UIT HARTSTOCHT EN WOEDE HET MOOISTE ... - Privé-domein
UIT HARTSTOCHT EN WOEDE HET MOOISTE ... - Privé-domein
UIT HARTSTOCHT EN WOEDE HET MOOISTE ... - Privé-domein
You also want an ePaper? Increase the reach of your titles
YUMPU automatically turns print PDFs into web optimized ePapers that Google loves.
<strong>UIT</strong> <strong>HARTSTOCHT</strong><br />
<strong>EN</strong> <strong>WOEDE</strong><br />
<strong>HET</strong> <strong>MOOISTE</strong> OVER MUZIEK<br />
<strong>UIT</strong> PRIVÉ-DOMEIN<br />
SAM<strong>EN</strong>GESTELD <strong>EN</strong> INGELEID<br />
DOOR BAS VAN PUTT<strong>EN</strong><br />
<strong>UIT</strong>GEVERIJ DE ARBEIDERSPERS<br />
AMSTERDAM · ANTWERP<strong>EN</strong><br />
Copyright © 2006 Bas van Putten<br />
De rechten op de afzonderlijke teksten en vertalingen<br />
berusten bij de auteurs, erven en vertalers.<br />
Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd en/of openbaar gemaakt, door middel van<br />
druk, fotokopie, microfilm of op welke andere wijze ook, zonder voorafgaande schriftelijke<br />
toestemming van BV Uitgeverij De Arbeiderspers, Herengracht 370-372, 1016 CH Amsterdam.<br />
No part of this book may be reproduced in any form, by print, photoprint, microfilm or any<br />
other means, without written permission from BV Uitgeverij De Arbeiderspers, Herengracht<br />
370-372, 1016 CH Amsterdam.<br />
Omslagontwerp: Nico Richter<br />
Omslagillustratie: pagina uit de partituur van<br />
Ludwig van Beethovens Negende Symfonie<br />
© Bettmann/CORBIS<br />
ISBN 90 295 6379 6 / NUR 321<br />
www.arbeiderspers.nl<br />
1
INLEIDING<br />
MUZIEKDOMEIN<br />
De voorliggende bloemlezing van <strong>Privé</strong>-<strong>domein</strong>-fragmenten over muziek en musici zou moeten<br />
beginnen met de vaststelling dat het schrijven over muziek het doodgeboren kind is van de<br />
literaire ambitie het onzegbare te zeggen. Voor de hoogste menselijke ervaringen zijn geen<br />
woorden. Elke geschreven hommage aan muziek vertoont, bij alle schittering van welgekozen<br />
adjectieven, dezelfde hulpeloosheid als de ogen van een droevig kind dat niet kan zeggen wat<br />
het voelt. De blik van een geliefde, het uitzicht op de Matterhorn, het laatste strijkkwartet van<br />
Beethoven – elke vertaling legt het af tegen het origineel.<br />
Juist daarom zullen mensen nooit ophouden over muziek het laatste woord te willen zeggen.<br />
De drang is te sterk, zoals ook bij de confrontatie met de natuur of met de liefde niemand<br />
gehoorzaamt aan de nederige plicht van horen, zien en zwijgen. Muziek ruikt zo naar vrijheid;<br />
waar woorden stokken, stromen de noten raadselachtig ongebonden door. Tegelijkertijd<br />
belemmert zij die vrijheid, door de literair begaafde luisteraar tot de gevangene te maken van<br />
zijn eigen zwakheid; alles van waarde maakt hem weerloos, een pathetische verslaafde die zo<br />
vroom gelooft in wat hem heeft betoverd dat hij van die schoonheid móét getuigen, desnoods<br />
door roeien en ruiten gaand. En hij kan het niet. Hij wordt de loonslaaf van een kunst die hem<br />
het paradijs beloofde.<br />
Die dubbelzinnigheid alleen al is voor muziekgevoelige naturen om dol van te worden. Zij<br />
stuiten hardhandig op de paradox van het meesterwerk, een kunststuk dat zich weliswaar helder<br />
