12.07.2015 Views

NJB-1401

NJB-1401

NJB-1401

SHOW MORE
SHOW LESS

Create successful ePaper yourself

Turn your PDF publications into a flip-book with our unique Google optimized e-Paper software.

NEDERLANDS JURISTENBLADRECHTSVORMING:DIALOOG TUSSENWETGEVER ENRECHTER Van hoera-instituut tot luis in de pelsAcht jaar Alex Brenninkmeijer alsNationale OmbudsmanP. 1-83 JAARGANG 89 10 JANUARI 2014110304653


Tijd voor Kleos?Natuurlijk kunt u de administratie prima zelf in Excel bijhouden. Maar hoehoudt u het overzicht in kantoor- en dossieradministratie? Met Kleoskiest u voor een professionele oplossing tegen een scherpe prijs. U heeftuw administratie en dossiers overal en altijd bij de hand en bespaart tijd.Probeer Kleos de eerste 3 maanden GRATIS!Kijk op www.kleos.nl• Overal en altijd onlinebeschikbaar• Direct toegang tot uwdossiers en administratie• Bespaar tijd op urenschrijven en agendabeheerdankzij de iPad app!Kleoswww.kleos.nl


InhoudVooraf 1 5Mr. C.E. DrionEuropese consumentenbeschermingFocus 2 6Prof. dr. J.C.A. de PoorterWetgever en rechterRechtsvorming in een open envruchtbare dialoogFocus 3 12Mr. H.D. Tjeenk WillinkDe rechterlijke functie in deveranderde democratischerechtsstaatFocus 4 15Prof. mr. J.E.M. PolakRechtsvorming bij en de dialoogmet de bestuursrechterFocus 5 20Prof. dr. R.A.J. van GestelNaar een beter huwelijk tussenrechter en wetgever of toch maarliever living apart together?Essay 6 25Prof. dr. M.L.M. HertoghVan hoera-instituut totluis in de pelsAcht jaar Alex Brenninkmeijer alsNationale ombudsmanRubrieken7-24 Rechtspraak 3225 Boeken 5026-37 Tijdschriften 5138-70 Wetgeving 6171-74 Nieuws 7575 Universitair nieuws 7976 Personalia 8177 Agenda 82Ook deze RECENTEloten aan de stam latenzien hoezeer hetEUROPESE RECHTzich bezighoudt metBESCHERMING vanconsumenten en burgersDe RECHTER moet door degroeiende VERWEVENHEIDvan de nationale rechtsorde metdie van de Europese Unie enmet de internationale rechtsordeSTEEDS MEER wordengezien als een CO-ACTOR ineen complex patroon vanRECHTSVORMING enrechtstoepassing Pagina 7De dialoog zou er toe kunnenleiden dat ook WETGEVER enBESTUURDERS weer eensgaan NADENKEN over deinhoud van hun functie enPagina 5FUNCTIONERENPagina 14Laat de WETGEVER dussoms kwesties liggen die primairop zijn bordje thuis horen, datlaat ONVERLET dat er eenLEVENDIGE DIALOOGis in het bestuursrechttussen wetgever enBESTUURSRECHTERPagina 1810304653NEDERLANDS JURISTENBLADRECHTSVORMING:DIALOOG TUSSENWETGEVER ENRECHTER Van hoera-instituut tot luis in de pelsAcht jaar Alex Brenninkmeijer alsNationale Ombudsman1P. 1-83 JAARGANG 89 10 JANUARI 2014Is dat EIGENLIJK geenINDICATIE dat er op dit soortzaken CONTROLE door deRECHTER nodig is?Pagina 25Naast de KLASSIEKE rol van‘belangenbehartiger’ en‘kwaliteitsbewaker’, heeftBRENNINKMEIJER ook nogeen NIEUWE rol ontwikkeld:die van ‘CRITICASTER’Pagina 28BESLOTEN CLUBcriteriumen INGEZETENENcriteriumzijn NIET in strijd met deGRONDWET, hetinter nationale recht enhet Europese recht Pagina 75Iemand die WERKT en tegelijkvoor een zieke vriend ofbekende ZORGT, krijgt ookrecht op ZORGVERLOFPagina 76Omslag: © Getty Images


NEDERLANDS JURISTENBLADOpgericht in 1925 Eerste redacteur J.C. van OvenErevoorzitter J.M. PolakRedacteuren Tom Barkhuysen, Ybo Buruma, Coen Drion,Ton Hartlief, Corien (J.E.J.) Prins, Taru Spronken,Peter J. WattelMedewerkers Barend Barentsen, sociaal recht (socialezekerheidsrecht),Stefaan Van den Bogaert, Europees recht,Alex F.M. Brenninkmeijer, alternatieve geschillen -beslechting, Wibren van der Burg, rechtsfilosofie enrechtstheorie, G.J.M. Corstens, Europees strafrecht,Remy Chavannes, technologie en recht, Eric Daalder,bestuursrecht, Caroline Forder, personen-, familie- enjeugdrecht, Janneke H. Gerards, rechten van de mens,Ivo Giesen, burgerlijke rechtsvordering en rechts pleging,Aart Hendriks, gezondheidsrecht, Marc Hertogh, rechtssociologie,P.F. van der Heijden, internationaal arbeidsrecht,C.J.H. Jansen, rechtsgeschiedenis, Piet Hein van Kempen,straf(proces)recht, Harm-Jan de Kluiver, ondernemingsrecht,Willemien den Ouden, bestuursrecht, Stefan Sagel,arbeidsrecht, Nico J. Schrijver, volkenrecht en recht derintern. organisaties, Ben Schueler, omgevingsrecht,Thomas Spijkerboer, migratierecht, T.F.E. Tjong Tjin Tai,verbintenissenrecht, F.M.J. Verstijlen, zakenrecht,Dirk J.G. Visser, auteursrecht en intellectuele eigendom,Inge C. van der Vlies, kunst en recht, Rein Wesseling,mededingingsrecht, Reinout Wibier, financieel recht,Willem J. Witteveen, staatsrechtAuteursaanwijzingen Zie www.njb.nl. Het al dan niet opverzoek van de redactie aanbieden van artikelen impliceerttoestemming voor openbaarmaking en ver veelvoudigingt.b.v. de elektronische ontsluiting van het <strong>NJB</strong>.Logo Artikelen met dit logo zijn door externe peerreviewers beoordeeld.Citeerwijze <strong>NJB</strong> 2014/[publicatienr.], [afl.], [pag.]Redactiebureau Bezoekadres: Lange Voorhout 84,Den Haag, postadres: Postbus 30104, 2500 GC Den Haag,tel. (0172) 466399, e-mail njb@kluwer.nlInternet www.njb.nl en www.kluwer.nlSecretaris, nieuws- en informatie-redacteur Else LohmanAdjunct-secretaris Berber GorisSecretariaat Nel Andrea-LemmersVormgeving Colorscan bv, Voorhout, www.colorscan.nl.Uitgever Simon van der LindeUitgeverij Kluwer, Postbus 23, 7400 GA Deventer.Op alle uitgaven van Kluwer zijn de algemene leveringsvoorwaardenvan toepassing, zie www.kluwer.nl.Abonnementenadministratie, productinformatie KluwerAfdeling Klantcontacten, www.kluwer.nl/klantenservice,tel. (0570) 673 555.Abonnementsprijs (per jaar) Tijdschrift: € 310 (incl. btw.).<strong>NJB</strong> Online: Licentieprijs incl. eerste gebruiker € 340 (excl.btw), extra gebruiker € 100 (excl. btw). Combinatieabonnement:Licentieprijs incl. eerste gebruiker € 340 (excl.btw). Prijs ieder volgende gebruiker € 100 (excl. btw). Bijdit abonnement ontvangt u 1 tijdschrift gratis en krijgt utoegang tot <strong>NJB</strong> Online. Zie voor details: www.njb.nl (bijabonneren). Studenten 50% korting. Losse nummers€ 7,50. Abonnementen kunnen op elk gewenst momentworden aangegaan voor de duur van minimaal één jaarvanaf de eerste levering, vooraf gefactureerd voor de volledigeperiode. Abonnementen kunnen schriftelijk tot driemaanden voor de aanvang van het nieuwe abonnementsjaarworden opgezegd; bij niet-tijdige opzegging wordt hetabonnement automatisch met een jaar verlengd.Gebruik persoonsgegevens Kluwer BV legt de gegevensvan abonnees vast voor de uitvoering van de (abonnements-)overeenkomst . De gegevens kunnen door Kluwer,of zorgvuldig geselecteerde derden, worden gebruikt om u teinformeren over relevante producten en diensten. Indien uhier bezwaar tegen heeft, kunt u contact met ons opnemen.Media advies/advertentiedeelname Maarten SchuttélCapital Media ServicesStaringstraat 11, 6521 AE NijmegenTel. 024 - 360 77 10, mail@capitalmediaservices.nlISSN 0165-0483 <strong>NJB</strong> verschijnt iedere vrijdag, in juli enaugustus driewekelijks. Hoewel aan de totstandkoming vandeze uitgave de uiterste zorg is besteed, aanvaarden deauteur(s), redacteur(en) en uitgever(s) geen aansprakelijkheidvoor eventuele fouten en onvolkomenheden, nochvoor gevolgen hiervan. Voor zover het maken van kopieënuit deze uitgave is toegestaan op grond van art. 16h t/m16m Auteurswet j°. Besluit van 29 december 2008, Stb.2008, 583, dient men de daarvoor wettelijk verschuldigdevergoeding te voldoen aan de Stichting Reprorecht teHoofd dorp (Postbus 3051, 2130 KB).Van smart naar geldErvaringen van tien slachtoffers van letselschade met hunschadevergoedingsprocedure tot en met de Hoge Raad.Van smart naar geld…•vormt het verslag van tien interviews met slachtoffersvan letselschade die daarvoor een ander aansprakelijk stelden.•biedt u inzicht in hoe het recht en het gedrag van juristenworden beleefd door ‘gewone’ mensen.•laat zien wat een juridische procedure vooreen slachtoffer betekent.Auteur:prof.mr. S.D. LindenberghISBN: 9789013121308Aantal pagina’s: 120Prijs: € 19,95kluwer.nl/vansmartnaargeldin onze shop bestelt u zonder verzendkosten


Vooraf1Europese consumentenbescherming1De periode rond de jaarwisseling kenmerkt zichbij velen van ons door een al dan niet nostalgischeterugblik in de tijd enerzijds en een vooruitzien,niet zelden in termen van goede voornemens, anderzijds.Wie een blik terugwerpt op hetgeen de afgelopen paarmaanden vanuit Europa in termen van consumentenbeschermingop ons afkomt, ziet een paar opmerkelijke verderestapjes van het HvJEU op het terrein van ambtshalve toetsingen op het gebied van de internationale bevoegdheid. 1Alvorens daarop nader in te gaan, is het misschiengoed om de blik terugwaarts nog wat te verwijden en eenskort te bezien wat de afgelopen decennia in Europa aan consumentenbeschermingis vormgegeven. Het beeld is dan watmij betreft bepaald opmerkelijk te noemen, zeker afgezettegen hetgeen op nationaal niveau autonoom is geschied. 2Zowat alle regelgeving over productveiligheid, productenaansprakelijkheid,oneerlijke handelspraktijken, oneerlijkebedingen, conformiteit van consumptiegoederen, koop opafstand, colportage, software en elektronische handel (inclusiefhet openbreken van de markt van tweedehandssoftware),pakketreizen, time-sharing, oneerlijke reclame, cultuurgoederen,elektronische handtekeningen, financiëlezekerheidsovereenkomsten, grensoverschrijdende betalingen,prijzen en versterking van marktwerking bij onder meermobiele telefonie en internet, intellectuele eigendomsrechten,vergoedingen bij vertragingen en uitval van vliegtuigen,diverse goederenrechtelijke en op insolventie betrekkinghebbende regelingen, privaatrechtelijke handhaving en schadevergoedingbij schending van mededingingsrecht, staatssteunen aanbesteding is afkomstig uit Europa. 3 Ik denk datwe zonder gevaar van overdrijving de stelling kunnenbetrekken dat regelingen op het gebied van beschermingvan burgers en consumenten, naast de fundamentele vrijheden,de grondrechten en het mededingingsrecht cumannexis, tot de kern van het Europese recht behoren.Het grootste deel van deze beschermende regels isafkomstig van de regelgevende organen van de EuropeseUnie, maar een niet onaanzienlijk deel ervan vindt zijnherkomst in de jurisprudentie. Een paar belangrijkevoorbeelden daarvan zijn de uitspraken op de al kortaangeduide gebieden van passagiersvergoedingen bijvertragingen in het vliegverkeer, de markt van tweedehandssoftware,de privaatrechtelijke handhaving vanmededingingsrecht en, last but not least, de jurisprudentieop het terrein van de ambtshalve toetsing van oneerlijkebedingen bij consumentenovereenkomsten. Recentelijkzijn daar nog twee niet onbelangrijke uitspraken bijgekomen,de in noot 1 genoemde zaken Hueros en Emrek.In Hueros ging het, kort gezegd, om een Spaanse consumentdie een auto had gekocht met een inklapbaar,maar lekkend, dak. De consument vordert ontbinding enterugbetaling van de koopprijs, maar geen prijsvermindering,een van de rechten die hij op basis van de RichtlijnConsumptiegoederen heeft (art. 3 lid 5 van Richtlijn1999/44). De Spaanse rechter stelt vast dat de non-conformiteitte gering was voor een rechtsgeldige ontbinding enterugbetaling van de koopprijs en dat nationaal Spaansprocesrecht het niet toestaat dat de rechter hem dat recht(ambtshalve) toekent, kort gezegd, indien het niet door deconsument wordt gevorderd. Het HvJEU bepaalt datgenoemde Richtlijn zich verzet tegen de beperkingen dievoortvloeien uit het Spaanse procesrecht. Hoewel dat nietmet zoveel woorden door het hof wordt gezegd, vloeitnaar alle waarschijnlijkheid uit deze uitspraak voort datde rechter ook de consumentenbeschermende bepalingenuit deze Richtlijn ambtshalve zal mogen, en waarschijnlijkook: moeten, toepassen. Het is, bij mijn weten, de eerstekeer dat een dergelijke uitspraak buiten het toepassingsgebiedvan de Richtlijn Oneerlijke Bedingen wordt gedaan.In de zaak Emrek ging het eveneens om een auto, diein dit geval door de in Duitsland woonachtige consument(Emrek) werd aangeschaft bij een zich in Frankrijk bevindendgaragebedrijf (Sabranovic). Vast staat dat Emrek viakennissen was gewezen op dit bedrijf en dat hij zich ookdaar fysiek vervoegde om de auto aan te schaffen. Hij startteechter een procedure uit hoofde van een beweerdelijkgeschonden garantie niet in Frankrijk, maar bij de rechtervan zijn eigen woonplaats in Duitsland, stellende dat Sabranoviceen website had die zich mede op Duitsland richtte(omdat op die site sprake was van een vermelding van hetinternationale kengetal van Frankrijk en een Duits gsmnummer).Het voor de hand liggende verweer van Sabranovicwas natuurlijk: “maar jij kende mijn site helemaal niet,je kocht niet online, en er is geen causaal verband tussenjouw koop en mijn site, áls die al mede gericht was opDuitsland”. De verwijzingsrechter stelt de vraag of in eengeval als het onderhavige causaal verband inderdaad eenvoorwaarde is voor internationale bevoegdheid van deDuitse rechter, indien ervan moet worden uitgegaan dat dewebsite mede gericht was op Duitsland. Het HvJEU stelt datcausaal verband niet is vereist omdat die eis in strijd zouzijn met het doel van de ingeroepen bepaling, te weten debescherming van de consument als de zwakke partij bij deovereenkomst met een handelaar. De Duitse rechter wasdus internationaal bevoegd.Ook deze recente loten aan de stam laten zien hoezeerhet Europese recht zich bezighoudt met beschermingvan consumenten en burgers. Hoewel kritiek op sommigeminder democratische elementen van Europese besluitvormingbepaald voorstelbaar is, vind ik de vraag tochgerechtvaardigd of het niet opmerkelijk is dat die burgerenconsumentvriendelijke aspecten van het Europeserecht in de discussies over Europa vooralsnog geen enkelerol lijken te spelen.Coen E. Drion1. HvJEU 3 oktober 2013, C-32/12 (Hueros) en HvJEU 17 oktober 2013, C-218/12 (Emrek).2. Dit is natuurlijk niet nieuw. Zie hierover reeds in de Serie Onderneming en Recht de twee kloekeboeken De invloed van het Europese recht op het Nederlandse privaatrecht, red. Hartkamp, Sieburghen Keus, Deventer 2007, en bijvoorbeeld Harmonisatie van het consumentencontractenrechtin Europa, Consequenties voor Nederland, red. Cauffman, Faure en Hartlief, Den Haag 2009.3. En dan hebben we het nog niet over milieuregelingen, grondrechten, privacy en beschermingvan zwakkere partijen in het handelsverkeer, zoals agenten. Of over soft law, zoals deCommon Frame of Reference en het 28-ste kooprecht, onder de intrigerende afkorting GEKR.Of over belangrijke IPR-instrumenten als Rome I en Rome II.Reageer op <strong>NJB</strong>log.nl op het VoorafNEDERLANDS JURISTENBLAD – 10-01-2014 – AFL. 1 5


2FocusWetgever en rechterRechtsvorming in een open en vruchtbare dialoogJurgen de Poorter 1Rechtsvorming is al lang niet meer een uitsluitend nationale aangelegenheid en al lang niet meer enkel eenaangelegenheid van staatsmachten. In de globaliserende rechtsorde voltrekt zich in toenemende mate eeninteractief proces op het terrein van de rechtsontwikkeling tussen nationale, Europese en internationaleactoren onderling, alsmede tussen statelijk en niet-statelijke actoren. De nationale wetgever en rechter makenvan dit complexe netwerk van rechtsontwikkeling en rechtstoepassing deel uit en dienen hierin gezamenlijkop te treden als partners in de rechtsontwikkeling. Hoe deze dialoog tussen rechter en wetgever kan wordengestimuleerd was het onderwerp van het symposium ‘Rechtsvorming door de (bestuurs)rechter. Naar eenvruchtbare dialoog tussen wetgever en rechter’. In de verschillende, hierna opgenomen bijdragen werden deverschuivingen in de verhouding tussen wetgever en rechter geanalyseerd.1. InleidingOp 25 oktober 2013 organiseerde het Departement ofPublic Law, Jurisprudence and Legal History van TilburgLawschool ter gelegenheid van mijn oratie het symposium‘Rechtsvorming door de (bestuurs)rechter. Naar eenvruchtbare dialoog tussen wetgever en rechter’. 2 Het vertrekpuntvoor de bijdragen aan het symposium vormdede stelling dat er door verschillende ontwikkelingen – inhet bijzonder door de verwevenheid van ons rechtssysteemmet de Europese en internationale rechtsorde – inhet proces van rechtsvorming steeds sterker op de rechterwordt geleund en dat zulks de verhouding tussen de nationalewetgever en de nationale rechter onder druk zet. Ineen globaliserende rechtsorde komen de traditionele doctrinesdie de verhouding tussen de onderscheiden mechanismenvan rechtsvorming regelen, in toenemende mateonder druk te staan. In het bijzonder roepen zij vragen opnaar de legitimatie van de rechterlijke rechtsvorming,meer in het bijzonder de vraag of er andere benaderingendenkbaar zijn om de onderlinge verhouding tussen deonderscheiden mechanismen van rechtsvorming, in hetbijzonder die tussen wetgever en rechter te duiden. Eénvan die benaderingen vormt het concept van de dialoog.2. Globalisering: gevolgen voor deverhouding wetgever - rechterHet uitgangspunt in onze democratische rechtsstaat is datin de rechtsvorming het primaat bij de wetgever en hetbestuur ligt, waarbij de rechter het concrete handelen toetstaan het recht. Daaraan liggen vanouds een aantal doctrinesten grondslag waarmee de verschillende mechanismen vanrechtsvorming – en daarmee ook de verhouding tussenwetgever en rechter – onderling geordend worden. Dat zijnleerstukken van wetgevingsleer, zoals: primaat van de wetgever,legaliteitsbeginsel en het materieel wetgevingsbeginsel.Het vertrekpunt in het denken over de onderlinge verhoudingwordt echter gevonden in de democratische legitimatie.De vraag is of die doctrines nog zonder meer houdbaar zijndoor ontwikkelingen binnen de democratische rechtsstaat,maar vooral door de globalisering van de rechtsorde.De benadering vanuit de democratische legitimatieis echter op zijn minst conceptueel vrij ongenuanceerd.Scheltema heeft er terecht op gewezen dat dit uitgangspuntsterk leunt op de eenzijdige veronderstelling datdemocratische legitimatie moet worden gelijkgesteld metverkiezingen en representatieve democratie. 3 En juist deglobalisering van onze rechtsorde heeft in toenemendemate een ‘deparlementarisatie’ van het proces van rechtsvormingtot gevolg. Er zijn verschillende uitingen van ditfenomeen. We zien dat bijvoorbeeld op Europees niveaudoor een grote mate van delegatie of subdelegatie vanwetgevende bevoegdheden aan het bestuur, maar ookdoor een ‘outsourcing’ van regelgevende bevoegdhedenvia zelfregulering of co-regulering aan private organisaties.4 Een andere uiting is echter een toenemende rechtsvormenderol voor de supranationale en de nationaleDe globalisering van onze rechtsordeheeft in toenemende mate een‘deparlementarisatie’ van het procesvan rechtsvorming tot gevolg6 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 10-01-2014 – AFL. 1


echters. Door de groeiende verwevenheid van de nationalerechtsorde met die van de Europese Unie en met deinternationale rechtsorde moet de rechter steeds meerworden gezien als een co-actor in een complex patroonvan rechtsvorming en rechtstoepassing. Een complexpatroon, waarin de constitutionele inbedding van de rechterlijkefunctie via andere patronen verloopt dan in denationale rechtsorde. In het kader van de internationaliseringvan onze samenleving en rechtsgemeenschap hebbenwij nog geen goed alternatief voor democratischebesluitvorming door nationale regering en parlementweten te vinden. Dat draagt ertoe bij dat bij de internationaleverankering van de rechtsstaat sterker op de rechterwordt geleund dan op vertegenwoordigende lichamen. 5De globalisering van onze rechtsorde leidt er echterook toe dat de onderlinge verhouding tussen de nationalewetgever en rechter verder onder druk wordt gezet. Zij heeftonder meer tot gevolg dat de democratische basis van geldenderechtsnormen op het nationale niveau minder duidelijkis dan in het klassieke model van de nationale rechtsstaat.Dat zet de aanvaardbaarheid van deze regels onderdruk. Denk aan het kritisch debat dat is en wordt gevoerdover rechterlijk activisme in de uitleg van de bepalingen uithet EVRM en in het verlengde hiervan het voorstel van hetTweede Kamerlid Taverne strekkende tot aanpassing van deprocedure voor vaststelling van rechtstreekse werking vaneen ieder verbindende bepalingen van verdragen en vanbesluiten van volkenrechtelijke organisaties. Voorts wijstElaine Mak er in haar preadvies voor de Vereniging voorWetgeving en Wetgevingsbeleid terecht op dat de globaliseringvan onze rechtsorde er, in het verlengde hiervan, toeleidt dat de verhouding tussen rechtspraak en politiek zichwijzigt. 6 Recente ontwikkelingen lijken immers juist te wijzenop een geringer acceptatie van de zogenaamde ‘judicialempowerment’; denk aan recente politieke initiatieven omde toegang tot de rechter te beperken – zoals in de sfeer vande griffierechten en de gefinancierde rechtsbijstand.De conclusie dat de traditionele benaderingen bij deordening van mechanismen van rechtsvorming ontoereikendblijken, roept echter wel de vraag op of er anderebenaderingen denkbaar zijn om de onderlinge verhoudingtussen de onderscheiden mechanismen van rechtsvorming,in het bijzonder die tussen wetgever en rechter te duiden.Eén van die benaderingen vormt het concept van de dialoog,dat in het bijzonder tot ontwikkeling is gebracht in deAnglo-Amerikaanse literatuur in de context van de rechterlijkeconstitutionele toetsing van wetgeving. Het conceptwordt zowel in een descriptieve, als in een normatieve betekenisgebruikt. Descriptief, voor zover het refereert aan depraktijk van interactie en deliberatie tussen wetgevers enrechters over hoe een (constitutionele) verplichting moetworden ten uitvoer gelegd. De dialoog vormt echter ookeen normatief concept, dat meer is dan een observatie vanwat feitelijk gebeurt, maar veeleer een wijze waarop rechterlijkerechtsvorming wordt gerechtvaardigd. Zoals Dawsonschrijft, typeert het concept van de dialoog de rol vande rechter niet als een beperking van het democratischgehalte in de rechtsontwikkeling, maar als onderdeel vanhet constitutionele discours tussen rechter en wetgever ineen zoektocht naar een balans tussen de wil van de meerderheiden de individuele rechten van de minderheid. 7De problematiek van de rechterlijke rechtsvorming isin onze Nederlandse rechtsorde wellicht minder geprononceerddan in de common law landen en mogelijk zelfsminder dan in andere civil law landen met een rechterlijkeconstitutionele toetsing door een constitutioneel hof.Dat neemt niet weg dat ook de Nederlandse rechters constitutioneletoetsing verrichten en ook daarbuiten aanrechtsvorming doen en dat de vraag rijst in hoeverre hetconcept van de (constitutionele) dialoog een normatiefkader biedt om de rol van de nationale wetgever en rechterin onderlinge verhouding bezien te (her)definiëren.3. De constitutionele dialoog als normatiefconceptTheorieën over het normatieve concept van de dialoog hebbenin landen met een rechterlijke constitutionele toetsingvan wetgeving in formele zin een hoge vlucht genomen,omdat zij de potentie hebben om de veronderstelde problemenrond de democratische legitimatie van rechterlijkerechtsvorming op te lossen, of althans te verzachten. Dezetheorieën benadrukken dat de rechter geen monopolieheeft, noch behoort te hebben in de uitleg van de betekenisvan het recht. Veeleer treedt de rechter bij de uitoefeningvan zijn rechtsvormende taak in een voortdurend deliberatiefproces met andere constitutionele actoren.De vraag die voorligt, is in hoeverre het concept van dedialoog in ons rechtssysteem een oplossing kan bieden voorde problematiek van het democratisch deficit in de rechterlijkerechtsvorming en tegelijkertijd in staat is een normatiefkader te scheppen om de posities van rechter en wetgever inonderlinge verhouding te bezien, te (her)definiëren. Wat datlaatste betreft blijft een voorwaarde voor het goed functionerenvan het constitutionele bestel dat er sprake is van checksand balances. Het gaat voortdurend om het evenwicht binnende Trias Politica en hun wederzijdse afhankelijkheid. 8Verschillende varianten op het concept van de dialoogzijn denkbaar. 9 Er zijn theorieën die in sterke mateAuteur3. Vergelijk M. Scheltema, ‘Is de rechter nietdemocratischer dan wij denken?’, in: J.W.Duyvendak e.a. (red.), Macht en verantwoordelijkheid,Essays voor Kees Schuyt, Amsterdam:Amsterdam University Press 2007.Duyvendak e.a. (red.), Macht en verantwoordelijkheid,Essays voor Kees Schuyt,Amsterdam: Amsterdam University Press2007, p. 329.6. E. Mak, Wetgever en rechter in een globaliserendecontext: ieder voor zich ofsamen sterk?, in S.A.M. Verstraelen, E. Maken J.C.A. de Poorter, De verhouding tussenrechter en wetgever (preadviezen NederlandseVereniging voor Wetgeving en Wetgevingsbeleid),Oisterwijk: Wolf LegalPublishers 2013.1. Prof. dr. J.C.A. de Poorter is hoogleraarBestuursrecht en Bestuursprocesrecht aande Universiteit van Tilburg.7. M. Dawson, Constitutional Dialoguebetween Courts and Legislatures in the EuropeanUnion: Prospects and Limits, EuropeanPubllic Law 19, no. 2 (2013): 369-396.Noten4. R.A.J. Van Gestel, The Deparliamentarisationof Legislation: Framework Laws andThe Primacy of the Legislature, Utrecht LawReview, Volume 9, Issue 2, March 2013.8. Zie de bijdrage van Tjeenk Willink hierna.2. J.C.A. de Poorter, Het overbruggen vande kloof tussen recht en samenleving. Overrechtsvorming door bestuursrechter en hoede samenleving daarbij te betrekken,Tilburg: Prisma Print 2013.9. Ik wijs in dit verband op de uitvoerigebeschouwing van C. Bateup, ‘The DialogicPromise: Assessing The Normative Potentialof Theories of Constitutional Dialogue’, 71Brooklyn Law Review 1109, 1109-10 (2006).5. Vergelijk M. Scheltema, ‘Is de rechter nietdemocratischer dan wij denken?’, in: J.W.NEDERLANDS JURISTENBLAD – 10-01-2014 – AFL. 1 7


Focusleunen op de idee dat de rechter zich in een andere ordebeweegt dan de politieke; de idee dus dat hij keuzenmaakt vanuit een andere rationaliteit dan de politiekerationaliteit. Deze ‘Theories of Judicial Principle’ hebbenweliswaar het voordeel dat zij de rechtspraak een eigenzelfstandige functie geven ten opzichte van de wetgeveren dat zij de wetgever voldoende democratische speelruimtegeven, maar zij overtuigen niet om twee belangrijkeredenen. 10 In de eerste plaats is de veronderstelling datde rechter zijn oordeel baseert op een juridische rationaliteitslechts juist voor zover daarmee wordt bedoeld dat derechter niet wordt gedreven door een partijpolitieke rationaliteit,maar zij is veel minder overtuigend wanneer mendaarmee beoogt te zeggen dat de rechter zich in zijn oordeelsvorminggeen rekenschap mag geven van andere danjuridische argumenten. En andersom: zij lijkt voorbij tegaan aan de omstandigheid dat de wetgever evengoed eenrol heeft waar het gaat om toe te zien op de juridischekwaliteit van haar producten. In de tweede plaats staangenoemde theorieën in de weg aan een vruchtbare dia-8 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 10-01-2014 – AFL. 1


loog, omdat zij er eigenlijk van uit gaan dat zowel wetgeverals rechter elk superieur is op zijn eigen terrein enzich op dat andere terrein naar de ander dient te schikken.De rechter heeft in die gedachtegang als het ware hetalleenrecht op de uitleg van de betekenis van het recht,hetgeen juist aan een dialoog met de wetgever over diebetekenis van het recht – en daarmee aan de idee vanchecks and balances – in de weg staat.Een normatief concept van de dialoog tussen wetgeveren rechter dat een bevredigend antwoord biedt op dehiervoor opgeworpen vraag dient veeleer uit te gaan vaneen beeld waarbij wetgever en rechter als partners wordenbeschouwd met een gedeelde verantwoordelijkheidvoor de rechtsontwikkeling. Niet de rechter heeft deeindverantwoordelijkheid in de uitleg van de betekenisvan het recht, maar wetgever en rechter dragen daarvoorgezamenlijk verantwoordelijkheid. De dialoog voltrektzich als een doorlopend discours waarin de rechterlijkeuitspraak slechts een incident vormt; een incident, waaropde wetgever kan reageren met als doel gezamenlijkuitdrukking te geven aan de inherente waardeoriëntatiesdie aan het recht ten grondslag liggen. Daarmee wordthet democratisch deficit in de rechterlijke rechtsvormingdeels ondervangen, maar rijst wel de vraag naar despelregels aan de hand waarvan deze dialoog zich kanvoltrekken. Immers, anders dan de ‘Judicial PrincipleTheories’ kent een ‘partnership-theorie’ geen intrinsiekebetekenis voor de wijze waarop rechter en wetgever zichin onderlinge verhouding dienen te gedragen. Tegelijkertijdrijst de vraag of het concept van de dialoog werkbaaris, als het moet worden beschouwd als, wat Van Gestelhierna in navolging van Habermas noemt: een ‘herrschaftsfreieKommunikation’.Niet de rechter heeft deeindverantwoordelijkheid inde uitleg van de betekenis vanhet recht, maar wetgever enrechter gezamenlijk4. Het concept van de dialoog: over spelregelsen randvoorwaardenDe constatering dat de dialoog zich dient te voltrekkenaan de hand van nader te bepalen spelregels, dwingtons na te denken over de vraag wat des rechters en watdes wetgevers is. Anders gezegd: zij brengt ons bij deprincipiële vraag naar de inhoud van de wetgevende ende rechterlijke functie. Hierna zal Tjeenk Willink daaropnader ingaan. Het is een vraagstuk dat van groot belangis, maar waarop niet zo gemakkelijk een antwoord valtte geven. Ik volsta met enkele opmerkingen die het denkenover de spelregels voor het onderlinge functionerenvan wetgever en rechter, richting zouden kunnengeven.Van groot belang is dat rechter en wetgever iedereen andere relatie tot het voorliggende vraagstuk hebben.Dat is niet alleen het geval omdat beiden anders zijn gesitueerdten opzichte van het vraagstuk, maar ook omdatdit met zich brengt dat zij het vraagstuk elk vanuit huneigen, op zich zelf waardevol perspectief benaderen. Daarbijis het niet zo dat de rechter per definitie beter geëquipeerdis om rechtsvragen te beantwoorden, wel dat derechter dit vanuit een onpartijdige positie doet los vanpartijpolitieke druk. Daarbij geldt dat de rechter altijdafhankelijk is van een verzoek van een partij en (aspectenvan) het vraagstuk slechts binnen de grenzen van het aanhem voorgelegde geschil kan bespreken. De positie van derechter is ook in die zin verschillend van die van de wetgever,dat laatstgenoemde beter in staat is de gevolgenvan zijn keuzen beter op zijn consequenties door te rekenen.Daarvoor heeft de wetgever in beginsel meer tijd enhij heeft meer expertise in huis dan de rechter. Dat neemtniet weg dat ik het ook voor de rechter aangewezen achtna te denken over de vraag hoe hij zich beter op de gevolgenvan zijn rechtsvormende beslissingen kan oriënteren.Niet voor niets het onderwerp van mijn oratie. De spelregelsvoor de dialoog tussen wetgever en rechter dienen opdie onderscheiden posities en de daarbij behorende mogelijkhedenaan te sluiten. Niet ondenkbaar is dat wetgeveren rechter in de meest vergaande vorm van dialoog, inonderling overleg en tegen de achtergrond van hun beidermogelijkheden afspraken maken over wie wat doet.Of een vruchtbare dialoog tussen wetgever en rechtermogelijk is, hangt echter vooral af van verschillendewezenlijke randvoorwaarden voor een vruchtbare dialoog.Het vergt vooral dat rechter en wetgever zich voldoendebewust zijn van elkaars positie en bereid zijn ommet elkaar in dialoog te treden. Dat veronderstelt eenzekere mate van terughoudendheid omtrent de eigenstandpuntbepaling en bereidheid om van elkaar teleren. 11 Is er bijvoorbeeld voldoende politieke bereidheidom de rechter als een partner in het ontwikkelen vanhet recht te beschouwen in plaats van als een hinderlijkebarrière bij het verwezenlijken van beleidsdoeleinden?Dat lijkt vooral een element van attitude, maar dat is hetniet alleen: het gaat ook om de vraag of er in het politiekedomein voldoende constitutionele kennis is om toteen evenwichtige dialoog te komen. En daar zit een serieusprobleem. Het concept van een dialoog vergt ookeen rechter die zich voldoende bewust is van zijn positieals rechtsvormer. Thans plegen rechters het rechtsvormendelement van hun rechterlijke uitspraken toch eerderte zien als een bijproduct van hun primaire taakgeschillen te beslechten, dan als een hoofdfunctie vanhun rechterlijke activiteit. Een dialoog is echter afhankelijkvan een rechter die rechtsvorming niet als een toevalligebijkomstigheid van zijn functioneren beschouwd,10. Zie C. Bateup, ‘The Dialogic Promise:Assessing The Normative Potential of Theoriesof Constitutional Dialogue’, 71 BrooklynLaw Review 1109, 1109-10 (2006).11. Zie J. Hierbert, Charter Conflicts: Whatis Parliament’s Role? Mc Gill – Queen’sUniversity Press 2002: “(…) the judiciaryand the legislature are able to engage in adialogue about constitutional meaning, inwhich both should have a degree ofmodesty about their conclusions and listento and learn from each other’s perspectives,modifying their own views accordingly”.NEDERLANDS JURISTENBLAD – 10-01-2014 – AFL. 1 9


FocusHet gaat ook om de vraag of erin het politieke domeinvoldoende constitutionelekennis is om tot eenevenwichtige dialoog te komenmaar daartoe bewust beleid voert. Dat vergt ook dat hijin zijn motivering expliciteert wat de achterliggendeafweging van belangen is geweest die tot zijn beslissingheeft geleid. Een dialoog veronderstelt nu eenmaal datde wederpartij weet waarop hij moet reageren. Dat isniet het enige: een dialoog betekent ook dat het vanbelang is dat beiden dezelfde taal spreken. Daarmeebedoel ik dat het van belang is dat de rechter voldoendegevoel heeft voor de politieke, of breder: maatschappelijkeconsequenties van zijn uitspraken en dat hij over demate waarin hij aan die consequenties gewicht heefttoegekend in zijn oordeelsvorming, in de motivering vanzijn uitspraak verantwoording aflegt. 125. Behoefte aan dialogisch instrumentarium?Een vruchtbare dialoog tussen wetgever en rechter verondersteltdat beiden over voldoende instrumenten beschikkenom die dialoog gestalte te geven. De omstandigheiddat de rechter niet zonder meer het laatste woord dient tehebben in de duiding van de betekenis van het rechtimpliceert dat de wetgever moet beschikken over voldoendemogelijkheden om op een rechterlijke uitspraak tereageren. Andersom dient ook de rechter over de mogelijkhedente beschikken om enigerlei vorm van interactiemet de wetgever af te dwingen.Ten aanzien van het instrumentarium van de wetgeverwordt in de Anglo-Amerikaanse literatuur veelalgewezen op de mogelijkheden van een ‘constitutionaloverride’ en van een ‘legislative override’. 13 In de globaliserenderechtsorde lijkt een ‘constitutional override’ voorde nationale wetgever geen begaanbaar pad. Als de rechterwetgeving niet in overeenstemming acht met Europeesof internationaal recht kan de nationale wetgeverdaarop niet – althans niet eenzijdig – reageren door hetEuropees of internationale recht op dat punt aan te passen.Wat wel mogelijk is, is dat de wetgever de betrokkenwetgeving aanpast of wijzigt, zodanig dat de strijd methoger recht wordt opgeheven. Dat vergt echter, zoalshiervoor gezegd, een wetgever die voldoende bereid isom zijn voordeel te doen met de rechterlijke uitspraakom daarmee de kwaliteit van de wet- en regelgeving teverhogen. Het vergt ook dat de rechter over voldoendemiddelen beschikt om die interactie met de wetgever testimuleren. In zijn recent verschenen en zeer lezenswaardigeproefschrift bepleit Uzman in dat verband een constitutionelelus. 14 Een variant op de bestuurlijke lus,waarbij de rechter in een tussenuitspraak de wetgever inde gelegenheid stelt een gebrek in de wetgeving te herstellen.Hoewel op het eerste gezicht wellicht aantrekkelijk,heb ik bij dit instrument toch wel enige aarzeling.Allereest is het herstel van het wetgevingsgebrek– anders dan bij de gemiddelde toepassing van debestuurlijke lus – niet een kwestie van weken, maar eerdervan maanden of jaren. Daarnaast is mij ook niet zoduidelijk waarom de rechter de regie moet houden bijhet herstel van het gebrek. Dat lijkt me vanuit dialogischperspectief weinig aantrekkelijk; het lijkt immers juist tebevestigen dat de rechter het laatste woord heeft. Waarik eerder voorstander van ben is wat we de ‘informelelus’ lus zouden kunnen noemen. Dat wil zeggen dat derechter, zoals de Afdeling deed in haar uitspraak inzakede Kieswet, 15 na te hebben geconstateerd dat de voorliggendewettelijke regeling niet in overeenstemming ismet Europees of internationaal recht, vervolgens richtinggeeft aan de wetgever over de onderscheiden wijzenwaarop dit gebrek kan worden geheeld. Dit instrumentvan de zogenoemde ‘constitutional hints’ plaatst de rechterin de positie dat hij niet zonder meer het laatstewoord heeft, doch slechts een bijdrage levert aan de constitutionelezoektocht naar een in alle opzichten goedewetgeving. Een ander instrument vormt de differentiatiein de temporele werking van de uitspraak. Die differentiatiekent de Nederlandse rechtspraktijk nog nauwelijks,maar in andere landen kent men bijvoorbeeld instrumentenals de ‘declaration of incompatibility’ of de ‘suspendeddeclaration of invalidity’. In beide gevallen heefthet rechterlijk oordeel dat de wettelijke regeling niet inovereenstemming is met hoger recht, geen onmiddellijkewerking, maar wordt de wetgever de tijd en de ruimtegelaten om het geconstateerde gebrek te helen. Het zijnalle vraagstukken die naar mijn oordeel nadere bestuderingverdienen.Meer studie is ook nodig waar het gaat om de vraaghoe de interactie tussen rechter en wetgever kan wordengestimuleerd in de gevallen waarin de rechter aan rechtsvormingdoet zonder dat daarbij een product van de wetgeverzelf ter toetsing voorligt. Ook dan doen zich nietzelden situaties voor dat de wetgever behoefte heeft naaraanleiding van het rechterlijk oordeel over te gaan tot een‘legislative override’. Ik verwijs in dit verband naar de bijdragevan Jaap Polak. Ik noem hier slechts de uitsprakenvan de Afdeling bestuursrechtspraak over de luchtkwaliteitdie uiteindelijk tot bijgestelde regelgeving op dit punthebben geleid. Ik wijs voorts op de recente uitspraken vande ABRvS inzake de wapenvergunning van Vereniging SVDe Bunker die onmiddellijk leidde tot kamervragen vanhet VVD-kamerlid Van der Steur en inzake de eigen bijdragein het kader van de zorgtoeslag, waarna Minister vanSociale Zaken Asscher onmiddellijk aankondigde te zullenstuderen op de vraag of aanpassing van wetgeving mogelijkis. Ook in dit soort gevallen komt het aan op een goedemotivering die de wetgever of het bestuur richtinggeeft bij de verdere rechtsontwikkeling. Tegelijkertijd ishet zinvol om meer in abstracto een voortdurende dialoogtussen wetgever en bestuur enerzijds en de rechter anderzijdste stimuleren over het thema rechtsvorming. DeRaad van State heeft in dit verband, naar het voorbeeldvan de Franse Conseil d’Etat, het idee opgevat om jaarlijkseen door een groep wetenschappers uitgevoerde étude uitte brengen over genoemd thema. Daarin kan worden gereflecteerdop de wijze waarop zich in de rechtspraktijk eendialoog tussen de verschillende actoren in het proces van10 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 10-01-2014 – AFL. 1


echtsvorming voltrekt. Het instrument van de terugkoppelingnaar de wetgever heeft tot op heden vooral degedaante aangenomen van het onder de aandacht brengenvan enkele kleine technische onvolmaaktheden in dewetgeving. De hier bedoelde études geven echter de gelegenheidom de voortdurend aan verandering onderhevigealgemene context te schetsen waarbinnen wetgever,bestuur en rechter uiting geven aan hun gezamenlijkeverantwoordelijkheid voor de rechtsontwikkeling. Dergelijkestudies kunnen daarbij ook leiden tot meer begripvoor elkaars positie en uiteindelijk daarmee ook tot eenkwaliteitsimpuls voor het proces van rechtsvorming.Rechtsvorming is al lang nietmeer een uitsluitend nationaleaangelegenheid en al lang nietmeer enkel een aangelegenheidvan staatsmachten6. TenslotteRechtsvorming is al lang niet meer een uitsluitendnationale aangelegenheid en al lang niet meer enkel eenaangelegenheid van staatsmachten. In de globaliserenderechtsorde voltrekt zich in toenemende mate een interactiefproces op het terrein van de rechtsontwikkelingtussen nationale, Europese en internationale actorenonderling, alsmede tussen statelijk en niet-statelijke actoren.De nationale wetgever en rechter maken van dit complexenetwerk van rechtsontwikkeling en rechtstoepassingdeel uit en dienen hierin gezamenlijk op te treden alspartners in de rechtsontwikkeling. Hoe deze dialoog tussenrechter en wetgever kan worden gestimuleerd was hetonderwerp van het symposium ‘Rechtsvorming door de(bestuurs)rechter. Naar een vruchtbare dialoog tussen wetgeveren rechter’. In de verschillende bijdragen werden deverschuivingen in de verhouding tussen wetgever en rechtergeanalyseerd (bijdrage van Herman Tjeenk Willink);werd vervolgens bezien wat dit betekent voor de rechtsvormendetaak van de hoogste rechters, in het bijzonder dehoogste bestuursrechters (bijdrage van Jaap Polak) en werdtenslotte ingegaan op de mogelijkheden en onmogelijkhedenvan een vruchtbare dialoog tussen onderscheidenactoren in het rechtsvormingsproces, mede vanuit Europeesrechtelijkperspectief (bijdrage door Rob van Gestel).12. Zie uitvoerig mijn oratie: J.C.A. desamenleving daarbij te betrekken, Tilburg:Prisma Print 2013.13. Zie hierover o.m. P. Hogg & A. Thornton,The Charter dialogue between courts andlegislatures, 35 Osgoode Hall L.J. 75 (1997).neren en de dialoog tussen rechter en wetgever,Deventer: Kluwer 2013.Poorter, Het overbruggen van de klooftussen recht en samenleving. Over rechtsvormingdoor bestuursrechter en hoe de14. J. Uzman, Constitutionele remedies bijschending van grondrechten, Over efffectieverechtsbescherming, rechterlijk absti-15. ABRvS 21 november 2006, AB 2007/80m.nt. P.J. Stolk.NEDERLANDS JURISTENBLAD – 10-01-2014 – AFL. 1 11


Het meest zorgelijke van dat voorstel vond ik, ook nu nog, dateen ambtelijke suggestie voor kostendekkende griffierechtentijdens de kabinetsformatie 2010 een politieke meerderheid konkrijgenals een van de diensten die door de overheid wordenaangeboden. Wanneer de vraag het aanbod dreigt te overtreffen,worden de drempels verhoogd. Allemaal buitengewoonrationeel. Met slechts één nogal principiële ‘maar’:het doet afbreuk aan het karakter van rechtspraak als collectiefgoed. Zowel de Afdeling bestuursrechtspraak als deAfdeling advisering van de Raad van State hebben dat,evenals vele anderen overigens, in hun reactie (mei 2011)respectievelijk advies (september 2011) op het wetsvoorstelkostendekkende griffierechten duidelijk beargumenteerd.Het meest zorgelijke van dat voorstel vond ik, ooknu nog, dat een ambtelijke suggestie voor kostendekkendegriffierechten tijdens de kabinetsformatie 2010 een politiekemeerderheid kon krijgen en vervolgens het voorstelvan de minister van Justitie, ondanks principiële kritiekvan buiten, de instemming van de gehele ministerraadverwierf en bij de Tweede Kamer werd ingediend.Om tegenwicht te bieden tegen de hierboven aangeduide,voortgaande, in zichzelf ook rationele ontwikkelingmoet een nieuw evenwicht worden gevonden tussen wetgever,bestuur en rechter en moet opnieuw het beseflevend worden dat wetgever, bestuur en rechter voor dekwaliteit van hun werk van elkaar afhankelijk zijn. Voordat herstel en dat besef is duidelijkheid nodig over wat defuncties van wetgever, bestuur en rechter inhouden. Datblijkt niet meer het geval. Voor individuele rechters ismisschien nog wel duidelijk wat het rechtersvak, dat ookeen ambacht is, inhoudt, voor de rechterlijke macht alsgeheel geldt dat niet meer, laat staan voor de anderestaatsmachten: wetgever en bestuur. En is omgekeerdvoor rechters duidelijk wat de functie van wetgever ofbestuurder nog inhoudt? Voor samenwerking is het nodigde eigen functie, de ‘eigen identiteit’, te kennen. Anderswordt samenwerking al snel het gezamenlijk volgen vandezelfde, functievreemde, managementrationaliteit.In terugblik is opmerkelijk, zo niet schokkend, datgeen van de reorganisaties van de rechterlijke macht vande afgelopen 30 jaar is gebaseerd op een opnieuw doordenkenvan de rechterlijke functie(s) in een maatschappijen binnen een overheid waarin de verhoudingen drastischgewijzigd zijn. Dat geldt eveneens voor het ritueeldat het rechterlijk proces ook is. Alle veranderingen warensteeds gebaseerd op structuurmodellen. Steeds hebbenorganisatorische aspecten de overhand gehad. Steeds werdenen worden de argumenten gebruikt die bijvoorbeeldook bij de schaalvergroting in de gezondheidszorg ofonderwijs wordt gebezigd: goedkoper en kwalitatief beter.Toch groeit juist daarover in die sectoren de twijfel. Het,inhoudelijke, tegenwicht tegen de rationaliteit van hetdenken in termen van organisatie, beheer en managementontbreekt. Protesten vanuit de rechterlijke macht,zoals het manifest van een aantal Leeuwardense rechterszullen ook niets uithalen zonder de inhoud van rechterlijkefunctie als ijkpunt.Wat houdt de rechterlijke functie in? Mij heeft altijdaangesproken de tweeledige functieaanduiding die devroegere Israëlische opperrechter, Aharon Barak, een aantaljaren geleden heeft gegeven. 3 Allereerst moet de rechterde kloof overbruggen tussen het recht en de concrete,steeds veranderende samenleving. Daarnaast moet hij deconstitutie en de democratie beschermen.Bij het eerste deel van de functie, het overbruggenvan de kloof tussen het recht en de concrete steeds veranderendesamenleving, is de rechter een ‘partner in hetscheppen van het recht’. De wetgever heeft weliswaar hetinitiatief bij het aanpassen van het recht aan de zich veranderendemaatschappelijke realiteit, maar de rechterheeft door zijn interpretatie, als ‘junior partner’ de taak inelk concreet geval de kloof te overbruggen tussen de wet(het recht) en het leven. Die taak wordt zwaarder als wettenvooral als beleidsinstrument worden ingezet, hetrecht ‘gelaagder’ (europeanisering) wordt en de kloof tussenbeleidsvorming en beleidsuitvoering groter is. Derechter wordt van junior partner tenminste equal partner.Maar dat kan spanningen opleveren met de wetgever, dieresponsief wil zijn op signalen uit de maatschappij enmet het bestuur dat vooral daadkracht wil tonen. Zij zullende neiging hebben de beoordelingsruimte van de rechterte beperken. Is de rechter bereid op basis van deinhoud van zijn functie en zijn eigen professionaliteit opeen bepaald moment te zeggen: Stop!? Dat kan alleen alsde rechter ‘systeemkennis’ heeft: kennis van de werkingvan het staatsbestel en kennis van politieke, bestuurlijkeen maatschappelijke verhoudingen.En daarmee kom ik bij het tweede deel van de functievan de rechter, de bescherming van constitutie endemocratie. Barak denkt daarbij, behalve aan de regels enbeginselen die betrekking hebben op de constitutioneleinstituties en hun onderlinge verhoudingen, in het bijzonderaan de fundamentele beginselen en waarden, zoalstolerantie, goede trouw, rechtvaardigheid, redelijkheid,openbare orde en mensenrechten. Omdat een constitutioneelhof ontbreekt (hetgeen ik overigens in toenemendemate betreur) moet elke rechter bij ons in zekere zin constitutioneelrechter zijn en op z’n minst zijn eigen (constitutionele)positie kennen en bewaken. Maar is de rechterdaartoe in staat? Constitutionele rechtspraak, en daarmeebedoel ik meer dan het toetsen aan de klassieke grondrechten,verschilt nu eenmaal van de gewone rechtspraak.Niet alleen de toetsing aan de beginselen van de rechts-3. The judge in a democracy, PrincetonUniversity Press, 2006NEDERLANDS JURISTENBLAD – 10-01-2014 – AFL. 1 13


Focus© Getty Imagesstaat maar ook toetsing aan de beginselen van de democratiebehoren daarbij een rol te spelen. (Vergelijk deuitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak en deHoge Raad inzake de SGP).Die tweeledige functie van de rechter verandert vaninhoud en wordt aanzienlijk complexer in een tijd dat:– de wetgever van activisme blijk geeft en algemeneregels formuleert naar aanleiding van incidenten;– het bestuur de normen formuleert die de wet zelf nietmeer bevat;– de fundamentele beginselen in de maatschappij onderspanning staan door verscherping van tegenstellingentussen daders en slachtoffers, allochtonen en autochtonen,have’s en have’s not;– niet de belangen van de rechtzoekende burger in devisie van de overheid centraal staan maar de effectiviteiten efficiëntie van het bestuur.De rechter moet zich niet alleen rekenschap gevenvan deze ‘opgedrongen’ veranderingen en de eisen die dezestellen aan zijn professionaliteit en functioneren, individueelen vooral ook collectief, maar daarvan ook, meer nogdan nu, verantwoording afleggen en de dialoog met wetgeveren bestuur aangaan. Dat zou er toe kunnen leiden datook wetgever en bestuurders weer eens gaan nadenkenover de inhoud van hun functie en functioneren. Zo ontstaater ook een kans dat de ‘naar binnen gerichtheid’ vanwetgever, bestuur en rechter wordt doorbroken.Stellingen:De rationaliteit van het managementdenken, ook in derechterlijke macht, kan alleen worden doorbroken dooropnieuw na te denken over de inhoud van de rechterlijkefunctie.De rechter ontwikkelt zich van ‘junior partner’ tot‘equal partner’ van wetgever (en bestuur) bij het scheppenvan recht. De rechter moet zich daarvan niet alleen zelfrekenschap geven, maar ook daarvoor naar buiten meerrekenschap afleggen.Meer dan vroeger wordt de rechter als belemmeringervaren door een wetgever die responsief wil zijn en eenbestuur dat daadkracht wil tonen. De drempels die wetgeveren bestuur daartegen opwerpen doen afbreuk aan defunctie van de rechter. Zij zijn gericht op de gevolgen nietop de oorzaken.14 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 10-01-2014 – AFL. 1


Focus 4Rechtsvorming bijen de dialoog metde bestuursrechterJaap Polak 1De rechtsvormende taak van de rechter is in het bestuursrecht door de aard van het bestuursrecht watbeperkter dan in de andere grote rechtsgebieden. Dat verschil moet echter ook niet worden overdreven.De bijdrage van de rechter aan de rechtsvorming is in het bestuursrecht vooral pregnant op het algemeendeel ervan. Ook de internationalisering van het bestuursrecht heeft met zich meegebracht dat de rol van debestuursrechter bij de rechtsvorming is gegroeid.Rechtsvorming en de rechter: er is veel over te zeggenen er is de laatste decennia ook heel veel overgezegd. Soms wordt gezegd dat de rechter niet aanrechtsvorming doet of mag doen en geen rechtsvormendetaak heeft. Velen zullen zich herinneren dat vooral deNijmeegse emeritus hoogleraar staatsrecht Kortmann dateen paar jaar geleden heeft gezegd, vooral in de richtingvan de Hoge Raad, samengevat: de rechter komt geenrechtsvormende taak toe, hij noemt dat zelfs een dwaalleer,maar wel mag hij aan ontwikkeling van recht doen enik denk dat wat de rechter naar zijn opvatting dan wel magdoen niet heel veel afwijkt van wat de Hoge Raad zelf(maar volgens Kortmann dan ten onrechte) zijn rechtsvormendetaak noemt. 2 Daarmee dreigt de discussie over dierechtsvormende taak van de rechter een beetje een terminologischdebat te worden. Ik denk dat Kortmann in zoverregelijk heeft, dat de rechter nooit (of vrijwel nooit) rechtdoet of moet doen zonder wettelijke basis. In een mooi inLeiden op 5 december 2013 verdedigd proefschrift overConstitutionele remedies bij schending van grondrechten,zegt de Leidse onderzoeker Jerfi Uzman het zo:‘De rechter moge volgens velen dan een rechtsvormendetaak hebben, lui-meme sa regle is hij niet. Wordtover rechterlijke rechtsvorming gesproken, dan wordtvaak bedoeld dat de rechter - of hij nu open of betrekkelijkduidelijke normen interpreteert - iets “nieuws” toevoegtaan het bestaande recht of de betekenis ervan inmeer of minder mate verandert. (…) Van rechtsvorming isin potentie dus sprake als de rechter de vrijheid heeft bijhet vaststellen wat het geldende recht is.’ 3De betekenis van die rechtsvorming is dan vooral gelegenin die voor andere gevallen, zoals de Poorter en vanRoosmalen in hun onderzoek uit 2009 hebben uiteengezet. 4Spreek ik hierna over de rechtsvorming door debestuursrechter, dan heb ik het dus vooral over de interpretatiedoor de rechter van open of vage normen die ietsnieuws toevoegt aan het bestaande recht, welke bindendeinterpretatie betekenis heeft voor nieuwe gevallen.Rechtsvorming door de bestuursrechterBetrek ik dit op het bestuursrecht, dan meen ik dat vrijalgemeen terecht wordt onderkend dat die rechtsvormendetaak van de rechter in het bestuursrecht wat beperkter isdan in de andere grote rechtsgebieden. Aan Scheltema, 5AuteurNoten2. C.A.J.M. Kortmann, ‘De rechtsvormendetaak van de Hoge Raad’, Trema 2005, afl.6, p. 250-252; C.A.J.M. Kortmann, Staatsrechten raison d’Etat, afscheidscollege op27 februari 2009, Deventer: Kluwer 20093. J. Uzman, Constitutionele remedies bijschending van grondrechten. Over effectieverechtsbescherming, rechterlijk abstinerenen de dialoog tussen rechter en wetgever,diss. Leiden 2013, p. 152/153.4. J.C.A. de Poorter, H.H.T.M. van Roosmalen,Motivering bij rechtsvorming. Over demotivering van uitspraken met een rechtsvormendelement door de Afdelingbestuursrechtspraak van de Raad van State,Den Haag: Raad van State 2009, p. 225. M. Scheltema, ‘Hoe groot is de rechterlijkevrijheid? Enige opmerkingen vanuit hetbestuur’, in: E.S.G.N.A.I. van de Griend enB.W.N. de Waard (red.), Rechtsvinding.Gedachtenwisseling over het nieuwe AlgemeenDeel van de Asser-serie(Asser-Vranke-n), Zwolle: W.E.J. TjeenkWillink 1996, p. 221. Prof. mr. J.E.M. Polak is voorzitter vande Afdeling bestuursrechtspraak van deRaad van State en onbezoldigd hoogleraarbestuursrecht aan de UniversiteitLeiden. Dit is een wat bewerkte tekst vanhetgeen de auteur op het symposium inTilburg op 25 oktober 2013 uitsprak.NEDERLANDS JURISTENBLAD – 10-01-2014 – AFL. 1 15


