niet in het veentje groeiden.De abrupte sterke afname van grassen en in mindere mate die van granen, walstro en akkeronkruiden (alleelementen van buiten het vennetje) geven aan dat er grote verschillen zijn tussen het onderliggende humeuzezand en het veen. Een verklaring daarvoor kan zijn dat het zand, en zeker het diepere monster, materiaal van eenoud oppervlak vertegenwoordigt. Aan een bodemoppervlak accumuleert meer pollen dan in een zichontwikkelend veentje, omdat in het laatste geval meer organisch materiaal mee accumuleert. Het lijkt er dus opdat de vegetatieontwikkeling zoals die plaatsvond aan het oude oppervlak (voor dat er veenvorming optrad??)veel minder traceerbaar is in het veentje. Het is niet zo verbazingwekkend want er moet een hiaat zitten tussen deperiode dat het pollen in de zandbodem is terecht gekomen en de periode dat er veenvorming is opgetreden.Daarnaast weten we niet hoeveel tijd er zit in de periode nadat het opvulmateriaal is gedeponeerd en de start vande veengroei. Het sterk humeuze karakter van het onderliggende zand maskeert dit enigszins. In de beginfase vande lokale ontwikkeling van het vennetje treffen we algensoorten aan zoals Botryococcus en Spirogyra (T. 132.)en andere Zygnemataceae. Zij wijzen op open water in het vennetje. De lokale vegetatie in het vennetje wordtbepaald door cypergrassen (Cyperaceae), met daarnaast o.a. Kleine lisdodde (Typha angustifolia). Deontwikkeling van de lokale vegetatie is primair verantwoordelijk voor het humeuze karakter van deonderliggende zandbodem. In de directe omgeving van het vennetje zal het ook wel vrij vochtig geweest wat o.a.af te leiden is uit de aanwezigheid van Wilg (Salix), Es (Fraxinus) en Gagel (Myrica gale). Andere planten uit dedirecte omgeving zijn de soorten uit vochtige graslanden zoals Asterachtigen (Asteraceae liguliflorae enAsteraceae tubiliflorae), Boterbloem (Ranunculus acris type), Ganzerik (Potentilla type), Spirea (Filipendula),Munt (Mentha type), Walstro (Galium type) en Zuring (Rumex).Opvallend is de sterke afname van het pollen van kultuurgewassen. In de tweede helft neemt het percentagegraanpollen weer wat toe, maar nu heeft het voornamelijk betrekking op Rogge. Er komen nog wel diverseakkeronkruiden voor zoals Akkerwinde (Convolvulus arvensis), Eenjarige hardbloem (Scleranthus annuus),


9Klaproos (Papaver), Perzikkruid type (Polygonum persicaria type), Schapezuring (Rumex acetosella), Spurrie(Spergula arvensis) en Varkensgras (Polygonum aviculare type).Een aantal van deze soorten is tevens kenmerkend voor braakliggende terreinen: Perzikkruid type, Varkensgras.Andere soorten, weliswaar minder karakteristiek, maar vaak op braakliggende terreinen voorkomend zijn a.o.Bijvoet (Artemisia), ganzevoetachtigen (Chenopodiaceae), kruisbloemigen (Brassicaceae).Het lijkt er dus sterk op dat in de periode dat het vennetje is dichtgegroeid er in de nabijheid weinig of geen akkerbouwaktiviteitenhebben plaatsgevonden en dat de directe omgeving braak heeft gelegen.De enorme bijdrage van het pollen van de Els maskeert de bijdrage van de andere bomen. In het pollendiagram(fig. 6.1) is er sprake van een toename in het boompollen wat vertaalt kan worden naar een lichte regeneratie vanhet omringende bos. Opgemerkt dient te worden dat dit waarschijnlijk maar schijn is, daar primair het aandeelvan de akkerbouwgewassen is afgenomen en daarmee de inwaai van dit pollen in het vennetje. Uit het pollendiagram,maar beter nog uit het concentratiediagram (fig.6.2) valt af te leiden dat alleen de Berk een flinke toenamevertoont. Dat betekent dat deze soort in de omgeving van het vennetje is toegenomen. Het vennetje ligt in eenlaag deel van het landschap aan de rand van het gebied van de goor- en beekeerdgronden en moerigeeerdgronden. Dit zijn de terreinen waar elzenbroekbos verwacht kan worden. Dat de overige boompollentypenwel degelijk informatie geven over de bossen in de omgeving kan met name onderbouwd worden door hethistorisch onderzoek. In deel II van dit <strong>rapport</strong> geeft T. Spek aan dat er in de omgeving van Raalte veel namenvoorkomen die op bos wijzen o.a Linderte, Stobbenbroek. Ook treft men veel namen van percelen aan waarnamen van bomen (Berk, Beuk, Eik, Els en Linde) in voorkomen (zoals Berkenkamp).Er is nog wel enige onduidelijkheid over de ouderdom van het hier geanalyseerde veen. Het is maar de vraag ofde Pingsdorff scherven in het veen in situ liggen of dat zij meegekomen zijn met materiaal wat bij egalisatiewerkzaamhedenover het veen is gegooid. Daarom is toch besloten dit veen te laten dateren.Twee monsters zijn opgestuurd naar het R.J. van der Graaff Laboratrium in Utrecht voor datering met deversneller. Het betreft materiaal van 1 cm dikte van diepte 4,88 m +NAP en van 4,81 m +NAP.Zone C 489 - 495 cm +NAPHet materiaal uit deze zone bestaat uit humeus zand, tijdens egalisatiewerkzaamheden opgebracht. De belangrijksteveranderingen in het pollendiagram worden veroorzaakt door een flinke stijging van de curve van de granen.De pollenkorrels van het Cerealia type zijn op basis van de vorm (gekreukeld, beschadigd) niet metzekerheid op soort te brengen, maar de wandstruktuur is dezelfde als die van Rogge. Het is daarom zeer aannemelijkdat deze kategorie ook Rogge betreft. Belangrijke begeleidende akkeronkruiden zijn Akkerviooltje(Viola arvensis), Bolderik (Agrostemma githago), Eenjarige hardbloem (Scleranthus annuus), Klaproos(Papaver), Korenbloem (Centaurea cyanus), Perzikkruid type (Polygonum persicaria type) en Varkensgras(Polygonum aviculare type). Wat in de diagrammen niet zo opvalt maar tijdens de analyse wel, is dat met namevan Polygonum persicaria type vele tientallen pollenkorrels vookomen, dit geldt overigens ook voor de zandigevulling onder het veen. De resultaten geven aan dat dit materiaal sterk lijkt op esdekmateriaal. De hoge waardenvoor heidepollen kunnen dan verklaard worden met aanvoer van heideplaggen.6.3.2 SECTIE RAALTE-RAAN, ESPROFIEL II