en voor iedereen begrijpelijk lijkt uit te drukken, maar op een wijze die zich op geen enkele<br />
manier laat verbaliseren.<br />
Ziedaar de aantrekkingskracht van de muziek op de schrijver, en van het schrijven over<br />
muziek op de lezer. De hulpeloosheid die de schrijvende luisteraar bij het optekenen van zijn<br />
gevoelens overvalt, is voor zijn dankbare publiek behalve aandoenlijk ook aangrijpend. Net als<br />
gewone mensen zijn ook schrijvers op hun mooist wanneer ze met de kwetsbaarheid van<br />
stervelingen op hun tenen durven te staan in een poging de hemel te raken. Want in die hemel<br />
klinkt muziek, daar zal geen muzisch mens aan willen twijfelen. Als bron van troost en als<br />
symbool van de verbondenheid met anderen is het een medium zonder concurrentie.<br />
Vandaar dat ook in de egodocumenten van de serie <strong>Privé</strong>-<strong>domein</strong> de verwondering over de<br />
magische aantrekkingskracht van muziek zich met geen span paarden laat bedwingen, noch bij<br />
de relatieve buitenstaanders, de muziekbewonderaars, noch bij de muziekbeoefenaars onder de<br />
auteurs: de musici, de componisten. Van voetnoot tot paukenslag, steeds klinkt er muziek tussen<br />
de regels. Soms in de vorm van een vluchtige mededeling, zoals wanneer Friedrich Hölderlin in<br />
brieven aan familieleden vraagt hem zijn fluit te sturen. Maar veel vaker neemt de diepgevoelde<br />
binding met muziek de gedaante aan van een regelrechte liefdesverklaring, dikwijls in<br />
combinatie met een obsessieve jacht op het onvindbare geheim achter het wonder.<br />
Een regelmatig terugkerend element in de <strong>Privé</strong>-<strong>domein</strong>-reeks is de bewondering voor Bach,<br />
die bij verschillende auteurs zijn toehoorders met stomheid slaat. In De behouden tong schrijft<br />
Elias Canetti over zijn moeder: ‘Na het bezoek aan de Matthäus-Passion was zij in een<br />
gemoedsgesteldheid die ik alleen al daarom niet vergat, omdat zij dagenlang niet in staat was<br />
een behoorlijk gesprek met mij te voeren. Een week lang was zij niet eens tot lezen in staat. [...]<br />
Op een avond kwam zij met tranen in haar ogen bij mij op de slaapkamer en zei: “Nu is het<br />
afgelopen met de boeken, ik zal nooit meer kunnen lezen.” ’<br />
Ook in Mijn Vlaamse jaren van Jeroen Brouwers duikt de Matthäus op, ‘getoonzet door de<br />
vriendelijke en nederige Bach, Johann Sebastian, geen snor, geen sikje, nooit dronken, nooit<br />
ondeugend, maar wel het corpulente lijf vol onuitsprekelijk verdriet, vanwege heimwee naar<br />
2
moois dat er nooit was geweest en verlangen naar moois dat nooit zou komen, weshalve hij het<br />
moois dan maar zélf maakte’. Opnieuw treft de verwijzing naar een ‘onuitsprekelijk verdriet’,<br />
een ervaring die de moeder van Canetti tot de overtuiging brengt ‘nooit meer [te] kunnen lezen’.<br />
In zijn kroniek Het roer kan nog zesmaal om beschrijft Maarten ’t Hart de schok die de<br />
Matthäus in hem aanrichtte. Wanneer hij als scholier de Philips-fabriek in Eindhoven bezoekt,<br />
klinkt uit de Philips-luidsprekers ‘een koorwerk waarvan ik eerst jaren later heb ontdekt dat het<br />
het slotkoor van de Matthäus-Passion was. Ik zie mezelf daar zitten, uit alle macht proberend<br />