Focus© Getty Imageswaarbij Jurgen de Poorter zich in een preadvies voor destaatsrechtconferentie 6 nog niet zo lang geleden heeft aangesloten,ontleen ik aan een ook in Tilburg uitgesprokenbijdrage in 1995 naar aanleiding van de verschijning vaneen nieuw Algemeen deel van Asser-Vranken 7 dat de rechterin het bestuursrecht door vooral de legaliteitseis ‘aaneen aantal door het rechtssysteem gestelde grenzen gebondenis’. Hij vervolgt: ‘Voor het privaatrecht kunnen we onseen goed functionerend systeem voorstellen dat voor eengroot deel uit rechtersrecht bestaat, maar voor hetbestuursrecht is dat in een democratisch land moeilijkdenkbaar.’ Ik voeg er aan toe dat het strafrecht natuurlijkook een legaliteitseis kent, maar dat daar de rol van derechter vergeleken met het bestuursrecht traditioneel groteris doordat hij niet zozeer toetser van besluiten van hetbestuur is, maar zelf al dan niet een straf oplegt.Weliswaar moet dus worden onderkend dat de betekenisvan de rechterlijke rechtsvorming in het bestuursrechtin vergelijking met de andere grote rechtsgebiedenwat beperkter is door de aard van het bestuursrecht, datverschil moet ook niet moeten worden overdreven enmoet worden gerelativeerd. Dat laatste zal ik nu nadertoelichten.Relativering van de beperkte rol van debestuursrechter bij de rechtsvormingBij de krachtige ontwikkeling van het bestuursrecht alsvakgebied sinds de Tweede Wereldoorlog en vooral vanafde jaren ’70 van de vorige eeuw is weliswaar de enormegroei van wetgeving en overheidsbeleid voor de rechtsvormingvan groot belang, maar ook de rol van de rechter.Denk aan de ontwikkeling van de algemene beginselenvan behoorlijk bestuur in de tweede helft van de vorigeeeuw. Nadat de burgerlijke rechter en de bijzonderebestuursrechters daarmee begonnen waren, heeft de in1976 ingestelde Afdeling rechtspraak van de Raad vanState vooral de nadruk gelegd op het motiveringsbeginselen het beginsel van zorgvuldige voorbereiding. Dezebeginselen zijn vervolgens in 1994 gecodificeerd in deAwb: die ontwikkeling is daarmee zowel een voorbeeldvan dialoog tussen rechter en wetgever, als een blijk vande noodzaak te onderkennen dat de bestuursrechter weldegelijk aan rechtsvorming doet, al heeft dat dan (in mijnogen terecht) tot wetgeving geleid. 8 De binding van hetbestuur aan zijn eigen beleidsregels, welke binding eerstdoor rechtersrecht tot stand is gekomen en nadien in deAwb is gecodificeerd, is ook een voorbeeld van zo’nsamenspel tussen bestuursrechter en Awb-wetgever, waaruitblijkt dat de wat beperktere rol van de rechter in hetbestuursrecht ook niet moet worden overdreven. En hetoverheidsaansprakelijkheidsrecht, zowel als het gaat omonrechtmatige daad als rechtmatige daad, is vooral rechtersrecht.Het is in mijn ogen om tal van redenen goeddat het algemeen deel van het bestuursrecht deels is vastgelegdin de Awb, maar deze voorbeelden laten zien dathet ook in sterke mate rechtersrecht is en dat soms datrechtersrecht vooraf is gegaan aan de vastlegging in deAwb.Hoewel ook op bijzondere terreinen van hetbestuursrecht de rechter als interpretator van vage normenaan rechtsvorming doet, denk ik dat zijn bijdrageaan de rechtsvorming vooral pregnant is op het algemeen16 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 10-01-2014 – AFL. 1


Het is goed dat het algemeendeel van het bestuursrechtdeels is vastgelegd in de Awb,maar het is ook in sterke materechtersrechtdeel van het bestuursrecht. Op het terrein van het bijzonderdeel is de rol van de wetgever en het bestuur heelprominent. Denkt u aan de Schuurmans en Jordens wetboekjes,die voor meer dan 90% uit bijzondere bestuurswetgevingbestaat. Vergeleken bij de overdaad aan rechtsvormingdoor de wetgever en het bestuur op die terreinenvan bijzonder bestuursrecht is de ook daar wel degelijkaanwezige rechtsvorming door de bestuursrechter diedaar toch nog meer de klassieke rol heeft van de bouchede la loi, geringer.Verdere relativering door internationaliseringvan het bestuursrechtOok de internationalisering van het bestuursrecht dievooral in het afgelopen decennium de praktische beoefeningervan grondig heeft veranderd, brengt met zich meedat de rol van de rechter bij de rechtsvorming ook in hetbestuursrecht is gegroeid. Kon de beoefenaar van hetbestuursrecht tot aan de eeuwwisseling een eind komenzonder veel aandacht aan EU en EVRM te besteden en washet een erg nationaal vakgebied, dat is wezenlijk veranderd.Aan de actualiteit ontleen ik twee voorbeelden, daterendvan 23 oktober jl., die illustreren hoezeer debestuursrechter vage internationale normen in de nationalerechtsorde moet concretiseren. In beide gevallenheeft die concretisering betekenis voor andere gevallen opeen wijze die niet onder doet voor wetgeving:Het eerste voorbeeld betreft de eerste Conclusie in hetbestuursrecht 9 van staatsraad advocaat-generaalWiddershoven over het verschil tussen de hoogstebestuursrechters bij het antwoord op de vraag welkebeslistermijnen voor rechter en bestuur nog als redelijk inde zin van artikel 6 EVRM zijn te beschouwen wanneer6. J.C.A. de Poorter, ‘Rechtsvorming doorde bestuursrechter’, in: A. Kristic, A. Meuwese,G. van der Schyff (red.) Functie enbetekenis van de Grondwet. Een dialogischperspectief : Staatsrechtconferentie 2010,Nijmegen: WLP, 2011, p. 121-1587. J.B.M. Vranken Mr. C. Asser’s handleidingtot de beoefening van het Nederlandsburgerlijk recht. Algemeen deel, Zwolle:W.E.J. Tjeenk Willink, 1995, p. 120 (184)8. Kort geleden heb ik die dialoog over dealgemeen beginselen van behoorlijk bestuuruitgebreider beschreven: J. E.M. Polak, ‘Thedevelopment of general principles of goodgovernance in Dutch administrative caselaw’, In: Marjolein van Roosmalen, BenVermeulen, Fried van Hoof, Marten Oosting(eds.), Fundamental rights and principles.Liber amicorum Pieter van Dijk, Cambridge-Antwerp-Portland:Intersentia, 2013,p. 329-3449. Dat kon niet veel eerder vanwege het feitdat het bij de mogelijkheid van het vragenvan een Conclusie in hoger beroep moetgaan om een uitspraak van na 1 januari2013. De zaak is op 12 september 2013 opzitting behandeld.NEDERLANDS JURISTENBLAD – 10-01-2014 – AFL. 1 17


FocusKon de beoefenaar van hetbestuursrecht tot aan deeeuwwisseling een eind komenzonder veel aandacht aan EUen EVRM te besteden, dat iswezenlijk veranderdwordt geklaagd over de lange duur van een procedure, ietspreciezer: over overschrijding van de redelijke termijn. 10Zoals bekend heeft de wetgever daar geen regeling voorgetroffen en het dus aan de rechter overgelaten om debetekenis van art. 6 EVRM voor dit vraagstuk te bepalen.De hoogste bestuursrechters hebben de vele vragen diedaarbij spelen, vrijwel allemaal op dezelfde wijze beantwoordop niettemin één belangrijk verschil na. De Afdelingbestuursrechtspraak en het College van Beroep voorhet bedrijfsleven hanteren voor de fases bezwaar, beroepin eerst aanleg en hoger beroep termijnen van resp. 1 jaarvoor bezwaar, 2 jaar in beroep en 2 jaar in hoger beroep,derhalve in totaal 5 jaar, terwijl de Hoge Raad en deCentrale Raad van Beroep een totale duur van 4 jaar hanteren(een half jaar voor bezwaar, anderhalf jaar voorberoep en twee jaar voor hoger beroep welke laatste termijnenaansluiten bij die de strafrechter hanteert). Dehoogste rechters hebben aanvankelijk gewacht dit verschilweg te nemen, omdat de verwachting was dat de wetgeverin ieder geval voor het bestuursrecht met een uniformeregeling zou komen en uniformering door de rechter hetgevaar in zich zou hebben dat deze dan weer zou afwijkenvan de regeling die de wetgever zou treffen. De onduidelijkheiddie dat voor de praktijk zou opleveren, leidde toteen rechterlijke pas op de plaats. Het heeft ook een tijdjeop het programma van het Ministerie van Veiligheid enJustitie gestaan, maar is daar van verdwenen. Dat nu heeftaanleiding gegeven deze kwestie aan een grote kamervoor te leggen, een kamer van de Afdeling bestuursrechtspraakbestaande uit vijf leden, de voorzitter van de Afdeling,de oudste Kamervoorzitter, de presidenten van deCRvB en het CBB en een vice-president van de Hoge Raad(belastingkamer).De conclusie van Widdershoven houdt, thans zeerverkort weergegeven, het advies in om van een totale termijnvan vier jaar voor bezwaar, beroep in eerste aanlegen hoger beroep uit te gaan. Verwezen zij verder naar deConclusie, de zaak is thans onder de rechter en ik ga erniet verder op in.Wel kan worden gesteld dat er merkwaardige aspectenaan zitten dat de wetgever geen regeling heeft getroffen.In de memorie van toelichting bij de op 1 juli 2013deels in werking getreden wet Nadeelcompensatie enschadevergoeding bij onrechtmatige besluiten wordt deverwachting uitgesproken dat de door de bestuursrechtersontwikkelde praktijk wordt gecontinueerd en wordt dezebevredigend genoemd. Enigszins merkwaardig is dat wel.Zo is in de literatuur niet ten onrechte gesteld, dat derechtspraak wellicht contra legem is, vooral waar schadevergoedingwordt toegekend op basis van art. 8:73 Awbdat ziet op onrechtmatige besluiten van bestuursorganen,niet op te lang uitblijvende besluiten en al helemaal nietop onrechtmatige rechtspraak. 11 Dat verandert in de nieuwewetgeving niet, maar de wetgever spreekt de verwachtinguit dat die rechtspraak rustig kan worden gecontinueerd.Dat is in mijn ogen minder fraai.Waar de wetgever iets laat liggen, biedt het vragenvan een Conclusie een goede mogelijkheid te bevorderendat de rechter aan verantwoorde rechtsvorming kan doen.In 2013 zijn nog twee andere conclusies gevraagd,beiden aan staatsraad advocaat-generaal Keus, wienshoofdbetrekking zoals bekend, advocaat-generaal bij deHoge Raad is. Een daarvan is bij het inleveren van dezebijdrage verschenen en betreft een rechtsvraag op het terreinvan het vreemdelingenrecht, te weten de al dan nietbestaande mogelijkheid dat getuigen bij het InternationaalStrafhof de bescherming van de status als vluchtelingin Nederland inroepen. 12 De derde Conclusie in 2013ziet op vragen met betrekking tot coffeeshops, met nameof gemeenten de toegang kunnen reguleren met het zogenaamdebesloten club-criterium, vragen die ook bij deburgerlijke rechter en mogelijk bij de strafrechter spelen.Alcoholslotprogramma voorberoepschauffeurs en criminal chargeHet tweede voorbeeld van de betekenis van de internationaliseringvoor de rechtsvorming door de bestuursrechterzijn drie uitspraken van 23 oktober 2013 over de recentewetgeving die het CBR de mogelijkheid biedt chauffeursmet veel te veel drank op een zogenaamd alcoholslotprogrammaop te leggen. Zo’n alcoholslot wordt dan inpersonenauto’s ingebouwd en voorkomt het rijden onderinvloed. Maar de regelgeving voorziet bewust niet ininbouw in vrachtwagens.Een alcoholslotprogramma in geval van beroepschauffeursdie in hun vrije tijd zijn geverbaliseerd,betekent volgens deze wetgeving inbouw in hun eigenpersonenauto, maar daarnaast het verlies van hun rijbewijsvoor hun vrachtwagen. Ik noem twee elementen vanrechtsvorming uit de uitspraken. 13 Is het alcoholslotprogrammain beginsel een bestuurlijke maatregel die nietals criminal charge moet worden gekwalificeerd, dat isgelet op de rechtspraak van het EHRM anders ten aanzienvan degenen wiens rijbewijs voor vrachtwagens voor tweejaar wordt ingetrokken. Deze uitspraak zal consequentieshebben voor onder meer de werkwijze van het CBR indeze gevallen.Het tweede element van rechtsvorming is dat dekeuze van de wetgever dat beroepschauffeurs voor 2 jaarhun rijbewijs verliezen, de volle toetsing aan het evenredigheidsbeginseldoorstaat, hetgeen in de uitspraken uitvoerigwordt gemotiveerd.DialoogLaat de wetgever dus soms kwesties liggen die primair opzijn bordje thuis horen, dat laat onverlet dat er een levendigedialoog is in het bestuursrecht tussen wetgever enbestuursrechter. Ik noemde de Wet nadeelcompensatie enschadevergoeding bij onrechtmatige besluiten. Medeomdat de bestuursrechter in 1997 het zelfstandig schade-18 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 10-01-2014 – AFL. 1


esluit ‘uitvond’ (een voorbeeld van rechterlijke rechtsvorming)14 bestonden er meerdere rechtsgangen bijonrechtmatige besluiten. Daar heeft de wetgever nu ingegrepen.Voor wat betreft het algemeen deel wees ik al opde rechtsvorming door de rechter bij de ontwikkeling vande algemene beginselen van behoorlijk bestuur en devastlegging daarvan vervolgens door de wetgever, deomgekeerde volgorde als je uit zou gaan van een rechterdie niet aan rechtsvorming doet.Ook op een terrein van bijzonder bestuursrecht zoalshet omgevingsrecht zijn vele voorbeelden van de dialoogtussen rechter en bestuursrechter te geven. 15 Zo bleek eenpaar jaar geleden uit de rechtspraak van de Afdeling datdoor de wijze van implementatie van EU-recht op het terreinvan luchtverontreiniging bouwen langs wegen enDe wetgever heeft wel hetrecht te bezien of men deregelgeving naar aanleidingvan de rechtsvorming door derechter aanpast en hoe hetprimaat bij de rechtsvormingte houdenbouwen van nieuwe wegen vrijwel onmogelijk was. Dewetgever heeft daarop gereageerd door een andere wijzevan implementatie en nu is daardoor weer veel meermogelijk. Ook vond de wetgever de rechtspraak van deAfdeling met betrekking tot geurcirkels te beperkend voornieuwe ontwikkelingen en heeft dat aangepast. De nogdoor staatssecretaris Bleker op gang gebrachte nieuweontwerp-wetgeving op het terrein van de Natuurbeschermingvormt nog een ander voorbeeld van een reactie vande wetgever op rechtspraak van de bestuursrechter diegeënt is op de wijze van implementatie van EU-recht: dierechtspraak wordt door de wetgever kennelijk als te beperkendervaren.Of men dat nu uit oogpunt van natuurbeschermingbetreurt of niet: de wetgever heeft wel het recht te bezienof men de regelgeving naar aanleiding van de rechtsvormingdoor de rechter aanpast en beziet hoe het primaatbij de rechtsvorming te houden. 16 Vervolgens zal ongetwijfeldde vraag weer op het bord van de bestuursrechterworden gelegd of dat binnen de grenzen gebeurt die hetEU-recht stelt. De internationalisering geeft aldus eenimpuls aan de dialoog, als het over rechtsvorming door dewetgever en de rechter gaat.Slot: rechtsvorming en snelheidEr is in het bestuursrecht gelet op de maatschappelijkebehoeften in het afgelopen decennium veel aandachtvoor snelheid en effectiviteit. Sprekend over het omgevingsrechtkomen dan bijvoorbeeld de Crisis- en herstelwet,de introductie van de relativiteitseis door dewetgever en de gerichtheid van de rechter op finalegeschillenbeslechting en korte doorlooptijden voor degeest. Tegelijk moet de bestuursrechter door de ontwikkelingendie aan de orde komen, meer dan voorheen aanrechtsvorming doen. Dat behoeft geen tegenstelling tezijn. Zo constateert Schueler dat de rechtspraak van deAfdeling op het terrein van de relativiteitseis in hetbestuursrecht al snel veel duidelijkheid laat zien. 17Rechtsvormig en snelheid kunnen dus wel samen gaan,maar het is goed dat instrumenten als het vragen vaneen Conclusie en de Grote Kamer bij de rechtsvormingbehulpzaam kunnen zijn.10. ABRvS 23 oktober 2013,201302106/2/A2, ECLI:NL:RVS:2013:158611. Zie Uzman, t.a.p., pag 211 met verdereliteratuurverwijzingen.12. ABRvS 12 november 2013,201303197/2/V3 en 201303198/2/V3,ECLI:NL:RVS:2013:188213. ABRvS 23 oktober 2013,201301126/1/A3, ECLI:NL:RVS:2013:1643en ABRvS 23 oktober 2013, 201207475/1/A3, ECLI:NL:RVS:2013:1604 en ABRvS 23oktober 2013, 201302809/1/A3,ECLI:NL:RVS:2013:167114. ABRvS 6 mei 1997, geannoteerd doorP.J.J. van Buuren, in: AB klassiek standaarduitsprakenbestuursrecht, opnieuw enthematisch geannoteerd, 6 e dr., Deventer,:Kluwer, 2009, p. 441 e.v.15. Hetgeen thans volgt ontleen ik goeddeelsaan een toespraak van collega P.J.J.van Buuren bij een Kluwer-bijeenkomst op14 oktober 2013 over de dialoog tussenrechter en wetgever in het omgevingsrecht.16. A.M. Donner sprak in 1982 al van een‘vangnet’ bij het verschijnsel dat de wetgeverna rechtsvorming door de rechter zo hijdat wenst, die rechtsvorming door wetgevingkan corrigeren, in: ‘Het beleid van derechter ten aanzien van grond- en mensenrechten’,in Gondrechten (Jeukensbundel)p. 40-48, onder redactie van A.K. Koekkoek,W. Konijnenbelt en F.C.L.M. Crijns,Nijmegen 1982.17. Ben Schueler, ‘Waar zit de bestuursrechtervan de toekomst’, <strong>NJB</strong> 2012/1217,afl. 21, p. 1461.NEDERLANDS JURISTENBLAD – 10-01-2014 – AFL. 1 19


5FocusNaar een beter huwelijktussen rechter enwetgever of toch maarliever living aparttogether?Rob van Gestel 1Waar het gaat om de nationale situatie gaan wij formeel nog altijd uit van het bestaan van een primaat vande wetgever, maar de vraag is in hoeverre die situatie nog ‘levend recht’ vertegenwoordigd. De Nederlandse wetgeveris de afgelopen decennia steeds zwaarder op zijn bestuurlijke been gaan leunen terwijl anderzijds de afgelopendecennia veel wetgevende macht is weggevloeid naar Europa. Ondertussen hebben we zowel nationaal alsEuropees te maken met de opkomst van allerlei vormen van zelfregulering, soft law en ‘governance’. Het is dusniet zo vreemd dat zowel nationaal als Europees de rechter een belangrijker taak krijgt waar het gaat om de controleop de kwaliteit van wet- en regelgeving. Waar het om draait is het vinden van de juiste balans tussen rechterlijkactivisme en rekening houden met politieke wensen en draagvlak in de samenleving.1. Constitutional dialoguesDe laatste jaren horen we binnen de rechtswetenschap inNederland en daarbuiten geregeld oproepen voor zogeheten‘constitutional dialogues’. 2 Het meest bekend is waarschijnlijkde afstemming tussen het Europese Hof voor deRechten van de Mens (EHRM) en het Europese Hof vanJustitie (HvJEU) die beide uitleg geven aan een grondrechtencataloguswelke veel overlap vertoont. Overleg is erechter ook tussen nationale rechters, zoals in Nederlandtussen de hoogste bestuursrechters (Raad van State, HogeRaad, CBb en CrvB). Minder aandacht lijkt vooralsnog inde literatuur uit te gaan naar de mogelijkheid van eendialoog tussen rechter(s) en wetgever(s). Sterker nog, vanuitde Tweede Kamer is zelfs een initiatiefwetsvoorstelingediend dat de bedoeling heeft om het de rechteronmogelijk te maken wetten in formele zin te toetsen aaneen ieder verbindende verdragsbepalingen. Volgens deindiener daarvan wordt het primaat daarbij van de rechterterug naar de wetgever verschoven. 3 Indien het vooralde wetgever is die moet vaststellen of wetten in overeenstemmingzijn met de Grondwet en met verdragenrechtrijst de vraag: waarom zou deze dan nog overleggen metde rechter?We kunnen deze vraag echter ook omdraaien: indienwe het toetsingsverbod van artikel 120 Grondwet moetenzien als een bevestiging van een goed functionerend primaatvan de wetgever, waarom hebben we dan bijvoorbeeldAanwijzingen voor de regelgeving nodig die bepalenwelk type voorschriften zoveel mogelijk in de wet in formelezin moet worden opgenomen en waarom maakt deRaad van State dan geregeld kritische opmerkingen overdelegatievormen die het primaat van de wetgever aantasten?4 Is dat eigenlijk geen indicatie dat er op dit soortzaken controle door de rechter nodig is? 52. Primaat van de wetgever?Op Europees niveau lijkt die vraag inmiddels bevestigendbeantwoord te worden. In artikel 290 VWEU is namelijkgeregeld dat alleen niet-essentiële zaken door de Uniewetgevergedelegeerd mogen worden aan de Commissie. 6Sommigen zien daarin een ontluikend primaat van dewetgever op Europees niveau. Kern van de zaak daarbij isdan natuurlijk: wie beslist wat essentieel is? De Raad ende Commissie zijn van mening dat dit aan hen is, omdathet hierbij zou gaan om een politieke afweging. Het Hofstelt dienaangaande echter:‘Anders dan de Raad en de Commissie betogen, staathet niet alleen aan de Uniewetgever te beoordelenwelke onderdelen van een materie essentieel zijn;20 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 10-01-2014 – AFL. 1


Het geheel wordt nog gecompliceerder wanneer we ons realiserendat we zowel Europees als nationaal in toenemende mate temaken krijgen met vormen van private of hybride regelgevingdie moeilijk lijken te passen binnen het traditionele schema vanrechtsvorming door middel van wetgeving en rechtspraakdeze beoordeling moet berusten op objectieve gegevensdie voor rechterlijke toetsing vatbaar zijn.’ 7Het Hof dwingt hier de Uniewetgever te motiveren waaromdelegatie aangewezen is en geeft bovendien te kennendat het delegatiebeslissingen zal toetsen aan de criteriadie de wetgever zichzelf daarbij stelt. Dat klinktheel dialogisch, maar de vraag is of de Uniewetgever datook zo ervaren heeft. 8 Gaat het bij de constitutionele dialoogin dit voorbeeld wel om een onschuldige vorm van‘mutual learning and improvement’, 9 waarbij rechtsvormingde uitkomst is van een proces van ‘HerschaftsfreieKommunikation’? 10 Of is hier sprake van een stoelendansom de macht? 11 In het laatste geval kan het begrip constitutioneledialoog gemakkelijk verhullen dat overlegtussen rechter, bestuur en wetgever bij het vormgevenaan de rechtsontwikkeling geen vrijblijvende aangelegenheidis.Zelfs op EU niveau waar Hof van Justitie (HvJEU)uitgaat van een ‘institutional balance’ en wetgever,bestuur en rechter elkaars bevoegheden zoveel mogelijkdienen te respecteren, 12 is het doorgaans de rechter dieuiteindelijk bij competentiegeschillen optreedt als bewakervan de basisverdragen en daarbij knopen moet doorhakken.Dit is alleen anders wanneer er voor gekozenwordt conflicten niet aan het Hof voor te leggen. In datgeval is het Hof machteloos. Het geheel wordt noggecompliceerder wanneer we ons realiseren dat we zowelEuropees als nationaal in toenemende mate te makenkrijgen met vormen van private of hybride regelgevingdie moeilijk lijken te passen binnen het traditioneleschema van rechtsvorming door middel van wetgevingen rechtspraak. 133. Netwerken van rechtsontwikkelingVranken stelt dat de kern van het begrip constitutioneledialoog is: ‘dat rechtsvorming meer en meer plaatsvindtin netwerken van rechtsontwikkeling die nietnoodzakelijk institutioneel, grondwettelijk, hiërarchischof in een systeem van checks and balances verankerdzijn, maar vaak los-vast gevormd zijn met het oog opconcrete onderwerpen.’ 14 Hij betrekt daarbij niet alleenvormen van coördinatie tussen hoogste rechters of tussenrechters en wetgevers, maar kijkt ook naar deafstemming van rechtspraak op normen die middelszelfregulering in de samenleving tot stand zijn gekomen.Een interessante casus in dat verband betreft dezogeheten Knooble zaak, waarin het ging om de vraagof private NEN-normen veranderen in algemeen verbindendevoorschriften op het moment dat de wetgever er– in dit geval in het Bouwbesluit – rechtsgevolgen aanverbindt. 15Auteurdende verlening van mandaat, volmacht enmachtiging aan de Raad voor de rechtspraakinzake verzoeken tot schadevergoedingverband houdend met de rechtspraakwaarvoor de Staat aansprakelijk wordtgehouden. In deze regeling wordt de Raadgemachtigd te beslissen op verzoeken totschadevergoeding wegens overschrijdingvan de redelijke termijn als bedoeld in artikel6 EVRM door een Nederlandse rechter.Hoe is het mogelijk dat een dergelijke materiein een ministeriële regeling wordt weggestopt? De Raad voor de Rechtspraak isimmers zowel een onafhankelijk adviesorgaanvoor de rechterlijke macht als in ditgeval gemachtigde door de minister om teoordelen over geschillen. Hoe verhoudendeze taken, opgenomen in art. 91 e.v. vande Wet op de rechterlijke organisatie, zichtot het afdoen van schadevergoedingsclaims?Nu de materie bovendien betrekkingheeft op de rechtsbescherming tegende overheid wijst Aanwijzing 24 van deAanwijzingen voor de regelgeving duidelijkin de richting van het regelen bij wet informele zin.6. Zie o.a. W. Voermans, ‘Delegation Is aMatter of Confidence: The New EU DelegationSystem under the Treaty of Lisbon’,European Public Law, Vol. 17 no. 2, p. 321(2011).7. Zaak C-355/10 2012 (overweging 67).8. Het begrip dialoog is naar zijn Griekseoorsprong een samentrekking van λγος(logos, woord, taal, rede) en δι- (dia,door).9. M.H.L.K. Claes & M.C.B.F. de Visser, ‘Areyou networked yet? On Dialogues in EuropeanJudicial Networks’, Utrecht LawReview, Vol. 8, No. 2 p. 105 (2012).de macht : verslag van de conferentie overde trias politica op 27 januari 2006’, DenHaag : Tweede Kamer der Staten-Generaal2006.12. V. Hatzopoulos, ‘Actively talking toeach other: the Court and the political institutions’,in: M. Dawson, B. de Witte, E.Muir (eds.), Judicial Activism at the EuropeanCourt of Justice, Cheltenham: EdwardElgar 2013, p. 107-108.13. Vergelijk daarover ook reeds mijn VARpreadvies,In de schaduw van het bestuursrecht,Den Haag: Boom Juridische Uitgevers2008, p. 95-163.14. J.B.M. Vranken, ‘Taken van de HogeRaad en zijn parket in 2025’, o.a. opgenomenin: T.F.E. Tjong Tjin Tai, R.A.J. vanGestel en J.J.A. Braspenning (red.), Cirkels:Een rondgang door het werk van Jan Vranken,Deventer: Kluwer 2013, p. 299.1. Prof. dr. R.A.J. van Gestel is hoogleraarTheorie en methode van wetgeving aan deUniversiteit van Tilburg.Noten2. Zie voor een overzicht van de literatuur:A. Meuwese & M. Snel, ‘Constitutionaldialogue: An overview’, Utrecht LawReview, Vol. 9, nr.2 p.123-140 (2013).3. Kamerstukken II 2013/14, 33359 (R1986), nr. 4, p. 12.4. Zie voor voorbeelden: R.A.J. van Gestelen A. Vleugel, ‘Herijking van het primaatvan de wetgever: de betekenis van kaderwetgevingen delegatie’, Den Haag: Raadvan State 2011. Het rapport is te vinden op:http://www.raadvanstate.nl/publicaties/publicaties.html.5. Neem de Ministeriële regeling van deMinister van Veiligheid en Justitie van 26januari 2012, Stcrt. 1 februari 2012, hou-10. Het begrip is te vinden in: J. Habermas,Theorie des kommunikativen Handelns,Frankfurt am Main:Suhrkamp (1981).11. Zie F. Halsema e.a., ‘Stoelendansen met15. HR 22 juni 2012, AB 2012/228.NEDERLANDS JURISTENBLAD – 10-01-2014 – AFL. 1 21


Focus3.1 Algemeen verbindend of niet algemeen verbindend?Twee theorieen met betrekking tot de totstandkomingvan algemeen verbindende voorschriften stonden in deKnooble zaak tegenover elkaar.De eerste, aangehangen door o.a. Elferink, 16 kwam erkort gezegd op neer dat als de wetgever verwijst naarNEN-normen die normen als het ware oplossen in de verwijzenderegeling en daarom bijvoorbeeld ook gepubliceerddienen te worden volgens het reguliere regime vande Bekendmakingswet, zoals dat op algemeen verbindendevoorschriften van toepassing is.De tweede theorie, met kracht verdedigd doorEvers, 17 vertrekt vanuit het perspectief dat als de privateinstelling die de normen produceert geen regelgevendebevoegdheden geattribueerd of gedelegeerdheeft gekregen door of vanwege de wetgever, de normendie deze instelling voortbrengt ook nooit als algemeenverbindend voorschrift kunnen gelden. Dit zoubetekenen dat artikel 11 van de Auteurswet, waarin isgeregeld dat geen auteursrecht kan rusten op algemeenverbindende voorschriften, niet van toepassing is opNEN-normen waarnaar in wetgeving wordt verwezen.Daardoor zou het NEN de mogelijkheid behouden omauteursrecht te heffen bij de verkoop van normen omdaarmee de kosten van de private normenproductie tedekken.De Hoge Raad bewandelt uiteindelijk de bevoegdheidsweg,waardoor NEN-normen dus niet veranderenin algemeen verbindende voorschriften door verwijzing,zij dus ook niet overeenkomstig de bekendmakingswetgepubliceerd hoeven te worden en hetauteursrecht op de normen blijft rusten. 18 Eind goed algoed, zou men kunnen denken, maar dat valt nog tebezien.3.2 Een constitutionele dialoog tussen hoogstebestuursrechters?Bij deze zaak vallen vanuit het perspectief van de mogelijkheidtot een constitutionele dialoog interessante kanttekeningente plaatsen.Om te beginnen kon de Hoge Raad in feite weiniganders doen dan de Raad van State volgen in het oordeeldat verwezen NEN-normen geen algemeen verbindendevoorschriften zijn. 19 Een andere opvatting zou immerstot divergentie tussen twee hoogste bestuursrechtershebben geleid. De Raad van State had namelijk eerder– terwijl de Knooble zaak liep – in een andere zaak aangenomendat NEN-normen ook na verwijzing door dewetgever moeten worden aangemerkt als private zelfregulering.20 Is de Raad van State daarover in dialoog getredenmet de Hoge Raad? In het Jaarverslag van de Raadvan State over 2012 valt er in elk geval niets over enigrechtseenheidsoverleg op dit punt te ontwaren, terwijldat overleg juist voor dit soort kwesties in het leven lijktte zijn geroepen. Het ging in casu om een belangrijkeconstitutioneel relevante kwestie, te weten: een eenvormigeuitleg van het materiële wetsbegrip door onzehoogste bestuursrechters. 21 Mocht er op dit punt welinformeel overleg hebben plaatsgevonden tussen Raadvan State en Hoge Raad dan kan de vraag worden gesteldof het niet meer vertrouwen zou hebben gewekt als daaroverook openheid zou zijn betracht.De constitutionele dialoog metde één kan met anderewoorden leiden tot verstoordeverhoudingen met de ander3.3 Of een dialoog tussen rechter en wetgever?Interessant is dat de Afdeling bestuursrechtspraak welnadrukkelijk in dialoog leek te willen treden met de wetgeverdoor in haar uitspraak op te merken dat, hoewelde verwezen NEN normen niet als algemeen verbindendevoorschriften mogen worden aangemerkt, hun kenbaarheidniettemin voldoende verzekerd dient te zijn. 22Dit signaal van de Afdeling heeft er waarschijnlijk medetoe geleid dat van regeringswege de toezegging isgedaan dat in geval van dwingende verwijzing in wetgevingnaar NEN-normen, die normen vanaf 1 januari2014 kosteloos ter beschikking zullen worden gesteld.Een mooie vorm van dialoog zou men op het eerstegezicht denken met één gemeenschappelijk doel voorogen: het verzekeren van de kenbaarheid voor de burgervan verplichtingen die uit NEN-normen voortvloeienwaarnaar in wetgeving wordt verwezen. Dat zou ook zozijn geweest, ware het niet dat door het kabinet tegelijkertijdeen wetgevingsoperatie in gang is gezet om voordie tijd alle bestaande dwingende verwijzingen naarNEN-normen zoveel mogelijk om te zetten in facultatieveverwijzingen. 23 Daarbij wordt geregeld dat voldoenaan het verwijzende wettelijke voorschrift tevens mogelijkis via een andere route dan het toepassen van debetreffende NEN-norm, zolang het uiteindelijke resultaatmaar gelijkwaardig is.Deze afstemming van de wetgever op de jurisprudentievan de Raad van State zal er naar verwachting toe leidendat het aantal dwingende verwijzingen naar NEN-normenvanaf 1 januari 2014 waarschijnlijk verwaarloosbaarzal zijn of althans drastisch gereduceerd. Bedrijven enburgers krijgen hier dus in feite een sigaar uit eigen doosgepresenteerd. Zij betalen uiteindelijk toch de rekeningvan het verwijzen in wetgeving naar deze private normen.Daarvoor zou ook iets te zeggen zijn, indien er daadwerkelijksprake is van een vrije keuze tussen het voldoen aanNEN-normen of het op een andere wijze aantonen datmen conform de wet handelt, maar ik heb eerder enelders uitgelegd dat en waarom het in de praktijk langniet altijd om een daadwerkelijk vrije keuze gaat. 24 Het opeen andere wijze aantonen dat men aan de wet voldoetdan door het naleven van NEN-normen is in de praktijkvaak buitengewoon lastig en hetzelfde geldt mutatismutandis voor bewijs dat het alternatief een gelijkwaardigresultaat oplevert.3.4 Een dialoog tussen de Hoge Raad en hetHof van Justitie?De Hoge Raad lijkt hier weinig oog voor te hebben, terwijlhij hier mogelijk aan het dwingende oordeel van de Raadvan State had kunnen ontsnappen door prejudiciële vragente stellen aan het HvJEU.22 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 10-01-2014 – AFL. 1


© Getty ImagesDat zou een derde vorm van dialoog hebben opgeleverd,maar dan tussen de nationale en de Europeserechter. De voor het arrest van de Hoge Raad verschenenconclusie van de AG bij het HvJEU in de zaak Fra.bo SpAbood daarvoor een opening. 25 In deze zaak is, in navolgingvan de conclusie van de AG, namelijk uitgemaakt dat hetverbod op kwantitatieve invoerbeperkingen en maatregelenvan gelijke werking uit artikel 34 VWEU ook vantoepassing is op private normerings- en certificeringsactiviteitenwanneer de nationale wetgeving die de door dezeorganisaties opgestelde normen gebruikt om overeenstemmingmet de wet vast te stellen, de verhandeling vanproducten die niet aan de private standaarden voldoen ofdie niet gecertificeerd zijn, aanzienlijk bemoeilijkt. 26 Vandergelijke handelsbelemmeringen zou in dit geval wellichtsprake kunnen zijn nu normalisatie-instellingen indiverse EU lidstaten niet altijd dezelfde tarieven rekenenvoor geharmoniseerde Europese normen die opgesteldworden door Europese normalisatie-instituten en dievervolgens gedistribueerd worden via het netwerk vannationale normalisatie-instellingen.3.5 Waarom is de prejudiciële route niet gevolgd?Waarom heeft de Hoge Raad geen prejudiciële vragengesteld in de Knooble zaak? Het antwoord op die vraagblijft giswerk nu er in het arrest of in de conclusie van deAG niet over wordt gerept.Heel wel denkbaar is dat de Hoge Raad dit soortkwesties simpelweg niet heeft gezien, omdat hijonvoldoende ingevoerd was in de rechtseconomischeproblemen die schuil gaan achter het gebruik van normalisatienormendoor de overheid. Een alternatieve verklaringis dat het stellen van prejudiciële vragen aan hetHvJEU door de Hoge Raad van de zijde van Raad van Stategemakkelijk had kunnen worden opgevat als het nietaccepteren van zijn gezag als (even) hoogste bestuurs-16. M. Elferink, Verwijzingen in wetgeving.Over de publiekrechtelijke en auteursrechtelijkestatus van normalisatienormen,Deventer: Kluwer 1998.17. G. Evers, ‘Een normalisatienorm is geenalgemeen verbindend voorschrift’, <strong>NJB</strong>1999, afl. 38, p. 1814.18. Dat auteursrecht is een belangrijke bronvan inkomsten voor het NEN om de productievan normen te bekostigen.19. Voor een beknopte uitleg van hetbegrip algemeen verbindend voorschrift: zieAanwijzing 19 van de Aanwijzingen voor deregelgeving.20. Zie voor wat betreft de Raad van State:ABRvS 2 februari 2011, JB 2011/65.22. Hoe de Raad kon oordelen dat terinzageleggingbij de bibliotheek van het NEN inDelft voldoende openbaarheidsgarantiesgaf voor de burger en hoe hij tot het oordeelkon komen dat ....23. Zie Kamerstukken II 2010/11, 27406,nr. 193.24. R.A.J. van Gestel, ‘Hoge Raad is duur.Over het verwijzen naar normalisatienormenin wetgeving’, RegelMaat 2012, p .249-259.25. HvJEU 12 juli 2012, C-171/11, JB2012/196 (de conclusie van de AG is van28 maart 2012).26. Ook andere mededingingsrechtelijkevragen laten zich echter stellen. Zie R. vanGestel en H. Micklitz, ‘European integrationthrough standardization: How judicialreview is breaking down the club house ofprivate standardization bodies’, CMLR, Vol.50, No. 1, p. 145-182 (2013).21. Vergelijk http://jaarverslag.raadvanstate.nl/de-raad-als-bestuursrechter/rechtsontwikkeling-door-de-rechter/rechtseenheid-in-het-bestuursrecht/cDU267_Rechtseenheid-in-het-bestuursrecht.aspx.NEDERLANDS JURISTENBLAD – 10-01-2014 – AFL. 1 23


FocusHet opkomende debat over constitutionele dialogen tussenrechter en wetgever heeft vooral te maken met vinden van eenbalans tussen rechterlijk activisme bij invulling vanrechtsvormende taak en voldoende rekening houden metpolitieke wensen en draagvlak in de samenlevingrechter. De constitutionele dialoog met de één (HvJEU)kan met andere woorden leiden tot verstoorde verhoudingenmet de ander (Raad van State). Dat geldt temeer wanneerhet huwelijk toch al enigszins onder spanning staat.Denk in dit verband aan de voorgenomen splitsingvan de Raad van State en de daaraan gerelateerde suggestiesvanuit diverse zijden om de bestuursrechtspraak inhoogste instantie onder te brengen binnen de gewonerechterlijke macht met de mogelijkheid van cassatie. 274. Het grotere plaatjeIk heb hierboven, gelet op de mij toebemeten ruimte, slechtséén casus kunnen bespreken en dan nog in vogelvlucht.Deze casus is zeker niet representatief voor alle mogelijkevragen die constitutionele dialogen tussen onder andererechters en wetgevers kunnen oproepen, maar laat wel ziendat er allerlei verschillende soorten problemen kleven.Waar het gaat om de nationale situatie gaan wij formeelnog altijd uit van het bestaan van een primaat van dewetgever, maar de vraag is gerechtvaardigd in hoeverre diesituatie nog ‘levend recht’ vertegenwoordigd. Enerzijds zienwe dat de Nederlandse wetgever de afgelopen decenniasteeds zwaarder is gaan leunen op zijn bestuurlijke been. 28Anderzijds is de afgelopen decennia veel wetgevendemacht weggevloeid naar Europa. Naarmate de formelebevoegdheden van het EP zijn toegenomen zien we bovendiendat ook meer nadruk is komen te liggen op delegatieen comitologie. 29 Daar komt bij dat we zowel nationaal alsEuropees een opkomst hebben gezien van uiteenlopendevormen van zelfregulering, soft law en ‘governance’, die nietgoed passen binnen de bestaande kaders. In het licht vandit alles is het niet vreemd dat zowel nationaal als Europeesde rechter een belangrijkere taak krijgt waar het gaatom de controle op de kwaliteit van wet- en regelgeving.Nationaal zijn er bijvoorbeeld klachten over kaderwetgevingen toenemende regeldruk en op EU-niveau is de kwaliteitvan wetgeving mede onder druk komen te staan doorde uitbreiding van het aantal lidstaten en het daarmee toegenomenrisico van het kiezen voor bewuste ambiguïteit.Het HvJEU heeft verder met het Verdrag van Lissabon enhet handvest voor de grondrechten meer mogelijkhedengekregen om het wetgevend optreden van EU-instellingenen lidstaten kritisch te toetsen. 30Het opkomende debat over constitutionele dialogentussen rechter en wetgever heeft vooral te maken metvinden van een balans tussen rechterlijk activisme bijinvulling van rechtsvormende taak en voldoende rekeninghouden met politieke wensen en draagvlak in desamenleving. Door als rechter aan de wetgever keuzeruimtete bieden bij het voorkomen of repareren vanwetgevingshandelingen die in strijd komen met hogerrecht, wordt ook de kans op acceptatie van rechterlijkerechtsvorming vergroot, zo luidt althans de gedachte. 31In theorie is dit natuurlijk mogelijk, maar van belang isdat veel kritischer dan tot op heden het geval is gekekenwordt a) voor welke problemen een constitutionele dialoogde oplossing zou moeten zijn; b) in hoeverre sprakeis van overleg tussen gelijkwaardige partijen die bereidzijn om rekening houdend met elkaars rechten enbevoegdheden en c) wat voor randvoorwaarden nodigzijn om het overleg tussen – in dit geval – rechter enwetgever in goede banen te leiden zodat uiteindelijksprake is van een daadwerkelijke institutionele balanstussen de verschillende machten.27. Zie o.a. A. Hammerstein, ‘De afdelingbestuursrechtspraak als rechtsvormer’, in:H.D. Tjeenk Willink e.a. (red.), De Raad vanState in perspectief, Den Haag: Boom JuridischeUitgevers 2011, p. 325-339. Vergelijkook het interview van de president vande Hoge Raad in het Advocatenblad op ditpunt. Zie : http://www.rechtspraak.nl/Actualiteiten/Nieuws/Documents/Advo%2009%20interview-Corstens.pdf enhet advies van de Raad voor de Rechtspraakaan de Tweede Kamer van 14November 2013 over de toekomst van debestuursrechtspraak. Dat advies is te vindenop: http://www.rechtspraak.nl/Organisatie/Raad-Voor-De-Rechtspraak/Nieuws/Pages/Raad-voor-de-rechtspraak-houdt-in-adviesvast-aan-nieuw-bestuursrechtelijk%20college.aspx.28. Zie voor verwijzingen naar literatuuro.a.: R. van Gestel, The ‘Deparliamentarisation’of Legislation: Framework Laws andthe Primacy of the Legislature, Utrecht LawReview, Vol. 9, No. 2, p. 106-122 (2013).steeds vaker lijken te worden benut eneveneens tot klachten m.b.t. rechterlijkactivisme leiden. Zie o.a. J.H. Gerards, Hetprisma van de grondrechten, Oratie Nijmegen2011.31. Zie o.a. M. Dawson, ‘ConstitutionalDialogue between Courts and Legislaturesin the European Union: Prospects andLimits’, European Public Law, Vol. 19, p.369-396 (2013).29. A. Heritier, C. Moury, C. Bisschoff, and F.Bergström, Changing Rules of Delegation,Oxford: Oxford University Press 2013, p. 2.30. k laat hier de mogelijkheden van toetsingvan wetgeving door het EHRM eventerzijde, hoewel ook die mogelijkheden24 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 10-01-2014 – AFL. 1


Essay 6Van hoera-instituut totluis in de pelsAcht jaar Alex Brenninkmeijer als Nationale ombudsmanMarc Hertogh 1Alex Brenninkmeijer neemt na acht jaar afscheid als Nationale ombudsman. Deze bijdrage maakt de balansop. Wat waren zijn belangrijkste verdiensten? Welke onderdelen van zijn werk kwamen minder goed uit deverf? En welke lessen kunnen we hieruit trekken voor de toekomst? Brenninkmeijer heeft het instituutNationale ombudsman stevig op de kaart gezet. Maar zijn succes als klachtbehandelaar heeft ook eenkeerzijde. Door vaak partij te kiezen voor de burger en door zijn scherpe kritiek op de politiek slaagt hij erminder goed in om de kwaliteit van de overheid daadwerkelijk te verbeteren.1. InleidingAlex Brenninkmeijer is met ingang van 1 januaribenoemd als lid van de Europese Rekenkamer inLuxemburg. Hiermee komt een einde aan zijn achtjarigeambtsperiode als Nationale ombudsman (2005-2013).Brenninkmeijer heeft zijn eigen stempel op het instituutgedrukt. Vroeger werd de Nationale ombudsman vaakgekarakteriseerd als een ‘hoera-instituut’: een instituutwaar iedereen vóór is (maar die in de praktijk weinigkwaad kan). Met de komst van Brenninkmeijer is ditbeeld echter compleet veranderd. De ombudsman is uitgegroeidtot een geduchte luis in de pels van politiek enbestuur, die geen blad voor de mond neemt maar diedaarom zelf ook regelmatig onderwerp is van kritiek. Indeze bijdrage maak ik - op basis van zijn jaarverslagen,berichten uit de media en enkele onderzoeken - debalans op van acht jaar Alex Brenninkmeijer alsNationale ombudsman.Ik zal eerst laten zien dat Brenninkmeijer alsNationale ombudsman drie belangrijke rollen heeftvervuld: ‘belangenbehartiger’, ‘kwaliteitsbewaker’ en‘criticaster’. Vervolgens kunnen we op die manier hetwerk van de ombudsman beoordelen vanuit het perspectiefvan de burger, het bestuur en de politiek.Tenslotte zal ik stilstaan bij de vraag in hoeverreBrenninkmeijer geslaagd is in zijn belangrijkste missieals Nationale ombudsman: het herstel van hetvertrouwen van de burger in de overheid. Terugkijkendop de afgelopen acht jaar is mijn conclusie datBrenninkmeijer de Nationale ombudsman succesvol opde kaart heeft gezet. Door zijn succes als ‘belangenbehartiger’en ‘criticaster’ staat zijn werk als ‘kwaliteitsbewaker’echter steeds meer onder druk.2. Belangenbehartiger: de Nationaleombudsman en de burgerSinds zijn aantreden heeft Brenninkmeijer zich vooralgepresenteerd als ‘belangenbehartiger’ (of: rechtsbeschermer)van de burger. ‘De Nationale ombudsman heeft alsmissie burgers te beschermen tegen onbehoorlijk overheidsoptreden.’2 Hij profileert zich hiermee nadrukkelijkals Defensor del Pueblo (de naam van de Spaanseombudsman) of als Bürgerbeauftragte (een ombudsmanin Duitsland). In deze rol richt de Nationale ombudsmanzich in de eerste plaats op de behandeling van individueleklachten (art. 9:18 Awb).In de periode 2005-2012 ontving de Nationaleombudsman jaarlijks ongeveer 13.000 klachten. 3 Afgelopenjaar was het aantal klachten (15.040) bijna 10% hogerdan het jaar ervoor (13.740) (Tabel 1).Een deel van deze klachten (jaarlijks ca. 15%) heeftgeen betrekking op de overheid en wordt daarom niet inbehandeling genomen. Bij een ander deel (jaarlijks ca.55%) is de Nationale ombudsman niet bevoegd of is deklacht nog niet kenbaar gemaakt aan de instantie waaroverwordt geklaagd. Het resterende deel van de klachten(jaarlijks ca. 30%) belandt uiteindelijk op het bureau vande ombudsman.Auteur1. Prof. dr. M.L.M. Hertogh is hoogleraarRechtssociologie aan de RijksuniversiteitGroningen en medewerker van dit blad.Noten2. Nationale ombudsman, De burger inketens. Verslag van de Nationale ombudsmanover 2008. Den Haag, p. 40.3. Omdat bij het schrijven van dit artikel decijfers over 2013 nog niet beschikbaarwaren, hebben alle tabellen betrekking opde periode 2005-2012.NEDERLANDS JURISTENBLAD – 10-01-2014 – AFL. 1 25


Essay2005 2006 2007 2008 2009 2010 2011 2012Ontvangen klachten 11.852 14.607 13.242 13.073 12.222 13.979 13.740 15.040Tabel 1: Aantal ontvangen klachten (Bron: Jaarverslag 2007, 2009, 2011, 2012)De opmars van de interventiemethodeDe Nationale ombudsman kan deze klachten op grofwegtwee manieren afhandelen: door middel van de zgn.‘interventiemethode’ of door middel van een formeelonderzoek met een rapport. Sinds het aantreden vanBrenninkmeijer in 2005 is de toepassing van de interventiemethodesterk toegenomen (Tabel 2). Hierbij neemt eenmedewerker van het Bureau Nationale ombudsman contactop met de betrokken overheidsinstantie en wordtdirect naar een oplossing gezocht (zonder formeel onderzoeken zonder eindrapport). Inmiddels worden verrewegde meeste klachten (2012: 83%) op deze informele manierafgehandeld en mondt nog slechts een klein aantal klachtenuit in een onderzoek met een rapport (2012: 5%).De Nationale ombudsman gebruikt bij de beoordelingvan een klacht behoorlijkheidsnormen (art. 9:36 lid 2Awb). Volgens Brenninkmeijer kan de essentie van behoorlijkoverheidsoptreden worden samengevat in de volgendekernwaarden: (1) open en duidelijk; (2) respectvol; (3)betrokken en oplossingsgericht; en (4) eerlijk en betrouwbaar.4 In de periode 2005-2012 heeft de ombudsmanjaarlijks in gemiddeld drie kwart van alle gevallen (ca. 75 à80%) de klacht (gedeeltelijk) gegrond verklaard en de klagergelijk gegeven. Uit onderzoek blijkt bovendien dat demeeste klagers tevreden zijn over de Nationale ombudsman.In 2006 kreeg de Nationale ombudsman van verzoekerseen gemiddeld cijfer van 7,7 (n = 561); en in 2010gaven de verzoekers hem gemiddeld een 8,2 (n = 126). 5Matthëus-effectOndanks het grote aantal klachten bij de Nationaleombudsman, zijn er ook nog steeds veel mensen die deombudsman niet weten te bereiken. De gemiddelde klagerbij de Nationale ombudsman is: ‘een man van middelbareleeftijd, met hbo-opleiding: een leidinggevende, met eenduurdere woning in de Randstad, die een regionale krantof De Telegraaf leest.’ 6 Mensen die een klacht indienen bijde Nationale ombudsman zijn, met andere woorden, geenrepresentatieve afspiegeling van de Nederlandse bevolking.Hierin staat de Nederlandse ombudsman overigensniet alleen. Uit internationaal onderzoek blijkt dat bij demeeste ombudsdiensten hogere sociaal-economischegroepen beter worden bereikt dan vertegenwoordigersvan lagere sociaal-economische groepen. 7 Men spreekt indit verband wel van het Matthëus-effect. 8 Hetzelfde beeldkomt naar voren als we ons richten op de vraag in hoeverreburgers het recht kennen en herkennen. Hierbij kaneen onderscheid worden gemaakt in vier normatieveprofielen. 9 Uit een representatieve steekproef van ruim500 verzoekschriften blijkt dat bijna twee derde van deverzoekers bij de Nationale ombudsman kan wordengetypeerd als ‘gezagsgetrouwen’ (40%) of ‘juridisch actieven’(23%) en slechts één derde als ‘cynici’ (19%) of ‘buitenstaanders’(18%). Vergeleken bij het landelijke beeld, is bijde ombudsman het aantal ‘gezagsgetrouwen’ oververtegenwoordigden het aantal ‘buitenstaanders’ ondervertegenwoordigd.10Vergeleken bij het landelijkebeeld, is bij de ombudsmanhet aantal ‘gezagsgetrouwen’oververtegenwoordigd en hetaantal ‘buitenstaanders’ondervertegenwoordigd3. Kwaliteitsbewaker: de Nationaleombudsman en het bestuurNaast de behandeling van individuele klachten, is hetoptreden van de Nationale ombudsman ook gericht ophet bewaken van de kwaliteit van de overheid. Zo schrijftOpgelost doorinterventie2005 2006 2007 2008 2009 2010 2011 20121.638(52%)3.952(73%)2.899(75%)4.120(89%)Bemiddeling - - - - -Onderzoek metrapportOnderzoek metbriefTussentijds opgelostof beëindigdTerug naarbestuursorgaan421(13%)401(7%)339(9%)324(7%)- - - - -213(7%)861(28%)329(6%)719(13%)240(6%)399(10%)134(3%)36(1%)3.550(88%)303(8%)176(4%)2.973(79%)53(1%)382(10%)136(4%)213(6%)2.657(76%)58(2%)379(11%)161(5%)221(6%)- - - -3.409(83%)35(1%)209(5%)189(4%)282(7%)Totaal 3.133 5.401 3.877 4.614 4.029 3.757 3.476 4.124Tabel 2: Afhandeling klachten (Bron: Jaarverslag 2007, 2009, 2011, 2012)26 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 10-01-2014 – AFL. 1


2005 2006 2007 2008 2009 2010 2011 2012Aanbevelingen 65 143 206 191 133 141 129* 78*Ond. uit eigenbeweging3 7 9 5 8 10 8 8* Vanaf 2011 wordt i.p.v. het totaal aantal aanbevelingen, het aantal rapporten met één of meer aanbevelingen geregistreerd.Tabel 3: Aantal aanbevelingen en onderzoeken uit eigen beweging (Bron: Van der Vlugt 2011; Jaarverslag 2007, 2009, 2011, 2012)de regering bij de instelling van de ombudsman: ‘Wij zienhet nut van [een onderzoek door de Nationale ombudsman]niet slechts gelegen in de bescherming van de individuelebestuurde, maar ook in de mogelijke verbeteringvan de wijze waarop de overheidsdienst functioneert.’ 11 Deombudsman als ‘kwaliteitsbewaker’ signaleert tekortkomingenin de overheidsorganisaties en doet voorstellenhoe klachten in de toekomst kunnen worden voorkomen.Een belangrijk instrument waarmee de ombudsman dekwaliteit van de overheid kan verbeteren, is door in zijnrapport één of meer aanbevelingen op te nemen (art. 9:27lid 3 Awb). Brenninkmeijer maakt een onderscheid inindividuele aanbevelingen (gericht op genoegdoening inhet concrete geval) en algemene aanbevelingen (gerichtop verbetering van de uitvoeringspraktijk). Daarnaastheeft de ombudsman de bevoegdheid om een onderzoekuit eigen beweging in te stellen (art. 9:26 Awb), zoals naarde bestrijding van de Q-koorts (2012); preventief fouilleren(2011); en de 100%-controles op Schiphol (2010). 12Kwaliteitsbewaking wordt minder belangrijkDirect na zijn aantreden als Nationale ombudsman lijktBrenninkmeijer aanvankelijk ook zijn rol als ‘kwaliteitsbewaker’verder uit te willen bouwen. In 2005 stijgt bijvoorbeeldhet aantal aanbevelingen en worden ook meeronderzoeken uit eigen beweging ingesteld. Maar dezegroei stagneert weer na de eerste drie jaar (Tabel 3).Volgens medewerkers van het Bureau Nationale‘De klachtenfabriek drukt welheel zwaar op onze bezetting’ombudsman ligt tegenwoordig het zwaartepunt van hunwerkzaamheden bij de individuele klachtbehandeling. 13‘De klachtenfabriek drukt wel heel zwaar op onze bezetting,’aldus één van hen. 14 Zo blijft er steeds minder tijd engeld over voor andere werkzaamheden. In de afgelopenacht jaar is daarom de rol van ‘kwaliteitsbewaker’ steedsminder belangrijk geworden in het werk van de Nationaleombudsman. Terwijl het aantal klachten dat wordt afgedaanmet de interventiemethode sterk stijgt van 52% (in2005) naar 83% (in 2012); vertoont het aantal onderzoekendat wordt afgesloten met een rapport een scherpedaling. In 2012 (5%) is het aantal rapporten zelfs meerdan gehalveerd ten opzichte van het jaar ervoor (2011:11%). Daarnaast loopt ook het aantal aanbevelingen geleidelijkterug; en blijft het aantal onderzoeken uit eigenbeweging nagenoeg gelijk (Tabel 3).Doorwerking van de Nationale ombudsmanEerder onderzoek eind jaren negentig liet zien dat deNationale ombudsman als ‘kwaliteitsbewaker’ heel effectiefkan zijn. Zijn aanbevelingen leidden regelmatig totstructurele verbeteringen en zijn oordeel werkte bijvoorbeeldbeter door in het bestuursoptreden dan het oordeelvan de bestuursrechter. 15 Omdat actuele empirische gegevensontbreken, is het lastig om vast te stellen of dit ookgeldt voor de periode-Brenninkmeijer. Enerzijds meldt deNationale ombudsman in zijn Jaarverslag dat in de periode2005-2012 elk jaar ongeveer 90% van zijn aanbevelingenwordt opgevolgd. Dit cijfer is echter gebaseerd op dereacties van bestuursorganen zelf en kan niet objectiefworden geverifieerd. Anderzijds blijkt uit een recentempirisch onderzoek bij drie politiekorpsen, dat de doorwerkingvan het oordeel van de Nationale ombudsmanvrij beperkt is. 16 Het is echter niet duidelijk in hoeverredit ook geldt voor andere bestuursorganen.4. Criticaster: de Nationale ombudsmanen de politiekNaast de klassieke rol van ‘belangenbehartiger’ en ‘kwaliteitsbewaker’,heeft Brenninkmeijer ook nog een nieuwederde rol ontwikkeld: de Nationale ombudsman als ‘criti-4. Nationale ombudsman, Mijn onbegrijpelijkeoverheid. Verslag van de Nationaleombudsman over 2012. Den Haag, p. 26(zie voor een meer gedetailleerde uitwerkingvan deze normen, p. 44.)5. A.G. Mein et al., Reflectie op de Nationaleombudsman. Utrecht: Verwey-JonkerInstituut 2010, p. 25.6. W. Jacobs, Klagers en veelklagers bij deNationale ombudsman. Arnhem: GoudaQuint 1994, p. 142; G. Vullings, Profiel vande klager: een onderzoek onder mensen dieeen klacht hebben ingediend bij de Nationaleombudsman. Amsterdam: Interview/NSS 2006.diensten. Brussel: Vlaamse Ombudsdienst2002, p. 42.9. M. Hertogh, Rechtsvervreemding: tussenrechtsstaat en rechtsgevoel. Den Haag:Boom Juridische uitgevers 2006.10. 1M. Hertogh, ‘Wie klaagt bij de Nationaleombudsman? Een empirisch onderzoeknaar het normatieve profiel van verzoekers,’in A. Brenninkmeijer (red.), Werken aanbehoorlijkheid. De Nationale ombudsmanin zijn context. Den Haag: Boom Juridischeuitgevers 2007, p. 199-221.11. Kamerstukken II 1976/77, 14178, nr.1-2, p. 17.12. Zie voor een compleet overzicht van alleonderzoeken uit eigen beweging (1996-2013); http://www.nationaleombudsman.nl/onderzoeken-uit-eigen-beweging.13. Y.M. van der Vlugt, De Nationale ombudsmanen behoorlijk politieoptreden. DenHaag: Boom Lemma uitgevers 2011, p. 309.14. Van der Vlugt, 2011, p. 310.15. M. Hertogh, Consequenties van controle:de bestuurlijke doorwerking van hetoordeel van de administratieve rechter ende Nationale ombudsman. Den Haag: Vugauitgeverij 1997.16. Van der Vlugt, 2011.7. N. van Zutphen, ‘Profiel van de verzoekersvan de ombudsdiensten 1975-2000:een literatuurstudie,’ in R. Andersen & B.Hubeau (red.), De ombudsman in België naeen decennium. Brugge: Die Keure 2002, p.237-253.8. Naar een passage uit Matthëus: ‘Aan wieheeft zal gegeven worden en hij zal overvloedhebben; maar aan wie niets heeft zalook het weinige afgenomen worden vanwat hij bezit.’ Zie K. Van den Audenaerde,Een ombudsdienst voor Jan en Alleman?Profiel van de verzoekers bij de ombuds-NEDERLANDS JURISTENBLAD – 10-01-2014 – AFL. 1 27


