27.09.2013 Views

"Een speurtocht naar samenhang" - Onderwijserfgoed

"Een speurtocht naar samenhang" - Onderwijserfgoed

"Een speurtocht naar samenhang" - Onderwijserfgoed

SHOW MORE
SHOW LESS

Create successful ePaper yourself

Turn your PDF publications into a flip-book with our unique Google optimized e-Paper software.

"<strong>Een</strong> <strong>speurtocht</strong> <strong>naar</strong> samenhang"<br />

dr. N.L. Dodde


"<strong>Een</strong> <strong>speurtocht</strong> <strong>naar</strong> samenhang"<br />

Het rijksschooltoezicht van 1801 tot 2001<br />

dr. N.L. Dodde<br />

Jubileumuitgave ter gelegenheid van het 200-jarig<br />

bestaan van de Inspectie van het Onderwijs<br />

INSPECTIE van<br />

hot ONDERWIJS


De titel van deze publicatie "een <strong>speurtocht</strong> <strong>naar</strong> samenhang" is ontleend aan<br />

de ondertitel van een uitgave van Arndt Swanson "Tussen weten en geloven",<br />

die in 1996 is verschenen bij uitgeverij Ten Have b.v. te Baarn.<br />

De illustratie van het omslag is afkomstig van een gravure van H. Bogaerts uit<br />

1879 met als titel "Het schoolexamen". <strong>Een</strong> schoolopziener toetste de intel-<br />

lectuele prestaties van enkele leerlingen.<br />

De begeleidingscommissie bestond uit prof.dr. P.Th.F.M. Boekholt, dr. R. Elte,<br />

drs. N.J. Heijkoop, dr. J.E.A.M. Lelyveld (secretaris), prof.dr. J.M.G. Leune<br />

(voorzitter), dr. F.J.H. Mertens, drs. A.J.C. Stekelenburg en dr. J.C.M. Wachelder.<br />

Redactionele medewerking en illustratieverzorging: dr. C. Esseboom.<br />

Vormgeving en druk<br />

Sdu Grafisch Bedrijf bvr Den Haag<br />

ISBN 90 5910 012 3<br />

Copyright © 2001 Inspectie van het Onderwijs, Nederland<br />

Auteursrecht voorbehouden<br />

Gehele of gedeeltelijke overneming of reproductie van de inhoud van deze<br />

uitgave op welke wijze dan ook, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming<br />

van de auteursrechthebbende is verboden, behoudens de beperkingen bij de<br />

wet gesteld. Het verbod betreft ook gehele of gedeeltelijke bewerking.<br />

Aan de totstandkoming van deze uitgave is de uiterste zorg besteed. Voor<br />

informatie die nochtans onvolledig of onjuist is opgenomen, aanvaarden auteur<br />

en uitgevergeen aansprakelijkheid.


Ten geleide<br />

In 1996 bezon de leiding van de Inspectie van het Onderwijs zich op de<br />

wijze waarop aandacht zou kunnen worden geschonken aan het naderend<br />

200-jarig bestaan van de organisatie. Het was immers in 1801 dat voor het<br />

eerst een nationale wet op het onderwijs tot stand kwam. In die wet werd toe-<br />

zicht van staatswege op het onderwijs verankerd. De Inspectie van het<br />

Onderwijs is daarmee een van de oudere staatsinstellingen.<br />

Het leek een passende gedachte de ontwikkeling van de Inspectie van het<br />

Onderwijs in die 200 jaren te laten bestuderen en beschrijven. Er bestonden wel<br />

enkele studies en proefschriften, maar een systematische geschiedschrijving<br />

omtrent de instelling Inspectie van het Onderwijs als geheel ontbrak. Er bestond<br />

ook geen studie over de ontwikkeling van het uitoefenen van het toezicht op<br />

onderwijs in de loop van die twee eeuwen. De opdracht "een wetenschappelijk<br />

verantwoorde studie te concipieren over de geschiedenis van de Rijksinspectie op<br />

basis van primaire en secundaire bronnen" werd verstrekt aan prof. dr. N.L.<br />

Dodde, (emeritus-) hoogleraar in de geschiedenis van het onderwijs aan de<br />

Universiteit Utrecht. <strong>Een</strong> begeleidingscommissie diende de auteur van advies en<br />

las de (concept-)teksten en beoordeelde deze. De opdracht aan de commissie was<br />

ook om uiteindelijk de leiding van de Inspectie van het Onderwijs advies uit te<br />

brengen over het publiceren van de studie van prof. Dodde. De begeleidingscom-<br />

missie werd voorgezeten door prof. dr. J.AA.G. Leune. De leden waren prof. dr.<br />

P.Th.F.M. Boekholt, dr.R. Elte, drs. N.J. Heijkoop, dr. J.E.A.M. Lelyveld, dr. F.J.H.<br />

Mertens, drs. A.J.C. Stekelenburg en dr. J.C.M. Wachelder.<br />

In de opdracht was aangegeven dat het manuscript zou worden opgezet vol-<br />

gens een chronologisch thematische benadering, waarbij aandacht geschonken<br />

zou moeten worden aan de wisselende concretiseringen van de onderscheiden<br />

inspectietaken, aan de veranderingen in de verhouding tussen de inspectie, de<br />

overheid en de politick, alsook aan de veranderingen in de relaties van de inspec-<br />

tie met scholen en andere onderwijsinstellingen.<br />

5


De auteur heeft bergen werk verzet. De ontsluiting van archieven en docu-<br />

mentverzamelingen van instances en personen bleek lastig, ook al doordat mate-<br />

riaal ontbrak of niet systematisch was gearchiveerd. <strong>Een</strong> groot aantal geschriften<br />

van vele auteurs is bestudeerd, waaronder talloze verslagen van individuele inspec-<br />

teurs over een periode van 200 jaar. Prof. Dodde heeft daarnaast met vele levende<br />

"getuigen" gesproken. Het resultaat is een werk, dat indruk maakt door de vele<br />

feiten die zijn geboekstaafd, niet zelden in de vorm van citaten uit onder meer<br />

inspecteursverslagen. De auteur heeft er daarbij voor gekozen zijn aanloop te<br />

nemen in het toezicht op het onderwijs, zoals dat ook voor 1801 werd uitgeoefend<br />

door toezichthouders die niet van staatswege werkten.<br />

De auteur besteedt vrij veel aandacht aan de verwevenheid van het werk van<br />

de inspecteurs uit de negentiende eeuw en de eerste decennia van de twintigste<br />

eeuw met de wording van het Nederlandse onderwijsbestel en het Nederlandse<br />

onderwijssysteem. Het lijkt er soms op dat de auteur met een zeker heimwee<br />

schrijft over de tijd dat een inspecteur behalve als toezichthouder in engere zin<br />

deze functie in combinatie met andere taken kon uitoefenen, zoals die van leer-<br />

boekschrijver, schoolbegeleider, leerplanontwikkelaar, stichter van kweekscholen<br />

voor onderwijzers, actief lobbyist voor een bepaalde onderwijspolitieke opvatting,<br />

adviseur van wethouders en decent aan bijscholingsactiviteiten. Soms moesten die<br />

taken vervuld worden, doordat er (nog) geen voorzieningen waren, die nu als van-<br />

zelfsprekend worden beschouwd. Daarnaast gaat de auteur in op de relatie van<br />

inspecteurs met de beleidsvorming aangaande onderwijs in en rond de betreffende<br />

ministeries. Mede in verband daarmee is er veel aandacht voor de inrichting van<br />

de organisatie Inspectie van het Onderwijs in de loop der tijden, evenals voor de<br />

zeggenschap van de minister over de Inspectie en de inspecteurs, alsmede voor<br />

wat de auteur aanduidt als "lagen" in het Rijksschooltoezicht.<br />

Bij de beschrijving van deze problematiek heeft de auteur keuzen gemaakt,<br />

die in de begeleidingscommissie niet zelden tot discussie hebben geleid. Dat geldt<br />

in nog sterkere mate voor de keuzen die hij heeft gemaakt bij zijn behandeling van<br />

de meest recente periode in onze geschiedenis, namelijk de tijd vanaf 1968. In dat<br />

gedeelte wordt <strong>naar</strong> de mening van de huidige inspectieleiding wel erg sterk de<br />

nadruk gelegd op de (re-)organisaties in de afgelopen decennia, hoewel die op<br />

zich zelf wel van belang geweest zijn.


Veel minder accent ligt echter op het feitelijke werk van inspecteurs in de<br />

scholen in de laatste 30 jaar en op het vele werk dat is verzet in landelijke evalu-<br />

aties -op grond van inspecties in steekproeven van scholen- over bepaalde the-<br />

ma's van kwaliteit, zoals de beoordeling van de kwaliteit van het onderwijs in<br />

bepaalde schoolvakken of pedagogische of didactische thema's. De auteur noemt<br />

dit werk wel en geeft ook enkele voorbeelden van rapporten uit de sfeer van het<br />

basisonderwijs, maar de vele tientallen andere rapporten van met name de laatste<br />

twintig jaar, ook uit de andere onderwijssectoren, komen niet of in beperkte mate<br />

aan bod. De invloed die dit werk heeft gehad, komt nauwelijks aan de orde. Dat<br />

geldt ook voor de nationale evaluates van het basisonderwijs (CEB 1994), die van<br />

de basisvorming (1999) en bijvoorbeeld de evaluatie van de integriteit van de exa-<br />

mens of die van de kwaliteitszorg in het hoger onderwijs.<br />

Deze verschillen van inzicht en opvatting nemen niet weg dat wij grote waar-<br />

dering hebben voor het eindproduct. Het boek is een zeer rijke bron geworden<br />

voor nadere analyses en studies. Het bevat veel feiten, gegevens, citaten en bron-<br />

aanduidingen. Het biedt de gemteresseerde lezer zicht op de bepaald niet rustig<br />

en lineair verlopen ontwikkeling van het toezicht van staatswege op (de kwaliteit<br />

van) het onderwijs in de voorbije 200 jaren.<br />

Vanuit deze waardering hebben wij dan ook dit boekwerk uitgegeven ter<br />

gelegenheid van de viering van ons 200-jarig bestaan op 18 oktober 2001.<br />

Wij danken in het bijzonder prof. dr. N.L. Dodde voor zijn vele werk. De be-<br />

geleidingscommissie onder leiding van prof. dr. J.AA.G. Leune zeggen we dank<br />

voor haar kritische en constructieve bijdragen, alsook de betrokken inspectiemede-<br />

werkers voor hun inzet bij de contacten met de auteur en bij het gereedmaken van<br />

de publicatie. Dr. C. Esseboom zijn we erkentelijk voor zijn keuze van de illustraties.<br />

Namens de leiding van de Inspectie van het Onderwijs<br />

mevr. mr. drs. C. Kervezee, Inspecteur-Ceneraal van het Onderwijs<br />

Utrecht, augustus 2001


Paus Gregorius de Grote (circa 540-604) was naast kerkvader bekend als patroon van de<br />

wetenschappen. Zijn invloed op het onderwijs was groot en werkte eeuwenlang door. Hier is hij<br />

afgebeeld als leraar van een drietal leerlingen. Het betreft de titelplaat van "Exercitium puerorum"<br />

uit 1500 (collectie Nationaal Schoolmuseum Rotterdam).


Introductie op het onderzoek <strong>naar</strong><br />

de geschiedenis van het rijksschooltoezicht<br />

1.1 Inleiding<br />

Onderwijs staat onder toezicht. Dat is niet nieuw. De werkzaamheden<br />

van onderwijsgevenden werden altijd al gecontroleerd en gewaardeerd.<br />

Onderwijs en het daarop uitgeoefende toezicht zijn onverbrekelijk met elkaar<br />

verbonden. Zij vormen een samenhangend geheel dat gericht is op de ont-<br />

plooiing en ontwikkeling van de kwaliteiten van leerlingen en studenten door<br />

een aan hun mogelijkheden aangepast onderwijsleerproces. Van de toezicht-<br />

houder wordt in dit verband kennis verwacht van de klas, de school en het<br />

schoolsysteem. De zorg voor kwalitatief hoogstaand onderwijs rechtvaardigt<br />

het toezicht op de vorm en de inhoud ervan.<br />

Vanaf de dertiende tot en met de vijftiende eeuw boden graven, heren,<br />

hertogen, ridders en zelfs bisschoppen (Groenveld 1997, 13) - alien landeigena-<br />

ren - onderwijzers de gelegenheid in hun territorium aan kinderen onderwijs te<br />

geven (Dodde 1993b, 15 e.v.). Het toezicht op de uitvoering van het onderwijs-<br />

programma lieten de landeigenaren aan anderen over. Daarvoor waren kerkelij-<br />

ke functionarissen beschikbaar. Meer dan onderwijstoezicht omvatten hun<br />

werkzaamheden echter niet. De organisatie van de school was eenvoudig. De<br />

onderwijsgevende verzamelde leerlingen in een kapel van de parochiekerk. Hij<br />

leerde hun godsdienstige teksten uit het hoofd opzeggen. Zijn leerlingen moes-<br />

ten vooral goed kunnen zingen. De toezichthouders waren controleurs van het<br />

verloop van het onderwijs. Ze gingen na of "op de eenduidig aanvaardbaar<br />

geachte manier" (INT 1983, 4, 1f 5) onderwijs werd gegeven. De leerlingen<br />

moesten voorbereid worden op deelname aan kerkelijke bijeenkomsten.<br />

Doordat de onderwijsopzieners zelfstandig opereerden - zij het als vertegen-<br />

woordigers van de kerk - kon gesproken worden van een individueel onderwijs-<br />

toezicht. <strong>Een</strong> organisatie van schooltoezicht ontbrak, maar die was ook niet<br />

noodzakelijk. ledere onderwijsopziener wist waarover onderwijs gegeven moest<br />

worden, terwijl tevens de wijze waarop de onderwijsgevende zijn kennis en<br />

vaardigheden overdroeg hem bekend was. Zo had hij zelf onderwijs gehad.


Aanvankelijk waren onderwijsgevenden zelfstandige ondernemers. In de<br />

loop van de zestiende eeuw traden velen van hen in dienst van stadsbesturen<br />

en van besturen van diaconale instellingen. Slechts enkelen gaven er de voor-<br />

keur aan zelfstandig te blijven, zij het dat ze - als ze onderwijs wilden geven -<br />

daarvoor toestemming nodig hadden van het lokale bestuur. Het oude patro-<br />

naatsrecht van eerdergenoemde landeigenaren als het recht om onderwijsge-<br />

venden de gelegenheid te geven hun onderwijsfunctie uit te oefenen (Post<br />

1954, 40 e.v.), was overgegaan <strong>naar</strong> het bestuur van dorp of stad. Het plaat-<br />

selijke bestuur wilde in tegenstelling tot de vroegere landeigenaren bij de<br />

organisatie van het onderwijs betrokken blijven - er waren soms meerdere<br />

scholen - en sloot met onderwijsgevenden een contract, waarin omschreven<br />

werd wat het bestuur van het dorp en het stadsbestuur van de onderwijsge-<br />

vende verwachtten. Ook het onderwijstoezicht veranderde. Het individuele<br />

onderwijstoezicht van kerkelijke functionarissen - de eerste fase van de ont-<br />

wikkeling van het schooltoezicht - werd commissoriaal schooltoezicht van<br />

stadsbesturen: de tweede fase van bedoelde ontwikkeling. De onderwijsopzie-<br />

ners werden schoolopzieners. In plaats van kerkelijke onderwijstoezichthouders<br />

oefende het stadsbestuur zelf - als schooltoezichtcommissie - de inspectie op<br />

het onderwijs uit.<br />

Lang kon het stadsbestuur de toezichtwerkzaamheden niet bij zich hou-<br />

den. In de loop van de tijd richtten de bestuurders van het dorp en de stadsbe-<br />

stuurders afzonderlijke commissies van schooltoezicht op die in hun opdracht<br />

het plaatselijke schoolsysteem moesten inspecteren. Het was de derde fase in<br />

de ontwikkeling van het schooltoezicht. In dezelfde periode ontstonden er<br />

naast de plaatselijke commissies van schooltoezicht diaconale commissies voor<br />

toezicht op kerkelijke armenscholen. Zij inspecteerden het onderwijzende per-<br />

soneel dat in opdracht van de kerkbesturen onderwijs gaf op instituten die<br />

door deze besturen waren opgericht. Ook de onderwijsgevenden van deze<br />

scholen dienden zich te houden aan de met de diaconie gemaakte contractuele<br />

afspraken.<br />

Al deze commissies moesten nagaan of de onderwijsgevenden zich hiel-<br />

den aan de voorschriften die door stadsbesturen of diaconale besturen met<br />

betrekking tot het onderwijs waren opgesteld. Ook ditmaal dienden de onder-<br />

wijsgevenden de leerlingen voor te bereiden op kerkelijke betrokkenheid en op<br />

- en dat was nieuw - maatschappelijke participatie. In verband met het laatste<br />

10


ontstonden er verschillende soorten scholen. ledere onderwijsgevende maakte,<br />

afhankelijk van het onderwijsniveau waarvoor hij verantwoordelijk was, een<br />

keuze uit de beschikbare cultuurgoederen (Perquin 1961, 160 e.v.) en culturele<br />

vaardigheden die voor het kleine-kinderonderwijs en het lager onderwijs<br />

bestond uit spellen, lezen en schrijven, voor het voortgezet lager onderwijs uit<br />

rekenen en een moderne vreemde taal en voor het voorbereidend hoger<br />

onderwijs uit Latijn en Grieks. De scholen van de verschillende onderwijsni-<br />

veaus vormden tezamen een laatmiddeleeuws schoolsysteem dat uit twee<br />

lagen bestond. Sommige leerlingen - al was hun aantal gering - volgden na de<br />

eerste onderwijslaag van de kleine-kinderschool en de lagere school een van<br />

de twee beschikbare vormen van vervolgonderwijs, te weten het onderwijs<br />

van de nog nader aan te geven Franse school of de Latijnse school.<br />

Genoemde vormen van onderwijs werden gecontroleerd door commissies<br />

van schooltoezicht. Deze commissies waren echter meer dan controleurs, ze<br />

waren ook evaluatoren. Ze vergeleken de waargenomen onderwijsleersituaties<br />

met de voorschriften die ten aanzien van het onderwijs door stadsbesturen en<br />

diaconale instellingsbesturen waren opgesteld. Tevens besteedden ze aandacht<br />

aan de onderwijswerkelijkheid van de onderwijsinstituten in relatie tot de<br />

onderwijsprogramma's die door de schoolleiding schriftelijk waren vastgelegd.<br />

De onderwijscommissies spraken, nadat ze de scholen bezocht hadden, een<br />

oordeel uit over de prestaties van onderwijsgevenden en leerlingen, waarvan<br />

ze de stadsbesturen en de diaconale instellingsbesturen op de hoogte stelden.<br />

Zo werd er door de commissies van schooltoezicht veel aandacht besteed aan<br />

de inhoud van de leesboekjes en leerboekjes die op de onderwijsinstituten<br />

gebruikt werden. Ook de manier van onderwijsgeven had hun belangstelling.<br />

Verder berichtten de commissies hun opdrachtgevers over de kwaliteit van het<br />

zogenoemde schoolhuis (Freyer 1998, 17 e.v.), waarin de leerlingen onderwijs<br />

ontvingen.<br />

Met al deze activiteiten legden de onderwijscommissies de grondslag<br />

voor de toekomstige vormen van schooltoezicht. Er ontstond een overzichtelij-<br />

ke, zij het vooralsnog plaatselijke, organisatie van toezichthouders die het<br />

onderwijs controleerde en evalueerde op een adequate uitvoering van de loka-<br />

le voorschriften in de klas en de realisering ervan op schoolniveau. Na het laat-<br />

middeleeuwse schooltoezicht werden in de volgende eeuwen nog slechts<br />

variaties ontwikkeld op een inmiddels tot stand gekomen stramien van contro-<br />

11


le en evaluatie. De organisatievorm van het schooltoezicht veranderde welis-<br />

waar van tijd tot tijd, maar de intenties van het schooltoezicht bleven door de<br />

eeuwen heen vrijwel gelijk. Onderwijsopzieners en schoolopzieners controleer-<br />

den de werkzaamheden van onderwijsgevenden, ze hielden toezicht op de<br />

activiteiten van leerlingen en ze besteedden aandacht aan de werking van het<br />

intermediair van de onderwijsgevenden en leerlingen: de onderwijsleerstof.<br />

Onderwijsopzieners en schoolopzieners werkten zelfstandig of in commissies.<br />

Van een organisatie van onderwijstoezicht of schooltoezicht met een identieke<br />

wijze van toezicht en van werkwijze was niet of nauwelijks sprake. Elke com-<br />

missie - er waren commissies voor het lager onderwijs en voor vormen van<br />

voortgezet onderwijs - had haar eigen interpretatie van de toezichtsopdracht.<br />

Gemeenschappelijk was het streven van de schoolopzieners <strong>naar</strong> een onder-<br />

wijsleerproces waarvan de uitvoeringwerkzaamheden evenwichtig verdeeld<br />

waren tussen onderwijsgevenden en leerlingen. Schoolbezoek vormde de<br />

grondslag van hun inspectorale observaties van en hun beoordelingen over het<br />

onderwijs die noch louter gericht konden zijn op de activiteiten van de<br />

onderwijsgevenden - "das Logotrope" - noch louter leerlinggericht - "das<br />

Paidotrope" (Caselmann 1964, 35 u.W.) - mochten zijn.<br />

Vanaf 1801 werd het schooltoezicht mede uitgeoefend door de landelijke<br />

overheid. Het vormde de vierde fase van de ontwikkeling van het schooltoe-<br />

zicht. De landelijke overheid ontwierp een rijksschooltoezicht als overkoepe-<br />

lend inspectie-apparaat onder leiding van de bewindsman van het onderwijs.<br />

De oude vormen van stedelijk en diaconaal schooltoezicht werden aanvankelijk<br />

gehandhaafd. De onderwijsinspectie werd gedurende een lange periode een<br />

georganiseerd geheel van rijksonderwijsinspecteurs, gemeentelijke schoolop-<br />

zieners en instellingstoezichthouders. Zij controleerde en evalueerde de scho-<br />

len en het gegeven onderwijs. Daarenboven - en dat was een van de controle-<br />

taak en de evaluatietaak afgeleide functie - trad het rijksschooltoezicht vanaf<br />

het begin van de negentiende eeuw stimulerend op. Van de rijksschooltoe-<br />

zichthouders werd verwacht dat zij bijdragen leverden aan de verandering en<br />

verbetering van de over diverse onderwijsinstituten verdeelde onderwijspro-<br />

gramma's en van het onderwijs dat leerlingen in een veelheid van scholen<br />

werd aangeboden. Hun adviezen aan de landelijke overheid moesten<br />

beschouwd worden als aanbevelingen tot vernieuwing van het nationale<br />

schoolsysteem.<br />

12


Het rijksschooltoezicht bestond uit schoolopzieners en onderwijsinspec-<br />

teurs - later nog slechts uit onderwijsinspecteurs - die toezicht hielden op het<br />

onderwijs in scholen. De taak van de schoolopzieners en onderwijsinspecteurs<br />

bleek omvangrijk. Het rijksschooltoezicht inspecteerde vrijwel alle vormen van<br />

onderwijs, in het bijzonder het lager onderwijs. Het toezicht op het voortgezet<br />

onderwijs werd aanvankelijk minder urgent geacht. Hoewel hun eerste taak lag<br />

op het niveau van het onderwijsleerproces, besteedden de onderwijsinspecteurs<br />

en schoolopzieners ook aandacht aan de organisatie van de school en zelfs, zij<br />

het in mindere mate, aan de structuur van het Nederlandse schoolsysteem. Het<br />

hoger onderwijs, dat uit academische instellingen bestond, bleef vooralsnog<br />

buiten het gezichtsveld van het rijksschooltoezicht. <strong>Een</strong> onderwijsinspectie voor<br />

deze vorm van onderwijs werd pas in 1986 in het leven geroepen.<br />

De landelijke overheid stelde vanaf 1801 onderwijswetten op die, evenals<br />

de voorschriften uit vroeger dagen, door onderwijsgevenden moesten worden<br />

uitgevoerd. Zij kregen daartoe zelfs een opleiding. Het lesgeven werd een<br />

vaardigheid waaraan een professionele voorbereiding niet mocht ontbreken. Er<br />

werden in plaats van contracten diploma's ontworpen. Schoolopzieners en<br />

inspecteurs namen examens af. Het rijksschooltoezicht werkte mee aan de<br />

oprichting van vormen van onderwijzersopleidingen. Onderwijsgevenden<br />

organiseerden zich in verenigingen. Het onderwijs dat door opgeleide onder-<br />

wijsgevenden werd uitgevoerd, bereidde de leerlingen als vanouds voor op het<br />

maatschappelijke leven, waarvoor de inmiddels bekende instrumenteel-cultu-<br />

rele vaardigheden lezen, schrijven en rekenen van veel belang waren.<br />

Daarnaast werden enkele talen, kennisvakken en mathematisch-natuurweten-<br />

schappelijke vakken in het onderwijsprogramma opgenomen. Er waren ook<br />

scholen die behalve aan de wereldse vakken tevens aandacht besteedden aan<br />

de godsdienstige vorming van leerlingen, een vorming die in de andere groep<br />

onderwijsinstituten, zonder a-religieus of anti-religieus te zijn, ontbrak. Het<br />

schoolsysteem dat na enkele eeuwen bestond uit bewaarschoolonderwijs,<br />

lager onderwijs, voortgezet lager onderwijs en voorbereidend hoger onderwijs,<br />

moest een geordend geheel vormen van met elkaar verbonden en op elkaar<br />

aansluitende onderwijsinstituten. In een later stadium werden deze instellingen<br />

aangevuld met scholen voor middelbaar onderwijs en beroepsonderwijs.<br />

13


1.2 Werkzaamheden van het schooltoezicht<br />

De functionarissen die toezicht hielden op het onderwijs, vormden zich<br />

door schoolbezoek een oordeel over het onderwijsleerproces. Van hun bevin-<br />

dingen brachten de Onderwijsopzieners en schooltoezichthouders rapporten<br />

uit. Vanaf vroege tijden wilden kerkelijke en kloosterlijke gezagsdragers, dorps-<br />

en stadsbestuurders, regenten van diaconale instellingen en weeshuizen en<br />

tenslotte de landelijke overheid op de hoogte zijn van de onderwijswerk-<br />

zaamheden in de scholen. Zij lieten niets aan het toeval over. Er werden<br />

opvoedkundige en onderwijskundige doelstellingen voor het onderwijs gefor-<br />

muleerd die door onderwijsgevenden moesten worden gerealiseerd, en er wer-<br />

den onderwijsprogramma's opgesteld die door leerlingen dienden te worden<br />

verwerkt. De onderwijsintentie werd in een leerplan, later schoolwerkplan of<br />

schoolplan genoemd, nader uitgewerkt in een pedagogische richtlijn, onder-<br />

wijsleerdoelen, schoolvakken, onderwijsleerstof met lees- en leerboekjes,<br />

didactische werkvormen, leermiddelen en meetinstrumenten (Lentz e.a. 1989,<br />

89 e.v.). Genoemde opdrachtgevers lieten de controle, de evaluatie en de sti-<br />

mulering van het onderwijsleerproces over aan Onderwijsopzieners en school-<br />

toezichthouders.<br />

De onderwijsleerdoelstellingen en onderwijsinhouden waren de concre-<br />

tiseringen van de pedagogische richtlijn die door concilies, synodes, diaconale<br />

schoolbeheerders, dorps- en stadsbesturen en de landelijke overheid was afge-<br />

kondigd. Het onderwijstoezicht van de dertiende eeuw ging na of de inhoud<br />

van de godsdienstige vorming op gepaste wijze werd verwerkelijkt. De school<br />

had een kerkelijke functie. Het onderwijsprogramma was religieus-georien-<br />

teerd. Leerlingen moesten - onder meer als zangers - kunnen participeren in<br />

godsdienstig-kerkelijke bijeenkomsten. Het meer uitgebreide diaconale en ste-<br />

delijk schooltoezicht van de vijftiende eeuw werd geconfronteerd met verschil-<br />

lende onderwijsleerprogramma's en diverse aanbiedingsvormen. De prestaties<br />

van leerlingen werden als resultaat van het christelijk-maatschappelijk onder-<br />

wijsleerproces door het commissoriaal schooltoezicht op hun waarde inge-<br />

schat. Voor de onderwijsinspectie van de late middeleeuwen waren de scholen<br />

die zij moest controleren, overwegend intellectualistische instellingen. Leer-<br />

lingen moesten op school leren. Van onderwijsgevenden werd verwacht dat<br />

hun leerlingen tenminste lezers, schrijvers en reke<strong>naar</strong>s werden. Het rijks-<br />

schooltoezicht van de negentiende en twintigste eeuw onderscheidde zich wat<br />

14


etreft zijn opdracht nauwelijks van het individuele onderwijstoezicht sinds de<br />

dertiende eeuw en het commissoriale schooltoezicht sedert de vijftiende eeuw.<br />

Alleen zijn taak van controle en evaluatie onderging een van genoemde taken<br />

afgeleide uitbreiding. Rijksschoolopzieners en rijksinspecteurs dienden stimule-<br />

rend op te treden. Het onderwijsprogramma waarvan de uitvoering door het<br />

rijksschooltoezicht gemspecteerd werd, onderging, mede door het stimuleren-<br />

de optreden van het rijksschooltoezicht, in de loop van de negentiende en<br />

twintigste eeuw een uitbreiding met, naast reeds eerdergenoemde vakken,<br />

expressievakken, kennis van de verkeersregels, bevordering van gezond<br />

gedrag, staatsinrichting en geestelijke stromingen. Ook het aantal didactische<br />

werkvormen breidde zich uit. Naast aloude monologische en dialogische werk-<br />

vormen bleken gespreksvormen en zelfwerkzaamheidsvormen van belang. In<br />

dit verband kon tevens een vermeerdering gesignaleerd worden van het aantal<br />

instrumenten om de prestaties van leerlingen vast te stellen.<br />

In de loop van de eeuwen nam de opdracht aan de onderwijsinspectie in<br />

omvang toe. Aan de controletaak werden sedert de vijftiende eeuw de evalu-<br />

atietaak en vanaf de negentiende eeuw de stimuleringstaak toegevoegd. De<br />

eerste opdracht was gericht op het verloop van het onderwijs in relatie tot<br />

door de overheid afgekondigde voorschriften, de tweede opdracht op de ver-<br />

werkelijking van het door de school opgestelde onderwijsprogramma dat afge-<br />

leid was van de bedoelde voorschriften, en de derde opdracht op de verande-<br />

ring en verbetering van het onderwijs <strong>naar</strong> een als ideaal gedacht<br />

onderwijsleerproces. De werkzaamheden van het schooltoezicht hadden over-<br />

wegend betrekking op het onderwijs in de klas en op de school. <strong>Een</strong> enkele<br />

maal leverde het rijksschooltoezicht een bijdrage aan de structuur van het<br />

schoolsysteem. In het laatste geval schreven inspecteurs pedagogische richtlij-<br />

nen, schoolvoorschriften en onderwijsleerdoelstellingen. Ze hielden zich dan<br />

bezig met de - macrostructureel genoemde - samenhang van scholen en met<br />

de verandering en verbetering van het schoolsysteem. Hun hoofdtaak lag<br />

evenwel bij het microstructurele onderwijsleerproces in de klas en de meso-<br />

structurele organisatie van de school. Het schooltoezicht was intern-onderwijs-<br />

kundig van aard met onder meer aandacht voor leerstofordeningen, vormen<br />

van overdracht en beoordelingen van leerlingprestaties. Ook de schoolse een-<br />

heid van klassen en een evenwichtige verdeling van onderwijsleerstof over<br />

leerjaren werd van belang geacht en kreeg daardoor inspectorale aandacht.<br />

15


Vanaf de dertiende eeuw legden de Onderwijsopzieners hun bevindingen<br />

in rapporten vast. Ook de schoolopzieners van de vijftiende eeuw berichtten<br />

schriftelijk over de prestaties van leerlingen en de werkzaamheden van hun<br />

leermeesters. De onderwijsrapporten waren beoordelend en vergelijkend,<br />

waarbij de stedelijke en diaconale onderwijsvoorschriften criteria waren. De<br />

rapporten die opgesteld werden door schoolopzieners en onderwijsinspecteurs<br />

van het rijksschooltoezicht wilden vernieuwend zijn. Vanaf het begin van de<br />

negentiende eeuw traden bedoelde rijksschooltoezichthouders als onderwijs-<br />

veranderaars en onderwijsverbeteraars op en stimuleerden onderwijsgevenden<br />

hun onderwijs te vernieuwen.<br />

Het individuele onderwijstoezicht van de dertiende en veertiende eeuw,<br />

het commissoriale schooltoezicht van de vijftiende tot en met de achttiende<br />

eeuw en het individueel-commissoriale toezicht op het schoolsysteem van de<br />

negentiende en twintigste eeuw kenden in de loop van de tijd een wisselende<br />

organisatiestructuur die samenhing met de maatschappelijke omstandigheden<br />

waaronder de toezichthouders op het onderwijs hun werkzaamheden verricht-<br />

ten. In de agrarische gemeenschap van de middeleeuwen oefenden kerkelijke<br />

autoriteiten invloed uit op het onderwijs, in de daarop volgende agrarisch-com-<br />

merciele samenleving hielden stadsbesturen en diaconale besturen toezicht. Het<br />

rijksschooltoezicht kon beschouwd worden als een organisatorische afronding<br />

van een historische ontwikkeling van het toezicht op het Nederlandse school-<br />

systeem die in een commercieel-industriele maatschappij moest worden gereali-<br />

seerd. De rijksonderwijsinspectie nam het onderwijs van onderwijsgevenden en<br />

het leren van leerlingen binnen het onderwijsleerproces waar. Ze observeerde<br />

klassensituaties in scholen. In zoverre kwamen haar activiteiten overeen met de<br />

werkzaamheden van haar voorgangers. Ook de Onderwijsopzieners van de mid-<br />

deleeuwen controleerden het onderwijsleerproces. De schoolopzieners van de<br />

zestiende, zeventiende en achttiende eeuw vergeleken hun bevindingen met de<br />

onderwijsvoorschriften en met de plannen die scholen met hun onderwijs voor<br />

hadden. Sedert het begin van de negentiende eeuw waren de werkzaamheden<br />

van het rijksschooltoezicht gericht op een veranderende structuur en een verbe-<br />

terende inhoud van het schoolsysteem, voor zover die gevolgen hadden voor<br />

de werkwijzen van onderwijsgevenden en de leerwijzen van leerlingen. <strong>Een</strong> uit-<br />

breiding van de inspectorale taak lag in de opdracht aan het rijksschooltoezicht<br />

veranderingen en verbeteringen in het leren en onderwijzen aan te brengen als<br />

consequentie van controle en evaluatie.<br />

16


Hoe zal het schooltoezicht georganiseerd zijn en welke taken heeft het in<br />

een gemdustrialiseerde dienstenmaatschappij van de eenentwintigste eeuw?<br />

Zal het rijksschooltoezicht in de vijfde fase van zijn ontwikkeling van een con-<br />

trolerend, evaluerend en stimulerend bedrijf een dienstverlenende onderne-<br />

ming geworden zijn die als "externe deskundige" (ULG 2000, 9) zelfstandig<br />

optredende scholen wijst op hun verantwoordelijkheid bij de uitvoering van<br />

het door de landelijke overheid vastgelegde beleid? In het jaar 2001 blikte het<br />

rijksschooltoezicht terug op zijn verleden van tweehonderd jaar. Het leidde tot<br />

de wens te beschikken over een descriptief-empirische geschiedenis van de<br />

onderwijsinspectie die geplaatst was in een context van maatschappelijke ont-<br />

wikkelingen. Beschreven diende te worden welke opdracht aan het<br />

rijksschooltoezicht werd verstrekt vanaf het begin van de negentiende eeuw<br />

en op welke wijze het zijn taken heeft uitgevoerd. Tevens moest aangegeven<br />

worden van welke aard de relaties waren tussen het rijksschooltoezicht en de<br />

landelijke overheid en tussen het rijksschooltoezicht en het onderwijsveld<br />

(Velde 1957, 180 e.v.). Het rijksschooltoezicht kende evenwel zijn voorlopers.<br />

Het was bij zijn oprichting geen oorspronkelijke organisatie. Aan het rijks-<br />

schooltoezicht als schoolsysteemtoezicht gingen onderwijsinspectie en school-<br />

toezicht vooraf.<br />

1.3 Vraagstelling<br />

De ontwikkelingsgeschiedenis van het rijksschooltoezicht kan op drie<br />

niveaus beschreven worden, te weten op<br />

a. macroniveau: het niveau van het schoolsysteem waarop de relatie gestalte<br />

kreeg van het rijksschooltoezicht met de landelijke overheid, met name in de<br />

vorm van rapportages die niet alleen mededelingen deden omtrent de naleving<br />

van door het schoolsysteem uit te voeren wettelijke voorschriften, maar<br />

ook met betrekking tot de vormgeving en ontwikkeling van de structuur en de<br />

inhoud van het Nederlandse schoolsysteem en voorstellen daartoe.<br />

b. mesoniveau: het schoolniveau waarop de werkzaamheden van het rijksschooltoezicht<br />

plaatsvonden in de vorm van controle op en evaluatie van de<br />

uitvoering van de aan scholen opgedragen onderwijstaken en, als vervolg op<br />

aangegeven controle, het verstrekken van aanwijzingen tot het bijstellen van<br />

de uitvoering.<br />

17


c. microniveau: het groeps- en klassenniveau waarop de relaties van het<br />

schooltoezicht met het onderwijsveld vorm en inhoud kregen door het via<br />

schoolbezoek waarnemen van onderwijsleersituaties en hun didactische<br />

vormgevingen in de onderwijsruimten van de school en de waarderende<br />

beoordelingen ervan, aangevuld met redresserende adviezen.<br />

Hoewel de materiele opdracht van het onderwijstoezicht, het schooltoe-<br />

zicht en het toezicht op het schoolsysteem in de loop van de eeuwen een uitbrei-<br />

ding heeft ondergaan, onderscheidde de formele taak van het rijksschooltoezicht<br />

van de negentiende en twintigste eeuw zich niet of nauwelijks van de opdracht<br />

die in vorige eeuwen aan het onderwijstoezicht van de individuele Onder-<br />

wijsopzieners en de diverse commissies van schooltoezicht verstrekt was. Veel<br />

werd sedert vroeger dagen gehandhaafd. De onderwijsinspectie zag toe - het<br />

was haar activiteit gedurende eeuwen - op het onderwijsleerproces in onderwijs-<br />

leersituaties die plaatsvonden in onderwijsleerinstituten. <strong>Een</strong> analyse van de<br />

werkzaamheden van de onderwijsinspectie heeft geleid tot het vaststellen van<br />

een viertal taken van rijksschooltoezicht (Beleidsnota 1993, 6 e.v., en ARK 1987,<br />

6 e.v.) dat zijn historische basis vond in de activiteiten van het onderwijstoezicht<br />

en het schooltoezicht van de dertiende tot de negentiende eeuw, te weten<br />

a. een controletaak, waarbij door middel van schoolbezoek toegezien werd op<br />

de naleving van de voorschriften door schoolbesturen, directies van onderwijsinstituten<br />

en onderwijzend personeel.<br />

b. een evaluatietaak, waardoor, evenzeer door middel van schoolbezoek, informatie<br />

werd verzameld over de toestand van het onderwijs op grond waarvan<br />

kon worden beoordeeld de wijze waarop directies en onderwijsgevenden van<br />

onderwijsinstituten functioneerden en vorm en inhoud gaven aan hun onderwijsopdracht<br />

die vastgelegd was in al dan niet wettelijke voorschriften.<br />

c. een stimuleringstaak, waarmee, rekening houdend met de autonomie van<br />

onderwijsinstituten, de ontwikkeling van het onderwijs als verandering en<br />

verbetering ervan werd bevorderd in overleg met regionale en plaatselijke<br />

gezagsorganen en, zoals dat het geval was bij de controletaak, met de directies<br />

van onderwijsinstituten en het onderwijzende personeel door middel van<br />

schoolbezoek.<br />

d. een rapportagetaak, waardoor mededelingen werden verstrekt over door<br />

middel van schoolbezoek verkregen informatie omtrent de toestand van het<br />

18


onderwijs en over, als mogelijk uitvloeisel van deze mededelingen, adviezen<br />

met betrekking tot veranderingen en verbeteringen in het schoolsysteem, de<br />

schoolsituatie en het daarin plaatsvindende onderwijs.<br />

De vraag moet gesteld worden in hoeverre en op welke wijze het rijks-<br />

schooltoezicht zijn opdracht heeft vervuld, in het bijzonder in hoeverre en op<br />

welke wijze de rijksschooltoezichthouders hun vier taken ten uitvoer hebben<br />

gebracht. De oprichting van het rijksschooltoezicht was een fase - de vierde -<br />

in het reeds eeuwenoude toezicht op scholen en het aldaar gegeven onderwijs.<br />

Er diende een overzicht gegeven te worden van de werkzaamheden van het<br />

onderwijstoezicht en het schooltoezicht en de resultaten ervan vanaf de der-<br />

tiende eeuw tot aan het einde van de achttiende eeuw, temeer omdat het<br />

rijksschooltoezicht van het begin van de negentiende eeuw de collectieve ver-<br />

antwoordelijkheid van de afzonderlijke commissies van schooltoezicht van de<br />

zestiende, zeventiende en achttiende eeuw grotendeels overnam. De taken<br />

van het rijksschooltoezicht lagen in het verlengde van de opdrachten van het<br />

onderwijstoezicht en schooltoezicht. Op grond daarvan kon niet voorbijge-<br />

gaan worden aan de uitbreidingen die zich in de loop van de eeuwen hebben<br />

voorgedaan in de opdracht en omvang van de inspectie van het onderwijs als<br />

onderwijsinspectie, schoolinspectie en inspectie van het schoolsysteem.<br />

Tenslotte werd het mogelijk geacht, op basis van een beschrijving van de<br />

geschiedenis van het onderwijsinspectoraat, een visie te presenteren over de<br />

ontwikkeling van het rijksschooltoezicht in de eenentwintigste eeuw.<br />

De toezichtactiviteiten van de onderwijsinspectie werden gedragen door<br />

de werkzaamheden van de afzonderlijke rijksschooltoezichthouders. Hoewel<br />

niet voorbijgegaan kan worden aan de ontwikkeling van de structuur en<br />

inhoud van de onderwijsinspectie als organisatie wordt gepoogd de geschiede-<br />

nis ervan te schetsen aan de hand van handelingen van onderwijsinspecteurs<br />

en schoolopzieners. Zij waren de dragers van alle vormen van schooltoezicht.<br />

Onderwijsopzieners verrichtten hun toezicht als individuele toezichthouders.<br />

Schoolopzieners werkten commissoriaal. De rijksschooltoezichthouders dien-<br />

den hun werkzaamheden uit te voeren in commissoriaal verband met individu-<br />

ele verantwoordelijkheid. Daartoe moest onder meer een onderzoek ingesteld<br />

worden <strong>naar</strong> de grondslagen van het toezicht op het onderwijs die gelegen<br />

waren in het toezicht op de eerste onderwijsinstituten die Nederland heeft<br />

gekend, te weten de kloosterscholen en de kapittelscholen.<br />

19


Na de uitvinding van de boekdrukkunst in Europa - omstreeks 1450 - werden de handschriften<br />

nog heel lang gebruikt bij allerlei studies. Deze miniatuur uit de Mainzer Evangelarium verhaalde<br />

over het schrijven en kopieren van teksten. De monnik hanteerde naast zijn pen een mesje<br />

om onvolkomenheden van het perkament te kunnen krabben (foto Stadsarchief Dordrecht).<br />

20


Historische grondslagen van<br />

het rijksschooltoezicht: 600-1801<br />

2.1 inleiding<br />

Het schooltoezicht kent een lange geschiedenis (Caplat 1986, 4). De eer-<br />

ste scholen in het geografische gebied dat in de twaalfde eeuw als "de<br />

Nederlanden" (Blok 1892, 150) werd aangeduid, hadden reeds van doen met<br />

een vorm van toezicht op het onderwijs. Kerkelijke functionarissen brachten als<br />

visiteurs op onregelmatige tijden een bezoek aan kloosters en kerken. Zij inven-<br />

tariseerden dan onder meer de bezittingen van deze instellingen. Het verkregen<br />

overzicht werd vergeleken met de uitkomsten van eerdere visitaties. Daarbij<br />

werd tevens aandacht besteed aan de school en aan het aldaar in kloosterscho-<br />

len en kapittelscholen gegeven onderwijs. De visiteurs waren gericht op de toe-<br />

stand van het onderwijs als resultaat van de verwerkelijking van de pedagogi-<br />

sche richtlijn, de onderwijsleerdoelstellingen en de onderwijsleerinhouden. Door<br />

middel van verslaglegging stelden de kerkelijke functionarissen hun principalen<br />

- de bestuurders van de kloosterorde en van het bisdom - op de hoogte van de<br />

verzamelde informatie omtrent het onderwijs.<br />

De pedagogische richtlijn voor het onderwijs die door de bestuurders van<br />

kloosters en bisdommen was opgesteld, liet aan duidelijkheid niets te wensen<br />

over. Kloosterscholen en kapittelscholen leidden nonnen, monniken en kanun-<br />

niken op die, ieder op zijn wijze, het volk tot het geloof in Christus moesten<br />

brengen. In nonnenkloosters, die van latere datum waren dan kloosters voor<br />

monniken (Bredero 2000, 236 e.v., en Gerritsen 2000, 238 e.v.), werden vrou-<br />

wen voorbereid op de dienst aan God. Zij onderhielden een ascetische levens-<br />

houding en waren niet of nauwelijks op confessionele bemvloeding van de<br />

buitenwereld gericht (Hochstetler 1987, 27 e.v.). De nonnen leefden op de<br />

achtergrond een aan God gewijd leven. In zoverre waren zij voorbeelden van<br />

een bestaan van overgave. Monniken ontgonnen woeste gronden, legden dij-<br />

ken aan en bewerkten het land. Zij toonden door het verrichten van allerhande<br />

praktische werkzaamheden hun christelijke dienstbaarheid. Het Christendom<br />

21


etekende alledaagse weldadigheid. Kanunniken verbreidden door predikingen<br />

het Christendom en traden als geestelijk leidsman op voor hun al of niet geker-<br />

stende toehoorders. Ze waren ziekentroosters, steunden armen en toonden<br />

medeleven bij begrafenissen. Monniken en kanunniken waren de soldaten van<br />

Christus, de "milites Christi" (Bartelink 1989, 114 e.v.). Zij verdedigden het<br />

christelijke geloof tegen het vermeende ongeloof van het paganisme (Bredero<br />

2000, 396 e.v.). Nonnen waren door "puritas" en "quies" de beschermsters<br />

en verzorgsters van het christelijke geloof (Diem 2000, 275 e.v.).<br />

De visitatie van het onderwijs in kloosterscholen en kapittelscholen was<br />

eenvoudig. Veelal werd volstaan met gesprekken met de leiding van het kloos-<br />

ter en het kapittel, met abten en bisschoppen. De visiteurs verzamelden en<br />

ordenden gegevens omtrent het onderwijs, zoals die door de abten en bis-<br />

schoppen verstrekt werden. <strong>Een</strong> enkele keer kwamen de visiteurs in de lesruim-<br />

ten waarin onderwijs gegeven werd. Ze herinnerden zich hun eigen schooltijd;<br />

de visiteurs kenden het onderwijs uit eigen ervaring. Hoewel er verschillende<br />

doelstellingen waren voor het onderwijs in kloosterscholen en in kapittelscho-<br />

len, waren de concretiseringen ervan vrijwel gelijk. Er was een niveauverschil<br />

door een vereiste differentie in kennis en vaardigheden. Van kanunniken werd<br />

meer verlangd dan van monniken en nonnen. De kloosterschool en kapit-<br />

telschool brachten hun leerlingen in elk geval geletterdheid bij. Het Christendom<br />

was een godsdienst van de Schrift. Kloosterlingen en leden van het kapittel<br />

moesten kunnen lezen en schrijven. De uitvoering van kloosterlijke en kerkelijke<br />

rituelen in zang en gebed waren de belangrijkste leergebieden. In 1572 met<br />

name maakten visiteurs in een van hun rapporten melding van een kanun-<br />

nikenopleiding in Oirschot die onderwees "in grammaticalibus et politioribus<br />

litteris". Het weinig omvangrijke onderwijsprogramma dat onderdelen bevatte<br />

uit de grammatica en de letteren, werd tegenover de visiteurs toegelicht - en<br />

verdedigd - met de opmerking dat het onderwijs goede priesters had opgele-<br />

verd (Frenken 1956, 175). <strong>Een</strong> aantal van hen was tot tevredenheid in omlig-<br />

gende dorpen en plattelandsgemeenten werkzaam. De visiteurs namen genoe-<br />

gen met de gegeven uitleg, alhoewel zij het onderwijsprogramma enigszins<br />

beperkt vonden. <strong>Een</strong> redresserende taak - door onder meer aan te sturen op<br />

een uitbreiding van het weinig omvangrijke onderwijsprogramma van de<br />

kanunnikenopleiding - was niet in hun opdracht opgenomen. Als de resultaten<br />

van het onderwijs door de opleiders voldoende geacht werden, dan stemden de<br />

22


visiteurs er evenzeer mee in. Slechts bij onacceptabele situaties maakten zij<br />

bezwaar. Ongeletterdheid onder met name monniken, werd niet geapprecieerd.<br />

Mochten er al kritische kanttekeningen zijn, dan waren deze gebaseerd op de<br />

herinneringen van de kerkelijke functionarissen aan hun eigen leerlingentijd.<br />

Waarschijnlijk vonden ze die beter. De onderwijsinhoud was hun bekend. De<br />

wijze van aanbieden vertoonde het voor hen bekende patroon van voorzeggen<br />

en nazeggen en van voordoen en nadoen. Misschien vonden zij hun onderwijs<br />

van vroeger beter dan datgene wat zij tijdens hun visitatietour zagen. Deze<br />

opvatting leidde er onder meer toe, dat, volgens een kroniekschrijver, de onder-<br />

wijsgevende van de school in het klooster Mariengaard, Fredericus geheten,<br />

"vermoedelijk onder pressie van de visitatoren van het generale kapittel"<br />

(Schoengen 1911, 154) zijn onderwijsprogramma waarop enkele klassieke wer-<br />

ken voorkwamen, wijzigde en een meer christelijke inhoud gaf. <strong>Een</strong> dergelijk<br />

optreden van de visiteurs kwam evenwel niet veelvuldig voor.<br />

De visiteurs lieten veel aan de abten en bisschoppen over. Zij legden<br />

daarmee de grondslag voor het optreden van toekomstige Onderwijsopzieners,<br />

schoolopzieners en inspecteurs, van wie een afstandelijke en beheerste hou-<br />

ding verwacht werd. Bedachtzaam wezen ze op situaties die tot misverstanden<br />

zouden kunnen leiden. Over met name de keuze van het onderwijzende per-<br />

soneel en de aangenomen leerlingen deden zij geen uitspraak. Selectie en toe-<br />

lating was een aangelegenheid van de abten en bisschoppen als leiders van de<br />

hierbedoelde scholen. Hun controlerende activiteiten beperkten zich tot con-<br />

staterend-informatieve werkzaamheden die zonodig tot een corrigerend optre-<br />

den van de eerder genoemde principalen leidden. De visiteurs brachten de<br />

aanwijzingen tot herstel en herziening schriftelijk over. De volgende keer<br />

keken ze wat er van de aanbevelingen van hun superieuren geworden was.<br />

2.2.1 Kloosterscholen en kapittelscholen<br />

Andere instellingen voor onderwijs dan de kloosterscholen en kapittel-<br />

scholen waren er tot het einde van de twaalfde eeuw niet. De agrarische<br />

samenleving van de Nederlanden had geen scholen nodig. Landarbeiders<br />

behoefden niet geletterd te zijn om het land te kunnen bewerken, het vee te<br />

hoeden en groenten te kweken. Kanunniken vertelden hun wat de bijbel ver-<br />

meldde. Ook de landeigenaren konden het stellen zonder de beheersing van<br />

de techniek van het lezen en zonder kennis en begrip van een gelezen tekst<br />

23


(Dodde 1997b, 1 e.v.). Mocht er behoefte aan zijn, dan namen zij een geeste-<br />

lijke in dienst die in de toenmalige internationale taal - het Latijn - hun admini-<br />

stratief-juridische en commercieel-economische zaken regelde. Naast hun<br />

Latijnschrijvende administrateur hadden landeigenaren een pastor in huis, die<br />

hen bijstond in geestelijke aangelegenheden waarbij uitleg van Gods Woord<br />

van belang was. Indien de landeigenaren dat gewenst vonden, bezochten hun<br />

kinderen een kapittelschool of een kloosterschool. Veelal werd volstaan met<br />

een huisonderwijzer die zijn pupillen lezen en schrijven leerde.<br />

Het aantal onderwijsinstituten dat van tijd tot tijd door de kerkelijke visi-<br />

teurs bezocht werd, was beperkt. Tot het begin van de dertiende eeuw telden<br />

de Nederlanden ongeveer vijfentwintig kloosterscholen (Schoengen 1942, 7<br />

e.v.) en een twintigtal kapittelscholen (Schoengen 1911/1915, 187 e.v.). Aan<br />

elk onderwijsinstituut was een onderwijsgevende verbonden die leiding gaf aan<br />

het onderwijs. De benoeming van het onderwijzende personeel lag op voorstel<br />

van de abt en de bisschop in handen van de kloosterorde en van het kapittel. Zij<br />

kozen uit het beschikbare monniken- en kanunnikenbestand van klooster en<br />

kerk. Over een benoeming tot onderwijsgevende in het klooster pleegde de<br />

provinciaal en het definitorium - de voorzitter en zijn bestuur - van het gebied<br />

dat aan de kloosterorde was toegewezen (Lansink 1967, 38), overleg met de<br />

abt. De aanstelling van een onderwijsgevende aan de kapittelschool was een<br />

aangelegenheid van de leden van het kapittel onder leiding van de bisschop. De<br />

aanstaande onderwijsgevende moest passen in het corps van kanunniken. De<br />

benoeming van het onderwijzende personeel werd uiteindelijk bezegeld met<br />

een eed van trouw aan het kloosterlijke en kerkelijke gezag (Fortgens e.a. 1953,<br />

127). Wanneer de onderwijsgevende niet voldeed, volgde een soortgelijke pro-<br />

cedure. Zijn ontslag werd besproken met de provinciaal en het definitorium van<br />

de kloosterorde of maakte deel uit van het overleg tussen de leden van het<br />

kapittel. Beide instituties zorgden goed voor de ontslagene. Hij werd op een<br />

andere plaats in het klooster of in het kapittel opgenomen en ingezet.<br />

Noch met de benoemingsprocedure, noch met het ontslag hadden de<br />

visiteurs van de kloosterscholen en de kapittelscholen iets van doen. Ze verna-<br />

men slechts welke onderwijsgevende in de kloosterschool en kapittelschool<br />

werkzaam was en of hij, <strong>naar</strong> het oordeel van de abt of de bisschop, bekwaam<br />

was zijn taak <strong>naar</strong> behoren uit te voeren. Slechts een enkele maal zagen zij de<br />

onderwijsgevende aan het werk. De visiteurs registreerden, maar spraken vrij-<br />

wel geen oordeel uit over de kwaliteit van het onderwijs, tenzij er sprake was<br />

24


van een, <strong>naar</strong> hun oordeel, onvoldoende onderwijsniveau of beperkte onder-<br />

wijsprestaties.<br />

Leerling-monniken ontvingen ongeveer zeven jaar onderwijs, leerling-<br />

kanunniken volgden om en nabij twaalf jaar een vorm van lager onderwijs en<br />

van voortgezet onderwijs. De leerling-kanunniken moesten bij toelating ten-<br />

minste zeven jaar oud zijn en de kinderjaren - de "infantia" (Schoengen<br />

1911/1915, 372) - achter zich hebben gelaten. Eerder kon niet met de oplei-<br />

ding begonnen worden. Voor het klooster was aanvankelijk geen ondergrens<br />

gesteld. Door de kloostergemeenschap werden kloosterlingen van jonge leef-<br />

tijd opgenomen. Er waren er in de leeftijd van vier tot vijf jaar (Boswell 1990,<br />

147 e.v.). In de loop van de twaalfde eeuw werd de leeftijd van toelating tot<br />

het klooster verschoven <strong>naar</strong> twaalf jaar voor meisjes en veertien jaar voor jon-<br />

gens (Marcus 1996, 117). De kloosterorde van de dominicanen bepaalde in<br />

1228 zelfs dat niemand voor de leeftijd van achttien jaar als novice mocht<br />

worden opgenomen. Aanstaande monniken die tot deze orde wensten toe te<br />

treden, moesten eerst elders een cognitieve ontwikkeling verkregen hebben.<br />

<strong>Een</strong> dergelijke voorbereidende scholing werd ontvangen in de vervolgopleiding<br />

van de nog nader aan te geven parochieschool (Schoengen 1911, 98 e.v.).<br />

Ook de toelating en het ontslag van de leerlingen waren toebedeeld aan<br />

het klooster en het kapittel. Niet alle aanmeldingen konden echter worden<br />

gehonoreerd. De leiding van het klooster en van het kapittel bepaalden het<br />

aantal kloosterlingen en het aantal leden van het kapittel. De toetreding tot het<br />

klooster was gerelateerd aan de noodzaak tot continuTteit van de kloosterge-<br />

meenschap. Kandidaat-kanunniken waren afhankelijk van geldelijke toelagen<br />

uit kerkelijke fondsen waaruit de studie en het verblijf moesten worden bekos-<br />

tigd. Ook bij deze gebeurtenissen hadden de visiteurs geen taak. Ze noteerden<br />

in hun rapporten slechts het - overigens kleine - aantal leerlingen van de kloos-<br />

terschool en de kanunnikenopleiding en welke studiefondsen, indien deze aan-<br />

wezig waren, voor kandidaat-kanunniken beschikbaar waren.<br />

De gereglementeerde toelating van leerlingen tot de kloosterscholen en de<br />

kapittelscholen bleek geen garantie voor een afronding van de opleiding. Van<br />

een aanpassing van het onderwijs aan de vermogens van de leerlingen was<br />

geen sprake. Er was door de leiding van de kloosterorde en de leiding van het<br />

kapittel een canon van kennis en vaardigheden vastgesteld, waaraan leerlingen<br />

uiteindelijk moesten voldoen. Leerling-kanunniken konden bij opzettelijke wan-<br />

prestaties van school worden verwijderd. Voor leerling-monniken was er een<br />

25


minder streng regiem. De beslissingen omtrent deze verwijderingen en de daar-<br />

op volgende herplaatsingen werden gelaten aan de kloosterorden en de kapit-<br />

tels die overleg pleegden met abt en bisschop. De visiteurs werden bij hun<br />

bezoek aan klooster en kerk omtrent de ontwikkelingen van het leerlingen-<br />

bestand gemformeerd. <strong>Een</strong> oordeel over opvallende wijzigingen in het aantal<br />

leerling-monniken en leerling-kanunniken behoorden niet tot hun competentie.<br />

Ze besteedden slechts aandacht aan de continuTteit van kloosters en kerken.<br />

Na een voltooide opleiding konden leerling-kanunniken opgenomen wor-<br />

den in het kapittel. Hun leeftijd was daarbij van betekenis. Kanunniken dien-<br />

den bij opname tenminste negentien jaar oud te zijn. De toekomstige leidsman<br />

van het volk kon niet te jong zijn. Vanzelfsprekend bepaalden de leden van het<br />

kapittel hun toetreding tot het corps van kanunniken. Bij toelating werden de<br />

leerling-kanunniken door het kapittel geemancipeerd verklaard en als "canoni-<br />

cus emancipatus" (Schoengen 1911/1915, 374) opgenomen in het kapittel-<br />

corps. Over een beeindiging van het onderwijs aan het klooster die leerling-<br />

monniken de mogelijkheid bood in te treden in de kloosterorde, is niets<br />

bekend. Het bestuur van de kloosterorde besliste of de leerling-monniken, op<br />

voorspraak van de abt, bekwaam geacht werden de positie van monnik in te<br />

nemen. Zijn betekenis voor de kloostergemeenschap bepaalde de plaats die hij<br />

uiteindelijk innam. Ook met deze toelatingsprocedures hadden de visiteurs<br />

geen bemoeienis. Ze werden door het klooster en de kerk die ze bezochten, op<br />

de hoogte gebracht van de voortgang van het onderwijs, de ontwikkelingen in<br />

het bestand van het onderwijzende personeel en de mutaties in het leerlingen-<br />

tal. Als ze zich al uitspraken over onderwijsgevenden en leerlingen veroorloof-<br />

den, dan was dat steeds binnen het kader van de uitkomsten van het onder-<br />

wijs in constaterende zin. Van beoordelingen onthielden ze zich veelal.<br />

De hoeveelheid kennis en vaardigheden waarover leerlingen de beschik-<br />

king moesten hebben, was afhankelijk van hun toekomstige plaats in het kloos-<br />

ter en in het kapittel. De onderwijsgevenden van beide instituties waren over-<br />

dragers van kennis en vaardigheden. Leerlingen dienden een adequate<br />

opleiding te ontvangen; ze moesten tenslotte in het eigen klooster en kapittel<br />

kunnen functioneren. De visiteurs waren slechts gericht op de resultaten van<br />

het onderwijs waarvan zij hoopten dat het gegeven werd door, zoals visiteur<br />

Masius in 1609 over een onderwijzer aan een dorpsschool noteerde, een<br />

"schoolmeester" die "een beste man" was "en goed katholiek". Weliswaar<br />

26


ging het hier om een onderwijzer aan een nog nader aan te geven parochie-<br />

school, maar een verschil tussen een parochieschool en een kloosterschool was<br />

er nauwelijks. De constaterende uitspraak over de onderwijzer - "ludimagistrum<br />

esse optimum virum et bene catholicum" (Frenken 1956, 37 en 82) - gaf aan<br />

dat ook dorpsleerlingen evenals de leerling-monniken in de ware leer - "dat<br />

fondament des Christen gelooffs" (Frenken 1948, 221) - werden onderwezen.<br />

Bij de kapittelschool was het anders. Aan kanunniken werden hogere eisen<br />

gesteld, maar ook dat was een aangelegenheid van de leden van het kapittel, al<br />

hebben visiteurs zich over een enkel onderwijsprogramma in waarschuwende<br />

zin uitgelaten.<br />

2.2.2 <strong>Een</strong> onderwijsprogramma<br />

Het voornaamste onderdeel van het schoolprogramma van de klooster-<br />

school en de kapittelschool was onderwijs in Latijn, in het bijzonder kerklatijn.<br />

Daaromtrent behoefden de kerkelijke visiteurs niet of nauwelijks gemformeerd<br />

te worden. Zij wisten uit eigen ervaring dat reeds op jonge leeftijd door leer-<br />

ling-monniken en leerling-kanunniken kennisgemaakt werd met dit religieuze<br />

communicatiemiddel. De visiteurs waren op dezelfde wijze en met dezelfde<br />

leerstof opgeleid. Ook voor de visiteurs was het onderwijs begonnen met het<br />

leren van de vierentwintig letters van het Latijnse alfabet. Leerling-monniken<br />

en leerling-kanunniken moesten elke letter afzonderlijk kunnen onderscheiden<br />

en benoemen. Daarbij waren kaarten met letters hulpmiddelen. Vervolgens<br />

werden lettergrepen en woorden gespeld. Soms gebruikten de leerlingen door<br />

de abt of bisschop gemaakte leesboekjes. De onderwijsgevende van het kloos-<br />

ter Egmond die de naam Fredericus droeg, had omstreeks het midden van de<br />

twaalfde eeuw - en hij zal niet de enige of de eerste zijn geweest - voor zijn<br />

leerling-monniken met de hand enkele boekjes geschreven. Het alfabet kwam<br />

er in voor, gevolgd door het pater noster en enkele andere godsdienstige tek-<br />

sten. Het waren "abecedaria" (Lampen 1950, 86) waarmee de techniek van<br />

het lezen geoefend werd. De visiteurs werden van het bestaan en aanwezig-<br />

heid van dit soort werkjes op de hoogte gesteld. Ze namen er slechts kennis<br />

van. Met soortgelijke werkjes hadden ook zij de kerktaal geleerd.<br />

Begrijpend lezen - na de techniek van het lezen de volgende stap bij de<br />

verwerving van de leesvaardigheid - werd geleerd aan de hand van een psalte-<br />

rium, een boek met psalmen. Ook dit aan de kerkelijke visiteurs bekende lees-<br />

27


materiaal bevatte godsdienstige informatie over Gods almacht en goedheid.<br />

Ook het werkje "Disticha Catonis", dat in de derde eeuw tot stand gekomen<br />

was en dat ten onrechte aan Cato werd toegeschreven (Fortgens 1956, 85<br />

e.v.), had de visiteurs in hun leerlingentijd in het spreken van de Latijnse taal<br />

ingeleid. De aanstaande monniken en kanunniken leerden er eveneens Latijn<br />

mee spreken. Het was door de geestelijke leiders van klooster en kerk goedge-<br />

keurd. Het boekje omvatte spreukachtige, tweeregelige zedenlessen:<br />

Contra verbosos noli contendere verbis:<br />

Sermo datur cunctis, animi sapientia paucis.<br />

Probeer geen kletsmajoors op hun eigen wapens te verslaan:<br />

Praten kan iedereen - het komt op denken aan.<br />

De meeste geestelijken volstonden met de beheersing van de leestech-<br />

niek en enig begrip van een eenvoudige leestekst. In een samenleving waarin<br />

velen niet konden lezen en schrijven - rond het jaar 1000 beheerste nog<br />

slechts 1% tot 2% van de West-Europese bevolking de leesvaardigheid<br />

(Cipolla 1969, 39) - was een beperkt gebruik van de instrumenteel-culturele<br />

vaardigheid van het lezen al opmerkelijk. De visiteurs legden het leesniveau<br />

van de leerling-monniken en de leerling-kanunniken, zoals dat door abt en bis-<br />

schop werd ingeschat, in algemene termen in hun rapporten vast. Soms moest<br />

melding gemaakt worden van aan de visiteurs voorgelegde teksten die door<br />

monniken geschreven waren, "zoo vol fouten, dat aan eene tekstverbetering<br />

niet te denken viel" (Schoengen 1911, 67). In dat geval konden de visiteurs<br />

niet zwijgen. Met prudentie attendeerden zij de abt op het aangetroffen feno-<br />

meen. De kwaliteit van het geschrevene lag bij kanunniken veelal hoger,<br />

alhoewel ook voor hen Latijn een moeilijke taal bleek (Bot 1955, 105 e.v.).<br />

Leerling-monniken en leerling-kanunniken die, afhankelijk van hun cog-<br />

nitieve vermogens, verder gevorderd dienden te raken in het lezen van Latijn,<br />

bestudeerden de teksten van onder meer de profane schrijvers Ovidius, Statius<br />

en Vergilius. Daartoe was kennis van de structuur van het Latijn van belang.<br />

Om deze kennis te verwerven, maakten ze gebruik van het studieboek "Ars<br />

grammatica minor" dat in de vierde eeuw door Donatus was geschreven.<br />

Leerlingen leerden onder meer de woordsoorten onderscheiden (Fortgens<br />

1956,24):<br />

28


Paries orationis quot sunt? Octo.<br />

Quae? Nomen pronomen verbum<br />

adverbium participium coniunctio<br />

praepositio interiectio.<br />

Hoeveel woordsoorten zijn er? Acht.<br />

Welke? Naamwoord, voornaamwoord, werkwoord,<br />

bijwoord, deelwoord, voegwoord,<br />

voorzetsel, tussenvoegsel.<br />

Uitvoeriger waren "De partibus orationis" van Bonifatius of de grammati-<br />

ca van Donatus "Ars grammatica major" (Fortgens 1956, 23 e.v., en<br />

Schoengen 1911/1915, 87 e.v.). Ook van deze ontwikkeling van het lezen<br />

maakten de visiteurs op gezag van de abt en de bisschop aantekeningen in<br />

hun visitatierapport.<br />

Uit het gebruik van genoemde grammaticaboeken bleek dat leerling-<br />

monniken en leerling-kanunniken niet-christelijke studiepublicaties ter hand<br />

mochten nemen. Aan de leerling-kanunniken werd in ruimere mate zelfs ken-<br />

nisname van profane literatuur toegestaan (Bartelink 1986, 16 e.v.). Voor hen<br />

was het lezen van de "fraaie letteren" van Romeinse auteurs zelfs verplichte<br />

leerstof (Schoengen 1911/1915, 193 e.v.). Bij de onderdelen logica en kerkge-<br />

schiedenis werd gebruik gemaakt van "Categoriae" en "De interpretatione"<br />

van Aristoteles en van de "Historia ecclesiastica" van Cassiodorus. Kerkzang<br />

kreeg een theoretische grondslag door het werk "De musica" dat Boethius had<br />

geschreven. Als deze werken niet beschikbaar waren of - wat waarschijnlijker<br />

lijkt - te moeilijk werden gevonden voor leerling-kanunniken, kregen ze<br />

bewerkingen van genoemde publikaties in handen. In de achtste eeuw schreef<br />

Alcunius er een aantal, waaronder "De Orthographia", "De Rhetorica" en "De<br />

Dialectica" (Schoengen 1911/1915, 128 e.v.). Over de aanwezigheid en het<br />

gebruik van al deze publicaties werden de visiteurs door de abt en de bisschop<br />

gemformeerd. Dat was voldoende. De uitgaven hadden ook hun een brede<br />

cognitieve vorming verschaft.<br />

Behalve de verwerving van de leesvaardigheid moesten de leerling-mon-<br />

niken en leerling-kanunniken ook de vaardigheid van het schrijven en daarna<br />

nog de rekenvaardigheid geleerd worden. Genoemde leerstofonderdelen wer-<br />

den na elkaar onderwezen en geleerd. Het schrijfonderwijs was een moeizaam<br />

en langdurig leerproces van pennensnijden, inktmaken en letters, woorden en<br />

zinnen tekenen. Schrijven was kalligraferen van teksten, waaronder bijbeltek-<br />

29


sten. Met overschrijven schreven monniken voor de kloosterscriptoria boek-<br />

reeksen bijeen. Kanunniken legden met hun schrijfkunst de grondslag voor het<br />

latere klerkendom, een corps van ambtenaren dat stedelijk-bestuurlijke en<br />

kerkelijk-bestuurlijke teksten kopieerde en samenstelde.<br />

Leerling-kanunniken dienden tevens de rekenvaardigheid te beheersen.<br />

Elk jaar moest de aanvang van christelijke hoogtijdagen, in het bijzonder<br />

Pasen, bepaald worden. Daartoe was kennis van het zonnejaar en de maan-<br />

maand van belang. Aan de hand van tabellen kon het "aequinoctium vernum"<br />

worden berekend, het moment in het voorjaar waarop dag en nacht even lang<br />

waren (Gumbert-Hepp 1987, 12 e.v.). Het fundament voor deze tijdrekenkun-<br />

de zou gelegd zijn door Beda in zijn "De temporum ratione". Ook "De<br />

Arithmetica" van eerdergenoemde Boethius Net hen met deze vaardigheid<br />

kennis maken.<br />

Doordat niet alle boeken permanent beschikbaar waren, werden er zowel<br />

door leerling-monniken als door leerling-kanunniken veel teksten gememori-<br />

seerd. De didactiek van de middeleeuwen bestond uit geheugentraining. Uit<br />

niets bleek, dat de visiteurs van klooster en kerk onderzoek deden <strong>naar</strong> de<br />

mate en omvang van de beheersing van godsdienstige en wereldlijke teksten.<br />

Ze gingen af op de mededelingen van de abten en de bisschoppen daarom-<br />

trent. In enkele gevallen constateerden zij gebreken en hiaten. De geheugen-<br />

training was voor hen evenwel een vanzelfsprekendheid. Kennis moest vooral<br />

parate kennis zijn. Het geheugen van leerling-geestelijken was hun biblio-<br />

theek, want de aanschaf van boeken was een kostbare aangelegenheid. Soms<br />

liet de geheugensteun de geestelijken in de steek. Het gebruik van het kerkla-<br />

tijn was in de plaatselijke kerken dan ook niet altijd zonder feilen.<br />

2.3 De eerste Onderwijsopzieners<br />

Van het onderwijsprogramma en de uitkomsten van het onderwijs op de<br />

kloosterschool en de kapittelschool werd door de visiteurs verslag uitgebracht.<br />

Met hun verslagen legden de visiteurs de grondslag voor de controlerende<br />

toezichtwerkzaamheden van de onderwijsinspectie. De veranderingen in het<br />

onderwijsleerproces waren wijzigingen die in de loop van de eeuwen plaats-<br />

vonden. Ze waren niet het gevolg van onderwijskundig-didactisch ingrijpen<br />

door de visiteurs. Onderwijsvernieuwing was gedurende de middeleeuwen een<br />

geleidelijk ontwikkelingsproces. <strong>Een</strong> vooropgezette verandering en verbetering<br />

30


kon niet verondersteld worden. Dat werd ook niet nagestreefd (Bredero 2000,<br />

167). Visiteurs waren geen onderwijsvernieuwers.<br />

De eerste wijzigingen over een lange periode in het vroeg-middeleeuwse<br />

onderwijs van kloosterscholen en kapittelscholen hadden betrekking op<br />

de personeelsbezetting van de toenmalige onderwijsinstituten. Bekend is in<br />

dit verband dat op de oudste Nederlandse kapittelscholen, te weten die<br />

van Maastricht uit omstreeks 650 en die van Utrecht uit ongeveer 695 (Hu-<br />

genholtz e.a. 1983, 5 e.v.f en Schoengen 1911/1915, 184), door de bisschop-<br />

pen zelf onderwijs werd gegeven. Ook de abten van de eerste kloosters in<br />

Susteren uit 714 (Jansen 1988a, 25) en Stavoren uit 840 (Schoengen 1942,<br />

112 e.v.) namen een onderwijstaak op zich. Omstreeks 665 gaf de bisschop<br />

van Maastricht, Theodardus, onderwijs aan leerling-kanunniken. De abt van<br />

het klooster te Egmond, Wonobold, onderwees rond 910 zijn aanstaande<br />

monniken (Buddingh 1842, 28). Door uitbreiding van de kloostersamenlevin-<br />

gen en de kapittelgemeenschappen moesten de abten en bisschoppen zich bij<br />

hun onderwijs in de loop van de tijd laten bijstaan en zelfs laten vervangen<br />

door enigen van hun monniken en kanunniken. De bisschop van Utrecht,<br />

Alberik, was hen rond 775 voorgegaan. Hij liet zich bij zijn onderwijstaak bij-<br />

staan door de kanunniken Adalgar, Liudger en Thiatbrat, die ieder drie maan-<br />

den onderwijs voor hun rekening namen (Schoengen 1911/1915, 330).<br />

Geleidelijk aan trokken de abten en bisschoppen zich terug uit het onder-<br />

wijs. Zij werden onder meer met het toenemende grondbezit bestuurders van<br />

hun klooster en van hun bisdom. Het geven van onderwijs werd opgedragen<br />

aan een monnik of een kanunnik die voor de functie van onderwijsgevende<br />

geschikt werd geacht. Sedert de elfde eeuw kenden de kloosters en kapittels<br />

dan ook nieuwe functies, met name die van respectievelijk "magister scolae"<br />

en "scholasticus" (Heppe 1860, 15 e.v.). Onder verantwoordelijkheid van<br />

abten en bisschoppen gaven magisters en scholastic! leerling-monniken en<br />

leerling-kanunniken onderwijs in de inmiddels bekende vakken. <strong>Een</strong> van de<br />

oudstbekende scholastic} was in 1020 Wolbodo uit Utrecht. Bisschop Adalbold<br />

had hem op deze onderwijsplaats benoemd. Voor zover bekend was Tammo<br />

rond 1250 magister aan de kloosterschool van de abdij Mariengaarde in<br />

Friesland. De abt Jarich had hem als onderwijsgevende aangesteld (Post 1954,<br />

158). Abten en bisschoppen mogen de eerste schooltoezichthouders in de<br />

betekenis van Onderwijsopzieners genoemd worden. Zij namen de toezicht-<br />

31


houdende taak van de visiteurs over die overigens hun controlefunctie ten<br />

opzichte van de bezittingen van kloosters en kerken behielden.<br />

Elk klooster en elk kapittel had zijn eigen onderwijsopziener. De controle<br />

op het onderwijs was permanent, terwijl de visiteurs slechts van tijd tot tijd, in<br />

elk geval onregelmatig langskwamen. De kloosterlijke en kerkelijke onderwijs-<br />

inspectie kenden dus niet het incidentele karakter waardoor de controle van de<br />

visiteurs gekenmerkt werd. Abt-onderwijsopzieners en bisschop-onderwijsop-<br />

zieners zagen er onophoudelijk op toe, dat het onderwijs werd uitgevoerd,<br />

zoals kloosterlijke en kerkelijke autoriteiten dat wilden. De Onderwijsopzieners<br />

besteedden aandacht aan de resultaten van de werkzaamheden van hun<br />

magisters en scholastici. De abt-onderwijsopzieners en bisschop-onderwijsop-<br />

zieners continueerden de taak van de visiteurs. Ook zij richtten zich op het<br />

microniveau van het kloosterlijke onderwijs en van het kapittelonderwijs. Deze<br />

eerste vorm van onderwijstoezicht was beduidend intensiever dan het toezicht<br />

van de visiteurs. Geleidelijk aan ontwikkelde zich een specifiek onderwijstoe-<br />

zicht. Ervond een vorm van specialisatie plaats (Jong 1986, 162).<br />

fig. 2.1 de hierarchische structuur van het<br />

onderwijstoezicht van ongeveer 600 tot 1400<br />

De toename van bestuurswerkzaamheden binnen het kapittel dwong de<br />

bisschop-onderwijsopzieners zich in hun functie van toezichthouder van het<br />

32


onderwijs te laten vervangen door scholastici. Laatstgenoemden werden op<br />

hun beurt als onderwijsgevenden vervangen door "rectores scholarum"<br />

(Frenken 1956, 174). In plaats van scholastici waren vanaf de dertiende eeuw<br />

rectores onderwijsgevenden aan de kapittelscholen. De scholastici kregen van<br />

hun bisschop het toezicht op het onderwijs in de school van het kapittel opge-<br />

dragen. De eerste daartoe vrijgestelde scholasticus zou in 1264 te Utrecht<br />

Theodoricus zijn geweest (Schoengen 1911/1915, 209). <strong>Een</strong> soortgelijke ver-<br />

andering deed zich in de kloosters niet voor. De abten behielden het toezicht<br />

op de werkzaamheden van de magisters. Uiteindelijk waren zowel abten als<br />

scholastici verantwoordelijk voor het onderwijs dat door hun assistenten en<br />

hun plaatsvervangers - magisters en rectores - gegeven werd. Ze zagen er als<br />

abt-onderwijsopzieners en scholasticus-onderwijsopzieners op toe dat aan<br />

kloosterlingen en kannuniken onderwijs geboden werd volgens de gestelde<br />

voorschriften. Abten en scholastici vormden de nieuwe - tweede - generatie<br />

Onderwijsopzieners (Moll 1866, 287), die de werkzaamheden van de oude -<br />

eerste - generatie van Onderwijsopzieners - abt en bisschop - voortzetten<br />

(figuur 2.1).<br />

Abten waren gebonden aan de leefregels van hun orde, die voor de<br />

beginperiode van het monnikendom in de zesde eeuw opgesteld waren door<br />

Benedictus van Nurcia (Illmer 1979, 35 e.v.). Met de kloosterlingen waren ook<br />

de kanunniken de benedictijnse leefregels als richtlijn van zelfheiliging "door<br />

strenge versterving en afzondering" (Schoengen 1911, 56) toegedaan. Abten<br />

en scholastici waren verantwoordelijk voor de uitwerking van de orderegels<br />

van gehoorzaamheid en volgzaamheid in het onderwijs dat in hun klooster en<br />

hun kapittel gegeven werd. Het toezicht van de eerste en tweede generatie<br />

Onderwijsopzieners moet dan ook gekwalificeerd worden als individueel onder-<br />

wijstoezicht, al kan het niet uitgesloten worden geacht dat er met name eens<br />

per jaar een bijeenkomst van onderwijsverantwoordelijken van klooster en<br />

kerk is geweest. Het lijkt waarschijnlijk dat onder de scholasticus-onderwijs-<br />

opzieners overleg heeft plaatsgevonden. De functionaris van de kapittelschool<br />

te Utrecht was namelijk tevens opperonderwijsopziener. Hij oefende naast het<br />

onderwijstoezicht in zijn kapittel tevens het opperonderwijstoezicht uit over<br />

het onderwijs van de andere kapittelscholen in het bisdom dat zich uitstrekte<br />

over de huidige provincies Friesland, Drente, Overijssel, Noord-Holland, Zuid-<br />

Holland, Zeeland, een deel van Utrecht en Gelderland (Schoengen 1911/1915,<br />

33


380 e.v.). De andere gebieden van het latere Nederland behoorden met hun<br />

kapittelscholen tot het bisdom van Keulen en van Munster die, evenals dat van<br />

Utrecht, evenzeer een hierarchisch onderwijstoezicht kenden. Het is echter niet<br />

bekend of de opperonderwijsopziener zijn verplichtingen is nagekomen. Ook<br />

omtrent het onderwijstoezicht door de opperonderwijsopziener van Keulen en<br />

Munster ontbreekt informatie.<br />

2.4.1 Secularisering?<br />

Het toezicht van abt-onderwijsopzieners en scholasticus-onderwijsopzie-<br />

ners kon niet verhinderen dat het onderwijsniveau van het kloosteronderwijs<br />

en het kapittelonderwijs in de Nederlanden sedert het einde van de veertiende<br />

eeuw overvleugeld werd door het lekenonderwijs op stadsscholen (Boswell<br />

1990, 223). Het onderwijsprogramma van stadsscholen nam, ondanks het<br />

gegeven dat ook leerlingen van deze vorm van onderwijs een christelijke vor-<br />

ming kregen, een meer zelfstandige positie in ten opzichte van de inhoud van<br />

het onderwijs. Er vond een profanisering van het onderwijsprogramma plaats.<br />

De nadruk kwam meer op de intellectuele ontwikkeling te liggen dan op de<br />

godsdienstige vorming. Kloosters en kapittels waren evenwel, <strong>naar</strong> de opvat-<br />

ting van Benedictus van Nurcia, religieuze instituten die de eerdergenoemde<br />

richtlijn van "versterving" en "afzondering" (Schoengen 1911, 56) moesten<br />

nastreven. Cassiodorius bepleitte daarentegen naast de studie van godsdien-<br />

stig-georienteerde informatie tevens de bestudering van niet-religieuze, in dis-<br />

ciplines geordende kennis. Onderwijs moest, <strong>naar</strong> zijn inzicht, niet zonder<br />

meer gericht zijn op de "sacra pagina", op de bestudering van de goddelijke<br />

openbaring. "En opmerkelijk is het", aldus werd door onderwijshistoricus M.<br />

Schoengen opgemerkt, "dat tijdens de geheele middeleeuwen telkens en tel-<br />

kens weer streng-ascetische mannen opstonden, die de wetenschappelijke stu-<br />

dien uit vrees voor een verkeerden invloed of geheel verwierpen of niet bevor-<br />

derden" (Schoengen 1911, 56). Ondanks het verzet tegen profane vakken -<br />

de "artes liberales" - kregen deze geleidelijk aan een steeds belangrijker plaats<br />

in het onderwijsprogramma. Er werd gestudeerd uit behoefte aan kennis<br />

(Pranger 1995, 205 e.v.).<br />

In tegenstelling tot de kloosterscholen en de kapittelscholen die vasthiel-<br />

den aan kennis van bijbelse boeken, stonden de stadsscholen een ontwikkeling<br />

van de cognitieve vermogens van leerlingen voor aan de hand van profane<br />

34


literatuur. Dit proces van intellectuele secularisering kon door abt-onderwijsop-<br />

zieners en scholasticus-onderwijsopzieners uiteraard niet tegengegaan worden.<br />

Het was het gevolg van een middeleeuws rationalisme dat in de twaalfde<br />

eeuw onder meer door kanunnik Abelardus werd uitgedragen. Met de ratio<br />

moesten de geheimen van het universum op hun juistheid worden onderzocht<br />

(Clanchy 1997, 25 e.v.), meende hij. Theologische uitspraken kwamen onder<br />

een rationed regime te staan, waardoor wereldse kennis in betekenis toenam.<br />

De abt-schoolopziener en scholasticus-schoolopziener hebben geen pogingen<br />

ondernomen - en ze konden dat ook niet - het onderwijsprogramma van de<br />

kloosterscholen en de kapittelscholen aan te passen aan dat van de stadsscho-<br />

len. Zij moesten hun aandacht op het godsdienstonderwijs van de klooster-<br />

school en de kapittelschool richten en ten opzichte van een profanisering van<br />

het onderwijsprogramma verdedigen.<br />

De abt-onderwijsopzieners en de scholasticus-onderwijsopzieners konden<br />

een achterstand door eenzijdigheid in de ontwikkeling van het onderwijs aan<br />

kloosterscholen en kapittelscholen niet voorkomen. Evaluerend-stimulerend<br />

optreden werd van hen niet verwacht. Het onderwijsprogramma stond niet ter<br />

discussie. Konden ze al geen veranderingen aanbrengen in het onderwijsleer-<br />

proces op microniveau, wijzigingen op mesoniveau lagen volstrekt buiten de<br />

competentie van de abt-onderwijsopzieners en de scholasticus-onderwijsopzie-<br />

ners. <strong>Een</strong> andere benadering van het kloosterlijke onderwijs en het kapittelon-<br />

derwijs dan het aanbieden van onderwijs in relatie tot de godsdienst was niet<br />

aan de orde. <strong>Een</strong> herziene schoolorganisatie - een samengaan van kapittel-<br />

scholen en stadsscholen met name - werd niet overwogen. De eisen die door<br />

de samenleving aan monniken, maar vooral aan kanunniken gesteld werden,<br />

namen echter in de loop van de eeuwen toe. Met kerklatijn dat bestemd was<br />

voor godsdienstige bijeenkomsten, kon niet meer worden volstaan. De kerke-<br />

lijke taal bleek door haar eenzijdigheid beperkt. Geleidelijk aan verbreedde zich<br />

het gebruik van het Latijn. Het ontwikkelde zich tot een taal voor geleerden<br />

die behalve op godsdienstige waarden en normen tevens gericht was op<br />

wetenschappelijke begripsontwikkeling, taalbetekenis en logische composities<br />

(Bot 1955, 102 e.v.). Voor de elite van de kerk was onderwijs in de zogenoem-<br />

de wereldlijke vakken in toenemende mate noodzakelijk, wilden zij tenminste<br />

in de wetenschapsontwikkeling geen achterstand oplopen. De kapittels waren<br />

gedwongen een aantal van hun kanunniken na een opleiding aan de kapittel-<br />

35


school nog een twee- tot drietal jaren aan een universiteit te laten studeren,<br />

teneinde het gewenste ontwikkelingsniveau ten behoeve van een adequate<br />

functievervulling te bereiken.<br />

Sedert de twaalfde eeuw werden bekwame student-kanunniken <strong>naar</strong><br />

hooggekwalificeerde kapittelscholen - kathedraalscholen (Brown 1975, 105<br />

e.v.) - en universitaire instituten gestuurd. Na een succesvolle studie aan deze<br />

vormen van onderwijs mochten de hierbedoelde kanunniken zich beschouwen<br />

als religieuze geleerden, zoals in de dertiende eeuw de Nederlanders Emo en<br />

Menko, geestelijken die in Parijs gestudeerd hadden (Romein e.a. 1949, 191).<br />

Studenten die in aanmerking kwamen elders hun opleiding te continueren, te<br />

vervolmaken en te voltooien, werden door de scholasticus-onderwijsopzieners<br />

aan het kapittel voorgedragen. Na toestemming gingen de uitverkoren studen-<br />

ten te voet - "per pedes apostolorum" - op weg om zich aan andere onder-<br />

wijsinstituten - met name te Bologna, Cambridge, Montpellier, Oxford, Parijs<br />

of Salerno - te laten onderrichten (Schoengen 1911/1915, 214). Kanunniken<br />

studeerden filosofie en medicijnen, rechten of theologie. Als jonge geleerden -<br />

en niet slechts in kerkelijke aangelegenheden - kwamen zij terug. Het waren<br />

echter slechts enkelen. Ze konden de intellectuele achterstand die de kapittel-<br />

scholen inmiddels opgelopen hadden, niet ongedaan maken.<br />

Ook in de wereld van het klooster kon een soortgelijke ontwikkeling<br />

geconstateerd worden, zij het op een ander niveau. Kloosterscholen verwaar-<br />

loosden hun opdracht. De leesvaardigheid met name werd uiteindelijk niet<br />

door alle monniken in voldoende mate beheerst. De "wereldverachting" werd<br />

soms zover doorgedreven, dat monniken slecht lezen en schrijven als een ver-<br />

dienste beschouwden (Schoengen 1911, 67). In kloosters konden nog lang<br />

analfabeten aangetroffen worden (Mostert 1995, 98), terwiji het percentage<br />

van de leesvaardigheid in de Europese samenleving van ongeveer 1 % tot 2%<br />

in het jaar 1000 inmiddels gestegen was tot ongeveer 5% in 1400 (Houston<br />

1995, 150) en tot om en nabij 35% in 1600 (Boonstra 1993, 16 e.v.). In dit<br />

verband kon analfabetisme onder geestelijken een opvallend en afkeurens-<br />

waardig verschijnsel genoemd worden. Ook van monniken werd verwacht, dat<br />

ze de techniek van het lezen beheersten en met begrip de inhoud van een<br />

tekst tot zich konden nemen. Sommige kloosterorden gingen er in de late mid-<br />

deleeuwen dan ook toe over slechts leerling-monniken op te nemen die aan<br />

stadsscholen een opleiding in het Latijn genoten hadden (Lansink 1967, 40).<br />

36


De toelatingsleeftijd werd gesteld op omstreeks het twaalfde tot veertiende<br />

levensjaar (Marcus 1996, 117). In enkele gevallen werden zelfs leerling-mon-<br />

niken <strong>naar</strong> stadsscholen gestuurd om deze taal - het klassieke Latijn - grondig<br />

te leren beheersen. In 1466 zouden met name de leerling-monniken Rumoldus<br />

de Francfordia en Christianus de Syberg zich in Zwolle aan de stadsschool heb-<br />

ben laten scholen in de Latijnse taal (Lansink 1967, 65). Zelfs begaafde monni-<br />

ken kregen de gelegenheid kathedraalscholen met een internationale reputatie<br />

te bezoeken. Bekend is dat in de elfde eeuw de Egmonder monnik Arnoldus<br />

Wilhelmi <strong>naar</strong> Parijs gestuurd werd om de aldaar gevestigde kathedraalschool<br />

te bezoeken (Buddingh 1843a, 140). Op aanwijzing van de abt-onderwijsop-<br />

ziener stelden de principalen van de orde een lijst van monniken op die in aan-<br />

merking kwamen voor een voortgezette studie elders dan op de eigen kloos-<br />

terschool.<br />

2.4.2 <strong>Een</strong> behoudende opstelling<br />

Deze seculiere ontwikkeling hebben de Onderwijsopzieners van het kloos-<br />

ter en van de kerk er niet toe gebracht voorstellen te doen om een mogelijke<br />

intellectuele achterstand te voorkomen. Het lag niet in de lijn van hun inspec-<br />

tie-opdracht deze voor klooster en kerk ongunstige ontwikkeling te beperken<br />

en te vervangen door een meer cognitief aangepaste structuur en inhoud van<br />

het kloosteronderwijs en het kerkelijke onderricht. Voor hen gold slechts het<br />

onderwijs ten behoeve van klooster en kerk (Bottema 1999, 12 e.v.). Hun<br />

onderwijs was godsdienstig onderwijs. Als de monniken en de kanunniken hun<br />

godsdienstige verplichtingen konden uitvoeren, werd dat voldoende geacht. In<br />

817 werd door kloosters zelfs gekozen voor het isolement. De magisters<br />

mochten slechts onderwijs geven aan leerling-monniken. Van zogenoemde<br />

buitenscholen voor leerlingen die niet de bedoeling hadden in het klooster in<br />

te treden, wilden met name de Akense concilies van de vroege middeleeuwen<br />

niet horen (Goff 1987, 164). Langs de hierarchische lijn werd medegedeeld dat<br />

kloosteronderwijs slechts besteed mocht worden aan novices.<br />

Alhoewel de kloosters zich niet steeds aan de concilieregels hebben<br />

gehouden, werkte de kleinschaligheid van het kloosterschoolonderwijs - maar<br />

ook het beperkte aantal leerlingen van het onderwijs aan de kapittelschool -<br />

nadelig uit. De geringe omvang van het onderwijsprogramma leidde mede tot<br />

genoemd isolement. Het was er onder meer de oorzaak van dat de klooster-<br />

37


scholen en de kapittelscholen vrijwel geen bekende geleerden als onder-<br />

wijsgevenden konden aantrekken. Slechts de namen van enkele magisters van<br />

kloosterscholen en rectores van kapittelscholen zijn aan de vergetelheid ontrukt.<br />

Als rector van de school van het kapittel van St. Servaas te Maastricht verwierf<br />

in 1233 Henricus bekendheid. De monnik Ubbo was aan het begin van de der-<br />

tiende eeuw een onderwijsgevende van formaat. Hij was werkzaam in het<br />

klooster Mariengaard (Post 1954, 157). Beiden - Henricus en Ubbo - zouden<br />

over opvallende cognitieve kwaliteiten hebben beschikt. Zij behoorden evenwel<br />

tot de uitzonderingen. Naast genoemden kunnen slechts enkele kloosterlingen<br />

en kanunniken genoemd worden, zoals Geyko en Emanuel, Hariulph, Melis<br />

Stoke (Blok 1892, 271 e.v.) en Jacob van Maerlant (Oostrom 1996r 93 e.v.).<br />

Voor geleerden waren de kloosterscholen en kapittelscholen niet stimulerend<br />

genoeg. Beide onderwijsinstituten boden geen ontwikkelingsmogelijkheden.<br />

Begaafden zochten hun heil elders. Vooral na omstreeks 1400 bleken stads-<br />

scholen voor intellectuelen een cognitief-stimulerende omgeving te zijn.<br />

Tenslotte zouden de tegenvallende resultaten van de christianisering<br />

evenzeer een terugval in het onderwijsniveau hebben kunnen bewerkstelligen.<br />

De dienstbaarheid van de monniken en de missionerende activiteiten van de<br />

kanunniken hadden tegen het einde van de twaalfde eeuw van de<br />

Nederlanden nog geen christelijke gemeenschap gemaakt. Wat monniken en<br />

kanunniken ook ondernamen, de bewoners van de Nederlanden bleven paga-<br />

nistisch in denken en handelen. Tovermiddelen voor vruchtbaarheid, offerin-<br />

gen aan vegetatiegeesten en geestbezweringen, het waren even zovele uitin-<br />

gen van een hardnekkig oud-germaans geloof (Romein e.a. 1949, 176 e.v.).<br />

Teleurstelling wat betreft het resultaat van hun inzet zou de aandacht voor het<br />

onderwijs bij de abt-onderwijsopziener en scholasticus-onderwijsopziener heb-<br />

ben kunnen verminderen. Doordat ze ondergeschikt waren aan de kloosterlijke<br />

en kerkelijke hierarchic konden de Onderwijsopzieners niets anders dan instem-<br />

men met de bestaande vorm en inhoud van de kloosterschool en de kapittel-<br />

school. Naar hun opvatting was de school dienares van het klooster en de kerk<br />

(Fortgens 1956, 17). Deze opvatting bepaalde hun onderwijstoezicht. Van een<br />

falend onderwijstoezicht kan dan ook in dit verband niet gesproken worden.<br />

Kloosterlijke en kerkelijke functionarissen gaven aan abten en scholastici hun<br />

behoudende orders. Hun ondergeschikten voerden ze uit.<br />

38


Hoofdelijk onderwijs omstreeks 1500. De houtsnede van Leonard Beck toont een kind van<br />

voorname ouders dat met enige soortgelijke kinderen wordt onderwezen. De decent en de leerlingen<br />

beschikken over een aanzienlijk aantal boeken, een kostbaar bezit in een tijd waarin het<br />

memoriseren van lange teksten vaak noodzakelijk was. Het geheugen diende doorgaans als<br />

bibliotheek te fungeren (collectie Nationaal Schoolmuseum Rotterdam).<br />

2.5.1 Parochiescholen<br />

Door de hierarchische structuur van het kloosterlijke en kerkelijke gezag<br />

konden de Onderwijsopzieners niet anders dan een conserverende houding ten<br />

opzichte van het onderwijs aannemen. Ze waren tevreden - en moesten dat<br />

ook zijn - met het soort onderricht zoals dat op hun scholen gegeven werd. De<br />

onderwijsinstituten vormden leerlingen tot nonnen, monniken en kanunniken,<br />

de geestelijke leidslieden van de Nederlandse samenleving. Het onderwijs-<br />

39


toezicht van klooster en kerk consolideerde het bestaande onderwijs.<br />

Deze behoudende instelling was met name terug te vinden bij de oprich-<br />

ting van parochiescholen, onderwijsinstituten die als een ontwikkelingsfase tus-<br />

sen klooster- en kapittelscholen en stadsscholen gefungeerd hebben. De<br />

parochiescholen waren bestemd voor de christianisering van het volk door<br />

godsdienstonderwijs aan de jonge generatie te geven. Leerlingen werden er<br />

voorbereid op deelname aan godsdienstige bijeenkomsten. <strong>Een</strong> school voor<br />

communicatieve kennis en vaardigheden kon de parochieschool niet genoemd<br />

worden (Bottema 1999, 13). Lezen en schrijven werden niet geleerd. Het<br />

onderwijsprogramma bestond uit de bekende, te memoriseren geloofsinhoud.<br />

Het onderwijstoezicht op de parochiescholen werd toegewezen aan scho-<br />

lasticus-onderwijsopzieners. Ze kregen er naast het toezicht op de kapittelscho-<br />

len een toezichttaak bij. De taak van de scholasticus-onderwijsopzieners veran-<br />

derde daardoor nauwelijks. Voor de kerkelijke Onderwijsopzieners - de<br />

scholasticus-onderwijsopzieners - waren parochiescholen vereenvoudigde equi-<br />

valenten van de kloosterscholen. De abten werd echter niet gevraagd het<br />

onderwijstoezicht op zich te nemen. De scholasticus-onderwijsopzieners waren<br />

er, gezien hun meer wereldse werkzaamheden van predikingen en zorg voor de<br />

bevolking, meer geschikt voor.<br />

De geestelijkheid kon niet bogen op een christianisering van de overwe-<br />

gend agrarische bevolking van de Nederlanden, zoals uit het voorgaande<br />

geconcludeerd mocht worden. Weliswaar had Clovis, de koning der Franken,<br />

reeds omstreeks 500 het geloof in een christelijke God tot staatsgodsdienst<br />

verklaard, de belangstelling voor het Opperwezen van de veroveraars was<br />

onder de veroverden echter niet groot. Franken, Friezen en Saksen die in de<br />

Nederlanden woonachtig waren, hielden vast aan het als heidens gekwalifi-<br />

ceerde geloof der vaderen (Bloch 1963, 194). Het waren de gekerstende<br />

Franken uit het zuiden van Europa die een religieuze eenheid onder de bevol-<br />

kingsgroepen in de Nederlanden poogden te bewerkstelligen. De verovering<br />

van onder meer de noordelijke en oostelijke gebieden van de Nederlanden<br />

leidde, zij het niet zonder weerstand van de bevolking, tot een religieuze uni-<br />

formiteit. De leiders van de christelijke kerk werden bij hun kerstenende onder-<br />

nemingen geholpen door landeigenaren die inmiddels op hun territorium ker-<br />

ken - eigen kerken - hadden gebouwd, waarin de bewoners van hun<br />

grondgebied - hun onderdanen - het ideaal van het Christendom kon worden<br />

40


ijgebracht, te weten de volmaakte liefde tot de Schepper.<br />

De geestelijkheid wilde niet slechts volwassenen op de hoogte stellen van<br />

Gods goedheid, maar ook hun kinderen. De jonge generatie moest gemfor-<br />

meerd worden over Gods leiding in het leven. Tegen het einde van de twaalfde<br />

eeuw werd dan ook een school voor leken in het leven geroepen om het<br />

geloof in Christus zeker te stellen. De kerk kon het christianiseren niet alleen af<br />

en had de hulp van een school nodig. Vernamen volwassenen aanvankelijk<br />

incidenteel van langskomende predikers het woord van God en later van de in<br />

hun dorp gevestigde pastoors, kinderen kregen systematisch en gemstitutiona-<br />

liseerd onderwijs over Gods goedheid van daartoe aangetrokken onderwijsge-<br />

venden. Verondersteld werd dat daarmee het sluimerende paganisme onge-<br />

daan gemaakt kon worden (Heppe 1860, 42). Het vierde Lateraans concilie<br />

onder leiding van Innocentius III stelde in 1215 als vervolg op een soortgelijke<br />

uitspraak uit 1179 van het onder leiding van Alexander III staande derde<br />

Lateraans concilie, dat aan elke kerk een onderwijsinstituut verbonden diende<br />

te zijn teneinde kinderen de gelegenheid te geven onderwijs te ontvangen in<br />

religieuze zang en godsdienstige teksten ten behoeve van kerkelijke bijeen-<br />

komsten (Fortgens 1956, 41). Naast kloosterscholen en kapittelscholen ont-<br />

stonden er vanaf omstreeks het jaar 1200 parochiescholen, die verbonden<br />

waren aan door landeigenaren opgerichte parochiekerken.<br />

Op de parochieschool leerden de kinderen in de leeftijd van zeven tot<br />

tien jaar gedurende een periode van ongeveer drie jaar door voorzeggen en<br />

nazeggen het credo, het pater-noster, het ave-maria, enkele psalmen en een<br />

aantal gebeden:<br />

Pater noster<br />

Pater noster, qui es in caelis<br />

Sanctificetur nomen tuum<br />

Adveniat regnum tuum<br />

Fiat voluntas tua, sicut in caelo et in terra<br />

Panem nostrum quotidianum da nobis hodie<br />

Et dimitte nobis debita nostra sicut<br />

Et nos dimittimus debitoribus nostris<br />

Et ne nos inducas in tentationem<br />

Sed liber a nos a malo<br />

Amen<br />

41


Veel tijd werd besteed aan het leren zingen. De gesproken missen moes-<br />

ten opgeluisterd worden met gezangen. Leerlingen van de parochiescholen<br />

vormden het kerkkoor. Daartoe moesten de leerlingen de ceremoniele formu-<br />

les uit het hoofd leren. De instrumenteel-culturele vaardigheid van het lezen<br />

werd de leken-leerling niet bijgebracht. Memoriseren werd voldoende geacht.<br />

De lees- en schrijfvaardigheden waren en bleven vooralsnog een elitaire aan-<br />

gelegenheid van monniken en kanunniken (Gerritsen e.a. 2000, 16). Slechts<br />

een enkele leerling werd na de eerste drie leerjaren van de parochieschool de<br />

gelegenheid geboden gedurende een tweetal jaren in de vervolgschool te leren<br />

lezen. Waarschijnlijk heeft ook hij op tien- tot twaalfjarige leeftijd de "Ars<br />

grammatica minor" van Donatus gebruikt om de taalstructuur van het Latijn<br />

machtig te worden. Met enige passieve en actieve kennis van het Latijn zou hij<br />

een bescheiden plaats hebben kunnen veroveren in de kerkelijke hierarchic van<br />

geestelijke leiders (Oediger 1953, 80 e.v./figuur 2.2). In elk dorp was tenslotte<br />

een pastoor nodig en een assistent gewenst.<br />

fig. 2.2 het Nederlandse schoolsysteem<br />

van ongeveer 1200 tot 1400<br />

vervolg parochieschool<br />

parochieschool<br />

2.5.2 Toezicht op parochiescholen<br />

De parochiescholen werden bij hun oprichting geplaatst onder het onder-<br />

wijstoezicht van de scholasticus-onderwijsopzieners. Voor laatstgenoemden<br />

was er sprake van een uitbreiding van werkzaamheden. De abt-onderwijsop-<br />

zieners werden niet bij het toezicht op parochiescholen betrokken. Hoewel de<br />

stichting van parochiescholen een aangelegenheid was van landeigenaren,<br />

werd de controle van de inhoud van het onderwijs overgelaten aan kerkelijke<br />

functionarissen. De landeigenaren bemoeiden zich, als oprichters van de<br />

42<br />

IZ<br />

11<br />

10<br />

9<br />

8<br />

7


parochiescholen, niet met de inhoud van het onderwijsprogramma. De graven,<br />

heren, hertogen en ridders waren slechts in materieel-financiele zin gemteres-<br />

seerd in de "scholasterie", het recht om scholen te stichten en te beheren<br />

(Esseboom 1995, 11). Onderwijsinstituten konden aan particulieren worden<br />

verpacht of verkocht. Zelfs de school impliceerde voor de grootgrondbezitters<br />

een bron van inkomsten (Kesper 1897, 1 e.v.).<br />

De eerste parochieschool zou gestaan hebben in Hallum (Post 1954, 24).<br />

Tegen het einde van de twaalfde eeuw werd in dit Friese plaatsje door de<br />

onderwijsgevende Frederik een begin gemaakt met onderwijs in zingen voor<br />

leken-leerlingen. Jongens werden opgeleid tot koorknaap, een opleiding die<br />

voor sommigen onder hen als voorbereiding fungeerde op de vorming tot gees-<br />

telijke van een eenvoudige statuur in de kerkelijke hierarchic. Hoewel<br />

cijfermatige informatie ontbreekt, mag verondersteld worden dat in de loop van<br />

de dertiende en veertiende eeuw het aantal onderwijsinstituten voor leken in<br />

Nederland gestaag toenam. Na omstreeks 1200 zouden in vele plaatsen scholen<br />

een gewoon verschijnsel geworden zijn (Moll 1867, 250). In een periode van<br />

twee eeuwen werden er <strong>naar</strong> alle waarschijnlijkheid tweehonderd tot tweehon-<br />

derdvijftig parochiescholen opgericht. Deze schatting is gebaseerd op een aan-<br />

tal van ongeveer vijftig parochiescholen in ongeveer een vijfde gedeelte van alle<br />

bekende parochies van de Nederlanden (Post 1954, 21 e.v.). Meer cijfermatige<br />

informatie is niet beschikbaar. Wanneer verondersteld mag worden dat rond<br />

1400 elke parochieschool door ongeveer veertig leerlingen bezocht werd, kan<br />

opgemerkt worden dat in laatstgenoemd jaar om en nabij achtduizend tot tien-<br />

duizend kinderen <strong>naar</strong> school gingen. Bij een bevolking van ongeveer negen-<br />

honderdduizend Nederlanders (Houtte 1979a, 73), waarvan om en nabij een<br />

zevende deel kinderen waren in de leeftijd van zeven tot tien jaar, kan het<br />

schoolbezoek op 6% tot 7% geschat worden. Indien vervolgens gesteld wordt<br />

dat slechts jongens de parochiescholen bezochten, lijkt het gerechtvaardigd te<br />

stellen dat 12% tot 14% van de jongens de parochieschool frequenteerden.<br />

Het was een beperkt aantal. De opmerking van Carthusianus uit de eerste helft<br />

van de vijftiende eeuw dat jongens <strong>naar</strong> school gestuurd moesten worden, kan<br />

dan ook niet verbazen (Troelstra 1901, 51). Bij een gering aantal leerlingen dat<br />

de parochieschool bezocht, kwam het zangkoor in gevaar. Er was behoefte aan<br />

zangers voor de vele religieuze diensten die in de kerk gehouden werden. De<br />

parochiescholen waren zangscholen (Hoorn e.a. 1985, 233).<br />

43


Scholasticus-onderwijsopzieners moesten er op toezien dat het onder-<br />

wijsprogramma van de parochiescholen - hoe beperkt het ook was - werd uit-<br />

gevoerd. Ze kregen er een taak bij. Zwaar was de opdracht evenwel niet. De<br />

parochieschool was een eenvoudig onderwijsinstituut met een onderwijsge-<br />

vende die enkele leerlingen op de hoogte stelde van kerkelijk-godsdienstige<br />

teksten. De scholasticus-onderwijsopzieners werden overigens door het enigs-<br />

zins simpele onderwijsprogramma niet gemspireerd tot veelvuldig schoolbe-<br />

zoek. Zij hebben deze vorm van onderwijs verwaarloosd. Zij voelden er klaar-<br />

blijkelijk weinig voor lange reizen te ondernemen <strong>naar</strong> gehuchten en veraf<br />

gelegen dorpen met een parochieschool.<br />

De Onderwijsopzieners van de parochiescholen hadden een controlerende<br />

taak. Ze behoefden er slechts op toe te zien dat de leerlingen onderwijs kre-<br />

gen, zodat ze konden deelnemen aan kerkelijke bijeenkomsten. Weliswaar<br />

ontbreken gegevens over schoolbezoeken in de periode van ongeveer 1200<br />

tot 1400, maar de beperkte informatie over het tijdvak tot omstreeks 1600<br />

vormt een aanwijzing, temeer omdat gedurende deze periode - het tijdvak van<br />

ongeveer 1400 tot 1600 - de scholasticus-onderwijsopzieners nog steeds het<br />

toezicht hadden over parochiescholen op het platteland. In de steden was het<br />

onderwijstoezicht inmiddels overgegaan <strong>naar</strong> het plaatselijke bestuur. Van een<br />

regelmatige onderwijsinspectie op het platteland was evenwel geen sprake. De<br />

scholasticus-onderwijsopzieners lieten de controle veelal over aan kerkelijke<br />

visiteurs. Laatstgenoemden bezochten behalve kloosterscholen en kapittel-<br />

scholen tevens parochiescholen. De scholasticus-onderwijsopzieners gaven<br />

hun op schrift gestelde inspectie-opdrachten mee aan de visiteurs van kloos-<br />

ters en kapittels (Frederiks 1960, 24). Uit de kerkelijke gemeente Culemborg<br />

werd gemeld dat er in de periode van 1549 tot en met 1570 nauwelijks visita-<br />

ties, laat staan schoolbezoeken waren uitgevoerd. De pastoor van Honswijk<br />

berichtte in 1570 dat hij sedert 1558 geen bezoek had gehad van kerkelijke<br />

visiteurs. De aartsdiaken van Drente ontstak in 1562 zelfs in woede bij de<br />

komst van de visiteurs. Sedert 1526 hadden zich bij hem geen kerkelijke<br />

bezoekers meer gepresenteerd. Vermoedelijk wilde hij deze - ongecontroleerde<br />

- situatie handhaven (Rappard 1911, XI), een situatie die in de loop van de<br />

vijftiende eeuw moet zijn ontstaan, over genoemde periode worden er althans<br />

geen visitatiegegevens vermeld (Frenken 1956, 36 e.v. en 195 e.v.). Als er in<br />

het aangegeven tijdvak al bezoeken door scholasticus-onderwijsopzieners aan<br />

44


parochiescholen zijn gebracht (Oediger 1953, 132), dan hebben deze slechts<br />

incidenteel plaatsgevonden. In dit verband werd zelfs opgemerkt dat vanaf de<br />

vijftiende eeuw het scholastersambt - de functie van scholasticus-onderwijsop-<br />

ziener - nog slechts een formaliteit was (Schoengen 1911/1915, 384). De<br />

Onderwijsopzieners waren op het platteland niet of nauwelijks bekend. Voor<br />

zover visiteurs een bezoek brachten aan een kerkelijk gemeente, hielden zij<br />

tevens aantekening over het onderwijs, zoals zij dat aantroffen.<br />

Uit de visitatieverslagen bleek, dat er zo nu en dan, afhankelijk van de<br />

agrarische activiteiten, onderwijs gegeven werd. In de oogsttijd werd er weinig<br />

schoolgehouden. Slechts een klein aantal koorknapen kwamen dan regelmatig<br />

bijeen om onder leiding van de onderwijsgevende misgedeelten te oefenen en<br />

uit te voeren. De visiteurs berichtten in hun verslagen overwegend over het<br />

onderwijzende personeel en zijn onderwijs. Soms werd informatie verstrekt<br />

over de aangeboden onderwijsleerstof. Met behulp van vragenlijsten werd tij-<br />

dens de schaarse visitaties gepoogd een indruk te krijgen van het onderwijs.<br />

De vragen waren evenwel verre van indringend. Veel verder dan: "wie stelt de<br />

schoolmeester aan?", "doet hij zijn plicht?", "wat onderwijst de schoolmees-<br />

ter?" en "is de schoolmeester van goede zeden?" (Rappard 1911, 48 en 74)<br />

kwamen de visiteurs niet. <strong>Een</strong> waarderende beoordeling over het onderwijs<br />

werd niet uitgesproken. Het aan de taak van de visiteurs toegevoegde school-<br />

bezoek was nog steeds constaterend-informerend van aard. De rapportage<br />

van de visiteurs bleek de scholasticus-onderwijsopziener in elk geval niet te sti-<br />

muleren zich meer en intensiever met het onderwijs bezig te houden. Zij stel-<br />

den zich tevreden met de informatie over het verstrekte onderwijs van de hand<br />

van de visiteurs. Als de leerlingen maar op enigerlei wijze kennismaakten met<br />

kerkelijk-godsdienstige procedures en de koorknapen onder hen min of meer<br />

regelmatig voorbereid werden op de vele religieuze bijeenkomsten, waren de<br />

scholasticus-onderwijsopzieners tevreden.<br />

2.6.1 De Groote School<br />

Het terughoudende toezicht van de scholasticus-onderwijsopzieners op de<br />

parochiescholen heeft er mede toe geleid dat gedurende een periode van vier<br />

eeuwen deze vorm van plattelandsonderwijs nauwelijks veranderde. Voor zover<br />

de onderwijstoezichthouders aandacht besteedden aan de parochiescholen<br />

leverde dat geen wijzigingen op in de structuur en de inhoud van het onder-<br />

45


wijsprogramma. De scholasticus-onderwijsopzieners waren ook niet gewend<br />

veranderingen aan te brengen. Ze lieten alles bij voorkeur bij het oude en bij<br />

wat hun vertrouwd voorkwam. De scholasticus-onderwijsopzieners gedroegen<br />

zich als hun collega-voorgangers, de visiteurs. Slechts een enkele keer bezoch-<br />

ten zij de parochiescholen op het platteland. De situatie op het platteland<br />

maakte het ook niet noodzakelijk dat er vernieuwingen in het onderwijs werden<br />

gemtroduceerd. Het leven en werken op het land bleven lang vrijwel gelijk en<br />

eenvoudig.<br />

De ontwikkeling van de parochiescholen in de steden was een geheel<br />

andere. Er ontstond een plattelandsonderwijs en een stadsonderwijs met voor<br />

de laatste vorm een gelaagd schoolsysteem van lager en voortgezet onderwijs.<br />

Beide vormen van onderwijs - het plattelandsonderwijs en het stadsonderwijs -<br />

groeiden uit elkaar. Deze ontwikkeling had ook voor het onderwijstoezicht<br />

gevolgen. De scholasticus-onderwijsopziener beperkte zich - voor zover hij er<br />

al aandacht aan besteedde - tot de parochiescholen op het platteland. In de<br />

stad werd in de loop van de tijd voor elke laag van het schoolsysteem een<br />

onderwijsinspectie in het leven geroepen. Het was een per schoolsoort afzon-<br />

derlijke onderwijsinspectie, die uit meerdere personen bestond. Het individuele<br />

onderwijstoezicht werd een commissoriaal schooltoezicht. Er vond echter niet<br />

alleen een uitbreiding van toezichthoudende individuen plaats, maar ook het<br />

werkterrein voor de stedelijke onderwijsinspectie verbreedde zich. Het toezicht<br />

op het onderwijs beperkte zich niet meer tot het microniveau, zoals de abt-<br />

onderwijsopzieners en de scholasticus-onderwijsopzieners gedaan hadden,<br />

maar het stedelijk onderwijstoezicht was tevens actief op mesoniveau. Er was<br />

naast aandacht voor het onderwijsleerproces met zijn onderwijsleerinhoud,<br />

ook belangstelling voor de vakbekwaamheid van het onderwijzende personeel.<br />

Er werden van hen bewijzen van bekwaamheid verlangd. Het onderwijs dat de<br />

onderwijsgevenden boden, moest inhoudelijk voldoen aan de door de stadsbe-<br />

sturen vastgestelde voorschriften. Deze stadsbesturen maakten contracten op<br />

waarin de onderwijsregels uitvoerig vermeld waren. Veelal diende het<br />

onderwijzende personeel blijk te geven van onderwijservaring. In de steden<br />

waren onderwijsgevenden werkzaam die reeds op het platteland ervaring had-<br />

den opgedaan. Verder ging de belangstelling van de onderwijsinspectie uit<br />

<strong>naar</strong> de school als organisatie van het onderwijsleerproces. Er werd eerst lezen<br />

geleerd, dan schrijven en tenslotte rekenen. Daarop volgden - op andere dan<br />

46


lagere scholen - Frans en Latijn. Het schoolsysteem met zijn onderwijs-<br />

gelaagdheden van lager onderwijs en vervolgonderwijs diende vanaf de vijf-<br />

tiende eeuw een schooleenheid te zijn met bewaarscholen, lagere scholen,<br />

Franse scholen en Latijnse scholen.<br />

De verandering van het stedelijke onderwijssysteem en daarmee van het<br />

schooltoezicht, hield verband met de verstedelijking van de Nederlanden. De<br />

groei van de bevolking <strong>naar</strong> ongeveer een miljoen inwoners rond 1400 leidde<br />

tot urbanisering. Binnen de agrarische maatschappij ontstonden steden. De<br />

Nederlanden werden een landbouwgemeenschap met geconcentreerde woon-<br />

eenheden met ambacht, handel en nijverheid. Aan het begin van de zestiende<br />

eeuw woonde ongeveer 27% van de bevolking van de Nederlanden in 38 ste-<br />

den (Houtte 1979a, 73, en Woude 1980, 135). Het merendeel van de bevol-<br />

king - ongeveer 73% - werkte op het land als boer of landarbeider. De stede-<br />

lijke bevolking was breed geschakeerd; 35% van de stadsbewoners bestond<br />

uit neringdoenden, zoals bakkers, kleermakers, schippers, smeden en timmer-<br />

lieden. Zij vormden de middengroepering van de stedelijke gemeenschap.<br />

Arbeiders en armen vormden 55% van de stedelijke bevolking. Hun sociaal-<br />

economische situatie was zwak. De inwoners van de steden werden geregeerd<br />

door notabelen. Die maakten met hun bureaucratische omgeving 10% uit van<br />

de stedelijke bevolking.<br />

De steden waren afgebakende plaatsen. Vooral in de dertiende eeuw ver-<br />

wierven vele dorpen het recht als stad het beheer en het bestuur van de plaat-<br />

selijke gemeenschap in eigen hand te nemen. Het waren "villes neuves"<br />

(Jansen 1988b, 349 e.v.) die door landsheren van dorpen tot steden verklaard<br />

werden. Het stedelijke territorium werd met palen, later met muren omgeven.<br />

Deze stedenbeweging (Japikse e.a. 1947, 125, en Verwey 1983, 182) leidde<br />

ertoe dat het dorp als stad niet alleen een politiek-juridische eenheid werd met<br />

plaatselijke bestuurders en rechters, maar tevens een sociaal-culturele eenheid<br />

- een universitas - met prestigieuze objecten als een broderij, een gasthuis, een<br />

gemeentehuis, een herberg, een molen, een vleeshal en een waag. Ook een<br />

school bleek een begerenswaardige instelling. Stadsbesturen poogden het<br />

bezit van de parochieschool te verwerven en deze om te zetten in een stads-<br />

school. De betekenis van de stad hing mede af van de aanwezigheid van een<br />

onderwijsinstituut. Met bisschoppen, graven, Keren, hertogen en ridders - de<br />

inmiddels bekende bezitters van de parochiescholen - sloten stadsbesturen<br />

47


financieel-juridische overeenkomsten af, waarmee de steden "in possessie"<br />

kwamen van de "scholasterie" (Fortgens 1956, 45). Het stadsbestuur kocht de<br />

parochieschool op of kreeg deze van de landeige<strong>naar</strong> als wederdienst<br />

(Kesper1897, 18).<br />

Met de overname van de stedelijke parochiescholen door de stadsbesturen<br />

kwam er tevens een einde aan het onderwijstoezicht door scholasticus-onder-<br />

wijsopzieners. Het recht van de landeigenaren scholen op te richten was binnen<br />

hun jurisdictie aan de stadsbestuurders overgedaan. De laatstgenoemden wer-<br />

den behalve beheerders van stadsscholen tevens toezichthouders van deze<br />

onderwijsinstituten. Als beheerders van het onderwijs legden ze onderwijsvoor-<br />

schriften vast en stelden financiele middelen beschikbaar, als bestuurders van de<br />

onderwijsinstituten waren de stadsbesturen tevens colleges van schooltoezicht.<br />

Ze zagen er op toe dat hun stedelijke onderwijsvoorschriften uitgevoerd wer-<br />

den. De stadsbesturen vormden de derde generatie schoolopzieners. Hun<br />

inspectorale aandacht beperkte zich niet tot het onderwijsleerproces, maar ook<br />

de voorwaarden voor goed onderwijs, zoals de vakbekwaamheid van het<br />

onderwijzende personeel, had hun belangstelling. Tevens richtten de colleges<br />

van schooltoezicht zich op de niveauverschillen in het onderwijs, waarvoor<br />

afzonderlijke onderwijsinstituten beschikbaar kwamen.<br />

De parochiescholen op het platteland raakten vanaf omstreeks het jaar<br />

1400 steeds verder achter op de parochiescholen in de stad. De verwaarlozing<br />

van het plattelandsonderwijs door de scholasticus-onderwijsopzieners leidde<br />

ertoe dat beide vormen van onderwijs nauwelijks nog op elkaar leken. Het<br />

stadsbestuur trachtte zijn onderwijs tot een gedifferentieerd lager en voortge-<br />

zet onderwijs te ontwikkelen. Sinds de stadsbesturen in het bezit waren geko-<br />

men van het schoolrecht, werd veel aandacht besteed aan de tot "Groote<br />

School" verheven stedelijke parochiescholen. Inhoudelijk gezien lag dit onder-<br />

wijsinstituut voorlopig nog in het verlengde van de oorspronkelijke parochie-<br />

scholen. Ook de Groote School was aanvankelijk een zangschool. Om, evenals<br />

in vroeger dagen, de garantie te hebben dat er voor kerkelijke bijeenkomsten<br />

een voldoende aantal zangertjes beschikbaar was, werd door het stadsbestuur<br />

in zijn hoedanigheid van college van schooltoezicht in het contract met de rec-<br />

tor van de Groote School vastgelegd dat hij onderwijs zou geven "tot eer ende<br />

onderhoudenisse van den chore" (Post 1954, 64). Het onderwijsprogramma<br />

vermeldde het leren van het credo, het pater-noster, het ave-maria, enkele<br />

48


psalmen en een aantal gebeden. Verder werd op de Groote Scholen Latijn<br />

geleerd. De rector diende de kinderen, zo luidde met name het Rotterdamse<br />

voorschrift in 1555, te leren "Latyn te spreecken" zonder evenwel hun zang-<br />

bijdragen - "heure gregoraes" (Kan 1884, 125) - te verwaarlozen. In hierbe-<br />

doeld voorschrift werd tevens vastgelegd dat de rector zijn leerlingen zou leren<br />

"lesen" en "scriven" van de spreektaal, een regionale vorm van het Neder-<br />

lands. Zijn Latijnse school bestond uit een onderbouw voor lager onderwijs en<br />

een bovenbouw voor voortgezet onderwijs. In de loop van de vijftiende eeuw<br />

nam het onderwijs in de toenmalige Nederlandse taal in het onderwijspro-<br />

gramma van de Groote School een steeds belangrijkere plaats in. De verstede-<br />

lijking leidde tot bureaucratisering van de plaatselijke samenleving. Het vast-<br />

leggen van voorschriften in het Latijn, hetgeen tot dan toe gebruikelijk was,<br />

werd vervangen door het schrijven van plaatselijke regels in de gebruikelijke<br />

middelnederlandse dialecten. Leken konden het Latijn, dat voor hen een<br />

vreemde taal was, niet lezen. De stadsbestuurders waren gedwongen de door<br />

hen uitgevaardigde voorschriften vast te leggen in een lokaal Nederlands<br />

(Vries e.a. 1993, 45). <strong>Een</strong> stadsomroeper was niet meer in staat alle stedelin-<br />

gen van de belangrijkste gebeurtenissen en mededelingen op de hoogte te<br />

stellen. De berichten van het stadsbestuur werden op de muur - ad valvas -<br />

van het stadhuis geplakt. Het spoorde stedelingen aan hun taal te leren lezen.<br />

Met deze maatregel en deze behoefte kwam er een einde aan de parochie-<br />

school waar de leerlingen voornamelijk leerden zingen. De opvolger van de<br />

parochieschool werd een taalschool. De Groote Scholen reduceerden met het<br />

leren lezen sedert de late middeleeuwen het aantal analfabeten in de<br />

Nederlanden.<br />

2.6.2 Stadsscholen<br />

De steden waren trots op hun Groote Scholen. Vooral voor de sociaal-<br />

economisch betergesitueerden werden deze onderwijsinstituten een maat-<br />

schappelijk fenomeen van belang. Kinderen uit de middengroeperingen van<br />

boeren die goed voorzien waren van have en goed, geschoolde arbeiders, mid-<br />

denstanders, succesvolle handelslieden, gildenmeesters, binnenvaartschippers<br />

met een aantal schepen en hooggeplaatste ambtenaren (Post 1954, 136) gin-<br />

gen in de periode van omstreeks 1400 tot 1600 <strong>naar</strong> de stadsscholen. Voor<br />

deze scholen werd door de stadsbesturen goed gezorgd. Hun eigen kinderen<br />

49


en kleinkinderen bezochten de school, voor zover ze geen onderwijs kregen<br />

van een huisonderwijzer. Het individueel-economische belang van de stadsbe-<br />

stuurders, maar ook het sociaal-culturele belang van de magistratuur leidde<br />

ertoe dat de stadsbesturen ten opzichte van de school een dubbelfunctie<br />

ontwikkelden. Als bezitters van de stadsschool beheerden ze de school en als<br />

colleges van schooltoezicht hielden ze toezicht op de uitvoering van de door<br />

henzelf als beheerders vastgestelde voorschriften. De stadsbesturen benoem-<br />

den met name het onderwijzende personeel, dat door henzelf als colleges van<br />

schooltoezicht was voorgedragen. Sommige stadsbesturen slaagden er in hoge<br />

mate in - mede door een goede financiele regeling - bekwaam personeel aan<br />

te trekken. Het verhoogde het prestige van de stad en zijn bestuurders. Uit de<br />

vijftiende en zestiende eeuw zijn onder meer bekend Jan Cele, rector van de<br />

Groote School te Zwolle, Alexander Hegius te Deventer, Johannes Murmellius<br />

te Alkmaar, Petrus Nannius te Gouda en Regnerus Praedinius te Groningen.<br />

Het waren rectores met nationale en enkele zelfs met Internationale bekend-<br />

heid. Zij stonden garant voor een hoog onderwijsniveau in hun instituten die,<br />

<strong>naar</strong> verluidt, bezocht werden door enkele honderden leerlingen (Elzinga<br />

1937, 38). <strong>Een</strong> dergelijk leerlingental zorgde ervoor dat de rectoren onderwijs-<br />

assistentie nodig hadden. De rector werd door preceptores bijgestaan. Aan de<br />

Latijnse school te Amsterdam zouden naast de rector en een conrector nog<br />

achttien leraren werkzaam zijn geweest (Montanum 1614, 304). In sommige<br />

grote steden ontstonden onderwijsinstituten met veel leerlingen (Schoengen<br />

1911,69).<br />

De stadsbesturen trachtten als beheerders van hun scholen deze onder-<br />

wijsinstituten te beschermen tegen concurrerende scholen. Zij zorgden voor<br />

een gedegen juridische status van hun onderwijsinstituten. Particuliere scholen<br />

- bijscholen genoemd - mochten aanvankelijk in de steden niet worden opge-<br />

richt. Het zou de positie van de stadsscholen en de kwaliteit van hun onderwijs<br />

aantasten. Sommige sociaal-economisch bevoorrechte ouders waren echter<br />

niet ingenomen met de stedelijke scholen. Zij hadden bezwaren tegen de grote<br />

hoeveelheid tijd die door hun zoons besteed werd aan koorzang en de voorbe-<br />

reidingen daarop. Het zou ten koste gaan van de intellectuele vorming van<br />

hun kinderen en juist daarvoor stuurden zij hen <strong>naar</strong> school. Ook vonden<br />

ouders de klassen te groot. Zij wensten een meer individueel contact tussen<br />

onderwijsgevenden en kinderen. De massaliteit van meer dan honderd leerlin-<br />

50


gen in de lagere klassen van de Groote School wezen zij af (Post 1954, 72).<br />

Bovendien - en dat was een nieuwe ontwikkeling - zagen zij hun kinderen niet<br />

graag omgaan met leerlingen die uit een ander milieu afkomstig waren en<br />

evenzeer de school bezochten. <strong>Een</strong> vermenging van standen, zoals die met<br />

name op de Groote School plaatsvond - waarop overigens armenkinderen en<br />

kinderen van arbeiders niet werden aangetroffen - sprak hen niet aan.<br />

Op den duur konden de stadsbesturen als beheerders van scholen de<br />

vraag <strong>naar</strong> bijscholen niet tegenhouden. Aan de verlangens van ouders moest<br />

worden tegemoetgekomen. De oprichting van bijscholen diende te worden toe-<br />

gestaan, temeer toen bleek dat ouders bereid waren de inkomstenderving van<br />

de rector van de Groote School bij vermindering van zijn aantal leerlingen, te<br />

compenseren. Aanvankelijk behield de Groote School een onderwijsmonopolie<br />

voor kinderen in de leeftijdscategorie van zeven tot twaalf jaar, maar deze res-<br />

trictie - de bescherming van de Latijnse school - was in de loop van de tijd niet<br />

vol te houden. Vanaf de vijftiende eeuw waren zelfstandige bijscholen naast de<br />

Groote Scholen in alle steden een veel voorkomend verschijnsel.<br />

Toen de vraag <strong>naar</strong> particuliere scholen niet meer tegengegaan kon wor-<br />

den, stelden de stadsbesturen - nog steeds als beheerders van de school - toe-<br />

latingseisen voor zogenoemde schoolhouders - particuliere onderwijsgevenden<br />

- op. De Latijnse scholen voor leerlingen van zeven tot vijftien jaar bleven als<br />

vroegere Groote Scholen stedelijke onderwijsinstituten. Voor deze vorm van<br />

onderwijs werd nog steeds geen concurrentie getolereerd. Ook de inhoud van<br />

de vroegere parochieschool werd door de stadsbesturen - ditmaal in hun hoe-<br />

danigheid van commissies van schooltoezicht van de derde generatie - in<br />

bescherming genomen. In een nadere toelichting werd in de eerdergenoemde<br />

Rotterdamse keur aangegeven, "dat nyemant tsy mannen ofte vrouwen",<br />

"knechtkens" mocht onderwijzen in "leesen ofte scryven" (Kan 1884, 122).<br />

<strong>Een</strong> dergelijke onderwijstaak was voorbehouden aan de rector van de Groote<br />

School. De gedeeltelijke opheffing van het bijschoolverbod voor niet-gemar-<br />

keerde leeftijdsgroepen had evenwel tot gevolg dat particuliere onderwijson-<br />

dernemers als bijschoolhouders op de inmiddels vrije onderwijsmarkt aan<br />

belangstellende ouders hun diensten konden aanbieden. Er bleken er velen te<br />

zijn die bereid en in staat waren onderwijs te geven in lagere-schoolvakken op<br />

bijzondere scholen of in het Frans op Franse scholen. Geleidelijk aan werd het<br />

laatstgenoemde schoolvak met Nederlandse taal als voorbereiding op bedoeld<br />

51


taalonderwijs aangevuld. Op den duur gaven de bijschoolhouders in de onder-<br />

bouw dezelfde vakken - met uitzondering van Latijn - als de onderwijsgeven-<br />

den van de Latijnse scholen. Weer traden de stadsbesturen als beheerders van<br />

scholen restrictief op. Zij verordenden dat iedere onderwijsgevende van de ste-<br />

delijke autoriteiten toestemming moest hebben zijn vak uit te oefenen. De<br />

selectie was streng. Er werd, nadat toestemming verkregen was, een akte uit-<br />

geschreven waarin aangegeven werd welke schoolvakken de onderwijsgeven-<br />

de mocht onderwijzen. Het contract zorgde ervoor dat het vastgestelde onder-<br />

wijsprogramma niet overschreden werd. Op den duur ontwikkelde zich een<br />

diversiteit van scholen met een diversiteit van onderwijsprogramma's.<br />

<strong>Een</strong> grote school in de zeventiende eeuw met wanorde bij het begin van de les. Gezien de kleding<br />

behoren de kinderen tot de sociaal betere groeperingen. De meester geeft les in een ruimte<br />

met banken en tafels voor de schrijvers. In het aangrenzende vertrek wordt eveneens onderwijs<br />

gegeven, waarschijnlijk door de vrouw van de meester. <strong>Een</strong> paar jongens klimmen met de houten<br />

schooltas op de rug de ladder op <strong>naar</strong> de zolderverdieping waar blijkbaar ook school wordt<br />

gehouden. Aan de muur een bord met diverse soorten alfabetten. De leerlingen leerden vier of<br />

meer soorten letters, zoals gotisch, hollands, cursief en die weer in hoofdletters en kleine letters.<br />

2.7.1 <strong>Een</strong> Nederlands schoolsysteem<br />

Het stadsbestuur controleerde als college van schooltoezicht de ontwik-<br />

keling van alle vormen van onderwijs. <strong>Een</strong> uitbreiding van het aantal onder-<br />

wijsinstituten met een varieteit van vakken was zonder stedelijke instemming<br />

niet mogelijk. Hoewel de stadsbesturen het aantal onderwijsgevenden tracht-<br />

52


ten te beperken, nam in de loop van de vijftiende en zestiende eeuw de hoe-<br />

veelheid onderwijsinstituten toe. De controle op de oprichting van met name<br />

lagere vormen van onderwijs bleek verre van effectief (Esseboom 1995, 125).<br />

Het plaatselijke schoolsysteem bestond na enkele decennia uit een veelheid<br />

van kleine-kinderscholen voor leerlingen van vijf tot zeven jaar, lagere scholen<br />