om de tranen weg te slikken, en het is alsof ik weer hoor hoe het daar van alle kanten op mij<br />
afkomt en mij bijna verstikt omdat ik zelfs geen adem meer durf te halen uit angst dat ik ook<br />
maar iets zal missen.’ ’t Hart herinnert zich vervolgens ‘hoe ik urenlang daarna zelfs niet in<br />
staat was met ja of nee te antwoorden op opmerkingen van mijn klasgenoten’.<br />
Zo klinkt de hulpeloosheid die muziek als het symbool van esthetische volmaaktheid uitlokt<br />
door de mensen te verpletteren met wat ze hooguit kleintjes ‘grootheid’ kunnen noemen. Eerst<br />
verstommen ze, tot zwijgen gebracht door de overweldigende eerste indruk. Dan worden ze<br />
getuigen, zendelingen van de openbaring die ze hebben ondergaan, en die hun leven heeft<br />
veranderd. Ze kunnen niet uitleggen wat ze gehoord hebben, maar des te beter hoe belangrijk<br />
het was. Dat is mooi, het wakkert de ontdekker in de lezer aan. Is die lezer al met Bach<br />
vertrouwd, dan stimuleert de schok der herkenning zijn identificatie met de medemens. Ook dat<br />
is mooi, het sterkt hem in de overtuiging dat hij niet alleen is. Dat is de functie van muziek en<br />
via Bach weer van het egodocument, dat de ontstoken fakkel brandend houdt. Ook als de mens<br />
achter de componist het thema is, zoals in Elias Canetti’s ontroerende hommage aan de grote<br />
Alban Berg.<br />
Toch klinken er in het Arcadië van de muziek geduchte dissonanten. Het rijk van de muze is<br />
naast geheiligde cultuurenclave ook het schouwtoneel van de menselijke soort, en daarmee in<br />
één teug van alles wat mensen tot mensen maakt, hun liefdes, hun verraad, hun ontrouw, hun<br />
onbegrip, frustraties en kleinzerigheden. Zoals dat gaat wanneer de inzet hoog genoeg is, wordt<br />
op dat schouwtoneel gevochten om de eerste plaats, gebekvecht over de spelregels,<br />
gecollaboreerd en gestreden met de heersende machten. Lees Rousseaus prachtige relaas over<br />
de wordingsgeschiedenis van zijn pastorale eenakter Le devin du village (1752), waarin de<br />
filosoof en componist tot middelpunt wordt van een fameus geworden conflict – de querelle des<br />
bouffons – tussen de aanhangers van de Franse en de Italiaanse muziek.<br />
Die aardse dimensie van een hemelse kunst is in <strong>Privé</strong>-<strong>domein</strong>-kringen een hardnekkig<br />
thema. Geliefd is achterklap over de mens achter de meester. Dat de grote componist Gustav<br />
Mahler voor zijn echtgenote behalve een geniale ziener ook een grillige tiran was, beschrijft zijn<br />
weduwe Alma Mahler even onbetrouwbaar als indringend in Mijn leven. Ze is weliswaar diep<br />
doordrongen van haar missie ‘alle stenen op de weg van dit genie op te ruimen’, de publieke<br />
figuur in hem boezemt haar walging in: ‘Een repetitie van Euryanthe. Ik heb zo’n afkeer van<br />
Mahler dat ik het ogenblik vrees waarop hij thuiskomt. Plagerig, charmant kirrend huppelde hij<br />
om de zangeressen Y en Z heen, en thuis is hij de bezadigde, vermoeide man voor wie ik zonder<br />
ophouden moet zorgen.’<br />
Of neem de politieke rol van kunst. Dat nazi’s en communisten hun morbide dictaturen<br />
hebben opgetuigd met de wervende retoriek van Wagner, Strauss en Sjostakovitsj, wekt niet<br />