10Van dit profiel zijn monsters geanalyseerd uit de Aa1, Aa2, E, Bhs en BCg horizonten. Zie voor de resultatendiagram 6.3 en 6.4).De verhouding boompollen (_AP) : niet-boompollen (_NAP) in het esdek is min of meer constant (ca. 20:80)maar is wat lager dan in het veenprofiel (zie par. 6.1.3.1). In het bodemprofiel onder het esdek treden grote verschillenop. In de E-horizont is het aandeel van de bomen hoog (>50%). De daar onder liggende Bhs wijkt nogalsterk af. Daar zijn de niet-boompollen percentages zeer hoog (>90 %), wat met name veroorzaakt wordt door debuitengewoon hoge percentages voor het pollen van heideachtigen. De diepst bemonsterde horizont is de BCg.Hier is de bijdrage van het boompollen op hetzelfde niveau als in het esdek. Een opvallend verschijnsel is de aanwezigheidvan een grote hoeveelheid zeer kleine pollenkorrels van de Berk in de BCg horizont. Deze verschrompeldekleine pollenkorrels van de Berk in het diepste niveau kunnen een indicatie zijn voor de lokale aanwezigheidvan Berken in ver een verleden.De totale pollenconcentratiecurve laat duidelijk zien dat er grote verschillen zijn in de pollenconcentraties tussenhet esdek (1Aa2 en 1Aa1) en de daar onder liggende horizonten van het podzol. Het geeft tevens aan dat er geenoud oppervlak meer aanwezig is, maar dat dat is opgenomen in de Aa2. In het pollenconcentratiediagram (fig.6.4) zijn een aantal trends in pollenconcentraties waar te nemen.a. Berk, Den, Hazelaar, Boekweit en Korenbloem. De kurven van deze soorten hebben lage waarden in de onderzijdevan de Aa2 maar hoge constante waarden in de bovenzijde van de Aa2 en Aa1 (het meest uitgesproken bijde Berk). Deze soorten spelen een belangrijke rol in het jongste deel van esdek. De bomen zijn belangrijkeindicatoren voor een meer open landschap en geven aan dat het bosareaal afgenomen is.b. Eik, Linde, Beuk, Smalle weegbree, Boterbloem type, schermbloemigen (Apiaceae), veldzuring (Rumexacetosa groep). Deze soorten vertonen eveneens lage waarden in de onderzijde van de Aa2, maar hebben hunhoogste waarden in de bovenzijde van de Aa2. In de Aa1 nemen de concentraties weer sterk af, soms tot hetniveau van de onderzijde van de Aa2. Deze soorten zijn belangrijke elementen uit de beginfase van het esdek. Debomen wijzen er op dat er nog resten van oude loofbossen aanwezig waren in de beginfase van de esophoging.Bij de Linde kan opgemerkt worden dat deze soort in betrekkelijk hoge concenctraties voorkomt in de E-horizont. De genoemde kruiden geven aan dat op het terrein zelf ere een open graslandachtige vegetatie heeftgestaan vooraf aan de akkerbouw.c. Els en Ericales. Beide pollentypen komen in hoge concentraties voor. De hoogste waarden wordenaangetroffen in de bovenkant van de Aa2, maar minder geprononceerd dan bij de vorige groep. Zijvertegenwoordigen de vegetaties in een wijdere omgeving, zoals heidevelden en elzenbroekbossen.d. grassen. De pollenconcentraties van dit pollentype zijn min of meer constant in de Aa2 en Aa1. Grassen zijndus een belangrijke stabiel onderdeel van de vegetatie op de es geweest.De enorme heide piek in het pollenpercentagediagram in de Bhs is een indicatie dat we te maken hebben met eenvoormalig heideveld. Dit is strijdig met de algemene ontwikkeling in dit profiel. Wanneer op deze plek voordater geakkerd is eerst een heideveld gelegen zou hebben zouden ook in de E en BC hogere waarden vanheidepollen verwacht mogen worden. In het pollenconcentratiediagram is daar ook geen duidelijk aanwijzingvoor. Een mogelijke verklaring kan zijn dat we hier te maken hebben de restanten van opgebracht heidemateriaal