- Duytse scholen genoemd - voor leerlingen in de leeftijd van zeven tot tien of<br />

twaalf jaar en Franse scholen en Latijnse scholen voor leerlingen die in leeftijd<br />

varieerden van tien tot vijftien of zeventien jaar (Dodde 1997a, 79 e.v).<br />

Sommige Franse scholen en Latijnse scholen combineerden ook nog het lager<br />

onderwijs en voortgezet onderwijs in een onderwijsinstituut.<br />

Nieuw waren de verschillende onderwijsinstituten niet. Elke soort had zijn<br />

geschiedenis. Instellingen als kleine-kinderscholen zouden er al sedert om-<br />

streeks 1245 zijn geweest (Verbeeten 1937, 4 e.v.). Moeders die niet alleen<br />

binnenshuis, maar ook buitenshuis werk moesten verrichten, zochten <strong>naar</strong> ver-<br />

zorgsters - bewaarsters - voor hun kleintjes. Bewaarschooltjes voldeden aan<br />

die behoefte. Deze schooltjes werden in de periode van omstreeks 1400 tot<br />

1600 in de gestructureerde gelaagdheid van het Nederlandse schoolsysteem<br />

als onderste onderwijslaag opgenomen. De kleintjes werden er beziggehouden<br />

met zingen en met het leren van gebeden. Sommige bewaarsters leerden de<br />

kinderen ook de letters van het alfabet. Na de bewaarschool volgde de lagere<br />

school. Het waren veelal op zichzelf staande onderwijsinstituten. In de loop<br />

van de zestiende eeuw waren in enkele steden namelijk de lagere klassen van<br />

de Latijnse school afgestoten om een Duytse school te worden voor lager<br />

onderwijs. Ongeveer twee eeuwen later bleek deze Duytse school een viertal<br />

vormen van lager onderwijs te omvatten, te weten particuliere scholen voor<br />

lager onderwijs, stedelijke armenscholen, kerkelijke armenscholen en wees-<br />

huisscholen. Armenscholen waren onderwijsinstituten bestemd voor kinderen<br />

van bedeelde armen en armlastige arbeiders. Het stadsbestuur en het kerkbe-<br />

stuur zorgden voor hen. Weeshuisscholen waren onderwijsinstituten die deel<br />

uitmaakten van tehuizen voor verweesde meisjes en jongens. Sommige wees-<br />

huizen hadden een ruimte vrijgemaakt om er door de zogenoemde binnenva-<br />

der en zijn assistenten onderwijs te laten geven aan kinderen van wie een of<br />

beide ouders overleden waren. Particuliere lagere scholen waren onder-<br />

wijsinstituten die tegemoet kwamen aan de onderwijsverlangens van gegoede<br />

ouders voor hun kinderen. Afhankelijk van de hoogte van het schoolgeld kre-<br />

53


gen hun kinderen een gedifferentieerd onderwijsprogramma aangeboden.<br />

Onderwijsgevenden van dit soort scholen waren vrije ondernemers (Dodde<br />

1988bf 177). De anderen waren in dienst van stadsbesturen en diaconale<br />

instellingen.<br />

fig. 2.3 het Nederlandse schoolsysteem van ongeveer 1400 tot 1600<br />

kopklassen<br />

Latijnse school<br />

bovenbouw<br />

Latijnse school<br />

Duytse school/onderb.<br />

bovenbouw<br />

Franse school<br />

Duytse school/onderb.<br />

kleine-kinderschool<br />

Duytse school<br />

Aanvankelijk werd er op de lagere school slechts onderwijs gegeven in een<br />

beperkt aantal vakken. Na het leren lezen rondde de verwerving van de schrijf-<br />

techniek een initiele vorming af. <strong>Een</strong> meer gevarieerd onderwijsprogramma<br />

omvatte verder nog Nederlandse taal, rekenen, kennisvakken als aardrijkskunde<br />

en geschiedenis en zelfs een enkele taal, waaronder soms de eerste beginselen<br />

van Latijn. Afhankelijk van de streek waarin de school stond, werd er bij deze<br />

vorm van voortgezet lager onderwijs Duits of Frans onderwezen. Ook Engels<br />

bleek een belangrijk vak. <strong>Een</strong> dergelijk verzwaard onderwijsprogramma was ech-<br />

ter slechts voor weinig leerlingen weggelegd. De meeste kinderen moesten reeds<br />

op jonge leeftijd financiele bijdragen leveren aan het gezinsbudget en hun werk-<br />

kracht aanbieden op de arbeidsmarkt. Zij gingen hooguit een drietal jaren <strong>naar</strong><br />

school, de anderen vier tot acht jaar.<br />

De Latijnse school hield zich overwegend bezig - in elk geval nadat zij de<br />

lagere klassen had afgestoten - met onderwijs in de klassieke talen. Het werd als<br />

een vorm van hoger onderwijs een voorbereidingsschool voor aanstaande<br />

54<br />

i /<br />

16<br />

1 £»<br />

14<br />

13<br />

12<br />

11<br />

10<br />

9<br />

Q<br />

7<br />

6<br />

R


geleerden, die in een vier- tot zestal leerjaren Latijn en Grieks en soms ook nog<br />

Hebreeuws leerden lezen, schrijven en spreken. <strong>Een</strong> enkele Latijnse school<br />

behield haar lagere klassen om leerlingen de toenmalige Nederlandse taal bij te<br />

brengen. Sommige Latijnse scholen hadden onder de naam atheneum ook nog<br />

een tweetal kopklassen - het secunda en prima (Post 1954, 97 e.v.) - waar<br />

onderwijs in de wijsbegeerte gegeven werd als inleiding op en vervanging van<br />

het academische onderwijs aan universiteiten (Frijhoff 1993, 11).<br />

De Franse school was aanvankelijk een onderwijsinstituut voor de handel<br />

(Post 1954, 114). Zakenlieden hadden een gedegen opleiding nodig in moder-<br />

ne vreemde talen, rekenen en boekhouden. Aan enkele Franse scholen waren,<br />

evenals aan sommige Latijnse scholen, lagere klassen voor elementair onder-<br />

wijs verbonden (figuur 2.3). Later werd het onderwijsprogramma van de<br />

Franse school verbreed met moderne vreemde talen, de kennisvakken aard-<br />

rijkskunde en geschiedenis en mathematische en natuurwetenschappelijke<br />

vakken. De Franse school werd er een algemeen vormend onderwijsinstituut<br />

door, al dan niet gecompleteerd met lager onderwijs. <strong>Een</strong> op het eerste gezicht<br />

vreemde combinatie was de Frans-Latijnse school die zich vooral in de acht-<br />

tiende eeuw voordeed. Dit onderwijsinstituut was evenwel uit nood - een<br />

gebrek aan leerlingen op de Latijnse school - geboren. Voor de Franse afdeling<br />

van het genoemde onderwijsinstituut betekende de Latijnse afdeling een ver-<br />

hoging van status, voor de Latijnse afdeling was het een middel om als onder-<br />

wijsinstituut te overleven (Dodde e.a. 2000, 39 e.v.).<br />

Alle scholen waren - hoewel ze hun kerkelijke taken als aloude zang-<br />

school niet verwaarloosden - vooral talenscholen geworden met Duyts als<br />

schoolvak op kleine-kinderscholen, op lagere scholen en in de lagere klassen<br />

van Franse en Latijnse scholen, met Frans op handelsscholen en bij het voort-<br />

gezet lager onderwijs en met Latijn, zo mogelijk Grieks en soms Hebreeuws op<br />

scholen voor aanstaande geleerden. Het doel van deze onderwijsinstituten was<br />

een cognitieve ontwikkeling van de leerlingen.<br />

Op basis van de pedagogische richtlijn van het middeleeuwse stadsonder-<br />

wijs die uitgevaardigd werd door de stadsbesturen als schoolbeheerders, werd<br />

leerlingen het toenmalige Nederlands - het Duyts of Diets (Wai 1992, 122 e.v.)<br />

- bijgebracht. Particuliere scholen en onderwijsinstituten van instellingen volg-<br />

den grotendeels het door de stadsbesturen geformaliseerde onderwijspro-<br />

gramma. Dit onderwijsprogramma bestond uit het leren van de letters van het<br />

55


alfabet. De kinderen moesten de letters kunnen onderscheiden en benoemen.<br />

Na het spelonderwijs volgde het leren lezen van woordjes en zinnen in eenvou-<br />

dige boekjes. Het voortgezet lezen werd geoefend met in het Duyts vertaalde<br />

Latijnse teksten, zoals "den Duytschen Catoen", die later vervangen werden<br />

door rechtstreeks in de volkstaal geschreven werkjes, waaronder "<strong>Een</strong> suyver-<br />

lick boecxken" en "Soudaens dochterken" (Resoort 1989, 51 e.v.).<br />

Sy was vroech op ghestande<br />

Al om te plucken bloemkens<br />

AI in haers vaders warande.<br />

Sy sach die schoone bloemen aen,<br />

Sy docht in hare sinnen<br />

Wie mach den maker der bloemen zijn,<br />

Mocht ich hem eens ghewinnen.<br />

Het moet een abel konstenaer zijn,<br />

<strong>Een</strong> Heer van grooter waerden,<br />

Die deze schoone bloemkens fijn<br />

Doet spruyten uuter aerden.<br />

Ich hebbe hem in mijn hert soo lief,<br />

Mocht ick hem eens aenschouwen,<br />

Ick soude laten mi ins Vaders Rijck<br />

En gheven hem mijn trouwe.<br />

Voor ambtenaren en bestuurders was kennis van Latijn gewenst. De<br />

Latijnse grammatica en literatuur werden op de Latijnse scholen onderwezen.<br />

Evenals in vroeger dagen werd begonnen met "Ars grammatica minor" van<br />

Donatus. De meer gevorderden bestudeerden van dezelfde schrijver zijn "Ars<br />

grammatica maior" of van Alexander de Villa Dei "Doctrinale". Gelezen werd<br />

uit "Eclogae" van Theodulus of uit "Disticha Catonis". Enkele korte spreuken<br />

uit het laatstgenoemde werk zijn (Fortgens 1956, 85):<br />

itaque Deo supplied daarom, bid tot Cod<br />

parentes ama heb uw ouders lief<br />

cognatos cole bewijs uw nabestaanden eer<br />

magistrum metue vrees uw leermeester<br />

datum serva behoud het u gegevene<br />

Meer gevorderden lazen tevens teksten van Ovidius, waaronder Meta-<br />

morphosen (Miller 1921, 2 a.o., en D'Hane-Scheltema 2000, 16 e.v.):<br />

56


In nova fert animus mutatas dicere formas corpora; di, coeptis (nam vos<br />

mutastis et illas) adspirate meis primaque ab origine mundi ad mea perpetuum<br />

deducite tempora carmen!<br />

Ante mare et terras et quod tegit omnia caelum unus erat toto naturae vultus<br />

in orbe, quern dixere chaos: rudis indigestaque moles nee quicquam nisi pondus<br />

iners congestaque eodem non bene iunctarum discordia semina rerum.<br />

Nullus adhuc mundo praebebat lumina Titan, nee nova crescendo reparabat<br />

cornua Phoebe, nee circumfuso pendebat in aere tellus ponderibus librata<br />

suis, nee bracchia longo margine terrarum porrexerat Amphitrite.<br />

Ik wil gaan spreken van gedaanten die in nieuwe werden veranderd. Coden,<br />

leen mijn werk uw adem, want ook u deed mee aan die veranderingen. Leidt<br />

ononderbroken mijn lied vanaf het eerste werelduur tot aan mijn tijd.<br />

Voordat er zee of land was en een lucht die alles toedekt, bestond er slechts<br />

een aanschijn der natuur in dit heelal. Men sprak van chaos, een primaire<br />

ongevormde massa, niet anders dan een bonk gewicht, een samenraapsel van<br />

slordige kiemen van niet goed gecombineerde dingen. Er was nog geen<br />

Titanenzoon die rondom zonlicht gaf, geen luster Maan die steeds haar nieuwe<br />

sikkels vol Het groeien; er was geen aarde, zwevend in omsingelende<br />

lucht, op eigen zwaarte balancerend; Amphitrites zee had toen nog geen<br />

armen rond het lange wereldstrand gelegd.<br />

Op Franse scholen werden als leerboeken gebruikt "<strong>Een</strong>e forme ende<br />

maniere der conjugaisons in Nederduytsch ende Fransoys" van P.A. Hyper-<br />

phragme of "Conjugaisons flaman-frangois" van G. Meurier. Het spreken in<br />

het Frans werd onder meer getraind met "Ghemeyne spraken oft tsamencou-<br />

tinghen" van N. de Barlamont (Dodde 1993br 30), een uitgave waarvoor het<br />

"Bouc van den Ambachten" (Hogenelst e.a. 1995, 256 e.v.) model leek te<br />

staan (Gessler 1931, 13 e.v.):<br />

Ore nommons les compenages: Nu noemen wi die suvelen:<br />

premiers lait et bure, eerst melc ende botre,<br />

froumage engles, Inghelschen caes,<br />

froumage de Brie, caes van Brie,<br />

froumage de brebis. scapin caes.<br />

D'oefs et de lait Van eyeren ende van melken<br />

fait on maect men<br />

flans et matons; vladen ende wronghele;<br />

d'oefs et de fleur van eyeren ende van bloumen<br />

fait on maect men<br />

pouplins et canestiaus. gheroerde couken ende canstelinghen.<br />

57


Handelslieden en zakenvertegenwoordigers onderhielden zich met elkaar,<br />

voor zover noodzakelijk, in het Frans. Monniken en kanunniken bleven Latijn<br />

spreken en lezen. Ambtenaren en bestuurders gebruikten evenzeer deze taal,<br />

zij het in een uitgebreidere versie. De dominantie van de leesvaardigheid in de<br />

volkstaal kwam sedert de vijftiende eeuw te liggen bij leken, de burgers van de<br />

Nederlanden, die met elkaar hun middelnederlandse dialect spraken. Op<br />

school leerden zij hun dagelijkse omgangstaal lezen en schrijven (Dodde<br />

1997b, 19 e.v.).<br />

2.7.2 Klassikale organisatie<br />

De scholen van welke soort dan ook, werden relatief gezien goed bezocht.<br />

Het grote aantal leerlingen van de Groote School leidde tot groepsonderwijs<br />

(Post 1954, 97 e.v.). Zodra onderwijzers en leraren in de stadsscholen een groot<br />

aantal leerlingen onderwijs moesten geven, voegden ze leerlingen met onge-<br />

veer hetzelfde ontwikkelingsniveau bij elkaar om hen gezamenlijk te instrueren<br />

dan wel om hen opdrachten te laten uitvoeren. <strong>Een</strong> deel van de leerlingen<br />

kreeg een mondelinge toelichting op een onderwerp dat de leerlingen luiste-<br />

rend in zich opnamen, de anderen kregen taken die zij als zogenoemde stille<br />

activiteiten lezend en schrijvend moesten uitvoeren. Na enige tijd werd er<br />

gewisseld. De leerlingen die onderwijs hadden ontvangen, kregen daarmee ver-<br />

band houdende taken. Ze moesten met opdrachten aan de slag. De organisatie<br />

van het groepsonderwijs was afkomstig van de eerste onderwijsvorm voor<br />

leken van het Nederlandse schoolsysteem: de parochieschool. Op deze zang-<br />

school werden de leerlingen in groepsverband voorbereid op onder andere mis-<br />

diensten in de parochiekerk. De Groote School continueerde het systeem en<br />

plaatste de leerlingen evenzeer in groepen (Schoengen 1911, 69 e.v.). De<br />

groepsvorming op deze stadsschool vond plaats op basis van de intellectuele<br />

prestaties van de leerlingen. De groepen van de Groote School waren presta-<br />

tiegroepen. Elke school bevatte een aantal in niveaus opklimmende groepen.<br />

Deze groepen werden "school" genoemd om de zelfstandigheid van de leraar<br />

met zijn leerlingen te benadrukken. ledere leraar had een eigen groep - zijn<br />

school - die hij alle lessen gaf; de vakleraar bestond nog niet. Het onderwijspro-<br />

gramma van elke groep vormde een op zichzelf staande en afgeronde hoeveel-<br />

heid onderwijsleerstof. De prestaties die van de leerlingen gevraagd werden,<br />

waren terug te vinden in de naamgeving van de groep waarin zij geplaatst<br />

58


waren. In de "septima" - de laagste klas van de Groote School: de latere<br />

Latijnse school - maakten de leerlingen kennis met de beginselen van de<br />

Latijnse taal. Ze leerden er de belangrijkste onderdelen van de spraakkunst, de<br />

meest gangbare naamvallen en de veel voorkomende werkwoordstijden. In de<br />

"tertia" - voor de meeste Latijnse scholen de hoogste klas - werd onderwijs<br />

gegeven in logica als onderdeel van de wijsbegeerte. Leerlingen kregen er<br />

onderricht - in het Latijn uiteraard - in de denkregels van onder meer het con-<br />

stitueren en declineren. Tussen genoemde groepen lagen de "sexta", "quinta"<br />

en "quarta". Aan met name de Roermondse Latijnse school was rond 1600<br />

sprake van de groepen "rudimentorum", "etymologae", "syntaxeos" en "pro-<br />

sodiae". De naam van de groep gaf aan welke leerstof in de groep onderwezen<br />

en geleerd werd. De Brielse Latijnse school noemde, eveneens rond 1600, de<br />

leerlingen die in verschillende groepen op verschillend niveau onderwijs in de<br />

Latijnse taal volgden, "rudimentarii", "grammatici" en "humanistae". Elke<br />

groep had, zoals reeds werd aangegeven, een eigen decent die de titel droeg<br />

van "lector septimae", "lector sextae", "lector quintae", "lector quartae" of<br />

"lector tertiae". <strong>Een</strong> aantal Latijnse scholen had nog een voorbereidende groep,<br />

de "nulla", waaraan op sommige Latijnse scholen zelfs een "octava" vooraf-<br />

ging. De leerlingen van deze groepen ontvingen eerst onderwijs in het lezen in<br />

de toenmalige Nederlandse taal. Het waren "abcdarii" die in het "nullanorum"<br />

(Post 1954, 94 e.v.) zaten. In een volgende groep werd schrijfonderwijs gege-<br />

ven. Daarna ving, als de leerling tenminste <strong>naar</strong> de volgende groep kon, het<br />

eerste onderwijs in de Latijnse taal aan.<br />

Hoewel alle groepen prestatiegroepen waren, was er op de Groote<br />

School, evenals op de Latijnse school, geen sprake van zittenblijven. Sommige<br />

leerlingen deden langer over de leerstof van de groep waartoe zij behoorden.<br />

Leerlingen die het onderwijs goed konden volgen en goede prestaties lever-<br />

den, konden in de volgende groep geplaatst worden - ze gingen <strong>naar</strong> de vol-<br />

gende "school" - om aan het onderwijsprogramma van die volgende groep<br />

deel te nemen. Het was een differentiatie <strong>naar</strong> leertijd; dezelfde Latijnse<br />

onderwijsleerstof werd door verschillende leerlingen in een verschillend tijds-<br />

bestek verwerkt. De deelname aan een groep besloeg, afhankelijk van de cog-<br />

nitieve kwaliteit van de leerling, enkele maanden, voor de meesten een tot<br />

twee jaar. De bevordering kon op elk moment gedurende het cursusjaar<br />

plaatsvinden.<br />

59


In de loop van de zeventiende eeuw werden er, zoals bijvoorbeeld op de<br />

middeleeuwse Latijnse school, viermaal per jaar examens gehouden.<br />

Afhankelijk van de resultaten van dit examen vond voor enkele leerlingen<br />

"promotie" plaats. De driemaandelijkse examens werden geleidelijk aan terug-<br />

gebracht tot tweemaal of eenmaal per jaar. Daarmee - met het systeem van<br />

halfjaarlijkse of jaarlijkse overgangsbeoordelingen - deed het klassikale stelsel<br />

met groepsonderwijs zijn intrede. Het onderwijs van een groep beliep een half<br />

jaar of een jaar. Het klassikale stelsel bestond op den duur uit groepen leerlin-<br />

gen, later klassen genoemd, die gedurende een half jaar of een jaar in zo'n<br />

groep zaten. Het onderwijsprogramma was verdeeld - en dat was nieuw - over<br />

groepen of klassen van een tijdbestek van een half jaar of een jaar. Terwiji de<br />

onderwijsleerstof van een groep van de Groote School een afgerond geheel<br />

was, vormde de onderwijsleerstof van een groep - van een klas - van de latere<br />

Latijnse school een onderdeel van het onderwijsprogramma van de hele<br />

school. Uit het groepsonderwijs vloeide het klassikale stelsel voort op het<br />

moment dat de onderwijsleerstof van de groep niet meer beschouwd werd als<br />

de onderwijsinhoud van een zelfstandige "school", maar als een onderdeel<br />

van het onderwijsprogramma van een onderwijsinstituut dat verdeeld was over<br />

een half jaar of een jaar. De examens werden overgangsexamens om te bepa-<br />

len of de leerlingen <strong>naar</strong> de volgende groep konden of, zoals de vernieuwde<br />

terminologie luidde: <strong>naar</strong> de volgende klas. Ze waren geen afsluiting meer van<br />

een onderwijsperiode, maar een verwachting van de cognitieve prestaties van<br />

leerlingen in de volgende klas. Het beginsel van het leertempo werd evenwel<br />

niet losgelaten. Zittenblijven was in de achttiende eeuw niet aan de orde. <strong>Een</strong><br />

leerling die het onderwijsprogramma nog niet had afgerond, kon niet mee<br />

doen aan het overgangs- of eindexamen. Zittenblijven bleek een fenomeen<br />

dat zich manifesteerde in de negentiende eeuw.<br />

Het oorspronkelijke groepsonderwijs met het leertempo als criterium -<br />

zonder Zittenblijven - werd een goed systeem geacht. Het werd niet slechts<br />

toegepast op de Groote School of de Latijnse school, maar ook Franse scholen<br />

uit de zeventiende eeuw hadden hun onderwijsprogramma over zelfstandige<br />

groepen verdeeld, elk met een eigen onderwijsleerstof. Evenals de Groote<br />

Scholen en Latijnse scholen beschikten Franse scholen tevens over groepen<br />

waarin onderwijs gegeven werd in lezen en schrijven in de Nederlandse taal.<br />

Eerst werd lezen geleerd. Als een leerling die vaardigheid beheerste, volgde<br />

60


schrijven. Daarna ving het - eigenlijke - onderwijsprogramma van de boven-<br />

bouw van de Franse school aan. De Franse kostschoolhouder K. van der Palm -<br />

de vader van de latere Agent van Nationale Opvoeding - schreef er, op basis<br />

van zijn ervaring, in 1782 over in zijn antwoord op een prijsvraag van het<br />

Zeeuwsch Genootschap. Hij stelde voor leerlingen van het lager onderwijs,<br />

zoals op zijn eigen onderwijsinstituut het geval was, over drie groepen te ver-<br />

delen, "even gelijk op de Latijnsche schoolen geschied". Elke groep - elke klas<br />

- zou weer in drie afdelingen - banken - verdeeld moeten worden. Van der<br />

Palm verbond aan elke groep en elke bank een deel van het schoolse<br />

onderwijsprogramma van - wat betrof de vaardigheid van het lezen - het leren<br />

spellen van letters tot het lezen van "alle soorten van schriften, oude brieven,<br />

koop- en huurcedullen". De "smaek" zou ontwikkeld worden door "het lezen<br />

van deftige dichtstukken". Naar de mening van Van der Palm moest er bij het<br />

onderwijs en de verwerking van de leerstof rekening gehouden worden met de<br />

"tijd en de vermogens" van de leerlingen. In de eerste klas werd gelezen, in de<br />

tweede klas werd gelezen en geschreven en in de derde klas werd gelezen,<br />

geschreven en gerekend. Daarmee propageerde Van der Palm in zijn uiteen-<br />

zetting het klassikale schoolsysteem met groepsonderwijs waarbij gedifferen-<br />

tieerd werd <strong>naar</strong> leertempo. Hij deelde de leerstof, volgens het oorspronkelijke<br />

groepsonderwijs, in niveaus in. Er was aan de verwerking van de leerstof in de<br />

klassen en banken geen tijdslimiet verbonden. Ook bij Van der Palm leek zit-<br />

tenblijven niet tot de mogelijkheden te behoren. De leerlingen die een bank of<br />

een klas doorlopen hadden, beheersten een aantal instrumenteel-culturele<br />

vaardigheden waardoor die bank of klas gekenmerkt werd. Van der Palm stel-<br />

de dat vijf tot zes jaar onderwijs voor de meeste leerlingen - ongeacht in welke<br />

klas of bank zij zaten - voldoende was; de leeftijd van elf jaar was "de rechte<br />

tijd dat zij in staet zijn om in deze of geene Trafiken gebruikt te worden, of om<br />

een ambacht te leeren, of ter zee te vaeren, <strong>naar</strong> het met hunne staet of<br />

genegenheid overeenkomt" (VZG 1784, 294 e.v.). Leerlingen die alle banken -<br />

een negental - en daarmee alle klassen - een drietal - doorlopen hadden, kon-<br />

den zich, <strong>naar</strong> het oordeel van Van der Palm, staande houden in de samenle-<br />

ving. Het onderwijsprogramma zoals hij het beschreven had, was, <strong>naar</strong> zijn<br />

opvatting, "toereikende om alles te leeren wat deze kinders noodig hebben".<br />

Bij het lager onderwijs, voor zover dat niet verbonden was aan Latijnse en<br />

Franse scholen, kon het systeem van groepsonderwijs nauwelijks worden<br />

61


gemtroduceerd. De leerlingen die deze vorm van onderwijs bezochten, gingen<br />

- met uitzondering van leerlingen uit gegoede milieus die particuliere scholen<br />

bezochten - niet regelmatig <strong>naar</strong> school. Leerplicht kon hen daartoe niet dwin-<br />

gen; een dergelijke verplichting bestond vooralsnog niet. Het bezoek aan de<br />

school werd weliswaar zoveel mogelijk door de stadsbesturen bevorderd met<br />

onder meer vrijstelling van schoolgeld, maar vele ouders waren genoodzaakt<br />

hun kinderen vroegtijdig arbeid te laten verrichten. Kleintjes gingen <strong>naar</strong><br />

school, groteren - vanaf rond tien of elf jaar - gingen aan het werk om bijdra-<br />

gen te leveren aan het beperkte gezinsbudget. Veel leerlingen werden van tijd<br />

tot tijd, vooral gedurende de periode van april tot oktober, bij veldarbeid inge-<br />

zet. In de steden waren leerlingen hulpjes van de bakker of de kleermaker of<br />

zwierven ze als helpers van kooplui rond over de markt. De dagen waarop ze<br />

niet werkten, doordat er geen werk was, gingen ze <strong>naar</strong> school. Door de onre-<br />

gelmatige aanwezigheid van zijn leerlingen was de onderwijzer gedwongen<br />

hen in steeds wisselende groepen te plaatsen. Van enige continuTteit was geen<br />

sprake. Het gevolg was dat het onderwijs op de lagere school verviel tot inci-<br />

denteel onderricht waarbij vrijwel geen vaste groepen geformeerd konden<br />

worden. Later spraken onderwijskundigen van hoofdelijk onderwijs, hetgeen<br />

niet de bedoeling van de onderwijzers was.<br />

Tegen het einde van de zestiende eeuw, maar vooral vanaf het begin van<br />

de zeventiende eeuw, werden er in de steden door stadsbesturen en kerkelijke<br />

besturen armenscholen opgericht. Kinderen van behoeftige en bedeelde ouders<br />

werden verplicht <strong>naar</strong> school te gaan op straffe van inhouding van geldelijke en<br />

materiele ondersteuning. De armenscholen werden door deze maatregel<br />

omvangrijke instellingen met honderden leerlingen. Er was veel armoede in de<br />

steden van de zeventiende en achttiende eeuw. De leerlingen moesten elke dag<br />

<strong>naar</strong> school om er te leren lezen en schrijven en om er te horen van christelijk-<br />

maatschappelijke waarden en normen. Door hun verplichte aanwezigheid kon-<br />

den de leerlingen van de armenscholen in groepen worden geplaatst.<br />

Groepsonderwijs was voor deze onderwijsinstituten zelfs noodzakelijk. Dat bleek<br />

met name in de tweede helft van de achttiende eeuw in Dordrecht, waar de<br />

onderwijzer van de gereformeerde diaconieschool, zonder assistentie, onderwijs<br />

gaf aan ongeveer 450 leerlingen (Esseboom 1995, 151). Om in z\\n onderwijs<br />

enige orde te brengen, plaatste de onderwijzer de leerlingen in groepen. Als ze<br />

geen mondeling onderwijs kregen, werden ze aan lees- en schrijfwerk gezet.<br />

62


Ook op andere lagere scholen werden geleidelijk aan leerlingen, evenals op<br />

Latijnse en Franse scholen, afhankelijk van hun intellectuele prestaties, in presta-<br />

tiegroepen geplaatst. In de eerste klas van een Rotterdamse diaconieschool<br />

zaten leerlingen "die slegs spellen", in de tweede klas leerlingen "welke alleen<br />

nog maar leezen" en in de derde klas leerlingen "welke reeds beginnen te schrij-<br />

ven en cijferen" (ARGK 15 november 1774, 36). Het "Reglemens de TEcole"<br />

van 1778 schreef voor, dat in de eerste klas van de Franse school - een<br />

immigrantenschool die een eigen Waalse commissie van toezicht had - leerlingen<br />

zaten die spellen, "ceux qui epellent", in de tweede klas leerlingen die begonnen<br />

te lezen, "ceux qui commencent a lire", en in de derde klas leerlingen die al wat<br />

gevorderd waren in lezen en een begin hadden gemaakt met rekenen, "ceux qui<br />

sont plus avancees dans la lecture et qui commencent a chiffer" (AKWK 317).<br />

Door het klassikale stelsel was ook het onderwijsprogramma een toon-<br />

beeld van ordening van de onderwijsleerstof. Voor elke groep bestond er een<br />

vast geheel van onderwerpen dat moest worden onderwezen en geleerd. De<br />

inhoud van de tweede en volgende groep sloot aan bij de inhoud van de eer-<br />

ste groep. Tegen het einde van de achttiende eeuw was het groepsonderwijs<br />

op vrijwel alle grotere - dus stedelijke - scholen voor lager onderwijs inge-<br />

voerd. Het was geen kenmerk van de Latijnse school meer, maar het groeps-<br />

onderwijs kwam op alle scholen met een omvangrijk aantal leerlingen voor.<br />

Het onderwijsprogramma werd in de loop van de eeuwen over drie klassen<br />

verdeeld. Afhankelijk van de grootte van de klas werd deze weer verdeeld in<br />

afdelingen met een kleiner onderwijsprogramma. Ook bij deze ordening bleef<br />

de beheersing van de onderwijsleerstof maatstaf. De groepsindeling werd niet<br />

bepaald door de kalenderleeftijd van de leerlingen.<br />

Sedert omstreeks 1780 werd het groepsonderwijs door onderwijs-<br />

deskundigen voor alle scholen aanbevolen. Voor het lager onderwijs werd het<br />

tegen het einde van achttiende eeuw als een noviteit gepresenteerd, in het bij-<br />

zonder voor het platteland. De Latijnse scholen en de Franse scholen kenden<br />

het groepsonderwijs al, de lagere school diende zich bij deze groepsordening<br />

aan te sluiten om op den duur te komen tot het klassikale stelsel. Het<br />

Nederlandse schoolsysteem werd geleidelijk aan zowel structureel als inhoude-<br />

lijk een geordende onderwijsorganisatie, een zogenoemd klassikaal stelsel met<br />

groepsonderwijs, waarbij de onderwijsleerstof over groepen verdeeld was en<br />

een opklimmende volgorde kende (Dodde 2000d, 19 e.v.).<br />

63


2.8.1 Stedelijke commissies van schooltoezicht<br />

De uitbreiding van het aantal onderwijsinstituten in de steden dwong de<br />

stadsbesturen tegen het einde van de zestiende eeuw het schooltoezicht te<br />

delegeren. Zij konden als colleges van schooltoezicht - het schooltoezicht van<br />

de derde generatie - de controle op de plaatselijke scholen niet langer in eigen<br />

hand houden. Het schooltoezicht werd overgedragen aan een stedelijke com-<br />

missie van schooltoezicht die daarmee de vierde generatie van het schooltoe-<br />

zicht vormde. Haar opdracht omvatte het toezicht op alle onderwijsinstituten<br />

die in de stad werden aangetroffen. De stadsbesturen bleven beheerders van<br />

de door hen opgerichte en toegelaten onderwijsinstituten. Hun toezichthou-<br />

dende taak als college van schooltoezicht werd overgenomen door een com-<br />

missie van schooltoezicht. Deze commissie van schooltoezicht werd curatorium<br />

genoemd. Het lidmaatschap van de commissie van schooltoezicht verschafte<br />

de leden maatschappelijke status. Ze werden veelal aangeduid als "curatoren".<br />

Andere kwalificaties waren "gecommitteerden", "inspectores scholae", "scho-<br />

larchen", "scholastici" of "schoolvoogden". Het waren eretitels die de leden<br />

zelfs met zich droegen, nadat ze het curatorium verlaten hadden. In een enke-<br />

le stad heette een oudlid van het curatorium zelfs "scholarum curator honora-<br />

rius" (Fortgens 1958, 11 e.v.).<br />

Voor bovengenoemde ontwikkeling was een tweetal maatschappelijke<br />

determinanten van belang, te weten de godsdienstige alteratie van 1572 en de<br />

staatkundige eenheid van 1579. De godsdienstige alteratie zorgde ervoor dat in<br />

de jaren zeventig en tachtig van de zestiende eeuw de Nederlanden overgingen<br />

tot het protestantisme. Er was kritiek op de rooms-katholieke leer, op de kerke-<br />

lijke instellingen en op de daarin werkzame functionarissen. Reeds in de vijftien-<br />

de eeuw vroegen velen - onder wie een groot aantal rectores van Groote<br />

Scholen - om hervormingen in de kerk. Toen deze uitbleven, bleek in de zes-<br />

tiende eeuw de lutherie (Blok 1893, 463), zoals de protesterende bewegingen<br />

tegen sommige handelingen van rooms-katholieke geestelijken aangeduid wer-<br />

den, een alternatief. Voor de Nederlanden was het confessionele verzet vooral<br />

dat van het calvinisme. Hoewel de calvinistische confessie zich aanbood als een<br />

samenbindende godsdienst, was er geen sprake van een religieuze eenheid.<br />

Naast calvinisten waren er sacramentariers, bijbels-humanisten, anabaptisten,<br />

doopsgezinden, remonstranten en lutheranen (Mellink 1979, 146 e.v.). Boven-<br />

dien bleef een groot aantal bewoners van de Nederlanden rooms-katholiek. De<br />

64


sociale bovenlaag protestantiseerde niet of nauwelijks. Het calvinisme werd de<br />

heilsleer van de armen en de minderbedeelden. Doordat de lagere sociaal-<br />

economische groeperingen groot in aantal waren en ruim de helft van de<br />

Nederlandse samenleving uitmaakten, was het beeld van de Republiek calvinis-<br />

tisch. De gereformeerden waren dominant. Zij slaagden er in hun stempel op de<br />

school te drukken. Vooral op het lager onderwijs - met name op het armenon-<br />

derwijs van de zeventiende en achttiende eeuw - had de calvinistische kerk veel<br />

invloed (Dodde 1987, 56 e.v.). De andere vormen van onderwijs, in het bijzon-<br />

der de Latijnse scholen, werden daarentegen meer bemvloed door het bijbels<br />

humanisme (Bot 1955, 41 e.v.), een stroming waarvoor vooral docenten kozen.<br />

Met name de remonstrantse leer was voor hen van betekenis.<br />

fig. 2.4 het Nederlandse schoolsysteem van ongeveer 1600 tot 1850<br />

hogeschool<br />

------<br />

hogeschool<br />

Latijnse school<br />

— - • ~-- • • - - - • • --• •--- -•- • • - - • ••- - - - • z i<br />

bovenbouw<br />

Franse school<br />

Duytse school<br />

onderbouw<br />

kleine-kinderschool<br />

Duytse school<br />

<strong>Een</strong> andere maatschappelijke determinant die naast de godsdienstige<br />

alteratie van invloed was op de scholen en hun onderwijs, was van staatkundi-<br />

ge aard. De Nederlanden verklaarden zich in 1579 een republiek. Na een<br />

periode van graafschappen, hertogdommen en heerlijkheden werden deze<br />

gebieden in de loop van de vijftiende en zestiende eeuw als gewesten aanvan-<br />

kelijk delen van het Bourgondische Rijk en later van het Habsburgse Rijk om in<br />

het laatste kwart van de zestiende eeuw als republiek verenigd, maar bovenal<br />

zelfstandig verder te gaan. De opstand tegen de Spaans-Habsburgse heerser<br />

bracht de zeven gewesten Holland, Zeeland, Utrecht, Gelderland, Overijssel,<br />

Groningen en Friesland tezamen als een autonome, federatieve staat. Hoewel<br />

vrijwel alle bestuurlijk-juridische maatregelen gewestelijk en veelal stedelijk<br />

18<br />

1 C<br />

12<br />

in<br />

c.<br />

A<br />

65


werden vastgelegd en geregeld, kon de Republiek van de Zeven Verenigde<br />

Provincien bogen op een gemeenschappelijk schoolsysteem van lager onder-<br />

wijs en voortgezet onderwijs, waaraan sedert 1575 hoger onderwijs werd toe-<br />

gevoegd (figuur2.4).<br />

Binnen de toenmalige staatkundige verhoudingen beheerde elke stad<br />

autonoom zijn onderwijsinstituten waarover commissies van schooltoezicht<br />

hun toezichttaken uitoefenden. Van een landelijk schooltoezicht was geen<br />

sprake, al waren de "School-ordeninghen van den Grave van Leicester" uit<br />

1586 (Rutgers 1889, 638 e.v.) daartoe een poging. De verordeningen preten-<br />

deerden een landelijke regeling te zijn voor onderwijs en onderwijstoezicht. De<br />

stedelijke voorschriften dienden er een afgeleide van te zijn. De "School-orde-<br />

ninghen" van de hand van R.D. Leicester - een Engelsman die van de Staten-<br />

Generaal in de hoedanigheid van gouverneur-generaal regeringsbevoegdheid<br />

gekregen had (Geyl 1930, 604 e.v.) - introduceerden de schoolinspectie als<br />

een het onderwijs begeleidend en ondersteunend orgaan. Gesteld werd, dat er<br />

in de steden "curatores" moesten komen "om goede opsicht te nemen, op al<br />

tgene dat tot voorderinghe van dezelve" diende. De schoolverordeningen van<br />

Leicester gingen er van uit, dat de stedelijke commissies van schooltoezicht het<br />

toezicht over alle plaatselijke scholen op zich namen. Als uitgangspunt voor de<br />

schoolverordening van Leicester gold de opvatting dat scholen - het was de<br />

pedagogische richtlijn van het onderwijs - als "seminaria ecclesiae" een gods-<br />

dienstig-kerkelijke opdracht hadden en als "seminaria reipublicae" een wereld-<br />

lijk-maatschappelijke taak. Het schoolsysteem diende gegrond te zijn in het<br />

calvinisme als het ware geloof. In bedoelde schoolverordeningen werden de<br />

scholen opgevat als opvoedingsinstituten die de leerlingen de "vreese Godts"<br />

moesten bijbrengen, en als onderwijsinstituten die de leerlingen dienden te<br />

informeren over "spraken ende goede konsten". Gezien deze onderwijs-<br />

leerdoelstellingen was er voor "papen, monicken, mennonisten" en nonnen als<br />

onderwijzend personeel geen plaats op de scholen. De onderwijsgevenden van<br />

de scholen moesten "Godzalighe welgequalificeerde schoolmeesteren ofte<br />

schoolvrouwen" zijn, die behalve door "suyverheyt inder leere" van het calvi-<br />

nisme en gereformeerde "Godsalicheyt des levens" tevens beschikten over<br />

geaccepteerde onderwijsbekwaamheden. Alleen dit soort onderwijsgevenden<br />

kon de leerlingen op gepaste wijze opvoeden en onderwijzen. Het<br />

onderwijsprogramma schreef voor dat leerlingen onder meer onderwezen<br />

66


dienden te worden in de tien geboden, het onze-vader, de artikelen van het<br />

christelijke geloof en het zingen van psalmen, en in "lesen, schryven, talen<br />

ende vrye konsten". De daarbij te gebruiken schoolboeken dienden behalve<br />

"stichtelick" tevens nuttig te zijn. Er mochten "geene superstitieuse noch<br />

schandeleuse boecken" in omloop zijn. Leerlingen moesten godvruchtige<br />

inwoners van de republiek worden die het gereformeerde geloof konden<br />

onderhouden en continueren.<br />

Schrijfmeester Ambrosius Perlingh produceerde dit schrijfvoorbeeld voor zijn Exemplaar-boek<br />

dat tegen het einde van de zeventiende eeuw verscheen. In genoemde eeuw waren er aparte<br />

schrijfscholen en rekenscholen. Het schrijfonderwijs zou tot ver in de achttiende eeuw vooral<br />

onderwijs in kalligrafie zijn.<br />

De toezichttaak in de steden was opgedragen aan een commissie die uit<br />

drie tot zeven leden bestond. De leden van deze commissie van schooltoezicht<br />

- het curatorium - waren afkomstig uit twee belangengroepen. Tot een van de<br />

groepen behoorden leden en oud-leden van het stadsbestuur die in de com-<br />

missies van schooltoezicht beschouwd konden worden als de politieke<br />

vertegenwoordigers van het stadsbestuur. De tweede groep werd gevormd<br />

door predikanten die als representanten van het calvinistisch-kerkelijke gezag<br />

67


optraden. Vrijwel overal in den lande was het aantal vertegenwoordigers van<br />

het stadsbestuur in de commissies van schooltoezicht groter dan het aantal<br />

kerkelijke representanten. Daarmee verzekerde het stadsbestuur zich van een<br />

ondersteuning voor het stedelijke onderwijsbeleid. Deze ondersteuning bleek<br />

noodzakelijk, doordat de gereformeerde kerk zich verantwoordelijk achtte voor<br />

de inhoud van het onderwijs, maar daaromtrent vaak andere opvattingen hul-<br />

digde dan het stadsbestuur. De predikant-curatoriumleden wensten een calvi-<br />

nistische school, de magistraten en oud-magistraten hadden meer oog voor de<br />

school als intellectualistische instelling. Beide groeperingen zetten zich binnen<br />

de commissies van schooltoezicht in voor de realisering van hun opvattingen,<br />

waarbij geconstateerd moet worden, dat op den duur de intellectualistische<br />

visie de overhand kreeg over de confessionele opvatting, die zich overigens<br />

prominent manifesteerde. Aanvankelijk - aan het begin van de zeventiende<br />

eeuw - moest het calvinisme zich nog een plaats veroveren in de Republiek.<br />

Het onderwijs werd daarbij als een belangrijk middel beschouwd. Uiteindelijk<br />

was de school - naast de Franse en Latijnse school ook de lagere school - ech-<br />

ter minder confessioneel dan veelal verondersteld wordt. Het onder-<br />

wijsinstituut was en bleef een intellectualistisch instituut, dat voor de cognitie-<br />

ve vorming van de leerlingen aangewezen was op onderwijsleerstof met een<br />

overwegend calvinistisch-confessionele strekking. Het was er de oorzaak van<br />

dat onderwijsinstituten - in het bijzonder de lagere school - opgevat werden<br />

als kerkelijke instellingen.<br />

Vanaf het einde van de zeventiende eeuw ontstond er een netwerk van<br />

schooltoezicht. Dit werd veroorzaakt door een verandering in de opdracht van<br />

de stedelijke commissie van schooltoezicht. Aanvankelijk was deze commissie<br />

verantwoordelijk voor alle scholen die in de steden konden worden aangetrof-<br />

fen. In de loop van de jaren splitste het schooltoezicht zich op in deelcommis-<br />

sies - zij het in enkele steden pas tegen het einde van de achttiende eeuw<br />

(Dodde 1991b, 86, en Esseboom 1995, 41) - die elk een vorm van onderwijs<br />

voor hun rekening namen. Gezamenlijk vormden deze - niet steeds officiele -<br />

deelcommissies de vijfde generatie van het schooltoezicht, waartoe behalve de<br />

deelcommissie van de kleine-kinderscholen, de lagere scholen en de Franse<br />

scholen ook de deelcommissie van de Latijnse scholen - die eigenlijk<br />

hoofdcommissie was - gerekend moest worden. De oorspronkelijke commissie<br />

van schooltoezicht fungeerde vanaf deze opsplitsing behalve als deelcommissie<br />

van toezicht voor de prestigieuze Latijnse school, tevens als hoofdcommissie<br />

68


van schooltoezicht op kleine-kinderscholen, lagere scholen en Franse scholen<br />

(Dodde 1991b, 91). De afzonderlijke deelcommissies werkten in enkele geval-<br />

len autonoom (Brok 1964, 213). Van een eenheid van schooltoezicht, zoals<br />

Leicester in 1586 wenste, was in strikte zin geen sprake. De overeenkomst tus-<br />

sen de deelcommissies van schooltoezicht lag hooguit in de rapportages, waar-<br />

in aandacht besteed werd aan vorm en inhoud van de onderwijsvorm waarop<br />

de commissie toezicht hield. Elke deelcommissie diende bij de hoofdcommissie<br />

van schooltoezicht een verslag van haar bevindingen in te leveren. De hoofd-<br />

commissie van schooltoezicht op haar beurt rapporteerde aan het stadsbe-<br />

stuur. Het stedelijke schooltoezicht kende uiteindelijk in de relatie van de<br />

hoofdcommissie van schooltoezicht tot de deelcommissies van schooltoezicht<br />

een verticaal-hierarchische structuur met een horizontaal-gelijkwaardige posi-<br />

tie van de afzonderlijke deelcommissies (figuur 2.5).<br />

fig. 2.5 stedelijk schooltoezicht vanaf ongeveer 1600<br />

De splitsing van de hoofdcommissie van schooltoezicht in deelcommissies<br />

van schooltoezicht werd mede veroorzaakt doordat de oorspronkelijke com-<br />

missie van schooltoezicht - het curatorium - zich vanaf de oprichting overwe-<br />

gend richtte op het onderwijs in de Latijnse scholen. Dit onderwijsinstituut was<br />

en bleef de belangrijkste school van de stad. Aanvankelijk diende het curatori-<br />

um ook aandacht te besteden aan de andere vormen van onderwijs. Het toon-<br />

de daarvoor evenwel geen belangstelling en liet de controle en de evaluatie<br />

van de andere onderwijsinstituten over aan min of meer officiele deelcommis-<br />

69


sies die in het leven waren geroepen - soms ging het alleen maar om tijdelijk<br />

gedelegeerden - omdat de hoofdcommissie zich richtte op de Latijnse school.<br />

Voor de Franse scholen had de hoofdcommissie geen belangstelling<br />

omdat deze enerzijds een particulier karakter hadden en anderzijds geken-<br />

merkt werden door een maatschappelijke gerichtheid. De Franse school was<br />

aanvankelijk een handelsschool. Doordat het vak Latijn aan het onderwijspro-<br />

gramma ontbrak, was het onderwijsinstituut, <strong>naar</strong> de opvatting van de hoofd-<br />

commissie, van geringere betekenis. <strong>Een</strong> vorm van schooltoezicht was echter<br />

alleszins gerechtvaardigd; uiteindelijk subsidieerde het gemeentebestuur in<br />

enkele gevallen dit soort onderwijsinstituten. Hoewel deze categoric scholen in<br />

verband met de lokale gemeentelijke financiele bijdragen onder het stedelijke<br />

schooltoezicht van het curatorium viel, lieten de curatoren van de plaatselijke<br />

commissie van schooltoezicht deze taak over aan gedelegeerden om in hun<br />

opdracht de Franse scholen te bezoeken en de onderwijsleerprestaties te con-<br />

troleren en te evalueren (Esseboom 1995, 333). Geleidelijk aan ontstonden er<br />

commissies van schooltoezicht over "fransche, duytsche ende rekenschoolen"<br />

(Brok 1964, 213), zoals in 1643 in Breda (Brok 1964, 213) en 1720 in<br />

Rotterdam (Dodde 1991 b, 86). Deze commissies werden deelcommissies van<br />

schooltoezicht voor Franse scholen die in de bovenbouw onderwijs gaven in<br />

het Frans en in de onderbouw in het Nederlands.<br />

Bij de scholen voor onderwijs voor kleine-kinderen en voor het lager<br />

onderwijs was er sprake van eenzelfde ontwikkeling. Aanvankelijk behoorden<br />

ook deze onderwijsinstituten tot het schooltoezicht van de stedelijke curato-<br />

ren. Het toezicht op de bewaarscholen en de scholen voor lager onderwijs<br />

werd echter, zoals dat bij de Franse school had plaats gevonden, aan gedele-<br />

geerden toegewezen. Zij traden namens het curatorium op om in de loop van<br />

de tijd in commissieverband zelfstandig hun inspectiefunctie uit te oefenen.<br />

Het werden deelcommissies van schooltoezicht voor kleine-kinderscholen en<br />

voor lagere scholen.<br />

Met deze ontwikkeling werd evenwel niet volstaan. Er kwamen in de ste-<br />

den nog enkele andere commissies van schooltoezicht bij. Het toezicht op de<br />

scholen van de weeshuizen werd uitgeoefend door de bestuursleden - de<br />

regenten - van het tehuis. Het toezicht op armenscholen was in handen van<br />

afzonderlijke stedelijke schooltoezichthouders en van diaconale schoolopzie-<br />

ners. Zij waren ten opzichte van het curatorium van de stedelijke hoofdcom-<br />

70


missie van het schooltoezicht autonoom. Ook de andere door particulieren of<br />

zogenoemde fundaties (Booy 1980, 112) opgerichte onderwijsinstituten die<br />

vooral in de loop van de zeventiende eeuw werden opgericht, hadden hun<br />

eigen commissies van schooltoezicht (figuur 2.6).<br />

fig. 2.6 schooltoezicht armenscholen en weeshuisscholen<br />

stedelijke<br />

toezichthouders<br />

stedelijke<br />

armenscholen<br />

van ongeveer 1600 tot 1800<br />

diaconale<br />

toezichthouders<br />

diaconale<br />

armenscholen<br />

regenten<br />

weeshuisscholen<br />

In de periode van omstreeks 1600 tot 1800 hadden al deze commissies<br />

van schooltoezicht een controlerende en evaluerende taak op het microniveau<br />

van de klas en op het mesoniveau van de scholen die onder de categorieen<br />

vielen waarvoor de genoemde deelcommissies in het bijzonder in het leven<br />

waren geroepen. De pedagogische richtlijn die bepalend was voor de<br />

onderwijsleerdoelstellingen, werd opgesteld door stadsbesturen, diaconale<br />

besturen, besturen van weeshuizen en besturen van fundaties. Deze besturen<br />

stelden ook de onderwijsleerdoelstellingen vast. Particuliere onderwijsgeven-<br />

den volgden veelal de voorschriften van de gemeentelijke overheden die hun<br />

toestemming hadden gegeven een onderwijsinstituut te stichten. Voor de<br />

pedagogische richtlijn en onderwijsdoelstellingen van onderwijsinstituten gin-<br />

gen de steden bij elkaar te rade. Hierdoor was er in alle gewesten van de<br />

Nederlanden een opvallende inhoudelijke overeenkomst in de diverse onder-<br />

wijsvoorschriften. Alle plaatselijke beheerders van scholen wensten hun leerlin-<br />

gen als pedagogische richtlijn "beschaavdheid, deugd en waare godsvrucht"<br />

(ARGK 1774, 57) toe. Het onderwijsleerprogramma van het lager onderwijs<br />

71


estond uit de schoolvakken lezen en schrijven, soms gecompleteerd met reke-<br />

nen. De onderwijsgevenden zochten de onderwijsleerstof voor deze vakken in<br />

een diversiteit van schoolboekjes. Hetzelfde gold voor de handelsvakken - die<br />

later werden aangevuld met talen en mathematische vakken - van de Franse<br />

scholen en de klassieke vakken van de Latijnse scholen. Het curatorium als<br />

hoofdcommissie van schooltoezicht en de deelcommissies van schooltoezicht<br />

controleerden de uitvoering van de pedagogische richtlijn en de onderwijsleer-<br />

doelstellingen. Ook de schoolboekjes werden door hen nagezien en beoor-<br />

deeld. Door middel van schoolbezoek werd het onderwijsleerproces waargeno-<br />

men en beoordeeld. De aandacht ging echter vooral uit <strong>naar</strong> de kwaliteit van<br />

het onderwijzende personeel. Dat moest vorm en inhoud geven aan het onder-<br />

wijsleerproces. Er werden, naast vakbekwaamheid, godsdienstig-ethische eisen<br />

aan deze onderwijsgevenden gesteld. Zelfs hun echtgenoten - onderwijsgeven-<br />

den dienden getrouwd te zijn - werden bij de beoordeling betrokken. Veronder-<br />

steld werd dat het onderwijsniveau afhankelijk was van de ontwikkelingsgraad<br />

en het morele gehalte van het onderwijzende personeel. Deze eisen golden<br />

echter overwegend voor het onderwijzende personeel van de lagere school.<br />

Aan docenten van de Franse school en de Latijnse school werden deze eisen<br />

niet of nauwelijks gesteld. De schoolopzieners bezochten hun scholen en brach-<br />

ten van hun bevindingen ten aanzien van de kwaliteit van het onderwijzende<br />

personeel evaluerende rapporten uit.<br />

2.8.2 Het curatorium<br />

<strong>Een</strong> van de opdrachten die de plaatselijke toezichthouders op de Latijnse<br />

school - het curatorium - van de stadsbesturen kregen opgedragen, was het<br />

concentreren van het onderwijs in de Latijnse taal op een school, de stadsschool.<br />

Alle bijscholen die op enigerlei wijze onderwijs gaven in de klassieke talen - bij de<br />

dominee thuis, door een particuliere onderwijsgevende of als buitenschools<br />

prive-onderricht van een leraar van de Latijnse school (Esseboom 1995, 347) -<br />

moesten worden opgeheven. Het was een laatste poging de Latijnse school als<br />

het belangrijkste onderwijsinstituut te waarderen. Van een prestigieus onderwijs-<br />

instituut als de Latijnse school kon er in de stad maar een zijn; concurrentie was<br />

ongewenst. Tegenover Franse scholen en andere vormen van onderwijs waren<br />

de stadsonderwijsbeheerders enigermate toegeeflijk, maar de plaatselijke Latijnse<br />

school - het was al eerder gebleken - behoefde bescherming.<br />

72


Naast plaatselijke protectie van de status van de Latijnse school was er<br />

provinciale bescherming. Naar het inzicht van met name de gewesten Holland<br />

en West-Friesland moest hier bedoelde vorm van onderwijs binnen het gehele<br />

land wat betreft de inhoud gelijk zijn. Met andere gewesten bepleitten zij een<br />

inhoudelijke onderwijscentralisatie. De academische instellingen die sedert de<br />

zestiende eeuw deel uitmaakten van het Nederlandse schoolsysteem, vorder-<br />

den een uniform onderwijsprogramma van de Latijnse scholen. De cognitieve<br />

ontwikkeling van de aanstaande studenten waarvoor de beheersing van het<br />

Latijn maatstaf was, dienden niet te veel uiteen te lopen. Het werd wenselijk<br />

geacht dat er in de Nederlanden per stad een Latijnse school was met een<br />

onderwijsprogramma gericht op academisch onderwijs. De opdracht: een<br />

Latijnse school per stad bleek geen onmogelijke opdracht. De meeste plaatse-<br />

lijke commissies slaagden er in - soms met enige moeite (Bot 1955, 70) - het<br />

onderwijs in de Latijnse taal in hun gemeenten op een school - de Latijnse<br />

school - te verenigen. Sedert omstreeks 1570 waren na een periode van onge-<br />

veer vijfentwintig jaar de bijzondere scholen of particuliere onder-<br />

wijsondernemingen die onderwijs gaven in de beginselen van het Latijn, opge-<br />

heven. Er waren in het vervolg nog slechts stedelijke - openbare - instituten<br />

voor klassiek onderwijs.<br />

Na de oprichting van een hogeschool te Leiden in 1575 werd in 1580 op<br />

een bijeenkomst met enkele hoogleraren van de Leidse hogeschool door een<br />

aantal rectores van Latijnse scholen en enige leden van het bestuur van de<br />

gewesten Holland en West-Friesland besloten voor de Latijnse scholen een<br />

grammatica ten behoeve van het hoofdvak Latijn voor te schrijven "opdat also<br />

in der leere gelijckheyt in alien scholen gehalden werde" (Bot 1955, 71). Bij<br />

het gebruik van de Latijnse taal - in het bijzonder op de hogeschool - was in<br />

verband met de communicatie tussen hoogleraren en studenten eenheid van<br />

uitspraak en eenheid van syntaxis noodzakelijk. Het zou communicatieproble-<br />

men op de universiteiten, waarvan veelvuldig melding werd gemaakt, kunnen<br />

voorkomen. De colleges werden namelijk in het Latijn gegeven, zij het met uit-<br />

zondering van aan universiteiten verbonden aanvullende beroepsopleidingen<br />

in onder meer "duytsche mathematicque" (Winter 1988, 15 e.v.) voor militaire<br />

en civiele technici (Dodde 1993, 42). De hoofdstudies medicijnen, rechten en<br />

theologie vereisten evenwel kennis en beheersing van de Latijnse taal (Dodde<br />

1997,91).<br />

73


Van een eenheid in het onderwijsprogramma voor de gehele republiek<br />

kwam echter weinig terecht. Het provincialisme van de gewesten en de auto-<br />

nomie van de steden stonden een uniform onderwijsprogramma in de weg.<br />

Ook "De Hollandse Schoolordre" die in 1625 door de gewesten Holland en<br />

West-Friesland met het oog op de studie aan de Leidse hogeschool werd<br />

opgesteld - een tweede poging om eenheid in het onderwijsprogramma van<br />

de Latijnse school te bereiken - kon niet algemeen worden ingevoerd. Elk<br />

gewest leek voor zijn stedelijke Latijnse scholen ten behoeve van de studie aan<br />

zijn provinciale hogeschool eigen taalvoorschriften te willen opstellen. De<br />

gewesten Groningen en Utrecht formuleerden een provinciaal schoolregle-<br />

ment. Ook Friesland en Gelderland hadden er een - van respectievelijk 1588<br />

en 1611 (Fortgens 958, 53 e.v.) - voor de aanstaande studenten van hun<br />

hogescholen.<br />

Ook de steden lieten zich hun autonomie niet ontnemen. <strong>Een</strong> aantal<br />

plaatselijke curatoria wenste slechts de eigen stedelijke voorschriften te volgen.<br />

Dordrecht bijvoorbeeld continueerde zijn onderwijsvoorschriften van 1591<br />

(Esseboom 1995, 25). Ook Breda handhaafde zijn schoolordonnantie van 1604<br />

(Brok 1964, 3 e.v.). Zonder invloed bleven de onderwijsregels van "De<br />

Hollandse Schoolordre" overigens niet. Het gold bij latere bijstellingen van de<br />

diverse onderwijsvoorschriften in de verschillende steden als leidraad voor de<br />

plaatselijke regels. Genoemde provinciale schoolorde bleef uiteindelijk tot 1815<br />

van betekenis (Duyvendijk 1955, 17).<br />

Evenmin als een nationaal onderwijsprogramma voor het vak Latijn bleek<br />

een eenheid van studieboeken gerealiseerd te kunnen worden. In 1625 stelden<br />

in de gewesten Holland en Zeeland voor de Latijnse scholen een grammatica-<br />

boek voor het schoolvak Latijn voor. Het was "Grammatica Latina" van J.<br />

Lithocomus uit 1592, een publicatie die in 1611 reeds door onder meer het<br />

gewest Gelderland aan de Latijnse scholen in zijn gebied was voorgeschreven.<br />

Later - in 1626 - verving het studieboek "Latina grammatica" van G. Vossius<br />

het werk van Lithocomus. Het was een goed studieboek dat weliswaar niet op<br />

provinciaal niveau was voorgeschreven, maar door vrijwel alle Latijnse scholen<br />

werd ingevoerd. Het schoolboek bleef zelfs tot ver in de negentiende eeuw -<br />

de laatste druk verscheen in 1827 - in gebruik. Zonder provinciale invloeden<br />

was het werk een nationaal studieboek. Het onderwijs in de grammatica van<br />

de Latijnse taal werd er grotendeels door geuniformeerd. Hetzelfde kan opge-<br />

74


merkt worden over het leren spreken van Latijn. Ook ten aanzien van dit<br />

onderdeel werd gepoogd een adequaat niveau te verkrijgen. Daartoe diende<br />

het gespreksboekje "Colloquia Corderii" van M. Cordier dat, evenals het werk<br />

van Vossius, op vrijwel alle Latijnse scholen in de Republiek gebruikt werd<br />

(Fortgens 1958, 69 e.v.). De leerlingen leerden er Latijnse teksten mee uit het<br />

hoofd opzeggen. Het bevorderde in elk geval de communicatie in die voor<br />

Nederlanders vreemde taal.<br />

E: Salve praeceptor! E: Goedendag, preceptor!<br />

P: Salvus fis, mi Erasme. P: Coeden morgen, beste Erasmus.<br />

Unde venis tarn multo Vanwaar kom je zo vroeg in de<br />

mane? morgen?<br />

E: E cubiculo nostro. E: Uit ons slaapvertrek.<br />

P: Quando surrexisti? P: Wanneer ben je opgestaan?<br />

Voor het onderwijs in de Griekse taal schreef Vossius in 1626 een bewer-<br />

king van de grammatica van N. Clenardus (Kuiper 1958, 122 e.v.). Het werd<br />

echter minder populair dan het Latijnse pendant van zijn hand. In 1627 ver-<br />

scheen het werk "Libellus de syllabarium quantitate apud Graecos contractus"<br />

dat door Fr. Vergara geschreven was. Nog in hetzelfde jaar publiceerde J.<br />

Posselius zijn boek "Syntaxis Graecae linguae" (Fortgens 1958, 67). Het<br />

onderwijs in de Griekse taal werd echter veelal gegeven met behulp van het<br />

"Testamentum Graece", het in eenvoudig Grieks geschreven nieuwe testa-<br />

ment, waarvan, zo mag verondersteld worden, de inhoud bij de leerlingen<br />

veelal ruimschoots bekend was. Kennis van de bijbel zal een hulp zijn geweest<br />

bij het verwerven van de lees- en schrijfvaardigheid in de Griekse taal. Ook<br />

met betrekking tot een studieboek voor de Griekse taal werden geen provinci-<br />

ale voorschriften uitgevaardigd.<br />

Het is opvallend dat de stedelijke curatoria of enkele van hun vertegen-<br />

woordigers bij de uniformering van het onderwijs in de Latijnse grammatica in<br />

het geheel niet betrokken waren. Schooltoezichthouders, in het bijzonder die<br />

van de Latijnse scholen, werden niet uitgenodigd op de bijeenkomsten van<br />

1580. Deze vorm van centralistische en egaliserende onderwijspolitiek en<br />

onderwijsbeleid bleek een aangelegenheid van provinciale besturen die zich<br />

lieten assisteren door onderwijsgevenden, met name door hoogleraren en rec-<br />

toren. De commissies van schooltoezicht hadden geen deel aan onderwijs-<br />

75


vraagstukken en nog veel minder aan onderwijsoplossingen op macroniveau.<br />

Hun positie was van plaatselijke aard; provinciaal en landelijk gezien speelden<br />

ze geen rol. Geen enkele stedelijke commissoriale vertegenwoordiger van het<br />

schooltoezicht participeerde in het overleg van Holland en West-Friesland over<br />

het onderwijsprogramma van de Latijnse scholen. De leden van de commissies<br />

van schooltoezicht waren slechts werkzaam op het niveau van de school en de<br />

klas, op het mesoniveau en microniveau, in hun eigen stad. Deze positie was<br />

bepalend en zou voor de toekomst bepalend blijven voor de aard van de acti-<br />

viteiten van het schooltoezicht. Met onderwijsvraagstukken op macroniveau<br />

hadden de schooltoezichthouders niets van doen, al waren daarop in de<br />

negentiende en twintigste eeuw enkele uitzonderingen.<br />

Commissies van schooltoezicht hielden zich bezig met de school en het<br />

daarin gerealiseerde en te realiseren onderwijsleerproces. In dit verband ging<br />

de aandacht van de stedelijke curatoria uit <strong>naar</strong> het niveau van het onderwij-<br />

zende personeel en hun onderlinge verstandhouding. Het zogenoemde<br />

pedagogische klimaat van de school dat zich met name manifesteerde in de<br />

mentaliteit van het lerarencorps, achtten de stedelijke curatoria van veel<br />

belang. Het onderwijzende personeel van de Latijnse school moest met elkaar<br />

"in goede vrede eenicheyt ende onderlinge eerbiedinge leven zoo als christe-<br />

licke schoolmeesters" (Briels 1972, 405 e.v.) betaamde. Het aantrekken en<br />

voordragen van onderwijzend personeel voor de plaatselijke Latijnse school<br />

was dan ook voor de stedelijke curatoria een serieuze aangelegenheid, temeer<br />

omdat de stad zijn prestige onder meer ontleende aan de aanwezigheid van<br />

een Latijnse school, ledere stad moest - in concurrentie met andere steden -<br />

zijn eigen onderwijzend personeel werven. De commissie van schooltoezicht<br />

rekende dit tot haar opdracht. Het was een gewetensvolle taak, temeer omdat<br />

de commissieleden nogal eens van mening verschilden over de kwaliteit van<br />

het te benoemen onderwijzende personeel. Vooral de individuele kwaliteiten<br />

van de aanstaande leraren waren onderwerp van discussie. Opvallend was dat<br />

de pedagogische opvattingen van de sollicitanten voor een functie bij het<br />

onderwijs van de Latijnse school niet onderzocht werden. Ook het<br />

onderwijskundig-didactisch optreden van de sollicitanten werd niet in<br />

beschouwing genomen. De commissie stelde zich tevreden met de aanbieding<br />

van getuigschriften, waarin hoogleraren, bij wie de sollicitant gestudeerd had,<br />

mededeling deden van diens intellectuele kwaliteiten en prestaties. Sollici-<br />

76


tanten die onderwijservaring hadden, overhandigden daarenboven bewijzen<br />

van bekwaamheid die door voorgaande werkgevers waren verstrekt. De vakin-<br />

houdelijke bekwaamheid en de beheersing van het Latijn bleken voorname<br />

benoemingscriteria. Daartoe nam de rector van de Latijnse school in aanwe-<br />

zigheid van het curatorium sollicitanten een mondeling en schriftelijk examen<br />

af in de kennis en beheersing van de klassieke talen (Fortgens 1958, 161). Na<br />

overleg tussen de rector en het curatorium werd een van de sollicitanten aan<br />

het stadsbestuur voorgedragen.<br />

<strong>Een</strong> twistpunt onder de leden van de commissie was veelal de geloofs-<br />

overtuiging van de sollicitant. De predikantleden van het curatorium wensten<br />

met het oog op het pedagogische klimaat van de school een calvinistisch-<br />

confessionele leraar. Onderwijsgevenden die de juiste religieuze instelling had-<br />

den - het criterium dat de predikantleden van het curatorium hanteerden - ble-<br />

ken evenwel niet zonder meer het meest geschikt om onderwijs te geven op de<br />

Latijnse school. De magistraten en oud-magistraten vonden als leden van het<br />

curatorium op hun beurt de vakbekwaamheid van de sollicitanten belangrijker<br />

dan hun confessionaliteit. Bij het overleg over het aan te stellen onderwijzende<br />

personeel kwamen de commissies dan ook tot verschillende uitkomsten. In<br />

1588 zou in Zaltbommel een rector benoemd worden "dewelcke in der leer nit<br />

synceer" (Otten 1985, 106) geacht werd. <strong>Een</strong> van de Bommelse predikanten<br />

had bezwaren tegen zijn aanstelling. Het gevolg was dat de kandidaat niet<br />

werd benoemd. Het bleek een incident. Over het algemeen gaven de<br />

vertegenwoordigers van de stedelijke besturen in de commissies van schooltoe-<br />

zicht de voorkeur aan onderwijsgevenden die als vakbekwaam bekend stonden.<br />

Het overwicht van de stadsvertegenwoordigers in de onderwijscommissies<br />

stond er garant voor dat de meest vakbekwame benoemd werd. In Nijkerk was<br />

bijna twee decennia na de alteratie - in 1593 - nog een "iverigen papist" (Jolink<br />

1985, 339) als onderwijsgevende werkzaam. Hij beheerste echter de Latijnse<br />

taal, hetgeen een grond was hem in zijn functie te handhaven.<br />

Ondanks verschillen in inzicht met betrekking tot de kwaliteit van het<br />

onderwijzende personeel die soms, zij het in beperkte mate, tot een competen-<br />

tiestrijd leidden, werkten de curatoren veelal in harmonie samen. Bovendien<br />

toonden de predikanten zich tegen het einde van de zeventiende eeuw minder<br />

onverzettelijk. Het was voor hen niet meer noodzakelijk zich beginselvast op te<br />

stellen. De gereformeerde godsdienst had het pleit grotendeels gewonnen. Al<br />

77


was niet iedereen overgegaan tot de gereformeerde confessie, de lagere school<br />

was inmiddels overwegend calvinistisch gekleurd. De predikanten maakten<br />

zich geen zorgen meer over de onderwijsinstituten van het lager onderwijs,<br />

waarvoor zij mede verantwoordelijk waren. Ook de meeste Franse en Latijnse<br />

scholen konden in beginsel gereformeerd genoemd worden, zij het dat niet<br />

alle leraren van genoemde scholen de calvinistische confessie aanhingen. Er<br />

kon zelfs enige meegaandheid in de aanname van leerlingen opgemerkt wor-<br />

den. Uit een "Leges scholae Culemburgicae" uit 1665 bleek dat ook kinderen<br />

met een andere religie dan de gereformeerde het onderwijs van de Latijnse<br />

school in Culemborg mochten volgen (Hackeng e.a. 1984, 117). In Arnhem<br />

waren sedert 1714 - en mogelijkerwijs reeds in het laatste kwart van de zeven-<br />

tiende eeuw - niet-gereformeerde leerlingen vrijgesteld van het catechisatie-<br />

onderwijs dat op de Latijnse school door de leerlingen gevolgd moest worden<br />

(Hoorn e.a. 1985, 246). Inmiddels had zich namelijk een andere visie op de<br />

betekenis van het onderwijs voor de ontwikkeling van een levens- en wereld-<br />

beschouwing aangediend. In de loop van de zeventiende eeuw presenteerde<br />

zich de opvatting dat de school niet in staat was een bijdrage te leveren aan<br />

een calvinistische levenswandel. Predikanten die zich met dit vraagstuk bezig-<br />

hielden (Verboom 1987, 252 e.v.), veronderstelden dat het voor de school een<br />

onmogelijke taak was kinderen tot het geloof in Christus te brengen. De<br />

schooltijd was daartoe te beperkt. Andere invloeden van meer empathische<br />

aard - zoals in het gezin gesignaleerd konden worden - waren van belang. Het<br />

onderwijsinstituut - en dat gold vooral voor de Latijnse school - diende de cog-<br />

nitieve vermogens van leerlingen tot ontwikkeling te brengen. Over God kon-<br />

den leerlingen gemformeerd worden door middel van schoolboekjes, waarin<br />

bijbelse teksten voorkwamen. Geloof in God vereiste een andere context dan<br />

die van de school. Op sommige Latijnse scholen werd sedert de achttiende<br />

eeuw zelfs geen godsdienstonderwijs meer gegeven. Naast het schoolse<br />

onderwijs was er - buiten schooltijd - in voldoende mate gelegenheid cateche-<br />

tisch onderwijs te volgen. Met deze ontwikkeling stemden de protestants-<br />

christelijke leden van de commissie van schooltoezicht in. Zij zagen in dat de<br />

school niet alles vermocht, al werd er op het niveau van het lager onderwijs<br />

veel van de school verwacht.<br />

De betekenis van het curatorium als commissie van schooltoezicht werd<br />

vooral merkbaar en bovenal zichtbaar aan het einde van de opleiding aan de<br />

78


Latijnse scholen. Naast de halfjaarlijkse of jaarlijkse overgangsexamens bena-<br />

drukten in het bijzonder de eindexamens het belang van het schooltoezicht.<br />

Daaruit bleek de bemoeienis van het curatorium met het mesoniveau en het<br />

microniveau van de scholen. De goede prestaties van de leerlingen verwezen<br />

<strong>naar</strong> de onderwijskundig-didactische kwaliteit van de onderwijsgevenden,<br />

waarvoor in het bijzonder de commissie van schooltoezicht verantwoordelijk<br />

was. De commissie droeg tenslotte het onderwijzende personeel aan het stads-<br />

bestuur voor. Deze verantwoordelijkheid leidde er toe, dat de commissie van<br />

schooltoezicht veelvuldig de scholen bezocht. <strong>Een</strong> eenmaal aangestelde docent<br />

kon op regelmatig schoolbezoek - mede van de rector - rekenen. <strong>Een</strong>s per<br />

maand of een keer per twee maanden visiteerden twee of drie vertegenwoor-<br />

digers van het curatorium het onderwijsinstituut om zich op de hoogte te stel-<br />

len van de resultaten van het onderwijsleerproces. Bij die gelegenheid liepen zij<br />

van lokaal <strong>naar</strong> lokaal om lessen bij te wonen en deze te beoordelen. Veelal<br />

waren de representanten van het curatorium oudleerlingen van een Latijnse<br />

school op grond waarvan zij meenden een uitspraak te kunnen doen over de<br />

kwaliteit van het onderwijzende personeel. Zij veronderstelden dat zij door<br />

jarenlange ervaring kennis van zaken hadden. Met de rector bespraken zij hun<br />

bevindingen en stelden, indien nodig, veranderingen voor in de didactische<br />

werkwijzen van de leraren of in de keuze van de leerstof. Bij het eindexamen<br />

van de leerlingen traden de leden van de commissie van schooltoezicht als<br />

examinatoren op. Voor het examen een aanvang nam, lieten de curatoren zich<br />

in het gebouw van de Latijnse school informeren over de schriftelijke uitkom-<br />

sten van de intellectuele prestaties van de leerlingen. Zij bekeken behalve de<br />

vertalingen die de leerlingen gemaakt hadden, tevens de "parafrases" van<br />

Latijnse teksten, de geschreven "epistolae" aan ouders en andere familieleden,<br />

de uitgewerkte opstellen over diverse klassieke onderwerpen en de neerslagen<br />

van in het Latijn gehouden toespraken. Het merendeel van dit werk was de<br />

commissie van schooltoezicht reeds bekend. De curatoren hadden er bij hun<br />

schoolbezoeken reeds kennis van genomen. Vervolgens woonden zij het mon-<br />

delinge gedeelte van de eindexamens bij. Ze namen zelfs aan het onderzoek<br />

actief deel. De leerlingen vertaalden voor hen - zoals het boek openviel: ad<br />

aperturam libri (Fortgens 1958, 13) - de tijdens het examen opgegeven tek-<br />

sten uit het Latijn in het Nederlands. De uiteindelijke resultaten van de presta-<br />

ties van de leerlingen waren voor de leden van het curatorium niet nieuw. In<br />

79


hun aanwezigheid kregen de leerlingen steeds weer de gelegenheid het<br />

geleerde te reproduceren. Dat was ook het geval tijdens het eindexamen. Er<br />

werd als vanouds veel uit het hoofd geleerd. De uitkomsten van deze geheu-<br />

genactiviteit - als ze tenminste bevredigend waren - beviel de leden van het<br />

curatorium goed. Het gaf immers aan hoe verantwoord de door hen toenter-<br />

tijd voorgedragen leraar te werk ging.<br />

Als afsluiting van het eindexamen werden tijdens een promo-<br />

tieplechtigheid door de leden van het curatorium aan de meest succesvolle<br />

leerlingen prijsboeken uitgereikt. <strong>Een</strong> dergelijke bijeenkomst werd veelal<br />

gehouden in een kerkgebouw. Daarbij was "een talrijke schare toehoorders"<br />

(Esseboom 1995, 383 e.v.) aanwezig, die op de plechtigheid geattendeerd was<br />

door aanplakbiljetten in de stad en thuis bezorgde uitnodigingen. Het musice-<br />

ren door een orkest maakte de bijeenkomst tot een indrukwekkend evene-<br />

ment. Het verluchtigde de gehouden toespraken die betrekking hadden op<br />

voor de Latijnse school actuele onderwerpen. In 1790 sprak de rector van de<br />

Dordtse Latijnse school over de betekenis van levende en dode talen. Het was<br />

in verband met de groeiende belangstelling voor het onderwijs in de moderne<br />

vreemde talen een belangrijk thema. Ook enkele leerlingen hielden een toe-<br />

spraak die over een minder actueel onderwerp handelde. Meer willekeurige<br />

thema's werden door de leerlingen voorgedragen, zoals "de laudibus reginae<br />

Hungariae in specie" en "de Hebraica Lingua matre omnium linguarum"<br />

(Petersen 1985, 176) tijdens plechtigheden te Doesburg in 1744 en 1757. Het<br />

waren gelegenheidstoespraken waarbij enkele leerlingen de mogelijkheid had-<br />

den hun kennis van de Latijnse taal te tonen. Uiteraard waren de toespraken<br />

tevoren nagezien door de rector van de Latijnse school. Het spreekt voor zich<br />

dat ook een van de curatoren een rede uitsprak. Veel meer dan tot loftuitingen<br />

over de hoge kwaliteit van het onderwijs op de plaatselijke Latijnse school<br />

kwam hij niet. Het werd een propagandaspeech voor de school die door het<br />

curatoriumlid gecontroleerd en geevalueerd werd. Duidelijker kon hun gericht-<br />

heid op het mesoniveau van de school niet zijn. De afsluiting van de studie aan<br />

Latijnse scholen was voor de leerlingen en hun ouders een, <strong>naar</strong> het leek,<br />

langdradige, maar feestelijke gebeurtenis, waaraan de commissie van school-<br />

toezicht voor de Latijnse scholen veel waarde hechtte.<br />

80


2.8.3 Met schooltoezicht op Franse scholen<br />

De Latijnse scholen waren ondanks de naamsverandering nog steeds de<br />

Groote Scholen van de stadsbesturen. De leden van het curatorium gaven de<br />

school veel aandacht De belangstelling voor met name de Franse school, die<br />

toch ook een vorm van voortgezet onderwijs gafr stak daarbij schril af. Zelfs<br />

het noodgedwongen samengaan van de Latijnse school met de Franse school<br />

in verband met de terugloop van het aantal leerlingen op de Latijnse school<br />

tot een Frans-Latijns onderwijsinstituut (Frijhoff 1983, 19 e.v.), leidde niet tot<br />

verhoogde belangstelling door de leden van het curatorium voor de Franse<br />

school of de Franse afdeling van de Frans-Latijnse school. Klassieke vorming<br />

werd van groter belang geacht dan moderne vorming. De maatschappelijke<br />

veranderingen die vroegen om leerlingen met een andere opleiding dan een<br />

klassieke vorming, leken aan de curatoren voorbij te gaan. De leden van het<br />

curatorium lieten het schooltoezicht op de Franse scholen over aan gedele-<br />

geerden, die in sommige gemeenten geformeerd werden tot een autonome<br />

commissie van schooltoezicht op Franse scholen. Vanaf 1643 beschikte het<br />

gemeentebestuur van Breda zelfs over "curateuren" (Brok 1964, 213) van de<br />

Franse school. Daarmee werd aan de commissie van toezicht op de Franse<br />

scholen een soortgelijke status verstrekt als die de commissie van toezicht op<br />

de Latijnse school bezat.<br />

Het toezicht op de Franse school richtte zich bovenal op het bezit van<br />

een akte van toelating, die de onderwijsgevenden van de Franse school toe-<br />

stemming verleende een dergelijke school te beginnen of er leraar te worden.<br />

Deze toestemming werd door het gemeentebestuur verstrekt op advies van de<br />

commissie van toezicht. De toezichthouders van de Franse school wensten een<br />

goed onderwijsinstituut, hetgeen bereikt werd door gekwalificeerd personeel<br />

de gelegenheid te bieden onderwijs te geven in de vakken waardoor de Franse<br />

school van hun stad gekenmerkt zou moeten worden. Niet iedere belangstel-<br />

lende werd toegelaten. De kwaliteit van de onderwijsgevenden moest hoog<br />

zijn. De controle daarop werd uitgeoefend bij het verzoek tot toelating als<br />

Franse schoolhouder en tijdens schoolbezoek wanneer het onderwijsinstituut<br />

eenmaal leerlingen had ingeschreven en als plaatselijk bekende Franse school<br />

functioneerde. Sedert 1590 gold het voorschrift van het gewest Zeeland - een<br />

decreet dat wat betreft de intentie overgenomen werd door vele stadsbesturen<br />

- dat niemand "zy man ofte vrouwe", "zoo wel binnen de steden als ten plat-<br />

81


ten lande, sal mogen houden Latijn, Griecx, Duytsch, Franchoys, ofte andere<br />

spraecke te leeren" (Buddingh 1842, 91), zonder toestemming van de door<br />

stedelijke magistraat gemachtigde commissie van schooltoezicht. <strong>Een</strong> examen<br />

voor onderwijsgevenden fungeerde als selectiemiddel. In een bewijs van toela-<br />

ting werd vastgelegd welke vakken in het onderwijsprogramma van de Franse<br />

school mochten worden opgenomen. Bij voorbaat stond vast dat de school-<br />

vakken Latijn en Grieks daarin niet konden voorkomen, met uitzondering<br />

uiteraard in het onderwijsprogramma van de Frans-Latijnse school. Zelfs dan<br />

bleef het onderwijs in het Latijn echter gereserveerd voor de Latijnse afdeling.<br />

Aan het privilege van de Latijnse school - evenals van de noodgedwongen<br />

Latijnse afdeling van een Frans-Latijnse school - kon niet worden getornd.<br />

Onderwijs in het Latijn mocht in het onderwijsprogramma van de Franse<br />

school - de moderne afdeling - niet voorkomen.<br />

|y<br />

Conjugado<br />

.<br />

C A P 0 T XII,<br />

Triata, Cmjngatktte.<br />

vAfflw<br />

fti, I<br />

C#y*g*ii* eft quadruple* j priraa, fecunda. tenia '^ *<br />

quarsa, jAraav<br />

Prima eonjugatio eft, qaar hahet in infinitivo « |A«na»<br />

lonaum ante r# vd ri .* «, «»«, 4w4re j


De Franse school was aanvankelijk een vakschool. Toen Amsterdam in<br />

1503 ten behoeve van de opleiding tot handelaar en zakenman een onderwijs-<br />

gevende benoemde - Amsterdam was daarmee na Bergen op Zoom de tweede<br />

stad in de Nederlanden met een Franse school als handelsinstituut - werd<br />

expliciet aangegeven dat naast lezen en schrijven tevens "cyferen ende oick<br />

walsch" (Post 1954, 65) onderwezen moesten worden. De Leidse handels-<br />

school diende zich in 1518, blijkens een stedelijk voorschrift, te beperken tot<br />

onderwijs in "Duytsche boeken, scryven, chyferen, francoys spreken ende leg-<br />

gen met penningken" (Post 1954, 114). Het gemeentebestuur van Breda<br />

schreef zijn Franse "meester" in 1659 voor onderwijs te geven in "lesen,<br />

schrijven, cijfferen" en in "de duytsche maer oock inde Fransche tale" (Brok<br />

1964, 214). De school had een Nederlandse onderbouw en een Franse boven-<br />

bouw. Lezen en schrijven werden als voorbereidingen gezien op de schoolvak-<br />

ken die het Franse onderwijsinstituut kenmerkten.<br />

De toezichthouders van de Franse school inspecteerden behalve het<br />

onderwijs van de Franse bovenbouw tevens het niveau van het lager onder-<br />

wijs. Het was een tweede selectiemiddel. Wanneer het onderwijs niet aan de<br />

verwachtingen voldeed, werd de akte van toelating ingetrokken. Met de<br />

mogelijkheid om onderwijs te geven in lezen en schrijven in lagere klassen kon<br />

de Franse school echter uitgroeien tot een onderwijsinstituut voor lager onder-<br />

wijs en voortgezet lager onderwijs. Er kwamen voorschriften zowel voor de<br />

afdeling van het lager onderwijs als voor de afdeling van het voortgezet lager<br />

onderwijs, zoals het "Reglement op de Duytse en Fransse-scholen" van het<br />

stadsbestuur van Rotterdam (Dodde 1991 bf 86 e.v.), dat het onderwijs van<br />

beide niveaus van de Franse scholen regelde. Het bleek een ontwikkeling die<br />

de Franse school de gelegenheid bood tot in de twintigste eeuw als school<br />

voor lager onderwijs en voortgezet lager onderwijs - als een school voor<br />

negenjarig of tienjarig uitgebreid lager onderwijs - te blijven voortbestaan.<br />

De onderwijsprogramma's van de Franse scholen waren - vooral in die<br />

van de bovenbouw - tamelijk divers. De plaatselijke commissies van schooltoe-<br />

zicht werden echter niet geconfronteerd met pogingen van met name de<br />

gewesten eenheid aan te brengen in het onderwijsprogramma van de Franse<br />

scholen. <strong>Een</strong> schoolverordening, zoals die uit 1625 voor de Latijnse school,<br />

heeft er voor de Franse school niet bestaan. Het opstellen van een dergelijk<br />

programma werd ook niet overwogen. Er moest bij het opstellen van het<br />

83


onderwijsprogramma van de Franse scholen rekening gehouden worden met<br />

de plaatselijk-maatschappelijke behoeften. Aan die verscheidenheid hebben de<br />

deelcommissies van schooltoezicht van harte meegewerkt. Ze gaven de eige-<br />

naren van Franse scholen ruimschoots gelegenheid onder hun toezicht nun<br />

onderwijsprogramma een afspiegeling te doen zijn van datgene wat het stede-<br />

lijke bestel van de Franse school verlangde. In Dordrecht werd zeevaartkunde<br />

in het onderwijsprogramma opgenomen (Esseboom 1995, 314). Op andere<br />

Franse scholen kwam wiskunde voor. Op Franse scholen voor meisjes werd<br />

aandacht besteed aan "wollenaaien, mutsemaken en allerhande jufferlijke<br />

handwerken" (Booy 1980, 140).<br />

Regelmatig schoolbezoek, zoals het geval was bij de Latijnse school, bood<br />

de commissie van de Franse scholen gelegenheid zich op de hoogte te stellen<br />

en vooral te blijven van het onderwijs, zij het dat de indruk bestaat dat het<br />

schoolbezoek aan de Franse scholen minder intensief was dan aan de Latijnse<br />

scholen. Evenals op de Latijnse school was het schoolbezoek door toezichthou-<br />

ders op de Franse school evenzeer een demonstratieve aangelegenheid waarin<br />

de leraar met zijn leerlingen aan de schoolinspectie liet zien wat en hoeveel hij<br />

hun onderwezen had. Vooral de reproductie van de leerstof die uit het hoofd<br />

geleerd was, moest de kwaliteit van de leerlingen en het geboden onderricht<br />

aangeven. Van belang werd een goede uitspraak van het Frans geacht. Ook<br />

het schriftelijke werk van de leerlingen werd nauwgezet bekeken.<br />

De Franse scholen waren succesvol. Tegen het einde van de achttiende<br />

eeuw streefden zij, wat betreft het aantal leerlingen, de Latijnse scholen ruim-<br />

schoots voorbij. Aangepast aan de plaatselijke omstandigheden en rekening<br />

houdend met stedelijke verlangens, bevatten de onderwijsprogramma's een<br />

veelheid van schoolvakken. Franse scholen toonden zich flexibel, de Latijnse<br />

scholen hadden een vast onderwijsprogramma. De Franse school was in tegen-<br />

stelling tot de Latijnse school eerder een school voor beroepsonderwijs dan<br />

een onderwijsinstituut voor algemene vorming. In de loop van de achttiende<br />

eeuw liet de Franse school evenwel het beeld van een vakschool achter zich.<br />

De samenleving vroeg om niet-klassiek opgeleide leerlingen die een algemene<br />

vorming hadden genoten. Door een verbreed onderwijsprogramma werd de<br />

Franse school als algemeenvormend onderwijsinstituut de concurrent van de<br />

Latijnse school.<br />

84


Voor de Franse scholen bleek een veelheid van schoolboekjes beschikbaar<br />

(Riemens 1919, 223 e.v.). De docenten van de Franse scholen schreven zelf<br />

lees- en leerboekjes voor hun leerlingen. Deze differentiatie leidde er toe dat<br />

elke deelcommissie veel aandacht moest besteden aan de inhoud van de<br />

gebruikte schoolboekjes. Op het oordeel van de commissies van toezicht in<br />

andere steden kon niet worden afgegaan. Daar werden andere boekjes ge-<br />

bruikt, al leken de boekjes veel op elkaar. Sommige uitgaven kregen zelfs een<br />

ruimere erkenning dan slechts plaatselijke. Op een aantal Franse scholen wer-<br />

den de grammaticaboeken voorgeschreven van Th. la Grue "La vraye intro-<br />

duction a la langue francoise" uit 1675 en van P. Marin "Nouvelle methode<br />

pour apprendre les principes & I'usage des langues Francoise et Hollandoise"<br />

uit 1694. Het waren plaatselijke publicaties die vanwege hun kwaliteit een lan-<br />

delijk karakter kregen, maar ook als model dienden voor uitgaven met een<br />

meer plaatselijk karakter. Het werk van Marin werd overigens gedurende de<br />

achttiende eeuw regelmatig herzien en heruitgegeven. In 1797 verscheen het<br />

onder de titel "Nouvelle et parfaite methode ou grammaire perfectionnee pour<br />

apprendre les principes & I'usage des langues Francoise et Hollandoise". Het<br />

boek bood naast spraakkunst tevens "des modeles de conversation" (Riemens<br />

1919, 209) aan (Marin 1797, 194):<br />

Beknopte en leerzame<br />

zamenspraeken<br />

Dialogue Eerste<br />

premier. zamenspraak<br />

Je vous souhaite le bonjour, Ik wensch U goeden dag,<br />

monsieur. mijnheer.<br />

Je suis votre serviteur. Ik ben uw die<strong>naar</strong>.<br />

Comment vous portez vous? Hoe vaart gy al?<br />

Je me porte blen, Dieu merci. Ik vaar al wel, Cod dank.<br />

J'en suis bien aise. 't Is my zeer lief.<br />

Ou allez vous? Waar gaat gy na toe?<br />

Je m'en vais chez monsieur P. Ik gaa na mijnheer P.<br />

Ou demeure-t-il? Waar woond hy?<br />

Dans la Rue neuve de Nieuwe straat.<br />

85


De publicaties voor het schoolvak rekenen met een landelijke reputatie<br />

waren "Arithmetica" uit 1567 van N. Petri, "Arithmetica" uit 1609 van Ant.<br />

Smyters en "Cijfer-kunst" uit 1645 van D. Cock. Chr. van Varenbraken schreef<br />

in 1532 al zijn "Prologhe: Want onder die zeven vrye consten gheen en es die<br />

alleene staen mach dan alleene arithmetica naer der coopmanscepe" (Kool<br />

1999,385):<br />

Jan Niemant es my sculdich 8684 ponden grote ende hier op heeft die selve<br />

man my betaelt 5462 ponden grote. Ic vraghe nu, hoe veel my deze man nu<br />

noch sculdich blijft.<br />

Scult 8684<br />

Betaelt 5462<br />

Reste 3222<br />

2.8.4 Het toezicht op de scholen van het lagere niveau<br />

Ook de bewaarscholen en de lagere scholen werden bezocht door gedele-<br />

geerden - veelal onderwijsgevenden als "opsichters der scholen" (Booy 1980,<br />

129) - die door de curatoria daartoe waren uitgenodigd. <strong>Een</strong> enkel stadsbestuur<br />

verzelfstandigde de gedelegeerden die daarmee een stedelijke commissie van<br />

schooltoezicht op bewaarscholen en Duytse scholen werden. Ze besteedden<br />

aandacht aan de veel voorkomende plaatselijke scholen voor lager onderwijs en<br />

bewaarschoolonderwijs. Het particuliere onderwijs dat verhoudingsgewijs wei-<br />

nig leerlingen trok, werd ook door de commissie bezocht. De later - in de<br />

zeventiende eeuw - opgerichte armenscholen werden gecontroleerd en geeva-<br />

lueerd door stedelijke beambten, diakenen of ouderlingen. Ze vormden<br />

afzonderlijke deelcommissies van schooltoezicht. De weeshuizen hadden hun<br />

regenten als commissie van toezicht. Deze situatie leidde uiteindelijk op het<br />

niveau van de bewaarschool en scholen voor lager onderwijs tot een diversiteit<br />

van commissies van schooltoezicht (Esseboom 1995, 37 e.v.). In 1654 had de<br />

Waalse kerkelijke gemeente te Rotterdam een schoolcommissie opgericht, in<br />

1656 gevolgd door een gereformeerde schoolcommissie en in 1707 door een<br />

evangelisch-lutherse schoolcommissie (Dodde 1991 b, 91 e.v.). In Dordrecht<br />

was er sedert 1768 een joodse commissie van schooltoezicht (Esseboom 1995,<br />

57 e.v.). Misschien zou een integratie van al deze schoolcommissies voor het<br />

86


onderwijs van belang zijn geweest, maar het denkbeeld van eenheid in vorm en<br />

inhoud van het schooltoezicht werd nimmer overwogen. Doordat steden van<br />

elkaar het onderwijsprogramma voor de bewaarschool en lagere school overna-<br />

men, kon ondanks de plaatselijke diversiteit gesproken worden van een alge-<br />

mene, Nederlandse organisatie van het bewaarschoolonderwijs en lager onder-<br />

wijs en van een nationaal onderwijsprogramma van in elk geval lezen, schrijven<br />

en rekenen waarop schoolcommissies toezicht uitoefenden.<br />

Alle commissies van schooltoezicht op het bewaarschoolonderwijs en het<br />

lager onderwijs gingen op schoolbezoek. Hoewel de religieuze vorming van de<br />

leerlingen van veel belang geacht werd, negeerden de commissies van school-<br />

toezicht de prestaties van de leerlingen in de wereldlijke vakken van het<br />

onderwijsprogramma allerminst. Ook bij het lager onderwijs - en zelfs bij het<br />

bewaarschoolonderwijs - waren de cognitieve prestaties van leerlingen bepa-<br />

lend voor het oordeel over de werkzaamheden van de bewaarschooljuffrouwen<br />

en de meesters van de lagere school. Van de leerlingen werden demonstraties<br />

van lezen en schrijven verlangd, evenals reproducties van teksten die uit het<br />

hoofd geleerd waren. Op alle onderwijsinstituten werden de na te vragen pre-<br />

sentaties van de leerstof een maatstaf geacht van goed onderwijs.<br />

Niet alleen in de stad, ook op het platteland werd de school gemspec-<br />

teerd door een commissie van schooltoezicht die veelal bestond uit een pre-<br />

dikant en een dorpsbestuurder. Erg ijverig waren deze dorpsbewoner-school-<br />

opzieners niet. De uitvoering van het plattelandsschooltoezicht liet te wensen<br />

over. Het had er veel van dat de mentaliteit van de scholasticus-onderwijs-<br />

opziener door de deelcommissie voor het onderwijs op het platteland was<br />

overgenomen. De school werd nauwelijks bezocht. Uiteraard had dit gevolgen<br />

voor het onderwijsniveau. Er kon als vanouds een grote achterstand ten<br />

opzichte van het stadsonderwijs opgemerkt worden. Bovendien werden de<br />

prestaties van de onderwijsgevenden op basis van de ontwikkeling van de leer-<br />

lingen vrijwel steeds op hun religieuze merites bezien. De predikant-<br />

schoolopziener bleek op het platteland veel invloed te hebben. Hij ondervond<br />

althans nauwelijks tegenwerking van de bestuurders van het dorp. Door hem<br />

werd gelet op "het gebruik van de juiste boeken, het bidden voor en na<br />

schooltijd, de catechisatie" (Booy 1977a, 81 e.v.). De vakbekwaamheid van<br />

het onderwijzende personeel werd van gering belang geacht. De meesters<br />

moesten vooral de juiste godsdienstige instelling hebben.<br />

87


Hoewel schoolbezoek alleszins gewenst was en van tijd tot tijd ook werd<br />

uitgeoefend, bestaat de indruk dat het schooltoezicht op het platteland alleen<br />

plaatsvond bij kerkelijke visitaties, ditmaal van gereformeerde visitatiecommis-<br />

sies. Met vragen die deden herinnneren aan vroeger dagen, als: "zijn er paap-<br />

se scholen?", "houdt de onderwijsgevende het hele jaar door school?", "leert<br />

hij de kinderen niet alleen lezen en schrijven, maar onderwijst hij ze ook in de<br />

godzaligheid en de catechismus?", "is hij stichtelijk van leven en vreedzaam?",<br />

"heeft hij de formulieren van enigheid ondertekend?" en "staat hij de kerke-<br />

raad gewillig ten dienst?" (Booy 1977a, 114) werd langs schriftelijke weg<br />

gepoogd inzicht te verwerven in de kwaliteit van het onderwijs (Boekholt<br />

1978, 21). Het bleek teleurstellend. De boerenbevolking nam met een geringe<br />

ontwikkeling genoegen. Veelal werd volstaan met lezen en schrijven. In 1752<br />

werd verondersteld dat de kinderen zo lang <strong>naar</strong> school gingen tot zij "orden-<br />

telijk kunnen lezen in Godts woord en bekwamelijk hun naam schrijven" (Booy<br />

1977a, 37).<br />

Uiteraard hadden de schoolopzieners aandacht, zowel die van de stad als<br />

van het platteland, voor de schoolboekjes die gebruikt werden. Het behoorde<br />

tot hun taak, want deze boekjes droegen in belangrijke mate bij aan de kwali-<br />

teit van het onderwijsleerproces. De leesboekjes en de leerboekjes hadden aan-<br />

vankelijk een godsdienstige strekking. <strong>Een</strong> door de Staten-Generaal in 1655<br />

opgesteld Schoolreglement had weliswaar, evenals de Hollandse Schoolordre<br />

van 1625, geen landelijke uitwerking, maar beide konden echter beschouwd<br />

worden als een samenvattende tekst van eerder ingevoerde gewestelijke en<br />

stedelijke reglementen. Gesteld werd dat het lager onderwijs de leerlingen<br />

moest inleiden in de "christelycke gereformeerde religie". Het ging om "de<br />

vrese des Heeren ende alle sedigheyt ende gehoorsaemheyt". De realisering<br />

van deze pedagogische richtlijn geschiedde met behulp van schoolboekjes<br />

waarvan de inhoud overeen moest komen met de gereformeerde leer "gelijck<br />

in de Geunieerde Provintien ghebruyckelijck" (Roosenboom 1997, 45 e.v.) was.<br />

Wat betreft de techniek van het lezen, werd begonnen met het spellen van<br />

afzonderlijke letters in lettergrepen en woordjes. Daarna volgde het begrijpend<br />

lezen in wat omvang betreft kleine en grote ABC-boekjes, die onder meer bij-<br />

belse informatie en gegevens uit de geloofsleer verstrekten (Stellingwerf 1979,<br />

47 e.v.):<br />

88


A Alle goede Ciften/ende volmaakte Caven/die komen<br />

van den Vader der Ligten.<br />

B Bid Codt om Wysheyd zy zal u gegeven worden.<br />

C Christus is voor ons Cestorven/op dat wy zouden Leven.<br />

D De Dood der Celovige en is geenen Dood maar een<br />

doorgang in 't Eeuwige Leven.<br />

E Elendig Mensche! denkt op 't Sterven.<br />

F Prayer is 't toekomende Leven/dan 't tegenwoordig.<br />

C Cezondheid der Ziele is de grootsten Schat<br />

H Het Bloed Jesu Christ! reynigt ons van alle Zonden.<br />

I In de vreeze des Heeren te leven (is 't beginzel der Wijsheid.)<br />

K Keerd u tot Christum denkt dikmaals op zijn Lyden/<br />

help zyn Kruys dragen zo zult gy u verblyden.<br />

L Leerd van my: zeyd Christus/'dat ik ootmoedig<br />

en zagtmoedig van Herten ben.<br />

M Met Christo te leven is een groot gewin.<br />

N Niemand kan ons scheyden van de liefde Christi.<br />

O Om de Regtveerdigheid Cods te voldoen/daarom moeste<br />

Christus sterven/ofte wy hadden alle moeten bederven.<br />

P Pylen des Zatans/moeten door den Celoove wederstreeden zijn.<br />

Q Quade Reden verderven goede Zeden.<br />

R Regtveerdige Handel word niet beschaamd.<br />

S Soekt eerst het Koninkryke der Hemelen/en zijne<br />

Ceregtigheid/de reste zal u toegeworpen worden.<br />

T Traag in 't spreeken/snel in 't hooren/vreedzaam met<br />

zyn Even-naasten te leven/betaamd een Christen.<br />

V Vertrouwd op Codt/zo zal hy al het kwaad dat u in<br />

dezen Leven toe komt/u ten goede schikken.<br />

W Waakt en Biddet/want den Dag des Heeren komt<br />

als een Val-strik.<br />

X Xodus in 't Twintigste Capittel word ons de Wet gegeven/<br />

hoe wy ons tegen Codt en onzen Even-naasten zullen dragen.<br />

Y Ygelyk een is schuldig te betragten/en onzen Zaligmaaker<br />

Jesum Christum te verwagten.<br />

Z Zaligheid der Zielen/is 't Eynde van alle de Miserien.<br />

In de loop van de achttiende eeuw kregen de teksten van de leesboekjes<br />

een meer zedelijk-instruerende strekking. De confessionele ABC-boekjes wer-<br />

den vervangen door boekjes met meer verlichte opvattingen. JJ Swildens<br />

schreef daartoe in 1781 het "Vaderlandsch A-B boek" (Buijnsters e.a. 1997, 19<br />

e.v.), waarin evenzeer het alfabet werd gepresenteerd. EIke letter was voorzien<br />

van een uitvoerige toelichting:<br />

89


eg<br />

Cod is onzichtbaar en onbegryplyk voor ons. Uit het aanwezen der zichtbaare<br />

waereld bewyst men allerzekerst het aanwezen van eenen Cod. Doch de algemeene<br />

erkentenis van die gewigtigste waarheid behoeft zelfs niet eens eenen<br />

grooten omslag van bewys. Zy is der redelyke natuure van den mensch byzonder<br />

eigen en als ingeschapen.<br />

"Alles wat ik zie, 't heelal komt van Cod en hoort aan Cod toe. Cod onderhoudt<br />

en bestiert het heelal. - Cod is een wezenf dat in magt en verstand alle<br />

onze begrippen oneindig te boven gaat. - Cod is heer en meester van ons<br />

leven; Hy kan het ons laaten behouden, of Hy kan het ons afneemen <strong>naar</strong> zyn<br />

welgevallen. - Cod laat alles groeijen, wat noodig is om gezond en gelukkig te<br />

leeven. - Cod weet alles, zelfs alle onze gedagten".<br />

De leesvaardigheid werd bevorderd met boekjes als "Lofzangen in prosa"<br />

en "Lofzangen voor kinderen" (Buijnsters e.a. 1997, 102). Het bleek een<br />

goede didactische aanpak. Het aantal geletterden nam in de loop van de tijd<br />

toe. Kon omstreeks 1600 om en nabij 35% van het Nederlandse volk lezen,<br />

rond 1700 en 1800 kon een percentage genoteerd worden van ongeveer 65%<br />

(Dodde 1997b, 9). Misschien was de leesvaardigheid wel bevorderd door "de<br />

rijmkonst" die "zinrijk, vermakelijk en doordringende is om den mensch tot<br />

deugden aan te zetten" (Booy 1977b, 220), hetgeen onder meer geschiedde<br />

door een gedichtje uit de "Trap der Jeugd" van C. de Gelliers:<br />

Wagt U jonge jeugd voor 't kwaad<br />

of het nu schoon in zwange gaat<br />

laat geen dag ten ende gaan<br />

of gij hebt wat goeds gedaan.<br />

Tot de aard wij al te zaam behoren<br />

de dood die komt ons alle by<br />

wij werden ongelijk geboren<br />

maar in gelijkheid sterven wij.<br />

In het schoolvak schrijven kwam geen verandering. Het bleef vooralsnog<br />

kalligrafisch tekenen. Van de leerlingen werd verlangd dat ze de pen op fraaie<br />

wijze konden hanteren. Schrijven was tot aan het einde van de achttiende<br />

eeuw schoonschrijven. Daarna werd het geleidelijjk aan vervangen door het<br />

vlotgeschreven, zogenoemd lopend schrift (Esseboom 1995, 230 e.v.).<br />

90


Voor het vak rekenen werd jarenlang de uitgave "Cijfferinghe" van<br />

Willem Bartjens gebruikt, die "verscheijde regulen der reken-konst" aanbood,<br />

"alle koop-lieden noodich te weten" (Bartjens 1676, 54):<br />

Drie vrouwen drijven neeringh/legghen t'samen in guld. 1950/d'eene blijft<br />

6/d'ander 4/de derde 8 maenden in den handel/winnen seker somme<br />

gelds/daer treckt yder 1/3 af/de vraghe is/hoe veel yder in-geleght heeft?<br />

Antw. A. 600/B. 900/C. 450 guld.<br />

Bij deze rekenopgave werden de antwoorden gegeven. De leerlingen<br />

konden dan zelf nagaan of de uitkomst die zij gevonden hadden, juist was. De<br />

bewerking van de gegevens leek er weinig toe te doen.<br />

2.9.1 Veranderde opvattingen over het schooltoezicht<br />

Tegen het einde van de achttiende eeuw had het schooltoezicht zijn<br />

structuur gekregen en waren zijn werkzaamheden bepaald. Het schooltoezicht<br />

had na ruim vierhonderd jaar - vanaf omstreeks 1400 - zijn positie gevonden.<br />

In de steden was er een curatorium dat als plaatselijke hoofdcommissie van<br />

schooltoezicht fungeerde. Het oefende toezicht uit over vrijwel alle scholen<br />

van de stad, waarbij het meende dat het toezicht op de Latijnse school zijn<br />

hoofdtaak was. Reeds in een vroeg stadium hadden sommige curatoria de toe-<br />

zichtwerkzaamheden gedelegeerd. Er waren min of meer officiele deelcommis-<br />

sies van schooltoezicht voor kleine-kinderscholen, voor onderwijsinstituten<br />

voor lager onderwijs en voor scholen voor voortgezet lager onderwijs.<br />

Daarnaast waren er zelfstandige commissies van toezicht van stedelijke en<br />

kerkelijke armenscholen en weeshuisscholen. De dorpsscholen waren geplaatst<br />

onder een plattelandscommissie van het schooltoezicht met daarin in elk geval<br />

de plaatselijke predikant. Er had zich een netwerk van schooltoezicht ontwik-<br />

keld, zij het zonder institutioneel verband.<br />

Het schooltoezicht kenmerkte zich door toezicht <strong>naar</strong> schoolsoort. Deze<br />

verdeling van het schooltoezicht over schoolsoorten zou bepalend blijken te<br />

zijn voor het schooltoezicht van de negentiende en twintigste eeuw. Ook het<br />

rijksschooltoezicht werd over sectoren verdeeld. In zijn ontwikkeling baseerde<br />

het rijksschooltoezicht zich op de uitgangspunten van het toezicht op onder-<br />

wijsinstituten uit de zeventiende en achttiende eeuw. In de tweede helft van<br />

achttiende eeuw werd verondersteld dat de realisering van de nog nader aan<br />

91


te geven pedagogische richtlijn en onderwijsdoelstellingen voor de opbouw<br />

van een schoolsysteem een landelijk orgaan vereiste. Het stedelijke bestuur dat<br />

het plaatselijke schoolsysteem beheerde, diende in de uitvoering van zijn<br />

onderwijsopdracht opgenomen te worden in een landelijke organisatie geleid<br />

door een landelijk bestuur. In dit verband werd het denkbeeld van een staat-<br />

kundige eenheid te hulp geroepen. De gewesten van de Republiek van de<br />

Verenigde Nederlanden dienden te worden verenigd tot een samenleving met<br />

een centraal bestuur (Rietbergen z.j., 43 e.v.). Het onderwijs zou er bij gebaat<br />

zijn als een door de landelijke overheid opgericht staatsorgaan het Neder-<br />

landse schoolsysteem zou ordenen en, zonodig, veranderingen en verbeterin-<br />

gen zou aanbrengen. HJ. Krom merkte in 1782 in een verhandeling "over de<br />

verbeteringhe der schoolen" op dat het "in der daad grootelijks te wenschen"<br />

ware, "dat de hooge Overheid dezer Landen zich de zaak der Schoolen" "ern-<br />

stig aantrok". "'s Lands Vaderen" moesten "er bepaaldelijk en met ernst"<br />

(VZG 1782, 153 e.v.) aan denken. De gewestelijke onderwijspolitiek en het<br />

stedelijke onderwijsbeleid zouden in het grotere verband van een nationale<br />

onderwijswetgeving en een landelijke uitvoering ervan moeten worden<br />

geplaatst. Daarbij diende het Nederlandse schoolsysteem een overzichtelijk<br />

geheel van onderwijsinstituten te zijn. Alle scholen moesten worden geordend<br />

in een drietal onderwijslagen. Tot de onderste onderwijslaag behoorden de<br />

bewaarscholen en de scholen voor het lager onderwijs. De middelste onder-<br />

wijslaag omvatte de Franse scholen die een algemene vorming gaven. Ook<br />

diverse vormen van vakonderwijs, zoals tekenscholen en tekenacademies die<br />

zich tegen het einde van achttiende eeuw ontwikkeld hadden (Goudswaard<br />

1981, 12 e.v.), werden gerekend tot de middelste laag. Tenslotte waren er nog<br />

de hogescholen. Ze behoorden met de Latijnse scholen tot de bovenste, aca-<br />

demische onderwijslaag.<br />

Het Nederlandse schoolsysteem moest, zo viel uit het betoog van Krom<br />

af te leiden, voorwerp zijn van de zorg van de landelijke overheid. De unifor-<br />

mering van de Nederlandse samenleving vereiste een eenduidige onderwijspo-<br />

litiek en een gericht onderwijsbeleid. Daartoe zou de landelijke overheid een<br />

door haar geleid schooltoezicht in het leven moeten roepen dat zou bestaan<br />

uit "Opper-Schoolarchen" en "Schoolarchen of Inspectores" (VZG 1782, 157<br />

e.v.). Alle vormen van onderwijs zouden door dit nieuw te ontwerpen school-<br />

toezicht gecontroleerd dienen te worden en zonodig gecorrigeerd wanneer<br />

92


afwijkingen van de pedagogische richtlijn en onderwijsdoelstellingen geconsta-<br />

teerd werden. De plaatselijke commissies van schooltoezicht en de plattelands-<br />

commissies van schooltoezicht moesten opgenomen worden in een landelijke<br />

organisatie van schooltoezicht. Krom volgde het reeds bestaande systeem van<br />

het stedelijke en diaconale schooltoezicht met toevoeging van het schooltoe-<br />

zicht door de landelijke overheid. Hij dacht aan een hierarchic van een natio-<br />

naal schooltoezicht, dat het opperbestuur vormde over het gehele Nederlandse<br />

schoolsysteem; een departementaal schooltoezicht, dat per departement het<br />

onderwijs controleerde en evalueerde, en een plaatselijk schooltoezicht dat de<br />

scholen en hun onderwijzend personeel in steden, dorpen en gehuchten die<br />

tot hun ambtsgebied gerekend werden, inspecteerde (Dodde 1971, 27 e.v.).<br />

Aan bovenvermelde ontwikkeling lag, behalve het ontwerp van een<br />

nationale staat, de opvatting van het onderwijskundig-didactisch optimisme<br />

ten grondslag. Deze opvatting ging van de veronderstelling uit dat het individu<br />

bemvloedbaar was. Het individu kon gevormd worden tot een sociaal-norma-<br />

tief wezen. Geluk zou het uiteindelijke doel van het menselijke bestaan zijn.<br />

Dit individuele geluk zou bovendien in intensiteit toenemen als het gedeeld<br />

werd met dat van anderen. Het geluk van alien ging het individuele geluk te<br />

boven (Dodde 1971, 11). Het streven <strong>naar</strong> geluk kon slechts gerealiseerd wor-<br />

den door de ontwikkeling van de cognitieve vermogens, waarover individuen<br />

de beschikking hadden. Het behoorde tot de opdracht van onderwijsgevenden<br />

kinderen gelukkige individuen te maken die met overleg hun leven inrichtten.<br />

De opdracht om in harmonische verstandhouding met andere individuen te<br />

leven en gelukkig te worden, werd gezien als een opdracht van God. Op basis<br />

van deze pedagogische richtlijn moest aan alle leerlingen geleerd worden de<br />

taal van het land waarin ze woonden, te spreken en te begrijpen. Ook diende<br />

hun geleerd te worden schriftelijk met anderen in contact te treden. Verder<br />

moest het schoolvak rekenen beschouwd worden als een belangrijk onderdeel<br />

van het onderwijsprogramma. Tevens diende ieder individu zich te realiseren<br />

deel uit te maken van een samenleving. Vervolgens moest erkend worden dat<br />

individuen eerbied verschuldigd waren aan het Opperwezen. Uiteindelijk dien-<br />

de het onderwijs de leerlingen de "noodzaaklijkste regelen der taal, het leezen,<br />

schrijven, rekenen, de algemeene begrippen van godsdienst en van de staats-<br />

regeling" (ADN 1796, 5) bij te brengen. Onderwijs werd opgevat als een voor-<br />

ziening die aan alle leerlingen van de samenleving moest worden beschikbaar<br />

93


gesteld. Het onderwijsprogramma diende niet beperkt te worden tot de ele-<br />

mentair instrumenteel-culturele vaardigheden, zoals lezen en schrijven. Het<br />

onderwijskundige optimisme ging ervan uit dat alle leden van de samenleving<br />

- al werden verschillen in cognitieve vermogens erkend - in staat waren kennis<br />

van allerlei aard op te nemen en vaardigheden van velerlei soort te ontwik-<br />

kelen. Het schoolsysteem diende gekenmerkt te worden door een externe<br />

differentiate van scholen die aansloten bij de verschillende begaafdheden van<br />

leerlingen. Het standsbegrip bleef evenwel gehandhaafd, ondanks de ver-<br />

onderstelling van gelijke mogelijkheden voor alle leden van de samenleving.<br />

Het onderwijskundige optimisme bleek ondergeschikt aan de maatschappelijke<br />

ordening van standen, waaromtrent verondersteld werd dat standen en onder-<br />

wijsniveau nauw samenhingen. Nederland bleef nog lang een gemeenschap<br />

die opgebouwd was uit maatschappelijke groeperingen met bij hun groep pas-<br />

sende vormen van onderwijs.<br />

2.9.2 Het rijksschooltoezicht van<br />

de negentiende en twintigste eeuw<br />

Om het onderwijskundig-didactish optimisme te realiseren was een ande-<br />

re vorm van schooltoezicht noodzakelijk. Voor de ontwikkeling van het<br />

Nederlandse schoolsysteem was een rijksschooltoezicht vereist. Het toezicht op<br />

het onderwijs diende uit te gaan van de landelijke overheid. <strong>Een</strong> dergelijke<br />

vorm van schooltoezicht had zich nog niet eerder voorgedaan, maar de struc-<br />

tuur en de inhoud ervan lag in de lijn van het nationale verleden van<br />

onderwijstoezicht en schooltoezicht. Het inmiddels bekende systeem van<br />

plaatselijk schooltoezicht kon zonder veel moeite <strong>naar</strong> het landelijke niveau<br />

uitgebreid worden. De oprichting van een rijksschooltoezicht en de nadere uit-<br />

werkingen van de aan dit schooltoezicht te verstrekken opdrachten werden<br />

gezien als een van de belangrijkste taken van de landelijke overheid. Na een<br />

tweetal eeuwen van provinciaal federalisme in de Verenigde Nederlandse<br />

Gewesten sedert 1579 bood het centralisme van de Bataafse Republiek vanaf<br />

1795 en van het Koninkrijk der Nederlanden sedert 1813 de gelegenheid<br />

boven de gewestelijke en stedelijke overheden een landelijke overheid te<br />

plaatsen. Vanuit een regeringscentrum, dat zijn plaats zou vinden in 's-<br />

Gravenhage, zouden maatregelen getroffen worden die voor het gehele land<br />

golden. Er was sprake van een staatkundige integratie waarop - zij het slechts<br />

94


door een kleine groep - sedert 1781 werd gewacht. J.D. van der Capellen tot<br />

den Pol luidde met een pamflet onder de titel "Aan het Volk van Nederland"<br />

een vorm van democratie in die uitging van een nationale eenheid (Rietbergen<br />

z.j., 59 e.v.). De realisering van het centralisme was evenwel geen Nederlands<br />

initiatief. Het waren Franse legers die de nationale eenheid bevorderden. Voor<br />

zover deze maatschappelijke verandering al enige onrust teweeg bracht, was<br />

er sprake van een fluwelen revolutie (Sande z.j., 76) die na enkele staatsgre-<br />

pen - twee in 1798 en een in 1801 - in een aanvaard unitarisch vaarwater<br />

terecht kwam. Zonder bloedvergieten werd Nederland een en ondeelbaar<br />

(Bruin z.j., 123).<br />

De Bataafse Republiek werd sedert 1798 geleid door een Uitvoerend<br />

Bewind dat uit acht directeuren bestond. Het werd geassisteerd door acht<br />

Agenten. <strong>Een</strong> van hen was de Agent van Nationale Opvoeding, een positie die<br />

na een korte periode door Th. van Kooten te zijn vervuld, werd overgenomen<br />

door J.H. van der Palm. In zijn "Memorie" van het jaar 1800 schreef hij, dat<br />

"een der aangelegenste" onderdelen van onderwijsvernieuwing - want die<br />

moest plaats vinden - was "het oprichten en in werking brengen van een alge-<br />

meen toezicht over de scholen" (Hoorn 1907, 58 e.v.). Als lid van het<br />

Zeeuwsch Genootschap kende hij de eerder vermelde denkbeelden van Krom<br />

(Groot 1960, 35 en 65). Met zijn opmerkingen stemde Van der Palm in. Er<br />

moesten naast stedelijke en diaconale schoolopzieners "Opper-Schoolarchen"<br />

(VZG 1782, 157 e.v.) aangesteld worden.<br />

In 1801 - op 16 juli - werd een aanvang gemaakt met de ontwikkeling van<br />

het rijksschooltoezicht, waarbij denkbeelden omtrent dit schooltoezicht - ook<br />

anderen hadden inmiddels hun opvattingen uitgesproken omtrent het rijks-<br />

schooltoezicht (Dodde 1968, 13 e.v.) - uit de laatste decennia van de achttiende<br />

eeuw leidraad waren. Het rijksschooltoezicht zou een bijdrage moeten leveren<br />

aan de ontwikkeling van vorm en inhoud van het Nederlandse schoolsysteem.<br />

Het diende de werkzaamheden van het onderwijzende personeel te controleren<br />

en de landelijke overheid te informeren over de consolidering van de kwaliteit<br />

van het waargenomen onderwijs. Niet alleen recente denkbeelden, maar ook<br />

eerdere ervaringen met schooltoezicht werden verwerkt in de taken van de rijks-<br />

inspectie. Vanaf de middeleeuwen had het onderwijstoezicht en het schooltoe-<br />

zicht een toezichthoudende taak. Deze werd bij de aanvang van de negentiende<br />

eeuw gecontinueerd en opgenomen in de opdracht van het rijksschooltoezicht.<br />

95


De eerste onderwijsopzieners van omstreeks de twaalfde eeuw werkten<br />

individueel. Sedert de zestiende eeuw werd deze taak uitgevoerd in stedelijk<br />

commissoriaal verband. Ook deze commissoriale organisatiestructuur werd bij<br />

de eenheid van de Nederlanden overgenomen, zij het dat er ruimte werd<br />

gecreeerd voor de individuele inbreng van de onderwijsopziener en de school-<br />

opziener. Het rijksschooltoezicht diende, zoals de Agent van Nationale Opvoe-<br />

ding Van der Palm het in 1800 in zijn "Memorie" formuleerde, "aan bijzonde-<br />

re personen te worden aanbevolen", "in staat om alles zelve na te gaan en uit<br />

eigen oogen te zien". Zij moesten tijdens hun schoolbezoek "den schoolleera-<br />

ren tot raad en hulp" zijn. Alle "belangrijke bijzonderheden" dienden zij vast<br />

te leggen. Tenslotte moesten zij bereid zijn "alle verbeteringen in de scholen"<br />

in te voeren. Het schooltoezicht kon evenwel geen individuele aangelegenheid<br />

zijn, zoals het individuele onderwijstoezicht van de abt-onderwijsopziener, de<br />

bisschop-onderwijsopziener en de scholasticus-onderwijsopziener, maar Van<br />

der Palm wilde ook niet horen van een gezamenlijke, collegiale verantwoorde-<br />

lijkheid, zoals die uitgeoefend werd door "collegien" van schooltoezicht van<br />

stedelijke onderwijscolleges en stedelijke curatoria en hun deelcommissies met,<br />

zoals Van der Palm meende, een "onvolkomen, twijfelachtige verantwoorde-<br />

lijkheid" en een "tragen werkings-geest" (Hoorn 1907, 61 e.v.). De rijks-<br />

schoolopziener was aansprakelijk voor zijn aandeel in de gezamenlijke werk-<br />

zaamheden van de onderwijscommissies en hij kon daarvoor door het<br />

collectivum waartoe hij behoorde, ter verantwoording worden geroepen<br />

(Dodde 1968, 15). <strong>Een</strong> departementale commissie van onderwijs diende het<br />

individuele onderwijstoezicht van de late middeleeuwen en het commissoriale<br />

schooltoezicht van de zestiende eeuw in zich te verenigen en te harmoniseren<br />

tot een schooltoezicht - in dit geval een rijksschooltoezicht - dat het Neder-<br />

landse schoolsysteem controleerde en evalueerde op de uitvoering van de<br />

wettelijke voorschriften. Het rijksschooltoezicht kende een individueel-collec-<br />

tieve organisatiestructuur en een daarbij behorende individueel-collectieve<br />

werkwijze.<br />

De werkwijze van het schooltoezicht was blijkens de geschiedenis van het<br />

schooltoezicht gedurende het tijdvak van de zevende eeuw tot en met de<br />

achttiende eeuw, overwegend intern-inhoudelijk gericht. Het blijkt dat aan het<br />

rijksschooltoezicht sedert de negentiende eeuw evenzeer een toezichthouden-<br />

de opdracht toegewezen was, die gericht was op de intern-inhoudelijke aspec-<br />

96


ten van het Nederlandse schoolsysteem. Na de oprichting van het rijksschool-<br />

toezicht hebben de schoolopzieners de controletaak, de evaluatietaak en de<br />

rapportagetaak van hun voorgangers gecontinueerd. Nieuw was de stimule-<br />

ringstaak die sedert 1801 inherent was aan de activiteiten van het rijksschool-<br />

toezicht. Van de schoolopzieners werd verwacht dat zij daadwerkelijk bijdroe-<br />

gen aan de vernieuwing van het Nederlandse schoolsysteem. Hun opdracht<br />

bleef evenwel beperkt tot het bewaarschoolonderwijs, het lager onderwijs en<br />

het voortgezet lager onderwijs. Voor het voorbereidend hoger onderwijs aan<br />

de Latijnse scholen was een afzonderlijke onderwijsinspectie beschikbaar waar-<br />

voor genoemde taken evenzeer van belang waren. Het hoger onderwijs moest<br />

het zonder rijksschooltoezicht stellen.<br />

De controlerende, evaluerende en stimulerende taken werden door het<br />

rijksschooltoezicht gerealiseerd over een tijdsbestek van tweehonderd jaren in<br />

een viertal perioden, te weten de tijdvakken van 1801 tot 1857, van 1857 tot<br />

1920, van 1920 tot 1968 en van 1968 tot 2001. De tijdvakindeling vindt haar<br />

rechtvaardiging in veranderingen in de structuur van het rijksschooltoezicht die<br />

veroorzaakt werden door de invoering van onderwijswetten, zoals de wet op<br />

het lager onderwijs van 1857, de wet op het lager onderwijs van 1920 en de<br />

wet op het voortgezet onderwijs van 1968. Het jaar 2001 kon niet verbonden<br />

worden met de invoering van wettelijke voorschriften, maar gold als eindda-<br />

tum van het tweehonderdjarig bestaan van het rijksschooltoezicht.<br />

De rijksonderwijsinspectie kreeg zijn eerste vorm en inhoud aan het begin<br />

van de negentiende eeuw. De structuur van het rijksschooltoezicht was een-<br />

voudig. Schoolopzieners hielden per departement toezicht op scholen van het<br />

bewaarschoolonderwijs, het lager onderwijs en het voortgezet lager onderwijs.<br />

Daarenboven was er een landelijke inspecteur voor het lager en voortgezet<br />

lager onderwijs. ledere schoolopziener had een district en maakte met andere<br />

districtsschoolopzieners deel uit van een departementaal schooltoezicht. Met<br />

elkaar overlegden de districtsschoolopzieners in departementale bijeenkomsten<br />

en stelden rapporten op waarin hun beoordelende visie op het onderwijs werd<br />

opgenomen. De rapporten waren bestemd voor de afdeling onderwijs van het<br />

ministerie van binnenlandse zaken. Tevens werden, waar nodig, voorstellen tot<br />

verandering en verbetering van het Nederlandse schoolsysteem gedaan. De<br />

eerste rijksschoolopzieners waren de pioniers van de vernieuwing van het<br />

onderwijs die door de landelijke overheid geentameerd werd. Op de Latijnse<br />

97


scholen werd toezicht uitgeoefend door een inspecteur die vanwege het gerin-<br />

ge aantal Latijnse scholen als afzonderlijke onderwijsinspecteur controleerde,<br />

evalueerde en stimuleerde. Hij kon niet beschikken over assistentie van school-<br />

opzieners.<br />

In 1857 werd de reeds eerder ongedaan gemaakte structuur van het rijks-<br />

schooltoezicht van een inspecteur met schoolopzieners voor het lager en<br />

voortgezet lager onderwijs en een inspecteur-schoolopziener voor het onder-<br />

wijs aan Latijnse scholen vervangen door een andere structuur van het rijks-<br />

schooltoezicht. In genoemd jaar werden elf provinciale inspecteurs voor het<br />

lager onderwijs aangesteld met onder hen geplaatste districtsschoolopzieners,<br />

in 1878 aangevuld met arrondissementsschoolopzieners. In 1863 werden er<br />

drie inspecteurs van het middelbaar onderwijs benoemd en in 1876 een<br />

inspecteur van het voorbereidend hoger onderwijs. Zij controleerden de sector<br />

waarover zij waren aangesteld en waaromtrent zij trachtten zo volledig moge-<br />

lijk geTnformeerd te worden. De provinciale inspecteurs van het lager onder-<br />

wijs overlegden ieder afzonderlijk met hun districtsschoolopzieners en<br />

arrondissementsschoolopzieners. De inspecteurs voor het middelbaar onder-<br />

wijs spraken met elkaar over veranderingen en verbeteringen van het onder-<br />

wijs. Zij beschikten niet over schooltoezichthouders. Datzelfde gold voor de<br />

inspecteur van het voorbereidend hoger onderwijs. Ook hem ontbrak het aan<br />

assisterende schoolopzieners. Tevens stond hij alleen voor zijn inspecterende<br />

taak. Zijn voorstellen waren gebaseerd op zijn controlerende en evaluerende<br />

waarnemingen op klassen- en schoolniveau. In rapporten legde hij, evenals<br />

alle andere inspecteurs en schoolopzieners, zijn bevindingen vast.<br />

In de derde periode die vanaf 1920 ongeveer een halve eeuw omvatte,<br />

had het rijksschooltoezicht vooral van doen met de erkenning van de inhoude-<br />

lijke gelijkwaardigheid van het bijzonder onderwijs en het openbaar onderwijs<br />

en met de financiele gelijkstelling van beide vormen van onderwijs. Het<br />

rijksschooltoezicht was bewaarder en beschermer van de tweeledigheid van het<br />

Nederlandse schoolsysteem. De werkzaamheden van de voorgaande perioden<br />

werden gecontinueerd. De vier taken van het rijksschooltoezicht bleven de con-<br />

troletaak, evaluatietaak, stimuleringstaak en rapportagetaak. Deze activiteiten<br />

werden per sector gerealiseerd. Het rijksschooltoezicht handhaafde de verdeling<br />

in inspectiesectoren van bewaarschoolonderwijs, lager onderwijs en verscheide-<br />

ne vormen van voortgezet onderwijs, waaronder het beroepsonderwijs.<br />

98


In de vierde periode zag het rijksschooltoezicht zich gesteld voor een<br />

drietal reorganisaties. Daarbij was van belang de vraag of de rijksschooltoe-<br />

zichthouders deel uitmaakten van het departement van onderwijs of mede-<br />

werkers waren van een relatief autonome organisatie voor schooltoezicht. Was<br />

de onderwijsinspectie een binnendienst of een buitendienst van het onder-<br />

wijsdepartement? Het adviesbureau McKinsey dat geraadpleegd werd door<br />

het onderwijsdepartement, meende dat de onderwijsinspectie opgenomen<br />

diende te worden in de structuur van het ministerie van onderwijs. Daarmee<br />

zou een oud verlangen van het departement van onderwijs in vervulling gaan.<br />

Het ministerie meende dat het departement de beschikking diende te hebben<br />

over zowel een juridisch-administratieve dienst als een onderwijskundig-didac-<br />

tische dienst. Deze laatste positie - die van een onderwijskundig-didactische<br />

dienst - zou dan ingenomen worden door het rijksschooltoezicht. Hierbedoelde<br />

constructie sprak de onderwijsinspectie evenwel niet aan. Zij zou te zeer een<br />

departementaal onderdeel zijn dat behalve haar eigen taken tevens opdrach-<br />

ten diende uit te voeren van het ministerie van onderwijs. Het rijksschooltoe-<br />

zicht poogde met zijn inspecterende taak te komen tot een min of meer<br />

zelfstandige plaats in het geheel van instanties dat het Nederlandse schoolsys-<br />

teem diensten verleende. Dat kon gerealiseerd worden in de functie van een<br />

relatief onafhankelijk rijksschooltoezicht dan wel als een autonome instantie -<br />

een accrediteringsorganisatie - die in opdracht van de landelijke overheid toe-<br />

zicht uitoefende op het Nederlandse schoolsysteem.<br />

2.10 Bronnen<br />

Over onderwijsontwikkelingen waarbij het rijksschooltoezicht een rol<br />

heeft gespeeld, is reeds een aantal publicaties verschenen. Ze maken duidelijk<br />

hoe nauw veranderingen in de structuur van de onderwijsinspectie en haar<br />

inspectoral werkzaamheden verbonden zijn met wijzigingen in het Neder-<br />

landse schoolsysteem. De secundaire literatuur, voor zover die gebaseerd is op<br />

primaire bronnen, is voor de historische studie over het tweehonderdjarig<br />

bestaan van het rijksschooltoezicht onmisbaar. Ze verschaffen geschiedkundige<br />

basiskennis. In dit verband kunnen genoemd worden "Het lager onderwijs in<br />

Gelderland 1795-1858" uit 1978 en "De hervorming der scholen" uit 1982<br />

van P.Th.F.M. Boekholt. Verder is kennis genomen van "Het lager onderwijs in<br />

de provincie Limburg (1815-1830)" uit 1976 van J. Brepoels; van "Het<br />

99


Rijksschooltoezicht in de Bataafse Republiek" uit 1968, "<strong>Een</strong> onderwijs-<br />

rapport" uit 1971 en "...tot der kinderen selffs proffijt..."uit 1991 van N.L.<br />

Dodde; "Van het toezicht op het onderwijs" uit 1988 van R. Elte; "Het won-<br />

dere ambt" uit 1984 van WJ.G.M. Gielen; "De eerste fase van de schoolstrijd<br />

in Nederland" uit 1937 van A.M. van der Giezen; "Scholen en meesters onder<br />

Willem I en II" uit 1965 van R. Reinsma; "School in de steigers" uit 1987 van<br />

T.U. Smeding; "Ter vorming van verstand en hart" uit 1994 van T.H.G.<br />

Verhoeven, en "Vernieuwing van het lager onderwijs in Zeeland" uit 1995 van<br />

C. Visser.<br />

Ondanks deze publicaties ontbreken nog gedeelten over de geschiedenis<br />

van het rijksschooltoezicht. Vooral aan de historische ontwikkeling van de<br />

onderwijsinspectie vanaf de tweede helft van de negentiende eeuw is in ver-<br />

houding tot de eerste helft van die eeuw weinig aandacht besteed. Ook de<br />

geschiedenis van het rijksschooltoezicht in de twintigste eeuw is verre van vol-<br />

ledig. Teneinde een consistent overzicht van de ontwikkeling van het rijks-<br />

schooltoezicht over een periode van tweehonderd jaar te verkrijgen, was dan<br />

ook herhaalde en aanvullende bronnenstudie noodzakelijk. Voor een adequate<br />

aanvulling waren vooral primaire bronnen van belang die bijgehouden zijn<br />

door leden van het rijksschooltoezicht. Het bleek dat vooral de archieven van<br />

schoolopzieners van het rijksschooltoezicht van 1801 tot 1857, die in de<br />

Provinciale Rijksarchieven in de provinciehoofdsteden geraadpleegd kunnen<br />

worden, van belang waren. De archieven van inspecteurs, districtsschoolopzie-<br />

ners en arrondissementsschoolopzieners van het rijksschooltoezicht van 1857<br />

tot 1920 kunnen aangetroffen worden in het archief van het ministerie van<br />

binnenlandse zaken op het Algemeen Rijksarchief te Den Haag. Van betekenis<br />

voor het historisch-onderwijskundig onderzoek waren de Notulen van de jaar-<br />

lijksche bijeenkomsten der inspecteurs van het lager onderwijs, die de periode<br />

van 1858 tot en met 1875 beslaan. Deze notulen worden bewaard in de bibli-<br />

otheek van het ministerie van onderwijs te Zoetermeer. Historicus R. Reinsma<br />

publiceerde de onderwijsrapporten van de onderwijsinspecteur van de Latijnse<br />

scholen gedurende de eerste helft van de negentiende eeuw. Op het<br />

Algemeen Rijksarchief te Den Haag zijn tevens de verslagen van onderwijsin-<br />

specteurs van verschillende onderwijssoorten vanaf 1920 in te zien. Ook de<br />

onderwijsarchieven in het Centrale Archief van het ministerie van onderwijs,<br />

cultuur en wetenschappen geven inzicht in de ontwikkelingen van het<br />

100


Nederlandse schoolsysteem en het daaraan gerelateerde rijksschooltoezicht.<br />

De schoolopzieners en de onderwijsinspecteurs schreven rapporten,<br />

waarin zij de waarnemingen van hun schoolbezoeken vastlegden. Zij hielden<br />

daarbij soms een tevoren afgesproken rapportageschema aan dat uit een aan-<br />

tal observatiecategorieen bestond. Ook kwam het voor, dat zij de artikelen van<br />

een wet op het onderwijs van gegevens uit de onderwijspraktijk voorzagen. De<br />

schoolopzieners en de onderwijsinspecteurs spraken zich verder uit over de<br />

kwaliteit van de onderwijsleermiddelen, in het bijzonder over de schoolboeken<br />

die gebruikt werden. Tevens berichtten de rijksschooltoezichthouders over<br />

aanwijzingen die zij de onderwijsgevenden gaven om hun onderwijs te verbe-<br />

teren. <strong>Een</strong> deel van deze gegevens kwam terecht in de onderwijsverslagen -<br />

