12.07.2015 Views

NJB-1401

NJB-1401

NJB-1401

SHOW MORE
SHOW LESS

You also want an ePaper? Increase the reach of your titles

YUMPU automatically turns print PDFs into web optimized ePapers that Google loves.

RechtspraakCohen) gegeven regels zou meebrengen datMontis niet-ontvankelijk wordt verklaard inhet principale cassatieberoep, nu dat beroepis ingesteld door een ten tijde van het uitbrengenvan de cassatiedagvaarding nietmeer bestaande procespartij. Voor gevallenwaarin de volgende instantie ten onrechtenog op naam van de partij in de vorigeinstantie aanhangig wordt gemaakt, zijn inde rechtspraak gevallen aanvaard waarinniet-ontvankelijkverklaring achterwege blijft.Bovendien kunnen kennelijke verschrijvingenworden hersteld met toestemming vande wederpartij. De ratio van de deformaliseringstendensdie hieraan ten grondslag ligt,is dat fouten en vergissingen niet tot fatalegevolgen behoren te leiden, mits de wederpartijdoor het herstel hiervan niet onredelijkin haar belangen wordt geschaad. Voortsdient zoveel mogelijk te worden beslist tussende werkelijk belanghebbende partijen bijde rechtsbetrekking in geschil. De Hoge Raadziet aanleiding op deze rechtspraak en dietendens voort te bouwen door terug tekomen van de in HR 9 januari 2004,ECLI:NL:HR:2004:AN7324, NJ 2005/222 (MIM/Cohen) gegeven regels, mede in aanmerkinggenomen dat het hier meestal gaat om louterformele fouten en dat met herstel daarvan inde regel geen materiële belangen van dewederpartij worden geschaad. Voortaan zullenbij de beoordeling of de aanduiding vaneen procespartij kan worden gewijzigd nadatde procedure in een volgende instantie aanhangigis gemaakt, de volgende regels gelden:(i) Een procedure in een volgende instantiedient in beginsel plaats te vinden tussen departijen uit de vorige instantie;(ii) Indien een procedure in een volgendeinstantie aanhangig is gemaakt, kan een verschenenpartij wijziging verzoeken van haaraanduiding in de procedure op de grond dateen vergissing is begaan in die aanduiding ofeen partijwisseling heeft plaatsgevonden;(iii) Het verzoek is toewijsbaar, tenzij dewederpartij stelt en bij betwisting aannemelijkmaakt dat zij daardoor onredelijk inhaar belangen wordt geschaad (vgl. art. 122lid 1 Rv);(iv) Indien de wederpartij niet in de door hetrechtsmiddel ingeleide procedure is verschenen,beveelt de rechter dat zij wordt opgeroepenteneinde zich over het verzoek tot wijziginguit te laten.In het onderhavige geval heeft Goossens nietgesteld dat zij door toewijzing van het verzoekvan Montis onredelijk in haar belangen wordtgeschaad. Het verzoek tot wijziging van departijaanduiding wordt toegestaan. Het ontvankelijkheidsverweerwordt verworpen.Goossens klaagt dat het hof heeft miskenddat de Berner Conventie niet belet dat voorwerken van toegepaste kunst het vereistevan een instandhoudingsverklaring alsbedoeld in art. 21 lid 3 (oud) BTMW effectsorteert. De klacht faalt. Het hof heeft uit hetCassina-arrest (HR 26 mei 2000,ECLI:NL:HR:2000:AA5967, NJ 2000/671) afgeleiddat het geldend maken van het recht dateen rechthebbende rechtstreeks kan ontlenenaan art. 7 lid 4 BC - dat wil zeggen:bescherming gedurende 25 jaar - niet afhankelijkmag worden gesteld van het formelevereiste van een instandhoudingsverklaringals bedoeld in art. 21 lid 3 (oud) BTMW. Hetoordeel van het hof is juist. De klacht treftevenmin doel voor zover zij ertoe strekt deHoge Raad te doen terugkomen van zijn uitlegvan de BC. Daartoe is geen aanleiding.Montis betoogt dat het vereiste van deinstandhoudingsverklaring van art. 21 lid 3(oud) BTMW ook in strijd is met de BC voorzover deze afbreuk doet aan de beschermingsduurvan 70 jaar van art. 37 lid 1 Aw.Het betoog treft geen doel. Art. 2 lid 7 BCbrengt mee dat het formaliteitenverbod vanart. 