alleen verbazing vanwege het feit dat muziek als machtsinstrument kan worden ingezet, maar<br />
vooral omdat er componisten blijken te bestaan die zich dit misbruik van hun noten laten<br />
welgevallen. Natuurlijk kon Wagner het niet helpen dat Hitler hem postuum tot klinkend<br />
uithangbord van zijn heilsleer bevorderde, al is de vraag of de onverzoenlijke antisemiet dat<br />
privilege zou hebben versmaad. En natuurlijk zal het conformisme van Dmitri Sjostakovitsj –<br />
zie zijn door Volkov opgetekende kroniek Getuigenis – vooral een zaak van overlevingsdrang<br />
zijn geweest. Maar dat muziek een politieke factor is, ten goede en ten kwade, blijft<br />
onloochenbaar.<br />
3
In Getuigenis vertelt Sjostakovitsj aan Volkov met bitterzoet sarcasme het hilarische verhaal<br />
over de tijdelijke rehabilitatie van Wagner in het Rusland van Stalin, die ter gelegenheid van het<br />
Duits-Russische vriendschapspact van 1939 persoonlijk een productie van Die Walküre zou<br />
hebben verordonneerd. ‘Moeten we dan de uitvoering van Die Walküre die in directe opdracht<br />
van Stalin voor de oorlog in het Bolsjoj Theater plaatsvond, beschouwen als een bewijs van zijn<br />
waardering voor Hitler? [...] Het Molotov-Von Ribbentrop-pact was al van kracht. Wij moesten<br />
de fascisten al als onze vrienden beschouwen. Die liefde kwam wat laat, maar was daardoor des<br />
te hartstochtelijker. [...] Er was ook fanfare nodig. En, zoals ik zei, hartstochtelijke Kaukasische<br />
liefde. Hoog oplaaiende emoties. [...] En zo kwamen ze op Wagner. [...] Iedereen was<br />
enthousiast over Wagner. Want over Wagner, dat wist iedereen, was onze leider en leraar ook<br />
heel enthousiast.’<br />
Als vervolgens de Tweede Wereldoorlog uitbreekt, is het volgens Sjostakovitsj over en uit<br />
voor de wagnerianen: ‘Weer vloog de nationaal-socialistische Wagner van het repertoire. Weer<br />
was hij in slecht gezelschap terechtgekomen. Al onze professoren en docenten en ook alle<br />
leidende en jaloerse muziekcritici begonnen Wagner de les te lezen.’<br />
Ook op Duits grondgebied stuiten <strong>Privé</strong>-<strong>domein</strong>-auteurs op demonstraties van<br />
ondoorgrondelijk opportunisme. Nadat Klaus Mann in 1945 een bezoek heeft gebracht aan<br />
Richard Strauss in Garmisch, komt hij adem tekort voor de ontluisterende vaststelling dat een<br />
componist van dit kaliber – ‘zo’n origineel en sterk talent, bijna een genie’ – zich door Hitler en<br />
trawanten zonder morele scrupules voor hun kar heeft laten spannen, en geen spoor van berouw<br />
over zijn handelwijze toont. In zijn autobiografie Het keerpunt schrijft hij: ‘Ja, zo iemand slaat<br />
zich er wel door, onder wat voor bewind dan ook. Zijn de nazi’s schuldig aan een zinloze en<br />
moordende oorlog? Zijn er miljoenen onschuldigen omgekomen in gaskamers? Ligt Duitsland<br />
in puin en as? Wat kan het Richard Strauss schelen?’<br />
Wat zulke zinnen interessant maakt, is het motief voor hun morele verontwaardiging: de<br />
impliciet geformuleerde eis dat een groot componist ook een groot mens zou moeten zijn, en de<br />
teleurstelling als die verwachting wordt beschaamd. Terwijl hij zo misplaatst is: de gave van een<br />
kunstenaar is niet of nauwelijks met morele maatstaven te meten. Bij Misia Sert duikt hetzelfde<br />