"Verslagen van den staat der hooge, middelbare en lagere scholen" - die<br />

vanaf 1816 jaarlijks worden uitgegeven. Tot omstreeks de jaren zeventig van<br />

de twintigste eeuw fungeerden deze gegevens als illustratiemateriaal bij de<br />

verslagen van onder meer de hoofdinspecteurs van het kleuteronderwijs en het<br />

lager onderwijs. Ze maakten de rapportage van de onderwijsbevindingen niet<br />

alleen levendig, maar gaven tevens een illustratief beeld van het onderwijsleer-<br />

proces in de lagere scholen. De mededelingen in de onderwijsverslagen<br />

omtrent het verloop van het voortgezet onderwijs waren minder illustratief en<br />

beperkten zich onder meer tot overzichten van scholen, vakken, roosters en<br />

lesuren.<br />

Sedert het laatste kwart van de twintigste eeuw is de onderwijsinformatie<br />

in de onderwijsverslagen weliswaar informatief, maar bovenal gegeneraliseerd.<br />

De bijdragen van de afzonderlijke onderwijsinspecteurs worden niet meer ver-<br />

meld. Gemeend werd dat in de onderwijsverslagen vooral een algemeen beeld<br />

geschetst moest worden van de ontwikkelingen van het Nederlandse<br />

schoolsysteem. Omdat voor de geschiedschrijving van het rijksschooltoezicht<br />

vooral de werkzaamheden van de afzonderlijke onderwijsinspecteurs en de<br />

resultaten van hun werkzaamheden van belang geacht werden, is in het bij-<br />

zonder aandacht besteed aan de schoolverslagen van de rijksschooltoezicht-<br />

houders die vanaf de jaren tachtig van de twintigste eeuw bewaard worden in<br />

de archieven van de Rijksinspectiekantoren. Ook werd kennis genomen van de<br />

notulen van de vergaderingen van de onderwijsinspecteurs, die evenzeer aan-<br />

getroffen konden worden in genoemde archieven van de afzonderlijke inspec-<br />

tiekantoren. Daarbij werd bovendien de correspondentie geraadpleegd, voor<br />

101


zover die aanwezig was, van rijksschooltoezichthouders met de leiding van de<br />

onderwijsinstellingen, het onderwijzende personeel, gemeentebesturen en de<br />

schoolbesturen. Van meer recente datum - vanaf het laatste kwart van de<br />

twintigste eeuw - zijn de rapporten die door groepen onderwijsinspecteurs<br />

samengesteld zijn met betrekking tot schoolbezoek. Zij hebben echter een col-<br />

lectief karakter, waaraan de bijdrage van de afzonderlijke onderwijsinspecteurs<br />

niet meer kan worden afgelezen. Slechts in enkele gevallen werd in de archie-<br />

ven van het Centrale Archief van het ministerie van onderwijs, cultuur en<br />

wetenschappen een aantekening gevonden, waardoor de bijdragen van afzon-<br />

derlijke onderwijsinspecteurs konden worden achterhaald. Verder is kennis<br />

genomen van door onderwijsinspecteurs geschreven artikelen en boeken voor<br />

zover die betrekking hadden op onderwijskundig-didactische aspecten.<br />

Sommige schoolopzieners en inspecteurs konden bij het verlaten van het rijks-<br />

schooltoezicht terugzien op een alleszins omvangrijke schriftelijke productie,<br />

veelal op het gebied van de microstructuur en de mesostructuur van het<br />

onderwijs. Slechts een enkele maal berichtten onderwijsinspecteurs over de<br />

structuur van het Nederlandse schoolsysteem. Schoolopzieners en onderwijsin-<br />

specteurs toonden zich - vooral sedert het begin van de twintigste eeuw - bij<br />

het onderwijsleerproces betrokken. Velen van hen trachtten de onderwijsprak-<br />

tijk te veranderen en te verbeteren.<br />

Uit het beschikbare materiaal moesten keuzes gemaakt worden. Deze<br />

keuzes uit de primaire en secundaire bronnen werd overwegend gemaakt op<br />

basis van authenticiteit. Van het bronnenmateriaal moesten de auteurs bekend<br />

zijn en de periode waarin de documenten geproduceerd waren. Bovendien<br />

moest de inhoud van het materiaal de historische ontwikkeling representeren.<br />

Met gegevens uit primaire en secundaire bronnen wordt in een viertal hoofd-<br />

stukken een geschiedenis van de ontwikkeling van het rijksschooltoezicht<br />

geboden over een periode van tweehonderd jaren, waaraan schoolopzieners<br />

en onderwijsinspecteurs met hun inspectorale werkzaamheden bijdragen heb-<br />

ben geleverd. Dat was gedurende ruim honderdvijftig jaar een onderneming<br />

van afzonderlijke schoolopzieners en onderwijsinspecteurs met alle verschillen<br />

van dien. Gedurende de laatste decennia werd gepoogd uniformiteit te berei-<br />

ken in de activiteiten van het rijksschooltoezicht. Voor alle sectoren van de<br />

onderwijsinspectie zou een gemeenschappelijke visie moeten gelden die zou<br />

moeten leiden tot een eenheid in opvatting en een eenheid in werkzaamhe-<br />

102


den. De leiding van de onderwijsinspectie wilde komen tot een organisatie-<br />

vorm voor het rijksschooltoezicht. Ze hield daartoe een <strong>speurtocht</strong> <strong>naar</strong><br />

samenhang tussen de sectoren van het rijksschooltoezicht van het basisonder-<br />

wijs, het voortgezet onderwijs, het vervolgonderwijs en het hoger onderwijs.<br />

103


Johannes Hendrik van der Palm (1763-1840) was aanvankelijk werkzaam als predikant, later als<br />

hoogleraar in de Oosterse taalkunde aan de universiteit van Leiden. In 1799 werd hij benoemd<br />

tot Agent van Nationale Opvoeding, een functie die vergelijkbaar was met minister van onderwijs.<br />

Onder zijn bewind kwamen de onderwijswetten van 1801 en 1803 tot stand (foto<br />

Iconografisch Bureau).<br />

104


Het begin van het rijksschooltoezicht: 1801-1857<br />

3.1 Inleiding<br />

Het schooltoezicht was sedert de zestiende eeuw een bekend ver-<br />

schijnsel. Vooral in de steden waren schoolopzieners - in het bijzonder de toe-<br />

zichthouders van de Latijnse school, het curatorium - gewaardeerde burgers.<br />

Tegen het einde van de achttiende eeuw had de onderwijsinspectie zich een<br />

positie verworven die niet genegeerd kon worden. Zelfs de omvorming in<br />

1795 van de Republiek van de Zeven Verenigde Provincien tot de Bataafse<br />

Republiek leidde niet of nauwelijks tot een andere organisatiestructuur voor<br />

het schooltoezicht. De eerdergenoemde deelcommissies verwierven een offi-<br />

ciele status. In 1798 had met name Dordrecht een Committe van Opvoeding<br />

en Onderwijs met vier commissies van stedelijk schooltoezicht, te weten voor<br />

de Latijnse school, de Duytse scholen, de Franse scholen en de overige talen-<br />

scholen. Daarenboven bleven de gemeentelijke en diaconale commissies voor<br />

armenonderwijs gehandhaafd, evenals de commissie van toezicht op joodse<br />

scholen (Esseboom 1995, 41 e.v.).<br />

Bij de oprichting van het rijksschooltoezicht vonden als gevolg van de<br />

natievorming geen revolutionaire veranderingen plaats. De stedelijke besturen<br />

kregen te maken met een in vroeger dagen grotendeels ontbrekende landelijke<br />

overheid. Nederland werd een centraal geregeerde samenleving. De verant-<br />

woordelijkheid voor het schoolsysteem kwam op centraal niveau te liggen.<br />

Voor 1795 dienden de besturen van steden en dorpen en in zekere mate de<br />

besturen van de provincies zelf te zorgen voor hun onderwijs. Hun aansprake-<br />

lijkheid voor het onderwijs werd evenwel aan het begin van de negentiende<br />

eeuw overgenomen door de landelijke overheid. Centrale verordeningen vul-<br />

den gewestelijke en plaatselijke regelingen aan of vervingen deze voorschrif-<br />

ten. Met name het toezicht op het onderwijs werd in het vervolg door de lan-<br />

delijke overheid geregeld. <strong>Een</strong> rijksschooltoezicht zou de landelijke overheid<br />

bijstaan bij de realisering van de onderwijsintenties. De plaatselijke vormen van<br />

105


schooltoezicht in de steden en de zorg voor het onderwijs op het platteland<br />

werden in het kader van een rijksschooltoezicht geplaatst. De landelijke over-<br />

heid wilde samenhang scheppen in de diverse vormen van schooltoezicht die<br />

pasten bij de voorgenomen eenheid in het schoolsysteem van een gemtegreer-<br />

de republikeinse samenleving.<br />

Bij de opbouw van het rijksschooltoezicht hield de landelijke overheid<br />

rekening met de ervaringen die in de loop van de eeuwen met betrekking tot<br />

het schooltoezicht waren opgedaan. De verschillende vormen van schooltoe-<br />

zicht waren van te veel belang gebleken om de tot dan toe ontwikkelde onder-<br />

wijsinspectie te negeren of op te heffen. Bovendien zou een grondige wijziging<br />

niet geaccepteerd worden. Bij het ontwerpen van een rijksschooltoezicht volg-<br />

de de landelijke overheid dan ook de hierarchische organisatiestructuur die met<br />

name Krom in 1782 gepresenteerd had in zijn bijdrage als "Antwoord op de<br />

Vraage: Welke verbeteringe hebben de gemeene of openbaare, vooral de<br />

Nederduitsche Schoolen, ter meerdere beschavinge onzer Natie, nog wel<br />

noodig?" (VZG, 150 e.v.). In navolging van zijn opvattingen werd vanaf 1801<br />

een drietal niveaus van rijksschooltoezicht onderscheiden, te weten opper-<br />

schooltoezicht, departementaal schooltoezicht en districtsschooltoezicht.<br />

Daarin zouden de diverse vormen van schooltoezicht uit de vorige eeuwen een<br />

plaats krijgen. Het rijksschooltoezicht van de negentiende en de twintigste<br />

eeuw was een nieuwe dienst waarvan de grondslagen al in de zeventiende en<br />

achttiende eeuw waren gelegd.<br />

3.2 Administratieve zorg en pedagogische zorg<br />

De hoogste vorm van schooltoezicht was het opperschooltoezicht dat uit-<br />

geoefend werd door de landelijke overheid. Het was gericht op twee aspecten<br />

van zorg, die in 1858 onderscheiden werden in administratieve zorg en in<br />

pedagogische zorg (NJB 1858, 23). Ze zouden bepalend zijn voor de relatie<br />

tussen de landelijke overheid en het rijksschooltoezicht. De administratieve<br />

zorg had betrekking op de externe vorm van het Nederlandse schoolsysteem,<br />

op wat in 1960 door Ph.J. Idenburg aangegeven werd als het beheer en<br />

bestuur van het schoolsysteem (Idenburg 1960, 238 e.v.). Vooral de gezagsge-<br />

laagdheden van landelijke, provinciale en gemeentelijke besturen leken in dit<br />

verband van betekenis. Het hoogste gezag lag bij de minister van binnenland-<br />

se zaken. Door een afzonderlijke afdeling van het ministerie werd wetgeving<br />

106


ten behoeve van het onderwijs opgesteld. Het parlement hechtte er, al dan<br />

niet na bijstellingen, zijn goedkeuring aan. De uitvoering van de voorschriften<br />

werd opgedragen aan gemeentebesturen en particuliere besturen. Zij hadden<br />

een afgeleid gezag, waarbinnen evenwel mogelijkheden geboden werden voor<br />

plaatselijke invloed op de ontwikkelingen van het onderwijs. De provincies ver-<br />

vulden een intermediaire functie. Ze stonden als administratieve onderwijsbe-<br />

middelaars tussen de landelijke overheid en de gemeentebesturen met toezien-<br />

de en controlerende opdrachten.<br />

Onder pedagogische zorg diende verstaan te worden de uitvoering van<br />

de opvoedkundige en onderwijskundige functies van het onderwijs. Het<br />

schoolsysteem wilde leerlingen vormen tot individuen die deelnamen aan de<br />

samenleving. Onderwijs droeg daartoe kennis over en trachtte vaardigheden<br />

tot ontwikkeling te brengen. Uit het beschikbare cultuurgoed werden die<br />

onderdelen geselecteerd die basisvoorwaarden geacht werden voor een<br />

humaan bestaan (Perquin 1961, 151 e.v.), zoals lezen en schrijven. Ook<br />

geografische en historische kennis waren in dit verband van betekenis. Daarbij<br />

waren ook noties van waarden en normen van belang. Ze vormden naast de<br />

onderwijskundig-didactische doelstellingen van cognitieve vorming de<br />

opvoedkundig-normatieve richtlijn. Deze pedagogische zorg voor het onder-<br />

wijs werd gedurende de eerste helft van de negentiende eeuw nader uitge-<br />

werkt op primair niveau in bewaarscholen en lagere scholen, op secundair<br />

niveau in scholen voor voortgezet lager onderwijs en op tertiair niveau in<br />

instituten voor voorbereidend hoger en hoger onderwijs. Daarmee werden<br />

tevens de onderscheiden opdrachten van de deelcommissies van het<br />

schooltoezicht gehandhaafd. EIke onderwijslaag had vanaf het begin van de<br />

negentiende eeuw zijn eigen sector van rijksschooltoezicht met een plaats voor<br />

een gemeentelijke en diaconale onderwijsinspectie.<br />

Sedert 1803 lag de administratieve zorg voor wat betreft het lager onder-<br />

wijs - in opdracht van de landelijke overheid - in handen van de provinciale<br />

besturen. Zij oefenden het zogenoemde "toevoorzicht" (Hoorn 1907, 211) uit,<br />

dat onder meer betrekking had op "genoegzame" gelegenheden "om de<br />

jeugd behoorlijk onderwijs te doen erlangen". De provinciale besturen moes-<br />

ten "onbepaalde toelating van scholen, vooral ten platten lande" (Hoorn<br />

1907, 163) tegengaan. Het aantal scholen zou door het provinciale bestuur<br />

gereguleerd moeten worden. <strong>Een</strong> te groot aantal scholen tastte de kwaliteit<br />

107


van het onderwijs aan. Commissies uit de provinciale besturen die zich in het<br />

bijzonder dienden bezig te houden met de binnen de provincie gelegen scho-<br />

len, namen deze administratieve zorg op zich. <strong>Een</strong> lid van deze commissies was<br />

"speciaal" belast "met de zorg van het lagere schoolwezen en onderwijs"<br />

(Hoorn 1907, 250). De administratieve zorg voor de afzonderlijke lagere scho-<br />

len, de Franse scholen en de Latijnse scholen, was door de landelijke overheid<br />

toegewezen aan de gemeentebesturen, diaconale besturen en particulieren. Zij<br />

waren verantwoordelijk voor hun plaatselijke onderwijsinstituten.<br />

De pedagogische zorg impliceerde aandacht voor het gemstitu-<br />

tionaliseerde onderwijs. Het waren naast rijksschooltoezichthouders de plaat-<br />

selijke commissies van schooltoezicht die hierbij een functie hadden. Zij dien-<br />

den de kwaliteit van het onderwijzende personeel voor alle vormen van<br />

onderwijs te bewaken. Onderwijzers en leraren mochten in morele zin geen<br />

aanstoot geven. Daarenboven dienden ze vakbekwaam en voor het onderwijs<br />

gekwalificeerd te zijn. Ook de onderwijsleerinhoud mocht geen weerstanden<br />

oproepen. Het was niet toegestaan leerlingen kennis en vaardigheden aan te<br />

bieden, die een dogmatisch-godsdienstige achtergrond hadden, zij het dat<br />

hiervan de confessionele onderwijsinstituten waren uitgezonderd. In dit ver-<br />

band werd door de rijksschoolopzieners en de commissies van schooltoezicht<br />

aandacht besteed aan de lees- en leerboeken die op de scholen gebruikt wer-<br />

den. De uitkomsten van de te houden schoolexamens waren aanwijzingen<br />

voor de kwaliteit van het onderwijs. Soms waren de resultaten van de school-<br />

examens zelfs een selectiemiddel voor vervolgonderwijs. Al deze taken van<br />

pedagogische zorg waren overigens reeds eeuwen bekend. Ook een geregeld<br />

en regelmatig schoolbezoek van de leerlingen was geen nieuwe eis.<br />

Schoolverzuim moest, zoals sedert de zeventiende eeuw gebruikelijk, worden<br />

tegengegaan.<br />

Het agentschap van nationale opvoeding - later de afdeling onderwijs<br />

van het ministerie van binnenlandse zaken - dat behalve voor de administratie-<br />

ve zorg tevens verantwoordelijk was voor de pedagogische zorg, liet zich bij<br />

zijn werkzaamheden bijstaan door twee inspecteurs van het onderwijs, een -<br />

vanaf 1808 - voor het lager en voortgezet lager onderwijs en een - sedert<br />

1815 - voor het onderwijs dat op Latijnse scholen gegeven werd. De aanstel-<br />

ling van een inspecteur voor het academische onderwijs werd niet overwogen.<br />

Het hoger onderwijs had in zijn curatoria een afdoend schooltoezicht.<br />

108


3.3.1 Het rijksschooltoezicht<br />

Het opperschooltoezicht delegeerde zijn pedagogische zorg voor het<br />

lager en voortgezet lager onderwijs aan zogenoemde departementale school-<br />

besturen. Deze schoolbesturen bestonden uit schoolopzieners. <strong>Een</strong> ander deel<br />

van het opperschooltoezicht werd uitgeoefend door de inspecteur die verant-<br />

woordelijk was voor het onderwijs op Latijnse scholen. Bij deze laatste vorm<br />

van onderwijs ontbraken departementale schoolbesturen en schoolopzieners.<br />

figuur 3.1 het rijksschooltoezicht van 1801 tot 1857<br />

departementaal schoolbestuur lager<br />

en voortgezet lager onderwijs<br />

districtsschooltoezicht van<br />

schoolopzieners lager en<br />

voortgezet lager onderwijs<br />

opperschooltoezicht<br />

inspecteur-schoolopziener<br />

van de Latijnse school<br />

Alle schoolopzieners die werkzaam waren binnen toenmalige provincie-<br />

grenzen, maakten deel uit van het departementale schoolbestuur dat later -<br />

vanaf 1805 (Hentzen 1920, 132) - de provinciale commissie van onderwijs<br />

genoemd werd. De departementale schoolbesturen legden schriftelijk verant-<br />

woording af aan het agentschap van nationale opvoeding en later aan het<br />

ministerie van binnenlandse zaken. Daartoe schreven de departementale<br />

schoolbesturen jaarverslagen over "den staat van geheel het lager schoolwe-<br />

zen en onderwijs binnen haar departement" (Hoorn 1907, 249), waarvan de<br />

gegevens afkomstig waren van de schoolopzieners. Het eerdervermelde lid van<br />

de commissie van onderwijs van het provinciale bestuur dat een "onmiddellijke<br />

betrekking" (Hoorn 1907, 212) onderhield met het departementale schoolbe-<br />

stuur, ontving eveneens de voor hem opgestelde neerslagen.<br />

109


tabel 3.1 Latijnse scholen en leerlingen<br />

jaar<br />

1820<br />

1825<br />

1830<br />

1835<br />

1840<br />

1845<br />

1850<br />

1855<br />

scholen<br />

63<br />

66<br />

67<br />

67<br />

69<br />

69<br />

68<br />

64<br />

leerlingen<br />

1337<br />

1550<br />

1459<br />

1255<br />

1341<br />

1507<br />

1749<br />

1816<br />

Het districtsschooltoezicht was toegewezen aan een schoolopziener die<br />

zich op de hoogte diende te stellen van het lager en voortgezet lager onderwijs<br />

in de scholen van zijn district. De provincies waren ten behoeve van dit school-<br />

toezicht op lager onderwijs en voortgezet lager onderwijs verdeeld in onder-<br />

wijsdistricten. Elk onderwijsdistrict had zijn schoolopziener. Van zijn bevindin-<br />

gen berichtte de schoolopziener schriftelijk het departementaal schoolbestuur<br />

waarvan hij ambtshalve deel uitmaakte, door viermaandelijkse verslagen en<br />

een daaruit afgeleid jaarverslag (Hoorn 1907, 246 e.v.). De districtsjaarversla-<br />

gen vormden de basis van de jaarverslagen van de provinciale onderwijs-<br />

commissie.<br />

Het onderwijskundig-didactische toezicht op de Latijnse scholen behoor-<br />

de niet tot de taak van de schoolopzieners. Daartoe was een afzonderlijke<br />

inspecteur aangesteld. Het beheers- en bestuursgezag was als vanouds een<br />

gemeentelijke aangelegenheid. Curatoren hadden hun aloude toezichtpositie<br />

behouden. Zij handelden in opdracht van de plaatselijke autoriteiten. Aange-<br />

zien het aantal Latijnse scholen (tabel 3.1) in vergelijking met het aantal scho-<br />

len voor lager onderwijs en voortgezet lager onderwijs (tabel 3.2) beperkt was,<br />

werd een uitgebreide structuur van een rijksschooltoezicht voor deze sector<br />

niet noodzakelijk geacht. De inspecteur voor het onderwijs op de Latijnse<br />

scholen was daardoor tevens schoolopziener. Ook hij schreef jaarverslagen<br />

voor het ministerie van binnenlandse zaken waarin hij mededeling deed over<br />

vorm en inhoud van het klassieke onderwijs. De hiervoor aangeduide gedele-<br />

geerde van de provinciale commissie van onderwijs kreeg afschriften van zijn<br />

verslagen.<br />

110


1811<br />

1825<br />

1835<br />

1848<br />

1855<br />

tabel 3.2 aantal lagere scholen en scholen voor voortgezet<br />

lager onderwijs (Franse scholen) van 1811 tot 1855<br />

openb.sch.<br />

1806<br />

1993<br />

2190<br />

2440<br />

2479<br />

62%<br />

76%<br />

77%<br />

72%<br />

73%<br />

bijz.sch.eerste kl.<br />

298<br />

137<br />

136<br />

157<br />

260<br />

3.3.2 Het opperschooltoezicht<br />

10%<br />

5%<br />

5%<br />

5%<br />

7%<br />

bijz.sch. tweede kl.<br />

834<br />

494<br />

506<br />

809<br />

666<br />

28%<br />

19%<br />

18%<br />

23%<br />

20%<br />

totaal<br />

2938<br />

2624<br />

2832<br />

3406<br />

3405<br />

Het opperschooltoezicht berustte bij de landelijke overheid, in het bijzon-<br />

der bij een politieke functionaris die vanaf 1798, 1801 en 1805 achtereenvol-<br />

gens genoemd werd: Agent van Nationale Opvoeding, Lid van de Raad van<br />

Binnenlandse Zaken of Secretaris van Staat om met ingang van 1806 - met een<br />

onderbreking van enkele jaren van 1811 tot 1818 - als Minister van<br />

Binnenlandse Zaken gekwalificeerd te worden (Ditzhuyzen 1977, 17 e.v.). Zijn<br />

opdracht met betrekking tot het Nederlandse schoolsysteem werd in 1798<br />

omschreven in een "Instructie voor den Agent van Nationale Opvoeding". De<br />

landelijke overheid zette daarin uiteen dat de politieke functionaris bij het for-<br />

muleren van zijn onderwijspolitiek diende uit te gaan van "de eerbiedige<br />

erkentenis van een alles besturend Opperwezen" die "de banden der Maat-<br />

schappij" versterkte. Als richtlijn voor het Nederlandse schoolsysteem werd<br />

naast een godsdienstige vorming de verstandelijke ontwikkeling van leerlingen<br />

van lagere scholen, Franse scholen en Latijnse scholen bepalend geacht voor<br />

het onderwijsbeleid. De "verlichting en beschaving van alle de leden der maat-<br />

schappij" dienden "zoo veel mogelijk bevorderd" (Hoorn 1907, 8 e.v.) te wor-<br />

den.<br />

Aan het begin van de landelijke onderwijsontwikkeling was J.H. van<br />

der Palm als Agent van Nationale Opvoeding de belangrijkste politieke func-<br />

tionaris. Onder zijn leiding werden gedurende de periode van 1799 tot 1805<br />

de grondslagen gelegd voor wet en regelgeving van het Nederlandse school-<br />

systeem. Overeenkomstig zijn opdracht diende de Agent aandacht te besteden<br />

aan alle Nederlandse onderwijsinstituten. Het lager onderwijs kreeg evenwel<br />

prioriteit. Van de kinderen van 12 jaar en ouder bezocht in 1811 ongeveer 6%<br />

111


een Franse school en om en nabij 1 % een Latijnse school. Ook de academische<br />

instituten kenden een gering aantal studenten, te weten ruim 1% van de<br />

generatie van zeventien jaar en ouder (tabel 3.3). De lagere school mocht zich<br />

daarentegen in genoemd jaar reeds verheugen op een schoolbezoek van 57%<br />

van zes- tot twaalfjarigen (Frijhoff 1983, 24). Niet alleen kwantitatief was het<br />

lager onderwijs van belang, ook kwalitatief had het betekenis. Deze vorm van<br />

onderwijs moest alle kinderen van de Nederlandse samenleving de grondsla-<br />

gen van een deugdzame ontplooiing en een verstandelijke ontwikkeling bij-<br />

brengen. De gemeenschap van de Bataafse Republiek van 1798 tot 1805, het<br />

Bataafse Gemeenebest van 1805 tot 1806 en het Koninkrijk Holland van 1806<br />

tot 1810 - en later vanaf 1813 het Koninkrijk der Nederlanden - dienden een<br />

geciviliseerde samenlevingseenheid te zijn. In dit verband werd zelfs opge-<br />

merkt dat de Agent moest nagaan "hoe de ouders, zonder krenking van<br />

hunne vrijheid, zullen kunnen worden verplicht hunne kinderen van het onder-<br />

wijs" in lezen en schrijven - later aangevuld met rekenen en taal - "te doen<br />

gebruik maken" (Hoorn 1907, 10). Het bezoek aan onderwijsinstituten kon<br />

niet zonder meer aan de belangstelling van ouders of andere opvoeders wor-<br />

den overgelaten. <strong>Een</strong> vorm van leerplicht werd gewenst geacht.<br />

tabel 3.3 hogescholen en het aantal studenten van 1820 tot 1855<br />

Groningen<br />

Leiden<br />

Utrecht<br />

totaal<br />

1820<br />

236<br />

320<br />

230<br />

786<br />

1825 1830<br />

••^^^•^•i<br />

314<br />

453<br />

456<br />

1223<br />

f^mm^^^^^mm^^i^^^^^miBB^^^^^BHi<br />

284<br />

684<br />

476<br />

1444<br />

1835<br />

265<br />

771<br />

491<br />

1527<br />

1840<br />

281<br />

685<br />

444<br />

1410<br />

1845 1850<br />

•^•••^^^^^<br />

260<br />

589<br />

365<br />

1214<br />

••MBB^^^B^^^•IM^^B<br />

219<br />

456<br />

407<br />

1082<br />

1855<br />

222<br />

629<br />

562<br />

1413<br />

De administratieve en pedagogische zorg waren vooral gericht op het<br />

voor alle kinderen bestemde lager onderwijs. Deze vorm van onderwijs moest<br />

gekenmerkt worden door een klassikale organisatie (Dodde 2000d, 25), zoals<br />

die in de achttiende eeuw tot ontwikkeling gekomen was. De leerlingen dien-<br />

den volgens voorschrift ingedeeld te worden in prestatiegroepen. EIke groep<br />

kreeg dezelfde leerstof aangeboden. Het verschil tussen leerlingen zou er,<br />

zoals inmiddels traditie geworden was, bovenal een zijn van tempo. Niet iedere<br />

leerling was echter in staat in dezelfde tijd dezelfde leerstof te verwerken.<br />

112


Onderwijsgevenden moesten er echter <strong>naar</strong> streven alle leerlingen - de vader<br />

van de agent van nationale opvoeding Van der Palm had dat in 1782 gesugge-<br />

reerd - in een periode van ongeveer vijf tot zes jaar tenminste een minimale<br />

hoeveelheid kennis en vaardigheden van lezen, schrijven en rekenen bij te<br />

brengen.<br />

Het onderwijsprogramma werd over drie klassen verdeeld. EIke klas had<br />

haar eigen leerstof. <strong>Een</strong> lagere klas bereidde voor op een hogere klas. Voor de<br />

onderwijzers zou een "Handboek voor de onderwijzers op de openbare lagere<br />

scholen binnen het Bataafsch Gemeenebest" geschreven worden, waarin doel<br />

en middelen van het onderwijs uiteengezet zouden worden ten einde "het<br />

verstand te beschaven, goede zeden aan te prijzen, vaderlandsliefde op te<br />

wekken en republikeinsche deugden voort te planten". Lees- en leerboekjes<br />

zouden bij dit ontwikkelingsproces de vereiste leerstof moeten aanreiken.<br />

Teneinde aan alle leerlingen per klas dezelfde leerstof te kunnen aanbieden,<br />

werd van de Agent verwacht dat hij eenheid bracht in de lees- en leerboeken.<br />

Klassikaal onderwijs kon slechts worden ingevoerd als de leerlingen van een<br />

klas dezelfde boeken gebruikten. Er diende daarbij een opklimming in moeilijk-<br />

heidsgraad van de leerstof in de schoolboekjes op te merken te zijn. Er werd<br />

gesproken van "eene opklimmende lijst van geschikte leerboeken" (Hoorn<br />

1907, 7 e.v.).<br />

Bij de uitvoering van bovengenoemde opdracht liet Van der Palm zich bij-<br />

staan door de leden van het rijksschooltoezicht. Inspecteurs en schoolopzieners<br />

controleerden de realisering van de wettelijke voorschriften. Het opperschool-<br />

toezicht bestond uit de agent van nationale opvoeding en zijn opvolgers met<br />

assistentie van een tweetal inspectorale functionarissen. Ze voerden vanaf<br />

achtereenvolgens 1808 en 1815 hun werk uit onder een diversiteit van titels<br />

(Ditzhuyzen 1977, 33, en Reinsma 1965, 12 e.v.). Het waren A. van den Ende<br />

en H. Wijnbeek. Van den Ende vervulde tot 1833 de functie van hoofdinspec-<br />

teur voor het lager en voortgezet lager onderwijs. Inspecteur Wijnbeek oefen-<br />

de, evenzeer tot 1833, de taak van inspecteur van het onderwijs op Latijnse<br />

scholen uit. In een korte periode van 1809 tot 1815 bekleedde Van den Ende<br />

als eerste de positie van inspecteur-generaal van het gehele Nederlandse<br />

schoolsysteem met uitzondering van het hoger onderwijs. Daarna moest hij<br />

een deel van zijn functie afstaan aan inspecteur Wijnbeek. De positie van de<br />

hoofdinspecteur van het lager en voortgezet lager onderwijs was echter van<br />

113


meer importantie dan die van de inspecteur van de Latijnse scholen. De laatste<br />

droeg de titel van inspecteur, terwijl hij de functie van schoolopziener uitoe-<br />

fende. De verstrekking van de titel van inspecteur leek een poging de school-<br />

opziener van de Latijnse scholen ten opzichte van de rectores, conrectores en<br />

preceptores van de Latijnse scholen een hogere status dan die van schoolop-<br />

ziener te verlenen. Ook had de inspecteur veel van doen met curatoria van<br />

Latijnse scholen op grond waarvan de titel van inspecteur gerechtvaardigd<br />

was. Na het vertrek van hoofdinspecteur Van den Ende was inspecteur<br />

Wijnbeek van 1833 tot 1850 ook werkzaam als inspecteur voor het lager<br />

onderwijs, het voortgezet lager onderwijs en het onderwijs op Latijnse scholen.<br />

Hoewel hem de titel niet verstrekt werd, kon inspecteur Wijnbeek voor de<br />

periode van 1833 tot 1850 als de tweede inspecteur-generaal gekwalificeerd<br />

worden.<br />

De taak van de inspecteur van het lager en voortgezet lager onderwijs<br />

was omschreven in een "Instructie voor den Commissaris tot den zaken van<br />

het lager schoolwezen en onderwijs" (Hemkes 1844, 148 e.v.). De opdracht<br />

van de inspecteur voor de Latijnse scholen was niet schriftelijk vastgelegd. Het<br />

laat zich evenwel denken, dat de taakomschrijving van de inspecteur voor het<br />

lager en voortgezet lager onderwijs tevens gold voor de inspecteur van de<br />

Latijnse scholen. Het gegeven dat van 1809 tot 1815 en van 1833 tot 1850<br />

beide functies verenigd waren, maakt voorgaande veronderstelling aanneme-<br />

lijk. Hun beider taak was "het oog te houden op de geregelde nakoming der<br />

Wet en der Verordeningen" en "de voortgaande verbetering van het Onder-<br />

wijs te behartigen" (Gorlitz 1849, 144). Daartoe dienden de inspecteurs het<br />

hoofd van het departement op de hoogte te houden van de ontwikkelingen in<br />

het onderwijs. Ook werden van hen plannen ter verandering en verbetering<br />

van het onderwijs verwacht. Tevens moesten de inspecteurs het onderwijzende<br />

personeel informeren over de bedoelingen van de landelijke overheid met het<br />

Nederlandse schoolsysteem.<br />

De werkzaamheden van het rijksschooltoezicht werden overwegend<br />

geleid door de twee genoemde inspecteurs die konden bogen op grote kennis<br />

van het Nederlandse schoolsysteem. Als ambtelijke functionarissen vertegen-<br />

woordigden zij de stabiele factor in de uitvoering van de onderwijspolitiek. De<br />

diverse ministers van binnenlandse zaken droegen dan ook wat betreft de uit-<br />

voering van schoolwetten en andere voorschriften een deel van hun<br />

114


onderwijsverantwoordelijkheid over aan hun ambtelijke functionarissen. De<br />

agent van nationale opvoeding en zijn opvolgers waren als politieke vertegen-<br />

woordigers met een beperkte regeerperiode van een tot twee jaar - J.H. van<br />

der Palm en A.R. Falck bleven als uitzonderingen ieder ongeveer zes jaar actief<br />

(Ditzhuyzen 1977, 23 e.v. en 87 e.v.) - een ongewisse factor. De inbreng van<br />

hoofdinspecteur Van den Ende was het opvallendst. Hij concipieerde een aan-<br />

tal wettelijke voorschriften, waaronder de wet op het lager onderwijs van<br />

1806. Hoofdinspecteur Van den Ende lette, zonder de details te verwaarlozen,<br />

vooral op de mogelijkheden die de onderwijswetten boden en op de verplich-<br />

tingen waartoe ze dwongen. Het daadwerkelijke schoolbezoek was een aan-<br />

gelegenheid waaraan hoofdinspecteur Van den Ende zelf weinig aandacht<br />

besteedde. Naast enkele kleinere reizen heeft hij driemaal - in 1808, in 1816<br />

en 1821 - een inspectiereis door een aantal provincies gemaakt (Boekholt<br />

1986, 7 e.v., Colenbrander 1916, 227 e.v. en ABiZc 4271). De daadwerkelijke<br />

onderwijscontrole liet hij over aan zijn schoolopzieners. Zijn informatie ver-<br />

kreeg hij door middel van correspondentie met de leden van het rijksschool-<br />

toezicht. Schoolopzieners informeerden hem over de toestand en ontwikkeling<br />

van het onderwijs. Hoofdinspecteur Van den Ende bleek een bureaucraat<br />

(Stokman 1942, 5 e.v.) voor wie de jaarverslagen waarin de uitkomsten van<br />

het schoolbezoek werden vastgelegd, van belang waren. Inspecteur Wijnbeek<br />

gaf er de voorkeur aan zich langs de weg van het schoolbezoek op de hoogte<br />

te stellen van het Nederlandse onderwijs. Hij was ook in dit opzicht geen<br />

inspecteur, maar schoolopziener. Wijnbeek was een veldwerker die vele<br />

inspectiereizen maakte, waarbij hij zich liet vergezellen door de schoolopziener<br />

van het district waar hij zich ophield (Reinsma 1965, 120). De aandacht van<br />

inspecteur Wijnbeek ging uit <strong>naar</strong> de didactiek van de vakken in alle scholen<br />

die onder zijn beheer vielen. Met een scherpe blik oordeelde hij over het<br />

onderwijs van het onderwijzende personeel. Hoofdinspecteur Van den Ende<br />

was de inspecteur van het macroniveau, onderwijsinspecteur Wijnbeek toonde<br />

belangstelling voor het mesoniveau en het microniveau. De gerichtheid van<br />

hoofdinspecteur Van den Ende werd door het departement van onderwijs ge-<br />

waardeerd. Het was er de oorzaak van dat hij zich in administratieve betekenis<br />

kon onderscheiden. Rijksschooltoezichthouders, onder wie inspecteur Wijnbeek,<br />

hielden zich niet bezig met de organisatiestructuur van het Nederlandse school-<br />

systeem. Daarvoor zorgde de landelijke overheid en de afdeling onderwijs van<br />

115


het ministerie van binnenlandse zaken. Schoolopzieners waren - en niet alleen<br />

ambtshalve - meer gemteresseerd in de school en haar onderwijs.<br />

3.3.3 Provinciale commissies van onderwijs<br />

De departementale schoolbesturen waren vanaf 1805 - het jaar waarin zij<br />

van naam veranderden - provinciale commissies van schooltoezicht voor lager<br />

en voortgezet lager onderwijs die onder de titel van provinciale commissie van<br />

onderwijs, werkzaamheden verrichtten om "het onderwijs der jeugd op een<br />

geregelden voet" (Hoorn 1907, 239) te brengen. Er waren overeenkomstig het<br />

aantal departementen (Sande z.j., 82) tien provinciale commissies van onder-<br />

wijs. De taak van het oorspronkelijke departementale schoolbestuur was "de<br />

zorg, in hun ressort, van de uitvoering der Verordeningen" en "den geregel-<br />

den gang van het Onderwijs" (Gorlitz 1849, 144 e.v.). Daarbij was de intro-<br />

ductie van het klassikale onderwijs en het gebruik van dezelfde lees- en leer-<br />

boeken het meest relevant. Verder dienden deze departementale school-<br />

besturen onderwijzers die zich daarvoor aanmeldden, te examineren ter verkrij-<br />

ging van een onderwijsbevoegdheid. Ook het afnemen van vergelijkende exa-<br />

mens bij een vacature behoorde tot hun opdracht. Van hun bevindingen<br />

brachten de provinciale commissies van onderwijs in jaarlijkse rapporten ver-<br />

slag uit aan de landelijke overheid, de provinciale overheden en de gemeente-<br />

besturen. Gegevens uit de verslagen van de schoolopzieners die van enige<br />

importantie werden geacht, werden geplaatst in de sedert 1816 onder gezag<br />

van de landelijke overheid gepubliceerde jaarlijkse onderwijsverslagen.<br />

De provinciale commissies van onderwijs waren de kern van het rijksschool-<br />

toezicht. Ze vormden een "trait d'union" (Stokman 1935, 44) tussen de landelijke<br />

overheid als opperschooltoezicht en het onderwijsveld van onderwijzers en leerlin-<br />

gen. Bij hen verzamelde zich alle waargenomen en beoordeelde kennis omtrent<br />

het lager en voortgezet lager onderwijs van het Nederlandse schoolsysteem. Op<br />

basis hiervan werden door de afzonderlijke leden van de commissies - de districts-<br />

schoolopzieners - pogingen ondernomen die onderdelen van het onderwijs te<br />

consolideren die adequaat geacht werden, te veranderen welke niet geapprecieerd<br />

werden en te verbeteren die in ontwikkeling waren achtergebleven. Deze pogin-<br />

gen waren intern-inhoudelijk gericht. Daarmee werd bevestigd wat in de loop van<br />

de eeuwen traditie geworden was: het rijksschooltoezicht hield, evenals zijn voor-<br />

gangers, toezicht op het mesoniveau en het microniveau van het onderwijs.<br />

116


Om de relatie van de provinciale commissie van schooltoezicht met het<br />

provinciale bestuur te versterken, werd in 1821 de gouverneur van de provin-<br />

cie voorzitter van de commissie van schooltoezicht, een taak die in 1842 door<br />

een lid van de gedeputeerde staten van de provincie werd overgenomen. Het<br />

bleek in beide gevallen een formaliteit. De voorzittersfunctie werd veelal uitge-<br />

oefend door een van de leden van de provinciale commissie van onderwijs.<br />

Van de "onmiddellijke betrekking" (Hoorn 1907, 212) van een lid van het<br />

toenmalige provinciale bestuur met de provinciale commissie van schooltoe-<br />

zicht kwam weinig terecht. De relatie tussen beide instanties was veelal admi-<br />

nistratief van aard. De werkzaamheden van de provinciale commissies van<br />

onderwijs hebben evenwel onder het ontbreken van een vertegenwoordiger<br />

van het provinciale bestuur als voorzitter niet geleden.<br />

3.3.4 Het schooltoezicht per district<br />

De onderste laag in de hierarchic van het rijksschooltoezicht werd, zoals<br />

reeds werd opgemerkt, ingenomen door schoolopzieners. In 1801 werden er<br />

vijfendertig benoemd. Ze vormden "de inspectie der scholen" (Gorlitz 1849,<br />

145) voor lager onderwijs en het voortgezet lager onderwijs. ledere schoolop-<br />

ziener had zijn eigen district. Zij alien waren de werkers in het onderwijsveld en<br />

trokken er op uit om de onderwijsinstituten te bezoeken. Ze stimuleerden het<br />

onderwijzende personeel hun functie op professionele wijze uit te oefenen. Zo<br />

nodig corrigeerden de rijksschooltoezichthouders de onderwijswerkzaamheden<br />

voor zover die, bij de uitvoering van de wettelijke voorschriften, als niet pas-<br />

send werden beschouwd. Omdat het bezit van akten en diploma's als voor-<br />

waarde werd gezien voor de vakbekwaamheid van de onderwijsgevenden,<br />

werden zij ertoe aangezet zich gedegen op de onderwijzersexamens voor te<br />

bereiden. Verder dienden de districtsschoolopzieners "het, zooveel mogelijk,<br />

onafgebroken schoolhouden en schoolgaan" (Hoorn 1907, 242) van leerlin-<br />

gen te bevorderen. De onderwijzers mochten hun school gedurende de zomer-<br />

maanden ten behoeve van werkzaamheden op het land niet sluiten. Zelfs als<br />

er geen leerlingen waren - vele kinderen werkten tijdens genoemde periode op<br />

het land - dienden de onderwijzers voor onderwijs beschikbaar te zijn. Als een<br />

onderwijsgevende om welke reden dan ook zijn functie beeindigde, moest de<br />

districtsschoolopziener de ontstane vacature aangeven bij de afdeling onder-<br />

wijs van het ministerie van binnenlandse zaken. Deze afdeling droeg vervol-<br />

117


gens zorg voor een mededeling in de sedert 1800 bestaande "Bijdragen<br />

betrekkelijk den staat en de verbetering van het schoolwezen in het Bataafsch<br />

Gemeenebest" (BSVa 1800 e.v., BSVb 1806 e.v., BOOa 1810 e.v. en BOOb<br />

1814 e.v.) en de latere - vanaf 1815 - "Nieuwe Bijdragen ter bevordering van<br />

het onderwijs en de opvoeding, voornamelijk met betrekking tot de lagere<br />

scholen in de Vereenigde Nederlanden" (NBO 1815 e.v.). Tenslotte overlegden<br />

de schoolopzieners voor het lager en voortgezet lager onderwijs met de<br />

gemeentebesturen over de kwaliteit van het schoolgebouw en zonodig over de<br />

verbetering ervan.<br />

De schoolopziener voor het onderwijs aan Latijnse scholen - met de kwa-<br />

lificatie van inspecteur - stuurde zijn gegevens over het onderwijs rechtstreeks<br />

aan het departement van onderwijs. Evenals zijn collega-schoolopzieners van<br />

het lager en voortgezet lager onderwijs was ook hij gericht op het intern-<br />

inhoudelijke verloop van het onderwijs aan de Latijnse scholen. Zijn informatie<br />

verkreeg hij, evenals de districtsschoolopzieners, onder meer door schoolbe-<br />

zoek. Verder trachtte de schoolopziener voor het onderwijs aan Latijnse scho-<br />

len door middel van gesprekken met docenten de beroepsopvatting van het<br />

onderwijzende personeel te peilen en voor zover hij die niet gepast achtte, te<br />

wijzigen. De rectores van Latijnse scholen attendeerde hij, indien dit noodza-<br />

kelijk bleek, op onvolledigheden in het onderwijsprogramma.<br />

3.3.5 Andere vormen van schooltoezicht<br />

De hierarchic van het rijksschooltoezicht werd ondersteund door een<br />

vierde categoric schooltoezicht, te weten het al sedert eeuwen bestaande<br />

gemeentelijke schooltoezicht, het toezicht op stichtingsscholen, zoals wees-<br />

huisscholen dat ook bogen kon op een lange historic, en het toezicht op het<br />

onderwijs op het platteland, een vorm van toezicht die evenzeer van oudere<br />

datum was. Deze vormen van schooltoezicht behoorden niet tot het school-<br />

toezicht dat in het leven geroepen was door de landelijke overheid. Het agent-<br />

schap van nationale opvoeding had het evenwel van belang gevonden veel uit<br />

vroeger dagen te handhaven. De andere vormen van schooltoezicht waren een<br />

nuttige aanvulling op het districtsschooltoezicht, "strekkende de aanstelling<br />

van dusdanig Plaatselijk Toevoorzicht" en de bestaande vormen van toezicht<br />

op stichtingsscholen "alleenlijk om" de rijksschooltoezichthouder "in zijne<br />

werkzaamheden daar ter plaatse behulpzaam te zijn" (Hoorn 1907, 243). De<br />

118


handhaving van het gemeentelijke schooltoezicht en het toezicht op stich-<br />

tingsscholen was een tegemoetkoming aan het verlangen van de grotere ste-<br />

den en de instellingen voor stichtingsscholen om hun aloude inspectie-orgaan<br />

te continueren. De schoolopziener maakte zelfs deel uit van het gemeentelijke<br />

schooltoezicht. Met de plaatselijke instanties voor schooltoezicht overlegde hij<br />

over de stand en het verloop van het onderwijs. Verslagen omtrent de stedelij-<br />

ke onderwijsinstituten en stichtingsscholen moesten door de gemeentelijke<br />

commissies en door de andere commissies van schooltoezicht op stichtings-<br />

scholen worden ingeleverd bij de districtsschoolopziener. Ook op het platte-<br />

land waren, evenzeer zoals in oude tijden, "Commissien van Toevoorzigt"<br />

(Gorlitz 1849, 146) actief. Zij moesten toezien op het onderwijs dat op scholen<br />

in dorpen en gehuchten gegeven werd. Ook zij dienden verslagen over hun<br />

scholen bij de rijksschoolopziener van het district waarin het dorp of gehucht<br />

gelegen was, in te leveren. Het rijksschooltoezicht ving zijn werkzaamheden<br />

aan in een paraplufunctie. Het was een overkoepelend orgaan dat de bestaan-<br />

de vormen van onderwijstoezicht op enigerlei wijze coordineerde. Het verenig-<br />

de de commissies van schooltoezicht tot een onderwijsinspectoraal systeem.<br />

Niet alleen het schooltoezicht op gemeentelijke lagere scholen en op<br />

stichtingsscholen bleef in handen van het plaatselijke schooltoezicht en de<br />

onderwijscommissies van stichtingsscholen, ook het schooltoezicht op het<br />

onderwijs van de Latijnse school werd niet afgestaan aan het rijksschooltoe-<br />

zicht. De benoeming van een inspecteur voor de Latijnse scholen aan het<br />

begin van de negentiende eeuw had niet de bedoeling het gezag van het<br />

gemeentebestuur van de Latijnse school en het curatorium aan te tasten.<br />

Traditiegetrouw werd het toezicht van het curatorium op het onderwijsleer-<br />

proces op zijn Latijnse school voortgezet. De door het curatorium opgestelde<br />

jaarverslagen werden de inspecteur-schoolopziener toegezonden.<br />

<strong>Een</strong> bijzondere vorm van schooltoezicht - een vijfde categoric van onder-<br />

wijsinspectie - kon worden aangetroffen bij joods-synagogale gemeenten.<br />

Zoals sedert de zeventiende eeuw het geval was, was het schooltoezicht over<br />

joodse scholen toegewezen aan onderwijscommissies die uit drie tot vijf leden<br />

van de joodse gemeenschap bestonden. Na 1817 stonden de onderwijscom-<br />

missies onder toezicht van een Hoofdcommissie tot de Zaken der Israelieten,<br />

die aan het Ministerie van de Zaken der Hervormde Kerk verantwoording<br />

schuldig was. De onderwijscommissies werden bijgestaan door rabbijn-school-<br />

119


opzieners - er waren er een negental - van wie de activiteiten overeenkwamen<br />

met die van de schoolopzieners van het lager onderwijs en voortgezet lager<br />

onderwijs. Zij maakten verslagen van hun schoolbezoek die ingeleverd moes-<br />

ten worden bij de plaatselijke joodse onderwijscommissie (Janssen 1977, 41).<br />

Sedert 1837 fungeerde er een inspecteur voor het joodse onderwijs in<br />

Nederland, te weten S.I. Mulder (Erdtsieck 1995, 77). Zijn jaarlijkse rapporten<br />

waren gebaseerd op de informatie die de joodse onderwijscommissies hem<br />

toezonden. Deze informatie vulde inspecteur voor het joodse onderwijs<br />

Mulder aan met gegevens van zijn eigen schoolbezoeken aan de joodse<br />

onderwijsinstituten. Ook de districtsschoolopziener voor het lager en voortge-<br />

zet lager onderwijs bezocht de joodse scholen, als er tenminste aan deze<br />

onderwijsinstituten onderwijs gegeven werd in de zogenoemde maatschappe-<br />

lijke vakken. In 1809 was gestipuleerd dat "de Israelitische scholen en onder-<br />

wijzers" wat de maatschappelijke vakken betreft "op gelijken voet" "gebragt<br />

en behandeld" moesten worden "als alle de overige lagere scholen en onder-<br />

wijzers, in dit rijk gevestigd" (ARSF 4). De rabbijn-inspecteurs hielden toezicht<br />

op het joodse godsdienstonderwijs. Ook zij waren, evenals de districts-<br />

schoolopzieners, overwegend intern-inhoudelijk op het onderwijs gericht.<br />

Deze gerichtheid leidde er in 1816 toe dat onder meer de onderwijscommissie<br />

van de joodse gemeenschap te Zwolle overleg pleegde met de Overijsselse<br />

commissie van onderwijs over verandering en verbetering van het Israelitische<br />

onderwijs (ARSO 383). Alhoewel daaromtrent geen informatie beschikbaar<br />

bleek, mag verondersteld worden dat ook elders een dergelijk contact tot<br />

stand kwam.<br />

3.3.6 De positie van districtsschoolopzieners<br />

De schoolopzieners van de provinciale commissies van onderwijs werden<br />

niet benoemd op grond van hun deskundigheid in het onderwijs. Voor de<br />

schoolopzieners was hun maatschappelijke positie doorslaggevend. Zij werden<br />

gevraagd om de functie van districtsschoolopziener te vervullen naast hun<br />

maatschappelijke betrekking. De districtsschoolopzieners hadden een dubbel-<br />

functie. Verder dienden ze te behoren tot de middengroeperingen van de<br />

Nederlandse samenleving. Het ging, <strong>naar</strong> een mededeling van hoofdinspecteur<br />

Van den Ende in 1823, om "personen van invloed en algemeener betrekkin-<br />

gen", zij het dat daardoor "het schoolopzigt meer in handen" was "van<br />

120


zoodanigen, die uit hoofde van hunnen stand in de maatschappij hunnen<br />

zedelijken invloed, niet tevens van andere zijden, kunnen ondersteunen en<br />

doen gelden" (ABiZc 4149). Ook voor inspecteur Wijnbeek was - als hij in<br />

1833 het algemeen toezicht van hoofdinspecteur Van den Ende heeft overge-<br />

nomen - de sociale groepering waartoe de schoolopzieners behoorden van<br />

belang. Wanneer ze van gelijk sociaal-cultureel niveau waren als hun gesprek-<br />

partners - voornamelijk leden van gemeentebesturen - dan was er wederzijds<br />

overleg mogelijk. Schoolopzieners moesten, maatschappelijk gezien, over sta-<br />

tus beschikken. Niet alleen het informele overleg, maar ook het formele over-<br />

leg was afhankelijk van de sociale contacten die de schoolopziener in de loop<br />

van de jaren, in een andere functie, had opgebouwd.<br />

De functie van rijksschooltoezichthouder was - in tegenstelling tot het<br />

inspectoraat van Van den Ende en Wijnbeek - een nevenpositie. Het was hun<br />

hoofdfunctie die cachet verleende aan de nevenfunctie van rijksschooltoe-<br />

zichthouder. Van de vierenzeventig schoolopzieners die in 1815 voor de positie<br />

van schoolopziener gevraagd werden (tabel 3.4), waren er onder meer zeven-<br />

endertig predikant, zeven burgemeester, zes hoogleraar en vier werkzaam bij<br />

de rechterlijke macht. De overigen vervulden een functie in de ambtelijk-<br />

bestuurlijke sector. Drie schoolopzieners waren verbonden aan een Latijnse<br />

school en een was hoofd van een Franse school. Onderwijsgevenden die werk-<br />

zaam waren bij het lager onderwijs, kwamen niet in aanmerking, "tenzij dezel-<br />

ve", zoals in 1817 door commissaris-generaal O.R. van Driel werd opgemerkt,<br />

"zich in dier voege door uitstekende verdiensten of andere betrekkingen in de<br />

maatschappij onderscheide, dat zijn stand als onderwijzer zich daarin geheel<br />

verlieze" (ABiZc 4000). Klaarblijkelijk was dat het geval met de schoolopzie-<br />

ners B. Spoelstra en H. Wester, die enige bekendheid genoten als auteur van<br />

een Nutsverhandeling en als schrijver van schoolboekjes. Zij werden aange-<br />

steld als schoolopziener, ondanks het feit dat ze respectievelijk hoofd van een<br />

school te Den Haag en te Oude Pekel-A waren. Waarschijnlijk was ook hun<br />

hoge leeftijd een garantie voor doordacht en weloverwogen optreden als<br />

schoolopziener. Schoolopziener Spoelstra en zijn collega-schoolopziener<br />

Wester waren bij hun aantreden in 1801 als rijksschooltoezichthouder 63 jaar.<br />

De andere onderwijsgevende - het hoofd van de Franse school C. Wertz -<br />

kreeg op zestigjarige leeftijd de functie van schoolopziener toegewezen. Hij<br />

genoot bekendheid als een van de drie auteurs van het vernieuwingsrapport<br />

121


"Algemeene denkbeelden over het nationaal onderwijs, ingeleverd in den jaare<br />

1796" (Dodde 1971, 10 e.v.). De leraren aan Latijnse scholen werden geacht<br />

van hetzelfde niveau te zijn als de schoolopzieners die niet aan een school ver-<br />

bonden waren. Het waren academici. De leeftijden van de overige school-<br />

opzieners - de leraren aan Latijnse scholen meegerekend - waren aanmerkelijk<br />

lager en varieerden van 30 jaar van J.W. Staats Evers, een rechtsgeleerde in<br />

Arnhem, tot 58 jaar van J. Dozy predikant in Hoog Karspel. De gemiddelde<br />

leeftijd van de schoolopzieners kon in 1815 gesteld worden op ruim 44 jaar.<br />

tabel 3.4 het rijksschooltoezicht van 1805 tot 1850<br />

r 1805 1810 1815 1820 1825 1830 1835 1840<br />

hfdinsp/insp. 1 1 2 2 2 2 1 1<br />

schoolcomm.<br />

schooldist.<br />

schoolopz.<br />

8<br />

32<br />

35<br />

10<br />

58<br />

57<br />

10<br />

70<br />

74<br />

11<br />

70*<br />

* de vijf schoolopzieners in Limburg vormden tezamen<br />

een zogenoemde tijdelijke jury zonder een districtsverdeling<br />

77<br />

11<br />

78<br />

85<br />

11<br />

78<br />

86<br />

11<br />

78<br />

84<br />

11<br />

78<br />

83<br />

1845<br />

1<br />

11<br />

82<br />

86<br />

1850<br />

Mochten de onderwijsgevende-schoolopzieners bij hun benoeming al als<br />

bejaard aangeduid worden, geleidelijk aan steeg de gemiddelde leeftijd, door-<br />

dat de schoolopzieners niet van hun post ontheven konden worden. Niet<br />

geheel ten onrechte klaagde inspecteur Wijnbeek in 1835 - hij was toen 63<br />

jaar - over het gegeven dat een schoolopziener die niet langer in staat geacht<br />

mocht worden zijn functie <strong>naar</strong> behoren uit te voeren, nog steeds als zodanig<br />

werkzaam was. <strong>Een</strong> benoeming tot rijksschooltoezichthouder gold voor het<br />

leven, een situatie die in 1842 echter werd omgezet in een benoeming voor<br />

een periode van zes jaar. Schoolopziener H. Nieubuur Ferf uit het Friese<br />

Bergum vervulde zijn functie - hij was bij zijn benoeming in 1815 39 jaar -<br />

gedurende een periode van drieenveertig jaar. De opmerking van inspecteur<br />

Wijnbeek dat de vierentachtigjarige Friese schoolopziener J.F. Korff uit Olde-<br />

berkoop - hij was in 1806 tot rijksschooltoezichthouder aangesteld - eervol<br />

ontslagen diende te worden, kon - evenals bij schoolopziener Nieubuur Ferf -<br />

niet gerealiseerd worden (Reinsma 1965, 119). Van de vierentachtig door<br />

inspecteur Wijnbeek bedoelde schoolopzieners waren er in 1835 drieentwintig<br />

122<br />

1<br />

11<br />

82<br />

86


ouder dan 60 jaar, waarvan drie van 71 en verder vier van achtereenvolgens<br />

74, 79, 80 en 81 jaar. Hoewel de laatsten in vroeger dagen mogelijk een ijveri-<br />

ge inzet getoond hadden, kon, gezien hun leeftijd, in 1835 nauwelijks meer<br />

iets van hen verwacht worden. Hoofdinspecteur Van den Ende had in 1823 al<br />

een vermindering van inzet bij zijn schoolopzieners geconstateerd, al was deze<br />

vermindering niet noodzakelijkerwijs aan leeftijd gebonden. Het "nieuwste"<br />

van de functie van schoolopziener en de daarmee verbonden werkzaamheden<br />

als schoolbezoek, zo berichtte hoofdinspecteur Van den Ende, "is er grooten-<br />

deels" voor de schoolopzieners af. Van "tijd tot tijd" zal er "door algemeene<br />

maatregelen het vuur nader aan de schenen" gelegd moeten worden. De<br />

"voordeelen van verdere verbeteringen" zouden de schoolopzieners, <strong>naar</strong> hij<br />

vermoedde, "niet zoo gereedelijk" meer "in het oog" (ABiZc 4149) vallen. De<br />

maatregel van 1842 bood de landelijke overheid de gelegenheid school-<br />

opzieners te vervangen, alhoewel dat vrijwel niet plaatsvond. De functie van<br />

schoolopziener was namelijk bij een vacature soms moeilijk te vervullen.<br />

Door het grotendeels uitsluiten van onderwijsgevenden bij een benoe-<br />

ming tot rijksschooltoezichthouder ontbrak het de provinciale commissies van<br />

schooltoezicht aan onderwijservaring. Als kind hadden de leden van de provin-<br />

ciale commissies lager onderwijs ontvangen dat hen voorbereidde op een<br />

Franse school of op een Latijnse school. Zij kenden de meest voorkomende<br />

lagere school - de armenschool - echter niet. Veelal zullen zij een bijzondere<br />

school voor lager onderwijs en voortgezet lager onderwijs bezocht hebben,<br />

voor zover zij geen onderwijs van een gouverneur kregen. <strong>Een</strong> enkele school-<br />

opziener had bovendien als leraar of hoogleraar ervaring opgedaan met vor-<br />

men van voortgezet onderwijs of hoger onderwijs. De kennis van de schoolop-<br />

zieners over het Nederlandse schoolsysteem was beperkt. Hoofdinspecteur<br />

Van den Ende verzuchtte in 1825: "De schoolopzieners?", die moeten "veelal<br />

zelve nog leeren, wat eene goede school is en wat er toe behoort" (ABiZc<br />

4267). Het regelmatige schoolbezoek stelde hen echter in de gelegenheid<br />

inzicht te verwerven in de vorm en inhoud van het lager onderwijs en voort-<br />

gezet lager onderwijs.<br />

Behalve de maatschappelijke positie van de schoolopzieners speelde ook<br />

hun confessionaliteit een rol. Het merendeel van de schoolopzieners was van<br />

protestants-christelijke huize. In 1815 waren er van de vierenzeventig school-<br />

opzieners slechts vier rooms-katholiek, waaronder de pastores J.W.A. Muller te<br />

123


Deventer en W. van Oomen te Roozendaal (Stokman 1942, 8). Ze bleken alien<br />

voorstander van een openbare algemeen-christelijke school, waar geen onder-<br />

wijs gegeven werd in dogmatismen. Het uitgangspunt van de landelijke over-<br />

heid was dat op scholen "daargelaten" diende te worden "al het leerstellige,<br />

dat, door de onderscheidene kerkgenootschappen verschillend wordt begre-<br />

pen" (Hoorn 1907, 89). De schoolopzieners waren geen voorstanders van<br />

afzonderlijke joods-orthodoxe, protestants-christelijke of rooms-katholieke<br />

scholen. Ze werden op deze positiebepaling uitgekozen. De Drentse commissie<br />

van onderwijs schreef dan ook in 1829 uit overtuiging in haar jaarverslag dat<br />

het de plicht van onderwijsgevenden was "om allerlei kinderen nuttig te zijn",<br />

op grond waarvan zij zich dienden te onthouden van godsdienstige bespie-<br />

gelingen. Zij dienden "dagelijks eene beoefenende godsdienstigheid, eene blij-<br />

de betrachting van de voorschriften des Christendoms den Christen-kinderen"<br />

in te prenten, "het welke dezen voor hun volgend leven voor schadelijke uiter-<br />

sten en redelooze afwijkingen in het godsdienstige" beveiligden. Ten "opzigte<br />

van de kinderen der Joden" moesten de onderwijsgevenden "zorgvuldig ver-<br />

mijden hetgeen dezen of hunne ouders met reden zou kunnen ergeren".<br />

Godsdienstonderwijs was een aangelegenheid van de afzonderlijke kerkge-<br />

nootschappen. De school moest zich, <strong>naar</strong> de opvatting van het rijksschooltoe-<br />

zicht, niet bezighouden godsdienstige onderwerpen waarover leerlingen zich<br />

geen oordeel konden vormen. De zogenoemde protestants-christelijke "sepa-<br />

ratisten" - de Afgescheidenen - die hun kinderen sedert de jaren dertig van de<br />

negentiende eeuw van school hielden, omdat er geen dogmatisch Christendom<br />

gepresenteerd werd, werd door de schoolopzieners verweten de "zaak der<br />

ware verlichting" (ARSDa 6) te hinderen. Inspecteur Wijnbeek verzette zich<br />

tegen gemeentebestuurders en kerkelijke leiders die, zoals in 1841 in het<br />

rooms-katholieke Overijsselse Borne en het Gelderse Afferden bleek, geschie-<br />

denislessen afwezen en geen onderwijs in zingen toestonden, omdat hierin een<br />

poging gezien werd kinderen vertrouwd te maken met de calvinistische visie<br />

op historische gebeurtenissen en met het protestants-christelijk kerkgezang<br />

(Reinsma 1965, 94 e.v.). Schoolopzieners streefden er <strong>naar</strong> confessioneel<br />

onderwijs op algemeen-christelijke openbare scholen zoveel mogelijk te<br />

voorkomen. Weliswaar was er in 1798 een scheiding uitgesproken tussen kerk<br />

en staat, het weerhield er de landelijke overheid - met name hoofdinspecteur<br />

Van den Ende - niet van een voorkeur te hebben voor overwegend protes-<br />

124


tants-christelijke schoolopzieners die voorstander waren van christelijk-ondog-<br />

matisch onderwijs. Van orthodoxe joden, behoudende protestants-christelijken<br />

en conservatieve rooms-katholieken kon dat niet verwacht worden. Het<br />

onderwijs diende evenwel, onder meer <strong>naar</strong> de opvatting van schoolopziener<br />

H.J. Nassau in 1841, overwegend maatschappelijk te zijn. Scholen moesten<br />

gezien worden als "dienende tot opleiding voor de burgermaatschappij, niet<br />

voor de kerk" (Nassau 1841, 24), een opvatting die door de Noord-Hollandse<br />

schoolopziener J. Teissedre I'Ange in 1842 met de uitspraak dat het onderwijs<br />

een "louter burgerlijk-maatschappelijken aard" (ARSNh 154) diende te heb-<br />

ben, gedeeld werd.<br />

Zonder de algemeen-christelijke en maatschappelijke doelstelling van het<br />

onderwijs uit het oog te verliezen, kwam er in de jaren veertig van de negen-<br />

tiende eeuw een einde aan de protestantse dominantie van schoolopzieners. In<br />

1842 werd door de landelijke overheid bekend gemaakt dat de "zamenstelling<br />

der provinciale commissies van onderwijs, wat aangaat de verschillende<br />

godsdienstige gezindten van hare leden, zooveel mogelijk in evenredigheid<br />

kome met de onderlinge godsdienstige verhouding van de bevolking in iedere<br />

provincie" (ARSNh 66). Er werd zelfs overwogen niet-protestants-christelijke<br />

schoolopzieners als honoraire leden aan het rijksschooltoezicht toe te voegen<br />

om de confessionele differentiatie van de Nederlandse samenleving ook in het<br />

inspectieapparaat tot uiting te laten komen. De landelijke overheid kon zich<br />

zelfs voorstellen dat districten gesplitst zouden worden om aan de evenredig-<br />

heid in confessionaliteit tegemoet te komen. Zover is het niet gekomen, al zijn<br />

er in 1842 wel enkele honoraire leden benoemd, zoals in Noord-Brabant<br />

J.A.W. Boerkamp, C.A. Floren, C.J.A. van Rijckevorsel, H.B. Smitz, W.A.H. van<br />

Tuerenhout en J.B.A.J.M Verheijen (Verhoeven 1994, 358). Veel betekenis<br />

hebben ze als schoolopziener niet gehad. In de loop van de negentiende eeuw<br />

hebben echter in toenemende mate rooms-katholieken de gelegenheid gekre-<br />

gen de functie van inspecteur en schoolopziener te vervullen. Het <strong>naar</strong> aanlei-<br />

ding van genoemde maatregel geuite protest van onder meer schoolopziener<br />

Teissedre I'Ange die er een aanval in zag op "het protestantismus in ons vader-<br />

land" (ARSNh 154), had weinig betekenis. Het aantal protestants-christelijken<br />

binnen het rijksschooltoezicht liep geleidelijk aan terug.<br />

Tenslotte was voor een benoeming tot schoolopziener affiniteit met de<br />

verandering en verbetering van het onderwijs zoals die door de landelijke<br />

125


overheid werden voorgestaan, van belang. Deze gewenste verandering en ver-<br />

betering van de school waren in de achttiende eeuw door de Maatschappij tot<br />

Nut van 't Algemeen geformuleerd en later - in 1796 - door de landelijke over-<br />

heid overgenomen (Dodde 1971, 9 e.v.). De Maatschappij tot Nut van 't<br />

Algemeen ging ervan uit dat kinderen voor pedagogische bemvloeding vatbaar<br />

waren. Op school moest opgevoed en onderwezen worden (Dodde 1993a,<br />

57). Het kon dan ook nauwelijks opvallend heten dat een groot aantal van de<br />

rijksschooltoezichthouders tevens lid was van de Maatschappij tot Nut van 't<br />

Algemeen, een organisatie die beschouwd werd als het innovatie-orgaan van<br />

vernieuwing van het Nederlandse schoolsysteem, in het bijzonder van het<br />

lager onderwijs (Dodde 1981 a, 80).<br />

Door de schoolbezoeken die de schoolopzieners aflegden, werden ze<br />

geleidelijk aan kenners van de praktijk van het onderwijs. Met een theoretische<br />

doordenking van hun werkzaamheden hebben de rijksschooltoezichthouders<br />

zich nauwelijks onledig gehouden (Dodde 1968, 168 e.v.). Slechts een enkele<br />

schoolopziener had een mensvisie ontwikkeld en de consequenties ervan voor<br />

het onderwijs doordacht. De Zuid-Hollandse schoolopziener J. de Kruijff stelde<br />

in 1800 dat het individu, "ofschoon door zijnen weldadigen Schepper veror-<br />

dend tot het pronkstuk der natuur, en de vorst of heer van al het geschapene,<br />

dat hem omringt", deze grootheid bij de geboorte allerminst toonde. Het indi-<br />

vidu was bij zijn komst op aarde "in den staat der diepste afhangelijkheid".<br />

Andere levende wezens daarentegen waren "reeds dadelijk bij hunnen wor-<br />

ding, schoon in mindere grootte, en met eene mindere mate van sterkte" in<br />

staat "tot dat zelvde bedrijf, 't welk de groote bezigheid van hun gansche<br />

bestaan moet uitmaken" (BSVa 1800, I, 99 e.v.). Ook de Zuid-Hollandse<br />

schoolopziener W. Goede vergeleek in 1801 mens en dier (BSVa 1801, I, 65<br />

e.v.). Hij kwam tot de uitspraak dat de mens een wezen was, dat voor vervol-<br />

making vatbaar was. Het gedragspatroon van het dier lag vast, de kennis en<br />

kunde van de mens nam meer en meer toe. Hoofdinspecteur Van den Ende -<br />

hij was toen nog amanuensis op het agentschap van nationale opvoeding -<br />

noteerde in zijn voor onderwijzers geschreven "Handboek voor de onderwij-<br />

zers op de openbare lagere scholen binnen het Bataafsch Gemeenebest" dat<br />

onderwijs geregeld, opzettelijk en in "de vatbaarste jaren der jeugd" (Ende z.j.,<br />

4) aanhoudend onderricht was om van kinderen beschaafde individuen te<br />

maken. De Drentse schoolopziener C. Pothoff hoopte in 1832 dat door "het<br />

126


schoolonderwijs" "het kind gevormd worde tot een kundig en braaf mensch,<br />

en alzoo geschikt gemaakt, voor zijne toekomstige bestemming, en voor die<br />

werkzaamheden die eens van hem zullen gevorderd worden" (ARSDb 4a).<br />

Onderwijs moest met opvoeding leiden tot de beheersing van de instru-<br />

menteel-culturele vaardigheden lezen, schrijven en rekenen en tot de ontplooi-<br />

ing van een ontwikkeld verstand, een gevormd hart, een eerbiedige houding<br />

jegens het opperwezen en een innemende welgemanierdheid (Dodde 1968,<br />

172 e.v.). Opvoeding was, <strong>naar</strong> de opvatting van schoolopziener Nassau in<br />

1829, de "ontwikkeling der vermogens tot op de hoogte van een eigen wille-<br />

keurig gebruik" (Smidt 1877, 23). <strong>Een</strong> ontwikkeld verstand hield, blijkens het<br />

handboek van de latere hoofdinspecteur Van den Ende, in de bekwaamheid<br />

tot de essentie door te dringen, te vergelijken, tot een oordeel te komen en<br />

besluiten te nemen. De vorming van het hart betekende de ontwikkeling van<br />

de smaak, het gevoel voor het ware, het schone en het nuttige. Tevens werd<br />

het openstaan voor het natuurlijke van belang geacht. De ontplooiing van het<br />

religieuze zorgde ervoor dat er "weerhouding en beteugeling" ontstond "van<br />

alle zedelijk verkeerde" en "voortbrenging, aankweking en versterking van alle<br />

zedelijk goede neigingen en gezindheden" (Ende z.j., 25). Bovendien werden<br />

zindelijkheid, netheid, voorkomendheid en beschaafdheid op prijs gesteld. Het<br />

waren waarden waar<strong>naar</strong> gestreefd moest worden ze te verwerkelijken in het<br />

individuele bestaan.<br />

Tegen deze opvoedkundige achtergrond hielden de schoolopzieners zich<br />

overwegend bezig met het controleren en evalueren van het onderwijs in<br />

lezen, schrijven en rekenen. Zij stelden daarbij dat met de techniek van het<br />

lezen niet volstaan kon worden. Onder het leren lezen diende "tevens 't leeren<br />

verstaan van 't gelezene" begrepen te worden. Hetzelfde gold voor het vak<br />

schrijven. Ook hierbij was geen sprake van de beoefening van de schrijftech-<br />

niek zonder meer. "Te kunnen stellen, zijne gedachten op 't papier te kunnen<br />

brengen", "is de voleinding van 't werk" (Smidt 1877, 216 e.v), merkte<br />

schoolopziener Nassau op in de jaren zestig en zeventig van de negentiende<br />

eeuw. Over het vak rekenen werden soortgelijke opmerkingen gemaakt.<br />

Rekenen, zoals dat aan het begin van de negentiende eeuw op lagere scholen<br />

werd geoefend, werd te abstract gevonden. Er moest meer aangesloten wor-<br />

den bij de dagelijkse werkelijkheid van de leerlingen. Het vak "wordt", zo leer-<br />

de schoolopziener Nassau in een uitvoerige verhandeling over het lager onder-<br />

127


wijs in Nederland uit de beginjaren veertig van de negentiende eeuw, "in te<br />

geleerde vormen gegoten, en sluit niet naauw, niet innig, aan 't leven en de<br />

behoeften" (Smidt 1877, 96) van de leerlingen aan. De evaluerende<br />

werkzaamheden brachten sommige schoolopzieners er toe een meer kind-<br />

vriendelijk onderwijs te propageren.<br />

3.4.1 Het Nederlandse schoolsysteem<br />

Aan het begin van de negentiende eeuw bestond het Nederlandse<br />

schoolsysteem uit bewaarscholen, lagere scholen, Franse scholen, Latijnse<br />

scholen en hogescholen. De schoolopzieners waren er voorstander van het<br />

schoolsysteem van de achttiende eeuw te continueren en in een landelijk wet-<br />

telijk kader op te nemen. Dat vond plaats in de voorschriften van 1801 en<br />

1803, de eerste nationale schoolwetten. <strong>Een</strong> definitievere vorm van de school<br />

voor lager onderwijs en van het voortgezet lager onderwijs verschafte de<br />

derde schoolwet van 1806, die ruim vijftig jaar van kracht bleef. Tijdens de<br />

vijfde algemene vergadering van het rijksschooltoezicht in oktober 1805 was<br />

er door afgevaardigden van de provinciale commissies van onderwijs met com-<br />

missaris tot de zaken van het lager onderwijs Van den Ende in zes tot zeven<br />

dagen uitvoerig over de conceptwet van gedachten gewisseld (Dodde 1968,<br />

60 e.v.). Het was de eerste bijdrage op macroniveau van het rijksschooltoe-<br />

zicht.<br />

De schoolwet van 1806 beperkte zich grotendeels tot het lager onder-<br />

wijs. Over het voortgezet lager onderwijs dat gerekend werd tot het lager<br />

onderwijs, werden nauwelijks uitspraken gedaan. De discussie over een nieuwe<br />

vorm van onderwijs, te weten het middelbaar onderwijs, werd uit de weg<br />

gegaan. Slechts incidenteel kwam in een latere fase de vraag aan de orde of de<br />

Franse school, die sedert de achttiende eeuw een breed algemeen-vormend<br />

onderwijsprogramma aanbod (Frijhoff 1983, 21 e.v.), niet gerekend zou moe-<br />

ten worden tot het middelbaar onderwijs. <strong>Een</strong> staatscommissie had tenslotte in<br />

1809 bericht dat middelbaar onderwijs bestemd was voor leerlingen die lager<br />

onderwijs genoten hadden en zich wensten voor te bereiden op een functie<br />

waarvoor een opleiding op middelbaar niveau noodzakelijk geacht werd. Het<br />

zou een vorm van onderwijs moeten zijn die leerlingen liet kennismaken met<br />

niet-klassieke vakken, zoals levende vreemde talen en mathematische-natuur-<br />

wetenschappelijke vakken. De school zou met een modern onderwijs-<br />

128


programma een plaats moeten krijgen naast de klassieke vorming van de<br />

Latijnse school. Gedacht werd onder meer aan een twee- tot driejarige alge-<br />

mene school voor voortgezet onderwijs die toegang gaf tot een vier- tot vijfja-<br />

rig gymnasium. De Franse school zou daar alleszins geschikt voor zijn. Ook een<br />

vijf- tot zesjarig gymnasium met een klassiek en modern onderwijsprogramma<br />

werd evenwel in overweging genomen (Boekholt e.a. 1987, 122). Bij deze<br />

gedachtegang was er geen plaats voor de Franse school.<br />

De denkbeelden omtrent het middelbaar onderwijs werden niet uitge-<br />

voerd. Ze bleven, zoals hoofdinspecteur Van den Ende in 1817 opmerkte, non-<br />

sense (Bolkestein 1914, 107). Het Nederlandse schoolsysteem bestond voor-<br />

alsnog uit lager onderwijs en hoger onderwijs. De Latijnse school, die een<br />

voorbereiding bood op academisch onderwijs, wist wat van haar verlangd werd.<br />

In 1815 was bij koninklijk besluit vastgesteld, dat deze vorm van onderwijs<br />

behoorde tot het hoger onderwijs. De Latijnse school bood een voorbereiding<br />

op het academische onderwijs. Het op dit instituut gepresenteerde onderwijs<br />

was de eerste trap van het hoger onderwijs. Het academische onderwijs was<br />

uiteraard de tweede trap, die de eerste trap voorschreef wat onderwezen en<br />

geleerd moest worden. Latijn was het hoofdvak. Dagelijks moest er onderwijs<br />

gegeven worden in de oude talen. Tot de "overige kundigheden" behoorden<br />

"beginselen der wiskunde, de nieuwe en oude aardrijkskunde, de nieuwe en<br />

oude geschiedkunde en de grieksche en latijnsche fabelkunde" (Smid 1997, 37).<br />

3.4.2 Standenonderwijs<br />

Omstreeks 1800 werd het Nederlandse schoolsysteem gekenmerkt door<br />

een tweedeling, te weten lager onderwijs en hoger onderwijs. Weliswaar werd<br />

er gedurende de eerste decennia van de negentiende eeuw bij tijd en wijle<br />

gesproken over een driedeling, maar middelbaar onderwijs werd vooralsnog<br />

niet ingevoerd. De meeste aandacht ging uit <strong>naar</strong> het lager onderwijs. Op dit<br />

niveau bleek het rijksschooltoezicht voorstander van Standenonderwijs. De<br />

schoolopzieners namen het door de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen<br />

geopperde denkbeeld van de grondschool (Hoorn 1907, 23), een vorm van<br />

lager onderwijs die bestemd zou zijn voor alle kinderen in de leeftijd van vijf<br />

tot veertien jaar, niet over. De grondschool zou als nationale school aan alle<br />

leerlingen hetzelfde onderwijs bieden (Dodde 1971, 12 e.v.). Daarmee zouden<br />

ongedaan gemaakt worden de sociaal-economische differentiaties in de vorm<br />

129


van gemeentelijke en kerkelijke armenscholen en van particuliere scholen voor<br />

betergesitueerden. De schoolopzieners bleken geen voorstanders van deze<br />

vorm van egalisering. Zij wensten een schoolsysteem dat gebaseerd was op<br />

een sociaal-economische en sociaal-culturele stratificatie. In 1816 verklaarde<br />

de Friese schoolopziener H.W.C.A. Visser - en hij kon beschouwd worden als<br />

de representant van de Nederlandse schoolopzieners - dat standsverschil<br />

gerechtvaardigd was, dat het zelfs "de grootste zegen der maatschappelijke<br />

samenleving" (Smeding 1987, 246) was. EIke stand had zijn eigen school en<br />

zijn eigen onderwijsniveau. De diversiteit van scholen en daarmee hun<br />

verschillende cognitieve kwaliteit werden voor het lager onderwijs door de<br />

rijksschooltoezichthouders niet afgewezen. De hogere sociaal-economische<br />

groeperingen kenden huisonderwijs en kostschoolonderwijs die verzorgd wer-<br />

den door particuliere onderwijsgevenden; de middengroeperingen stuurden<br />

hun kinderen <strong>naar</strong> een burgerschool, terwijl armenscholen hun naam ontleen-<br />

den aan de groepering waarvoor ze waren opgericht. De oprichting in de eer-<br />

ste decennia van de negentiende eeuw van zogenoemde tussenscholen die<br />

een plaats kregen tussen armenscholen en burgerscholen en die een nadere<br />

sociaal-economische differentiatie aangaven, stuitte allerminst op verzet van<br />

de landelijke onderwijsinspectie. De schoolopzieners accepteerden zelfs de<br />

stichting van tussenscholen van de eerste en tweede klasse, waarmee een soci-<br />

aal-economisch onderscheid onder mindergesitueerden nog eens werd<br />

genuanceerd. Niet-bedeelde armen zonden hun kinderen <strong>naar</strong> de als "centen-<br />

school" gekwalificeerde tussenschool van de eerste klasse, terwijl bedeelde<br />

armen voor hun kinderen genoegen moesten nemen met een tussenschool van<br />

de tweede klasse (Dodde 1991 b, 150, en Smeding 1987, 288 e.v.). In 1837<br />

prees inspecteur Wijnbeek de schooldifferentiatie in Leeuwarden die als model<br />

kon gelden voor vrijwel alle stadsonderwijs in het land. In de Friese hoofdstad<br />

waren in genoemd jaar een stadsarmenschool, een stadstussenschool, een<br />

stadsnederduitse school, een stadsfranse school en een stadsjongejuffrou-<br />

wenschool (Reinsma 1965, 112). Dit stelsel van scholen was gebaseerd op een<br />

sociaal-economische en een sociaal-culturele stratificatie, waarbij de stads-<br />

franse school voor jongens uit maatschappelijk hogere groeperingen bestemd<br />

was en de stadsjongejuffrouwenschool bezocht werd door meisjes uit hetzelf-<br />

de hogere sociaal-economische milieu. Onder aan de maatschappelijke ladder<br />

stonden de armenscholen voor leerlingen uit de lagere sociaal-economische<br />

130


gezinnen. Ook door joden werd de schoolstratificatie op prijs gesteld. Hun<br />

emancipatie van 1796 - de "Gelykstaat der Joden" (Belinfante e.a. 1996, 8) -<br />

had geen betrekking op een doorbraak van sociale gelaagdheden. Inspecteur<br />

voor het joodse onderwijs Mulder manifesteerde zich in 1837 in een van zijn<br />

onderwijsverslagen als een tegenstander van sociaal-gemengd onderwijs.<br />

Kinderen van onvermogende en minvermogende joden konden, <strong>naar</strong> zijn<br />

opvatting, slechts joodse armenscholen bezoeken, "kinderen der burgerklassen<br />

genieten het godsdienstig onderwijs op andere scholen" en "die der meer<br />

gegoeden genieten huisonderwijs" (AECI 439, 1840, 19). Inspecteur voor<br />

joodse scholen Mulder volgde met zijn uitspraken de inzichten van zijn colle-<br />

ga-rijksschooltoezichthouders.<br />

Het denkbeeld van een grondschool werd uit financieel-economische<br />

overwegingen evenmin door de landelijke overheid geentameerd. Deze school<br />

zou, doordat ze bezocht zou worden door alle kinderen, voor de gemeentelijke<br />

overheden die financieel verantwoordelijk waren voor de meeste scholen in de<br />

stad, te kostbaar zijn. Ze waren niet in staat de financiele zorg van het Neder-<br />

landse schoolsysteem op zich te nemen. Ouders die over voldoende financiele<br />

middelen beschikten, moesten zelf voor onderwijs voor hun kinderen zorgen.<br />

Ook werd verondersteld dat ouders uit een sociaal-economisch hoger milieu<br />

weinig belangstelling zouden hebben voor scholen die door alle kinderen,<br />

ongeacht hun afkomst, bezocht zouden worden. Zij zouden bevreesd kunnen<br />

zijn voor een sociaal-culturele homogenisering. Ouders wensten, <strong>naar</strong> het zich<br />

liet aanzien, evenals in vroeger dagen, hun particuliere scholen.<br />

3.4.3 Het lager onderwijs<br />

<strong>Een</strong> vernieuwing op schoolniveau lag niet voor de hand. Het was ook niet<br />

zinvol. De kwaliteit van het Nederlandse schoolsysteem kon allerminst slecht<br />

genoemd worden (Kossmann 1976, 35). In vergelijking met omringende Ian-<br />

den beheersten veel inwoners van de Bataafse Republiek de vaardigheid van<br />

het lezen. Rond 1800 kon voor Nederland 68% genoteerd worden. De gebie-<br />

den die later als Belgie en Duitsland aangeduid zouden worden en de omrin-<br />

gende landen Engeland en Frankrijk lieten lagere percentages registreren<br />

(Dodde 1993a, 68/tabel 3.5). Het bestaande onderwijs voldeed aan de<br />

toenmalige eisen en verlangens. In dit verband kan de kritiek op het<br />

Nederlandse schoolsysteem door enige eigentijdse onderwijsvernieuwers over-<br />

131


trokken worden genoemd. Hun visie op de ontwikkeling van het onderwijs<br />

uitte zich in extremen. De oude school die als star werd gekwalificeerd, werd<br />

tegenover een veranderde, nieuwe school geplaatst (Lenders 1988, 252 e.v.).<br />

In de oude school waren volgens hen onderwijsgevenden werkzaam die voor<br />

het onderwijs ongeschikt waren en die de leerlingen slechts africhtten in de<br />

verwerving van onbegrijpelijke leerstof met behulp van ondoelmatige leermid-<br />

delen. De nieuwe school daarentegen had de beschikking over vakbekwame<br />

onderwijsgevenden die leerlingen inleidden in voor hen begrijpelijk gemaakte<br />

leerstof met behulp van aan het vak aangepaste leermiddelen. De oude school<br />

was een geheugenschool, op de nieuwe school werd het denkvermogen geoe-<br />

fend (Dodde 1970, 153 e.v.). Eerder al hadden tijdgenoten zich uitgesproken<br />

over de in hun ogen bedenkelijke kwaliteit van het onderwijs. Krom mopperde<br />

in 1782 over het "verward gebrom en geraas" door "het overluid leeren en<br />

rabbelen van de lessen" (VZG, 19) dat in de omgeving van een schoolgebouw<br />

te vernemen zou zijn. In 1791 noemde Y. van Hamelsveld de onderwijzers<br />

"menschen" "vol ijdelen waan en zelfsverbeelding" die "de eerste gronden"<br />

van de "moedertaal" niet of nauwelijks kenden, wier "schrijfkunst" bestond<br />

uit het trekken van "allerhande krullen" en waarvan de "cijfferkunde" slechts<br />

"kunstwerktuiglijk" (Hamelsveld 1791, 212 e.v.) was. Veel gevolgen hadden<br />

deze opmerkingen van de voorstanders van onderwijsvernieuwing niet. De<br />

door hen gesignaleerde tegenstellingen tussen de oude school en de nieuwe<br />

school overtuigden niet. De opvattingen waren te uitzonderlijk.<br />

tabel 3.5 alfabetisme rond 1800 in percentages<br />

landen<br />

Nederland<br />

Belgie<br />

Duitsland<br />

Engeland<br />

Frankrijk<br />

vrouwen<br />

60<br />

37<br />

40<br />

45<br />

30<br />

mannen<br />

75<br />

61<br />

56<br />

60<br />

55<br />

totaal<br />

Het rijksschooltoezicht stemde niet in met de kritiek op het bestaande<br />

onderwijs. De onderwijzers - zij het niet alle - waren, <strong>naar</strong> de opvattingen van<br />

het rijksschooltoezicht, alleszins in staat onderwijsveranderingen, voor zover<br />

132<br />

68<br />

49<br />

48<br />

53<br />

43


die nodig geacht werden, uit te voeren. Schoolopziener Goede meldde reeds in<br />

1802 dat met name de onderwijzer in het dorpje Cool bij Rotterdam "met de<br />

schoolverbeteringen", "die door de landelijke overheid waren verordend, zeer<br />

was" "ingenomen" (ARSZh 5). Hij was niet de enige. Vele onderwijsgevenden<br />

bleken in staat en bereid de gewenste veranderingen in het onderwijs te reali-<br />

seren. Van vooringenomen starheid was bij een groot aantal onderwijsgeven-<br />

den geen sprake. Schoolopziener Wester berichtte in 1801 dat zelfs "middel-<br />

maatige schoolonderwijzers" zich "bereidwillig toonden, om zich meer en<br />

meer te bekwaamen, en de hand aan het werk te slaan, om de school-<br />

hervorming te beginnen of verder voort te zetten" (ARSF 3).<br />

Verder werd weliswaar door het rijksschooltoezicht erkend dat het onder-<br />

wijsprogramma aangepast diende te worden aan de maatschappelijke ver-<br />

anderingen, maar het was de schoolopzieners ruimschoots bekend dat die aan-<br />

passing al gedurende het laatste kwart van de achttiende eeuw was begonnen.<br />

Veranderingen behoefden in het onderwijs nauwelijks nog te worden aange-<br />

bracht. Het ging hooguit om verfijningen. Zo werd reeds lang verondersteld<br />

dat leerlingen eerder en sneller dan gebruikelijk was de leesvaardigheid kon-<br />

den verwerven (Lenders 1988, 223). Daartoe werd een verbetering van de<br />

aloude spelmethode voldoende geacht. De schoolopzieners J.H. Nieuwold en<br />

H. Wester hadden hun leesmethoden "Spelend onderwijs" en "Korte en nutti-<br />

ge leeslesjes voor kleine kinderen" (Buijnsters e.a. 1997, 34 e.v.) rond 1795 al<br />

aan de nieuwe opvattingen aangepast. De basis van de leesmethode "ABC<br />

boekjes voor kleine kinderen" van de latere schoolopziener Wester was - als<br />

vanouds - het leren van de letters van het alfabet. Daarna volgde het spellen<br />

van woorden en zinnen (Wester 1791).<br />

af-laf-blaf<br />

el-tel-stel<br />

ik-rik-prik<br />

ijs-rijs-prijs<br />

al-mal-smal<br />

er-ter-ster<br />

in- pin-spin<br />

ei-lei-klei<br />

Het lezen volgde als het ware vanzelf, zo werd verondersteld, uit het<br />

spellen van woorden en zinnen en kreeg zijn vervolmaking door het voortge-<br />

zet lezen. Daarvoor was een aantal leesboekjes beschikbaar, waaronder "De<br />

geschiedenis van Jozef" van Willem van Oosterwijk Hulshoff (Oosterwijk<br />

133


Hulshoff 1797, 3). Het was een christelijk-zedelijk werkje dat het lezen ervan<br />

aantrekkelijk meende te maken door de dialoogvorm te hanteren:<br />

MEESTER. Kinderen! wij hebben gisteravond onze vertelling uitgekregen.<br />

Zal ik nu een nieuw verhaal beginnen, of wilt gij liever lets anders doen?<br />

ALLE DE KINDEREN. Neen, lieve Meester! weer eene vertelling! weer eene<br />

vertelling, als 't u belieft!<br />

MR. Zeer gaarne. Ik wil u, dan, eene groote geschiedenis verhaalenr uit het<br />

beste boek dat 'er in de waereld is. Ik wil u lets vertellen uit den Bijbel.<br />

KEESJE. Uit den Bijbel? - dat spijt mij!<br />

MR. En waarom dat, Keesje?<br />

KEESJE. Omdat ik wees, dat de vertelling niet mooi zal weezen. De Bijbel is<br />

toch geen plaizierig boek!<br />

MR. Hebt gij 'er dan wel in geleezen?<br />

KEESJE. Ja, Meester! t'huis, bij mijne Ouders, moest ik alle morgens een heel<br />

uur daarin leezen, en, als ik stout geweest was, nog veel langer.<br />

<strong>Een</strong> soortgelijke ontwikkeling als bij het lezen deed zich voor bij de ande-<br />

re hoofdvakken, te weten schrijven en rekenen. Het kalligraferend schrijven<br />

met een veelheid aan krullen was reeds in de tweede helft van de achttiende<br />

eeuw vervangen door het gebruik van een vlot geschreven en vooral praktisch<br />

schrift, het brievenschrift. Het schrijven was, na een kunst te zijn geweest, een<br />

kunde geworden (Esseboom 1995, 230 e.v). Leerlingen moesten gemakkelijk<br />

met het schrijfgerei - griffel en lei, pen en papier - kunnen omgaan. Met het<br />

zetten van strepen, ophalen, neerhalen, haken, lussen en bogen leerden ze<br />

schrijven. Evenals bij het lezen moest ook bij het schrijven de leerlingen in<br />

korte tijd de schrijfkunde onderwezen kunnen worden, zij het dat de schoolop-<br />

zieners zich aanvankelijk nog positief opstelden ten opzichte van het oude te<br />

kalligraferen schrift (ARSGnb 8).<br />

De minste veranderingen onderging het vak rekenen. Van de leerlingen<br />

werd verwacht dat ze de afzonderlijke getallen konden benoemen, evenals de<br />

vier hoofdbewerkingen van optellen, aftrekken, vermenigvuldigen en delen.<br />

De rekensommen bleven ingewikkeld. Als de leerlingen echter de regel van<br />

drieen beheersten - een hulpmiddel om bij een drietal bekende gegevens een<br />

vierde onbekende te vinden - waren deze sommen zonder veel moeilijkheden<br />

134


op te lossen. De vaardigheid van het rekenen betekende vooral het gebruik<br />

van standaardformules. De verstrekking van het antwoord bij de rekenopga-<br />

ven werd in dit verband als een hulpmiddel beschouwd. Niet het antwoord<br />

was belangrijk, maar de toepassing van de rekenregels. De rekenmethode "De<br />

vernieuwde cijfferinge" van W. Bartjens, die aan het einde van de achttiende<br />

eeuw onder anderen bewerkt was door de auteurs J. van Dam en K. Bosch,<br />

werd daartoe alleszins geschikt geacht (Bartjens 1794, 182 e.v.):<br />

5. Vindet 3 getalen/waar af 1/3 van 't eerste/het 3/4 van 't tweede/'ende het<br />

5/6 van 't derde gelijk zijn? Antw. 45/20 en 18.<br />

6. Vindet een getal/waar toe geaddeerd zijnde 17 bedraagt 36 min 4? Antw. 15.<br />

7. Hoe veel is 5/9 guld. als me'er toe addeert 51/4 stuyv. Antw. 16 13/36<br />

stuyvers.<br />

8. Item/men begeert een getal in dier voegen als me'er toe addeert<br />

1/6 / 1/3 / en 1/12 dat t'zamen zijn 13/17? Antw. 37/204.<br />

De didactische veranderingen van lezen, schrijven en rekenen, die reeds<br />

in de achttiende eeuw gerealiseerd waren, waren verre van spectaculair. Dat<br />

wenste het rijksschooltoezicht ook niet. De schoolopzieners waren uit op<br />

degelijkheid en die vonden ze in de geleidelijke verandering en verbetering van<br />

het onderwijs. Ingrijpende wijzigingen, zoals met name bij het vak lezen de<br />

introductie van de klankmethode, werden dan ook niet verstandig geacht. Het<br />

verzet door de onderwijsgevenden tegen didactische veranderingen - er waren<br />

er enkelen - zou er slechts door toenemen. In 1802 meldde schoolopziener<br />

Goede dat de onderwijzer te Bergambacht "ronduit tegen de nieuwere inrig-<br />

ting" (ARSZh 5) was. Hij wenste niet van werkwijze te veranderen. De school-<br />

opzieners volstonden dan ook met de continuering van de geleidelijke verbe-<br />

tering van het onderwijs. Ze drongen geen vernieuwing van het onderwijs op.<br />

Het rijksschooltoezicht volgde het onderwijsbeleid van de landelijke over-<br />

heid, die er de voorkeur aan gaf ten aanzien van het Nederlandse schoolsys-<br />

teem een incrementeel onderwijsbeleid te voeren. De landelijke overheid<br />

beperkte zich in haar onderwijswetgeving tot het aanbrengen van een<br />

135


herordening in de bestaande schoolsoorten voor het lager onderwijs. Het<br />

onderwijs op de kleine-kinderscholen dat beschouwd kon worden als een<br />

voorbereiding op het lager onderwijs, kreeg in de wetten op het lager onder-<br />

wijs geen plaats, ook niet in de als voorbeeldig beschouwde wet op het lager<br />

onderwijs van 1806 van commissaris tot de zaken van het lager onderwijs Van<br />

den Ende. De organisatiestructuur van de Franse scholen als een vorm van<br />

voortgezet onderwijs dat volgde op het lager onderwijs, liet de landelijke over-<br />

heid ongemoeid. De Latijnse scholen kregen een enigszins uitgebreider<br />

onderwijsprogramma. De hogescholen behielden hun reeds lang bestaande<br />

vorm en inhoud (Wachelder 1992, 62 e.v.).<br />

Het rijksschooltoezicht onderschreef deze consolidering. In 1804 had<br />

schoolopziener Nieuwold al opgemerkt, dat "volgens oudere en nieuwere<br />

ondervinding, de verbetering van het onderwijs, zo ver zij wenschlijk en ook<br />

mooglijk mag worden geacht, een werk is van een langzaamen gang" (ARSF<br />

10a). De herordening van de lagere scholen had slechts een naamsverandering<br />

van instituten voor deze vorm van onderwijs tot gevolg, terwijl de aanduidin-<br />

gen van de andere schoolsoorten - kleine-kinderschool, Franse school, Latijnse<br />

school en hogeschool - ongewijzigd bleven. Sedert 1806 werden de lagere<br />

scholen ingedeeld in drie schoolcategorieen, te weten scholen voor openbaar<br />

onderwijs, scholen voor bijzonder onderwijs van de eerste klas en scholen voor<br />

bijzonder onderwijs van de tweede klas. Het bleek een gedegen indeling te<br />

zijn, die tot 1857 - het jaar waarin de vierde wet op het lager onderwijs werd<br />

aangenomen - gehandhaafd kon worden. De diaconale armenscholen en de<br />

scholen in de weeshuizen van de achttiende eeuw kregen in de wet van 1806<br />

de aanduiding toegewezen van bijzondere scholen van de eerste klasse. In<br />

deze categorie werden overwegend confessioneel-georienteerde onderwijs-<br />

instituten aangetroffen, die beheerd werden door particuliere instellingen.<br />

Leerlingen kregen in die instituten protestants-christelijk of rooms-katholiek<br />

onderwijs aangeboden. Ook joodse scholen werden gerekend tot bijzondere<br />

scholen van de eerste klasse (Dodde 1996a, 68). Zelfs de lagere scholen die<br />

gesticht waren door de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen - waarbij geen<br />

sprake was van confessionaliteit - kregen in deze categorie een plaats. Dit<br />

soort onderwijsinstituten - bijzondere scholen van de eerste klasse - bestond<br />

uit stichtingsscholen en verenigingsscholen. Het aantal bedroeg gedurende de<br />

eerste helft van de negentiende eeuw om en nabij 6% van alle Nederlandse<br />

136


onderwijsinstituten. De andere soort bijzondere scholen - bijzondere scholen<br />

van de tweede klasse - omvatte onderwijsinstituten van particuliere onderwijs-<br />

gevenden die veelal door gemeenten gesubsidieerd werden. Bedoelde onder-<br />

wijsgevenden waren zelfstandige ondernemers (Dodde 1988b, 177 e.v.) die<br />

overwegend een intellectuele ontwikkeling beoogden van de leerlingen uit<br />

sociaal-cultureel hogere milieus. Het aantal van dit soort onderwijsinstituten<br />

bedroeg ongeveer 22% van het aantal scholen in het Koninkrijk der Nederlan-<br />

den. De overige lagere scholen - het grootste aantal, te weten omstreeks 72%<br />

- waren openbare scholen die beheerd en bestuurd werden door gemeentelijke<br />

overheden. Het waren overwegend armenscholen die tot taak hadden de leer-<br />

lingen enige beschaving bij te brengen (Dodde 1991 b, 102 e.v./tabel 3.2). Ze<br />

werden bezocht door kinderen van de talloze armen die aan het begin van de<br />

negentiende eeuw gesignaleerd konden worden.<br />

3.4.4 Voortgezet lager onderwijs of middelbaar onderwijs<br />

Niet alleen de soort scholen voor lager onderwijs werd gecontinueerd - zij<br />

het onder een andere aanduiding - ook in het vakkenpakket werden geen<br />

ingrijpende veranderingen aangebracht. In zijn handboek had Van den Ende al<br />

aangegeven - hij was toen werkzaam als amanuensis aan het agentschap van<br />

nationale opvoeding - dat lezen, schrijven en rekenen - als in vroeger tijden -<br />

de belangrijkste vakken waren (Ende 1803, 19). Ook bij de andere vormen van<br />

onderwijs kwamen nauwelijks inhoudelijke veranderingen voor. Het onderwijs<br />

op de kleine-kinderscholen kwam aanvankelijk niet verder dan de aloude<br />

voorbereiding op het lager onderwijs in de vorm van het leren onderscheiden<br />

van letters en het uitspreken ervan. Op de Franse scholen werden - als van-<br />

ouds - een of meer moderne vreemde talen aangeboden en soms, sedert het<br />

einde van de achttiende eeuw, enkele kennisvakken, zoals aardrijkskunde,<br />

geschiedenis, natuurkunde en wiskunde.<br />

Het vak Frans stond als hoofdvak in het onderwijsprogramma vermeld<br />

van de Franse school. Aan het begin van de negentiende eeuw werd naast<br />

conversatielessen veel aandacht besteed aan grammatica. Als leerboek werd<br />

onder meer gebruikt "Principes generaux et particuliers de la langue frangaise"<br />

van M. Wailly dat in 1754 voor de eerste maal was uitgegeven (Dodde 1997c,<br />

5). Op systematische wijze werden grammaticale onderwerpen aan de orde<br />

gesteld en besproken (Wailly 1782, 30):<br />

137


Du substantif et de I'adjectif.<br />

Le substantif exprime le nom des personnes & des choses: I'adjectif exprime la<br />

qualite des person nes & des choses. Dans "un horn me poll, une fleur agreable:<br />

homme & fleur" sont des substantifs; "poll & agreable" sont des adjectifs.<br />

In een nadere grammaticale uitwerking werd het begrip "substantif"<br />

onderverdeeld en gedefinieerd in het "substantif commun physique", zoals<br />

"cheval, table, maison"; het "substantif commun metaphysique", zoals "blan-<br />

cheur, & probite"; het unieke "substantif propre", zoals "Alexander, Paris, la<br />

Seine"; het "substantif collectif tout", zoals "le peuple, I'armee, la foret" en het<br />

"substantif collectif partitif", zoals "une troupe de, une quantite de". Van het<br />

"adjectif" werd gesteld dat het afkomstig was van het Latijnse "adjectus, ajoute,<br />

parce que qu'il s'ajoute au substantif pour en exprimer quelque qualite".<br />

"Exemple: la vertu seule, ou la veritable probite" (Wailly 1782, 30 e.v).<br />

Tegen het einde van de achttiende eeuw ontstonden er niveauverschillen<br />

tussen de Franse scholen. Er waren er die zich beperkten tot hun oorspronkelij-<br />

ke intentie, te weten het bieden van voortgezet lager onderwijs met een wei-<br />

nig omvangrijk onderwijsprogramma. Andere onderwijsinstituten, die zich<br />

evenzeer Franse scholen noemden, boden weliswaar een soortgelijk onderwijs-<br />

programma aan, maar van een hoger niveau en veelal met een uitgebreider<br />

vakkenpakket. Naast de Franse school als een vorm van voortgezet lager<br />

onderwijs, kon een Franse school gesignaleerd worden met een middelbaar<br />

niveau. "Met opzigt tot het verdere wetenschappelijke onderwijs op onze<br />

lagere scholen", merkte de provinciale onderwijscommissie van Overijssel in<br />

1826 op, "ziet men het, al meer en meer, in, dat daaraan gene te groote uitge-<br />

breidheid, behoore gegeven te worden, op dat men het lager onderwijs, niet<br />

te zeer vermenge met het middelbare" (ARSO 385). De kennisvakken en de<br />

mathematisch-natuurwetenschappelijke vakken hoorden niet thuis op scholen<br />

voor voortgezet lager onderwijs, meende de provinciale commissie van onder-<br />

wijs. De laatstgenoemde vakken dienden gereserveerd te worden voor Franse<br />

scholen voor zover die onderwijs op middelbaar niveau gaven. De meeste<br />

Franse scholen werden evenwel door hoofdinspecteur Van den Ende gerekend<br />

tot het lager onderwijs. In 1814 verklaarde hij, toen hij zijn denkbeelden vast-<br />

legde "betrekkelijk tot de regeling en beheersing van geheel het onderwijs in<br />

de Vereenigde Nederlanden", dat Franse scholen tot het middelbaar onderwijs<br />

138


gerekend moesten worden, maar, omdat het onderwijs op de meeste Franse<br />

scholen niet hoog genoeg lag, kregen ze in de eerste onderwijswetten een<br />

plaats bij het lager onderwijs.<br />

De verschillen die er bestonden tussen de Franse scholen, leidden een dis-<br />

cussie in over vorm en inhoud van het middelbaar onderwijs. In 1814 berichtte<br />

hoofdinspecteur Van den Ende dat het middelbaar onderwijs "onderrigt" zou<br />

moeten geven "in de Latijnsche en Grieksche talen, en daartoe behoorende<br />

wetenschappen" (ABiZb 30, Denkbeelden 13), waarbij gedacht werd aan<br />

geografie en historie van de oudheid en aan "wiskundige wetenschappen, ge-<br />

schiedkunde, aardrijkskunde en hedendaagsche talen; met een woord" aan "al<br />

datgene wat den beschaafden man maakt, en zonder welke geen geleerde een<br />

beschaafd man is" (ABiZb 30, Verslag 4). Middelbaar onderwijs was, <strong>naar</strong> het<br />

inzicht van hoofdinspecteur Van den Ende, onderwijs dat op het lager onder-<br />

wijs volgde met een breed intellectualistisch programma van zowel de toenma-<br />

lige Franse school als de Latijnse school. De hoofdinspecteur van het onderwijs<br />

had met deze omschrijving van het middelbaar onderwijs het in Limburg<br />

gerealiseerde, Franse onderwijsmodel van de Ecole Secondaire overgenomen<br />

(Wouters 1964, 26 e.v.). Sedert 1804 kenden Maastricht, Roermond en Venlo<br />

- met in 1809 achtereenvolgens 137, 47 en 45 leerlingen - zesjarige scholen<br />

voor middelbaar onderwijs, waar onderricht gegeven werd in de oude talen<br />

Latijn en Grieks, in de moderne talen Duits, Engels, Frans en Nederlands, in de<br />

mathematisch-natuurwetenschappelijke vakken natuurkunde, scheikunde,<br />

sterrenkunde, rekenen en wiskunde en in het tekenen, dat handtekenen,<br />

rechtlijnig tekenen en decoratief tekenen inhield. Dit onderwijsinstituut en zijn<br />

intellectualistische onderwijsprogramma vond in de toenmalige inspecteur-<br />

generaal Van den Ende zijn verdediger. Hij richtte zelfs in 1810 in Haarlem een<br />

soortgelijke school op. Deze vier scholen, te weten de onderwijsinstituten in<br />

Haarlem, Maastricht, Roermond en Venlo, bleven evenwel de enige onderwijs-<br />

instellingen met een dergelijk breed onderwijsprogramma. Het waren combi-<br />

naties van klassiek onderwijs en modern onderwijs. De actie van inspecteur-<br />

generaal Van den Ende had geen gevolgen. Slechts enkele Franse scholen<br />

richtten zich tot voorbij het midden van de negentiende eeuw op onderricht -<br />

de nadruk lag op een intellectualistisch karakter van het onderwijs - in moder-<br />

ne vreemde talen, kennisvakken en mathematisch-natuurwetenschappelijke<br />

vakken. Door de aangeduide beperking - de oude talen vielen weg - leken de<br />

139


middelbare scholen op de onderwijsinstituten voor voortgezet lager onderwijs<br />

die zich evenzeer tooiden met de kwalificatie van Franse school. Er werd tus-<br />

sen beide vormen van onderwijs een verschil in diepgang verondersteld.<br />

Middelbaar onderwijs kreeg eerst in 1838 zijn vorm en inhoud, zij het als<br />

aanhangsel van een Latijnse school. Volgens inspecteur van het middelbaar<br />

onderwijs D.J Steyn Parve was het middelbaar onderwijs in deze vorm de<br />

verdienste van inspecteur Wijnbeek. Onder zijn invloed werd een gymnasium<br />

gesticht. Het bestond uit twee afdelingen, te weten een eerste afdeling - de<br />

Latijnse school - die gericht was op een klassieke vorming en een tweede afde-<br />

ling - de middelbare school - die een moderne vorming presenteerde (Steyn<br />

Parve 1878, 11). De tweede afdeling introduceerde daarmee middelbaar<br />

onderwijs, waarvoor vier jaren <strong>naar</strong> school gegaan moest worden. De eerste<br />

afdeling was de aloude Latijnse school, die zes cursusjaren omvatte (figuur<br />

3.2). In enkele gevallen stond de tweede afdeling op zichzelf, zoals sedert<br />

1817 in Maastricht, waar onder de naam Het Koninklijk Atheneum een afzon-<br />

derlijke moderne afdeling was gesticht (Wouters 1964, 41 e.v.). De meeste<br />

middelbare scholen waren in de constructie van Wijnbeek vooralsnog vierjarige<br />

afdelingen van de Latijnse school, die daarmee het predicaat gymnasium ver-<br />

wierf. Den Haag had als eerste een gymnasium met twee afdelingen. Leiden<br />

volgde weldra. Ook elders ontstonden - soms laat, zoals in Dordrecht in 1853<br />

- tweedelige gymnasia (figuur 3.2). In 1840 waren er zeven van dit soort<br />

gymnasia, een aantal dat uitgroeide tot 31 in 1858. De tweede afdeling bleek<br />

zich goed te kunnen handhaven, al kon de eerste afdeling niet veel waardering<br />

opbrengen voor deze tweede afdeling. De rector van het Rotterdamse gymna-<br />

sium sprak met enig dedain over een "koopmansklasse" (Dodde 1991, 216).<br />

140<br />

fig. 3.2 structuur van een gymnasium met Eerste Afdeling<br />

(klassieke richting) en Tweede Afdeling (moderne richting)<br />

Eerste Afdeling Tweede Afdeling<br />

18<br />

16<br />

12


3.4.5 Latijnse scholen<br />

De Latijnse school was een eerbiedwaardig onderwijsinstituut. Het kon<br />

bogen op een lange geschiedenis, waarin de Latijnse school zich ontwikkeld<br />

had tot een onderwijsinstituut voor de sociaal gezien hogere maatschappelijke<br />

groeperingen (Esseboom 1995, 329 e.v.). Het onderwijsprogramma beperkte<br />

zich in de meeste gevallen tot de vakken Latijn en Grieks, hoewel in 1815 een<br />

koninklijk besluit verordonneerde dat het onderwijsprogramma gecompleteerd<br />

moest worden met moderne aardrijkskunde en moderne geschiedenis als aan-<br />

vulling op oude aardrijkskunde en oude geschiedenis. Tevens diende mytholo-<br />

gie in het onderwijsprogramma opgenomen te worden. Ook het vak wiskunde<br />

moest een plaats in bedoeld onderwijsprogramma van de Latijnse school krij-<br />

gen (Smid 1997, 73 e.v.). <strong>Een</strong> inspecteur zou "door een verstandig en gedurig<br />

opzicht" (Fortgens 1958, 145 e.v.) de ontwikkelingen nauwlettend volgen.<br />

Het koninklijk besluit van 1815 had echter weinig betekenis, temeer, omdat<br />

aan de toegevoegde vakken "pas na afloop van het dagelijkse onderwijs in de<br />

oude talen" aandacht behoefde te worden besteed (Boekholt 1987, 125 e.v.).<br />

In 1816 werd opgemerkt dat voor de "nieuw-toegevoegde vakken" "uitslui-<br />

tend bestemd" zijn "het laatste uur van de ochtend-schooltijd, gedurende het<br />

gehele jaar, en het laatste uur van de namiddag-schooltijd, met uitzondering<br />

van de drie wintermaanden". Voorlopig bleef Latijn nog hoofdvak; bij dertig<br />

uren onderwijs per week waren 's zomers twintig uur beschikbaar en 's winters<br />

vierentwintig. Het onderwijs aan de universiteiten - de toenmalige hoge-<br />

scholen - werd de studenten namelijk grotendeels aangeboden met<br />

gebruikmaking van de Latijnse taal. Het curatorium van de Friese hogeschool<br />

meende, dat "het gevaarlijk zijn zoude het onderwijs in de moedertaal" - bij<br />

enkele colleges werd de onderwijsleerstof in het Nederlands behandeld -<br />

"algemeen te maaken". "De geleerde taalen immers hebben" nog steeds<br />

"eenen onmidlijken invloed op de uitbreiding der wetenschappen" (Fortgens<br />

1958, 147 e.v.). Het was er de reden van dat in 1816 gedetailleerde aanwijzin-<br />

gen verstrekt werden voor het onderwijs in de klassieke talen. Voor de "bijvak-<br />

ken" waren slechts summiere aanwijzingen beschikbaar (Smid 1997, 37). De<br />

landelijke overheid gaf daarmee aan wat zij belangrijk vond. Zij beschouwde,<br />

blijkens het "Reglement op de Latijnsche Scholen", deze vorm van onderwijs<br />

als de eerste trap van het hoger onderwijs. De hogeschool vormde de tweede<br />

trap. De Latijnse school was als voorbereidend hoger onderwijs bestemd voor<br />

141


leerlingen die opgeleid wilden worden voor een gestudeerd beroep, waaronder<br />

verstaan werd dat van arts, jurist of predikant. <strong>Een</strong> toelatingsexamen moest<br />

garant staan voor "een zekere graad van beschaafde opvoeding", zoals eerder<br />

- in 1814 - door een staatscommissie die een organisatie van het hoger onder-<br />

wijs moest voorbereiden, werd geformuleerd. De leerling die toegelaten wilde<br />

worden, diende blijk te geven van kennis van de lagere-schoolvakken lezen,<br />

schrijven, rekenen, de beginselen van de Nederlandse taal en de belangrijkste<br />

feiten van de aardrijkskunde en geschiedenis. Het toelatingsexamen zou "het<br />

kiezen van de geleerde loopbaan eenigszins" bemoeilijken, stelde deze com-<br />

missie, "voor diegenen, welke zonder bijzonderen aanleg, alleen uit eene ver-<br />

keerde trotschheid hunner ouderen of uitzigt om spoedig eenig vast inkomen<br />

te verkrijgen de geleerde, meestal theologische, loopbaan inslaan" (Fortgens<br />

1958, 144 e.v.).<br />

Bij de aanvang van de opleiding tot geleerde - want de Latijnse school<br />

was tenslotte een vorm van hoger onderwijs - werd een eenvoudig leerboekje<br />

voor het vak Latijn gebruikt, te weten "Rudimenta", dat door enkele Latijnse<br />

scholen in eigen beheer werd uitgegeven (Hoogstraten 1788, 2):<br />

De mundo, & ejus region/bus. Van de wereld, en deszelfs gewesten.<br />

Mundus, de wereld.<br />

Or/ens, het Oosten, Meridies, het Zuiden,<br />

daar de zon opgaat. daar de zon des middags is.<br />

Occidens, het Westen, Septentrio, het Noorden,<br />

daar de zon ondergaat regt tegenover het Zuiden.<br />

Daarop volgde gedurende de eerste helft van de negentiende eeuw een<br />

overwegend grammaticale scholing die bedoeld was leerlingen kennis te laten<br />

maken met de vormenrijkdom van het Latijn. Zij moesten leren nadenken over<br />

flectievormen (Duyvendijk 1955, 271) die onder meer besproken werden in "de<br />

voortreffelijke grammatica" - de Latijnse spraakleer - "van de beroemde Deense<br />

filoloog J.N. Madvig" (Fortgens 1958, 64) die bewerkt was door J.C.G. Boot:<br />

"Van eenige namen van mannelijke personen en dieren op us en er worden<br />

vrouwelijke namen gevormd, door a bij den stam te voegen, b. v. equa, cerva,<br />

capra, van equus, cervus, caper; dea, filia, magistra, van deus, filius, magister,<br />

142


zoo ook op trix, van masculina op tor", "zoodanige naamwoorden heeten<br />

substantiva mobila".<br />

"Aanm. Slechts in weinige woorden wordt a aldus bij stamwoorden der 3de<br />

deel. gevoegd: antistita, clienta, hospita, tibicina, van antistes, cliens, hospes,<br />

tibicin. Meer afwijkend ontstaan regina, gal Una, leaena, van rex, gal I us, leo;<br />

avia, neptis, socrus, van avus, nepos, socer" (Madvig/Boot 1881, 138).<br />

Het voortgezet lezen werd geoefend met het lezen van brieven van Cicero<br />

(fragment uit: Williams 1927, 118 a.f., en Rooijen-Dijkman 1998, 80 e.v.):<br />

Cicero aan Caelius<br />

Primum tibi, ut debeo, gratulor laetorque cum praesenti, turn etiam sperata<br />

tua dignitate, serius, non neglegentia mea, sed ignoratione rerum omnium. In<br />

his enim sum locis, quo et propter longinquitatem et propter latrocinia tardis-<br />

sime omnia perferuntur. Et cum gratulor, turn vero, quibus verbis tibi gratias<br />

agam, non reperio, quod ita factus sis, ut dederis nobisf quemadmodum scrip-<br />

seras ad me, quae semper ridere possemus. Itaque cum primum audivi, ego<br />

ille ipse factus sum, scis quern dicam: egique omnes illos adulescentes, quos<br />

ille iactitat<br />

Allereerst wens ik je natuurlijk geluk en uit ik mijn blijdschap zowel over je<br />

huidige als over je toekomstige rang. Ik doe dat nogal laat, niet uit nalatigheid<br />

maar omdat ik van niets wist. Ik verblijf namelijk in ver afgelegen streken, die<br />

bovendien bevolkt zijn door roversbenden, zodat alle berichten er heel traag<br />

doordringen. Ik wens je dus geluk maar bovendien vind ik geen woorden om<br />

je mijn dank te betuigen, nu je verkiezing zo is uitgevallen dat je me, zoals je<br />

schreef, iemand gegeven hebt om wie we kunnen blijven lachen. Zo ben ik<br />

dan, zodra ik het nieuws hoorde, zelf in zijn huid gekropen - je weet wie ik<br />

bedoel - en ik heb de ml gespeeld van al die jongemannen die hijzelf voort-<br />

durend speelt.<br />

Aan het begin van de negentiende eeuw was er geen sprake van een fun-<br />

damentele inhoudelijke onderwijsvernieuwing in het Nederlandse schoolsys-<br />

teem, zoals tot ver in de twintigste eeuw gesuggereerd werd (Knippenberg e.a.<br />

1993, 18, en Lenders 1988, 9). De landelijke overheid gaf er de voorkeur aan<br />

143


het schoolsysteem van de achttiende eeuw zowel <strong>naar</strong> vorm als <strong>naar</strong> inhoud<br />

over te nemen en voort te zetten. Dat gold in elk geval voor het onderwijs van<br />

de Latijnse school, waaromtrent in 1798 ten overvloede werd opgemerkt, dat<br />

de Latijnse scholen vooralsnog "op den ouden voet" (Hoorn 1907, 12) werden<br />

voortgezet. Ook het "Reglement op de Latijnsche Scholen" van 1816 impli-<br />

ceerde geen vernieuwing. Het rijksschooltoezicht toonde zich er tevreden mee.<br />

Het viel het rijksschooltoezicht niet moeilijk het onderwijsbeleid van de lande-<br />

lijke overheid uit te dragen.<br />

Het onderwijsbeleid van de landelijke overheid was er uiteindelijk op<br />

gericht van de Nederlandse samenleving een eenheid te maken. De schoolop-<br />

zieners zagen dat als het leidende beginsel van hun werkzaamheden. Nadat de<br />

Bataafse republiek een geografische eenheid tot stand had gebracht, lag een<br />

culturele eenwording van de bevolking voor de hand. In 1823 sprak hoofdin-<br />

specteur Van den Ende over "public spirit onzer natie" (ABiZc 4149), een<br />

terminologie die in 1841 door schoolopziener Nassau leek te zijn overgeno-<br />

men. Ook hij schreef over een "Nederlandsche public spirit" (Nassau 1841,<br />

72). Deze eenheid was door de landelijke overheid gestalte gegeven in een<br />

tweetal vormen van identiteit, te weten het algemeen Christendom als gods-<br />

dienstige samenbinding en de Nederlandse taal als een samenvoegend com-<br />

municatiemiddel. Ze waren de beginselen waardoor de pedagogische richtlijn<br />

van het Nederlandse schoolsysteem bepaald werd. Het rijksschooltoezicht<br />

heeft er van harte aan meegewerkt. Het leverde op zijn wijze bijdragen aan de<br />

totstandkoming van de Nederlandse natie.<br />

3.5 <strong>Een</strong> godsdienstig-rationele identiteit<br />

Van het rijksschooltoezicht werd verwacht dat het de invoering van de wet-<br />

telijke onderwijsvoorschriften in de scholen met prudentie begeleidde en onder-<br />

steunde (Dodde 1968, 19 e.v.). In 1801 hield agent van nationale opvoeding<br />

Van der Palm zijn schoolopzieners voor dat met omzichtigheid opgetreden dien-<br />

de te worden. EIke "school is slechts voor een zekeren trap, en voor zeker soort<br />

van volkomenheid vatbaar" (Palm 1846, 125). De invoering van de pedagogi-<br />

sche richtlijn, de onderwijsdoelstellingen en het onderwijsprogramma bezorgden<br />

het rijksschooltoezicht geen moeilijkheden. De onderwijsinspectie kon ervan uit-<br />

gaan, dat de doelstelling van het Nederlandse schoolsysteem, te weten de oplei-<br />

ding "tot alle maatschappelijke en christelijke deugden", de ontwikkeling van<br />

144


"de verstandelijke vermogens der kinderen" en het "aanleeren van gepaste en<br />

nuttige kundigheden" (Hoorn 1907, 225) bij het onderwijzende personeel geen<br />

weerstanden zou oproepen. Deze intenties waren namelijk niet nieuw. Het<br />

waren doelstellingen die in de tweede helft van de achttiende eeuw tot stand<br />

waren gekomen. De mens werd gezien als een zedelijk wezen. Tevens werd de<br />

aanwezigheid van een cognitief vermogen verondersteld. De mens was behalve<br />

een zedelijk wezen, ook een redelijk wezen (Dodde 1983, 15 e.v.). De pedago-<br />

gische richtlijn van het Nederlandse schoolsysteem was zowel "onderwijs in den<br />

Christelijken godsdienst, voor zoo verre deszelfs geschied- en zedekundig<br />

gedeelte betreft" (ARSZh 32) als "verstandsontwikkeling" (ARSGnb 43) door<br />

middel van de schoolvakken lezen, schrijven en rekenen. Van confessioneel<br />

onderwijs kon op wettelijke gronden op openbare scholen - die het merendeel<br />

vormden van de aanwezige onderwijsinstituten - geen sprake zijn, zij het dat het<br />

in de dagen van de achttiende <strong>naar</strong> de negentiende eeuw gebruikelijk was het<br />

onderwijs "des morgens ten 9 uuren", zoals een onderwijzer in 1802 de Noord-<br />

Hollandse schoolopziener P. Beets meldde, "met gebed tot God" (ARSNh 251)<br />

aan te vangen. Daartoe beperkte de godsdienstige benadering van de openbare<br />

scholen en een klein aantal bijzondere scholen zich veelal. <strong>Een</strong> onderwijzer uit<br />

Aalsmeer berichtte in 1804 de plaatselijke schoolcommissie dat hij "om de kinde-<br />

ren goede zeden en godsdienstige begrippen in te boezemen", de vertellingen<br />

en gelijkenissen "uit hunne leerboekjens" (ARSNh 391) van terzake doende reli-<br />

gieuze informatie voorzag. Het schoolgebed liet hij achterwege. Het had de<br />

instemming van het rijksschooltoezicht. Het wees het onderwijzende personeel -<br />

ook nog in de tweede helft van de negentiende eeuw - op het feit dat de school<br />

een religieus onderwijsinstituut was. Ze was weliswaar geen school waar een<br />

bijzondere kerkleer onderwezen werd of mocht worden, maar "een school zon-<br />

der godsdienst" was het onderwijsinstituut ook niet; dat zou "een onding" zijn.<br />

"Kon onderwijs in de godsdienst", aldus schoolopziener Romeijn in 1866, "en in<br />

de waarheden van het Christendom" in de wet op het lager onderwijs van 1806<br />

en van 1857 "niettoegelaten worden, opleiding tot christelijke deugden" onder-<br />

vond in beide genoemde jaren "bij de groote meerderheid van der Staten-<br />

Generaal geen weerstand. Zelfs het Israelitische lid der 2de kamer verklaarde" in<br />

1857 "er in te zullen berusten" (Romeijn 1866, 64). Schoolopziener Nassau had<br />

in 1850 nog eens geformuleerd wat het leidende beginsel van de school behels-<br />

de. Met "de ontwikkeling des verstands, 't aankweeken van kennis en bedre-<br />

145


venheid, heeft het lager onderwijs", schreef Nassau, "de strekking om op te lei-<br />

den tot naauwgezetheid en braafheid, werkzaamheid, goede zeden en burger-<br />

zin. Zijne geheele zedeleer gaat uit van J t beginsel: eerbied en ontzag voor God,<br />

en wederkeerige menschenliefde. Maar de school" - en Nassau bedoelde hier de<br />

openbare school - "blijft eene staatsinstelling: alle onderwijs en behandeling van<br />

kerkleer, kerkgeschillen en verwante punten, alle bijbelverklaring, laat ze geheel<br />

over aan de verschillende gezindheden, waartoe hare leerlingen behooren". Het<br />

bijzonder onderwijs van de tweede klasse sloot zich wat deze doelstelling betreft<br />

bij het openbaar onderwijs aan. De "verschillende gezindheden" (ABiZe, 2) kon-<br />

den na 1848 zonder belemmeringen onderwijsinstituten oprichten - bijzondere<br />

scholen van de eerste klasse - met de mogelijkheid van een christelijk-dogmati-<br />

sche vorming van hun leerlingen.<br />

De christelijk-rationalistisch te noemen visie op het onderwijs werd<br />

gedeeld door vele Nederlanders. De landelijke overheid ging bij de totstand-<br />

brenging van een culturele eenheid uit van een algemeen Christendom (Bruin<br />

1985, 58). Het denkbeeld van het bestaan van een Opperwezen, dat aan het<br />

begin van de negentiende eeuw voor alle Nederlanders van toepassing werd<br />

verklaard, gaf de samenleving identiteit. ledere Nederlander werd opgevat als<br />

een creatie van zijn goddelijke Schepper. God was prima causa (Velde 1967, 27<br />

e.v.). Over deze relatie tot God bestonden weliswaar velerlei interpretaties die<br />

zich manifesteerden in diverse confessies, maar het algemeen Christendom<br />

werd gezien als het beginsel waarop de joods-orthodoxe, protestants-christelij-<br />

ke en rooms-katholieke visies met betrekking tot de relatie met God waren<br />

gebaseerd. Het geloof in een Opperwezen was aan alle confessies gemeen-<br />

schappelijk. Het was de pedagogische richtlijn voor het Nederlandse schoolsys-<br />

teem, waaruit de doelstellingen van het onderwijs afgeleid werden.<br />

Ondanks de betekenis en het belang van godsdienstig-deugdzame vor-<br />

ming kreeg de ontwikkeling van de verstandelijke vermogens prioriteit. Naar<br />

de opvatting van het rijksschooltoezicht vormde de normatieve ontplooiing<br />

van leerlingen de achtergrond van deze verstandelijke ontwikkeling. In 1829<br />

merkte de Drentse schoolopziener Nassau op: "Wil men verbetering bij 't<br />

menschdom: men verheldere dan eerst het verstand" (Stellwagen 1878, 10).<br />

Met instemming merkte schoolopziener Th.van Swinderen op dat in 1823 de<br />

school in Hoogezand "doelde op verstandsontwikkeling" (ARSGnb 43).<br />

Schoolopziener Arntzenius schiep welhaast een ideaalbeeld toen hij in 1827<br />

146


zijn tevredenheid uitte over een school in Montfoort. Deze "school is", zo<br />

meldde schoolopziener H. Arntzenius, "geheel ingerigt tot alles, wat tot<br />

ontwikkeling en beschaving der kinderen" "leiden kan". Hem beviel vooral de<br />

wijze waarop "de onderwijzer en ondermeesters iedere gelegenheid tot<br />

opscherping van verstand en werking van het oordeel weten dienstbaar te<br />

maken, en bij de kinderen ijver op te wekken om de voorgestelde vragen goed<br />

te beantwoorden" (ARSU 86).<br />

OVER HET LEZEN DES BIJBELS<br />

OP DE SCHOLEN.<br />

JLJ^E SCHOOLOPZIENER IN HET 5/ ScHGOL-DlSTRICT, PfSOVINCIE ZEELAX'D, OVerwegemJC<br />

dat, volgeiis de, van \vege den HOOG-Y ED, GESTR. HEER HOOFJDINSPECTECII VOOR HET<br />

MIDBELBAAR EX "LAGER OxDEtt\vus, bekend geiiutakte aanmerkingeu betrekkelijk do<br />

algemeene bockenlijst, pag. 17. het den ondenvijzeren met ernstig genoeg kan<br />

worden gezegd en herhaald* dat iiet geven van het volkomenst onderwijs in de<br />

gewone vakken van het lager onderwijs, nJet alles en zelfs |*eenzms het voornaamste<br />

is, het welk van hen gevorderd wordt; maar de hevordering en aankweeking van<br />

zedeiijkheid en godsdienstigheid, beide gegrond op de goddelijke openbaring, zoo<br />

in de natuiir als in den bijbel, bij geheel hunne behancleling en ondervmziug<br />

liunner leeriingen» de hoofdzaak moet zijn; dat daarom niet alleen de geheele<br />

boekenli|st is xamengesteld om in het aigemeen bijbelkennis, en vooral kennis<br />

van hetgesehied en zede-ktindig gedeelle des bijbels te bevorderen, en godsdienstige<br />

gevoelens en beginseien inteboezemen, \velke alleen in staat zijn de jengd voor<br />

dit en het toekomend leven gehikkig, en tot brave en nuttige leden cler maatsehappi]<br />

te maken; maar clat ook bovendien, pag. i8» de onderwijzers ten sterksten<br />

worden aangernaand, om van den bijbel., bij hunne schoiicren, het incest gepaste<br />

gebruik te maken :<br />

Overwegende verder dat het lezen des bijbels, in dit district, over het algemeen<br />

of wordt verwaarloosd» of ondoelmatig en tegen den geest der wet geschied, heeit<br />

besloten<br />

/ . ART. i.<br />

III. Daar de btjbel, wat desxelfs gebruik op de scholen aangnat. Sot AfdeeUng D. t. der WkcnlCjst behc<br />

boelsen.<br />

IV, Be lezing des bijbels moet door den ondertvijser<br />

•fvrtsieteti : op dat de vorm van les opzeggen veroieden warde.<br />

VI Orsder het lezen des bijbels zij ledef eerfaie


3.6 De Nederlandse taal als identiteit<br />

Naast het algemeen Christendom als factor van de Nederlandse identiteit<br />

diende, <strong>naar</strong> de opvatting van de landelijke overheid, ook de taal en het<br />

gebruik ervan een rol te spelen bij de natievorming. Nederlanders moesten<br />

dezelfde taal spreken en schrijven. Het streven van de landelijke overheid was<br />

er vanaf het begin van de negentiende eeuw op gericht een algemene taal met<br />

een gezamenlijk taalgebruik als samenbindende factor te introduceren. Regio-<br />

naal taalgebruik in de vorm van dialecten diende te worden tegengegaan. De<br />

zogenoemde "platte taalen" (VBM, 35) konden niet langer geaccepteerd wor-<br />

den. Ook groepstalen, zoals onder joden gebruikelijk was, konden niet toege-<br />

staan worden. "Zonder eene algemeene en <strong>naar</strong> regels geleerde kennis van de<br />

Moedertaal des Lands" (VBM, 35)r zou, <strong>naar</strong> het inzicht van een prominent lid<br />

van de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen - H.W. van der Ploeg (Groot<br />

1984, 236 e.v.) - onderlinge verstaanbaarheid niet mogelijk zijn.<br />

Aan de introductie van de standaardtaal hebben schoolopzieners bij-<br />

gedragen. Bij hun schoolbezoeken besteedden zij aandacht aan een goede uit-<br />

spraak van de Nederlandse taal. Het gebruik van met name de Friese taal werd<br />

afgewezen. Geadviseerd werd in "de scholen het vriesch boersch niet te gedo-<br />

gen". Om "zich in alle betrekkingen te kunnen redden" moesten mensen over<br />

een taal beschikken, merkte schoolopziener M. Siegenbeek op, die door alien<br />

gesproken werd en dat is "de nederduitsche taal", "de Hollandsche taal"<br />

(Smeding 1987, 406). In Groningen slaagden de leerlingen er bij het leren<br />

lezen niet in, zo meldde inspecteur Wijnbeek in een onderwijsverslag uit 1836,<br />

"de Hollandsche uitspraak" na te bootsen. Vrijwel "overal hoorde ik", zo<br />

noteerde hij in zijn onderwijsverslag, "het woord 'natuurlijk' zoo uitspreken,<br />

dat de meeste nadruk gehoord werd op de derde lettergreep 'lijk' en de 'ij'<br />

daarvan klonk als 'aai" r (Reinsma 1965, 122). Ondanks regionale en zelfs<br />

plaatselijke dialecten gebruikten de inwoners van Nederland op den duur de<br />

algemeen geldig verklaarde spraak als communicatiemiddel. De Drentse<br />

schoolopziener Nassau noteerde in zijn verslag over een bezoek aan een school<br />

in Anloo in 1850, dat door de onderwijsgevende "op d'uitspraak gelet" (ARSD<br />