5 lid 2 BC moet wijken voor het vereistevan een instandhoudingsverklaring van art.21 lid 3 (oud) BTMW. Het andersluidendebetoog van Montis vindt geen steun in hetCassina-arrest. In dit arrest is slechts geoordeelddat de instandhoudingsverklaring instrijd is met de BC voor zover deze afbreukdoet aan de minimumbeschermingstermijnvan art. 7 lid 4 BC.Montis klaagt dat het hof heeft miskend dathet Unierechtelijke verbod van onderscheidnaar nationaliteit - voorheen neergelegd inart. 12 EG, thans in art. 18 VWEU - in de wegstaat aan toepassing van het land-van-oorsprongbeginselvan de BC. De klacht faalt. Inhet Vredestein-arrest (HR 11 mei 2001,ECLI:NL:HR:2001:AB1558, NJ 2002/55) isgeoordeeld dat een Nederlandse auteur zichin Nederland met betrekking tot een werkwaarvan Nederland het land van oorsprongis, niet op de BC kan beroepen en dat ditgeen ontoelaatbare discriminatie van Nederlandseten opzichte van buitenlandseauteursrechthebbenden meebrengt. Nu hetoordeel van het hof daarmee strookt, falen dedaartegen gerichte klachten. Voor zover Montisbeoogt de Hoge Raad te doen terugkomenvan het Vredestein-arrest, treffen de klachtenevenmin doel. In het middel wordt eenberoep gedaan op HvJEU 20 oktober 1993,C-92/92 en C-326/92,ECLI:NL:XX:1993:BF1655, Jur. 1993, p. I-5145(Phil Collins), HvJEU 6 juni 2002, C-360/00,ECLI:NL:XX:2002:BG0080, Jur. 2002, p. I-5089(Ricordi), en HvJEU 30 juni 2005, C-28/04,ECLI:NL:XX:2005:BF8528, Jur. 2005, p. I-5781(Tod’s). Uit deze rechtspraak valt evenwel nietaf te leiden dat een met het stelsel van de BCverenigbare, ongunstiger behandeling dooreen lidstaat van zijn eigen onderdanen invergelijking met onderdanen van andere lidstateneen verboden discriminatie oplevert.Hierover kan redelijkerwijs geen twijfelbestaan. De Hoge Raad ziet dan ook geennoodzaak hierover prejudiciële vragen te stellenaan het HvJEU.Montis betoogt dat het hof heeft miskenddat de Beschermingstermijnrichtlijn (Richtlijn93/98/EEG van de Raad van 29 oktober1993, Pb L 290/9, nadien gewijzigd en inmiddelsvervangen door Richtlijn (EG) 2006/116van het Europees Parlement en de Raad van12 december 2006, Pb L 372/12) in verbindingmet art. 51 Aw rechtstreeks ertoe leidtdat een werk dat op 1 juli 1995 (het tijdstipgenoemd in art. 10 lid 2 in verbinding metart. 13 lid 1 Beschermingstermijnrichtlijn) ineen lidstaat auteursrechtelijk werdbeschermd, ook in Nederland wordtbeschermd. Deze klacht kan bij gebrek aanfeitelijke grondslag niet tot cassatie leidenvoor zover het berust op de enkele stellingdat de Charly op 1 januari 1995 in enige lidstaatauteursrechtelijke bescherming genoot.Anders dan Montis betoogt, heeft noch derechtbank, noch het hof vastgesteld dat deCharly op 1 januari 1995 in Duitslandauteursrechtelijk werd beschermd. Voortsvoert Montis in cassatie niet aan dat doorhaar in de feitelijke instanties de stelling isbetrokken dat destijds in een andere lidstaatdan Nederland sprake was van auteursrechtelijkebescherming van de Charly. Voor zoverMontis mede een beroep doen op de auteursrechtelijkebescherming van de Charly inNederland, kan de klacht evenmin tot cassatieleiden omdat dit auteursrecht door hetontbreken van een instandhoudingsverklaringin beginsel was vervallen.Montis klaagt dat het hof de devolutieve werkingvan het hoger beroep heeft miskenddoor niet kenbaar in te gaan op de in eersteaanleg door Montis betrokken stelling dathet vervallen met ingang van 1 december2003 van het vereiste van een instandhoudingsverklaringvan art. 21 lid 3 (oud) BTMW,tot gevolg heeft dat het auteursrecht vanMontis is herleefd met terugwerkende krachttot 1 juli 1995. Het onderdeel klaagt terechtdat de devolutieve werking van het hogerberoep meebrengt dat het hof had moeteningaan op dit betoog. Het betoog werpt vragenvan uitleg op, die de Hoge Raad zal voorleggenaan het Benelux-Gerechtshof.Zowel Montis als Goossens bestrijdt het oordeelvan het hof met betrekking tot hetbegrip ‘publicatie’ van art. 3 lid 3 in verbindingmet art. 5 lid 4, aanhef en onder a, BC.Het hof heeft overwogen dat de enkele aanwezigheidof het enkele tonen van de CharlyNEDERLANDS JURISTENBLAD – 10-01-2014 – AFL. 1 35

Hooray! Your file is uploaded and ready to be published.

Saved successfully!

Ooh no, something went wrong!