misverstand op waar ze de staf breekt over de graaizucht van Igor Strawinsky: ‘Wat treurig om,<br />
als je de correspondentie van de grootste levende componist doorleest, steeds de indruk te<br />
hebben dat je het dossier van een belastinginspecteur doorbladert.’<br />
Beiden, Mann en Sert, zouden hun idolen graag tot heiligen hebben verklaard, omdat ze het<br />
geloof in hun grootheid met morele argumenten willen kunnen staven; de vorm moet ook de<br />
vent zijn. Dat het niet gaat zou ongetwijfeld treurig kunnen stemmen, het is helaas een fact of<br />
life. Artistieke belangen zijn altijd zakelijke belangen. De toko moet renderen en de eerzucht<br />
moet verzilverd worden; geld is meetbare erkenning. De componist wil zekerheid, omdat zijn<br />
werk hem boven alles gaat. Het heulen met de macht bij Strauss is zo bezien het complement<br />
van Strawinsky’s geldbelustheid; conformisme en een vette bankrekening garanderen rust aan<br />
het front. Dat doel heiligt de middelen.<br />
Ook grote componisten met een nobel hart blijken buiten werktijd nuchtere pragmatici. Lees<br />
Verdi’s Autobiografie in brieven; de componist van hartverscheurende meesterwerken als Don<br />
Carlos, het Requiem, Aida, Otello en Falstaff ontpopt zich daar als een geslepen<br />
onderhandelaar, die zich getuige de correspondentie met uitgever Giovanni Ricordi geen<br />
knollen voor citroenen laat verkopen. ‘Jij betaalt mij een vergoeding van 16.000 franc, in 800<br />
gouden napoleons van twintig franc, en dat ofwel op de dag van de première, ofwel in<br />
maandelijkse termijnen die we gezamenlijk zullen overeenkomen zodra jij de belangrijkste<br />
voorwaarden aangenomen hebt. Daarenboven geef jij me dertig procent van alle<br />
huurovereenkomsten die je afsluit, en veertig procent van iedere verkoop in welk land dan ook,<br />
voor tien achtereenvolgende jaren, te beginnen op de dag van de première van bovengenoemde<br />
opera, die, ik herhaal het, moet plaatsvinden in de maand november van het jaar 1850.’<br />
4
Verdi’s briefwisseling met zijn librettist Francesco Piave is uit vergelijkbaar hout gesneden.<br />
‘Ik heb de verzen ontvangen, en, als ik het zeggen mag, ze staan me niet aan. Je hebt het over<br />
100 lettergrepen!!! Het spreekt vanzelf dat 100 lettergrepen niet voldoende zijn als je er 25<br />
nodig hebt om te zeggen dat de zon opkomt!!!’ Die toon zou geen advocaat hem verbeteren.<br />
Hoeveel schuchtere naturen onder de moderne componisten zullen bij het lezen van die regels<br />
niet hartstochtelijk verlangen naar een zaakwaarnemer met deze flux de bouche?<br />
Toch blijft, bij alle Haagse bluf en zakelijke sores, in het privé<strong>domein</strong> de hartstocht van de<br />
componisten voor hun werk de sterkste drijfveer, ook bij Verdi. Prachtig is de combinatie van<br />
theaterinstinct en bewogenheid in zijn regieaanwijzingen voor de derde akte van zijn opera<br />
Macbeth. ‘In de derde akte moet de verschijning van de koningen (dit heb ik in Londen gezien)<br />
plaatsvinden achter een opening in de coulissen, met een niet te dikke, askleurige sluier ervoor.<br />
De koningen moeten geen poppen zijn, maar acht mannen van vlees en bloed: de oppervlakte<br />
waar ze overheen lopen moet enigszins oplopen, en het moet duidelijk te zien zijn dat ze naar<br />