11(strooisel) in de beginfase van het esdek, en die door ploegen en dierlijke activiteiten op een dieper niveauterecht zijn gekomen.Uit het verspreidingspatroon van met name de kultuurgewassen en de akkeronkruiden blijkt dat het pollen vandeze planten ook in de lagen onder het esdek voor kan komen. Dit zijn de lagen die behoren bij het oorspronkelijkebodemprofiel. Daar zijn diverse oorzaken voor aan te wijzen, bijvoorbeeld transport door bodemdieren oflangs wortelkanalen. Bijna alle in dit diagram voorkomende pollentypen komen zowel in het esdek als daarondervoor. Ook dit is een indicatie voor enige vermenging van materiaal. De pollentypen vertegenwoordigenvegetaties van niet zo ver voor de ontginningen van dit gebied. Met uitzondering van de hierboven genoemdekleine berkenpollenkorrels. Andere elementen uit de bossen zijn de varens, zoals Eikvarens (Polypodium) enNiervarens (Dryopteris). Deze laatste twee soorten komen voornamelijk voor in de bodem onder het esdek, envertegenwoordigen de oude bosvegetatie op dit terrein. Een lichte aanwijzing in die richting is ook debetrekkelijk hoge concentratie voor het pollen van Linde in de E horizont.De aanwezigheid van Maretak (Viscum album) in de Bhs en de onderzijde van de Aa2 is opvallend. Normaalgesproken komt deze soort alleen voor in pollendiagrammen die het Atlanticum vertegenwoordigen. Zoals al inparagraaf 6.1.3.1 is uitgelegd is dit een indicatie dat de Maretak in deze omgeving nog voorkwam in de postRomeinse tijd.Kijken we naar de rest van de pollentypen dan zien we niet zulke grote verschillen, wel een aantal opvallendeverschijnselen.Kultuurgewassen. In deze sectie zijn alleen Boekweit (Fagopyrum esculentum), Rogge en Vlas (Linum usitatissimum)aangetroffen. Vlas alleen in het diepste monster. Rogge komt met name in het esdek voor en neemt naarboven toe af. Een reden hiervoor is dat Boekweit een belangrijker gewas is geworden. De pollencurve geeft eenfraaie oplopende trend te zien. Een zelfde trend is te zien bij de Korenbloem. Indien de korenbloemen alleen ingraan (= rogge)akkers voorkomen kan dit een aanwijzing zijn voor wisselbouw van Rogge en Boekweit.Ondanks het feit dat er door de ploegaktiviteiten homogenisatie zal hebben plaats gevonden, zijn er toch weldegelijk trends in de distributie van pollentypen te zien, zoals hier boven genoemd. Een complicatie is hetvoorkomen van pollenkorrels van Mais (Zea mais). Het zijn zeer grote pollenkorrels (88 - 108 µ) die in grotehoeveelheden geproduceerd worden.Op het moment van bemonstering stond er een dichte maisvegetatie op de akker. De doorworteling is duidelijktot ca. 49 cm onder de top van sectie M327, maar loopt nog wat door. Het betreft hier geen contaminatie metingewaaid pollen maar pollenkorrels die door wat voor oorzaak dan ook tot 40 cm diepte in de bodemvoorkomen. Transport via wormen lijkt de beste verklaring.Onkruiden. Zoals boven al is aangegeven hebben de pollenkurven van de planten die op de akker groeiden weldegelijk een karakteristiek verloop. Typische akkeronkruiden naast de hierboven reeds genoemde Korenbloem,zijn Eenjarige hardbloem, Klaproos, Perzikkruid type, Spurrie en Varkensgras. Zij komen met lage waarden doorde hele sectie voor, en waren waarschijnlijk ook permanent op de akker aanwezig. Een groep van onkruiden dieveel geprononceerder voorkomt omvat o.a. grassen, Veldzuring groep (Rumex acetosa groep), Asterachtigen(Asteraceae liguliflorae en Asteraceae tubiliflorae), Smalle weegbree en een aantal minder voorkomende soortenzoals Blauwe knoop (Succisa pratensis), Boterbloem, Ganzerik en waarschijnlijk Hopklaver (Medicago lupulina