4) werd. Ook groepstalen werden geleidelijk aan vervangen door een taal<br />

waardoor Nederlanders zich als Nederlandssprekenden kenmerkten. Het Jiddisj<br />

van de Asjkenazische joden werd een barbaarse taal genoemd, die als onbe-<br />

schaafd werd afgedaan (Dodde 1996a, 67). In 1809 werd door de landelijke<br />

148


overheid het gebruik "der zoogenaamde Joodsche taal afgeschaft" (ARSZh<br />

34). Over het Spaans en Portugees van de Sefardische joden liet niemand zich<br />

in negatieve zin uit. Spaans en Portugees waren erkende communicatiemidde-<br />

len, te vergelijken met het Frans dat - met het Spaans en Portugees - op som-<br />

mige Franse scholen geleerd werd (Loonen 1991, 38).<br />

In opdracht van de landelijke overheid werden in 1804 door de latere -<br />

vanaf 1815 - schoolopziener Siegenbeek in zijn publicatie "Verhandeling over<br />

de Nederduitsche spelling ter bevordering van eenparigheid in dezelve" spel-<br />

lingregels gemtroduceerd, die door P. Weiland in 1805 in een voor de Neder-<br />

landse taal geschreven "Nederduitsche Spraakkunst" opgenomen en verwerkt<br />

werden. Wat in de voorgaande eeuwen niet tot stand kon komen, te weten<br />

een gemeenschappelijke grammatica en een spelling die voor alle Nederlanders<br />

gold, vond aan het begin van de negentiende eeuw plaats. Geleidelijk aan - al<br />

was het een proces van decennia - spraken, lazen en schreven alle Neder-<br />

landers het zogenoemde Algemeen Beschaafd Nederlands, het ABN, met een<br />

geregelde grammatica en een voorgeschreven spelling. Het belang van de dia-<br />

lecten nam vanaf het laatste kwart van de negentiende eeuw af (Knippenberg<br />

e.a. 1988, 173 e.v.). Het bezoek aan de scholen bood de districtsschool-<br />

opzieners een mogelijkheid bij het onderwijzende personeel het gebruik van de<br />

Nederlandse taal te stimuleren. Daarenboven bevorderde het departementale<br />

schoolbestuur - de provinciale commissie van onderwijs - het gebruik van de<br />

taal en de grammaticale kennis ervan door tijdens de onderwijzersexamens en<br />

de sollicitatieprocedures bij kandidaten de "vorderingen in de Nederduitsche<br />

taalkunde" (Dodde 1968, 111) nate gaan en als beoordelingscriterium te han-<br />

teren.<br />

3.7.1 Toezichtwerkzaamheden<br />

Het bezoek aan scholen door het schooltoezicht werd als een activiteit<br />

gezien die bijdroeg aan kennis van het onderwijs. De curatoren die sedert de<br />

zestiende eeuw het toezicht uitoefenden op de Latijnse scholen, bezochten<br />

veelvuldig hun onderwijsinstellingen (Esseboom 1995, 38 e.v.). Breda droeg zijn<br />

curatoren in 1643 op om getweeen de Frans-Duytse school te bezoeken (Brok<br />

1964, 213). Dorpsscholen werden in de eerste helft van de negentiende eeuw<br />

door plaatselijke predikanten gevisiteerd (Boekholt 1978, 21), terwijl stadsscho-<br />

len toegang moesten verschaffen aan gedelegeerden van het curatorium of aan<br />

149


verzelfstandigde commissies voor schooltoezicht om - soms wel eens per<br />

maand - hun onderwijs te laten controleren. Terecht heeft de onderwijscommis-<br />

sie uit de Eerste Kamer der Staten-Generaal in haar rapport van 1800 opge-<br />

merkt dat schoolbezoek een van de "inrichtingen" was, die haar "als zeer nut-<br />

tig" (Hoorn 1907, 80) voorkwam. Ook de Drentse commissie van onderwijs<br />

was in 1837 die mening toegedaan. In haar jaarlijkse onderwijsoverzicht over<br />

1836 schreef de commissie: "Is de werkkring van eenen schoolopziener vooral<br />

daarom zoo belangrijk, omdat hij het goede, hetwelk hij niet in boeken gelezen<br />

of uit eene ideale wereld opgevangen, maar werkelijk in eene school van zijn<br />

district in beoefening heeft leeren kennen" (ARSGnb 30).<br />

In de periode van 1801 tot 1857 zagen de schoolopzieners schoolbezoek<br />

als hun voornaamste opdracht. Ze bezochten openbare scholen en bijzondere<br />

scholen van de tweede klasse. ledere schoolopziener had ongeveer vieren-<br />

dertig onderwijsinstituten te bezoeken met ongeveer honderdvijftien leerlingen<br />

per school. Over bijzondere scholen van de eerste klasse zou de districts-<br />

schoolopziener gemformeerd worden door het bestuur van deze onderwijsin-<br />

stituten. Hierbij ging het om ongeveer twee scholen per schoolopziener. <strong>Een</strong><br />

uitzondering vormde het joodse onderwijs waarvan slechts het zogenoemde<br />

maatschappelijke onderwijs door de reguliere schoolopzieners gemspecteerd<br />

werd. Het andere deel van het joodse onderwijs werd, zoals eerder werd opge-<br />

merkt, overgelaten aan de rabbijn-schoolopziener. Tegenover het per school-<br />

opziener beperkte toezicht op lagere scholen, Franse onderwijsinstituten voor<br />

voortgezet lager onderwijs en joodse scholen voor maatschappelijk-gods-<br />

dienstig onderwijs stond het - wat aantal onderwijsinstituten betreft -<br />

omvangrijkere schooltoezicht van de Latijnse scholen. Deze onderwijsinstituten<br />

- het waren er ruim 60 - moesten het doen met een inspecteur-schoolopziener.<br />

De verschillen tussen beide soorten schoolopziener lagen niet alleen in het<br />

aantal scholen dat iedere schoolopziener diende te bezoeken, maar vooral in<br />

het aantal leerlingen. De Latijnse scholen hadden gemiddeld per school slechts<br />

twintig tot vijfentwintig leerlingen.<br />

De veelheid van activiteiten van schooltoezicht had de Friese school-<br />

opziener B. van Weemen er in 1802 toe gebracht een overzicht van observatie-<br />

categorieen - "pointen van onderzoek" - voor het bezoek aan scholen voor<br />

lager onderwijs en voortgezet lager onderwijs op te stellen. Voor het bezoek<br />

van Latijnse scholen kon een dergelijk overzicht niet worden aangetroffen.<br />

Waarschijnlijk werden echter de observatiecategorieen ook voor de visitaties<br />

150


van Latijnse scholen gebruikt. De verslagen van inspecteur Wijnbeek waren er<br />

een indicatie voor. Ze bleken in elk geval bepalend voor de schriftelijke neersla-<br />

gen van de schoolopzieners van het lager onderwijs en het voortgezet lager<br />

onderwijs, temeer omdat het overzicht van schoolopziener Van Weemen door<br />

de Raad van Binnenlandse Zaken werd aanbevolen (Dodde 1968, 204/24).<br />

Het observatieoverzicht van schoolopziener Van Weemen bevatte negen-<br />

tig aandachtspunten die in zeven groepen waren onderverdeeld. <strong>Een</strong> van de<br />

belangrijkste aandachtspunten had betrekking op de organisatie van het<br />

onderwijs: het "klassikaal of zoogenaamd gelijktijdig onderwijs". Aan ordelijk<br />

en geordend onderwijs werd veel waarde gehecht. Deze organisatievorm werd<br />

als voorwaarde beschouwd tot goed onderwijs. Verder was in het observatie-<br />

overzicht het optreden van de onderwijsgevende bij de uitvoering van de<br />

onderwijsvoorschriften opgenomen: zijn zogenoemd "School-gedrag". Van de<br />

onderwijzer werd verwacht dat hij een bijdrage zou leveren aan de ontplooiing<br />

bij leerlingen van waarden en normen, aan de ontwikkeling van vaardigheden<br />

als lezen, schrijven en rekenen en aan de beheersing van geografische, histori-<br />

sche, mathematische en natuurwetenschappelijke kennis. Tenslotte diende de<br />

schoolopziener aandacht te besteden aan de kennis en vaardigheden - "ge-<br />

drag en kunde" - van het onderwijzende personeel voor zover zij die verwor-<br />

ven hadden tijdens hun opleiding. De schoolopzieners examineerden de<br />

onderwijzers niet alleen, zij namen ook zogenoemde vergelijkende examens af<br />

aan sollicitanten <strong>naar</strong> de functie van onderwijsgevende. Onderwijsgevenden<br />

konden sedert 1814 niet zonder meer benoemd worden op grond van het<br />

bezit van een akte van bekwaamheid. Zij dienden om in aanmerking te komen<br />

voor de functie van onderwijsgevende, zelfs al konden zij bogen op veel<br />

onderwijservaring, een examen af te leggen waarin de onderdelen van het<br />

diploma-examen nog eens aan de orde werden gesteld. Tenslotte vermeldde<br />

het observatieoverzicht nog de aandachtspunten van de kwaliteit en de inde-<br />

ling van het gebouw van de school - het "Locaal" en de "Inrichting in het<br />

school" (ARSZh 11) - waarin onderwijs gegeven werd. Al deze observatieca-<br />

tegorieen waren, nader uitgewerkt, terug te vinden in de verslagen van het<br />

rijksschooltoezicht. Ze bleken leidraad voor de inspectie van scholen.<br />

3.7.2 Het klassikale onderwijs<br />

De eerdergenoemde culturele eenheid van de Nederlandse samenleving<br />

kon, <strong>naar</strong> het inzicht van het rijksschooltoezicht, slechts gerealiseerd worden<br />

151


door het klassikale onderwijs en een geordend onderwijsprogramma. De onder-<br />

wijsinspectie steunde daarbij op het wettelijke voorschrift uit 1801 dat voor het<br />

lager onderwijs en voortgezet lager onderwijs voorschreef dat de leerlingen ver-<br />

deeld moesten worden over drie klassen. In het "Reglement van orden voor de<br />

openbare scholen" van 1801 werd het klassikale systeem als een voorschrift<br />

voor een goede onderwijsorganisatie van het Nederlandse schoolsysteem ver-<br />

meld. De onderwijsgevenden die werkzaam waren bij het lager onderwijs, moes-<br />

ten vanaf 1801 de onderwijsleerstof voor hun leerlingen over klassen verdelen.<br />

In de eerste klas diende de leerlingen het spellen geleerd te worden, het<br />

aanvankelijk lezen en de kennis van de cijfers. In de tweede klas stond het leren<br />

schrijven en rekenen op het programma. Tenslotte werd in de derde klas geleerd<br />

hoe enkele taalregels gehanteerd moesten worden (Hoorn 1907, 129 e.v.).<br />

Het klassikale systeem was uit eigen ervaring bij de schoolopzieners<br />

bekend. Zij hadden als leerling een Franse school of een Latijnse school<br />

bezocht. De schoolopzieners hadden toentertijd de opklimming van de leerstof<br />

in moeilijkheid gedurende een aantal klassenjaren op hun school ervaren. De<br />

schoolopzieners bevorderden ook voor de lagere school de invoering en het<br />

gebruik van het klassikale systeem. Het hield een ordening van onderdelen van<br />

het onderwijsprogramma in en een organisatorische ordening in leerjaren. Het<br />

klassikale systeem stond voor geordendheid.<br />

Het onderwijs had echter te kampen met veel schoolverzuim. Er waren<br />

regelmatig klachten van schoolopzieners over het wisselende schoolbezoek<br />

van leerlingen. "Het onafgebroken schoolgaan", zo mopperde de Noord-<br />

Hollandse schoolopziener J. Dozy in 1828, was in het bijzonder "in de dorpen<br />

moeijelijk tot stand te brengen" (ARSNh 86). 's Winters gingen er aanzienlijk<br />

meer leerlingen <strong>naar</strong> school dan 's zomers. In het Groningse "Westerwol-<br />

dingerland wierd op verscheidene dorpen, van onheuglijke tijden" "alleen<br />

slechts van November tot Paasch school gehouden" (ARSGna 5), berichtte<br />

schoolopziener Wester in 1804. Het overige deel van het jaar werd, zowel<br />

door de leerlingen als door de onderwijzer, op het land gewerkt. De pogingen<br />

van schoolopziener Wester aan deze traditie een einde aan te maken, misluk-<br />

ten. <strong>Een</strong> algemeen gebruik kon klaarblijkelijk niet meteen ongedaan gemaakt<br />

worden. De "kinderen", zo noteerde schoolopziener Goede in zijn onder-<br />

wijsverslag van 1802, werden op jonge leeftijd "tot allerlei werk" "aangehou-<br />

den, dat zij de school zelfs veel moeten verzuimen" (ARSZh 5). In 1824<br />

152


ezocht schoolopziener J.A. Uilkens een school die gelegen was in het Gro-<br />

ningse Stitswert, om op te merken dat er "niemand te huis" was, "daar de<br />

onderwijzer met zijne vrouw en kinderen aan het hooijen waren".<br />

Schoolopziener J. Rutgers decide in 1824 zelfs mee dat de onderwijzer in het<br />

Groningse Wetzinga "meer landbouwer is dan onderwijzer" (ARSGnb 43). Het<br />

schoolverzuim bleek - vooral op het platteland - een hardnekkig verschijnsel.<br />

Terecht merkte in 1806 schoolopziener AJ. Berkhout op, dat "het ongeregeld<br />

schoolgaan" "de klassikale verdeeling moeilijk" (ARSZh 31) maakte. Klassikaal<br />

onderwijs was alleen mogelijk als leerlingen elke dag <strong>naar</strong> school gingen. De<br />

schoolopzieners verdedigden zelfs een omkering van deze uitspraak. Als de<br />

school onderwijs gaf dat georganiseerd was in klassikaal verband, zo meenden<br />

zij, dan moesten de ouders hun kinderen wel getrouw <strong>naar</strong> school laten gaan.<br />

Tot elke klas behoorde een hoeveelheid leerstof die door de leerlingen<br />

gekend en beheerst moest worden. Ook een indeling van lees- en leerboeken<br />

kwam voor; de verdeling van schoolboeken gaf de leerstof van de diverse klas-<br />

sen aan. Het gebruik van per klas dezelfde lees- en leerboekjes met een<br />

opklimming in moeilijkheid van leerstof was daarbij voorwaarde. De armen-<br />

school van Maassluis was in 1820 verdeeld in "afdeelingen, waar<strong>naar</strong> de<br />

schoolboeken geregeld werden" (AFVV 322). Ook in Wijk bij Duurstede was<br />

dat in 1819, volgens schoolopziener J. van Manen, het geval; leerlingen<br />

gebruikten bij "het spellen dezelfde boeken" (ARSU 102). Ook in andere klas-<br />

sen was dat het geval.<br />

De klassikale ordening werd door de schoolopzieners met instemming bij<br />

alle onderwijsgevenden gem trod uceerd. Het was, <strong>naar</strong> hun opvatting, geen sys-<br />

teem dat alleen bestemd was voor armenscholen vanwege het grote aantal<br />

leerlingen. Net zoals de Latijnse scholen en de Franse scholen dienden alle<br />

onderwijsinstituten voor lager onderwijs geclassificeerd te worden. De school-<br />

opzieners maakten er tijdens hun schoolbezoeken intensief propaganda voor.<br />

<strong>Een</strong> goede school was in hun ogen een onderwijsinstituut waar klassikaal<br />

onderwijs gegeven werd. <strong>Een</strong> klassikale school was een vernieuwingsschool.<br />

Voor hen was deze onderwijsvorm het hart van de onderwijsverandering en<br />

onderwijsverbetering die culturele eenheid wilden bereiken. De Noord-Hol-<br />

landse schoolopziener H.H. Donker Curtius gaf zelfs demonstratielessen. Van<br />

"tijd tot tijd geef ik", zo schreef hij in zijn inspectieverslag van maart 1802, een<br />

onkundige onderwijzer - want niet iedere onderwijsgevende bleek aanvankelijk<br />

153


op de hoogte van het nieuwe systeem (Dodde 1968, 138) - "in de school<br />

voorbeelden, hoe hij onderwijzen moet" (ARSNh 110). Ook de Zuid-Hollandse<br />

schoolopziener J. van Geuns berichtte in zijn rapport van december 1802, dat<br />

hij onderwijzers "een voorbeeld van de classicale verdeling" (ARSNh 106) gaf.<br />

Andere districtsschoolopzieners - zoals in 1804 de Zeeuwse schoolopziener Adr.<br />

Uyttenhooven (Visser 1995, 67) - toonden eveneens onderwijsgevenden hoe<br />

klassikaal onderwijs gegeven diende te worden. In de "Bijdragen betrekkelijk<br />

den staat en de verbetering van het schoolwezen in het Bataafsch Gemeene-<br />

best" wijdde de Noord-Hollandse schoolopziener Teissedre I'Ange in 1803 een<br />

artikel aan het klassikale onderwijs. Onder de titel "Het eigenlijke doel en de<br />

ware aart van het verbeterd school-onderwijs" deelde hij mee, dat door deze<br />

onderwijsvorm "de kinderen daar, waar 't verbeterd onderwijs is ingevoerd,<br />

gewoon" waren "op hunne plaats te blijven zitten" (BSVa 1803, 45 e.v.). De<br />

klassikale school was een stille school, zoals de Groninger schoolopziener J.R.<br />

van Eerde in 1801 opmerkte. De onderwijzer in Baflo "houdt", zo schreef hij in<br />

zijn inspectieverslag, "stille school", evenals die in <strong>Een</strong>rum, die "stille school"<br />

houdt "en classicaal" (ARSF 3). De school die de klassikale onderwijsvorm<br />

gebruikte, was in beginsel een onderwijsinstituut waar, volgens schoolopziener<br />

Teissedre I'Ange in zijn artikel van 1803, orde en rust heerste. De onderwijzer<br />

stelde zich afwisselend op voor de klas die hij wilde onderwijzen. De andere<br />

klassen had hij werkopdrachten gegeven. Met zijn fluctuerende aandacht hield<br />

hij alle leerlingen in het oog en niet alleen de leerlingen waaraan hij onderwijs<br />

gaf. Zonodig, wanneer het aantal leerlingen erg groot was, namen ondermees-<br />

ters, kwekelingen of oudere leerlingen groepen leerlingen van hem over. Zij<br />

gaven dan onderwijs, terwijl het hoofd van de school en onderwijs gaf en<br />

observeerde of zijn assistenten hun werk wel goed deden. Het schoolplan van<br />

de gemeente Naaldwijk van 1824 meldde: "De leerlingen verdeeld zijnde in<br />

drie klassen, welke van elkander afgezondert zitten en ieder binnen elken<br />

schooltijd onderwijs ontvangen, zal steeds gezorgd worden, dat die van dezelf-<br />

de klasse gezamentlijk worden onderwezen, met toezigt dat gedurende dien<br />

tijd de andere klassen hunne bezigheden hebben" (AFVV 322).<br />

Over een tijdslimiet waarbinnen een prestatieniveau bereikt moest zijn,<br />

werd niet gesproken. Er werd slechts gewaarschuwd de leerlingen niet te vlug<br />

<strong>naar</strong> een volgende klas te laten overgaan. Het "verplaatsen, of bevorderen der<br />

kinderen van de eene klasse tot de andere" dient, <strong>naar</strong> de opvatting van de<br />

154


schoolopziener J.H. Floh, "met alle mogelijke omzigtigheid, en op goede gron-<br />

den" "te geschieden". "Immers, daar het onderrigt, dat in de eerste klasse<br />

wordt gegeven, in alien deele eene grondlegging en voorbereiding is tot hoge-<br />

re kundigheden, zoo zouden die kinderen, die te overhaast, en met geene<br />

genoegzame kennis voorzien, van de eerste, bij voorbeeld, <strong>naar</strong> de tweede<br />

klasse verplaatst worden, daardoor noodwendig, voor altoos, in zekere opzig-<br />

ten, verdorven worden, en zoo ook, van de tweede tot de derde" (Floh 1808,<br />

54). De opmerking werd niet ten onrechte genoteerd. De Utrechtse provinciale<br />

commissie van onderwijs meldde in 1815 dat in Jutphaas sommige leerlingen<br />

"te hoog, andere te laag geplaatst" waren in het klassikale systeem. "Wanneer<br />

het boek nog niet versleten is wil men"- in dit geval de ouders - "geen nieuw<br />

betalen, dus moeten de kinderen in die afdeling blijven waarin dat boek<br />

gebruikt wordt. Andere ouders maken te veel haast en willen dat hun kind<br />

voortgezet wordt. Beijde is even schadelijk voor het onderwijs" (ARSU 85).<br />

Klassikaal onderwijs betekende een geleidelijke overgang van het ene<br />

leerstofonderdeel <strong>naar</strong> het andere. Het leidde er op sommige, vooral grote,<br />

scholen toe dat klassen weer onderverdeeld werden in afdelingen. De<br />

diaconieschool te Dordrecht had in 1858 een eerste en een tweede klas die elk<br />

uit twee afdelingen bestond. De derde klas "was verdeeld in tien afdelingen<br />

met elk een eigen vorderingenniveau" (Esseboom 2000b, 258). De school-<br />

opzieners trachtten bij hun schoolbezoek onderwijzers een dergelijke beleidslijn<br />

bij te brengen. Ze controleerden zoveel mogelijk of leerlingen in de juiste klas<br />

zaten.<br />

De invoering van het klassikale onderwijs fascineerde de schoolopzieners.<br />

Ze spraken en schreven er veelvuldig over. In een circulaire aan de onderwij-<br />

zers van zijn Drentse district zette schoolopziener Pothoff in 1832 nog eens<br />

uiteen welk een verbetering deze vorm van onderwijs voor de school was. Het<br />

klassikale onderwijs zorgde er, <strong>naar</strong> zijn inzicht, voor, dat er in de school stilte<br />

heerste. Het maakte geordend onderricht mogelijk, waardoor de leerlingen aan<br />

regelmaat wenden. Alle leerlingen moesten op hun plaats blijven zitten. Van<br />

een wanordelijk door elkaar lopen en zitten, zoals in vroeger dagen het geval<br />

was, was geen sprake meer. Bovendien had elke klas haar werkzaamheden. De<br />

klassen werden "tegelijk bezig" "gehouden, zonder zich onderling te hinde-<br />

ren". Het leidde - dat was althans de bedoeling - tot beschaafde kinderen die<br />

"op eene nederige, en zedige wijze met betamende vrijmoedigheid" spraken<br />

155


"en hunne gedachtens, verlangens en begeertens in goed Nederduitsch"<br />

(ARSDb 4a) voordroegen. Ze leerden ordelijk te denken en zich ordelijk te<br />

gedragen. Het klassikale systeem bevorderde de aandachtsconcentratie. De<br />

onderwijsgevenden boden immers hun onderwijs op ordelijke wijze aan. Alles<br />

was, schreef schoolopziener Teissedre I'Ange in zijn verhandeling van 1803,<br />

"van uur tot uur bepaald: daar bij loopt het onderwijs in elken schooltijd, in<br />

elken rang, in elke week <strong>naar</strong> vast bestek af" (BSVa 1803, 47). Dat vaste<br />

bestek werd door een rooster gerealiseerd. Klassikaal onderwijs ging met een<br />

onderwijsrooster gepaard. De afzonderlijke vakken werden de leerlingen<br />

gelijkmatig over de week verdeeld aangeboden. 's Morgens en 's middags<br />

zouden, blijkens een "Tafel der Werkzaamheden voor iedere klasse, of leer-<br />

plan voor iederen dag en uur der week" die in de "Bijdragen betrekkelijk den<br />

staat en de verbetering van het schoolwezen in het Bataafsche Gemeenebest"<br />

als voorbeeld werd aangeboden, drie uren onderricht gegeven worden, met<br />

uitzondering van de eerste klas die een schooltijd van twee uren kende.<br />

Daarbij moest rekening gehouden worden "welke wetenschap luid, en welk<br />

stil beoeffend" werd, en welke", aldus vervolgde in 1801 een onbekend<br />

gebleven auteur - het had blijkens zijn kennis van zaken een schoolopziener<br />

kunnen zijn - in dezelfde "Bijdragen betrekkelijk den staat en de verbetering<br />

van het schoolwezen in het Bataafsche Gemeenebest", "onder de eersten, het<br />

luidruchtigst zijn, als ook welke oefeningen het toezigt en de tegenwoordig-<br />

heid des meesters het meeste bevorderen" (BSVa 1801, 87, en Lentz e.a.<br />

1989, 75 e.v.). Onder stille vakken verstond de auteur schrijven, lezen en reke-<br />

nen, onder luide vakken spellen, leren lezen en dictee-maken, terwijl zingen en<br />

voortgezet lezen het luidruchtigst zijn. In zijn eerdergenoemde circulaire<br />

plaatste schoolopziener Pothoff de schoolvakken lezen, schrijven, taal en reke-<br />

nen in de morgenuren. Op maandagmiddag moest, <strong>naar</strong> zijn opvatting, een<br />

uur onderwijs in aardrijkskunde gegeven worden, dinsdagmiddag diende de<br />

onderwijzer bezig te zijn met de geschiedenis van het vaderland en de bijbel.<br />

Voor hoofdrekenen werd de donderdagmiddag gereserveerd, terwijl taal op<br />

vrijdagmiddag aan de orde kwam. Natuurkennis zou ter sprake moeten wor-<br />

den gebracht "onder het lezen, zoo daartoe aanleiding is" (ARSDb 4a). <strong>Een</strong><br />

rooster, waaraan overigens streng de hand gehouden moest worden, zorgde,<br />

<strong>naar</strong> het oordeel van schoolopziener Pothoff, voor orde in het onderwijs.<br />

Daaraan had het onderwijs behoefte.<br />

156


In de school werd het klassikale stelsel zichtbaar in de geordende plaat-<br />

sing in drie rijen van banken. Daarenboven waren ook het schoolbord en het<br />

leerbord voor de klas tekenen van geordend - klassikaal - onderwijs. De onder-<br />

wijsvorm van de klassikale methode bracht namelijk wandborden met zich mee<br />

aan de hand waarvan onderwijs gegeven werd. Het reglement van orde van<br />

1801 schreef het gebruik ervan ook voor (Hoorn 1907, 131), een opdracht die<br />

in 1806 in de "Algemeene school-orde voor de lagere scholen" werd herhaald.<br />

De "onderscheidene klassen" moesten "zooveel mogelijk, op een bord onder-<br />

wezen" (Hoorn 1907, 253) worden. Bij een onderwijzer in Medemblik - in het<br />

district van schoolopziener Dozy - konden er in 1816 zelfs drie borden geteld<br />

worden. Aan de muur van zijn schoollokaal hing een zwart schoolbord "die-<br />

nende tot het lezen, schrijven en rekenen". Het was een bord dat nooit meer<br />

uit de school zou verdwijnen. Verder was er nog een leerbord "met zoodanige<br />

lijsten geschikt om letters op bordpapier te kunnen inschuiven". Het was, na<br />

aanvankelijk leesmachine te zijn genoemd, een bord dat onder de naam lees-<br />

plank door het schoolleven zou gaan. Tenslotte was er een leerbord "met<br />

geschilderde muzijkbalken" (ARSNh 116). De onderwijzer schreef er de<br />

muzieknoten in van de liederen die hij de leerlingen wilde leren. <strong>Een</strong> dergelijk<br />

bord heeft zijn plek in de school niet kunnen behouden.<br />

De schoolopziener zal zich zonder twijfel in positieve zin hebben uitgela-<br />

ten over de onderwijzer met zo'n compleet stel borden. <strong>Een</strong> onderwijzer uit<br />

het district van de schoolopziener Donker Curtius bediende zich, blijkens een<br />

opmerking uit het inspectierapport van maart 1802, "bij gebrek van een zwart<br />

bord, van een planken beschot, op welk hij zijnen leerlingen de letters en cij-<br />

ffers voorschrijft" (ARSNh 110). De leerlingen schreven hem na. Ook de<br />

onderwijsgevende voldeed, hoewel aanzienlijk eenvoudiger, aan de eisen van<br />

het reglement van orde. In een van de scholen in zijn district trof de<br />

schoolopziener Goede een zelfgemaakt leerbord aan. Met bewondering<br />

noteerde de schoolopziener in zijn verslag van 1802, dat het bord "als in vier<br />

vakken verdeeld" is, "twee boven elkaar. Het 1ste vak dient, om de leestekens<br />

te leeren kennen, die er alien op geschilderd zijn. Het 2de dient, om de cijfer-<br />

letters te leeren kennen. De gewone getalwerken zijn alien op aparte bordjes<br />

van blik geschilderd en kunnen aan het leerbord, dat van pennen voorzien is,<br />

opgehangen worden en men vindt op die blikjes aan den eenen kant de gewo-<br />

ne, aan den anderen kant de Romeinsche getalwerken. Hierdoor leeren zij ook<br />

157


de numeratie. Het 3de is geschikt, om het ABC te leeren. ledere letter is op<br />

een apart blikje geschilderd, aan de eene zijde de figuur der duitsche, aan de<br />

andere der romeinsche, en zij kunnen dus, aan de pennen, zoo door een opge-<br />

hangen worden, als men zelf wil. Het 4de vak dient, om woorden te leeren<br />

spellen, waarbij van dezelfde letters, wederom aan pennen opgehangen,<br />

wordt gebruik gemaakt" (ARSZh 5). Deze onderwijzer gebruikte zijn leerbord<br />

klaarblijkelijk ook om te leren lezen. In de loop van de jaren kwam daar voor<br />

een zogenoemde leesmachine in de plaats. Dit didactische hulpmiddel, dat ook<br />

voor in de klas stond, bestond uit een zetraam en twee letterkastjes, een aan<br />

elke kant van het zetraam. Het was de eerste leesplank, het meeste bekende<br />

symbool van de wijzigingen in het Nederlandse onderwijs. De aanschaf van de<br />

leesmachine leidde in enkele gemeenten zelfs tot festiviteiten. In het Zeeuwse<br />

Sint-Kruis luisterden de aanwezigen bij de overdracht van het geschenk dat<br />

door Gedeputeerde Staten van Zeeland aan het dorpsbestuur werd aangebo-<br />

den, <strong>naar</strong> zang van leerlingen die hun dankbaarheid toonden (Visser 1995,<br />

153). De schoolopziener hield bij de overdracht van de leesmachine veelal een<br />

toespraak. Hij heeft het klassikale stelsel ongetwijfeld aanbevolen en geprezen.<br />

3.7.3.1 Het onderwijsprogramma<br />

Het door schoolopzieners bevorderde klassikale systeem vereiste een<br />

andere opstelling van de onderwijsgevenden ten opzichte van hun leerlingen.<br />

De onderwijsgevenden stonden voor groepen leerlingen en gaven hun per<br />

groep onderwijs. Deze leerlingen keken gezamenlijk <strong>naar</strong> de leesplank of <strong>naar</strong><br />

het schrijf- en rekenbord. De groepen die geen onderwijs hadden, werkten aan<br />

een opdracht. Zonodig was de opdracht op een bord voor de klas vermeld.<br />

Van tijd tot tijd liepen de onderwijsgevenden tussen de rijen door en hielden<br />

de leerlingen bij de les. Er was orde in de zogenoemde schoolzaal. Discipline<br />

werd de kern geacht van het onderwijsleerproces. De onderwijsgevenden wer-<br />

den er door de schoolopzieners op beoordeeld. Schoolopziener Spoelstra wees<br />

in 1815 het plaatsvervangende hoofd van de school te Loosduinen terecht,<br />

omdat "er te weinig orde en te veel beweging onder de kinderen in de schole<br />

was". De meester werd "zachte geaardheid" (ARSZh 61) verweten. De onder-<br />

wijsgevende die het klassikale stelsei niet of niet goed toe paste, werd op zijn<br />

falen gewezen en door de schoolopziener gecorrigeerd.<br />

158


3.7.3.2 Opvoedkundige maatregelen<br />

De klassikale organisatie stelde de onderwijsgevenden in de gelegenheid<br />

hun leerlingen voortdurend in het oog te houden. Het ging in het onderwijs<br />

uiteindelijk om de "dagelijksche regel van tucht". Onderwijsgevenden werden,<br />

<strong>naar</strong> het verlangen van schoolopziener Pothoff, opvoedkundigen die hun aan-<br />

dacht behalve aan het onderwijs tevens besteedden aan het normatieve<br />

gedrag van hun leerlingen. In het onderwijsprogramma was een opvoedkundi-<br />

ge opdracht opgenomen. Het lag in de bedoeling "ene verwaarloosde opvoe-<br />

ding te verbeteren" en "ene goede opvoeding meer en meer te bevorderen en<br />

te versterken". Er was in 1802 door het departementale schoolbestuur van<br />

Schelde en Maas zelfs een overzicht gemaakt van waarden en normen die de<br />

leerlingen moesten worden bijgebracht. Hun gedrag diende gestuurd te wor-<br />

den door normatieve aanwijzingen. Waarden die tot goed gedrag konden<br />

worden gerekend, waren bescheidenheid, eerbied, gezeglijkheid, <strong>naar</strong>stigheid,<br />

netheid en oprechtheid. Slechte gedragingen waren liegen, luiheid, onbe-<br />

scheidenheid, onverbiedelijkheid, slordigheid en bovenal het misbruiken van<br />

Gods naam (ARSZh 4). In een Reglement uit 1816 voor de stadsscholen te<br />

Vlaardingen werd een poging ondernomen enkele van deze waarden voor<br />

schoolgebruik te concretiseren. In dit verband werd van belang geacht dat<br />

leerlingen op tijd op school waren. Ze moesten "met het slaan der kerkklok op<br />

school" zijn. Ook mocht "geene schooltijd" verzuimd worden. Dergelijke<br />

gedragingen werden als onbetamelijk beschouwd. Ordelijk gedrag was<br />

beschaafd gedrag. Verder werd van leerlingen verwacht dat ze vlijtig en aan-<br />

dachtig waren. De onderwijzer moest dat gedrag bevorderen. Het bleek overi-<br />

gens eenvoudiger negatieve aspecten van het leerlingengedrag te noemen dan<br />

gewenste. Het Vlaardinger reglement noemde: onachtzaamheid, ongehoor-<br />

zaamheid, onoplettendheid, slordigheid, tegenspraak en "vergetenheid". Ze<br />

werden niet op prijs gesteld. Ook liegen en stelen werden afgewezen.<br />

Leerlingen dienden "leerzaamheid" (AFVV 328) te tonen en op den duur<br />

gewenst gedrag meester te worden.<br />

Leerlingen die zich niet aan de regels hielden, werden gemaand de voor-<br />

schriften te volgen. Mochten deze vermaningen niet helpen, dan volgde straf.<br />

Het departementale schoolbestuur van Schelde en Maas noemde er, grotendeels<br />

in navolging van het door de landelijke overheid vastgestelde reglement van<br />

orde van 1801 (Hoorn 1907, 133), vijf. De eerste straf was het "zitten op de<br />

159


onderste plaatsen". De leerlingen werden in dat geval achterin de klas geplaatst,<br />

waardoor zij minder aandacht kregen van de onderwijsgevende tijdens zijn<br />

onderwijs. Verondersteld werd dat het gebrek aan aandacht de leerlingen zou<br />

treffen. Als tweede straf werd genoemd een aantekening "in het boek van slecht<br />

gedrag", dat overigens ook ruimte had voor aantekeningen omtrent goed<br />

gedrag. ledere onderwijzer moest een dergelijk boek aanleggen, waarin goede<br />

en slechte gedragingen werden genoteerd. De wandaad werd vastgelegd en de<br />

registratie ervan werd later bij een beoordeling van de leerling verwerkt. Slechte<br />

handelingen kregen overigens meer aandacht dan acceptabel en goedgekeurd<br />

gedrag. Beschamender moest zijn - het was een straf van de derde categorie -<br />

het "schrijven van den naam" van de leerling "op een schandbord", "een zwart<br />

geverwde plank" "waarop met krijt de naam van den overtreder, met uitdruk-<br />

king van zijne misdaad geschreven wordt". Wie er eenmaal opstond, diende zijn<br />

best te doen er weer van af te komen. Bij de vierde soort straf werd de leerling<br />

afzonderlijk gezet "zonder iets te mogen leren". Deze straf was in het bijzonder<br />

bestemd voor "den luiaard en onverbiedelijken". Tenslotte zijn er nog "lighaam-<br />

lijke straffen" voor pertinente leuge<strong>naar</strong>s, leerlingen die "Gods namen" misbrui-<br />

ken en die "ontaart" zijn "tot ene kwaadaartige mishandeling zijner medescho-<br />

lieren" (ARSZh 63). Het was een zware straf waarvan de landelijke overheid in<br />

1802 meende dat ze niet meer gebruikt mocht worden. Er werd opgemerkt dat<br />

het straffen zou dienen plaats te vinden "zonder't gebruik van stok of plak"<br />

(AFVV 328). Lichamelijke straffen werden afgekeurd, zij het dat ze nog lang<br />

gehandhaafd bleven. In 1820 schreef de minister van onderwijs nog dat alle<br />

"ligchamelijke schoolstraffen strijden" "met de geest eener redelijke schoolver-<br />

betering". Hij wenste "een zachte en vaderlijke behandeling der scholieren"<br />

(ARSZh 74). Veel eerder - in 1802 - meldde schoolopziener Goede al in een van<br />

zijn rapporten dat er op de school te Montfoort "een schandebord" was, maar<br />

"geen plak meer, ja, in het algemeen weinig lighaamlijke straffen" (ARSZh 5).<br />

Met voldoening berichtte de Drentse provinciale commissie van het onderwijs in<br />

1821, dat "na naauwkeurig gedaan onderzoek gebleken was, dat de onderwij-<br />

zers in deze provincie zich niet aan het ligchamelijke straffen der kinderen schul-<br />

dig maken" (ARSDa 1). De schoolopzieners wensten zich een humane school,<br />

hetgeen bevorderd kon worden door een milde manier van straffen.<br />

Uiteindelijk dienden alle gedragingen van de leerlingen van welke aard<br />

dan ook in de "Aanteken-boeken van goed en slecht gedrag" bijgehouden te<br />

160


worden. Het zou de leerlingen stimuleren het goede te doen en het slechte te<br />

laten. Belangrijker was dat de schoolopziener bij zijn bezoek aan de scholen<br />

het overzicht getoond moest worden. Zonodig sprak hij een enkele leerling<br />

vermanend of goedkeurend toe. Tevens overlegde hij met de onderwijs-<br />

gevende over diens genomen maatregelen.<br />

3.7.3.3 Intellectuele vorming<br />

Ondanks de nadruk op het normatieve aspect van het onderwijs blijkt uit<br />

de verslagen van het schoolbezoek van de schoolopzieners veel aandacht voor<br />

de intellectuele vorming van leerlingen. Over waarden en normen, over een<br />

algemeen-christelijke vorming, werd door de schoolopzieners niet uitvoerig<br />

geschreven. Het "onderwijs in den Christelijken godsdienst" moest zich, vol-<br />

gens het toenmalige departementale schoolbestuur van Zuid-Holland, beper-<br />

ken tot algemeen-christelijke informatie. In 1810 merkte de provinciale com-<br />

missie van onderwijs in Noord-Holland op, dat het onderwijs zich diende te<br />

bepalen "geheel & alleen tot de eerste en algemeene middelen van kennis &<br />

beschaving, als lezen, schrijven, rekenen, zoo veel als dienstig is tot eene<br />

oordeelkundige ontwikkeling van het verstand en vooral gepaard met een<br />

godsdienstige opleiding tot de kennis en betrachting van alle maatschappelijke<br />

en christelijke deugden" (ARSNh 66). De normativiteit van de leerlingen dien-<br />

de tot ontwikkeling te worden gebracht door het gedrag van de onder-<br />

wijsgevenden, zo merkte schoolopziener Pothoff in zijn circulaire van 1832 op.<br />

Zij waren identificatie-figuren. Van de onderwijsgevenden werd in dit verband<br />

veel verwacht. De Zuid-Hollandse schoolopziener Goede signaleerde in 1801<br />

bij de onderwijsgevenden in zijn district "een zedig voorkomen" (ARSZh 5). Er<br />

waren onderwijzers die, zo berichtte de Noord-Hollandse schoolopziener A.<br />

Simons in 1801, niet alleen bereid waren "de betere leermethode" - de klassi-<br />

kale methode - "te volgen" (ARSNh 15), maar die tevens een bijdrage lever-<br />

den aan de beschaving van hun leerlingen. Schoolopziener Nieuwold schreef in<br />

1801 over "bekwaame, braave onderwijzers" die zorgden voor "eene merklij-<br />

ke beschaving" (ARSF 3) in hun school. Bij het schoolbezoek was het optreden<br />

van de onderwijsgevende steeds onderwerp van gesprek.<br />

Ondanks de overtuiging dat onderwijzers in zedelijke zin hoogstaande<br />

individuen dienden te zijn en dat in vele gevallen - op een enkele "dronkaart"<br />

(Dodde 1993a, 64) na - ook waren, trokken vooral hun cognitieve kwaliteiten<br />

161


56 —<br />

LXL<br />

<strong>Een</strong> prins werd op eene wandeling door eenen plaB**<br />

regen overvallen en vlugite in eene boerenhut*<br />

De kinderen zaten juist aan tafelf tvaarop een<br />

groote schotel vol haverbrij stond* Allen aten Mervaii<br />

met den grootsten smaak en zagen er zoo frisch en<br />

rood uit, als rozen,<br />

^ Hoe is het mogelijk " vraagde nu de prins aan<br />

de boerin , ^dat men zulk eene rutve spijs met zoo<br />

veel smaak kan eten en daarbij zoo gezond en bloei~<br />

jend blijven ?"<br />

De moeder antwoordde : ^ Dit wordt veroorzaakt<br />

door drie soorten van specerijen * die ik bij liet eten<br />

voeg* Ik laat; namelijk > de kinderen eerst hun middagmaal<br />

door Werken verdienen / buiten etenstijd geef<br />

ik hun niets , opdat zij hongerig aan tafel komen j<br />

tevens ge&en ik lien , om yergenoegd te zijn met hetgeen<br />

zij krijgen > dewijl ik hun hooit snoeperij of<br />

lekkernijen leer kennen.<br />

LXII.<br />

<strong>Een</strong> koopraari had eenige vrieMen, die in.de slad<br />

woondeii; op zyn landgoed; kort -bij de zee geiegen ?<br />

"De Specerijen" is het eenenzestigste verhaaltje van de honderd in het leesboekje voor gevorderde<br />

lezers "Eerste honderdtal leerzame verhalen voor kinderen" van C. Schmid. Van dit "leesboek<br />

voor de scholen" verscheen in 1841 de zevende druk. De verhaaltjes werden afgesloten<br />

met een spreuk of gezegde met het doel de jeugdige lezer een wijze les mee te geven. In het<br />

boekje zijn tientallen soorten lettertypen en diverse alfabetten gebruikt om de lezer aan allerlei<br />

schrijfwijzen te wennen. De afgebeelde bladzijde bevat diverse lettertypen, staand, cursief,<br />

gotisch (oud-hollands) en de civiliteletter.<br />

162


de aandacht van het rijksschooltoezicht. De schoolopzieners wilden verstandelijk<br />

bekwame onderwijsgevenden in de school. Schoolopziener H.D. Guyot wist trou-<br />

wens in 1801 al dat onderwijzers begaafd waren "met een goed natuurlijk ver-<br />

stand" (ARSF 3). Om zekerheid te hebben omtrent de cognitieve kwaliteiten van<br />

onderwijsgevenden, besteedden de schoolopzieners bij hun schoolbezoek vooral<br />

aandacht aan de intellectuele prestaties van leerlingen. Die zouden een aanwijzing<br />

zijn voor het verstandelijke onderwijs van de onderwijsgevenden als manifestatie<br />

van hun cognitieve kwaliteiten.<br />

De schoolopzieners besteedden veel aandacht aan de vakken lezen,<br />

schrijven en rekenen. In hun verslagen prezen zij de onderwijzers van wie het<br />

leesonderwijs de toets van de kritiek kon doorstaan. <strong>Een</strong> onderwijzer in<br />

Egmond aan Zee gaf in 1818, <strong>naar</strong> de opvatting van schoolopziener J. Weldijk,<br />

goed onderwijs "in het leeren der letteren en spellen". Zijn leerlingen lazen<br />

"woorden van twee en meer lettergrepen". Schoolopziener A. Numan bericht-<br />

te in 1815 dat door de onderwijzer uit het Noord-Hollandse Het Zand de leer-<br />

lingen bij het lezen geleerd werd te "letten op de zin- en scheid-teekens"<br />

(ASRNh 114). Het zou het leren lezen bevorderen. Uit "eene en andere vraag<br />

over het gelezene" bleek schoolopziener Weldijk, dat leerlingen "verstonden<br />

wat zij lazen". Schoolopziener A.R. Maurer was in 1815 tevreden met het feit,<br />

dat door de onderwijzer in De Rijp bij "het spellen" gelet "werd op juistheid<br />

van uitspraak". Het lezen op een goede toon, zoals met name op een school in<br />

het Noord-Hollandse Opmeer bleek, werd belangrijk gevonden. Ook gaven de<br />

leerlingen, tot tevredenheid van de schoolopziener, "door het beantwoorden<br />

der hun gedane vragen, blijken van opmerkzaamheid" (ARSNh 112). De<br />

schoolopzieners observeerden niet alleen, zij controleerden de uitkomsten van<br />

het onderwijsleerproces door bij de leerlingen de beheersing van de leerstof na<br />

te gaan door hun vragen te stellen.<br />

Teneinde het proces van het leren-lezen te vereenvoudigen, werd bij het<br />

technische lezen de spelmethode vervangen door de klankmethode. Het leren<br />

benoemen van de afzonderlijke letters met hun alfabetische benamingen werd<br />

ingeruild door het leren uiten van de klank die verbonden was met het teken<br />

van de letter. Het samenvoegen van klanken tot woorden en zinnen kwam in<br />

de plaats van het spellen van letters, lettergrepen en woorden. Plaatjes onder-<br />

steunden het leesproces. Nieuw was deze klankmethode niet, want reeds in<br />

1759 had K. de Wit in zijn leesmethode "<strong>Een</strong> Nieuwlijks Uitgevonden A.B.C.<br />

163


Boek" opgemerkt dat leerlingen beter en vooral sneller leerden lezen als zij de<br />

letters leerden "door middel van figuuren, in welker naamen de klank gehoord<br />

wordt van de letter die 'er bij staat" (Wit 1759, 4). De leerlingen zouden door<br />

de klankmethode de leestechniek eerder beheersen. Het duurde echter lang<br />

voordat onderwijsgevenden bereid waren de spelmethode in te ruilen voor de<br />

klankmethode. Aanvankelijk werden nog in de eerste jaren van de negentien-<br />

de eeuw verbeterde spelmethoden geTntroduceerd, te weten die van de<br />

Amsterdamse onderwijzer N. Anslijn en de schoolopziener J.H. Nieuwold uit<br />

Warga, om in de loop van de negentiende eeuw de klankmethode van de<br />

Haarlemse schoolopziener en directeur van de onderwijzersopleiding P.J.<br />

Prinsen in gebruik te nemen (Boersma 1961, 169 e.v.).<br />

De leesmethode van schoolopziener Prinsen die onder de titel "A.B.C.<br />

Boek" was uitgegeven, werd vooral door inspecteur Wijnbeek aanbevolen<br />

(Smeding 1987, 152). Deze methode moest de eenheid in het leesonderwijs<br />

bevorderen. Inspecteur Wijnbeek verzette zich dan ook tegen de spelmetho-<br />

den van de schoolopzieners Nieuwold en Wester, die in het Noorden van<br />

Nederland nog lang gebruikt werden. Pas in de loop van de jaren twintig van<br />

de negentiende eeuw werden beide methoden geleidelijk aan overvleugeld<br />

door de klankmethode van schoolopziener Prinsen. Met behulp van plaatjes<br />

leerden de leerlingen woorden om aan de hand van klanken van letters in deze<br />

woorden afzonderlijke letters uit het woord te analyseren (Vries 1995, 22 e.v.).<br />

Met de spa<br />

Met de slee<br />

Drie<br />

Ho! ho!<br />

Hu! hu!<br />

De bij<br />

Van de koe<br />

aa, a.<br />

ee, e.<br />

ie, I.<br />

oo, o.<br />

uu, u.<br />

'/•<br />

oe.<br />

<strong>Een</strong> kneu<br />

Hij is lui<br />

Op de lei<br />

<strong>Een</strong>e vrouw<br />

De dauw<br />

De paauw<br />

<strong>Een</strong> kraal<br />

eu.<br />

ui.<br />

es.<br />

ouw, ou.<br />

auw, au.<br />

aauw, aau.<br />

Het voortgezet lezen werd geoefend met leesboeken die veelal een<br />

pedagogische strekking hadden. Leerlingen moesten op de hoogte worden<br />

gebracht van waarden en normen die van de samenleving een evenwichtige<br />

gemeenschap maakten. Er zouden zelfs specifieke Nederlandse waarden en<br />

normen zijn, zoals het prominente lid van de Maatschappij tot Nut van 't<br />

Algemeen M. Nieuwenhuyzen in 1788 stelde, te weten betrouwbaarheid,<br />

164<br />

aai.


dankbaarheid, eerbied, eerlijkheid, geduld, medelijden, ijver en voorzichtigheid<br />

(Dodde 1993a, 63). "De brave Hendrik" uit 1810 en "De brave Maria" uit<br />

1811 van de hand van N. Anslijn waren daarvan opvallende representanten,<br />

evenals "De pruimenboom", een tekst die in 1778 geschreven werd door H.<br />

Van Alphen (Braasem z.j. 28 e.v.).<br />

De pruimenboom<br />

Jantje zag eens pruimen h an gen,<br />

o!, als eijeren zoo groot.<br />

't Scheen dat Jantje wou gaan plukken,<br />

schoon zijn vader 't hem verbood.<br />

Hier is, zei hij, noch mijn vader,<br />

noch de tuinman, die het ziet:<br />

Aan een boom, zoo vol geladen,<br />

mist men vijf zes pruimen niet.<br />

Maar ik wil gehoorzaam wezen,<br />

en niet plukken: ik loop heen.<br />

Zou ik, om een handvol pruimen,<br />

ongehoorzaam wezen? Neen.<br />

Voort ging Jantje: maar zijn vader,<br />

die hem stil beluisterd had,<br />

Kwam hem in het loopen tegen,<br />

vooraan op het middenpad.<br />

Kom mijn Jantje, zei de vader,<br />

kom mijn kleine hartedief!<br />

Nu zal ik u pruimen plukken;<br />

nu heeft vader Jantje lief.<br />

Daarop ging Papa aan 't schudden<br />

Jantje raapte schielijk op;<br />

Jantje kreeg zijn' hoed vol pruimen,<br />

en Hep heen op een galop.<br />

Het verschil tussen de leestechniek en het lezen met begrip was er aller-<br />

eerst de oorzaak van dat binnen het schoolvak lezen een onderscheid werd<br />

gemaakt tussen technisch lezen en begrijpend lezen. Deze ontwikkeling leidde er<br />

165


vervolgens toe dat er sedert 1803 in de wet op het lager onderwijs, behalve over<br />

lezen, schrijven en rekenen, tevens gesproken werd over het schoolvak Neder-<br />

landse taal, waaronder verstaan werd het ontdekken van "al de deelen van een'<br />

volzin, hunne onderlinge betrekking, zamenwerking, afhankelijkheid, enz.; de<br />

begrippen van verbuiging en vervoeging, enz." Het begrijpende lezen was een<br />

inleiding op het moedertaalonderwijs. Daarbij werd, zonder een grammaticale<br />

terminologie te introduceren, de leerling geleerd "de voorwerpen en werkingen<br />

door woorden van hoedanigheid en omschrijving" te bepalen. De onder-<br />

wijsgevende "late hem" verder "gepaste bijvoegelijke woorden bij zelfstandige,<br />

bijwoorden bij werkwoorden plaatsen; eenigszins onvolkomene voorstellen of<br />

volzinnen aanvullen; zich in 't verbuigen en vervoegen van woorden oefenen;<br />

korte beschrijvingen leveren", "over eene voorgelezene les, eene gedane vertel-<br />

ling", "over een gegeven onderwerp, in den vorm van verhaal, brief, enz., volle-<br />

dige en afgeronde opstellen maken" (Gorlitz 1849, 84). De introductie van het<br />

taalonderwijs op de lagere school liet echter nog op zich wachten, al had Wester<br />

in 1797 - hij was toen uiteraard nog geen schoolopziener - reeds een taalboekje<br />

uitgegeven onder de titel "Bevatlijk onderwijs in de Nederlandsche spel- en taal-<br />

kunde voor de schooljeugd". In 1814 publiceerde N. Anslijn zijn vele malen her-<br />

uitgegeven "Nederduitsche Spraakkunst voor eerstbeginnenden", waarin hij de<br />

deductieve werkwijze volgde (Anslijn 1814, 47 e.v.).<br />

Regelen,<br />

betreffende de verbuiging der bijvoegelijke<br />

naamwoorden<br />

Regel<br />

De bijvoegelijke naamwoorden veranderen niet:<br />

1. Wanneer zij achter de zelfstandige naamwoorden komen, en door het<br />

koppelwoord wezen of zijn daarmede verbonden zijn.<br />

2. Wanneer zij zonder eenig ander woord voor zich, of met het woordje een,<br />

voor enkelvoudige onzijdige naamwoorden staan.<br />

Voorstellen ter verbetering<br />

1) In den winter zijn de dagen korte en de nachten lange. - <strong>Een</strong> brave kind is<br />

166<br />

naastige en zoete. - <strong>Een</strong> schaap is onnoozele, zachtzinnige en geduldige. -


Men noemt het paard eene moedige en sterke dier. - <strong>Een</strong> vruchtbare land<br />

geeft groote voordeel aan de eige<strong>naar</strong>s.<br />

2) <strong>Een</strong> tevredene hart is eene onwaardeerbare goed. - Cezoutene vleesch en<br />

bedorvene water zijn dikwijls voor den gezondheid des scheeplieden zeer<br />

nadeelige. - Nieuwbakkene brood is niet gezond. - Onrijpe ooft zal een<br />

verstandige kind niet eten.<br />

3) <strong>Een</strong> kleine kind heeft gaarne mooije speelgoed. - Jan leest gaarne in een<br />

goede boek. - Piet at gaarne rijpe ooft, versche vleesch en versche groen-<br />

te, en dronk gaarne versche bier, zuivere water, doch geen warme drank.<br />

De meeste leerlingen bleven vooralsnog aangewezen op de hoofdvakken<br />

lezen, schrijven en rekenen. Als er al onderwijs gegeven moest worden in ken-<br />

nisvakken en mathematisch-natuurwetenschappelijke vakken, dan diende dat,<br />

<strong>naar</strong> het inzicht van de Overijsselse commissie van onderwijs, zich te beperken<br />

"tot het geven van een oppervlakkig overzigt der gewijde en vaderlandsche<br />

geschiedenissen"; aardrijkskundige kennis "van ons vaderland", een "alge-<br />

meen denkbeeld van de gedaante en verdeeling van onzen aardbol, en eene<br />

eenigszins meerdere uitgebreide beschrijving" van "ons werelddeel"; "wegne-<br />

ming, of, voorkoming van vooroordeelen en bijgeloovigheden" met betrek-<br />

king tot natuurverschijnselen, "het onderhouden en bewaren van de gezond-<br />

heid en het vermijden van gevaren bij brand, onweder, en wat dies meer zij"<br />

(ARSO 385).<br />

Voor het schoolvak schrijven publiceerde schoolopziener R. Rijkens in<br />

1827 een "Practische Handleiding", waarin het zogenoemde lopende schrift<br />

gepropageerd werd, "een wijze van schrijven, waarbij men alleen werkt, om<br />

zijne gedachten spoedig op papier te stellen" (Douma 1922, 165). De leerlin-<br />

gen moesten vooral de grondvormen leren schrijven, zoals strepen, haken en<br />

lussen. Zij dienden de vooroefeningen die leiden tot het schrijven van letters,<br />

woorden en zinnen, in zogenoemde schrijfschriften te oefenen. De leerlingen<br />

moesten hun vorderingen zelf kunnen opmerken. Er diende eerst met een grif-<br />

fel op een lei geoefend te worden, daarna volgden oefeningen met pen en<br />

papier. Uiteindelijk moesten de leerlingen zowel in klein, middel- als in groot-<br />

schrift kunnen schrijven (Visser 1995, 157).<br />

Het schoolvak rekenen behelsde het leren tellen, het begrip van de waar-<br />

de van een getal en de hoofdbewerkingen met hele en gebroken getallen<br />

167


(Duijnhouwer 1997, 79 e.v.). Ook werd "onderrigt" gegeven "in het stelsel<br />

van nieuwe maten en gewichten" (ARSNh 114). Daartoe werd vooral het<br />

rekenboek "J. Brunt's eerste beginselen der rekenkunde" van de Leidse onder-<br />

wijzer J. Brunt, dat bewerkt was door N. Anslijn, gebruikt (Brunt 1833, 21):<br />

"5. En het optellen, hoe moet men dat doen?"<br />

"Men moet eerst al de eenheden, dan de tienheden, en daarna de honderdhe-<br />

den bij elkander optellen."<br />

"6. Waarom moet men eerst al de eenheden optellen?"<br />

"Om te zien of daaruit ook tienheden voortkomen, die men dan bij de vol-<br />

gende tienheden voegen kan."<br />

"7. Hoe moet men dan te werk gaan om de volgende getallen op te tellen: 35,<br />

243, 60934, 20768, 50143, 10032, 60453?"<br />

"Dan schrijft men eerst, gelijk hiernevens, 35<br />

de getallen onder elkander, zoodanig, dat 243<br />

al de eenheden, tienheden, honderdheden, 60934<br />

enz. juist onder elkander komen te staan" 20768<br />

3.7.3.4 De boekenlijst<br />

50143<br />

10032<br />

60453<br />

Om tot eenheid in het onderwijsprogramma te komen, bepleitten de<br />

schoolopzieners het gebruik van voorgeschreven lees- en leerboekjes die door<br />

alle leerlingen gebruikt dienden te worden. De tijden van de eenheid van het<br />

onderwijs met name in het Latijn van de zestiende eeuw leken te zijn terug-<br />

gekeerd. In elke "classe of rang" diende, zo merkte in 1802 het toenmalige<br />

Zuid-Hollandse departementale schoolbestuur schrijvend over een nadere<br />

indeling van het klassenverband in groepen op, "niet meer dan een spel- of<br />

168


leesboekje" gebruikt te worden, "zoo dat alle kinderen, tot enen rang beho-<br />

rende, uit hetzelfde boekje, spellen of lezen" (ARSZh 63). Het gebruik van ver-<br />

schillend materiaal - leerlingen namen zelfs kranten als leestekst mee <strong>naar</strong><br />

school - paste niet bij de methode van het klassikale onderwijs. Het lezen in<br />

door leerlingen meegebrachte kranten, werd dan ook door de schoolopzieners<br />

afgewezen. Met afkeuring meldde schoolopziener Weldijk in 1804 dat op een<br />

van de scholen in zijn district "een meisje" in "oude couranten" "las zonder<br />

iets er van te verstaan" (ARSNh 31). Op de eerste algemene vergadering van<br />

schoolopzieners in 1801, die door vertegenwoordigers van de departementale<br />

schoolbesturen bezocht werd, werd dan ook uitvoerig over de samenstelling<br />

van een verplichte schoolboekenlijst gesproken (Dodde 1968, 153 e.v.). Van<br />

der Palm bleek een voorstander te zijn van nieuw te schrijven lees- en leer-<br />

boekjes, te weten "een boekje voor de kennis der letteren en eenvoudigste<br />

klanken; een om die tot lettergrepen en woorden te leeren samenvoegen; een<br />

behelzende een genoegzaam aantal gemakkelijke en aangename leesoeffe-<br />

ningen; een voor de kennis der Nederduitsche taal; een voor die der voor-<br />

naamste vaderlandsche geschiedenissen; een bevattende de pligten der kinde-<br />

ren en die van de mensch in alle zijne betrekkingen; en eindelijk een<br />

rekenboek" (Palm 1854, 33). Door de Groningse schoolopziener H. Guyot<br />

werden daartoe als auteurs voorgesteld J.H. Nieuwold en H. Wester, terwijl de<br />

schoolopzieners J.Fr. Serrurier en C. Wertz aan de toenmalige amanuensis Van<br />

den Ende deze opdracht toedachten. De opdracht bleek niet uitvoerbaar.<br />

Nieuwe boekjes werden niet geschreven, althans niet binnen het kader van<br />

deze opdracht (Dodde 1993a, 67). De schoolopzieners bepaalden zich tot de<br />

boekjes die reeds in omloop waren. Tijdens een vergadering van de Drentse<br />

commissie van onderwijs in 1806 kwam zij tot de conclusie, "dat de lijst van<br />

lesboeken voor de scholen nog zoo spoedig niet zal kunnen gereed zijn, als<br />

deze vergadering wenscht, maar dat aan haar vrijheid vergund wordt, om eene<br />

lijst uit de schriften van Nieuwold, Wester en de Maatschappij tot Nut van 't<br />

Algemeen op te maken" (ARSDa 1). De provinciale commissie van onderwijs<br />

bleek bij de opstelling van haar regionale boekenlijst als leidraad aan te hou-<br />

den de boekenlijst uit 1802 van uitgever David du Mortier en Zn. te Leiden<br />

met titels als "ABC-boeken", "spelboeken", "spel- en leesboeken", "leesboe-<br />

ken" en "taal-, reken-, aardrijks-, geschied-, natuur-, zedekundige en andere<br />

boeken" (Dodde 1968, 233 e.v.). Van een eenheid in boekgebruik was geen<br />

169


sprake, alhoewel overeenkomsten tussen de lees- en leerboekjes gesignaleerd<br />

konden worden. De vorm en inhoud van de boekjes leken op elkaar.<br />

In 1810 verscheen een door inspecteur-generaal Van den Ende opgestel-<br />

de, uitgebreide lijst met schoolboekjes waaruit gekozen kon worden. Ook deze<br />

lijst leidde niet tot een nationale eenheid van lees- en leerboeken. Vanaf het<br />

begin van het landelijke schoolsysteem werden onderwijzers vrijgelaten in de<br />

keuze van de schoolboekjes. Het zou een traditie worden die later uitgroeide<br />

tot een principe. Schoolopzieners hebben echter gepoogd de meest bruikbare<br />

lees- en leerboekjes ingevoerd te krijgen. Schoolopziener A. Numan schreef in<br />

1815 dat "de keus van schoolboeken is zooals de boekenlijst aanwijst"<br />

(ARSNh 114). Het leek een compliment dat hij zichzelf wilde geven.<br />

Schoolopziener Numan had de lijst opgesteld en was overtuigd van de kwali-<br />

teit ervan. Hij stimuleerde zijn onderwijzers de voorgeschreven schoolboekjes<br />

waaruit een keuze gemaakt kon worden, in te voeren. Schoolopziener A.R.<br />

Maurer merkte in hetzelfde jaar 1815 op dat het "gebruik van goede boekjes"<br />

"de voornaamste verbetering" voor het onderwijs was. Gedurende de<br />

schoolbezoeken werd steevast door hem en zijn collega-schoolopzieners gelet<br />

op de keuze die de onderwijzers uit de voorgelegde lijstjes hadden gemaakt. In<br />

1828 noteerde schoolopziener D. van Foreest dat in zijn district "goede<br />

schoolboeken" "in gebruik" (ARSNh 112) waren. Klaarblijkelijk was het hem<br />

gelukt zijn onderwijzers die keuze uit schoolboeken te laten maken die hij hun<br />

had voorgelegd.<br />

Voor de scholen voor het voortgezet lager onderwijs werden geen boe-<br />

kenlijsten opgesteld. Op de publicatie van 1810 ontbraken althans opgaven<br />

van lees- en leerboeken voor de talen, behoudens voor het Nederlands. Slechts<br />

de meest bekende publicaties voor aardrijkskunde en geschiedenis - zoals het<br />

"Geographisch zakboekje" en "Kort begrip van de geschiedenissen des vader-<br />

lands" van onbekende auteurs - werden vermeld. Het ontbreken van school-<br />

boeken voor de moderne vreemde talen op de boekenlijst - de hoofdvakken<br />

van de scholen voor voortgezet onderwijs - mag opmerkelijk genoemd wor-<br />

den. Inspecteur-generaal Van den Ende en zijn schoolopzieners konden aller-<br />

minst van de veronderstelling uitgaan dat deze vorm van onderwijs de veran-<br />

deringen en verbeteringen op eigen initiatief zouden volgen. Zij hadden zich,<br />

als zij daarvan althans kennis hadden genomen, zeker kunnen scharen achter<br />

de uitspraak van schoolopziener Arntzenius, die in 1822 van de bijzondere<br />

170


school van de tweede klasse te Maarssen verklaarde dat dit een school was<br />

"geheel van den ouden stempel" (ARSU 86). De meeste bijzondere scholen<br />

van de tweede klasse waren, <strong>naar</strong> het oordeel van een aantal schoolopzieners<br />

(Boekholt 1978, 97 e.v. en Smeding 1987, 215 e.v) behoudend in hun<br />

onderwijsvoering. Het particularisme van de Franse scholen werd vooral zicht-<br />

baar in de diverse schoolboekjes die voor deze vorm van onderwijs beschikbaar<br />

waren. Hoofden van Franse scholen schreven voor hun leerlingen hun eigen<br />

lees- en leerboekjes. R. van der Pijl uit Dordrecht gaf in 1812 uit "Gemeenza-<br />

me leerwijs, voor degenen die de Fransche taal beginnen te leeren", in 1814<br />

"Engelsch lees- en vertaalboekje", in 1815 "Grammaire hollandoise pratique",<br />

in 1816 "Gemeene leerwijs, voor degenen die de Engelsche taal beginnen te<br />

leeren" en in 1820 "Fransch lees- en vertaalboekje" en "Opstellen ter beoefe-<br />

ning der Fransche taal" (Dodde e.a. 1997c, 6). Het waren uitgaven die vrijwel<br />

alle een beproefd didactisch concept volgden, dat reeds in de vorige eeuw was<br />

ingeburgerd.<br />

<strong>Een</strong> didactische verandering deed zich in het voortgezet onderwijs niet of<br />

nauwelijks voor. <strong>Een</strong> geleidelijke vernieuwing van de inhoud van het onderwijs,<br />

zoals bij het lager onderwijs het geval was, kon bij het voortgezet lager onder-<br />

wijs niet opgemerkt worden. In deze sector waren de schoolopzieners ook<br />

minder actief. De leerlingen leerden de grammatica van de moderne taal han-<br />

teren en prentten zinnen in het hoofd waarvan verondersteld werd dat ze een<br />

dienst bewezen aan de conversatie; "des modeles de conversation" (Riemens<br />

1919, 209) werden gecontinueerd (Pijl 1812, 61):<br />

Facons familieres de parler<br />

Gemeenzaame spreekwijzen<br />

Men klopt aan de deur On frappe a la porte<br />

Wie is daar? Qui est-la?<br />

Wie is het? Qui est-ce?<br />

Ik ben het C'est moi<br />

Wat vraagt gij? Que demandez-vous?<br />

Wat wilt gij hebben? Que voulez-vous?<br />

Wat zoekt gij? Que cherchez-vous?<br />

Wat belieft u? Que vous pla?t-il?<br />

171


Wie zijt gij? Qui etes-vous?<br />

Ik ben uw goede vriend Je suis votre bon ami<br />

Ik ben uw die<strong>naar</strong> Je suis votre serviteur<br />

Ik ben tot uwen dienst Je suis a votre service<br />

Ik ben tot den uwen Je suis au votre<br />

<strong>Een</strong>zelfde behoudendheid kon behalve bij de Franse scholen tevens op-<br />

gemerkt worden bij de Latijnse scholen. Uit de inspectieverslagen van inspec-<br />

teur Wijnbeek kon worden opgemaakt dat op de Latijnse scholen aanvankelijk -<br />

als vanouds - alleen maar onderwijs gegeven werd in Latijn. Het onder-<br />

wijsprogramma veranderde vrijwel niet, terwijl een koninklijk besluit in 1815<br />

een uitbreiding van vakken had voorgeschreven. De Latijnse school wilde voor-<br />

alsnog een talenschool blijven, zoals in Almelo, waar in 1817 behalve Latijn en<br />

Grieks "daarenboven nog" onderwijs werd gegeven in "de Hebreewsche en<br />

hedendaagsche talen" (ABiZc 4009). Met de toevoeging van de zogenoemde<br />

hedendaagse talen leek de Almelose Latijnse school op een Frans-Latijns onder-<br />

wijsinstituut. Van een aanvulling van het onderwijsprogramma met aardrijks-<br />

kunde, geschiedenis, natuurkunde en wiskunde bleek noch bij deze school noch<br />

bij soortgelijke onderwijsinstituten sprake. Bijna tien jaar later - in 1825 -<br />

berichtte inspecteur Wijnbeek nog, dat de Latijnse scholen "op den ouden voet<br />

gebleven" waren. "Het latijn werd er grondig, het grieksch veelal geheel<br />

gebrekkig onderwezen, de geschiedenis en fabelkunde werden er slechts ter-<br />

loops behandeld; de oude en nieuwe aardrijkskunde, vooral de wiskunde waren<br />

er geheel vreemd". Het was een oude klacht, want reeds in 1817 merkte hij op<br />

dat de rector en conrector van de Latijnse school in Breda "zich onbekwaam"<br />

achtten "om de wiskunde te onderwijzen". In dit wiskundeonderwijs werd, vol-<br />

gens inspecteur Wijnbeek, "niet voorzien, even min als in dat der overige nieu-<br />

we vakken!" (ABiZc 4009). De Latijnse school in Breda vormde geen uitzonde-<br />

ring. Tegen het einde van de jaren twintig van de negentiende eeuw toonde<br />

inspecteur Wijnbeek zich verre van tevreden over de Latijnse school. Nog in<br />

1829 kon inspecteur Wijnbeek niet anders dan negatief oordelen. Hij had, met<br />

name in Friesland, heel wat Latijnse scholen bezocht, "in welke het onderwijs is<br />

opgedragen aan eenen protestantsche predikant van de plaats". Meer docen-<br />

ten waren er niet en van de plaatselijke predikant kon niet verwacht worden dat<br />

hij het verbrede onderwijsprogramma uit 1815 voor zijn rekening nam. De<br />

172


kwaliteit van het onderwijs stemde hem dan ook teleur. De school was te klein,<br />

een euvel dat ook twee- en driemansscholen kenmerkte. In Franeker konden er<br />

slechts "geringe vorderingen in de oude talen op de conrectors school" - de<br />

voorlaatste klas volgens de oude laatmiddeleeuwse indeling - geconstateerd<br />

worden, terwijl de rector - het was een tweemansschool - die belast was met<br />

het onderwijs in de wiskunde, veel moeite had, de leerlingen van zijn leerjaar<br />

"daarin de vereischte hoogte te doen erlangen". Ook de andere Latijnse scho-<br />

len of de "gewone gymnasien, welker onderwijzers den voorgeschreven<br />

akademischen graad bezitten" (ABiZc 4474) konden niet zonder meer de goed-<br />

keuring van inspecteur Wijnbeek wegdragen. Hoewel het onderwijs op de wat<br />

grotere scholen beter was dan op de kleine schooltjes, werden de Latijnse scho-<br />

len in toenemende mate beschouwd als onderwijsinstituten die geleid werden<br />

"door eene ouwerwetsche bekrompene wijze van zien" (Fortgens 1958, 201),<br />

hetgeen onder meer zichtbaar werd door het werk "Latijnsche grammatica of<br />

spraakkunst" van Chr.G. Broder (Broder 1818, 10). Het was een leerboek met<br />

een nogal klassieke opzet:<br />

Eerste deelinatie<br />

Tot de eerste declinatie behooren alle substantiva, die in den genitivus ae<br />

hebben. De Latijnsche woorden van deze declinatie hebben alle in den<br />

nominativus a, en alleen die uit het Grieksch genomen zijn, wier getal niet<br />

groot is, hebben e, as en es.<br />

voorbeelden<br />

singularis pluralis<br />

nom. mensa, de tafel nom. mensae, de tafels<br />

gen. mensae, der tafel gen. mensarum, der tafels<br />

dat. mensae, aan de tafel dat. mensis, aan de tafels<br />

ace. mensam, de tafel ace. mensas, de tafels<br />

abl. mensa, van de tafel abl. mensis, van de tafels<br />

De vernieuwing van het onderwijs verliep ook bij de Latijnse scholen<br />

traag. Het duurde tot de jaren dertig van de negentiende eeuw, vooraleer in-<br />

specteur Wijnbeek kon berichten dat er verbetering was gekomen in het<br />

173


onderwijs van de Latijnse scholen "door de invoering van betere leer- en<br />

leesboeken, door het begeven der opengevallen leerstoelen" - waarmee<br />

bedoeld werd de benoeming van leraren aan de Latijnse school - "aan geene<br />

anderen dan gegradueerden in de letteren" en door, en hier gaf inspecteur<br />

Wijnbeek zichzelf een compliment, "schriftelijke en mondelinge raadgevingen<br />

en teregtwijzingen" (ABiZc 4250).<br />

3.7.4.1 De onderwijzersopleiding<br />

De voorkeur van het rijksschooltoezicht voor het klassikale onderwijs,<br />

zowel op de Latijnse en de Franse school als op de lagere school, heeft er toe<br />

geleid dat er een eenheid in het onderwijsprogramma - een welhaast nationaal<br />

onderwijsprogramma - tot stand kwam. Lezen, schrijven en rekenen werden<br />

de hoofdvakken. Het was, zoals S.Sr. Coronel in 1863 aangaf, een minimum-<br />

programma van "vloeijend lezen, een duidelijke hand schrijven en de 4<br />

hoofdregels der rekenkunst" (Coronel 1863, 2). De vakken aardrijkskunde en<br />

geschiedenis kwamen met een of meer vreemde talen voor in het onder-<br />

wijsprogramma van de Franse scholen. De leraren van de Latijnse school<br />

doceerden klassieke talen met enige geografisch-historische aanvullingen.<br />

Deze eenheid werd verder bevorderd door de opleiding tot onderwijzer en<br />

leraar waarbij het rijksschooltoezicht in hoge mate betrokken was, zij het dat<br />

het zich beperkte tot de opleiding ten behoeve van het lager onderwijs en het<br />

voortgezet lager onderwijs. De opleiding tot onderwijsgevende was gericht op<br />

de beheersing van de meest voorkomende vakken. Deze dienden te worden<br />

aangeboden in klassikaal verband met gebruik van dezelfde lees- en leerboek-<br />

jes. Naar de opvatting van de rijksschooltoezichthouders moesten de aan-<br />

staande onderwijsgevenden een goede opleiding ontvangen, teneinde in staat<br />

te zijn leerlingen een verantwoorde opvoeding te geven en adequaat onder-<br />

wijs te verschaffen. Van hen moest de vernieuwing van het onderwijs komen.<br />

<strong>Een</strong> gedegen praktische opleiding en een adequate theoretische vorming tot<br />

onderwijsgevende ontbrak vrijwel aan het einde van de achttiende eeuw. Het<br />

vak van onderwijsgevende was slechts gebouwd op basis van ervaring. De<br />

onderwijservaring werd verworven op de werkvloer (Dodde 1997d, 139 e.v.).<br />

Van enige theoretische fundering van de functie van onderwijsgevende was<br />

nauwelijks sprake.<br />

174<br />

Op zich was het ontbreken van een theoretische voorbereiding op een


eroep niet ongebruikelijk. <strong>Een</strong> vorm van institutionalisering, zoals het geval<br />

was bij het algemeen-vormende onderwijs op lagere scholen, Franse onder-<br />

wijsinstituten en Latijnse scholen, kwam bij de voorbereiding op een beroep<br />

niet of nauwelijks voor. Sedert de middeleeuwen werd de opvatting gehuldigd<br />

dat een beroep slechts in de praktische situatie van de beroepsuitoefening<br />

geleerd kon worden, een opvatting die tot ver in de negentiende eeuw werd<br />

uitgedragen. <strong>Een</strong> theoretische voorbereiding op een beroep werd beschouwd<br />

als een toegevoegd verschijnsel. Aan academische instellingen als die te<br />

Franeker, Groningen, Leiden en Utrecht kon sedert de zeventiende eeuw<br />

mathematisch-natuurwetenschappelijk onderwijs gevolgd worden als een<br />

theoretische aanvulling op de uitoefening van militair-technische functies. Aan<br />

de opleiding ontbrak evenwel een gemstitutionaliseerde praktijkcomponent.<br />

De deelnemers aan het academische onderwijs beschikten reeds over prakti-<br />

sche ervaring, maar deze was op de werkvloer opgedaan. In Amsterdam en<br />

Rotterdam waren er niet-academische opleidingen in de mathematica. Ze<br />

waren evenzeer een aanvulling op de uitoefening van een functie. Het waren<br />

vormen van hoger beroepsonderwijs voor landmeters, waterbouwkundige<br />

ingenieurs, koopvaardij- en marine-officieren die reeds in deze beroepen werk-<br />

zaam waren. In navolging van het academische onderwijs en het hoger<br />

beroepsonderwijs ontstonden er tegen het einde van de achttiende eeuw cur-<br />

sussen die aanvullend waren op een beroepsuitoefening op middelbaar niveau.<br />

Evenals het hoger beroepsonderwijs boden de onder deze categorie vallende<br />

tekenacademies en tekenscholen theoretisch onderwijs dat gericht was op de<br />

uitoefening van "schoone kunsten" en "nuttige kunsten". Ook hier ontbrak<br />

een in een onderwijsprogramma opgenomen relatie met de praktijk (Dodde<br />

1993,42 e.v.).<br />

Voor wat betreft de opleiding tot onderwijzer voor het lager onderwijs en<br />

leraren bij het voorgezet lager onderwijs wilden de schoolopzieners een dergelij-<br />

ke situatie voorkomen. Zij gingen ervan uit dat de theorie aan de praktijk gekop-<br />

peld kon en ook moest worden. Onderwijsgevenden van het lager onderwijs en<br />

voortgezet lager onderwijs moesten praktisch en theoretisch geschoold zijn. <strong>Een</strong><br />

soortgelijke opvatting deed sedert 1829 opgeld voor aanstaande leraren aan de<br />

Latijnse school. Gedurende hun academische studie in de Latijnse en Griekse<br />

talen konden zij - op vrijwillige basis - colleges in de pedagogiek volgen en enige<br />

praktische ervaring opdoen tijdens een hospitium op een Latijnse school. In een<br />

175


koninklijk besluit werd vastgelegd dat bij "elk van 's rijks Hooge Scholen" voor<br />

aanstaande leraren "opzettelijk onderwijs" zou "worden gegeven in de kunst<br />

van onderwijzen en opvoeden". Er zouden colleges gegeven worden over de<br />

"paedagogica, of de theorie van onderwijzen en opvoeden in het algemeen",<br />

terwijl daarnaast gelegenheid gegeven zou worden tot het doen van "eigen<br />

oefeningen" "in alle de vakken, welke" later in een school voor voortgezet<br />

onderwijs leerlingen zouden worden aangeboden (Verseput 1980, 9). Van deze<br />

mogelijkheid werd overigens weinig gebruik gemaakt. De inspecteur behoefde<br />

dus niet of nauwelijks bemiddelend op te treden. <strong>Een</strong> pedagogische aanteke-<br />

ning werd bij de benoeming tot leraar Latijn en Grieks ook niet gevraagd. <strong>Een</strong><br />

aanbeveling van de universiteit waar gestudeerd was - een attest van de hoog-<br />

leraar (Fortgens 1958, 161) - en een door de rector afgenomen examen in<br />

onder andere Latijn en Grieks, waren als vanouds voldoende en klaarblijkelijk<br />

een garantie van voortdurende vakbekwaamheid. Ook voor de bewaar-<br />

schoolonderwijzeres werd een opleiding noodzakelijk geacht. In de loop van<br />

de negentiende eeuw werd door middel van handleidingen duidelijk gemaakt,<br />

dat een pedagogische scholing voor "matressen" (Essen 1985, 15 e.v.) alles-<br />

zins noodzakelijk was. De eerste handleiding werd in 1823 geschreven door<br />

schoolopziener Visser onder de titel "Handleiding voor houderessen van klei-<br />

ne-kinderscholen". Schoolopziener Rijkens schreef ruim twintig jaar later - in<br />

1845 - "De bewaarschool". Met enkele andere auteurs gingen zij uit van het<br />

denkbeeld dat - zoals door schoolopziener Visser verwoord werd - de matres<br />

de zintuigen van de leerlingen moest oefenen. Verder diende zij "het vergelij-<br />

ken, onderscheiden en oordelen" te ontwikkelen. "De matres moest er ook op<br />

toezien dat het kind duidelijker ging spreken en zijn woordenschat uitbreidde"<br />

(Nijkamp 1976, 59). Schoolopziener Rijkens zag in de bewaarschool een goede<br />

gelegenheid de kleintjes voor te bereiden op de lagere school. Veel gevolgen<br />

hadden de handleidingen overigens niet. Slechts aan een tweetal bewaarscho-<br />

len werd een opleiding verbonden, te weten in 1823 te Rotterdam (Dodde<br />

1991, 313) en in 1828 - opgericht door schoolopziener J. ter Pelkwijk - te<br />

Zwolle (Nijkamp 1976, 53). Vooralsnog bleef het daarbij. <strong>Een</strong> loopbaan als<br />

bewaarschoolonderwijzeres werd begonnen als "aankweekeling" (ARGK 3,<br />

105) op een bewaarschool. Het vak werd in de praktijk geleerd.<br />

Ten behoeve van de opleiding tot onderwijsgevende bij het lager onder-<br />

wijs en voortgezet lager onderwijs zetten de schoolopzieners zich gedurende<br />

176


Friedrich Wilhelm August Frobel (1782-1852) werd bekend als kleuterpedagoog. Voor de<br />

opvoeding van de kleuters ontwikkelde Frobel zogenoemde Spielgaben. De eerste gave van<br />

Frobel is de bal. De bal heeft een ronde -perfecte- vorm en is het kinderspeelgoed bij uitstek.<br />

Frobel wijst op de voordelen van een bal voor de opvoeding en ontwikkeling van het kind. De<br />

leerlingen op de kweekscholen voor bewaarschoolhouderes maakten kennis met de denkbeelden<br />

van Frobel (collectie Nationaal Schoolmuseum Rotterdam).<br />

177


de periode van 1810 tot 1857 evenwel in voor een tweetal theoretische vor-<br />

men van opleiding tot onderwijzer, waaraan een voorbereiding op de praktijk<br />

verbonden was. Aankomende onderwijzers konden zich op de uitoefening van<br />

het beroep voorbereiden door middel van normaallessen en door onderwijs op<br />

normaalscholen. Normaallessen werden "voor, tusschen en na de schooltij-<br />

den" gegeven door meesters - hoofden van scholen - aan ondermeesters en<br />

kwekelingen - onderwijzers en aanstaande onderwijzers - die bij hen in dienst<br />

waren. leder hoofd van een lagere school of van een school voor voortgezet<br />

lager onderwijs die zich liet assisteren door een ondermeester of een kweke-<br />

ling, gaf normaallessen. Hij bereidde zijn ondermeesters en kwekelingen, die<br />

hij dagelijks in de school bezig zag, voor op het examen dat door schoolopzie-<br />

ners werd afgenomen. Normaalscholen hadden hetzelfde doel als de normaal-<br />

lessen, maar kenden een vorm van institutionalisering. Er gaven op de nor-<br />

maalscholen meerdere onderwijzers les aan ondermeesters en kwekelingen die<br />

op scholen in de naaste omgeving werkzaam waren. <strong>Een</strong> aantal van hen was<br />

werkzaam op de school van hun normaalschoolonderwijzer. Het onderwijspro-<br />

gramma was breder dan alleen de verplichte vakken van de lagere school; het<br />

was met name aangevuld met pedagogiek. Tevens diende er aandacht besteed<br />

te worden aan aardrijkskunde, geschiedenis en natuurlijke historie. Beide vor-<br />

men van opleidingsonderwijs werden gemspecteerd door het rijksschool-<br />

toezicht. Tenslotte waren er nog de onderwijzersgezelschappen. Deze gezel-<br />

schappen waren bedoeld om de kwaliteit van fungerende ondermeesters en<br />

meesters te verbeteren. Vele schoolopzieners gaven leiding aan bedoelde<br />

onderwijzersgezelschappen die niet bedoeld waren als opleidingsorganisaties,<br />

maar als vormen van bij-, na- en herscholing.<br />

3.7.4.2 Normaallessen<br />

Van de twee opleidingsvormen waren de normaallessen de oudste. Tot<br />

het einde van de achttiende eeuw werd van een ervaren onderwijzer geleerd<br />

op welke manier aan leerlingen lezen, schrijven en rekenen onderwezen moes-<br />

ten worden. Van een gesystematiseerde theoretische vorming was geen spra-<br />

ke. De praktijktheorie - de wijze lessen van de opleider - werd bij de praktische<br />

uitvoering van de beroepsuitoefening gegeven. Alle vaklieden, zoals bakkers,<br />

kleermakers, slagers en timmerlieden, verwierven in de praktijksituatie hun<br />

vakkennis en vakvaardigheid. Onderwijzers volgden het opleidingsmodel van<br />

178


de gilden. Onderwijzen werd in de praktijk geleerd. <strong>Een</strong> leerling van de lagere<br />

school die goed kon leren, hielp zijn onderwijzer door andere leerlingen bij de<br />

verwerving en verwerking van de leerstof bij te staan. <strong>Een</strong> dergelijke hulp "van<br />

eenig onderrigt aan de minstgevorderden" (AFVV 322) moest, blijkens een<br />

Naaldwijkse verordening uit 1824, door de leerling gezien worden als een<br />

beloning. <strong>Een</strong> honorering was aan deze activiteiten echter niet verbonden. In<br />

1820 berichtte schoolopziener Numan dat de onderwijzer in Den Hoorn "zich<br />

in zijn werk" "bedient" "van de hulp van een der bekwaamste en oudste<br />

leerlingen" (ARSNh 114). Deze bekwaamste en oudste leerling zal er wel<br />

onderwijzer door zijn geworden, evenals een "der grootste jongens" die, zoals<br />

schoolopziener Van Swinderen in 1823 in het Groningse Noordijk signaleerde,<br />

bij afwezigheid van de onderwijzer "fungeerde als meester" (ARSGnb 43).<br />

Waren deze leerlingen eenmaal kwekeling of ondermeester, dan werden zij<br />

hiervoor door de meester waar hij zich voor het vak bekwaamde, betaald. In<br />

een cyclus van voor- en nadoen leerde de onderwijsgevende zijn vak. Van het<br />

hoofd van de school kreeg de ondermeester of kwekeling enige achtergrondin-<br />

formatie. Zijn theoretische voorbereiding bestond uit praktische aanwijzingen.<br />

Het was een eenvoudige manier om het vak van onderwijsgevende te leren en<br />

vele onderwijzers hebben zich langs deze weg een reputatie van verdienstelijk-<br />

heid verworven. Er waren er tenslotte die zonder enige voorbereiding voor de<br />

klas stonden en al doende enige bekwaamheid hadden verkregen.<br />

Schoolopziener Goede signaleerde in 1801 een dergelijke onderwijsgevende in<br />

het dorp Kralinger Veer bij Rotterdam. In een "klein, ellendig schooltje" stond<br />

"eenen zeer eenvoudigen meester" "die voor stuurman gevaren heeft, nader-<br />

hand, timmerman is geweest en nu maar in dat schooltje is gesteld, opdat men<br />

hem niet geheel van de armen zou behoeven te onderhouden" (ARSZh 5). Het<br />

was een uitzondering. Schoolopziener Goede maakte er melding van omdat<br />

het aan het einde van de achttiende eeuw en bij het begin van de negentiende<br />

eeuw opmerkelijk was. De verhalen over de kreupele landarbeider die<br />

onderwijsgevende werd, de afgedankte huisbediende die onderwijs ging<br />

geven, en de verarmde kapper die er met het houden van een school een cent-<br />

je bijverdiende, werden graag verteld, omdat het inmiddels opvallende uitzon-<br />

deringen waren, al bestonden die uitzonderingen er nog in de eerste decennia<br />

van de negentiende eeuw. De commissie van onderwijs in de provincie<br />

Groningen berichtte in 1814, dat er op een lagere school onderwijs "gegeven<br />

179


werd door persoonen, die, zonder eenige voorbereiding, dikwijls onmiddelijk<br />

van achter de tafel of van de koets van een Ommelander Heer tot den post<br />

van onderwijzer der jeugd geroepen werden" (ARSGna 10). <strong>Een</strong> decennium<br />

eerder - in 1801 - werd evenwel nog bericht dat in sommige streken "een<br />

boerenknaap", die enigszins kon lezen en schrijven, "tot onderwijzer" werd<br />

aangesteld (Bij 1974, 7). Soms ging de functie van onderwijsgevende over van<br />

vader op zoon, zoals aan het einde van de achttiende eeuw in Scheveningen<br />

waar Samuel de Zoete lager onderwijs gaf, evenals zijn zoon Samuel de Zoete<br />

Sz. en diens zoon Johannes de Zoete (ARSZh 4), een situatie die evenzeer<br />

voorkwam op enkele Latijnse scholen. In 1837 gaven te Harderwijk vader en<br />

zoon Frieseman als rector en preceptor een viertal leerlingen onderwijs "in de<br />

Grieksche en Latijnsche talen en eenigzins in een enkele der nieuwe vakken".<br />

Te Leeuwarden waren oom Slothouwer - "de tachtigjarige" (ABiZc 4009) - en<br />

zijn neef <strong>naar</strong> tevredenheid van inspecteur-schoolopziener Wijnbeek actief.<br />

Onderwijzers en leraren leerden elkaar de geheimen van het vak, al ging het<br />

veelal om niet meer dan opvattingen over de manier van onderwijsgeven.<br />

3.7.4.3 Normaalscholen<br />

De onderwijsgevende moest, <strong>naar</strong> het oordeel van het rijksschooltoezicht,<br />

naast ervaring die in het schoollokaal werd opgedaan, tevens kennis van en<br />

inzicht in de te geven vakken hebben. De schoolopzieners wensten een ander<br />

opleidingsmodel voor onderwijsgevenden dan het (outer opdoen van ervaring<br />

in de praktijk. De provinciale commissies voor onderwijs meenden dat aan dit<br />

soort praktijkopleidingen kwaliteit ontbrak. De routine werd slechts gecontinu-<br />

eerd en - omdat deze ervaring ondanks alles nuttig gebleken was - zonder<br />

meer doorgegeven. Er was echter geen theoretische doordenking van het<br />

onderwijzersvak, hetgeen niet de instemming had van de rijksschooltoezicht-<br />

houders. De schoolopzieners berichtten de landelijke overheid dat een<br />

voortzetting van de praktische ervaring zonder theoretische bezinning onge-<br />

wenst was. Er moesten "geschikte voorwerpen tot bekwame meesters"<br />

(Hoorn 1907, 10) opgeleid worden, zoals in 1798 ook in de Instructie voor de<br />

Agent van nationale opvoeding werd opgemerkt. Naar de mening van de<br />

rijksschooltoezichthouders moest de onderwijsgevende naast praktische erva-<br />

ring tevens theoretisch inzicht hebben in het onderwijsvak. De landelijke over-<br />

heid gaf de schoolopzieners dan ook opdracht in de gildenachtige beroeps-<br />

180


opleiding veranderingen aan te brengen.<br />

Bij het ontwikkelen van onderwijzersopleidingen gingen de schoolopzie-<br />

ners uit van een vorming in de praktijk. Er moest bij de opleiding tot<br />

onderwijsgevende sprake zijn van een praktijkopleiding met een theoretische<br />

component. Andere mogelijkheden werden niet overwogen, tenslotte hadden<br />

enkele schoolopzieners inmiddels enige ervaring met het opleiden van<br />

onderwijzers (Dodde 1968, 138 en 218 e.v.). Het rijksschooltoezicht bepleitte<br />

de oprichting van normaalscholen. Reeds eerder waren er met het oog op het<br />

gewenste samengaan van theorie en praktijk leer- en kweekscholen in het<br />

leven geroepen. Ze waren in 1796 te Amsterdam, Groningen en Haarlem<br />

opgericht, in 1800 te Leiden, in 1801 te Rotterdam, in 1804 te Den Haag en in<br />

1806 te Delft (Turksma 1961, 18 e.v., en Wolthuis 1982, 280). Er was sprake<br />

van particulier initiatief dat veelal gedragen werd door de AAaatschappij tot<br />

Nut van J t Algemeen. De leer- en kweekscholen waren normaalscholen waar-<br />

van het onderwijsprogramma niet slechts gericht was op het leren beheersen<br />

van de didactiek van de hoofdvakken lezen, schrijven en rekenen, maar tevens<br />

op het verwerven van opvoedkundig-onderwijskundige informatie en inzicht.<br />

De opleiding kon gekwalificeerd worden als een brede beroepsopleiding. Het<br />

was er de oorzaak van dat in 1806 werd bepaald, dat de onderwijzer-opleider<br />

een bepaalde graad van opleiding moest kunnen aantonen alvorens zich "op<br />

het aankweeken van leerlingen tot schoolmeesters" te "mogen toeleggen".<br />

De onderwijzer-opleider moest een gekwalificeerde onderwijzer zijn. In 1806<br />

merkte de Zuid-Hollandse commissie van onderwijs in dit verband op, dat<br />

geen "school-onderwijzer" "zich op het aankweeken van leerlingen tot<br />

schoolmeesters" zal "mogen toeleggen, tenzij hij den" - nog nader aan te<br />

geven - "hoogsten of tweeden rang bezitte of daartoe door de commissie van<br />

onderwijs gequalificeerd zij" (ARSZh 30).<br />

De normaalscholen - de leer- en kweekscholen - waren een succes. Het leid-<br />

de er zelfs toe dat de landelijke overheid de leer- en kweekschool te Haarlem<br />

overnam en er in 1816 een rijksleer- en kweekschool van maakte. Het was een<br />

modelnormaalschool. Kwekelingen die in Haarlem school hadden gegaan, wer-<br />

den veelvuldig gevraagd elders in het land de functie van onderwijsgevende te<br />

aanvaarden. Verondersteld werd zelfs dat zij niet alleen goede onderwijzers<br />

waren, maar dat zij ook in staat waren als opleiders op te treden. De Utrechtse<br />

provinciale commissie van onderwijs nodigde in 1827 een als bekwaam bekend<br />

181


staande onderwijzer uit Breukelen uit - "voorheen een kweekeling der Haarlem-<br />

sche kweekschool" - om een zestiental jonge onderwijzers - kwekelingen en<br />

ondermeesters - dat door de schoolopzieners gekozen was uit de vier districten<br />

van de provincie Utrecht, onderwijs te geven in "den gehele loop van het verbe-<br />

terd onderwijs" en "in de onderscheiden vakken van hetzelve ter eigen oefe-<br />

ning". Het werd een gemstitutionaliseerde vorm van normaallessen, waaraan<br />

aanvankelijk de dagelijkse praktijk ontbrak. Deze praktijk deden de cursisten - de<br />

kwekelingen en ondermeesters - op in de scholen waaraan ze verbonden waren.<br />

De opleider-onderwijzer gaf onderwijs in de voor de praktijk relevante onderdelen<br />

"opvoeding en onderwijs; getallen volgens Pestalozzi; rekenkunde; en als bijzon-<br />

der deel der onderwijskunde de leerwijze van Prinsen". Tevens droeg hij de kwe-<br />

kelingen en ondermeesters op elke week een opstel te schrijven, "opdat men uit<br />

de vervaardiging van hetzelve, over de bekwaamheid van iederen leerling, zoo<br />

wel in stijl, taal en spelling, als in het wel begrijpen en uit elkander zetten van het<br />

geleerde zal kunnen oordeelen" (ARSU 133). Het ontbreken van de praktijk-<br />

component bij deze theoretische vorming werd evenwel als een gemis ervaren.<br />

Gemeend werd dat ook de praktijk in deze vorm van onderwijzersopleiding<br />

opgenomen diende te worden. ledere kwekeling en ondermeester zal "niet alleen<br />

door het leeren der lessen de regelen leeren kennen, volgens welke men behoort<br />

te onderwijzen, maar daarenboven, door het geven van onderwijs gedurende de<br />

lesuuren toonen, dat hij deze regelen behoorlijk weet toe te passen". Aan deze<br />

"zoogenaamde normale school" (ARSU 133) werd een aantal leerlingen van een<br />

Utrechtse lagere school als oefenleerlingen ter beschikking gesteld. De normaal-<br />

school te Utrecht werd een leer- en kweekschool, waarvoor de Haarlemse school<br />

model stond. Kwekelingen en ondermeesters leerden er onder leiding van de<br />

opleider en onder het oog van de medecursisten onderwijs geven, zoals dat geeist<br />

werd. De Utrechtse opleiding werd door de toewijzing van leerlingen van de lage-<br />

re school als proefpersonen een unieke opleiding. De praktische oefeningen in de<br />

bekende schoolvakken kregen bovendien, naast het begeleidende commentaar<br />

van opleider en medecursisten, theoretisch perspectief door de bestudering van<br />

onder meer het werk "Korte handleiding voor het onderwijs der jeugd in de lage-<br />

re school" van J.L. Ewald, waarin vooral aandacht werd besteed aan de didactiek<br />

van de schoolvakken lezen, schrijven, rekenen, bijbelse geschiedenis, taal, zingen,<br />

natuurkunde, aardrijkskunde en geschiedenis, of "Grondbeginselen van opvoe-<br />

ding en onderwijs verkort voor ouders en onderwijzers" van A.H. Niemeijer, een<br />

182


uitgave die onderscheid maakte in opvoeding als lichamelijke opvoeding en gees-<br />

telijke opvoeding, en onderwijs als onderricht in de vakken lezen, schrijven, zin-<br />

gen, rekenen, aardrijkskunde, geschiedenis en natuurkunde. Het schoolvak reke-<br />

nen kreeg een afzonderlijke theoretische fundering door de bestudering van het<br />

werk "Eerste beginselen der rekenkunde" van de hand van J. Brunt en bewerkt<br />

door N. Anslijn en "Handleiding voor onderwijzers" van D. van Dapperen en P.J.<br />

Prinsen. Het bleek een gedegen opleiding die door de Gedeputeerden van de<br />

provincie Utrecht gesubsidieerd werd. Het rijksschooltoezicht zag met belangstel-<br />

ling op de ontwikkeling toe en gaf er, waar nodig, leiding aan.<br />

3.7.4.4 Onderwijzersgezelschappen<br />

Behalve een onderwijzersopleiding voor de in de praktijk werkzame kwe-<br />

keling en ondermeester - een vorm van bijscholing - werd tevens overwogen<br />

een theoretische opleiding voor fungerende onderwijzers, een vorm van na- en<br />

herscholing. Schoolopziener W. Goede stelde in 1801 voor "hier en daar lec-<br />

tors" aan te stellen, die "onderwijzers weeklijks, bij voorbeeld, Zaturdags<br />

namiddags, het noodig onderwijs" (ARSZh 4) konden geven. Goede kon<br />

bogen op enige ervaring. Hij gaf aan de Rotterdamse leer- en kweekschool van<br />

1801 onderwijs in natuurkunde en in "de manier van onderwijs, gepaard met<br />

redekunde of logica" (BSVa 1803, III, 63 e.v.). Ook schoolopziener J. Clarisse<br />

kwam, evenals zijn collega Goede, met een soortgelijk "Plan, tot vormen van<br />

bekwaame schoolonderwijzeren", waarin eveneens het denkbeeld van "lecto-<br />

ren in de pedagogika" gelanceerd werd, die "tweemaal per week, 's dingsdag<br />

(of woensdags) en vrijdags (of zaturdags)namiddags" onderwijs zouden die-<br />

nen te geven "niet in de spel-, lees-, schrijf- en cijferkunde, (die toch wordt<br />

tamelijk wel op de scholen geleerd), maar in de Nederduitsche taalkennis<br />

(welteverstaan de beginzelen van dezelve: de grammatika, syntaxis, eerste<br />

gronden der etymologie enz.)", in de beginselen van wiskunde en natuurkun-<br />

de, natuurlijke historic, bijbelse, vaderlandse en algemene geschiedenis,<br />

natuurlijke godgeleerdheid en christelijke zedenleer, aardrijkskunde, staatsre-<br />

geling, civiele en criminele wetten, "in de eenvoudigste gronden der<br />

proefondervindelijke zielkunde en redenkunst (logica)" "en eindelijk in de<br />

kunst van onderwijzen" (ARSNh 106). Ook Clarisse wist waarover hij sprak;<br />

wekelijks maakte hij enige aanstaande onderwijzers bekend "met taalkennis,<br />

onderwijskunst, de gronden van het redelijk cijferen, en hoogere weten-<br />

183


schappen, zooveel hunne vatbaarheid gedoogt, meer praktisch bekend, dan<br />

wel stijf theoretisch, zonder evenwel een gebouw, beroofd van grondslagen,<br />

op te trekken" (ARSNh 107). Hoewel deze denkbeelden en voorstellen door<br />

de landelijke overheid goed werden ontvangen - al ontbrak ook voor de mees-<br />

ters een noodzakelijke praktijkcomponent - bleven de plannen van Goede en<br />

Clarisse onuitgewerkt. Het plan van Clarisse was te omvangrijk en mogelijk te<br />

zwaar, bij de Goede leek het meer om de titel "lector" te gaan dan om een<br />

gedegen opleiding waarover hij geen nadere inhoudelijke informatie verschaf-<br />

te. Bij monde van Van der Palm kregen de schoolopzieners van het rijks-<br />

schooltoezicht van Noord- en Zuid-Holland te horen, dat de landelijke over-<br />

heid "het daar stellen van lectores, tot oeffening der school-onderwijzeren"<br />

zou toejuichen, maar dat een dergelijk initiatief genomen moest worden door<br />

"de respective school-opzieners" (ARSZh 1). Zij zouden dan zelf tevens moe-<br />

ten zorgen voor een honorarium. De landelijke overheid was daartoe niet<br />

bereid, noch in staat (Dodde 1968, 138). Geen van de denkbeelden en voor-<br />

stellen werden uitgewerkt. <strong>Een</strong> gedegen opleiding als door enkele schoolop-<br />

zieners bedoeld, werd uiteindelijk te theoretisch en te weinig praktijkgericht<br />

geacht.<br />

<strong>Een</strong> andere vorm van na- en herscholing die meer mogelijkheden tot<br />

realisering had, waren zogenoemde korte cursussen die bestemd waren voor<br />

fungerende onderwijzers. In 1818 gingen enige schoolopzieners over tot het<br />

organiseren van deze vorm van nascholing (Brepoels 1976, 182 e.v.). Het waren<br />

cursussen van enkele weken in de maanden juli en September. Bij deze cursus-<br />

sen werd met succes gepoogd theorie en praktijk te combineren. De cursisten<br />

volgden de praktijklessen van een ervaren en bekwame onderwijzer. Na afloop<br />

van de schooldag lichtte de laatstgenoemde zijn werkzaamheden toe en voor-<br />

zag zijn praktijk van een theoretische fundering. Ook werd aan de toehoorders<br />

de mogelijkheid geboden zich onder leiding van de cursusleider-onderwijzer in<br />

de praktijk te oefenen. Het bleven echter incidentele pogingen om het niveau<br />

van het onderwijzersschap te verbeteren. Aan deze vorm van na- en herscho-<br />

ling ontbrak continuTteit. Bovendien was ergeen landelijke toepassing.<br />

Het meest succesvol waren de onderwijzersgezelschappen. Het waren bij-<br />

eenkomsten van onderwijzers die zich verenigd hadden in onderwijsorganisaties<br />

ter bevordering van de vakbekwaamheid. Ze werden door de landelijke over-<br />

heid erkend en, wat mogelijk nog belangrijker was, jaarlijks gesubsidieerd.<br />

Veelal ontstonden ze uit de verplichting van de schoolopzieners onderwijzers<br />

184


die al enkele jaren onderwijservaring hadden, uit te nodigen voor overleg.<br />

Schoolopziener Numan merkte in 1820 op dat hij aan onderwijsgevenden<br />

gelegenheid gaf "tot eigen onderrigting" door "hun de vrije toegang aan" zijn<br />

"inwoning daartoe altoos" aan te bieden. Schoolopziener Weldijk meldde in<br />

1818 dat hij "in die maandelijksche bijeenkomsten" van de onderwijzers van<br />

zijn district "voorlezingen gehouden" (ARSNh 112) had. Schoolopziener MJ.<br />

Adrian! riep onderwijzers bij zich, zo vermeldde hij in 1801 in zijn onderwijs-<br />

verslag, om hen "in elke bijeenkomst" te "onderhouden over het nadeelige der<br />

oude leerwijze, over de noodzaaklijkheid van verbetering, over de aangenaam-<br />

heid, doelmatigheid en het voordeelige van een meer verstandig onderwijs"<br />

(ARSO 378). Uit deze bijeenkomsten kwamen sedert 1801 onderwijzersgezel-<br />

schappen voort. Groningse en Amsterdamse onderwijsgevenden waren hen op<br />

eigen initiatief voorgegaan. In 1792 werd in de stad Groningen een gezelschap<br />

opgericht bestaande uit een zeventiental onderwijzers. Ze bestudeerden met<br />

elkaar literatuur die betrekking had op de verandering en de verbetering van<br />

het onderwijs. In Amsterdam kwamen sedert 1799 en vanaf 1800 met een<br />

zekere regelmaat twee groepen onderwijsgevenden afzonderlijk bijeen om te<br />

spreken over hun onderwijswerkzaamheden en te overleggen over vernieuwin-<br />

gen in de manier van onderwijsgeven. In 1801 gingen zij gezamenlijk verder<br />

onder de naam "Oefening" (Wolthuis 1982, 279 e.v.). Ook andere onder-<br />

wijsgevenden toonden een dergelijk inititatief. De oprichting van onderwijzers-<br />

gezelschappen bleek niet afhankelijk van de inspanningen van leden van het<br />

rijksschooltoezicht. Schoolopziener A.A. van Ossenberch meldde in 1803 dat<br />

drie onderwijzers te Bezoyen, Sprang en Waalwijk "zich verbonden hadden tot<br />

een weeklijksch gezelschap, ten einde hunne kundigheden te vermeerderen,<br />

elkanderen aan te moedigen, en voor te lichten, en hierdoor hun onderwijs<br />

meer aangenaam en nuttig te maken" (ARSZh 16). De voorbeelden werkten<br />

aanstekelijk. In 1816 richtten ook Israelitische onderwijzers aan joodse scholen<br />

in de stad Groningen een onderwijzersgezelschap op.<br />

Schoolopzieners steunden - voor zover zij niet zelf oprichters waren van<br />

onderwijzersgezelschappen - het initiatief van de onderwijsgevenden. Zij volg-<br />

den in dat geval de reeds aangevangen ontwikkeling. In de eerste helft van de<br />

negentiende eeuw werden talloze onderwijzersgezelschappen onder leiding<br />

van of gesteund door schoolopzieners, opgericht, waarbij de sedert 1814 ver-<br />

strekte subsidies van de landelijke overheid een stimulerende invloed hadden.<br />

185


De onderwijzersgezelschappen sierden zich met fraaie motto's, zoals onder<br />

meer het gezelschap te Jutphaas dat zich tooide met "Tot Nut en Vermaak", te<br />

Tholen met "Tot onderlinge oefening en verbroedering" en te Winschoten met<br />

"Het heil der jeugd, verschaffe ons vreugd" (ARSU 204, Visser 1995, 181, en<br />

Wolthuis 1982, 287). In reglementen legden de gezelschappen hun intenties<br />

vast, zoals in 1826 het onderwijzersgezelschap "Uit lust tot oefening" te Uit-<br />

hoorn. Deze groep onderwijsgevenden had zich tot doel gesteld "om door<br />

onderling overleg, eenparigheid van werkzaamheden en aanhoudendheid van<br />

oefening de schoolverbeteringen" te bewerkstelligen "door het invoeren en op<br />

eenen goeden voet brengen van een klassikaal en oordeelkundig onderwijs<br />

<strong>naar</strong> den aard der onderscheidene scholen en met in achtneming der<br />

noodwendige plaatselijke of andere verscheidenheden" (ARSNh 378). De acti-<br />

viteiten van de deelnemers bestond uit "de beoefening van het natuurlijk<br />

lezen, van het taal- en redekundig ontleden, van de reken- en beginselen der<br />

meetkunde, van de zangkunde, voorts in het beantwoorden van taal-,<br />

geschied- en aardrijkskundige vragen en inzonderheid in het beoefenen van<br />

een klassikaal en vormend onderwijs" (ARSGnb 30), zoals schoolopziener J.<br />

van Cleef over een onderwijzersgezelschap in zijn district berichtte. Hoewel de<br />

leden van de onderwijzersverenigingen reeds praktische ervaring hadden,<br />

besteedden sommige gezelschappen behalve aan theoretische onderwerpen<br />

tevens aandacht aan praktische vorming. "Het gezelschap te Lopik heeft<br />

besloten", aldus meldde schoolopziener J. van AAanen in 1821, "dat de leden<br />

van tijd tot tijd elkanders scholen zouden bezoeken en in hunne vergaderingen<br />

over hunne opmerkingen te samen spreken" (ARSU 86). Ook de Limburgse<br />

schoolopziener A.J.HJ. Bloemarts adviseerde in 1822 een dergelijk schoolbe-<br />

zoek aan zijn onderwijsgevenden (Brepoels 1976, 169). De schoolopzieners<br />

verwachtten er veel van en gaven er in een aantal gevallen leiding aan. Uitein-<br />

delijk waren de onderwijzersgezelschappen voor onderwijsgevenden oefen- en<br />

studiebijeenkomsten waar wel of niet aan de hand van vakliteratuur van elkaar<br />

geleerd werd. Het waren leergezelschappen waarin behalve voor het onderwijs<br />

relevante voorlezingen, zoals "Over het gewigt der vorming van meisjes voor<br />

de maatschappij" en "Over de vreugde en het lijden van de onder-<br />

wijzersstand" (Bij 1974, 38), gehouden werden, tevens taal- en rekenopgaven<br />

gemaakt werden teneinde in de klas beter beslagen ten ijs te komen (Visser<br />

1995, 186 e.v.).<br />

186


3.7.4.5 Het rangenstelsel<br />

Voor sommige onderwijzers waren de onderwijzersgezelschappen<br />

mogelijkheden zich voor te bereiden op de examens voor een onder-<br />

wijsbevoegdheid. Ze fungeerden als incidentele hulp bij een vorm van autodi-<br />

daxie (Frijhoff 1983, 6 e.v.). Kwekelingen, ondermeesters en meesters moesten,<br />

wilden ze een onderwijsbevoegdheid of een hogere vakkwalificatie verwerven,<br />

examen doen bij leden van het rijksschooltoezicht. De schoolopzieners contro-<br />

leerden, evalueerden en waardeerden de semi-zelfstudie van onderwijsgeven-<br />

den. Sommige onderwijzersgezelschappen - in het bijzonder het onderwij-<br />

zersgezelschap "Oefening en volmaking" in het district van schoolopziener<br />

Adrian! (Wolthuis 1982, 288) - splitsten zich op in drie afdelingen, te weten een<br />

afdeling voor kwekelingen, voor ondermeesters en voor meesters. <strong>Een</strong>maal per<br />

jaar kwam het gezelschap gezamenlijk bijeen. De overige bijeenkomsten waren<br />

voor een van de drie afdelingen. De vergaderingen van de meesters waren<br />

gericht op handhaving en continuering van de vakbekwaamheid. De afdelingen<br />

voor de kwekelingen en de ondermeesters bereidden hun leden voor op een<br />

examen voor een onderwijsbevoegdheid. In dit verband merkte de Groningse<br />

provinciale commissie van onderwijs op, dat haar belangrijkste taak was "het<br />

afnemen van examens ter verkrijging van eenigen rang als schoolonderwijzer"<br />

(ARSGnb 30). Zij kwam tot deze uitspraak omdat de onderwijscommissie in al<br />

haar bijeenkomsten optrad als examencommissie.<br />

Voor de examenkandidaten waren er sedert 1806 vier rangen beschik-<br />

baar, elk met een eigen diploma (Dodde 1968, 110 e.v.). De vierde rang die<br />

tevens de laagste was, kon bij de schoolopziener van het district worden afge-<br />

legd. Hij onderzocht dan de bekwaamheid van de kandidaat in de drie funda-<br />

mentele instrumenteel-culturele vaardigheden van lezen, schrijven en rekenen.<br />

Op de eerstvolgende commissievergadering legde de schoolopziener de resul-<br />

taten van het examen aan zijn collega's voor. Verwacht kon worden dat de<br />

commissie met de verstrekking van een diploma zou instemmen. De Friese<br />

schoolopziener H. Nieubuur Ferf noteerde op 8 juli 1816 <strong>naar</strong> aanleiding van<br />

een goed verlopen examen van een zestienjarige kandidaat: "Zijn lezen, schrij-<br />

ven en rekenen voldeed mij zoo wel, dat ik niet twijfel, of de commissie zal<br />

hem dezen rang met voile ruimte toewijzen, het welk ook den 11 dito na<br />

onderzoek der stukken door de commissie van onderwijs in haare vergadering<br />

geschied is" (ARSF 64, 138). De kandidaten voor de hogere rangen moesten<br />

examen afleggen bij de voltallige provinciale commissie van onderwijs. Dat<br />

187


kon niet geregeld worden door de schoolopziener zelf. Met zijn collega-<br />

schoolopzieners vormde hij de examencommissie. <strong>Een</strong> onderwijzer van de<br />

derde rang diende er dan blijk van te geven dat hij behalve lezen, schrijven en<br />

rekenen tevens enige kennis had van de Nederlandse taal. <strong>Een</strong> bezitter van de<br />

tweede rang moest bovendien kennis hebben van aardrijkskunde en geschie-<br />

denis. De eerste rang gaf aan dat de onderwijzer verder nog kennis had van<br />

natuurkunde en wiskunde. Teneinde de onderwijsgevende op de hoogte te<br />

stellen van de exameneisen voor de vier onderwijzersrangen die inmiddels in<br />

vergelijking met die uit 1806 (Hoorn 1907, 229) verzwaard waren, had de pro-<br />

vinciale commissie van onderwijs in Overijssel in 1825 voor deze vier rangen<br />

een uitvoerig examenprogramma opgesteld. Het programma van de vierde<br />

rang bleek daarbij basis voor dat van de andere rangen. Wat betreft het exa-<br />

menonderdeel lezen werd van de kandidaat die examen wilde doen voor de<br />

vierde rang, verwacht dat hij behoorlijk kon lezen "met in achtneming der<br />

leesteekenen". Tevens moest hij er blijk van geven "het gelezene te verstaan".<br />

Vervolgens diende de kandidaat behoorlijk te "kunnen schrijven, waardoor het<br />

blijken kan dat men eenen aanleg heeft om het" aan leerlingen "goed te kun-<br />

nen leeren". Het examenprogramma voor het vak rekenen omvatte: de<br />

"numeratie, benevens de vier bewerkingen, zoo in geheele getallen, als tien-<br />

deelige breuken, zoo wel theoretisch, als praktisch verstaan". Ook moesten<br />

opgaven met "geheele getallen en tientallige breuken" met gebruik van "den<br />

regel van drieen" opgelost kunnen worden. "Van het nieuwe stelsel van maten<br />

en gewigten" dienden "de onderscheidene benamingen en beteekenissen"<br />

gegeven te kunnen worden. Verder moest voor het examenonderdeel taal een<br />

"gemakkelijk foutief opstel" verbeterd worden "zonder werkelijke fouten er in<br />

te laten". Ook zou er een onderzoek ingesteld worden <strong>naar</strong> de kennis "van de<br />

rededeelen, naamvallen, tijden en personen der werkwoorden". Tenslotte<br />

diende de examenkandidaat een "behoorlijken aanleg tot het geven van<br />

onderwijs te bezitten". Hij moest kennis hebben "van de verdeeling in klassen<br />

en de voornaamste vereischten eener welingerigte school". "In alle gevallen<br />

zal", <strong>naar</strong> het oordeel van de Overijsselse commissie van onderwijs, "een<br />

gezond verstand eene goede aanbeveling zijn". Het programma voor derde-<br />

rangers was enigszins zwaarder, maar verschilde niet veel van dat van vier-<br />

derangers. Van hen werd verlangd dat ze "in het geven van klassikaal en<br />

oordeelkundig onderwijs redelijk ervaren" waren. Aan de aanstaande tweede-<br />

188


anger werden hogere eisen gesteld. Hij moest behalve kennis en vaardigheid<br />

in lezen, schrijven, rekenen en taal, tevens kennis hebben van aardrijkskunde<br />

en geschiedenis. Voor de laatste onderdelen gold algemene "kennis van de<br />

oppervlakte der aarde, van de ligging en strekking der werelddeelen en der<br />

landen van Europa; eene meerdere kennis van ons vaderland en nog meer bij-<br />

zonder" van het gewest waaruit de kandidaat afkomstig was en een "alge-<br />

meen overzigt der algemeene geschiedenis, eene meer bijzondere kennis van<br />

de bijbelsche geschiedenis en van die van ons vaderland". De eersteranger<br />

tenslotte moest "ten minste de lagere meetkunde goed verstaan" en deze<br />

kunnen toepassen "op wiskundige aardrijkskunde en natuurkunde" en "in de<br />

algebra tot aan de vergelijkingen van den 2den graad ingesloten goed ervaren<br />

zijn" (ARSO385).<br />

Diploma's voor vakken die bij het voortgezet lager onderwijs gewenst<br />

waren, bestonden niet. Na een succesvol examen in een van de vakken die<br />

nodig waren om onderwijzer te kunnen worden op een school voor voortgezet<br />

lager onderwijs, werd een aantekening gemaakt op de laatst verworven akte<br />

voor het lager onderwijs. Doordat de rangen gebonden waren aan leeftijden,<br />

kon het gebeuren dat in 1811 aan F.H. Goede - hij was zestien jaar - "eene<br />

acte van den 4den rang gegeven" werd, waarop werd "aangeteekend", "dat<br />

hij de fransche en hoogduitsche taal uitstekend verstaat, gelijk ook dat hij de<br />

engelsche taal goed verstaat en dat het alleen om zijne jonge jaren is, dat hij<br />

geene acte van hoogeren rang ontvangen heeft, welke hij anderzins door zijne<br />

bekwaamheid ten voile waardig was" (ARSZh 30, 283). Klaarblijkelijk mocht of<br />

wilde de examencommissie geen dispensatie verlenen. Onderwijzer Goede was<br />

echter een uitzondering waarmee de examencommissie geen raad wist en der-<br />

halve een formele houding aannam. Meestal deden onderwijzers op oudere<br />

leeftijd examen voor een aantekening voor het voortgezet lager onderwijs.<br />

Bovendien bezat de onderwijzer die examen wilde doen voor een aantekening<br />

voor een schoolvak bij het voortgezet lager onderwijs, veelal reeds een tweede<br />

rang. Opmerkelijk was dat bij het examen niet gevraagd werd <strong>naar</strong> praktijk-<br />

ervaring bij oudere leerlingen. De meeste onderwijzers waren echter slechts<br />

bedreven in de omgang met leerlingen van de lagere school. Het was de vraag<br />

of hen dat geschikt maakte voor leerlingen in de leeftijd van twaalf tot vijftien<br />

en zestien jaar. <strong>Een</strong> afzonderlijke voorbereiding werd evenwel niet overwogen.<br />

Voor het examen van de diploma's van de derde, tweede en eerste rang<br />

bestond veel belangstelling. Soms diende de commissie tijdens haar<br />

189


driemaandelijkse bijeenkomsten drie tot vier dagen achtereen te examineren.<br />

In 1810 moest met name de Friese commissie van onderwijs zevenendertig<br />

kandidaten ondervragen, van wie een klein aantal in "stel-, wis- en stuur-<br />

manskunst" (ARSF 4). Tevoren hadden de schoolopzieners een taakverdeling<br />

gemaakt. Bepaald werd wie van hen welk schoolvak voor zijn rekening zou<br />

nemen. Voor elk onderdeel dat mondeling geexamineerd werd, was een half<br />

uur beschikbaar, hoewel sommige provinciale commissies voor de hoofdvak-<br />

ken lezen en rekenen ook wel eens een uur uittrokken. Voor onderdelen die<br />

schriftelijk moesten worden afgelegd, was over het algemeen meer tijd - twee<br />

tot drie uur - beschikbaar.<br />

Veelal, zoals in april 1819 in het schooldepartement Groningen, werd<br />

begonnen met het onderdeel "algemene kundigheden" waarin een onderzoek<br />

werd ingesteld <strong>naar</strong> de individuele bekwaamheden van de kandidaat voor het<br />

onderwijzersschap. Bij dit onderdeel trad schoolopziener Wester als gespreks-<br />

partner op. In het zogenoemde "gemeenzame gesprek" trachtte hij de alge-<br />

mene ontwikkeling van de kandidaat te achterhalen, diens verstandelijke ver-<br />

mogens te peilen, zijn mensenkennis te doorgronden en na te gaan of<br />

"vriendelijkheid en geduld, gepaard met eene welberedeneerde standvas-<br />

tigheid, tot zijn karakter behooren (Hoorn 1907, 125). In het Groningse voor-<br />

beeld werd de leesvaardigheid getoetst door schoolopziener Adrian!, die daar-<br />

toe de kandidaat een prozatekst en een poeziestuk liet voorlezen. Over het<br />

algemeen werd voor het prozadeel de "Nieuwe Nederlandsche Chrestomatie"<br />

van J. de Keijzer gebruikt (Keijzer 1835, 5 e.v.), waarin onder meer het verhaal<br />

over water en vuur was opgenomen:<br />

Het water en het vuur.<br />

Het water en het vuur hadden langen tijd met elkander in vijandschap geleefd<br />

en elkanders ondergang gezocht, zonder dat nogthans het eene het andere te<br />

onder had kunnen brengen. Eindelijk daagden zij elkander tot een openlijk<br />

tweegevecht uit. Beide dan te dien einde ter bestemde plaatse gekomen,<br />

vielen zij woedend op elkander aan, doch - tot beider ongeluk: want nauwe-<br />

lijks hadden zij de een den ander aangeraakt, of het vuur verdoofde en het<br />

water dampte weg; en a/zoo eindigde deze tweestrijd met den ondergang der<br />

beide vijanden.<br />

190


Uit deze fabel leeren wij, dat wij ons nooit op onzen vijand moeten wreken:<br />

want dikwijls eindigt onze wraak zoo wel met onzen eigen ondergang, als met<br />

dien van onzen vijand.<br />

De bekwaamheid poezie op een juiste toon te kunnen lezen, kon onder<br />

meer gedemonstreerd worden aan de hand van een gedicht van J. Lubbink<br />

"De koekkoek", dat was opgenomen in "C.F. Gellerts fabelen en vertelsels"<br />

(Gellert 1784, B2):<br />

De koekkoek<br />

De koekkoek zag onlangs een spreeuw'<br />

De stad ontvlien <strong>naar</strong> 't veld, om ruimer lucht te erlangen.<br />

Vriend! riep hy met een groot geschreeuw,<br />

Wat zegt het steevolk toch van onze woudgezangen?<br />

Ik bid u geef my een verhaal:<br />

Wat zegt men van den nachtegaal?<br />

"Elk roemt zyn onnavolgbaar zingen. "<br />

En van den Leeuwrik? voer hy voort.<br />

"Zijn zang heeft duizend lievelingen."<br />

Wat hebt gy van den vink gehoord?<br />

"Meer van het vinkenet dan 't vinkelied gewaagen."<br />

Voor 't laatst moet ik u nog lets vraagen:<br />

Wat, riep hy, zegt men toch van my?<br />

Toen zei de spreeuw: "Ik moet uw' zotten waan beklaagen:<br />

"Geen schepsel rept van u, mijn vriend, geloof my vry."<br />

"Dan zal ik, voer hy voort, my van dien ondank wreeken,<br />

"En eeuwig van my zelven spreeken."<br />

De andere vakken, waaronder Nederlandse taal, werden tijdens de exa-<br />

mens door de Groninger commissie van onderwijs achtereenvolgens getoetst<br />

door schoolopziener H. Wester, rekenen door schoolopziener MJ. Adriani, zang<br />

door schoolopziener N. Westendorp, aardrijkskunde en geschiedenis door<br />

schoolopziener Th. van Swinderen, "theorie van het lager onderwijs" door<br />

schoolopziener Westendorp, "verbetering in schrijven" door schoolopziener<br />

191


Van Swinderen en "belonen en straffen" en "verstand en deugd" door school-<br />

opziener J.A. Uilkens (ARSGnb 2). Voor het onderdeel "schrijven" onder leiding<br />

van de schoolopzieners Adriani en Rutgers werd anderhalf uur uitgetrokken. De<br />

kandidaten moesten een opgegeven volzin in groot, middel- en kleinschrift<br />

schrijven. Tenslotte volgden er nog vraagstukken en opgaven over de<br />

schoolvakken waarvoor de kandidaat een bijzondere aantekening wenste, zoals<br />

voor Frans, stuurmanskunst of wiskunde. De provinciale commissie van onder-<br />

wijs had het druk met de voorbereidingen op het examen, temeer omdat zij zelf<br />

de opgaven moesten ontwerpen. Het leidde soms tot onmogelijke opdrachten.<br />

In 1850 kreeg een kandidaat de volgende opgave voorgeschoteld die algebra-<br />

Tsch moest worden opgelost:<br />

"Henry Jenkins werd zeer oud. De jaartallen van zijn geboorte en sterven<br />

hebben deze eigenschappen, dat wanneer men het eerste met 7 vermenigvul-<br />

digt en er het laatste bijtelt, de uitkomst 12167 is; maar vermenigvuldigt men<br />

het laatste met 7, en vergaart men daarbij het eerst, dan komt er 13121. Hoe<br />

oud is Jenkins geworden?<br />

Dat het vraagstuk onzinnig was, deed niet terzake. Het ging om het<br />

gebruik van algebraTsche formules.<br />

Algebra<br />

Stel zijn geboortejaar x<br />

en zijn sterfjaar y<br />

dan is zijn ouderdom y-x<br />

7x+y=12167 7y+x=13121<br />

-x+y= 159 7x+y=12167<br />

8x =12008 6y-6x=954<br />

x = 1501 y-x = 159<br />

y = 1660<br />

De oplossing van het vraagstuk, voorzien van bovenstaande berekening,<br />

te weten "Henry Jenkins werd in 1501 geboren en hij overleed in 1660. Hij<br />

werd 159 jaar" (ARSNh 190), bevredigde klaarblijkelijk de commissie. Er werd<br />

192


een aantekening op het laatstverkregen diploma van de kandidaat gemaakt<br />

die hem de onderwijsbevoegdheid gaf voor het schoolvak wiskunde.<br />

Opvallend is dat de examencommissies genoegen namen met parate kennis.<br />

<strong>Een</strong> onderwijzer die kon aantonen dat hij veel wist, werd geprezen. Met waarde-<br />

ring werd in 1851 kennis genomen van het schriftelijke antwoord van een kandi-<br />

daat op de vraag <strong>naar</strong> de loop van de rivier Donau voor het vak aardrijkskunde.<br />

Zonder bronnen te kunnen en te mogen raadplegen, noteerde hij:<br />

"De Donau, de 3de in rang onzer Europesche rivieren ontspringt in het<br />

Croothertogdom Baden, in het Schwarzwald, uit twee kleine bronnen, en het is<br />

dus door tal van uitloopende of invallende rivieren ontstaande op de noordelij-<br />

ke afhelling van den Alpenrug, of op de zuidoostelijke helling van midden<br />

Europa's bergruggen, dat deze rivier tot zulk een aanzienlijken stroom aan-<br />

groeit. De Donau loopt in een oostelijke rigting door Baden en vervolgens door<br />

het koninkrijk Wurtenberg voorbij de steden Donauschingen, Siegmiringen,<br />

Riedlingen, Ulm, Dillingen en wordt omstreeks Donauwerth door het<br />

Ludwigskanaal met den Rijn verbonden, waardoor hij eene gemeenschap daar-<br />

stelt tusschen de Zwarte en de Noordzee. Verder doorloopt hij nog in het<br />

koningrijk Beijeren de steden Ingolstad, Kelheim, Regensburg, en Passau.<br />

Vervolgens treedt hij in het Keizerijk Oostenrijk en bespoelt daar de steden<br />

Linz, Grain, Stein, Krems en Weenen. Hierna doorstroomt de Donau het<br />

Hongaarsche vlakland, en ontvangt aldaar de Theiss en een weinig zuidelijker in<br />

Slavonie, de Drave en de Save, terwijl hij in den Noorden, alvorens de oostelij-<br />

ke rigting te verlaten, tusschen Presburg en Komorn een eiland of waard, het<br />

Platteneiland vormt. Verder loopt hij in eene Zuidelijke rigting voorbij Prest,<br />

Ofen of Buda, Peterwaradin en Belgrade, waarbij de bovengenoemde rivieren<br />

ontvangt en zijn oostelijke rigting herneemt. Nu stroomt hij door Servie, vervol-<br />

gens door Bulgarie, voorbij de steden Urddin, Nicopoli, Rotschuk, Silistria,<br />

Hirsova, Braila, verdeelt zich daarna in verschillende armen, aan een welker nog<br />

Ismael gevonden wordt, en stort zich zoo in de Zwarte Zee." (ARSNh 190).<br />

Door het houden van examens hebben de schoolopzieners een poging<br />

gedaan het niveau van het onderwijzende personeel te verhogen. Hoewel de<br />

nadruk bij de examens over het algemeen lag op het reproduceren van parate<br />

kennis en het hanteren van formules, kan gesteld worden dat het<br />

193


ijksschooltoezicht er geleidelijk aan alleszins in slaagde de kwaliteit van het<br />

onderwijzende personeel te verbeteren. De provinciale onderwijscommissie<br />

van Overijssel berichtte in 1817 dat "het aantal van geschikte schoolonderwij-<br />

zers allengskens" toenam, "en men heeft het genoegen van te zien, dat hier<br />

en daar, ten deele door het vrijwillig bedanken van ongeschikte voorwerpen,<br />

die hunne eigene onbekwaamheid beginnen te gevoelen, en ten deele door<br />

het afsterven van andere, onze scholen, van lieverlede, al beter en beter wor-<br />

den bezet met menschen, welke voor hunnen belangrijken post meer zijn<br />

berekend" (ARSO 383).<br />

In de loop van de eerste helft van de negentiende eeuw gaven de onder-<br />

wijzers er inderdaad blijk van over kennis en vaardigheden te beschikken die<br />

hen tot bekwame onderwijzers maakten. Schoolopziener Van Swinderen<br />

berichtte in 1823 over de school in het Groningse Den Ham: "Hier waren 35<br />

kinderen in de school. De leestoon was vrij goed en de kinderen begrepen het<br />

gelezene ook zeer goed. De vorderingen in het schrijven waren zeer zigtbaar.<br />

Het rekenen en de kennis der nieuwe maten en gewigten was zeer wel. Het<br />

zingen lief. Ik was met veel genoegen in deze school, de orde en stilte was<br />

<strong>naar</strong> wensch" (ARSGnb 43) en schoolopziener JJ. Wasse<strong>naar</strong> meldde in 1839<br />

dat hij met "groot genoegen" "tegenwoordig geweest" was "bij het onder-<br />

wijs, hetwelk de zeer verdienstelijke onderwijzer" in het Friese Koudiem "met<br />

veel naauwkeurigheid en zeer oordeelkundig" gaf "aan 89 leerlingen". "<strong>Een</strong>e<br />

voorbeeldige orde, stilte, algemeene werkzaamheid en lofwaardige vorderin-<br />

gen bij de leerlingen", constateerde hij, en verder nog "geoefendheid in het<br />

lezen, schrijven, rekenen, zoo wel uit het hoofd als op de lei; in het redekundig<br />

ontleden van volzinnen, in de aardrijkskunde, bijbelsche en vaderlandsche<br />

geschiedenis en vooral ook in het gezang; gelijk ook in het vervaardigen van<br />

schriftelijke opstellen en in het nieuwe maten en gewigtenstelsel" (ARSF 51).<br />

In de loop van de jaren bleken de schoolopzieners met hun activiteiten voor<br />

een goede onderwijzersopleiding succesvol. Zij waren veelal tevreden over hun<br />

onderwijzers. Uit de diverse inspectieverslagen kwam <strong>naar</strong> voren dat zij in het<br />

tweede kwart van de negentiende eeuw zich positiever uitten dan in het eerste<br />

kwart. Er kon een groeiende waardering voor het onderwijzende personeel<br />

gesignaleerd worden. De schoolopzieners konden tevreden zijn over hun<br />

werkzaamheden. Het niveau van het onderwijs verbeterde. Ook uit het<br />

rangenbezit kan afgeleid worden dat het niveau van het onderwijzende perso-<br />

194


neel in de loop van de jaren meer en meer verbeterde.<br />

Onderwijsgevenden bereidden zich goed voor op het afleggen van exa-<br />

mens. De commissies van onderwijs konden de meeste onderwijzers na afloop<br />

van het mondelinge en schriftelijke onderzoek een diploma overhandigen.<br />

Deze verstrekking van diploma's bracht hoofdinspecteur Van den Ende er zelfs<br />

toe zijn schoolopzieners op te dragen - hij vond hun beoordeling niet streng<br />

genoeg - een diploma te zien als een aansporing aan "jonge en aankomende<br />

schoolmeesters". Enige terughoudendheid bij de uitgave van akten "inzon-<br />

derheid van die van den eersten en tweeden rang" (ARSZh 37) kwam hem<br />

goed voor. De opmerking van hoofdinspecteur Van den Ende weerhield de<br />

schoolopzieners er echter niet van een stapeling van akten mogelijk te maken.<br />

Volstonden onderwijzers aanvankelijk nog met een akte van de vierde rang,<br />

tegen het midden van de negentiende eeuw zijn velen in staat achtereenvol-<br />

gens diploma's van de derde en tweede rang te verwerven. Naast een toena-<br />

me van onderwijskundig-didactische kwaliteiten was ook het cognitieve niveau<br />

van de onderwijsgevenden toegenomen.<br />

De zorg van hoofdinspecteur Van den Ende bleek onnodig. In 1850 bezat<br />

slechts 0,7% van de onderwijsgevenden de eerste rang. Het aantal tweede-<br />

rangers lag aanmerkelijk hoger. In 1850 waren er 2372, hetgeen gesteld kan<br />

worden op 40,8% van het totaal aantal onderwijzers. Ook beschikten veel<br />

onderwijzers over een diploma van de derde rang. In 1850 werden er 1871 -<br />

32,2% - geteld. Het aantal vierde rangers was beperkt, te weten 9,7%. Het<br />

was op den duur een akte voor beginners. Verder waren er in 1850 184 onder-<br />

wijsgevenden - toch nog 3,2% - zonder onderwijsbevoegdheid (tabel 3.6).<br />

Naar alle waarschijnlijkheid waren dat de - wat schoolopziener Van Weemen<br />

noemde - "de minstkundigen en zeer bejaarden" die "beloofden te doen wat<br />

hun zou mogelijk zijn" (ARSF 3). Overigens ging het veelal om mannelijke<br />

onderwijsgevenden. Het onderwijzersschap was overwegend een mannen-<br />

functie. Slechts een klein aantal vrouwen had een werkkring in het onderwijs<br />

gevonden, te weten 550 in 1850. Voor hen was op het niveau van het lager<br />

onderwijs en het onderwijs aan een Franse school een bewijs van toelating<br />

zonder nadere kwalificatieaanduiding beschikbaar, een akte die hen in staat<br />

stelde onderwijs te geven. Ze werden door - 294 - secondantes geassisteerd.<br />