boven en naar beneden gaan.’<br />
Merk hoe zeldzaam to the point Verdi’s instructies zijn; merk hoe zijn greep op het stuk zich<br />
vertakt naar alle denkbare facetten van het drama. Desondanks is het ook op dit niveau van<br />
kunnen baas boven baas: Verdi’s messcherpe ontledingskunst wordt weggevaagd door de<br />
literaire virtuositeit van Hector Berlioz. In diens Mijn leven wordt vereerd, genoten en gehaat<br />
met een passie die je voor romantisch zou verslijten als de stijl niet zo exact, zo eigentijds<br />
doortastend was; zelfs in zijn afschuw van Rossini’s gemakzuchtige vrolijkheid, van het<br />
muziekleven in Rome, of een schandelijke Franse bewerking van Mozarts Zauberflöte klinkt de<br />
grondtoon van verkapte, altijd onnavolgbaar geformuleerde bewondering door; een woede over<br />
de ontheiliging van het wonder dat zijn levenswerk moet worden: opera. Zijn luisterkunst is van<br />
een verbeeldingskracht die de meeste beroepsbeoordelaars tot fantasieloze stuntelaars<br />
degradeert, en van een gloed die de ware profeet onderscheidt van de schriftgeleerden.<br />
Niet alleen bij Berlioz is de geschreven hommage aan muziek en musici meer dan alleen een<br />
hartsbekentenis. Bij schrijvers – of ze nu romanciers, filosofen of componisten zijn – is het<br />
schrijven dikwijls ook een poging om hun perceptie van muziek en hun opvattingen erover in<br />
overeenstemming te brengen met hun persoonlijkheid, omdat ze in bewonderd werk naast<br />
meesterschap ook zichzelf hebben herkend, als in een spiegel. Vaak klinken die pogingen<br />
defensief en met een ondertoon van valse schaamte, alsof ze de zinnelijke willekeur van het<br />
muziekgenot proberen weg te moffelen achter een dekmantel van objectieve luistercriteria.<br />
Illustratief is een brief van Marcel Proust over een muzikaal meningsverschil met een vriend,<br />
de componist Reynaldo Hahn. ‘Het punt waarop we het met elkaar oneens zijn, is dat ik geloof<br />
dat het ’t wezen van de muziek is om in ons die geheimzinnige kern [...] van onze ziel tot leven<br />
te brengen die daar begint waar het begrensde, en alle kunsten die als object het begrensde<br />
hebben, een halt vinden, daar waar de wetenschap ook stopt en wat je om deze reden religieus<br />
kunt noemen. [...] Reynaldo daarentegen beschouwt de muziek als in een bestendige<br />
afhankelijkheid van het woord, waardoor hij een opvatting heeft waarin zij slechts middel is om<br />
bijzondere gevoelens uit te drukken [...].’ Typerend hoe mensen altijd weer een aanwijsbare<br />
oorzaak zoeken achter hun ontvankelijkheid voor bepaalde muziek, alsof ontroering om een<br />
motivatie vraagt.<br />
Anderen gaan nog verder, door het luisteren naar muziek tot een politieke aangelegenheid te<br />
verheffen. Dus kan Friedrich Nietzsche er niet meer mee volstaan te zeggen dat hij Bizets<br />
Carmen domweg mooi vindt; dat is zijn eer te na. Het mooie van Carmen is voor hem het<br />
medicijn tegen Wagners verfoeide décadence, waarvan hij zelf het product is – en erkent te zijn.<br />
In Nietzsches schotschriften tegen Wagner wordt Bizet een wapen tegen Wagner, als het<br />
gezonde alternatief voor de verziekte muziekdrama’s van zijn voormalige boezemvriend.<br />