12type). Zij vertegenwoordigen de graslandvegetaties. Het meeste pollen van deze soorten is ongetwijfeld op deakker terecht gekomen via de mest uit de stallen.Bomen. Deze groep van pollentypen vertegenwoordigt planten die niet op de akker groeiden. Het pollen van debomen kan op vele manieren op de akker terecht komen. In de wijdere omgeving en dan met name op de hogeredelen in het landschap bestond de vegetatie voor een deel nog uit eiken-berkenbossen waarin naast Hazelaar(Corylus avellana) ook Beuk (Fagus sylvatica), Iep (Ulmus), Hulst (Ilex) en Linde (Tilia) voorkwamen.De Els is ook in dit profiel het meest voorkomende boompollentype. We gaan er vanuit dat de Els veelvoorkwam in de beekdalen en laag gelegen terreinen tussen de zandruggen. De lichte afname van het pollen vande Els tegenover een lichte toename van het pollen van Eik en Berk kan een indicatie zijn voor de herkomst vanhet gebruikte ophogingsmateriaal (= plaggen). Eik en Berk wijzen op locaties op de drogere gronden. De hogewaarden voor de heideachtigen (enigszins gemaskeerd door de enorme piek op diepte 544) wijzen in de richtingvan materiaal uit heidevelden.De pollenkurven van de graslandplanten hebben in grote lijnen een overeenkomstig distributiepatroon n.l. min ofmeer in gelijke percentages door het bodemprofiel voorkomend, en in het algemeen met iets hogere waarden danin het daarboven gelegen esdek. Alleen de curve van de grassen fluktueert sterker dan die van de overigegraslandplanten. Het in hoge waarden voorkomen van graspollen samen met het vookomen van andere graslandplantenin het gedeelte onder het esdek zijn een indicatie dat het terrein voor de ontginning al een tijd een opengraslandvegetatie herbergde. Ter ondersteuning van dit idee kan opgemerkt worden dat er geen boomwortels indit profiel voorkomen.6.3.3 SECTIE M327 (RAALTE- RAAN, ESPROFIEL I)Van dit profiel zijn monsters geanalyseerd uit de Aa1, Aa2, Aa3, Apb en BCw horizonten. Zie voor de resultatendiagram 6.3 en 6.4).De verhouding boompollen/niet-boompollen geeft een interessant distributiepatroon te zien, wat als volgt teverklaren is. De hoge pollenconcentraties in de Apb en onderkant van de Aa3 geven aan dat we hier te makenhebben met een oud oppervlak. Het oud oppervlak zelf is in de Aa3 opgenomen. Op dit oude oppervlak isgeakkerd, getuige de hoge waarden voor het pollen van granen. De bijdrage aan graanpollen is dusdanig hoog dathet de bijdrage van ander pollen (o.a. boompollen) overschaduwt. Dat het daar onderliggende monster (uit deBCw) een hoger percentage aan boompollen heeft is te verklaren doordat vóór dat er geakkerd is hetbovengenoemde oppervlak beter toegankelijk was voor het invangen van pollen van bomen, dan tijdens debeakkering. Zoals al eerder genoemd werden er tijdens de opgraving geen boomwortels in de profielenaangetroffen. Dit is een ondersteuning voor het idee dat er op deze terreinen niet of nauwelijks sprake isboomgroei, maar dat ze al geruime tijd een open vegetatie hebben gehad. De hoge percentages voor grassen enveldzuring in de bodemmonsters (Abp en BCw) wijzen er op dat vooraf aan de akkers er mogelijk eerstgraslanden zijn geweest. De toename van het boompollen vanaf de Apb en in het esdek zou als volgt te verklarenkunnen zijn. Deze toename is relatief daar het verhoudingen betreft tot het niet-boompollen. De bijdrage van hetniet-boompollen neemt flink af. Dat wordt voornamelijk veroorzaakt door de sterke afname van de bijdrage vanhet pollen van Rogge.


13Een opmerking hierbij is dat we niet vergeten moeten dat we inmiddels met een ander systeem (plaggendek i.p.v.oud oppervlak) te maken hebben. De zeer hoge percentages voor Rogge kwamen uit een oud oppervlak en dehier boven gememoreerde afname heeft primair te maken met verdunning van het op de akker geaccumuleerdepollen omdat er nu met zandig materiaal wordt opgehoogd. Toch is dit niet de enige reden waarom de bijdragevan het pollen van Rogge afneemt. Op deze akker wordt steeds meer Boekweit verbouwd, gezien de sterketoename van het pollen van Boekweit.Terug naar het boompollen. Uit het bovenstaande kan afgeleid worden dat er waarschijnlijk geen toename in hetboompollen is en dat de bijdrage van het boompollen min of meer konstant is. Uit het pollenconcentratiediagramblijkt dat er geen grote verschillen in concentraties van het boompollen optreden in de Aa3 en Aa2. Wel zijn deboompollenconcentraties flink wat lager dan in de Aa1 en Aa2 van profiel II. Dit geldt overigens voor de meestepollentypen. Een verklaring daarvoor is dat er bij de ophoging van de beide esdekken materiaal van verschillendeherkomst is gebruikt. Op zich is dat niet vreemd, daar de esdekken niet in de zelfde tijd zijn ontstaan. Eeneenvoudige verklaring is dat in esprofiel II materiaal is verwerkt dat dicht bij het oppervlak heeft gelegen dus ookrijker aan pollen is dan dat wat verwerkt is in esprofiel I. Een andere mogelijkheid is dat er in esprofiel I meerzand verwerkt is waardoor op de es verdunning van de pollenconcentratie opgetreden is.Els is ook hier de belangrijkste boom uit de omgeving van de akkers. De percentages van de Els nemen af in deAa2, terwijl de concentraties min of meer gelijk blijken. De lichte toename in de pollenconcentraties van allepollentypen in het bovenste monster komt alleen doordat dit monster het dichtst bij het recente oppervlak ligt. Ditis een normaal verschijnsel in bodemprofielen waarbij de hoogste concentraties het dichtst bij het oppervlakaangetroffen worden. De percentages en concentraties voor de Eik nemen in het bovenste deel van het esdek(Aa2) flink toe. Hier geldt hetzelfde als bij de sectie uit paragraaf 6.1.3.2 waar deze toename van de Eik aangeeftdat er materiaal (plaggen) uit een terrein, verder van de akkers gelegen, is verzameld waar meer Eiken groeiendan in de omgeving van de akkers. In de Aa2 hebben de cypergrassen relatief hoge concentraties en is ook in hetpollenpercentagediagram een toename waar te nemen. Dit kan betekenen dat er venig materiaal op de akkersterecht is gekomen. De pollenconcentraties van elzen vertonen deze trend niet, en het lijkt er dan ook op dat ditmateriaal niet uit de beekdalen bij het elzenbroekbos vandaan komt. Er is ook geen duidelijke relatie met decurve van heidepollen. De vegetatie van het in de buurt gelegen vennetje (sektie RAT97 8-189) wordtgedomineerd door cypergrassen. Mogelijk werd er in de stal of direkt op de akker materiaal gebruikt uit ditvennetje of uit andere in de omgeving voorkomende vennetjes.De hogere waarden voor heideachtigen in het oude oppervlak geven aan dat er vanuit de heidevelden in deomgeving flink wat pollen de akkers in waait. Misschien zijn deze hoge waarden wel een aanwijzing voor hetgebruik van heidestrooisel. Later zijn het heideplaggen en dan treedt er verdunning op van het pollen met hetmeegevoerde zand van de plaggen.Concluderend kan worden opgemerkt dat in het diagram verandering plaatsvinden die wijzen op veranderingen inde akkerbouw. Eerst werd er voornamelijk Rogge verbouwd, daarna is het terrein opgehoogd met plaggenmest enhandhaaft men de verbouw van Rogge. De roggeverbouw neemt af en wordt op deze akker overgenomen door de