EssayNaast de klassieke rol van‘belangenbehartiger’ en‘kwaliteitsbewaker’, heeftBrenninkmeijer ook nog eennieuwe rol ontwikkeld: die van‘criticaster’caster’. In deze rol levert de ombudsman regelmatig (stevige)kritiek op het functioneren van de overheid, op hetoverheidsbeleid, en op nieuwe wet- en regelgeving. Terwijlde eerste twee rollen zijn gericht op de burger en hetbestuur, is deze derde rol vooral gericht op de politiek.Publieke optreden Nationale ombudsmanNet als zijn voorgangers, begint Brenninkmeijer elk Jaarverslagmet een ‘visiedeel’. Hierin reflecteert hij in meeralgemene termen op het afgelopen jaar. Terwijl dit stuk bijzijn voorgangers doorgaans een vrij analytisch karakterdroeg, kiest Brenninkmeijer vaker voor een meer kritischetoon. Dit komt ook tot uitdrukking in de titel van zijnJaarverslagen, zoals: ‘Regel is regel is niet genoeg’ (2006),‘De burger in de ketens’ (2008) en ‘Mijn onbegrijpelijkeoverheid’ (2012).Brenninkmeijer was de afgelopen jaren ook zeer actiefin de media. Dit blijkt bijvoorbeeld uit het aantal vermeldingenvan de term ‘Nationale ombudsman’ in de landelijkepers (Tabel 4). Bij zijn aantreden in 2005 stond de teller nogop 114, maar afgelopen jaar is dit aantal opgelopen tot 407.Ter vergelijking: vijf jaar (2000: 18) en tien jaar (1995: 22)vóór zijn aantreden ging het hierbij om niet meer danenkele tientallen krantenartikelen per jaar. Als gevolg vanhet toenemend aantal vermeldingen van het instituutNationale ombudsman, is ook de aandacht voor de ambtsdragersterk toegenomen. Het aantal vermeldingen van‘Alex Brenninkmeijer’ is gestegen van 13 in 2005 tot 220 in2012 (Tabel 4).Alex Brenninkmeijer © Patrick Post – Hollandse HoogteScherpe kritiek op de politiekNaast de frequentie, wijkt ook de inhoud van zijnmedia-optreden af van dat van zijn voorgangers.Brenninkmeijer treedt niet alleen op in de media om eentoelichting te geven op zijn Jaarverslag of een klachtenonderzoek,maar hij reageert ook regelmatig op de actualiteitals er geen directe relatie is met zijn werk. Daarnaastvalt op dat hij zich vaak rechtstreeks richt tot de politiek.Brenninkmeijer kiest hierbij bewust voor een scherpetoon. ‘Als er iets fundamenteel misgaat, dan past daar verontwaardigingbij. Met kracht er tegenin gaan,’ zo vertelthij bijvoorbeeld in een kranteninterview. 17 Hij wil soms‘escaleren’ om zo zijn punt te maken. ‘Burgers moeten hetgevoel hebben: die man staat ergens voor. Als ik steedszeg: ik snap wel hoe dit zo is gelopen, ben ik zo grijs alswat. Als ik jeuk veroorzaak, doe ik mijn werk goed.’ 18Een recente illustratie van de manier waaropBrenninkmeijer als ‘criticaster’ scherpe kritiek levert op depolitiek is een interview met NRC Handelsblad in het28 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 10-01-2014 – AFL. 1


2005 2006 2007 2008 2009 2010 2011 2012Nationale ombudsman 114 274 273 325 356 253 307 407Alex Brenninkmeijer 13 71 105 130 172 98 114 220Tabel 4: Aantal vermeldingen in landelijke kranten (Bron: LexisNexis)voorjaar van 2012. 19 Hij noemt hierin een aantal kabinetsvoorstellen‘symbolisch’ en hij vindt bovendien dat hetkabinet ‘uit ressentiment’ de positie van de rechtspraakverzwakt. Tenslotte bestempelt hij de opstelling van decoalitiepartijen als ‘kadaverdiscipline’. Een ander voorbeeldis zijn optreden in het televisieprogramma Buitenhofin het najaar van 2013. Hierin hekelt hij (als reactie opeen kritisch rapport van de Raad van Europa) de negatievestemming tegen vreemdelingen in ons land. Volgens hemis het politieke klimaat in Nederland ‘discriminatoir’. 205. EvaluatieVolgens Brenninkmeijer is de kern van zijn opdracht alsNationale ombudsman een bijdrage leveren aan hetvertrouwen van de burger in de overheid. Het uitgangspuntvan zijn ‘vertrouwenstheorie’ is dat klagers die tevredenzijn over de manier waarop een overheidsdienst hun klachtheeft behandeld, ook eerder tevreden zijn over hetalgemene functioneren van die dienst, en dat zal uiteindelijkook bijdragen aan meer vertrouwen in de overheid. 21Brenninkmeijer schrijft in zijn eerste Jaarverslag (2005): ‘DeNationale ombudsman is het kenniscentrum voor debehoorlijke verhouding tussen overheid en burger (…) enwerkt aan het herstel van het vertrouwen van de burger inde overheid.’ 22 In hoeverre is hij geslaagd in deze, door hemzelfgeformuleerde, missie voor de Nationale ombudsman?Geen herstel vertrouwen in de overheidTerugkijkend op de afgelopen acht jaar zijn er nauwelijksconcrete aanwijzingen die erop duiden dat het optredenvan de ombudsman inderdaad leidt tot het herstel van hetvertrouwen in de overheid. 23 Volgens Euwema e.a. is erHet succes van Brenninkmeijerals klachtbehandelaar leidtniet automatisch tot herstelvan het vertrouwen in deoverheidslechts sprake van een zwakke correlatie tussen de matewaarin verzoekers tevreden zijn met de Nationaleombudsman en hun vertrouwen in de overheid. 24 Mein e.a.vinden zelfs helemaal geen verband: ‘Uit ons panelgespreken de enquête onder een beperkte groep klagers komtnaar voren dat de op zichzelf genomen adequate klachtafhandelinger niet toe heeft geleid dat het vertrouwen in deoverheid is toegenomen.’ 25 Hun conclusie sluit aan bij debevindingen van een onderzoek naar drie ombudsliedenin België (die institutioneel grotendeels overeenkomenmet de Nationale ombudsman). De onderzoekers stellenhierin: ‘De veronderstelling dat de ombudsman een grotebijdrage kan leveren aan het herstel van het vertrouwen inadministratie en overheid kon op basis van onze data nietempirisch [worden] onderbouwd...’ 26Gelet op deze uitkomsten, is het belangrijk om dedrie eerder besproken rollen van de Nationale ombudsmannog eens opnieuw kritisch tegen het licht te houden.Succesvol belangenbehartiger met oog voormenselijke maatBrenninkmeijer was in de afgelopen jaren bijzonder succesvolals ‘belangenbehartiger’ van de burger. Bij verrewegde meeste klachten hoeven verzoekers niet eerst te wachtenop een formeel onderzoek, maar wordt via de interventiemethodemeteen een praktische oplossing gezocht.Brenninkmeijer benadrukt hierbij bovendien steeds hetbelang van de menselijke maat. Volgens hem ligt er bij deoverheid teveel accent op de ‘rechtmatigheidsreflex’,waarbij als belangrijkste uitgangspunt geldt: ‘regel isregel’. 27 Als alternatief heeft hij daarom het ‘ombudsmankwadrant’geïntroduceerd. Hier ligt niet alleen de nadrukop de ‘zakelijke kant’ van het overheidsoptreden (rechtmatigheid),maar gaat er net zoveel aandacht uit naar de‘relationele kant’ van de overheid (behoorlijkheid). 28 Tegendeze achtergrond pleit hij consequent voor ‘dejuridisering’en voor meer aandacht voor de principes van ‘procedurelerechtvaardigheid’ in de verhouding tussen overheid enburger. 29Het succes van Brenninkmeijer als klachtbehandelaarleidt echter niet automatisch tot herstel van hetvertrouwen in de overheid. Om dit te kunnen verklaren,17. F. Jensma, ‘In de zachte hoek: AlexBrenninkmeijer’, NRC Handelsblad 7 april2012.18. J. Stam & R. Hornstra, ‘Als ik jeuk veroorzaak,doe ik mijn werk goed,’ de Volkskrant21 december 2010.heid…en daardoor óók aan vertrouwen inde overheid?,’ in Brenninkmeijer, 2007, p.145.22. Nationale ombudsman, De maakbareoverheid. Verslag van de Nationaleombudsman over 2005. Den Haag , p. 9.49-63.27. Nationale ombudsman, ‘Regel isregel’ is niet genoeg. Verslag van de Nationaleombudsman over 2006. Den Haag,p. 20.28. Nationale ombudsman, 2005, p. 20.29. Nationale ombudsman, Burgerschapverzilverd. Verslag van de Nationaleombudsman over 2007. Den Haag, p. 16.24. M.C. Euwema et. al, ‘De opmars van deinterventie. Tevredenheid over interventiesvan de Nationale ombudsman,’ in Brenninkmeijer,2007, p. 241.25. Mein et. al, 2010, p. 30.26. S. Van Roosbroek & S. Van de Walle,‘De ombudsman en de klager: tevredenheiden herstel van het vertrouwen,’ Tijdschriftvoor bestuurskunde en bestuursrecht2006/2, p. 116.19. NRC Handelsblad, 7 april 2012.23. M. Hertogh, ‘Burgerbeelden in hetklachtrecht: waarom klachtprocedures nietleiden tot herstel van vertrouwen,’ in M.Laemers & A. Brenninkmeijer (red.), Visiesop klachtrecht. Den Haag: SdU 2010, p.20. ‘Politici leidend in negatieve stemmingtegen vreemdelingen,’ NRC Handelsblad 21oktober 2013.21. Vgl. P. de Jong, ‘Werken aan behoorlijk-NEDERLANDS JURISTENBLAD – 10-01-2014 – AFL. 1 29


Essaymoeten we niet alleen kijken naar de ombudsman als‘belangenbehartiger’, maar ook naar zijn optreden als‘kwaliteitsbewaker’ en ‘criticaster’.Een assertieve ombudsman, dieeen paar jaar geleden nog zo’ngoed idee leek, is nu kennelijkeen stuk minder welkomKwaliteitsbewaker onvoldoende uit de verfHet succes van Brenninkmeijer als ‘belangenbehartiger’gaat op tenminste twee manieren ten koste van zijneffectiviteit als ‘kwaliteitsbewaker’.In de eerste plaats blijkt dat veel ambtenaren enbestuurders de opstelling van Brenninkmeijer zien als eenteken van vooringenomenheid. Mein e.a. constateren inhun onderzoek bijvoorbeeld dat het merendeel van hunrespondenten vindt dat deze ombudsman zich teveelopstelt als ‘de burgerkampioen’, waarbij hij ‘onvoorwaardelijkpartij kiest voor de burger en de nadruk teveel legt ophet tekortschieten van de overheid.’ 30 Op dezelfde maniervertelt bijvoorbeeld een politieman in het onderzoek vanVan der Vlugt: ‘Mijn indruk is dat hij sneller de neigingheeft om de kant van de burger te kiezen dan van de overheidsdienst.’31 Deze opstelling van Brenninkmeijer leidt bijveel bestuursorganen tot irritaties. Volgens medewerkersvan het Bureau Nationale ombudsman bemoeilijkt dit deonderlinge communicatie en krijgen ze daarom mindervoor elkaar.In de tweede plaats heeft de manier waaropBrenninkmeijer invulling geeft aan zijn rol als ‘belangenhartiger’geleid tot een sterke groei in het aantalinterventies. Zo kan weliswaar snel een praktischeoplossing voor een probleem worden gevonden, maarhet leereffect van een interventie is gering. Hetbestuursorgaan biedt excuses aan of biedt de klager alsnogeen kleine financiële vergoeding aan, maar de oorzaakvan de klacht wordt op die manier niet aangepakt.32 De keerzijde van het groeiend aantal interventiesis bovendien een sterk teruglopend aantal rapporten enaanbevelingen. In de praktijk zijn echter juist de (algemene)aanbevelingen van de Nationale ombudsman eenkrachtig middel om systematische veranderingen binnende overheid te stimuleren.Criticaster schiet zijn doel voorbijAls ‘criticaster’ heeft Brenninkmeijer een derde rol aanzijn repertoire toegevoegd. Hiermee laat hij zien dat hetinstituut Nationale ombudsman open staat voor vernieuwing.Hiermee lijkt hij bovendien een passend antwoordte hebben gevonden op het huidige politieke klimaat,waarin het voor externe adviseurs als de Nationaleombudsman steeds moeilijker wordt om een voet aan degrond te krijgen. 33 Daarnaast roept zijn nieuwe rol als‘criticaster’ echter ook een aantal pittige vragen op.Vanuit de politiek worden vooral vraagtekensgeplaatst bij de bevoegdheid van de Nationaleombudsman. Gaat Brenninkmeijer als ‘criticaster’ nietbuiten zijn boekje? Het eerder aangehaalde interview vanBrenninkmeijer, waarin hij onder meer een aantal kabinetsvoorstellenals ‘symbolisch’ bestempelt, leidde totbijzonder felle reacties van de politiek. Het Kamerlid Litjes(VVD) stelde bijvoorbeeld: ‘Hij interpreteert zijn mandaatte ruim. Hij gaat over de uitvoering van wetten.’ Volgenshetzelfde Kamerlid is het bovendien zaak dat de ombudsman‘minder de BV Brenninkmeijer en meer de NVOmbudsman’ wordt. 34Voor zover deze kritiek zich toespitst op de formelebevoegdheid van de Nationale ombudsman is dit onterecht.In 2005 heeft de Tweede Kamer de profielschetsvoor de ombudsman vastgesteld. Hierin staat ondermeer dat de Nationale ombudsman zich ‘gemakkelijk[moet] mengen in maatschappelijke discussies in eenpublieke openbare omgeving’. Hij moet ‘met gezagbijdragen aan publieke meningsvorming gevoed doorzijn specifieke kennis en ervaring’. 35 Hierbij wordt bovendienonderkend dat een gevolg hiervan kan zijn dat,naast het instituut van de Nationale ombudsman, ook depersoon van de ambtsdrager meer aandacht krijgt. ‘Defunctionaris moet (...) een gezicht, een smoel aan hetinstituut kunnen geven,’ aldus het Kamerlid Van Beek(VVD). 36 Met andere woorden, in zijn rol als ‘criticaster’doet Brenninkmeijer precies wat hem in de profielschetsis opgedragen en blijft hij keurig binnen de grenzen vanzijn mandaat. 37 De felle kritiek op zijn optreden lijktdaarom vooral ingegeven door de veranderde politiekeverhoudingen. Een assertieve ombudsman, die een paarjaar geleden nog zo’n goed idee leek, is nu kennelijk eenstuk minder welkom.Los van de vraag of het wel mag, blijft echter devraag of het wel werkt. Hoe effectief is Brenninkmeijerals ‘criticaster’? Zoals eerder beschreven, kiest hij bewustvoor de confrontatie. Na acht jaar lijkt echter de conclusiegerechtvaardigd dat deze methode niet altijd hetgewenste effect heeft opgeleverd. Ten eerste ondergraafthij als ‘criticaster’ zijn rol als ‘belangenbehartiger’. DeNationale ombudsman heeft geen formele bevoegdhedenom zijn oordeel af te dwingen. Om zaken voor elkaarte krijgen is hij daarom, in het uiterste geval, afhankelijkvan de steun van de Tweede Kamer. Echter, door demanier waarop hij zijn rol als ‘criticaster’ invult, staat dierelatie behoorlijk onder druk. Hierdoor wordt het voor deNationale ombudsman lastiger om als effectieve ‘belangenbehartiger’op te treden en om zo een bijdrage televeren aan het herstel van het vertrouwen in de overheid.Anders gezegd: ‘de burger heeft niets aan eenOmbudsman op wiens aanbellen bij het Binnenhof nietwordt opengedaan.’ 38Ten tweede bemoeilijkt de harde opstelling vanBrenninkmeijer zijn vermogen om op te treden alseffectieve ‘kwaliteitsbewaker’. Zijn strategie om bewust teescaleren heeft bij veel overheidsinstanties een averechtseffect. Zo schrijven Mein e.a. bijvoorbeeld: ‘Het merendeelvan onze gesprekspartners ervaart zijn externe optredensoms als activistisch en kan dit moeilijk rijmen met destatuut van het ambt.’ 39 Het (confronterende) optreden30 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 10-01-2014 – AFL. 1


van Brenninkmeijer ‘roept weerstand op bij betrokkenoverheidsorganisaties en ondermijnt de bereidheid omlessen te trekken uit de klachten’. 40 Dit komt ook naarvoren uit het eerder genoemde onderzoek bij de politie.Volgens één van de respondenten leeft bij veel van zijncollega’s het beeld: ‘daar komt die Brenninkmeijer weer endie gaat weer afgeven op wat er allemaal niet deugt. Danlandt het dus niet,’ aldus deze politieman. ‘Ik denk dat jeop zo’n momenten meer diplomaat moet zijn.’ 416. SlotAlex Brenninkmeijer heeft wel eens verteld dat hij bangwas dat hij zijn dagen als Nationale ombudsman zoumoeten slijten als een anonieme ‘boekhouder van debehoorlijkheid’. 42 Die vrees bleek echter ongegrond.Brenninkmeijer heeft de Nationale ombudsman een duidelijkprofiel gegeven. Hij is er in geslaagd om het instituutop een aantal belangrijke onderdelen te vernieuwenen zijn succes is ook internationaal niet onopgemerktgebleven. 43Brenninkmeijer had tijdens zijn periode alsNationale ombudsman vooral succes als klachtbehandelaar.Nog nooit eerder heeft de ombudsman zoveel mensenmet een klacht over de overheid zo snel en effectiefgeholpen. Maar dit succes heeft ook een keerzijde. Doorzijn eenzijdige aandacht voor de bescherming van de burgeren door zijn scherpe kritiek op de politiek slaagt hij erminder goed in om de kwaliteit van de overheid daadwerkelijkte verbeteren. Het optreden van de Nationaleombudsman leidt daarom niet automatisch tot het herstelvan het vertrouwen van de burger in de overheid.De komende tijd buigt de Tweede Kamer zich over debenoeming van een nieuwe Nationale ombudsman. In hetverleden ging vaak meer aandacht uit naar de (politieke)achtergrond van de kandidaten dan naar de invulling vanhet instituut. Het verdient daarom de voorkeur om,voorafgaand aan een discussie over ‘de poppetjes’, eerst opbasis van een inhoudelijk debat een profielschets vast testellen. Het huidige politieke klimaat is niet gebaat bij debenoeming van een meegaand oud-politicus of eenanonieme boekhouder, maar vraagt om een eigenwijze,onafhankelijke en kritische Nationale ombudsman.Brenninkmeijer heeft de afgelopen acht jaar laten zien datzo’n ombudsman een waardevolle bijdrage kan leverenaan een behoorlijke verhouding tussen overheid enburgers.30. Mein et. al, 2010, p. 27.Handelsblad 10 oktober 2012.algemeen regeringsbeleid of naar algemeenverbindende voorschriften (art. 9:22 Awb).38. ‘De Ombudsman in beschadigd,’ NRCHandelsblad 23 mei 2012.41. Van der Vlugt, 2011, p. 305.31. Van der Vlugt, 2011, p. 326.35. Kamerstukken II 2004/5, 30052, nr. 1,p. 2.36. Kamerstukken II 2004/5, 30052, nr. 2,p. 4.37. Hij kan echter niet zelf een onderzoekinstellen naar zaken die handelen over het42. NRC Handelsblad, 7 april 2012.32. Vgl. Euwema et. al, 2007, p. 243.43. Brenninkmeijer is bijvoorbeeld in 2012benoemd als voorzitter van de Europeseafdeling van het International OmbudsmanInstitute (IOI).33. A. Brenninkmeijer, ‘Unitas politica,’ <strong>NJB</strong>2012/176, afl. 3, p. 192.34. J. Julen, ‘Ombudsman Brenninkmeijervolgens VVD en PVV “te partijdig”,’ NRC39. Mein et. al, 2010, p. 27.40. Mein et. al, 2010, p. 28.NEDERLANDS JURISTENBLAD – 10-01-2014 – AFL. 1 31


RechtspraakAanbevolen citeerwijze:<strong>NJB</strong> 2014/ … (nummer uitspraak)EHRM 32Hof van Justitie EU 33Hoge Raad (civiele kamer) 34Hoge Raad (strafkamer) 37Afd. Bestuursrechtspraak RvS 44Centrale Raad van Beroep 47Europees Hof voor deRechten van de MensDeze rubriek wordt verzorgd door onderzoekersvan de Universiteit Leiden, de VU Amsterdamen de RU Nijmegen. Onderstaande bewerkingis verzorgd door T. de Jong (UniversiteitLeiden). Alle uitspraken van het EHRM staanop www.echr.coe.int; een selectie verschijntuiteindelijk in Reports of J udgments and Decisions.De uitspraken van kamers van hetEHRM worden drie maanden na de uitspraakdatumdefinitief, tenzij er intern appel wordtingesteld bij de Grote Kamer van het Hof.717 oktober 2013, appl. nr. 27013/07Verplaatsing Roma. Voorzien bij wet.Legitiem doel. Proportionaliteit van demaatregel is niet getoetst. Inmengingdisproportioneel.(EVRM art. 8, 14)Winterstein e.a. vs. FrankrijkA. FeitenKlagers in deze zaak zijn 25 mensen (vanRoma origine, met de Franse nationaliteit) eneen belangenorganisatie (‘International MovementATD Fourth World’). Het merendeel vande klagers heeft een reizend bestaan, en woontin de gemeente Herblay in Frankrijk. Bijbesluit van 30 april en 11 mei 2004 zijn degemeentelijke autoriteiten een spoedproceduregestart tegen 40 mensen, waaronder klagers.De gemeentelijke autoriteiten stelden dat eendeel van het land in de gemeente onrechtmatigwerd bewoond, en hebben derhalve verzochtom een bevel uit te vaardigen dat decaravans en andere voertuigen verwijderdmoeten worden, op straffe van een boete van€ 200 per dag voor elke dag vertraging. Derechter wijst het verzoek van de autoriteitenaf. De gemeentelijke autoriteiten zetten echterdoor, en de beroepsrechter oordeelt op 22november 2004 dat klagers binnen drie maandenvanaf de datum van de uitspraak van hetland moeten vertrekken, op straffe van eenboete van € 70 voor elke dag vertraging. Ditoordeel wordt op 13 oktober 2005 bevestigddoor de hoger beroepsrechter: de langdurigebewoning van het land door klagers, noch hetgedogen van de aanwezigheid van klagers doeteraan af dat de bewoning in strijd komt methet bestemmingsplan. De gemeentelijke autoriteitenhebben dit laatste oordeel echter nietten uitvoer gelegd. Wel hebben de nationaleautoriteiten onderzoek gedaan naar de mogelijkhedenvan alternatieve accommodatie voorklagers. In navolging van een besluit van deFranse autoriteit tegen discriminatie en ongelijkheid,hebben de gemeentelijke autoriteitenbesloten om een deel van de grond in te richtenvoor rondtrekkende reizigers.Een aantal van de klagers is voorzien vansociale woningen of woont thans in anderedelen van Frankrijk. Een aantal andere klagers(een minderheid) is gebleven en woontin onzekere omstandigheden op ongeschiktegrond waarvan zij elk moment kunnen wordenverwijderd.B. Procedure in StraatsburgOp 13 juni 2007 hebben klagers een klachtingediend bij het Europees Hof voor de Rechtenvan de Mens. Klagers hebben hierbij eenberoep gedaan op art. 8 EVRM (recht op privacyen familieleven) en art. 14 EVRM (discriminatieverbod).C. Uitspraak van het Hof(Vijfde Kamer: Villiger (president), Nußberger,Zupančič, Power-Forde, Potocki, Lemmens,Jäderblom)Allereerst gaat het Hof in op de vraag naar deinmenging in art. 8 EVRM. Klagers hebbenlange tijd (tussen de vijf en vijfendertig jaar)in de gemeente Herblay gewoond. De caravans/bungalowsvan klagers zijn aan te merkenals ‘huis’ in de zin van art. 8 EVRM. Daarnaasthebben de maatregelen van deautoriteiten onvermijdelijke gevolgen voorhun levenswijze.Het Hof oordeelt dat de inmenging in overeenstemmingis met de wet, en daarnaasteen legitiem doel dient, namelijk: de beschermingvan het milieu/leefomgeving.Bij het beoordelen van de proportionaliteit vande inmenging gaat het Hof in op de volgendetwee factoren. In de eerste plaats hebben denationale autoriteiten de aanwezigheid vanklagers geruime tijd gedoogd, voordat zij beslotenom aan deze situatie in 2004 een einde temaken. In de tweede plaats wijzen de nationaleautoriteiten alleen op de strijdigheid met hetbestemmingsplan zonder in te gaan op deinhoudelijke argumenten van klagers. Het Hofherhaalt dat het verlies van iemands huis kwalificeertals de meest extreme vorm vaninmenging in het recht op respect voor dewoning. In het onderhavige geval hebben denationale rechtbanken opdracht gegeven totverplaatsing van klagers zonder de proportionaliteitvan de maatregel te onderzoeken. Evenminis de noodzakelijkheid van de verplaatsingvan klagers door de nationale autoriteiten aangetoond.Het proportionaliteitsbeginsel brengtverder met zich dat er voldoende aandacht isvoor de gevolgen van de verplaatsing en hetrisico voor klagers om dakloos te worden. Vanuitonder meer de Raad van Europa is ookbenadrukt dat bij de gedwongen verplaatsingvan Roma of reizigers moet worden gezochtnaar alternatieve woonruimte. Ook moet rekeningworden gehouden met het feit dat klagersRoma zijn en derhalve behoren tot een kwetsbareminderheid. Hiervan is in deze zaakslechts ten dele sprake. Naar het oordeel vanhet Hof hebben de nationale autoriteitengenoeg aandacht besteed aan de families diehebben gevraagd om sociale huisvesting ofalternatieve accommodatie hebben gekregen.Dit geldt echter niet ten aanzien van de klagersdie gevraagd hebben om alternatieve accommodatieop familieterreinen, en die momenteelin een onzekere situatie verkeren.Het Hof oordeelt dat art. 8 EVRM is geschondenten aanzien van alle klagers daar waarhet gaat om de ontbrekende proportionaliteitstoetsvan de inmenging in het recht opprivé- en familieleven en hun huis.Art. 8 EVRM is ook geschonden ten aanzienvan de klagers die hebben verzocht om plaatsingop een familieterrein, nu de nationaleautoriteiten dit niet voldoende in overweginghebben genomen.D. SlotsomHet Hof oordeelt unaniem dat art. 8 EVRM isgeschonden. Het Hof oordeelt met zes stemmentegen een dat het het niet nodig acht omde klacht onder art. 14 EVRM in samenhangmet art. 8 EVRM te behandelen. Het Hof oordeeltunaniem dat het nog niet in kan gaanop een eventuele schadevergoeding onder art.41 EVRM en houdt rekening met een mogelijkeovereenkomst tussen de staat en klagers.824 oktober 2013, appl. no. 52943/10Art. 1 Eerste Protocol EVRM. Stopzettenpensioen na verhuizing klager naar Servië.Eigendomsbegrip. Niet voorzienbaar bijwet.(EVRM, art. 14, art. 1 Eerste Protocol)Damjanac vs. Kroatië32 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 10-01-2014 – AFL. 1


RechtspraakA. FeitenKlager, Borisav Damjanac, heeft de Kroatischeen Servische nationaliteit en woont inBelgrado, Servië. Tussen 1941 en 1979 is hijofficier geweest in het Yugoslav People’s Army(YPA), en tussen 1992 en 2003 ontving hijpensioen van de Kroatische autoriteiten inDubrovnik. In 2003 liet klager de autoriteitenweten dat hij was verhuisd naar Belgrado,wat resulteerde in stopzetting van zijn pensioenin oktober 2003. Kroatië en Servië warenpartij bij een internationaal verdrag op basiswaarvan het recht op uitbetaling van pensioengeldenbestond, ongeacht in welke van destaten partij bij het verdrag de ontvangerwoonde. De Kroatische autoriteiten meendenechter dat dit niet gold voor YPA-pensioenen.Damjanac ging tegen het besluit in beroepen diende tevens een klacht in bij het constitutionelehof, maar hij had geen succes. Pastoen Damjanac (tijdelijk) terugverhuisde naarDubrovnik – in oktober 2004 – ontving hijopnieuw pensioen.B. ProcedureOp 24 augustus 2010 diende klager eenklacht in bij het EHRM. Hij klaagde onder art.1 Eerste Protocol EVRM dat het stopzettenvan zijn pensioen nadat hij naar Servië wasverhuisd, een ongerechtvaardigde inbreuk opzijn eigendomsrecht vormde. Verder beriephij zich op art. 14 EVRM, en op artt. 3, 6, 13en 17 EVRM.C. Uitspraak van het Hof(Eerste Kamer: Berro-Lefèvre, LazarovaTrajkovska, Laffranque, Sicilianos, Møse,Turković, Dedov)Met betrekking tot de klacht onder art. 1 EersteProtocol EVRM merkt het Hof op dat wanneereen uitkering of pensioen wordt gekortof stopgezet, er sprake kan zijn van eeninmenging in het eigendomsrecht, mits debetreffende persoon aan de toepasselijkeeisen voldoet. In de zaak van klager betekentdit dat het Hof moet nagaan of klager aan deeisen voor uitbetaling van zijn pensioen voldeed.Het Hof herhaalt dat het ondanks eenruime margin of appreciation kan onderzoekenof de wetgeving specifiek en voorzienbaaris en in hoeverre duidelijk is of hetgeval van klager er wel of niet onder valt. Hetmerkt op dat de wetgeving die na het uiteenvallenvan Joegoslavië toestond dat eisenwerden gesteld aan de verblijfplaats van depensioenontvanger, in 1998 was komen tevervallen in verband met de nieuwe Pensioenverzekeringswetwaar ook de YPA-pensioenenonder kwamen te vallen. Volgens hetHof volgden uit deze wet geen bijzondereeisen voor uitbetaling van YPA-pensioenen.Bovendien was er sinds 2003 een verdrag datde samenwerking op het terrein van pensioenentussen Kroatië en Servië regelde, en opbasis waarvan verblijfplaats geen grond konzijn om pensioenen aan te passen of stop tezetten. De redenen die de Kroatische autoriteitenin de nationale procedure haddengegeven voor de uitzondering van YPA-pensioenenvind het Hof bovendien niet overtuigendgenoeg. Onder verwijzing naar de statusvan het Sociale Verzekeringsverdrag inKroatië en het feit dat daarin geen uitzonderingwas opgenomen voor YPA-pensioenen,concludeert het Hof dan ook dat klager allereden had erop te kunnen vertrouwen datzijn pensioen ook in Servië zou worden uitbetaald.Het stopzetten van het pensioen wasniet voorzienbaar en zodoende was niet voldaanaan het legaliteitsvereiste. Schendingart. 1 EP.Het Hof is van oordeel dat de klacht onderart. 14 EVRM voldoende is meegenomen inde toets onder art. 1 EP en ziet geen redenvoor een aparte behandeling ervan. De klachtenonder de overige bepalingen wordenniet-ontvankelijk verklaard.D. SlotsomHet Hof concludeert unaniem dat er sprakewas van een schending van art. 1 Eerste ProtocolEVRM.Hof van Justitie van deEuropese UnieDeze rubriek is verzorgd door M. Bulterman,medewerker van de Directie Juridische Zaken,Afdeling Europees Recht van het Ministerievan Buitenlandse Zaken. De volledige uitsprakenvan het EU-Hof zijn beschikbaar viawww.curia.europa.eu.9Arrest van 26 november 2013, C-40/12 P,C-50/12 P, C-58/12 P(Grote kamer: V. Skouris, president,K. Lenaerts, vicepresident, R. Silva deLapuerta, M. Ilešič, L. Bay Larsen, M. Safjan,kamerpresidenten, J. Malenovský, E. Levits,A. Ó Caoimh, J.-C. Bonichot, A. Arabadjiev, D.Šváby en M. Berger (rapporteur), rechters)Hogere voorziening – Mededinging – Buitensporiglange duur van procedure voorGerecht – Beginsel van effectieve rechterlijkebeschermingGascogne Sack Deutschland, Kendrion enGroupe Gascogne vs. CommissieFeiten en procedure voor hetGerechtIn 2005 heeft de Commissie aan verschillendeondernemingen boetes opgelegd wegensdeelname aan een kartel op de markt vankunststof industriële zakken. Enkele van dezeondernemingen hebben bij het Gerechtberoep tot nietigverklaring van de boetebeschikkingof om verlaging van de opgelegdegeldboete verzocht. De beroepen vanGascogne Sack Deutschland, Kendrion enGroupe Gascogne zijn op 26 november 2011door het Gerecht verworpen. De aan henopgelegd geldboete is ongewijzigd gebleven.De hogere voorzieningIn hogere voorziening wordt het Hof ondermeer verzocht om het arrest van het Gerechtte vernietigen en vanwege overschrijding vande redelijke proces termijn door het Gerechtde zaak terug te verwijzen naar het Gerechtvoor een uitspraak over de financiële consequentieshiervan of om zelf rechtstreeks degeldboete te verlagen. De kritiek is hoofdzakelijkgericht tegen de periode waarin hetGerecht procedureel heeft stilgezeten, tussenhet einde van de schriftelijke behandeling enhet begin van de mondelinge behandeling.De uitspraak van het HofBij de behandeling van het middel betreffendeoverschrijding van de redelijke termijn,gaat het Hof eerst in op de ontvankelijkheiddaarvan. De ontvankelijkheid wordt door deCommissie betwist omdat rekwiranten geenschending van dit recht tijdens de terechtzittingvoor het Gerecht hebben aangevoerd.Het Hof merkt op dat hoewel een partij eenprocedurele onregelmatigheid moet kunnenopwerpen zodra zij meent dat schending vande toepasselijke regels is aangetoond, zij nietgehouden is dit te doen ineen stadium waarinde volle omvang van de gevolgen van dezeschending nog niet bekend is. Waar hetschending van de redelijke termijn betreft,kan een partij zo nodig wachten tot het eindevan de procedure om de totale duurervan te kennen, en dus over alle noodzakelijkegegevens te beschikken om vast te stellenhoe zij in haar belangen meent te zijnaangetast.Ten gronde overweegt het Hof bij gebrekevan enige aanwijzing dat de te lange duurvan de procedure de uitkomst van het gedingheeft beïnvloed, de niet-inachtneming vaneen redelijke procestermijn geen grond voorvernietiging van het bestreden arrest kanzijn (Der Grüne Punkt, C-385/07 P, Jurispr. blzI -6155, punten 190 en 196). Het middelbetreffende overschrijding van de redelijkeprocestermijn kan dus niet tot vernietigingvan het bestreden arrest leiden.NEDERLANDS JURISTENBLAD – 10-01-2014 – AFL. 1 33


RechtspraakVoor zover rekwiranten verzoeken omverlaging van de geldboeten wegens overschrijdingvan de redelijke procestermijn,overweegt het Hof dat het aanvankelijk eendergelijk verzoek in een vergelijkbare situatieheeft ingewilligd om redenen van proceseconomie(arrest van 17 december 1998,Baustahlgewebe, C 185/95 P, Jurispr. blz. I8417, punt 48). Later heeft het Hof geoordeelddat de niet-inachtneming van eenredelijke procestermijn door het Gerecht aanleidingkan zijn voor een schadevordering(Der Grüne Punkt, punt 195). Het Hof erkentdat de situatie aan de orde in de onderhavigezaak analoog is aan die welke aanleidingheeft gegeven tot het arrest Baustahlgewebe.Een schadevordering tegen de Unie op grondvan de artikelen 268 VWEU en 340, tweedealinea, VWEU vormt echter, omdat deze allegevallen van overschrijding van de redelijkeprocestermijn dekt, een doeltreffend en algemeentoepasselijk rechtsmiddel om tegeneen dergelijke niet-achtneming op te komenen deze te bestraffen. Het staat dus aan hetGerecht, dat krachtens artikel 256, lid 1,VWEU bevoegd is, om zich over dergelijkeschadevorderingen uit te spreken, zulks ineen andere formatie dan die welke kennisheeft genomen van het geschil dat heeftgeleid tot de procedure waarvan de duurwordt bekritiseerd.Hoewel het middel betreffende overschrijdingvan de redelijke procestermijn alduswordt afgewezen, gaat het Hof gaat desalniettemintoch nog in op de kwestie of in onderhavigezaak sprake is van overschrijding vande redelijke procestermijn. Het Hof overweegtdat de duur van de procedure voor hetGerecht, die 5 jaar en 9 maanden heeftbedragen, niet kan worden gerechtvaardigddoor enige bijzondere omstandigheid. Tussenhet einde van de schriftelijke behandeling,met de neerlegging van de memorie vandupliek van de Commissie in februari 2007,en de opening van de mondelinge behandelingin december 2010 zijn ongeveer 3 jaaren 10 maanden zijn verstreken. Dit tijdsverloopvalt niet te verklaren door de specifiekeomstandigheden van de zaak, zoals de complexiteitervan, het gedrag van partijen ofprocesincidenten. De voor het Gerechtgevoerde procedure levert dus een schendingop van artikel 47, tweede alinea, van hetHandvest, hetgeen een voldoende gekwalificeerdeschending vormt van een rechtsregeldie ertoe strekt particulieren rechten toe tekennen (arrest van 4 juli 2000, Bergaderm enGoupil/Commissie, C 352/98 P, Jurispr. blz. I5291, punt 42).ConclusieDe hogere voorziening wordt afgewezen.Hoge Raad (civiele kamer)Deze rubriek wordt verzorgd door mr. G.C.C.Lewin, lid van het Gemeenschappelijk Hofvan Justitie van het Caribische deel van hetKoninkrijk. De uitspraken zijn integraal in tezien op www.rechtspraak.nl1013 december 2013, 12/02029(Mrs. F.B. Bakels, M.A. Loth, C.E. Drion,G. de Groot en M.V. Polak;A-G mr. F.F. Langemeijer)ECLI:NL:HR:2013:1881Auteursrecht. Verband metECLI:NL:HR:2009:BJ0655, NJ 2009/540(Montis I). In 1988 is voor de stoelen Charlyen Chaplin een modeldepot verricht. Montisis de modelrechthebbende en heeft ook derechten van de ontwerper verkregen. Art. 21lid 3 (oud) Benelux Tekeningen- en Modellenwet(BTMW) vereiste een instandhoudingsverklaring,maar die is niet afgelegd.Kan Montis niettemin nog auteursrechtengeldend maken? HR: 1. Partijaanduiding.Wijziging. De HR komt terug vanECLI:NL:HR:2004:AN7324 en formuleertnieuwe regels over wijziging van de partijaanduidingin de procedure: zie hoofdtekst.2. Samenloop. Art. 21 lid 3 (oud) BTMW, dateen instandhoudingsverklaring vereist,moet wijken voor art. 7 lid 4 van de BernerConventie, dat een minimumbeschermingstermijnvan 25 jaar noemt, maar gaat voorop art. 37 lid 1 Auteurswet, dat een beschermingstermijnvan 70 jaar noemt. 3. Overgangsrecht.De HR stelt prejudiciële vragenover de overgangsrechtelijke gevolgen vanhet vervallen van art. 21 lid 3 (oud) BTMW. 4.Onderscheid naar nationaliteit. Indien eenlidstaat zijn eigen onderdanen ongunstigerbehandelt dan onderdanen van andere lidstaten,levert dat geen verboden discriminatieop. 5. Publicatie in de zin van de BernerConventie. Het hof heeft geen blijk gegevenvan een onjuiste rechtsopvatting door te oordelendat van eerste ‘publicatie’ van de stoelop de meubelbeurs sprake is indien tijdensde beurs voor het eerst potentiële afnemersde mogelijkheid hadden de stoel te kopen.(BC art. 3 lid 3, 5 leden 2 en 4, 7 lid 4; VWEUart. 18; Beschermingstermijnrichtlijn art. 10lid 2, 13 lid 1; BTMW art. 21 lid 3 (oud); Aw art.37 lid 1, 51; Rv art. 122 lid 1, 236, 332, 398)Montis Design B.V., door fusie opgegaan inMontis Holding B.V., adv. mr. H.J.W. Alt, vs.Goossens Meubelen B.V., adv. mrs. M.W.Scheltema en S.M. Kingma.Feiten en procesverloopIn 1988 is voor de fauteuil Charly en de eetkamerstoelChaplin een internationaalmodeldepot verricht, met vermelding van deNederlandse meubelproducent Montis alsmodelrechthebbende. In 1990 heeft de ontwerpervan de Charly en de Chaplin zijn rechtenovergedragen aan Montis. Na afloop vande termijn van vijf jaar is de modelregistratieniet verlengd. Montis heeft geen instandhoudingsverklaringals bedoeld in art. 21 lid 3(oud) Benelux Tekeningen- en Modellenwet(hierna: BTMW) afgelegd. De Nederlandsewinkelketenexploitant Goossens brengt eeneetkamerstoel onder de naam Beat op demarkt.Tussen partijen is een kort geding gevoerddat heeft geleid tot HR 30 oktober 2009,ECLI:NL:HR:2009:BJ0655, NJ 2009/540(Montis I).In de onderhavige bodemprocedure heeftMontis vorderingen ingesteld op grond vanhaar stelling dat Goossens inbreuk maakt opde auteursrechten van Montis op de stoelenCharly en Chaplin. Montis heeft zich primairop het standpunt gesteld dat de Charly voorhet eerst in 1983 is gepubliceerd op eenmeubelbeurs in Keulen, dat daarom Duitslandhet land van oorsprong van de Charly is,dat daarom de Berner Conventie (BC) vantoepassing is en dat het auteursrecht vanMontis niet is vervallen, omdat art. 21 lid 3(oud) BTMW (vereiste van een instandhoudingsverklaring)in strijd is met art. 5 lid 2BC (formaliteitenverbod) en met art. 7 lid 4BC (minimumbeschermingsduur van 25jaar). Voor het geval dat Nederland als hetland van oorsprong van de Charly moet wordenaangemerkt, heeft Montis zich subsidiairop het standpunt gesteld dat art. 5 lid 2 en 7lid 4 BC niettemin van toepassing zijn, hetzijrechtstreeks, hetzij langs de weg van het binnende Europese Unie geldende verbod vandiscriminatie naar nationaliteit. De rechtbankheeft een tussenvonnis gewezen. Intussentijds appel heeft het hof Montis toegelatenhaar stelling te bewijzen dat de Charlyvoor het eerst is gepubliceerd op de meubelbeursin Keulen in 1983 en tussentijdscassatieberoep opengesteld. De cassatiedagvaardingis op 27 maart 2012 uitgebracht opnaam van Montis Design B.V. Nadien heeft decassatieadvocaat van Montis medegedeelddat Montis Design B.V. in december 2011 alsgevolg van een fusie is opgegaan in MontisHolding B.V. en verzocht de partijaanduidingte mogen herstellen. Goossens heeft incidenteelcassatieberoep ingesteld.Hoge RaadToepassing van de in HR 9 januari 2004,ECLI:NL:HR:2004:AN7324, NJ 2005/222 (MIM/34 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 10-01-2014 – AFL. 1


RechtspraakCohen) gegeven regels zou meebrengen datMontis niet-ontvankelijk wordt verklaard inhet principale cassatieberoep, nu dat beroepis ingesteld door een ten tijde van het uitbrengenvan de cassatiedagvaarding nietmeer bestaande procespartij. Voor gevallenwaarin de volgende instantie ten onrechtenog op naam van de partij in de vorigeinstantie aanhangig wordt gemaakt, zijn inde rechtspraak gevallen aanvaard waarinniet-ontvankelijkverklaring achterwege blijft.Bovendien kunnen kennelijke verschrijvingenworden hersteld met toestemming vande wederpartij. De ratio van de deformaliseringstendensdie hieraan ten grondslag ligt,is dat fouten en vergissingen niet tot fatalegevolgen behoren te leiden, mits de wederpartijdoor het herstel hiervan niet onredelijkin haar belangen wordt geschaad. Voortsdient zoveel mogelijk te worden beslist tussende werkelijk belanghebbende partijen bijde rechtsbetrekking in geschil. De Hoge Raadziet aanleiding op deze rechtspraak en dietendens voort te bouwen door terug tekomen van de in HR 9 januari 2004,ECLI:NL:HR:2004:AN7324, NJ 2005/222 (MIM/Cohen) gegeven regels, mede in aanmerkinggenomen dat het hier meestal gaat om louterformele fouten en dat met herstel daarvan inde regel geen materiële belangen van dewederpartij worden geschaad. Voortaan zullenbij de beoordeling of de aanduiding vaneen procespartij kan worden gewijzigd nadatde procedure in een volgende instantie aanhangigis gemaakt, de volgende regels gelden:(i) Een procedure in een volgende instantiedient in beginsel plaats te vinden tussen departijen uit de vorige instantie;(ii) Indien een procedure in een volgendeinstantie aanhangig is gemaakt, kan een verschenenpartij wijziging verzoeken van haaraanduiding in de procedure op de grond dateen vergissing is begaan in die aanduiding ofeen partijwisseling heeft plaatsgevonden;(iii) Het verzoek is toewijsbaar, tenzij dewederpartij stelt en bij betwisting aannemelijkmaakt dat zij daardoor onredelijk inhaar belangen wordt geschaad (vgl. art. 122lid 1 Rv);(iv) Indien de wederpartij niet in de door hetrechtsmiddel ingeleide procedure is verschenen,beveelt de rechter dat zij wordt opgeroepenteneinde zich over het verzoek tot wijziginguit te laten.In het onderhavige geval heeft Goossens nietgesteld dat zij door toewijzing van het verzoekvan Montis onredelijk in haar belangen wordtgeschaad. Het verzoek tot wijziging van departijaanduiding wordt toegestaan. Het ontvankelijkheidsverweerwordt verworpen.Goossens klaagt dat het hof heeft miskenddat de Berner Conventie niet belet dat voorwerken van toegepaste kunst het vereistevan een instandhoudingsverklaring alsbedoeld in art. 21 lid 3 (oud) BTMW effectsorteert. De klacht faalt. Het hof heeft uit hetCassina-arrest (HR 26 mei 2000,ECLI:NL:HR:2000:AA5967, NJ 2000/671) afgeleiddat het geldend maken van het recht dateen rechthebbende rechtstreeks kan ontlenenaan art. 7 lid 4 BC - dat wil zeggen:bescherming gedurende 25 jaar - niet afhankelijkmag worden gesteld van het formelevereiste van een instandhoudingsverklaringals bedoeld in art. 21 lid 3 (oud) BTMW. Hetoordeel van het hof is juist. De klacht treftevenmin doel voor zover zij ertoe strekt deHoge Raad te doen terugkomen van zijn uitlegvan de BC. Daartoe is geen aanleiding.Montis betoogt dat het vereiste van deinstandhoudingsverklaring van art. 21 lid 3(oud) BTMW ook in strijd is met de BC voorzover deze afbreuk doet aan de beschermingsduurvan 70 jaar van art. 37 lid 1 Aw.Het betoog treft geen doel. Art. 2 lid 7 BCbrengt mee dat het formaliteitenverbod vanart. 5 lid 2 BC moet wijken voor het vereistevan een instandhoudingsverklaring van art.21 lid 3 (oud) BTMW. Het andersluidendebetoog van Montis vindt geen steun in hetCassina-arrest. In dit arrest is slechts geoordeelddat de instandhoudingsverklaring instrijd is met de BC voor zover deze afbreukdoet aan de minimumbeschermingstermijnvan art. 7 lid 4 BC.Montis klaagt dat het hof heeft miskend dathet Unierechtelijke verbod van onderscheidnaar nationaliteit - voorheen neergelegd inart. 12 EG, thans in art. 18 VWEU - in de wegstaat aan toepassing van het land-van-oorsprongbeginselvan de BC. De klacht faalt. Inhet Vredestein-arrest (HR 11 mei 2001,ECLI:NL:HR:2001:AB1558, NJ 2002/55) isgeoordeeld dat een Nederlandse auteur zichin Nederland met betrekking tot een werkwaarvan Nederland het land van oorsprongis, niet op de BC kan beroepen en dat ditgeen ontoelaatbare discriminatie van Nederlandseten opzichte van buitenlandseauteursrechthebbenden meebrengt. Nu hetoordeel van het hof daarmee strookt, falen dedaartegen gerichte klachten. Voor zover Montisbeoogt de Hoge Raad te doen terugkomenvan het Vredestein-arrest, treffen de klachtenevenmin doel. In het middel wordt eenberoep gedaan op HvJEU 20 oktober 1993,C-92/92 en C-326/92,ECLI:NL:XX:1993:BF1655, Jur. 1993, p. I-5145(Phil Collins), HvJEU 6 juni 2002, C-360/00,ECLI:NL:XX:2002:BG0080, Jur. 2002, p. I-5089(Ricordi), en HvJEU 30 juni 2005, C-28/04,ECLI:NL:XX:2005:BF8528, Jur. 2005, p. I-5781(Tod’s). Uit deze rechtspraak valt evenwel nietaf te leiden dat een met het stelsel van de BCverenigbare, ongunstiger behandeling dooreen lidstaat van zijn eigen onderdanen invergelijking met onderdanen van andere lidstateneen verboden discriminatie oplevert.Hierover kan redelijkerwijs geen twijfelbestaan. De Hoge Raad ziet dan ook geennoodzaak hierover prejudiciële vragen te stellenaan het HvJEU.Montis betoogt dat het hof heeft miskenddat de Beschermingstermijnrichtlijn (Richtlijn93/98/EEG van de Raad van 29 oktober1993, Pb L 290/9, nadien gewijzigd en inmiddelsvervangen door Richtlijn (EG) 2006/116van het Europees Parlement en de Raad van12 december 2006, Pb L 372/12) in verbindingmet art. 51 Aw rechtstreeks ertoe leidtdat een werk dat op 1 juli 1995 (het tijdstipgenoemd in art. 10 lid 2 in verbinding metart. 13 lid 1 Beschermingstermijnrichtlijn) ineen lidstaat auteursrechtelijk werdbeschermd, ook in Nederland wordtbeschermd. Deze klacht kan bij gebrek aanfeitelijke grondslag niet tot cassatie leidenvoor zover het berust op de enkele stellingdat de Charly op 1 januari 1995 in enige lidstaatauteursrechtelijke bescherming genoot.Anders dan Montis betoogt, heeft noch derechtbank, noch het hof vastgesteld dat deCharly op 1 januari 1995 in Duitslandauteursrechtelijk werd beschermd. Voortsvoert Montis in cassatie niet aan dat doorhaar in de feitelijke instanties de stelling isbetrokken dat destijds in een andere lidstaatdan Nederland sprake was van auteursrechtelijkebescherming van de Charly. Voor zoverMontis mede een beroep doen op de auteursrechtelijkebescherming van de Charly inNederland, kan de klacht evenmin tot cassatieleiden omdat dit auteursrecht door hetontbreken van een instandhoudingsverklaringin beginsel was vervallen.Montis klaagt dat het hof de devolutieve werkingvan het hoger beroep heeft miskenddoor niet kenbaar in te gaan op de in eersteaanleg door Montis betrokken stelling dathet vervallen met ingang van 1 december2003 van het vereiste van een instandhoudingsverklaringvan art. 21 lid 3 (oud) BTMW,tot gevolg heeft dat het auteursrecht vanMontis is herleefd met terugwerkende krachttot 1 juli 1995. Het onderdeel klaagt terechtdat de devolutieve werking van het hogerberoep meebrengt dat het hof had moeteningaan op dit betoog. Het betoog werpt vragenvan uitleg op, die de Hoge Raad zal voorleggenaan het Benelux-Gerechtshof.Zowel Montis als Goossens bestrijdt het oordeelvan het hof met betrekking tot hetbegrip ‘publicatie’ van art. 3 lid 3 in verbindingmet art. 5 lid 4, aanhef en onder a, BC.Het hof heeft overwogen dat de enkele aanwezigheidof het enkele tonen van de CharlyNEDERLANDS JURISTENBLAD – 10-01-2014 – AFL. 1 35


Rechtspraakop de meubelbeurs in Keulen onvoldoende isom Duitsland als het land van oorsprong tekunnen aanmerken. Volgens het hof is voor‘publicatie’ vereist dat Montis de Charly tijdensdeze beurs voor het eerst aan hetpubliek heeft aangeboden en dat potentiëleafnemers de mogelijkheid hadden de Charlyte bestellen en/of te kopen. Aldus heeft hethof geen blijk gegeven van een onjuisterechtsopvatting. Aan het vereiste van publicatiein de zin van de BC is voldaan indien Montisdaadwerkelijk exemplaren van de Charlyaan het publiek in Duitsland ter beschikkingheeft gesteld. Daarbij is niet van belang ofMontis deze beschikbaarstelling heeftbewerkstelligd door middel van een (eigen)vestiging of vaste inrichting in Duitsland danwel door inschakeling van andere (rechts)personen in Duitsland. Goossens keert zichtegen het oordeel van het hof dat art. 3 lid 3BC niet vereist dat op de meubelbeurs in Keuleneindgebruikers/consumenten aanwezigwaren. Aldus heeft het hof geen blijk gegevenvan een onjuiste rechtsopvatting. Art. 3 lid 3BC vereist dat het werk voor eenieder verkrijgbaaris, hetgeen rechtstreeks dan weldoor tussenkomst van groothandel, dealer ofdetaillist kan geschieden. Van een eerstepublicatie van een werk op een beurs kanderhalve sprake zijn zonder aanwezigheid vaneindgebruikers/consumenten op die beurs,mits het werk door tussenkomst van de welop de beurs aanwezige groothandel, dealersen potentiële afnemers (niet zijnde eindgebruikers/consumenten)voor eindgebruikers/consumenten verkrijgbaar zal worden.Volgen als vragen aan het Benelux-Gerechtshof(over uitleg van de BTMW):Dient het vervallen van art. 21 lid 3 (oud)BTMW aldus te worden uitgelegd dat hetauteursrecht ten aanzien van een werk vantoegepaste kunst dat voor 1 december 2003is vervallen wegens het niet tijdig afleggenvan een instandhoudingsverklaring, als blijvendvervallen geldt, dan wel op enig tijdstipis herleefd? Indien het auteursrecht op enigtijdstip is herleefd, met ingang van welk tijdstipis dat dan het geval?De A-G concludeert tot het stellen van prejudiciëlevragen, maar dan (eerst) aan de HvJEU(over uitleg van de Beschermingstermijnrichtlijn2006/116 en de Modellenrichtlijn1998/71/EG (zie onder 5.7, 5.22, 5.23 en 7)).Onder 1.1-1.14 merkt hij op dat sprake is vanwisselwerking tussen vier rechtsordes: deauteursrechtelijke Unie, geschapen door hetmondiale verdrag Berner Conventie, de EuropeseUnie, de Benelux-unie en het nationaleauteursrecht, en schetst hij het juridischekader bij de aanvang van het geding. Onder2.11 geeft hij een overzicht van de geschilpunten.Onder 3.3-3.10 bespreekt hij rechtspraakover wijziging van de partijaanduiding enoordeelt hij dat het verzochte herstel in ditgeval moet worden toegestaan op de gronddat dit strookt met een goede procesorde.1113 december 2013, 12/02738(Mrs. C.A. Streefkerk, G. Snijders en G. deGroot; A-G mr. E.M. Wesseling-van Gent)ECLI:NL:HR:2013:1884Sint Maarten. Alimentatie. Motivering. HR:Het hof heeft onvoldoende inzicht gegevenin de feitelijke behoefte van het kind en dedraagkracht van de man.(BW Sint Maarten art. 1:397, 1:404 lid 1)De vrouw, adv. mr. H.J.W. Alt, vs. de man, nietverschenen.Feiten en procesverloopPartijen leven gescheiden. Zij zijn gezamenlijkbelast met het ouderlijk gezag over hunin 1996 geboren kind.De vrouw heeft het gerecht verzocht de mante veroordelen tot betaling van kinderalimentatievan US $ 2.000 per maand en totbetaling van schoolgeld. Het gerecht heefthet verzoek afgewezen. Het hof heeft de manveroordeeld tot betaling van US $ 450 permaand aan kinderalimentatie en tot betalingvan schoolgeld en ziektekostenpremie. Hethof heeft overwogen dat de man zichakkoord heeft verklaard met een regelingwaarbij hij in totaal ongeveer US $ 1.000 permaand betaalt, hetgeen voor het kind nietongunstiger is dan voortvloeit uit de wettelijkemaatstaven, ook al heeft de moeder in hetgeheel geen draagkracht. Niet aannemelijk isgeworden dat de man in het verleden minderbijdroeg dan overeenstemt met de wettelijkemaatstaven, aldus het hof.Hoge RaadHet hof heeft onvoldoende inzicht gegevenin de feitelijke behoefte van het kind en dedraagkracht van de man, zodat niet kan wordenbeoordeeld of het maandelijks in totaaldoor de man te betalen bedrag van ongeveerUS $ 1.000 voldoet aan de wettelijke maatstavenalsmede of de vader in het verleden inovereenstemming met de wettelijke maatstavenheeft bijgedragen aan de kosten vanlevensonderhoud van het kind.Volgt vernietiging en terugwijzing, overeenkomstigde conclusie van de A-G.De A-G noemt in voetnoot 7 rechtspraak overde aan alimentatiebeschikkingen te stellenmotiveringseisen.1213 december 2013, 13/00861(Mrs. F.B. Bakels, A.M.J. van Buchem-Spapens, C.A. Streefkerk, A.H.T. Heisterkampen G. de Groot; A-G mr. J. Wuisman)ECLI:NL:HR:2013:1910Prejudiciële vraag. Surseance van betaling.Stil pandrecht. Fiscus. Nadat aan eenschuldenaar voorlopige surseance van betalingis verleend, eist de bank tijdens deafkoelingsperiode de stil verpande roerendezaken op die zich in het bedrijfspandvan de schuldenaar bevinden. Nadat deschuldenaar failliet is verklaard verkooptde curator de zaken aan een doorstartendepartij en houdt hij een deel van deopbrengst achter ten behoeve van de fiscus.HR: De in art. 241c lid 2 Fw aan derde-rechthebbendengeboden bescherming geldt niet(overeenkomstig) ten behoeve van de houdervan een stil pandrecht op een zaak vande belastingschuldige.(Fw art. 241a lid 1, 241c lid 2; BW art. 3:237lid 3, 3:276; Iw art. 18, 21 lid 2, 22 lid 3, 22bis)Rabobank en DLL, adv. mr. J. de Bie LeuvelingTjeenk, vs. mr. A.A.M. Deterink q.q., curatorin het faillissement van Danvo, nietverschenen.Feiten en procesverloopDanvo dreef een onderneming die broodproductenvervaardigde en werd gefinancierddoor Rabobank en DLL, die in dat kader een(eerste of tweede) stil pandrecht hadden verkregenop de inventaris, de voorraden en eenautomatiseringslijn. Deze roerende zakenwaren eigendom van Danvo en bevondenzich in haar bedrijfspand. Danvo is in financiëleproblemen geraakt. Rabobank en DLLhebben de financieringen opgezegd. Op 15september 2011 heeft de rechtbank voorlopigesurseance van betaling aan Danvo verleenden op de voet van art. 241a Fw eenafkoelingsperiode gelast van twee maanden.Op 16 september 2011 hebben Rabobank enDLL hun vorderingen opgeëist en Danvo bijexploot gesommeerd de verpande zaken af tegeven. De bewindvoerder heeft dit geweigerdmet een beroep op de afkoelingsperiode. Op22 september 2011 is Danvo in staat van faillissementverklaard. Met instemming vanRabobank en DLL heeft de curator de verpandezaken verkocht en geleverd aan een doorstartendepartij. De curator heeft een deelvan de netto-opbrengst aan Rabobank en DLLbetaald, maar circa € 140.000 achtergehoudenten behoeve van de fiscus.In dit geding hebben Rabobank en DLL gevor-36 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 10-01-2014 – AFL. 1