De onderwijzers hadden de beschikking over 776 kwekelingen.<br />

195


tabel 3.6 onderwijsgevenden en hun rangen in 1850<br />

totaal onderwijsgevenden 6358 100,0%<br />

mannen 5808 91,4% 100,0%<br />

eerste rang 42 0,7%<br />

tweede rang 2372 40,8%<br />

derde rang 1871 32,2%<br />

vierde rang 563 9,7%<br />

geen rang 184 3,2%<br />

kwekelingen 776 13,4%<br />

vrouwen 550 8,6% 100,0%<br />

hoofdonderwijzeressen 256 46,6%<br />

secondantes 294 53,4%<br />

3.7.4.6 Het vergelijkende examen<br />

Om zeker te zijn van goed onderwijzend personeel werden bij vacatures<br />

sollicitanten voor een tweede maal aan een examen onderworpen. Het waren<br />

vergelijkende examens die gehouden werden met alle kandidaten die zich voor<br />

een functie hadden gemeld. De beste werd uitverkoren. Soms moest het lot<br />

beslissen als er twee of meer eenzelfde kwaliteit vertoonden. De vergelijkende<br />

examens waren herhalingen van diploma-examens. Toch waren ze niet overbo-<br />

dig. Het niveau van de onderwijzersexamens was niet overal gelijk. Bovendien<br />

was het een goede mogelijkheid na te gaan of de onderwijzers nog vakbe-<br />

kwaam waren; na enkele jaren kon hun kwaliteit gedaald zijn. De school-<br />

opzieners die ook de vergelijkende examens voor hun rekening namen, hadden<br />

er veel werk aan, te meer omdat er bij sommige vacatures veel reflectanten<br />

waren. In 1826 meldden zich te Delft voor de functie van onderwijzer aan de<br />

armenschool veertig kandidaten aan. Te Leerdam waren er in 1841 tweeenvijf-<br />

tig. <strong>Een</strong> complicatie bij de vergelijkende examens was dat het de onderwijzers<br />

sedert 1806, als vanouds, was toegestaan kerkelijke functies te vervullen. Op<br />

de dorpen, hoewel het ook in de steden voorkwam, waren de onderwijzers<br />

veelal tevens voorlezer, voorzanger of koster. Naast een vergelijkend examen<br />

voor onderwijzer werd er dan ook nog een vergelijkend examen gehouden voor<br />

voorlezer en voorzanger. Daarbij was een deel van de dorpsbewoners betrok-<br />

196


ken. Zij bevonden zich in de kerk waar de sollicitant-onderwijzers hun voorlees-<br />

en zangkwaliteiten demonstreerden. De sollicitanten lazen enkele gedeelten uit<br />

de bijbel en zongen, wel of niet met medewerking van de aanwezige kerkelijke<br />

gemeenteleden, een aantal gezangen en psalmen. De kerkenraad oordeelde<br />

met de predikant over de kwaliteiten van de sollicitant-onderwijzer als kerkelijk<br />

die<strong>naar</strong>. Na het kerkelijke examen trok een gezelschap van schoolopziener, pre-<br />

dikant en leden van het gemeentebestuur <strong>naar</strong> de school waar de sollicitanten<br />

geexamineerd werden op hun onderwijzerskwaliteiten.<br />

Hoewel bij de vergelijkende onderwijzersexamens de volgorde van<br />

examenonderdelen willekeurig was, werden meestal eerst de opdrachten verstrekt<br />

die schriftelijk uitgevoerd moesten worden. In het Zuid-Hollandse Schipluiden<br />

werd in 1828 aan de sollicitanten - er waren vijfendertig deelnemers - de zin "Doe<br />

aan een ander zoo als gij wilt dat u geschiede" gedicteerd met de opdracht om<br />

deze tekst te schrijven in grootschrift, middelschrift en kleinschrift. Om de kennis<br />

van de Nederlandse taal te toetsen, werd opgegeven:<br />

"Alle kunsten en wetenschappen zijn in haar begin zwaar en moeijelijk maar<br />

door eenen onvermoeiden arbeid kan men de opkomende zwarigheden over-<br />

winnen."<br />

Deze zin diende taalkundig ontleed te worden. De opdracht moest in<br />

twee kolommen uitgevoerd worden. In een eerste kolom dienden de afzonder-<br />

lijke zinsonderdelen vermeld worden, in een tweede kolom de taalkundige<br />

benoemingen. De examencommissie meende dat de hieronder aangegeven<br />

antwoorden de juiste waren:<br />

Alle telwoord<br />

kunsten zelfst.nw.,meerv.,vr.,1e n.<br />

en voegw.<br />

wetenschappen zelfstnw.,meerv.,vr.,1e n.<br />

zijn werkw. ,aant. wijs, teg. tijd,<br />

in voorz.<br />

3e pers., meerv.<br />

haar bezitt.vnw.,4e n.<br />

begin zelfst.nw.fenkv.,onz.,4e n.<br />

zwaar bijv.nw.<br />

197


en voegw.<br />

moeijelijk bijv. n w.<br />

maar voegw.<br />

door voorz.<br />

eenen onbep.lidw.<br />

onvermoeiden bijv.nw.<br />

arbeid zelfst.nw.fenkv.,mn.,4e n.<br />

kan onr. werkw., aant. wijs, teg. tijd.<br />

3e pers.fenkv.<br />

men prs.voornw.,1e n.<br />

de be p. lidw.<br />

opkomende bijv.nw.<br />

zwarigheden zelfst.nw.,meerv.,vr.f4e n.<br />

overwinnen onr.bedr.werkw.,<br />

onb.wijs,teg.tijd.<br />

In Naaldwijk kregen in 1837 de aspirant-onderwijsgevenden die blijk<br />

hadden gegeven de Franse taal te beheersen - er waren er zesentwintig - de<br />

opdracht de tekst:<br />

"Zoodra men van zijne onwetenheid of dwaasheid overtuigd is, zijn dezelve<br />

niet meer gevaarlijk. Deze kennis fnuikt den hoogmoed en doet de toege-<br />

vendheid geboren worden. Van den kant der rede is dit misschien de grootste<br />

stap dien de mensch doen kan"<br />

te vertalen in het Frans, hetgeen een van de kandidaten bracht tot de volzinnen:<br />

"Des que I'on est convaincu de son ignorance ou de sa folie, elle n'est plus<br />

dangereuse. Celle connaissance abat I'orgueil et fait naitre /'indulgence de la<br />

part de la raison. C'est peut etre le plus grand pas, que I'homme puisse faire"<br />

De sollicitatiecommissie stemde met de vertaling in.<br />

Als rekensom werd in 1828 in Schipluiden een opgave verstrekt waarbij<br />

de bekende regel van drie gebruikt moest worden:<br />

198


"<strong>Een</strong> werkbaas heeft driederlei soort van knechts welker werkkrachten tot<br />

elkander staan als de getallen 7, 8 en 9 van de eerste soort 25 van de tweede<br />

30 en van de derde 36, nu heeft hij een werk aangenomen hetwelk hij in den<br />

tijd van 6 maanden met 100 werklieden, welker krachten in vergelijking der<br />

bovengenoemden door het getal 10 worden voorgesteld in gereedheid kan<br />

brengen, men vraagt in hoeveel tijd hij dit aangenomen werk met al zijn volk<br />

gezamenlijk zal kunnen uitvoeren".<br />

Het kostte veel rekenwerk, maar de meeste sollicitanten hadden zich goed<br />

voorbereid op dit soort opgaven. <strong>Een</strong> van hen bood op een overzichtelijke<br />

manier een oplossing aan, waarmee de examencommissie tevreden was:<br />

werkl.<br />

7 x 25 = 775 700 x 70 = 7000<br />

8x30 = 240<br />

9x36 = 324<br />

739 : 1000 = 6: x<br />

maand<br />

739x / 6000 \ 8 maanden 3 423/739 dagen<br />

5912<br />

88<br />

30<br />

2640<br />

2217<br />

423<br />

Het gebruik van de Nederlandse taal werd onderzocht door de sollicitan-<br />

ten een foutieve tekst te verstrekken met de opdracht de fouten te herstellen,<br />

waarbij de interpunctie niet over het hoofd mocht worden gezien. In het Zuid-<br />

Hollandse Delfgauw kregen zes sollicitanten in 1815 de volgende tekst gepre-<br />

senteerd:<br />

199


"Den mens het verheevendste, schepsel van deeze aartbol! mundt niet alleen<br />

na zijne lighaam, maar naa zijn redeleike geest insonderheidt. boove alien<br />

and ren schepsele grootlycksch uit".<br />

De juiste schrijfwijze werd geacht:<br />

"De mensch, het verhevenste schepsel van dezen aardbol, munt niet alleen<br />

<strong>naar</strong> zijn ligchaam, maar inzonderheid <strong>naar</strong> zijnen redelijken geest, boven alle<br />

andere schepselen grootelijks uit".<br />

<strong>Een</strong> ander onderdeel van het schriftelijke deel van het vergelijkende exa-<br />

men was het schrijven van een verhandeling <strong>naar</strong> aanleiding van een vraag<br />

van theoretisch-pedagogische aard. De sollicitanten die in 1824 reflecteerden<br />

<strong>naar</strong> de functie van onderwijzer aan het gereformeerde weeshuis te Delft,<br />

moesten - er waren twintig aspirant-onderwijzers - de vraag beantwoorden:<br />

" Wat wordt er vereischt tot het geven van oordeelkundig onderwijs?"<br />

Deze vraag leidde bij een van de kandidaten tot een uiteenzetting, waar-<br />

over de commissie - mede vanwege de uitvoerigheid - meer dan tevreden was:<br />

"Om aan het doe I der bovenstaande vraag te beantwoorden, is het noodig dat<br />

een onderwijzer om oordeelkundig onderwijs te geven: een goede aanleg<br />

heeft; een goed gezond ligchaam en geoefend verstand bezit; behoorlijk erva-<br />

ren is in de vakken, behoorende tot het lager onderwijs; en de geschiktheid<br />

heeft, om zich voor kinderen op eene bevattelijke wijze uit te drukken. Dit<br />

zijn mi ins inziens de voornaamste vereischten die een onderwijzer moet<br />

bezitten om oordeelk: onderwijs te geven.<br />

<strong>Een</strong>en onderwijzer die deze gevorderde vereischte bezit, rigt zijn onderwijs in<br />

<strong>naar</strong> de vatbaarheid zijner kinderen, weet juist zich te bepalen, bij de<br />

onderwerpen door hem, aan de kinderen te onderwijzen <strong>naar</strong> hunne vermo-<br />

gens; klimt trapsgwijze op tot het meerdere moeijelijken om te beantwoorden<br />

aan het doel waartoe het onderwijs is daargesteld, is een en goeden aanleg<br />

tot het geven van onderwijs een voornaam vereischte, wordt dien gemist dan<br />

is het onderwijs gebrekkig en beantwoord niet aan het doel. <strong>Een</strong> gezond<br />

ligchaaam en geoefend verstand, stelt een onderwijzer in staat om met ijver<br />

200


lust en tevens de noodige voorlichting in alle gevallen aan de hand geeft.<br />

Ervarenheid in de vakken van het lager onderwijs, stelt den onderwijzer in<br />

staat om ongedwongen zijne onderwijs te geven, paart hij hierbij de geschikt-<br />

heid om zich duidelijk uit te drukken bij hetzelve, dan beantwoord hij niet<br />

alleen aan zijnen belangijken post; maar ook aan het onderwijs zelve; en men<br />

kan zijne school onder de goeden rangschikken.<br />

Dus oordeelkundig onderwijs, is dat onderwijs waar bij men acht geeft, op de<br />

vatbaarheid der kinderen en hen met vriendelijkheid opmerkt om hunne<br />

gedachten te kennen te geven; vervolgens overgaat tot het hoogere hetgeen<br />

meerdere inspanning vordert" (AFVV 330).<br />

Het mondelinge gedeelte van het vergelijkende examen behelsde de<br />

onderdelen lezen van poe'zie en proza, waarbij de sollicitant blijk moest geven<br />

van een goede leestoon waaruit inzicht bleek in de leestekens. Het Nutslid M.<br />

Nieuwenhuyzen had in zijn "Verhandeling over het kunstmaatig lezen" uit<br />

1786 een overzicht gemaakt van "comma", "comma punct", "punct", "dub-<br />

bele punct", "verwonderingsteken", "vraagteken", "teksthaakjens", "koppel-<br />

teken", "deelteken', "beletsel-teken", "afwendingsteken", "omgeboogen<br />

toonteken" en "dubbele streep" (Dodde 1993a, 73 e.v.). De kandidaten<br />

moesten laten horen dat het verschil tussen al deze leestekens hun bekend<br />

was.<br />

<strong>Een</strong> gesprek over de juiste manier van onderwijzen, waaruit diende te<br />

blijken dat de sollicitanten voorstanders waren van het klassikale stelsel, sloot<br />

het examen af. Daarna kon de voordracht worden opgemaakt en verstuurd<br />

worden <strong>naar</strong> het ministerie van binnenlandse zaken. De minister benoemde de<br />

onderwijsgevenden bij het openbaar lager onderwijs. Bij de bijzondere lagere<br />

scholen van de eerste klasse lag deze bevoegdheid bij het schoolbestuur. De<br />

schoolopziener werd op de hoogte gesteld van de uitkomst van het<br />

sollicitatiegesprek. Bij het eventuele examen was hij niet aanwezig. De<br />

onderwijsgevende van de bijzondere scholen van de tweede klasse was een<br />

particuliere ondernemer, die op soortgelijke wijze door de plaatselijke commis-<br />

sie van schooltoezicht ondervraagd werd.<br />

3.8.1 Het schoolgebouw<br />

De schoolopzieners hadden in de eerste helft van de negentiende eeuw<br />

in toenemende mate een opleidings- en examenfunctie. Het stelde hen in de<br />

201


gelegenheid zich een oordeel te vormen over de kwaliteit van het onderwij-<br />

zende personeel. Daarbij stuurden zij tevens aan op een opleidingsniveau,<br />

waardoor in het bijzonder het microniveau van het onderwijs van een verant-<br />

woord gehalte kon worden geacht. Het rijksschooltoezicht beheerste en<br />

bepaalde het onderwijsleerproces in de school.<br />

<strong>Een</strong> van de moeilijkste opdrachten van het rijksschooltoezicht - en zoals<br />

blijken zal een van de onmogelijkste opdrachten - was het toezicht op de ruim-<br />

ten waarin dit onderwijs gegeven werd. De zorg voor de onderwijsruimten was<br />

een aangelegenheid van gemeenten, particulieren en bijzondere instellingen.<br />

Het rijksschooltoezicht moest aandacht besteden aan een goede kwaliteit<br />

ervan. Ook de overige materiele voorwaarden, zoals schoolbanken en lees- en<br />

leerboeken, hadden de aandacht van het rijksschooltoezicht. De kwaliteit van<br />

de schoolgebouwen was slecht. De vergelijking met varkenskotten, schaaps-<br />

hokken en zwijnenruimten kwam in de verslagen van het rijksschooltoezicht<br />

regelmatig voor. In Achtersloot bij Usselstein was het "schoollokaal tevens het<br />

vertrek waar in het huisgezin" van de onderwijzer "moest verblijven" (ARSU<br />

86), berichtte de Utrechtse schoolopziener Arntzenius in 1825. Soms ontbra-<br />

ken schoolbanken. In het Groningse Selling signaleerde schoolopziener Wester<br />

in 1804, dat er in het schoolgebouw "geene tafel voor de schrijvers" was. De<br />

leerlingen schreven op houten kastjes - de oorspronkelijke schooltassen -<br />

"waarin het schrijfgoed geborgen" werd. Toen schoolopziener Wester tegen-<br />

over de onderwijsgevende hierover zijn "bevreemding te kennen gaf, kreeg<br />

ik", zo merkte hij op, "van de stokouden schoolhouder tot bescheid", "dat<br />

men het" in Selling "niet anders gewoon was" (ARSGna 5). Op andere scho-<br />

len werd rekenen op leien geoefend waarbij eveneens de knieen als steunblad<br />

dienden. De Haagse schoolopziener Spoelstra meldde in 1815 het gebruik van<br />

"oude onbruikbare schoolboeken" (ARSZh 61), terwijl schoolopziener Van<br />

Swinderen in 1823 wist te melden dat op een school in zijn woonplaats<br />

Groningen twee leerlingen met een boek het onderwijs moesten volgen.<br />

Uit de verslagen van het rijksschooltoezicht gedurende de periode van<br />

1801 tot 1857 bleek dat de districtsschoolopzieners veel aandacht besteedden<br />

aan de schoolgebouwen, welke bestemd waren voor lager en voortgezet lager<br />

onderwijs. Onderwijs van een kwalitatief goed gehalte kon uiteindelijk slechts<br />

gegeven worden in goede schoolvertrekken. In 1839 schreef inspecteur<br />

Wijnbeek echter over de schoolgebouwen in Noord-Holland: "Deze zijn schier<br />

202


overal van denzelfden aard: of bekrompenheid, of voor het klassikaal onderwijs<br />

ongeschikten vorm, of een galmverwekkende gewelf of verkeerd invallend<br />

licht, ook met al die gebreken tezamen" (Reinsma 1965, 194). De schoolopzie-<br />

ners ontliepen evenwel hun opdracht niet, alhoewel zij er weinig eer mee inleg-<br />

den. De gemeentebesturen toonden zich weigerachtig, evenals particuliere<br />

onderwijzers en besturen van bijzondere onderwijsinstituten, om te zorgen voor<br />

verantwoorde onderwijsruimten. Ze wilden niet of nauwelijks voldoen aan de<br />

eisen die met betrekking tot de scholenbouw aan hen gesteld werden. Vele be-<br />

stuurders en beheerders van scholen waren daartoe ook niet in staat. Ze be-<br />

schikten niet over de financiele middelen om scholen te onderhouden, te repa-<br />

reren en te bouwen. De invloed van het rijksschooltoezicht was dan ook gering.<br />

De schoolopzieners gingen er van uit dat klassikaal onderwijs slechts<br />

mogelijk was in schoolgebouwen die daartoe gebouwd en ingericht waren.<br />

Over het algemeen waren de schoolgebouwen echter allerminst geschikt voor<br />

deze vorm van onderwijs. Leerlingen kregen in de meest vreemdsoortige ruim-<br />

ten onderricht. De scholenbouw was in feite het fiasco van de verandering en<br />

verbetering van het onderwijs. Dat gold in elk geval voor de scholenbouw ten<br />

behoeve van het lager onderwijs. Deze vorm van onderwijs werd gegeven op<br />

een zolder of in een kamer van een woonhuis, in een pakhuis ergens in de stad<br />

of in een schuur op een boerenerf. In de provincie Zeeland was in 1820 in het<br />

koor van de kerk van Wolfaartsdijk een deel afgeschoten teneinde een<br />

afzonderlijke onderwijsruimte te creeren (Visser 1995, 131). In Limburg was<br />

het schoolgebouw te Bochelt een optrekje op het kerkhof. Naar de mening van<br />

de schoolopziener JJ. Sassen was het er donker en vuil (Brepoels 1976, 226).<br />

De Drentse schoolopziener Pothoff sprak dan ook terecht over "eenen allerel-<br />

lendigsten staat" waarin scholen - en niet alleen die van zijn Drentse district -<br />

aan het begin van de negentiende eeuw verkeerden. Onderwijsinstituten<br />

moesten het in Drenthe doen met gebouwen die opgetrokken waren uit hou-<br />

ten staken, waartussen muren van leem en stro en slechts in een enkel geval<br />

van steen (Boekholt 1982, 129). De toenmalige inspecteur Van den Ende<br />

noteerde in zijn reisverslag van 1808 langs scholen in Friesland, Groningen en<br />

Drente, dat het "op zeer vele plaatsen aan ruime en goed ingerigte schoolver-<br />

trekken" ontbrak; "sommige zelve zijn zeer bekrompen, en nog in den ver-<br />

waarloosden staat" (Boekholt 1986, 40). Hoewel de Groningse onderwijscom-<br />

missie in 1805 berichtte dat "er in verschillende dorpen grote verbeteringen<br />

203


aan het schoolgebouw en aan de schoolmeubelen plaatsgevonden hadden"<br />

(Bruijel-Van der Palm e.a. 1986, 15), had het lager onderwijs over het alge-<br />

meen niet of nauwelijks de beschikking over schoolgebouwen en onder-<br />

wijsruimten die gebouwd en ingericht waren ten behoeve van het onderwijs.<br />

Decennia lang moesten schoolopzieners in hun rapporten schrijven, dat alle<br />

"de scholen" zich kenmerkten door een algemeen euvel, "welke minder aen<br />

onwillenheid, dan onvermogen" moest "geweten worden: bouwvalligheid der<br />

school-vertrekken" (Dodde 1968, 218).<br />

De situatie van de Latijnse scholen was beter dan die van de onder-<br />

wijsinstituten van het lager onderwijs. De rector en zijn preceptoren hadden de<br />

beschikking over afgestane kloosters (Esseboom 1995, 329) en verlaten heren-<br />

huizen (Bastiaanse 1985b, 131). Ze werden als prestigieuze onderwijsinstituten<br />

door de gemeentebesturen bevoorrecht. De Latijnse scholen kregen gebouwen<br />

toegewezen, die met geringe financiele uitgaven geschikt gemaakt konden<br />

worden voor het geleerdenonderwijs. Van grote ruimten in oude kloosters en<br />

huiskamers in verlaten herenhuizen werden klaslokalen gemaakt, waarin de<br />

rector en zijn preceptoren zonder al te grote aanpassingen aan leerlingen klas-<br />

siek onderwijs konden geven. Optimaal was deze situatie voor het onderwijs<br />

overigens niet. Inspecteur Wijnbeek berichtte in 1840 dan ook met name over<br />

de lokalen van de Haarlemse Latijnse school dat ze "van eene kloosterachtige<br />

somberheid" (RWB, 371) waren. De Latijnse school in Leeuwarden noemde hij<br />

in 1832 "donker en onaangenaam" (RWB 375). In vergelijking tot de scholen<br />

voor lager onderwijs mocht de toestand van de Latijnse scholen echter niet<br />

slecht genoemd worden. Inspecteur Wijnbeek beperkte zich dan ook met een<br />

enkele mededeling over de scholenbouw voor deze onderwijsinstituten in zijn<br />

verslagen. Over schoolgebouwen bestemd voor het lager onderwijs was hij<br />

uitvoeriger en toonde hij zich verre van tevreden. Het "schoollokaal" in<br />

Loenen vond hij "slecht en bekrompen". In Velddriel had de wind "vrijen<br />

ingang door de gebroken ramen en scheuren in den muur". In Buiksloot was<br />

het lokaal "laag en donker" (Reinsma 1965, 17 e.v.). Ook over de kwaliteit<br />

van de schoolgebouwen voor het voortgezet lager onderwijs liet inspecteur<br />

Wijnbeek zich zelden uit. Bij deze sector van onderwijs was de situatie van de<br />

schoolruimten gecompliceerder, omdat de onderwijsgevende van een bijzon-<br />

dere school van de tweede klasse zelf voor onderwijsruimte moest zorgen. Hij<br />

was veelal eige<strong>naar</strong> van het schoolgebouw. De "schoolvertrekken van de<br />

204


ijzondere scholen der 2e klasse in de steden" waren, zo merkte het departe-<br />

mentale schoolbestuur van Zuid-Holland in 1846 op, "als bijzonder eigendom<br />

van de onderwijzers, uit den aard der zake zeer verschillend, en ofschoon hier<br />

en daar voldoende, in het algemeen zelden boven het middelmatige verhe-<br />

ven" (ARSZh 46). In 1859 meldde de plaatselijke onderwijscommissie van<br />

Rotterdam dat vrijwel alle bijzondere meisjesscholen gelokaliseerd waren in<br />

"gewezene woonkamers of salons" (NSA 1859, bijlage 380). <strong>Een</strong> meisjes-<br />

school bevond zich boven "een kaaspakhuis, waardoor de lucht in de school<br />

aanhoudend" bedorven was. Deze "lokalen" moesten "voor eene school<br />

ongeschikt" (GVR 1871) verklaard worden, meende de Rotterdamse onder-<br />

wijscommissie. <strong>Een</strong> andere school voor voortgezet lager onderwijs in de<br />

Maasstad had last van een aan het schoolgebouw grenzende paardenstal<br />

(Dodde e.a. 1996b, 16 e.v.). Ook voor deze vorm van onderwijs hadden de<br />

gemeentebesturen - sommige subsidieerden deze vorm van onderwijs -<br />

nauwelijks aandacht. De onderwijsgevende moest zelf voor een ruimte zorgen<br />

(Kalveen 1964, 19). De Friese schoolopziener J.Fr. Korff wist in 1835te melden<br />

dat de Franse school te Sneek "onder het dak der oude kerk" (ARSF 48)<br />

gehuisvest was. Hij vond het geen gepaste plek om onderwijs te geven.<br />

Hoewel de situatie van de onderwijsruimten bij het bijzonder onderwijs van de<br />

tweede klasse te wensen overliet, konden deze onderwijsinstituten - hoewel<br />

kwalitatief minder dan de Latijnse scholen - de vergelijking met het lager<br />

onderwijs glansrijk doorstaan.<br />

3.8.2. Onderwijsruimten<br />

De situatie van de scholenbouw voor het lager onderwijs was gedurende<br />

de periode van 1801 tot 1857 over het algemeen nauwelijks acceptabel. Het<br />

rijksschooltoezicht stond echter voor een onmogelijke taak. Zelfs de steun van<br />

de landelijke overheid bood de schoolopzieners onvoldoende mogelijkheden<br />

gemeentebesturen te dwingen schoolgebouwen te verbeteren (Windt 1996,<br />

55). De gemeente Amersfoort - en zij was waarlijk niet de enige - weigerde in<br />

1826 bij de landelijke overheid een subsidie ten behoeve van scholenbouw aan<br />

te vragen, een subsidie die zij, <strong>naar</strong> het inzicht van de Utrechtse schoolopzie-<br />

ner H.G. Schluiter, zeker gekregen zou hebben (Kalveen 1964, 43 e.v.). Slechts<br />

onder druk van het provinciale bestuur gaven gemeenten aandacht aan de<br />

scholenbouw, maar als er al gerepareerd, verbouwd en gebouwd werd, dan<br />

205


diende "dat alles", aldus de Staten van Utrecht in 1824, "op de meest bezuini-<br />

gende wijze" (ARSU 130) te geschieden. Kostbare schoolgebouwen waren niet<br />

gewenst. Bovendien hadden de provinciale besturen begrip voor de verre van<br />

gunstige financiele positie van de gemeentebesturen. Van hen konden geen<br />

grote uitgaven voor scholenbouw verlangd worden; hun uitgaven voor het<br />

onderwijs zouden al omvangrijk zijn.<br />

In deze kleine-kinderschool uit 1830 -de voorloopster van de bewaarschool en kleuterschoolleert<br />

de matres een aantal kinderen breien, terwijl andere jongens en meisjes stoeien. <strong>Een</strong> van<br />

de belhamels is waarschijnlijk door de matres met een stok op andere gedachten gebracht.<br />

Hoewel het bord en een houten boekentas aan de muur de indruk geven van een schooltje, lijkt<br />

de matres toch meer een oppasvrouw te zijn. Dat in dezelfde lokaliteit de was te drogen hangt<br />

en het schoolmeubilair ontbreekt, maakt de ruimte -een gedeelte van een woonhuis- verre van<br />

geschikt voor een kleine-kinderschool (foto Amsterdams Historisch museum).<br />

De onderwijspolitiek van de landelijke overheid die gericht was op over-<br />

dracht van kennis, scholing in vaardigheden en vorming in waarden en nor-<br />

men, legde een fundamentele voorwaarde voor goed onderwijs bloot: een<br />

gepast schoolgebouw met een passende onderwijsruimte. Het algemene beeld<br />

van de schoolgebouwen aan het begin van negentiende eeuw was evenwel<br />

206


dat vrijwel overal schoolgebouwen en onderwijsruimten moesten worden her-<br />

steld of gebouwd, zij het dat er uitzonderingen waren. Voorschoten had in<br />

1802 een "zeer uitmuntend schoolvertrek" en in Zoetermeer was het lokaal<br />

goed, "doch om de veelheid der leerlingen niet te ruim" (ARSZh 4). Ondanks<br />

een enkel gunstig bericht, kon opgemerkt worden dat vele onderwijsgevenden<br />

uiteindelijk in erbarmelijke ruimten op de meest bizarre plekken hun onderwijs-<br />

werkzaamheden verrichtten. De Zuid-Hollandse schoolopziener Spoelstra<br />

meldde op 10 September 1804 dat er in zijn district een onderwijzer was die<br />

zijn taak op het niveau van het lager onderwijs vervulde "in het ruim der kerk,<br />

die klein is, en waarin dikwijls lijken begraven" werden. De "kinderen zaten en<br />

wierden" "onderwezen op de graven hunner ouderen en bloedverwanten. De<br />

meester wees mij", schreef Spoelstra in zijn onderwijsrapport, "vier grafplaat-<br />

sen, waar in nog onlangs, en alien in dit jaar, lijken gebragt waren, en klaagde<br />

over besmette lucht" (ARSZh 17).<br />

Tot aan de totstandkoming van de eenheidsstaat aan het einde van de<br />

achttiende eeuw werden geen eisen gesteld aan het schoolgebouw en de<br />

omgeving ervan. Het schoolreglement van Noord-Brabant zou in 1655 het<br />

eerste zijn dat voorschreef, dat er ten behoeve van het onderwijs "goede ghe-<br />

legene bequame schoolhuysen" (Rothuizen 1924, 112) dienden te zijn. Veel<br />

invloed had dit algemeen gehouden voorschrift niet. Er waren tegen het einde<br />

van de achttiende eeuw nauwelijks "bequame schoolhuijsen". In de loop van<br />

de negentiende eeuw - in 1808, 1812 en 1813 - stortten er zelfs school-<br />

gebouwen in, zoals achtereenvolgens in het Groningse Marum, Midwolde en<br />

Sebaldeburen (Bruijel-Van der Palm e.a. 1986, 16).<br />

De schoolgebouwen waren veelal niet alleen van slechte kwaliteit, ook<br />

bleken vele onderwijsruimten - in het bijzonder schoolvertrekken van het lager<br />

onderwijs die een groot aantal leerlingen onderdak moesten verschaffen - te<br />

klein. In de schoolgebouwen voor het lager onderwijs werden te veel kinderen<br />

geherbergd. Latijnse scholen en Franse scholen hadden rond 1810 met een<br />

gering aantal leerlingen per school per leraar geen al te grote klassen. Te<br />

Alkmaar konden drie leerlingen worden geteld en te Delft twaalf. Scholen voor<br />

onderwijs in klassieke talen, zoals die te Leiden met vijfenvijftig leerlingen en<br />

Amsterdam met honderddertig, hadden ook een daarbij passend aantal leraren<br />

(Fortgens 1958, 139). Het gemiddelde aantal leerlingen dat de Latijnse school<br />

bezocht, bedroeg in 1811 ongeveer tien tot twaalf leerlingen. Franse scholen<br />

207


hadden een groter aantal leerlingen. In 1811 werd de hoeveelheid leerlingen<br />

per docent berekend op om en nabij vijftien leerlingen (Frijhoff 1983, 24). De<br />

verhouding leraar-leerling was ook bij de Franse scholen alleszins acceptabel.<br />

De situatie bij het lager onderwijs was minder rooskleurig. Het lager onderwijs<br />

kende per onderwijzer aanzienlijk meer leerlingen. De schoolopziener H.A.<br />

Callenfels berichtte in 1819 dat hij bij een bezoek aan een lagere school in het<br />

Zeeuwse Eede de onderwijzer in een lokaal met ongeveer honderd leerlingen<br />

eerst bereiken kon, nadat een paar kinderen <strong>naar</strong> buiten waren gegaan (Visser<br />

1995, 130). Het schoollokaal in het Zuid-Hollandse Voorburg werd "niet ruim<br />

genoeg" genoemd en de school te Wateringen had een "wat te bekrompen<br />

locaal voor 60 a 70 leerlingen" (ARSZh 5). In 1835 liet de joodse school in<br />

Rotterdam honderdvijftien leerlingen toe in een schoolruimte die slechts bere-<br />

kend was op veertig leerlingen. Door een toenemende en "blijvende belang-<br />

stelling van de ouders in het schoolgaan hunner kinderen", zoals de provin-<br />

ciale onderwijscommissie van Zuid-Holland in 1826 meldde, moesten vele<br />

schoolvertrekken te klein verklaard worden. Het jaar daarop - in 1827 -<br />

berichtte dezelfde provinciale onderwijscomissie dat niet slechts oude gebou-<br />

wen te klein waren voor het aantal leerlingen dat onderwijs volgde, maar dat<br />

"geheel of gedeeltelijk vernieuwde en vergroote schoolvertrekken" (ARSZh<br />

46) weldra te klein bevonden werden door de groei van het schoolbezoek. In<br />

1825 nam ongeveer 47% van de meisjes en 62% van de jongens in de leeftijd<br />

van zes tot twaalf jaar deel aan het onderwijs, terwijl dertig jaar later - in 1855<br />

- om en nabij 60% en 75% genoteerd konden worden (Knippenberg 1986,<br />

83). In dertig jaar tijd nam het leerlingenaantal in het lager onderwijs met ruim<br />

30% voor zowel meisjes als jongens toe, te weten van 247429 in 1825 <strong>naar</strong><br />

323058 in 1855 (Dodde 1983, 30). Bovendien zou het procentuele en absolu-<br />

te aantal leerlingen <strong>naar</strong> alle waarschijnlijkheid hoger gesteld kunnen worden,<br />

wanneer er in enkele steden geen leerlingen afgewezen moesten worden. Niet<br />

alle leerlingen konden worden toegelaten. De eerder genoemde joodse school<br />

kon een aantal van ongeveer tachtig leerlingen niet plaatsen. Ze werden afge-<br />

wezen (Dodde 1996a, 69). Het bleek niet uitzonderlijk. Veel scholen voor lager<br />

onderwijs hadden te kampen met te kleine onderwijsruimten voor een groei-<br />

end aantal leerlingen. In Den Haag waren de vier armenscholen "nog niet vol-<br />

doende voor het aantal schoolpligtigen armenkinderen. Deze moesten op hun<br />

zesde jaar reeds als leerlingen worden aangenomen doch vanwege gebrek aan<br />

208


uimte kan zulks eerst op hun zevende of achtste jaar geschieden" (Reinsma<br />

z.j., 95). Tot dan bleven ze of op de bewaarschool of bij moeder thuis.<br />

Het rijksschooltoezicht bleek nauwelijks in staat iets voor de scholenbouw<br />

en de onderwijsruimten te kunnen doen. Zijn smeekbeden aan de gemeente-<br />

besturen en zijn dreigementen tegenover stichtingsbesturen en particuliere<br />

onderwijsgevenden haalden vrijwel niets uit. Nieuwe scholen werden nauwe-<br />

lijks gebouwd en de scholen die, al of niet verbouwd, beschikbaar waren, ble-<br />

ken voor het onderwijs "ongeschikt en onzienlijk" (Visser 1995, 130). Er<br />

waren zelfs gemeentebesturen die "geen lust" toonden "iets ter vergrooting"<br />

van de onderwijsruimten "te koste te leggen" (Reinsma 1965, 226). Talloze<br />

onderwijsruimten waren te klein. Daardoor deed zich het probleem van de<br />

luchtvervuiling voor. Bij een te groot aantal leerlingen werd het na enige tijd in<br />

het lokaal benauwd. <strong>Een</strong> goede onderwijsruimte zou gekenmerkt worden door<br />

een hoge lokaalbouw. Omdat een groot aantal schoolgebouwen te laag bleek<br />

te zijn, was een goede ventilatie onmogelijk. Er ontbraken bovenramen.<br />

In de inspectieverslagen kwam de benauwdheid van de lokalen veelvul-<br />

dig aan de orde. Reeds sedert de tweede helft van de achttiende eeuw werd<br />

het belang van zuivere lucht in een fris schoollokaal gepropageerd. De meeste<br />

ziekten werden namelijk beschouwd als miasmatische ziekten die door<br />

luchtbederf veroorzaakt werden. De omgeving - in het bijzonder een voor het<br />

onderwijs weinig geschikt schoollokaal - kon oorzaak zijn van allerlei lichame-<br />

lijke ongemakken. Behalve het ontbreken van frisse lucht werd ook het gebrek<br />

aan voldoende licht in de te lage schoollokalen met weinig ramen als een man-<br />

kement van de onderwijsruimten aangegeven. Met name zonlicht zou voor het<br />

menselijke lichaam weldadig zijn, zij het dat de inwerking door de zon niet<br />

ongelimiteerd mocht plaatsvinden. De toelating van het zonlicht moest wel-<br />

overwogen gereguleerd worden (Lenders 1988, 89 e.v. en 126 e.v.).<br />

Onderwijs diende slechts gegeven te worden in een geventileerde ruimte met<br />

een adequate lichtreflexie. De schoolopzieners hadden echter geen mogelijk-<br />

heden gemeentebesturen en andere schoolbeheerders te dwingen verbeterin-<br />

gen in schoollokalen aan te brengen om de gezondheid van de leerlingen te<br />

beschermen en te vrijwaren van ziekten. Slechts in gesprekken konden ze de<br />

dorps- en stadsbestuurders en beheerders van scholen op de gebreken<br />

attenderen. Onder anderen schoolopziener Donker Curtius bleek daarbij tame-<br />

lijk succesvol. In 1834 noteerde inspecteur Wijnbeek in zijn onderwijsrapport,<br />

209


dat het "groot aantal nieuwe schoollokalen, schoolmeubelen, enz.", dat hij op<br />

het platteland van Gelderland aantrof, "getuigen van den ijver des schoolop-<br />

zieners" (Reinsma 1965, 171). Schoolopziener Donker Curtius verdiende het<br />

compliment. Het waren evenwel weinig voorkomende momenten, voor betere<br />

schoolgebouwen moest gewacht worden op door artsen in de tweede helft<br />

van de negentiende eeuw geformuleerde eisen. Het rijksschooltoezicht had<br />

nauwelijks invloed op de onderwijspolitiek en onderwijsbeleid van de gemeen-<br />

tebesturen met betrekking tot de schoolgebouwen en de onderwijslokalen.<br />

Uit "Rapport et tableaux relatifs aux ecoles inferieures des departemens<br />

hollandais" (ABiZ 1811, 999) viel af te leiden dat in 1811 van de 2464 scholen<br />

voor lager onderwijs ongeveer 10% om welke reden dan ook in aanmerking<br />

kwam voor vervanging. Hoewel er sprake was van bouwactiviteiten gedurende<br />

de eerste helft van de negentiende eeuw, was de achterstand na bijna ruim<br />

drie decennia niet ingehaald. In 1847 waren er van de 2752 schoolgebouwen<br />

voor openbaar onderwijs er 252 slecht aan toe (Smeding 1986, 204). Ook<br />

toen zou bijna 10% van de schoolgebouwen - de bijzondere scholen van de<br />

eerste en tweede klasse zijn buiten beschouwing gelaten - afgebroken moeten<br />

worden. De materiele achterstand in de scholenbouw - en daarmee van de<br />

onderwijsruimten - was gebleven.<br />

Opmerkelijk was dat onderwijsgevenden zich nauwelijks uitspraken over<br />

de slechte kwaliteit van hun scholen. Vooral onderwijzers die werkzaam waren<br />

bij het lager onderwijs zwegen. Ze waren niet anders gewend dan onderwijs te<br />

geven in ruimten die daarvoor niet altijd geschikt waren. Zij lieten het aan<br />

schoolopzieners over bij de afdeling Onderwijs van het departement van<br />

binnenlandse zaken te klagen over "ondoelmatige schoolvertrekken" (ARSU<br />

130). Deze zou de gemeentebesturen dan moeten attenderen op hun verplich-<br />

tingen. In 1833 berichtte inspecteur Wijnbeek in zijn rapporten aan het minis-<br />

terie over "de lokalen der gemeentescholen", zoals die gelegen waren in<br />

Twente, waarvan "meer dan de helft in een ellendigen toestand was". In het<br />

dorp Lonneker, op "een uur afstands van Oldenzaal", bevond "zich", <strong>naar</strong> een<br />

mededeling van inspecteur Wijnbeek, "een meester" "in een zeer slecht en<br />

eng schoollokaal, of beter gezegd, in een hok, zamengesteld uit eenig latwerk,<br />

met klei aangevuld, door welker scheuren regen en wind den vrijen doortogt<br />

hebben" met "zijne, in den winter meer dan 120 kinderen" (Reinsma 1965,<br />

163). <strong>Een</strong> school in het Brabantse Asten werd door inspecteur Wijnbeek als<br />

210


een "bekrompen, morsig lokaal" (Reinsma 1965, 228) gekwalificeerd. Het was<br />

weinig zinvol. Het departement van binnenlandse zaken bleek gemeentebestu-<br />

ren niet te kunnen dwingen.<br />

De situatie van de scholenbouw was rond 1825 dermate nijpend, dat de<br />

landelijke overheid zich genoodzaakt voelde financiele maatregelen te nemen.<br />

In 1829 werd de gemeentebesturen de mogelijkheid geboden een tienjarige<br />

lening aan te gaan "tot het opbouwen van nieuwe of tot het verbeteren" van<br />

"schoollocalen", mits de gemeenten "genoegzamen waarborg voor terugga-<br />

ve" konden "stellen" (ARSU 130). Het heeft wel enig effect gesorteerd, maar<br />

over het algemeen toch te weinig. De gestelde voorwaarden bleken verre van<br />

stimulerend. Zelfs de dwingende steun van enkele provinciale besturen - die<br />

toch wat dichter bij de gemeentebesturen stonden dan de landelijke overheid -<br />

bleek geen garantie te zijn voor herstel of bouw van scholen. Gedeputeerde<br />

Staten van Overijssel wilden de toestand van de scholen in de provincie die,<br />

<strong>naar</strong> het inzicht van inspecteur Wijnbeek in 1833, "in een groot aantal<br />

gemeenten in eenen slegten, ja, sommige in eenen onbruikbare staat" zijn,<br />

"ernstig ter hand" (Reinsma 1965, 156) nemen. Ook deze pogingen waren<br />

weinig succesvol. Zelfs de persoonlijke betrokkenheid van de gouverneur van<br />

het gewest Drente, P. Hofstede leidde over het geheel genomen tot weinig.<br />

<strong>Een</strong> epistel uit 1828 aan het gemeentebestuur van Zuidlaren was door zijn<br />

gedetailleerdheid pijnlijk: "... in den oostelijken zijdmuur van het schoollocaal"<br />

zal "nog een vensterraam" "moeten worden geplaatst, van dezelfde grootte<br />

als die welke in den noordelijken muur van dit locaal aanwezig zijn, zoo ter<br />

bevordering van licht, ten behoeve der kinderen die aan den oostelijken zijd-<br />

muur zitten, als tot het verschaffen van versche lucht, binnen dit locaal vooral<br />

des zomers, in den namiddag, wanneer hetzelve aan de zonnehitte is blootge-<br />

steld, en waartoe dat raam dan, zal kunnen worden opengeschoten" (ARSDb<br />

2). Het gemeentebestuur nam kennis van de inhoud van de brief, maar was<br />

niet in staat of bereid - en dat gold voor vele gemeentebesturen - aan de wet-<br />

telijke vereisten en de provinciale verlangens te voldoen. Ze lieten de eisen<br />

voor wat ze waren.<br />

3.8.3 <strong>Een</strong> schoolmodel<br />

Bij hun pleidooien voor betere schoolgebouwen en meer aangepaste<br />

onderwijsruimten baseerden de schoolopzieners zich op een modelontwerp dat<br />

211


in 1811 was opgenomen in het onderwijsblad "Bijdragen ter bevordering van<br />

het Onderwijs en de Opvoeding". In een uitzetting onder de titel "Aan-<br />

merkingen wegens de noodzakelijkheid van goede schoolvertrekken" (BOOa<br />

1811, 2, 185 e.v.) werd opgemerkt dat het schoollokaal ruim opgezet diende<br />

te worden. De school diende "evenredig" te zijn "aan het vermoedelijk groot-<br />

ste getal van leerlingen". Deze moesten "zoo ruim zitten, dat zij elkanderen in<br />

hun werk niet hinderlijk" (Bergink 1965, 126 e.v.) waren. De schoolzaal - elke<br />

school had aanvankelijk maar een ruimte om aan alle leerlingen groepsgewijs<br />

onderwijs te geven - moest langwerpig zijn. De gouverneur van de provincie<br />

Utrecht bracht deze opvatting in een brief van 13 januari 1829 aan de provin-<br />

ciale commissie van schooltoezicht nog eens <strong>naar</strong> voren. Hij attendeerde erop<br />

dat een "langwerpig schoollocaal" "verreweg het verkiesselijkste" was, "een<br />

vierkant en veel meer een rond locaal" (ARSU 130) zou volstrekt ongeschikt<br />

zijn. In 1823 werden als maten voor een schoollokaal voor tachtig leerlingen<br />

opgegeven een lengte van 32 Rijnlandsche voeten en een breedte van 16, het-<br />

geen gesteld kan worden op ongeveer 10 bij 5 meter. De hoogte moest ten-<br />

minste 14 Rijnlandsche voeten bedragen, hetgeen 4,5 meter inhield (BOOb<br />

1823, 8). Ten aanzien van de hoogte van het lokaal merkte de gouverneur van<br />

de provincie Utrecht in 1829 nog op "dat aan het schoolvertrek eene goede<br />

hoogte gegeven" moest worden, zij het dat een "hinderlijken weergalm"<br />

(ARSU 130) voorkomen moest worden. ledere leerling diende de beschikking<br />

te hebben over 6 vierkante Rijnlandse voeten, oftewel 0,5 vierkante meter.<br />

Voor frisse lucht in een overbevolkt lokaal dienden er val- of tuimelramen aan-<br />

wezig te zijn, waarlangs verse lucht kon binnenstromen. Dit soort ramen was<br />

er de oorzaak van dat er veelvuldig gesproken werd over de hoogte van het<br />

lokaal. In als lage lokalen gekwalificeerde onderwijsruimten ontbraken deze<br />

ventilatiemiddelen. Onder de ramen moesten in de muur ventilatiegaten met<br />

schuivels aangebracht worden voor de afvoer van de gebruikte lucht.<br />

Andere mogelijkheden om frisse lucht in de lokalen te garanderen was<br />

het buiten het schoolgebouw plaatsen van de toiletten die bestemd waren<br />

voor de leerlingen. Dat voorkwam een onaangename geur, zoals het geval was<br />

met toiletten die - zoals gebruikelijk was - in het schoolvertrek uitkwamen.<br />

Daarmee kon de onderwijsgevende het gebruik ervan evenwel in de gaten<br />

houden. Verder werd een pleidooi gehouden om in het lokaal kachels te plaat-<br />

sen in plaats van open vuren toe te staan. Open vuren verspreidden stank en<br />

212


oet. Schoolopziener Callenfels berichtte in 1827 dat het open vuur in de<br />

school van het Zeeuwse Sint-Anna geweldig rookte (Visser 1997, 11). Vandaar<br />

dat voorgeschreven werd, dat in elk lokaal "de grootste zuiverheid in acht<br />

genomen" diende te worden. "<strong>Een</strong> gestage herstelling van zuivere lucht" werd<br />

van belang geacht. Als eis werd gesteld, dat een lokaal waarin onderwijs gege-<br />

ven werd, "twee malen 's weeks gezuiverd, des zomers veelmalen met water<br />

besprengd" (BOOa 1811, 185 e.v.) moest worden.<br />

Het hierbedoelde model - de "moeder" van het Nederlandse schoolge-<br />

bouw (Windt 1996, 70) - bleek bepalend te zijn voor de scholenbouw gedu-<br />

rende de eerste helft van de negentiende eeuw, hetgeen nog eens bevestigd<br />

werd door de schets van een schoolgebouw uit 1826. Beide modellen - die van<br />

1811 en 1826 - waren identiek. In een begeleidend commentaar werd opge-<br />

merkt, dat het schoolgebouw "op eene luchtige, eenigzins verhevene plaats"<br />

gebouwd moest worden, "althans niet in eene laagte, noch in de nabijheid van<br />

stilstaande wateren, mesthoopen of eenigerhande, ongezonde lucht opgeven-<br />

de, plaatsen" (BOOa 1811, 2, 199 e.v.). Het schoollokaal diende langwerpig<br />

te zijn met ramen in drie muren, te weten in de korte west- en oostkant en aan<br />

de lange noordzijde. De schoolopziener Arntzenius schreef dat de aanwe-<br />

zigheid van "eenen blinde muur onder alle opzigten wenschelijk en noodza-<br />

kelijk" (ARSU 85) was. De zuidzijde van het lokaal was voor kasten en<br />

schoolborden.<br />

Het laat zich denken dat als er een schoolgebouw gebouwd of gerepa-<br />

reerd was, er een feeststemming heerste bij de leden van het rijksschooltoe-<br />

zicht. Met enthousiasme kon de Noord-Brabantse schoolopziener W. Oomen<br />

in 1823 mededelen, dat het "oude bouwvallige schoolgebouw" te Gilze, "het<br />

welk daarenboven veel te klein, van slecht licht voorzien en door de lage ver-<br />

dieping zoo dampig was, dat de onderwijzer dikwerf genoodzaakt was, in de<br />

vinnigste koude de deur en de vensters open te zetten", tot op de grond was<br />

afgebroken, en inmiddels "in deszelfs plaats eene zeer doelmatige en smaakvol<br />

gebouwde school opgerigt" (BOOb 1823, 61 e.v.) was. Zaandijk was, blijkens<br />

een mededeling in de "Bijdragen ter bevordering van het Onderwijs en de<br />

Opvoeding" van 1816 tevreden met het "ruime en luchtige schoolvertrek" dat<br />

"door de krachtige medewerking van de Heer Burgemeester, eene geheel<br />

nieuwe inrigting verkregen" had. Tevens werd medegedeeld dat in de school<br />

waar de onderwijsgevende klassikaal onderwijs gaf, in "plaats der oude schrijf-<br />

213


tafels en zitbanken" "niet minder dan 30 halve tafels" stonden, "waaraan 208<br />

kinderen" konden "zitten. Negen zwarte borden, waaronder twee groote, die<br />

op- en nederschuiven, en aan beide zijden" konden "gebruikt worden, door<br />

dezelve om te keeren", dienden "tot het geven van onderwijs" (BOOb 1816,<br />

443). Ook het rijksschooltoezicht toonde zich over het Zaandijkse succes<br />

tevreden en ingenomen. Over het geheel genomen kostte het de onderwijsin-<br />

spectie echter veel moeite om met de gemeentebesturen in gesprek te komen<br />

over het schoolgebouw en zijn onderwijsruimte, maar soms kon er, zij het niet<br />

zonder hun medewerking, enige vooruitgang in de scholenbouw en de onder-<br />

wijsruimten geboekt worden.<br />

3.9 Succes en tegenslagen<br />

gedurende de periode van 1801 tot 1857<br />

Ondanks de achterblijvende resultaten in de scholenbouw, kon het<br />

rijksschooltoezicht voor het lager en voortgezet lager onderwijs rond 1850 met<br />

tevredenheid terugzien op werkzaamheden gedurende ruim een halve eeuw.<br />

Er was veel bereikt, zij het dat de werkzaamheden van de onderwijsinspectie<br />

overwegend van mesostructurele en microstructurele aard waren. Op grootse<br />

scheppingen kon de onderwijsinspectie niet bogen. Dat mocht ook niet ver-<br />

wacht worden. De geschiedenis van het onderwijstoezicht en het school-<br />

toezicht uit vorige perioden had aan het begin van de negentiende eeuw<br />

duidelijk gemaakt dat onderwijsopzieners en schoolopzieners zich overwegend<br />

en vooral bezig gehouden hebben met het onderwijsleerproces op de school<br />

en in de klas. Na de medewerking aan het ontwerp van de eerste wetten op<br />

het lager onderwijs van 1801, van 1803 en vooral die van 1806 hadden zich in<br />

de periode van 1801 tot 1857 voor het rijksschooltoezicht van het lager onder-<br />

wijs en het voortgezet lager onderwijs geen omvangrijke macrostructurele pro-<br />

jecten meer voor gedaan. Slechts inspecteur Wijnbeek kon terugzien op een<br />

geslaagde poging tot stichting en oprichting van de zogenaamde Tweede<br />

Afdeling van de Latijnse school, waardoor deze gymnasium werd. Hoewel een<br />

nevenopleiding aan de klassieke Latijnse school bleek de Tweede Afdeling op<br />

den duur een grondslag voor middelbaar onderwijs gericht op zogenoemde<br />

moderne vakken.<br />

De schoolopzieners van het lager onderwijs en het voortgezet lager<br />

onderwijs hielden zich - en deze opmerking gold tevens voor inspecteur<br />

214


Wijnbeek - na 1806 met het onderwijs op de school en in de klas bezig. Meer<br />

mogelijkheden tot verandering en verbetering van het onderwijs na de structu-<br />

rele vormgeving van het Nederlandse schoolsysteem hadden ze niet. School-<br />

opzieners van het lager onderwijs en het voortgezet lager onderwijs vulden<br />

gedurende de eerste helft van de negentiende eeuw de eerste schoolwetten in,<br />

hetgeen op zich een respectabele onderneming genoemd mag worden. De<br />

activiteiten van de inspecteur van het Latijnse onderwijs hielden evenzeer een<br />

nadere onderwijskundig-didactische uitwerking in van het koninklijk besluit<br />

van 1815. De positie van het rijksschooltoezicht - de schoolopzieners moesten<br />

samenwerken met het gemeentelijk schooltoezicht, het diaconale schooltoe-<br />

zicht en de curatoria van de Latijnse scholen - leidde ertoe dat het genoegen<br />

moest nemen met bescheiden resultaten, alhoewel de uitkomsten van zijn<br />

werkzaamheden in het perspectief van de centralisering van het Nederlandse<br />

schoolsysteem geenszins onderschat konden worden.<br />

Het rijksschooltoezicht stelde orde op onderwijszaken. Het Nederlandse<br />

schoolsysteem werd herordend in openbaar onderwijs en bijzonder onderwijs,<br />

waarbij de financiering door overheden en particulieren het onderscheid aan-<br />

bracht. De scholen uit de zeventiende en achttiende eeuw kregen een plaats<br />

op het niveau van het bewaarschoolonderwijs, lager onderwijs, het voortgezet<br />

lager onderwijs en het voorbereidend hoger onderwijs. Ook het middelbaar<br />

onderwijs kreeg in de loop van de ontwikkeling van het Nederlandse school-<br />

systeem perspectief, zij het vooralsnog als toevoegsel aan de Latijnse school.<br />

Hoewel sociaal-economische en sociaal-culturele verschillen in het onderwijs<br />

vooralsnog bleven bestaan, werd een nationaal onderwijsprogramma ontwik-<br />

keld waarvan in elk geval de hoofdvakken lezen, schrijven, rekenen en taal<br />

deel uitmaakten. De hogere vormen van onderwijs hadden daarenboven nog<br />

oude en moderne vreemde talen, aardrijkskunde, geschiedenis, wiskunde en<br />

natuurkunde op het onderwijsprogramma staan. De inhoud van al deze vak-<br />

ken vertoonde tegen het midden van het negentiende eeuw een voor alle leer-<br />

lingen bestemde onderwijskundig-didactische uniformiteit. Van de bevolking<br />

van de Verenigde Gewesten van de zestiende eeuw moest in de negentiende<br />

eeuw een natie gemaakt worden. Ook het rijksschooltoezicht was gericht op<br />

de "eenwording van Nederland" (Knippenberg e.a. 1988, 9 e.v.). De Neder-<br />

landse school beschikte in de loop van de eerste helft van de negentiende<br />

eeuw over een, zij het beperkt, nationaal onderwijsprogramma, dat, <strong>naar</strong> een<br />

215


mededeling van de provinciale onderwijscommissie van Overijssel in 1825,<br />

gericht was op "het vormen van brave menschen, van deugdzame, godsdien-<br />

stige, vaderlandlievende, werkzame, bekwame en nuttige leden der maat-<br />

schappij" (ARSO 385). Het ging om een "public spirit" van de Nederlandse<br />

samenleving die uit door nagenoeg iedereen geapprecieerde christelijke en<br />

maatschappelijke waarden en normen bestond.<br />

Deze pedagogische richtlijn kreeg gestalte in een boekenlijst voor de<br />

lagere school, waarop schoolboekjes voorkwamen die er garant voor stonden<br />

dat leerlingen aan het einde van hun schooltijd over min of meer dezelfde ken-<br />

nis en dezelfde vaardigheden beschikten. Vooral het leren lezen volgens de<br />

klankmethode van Prinsen werd belangrijk gevonden. Met voldoening bericht-<br />

te schoolopziener Arntzenius in 1825 dat deze methode "thans algemeen<br />

aangenomen" (ARSU 86) was. Het schrijven werd opgevat als een techniek,<br />

het kalligraferen behoorde tot het verleden. Bij het vak rekenen werd aandacht<br />

besteed aan het in 1816 ingevoerde nieuwe muntstelsel en de in 1821 inge-<br />

voerde maten en gewichten van het metrieke stelsel. Schoolopziener Pothoff<br />

berichtte in 1823 dat er in zijn district "geregeld en grondig onderwijs gege-<br />

ven" werd "in het nieuwe stelsel van maten en gewichten", waarbij de leerlin-<br />

gen het geleerde leerden "toepassen door het rekenen op de lei" (ARSDa 3).<br />

De realisering van de uniformiteit werd door het rijksschooltoezicht ter hand<br />

genomen. Schoolopzieners bevorderden de invoering van het klassikale stelsel.<br />

In 1848 werd in het Onderwijsverslag van dat jaar genoteerd dat er "bijna<br />

zonder eenige uitzondering" (OV 1848, 115) overal klassikaal onderwijs gege-<br />

ven werd. De leerlingen zaten in rijen en luisterden <strong>naar</strong> het onderwijs van de<br />

meester of werkten aan opdrachten die hun verstrekt waren. Aan de hand van<br />

een rooster werden de schoolvakken systematisch over de lesuren van de dag<br />

verdeeld. Het rijksschooltoezicht controleerde en evalueerde de invoering van<br />

de landelijke richtlijnen. De schoolopzieners waren functionarissen die zicht<br />

hadden op de verwerkelijking van de doelstellingen van het onderwijs en de<br />

realisering van het onderwijsprogramma. Bovendien - en dat was een nieuwe<br />

opdracht van het rijksschooltoezicht ten opzichte van de controlewerkzaamhe-<br />

den en evaluatie-activiteiten van hun voorgangers - stimuleerden de schoolop-<br />

zieners het onderwijzende personeel tot verandering en verbetering van de<br />

Nederlandse school. Alleen de onderwijsgevenden bleken in staat het onder-<br />

wijs op mesoniveau en microniveau te vernieuwen. Schoolopzieners steunden<br />

216


hen daarbij. In dit verband dienden vooral de werkzaamheden van de onder-<br />

wijsgevenden, <strong>naar</strong> de mening van de schoolopzieners, gewaardeerd te wor-<br />

den. Zij spraken zich dan ook veelal lovend uit over het onderwijzende perso-<br />

neel. De schoolopzieners respecteerden de pogingen die onderwijsgevenden<br />

verrichtten. Het rijksschooltoezicht observeerde het onderwijsverloop in de<br />

school en het onderwijsleerproces in de klas en sprak zijn oordeel er over uit.<br />

Met hun commentaar poogden de schoolopzieners veranderingen aan te bren-<br />

gen, een activiteit waarmee de rijksschooltoezichthouders succesvol waren.<br />

<strong>Een</strong> van de meest geslaagde resultaten van de werkzaamheden van de<br />

schoolopzieners was de verhoging van het vakbekwaamheidsniveau van de<br />

onderwijsgevenden. De schoolopzieners bewaakten door het afnemen van<br />

examens aan het onderwijzende personeel de kwaliteit van het geboden<br />

onderwijs. Daarbij kwamen vier bevoegdheidsrangen tegemoet aan de niveau-<br />

differentiatie in het onderwijs. De meeste onderwijzers - ongeveer 73% -<br />

waren in het bezit van een tweede of derde rang. Het waren de akten die na<br />

1857 gecontinueerd werden en gekwalificeerd werden als akten voor onder-<br />

wijzer en voor hulponderwijzer. Het viertal bevoegdheden werd teruggebracht<br />

tot de twee meest belangrijke. De eerste rang werd te hoog geacht, de vierde<br />

rang te eenvoudig. Onderwijzers van het lager onderwijs werden na een bij<br />

het rijksschooltoezicht afgelegd examen in een vak van het vervolgonderwijs<br />

onderwijzers aan een school voor voortgezet lager onderwijs. Afzonderlijke<br />

akten voor vakken van het voortgezet lager onderwijs bestonden niet. Veelal<br />

werd op een akte van de tweede of derde graad een aantekening omtrent<br />

deze prestatie bijgeschreven. <strong>Een</strong> dergelijk bewijs van bekwaamheid werd<br />

evenwel niet zonder meer voldoende geacht. Aan sollicitanten <strong>naar</strong> de functie<br />

van onderwijsgevende bij het lager onderwijs moesten de schoolopzieners een<br />

examen afnemen, een vergelijkend examen in lezen, schrijven, rekenen en taal<br />

en, voorzover dit noodzakelijk geacht werd, in enkele andere vakken van het<br />

onderwijsprogramma. Naast waarnemers van de uitvoering van de overheids-<br />

richtlijnen en bevorderaars van de onderwijskwaliteit, waren schoolopzieners<br />

als examinatoren tevens bewakers van het onderwijsniveau. Zij hebben er<br />

mede voor gezorgd dat het onderwijzerscorps van het lager onderwijs na een<br />

halve eeuw op een goed niveau stond. Ook de onderwijzersgezelschappen<br />

waarvan sommige schoolopzieners de leiding op zich genomen hadden, kon-<br />

den bogen op voor het onderwijs alleszins acceptabele uitkomsten van semi-<br />

217


autodidaxie. Het toonde aan dat daadwerkelijke deelname aan de praktijk van<br />

het onderwijs met een theoretische ondersteuning goede uitkomsten op-<br />

leverde.<br />

Evenals een opleiding tot bewaarschooljuffrouw ontbrak eveneens een<br />

opleiding tot leraar aan de Latijnse school, al werd er in 1826 "een program<br />

voor de theoretische en praktische vorming van leraren aan de Universiteit"<br />

opgesteld. Zes jaar later werden curatoren van Latijnse scholen verzocht bij het<br />

benoemen van leraren "bij voorkeur diegenen in aanmerking te laten komen,<br />

die de paedagogische opleiding hadden gevolgd en "deswege de loffelijkste<br />

getuigschriften inleverden"" (Zeeman 1946, 5). Veelal werd evenwel volstaan<br />

met een onderzoek <strong>naar</strong> de vakbekwaamheid van sollicitanten in de vakken<br />

die in het onderwijsprogramma voorkwamen. De Latijnse school benoemde,<br />

ongeacht de pedagogische vorming, alleen academisch gevormde leraren. De<br />

onderwijsinspecteur-schoolopziener controleerde achteraf de bevoegdheden<br />

van de inmiddels benoemde docenten. De curatoria waren - hoewel benoemd<br />

door het gemeentebestuur - vrijwel autonoom. "De bemoeienis van curatoren<br />

strekte zich", als in vervlogen dagen, "uit tot alles wat de school betreft"<br />

(Fortgens 1958, 157). Ze hielden zich onledig met het onderwijsprogramma,<br />

de schoolboeken, de aanbiedingsvormen en de wijzen van examineren.<br />

Regelmatig gingen de curatoren op schoolbezoek. Ze visiteerden de school en<br />

de klassen. Ze gedroegen zich als schoolopzieners.<br />

Het verschil tussen plattelandsonderwijs en dat in de stad werd ook<br />

gedurende de periode van 1801 tot 1857 gehandhaafd. De verschillende<br />

onderwijsniveaus in de stad van armenonderwijs <strong>naar</strong> onderwijs voor sociaal-<br />

economisch en sociaal-cultureel hogergeplaatsten werden gecontinueerd. In<br />

het eenvoudige plattelandsonderwijs voor boerenarbeiders kwam geen veran-<br />

dering. De meeste scholen van het lager onderwijs waren armenscholen, waar-<br />

van de leerlingen slechts onregelmatig het onderwijs volgden. De slechte soci-<br />

aal-economische en sociaal-culturele situatie van Nederland manifesteerde zich<br />

in een omvangrijk schoolverzuim onder kinderen uit lagere maatschappelijke<br />

milieus. Hun materieie toestand dwong ouders hun kinderen reeds op jonge<br />

leeftijd te laten werken "in de werkplaats, op het veld, in de huisindustrie"<br />

(Jonge, 1976, 277) of thuis als hulp in de huishouding (Giele 1979, 297). <strong>Een</strong><br />

gering aantal leerlingen volgde voortgezet lager onderwijs op de Franse school<br />

of ging <strong>naar</strong> de Latijnse school voor voorbereidend hoger onderwijs.<br />

218


Ondanks zijn tevredenheid kon het rijksschooltoezicht niet zonder meer<br />

bogen op een bevredigende ontwikkeling van het Nederlandse schoolsysteem.<br />

De schoolopzieners kenden teleurstellingen. Het waren tegenslagen die onder<br />

meer veroorzaakt werden door het gegeven dat de functie van schoolopziener<br />

een nevenbetrekking was. De rijksschooltoezichthouder had naast zijn taak als<br />

controleur en evaluator van het onderwijs andere maatschappelijke verplichtin-<br />

gen. Deze situatie belemmerde een adequate uitoefening van de functie van<br />

rijksschooltoezichthouder. De Zuid-Hollandse schoolopziener L.C. Maze), die<br />

tevens als commies werkzaam was bij een Haagse ambtelijke dienst, beklaagde<br />

zich in 1807 over zijn dubbelfunctie. Hij had "sints lange bijna geen een ogen-<br />

blik" meer voor zichzelf en zijn gezin beschikbaar gehad. Het werk dat verbon-<br />

den was aan de functie van schoolopziener was "omslagtiger" dan schoolop-<br />

ziener Mazel bij zijn benoeming verwachtte. Hij vreesde gedwongen te zijn<br />

"het voornemen" ten uitvoer te moeten leggen "dat ik sints eenige maanden<br />

omvoer, van mijn ontslag te verzoeken" (ARSZh 37). Slechts de schoolopziener<br />

die zijn werkzaamheden <strong>naar</strong> eigen inzicht kon indelen, was in de gelegenheid<br />

zijn functie op gepaste wijze uit te oefenen. Schoolopziener Nieuwold meldde<br />

in 1801 "eene onafgebrookene reis van 10 dagen" (ARSF 3) om al de scholen<br />

van zijn district te bezoeken. Klaarblijkelijk beschikte ook Wester in 1802 over<br />

deze vrijheid. Hij berichtte: "Thans ben ik mijn wijduitgestrekte schooldistrict,<br />

na 195 uuren gaans reizens, rondgekomen" (ARSF 3). Het heeft er veel van dat<br />

slechts predikanten - Wester was als onderwijsgevende een uitzondering - in de<br />

gelegenheid waren zich ten behoeve van het schoolbezoek vrij te maken, al<br />

berichtte in 1809 predikant-schoolopziener Numan dat het schoolbezoek in het<br />

voorjaar er bij was ingeschoten, omdat hij in zijn hoedanigheid van visitator-<br />

predikant "alle gemeentens binnen deze Classis" moest "visiteeren" (ARSNh<br />

36). Andere schoolopzieners waren te zeer gebonden aan de uitoefening van<br />

hun maatschappelijke functie, zodat zij de hun opgedragen taak van schoolop-<br />

ziener niet <strong>naar</strong> behoren konden uitvoeren. Voor zover zij als schoolopzieners<br />

aanbleven, liet het schooltoezicht bij enkelen van hen te wensen over. Hoewel<br />

inspecteur Wijnbeek over het algemeen tevreden was over zijn schoolopzie-<br />

nerscorps, schreef hij in 1834 over een van zijn schoolopzieners, dat het hem<br />

weliswaar niet aan "kunde en geschiktheid" mankeerde, maar dat "gebrek aan<br />

tijd" "de eenige oorzaak" was "dat de bezoeken" - bedoeld werden de school-<br />

bezoeken door de schoolopziener - "hier over't algemeen te zeldzaam plaats<br />

219


vinden". Enigszins ontstemd noteerde inspecteur Wijnbeek in 1842, dat een<br />

schoolopziener "ofschoon anders zeer berekend voor zijne betrekking" "te veel<br />

met andere werkzaamheden overkropt" was, "om de zaak van het schoolwe-<br />

zen zoo te behartigen, als dezelve hier zoo dringend behoeft". Over een andere<br />

schoolopziener meldde hij in 1843, dat de "woonplaats des schoolopzieners"<br />

"10 uren van zijn schoolressort gelegen" was. "Het wordt dus zelden door hem<br />

bezocht en de weinige bezoeken schijnen weinig vruchtbaar te zijn" (Reinsma<br />

1965, 181, 189 en 226). De districten waren te omvangrijk, het aantal scholen<br />

was voor een relevante uitvoering van de controle en evaluatie te groot. De<br />

hoeveelheid te bezoeken onderwijsinstituten belemmerde in elk geval de bevor-<br />

dering van de vernieuwing van het onderwijs.<br />

Het schoolbezoek aan Latijnse scholen door inspecteur Wijnbeek "was<br />

regt gepast". Het "strekte zich tot alle klassen uit; de schoolboeken werden<br />

nagegaan, op iedere klasse, in bijna ieder vak een examen gehouden, en de<br />

opgewektheid en minzaamheid van den Inspecteur nam leeraars en leerlingen<br />

in". "Niet zelden waren de docenten zoo met den jovialen omgang van den<br />

Inspecteur ingenomen, dat zij hem tot een' uitstap in hunne hem soms nog<br />

onbekende streken drongen. In een woord", zo werd medegedeeld, "de komst<br />

van den Hr. Wijnbeek was voor vele scholen een waar feest" (Fortgens 1985,<br />

155). Het klonk te mooi om waar te zijn. Zo fraai was het met het onderwijs<br />

op de Latijnse scholen en hun docenten nu ook weer niet gesteld. In<br />

Wijnbeeks rapporten over zijn schoolbezoeken was te lezen dat hij het curato-<br />

rium, de rector en de docenten moest wijzen op de bestaande verordeningen.<br />

Hij verzocht hen "te onderzoeken, of dezelve getrouw worden nagevolgd"<br />

(Reinsma 1965, 237).<br />

Intensief schoolbezoek werd bij het lager onderwijs en het voortgezet<br />

lager onderwijs belemmerd door een begrensde infrastructuur. De schoolopzie-<br />

ners waren behalve door hun hoofdfunctie ook door de moeilijke bereik-<br />

baarheid van de scholen niet in staat hun onderwijsinstituten regelmatig te<br />

bezoeken. Schoolopziener Van Ossenberch noteerde in 1802 dat "de meeste<br />

dorpen in den wintertijd ongenaakbaar" waren en de binnenwegen "met voe-<br />

ten waters afgedekt" (ARSZh 16). In 1804 meldde schoolopziener Van Eerde<br />

dat "de slechtheid der wegen mij verhinderd heeft schoolbezoeken te lande te<br />

doen". Het platteland schoot er bij in en juist daar was de invloed van de<br />

onderwijsinspectie van belang. De onderwijsinstituten in de wat grotere plaat-<br />

220


sen van een district konden, in tegenstelling tot de dorpen en gehuchten van<br />

het platteland, zeker op haar schoolbezoek rekenen. Schoolopziener Guyot<br />

berichtte dat hij in 1805 "in de onmogelijkheid" was geweest "in dit ruwe<br />

jaarsaizoen ene wandeling in 't kleijerig Westerkwartier te ondernemen"<br />

(ARSGna 5). "Het saizoen toch", aldus decide de Zuid-Hollandse schoolopzie-<br />

ner Goede in 1806 mee, "heeft nog niet toegelaten, om in dit voorjaar eenige<br />

scholen, uitgezonderd een paar zeer nabijgelegene, te bezoeken" (ARSZh 14).<br />

De Zeeuwse schoolopziener Ant. van Deinse schreef in 1807: "De reis <strong>naar</strong><br />

Noord-Beveland is eene moeilijke en zeer lastige reis. Men moet de overvaart<br />

doen met een open schuit en soms twee uren en langer tot dezelve doorbren-<br />

gen. De wegen zijn zoo slecht, dat niemand die dezelve niet bereisd heeft er<br />

zich een denkbeeld van maken kan" (Visser 1995, 139). In Noord-Holland was<br />

het niet anders. Schoolopziener Numan meldde in 1807, dat de "scholen op<br />

de eilanden" "bezwaarlijk meer dan eenmaal bezocht" konden "worden van<br />

wegen den verren afstand, en meer malen ondoenlijk uit hoofde van weer,<br />

wind, stroom en andere desasters, waaraan men is blootgesteld" (ARSNh 36).<br />

De controle en beoordeling van scholen van het gebied dat de schoolopzieners<br />

was toegewezen, vertoonden geen regelmaat.<br />

Het beperkte zicht op het Nederlandse schoolsysteem werd nog eens<br />

geaccentueerd door het geringe aantal bijeenkomsten van de provinciale<br />

onderwijscommissie. Schoolopzieners maakten per provincie deel uit van een<br />

vergadering van districtsschoolopzieners. Driemaal per jaar ontmoetten de<br />

rijksschooltoezichthouders elkaar. Dit kleine aantal bijeenkomsten verbreedde<br />

het districtsschooltoezicht allerminst tot een provinciaal schooltoezicht.<br />

Bovendien werd niet elke bijeenkomst van de provinciale onderwijscommissie<br />

door de schoolopzieners bijgewoond. Vele malen moesten schoolopzieners<br />

verstek laten gaan. De Limburgse burgemeester-schoolopziener Bloemarts<br />

meldde zich in verband met zijn verplichtingen als stadsbestuurder met een<br />

zekere regelmaat af (Brepoels 1976, 85). Rector-schoolopziener J. ten Brink<br />

kon in 1801 niet op de bijeenkomst van de provinciale onderwijscommissie van<br />

Overijssel aanwezig zijn door de "nabijheid van het halfjarig examen" van zijn<br />

"leerlingen in het gymnasium" (ARSO 378) te Harderwijk. Voeg hierbij de<br />

gezondheidsperikelen waarmee schoolopzieners op wat oudere leeftijd te kam-<br />

pen hadden, dan kan gesteld worden dat het bezoek aan de provinciale bijeen-<br />

komsten hiaten vertoonde. Schoolopziener Numan mopperde in 1809 over<br />

221


"eene onpasselijkheid door de derdedaagsche koorts" en "bezetting op de<br />

borst" (ARSNhb 36) en schoolopziener Wertz klaagde in 1810 dat hij "weder<br />

hevig gekwelt" werd "met rheumatique pijnen" (ARSNh 51). Uiteindelijk was<br />

de schoolopziener in zijn inspectorale werkzaamheden een op zichzelf staande<br />

functionaris. In dit verband zou gesproken kunnen worden - als in de tijden<br />

van de abt-onderwijsopziener en de scholasticus-onderwijsopziener - van een<br />

individueel onderwijstoezicht, omdat de schoolopziener in zijn werkzaamheden<br />

niet alleen op zichzelf aangewezen was, maar bovenal gericht was op het<br />

microniveau van het onderwijs.<br />

De districtsschoolopzieners waren lid van een landelijk inspectiecorps. Elf<br />

provinciale onderwijscommissies vormden het rijksschooltoezicht van het lager<br />

onderwijs en het voortgezet lager onderwijs. Van landelijk overleg was echter<br />

nauwelijks sprake. In de eerste helft van de negentiende eeuw kwamen de<br />

schoolopzieners - en dan nog slechts hun vertegenwoordigers - als collectivi-<br />

teit tijdens algemene vergaderingen niet meer dan zesmaal bijeen, te weten<br />

vijfmaal ten behoeve van de inhoudelijke uitwerking van de wetten op het<br />

lager onderwijs in het tijdvak 1801 tot 1805 (Dodde 1968, 24 e.v.) en eenmaal<br />

in 1814, na de stichting van het Koninkrijk der Nederlanden, voor de<br />

herbevestiging van de wet op het lager onderwijs van 1806 (ARSU 118).<br />

Uiteindelijk was de aandacht van veel schoolopzieners niet verder gericht dan<br />

op hun districtsscholen of zelfs slechts op de onderwijsinstituten die gelegen<br />

waren in de nabijheid van hun woonplaats. Het rijksschooltoezicht controleer-<br />

de en beoordeelde het onderwijzende personeel, de leerlingen en de<br />

onderwijsinstituten van het Nederlandse territorium, maar elke schoolopziener<br />

beschikte slechts over een begrensd inspectiegebied. <strong>Een</strong> zeker isolement kon<br />

de functie van schoolopziener niet ontzegd worden, een isolement dat enigs-<br />

zins doorbroken werd door schriftelijke contacten met zijn collega-schoolop-<br />

zieners van de provinciale commissie van schooltoezicht. Om de school-<br />

opzieners de gelegenheid te geven een bredere kijk te krijgen op het<br />

Nederlandse schoolsysteem dan op de scholen uit hun naaste omgeving, stelde<br />

schoolopziener Van Swinderen in 1829 voor om te komen tot uitwisseling van<br />

informatie tussen de provinciale onderwijscommissies door toezending van<br />

hun jaarlijkse onderwijsverslagen. Dit denkbeeld vond echter geen genade in<br />

de ogen van hoofdinspecteur Van den Ende. De inspecteur van het lager en<br />

voortgezet lager onderwijs achtte een dergelijke onderneming niet van werke-<br />

222


lijkheidszin getuigen. Daarmee ontnam het rijksschooltoezicht zich echter een<br />

mogelijkheid op de hoogte te zijn van de ontwikkeling van het Nederlandse<br />

schoolsysteem in vrijwel alle delen van het land. Daartoe stonden de inspec-<br />

teurs nog slechts de jaarverslagen van de landelijke overheid ter beschikking,<br />

evenals de door de landelijke overheid uitgegeven "Bijdragen betrekkelijk den<br />

staat en de verbetering van het schoolwezen in het Bataafsch Gemeenebest"<br />

en zijn voortzetting.<br />

De hierarchic van het rijksschooltoezicht met voor het lager onderwijs en<br />

het voortgezet lager onderwijs een drietal lagen van het ministeriele opper-<br />

schooltoezicht, het departementaal of provinciaal schooltoezicht van de pro-<br />

vinciale commissies van onderwijs en het districtsschooltoezicht van de school-<br />

opzieners was geen hecht gesloten netwerk. Aanwijzingen van de landelijke<br />

overheid werden de schoolopzieners wel bekend gemaakt, maar de uitvoering<br />

ervan vertoonde op districtsniveau hiaten. Er konden met name verschillen<br />

opgemerkt worden in appreciate van de onderwijsvernieuwingen onder het<br />

onderwijzende personeel. Sommigen "verklaarden zich tegen de nieuwere<br />

inrigting" (ARSZh 5), zoals schoolopziener Goede in 1802 berichtte. Schoolop-<br />

ziener Van Ossenberch signaleerde in hetzelfde jaar onderwijzers die "zoo veel<br />

gemak" vonden "in den ouden slenter" "dat zij zich daarvan moeilijk laten<br />

afleiden" (ARSZh 16). Het verzet onder de onderwijzers bleek hardnekkig, al<br />

ging het slechts om een gering aantal. Zelfs in 1833 zouden er nog enkele<br />

"onderwijzers" zijn, zo stelde schoolopziener Dozy, "welke uit onkunde, traag-<br />

heid of opzettelijke weerbarstigheid, de schoolwet en verordeningen willekeu-<br />

rig ontduiken" (ARSNh 86). Het zouden incidenten blijven. Het merendeel van<br />

het onderwijzende personeel was bereid de vernieuwingen in te voeren.<br />

Schoolopziener Van Eerde meldde in 1802 "dat vele schoolmeesters zeer gene-<br />

gen zijn om de verbeteringen in den geest der schoolverordeningen te bewerk-<br />

stelligen" (ARSF 3). De vernieuwing van het onderwijs verliep evenwel traag.<br />

Het zou goed geweest zijn als de schoolopzieners vernomen hadden van de<br />

ervaringen van collega's in andere provincies. <strong>Een</strong> meer gesloten netwerk van<br />

rijksschooltoezicht zou de verandering en verbetering van het onderwijs ten<br />

goede zijn gekomen. De landelijke overheid wilde een gecentraliseerd school-<br />

systeem. De uitvoering werd onder meer door een gebrekkige infrastructuur<br />

waardoor de schoolopzieners in hun bewegingen belemmerd werden, ver-<br />

traagd. Het is er toch van gekomen. Tegen het midden van de negentiende<br />

223


eeuw was het Nederlandse schoolsysteem veranderd en verbeterd.<br />

Ook de opvattingen en gedragingen van sommige ouders droegen bij<br />

aan een trage ontwikkeling van de vernieuwing van het Nederlandse<br />

schoolsysteem. Er waren ouders die, zoals schoolopziener Mazel in 1804<br />

berichtte, een "onverzettelijk vooroordeel" (ARSZh 15) hadden tegen onder-<br />

wijsverandering en onderwijsverbetering. Van "een geregeld en onafgebroken<br />

onderwijs" (ARSZh 31) wilden ouders, <strong>naar</strong> het inzicht van de schoolopziener<br />

G.W. Boot in 1806, niet horen. Op het platteland hadden zij gedurende de<br />

zomermaanden, "in de drukke tijden des jaars", aldus schoolopziener Pothoff<br />

in 1828, "hunne kinderen van acht tot twaalf jaren noodig tot het drijven van<br />

beesten, en ook al bij hooi en bouw" (ARSDa 3). Bovendien onttrokken som-<br />

mige ouders, aldus de al eerder genoemde schoolopziener Mazel in 1804, uit<br />

principiele overwegingen hun "kinderen eerder aan alle schoolonderwijs" "dan<br />

dat zij ten aanzien van dezen eenige verandering van leesboeken of leertrant<br />

zouden gedogen" (ARSZh 15). Ze beschouwden "de schoolverbetering", zo<br />

meende Van Weemen in 1804, "als een voortbrengzel der Revolutie van<br />

1795" (ARSF 10a). Er waren zelfs "roomschgezinde ouders" die het "gebruik<br />

van den Heidelbergschen catechismus" (ARSZh 15), waaraan ze gewend<br />

waren, eisten. De zogenoemde "Kezen-boekjes" met hun omslag in een<br />

"blauwe kleur" (ARSF 10a) wezen ze van de hand. Met lees- en leerstof die<br />

een <strong>naar</strong> hun opvatting opstandige achtergrond hadden, wilden ze hun kinde-<br />

ren niet in aanraking laten komen. In andere streken werden ouders door de<br />

onderwijzers "door allerlei leugentaal van het verbeterd onderwijs" tegen de<br />

veranderingen opgehitst. De onderwijsgevenden hadden hun, volgens school-<br />

opziener Goede in 1804, het verderfelijke van de onderwijsvernieuwingen<br />

gemeld. Hun misleiding zorgde ervoor dat ouders tegenstanders werden.<br />

De meeste problemen veroorzaakten de in de jaren dertig van de<br />

negentiende eeuw ontstane Afscheiding. Het waren vooral protestants-christe-<br />

lijke ouders, die hun kinderen niet meer <strong>naar</strong> de openbare school wensten te<br />

sturen, omdat het onderwijsinstituut een te weinig genuanceerd Christendom<br />

aan de leerlingen overdroeg. De provinciale onderwijscommissie in Groningen<br />

berichtte in 1837, dat "ouders van bekrompene of overdrevene godsdienstige<br />

denkbeelden, vooral separatisten, hunne kinderen van de scholen terughou-<br />

den, omdat zij voorgeven dat er remonstrantsche boeken in de scholen<br />

gebruikt worden" (ARSGnb 30). De schoolopzieners vonden de beginnende<br />

224


schoolstrijd over de aard van de confessionaliteit van het onderwijs hinderlijk.<br />

In het bijzonder inspecteur Wijnbeek liet zich in zijn rapporten negatief uit over<br />

de Afscheiding. Hij sprak over "een overdreven regtzinnig godsdienstige<br />

geest" (Reinsma 1965, 106), maar ook over "Paapse stoutigheden" (Reinsma<br />

1965, 99) van rooms-katholieken. Dezen hadden zich inmiddels aangesloten<br />

bij de tegenstanders van het algemeen-christelijke onderwijs van de openbare<br />

school. Sommige ouders wensten scholen, waarop hun specifieke confessie,<br />

naast de wereldlijke vakken lezen, schrijven en rekenen, onderwezen werd. De<br />

oprichting en het onderhoud van dit soort scholen waren evenwel voor de<br />

hierbedoelde ouders - veelal armen - een financiele onmogelijkheid, die slechts<br />

door geldelijk beter voorziene burgers in bijzondere scholen van de tweede<br />

klasse gerealiseerd kon worden. Tegen het midden van de negentiende eeuw<br />

waren er dan ook nog slechts een viertal protestants-christelijke scholen - bij-<br />

zondere scholen van de eerste klasse - opgericht, te weten te Nijmegen in<br />

1844, te 's-Hertogenbosch in 1846, te Nijkerkerveen in 1847 en te Amsterdam<br />

in 1848 (Stilma 1987, 44). Hoewel rooms-katholieken meer mogelijkheden<br />

hadden om ondersteund door kloostergemeenschappen bijzondere scholen op<br />

te richten, had, blijkens mededeling van inspecteur Wijnbeek, alleen het Ge-<br />

sticht van Liefdadigheid in een tiental plaatsen in Noord-Brabant onder-<br />

wijsinstituten gerealiseerd (Reinsma 1965, 104). <strong>Een</strong> andere mogelijkheid om<br />

tegemoet te komen aan het verlangen aan een confessioneel onder-<br />

wijsinstituut was de oprichting van een bijzondere school van de tweede klasse<br />

door een protestants-christelijke of rooms-katholieke onderwijsgevende. Ook<br />

hier deden zich financiele problemen voor. De onderwijsgevende moest voor<br />

zijn onderwijs door de ouders betaald worden. Protestants-christelijke en<br />

rooms-katholieke ouders waren daartoe veelal niet in staat. Toch signaleerde<br />

inspecteur Wijnbeek tijdens zijn schoolbezoeken in de periode van 1833 tot<br />

1845 een groot aantal bijzondere scholen van de tweede klasse, waaronder in<br />

1836 een rooms-katholieke "Nederduitsche school voor de fatsoenlijke bur-<br />

gerklasse" te Groningen en in 1844 een school te Oirschot die in beheer was<br />

van "de eenigste Protestantsche onderwijzer".<br />

De meest geschikte mogelijkheid om confessioneel onderricht te realise-<br />

ren, was de openbare school. Dit onderwijsinstituut was een kameleon. In<br />

protestants-christelijke gebieden was zij protestants-christelijk, zoals in 1844<br />

de openbare school in Borger, en in rooms-katholieke gebieden rooms-katho-<br />

225


liek, zoals in 1838 de openbare school in het Zuid-Hollandse Veur. <strong>Een</strong> ade-<br />

quate oplossing kon op Ameland aangetroffen worden. Inspecteur Wijnbeek<br />

berichtte dat elk van de vier dorpen op dit eiland een school had. "Te Buren",<br />

noteerde hij in 1837, "zijn de bewoners meest Roomsch; de onderwijzer belijdt<br />

de Roomsch-Catholijke godsdienst". In de overige dorpen - Ballum, Hollum en<br />

Nes - "zijn zij Protestantsch" (Reinsma 1965, 87 e.v.). In deze plaatsen was<br />

een protestantse onderwijzer werkzaam op de openbare school. Aan de gods-<br />

dienstige verhoudingen werd tegemoet gekomen door een voor de gemeen-<br />

schap relevante onderwijsgevende tot hoofd van de openbare school te<br />

benoemen. "In vele dorpen", zo noteerde inspecteur Wijnbeek in zijn onder-<br />

wijsverslag van 1841, "waar de Roomsch Catholijken de meerderheid uitma-<br />

ken, vond ik onderwijzers van hunne godsdienst". Voor protestant-christe-<br />

lijken was het niet anders. Deze ontwikkeling bood confessionelen de<br />

gelegenheid godsdienstige teksten in het onderwijsprogramma van een<br />

openbare school op te nemen. Het rijksschooltoezicht was geen voorstander<br />

van deze ontwikkeling, maar heeft een confessionele differentiate van het<br />

Nederlandse schoolsysteem niet kunnen voorkomen. De hierbedoelde pragma-<br />

tische aanpassing aan de plaatselijke omstandigheden heeft er toe geleid dat in<br />

de jaren veertig van de negentiende eeuw de protestants-christelijke politicus<br />

G. Groen van Prinsterer en de rooms-katholieke bisschop J. Zwijsen het denk-<br />

beeld van de splitsing van de openbare school in joodse openbare lagere scho-<br />

len, protestants-christelijke openbare lagere scholen en rooms-katholieke<br />

openbare lager scholen lanceerden (Aarts 1932, 11 e.v. en Brok 1964, 72 e.v.).<br />

Het leek, gezien de ontwikkelingen in het land, een voorstel waaraan reali-<br />

teitszin geenszins ontbrak, al verbaasde enkele schoolopzieners het voorstel<br />

enigszins. Het rijksschooltoezicht adviseerde de landelijke overheid niet op het<br />

denkbeeld in te gaan. Het zou het Nederlandse schoolsysteem versnipperen.<br />

De openbare school moest algemeen-christelijk blijven, opdat alle kinderen<br />

van de Nederlandse samenleving dit onderwijsinstituut konden bezoeken. Het<br />

bijzonder onderwijs kon als het dat wilde - zeker na de invoering in 1848 van<br />

het beginsel van de vrijheid van onderwijs - een onderwijsinstituut <strong>naar</strong> eigen<br />

inzicht oprichten en leerlingen, <strong>naar</strong> zijn keuze, toelaten. Voorstanders van de<br />

hierbedoelde vorm van onderwijs waren evenwel zelf verantwoordelijk voor de<br />

oprichting en ontwikkeling van het bijzonder onderwijs.<br />

226<br />

Gedurende de eerste helft van de negentiende eeuw werd het vraagstuk


van de confessionaliteit dan wel de non-confessionaliteit van het Nederlandse<br />

schoolsysteem ten koste van een centralistisch gedacht schoolsysteem opge-<br />

lost. De schoolstrijd die in de jaren dertig van de negentiende eeuw een aan-<br />

vang nam, was een aangelegenheid van het geestelijke en politieke patriciaat<br />

van de Nederlandse samenleving (Bruin 1985, 186 e.v., en Dodde 1988a, 48<br />

e.v.). De Nederlandse bevolking stelde zich pragmatisch op en bleef de open-<br />

bare school lang trouw. Ook voor veel onderwijzers was de openbare school<br />

een onderwijsinstituut waarbinnen, <strong>naar</strong> hun opvatting, in voldoende mate<br />

aan godsdienstonderwijs gedaan kon worden. Deze school werd een voor de<br />

Nederlandse samenleving adequaat onderwijsinstituut geacht. Commissaris<br />

voor de zaken van het middelbaar en lager onderwijs Van den Ende had in<br />

1815 opgemerkt dat er in de scholen een gepast gebruik gemaakt mocht wor-<br />

den van de bijbel (Reinsma 1965, 86). Daarvoor behoefden geen bijzondere<br />

scholen opgericht te worden. Niet geheel ten onrechte werd door het rijks-<br />

schooltoezicht medegedeeld, dat er onder het onderwijzende personeel van<br />

openbare scholen geen separatisten voorkwamen. In 1829 noteerde de<br />

Drentse commissie van het onderwijs, dat het allertreurigst zou zijn "voor de<br />

goede zaak der ware verlichting, wanneer de onderwijzers der jeugd zich"<br />

"door dien, zich zoo zeer indringenden geest" van de separatisten "lieten<br />

wegslepen", maar "tot hare groote blijdschap kan de commissie melden, dat<br />

geene derzelven daar aan het oor leenen" (ARSDa 6). Acht jaren later - in<br />

1837 - laat de provinciale onderwijscommissie van Groningen een soortgelijk<br />

geluid horen. In een verslag over de leden van onderwijzersgezelschappen<br />

merkte zij op, dat "bij niemand van hen overdrevene godsdienstige gevoelens<br />

plaats hebben" (ARSGnb 30). Slechts een klein aantal onderwijsgevenden<br />

heeft uit overtuiging de openbare school verlaten om het bijzonder confessi-<br />

onele onderwijs te dienen. Deze principiele opstelling was evenwel een inci-<br />

dent dat aanvankelijk een te prominente plaats heeft gekregen in de Neder-<br />

landse onderwijsgeschiedenis (Stilma 1987, 108 e.v.). Slechts zeer geleidelijk<br />

aan groeide het kleine aantal onderwijzers dat uit godsdienstige overwegingen<br />

koos voor het bijzonder onderwijs (Boekholt 1978, 288 e.v.). Op den duur kon<br />

evenwel alleen de identiteit van de Nederlandse taal als eenheid van samenle-<br />

ving zich handhaven. Confessioneel gezien ontwikkelde Nederland zich als een<br />

verdeelde gemeenschap.<br />

Het meest teleurstellend voor de schoolopzieners was de relatie met de<br />

227


gezagsdragers van gemeenten. De aanvankelijk slechte betrekking met de pro-<br />

vincies (Giezen 1937, 101 e.v.) was van bestuurlijk-formele aard en werd door<br />

de landelijke overheid na enkele jaren opgelost. Het provinciale bestuur werd<br />

zelfs de mogelijkheid geboden op enigerlei wijze, te weten door middel van<br />

het voorzitterschap, te participeren in de werkzaamheden van deze provinciale<br />

onderwijscommissie, een mogelijkheid waarvan overigens niet of nauwelijks<br />

gebruik gemaakt werd. De relatie met de gemeenten had betrekking op de<br />

bouw van scholen en daartoe waren de plaatselijke besturen niet in staat of<br />

bereid. "Pogingen", zo noteerde schoolopziener Wertz in 1802, "aangewend<br />

tot verkrijging van verbeteringen in gebrekkige schoolvertrekken, zijn niet ten<br />

voile geslaagd" (ARSNh 15). De gemeentebesturen bleken in vele gevallen<br />

niet bereid gelden te spenderen aan scholenbouw. De provinciale onder-<br />

wijscommissie van Noord-Holland sprak in haar onderwijsverslag van 1802<br />

zelfs over "nalatigheid der municipaliteiten". Naar haar mening was "het<br />

noodig" "dat de municipaliteiten, van hooger hand, nadruklijk worden aange-<br />

maand en opgewekt tot eene getrouwe medewerking, zonder welke men geen<br />

behoorlijke verbetering kan verwagten" (ARSNh 29). Schoolopziener Adrian!<br />

klaagde in 1804 in dit verband over "zwakke, trage of heerschzugtige<br />

gemeentebesturen" (ARSF 10a). Het belemmerde niet alleen de herbouw van<br />

scholen en de eventuele herinrichting ervan, ook de verandering en verbete-<br />

ring van het onderwijs werd door gemeentebesturen belemmerd.<br />

De relatie met de landelijke overheid was er een van distantie. Slechts op<br />

vijf jaarlijkse bijeenkomsten aan het begin van de negentiende eeuw was er<br />

een ontmoeting geweest met de agent van nationale opvoeding. Toen kreeg<br />

de dienstbaarheid van het rijksschooltoezicht gestalte. Voor het overige had-<br />

den de schoolopzieners schriftelijk contact met de landelijke overheid en dan<br />

nog slechts langs de weg van correspondentie van het departementaal school-<br />

bestuur - de provinciale commissie van onderwijs - met de inspecteur van het<br />

lager en voortgezet lager onderwijs. De schoolopzieners controleerden en eva-<br />

lueerden de uitvoering van de voorschriften door de onderwijsgevenden. Uit<br />

schriftelijke mededelingen wisten ze wat de landelijke overheid met de school<br />

voor had. De uitverkiezing tot schoolopziener behoefde de goedkeuring van<br />

de landelijke overheid. De kandidaten werden in genoemde functie aangesteld<br />

waarbij nagegaan werd in hoeverre zij soortgelijke denkbeelden over de veran-<br />

dering en verbetering van het onderwijs hadden als de landelijke overheid.<br />

228


Hun maatschappelijke functie - niet die van schoolopziener - gaf de landelijke<br />

overheid de zekerheid met een gezagsgetrouwe medestander van de politick<br />

en het beleid van de landelijke overheid van doen te hebben. <strong>Een</strong> aantal<br />

schoolopzieners was bovendien lid van de Maatschappij tot Nut van 't<br />

Algemeen, hetgeen de waarborg inhield dat het onderwijs gericht was op bur-<br />

gerschap van de Nederlandse samenleving.<br />

Ondanks de tegenslagen heeft een groot aantal schoolopzieners zijn<br />

werkzaamheden - zij het met hiervoorgenoemde beperkingen - met inzet uit-<br />

gevoerd. De rijksschooltoezichthouders wisten zich verzekerd van landelijke<br />

erkenning, al waren er klachten over het optreden van enige schoolopzieners.<br />

Hun werk werd veelal gewaardeerd. Toen in 1815 afgevaardigden van de pro-<br />

vinciale onderwijscommissie van Zuid-Holland - de schoolopzieners Abr.<br />

Blusse, G. van Kooten en J.W van Vredenburg - op audientie gingen bij koning<br />

Willem I kregen zij te horen dat de vorst "een bijzonder belang in het onder-<br />

wijs der jeugd" stelde. Hij verzocht "de Heeren voort te gaan, gelijk zij tot hier<br />

toe gedaan" hadden. De koning wenste "hen veel vrucht van hunnen arbeid<br />

toe" (ARSZh 40, 17).<br />

229


Dr. Daniel Jan Steyn Parve (1825-1883) was hoogleraar wis- en natuurkunde. Zijn grootste<br />

bekendheid kreeg hij als architect van de wet op het middelbaar onderwijs van 1863. Hij was<br />

actief als inspecteur van het middelbaar onderwijs (foto Iconografisch Bureau).<br />

230


Het rijksschooltoezicht breidde uit: 1857-1920<br />

4.1 inieiding<br />

In 1850 werd de inspecteur voor het lager onderwijs, het voortgezet<br />

lager onderwijs en het onderwijs op de Latijnse scholen, H. Wijnbeek, ontsla-<br />

gen. Zijn functie, die vanaf 1815 tot 1833 als inspecteur van het onderwijs op<br />

Latijnse scholen was aangeduid en nadien de kwalificatie inspecteur van het<br />

onderwijs van het lager onderwijs, het voortgezet onderwijs en het onderwijs<br />

van de Latijnse scholen droeg, werd door de landelijke overheid overbodig<br />

geacht. De teleurstelling bij inspecteur Wijnbeek was groot. De achtenze-<br />

ventigjarige meende nog wel enkele jaren te kunnen doorgaan met zijn<br />

werkzaamheden ten behoeve van het onderwijs. Uiteindelijk kon hij be-<br />

schouwd worden als de enige die een gedetailleerd beeld had van het<br />

Nederlandse schoolsysteem. Zijn voorganger Van den Ende - de eerste inspec-<br />

teur-generaal - verwierf gedurende het eerste kwart van de negentiende eeuw<br />

bedoeld inzicht grotendeels aan de hand van de rapporten van de rijksschool-<br />

toezichthouders voor het lager en voortgezet lager onderwijs en van de jaar-<br />

lijkse verslagen van de inspecteur van de Latijnse scholen. Het bleef overwe-<br />

gend kennis omtrent het Nederlandse schoolsysteem die hem door anderen<br />

verstrekt werd. Inspecteur Wijnbeek - die van 1833 tot 1850 beschouwd kon<br />

worden als de tweede inspecteur-generaal, al werd hem deze titulatuur niet<br />

toegewezen - bestudeerde vanaf de jaren dertig van de negentiende eeuw niet<br />

alleen de verslagen van zijn schoolopzieners, hij bracht ook, wel of niet in hun<br />

gezelschap, veelvuldig bezoeken aan onderwijsinstituten in de provincies<br />

(Reinsma 1964a, 9 e.v., Reinsma 1964b, 5 e.v., Reinsma 1966, 12 e.v.,<br />

Reinsma 1971, 41 e.v., en Reinsma z.j., 13 e.v.). Daarbij richtte hij zich behalve<br />

op Latijnse scholen - deze onderwijsinstituten behoorden tot zijn oorspronke-<br />

lijke schoolopzienersopdracht - tevens en bovenal op scholen voor lager<br />

onderwijs en voortgezet lager onderwijs. Gedurende het tweede kwart van de<br />

negentiende eeuw stelde inspecteur Wijnbeek zich zowel langs schriftelijke<br />

231


weg, als door middel van observaties op de hoogte van vorm en inhoud van<br />

vrijwel het gehele Nederlandse onderwijs. Slechts het universitaire onderwijs<br />

viel buiten een vorm van gemstitutionaliseerd rijksschooltoezicht.<br />

Inspecteur Wijnbeek kreeg zijn ontslag, omdat de landelijke overheid een<br />

inspecteur van de statuur van Wijnbeek niet van node had. Zij had steun<br />

ondervonden van hoofdinspecteur Van den Ende, wiens werkzaamheden voor-<br />

al gericht waren op de, later als administratief aangeduide onderwijszorg van<br />

de rijksoverheid. De belangstelling van inspecteur Wijnbeek voor de intern-<br />

inhoudelijke aspecten van het onderwijs werd voor het landelijke onderwijsbe-<br />

leid van minder belang geacht. De overheidszorg had betrekking op het<br />

beheer en bestuur van scholen. De afdeling onderwijs van het ministerie van<br />

binnenlandse zaken waaronder het Nederlandse schoolsysteem ressorteerde,<br />

was overwegend gemteresseerd in kwantitatieve gegevens omtrent het aantal<br />

scholen; de omvang en toestand van het onderwijs op bijzondere scholen en<br />

openbare scholen; de aard en kwaliteit van de schoolgebouwen, de klassenlo-<br />

kalen en het schoolmeubilair; het aantal opleidingen voor kwekelingen, onder-<br />

wijzers en hoofdonderwijzers en de door die opleidingen verstrekte akten van<br />

bekwaamheid (ABiZd 734, 22 juni 1876/151). De pedagogische zorg was,<br />

<strong>naar</strong> de opvatting van de afdeling onderwijs, een aangelegenheid van<br />

provinciale, gemeente- en diaconale besturen, schoolopzieners en onder-<br />

wijsgevenden. Zij moesten zich onder meer bezighouden met het onder-<br />

wijsprogramma, het onderwijsmateriaal en de leermiddelen. Hun belangstel-<br />

ling voor het onderwijs diende vooral een kwalitatieve te zijn.<br />

Inspecteur Van den Ende stelde zich in zijn dagen op als medewerker van<br />

de afdeling onderwijs van het ministerie van binnenlandse zaken. Daartoe had<br />

hij - met instemming van de minister - in Haarlem een bureau met een drietal<br />

medewerkers ingericht (Reinsma 1965, 11). Hij concipieerde er zijn rapporten.<br />

Van den Ende is vooral als auteur van nota's, notities en verslagen met een<br />

administratieve strekking de schoolgeschiedenis ingegaan. Hij was - met<br />

medewerking van zijn toenmalige schoolopzieners - de grondlegger van de<br />

structuur en de inhoud van het Nederlandse schoolsysteem van de eerste helft<br />

van de negentiende eeuw. Hij richtte zijn aandacht vooral op het macroniveau<br />

van het onderwijs. Inspecteur Wijnbeek daarentegen bleef de onderwijzer, de<br />

leraar en de gouverneur die hij ooit was. Hij behoorde tot de werkers in het<br />

onderwijsveld. De in functie tweede inspecteur-generaal van het Nederlandse<br />

232


schoolsysteem bepaalde zich in zijn werkzaamheden tot de opvoedkundig-<br />

onderwijskundige kwaliteit van het onderwijs. Met name in 1838 vond hij een<br />

oplossing voor een modern onderwijsprogramma aan de klassieke Latijnse<br />

scholen (Steyn Parve 1878, 11). Het was geen structurele verandering, maar<br />

eerder een onderwijskundig-didactische verbetering. Veel bekendheid kreeg<br />

inspecteur Wijnbeek er niet mee.<br />

Inspecteur Wijnbeek had kunnen weten dat de landelijke overheid de<br />

inspectorale taak van het rijksschooltoezicht voor het lager onderwijs wilde<br />

beperken tot die van de provinciale onderwijscommissies van districtsschool-<br />

opzieners. Evenals hoofdinspecteur Van den Ende had inspecteur Wijnbeek het<br />

bureaucratische centralisme van de landelijke overheid als administratieve zorg<br />

voor het onderwijs van dienst moeten zijn. Er was geen plaats ingeruimd voor<br />

een inspecteur voor het lager onderwijs, het voortgezet lager onderwijs en het<br />

onderwijs op de Latijnse scholen, voor zover deze affiniteit had met de<br />

pedagogische zorg. Inspecteur Wijnbeek heeft door zijn onderwijskundig-<br />

didactische betrokkenheid meegewerkt aan de opheffing van zijn functie.<br />

4.2 <strong>Een</strong> volgende hoofdinspecteur?<br />

In de jaren dertig van de negentiende eeuw werd in een wetsconcept uit<br />

1829 - een ontwerp dat overigens niet in behandeling werd genomen (Nooij<br />

1939, 140) - een rijksschooltoezicht geschetst, bestemd voor alle vormen van<br />

onderwijs. Het bleek voor het denken over het Nederlandse schoolsysteem een<br />

invloedrijk wetsconcept te zijn. Het schoolsysteem zou bestaan uit lager onder-<br />

wijs, middelbaar onderwijs en hoger onderwijs. In het ontwerp werd het<br />

opperschooltoezicht - maar dat sprak sedert 1801 voor zich - aan de landelijke<br />

overheid toegedacht, in het bijzonder aan de minister van binnenlandse zaken.<br />

Het gedelegeerde toezicht werd verdeeld over schoolopzieners voor het lager<br />

onderwijs die alle soorten onderwijsinstellingen van dat niveau zouden inspec-<br />

teren, en over schoolopzieners voor het middelbaar onderwijs die toezicht zou-<br />

den uitoefenen over zowel Franse scholen als Latijnse scholen. Het academi-<br />

sche onderwijs van de hogescholen behoorde niet tot het werkterrein van het<br />

rijksschooltoezicht. Van een hoofdinspecteur of een inspecteur-generaal was<br />

geen sprake. Schoolopzieners voor het lager onderwijs vormden, als vanouds,<br />

per gewest een provinciale commissie van onderwijs. De gouverneur van de<br />

provincie zou - zoals in 1821 verordonneerd was - als hun voorzitter optreden.<br />

233


In feite zou er voor de fungerende schoolopzieners van het lager onderwijs<br />

niets veranderen. De schoolopzieners van het middelbaar onderwijs - het was<br />

een nieuwe functie - werden niet opgenomen in een provinciale commissie van<br />

onderwijs. Volgens het wetsontwerp van 1829 zou voor de sector van het mid-<br />

delbaar onderwijs volstaan kunnen worden met "eenige algemeene of provin-<br />

ciale schoolopzieners" (Nooij 1939, 223 e.v.). ledere schoolopziener van het<br />

middelbaar onderwijs zou scholen onder zijn gezag hebben van enkele provin-<br />

cies. Er waren in 1830 om en nabij 65 Latijnse scholen met 1.459 leerlingen<br />

(OV 1842, 378) en omstreeks 500 Franse scholen met ongeveer 15.000<br />

leerlingen (Dodde 1991 b, 148, en Frijhoff 1983, 24), waarover de school-<br />

opzieners voor het middelbaar onderwijs het toezicht zouden uitoefenen.<br />

Daartegenover konden ongeveer 2.800 onderwijsinstituten voor lager onder-<br />

wijs geteld worden met ruim 250.000 leerlingen die onder het schooltoezicht<br />

vielen van de schoolopzieners van het lager onderwijs.<br />

Het concept van wet van 1829 werd, zoals reeds werd opgemerkt, niet in<br />

behandeling genomen. Evenmin was dat het geval met een concept van wet<br />

uit 1849, dat noodzakelijk geworden was door de grondwetswijziging van<br />

1848 die de vrijheid van onderwijs in het Nederlandse schoolsysteem in-<br />

troduceerde. In bedoeld wetsconcept van 1849 dat slechts het lager onderwijs<br />

omvatte, werd opgemerkt dat "schooltoezigt" "bij dit wets-ontwerp op den<br />

bestaande voet gehouden" (BHTSG 1849, 264) werd. Het rijksschooltoezicht<br />

voor het middelbaar onderwijs zou in een afzonderlijke wet geregeld worden.<br />

<strong>Een</strong> tweede wetsontwerp dat in 1854 noodzakelijk was doordat het eer-<br />

ste concept - dat van 1849 - vanwege het aftreden van het kabinet niet in<br />

behandeling genomen was (Steyn Parve 1878, 18), sprak wederom alleen over<br />

provinciale commissies van onderwijs. Ook ditmaal zou het bestaan uit<br />

districtsschoolopzieners. Ze zouden per provincie geleid worden - en dat was<br />

nieuw - door een provinciale inspecteur (BHTSG 1854, 46 e.v.). Het middel-<br />

baar onderwijs kwam in dit concept niet ter sprake. Over een inspecteur van<br />

het middelbaar onderwijs werden dan ook geen gedachten ontwikkeld.<br />

Overigens diende ook dit tweede concept gewijzigd te worden. Het<br />

wetsontwerp dat de oprichting van afzonderlijke openbare scholen voor kinde-<br />

ren van eenzelfde gezindheid mogelijk maakte, werd niet geaccepteerd door<br />

de Staten-Generaal. De Tweede Kamer voelde niets voor de zogenoemde<br />

facultatieve splitsing van het schoolsysteem in orthodox-joodse openbare<br />

234


scholen, protestants-christelijke openbare scholen en rooms-katholieke open-<br />

bare scholen. Aan het denkbeeld van een provinciale inspecteur - er zouden er<br />

elf zijn - werd geen aandacht besteed. Klaarblijkelijk werd het denkbeeld zon-<br />

der meer geaccepteerd.<br />

De oplossing voor het vraagstuk van het godsdienstig-zedelijke karakter<br />

van de openbare school lag niet voorhanden. Daarvoor waren een derde en<br />

zelfs vierde concept van de wet op het lager onderwijs nodig van<br />

achtereenvolgens 30 december 1855 en 23 februari 1857 (Langedijk 1953, 98<br />

e.v.). Daarbij werd tevens het denkbeeld van een hoofdinspecteur - in de bete-<br />

kenis van een inspecteur-generaal - gemtroduceerd die "de eenheid en kracht<br />

van het schooltoezigt" (BHTSG 1856, 579) zou moeten bevorderen. Inspec-<br />

teurs en schoolopzieners van het lager onderwijs zouden aan hem onderge-<br />

schikt zijn. Het ministerie van binnenlandse zaken verdedigde deze visie met<br />

de opmerking dat vermelde eenheid en kracht alleen maar mogelijk was door<br />

centralisatie. Deze centralisatie zou verwerkelijkt moeten worden door een<br />

functionaris die overzicht had van het gehele Nederlandse schoolsysteem.<br />

Slechts met een hoofdinspecteur van het onderwijs zou een adequate uitvoe-<br />

ring van de onderwijsvoorschriften mogelijk zijn. De hoofdinspecteur zou een<br />

brugfunctie vervullen tussen de afdeling onderwijs van het ministerie van<br />

binnenlandse zaken en het rijksschooltoezicht. Hij zou zowel administrateur als<br />

inspecteur moeten zijn. De hoofdinspecteur werd geacht "bekend" te zijn<br />

"met de inzigten der regering", waaromtrent hij niet alleen de leden van het<br />

rijksschooltoezicht zou moeten informeren, maar ook het onderwijzende<br />

personeel. De hoofdinspecteur zou een "behoorlijk toezigt van overheidswe-<br />

ge" dienen te representeren dat "onder de bestaande verordeningen reeds van<br />

belang" was, maar dat "nog meer" zou "zijn, wanneer, ten gevolge der vrij-<br />

heid van onderwijs, bijzondere scholen in onbepaalden getale" "te voorschijn"<br />

zouden komen. Er zou door hem "naauwkeurig moeten worden toegezien, dat<br />

er geene afwijkingen der verordeningen plaats hebben". De hoofdinspecteur<br />

zou de controleur moeten zijn van de vrijheid van onderwijs.<br />

Het ministerie van binnenlandse zaken had weer behoefte aan een<br />

vooruitgeschoven ambte<strong>naar</strong>, zoals hoofdinspecteur Van den Ende geweest<br />

was. Van de hoofdinspecteur werd verwacht, zoals voorgesteld werd door de<br />

afdeling onderwijs van het ministerie van binnenlandse zaken, dat hij de<br />

onderwijsinstituten van "al de deelen van het rijk" (BHTSG 1854, 52) zou<br />

235


ezoeken. De hoofdinspecteur zou een reizende ambte<strong>naar</strong>-inspecteur dienen<br />

te zijn. Hij moest de onbekendheid van de afdeling onderwijs met de praktijk<br />

van het onderwijs, hetgeen met name het lid van een plaatselijke schoolcom-<br />

missie Hemkes deze ministeriele afdeling verweet (Hemkes 1870, 37), aanvul-<br />

len. Zijn opdracht was met behulp van zijn schoolopzieners informatie te<br />

verzamelen over de toestand van het onderwijs. Verder wilde de afdeling<br />

onderwijs gemformeerd worden over de maatregelen die genomen zouden<br />

moeten worden om het schoolbezoek van leerlingen te bevorderen. Tenslotte<br />

wenste het ministerie van binnenlandse zaken gegevens te ontvangen over de<br />

bezetting en kwaliteit van het schooltoezicht (Renesse 1892, 21 e.v.). De<br />

opdracht van de hoofdinspecteur was de ambtelijk-inspectorale uitdrukking<br />

van de administratieve taakopvatting van de afdeling onderwijs van het minis-<br />

terie van binnenlandse zaken. De Drentse inspecteur H.J. Nassau signaleerde in<br />

dit verband dat in "'t algemeen staatsverslag" - het jaarlijkse onderwijsverslag<br />

dat door de afdeling onderwijs van het ministerie van binnenlandse zaken werd<br />

opgesteld - "'t administratieve" "de hoofdrol" speelde. <strong>Een</strong> hoofdinspecteur<br />

lag derhalve in de lijn der verwachtingen. Het was een maatregel van admini-<br />

stratieve zorg. In een brief van 20 juni 1866 aan de minister van binnenlandse<br />

zaken merkte schoolopziener Nassau op, dat van "'t paedagogische, dat de<br />

provinciale verslagen bevatten", weinig in het onderwijsverslag werd opgeno-<br />

men. Hij adviseerde de bewindsman "uit de paedagogische opmerkingen, die<br />

in de verslagen voorkomen, van regeringswege, eene bloemlezing" (ABiZd<br />

555) te maken. Voor de afdeling onderwijs gold echter slechts de administra-<br />

tieve zorg. Daartoe behoefde zij een hoofdinspecteur, een nieuwe inspecteur-<br />

generaal, alhoewel laatstgenoemde titulatuur niet gebruikt werd.<br />

Aanvankelijk stemde de Tweede Kamer in met de functie van hoofdin-<br />

specteur. Later - in 1857 - kwam zij erop terug. Het parlement wees de intro-<br />

ductie van de functie van hoofdinspecteur af. Vele leden van de Tweede<br />

Kamer uitten de vrees "dat vereeniging van het opper-schooltoezigt in een<br />

enkel persoon te groote centralisatie op het gebied van het schoolwezen bren-<br />

gen zou". De vrijheid van onderwijs van 1848 kon niet gerealiseerd worden<br />

met een hoofdinspecteur die, zo leek het de leden van de Tweede Kamer, het<br />

oppertoezicht van de minister van binnenlandse zaken toegewezen zou krij-<br />

gen. Het streven <strong>naar</strong> uniformiteit van het onderwijs dat ten grondslag lag aan<br />

de functie van hoofdinspecteur, paste niet in de op basis van de vrijheid van<br />

236


onderwijs te verwachten onderwijsdifferentiatie. Bovendien meende de<br />

Tweede Kamer dat de opvattingen van de hoofdinspecteur geen ruimte zou-<br />

den bieden aan de inzichten van de schoolopzieners die, <strong>naar</strong> verwachting, in<br />

samenstelling even gedifferentieerd in geestelijke achtergrond zouden zijn als<br />

de samenleving. Er moest namelijk - sedert 1842 - bij de benoeming van<br />

schoolopzieners rekening gehouden worden met de confessionele geaardheid<br />

van de Nederlandse samenleving. Het rijksschooltoezicht zou moeten bestaan<br />

uit protestants-christelijke en rooms-katholieke functionarissen. De hoofd-<br />

inspecteur zou de "zienswijzen over het onderwijs die niet in overeenstem-<br />

ming" waren "met de zijne", weleens kunnen "beletten" (BHTSG 1856, 672),<br />

meenden de leden van de Tweede Kamer. Weliswaar werd in dit verband de<br />

naam van hoofdinspecteur Van den Ende niet genoemd, maar het had er veel<br />

van dat de leden van de Tweede Kamer het optreden van deze functionaris<br />

voor ogen hadden. De dominantie van een dergelijke rijksschooltoezichthou-<br />

der - ondanks de betekenis die hoofdinspecteur Van den Ende voor het onder-<br />

wijs had gehad - wensten zij tegen te gaan. De Tweede Kamer wilde met haar<br />

verzet in elk geval de invloed weerstaan van de afdeling onderwijs als admini-<br />

strerende instantie op de onderwijsinspectie die, <strong>naar</strong> het inzicht van de leden<br />

van de Tweede Kamer, een pedagogische zorg had. Deze zorg diende in han-<br />

den te zijn van provinciale inspecteurs die in overleg met de schoolopzieners,<br />

<strong>naar</strong> de opvatting van de parlementsleden, garant stonden voor een bevredi-<br />

gende verwerkelijking van de inspectieopdracht.<br />

Met de opstelling van de Tweede Kamer werd een oude discussie die zich<br />

aan het begin van de negentiende eeuw al eens had voorgedaan, herhaald. In<br />

1800 had Van der Palm zich in zijn AAemorie uitgesproken voor een zelfstandi-<br />

ge positie van de schoolopziener geplaatst binnen een commissoriaal school-<br />

toezicht (Dodde 1968, 14 e.v.). Hij gaf de voorkeur aan "bijzondere perso-<br />

nen", "onbesproken mannen van kunde en activiteit", die - opgenomen in<br />

provinciale commissies van onderwijs - aansprakelijk waren "voor de getrouwe<br />

nakoming van hunne last en instructie, in staat om alles zelve na te gaan en uit<br />

eigen oogen te zien" (Hoorn 1907, 61). De dominante positie van hoofd-<br />

inspecteur Van den Ende die deze later - vanaf 1809 - innam, was niet in<br />

overeenstemming met de opvattingen van de in 1805 afgetreden Van der<br />

Palm. Deze bleek voorstander van commissoriaal overleg. De opvatting van de<br />

Tweede Kamer was in het midden van de negentiende eeuw een soortgelijke.<br />

237


De schoolopzieners waren functionarissen - hoe zelfstandig zij ook mochten<br />

optreden - die opgenomen waren in een collegiaal commissoriaal verband.<br />

Ook hun leidinggevende inspecteur maakte deel uit van een commissie: de<br />

landelijke inspectieraad van onderwijs. <strong>Een</strong> zelfstandig opererende hoofd-<br />

inspecteur zou het overleg van schoolopzieners binnen de provinciale commis-<br />

sie van onderwijs en het overleg van de provinciale inspecteurs in de weg<br />

staan. De Tweede Kamer volgde, overigens zonder over de vroegere agent van<br />

nationale opvoeding Van der Palm te spreken, diens gedachtegang.<br />

Door een volgend kabinet - het vorige was het in 1856 niet eens kunnen<br />

worden met de Tweede Kamer over de al dan niet dogmatisch-christelijke<br />

geaardheid van de openbare school (Langedijk 1953, 102 e.v.) - werd op<br />

13 augustus 1857 een aangepaste wet op het lager onderwijs afgekondigd,<br />

die, met tussentijdse wijzigingen en aanvullingen in 1878, 1889, 1905 en<br />

1910, stand hield tot 1920. Er werd nog slechts gesproken over een raad van<br />

inspecteurs van het lager onderwijs, waarin "als in een brandpunt alle lichtstra-<br />

len" zich "vereenigen" (BHTSG 1856, 672); het was de jaarlijkse bijeenkomst<br />

van de provinciale inspecteurs. Verondersteld werd dat de pedagogische zorg<br />

bij deze raad in goede handen zou zijn, temeer omdat de raad in 1858 met de<br />

minister van binnenlandse zaken overeengekomen was, dat de inspecteurs<br />

"wat betreft het pedagogische aspect in rechtstreeks contact" zouden staan<br />

met de bewindsman. Voor de uitvoering van de administratieve zorg zou<br />

gebruik gemaakt worden "van de tusschenkomst der Gedeputeerde Staten"<br />

(Renesse 1892, 260) van de afzonderlijke provincies. Evenals het ministerie<br />

van binnenlandse zaken bleek ook de provincie als voorheen een admini-<br />

stratieve instantie.<br />

4.3 <strong>Een</strong> herordening van het Nederlandse schoolsysteem<br />

Werd in de eerste helft van de negentiende eeuw het lager onderwijs van<br />

de zeventiende en achttiende eeuw herordend in openbare scholen en in bij-<br />

zondere scholen van de eerste en tweede klasse, in de tweede helft van de<br />

negentiende eeuw werd een herordening van het vervolgonderwijs, waaronder<br />

de Franse scholen en de Latijnse scholen gerealiseerd. Ook het beroepsonder-<br />

wijs dat inmiddels enige omvang gekregen had, werd in professionele catego-<br />

rieen ingedeeld. Deze herordening had uiteraard gevolgen voor het rijks-<br />

schooltoezicht. Bij verschillende soorten scholen behoorden verschillende<br />

238


vormen van onderwijsinspectie. Er diende, naast een rijksschooltoezicht van<br />

het lager onderwijs en een onderwijsinspectie van de Latijnse scholen, een<br />

rijksschooltoezicht van het middelbaar onderwijs tot stand te komen. Het was<br />

vooral de ontwikkeling van het middelbaar onderwijs en de toename van het<br />

aantal scholen voor deze vorm van onderwijs die om een gedifferentieerd rijks-<br />

schooltoezicht vroegen.<br />

De wet op het lager onderwijs van 1857 ging ongewijzigd uit van twee<br />

soorten onderwijs, te weten lager onderwijs en voortgezet lager onderwijs.<br />

Lager onderwijs (lo) werd gegeven op lagere scholen, voortgezet lager onder-<br />

wijs droeg in het vervolg de naam van meer uitgebreid lager onderwijs (mulo).<br />

De laatste vorm van onderwijs verving het onderwijs dat op veel Franse scho-<br />

len gegeven werd. Het werd gekenmerkt door een uitgebreider en gevari-<br />

eerder onderwijsprogramma dan de lagere school bood, zij het dat het lo bleef.<br />

Het rijksschooltoezicht van het lager onderwijs controleerde, evalueerde en<br />

stimuleerde beide vormen van onderwijs.<br />

In 1863 kwam met de wet op het middelbaar onderwijs een rijksschool-<br />

toezicht van het middelbaar onderwijs tot stand. Tot 1863 bleven de meeste<br />

Franse scholen, die sedert 1857 scholen voor mulo heetten, onder het toezicht<br />

van inspecteurs en schoolopzieners voor het lager onderwijs. Na de introductie<br />

van de wet op het middelbaar onderwijs werden enkele Franse scholen door<br />

de afdeling onderwijs van het ministerie van binnenlandse zaken tot scholen<br />

verklaard voor middelbaar onderwijs (mo). In het vervolg waren de Franse<br />

scholen of instituten voor mulo of instituten voor mo. Daarmee was een einde<br />

gekomen aan het instituut van de Franse school, alhoewel deze aanduiding<br />

nog lang gebruikt werd. Inspecteur voor het middelbaar onderwijs W.C.H.<br />

Staring schreef in zijn onderwijsverslag over 1864, dat met name de "fransche<br />

scholen" te Harlingen en te Zwolle zouden "komen te vervallen, bij de oprich-<br />

ting" (ABiZd 516) van scholen voor mo. Ook andere Franse scholen zouden in<br />

deze instituten voor middelbaar onderwijs opgaan. De meeste Franse scholen<br />

daarentegen gingen tot de categoric behoren van instituten voor mulo, die,<br />

zoals inspecteur DJ. Steyn Parve zich in 1865 voorstelde, zouden moeten wor-<br />

den ingericht tot "eene goede voorbereiding tot de middelbare school" (ABiZd<br />

521, 49). Tevens werd het beroepsonderwijs - dat evenzeer opgevat werd als<br />

een vorm van mo (Goudswaard 1981, 21 e.v.) - met enkele Franse scholen<br />

geplaatst onder het rijksschooltoezicht voor het middelbaar onderwijs.<br />

239


Na de lagere school kwamen voor leerlingen die vervolgonderwijs wilden<br />

volgen, een school beschikbaar voor mulo, voor mo en voor beroepsonderwijs<br />

(bro). Rijksschooltoezichthouders inspecteerden lagere scholen en scholen voor<br />

mulo. Voor bewaarscholen waren er geen wettelijke regels, op grond waarvan<br />

er ook geen schoolopzieners voor het bewaarschoolonderwijs benoemd wer-<br />

den. Inspecteurs van het middelbaar onderwijs hielden toezicht zowel op insti-<br />

tuten voor algemeen vormend middelbaar onderwijs als op middelbare scholen<br />

die in het bijzonder gericht waren op beroepsonderwijs, zoals landbouwonder-<br />

wijs, nijverheidsonderwijs en zeevaartonderwijs. Deze ontwikkeling lag in de lijn<br />

van de verwachtingen, want reeds sedert 1817 hield de landelijke overheid zich<br />

in juridisch-legislatieve zin bezig met vormen van bro (Dodde 1991b, 255 e.v.).<br />

In genoemd jaar was namelijk een koninklijk besluit in werking getreden, dat<br />

steden dwong onderwijsmogelijkheden voor bro in het leven te roepen voor<br />

leerling-deelnemers die overdag in een bedrijf werkzaam waren (Goudswaard<br />

1981, 104 e.v.). Aan een afzonderlijke inspectie van het beroepsonderwijs werd<br />

nog niet gedacht. Voorlopig werden de scholen voor bro geplaatst onder het<br />

schooltoezicht van het middelbaar onderwijs. Pas in achtereenvolgens 1899 en<br />

1913 werden er inspecties voor middelbaar onderwijs opgericht die in het bij-<br />

zonder aandacht moesten besteden aan respectievelijk nijverheidsonderwijs en<br />

zeevaartonderwijs. Het landbouwonderwijs kende deze situatie al eerder. In<br />

1863 werd er een rijksschooltoezichthouder van het middelbaar onderwijs<br />

aangesteld met een bijzondere opdracht voor landbouwonderwijs.<br />

Het rijksschooltoezicht van het middelbaar onderwijs had aanvankelijk<br />

een brede opdracht. Behalve aan het algemeen vormende voortgezet onder-<br />

wijs en het beroepsonderwijs diende het tevens aandacht te besteden aan de<br />

toenmalige - vier - scholen voor speciaal onderwijs, zoals instituten voor blin-<br />

den en instellingen voor doven en slechthorenden. <strong>Een</strong> commissie bestaande<br />

uit drie inspecteurs van het lager onderwijs was namelijk in 1857 tot de con-<br />

clusie gekomen dat deze vorm van onderwijs van "therapeutisch onderwijs"<br />

en "genezingsonderwijs" (Graas 1996, 28 e.v.) niet thuishoorde bij het lo.<br />

Zeven jaar later - in 1864 - kreeg deze vorm van buitengewoon onderwijs<br />

(buo) of speciaal onderwijs (so) een plaats bij het toezicht van de onderwijs-<br />

inspectie voor middelbaar onderwijs. Daaraan werden in 1867 toegevoegd<br />

- twee - scholen voor idiote kinderen. <strong>Een</strong> afzonderlijke onderwijsinspectie van<br />

het buo met een inspecteur werd pas in 1921 in het leven geroepen.<br />

240


Binnen het Nederlandse schoolsysteem restten Uiteindelijk nog de Latijnse<br />

scholen, die sedert het ontslag van Wijnbeek in 1850, geen rijksschooltoezicht<br />

meer kenden. Ze moesten het tot 1876 doen met de plaatselijke curatoren. In<br />

genoemd jaar werd er een inspectoraat voor het voorbereidend hoger onder-<br />

wijs (vho) in het leven geroepen. De curatoren van een Latijnse school - sedert<br />

1876 een gymnasium - waren echter gewend namens het gemeentebestuur<br />

min of meer zelfstandig als toezichthouders op te treden. Het curatorium dat<br />

als toezichthouder van de Latijnse school reeds vanaf de zestiende eeuw<br />

bestond, bleef, ook na de wederinvoering van een inspectoraat voorbereidend<br />

hoger onderwijs, gehandhaafd.<br />

Ruim voor het laatste kwart van de negentiende eeuw had Nederland, na<br />

het lo sedert 1806, eveneens het mo op orde. In 1863 werd de wet op het<br />

lager onderwijs van 1857 die scholen voor lo en mulo introduceerde, aange-<br />

vuld met een wet op het middelbaar onderwijs voor een diversiteit van scholen<br />

voor vervolgonderwijs met uitzondering van de Latijnse school. In 1876 kregen<br />

met een wet op het hoger onderwijs behalve hogescholen voor academisch<br />

onderwijs tevens Latijnse scholen een legislatieve plaats. Nederland had daar-<br />

mee zijn schoolsysteem in een samenhangend geheel van wetten vastgelegd.<br />

Drie wetten spraken over inspecteurs en schoolopzieners die toezicht hielden<br />

over alle onderwijsinstituten van het Nederlandse schoolsysteem met uitzon-<br />

dering van het hoger onderwijs. Vooralsnog werd geen onderwijsinspectoraat<br />

voor het hoger onderwijs overwogen. Het toezicht van curatoria werd vol-<br />

doende geacht.<br />

4.4.1 Het rijksschooltoezicht<br />

De drie onderwijswetten van 1857, 1863 en 1876 zorgden voor een een-<br />

duidige structuur van het rijksschooltoezicht. Bovendien waren de teksten van<br />

de afzonderlijke wettelijke voorschriften met betrekking tot de werkzaamhe-<br />

den van het rijksschooltoezicht vrijwel identiek (Elte 1988, 21). De legislatieve<br />

regels in de wet op het lager onderwijs van 1857 bleken met betrekking tot de<br />

activiteiten van de onderwijsinspectie leidraad voor die in de andere onderwijs-<br />

wetten. Zowel in de wet op het lager onderwijs van 1857 als in de wet op het<br />

middelbaar onderwijs van 1863 en de wet op het hoger onderwijs van 1876<br />

was er sprake van een hierarchic van de onderwijsinspectie. Er was allereerst<br />

- en sedert 1801 als vanouds - een landelijk opperschooltoezicht. De minister<br />

241


van binnenlandse zaken was verantwoordelijk voor de uitoefening van de<br />

werkzaamheden van het rijksschooltoezicht. Hij werd op het middenniveau bij-<br />

gestaan door inspecteurs voor de diverse vormen van lo, mo en vho. Deze<br />

functionarissen waren rijksschooltoezichthouders die over een of enkele pro-<br />

vincies dan wel landelijk toezicht uitoefenden op de scholen. De onderste laag<br />

van het rijksschooltoezicht werd ingenomen door schoolopzieners. Hun<br />

opdracht beperkte zich tot het lo en mulo. Sedert 1878 werd zelfs - in verband<br />

met de toename van het aantal openbare en bijzondere scholen voor lo en<br />

mulo - in deze categoric van rijksschooltoezichthouders een tweetal soorten<br />

schoolopzieners gecreeerd. De wet op het lager onderwijs van het laatstge-<br />

noemde jaar 1878 voerde het districtsschooltoezicht en het arrondissements-<br />

schooltoezicht in. Het ging daarbij om assistenten van de inspecteurs voor het<br />

lager onderwijs die deze functie uitvoerden of als districtsschoolopzieners in<br />

dienst van de landelijke overheid - de oorspronkelijke schoolopziener - of als<br />

parttime-medewerkers in de functie van arrondissementsschoolopziener - een<br />

nieuwe ondergeschikte functie - van het rijksschooltoezicht (figuur 4.1).<br />

fig. 4.1: structuur van het rijkssschooltoezicht 1857-1920<br />

_L<br />

schooltoezicht lager<br />

onderwijs en meer uitgebreid<br />

lager onderwijs<br />

districtsschooltoezicht<br />

arrondissementsschooltoezicht<br />

4.4.2 Het opperschooltoezicht<br />

landelijk schooltoezicht<br />

schooltoezicht<br />

middelbaar onderwijs<br />

1<br />

schooltoezicht<br />

voorbereidend<br />

hoger onderwijs<br />

Het opperschooltoezicht werd tot 1920 uitgeoefend door de minister van<br />

binnenlandse zaken. Zijn verantwoordelijkheid strekte zich, zoals reeds eerder<br />

werd aangegeven, "in twee hoofdrigtingen uit" (NJB 1858, 23), te weten een<br />

administratieve richting en een pedagogische richting. De administratieve<br />

242


verantwoordelijkheid voor het Nederlandse schoolsysteem werd gerealiseerd<br />

door de afdeling onderwijs van het ministerie van binnenlandse zaken. Het<br />

bleek een financieel-juridische aangelegenheid. De afdeling onderwijs zorgde<br />

voor onderwijswetten en aanvullingen daarop en voor financiele middelen als<br />

subsidies voor onderwijsinstituten. Weliswaar waren gemeenten in financiele<br />

zin verantwoordelijk voor het onderwijs, maar vanaf 1878 was er sprake van<br />

een toenemende subsidising van het bijzonder onderwijs door de landelijke<br />

overheid, een financiele ondersteuning die de gemeentelijke uitgaven aanvul-<br />

den. In de periode van 1870 tot en met 1920 bedroegen de uitgaven van de<br />

gemeenten ten behoeve van het onderwijs 18,3% tot 23,4% van de plaatse-<br />

lijke uitgaven, terwijl de landelijke overheid in 1870 1,9% van de rijksuitgaven<br />

spendeerde aan het Nederlandse schoolsysteem oplopende tot 16,7% in 1920<br />

(Meyer e.a. 1971, 61 e.v., en Dasberg e.a. 1978, 22 e.v./tabel 4.1). De gelde-<br />

lijke bijdragen aan het onderwijs door de provincies waren in genoemde perio-<br />

de, evenals in het tijdvak van 1801 tot 1857, te verwaarlozen.<br />

tabel 4.1 uitgaven ten behoeve van het onderwijs<br />

jaar<br />

1870<br />

1880<br />

1890<br />

1900<br />

in percentage van de totale uitgaven<br />

1910<br />

1920<br />

landelijke overheid<br />

1,9<br />

4,5<br />

6,2<br />

7,9<br />

14,6<br />

16,7<br />

gemeenten<br />

18,3<br />

22,9<br />

22,8<br />

23,4<br />

23,5<br />

23,4<br />

De pedagogische zorg voor het onderwijs was overwegend een<br />

aangelegenheid van het rijksschooltoezicht. Inspecteurs en schoolopzieners<br />

zagen toe op een adequate uitvoering van de wettelijke voorschriften die door<br />

het departement van onderwijs opgesteld waren. Het ging daarbij, blijkens het<br />

eerdergenoemde wetsontwerp op het lager en middelbaar onderwijs van 1829,<br />

om het bijbrengen van "den geest van eendragt" "welke van de teederste jeugd<br />

af, tusschen de kinderen van een gemeenschappelijk vaderland, behoort stand<br />

te grijpen". De eenheid van de Nederlandse samenleving was als pedago-<br />

243


gische richtlijn sinds de stichting van de republiek in 1795 en later - in 1813 -<br />

van het koninkrijk der Nederlanden een ideaal dat nastrevenswaard was.<br />

Schoolopziener P. Romeijn maakte duidelijk wat de pedagogische richtlijn van<br />

het Nederlandse schoolsysteem voor de tweede helft van de negentiende eeuw<br />

inhield. In 1866 zette hij in zijn publicatie "Wat is er van de klagten over het<br />

lager onderwijs?" uiteen waarop de richtlijn van het onderwijs gebaseerd was.<br />