14verbouw van Boekweit. Mogelijk wijst de sterke toename van Veldzuring (Rumex acetosa groep) opbraakligging voorafgaande aan de verbouw van Boekweit.In dit esdek komt Boekweit met hoge waarden minder diep (vnl. in de Aa2) voor dan in het esdekprofiel II. Datkan het volgende betekenen. Kijken we naar de opbouw van de esprofielen dan is men in dit profiel al begonnenmet de plaggenbemesting voordat Boekweit werd geteeld, in het esdek uit paragraaf 6.1.3.2. is men begonnenmet plaggenbemesting toen er in de omgeving al Boekweit verbouwd werd. Dat betekent dat het esdekprofiel vanparagraaf 6.1.3.2 jonger is dan het onderhavige profiel.Ook bij dit profiel wordt Mais aangetroffen en wel in de diepste twee monsters. Dit kan een aanwijzing zijn dathet diepste monster (BCw) gecontamineerd is met recenter pollen, uiteraard niet alleen met Mais.6.3.4. OUDE CULTUURLAAG (TS11)Uit deze oude cultuurlaag is één monster geanalyseerd van diepte 5,60 - 5,62 m +NAP. Van dit monster mochtverwacht worden dat ze een beeld verschaft uit een oudere fase van de bewoningsgeschiedenis (Post Romeins) inieder geval van voor de plaggenbemesting. Het boompollendeel uit dit monster sluit goed aan bij de vorige driesecties. Opvallend is de betrekkelijk lage pollenconcentratie in vergelijking met de concentraties in de hierboven besproken esprofielen. Dit monster lijkt niet te komen uit een begraven oud oppervlak zoals de Apb uitesprofiel I.Rogge is het belangrijkste gewas dat er werd verbouwd. Belangrijk is de aanwezigheid van pollen van Tarwe(Triticum type). Boekweit komt in lage waarden voor. Het spectrum heeft een grote overeenkomst met dat uit debovenkant van de Aa3 uit esprofiel I . Een conclusie is dat deze cultuurlaag van voor de grote boekweitverbouwdateert.6.3.5 GREPPELSIn werkput 21 zijn een aantal dicht tegen elkaar gelegen greppels aan getroffen. Eén serie van ca. 12 greppelsverliep west/noordwest-oost/zuidoost en een serie van 64 greppels verliep noordoost-zuidwest. Uit een zestal vandeze greppels zijn monsters genomen. De analyse van het materiaal uit deze greppels was niet mee begroot. Maarde resultaten van de pollenbereiding waren zeer hoopvol. De residuen bevatten veel pollenkorrels en van eengoede kwaliteit. Opvallend aan deze monsters is het zeer weinig voorkomen van opaque materiaal en andereplantenresten. De residuen zijn zo rijk aan pollenkorrels dat het het overwegen waard is om de restanten van éénof meerdere monsters zo te bewerken dat de residuen geschikt zijn voor datering met behulp van een versneller.Eén van deze monsters uit de derde greppel van de kleine serie is geteld (M321) en het monster uit de laatstegreppel (M326) uit de grote serie is alleen op pollentypen geïnventariseerd.Greppel M321Het materiaal uit de greppel is omgespit bodemmateriaal van onder een oud oppervlak. Bij het verzamelen vanhet materiaal lag het loopvlak op ca. 5,45 m +NAP. Het verzamelde materiaal komt van ca. 5,45 - 5,42 m +NAPmaar representeert een deel van een bodemprofiel dat max. 10 cm hoger heeft gelegen (zie paragraaf 5.7). Het