Rechtspraakderd dat voor recht wordt verklaard dat zijzich op de volledige opbrengst van de aanhen verpande bodemzaken kunnen verhalenen dat een eventueel fiscaal voorrecht nietaan hen kan worden tegengeworpen. Derechtbank heeft aan de Hoge Raad de prejudiciëlevraag gesteld of art. 241c lid 2 Fwaldus dient te worden uitgelegd dat dezebepaling ook geldt ten behoeve van een derdedie een stil pandrecht heeft op een aan deschuldenaar toebehorende zaak en aanspraakmaakt op afgifte daarvan.Hoge RaadBij de beantwoording van de prejudiciëlevraag wordt het volgende vooropgesteld.Indien ten aanzien van de belastingschuldigesurseance van betaling wordt uitgesproken,en tevens op de voet van art. 241a lid 1 Fween afkoelingsperiode wordt gelast, kan eenderde-rechthebbende, bijvoorbeeld eeneigenaar, of een houder van een pandrechtop een zaak die niet toebehoort aan de belastingschuldige,in beginsel niet zijn bevoegdheiduitoefenen tot opeising van zaken diezich in de macht van de schuldenaar bevinden.De ontvanger is echter tijdens de afkoelingsperiodenog wel bevoegd om, zolang diezaken zich op de bodem van de belastingschuldigebevinden, daarop bodembeslag alsbedoeld in art. 22 lid 3 Iw te leggen, hetgeenzou meebrengen dat hij zich met voorrangboven de derde op die zaken kan verhalen(art. 21 lid 2 Iw). Daarom heeft de wetgeverin art. 241c lid 2 Fw ter bescherming van dederde bepaald (kort gezegd) dat een bodembeslagniet kan worden tegengeworpen aande hiervoor bedoelde derde-rechthebbendeop de zaak, indien deze bij deurwaardersexplootaanspraak heeft gemaakt op afgiftedaarvan voordat het beslag was gelegd.In HR 17 oktober 2008,ECLI:NL:HR:2008:BE7451, NJ 2009/92 (Singulus/Memox)is geoordeeld dat een soortgelijkeregel als neergelegd in art. 241c lid 2 Fwreeds gold voordat deze bepaling was ingevoerd.Daartoe is onder meer overwogen datde strekking van de afkoelingsperiode is omde curator dan wel de bewindvoerder in degelegenheid te stellen zijn beleid te bepalenten aanzien van de vraag welke zaken hij inelk geval voor de boedel wil behouden. Deafkoelingsperiode strekt dus niet (mede)ertoe om de ontvanger in staat te stellen zichdoor het leggen van bodembeslag een beterepositie te verschaffen dan waarin hij zouhebben verkeerd indien de afkoelingsperiodeniet in de weg zou hebben gestaan aan hetopeisen door de derde-rechthebbende (in hetgeval van het Singulusarrest: de lessor) vande hem toebehorende zaak. In het licht vanhet vorenoverwogene stelt de prejudiciëlevraag aan de orde of de in art. 241c lid 2 Fwneergelegde regel, op soortgelijke grondenals in het Singulusarrest vermeld, ook dientte gelden in gevallen als het onderhavige,waarin niet door een derde-rechthebbendebij deurwaardersexploot aanspraak wordtgemaakt op afgifte van de zaak, maar door dehouder van een stil pandrecht op een aan debelastingschuldige toebehorende zaak.Naar de bedoeling van de wetgever ziet art.241c Fw uitsluitend op het geval van opeisingvan een aan een ander dan de belastingschuldigetoebehorende zaak, en dus nietmede op het geval dat de houder van een stilpandrecht op een aan de belastingschuldigetoebehorende zaak, deze op de voet van art.3:237 lid 3 BW opeist. Dat volgt uit de tekstvan art. 241c Fw. Het volgt ook uit de daarop(mede in verbinding met art. 63c Fw) gegeventoelichting (Kamerstukken II 1999-2000,27244, nr 3, p. 18). Ook overigens bestaatonvoldoende aanleiding om art. 241c lid 2 Fwin een geval als het onderhavige (overeenkomstig)toe te passen. Tussen het onderhavige,en het in de zaak Singulus/Memoxberechte, geval bestaat immers het wezenlijkeverschil dat in het Singulusarrest de zaakvan een derde-eigenaar tegen diens wil‘instond voor’ de belastingschulden van zijncontractuele wederpartij, terwijl het in hetonderhavige geval gaat om een zaak van debelastingschuldige zelf en de ontvanger daaropdus, evenals iedere andere schuldeiser,verhaal heeft op de voet van art. 3:276 BW.Ten slotte is van belang dat het nieuwe art.22bis Iw, in werking getreden op 1 januari2013, (kort gezegd) bepaalt dat pandhoudersen andere derde-rechthebbenden op eenbodemzaak mededeling moeten doen aan deontvanger van het voornemen hun rechtenmet betrekking tot de bodemzaak uit te oefenen,en vervolgens gedurende vier wekengeen handelingen mogen verrichten waardoorde ontvanger wordt beperkt in zijnrecht met betrekking tot de bodemzaak. Ditartikel is ingevolge lid 18 van overeenkomstigetoepassing tijdens de afkoelingsperiode,waarmee ook de afkoelingsperiode tijdenseen surseance is bedoeld. Dat laatste brengtmee dat de in art. 241c lid 2 Fw aan derderechthebbendengeboden bescherming doorde wetgever in belangrijke mate is ingeperkt.In dat licht bestaat te minder aanleiding art.241c lid 2 Fw overeenkomstig van toepassingte achten op het onderhavige geval.Volgt als antwoord dat de in art. 241c lid 2Fw neergelegde regel niet (overeenkomstig)geldt ten behoeve van de houder van een stilpandrecht op een zaak van de belastingschuldige.De A-G concludeert tot beantwoording inandere zin. Hij ziet geen relevant verschil tussenhet geval van de derde-eigenaar en hetgeval van de derde-stil pandhouder (6.1.2-6.1.6).Hoge Raad (strafkamer)Deze rubriek wordt verzorgd door prof. mr.P.H.P.H.M.C. van Kempen, hoogleraarstraf(proces)recht Radboud UniversiteitNijmegen.133 december 2013, nr. 12/02680(Mrs. W.A.M. van Schendel, H.A.G.Splinter-van Kan en W.F. Groos)(na conclusie van A-G mr. P.C. Vegter,strekkende tot vernietiging en tot terugwijzing;adv. mr. C. Eenhoorn, Groningen)ECLI:NL:HR:2013:1560Noodweer art. 41 Sr: in casu niet begrijpelijkemotivering nu bewezen is verklaard datde verdachte het slachtoffer ‘met een hamerop/tegen het hoofd heeft geslagen’ terwijlhet hof bij zijn beoordeling van de gerechtvaardigdheidvan die handelwijze heeftoverwogen dat ‘de verdachte en de zijnen’de dreiging eenvoudig op een minder drastischemanier het hoofd hadden kunnen enmoeten bieden dan door het slachtoffer ‘tebeschieten’.(Sr art. 41)Inleiding:Ten laste van de verdachte is bewezenverklaarddat hij – kort gezegd – ter uitvoeringvan het door verdachte voorgenomen misdrijf,opzettelijk een persoon genaamd[betrokkene 1], van het leven te beroven, metdat opzet [betrokkene 1] met een hamer op/tegen het hoofd heeft geslagen, terwijl de uitvoeringvan dat voorgenomen misdrijf nietis voltooid.Het hof gaat uit van de volgende feitelijkegang van zaken. Enige tijd voor het incidentop 19 mei 2011 ontstaat er onenigheid tussen[betrokkene 1] en medeverdachte [medeverdachte].Het conflict tussen hen vindt zijn oorzaakin het verwijderen van een laminaatvloeruit een huurflat die [medeverdachte] samenmet zijn toenmalige vriendin [betrokkene 2]huurde. Nadien heeft [betrokkene 2] een relatiegekregen met [betrokkene 1]. De laminaatvloeris door [betrokkene 1] uit de flatverwijderd. Via een sms-bericht aan [medeverdachte]geeft [betrokkene 1] te kennen dat hijvan mening is dat hij, als vergoeding voor hetverwijderen van de laminaatvloer, recht heeftop 2000 euro. Ook via een kennis en familiele-NEDERLANDS JURISTENBLAD – 10-01-2014 – AFL. 1 37


Rechtspraakden komt [medeverdachte] ter ore dat [betrokkene1] een vordering op hem meent tehebben. Hierbij wordt dreigende taal gebruikt.[Medeverdachte] is van mening dat hij hetgeldbedrag niet hoeft te betalen. Toch zit hijmet het conflict in zijn maag. [Medeverdachte]wendt zich op 18 mei 2011 tot zijn oom,verdachte, en bespreekt het conflict dat hijheeft met [betrokkene 1]. Verdachte besluitnaar aanleiding van dat gesprek om te bemiddelenen neemt telefonisch contact op met[betrokkene 2]. Het gesprek tussen [betrokkene2] en verdachte loopt hoog op en [betrokkene1] mengt zich op een gegeven momentin het gesprek. Tussen verdachte en [betrokkene1] wordt over en weer gescholden. Uiteindelijkdoet verdachte aan [betrokkene 1] hetvoorstel om langs te komen in zijn woningaan de [a-straat] 10 te Hoogkerk om een enander uit te praten. De verhoudingen tussen[betrokkene 1] enerzijds en verdachte en[medeverdachte] anderzijds zijn aldusverstoord. Met het oog op een mogelijkeconfrontatie met [betrokkene 1] voorziet[medeverdachte] zich op 18 mei 2011 van eenvuurwapen. Op 19 mei 2011 belt [betrokkene1] naar verdachte met de mededeling dat hijdie avond zal langskomen om zijn geld op tehalen. Nadat verdachte enige tijd in zijnwoning op nummer 10 op [betrokkene 1]heeft gewacht, besluit hij om naar de woningvan zijn zus op nummer 4, tevens de woningvan [medeverdachte], te gaan. Daar zijn ook debroer, [betrokkene 3], en drie neven, waaronder[betrokkene 4] en [betrokkene 5], vanverdachte aanwezig. Zij staan allen in de tuinvan de woning op nummer 4 wanneer[betrokkene 1] samen met [betrokkene 6] ineen auto komt aanrijden. Verdachte heeft opdat moment reeds een hamer in handen.[betrokkene 1] stapt uit de auto, loopt de tuinin, maakt zich daarbij breed en is opgefokt.[betrokkene 6] blijft in de auto wachten.[betrokkene 1] vraagt wie [verdachte] is enwendt zich tot verdachte. Tussen hen is er eenverbale confrontatie. [betrokkene 1] loopt openig moment weer terug naar de auto enstopt bij de kofferbak. [betrokkene 6] zit nogsteeds op de bestuurdersstoel. [Betrokkene 1]verzoekt hem meermalen op dwingende toonom (van binnenuit) de kofferbak van de autote openen. De spanning loopt hoog op.Verdachte, medeverdachte en de neven vanverdachte lopen in de richting van [betrokkene1]. [Betrokkene 3] probeert [betrokkene 6]ervan te weerhouden om de kofferbak te openen.[Medeverdachte] schiet meermalen in derichting van [betrokkene 1], waarbij [betrokkene1] eenmaal in zijn rechterschouder wordtgeraakt. Een andere kogel wordt later aangetroffenin de deurstijl van het linkervoorportiervan de auto. Tevens wordt [betrokkene 1]op enig moment op zijn hoofd geslagen doorverdachte met de hamer. [Betrokkene 1] rentweg en de groep van verdachte en [medeverdachte]gaat vervolgens achter hem aan.[Betrokkene 6] rijdt in zijn auto weg, komt[betrokkene 1] op enig moment tegen en rijdtmet hem naar het ziekenhuis. In het ziekenhuiswordt geconstateerd dat [betrokkene 1]een schotverwonding in zijn rechterschouderheeft, vlak boven het sleutelbeen, dat de kogelzich nog in het weefsel bevindt en dat hij eenbarstwond heeft aan de linkerzijde (slaapregio)van zijn hoofd.Namens verdachte is bepleit dat hij het tenlaste gelegde heeft begaan uit zelfverdediging.Het hof overweegt onder meer: ‘Het hofgaat bij de beoordeling of aan verdachte eenberoep op noodweer toekomt, uit van de feitelijkegang van zaken, zoals hiervoor doorhet hof is vastgesteld. […] Naar het oordeelvan het hof is aannemelijk geworden dat diesituatie onder de gegeven omstandighedenals een dreigende onmiddellijke wederrechtelijkeaanranding als bedoeld in artikel 41 Srkan worden aangemerkt. Hiermee is echtergeenszins gezegd dat het gerechtvaardigdwas om [betrokkene 1] met een hamer op hethoofd te slaan. Die rechtvaardiging vergtimmers dat is voldaan aan de vereisten vanproportionaliteit en subsidiariteit. Voor debeoordeling daarvan is van belang dat, andersdan de verdediging meent, niet is komen vastte staan dat er door verdachte en de zijnenvan moest of mocht worden uitgegaan dat dekofferbak een vuurwapen zou bevatten. Voorde juistheid van die veronderstelling ontbreektnamelijk enig concreet aanknopingspunt.Het hof gaat in dit verband voorbij aande verklaringen van verdachte en [medeverdachte]dat [betrokkene 1] iets geroepen zouhebben omtrent een ‘geweer’, nu het deze verklaringenin het licht van de verklaringen vande overige aanwezigen niet geloofwaardigacht. Bovendien verdient vermelding dat deauto kort na het incident, in de parkeergaragenabij de spoedeisende hulp in het ziekenhuis,in beslag is genomen en (daarna) is onderzocht.Daarbij is in de auto geen vuurwapen,munitie of enig ander wapen aangetroffen.Voorts neemt het hof in aanmerking dat dekofferbak dicht was en dicht bleef, dat verdachteen de zijnen getalsmatig een evidentoverwicht hadden op het slachtoffer, terwijlzij zich bovendien zodanig dichtbij het slachtofferbevonden dat zij de dreiging eenvoudigop een minder drastische manier het hoofdhadden kunnen en moeten bieden dan door[betrokkene 1] te beschieten, bijvoorbeelddoor hem bij de auto weg te trekken. Aan devereisten van proportionaliteit en subsidiariteitis niet voldaan. De noodweersituatieverschafte de verdachte dan ook geen rechtvaardigingom op het slachtoffer te schietengelijk hij heeft gedaan.’Het middel klaagt dat het Hof het door deverdediging gedane beroep op noodweerheeft verworpen op gronden die deze verwerpingniet kunnen dragen.Hoge Raad, onder meer:2.3. Het middel slaagt. Het oordeel van hetHof dat het beroep op noodweer moet wordenverworpen is niet begrijpelijk gemotiveerd, inaanmerking genomen dat is bewezenverklaarddat de verdachte het slachtoffer[betrokkene 1] met een hamer op/tegen hethoofd heeft geslagen, terwijl het Hof bij zijnbeoordeling van de gerechtvaardigdheid vandie handelwijze van de verdachte heeft overwogendat ‘de verdachte en de zijnen (...) dedreiging eenvoudig op een minder drastischemanier het hoofd hadden kunnen en moetenbieden dan door [betrokkene 1] te beschieten’en dat de noodweersituatie de verdachte geenrechtvaardiging verschafte ‘om op het slachtofferte schieten gelijk hij heeft gedaan’.143 december 2013, nr. 12/02689(Mrs. A.J.A. van Dorst, W.F. Groos enV. van den Brink)(na conclusie van A-G mr. T.N.B.M.Spronken, strekkende tot verwerping; adv.mr. R.J. Baumgardt, Spijkenisse)ECLI:NL:HR:2013:1556Smaadschrift door telastlegging van eenbepaald feit art. 261 Sr: er is sprake vantelastlegging van een ‘bepaald feit’ indienhet feit op een zodanige wijze door de verdachteis telastgelegd dat het een duidelijkte onderkennen concrete gedraging aanwijst.Daarvan is bijvoorbeeld géén sprakeindien het ‘feit’ niet het gedrag van debetrokkene betreft maar een eigenschapdie hem wordt toegedicht en evenmin, zohet wel gaat om diens gedrag, indien datgedrag slechts in algemene termen wordtgeduid en derhalve niet wordt toegespitstop een voldoende geconcretiseerde gedraging.Seksuele gedragingen die op een filmzichtbaar zijn, kunnen worden aangemerktals voldoende geconcretiseerde gedragingenen daarmee als ‘bepaalde feiten’ alsbedoeld in art. 261 Sr.(Sr art. 261)Inleiding:Verdachte is veroordeeld omdat hij – kortgezegd – opzettelijk, door middel van hetverspreiden en openlijk tentoonstellen vanafbeeldingen, de eer en de goede naam van38 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 10-01-2014 – AFL. 1


Rechtspraak[betrokkene 1] heeft aangerand door telastleggingvan bepaalde feiten, met het kennelijkedoel om daaraan ruchtbaarheid tegeven, immers heeft verdachte met voormelddoel een film, waarop seksuele gedragingenzichtbaar zijn, terwijl dit filmpje de titel [A]heeft, waardoor de suggestie wordt gewektdat die persoon [betrokkene 1] betreft, tentoongestelden verspreid.Verdachte heeft verklaard dat hij dit filmpje,dat door hem van de naam ‘[A]’ was voorzien,aan ongeveer 10 personen via bluetoothheeft verzonden en het tevens aan een aantalpersonen, zijnde minder dan 10 personen,direct had laten zien, waaronder zijn moederen [betrokkene 4], zijnde de baas van verdachtebij [B]. Voorts heeft verdachte verklaard datdit filmpje door hem na ontvangst in dezelfdepauze op school in de aula aan meerderepersonen is doorgezonden en dat het filmpje‘snel rond ging’. Blijkens diverse getuigenverklaringenheeft verdachte dit filmpje via zijntelefoon verzonden aan [betrokkene 6],[betrokkene 7], [betrokkene 3] en [betrokkene9], en in elk geval getoond aan [betrokkene 5],[betrokkene 6], [betrokkene 7], [betrokkene10], [betrokkene 11], [betrokkene 12] en[betrokkene 13]. Het hof overweegt: ‘Gelet opde uitgebreide, diverse en willekeurigesamenstelling van de personen aan wie verdachtehet filmpje heeft verzonden engetoond, alsmede het feit dat het verzendenen het tonen van dit filmpje onder meerheeft plaatsgevonden binnen een schoolsettingwaarbij, zoals verdachte heeft verklaard,dit filmpje ‘snel rond ging’, is naar het oordeelvan het hof sprake van het ter kennis van hetpubliek brengen door verdachte. Daarmedeacht het hof bewezen dat verdachte door hetverzenden en tonen van dit filmpje ruchtbaarheidheeft gegeven als bedoeld in artikel261 van het Wetboek van Strafrecht.’Het middel klaagt over het oordeel van hetHof dat sprake was van ‘telastlegging vanbepaalde feiten’ in de zin van art. 261 Sr.Hoge Raad, onder meer:2.4. Vooropgesteld moet worden dat sprake isvan telastlegging van een ‘bepaald feit’ alsbedoeld in art. 261 Sr, indien het feit op eenzodanige wijze door de verdachte is telastgelegddat het een duidelijk te onderkennenconcrete gedraging aanwijst. Daarvan is bijvoorbeeldgeen sprake indien het ‘feit’ niethet gedrag van de betrokkene betreft maareen eigenschap die hem wordt toegedicht enevenmin, zo het wel gaat om diens gedrag,indien dat gedrag slechts in algemene termenwordt geduid en derhalve niet wordttoegespitst op een voldoende geconcretiseerdegedraging. Het behoort tot de taakvan de strafrechter om, afhankelijk van deprecieze vormgeving van de door het openbaarministerie uitgebrachte tenlastelegging,zelfstandig - dus ook indien op dat punt geenverweer is gevoerd - te beoordelen of hetbestanddeel ‘telastlegging van een bepaaldfeit’ als bedoeld in art. 261 Sr kan wordenbewezenverklaard dan wel of het bewezenverklaardehet misdrijf van art. 261 Sr oplevert.(Vgl. HR 29 september 2009,ECLI:NL:HR:2009:BI1171, NJ 2009/541.)2.5. Voor zover het middel ervan uitgaat datseksuele gedragingen die op een film zichtbaarzijn, niet kunnen worden aangemerktals voldoende geconcretiseerde gedragingenen daarmee als ‘bepaalde feiten’ als bedoeldin art. 261 Sr, berust het op een onjuisteopvatting. Gelet hierop en in aanmerkinggenomen dat het Hof heeft vastgesteld datdoor de naam die de verdachte aan de film- waarop blijkens de bewijsvoering seksuelegedragingen van een vrouw zichtbaar zijn- heeft gegeven de suggestie wordt gewektdat in de film [betrokkene 1] zichtbaar is,getuigt het oordeel van het Hof dat de verdachtede eer en de goede naam van [betrokkene1] heeft aangerand door telastleggingvan bepaalde feiten, niet van een onjuisterechtsopvatting en is het niet onbegrijpelijk.2.6. Het middel faalt.153 december 2013, nr. 12/01278(Mrs. W.A.M. van Schendel, B.C. de SavorninLohman en Y. Buruma)(na conclusie van A-G mr. A.E. Harteveld,strekkende tot primair vernietiging voorzover daarbij het vonnis van de Politierechteris vernietigd en tot niet-ontvankelijkverklaringvan het Openbaar Ministerie inde vervolging en subsidiair tot vernietigingen tot terugwijzing; adv. mr. D.E. Wiersum,Amsterdam)ECLI:NL:HR:2013:1561Vervolging ter zake art. 231 Sr: aanvullingop HR 6 november 2012,ECLI:NL:HR:2012:BW9266. Richtlijn2004/83/EG geldt als een aanvulling op deaan vluchtelingen te bieden beschermingingevolge het Vluchtelingenverdrag. Datbrengt mee dat een vreemdeling nietbehoort te worden vervolgd wegens hetonmiskenbaar in het kader van zijn vluchtin het bezit hebben of aangewend hebbenvan vervalste documenten wanneer aan dievreemdeling subsidiaire bescherming vanwegede Richtlijn is geboden doordat hemeen verblijfsvergunning is verleend opgrond van art. 29 lid 1 onder b Vw 2000.(Vluchtelingenverdrag art. 31; Richtlijn2004/83/EG inzake minimumnormen voorde erkenning van onderdanen van derdelanden en staatlozen als vluchteling (PbL 304/12); Sr art. 231; Vreemdelingenwet2000 art. 28 en 29)Inleiding:Aan de verdachte is – kort gezegd – tenlastegelegddat hij ‘opzettelijk gebruik heeftgemaakt van een niet op zijn naam gesteldreisdocument, te weten een (nationaal) paspoortvan Groot-Brittannië (voorzien van hetnummer [001], op naam gesteld van [betrokkene],geboren op [geboortedatum] 1982),welk gebruik hierin bestond dat hij, verdachte,voornoemd document ter controle heeftaangeboden aan een ambtenaar belast metde uitoefening van de grensbewaking,althans aan een persoon belast met enig toezichtop de Luchthaven Schiphol’ (art. 231 Sr).De raadsvrouwe heeft betoogd dat deverdachte niet mag worden vervolgd ter zakevan het ten laste gelegde, omdat hij aanspraakkan maken op de bescherming vanartikel 31 van het Vluchtelingenverdrag(Verdrag van 28 juli 1951, Trb. 1951/131 en1954/88). Deze bepaling luidt: ‘The ContractingStates shall not impose penalties, onaccount of their illegal entry or presence, onrefugees who, coming directly from a territorywhere their life or freedom was threatenedin the sense of article 1, enter or arepresent in their territory without authorization,provided they present themselves withoutdelay to the authorities and show goodcause for their illegal entry or presence.’Het hof overweegt onder meer: ‘Het hof isvan oordeel, gelet op het vorenstaande, datde verdachte vanaf het moment dat hij inPakistan arriveerde, niet meer in een noodsituatieverkeerde. Daarmee was er geen sprakemeer van de noodzaak voor het gebruikvan reisdocumenten op naam van een ander.Dit blijkt ook uit de omstandigheid dat deverdachte op zijn eigen paspoort naar Maleisiëis gereisd en ook daar kennelijk nog enigetijd zonder problemen heeft kunnen verblijvenen eventueel nog langer had kunnenverblijven als hij het had kunnen betalen.Vervolgens heeft de verdachte na aankomstin Nederland niet onverwijld een asielverzoekgedaan. Hij heeft daarmee gewacht totdatbij controle op uitgaande reizigers vooreen vlucht naar Londen de verdenking ontstonddat hij het paspoort van een andergebruikte, hetgeen hij aanvankelijk ontkende.Gelet op het vorenstaande voldoet de verdachteniet aan de voorwaarden van artikel31 Vluchtelingenverdrag, zodat hem de indat artikel opgenomen bescherming tegenstrafvervolging niet toekomt. De omstandig-NEDERLANDS JURISTENBLAD – 10-01-2014 – AFL. 1 39


Rechtspraakheid dat de verdachte inmiddels een verblijfsvergunningop humanitaire gronden (dezogenoemde B-status) van de Nederlandseautoriteiten heeft verkregen, maakt dit nietanders. Ook overigens is geen omstandigheidgesteld of gebleken op grond waarvan hetOpenbaar Ministerie niet-ontvankelijk zoumoeten worden verklaard in de strafvervolgingvan de verdachte.’Het middel klaagt over de verwerping doorhet Hof van het verweer strekkende tot nietontvankelijkverklaringvan het openbaarministerie in de vervolging op grond van hetbepaalde in art. 31 lid 1 Vluchtelingenverdrag.Hoge Raad, onder meer:2.5. Bij de beoordeling van het middel moetworden vooropgesteld dat, zoals de HogeRaad in zijn arrest van 6 november 2012,ECLI:NL:HR:2012:BW9266 heeft beslist, uit destrekking van art. 31 Vluchtelingenverdragvoortvloeit dat het openbaar ministerie in deop art. 231 Sr gebaseerde vervolging van eenverdachte die vreemdeling is en zich tegende beschuldiging verweert met een beroepop de bescherming die deze verdragsbepalingbeoogt te bieden, slechts dan ontvankelijkis indien onverwijld en zonder naderonderzoek door de strafrechter kan wordenvastgesteld dat de stelling van de vreemdelingdat hij een vluchteling is in de zin vanhet Vluchtelingenverdrag ongegrond is. Indat arrest is overwogen dat de beslissing opeen asielaanvraag, en dus ook het oordeelomtrent de aannemelijkheid van het aan deasielaanvraag ten grondslag liggende vluchtrelaas,is voorbehouden aan de Minister en– na ingesteld beroep – aan de bestuursrechteren dat, mede met het oog op het voorkomenvan tegenstrijdige uitspraken van destrafrechter en de bestuursrechter, de strafrechterzich in beginsel van een zelfstandigoordeel over het beroep van de vreemdelingop zijn vluchtelingenstatus moet onthouden.2.6.1. In het onderhavige geval is door hetHof vastgesteld dat de uit Somalië afkomstigeverdachte van Pakistan via Maleisië naarNederland is gereisd en in het kader van zijnreis naar Nederland gebruik heeft gemaaktvan een niet op zijn naam gesteld Brits paspoort.Uit de stukken van het dossier waarvanook het Hof heeft kennisgenomen blijktdat de verdachte in Nederland een asielverzoekheeft gedaan en dat aan hem bijbeschikking van de IND van 4 maart 2011een ‘verblijfsvergunning asiel voor bepaaldetijd’ als bedoeld in art. 28 Vw 2000 is verleendop grond van art. 29, eerste lid onder b,Vw 2000.2.6.2. Daarmee is, in lijn met de in de conclusievan de Advocaat–Generaal onder 3.15 en3.16 genoemde Richtlijn 2004/83/EG van deRaad van 29 april 2004 inzake minimumnormenvoor de erkenning van onderdanen vanderde landen en staatlozen als vluchteling ofals persoon die anderszins internationalebescherming behoeft, en de inhoud van deverleende bescherming (Pb L 304/12), aan deverdachte een zogenoemde subsidiaire vormvan bescherming geboden, die als een aanvullingmoet worden beschouwd op de aanvluchtelingen op grond van het Vluchtelingenverdragte bieden bescherming. Datbrengt mee dat de bescherming die krachtensde hiervoor onder 2.5 vermelde rechtspraakvan de Hoge Raad een vluchtelingkan ontlenen aan de strekking van art. 31Vluchtelingenverdrag in de gevallen waarinnog niet definitief (afwijzend) is beslist opeen door hem gedane (eerste) asielaanvraag,zich op overeenkomstige wijze behoort uit testrekken tot de vreemdeling aan wie de evengenoemde subsidiaire vorm van beschermingis geboden doordat hem een verblijfsvergunningop grond van art. 29, eerste lidonder b, Vw 2000 is verleend. Zo een vreemdelingbehoort niet strafrechtelijk te wordenvervolgd wegens het onmiskenbaar in hetkader van zijn reis naar Nederland in hetbezit hebben of aangewend hebben van valseof vervalste documenten. Daaruit volgtdat het Hof het Openbaar Ministerie in deop art. 231 Sr gebaseerde strafvervolging vande verdachte niet-ontvankelijk had moetenverklaren.2.7. Het middel is terecht voorgesteld.2.8. Nu een nieuwe behandeling na ver- ofterugwijzing niet tot een andere einduitspraakzou kunnen voeren dan hierna vermeld,zal de Hoge Raad zelf de zaak omdoelmatigheidsredenen afdoen.Volgt vernietiging van de bestreden uitspraakbehoudens voor zover daarbij hetvonnis van de Politierechter is vernietigd, enniet-ontvankelijkverklaring van het openbaarministerie in de vervolging.163 december 2013, nr. 13/00195(Mrs. W.A.M. van Schendel, H.A.G. SplintervanKan en Y. Buruma)(na conclusie van A-G mr. A.J. Machielse,strekkende tot vernietiging en terugwijzing;OM-cassatie, tegengesproken door adv.mr. R.G.J. Laan, Hoorn)ECLI:NL:HR:2013:1564EU-conforme uitleg van begrip ‘afvalstoffen’uit de Wet milieubeheer in het licht vanEG-verordening 1013/2006 betreffende deoverbrenging van afvalstoffen (EVOA): voorwerpenwaarvan de houder zich ontdoet ofvoornemens is zich te ontdoen zijnafvalstoffen, ongeacht of zij bijvoorbeeldsubstantiële waarde hebben in het economischverkeer, op zichzelf voor hergebruikgeschikt zijn of niet afgedankt en niet versletenzijn, en blijven dat totdat zij de statusvan afvalstof hebben verloren.(EG-Verordening 1013/2006 betreffende deoverbrenging van afvalstoffen (EVOA) (PbEGL 190) art. 2; Richtlijn 2006/12/EG betreffendeafvalstoffen (PbEG L 114) art. 1; Richtlijn2008/98/EG betreffende afvalstoffen(PbEU2008, L 312); Wet milieubeheer art.10.55, 10.60).Inleiding:OM-cassatie. Verdachte is vrijgesproken vande op de Wet Milieubeheer gebaseerde tenlasteleggingdie – kort gezegd – inhoudt (feit1) dat zij te Rotterdam, althans in Nederland,in elk geval binnen het grondgebied vanEuropese Gemeenschap, tezamen en in verenigingmet een (of meer) ander(en), althansalleen, al dan niet opzettelijk, (een)handeling(en) heeft verricht als bedoeld inartikel 2 onder 35 sub a en/of b van Verordening(EG) Nr. 1013/2006 betreffende de overbrengingvan afvalstoffen en (feit 2) dat zij teRotterdam en/of te Oldenzaal, althans inNederland, al dan niet opzettelijk, huishoudelijkeapparaten waarvan de houder (s) zichhad(den) ontdaan en die (deels) niet meerfunctioneerden, te weten onder meer friteusesen/of klokken en/of koffiezetapparaten,in ieder geval bedrijfsafvalstoffen, heeft verhandeld,zonder vermelding als handelaar opde lijst van vervoerders, handelaars enbemiddelaars.Het hof heeft betreffende de vrijspraak ondermeer overwogen: ‘Ter terechtzitting is doorde raadsman van de verdachte betoogd datde inhoud van de in de tenlasteleggingbedoelde container niet kan worden aangemerktals afvalstof in de zin van de WetMilieubeheer en de Verordening (EG) nr.1013/2006 betreffende de overbrenging vanafvalstoffen (hierna: EVOA). […] Voor deomschrijving van hetgeen wordt bedoeldmet ‘afvalstoffen’ – in de zin van de EVOA ende Wet Milieubeheer – wordt in artikel 2 vande EVOA verwezen naar de omschrijving inartikel 1, lid 1, onder a), van Richtlijn2006/12/EG. Daarin wordt bepaald: ‘afvalstof’:elke stof of elk voorwerp behorende totde in bijlage I genoemde categorieën waarvande houder zich ontdoet, voornemens iszich te ontdoen of zich moet ontdoen (ziethans: artikel 3, aanhef en onder 1, van Richtlijn2008/98/EG). […] De container bevatte(nagenoeg) nieuwe producten die in het landvan bestemming zonder voorafgaande wijzi-40 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 10-01-2014 – AFL. 1


Rechtspraakging in de aard, samenstelling en vorm enzonder bewerking konden worden gebruikt.Dat er bij een deel van goederen een kleinereparatie nodig was, doet daaraan niet af.Evenmin vormde de container een ongeordendevergaarbak van zeer verschillende producten.De inhoud van de container wasbeperkt tot koffiezetapparaten, klokken enfrituurpannen, die voor een groot deel nogin hun originele verpakking zaten verpakt.Voorts acht het hof van belang dat de productenop het moment van het ongedaanmaken van de aankoop door de consumenten de verkoop door de detaillist nog een substantiële,positieve marktwaarde hadden ennog volledig in het handelsverkeer als voortzettingvan het distributieproces waren (vergelijk:gebruikte automobielen tot twee jaaroud). Ook de afnemer in het land vanbestemming zou een daarmee corresponderendeprijs betalen. De container bevattegeen residu(en) van een productieproces vaneen andere stof, noch kwam de inhoud vande container voor geen enkel ander gebruikdan verwijdering in aanmerking. Van een lastwaarvan de houder zich wilde ontdoen wasbij de producten in de onderhavige containergeen sprake. Een en ander tezamen brengtmet zich dat het naar het oordeel van het hofin dit geval – gelet op alle omstandighedendie in deze zaak naar voren zijn gekomen –niet gaat om stoffen of voorwerpen diebeantwoorden aan de omschrijving van hetbegrip afvalstof in de zin van de EVOA. Geletop het voorgaande is geen handeling verrichtals bedoeld in artikel 2 onder 35 van deEVOA, noch sprake van bedrijfsafvalstoffenzoals bedoeld in het onder 2 tenlastegelegde.Derhalve is niet wettig en overtuigend bewezenhetgeen aan de verdachte onder 1 en 2 isten laste gelegd, zodat de verdachte daarvanbehoort te worden vrijgesproken. Voor hetstellen van een prejudiciële vraag aan hetHof van Justitie EU, zoals door de raadsmanverzocht, acht het hof geen termen aanwezig.’Het cassatiemiddel van het openbaar ministeriekomt op tegen het oordeel van het Hofdat de in de tenlastelegging bedoelde elektrischeen/of elektronische huishoudelijkeapparaten niet kunnen worden aangemerktals afvalstoffen.Hoge Raad, onder meer:2.5.1. De tenlastelegging van feit 1 en die vanfeit 2 zijn toegesneden op de Wet Milieubeheer.De daarin voorkomende term (bedrijfs)‘afvalstoffen’ moet telkens geacht wordenaldaar te zijn gebezigd in dezelfde betekenisals daaraan toekomt in de Wet milieubeheer.2.5.2. Het Hof heeft terecht tot uitgangspuntgenomen dat voor de uitleg van het begrip‘afvalstoffen’ in de Wet milieubeheer moetworden aangesloten bij de in art. 1, eerste lidonder a, van de Richtlijn 2006/12/EG betreffendeafvalstoffen (PbEG L 114) gegevenomschrijving, te weten: of de houder zich vande stof of het voorwerp ontdoet, voornemensis zich te ontdoen of zich moet ontdoen.2.5.3. Het Hof heeft voor de uitleg van hetbegrip ‘afvalstoffen’ mede verwezen naar hetgeenis bepaald in de Richtlijn 2008/98/EGvan het Europees Parlement en de Raad van19 november 2008 betreffende afvalstoffenen tot intrekking van een aantal richtlijnen(PbEU 2008, L 312). Deze Richtlijn heeft metingang van 12 december 2010 – na de tijdstippenwaarop de tenlasteleggingen zien –de Richtlijn 2006/12/EG vervangen. Deze vervanginggetuigt niet van een gewijzigdinzicht van de wetgever omtrent de strafwaardigheidvan de voor de inwerkingtredingvan de nieuwe Richtlijn begane strafbare feiten(vgl. ECLI:NL:HR:2012:BU3988, rov. 3.2.3).De Richtlijn 2008/98/EG beoogt blijkens depreambule een verduidelijking te geven vanhetgeen ten aanzien van het begrip ‘afvalstoffen’reeds in de Richtlijn 2006/12/EG hieroveris bepaald en beoogt in het bijzonder dedefinitie van de term ‘afvalstoffen’ te specificerenwanneer, voor zover hier van belang,een bepaalde stof niet langer een afvalstof is(einde-afval fase). Deze specificatie is inessentie ook onder het regime van de Richtlijn2006/12/EG in de rechtspraak van hetHof van Justitie van de Europese Unie ontwikkeld.Daarom kan en mag ook de Richtlijn2008/98/EG bij de uitleg van het begrip‘afvalstoffen’ worden betrokken.2.5.4. De volgende bepalingen van de Richtlijn2008/98/EG zijn van belang. […] [artikel 3en artikel 6, PHvK].2.6.1. Het Hof heeft geoordeeld dat de in detenlastelegging bedoelde elektrische en/ofelektronische huishoudelijke apparaten geenstoffen of voorwerpen betreffen die beantwoordenaan de omschrijving van het begrip‘afvalstof’’. Dat oordeel berust in het bijzonderop de in zijn overwegingen gedanevaststellingen, die erop neerkomen dat deonderhavige container geen productie- ofconsumptieresiduen, noch afgedankte versletentweedehands goederen bevatte, doch datde container ‘(nagenoeg) nieuwe producten;’bevatte ‘die in het land van bestemmingzonder voorafgaande wijziging in de aard,samenstelling en vorm en zonder bewerkingkonden worden gebruikt’, en dat daaraan nietafdoet ‘dat er bij een deel van de goedereneen kleine reparatie nodig was’. Het Hof heeftvoorts geoordeeld dat van een last waarvande houder zich wilde ontdoen bij deze productengeen sprake was en daarbij in het bijzondervan belang geacht dat de productennog een substantiële, positieve marktwaardehadden en het niet ging om producten dievoor geen enkel ander gebruik dan verwijderingin aanmerking kwamen.2.6.2. Het Hof heeft klaarblijkelijk geoordeelddat het voor het antwoord op de vraag ofsprake is van een ‘afvalstof’ niet eerst behoefdevast te stellen of de houders van wie deverdachte de voorwerpen heeft betrokkenzich van de desbetreffende voorwerpen hebbenontdaan of voornemens waren zich daarvante ontdoen. Dat oordeel geeft, mede inhet licht van de in de conclusie van de Advocaat-Generaalin de noten 7 tot en met 10vermelde jurisprudentie van het Hof vanJustitie van de Europese Unie, blijk van eenonjuiste, want te beperkte uitleg van hetbegrip ‘afvalstof’ in de zin van art. 1, eerstelid onder a, Richtlijn 2006/12/EG. Voorwerpenwaarvan de houder zich ontdoet ofvoornemens is zich te ontdoen zijn immersafvalstoffen, ongeacht of zij bijvoorbeeld substantiëlewaarde hebben in het economischverkeer, op zichzelf voor hergebruik geschiktzijn of niet afgedankt en niet versleten zijn,en blijven dat totdat zij de status van afvalstofhebben verloren.Voorts is het oordeel van het Hof dat (al) devoorwerpen zonder voorafgaande wijzigingin de aard, samenstelling en vorm en zonderbewerking in het land van bestemming kondenworden hergebruikt niet begrijpelijkgemotiveerd, nu het Hof ervan is uitgegaandat bij een deel van de producten nog enigereparatie nodig was en het Hof niet ervanblijk heeft gegeven te hebben onderzocht ofde producten zullen worden hergebruikt zonderdat (ook overigens) een verdere voorbehandelingnodig is als omschreven in art. 3onder 16 van de Richtlijn 2008/98/EG.2.6.3. Het middel is terecht voorgesteld.Volgt vernietiging en terugwijzing.A-G Machielse, onder meer:In wezen worden afvalstoffen erdoor gekenmerktdat de houder zich van hen ontdoet,wil ontdoen of zich moet ontdoen. Het werkwoordzich ontdoen, dat het toepassingsgebiedvan het begrip afvalstof bepaalt, kanniet restrictief worden uitgelegd gelet op destrekking van de Europese wetgeving die opafvalstoffen betrekking heeft, te weten debescherming van de gezondheid van demens en het milieu. 7Het oogmerk waarmee de houder zich vanstoffen of voorwerpen ontdoet is niet bepalendvoor de kwalificatie tot afval. Debescherming van de gezondheid van mensen milieu zou in gevaar kunnen wordengebracht wanneer de toepasselijkheid van deregels van het oogmerk van de houder zouafhangen. Er kan dus sprake zijn van het zichontdoen van voorwerpen en daarmee vanNEDERLANDS JURISTENBLAD – 10-01-2014 – AFL. 1 41


Rechtspraakafvalstoffen ook als de houder niet het oogmerkheeft om ieder hergebruik van de stofof het voorwerp door anderen onmogelijk temaken. 8Ook voorwerpen die voor economisch hergebruikgeschikt zijn kunnen afval zijn. 9 Zelfskunnen voorwerpen en stoffen, waarvan deeigenaar afstand doet, afval zijn ook al hebbenzij een commerciële waarde en wordenzij voor handelsdoeleinden opgehaald methet oog op hergebruik. 10Naar mijn mening gold dit onder Richtlijn2006/12/EG en is dit stelsel door Richtlijn2008/98/EG niet gewijzigd. Richtlijn 2008/98/EG expliciteert slechts wat eerder werdgeacht besloten te liggen in Richtlijn2006/12/EG. De inhoud van het begrip ‘afvalstoffen’is ongewijzigd gebleven. Enkel isonder woorden gebracht wat recycling, hergebruikenzovoorts inhoudt. Producten waarvanmen zich ontdoet of heeft ontdaan zijnafvalstoffen, ongeacht of zij nog een waardevertegenwoordigen en ongeacht of zij versletenzijn. Deze afvalstoffen kunnen wordengecontroleerd, schoongemaakt of gerepareerden aldus worden voorbereid voor hergebruik.Als deze voorwerpen zijn gecontroleerd,schoongemaakt of gerepareerd en weervoor hetzelfde doel kunnen worden gebruiktals waarvoor zij waren bedoeld, verliezen zijde kwaliteit van afvalstof.Het hof heeft vastgesteld dat de containergevuld was met nieuwe en nagenoeg nuwordt er geen productie- of consumptieresiduennoch afgedankte, versleten tweedehandsgoederenbevatte. De inhoud van decontainer zou in het land van bestemmingzonder voorafgaande wijziging in de aard,samenstelling en vorm en zonder bewerkingweer opnieuw kunnen worden gebruikt.Aldus heeft het hof mijns inziens aan hetbegrip ‘afvalstoffen’ een onjuiste uitleg gegevendoor dat het niet heeft nagegaan of degenevan wie verdachte voorwerpen trok zichvan die voorwerpen wilde ontdoen. Evenminheeft het hof nagegaan of de voorwerpennog moesten worden schoongemaakt, gecontroleerdof gerepareerd alvorens zij zouden7. O.a. HvJ 15 juni 2000, ARCO Chemie Nederland e.a,C418/97 en C419/97, Jurispr. blz. I4475.8. HvJ 28 maart 1990, C-206/88, Jurisprudentie 1990 p.I-01461, Vessoso en Zanetti, paragraaf 10 e.v.9. HvJ 28 maart 1990, C-359/88, Jurisprudentie 1990 p.I-01509, Zanetti, paragraaf 12; HvJ 18 december 1997,C-129/96, Jurisprudentie 1997 p. I-07411, Inter-EnvironnementWallonie ASBL, paragraaf 31; HvJ 25 juni 1997, Jurisprudentie1997 p. I-03561, Tombesi, paragraaf 47.10. HvJ 11 september 2003, Jurisprudentie 2003 p. I-08725,AvestaPolarit Chrome Oy, paragraaf 33; HvJ 1 maart 2007,C-176/05, KVZ retec GmbH, paragraaf 61.kunnen worden hergebruikt.Het middel lijkt mij gegrond te zijn.Deze conclusie strekt tot vernietiging van hetbestreden arrest en tot terugwijzing van dezaak naar het Gerechtshof Den Haag teneindeop het bestaande beroep opnieuw teworden berecht en afgedaan.173 december 2013, nr. 12/03790(Mrs. W.A.M. van Schendel, J. de Hullu enV. van den Brink)(na conclusie van A-G mr. D.J.C. Aben, strekkendetot verwerping;adv. mr. M.J.R. Roethof, Arnhem)ECLI:NL:HR:2013:1572Onverwijlde indiening vordering totherroeping voorwaardelijke invrijheidstellingart. 15i lid 2 Sr: periode in casu vanruim zes weken voldoet aan de eis vanonverwijldheid.(Sr art. 15i)Inleiding:Het middel klaagt over het oordeel van hetHof dat de vordering van de Officier vanJ ustitie tot herroeping van de voorwaardelijkeinvrijheidstelling als bedoeld in art. 15i,tweede lid, Sr ‘onverwijld’ is ingediend. HetHof had de vordering van de Officier vanJustitie tot herroeping van de voorwaardelijkeinvrijheidstelling toegewezen.Bij vonnis van de rechtbank van 18 januari2010 werd veroordeelde veroordeeld tot eengevangenisstraf voor de duur van 30 maanden,met aftrek van voorarrest, over welkestraf voorwaardelijke invrijheidstelling is verleendper 1 juni 2011 over een detentieperiodevan een derde deel van voornoemde straf,te weten 300 dagen. De officier van justitieheeft op 21 november 2011 gevorderd dat devoorwaardelijke invrijheidstelling wordt herroepen,nu veroordeelde zich niet aan de aandie voorwaardelijke invrijheidstelling verbondenalgemene voorwaarde heeft gehouden.Het hof stelt vast dat het proces-verbaal vanpolitie betreffende de feiten waarvoor veroordeeldethans in hoger beroep wordt veroordeeldop 6 oktober 2011 is binnengekomenbij het openbaar ministerie te Assen. De officiervan justitie heeft op 21 november 2011de onderhavige vordering bij de rechtbankingediend. De raadsvrouw van veroordeeldeheeft betoogd dat dit niet ‘onverwijld’ kanworden genoemd, zoals bedoeld in artikel 15ilid 2 Sr, hetgeen haars inziens zou dienen teleiden tot de niet-ontvankelijkheid van hetopenbaar ministerie in de vordering totherroeping van de voorwaardelijke invrijheidstellingdan wel afwijzing van deze vordering.Het hof overweegt hierover: ‘Indieneen proces-verbaal van politie binnenkomtbij een parket, dient dat proces-verbaal teworden beoordeeld en zo nodig aangevuld.Op grond van die beoordeling dient hetopenbaar ministerie een vervolgingsbeslissingte nemen. Het hof vermag niet in te ziendat de daarmee in deze zaak gemoeide periodevan ruim zes weken – zoals door de raadsvrouwis betoogd –niet zou voldoen aan deeis van onverwijldheid. In het van toepassingzijnde wetsartikel zijn geen criteria opgenomen,zodat de redelijkheid in deze leidraaddient te zijn. Hieraan is naar het oordeel vanhet hof voldaan.’Hoge Raad, onder meer:3.4. Het oordeel van het Hof dat de op 21november 2011 ingediende vordering totherroeping van de voorwaardelijke invrijheidstellingin de onderhavige zaak ‘onverwijld’is ingediend, geeft niet blijk van eenonjuiste rechtsopvatting. Voorts is zijn oordeeltoereikend gemotiveerd.3.5. Het middel faalt.183 december 2013, nr. 12/00454(Mrs. W.A.M. van Schendel, B.C. de SavorninLohman en Y. Buruma)(na conclusie van A-G mr. D.J.C. Aben, strekkendetot vernietiging uitsluitend voorzover geen beslissing is genomen omtrentde vorderingen van de benadeelde partijen,tot verwijzing in zoverre, en tot verwerpingvoor het overige; adv. mr. A.A. Franken,Amsterdam)ECLI:NL:HR:2013:1567Beslissing op vordering benadeelde partijart. 335 Sv: de Hoge Raad stelt ambtshalvevast dat de bestreden einduitspraak niet instand kan blijven nu deze geen beslissingop de vorderingen van de benadeelde partijenbevat.(Sv art. 335, 361, 415, 444)Hoge Raad, onder meer:4. Ambtshalve beoordeling van de bestredenuitspraakBlijkens de stukken van het geding hebben[betrokkene 1] en [betrokkene 2] zich ineerste aanleg als benadeelde partijen in hetstrafgeding gevoegd. De Rechtbank heeft debenadeelde partijen niet-ontvankelijk verklaardin hun vorderingen.Bij de stukken van het geding bevindt zich42 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 10-01-2014 – AFL. 1


Rechtspraakeen ‘antwoordformulier slachtofferinformatie’,dat blijkens een daarop geplaatst stempelop 25 juli 2011 – dus voor de terechtzittingin hoger beroep van 5 augustus 2011 – bij degriffie van het Hof is ingekomen. Aan dit formulieris een door [betrokkene 1] mede alsgemachtigde van haar zoon [betrokkene 2]ondertekend schrijven gehecht, dat is gerichtaan het Parket bij het Hof. Dit schrijvenhoudt in dat de benadeelde partijen hun oorspronkelijkevorderingen wensen te handhaven.De bestreden uitspraak bevat geen beslissingop de vorderingen van de benadeelde partijen.Ingevolge de art. 335 en 361, vierde lid, inverbinding met art. 415 Sv was het Hofgehouden omtrent de vorderingen van debenadeelde partijen een met redenen omkledebeslissing te nemen. De bestreden uitspraakontbeert een dergelijke beslissing enkan daarom in zoverre niet in stand blijven.Volgt vernietiging van de bestreden uitspraakuitsluitend voor zover daarbij geenbeslissing is genomen op de vorderingen vande benadeelde partijen, terugwijzing opdatde zaak in zoverre op het bestaande hogerberoep opnieuw wordt berecht en afgedaanen verwerping voor het overige.193 december 2013, nr. 12/05885(Mrs. W.A.M. van Schendel, H.A.G. SplintervanKan en Y. Buruma)(na conclusie van A-G mr. W.H. Vellinga,strekkende tot verwerping;adv. mr. G.J. van Oosten, Amsterdam)ECLI:NL:HR:2013:1575Beklag aangaande beslag in context vanrechtshulpverzoek tot teruggave vanvoorwerpen aan buitenlandse rechtmatigeeigenaar: Hoge Raad zet relevantetoetsingskader uiteen.(Europees Verdrag aangaande de wederzijdserechtshulp in strafzaken (Trb. 1965/10) art. 3;Overeenkomst betreffende de wederzijdserechtshulp in strafzaken EU (Trb. 2000/96)art. 8; Sv art. 94, 94a, 94c, 116, 552a, 552h,552k; BW 3:86)Inleiding:De Rechtbank heeft het door de klager ingediendeklaagschrift, waarmee hij zich verzettegen de kennisgeving van de Officier vanJustitie voornemens te zijn ‘de in beslaggenomen kunstwerken via de Noorse autoriteitente retourneren aan de Noorse rechthebbenden’,en teruggave verzoekt van deonder hem inbeslaggenomen schilderijen,ongegrond verklaard.Klager is eigenaar van Gallery [A]. Op 28 mei2010 zijn onder klager voornoemde schilderijeninbeslaggenomen. Klager heeft de schilderijenop 26 mei 2010 gekocht van eenEngelssprekende man die hem de schilderijente koop aanbod. […] Op 27 mei 2010 isklager gebeld door een man afkomstig uitHong Kong, die hem ook een schilderij vanSam Francis wilde verkopen. Klager vond hetvreemd dat hem in zo’n korte tijd door tweeverschillende mensen schilderijen van SamFrancis werden aangeboden. Na verder onderzoekis gebleken dat de schilderijen in Noorwegenzijn gestolen. De raadsvrouw van klagerheeft in raadkamer gepersisteerd bij hetklaagschrift tot teruggave van de schilderijenaan klager en ter aanvulling op het klaagschriftaangevoerd – kort samengevat – datinbeslaggenomen voorwerpen volgens dehoofdregel worden teruggegeven aan degeneonder wie zij in beslag zijn genomen. De officiervan justitie heeft verklaard dat het strafvorderlijkbelang zich niet verzet tegenopheffing van het beslag. De officier verzetzich tegen teruggave van de inbeslaggenomenschilderijen aan klager en heeft daartoeaangevoerd dat de Noorse autoriteiten in hetkader van internationale rechtshulp om overleggingvan de schilderijen hebben verzocht,zodat zij deze aan de eigenaar kunnen teruggeven.De officier van justitie heeft hiertoeeen e-mail bericht van [betrokkene 1] van 8mei 2012 aan de rechtbank overgelegd. Nietklager, maar de Noorse eigenaar van wie deschilderijen zijn gestolen kan redelijkerwijsals rechthebbende van de schilderijen wordenaangemerkt.De rechtbank overweegt onder meer het volgende.‘In de onderhavige procedure dient derechtbank te beoordelen of het belang vanstrafvordering het voortduren van het beslagvordert, en zo neen, of klager redelijkerwijsals rechthebbende op het inbeslaggenomenekan worden aangemerkt. […] Uitgangspunt isdat de officier van justitie in geval van diefstalhet inbeslaggenomene retourneert aande oorspronkelijke eigenaar. De rechtbank,overweegt voorts dat wellicht thans niet duidelijkis wie als oorspronkelijke eigenaardient te worden aangemerkt, de Noorse galerieof de verzekeringsmaatschappij, maar datnu de schilderijen door de Noorse autoriteitenzijn opgeëist, op grond van het interstatelijkvertrouwensbeginsel moet worden aangenomendat de eigenaar de schilderijen bijde Noorse autoriteiten binnen drie jaar na dediefstal heeft opgeëist. Bij deze stand vanzaken kan klager op het eerste gezicht redelijkerwijsniet als rechthebbende worden aangemerkt,ook als ervan wordt uitgegaan datklager te goeder trouw was toen hij de vijfschilderijen kocht. Omdat klager in de uitoefeningvan zijn beroep of bedrijf handelde,beschermt zijn goede trouw hem immersniet tegen een eis tot teruggave van de eigenaar.Het beklag dient dan ook ongegrond teworden verklaard.’Het cassatiemiddel komt op tegen de ongegrondverklaringvan het beklag.Hoge Raad, onder meer:2.4. Voor zover de Rechtbank in haar hiervoorin 2.2 weergegeven overwegingen als haaroordeel tot uitdrukking heeft gebracht dat dekennisgeving van de Officier van Justitie isgegrond op een rechtshulpverzoek waaraanop grond van art. 552k, eerste lid, Sv zoveelmogelijk het verlangde gevolg dient te wordengegeven, wordt het volgende overwogen.2.5. Zowel art. 3 van het Europees Verdragaangaande de wederzijdse rechtshulp instrafzaken, gesloten te Straatsburg op 20april 1959 (Trb. 1965, 10), waarbij Noorwegenen Nederland zijn aangesloten, als art. 552h,tweede lid, Sv zien uitsluitend op de overdrachtvan stukken van overtuiging. Het doorde Officier van Justitie bij de behandeling inraadkamer overgelegde e-mailbericht houdtniet een zodanig verzoek in.Art. 8, eerste lid, van de Overeenkomst betreffendede wederzijdse rechtshulp in strafzakentussen de lidstaten van de EuropeseUnie, gesloten te Brussel op 29 mei 2000(Trb. 2000, 96) (hierna: EU-Rechtshulpovereenkomst)houdt in dat de aangezochte lidstaat,op verzoek van de verzoekende lidstaaten onverminderd de rechten van derden tegoeder trouw, de voorwerpen die door eenstrafbaar feit zijn verkregen, ter beschikkingkan stellen van de verzoekende lidstaat methet oog op de teruggave daarvan aan derechtmatige eigenaar. Zo al moet wordenaangenomen– nu Noorwegen geen EU-lidstaatis – dat art. 8 lid 1 van de EU-Rechtshulpovereenkomstvan toepassing is, is vanbelang dat de Memorie van Toelichting bij degoedkeuringswet van dat verdrag inhoudt:‘Het rechtshulpverkeer is gericht op hetbehulpzaam zijn bij het opsporen en vervolgenvan strafbare feiten en er zijn daarbijook raakvlakken met het slachtoffer. Bijvoorbeeldhet horen van een slachtoffer als getuige.Ook ten aanzien van strafrechtelijk inbeslag genomen voorwerpen komt het voordat de dader deze op onrechtmatige wijzeheeft onttrokken aan de rechtmatige eigenaaren volgt teruggave aan de laatste. Bij deoverdracht van ten behoeve van het buitenlandin beslag genomen voorwerpen wordtgewoonlijk bedongen dat deze na het vereistestrafvorderlijke gebruik worden terugge-NEDERLANDS JURISTENBLAD – 10-01-2014 – AFL. 1 43