"De mensch bij zijn geboorte is aan een jong dier gelijk", herhaalde hij de<br />

antropologische visie van zijn collega-schoolopzieners aan het begin van de<br />

negentiende eeuw. De mens was evenwel, <strong>naar</strong> het inzicht van Romeijn, "toege-<br />

rust met begaafdheden <strong>naar</strong> ligchaam en geest". Hij was "voor eindelooze vol-<br />

making vatbaar". In navolging van schoolopziener Goede, die zich in 1801 ook<br />

aan een vergelijking tussen dier en mens gewaagd had, sprak schoolopziener<br />

Romeijn zich uit voor een humane verplichting die genoemde vervolmaking te<br />

realiseren, want als "die volmaking, die wij doorgaans beschaving noemen, niet<br />

wordt aangebragt, dan blijft de mensch dier". Op de weg <strong>naar</strong> de beschaving<br />

heeft de mens hulp nodig. Met amanuensis Van den Ende - zonder hem overi-<br />

gens te noemen - wees schoolopziener Romeijn in dit verband op de "natuurlijke<br />

helpers", de ouders, en de aanvullende ondersteuners, de onderwijsgevenden.<br />

Zij dienden opvoedelingen en leerlingen te leiden tot welzijn, dat bestond uit<br />

"een gezond, gehard en voor velerlei werk en bedrijf geschikt ligchaam", tot<br />

"middelen voor voeding, kleeding, huisvesting en verwarming" en tot<br />

"eigenschappen van karakter en geest" (Romeijn 1866, 2 e.v.).<br />

Het opvoedkundige aspect van de richtlijn hield in negatieve zin een ver-<br />

bod in "leeringen" te verspreiden, die "strijdig" waren "met de goede zeden".<br />

Leerlingen mochten niet aangespoord worden "tot ongehoorzaamheid aan de<br />

wetten des lands" (Hoorn 1907, 343). Op elk onderwijsniveau van lager,<br />

middelbaar en hoger onderwijs werd, <strong>naar</strong> de opvatting van schoolopziener<br />

Romeijn, de opvoedkundige richtlijn aangevuld met diverse onderwijskundige<br />

richtlijnen. Voor het lo betekenden deze richtlijnen "de verspreiding der kundig-<br />

heden welke voor ieder mensch onontbeerlijk zijn" en die "zich bovendien" uit-<br />

strekten "tot de eerste beginselen van die kennis, welke van het hoogste nut is,<br />

voor ieder lid der maatschappij". Het middelbaar onderwijs - en deze aanteke-<br />

ning gold tevens voor het voorbereidend hoger onderwijs - diende zich "niet<br />

alleen bezig" te houden "met het bewaren, uitbreiden en volmaken van de<br />

reeds verkregen kundigheden, maar ook" met "de beginselen der wetenschap-<br />

244


pen, welke voor de meervermogende klasse der maatschappij van een alge-<br />

meen of bijzonder nut zijn en bepaaldelijk ook met die, welker verkrijging<br />

noodzakelijk is tot het doen der hoogere studien". Het hoger onderwijs was<br />

verantwoordelijk voor academische opleidingen teneinde "de wetenschap te<br />

volmaken en uittebreiden en om die kundigheden mede te deelen welke<br />

noodzakelijk zijn, voor de uitoefening der geleerde standen, en voor het beklee-<br />

den der voornaamste bedieningen in de staat" (Nooij 1939, 223 e.v.).<br />

Het onderwijskundige beginsel van het Nederlandse schoolsysteem had<br />

betrekking op de ontwikkeling van de cognitieve mogelijkheden van leerlin-<br />

gen. <strong>Een</strong> reeks van vakken was opgenomen in het onderwijsprogramma van<br />

lagere scholen, middelbare scholen, vakscholen en scholen voor het voorberei-<br />

dend hoger onderwijs om de intellectuele kwaliteiten van leerlingen te bevor-<br />

deren. Het rijksschooltoezicht achtte zich, in opdracht van het oppertoezicht,<br />

verantwoordelijk voor de intern-inhoudelijke aspecten van het Nederlandse<br />

schoolsysteem met uitzondering van het hoger onderwijs. De rijksschool-<br />

toezichthouders leken het Hemkes na te zeggen toen hij in 1862 schreef:<br />

"Onderwijzen is, kennis en vaardigheid mededeelen" (Hemkes 1862, 12).<br />

Onderwijsinspecteurs en schoolopzieners controleerden en evalueerden opdat<br />

onderwijs op verantwoorde wijze plaatsvond. Zij stimuleerden onderwijs-<br />

gevenden tot cognitieve ontwikkeling van de kwaliteiten van hun leerlingen.<br />

4.4.3 Het inspectorale schooltoezicht<br />

Het onder het oppertoezicht van de minister van binnenlandse zaken<br />

gestelde rijksschooltoezicht was voor het lo en het mulo in 1857 in handen<br />

gesteld van elf provinciale inspecteurs, een aantal dat in 1878 teruggebracht<br />

werd tot drie inspecteurs. Ze werden vanaf 1857 bijgestaan door districtsschool-<br />

opzieners en sedert 1878 aangevuld met arrondissementsschoolopzieners. Het<br />

toezicht op het mo werd sedert 1863 uitgeoefend door drie inspecteurs, een<br />

aantal dat in 1878 vervangen werd door twee inspecteurs. Rond de eeuwwisse-<br />

ling kwamen er nog drie inspecteurs van het middelbaar onderwijs bij ten<br />

behoeve van het toezicht op bro, de vaktheoretisch georienteerde "ecoles<br />

professionnelles", en vakonderwijs, de als vaktheoretisch-praktische "ecoles<br />

d'apprentissage" te kwalificeren onderwijsinstituten (Romeijn 1866, 4). De<br />

onderwijsinspectie van het middelbaar onderwijs kende geen assisterende<br />

schoolopzieners. Op het voorbereidend hoger onderwijs werd sedert 1876 toe-<br />

245


zicht uitgeoefend door een inspecteur (tabel 4.2). Zijn aandacht diende gericht<br />

te zijn op het onderwijs op gymnasia, de vroegere Latijnse scholen. Evenals zijn<br />

collega-inspecteurs van het middelbaar onderwijs had de inspecteur van het<br />

voorbereidend hoger onderwijs niet de beschikking over schoolopzieners.<br />

jaar<br />

1860<br />

1865<br />

1870<br />

1875<br />

1880<br />

1885<br />

1890<br />

1895<br />

1900<br />

1905<br />

1910<br />

1915<br />

1920<br />

tabel 4.2 aantal rijksschooltoezichthouders<br />

in de periode van 1860 tot 1920<br />

insp.vho insp.mo<br />

3<br />

3<br />

3<br />

1 2<br />

1 2<br />

1 2<br />

1 3<br />

1 4<br />

1 4<br />

1 5<br />

1 5<br />

1 7<br />

insp.lo<br />

11<br />

11<br />

11<br />

11<br />

3<br />

3<br />

3<br />

3<br />

3<br />

3<br />

3<br />

3<br />

3<br />

distr.sch.<br />

92<br />

92<br />

92<br />

92<br />

25<br />

25<br />

25<br />

25<br />

25<br />

26<br />

26<br />

26<br />

26<br />

arrond.sch.<br />

94<br />

94<br />

94<br />

100<br />

100<br />

127<br />

128<br />

128<br />

128<br />

totaal<br />

103<br />

106<br />

;1O6<br />

10€<br />

1 25 -<br />

t?S'<br />

't2S<<br />

;iS2-<br />

W:'<br />

-Vtef'<br />

4'63>;<br />

t63<br />

-1:6$*,<br />

In opdracht van de minister van binnenlandse zaken als oppertoezichthou-<br />

der besteedden de provinciale inspecteurs voor het lo, de inspecteurs voor het<br />

mo en de inspecteur voor het vho aandacht aan de intern-inhoudelijke aspecten<br />

van het Nederlandse schoolsysteem, het zogenoemde "wetenschappelijk<br />

gedeelte van het onderwijs". In de memorie van toelichting op het betekenisvol-<br />

le wetsontwerp van 1829 werd gesteld, dat de onderwijsinspectie "op de finan-<br />

tieele en materieele belangen" van het onderwijs en "op de benoeming der<br />

onderwijzers niet anders dan een raadgevende invloed" (Nooij 1939, 249) dien-<br />

de te hebben. Het rijksschooltoezicht moest gericht zijn op het verloop van het<br />

onderwijs, de kwaliteit van het onderwijzende personeel, het ontwikkelingsni-<br />

veau van leerlingen en het gebruik van schoolboeken. Daartoe dienden de in-<br />

specteurs en schoolopzieners scholen te bezoeken. Door middel van waarnemin-<br />

246


gen en beoordelingen moest de onderwijsinspectie zich op de hoogte stellen van<br />

de uitwerkingen van de opvoedkundig-onderwijskundige aspecten van het<br />

onderwijsleerproces in de afzonderlijke soorten instituten. In de memorie van<br />

toelichting op het wetsontwerp van 1829 werd opgemerkt dat de rijksschooltoe-<br />

zichthouders "zullen de vrienden, de raadgevers van de onderwijzers zijn; zij<br />

zullen de scholen dikwijls bezoeken, toezien of de wetten op het onderwijs<br />

nageleefd worden; met de onderwijzers de in te voeren verbeteringen beramen,<br />

hen voorlichten, zoonoodig vermanen, en in onverhoopte gevallen, bij volhar-<br />

ding in schadelijke handelwijzen daarvan aan de bevoegde autoriteiten kennis<br />

geven". Deze uitspraak bleef, ondanks het gegeven dat het wetsontwerp zelfs<br />

niet behandeld werd, ook na 1829 zijn betekenis houden. Hetzelfde gold voor<br />

de aantekening dat bij de uitvoering van hun opdracht de inspecteurs van het<br />

lager onderwijs ook de districtsschoolopzieners en de latere arrondissements-<br />

schoolopzieners, de plaatselijke schoolcommissies en de gemeentebesturen<br />

moesten betrekken ten einde "de verbetering en den bloei van het schoolwezen<br />

te bevorderen" (Nooij 1939, 223 e.v.). Van hun bevindingen stelden deze<br />

inspecteurs jaarverslagen op, die de bedoeling hadden de minister te informeren<br />

"omtrent den toestand van het onderwijs in de provincie" (Hoorn 1909, 351).<br />

Het blijkt dat reeds vanaf 1829 de in 1993 in een Beleidsnota (RPTr)<br />

genoteerde controletaak, evaluatietaak, stimuleringstaak en rapportagetaak aan<br />

het rijksschooltoezicht van het lo, zij het in andere bewoordingen, waren opge-<br />

dragen. Deze werkzaamheden waren eveneens verstrekt aan de inspecteurs van<br />

het mo. Ook zij dienden, zo schreven de wettelijke voorschriften van 1863 hen<br />

voor, door schoolbezoek "bekend te blijven met den toestand der scholen". Door<br />

"overleg met de gemeentebesturen en met de onderwijzers" moesten zij "den<br />

bloei van het middelbaar onderwijs" bevorderen. Met "een beredeneerd verslag"<br />

stelden zij de minister op de hoogte van "den staat van het onderwijs" (STB<br />

1863, nr. 50). De inspecteur voor het vho kreeg in de wet op het hoger onderwijs<br />

van 1876 een soortgelijke opdracht. Ook hij diende te "trachten door overleg<br />

met de gemeentebesturen, de curatoren en de rectoren den bloei der gymnasia te<br />

bevorderen" (STB 1876, nr. 102). Het sprak vanzelf dat de minister van hem<br />

eveneens een verslag diende te ontvangen. De taken van de inspecteurs waren,<br />

ongeacht het onderwijsniveau waarover zij toezicht uitoefenden, vrijwel identiek.<br />

Met schriftelijke contacten tussen de minister van binnenlandse zaken en<br />

de collega-inspecteurs werd niet volstaan. <strong>Een</strong>s per jaar vergaderden de inspec-<br />

247


teurs - als aan het begin van de negentiende eeuw - per onderwijsniveau met<br />

de bewindsman over onderwerpen die voor het betreffende onderwijsniveau<br />

relevant geacht werden. Enkele weken voor de jaarvergadering gaven zij aan de<br />

afdeling onderwijs, die de vergadering moest organiseren, de onderwerpen op<br />

welke ter sprake dienden te worden gebracht. Doordat de minister van binnen-<br />

landse zaken "ten gevolge van andere ambtsbezigheden niet" steeds "bij<br />

magte" was "de vergadering onafgebroken te leiden" (NJB 1858, 1), wees hij<br />

een van de inspecteurs als plaatsvervangend voorzitter aan.<br />

Hoewel de inspecteurs van het lager onderwijs in hun inspectieraad invloed<br />

konden uitoefenen op het onderwijsbeleid, hebben zij dat over het algemeen<br />

nagelaten. Slechts moeizaam kwamen ze tot beleidsvoorstellen. Het kostte hun<br />

moeite tot eensluidende uitspraken te komen. Onderling verschilden de inspec-<br />

teurs nogal eens van mening en ze kwamen daar ook met stelligheid voor uit.<br />

Vooral hun bijdragen aan de pedagogische zorg leidden tot misverstanden met<br />

het ministerie van binnenlandse zaken. De notulen van de jaarlijkse vergaderingen<br />

van de inspecteurs van het lo toonden een behoefte tot verregaande detaillering<br />

van de aan de orde gestelde problematiek. Daarbij werd de grote lijn uit het oog<br />

verloren. Vooral hun verschillen van opvatting werden breed uitgemeten. Slechts<br />

moeizaam kwamen de inspecteurs tot eenheid van inzicht. Dat was er de oorzaak<br />

van dat de jaarlijkse bijeenkomsten van de inspecteurs van het lo gedurende de<br />

periode van 1858 tot en met 1877 met een gemiddelde van bijna acht verga-<br />

derdagen per vergadercyclus soms meer dan tien dagen achtereen in beslag<br />

namen. De langste vergadering duurde in 1858 vijftien dagen, de kortste - in<br />

1863, 1866 en 1872 - vijf dagen. Over het algemeen waren de jaarvergade-<br />

ringen, <strong>naar</strong> het oordeel van de Drentse inspecteur - de vroegere schoolopziener -<br />

Nassau, te lang. In 1865 merkte hij op - hij maakte er zelf vijftienmaal deel van uit<br />

- dat "de jaarlijksche bijeenkomst der inspecteurs minder" "gerekt" (ABiZd 519)<br />

diende te worden. Voor het onderwijs waren deze bijeenkomsten niet altijd zin-<br />

vol; de pedagogische zorg verkreeg geen prioriteit. Met name het lid van een<br />

plaatselijke schoolcommissie H. Hemkes uitte kritiek op de vergadering van de<br />

inspecteurs van het lo. Hij meende dat de bijeenkomsten meer praktijkgericht<br />

hadden moeten zijn en zich hadden moeten bepalen tot onderwijskundig-didacti-<br />

sche vraagstukken van de basisvaardigheden (Hemkes 1870, 37 e.v.).<br />

Van onderling overleg tussen de inspecteurs van het mo is niets bekend,<br />

maar Verondersteld moet worden - er zijn vele aanwijzingen voor - dat de<br />

248


twee tot vijf inspecteurs - in elk geval gedurende de periode van 1863 tot<br />

1883 onder leiding van inspecteur D.J. Steijn Parve (Bartels 1963, 197) - tot<br />

een adequate besluitvorming konden komen. Hun vergaderingen zullen van<br />

korte duur zijn geweest. De inspecteur van het vho overlegde rechtstreeks met<br />

de minister. Het ontbrak hem aan collega-onderwijsinspecteurs.<br />

4.4.4 Schoolopzieners<br />

Het derde en laagste niveau van de onderwijsinspectie was die van de<br />

assistenten van de inspecteurs van het lager onderwijs. Het waren vanaf 1858<br />

districtsschoolopzieners - aanvankelijk tweeennegentig in getal - en sedert<br />

1878 districtsschoolopzieners en arrondissementsschoolopzieners, van wie er<br />

een aantal jaren vijfentwintig en vierennegentig waren (ABiZe 979/tabel 4.2).<br />

De schoolopzieners dienden vooral "den geest en de inrigting van elke aan"<br />

het "toezigt onderworpene school goed" te leren "kennen, en door gesta-<br />

digen, vertrouwelijken omgang op elken onderwijzer" (BHTSG 1856, 672) in<br />

te werken. Ze moesten nagaan of de verordeningen die door de landelijke<br />

overheid waren opgesteld en afgekondigd, werden nageleefd. Daarenboven<br />

dienden ze gemeentebesturen en plaatselijke schoolcommissies te adviseren en<br />

met hen te overleggen over de gewenste onderwijsveranderingen en onder-<br />

wijsverbeteringen.<br />

De schoolopzieners hadden "een district van matige omvang" toegewe-<br />

zen gekregen. Daarbij werd gesteld dat een aantal van ongeveer vijftig<br />

onderwijsinstituten per schoolopziener optimaal was. Daardoor was "getrouw<br />

en doeltreffend schoolbezoek" mogelijk, evenals "gemeenzame omgang met<br />

al de in het district aanwezige onderwijzers, gestadige leiding der onder-<br />

wijzers-gezelschappen en al wat verder tot een werkzaam toezigt" (BHTSG<br />

1856, 672) behoorde. Tot 1878 beoordeelden ze ook schoollokalen op hun<br />

kwaliteit, een opdracht die na genoemd jaar mede werd toevertrouwd aan een<br />

inspecteur voor geneeskundig toezicht (Verhoeven 1994, 207). Van hun<br />

bevindingen stelden zij voor de inspecteur van het lager onderwijs en gedepu-<br />

teerde staten van de provincie rapporten op.<br />

Hoewel ook de inspecteurs bezoeken aflegden aan de scholen, gaven<br />

vooral de schoolopzieners voor wat betreft het bezoek aan onderwijsinstituten<br />

- tot 1878 als districtsschoolopzieners en daarna vooral als arrondissements-<br />

schoolopzieners - aan het rijksschooltoezicht voor lager onderwijs gestalte. Zij<br />

249


waren de concretiseringen van de onderwijsinspectie. In dit verband werd<br />

gesteld dat voor de functie van schoolopziener "alleen mannen in aanmer-<br />

king" kwamen, "die zekeren leeftijd hebben bereikt en door kundigheden en<br />

maatschappelijken stand eenig ontzag inboezemen" (BHTSG 1855, 463).<br />

Bedoelde schoolopzieners moesten als in vroeger dagen een functionaris met<br />

status zijn. Ze "zouden gekozen moeten worden uit mannen van onderschei-<br />

den stand en betrekking, maar wier belangstelling in de groote zaak van het<br />

volks-onderwijs algemeen erkend" (BHTSG 1856, 672) werd. Het was er de<br />

reden van dat voor de nevenfunctie van districtsschoolopziener en na 1878<br />

voor arrondissementsschoolopziener "doctoren in de regten, letteren en<br />

medicijnen, enkele burgemeesters" (Hemkes 1870, 14) gevraagd werden.<br />

Voor zover kon worden nagegaan, waren de schoolopzieners mannen van een<br />

hooggeplaatst maatschappelijk niveau - sommigen waren van lage adel - met<br />

bij hun benoeming ongeveer veertig tot vijftig jaar oud.<br />

4.4.5 Bijzondere onderwijscommissies<br />

De structuur van het rijksschooltoezicht met drie niveaus van onderwijsin-<br />

spectie, zoals die in de wetten van 1857, 1863 en 1876 was vastgelegd, ver-<br />

toonde veel overeenkomsten met die van 1806. Grote veranderingen hadden<br />

zich in de opbouw van het rijksschooltoezicht in de loop van de negentiende<br />

eeuw niet voorgedaan. Slechts de titulatuur veranderde. Schoolopzieners wer-<br />

den inspecteur, districtsschoolopziener en arrondissementsschoolopziener. Ook<br />

de introductie van plaatselijke schoolcommissies in de wet op het lager onder-<br />

wijs in 1857 - vanaf 1878 werden zij als commissies van onderwijs aangeduid -<br />

was een herhaling van een voorschrift uit de wet op het lager onderwijs uit het<br />

begin van de negentiende eeuw. De wet van amanuensis Van den Ende van<br />

1806 was een gedegen wet gebleken en werd in 1857 grotendeels gecontinu-<br />

eerd. Evenals toen werd er ook ditmaal in een lang wetsartikel opgemerkt dat er<br />

in alle gemeenten een plaatselijke schoolcommissie voor het lager onderwijs<br />

diende te zijn. Later kwamen daar, waar nodig, een plaatselijke commissie voor<br />

het middelbaar onderwijs en een plaatselijke commissie voor het voorbereidend<br />

hoger onderwijs bij, die "een nauwkeurig toezicht" dienden uit te oefenen "op<br />

alle scholen in de gemeente" waar onderwijs gegeven werd. De leden van de<br />

commissies bezochten de scholen "ten minste twee malen J s jaars". Verder<br />

zorgden ze "dat de verordeningen op" het onderwijs "stipt nagekomen wor-<br />

250


den". Tevens hielden ze "aanteekening van het onderwijzend personeel, van<br />

het getal leerlingen en van de staat van het onderwijs". Daarenboven deden ze<br />

"jaarlijks aan den gemeenteraad een beredeneerd verslag" toekomen "van den<br />

toestand van het onderwijs in de gemeente". Ook zonden ze een afschrift "aan<br />

den districts-schoolopziener; deelen dezen de belangrijke veranderingen mede,<br />

die het schoolwezen heeft ondergaan; geven hem en den provincialen inspec-<br />

teur alle inlichtingen die zij verlangen; verleenen den onderwijzers, die hare<br />

voorlichting, hulp of medewerking vragen, bijstand, en beijveren zich den bloei<br />

van het onderwijs <strong>naar</strong> vermogen te behartigen" (Hoorn 1909, 350). Het was<br />

een omvangrijke taak die inhoudelijk gezien samenviel met de opdracht van de<br />

rijksinspecteurs en de rijksschoolopzieners. Het toezicht op het Nederlandse<br />

schoolsysteem bleek grondig; er was rijksschooltoezicht en gemeentelijk school-<br />

toezicht. Onder toezicht van inspecteurs, schoolopzieners en leden van de<br />

plaatselijke schoolcommissie werden de beoogde richtlijnen verwerkelijkt.<br />

tabel 4.3 scholen voor lager onderwijs van 1860 tot 1920<br />

ng/ggbs/stc ng/ggbs/vrn<br />

jaar oo gbs prot rk isr<br />

oo:<br />

1860<br />

1865<br />

1870<br />

1875<br />

1880<br />

1885<br />

1890<br />

1895<br />

1900<br />

1905<br />

1910<br />

1915<br />

1920<br />

gbs:<br />

ng:<br />

ggbs:<br />

2490 67<br />

2565 152<br />

2608 176 51<br />

2823 43<br />

2870 46<br />

2988 49<br />

3006 49<br />

3080 59<br />

3142 43<br />

3257 32<br />

3289 30<br />

3351 28<br />

3457 20<br />

22<br />

17<br />

23<br />

16<br />

14<br />

20<br />

29<br />

29<br />

31<br />

36<br />

15<br />

openbaar onderwijs<br />

gesubsidieerde bijzondere scholen<br />

niet-gesubsidieerde bijzondere scholen<br />

na 1889 gedeeltelijk gesubsidieerde<br />

bijzondere scholen<br />

6<br />

5<br />

4<br />

2<br />

3<br />

3<br />

2<br />

2<br />

2<br />

2<br />

2<br />

prot rk isr part ov ttl<br />

209<br />

227<br />

287<br />

364<br />

437<br />

474<br />

602<br />

756<br />

949<br />

1112<br />

1315<br />

906<br />

stc:<br />

vrn:<br />

part:<br />

ov:<br />

ttl:<br />

257<br />

315<br />

337<br />

426<br />

503<br />

539<br />

587<br />

713<br />

867<br />

1043<br />

1264<br />

7<br />

3<br />

3<br />

1<br />

1<br />

1<br />

3<br />

1<br />

2<br />

1<br />

1<br />

351<br />

353<br />

270<br />

224<br />

218<br />

246<br />

162<br />

99<br />

64<br />

26<br />

6<br />

40<br />

31<br />

33<br />

20<br />

37<br />

53<br />

71<br />

97<br />

83<br />

stichtingen<br />

verenigingen<br />

particuliere scholen<br />

overige scholen<br />

totaal<br />

1<br />

251


Naast het rijksschooltoezicht en de plaatselijke schoolcommissie was er<br />

voor een aantal scholen nog een tweetal soorten schooltoezicht, te weten toe-<br />

zicht door regenten van weeshuizen en soortgelijke instellingen en toezicht<br />

door rabbijn-schoolopzieners van joodse scholen. Voor het onderwijs op de<br />

onderwijsinstituten voor joodse kinderen werd na 1857 de situatie van de<br />

eerste helft van negentiende eeuw voortgezet. Rabbijn-schoolopzieners contro-<br />

leerden joodse onderwijsinstituten op hun godsdienstige vorming. Het maat-<br />

schappelijke onderwijs werd geobserveerd en beoordeeld door het rijksschool-<br />

toezicht (Diephuis 1859, 11) en in grote steden door de plaatselijke<br />

schoolcommissie. Veel joodse scholen - ze behoorden tot de categorie van de<br />

bijzondere scholen - waren er na 1857 niet meer (Renesse 1892 29 e.v./tabel<br />

4.3/isr). De meeste kinderen van Israelitische huize gingen, zoals gedurende de<br />

eerste helft van de negentiende eeuw, voor het maatschappelijke onderwijs<br />

<strong>naar</strong> de openbare school, zelfs als er bezwaren waren tegen haar vigerend alge-<br />

meen-christelijke karakter. Joods onderwijs was veelal nog slechts joods-<br />

godsdienstig onderwijs, een vorm van catechetisch onderwijs, waarbij er ook<br />

nog eens een afnemende belangstelling voor dit joods-godsdienstig onderwijs<br />

gesignaleerd kon worden (Leydesdorff 1987, 69 e.v.). In 1870 bezochten ruim<br />

4.500 leerlingen, naast een reguliere lagere school voor maatschappelijk onder-<br />

wijs, een Israelitische school voor joods-godsdienstig onderwijs, een halve eeuw<br />

later - in 1918 - bedroeg dit aantal ruim 4.000 leerlingen, een teruggang die<br />

door een toename van het aantal Israelitische Nederlanders nog versterkt werd.<br />

In 1869 waren er 68.003 joden, een aantal dat in 1920 115.223 bedroeg (Blom<br />

e.a. 1995, 250). De onverschilligheid voor de religieuze waarden en normen<br />

was niet alleen op te merken bij het protestants-christelijke en rooms-katholie-<br />

ke volksdeel, ook orthodoxe joden waren slechts in beperkte mate gemteres-<br />

seerd in de beginselen van hun godsdienst (Dodde 1996, 76 e.v.). Uit andere<br />

overwegingen dan van confessionele aard - te weten uit, zoals nog zal worden<br />

aangegeven, bescherming tegen het communisme en het socialisme - kozen<br />

protestants-christelijke en rooms-katholieke ouders op den duur voor bijzonde-<br />

re scholen, een ontwikkeling die omstreeks 1898 ook door enkele joden - met<br />

name door opperrabbijn J.H. Dunner - bepleit werd. Terwijl het aantal protes-<br />

tants-christelijke en rooms-katholieke bijzondere scholen toenam, had de<br />

beweging om bijzondere orthodox-joodse scholen te stichten geen resultaat.<br />

252<br />

Ook in de opdracht van de regenten van weeshuizen kwam weinig


verandering. De tradities van de zestiende eeuw werden ook nog gedurende de<br />

negentiende en twintigste eeuw - rond 1860 waren er 232 weeshuizen (Hallema<br />

1964, 372) - gekoesterd (Hallema 1929, 124 e.v.). De regenten stonden, evenals<br />

de landelijke overheid, een religieus-zedelijke opvoeding voor die de aan hen<br />

toevertrouwde kinderen diende te vormen tot beschaafde inwoners van<br />

Nederland. De moeder en vader van het weeshuis - in de twintigste eeuw direc-<br />

trice en directeur genaamd - moesten onder toezicht van de regenten de kinde-<br />

ren brengen tot beleefd gedrag (Hogenstijn 1994, 113). <strong>Een</strong> aan de weeshuizen<br />

verbonden onderwijzer gaf, als vanouds (Woldendorp 1933, 67), onderwijs in<br />

kennis en vaardigheden. <strong>Een</strong> voortgezette opleiding die veelal gegeven werd bui-<br />

ten de weeshuizen, bestond doorgaans uit een beroepsopleiding bij een<br />

ambachtsman of uit een voorbereiding op werkzaamheden in de landbouw op<br />

een boerderij. De jongens moesten worden voorbereid op het uitvoeren van,<br />

zoals het in vroeger eeuwen geformuleerd werd, "eerlijke ambagten off kostwin-<br />

ningen" (Moorman van Kappen 1981, 76). Meisjes kregen, als in vroeger dagen,<br />

onderwijs in borduren, breien, verstellen en huishoudelijk werk. Ze dienden te<br />

gelegener tijd goede vrouwen en moeders of dienstbodes te zijn. <strong>Een</strong> enkele leer-<br />

ling die blijk gaf over bijzondere kwaliteiten te beschikken, mocht een vorm van<br />

middelbaar onderwijs bezoeken. Op deze ontwikkelingen zagen de regenten in<br />

hun hoedanigheid van schoolopzieners van het weeshuis toe. Ze wensten een<br />

gepaste uitvoering van de door hen in reglementen opgestelde voorschriften.<br />

In de loop van de negentiende eeuw kwam in het beleid met betrekking<br />

tot de opname van weeskinderen verandering. De regenten namen zo min<br />

mogelijk kinderen in de weeshuizen op. Ze probeerden daarentegen de wezen<br />

die aan hun zorg waren toevertrouwd, in pleeggezinnen te plaatsen. Bovendien<br />

was er sprake van een dalende behoefte. Betere levensomstandigheden en<br />

hogere levensverwachtingen verminderde het aantal verweesde kinderen<br />

(Dankers e.a. 1991, 42 e.v.). Verder werden er geen weeshuisonderwijzers meer<br />

benoemd, zodat de weeshuiskinderen met de kinderen uit pleeggezinnen <strong>naar</strong><br />

instituten van het reguliere onderwijs gingen, onderwijsinstellingen die gecon-<br />

troleerd werden door leden van het rijksschooltoezicht. De onderwijzers van de<br />

lagere scholen rapporteerden de regenten over de prestaties van de weeshuis-<br />

kinderen en de pleeggezinkinderen. In de loop van de tijd verloren de regenten<br />

een deel van hun traditionele taak. Door vermindering van het aantal weeshui-<br />

zen verviel een gedeelte van het hierbedoelde bijzonder schooltoezicht.<br />

253


Mg<br />

uo<br />

6.<br />

7.<br />

8.<br />

9.<br />

10.<br />

11.<br />

VRAGEN.<br />

Wordt ook op Sabbath omlerrigt gegeven<br />

of voor gevorderde leeiiingeu voordragten<br />

gehouden ?<br />

Wordt ook herhalingsonderwijs aan<br />

voorrnalige leerlingen gegeven?<br />

Zoo ja, op welke dagen en uieu'l<br />

Hoe oud moeten de kinderen zijn om<br />

opgenonien te worden?<br />

En tot wel ken leet'tijd wordeu zrj op de<br />

school gehouden?<br />

Welke zijn de dagen en nren, waarop<br />

het maatschappelijk onderwijs op de openbare<br />

scholen wordt gegeven?<br />

Bezoeken alle leerlingen de openbare<br />

scholen 1<br />

Hebt gij u overtuigd dat alle leerlingen,<br />

die de school bezoeken, behoorlijk ziju<br />

gevaccineerd en gerevacciiieerd ?<br />

Wordt daarvan een register bijgehouden<br />

1 ?<br />

A N T W 0 0 R D E N.<br />

^^__<br />


wijsinspecteurs en schoolopzieners. De bekendheid met het onderwijs leidde<br />

zelfs tot een grotere betrokkenheid van het rijksschooltoezicht bij het<br />

Nederlandse schoolsysteem dan tijdens de eerste helft van de negentiende<br />

eeuw al het geval geweest was.<br />

Van de elf inspecteurs voor het lo waren er bij hun benoeming in 1858<br />

acht oud-schoolopziener. Terecht kon in het onderwijsverslag van 1858 geno-<br />

teerd worden, dat de meeste inspecteurs "reeds vroeger gedurende korteren<br />

of langeren tijd met het lager onderwijs in betrekking gestaan" hadden. Ze<br />

waren op de hoogte van zowel "den toestand van dat onderwijs" als van "de<br />

behoefte tot verbetering" (OV 1858, 188). De vier inspecteurs bij het middel-<br />

baar onderwijs en het voorbereidend hoger onderwijs waren bij hun benoe-<br />

ming in 1863 en 1876 alien op enigerlei wijze bekend met de onderwijssector<br />

waarover zij het toezicht moesten uitoefenen. Twee van hen waren rector<br />

geweest van een gymnasium, een derde had voor deze functie zijn positie als<br />

hoogleraar opgegeven en de laatste was voor zijn benoeming gedurende lange<br />

tijd als leraar werkzaam geweest. De inspecteurs van de vakrichtingen die<br />

tegen het einde van negentiende eeuw en het begin van de twintigste eeuw<br />

aangesteld waren, waren genoegzaam op de hoogte van het vak waartoe het<br />

onderwijs dat onder hun beheer stond, voorbereidde. De eerste inspecteur die<br />

in het bijzonder belast was met het landbouwonderwijs, had zijn opleiding<br />

genoten aan het Duitse Landwirtschaftliches Instituut te Halle (Goudswaard<br />

1986, 171). De eerste inspecteur van het nijverheidsonderwijs had als leraar en<br />

directeur onderwijservaring op een school voor ambachtsonderwijs opgedaan<br />

en de eerste inspecteur van de zeevaartonderwijs kon bogen op bekendheid<br />

met deze vorm van onderwijs (Kuipers 1985, 96).<br />

In tegenstelling tot de inspecteurs vormden de schoolopzieners een geme-<br />

leerd gezelschap, hetgeen veroorzaakt werd door het gegeven dat hier sprake<br />

was van een deeltijdfunctie. De vrees van de Tweede Kamer bij de bespreking<br />

van het ontwerp van wet van 1857 dat vooral juristen - "aankomende regtsge-<br />

leerden" (BHTSG 1856, 672) - belangstelling zouden tonen voor de functie van<br />

schoolopziener, werd ten dele bewaarheid. In de provincie Gelderland leverden,<br />

naast het onderwijs, de bestuurlijk-rechterlijke macht districtsschoolopzieners.<br />

Vijf van de tien schoolopzieners fungeerden in hun hoofdfunctie als onderwijs-<br />

gevende, de overigen waren als burgemeester, gemeentesecretaris of rechter<br />

werkzaam (Boekholt 1978, 252). <strong>Een</strong> soortgelijke opmerking kan worden<br />

255


gemaakt met betrekking tot de in 1857 in Noord-Brabant benoemde districts-<br />

schoolopzieners. Acht van de dertien schoolopzieners waren, behalve als<br />

rijksschooltoezichthouder, actief als bestuurder of vervulden een gerechtelijke<br />

functie (Verhoeven 194, 359). Voor zover kon worden nagegaan, gold deze<br />

impressie evenzeer voor het resterende deel van het schoolopzienerscorps.<br />

Ongeveer de helft van hen - de schoolopzieners van Gelderland en Noord-<br />

Brabant meegerekend - was bij zijn benoeming in 1857 werkzaam bij de<br />

gerechtelijke of bestuurlijke macht, de overigen waren op enigerlei wijze - als<br />

leraar of hoogleraar - werkzaam in het onderwijs.<br />

Over de arrondissementsschoolopzieners werd in 1880 bericht dat zij<br />

"voor een groot gedeelte nieuw" waren "in de zaak, b.v. in Overijssel zes van<br />

de acht" (ABiZe 998, 1). Over de situatie in Groningen meldde inspecteur J.J.<br />

Kreenen, dat daar de situatie "vrij wat gunstiger" was. Van "de negen<br />

arrondissementsschoolopzieners" waren er "zes reeds schoolopzieners onder<br />

de vorige wet" (ABiZe 998, 15). Hoewel het niet ongebruikelijk was vroegere<br />

districtsschoolopzieners te vragen arrondissementsschoolopziener te worden,<br />

constateerde plaatselijk schoolopziener Hemkes in 1870 dat "vele der nieuw-<br />

benoemde schoolopzieners voor een groot deel niet goed te huis was in<br />

onderwijszaken" (Hemkes 1870, 14). Het merendeel van de arrondisse-<br />

mentsschoolopzieners vervulde de functie van bestuurder en rechter. De zwak-<br />

te van dit deel van het rijksschooltoezicht lag niet zo zeer in de onbekendheid<br />

met het onderwijs - de ervaring had inmiddels geleerd dat deze achterstand in<br />

korte tijd kon worden ingehaald - maar eerder in het gegeven dat er sprake<br />

was van een nevenfunctie. De functie van districtsschoolopziener kon tot 1857<br />

en de functie van arrondissementsschoolopziener vanaf 1878 tot 1920 slechts<br />

in een deeltijdbetrekking worden uitgeoefend. De schoolopzieners moesten te<br />

zeer hun maatschappelijke positie laten prevaleren om in voldoende mate aan-<br />

dacht te kunnen besteden aan hun werkzaamheden als rijksschooltoezichthou-<br />

der. De vele mutaties die elk jaar in de onderwijsverslagen genoteerd werden,<br />

toonden de vluchtigheid van de deeltijdfunctie van schoolopziener aan. In de<br />

periode van 1900 tot 1920 kon een gemiddelde van tien mutaties per jaar op<br />

ongeveer honderdvijfentwintig deeltijdschoolopzieners door ontslag en overlij-<br />

den vastgelegd worden.<br />

Verder lag het na 1842 in de rede dat bij de aanstelling van inspecteurs<br />

en schoolopzieners rekening gehouden werd met de confessionele geaardheid<br />

256


van de omgeving waarin de representanten van het rijksschooltoezicht werk-<br />

zaam zouden zijn. De bepalende factor van de onderwijswetgeving in de<br />

periode van 1857 tot 1920 was tenslotte, zoals vanouds, de verdeling van het<br />

Nederlandse schoolsysteem - met name bij het lager onderwijs - in confes-<br />

sionele en niet-confessionele onderwijsinstituten. Het was de consequentie van<br />

de nog nader aan te geven strijd van orthodox-joodse, protestants-christelijke<br />

en rooms-katholieke groeperingen voor een dogmatisch-confessionele school<br />

in plaats van een ondogmatische algemeen-christelijke school, waarvan de<br />

meer vrijzinnig-georienteerde protestants-christelijken en liberaal-denkende<br />

rooms-katholieken aanvankelijk voorstanders waren (Duijnhouwer 1997, 156<br />

e.v.). In Noord-Brabant waren in 1858 acht van de dertien schoolopzieners<br />

rooms-katholiek en drie protestants-christelijk (Molhuijsen e.a. 1914, 400, en<br />

Verhoeven 1994, 359). Van twee schoolopzieners kon de confessionele voor-<br />

keur niet vastgesteld worden. Over het gehele schoolopzienerscorps - de<br />

schoolopzieners van Noord-Brabant meegerekend - mag opgemerkt worden<br />

dat bij zijn benoeming in 1857 ongeveer een derde van de schoolopzieners<br />

rooms-katholiek was. Voor zover kon worden nagegaan, waren daarentegen<br />

slechts twee van de elf provinciale inspecteurs bij hun aantreden in 1857<br />

rooms-katholiek. In latere jaren werd bij de benoeming tot rijks-<br />

schooltoezichthouder in toenemende mate rekening gehouden met de verde-<br />

ling van de confessionaliteiten. Bedoelde verdeling over de functies bij het<br />

rijksschooltoezicht geschiedde echter met de liberale attitude van de aanstaan-<br />

de schoolopzieners als grondslag. Niet het protestants-christelijk-zijn of het<br />

rooms-katholiek-zijn als zodanig bleek doorslaggevend, maar vooral een libe-<br />

rale houding ten opzichte van maatschappelijke vraagstukken, waaronder het<br />

onderwijs, was van belang. Orthodox-georienteerden wenste de landelijke<br />

overheid geen plaats te bieden in het rijksschooltoezicht.<br />

De nog nader aan te geven controverse over het karakter van de openbare<br />

lagere school leidde ertoe dat de landelijke overheid geen tegenstanders van de<br />

openbare school tot rijksschoolopziener benoemde. Ze stelde gedurende de<br />

tweede helft van de negentiende eeuw leden van de onderwijsinspectie aan die<br />

voorstander waren van de landelijke onderwijspolitiek en het landelijke<br />

onderwijsbeleid. Inspecteur M.P. Lindo stelde in 1865 de minister van binnen-<br />

landse zaken voor bij een vacature een van de twee protestants-christelijke<br />

schoolopzieners te Rotterdam te vervangen door "een liberaal katholieken<br />

257


schoolopziener" (ARCT 356). Schoolopzieners S. Blaupot ten Gate, H.J. van der<br />

Heim, A. Moens en J.B.A.J.M. Verheijen waren behalve inspecteur van het<br />

onderwijs tevens lid van de Tweede Kamer voor de liberale fractie. De schoolop-<br />

zieners W.H. de Beaufort, D. Bos, A.J.W. Farncombe Sanders, J.A. van Gilse en<br />

A. Kerdijk waren eveneens - liberaal-georienteerd - lid van het parlement. Later -<br />

vanaf het begin van de twintigste eeuw - waren de benoemingen van inspec-<br />

teurs en schoolopzieners partijpolitieke aanstellingen. Er moest in het corps van<br />

rijksschooltoezichthouders niet alleen sprake zijn van een confessionele sprei-<br />

ding, maar ook van een politieke differentiatie. In 1912 lichtte een sollicitant zijn<br />

aanmelding <strong>naar</strong> de functie van inspecteur toe met de opmerking dat, wanneer<br />

hij "tot inspecteur werd benoemd", hij "alle krachten" zou "inspannen om den<br />

rooden geest, die zich langzamerhand van ons openbaar lager en ook van het<br />

middelbaar onderwijs meester maakt, te bestrijden". Hij stond "niet vijandig"<br />

"tegenover het bijzonder m.o. op kerkelijken grondslag, hoewel" hij de voorkeur<br />

gaf "aan het neutrale, mits niet rood" (ABiZf 408). Zijn brief werd - als nogal<br />

uitzonderlijk - terzijde gelegd. Het gaf echter wel aan dat het voor sollicitanten<br />

van belang was bij het reflecteren <strong>naar</strong> een overheidsfunctie behalve van hun<br />

belangstelling voor en bekendheid met het onderwijs tevens mededeling te doen<br />

van de door hen aangehangen politieke gerichtheid.<br />

4.5.1 Openbaar en bijzonder onderwijs<br />

De toenemende confessionele en politieke variatie onder de leden van<br />

het rijksschooltoezicht was een van de gevolgen van de strijd over het karakter<br />

van de school. Hoewel aan het begin van de negentiende eeuw de algemeen-<br />

christelijke openbare school door vrijwel alle Nederlanders werd geaccepteerd,<br />

werd er omstreeks 1830 bezwaar aangetekend tegen het ondogmatische<br />

karakter van dit onderwijsinstituut. Het leidde tot de in de Nederlandse<br />

onderwijsgeschiedenis bekende schoolstrijd. Gesteld werd dat de school in<br />

plaats van een algemeen-christelijke signatuur een orthodox-joods, prote-<br />

stants-christelijk of rooms-katholiek kenmerk diende te hebben (Braster 1996,<br />

110 e.v.). Deze opvatting, die vooral door G. Groen van Prinsterer werd uitge-<br />

dragen, werd door de landelijke overheid afgewezen. Het zou het ideaal van<br />

de eenheid van de Nederlandse samenleving doorbreken. Het algemeen-<br />

christendom diende - naast de Nederlandse taal - de bindende factor van de<br />

bevolking te zijn, het zou voor de Nederlandse samenleving de religie dienen<br />

258


te zijn als "dat wat samenbindt" (Brugmans 1952, x). De afzonderlijke confes-<br />

sies werden beschouwd als verbijzonderingen van het algemeen Christendom.<br />

Aan een verbijzondering van de school, die afweek van een algemeen-christe-<br />

lijk karakter, was geen behoefte.<br />

De algemeen-christelijke school benadrukte het gemeenschappelijke, niet<br />

het bijzondere. In de uitgangspunten van het onderwijs werden dan ook in de<br />

wet op het lager onderwijs van 1857 geen veranderingen aangebracht. De wet<br />

van 1806 had het vijftig jaar uitgehouden en met enige aanpassing werd met<br />

de wet van 1857 de volgende periode ingegaan. In 1849 leverden enkele<br />

rijksschooltoezichthouders bij de afdeling onderwijs van het ministerie van bin-<br />

nenlandse zaken als reactie op het in de grondwet van 1848 opgenomen arti-<br />

kel over de vrijheid van onderwijs wetsvoorstellen in. Dat was uitzonderlijk;<br />

onderwijsinspecteurs en schoolopzieners hielden zich sedert vroeger tijden niet<br />

of niet meer bezig met macrostructurele vraagstukken van het Nederlandse<br />

schoolsysteem. Uit de voorstellen bleek overigens dat de inzenders slechts<br />

wetsherzieningen en wetsuitbreidingen voorstonden. Noviteiten werden niet<br />

gepresenteerd. Schoolopziener J.J. Loke merkte op dat het "onderwijs in de<br />

openbare lagere school" "voor alles ten doel" moest "hebben, de verstan-<br />

delijke vermogens der kinderen te ontwikkelen, hun die kennis en beschaving<br />

mede te deelen, welke aan alien eigen behoort te zijn, en hen tot de beoefe-<br />

ning van alle christelijk-maatschappelijke deugden op te leiden. Men zal zich<br />

daarbij zorgvuldig onthouden van het leerstellig godsdienstig onderwijs, en<br />

van al wat de godsdienstige overtuiging van eenig christelijk kerkgenootschap<br />

mogt kunnen kwetsen" (Loke 1849, 24). Het waren bekende geluiden, die<br />

eveneens te beluisteren vielen bij de schoolopzieners P. Hofstede de Groot en<br />

Th. van Swinderen. Beide schoolopzieners presenteerden in een weldoordachte<br />

tekst dat alle onderwijs zodanig zal "moeten worden ingerigt, dat, onder het<br />

aanleeren van gepaste en nuttige kundigheden, al de vermogens der leerlingen<br />

worden ontwikkeld en dat in hunne harten worden ingeprent de kennis en het<br />

gevoel van dat alles wat zij als menschen en als christenen aan het<br />

Opperwezen, aan het vaderland en de overheid, aan hunne ouders, aan zich-<br />

zelven en aan anderen verschuldigd zijn, zonder dat daarbij de eerbied mag uit<br />

het oog worden verloren, die men verschuldigd is aan de godsdienstige<br />

begrippen van anderen, bijzonder der Israeliten, zoo deze de christelijke scho-<br />

len bezoeken" (ABiZe 3). De wet van 1806 van amanuensis Van den Ende<br />

259


werd voor de tweede helft van de negentiende eeuw en een deel van de twin-<br />

tigste eeuw grotendeels - met instemming van het rijksschooltoezicht - gecon-<br />

tinueerd. Evenals in 1806 werden in 1857 weer de categorieen openbaar en<br />

bijzonder onderwijs geintroduceerd. Ook in 1806 was er sprake van een in-<br />

deling van de onderwijsinstituten in openbare en bijzondere scholen. Aan het<br />

begin van de negentiende eeuw werd Verondersteld dat deze indeling, die<br />

voor de landelijke overheid een tweedeling was, een tijdelijk karakter zou heb-<br />

ben. Verwacht werd dat deze tweedeling in de loop van de eeuw ongedaan<br />

gemaakt zou worden. Het denkbeeld van de grondschool als algemeen natio-<br />

naal onderwijs werd nog lang gekoesterd. Rond 1850 bleek dat deze strategic<br />

gefaald had. In plaats van een voor alle leerlingen bestemde nationale school,<br />

zoals de landelijke overheid trachtte te bewerkstelligen (Stokman 1942, 15<br />

e.v.), werd het rijksschooltoezicht in 1857 geconfronteerd met een gedifferen-<br />

tieerd schoolsysteem, dat bestond uit door de landelijke overheid aanvaarde en<br />

bepleite openbare scholen en erkende en gesanctioneerde bijzondere scholen<br />

(Renesse 1892, 29 e.v., en ONT 1966, 65 e.v./tabel 4.3). Het was een<br />

continuering van het Nederlandse schoolsysteem van voor 1857.<br />

Voor het rijksschooltoezicht veranderde de verdeling van scholen over<br />

openbaar onderwijs en bijzonder onderwijs niets aan zijn inspectiewerkzaamhe-<br />

den. Het verschil tussen beide vormen van onderwijs was sedert 1806 van<br />

financiele aard (Braster 1996, 102 e.v.). Dit verschil werd in de vierde wet op<br />

het lager onderwijs van 1857 gecontinueerd. Als scholen op enigerlei wijze<br />

onderhouden werden door rijk, provincie en gemeente, waren ze openbare<br />

onderwijsinstituten. Bijzondere scholen die opgericht en onderhouden werden<br />

door stichtingen, verenigingen en particulieren dienden aanvankelijk zelf te zor-<br />

gen voor hun fondsen. Geleidelijk aan - vanaf 1889 - werden ze in toenemende<br />

mate gesubsidieerd, al bleven er niet-gesubsidieerde - particuliere - onderwijs-<br />

instituten (Renesse 1892, 29 e.v., en ONT 1966, 65 e.v./tabel 4.3) bestaan.<br />

De wet op het lager onderwijs van 1857 pretendeerde zelfs een vereenvou-<br />

diging te zijn in het gedifferentieerde Nederlandse schoolsysteem. Weliswaar<br />

waren er geen bijzondere scholen van de eerste klasse meer, noch bijzondere<br />

scholen van de tweede klasse, maar beide vormen van onderwijs werden niet<br />

opgeheven. Er was sprake van een andere naamgeving. Binnen de categoric<br />

bijzondere scholen werd in 1857 een onderscheid gemaakt in gesubsidieerde<br />

bijzondere scholen en niet-gesubsidieerde bijzondere scholen. Gesubsidieerde<br />

260


ijzondere scholen - de oude bijzondere onderwijsinstituten van de tweede klas-<br />

se - ontvingen van gemeentelijke overheden geldelijke ondersteuning. Het was<br />

een oud gebruik dat reeds sedert de zeventiende eeuw werd toegepast. De<br />

scholen verloren er hun bijzondere status niet mee. Deze opmerkelijke interpre-<br />

tatie van de wettelijke voorschriften van 1857 werd in 1878 bij de invoering van<br />

de vijfde wet op het lager onderwijs gewijzigd. Hierbedoelde categorie bijzonde-<br />

re scholen - bijzondere scholen van de tweede klasse - werden toen als openbare<br />

scholen gekwalificeerd, terwijl zij hun bijzondere status mochten continueren als<br />

er onderwijs gegeven werd in levende talen en wiskunde. Het waren in dat geval<br />

openbare bijzondere scholen (Renesse 1892, 27) voor voortgezet lager onder-<br />

wijs. Tot deze categorie behoorden veelal Franse scholen die, overeenkomstig de<br />

wet op het lager onderwijs van 1857, meer uitgebreid lager onderwijs gaven. De<br />

andere groep bijzondere scholen - de vroegere bijzondere scholen van de eerste<br />

klasse - werden bij de invoering van de wet van 1857 geplaatst in de categorie<br />

van de confessionele bijzondere scholen die - tot 1889 - niet door de landelijke<br />

overheid gesubsidieerd werden. Er werd door laatstgenoemde bijzondere scho-<br />

len de voorkeur gegeven aan een dogmatische confessionaliteit als grondslag<br />

voor hun onderwijs, een reden voor de landelijke overheid deze onderwijsinstitu-<br />

ten vooralsnog niet te subsidieren.<br />

tabel 4.4 percentages leerlingen op openbare scholen en bijzondere<br />

jaar<br />

1835<br />

1845<br />

1855<br />

1865<br />

1875<br />

1885<br />

1895<br />

1905<br />

1915<br />

scholen in de leeftijd van 6 tot 12 jaar<br />

openb.sch.<br />

gesub.sch.<br />

61<br />

63<br />

52<br />

59<br />

61<br />

64<br />

62<br />

63<br />

55<br />

bijz.sch 2e kl.<br />

gesub.sch.<br />

: de overige kinderen gingen niet <strong>naar</strong> school.<br />

7<br />

7<br />

7<br />

8<br />

7<br />

5<br />

5<br />

4<br />

3<br />

bijz.sch. 1e kl.<br />

tot 1889<br />

niet-gesub.sch.<br />

5<br />

5<br />

7<br />

8<br />

12<br />

18<br />

23<br />

28<br />

37<br />

totaal<br />

'73*<br />

75<br />

66<br />

; 75 .<br />

80<br />

87<br />

90<br />

95<br />

95<br />

261<br />

!


Openbare en gesubsidieerde bijzondere openbare scholen hadden als<br />

doelstelling de opleiding van hun leerlingen "tot deugdzame en brave burgers".<br />

In 1878 werd opgemerkt dat in dit verband gedacht moest worden aan "ver-<br />

plichtingen jegens de naaste" (Dodde 1971, 108), terwijl tevens uitgegaan<br />

moest worden van verplichtingen jegens de samenleving. Deze onder-<br />

wijsinstituten werden geacht neutraal te zijn. Er mochten geen pogingen onder-<br />

nomen worden leerlingen tot een bepaalde levensvisie te brengen, ook al was<br />

het algemeen Christendom - als een vorm van het Christendom voor alle<br />

Nederlanders - het uitgangspunt van het onderwijs. Hoewel het rijksschooltoe-<br />

zicht geen partij heeft willen zijn in de schoolstrijd, konden inspecteurs en<br />

schoolopzieners er niet aan ontkomen. De leden van het rijksschooltoezicht<br />

wensten weliswaar niet deel te nemen aan de verdelende discussie over de richt-<br />

lijnen en de doelstellingen van het Nederlandse schoolsysteem, maar inspecteurs<br />

en schoolopzieners hadden hun opvattingen over de spanningsrelatie tussen<br />

openbaar onderwijs en bijzonder onderwijs. Zij hadden, evenals eerder inspec-<br />

teur Wijnbeek, weinig waardering voor de verwachtingen van de confessionelen.<br />

De Groningse inspecteur S. Blaupot ten Gate liet zich in zijn jaarverslag over<br />

1859 enigszins neerbuigend uit over "bijzondere scholen, die van eene bepaalde<br />

strekking zijn" (ABiZd 359, 9). Hij vond "de Roomsch-Catholijke" scholen "het<br />

laagst" staan in een hierarchic van onderwijsinstituten, "daarop" volgden "die<br />

bijzondere van zekere rigting", waarmee de onderwijsinstituten van dogmati-<br />

sche protestants-christelijken bedoeld werden, "en het hoogst" stonden "de<br />

openbare" (ABiZd 359, 8) scholen. Ook de Zuid-Hollandse inspecteur Van der<br />

Heim bleek die mening toegedaan: "ik beweer", zo stelde hij in zijn jaarverslag<br />

over 1859, "dat onder overigens gelijke omstandigheden, bij dezelfde rigting<br />

van onderwijs en dezelfde soort van leerlingen de bijzondere scholen in gehalte<br />

en goede inrigting achter staan bij de openbare" (ABIZd 358, 2). Evenals zijn<br />

collega-inspecteurs verpakte Van der Heim zijn waardenopvattingen in empiri-<br />

sche gegevens die verkregen waren door waarnemingen. Het rijksschooltoezicht<br />

verweet de strijders voor een confessionele school het Nederlandse school-<br />

systeem te verdelen over twee onderwijssectoren. Daarbij werden de onderwijs-<br />

inspecteurs en schoolopzieners geconfronteerd met vier maatschappelijke deter-<br />

minanten die bepalend waren voor wat de onderwijsgeschiedenis is ingegaan als<br />

de schoolstrijd, te weten de ideologische determinant, de financiele determinant,<br />

de politieke determinant en de sociale determinant.<br />

262


4.5.2 De ideologische determinant<br />

De schoolstrijd werd gevoerd onder de geestelijke en politieke elite van<br />

de Nederlandse samenleving. Er werd in de jaren zestig van de negentiende<br />

eeuw door confessionelen zelfs geklaagd over "onverschilligheid en despond-<br />

ency" van de bevolking, over "apathie, decouragement, onbekendheid met<br />

the state of the question" (Langedijk 1953, 127). Niet alleen het merendeel<br />

van het Nederlandse volk achtte zich niet betrokken bij de strijd om de karak-<br />

teristieken van de school, sommige confessionelen wilden niets van een bijzon-<br />

dere school weten (Vugt 1981, 21) en kozen voor het openbare onderwijsinsti-<br />

tuut. De rooms-katholieke inspecteur voor Noord-Brabant Verheijen kon<br />

weinig begrip opbrengen voor de verdedigers van de confessionele school. In<br />

zijn jaarverslag over 1864 stelde hij met tevredenheid vast, dat de onderwijzers<br />

van de openbare scholen zich niet begeven "op het gebied der leerstellige<br />

begrippen van de onderscheidene kerkgenootschappen, waarvoor trouwens<br />

weinig gevaar bestaat, omdat men de schooljeugd voor die begrippen minder<br />

vatbaar kan achten" (ABiZd 520, 56). De behoefte kinderen het godsdienstige<br />

gedachtegoed over te dragen, vond bij hem weinig weerklank. Waarschijnlijk<br />

zou ook hij zijn verbazing hebben uitgesproken over de schriftelijk vastgelegde<br />

mededeling van "de schoolopziener van het 1e district" van de onder-<br />

wijsinspectie Groningen, H.J. Trip, die in 1859 zijn inspecteur Blaupot ten Gate<br />

berichtte, dat hij bij een bezoek aan een school een meester zijn leerlingen<br />

hoorde vragen "of de kinderen niet verheugd waren, dat zij die nacht waren<br />

gespaard gebleven. Natuurlijk ja", schreef schoolopziener Trip zonder com-<br />

mentaar. Vervolgens voegde de onderwijsgevende zijn leerlingen toe, "dat er<br />

zeker anderen waren overleden, waaronder ook slechte kinderen. Die waren<br />

nu op eene zekere plaats, ja, waar? In de hel, meester" (ABiZd 359, 62). Zou<br />

inspecteur Verheijen geweten hebben van de inzichten uit de achttiende eeuw<br />

over de invloed - of juist het gebrek ervan - van de geloofskennis op de ont-<br />

wikkeling van een waardensysteem en normenstelsel bij leerlingen?<br />

Waarschijnlijk meende ook hij dat de school slechts intellectuele kennis kon<br />

bijbrengen en geen geloofskennis. Inspecteur Verheijen merkte in zijn<br />

onderwijsverslag over 1864 op, dat het onderwijzende personeel er op gericht<br />

was "om 't onderwijs een doelmatiger rigting te geven, het te doen strekken<br />

tot ontwikkeling en vorming van het verstand" (ABiZd 520, 2). Het laat zich<br />

denken dat de inspecteur voor het lager onderwijs in Noord-Brabant de grond-<br />

263


slag van de godsdienstig-zedelijke vorming van leerlingen in het gedrag en de<br />

handelingen van de onderwijsgevenden veronderstelde, zoals in die dagen aan<br />

aanstaande onderwijzers geleerd werd, en niet in hun uiteenzettingen.<br />

Schoolopziener Hemkes onderwees in zijn "Handleiding voor kweekelingen,<br />

aankomende en jeugdige onderwijzers en onderwijzeressen" dat het voorbeeld<br />

van de onderwijzer veel invloed op de deugdzame vorming van leerlingen had.<br />

De onderwijsgevende diende "een braaf man" te zijn met een "echt godsdien-<br />

stige denkwijze", waarvan de "daden" geleid werden door "regtschapenheid<br />

en deugd". Alle "vakken van onderwijs zal hij dienstbaar" maken aan de vor-<br />

ming tot christelijke en maatschappelijke deugden, "dewijl zijne gemoedsstem-<br />

ming daarvoor waarborg levert" (Hemkes 1862, 210). De onderwijzer was<br />

identificatiefiguur, geen verkondiger van een christelijke levensbeschouwing.<br />

Het was overigens slechts een kleine, maar politiek belangrijke groep die<br />

een dogmatische benadering van het onderwijs voorstond en zich bezighield<br />

met het karakter van de openbare school. In 1848 hadden de confessionele<br />

groeperingen hun vrijheid van onderwijs verkregen. Zonder toestemming te<br />

vragen aan gemeentelijke of provinciale besturen konden ze scholen - bijzon-<br />

dere scholen - oprichten. Voor het laatstgenoemde jaar was het onmogelijk<br />

zonder toestemming van het gemeentebestuur - zonder "autorisatie" (Hoorn<br />

1907, 305) - confessionele scholen op te richten. Vooralsnog bleef de vrijheid<br />

van onderwijs van 1848 echter vrijwel zonder betekenis. In 1860 ging nog<br />

slechts 8% van de leerlingen <strong>naar</strong> een bijzondere confessionele school (tabel<br />

4.4). De afdeling onderwijs van het ministerie van binnenlandse zaken kon dan<br />

ook haar minister schrijven, dat, "<strong>naar</strong> het schijnt", "de volksschool niet zoo<br />

godsdienstloos wordt beschouwd door het groote publiek als de H. Groen c.s.<br />

het willen doen voorkomen" (ARCT 356). De Nederlandse bevolking had<br />

genoeg aan een algemeen-christelijke openbare school. De confessionele<br />

onderwijsinstituten waren "niet", aldus de Noord-Hollandse inspecteur A.<br />

Beeloo in zijn jaarverslag over 1864, "in den geest van het grooter deel des<br />

volks" (ABiZd 524, 17).<br />

Ondanks de onverschilligheid van het Nederlandse volk zetten de voor-<br />

standers van de confessionele school hun strijd tegen het karakter van de open-<br />

bare school voort. Dit onderwijsinstituut moest, <strong>naar</strong> hun opvatting, vervangen<br />

worden door een dogmatisch-christelijke school. Er was vooral verzet tegen een<br />

openbare school waar gebeden werd, bijbelverhalen werden verteld en psalmen<br />

264


werden gezongen. Ze was dan een mededinger van de bijzondere school.<br />

Onderwijzers aan bijzondere scholen spraken in 1869 in een door de in-<br />

specteurs van het lager onderwijs uitgeschreven enquete hun ongenoegen uit<br />

over het gebruik van "in een christelijken zin geschreven leerboeken" "op de<br />

openbare school" (NJB 1869, 14). Confessionelen attendeerden in dit verband<br />

zelfs op "oneerlijke concurrence" (Aarts 1932, 43). Zij hielden een pleidooi<br />

voor de "ontkerstening van de openbare school" (Aarts 1932, 27). Elke vorm<br />

van godsdienstonderwijs diende onverwijld uit het onderwijsprogramma van de<br />

openbare school verwijderd te worden. De bijbel mocht al niet sedert 1801<br />

opgenomen zijn in de lijst van te lezen boeken, in 1864 signaleerde inspecteur<br />

Verheijen echter dat "op enkele openbare scholen, waar echter alleen belijders<br />

van de protestantsche godsdienst worden aangetroffen, van den bijbel gebruik<br />

gemaakt" (ABiZd 520, 56) werd. Inspecteur Verheijen zag er geen kwaad in. De<br />

openbare school werd er geen confessionele school door. Er zouden echter<br />

vertegenwoordigers van "godsdienstige rigtingen het land doortrekken, die met<br />

vroom gebaar", "het volk opruijen tegen de openbare school" (Hemkes 1870,<br />

24), een opmerking die een bevestiging was van een mededeling uit 1858 van<br />

de Groningse schoolopziener B. Brugsma omtrent "rondreizende welbespraakte<br />

agenten" "om de ingezetenen" - zij het, blijkens zijn bericht, vooralsnog zon-<br />

der succes - "op te wekken tot het stichten van scholen voor een zoogenaamd<br />

nationaal-historisch-christelijk onderwijs" (ABiZd 522, 19). Ook vanaf de kansel<br />

werd gewaarschuwd tegen de openbare school. Schoolopziener W.G. Brill<br />

berichtte in 1865 dat een predikant "van den kansel" het onderwijs van de<br />

openbare school "onchristelijk" noemde, "alleen maar om de regt christelijke<br />

school", die kort geleden geopend was, "te releveren, en den eenvoudigen<br />

schrik om het hart te jagen" (ABiZd 566, 51). Naar de opvattingen van confes-<br />

sionelen kon het onderscheid tussen openbare en bijzondere scholen geen<br />

andere zijn dan tussen godsdienstloos en confessioneel.<br />

In de loop van de negentiende eeuw heeft zich inderdaad een verande-<br />

ring in het karakter van de openbare school voltrokken, die met een vroege<br />

vorm van secularisering kan worden aangeduid. Tegen het einde van de<br />

negentiende eeuw was de openbare school nauwelijks nog een algemeen-<br />

christelijk onderwijsinstituut te noemen. Schoolopziener W.H.E. van der Borch<br />

berichtte op 26 juli 1881 de inspecteur van Noord-Brabant, dat op de scholen<br />

van zijn district - en hij beschreef allerminst een virtuele onderwijssituatie -<br />

265


geen kruisbeelden "of andere kerkelijke emblemata worden aangetroffen".<br />

Ook de bijbel werd vrijwel niet meer als voorleesboek gebruikt of als boek om<br />

het technische lezen te oefenen. Ondanks zijn aandrang beperkten de onder-<br />

wijzers zich tot het met de kinderen bidden van veelal een algemeen-christelijk<br />

gebed dat "zoowel door Israeliten en Mahomedanen als door Christenen, in<br />

alle schakeringen", kon "worden beaamd". Schoolopziener W.J.G. van Olden-<br />

zeel tot Oldenzeel prees op 28 juli 1881 een veelgebruikt gebed aan:<br />

" Wij dan ken U Almagtige Cod, dat Gij ons weer<br />

in de gelegenheid stelt, om iets goeds en nuttigs<br />

te leeren. Schenk ons lust en uwen zegen, opdat<br />

wij door dit onderrigt, wijzer en godsdienstiger<br />

mogen worden".<br />

Naar de mening van schoolopziener Van der Borsch kon het uitspreken<br />

van een gebed waaruit eerbied sprak, die verschuldigd was "aan de godsdien-<br />

stige begrippen van andersdenkenden", niet van de openbare school verwij-<br />

derd worden. "Ik zou het diep betreuren", zo deelde Van der Borsch mee,<br />

"indien dergelijke uitingen van een algemeen godsdienstig gevoel werden ver-<br />

boden en ik zou daarin zien het prijsgeven van het neutraal karakter der open-<br />

bare school door partij te kiezen voor de materialistische en ongodsdienstige<br />

richting van weinigen". De openbare school was een christelijk, niet-confessio-<br />

neel onderwijsinstituut. "Persoonlijk zou ik", schreef Van der Borsch, "ongene-<br />

gen zijn mede te werken tot een dergelijk verbod en, mocht het gegeven wor-<br />

den, mij aan het schooltoezicht onttrekken" (ASEDB 1). Toch zou de openbare<br />

school geleidelijk aan zijn algemeen-christelijk karakter verliezen. Het streven<br />

van de confessionele leidsmannen werd beloond.<br />

4.5.3 De financiele determinant<br />

De belangstelling voor de confessionele bijzondere school was in de twee-<br />

de helft van de negentiende eeuw gering, hetgeen onder meer veroorzaakt<br />

werd door een gebrek aan financiele middelen van de ouders van wie de kinde-<br />

ren in beginsel bestemd waren voor deze categorie onderwijsinstituten. Het bij-<br />

zonder onderwijs was duurder dan het openbaar onderwijs. In enkele gemeen-<br />

ten was het openbaar onderwijs gratis. Het rijksschooltoezicht juichte deze<br />

266


maatregel toe. Met voldoening maakte inspecteur Van der Heim melding van<br />

het "besluit van enkele gemeenten" in zijn provincie Zuid-Holland "om reeds in<br />

1859" - twee jaren na aanname van de vierde wet op het lager onderwijs - "de<br />

school voor alien gratis open te stellen" (ABiZd 358, 8). Het bevorderde het<br />

schoolbezoek, zoals Zeeuwse schoolopzieners in 1864 berichtten aan hun in-<br />

specteur C.M. van Visvliet (ABiZd 539, 25). Schoolgeld belemmerde veel ouders<br />

hun kinderen <strong>naar</strong> school te sturen. De financiele positie van protestants-chris-<br />

telijken en rooms-katholieken was verre van solide, zodat het openbaar onder-<br />

wijs - doordat deze vorm van onderwijs gratis was of slechts een gering school-<br />

geld vroeg - de voorkeur kreeg. Als reactie hierop werd vanaf 1864 door de<br />

protestants-christelijke elite gepleit voor een verplichte schoolgeldheffing voor<br />

de openbare school en subsidising van het bijzonder onderwijs. Sedert 1866<br />

drong ook de rooms-katholieke elite daarop aan. Voor beide vormen van<br />

onderwijs diende <strong>naar</strong> hun beider opvatting het schoolgeld gelijk te zijn. Deze<br />

opvatting vond bij de landelijke overheid geen gehoor. Door een bewindsman<br />

werd opgemerkt, dat "de eisch om uit openbare kassen offers te brengen, ten<br />

einde mededinging der bijzondere scholen te steunen", "noch billijk, noch<br />

grondwettig" (Hentzen 1925, 19) was. Sommige gemeentebesturen volgden<br />

evenwel het verlangen van de protestants-christelijke en rooms-katholieke<br />

kerkleiders. Tot ergernis van de Zuid-Hollandse inspecteur M.P. Lindo werd in<br />

een kleine gemeente van zijn provincie "het heffen van schoolgeld doorge-<br />

dreven", "tegen den zin van den burgemeester, alleen met het doel om vele<br />

kinderen, die thans kosteloos onderwijs op de openbare school genieten, te lok-<br />

ken <strong>naar</strong> de bijzondere school" (ABiZd 572). Gedeputeerde Staten van Zuid-<br />

Holland staken er echter een stokje voor. Het gemeentelijke voorstel werd ver-<br />

nietigd. In 1889 werd echter door de landelijke overheid aan een deel van het<br />

financiele verlangen van de confessionelen tegemoet gekomen. De schoolwet<br />

van dat jaar bepaalde dat op de openbare scholen schoolgeld gevraagd moest<br />

worden, terwijl de bijzondere scholen tevens in aanmerking kwamen voor gel-<br />

delijke ondersteuning. Ze konden aanspraak maken op gelijke rijkssubsidie voor<br />

wat betreft de salariering van het onderwijzende personeel.<br />

De klachten over het schoolgeld en de vraag <strong>naar</strong> subsidie bleven even-<br />

wel bestaan. Gemeentebesturen minimaliseerden het bedrag van het school-<br />

geld voor de openbare school, terwijl de inmiddels verstrekte subsidies door<br />

confessionele groeperingen onvoldoende geacht werden. Financiele middelen<br />

267


om de vrijheid van 1848 te verwerkelijken, werden aanvankelijk door de lan-<br />

delijke overheid niet of nauwelijks beschikbaar gesteld. De geldelijke onder-<br />

steuning nam weliswaar tegen het einde van de negentiende eeuw en gedu-<br />

rende het begin van de twintigste eeuw toe, maar Uiteindelijk lieten de<br />

maatregelen die de grondslag legden voor een financiele gelijkstelling, lang op<br />

zich wachten. In een periode van dertig jaar werd sedert 1889 de subsidising<br />

geleidelijk aan verhoogd, totdat in 1917 de geldelijke positie van het bijzonder<br />

onderwijs gelijk getrokken werd met die van het openbaar onderwijs. Het bij-<br />

zonder onderwijs beschikte toen - sedert 1848 na bijna zeventig jaar - over<br />

dezelfde financiele mogelijkheden als het openbaar onderwijs. Dat betekende<br />

overigens niet dat het bijzonder onderwijs vanaf de inwerkingtreding van de<br />

wet op het lager onderwijs van 1857 geen financiele ondersteuning onder-<br />

vond. Gemeenten waren, blijkens genoemde wet, in de gelegenheid geldelijke<br />

middelen beschikbaar te stellen. Van 1865 tot 1910 bedroeg het percentage<br />

van de onderwijsuitgaven, zoals in tabel 4.1 werd aangegeven, ten opzichte<br />

van de totale gemeentelijke uitgaven om en nabij 21, terwijl de landelijke<br />

overheid in genoemde periode niet verder kwam dan gemiddeld 6%.<br />

4.5.4 De politieke determinant<br />

De financiele tegemoetkoming aan de beheerders van het bijzonder<br />

onderwijs maakte deze vorm van onderwijs niet dadelijk aantrekkelijk voor het<br />

Nederlandse volk. De samenleving was aanvankelijk niet gemteresseerd in<br />

bijzonder onderwijs. Uit de "Staat van de bijzondere scholen voor christelijk<br />

onderwijs in Nederland in den jare 1883" (Stilma 1987, 121) bleek dat 42%<br />

van de protestants-christelijke scholen verenigingsscholen waren en 26%<br />

stichtingsscholen. Het percentage associatiescholen - onderwijsinstituten die<br />

door ouderverenigingen bestuurd en beheerd werden - bedroeg slechts 0,3%.<br />

De meeste confessionele scholen waren eigendom van kerkelijke organisaties.<br />

Protestants-christelijke ouders toonden geen initiatief om scholen op te rich-<br />

ten. Ook het mandement van de Nederlandse bisschoppen van 1868, waarin<br />

het openbaar onderwijs ongeschikt werd verklaard voor rooms-katholieken,<br />

zou aan de desinteresse van rooms-katholieke ouders niets veranderen.<br />

Ondanks deze uitspraak die in 1864 voorafgegaan werd door de pauselijke<br />

encycliek Quanta Cura, bleef het aantal rooms-katholieke scholen, evenals het<br />

aantal protestants-christelijke scholen, beperkt. Als er al sprake was van enige<br />

268


toename van protestants-christelijke onderwijsinstituten, dan was dat het werk<br />

van de in 1860 opgerichte Vereniging voor Christelijk Nationaal Onderwijs en<br />

van de Vereniging voor Gereformeerd Schoolonderwijs van 1868. Daaren-<br />

boven waren nog bekend de protestants-christelijke Unie "<strong>Een</strong> school met den<br />

bijbel" van 1879 en De Schoolraad en de Vereniging voor Christelijk Volks-<br />

onderwijs uit 1890. De rooms-katholieken hadden hun congregaties die het<br />

onderwijs op rooms-katholieke onderwijsinstituten verzorgden. Al deze con-<br />

gregaties, stichtingen en verenigingen zorgden er voor dat er in een tamelijk<br />

hoog tempo protestants-christelijke en rooms-katholieke onderwijsinstituten<br />

bijkwamen (Langedijk 1953, 130, 169 en 253, en Rombouts 1928, 24). Ze<br />

werden gesteund door inmiddels oprichte politieke partijen, met name door de<br />

protestants-christelijke Anti-Revolutionaire Partij (ARP) uit 1879 en de Rooms-<br />

Katholieke Staatspartij (RKSP) uit 1897. Inspecteur Nassau schreef in dit ver-<br />

band met enige verbetenheid in zijn onderwijsverslag van 1864, dat "de<br />

bestrijders der wet" op het lager onderwijs van 1857 niet uitgingen van<br />

"slechter of beter onderwijs" in "d'openbare school" of in het confessionele<br />

onderwijsinstituut. Dat "is hun, denkelijk, tamelijk onverschillig. Zelfs aan<br />

godsdienstige gemoedsbezwaren ontleent de bijzondere school hare voor-<br />

naamste kracht niet. Die kracht is die eener staatspartij, welke eenig op de<br />

schoolbanken van 't lager onderwijs post heeft gevat, om van daar de<br />

bestaande staatsinstellingen in 't algemeen te bestrijden" (ABiZd 519). Enig<br />

succes kon deze "staatspartijen" niet ontzegd worden; in 1885 en 1895<br />

bedroegen de percentages leerlingen die een confessioneel bijzondere school<br />

bezochten, achtereenvolgens 18 en 23 (tabel 4.4).<br />

4.5.5 De sociale determinant<br />

De oorzaak van de vermeerdering van het aantal leerlingen dat in de<br />

periode vanaf 1860 tot 1920 het bijzonder onderwijs bezocht, diende vooral<br />

gezocht te worden in de neutralisering van het openbaar onderwijs. Ouders<br />

stuurden hun kinderen <strong>naar</strong> een confessionele school, omdat de openbare<br />

school geleidelijk aan het oorspronkelijke algemeen-christelijke karakter verloor.<br />

Op de openbare school werd steeds minder gebeden, werden nauwelijks meer<br />

bijbelverhalen verteld en zelden nog gezangen en psalmen gezongen. De<br />

Nederlandse samenleving was evenwel gediend, zo merkte de Zuid-Hollandse<br />

inspecteur Van der Heim op in zijn onderwijsverslag over het jaar 1860, "met<br />

269


een opkomend geslacht, bij het welk het christelijk bewustzijn regt levend is"<br />

(ABiZd 358, 30). De dechristianisering van de lagere school kon echter niet wor-<br />

den tegengehouden. Reeds in 1858 schafte de gemeenteraad van Nijmegen op<br />

de school die in beginsel voor alle leerlingen bestemd was, het schoolgebed af<br />

(Langedijk 1953, 135). Het was het begin van de teloorgang van het algemeen<br />

Christendom op de openbare school. Weliswaar werd op de openbare scholen<br />

nog vrij lang "de bijbelsche geschiedenis behandeld" (ABiZd 358, 29), maar "ik<br />

heb", zo berichtte de Groningse inspecteur Blaupot ten Gate, op geen enkele<br />

"schoolorde bijzonder gewag zien maken van eene regeling, waarbij expres een<br />

uur bepaald was voor: "opleiding tot alle christelijke en maatschappelijke deug-<br />

den"" (ABiZd 359, 50). Naast een verschuiving van een algemeen-christelijke<br />

benadering van het onderwijsleerproces <strong>naar</strong> een meer ethische aanpak (Braster<br />

1996, 123), werd de neutralisering van de openbare school in het laatste kwart<br />

van de negentiende eeuw door het communisme en het socialisme bevorderd.<br />

Beide stromingen waren pleitbezorgers van voor alle kinderen verplicht, kosten-<br />

loos en neutraal onderwijs, dat door de landelijke overheid werd beheerd en<br />

bestuurd. Hoewel het aantal onderwijsgevenden dat zich tot het communisme<br />

of het socialisme bekeerde, niet groot was, bleken de onderwijsgevenden die<br />

aan de openbare school verbonden waren, belangstelling te hebben voor deze<br />

stromingen. Nog voor het einde van de negentiende eeuw - in 1890 - was er<br />

een Sociaal-Democratische Onderwijsvereniging (SDOV). Het aantal leden was<br />

weliswaar beperkt - in het topjaar 1904 konden ongeveer 160 personen gere-<br />

gistreerd worden - maar de oprichting van deze vereniging gaf aan welke<br />

opvattingen sommige onderwijsgevenden voorstonden. In 1896 konden er zelfs<br />

800 abonnees geregistreerd worden op het verenigingsblad "De Volkson-<br />

derwijzer" (Karsten 1986, 237). Ook de Bond van Nederlandse Onderwijzers<br />

(BvNO), die voortgekomen was uit de meer liberale Nederlandse Openbare<br />

Onderwijzers- en Hoofdonderwijzersvereniging (NOO en HV), was vanaf het<br />

oprichtingsjaar 1889 sociaal-democratisch georienteerd. Tegen het einde van de<br />

negentiende eeuw was sprake van ongeveer 5.500 leden (Veld 1987, 185),<br />

zodat opgemerkt kan worden dat - het ledental van SDOV meegerekend -<br />

ongeveer de helft van het onderwijzende personeel van de openbare school lid<br />

was van, dan wel sympathiseerde met een sociaal-democratische groepering.<br />

Deze ontwikkeling had niet ieders instemming. Schoolopziener H. Lauer<br />

verzette zich tegen de toenemende invloed van de sociaal-democratie. De denk-<br />

270


eelden van de linksgeorienteerde onderwijsgevenden spraken hem allerminst<br />

aan. Schoolopziener Lauer sprak zich uit voor de idee van de nationale opvoe-<br />

ding tegenover het internationalisme van de socialistisch-communistische den-<br />

kers. Aan het rijksschooltoezicht was, <strong>naar</strong> zijn inzicht, "door den staat de verde-<br />

diging van de uiterste bolwerken der bedreigde veste" toevertrouwd. Naar zijn<br />

opvatting kwam de Nederlandse samenleving door het socialistisch-communis-<br />

tisch streven in gevaar. De Apeldoornse arrondissementsschoolopziener bepleitte<br />

een zijnswijze en een denkwijze die "Nederlandsch" genoemd moest worden.<br />

De waarden en normen waardoor Nederland gekenmerkt werd, dienden<br />

beschermd te worden. Het "Nederland's grootsch verleden" (Lauer 1910, 7 e.v.)<br />

mocht niet verwaarloosd of zelfs worden vergeten. Schoolopziener Lauer wilde<br />

"alle pogingen in het werk" stellen "om in de openbare school tegenstand te<br />

bieden aan den verderfelijken geest die van den Bond van Nederlandsche onder-<br />

wijzers uitgaat (ABiZe 992, 26 mei 1911). De openbare school mocht niet "een<br />

bijwagen" "worden van het groote voertuig der SDAP". De "religieuse en natio-<br />

nale factoren der openbare school" (Lauer 1910, 7 e.v.) behoefden verdediging.<br />

Voor een aantal ouders was de communistisch-socialistische gerichtheid<br />

van het onderwijzende personeel van de openbare school een tweede reden<br />

hun kinderen <strong>naar</strong> een confessioneel bijzonder onderwijsinstituut te sturen. In<br />

1902 werd bedoelde gerichtheid nog eens gesignaleerd in de zogenoemde<br />

Groninger motie van de SDAP, waarin melding gemaakt werd van het gegeven<br />

dat een groot aantal arbeiders voor zijn kinderen godsdienstig onderwijs prefe-<br />

reerde (Klinkenberg 1973, 46). De toename van het aantal socialistische<br />

onderwijsgevenden na de eeuwwisseling tot aan 1920 had een groei van het<br />

aantal leerlingen dat een confessionele bijzondere school bezocht, tot gevolg.<br />

In 1915 kon zelfs een percentage van 37 genoteerd worden, een resultaat dat<br />

via 5%, 5% en 9% in de perioden van 1885 tot 1895, van 1895 tot 1905 en<br />

van 1905 tot 1915 tot stand kwam (tabel 4.4). Ouders beschermden hun kin-<br />

deren tegen opvattingen die niet met hun inzichten overeenstemden.<br />

Sommigen wensten bovendien dat de school alleen die inzichten doorgaf die<br />

in het verlengde lagen van de denkbeelden van het gezin (Gilhuis 1972, 92).<br />

De verzuiling van het onderwijs bleek een defensie-mechanisme (Dodde<br />

1991 a, 20 e.v., en Righart 1986, 30 e.v.), dat georganiseerd en gestimuleerd<br />

werd door de politiek-geestelijke leiders van protestants-christelijke en rooms-<br />

katholieke signatuur van de Nederlandse samenleving.<br />

271


4.6.1 Maatschappelijke veranderingen<br />

Het gevolg van de schoolstrijd was een verzuiling van het Nederlandse<br />

schoolsysteem die rond de wisseling van de negentiende <strong>naar</strong> de twintigste<br />

eeuw haar beslag kreeg. De zelfstandige protestants-christelijke scholen en<br />

rooms-katholieke onderwijsinstituten - het aantal orthodox-joodse scholen<br />

waarin onderwijs gegeven werd in maatschappelijke vakken was te verwaarlo-<br />

zen - gaven gestalte aan het denkbeeld van autonomie in eigen kring op basis<br />

van de vrijheid van onderwijs. Het bood zekerheid binnen de veranderingen<br />

van de agrarisch-commerciele gemeenschap van de eerste helft van de negen-<br />

tiende eeuw die uit boeren, handwerkslieden en vissers bestond, <strong>naar</strong> de<br />

industrieel-commerciele maatschappij van de tweede helft van de negentiende<br />

eeuw van voornamelijk fabrieksarbeiders en kantoorklerken. De Nederlandse<br />

bevolking verhuisde van het platteland <strong>naar</strong> de stad. De reeds vroeg begonnen<br />

urbanisatie van in het bijzonder westelijk Nederland werd gecontinueerd en<br />

breidde zich uit. In 1920 woonde meer dan de helft van de inwoners van<br />

Nederland in steden tegen een derde in 1850 (Knippenberg 1988, 86). De<br />

sociaal-economische situatie van de arbeiders was echter nauwelijks beter dan<br />

die van de boerenknechten, als er al een onderscheid tussen beide groeperin-<br />

gen gemaakt kon worden (Brugmans 1958, 83). Ook op het platteland werd<br />

armoede geleden (Giele 1979, 231). In de steden bleek het evenwel mogelijk<br />

verzet aan te tekenen tegen de slechte omstandigheden waarin de arbeiders<br />

leefden. In de massale anonimiteit van de steden kon gepoogd worden<br />

verbeteringen in het bestaan van sociaal-economisch lagere milieus te bewerk-<br />

stelligen. Ook daarbij was echter sprake van confessionalisering. In 1871 was<br />

er het liberale Algemene Nederlandse Werkliedenverbond, in 1877 het protes-<br />

tants-christelijke Patrimonium en in 1888 de Rooms-Katholieke Volksbond die<br />

met later opgerichte bonden in 1906 opgingen in het meer militante Neder-<br />

lands Verbond van Vakverenigingen, in 1909 in het Christelijk-Nationale<br />

Vakverbond en in hetzelfde jaar in het Bureau voor Rooms-Katholieke<br />

Vakorganisaties.<br />

Politiek gezien bleef de invloed van de arbeiders aanvankelijk beperkt.<br />

Weliswaar werd de regentenoligarchie van de eerste helft van de negentiende<br />

eeuw vervangen door een sedert de tweede helft van de negentiende eeuw<br />

bestaande parlementaire democratie, maar deze laatste was door een beperkt<br />

kiesrecht vooralsnog gering van betekenis. Pas in 1896 werd 70% van de<br />

272


mannen bij verkiezingen in de gelegenheid gesteld zijn stem uit te brengen.<br />

Algemeen kiesrecht voor mannen en vrouwen werd achtereenvolgens in 1917<br />

en 1922 afgekondigd. In de periode van 1857 tot 1920 ontstonden tevens<br />

politieke partijen. In 1879 werd de - protestants-christelijke - Anti-Revoluti-<br />

onaire Partij (ARP) opgericht, waarvan in 1896 de Christelijk Historische Unie<br />

(CHU) zich losmaakte. In 1882 werd de - communistische - Sociaal-Democrati-<br />

sche Bond (SDB) geformeerd, waaruit in 1894 de - socialistische - Sociaal-<br />

Democratische Arbeiderspartij (SDAP) ontstond. In 1891 werd de Liberale Unie<br />

gesticht, waarvan in 1901 zich de Vrijzinnig-Democratische Bond (VDB)<br />

afsplitste. Als laatste in deze reeks van politieke partijen werd in 1897 de<br />

Rooms-Katholieke Staatspartij (RKSP) opgericht. De uitgangspunten van de<br />

parlementaire democratie van het midden van de negentiende eeuw bleken<br />

fundamenteel te zijn. In de grondwet van 1848 was opgenomen, dat leden<br />

van de Tweede Kamer, de provinciale staten en de gemeenteraden rechtstreeks<br />

zouden worden gekozen. De leden van de Eerste Kamer werden aangewezen<br />

door de provinciale staten. In deze uitgangspunten kwamen sedertdien geen<br />

wijzigingen meer (Dodde 1981 b, 15 e.v.).<br />

De industrialisering met geografische mobiliteit, sociale bewegingen en<br />

politieke activiteiten toonde de dynamiek van de Nederlandse samenleving.<br />

Het maakte de bevolking echter onzeker. Er werd steun gezocht en gevonden<br />

bij bestaande religieuze stromingen. Het leidde tot vormen van lager en voort-<br />

gezet onderwijs met confessionaliteit als dragend principe. De school moest<br />

weliswaar aan de gewijzigde maatschappelijke omstandigheden worden<br />

aangepast, maar de verzuilde samenleving met confessionele onderwijsinstitu-<br />

ten bleek een conserverende factor. Daarmee maakte het schoolsysteem zijn<br />

zwakheid ten opzichte van de sociaal-economische en sociaal-culturele wijzi-<br />

gingen zichtbaar. Het onderwijs liep bij de maatschappelijke veranderingen<br />

achter. Nog in 2001 werd opgemerkt dat het Nederlandse schoolsysteem niets<br />

anders was dan "een onzalig anachronisme, een fossiele erfenis van de door<br />

de confessionele partijen gewonnen schoolstrijd" (Etty 2001, 6).<br />

4.6.2 De inzet van het rijksschooltoezicht<br />

Gedurende de eerste helft van de negentiende eeuw was met medewer-<br />

king van het rijksschooltoezicht de reorganisatie van het lager onderwijs tot<br />

stand gekomen. In de tweede helft van de genoemde eeuw moesten het<br />

273


middelbaar onderwijs en het voorbereidend hoger onderwijs vorm en inhoud<br />

krijgen. Het lager onderwijs onderging verfijning met herhalingsonderwijs en<br />

meer uitgebreid lager onderwijs. Het lager onderwijs van de lagere school en<br />

het voortgezet lager onderwijs van de Franse school had met de instrumen-<br />

teel-culturele vaardigheden de grondslag gelegd. Het mo en het vho breidden<br />

de intellectuele ontwikkeling verder uit.<br />

De betrokkenheid van het rijksschooltoezicht bij de veranderingen in het<br />

Nederlandse schoolsysteem was groot. <strong>Een</strong> aantal rijksschooltoezichthouders<br />

heeft gedurende de periode van 1860 tot 1920 met boekuitgaven veel aan-<br />

dacht besteed aan de ontwikkeling van het Nederlandse schoolsysteem. De<br />

inspecteur voor het lager onderwijs Lindo gaf in 1872 in zijn "Education in<br />

Holland" een overzicht van vorm en inhoud van het Nederlandse schoolsys-<br />

teem, een overzicht dat in 1878 door de inspecteur voor het middelbaar onder-<br />

wijs Steyn Parve in zijn "Organisation de ('instruction primaire, secondaire et<br />

superieure dans le royaume des Pays-Bas" met een veelheid aan gegevens werd<br />

aangevuld. Over het lager onderwijs verstrekte in 1859 inspecteur G. Diephuis<br />

informatie in een "Handleiding tot de kennis der wetgeving op het lager onder-<br />

wijs in Nederland" en in 1861 inspecteur J.J. Kreenen in samenwerking met<br />

J.H.G. Boissevain in "De schoolwet opgehelderd door eene aanteekening",<br />

werken die in 1892 gevolgd werden door de cijfermatige publicatie "Het lager<br />

onderwijs in Nederland van 1857 tot 1889" van schoolopziener J.E. van<br />

Renesse. Ook schreef inspecteur Kreenen in 1864 over de "Wet op het middel-<br />

baar onderwijs", waarin hij mededeling deed van de beraadslagingen van de<br />

leden van de Tweede Kamer over genoemde wet. De latere onderwijsinspecteur<br />

M. Salverda - hij was toen nog hoogleraar in Groningen - schreef in 1869 over<br />

"Ons landbouw-onderwijs". Veel later - in 1921 - gaf inspecteur HJ. de Groot<br />

zijn publicatie "Nijverheidsonderwijswet" uit. Hoewel de meeste uitgaven<br />

beschrijvend-analytische publicaties waren, gaven vrijwel alle auteurs aan - de<br />

een meer dan de ander - welke veranderingen in het Nederlandse school-<br />

systeem gewenst en noodzakelijk waren of reeds hadden plaatsgevonden.<br />

Deze ontwikkeling mocht verrassend genoemd worden. De schoolop-<br />

zieners waren tot 1857 met uitzondering van de periode van 1801 tot 1806<br />

werkzaam op het meso- en microniveau van het onderwijs. Zij toonden zich<br />

actief met betrekking tot het onderwijsleerproces, waarvan het klassikale sys-<br />

teem met groepsonderwijs een exponent was. Zoals aan het begin van de - eer-<br />

274


ste - periode van 1801 tot 1857 van de ontwikkeling van het Nederlandse<br />

schoolsysteem, richtte het rijksschooltoezicht zich bij het begin van de - tweede<br />

- periode die liep van 1857 tot 1920, op het macroniveau van het onderwijs.<br />

Klaarblijkelijk wilde het rijksschooltoezicht aan het begin van elk ontwikke-<br />

lingstijdvak orde op zaken stellen. De schoolstructuur werd gewijzigd, alhoewel<br />

geen omvangrijke veranderingen werden aangebracht. Onderwijssoorten kre-<br />

gen andere namen en een andere onderwijsinhoud. Vanuit deze geherordende<br />

structuur werden pogingen ondernomen vernieuwingen te realiseren binnen<br />

het Nederlandse schoolsysteem, in het bijzonder voor het tijdvak van 1857 tot<br />

1920 ten aanzien van het secundaire onderwijs. De structurele wijzigingen van<br />

de eerste periode vonden plaats langs de weg van wettelijke voorschriften op<br />

het lager onderwijs en voortgezet lager onderwijs van 1801, 1803 en 1806 met<br />

een bescheiden herziening van de Latijnse school in 1815. Verder was er voor<br />

de Latijnse school een aanvulling op de structuur en inhoud van de Latijnse<br />

school van de hand van inspecteur Wijnbeek. In 1838 moderniseerde hij het<br />

vho. De veranderingen en verbeteringen van de tweede periode werden door<br />

de landelijke overheid gerealiseerd door middel van een reeks van reeds<br />

genoemde wetten op het lager onderwijs die de structuur en inhoud van het<br />

lager onderwijs en het voortgezet lager onderwijs van de eerste helft van de<br />

negentiende eeuw continueerde, en op het mo die de onderwijsruimte vulde<br />

tussen het voortgezet lager onderwijs en het vho. De Latijnse scholen werden<br />

gymnasia om daarmee hun gewijzigde structuur en inhoud te demonstreren.<br />

Zodra de structurele veranderingen en verbeteringen eenmaal hadden plaats-<br />

gevonden, richtte het rijksschooltoezicht zich weer - want dat was Uiteindelijk<br />

zijn eigenlijke functie - op het mesoniveau en het microniveau van het onder-<br />

wijs. Van belang was dat de inspecteurs en de schoolopzieners met hun bijdra-<br />

gen aan de macrostructuur van het Nederlandse schoolsysteem voorwaarden<br />

creeerden voor hun werkzaamheden in de school en in het klaslokaal. Als com-<br />

mies op het ministerie van binnenlandse zaken schreef Steyn Parve zijn wet op<br />

het middelbaar onderwijs, als inspecteur gaf hij er gestalte aan en inhoudelijke<br />

invulling. Hij volgde daarmee de procedure van zijn vroegere collega-<br />

onderwijsinspecteur Van den Ende. Als medewerker van de agent van nationale<br />

opvoeding Van der Palm droeg amanuensis Van den Ende bij aan de conceptie<br />

van de eerste twee schoolwetten van 1801 en 1803, als commissaris van de<br />

secretaris van staat voor de binnenlandse zaken H. van Stralen schreef hij de<br />

275


schoolwet van 1806. Deze wetten gaf hij als onderwijsinspecteur - samen met<br />

een aantal schoolopzieners - sedert 1808 vorm en inhoud.<br />

Vele leden van het rijksschooltoezicht steunden de voorgestelde of reeds<br />

gemitieerde onderwijswijzigingen op macroniveau aan het begin van de eerste<br />

en tweede helft van de negentiende eeuw. Het waren tenslotte verbeteringen<br />

die ze zelf op enigerlei wijze hadden aangedragen. Het rijksschooltoezicht<br />

schroomde niet zijn inzichten over het schoolsysteem en de daarin opgenomen<br />

onderwijsinstituten schriftelijk vast te leggen. In hun onderwijsverslagen spra-<br />

ken de inspecteurs zich uit over het mesoniveau van de school en het microni-<br />

veau van de klas. De visie van het rijksschooltoezicht op het Nederlandse<br />

schoolsysteem was, zoals in vroeger dagen, gekoppeld aan de standenmaat-<br />

schappij die in het lager onderwijs en in het middelbaar onderwijs tot uiting<br />

kwam. Het onderwijs diende de maatschappelijke gelaagdheden te weerspie-<br />

gelen. De Zuid-Hollandse inspecteur Van der Heim merkte in zijn onderwijsver-<br />

slag over 1859 op, "dat goed lager onderwijs in Nederland te verkrijgen is<br />

voor zeer rijken en voor zeer armen". Nederlanders die gefortuneerd waren,<br />

konden kiezen uit verscheidene vormen van lager onderwijs. Enkele openbare<br />

scholen en gesubsidieerde bijzondere scholen waren bestemd voor kinderen uit<br />

sociaal-culturele betere en sociaal-economische welvoorziene milieus. De<br />

Groningse inspecteur Blaupot ten Gate berichtte in 1859 zelfs: "Die van den<br />

meer gegoeden gaan alle op bijzondere scholen" (ABiZd 359, 7). Het was een<br />

vertekende observatie. Gegoeden zonden hun kinderen ook <strong>naar</strong> openbare<br />

scholen voor zover die het predikaat goed droegen. Voor de armen waren er<br />

tussenscholen - zelfs met de aanduiding eerste tussenschool en tweede tussen-<br />

school - en armenscholen. De middengroeperingen kozen voor hun kinderen<br />

die scholen - openbare of bijzondere - waarvan zij het schoolgeld konden<br />

betalen. Het rijksschooltoezicht gaf ook vorm en inhoud aan het voortgezet<br />

onderwijs met een diversiteit van scholen. Het mo en het vho waren bestemd<br />

voor zowel de cultureel-gevormde geleerden die de hoogste maatschappelijke<br />

groepering vertegenwoordigden, als de sociaal-economische middengroe-<br />

peringen. Voor de arbeidende klasse was er een diversiteit van vormen van<br />

voortgezet onderwijs van een lager niveau. Elke maatschappelijke gelaagdheid<br />

kreeg - als vanouds - haar school, zoals bleek uit een "Overzicht van de rege-<br />

ling van het middelbaar onderwijs voor den handwerkstand in de Nederlan-<br />

den", dat in 1869 geschreven was door de inspecteurs van het middelbaar<br />

276


onderwijs J. Bosscha, W.C.H. Staring en D.J. Steyn Parve, en uit een veel later<br />

- in 1921 - gepubliceerde uitgave over het nijverheidsonderwijs en het zee-<br />

vaartonderwijs, onder de titel "Nijverheidsonderwijswet" van de sedert 1899<br />

in functie zijnde inspecteur HJ. de Groot.<br />

4.6.3 De leerplicht<br />

Voor de kinderen van armen waren armenscholen beschikbaar. School-<br />

bezoek was voor hen een verplichting. De verstrekking van de financiele<br />

ondersteuning aan de ouders was ervan afhankelijk. Weeshuisbesturen die<br />

verantwoordelijk waren voor de opvoeding van en het onderwijs aan weeskin-<br />

deren, hadden veelal een school aan hun instituten verbonden. Als dat niet het<br />

geval was, gingen de weeskinderen <strong>naar</strong> scholen die ook bezocht werden door<br />

armenkinderen. Ze troffen daar tevens weeskinderen die in pleeggezinnen<br />

geplaatst waren. De eerdergenoemde inspecteur Van der Heim merkte, schrij-<br />

vend over diaconale armenscholen, in dit verband op dat "in de groote steden<br />

de groote diakoniescholen der Nederd:Hervormde gemeente uitmuntend<br />

goed" waren, "terwijl ook" de scholen "van andere kerkelijke gezindten" in<br />

de grote steden - de oude bijzondere scholen van de eerste klasse - "de toets<br />

met openbare zeer wel kunnen doorstaan". Gemeentelijke armbesturen kon-<br />

den een soortgelijk compliment in ontvangst nemen. "De Residentie heeft",<br />

<strong>naar</strong> een mededeling van dezelfde Van der Heim, "een goed voorbeeld gege-<br />

ven" door "den in 1859 volbragten bouw" van "eene school voor 600 kinde-<br />

ren verdeeld in 3 lokalen" (ABiZd 358, 4). Het aantal armenkinderen - onge-<br />

veer 15% van de Nederlandse bevolking kon rond 1860 gerekend worden tot<br />

de armlastigen (Messing z.j., 17) - leidde tot omvangrijke onderwijsinstituten.<br />

Met enige "vertimmering" (ARSU 130) werden evenwel van woonhuizen,<br />

kerkruimten en kloosterzalen voor hen onderwijslokaliteiten gemaakt. Soms<br />

was er voor armenkinderen nieuwbouw beschikbaar.<br />

De kwaliteit van deze vorm van onderwijs - het armenonderwijs- was<br />

echter niet altijd <strong>naar</strong> de wens van het rijksschooltoezicht. In de opdracht aan-<br />

dacht te besteden aan het schoolsysteem stuitten de rijksschooltoezichthou-<br />

ders - door hun pedagogische belangstelling - op de kwaliteit van het onder-<br />

wijs. "'t Is er intusschen nog ver af", zo meldde inspecteur Verheijen in 1864,<br />

"dat er in alle openbare scholen behoorlijk onderrigt" in alle vakken "zou<br />

gegeven worden". Bovendien stelde het "voortdurend afgebroken schoolbe-<br />

277


zoek" van de leerlingen - want dat kwam vooral bij kinderen uit sociaal-eco-<br />

nomisch lagere milieus voor - "den onderwijzer" niet in de gelegenheid "zij-<br />

nen leerlingen meer dan lezen, schrijven en wat rekenen te leeren" (ABiZd<br />

520, 44). Schoolopzieners stimuleerden, voor zover ze daartoe in staat waren,<br />

het schoolbezoek van de leerlingen.<br />

De belangstelling voor onderwijs was - hoewel slechts de armen verplicht<br />

waren <strong>naar</strong> school te gaan - groot (Braster 1994 a.o., 21 e.v.). Vele ouders za-<br />

gen het belang van onderwijs in. Lang niet alle kinderen konden echter tot de<br />

scholen worden toegelaten. Er was een gebrek aan lesruimten. De groei van de<br />

steden door migratie deed de behoefte aan onderwijsinstituten toenemen. De<br />

scholenbouw liep echter achter bij de bevolkingsgroei. "Zoowel te J s-Graven-<br />

hage als te Rotterdam bleek", aldus berichtte inspecteur Moens in zijn onder-<br />

wijsverslag over 1881, "een groot aantal kinderen te vergeefs plaatsing te zoe-<br />

ken op de openbare school". Ook op bijzondere scholen konden ze niet altijd<br />

terecht. In de meeste steden bleven vele leerlingen echter tot "boven zes jaar"<br />

op de bewaarschool. "Te 's-Gravenhage was verreweg het grootste getal van<br />

de leerlingen der hoogste klassen van de bewaarschool ouder dan zes jaar"<br />

(ABiZe 999). Ze wachtten op een plaats op de lagere school. Inspecteur Beeloo<br />

schreef in 1864 in zijn onderwijsverslag zelfs, dat in Amsterdam de "oprigting<br />

van bewaarscholen van stadswege, als inrigtingen van voorbereiding voor de<br />

openbare armenscholen en tusschenscholen" "zeer wenschelijk geacht" werd.<br />

Daardoor zouden de "1219 nog niet geplaatste kandidaten voor de armen-<br />

scholen en de 378 kandidaten voor de tusschenscholen aanvankelijk onderwe-<br />

zen kunnen worden" (ABiZd 524, 11). De bewaarscholen werden daarmee een<br />

voorbereidend instituut op het lager onderwijs. Er ontbraken in de hoofdstad<br />

Uiteindelijk negen armenscholen en een tussenschool.<br />

Ondanks ruimtegebrek en afwijzingen bezocht in de periode van 1860<br />

tot 1900 - op 1 januari 1901 werd de leerplicht ingevoerd - toch nog 85% tot<br />

90% van de kinderen in de leeftijd van zes tot twaalf jaar - vooral uit de hoge-<br />

re sociaal-economische groeperingen, maar ook uit arbeidsmilieus - een onder-<br />

wijsinstituut (Dodde 1983, 48). Hoewel veel kinderen <strong>naar</strong> school gingen,<br />

waren er talloze klachten over schoolverzuim. Gedurende bijna een halve<br />

eeuw zou het rijksschooltoezicht vooral van doen hebben met gebrekkig<br />

schoolbezoek. De oplossing van het probleem van het schoolverzuim bleek<br />

een groot deel van de werkzaamheden van de onderwijsinspectie in beslag te<br />

278


nemen. Schoolopziener Blaupot ten Gate wees er in 1860 op, dat kinderen<br />

verre van regelmatig <strong>naar</strong> school gingen en dat ze op jonge leeftijd de school<br />

weer verlieten (ABiZd 359, 6). Het absolute schoolverzuim - de kinderen gin-<br />

gen in het geheel niet <strong>naar</strong> school - was gering, maar het relatieve schoolver-<br />

zuim - de leerlingen gingen onregelmatig <strong>naar</strong> school - bleek een welhaast<br />

onoplosbaar probleem. Berekend werd dat alle kinderen in de leeftijd van zes<br />

tot twaalf jaar ongeveer vier jaren op een school stonden ingeschreven, maar<br />

dat ze door veelvuldige afwezigheid slechts omstreeks tweeeneenhalf jaar<br />

daadwerkelijk onderwijs volgden (Veld 1986, 49). De schoolopzieners bepleit-<br />

ten in hun jaarlijkse onderwijsverslagen voortdurend beperking van deze vorm<br />

van schoolverzuim, dat zich, volgens inspecteur J.H. Behrns, voordeed onder<br />

"kinderen uit den werkenden stand, vooral ten platten lande in de bouwstre-<br />

ken" (ABiZd 478, 8), maar ook "fabrieken", zo vermeldde het onderwijs-<br />

verslag van de landelijke overheid over 1860, "trokken" de "kinderen te vroeg<br />

van de school" (OV 1860, 89). "In de steden, vooral de grootere," zo bericht-<br />

te inspecteur Kreenen, "is het schoolverzuim, of Never het ongeregeld school-<br />

gaan voor enkele maanden" (ABiZd 562, 3) veel minder. Het platte-<br />

landsonderwijs kon veel schoolverzuim registreren, vooral in de oogsttijd.<br />

Overigens kon inspecteur Kreenen voor dit schoolverzuim wel enig begrip<br />

opbrengen. Zolang "de kinderen", zo schreef hij in zijn onderwijsverslag over<br />

het jaar 1864, "door het verzuimen der school met veld- of fabriekarbeid iets<br />

kunnen verdienen om de sobere huishouding te schragen, kan men niet ver-<br />

wachten dat behoeftige ouders dit voordeeltje van de hand zullen wijzen, en<br />

de ontwikkeling der kinderen daarboven zullen stellen" (ABiZd 524, 3). Er<br />

waren echter ook andere redenen waarom kinderen niet regelmatig <strong>naar</strong><br />

school gingen. Inspecteur Kreenen deelde mee dat het "mindere getal van<br />

schoolgaande meisjes" onder meer "zijnen oorsprong" had "in de niet onge-<br />

wone meening, dat meisjes zoo veel niet behoeven te weten". Ook was er "de<br />

gewoonte om ze vroeg tot allerlei huisselijk werk te gebruiken" (ABiZd 524,<br />

5). De Limburgse inspecteur L. Robbe meende in 1866 dat er wat betreft de<br />

oorzaken van het schoolverzuim sprake was van "ingewikkelde kwalen" "voor<br />

welker genezing maar weinige en dan nog zeer langzaam werkende middelen<br />

aan te wenden zijn" (ABiZd 572, 2). Leerlingen moesten met vermaningen<br />

gestimuleerd worden regelmatig <strong>naar</strong> school te komen. Ook zouden "in de<br />

scholen" "prijsuitdeelingen" dienen plaats te vinden voor die leerlingen "die<br />

279


gedurende het geheele schooljaar de lessen geregeld hebben gevolgd" (ABiZd<br />

572, 2). De kinderen zouden bij trouw schoolbezoek uit handen van het<br />

bestuur van de bijzondere school of van het gemeentebestuur een bewijs van<br />

eervol ontslag - een getuigschrift - moeten ontvangen. Om het schoolbezoek<br />

te bevorderen werd door het rijksschooltoezicht tevens geattendeerd op het<br />

middel van "geldelijke belooningen, op spaarbankboekjes ingeschreven"<br />

(Renesse 1892, 84). Bovendien werd de mogelijkheid van schoolfeesten<br />

genoemd. <strong>Een</strong>s per jaar zouden leerlingen en hun ouders op een toespraak<br />

mogen rekenen en op muziek en toneelstukjes gefeteerd moeten worden.<br />

Verder werd gedacht aan uitstapjes met een voor leerlingen aantrekkelijk ver-<br />

voermiddel, te weten de spoortrein of de stoomboot (Esseboom 2000b, 274<br />

e.v.). De provinciale inspecteur Blaupot ten Gate inventariseerde in 1865 de<br />

middelen die door het rijksschooltoezicht aanbevolen werden om schoolver-<br />

zuim tegen te gaan. Hij noemde onder andere aansporing van ouders, beper-<br />

king van veld- en fabrieksarbeid, kosteloos en deugdelijk onderwijs en invoe-<br />

ring van schoolverzuimboekjes (Blaupot ten Gate 1865, 73 e.v.). Sommige van<br />

deze maatregelen werden ook toegepast. In diverse onderwijsverslagen werd<br />

mededeling gedaan van "openbare belooningen en eereblijken" waarmee<br />

gemeentebesturen "het getrouwe schoolbezoek" (OV 1908/2, 23)<br />

aanmoedigden. Deze materiele voorzieningen zouden, <strong>naar</strong> de opvatting van<br />

de schoolopzieners, het schoolbezoek kunnen bevorderen. <strong>Een</strong> enkele<br />

schoolopziener adviseerde tenslotte de onderwijsgevende zijn onderwijs vroeg<br />

aan te vangen. Hij zou dagelijks behalve na afloop van de veldarbeid en bij het<br />

einde van de fabriekswerktijden tevens in de vroege morgen onderwijs moeten<br />

geven. Het was een pragmatische oplossing waarvan, voor zover bekend,<br />

nauwelijks gebruik gemaakt werd.<br />

De onderwijsinspecteurs en schoolopzieners spraken uitvoerig met het<br />

onderwijzende personeel over al deze middelen. Ze toonden zich echter met<br />

betrekking tot de invoering van de leerplicht terughoudend. Het rijksschool-<br />

toezicht deed er aanvankelijk het zwijgen toe. Leerplicht werd een denkbeeld<br />

geacht, dat de ouderlijke verantwoordelijkheid aantastte (Veld 1987, 57 e.v.).<br />

Het weersprak "het beginsel der vrijheid van onderwijs" wist inspecteur<br />

Farncombe Sanders in 1863. Wanneer de maatregel van de leerplicht zou wor-<br />

den ingevoerd, dan zou dat de bijzondere scholen ten goede komen. Ouders<br />

zouden "hunne kinderen <strong>naar</strong> bijzondere scholen" kunnen sturen, "waar uit<br />

280


den aard der zaak altijd met minder gestrengheid zal te werk gegaan worden"<br />

(Farncombe Sanders 1863, 9 e.v.). Het was een denkbeeld dat het rijks-<br />

schooltoezicht als verdediger van het openbaar onderwijs niet aanstond. Het<br />

was in elk geval een van de redenen - naast het beginsel van de vrijheid van<br />

onderwijs - waarom inspecteurs en schoolopzieners zich aanvankelijk afzijdig<br />

hielden van de problematiek van de leerplicht. Het onderwerp was lange tijd in<br />

Nederland beladen, al had schoolopziener H.E. Verschoor reeds in 1850 aan de<br />

afdeling onderwijs van het ministerie van binnenlandse zaken gemeld, dat het<br />

"openbaar lager onderwijs" "eene zaak" is "van erkend algemeen belang, hier<br />

geldt geen ouder- maar burgerplicht" (ABiZe 2). Daarmee introduceerde<br />

schoolopziener Verschoor reeds in een vroeg stadium - in een te vroeg stadium<br />

klaarblijkelijk - leerplicht. Op grond van dit uitgangspunt - leerplicht is een<br />

maatschappelijke eis, waarbij schoolbezoek geen familiale keuze kan zijn -<br />

diende de landelijke overheid bij schoolverzuim op te treden, meende met<br />

schoolopziener Verschoor een aantal van zijn collega-schoolopzieners. De leer-<br />

plicht diende tenminste als overheidsmaatregel overwogen te worden.<br />

Vooralsnog vond Verschoor evenwel nauwelijks gehoor. De meeste onderwijs-<br />

inspecteurs en schoolopzieners trachtten het schoolbezoek vooralsnog zoveel<br />

mogelijk te bevorderen door het hanteren van stimulerende maatregelen.<br />

Schoolopziener Romeijn berichtte in 1863, dat hij niets voelde voor een "wet-<br />

telijke schoolpligtigheid" (Romeijn 1863, 22 e.v.). Leerplicht - want dat<br />

bedoelde Romeijn - paste niet in de Nederlandse volksaard. Overtreders verba-<br />

liseren en straffen zou geen effect hebben. Overreding was, <strong>naar</strong> zijn inzicht,<br />

het beste middel. Het onderwijzende personeel moest geadviseerd worden<br />

met ouders te spreken over het belang van schoolbezoek.<br />

Het rijksschooltoezicht bleek over de kwestie van de leerplicht verdeeld te<br />

zijn. Schoolopziener Verschoor had collega-schoolopzieners die hem bijvielen,<br />

maar ook Romeijn had collega-schoolopzieners die met hem instemden. De<br />

verdeeldheid over de invoering van de leerplicht binnen het rijksschooltoezicht<br />

leidde er toe dat het pas ongeveer twintig jaar later - omstreeks 1870 - moge-<br />

lijk was zich uit te spreken voor een wettelijke maatregel die ouders dwong<br />

hun kinderen <strong>naar</strong> school te sturen (Det 1983, 47). Pas toen voltrok zich een<br />

verandering van opvatting ten gunste van de leerplicht. De Nederlandse gees-<br />

telijke en politieke gemeenschap - en het rijksschooltoezicht volgde haar in die<br />

opvatting - stelde inmiddels dat ouders ten onrechte hun kinderen geen gele-<br />

281


genheid gaven <strong>naar</strong> school te gaan en reeds op jonge leeftijd lieten deelnemen<br />

aan het arbeidsproces. Ook het rijksschooltoezicht meende dat die houding<br />

doorbroken moest worden. Inspecteur Verheijen merkte in zijn onderwijsver-<br />

slag over 1885 op, dat hij "ter beteugeling van het schoolverzuim" veel bleef<br />

"verwachten van de onderwijzers zelven. Indien deze hunne school flink in<br />

orde houden, op tijd beginnen, hun onderwijs goed inrichten en voor de jeugd<br />

aantrekkelijk weten te maken; indien zij zich met de ouders der kinderen, die<br />

de school slecht bezoeken in aanraking stellen en ter bestrijding van den kan-<br />

ker zoo noodig de hulp der geestelijken inroepen, dan moet het schoolverzuim<br />

afnemen" (ABiZe 1004, 61 e.v.). Twintig jaar eerder had inspecteur Verheijen<br />

evenwel een soortgelijke opmerking gemaakt. In zijn onderwijsverslag over<br />

1865 had hij geschreven, dat "het onderwijs zoo goed, zoo praktisch, zoo<br />

bruikbaar mogelijk" moest zijn. Het diende "zoo voor het leven, voor de maat-<br />

schappij" ingericht te worden, zodat "de ouders er het nut dadelijk van kun-<br />

nen bevroeden, er zich de toepassing van kunnen voorstellen en tenslotte<br />

beseffen dat de school de toekomst van hunne kinderen voor een groot deel in<br />

handen heeft" (ABiZd 557, 2 e.v.). Zijn opmerking uit 1865 had weinig effect<br />

gesorteerd. Zou die uit 1885 een beter gevolg hebben? Zijn collega-<br />

onderwijsinspecteur Moens die een wat realistischer visie op de voorwaarden<br />

tot schoolbezoek bleek te hebben, kwam in hetzelfde jaar 1885 tot een andere<br />

opvatting. Leerplicht was, <strong>naar</strong> zijn opvatting, "een eisch" "waaraan behoort<br />

te worden voldaan om 't kind tegen verwaarloozing van de zijde van ouders<br />

en voogden te beschermen" (ABiZe 1003). Ouders werd verweten hun plicht<br />

te verzaken door het kind te belemmeren een school te bezoeken.<br />

Schoolopziener Van Renesse was in 1892 in zijn oordeel over de houding van<br />

ouders niet mis te verstaan. "De vrijheid die aan ouders was gelaten om van<br />

de gelegenheid tot schoolgaan voor hunne kinderen gebruik te maken", zo<br />

schreef hij in zijn boek "Het lager onderwijs in Nederland van 1857 tot 1889",<br />

"werd in ruime mate misbruikt" (Renesse 1892, 75). Inspecteur Moens wees<br />

op de onverschilligheid van ouders, waarop "alle aangewende moeite maar al<br />

te dikwijls geheel vruchteloos" (ABiZd 562, 3) afstuitte. Leerplicht was het<br />

enig juiste antwoord op de onjuiste houding van ouders. Ook Van Renesse<br />

kwam met het voorstel tot leerplicht, zij het dat deze verplichting "op bepaal-<br />

de tijdstippen van het jaar" (Renesse 1892, 94 e.v.) - ten tijde van de vele<br />

landbouwwerkzaamheden - niet van toepassing zou moeten zijn.<br />

282


Duidelijk was dat zich binnen het rijksschooltoezicht een wijziging van<br />

opvatting had voorgedaan, waaraan de politieke functies van enkele onder-<br />

wijsinspecteurs en schoolopzieners niet vreemd leek. Ook in het parlement<br />

werd leerplicht meer en meer gezien als het enige middel tegen schoolverzuim.<br />

Het was dan ook nauwelijks verbazingwekkend dat tegen het einde van de<br />

negentiende eeuw schoolopziener J.H. Blum zich als lid van het parlement voor<br />

leerplicht uitsprak, evenals veertien andere parlementarier-schoolopzieners als<br />

W.C.A.A. van Ekenstein, W.H. de Beaufort, J.Chr. Fabius, AJ.W. Farncombe San-<br />

ders, J.A. van Gilse, H.F. Hesselink van Suchtelen, J.E. Huydecoper van Maars-<br />

seveen en Nigtevecht, H.Ph. de Kater, A.P. Kerdijk, H.F. Lambrechts, A. Moens,<br />

A. van Naamen van Eemnes, A.M. Sassen, Fr.X.A. Verheijen en J.B.AJ.M.<br />

Verheijen.<br />

In het laatste kwart van de negentiende eeuw werd het denkbeeld van<br />

leerplicht geaccepteerd. Het merendeel van de leden van het rijks-<br />

schooltoezicht meende inmiddels dat er geen ander middel zou zijn dan leer-<br />

plicht. Twee schoolopzieners - te weten Fr.H. van Beijma thoe Kingma en Ph.<br />

van Blom (Det 1983, 45 e.v.) - waren hen in deze opvatting voorgegaan; in<br />

1869 hadden ze de vereniging "Het Nederlandsche Schoolverbond" opgericht<br />

die onder meer bedoeld was om het schoolverzuim te bestrijden. <strong>Een</strong> groot<br />

aantal schoolopzieners - onder anderen Fr.G.B. van Bleeck van Rijsewijk, J.A.<br />

van Deventer, P. Hofstede de Groot, R.Ch. Nieuwenhuis, P. Romeijn, CJ. Vail-<br />

lant, J.C. Vethake en J.Zaaijer Azn (Veld 1987, 235) - namen in plaatselijke<br />

afdelingen van "Het Nederlandsche Schoolverbond" bestuursplaatsen in. Het<br />

tegengaan van schoolverzuim bleek echter niet voldoende. De opvolger van<br />

"Het Nederlandsche Schoolverbond", te weten de vereniging "Volksonder-<br />

wijs", vroeg de landelijke overheid om maatregelen die tot invoering van leer-<br />

plicht zouden leiden. Weer Net het rijksschooltoezicht - bij monde van de<br />

schoolopzieners I.Fr. van Humalda van Eijsinga, J. van de Veen, CJ. Picke en A.<br />

Moens (Veld 1987, 64) - van zich horen. Bezwaren maken tegen de invoering<br />

van de leerplicht had geen zin meer. Dat was, <strong>naar</strong> het inzicht van de<br />

schoolopziener Adr.G.A. Sloet tot Oldhuis in 1891, achterhaald. Het wachten<br />

was op "eene wet op den leerplicht". Het onderwijsverslag van de landelijke<br />

overheid over 1891 berichtte in dit verband dat "de overtuiging van de<br />

noodzakelijkheid hiervan" "dagelijks meer veld" won "bij de leden van het<br />

schooltoezicht" (OV 1891, 205). Het rijksschooltoezicht leek bekeerd.<br />

283


Geleidelijk aan droegen de onderwijsinspecteurs en schoolopzieners - de<br />

een stelliger dan de ander - hun opvattingen en denkbeelden over de leerplicht<br />

uit. De verplichting tot schoolbezoek moest worden ingevoerd. Toen in 1900 de<br />

leerplichtwet werd aangenomen, konden de rijksschooltoezichthouders tevreden<br />

zijn. Zij hadden aan de introductie ervan een bijdrage geleverd, zij het dat slechts<br />

een enkele rijksschooltoezichthouder in een vroeg stadium leerplicht had gepro-<br />

pageerd. Vanaf het begin van de twintigste eeuw waren kinderen in de leeftijd<br />

van zes tot twaalf jaar verplicht een school te bezoeken of huisonderwijs te<br />

ontvangen. Door de landelijke overheid werden er gelden beschikbaar gesteld -<br />

ruim honderdduizend gulden in 1910 (OV 1910/2, 31) - ten behoeve van voed-<br />

seluitdeling en kledingverstrekking aan schoolgaande kinderen. Schoolbezoek<br />

werd een afgedwongen gewoonte die na de invoering van de leerplicht nauw-<br />

lettend door het rijksschooltoezicht werd gecontroleerd. In onderwijsverslagen<br />

werden gegevens omtrent het relatieve schoolverzuim bekend gemaakt. In de<br />

periode tot 1920 bedroeg het geoorloofd schoolverzuim gemiddeld ongeveer<br />

5%, voor ongeoorloofd schoolverzuim kon om en nabij 1% genoteerd worden<br />

(OV 1905/2, 383, OV 1910/2, 37 en OV 1915/2, 39). Vele kinderen gingen<br />

sedert de jaren tachtig van de negentiende eeuw <strong>naar</strong> school, de leerplichtwet<br />

van 1900 zorgde voor regelmatig schoolbezoek (Dodde 2000b, 38 e.v.).<br />

4.6.4 Herhalingsonderwijs<br />

Schoolverzuim deed zich vooral voor in de maatschappelijk lagere milieus.<br />

Leerlingen uit deze sociaal-economische laag gingen bovendien onregelmatig<br />

<strong>naar</strong> school. Het kon dan ook niet verbazen dat in de tweede helft van de<br />

negentiende eeuw geconstateerd werd dat de kennis en vaardigheden die de<br />

leerlingen op de lagere school werden bijgebracht, niet of nauwelijks beklijf-<br />

den. Met betrekking tot met name de leesvaardigheid zou, bij verlies van deze<br />

vaardigheid, gesproken kunnen worden van functioneel analfabetisme. Door<br />

gebrek aan oefening hadden de leerlingen de beheersing van de techniek van<br />

het lezen verloren. Volgens een mededeling van het ministerie van defensie<br />

kon in 1850 bijna een kwart van de manschappen van het Nederlandse leger<br />

niet lezen en schrijven (Braster a.o. 1994, 28/tabel 4.5).<br />

Herhalingsscholen moesten de oud-leerlingen van de lagere school hel-<br />

pen de verworven kennis en vaardigheden te onderhouden, nadat deze de<br />

lagere school hadden verlaten. Van de herhalingsscholen die hun lessen in de<br />

284


avonduren gaven, werd evenwel niet veel gebruikgemaakt. Deze vorm van<br />

voortgezet lager onderwijs was lang een overbodig geachte voorziening.<br />

Verondersteld mag worden, dat in het midden van de negentiende eeuw<br />

slechts ongeveer 10% tot 15% van de leerlingen in de leeftijd van 12 tot 14<br />

jaar op enigerlei wijze deelnam aan voortgezet onderwijs, waaronder herha-<br />

lingsonderwijs (ONT 1966, 28). Weliswaar was de onderwijsdeelname in 1920<br />

toegenomen - gedacht kon worden aan 20% tot 30% (ONT 1966, 26 en 28) -<br />

maar het herhalingsonderwijs maakte van dit percentage slechts een zeer<br />

beperkt deel uit. "De ervaringen" met het vervolgonderwijs "opgedaan kun-<br />

nen niet opwekkend en onverdeeld gunstig luiden" (OV 1921, 79), wist<br />

schoolopziener G. Goossens in 1921 te melden. Het schoolbezoek liet te wen-<br />

sen over, omdat het belang ervan niet werd ingezien. Volgens de Roermondse<br />

schoolopziener A.M. van den Donk werd dit veroorzaakt doordat het<br />

herhalingsonderwijs niets anders was dan "eene herhaling van hetgeen op de<br />

gewone lagere school was geleerd" (OV 1921, 79).<br />

tabel 4.5 ongeletterdheid bij dienstplichtige militairen<br />

jaar<br />

1855<br />

1860<br />

1865<br />

1870<br />

in percentages in de periode van 1855 tot 1910<br />

percentage<br />

23.0<br />

20.2<br />

18.2<br />

16.3<br />

jaar<br />

1875<br />

1880<br />

1885<br />

1890<br />

percentage<br />

12.3<br />

11.5<br />

10.5<br />

7.2<br />

jaar<br />

1895<br />

1900<br />

1905<br />

1910<br />

percentage<br />

Het waren bekende geluiden. Op verzoek van de minister van binnenland-<br />

se zaken deden de inspecteurs van het lager onderwijs in 1873 een onderzoek<br />

<strong>naar</strong> het gebruik van het herhalingsonderwijs. De minister wilde voorkomen<br />

"dat de kundigheden, welke door kinderen op de lagere school zijn opgedaan,<br />

na het verlaten dier school weder bij hen vervloeije". Het ging daarbij om een<br />

vorm van onderwijs die door inspecteur Beeloo gedefinieerd werd als "onder-<br />

wijs, 't welk genoten wordt door jongelieden, die de gewone lagere school<br />

reeds verlaten hebben, ten einde het vervliegen der reeds verkregen kennis en<br />

vaardigheid te beletten, de toen gelegde grondslagen vaster en steviger te<br />

maken, en daarop zoo veel mogelijk voort te bouwen" (ABiZd 696, exh. 30<br />

5.4<br />

2.3<br />

2.2<br />

2.1<br />

285


September 1873, 38). Het impliceerde, aldus meldde inspecteur Van der Heijden<br />

in 1873, enerzijds herhalingsonderwijs en anderzijds inhalingsonderwijs. Het<br />

eerste was een vorm van vervolgonderwijs dat in het verlengde lag van het<br />

genoten lager onderwijs, het tweede was onderwijs dat alsnog gevolgd werd<br />

omdat de lagere school in de kinderjaren als "een noodzakelijk gevolg van den<br />

veld- en fabrieksarbeid" (ABiZd 696, 29 September 1873, 49) niet of nauwelijks<br />

bezocht was.<br />

Inspecteur Blaupot ten Gate gaf in 1873 in zijn bijdrage aan de gedach-<br />

tewisseling aan, dat het herhalingsonderwijs en het inhalingsonderwijs zich in<br />

een "kwijnenden toestand" (ABiZd 696, exh. 25 September 1873, 44) bevon-<br />

den. Zijn collega-inspecteurs beaamden deze opmerking. Er was, <strong>naar</strong> hun<br />

inzicht, een "gebrek aan belangstelling bij de ouders der kinderen", die meen-<br />

den "dat het kind op twaalfjarige leeftijd heeft uitgeleerd en die uitgeleerd<br />

heeft, blijft uitgeleerd". Bovendien wilden oud-leerlingen van de lagere school<br />

niet meer <strong>naar</strong> een herhalingsschool, omdat deze een "domschool" geacht<br />

werd, een onderwijsinstituut voor leerlingen met beperkte cognitieve vermo-<br />

gens. Voor inhalingsonderwijs voelden jonge arbeiders zich veelal te oud.<br />

Zonder de beheersing van de vaardigheden lezen en schrijven meenden zij zich<br />

toch wel te kunnen handhaven in de samenleving. Tevens was "de knaap of<br />

het meisje", schreef inspecteur Blaupot ten Gate, "tegen het einde van de dag<br />

te zeer vermoeid om nog bovendien onderwijs te ontvangen, soms kon het<br />

ook dienzelfden tijd nog wel iets verdienen" (ABiZd 696, exh. 25 September<br />

1873,44).<br />

Ruim dertig jaar later bleek er in de berichtgeving omtrent het her-<br />

halingsonderwijs en inhalingsonderwijs niets veranderd. Inspecteur van het<br />

lager onderwijs L.F.H. Michiels van Kessenich deelde in zijn verslag over het jaar<br />

1908 mee, dat de belangstelling voor deze vorm van onderwijs zowel van de<br />

kant van de ouders als van de kant van de oud-leerlingen van de lagere school<br />

gering was. Schoolopziener W. Middelveld Viersen van de inspectie Utrecht<br />

schatte in hetzelfde jaar "dat minstens 7.000 kinderen jaarlijks de lagere school<br />

verlaten", om vervolgens te noteren "dat slechts een vrij klein gedeelte <strong>naar</strong><br />

h.b.s., gymnasium, ambachtsschool of teekenavondschool gaat, dan meen ik",<br />

aldus schoolopziener Middelveld Viersen, "het aantal, dat zich voor her-<br />

halingsonderwijs aanmeldt, niet hooger te mogen stellen dan 20%". Naar zijn<br />

inzicht was "het bestaan van het herhalingsonderwijs kwijnend" (OV 1908/2,<br />

286


175), mede omdat leerlingen die nog onderwijs wensten te volgen, <strong>naar</strong> andere<br />

scholen gingen. Hoofdinspecteur van het lager onderwijs Rienks zag in de "uit-<br />

breiding van het nijverheidonderwijs en andere takken van reeds bestaand<br />

voortgezet onderwijs" (OV 1925/2, 14) - zoals middelbaar onderwijs of meer<br />

uitgebreid lager onderwijs - de oorzaak van de geringe belangstelling voor het<br />

vervolgonderwijs. <strong>Een</strong> ander - nieuw - argument voor de geringe belangstelling<br />

werd echter gemtroduceerd door inspecteur van het lager onderwijs W. Charbo.<br />

Hij meende dat de geringe belangstelling te wijten was aan "de wel heel sterk<br />

gecultiveerde lichaamssport, met name de voetbalsport" die de "jeugd zoo<br />

sterk trekt, dat hare belangstelling voor de geestelijke ontwikkeling er door ver-<br />

nietigd wordt". Radio en bioscoop zouden evenzeer "de sfeer van luchthar-<br />

tigheid" (OV 1925, 189) bevorderen. Voor herhalings- en inhalingsonderwijs<br />

kon geen tijd worden vrijgemaakt. Inspecteur van het lager onderwijs P.H.F.<br />

Coenen meende in 1933 een meer algemene trend ontdekt te hebben. Ontwik-<br />

kelingspsychologisch gezien waren "kinderen" in zijn dagen "oppervlakkiger"<br />

"dan vroeger". Ze zijn "veel spoediger afgeleid, minder geneigd tot geestelijke<br />

inspanning". Ook inspecteur Coenen zag de toekomst somber in. De leerlingen<br />

"zijn spoediger tevreden over eigen werk en hebben minder vreugde aan eigen<br />

zoeken en vinden. De belangstelling richt zich te veel <strong>naar</strong> sport en spel, de<br />

geest is er vol van" (OV 1933, 276). Deze mentaliteit gold evenwel niet slechts<br />

voor de leerlingen die opteerden voor herhalingsonderwijs en inhalingsonder-<br />

wijs, maar ook voor leerlingen die andere vormen van voortgezet onderwijs<br />

volgden.<br />

Herhalingsonderwijs of inhalingsonderwijs bleek zich nimmer te kunnen<br />

verheugen in veel belangstelling. In 1932 viel in het onderwijsverslag van de<br />

hand van hoofdinspecteur van het lager onderwijs Truijen te lezen, dat het<br />

herhalingsonderwijs "nooit recht" had "willen tieren, maar het schijnt nu uit te<br />

sterven" (OV 1932, 191). Voor veel leerlingen was het onderwijsprogramma<br />

niet aantrekkelijk genoeg. "Taaloefeningen, spellings- en buigingsvormen"<br />

waren, <strong>naar</strong> het inzicht van inspecteur H. de Noo, voor meisjes die al een dag-<br />

dienstje hebben" (OV 1921, 91), volstrekt irrelevant. Meisjes die vervolgon-<br />

derwijs genoten op scholen in de inspectie Winschoten, kregen, volgens in-<br />

specteur van het lager onderwijs J.C. Wirtz Cz., "behalve in de vakken lezen,<br />

taal en rekenen ook nog onderwijs" "in de nuttige handwerken". Dat leek zin-<br />

voller dan grammatica-oefeningen. Het maakte het vervolgonderwijs echter<br />

287


niet onmisbaar. Hooguit toonde het onderwijs zich meer aangepast aan de<br />

maatschappelijke situatie waarin meisjes zich een plek hadden veroverd.<br />

Inspecteur Wirtz behoefde vooralsnog zijn uitspraak uit 1921 niet te herzien,<br />

te weten dat het "leerplan" van het herhalingsonderwijs "niet voldoende op<br />

het practische leven gericht" (OV 1921/2, 99) was. Vooralsnog werd veel leer-<br />

stof van de lagere school herhaald, waardoor herhalingsonderwijs en inha-<br />

lingsonderwijs onaantrekkelijk bleven.<br />

Opmerkelijk was overigens dat er voor het herhalingsonderwijs en in-<br />

halingsonderwijs meer mogelijkheden bestonden in de steden dan op het platte-<br />

land, waar "weer en wegen" (OV 1921/2, 99) regelmatig schoolbezoek<br />

belemmerden. Toch zou er op het platteland meer herhalingsonderwijs of in-<br />

halingsonderwijs verwacht mogen worden, omdat daar op grote schaal door<br />

landarbeid schoolverzuim had plaatsgevonden. Dat bleek niet het geval. Deze<br />

vorm van onderwijs kwam - als het al voorkwam - vooral voor in de steden.<br />

Door inspecteur van het lager onderwijs A. Smit Jz. van de inspectie Rotterdam<br />

werd zelfs opgemerkt, dat er in de havenstad drie typen herhalingsscholen en<br />

inhalingsscholen gesignaleerd konden worden, te weten type A: een vierjarige<br />

cursus - een inhalingscursus genoemd - met de vakken "lezen, schrijven, reke-<br />

nen en Nederlandsche taal" "bestemd voor hen, die geen voldoend lager onder-<br />

wijs hebben genoten"; type B: een tweejarige cursus vervolgonderwijs met de<br />

eerder genoemde vakken vermeerderd met "vaderlandsche geschiedenis, aard-<br />

rijkskunde en natuurkennis" "bestemd voor hen die wel voldoende lager onder-<br />

wijs hebben genoten", en type C: een vierjarige cursus met de vakken lezen,<br />

schrijven en rekenen aangevuld met Duitsch (aan een cursus in plaats daarvan<br />