15boompollenspectrum vertoont een aantal kleine maar interessante verschillen met de spectra uit de overigemonsters. Opvallend is de aanwezigheid van de Es (Fraxinus) en Wilg (Salix). Zij groeien naast de Els op denattere gronden. De Es komt alleen in vergelijkbare waarden voor in de spectra van het veenlaagje (par. 6.1.3.1)en lijkt daar dicht bij het vennetje gestaan te hebben.De vraag is of we met een toevalligheid te maken hebben of dat er een diepere betekenis achter zit. Bij het vennetjeweten we zeker dat er een dusdanig hoog grondwaterpeil was dat er zich veen kon vormen. Het deel van hetterrein waar deze greppel is bemonsterd ligt wat lager dan de mogelijk oude oppervlakken uit de andere tweeprofielen, maar niet zo laag als de omgeving van het vennetje. Het lijkt niet zo te zijn dat het grondwaterbepalend is voor voorkomen van Essen in de omgeving van de greppel. Wat wel heel goed mogelijk is dat deinhoud van deze greppel bodemmateriaal betreft dat aan of dichtbij het oppervlak lag in de tijd dat het veentjezich vormde. In dat geval geeft de aanwezigheid van Fraxinus pollen een indicatie van de ouderdom van hetoppervlak, waarin later de greppel is gegraven. In Esprofiel I wordt alleen in de Apb pollen van de Esaangetroffen, in dezelfde concentratie als in deze greppel. De pollenconcentraties in de greppel komen het meerovereen met die van de oude cultuurlaag (sectie TS11) dan met die uit de esprofielen. Dat geeft aan dat hetmateriaal uit de greppel van onder het oude oppervlak afkomstig is.In dit monster bereikt de Beuk (Fagus sylvatica) de hoogste waarden (7%), duidelijk hoger dan in de andereonderzochte esprofielen. In het veentje komt ook onderin wat meer beukenpollen voor. De Beuk komt in pollendiagrammenuit Oost Nederland in lagere waarden voor in dan in diagrammen uit het westen en zuiden (o.a.Janssen 1972, van Geel et al. 1980/81). Kenmerkend is de toename na de Romeinse tijd. Het is dan ook redelijkacceptabel om de aanwezigheid van pollen van de Beuk in de vulling van de greppel te gebruiken om dit oppervlaktemateriaalte dateren als zijnde oppervlaktemateriaal uit een Post-Romeinse periode. Een ander opvallendverschil met alle andere onderzochte spectra uit deze opgraving is de zeer hoge waarden voor het pollen vanRogge en Schapezuring (Rumex acetosella) en de aanwezigheid van pollen van Vlas. Hiermee is duidelijkaangeven dat de vulling van de greppel afkomstig is van een oude cultuurlaag.6.4 Samenvatting/Conclusie6.4.1 DATERINGWat kunnen we zeggen over de datering op basis van de pollendata. Er zijn een drietal monsters waarin Viscumalbum (Maretak) voorkomt RAK 4,78 m +NAP, Esprofiel II 5,54 en 5,44 m +NAP. Viscum pollen komt zeersporadisch voor in Laat Holocene afzettingen. Het pollen komt met name voor in afzettingen van Atlantische ofSubboreale ouderdom (zie o.a. Spek et al, 1997). Het is heel goed mogelijk dat het materiaal wat gebruikt is omde depressie boven de Romeinse waterput op te vullen uit dezelfde laag komt als waar het andere Viscum pollenin voorkomt. Dit betreft materiaal van de onderkant van de Aa2 en Bhs van de zandkop. In de Aa2 is het oudeoppervlak door ploegaktiviteiten opgenomen en sterk vermengd met nieuw opgebracht materiaal. In dit zelfdeprofiel bevindt zich in de diepste laag (BCg) ook nog een flinke hoeveelheid kleine ‘misvormde’ pollenkorrelsvan Betula. Beide gegevens geven aanleiding om te veronderstellen dat we hier wel te maken hebben metrestanten uit zeer oude vegetaties. Toch is daar wel enige nuancering aan te brengen. Als we er van uitgaan dat inde oude bodems nog restantjes oud pollen aanwezig kunnen zijn hoeft dat nog niet te betekenen dat rest van de