Rechtspraakzonden. Van die teruggave kan, ingevolgeartikel 552p, derde lid, van het Wetboek vanStrafvordering alleen worden afgezien wanneerduidelijk is dat de rechthebbende nietin Nederland verblijft.In het eerste lid wordt voor het eerst rechtshulpuitsluitend met het oog op de teruggavevan voorwerpen aan het slachtoffer geïntroduceerd.Slechts enkele lidstaten kennen dittype inbeslagneming. Het gaat daarbij welom voorwerpen of goederen die door eenstrafbaar feit zijn verkregen. Deze bepalinghoudt voor lidstaten, die deze vorm van inbeslagnemingniet kennen, overigens geen verplichtingin tot invoering daarvan over tegaan – zo is ook in het toelichtend rapportvermeld. Aan de gronden voor inbeslagnemingopgenomen in artikel 94 van hetWetboek van Strafvordering, te weten dewaarheidsvinding, het aantonen van wederrechtelijkeverkregen voordeel, verbeurdverklaringen onttrekking aan het verkeer enhet conservatoir strafvorderlijke beslag,bedoeld in de artikelen 94a en 94c van hetWetboek van Strafvordering, blijkt dat doorNederland niet kan worden voldaan aan verzoeken,waarvan de uitvoering zou neerkomenop inbeslagneming uitsluitend met hetoog op teruggave aan het slachtoffer in hetbuitenland. Wel is het mogelijk, wanneer erin Nederland een voorwerp om strafvorderlijkeredenen in beslag is genomen en eenandere lidstaat ons verzoekt om ter beschikkingstelling daarvan met het oog op teruggaveaan het aldaar wonende slachtoffer, tebezien of daaraan kan worden voldaan. Eenvoudigerlijkt het om naar aanleiding vanzulk een verzoek na te gaan of met toepassingvan artikel 116 van het Wetboek vanStrafvordering teruggave aan het slachtoffermogelijk is en vervolgens het slachtofferrechtstreeks per brief over de teruggave ende wijze waarop dit zal geschieden te informeren.Het antwoord aan de verzoekendelidstaat kan dan beperkt blijven tot een eenvoudigafloopbericht. De onderhavige bepalingstaat daaraan niet in de weg, want dezebevat niet de verplichting dat de feitelijketeruggave per se via de autoriteiten van deverzoekende lidstaat dient te verlopen.’(Kamerstukken II 2001/02, 28350 (R 1720), nr.3, p. 13-14)2.6. Uit het voorgaande volgt dat aan hetNoorse rechtshulpverzoek tot teruggave vande schilderijen aan de rechtmatige eigenaarslechts kan worden voldaan indien hetbelang van strafvordering het voortdurenvan het beslag niet langer vordert en als overigensvoldaan is aan het vereiste dat debeslagene op de voet van art. 116, tweede lid,Sv afstand van de schilderijen heeft gedaan,dan wel dat het klaagschrift van de beslagenetegen de schriftelijke kennisgeving alsbedoeld in art. 116, derde lid, Sv dat hetopenbaar ministerie voornemens is deinbeslaggenomen voorwerpen te doenteruggeven aan een ander dan de beslagene,ongegrond is verklaard.2.7. Uit de kennisgeving van de Officier vanJustitie dat hij voornemens is de onder deklager inbeslaggenomen schilderijen via deNoorse autoriteiten te doen teruggeven aande oorspronkelijke eigenaar, de Noorse galeriedan wel de verzekeringsmaatschappij,volgt dat het belang van strafvordering hetvoortduren van het beslag niet langer vordert.Nu de klager tegen die kennisgeving opde voet van art. 552a Sv een klaagschriftheeft ingediend, dient de Rechtbank tebeoordelen of degene aan wie de Officier vanJustitie de schilderijen wil doen teruggeven,redelijkerwijs als rechthebbende van dieschilderijen kan worden aangemerkt. Hetgaat daarbij om een voorlopig oordeelomtrent de eigendoms- en bezitsrechten tenaanzien van die schilderijen (vgl. HR 28 september2010, ECLI:NL:HR:2010:BL2823, NJ2010/654).2.8. Voor het antwoord op de vraag of deNoorse galerie (of de betreffende verzekeringsmaatschappijdie in haar rechten isgetreden) als rechthebbende van de schilderijenmoet worden aangemerkt, zoals deRechtbank heeft geoordeeld, is bepalend ofde Noorse galerie op de voet van art. 3:86,derde lid, BW de schilderijen binnen drie jaarte rekenen vanaf de dag van de diefstal alshaar eigendom heeft opgeëist.2.9. Het middel klaagt in het bijzonder overhet oordeel van de Rechtbank dat de schilderijengestolen zijn en dat de Noorse galeriedie als haar eigendom heeft opgeëist.Het oordeel van de Rechtbank dat, nu nietbetwist is dat aangifte van diefstal is gedaan,ervan kan worden uitgegaan dat de inbeslaggenomenschilderijen van diefstal afkomstigzijn, is niet onbegrijpelijk.Anders dan in de toelichting bij het middel isbetoogd, brengt het vereiste dat de Noorsegalerie binnen drie jaar na de diefstal deschilderijen als haar eigendom heeft opgeeist,niet mee dat de Noorse galerie binnendie termijn een klaagschrift moet hebbeningediend. Voldoende is dat vaststaat dat deNoorse galerie zich binnen de vervaltermijnvan drie jaren tot de Noorse politie of justitieheeft gewend en te kennen heeft gegeven deinbeslaggenomen schilderijen als haar eigendomte willen opeisen. De Rechtbank heeftgeoordeeld dat ‘op grond van het interstatelijkvertrouwensbeginsel’ moet worden aangenomendat de bestolene de schilderijen bijde Noorse autoriteiten binnen drie jaar na dediefstal heeft opgeëist. Klaarblijkelijk heeftde Rechtbank haar oordeel doen berusten ophet door de Officier van Justitie bij de behandelingin raadkamer gestelde Noorse rechtshulpverzoeken daaruit – niet onbegrijpelijk– afgeleid dat de Noorse galerie aan deNoorse Officier van Justitie te kennen heeftgegeven de schilderijen als haar eigendom tewillen opeisen.2.10. Het voorgaande brengt mee dat hetmiddel tevergeefs is voorgesteld.Raad van StateDeze rubriek wordt verzorgd doormr. B. Klein Nulent en mr. drs. J. de Vrieswerkzaam bij de directie bestuursrechtspraakvan de Raad van State. Volledige versies vandeze uitspraken zijn te vinden opwww.raadvanstate.nl.2027 november 2013, nr. 201206146/1/R3(Mrs. Scholten-Hinloopen, Slump,Uylenburg)ECLI:NL:RVS:2013:2104Intrekking reconstructieplannen verdraagtzich niet met het stelsel van de Reconstructiewetconcentratiegebieden.(Reconstructiewet concentratiegebieden art.1, 4, 5, 9, 11, 16, 17, 26; Wet inrichting landelijkgebied art. 1, 2)Uitspraak in het geding tussen: het collegevan burgemeester en wethouders van SintAnthonis, het college van burgemeester enwethouders van Laarbeek en het collegevan burgemeester en wethouders vanReusel-De Mierden (hierna tezamen: degemeentebesturen) en 19 andere appellantenen provinciale staten van Noord-Brabant,de Staatssecretaris van EconomischeZaken, Landbouw en Innovatie (thans: deStaatssecretaris van Economische Zaken),en de Minister van Infrastructuur enMilieu, verweerders.ProcesverloopBij besluit van 2 maart 2012, kenmerk 02/12E, (hierna: het intrekkingsbesluit) hebbenprovinciale staten de reconstructieplannenBeerze-Reusel, Baronie, Boven-Dommel, Maasen Meierij, Meierij, De Peel en Peel en Maasen de correctieve herzieningen van voornoemdereconstructieplannen en de gebiedsplannenBrabantse Delta en Wijde Bieschboschingetrokken.Bij besluit van 24 april 2012 hebben de staatssecretarisen de minister goedkeuring ver-44 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 10-01-2014 – AFL. 1


Rechtspraakleend aan het intrekkingsbesluit.Tegen het intrekkingsbesluit en het daarmeesamenhangende goedkeuringsbesluit hebbenappellanten beroep ingesteld. (…)Overwegingen(…)1. Bij het intrekkingsbesluit hebben provincialestaten onder meer besloten de reconstructieplannenen de correctieve herzieningenvan deze reconstructieplannen in te trekken.Verder is hierin bepaald dat dit besluit inwerking treedt daags nadat het bestredenbesluit, na goedkeuring hiervan, op de voorgeschrevenwijze is bekend gemaakt, met uitzonderingvan de in de reconstructieplannenen in de correctieve herzieningen opgenomenbegrenzing van de integrale zonering voor deintensieve veehouderij met inbegrip van dedaarop betrekking hebbende onderbouwingen onderzoeken. De intrekking van dezebegrenzing treedt op een nader door het collegevan gedeputeerde staten te bepalendatum in werking.2. Bij het besluit tot verlening van goedkeuringhebben de staatssecretaris en de ministerhet intrekkingsbesluit in zijn geheelgoedgekeurd.(…)5.1. Onder 2 van het intrekkingsbesluit hebbenprovinciale staten besloten de bij besluitvan 22 april 2005 vastgestelde en met ingangvan 29 juli 2005 in werking getreden reconstructieplannendelen A en B Beerze-Reusel,Baronie, Boven-Dommel, Maas en Meierij,Meierij, De Peel en Peel en Maas in te trekken.Onder 3 hebben provinciale staten beslotende bij besluit van 27 juni 2008 vastgesteldeen met ingang van 9 september 2008 in werkinggetreden correctieve herziening reconstructieplannenBeerze-Reusel, Baronie,Boven-Dommel, Maas en Meierij, Meierij, DePeel en Peel en Maas in te trekken.Onder 5 hebben provinciale staten beslotendat het besluit tot intrekking van de plannenals bedoeld onder 2 en 3 van het intrekkingsbesluitin werking treedt daags nadat ditbesluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt,met uitzondering van de in dereconstructieplannen en de correctieve herzieningvan de reconstructieplannen opgenomenbegrenzing van de integrale zoneringvoor de intensieve veehouderij met inbegripvan de daarop betrekking hebbende onderbouwingen onderzoeken, waarbij de intrekkingvan bedoelde begrenzing op een naderdoor het college van gedeputeerde staten tebepalen datum in werking treedt.Onder 6 hebben provinciale staten beslotendat de begrenzing van de integrale zoneringvoor de intensieve veehouderij met inbegripvan de daarop betrekking hebbende onderbouwingen onderzoeken tot het moment datde intrekking daarvan in werking treedt,geacht wordt het reconstructieplan te vormenals bedoeld in artikel 11 van de Rwc.5.2. Provinciale staten stellen zich op hetstandpunt dat het intrekkingsbesluit niet isgenomen in strijd met de Rwc. Zij erkennendat een expliciete wettelijke grondslag voorde intrekking van reconstructieplannen in deRwc ontbreekt, doch dit brengt volgens henniet met zich dat zij niet bevoegd zijn tot hetnemen van het besluit. Onder verwijzing naarde uitspraak van de Afdeling van 29 februari2012, in zaak nr. 201002029/1/T1/R2, hebbenprovinciale staten ter zitting toegelicht datna intrekking van de reconstructieplannen deprovinciale structuurvisie, waarin het reconstructiebeleidis neergelegd, als beleidskaderfungeert. Blijkens het intrekkingsbesluit ismet name de wens om duidelijkheid te scheppenover welk reconstructiebeleid van toepassingis, aanleiding geweest voor de intrekkingvan de reconstructieplannen. Volgens provincialestaten bestond hierover geen duidelijkheid,nu het reconstructiebeleid is neergelegdin de reconstructieplannen en ook in de provincialeStructuurvisie ruimtelijke ordeningen de provinciale Verordening ruimte 2011en 2012. Voorts verwijzen provinciale statennaar de beoogde intrekking van de Rwc.5.3. Ingevolge artikel 1 van de Rwc wordt indeze wet en de daarop berustende bepalingenverstaan onder:Onze Minister: Onze Minister van Landbouw,Natuurbeheer en Visserij (thans: de Staatssecretarisvan Economische Zaken);Onze ministers: Onze Minister en OnzeMinister van Volkshuisvesting, RuimtelijkeOrdening en Milieubeheer (thans: de Ministervan Infrastructuur en Milieu);concentratiegebied: concentratiegebied Zuidof concentratiegebied Oost als bedoeld in bijlageI bij de Meststoffenwet;reconstructiegebied: bij een reconstructieplannader begrensd gebied binnen een concentratiegebiedwaar de reconstructie daadwerkelijkplaatsvindt.Ingevolge artikel 4 vindt ter bevordering vaneen goede ruimtelijke structuur van de concentratiegebieden,in het bijzonder metbetrekking tot landbouw, natuur, bos, landschap,recreatie, water, milieu en infrastructuur,alsmede ter verbetering van een goedwoon-, werk- en leefklimaat en van de economischestructuur, in deze gebieden een reconstructieplaats op grond van deze wet.Ingevolge artikel 5 omvat de reconstructie degecoördineerde en geïntegreerde voorbereiding,vaststelling en uitvoering van maatregelenen voorzieningen, waaronder in iedergeval maatregelen en voorzieningen:a. ter verbetering van de ruimtelijke structuurten behoeve van de landbouw, mede teneindede veterinaire risico’s voortvloeiend uit eenhoge veedichtheid te verminderen;b. ter verbetering van de kwaliteit van natuuren landschap enc. ter verbetering van de kwaliteit van milieuen water.Ingevolge artikel 9, eerste lid, geschieden, methet oog op het bereiken van de doelstellingen,bedoeld in artikel 4, de voorbereiding, devaststelling en de uitvoering van het reconstructieplanmet inachtneming van de in debijlage bij deze wet opgenomen rijksuitgangspunten.Ingevolge het tweede lid kunnen bij algemenemaatregel van bestuur criteria wordenvastgesteld voor de wijze waarop de toetsingvan de resultaten van de reconstructieplannenaan de rijksuitgangspunten, bedoeld inhet eerste lid, kan plaatsvinden.Ingevolge artikel 11, eerste lid, worden voorelk concentratiegebied een of meer reconstructieplannenvastgesteld.Ingevolge het tweede lid bevat een reconstructieplan:a. een aanduiding van de grenzen van hetreconstructiegebied;b. een beschrijving van de in het reconstructiegebiedbestaande toestand van de aspecten,bedoeld in artikel 4;c. de aanduiding van de meest gewenste ontwikkelingvan het reconstructiegebied tenaanzien van de aspecten, bedoeld in artikel 4;d. een beschrijving van de ruimtelijke indelingvan het reconstructiegebied in landbouwontwikkelingsgebieden,verwevingsgebiedenen extensiveringsgebieden;e. een aanduiding van de te treffen maatregelenen voorzieningen met het oog op de ontwikkeling,bedoeld in onderdeel c;f. een beschrijving van de te verwachtengevolgen van de onder e bedoelde maatregelenen voorzieningen voor de toestand van deaspecten, bedoeld in artikel 4;g. een globale raming van de totale kosten ende verdeling daarvan over de te treffen maatregelenen voorzieningen, alsmede een tijdschemavoor de uitvoering van de maatregelenen voorzieningen;h. in voorkomend geval een aanduiding vante verwerven onroerende zaken;i. in voorkomend geval de aanwijzing van teonteigenen percelen of opstallen;j. een of meer kaarten die met inachtnemingvan het vierde lid zijn vervaardigd.Ingevolge artikel 16, eerste lid, stellen provincialestaten het reconstructieplan vast binnenacht weken nadat de termijn voor het naarvoren brengen van zienswijzen is verstreken.Ingevolge het tweede lid geldt ten aanzienvan onderdelen van het reconstructieplan dieeen afwijking inhouden van een vastgesteldeNEDERLANDS JURISTENBLAD – 10-01-2014 – AFL. 1 45


Rechtspraakstructuurvisie als bedoeld in artikel 2.2, eersteof tweede lid, van de Wet ruimtelijke ordening,de vaststelling van het reconstructieplanals besluit tot herziening van diestructuurvisie.Ingevolge artikel 17, eerste lid, zoals dit luiddeten tijde van belang, behoeft het reconstructieplan,bedoeld in artikel 16, eerste lid,de goedkeuring van Onze Ministers. OnzeMinisters nemen het besluit omtrent goedkeuringin overeenstemming met OnzeMinisters die het mede aangaat.Ingevolge het tweede lid, zoals dit luidde tentijde van belang, kan de goedkeuring, bedoeldin het eerste lid, worden onthouden wegensstrijd met het recht of het algemeen belangof indien onvoldoende is gewaarborgd datmet de beschikbare middelen het plangenoegzaam en met inachtneming van debeleidsprioriteiten, bedoeld in artikel 10, kanworden uitgevoerd.Ingevolge artikel 26, eerste lid, zoals dit luiddeten tijde van belang, kan het reconstructieplanworden gewijzigd.Ingevolge artikel 1, aanhef en onder b, van deWilg wordt onder gebiedsgericht beleid verstaan:beleid, gericht op de verbetering vande kwaliteit van het landelijke gebied, in elkgeval ten aanzien van natuur, recreatie, landschap,landbouw, sociaal-economische vitaliteit,milieu en water, voor zover het betreftinrichting, gebruik en beheer van daarvoorspecifiek in aanmerking komende delen vanhet landelijke gebied, met inbegrip van dereconstructie van de concentratiegebieden,bedoeld in artikel 4 van de Rwc.Ingevolge artikel 2, eerste lid, draagt het collegevan gedeputeerde staten van de onderscheidenprovincies zorg voor de realisatievan het gebiedsgerichte beleid.5.4. De Afdeling stelt voorop dat in debevoegdheid voor provinciale staten tot vaststellingvan een reconstructieplan als bedoeldin artikel 16 van de Rwc besloten ligt dat ditbestuursorgaan ook bevoegd is tot intrekkingvan een vastgesteld en goedgekeurd reconstructieplan,mits die intrekking in overeenstemmingis met het stelsel van de Rwc.De Afdeling stelt vast dat het intrekkingsbesluitis gericht op de integrale intrekking vande reconstructieplannen Beerze-Reusel, Baronie,Boven-Dommel, Maas en Meierij, Meierij,De Peel en Peel en Maas en de correctieveherzieningen van voornoemde reconstructieplannen.De uitgestelde inwerkingtreding vande intrekking van de integrale zonering enhet bepaalde onder 6 van het intrekkingsbesluitbetekenen niet dat geen sprake is vaneen integrale intrekking. Voorts hebben provincialestaten ter zitting erkend met hetintrekkingsbesluit niet te hebben beoogd eenbesluit tot wijziging van de reconstructieplannenen de correctieve herzieningen daarvante nemen, maar alleen procedureel te hebbenaangesloten bij de bepalingen in de Rwc diegelden voor het wijzigen van een reconstructieplan.Gelet op artikel 16 van de Rwc en artikel 2 insamenhang met artikel 1 van de Wilg stellenprovinciale staten een reconstructieplan vasten is het college van gedeputeerde statenbelast met de uitvoering daarvan. Gelet op deartikelen 4, 5 en 9 van de Rwc dient eenreconstructie plaats te vinden van de concentratiegebiedenen geschiedt deze reconstructiemede door de uitvoering van de reconstructieplannen.Hieruit volgt dat hetprovinciebestuur is gehouden voor de concentratiegebiedendie zijn gelegen binnenhaar provinciegrenzen reconstructieplannenin werking te hebben. Steun voor deze lezingvindt de Afdeling in de memorie van toelichtingbij de Rwc (Kamerstukken II 1998/99,26356, nr. 3, p. 57) waarin staat dat uit artikel11 van de Rwc voortvloeit dat in ieder concentratiegebiedten minste één reconstructiegebiedzal zijn gelegen. De concentratiegebiedenzijn aangewezen in bijlage I van deMeststoffenwet, die nog altijd geldt.Nu het intrekkingsbesluit strekt tot algeheleintrekking, zijn er ten gevolge van de goedkeuringvan het intrekkingsbesluit geenreconstructieplannen meer in werking voorde concentratiegebieden, als bedoeld in bijlageI van de Meststoffenwet, in Noord-Brabant.Er zijn immers geen voorgaande reconstructieplannendie als gevolg van deze besluitvormingherleven en er zijn geen nieuwe reconstructieplannenvastgesteld en goedgekeurd.Gelet op deze omstandigheden is de toepassingvan de bevoegdheid tot intrekking vande reconstructieplannen in dit geval in strijdmet de Rwc, in het bijzonder met artikel 11,eerste lid. Hierbij is van belang dat hetbestaan van de structuurvisie de verplichtingtot het in werking hebben van reconstructieplannenniet kan opheffen. De structuurvisieis immers een instrument dat zijn grondslagvindt in de Wro en een ander doel heeft.Reeds daarom is deze niet aan een reconstructieplangelijk te stellen. Ook de provincialeverordening is een instrument dat zijngrondslag vindt in de Wro en is niet aan eenreconstructieplan gelijk te stellen. De omstandigheiddat het reconstructiebeleid grotendeelsis overgenomen in de provinciale structuurvisieen de provinciale verordening enhierin op onderdelen is aangescherpt, hetgeenrechtens is toegestaan, en de, op zichzelfniet onredelijke, wens van provinciale statenom duidelijkheid te scheppen omtrent hetvan toepassing zijnde reconstructiebeleid,doen aan het voorgaande niet af.Gelet op het voorgaande staat het systeemvan de Rwc, zoals dit volgt uit de vermeldeartikelen, in het bijzonder artikel 11, in deweg aan het intrekkingsbesluit.Voorts hebben provinciale staten zich bij hetintrekkingsbesluit ten onrechte gebaseerd opeen beoogd vervallen van de Rwc in de toekomst.Het wetsvoorstel tot wijziging van deWilg, waarin is bepaald dat de Rwc vervalt opeen bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip,was ten tijde van het bestreden besluitimmers nog niet ingediend en is ook thansnog niet vastgesteld, laat staan in werkinggetreden.Gelet op het voorgaande slagen de betogen.Slotoverwegingen6. De beroepen zijn gegrond. Het intrekkingsbesluitdient wegens strijd met de Rwc, in hetbijzonder artikel 11, eerste lid, te worden vernietigd,voor zover daarbij de reconstructieplannenBeerze-Reusel, Baronie, Boven-Dommel,Maas en Meierij, Meierij, De Peel en Peelen Maas en de correctieve herzieningen vanvoornoemde reconstructieplannen zijn ingetrokken.Het goedkeuringsbesluit dient eveneenste worden vernietigd wegens strijd metartikel 11, eerste lid, van de Rwc, voor zoverdaarbij de intrekking van de reconstructieplannenBeerze-Reusel, Baronie, Boven-Dommel,Maas en Meierij, Meierij, De Peel en Peelen Maas en de correctieve herzieningen vanvoornoemde reconstructieplannen is goedgekeurd.Gelet hierop behoeven de overigeberoepsgronden geen bespreking.6.1. Over het verweer van provinciale statendat in enkele beroepschriften mede wordtopgekomen tegen de intrekking van niet-bindendeonderdelen van de reconstructieplannenen deze beroepen in zoverre niet-ontvankelijkzijn, wordt als volgt overwogen. Ditverweer treft in dit geval geen doel, omdatartikel 11, eerste lid, van de Rwc ertoe verplichtvoor elk concentratiegebied een reconstructieplanvast te stellen, uit te voeren enin werking te hebben en ingevolge het tweedelid een dergelijk reconstructieplan dealdaar genoemde elementen dient te bevatten.Mede gelet op de samenhang tussen debindende en niet-bindende onderdelen vaneen reconstructieplan, leidt de gegrondheidvan de ingediende beroepen ertoe dat hetbesluit tot intrekking van de reconstructieplannenen het besluit tot goedkeuring hiervanin hun geheel dienen te worden vernietigd.(…)Centrale Raad van BeroepDeze rubriek wordt verzorgd door mr. A.B.J.van der Ham, vice-president van de CentraleRaad van Beroep, en mr. J.E. Jansen, hoofdWetenschappelijk bureau van de CentraleRaad van Beroep.46 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 10-01-2014 – AFL. 1


Rechtspraak219 december 2013, nr. 10/7089 WW-P(mrs. Van der Kade, De Vries, Lenos)ECLI:NL:CRVB:2013:2665In welke lidstaat heeft een gedeeltelijkwerkloze grensarbeider recht op WW-uitkering?(Verordening (EEG) nr. 1408/71, art. 71, lid 1,sub a-ii)(…)Overwegingen3.2. Op grond van artikel 13, tweede lid,onder a, van Vo 1408/71 stelt de Raad vastdat [M.], ten tijde van haar werkzaamhedenbij Saueressig onderworpen was aan de Duitsewetgeving, evenals ten tijde van haarwerkzaamheden bij [werkgever 2]. De vraag isechter of uit artikel 71 van Vo 1408/71 volgtdat zij desondanks in Nederland recht heeftop een werkloosheidsuitkering.3.3. In artikel 71, eerste lid, onder a-i, van Vo1408/71 wordt gesproken van ‘de grensarbeiderdie in de onderneming waarin hij werkzaamis, gedeeltelijk of door onvoorzieneomstandigheden werkloos is’. In artikel 71,eerste lid, onder a-ii van Vo 1408/71 wordteen regeling getroffen voor de ‘volledig werklozegrensarbeider’. De bewoordingen vandeze artikeldelen geven, naar het de Raadvoorkomt, geen antwoord op de vraag welkestaat een werkloosheidsuitkering moet toekennenin de situatie als in dit geding aan deorde. Immers, onderdeel i van artikel 71, eerstelid, onder a, van Vo 1408/71 spreekt over‘dezelfde werkgever’, terwijl onderdeel iispreekt van ‘de volledig werkloze grensarbeider’.In deze regeling lijkt een leemte te zijnwat betreft de categorie gedeeltelijk werklozegrensarbeiders die direct aansluitend werkzaamzijn geworden bij een andere werkgever.3.4. In het arrest De Laat van 15 maart 2001,C-444/98, heeft het Hof geoordeeld:‘1) Of een grensarbeider in loondienst gedeeltelijkdan wel volledig werkloos is in de zinvan artikel 71, lid 1, sub a, van verordening(EEG) nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni1971 betreffende de toepassing van de socialezekerheidsregelingenop werknemers enzelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden,die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen,zoals gewijzigd en bijgewerkt bij verordening(EEG) nr. 2001/83 van de Raad van 2juni 1983, moet op grond van eenvormigecommunautaire criteria worden beoordeeld.Aan die beoordeling mogen geen nationaalrechtelijkecriteria ten grondslag wordengelegd.2) Een werknemer die in een andere lidstaatdan waar hij woont, bij dezelfde ondernemingblijft werken, zij het in deeltijd, enbeschikbaar is om voltijdwerkzaamheden teaanvaarden, is gedeeltelijk werkloos; de uitkeringdient in dit geval door het bevoegdeorgaan van die staat te worden verleend.Indien een grensarbeider daarentegen geenenkele band met die staat meer heeft en volledigwerkloos is, dient de uitkering door envoor rekening van het orgaan van de woonplaatste worden verleend. De nationale rechterdient op basis van deze criteria in de bijhem aangebrachte zaak uit te maken, onderwelke categorie de werknemer valt.’3.5. In Besluit nr. 205 van de AdministratieveCommissie (Besluit nr. 205) wordt gesprokenover ‘of enige contractuele arbeidsverhoudingtussen partijen bestaat of behoudenblijft’.3.6. Zowel het antwoord van het Hof op detweede vraag in het arrest De Laat, als Besluitnr. 205 lijkt te suggereren dat, wil [M.] alsgedeeltelijk werkloze grensarbeider aangemerktkunnen worden, er sprake had moetenzijn van een doorlopende, of eventueel nieuwe,direct aansluitende, arbeidsverhouding,voor minder uren, met Saueressig.3.7. Echter, het Hof heeft ook in onder anderehet arrest De Laat uiteengezet dat artikel 71van Vo 1408/71 beoogt te waarborgen dataan migrerende werknemers werkloosheidsuitkeringenworden uitgekeerd onder voorwaardendie voor het zoeken van nieuw werkhet gunstigst zijn. In het geval waarin werkzaamhedenverricht blijven worden in hetwerkland, lijkt het orgaan van die lidstaat hetmeest geschikt de werknemer te helpen bijhet zoeken naar aanvullend werk. Pas wanneerde werknemer geen enkele band met debevoegde lidstaat meer heeft en volledigwerkloos is, lijkt het voor hem aangewezenzich voor hulp bij het zoeken naar werk tewenden tot het orgaan van zijn woonplaats.Dit lijkt er op te duiden dat met name vanbelang is of er nog werkzaamheden wordenverricht in de bevoegde lidstaat, niet of dezewerkzaamheden worden verricht bij dezelfdewerkgever.3.8. Het komt de Raad voor dat door denadruk die het Hof heeft gelegd op het doelvan artikel 71 van Vo 1408/71, namelijk debescherming van de werknemer in die zindat de lidstaat waar de beste mogelijkhedenzijn aanvullende werkzaamheden te vindende staat is die de werkloosheidsuitkeringdient toe te kennen, in dit geding het voor dehand ligt dat Duitsland deze staat is.3.9. De Raad wijst in dit verband ook op eenbrief van 3 april 2012 van de Europese Commissieaan [M.]. De Commissie heeft [M.]daarin, desgevraagd, laten weten van meningte zijn dat pas sprake is van een volledigwerkloze grensarbeider als er geen enkeleband meer is met het werkland. Volgens deCommissie is derhalve het standpunt van hetUwv juist dat [M.] gedeeltelijk werkloos isgeworden en dat Duitsland de staat is om tebepalen of recht bestaat op een werkloosheidsuitkering.3.10. Het Duitse orgaan is evenwel een anderemening toegedaan en heeft geweigerd eenwerkloosheidsuitkering toe te kennen. Hetberoep in deze zaak is nog bij de Duitse rechteraanhangig. De Raad heeft een aantalmalen getracht in contact te komen met hetSozialgericht te Münster om tot een vormvan samenwerking te komen. Tot op hedenheeft dat niet tot enige vorm van samenwerkinggeleid.3.11. Door de bewoordingen van het antwoordvan het Hof in het arrest De Laat,mede gezien Besluit nr. 205 en het standpuntvan het Duitse orgaan, sluit de Raad nietgeheel uit dat in de situatie van [M.] gesprokenmoet worden van een volledig werklozegrensarbeider.3.12. Ter zijde merkt de Raad nog op dat artikel65 van Verordening (EG) 883/2004 en het daarmeesamenhangende Besluit U3 van de AdministratieveCommissie van 12 juni 2009, evenminduidelijkheid geven over de vraag welkestaat gehouden is een werkloosheidsuitkeringtoe te kennen bij een gedeeltelijk werklozegrensarbeider die aansluitend bij een anderewerkgever in het werkland in dienst treedt.3.13. De hiervoor weergegeven overwegingengeven de Raad dan ook aanleiding een vraagvoor te leggen aan het Hof met betrekkingtot de uitleg van artikel 71, eerste lid, van Vo1408/71.BeslissingDe Centrale Raad van Beroep- verzoekt het Hof bij wijze van prejudiciëlebeslissing als bedoeld in artikel 267 van hetVWEU uitspraak te doen over de volgendevraag.Moet artikel 71, lid 1, sub a-i, van Vo 1408/71zo uitgelegd worden dat hiermee onverenigbaaris dat een grensarbeider, die in directeaansluiting op een fulltime dienstverband bijeen werkgever in een lidstaat voor minderuren werkzaam wordt bij een andere werkgeverin dezelfde lidstaat, wordt aangemerkt alseen gedeeltelijk werkloze grensarbeider?224 december 2013, nr. 11/6918 WMO, 13/4659WMO(mrs. Van Male, Wagner, Van der Vos)ECLI:NL:CRVB:2013:2716NEDERLANDS JURISTENBLAD – 10-01-2014 – AFL. 1 47


RechtspraakWoningeigenaar is belanghebbende bij eenbesluit ingevolge de WMO waarmee eentraplift wordt toegekend aan een huurder.(Awb art. 1:2)(…)Overwegingen5.1. In dit geding dient de vraag te wordenbeantwoord of de rechtbank terecht heeftgeoordeeld dat het belang van appellante nietrechtstreeks is betrokken bij het besluit vanhet college van 3 juli 2008 tot het aan [naambelanghebbende] toekennen van een trapliftin het gemeenschappelijke trapportaal. DeRaad is van oordeel dat dit niet het geval is.5.2. Ingevolge artikel 1:2 van de Awb wordtonder belanghebbende verstaan: degenewiens belang rechtstreeks bij een besluit isbetrokken.5.3. Ingevolge artikel 16 van de Woningwettreft degene die als eigenaar van een woningof uit anderen hoofde daartoe bevoegd is, devoorzieningen waarvoor ingevolge de Wetmaatschappelijke ondersteuning geldelijkesteun is verleend. Tegen het niet-naleven vandeze verplichting kan met toepassing vaneen last onder bestuursdwang dan wel deoplegging van een last onder dwangsomhandhavend worden opgetreden.5.4. De Raad is met appellante van oordeel datzij als eigenaar van het gebouw en in haarhoedanigheid van verhuurder een rechtstreeksbetrokken belang heeft bij de hier aande orde zijnde toekenning van een woonvoorzieningbestaande uit het aanbrengen van eentraplift in het gemeenschappelijke trapportaal.De omstandigheid dat het college appellanteonder aanzegging van bestuursdwangmet toepassing van de Woningwet kan gelastendaarvoor toestemming te verlenen en datappellante tegen dat besluit rechtsmiddelenkan aanwenden, staat niet in de weg aan hetaannemen van belanghebbendheid bij het opgrond van de Wmo genomen besluit van 3 juli2008. Zoals de Afdeling bestuursrechtspraakheeft overwogen in haar uitspraak van 27 mei2009 (ECLI:NL:RVS:2009:BI4973) geldt als regeldat beroep tegen een eerder besluit uit debesluitvormingsketen mogelijk dient te zijnwanneer zo’n besluit naar zijn strekking leidttot de mogelijkheid dat een persoon door hetnadere besluit in zijn belang zal wordengeschaad. Hierbij is van belang dat de verplichtingtot het treffen van voorzieningeningevolge artikel 16 van de Woningwet directuit de wet volgt. Indien appellante niet zoukunnen opkomen tegen de toekenning van dewoonvoorziening als bedoeld in de Wmo, zoudit tot gevolg kunnen hebben dat zij gedwongenzou worden in strijd met een wettelijkvoorschrift te handelen. Zoals blijkt uit deonder 1.3 genoemde uitspraak van de Afdelingvan 16 maart 2011 heeft dat zich in ditgeval ook daadwerkelijk voorgedaan.5.5. Het standpunt van het college dat hetindividuele karakter van de Wmo-voorzieningin de weg staat aan het aannemen vanbelanghebbendheid van appellante wordtverworpen.De vraag of de belangen waarin appellantebeschermd wil worden deel uitmaken van debelangen die bij het besluit waartegen zijopkomt moeten worden afgewogen, speeltgeen rol bij de vraag of zij belanghebbende is(ECLI:NL:CRVB:1998:ZB7600). Of een gekozenWmo-voorziening adequaat is, hangt bovendienmede af van de vraag of deze feitelijkgerealiseerd kan worden. Hierbij speelt ookeen rol of de voorziening niet in strijd is metandere wet- en regelgeving.5.6. Gelet op het voorgaande behoeft hetbetoog van appellante over de onverbindendheidvan de Verordening individuele voorzieningenmaatschappelijke ondersteuning vande gemeente Den Haag geen bespreking.5.7. Uit hetgeen is overwogen onder 5.2 tot enmet 5.6 volgt dat de aangevallen uitspraakdient te worden vernietigd. Doende hetgeende rechtbank zou behoren te doen, zal deRaad het beroep gegrond verklaren. Hetbestreden besluit dient wegens strijd metartikel 1:2 van de Awb te worden vernietigd.2320 november 1013, nr. 12/5538 WMO-T(mrs. Van Male, Van Berkel-Kikkert, DeVries)ECLI:NL:CRVB:2013:2724Mededeling over lager pgb is een besluit.(Awb art. 1:3)(….)Overwegingen4.1. De Raad is van oordeel dat de brief van 19juni 2009 moet worden aangemerkt als eenbesluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, vande Algemene wet bestuursrecht (Awb). Hiermeeis immers de tussen partijen op basisvan een eerdere toekenning bestaande rechtsverhoudinggewijzigd, in die zin dat per 13juli 2009 een pgb op basis van een lager uurtariefaan appellante zal worden verstrekt.4.2. Op grond van artikel 6:7 van de Awbbedraagt de termijn voor het indienen vaneen bezwaarschrift zes weken. De termijnvangt ingevolge artikel 6:8, eerste lid, van deAwb aan met ingang van de dag na die waarophet besluit op de voorgeschreven wijze isbekendgemaakt. Artikel 3:41, eerste lid, vande Awb bepaalt dat de bekendmaking vanbesluiten die tot een of meer belanghebbendenzijn gericht, geschiedt door toezendingof uitreiking aan hen, onder wie begrepen deaanvrager.4.3. Indien de geadresseerde stelt dat hij eenniet aangetekend verzonden besluit niet heeftontvangen, is het in beginsel aan hetbestuursorgaan om aannemelijk te maken dathet besluit wel op het adres van de geadresseerdeis ontvangen. De omstandigheid datper post verzonden stukken in de regel op hetdaarop vermelde adres van de geadresseerdeworden bezorgd, rechtvaardigt evenwel hetvermoeden van ontvangst van het besluit opdat adres. Dit brengt mee dat het bestuursorgaanin eerste instantie kan volstaan met hetaannemelijk maken van verzending naar hetjuiste adres. Daartoe is in ieder geval vereistdat het besluit is voorzien van de juiste adresseringen een verzenddatum en sprake is vaneen deugdelijke verzendadministratie. Voortsdient niet gebleken te zijn van recente problemenbij de verzending van poststukken.4.4. Niet in geschil is dat het besluit van 19juni 2009 niet aangetekend is verzonden, dathet niet is voorzien van een adressering opnaam en dat het college niet beschikt overeen deugdelijke verzendadministratie. Deverzending naar het adres van appellante isdan ook niet aannemelijk. Hieruit volgt datde termijn voor het maken van bezwaar pasis aangevangen op 9 februari 2011, de dag nadie waarop een medewerker van het collegeeen afschrift van het besluit van 19 juni 2009aan appellante heeft uitgereikt. Dit leidt totde conclusie dat het bezwaar dat appellanteop 14 februari 2011 tegen dit besluit heeftgemaakt tijdig is ingediend.4.5. Het voorgaande betekent dat hetbezwaar van appellante tegen het besluit van19 juni 2009 ten onrechte niet-ontvankelijkis verklaard.4.6. De Raad dient vervolgens te bezien welkvervolg aan deze uitkomst wordt gegeven. Inhet voorliggende geval ziet de Raad, gelet ophet gegeven dat thans te weinig gegevensbeschikbaar zijn om zelf in de zaak te voorzien,aanleiding met toepassing van artikel 21,zesde lid, van de Beroepswet het college op tedragen het gebrek in het bestreden besluit teherstellen. Het college dient hiertoe alsnogeen inhoudelijk besluit te nemen op hetbezwaar van appellante. Hierbij dient het collegezich rekenschap te geven van het volgende.De bekendmaking van het besluit van 19juni 2009 op 8 februari 2011 leidt tot de situatiedat appellante eerst op dat moment werdgeconfronteerd met het besluit om een lageruurtarief te hanteren. Dit betekent dat dit48 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 10-01-2014 – AFL. 1


Rechtspraakbesluit voor haar terugwerkende kracht heefttot 13 juli 2009. Het beginsel van rechtszekerheidbrengt mee dat in deze situatie aanappellante een overgangsperiode moet wordengeboden, die haar in staat stelt zich op dewijziging van het uurtarief in te stellen.2410 december 2013, nr. 12/5091 WWB(mr. Van der Ham)ECLI:NL:CRVB:2013:2782Huisbezoek, omslagpunt naar redelijkegrond bij vrijwillig aangevangenhuisbezoek.(EVRM art. 8; WWB art. 17)Overwegingen4.2. Tussen partijen is niet in geschil datvoorafgaand aan het huisbezoek op 14november 2011 geen redelijke grond bestondvoor een huisbezoek. De rechtbank heeftterecht geoordeeld dat de door appellantgegeven toestemming voor het huisbezoekvrijwillig was en berust op ‘informed consent’.Uit de rapportage blijkt dat appellantom toestemming is gevraagd en dat hem het‘Registratieformulier huisbezoeken (A)’ isvoorgelegd. Op dit formulier staat vermelddat hij verklaart dat de Dienst SZW hemheeft verteld dat hij een huisbezoek mag weigerenen dat dit geen directe gevolgen heeftvoor zijn uitkering. Ook heeft hij op het formulieraangekruist dat hij toestemminggeeft voor een huisbezoek door de dienstSZW. Het formulier is gedateerd op 14november 2011 en appellant heeft dit formulierondertekend. Dat appellant, naar hij stelt,van de medewerker geen toestemming kreegom tijdens het huisbezoek geluid- en beeldopnamente maken doet hier niet aan af.Gelet hierop heeft de rechtbank dan ookterecht geoordeeld dat het huisbezoek op 14november 2011 rechtmatig is aangevangen.4.3. Uit de in 1.2 genoemde rapportage blijktdat appellant de gesloten kamer op de tweedeetage aanvankelijk vrijwillig heeft opengedaanen weer gesloten. Hierna heeft een vande medewerkers opgemerkt dat zij een wietluchtrook toen appellant de deur opendeed.Op dat moment ontstond er een redelijkegrond om van appellant te verlangen dat hijtoegang tot de afgesloten kamer zou verschaffen.Appellant is er op gewezen dat hetniet verder meewerken tot gevolg zou kunnenhebben dat zijn uitkering zou wordenbeëindigd. Appellant heeft vervolgens gezegdniet verder te willen meewerken. De rechtbankheeft dan ook terecht geoordeeld dattijdens het aanvankelijk onverplicht aangevangenhuisbezoek een medewerkingsverplichtingvoor appellant is ontstaan. Dat achterafis gebleken dat bij een politie-invaldaags na het huisbezoek geen hennepplantenof andere op geld waardeerbare goederenin de woning van appellant zijn aangetroffen,maakt dat niet anders. Het gaat er in ditgeval om dat er op het moment van beoordelingeen redelijke grond was om de medewerkingvan appellant te verlangen. Door onvoldoendemee te werken aan het huisbezoekheeft appellant niet voldaan aan zijn uit artikel17 van de WWB voorvloeiende inlichtingen-en medewerkingsverplichting. Alsgevolg daarvan heeft het college niet kunnenvaststellen of appellant nog recht op bijstandhad en was het bevoegd tot intrekking vande bijstand over te gaan.AANWIJZINGEN VOOR AUTEURSHet verdient aanbeveling vóór het inzenden van artikelen contactop te nemen met het redactiebureau; dit kan dubbel of vergeefs werkvoorkomen.Het <strong>NJB</strong> kent verschillende soorten hoofdartikelen. Voor alle artikelengeldt dat de auteur in de eerste alinea’s duidelijk maakt aan de <strong>NJB</strong>lezerswaarom dit artikel interessant is om verder te lezen.Wetenschappelijke artikelen: omvang inclusief notenapparaat3 000 tot maximaal 5 000 woorden. Uitgebreidere versies kunnenop de <strong>NJB</strong>-site worden geplaatst. Deze artikelen voldoen aan demaatstaven van het wetenschappelijk forum. Zij vermeerderen debestaande kennis met relevante nieuwe inzichten die methodischworden verantwoord.Auteurs van wetenschappelijke artikelen kunnen de redactie verzoekenhun artikel aan peer review te laten onderwerpen. Meer informatieop www.njb.nl onder Voor AuteursLessen voor de praktijk: indicatie van de omvang inclusief notenapparaat2 500 woorden. Dit is een analyse van een expert met alsdoel de praktijk te informeren over ‘best practices’.Focus: indicatie van de omvang inclusief notenapparaat 2500 woorden.Deze artikelen geven een schets en ordening van interessanteactuele ontwikkelingen in een deelgebied.Essays: indicatie van de omvang 3 000 woorden. Dit is een prikkelendebeschouwing over een breder onderwerp. Verwijzingen staanbij voorkeur in de tekst zelf.Opinies zijn in beginsel gebonden aan de omvang van één pagina.Dit is 800 woorden.O&M omvatten maximaal 1200 woorden.Reacties blijven binnen de 600 woordenen een naschrift binnen de 300 woorden.- Noten kunnen alleen bij artikelen worden geplaatst; daarin geenmeningen, toelichtingen of andere uitweidingen, maar alleenvindplaatsen.- Meestal ontvangt de auteur binnen 1 maand bericht of de inzendingzal worden geplaatst.- Artikelen of andere bijdragen die elders in dezelfde of vrijwel dezelfdevorm zijn of worden gepubliceerd worden niet aanvaard.Bij inzending dient vermeld te worden of en waar het artikel of deandere bijdrage eveneens ter plaatsing is aangeboden.- Auteurs die bij een zaak of onderwerp waarover zij in het <strong>NJB</strong> willenschrijven, betrokken zijn of zijn geweest, dienen dat in een voetnoot tevermelden met een korte uitleg van de aard van hun betrokkenheid.- Het al dan niet op verzoek van de redactie aanbieden van artikelenaan het <strong>NJB</strong> impliceert toestemming voor openbaarmaking en verveelvoudigingt.b.v. de elektronische ontsluiting van het <strong>NJB</strong>.Een uitgebreide toelichting op het bovenstaande is te lezen in debrochure Schrijven voor het <strong>NJB</strong>, te vinden op www.njb.nl onderVoor AuteursNEDERLANDS JURISTENBLAD – 10-01-2014 – AFL. 1 49


25Boeken'Issues that matter'Mensenrechten, minderheden enmigranten (Liber amicorum voorprof. mr. R. Fernhout)Dit boek bevatbijdragen van (voormalige)collega's,promovendi, medewerkers,vrienden enmedebestuursledenvan prof. mr. RoelFernhout. Fernhoutwas van 1977 tot 1985 wetenschappelijkmedewerker en later universitairdocent staats- en bestuursrechtaan de Vrije Universiteit te Amsterdam.In 1985 kwam hij naar Nijmegenals universitair hoofddocentstaats- en bestuursrecht aan deKatholieke Universiteit Nijmegen. In1991 werd Roel Fernhout daarbenoemd op de leerstoel Europeesrecht, in het bijzonder Europeesmigratierecht. Dat hoogleraarschapvervulde hij tot aan zijn benoemingtot Nationale ombudsman in 1999.Na de vervulling van dat ambtkeerde Fernhout in 2005 terug alshoogleraar migratierecht en rechtsbeschermingbij het Centrum voorMigratierecht van wat intussen deRadboud Universiteit Nijmegen wasgaan heten. Op 15 november jl. namhij daar afscheid als hoogleraar.De bijdragen in deze bundel zijngegroepeerd rond de zes verschillendethema's waarmee Roel Fernhout zichin het bijzonder heeft beziggehouden:asiel- en vluchtelingenrecht, Europeesmigratierecht, het recht op onderwijs,mensenrechten in het algemeen, deburger tegenover de staat en derechtspositie van vreemdelingen.Kees Groenendijk, Elspeth Guild,Sandra Mantu, Paul Minderhoud,Ashley Terlouw en Karin Zwaan(red.)Wolf Legal publishers 2013, 392 p., € 39,95ISBN 978 4 624 0Rechterlijke organisatie,rechters en rechtspraakDit boek beoogt uit een constitutioneelgezichtspunt inzicht te geven inde inrichting van de rechterlijkeorganisatie, het ambt van rechter ende uitoefening van de functie rechtspraak.Doel is onder meer eenbeschrijving aan de hand van de geldende(grond)wettelijke regelingen tecombineren met de behandeling vaneen aantal actuele vraagstukken. Deleidende gedachte in het boek is datde rechterlijke macht in een modernerechtsstaat een zelfstandige engelijkwaardige macht moet zijn naasten tegenover de beide andere machten,regering en parlement. De vraagkomt daarbij aan de orde of dezegedachte in alle opzichten in Nederlandwordt verwezenlijkt. Na het verschijnenvan de eerste druk hebbenzich tal van nieuwe ontwikkelingenop het terrein van de rechterlijkeorganisatie, de rechtspositie vanrechters en de rechtspraak voorgedaan,die een ingrijpende bewerkingvan dit handboek noodzakelijkmaakten. Denk hierbij aan de herzieningvan de gerechtelijke kaart, versterkingvan de cassatierechtspraak,flexibilisering van de rechtspositievan rechterlijke ambtenaren, aanpassingenvan het bestuursprocesrecht,herstructurering van de Raad vanState en de staatkundige hervormingvan het Koninkrijk.Prof. mr. P.P.T. Bovend'Eert, m.m.v.prof. mr. C.A.J.M. KortmannHandboeken staats- en bestuursrechtKluwer 2013, 408 p., € 62ISBN 978 90 1310 922 1Horizontale werking vangrondrechtenOver een leerstuk in ontwikkelingIn dit boek staat centraal de vraag:Op welke wijze werken grondrechtentussen burgers onderling? Hetbetreft hier het leerstuk van de horizontalewerking van grondrechten. Inde Nederlandse literatuur en rechtspraakwordt nu bijna honderd jaarde vraag opgeworpen of grondrechtentussen burgers onderling geldingkunnen hebben en zo ja, op welkewijze. Gelden de grondrechten in hetprivaatrecht op eenzelfde wijze als inhet publiekrecht of dient er eenandere toepassing aan deze fundamentelerechten te worden gegevenop het moment dat zich een rechtsgeschilvoordoet tussen burgersonderling? In dit boek wordt stilgestaanbij de diverse opvattingen enontwikkelingen die zich in de afgelopeneeuw hebben voorgedaan metbetrekking tot de horizontale werkingvan grondrechten. Naast eenalgemeen deel, waarin de doctrineover grondrechten in zowel hetpubliekrecht als het privaatrechtwordt beschreven, wordt in het tweededeel van dit boek de horizontalewerking van een aantal specifiekeklassieke grondrechten uiteengezet.In het laatste hoofdstuk wordt eennieuwe visie geformuleerd over ditleerstuk.Het leerstuk over de horizontalewerking van grondrechten bevindtzich op het grensvlak van beide groterechtsgebieden. Dit boek beoogt eenintegrale benadering van de horizontalewerking van grondrechten tegeven.Mr. R. Nehmelman enmr. C.W. NoorlanderHandboeken staats- en bestuursrechtKluwer 2013, 362 p., € 55ISBN 978 90 1311 854 4Rechten van het kind enwaardigheidDeze bundel maaktdeel uit van de reekseerder verschenen bundelswelke mede onderredactie van dr. Coby deGraaf tot stand zijngekomen, te wetenRechten van het kinden ouderlijke verantwoordelijkheid in2008 en Rechten van het kind enautonomie in 2010, alsmede de in2012 verschenen bundel getiteld Detoepassing van het InternationaalVerdrag inzake de Rechten van hetKind in de Nederlandse rechtspraak.Voor het thema waardigheid is gekozenomdat waardigheid een basisbegripvormt in het InternationaalVerdrag inzake de Rechten van hetKind (IVRK) en beschouwd kan wordenals een van de kernwaarden uitdit verdrag. De auteurs die hebbenbijgedragen aan deze bundel zijnafkomstig uit verschillende disciplinesen rechtsterreinen. Zij zijn iederop hun eigen wijze – en de een opconcreter niveau dan de ander –ingegaan op vragen als ‘wat onder ditbegrip eigenlijk wordt verstaan’ en‘welke rol het kan spelen bij deverwezenlijking van rechten vankinderen’.C. Mak, F.K. van Wijk, J.H. de Graaf,P.J. Montanus (red.)Ars Aequi Libri 2013, 484 p., € 39,50ISBN 978 90 6916 643 850 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 10-01-2014 – AFL. 1


Tijdschriften26Burgerlijk (proces)rechtNederlands Tijdschrift voorBurgerlijk rechtNr. 9, november 2013Prof. mr. G.E. van Maanen,NTBR 2013/38Hoe moet het EVRM doorwerkenin het Nederlandse aansprakelijkheidsrecht?– In dit artikel bespreekt schr. hetproefschrift van Jessy Emaus, over deinpassing van de fundamentelerechtsschending in het Nederlandsburgerlijk recht. De centrale vraag inde dissertatie is, hoe het aansprakelijkheidsrechtkan bijdragen aan dehandhaving van EVRM-rechten.Emaus pleit voor de introductie vaneen zelfstandige, meer explicietefiguur in het aansprakelijkheidsrecht,om fundamentele rechten tehandhaven. Emaus noemt dezefiguur de fundamentele rechtsschending,en zij introduceert deze figuurals nieuwe bron voor verbintenissen.Schr. bestrijdt de noodzaak van dezenieuwe rechtsregel. Hij is vanmening dat het bestaande instrumentariumvoldoet.Mr. dr. P.W.J. Verbruggen,NTBR 2013/39Aansprakelijkheid vancertificatie-instellingen als privatetoezichthouders– Certificatie speelt een belangrijkerol in het handelsverkeer. Hetbedrijfsleven gebruikt certificatenom zich te profileren in het handelsverkeer,en ook om interne bedrijfsprocessenen die van hun leveranciersen afnemers te controleren opaspecten als betrouwbaarheid, duurzaamheid,herkomst en veiligheid.Doordat onder meer handelspartnersen consumenten van bedrijven verlangendat ze een bepaald certificaathebben, kan certificatie een voorwaardeworden voor deelname aanhet handelsverkeer. Gelet op ditbelang kan onzorgvuldig toezichtdoor de certificerende instellingenvergaande gevolgen hebben, zowelvoor de bedrijven als voor de consument.Kunnen deze instellingen aansprakelijkworden gesteld voor deschade? Schr. gaat in dit artikel in opde civielrechtelijke aansprakelijkheidvan instellingen die certificatiedienstenverlenen, en op de beperkingenvan de mogelijkheid tot aansprakelijkstelling.Mr. dr. J.H.H.M. Dorscheidt,NTBR 2013/40De Dood en het Privaatrecht -Privaatrechtelijke aspecten vaneuthanasie en hulp bij zelfdoding– In dit artikel gaat schr. niet alleenin op de strafrechtelijke, grondrechtelijkeof mensenrechtelijke aspectenvan euthanasie en hulp bij zelfdoding,maar ook op enkele privaatrechtelijkeaspecten. Eén van de centralevragen daarbij is, hoe levensbeëindigingop verzoek zich verhoudttot de wettelijke regeling vande geneeskundige behandelingsovereenkomst.Prof. mr. E.H. Hondius, NTBR 2013/41Kroniek Algemeen– In deze Kroniek kondigt schr. eenbundel opstellen aan, die ter nagedachtenisvan de Britse rechter LordRoger of Earlsferry uitkomt. Ookbespreekt hij de inaugurele rede dieWillem van Boom uitsprak bij hetaanvaarden van zijn tijdelijke leerstoelin Leuven. Verder bespreekt hijde gebundelde en geannoteerde standaardarrestenEuropees consumentenrecht,de gebundelde voordrachtenvan het vijfde letselschadecongresvan de Rijksuniversiteit Groningenen een aantal onderwijsuitgaven.WPNR144e jrg. nr. 6999, 14 december 2013Mr. F.M.H. Hoens,prof. mr. F.W.J.M. ScholsToekomstig huwend Nederland ophet verkeerde been?– Hoewel schrs. het buiten degemeenschap houden van erfrecht,schenking en aanbreng omarmen,zijn zij kritisch. Zonder aandachtvoor de schuldeisersparagraaf blijfthet huwelijksvermogensrechtelijkebasisstelsel een gevaar voor echtgenotenen gezin. Ook heeft de pensioenpothun huwelijksvermogensrechtelijkeaandacht.Mr. J.P.W.H.T. Becks, mr. H.G.J. TeeuwsenDon Bosco uitontwikkeld: nieuweuitdagingen voor vastgoedpraktijken notaris– Het arrest Don Bosco was de basisvoor een hoop onduidelijkheid rondde btw-kwalificatie van vastgoedtransacties.Schrs. gaan in op de actualiteiten de uitdagingen voor devastgoedpraktijk.Mr. E.J.M. van Rijckevorsel-Teeuwen,mr. T.P. HoekstraAansprakelijkheid van deberoepsbeoefenaar naast decontracterende vennootschap– Bekeken wordt in hoeverre hetnodig en wenselijk is dat deberoepsbeoefenaar zelf naast devennootschap aansprakelijk kanworden gehouden en of conservatoirbeslag ten laste van de beroepsbeoefenaarin privé een geoorloofd pressiemiddelis.Rechtskundig Weekblad77e jrg. nr. 14, 7 december 2013E. VerjansBuitencontractueleaansprakelijkheid voor schendingvan persoonlijkheidsrechten– (België) De vraagnaar de buitencontractueleaansprakelijkheidbij schendingvan persoonlijkheidsrechtenis meer danooit actueel, ondermeer door de opmarsvan sociale netwerksites. Deze bijdragegaat na hoe de beschermingvan persoonlijkheidsrechten, zoalshet recht op afbeelding, het recht opprivacy en het recht op naam, wordtgeorganiseerd en hoe deze wordtingebed in het buitencontractueelaansprakelijkheidsrecht. Zij bestudeertbovendien een aantal tendenseninzake de begroting van de schadevergoedingbij inbreuken oppersoonlijkheidsrechten.27Fiscaal rechtTijdschrift voor Religie,Recht en Beleid4e jrg. nr. 3, 2013M. WolffKunnen godsdienstige organisatiesbelastbare winst maken? De behandelingvan religie in de wetgevingrond de vennootschapsbelasting– In Nederlands bestaat een variëteitaan religieuze groeperingen. Demeeste van deze groeperingen zijnniet onlosmakelijk verbonden metde mensen die daarvan deel uitmaken,maar nemen als zelfstandigeNEDERLANDS JURISTENBLAD – 10-01-2014 – AFL. 1 51