Wagner, vindt Nietzsche, is geen musicus, wel ‘het verbazingwekkendste theatergenie dat de<br />
Duitsers ooit bezeten hebben’, iemand die een grootheid werd door het te willen zijn. ‘Hij werd<br />
musicus, hij werd dichter, omdat de tiran in hem, zijn toneelspelergenie, hem daartoe dwong.’<br />
5
En met die zieke tirannie brengt hij zijn luisteraars het hoofd op hol. Wat Nietzsche<br />
onvergeeflijk lijkt te vinden, is dat het roeseffect van Wagners muziekdrama’s op snode<br />
berekening berust, waaruit valt af te leiden dat ook hier de kunst, zij het anders dan bij Mann of<br />
Sert, primair op morele criteria wordt getoetst.<br />
Die conclusie doet niets af aan de exactheid van de diagnose. Wie Wagners eigen geschriften<br />
of Adorno’s prachtige Wagner-essay gelezen heeft, heeft reden te vermoeden dat Nietzsche<br />
Wagners persoonlijkheid haarscherp heeft geanalyseerd. Op de muziek krijgt hij evenwel geen<br />
vat, al weet hij met zijn opmerkingen over Wagners leidmotieven, zijn stijlloosheid en zijn<br />
strategische inzet van elementaire lokmiddelen als ‘klank, beweging, kleur’ bekwaam de schijn<br />
van het tegendeel te suggereren.<br />
En er is nog iets: tussen de regels door voelt de lezer in alle hevigheid de ongebroken<br />
aantrekkingskracht van Wagners doodverklaarde muziektaal op de boze filosoof, die als een<br />
exorcist probeert de demon te verdrijven die hem ooit zo innig met de vijand heeft verbonden;<br />
een demagogisch despotisme dat zich alleen naar genre onderscheidt van Wagners theatrale<br />
tirannie. Beiden willen dat hun boodschap aankomt. Ze willen het niet alleen om gehoord te<br />
worden, ze willen het om begrepen te worden, om alles en iedereen mee te slepen in de<br />
kolkende stroom van hun verbeeldingskracht. Ze weten hoe moeilijk het is. Daarom zijn ze zo<br />
kwaad. Wagner op de operapraktijk, en Nietzsche op Wagner.<br />
Dus zelfs Nietzsche blijft hulpeloos, al zal die hulpeloosheid zelden zo geslepen zijn<br />
verwoord als door hem. Maar als alle literatuur over onmacht gaat, dan is muziek nochtans haar<br />
mooiste thema – misschien wel juist omdat, zoals gezegd, voor de hoogste menselijke<br />
ervaringen geen woorden zijn.<br />
Bas van Putten<br />
6
J.S. BACH<br />
MAART<strong>EN</strong> ’T HART<br />
Steeds werd ik er, of ik wilde of niet, aan herinnerd dat er ook andere muziek bestond dan<br />
psalmgezang. Bij een jeugdvriend hoorde ik thuis niet alleen eenvoudige pianostukjes die<br />
dansten en sprongen, daar waar de psalmen altijd gelijkmatig doorzeurden, maar ook Jesu Joy of<br />
Man’s Desiring, dat hij met veel fouten op de piano speelde. Hij liet mij horen hoe het eigenlijk<br />
moest klinken, zette een 45-toerenplaatje op, en het klonk door de huiskamer alsof het heel<br />
gewoon was dat men zoiets zomaar beluisteren mocht. Jesu, meine Freude heette het en daar<br />
verheugde ik me, vroom als ik nu eenmaal was, buitensporig over. De muziek van Bachs<br />
koraalbewerking herinnerde me aan de dwalende melodie van het kerkorgel en voegde daar iets<br />
aan toe, iets smartelijks, iets sereens, iets wat van andere tijden en uit de hemel leek te komen en<br />
toch ‘het Enig Nodige’ niet in de weg stond, omdat het daar immers over ging: Jesu, meine<br />