Fransch), Engelsch, handelskennis en machineschrijven" (OV 1925/2, 14). Het<br />

was een belangwekkende analyse, zij het dat de laatste vorm van onderwijs eer-<br />

der mulo genoemd mocht worden dan herhalingsonderwijs of inhalingsonder-<br />

wijs.<br />

4.6.5 Het lager onderwijs en zijn verdere uitgroei<br />

Was het herhalingsonderwijs en het inhalingsonderwijs in hun ontwikke-<br />

ling weinig succesvol, voor de overige vormen van voortgezet onderwijs was<br />

de tweede helft van de negentiende eeuw een voorspoedige periode. Dat<br />

werd mede veroorzaakt doordat het onderwijs maatschappelijke betekenis<br />

kreeg. Inspecteur Beeloo kon reeds in zijn onderwijsverslag over 1864 schrijven<br />

288


dat over het algemeen "de belangstelling in het onderwijs steeds grooter"<br />

(ABiZd 524, 2) werd. Dat gold met name voor het lo. Sedert 1857 waren er<br />

twee soorten scholen voor lager onderwijs beschikbaar, te weten scholen voor<br />

gewoon lager onderwijs (glo), waar onderwijs gegeven werd in de vaardig-<br />

heden lezen, schrijven en rekenen, soms aangevuld met de kennisvakken aard-<br />

rijkskunde en geschiedenis, en scholen voor meer uitgebreid lager onderwijs<br />

(mulo), waar naast de genoemde vaardigheden en kennisvakken tevens onder-<br />

wijs gegeven werd in moderne vreemde talen en wiskunde. Beide vormen van<br />

onderwijs kenden dezelfde doelstelling; ze behoorden tenslotte tot de catego-<br />

rie van het lager onderwijs. Er diende sprake te zijn van zowel opvoeding als<br />

onderwijs, begripsaanduidingen die door het rijksschooltoezicht onderscheide-<br />

nd nader werden toegelicht. Schoolopziener J.G.A. Faber stelde reeds in een<br />

vroeg stadium in 1857 - vrijwel dadelijk na de invoering van de wet op lager<br />

onderwijs - dat bij opvoeding "de vorming van gemoed en karakter op den<br />

voorgrond" trad en "bij onderwijs de vorming van het verstand. Op het eerste<br />

is de invloed der school meer indirect en niet te vergelijken bij den invloed van<br />

het huishouden". Het was een bekend zeventiende-eeuws adagium. De<br />

"zedelijke vorming is de voorname taak der ouders, daarin steunende op de<br />

bedienaren der godsdienst; het aanleeren van kundigheden, die van de onder-<br />

wijzer" (Faber 1857 12 e.v.). De laatste kon slechts een beperkte bijdrage<br />

leveren aan de opvoeding van kinderen. De klassen waren voor opvoeding -<br />

Faber noteerde een klassengrootte van vijftig leerlingen - te groot en het aan-<br />

tal onderwijsuren voor daadwerkelijke bemvloeding was gering. De school<br />

werd weliswaar als opvoedingsinstituut niet ontkend, maar de school was,<br />

<strong>naar</strong> de opvatting van het rijksschooltoezicht, bovenal een onderwijsinstituut.<br />

Aanvankelijk was de onderwijsinspectie tevreden over de scholen van<br />

gewoon lager onderwijs die een cursusduur kenden van zes jaar. Inspecteur<br />

Verheijen ving zijn onderwijsverslag over het jaar 1864 aan met de medede-<br />

ling: "'t Is mij aangenaam" "te kunnen verklaren" - en hij doelde op het regu-<br />

liere lagere onderwijs - "dat slechts op zeer enkele plaatsen achteruitgang in<br />

het onderwijs is te bespeuren geweest, terwijl op menige andere daarentegen<br />

op vooruitgang te wijzen valt" (ABiZd 520, 2). In 1870 schreef inspecteur L.<br />

Mulder dat "het verkrijgen van goed onderricht" (ABiZd 667) overal mogelijk<br />

was. Later moest evenwel opgemerkt worden dat de onderwijssituatie minder<br />

rooskleurig was. Het toenemende aantal leerlingen dat de school bezocht,<br />

289


maakte de onderwijssituatie er niet beter op. De voorwaarden in de vorm van<br />

lesruimten en onderwijsmateriaal verslechterden. Bovendien verliep het proces<br />

van de verandering en verbetering van het lager onderwijs, <strong>naar</strong> de mening<br />

van het rijksschooltoezicht, te traag. "Was er al", noteerde inspecteur<br />

Verheijen in 1882, "eenige verbetering in den toestand van het onderwijs in<br />

onderscheidene scholen ten platten lande waar te nemen, groot was die niet;<br />

in zeer vele was zelfs geen vooruitgang te bespeuren, zoodat dan ook het<br />

onderwijs nog volstrekt niet voldoet aan de eischen bij de wet gesteld" (ABiZe<br />

1000, 3 e.v.). Mocht er al op het platteland een achterstand gesignaleerd wor-<br />

den, in de steden was het, <strong>naar</strong> de opvatting van inspecteur Verheijen, niet<br />

veel beter. Na enkele decennia kon geen grote vooruitgang opgemerkt wor-<br />

den. De onderwijsinspecteurs en de schoolopzieners betreurden dat.<br />

De teleurstellende uitkomsten van het ontwikkelingsproces van het lo<br />

werden veroorzaakt door het bestaan van een vijftal concurrerende vormen<br />

van lo. Het leidde tot onduidelijkheid en bracht verwarring teweeg. De onder-<br />

wijsinspecteurs en schoolopzieners trachtten in de structuur van het lager<br />

onderwijs enige herordening aan te brengen, temeer doordat de gedifferen-<br />

tieerde vormen van lo het reguliere lo in zijn ontwikkeling hinderden.<br />

Aanvankelijk bestond er naast het reguliere zesjarige lager onderwijs - en<br />

dat was de eerste vorm van lager onderwijs - een zesjarige lagere school waar<br />

aan het onderwijsprogramma een of meer vreemde talen waren toegevoegd.<br />

De onderwijzers deden dat om een "hoogere rijksbijdrage deelachtig te wor-<br />

den" (OV 1910/2, F 8). De school was dan - hoewel er sprake bleef van een<br />

zesjarige cursusduur - een onderwijsinstituut voor mulo geworden: een tweede<br />

vorm van lager onderwijs. Over een periode van bijna 20 jaar - van 1862 tot<br />

1880 - bevorderde ruim 30% van de scholen voor lo zichzelf tot scholen voor<br />

mulo, waarbij het openbaar onderwijs niet verder kwam dan om en nabij 20%<br />

en het gesubsidieerde bijzonder onderwijs meer dan 80% en het niet-gesubsi-<br />

dieerde bijzonder onderwijs ongeveer 60% liet noteren (Mandemakers 1996,<br />

45). Volgens inspecteur Blaupot ten Gate was het hoge percentage van het<br />

gesubsidieerde bijzondere onderwijs vanzelfsprekend, "omdat sommige bij-<br />

zondere scholen juist met het oog op een of meer" (ABiZd 359, 19) van<br />

genoemde toegevoegde vakken waren opgericht. Deze vorm van onderwijs<br />

kwam het meest voor bij het gesubsidieerde bijzonder onderwijs doordat deze<br />

vorm van onderwijs vooral bezocht werd door kinderen uit sociaal-economisch<br />

betere milieus. Het waren opleidingsscholen, die voorbereidden op het middel-<br />

290


aar onderwijs. De uitbreiding met vakken die het onderwijsprogramma van<br />

het reguliere lagere onderwijs te boven ging, benadeelde echter, <strong>naar</strong> het oor-<br />

deel in 1908 van schoolopziener A.H.J.V.M. Desertine, het lager onderwijs.<br />

Weliswaar beperkte bedoelde uitbreiding zich meestal, <strong>naar</strong> een mededeling in<br />

hetzelfde jaar van schoolopziener A. Rienk, tot het Frans, maar soms werden<br />

"ook Duitsch of Engelsch" en - zij het zelden - wiskunde in het onderwijspro-<br />

gramma opgenomen. Blijkens een opmerking van arrondissementsschool-<br />

opziener E.E.E. Sassen waren deze lagere scholen voor mulo, hoewel ze zesja-<br />

rig bleven, door die vakkenuitbreiding "vreemde inrichtingen" (OV 1910/2,<br />

F 8) geworden. Inspecteur Van der Heim berichtte dat zelfs dorpsscholen, waar<br />

het schoolbezoek veelal te wensen overliet, de "vakken van uitgebreid lager<br />

onderwijs" in hun onderwijsprogramma hadden opgenomen. "Gelukkig zijn"<br />

vele gemeentebesturen, zo meldde hij in zijn onderwijsverslag over 1859, "op<br />

mijn aandringen bereid alleen in de avondschool dit onderwijs toetelaten,<br />

zoodat dan het algemeen onderwijs" van de zesjarig lagere dagschool "er niet<br />

onder lijdt" (ABiZd 358, 22 e.v.). Leerlingen die onregelmatig <strong>naar</strong> school kwa-<br />

men, dienden, <strong>naar</strong> het oordeel van genoemde inspecteur, onderwijs te krijgen<br />

in de belangrijkste vakken als lezen, schrijven en rekenen. Onderwijs in "de<br />

beginselen der kennis van de levende talen" (Hoorn 1917, 332) was, <strong>naar</strong> zijn<br />

oordeel, overbodig, temeer omdat deze toegevoegde vakken slechts door een<br />

enkele leerling gevolgd werden. Het rijksschooltoezicht stoorde zich er aan,<br />

dat het onderwijs in de Franse taal "in het gewone schoollokaal gegeven"<br />

werd, want dat was "niet zonder hinder voor het gewoon lager onderwijs"<br />

(ABIZd 520, 30), wist inspecteur Verheijen in 1864 te melden. De uitbreiding<br />

ging, <strong>naar</strong> de opvatting van het rijksschooltoezicht, in de overdracht van de<br />

basiskennis en de ontwikkeling van de basisvaardigheden ten koste van het<br />

reguliere onderwijs. De inspecteurs probeerden het dan ook "zoo te zien<br />

toepassen", aldus Van der Heim in zijn onderwijsverslag van 1860, "dat uit-<br />

sluitend de avondschool voor dat onderwijs bleef bestemd". Het rijksschool-<br />

toezicht wilde een zesjarig lagere school met onderwijs in genoemde hoofd-<br />

vakken zonder - in hun ogen onnodige - toevoegingen. Het zesjarige lo<br />

diende, als het al mulo wilde zijn, slechts in bescheiden mate uitbreiding te<br />

geven aan het onderwijsprogramma. Aan excessieve vermeerderingen van<br />

schoolvakken bestond bij het rijksschooltoezicht geen behoefte. Aan genoem-<br />

de ontwikkelingen kon het rijksschooltoezicht op wettelijke gronden evenwel<br />

291


niets doen. Gemeentebesturen en particuliere schoolbesturen waren vrij hun<br />

onderwijsprogramma uit te breiden. Elke school - zelfs een "dorpschool", zoals<br />

inspecteur Van der Heim opmerkte - kon zich verheffen tot "eene school ook<br />

voor meer uitgebreid lager onderwijs" (ABiZd 358, 7).<br />

Ilaar /yo (f IMJ


(mulo) met een drie- tot vierjarig onderwijsprogramma met dezelfde keuze-<br />

mogelijkheid als bij het uitgebreid lager onderwijs, zij het dat er een verschil<br />

was in het aantal lesuren (AAandemakers 1996, 47/tabel 4.6/figuur 4.2).<br />

fig. 4.2: structuur van vormen van lager onderwijs, uitgebreid lager<br />

zesjarig lager<br />

onderwijs<br />

onderwijs en meer uitgebreid lager onderwijs van 1857 tot<br />

1920<br />

zesjarig meer<br />

uitgebr. lager<br />

onderwijs<br />

zevenjarig<br />

of achtjarig<br />

uitgebr. lager<br />

onderwijs<br />

negenjarig<br />

of tienjarig<br />

meer uitgebr.<br />

lager<br />

onderwijs<br />

zesjarig of<br />

driejarig<br />

meer uitgebr.<br />

onderwijs<br />

<strong>Een</strong> bijzonder verschijnsel in het geheel van de vormen van lo - het was<br />

een vijfde vorm - waren de scholen voor mulo die met het onderricht pas<br />

aanvingen in het vierde leerjaar van het lo. De eerste drie schooljaren van het<br />

lo moesten op een andere lagere school doorgebracht worden. Daarna volgde<br />

de hierbedoelde school voor mulo met achtereenvolgens drie of zes schoolja-<br />

ren, afhankelijk van het gegeven of de zogenoemde driejarige voorberei-<br />

dingsafdeling voor mulo gevolgd werd of de zesjarige voortzettingsafdeling<br />

voor mulo. Na drie jaar onderwijs in de voorbereidingsafdeling deden sommige<br />

leerlingen toelatingsexamen voor een school voor mo of voor vho, terwiji de<br />

overige leerlingen in een periode van nog eens drie jaar - deze leerlingen volg-<br />

den onderwijs in de voortzettingsafdeling voor mulo - "met de noodige practi-<br />

sche kennis" voorbereid werden op "het leven" (OV 1908/2, V 163 e.v.). De<br />

laatste categoric scholen omvatte veelal particuliere onderwijsinstituten, zoals<br />

de scholen van de onderwijsgevenden Schreuders te Noordwijk, Delfos te<br />

Rotterdam, De Vos te Rijswijk, Kapteijn te Sassenheim, Kramers te Veur,<br />

Landolt te Vianen, Bruynings Ingenhoes te Voorburg en Luitjes te Zuidhorn<br />

(ABiZd 521, 61, en OV 1875, 56).<br />

I O<br />

15<br />

14<br />

13<br />

12<br />

11<br />

10<br />

9<br />

8<br />

7<br />

£<br />

293


jaar<br />

••<br />

1879<br />

1889<br />

1899<br />

1909<br />

1919<br />

tabel 4.6 aantal lagere scholen voor mulo met Frans,Duitsr Engels en<br />

Fr<br />

412<br />

461<br />

515<br />

589<br />

717<br />

wiskunde in de periode van 1879 tot 1919<br />

openbaar<br />

Dt En<br />

217<br />

220<br />

243<br />

305<br />

363<br />

150<br />

151<br />

159<br />

194<br />

225<br />

Ws<br />

155<br />

206<br />

218<br />

233<br />

298<br />

bijzonder<br />

Fr Dt En Ws Fr<br />

582 420<br />

524 355<br />

508 341<br />

575 362<br />

776 499<br />

371<br />

290<br />

275<br />

297<br />

437<br />

156<br />

213<br />

199<br />

252<br />

320<br />

994<br />

985<br />

1024 584<br />

1164 667<br />

1493<br />

totaal<br />

Dt En Ws<br />

637<br />

575 '<br />

De inspecteurs en schoolopzieners stemden niet in met deze onover-<br />

zichtelijke onderwijssituatie van het lo tot - sedert 1910 zelfs officieel - uitge-<br />

breid lager onderwijs (ulo) en meer uitgebreid lager onderwijs (mulo). In 1877<br />

schreef inspecteur Steyn Parve zelfs een brochure over "De grens tusschen het<br />

lager onderwijs en middelbaar onderwijs". De auteur stelde daarin dat de<br />

grens van het lo - en in het bijzonder door zijn uitgroei - ten opzichte van het<br />

mo onduidelijk was. Er was voor het mo een toelatingsexamen, "zoodat in den<br />

regel een jongen van 12 a 13 jaren, die goed lager onderwijs heeft genoten en<br />

de beginselen van het Fransch kent, zeker is overal te zullen slagen" (Steyn<br />

Parve 1877a, 2). De school voor lo kon - zij het met een onderwijsprogramma<br />

dat uitgebreid was met Frans - slechts een voorbereidingsschool voor het mo<br />

zijn - en geen vervanging voor het mo - een opvatting die ook gold voor de<br />

zeven- tot achtjarige school voor ulo. Er zou geen sprake mogen zijn van een<br />

vorm van concurrentie door een uitbreiding van het onderwijsprogramma,<br />

zoals het geval was met de negen- tot tienjarige school voor mulo. De laatste<br />

onderwijsinstituten leken, <strong>naar</strong> de opvatting van inspecteur Steyn Parve, op<br />

scholen voor mo. De vakken die de onderwijsinstituten voor mulo en scholen<br />

voor mo de leerlingen aanboden, waren identiek. Dat maakte een onderscheid<br />

tussen beide vormen van onderwijs moeilijk en verwarrend, temeer omdat er<br />

niet steeds sprake was van een verschil in diepgang. Inspecteur PJ.R. Mesker<br />

schreef in zijn onderwijsverslag zelfs dat de leerboeken die bij het mulo<br />

gebruikt werden "te veel zijn gaan gelijken op de H.B.S.-boeken" (OV 1920,<br />

A, 2). Oud-onderwijsinspecteur JJ. Gielen leek in 1941 in een historisch over-<br />

zicht van het mulo inspecteur Mesker na te zeggen, namelijk dat het mulo en<br />

294<br />

862<br />

521<br />

441<br />

434<br />

491<br />

662<br />

311<br />

419<br />

417<br />

485<br />

618


het mo in de tweede helft van de negentiende eeuw rivalen geworden waren<br />

(Gielen 1941, 26 e.v.). Er was sprake van concurrerende grensoverschrijdingen<br />

waar tegen niet alleen inspecteur Steyn Parve verzet aantekende. Zijn opvat-<br />

ting werd gedeeld door inspecteur Van der Heim. In 1865 merkte deze op, dat<br />

de scholen voor mulo - en hij doelde op onderwijsinstituten voor een- of<br />

tweejarige ulo - "meer bepaald als voorbereidingsscholen" zouden "dienen te<br />

bestaan en alsdan hoogst nuttig" (ABiZd 522) konden werken. Van andere<br />

vormen wilde hij niet weten.<br />

Desondanks ontwikkelde zich naast het mo een zesjarig gewoon lo met<br />

een uitgebreid onderwijsprogramma, een zeven- tot achtjarig ulo en een<br />

negen- tot tienjarig mulo waarbij het uitgebreide onderwijsprogramma volgde<br />

op een zesjarig regulier lo. Zelfs na de herordening van 1920 bleef de positie<br />

van het drie- en vierjarige mulo ten opzichte van het mo discutabel. Tegen een<br />

zesjarige, zevenjarige en achtjarige lagere school met Frans in het onder-<br />

wijsprogramma had het rijksschooltoezicht van het middelbaar onderwijs geen<br />

bezwaar, als deze vormen van onderwijs maar beschouwd werden als<br />

opleidingsscholen, onderwijsinstituten die een voorbereiding gaven op het mo,<br />

het negen- en tienjarige mulo werd beschouwd als een concurrent.<br />

tabel 4.7 deelname in percentages van leerlingen aan vormen van<br />

voortgezet onderwijs van 1900 tot 1920<br />

jaar voortgezet algemeen<br />

onderwijs 12-18 jaar<br />

1900<br />

1910<br />

1920<br />

3,9<br />

7,2<br />

10,0<br />

beroepsonderwijs<br />

12-18 jaar<br />

4,0<br />

7,7<br />

11,2<br />

Niet geheel ten onrechte noteerde in 1898 schoolopziener D. Bos in zijn<br />

publicatie "Onze volksopleiding" dat er weinig samenhang was tussen de<br />

diverse onderwijsinstituten. Hij meende dat een organisatorische eenheid in<br />

het Nederlandse schoolsysteem ontbrak. Schoolopziener Bos wilde minder ver-<br />

schillende onderwijsvormen. Van zijn denkbeelden kwam evenwel niets<br />

terecht. Weliswaar werd in 1920 voor het zesjarige lo een eenheidsprogramma<br />

ingevoerd, maar de verschillende vormen van het mulo bleven naast het mo<br />

295


estaan (Tigchelaar 1970, 168 e.v.). Veel kinderen maakten overigens geen<br />

gebruik van de mogelijkheid het lager onderwijs in welke vorm dan ook te vol-<br />

gen. In 1900 ging slechts 1,7% van de leerlingen in de leeftijd van twaalf tot<br />

achttien jaar <strong>naar</strong> een school voor ulo of mulo, een percentage dat in 1912 en<br />

1916 was aangegroeid tot 2,2 en 2,7 (Mandemakers 1996, 48 e.v./tabel 4.7).<br />

4.6.6.1 <strong>Een</strong> concurrent van het mulo.<br />

De vormen van mulo werden rond het midden van de negentiende eeuw<br />

aangevuld met een onderwijsniveau dat aangeduid werd als middelbaar<br />

onderwijs (mo). In 1863 werd een wet op deze vorm van onderwijs afgekon-<br />

digd. Het mo was bedoeld - evenals de uiteindelijke vorm van drie- tot vierja-<br />

rig mulo - als een vervolg op het lo. Het rijksschooltoezicht van het mo meen-<br />

de dat het lo en het mo niet op zichzelf beschouwd mochten worden, maar<br />

opgevat dienden te worden als liggende in elkaars verlengende. Reeds in 1864<br />

noteerde inspecteur Beeloo in zijn jaarlijks onderwijsverslag dat de "invoering<br />

van de wet tot regeling van het middelbaar onderwijs" ongetwijfeld "eenige<br />

wijziging in het lagere te weeg" zou brengen "ter bevordering van de zoo<br />

noodige aansluiting van het een aan het andere" (ABiZd 524, 1). Het lo en het<br />

mo zouden - met uitsluiting van de vormen van mulo - de enige opeenvolgen-<br />

de eenheid moeten vormen. Het ulo en het mulo zouden, <strong>naar</strong> de opvatting<br />

van inspecteur Steyn Parve, opgenomen moeten worden in het middelbaar<br />

onderwijs. Het samengaan van lo met ulo en mulo in een onderwijsinstituut,<br />

zoals bij het bijzonder onderwijs met zeven- tot tienjarige scholen voorkwam,<br />

zou doorbroken moeten worden, opdat na het lo nog slechts mo volgde.<br />

Daarmee werd dan ook duidelijk aangegeven waarvoor mo stond, te weten<br />

een vervolg op het lo.<br />

Hoewel het verre van eenvoudig was, mede door de uitbreidingen van<br />

het lo tot ulo en mulo, een omschrijving te geven van het mo, wisten de<br />

onderwijsinspecteurs en schoolopzieners waarover ze spraken. Het mo was niet<br />

nieuw; het werd gegeven op Franse scholen. Er was evenwel onder die Franse<br />

scholen een verschil in onderwijsniveau op te merken. Franse scholen - zij het<br />

niet alle onderwijsinstituten - gingen sedert het einde van de achttiende eeuw<br />

door als scholen voor mo. Ze boden een breed algemeen-vormend<br />

onderwijsprogramma aan met moderne vreemde talen, aardrijkskunde,<br />

geschiedenis en wiskunde (Frijhoff 1983, 21 e.v.). Ook in de tweede helft van<br />

296


de negentiende eeuw kregen enkele Franse scholen een plaats in de categoric<br />

van het middelbaar onderwijs. Ze kwamen veelal voor in de toenmalige grote<br />

steden. De Rotterdamse onderwijscommissie merkte daarentegen op, dat er in<br />

de Maasstad een "afzonderlijke inrigting behoorde" te staan, waar leerlingen<br />

onderwezen zouden kunnen worden in "onze letterkunde, geschiedenis en die<br />

van naburige beschaafde volken". "Bepaaldelijk voor middelbaar onderwijs<br />

bestaat hier ter stede niets", schreef dezelfde commissie in 1839 voor de eerste<br />

maal (Dodde 1991, 214). <strong>Een</strong> groot aantal stedelijke Franse scholen had slechts<br />

een eenvoudig niveau en kon daardoor niet gerekend worden tot het m.o.<br />

Door de diffusie tussen de uitbreidingen van het lo - in het bijzonder het<br />

mulo - en het mo werd een vaststelling van verschillen tussen beide vormen<br />

van onderwijs noodzakelijk. De overeenstemming tussen de vormen van mulo<br />

en mo lag in de algemene vorming die zij de leerlingen aanboden. Het mulo<br />

was echter, doordat het in beginsel lo was - en daarin onderscheidde het zich<br />

van het mo - bestemd voor de lagere volksklasse. Het zorgde voor "het noodi-<br />

ge onderwijs" dat leerlingen, zo viel te lezen in het onderwijsverslag van 1910,<br />

"in hun geheele leven bij het werken en streven" moest "sterken en steunen"<br />

(OV 1910/2, F 8). Het mulo was niet meer dan een verlenging van het lager<br />

onderwijs en bestemd voor "de arme kleine burgerij en kleine boeren en<br />

slechts in geringe mate" voor "de arbeidersklasse" (Harmsen 1961, 71). Mid-<br />

delbaar onderwijs daarentegen was bestemd, volgens een oude, maar nog<br />

altijd bruikbare aanduiding die opgenomen was in het onderwijsverslag uit<br />

1817, voor kinderen van de "kooplieden, de fabrikanten, de winkeliers, de<br />

meesters der verschillende ambachten in de steden, de kunste<strong>naar</strong>s en meer<br />

anderen, die buiten twijfel onder de nuttigste en werkzaamste ingezetenen des<br />

lands gerangschikt worden", op scholen voor middelbaar onderwijs "hunne<br />

opvoeding" (OV 1842, 24) afrondden. Het sociaal-economische en sociaal-<br />

culturele niveau van leerlingen die scholen voor mo bezochten, zou hoger lig-<br />

gen dan van leerlingen die <strong>naar</strong> onderwijsinstituten voor mulo gingen.<br />

Er was behoefte aan duidelijkheid over het onderscheid tussen het mulo en<br />

het mo. In de loop van de tijd was evenwel gebleken dat de scholen voor mo<br />

zich richtten op de hogere middengroeperingen die voor hun maatschappelijke<br />

positie aan lo niet voldoende hadden. Zij wensten een voortgezette scholing op<br />

een inhoudelijk hoger niveau dan dat van het mulo, een vorm van lo, waarvan<br />

verondersteld werd dat het bestemd was voor lagere middengroeperingen. Het<br />

297


mo werd beschouwd als "volksonderwijs, maar hooger volksonderwijs" (Kreen-<br />

en 1864, 30 e.v.). Het mulo was kwalitatief minder, want het was lager volks-<br />

onderwijs. Met deze interpretatie verschafte het mo zich een elitair karakter<br />

(Harmsen 1961, 235). Het mulo was maatschappelijk gezien voor eenvoudiger<br />

groepen.<br />

Behalve een sociaal-economisch criterium was er ook een sociaal-cultu-<br />

reel criterium op grond waarvan het mo zich onderscheidde van het lo en zijn<br />

uitbreidingen. Het mo had een omvangrijker - algemeen vormend - onderwijs-<br />

programma dan het mulo, al liet deze vorm van onderwijs evenzeer een breed<br />

onderwijsprogramma zien. Er was zelfs sprake van een overlapping in het<br />

onderwijsprogramma van het mulo en dat van het mo. Het verschil in diep-<br />

gang was niet groot, maar evident. Enkele scholen voor mulo konden zonder<br />

bezwaar, aldus schreef Blaupot ten Gate, "bij de scholen van middelbaar<br />

onderwijs getrokken" worden. Op gezag van de landelijke overheid vond dat<br />

inderdaad bij "missive van 11 Nov. 1864" (ABiZd 522, 3) plaats. De meeste<br />

van dit soort scholen voor mulo bleven evenwel behoren tot het lo.<br />

Er was naast het aangegeven sociaal-economische criterium en sociaal-cul-<br />

turele criterium nog een derde - onderwijskundig-didactisch - criterium op grond<br />

waarvan het mo zich onderscheidde van het mulo. Het mo hanteerde het<br />

vaklerarensysteem, terwiji het mulo zich kenmerkte door het systeem van de klas-<br />

senonderwijzer. Bij het mo lag de nadruk op de overdracht van wetenschappelijke<br />

informatie - het latere "disciplines oriented model" - ten behoeve van de<br />

cognitieve ontwikkeling van de leerlingen. Voor het mulo was de ontplooiing van<br />

de mogelijkheden van leerlingen - het latere "individual oriented model" (Estvan<br />

1968, 120 e.v.) - van belang. Tegenover een ontwikkelingspsychologische bena-<br />

dering van het mulo stond een wetenschappelijke benadering van het mo.<br />

Inspecteur Steyn Parve merkte in 1870 daarover op, dat "de lagere school zich<br />

ten doel stelt de leerlingen niet alleen te onderwijzen, maar ook op te voeden,<br />

terwiji de middelbare daarentegen uitsluitend bestemd is om hun kundigheden<br />

mede te deelen" (Steyn Parve 1870/1, 8). Zeventig jaar later - in 1941 - herhaal-<br />

de eerdergenoemde inspecteur Gielen deze opvatting. Hij schreef dat het mulo<br />

niet meer was dan een verlengstuk van het reguliere zesjarige lager onderwijs.<br />

Het werd gegeven door pedagogisch-georienteerde onderwijzers, terwiji het<br />

middelbaar onderwijs leraren kende die voor een enkel vak opgeleid waren en<br />

daarmee het middelbaar onderwijs een wetenschappelijke geaardheid verschaften<br />

(Gielen 1941, 89 e.v.).<br />

298


4.6.6.2 Algemeen-vormend voortgezet onderwijs<br />

De grondslag voor het mo werd in 1838 gelegd, toen, volgens inspecteur<br />

Steyn Parve, op basis van inspanningen van inspecteur Wijnbeek, een gymnasium<br />

werd gesticht dat bestond uit twee afdelingen (Steyn Parve 1878, 11). De Eerste<br />

Afdeling was gericht op de klassieke vorming, de Tweede Afdeling bood een<br />

moderne vorming aan. De Tweede Afdeling introduceerde daarmee mo, dat vier<br />

schooljaren omvatte. De Eerste Afdeling was de aloude Latijnse school, die zes<br />

cursusjaren telde.<br />

De door inspecteur Wijnbeek geentameerde ontwikkeling van een afdeling<br />

voor mo werd in 1863 voorzien van wettelijke maatregelen. De wet op het mid-<br />

delbaar onderwijs kwam op naam te staan van minister J.H. Thorbecke, maar,<br />

zoals de wet op het lager onderwijs van 1806 op het conto geplaatst kon worden<br />

van inspecteur Van den Ende, zo mocht de wet op het middelbaar onderwijs een<br />

werkstuk heten van de - latere - inspecteur Steyn Parve. Laatstgenoemde werd,<br />

op verzoek van de minister van binnenlandse zaken, in 1858 op de afdeling<br />

onderwijs benoemd om te werken aan de vorm en inhoud van de wet op het<br />

middelbaar onderwijs. Steyn Parve werd daartoe uit Maastricht gehaald, waar hij<br />

rector was van het Koninklijk Athenaeum. Hij kende de vorm van onderwijs die<br />

Thorbecke voor ogen stond. Steyn Parve was de derde onderwijsinspecteur - zij<br />

het dat hij eerst in 1864 als zodanig benoemd werd - die zich bewoog op het<br />

macroniveau van het onderwijs. Van den Ende was met zijn wet op het lager<br />

onderwijs van 1806 de eerste en Wijnbeek met zijn Tweede Afdeling in 1838 de<br />

tweede inspecteur die een bijdrage leverde aan verandering en verbetering van<br />

het Nederlandse schoolsysteem. Van inspecteur Steyn Parve werd in 1913 door<br />

de toenmalige minister van onderwijs G. Bolkestein - een vroegere inspecteur -<br />

gezegd dat het "geheele middelbaar onderwijs nog beheerscht" werd "door den<br />

verstrekkenden invloed van het inzicht van Steyn Parve" (Wouters 1964, 60).<br />

De latere inspecteur Steyn Parve stelde in de wet op het middelbaar<br />

onderwijs de burgerschool in het middelpunt. Tegenover het elitaire van de<br />

geleerdenschool moest er een burgerschool komen die algemeen toegankelijk zou<br />

zijn voor leerlingen die een voortgezette vooropleiding wensten. Deze burger-<br />

school was gemspireerd op de Duitse Realschule die sedert de achttiende eeuw<br />

voorbereidde op maatschappelijke functies van middelbaar niveau. Uit het onder-<br />

wijsprogramma van de Realschule bleek een voorkeur voor mathematisch-<br />

natuurwetenschappelijke vakken, waarmee de leerlingen later de voor de<br />

299


middengroeperingen bestemde sociaal-economische functies konden innemen.<br />

Nederland maakte met een soortgelijke school in 1795 kennis, toen Maastricht<br />

bezet was door de Franse troepen (Wouters 1964, 22 e.v.). Er diende <strong>naar</strong> Frans<br />

voorschrift een Ecole Secondaire opgericht te worden, die veel overeenkomst ver-<br />

toonde met de Realschule. Inspecteur Steyn Parve was met beide ontwikkelingen<br />

bekend. Hij creeerde met de wet op het middelbaar onderwijs zijn Realschule en<br />

zijn Ecole Secondaire. Naar zijn inzicht diende de burgerschool alle vormen van<br />

middelbare opleidingen die inmiddels in Nederland tot ontwikkeling waren geko-<br />

men, in zich te verenigen. De veelheid van instituten voor middelbaar onderwijs<br />

die ieder afzonderlijk gericht waren op "differents besoins ayant un caractere<br />

economique, technique ou social" (Steyn Parve 1878, 35), zou teruggebracht<br />

moeten worden tot een burgerschool. De burgerschool zou de algemeen-vor-<br />

mende Franse scholen, de bijzondere scholen van de tweede klasse en zelfs de<br />

scholen voor mulo een legitieme basis verschaffen. Onder de aanduiding middel-<br />

baar onderwijs zouden verder opgenomen worden alle beroepsopleidingen van<br />

handelsscholen, industriescholen, industriecolleges, landbouwscholen, land-<br />

bouwcolleges, tekenscholen, tekenacademies en zeevaartscholen van de eerste<br />

helft van de negentiende eeuw (Goudswaard 1981, 347 e.v., Kuipers 1983, 136,<br />

en Kuipers 1985a, 19). De wet zou een eenheid van mo realiseren van algemeen<br />

vormend onderwijs en beroepsonderwijs. Daarbij was, zoals inspecteur Steyn<br />

Parve meende, algemene vorming het uitgangspunt. De leerlingen dienden een<br />

brede, maar intellectualistische vorming te ontvangen; een professionele ontwik-<br />

keling werd niet voorgestaan. Het ging om een "algemeene voorbereiding" "tot<br />

eene groote verscheidenheid van maatschappelijke betrekking, beroep of dienst".<br />

De leerlingen werden niet opgeleid tot "eene bepaalde Industrie". Het lag niet in<br />

de lijn "de scholen tot werkplaatsen te maken" (Kreenen 1864, 31). De latere in-<br />

specteur van nijverheidsonderwijs HJ. de Groot merkte in 1914 in dit verband op,<br />

dat het middelbaar onderwijs in al zijn vormen aanvankelijk gezien werd als "zui-<br />

ver theoretisch". Hij had "meermalen de stelling hooren verdedigen - die dan,<br />

voor welken tak van onderwijs, onaanvechtbaar zou zijn - namelijk dat alle onder-<br />

wijs uitsluitend theoretisch moest zijn en de toepassing geheel aan de practijk<br />

moest worden overgelaten" (Groot 1914, 5).<br />

De burgerschool zou op sociaal-economische en sociaal-culturele gronden<br />

opgesplitst worden in een lagere burgerschool - burgerschool (bs) genaamd - en<br />

een hogere burgerschool (hbs). De bs was bedoeld voor de kinderen van<br />

300


ambachtslieden en landbouwers, de hbs voor die van ambtenaren en kantoor-<br />

bedienden. Voor de eerste vorm van mo werd zowel een tweejarige burgerdag-<br />

school als een tweejarige burgeravondschool in het leven geroepen. De avond-<br />

school was er voor het geval de leerlingen de dagschool niet konden bezoeken.<br />

De hbs, waarvan alleen gedacht werd aan een dagschool, kon zowel een driejari-<br />

ge school als een vijfjarig instituut zijn. Het onderwijs van beide vormen van<br />

burgerschool was overwegend mathematisch-natuurwetenschappelijk van aard,<br />

waarbij het onderwijsprogramma van de hbs'en tevens ruimte bood aan drie<br />

moderne vreemde talen. Bij de bs diende een keuze gemaakt te worden uit land-<br />

bouwkunde en technologie. De landbouwkundig georienteerde bs was bestemd<br />

voor het platteland, de technologisch georienteerde bs voor de steden. De bs was<br />

daardoor een gedifferentieerd onderwijsinstituut.<br />

jaar<br />

1865<br />

1870<br />

1875<br />

1880<br />

1885<br />

1890<br />

1895<br />

1900<br />

1905<br />

1910<br />

1915<br />

1920<br />

tabel 4.8 aantallen leerlingen (II) en scholen (s) voor middelbaar<br />

onderwijs van 1870 tot 1920<br />

(l)bds<br />

s II<br />

5<br />

5<br />

4<br />

1<br />

1<br />

1<br />

1<br />

208<br />

330<br />

204<br />

46<br />

51<br />

44<br />

37<br />

(l)bas<br />

s II<br />

32<br />

33<br />

34<br />

38<br />

37<br />

37<br />

42<br />

45<br />

49<br />

46<br />

35<br />

3339<br />

3642<br />

3830<br />

3847<br />

4652<br />

5510<br />

6981<br />

7848<br />

7950<br />

7018<br />

6660<br />

hbs-3<br />

s II<br />

2<br />

11<br />

15<br />

18<br />

23<br />

23<br />

23<br />

23<br />

23<br />

27<br />

19<br />

24<br />

68<br />

393<br />

496<br />

994<br />

1641<br />

1910<br />

2370<br />

2671<br />

2948<br />

3572<br />

3580<br />

4391<br />

hbs-5<br />

s II<br />

16<br />

32<br />

34<br />

37<br />

37<br />

37<br />

41<br />

41<br />

48<br />

58<br />

73<br />

109<br />

1187<br />

2604<br />

2804<br />

3182<br />

3200<br />

3521<br />

4463<br />

5879<br />

7551<br />

9449<br />

11853<br />

17971<br />

mms<br />

s II<br />

1<br />

9<br />

12<br />

13<br />

12<br />

12<br />

12<br />

14<br />

16<br />

19<br />

18<br />

92<br />

647<br />

929<br />

1200<br />

1299<br />

1311<br />

1647<br />

1475<br />

1688<br />

2255<br />

2137<br />

Hoewel de wet op het middelbaar onderwijs van 1863 een doordacht werk-<br />

stuk genoemd mocht worden, mislukte de legislatieve opzet van Steyn Parve, een<br />

mislukking die in de wet op het middelbaar onderwijs lag opgesloten. Naast bs'en<br />

en hbs'en werd namelijk in de wet ruimte geboden aan andere vormen van<br />

301


onderwijs, waaronder agrarische scholen, "landbouwscholen" (Bartels 1963, 13),<br />

zoals de hier bedoelde wet ze noemde. Het ging om professionele scholen die<br />

behalve aan de theoretische grondslagen van het beroep ook aandacht besteed-<br />

den aan de praktische werkzaamheden ervan. Ze hadden een hoger niveau dan<br />

de bs en stonden gelijk aan de hbs. Door de opname van landbouwscholen in de<br />

wettelijke voorschriften op het middelbaar onderwijs werd evenwel tevens aan<br />

het professionele onderwijs van ambachtsscholen, handelsscholen, nijverheids-<br />

scholen en zeevaartscholen een plaats in de wet geboden. De minister van<br />

binnenlandse zaken had de leden van de Tweede Kamer in 1862 echter duidelijk<br />

gemaakt dat beroepsonderwijs niet in het schoolsysteem thuis hoorde. Naar zijn<br />

oordeel diende de praktische opleidingen aan boerderijen, fabrieken en werk-<br />

plaatsen te worden overgelaten. Ondanks de ministeriele opmerking dat het mo<br />

algemene vorming zou aanbieden, een opmerking die door Steyn Parve met stel-<br />

ligheid gem trod uceerd was, werd door Tweede-Kamerleden bij de bespreking van<br />

de conceptwet aangegeven dat het mo, zoals het gedacht werd door de minister,<br />

tevens plaats moest bieden aan theoretisch-praktisch beroepsonderwijs (Kreenen<br />

1864, 272). De erkenning van de landbouwscholen als onderwijsinstituten voor<br />

mo, met als gevolg de erkenning van alle andere vormen van beroepsonderwijs,<br />

werd bevestigd door de benoeming in 1863 van Staring tot inspecteur van het<br />

middelbaar onderwijs, tevens belast "met het toezigt op de landbouwscholen"<br />

(OV 1864, 67). Naast bs'en en hbs'en als algemeen vormende onderwijsin-<br />

stituten werden daarmee ook de scholen voor professioneel onderwijs als<br />

onderwijsinstituten beschouwd die onder het gezag van het rijksschooltoezicht<br />

dienden te vallen. De inspecteurs Bosscha, Staring en Steyn Parve troffen ze dan<br />

ook metterdaad aan in hun inspectieopdracht. De memorie van toelichting bij de<br />

wet op het middelbaar onderwijs van 1863 stelde, dat het onderwijsinspectorale<br />

"toezigt" betrekking had op lagere "burgerscholen en hoogere burgerscholen",<br />

"handelscholen" en "zeevaartscholen", kortom op "scholen waar onderwijs<br />

wordt gegeven in de vakken, welke krachtens deze wet tot middelbaar onderwijs<br />

behooren" (Kreenen 1864, 368). De wet op het middelbaar onderwijs van 1863<br />

omvatte niet alleen het algemeen vormend voortgezet onderwijs, maar ook vor-<br />

men van professioneel onderwijs. Ambachtsscholen werden weliswaar niet<br />

genoemd, maar ook die instituten werden gerekend tot scholen waarop de rijks-<br />

schoolinspectie toezicht hield. Uit de eerste onderwijsverslagen over het middel-<br />

baar onderwijs in 1865 van de drie inspecteurs bleek dat het rijksschooltoezicht<br />

302


van het mo een omvangrijke taak te vervullen had, waartoe ook ambachtsscholen<br />

behoorden. Uiteindelijk moesten de inspecteurs van het middelbaar onderwijs alle<br />

scholen van algemeen-vormend voortgezet onderwijs en beroepsonderwijs<br />

inspecteren met uitzondering evenwel van de scholen voor mulo; die onder-<br />

wijsinstituten vielen onder het onderwijsinspectoraat van het lager onderwijs.<br />

Opmerkelijk is dat ook scholen voor doofstommen en onderwijsinstituten voor<br />

blinden tot hun inspectiewerkzaamheden gerekend werden (ABiZd 516, ABiZd<br />

521, 2 e.v., en ABiZd 530). Middelbaar onderwijs was al het onderwijs dat, met<br />

uitzondering van de aangegeven scholen voor ulo en mulo, gelegen was na het<br />

lager onderwijs en voor het onderwijs dat behoorde tot het voorbereidend hoger<br />

onderwijs. Het rijksschooltoezicht van het middelbaar onderwijs zag toe op een<br />

menigte onderwijsinstituten van middelbaar onderwijsniveau.<br />

4.6.6.3 Burgerdagscholen<br />

Van alle burgerscholen - de burgerdagscholen, de burgeravondscholen,<br />

de driejarige hogere burgerscholen en de vijfjarige hogere burgerscholen -<br />

waren de lagere burgerdagscholen geen succes (ONT 1966, 143 e.v./tabel<br />

4.8/(l)bds ((lagere) burgerdagscholen)). De sociaal-economische omstan-<br />

digheden van de milieus waaruit de leerlingen afkomstig waren en voor wie<br />

deze scholen opgericht waren, dwongen ouders hun kinderen reeds op jonge<br />

leeftijd aan het arbeidsproces te laten deelnemen. Voor velen was armoede<br />

een belemmerende factor voor hun cognitieve ontwikkeling. Op twaalfjarige<br />

leeftijd was een groot aantal kinderen werkzaam op het veld, in het huishou-<br />

den (Henkes e.a. 1985, 12 e.v.), in fabrieken en werkplaatsen (Vleggeert<br />

1978, 26 e.v.). Mededelingen als die van inspecteur Bosscha uit 1864, dat<br />

"kinderen uit den ambachtsstand, die de lagere school hebben afgeloopen",<br />

overdag "meestal in eenig bedrijf werkzaam zijn" "om zoodoende mede bij te<br />

dragen tot de inkomsten van het huisgezin, tot hetwelk zij behooren" (ABiZd<br />

530) berustten op waarnemingen. Nog tot ver in de twintigste eeuw konden<br />

deze mededelingen aangetroffen worden in de inspectorale onderwijsversla-<br />

gen. Het weinig effectieve kinderwetje van het lid van de Tweede Kamer S.<br />

van Houten uit 1874 (Berg 1983, 33) beperkte het verbod tot kinderarbeid in<br />

de fabriek tot de leeftijd van twaalf jaar (Dodde 2000b, 29). Leerlingen die<br />

zich voor hun twaalfjarige leeftijd op de arbeidsmarkt moesten of wilden bege-<br />

ven, konden dat - met uitzondering van fabrieksarbeid - ongelimiteerd doen.<br />

303


Deze vroegtijdige deelname aan het arbeidsproces beperkte echter in hoge<br />

mate de belangstelling voor de burgerdagschool. In 1865 waren er vijf<br />

burgerdagscholen, terwiji er volgens wettelijk voorschrift zesendertig hadden<br />

moeten zijn (ONT 1966, 143 e.v./tabel 4.8/II (leerlingen)). Op het platteland<br />

kwamen geen burgerdagscholen voor. Landbouwers hadden nauwelijks<br />

belangstelling voor deze vorm van onderwijs, ondanks het gegeven dat in het<br />

onderwijsprogramma landbouwkunde was opgenomen. Burgerdagscholen<br />

konden slechts aangetroffen worden in de steden Amsterdam, 's-Gravenhage,<br />

Groningen, Leeuwarden en Utrecht. In het onderwijsprogramma van deze<br />

onderwijsinstituten stond technologic vermeld. Ze wilden de concurrenten zijn<br />

van met name de ambachtsscholen.<br />

Het beperkte aantal burgerdagscholen werd vanaf de aanvang behalve<br />

door sociaal-economische factoren mede veroorzaakt door maatregelen van<br />

de landelijke overheid. Er werd aan gemeenten dispensatie verleend van de<br />

verplichting burgerdagscholen op te richten, als er een mogelijkheid bestond<br />

tot het volgen van avondonderwijs op een soortgelijke school. Het was een<br />

pragmatische maatregel. De landelijke overheid verwachtte niet veel leerlingen<br />

voor de burgerdagscholen. Slechts weinig leerlingen zetten hun schoolbezoek<br />

op een onderwijsinstituut voor vervolgonderwijs voort. In dat geval boden de<br />

avondscholen leerlingen de gelegenheid onderwijs te volgen. In plaats van de<br />

stichting van een burgerdagschool bewerkstelligde de landelijke overheid met<br />

haar dispensatie aan gemeenten de ontwikkeling van burgeravondscholen.<br />

Avondonderwijs werd verzorgd door de reeds lang bestaande avondindustrie-<br />

scholen en avondtekenscholen. De burgeravondscholen waren - hoewel meer<br />

algemeen vormend - doublures van genoemde scholen voor beroepsonderwijs,<br />

die daarentegen meer praktijkgeorienteerd waren.<br />

Veel gemeenten maakten gebruik van deze hiervoor aangegeven door de<br />

landelijke overheid geboden mogelijkheid; de meeste steden hadden al sedert<br />

het einde van de achttiende eeuw een vorm van avondonderwijs. De burger-<br />

dagscholen ontwikkelden zich door bovenvermelde oorzaken tot semi-elitaire<br />

onderwijsinstituten. Hoewel ze bestemd waren voor de ambachtsstand, wer-<br />

den ze slechts in beperkte mate - voor ongeveer 40% - door leerlingen uit<br />

deze groepering bezocht. Het resterende percentage leerlingen van om en<br />

nabij 60% had een hogere sociaal-economische achtergrond. De burger-<br />

dagscholen werden onderwijsinstituten voor kinderen uit de betere midden-<br />

304


groeperingen die hun kinderen na de lagere school nog een enkel jaar <strong>naar</strong><br />

school konden laten gaan. Volgens inspecteur Steyn Parve bleken de burger-<br />

dagscholen onder meer geschikt "voor den kleinen burgerstand", "zooals<br />

zonen van kleine kooplieden en winkeliers, van lagere ambtenaren en<br />

kantoorbedienden". Door deze sociaal-economische verandering ontwik-<br />

kelden de burgerdagscholen zich tot concurrenten van scholen voor mulo en<br />

zelfs voor driejarige hogere burgerscholen. Na verloop van tijd merkte inspec-<br />

teur Steyn Parve op dat burgerdagscholen - en hij analyseerde daarbij zijn<br />

eigen onderwijskundige creatie - sociaal-economisch en sociaal-cultureel<br />

gezien onduidelijke onderwijsinstituten waren. In plaats dat ze scholen voor<br />

beroepsonderwijs vervingen, werden de burgerdagscholen de concurrenten<br />

van de algemeen vormende onderwijsinstituten. De functie van de burgerdag-<br />

scholen leidde tot ambivalenties. Het bewijs hiervan werd onder meer gegeven<br />

door de Friese commissie van toezicht die in 1871 meldde, dat de "eene<br />

knaap" de burgerdagschool verlaat "om over te gaan op het gymnasium, de<br />

andere verlaat haar voor de timmermans-werkplaats" (Steyn Parve 1872/2,<br />

974 e.v.). <strong>Een</strong> dergelijke ontwikkeling was nimmer de bedoeling geweest. <strong>Een</strong><br />

voorbereidingsschool op het algemeen vormende middelbare onderwijs of het<br />

voorbereidend hoger onderwijs dienden de burgerdagscholen niet te zijn. Die<br />

opdracht meende inspecteur Steyn Parve te moeten geven aan het mulo. <strong>Een</strong><br />

voorbereiding op een beroep lag meer in de lijn van de lagere burgerscholen,<br />

al mochten en konden deze onderwijsinstituten geen beroepsopleidende<br />

onderwijsinstituten zijn. Het lag in de bedoeling van de burgerschool dat het<br />

onderwijsprogramma algemeen vormend zou zijn met een technologische<br />

orientering. Van een beroepsontwikkeling was geen sprake. Daarmee verloor<br />

de burgerdagschool evenwel de concurrentieslag met het mulo. In de loop van<br />

enkele decennia gingen de burgerdagscholen op in scholen voor mulo en in<br />

driejarige hbs'en. Achtereenvolgens in 1879 en 1884 werden onder andere de<br />

Haagse en Utrechtse burgerdagscholen omgezet in een driejarige hbs. De<br />

burgerdagschool te Groningen verloor veel leerlingen aan een school voor<br />

mulo, hetgeen tot gevolg had dat dit onderwijsinstituut in de jaren tachtig van<br />

de negentiende eeuw zijn deuren moest sluiten. Doordat er in Amsterdam<br />

meer belangstelling was voor de ambachtsschool dan voor de burgerdagschool<br />

werd de laatstgenoemde school in 1883 opgeheven. Niet alleen het algemeen<br />

vormend voortgezet onderwijs bleek mededinger van de burgerdagscholen,<br />

305


ook de ambachtsschool was een concurrent. De burgerdagschool te Leeuwar-<br />

den kon zich nog tot 1904 handhaven. Daarna meldden haar potentiele leer-<br />

lingen zich in toenemende mate bij ambachtsscholen en hogere burgerscholen<br />

(Meppelink 1961, 45 e.v.). Rond de jaren tachtig van de negentiende eeuw<br />

waren de burgerdagscholen zo goed als uit het beeld van het Nederlandse<br />

schoolsysteem verdwenen. De latere inspecteur H.J. de Groot vroeg zich in<br />

1906 af - er waren toen geen burgerdagscholen meer - of door een uitbreiding<br />

van cursusjaren en een verandering van het onderwijsprogramma voor de<br />

burgerdagscholen als onderwijsinstituut voor handelsonderwijs niet een toe-<br />

komst zou zijn weggelegd (Groot 1906, 31). De wet op het middelbaar onder-<br />

wijs van 1863 had het handelsonderwijs evenwel toebedacht aan de drie- en<br />

vijfjarige hbs.<br />

4.6.6.4 Burgeravondscholen<br />

De lagere burgeravondscholen (ONT 1966, 183 e.v./tabel 4.8/(l)bas ((lage-<br />

re) burgeravondscholen)) mochten zich in meer belangstelling verheugen dan de<br />

lagere burgerdagscholen. In de periode van bijna een halve eeuw - van 1865 tot<br />

1920 - nam het aantal scholen en leerlingen stelselmatig toe. Inspecteur Bosscha<br />

merkte in dit verband in zijn onderwijsverslag over 1864 op, dat "avondonder-<br />

wijs" "reeds vroeger met ijver gevolgd" werd, "voornamelijk doordien de hand-<br />

werksman levendig het nut beseft van het onderwijs". Overdag werkte hij. Wilde<br />

de handwerksman iets bereiken in de Nederlandse samenleving dan diende hij in<br />

de avond <strong>naar</strong> school te gaan. Levenslang leren bleek een aloude leidraad te zijn<br />

voor deze middengroeperingen. Onderwijs verbeterde de maatschappelijke posi-<br />

tie van geschoolde arbeiders. De bas'en bleken dan ook te voldoen aan de<br />

opdracht waartoe ze opgericht waren, te weten het bieden van een overwegend<br />

algemene vorming aan kinderen uit de ambachtsstand. Er werd theoretisch-tech-<br />

nisch onderwijs gegeven - in de steden kreeg althans het vak technologie een<br />

plaats in het onderwijsprogramma - dat niet gericht was op de "bevordering van<br />

praktische vaardigheid, maar voornamelijk" op "ontwikkeling van verstand en<br />

oordeel" (ABiZd 530). Het was aanvullend op de praktijkervaring die overdag in<br />

fabriek en werkplaats werd opgedaan. Gedurende een aantal jaren kregen leerlin-<br />

gen, zij het slechts over een tijdvak van een zes- tot zevental maanden per jaar,<br />

onderwijs over de zogenoemde "eerste beginselen van" (Kreenen 1864, 4) de<br />

mathematisch-natuurwetenschappen in de vakken wiskunde en natuurkunde<br />

306


aangevuld met Nederlandse taal, aardrijkskunde, geschiedenis, staathuishoud-<br />

kunde en tekenen.<br />

Het onderwijsprogramma bleek echter in de loop van de jaren voor<br />

avondonderwijs te omvangrijk. Bovendien werd het onderwijsprogramma van<br />

de bas te theoretisch geacht. Inspecteur De Groot stelde in dit verband dat<br />

"Thorbecke bij de behandeling der wet uitdrukkelijk" verklaard had, "dat het<br />

onderwijs zooveel mogelijk de praktijk op het oog moest hebben" (Groot<br />

1906, 131). Op den duur werden er dan ook van het onderwijsprogramma van<br />

bas'en een aantal vakken afgevoerd - vakken die een te gering praktisch<br />

belang hadden - waardoor de bas'en gingen lijken op industriescholen en<br />

tekenscholen die zich beperkten tot - eveneens in de avonduren - onderwijs in<br />

wiskunde en tekenen. Inspecteur De Groot schreef bij een historische terugblik<br />

in 1914 dat "het burgeravondschoolonderwijs te hoog" was opgevoerd. Het<br />

onderwijsprogramma bleek behalve te omvangrijk ook te zwaar voor de leer-<br />

lingen. Het abstractieniveau lag te hoog; de leerlingen die de burger-<br />

avondscholen bezochten, gaven blijk van een concreet-praktische gerichtheid.<br />

Bovendien werden aanvankelijk leraren van de hbs aangetrokken om onderwijs<br />

te geven aan leerlingen van de bas'en, een geheel andere categoric jongens<br />

dan de leerlingen "in hunne hoofdbetrekkingen". De intellectuele afstand tus-<br />

sen leraren en leerlingen was te groot. Van onderwijsgevenden die leerlingen<br />

gewend waren van het niveau van de hbs, kon "men redelijkerwijs niet"<br />

verwachten, aldus inspecteur De Groot, "dat zij in de avonduren dit onderwijs<br />

aan de andere categorie van leerlingen ook in geheel anderen geest zouden<br />

geven" (Groot 1914, 4). In 1906 had inspecteur De Groot al opgemerkt dat de<br />

leraren van het mo niet in staat waren "voldoende af te dalen en het meer<br />

praktisch doel van het onderwijs aan deze leerlingen scherp voor oogen te<br />

hebben" (Groot 1906, 131). Over met name de leerlingen van de bas'en te<br />

Delft werd rond 1865 opgemerkt - en daarmee werd een algemeen beeld van<br />

de kwaliteit van de leerlingen weergegeven - dat zij "niet ontwikkeld genoeg"<br />

waren om onder meer het "vak beginselen van natuur- en scheikunde met<br />

vrucht" te volgen. Aan inspecteur Steyn Parve werd het "voorstel gedaan", zo<br />

noteerde deze inspecteur in zijn jaarverslag over 1863, om de genoemde vak-<br />

ken "in de laagste klasse achterwege te laten", een voorstel dat inspecteur<br />

Steyn Parve in het geheel niet aansprak. Het vak "moest integendeel juist daar<br />

vooral gegeven worden", aldus inspecteur Steyn Parve, "daar het veel tot de<br />

307


ontwikkeling der leerlingen zou kunnen bijdragen, mits het slechts gegeven<br />

werd op eene wijze, welke aan de behoefte" van de leerlingen "beantwoord-<br />

de". Inspecteur Steyn Parve moest evenwel ervaren dat de betrokken leraar<br />

niet bereid was - en mogelijk niet in staat was - op de door hem bedoelde<br />

manier onderwijs aan te bieden. Deze diende zijn ontslag in. Ook het vak<br />

volkshuishoudkunde dat evenzeer op het onderwijsprogramma van de bas ver-<br />

meld stond, werd te moeilijk geacht voor leerlingen van de bas. Wederom<br />

persisteerde inspecteur Steyn Parve. Hij merkte op, dat het wenselijk was "om<br />

aan deze leerlingen eenige gezonde begrippen van volkshuishoudkunde mede<br />

te deelen, vooral in betrekking tot arbeid en nijverheid, kapitaal en waarde, en<br />

vooral ook aangaande de betrekking waarin de staat is geplaatst ten opzigte<br />

van de nijvere klasse". Inspecteur Steyn Parve adviseerde de leraar met het<br />

"onderwijs voort te gaan". Ditmaal had inspecteur Steyn Parve succes. "Het<br />

examen in April jl.", zo berichtte hij met enige tevredenheid, "heeft mij<br />

getoond, dat het niet geheel zonder vrucht gegeven is" (ABiZd 521, 28 e.v.).<br />

De leraar had zich aan de inspecteur gewonnen gegeven.<br />

Ondanks de wijzigingen in het onderwijsprogramma kon niet ontkend<br />

worden dat het onderwijsprogramma van de bas voor de leerlingen te zwaar<br />

was. Het rijksschooltoezicht maakte er regelmatig melding van. Om tegemoet<br />

te komen aan de voortdurende "klacht van de zijde der leraren, dat de leerlin-<br />

gen niet in staat waren hun onderwijs te volgen", werden er, zo meldde in-<br />

specteur De Groot, aan bas'en "zoogenaamde voorbereidende klassen" (Groot<br />

1914, 4) opgericht. Ze moesten de geconstateerde deficienties ongedaan<br />

maken. De inspecteurs Bosscha, Staring en Steyn Parve meldden onafhankelijk<br />

van elkaar het bestaan van dergelijke klassen in hun inspectiegebied. In<br />

Harlingen bestond het onderwijsprogramma van deze voorbereidende klas uit<br />

"eene herhaling van het op de lagere scholen geleerde" (ABiZd 605), in het<br />

bijzonder in de vakken "rekenen, schrijven en lezen". In andere steden bleek<br />

het niet veel anders te zijn. "Het onvoldoende van het lager onderwijs" "is in<br />

verscheidene gemeenten op eene bedroevende wijze aan den dag gekomen"<br />

(ABiZd 604, 145), berichtte inspecteur Steyn Parve in 1867. Uit niets bleek<br />

evenwel dat er enig overleg was over deze aangelegenheid tussen de beide<br />

sectoren van het rijksschooltoezicht. Het rijksschooltoezicht van het lager<br />

onderwijs had andere zorgen. Uiteindelijk ging slechts een gering aantal leer-<br />

lingen <strong>naar</strong> het vervolgonderwijs.<br />

308


De vorm en inhoud van de bas werden in de loop van de jaren zeventig<br />

van de negentiende eeuw bijgesteld. Ook werden er onderwijsgevenden die<br />

werkzaam waren bij het lager onderwijs, betrokken bij het burgeravond-<br />

onderwijs. In plaats van de leraren die bij het onderwijs van de hbs waren<br />

benoemd, bleken onderwijzers zicht te hebben op het ontwikkelingsniveau en<br />

prestatieniveau van de leerlingen van de bas'en. Onderwijzers die ervaring<br />

hadden bij het lo en in het bezit waren van een akte voor mulo waren in staat<br />

deze leerlingen de leerstof van de bas bij te brengen. Inhoudelijk gezien gin-<br />

gen de bas'en geleidelijk aan, zoals reeds werd opgemerkt, lijken op<br />

avondindustriescholen en avondtekenscholen. Ze werden er zelfs aantrekkelij-<br />

ker door. Het aantal leerlingen nam toe, zij het dat dit succes de onvolle-<br />

digheid van deze instellingen niet kon verhullen. Er was naast algemene vor-<br />

ming behoefte aan praktijkonderwijs, dat op de bas'en ontbrak. In het<br />

bijzonder werd gevraagd <strong>naar</strong> onderwijs in wiskunde en tekenen "wijl deze<br />

kennis hun bij het uitoefenen van een ambacht het meeste voordeel ople-<br />

verde" (Groot 1906, 131). Met praktijkgeorienteerde wiskunde werd er vol-<br />

daan, aldus schreef inspecteur De Groot in 1914, aan de "onafwijsbare eisch"<br />

van het "verband tusschen theorie en practijk" (Groot 1914, 5). Er was<br />

behoefte aan theoretisch-praktisch onderwijs. De voorstanders van een louter<br />

theoretische opleiding als algemene vorming - zoals aanvankelijk door het<br />

rijksschooltoezicht, met name door Steyn Parve, bepleit was - wezen evenwel<br />

de introductie van praktijkonderwijs in de vorm van onderricht in timmer-<br />

mansvaardigheden en in bekwaamheden van onder meer meubelmakers, schil-<br />

ders en smeden af (OV 1905, 221). Het sprak inspecteur Steyn Parve in het<br />

geheel niet aan, dat met name een school te Scheveningen met een vak als<br />

stuurmanskunst rekening hield met "de bijzondere behoeften der zeevarende<br />

bevolking" (ABiZd 521, 5), zoals hij tijdens zijn schoolbezoek moest consta-<br />

teren. Hooguit waren de verdedigers van het theoretische onderwijs bereid als<br />

toelichting op de uiteenzettingen van de onderwijsgevenden praktijkvoor-<br />

beelden toe te staan. Sommige scholen leken ook niet in staat gedurende de<br />

avonduren praktijkonderwijs ruimte te geven in het onderwijsprogramma. Bij<br />

landbouwonderwijs met name werden demonstratievelden voor mogelijk<br />

gehouden, maar ze mochten geen deel uitmaken van de school (Poel 1976, 91<br />

e.v.). De memorie van toelichting bij de wet op het middelbaar onderwijs van<br />

1863 meldde, dat landbouwonderwijs "niet tot eigenhandig hanteren van den<br />

309


ploeg" behoefde "af te dalen; en kan gedeeltelijk bij excursion, gedeeltelijk op<br />

eene eigen boerderij onderwezen worden" (Kreenen 1864, 287).<br />

Het rijksschooltoezicht streefde er aanvankelijk <strong>naar</strong> van de praktijkge-<br />

orienteerde industriescholen of tekenscholen theoretisch-georienteerde bas'en te<br />

maken. Inspecteur Staring meldde in 1865 dat de "school voor voortgezet volks-<br />

onderwijs voor den handwerkstand te Deventer" "in verband" staat "met de<br />

teekenschool, en zal in de burgerschool hervormd worden tot welke oprichting de<br />

gemeente verplicht is" (ABiZd 516). Ook werd gepoogd ambachtsscholen met<br />

bas'en te verbinden. In het onderwijsverslag van de landelijke overheid van 1903<br />

werd vermeld dat de bas van Zierikzee "in zodanig verband staat met de am-<br />

bachtsschool, dat alle leerlingen dezer laatste inrichting tevens leerlingen der bur-<br />

geravondschool moeten zijn" (OV 1903/2, 221). De leerlingen van de Tilburgse<br />

ambachtsschool waren "verplicht ook de lessen aan de burgeravondschool te vol-<br />

gen" (OV 1904/2, 225). In Leiden dienden de leerlingen van de ambachtsschool<br />

"de lessen aan de school van het Genootschap Mathesis Scientiarum Genitrix te<br />

volgen" (OV 1905/2, 247). Eerder al - in 1878 - had 's-Hertogenbosch de bas en<br />

de ambachtsschool in elkaar laten opgaan (AGDH 611).<br />

De sector van de landbouw met name had slechts belangstelling voor<br />

praktijkgerichte land-, tuin- en bosbouwcursussen (Goudswaard 1986, 175 e.v.).<br />

De ambachtsstand vond praktijkgeorienteerde industriescholen en avondteken-<br />

scholen beter, omdat die aansloten bij de werkervaring van de leerlingen. In-<br />

specteur Steyn Parve en zijn collegae hielden echter aanvankelijk vast aan de<br />

algemeen-vormende burgerscholen. Om het burgeravondonderwijs "allengskens<br />

populair te maken", schreven zij in hun brochure van 1869, werd een beroep<br />

gedaan op "avondscholen, die zich zooveel mogelijk aan de reeds vroeger<br />

bestaande aansloten" (Steyn Parve e.a. 1869a, 4). Ze moesten vasthouden aan<br />

het algemeen-vormend beginsel. Inspecteur Staring meldde in 1865 de omzetting<br />

van de Sneker avondindustrieschool en avondtekenschool met een "zeventigtal<br />

leerlingen uit den ambachtsstand" in "eene burgeravondschool". Verder berichtte<br />

hij dat, evenals te Groningen, "men ook te Leeuwarden" trachtte "om de<br />

bestaande teekenschool tot eene burgerschool" te "hervormen" (ABiZd 561).<br />

Het rijksschooltoezicht vond het onderwijsprogramma van de avondindustrie-<br />

scholen en avondtekenscholen te beperkt en wenste voor de ambachtsstand een<br />

breder onderwijsprogramma, zoals dat alleen door de bas aangeboden kon wor-<br />

den. Inspecteur Steyn Parve klaagde er in 1867 over dat er bij een avondteken-<br />

school "voor den arbeidsstand geen gelegenheid" bestond "om 's avonds ander<br />

310


onderwijs te verkrijgen dan in teekenen" (ABiZd 604, 4). Ook het onderwijspro-<br />

gramma van de industrieschool vond hij te smal.<br />

tabel 4.9 aantallen avondtekenscholen/industriescholen en<br />

jaar<br />

1870<br />

1875<br />

1880<br />

1885<br />

1890<br />

1895<br />

1900<br />

1905<br />

1910<br />

1915<br />

1920<br />

ambachtsscholen met aantallen leerlingen in<br />

de periode van 1870 tot 1920<br />

avondtekenscholen<br />

avondindustriescholen<br />

scholen leerlingen<br />

35<br />

35<br />

38<br />

43<br />

51<br />

82<br />

157<br />

254<br />

301<br />

340<br />

3477<br />

3545<br />

3787<br />

4174<br />

6160<br />

8653<br />

12753<br />

15496<br />

19524<br />

25395<br />

ambachtsscholen<br />

scholen leerlingen<br />

2<br />

4<br />

6<br />

10<br />

14<br />

20<br />

21<br />

37<br />

72<br />

95<br />

88<br />

214<br />

473<br />

553<br />

672<br />

996<br />

2499<br />

3181<br />

4902<br />

6924<br />

10506<br />

11808<br />

In de loop van de jaren - rond de jaren zeventig van de negentiende eeuw -<br />

moest het rijksschooltoezicht in toenemende mate ruimte toelaten aan praktijkge-<br />

orienteerde lessen. Met de pogingen algemeen-vormende onderwijsinstituten en<br />

praktijkgerichte scholen met elkaar te verbinden werd er aan het praktijkgeorien-<br />

teerde onderwijs de mogelijkheid geboden zich een plaats te veroveren binnen<br />

het Nederlandse schoolsysteem. Inspecteur Staring noteerde in zijn onderwijsver-<br />

slag over 1866 dat in het Friese Joure "door eenen timmerman" die, zo voegde<br />

hij er aan toe, "zeer wel vertrouwd" was "met de theorie van zijn vak, des win-<br />

ters een paar maal avondles in het bouwkundig teekenen werd gegeven, ten<br />

behoeve van aankomende ambachtsgezellen" (ABiZd 605). Het bleek een begin<br />

van een samengaan van praktijkonderwijs met theoretisch onderwijs. Vele jaren<br />

later was het onderscheid dat tussen theorie en praktijk in het onderwijs<br />

gemaakt werd, zo goed als verdwenen. De zogenoemde Ineenschakelings-<br />

commissie die in 1903 in het leven was geroepen om reorganisatievoorstellen<br />

311


te concipieren ten behoeve van het Nederlandse schoolsysteem, merkte in<br />

haar rapport van 1910 op, dat van een scheiding "tusschen algemeen-vor-<br />

mend onderwijs en onderwijs vormend voor bijzondere doeleinden of vakon-<br />

derwijs" (RPTa I 1910, 286) niet meer gesproken kon worden. Geleidelijk aan<br />

waren beide vormen van onderwijs in elkaar overgegaan.<br />

Uiteindelijk werd het rijksschooltoezicht gedwongen de bas'en toe te<br />

staan samenwerking te zoeken met scholen voor professioneel onderwijs. De<br />

pragmatische benadering van inspecteur Steyn Parve leidde er in 1872 toe, dat<br />

hij voorstelde het theoretische onderwijs van de burgerdagschool te combineren<br />

met het praktijkonderwijs van de ambachtsschool. Verder merkte hij op, dat als<br />

er een "praktische opleiding in de werkplaatsen" (Steyn Parve 1872, 998) zou<br />

bestaan, deze opleiding verbonden zou kunnen worden met een theoretische<br />

opleiding van een bas. In dat geval zou zelfs aan een relatie tussen de bas en de<br />

fabriek of werkplaats gedacht kunnen worden. Er werd niet meer vastgehouden<br />

aan de opvatting van een louter algemene vorming van het voortgezet onder-<br />

wijs tegenover professioneel onderwijs met een overwegend praktijkgeorien-<br />

teerde scholing. Inspecteur Steyn Parve merkte zelfs op, dat er reden was "om<br />

aan te nemen, dat de wetgever, toen hij de oprichting van zuiver theoretische<br />

dagscholen voor den ambachtsstand voorschreef, zich te veel op een doctrinair<br />

standpunt heeft geplaatst en de behoefte aan praktische opleiding uit het oog<br />

heeft verloren" (Steyn Parve 1872, 976). Inspecteur Steyn Parve had de moed<br />

zijn aanvankelijke inzichten en voorstellen te corrigeren. In de loop van de jaren<br />

liet het rijksschooltoezicht dan ook het adagium van algemene vorming vallen.<br />

Inspecteur Steyn Parve - want hij was leidinggevend in het corps van inspec-<br />

teurs van het middelbaar onderwijs - accepteerde een ontwikkeling die hem<br />

aanvankelijk tegengestaan had en die hij bestreden had. De inspecteurs gunden<br />

aan het beroepsgericht onderwijs een plaats in de algemeen-vormende scholen.<br />

Vooral rond de wisseling van de negentiende <strong>naar</strong> de twintigste eeuw namen<br />

zowel de ambachtsscholen als de avondindustriescholen en de avondteken-<br />

scholen in leerlingenaantallen toe. Bovendien vroeg de industrialisering om<br />

arbeidskrachten die op enigerlei wijze geschoold waren (tabel 4.9).<br />

4.6.6.5 Hogere burgerscholen<br />

In tegenstelling tot de lagere burgerschool (bs) was de hogere burgerschool<br />

(ONT 1966, 143 e.v./tabel 4.8/hbs (hogere burgerscholen)) het onderwijsinstituut<br />

312


van inspecteur Steyn Parve. Het instituut stond model voor intellectualistisch<br />

onderwijs, dat de leerlingen een algemene vorming aanbood. Het was een elitaire<br />

school met een breed letterkundig-mathematisch onderwijsprogramma. De hbs<br />

kon een maatschappijschool (Elzinga 1937, 90 e.v.) genoemd worden, omdat de<br />

leerlingen voorbereid werden op de dienstverlenende sector in de maatschappij.<br />

De hbs kende, zoals reeds werd opgemerkt, twee schoolsoorten, te<br />

weten een driejarige hbs en een vijfjarige hbs. Door concurrentie met scholen<br />

voor mulo waren de driejarige hbs'en minder voorspoedig in hun ontwikkeling<br />

dan de vijfjarige hbs'en. In feite hebben de driejarige hbs'en de strijd met het<br />

mulo verloren. De vijfjarige hbs'en konden zich daarentegen handhaven. Deze<br />

vorm van onderwijs kende geen concurrentie. Er waren zelfs leerlingen die van<br />

het gymnasium <strong>naar</strong> de hbs overstapten. In Deventer, aldus schreef inspecteur<br />

Staring in zijn onderwijsverslag over 1864, waren er bij "de opening der<br />

lessen" "16 leerlingen van het gymnasium zonder examen tot de hoogere bur-<br />

gerschool overgegaan" (ABiZd 516). In 1867 berichtte dezelfde inspecteur<br />

over deze hogere burgerscholen dat ze "verkeerden in bloeienden toestand".<br />

Onder meer uit "het te niet loopen der zoogenoemde Fransche scholen" zou,<br />

<strong>naar</strong> zijn inzicht, blijken, "dat het publiek de inrichtingen van middelbaar<br />

onderwijs begint te waarderen" (ABiZd 605, 1). Het moet de schepper van de<br />

hbs - de oud-ambte<strong>naar</strong> en onderwijsinspecteur Steyn Parve - goed hebben<br />

gedaan.<br />

Inspecteur Steyn Parve schreef veel over zijn hbs. Elke "onvolledige<br />

bekendheid met het middelbaar onderwijs" die "licht tot miskenning" (Steyn<br />

Parve 1869b, 329) zou kunnen leiden, wilde hij voorkomen. Hij maakte in<br />

lezingen en toespraken propaganda voor zijn school, "hoofdzakelijk strekken-<br />

de om het doel en de rigting van het middelbaar onderwijs, in de eerste plaats<br />

der hoogere burgerschool, in een helder daglicht te stellen" (ABiZd 521, 55).<br />

Het rijksschooltoezicht trachtte de hbs over het gehele land te verspreiden. De<br />

beschuldiging die in 1869 in de Tweede Kamer aan het adres van de inspec-<br />

teurs van het middelbaar onderwijs geuit werd, dat zij "de gemeente-besturen<br />

hadden aangezet om hoogere burgerscholen in het leven te roepen" (Steyn<br />

Parve 1869b, 3), wezen de rijksschooltoezichthouders van de hand. De inspec-<br />

teurs hebben evenwel waar nodig hun invloed ten gunste van de oprichting<br />

van hbs'en aangewend. De hbs moest de trots van het land worden, zoals de<br />

Latijnse school ooit de trots van de stad was.<br />

313


Het rijksschooltoezicht wilde aan de ontwikkeling van de hbs leiding geven.<br />

Mede daardoor ontstonden er spanningen tussen het rijksschooltoezicht van de<br />

middelbaar onderwijs en van het voorbereidend hoger onderwijs. Reeds in 1871<br />

werd door de rector-magnificus van de Groningse universiteit geconstateerd dat<br />

de "hoogere burgerscholen", "wanneer men let op het doel, dat zij beoogen, de<br />

algemeene voorbereiding voor eene speciale vakkennis, evenzeer inrichtingen<br />

van hooger onderwijs zijn als de gymnasia" (Bartels 1963, 132). Het<br />

onderwijsniveau van de hbs werd van dien aard geacht, dat in beginsel gesteld<br />

kon worden dat ook zij haar leerlingen, evenals het gymnasium, voorbereidde op<br />

een academische studie. Deze opvatting werd niet door inspecteur Steyn Parve<br />

gedeeld. In 1878 moest hij tot zijn spijt ervaren dat zijn hbs een medische studie<br />

aan een universiteit mogelijk maakte, een ontwikkeling die in 1917 en 1920 leid-<br />

de tot de toelating van abiturienten van de hbs tot de studie in wis- en natuur-<br />

kunde, in Indisch recht en in letteren en wijsbegeerte. Klassieke vorming was<br />

geen voorwaarde meer voor een wetenschappelijke opleiding. De hbs kon haar<br />

opleiding niet langer beperken tot een voorbereiding voor de middengroepe-<br />

ringen die een plaats zochten in de dienstverlenende sectoren van de samenle-<br />

ving, zoals inspecteur Steyn Parve gewenst had. De school verschafte tevens<br />

toegang tot de stand van geleerden. De markering van de hbs met het gymnasi-<br />

um was, evenals die met het mulo, mislukt. Steyn Parve wilde een maatschappij-<br />

school; zijn hbs werd echter tevens een vorm van vho.<br />

Inspecteur Steyn Parve heeft de uitleg van de artikelen van zijn wet op het<br />

middelbaar onderwijs regelmatig zien veranderen. Dat had niet steeds zijn<br />

instemming. Bijzonder getroffen was hij, toen aan meisjes de mogelijkheid gebo-<br />

den werd zich te laten inschrijven aan een hbs. Hoewel inspecteur Steyn Parve<br />

een pleitbezorger was van deelname van meisjes aan een school voor mo, mocht<br />

dit onderwijsinstituut niet de hbs zijn. De hbs'en waren - evenals de (lagere)<br />

bs'en - onderwijsinstituten voor jongens. Inspecteur Steyn Parve meende dat<br />

daarin geen verandering mocht komen (Pouwelse 1993, 90 e.v., en Beuken-<br />

holdt-Ter Mors 1998, 166 e.v.). Pedagogisch gezien was het, <strong>naar</strong> zijn opvat-<br />

ting, niet verantwoord meisjes en jongens in de leeftijd van 12 tot 18 jaar in<br />

dezelfde school op te nemen. Hun beider stemming was een andere. Meisjes<br />

stonden, zoals F.J.J. Buytendijk het in 1951 schrijven zou, zorgend in de wereld,<br />

jongens arbeidend (Buytendijk 1951, 289 e.v.). Meisjes mochten niet onttrokken<br />

worden aan "den huisselijken kring" (Hugenpoth 1868/2, 94), jongens dienden<br />

314


"een plaats te bekleeden in de maatschappij" (Reeken 1872/1, 473).<br />

Psychologisch beschouwd werden meisjes meer geleid door het gemoedsleven<br />

dan door de rede. <strong>Een</strong> meisje zou deelnemend en betrokken zijn, een jongen<br />

afstandelijk en gereserveerd. De verschillen tussen meisjes en jongens in bestem-<br />

ming, maar ook in aanleg, leidden ertoe dat "niet alleen de leerstof voor jon-<br />

gens en meisjes niet geheel dezelfde behoort te zijn, maar dat zelfs bij de wijze<br />

van behandeling op verschil in aanleg bij twee geslachten behoort te worden<br />

acht gegeven". De opvattingen van de invloedrijke inspecteur Steyn Parve ble-<br />

ken evenwel van weinig waarde. Hoewel hij zijn hbs verdedigde tegen de komst<br />

van meisjes, waren de ministers van binnenlandse zaken niet bereid, maar ook<br />

niet in staat hun de toegang tot de hbs te ontzeggen. De maatschappelijke ont-<br />

wikkeling verlangde toelating van meisjes tot middelbare scholen voor jongens.<br />

In 1871 werd het eerste meisje tot een hbs toegelaten. Vijf jaar later telde in-<br />

specteur Steyn Parve 59 meisjes op vijftien hbs'en. De coeducatie kon hooguit<br />

getemporiseerd worden, niet meer worden geelimineerd. Het duurde overigens<br />

nog tot 1906 vooraleer belemmerende maatregelen voor meisjes ongedaan wer-<br />

den gemaakt. Tot genoemd jaar werden meisjes veelal niet toegelaten tot de<br />

hbs, wanneer er "eene bestaande meisjesschool voor meer uitgebreid lager<br />

onderwijs" in de naaste omgeving was. <strong>Een</strong> school voor mulo kon "beter dan de<br />

hoogere burgerschool aan de behoeften van het vrouwelijk geslacht" (Steyn<br />

Parve 1877/1 b, 174) tegemoetkomen, beweerde inspecteur Steyn Parve.<br />

De beste school voor meisjes op het niveau van een hbs was, <strong>naar</strong> het<br />

inzicht van inspecteur Steyn Parve, ongeacht het mulo, de middelbare school<br />

voor meisjes (ONT 1966, 143 e.v./tabel 4.8/mms (middelbare meisjesschool)),<br />

een vergeten onderwijsinstituut. In het wetsontwerp op het middelbaar onder-<br />

wijs van 1863 werd van meisjesonderwijs geen melding gemaakt. <strong>Een</strong> aanvul-<br />

ling bleek noodzakelijk (Beukenholdt-Ter Mors 1998, 105). Door een enkel<br />

wetsartikel - artikel 21 - kreeg de mms een plaats in de wet op het middelbaar<br />

onderwijs (Kreenen 1964, 297). Het sprak, na het voorgaande, voor zich, dat<br />

inspecteur Steyn Parve een afzonderlijke mms wilde om hun een veelzijdige<br />

ontwikkeling te verschaffen die "de vrouw behoeft, als huismoeder bij de<br />

opvoeding van hare kinderen, als echtgenoote, opdat zij bij haren man niet in<br />

kennis zooveel ten achter sta als thans veelal het geval is, als beschaafde<br />

vrouw in den maatschappelijken omgang, als ongehuwde eindelijk die, in<br />

welke richting dan ook, zich een bestaan moet zoeken" (Steyn Parve 1870/1,<br />

315


17). Het onderwijsprogramma van de mms zou, <strong>naar</strong> het inzicht van inspecteur<br />

Steyn Parve, moeten bestaan uit "de moedertaal, de fransche, duitsche en<br />

engelse talen". Verder achtte hij onderwijs in enkele "voortbrengselen der<br />

letterkunde" geschikt, evenals "eene grondige beoefening der geschiedenis";<br />

"kennis der aarde, die wij bewonen"; rekenen, vooral "rekenen uit het<br />

hoofd"; wiskunde "en wel bepaald in meetkunde; stelkunde kunnen zij mis-<br />

sen"; natuurkennis; boekhouden en "enkele hoofdwaarheden op economisch<br />

gebied" en "de grondslagen onzer staatsregeling". Het lag niet in de bedoe-<br />

ling dat meisjes in dezelfde beroepen terecht kwamen als jongens. Er waren<br />

meisjesfuncties en er waren jongensberoepen. Inspecteur Steyn Parve had<br />

daarover een uitgesproken mening, die hij met enige stelligheid in een van zijn<br />

artikelen ten beste gaf; hij wilde niet beschouwd worden "als een voorstander<br />

van het denkbeeld om aan de vrouw allerlei mannelijke bedieningen en betrek-<br />

kingen op te dragen; mijn inziens", zo merkte hij op, "zouden alleen enkele<br />

daarvoor kunnen in aanmerking komen, indien het blijkt, dat door mannen in<br />

de behoefte niet op voldoende wijze kan worden voorzien, of dat zij beter<br />

door vrouwen kunnen worden beoefend" (Steyn Parve 1870/1, 2 e.v.).<br />

De ontwikkeling van de mms verliep traag (tabel 4.8). De gemeenten die<br />

financieel verantwoordelijk waren voor deze vorm van onderwijs, hadden er<br />

weinig belangstelling voor. De subsidising door de landelijke overheid was be-<br />

perkt. Er werden slechts gedurende de periode van 1870 tot 1886 subsidies<br />

verstrekt. Particulieren waren niet steeds in staat geldelijke middelen op te<br />

brengen voor deze mms. De vrees voor het materialisme dat het mms zou ken-<br />

merken, weerhield zowel gemeentebesturen als particuliere stichtingen en ver-<br />

enigingen, zich in te zetten voor deze vorm van onderwijs. Tot 1948 werden<br />

deze scholen voor meisjes overgelaten aan de gemeentebesturen en het parti-<br />

culiere initiatief (Mandemakers 1996, 70 e.v.). Zelfs het bezwaar tegen coedu-<br />

catie bleek geen stimulans voor de landelijke overheid te zijn tot oprichting van<br />

mms'en met rijkssubsidie.<br />

4.6.6.6 Het professionele onderwijs<br />

De wet op het middelbaar onderwijs van 1863 vormde een legislatief<br />

geheel van voorschriften waarvoor bewondering getoond werd. De opsteller<br />

ervan, ambte<strong>naar</strong> van de afdeling onderwijs van het ministerie van binnenlandse<br />

zaken Steyn Parve, verdiende waardering en kreeg die ook. Zijn collega-onder-<br />

wijsinspecteurs hebben met hem de structuur en de inhoud van het middelbaar<br />

316


onderwijs verder ontwikkeld. Als inspecteurs bleken zij bij de nadere uitwerking<br />

van de wet op het middelbaar onderwijs onder leiding van Steyn Parve veel<br />

invloed te hebben.<br />

Aanvankelijk werd van de veronderstelling uitgegaan dat het mo algemeen<br />

vormend moest zijn. In het verlengde van het algemeen vormende lo lag het<br />

mo, dat evenzeer algemeen vormend moest zijn, zij het dat Thorbecke in 1870<br />

sprak over "algemeen middelbaar onderwijs" waaronder begrepen was "speci-<br />

aal middelbaar onderwijs" (ARCT 433), dat de militaire academie, de veeartsenij-<br />

school, onderwijsinstellingen voor de opleiding tot vroedvrouw en zeevaartscho-<br />

len omvatte, een verzameling van beroepsonderwijs waaraan de polytechnische<br />

school te Delft toegevoegd kon worden. Reeds enkele jaren na de aanneming<br />

van de wet op het middelbaar onderwijs diende in toenemende mate aandacht<br />

besteed te worden aan het beroepsonderwijs. Aanvankelijk werd het professi-<br />

onele onderwijs zoveel mogelijk buiten de wettelijke regelgeving gehouden,<br />

omdat het zich, <strong>naar</strong> het inzicht van inspecteur Steyn Parve, te veel richtte op<br />

"het praktische". Het rijksschooltoezicht van het middelbaar onderwijs kon<br />

evenwel niet zonder meer aan het beroepsonderwijs voorbijgaan, omdat het na<br />

elke algemene vorming van primair en secundair niveau steeds weer de aan-<br />

dacht opeiste. Leerlingen bereidden zich, als zij voortgezet onderwijs volgden,<br />

uiteindelijk voor op de uitoefening van een beroep. Met name de ontwikkeling<br />

van de ambachtsschool mocht en kon niet genegeerd worden. Er deden zich<br />

"meer en meer stemmen hooren voor eene praktische opleiding van den am-<br />

bachtsstand in zoogenaamde ambachtsscholen" (Steyn Parve 1872/2, 980 e.v.),<br />

schreef inspecteur Steyn Parve in 1872. In 1875 stelde de minister van<br />

binnenlandse zaken dat "ambachtsscholen van groot gewigt" zijn. Hij zag "het<br />

getal dezer inrigtingen" gaarne "toenemen". De burgerdagschool die meer<br />

bezocht werd door kinderen "uit den burgerstand dan door aanstaande<br />

ambachtslieden" (STG 1875/1, 345), kon, <strong>naar</strong> het inzicht van de minister,<br />

gevoeglijk naast ambachtsscholen blijven bestaan, temeer omdat laatstge-<br />

noemde scholen onderwijsinstituten waren die in hoge mate geschikt waren<br />

voor kinderen uit de ambachtsstand. Volgens de minister verschilden beide vor-<br />

men van onderwijs in de sociaal-culturele en sociaal-economische achtergrond<br />

die door de leerlingen werd meegebracht.<br />

De geleidelijk welwillende, maar afgedwongen gemteresseerde houding<br />

van de landelijke overheid tegenover het beroepsonderwijs dwong het<br />

rijksschooltoezicht er toe behalve op algemeen-vormende bs'en tevens toezicht<br />

317


te houden op onderwijsinstituten voor een professionele opleiding. De wet op<br />

het middelbaar onderwijs bleek ambivalent. Het leidde ertoe dat het rijksschool-<br />

toezicht vooralsnog, met erkenning van het professionele onderwijs, uitging van<br />

de prioriteit van de algemene vorming. Het onderwijsprogramma van de bs<br />

bevatte weliswaar voor kinderen van ambachtslieden en landbouwers de vakken<br />

technologic en landbouwkunde, maar algemene vorming werd als onderwijslei-<br />

draad beschouwd. Hetzelfde kon opgemerkt worden ten aanzien van de hbs<br />

waar de vakken handelskennis en boekhouden voor aanstaande handelslui en<br />

zakenlieden de tendens van de algemene vorming niet verdringen mocht.<br />

Het rijksschooltoezicht bleef aanvankelijk gericht op scholen voor algemeen<br />

vormend onderwijs. Scholen voor professioneel onderwijs, zoals Mathesis Scien-<br />

tiarum Genitrix te Leiden uit 1785, de Akademie voor Teeken-, Bouw- en<br />

Zeevaartkunde te Groningen uit 1798, de Inrigting voor Onderwijs in<br />

Koophandel en Nijverheid te Amsterdam uit 1846, de Akademie van Beeldende<br />

Kunsten en Technische Wetenschappen te Rotterdam uit 1850, de Technische<br />

School te Utrecht van 1850 en de Twentsche Industrie en Handelsschool te<br />

Enschede uit 1865 (Goudswaard 1981, 181 e.v. en 226 e.v.) werden dan ook,<br />

hoewel ze vormen van beroepsonderwijs waren, tot een vorm van algemeen<br />

vormend onderwijs verklaard en als zodanig gemspecteerd. Van de Leidse school<br />

werd bericht dat het onderwijsinstituut bereid was onderwijs te verzorgen onder<br />

meer op het niveau en met de vakkeninhoud van de bs'en. "De eerste afdeeling<br />

der Akademie Miverna te Groningen", aldus noteerde inspecteur Staring in zijn<br />

onderwijsverslag over 1864, was bestemd "voor de ambachtslieden en den klei-<br />

nen burgerman" (ABiZd 516). De academic werd gekwalificeerd als een vorm<br />

van burgerschoolonderwijs. De Amsterdamse Inrigting voor Onderwijs in<br />

Koophandel en Nijverheid zou worden opgeheven, "zoodra de openbare hooge-<br />

re burgerschool met vijfjarige cursus" (ABiZd 521, 67) in de hoofdstad - hetgeen<br />

in 1866 plaatsvond - geopend werd. Inspecteur Steyn Parve decide verder mee<br />

dat van de Rotterdamse Akademie door "den ambachtsstand veel partij" (ABiZd<br />

521) getrokken werd. Ook daar werden de lagere klassen tot afdelingen van<br />

bs'en verklaard. Inspecteur Bosscha berichtte, dat de driejarige cursus van de<br />

Technische School te Utrecht "de meeste leervakken van het programma eener<br />

hoogere burgerschool van vijfjarige cursus" omvatte, "alien intusschen werden<br />

in minder omvang behandeld" (BiZd 530). <strong>Een</strong> reorganisatie van deze Utrechtse<br />

school tot een hbs lag, blijkens een mededeling uit 1866, in het verschiet. De<br />

318


Enschedese school tenslotte was "geheel geschoeid op de leest", zo schreef<br />

inspecteur Staring in 1865, van de "hoogere burgerscholen met vijfjarige cursus"<br />

(ABiZd 516), zodat het onderwijsinstituut gemakshalve in deze categoric werd<br />

opgenomen. In 1866 bleek dat het rijksschooltoezicht elke vorm van middelbaar<br />

onderwijs met een professionele intentie zoveel mogelijk opnam in de categoric<br />

van algemeen vormende onderwijsinstituten.<br />

het middelbaar onderwijs met het landbouwonderwijs als bijzondere<br />

toezichtopdracht - liet zich zelfs in negatieve zin uit over de organisatie van het<br />

professionele onderwijs. Het was, <strong>naar</strong> zijn inzicht, te veel aangepast aan de bij-<br />

zondere voorbereiding van de beroepsuitoefening. Inspecteur Staring schreef in<br />

1864 dat met name het "onderwijs voor varenslieden" aan de zeevaartscholen<br />

"geheel eige<strong>naar</strong>dig" was. Hij was verbaasd over het ongewone karakter van dit<br />

soort onderwijs. "Aan geregeld klassikaal onderwijs valt hier niet te denken, dan<br />

in zoo ver eenige weinigen zich, langer dan een viertal maanden, achtereen-<br />

volgens met de studien kunnen bezighouden" (ABiZd 516). Uit zijn uitvoerige<br />

mededelingen over het zeevaartonderwijs klonk afkeuring. In 1865 schreef<br />

inspecteur Staring in zijn onderwijsverslag, dat het "onderwijs aan de varenslie-<br />

den" "zeer veel gebrekkigs" heeft, "doordien hieraan grondigheid en degelijk-<br />

heid ontbreken, en steeds zullen blijven ontbreken zoolang dit onderwijs alleen<br />

bestaat in het leeren eener les tot het afleggen van een examen" (ABiZd 561).<br />

"Genoegzaam alien", zo had hij een jaar eerder opgemerkt, "komen in den<br />

laten herfst of den voorwinter, wanneer de schepen binnengaats verwijlen, en<br />

verlaten de school zoodra deze in het vroege voorjaar weder uitzeilen" (ABiZd<br />

516). Deze afwisseling van een praktijkperiode en theoriefase kwam hem niet<br />

juist voor. Onderwijs moest algemeen vormend zijn en diende bovendien regel-<br />

matig in klassikaal verband gegeven te worden. Even "voor het uitzeilen, zoo<br />

goed en kwaad zulks gaan moge" werd het "examen afgelegd, en dan natuur-<br />

lijk niet weder aan de wetenschappelijke gronden der zaken gedacht" (ABiZd<br />

561), mopperde hij. De praktijkuitoefening leidde van de theoretische opleiding<br />

af. Inspecteur Staring meende zelfs, dat de beroepsvorming geen bijdrage lever-<br />

de aan de algemene vorming waarom het in het onderwijs begonnen was. Ook<br />

de latere inspecteur van het middelbaar onderwijs Salverda sprak zich in 1869 -<br />

hij was toen nog hoogleraar te Groningen - afkeurend uit over de onderbreking<br />

van de theorielessen door praktijkperioden. Schrijvend over de situatie in het<br />

landbouwonderwijs, merkte inspecteur van het middelbaar onderwijs Salverda<br />

319


^"» .'•"V^^-*'<br />

IIKBCHOOL ?oor ZEEVAAHT ti LE1IEH.<br />

GETUIGSCHRIFT<br />

, ^, ^<br />

Jongea >< &&'• ^S&gsS<br />

wegens de VLIJT en het GOED GEDKAG, waardoor hi] zich heeft oaderseheiden<br />

rijdens zij a. v«»rl>lijf op de Kweekschool voor Zeevaart fe Leiden.<br />

LEIDEN,<br />

Do Direeteur,<br />

Leerling J. de Vries kreeg in 1882 een getuigschrift van goed gedrag uitgereikt door de<br />

directeur van de Kweekschool voor Zeevaart te Leiden.<br />

320


op, dat het niet anders kon, "of de leerlingen, van welke enkelen het mij dan<br />

ook rondweg bekenden, hadden 's zomers bijkans weer vergeten, wat zij in de<br />

vier wintermaanden hadden geleerd" (Salverda 1869, 10).<br />

tabel 4.10 aantallen binnenvaartscholen, visserijscholen,<br />

zeevaartscholen en leerlingen in de periode van<br />

1870 tot 1920<br />

jaar binnenv.scholen<br />

sch leerlingen<br />

1870<br />

1875<br />

1880<br />

1885<br />

1890<br />

1895<br />

1900 1 8<br />

1905 1 13<br />

1910 1 19<br />

1915 2 185<br />

1920 12 744<br />

visserijscholen<br />

sch leerlingen<br />

2<br />

5<br />

9<br />

13 395<br />

16 643<br />

zeevaartscholen<br />

sch leerlingen<br />

Het rijksschooltoezicht bleek niet of nauwelijks vertrouwd met het profes-<br />

sionele onderwijs. De inspecteurs hadden er vrijwel geen ervaring mee.<br />

Landbouwonderwijs en technisch onderwijs vertoonden, hoewel ze zich er voor-<br />

alsnog negatief over uitlieten, enige overeenkomst met het algemeen-vormd<br />

onderwijs. Zeevaartonderwijs was in hun ogen een ongewenste verbijzondering.<br />

Inspecteur Steyn Parve moest in 1865 erkennen dat hem met name van "de scho-<br />

len voor zeevaartkunde" "tot dus verre weinig bekend" (ABiZd 521, 72) was.<br />

Inspecteur Staring meldde dat hij "lang en herhaaldelijk met de onderwijzers" van<br />

de zeevaartscholen "gesproken" had over de afstand tussen theorie en praktijk,<br />

maar hij was "tot de overtuiging gekomen, dat er geene verbetering mogelijk is"<br />

(ABiZd 561). De inspecteur gaf het op de zeevaartschool op enigerlei wijze te<br />

rekenen tot een onderwijsinstituut voor algemene vorming en het in te lijven zoals<br />

11<br />

11<br />

11<br />

11<br />

11<br />

12<br />

12<br />

229<br />

224<br />

328<br />

342<br />

481<br />

527<br />

714<br />

840<br />

321


met het technische onderwijs gebeurd was. Zeevaartonderwijs was een vorm van<br />

professioneel onderwijs waarmee ook inspecteur Staring weinig affiniteit had.<br />

De omvang van het professionele onderwijs was aanvankelijk gering.<br />

Ambachtsscholen, die in beginsel buiten de opdracht van het rijksschooltoe-<br />

zicht vielen, bleven in groei bij de bas'en achter en het aantal zeevaartscholen<br />

was te verwaarlozen. Binnenvaartscholen en visserijscholen werden eerst vanaf<br />

de eeuwwisseling in de onderwijsstatistieken opgenomen (ONT 1966,<br />

195/tabel 4.10). Landbouwonderwijs, dat toch in een agrarisch-commerciele<br />

samenleving die Nederland gedurende de negentiende eeuw grotendeels was,<br />

ontbrak. Verondersteld werd - en deze opvatting leefde zowel bij de boeren als<br />

bij hun arbeiders - dat een vak in de praktijk geleerd werd. Slechts de dage-<br />

lijkse arbeid verschafte informatie over grondbewerking, ontwatering, veevoe-<br />

dering en bewerktuiging. Landbouwvoorlichting door predikanten - op grond<br />

waarvan student-theologen van 1815 tot 1831 verplicht werden landbouw-<br />

huishoudkunde in hun studiepakket op te nemen - was weinig succesvol. De<br />

Groningse, Leidse en Utrechtse hoogleraren in de landbouwwetenschappen<br />

slaagden er niet in door middel van hun studenten in de agrarische sector ver-<br />

beteringen aan te brengen. Veel bleef bij het oude. De landbouwscholen die in<br />

1823 te Wateren bij Diever stonden, in 1842 te Zalk bij Zwolle, in 1849 in het<br />

Gelderse Hengelo en in 1842 te Haren bij Groningen, hadden slechts een rela-<br />

tief kort, maar in elk geval noodlijdend bestaan. In achtereenvolgens 1860,<br />

1854, 1866 en 1871 werden deze landbouwscholen wegens gebrek aan<br />

belangstelling opgeheven. Ook de tuinbouwschool in Watergraafsmeer waar-<br />

aan een kwekerij was verbonden, was niet bijzonder succesvol. In 1882 werd<br />

ook de in 1867 opgerichte school weer opgeheven (Veldink 1970, 88 e.v. en<br />

144 e.v., Poel 1976, 35 e.v., en Goudswaard 1986, 89 e.v. en 157 e.v.). Zelfs<br />

professioneel onderwijs op basis van algemene vorming mislukte. Het land-<br />

bouwonderdeel in het onderwijsprogramma van de hogere burgerscholen te<br />

Warffum en te Wageningen, waar respectievelijk van 1868 tot 1874 en van<br />

1876 tot 1918 een driejarige landbouwafdeling volgde op een algemeen vor-<br />

mende afdeling van een driejarige hbs, kon zich niet handhaven.<br />

De opvatting dat een beroep of een functie slechts in de praktijk geleerd<br />

kon worden, deed ook opgeld in de sector van de handel. <strong>Een</strong> handelsopleiding<br />

voor zover die nodig werd geacht, werd ontvangen op de algemeen-vormende<br />

hbs'en. Desondanks bleek onderwijs in de handel - een handelsvoorbereiding<br />

322


op basis van een driejarige algemeen-vormende opleiding aan een hbs - weinig<br />

levensvatbaar. Weliswaar werd in 1868 te Rotterdam een opleiding tot de han-<br />

del in het leven geroepen, te weten een tweejarige handelsopleiding na drieja-<br />

rig onderwijs op een hbs, maar na een tienjarig experiment moest de handelsaf-<br />

deling weer worden opgeheven (Dodde 1991, 236). De belangstelling - en niet<br />

alleen in Rotterdam, maar ook in Amsterdam, Dordrecht, Groningen en Maas-<br />

tricht (Bartels 1963, 42) - was gering. Het pleidooi van inspecteur De Groot<br />

voor "ten minste eene burgeravondschool" ten behoeve van "handels- en kan-<br />

toorbedienden" (Groot 1906, 151) had ook nauwelijks gevolg. Het particuliere<br />

initiatief - de landelijke overheid toonde weinig bereidheid zich voor profes-<br />

sioneel onderwijs in te zetten - bleek niet steeds in staat hierbedoelde onder-<br />

wijsinstituten van lager en middelbaar niveau in het leven te roepen en te<br />

onderhouden. Het leek terecht; slechts om en nabij 10% van de abiturienten<br />

van de hbs bekleedde een functie in de dienstensector van handelskantoren<br />

(Steyn Parve 1879/1, 419, Elzinga 1937, 65, en Bartels 1960, 41). Toch werden<br />

er in 1906 nog veertien tweejarige middelbare handelsscholen en zestig tweeja-<br />

rige lagere handelsscholen aangetroffen (Sleumer 1938, 67).<br />

In de loop van de jaren zeventig van de negentiende eeuw veranderde<br />

evenwel geleidelijk aan de houding van het rijksschooltoezicht ten opzichte van<br />

het beroepsonderwijs. De inspecteurs van het middelbaar onderwijs werden<br />

gedwongen aandacht te besteden aan het professionele onderwijs. Inspecteur<br />

Steyn Parve sprak zelfs over de eenzijdigheid van het algemeen vormende mo.<br />

Het geleidelijke succes en daarmee de bescheiden groeiende toename van de<br />

ambachtsscholen boden hem de gelegenheid het denkbeeld te introduceren<br />

van praktijkonderwijs binnen schoolverband. Vooral in zijn uiteenzetting over<br />

zeevaartscholen - onderwijsinstituten waarover hij pas in 1881 publiceerde -<br />

valt deze verandering te signaleren. Hoewel de rijksschooltoezichthouders van<br />

het middelbaar onderwijs min of meer regelmatig zeevaartscholen bezochten,<br />

had deze vorm van onderwijs aanvankelijk niet hun belangstelling. Ze wisten<br />

geen raad met de <strong>naar</strong> hun mening wanordelijke organisatie van deze vorm van<br />

onderwijs. Het toezicht op de zeevaartscholen bleek vanaf het einde van de<br />

jaren zeventig van de negentiende eeuw een nieuwe ervaring voor het rijks-<br />

schooltoezicht. Vooral de onregelmatigheid van het onderwijs, viel hun op.<br />

"Gedurende de wintermaanden", berichtte inspecteur Staring al in 1865, zijn<br />

de docenten "overladen", "van den vroegen morgen tot den laten avond, met<br />

323


het geven van onderwijs, terwiji zij gedurende de overige maanden slechts<br />

eenige weinige, of zelfs geene leerlingen hebben". Bovendien hadden de<br />

docenten van doen "met een aantal leerlingen" "die genoegzaam alien, onder-<br />

ling in verkregen kundigheden verschillen en dus ook een verschillend onderwijs<br />

behoeven" (ABiZd 516). Klassikaal onderwijs was bij het zeevaartonderwijs vrij-<br />

wel uitgesloten en dat was het kenmerk van goed onderwijs.<br />

De veranderende visie op het professionele onderwijs - er kon bij het<br />

rijksschooltoezicht zelfs een toenemend begrip voor de afwisseling van theorie<br />

en praktijk opgemerkt worden - leidde er toe dat de inspecteurs zich op basis<br />

van schoolbezoek verdiepten in het onderwijsniveau van professionele scho-<br />

len. Als professioneel onderwijs geacht werd deel uit te maken van het<br />

Nederlandse schoolsysteem, dan diende het te voldoen aan de onderwijskun-<br />

dig-didactische criteria van geordendheid en overzichtelijkheid die het rijks-<br />

schooltoezicht van het middelbaar onderwijs in de loop van de jaren had opge-<br />

steld. Leerplannen met relevante vakken en lesroosters met afgebakende<br />

onderwijsuren markeerden het onderwijs. Het zeevaartonderwijs vonden de<br />

inspecteurs dan ook, zelfs in het licht van een noodzakelijke afwisseling van<br />

theorie en praktijk, onder de maat. Over de "wis- en zeevaartkundige school<br />

op Schiermonnikoog" en op Ameland was met name inspecteur Staring niet te<br />

spreken. De onderwijsgevende van beide scholen gaf "tusschen de gewone<br />

schooluren" van de lagere school onderwijs in de voor de zeevaart vereiste<br />

vakken. Als de leerlingen van de lagere school onderwijs kregen, moesten de<br />

leerlingen van de zeevaartschool zich "met eigen oefeningen" bezig houden.<br />

Ook over een particulier onderwijsinstituut in de stad Groningen schreef<br />

inspecteur Staring met weinig waardering. De eige<strong>naar</strong> van de school die<br />

tevens leraar was aan de Akademie Minerva, waar onder meer naast industrie-<br />

en tekenonderwijs onderricht in zeevaartkunde gegeven werd, hield "eene bij-<br />

zondere school voor wiskunde en zeevaart". Hij gaf er zonder assistentie van<br />

docenten onderwijs, "zoodat", aldus merkte inspecteur Staring op, "deze<br />

school meer voor repetitie en aanvulling van het op de school geleerde dient,<br />

dan wel tot zelfstandig onderwijs" (ABiZd 516). De leerlingen van de betrok-<br />

ken decent waren tevens ingeschreven als leerlingen van de Akademie<br />

Minerva. Ook in dit verband stoorde inspecteur Staring zich aan het toevallige<br />

karakter van het zeevaartonderwijs. Ook inspecteur Steyn Parve berichtte in<br />

1882 dat er "twee soorten van zeevaartscholen" waren, "namelijk, die met<br />

324


een geregelden cursus en klassikaal onderwijs, en die, waar in den regel meer<br />

individueel onderwijs wordt gegeven" (Steyn Parve 1882/2, 358). Tot de eer-<br />

ste categorie behoorde de Amsterdamse Kweekschool voor de Zeevaart. In het<br />

onderwijsverslag van 1875 was al vermeld dat deze - welhaast vanzelfspre-<br />

kend - "boven alle de voorkeur verdient" (OV 1875, 71). Inspecteur Steyn<br />

Parve vond het onderwijs er beter dan aan de andere zeevaartscholen. Toch<br />

maakten, <strong>naar</strong> het oordeel van het rijksschooltoezicht, alle vormen van het<br />

professionele onderwijs van de zeevaartscholen een povere indruk. Er was<br />

geen bevredigend kennisniveau. De verblijfsduur aan de wal zou daarvoor te<br />

kort zijn (Kuipers 1985, 91). In feite vonden de onderwijsinspecteurs het prak-<br />

tijkdeel van het zeevaartonderwijs een hinderlijk onderdeel in het onderwijs-<br />

programma. Het stond er, <strong>naar</strong> hun opvatting, volstrekt los van.<br />

4.6.6.7 Het rijksschooltoezicht voor professioneel onderwijs<br />

De toenemende gerichtheid van het rijksschooltoezicht op het professio-<br />

nele onderwijs leidde tegen het einde van de negentiende eeuw tot een<br />

specialisatie onder de inspecteurs. Naast de inspecteurs voor het algemeen-<br />

vormende onderwijs, werden er inspecteurs voor het professionele onderwijs<br />

op middelbaar niveau benoemd. In 1892 was Fr.B. Lohnis de eerste inspecteur<br />

die uitsluitend voor het landbouwonderwijs was aangetrokken, in 1899 werd<br />

H.J. de Groot de eerste inspecteur voor de onderwijsinstituten van de<br />

ambachtelijke sector en in 1913 kwam MJ. van Alphen de Veer als inspecteur<br />

beschikbaar voor het onderwijs op binnenvaartscholen, visserijscholen en<br />

zeevaartscholen. Het rijksschooltoezicht van het middelbaar onderwijs werd<br />

opgesplitst. De drie inspecteurs van het algemeen-vormend middelbaar en<br />

voorbereidend hoger onderwijs overlegden vanwege de gemeenschappelijke<br />

onderwijsproblemen met elkaar, zij het dat er een statusverschil gesignaleerd<br />

kon worden tussen de inspecteurs van het middelbaar onderwijs en de inspec-<br />

teur van het voorbereidend hoger onderwijs. De drie vakonderwijsinspecteurs<br />

traden solistisch op. ledere inspecteur had zijn eigen gebied van schooltoe-<br />

zicht. Door het vakspecialisme ontstond zelfs een zeker isolement.<br />

Vakonderwijsinspecteurs overlegden niet met elkaar. Als de vakken die de rich-<br />

ting van het rijksschooltoezicht bepaalden, verwantschap vertoonden, was er<br />

zelfs sprake van een territoriumstrijd.<br />

In de sector van het beroepsonderwijs waren er met name tussen de<br />

325


inspecteurs W.B.G. Molkenboer en HJ. de Groot spanningen die jaren ge-<br />

duurd hebben. In 1886 had de afdeling kunsten en wetenschappen van het<br />

ministerie van binnenlandse zaken Molkenboer aangetrokken als inspecteur<br />

voor "kunstscholen, die er op ingericht zijn de leerlingen te ontwikkelen in<br />

artistieke richting" (ABiZk 2584). Inspecteur Molkenboer gaf zich - hoewel hij<br />

inspectorale activiteiten verrichtte - niet uit als inspecteur. Hij bleef zich conse-<br />

quent directeur noemen van een rijksnormaalschool te Amsterdam voor de<br />

opleiding tot tekenleraar. Zijn toezichthoudende functie was een nevenbetrek-<br />

king. Problemen ontstonden na de benoeming van De Groot in 1898 tot in-<br />

specteur voor het technische onderwijs. Inspecteur De Groot meende dat<br />

zowel het technische vakonderwijs op onder meer ambachtsscholen als het<br />

esthetische onderwijs op eerdergenoemde kunstscholen onder zijn inspectoraat<br />

dienden te vallen. In een lange strijd tussen beide inspecteurs deed inspecteur<br />

De Groot pogingen inspecteur Molkenboer terzijde te schuiven. Hij slaagde er<br />

in 1901 inderdaad in aan Molkenboers inspectie een groot aantal scholen waar<br />

zowel technisch onderwijs als kunstonderwijs gegeven werd, te onttrekken.<br />

Inspecteur Molkenboer behield het toezicht over een negental uitgesproken<br />

kunstscholen, waaronder de Academie Miverna te Groningen, de Koninklijke<br />

school voor nuttige en beeldende kunsten te 's-Hertogensbosch en enkele<br />

tekenscholen waaronder die te Edam en Roermond; de minister wilde hem niet<br />

alles ontnemen. Bovendien was inspecteur De Groot niet geliefd bij het perso-<br />

neel van enkele kunstscholen waaromtrent de minister van binnenlandse zaken<br />

gemformeerd was. Het personeel wilde Molkenboer als inspecteur houden. Bij<br />

zijn overlijden drongen docenten aan een andere inspecteur te benoemen voor<br />

deze vorm van onderwijs. Daarmee werd voorkomen, zo werd de minister van<br />

binnenlandse zaken in 1917 bericht, "dat ze onder den inspecteur de Groot<br />

komen". De inspecteur zou "uitsluitend vakman" zijn, maar "allerminst ge-<br />

schikt" "om op dit aesthetisch onderwijs voldoende toezicht uit te oefenen.<br />

Dit blijkt uit zijn verschillende uitlatingen, waarbij hij", aldus schreef de afde-<br />

ling kunsten en wetenschappen aan de minister, "'kunst' ridiculiseert". Inspec-<br />

teur De Groot bleek van oordeel, dat tekenleraren "naast teekenvaardigheid",<br />

zoals hij eens had opgemerkt, "ook voldoende kennis moeten bezitten om de<br />

leerlingen" in te leiden "in de geheimen van het ambacht" en het begrip<br />

"'kunst'" - en deze opmerking werd hem nogal kwalijk genomen - "kon men<br />

er voor plaatsen zoo men wil" (ABiZk 2584). De creatie van kunst was, <strong>naar</strong><br />

326


het oordeel van inspecteur De Groot, het uitoefenen van een ambacht.<br />

De vakonderwijsinspecteurs droegen in hoge mate bij aan een verander-<br />

de opvatting omtrent het professionele onderwijs. Bovendien verwierven vak-<br />

lieden vrij gemakkelijk een plaats op de arbeidsmarkt. Werkeloosheid kwam<br />

voor bij ongeschoolden. Voor een vakopleiding waren Nederlanders rond het<br />

midden van negentiende eeuw aangewezen op scholen in het buitenland.<br />

Twentenaren lieten zich op Duitse onderwijsinstituten voorbereiden op een<br />

ambachtelijk beroep. Schilders uit Utrecht hadden in Belgie een opleiding<br />

gevolgd (Jonge 1976, 279). De inspecteurs van het vakonderwijs troffen dan<br />

ook voor de ontwikkeling van de vorm van onderwijs waarvoor zij verant-<br />

woordelijk waren, een vruchtbare bodem in een beginnende industrialisering.<br />

Inspecteur van het zeevaartonderwijs Van Alphen de Veer liet in zijn eerste<br />

onderwijsverslag van 1913 met tevredenheid opnemen, dat "het zeevaartkun-<br />

dig onderwijs zich hier te lande gezond heeft ontwikkeld en dat de<br />

onderwijsinrichtingen zich hebben gevormd <strong>naar</strong>, en aangepast aan de<br />

eischen, welke aan de nautische officieren der koopvaardijvloot moeten wor-<br />

den gesteld" (OV 1913/1, 238). Hij kende deze vorm van onderwijs en stond<br />

er dus minder veroordelend tegenover dan zijn voorganger-onderwijsin-<br />

specteur. Over het nijverheidsonderwijs, en in het bijzonder over het voor de<br />

ambachtsstand zo belangrijke ambachtsschoolonderwijs, deelde inspecteur De<br />

Groot in 1903 mee, dat het aantal ambachtsscholen en het aantal leerlingen<br />

dat deze onderwijsinstituten bezocht, geleidelijk aan toenamen. De meeste<br />

leerlingen toonden belangstelling voor de praktijkopleiding tot meubelmaker,<br />

schilder, smid en timmerman. De opleidingen tot behanger, electricien en met-<br />

selaar werden met voldoening vermeld (OV 1903/1, 190). Inspecteur De<br />

Groot besteedde veel aandacht aan het ambachtsschoolonderwijs. Aan het<br />

begin van de twintigste eeuw betreurde hij het dat deze vorm van onderwijs<br />

jarenlang "geheel uit bijdragen van particulieren, soms met steun van gemeen-<br />

te en provincie, bekostigd" (Groot 1906, 136) moest worden. "Geen tak van<br />

onderwijs", zo meldde hij in 1906, "heeft meer tegenstand ondervonden"<br />

"dan dit vakonderwijs". Omdat het aan de ambachtelijke verwachting beant-<br />

woorddde had de ambachtsschool - afgezien van het gegeven dat het een<br />

dagschool was - zich gemakkelijk kunnen handhaven. Ook "op het gebied van<br />

het vrouwelijk onderwijs" was er "allerminst reden om van achterlijkheid te<br />

spreken", noteerde inspecteur De Groot. Met enige voldoening wees hij in<br />

327


1906 op de elf inrichtingen voor huishoudkundig onderwijs met 2638 leer-<br />

lingen, die er in 1904 geteld werden, "terwiji daarbij nog buiten rekening zijn<br />

gelaten de geheel particuliere huishoudscholen te Amsterdam en 's-Graven-<br />

hage en de kookscholen, zooals te Nijmegen, Rotterdam en Schiedam" (Groot<br />

1906, 139). De inspecteur die verantwoordelijk was voor het landbouwonder-<br />

wijs gaf in 1898 aan, dat de noodzakelijk bij de afdeling Landbouw van de<br />

Rijkslandbouwschool te Wageningen behorende proefvelden bedoeld waren<br />

- er was tevens een tuinbouwschool en een hogere landbouw- en bosbouw-<br />

school - om "den leeraar in plantenteelt in het bezit te stellen van demon-<br />

stratie-materiaal bij zijne lessen en voorts om de leerlingen vertrouwd te doen<br />

worden met de kenmerkende eigenschappen van de meest voorkomende<br />

cultuurgewassen". Het was het oude ideaal van inspecteur van het middelbaar<br />

onderwijs Salverda, die in 1871 Thorbecke mededeling deed van door<br />

hem in Duitsland bezochte "Versuchsgarten" en "Versuchsstalle" (ARCT 87,<br />

15 September 1871, 5). Verder berichtte inspecteur van het landbouwonder-<br />

wijs Lohnis over de uitbreiding van het agrarisch onderwijs met negen rijks-<br />

landbouw- en tuinbouwwinterscholen, twee vakscholen, negenenzestig<br />

cursussen en de werkzaamheden van een tweetal rondtrekkende "tuinbouw-<br />

wandelleraren" (WS 1898, 455). Alle inspecteurs voor het vakonderwijs zorg-<br />

den er, ieder afzonderlijk, voor dat het vakonderwijs vanaf het einde van de<br />

negentiende eeuw in Nederland tot ontwikkeling kwam.<br />

Mede doordat het rijksschooltoezicht voor het middelbaar onderwijs uit-<br />

een was gevallen in een onderwijsinspectie van het algemeen middelbaar<br />

onderwijs en een onderwijsinspectie voor het speciaal middelbaar onderwijs,<br />

diende er - naast de wet op het middelbaar onderwijs - een afzonderlijke wet<br />

op het professionele onderwijs te komen, waarin alle scholen voor be-<br />

roepsonderwijs waren opgenomen. <strong>Een</strong> plaats in de wet op het middelbaar<br />

onderwijs was niet meer mogelijk. In 1906 merkte inspecteur De Groot op dat<br />

"in een afzonderlijk wetsontwerp" het vakonderwijs nader diende te worden<br />

geregeld. "Niemand, die den ongeorganiseerde toestand kent en weet hoe<br />

daardoor op velerlei manier de ontwikkeling van ons vakonderwijs wordt<br />

tegengehouden, zal het wenschelijke van zoodanigen maatregel ontkennen"<br />

(Groot 1906, 145). Het verschil tussen algemeen-vormend onderwijs en<br />

professioneel onderwijs was te groot geworden, zij het dat in dit verband in-<br />

specteur P. Fockens in 1914 opmerkte dat alle "vakonderwijs behoort tot het<br />

328


middelbaar onderwijs". Het sloot aan "bij het eindonderwijs der zes- of<br />

zevenklassige gewone lagere school". Daarmee hield de overeenkomst echter<br />

op. <strong>Een</strong> algemene regeling, zoals voor het algemeen-vormend middelbaar<br />

onderwijs, was voor het beroepsonderwijs, <strong>naar</strong> de opvatting van inspecteur<br />

Van Alphen de Veer, niet mogelijk. Uniformering - want daarom zou het voor<br />

het beroepsonderwijs gaan - was, <strong>naar</strong> zijn opvatting, voor de afzonderlijke<br />

scholen voor beroepsonderwijs niet gewenst. Elk beroep en daarmee elke oplei-<br />

ding had zijn specifieke eisen. Met name het "zeevaartkundig onderwijs" stond<br />

"door de zeer bijzondere toestanden en omstandigheden, op zichzelf" (ABiZj<br />

5). Inspecteur De Groot onderschreef deze opvatting grotendeels. In een notitie<br />

met als titel "Wettelijke regeling van het technisch beroepsonderwijs in<br />

Nederland" schreef hij in 1928 "dat het uit het volk opgekomen en in betrek-<br />

kelijke vrijheid zich ontwikkeld hebbende nijverheidsonderwijs niet te sterk aan<br />

banden moet worden gelegd" (ABiZj 8). Hij vond echter, in tegenstelling tot<br />

inspecteur Van Alphen de Veer, enige uniformering alleszins gewenst. In een<br />

andere notitie, die getiteld was "Bemoeiingen van industrieele en ar-<br />

beidsorganisaties enz. met het nijverheidsonderwijs in Nederland" noteerde De<br />

Groot dat het nijverheidsonderwijs "zijn opkomst en bestaan vrijwel geheel aan<br />

het initiatief van particulieren" te danken had, maar dat regulering behalve<br />

voor het vakonderwijs voor jongens, tevens voor het vakonderwijs voor meisjes<br />

vereist was. Het zou een bijzondere wettelijke regeling moeten zijn die welis-<br />

waar aan het vakonderwijs een uniformerende legislatieve regulering bood,<br />

maar anderzijds rekening hield met het bijzondere karakter van alle afzonderlij-<br />

ke vormen van professioneel onderwijs. Op grond van deze opvatting en tevens<br />

op basis van reisverslagen van De Groot over het vakonderwijs in het buiten-<br />

land, met name enkele staten van Duitsland, Oostenrijk, Hongarije en Dene-<br />

marken (Groot 1906, 2 e.v., en ABiZj 5), werd in 1906 de behoefte uitgespro-<br />

ken aan een wettelijke regeling voor het nijverheidsonderwijs (Groot 1930,<br />

XIV). Ook het door De Groot genegeerde verslag uit 1908 van de hand van in-<br />

specteur Molkenboer, waar in vijfhonderdvijfenveertig bladzijden mededeling<br />

gedaan werd van een studiereis <strong>naar</strong> instituten voor het kunstonderwijs in<br />

Engeland, Schotland, Duitsland, Oostenrijk en Hongarije (ABiZk 2662 en ABiZk<br />

2663) heeft bijgedragen aan de vraag <strong>naar</strong> een afzonderlijke regelgeving voor<br />

professioneel onderwijs. In 1919 kreeg inspecteur De Groot waar<strong>naar</strong> hij<br />

gestreefd had: de wet op het nijverheidsonderwijs. Het was een verzamelwet,<br />

329


waarin ook kunstonderwijs een plaats kreeg. Het rijksschooltoezicht van het<br />

nijverheidsonderwijs had betrekking op onderwijsinstituten die opleidden voor<br />

handarbeid, handwerk, huishouden, kunstambacht, maatschappelijk werk,<br />

mijnbouw, nijverheid en scheepvaart.<br />

4.6.6.8 Het voorbereidend hoger onderwijs<br />

De veranderingen in opvattingen over schoolorganisaties van het mo,<br />

zowel bij het algemeen vormende deel als bij het professionele deel, gingen<br />

aan de Latijnse school voorbij. Hooguit baarde de terugloop van het aantal<br />

leerlingen zorgen. In het bijzonder de hbs bleek aantrekkelijker te zijn dan de<br />

- oude - Eerste Afdeling van de Latijnse school. Vooral de verzelfstandiging<br />

van de Tweede Afdeling in een hbs toonde aan hoe belangwekkend de niet-<br />

klassieke opleiding geacht werd. Met het mo had het vho na 1863 niets meer<br />

van doen. Ze vormden samen geen gymnasium meer. Het mo diende om "de<br />

maatschappij in algemeene praktische vaardigheden te bekwamen", zoals<br />

Thorbecke het in 1870 had geformuleerd. Het ho - waartoe het vho behoorde<br />

- richtte zich op "eigen studie der wetenschap, onafhankelijk van praktijk"<br />

(ARCT 433).<br />

De relatie tussen vho en ho bleef, ondanks de bezweringen van<br />

Thorbecke, aan twijfel onderhevig. Behoorde onderwijs in Latijn en Grieks aan<br />

leerlingen van 12 tot 18 jaar wel tot het hoger onderwijs? Inspecteur Van den<br />

Ende had er in 1814 een uitgesproken mening over. Het klassieke onderwijs,<br />

zoals dat gegeven werd op de Latijnse scholen van die dagen, was, <strong>naar</strong> zijn<br />

opvatting, middelbaar onderwijs. In 1814 schreef hij, dat "Latijnsche scholen"<br />

"ingerigt" zouden moeten "worden tot algemeene etablissementen van mid-<br />

delbaar onderwijs" (ABiZb 30, 13). Ze waren in beginsel niet anders dan<br />

Franse onderwijsinstituten, voor zover deze in de tweede helft van negentien-<br />

de eeuw gerekend werden tot het mo. In 1829 werd het middelbaar onderwijs<br />

tweeledigheid toegedacht. Het eerdergenoemde wetsontwerp van bedoeld<br />

jaar ging ervan uit, dat de middelbare school bestemd was "voor de meerver-<br />

mogende klasse", waarvan het onderwijs "algemeen of bijzonder nut" bij-<br />

bracht, maar ook voorbereidde op "hoogere studien" (Nooij 1939, 224 e.v.).<br />

Deze opvattingen hebben evenwel geen invloed gehad op een andere plaats-<br />

bepaling van het onderwijs in de klassieke talen Grieks en Latijn. Het was en<br />

bleef hoger onderwijs, ook na 1849 toen er nog eenmaal een poging werd<br />

330


ondernomen de Latijnse school in te lijven bij het middelbaar onderwijs. In<br />

1876, toen de wet op het hoger onderwijs als laatste vorm en inhoud gaf aan<br />

het Nederlandse schoolsysteem (figuur 4.3) kon er geen misverstand meer zijn.<br />

De Latijnse school, het onderwijsinstituut dat geleidelijk aan het predikaat<br />

gymnasium verworven had, diende gerekend te worden tot ho.<br />

fig. 4.3: Het Nederlandse schoolsysteem van 1857 tot 1920<br />

universiteit<br />

gym.<br />

hbs-5 mms<br />

beroepsonderwijs<br />

mulo-4 hbs-3 abs hhs ulo-2<br />

lagere school<br />

bewaarschool<br />

Z3<br />

• 20<br />

Deze duidelijke positie impliceerde, dat aan de geringe, maar vooral een-<br />

zijdige ontwikkeling en vorming van leerlingen, waarvan de Latijnse school<br />

beschuldigd werd, een einde moest komen. Geleerdenonderwijs met Latijn en<br />

Grieks was niet meer voldoende in de Nederlandse samenleving van de tweede<br />

helft van de negentiende eeuw en de eerste decennia van de twintigste eeuw.<br />

Ook het onderwijs op microniveau diende gewijzigd te worden. Het "onderwijs<br />

in verschillende vakken" was, aldus berichtte de eerste inspecteur van het gym-<br />

nasiale onderwijs I.G. van Eyken in 1877, "aan een leeraar" opgedragen, "die<br />

daarenboven vaak twee of meer klassen in hetzelfde leeruur moest bezighou-<br />

den" (ABiZf 424). De leerlingen verlieten, zo schreef Van Eyken tien jaar later in<br />

1887 in een historische terugblik, de Latijnse school "zonder eenige kennis van<br />

natuurwetenschappen en zonder voldoende kennis der vreemde talen" (ABiZf<br />

425). Van een classicus - en de meeste leraren aan een Latijnse school hadden<br />

een klassieke opleiding - kon geen onderwijs in beta-vakken verwacht worden.<br />

Genoemde inspecteur merkte in 1877 op, dat door de wet op het hoger onder-<br />

4 O<br />

1 £<br />

14<br />

1 "?<br />

4<br />

331


wijs van 1876 "het doodvonnis" werd "uitgesproken over verscheidene inrich-<br />

tingen, die tot heden leerlingen voor hooger onderwijs voorbereidden" (ABiZf<br />

424). <strong>Een</strong>mansscholen met de rector als enige decent konden zich niet meer<br />

handhaven. Er moest naast de klassieke vakken tevens onderwijs in moderne<br />

talen gegeven worden en mathematisch-natuurwetenschappelijke onderdelen.<br />

Daartoe was een enkele leraar niet in staat. De kleine Latijnse school moest ver-<br />

vangen worden door een omvangrijker gymnasium.<br />

Het gymnasium bestond aanvankelijk uit twee vormen van onderwijs, te<br />

weten een zesjarig gymnasium dat garant stond voor een klassieke voorbe-<br />

reiding op een academische opleiding, en een vierjarig progymnasium dat een<br />

beperkt klassieke opleiding kende. Het progymnasium gaf toelating tot de<br />

laatste klassen van het gymnasium. Deze vorm van gymnasiaal onderwijs was,<br />

hoewel voor kleine gemeenten onmisbaar geacht, van geringe betekenis. Het<br />

was eindonderwijs, dat geen toelating kende tot academisch onderwijs. Als het<br />

enigszins - financieel - mogelijk was, werd een progymnasium door het<br />

gemeentebestuur omgezet in een gymnasium, zoals het in 1881 voor de eerste<br />

maal het geval was met het progymnasium te Amersfoort (ABiZf 427). Andere<br />

steden deden hetzelfde. In 1895 kende het Nederlandse schoolsysteem slechts<br />

zesjarige gymnasia (OV 1880 e.v./tabel 4.11). De vierjarige progymnasia waren<br />

tegen het einde van de negentiende eeuw alle omgezet in zesjarige gymnasia. Aan<br />

het begin van de twintigste eeuw kwamen de progymnasia bij rooms-katholieke<br />

stichtingen evenwel weer terug. Ze bereidden voor op de priesteropleiding.<br />

Bij het onderwijsdoel van de gymnasia ging het niet alleen om kennis van de<br />

grammatica van Latijn en Grieks en de beheersing en het gebruik ervan in vertalin-<br />

gen, maar tevens - en bovenal - om algemene vorming op basis van klassiek onder-<br />

wijs. Inspecteur CJ. Eggink merkte in 1898 daarover op, dat een "klassieke oplei-<br />

ding" "nog iets anders betekent dan kennis der oude talen". Hij zocht <strong>naar</strong> een<br />

rechtvaardiging voor het elitaire karakter van deze vorm van hoger onderwijs en<br />

vond die in de uitspraak dat een klassieke opleiding betekende "zich door middel<br />

van die talen eenigszins inwerken en indenken in het geestesleven van twee der<br />

hoogst begaafde en hoogst ontwikkelde cultuurvolken, wier beschaving van beslis-<br />

sende invloed is geweest op de ontwikkeling der onze". Door de klassieke opleiding<br />

werd, <strong>naar</strong> het inzicht van inspecteur Eggink, "den historischen zin" ontwikkeld,<br />

"een onmisbaar vereischte en voor den toekomstigen man van wetenschap en voor<br />

den toekomstigen staatsman en in J t algemeen voor den hoog ontwikkelde" (ABiZf<br />

332


426, 5). Het gymnasiale onderwijs had vooral vormende waarde, een conditie waar-<br />

aan in de negentiende en twintigste eeuw veel aandacht geschonken werd<br />

(Duyvendijk 1955, 105 e.v.). Overigens maakten slechts weinig leerlingen gebruik<br />

van de mogelijkheid tot gymnasiaal onderwijs. Procentueel gezien bezocht in de<br />

periode van 1880 tot 1920 slechts 0,5% van de leerlingen van 12 tot 18 jaar een<br />

gymnasium (Mandemakers 1996, 63), van wie een klein aantal meisjes.<br />

Gymnasia waren geen rijksinstituten. Ze waren, als de oude Latijnse scholen,<br />

gemeentelijke instellingen. Daarin kwam vooralsnog geen verandering, zij het dat<br />

de landelijke overheid bereid was de gymnasia te subsidieren. Aan gemeenten die<br />

deze vorm van onderwijs wensten te continueren of op te richten, werd, mits aan<br />

de wettelijke voorschriften van 1876 werd voldaan, een financiele ondersteuning<br />

verstrekt. Op de uitvoering werd streng toegezien. In 1877 werd geen subsidie<br />

verleend aan "de gemeente Middelburg" die "aan een leeraar het onderwijs aan<br />

twee klassen" van het gymnasium "in hetzelfde lesuur" (ABiZf 424) had toever-<br />

trouwd. Het bleek evenwel een incident. Over het algemeen werden de Latijnse<br />

school en de Eerste Afdeling van het gymnasium gecontinueerd op een wijze die<br />

voor het rijksschooltoezicht alleszins acceptabel was.<br />

jaar<br />

1880<br />

1885<br />

1890<br />

1895<br />

1900<br />

1905<br />

1910<br />

1915<br />

tabel4.11 gymnasia en progymnasia van 1880 tot 1915 in aantallen<br />

scholen en leerlingen zonder toehoorders<br />

openb.gymn.<br />

sch. leerl.<br />

24<br />

26<br />

29<br />

29<br />

29<br />

30<br />

30<br />

1657<br />

2205<br />

2502<br />

2494<br />

2259<br />

2041<br />

2250<br />

bijz.gymn. openb.progymn.<br />

sch. leerl. sch. leerl.<br />

13<br />

13<br />

25<br />

28<br />

30<br />

34<br />

35<br />

634 5 61<br />

812 4 58<br />

1639 1 7<br />

2032<br />

2628<br />

2995<br />

3361<br />

bijz.progymn.<br />

sch. leerl.<br />

1 77<br />

1 30<br />

Bij de structurele opzet van het gymnasium speelde het rijksschooltoezicht<br />

geen rol van betekenis. De Latijnse school werd aangepast aan de andere eisen<br />

van 1876 die van inhoudelijke aard waren. Het gymnasium kon zich zonder<br />

333


moeite handhaven als klassieke opleiding in het inmiddels tot stand gekomen<br />