Tijdschriftenentiteit deel aan het maatschappelijkverkeer. Dat hierbij geldstromenbestaan, lijkt haast onvermijdelijk.Winst die organisaties behalen, isbelast met de zogeheten vennootschapsbelasting;een belasting dievergelijkbaar is met de inkomstenbelastingdie natuurlijke personen overhun inkomen betalen. Waar sommigelanden een vrijstelling van winstbelastingvoor religieuze organisatieskennen, bestaat deze niet inNederland. Toch lijkt de fiscus eenterughoudende opstelling te hebbenbij de heffing van vennootschapsbelastingover het inkomen van religieuzeinstellingen. In dit artikel wilschr. verkennen of er een formelebasis in de desbetreffende wet- enregelgeving bestaat om (het merendeelvan de) godsdienstige organisatiesuit te zonderen van belastingplicht.Bij gebrek aan een dergelijkeformele basis probeert schr. een verklaringte vinden voor de terughoudendheidvan de fiscus ten aanzienvan religieuze instellingen.Tijdschrift voor sanctierecht& compliance voorondernemingen3e jrg. nr. 5/6, november 2013Themanummer:informatie-uitwisseling– In dit fiscaal themanummerstaatde inlichtingenuitwisselingcentraal.De afgelopen jarenis de fiscale ‘mindset’op dit gebiedgewijzigd van beslotenheidnaar transparantie. Ooitoverheerste de algemene notie datde burger mocht kiezen voor de voorhem meest gunstige belastingheffing,een uitgangspunt dat overigensnog steeds door de Hoge Raad wordtgebruikt. Momenteel klinkt echtersteeds vaker de roep om fair sharebelastingheffing door. Vanwege eenmorele benadering van belastingheffingvervaagt het onderscheid tussenbelastingontduiking en belastingontwijking.Mr. F.H.H. Sijbers, mr. D.M. DrokDe informatiebeschikking, eentussenstand– De Belastingdienst heeft in hetkader van haar taak, het vaststellenen invorderen van de verschuldigdebelasting, behoefte aan informatie.De wetgever heeft in ruime mate indie behoefte voorzien. Artt. 47 tot enmet 53 Algemene wet inzake rijksbelastingen(AWR) geven de Belastingdiensteen ruim arsenaal aan controlebevoegdheden.Art. 52a AWRwaarin de informatiebeschikkingwettelijk is geregeld, voorziet in debehoefte dat een belastingplichtigede juistheid van een informatieverzoekter discussie kan stellen en kanvoorleggen aan de belastingrechterzonder dat zijn ongelijk per definitieleidt tot omkering van de bewijslast.In deze bijdrage wordt stilgestaan bijde informatiebeschikking, meer inhet bijzonder bij de eerste ervaringenin de praktijk met betrekking tot deop 1 juli 2011 in werking getredeninformatiebeschikking.Prof. mr. D.R. DoorenbosHet zwijgrecht van derechtspersoon– Op het terrein van het strafrechtwordt de rechtspersoon erkend als volwaardigrechtsssubject, als een zelfstandigdrager van rechten en plichten.Een rechtspersoon kan in beginselelk denkbaar strafbaar feit begaan endaarvoor worden vervolgd en bestraft.De rechtspersoon kan dus ook als verdachteworden aangemerkt en zich alszodanig verweren tegen de ingebrachtebeschuldigingen: niet alleen terterechtzitting, maar ook in de fase vanhet voorbereidend onderzoek. In datkader is het van belang te weten of enin hoeverre de rechtspersoon eenzwijgrecht heeft. Bij bevestigendebeantwoording rijst de vervolgvraaghoe de rechtspersoon een hem toekomendzwijgrecht moet effectueren.Gezien de actuele tendens dat toezichthouderssteeds vaker verhoren (willen)afnemen van werknemers of ex-werknemersvan ondernemingen die wordenverdacht van wetsovertredingen,zijn de vragen rondom het bestaan ende reikwijdte van het zwijgrecht van derechtspersoon zeer relevant.Mr. T.J. van KoningsveldDe TIEA: een effectief fiscaalslagwapen of een paarse krokodil?– Voor een juiste vaststelling van deformele belastingsaanslag en voorhet opsporen van eventuele belastingfraudedient de belastinginspecteurover juiste en volledige informatiete beschikken met betrekking totde belastingplichtige. Om uitvoeringen juiste nakoming van de Nederlandsebelastingwetten te verzekerenworden overeenkomsten geslotenmet andere landen om voor deinspecteur internationale gegevensuitwisselingte regelen. In deze bijdragegaat het om een specifiekeovereenkomst namelijk een zogehetenTax Information Exchange Agreement(TIEA). Met veel landen bestaanverdragen ter voorkoming van dubbelebelasting, waarin uitwisselingsbepalingenzijn opgenomen. Aan deverzoeken in het kader van TIEA’sworden bepaalde eisen gesteld voordateen verzoek wordt ingewilligd eninformatie wordt verstrekt.Mr. L.C.A. WijsmanGedwongen afgifte vandocumenten en het verbod opgedwongen zelfincriminatie– Boete- en strafoplegging in delenvan het bijzonder (bestuurs)strafrecht(onder meer financieel, economischen fiscaal) pleegt naast verklaringente steunen op documenten. De vraagof de gedwongen afgifte van belastendedocumenten, zoals overeenkomsten,facturen, rapportages, adviezenen belastingaangiften, door de verdachteof boeteling toelaatbaar is inhet licht van nemo tenetur, laat zichniet eenvoudig beantwoorden. Terwijlhet EHRM het in art. 6 EVRM gelezenrecht tegen gedwongen zelfbelastingmeermaals op documenten heeft toegepast,willen de Nederlandse wetgeveren rechter er tot op heden nietaan. In deze bijdrage geeft schr. kortde stand van zaken weer; eerst die inStraatsburg en dan die in Nederland.Mr. A.A. Feenstra, mr. G.H. UlrichHet bankgeheim ontrafeld– De afgelopen jaren zijn zowel opinternationaal als op Europees niveaude ogen gericht op fiscale gegevensuitwisseling.Vanuit alle windstrekenkomen geluiden, waaruit blijkt datinternationale gegevensuitwisselinghoog op de politieke agenda staat ombelastingontduiking, maar ook belastingontwijkingte voorkomen. De laatstemaanden lijken deze ontwikkelingenin een stroomversnelling te zijngeraakt.Mr. S.F. van Immerseel, mr. A.B. VissersDe fiscale strafbeschikking.Beschikt of geschikt?!– De fiscale strafbeschikking is, evenalsde OM-strafbeschikking, een daadvoor vervolging met alle gevolgen vandien. De facto duidt het voorvoegsel‘fiscale’ er slechts op dat het een strafbeschikkingbetreft die is uitgevaar-52 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 10-01-2014 – AFL. 1


Tijdschriftendigd door het bestuur van ‘s Rijksbelastingen of door de inspecteur vanDouane. De regeling van de fiscalestrafbeschikking in de Algemene wetinzake rijksbelastingen (AWR) wijkt(slechts) op onderdelen af van de(algemene) regeling van de strafbeschikkingin het Wetboek van Strafvordering.In deze bijdrage wordtallereerst een algemene beschrijvingvan de fiscale strafbeschikking gegeven.Vervolgens wordt besproken wanneereen fiscale strafbeschikking kanworden opgelegd, waarbij tevens aandachtwordt besteed aan de vraagwaarom de fiscale strafbeschikkingniet (vaker) ten tonele verschijnt.Daarna wordt aandacht besteed aande vraag of een transactie voor fiscaaldelict nog steeds mogelijk is.Mr. P. Kuipers, mr. P.B. GaasbeekACM en informatieverstrekking –een weerbarstige materie– Op 1 april 2013 is de AutoriteitConsument en Markt (ACM) van startgegaan. De Instellingswet (IW) is naenige perikelen aangenomen door deEerste Kamer. Deze wet regelt enkelhet samengaan van de drie autoriteiten(NMa, OPTA en Consumentenautoriteit);de harmonisering van debevoegdheden (Stroomlijningswet) isnog in behandeling bij de TweedeKamer. Een bijzondere constructiewaarbij de organisaties formeel alzijn samengevoegd, terwijl de materielesamenvoeging later volgt. In ditartikel wordt ingegaan op de reikwijdtevan de informatie-uitwisselingbinnen de ACM zoals dit in de IW isvastgelegd, de interne informatie-uitwisseling,en op de vragen die spelenomtrent informatie-uitwisseling metandere autoriteiten, zoals onderandere DNB, AFM, NZa, OM, Belastingdienstetc. en zusterinstellingenvan ACM in andere lidstaten, deexterne informatie-uitwisseling.28GezondheidsrechtTijdschrift voor Religie,Recht en Beleid4e jrg. nr. 3, 2013J. de VriesDe levensbeschouwelijke identiteitvan de ongebonden geestelijkverzorger– Geestelijke verzorgingaan mensen die in eeninstelling verblijven, wasvanouds een taak vankerken, religieuze enlevensbeschouwelijkegemeenschappen. In deintramurale gezondheidszorgzijn steeds meer geestelijkeverzorgers werkzaam wier positieenkel berust op een aanstelling doorde directie en niet tevens op eenopdracht van een zendende instantie.Dit wordt als probleem ervaren,omdat er geen toezicht is op de kwaliteitenvan deze verzorgers. Daaromheeft een commissie onlangs voorgesteldeen Raad voor onafhankelijkespiritualiteit in het leven te roepen,die de bevoegdheid en bekwaamheidvan ongebonden geestelijk verzorgerstoetst en op hun werk toeziet.29Handels- & economisch rechtSEW, Tijdschrift voorEuropees en economischrechtNr. 12, december 2013Mr. dr. P.C. AdriaanseEx-ante- en ex-posttoezicht opgroeps- en de-minimisvrijstellingenin het kader van gemoderniseerdstaatssteunrecht– In de praktijk van steunverleningwordt veelvuldig gebruikgemaakt vangroeps- en de minimisvrijstellingen.Tal van (steun)maatregelen ontsnappenzo aan een preventieve beoordelingdoor de Commissie. Tegen de achtergrondvan de modernisering vanhet staatssteunbeleid die momenteelgaande is, wordt in deze bijdrageonderzocht welke rol de Commissieen overheden en rechters in de EU-lidstaten(kunnen) vervullen bij alternatievevormen van toezicht op hetgebruik van zulke vrijstellingen. Bijwijze van algemeen kader wordt eenoverzicht gegeven van de algemeneontwikkelingen in het toezicht opstaatssteun in de EU door de jarenheen. Tegen die achtergrond wordtnader ingegaan op achtereenvolgenshet toezicht op groepsvrijstellingenen het toezicht op deminimisvrijstellingen.Voor beide categorieën wordtin kaart gebracht welke ex-ante- of exposttoezichtinstrumentenkunnenworden ingezet binnen de huidigejuridische kaders. Daarna wordt meteen blik op de toezichtpraktijk vanachtereenvolgens de Commissie enoverheden en rechters in de lidstatennagegaan in hoeverre er problemenzijn die om een oplossing vragen. Vervolgenswordt bezien welke wijzigingenin het kader van de moderniseringvan het staatssteunrecht op kortetermijn worden doorgevoerd en of diewijzigingen de geconstateerde problemen(kunnen) oplossen.Mr. L. Squintani,prof. mr. dr. H.H.B. VedderDe proceduralisering van hetEuropees milieurecht– Deze bijdrage beschouwt de arrestenin Leth en Krizan vanuit het perspectiefvan de gelaagdheid van hetEuropees recht en concludeert datsprake is van proceduralisering. Hierbijcreëert het EU-recht wel rechtsingangenen een stelsel voor rechterlijkesamenwerking tussen de nationaleen EU-rechter, maar biedt het EU-rechtweinig waarborgen voor de daadwerkelijkebescherming van, in casu, hetmilieu. Beide arresten bieden een goedvoorbeeld van de complexe verhoudingenbinnen de gedeelde rechtsorde dieinmiddels een feit is in de lidstatenvan de Europese Unie. In deze rechtsordebestaan drie onderling verwevenlagen. Ten eerste de internationale laagwaaruit in deze twee zaken het Verdragvan Aarhus naar voren komt. Detweede laag wordt gevormd door hetmilieurecht van de Europese Unie incasu bestaand uit de MER-Richtlijn ende IPPC-Richtlijn. De derde laag wordtgevormd door het nationale (proces)recht van de lidstaten. Centraal in beidearresten en dit artikel staat de vraaghoe deze lagen zich tot elkaar verhoudenen welke rechten kunnen wordenontleend door burgers die zich willenberoepen op het milieurecht, wanneeroptreden van nationale bestuursorganenof rechters onverenigbaar lijktmet milieuregels neergelegd in deEuropese of internationale laag.TvC, Tijdschrift voorConsumentenrecht &handelspraktijkenNr. 6, december 2013Mr. B.B. DuivenvoordeThe future of collective redress inEurope– Op 11 juni 2013 presenteerde deNEDERLANDS JURISTENBLAD – 10-01-2014 – AFL. 1 53


TijdschriftenEuropese Commissie een aanbevelingwaarin zij haar visie op collectiefverhaal in Europa uiteenzette. Natevergeefse pogingen om op dit vlaktot Europese wetgeving te komen,gooit de Commissie het nu voorzichtigover een andere boeg, namelijkdoor aanbevelingen te doen aan lidstatendie kunnen dienen als leidraadvoor het ontwerpen van nationalewetgeving. De Commissie doetaanbevelingen over bijvoorbeeld dereikwijdte van de collectieve actie (bijovertreding van welke regels kan decollectieve procedure worden ingeroepen?),maar ook over bijvoorbeeldde vraag of deelname aan een collectieveprocedure moet wordenbeheerst door een systeem van opt-inof opt-out. Reden genoeg voor ChristopherHodges, Astrid Stadler, Willemvan Boom en Gerhard Wagner van deErasmus Universiteit Rotterdam omop 20 september jl. een congres overdit thema te organiseren. De nadrukin het congres lag op de vraag hoe dehuidige regelingen en praktijken inde lidstaten zich verhouden tot deaanbevelingen van de Commissie.Prof. mr. Jac. HijmaConsument ennon-conformiteitsbewijs– Het is in principe aan de koper omte bewijzen dat de afgeleverde zaakniet aan de overeenkomst beantwoordt.Gedurende de eerste zesmaanden komt de wetgever de consumenttegemoet met een bewijslastverschuiving(art. 7:18 lid 2 BW).Voor teleurgestelde kopers zijn daarmeenog niet alle problemen opgelost.Dit artikel heeft tweeërlei doel.Ten eerste strekt het ertoe de functieen het karakter van het geciteerdewettelijke vermoeden te analyseren.Ten tweede wil het onderzoeken totwelke uitkomsten de getroffen regelingleidt in de praktijk van alledag,met name in situaties waarin de verkoperbetoogt dat de consument deschade zelf heeft veroorzaakt.30Intellectuele eigendom,mediarecht & informatierechtIER29e jrg. nr. 6, december 2013F. Eijsvogels, IER 2013/59De nieuwe AntipiraterijVerordening: een korte bespreking– Op 1 januari 2014 wordt de nieuweAntipiraterij Verordening van toepassingen wordt de huidige AntipiraterijVerordening ingetrokken. Volgensbeide verordeningen kan een categorievan personen (rechthebbende,waaronder de houder van een intellectuele-eigendomsrecht,dienslicentienemer e.d.) een verzoek totoptreden indienen bij de bevoegdedouanedienst om de vrijgave vangoederen te schorsen dan wel goederenvast te houden (gezamenlijkaangeduid als ‘tegenhouden’) dieafkomstig zijn van buiten de EuropeseUnie, die niet met toestemmingvan de houder van het intellectueleeigendomsrechtzijn geproduceerd,die niet het voorwerp zijn van ongeoorloofdeparallelhandel en waarvanwordt vermoed dat daarmee inbreukop bepaalde intellectuele-eigendomsrechtenwordt gemaakt die vankracht zijn in één of meer van de EUlidstaten.De douaneautoriteitenhebben tevens de bevoegdheid omambtshalve dergelijke goederentegen te houden. Beide verordeningenbevatten procedureregels voorde douane en voor personen dievoornemens zijn om een verzoek totoptreden in te dienen. In de onderhavigebijdrage worden een aantalbepalingen uit de Antipiraterij Verordeningbesproken.31Internationaal publiekrechtLeiden Journal ofInternational Law26e jrg. nr. 4, december 2013O. Kessler, W. WernerEcpertise, uncertainty, andinternational law: a study of theTallinn Manual on Cyberwarfare– How should internationallaw deal withthe uncertainty arisingfrom the rise of irregularforms of warfare?In the past decade, thisquestion has been thetopic of several reportsproduced by international groups ofexperts in the field of conflict andsecurity law. In this article, authorsdiscuss the Tallinn Manual, showinghow experts faced with uncertaintyas to the law’s precise scope andmeaning construct legal interpretations,legal definitions, and institutionalfacts and norms that can be usedto make sense of a contingent world.At the same time, authors argue, thisabsorption of uncertainty producesnew uncertainty. Consequently, thepower of experts does not reside intheir knowledge, but in their controland management of uncertainty andnon-knowledge.A. LeanderTechnological agency in theco-constitution of legal expertiseand the US Drone Program– Target killing suggests that thedrone program may be legally regulated.Extrajudicial execution suggeststhat it falls outside the realmof legality. This article does not seekto settle which terminology is themost appropriate. Instead it analysesthe legal expertise struggling to doso and its implications. More specifically,it focuses on the processesthrough which drones constitute thelegal expertise that constitutes thedrone program as one of targeted killingsand of extrajudicial executions;that is, on a process of co-constitution.The article shows that droneshave ‘agency’ in the ‘field’ of legalexpertise pertaining to the droneprogram. The article therefore concludesthat acknowledging the agencyof drones is important for understandinghow legal expertise isformed but especially for underscoringthe continued potential for controversyand politics.G. Sullivan, M. de GoedeBetween law and the exception: theUN 1267 Ombudsperson as a hybridmodel of legal expertise– Security measures taken in thename of the ‘war on terror’ have frequentlybeen understood to operatethrough a domain of exception,defined as an extra-legal space ofintervention where normal rules ofjuridical protection and due processare suspended. Yet whilst most analysesof the exception are critically relianton notions of legal threshold,they are largely dismissive of thepotentially productive nature of legalcontestation. This article inquires intothe dynamic confrontation betweenlaw and exception in the context of54 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 10-01-2014 – AFL. 1


Tijdschriftenthe UN 1267 sanctions system, focusingon the Office of the Ombudspersonas an institutional experimentdesigned to remedy the fundamentalrights deficiencies of the regime.K. Bannelier, T. ChristakisUnder the UN Security Council’swatchful eyes: militaryintervention by invitation in theMalian conflict– Responding to an urgent requestby the authorities of Mali, Francelaunched Operation Serval againstseveral terrorist armed groups inJanuary 2013. The French troopswere assisted by a Chadian contingentand by forces progressivelydeployed by other African countrieswithin a UNSC authorized Africanforce (Resolution 2085). While theFrench and African military operationsin Mali were clearly legal, theyraise important questions of jus adbellum in relation to the two legalarguments put forward to justifythem: intervention by invitation, andUNSC authorization. In this paperauthors first discuss the general rulesof international law applying tointervention by invitation. Authorsthen apply these rules to the situationin Mali and conclude that theFrench and Chadain interventionswere legal because, on the one hand,the request was validly formulatedby the internationally recognizedgovernment of Mali and, on theother hand, their legitimate purposewas to fight terrorism.P.C.W. ChanA keen observer of theinternational rule of law?International law in China’s votingbehaviour and argumentation inthe United Nations Security Council– Given the centrality of law in thecreation, decision-making, andimpact of the United Nations SecurityCouncil, the deliberative discoursesamong Security Council Members,and the necessity for China toarticulate its reasons publicly for itsactions within the Security Council,the roles that China plays within theSecurity Council illuminate and clarifyits approaches to the currentinternational legal order. This articleexplains how law serves as a constitutional-normativeframework withinwhich the Security Council mustfunction, followed by a discussion ofhow the Security Council in turnmay serve as a locus of deliberativediscourses that delineate, influence,and constrain its members’ statebehaviours. It challenges the viewthat law plays a limited role on mattersof international security byexploring China’s voting behaviourin the Security Council and the argumentsthat it had proffered. It alsodiscusses how China may respond toa draft Security Council resolutionaimed at its conduct other than simplyby vetoing it, and how it hastaken a proactive role in the maintenaceof international peace and securitythrough the Security Council.Y. TanakaReflections on the territorialand maritime dispute betweenNicaragua and Colombia before theInternational Court of Justice– On 19 November 2012, the InternationalCourt of Justice gave its judgmentconcerning the territorial andmaritime dispute between Nicaraguaand Colombia. This judgment includesseveral important issues whichneed serious considerations, such asthe legal status of maritime features,the interpretation and application ofarticle 121 of the UN Convention onthe Law of the Sea, the methodologyof maritime delimitations, the role ofproportionality in maritime delimitations,and the impact of the judgmentupon third states and effect ofarticle 59 of the ICJ Statute. Focusingon these issues, this contributionaims to analyse the judgment of2012 from a viewpoint of the internationallaw of the sea, in particular,the law of maritime delimitation.J.T.A. Doherty CBEEvidence in International CriminalTribunals: contrast betweendomestic and international trials– This keynote addresss delivered toa Conference on Evidence in InternationalCriminal Tribunals at UniversityCollege Dublin in November 2011considers how differently evidentiaryissues are dealt with by internationalcriminal tribunals from domestic tribunals.It is argued that, althoughthere are jurisdictional differencesaffecting what international prosecutorshave to prove before internationalcriminal tribunals, many of theproblems and difficulties that besetinternational tribunals are also to befound in domestic tribunals andboth types of tribunal have similarduties and issues to grapple with.J. Jackson, Y. M’BogeThe effect of legal culture on thedevlopment of internationalevidentiary practice: from the‘Robbing Room’ to the ‘Melting Pot’– This paper draws on some of thepreliminary findings of a small pilotstudy which aimed to discover whatevidentiary challenges a range ofpractitoners with experience of differentinternational trials faced in thecases they were involved in, andwhat practices were developed todeal with these challenges. The findingsin this study are based on thedata collected from The Hague-basedinstitutions, the ICC, the ICTY, theICTY and ICTR Appeals Chamber, andthe Special Tribunal for the Lebanon(STL). It is argued that professionalsmoving from institution to institutionare engaged in a process of crosspollinationwhich itself influencesthe practices that develop, although acommon understanding of certainevidentiary issues in internationaltrials remains fragmented and attimes elusive.Y. McDermottThe admissibility and weight ofwritten witness testimony ininternational criminal law:a socio-legal analysis– This article introduces some quantitaveand qualititative analysis onthe use of written witness statementsin lieu of oral testimony at trialto asess in practice the impact ofthe rules on the admissibility of writtenwitness testimony before theInternational Criminal Tribunal forthe Former Yugoslavia, the InternationalCriminal Tribunal for Rwanda,and the Special Court for Sierra Leone.It traces pieces of evidence admittedunder the newer, more liberal,rules on written witness testimonyfrom admissibility to judgment, toestablish what impact, if any, theserules have had in practice andwhether the critique that such rulesmight jeopardize fair-trial standardshas been realized. The ‘totality of theevidence’ approach in weighing theevidence will be analysed from apractical standpoint, and it will beshown that recent Appeals Chamberjurisprudence suggests that trialchambers may need to take a moreparticularized approach to pieces ofevidence in the future.NEDERLANDS JURISTENBLAD – 10-01-2014 – AFL. 1 55


TijdschriftenR. ByrneDrawing the missing map: whatsocio-legal research can offer tointernational criminal trial practice– The nature of international criminaltrial practice is integral tothe perception of the legitimacy ofinternational criminal justice.However, our understanding ofwhat transpires within the trialchambers of international courtsand tribunals (ICTs) comes primarilyfrom the reports of judges, lawyers,and stakeholders within thesystem. This article argues that,while the vast body of internationalcriminal justice scholarship barelydraws on socio-legal research, empiricalwork can contribute to a moreobjective understanding of internationalcriminal trial practice. It examinesprevailing academic approachesto the study of internationaltrial practice as a backdrop to theassessement of data from one ofthe most expansive empirical studiesof international trial practice,undertaken during the secondmandate (1999-2003) of the InternationalCriminal tribunal forRwanda (ICTR).C.M. de VosInvestigating from afar: the ICC’sevidence problem– The ICC’s early history indicatesthat more attention must be paid tothe investigative practices of theOffice of the Prosecutor. The judicialrecord to date, and the increasingdissatisfaction amongst affectedcommunicties with the Court’swork, belies the desirability of the‘light touch’, low-cost approach toinvestigations that has hithertobeen championed. Rather than positioningthe ICC as a remote site ofjustice, the Office must locate itsinvestigative work more thoroughlyon the territirories in which it isengaged. The composition of itsstaff has also been insufficientlyreflective of the countries underinvestigation and its relationshipswith individuals and institutions onthe ground poorly managed. Despiterelying heavily on the knowledgethat these local actors can bring,the OTP has too often employed aunilateral approach to evidencegathering, failing to integrate theirconcerns and priorities into theinvestigative process.32OnderwijsrechtSchool en wet93e jrg. nr. 6, 2013Prof. mr. P.W.A. HuismanInterventie-instrumenten bij falendonderwijsbestuur– Welke mogelijkheden hebbeninterne toezichthouders en deoverheid op dit moment eigenlijkom falende onderwijsbestuurdersaan te pakken, en is daarbij eenonderscheid te maken tussen openbaaren bijzonder onderwijs?Mr. M.H. Boogers, J. BustinPersonele gevolgen van passendonderwijs en het tripartieteconvenant. Deel 1– In een serie van twee artikelen wordende personele gevolgen van passendonderwijs besproken. In deel 1worden de mogelijkheden en vooralook juridische complicaties besprokendie er zij voor ontslag en overnamevan personeel voor het personeel indienst van de Regionale Expertisecentraen de Weer Samen Naar Schoolsamenwerkingsverbanden.Mr. N. Sommers, mr. dr. J. SperlingKroniek: Klachtrecht in hetfunderend onderwijs– Een vervolg op de eerste kroniekklachtrecht. Deze tweede kroniekgeeft een overzicht van de uitsprakensinds die periode. Alleen deuitspraken van de landelijke klachtencommissiesdie hun uitsprakenvia internet openbaar maken komenaan de orde.Tijdschrift voor Religie,Recht en Beleid4e jrg. nr. 3, 2013S. van BijsterveldEen vergeten episode uit de schoolstrijd:de ontdekking van ‘openbaar’en ‘bijzonder’ onderwijs– De schoolstrijd wordt gewoonlijkbeschreven in termen van de strijdvoor vrijheid van bijzonder onderwijs.Dit werd gaandeweg synoniemaan confessioneel onderwijs. Vanuithet perspectief van het bereikteresultaat lijkt een dergelijke benaderingvanzelfsprekend. Voor de betrokkenenin de eerste helft van denegentiende eeuw lag de situatieechter heel anders. Om te beginnenwas er in het begin van de negentiendeeeuw nauwelijks een schoolbestel.Belangrijker nog: voordat vrijheidvan bijzonder onderwijs konworden bepleit, moest ‘bijzonderonderwijs’ als categorie eerst wordenuitgevonden. Daartoe moest ook hetwél gangbare maar uiterst ruimebegrip ‘openbaar onderwijs’ eenmetamorfose ondergaan. Dit artikelanalyseert dit proces aan de handvan bronnenmateriaal en geschriftenvan hoofdrolspelers.33PrivacyPrivacy & Informatie16e jrg. nr. 6, december 2013N. Hoogveld MSc, dr. S.M. StraathofDe nieuwe EU-Privacyverordeningen de keuzemogelijkheden voorconsumenten– De huidige PrivacyRichtlijn heeft weinigharmonisatie gebrachten is niet in staat consumentenadequaat tebeschermen, nubedrijven hun verdienmodelmeer enmeer op persoonsgegevens baseren.Daarom wil de Europese Commissieovergaan tot het implementeren vaneen nieuwe Privacy Verordening.Schrs. analyseren met gebruikmakingvan economische theorieën eninzichten uit de economische psychologiede markt voor privacygevoeligeinformatie en onderzoeken watde gevolgen hiervan zijn voor denieuwe Verordening. Eerst wordtonderzocht welke prikkels er zijnvoor bedrijven om zorgvuldig om tegaan met persoonsgegevens en derol van consumenten bij het verspreidenvan een lage privacybeschermingdoor bij het akkoord gaanmet privacyovereenkomsten te doenalsof zij volledig geïnformeerde enrationele consumenten zijn. Daarnabespreken schrs. de nieuwe Verordeningdie met behulp van twee regelseen minimumbeschermingsniveaumoet garanderen: privacy by designen privacy by default. Daarnaastbesteden schrs. aandacht aan de certificeringen de functionaris voor degegevensbescherming.Mr. A.F.J.M. Mulders,56 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 10-01-2014 – AFL. 1


Tijdschriftendrs. S.T.L.A. MuldersPersoonsgegevens verzamelen metGoogle Analytics, wat kan wel, watkan niet– Google Analytics is webanalysesoftware.Met deze dienst van Googlekunnen eigenaren van een websitegegevens over bezoekers van hunwebsite verzamelen. Schrs. onderzoekende juridische gevolgen van hetgebruik van webanalytics-software,in het bijzonder Google Analytics, enaan welke verplichtingen een bedrijfmoet voldoen als daarvan gebruikwordt gemaakt. Eerst wordt het wettelijkkader in kaart gebracht, waarbijaandacht voor wat onder persoonsgegevensdient te worden verstaan, deverantwoordelijkheden van de bewerker,de verwerkingsgrond en informatieplicht.Vervolgens wordt het wettelijkekader toegepast op webanalytics-softwarein het algemeen en GoogleAnalytics in het bijzonder. De conclusieis dat onder de huidige privacywetgevinghet gebruik van GoogleAnalytics naar de mening van schrs.schimmig is. Bedrijven die gebruik willenmaken van Google Analytics doener goed aan de privacy-instellingenzorgvuldig te bekijken, de bewerkersovereenkomstmet Google te ondertekenenen de gegevens niet langer dannoodzakelijk te bewaren.Mr. dr. A.M. Klingenberg, J. LindeboomLost in e-government: bevat deAlgemene verordening gegevensbeschermingvoldoende waarborgenvoor burgers bij gegevensverwerkingdoor de overheid?– De Europese Commissie heeft eenvoorstel gedaan voor een AlgemeneVerordening gegevensbescherming(AVG). Schrs. onderzoeken of de AVGbijdraagt aan een adequate reguleringvan de verwerking van persoonsgegevensdoor de overheid. Deoverheid digitaliseert administratieveprocessen. Dit betekent dat deoverheid persoonsgegevens verwerkt,waarbij burgers verplicht zijn gegevenste verstrekken om hun rechtente kunnen uitoefenen. Hierbij kanhet bestuursrechtelijke specialiteitsbeginselen het gegevensbeschermingsuitgangspuntvan doelbinding(gegevens alleen gebruiken voor hetdoel waarvoor zij zijn verzameld) inhet gedrang komen. De gronden voorgegevensverwerking door overheidsorganenworden besproken, waarbijnader wordt ingegaan op toestemmingvan de betrokkene en de rol dietoestemming kan spelen bij gegevensverwerkingdoor overheidsorganen.Hierbij is aandacht voor achtereenvolgenshet specialiteitsbeginsel,vrije toestemming, het gelijkheidsbeginselen toestemming als rechtvaardigingsgrond.De conclusie is datmet de AVG, door de artt. 31 en 35 incombinatie met art. 79 AVG de burgerbeter af is dan thans het geval is.34Rechtsfilosofie & -theorieRM ThemisNr. 6, december 2013Prof. B.M.J. van Klink,mr. dr. L.M. PoortDe normativiteit van derechtswetenschap– Dat de rechtswetenschap (nog)niet voldoet aan het standaardbeeldvan wetenschap is eenmening die volgens schrs. breedwordt gedeeld. Deze van oudshernormatieve wetenschap moet zichvolgens velen meer richten opempirische wetenschappen enempirisch onderzoek. Hierbij wordtgewezen op het belang van evidencebased-onderzoek voor derechtspraktijk. Schrs. betogen datde rechtswetenschap haar eigenheidmoet behouden en niet uitsluitendmoet worden gemodelleerdnaar de empirischewetenschappen. Zonder het belangvan feiten voor de rechtswetenschapte willen ontkennen heeft derechtswetenschap naar de meningvan schrs. behoefte aan versterkingen verheldering van de normatievebasis van het recht en is de rechtswetenschapgebaat bij juist meervalue based-onderzoek.35Rechtspleging & procesrechtTijdschrift voor deProcespraktijkNr. 6, december 2013Mr. F.J.P. LockKlachtplicht en bewijslast; is het nuduidelijk?– In het arrest Ploum/Smeets I oordeelde deHoge Raad dat in verbandmet het bepaaldein artt. 6:89 en 7:23 BWop de schuldeiser-koperde verplichting rust testellen en bij gemotiveerdebetwisting te bewijzen, dat enop welke wijze hij tijdig en op een voorde schuldenaar-verkoper kenbare wijzeheeft geklaagd. Deze uitspraak is deHoge Raad op veel kritiek komen testaan. Maar het hoogste rechtscollegevertrok geen spier. Op 8 februari 2013herhaalde de Hoge Raad in Kramer/Van Lanschot dat de stelplicht enbewijslast dat en op welk moment isgeklaagd op de schuldeiser rust. Sindsdienis het hierover betrekkelijk stil inde literatuur. De rechtsgeleerden lijkenzich bij deze stelplicht- en bewijslastverdelingten aanzien van de klachtplichtte hebben neergelegd; het is nuwel duidelijk hoe de Hoge Raad eroverdenkt. Toch laat ook Kramer/Van Lanschotnog diverse vragen onbeantwoord.Mr. J.R. SijmonsmaDe Hoge Raad en het inzagerechtvan artikel 843a Rv– Er is inmiddels zeer veel rechtspraakover de strekking en inhoudvan het in art. 843a Wetboek vanBurgerlijke Rechtsvordering (Rv)geregelde inzagerecht. Leiding- enrichtinggevende rechtspraak is erweinig tot niet en de lagere rechtspraakgeeft verschillende antwoordenop processuele en materiële vragendie rijzen bij de toepassing vanart. 843a Rv. In deze bijdrage komteen aantal processuele en materiëleaspecten aan bod. Wat de meer materiëleaspecten van art. 843a Rvbetreft zijn er veel verschillende antwoordente vinden op onder meer devraag wat voldoende is bepaald enwat de omvang is van het vereiste‘aangaande een rechtsbetrekking’. Almet al is eenheid in de rechtspraakver te zoeken. Langzaam maar zekerwordt de vrijheid van de feitenrechteringeperkt. In verband met de wijzigingvan het recht op inzage,afschrift of uittreksel van bescheidenis er niet alleen nieuwe wetgeving opkomst met het voorstel van de wetAanpassing van het Wetboek vanBurgerlijke Rechtsvordering, maarook heeft de Hoge Raad inmiddelskansen gehad om zich uit te latenNEDERLANDS JURISTENBLAD – 10-01-2014 – AFL. 1 57


Tijdschriftenover enkele aspecten van art. 843a Rven heeft het die kansen aangegrepen.Mr. K.J.O. JansenInformatieplichten in deprocespraktijk. Deel 2: praktischetoepassing (model)– Bij de concrete toepassing van(ongeschreven) informatieplichtenrijst allereerst de vraag naar het tehanteren uitgangspunt. Dientbeschikbare informatie in beginselmet de onwetende wederpartij te wordengedeeld of bestaat er voor hetaannemen van een plicht tot informatieverstrekkingslechts onder bijzondereomstandigheden grond? Hoewelhierover verschillend kan wordengedacht meent schr. – mede gelet ophet beginsel van contractvrijheid ende gedachte dat ieder zijn eigen schadedraagt – dat als logisch uitgangspuntheeft te gelden dat justitiabelenin beginsel zélf verantwoordelijk zijnvoor hun goed geïnformeerde gedrag,zodat vergissingen in de contractueleen buitencontractuele sfeer in beginselvoor hun eigen risico komen. Ditbetekent dat voor de aanvaarding vaneen mededelingsplicht of waarschuwingsplichtvan geval tot geval goedegronden moeten worden gevonden.Welke argumenten kunnen in dit verbandeen rol spelen? Aanknopend bijhet dwalingsleerstuk (art. 6:228 lid 1onder b BW) en de bekende Kelderluik-jurisprudentieop het terrein vangevaarzetting (art. 6:162 BW) kan hetvolgende model worden gehanteerdvoor de aanvaarding van precontractuelemededelingsplichten en buitencontractuelewaarschuwingsplichten.36Staats- & bestuursrechtOpenbaar Bestuur23e jrg. nr. 10, december 2013Dr. P. Castenmiller, prof. dr. C.E. PetersOpschalen en decentraliseren– Gemeentelijke herindeling vondtot voor kort altijd plaats op basisvan vrijwilligheid. In 2012 werd doorhet kabinet Rutte II voorgesteld datop termijn gemeenten minstens100.000 inwoners moeten hebben.Schrs. maken de balans op aan dehand van een aantal columns verschenenin deze jaargang van OpenbaarBestuur. In de columns over ditonderwerp waren weinig nieuweinzichten te lezen. De argumentenvan vóór- en tegenstanders zijn aljaren hetzelfde. Voorstanders vanschaalvergroting, die moeilijk warente vinden, waren stelliger dan ooit inde bewering dat kleine gemeenten teklein en kwetsbaar zijn om zelfstandigte blijven. En veel bestuurswetenschappersstaan afwijzend tegenoverschaalvergroting. Toch zijn momenteelin het lokaal bestuur ontwikkelingengaande die leiden tot grotedecentralisatie-operaties in hetsociale domein. Dit leidt tot eenintensievere samenwerking tussengemeenten. Maar wat dit preciesvoor schaalvergroting en gemeentelijkeherindeling gaat betekenen,weet nog niemand.P. BordewijkGemeenten en de EMU-normen– De rijksoverheid probeert met dewet Tekortreductie Rijk en Medeoverheden(TReM) en de wet Houdbareoverheidsfinanciën grip te krijgenop de tekorten van gemeenten enandere lagere overheden. Schr. onderzoekthoe rationeel en effectief dit is.De rijksoverheid probeert grenzen testellen aan het EMU-tekort van lagereoverheden, omdat het EMU-tekorten de EMU-schuld ook voor lagereoverheden gelden waardoor de financiëleruimte van de rijksoverheidwordt beperkt. Schr. bespreekt de wetTreM en de wet Houdbare overheidsfinanciënen beschrijft de problemendie gemeenten als gevolg van de wetHoudbare overheidsfinanciën ondervinden.De conclusie is dat gemeentengeen overzicht hebben van deontwikkeling van het totale EMU-saldo.Hierdoor is het voor hen lastighun eigen EMU-saldo te beheren.Gemeentebesturen moeten volgensschr. vooral hun eigen afwegingenblijven maken, dan hebben zij van dewet Houdbare overheidsfinanciënweinig te vrezen.Dr. R. de Jong, dr. C.M van DrielOude discussie over stemcomputers– Betekenen falende stemcomputershet definitieve einde van het elektronischstemmen? Een debat rond1900 toont dat het enthousiasmeover de technische mogelijkhedenaltijd heeft moeten opboksen tegende weerbarstige praktijk.Dr. R. KroezeCorruptie en bureaucratisering– Nederland heeft de laatste jaren temaken met schandalen die als corruptiezijn gekarakteriseerd. Deschandalen gingen over de bouw,moreel wangedrag in de financiëlesector en misstanden bij woningcorporaties.RegelmaatNr. 6, 2013Mr. N.C. Engel, mr. H.R. SchoutenMoordamendementen– Het amendementsrechtkan ook wordengebruikt om ervoor tezorgen dat een wetsvoorstelnooit totstand komt. Deze zogenaamdemoordamendementenzijn in destaatsrechtelijke praktijk van de VerenigdeStaten zeer bekend. Aan dehand van twee voorbeelden uit Amerikabespreken schrs. wat moordamendementenprecies zijn en wat degevolgen hiervan zijn. Vervolgenswordt onderzocht onder welke conditieseen succesvol moordamendementmogelijk is en hoe het kan wordenvoorkomen. Ook in Nederlandkunnen moordamendementen voorkomen.Schrs. bespreken voorbeeldenhiervan onder andere over abortusen over de gewetensbezwaardetrouwambtenaar. Dat moordamendementenmogelijk zijn, is volgensschrs. niet erg. Het kan de macht vande coalitie verminderen en dualiseringtussen regering en parlementbevorderen. Aan de andere kant wijzenzij erop dat met moordamendementende minderheid haar wil aande meerderheid oplegt en daardoorvanuit democratisch oogpunt nietmoeten worden toegejuicht.Mr. W. TimmerZorgplichten aan het werk– Een wettelijk voorschrift kan in devorm van een zorgplichtbepalingworden vormgegeven. Schr. onderzoektwat de belangrijkste omstandighedenen voorwaarden zijn, waarmeede wetgever bij gebruikmakingvan een zorgplichtbepaling rekeningmoet houden teneinde behoorlijkenaleving en handhaving hiervan teborgen. Aan de hand van literatuurstudieen eigen onderzoek gaat schr.na hoe het komt dat in de praktijkmet zorgplichten nooit volledigwordt bereikt wat de wetgever voorogen stond. Achtereenvolgens wordtbesproken wat een zorgplicht is,58 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 10-01-2014 – AFL. 1


Tijdschriftenzorgplichten in de literatuur en denaleving en handhaving van zorgplichten.Dit alles wordt geïllustreerdaan de hand van het voorbeeld‘vluchtmiddelen bij gevaarlijke stoffenin de binnenvaart’. Er wordt afgeslotenmet enkele aanbevelingen.Mr. W.A.E. BrüheimVerzamelwetgeving: meerdan een opeenhoping vanwijzigingsvoorstellen– Verzamelwetsvoorstellen hebbeneen negatief imago en dat is volgensschr. jammer, omdat de nadelen zichmaar bij een klein gedeelte van de wettenvoordoen. Schr. definieert de term'verzamelwetgeving' als wetgeving diezelf niet direct voortvloeit uit eenander voorstel van wet, beleidsmatigeonderwerpen van uiteenlopende aardbevat en veelal – maar niet noodzakelijkerwijs– meerdere wetten wijzigt.De voor- en nadelen van verzamelwetgevingworden op een rijtje gezet.Daarna bespreekt schr. de motie-Boorsma,een richtinggevende motie voorwat betreft de aanvaardbaarheid vande samenstelling van verzamelwetsvoorstellenen de criteria voor desamenhang binnen een verzamelwetsvoorsteluit de door staatssecretarisTeeven van Veiligheid en Justitie aanhet parlement toegezonden nota. Schr.is van mening dat deze criteriabehulpzaam kunnen zijn bij hetmaken van een juiste afweging voor desamenvoegingsvraag, maar een goedontwikkeld politiek gevoel blijft essentieel.De discussie over dit onderwerpis volgens schr. nog niet ten einde.Prof. dr. W.J. WitteveenRosanvallon en de wet van detegendemocratie– Momenteel doen zich in Nederlandtwee democratische regimes voor: destemmingendemocratie (politicoloogFrank Hendriks) tegenover de overlegdemocratie.Deze twee regimes zijnniet met elkaar te verenigen. Is daterg? Filosoof Claude Lefort gelooft vanniet. Volgens hem is een democratischregime een onbepaald regime; deplaats van de macht is leeg. PierreRosanvallon bouwt op het werk vanLefort voort. Schr. bespreekt onderwerpendie in het werk van Rosanvalloncentraal staan, zoals onder meer fricties,ficties en tegendemocratie. Tegendemocratieis geen anti-democratie,maar krachten die een systeem onderdruk zetten om het beter te laten functioneren.Volgens schr. kan van Rosanvallonworden geleerd dat elke democratischeconfiguratie een onhaalbaarideaal is en er altijd discussiemoet zijn over de vraag of de democratischeorde die staatsrechtelijk erkenningheeft gevonden de juiste is. Debatover staatkundige vernieuwing is danook geen luxe, maar noodzaak.Tijdschrift voor Religie,Recht en Beleid4e jrg. nr. 3, 2013H-M. ten Napel‘Civiel totalitarisme’,volkssoevereiniteit en dewenselijkheid van beperkt bestuur– De politieke legitimiteit van de westerseliberale democratie is meer enmeer exclusief komen te berusten opvolkssoevereiniteit. Dit vormt echtereerder een belemmering dan eenbevordering van waardenpluralisme.Hernieuwde aandacht voor de, medein het christendom wortelende, notievan beperkt bestuur borgt met namede waarde van expressieve vrijheidbeter en versterkt daarmee de legitimiteitvan westerse liberale democratieën.Een vergelijking met het ideaalvan de confuciaanse democratie iszeer behulpzaam bij de analyse vandeze problematiek. Voor de gedachtevormingover mogelijke alternatievenof verbeteringen van het westersemodel is een terugkeer naar christelijkebronnen echter realistischer.R. JanssenQuo vadis, Domine? Monotheïsme ende keizercultus in het Romeinse Rijk– In deze bijdrage wordt de verhoudingtussen de keizercultus, eenbelangrijk onderdeel van de staatsgodsdienstvan het Romeinse keizerrijk,en de monotheïstische godsdienstenjodendom en christendomonderzocht. In het eerste deel wordende belangrijkste conflicten en de juridischemaatregelen voor en tegen monotheïstischestromingen onderzocht, inhet tweede deel de wet- en regelgevingomtrent de keizercultus. Door de ontwikkelingin beide facetten van hetreligieuze leven in de Romeinse keizertijdsamen te onderzoeken, kan desamenhang tussen politiek en religiein het Romeinse Rijk worden begrepen.Deze casus kan zo als voorbeeld dienenvoor het bestuderen van andereconflicten tussen een staatsgodsdiensten religieuze minderheden.Tijdschrift voor beleid,politiek en maatschappij40e jrg. nr. 4, 2013W. VeenendaalKlein maar fijn? De effecten vankleinschaligheid op het karaktervan politiek en democratie– In dit artikel wordende resultaten van veldonderzoeknaar de politiekeen democratischekenmerken van vier kleinestaten uit verschillendewereldregio’s vergelekenmet de politiek endemocratie op de Nederlandse Caribischeeilanden. Na een theoretische discussiewaarin bestaande wetenschappelijkeliteratuur over de politiekeconsequenties van een kleine bevolkingsomvangworden besproken, vervolgthet artikel met een presentatievan de belangrijkste observaties enconclusies van veldonderzoek dat in2010 en 2011 is verricht in San Marino(in Europa), Saint Kitts en Nevis (in hetCaribisch gebied), de Seychellen (in deIndische Oceaan) en Palau (in de StilleOceaan). De bevindingen worden vervolgensgerelateerd aan de huidigepolitieke situatie op de zes Caribischeeilanden die onderdeel uitmaken vanhet Koninkrijk, om op die manier tebezien in welke mate de problemendie op deze eilanden spelen kunnenworden verklaard door hun geringebevolkingsomvang. Het artikel eindigtmet een conclusie waarin enkelegevolgtrekkingen van de onderzoeksresultatenvoor het Nederlands beleidten aanzien van de Caribische onderdelenvan het Koninkrijk wordenbediscussieerd.N. Karsten, T. JansenVeranderend lokaal gezag. Degezagsbronnen van burgemeestersen wethouders erkend– Dit artikel verkent de hedendaagsegezagsbronnen van burgemeestersen wethouders, rekening houdendmet en ingebed inpolitiek-maatschappelijke ontwikkelingenin en rond de twee ambten.Dat wordt gedaan aan de hand vaneen gemoderniseerde typologie vangezagsbronnen, gebaseerd op MaxWebers klassieke model van gezagstypen.In het eerste deel wordt dezegeïntroduceerd. In het tweede deelvan dit artikel wordt het model achtereenvolgenstoegepast op hetgezag van burgemeesters en datNEDERLANDS JURISTENBLAD – 10-01-2014 – AFL. 1 59


Tijdschriftenvan wethouders.– De rubriek ‘Dossier’ gaat overopenbaarheid. Hierin staan de volgendebijdragen:S.L. de LangeOpenbaarheid als elfde gebod?E. de Best, J. WallageOpenbaarheid: de regels en het spelH-M. ten NapelSnelheid, efficiëntie entransparantie: het Nederlandsewetgevingsproces in transitie?R. PasschierTransparantie in het wetgevingsproces.Internet en de mogelijkheidvan een moderne volksvergaderingM. RamlalGij zult beleefd glimlachenS. GrimmelikhuijsenMeer openbaarheid, meervertrouwen?Y. JeukenVolgdewet!37Straf (proces)recht,penitentiair recht &criminologieTijdschrift voor VeiligheidNr. 4, 2013Themanummer: Interventies voorderadicalisering: evaluaties enethische aspecten– Dit themanummerheeft als doelkritisch onderzoeknaar de effectiviteitvan radicaleringsinterventieste stimuleren,waarbij vanaf hetmoment van ontwikkelentot na de afronding van deinterventies evaluatie een integraalonderdeel moet zijn van het proces.F. BovenkerkTraining Diamant. Een persoonlijkeimpressie– Jongerentraining Diamant richtzich op jongeren met een moslimachtergronddie door identiteitsproblemendreigen te radicaliseren. Eengroep van jongerenwerkers werdhierin opgeleid en paste het geleerdetoe op risicojongeren in vijfNederlandse steden. In 2007 hadschr. deze training uitgezocht om teevalueren, omdat deze er veelbelovenduitzag. Thans beschrijft hij zijneigen ervaringen met deze training.De conclusie is dat de opgeleide jongerenwerkersin staat bleken omidentiteitsproblemente herkennen. Zij kregenechter bijna niet te maken met radicaliseringomdat het vrij weinigvoorkomt. Er kan dus niet wordengezegd dat Diamant een garantiebiedt tegen radicalisering. Naar demening van schr. kan dat beter wordenbereikt met meer toegespitsteprogramma’s.A.R. Feddes, L. Mann, N. de Zwart,B. DoosjeDuale identiteit in een multiculturelesamenleving: een longitudinalekwalitatieve effectmeting van deweerbaarheidstraining Diamant– In deze bijdrage bespreken schrs.een door hen verricht longitudinaalkwalitatief onderzoek naar het effectvan de weerbaarheidstraining Diamant.Diamant is een training diezich richt op jongeren met identiteitsproblemenen heeft als doel deontwikkeling van crimineel gedragen radicalisering tegen te gaan. Uitdit onderzoek blijkt dat Diamant kanworden geassocieerd met een toenamevan zelfvertrouwen en een afnamevan sociaal isolement. De deelnemerskonden naar eigen zeggenbeter omgaan met conflicten engevoelens van relatieve deprivatiewaren afgenomen. Schrs. sluiten afmet een aanzet tot discussie.H. QuintBen ik van Mars? Evaluatie vanhet Halt-project ‘De ander en ik’tegen radicalisering en polarisatiein Limburg– In Limburg is van 1 oktober 2010tot 31 januari 2011 door Het BureauHalt en het Katholiek PedagogischStudiecentrum (KCP-groep) binnenhet kader van het actieprogramma‘Polarisatie en Radicalisering’ een lessenpakket‘De ander en ik’ ontworpenom radicalisering onder jongerente voorkomen. Schr. bespreekthet kwalitatief evaluatieonderzoekdat schr. in 2011 uitvoerde. De conclusieis dat subsidiegelden kunnenworden verkregen voor een projectzonder dat dit stoelt op een werkelijkbestaand probleem. Uit het onderzoekvan schr. blijkt dat dit mogelijkis, wanneer sprake is van een soepelesubsidiegever die breed interpreteerbarecriteria voor het toekennen vande subsidie hanteert, een goede aanvraagis opgesteld door creatieve professionalsen tot slot sprake is vaneen moeilijk te verifiëren effectiviteit.A. J. Gielen,R. van WonderenAntiradicaliseringsbeleid: dedingen goed doen of de goededingen doen?– Schrs. bespreken een surveyonderzoeknaar de mate, de vormenen de locaties van discriminatie,polarisatie en radicalisering onderjongeren in de leeftijd van 14 tot enmet 23 jaar. Dit online survey-onderzoekwerd uitgevoerd door hetVerwey-Jonker Instituut. Na eeninleiding over de achtergronden enopzet van het onderzoek besprekenschrs. de resultaten. Uit dit onderzoekblijkt een gedragsintentie engaat het niet om daadwerkelijk handelen.Tevens kan uit dit onderzoekeen handelingskader voor beleidworden afgeleid. De aanknopingspuntendie dit onderzoek geeft voorbeleid en beleidsevaluatie wordenop een rijtje gezet.A. van Gorp, A. RoosendaalEthische rechtvaardigingenvoor preventieve interventies bijradicalisering– Radicalisering is een fenomeendat veel aandacht vraagt. In hetkader van een Europees project overradicalisering genaamd SAFIRE, isethisch parallel onderzoek uitgevoerdnaar de toelaatbaarheid vaninterventies tegen radicalisering.Hierbij stond de vraag centraal of decentrale of de lokale overheid of eenin opdracht daarvan werkende privateorganisatie, bij preventie dus ophet moment dat een persoon (nog)geen wetten overtreedt of anderenschaadt, mag interveniëren iniemands leven. Eerst besprekenschrs. de strafrechtelijke grondslagenvoor preventie van terrorismeen radicalisering. Vervolgens wordtaan de hand van utilistische endeontologische theorieën gekeken ofer een ethische basis is voor interventies.Beide benaderingen biedengeen of beperkte argumentatie ompreventief de radicalisering in kaartte brengen. Daarom wordt gekozenvoor een teleologische of deugdethischebenadering, omdat met dezebenadering preventieve interventieskunnen worden gerechtvaardigd,mits wordt voldaan aan een aantalrandvoorwaarden.60 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 10-01-2014 – AFL. 1


WetgevingEen overzicht van aanhangige wetsvoorstellenen gepubliceerde staatsbladenmet links naar de integraleKamerstukken is opgenomen op de<strong>NJB</strong>-site www.njb.nlStaatsblad18+ voor tabakInwerkingtreding38 - Besluit houdende vaststellingvan het tijdstip van inwerkingtredingvan de Wet van 25 november 2013,houdende wijziging van de Tabakswetter verhoging van de minimumleeftijdvan 16 jaar naar 18 jaar vanpersonen aan wie tabaksproductenmogen worden verkocht (Verhogingminimumleeftijd verkoop tabaksproducten)(Stb. 2013, 473)– De wet treedt in werking metingang van 1 januari 2014.Inwerkingtredingsbesluit van 03-12-2013, Stb. 2013, 526Op afstand uitleesbaremeetinrichtingenInwerkingtreding39 - Besluit houdende vaststellingvan het tijdstip van inwerkingtredingvan enkele onderdelen van hetBesluit op afstand uitleesbare meetinrichtingen(Stb. 2011, 511).– De artikelen 4, eerste lid, onderdeela, en tweede lid, en 5, eerste lid,onderdeel h, en tweede lid, treden inwerking met ingang van 1 januari2014. De overige delen traden al op 1januari 2012 in werking.Inwerkingtredingsbesluit van 05-12-2013, Stb. 2013, 527Schatkistbankieren40 - Wet tot wijziging van de Wetfinanciering decentrale overheden inverband met het rentedragend aanhoudenvan liquide middelen in ’sRijks schatkist (verplicht schatkistbankieren)– Eén van de maatregelen in deBegroting 2013 die een significantebijdrage levert aan de EMU-schuldverlagingen daarnaast financieel risicovoor decentrale overheden vermin-dert, is de invoering van het verplichtschatkistbankieren door decentraleoverheden. Dat wordt met deze wetgeregeld. Schatkistbankieren houdt indat deelnemende instellingen al hunliquide middelen en beleggingen aanhoudenin de schatkist bij het ministerievan Financiën en niet langerfinanciële geldmiddelen en vermogenbij private partijen buiten de schatkistaanhouden. Schatkistbankieren betekentdat deelnemers de middelen diezij (tijdelijk) niet nodig hebben voorde uitoefening van hun taken en verantwoordelijkhedenaanhouden in deschatkist.Inwerkingtreding 15 december 2013,met dien verstande dat artikel II,tweede lid, terugwerkt tot 4 juni2012, 18.00 uur.Wet van 11-12-2013, Stb. 2013, 530(Kamerstukken 33 540)Houdbare overheidsfinanciën41 - Wet inzake houdbare financiënvan de collectieve sector (Wethoudbare overheidsfinanciën)– De Wet houdbare overheidsfinancien(Wet HOF), geeft het benodigdewettelijke instrumentarium voor hetbereiken en vasthouden van houdbareoverheidsfinanciën. Wettelijke verankeringvan de disciplinerende werkingvan het trendmatigebegrotingsbeleid en het vereiste omte voldoen aan de door de Raad voorNederland vastgestelde middellangetermijndoelstelling voor de overheidsfinanciën(MTO) biedt extrawaarborgen en zekerheden om deoverheidsfinanciën richting eenhoudbaar pad te brengen en te houden.Daarnaast past een degelijkbegrotingsbeleid binnen een brederbeleid ten aanzien van versterkingvan de economische groei. Het verzoekvanuit de Tweede Kamer om denationale begrotingsregels een wettelijkeverankering te geven, vormteen eerste aanleiding tot het aanbiedenvan de Wet HOF. Een tweede aanleidingvormt de totstandkomingvan twee Europese afspraken.De eerste betreft een pakket aan wetgevingsmaatregelen– het zgn. governancepakket– dat sinds 13 december2011 in werking is getreden. Ditpakket omvat onder andere aanscherpingenvan het Stabiliteits- enGroeipact (SGP) en een richtlijn metminimumeisen aan nationale begrotingsraamwerken.De tweede betrefteen afspraak gemaakt tijdens deEuropese Raad van 24 en 25 maart2011. De lidstaten van de eurozonehebben toen, samen met enkeleandere EU-lidstaten, besloten om devereisten uit het SGP te verankerenin nationale wetgeving.De Wet HOF bevat zowel bepalingeninzake de nationale begrotingsregelsals inzake de Europese begrotingsregels.De Wet HOF regelt de hoofdlijnenvan het begrotingsbeleid. Demeer gedetailleerde begrotingsregelsmaken geen deel uit van de Wet HOF,omdat de concrete uitwerking ookafhangt van de budgettaire situatie(omvang EMU-tekort) en dus kan verschillenvan kabinetsperiode tot kabinetsperiode.Het vaststellen vanbegrotingsregels is de verantwoordelijkheidvan het kabinet.Deze wet treedt in werking metingang van 14 december 2013.Wet van 11-12-2013, Stb. 2013, 531(Kamerstukken 33 416)Benoeming regent42 - Rijkswet tot benoeming van eenregent voor het geval van erfopvolgingdoor de Koning die niet de leeftijdvan achttien jaar heeft bereikt– In het geval de minderjarige Prinsesvan Oranje door erfopvolging Koninginwordt, wordt op grond van dezerijkswet de echtgenote van de Koning,moeder van de Prinses van Oranje totregent van het Koninkrijk benoemd.Mocht Hare Majesteit Koningin Máximaonverhoopt komen te overlijdenvoordat de periode aanbreekt dat deminderjarige Prinses van Oranje doorerfopvolging Koningin wordt, danstelt de regering voor dat in gevaldeze periode aanbreekt Zijne KoninklijkeHoogheid Prins Constantijnregent van het Koninkrijk wordt.Inwerkingtreding 18 december 2013.Rijkswet van 04-12-2013, Stb. 2013, 532(Kamerstukken 00010 (R2011))Wijzigingsbesluit financiëlemarkten 201443 - Besluit tot wijziging van hetBesluit Gedragstoezicht financiëleondernemingen Wft, het BesluitNEDERLANDS JURISTENBLAD – 10-01-2014 – AFL. 1 61