16informatie waardeloos is. De conservering van de pollenkorrels is een belangrijk criterium om aan te geven of eroud pollen aanwezig is tussen het recentere pollen. Fundamenteel onderzoek (zie Cushing 1967, Delcourt &Delcourt 1980 en Aaby 1983) aan de corrosie van pollenkorrels is in deze studie niet toegepast wel is per telstaateen aantekening gemaakt over de pollenrijkdom en conserveringstoestand van de pollenkorrels. De conserveringvan het pollen in de vier genoemde preparaten is goed.Bij de interpretatie in deze studie is er dan ook vanuit gegaan dat de polleninhoud van de genoemde bodem nietzo erg oud is en dat Viscum album in de tijd dat deze bodem aan het oppervlak lag (Romeinse Tijd??) tot devegetatie behoort.Er zijn niet zo veel pollentypen die in de hier besproken secties gebruikt kunnen worden voor datering. Het enigepollentype die daar voor in aanmerking komt is Fagopyrum esculentum (Boekweit). Andere hebben een veel beperkteredateringswaarde zoals Centaurea cyanus (Korenbloem) en Secale cereale (Rogge).Hoewel Rogge in de Romeinse Tijd in Noord Nederland voorkomt (Behre 1992) zijn er voor als nog geenaanwijzingen dat Rogge verbouwd is in Raalte (zie I. van Amen, paragraaf 7,3). Zij heeft geen Rogge en Korenbloemgevonden. Van beide soorten zijn wel pollenkorrels aangetroffen in bijna alle onderzochte pollenmonsters.Met name in de laag onder het veentje.In deze laag wordt ook pollen aan getroffen van Gerst, Tarwe, (wilde) Haver en Vlas. Alle zijn als zaden aangetroffenin de Romeinse context. Op basis van deze vier soorten is het acceptabel dat de laag onder het veentje inde Romeinse tijd aan het oppervlak lag zodat het pollen van deze soorten daarin terecht konden komen. Omdatpollen van Rogge en Korenbloem er ook in voorkomen is het eveneens acceptabel te veronderstellen dat dezelaag veel langer aan het oppervlak heeft gelegen voordat deze laag overdekt raakte met veen.In de sectie waar het veen onderdeel van uitmaakt wordt geen Boekweit aangetroffen, terwijl deze soort in alleandere monsters behalve greppel 321 aangetroffen wordt. Dat betekent dat het veentje uit een eerder tijdvakdateert dan de esdekken. Op zich is dat niet nieuw want dat gaf de archeologische informatie ook al aan.In de esdekprofielen vertoont Boekweit een duidelijke stratigrafie.Hoewel er wel enige vroegere vermeldingen zijn lijkt het er op dat Boekweit in Nederland niet voor 1390 incultuur is geweest (Leenders 1987). In Salland wordt Boekweit geteeld vanaf de late 15 de en vroege 16 de eeuw,de verbouw neemt in de 16 de eeuw toe, maar breidt zich in de late 17 de en 18 de eeuw sterk uit (zie ook Spek,paragraaf 5.8).De jongste fase (Aa1) van het esdek van profiel II kan dan redelijker wijze gedateerd worden in de late 17 deeeuw of later. In dit profiel heeft de esdekophoging plaats gevonden in een tijd dat er al Boekweit werdverbouwd. Dit in tegenstelling tot profiel I, waar vooraf aan de boekweitverbouw eerst roggeverbouw plaatsvond.De jongste fase van profiel I (Aa2) moet dus ouder zijn en kan redelijker wijs in de 16 de eeuw geplaatst worden.6.4.2 HET LANDSCHAPUit het palynologisch onderzoek kunnen we een (beperkte) indruk verkrijgen over het landschap in het verleden.Een belangrijk punt daarbij is de datering van het materiaal waaruit de informatie verzameld is om deze landschapsreconstructiete maken.


176.4.2.1 Het landschap in de Romeinse tijdEen deel van de monsters betreft oude oppervlakken, maar deze zijn altijd bijgemengd met recenter materiaal uithet esdek of zoals in de greppels vermengd met materiaal van de op dat moment in gebruik zijnde akker.Het enige monster dat informatie in zich draagt dat met de Romeinse Tijd kan corresponderen is het materiaalvan de bovenste deel van de vulling van de waterput direct onder het veentje. Ook bij dit monster is het maar devraag of het in de Romeinse tijd te plaatsen is. In ieder geval lijkt het er voorlopig op dat het wel de oudsteinformatie in zich draagt.De resultaten wijzen op een vrij open landschap met natte en droge heidevelden. Aan de randen daarvan enmogelijk verspreid in de heidevelden komen berken- en eikenbestanden voor.Dichter bij de monsterplaats treffen we elzenbroekbossen aan. Op de zandrug en met name op de lagere delenhiervan lijkt het er op dat daar graslanden en akkers voorkwamen. Het landschap is zeker niet geheel boomloos,zo zullen op de betere gronden (= hoogste delen van de zandruggen) kleine bosbestanden hebben gestaan meto.a. beuken, eiken, iepen en linden.6.4.2.2 Het landschap in de middeleeuwenDe informatie die hier besproken wordt heeft voornamelijk betrekking op de periode die door het veentje wordtgedekt. We moeten wel rekening houden met het feit dat er een hiaat zit tussen het bovenste deel van de vullingvan de waterput en het begin van de veenvorming daar boven op.Was er in de voorafgaande periode nog duidelijk sprake van akkerbouw in de direkte omgeving, nu liggen dezeakkers braak. In het veentje groeiden wat zegges, Kleine lisdodde, varens en mogelijk wat ruigtekruiden zoalso.a. Blauwe knoop, Ganzerik en Spirea. Dicht bij de monsterplaats groeide ook wat Es, Wilg en Gagel. In dedirekte omgeving is de Berk wat toegenomen.Het landschap in de wijdere omgeving is niet veel veranderd vergeleken met de periode daar voor. Op de heideveldenkomt waarschijnlijk ook veel gras voor.6.4.2.3 Het landschap in de 14 de eeuw - 17 de eeuwDe gegevens komen vnl. uit de esdekprofielen. Er zijn echter niet voldoende gegevens van buiten ons werkgebieddie aangeven dat het bosareaal veel kleiner is geworden. In de beginfase van de esdekontwikkeling komen nogrestanten voor van oude loofbossen met Linde Eik en Beuk. Op de zandrug vooraf aan de akkerbouw kwamengraslanden voor. In de jonge fase van de esdekontwikkeling is het landschap opener geworden. Bomen als Berken Hazelaar breiden wat uit wanneer er in bossen gekapt wordt.Er zijn wel veranderingen in het gebruik van de akkers. Eerst zijn ze voornamelijk gebruikt voor de verbouw vanRogge en later voornamelijk voor Boekweit.6.5 Literatuur