Freude. O, hoe prachtig ik dat vond! Was ik op bezoek bij Daan Coumou, dan smeekte en<br />
bedelde ik om het nog een keer te mogen horen. Ten slotte kon ik het als ik alleen op straat<br />
wandelde, zachtjes neuriën of fluiten, en dan bleef het nog mooi, raakte het nog niet versleten;<br />
ik kon er, in bed liggend, aan denken en het in mijn hoofd horen. Als het zachtjes regende kon<br />
ik er expres het huis voor uitgaan om het buiten op de stille straten te zingen en het bleef<br />
niettemin een melodie die, zo verklaarde ik plechtig aan mijn vader en moeder, mooier was dan<br />
alle psalmen en gezangen bij elkaar. Wat ik, behalve dat, ook zeker wist was dat er maar één<br />
zo’n melodie bestond – iets wat zo ontroerend bleek kon slechts eenmalig zijn, duldde<br />
eenvoudig niets naast zich, was door Bach ook maar uit de hemel geplukt. Maar die overtuiging<br />
moest ik spoedig prijsgeven. Op een regenachtige middag zat ik in de stille huiskamer – de<br />
anderen waren allen ter kerke gegaan – en zette de radio aan. Een meisjesstem vertelde dat op<br />
piano het Frühlingslied van Mendelssohn zou worden gespeeld. Haastig stond ik op om de knop<br />
om te draaien. Zo’n piano moest al bij voorbaat het zwijgen opgelegd worden; wat was nu een<br />
piano vergeleken bij een kerkorgel? Maar ik draaide aan de verkeerde knop en dat had alleen<br />
maar tot gevolg dat het Frühlingslied veel luider door de huiskamer klonk dan het anders<br />
gedaan zou hebben. Nog zie ik de gestaag neervallende regen, de vochtig groen beschimmelde<br />
schutting, het water dat uit de dakgoot druipt. Erboven welft de grijze schemerlucht en de<br />
dakpannen en daken van buurhuizen glimmen, als droefgeestige entourage voor wat opklonk en<br />
nu, na zoveel jaren, het bekendste ‘Lied ohne Worte’ blijkt te zijn, maar dat me toen schokte tot<br />
in het diepst van m’n ziel, me niet gelukkig maakte, maar juist nogal ongelukkig omdat het me,<br />
nu ik twaalf jaar oud was en ik verder alleen nog Bachs Jesu, meine Freude kende, meedeelde<br />
dat ik al die jaren gerust al verknoeid mocht noemen omdat ik dat nog nooit eerder gehoord had,<br />
en nog honderden, duizenden andere muziekstukken ook niet. Los daarvan was ik ook verbaasd<br />
omdat een piano – en ik haatte dat instrument toch? – zoiets wonderbaarlijks voortbrengen kon<br />
dat toch niet leek op de dwalende melodie van het kerkorgel of op Jesu, meine Freude. Uren<br />
nadat het geklonken had welden korte, droge snikjes in mijn keel op, werden mijn ogen weer<br />
vochtig als ik dacht aan de melodie, die zo ingewikkeld was dat ik haar niet had kunnen<br />
onthouden. Maar ’s avonds in bed hield ik mijzelf voor dat er alles bij elkaar toch maar heel<br />
weinig van zulke muziek kon zijn – ‘op zijn hoogst tien stukken’, mompelde ik tegen de dekens<br />
– want ware het anders dan diende mijn leven erop ingericht te worden om het allemaal te<br />
horen, dan moest ik m’n enige passie, lezen, daarvoor opofferen.<br />
Ondertussen verlangde ik ernaar het Frühlingslied nog eens te horen, maar het keerde<br />
voorlopig niet terug, ik moest er drie jaar op wachten en in die tussentijd werd ik er telkens aan<br />
herinnerd dat er beslist meer muziek moest zijn die de moeite waard was dan die ‘op zijn hoogst<br />
tien stukken’.<br />
7