Wetgevingmarkttoegang financiële ondernemingenWft, het Besluit prudentiëleregels Wft en enige andere besluitenop het terrein van de financiëlemarkten (Wijzigingsbesluit financiëlemarkten 2014)– Het Wijzigingsbesluit financiëlemarkten 2014 bevat als onderdeelvan de jaarlijkse wijzigingscyclus vannationale regelgeving op het terreinvan de financiële markten een aantalwijzigingen van algemene maatregelenvan bestuur die hun grondslaghebben in de Wet op het financieeltoezicht (Wft), de Wet op het accountantsberoep(Wab), de Wet verplichteberoepspensioenregeling (Wvb) ende Wet toezicht financiële verslaglegging(Wtfv).Dit besluit voorziet in de introductievan een provisieverbod, nadereregels ten aanzien van afwikkelondernemingenen een systeemrelevantiebuffervoor banken en beleggingsondernemingen.Daarnaast bevat hetbesluit nog een aantal kleinereinhoudelijke wijzigingen.Inwerkingtreding 1 januari 2014.Besluit van 06-12-2013, Stb. 2013, 537 en inwerkingtredingsbesluitvan 11-12-2013. Stb. 2013, 552Tijdelijke bankenheffing44 - Wet inzake invoering van een tijdelijkeheffing voor de bankensector(Tijdelijke wet resolutieheffing 2014)– Deze wet introduceert een nieuwe,tijdelijke heffing over de op grondvan het Nederlandse depositogarantiestelselgegarandeerde deposito’sdie op 1 februari 2013 bij de bankenwerden aangehouden. Deze heffing isaangekondigd in de brief van deMinister van Financiën van 1 februari2013 en onderdeel van het totalefinancieringspakket ten behoeve vande nationalisatie van SNS REAAL. Deheffing is een eenmalige oplossingvoor het unieke geval van SNSREAAL, nu de momenteel in onderhandelingzijnde herstel- en resolutierichtlijnnog niet kan worden toegepast.In deze richtlijn is ook eenvoorziening opgenomen die in denabije toekomst voorziet in een Europeessysteem voor de financieringvan de afwikkeling van financiëleinstellingen. De middelen zullen wordenopgebouwd door middel van heffingenbij banken, die het fonds dathiervoor bestemd is, zullen vullen.Met deze wet zal er een bijdrage wordengevraagd van de bancaire sectorin de vorm van een eenmalige resolutieheffingter hoogte van € 1 miljard.De opbrengst vloeit in de algemenemiddelen en de heffing wordtuitgevoerd door de Belastingdienst.De artikelen 1 tot en met 11 tredenin werking met ingang van 1 januari2014. Artikel 11 werkt terug tot enmet 1 februari 2013. Artikel 12 treedtin werking op een bij kb te bepalentijdstip.Wet van 04-12-2013, Stb. 2013, 538 (Kamerstukken33 653) en inwerkingtredingsbesluit van 09-12-2013,Stb. 2013, 539Indexering WAHV-boetes enOM-afdoening45 - Besluit tot wijziging van de bijlage,bedoeld in artikel 2, eerste lid,van de Wet administratiefrechtelijkehandhaving verkeersvoorschriften enhet Besluit OM-afdoening in verbandmet onder meer de jaarlijkse indexeringvan de tarieven– De gewijzigde feitcodes en degewijzigde tarieven in de bijlage vande Wahv gelden enkel voor gedragingendie plaatsvinden na het momentvan inwerkingtreding. Voor de strafrechtelijkebepalingen van dit besluitgeldt het legaliteitsbeginsel van artikel1 van het Wetboek van Strafrecht.Inwerkingtreding is voorzien per 1januari 2014.Besluit van 11-12-2013, Stb. 2013, 543Beheer risicoregisterInwerkingtreding46 - Besluit houdende vaststellingvan het tijdstip van inwerkingtredingvan de wet van 28 maart 2013 totwijziging van de Wet milieubeheeren de Wet veiligheidsregio’s in verbandmet het beheer van het openbaarregister met gegevens over deexterne veiligheid, regels inzakebuisleidingen en de departementaleherindeling (Stb. 2013, 128)– De wet treedt in werking metingang van 1 januari 2014.Inwerkingtredingsbesluit van 09-12-2013, Stb. 2013, 546Effectiever Dublinsysteem47 - Wet tot wijziging van de Vreemdelingenwet2000 en de Algemenewet bestuursrecht ter uitvoering vande verordening (EU) nr. 604/2013 vanhet Europees Parlement en de Raadvan 26 juni 2013 tot vaststelling vande criteria en instrumenten om tebepalen welke lidstaat verantwoordelijkis voor de behandeling van eenverzoek om internationale beschermingdat door een onderdaan vaneen derde land of een staatloze bijeen van de lidstaten wordt ingediend(PbEU 2013, L 180)– De Verordening betekent dat eenaantal wijzigingen in de Vreemdelingenwet2000 moet worden doorgevoerd:1. Er wordt een grondslag gecreëerdvoor de Minister om een overdrachtsbesluitte nemen;2. Er wordt een afwijzingsgrondgecreëerd voor vreemdelingen dieal in een andere lidstaat internationalebescherming genieten;3. Er wordt een nieuwe grondslaggecreëerd voor bewaring van degenendie op grond van de Verordeningkunnen worden overgedragen(Dublinclaimanten);4. Het moment voor indiening vande formele asielaanvraag wordt vervroegd.Een punt dat tevens wordt meegenomenin deze wet is het creëren vanlegaal verblijf na een afwijzendeasielbeschikking voor Dublinclaimanten.In het arrest van het Hofvan Justitie van de EU van 27 september2012, C-179/11 (Cimade) isbepaald dat de vreemdeling die kanworden overgedragen op grond vande oude Verordening na een afwijzendeasielbeschikking rechtmatigverblijf en recht op opvang heeft opgrond van de Opvangrichtlijn tot aande effectieve overdracht.Inwerkingtreding 1 januari 2014.Wet van 11-12-2013, Stb. 2013, 550, (Kamerstukken33 699) en inwerkingtredingsbesluit van 18-12-2013,Stb. 2013, 586Financiële markten 2014Inwerkingtreding48 - Besluit tot vaststelling van hettijdstip van inwerkingtreding van deWijzigingswet financiële markten2014 (Stb. 2013, 487)– De Wijzigingswet financiële markten2014, met uitzondering vanartikel I, onderdeel PPP, en artikel III,onderdeel C, treedt in werking met62 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 10-01-2014 – AFL. 1


Wetgevingingang van 1 januari 2014, met dienverstande dat artikel IX van die weten artikel 3.1, onderdeel N, van deWet maatregelen woningmarkt 2014II in de hieronder aangegeven volgordein werking treden: a. artikel 3.1,onderdeel N, van de Wet maatregelenwoningmarkt 2014 II; b. artikel IXvan de Wijzigingswet financiëlemarkten 2014.Artikel III, onderdeel C, van de Wijzigingswetfinanciële markten 2014treedt in werking met ingang van 1januari 2015.inwerkingtredingsbesluit van 11-12-2013. Stb. 2013, 552Financiële conglomeratenInwerkingtreding49 - Besluit tot vaststelling van hettijdstip van inwerkingtreding van deImplementatiewet richtlijn financiëleconglomeraten I (Stb. 2013, 408)– De Implementatiewet richtlijnfinanciële conglomeraten I, met uitzonderingvan de artikelen III,onderdeel G, onder 2, IV en V, treedtin werking met ingang van 1 januari2014.inwerkingtredingsbesluit van 11-12-2013. Stb. 2013, 552Solvabiliteit IIInwerkingtreding50 - Besluit tot vaststelling van hettijdstip van inwerkingtreding van deImplementatiewetrichtlijn solvabiliteitII– Artikel I, onderdeel CA en, voor watbetreft de invoeging van ‘3:97, eerstelid’, de onderdelen DU, onder 4, en DV,onder 4, van de Implementatiewetrichtlijn solvabiliteit II treedt in werkingmet ingang van 1 januari2014.inwerkingtredingsbesluit van 11-12-2013. Stb. 2013, 552Aanscherping WavInwerkingtreding51 - Besluit tot vaststelling van hettijdstip van inwerkingtreding van(onder meer) de Wet van 25 november2013, houdende herziening vande Wet arbeid vreemdelingen(Stb. 499)– De wet treedt in werking metingang van 1 januari 2014.Inwerkingtredingsbesluit van 13-12-2013, Stb. 2013, 556Kwaliteit hoger onderwijs52 - Wet tot wijziging van de Wet ophet hoger onderwijs en wetenschappelijkonderzoek en de Wet op hetonderwijstoezicht in verband met deversterking van de kwaliteitswaarborgenvoor het hoger onderwijs alsmedetot wijziging van de Wet op hethoger onderwijs en wetenschappelijkonderzoek en de Wet educatie enberoepsonderwijs in verband met deintroductie van een aanwijzingsbevoegdheidvoor de minister– De maatregelen die met deze wetworden ingevoerd bestaan onderandere uit een aanscherping van hetaccreditatiestelsel en uit een aanwijzingsbevoegdheidvoor de minister.De volgende aanpassingen van hetaccreditatiestelsel worden voorgesteld:- het vormen van visitatiegroepenten behoeve van clustergewijze accreditatievan opleidingen;- de NVAO krijgt de bevoegdheid omde commissies ten behoeve vanaccreditatie te benoemen;- het gerealiseerde eindniveau en dewijze van examinering vormen nietlanger samen één beoordelingscriterium,maar ze worden bij de accreditatieseparaat beoordeeld;- de geldigheidsduur van de toetsnieuwe opleiding (tno) wordtbeperkt; en- met goed gevolg afgelegde afsluitendeexamens en scripties moetenzeven jaar worden bewaard.Daarnaast zijn de volgende maatregelenin het wetsvoorstel opgenomen:- de vergroting van de onafhankelijkheidvan de examencommissie. Tenminste één lid moet afkomstig zijnvan buiten de opleiding en leden vanhet instellingsbestuur mogen geenlid zijn;- de minister kan bij wanbeheer eenaanwijzing geven aan de Raad vanToezicht;- de onderwijsinstelling moet in deOER informatie verschaffen over defeitelijke vormgeving van de onderwijs.Dit moet bijdragen aan een heldereinformatievoorziening aan destudent.Oorspronkelijk was een tijdelijke uitbreidingvan de bevoegdheden vande Inspectie in het voorstel opgenomen.Het toezicht van de inspectiewerd daarmee meer risicogericht. Ditonderdeel is bij nota van wijziginggeschrapt. Een tweede nota van wijzigingbevat bepalingen over hetgebruik van het persoonsgebondennummer en het verschaffen vanpersoonsgebonden bekostigingsinformatie.In een derde nota van wijzigingwordt de aanwijzingsbevoegdheiduitgebreid. De minister kan ookeen aanwijzing geven als sprake isvan ernstige nalatigheid bij het waarborgenvan de onderwijskwaliteit ende goede voortgang van het onderwijsen het bestuur en/of de raad vantoezicht nalaten om effectief te interveniëren.Door het aangenomen amendementvan Tweede Kamerlid Bisschop zouhet onderscheid tussen de taken tussende NVAO en de Inspectie moetworden verhelderd. Wanneer deinspectie het vermoeden heeft dat dekwaliteit van het onderwijs tekortschiet, dient zij de NVAO daarvan opde hoogte te stellen met het oog opnader onderzoek.Inwerkingtreding 1 januari 2014, metuitzondering van een aantal onderdelendie op 1 juni 2014 en op 1januari 2015 in werking treden.Wet van 04-12-2013, Stb. 2013, 558 (Kamerstukken33 472) en inwerkingtredingsbesluit van 13-12-2013,Stb. 2013, 559Terugvordering bonussen53 - Wet tot wijziging van boek 2 vanhet Burgerlijk Wetboek en de Wet ophet financieel toezicht in verbandmet de bevoegdheid tot aanpassingen terugvordering van bonussen enwinstdelingen van bestuurders endagelijks beleidsbepalers en deskundigheidstoetsingvan commissarissen– Deze wet bevat allereerst een basisregelingvan de bevoegdheid tot aanpassingen terugvordering vanbonussen van bestuurders. Op dezewijze wordt de positie van de raadvan commissarissen ten aanzien vande bezoldiging van bestuurders versterkt.De regeling beoogt de raadvan commissarissen in staat te stellenervoor te zorgen dat de bezoldigingbijdraagt aan het (lange termijn)belang van de onderneming.De basisregeling verduidelijkt dat deraad van commissarissen de waardevan een in het vooruitzicht gesteldebonus kan bijstellen en een uitge-NEDERLANDS JURISTENBLAD – 10-01-2014 – AFL. 1 63


Wetgevingkeerde bonus namens de vennootschapkan terugvorderen en werktuit onder welke omstandigheden ditkan. Tevens bevat de wet een aanpassingsplichtvan bonussen die onvoorwaardelijkworden in geval van eenopenbaar bod en een plicht tot verantwoordingvan het gebruik van debevoegdheden in het jaarverslag. Dehiervoor genoemde regelingen zijnneergelegd in het BW.UitbreidingenDeze wet bevat verder een tweetaluitbreidingen van de basisregeling inde Wft. Deze zien op de kring vanondernemingen waarbij en de kringvan personen waarop de bevoegdhedenvan toepassing zijn. Daarnaastwordt een wettelijke deskundigheidstoetsingbij commissarissen door detoezichthouders in de Wft geïntroduceerd.Tijdens de behandeling in de TweedeKamer zijn drie amendementen aangenomen:- het nader gewijzigd amendementvan het lid Schouw over het verbeterenvan de verantwoording over hetbeloningsbeleid aan de AVA;- het gewijzigd amendement van hetlid Van Vliet om te bewerkstelligendat geen verwatering van de ‘clawback’-regeling kan plaatsvinden doorhet kiezen van een bepaalde juridischemarsroute;- het amendement van de leden Vander Steur en Van Toorenburg over deregeling ten aanzien van de waardebepalingvan door een bestuurdergehouden aandelen.Wet van 11-12-2013, Stb. 2013, 563(Kamerstukken 32 512) en ineVenJ zbo’s onder Kaderwet54 - Besluit tot vaststelling van hettijdstip van inwerkingtreding van deWet van 6 november 2013 tot aanpassingvan enige wetten op het terreinvan het Ministerie van Veiligheiden Justitie teneinde een aantalzelfstandige bestuursorganen onderde werking van de Kaderwet zelfstandigebestuursorganen te brengen(Stb. 2013, 450)– De wet treedt in werking metingang van 1 januari 2014, met uitzonderingvan enkele onderdelendie op 1 juli 2015 in werking treden.Inwerkingtredingsbesluit van 13-12-2013, Stb. 2013, 564Belastingplan 201455 - Wet tot wijziging van enkelebelastingwetten en enige andere wetten(Belastingplan 2014)– Het pakket Belastingplan 2014bestaat uit vier wetten. De wet Belastingplan2014, Wet aanpak fraudetoeslagen en fiscaliteit, Wet wijzigingpercentage belasting- en invorderingsrenteen Overige fiscale maatregelen2014. Het pakket staat vooreen groot deel in het teken van deuitvoering van diverse fiscale maatregelenuit het regeerakkoord, metinbegrip van de maatregelen dievoortvloeien uit de motie Zijlstra/Samsom. Tevens zijn in dit pakket defiscale maatregelen opgenomen dievolgen uit het zogenoemde aanvullendpakket.De wet Belastingplan 2014 bevat demaatregelen die betrekking hebbenop het budgettaire en koopkrachtbeeldvan het komende jaar. De volgendeuit het regeerakkoord voortvloeiendemaatregelen zijn in de wetBelastingplan 2014 opgenomen:-aanpassing tarief eerste schijf in deafschaffing afdrachtverminderinghogingaccijns op alcoholhoudendelingmotorrijtuigenbelasting oldti-gelingen.De maatregelen uit het aanvullendpakket die in de wet Belastingplan2014 zijn opgenomen, zijn:vrijval stamrechten en beëindigingfiscale facilitering voor nieuwecorrectiein de loon- en inkomstenbe--verhoging arbeidskorting 2014;wenalgemene heffingskorting voorhogere inkomens naar nihil.Ook zijn de fiscale maatregelen volgenduit de reguliere koopkrachtbe-van de afbouw van de algemenevan het tarief in de eerste schijf in degingvan het maximum van dealgemene heffingskorting.Daarnaast is een maatregel opgenomendie bij moet dragen aan hetterugdringen van het gebruik inNederland door ingezetenen vanNederland van (bestel)auto’s met eenbuitenlands kenteken, waarvoor tenonrechte geen motorrijtuigenbelastingwordt betaald.Tot slot bevat deze wet een aantalmaatregelen ter vereenvoudigingvan de afdrachtvermindering onder-lingvoor buitenlands belastingplichtigendoor de eenvoudigere regelingvoor kwalificerende buitenlandsbelastingplichtigen.Tijdens de parlementaire behandelingzijn de volgende amendemententendat regelt dat schenkingen voorontstaan vóór 29 oktober 2012 ookin aanmerking kunnen komen voorde eenmalige extra verhoogde schenkingsvrijstellingvan € 100.000;bieden van lange termijn investeringszekerheidaan de leden van eenover het bestrijden van ongewensteeffecten van de verhoging van deafvalstortbelasting.Voorts is bij nota van wijziging eenpakket van maatregelen toegevoegdom de meeropbrengst van het nieuwefiscale stelsel van CaribischNederland van USD 2 miljoen vialastenverlichting terug te sluizen.Ook is uitwerking gegeven aan deafspraak uit de Begrotingsafspraken2014 om de arbeidsmarkt voor jongerente versterken met een premiekorting,waarvoor € 100 miljoen in2014 is uitgetrokken en € 200 miljoenin 2015. Bij nota van wijzigingis ook uitwerking gegeven aan hetmerendeel van de fiscale maatregelendie zijn opgenomen in de Begrotingsafspraken2014 zoals die doorhet kabinet zijn gemaakt met de fractiesvan D66, ChristenUnie en SGP,zoals deze zijn neergelegd in de briefvan de Minister van Financiën van11 oktober 2013. Meer specifiek gaat64 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 10-01-2014 – AFL. 1


Wetgevingondersteuning chronisch zieken engehandicapten (fiscale aftrek speci-------Wet van 18-12-2013, Stb. 2013, 565(Kamerstukken 33 752)Overige fiscale maatregelen201456 - -----------Wet van 18-12-2013, Stb. 2013, 566(Kamerstukken 33 753)Aanpak belastingfraude57 --caliteit(Wet aanpak fraude toeslagenen fiscaliteit)-----------Wet van 18-12-2013, Stb. 2013, 567(Kamerstukken 33 754)Belasting- eninvorderingsrente58 - -----Wet van 18-12-2013, Stb. 2013, 568(Kamerstukken 33 755)Wijziging Mediawet59 -ting--NEDERLANDS JURISTENBLAD – 10-01-2014 – AFL. 1 65


Wetgevinggeregeld. Daarbij gaat het om hetschrappen van de bepalingen overhaat zaaien in de Mediawet 2008 eneen verduidelijking van de bepalingover de zogenoemde flitsenregeling.De Mediawet bevat enkele niet in werkinggetreden bepalingen over haatzaaien. Deze bepalingen verplichten deminister c.q. het Commissariaat eenzendmachtiging te weigeren of in tetrekken dan wel te verbieden eenzendmachtiging te gebruiken of te verbiedeneen zender via de kabel of deether door te geven bij een (herhaalde)strafrechtelijke veroordeling van eentv-zender of omroeporganisatiewegens het aanzetten tot discriminatie,haat of geweld (artikel 137d Sr.). Debepalingen waren destijds in het voorstelvoor de Mediawet opgenomen teneindeop te kunnen treden tegen haatzaaiende mediauitzendingen waarvoorde makers daarvan of verantwoordelijkendaarvoor strafrechtelijk zijn veroordeelden waarbij een ernstig gevaarop herhaling bestaat. In de zeer uitzonderlijkegevallen waarin de hiervoorbedoelde bepalingen aan de orde zoudenkunnen zijn, kan indien nodig hetinmiddels in het Wetboek van Strafrechtopgenomen artikel 137h wordentoegepast. Deze bepaling geeft de strafrechterde mogelijkheid om bij eenveroordeling wegens het aanzetten tothaat, discriminatie of geweld een tijdelijkberoepsverbod op te leggen, indienhij dit met het oog op het voorkomenvan herhaling nodig acht.Inwerkingtreding 1 januari 2014, metuitzondering van artikel I, onderdeelN (1 januari 2015) en artikel VIA (24december 2013).Wet van 18-12-2013, Stb. 2013, 570 (Kamerstukken33 664) en inwerkingtredingsbesluit van 18-12-2013,Stb. 2013, 571Modernisering mediabestelInwerkingtreding60 - Besluit van 18 december 2013,houdende vaststelling van het tijdstipvan inwerkingtreding van (ondermeer) enkele onderdelen van de wetvan 6 november 2013 tot wijziging vande Mediawet 2008 teneinde het stelselvan de landelijke publieke omroep temoderniseren (Stb. 2013, 454)– Artikel I, onderdelen MM, YYY enZZZ, van de wet treedt in werkingmet ingang van 1 januari 2015.Inwerkingtredingsbesluit van 18-12-2013, Stb. 2013, 571Nederlands Zorginstituut61 - Wet tot wijziging van de Wetcliëntenrechten zorg en anderewetten in verband met de takenen bevoegdheden op het gebied vande kwaliteit van de zorg.– Deze wet strekt er toe de bestaandetaken en verantwoordelijkheden ophet gebied van goede zorg, die op ditmoment zijn ondergebracht bij verschillendeorganisaties, efficiëntervorm te geven. Daarmee wordt hetmakkelijker om te komen tot een permanenteverbetering van de cliëntgerichtheid,kwaliteit, veiligheid, doeltreffendheid,en doelmatigheid vanzorg. Efficiënter vormgeven van takenen verantwoordelijkheden houdt indat deze worden gebundeld en ondergebrachtin één, onafhankelijk van deminister opererende organisatie. Dezeorganisatie wordt bovendien belastmet nieuwe taken en bevoegdhedenop het gebied van de kwaliteit, veiligheiden doelmatigheid van de zorg.Om te voorkomen dat een extra instituutin de gezondheidszorg wordtopgericht wordt aangesloten bij eenbestaand bestuursorgaan, namelijkhet College voor zorgverzekeringen(CVZ). Het CVZ zal voortaan hetNederlands Zorginstituut (NZi) heten.De taken op het gebied van de kwaliteitvan de zorg zullen worden uitgevoerddoor het Kwaliteitsinstituut, datals een aparte sectie van het NZiwordt vormgegeven.Inwerkingtreding op een bij kb tebepalen tijdstip.Wet van 11-12-2012, Stb. 2013, 578(Kamerstukken 33 243)Stroomlijning toelating62 - Besluit tot wijziging van hetVreemdelingenbesluit 2000 (stroomlijningtoelatingsprocedures)– De Beleidsvisie stroomlijning toelatingsproceduresbetreft een pakketvan maatregelen dat tot doel heefthet stapelen van (onnodige) procedureste voorkomen, de procedures testroomlijnen en de doorlooptijden teverkorten. Dit besluit bevat een deelvan de uitwerking van de beleidsvisie.Maatregelen die in dit besluitregeling vinden, maken het mogelijksnel duidelijkheid te geven over hetverblijfsperspectief van de vreemdelingen het ‘stapelen’ van procedurestegen te gaan. Het gaat hierbij om devolgende onderwerpen:a. meetoetsen van humanitairregulieregronden bij afwijzing vande eerste asielaanvraag; b. meetoetsenvan (andere) humanitaire grondenbij afwijzing van de eerste humanitair-reguliereaanvraag; c. versneldeafdoening van tweede en volgendeasielaanvragen en humanitair-reguliereaanvragen (eendagstoets);d. versnellen van de Dublinproceduredoor samenvoeging eerste gehoor enDublingehoor; e. wijzigingen inmedische procedures.Inwerkingtreding 1 januari 2014 metuitzondering van enkele onderdelen.Besluit van 17-12-2013, Stb. 2013, 580 en inwerkingtredingsbesluitvan 18-12-2013, Stb. 2013, 587Versterking pensioenbestuur63 - Besluit tot wijziging van hetBesluit uitvoering Pensioenwet enWet verplichte beroepspensioenregelingen het Handelsregisterbesluit2008 in verband met de Wet versterkingbestuur pensioenfondsen enenige andere wijzigingen– Het onderhavige besluit bevatnadere regels voor verschillendeonderwerpen. Het gaat hierbij om:gendie gelden bij de keuze voor eenomgekeerd gemengd bestuursmodelningvan de bevoegdheid aan de raadvan toezicht van een pensioenfondsom bestuurders te schorsen of te ont-bevoegdheid aan de raad van toezichtom de benoeming van een kandidaatbestuurder te beletten indien dezeverplichting om in het handelsregisterte vermelden of een bestuurdervan een pensioenfonds al dan nietbepaling met de indeling naar boetecategorievan overtreding van de artikelendie aangepast zijn ten gevolgevan de Wet versterking bestuur pensioenfondsen.Tevens bevat dit besluit een bepalingover de Principes voor goed pensioenfondsbestuur.Inwerkingtreding met ingang van 1juli 2014, met uitzondering van artikelI, onderdeel B (1 januari 2014).Besluit van 18-12-2013, Stb. 2013, 581 en inwerkingtredingsbesluitvan 18-12-2013, Stb. 2013, 58266 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 10-01-2014 – AFL. 1


WetgevingWoningmarkt 2014 II64 - Wet tot invoering van een verhuurderheffingover 2014 en volgendejaren alsmede wijziging van enigewetten met betrekking tot de nadereherziening van de fiscale behandelingvan de eigen woning (Wet maatregelenwoningmarkt 2014 II)– De inhoud van deze wet komtexact overeen met het wetsvoorstelWet maatregelen woningmarkt 2014,zoals dat na aanvaarding door deTweede Kamer is komen te luiden.Het enige verschil is dat hoofdstuk 7van laatstgenoemd wetsvoorstel nietis opgenomen, in verband met een inde Eerste Kamer ontstane discussieover over de vraag of een meerderheidvan ten minste twee derde vanhet aantal uitgebrachte stemmennoodzakelijk is voor aanneming vangenoemd wetsvoorstel. Het wetsvoorstelWet maatregelen woningmarkt2014 (33 756) is/wordt ingetrokken.Inwerkingtreding 1 januari 2014,met uitzondering van enkele onderdelen.Wet van 18-12-2013, Stb. 2013, 583(Kamerstukken 33 819)Verlaging rechtsbijstandvergoedingverblijfsvergunning65 - Besluit houdende aanpassingvan het Besluit vergoedingen rechtsbijstand2000 in verband met de wijzigingvan de vergoeding van rechtsbijstandverlenersin geval van tweedeof volgende aanvragen tot het verlenenvan een verblijfsvergunning vanvreemdelingen (Besluit aanpassingvergoeding tweede of volgende aanvragenvreemdelingen)– In dit wijzigingsbesluit wordt geregelddat ingeval van rechtsbijstandverleningbij tweede of volgende aanvragendie zien op het verkrijgen vaneen verblijfsvergunning in Nederland,de rechtsbijstandverlener inelke aanleg de volledige vergoedingontvangt indien de vreemdeling inhet gelijk wordt gesteld en de lagevergoeding indien de vreemdelingniet in het gelijk wordt gesteld.Onderhavig wijzigingsbesluit zietdaarmee op de aanpassing van devergoedingsregeling van de rechtsbijstandverlenerdie bij tweede ofvolgende verblijfsaanvragen gesubsidieerderechtsbijstand heeft verleend.Deze maatregel moet eveneens wordengezien in het kader van het strevenvan de regering om prikkels enmogelijkheden om procedure op procedurete stapelen weg te nemen.Inwerkingtreding 1 januari 2014 metuitzondering van artikel I, onderdeelB (op een bij kb te bepalen tijdstip).Besluit van 18-12-2013, Stb. 2013, 585Dublinclaimanten66 - Besluit (onder meer) houdendewijziging van het Vreemdelingenbesluit2000 in verband met deuitvoering van de Dublinverordening– Met dit besluit wordt uitvoeringgegeven aan de Dublinverordening(Verordening 604/2013, PbEU L180). Indit besluit wordt voorzien in het naarvoren halen van de formele indieningvan de asielaanvraag in de algemeneasielprocedure, in een gewijzigd kaderinzake inbewaringstelling van Dublinclaimantenen in enige ondergeschiktewijzigingen. Het formele moment vanondertekenen van de aanvraag zal nuvóór de rust en voorbereidingstermijnvan minimaal zes dagen plaatsvinden,zodat procedurele handelingen omvast te stellen welke lidstaat een asielaanvraaginhoudelijk dient te beoordelenalvast kunnen beginnen.Wat betreft het gewijzigde kader inzakede inbewarinstelling geldt dat opgrond van artikel 28 van de Verordeningeen vreemdeling niet in bewaringmag worden gesteld enkel enalleen op grond van het feit dat bijonder de reikwijdte van de Dublinverordeningvalt. Er moet worden vol-Er is een significant risico op ontdui--proportioneel en noodzakelijk. In dewet is een afzonderlijke grondslagopgenomen voor inbewaringstellingvan Dublinclaimanten, waarbij verwezenis naar de voorwaarden vanartikel 28 van de Verordening. Dezecriteria dienen voor de concretetoepassing nader uitgewerkt te worden.Het oude rechtsvermoeden datwanneer overdracht mogelijk was, hetin het belang van de openbare ordewerd geacht om de vreemdeling inbewaring te stellen, kan niet langergelden, en is in dit besluit geschrapt.Dit betekent dat er in elk individueleinbewaringstelling gemotiveerd zaldienen te worden waarom de betreffendevreemdeling in bewaring wordtgesteld, ook wanneer er sprake is vaneen Dublinclaimant. Met het begrip‘significant risico’ wordt bedoeld dater een zwaarder risico op ontduikingdient te zijn. Er is sprake van een-‘significant risico op ontduiking’ wanneerer ten minste één zware grondaanwezig is, en daarnaast nog eenzware of lichte grond.Dublinclaimanten die na een voltooideoverdracht aan een andere lidstaatopnieuw in Nederland een aanvraagindienen, worden uitgezonderdvan de eendagstoets.Inwerkingtreding 1 januari 2014.Besluit van 18-12-2013, Stb. 2013, 586Herschikking asielgrondenInwerkingtreding67 - Besluit tot vaststelling van hettijdstip van inwerkingtreding van(onder meer) de wet van 25 november2013 tot wijziging van de Vreemdelingenwet2000 in verband methet herschikken van de gronden voorasielverlening (Stb. 2013, 478)– De wet treedt in werking metingang van 1 januari 2014.Inwerkingtredingsbesluit van 18-12-2013, Stb. 2013, 587Curatele- en bewindregister68 - Besluit tot aanwijzing van Raadvoor de rechtspraak als het orgaandat het curatele- en bewindregisterhoudt en tot intrekking van hetbesluit curateleregister– Op grond van de Wet wijziging curatele,beschermingsbewind en mentorschap(Stb. 2013, 414) bepaalt artikel1:391, eerste lid, BW dat door een bijalgemene maatregel van bestuur aante wijzen orgaan een openbaar registerwordt gehouden, waarin rechtsfeitenworden aangetekend die betrekkinghebben op curatele en op bewind alsbedoeld in titel 19. In de toelichting bijde tweede nota van wijziging is hetvoornemen geuit om de Raad voor derechtspraak als houder van het curatele-en bewindregister aan te wijzen.Tevens is aangekondigd dat het Besluitcurateleregister kan worden ingetrokken.Dit besluit voorziet indie wijzigingen.Inwerkingtreding 1 januari 2014.Besluit van 18-12-2013, Stb. 2013, 588NEDERLANDS JURISTENBLAD – 10-01-2014 – AFL. 1 67


Wetgeving69VervolgstukkenOndertoezichtstellingminderjarigen verruimdNadere memorie van antwoord (23-12-2013) bij het wetsvoorstel tot wijzigingvan Boek 1 van het BurgerlijkWetboek, het Wetboek van BurgerlijkeRechtsvordering, de Wet op dejeugdzorg en de Pleegkinderenwet inverband met herziening van demaatregelen van kinderbescherming.Kamerstukken I 2013/14, 32 015, EVerplichte GGZBrief van het Presidium (09-12-2013)over het wetsvoorstel met regels voorhet kunnen verlenen van verplichtezorg aan een persoon met een psychischestoornis.– Brief over adviesaanvraag Raadvoor de rechtspraak inzake de notavan wijziging.Kamerstukken II 2013/14, 32 399, nr. 12Enkele-feitconstructieNota van wijziging (14-11-2013) bijhet initiatiefwetsvoorstel tot wijzigingvan de Algemene wet gelijkebehandeling in verband met hetannuleren van de enkele-feitconstructiein artikel 5, tweede lid, artikel6a, tweede lid, en artikel 7, tweedelid, van de Algemene wet gelijkebehandeling.Kamerstukken II 2013/14, 32 476, nr. 9Strafbaarstelling voorbereidingillegale hennepteeltTweede nader voorlopig verslag (17-12-2013) over het wetsvoorstel totwijziging van de Opiumwet in verbandmet de strafbaarstelling vanhandelingen ter voorbereiding ofvergemakkelijking van illegale hennepteelt.Kamerstukken I 2013/14, 32 842, EVestigingseisen voorNederlanders uit Aruba,Curaçao en St. MaartenNota n.a.v. het verslag (11-12-2013)bij het wetsvoorstel van het lid Bosmanhoudende regulering van devestiging van Nederlanders van Aruba,Curaçao en Sint Maarten inNederland.Kamerstukken II 2013/14, 33 325, nr. 8Nieuwe WobAdvies van de Raad van State (05-11-2013) en reactie van de indieners(09-12-2013) wijziging van voorstelvan wet na het advies van de Raadvan State (09-12-2013), memorie vantoelichting (09-12-2013) en brief vande Minister van BZK (11-12-2013)inzake het wetsvoorstel van het lidVoortman en Schouw houdenderegels over de toegankelijkheid vaninformatie van publiek belang(Nieuwe Wet openbaarheid vanbestuur).– Brief ter aanbieding SEO-onderzoek‘Kosten en baten voor de overheidvan wijzigingen van de Wet openbaarheidvan bestuur’.Kamerstukken II 2013/14, 33 328, nr.s 7-8-9 en 10VeredelingsvrijstellingTekst van het gewijzigd woorstel vanrijkswet (12-12-2013) tot wijzigingvan artikel 53b van de Rijksoctrooiwet1995 in verband met de invoeringvan een beperkte veredelingsvrijstelling.Kamerstukken I 2013/14, 33 365 (R1987), AWijziging PaspoortwetVerslag van een schriftelijk overleg(12-12-2013) over het wetsvoorsteltot wijziging van de Paspoortwet inverband met een andere status vande Nederlandse identiteitskaart, hetverlengen van de geldigheidsduurvan reisdocumenten en Nederlandseidentiteitskaarten, een andere grondslagvoor de heffing van rechten doorburgemeesters en gezaghebbers enhet niet langer opslaan van vingerafdrukkenin de reisdocumentenadministratie.Kamerstukken I 2013/14, 33 440 (R1990), FVerbetering WaterwetEindverslag (17-12-2013) over hetwetsvoorstel tot wijziging van deWaterwet en enkele andere wetten(aanvulling en verbetering; vereenvoudigingvan de verontreinigingsheffing;opheffing van de Commissievan advies inzake de waterstaatswetgeving).Kamerstukken I 2013/14, 33 503, FActieve donorregistratieAdvies van de afdeling adviseringvan de Raad van State (02-04 2013)en reactie van de initiatiefneemster(19-12-2013), tekst van het gewijzigdvoorstel van wet en memorie vantoelichting naar aanleiding van hetadvies van de Raad van State inzakehet voorstel van wet van het lid PiaDijkstra tot wijziging van de Wet opde orgaandonatie in verband met hetopnemen van een actief donorregistratiesysteem.Kamerstukken II 2013/14, 33 506, nrs. 4-5-6Seksueel misbruik kinderenMemorie van antwoord (18-12-2013)bij het wetsvoorstel tot implementatievan de richtlijn 2011/93/EU terbestrijding van seksueel misbruik enseksuele uitbuiting van kinderen enkinderpornografie, en ter vervangingvan Kaderbesluit 2004/68/JBZ van deRaad (PbEU L 335).Kamerstukken I 2013/14, 33 580, BKwaliteit jeugdzorgVerslag van een schriftelijk overleg(16-12-2013) over het wetsvoorstelhoudende aanpassingen van de Wetop de jeugdzorg en enkele anderewetten ten behoeve van de professionaliseringvan de jeugdzorg.Kamerstukken I 2013/14, 33 619, BStroomlijning markttoezichtTekst van het gewijzigd wetsvoorstel(17-12-2013) tot wijziging vande Instellingswet Autoriteit Consumenten Markt en enige anderewetten in verband met de stroomlijningvan het door de AutoriteitConsument en Markt te houdenmarkttoezicht.Kamerstukken I 2013/14, 33 622, ABSN in JeugdzorgVoorlopig verslag (23-12-2013) overhet wetsvoorstel tot wijziging van deWet op de jeugdzorg en andere wettenin verband met de verplichtingtot het gebruik van het burgerservicenummerin de jeugdzorg.Kamerstukken I 2013/14, 33 674, AEU- executieverordening enVerdrag van LuganoTekst van het gewijzigd wetsvoorstel(10-12-2013) tot Wijziging van de Wetvan 2 juli 2003 tot uitvoering van deVerordening (EG) nr. 44/2001 van deRaad van de Europese Unie van 22december 2000 betreffende de rechterlijkebevoegdheid, de erkenningen de tenuitvoerlegging van beslissingenin burgerlijke en handelszaken(Pb EG L12) in verband met deherschikking van die Verordening68 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 10-01-2014 – AFL. 1


Wetgevingingevolge Verordening (EU) nr.1215/2012 van de Raad van 12december 2012 betreffende de rechterlijkebevoegdheid, de erkenningen de tenuitvoerlegging van beslissingenin burgerlijke en handelszaken(Pb EU L351).Kamerstukken I 2013/14, 33 676, AJeugdwetVoorlopige verslag (23-12-2013) overhet wetsvoorstel met Regels over degemeentelijke verantwoordelijkheidvoor preventie, ondersteuning, hulpen zorg aan jeugdigen en ouders bijopgroei- en opvoedingsproblemen,psychische problemen en stoornissen(Jeugdwet).Kamerstukken I 2013/14, 33 684, CDierproevenTekst van het gewijzigd wetsvoorstel(10-12-2013) tot wijziging van de Wetop de dierproeven in verband metimplementatie van richtlijn 2010/63/EU.Kamerstukken I 2013/14, 33 692, AVersobering kindregelingenVerslag (13-12-2013) over het wetsvoorsteltot wijziging van de AlgemeneKinderbijslagwet, de Wet op hetkindgebonden budget, de Wet werken bijstand, de Wet inkomstenbelasting2001, de Wet studiefinanciering2000 en enige andere wetten in verbandmet hervorming en versoberingvan de kindregelingen.Kamerstukken II 2013/14, 33 716, nr. 8WaterschapsverkiezingenTekst van het gewijzigd wetsvoorstel(17-12-2013) tot wijziging van deKieswet en de Waterschapswet tenbehoeve van gecombineerde verkiezingenvan vertegenwoordigers voorde ingezetenen in het algemeenbestuur van het waterschap en deverkiezingen voor de provinciale staten.Kamerstukken I 2013/14, 33 719, AVoortgezettetenuitvoerleggingNota n.a.v. het verslag (20-12-2013)bij het wetsvoorstel tot wijziging vande Wet overdracht tenuitvoerleggingstrafvonnissen in verband met aanvullingvan de bepaling over de procedurevan voortgezette tenuitvoerlegging.Kamerstukken II 2013/14, 33 742, nr. 5ScheepvaartverkeerswetEindverslag (17-12-2013) over het wetsvoorsteltot wijziging van de Scheepvaartverkeerswetter verhoging van deboetecategorie voor overtredingen vaninternationale scheepvaartroutes enter uitbreiding van loodsplichtig vaarwaterin verband met de ingebruiknemingvan Maasvlakte 2.Kamerstukken I 2013/14, 33 748, ABelastingplan 2014Brief van de Staatssecretaris vanFinanciën (06-12-2013) en nota n.a.v.het verslag (13-12-2013) inzake hetwetsvoorstel tot wijziging van enkelebelastingwetten en enige andere wetten.– Brief over knelpunten pensioen ineigen beheer, ontklemming fiscaleoudedagsreserves en stakingslijfrentenen verruiming kleine afkoopregelinglijfrenten.Kamerstukken II en I 2013/14, 33 752, nr. 75 en GWoningmarkt 2014IntrekkingVerslag van een wetgevingsoverleg (19-12-2013) en brief (09-12-2013) over hetwetsvoorstel tot invoering van een verhuurderheffingover 2014 en volgendejaren alsmede wijziging van enige wettenmet betrekking tot de nadere herzieningvan de fiscale behandeling vande eigen woning (Wet maatregelenwoningmarkt 2014).– Brief over de intrekking van ditwetsvoorstel.Kamerstukken II en I 2013/14, 33 756, nr. 30 en EWarenwetswijzigingenVerslag (13-12-2013) over het wetsvoorsteltot wijziging van de Warenwetin verband met het verhogenvan het maximum bedrag van debestuurlijke boete en enkele anderewijzigingen waaronder regels inzakehet aanprijzen van het aanbrengenvan een tatoeage of piercing en wijzigingvan de Warenwet BES in verbandmet het eenduidig regelen vande bevoegdheden van de toezichthoudersen de eilandbesturen.Kamerstukken II 2013/14, 33 775, nr. 5Verduidelijking rookverbodVerslag (16-12-2013) over het wetsvoorsteltot verduidelijking van derookverboden in de Tabakswet, metinbegrip van een algemeen rookverbodin de horeca.Kamerstukken II 2013/14, 33 791, nr. 4Verbetertermijnen zeerzwakke scholenVerslag (13-12-2013) over het wetsvoorsteltot wijziging van de Wet ophet onderwijstoezicht in verbandmet het wettelijk regelen van de verbetertermijnvoor zeer zwakkeinstellingen die bestaan uit basisscholenals bedoeld in de Wet op hetprimair onderwijs en scholen alsbedoeld in de Wet op het voortgezetonderwijs.Kamerstukken II 2013/14, 33 796, nr. 6Alcohol- en drugstestgeweldplegersVerslag (20-12-2013) over hetwetsvoorstel tot wijziging van hetWetboek van Strafvordering in verbandmet het terugdringen vangeweld onder invloed van middelen.Kamerstukken II 2013/14, 33 799, nr. 570Nota’s,rapporten &verslagenHomoseksuele asielzoekersBrief van de Staatssecretaris van VenJ(16-12-2013) over het arrest van hetHvJEU gewezen naar aanleiding vanprejudiciële vragen die waren gestelddoor de Afdeling bestuursrechtspraakvan de Raad van State over detoepassing van de Kwalificatierichtlijn(2004/83/EG) bij homoseksueleasielzoekers.– De Staatssecretaris is nog inafwachting van de uitspraak van deAfdeling in de zaken die aanleidingwaren tot het stellen van prejudiciëlevragen. Na de uitspraak van de Afdelingzullen de consequenties voor hetbeleid worden bezien. Het is voorhem wel al duidelijk dat het beleid indie zin moet worden aangepast datterughoudendheid bij het uiten vande seksuele gerichtheid in het landvan herkomst niet bij de beoordelingvan de aanvraag kan worden betrokken.Het Hof heeft overwogen datvan een homoseksueel niet mag wordenverlangd dat hij zich terughou-NEDERLANDS JURISTENBLAD – 10-01-2014 – AFL. 1 69


Wetgevingdender opstelt dan een heteroseksueel.De algemene in het land vanherkomst geldende normen en waarden,voor zover eveneens van toepassingop heteroseksuelen, kunnen derhalvebij de besluitvorming inindividuele zaken worden betrokken.Naar de mening van het kabinetbrengt dit met zich mee dat nietaltijd verwacht kan worden dat deseksuele gerichtheid in landen vanherkomst op vergelijkbare wijzegeuit kan worden als in Nederland ofandere westerse landen.Kamerstukken II 2013/14, 19 637, nr. 1767HennepteeltBrief van de Minister van VenJ (18-12-2013) waarin is opgenomen: (1)een inventarisatie van initiatieven enexperimenten gemeenten, (2) deresultaten van onderzoek naar (kleinschalige)hennepteelt in Europa ende VS, (3) een reactie op een artikelvan de hoogleraren Jan Brouwer enJon Schilder in het Nederlands Juristenbladvan 14 december 2012, (4)een overzicht van lokaal maatwerken (5) een overzicht van het afstandscriteriumin gemeenten.– Zie de Rubriek nieuws van dezeaflevering voor een beschrijving vande inhoud van deze brief.(<strong>NJB</strong> 2014/72, afl. 1, pag. 75)Kamerstukken II 2013/14, 24 077, nr. 314Nationaal Cyber SecurityCentrumBrief van de Minister van VenJ (12-12-2013) over de verdere ontwikkelingvan de rol van het NationaalCyber Security Centrum (NCSC) alscentrale kennisautoriteit en expertisecentrum.– In de tweede Nationale CyberSecurity Strategie (NCSS2) is gekekennaar het versterken van de positievan het Nationaal Cyber SecurityCentrum (NCSC) als onderdeel vande Nationaal Coördinator Terrorismebestrijdingen Veiligheid. DeNCSS2 schetst de ambities van hetkabinet ten aanzien van de verdereontwikkeling van de rol van hetNCSC als centrale kennisautoriteiten expertisecentrum. In onderhavigebrief worden deze ambities en deaanvullende stappen die gezet moetenworden om hier de noodzakelijkevoorwaarden voor te creërennader uitgewerkt.Kamerstukken II 2013/14, 26 643, nr. 297Vrijheid en veiligheid in dedigitale samenlevingBrief van de Minister en Staatssecretarisvan VenJ en de Minister vanBZK (13-12-2013) waarbij zij de notitie‘Vrijheid en veiligheid in de digitalesamenleving. Een agenda voorde toekomst’ aanbieden.– De notitie beoogt een aanzet tezijn voor een verdergaand maatschappelijkdebat over het themakansen en bedreigingen van digitalisering,waarin de overheid zich zalmoeten herbezinnen op haar rol bijhet beschermen en respecteren vande persoonlijke levenssfeer, ook inhet digitale domein.In paragraaf 2 van deze notitie staande auteurs stil bij een aantal ontwikkelingenen bij de vraagstukken diedeze oproepen. Zij leiden tot tweehoofdvragen, die in de paragrafen 3en 4 worden beantwoord:licht van de technologische ontwikkelingenspelen bij de beschermingvan persoonsgegevens tegen schendingendoor anderen? Hoe benut zijdaarbij de kansen die deze ontwikkelingenhaar bieden;van de technologische ontwikkelingenbij de uitoefening van haartaken op het terrein van de veiligheidzelf omgaan met persoonsgegevens?Hoe benut zij daarbij de kansendie deze ontwikkelingen haarbieden, om zowel haar informatiepositiete optimaliseren als recht tedoen aan bescherming van de privacyen van persoonsgegevens.De beantwoording van deze hoofdvragenmondt uit in een aantal actiepunten,die in paragraaf 5 zijn weergegevenin een overzicht.Kamerstukken II 2013/14, 26 643, nr. 298Gender registratieBrief van de Staatssecretaris vanVenJ (04-12-2013) waarin hij meedeeltdat het onderzoek naar demogelijkheden en de consequentiesvan het onbepaald laten van het isgegund aan een onderzoeksteamvan de Universiteit Utrecht onderleiding van Dr. mr. Marjolein vanden Brink.– De verwachting is dat de eindrapportagein augustus 2014 wordtopgeleverd. Het onderzoek gaat nawelke juridische en – zo mogelijkook – welke sociaal-maatschappelijkegevolgen het niet registreren ofonbepaald te laten van het geslachtteweeg zal brengen. Met het oogdaarop wordt onderzocht welkevoorwaarden en grenzen door internationaleen Europese verdragen enregelgeving worden gesteld aan deregistratie en vermelding van hetgeslacht op documenten zoals eengeboorteakte of een paspoort. Hierbijwordt aandacht gegeven aan depraktijk. In diverse landen hebbende laatste jaren wetswijzigingenplaatsgevonden van meer of mindervérstrekkend karakter, deels tengevolge van arresten. In een aantallanden bestaat reeds langer demogelijkheid om sekseregistratieachterwege te laten of wordt overwogenom een ‘derde hokje’ toe tevoegen. De ontwikkelingen in Australië,Nieuw-Zeeland, Nepal, India,het Verenigd Koninkrijk en Duitslandworden in dit onderzoek geanalyseerden met elkaar vergeleken,waarbij aandacht wordt besteed aande juridische en sociale context vanelk land. Deze rechtsvergelijkinglevert voorbeelden op die voor deNederlandse situatie zouden kunnenworden gebruikt.Kamerstukken II 2013/14, 27 859, nr. 69Behoorlijk bestuur insemipublieke sectorenBrief van de Minister van EZ (12-12-2013) met de kabinetsreactie op deaanbevelingen van de CommissieMaatschappelijk verantwoordbestuur en toezicht in semipubliekesectoren.– De afgelopen jaren hebben zich bijverschillende semipublieke instellingenbetreurenswaardige incidentenvoorgedaan. Van ongelukkige keuzesdie leidden tot een ondoelmatigebesteding van publieke middelen totgevallen van zelfverrijking. In mei2013 is naar aanleiding hiervan deCommissie Maatschappelijkverantwoord bestuur en toezicht insemipublieke sectoren ingesteld,onder leiding van mevrouw Halsema.Deze commissie ‘Behoorlijk Bestuur’kreeg tot taak (i) gedragsregels op testellen voor professioneel en ethischverantwoord handelen van bestuurdersen interne toezichthoudersin de semipublieke sectoren. Voortswerd aan de commissie gevraagd (ii)deze gedragsregels te duiden en uitte leggen; zich te buigen over de70 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 10-01-2014 – AFL. 1


Wetgevingvraag (iii) hoe zij kunnen gaan levenen werking kunnen krijgen in deverschillende semipublieke sectorenen (iv) te adviseren over de (praktische)rollen die de rijksoverheiddaarbij heeft als wetgever, beleidsmaker,opdrachtgever en eindverantwoordelijkevoor de borging vanpublieke belangen. De commissieheeft haar taakopdracht breed opgevat.Zij komt tot aanbevelingen aansectoren en instellingen over devormgeving van codes, maarspreekt ook nadrukkelijk de politiekaan op de ‘weeffouten’ die zijziet in de verschillende sectoren.Deze ‘weeffouten’ kunnen onbehoorlijkgedrag in haar ogen medeveroorzaken. Die weeffouten in deaansturing zijn: (i) een onvoldoendeheldere definiëring van depublieke belangen die door de sectorenmoeten worden gediend, endaardoor een onduidelijke maatschappelijketaakopdracht, (ii) teveel sturing op meetbare en kwantificeerbareindicatoren en te weinigsturing op kwaliteit en (iii) eenonduidelijke verantwoordelijkheidsverdelingtussen overheid, inspectie,intern toezicht, bestuur en professional.Ook stelt de commissiedat, zelfs indien zowel de governancecodesen gedragsregels op sectoreninstellingsniveau op orde zijn enals de weeffouten zijn hersteld, ditgeen waarborg is voor goed gedragen goed bestuur. Daarvoor is, zoschrijft de commissie, een opencultuur van belang, waarbinnen‘een lastig gesprek’ voortdurendwordt gevoerd. In deze kabinetsreactiewordt nader ingegaan op deaanbevelingen van de commissie.Allereerst wordt ingegaan op deadviezen van de commissie tenaanzien van governancecodes engedragsregels. Vervolgens op dedrie ‘weeffouten’ die gedrag volgensde commissie in belangrijke matebeïnvloeden en de oproep aan depolitiek die hieruit voortvloeit.Kamerstukken II 2013/14, 28 479, nr. 69Internationaal StrafhofBrief van de Ministers van BuZa enVenJ (18-12-2013) met het verslagvan de 12e Vergadering vanStatenpartijen bij het Statuut vanRome, die werd gehouden van 20 tot28 november 2013 in Den Haag.– De Vergadering stond voornamelijkin het teken van de relatie van hetStrafhof met verschillende AfrikaanseStatenpartijen. De positie van hetStrafhof in Afrika staat onder druknu een aantal Afrikaanse landenstelt dat het Strafhof zich eenzijdigricht op Afrika. Alle partijen toondenzich bereid naar oplossingen te zoeken.De Vergadering kon wordenafgesloten met tevredenheid onderde Statenpartijen over de constructievedialoog. Aanpassing van hetStatuut van Rome is niet aan deorde gekomen. Ook in de komendejaren blijft de relatie van het Strafhofmet een aantal landen in deAfrikaanse regio een belangrijkaandachtspunt.Aan de orden kwamen verder:Proces- en Bewijsvoering;met het Strafhof;In het kader van dat laatste punt wijzende bewindslieden op een onderzoekdat de baten in kaart brengtvan de aanwezigheid van 34 intergouvernementeleorganisaties inop: http://www.decisio.nl/wp-content/uploads/2013/11/PDF-Decisiorapport-economisch-belang-IGOs-Kamerstukken II 2013/14, 28 498, nr. 31Veilige publieke taakBrief van de Minister van BZK (12-12-2013) over de resultaten van deMetamonitor Veilige Publieke Taak(VPT) 2013.– De metamonitor is een vervolg opde voormalige tweejaarlijksemonitor Veilige Publieke Taak. Uithet rapport van de MetamonitorVPT 2013 blijkt dat de omvang vanagressie en geweld tegen werknemersmet een publieke taak tussen2011 en 2012 stabiel is gebleven. Deimplementatie en doorwerking vanagressie- en geweldsbeleid laat eenstijgende lijn zien. Deze brief gaatachtereenvolgens in op de gebruiktemethode van monitoring, op deresultaten uit het rapport en debeleidsimplicaties. De metamonitoris als bijlage bij de brief gevoegd.Kamerstukken II 2013/14, 28 684, nr. 399Fraudebestrijding zorgBrief van de Minister en Staatssecretarisvan VWS (19-12-2013) met detweede voortgangsrapportage fraudebestrijdingin de zorg.– Op 16 september 2013 is het planvan aanpak fraude verstuurd, tevensde eerste voortgangsrapportage(Kamerstuk 28 828, nr. 50). Geconstateerdkan worden dat de afgelopenperiode in het veld een grote slag isgeslagen: partijen erkennen – veelmeer dan voorheen – dat zij hierinzelf een grote verantwoordelijkheidhebben en die nemen ze geleidelijkook. Dat is cruciaal, maar verderestappen zijn nodig. Het gevoel vanurgentie is eerder groter dan kleinergeworden de afgelopen maanden. Dealertheid op fouten is toegenomen,daarom worden fouten vaker gezien.En dat vraagt meer van alle partijen.Zij zullen daarop aangesproken blijvenworden. De voortgangsrapportagegaat in op een aantal hoofdonderwerpenwaar diverse resultaten temelden zijn:2) Intensivering opsporingsfunctievoor de zorg3) Wet- en regelgeving: fraudetoetsenen Wet Beroepen IndividueleGezondheidszorg4) Curatieve zorg: voortgangsrapportageIntensivering Ketenaanpak CorrectDeclaratieproces5) AWBZ: maatregelen zorg in naturaen invoeren trekkingsrecht PGB.Bij dit Kamerstuk zijn 5 bijlagengevoegd: Correct declareren in deextramurale AWBZ zorg; overzichtvan moties debat 23 mei 2013 die inbijlagen bij de tweede voortgangsrapportageof in andere brieven zijnbeantwoord; Rapport Onderzoekhavingsmaatregelen,en documentKamerstukken II 2013/14, 28 828, nr. 54ILO verdragenBrief van de Minister van SZW (18-12-2013) over de ratificatie van ILOVerdrag 170.– Eerder (Kamerstuk 29 427, nr. 84)heeft het kabinet aangegeven Verdragnr. 139 (Beroepskanker) en Verdragnr. 148 (Werkmilieu) te willenratificeren en Verdrag 170, over hetveilig gebruik van chemische stoffenbij de arbeid, niet. Inmiddels is geble--NEDERLANDS JURISTENBLAD – 10-01-2014 – AFL. 1 71


Wetgevingse regelgeving nodig is als ILOVerdrag 170 geratificeerd wordt,waardoor regeldruk en administratievelasten niet zullen toenemen. Hetkabinet is nu dan ook voornemensILO Verdrag 170 samen met de tweeeerder genoemde arbeidsomstandighedenverdragen te ratificeren. Destandpuntbepaling dienaangaande isin deze brief opgenomen.Kamerstukken II 2013/14, 29 427, nr. 97Arbeidsverhoudingen en-voorwaardenBrief van de Minister van SZW (11-12-2013) ter aanbieding van debeleidsdoorlichting Arbeidsverhoudingenen -voorwaarden.– In deze doorlichting zijn de ontwikkelingenop de arbeidsmarkt tussen2008 tot en met 2012 op het gebiedvan de arbeidsovereenkomst, de collectievearbeidsvoorwaardenvormingen arbeidsmigratie bezien en gerelateerdaan het ingezette beleid. Deeconomische crisis heeft de in dejaren negentig van de vorige eeuwingezette flexibilisering van dearbeidsmarkt versterkt. Werkgeverszijn in de afgelopen periode mindergeneigd geweest werknemers langdurigecontracten aan te bieden. Zosteeg de flexibele schil van 19,5% in2001 tot 26,1% in 2012. Hierbij zijnarbeidsmigranten met een flexibelcontract oververtegenwoordigd. Dedoorlichting is als bijlage bij dezebrief te vinden.Kamerstukken II 2013/14, 30 982, nr. 15Aanpak kinderpornografieen kindersekstoerismeBrief van de Minister van VenJ (12-12-2013) over de voortgang van deaanpak van kinderpornografie enkindersekstoerisme.– De afgelopen jaren is veel geïnvesteerdin de capaciteit en aanpak vankinderpornografie. Parallel hieraanzijn prestatieafspraken gemaakt metde politie en het OM. De voortgangsrapportagevan 6 mei 2013 rapporteerdeover de eerste resultaten vandeze prestatieafspraken over het jaar2012 (Kamerstuk 31 015, nr. 90). Dedoelstelling voor dat jaar is geheelgehaald: er zijn 522 verdachten bijhet OM aangeleverd daar waar 511de doelstelling was. De doelstellingvoor 2013 is om 546 verdachtendoor de politie bij het OM aan televeren. Dit is een stijging van 15%ten opzichte van 2010. Hoewel 2013nog niet ten einde is, blijkt uit demeest recente tussenstand dat politieen OM goed op weg zijn om dekwantitatieve prestatieafspraak over2013 te halen. Naast de kwantitatieveprestatieafspraak is het ook dedoelstelling dat er een kwalitatieveverschuiving plaatsvindt. Naast hetaanpakken van downloaders en kijkersrichten OM en politie in toenemendemate ook hun pijlen op verspreiders,misbruikers enproducenten van kinderporno. Hetdoel is om hierdoor meer slachtoffersuit hun misbruiksituatie te ontzetten.Hier wordt op gestuurd doorde nationale weegploeg van de politieen OM. De zaaksprioritering diedaar plaatsvindt is het instrumentom de focusverschuiving op eengebalanceerde wijze gestalte tegeven. Ook hier blijkt uit de meestrecente politiecijfers dat er steedsmeer zaken bij het OM worden aangebrachtwaarbij sprake is van verspreidingen productie.Politie en OM willen bij de bestrijdingvan grooming, het via digitalekanalen vatbaar maken van een persoonvan wie men weet of redelijkerwijsmoet vermoeden dat dezeminderjarig is, voor een ontmoetingin de fysieke wereld met seksueelmisbruik als doel, niet alleen repressiefoptreden, maar ook aan de voorkantvan het groomingtraject komenom zo mogelijk slachtofferschap tevoorkomen. In het kader van de preventieveopsporing willen OM enpolitie zogenaamde lokpubers inzetten.Dit zijn (meerderjarige) opsporingsambtenarendie zich onlinevoordoen als minderjarig kind en opdie manier (niet op eigen initiatief)in chatcontact komen met potentiëleverdachten. Hoewel dit een effectiefmiddel kan zijn in de strijdtegen online misbruik, heeft het Hof(GHDHA: 2013:2302) onlangsbepaald dat de inzet van de lokpuberonder de huidige wetgeving nietmogelijk is. Om tot een groomingdelictte komen, zoals beschreven in248e Sr., moet de verdachte eenafspraak maken met iemand dieobjectiveerbaar minderjarig is. Inhet geval van de lokpuber kan hiervangeen sprake zijn, omdat deopsporingsambtenaar meerderjarigis. Het feit dat de verdachte denkt tecommuniceren met een minderjarigeis hierbij niet relevant. Gezien demeerwaarde van de lokpuber ligt ernu een concreet voorstel tot wijzigingvan art 248e Sr., waardoor delokpuber wettig bewijs kan vormenvoor het aantonen van grooming.Deze wetswijzing gaat, als onderdeelvan het wetsvoorstel ComputercriminaliteitIII, in januari 2014 naar deRaad van State.Kamerstukken II 2013/14, 31 015, nr. 95BelastingnomadenBrief van de Minister van BZK (10-12-2013) waarbij hij het bestuurlijk dossierbelastingnomaden in openbaarheidaanbiedt.– Dit in antwoord op een verzoekvan het lid Omtzigt van 29 oktoberj.l. Het dossier is als bijlage bij dezebrief te vinden.Kamerstukken II 2013/14, 31 066, nr. 185Toezicht kwaliteit zorgBrief van de Minister van VWS (19-12-2013) waarbij zij een onderzoek inde reeks evaluatie regelgeving toestuurt,over het bestuursrechtelijktoezicht op de kwaliteit van zorg.– In het rapport van ZonMw is gekekennaar het geheel van wetgevingop het gebied van de gezondheidszorgwaarin het toezicht op de kwaliteitvan de zorg is geregeld. Centralevraag in deze thematischewetsevaluatie was of de huidige wettelijkeregels voor intern enbestuursrechtelijk toezicht en hetsamenspel van betrokken actorenvoldoende is voor bewaking, bevorderingen verbetering van kwalitatiefverantwoorde zorg. Het rapport,dat als bijlage bij deze brief isgevoegd, bevat een groot aantal aanbevelingenmet betrekking tot: Uitgangspuntenvan beleid en wetgeving;Bevoegdheden, instrumentenen uitvoeringspraktijk; Relaties tussentoezichthouders en anderebetrokken instanties.Kamerstukken II 2013/14, 31 765, nr. 83Privacy Impact JeugdwetBrief van de Staatssecretarissen vanVWS en VenJ (13-12-2013) waarbij zijde Privacy Impact Assessment (PIA)aanbieden van de eenmalige gegevensoverdrachtdie nodig is om decontinuïteit van zorg te borgen in detransitie naar de Jeugdwet.– De bijgevoegde PIA is uitgevoerd inverband met de inwerkingtreding72 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 10-01-2014 – AFL. 1