18Aaby, B., 1983. Forest development, soil genesis and human activity illustrated by pollen and hypha analysis oftwo neighbouring podzols in Draved Forest, Denmark. Geological Survey of Denmark, II. Series, No.114: 114 pp.Bakker, M. & D.G. van Smeerdijk, 1982. A palaeoecological study of the late Holocene section from "HetIlperveld", Western Netherlands. Rev. Palaeobot. Palynol., 36: 95-163.Behre, K-E., 1992. The history of rye culuvation in Europe. Veget. Hist. Archaeobot. 1: 141-156.Beug, H-J., 1961. Leitfaden der Pollenbestimmung, Lief. 1. Gustav/Fischer Verlag, Stuttgart, 63 pp.Cushing, E.J., 1967. Evidence for differential pollen preservation in Late Quarternary sediments in Minnisota.Rev. Palaeobot. Palynol., 4: 87-101.Delcourt, P.A & H.R. Delcourt, 1980. Pollen preservation and Quarternary environmental history in thesouthern United States. Palynology, 4: 215-231.Erdtman, G., 1960. The acetolysis method. Svensk. Bot. Tidskr. 54, 561-564.Faegri, K. & J. Iversen, 1975. Textbook of Pollen Analysis. Munksgaard, Copenhagen: 295 pp.Faegri, K., P.E. Kaland & K. Krzywinski, 1989. Textbook of Pollen Analysis ( IV edition). John Wiley andSons Ltd, Chicester: 320 pp.Van Geel, B., S.J.P. Bohncke & H. Dee, 1980/81. A palaeoecological study of an upper Late Glacial andHolocene sequence from "De Borchert", The Netherlands, Rev. Palaeobot. Palynol., 31:367-448.Van Geel, B., D.P. Hallewas & J.P. Pals, 1983. A Late Holocene deposit under the Westfriese Zeedijk nearEnkhuizen (Prov. of Noord-Holland, The Netherlands): Palaeoecological and archaeological aspects.Rev. Palaeobot. Palynol. 38, 269-335.Grohne, U., 1957. Die Bestimmung des Phasenkontrastverfahrens für die Pollenanalyse, dargelegt am Beispielder Gramineenpollen vom Getreidetyp. Photographie und Forschung, 237- 248.Janssen, C.R., 1972. The palaeoecology of plant communities in the Dommel Valley, North Brabant,Netherlands. J. Ecol. 60, 411-437.Küster, H., 1988. Vom Werden einer Kulturlandschaft. Acta humaniora, 15-20.


19Leenders, K.A.H.W., 1987. De boekweitcultuur in historisch perspectief. K.N.A.G. Geografisch Tijdschrift. XXInr.3 , 213-227.Moore, P.D., J.A. Webb & M.E. Collinson, 1991. Pollen analysis (second edition). Blackwell, London: 216pp.Pals, J.P., B. van Geel & A. Delfos, 1980. Paleoecological studies in the Klokkeweel bog near Hoogkarspel(Prov. of Noord-Holland). Rev. Palaeobot. Palynol., 30: 371- 418.Punt, W., 1976. The Northwest European pollen flora I. Elsevier, Amsterdam: 145 pp.Punt, W. & G.C.S. Clarke, 1980. The Northwest European pollen flora II. Elsevier, Amsterdam: 265 pp.Punt, W. & G.C.S. Clarke, 1981. The Northwest European pollen flora III. Elsevier, Amsterdam: 138 pp.Punt, W. & G.C.S. Clarke, 1984. The Northwest European pollen flora IV. Elsevier, Amsterdam: 369 pp.Punt, W., S. Blackmore & G.C.S. Clarke, 1988. The Northwest European pollen flora V. Elsevier, Amsterdam:154 pp.Punt, W. & S. Blackmore, 1991. The Northwest European pollen flora VI. Elsevier, Amsterdam: 275 pp.Punt, W., S. Blackmore & P.P. Hoen, 1995. The Northwest European pollen flora VII. Elsevier, Amsterdam:275 pp.Spek, Th., E.B.A. Bisdom& D.G. van Smeerdijk, 1997. Verdronken dekzandgronden in Zuidelijk Flevoland(archeologische opgraving A27-Hoge Vaart). DLO-Staring Centrum Rapport 427.1/BIAXiaal 38, 1-187.Weeda, E.J., R. Westra, Ch. Westra & T. Westra, 1988. Nederlandse oecologische flora, deel 3. IVN, VARA,VEWIN. 302 pp.


Raalte-RaanFiguren bij hoofdstuk 6Fig. 6.1: Sectie RAK97 8-189, pollenpercentage diagramFig. 6.2: Sectie RAK97 8-189, pollenconcentratie diagramFig. 6.3: Pollenpercentage diagram van Esprofiel II, Esprofiel I, Oude cultuurlaag en GreppelsFig. 6.4: Pollenconcentratie diagram van Esprofiel II, Esprofiel I, Oude cultuurlaag en Greppels

Hooray! Your file is uploaded and ready to be published.

Saved successfully!

Ooh no, something went wrong!