Wetgeving(onder voorbehoud van parlementaireinstemming) van de Jeugdwet op1 januari 2015. Om de continuïteitvan zorg te borgen is overdracht vanpersoonsgegevens nodig naargemeenten over cliënten die zorgontvangen op grond van de AlgemeneWet Bijzondere Ziektekosten(AWBZ), de Zorgverzekeringswet(Zvw) en de Wet op de jeugdzorg(Wjz). De PIA toetst welke persoonsgegevensover welke groepen jeugdigenovergedragen mogen wordennaar gemeenten en hoe deze gegevensoverdrachtmag geschieden.In de, als bijlage bijgevoegde, PIAwordt geconcludeerd dat – op voorwaardevan het overnemenvan de aanbevelingen – er door devoorgenomen aanpak geen onaanvaardbarerisico’s voor de schendingvan de privacy ontstaan. Alle aanbevelingenuit de PIA zullen wordenovergenomen.Kamerstukken II 2013/14, 31 839, nr. 334Criminaliteit en rechtshandhaving2012Brief van de Minister van VenJ (12-12-2013) met een reactie op het rapportCriminaliteit en rechtshandhaving2012.– Het rapport Criminaliteit enrechtshandhaving 2012 (C&R 2012)is een statistisch naslagwerk: hetbevat een grote hoeveelheid cijfersover slachtofferschap onder burgersen bedrijven, geregistreerde criminaliteit,de zaakbehandeling vanOM en rechter, de tenuitvoerleggingvan straffen en maatregelen,de productie van instanties alsHaltbureaus, slachtofferzorg enrechtshulp, en (tenslotte) overfinanciële investeringen en internationalevergelijking. In de reactie ophet rapport geeft de minister zijnbeoordeling van de trends die inhet rapport worden gepresenteerd,waarbij hij zich beperkt tot hoofdlijnenvan de dynamiek die waarneembaaris in het domein van criminaliteiten strafrecht en hoe zichdie verhoudt tot het door hemzelfingezette beleid. Daarbij komenonder meer ter sprake: De ontwikkelingin de opheldering van delicten;De zaaksbehandeling in de strafrechtelijkeketen; Overtredingen.Kamerstukken II 2013/14, 33 173, nr. 7Op non-actief gestelde A-GVerslag van een schriftelijk overleg(vastgesteld 05-12-2013) tussen devaste commissie voor VenJ en deMinister van VenJ over de brief inzakeeen op non-actief gestelde advocaat-generaal(Kamerstuk 33 400 VI,nr. 6).Kamerstukken II 2013/14, 33 750 VI, nr. 94Vervanging OmbudsmanBrieven van de vaste commissie voorBZK (17-12-2013) over de nieuw tebenoemen Nationale ombudsman enover de waarnemend Ombudsman.– De vaste commissie heeft de bijgevoegdeprofielschets en advertentietekstvoor de nieuw te benoemenNationale ombudsman opgesteld(bijlage bij nr. 1) en verzoekt deze tergoedkeuring aan de Kamer voor teleggen. Verder heeft de commissiebesloten de heer Mr. F.J.W.M. van Doorenvoor te dragen als waarnemendNationale ombudsman (nr. 2).Kamerstukken II 2013/14, 33 825, nrs. 1 en 2Nationaal ActieplanMensenrechtenBrief van de Minister van BZK (10-12-2013) bij de aanbieding van het NationaalActieplan Mensenrechten.– Het Nationaal Actieplan zet uiteenop welke wijze het kabinetinvulling geeft aan zijn taak om demensenrechten in Nederland tebeschermen en te bevorderen, welkeconcrete doelstellingen en prioriteitenhet daarbij stelt en de rol dieandere organen en instellingen enburgers hebben bij de realiseringvan mensenrechten in Nederland.Daarmee wordt beoogd de implementatievan mensenrechten inNederland meer systematisch tebewaken en bevorderen. Aldus geefthet kabinet invulling aan het primaatvan de nationale rechtsordebij de bescherming van mensenrechtenbinnen de eigen landsgrenzen.Het kabinet geeft daarmeegevolg aan aanbevelingen van hetVN Mensenrechtencomité in hetkader van de Universal PeriodicReview in 2012 en van enkele toezichthoudendecomités bij de desbetreffendemensenrechtenverdragen.Ook de Commissaris voor de Rechtenvan de Mens van de Raad vanEuropa deed een tot Nederlandgerichte aanbeveling tot het opstellenvan een dergelijk Actieplan.Speciale aandacht van het kabinetin dit Actieplan gaat uit naar de volgendevijf speerpunten. Ter illustratiezijn bij elk van deze hoofdonderwerpenenkele voorbeelden vandeelacties benoemd. Meer actiepuntenzijn opgenomen in het Actieplan.(1) Verdere verbetering van mensenrechtelijkeinfrastructuur.voor tot wijziging van artikel 13 vande Grondwet, het brief-, telefoon- entelegraafgeheim. Het voorstelbeoogt ervoor te zorgen dat artikel13 geen dode letter wordt, maarconstitutionele bescherming blijftbieden aan het privékarakter vancommunicatie. Het voorstel wordtingediend in de eerste helft van2014.voor tot wijziging van de Grondwet,om het recht op een eerlijk procesvoor een onafhankelijke en onpartijdigerechter in de Grondwet te verankeren.Een voorstel daartoe wordt in(internet)consultatie gebracht in hetvoorjaar van 2014.voorsteltot goedkeuring van hetVerdrag inzake het voorkomen enbestrijden van geweld tegen vrouwenen huiselijk geweld in de loopvan 2014 aan het parlement te kunnenaanbieden.catievan het Verdrag voor de rechtenvan personen met een handicap. Degoedkeuringswet zal bij de TweedeKamer worden ingediend in het eerstekwartaal van 2014.(2) De aanpak van discriminatie´najaarsbrief discriminatie´ naar deTweede Kamer. Deze brief beschrijftde voortgang van de maatregelendie door het kabinet genomen wordenom discriminatie tegen te gaanen het inzicht in de problematiek tevergroten.de gemeenten om te bezien welkemogelijkheden er zijn voor hetopstellen van een antidiscriminatiebeleidin de eigen gemeente en hoede bekendheid van de antidiscriminatievoorzieningenkan worden vergroot.over de wijze waarop arbeidsmarktdiscriminatiekan worden voorkomenen bestreden. Naar aanleidingNEDERLANDS JURISTENBLAD – 10-01-2014 – AFL. 1 73


Wetgevingvan dat advies beziet het kabinet ofen zo ja, welke vervolgacties nodigzijn op het gebied van arbeidsmarktdiscriminatie.overheid voor vrouwenemancipatievoor de komende jaren uitgewerkt.Hoofdpunten daarin zijn onder andereeen inzet op het vergroten vande arbeidsparticipatie zodat meervrouwen economisch zelfstandigworden en het verbeteren van de veiligheidvan vrouwen en meisjes.derrechtensituatiein CaribischNederland mee in het traject naar degeagendeerd.De bescherming van privacy enpersoonsgegevens in onze informatiesamenlevingdat ziet op de uitbreiding van deboetebevoegdheid van het Collegebescherming persoonsgegevens in-gestopt met het opnemen vanvingerafdrukken bij de aanvraag vaneen Nederlandse identiteitskaart.ingediend tot wijziging van de-voortstellen introduceren een zorgvuldigeprocedure voor het inzettenvan bijzondere bevoegdheden doorbronnen weigeren vrij te geven, eneen duidelijke wettelijke basis voorde toepassing van dwangmiddelenmet rechtelijke toetsing tegen journalistenin strafrechtelijke procedures.Immigratie en asiel; vreemdelingbewaringwaarmee een apart administratiefrechtelijkkader zal worden geïntroduceerdvoor vreemdelingenbewa-gemaakt dat vreemdelingenbewaringgeen strafsanctie is. Naar verwach-aangeboden.De aanpak van huiselijk geweld,kindermisbruik en mensenhandel.van kindermishandeling voor derichten zich op het voorkomen,signaleren en stoppen van kindermishandelingen op het beperkenvan de schade door adequate behan-het waarborgen van de fysieke veiligheidvan kinderen en de aanpakvan seksueel misbruik in dit actieplancentraal.Jeugdwet verantwoordelijk voor allevormen van jeugdhulp en voor deuitvoering van kinderbeschermingsmaatregelenen jeugdreclassering.ook het voorzien in maatregelen tervoorkoming van kindermishande-plichtom een advies- en meldpuntvoor huiselijk geweld en kindermis-op bovenlokaal niveau.huiselijk geweld en kindermishande-verplicht organisaties in bepaaldesectoren om te beschikken over eenstappenplan voor de omgang metsignalen van huiselijk geweld en kindermishandeling.naleren,melden en verbetering vande ondersteuning aan slachtoffersvan ouderenmishandeling.pakvan huwelijksdwang.nadruk gelegd op een integraleaanpak van seksuele uitbuiting enseksueel misbruik. Het Actieplanaandacht wordt besteed aan de aanpakvan seksuele uitbuiting enseksueel misbruik van kinderen,vormt daarbij voor de komende jarenhet leidend beleidskader.aan de uitvoering van het nationaalactieplan mensenhandel voor deKamerstukken II 2013/14, 33 826, nr. 1Sluiting van de jacht-algeheel verbod op het vrij bejagenvan diersoorten en heeft tot doel hetzonder noodzaak doodschieten vandieren in Nederland te beëindigen.voorstellen gedaan, op korte termijnhet sluiten van de jacht in deministeriële regeling en op langeretermijn de mogelijkheden voor jachtniet op te nemen in de nieuwe wet-schadebestrijding en populatiebe-debestrijdingop de huidige wildsoortenzal beter gecontroleerdkunnen worden, omdat een rechter--behoort dit niet tot de mogelijkheden.Kamerstukken II 2013/14, 33 827, nrs. 1 en 2Elektronisch stemmenhet stemlokaal.gaan tot elektronisch stemmen entellen. Het stemmen dient tegeschieden met een stemprinterwaarmee de kiezer zijn keuzebepaalt en waarmee een papierenprinterslaat de stem niet op en teltook geen stemmen. Het tellen dientvolgens de commissie te gebeurendoor de papieren stembiljetten tescannen. Randvoorwaarde voor decommissie is dat het papieren procesleidend moet zijn. Het adviesbevat onder meer een risico-analysevoor het stemproces, een overzichtvan de eisen die aan apparatuur enprogrammatuur gesteld moetenworden alsmede een raming vankosten. Het advies van de commissieis als bijlage bij deze brief gevoegd.snel mogelijk een kabinetsstandpuntover het advies voor te bereiden.Kamerstukken II 2013/14, 33 829, nr. 174 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 10-01-2014 – AFL. 1


Nieuws71Besloten club- en ingezetenencriteriumvoor coffeeshops zijn toegestaanAldus Staatsraad Advocaat-Generaal mr. KeusHet besloten clubcriterium en hetingezetenencriterium zijn niet instrijd met de Grondwet, het internationalerecht en het Europese recht.Dat staat in de conclusie die StaatsraadAdvocaat-Generaal mr. Keus op24 december 2013 heeft uitgebracht.De voorzitter van de Afdelingbestuursrechtspraak van deRaad van State had hemgevraagd een conclusie te nemen indrie zaken over het toelatingsbeleidvan coffeeshops. Aanleiding warende tijdelijke sluitingen van coffeeshopToermalijn in Tilburg en coffeeshopEasy Going in Maastricht in2012, omdat het besloten clubcriteriumen het ingezetenencriterium nietwaren nageleefd.CriteriaHet besloten clubcriterium houdt indat coffeeshops uitsluitend toegangmogen verlenen en softdrugs mogenverkopen aan leden van de coffeeshop.Het ingezetenencriteriumhoudt in dat het lidmaatschap vande coffeeshop uitsluitend toegankelijkis voor inwoners van Nederlandvan achttien jaar en ouder.De Staatsraad A-G constateert in zijnconclusie dat het besloten clubcriteriumniet in strijd is met de vrijheidvan vereniging en de eerbieding vanhet privéleven, zoals deze zijn opgenomenin de Grondwet en het EuropeseVerdrag tot bescherming van derechten van de mens. Ook heeft hetingezetenencriterium geen ongeoorloofdediscriminatie tot gevolg enmaakt dit criterium dus geeninbreuk op de discriminatieverbodenin de Grondwet, het internationalerecht en het Europese recht, aldus deStaatsraad A-G. Uit een arrest van hetHof van Justitie EU uit 2010 leidt hijaf dat het ingezetenencriteriumingezet mag worden om ‘drugstoerismein de brede zin’ tegen te gaan,dus niet alleen in de grensgemeentenmaar ook in het gehele land. DeStaatsraad A-G concludeert dan ookdat de bestrijding van drugstoerismeen niet zozeer de bestrijding vanconcrete overlast als gevolg van coffeeshopbezoek,het dragende elementis in de rechtvaardiging vanhet ingezetenencriterium.Het besloten clubcriterium geldtsinds 1 januari 2013 niet meer. Ophet moment dat de burgemeesters decoffeeshops tijdelijk sloten, gold ditcriterium echter nog wel. Daarom isde beoordeling van de rechtmatigheidvan het besloten clubcriterium indeze geschillen nog wel van belang.AanleidingZowel de rechtbank Limburg als derechtbank Zeeland-West-Brabant oordeeldeeerder dit jaar dat het beslotenclubcriterium niet toelaatbaar is.Ten aanzien van het ingezetenencriteriumliepen de uitspraken van derechtbanken uiteen. Mede gelet opde uiteenlopende uitspraken van derechtbanken, is Staatsraad Advocaat-Generaal Keus gevraagd in de conclusiein te gaan op de vraag of hetbesloten clubcriterium en het ingezetenencriteriumin strijd zijn metde Grondwet, het internationalerecht en het Europese recht.Conclusie van 24 december 2013ECLI:NL:RVS:2013:253272Opstelten: regulering hennepteelt kanniet en lost problemen niet opRegulering van hennepteelt biedtgeen oplossing voor de problemenmet illegale hennepteelt. Datschrijft minister Opstelten van Veiligheiden Justitie in een brief aande Tweede Kamer over het aangescherptecoffeeshopbeleid.Doel van het aangescherptedrugsbeleid is coffeeshopsbeheersbaar te maken enterug te brengen tot waar ze voorbedoeld waren: verkooppunten voorlokale gebruikers. Hiertoe is ondermeer per 1 januari 2013 het zogeheteningezetenencriterium ingevoerd.In 90 procent van de 103 gemeentenmet coffeeshops maakt het ingezetenencriteriumnu onderdeel uitvan het lokale coffeeshop- en veiligheidsbeleidof gaat dit binnenkortgebeuren. De aanpak van de georga-NEDERLANDS JURISTENBLAD – 10-01-2014 – AFL. 1 75


Nieuwsbreiding van het zorgverlof kondigdede minister van SZW aan in een briefaan de Tweede Kamer (KamerstukkenII, 32 855, nr. 15). Het kabinet zal devoorstellen verder uitwerken enbegin 2014 via een nota van wijziniseerdehennepteelt is topprioriteitvoor dit kabinet. Hierbij wordt ingezetop een geïntegreerde aanpak,waarbij politie, Belastingdienst,gemeentebestuur, woningcorporatiesen energiemaatschappijensamenwerken.Gemeentelijke plannenOpstelten heeft de Tweede Kamertoegezegd ideeën over hennepteeltbij gemeenten op een rij te zetten.Het ministerie van Veiligheid en Justitieheeft in dit kader 21 plannenen voornemens ontvangen namens25 gemeenten. De bewindsmanheeft de betrokken burgemeestersvervolgens hierover persoonlijkgesproken.Opstelten noemt het terecht dathet onderwerp illegale hennepteeltsterk leeft bij burgemeesters. Degeorganiseerde criminaliteit heefteen belangrijke bijdrage geleverdaan de huidige omvang en professionaliteitvan hennepteelt, maar ookde omvangrijke ondersteuning vanuitde ‘bovenwereld’ is zorgwekkend.Illegale hennepteelt leidt totoverlast en verloedering in buurtenen tot direct brandgevaar vooromliggende woningen. Wat betreftregulering van hennepteelt heeft deminister de Tweede Kamer en burgemeestersaltijd voorgehoudengeen valse verwachtingen te willenscheppen met het inventariserenvan plannen van gemeenten. Hennepteeltis reeds langere tijd onderwerpvan publiek debat; de bestrijdingervan, maar ook de vraag ofregulering van de achterdeur vancoffeeshops een mogelijke oplossingbiedt voor problemen en of ditjuridisch kan. De lijn van meerderebewindslieden, vanuit verschillendekabinetten is telkens dat reguleringvan de achterdeur van coffeeshopsgeen oplossing biedt voor genoemdeproblemen en dat het bovendieninternationaal rechtelijk gezienniet kan. Voor het telen van hennepkan volgens de Opiumwet en internationaleverdragen alleen wegensmedicinale of wetenschappelijkedoeleinden een ontheffing wordenverleend. Regulering van hennepteeltbiedt volgens de minister ookgeen oplossing voor de problematiekwaarmee de burgemeesters temaken hebben. Het merendeel –naar schatting 80 procent – van dein Nederland geteelde hennep isbestemd voor export. Noch de illegaleplantages, noch de achterliggende(georganiseerde) criminaliteitzullen met het reguleren vande teelt voor coffeeshops verdwijnen.Door een aantal gemeenten wordtnog gewezen op mogelijke financiëlevoordelen die gepaard zou gaan metregulering van hennepteelt, ofweldoor belasting te heffen ofwel omdathet de overheid geld zou besparen inde handhaving. Dit is een misverstand.Op grond van Europees rechtis het niet toegestaan om invoerrechten,BTW, omzetbelasting en/ofaccijns te heffen op hennep, omdathet een verboden middel is. Verderzou voor regulering van hennepteelteen stelsel aan regels opgetuigdmoeten worden, waarop toezichtmoet worden gehouden. Daarnaastzouden handhavingsinspanningennodig blijven voor de illegale teeltbuiten de coffeeshops om.Trends en regelsOpstelten heeft ook onderzoeklaten uitvoeren naar relevanteinternationale ontwikkelingen ophet gebied van hennepteelt. Ditonderzoek dat door RAND Europe isuitgevoerd geeft geen aanleidingom het kabinetsbeleid met betrekkingtot de achterdeur aan te passen.Het kabinetsbeleid wordt ookgesteund door de conclusies uit hetrapport ‘Experimenten met het gedogenvan teelt van cannabis tenbehoeve van de bevoorrading vancoffeeshops’ van het Asser Instituutuit 2005. Minister Opstelten heeftverzocht een onafhankelijke externepartij nogmaals grondig naar de juridischeargumenten te laten kijken.Onderzoekers van de Radboud UniversiteitNijmegen hebben dezeopdracht aanvaard en zullen in hetvoorjaar van 2014 rapporteren overde uitkomsten.Brief van 18 december 2013Kamerstukken 24 077, nr. 314Als bijlage bij dit stuk zijn te vinden:tenhennepteelt - Rapporten Voornemens Wietteelt – December2013 - RapportVoorstel tot een pilot voor deregulering van de hennepteelt inLimburg - RapportAantallen coffeeshops en gemeentelijkbeleid 1999-2012 - Rapportbisproduction regimes - Rapport73Ook zorgverlof voor vriendenIemand die werkt en tegelijk vooreen zieke vriend of bekende zorgt,krijgt ook recht op zorgverlof. Nukunnen mantelzorgers alleen zorgverlofopnemen voor een zieke partner,kind of ouder.Het kabinet neemt dezemaatregel omdat mensensteeds meer zorgtaken hebben.Meer mensen zijn alleenstaanden er is niet altijd een gezinslid datde zorg op zich kan nemen. De uit-76 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 10-01-2014 – AFL. 1


Nieuwsging bij het wetsvoorstel Moderniseringregelingen voor verlof enarbeidstijden indienen.Voor alle soorten zorgHet recht op zorgverlof gaat geldenvoor alle vormen van zorg. Nu heb jealleen recht op langdurend zorgverlofals het om een levensbedreigendeziekte gaat, kortdurend zorgverlofgeldt al voor alle zorg voor zieken. Eris een verschil tussen lang- en kortdurendzorgverlof. Langdurend zorgverlofis zes weken en onbetaald.Kortdurend zorgverlof is twee wekenen hiervoor ontvangt diegene zeventigprocent van het loon. Een nadereuitwerking hoe de verlofvormen preciesworden aangepast, volgt begin2014. Ook het vaderverlof wordt uitgebreid.Op dit moment hebbenvaders twee dagen kraamverlof. Daarkomen drie dagen onbetaald verlofbij. De werkgever kan dit extra verlofniet weigeren. Een partner kan duseen week verlof opnemen na degeboorte van het kind.Werk en zorgWerknemers moeten werk en zorgbeter kunnen combineren. Nu gaannog te veel werknemers minderuren werken omdat zij hun zorgtakenniet kunnen afstemmen op hetwerk. Sommigen stoppen zelfs helemaalmet werken of raken overbelasten melden zich ziek. Het kabinetvindt het belangrijk datvrouwen en mannen de taken eerlijkverdelen zodat de zorg nietalleen op vrouwen neer komt. Werknemersen werkgevers zijn gezamenlijkverantwoordelijk voor hetmaken van afspraken over het combinerenvan werk en zorg.De inzet van het kabinet is aanvullendop de afspraken die op de werkvloeren binnen gezinnen wordengemaakt. Uitgangspunt bij de voorstellenis dat, gezien de huidige economischesituatie, de extra lastenvoor de overheid, werkgevers enwerknemers beperkt zijn.Het extra zorg- en vaderverlof komtbovenop de maatregelen voor hetgemakkelijker maken van het opnemenvan verlof, waarover al een wetsvoorstelbij de Tweede Kamer ligt. Indit wetsvoorstel wordt ook geregelddat ouders van couveusekinderenrecht hebben op meer weken verlofnadat het kindje uit het ziekenhuiskomt.74Nieuwe Aanwijzingen en Richtlijnenvoor opsporing en vervolgingPer 1 januari zijn een heel aantalAanwijzingen en Richtlijnen inwerking getreden. Een greep uithet aanbod.Aanwijzing voor deopsporingDe nieuwe Aanwijzing voor deopsporing vormt het kader voor dereactie van de opsporingsdienstenen OM op gepleegde misdrijven.De aanwijzing moet bijdragenaan het bereiken van de volgendedoelen:– Beschikbare capaciteit goedinzetten: o.a. door, afhankelijk vande ernst van de zaak, zo snel mogelijkte bepalen of het kansrijk isom een zaak in behandeling tenemen en deze anders direct uitte screenen;– Bevorderen rechtsgelijkheid: doorhet geven van een inhoudelijk enprocedureel kader wordt bevorderddat (vrijwel) gelijke zaken ook zoveelmogelijk op gelijke wijze wordenbehandeld;– Criteria voor casescreening: hetOM instrueert de politie welke criteriaeen rol moeten spelen bij hetbeoordelen of een zaak al dan nietwordt opgepakt en met welke prioriteit,waarbij de aanwijzing op hoofdlijneneen inhoudelijk kader geeften verder een procedureel kaderbiedt voor nadere lokale uitwerkingdaarvan;– Definiëren ondergrens: het OMbepaalt wat in ieder geval van de (bijzondere)opsporingsdiensten verwachtwordt voor wat betreft deopsporing van strafbare feiten;– Verantwoording: Het OM geeftinzicht in de keuzes die wordengemaakt bij de aanpak van criminaliteitwaarbij de ernst en gewicht vanhet maatschappelijk probleem eneen zo groot mogelijk maatschappelijkeffect van de interventie centraalstaan.De Aanwijzing is sinds 1 januari 2014in werking en vervang de Aanwijzinguit 2003.Stcrt. 2013, 35757Aanwijzing afpakkenDe nieuwe Aanwijzing afpakken geeftregels voor het strafrechtelijk afpakkenvan financiële opbrengsten uitcriminele activiteiten door het OpenbaarMinisterie. De aanwijzingbenoemt de strafrechtelijke afpakmogelijkheden.Uitgangspunt is dat deeffectiviteit bepalend is bij de keuzevoor een afpakmogelijkheid of eencombinatie van afpakmogelijkheden.Ketensamenwerking staat bij afpakkencentraal. De aanwijzing gaat in opde instrumenten die het OM daarbijter beschikking staan en geeft regelsvoor de ontneming van wederrechtelijkverkregen voordeel. De aanwijzingis sinds 1 januari 2014 in werking envervangt de aanwijzing uit 2009.Stcrt. 2013, 35782NEDERLANDS JURISTENBLAD – 10-01-2014 – AFL. 1 77


NieuwsAanwijzing bijstand vantolken en vertalers bij deopsporing en vervolging vanstrafbare feitenDeze aanwijzing geeft regels voor detoepassing van de wettelijke bepalingenover de bijstand van tolkenen vertalers bij de opsporing en vervolgingvan strafbare feiten. Per 1oktober 2013 is ook de bijstand vantolken en vertalers in de opsporingsfasewettelijk geregeld. Een verdachtedie de Nederlandse taal niet ofonvoldoende beheerst, wordt bij hetpolitieverhoor bijgestaan door eentolk. Onder dat recht wordt medebegrepen bijstand van een daartoegeschikte persoon als tolk aan eenverdachte die niet of slechts gebrekkigkan horen of spreken. De verdachteheeft voorts recht op vertalingvan (relevante delen van)[advertentie]bepaalde processtukken. De aanwijzingsluit aan op de in het Wetboekvan Strafvordering opgenomen regelingen op de Wet beëdigde tolkenen vertalers, die bepaalt dat er eenregister voor beëdigde tolken en vertalersis en dat onder andere hetOpenbaar Ministerie, de politie ende Koninklijke Marechaussee in hetkader van het strafrecht in beginselgebruik moeten maken van in ditregister ingeschreven beëdigde tolkenen vertalers. De Wet beëdigdetolken en vertalers bevat een uitzonderingsclausulevoor het geval geenbeëdigde tolk of vertaler (tijdig)beschikbaar is. In dat geval kangebruik worden gemaakt van eentolk of vertaler die is ingeschrevenop de zogenaamde ‘uitwijklijst’. Tolkenen vertalers die op de uitwijklijststaan ingeschreven voldoen nietaan de kwaliteitseisen van het register,maar hebben wel een VerklaringOmtrent het Gedrag overgelegd, dieeveneens is afgegeven volgens hetscreeningsprofiel dat voor opnamein het register van toepassing is.Alleen indien het onmogelijk isgebruik te maken van een tolk ofvertaler die in het register of op deuitwijklijst staat geregistreerd, mageen andere tolk of vertaler wordeningezet. Afwijking van de afnameplichtwordt ingevolge de wet gemotiveerdvastgelegd in het proces-verbaalvan verhoor.De aanwijzing is sinds 1 januari 2014in werking en vervangt de aanwijzinguit 2008.Stcrt. 2013, 35062Richtlijn voor Strafvorderingbij meerderjarige veelplegers(in het bijzonder de vorderingvan de ISD-maatregel bij stelselmatigedaders)Op 17 december 2013 is in deStaatscourant een nieuwe Richtlijnvoor Strafvordering gepubliceerd diehet strafvorderingsbeleid bij meerderjarigeveelplegers regelt, in hetbijzonder de vordering van de ISDmaatregelbij stelselmatige daders.De belangrijkste wijzigingen in derichtlijn ten opzichte van de vorigerichtlijn zijn:- een verbreding van de kwalificatiecriteriavoor veelplegers, zeer actieveveelplegers en stelselmatige daders;door in plaats van processen-verbaalmisdrijffeiten te tellen;- een andere definitie van het laatstepleegjaar;- eenduidige handelwijze bij hetomgaan met de tenuitvoerlegging vandoor de rechter of het OM al eerderopgelegde straffen of maatregelen;- aanpassing van het strafvorderingsbeleidvoor veelplegers, zeer actieveveelplegers en stelselmatige daderswanneer de ISD-maatregel niet wordtgevorderd.De Richtlijn is sinds 1 januari 2014in werking en vervangt de Richtlijnuit 2009.Stcrt. 2013, 3506178 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 10-01-2014 – AFL. 1


Universitair Nieuws75Wilt u dat uw (juridische) proefschriftof dat van iemand die u kentaangekondigd wordt in deze rubriekdan kunt u het proefschrift en eensamenvatting sturen naar het redactiebureau;zie colofon.OratiesOp 20 december 2013 heeft prof. dr.Hans de Doelder, hoogleraarStraf(proces)recht aan de ErasmusUniversiteit, zijn afscheidsrede ‘Deonafhankelijke strafrechter’ uitgesproken.De Doelder betoogde daarin datde rechter moet inzien dat hij demaatschappij nodig heeft voor zijnlegitimiteit. Hij ging in op het belangvan de onafhankelijkheid van de strafrechteren pleitte ervoor dat de rechterzich bovendien meer aantrekt vande maatschappij: hij moet zijn vonnisniet motiveren vanuit het juridischeperspectief, maar vanuit de te verwachtenmaatschappelijke reacties.PromotiesHuwelijk en vermogenIn dit proefschrift verdedigtMarcel Kremerde opvatting dat naastwetgeving ook de toepassingvan het rechtin de praktijk moetworden onderzochtom een goed beeld tekrijgen van de juridische verzorgingvan de langstlevende echtgenoot inNederland vóór 1809. Een dergelijkonderzoek dient volgens hem nietalleen vanuit rechtshistorisch maarook vanuit sociaaleconomisch perspectiefte worden verricht. Hieraanliggen drie hypothesen ten grondslag.De rechtspraktijk vóór 1809 kan omdrie redenen anders zijn geweest dande geschreven rechtsbronnen doenvermoeden. Ten eerste kunnen wettelijkeregelingen van ieder praktischbelang verstoken zijn geweest. Tentweede mist een rechtshistorischonderzoek dat alleen gebaseerd is opgeschreven rechtsbronnen, juridischeverzorgingsmaatregelen die nietnadrukkelijk wettelijk waren vastgelegd.Ten derde houdt een rechtshistorischonderzoek geen rekening metsociaaleconomische factoren, zoalshuwelijkspartnerkeuze, die een rolkunnen hebben gespeeld bij de vormgevingvan de juridische verzorgingvan de langstlevende in de praktijk.Een sociaaleconomische studie isbovendien vereist, omdat een studievan de materiële cultuur inzicht biedtin de rol die goederen speelden bij dejuridische vormgeving van de verzorgingvan de langstlevende echtgenoot.Voor een onderzoek op zowel praktisch-rechtshistorische,als op sociaaleconomischegrondslag is kennis vereistvan het recht zoals dat gold tot1809. Voorts zijn door echtgenotenopgestelde testamenten en overeenkomstenvan belang. Tenslotte is eenprosopografisch onderzoek (collectievebiografie) noodzakelijk voor desociaaleconomische context waarbinnenechtgenoten hun juridische verzorgingsmaatregelenin de praktijktroffen.Op drie wijzen zijn inperkingen aangebracht.In plaats van bestuderingvan: 1. het hele grondgebied vanNederland, is gekozen voor éénrechtsgebied waar de wettelijkegemeenschap van goederen gold (destad Groningen); 2. alle echtparen, isslechts een deel van de gehuwdeinwoners van dat rechtsgebied onderzocht:doopsgezinden; en 3. de latemiddeleeuwen tot 1809, reikt de onderzoeksperiodevan 1699 tot 1809.Deze multidisciplinaire vervolgstudieis dus een casestudy waarin huwelijksvoorwaardenzijn onderzocht opafspraken met verzorgingsaspecten.Het stad-Groninger huwelijks-, huwelijksvermogens-en erfrecht vormt hetkader waaraan de praktische invullingvan de verzorgingsafspraken van (aanstaande)echtgenoten is getoetst. Dezeinvulling is daarnaast geplaatst binneneen sociaaleconomische contextdoor een prosopografisch en demografischonderzoek. Voor doopsgezindenis gekozen omdat tot deze groep zowelde rijksten als de armsten van destadsbevolking behoorden. Ondanksde specifieke onderzoekspopulatiekomt de religieuze context van de verzorgingvan de langstlevende echtgenootweinig aan de orde. Van specifiekedoopsgezinde opvattingen over dejuridische verzorging van de langstlevendeechtgenoot is niets gebleken.In de onderzoeksperiode 1699-1809blijkt het stad-Groninger huwelijksvermogensrechtde juridische verzorgingvan de langstlevende echtgenoot tebegunstigen, het erfrecht daarentegenjuist niet. Dit recht werd door doopsgezindenmet vermogen als het rechtvan minvermogenden beschouwd,waarvan zij bij voorkeur afweken. Opgrote schaal kwamen zij in huwelijksvoorwaardenandersluidende afsprakenovereen. Voor zover deze afsprakenhet huwelijksvermogensrechtbetroffen, maakten zij afspraken dievergeleken met het stadsrecht, overwegendminder gunstig waren voorde langstlevende echtgenoten. Voorzover deze afspraken het erfrechtbetroffen, werden de langstlevendeechtgenoten juist extra bevoordeeld.In de onderzochte huwelijksvoorwaardenwerd door middel van maatwerkde positie van de langstlevende echtgenootgeregeld. De verzorging van delangstlevende echtgenoot werd medebepaald door een zorgvuldige huwelijkspartnerkeuze.Vervolgens werd in de praktijk zeerserieus rekening gehouden metonderlinge verschillen in (te verwachten)welstand van de aanstaande echtelieden.Dit blijkt uit de zeer grotevariatie die is aangetroffen onder dealgemene en bijzondere verzorgingsregelingendie echtelieden afspraken.Al met al blijkt de Groningse rechtspraktijkveelkleurig te zijn geweesten zeer herkenbaar. Echtgenotenworstelden in de achttiende eeuwmet rechtsvragen die ook vandaag dedag nog steeds actueel zijn. De destijdsgekozen oplossingen waren afen toe verrassend modern. Zo blijktin Groningen al rond 1700 een clausuletoegepast te worden die bijzonderveel gelijkenissen vertoont meteen eenzijdig verplicht wederkerigfinaal verrekenbeding. In het proefschriftwordt deze dan ook voor heteerst als het ‘oud-Gronings finaalverrekenbeding’ gedoopt.Kremer verdedigde zijn proefschriftop 13 december 2013 aan de UvA.Promotoren waren prof. dr. C.M. Cappon(UvA) en prof. dr. P. Visser (VU).M.R. KremerHuwelijk en vermogen - Een (rechts-)historische case study naar deverzorging van de langstlevendeechtgenoot in de stad Groningenonder doopsgezinden (1699-1809)Ars Notariatus 155Kluwer 2013, 690 p., € 110ISBN 978 90 1312 071 4NEDERLANDS JURISTENBLAD – 10-01-2014 – AFL. 1 79


Personal Autonomy andHuman RightsBuilding on a growingbody of conceptualand theoretical workin this area, this dissertationby ClaudeCahn aims to make acontribution by examiningthe effect ofmobilized use by people and groupsof the international human rights lawframework – including the EuropeanCourt of Human Rights – to movelegal, policy and ultimately socialchange at national and local level.One particular case study is examinedin detail: the efforts by Romaniwomen in the Czech Republic and Slovakiato secure due legal remedy foracts of coercive sterilization. Internationallegal aspects of these cases,including those derived from humanrights in the context of bio-medicine,as well as those arising from the banon discrimination, are examined.The book is organised as follows:Chapter 1 provides a theoreticalbasis for our inquiry and sets out thequestions to be examined. It focusesin particular on the development ofthe international human rights lawsystem, and its relationship withnational sovereignty and individualautonomy, as set out in the criticalliterature. Chapter 2 summarizeshuman rights efforts to challengecoercive sterilization practices inCzechoslovakia and its successorstates, beginning with the dissidentgroup Charter 77 action in thisregard.Chapters 3 and 4 look at several of theparticular international human rightslaw aspects of the issues in question.Chapter 3 examines the developmentof the jurisprudence of the EuropeanCourt of Human Rights in the area ofdiscrimination, noting the dependenceof the elaboration of this law onRoma rights and the way in whichhuman rights concerns facing Romaon the one hand, and the EuropeanCourt’s anti-discrimination acquishave developed in tandem. Chapter 4examines other legal bases for challengingthe coercive sterilization ofRomani women, including the violenceagainst women acquis on the onehand, and the norm of free and informedconsent in any health interventionon the other.Chapter 5 examines the socialmovement aspects of efforts to challengethe coercive sterilization ofRomani women, in light of a growingtheoretical literature examiningthe anthropology of humanrights, and endeavouring to modelthe strategies of human rights change.Chapter 5 also dwells on some ofthe softer legal aspects of thehuman rights challenge to coercivesterilization of Romani women,including the role of UN and Councilof Europe human rights reviewprocesses, as well as the role of theEuropean Union. The book concludesby endeavouring to draw thesestrands together, in particular inlight of the theoretical considerationsraised in Chapters 1 and 5.The disseration concludes by endeavoringto answer a series of questionsconcerning the nature of internationallaw and the evolution of thepost-World War II internationalhuman rights framework, the structureof national sovereignty, and thepotential impact of both on humanautonomy. Ultimately, notwithstandinga number of caveats, the internationalhuman rights system is atleast partially vindicated, at least inCouncil of Europe Member States.Where an elaborated and wellresourcedmachinery exists to adjudicatehuman rights claims, the systemcan act as a potential enabler foreven the most pariah.Cahn will defend his dissertation on14 January 2014 at the Radboud UniversiteitNijmegen. His supervisorsare prof. mr. C.A. Groenendijk andprof. dr. E. Guild.Claude CahnSovereignty, Autonomy and Right:Human Rights Law and the InternationalEffort to Seek Justice forRomani Women Coercively Sterilizedin the Czech and Slovak RepublicsPublicatie verwacht in 2014ScriptieSnelle DNA-identificatieDoor de ontwikkeling van mobieleDNA-technieken zal er in de toekomstveel meer forensisch onderzoekop de plaats delict kunnenplaatsvinden. In ontwikkeling ismomenteel de zogenaamde SnelleDNA-identificatie. Met deze techniekkan door forensisch onderzoekerster plekke worden gekeken of er eenmatch is tussen sporenmateriaal eneen persoon in de DNA-databank.Dat dit technisch gezien mogelijkwordt, wil echter niet zeggen dat deresultaten ook mogen wordengebruikt voor het opsporingsonderzoeken de bewijsvoering in strafzaken.De vraag die in deze scriptievan Lisette Noordam centraal staatis of Snelle DNA-identificatie onderde huidige wet- en regelgeving ingezetmag worden.Geconcludeerd is dat er voor deinzet van Snelle DNA-identificatie inde opsporingsfase – bijvoorbeeld omde richting van het onderzoek medete bepalen – op zich geen specifiekewettelijke grondslag is vereist. Ditwordt anders indien men de resultatenvan de Snelle DNA-identificatiewil gebruiken voor de bewijsvoeringin strafzaken. In dat geval is mengebonden aan de DNA-wetgeving.DNA-onderzoek dient op grond vanartikel 151a, tweede lid, van het Wetboekvan Strafvordering te wordenverricht door een deskundige. Ookdient DNA-onderzoek, volgens artikel9, tweede lid, van het BesluitDNA-onderzoek in strafzaken te wordenverricht volgens methoden diezijn goedgekeurd bij de verleningvan de accreditatie aan een laboratorium.Snelle DNA-identificatie voldoetniet aan deze twee eisen dieworden gesteld aan DNA-onderzoeken de methode levert hierdoor geenrechtstreeks bruikbare resultaten opvoor de bewijsvoering in strafzaken.Dit valt echter op te lossen door eendeskundige te betrekken bij SnelleDNA-identificatie en de methodevan Snelle DNA-identificatie goed tekeuren bij het verlenen van accreditatieaan een laboratorium. Op delangere termijn valt het aan te bevelendat er een soepelere regelingkomt voor Snelle DNA-identificatie,waardoor er voor de inzet hiervanniet meer perse een deskundige isvereist.Lisette NoordamSnelle dna-identificatie: de juridische(on)mogelijkhedenMasterscriptie strafrecht Vrije Universiteit AmsterdamBegeleiding: prof. mr. M.J. BorgersBeoordeling: 8,5 (tweede beoordelaar mr. dr. S. Meijer)De gehele scriptie is te lezen op ons blog: www.njb.nl.80 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 10-01-2014 – AFL. 1


Personalia76HoogleraarPer 1 januaribenoemt de VrijeUniversiteit Amsterdamvijf excellentejonge VU-wetenschappersvoor vijfjaar tot hoogleraar in het UniversityResearch Chair programma, onder wieEster Herlin-Karnell (Rechtsgeleerdheid).Zij onderzoekt de toekomst vanhet Europese staatsrecht in tijden vanfragmentatie in Europa. In haar VENIonderzoek (2012) kijkt ze naar het procesvan constitutionalisering, waarmeede Europese Unie een gebied wil creërenvan vrijheid, veiligheid en gerechtigheiddoor wetgeving op het gebiedvan strafrecht, veiligheid en grenscontrole.Zij onderzoekt hoe fundamentelerechten van burgers kunnen wordengewaarborgd in Europa, waar lidstatenallen in verschillende tempo’s handelen.Prof. dr. P. Mascini isbenoemd tot hoogleraarEmpirical LegalStudies in de ErasmusSchool of Law.De leerstoel is ondergebrachtbij het onderzoeksprogrammaBehavioral Approaches to Contractand Tort (BACT) en gefinancierd uit deResearch Excellence Initiative beursdie het College van Bestuur aan BACTheeft toegekend. Mascini is sinds 1999verbonden aan de Erasmus UniversiteitRotterdam, waar hij tevensstudeerde. Hij promoveerde op eenorganisatiesociologisch onderzoek naarindustriële veiligheid. In zijn nieuwefunctie geeft hij samen met twee anderehoogleraren leiding aan het onderzoeksprogramma.Daarnaast zet hijzijn rechts sociologische onderzoekvoort naar de legitimering, uitvoeringen handhaving van actuele wetgevingtegen de achtergrond van een veranderendemaatschappelijke context. Hierbijricht hij zich vooral op de wisselwerkingtussen de verschillende bijdeze activiteiten betrokken actoren.AdvocatuurPieter Schütte is bijStibbe Amsterdambenoemd als partnerbij de FinancialMarkets Group.Schütte is gespecialiseerdin private equity en complexekapitaalmarktconstructies.Barbara Rumora-Scheltema en SjoerdMeijer zijn benoemd tot partner bijNautaDutilh.Rumora-Scheltema issinds 2011 werkzaambij NautaDutilh en iséén van de drijvendekrachten van hetBenelux Restructuring& Insolvency Team. Zij is gespecialiseerdin de ondernemingsrechtelijkeen commerciële procespraktijk en inhet insolventierecht. Rumora-Scheltema adviseert en procedeertvoor nationale en internationale clienten.Zij staat hen bij op het gebiedvan herstructureringen en insolventies,commerciële conflicten enerkenning en ten uitvoerlegging vaninternationale beslissingen (waaronderarbitrale vonnissen) in Nederland.Meijer is sinds 2008verbonden aanNautaDutilh en adviseerten procedeertmet name op hetterrein van het verzekerings-en aansprakelijkheidsrecht.Ook adviseert hij cliëntenzoals (consumenten)verzekeraars,financiële instellingen en tussenpersonenomtrent vraagstukken ophet terrein van toezicht. In ditkader adviseert Meijer cliënten overde veranderingen die de Wet op hetfinancieel toezicht meebrengt voorde bedrijfsvoering.Per 1 januari treden Martine Stokdijken Serge Schuurman toe alsadvocaat/partner tot VangoudAdvocaten te Arnhem (nichekantoorvoor Vastgoed en Overheid).Stokdijk was werkzaamals advocaat opde vastgoedsectie vanHekkelman Advocatenen Notarissen teArnhem en heeft eencivielrechtelijke vastgoedpraktijk.Schuurman waswerkzaam als advocaatbouw- en aanbestedingsrechtbijBierman Advocaten teTiel.CMS Nederland benoemt per 1 januariVoor het plaatsen van berichtenin deze rubriek kunt u uw tipsen informatie sturen naarnjb@kluwer.nl.2014 Bas Baks als partner/aandeelhouder,Ellen Gielen als junior partner enSimon Hardonk als salaried partner.Baks, behorend tot depraktijkgroep Litigation& Insurance, isgespecialiseerd inaansprakelijkheids- enverzekeringsrecht meteen focus op technische schades,waaronder bouwgerelateerde kwesties,en D&O. Verder adviseert en procedeerthij over beroepsaansprakelijkheid,polisdekking en productaansprakelijkheidvoor zowel verzekeraars alsverzekerden. Naast procederen bij deciviele rechter heeft Baks ervaring inarbitrages, inclusief de Raad van Arbitragevoor de Bouw.Gielen, behorend totde praktijkgroep CommercialLaw, adviseertpartijen die actief zijnop het gebied van farmaceutischeproducten,medische hulpmiddelen en voedingsproductenover overeenkomstenals distributie-, agentuur- en fabricageenbetreffende klinisch onderzoek.Ook staat zij hen bij in kwesties overregelgeving, prijsstelling en vergoedingen,alsmede compliance. Gielenbeschikt daarnaast over ruime ervaringop veel rechtsgebieden binnen degezondheidszorg.Hardonk, behorendtot de praktijkgroepCorporate Restructuring& Insolvency,adviseert zowelondernemingen alsfinanciële instellingen op het gebiedvan herstructureringen en herfinancieringen.Daarnaast procedeert hijover vennootschapsrechtelijke kwestieszoals bestuurdersaansprakelijkheiden aandeelhoudersconflicten.Hardonk wordt regelmatig door deRechtbank als curator in faillissementenaangesteld. Door zijn ervaringals curator gecombineerd metzijn ervaring binnen de advies – enprocespraktijk kan hij cliënten optimaalbijstaan.NEDERLANDS JURISTENBLAD – 10-01-2014 – AFL. 1 81


77Agenda16 01 2014Diepe hersenstimulatie enhet rechtDe Universiteit van Amsterdam, hetAMC, het WODC, de Tilburg LawSchool en de Brakke Grond organiserenhet symposium ‘Diepe hersenstimulatieen het recht. Kansen of risico’s?’.Diepe hersenstimulatie (DBS) iseen nieuwe vorm van behandeling.Via een neurochirurgische ingreepwordt een elektrode diep in de hersenengeplaatst. Deze behandelingbiedt aan een gestaag groeiendegroep psychiatrische en neurologischepatiënten nieuw perspectief.Maar deze techniek stelt ons ookvoor nieuwe vragen en uitdagingen.Zo zijn er bij DBS ingrijpende veranderingenin gedrag en psychischfunctioneren van patiënten gemeld– wat is hun betekenis, ethisch,medisch en vooral juridisch (strafrechtelijken civielrechtelijk)?Op dit moment is er geen wettelijkkader dat specifiek gericht is op detoepassing van DBS (er is bijvoorbeeldniet vastgelegd in welke gevallen DBSwel of niet is toegestaan). Tijdens hetsymposium komen daarom onderandere de volgende vragen aan bod:Roept DBS echt nieuwe vragen op ofgaat het vooral om vragen die bijreeds bekende technieken ook spelen?Wat betekent DBS voor de wilsbekwaamheidvan de patiënt en de aansprakelijkheidvan de behandelaar?En is DBS zó nieuw dat het recht aanpassingbehoeft? De middag begintmet een presentatie van casusmateriaalaan de hand waarvan diversemedische, ethische en juridischevragen of dilemma’s aanschouwelijkworden gemaakt. Vervolgens belichtenexperts vanuit de ethiek, psychiatrie,neurochirurgie, het gezondheidsrechten het strafrecht de kansen enrisico’s van DBS op het grensvlak vangeneeskunde en recht. Het symposiumwordt afgesloten met een debat.Tijd: donderdag 16 januari 2014 van 13.00 tot 17.00 uurPlaats: De Brakke Grond, Nes 45 te AmsterdamInlichtingen en aanmelding: via: www.brakkegrond.nl.Kaarten kosten €10 (online) en € 12 (kassa).22 01 2014Sport en georganiseerdecriminaliteitHet Centre for Information andResearch on Organised Crime(CIROC) organiseert een seminaronder de titel ‘Sport en georganiseerdecriminaliteit’. De afgelopen jarenhebben diverse affaires in de sport degemoederen in de samenlevingbehoorlijk beziggehouden. Het USA-DA-rapport dat de val van zevenvoudigTour-winnaar Lance Armstronginluidde, bevestigde het beeld dat deprofessionele wielerwereld ten prooiwas gevallen aan endemisch dopinggebruiken -handel. Daarnaast is inde media veel aandacht besteed aanbeïnvloeding van wedstrijduitslagendoor middel van omkoping vanscheidsrechters en/of spelers. Ookzijn openlijk twijfels uitgesprokenover de zuiverheid van de besluitvormingbinnen de FIFA die heeft geleidtot de toedeling van het WK-voetbalaan Qatar in 2018. En ook het InternationaalOlympisch Comité heeftmeermaals onder vuur gelegen vanwegevermeende en vastgestelde corruptie.Niet alleen is dringend meerinzicht gewenst in de aard enomvang van georganiseerde criminaliteitbinnen de sport, maar ook dereactiekant verdient meer aandacht.Zijn sportbonden en koepelorganisatiesbijvoorbeeld geneigd naar aanleidingvan aantijgingen van corruptieonderzoek in te (laten) stellen ofwordt vooral geprobeerd de deksel opde spreekwoordelijke doofpot te houden?En welke rol is weggelegd voorpolitie en justitie op dit terrein? Dezeen andere vragen staan centraal tijdenshet seminar.Tijd: woensdag 22 januari 2014 van 9.45 tot 17.45 uurPlaats: Universiteit Utrecht (Raadzaal), Achter Sint Pieter200 te UtrechtInlichtingen en aanmelding: via: www.ciroc.nl. of viatelefoonnummer: 030 2537125/7137, of via e-mail:ciroc@uu.nl. Deelname kost € 220. Graag vóór 14 januari2014 aanmelden. Vanwege het beperkt aantal beschikbareplaatsen geschiedt plaatsing op volgorde van binnenkomst.23 01 2014Illegale en informeleeconomieDe publicatie van Cahier Politiestudies29 ‘Illegale en informele economie’is voor de Stichting Maatschappijen Veiligheid (SMV) aanleidingeen seminar te organiseren over illegaleen informele financiële stromenen de informele activiteiten binnende samenleving. Na een welkomstwoordvan prof. mr. Pieter van Vollenhoven,voorzitter van de SMV,komen uiteenlopende meningen aande orde van diverse sprekers.Tijd: donderdag 23 januari 2014 van 13.30 tot 17.00 uurPlaats: Idazaal, Juffrouw Idastraat 2 te Den HaagInlichtingen en aanmelding: via: www.maatschappijenveiligheid.nl.Deelname kost € 95, daarbij is inbegrepenCahier Politiestudies 29 Illegale en informele economie.28 01 2014C3 ProjectThis is the first session of the C3Seminar Series on Crisis with professorBob Jessop (Lancaster University).The C3 (Crisis, Continuity and Change)Project of the International Instituteof Social Studies (ISS) is not onlyconcerned with scholarly analysis ofhow crises originate, unfold andimpact socio-economic and politicalpractices, this project also addressesthe manner in which crisis can betheorized in its own right. The C3project will bring together thirteenscholars of international standingfrom a range of various social sciencesdisciplines and law. The C3 SeminarSeries is an initiative of ISS’Governance, Globalization and SocialJustice research programme.Tijd: dinsdag 28 januari 2014 vanaf 20.00 uurPlaats: ISS, Kortenaerkade 12 te Den HaagInlichtingen en aanmelding: via: www.iss.nl/c3 of via:e-mail: jungen@iss.nl12 02 2014De foute verzekerdeProf. mr. N. van Tiggele-van der Velde,hoogleraar Verzekeringsrecht aan deErasmus Universiteit Rotterdam enRadboud University Nijmegen, spreekttijdens deze bijeenkomst van hetRotterdams Juridisch Genootschapover het onderwerp ‘De foute verzekerde.Over verzekering en fraude’.Tijd: woensdag 12 februari 2014 vanaf 20.00 uurPlaats: Sociëteit De Maas, Veerdam 1 te RotterdamInlichtingen en aanmelding: via: mevrouw M.F.H. Broekman,e-mail: rotterdams.juridisch.genootschap@gmail.com.13 02 2014CybercrimeHet Nederlands Juristen Comité voorde Mensenrechten (NJCM) organiseerthet seminar ‘Cybercrime - experts indiscussie’. Cybercrime is al lang nietmeer een onheilspellende toekomstvoorspellinguit sci-fi films. Opsporingsdienstenvoelen zich in de praktijkingehaald door de realiteit enroepen steeds luider om verdergaandebevoegdheden. Met het wetsvoorstelComputercriminaliteit III beoogtde politiek deze roep te beantwoorden.Zo kan de politie straks bijvoor-82 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 10-01-2014 – AFL. 1


Agendabeeld computers van verdachtenhacken. Met een zogenaamd ‘decryptiebevel’kan een verdachte wordengedwongen bepaalde gegevens te ontsleutelen.Hier worden onder anderede volgende vragen behandeld: Hoezijn deze bevoegdheden te rijmen methet recht op privacy? Is het decryptiebevelin strijd met het recht van eenverdachte om zichzelf niet te belasten?En op welke wijze wordt deproblematiek in het naburige Belgiëbenaderd?Tijd: donderdag 13 februari 2014 van 13.30 tot 16.30 uurPlaats: Den Haag. Exacte locatie volgt z.s.m.Inlichtingen en aanmelding: via: www.njcm.nl of via:NJCM secretariaat, telefoon: 071-527 7748 of e-mail:NJCM@law.leidenuniv.nl. Deelname is gratis, behalve bijPO-punten. Een bewijs van deelname hiervan kost €125.Aanschaf van de syllabus is optioneel; NJCM-leden enstudenten betalen €12,50, anderen €15.Internet Scriptieprijs 2013Dit jaar organiseren advocatenkantoor Brinkhof en internetproviderXS4ALL de zevende editie van de Internet Scriptieprijs voor de beste juridischemasterscriptie op het gebied van internet en recht. Met de InternetScriptieprijs willen Brinkhof en XS4ALL rechtenstudenten uitdagenzich te specialiseren in dit rechtsgebied van de toekomst en een podiumcreëren voor excellente studenten. De winnende scriptie wordt beloondmet een geldbedrag van € 1.500 en een mobiel internetabonnement vanXS4ALL. De winnende scriptie wordt bovendien professioneel uitgegevendoor juridische uitgeverij deLex en online gepubliceerd op www.internetscriptieprijs.nl.Scripties kunnen tot 15 januari 2014 worden gestuurd via:www.internetscriptieprijs.nl.Agenda kort10 01 2014Hoe controleren accountantszichzelf?<strong>NJB</strong> 2013/2677, afl. 45, p. 320816 01 2014Diepe hersenstimulatie en het recht<strong>NJB</strong> 2014/77, afl. 1, p. 8216 en 17 01 2014VSR Jaarvergadering 2014<strong>NJB</strong> 2013/2504, afl. 42, p. 298022 01 2014Sport en georganiseerdecriminaliteit<strong>NJB</strong> 2014/77, afl. 1, p. 8223 01 2014Illegale en informele economieNJ 2014/77, afl. 1, p. 8224 01 2013Capita Selecta Concernrecht<strong>NJB</strong> 2013/2187, afl. 36, p. 258328 01 2014VMR Verdiepingssessie<strong>NJB</strong> 2013/2504, afl. 42, p. 298128 01 2014C3 Project<strong>NJB</strong> 2014/77, afl. 1, p. 8229 01 2014Integriteit en het Openbaar Bestuur<strong>NJB</strong> 2013/2504, afl. 42, p. 298030 01 t/m 20 03 2014Nieuwe Zesdaagse overoordeelsvorming<strong>NJB</strong> 2013/2403, afl. 40, p. 285131 01 2014Het EU-Handvest<strong>NJB</strong> 2013/2610, afl. 44, p. 312431 01 en 01 02 2014Gaan juridische vrouwen de wereldleiden?<strong>NJB</strong> 2013/2504, afl. 42, p. 298004 02 2014AdvocatenbijeenkomstOndernemingskamer<strong>NJB</strong> 2013/2504, afl. 42, p. 298106 02 2014The unique position of theUnited Kingdom in the EU<strong>NJB</strong> 2013/2610, afl. 44, p. 312507 02 2014IFR symposium<strong>NJB</strong> 2013/2557, afl. 43, p. 305512 02 2014TvPP symposium 2014<strong>NJB</strong> 2013/2610, afl. 44, p. 312512 02 2014De foute verzekerde<strong>NJB</strong> 2014/77, afl. 1, p. 8213 02 2014Cybercrime<strong>NJB</strong> 2014/77, afl. 1, p. 8220 03 2014VMR Actualiteitendag 2014<strong>NJB</strong> 2013/2504, afl. 42, p. 298020 t/m 22 03 2014Understanding justifications andexcuses of criminal behaviour<strong>NJB</strong> 2013/2403, afl. 40, p. 285125 04 2014Jaarvergadering Vereniging voorGezondheidsrecht 2014<strong>NJB</strong> 2013/2677, afl. 45, p. 320821 05 2014EU Democracy Tour<strong>NJB</strong> 2013/2299, afl. 38, p. 2722Een uitgebreide versie van deze agenda is te raadplegen op www.njb.nl.NEDERLANDS JURISTENBLAD – 10-01-2014 – AFL. 1 83


PROFILERING+NEW BUSINESSMr. januari 2014 Top-50 Advocatuur HuurrechtMr. februari 2014 Nationaal Juristen Congres OndernemingsrechtBel: 024 - 360 77 10 óf mail:mail@capitalmediaservices.nlBent u eenErvaren onderzoekeren zou u een bijdrage willenleveren aan de PARLEMENTAIREENQUÊTECOMMISSIE FYRA?Heeft u belangstelling?Meer informatie kunt u vinden op:www.tweedekamer.nl.Hoogleraar Europees recht (1,0 fte)Faculteit der RechtsgeleerdheidAls kernleerstoelhouder Europees recht draagt u de verantwoordelijkheid voor de vaksectieInternationaal- en Europees recht en geeft u leiding aan de medewerkers van de vaksectie.U coördineert en verzorgt het (Nederlands- en Engelstalig) onderwijs in de opleiding Internationaalen Europees recht en in de Master European Law (LL.M). In uw wetenschappelijk onderzoek en inuw publicaties richt u zich op het Europese materiële recht. Bijzondere aandacht is er voor dewisselwerking tussen Europees en nationaal recht. U coördineert het onderzoek in het kader vande onderzoeksprogrammering en draagt zorg voor het opleiden en begeleiden van promovendi.U bent een gepromoveerd jurist en beschikt over leidinggevende en bestuurlijke vaardigheden.U bent een uitstekend docent met ruime ervaring. Uw publicaties in het vakgebied zijn kwalitatiefen kwantitatief van hoog niveau.www.ru.nl/vacatures

Hooray! Your file is uploaded and ready to be published.

Saved successfully!

Ooh no, something went wrong!