Nederlandse schoolsysteem. Het kwam erop aan - en niet slechts bij het<br />

gymnasium - een gedegen microstructuur van relevante onderwijsleerstof ver-<br />

deeld over schoolvakken tot stand te brengen. Het rijksschooltoezicht hield op<br />

deze micro-ontwikkeling toezicht. Inspecteur Van Eyken merkte in dat verband<br />

op, dat, <strong>naar</strong> zijn "bescheiden meening", bij "elke hervorming" "op behouden-<br />

de wijze te werk" moest worden gegaan. Zijn taak als inspecteur voor het vho<br />

was te komen tot "goed ingerichte gymnasia" met leraren wier "methodus<br />

docendi" (ABiZf 425) verantwoord genoemd kon worden. De hbs was een<br />

onderwijsinstituut dat pas in de jaren zestig van de negentiende eeuw een aan-<br />

vang genomen had en waarvan de oprichting gestimuleerd diende te worden.<br />

De landelijke overheid zorgde voor rijkshogere burgerscholen. Het gymnasium<br />

daarentegen was een vernieuwde, maar oude onderwijsinstelling, waarvoor de<br />

landelijke overheid de gemeenten niet behoefde te interesseren. Het waren nog<br />

steeds prestigieuze onderwijsinstituten. Het rijksschooltoezicht inspecteerde op<br />

even beschaafde wijze als het gymnasiale onderwijs zelf was, het onderricht dat<br />

op de gymnasia gegeven werd door academisch gevormde leraressen en lera-<br />

ren. Het bleek een elitaire groepering, een ontwikkeling waarin met de oprich-<br />

ting van bijzondere scholen voor gymnasiaal onderwijs rond de wisseling van de<br />

negentiende <strong>naar</strong> de twintigste eeuw geen verandering kwam.<br />

4.6.6.9 Het buitengewoon onderwijs<br />

<strong>Een</strong> bijzondere vorm van onderwijs was het buitengewoon onderwijs<br />

(buo) dat bestemd was voor lichamelijk en geestelijk gebrekkige kinderen.<br />

Aanvankelijk werd het schooltoezicht op een viertal instituten voor buo, te<br />

weten het Instituut voor Doofstommen te Groningen uit 1790, het Instituut<br />

voor Blinden te Amsterdam uit 1808, het Instituut voor Doofstommen te<br />

St-Michielsgestel uit 1840 en de Inrigting voor Doofstommenonderwijs te<br />

Rotterdam uit 1853 (OV 1858, 196 e.v.) uitgeoefend door het rijksschooltoe-<br />

zicht van het lager onderwijs. Het bleek evenwel dat de rijksschooltoezicht-<br />

houders zich hadden vergist. Het onderwijs op genoemde instituten verschilde<br />

dermate van dat van het lo, dat mede door een gebrek aan kennis over en<br />

ervaring met instituten voor doofstommen en blinden de berichten van de rijks-<br />

schoolopzieners van het lager onderwijs summiere mededelingen waren, zoals<br />

in 1856 wanneer in het onderwijsverslag te lezen viel, dat aan "het instituut<br />

334


voor doofstommen te Groningen" "in het jaar 1856/57 onderwezen" werden<br />

"146 kwekelingen, namelijk 78 jongens en 68 meisjes, oud tusschen 9 en 23<br />

jaren". "Over den ijver en de pligtsbetrachting der onderwijzers zijn zeer gun-<br />

stige getuigenissen door het bestuur afgelegd. Het onderwijs is met de meest<br />

mogelijke belangstelling gegeven, en droeg door zijn degelijkheid de goedkeu-<br />

ring weg van alien, die het instituut kwamen bezoeken" (OV 1856, 62 e.v.).<br />

Na de afkondiging in 1857 van de vierde wet op het lager onderwijs<br />

maakten de besturen van onderwijsinstituten voor buo bekend dat hun scho-<br />

len, <strong>naar</strong> hun bestuurlijke inzicht, niet meer onder de vigeur van deze wet kon-<br />

den vallen. De legislatieve eisen pasten niet op het onderwijs dat gegeven<br />

werd op bedoelde scholen. Hoewel noch de minister van binnenlandse zaken,<br />

noch de vergadering van inspecteurs instemden met deze opvatting, werden<br />

de inspecteurs door de minister - die gezwicht was voor de druk van de bestu-<br />

ren van de instituten - gedwongen tijdens een van hun jaarlijkse vergaderingen<br />

op te merken, dat op genoemde scholen "geen lager onderwijs" gegeven<br />

werd. In een merkwaardig en weinig consistent betoog zetten de inspecteurs<br />

uiteen "dat de kinderen, op die inrigtingen geplaatst", gezien hun "eigen-<br />

aardige ziels- en ligchaamsgesteldheid", "niet vatbaar zijn voor het ontvangen<br />

van gewoon klassikaal onderwijs" (OV 1858, 194). Bovendien was het vrijwel<br />

onmogelijk "geschikte onderwijzers voor het geven van onderwijs aan blinden<br />

en doofstommen te vinden, die tevens aan de vereischten der wet van den<br />

13de augustus 1857 voldoen" (NJB 30 maart 1859, 15). De inspecteurs meen-<br />

den evenwel, dat zelfs wanneer genoemde instituten niet vielen onder de wet<br />

op het lager onderwijs van 1857, er door hen toezicht uitgeoefend zou moe-<br />

ten worden op de instituten voor blinden en doofstommen. Deze suggestie<br />

werd door de minister afgewezen. Het rijksschooltoezicht toonde te veel aar-<br />

zelingen. Voor het buo was voorlopig geen rijksschooltoezicht beschikbaar. Pas<br />

na zes jaar werd er een oplossing bedacht voor deze situatie door het rijks-<br />

schooltoezicht van het middelbaar onderwijs aan te wijzen als toezichthouder.<br />

Voor de scholen voor blinden en doofstommen gold de wet op het middelbaar<br />

onderwijs van 1863, de "Sammelurne" (ABiZe 376, exh. 1 augustus 1900,<br />

4573 O, 1), zoals de directeur van een school voor achterlijke kinderen<br />

J. Klootsema in 1900 deze legislatieve voorschriften voor het buo kwalificeer-<br />

de. Ook de inspecteurs van het mo gaven er blijk van geen kenners van deze<br />

vorm van onderwijs te zijn. De inspecteurs en schoolopzieners van het lo<br />

335


waren ook niet deskundig, maar verondersteld mocht worden dat zij, aange-<br />

nomen dat zij ooit onderwijzers waren, dichter bij deze leerlingen stonden dan<br />

oud-leraren die inspecteurs geworden waren. Evenals de berichten van de<br />

rijksschooltoezichthouders van het lager onderwijs over het onderwijs van<br />

hierbedoelde scholen waren de berichten van de inspecteurs van het middel-<br />

baar onderwijs louter mededelingen van wat ze hadden waargenomen. Zij ont-<br />

hielden zich van beoordelende commentaren. In zijn onderwijsverslag van<br />

1865 meldde inspecteur Staring dat het Groningse Instituut voor Doof-<br />

stommen zich "met alle macht toelegt, om het leeren spreken en het op de lip-<br />

pen aflezen der gesproken woorden" aan de leerlingen te onderwijzen. De<br />

"gebarentaal" werd "niet meer dan volstrekt noodig is" (ABiZd 516, exh. 6<br />

juni 1865, 9) aangeleerd. In 1867 deelde hij, na weer een bezoek gebracht te<br />

hebben aan het doofstommeninstituut, mee, dat "nergens voor de ontwikke-<br />

ling dier ongelukkigen zooveel zorg wordt gedragen als in" Nederland, "waar<br />

geen enkele, voor onderwijs vatbare doofstomme, van eene voldoende oplei-<br />

ding verstoken behoeft te blijven" (ABiZd 605, exh. 26 oktober 1867, 98).<br />

Onderwijsinspecteur Steyn Parve berichtte in 1865 over de "Inrigting voor<br />

Doofstommenonderwijs" te Rotterdam slechts dat "zij in een bloeijenden toe-<br />

stand" (ABiZd 521, exh. 31 juli 1865, 85bis, 74) verkeerde. Het getal van<br />

eenenveertig meisjes en drieenvijftig jongens was daarvoor voor hem voldoen-<br />

de aanwijzing. In 1867 vond hij het onderwijsinstituut nog steeds "eene<br />

voortreffelijke inheriting" die hij bezoeken moest, omdat ze vielen "onder de<br />

bepalingen betreffende het middelbaar onderwijs" (ABiZd 604, exh. 21 okto-<br />

ber 1867, 124, 166). Er sprak geen betrokkenheid uit. Inspecteur Steyn Parve<br />

en zijn collega-onderwijsinspecteurs verrichtten hun inspectorale verplichtin-<br />

gen. In 1910 berichtte inspecteur J. Campert over het Blindeninstituut te<br />

Amsterdam, dat hij in "alle klassen het onderwijs had gevolgd" en dat hij daar-<br />

bij "veel belangrijks" had gezien. Vooral "de uitkomsten van handenarbeid"<br />

leken hem "zeer goed. Lezen werd", blijkens zijn observaties, "geleerd zoo dat<br />

het was of meer op het mechanische werd gelet en minder op den zin van het<br />

gelezene" (ABiZf 415, exh. 20 januari 1911, 346, H.M.O.). Over het<br />

Doofstommeninstituut "Effatha" te Dordrecht wist zijn collega-onderwijsin-<br />

specteur G.H. Coops in 1917 niet meer te melden dan dat de school "wel in<br />

bloei" (ABiZf 415, exh. 22 januari 1918, 1207 O) toenam. Uit de verslagen<br />

van de inspecteurs bleek dat deze vorm van onderwijs bij het rijks-<br />

336


schooltoezicht van het middelbaar onderwijs niet op zijn plaats was. Er was<br />

behoefte aan een eigen wetgeving en een eigen rijksschooltoezicht.<br />

Buo was het resultaat van maatschappelijke ontwikkelingen gedurende<br />

de twintigste eeuw, zij het dat er reeds tegen het einde van de achttiende<br />

eeuw en aan het begin van de negentiende eeuw scholen voor blinden en<br />

doofstommen waren opgericht. Behalve deze lichamelijk gebrekkigen bleken<br />

er leerlingen te zijn, die gerekend konden worden tot de "onleerzaemen"<br />

(ARGK, 19, 2 juni 1799). Ze konden "ten gevolge van een bepaald psychisch<br />

defect het gewone schoolonderwijs" (ABiZe 376, 1 augustus 1900, 4573 O, 2)<br />

niet volgen. De hierbedoelde leerlingen verbleven met name op de Haagse<br />

idiotenschool uit 1855 en de Utrechtse "Algemeene Supplementenschool"<br />

(Graas 1996, 31) uit 1859. Over deze "onnutte" (ARGK, 19, 2 juni 1799) leer-<br />

lingen "welke op een gewone volksschool niet mee konden komen", berichtte<br />

Klootsema in 1900, dat ze "tot last van de overige leerlingen" waren en "tot<br />

last der onderwijzers" (ABiZe 376, exh. 1 augustus 1900, 4573 O, 4). Het<br />

waren zwakzinnigen die hun plaats in het lager onderwijs niet konden vinden.<br />

Ze belemmerden door hun beperkte cognitieve vermogens de voortgang van<br />

het reguliere onderwijs. Niet alleen blinden en doofstommen, maar ook<br />

zwakzinnigen dienden een afzonderlijke plaats in het Nederlandse schoolsys-<br />

teem in te nemen. De "co-educatie met zijnen normalen makker" was "voor<br />

het achterlijke kind ongeschikt" (ABiZe 376, exh. 23 februari 1903, 1576 O),<br />

was in een rapport van de drie inspecteurs van het lager onderwijs uit 1903 te<br />

lezen. In Rotterdam was er dan ook in 1896 aan een school voor lager onder-<br />

wijs een afzonderlijke klas voor zwakbegaafden opgericht. Op deze wijze bleef<br />

weliswaar het "groote voordeel van den omgang met meer ontwikkelden"<br />

bestaan, maar het onderwijs was aangepast aan de mogelijkheden van zwak-<br />

zinnigen. Twee jaar later werd er zelfs een tweede klas aan de eerste toege-<br />

voegd. Daarbij bleef het niet. De onderwijzers ontdekten steeds meer leerlin-<br />

gen die op enigerlei wijze op school niet konden meekomen. Tegen de<br />

oorspronkelijke bedoeling in - zwakzinnige leerlingen dienden <strong>naar</strong> veronder-<br />

steld werd deel uit te maken van de reguliere schoolbevolking - werden er in<br />

1903 en 1907 in de havenstad twee afzonderlijke scholen voor zwakbegaafde<br />

kinderen gesticht (Dodde 1991, 351 e.v.). Het was het begin van een opval-<br />

lende ontwikkeling van het buo. Scholen voor zwakbegaafden overheersten in<br />

de loop van de twintigste eeuw deze vorm van buo (Dumont 1987, 252). Aan<br />

337


afzonderlijke klassen werd niet meer gedacht; afzonderlijke scholen namen de<br />

onderwijskundig-didactische zorg voor zwakzinnigen op zich. De psychisch<br />

gebrekkige leerlingen kwamen als blinden en doofstommen apart te staan.<br />

Nederland had zijn scholen voor lichamelijk en psychisch gehandicapten.<br />

De toename van scholen voor zwakzinnigen was het resultaat van de<br />

overwegingen van de inspecteurs van het lager onderwijs. In 1903 schreven zij<br />

op instigatie van de minister van binnenlandse zaken, een rapport over het<br />

onderwijs aan leerlingen, die, volgens een notitie van de afdeling lager onder-<br />

wijs van het ministerie van binnenlandse zaken, een "psychisch defect hebben,<br />

zonder nochtans weder geheel stompzinnig te zijn" (ABiZe 376, exh. 23 febru-<br />

ari 1903, 1576 O). De inspecteurs bleken voorstanders van afzonderlijke scho-<br />

len voor zwakzinnige kinderen, "Hilfsschule" <strong>naar</strong> Duits voorbeeld of "Ecole<br />

speciale" <strong>naar</strong> Frans model. Nederland diende de ontwikkelingen in de buur-<br />

landen, die door de inspecteurs bezocht werden, te volgen. In kleine gemeen-<br />

ten zouden in navolging van de Duitse "Hilfsklassen" aan scholen voor lager<br />

onderwijs afzonderlijke klassen verbonden moeten worden. In weinig omvang-<br />

rijke groepen van ongeveer zestien leerlingen zouden deze leerlingen onder-<br />

wijs moeten krijgen in "Frobel-oefeningen, lezen, schrijven, rekenen (vooral<br />

meten en wegen), taal-oefeningen, zang, teekenen, vrije- en orde oefeningen<br />

der gymnastiek, handenarbeid in papier, karton en klei (voor jongens ook in<br />

hout) en, voor de meisjes, de nuttige handwerken", aangevuld met enkele<br />

vakken uit het onderwijsprogramma van de reguliere lagere school "<strong>naar</strong><br />

gelang van omstandigheden" (ABiZe 376, exh. 23 februari 1903, 1576 O).<br />

De inspecteurs lieten in hun rapport blijken dat het onderwijs aan zwak-<br />

zinnigen een eigen wettelijk regiem behoefde. De wet op het lager onderwijs<br />

kon niet van toepassing zijn op scholen voor het buo. Er moest te veel afgewe-<br />

ken worden van de wettelijke regels om met aangepast onderwijs te voldoen<br />

aan de mogelijkheden waarover deze leerlingen beschikten. De landelijke<br />

overheid stemde met dit inspectorale denkbeeld in. In 1905 werd het voorstel<br />

van de inspecteurs ingewilligd. Het onderwijs aan blinden, doofstommen, idio-<br />

ten en spraakgebrekkigen werd door de landelijke overheid buiten de wet op<br />

het lager onderwijs geplaatst teneinde deze vorm van onderwijs gelegenheid<br />

te geven tot een zelfstandige vorm te komen. Het diende speciaal onderwijs te<br />

worden "voor kinderen, die wegens ziels- of lichaamsgebreken of uit maat-<br />

schappelijke noodzaak niet in staat zijn het gewone onderwijs geregeld en met<br />

338


vrucht te volgen" (OV 1923/2, 239). Zij moesten op hun niveau voorbereid<br />

worden op een maatschappelijke positie. Het ging er om, had Klootsema in<br />

1900 opgemerkt, dat de leerlingen van het buo opgroeien "tot sociabele men-<br />

schen" (ABiZe 376, exh. 1 augustus 1900, 4573 O, 9).<br />

4.7.1.1 Het opvoedingsprogramma van het<br />

Nederlandse schoolsysteem<br />

De basis voor een verdere ontwikkeling van leerlingen werd gelegd door<br />

het elementaire onderwijs, ongeacht of er sprake was van lager onderwijs of<br />

buitengewoon onderwijs. Het onderwijsprogramma van het Nederlandse<br />

schoolsysteem werd gedragen door wat in de wetten op het lager onderwijs<br />

omschreven was als christelijke en maatschappelijke deugden. Weliswaar ont-<br />

brak aanvankelijk een dergelijke pedagogische richtlijn aan het mo, maar ook<br />

deze vorm van onderwijs had op den duur een christelijk-maatschappelijke<br />

richtlijn. Bij het professionele onderwijs golden alleen opleidingsdoelen voor<br />

"ambacht, nijverheid, scheepvaart, huishouden, landbouwhuishouden en<br />

vrouwelijke handwerken" (Groot 1921, 23). Het verschil tussen openbaar<br />

onderwijs en bijzonder onderwijs was bij dit onderdeel van het Nederlandse<br />

schoolsysteem van bestuurlijke aard. Bijzondere "scholen worden opgericht en<br />

onderhouden", zo vermeldde de wet op het nijverheidsonderwijs van 1919 in<br />

het vijfde artikel, "door rechtspersoonlijkheid bezittende instellingen en<br />

vereenigingen" (Groot 1930, 2). Openbare scholen werden opgericht en<br />

onderhouden door de landelijke of gemeentelijke overheid. Bij het lo en het<br />

mo was er sprake van een confessioneel verschil tussen openbare en bijzonde-<br />

re scholen. Openbare scholen waren vooralsnog algemeen-christelijk, zonder<br />

de grenzen <strong>naar</strong> het confessionele onderwijs van de bijzondere scholen te<br />

overschrijden. Schoolopziener Loke merkte in 1849 terecht op, dat het "onder-<br />

wijs in de openbare middelbare scholen" "ten doel" had "hetzij de jonge lie-<br />

den tot het hooger onderwijs voor te bereiden, hetzij hun eene algemeene<br />

wetenschappelijke kennis en beschaving mede te delen. Ook in die scholen zal<br />

men trachten de jonge lieden tot de betrachting van alle christelijk-maat-<br />

schappelijke pligten op te leiden, maar zich tevens van het leerstellig godsdien-<br />

stig onderwijs te onthouden, en zorgvuldig vermijden, de overtuiging van<br />

eenig christelijk kerkgenootschap te kwetsen" (Loke 1849, 36 e.v.). Loke's<br />

zinssnede kon tevens gezien worden als een samenvatting van de intenties van<br />

339


het Nederlandse schoolsysteem, te weten een normatieve vorming en een<br />

cognitieve ontwikkeling. In de wet op het middelbaar onderwijs van 1863<br />

werd met verwijzing <strong>naar</strong> de wet op het lager onderwijs van 1857 de eerbieds-<br />

clausule opgenomen (Braster 1996, 177 e.v.). Confessionele scholen trachtten<br />

in hun onderwijs een protestants-christelijke levensvisie of een rooms-ka-<br />

tholieke levensbeschouwing te laten doorklinken. Israelitische scholen waren<br />

door de bijzonderheid van de joodse confessie eveneens specifiek. De drie<br />

richtingen besteedden veel aandacht aan de godsdienstig-zedelijke opvoeding<br />

van de leerlingen. Protestants-christelijken richtten zich met gebed en psalm-<br />

gezang op "het geloof aan God, als onzen Schepper, Vader en oppersten<br />

Regter, en het geloof aan Christus, Zijnen Zoon, als Leeraar en Schuldverzoe-<br />

ner" (Stilma 1987, 51 e.v.). Voor rooms-katholieken waren er de mysteries van<br />

Jezus en Maria die tot God voerden. De heiligenlevens en het bestaan van<br />

martelaren wezen op het doen van goede werken tot het eeuwig heil (Bruin<br />

1985, 217). Het geloof van de joden was vooral een geschiedenis van het<br />

joodse volk waarin God hun de weg <strong>naar</strong> het beloofde land wees. De ge-<br />

schiedkundige voorstelling bood de grondslagen van de godsdienst in geboden<br />

en verboden (Dodde 1996, 77 e.v., en Wigoder, 1994, 13 e.v.). Niet-confes-<br />

sionele onderwijsinstituten dienden een godsdienstige neutraliteit in acht te<br />

nemen. Hun stelsel van waarden en normen was, <strong>naar</strong> het inzicht van inspec-<br />

teur Nassau in 1850, gebaseerd op het beginsel "eerbied en ontzag voor God<br />

en wederkeerige menschenliefde" en het onderwijs was gericht op het<br />

ontwikkelen van, zoals reeds eerder vermeld, "naauwgezetheid en braafheid,<br />

werkzaamheid, goede zeden en burgerzin" (ABiZe 2).<br />

De standpunten die werden ingenomen, waren evenwel nogal theore-<br />

tisch-polemisch van aard. Inspecteur Van der Heim stelde in 1860 dat "de<br />

kerkgenootschappen" "wat zedeleer en godsdienstbegrippen betreft, onder<br />

het volk niet zoo ver van elkander" staan, "als de woordvoerders steeds doen<br />

voorkomen; van daar dat niet spoedig de begrippen van andersdenkenden<br />

worden gekwetst" (ABiZd 358, 29). Evenals zijn collega-inspecteurs kon<br />

Beeloo in zijn jaarverslagen noteren dat geen "klagt" zich "verhief" "over de<br />

krenking van iemands godsdienstige begrippen" (ABiZd 563, 25). Daarbij was<br />

vooral de houding van het onderwijzende personeel van betekenis. De "oplei-<br />

ding tot alle christelijke em maatschappelijke deugden" van de leerlingen was,<br />

<strong>naar</strong> het inzicht van de inspecteur Blaupot ten Gate in 1860, afhankelijk "van<br />

340


de individualiteit des onderwijzers. In 't algemeen schenen de mannen van<br />

zekeren leeftijd daarvoor meer tact te bezitten, dan de jonge onderwijzers"<br />

(ABiZd 359, 50). Ook later, als de jongeren ouder geworden waren, werden er<br />

evenmin wanklanken gehoord. Er was meer onderlinge tolerantie dan de<br />

onderwijsgeschiedenis van de schoolstrijd wilde doen geloven.<br />

De geringe betrokkenheid van het Nederlandse volk bij met name de<br />

realisering van de pedagogische richtlijn was er onder meer de oorzaak van dat<br />

de landelijke overheid vast kon houden aan haar standpunt dat de openbare<br />

school een algemeen-christelijk onderwijsinstituut moest zijn, terwiji voor de<br />

andersdenkende geestelijke en politieke leiders de mogelijkheid gecreeerd<br />

werd in alle vrijheid een bijzondere school op te richten en te onderhouden. De<br />

school als christelijke instelling bleef de richtlijn voor het Nederlandse school-<br />

systeem, waarbij de mate van de confessionaliteit werd overgelaten aan de<br />

oprichters en beheerders van de diverse scholen.<br />

Onderwijs was evenwel, <strong>naar</strong> de opvatting van inspecteur Kreenen, meer<br />

dan de ontwikkeling van de "zedelijke vermogens" van de leerlingen. Juist "de<br />

ontwikkeling van de verstandelijke" vermogens was van belang. In feite moest<br />

er "harmonie" "zijn tusschen opvoeding en onderwijs, om het kind tot een<br />

zedelijk en verstandelijk ontwikkeld mensch te vormen" (ABiZd 605, 41). Deze<br />

opvatting leidde ertoe dat de discussie omtrent de confessionaliteit of de non-<br />

confessionaliteit van het onderwijs geen rol speelde bij het mo en ho.<br />

Aanvankelijk werd verondersteld dat als de leerlingen twaalf jaar of ouder<br />

waren de grondslagen van het christelijke waarden- en normenstelsel reeds<br />

gelegd waren door de ouders en, zo mogelijk, door de onderwijzers van de<br />

lagere school. Ten tijde van het ontstaan van het mo, werden confessionelen<br />

onzeker over de kwaliteit van het onderwijsprogramma. Protestants-christelij-<br />

ken verzetten zich tegen de overwegend cognitieve benadering door met<br />

name de hbs. Rooms-katholieken wezen de zogenoemde wereldse dwaasheid<br />

van het hooghartig intellectualisme van het voortgezet onderwijs af (Dodde<br />

1991, 237). De leidinggevenden hadden meer moeite met het intellectualisme<br />

van het Nederlandse schoolsysteem dan de ouders en hun kinderen, waarbij<br />

overigens aangetekend moet worden dat het bezoek aan voortgezet onderwijs<br />

gering was (tabel 4.7).<br />

De schoolwetten schreven voor in welke vakken onderwijs gegeven<br />

moest worden. De inhoud van deze schoolvakken werd een aangelegenheid<br />

341


geacht van onderwijsgevenden. Van den Ende was er in de eerste decennia<br />

van de negentiende eeuw niet in geslaagd een uitsluitende lijst van lees- en<br />

leerboekjes voor het lager onderwijs op te stellen. In de tweede helft van<br />

genoemde eeuw beperkten de inspecteurs van het lager onderwijs zich tot het<br />

samen met de schoolopzieners adviseren van onderwijzers tot "de invoering<br />

van goede schoolboeken" (NJB 1864, 4). <strong>Een</strong> lijst stelden ook zij niet op. Het<br />

middelbaar onderwijs en het voorbereidend hoger onderwijs lieten zich bij de<br />

keuze van de schoolboekjes door exameneisen leiden. Het beste boek was de<br />

publicatie die gericht was op het eindexamen. De onderwijzers waren vrij in de<br />

keuze van de schoolboekjes, zij het dat de keuze gecontroleerd werd door het<br />

rijksschooltoezicht. Naar de opvatting van hoofdinspecteur P. Wielinga was het<br />

de taak van het rijksschooltoezicht "een verouderde methode te doen vervan-<br />

gen door een betere, die de proef der practijk heeft doorstaan". Er waren<br />

"nog altijd hoofden van scholen" "die zich niet of zeer onvoldoende op de<br />

hoogte stellen van hetgeen er nieuw is op onderwijsgebied" (OV 1923/2, 63).<br />

Zij dienden door de inspecteur en de schoolopziener gestimuleerd te worden<br />

het onderwijs te hervormen. Voor de leraren waren er de examenvoorschriften<br />

die richtinggevend waren bij de keuze van de schoolboeken. Ze lieten de<br />

leerlingen die boeken aanschaffen die het beste voorbereidden op het examen.<br />

Inspecteurs hadden daarop als examinatoren evenzeer invloed.<br />

4.7.2.1 Het onderwijsprogramma van het<br />

Nederlandse schoolsysteem<br />

De aandacht van het rijksschooltoezicht werd tegen het einde van de<br />

negentiende eeuw verlegd van het schoolsysteem en zijn onderwijsinstituten<br />

<strong>naar</strong> de onderwijsleerinhoud op primair en secundair schoolniveau. Het<br />

Nederlandse schoolsysteem had zijn vorm gevonden in een nogal ingewikkeld<br />

extern gedifferentieerd bestel van onderwijsinstituten. Voor elke richting en<br />

voor iedere vaksector was er een school. Ook de onderwijsinhoud was breed<br />

geschakeerd met instrumenteel-culturele vaardigheden, kennisvakken en<br />

mathematische onderdelen. Om zich een beeld te vormen van de inhouden<br />

van het onderwijs was voor het rijksschooltoezicht, als vanouds, schoolbezoek<br />

van belang. In de scholen lag het terrein waar zich het onderwijsleerproces<br />

afspeelde en waar de inhoud van de vakken kon worden aangetroffen. Met<br />

hun verslagen berichtten de inspecteurs en de schoolopzieners van hun con-<br />

342


tacten met docenten die in klassensituaties kennis overdroegen en vaardighe-<br />

den ontwikkelden.<br />

4.7.2.2 Het onderwijsprogramma van het lager onderwijs<br />

Uit de onderwijsverslagen van inspecteurs en schoolopzieners gedurende<br />

de eerste helft van de negentiende eeuw kwam <strong>naar</strong> voren, dat het aantal<br />

gerealiseerde vakken uit het onderwijsprogramma van het Nederlandse school-<br />

systeem betrekkelijk beperkt was. De meeste leerlingen in de leeftijd van zes<br />

tot twaalf jaar leerden lezen, schrijven en rekenen. Sommige kinderen kregen<br />

ook nog onderwijs in aardrijkskunde en geschiedenis. <strong>Een</strong> klein aantal van hen<br />

zette het schoolbezoek voort. Ze leerden op de leeftijd van twaalf tot zestien<br />

of achttien jaar moderne en klassieke talen, natuurkunde en wiskunde. Dat<br />

was ook nog het geval gedurende de tweede helft van de negentiende eeuw<br />

en de eerste decennia van de twintigste eeuw. In zijn onderwijsverslag over<br />

1921 schreef inspecteur P.W.H. Truijen zijn Nijmeegse schoolopziener W.F.<br />

Smits na: "lezen, schrijven, rekenen" waren de "drie hoofdvakken van de<br />

lagere school", waarvan de doelstellingen waren "behoorlijk en verstaanbaar<br />

een eenvoudig stuk proza lezen, een loopende hand schrijven, rekenen kunnen<br />

voor de praktijk van het leven" (OV 1921/2, A 67). Het rijksschooltoezicht<br />

stelde zich er tevreden mee. In elk geval werd voor het platteland dat beperkte<br />

onderwijsprogramma als voldoende beschouwd. De schoolopziener van het<br />

arrondissement Geldermalsen, JJ. Naef, meldde in 1908 dat teneinde "de<br />

hoofdvakken meer tot hun recht" te laten komen, een "inkrimping van vak-<br />

ken" zoals die sedert de jaren zestig van de negentiende eeuw genoemd wer-<br />

den, zeker "niet ongewenscht" (OV 1908/2, V 163) was. Het was geen nieu-<br />

we opmerking. In 1860 werd in het onderwijsverslag van de landelijke<br />

overheid genoteerd dat "lezen, schrijven, rekenen" en "de moedertaal" "in de<br />

lagere school hoofdvakken" waren. Aan "het afzonderlijk onderwijs der overi-<br />

ge vakken" kon "niet veel tijd besteed worden" (OV 1860, 90). Ook in het<br />

onderwijsverslag van de landelijke overheid van 1891 werd opgemerkt dat aan<br />

"lezen, schrijven, rekenen en Nederlandsche taal de meeste tijd moest worden<br />

besteed" (OV 1891, 206). Het waren opvattingen die in het schoolleven van<br />

alle dag opgedaan werden. De onderwijsinspectie vond onderwijs in de hoofd-<br />

vakken belangrijk. Aardrijkskunde en geschiedenis waren grotendeels overbo-<br />

dig voor de meeste leerlingen, alhoewel een orientatie in de ruimte - de eigen<br />

343


streek kennen - en in de tijd - op de hoogte zijn van het streekverleden - van<br />

betekenis geacht werden. Aan natuurlijke historic, zoals het vak biologie in die<br />

dagen heette, en aan wiskunde en natuurkunde werd vrijwel alleen bij het<br />

voortgezet onderwijs schooltijd besteed. Het rijksschooltoezicht van het lager<br />

onderwijs stemde in met de beperkende interpretatie van de onderwijstaak<br />

door het onderwijzende personeel. De onderwijsinspectie vroeg niet om een<br />

uitbreiding van de leerstof, maar daarentegen om een verdieping van de zoge-<br />

noemde hoofdvakken. De omvang van het onderwijsprogramma, zoals dat<br />

door de wetten op het lager onderwijs van de negentiende eeuw - 1857, 1878<br />

en 1889 - was gepresenteerd, was voor de rijksschooltoezichthouders eerder<br />

een nastrevenswaard ideaal dan een doelstelling die bereikt moest worden.<br />

Voor een onderwijzer "die gemiddeld een getal van 60 tot 70 leerlingen van<br />

verschillenden leeftijd heeft te onderwijzen, welk getal des winters somtijds tot<br />

bij de 100 klimt" was het "ondoenlijk, op eene doelmatige wijze" alle vakken<br />

die genoemd werden in de wet op het lager onderwijs van 1857, "te behande-<br />

len" (OV 1860, 92), meende de Zeeuwse inspecteur Van Visvliet in 1860. Het<br />

"platteland heeft noodig een ontwikkelde, geen geleerde jeugd", berichtte<br />

inspecteur F. de Vries zestig jaar later, in 1921. Hij vreesde dat "straks de dik-<br />

wijls eenvoudige taak, die in de maatschappij vervuld moet worden", de<br />

leerlingen te min toeleek, "zoodat een te groot aantal den weg der studie op<br />

wil en in later jaren "het geleerde proletariaat" een plaag voor de maat-<br />

schappij wordt" (OV 1921/2, A 100). Hij kon zich een uitbreiding met de vak-<br />

ken vormleer, Nederlandse en andere talen, aardrijkskunde, landbouwkunde<br />

en tuinbouwkunde, vaderlandse en algemene geschiedenis, kennis der natuur,<br />

handwerken voor meisjes en handarbeid voor jongens, in het kader van een<br />

brede algemene vorming wel voorstellen, maar, zoals de districts-<br />

schoolopziener A.J. Nijland in 1915 schreef, "lezen, schrijven en rekenen"<br />

werd door de plattelandsbevolking van arbeidersgezinnen, maar ook door het<br />

meerendeel der kleine grondbezitters en pachters" (OV 1915/2, B 10) vol-<br />

doende geacht.<br />

In tegenstelling tot de dorpsscholen werden aan stadsscholen voor de<br />

diverse vormen van lager onderwijs andere eisen gesteld. Daar was een uitge-<br />

breid onderwijsprogramma - met onder andere Frans - te rechtvaardigen, het-<br />

geen zeker het geval was op scholen die voorbereidden op mo en vho. De<br />

leerlingen die deze scholen - opleidingsscholen - bezochten, kregen een breed<br />

344


vakkenpakket aangeboden. Het aantal leerlingen dat na een toelatingsexamen<br />

tot het middelbaar onderwijs kon worden toegelaten, was voor deze scholen<br />

criterium voor succesvolle onderwijsverrichtingen. Er gingen echter weinig<br />

leerlingen <strong>naar</strong> opleidingsscholen, in de eerste helft van de twintigste eeuw<br />

ongeveer 4% tot 8% van de kinderen in de leeftijdsklasse van elf tot dertien<br />

jaar (Dodde 1996c, 41). Het merendeel van de stadskinderen beperkte de<br />

schoolcarriere evenwel tot zes jaren lager onderwijs, waarvan ook nog een<br />

deel verzuimd werd. Voor hen was het onderwijsprogramma even beperkt als<br />

dat voor plattelandsleerlingen.<br />

4.7.2.3 Het onderwijsprogramma van het voortgezet onderwijs<br />

De afstand tussen het lager onderwijs en het middelbaar onderwijs bleek<br />

wat betreft de onderwijsleerinhoud te groot. Inspecteur van het middelbaar<br />

onderwijs Bosscha wist in 1864, dat "de toelatingsexamens tot de burgerscho-<br />

len" "over het algemeen de uiterst geringe kennis van de leerlingen hebben<br />

aan de dag gebracht" (ABiZd 530, 145). Het onderwijsprogramma van met<br />

name de bas'en moest worden aangepast aan de mogelijkheden van de<br />

leerlingen, zij het dat het rijksschooltoezicht - in het bijzonder inspecteur Steyn<br />

Parve - zich aanvankelijk tegen deze ontwikkeling verzette. Sommige scholen<br />

richtten, zoals reeds werd aangegeven, voorbereidende klassen op. De ach-<br />

terstand van het lager onderwijs moest worden ingehaald, wilden de leerlingen<br />

met enig succes het onderwijs van de bas kunnen volgen. Nog in 1913 kenden<br />

"scholen voor zeevaartkundig onderwijs", volgens een mededeling van inspec-<br />

teur Van Alphen de Veer, "voorbereidende klassen" die "de gaping" overbrugden<br />

die er bestond "tusschen hetgeen de leerling van het algemeen-vormend<br />

onderwijs heeft behouden en het onderwijs op de vakschool" (OV 1913, I,<br />

238). Bij de hbs en het gymnasium werd gesproken van overlading. Inspecteur<br />

van de gymnasia Van Eyken wilde er niet van horen. Alleen leerlingen, merkte<br />

hij in 1887 op, die weinig begaafd waren en ten onrechte op het gymnasium<br />

terecht gekomen waren, klaagden over overlading. Had het toelatingsexamen<br />

maar strenger moeten zijn, had inspecteur Steyn Parve al in 1866 met betrek-<br />

king tot het toelatingsexamen tot de hbs opgemerkt (ABiZd 566, 90). Niet<br />

alleen tot gymnasia, ook tot scholen voor mo werden leerlingen toegelaten die<br />

daartoe niet geschikt waren. Als dit soort leerlingen, noteerde inspecteur Van<br />

Eyken in zijn onderwijsverslag van 1887, "niet op de gymnasia werden gevon-<br />

345


den" - en op de hbs'en, zou inspecteur Steyn Parve hebben kunnen toevoegen<br />

- "zouden ouders en weekhartige leeraren minder over overlading klagen, en<br />

het peil van de ontwikkeling der goede leerlingen zou heel wat hooger zijn".<br />

"Sukkels" (ABiZf 425) noemde inspecteur Van Eyken de ten onrechte tot de<br />

gymnasia toegelaten leerlingen. Inspecteur Steyn Parve was milder in zijn<br />

beoordeling, maar vond wel dat leerlingen met weinig bekwaamheden niet<br />

thuishoorden op scholen voor mo. De toegangsselectie diende strenger te zijn,<br />

zo konden de opmerkingen van de inspecteurs Van Eyken en Steyn Parve<br />

samengevat worden.<br />

Als leerlingen eenmaal tot scholen voor voortgezet onderwijs waren toe-<br />

gelaten, dan dienden ze niet aan hun lot te worden overgelaten. Ouders<br />

moesten hun kinderen begeleiden bij het maken van hun huiswerk, meende<br />

inspecteur Van Eyken. Daarvoor hadden ze evenwel geen tijd, verwachtte hij,<br />

doordat zij onder meer "door hunne maatschappelijke positie verplicht" zijn<br />

"'s avonds dikwijls uit te gaan of zelf te ontvangen". Aan het geklaag over<br />

overlading zou wel geen verandering komen, verzuchtte inspecteur Van Eyken,<br />

"zoolang ouders, wien geschiktheid of tijd ontbreekt, om toezicht uit te oefe-<br />

nen bij het huiswerk van hunne jeugdige kinderen" (ABiZf 425) en hen te hel-<br />

pen bij het maken van opgedragen taken. De prestaties van de leerlingen<br />

waren, <strong>naar</strong> zijn opvatting, afhankelijk van ouderlijke steun.<br />

Ondanks de aanmerkingen op het onderwijsprogramma kwam het niet<br />

tot een wijziging ervan, zoals met name inspecteur Steyn Parve voor de hbs -<br />

over het gymnasia liet hij zich niet uit - in de loop van de jaren zeventig van de<br />

negentiende eeuw bepleitte. De wet op het middelbaar onderwijs stond dat<br />

voor gemeentelijke onderwijsinstellingen evenwel toe. Volgens Thorbecke<br />

moest "in het belang van het middelbaar onderwijs zelf" "verscheidenheid van<br />

behoefte en inzigt zich ongehinderd kunnen doen gelden". Leerlingen van de<br />

rijkshbs'en behoefden niet alle lessen te volgen; niemand is "verpligt andere<br />

lessen bij te wonen, dan die hij goed vindt te volgen" (Bartels 1963, 64 e.v.),<br />

had Thorbecke in 1862 opgemerkt. Het was een opvatting die geen stand<br />

hield. De regeling van het eindexamen uit 1863 leidde tot grote uniformiteit,<br />

althans voor de vijfjarige hbs. Pas in 1916 werd voor de rijksscholen en in 1920<br />

voor de overige openbare hogere burgerscholen een algemeen geldend leer-<br />

plan ingevoerd, een zogenoemd normaalprogramma. De hbs volgde wat voor<br />

het gymnasium al vaststond. Het programma van het gymnasium was in 1876<br />

gereglementeerd (Mandemakers 1996, 61 e.v).<br />

346


De andere vormen van onderwijs - vakscholen - hadden, voor zover ze<br />

avondscholen waren, te maken met leerlingen die in het zomerseizoen door<br />

hun werkgevers niet in de gelegenheid werden gesteld deze vorm van onder-<br />

wijs te volgen. Van dagonderwijs was voor deze categoric leerlingen in het<br />

geheel geen sprake. De sociaal-economische omstandigheden van armoede<br />

dwongen ouders hun kinderen op jonge leeftijd aan het arbeidsproces te laten<br />

deelnemen. Ondanks de goede beroepsvooruitzichten na het volgen van een<br />

vakopleiding, was, relatief gezien, de belangstelling voor avondonderwijs<br />

gering. Het beperkte inkomen van de kinderen was een welkome bijdrage aan<br />

het gezinsbudget. Het arbeidsloon was gedurende de negentiende eeuw onvol-<br />

doende. Weliswaar stegen de lonen in de loop van de tijd, maar de prijzen van<br />

de eerste levensbehoeften bleven daarbij allerminst achter (Brugmans 1958,<br />

117 e.v.). Bovendien konden de schoolgelden niet worden opgebracht. Het was<br />

dan ook niet ongebruikelijk dat jongens in het timmervak begonnen om via<br />

allerlei beter betaalde, andere beroepen uiteindelijk als ongeschoolde op de<br />

arbeidsmarkt terecht te komen. Sommigen verwierven weliswaar enige handig-<br />

heid, van vakbekwaamheid kon niet gesproken worden. Daarvoor wisselden ze<br />

te veelvuldig van beroep. Gedegen praktijkervaring werd niet opgedaan.<br />

4.7.3.1 Lezen<br />

<strong>Een</strong> van belangrijkste vakken was lezen. Het rijksschooltoezicht zorgde er<br />

voor dat aan "het onderwijs in dit vak" "veel tijd besteed" werd. Inspecteurs<br />

deden op basis van de ervaringen die ze in scholen opdeden, aanbevelingen<br />

over de te gebruiken leesboeken. Met het zogenoemde werktuigelijke lezen<br />

ging het sedert de tweede helft van de negentiende eeuw goed, "hetgeen<br />

hoofdzakelijk te danken is aan het volgen der betere methoden van de lateren<br />

tijd" (OV 1891, 205). De leesmethode van schoolopziener Prinsen was inmid-<br />

dels ingeruild voor de methode van de normaalwoorden, zoals die van school-<br />

opziener H. de Jong. Met een normaalwoord, waarbij een plaatje geplaatst<br />

werd, leerden de leerlingen de klanken - en daarbij de letter - waaruit het nor-<br />

maalwoord was opgebouwd. De eerste leesplank met dit soort woorden waar-<br />

uit afzonderlijke letterklanken en daaraan gekoppelde lettertekens moesten<br />

worden afgeleid, werd in 1898 gepubliceerd met als normaalwoorden van een<br />

reeks van zestien onder meer "raam", "roos", "neef". Na enkele jaren - in<br />

1902 - gevolgd door een leesplank met zestien normaalwoorden, waarvan<br />

"geit", "zeep" en "does" de eerste waren. Bekend werd de in 1910 gemtro-<br />

347


duceerde leesplank met "aap", "noot", "mies" als eerste drie van zeventien<br />

normaalwoorden. Minder bekendheid verwierf de leesplank met "aap",<br />

"roos" "zeef" als eerste van achttien normaalwoorden (Dodde 1996, 36 e.v.).<br />

De leesplank bleek een geschikt didactisch middel voor het vak technisch<br />

lezen. Ook joden hadden hun leesplankje om het Hebreeuws machtig te wor-<br />

den, een opvallend verschijnsel, want het Hebreeuws heeft een andere taal-<br />

structuur dan het Nederlands. In 1930 had onderwijzeres S.H.I. Engelsman een<br />

leesplankje voor joodse leerlingen ontworpen dat door onderwijsgevenden op<br />

joodse lagere scholen en joodse godsdienstscholen met waardering ontvangen<br />

werd (Schagen 1999, 5 e.v.).<br />

Blijkens de onderwijsrapporten werd veelal volstaan met het kunnen<br />

lezen van afzonderlijke woordjes, een techniek die geperfectionneerd werd<br />

door eenvoudige leesboekjes. Met tevredenheid berichtte inspecteur Verheijen<br />

in 1886 dat "voor het aanvankelijke lezen" "op de meeste scholen de metho-<br />

de Bouman gevolgd" (ABiZe 1003, 18) werd, een leesmethode die aan het<br />

begin van de twintigste eeuw overvleugeld werd door de boekjes van Ot en<br />

Sien van M. B. Hoogeveen, J. Ligthart en H. Scheepstra (Ligthart 1991, 38):<br />

De ton<br />

In een hoek van de tuin staat een ton. Dicht bij de boom. Die ton is heel<br />

hoog. Ot en Sien kunnen er niet inkijken. Ze zijn nog te klein.<br />

Ot schopt eens tegen de ton.<br />

"Til me eens op, Sien".<br />

Dat wil Sien wel, maar ze kan Ot niet tillen. Hij is veel te zwaar.<br />

Wat nu? Ot legt zijn handen op de rand van de ton. Dan springt hij omhoog<br />

en probeert erin te kijken. Sien doet het ook. Hup! hup!<br />

O hee, wat is dat? Wat gebeurt er? De ton valt. Bom, daar ligt hij. Ot en Sien<br />

staan er met grote ogen <strong>naar</strong> te kijken.<br />

"Hij is leeg", zegt Ot en opeens weet hij dan een mooi plan. "Ik kruip erin".<br />

Hij gaat op zijn knieen liggen en steekt zijn hoofd in de ton. Dan legt hij zijn<br />

handen erin. Nu de rechterknie. En dan de linker. Klaar.<br />

In 1886 berichtten de inspecteurs dat het lezen meer was dan het<br />

"blootelijk tot een werktuigelijk hoorbaar wedergeven der zichtbaar voorge-<br />

stelde woorden". Ze drongen bij de onderwijzers aan, evenals in vroeger<br />

348


dagen, op verstandig lezen dat zich manifesteerde door "op meer natuurlijken<br />

toon" lezen door de leerlingen, "zoodat men hooren kan, dat de leerlingen<br />

den zin van het gelezene vatten" (ABiZe 1003, 14). <strong>Een</strong>voudig bleek dat niet<br />

te zijn, want de "slechte uitspraak, die in sommige gedeelten" van met name<br />

de provincie Zeeland - maar ook elders - "heerscht", zo wist inspecteur Visvliet<br />

in 1860 mede te delen, "oefende ook op het lezen eenen nadeeligen invloed<br />

uit" (OV 1860, 92). De strijd tegen het dialect - leerlingen moest ook in de<br />

tweede helft van de negentiende eeuw en de eerste decennia van de twintig-<br />

ste eeuw geleerd worden algemeen beschaafd Nederlands te spreken - leken<br />

de inspecteurs vooralsnog te verliezen. Tijdens hun jaarlijkse vergadering van<br />

1865 merkten zij op dat alom - "in alle provincies" - geklaagd werd "over de<br />

moeijelijkheid om tot een beschaafde uitspraak te komen door het overwinnen<br />

van de plaatselijke eige<strong>naar</strong>digheden". Het leek hun zelfs een onmogelijkheid,<br />

omdat de "stand, waaruit vele" onderwijzers "voortkomen", meebracht, "dat<br />

zij buiten de school een plat dialect hooren en gebruiken, en de eenmaal aan-<br />

genomen gewoonte moeijelijk afleeren" (NJB 1865, 10). Het had tot gevolg<br />

dat nog in 1905 geklaagd werd over "het hooren spreken van" "een van de<br />

Nederlandsche taal sterk afwijkend dialect" (OV 1905, 347).<br />

4.7.3.2 Nederlandse taal<br />

De aandacht voor de betekenis van de inhoud van een te lezen tekst leid-<br />

de er toe dat de onderwijzer door de schoolopziener aangespoord werd zich te<br />

richten op "het zoogenaamde woordverklaren". Leerlingen moest de betekenis<br />

van de woorden en zinnen geleerd worden. Sommige onderwijzers overdreven<br />

deze betekenisverklaringen in hun onderwijs. De leerlingen worden in dat geval,<br />

zo deelde de inspecteur Behrns in 1875 mee, "herhaaldelijk, na eenige woorden<br />

lezens, over den vorm, de beteekenis, het gebruik van het een of ander woord,<br />

op allerlei wijze en somtijds zoodanig onderhouden en ondervraagd, dat voor<br />

hen alle zinsverband verloren gaat". Hoewel er aan deze werkwijze bezwaren<br />

verbonden waren, bracht bedoelde benaderingswijze de onderwijzer tot het<br />

"onderwijs in de nederlandsche taal voor eerstbeginnenden" (OV 1875, 130),<br />

zoals het landelijke onderwijsverslag meldde. In 1886 merkte inspecteur<br />

Verheijen terecht op, dat elke goed behandelde leesles "tegelijkertijd eene<br />

uitstekende les in de Nederlandsche taal" (ABiZe 1003, 24) was. Als leerboekjes<br />

werden daarbij onder meer gebruikt taalwerkjes uit de serie "Onze Taal" van<br />

349


schoolopziener C.H. den Hertog en J. Lohr, die leerlingen oefeningen boden om<br />

woordsoorten en zinsdelen te onderscheiden (Hertog e.a. 1907, 3).<br />

Cezegde en onderwerp<br />

Wat menschen, dieren en dingen doen<br />

Aan het station<br />

De trein nadert. De machinist stopt De trein staat stil. De conducteur roept.<br />

De wagens vliegen open. De reizigers stappen uit. De pakkedragers snellen<br />

toe. De krantenjongen schreeuwt. De reizigers stappen in. De stationschef<br />

wenkt. De schel luidt De locomotief fluit. De trein vertrekt<br />

1. Zoek de woorden, die zeggen, wat er gebeurt.<br />

2. Evenzoo de namen van de menschen en dingen, waarvan met die woorden<br />

lets gezegd wordt.<br />

3. Breng alle enkelvoudige zinnen in het meervoud.<br />

4. Hoe moet het zijn, wanneer dit alles op een vroegeren tijd, b.v. gisteren of<br />

de vorige week, voorviel?<br />

4.7.3.3 <strong>Een</strong> moderne vreemde taal<br />

Onder meer met het taalonderwijs bevorderde het rijksschooltoezicht het<br />

intellectualisme van het onderwijs. Als doel van elk onderwijsinstituut werd<br />

gezien een cognitieve vorming van de leerlingen door middel van kennisover-<br />

dracht en vaardighedenontwikkeling. De instrumenteel-culturele vaardigheden<br />

van lezen en schrijven werden zelfs gezien als de voorwaarden tot een ontwik-<br />

keling van de intellectuele vermogens waarover kinderen beschikten. Door mid-<br />

del van een groot aantal schoolvakken als rekenen, aardrijkskunde, geschiedenis<br />

en natuurkennis, zoals bij het ulo, de hbs, het gymnasium en vakscholen het<br />

geval was, werd de leerlingen een grote hoeveelheid informatie aangeboden.<br />

Taal was hierbij intermediair. <strong>Een</strong> deel van deze gegevens dienden zij in hun<br />

geheugen op te nemen. Er zou zelfs te veel gememoriseerd moeten worden,<br />

meenden enkele inspecteurs. In 1920 gaf inspecteur Mesker als zijn mening, dat<br />

met name het mulo te veel gericht was op de oefening van het geheugen. Er<br />

zou, <strong>naar</strong> zijn opvatting, "te weinig aandacht" geschonken worden "aan de<br />

ontwikkeling van het verstand. Er wordt te veel gevraagd: wat eischt het exa-<br />

350


men?" (OV 1920, A, 2) merkte inspecteur Mesker op. Daarbij lag de nadruk op<br />

reproduceerbare kennis. Op "het opvattingsvermogen, het begrijpend intellect"<br />

werd nauwelijks een beroep gedaan, meende hij. Het inzicht zou niet verruimd<br />

worden. Bij het vak geschiedenis moesten "reeksen van jaartallen" en bij<br />

aardrijkskunde "talrijke namen" van buiten worden geleerd. "Bij natuurkunde<br />

werden te weinig proeven genomen". Het onderwijs "in de moderne talen"<br />

"was te spraakkunstig, te weinig ging het over het idioom" (OV 1920, A, 2).<br />

Inspecteur JJ. Verbeeten noteerde in zijn onderwijsverslag over het jaar 1920<br />

dat het bij het talenonderwijs van het voortgezet onderwijs hoofdzakelijk han-<br />

delde om "het maken van thema's als grammaticale oefening", ook al was er in<br />

het onderwijsprogramma aan toegevoegd "als voorbereiding voor het verstaan<br />

van geschreven en gesproken taal" (OV 1920, A, 6). De veelgebruikte leerboe-<br />

ken, waaronder "Het geschreven en gesproken Fransch" van F.X. Arnaux, gaven<br />

in voldoende mate aan dat de toevoeging omtrent de spreekvaardigheid als een<br />

overbodigheid beschouwd kon worden. Het schriftelijke gebruik van een taal<br />

werd belangrijker geacht dan het mondelinge gebruik ervan (Arnaux 1908, 23):<br />

Lees en vertaal:<br />

1. Je connais le fils et la fille. 2. La fami He est dans la chambre. 3. Void le<br />

travail de son frere Jean. 4. La patrie perd la bataille. 5. L'enfant a mal au pied<br />

et a la main. 6. L'abeille fait le miel. 7. Henri donne le billet au tailleur. 8. Le<br />

fils de ma tante est mon cousin (neef). 9. Mon cousin a la bille du billard.<br />

Enigszins verongelijkt deelde inspecteur W.F. Smits mee dat bij het onder-<br />

wijs in een vreemde taal "nog steeds veel en zeer veel thema's" (OV 1920, A,<br />

7) gemaakt moesten worden. Taalonderwijs betekende, zo had hij in zijn<br />

inspectiegebied ervaren, vooral schriftelijke oefeningen in het vertalen van een<br />

vreemde taal <strong>naar</strong> het Nederlands en andersom. Soms moesten leerlingen zin-<br />

nen in een vreemde taal aanvullen, zoals bij een les over "The four seasons" in<br />

het schoolboek "English for continental pupils" van J. Vellinga uit 1913:<br />

Spring lasts from ....until....<br />

Summer....<br />

Autumn ....<br />

Winter....<br />

351


Spring ends when summer begins<br />

Summer ends....<br />

Autumn ....<br />

Winter....<br />

In enkele schoolboeken kwamen oefeningen in spreekvaardigheid voor. Ze<br />

werd geoefend met korte zinnen, zoals bleek uit "Lectures et Conversations"<br />

van Dubois uit 1906, waarbij een lesje over "Les saisons" niet meer opleverde<br />

dan een zevental vragen onder de titel "causerie":<br />

Nommez-moi les quatre saisons.<br />

Combien de mois chaque saison dure-t-elle?<br />

Quand le printemps commence-t-il et quand finit-il?<br />

Que savez-vous des fleurs et des arbres, au printemps?<br />

Parlez-nous des oiseaux.<br />

A quoi les laboureurs s'occupent-ils?<br />

Decrivez-nous le printemps.<br />

In een lesje uit het schoolboek "Every day life" uit 1904 van G. Bakker<br />

met als titel "Conversation" lazen de leerlingen het fragment:<br />

Mr. Turner: Good morning, mr. Budge, how are you?<br />

Mr. Budge: Quite well, thank you.<br />

Mr. Turner: And mr. Weller, how do you do?<br />

Mr. Weller: Quite well, thanks. I am happy to say. How are your<br />

wife and children?<br />

Mr. Turner: They are doing splendidly. Jenny at least is as happy as happy can be.<br />

Mr. Weller: Ah, little Jenny, I am glad to see you. Are you out for a walk with<br />

your father?<br />

Jenny: No, sir, father is taking me to school.<br />

Deze conversatie leverde als "Exercise" een tweetal vragen op die beant-<br />

woord moesten worden:<br />

352<br />

What do people say when they meet?<br />

What is a good way of asking after somebody's health?


Inspecteur Smits had gelijk; oefeningen in spreekvaardigheid bleken in de<br />

schoolboekjes aan het begin van de twintigste eeuw niet veelvudlig voor te<br />

komen. Aan vertalingen werd meer aandacht besteed.<br />

4.7.3.4 Kennisvakken<br />

Onderwijsinspecteur Smits beklaagde zich er niet ten onrechte over dat in<br />

het onderwijs de nadruk gelegd werd op het verwerven van parate kennis. Aan<br />

functionele kennis - het zinvol gebruik van parate kennis in verschillende situ-<br />

aties - werd niet of nauwelijks aandacht besteed. Veelal beperkte het onderwijs<br />

zich tot afvraagbare kennis. Het weetbare diende gekend te zijn, zoals met<br />

name bleek uit het veelgebruikte "Leerboek der Vaderlandsche Geschiedenis"<br />

van J.W. Pik uit 1917. Er werd een veelheid aan historische informatie gepre-<br />

senteerd (Pik 1917, 204):<br />

Don Fadrique had verwachtf dat Haarlem zich binnen een paar dagen<br />

zou overgeven, doch 7 maanden lang heeft de stad zich staande gehouden.<br />

De bevelhebber Wigbold Ripperda wist de bevolking tot geestdrift te brengen;<br />

ook eene vrouwenschaar onder aanvoering van Kenau Simonsz. Hasselaar<br />

nam aan den strijd een werkzaam deel. De bestormingen werden steeds afge-<br />

slagen, zoodat alles ervan afhing, of aan de stad levensmiddelen konden wor-<br />

den toegevoerd. Dat kon plaats vinden over het Haarlemmermeerr zoolang de<br />

Ceuzen daar meester waren. Tijdens den strengen winter brachten zij over het<br />

bevroren meer in sleden levensmiddelen <strong>naar</strong> de stad, en toen het water weer<br />

open kwam voerde eene geuzenvloot het benoodigde aan. Doch in Mei 1573<br />

werd die vloot door eene Amsterdamsche onder Bossu vernietigdr en daarna<br />

was het lot van de stad beslist. Want ook de herhaalde pogingen tot ontzet,<br />

door den Prins georganiseerd, mislukten.<br />

De eerste poging geschiedde door Lumey - 't was zijn laatste krijgstocht - ; bij eene andere<br />

poging, nl. door Sonoy, behoort de geschiedenis van Jan Haring (uit Hoorn), die op den dijk<br />

tusschen het IJ en het Diemermeer alleen de Spanjaarden zoolang weerstond, tot al zijne mak-<br />

kers in veiligheid waren; daarop sprong hij in het water en wist er nog het leven af te brengen<br />

(Jan Haring, de Nederlandsche Horatius Codes). Bekend is ook het feit, dat 't Hoen, een<br />

Noordhollandsche boer, met 18 man eene bende ruiters van 128 doodde. De laatste poging tot<br />

ontzet vond plaats onder leiding van Dirk, heer van Bronkhorst en Batenburg - waarbij ook<br />

353


Oldenbarnevelt tegenwoordig was - , doch de expeditie werd door de Spanjaarden bij het<br />

Man pad verslagen".<br />

Verondersteld mocht worden dat leerlingen het verhaal van de onderwij-<br />

zer, voor zover hij geschiedenis opvatte als een vertelvak, mee beleefde. De<br />

tekst in een historisch leesboek, voor zover de school een dergelijk boek<br />

gebruikte, vormde als het ware een samenvatting van de verhalen die de<br />

onderwijsgevende aan de hand van wandplaten gepresenteerd had. Jaartallen<br />

zouden houvast moeten geven. Het was een werkwijze die veelvuldig gehan-<br />

teerd werd. Inspecteur Croles noteerde in 1918 in zijn onderwijsverslag dat<br />

geschiedenis de bedoeling had "de leerlingen" te leren "aan het verleden" te<br />

"denken en op de bestaande toestanden en verhoudingen opmerkzaam" te<br />

zijn. Daartoe moest de onderwijzer in "het vierde leerjaar vertellen en voorle-<br />

zen. In het vijfde en zesde vertellen, lezen in het leesleerboek, vragen beant-<br />

woorden en opstellen maken" (ARSFb 1919, 34.02.23).<br />

Soortgelijke opmerkingen konden worden aangetroffen in het voorwoord<br />

van het voor aspirant-stuurlieden en stuurlieden bestemde "Leerboek der zee-<br />

vaartkunde" van W. Noorduyn uit 1922. De auteur bood kennis aan die<br />

geleerd moest worden. In de praktijk zou de betekenis ervan blijken. Dit laat-<br />

ste was er in 1895 bij de tweede druk de reden van dat de "methode van<br />

breedtebepaling door den waren tijd werd achterwege gelaten, daar deze<br />

methode aan boord niet wordt toegepast en ook niet voorkomt op het<br />

Programma der Staats-examens voor stuurlieden". De tekst van het leerboek<br />

gaf de kern weer van de uiteenzettingen die door de leraar verstrekt waren. Bij<br />

de derde druk was te lezen dat de beschrijvingen van den plaatspasser, de<br />

nachtsextant, de magnetische balans van Ritter von Peichl en van den deflec-<br />

tor van Clausen zijn opgenomen. Ook is de werking van het peiltoestel van<br />

Thomson uitvoeriger toegelicht. De inrichting en het gebruik van het nieuwe<br />

Tijdmeter-Journaal bij de St.Mij Nederland in gebruik, is behandeld". Het exa-<br />

men over de theorie en de praktische situatie bepaalden de kern van de onder-<br />

wijsleerstof. De leraar gaf, na zijn inleidende opmerkingen, nadere toelichtin-<br />

gen op de boekentekst:<br />

"Het gissen buiten boord is een hulpmiddel, dat aanbeveling verdientr<br />

wanneer het schip zeer weinig vaart loopt.<br />

354


Als een schip zich met zekere snelheid door het water beweegt, zullen<br />

drijvende voorwerpenf die van het voorschip over boord worden geworpen,<br />

met gelijke snelheid langs het schip drijven. Is er nu zekere lengte langs de zijde<br />

van het schip afgezet, dan zal men uit den tijd, dien het voorwerp besteedt, om<br />

dien afstand te doorloopen, de vaart van het schip gemakkelijk kunnen opma-<br />

ken. Legt het schip in 1 u. een zeemijl af, dan doorloopt het in een secunde<br />

0.514 M.; doorloopt het in een secunde n x 0,514 M. dan is de snelheid n mij-<br />

len per uur, doch besteedt het om die afstand te doorloopen p secunden, dan is<br />

de vaart n/p mijlen. Maakt men bijv. den afstand langs de verschansing 30 x<br />

0,514 A/I. = 15,42 M. en heeft een voorwerp 10 secunden noodig, om dien<br />

afstand schijnbaar te doorloopen, dan is de vaart 30/10 = 3 mijlen".<br />

Kernachtiger kon het meten van de snelheid van het schip niet samenge-<br />

vat worden. De leraar gaf uitleg, maar hield zich strikt aan de onderwerpen en<br />

hun volgorde, zoals in het boek vermeld werd. Hoewel het "Leerboek der zee-<br />

vaartkunde" enige herdrukken beleefde, leek inspecteur Van Alphen de Veer<br />

er echter niet mee ingenomen. In 1916 vroeg hij om "een goed handboek"<br />

voor de "practische zeevaartkunde" (OV 1916, 237). Het werk van auteur<br />

Noorduyn - inspecteur Van Alphen de Veer noemde het werk niet in zijn jaar-<br />

verslagen - kon er klaarblijkelijk niet aan voldoen.<br />

<strong>Een</strong> soortgelijke samenvattende informatie als in het werk van Noorduyn<br />

over de zeevaartkunde, wilde ook geograaf R. Schuiling geven in zijn<br />

"Beknopte Aardrijkskunde van Nederland" uit 1912. Voor deze methode gold<br />

evenzeer de eerder gemaakte opmerking uit het onderwijsverslag van 1875,<br />

dat "de bloote opsomming van namen" plaats gemaakt had "voor eene<br />

behandeling, waardoor den leerling werkelijk kennis van het vaderland" werd<br />

medegedeeld. De boekentekst - de samenvatting - was leidraad bij de uitleg<br />

die de leraar over het aardrijkskundige fenomeen gaf. Bij een goede les lieten<br />

leraren een leerling na hun uiteenzetting, als bij een leesles, de tekst voorlezen.<br />

De medeleerlingen lazen mee. Wanneer de leraar het nodig vond, onderbrak<br />

hij de voorlezer om nogmaals een geografische toelichting te geven:<br />

"Het grintdiluvium ligt in twee groepen, door een laagte, waarin vroe-<br />

ger veen werd gevonden, gescheiden; dit veen heeft men reeds in de middel-<br />

eeuwen als turf <strong>naar</strong> de Eem afgevoerd door de nog bestaande Praamgracht,<br />

welke langs Soestdijk gaat.<br />

355


De zuidelijkste groep, het Utrechtsche heuvelland, staat van de<br />

Grebbe tot even voorbij Amerongen met een steilen rand in het Rijndal, even-<br />

als de zuidrand der Veluwe, en maakt ook hier een Rijndijk overbodig. In deze<br />

rand liggen het kleine stad/e Renen en het dorp Amerongen, welke beide op<br />

den rand tabak kweeken en er in handelen; daardoor vindt men bij veel hui-<br />

zen droogschuren voor dit artikel. Aan de oostzijde daalt het heuvelland steil<br />

<strong>naar</strong> de vallei en gaat, min of meer met het voorkomen van een heuvelrug,<br />

noordwest- en later noordwaarts, om op de breedte van Amersfoort te eindi-<br />

gen. Langs den noordvoet gaat de Centraalspoorweg, langs den oostvoet de<br />

lijn van Amersfoort <strong>naar</strong> Renen en langs den westvoet een tramweg".<br />

De opmerking van de auteur van het onderwijsverslag van het jaar 1875,<br />

dat leerlingen aardrijkskundeles kregen - maar voor lessen in geschiedenis en<br />

biologic gold hetzelfde - "met behulp van wandkaarten", was met teksten als<br />

die van Schuiling een vanzelfsprekendheid. De samenvattende tekst moest<br />

gevisualiseerd worden. Ook de aantekening dat leerlingen de meeste vorderin-<br />

gen maakten "waar zij geregeld in het schetsen van kaarten" (OV 1985, 130)<br />

oefenden, was alleszins relevant. Het activeerde niet alleen de leerlingen, het<br />

schetsen van kaarten voerde tevens aanschouwelijkheid in het verbale onder-<br />

wijs in. In de hierbesproken periode van 1857 tot 1920 waren aanschouwelijk-<br />

heid en aanschouwingsonderwijs een herontdekte didactische noviteit (Dodde<br />

1983, 40 e.v.).<br />

De inspecteurs beseften het onderwijs te idealiseren met een begrip als acti-<br />

verend onderwijs waarin observeren, vastleggen en concluderen van betekenis<br />

waren. Gevreesd moest worden dat inspecteur Mesker het in 1920 bij het rechte<br />

eind had toen hij bij zijn schoolbezoeken waarnam, "dat te veel lessen worden<br />

geleerd en door den onderwijzer te weinig moeilijke gedeelten er van worden<br />

behandeld en verduidelijkt". De onderwijzer "is er te veel op uit te bewerken,<br />

dat de kinderen iets weten en minder of het opvattingsvermogen, het begrijpend<br />

intellect verscherpt, het inzicht verruimd wordt. Het leerboek" - in meer dan een<br />

halve eeuw was er weinig veranderd - "heeft eene te groote plaats gekregen; het<br />

levende boek, de onderwijzer, is minder aan het woord" (OV 19280, A/2).<br />

4.7.3.5 Wiskunde<br />

Het intellectualisme van het Nederlandse schoolsysteem werd in hoge<br />

mate gedemonstreerd bij het vak wiskunde. Het had een abstractieniveau dat<br />

356


niet door alle leerlingen bereikt en beheerst werd. Met name het "Leerboek<br />

der Vlakke Meetkunde" van de auteurs H.A. Derksen en G.L.N.H. de Laive uit<br />

1905 gaf aan - ondanks hun poging "geen streng wetenschappelijk werk" te<br />

willen schrijven - dat veel gee'ist werd met een cognitieve kwaliteitsopvatting<br />

die voor leerlingen uit "een der drie laagste klassen eener hogere burger-<br />

school" te hoog gegrepen leek. In het eerste deel van de methode werd aan<br />

de orde gesteld "congruence", "driehoeken, vierhoeken, veelhoeken en de<br />

constructies die op de congruentie berusten". Vervolgens - in het tweede deel<br />

van de methode - werden behandeld "evenredigheid van lijnen, gelijkvormig-<br />

heid van figuren en de theorie der oppervlakken van rechtlijnige figuren, bene-<br />

vens de constructies, die op deze onderwerpen berusten". In het laatste deel<br />

van het "Leerboek der Vlakke Meetkunde" werd de cirkel aan de orde gesteld,<br />

waarbij aandacht gegeven werd "aan het construeren met behulp van meet-<br />

kundige plaatsen" (1905, 30):<br />

Eigenschap: als in een driehoek twee hoeken gelijk zijn, dan zijn de zijden<br />

tegenover die hoeken ook gelijk.<br />

Onderstelde: ZA = Z.B<br />

Gestelde: BC = AG.<br />

Bewijs: Is Z/\ = ZB en CD de lijn, die ZC<br />

middendoor deelt, dan hebben de drie-<br />

hoeken ADC en BDC twee hoeken gelijk<br />

nl. ZA = ZB en ZACD = ZBCD; dus zijn<br />

ook de derde hoeken gelijk: ZADC = ZBDC.<br />

Vouwt men nu den driehoek langs de deellijn dicht, dan zullen de<br />

gelijke hoeken bij C, evenals die bij D, elkaar volkomen bedekken,<br />

zoodat CB langs CA en DB langs DA valt; waaruit volgt, dat het punt B<br />

op het punt A komt te liggen. De zijden CB en CA liggen nu met de<br />

uiteinden op elkaar en zijn daarom gelijk".<br />

4.8.1 De opleiding tot onderwijzer<br />

Het belang van wiskunde voor leerlingen werd niet steeds ingezien. "In eeni-<br />

ge scholen" voor mulo "haalt het onderwijs", zo berichtte het rijksschooltoezicht<br />

in 1920, "zoogoed als niets uit, in andere zijn de resultaten bevredigend, soms<br />

357


zelfs goed". De inspecteurs meenden evenwel dat "de resultaten ten zeerste<br />

afhankelijk zijn van de personen, die het onderwijs geven, en van den aanleg der<br />

leerlingen, die het volgen" (OV 1920, A, 10). Het rijksschooltoezicht bleek zich<br />

ervan bewust dat de kwaliteit van het onderwijs afhankelijk was van de kwaliteit<br />

van het onderwijzende personeel. Onderwijzers en leraren waren de sleutelfiguren<br />

in het onderwijsleerproces. De "verbetering van het onderwijs" vond zijn grond,<br />

aldus de inspecteur voor het lager onderwijs Behrns in 1864, in de "benoeming<br />

van meer geschikte en ijverige onderwijzers" (ABiZd 536). De inspecteur van het<br />

voorbereidend hoger onderwijs Van Eyken merkte in 1887 op dat er in zijn gymna-<br />

siale sector leraren waren aangesteld zonder "practische of noemenswaardige<br />

theoretische kennis" omtrent het leraarschap. Hij vond dat bezwaarlijk. Datzelfde<br />

werd opgemerkt over leraren die werkzaam waren in de sectoren van het mo. Ook<br />

hun ontbrak het aan onderwijspraktijkkennis en onderwijspraktijkervaring.<br />

Onderwijsinspecteurs en schoolopzieners herhaalden hun opvatting - die hun<br />

reeds sedert 1801 bekend was - dat onderwijzers en leraren voor hun vak ge-<br />

schoold dienden te worden. Onderwijsgevenden moesten echter niet alleen<br />

beschikken over kennis en vaardigheden die kenmerkend waren voor het vak<br />

waarvoor ze verantwoordelijk waren, maar ze dienden tevens de beschikking te<br />

hebben over onderwijskundig-didactische informatie en in staat te zijn deze in de<br />

onderwijspraktijk toe te passen. In dit verband werd opgemerkt dat onderwijzers<br />

een voorsprong hadden op leraren. Voordat ze aan een school benoemd werden,<br />

hadden de onderwijzers als kwekeling ervaring opgedaan in de uitoefening van<br />

het onderwijzersambt. De onderwijzersopleiding was een opleiding in de praktijk<br />

van de klas en van de school. <strong>Een</strong> dergelijke opleiding ontbrak aan de voorberei-<br />

ding op het leraarschap. Daarmee wilde het rijksschooltoezicht niet opmerken dat<br />

de inspecteurs tevreden waren over de onderwijzersopleiding. Ze hadden veel kri-<br />

tiek, met name op de meest eenvoudige opleiding, te weten de normaallessen. In<br />

1858 vroeg de minister van binnenlandse zaken zijn inspecteurs van het lager<br />

onderwijs op hun eerste algemene vergadering om voorstellen met betrekking tot<br />

de verbetering van de opleiding die kwekelingen voorbereidden op de uitoefening<br />

van de functie van onderwijzer. De onderwijzersopleiding moest veranderd en ver-<br />

beterd worden, omdat de vierde wet op het lager onderwijs van 1857 hogere en<br />

andere eisen aan onderwijzers stelde. Of aan de inspecteurs van het middelbaar<br />

onderwijs en het voorbereidend hoger onderwijs een soortgelijke opdracht vers-<br />

trekt werd ten tijde van de afkondiging van de wet op het middelbaar onderwijs in<br />

358


1863 en de wet op het hoger onderwijs in 1876, kon niet achterhaald worden.<br />

In de opleiding van onderwijzers waren sedert het begin van de negentien-<br />

de eeuw nauwelijks veranderingen aangebracht. Datzelfde gold tevens voor de<br />

opleiding tot bewaarschoolonderwijzeres. De helpster van een bewaarschool-<br />

houderes werd nog overwegend gevormd op de bewaarschool waaraan zij ver-<br />

bonden was. In 1896 waren er nog slechts negen opleidingen die in de avondu-<br />

ren helpsters enige voorbereiding gaven op de uitoefening van hun functie. Ze<br />

werden op de hoogte gesteld van de mogelijkheden van het aanschouwingson-<br />

derwijs dat de zintuigen van de kinderen oefende en de frobelmethode die tege-<br />

moet kwam aan de bewegingsbehoefte van leerlingen. De "Vereniging van<br />

Christelijke Bewaarschoolhouderessen" stelde in 1885 een examen in waarmee<br />

een diploma verworven kon worden (Nijkamp 1976, 92). Ook enkele grote ste-<br />

den hadden op instigatie van de plaatselijke onderwijscommissie voor het<br />

bewaarschoolonderwijs examens voor helpsters ingesteld. In 1884 examineerde<br />

de plaatselijke commissie van Dordrecht drie helpsters voor het examen van<br />

bewaarschoolhouderes. Het schriftelijke examen omvatte rekendidactiek - "Geef<br />

de wijze waarop gij de hoeveelheden 2, 3, 4 en 5 met uwe leerlingen behandelt"<br />

- rekenen, schrijven, leesdidactiek - "Behandelt gij de klankmethode met uwe<br />

leerlingen? Ja? Hoe? Neen? Waarom niet?" - en vertellen over lichamelijke<br />

opvoeding, natuurkunde en aanschouwelijk onderwijs.<br />

"De klankmethode op de bewaarschool is hoofdzakelijk om spraakoefening<br />

met de kinderen te houden. De klankmethode dient daar niet om lezen te lee-<br />

ren. Ook heeft men er platen voor die Bouman opgegeven heeft. De kinderen<br />

leeren het woord eerst in zijn geheel en zien het voorgesteld op een plaat.<br />

Bijvoorbeeld roos. De onderwijzeres behoort goed te luisteren <strong>naar</strong> het uit-<br />

spreken der woorden, vooral bij moeielijke letters als een r, w, I, s. Het begin<br />

en de sluitletter r.....oo s. De onderwijzeres is niet verplicht die platen aan<br />

te schaffen, er zijn er twaalf van, want even zoo goed kunnen de kinderen<br />

spraakoefeningen houden met een geteekend voorwerp op het bord."<br />

<strong>Een</strong> kandidate werd afgewezen, een werd toegelaten, terwiji de derde<br />

niet werd geexamineerd, "omdat zij niet het bewijs had overgelegd, geduren-<br />

de het laatste jaar op een bewaarschool te zijn werkzaam geweest" (AGD 121-<br />

12, 29 november 1884). Opleidingen en examens bleven bij het bewaar-<br />

359


schoolonderwijs evenwel incidenten. De meeste helpsters groeiden geleidelijk<br />

aan in hun vak en werden op den duur bewaarschoolhoudster.<br />

Voor kwekelingen en onderwijzers van het lager onderwijs waren er<br />

sedert de tweede helft van de negentiende eeuw meer en zelfs betere oplei-<br />

dingen beschikbaar. Er waren drie opleidingsmogelijkheden, te weten de alou-<br />

de normaallessen, de bekende normaalscholen en de nieuwe kweekscholen.<br />

Inspecteur Moens, de volgens de "De Economist" uit 1873 "onvermoeide en<br />

talentvolle strijder voor volksonderwijs" (STG 1875/1, 349), liet in 1875 als<br />

parlementslid in de Tweede Kamer de opleidingsmogelijkheden nog eens de<br />

revue passeren. Er was "eene opleiding in de school", zo merkte hij op, de<br />

zogenoemde normaallessen. <strong>Een</strong> "kweekeling, een kleine jongen van 12 a 14<br />

jaar, iets ouder soms", trad op "als onderwijzer" en werd "zoo goed en zoo<br />

kwaad als het gaat, soms met enkele andere kwekelingen buiten de schooluren<br />

door den onderwijzer" onderwezen in de onderwijskundig-didactische merites<br />

van lezen, schrijven en rekenen. Dit soort opleidingen kwam vooral voor op<br />

dorpen. Van tijd tot tijd maakten de inspecteurs in hun onderwijsverslagen<br />

melding van de aanwezigheid van deze eenmansopleidingen. Het was een<br />

"opleidingsklasse, aan welker hoofd een hoofdonderwijzer staat, die buiten de<br />

gewone schooluren de kweekelingen van eenige naburige plaatsen om zich<br />

vereenigt" en hen informeerde over de kennisoverdracht, de vaardigheden-<br />

ontwikkeling en de ontplooiing van een waarden- en normenstelsel. Inspecteur<br />

J.H. Kroon met name berichtte dat er door "hoofdonderwijzers te Wage-<br />

ningen, Harderwijk, Sinderen, Dodewaard, Beesd, Culemborg, Druten en<br />

Ubbingen in 1865 ruim 100 kweekelingen tot de betrekking van hulponderwij-<br />

zer worden opgeleid" (ABiZd 566, 29). In een publicatie "De wet op het lager<br />

onderwijs" uit 1876 van de inspecteurs Blaupot ten Gate en Moens werd<br />

vermeld dat er in 1875 zesenzestig van dit soort opleidingen waren (Blaupot<br />

ten Gate e.a. 1879, 123). De opleiding beperkte zich tot de meest elementaire<br />

onderwijzerskennis en onderwijzersvaardigheden. Meer dan een voorbereiding<br />

op de praktijk van alle dag waren de opleidingsklassen niet. De kwaliteit van<br />

de onderwijzers die deze opleiding gevolgd hadden, lag dan ook niet hoog. De<br />

examenresultaten waren gering. Na enige tijd deed de aanstaande onderwijzer<br />

namelijk bij de provinciale onderwijscommissie examen. <strong>Een</strong> van de leden van<br />

de provinciale commissie had hem ongetwijfeld in zijn dorp aan het werk<br />

gezien en toonde zich, als hij hem een acceptabel hulponderwijzer vond,<br />

360


tijdens het examen mild. Het was voor bedoelde kwekeling een begin van een<br />

carriere als onderwijzer. Van de drie bestaande opleidingen werden de<br />

normaallessen overigens slecht beoordeeld. Het Tweede-Kamerlid en Onder-<br />

wijsinspecteur Farncombe Sanders stelde dat deze opleidingen "bepaald eene<br />

slechte wijze van opleiding" (Blaupot ten Gate e.a. 1890, 136) waren. In 1918<br />

- dertig jaar later - herhaalde schoolopziener K. Brants deze gedachtegang nog<br />

maar eens. De normaallessen - ze bestonden klaarblijkelijk nog steeds - achtte<br />

hij onvoldoende. "<strong>Een</strong> man is niet meer in staat een leerling in alle examenvak-<br />

ken vruchtdragend onderwijs te geven" (Brants 1918, 6). Hij schatte in dat<br />

deze opleidingen in de jaren twintig van de twintigste eeuw wel zouden ver-<br />

dwijnen. De voorspellling van schoolopziener Brants kwam uit. In 1920 waren<br />

dit soort opleidingen niet meer mogelijk.<br />

Behalve deze opleidingsklassen - de normaallessen - was er de normaal-<br />

school, "inrigtingen tot opleiding van onderwijzers verbonden aan uitstekende<br />

scholen". Veel verschil met de normaallessen was er niet, al werden de nor-<br />

maalscholen beter beoordeeld. Volgens inspecteur Van Eyk, die in zijn inspec-<br />

tiegebied een aantal van deze normaalschoolopleidingen oprichtte, werden<br />

kwekelingen er in een periode van zes jaar - evenals bij de normaallessen in de<br />

avonduren - opgeleid tot vakbekwame onderwijsgevenden. De directeur van<br />

de school voor normaallessen was tevens hoofdonderwijzer van de leerschool.<br />

Andere "hoofdonderwijzers van dezelfde of naburige gemeenten" stonden<br />

"hem tot het geven van onderwijs" (STG 1875/1, 350) terzijde. Gezamenlijk<br />

verzorgden ze het theoretische gedeelte van de opleiding. Daarenboven wer-<br />

den kandidaat-onderwijzers door het hoofd van de school en zijn collega-<br />

hoofden in de praktijk van het onderwijsgeven ingeleid. Onder toezicht van<br />

verschillende klassenonderwijzers gaven de kandidaat-onderwijsgevenden<br />

onderwijs aan klassen van verschillend niveau. Hun prestaties werden beoor-<br />

deeld en in rapporten vastgelegd. De normaalschoollessen vormden een<br />

"theoretische opleiding" met een "practische vorming" (Hubrecht 1880, C, III,<br />

lager onderwijs, I, 34). In 1890 zouden er 145 van dit soort normaalscholen<br />

zijn (ONT 1966, 236/tabel 4.13). Het onderwijsprogramma was breed van<br />

opzet. Vermeld werden "lessen in opvoeding en onderwijs", "rekenen, vorm-<br />

leer en zangkunde". Ook "lessen in wis- en staatkundige aardrijkskunde, stijl-<br />

oefeningen en kennis der natuur" en in "taalkunde en geschiedenis" moesten<br />

gevolgd worden. Tevens werd er "tekenonderrigt" gegeven. <strong>Een</strong> leraar hield<br />

361


zich bezig "met de kweekelingen in de gymnastiek te oefenen" (ABiZd 566,<br />

23 e.v.). De normaalschool bood naast praktische vorming theoretische scho-<br />

ling. De normaallessen beperkten zich tot een vorm van praktijktheorie, de<br />

bevindingen van het hoofd van de school. Van tijd tot tijd kwamen de leraren<br />

van de normaalscholen bijeen om, onder leiding van de inspecteur, te spreken<br />

over de prestaties van de kwekelingen. Inspecteur Behrns berichtte in 1865,<br />

dat hij en enkele districtsschoolopzieners deze bijeenkomsten "geregeld" bij-<br />

woonden, "om dan verschillende punten betrekkelijk het gedrag, de<br />

werkzaamheden en de vorderingen der kweekelingen te bespreken en door<br />

onderling overleg eenheid in de opleiding te bevorderen" (ABiZd 561). Over<br />

het algemeen waren de inspecteurs tevreden over de normaalscholen die,<br />

gezien de hoeveelheid opleidingsplaatsen, zorgden voor een genoegzaam aan-<br />

tal onderwijsgevenden. Inspecteur Verheijen merkte in 1865 op, dat nor-<br />

maalscholen "goede vruchten" dragen, "inzonderheid bij hen, die dagelijks<br />

daaraan deelnemen". De participanten aan de opleiding hadden "het groote<br />

voorrecht van, onder't oog van hunne leidsman, het geleerde in de dagschool<br />

in toepassing te brengen en met zijn voorbeeld evenals met zijne teregtwijzin-<br />

gen hun voordeel te kunnen doen" (ABiZd 520, 36).<br />

<strong>Een</strong> nieuwe vorm van opleiding tot onderwijzer was een opleiding aan een<br />

kweekschool, die "met een afzonderlijk kader van leeraren", onder leiding van<br />

een directeur, "kweekelingen theoretisch" onderwees en "waarze ook in en<br />

door de praktijk" (STG 1875/1, 350) geoefend werden. De kweekschooloplei-<br />

ding leek op de normaalschool, zij het dat de theoretische kwaliteit hoger lag en<br />

de praktijk intensief was. De kweekschoolopleiding werd de beste opleiding<br />

geacht. Met zes leraren, waaronder de gymnastiekleraar S. Vestdijk, gaf met<br />

name de directeur van de Haarlemse kweekschool onderwijs in een reeks van<br />

vakken als Nederlands, natuurkennis, wiskunde, rekenen, zingen, aardrijkskun-<br />

de, geschiedenis en lichamelijke opvoeding. Het hoofdvak werd aangeduid als<br />

opvoeding en onderwijs. Gedurende vier jaren werden ze in 35 lesuren per<br />

week - de normaalschoollessen kenden een aantal van ongeveer 15 lesuren -<br />

tot het eindexamen opgeleid. De theoretische onderdelen van het onderwijs-<br />

programma werden toevertrouwd "aan bekwame onderwijzers" en de praktijk<br />

aan geoefende onderwijzers die werkzaam waren aan "eene uitmuntende lage-<br />

re school" (Renesse 1892, 180), de leerschool. Op de Haarlemse leerschool<br />

hield iedere kwekeling zich "gedurende drie weken met eene afzonderlijke klas-<br />

362


senafdeeling bezig; daarna ging hij", zo noteerde de directeur van de<br />

Haarlemse kweekschool in zijn "Verslag van de rijkskweekschool voor onder-<br />

wijzers te Haarlem over het jaar 1864", "tot de naast volgende hoogere afdee-<br />

ling over. Op het einde van het jaar zal dus elk eenmaal de geheele school<br />

doorloopen hebben". De onderwijzers van de leerschool, die op hun kwaliteit<br />

als opvoedkundige en onderwijskundige werden beoordeeld, verstrekten de<br />

directeur van de kweekschool "schriftelijk berigt nopens de werkzaamheden,<br />

den ijver en het gedrag der kweekelingen" (ABiZd 509). Vanwege de goede<br />

uitkomsten van de kweekschoolopleidingen merkte de algemene vergadering<br />

van inspecteurs in 1858 op dat "de oprigting van kweekscholen" (NJB 1858,<br />

15) bevorderd moest worden.<br />

tabel 4.13 kweekscholen en normaalscholen van 1860 tot 1920<br />

jaar<br />

1860<br />

1865<br />

1870<br />

1875<br />

1880<br />

1885<br />

1890<br />

1895<br />

1900<br />

1905<br />

1910<br />

1915<br />

1920<br />

kweekscholen<br />

5<br />

5<br />

5<br />

5<br />

9<br />

10<br />

9<br />

9<br />

10<br />

10<br />

65<br />

70<br />

81<br />

leerlingen<br />

776<br />

899<br />

733<br />

847<br />

1224<br />

1117<br />

4358<br />

5058<br />

4232<br />

normaalscholen<br />

112<br />

150<br />

145<br />

228<br />

256<br />

219<br />

229<br />

227<br />

209<br />

leerlingen<br />

3288<br />

4856<br />

3023<br />

6519<br />

7174<br />

4859<br />

7232<br />

8277<br />

3610<br />

Doordat de resultaten van de kweekscholen de beste bleken te zijn, vroeg<br />

inspecteur Moens in zijn hoedanigheid van Tweede-Kamerlid om meer kweek-<br />

scholen. Na enig aandringen kreeg hij zijn kweekscholen. De opleidingen tot<br />

onderwijzer in Groningen, Haarlem en 's-Hertogenbosch, die sedert 1860<br />

geleid werden door de schoolopzieners B. Brugsma, A.L. Gastmann en Fr.B.<br />

Trosee, werden in 1877 vermeerderd met opleidingsinstituten te Deventer<br />

363


onder leiding van D. de Groot en te Middelburg onder leiding van W.J.<br />

Wendel, in 1879 te Nijmegen onder leiding van R.R. Rijkens en in 1880 te<br />

Maastricht onder leiding van A.L. Hagdorn. Uiteindelijk stonden in Nederland<br />

in 1880 negen kweekscholen met 776 kwekelingen (ONT 1966, 235 e.v.). De<br />

eerste meisjeskweekschool werd in 1896 te Apeldoorn opgericht onder leiding<br />

van mevrouw I. Kooistra. Inmiddels hadden ook enkele gemeenten kweek-<br />

scholen opgericht. In Amsterdam stond sedert 1876 de eerste gemeentelijke<br />

kweekschool. Leiden volgde in 1880.<br />

De vermeerdering van het aantal rijkskweekscholen leidde er toe dat er<br />

toelatingsregels - voor zover die al niet bestonden - werden opgesteld, regels<br />

die tevens van toepassing werden verklaard op de rijksnormaalscholen. De<br />

gemeentelijke en bijzonder-confessionele kweekscholen hadden soortgelijke<br />

toelatingsregels. Niet iedereen kon onderwijzer worden, hoewel de praktijkop-<br />

leiding van de normaallessen geen toelatingseisen hanteerde; daar gold nog<br />

steeds het hiervoor aangegeven wervingspatroon en opleidingsverloop uit de<br />

achttiende eeuw. De andere opleidingsinstituten daarentegen lieten een aan-<br />

staande kwekeling niet eerder toe dan op tenminste veertienjarige leeftijd. Uit<br />

een toelatingsexamen dat afgenomen werd door de directeuren van de<br />

kweekschool en de inspecteurs van het rijksschooltoezicht, moest blijken dat<br />

de aanstaande onderwijzer "nauwkeurig en vlug proza en poe'zie" kon lezen,<br />

"zoowel groot als klein schrift" kon schrijven, op de hoogte was "met de<br />

hoofdregels der rekenkunde", bekend was "met de eerste gronden der<br />

Nederlandsche taal" en "eenige denkbeelden" had "van aardrijkskunde en<br />

geschiedenis" (Renesse 1892, 146 e.v.). Het sprak vanzelf dat van de<br />

aanstaande onderwijzer "een zuivere uitspraak" van de Nederlandse taal ver-<br />

wacht werd. Daarin lag nog steeds de eenheid van de Nederlandse samenle-<br />

ving. Na een viertal jaren werd de akte van onderwijsgevende verworven. Er<br />

waren er twee, te weten een voor de onderwijzer, vooralsnog hulponderwijzer<br />

geheten, en een voor het hoofd van de school, onderwijzer genoemd. Op het<br />

eindexamen voor hulponderwijzer moest de kwekeling - de exameneisen<br />

waren in 1858 opgesteld door de vergadering van inspecteurs - onder meer<br />

"naauwkeurig en natuurlijk lezen met eene beschaafde uitspraak"; een "groot,<br />

middelsoort en klein" "schoonschrift" kunnen vervaardigen; blijk geven van<br />

"voldoende kennis van de rededeelen"; de "vaardigheid" tonen "om zich,<br />

zoowel mondeling als schriftelijk juist en gemakkelijk" uit te drukken; "kennis<br />

364


der regte lijnen en der regtlijnige vlakke figuren" hebben; de "vier hoofdbe-<br />

werkingen der rekenkunst" beheersen; "algemeene kennis van de oppervlakte<br />

der aarde" hebben; bekend zijn "met de hoofdpunten der geschiedenis in 't<br />

algemeen en met die des vaderlands in 't bijzonder"; "eenige bekendheid"<br />

hebben "met dieren, planten en delfstoffen" en beschikken over "kennis van<br />

het notenschrift en de toonschalen". Voor het onderdeel pedagogiek werd<br />

kennis verlangd "van klassikaal onderwijs", van "de leerwijze bij de onder-<br />

scheidene vakken" en de handhaving van "orde en tucht" (NJB 1858, 31 e.v.,<br />

bijlage 1). Het was een omvangrijk programma met een breed, overwegend<br />

cognitief karakter en een uitvoerige onderwijsbekwaamheidstraining.<br />

Waren er voor de opleiding tot onderwijzer opleidingsmogelijkheden<br />

beschikbaar, de akte van hoofdonderwijzer moest op eigen gelegenheid<br />

behaald worden. Het experiment om aan de kweekscholen van Groningen,<br />

Haarlem en 's-Hertogenbosch een opleiding tot hoofdonderwijzer te verbin-<br />

den, mislukte. De opleiding aan een zogenoemde hogere kweekschool (NJB<br />

1858, 17) bleek niet levensvatbaar. Na ongeveer tien tot twintig jaar - in<br />

1877, 1870 en 1869 - werden deze cursussen in genoemde steden door de<br />

inspecteurs weer opgeheven. De resultaten van de opleidingen waren gering,<br />

maar er was bovenal geen belangstelling voor een hoofdaktecursus in de vorm<br />

van een opleiding aan de kweekschool tot onderwijzer (NJB 1869, 3). De<br />

onderwijzers wilden na een viertal kweekschooljaren voor de klas om verdien-<br />

sten te verwerven. Ze aanvaardden een onderwijzersbetrekking. Velen moes-<br />

ten dat uit financiele overwegingen ook doen. In feite werd alleen een kweek-<br />

school als opleidingsinstituut voor de - lagere - onderwijzersakte zinvol geacht.<br />

De onderwijzer moest zelf voorzieningen treffen - en hij wilde dat ook - ten-<br />

einde zich na het behalen van de lagere akte "bekwaam te maken voor het<br />

examen als hoofdonderwijzer" (Renesse 1892, 210), noteerde de schoolopzie-<br />

ner Van Renesse in zijn publicatie "Het lager onderwijs in Nederland van 1857<br />

tot 1889". Avondcursussen voor de opleiding tot hoofdakte door particuliere<br />

instellingen namen de taak van de opgeheven opleidingen over. In enkele<br />

gevallen - zoals in Leeuwarden in 1865 - werden onderwijzers "bij hunne stu-<br />

dien op afzonderlijke uren geholpen door den districtsschoolopziener en eeni-<br />

ge hoofdonderwijzers" (ABiZd 561). Andere inspecteurs richtten, met name in<br />

1871 in Bergen-op-Zoom en in Eindhoven, "een cursus ter opleiding van hulp-<br />

tot hoofdonderwijzers" op, een initiatief dat leidde tot cursussen in andere<br />

365


plaatsen. Tot 1880 hebben er in tweeenzeventig steden en dorpen hoofdakte-<br />

cursussen bestaan met in totaal ruim 500 cursisten.<br />

Onderwijsinspecteurs en schoolopzieners hebben zich - met wisselend<br />

succes - intensief ingezet voor de opleiding tot hoofdonderwijzer. Min en meer<br />

zelfstandig studeren met enige steun van een avondopleiding bleek voor velen<br />

een moeilijke opgave. Bovendien hadden onderwijsgevenden het idee dat het<br />

examen van de hoofdakte grotendeels overeenkwam met dat van onderwijzer,<br />

zij het dat het "grondiger, meer omvattend en ontwikkeld" (Feikema 1929,<br />

55) was met op enkele onderdelen een bredere inhoud, zoals bij het vak<br />

natuurkunde "bekendheid met eenige voorname verschijnselen uit de bewerk-<br />

tuigde en onbewerktuigde natuur (Hoorn 1907, 359). Voor een herhaling van<br />

de studie hadden velen geen belangstelling. Het resultaat van deze normaal-<br />

lessen voor aanstaande hoofden van lagere scholen was uiteindelijk pover. In<br />

de aangeduide periode bedroeg het slagingspercentage 42. Het was voor de<br />

landelijke overheid een reden de subsidising van deze cursussen die ter stimu-<br />

lering verstrekt werd, te beeindigen. <strong>Een</strong> aantal van deze cursussen werd<br />

vervolgens door een tweetal gemeentebesturen gecontinueerd, waarbij onder<br />

meer leraren van hbs'en betrokken waren (Renesse 1892, 208). Zij stonden<br />

garant voor een goed niveau, waarbij het denkbeeld gold dat de hoofdakte<br />

cognitief gezien een equivalent zou kunnen zijn van het diploma van de hbs.<br />

Het rijksschooltoezicht had met deze gemeentelijke opleidingen nauwelijks<br />

nog relaties. De inspecteurs lieten ze inspecteren door districtschoolopzieners,<br />

hetgeen de inspecteur vrijliet als voorzitter van de examencommissies te fun-<br />

geren. Datzelfde gold voor de voorbereiding op de akten als onderwijsgevende<br />

- de latere lagere akten - in moderne vreemde talen, wiskunde en landbouw-<br />

kunde (Hoorn 1907, 360 e.v.).<br />

Doordat de kweekscholen slechts een beperkte bijdrage leverden aan het<br />

benodigde aantal onderwijzers werden de normaalscholen door de landelijke<br />

overheid als een gewaardeerde aanvulling opgevat. Ondanks deze lofprijzing<br />

werd in 1889 het einde van de normaalscholen aangekondigd. "Zoolang de<br />

kweekschoolen", aldus viel te lezen in de memorie van toelichting bij de<br />

conceptwet op het lager onderwijs van 1889, niet geheel in de behoefte kon-<br />

den voorzien, konden de normaalscholen niet worden gemist (Blaupot ten<br />

Gate e.a. 1890, 134). Op den duur zouden de kweekscholen de normaal-<br />

scholen - maar ook de normaallessen - vervangen. Na 1878 - bij de aanname<br />

366


van een vijfde wet op het lager onderwijs - verminderden inderdaad de<br />

normaallessen geleidelijk in aantal. In 1890 waren er nog slechts eenendertig<br />

hoofden van scholen die onderwijzers opleidden. Hun taak werd aanvankelijk<br />

nog overgenomen door normaalscholen. Omstreeks 1895 bedroeg hun aantal<br />

ruim tweehonderd. Vanaf 1910 brak een periode van groei van het aantal<br />

kweekscholen aan, waardoor er aan het einde van de periode van 1857 tot<br />

1920 bijna honderd kweekscholen waren.<br />

Ondanks de verbeterde opleiding tot onderwijsgevende aan kweek-<br />

scholen, bleef het vergelijkende examen bij een sollicitatie vooralsnog gehand-<br />

haafd. Het was een selectiemiddel dat in het bijzonder gebruikt werd om de<br />

meest bekwame onderwijsgevenden onder de abiturienten van de normaalles-<br />

sen en normaalscholen te ontdekken. Voor elke vacature diende de sollicitant<br />

weer een praktisch-theoretisch examen af te leggen. Weer kreeg hij opdrach-<br />

ten en vraagstukken voor schrijven, rekenen, vormleer, taal, aardrijkskunde,<br />

geschiedenis, natuurkunde en muziek voorgeschoteld, zoals - overeenkomstig<br />

de voorschriften - bij het vergelijkend examen onder leiding van schoolopzie-<br />

ner J.H. Beucker Andreae voor de school te Oostermeer in 1862 (De Wekker<br />

13 juni 1862,3):<br />

"De groote knecht van Theunisboer zichtte op eenen dag, 8 uren werkende,<br />

0.5 bunder haver, de middelknecht moest daarvoor 10 uren werken. Vrage:<br />

<strong>naar</strong> verloop van hoeveel tijd de groote knecht 2 bunders meer gezicht zal<br />

hebben dan de middelknecht".<br />

a. Wat is een werkwoord? b. Wat zijn hulpwerkwoorden en hoe worden die<br />

verdeeld? c. Wat zijn subjectieve, wat objectieve, wat intransitieve, wat tran-<br />

sitieve en wat factitieve werkwoorden? d. Verduidelijk wat persoonlijke en<br />

onpersoonlijke werkwoorden zijn. e. Hoe worden de werkwoorden verbogen?<br />

en f. verklaar dit<br />

Niet bekend is of aan het vergelijkende examen een kerkelijk examen<br />

voor voorzanger voorafging. Ook de uitkomsten van beide examens konden<br />

niet achterhaald worden.<br />

De toename van onderwijzers die in het bezit waren van een kweek-<br />

schooldiploma, maakte een einde aan de vergelijkende examens. De ontwikke-<br />

367


ling en vorming tot onderwijzer aan de derde opleidingsmogelijkheid van de<br />

negentiende eeuw - de kweekschoolopleiding - betekende het einde van het<br />

vergelijkende examen. De opleiding aan de kweekschool stond garant voor<br />

een gedegen vorming. De normaallessen verdwenen rond 1920, de normaal-<br />

school werd omgevormd tot kweekschool en werd in de loop van de eerste<br />

helft van de twintigste eeuw opgeheven. Ook het onderzoek <strong>naar</strong> zang- en<br />

spreekkwaliteiten ten behoeve van een kerkelijke functie kwam te vervallen.<br />

4.8.2 De opleiding tot leraar<br />

De opleidingen tot onderwijzer waren in vergelijking tot de opleiding tot<br />

leraar welhaast voorbeeldig. Er was een uitvoerige voorbereiding tot onder-<br />

wijsgevende bij het lagere en uitgebreid lagere onderwijs. <strong>Een</strong> opleiding tot de<br />

functie van leraar bij het middelbaar onderwijs en het voorbereidend hoger<br />

onderwijs bestond niet. Leraren in genoemde sector van het onderwijs waren<br />

vakdocenten, waarvan de beheersing van een wetenschappelijke discipline<br />

geeist werd. Naar opvoedkundige en onderwijskundige kwaliteiten werd voor-<br />

alsnog niet gevraagd. Van onderwijzers werden deze bekwaamheden, omdat<br />

ze met kinderen omgingen, wel verlangd. Hoewel er in 1897, volgens in-<br />

specteur Van Eyk, alle reden was "om van den ijver en de toewijding der direc-<br />

teuren en leraren te gewagen" (ABiZf 414), had het er desondanks veel van<br />

dat, <strong>naar</strong> zijn opvatting, ook van leraren een voorbereiding op het leraarschap<br />

gewenst was. Uit de rapporten van de inspecteurs kwam <strong>naar</strong> voren dat niet<br />

iedere leraar voor zijn taak berekend was. Inspecteur Van Eyken schreef in<br />

1887 in zijn onderwijsrapport over "leeraren met onvoldoende paedagogische<br />

kennis en ervaring op de scholen" (ABiZf 425). Klaarblijkelijk hadden ze deze<br />

kennis en ervaring nodig alsvorens als leraar aan de slag te kunnen. Vooral de<br />

omgang met de klas bleek bij de beoordeling door de inspecteur van de leraar<br />

als vakdocent cruciaal. Leraren zouden bij het begin van hun leraarscarriere<br />

geen notie hebben hoe met een klas om te gaan. Inspecteur K. ten Brug-<br />

gencate berichtte in 1911 dat de door hem aan een school te Almelo bezochte<br />

leraar "geene herbenoeming" wenste, "omdat hemzelf zijne ongeschiktheid<br />

voor de taak was gebleken" (ABiZf 415). De inspecteur oefende invloed uit op<br />

de beslissing. Ten Bruggencate was een inspecteur die hoge onderwijskundig-<br />

didactische eisen stelde aan het onderwijzende personeel bij het middelbaar<br />

onderwijs (Bartels 1963, 206). <strong>Een</strong> leraar te Schiedam werd in 1901 van zijn<br />

368


ACTS VAN<br />

UN ,<br />

^r« ««>< >'< >.>r*,«.< '/./• W >


functie ontheven, omdat, volgens inspecteur Campert "de orde" "veel te<br />

wenschen" (ABiZf 415) overliet. Ook deze inspecteur oefende invloed uit.<br />

Betrokken leraar was niet de enige wiens klassenorde kritische opmerkingen<br />

uitlokte. Alle inspecteurs achtten het gebrek aan orde in de klassen het groot-<br />

ste lerarenprobleem. Voor klassikaal onderwijs - het onderwijssysteem dat blij-<br />

kens de exameneisen door de landelijke overheid nog steeds werd voorgestaan<br />

- was een gedisciplineerde groep leerlingen voorwaarde. Inspecteur van het<br />

middelbaar onderwijs Bolkestein deelde in 1917 mee, dat bij een lerares aan<br />

een Assense hbs "de orde niet onberispelijk" (ABizf 415, 4) was. Zijn oordeel<br />

was evenwel mild en niet alleen ten opzichte van deze lerares. Hij verbaasde<br />

zich er eerder over dat een onderwijsgevende geen orde kon houden. Met zijn<br />

collega-onderwijsinspecteurs was hij een goed decent geweest. Wie een goede<br />

orde in de klas had, verbaasde zich erover dat anderen aan de leerlingen geen<br />

discipline konden opleggen. Elders trof hij een "nieuwe leerares voor aardrijks-<br />

kunde en Nederlandsch" aan, die "in het begin van" de "cursus in functie was<br />

getreden" en "de leerlingen van de groote klassen dezer school nog niet zoo<br />

in haar macht" had "als men wel zou wenschen" (ABiZf 415). Inspecteur<br />

Bolkestein hoopte er het beste van. Uit vrijwel alle rapporten van de inspec-<br />

teurs van het middelbaar onderwijs bleek dat zij met name een hbs wilden met<br />

een goed onderwijsniveau.<br />

In de loop van de tijd werd evenwel steeds duidelijker dat leraren "behoef-<br />

te hebben aan paedagogische leiding en voorbereiding voor zij hunne taak aan-<br />

vaarden" (ABiZf 22, 4), zoals Ten Bruggencate in 1914 in zijn onderwijsverslag<br />

schreef. Nieuw was zijn explicatie niet. Denkbeelden over een relevante leraren-<br />

opleiding waren al in de negentiende eeuw gelanceerd. Er werd gedacht aan een<br />

theoretisch-praktische voorbereiding op het leraarschap. Doordat de opvatting<br />

gangbaar was, "dat wat men goed geleerd had, men ook zonder bezwaar ande-<br />

ren kan onderwijzen" (Stellwag e.a. 1959, 9), kwam er voor leraren, hoewel er<br />

gesproken werd over de noodzaak ervan, geen voorbereiding op het leraarschap<br />

van de grond. Met hun geleerdheid moesten ze het doen, ongeacht of deze al<br />

dan niet passend was voor de uitoefening van de functie van leraar.<br />

In 1872 werd er door de afdeling onderwijs van het ministerie van bin-<br />

nenlandse zaken het denkbeeld ontwikkeld om aan "candidaten en doctoren<br />

in de wijsbegeerte en letteren" de gelegenheid te geven "om zich als Candida-<br />

ten voor het ambt van leeraar aan de gymnasien, onder leiding van de rector<br />

370


en van de leeraren door hem aangewezen, in het onderwijs te oefenen". Na<br />

een academische studie - betrokkenen waren dan in beginsel bevoegd om<br />

onderwijs te geven - konden ze op "een toelage uit Rijks schatkist" (ARCT<br />

356) aangesteld worden voor een periode van een jaar. Begeleid door collega-<br />

docenten zouden de studenten ingeleid worden in van het geven van onder-<br />

wijs. De inspecteur zou uiteindelijk over een eventuele lerarencarriere beslis-<br />

sen. Zwakke leraren - en het ging vrijwel altijd om ordehandhaving in de klas -<br />

zouden geen gelegenheid mogen krijgen in het onderwijs werkzaam te zijn.<br />

Het denkbeeld van de inleiding in het leraarschap werd niet gerealiseerd.<br />

Gevreesd werd dat een onderwijskundig-didactische vorming ten koste zou<br />

gaan van de vakwetenschappelijke ontwikkeling. Toch werden er steeds weer<br />

voorstellen gelanceerd die bedoeld waren leraren een praktische voorbereiding<br />

te bieden. Sedert 1877 waren aan de Nederlandse universiteiten te Amsterdam,<br />

Groningen, Leiden en Utrecht hoogleraren in de pedagogiek verbonden, die<br />

studenten informeerden over de onderwijskundig-didactische aspecten van het<br />

beroep van leraar. Het was voor bedoelde hoogleraren een nevenfunctie. Ze<br />

waren rector van een gymnasium of hoogleraar in een klassieke taal. De stu-<br />

denten waren overigens niet verplicht de colleges over schoolpedagogische<br />

vraagstukken te volgen en een bezoek af te leggen aan een middelbare school<br />

of gymnasium om enige ervaring in het geven van onderwijs op te doen. Ook<br />

het rijksschooltoezicht drong aanvankelijk - hoewel de onderwijsinspectie de<br />

noodzaak ervan inzag - niet aan op de oprichting van een lerarenopleiding.<br />

Ondanks het gegeven dat de hoogleraren in de pedagogiek N.J.B. Kappeyne<br />

van de Coppello van 1872 tot 1877 en J.H. Gunning van 1902 tot 1917 school-<br />

opziener te Amsterdam waren, had het rijksschooltoezicht geen invloed op de<br />

ontwikkelingen in de universitaire wereld. Zij hadden als rijksschooltoezichthou-<br />

der geen zeggenschap over deze vorm van onderwijs.<br />

Anders lag het met betrekking tot de zogenoemde middelbare akten, die<br />

sedert 1863 behaald konden worden door belangstellenden voor de functie van<br />

leraar. <strong>Een</strong> leraar aan een hbs kon volstaan met een m.o.-akte. Leraren waren<br />

of academisch gevormd of bezaten een m.o.-akte. Inspecteurs waren voorzitter<br />

en leden van de examencommissies voor de m.o.-akten. Ze namen als examina-<br />

tor deel aan het mondelinge examen en waren aanwezig bij het schriftelijke<br />

onderzoek. De inspecteurs bleken streng in hun beoordelingen. Er waren veel<br />

gegadigden, maar het percentage geslaagden bedroeg in de periode van 1864<br />

371


tot 1879 slechts ongeveer 45. Het rijksschooltoezicht constateerde dat de kan-<br />

didaten zich vakinhoudelijk niet voldoende voorbereidden. <strong>Een</strong> aantal van hen<br />

werd zelfs geacht geen voldoende cognitieve aanleg te hebben voor het leraar-<br />

schap. De geringe uitkomsten van de m.o.-examens die gedurende vele jaren<br />

onderwerp van discussie waren - ook in het parlement (Verseput 1980, 37 e.v.)<br />

- leidden er toe dat het rijksschooltoezicht zijn inspecterende taak uitbreidde tot<br />

toezicht op m.o.-aktenopleidingen. Inspecteur Coops met name berichtte in<br />

1917 over zijn bezoek aan de "Cursus Fransch B van de Vereeniging<br />

"Middelbare Akten" te Amsterdam. Ten huize van" een van de docenten<br />

"werd een les van dezen leeraar bijgewoond". Het bezoek gaf geen aanleiding<br />

tot nader onderzoek. De inspecteur noteerde in zijn rapport: "geene opmerkin-<br />

gen" (ABiZf 415). Klaarblijkelijk was inspecteur Coops tevreden met de docent<br />

en het niveau van zijn onderwijs. De geringe resultaten van een m.o.-akte<br />

moesten gezocht worden in de geringe kwaliteit van de niet-academisch<br />

gevormde kandidaat. Onderwijzers die een m.o.-akte wilden behalen, werden<br />

met enige achterdocht bekeken. Zouden die examinandi die uit een andere<br />

milieu kwamen dan de academisch gevormde leraar, wel in staat zijn zich in<br />

cognitief-culturele zin te handhaven in een omgeving van leraren aan de hbs?<br />

Het examen voor een m.o.-akte werd als selectiemiddel gebezigd. Eerder - in<br />

1880 - had een commissie uit de Tweede Kamer met betrekking tot het examen<br />

in de Nederlandse taal de vraag gesteld "of in het algemeen het hoofddoel niet<br />

geheel uit het oog wordt verloren, dat toch geen ander is dan om onderwijzers<br />

te bekomen, die geschikt en bekwaam zijn om aan jongelieden van 12-18 jaren<br />

zoodanig onderwijs te geven, dat dezen in staat zijn met vrucht de voortbreng-<br />

selen der litteratuur eener taal te lezen en zich zoowel schriftelijk als mondeling<br />

behoorlijk in die taal uit te drukken. Werd dit meer in het oog gehouden dan<br />

zou het examen zeker ligter, de resultaten van het onderwijs welligt gunstiger<br />

zijn" (Verseput 1980, 37). Inspecteur Coops maakte evenwel geen opmerkin-<br />

gen over de omvang van het onderwijs- en examenprogramma, terwiji bekend<br />

was dat de opleiding voor een m.o.-akte zwaarder was dan een universitaire<br />

studie. Het rijksschooltoezicht stelde geen veranderingen voor in de vorm van<br />

verlichting van het studie- en examenprogramma.<br />

Terwiji aan academisch gevormde leraren geen onderwijskundig-didacti-<br />

sche voorwaarden werden gesteld, werd aan kandidaten voor een m.o.-akte<br />

een voorbereiding op de zogenoemde akte Q verwacht. Aan elke m.o.-akte<br />

372


was om als onderwijsbevoegdheid te kunnen gelden, een verplicht te behalen<br />

onderwijskundig-didactische akte verbonden. De eisen van deze pedagogisch-<br />

didactische akte die uiteraard betrekking had op onderwijskundige onderwer-<br />

pen, waren vrijwel gelijk aan die van de lagere akte en de hoofdakte. De prakti-<br />

sche oefening ontbrak volstrekt, hetgeen op zich geen probleem behoefde te<br />

zijn. Vele m.o-abiturienten waren onderwijzers met een veelal lange onder-<br />

wijservaring. Het onderwijsprogramma van de akte Q was voor hen evenwel<br />

weinig relevant en van een laag niveau. Met kennis van de lagere akte en de<br />

hoofdakte en enige ervaring in het lager onderwijs, konden zij het niveau van<br />

de akte Q aan. De vereisten waren: "duidelijke begrippen van klassikaal onder-<br />

wijs, van de onderscheidene leerwijzen, hare voor- en nadelen en hare geschie-<br />

denis; geschiktheid om verkregene kennis mede te deelen, blijkbaar door mon-<br />

delinge voordragt" (Verseput 1980, 128). Inspecteur S. Elzinga berichtte nog in<br />

1941 dat de akte Q geen rol van betekenis speelde bij de beoordeling van de<br />

examinandus. Bij de m.o.-examens werd het onderwijskundige onderdeel over-<br />

bodig geacht (Verseput 1980, 79).<br />

Aan het begin van de twintigste eeuw vroeg het rijksschooltoezicht deson-<br />

danks nogmaals de aandacht voor een onderwijskundig-didactische opleiding<br />

voor academisch gevormde leraren. Wat van de leraar in het bezit van een<br />

m.o.-akte gee'ist kon worden, kon evenzeer van de academicus gevraagd wor-<br />

den. Ten Bruggencate meende in 1914 en in 1915, dat er "een doorkneed<br />

opvoedkundige" diende te komen, "die slechts in zijn ervaring behoeft te grij-<br />

pen, om voor onze academici van groot nut te zijn". Hij vroeg om een<br />

"'middelbare' Jan Ligthart" die "door een geheelen dag in de week door theo-<br />

retische wenken en practische lessen uitstekend werk" zou kunnen verrichten<br />

voor studenten die zich een functie van leraar wensten. Deze onderwijskundige<br />

zou de aanstaande leraar moeten duidelijk maken dat een onderwijsgevende<br />

moest uitgaan van een "Interessiertrieb" die bij de leerlingen een "Interes-<br />

setrieb" tot ontwikkeling zou kunnen brengen. Te vaak was het onderwijs van<br />

de leraar "te droog". Sommigen zouden hun "stof beter" moeten "beheer-<br />

schen". Anderen richtten "zich te veel tot een leerling". Er was sprake van<br />

beginnersfouten die reeds vanaf de aanvang voorkomen hadden kunnen worden.<br />

Veelvuldig kwam het voor, zo merkte Ten Bruggencate op, dat de lessen een<br />

"bovenop-leggen" inhielden van louter feiten in plaats van "een <strong>naar</strong>-buiten-<br />

brengen" (ABiZf 22, 4 e.v.). Genoemde inspecteur stelde een opleiding van<br />

373


kandidaatleraren voor die werkzaam waren aan hbs'en en gymnasia. Er zou een<br />

academisch centrum moeten zijn die jonge, pas-afgestudeerde academici<br />

voorbereidden op het leraarschap. Ze zouden onderwijskundige en methodi-<br />

sche leiding ontvangen "opdat de practische opleiding dier leeraren tot zijn<br />

recht kome" (ABiZf 22, nota).<br />

Het leek er op dat het denkbeeld van inspecteur Ten Bruggencate niet<br />

alleen de aandacht trok van de afdeling onderwijs van het ministerie van<br />

binnenlandse zaken, maar daar ook wrevel had opgewekt. De afdeling onder-<br />

wijs nam het denkbeeld in gewijzigde vorm - de inspecteur zou een aantal<br />

onderwijskundig-didactische onjuistheden gedebiteerd hebben - over. De laten-<br />

te spanningsrelatie tussen de afdeling onderwijs en het rijksschooltoezicht werd<br />

tot dan toe nergens zo manifest als in de opmerking: "Wat er goed is in het<br />

denkbeeld van den inspecteur, is niet nieuw. Reeds sedert lang wordt er van<br />

verschillende zijde op gewezen, dat de jonge man, die zijn doctoraal examen<br />

heeft afgelegd, daardoor nog niet de noodige waarborgen heeft gegeven voor<br />

het leeraarschap geschikt te zijn" (ABiZf 22, nota). De afdeling onderwijs meen-<br />

de dat het rijksschooltoezicht zich bewoog op haar administratief-juridische ter-<br />

rein. Het leek er de oorzaak van te zijn dat de afdeling onderwijs het<br />

rijksschooltoezicht wees op denkfouten op onderwijskundig gebied, een zorg<br />

die aan de inspectie was toegewezen. De afdeling stelde voor - en ook dat was<br />

niet nieuw - bijzondere hoogleraren te benoemen - in Leiden en Utrecht - "die<br />

bij de practijk van het onderwijs werkzaam zijn en op het terrein der paedago-<br />

giek hunne sporen hebben verdiend". Zij zouden "enkele lesuren 's weeks in de<br />

paedagogiek" onderwijs geven. Naast deze theoretische voorbereiding diende<br />

er ook een "practisch-paedagogische opleiding" te zijn. De "candidaat-leera-<br />

ren" zouden in de gelegenheid gesteld moeten worden "in de h.b.scholen en<br />

gymnasia zelve de lessen van bekwame docenten bij te wonen". Enigszins<br />

genant was de aantekening, dat de docent die kandidaat-leraren begeleidde,<br />

daarmee "een brevet van buitengewone bekwaamheid" verkreeg, op grond<br />

waarvan "het niet onwaarschijnlijk" moet worden geacht, "dat de leeraren die<br />

onderscheiding zeer zouden apprecieeren en zonder vergoeding candidaten bij<br />

hunne lessen zouden toelaten. Desgewenscht zoude dit dezerzijds aan de leera-<br />

ren der Rijks h.b.scholen als eene verplichting kunnen worden opgelegd" (ABiZf<br />

22, nota). Zonder financiele tegemoetkoming meende het departement van<br />

binnenlandse zaken de taak van leraren te kunnen verzwaren.<br />

374


Het rijksschooltoezicht reageerde geprikkeld, maar toonde zijn zwakheid.<br />

In plaats van een commentaar op de hierboven vermelde nota kwamen er in<br />

1916 bij de afdeling onderwijs twee commentaren binnen, te weten een van<br />

de inspecteurs van het middelbaar onderwijs Ten Bruggencate en Coops en<br />

een van de inspecteur van de gymnasia CJ. Vinkesteyn. De verdeeldheid<br />

onder de inspecteurs, zowel onder die van het lager onderwijs als onder die<br />

van het middelbaar en voorbereidend hoger onderwijs, bleek een euvel. Er<br />

ontbrak van tijd tot tijd bij bijzondere gelegenheden een Van den Ende, een<br />

Wijnbeek of een Steyn Parve die coordinerend leiding kon geven aan de<br />

opvattingen van het rijksschooltoezicht.<br />

De twee inspecteurs wensten - en zij herhaalden in grote lijnen het denk-<br />

beeld van Ten Bruggencate - een seminarie, waarbinnen een hoogleraar stu-<br />

dentleraren die in het bezit waren van een onderwijsbevoegdheid, in de<br />

gelegenheid stelde onder zijn leiding vier avonden in de week onderwijs te<br />

geven aan belangstellenden in de vakken van de lagere klassen van het mid-<br />

delbaar onderwijs, te weten Nederlands, Duits, Engels, Frans, aardrijkskunde,<br />

geschiedenis en wiskunde. Dit onderwijs zou moeten worden bijgewoond door<br />

bedoelde hoogleraar die uit het gegeven onderwijs "de stof voor zijne theore-<br />

tische lessen" zou kunnen putten. Daarmee werd, <strong>naar</strong> het inzicht van de<br />

inspecteurs, een zeer innige "aanraking tusschen bedoelde hoogleraar en de<br />

a.s. leeraren" bewerkstelligd, waarbij het "zelf doen" van de studentleraar uit-<br />

gangspunt was. De inspecteur van het gymnasium kwam met het voorstel om<br />

"de hoogleraar in de paedagogiek tevens leider" "van een school" te laten<br />

zijn. Hij moest zich tot taak stellen "aan toekomstige leeraren de gelegenheid<br />

te geven zich in de practijk van het onderwijs te bekwamen; de theoretische en<br />

practische opleiding zou dan in een hand zijn" (ABiZf 22). De inspecteur stelde<br />

als alternatief ook nog voor een hoogleraar te benoemen "in de didactiek en in<br />

de methodologie". Diens studentleraren zouden bij "leeraren, die met de prac-<br />

tische vorming belast" wilden worden, kunnen oefenen in het geven van<br />

onderwijs "aan de hoogere burgerscholen en gymnasia zelve". <strong>Een</strong> dergelijke<br />

praktische opleiding zou ook mogelijk dienen te zijn voor bezitters van een<br />

m.o.-akte. Zij zouden echter op hun eigen instituut onderwijs dienen te volgen<br />

"in de didaktiek, methodologie en de psychologic". In overeenstemming met<br />

de afdeling onderwijs sprak ook inspecteur Vinkesteyn van het "eervol karak-<br />

ter, dat de aanwijzing" tot lerarenopleider "ongetwijfeld draagt en de schoone<br />

375


taak, die hier in het belang van het onderwijs te vervullen is" (ABiZf 22).<br />

Klaarblijkelijk meende ook Vinkesteyn dat de leraar als vanzelfsprekend tevens<br />

opleider kon zijn.<br />

De bijdragen van de onderwijsinspectie waren overigens niet zonder resul-<br />

taat. In 1918 trad R. Casimir die rector was van het Nederlandsch Lyceum in<br />

Den Haag, aan de Leidse universiteit op als hoogleraar, in 1919 gevolgd door<br />

Ph. Kohnstamm aan de universiteit te Amsterdam en in 1923 door J.H. Gunning<br />

aan de universiteit te Utrecht. J.H.E.J. Hoogveld werd in 1923 hoogleraar aan<br />

de rooms-katholieke universiteit te Nijmegen en J. Waterink in 1929 hoogleraar<br />

aan de gereformeerde Vrije Universiteit te Amsterdam (Hulst 1962, 4, en Bartels<br />

1963, 169). Zij hebben zich ontfermd over de universitaire opleiding tot leraar.<br />

4.9.1 Scholenbouw<br />

Om verantwoord onderwijs te kunnen geven, hadden onderwijzers en<br />

leraren goede lokalen nodig. In de tweede helft van de negentiende eeuw<br />

werd er echter veelal nog onderwijs gegeven in gebouwen die niet voor het<br />

onderwijs bestemd waren. Nieuwbouw voor onderwijs was uitzonderlijk, al<br />

konden enkele hbs'en en gymnasia zich tegen het einde van de negentiende<br />

eeuw en aan het begin van de twintigste eeuw verheugen op in het bijzonder<br />

voor hun onderwijsinstelling gebouwde statige ruimten, zoals de hbs in<br />

Groningen uit 1869 (Hazekamp 1964, 61), de hbs in Venlo uit 1889 (Jacobs<br />

1996, 89 e.v.) en het gymnasium in Den Haag uit 1907 (Bergeijk 1996, 126).<br />

Over het algemeen huisde het onderwijs in Nederland - evenals elders - in<br />

"bestehende Gebaude zu Schulen umfunktioniert" (Freyer 1998, 31). Daarbij<br />

beschikte het platteland over minder goede gebouwen dan de stad. Terecht<br />

schreef de historisch-georienteerde romancier A. Roothaert, dat de school op<br />

het platteland "een oud, vervallen gebouwtje" was, "dat, gelijk overal, op het<br />

kerkhof staat en waarin ge nauwelijks geiten of schapen zoudt stallen. Alle<br />

winden van het kompas spelen door de gaten, al wat uit de hemel valt sijpelt<br />

door het rotte strodak" (Roothaert 1988, 64). In 1862 berichtte schoolopzie-<br />

ner Trosee aan het gemeentebestuur van het Brabantse Berlicum dat een van<br />

zijn scholen te laag was en te klein. Omdat de gemeente niet reageerde op het<br />

verzoek tot herstel van de vermelde gebreken van de te kleine behuizing,<br />

keurde schoolopziener Trosee de school in 1863 af. Het zou ongetwijfeld<br />

geleid hebben tot een onaangename prestigestrijd tussen de burgemeester van<br />

376


Berlicum en de schoolopziener, als Gedeputeerde Staten van Brabant niet inge-<br />

grepen hadden en het gemeentebestuur geattendeerd hadden op zijn ver-<br />

plichtingen. In 1865 werden er gelden op de gemeentebegroting geplaatst om<br />

voorzieningen te treffen zodat de schoolopziener de school alsnog kon goed-<br />

keuren (Verhoeven 1994, 283). Na een viertal jaren kon schoolopziener Trosee<br />

bogen op enig resultaat. Zijn plattelandsschool werd verbouwd. Overigens was<br />

de scholenbouwsituatie in de steden meestal niet veel beter. Evenals elders in<br />

Europa bleken "Neubauten fur die Gemeinden zu teuer" (Freyer 1998, 29).<br />

Omstreeks het midden van de negentiende eeuw werd mededeling gedaan<br />

van "onverschilligheid, ja kwade wil en tegenkanting, die bij sommige<br />

gemeente-besturen" (ARSL 243) met betrekking tot de scholenbouw werd<br />

ontmoet. De meeste stadsscholen waren voor het aantal kinderen dat zich had<br />

aangemeld te klein. "In 1858 zou de ruimte op de openbare scholen in de stad<br />

Groningen bij lange na niet voldoende zijn geweest wanneer alle kinderen die<br />

de scholen behoorden te bezoeken dit ook inderdaad gedaan hadden"<br />

(Bruijel-Van der Palm e.a. 1986, 30). Voor herbouw en nieuwbouw waren ech-<br />

ter geen gelden beschikbaar. De landelijke overheid moest bijspringen, het-<br />

geen in 1878 met de vijfde wet op het lager onderwijs gebeurde. Dan breken<br />

voor het rijksschoolzicht drukke tijden aan. Er werden, op basis van subsidies<br />

van de landelijke overheid, veel scholen gebouwd.<br />

Bovendien begonnen artsen zich te roeren en uitspraken te doen over de<br />

kwaliteit van de ruimte van het enige schoollokaal dat scholen hadden en waar<br />

alle leerlingen onderwijs kregen. Ze wezen op een gebrek aan aandacht voor<br />

"de gezondheidsbelangen der schooljeugd". Gemeentebesturen waren traag<br />

en onwelwillend waar tegenover de landelijke overheid "bij voortduring eene<br />

lankmoedigheid aan den dag" legde die, <strong>naar</strong> de mening van de arts Coronel,<br />

in strijd was "met den geest der wet" op het lager onderwijs van 1857<br />

(Coronel 1875, 254). Het aantal onderwijsinstituten dat voor kennisover-<br />

dracht, scholing van vaardigheden en vorming van waarden en normen niet<br />

meer geschikt was, was na een drietal decennia slechts enkele procenten<br />

gedaald. In 1857 werden er van de 3452 lagere scholen 246 - ruim 7% - als<br />

slecht gekwalificeerd. Van een Heerlens schoolgebouw werd in 1845 gemeld,<br />

dat het "in eenen slechten staat" verkeerde. Er waren "scheuren in de muur<br />

van aan het dak tot aan de fondamenten". "Het schoolvertrek is veel te klein,<br />

te laag en slecht verlicht" (ARSL 223). In het onderwijsverslag van 1867 werd<br />

377


ericht, dat de school in Stolwijk "slechts enkele ellen" van het kerkhof verwij-<br />

derd lag. In de zomer verspreidden de doden die nog boven aarde stonden<br />

"schadelijke gassen". "Na regenbuijen loopt niet zelden het water, dat door<br />

den met lijken overvulden grond van het kerkhof is heengetrokken, door den<br />

bouwvalligen muur op de straat en verspreidt een ondragelijken stank"<br />

(Coronel 1875, 254 e.v.). De scholenbouw stond er in Nederland - in het bij-<br />

zonder voor het lo - nog steeds slecht voor, zij het dat het elders niet beter<br />

was. "Die baulichen Verhaltnisse der Elementarschule" in Europa "gehorten<br />

bis ins 19. Jh. zu den am meisten kritisierten Aspekten der Schule" (Schmale<br />

u.A. 1991,787).<br />

Volgens wettelijk voorschrift uit 1857 moest het rijksschooltoezicht<br />

onderwijzers verbieden onderwijs te geven in lokalen die "voor de gezond-<br />

heid" van de leerlingen "schadelijk" waren of wanneer er sprake was "van<br />

onvoldoende ruimte voor het aantal schoolgaande kinderen" (Hoorn 1907,<br />

333). Deze te nemen maatregel werd nog gecompliceerd door veranderde<br />

opvattingen over het klassikale stelsel. In 1875 berichtte H. Bouman in "De<br />

Schoolbode", dat onder klassikaal onderwijs een onderwijssysteem verstaan<br />

moest worden, waarbij leerlingen "nagenoeg van gelijken leeftijd en vorderin-<br />

gen" verdeeld werden over "verschillende leervertrekken". Bouman bepleitte<br />

een "stelsel van volledige klassenscheiding", een stelsel dat het lo nog niet<br />

algemeen had ingevoerd. Het mo en het vho kenden reeds geruimte tijd het<br />

stelsel van afzonderlijke klassen per leerjaar. Naar het inzicht van Bouma<br />

vereiste het klassikale onderwijs "eene bepaalde indeeling". Het schoolvertrek<br />

moest in afzonderlijke lokalen verdeeld worden. ledere onderwijzer diende zijn<br />

eigen klaslokaal te hebben. <strong>Een</strong> dergelijke opzet vereiste een over klassen ver-<br />

deeld onderwijsprogramma. Dit onderwijsprogramma bestond voor de aan-<br />

vangsklas uit "het aanschouwingsonderwijs en het aanvankelijk leesonder-<br />

richt", voor de middenklas uit "het rekenonderwijs en het schrijven" en voor<br />

de hoogste klas uit "taalonderwijs, aardrijkskunde en natuurkennis" (Bouman<br />

1875, 1 e.v.). Bouman ging in zijn betoog nog uit van een drieklassige school.<br />

In de nadere uitwerking werd gedacht aan een gedetailleerde verdeling van de<br />

onderwijsleerstof, waartoe een leerplan met een rooster van werkzaamheden<br />

het meest geschikte middel was (Lentz e.a. 1989, 46 e.v.).<br />

Hoewel hoofden van scholen aanvankelijk voor een indeling in klasloka-<br />

len niets voelden - het overzicht over het onderwijzende personeel ging, <strong>naar</strong><br />

378


hun mening, verloren - werd de opsplitsing van een schoollokaal in afzonderlij-<br />

ke klaslokalen geleidelijk aan ingevoerd. Onderwijzers drongen er op aan.<br />

"From the start separate classrooms were associated with high status for<br />

teachers - they suffered less supervision, were trusted to be more independent,<br />

and had greater privacy (Marcus 1996, 50). In alle Europese landen werd de<br />

invoering van het klassikale onderwijs met per leerjaar afzonderlijke klaslokalen<br />

door het onderwijzende personeel als een vorm van emancipatie ervaren.<br />

Hulponderwijzers als assistenten van de onderwijzer in een schoolruimte wer-<br />

den onderwijzers die zelfstandig met hun leerlingen in een eigen klassenlokaal<br />

werkten. Het leidde ertoe dat de onderwijsleerstof over eenjarige of een halfja-<br />

rige cursus werd verdeeld. Wanneer leerlingen deze leerstof van de klas<br />

beheersten, mochten ze aan het einde van het schooljaar of van het school-<br />

halfjaar <strong>naar</strong> een volgende klas waarin zij een andere onderwijzer aantroffen.<br />

Hij nam de onderwijstaak van zijn voorganger over. Wie niet aan de eisen vol-<br />

deed, moest een jaar of een halfjaar overdoen. Met de introductie van de<br />

klassenonderwijzer die gedurende een jaar of halfjaar onderwijs gaf aan een<br />

vaste groep leerlingen in een afzonderlijke onderwijsruimte, werd zittenblijven<br />

in het onderwijssysteem opgenomen. De klas kreeg een plaats in de leer-<br />

stofjaarklassenorganisatie.<br />

Het klassikale stelsel in zijn herziene en vernieuwde vorm vereiste passen-<br />

de klaslokalen. Het geordende onderwijs dat, met "een goede classificatie van<br />

leerlingen", in leerplannen gestalte kreeg, vereiste "een optimale indeling van<br />

het schoolgebouw", zoals het provinciaal bestuur van Groningen wist te mel-<br />

den (Bruijel-Van der Palm e.a. 1986, 31). <strong>Een</strong>mansscholen konden zich, mede<br />

door een uitbreiding van het aantal kinderen door een sterke bevolkings-<br />

toename van ruim twee miljoen Nederlanders rond 1800 via drie miljoen rond<br />

het midden van de negentiende eeuw <strong>naar</strong> vijf miljoen rond 1900, niet handha-<br />

ven. Ook de invoering van de leerplicht aan het begin van de twintigste eeuw<br />

hield voor de meeste scholen een toename in - zij het in bescheiden mate - van<br />

het leerlingenaantal. In het bezoek aan de school door leerlingen kwam regel-<br />

maat. Verder werd het niet langer geaccepteerd dat een onderwijzer grote<br />

groepen leerlingen onderwijs gaf. Er werden regels voor klassendeling opge-<br />

steld die een norm van ruim vijftig leerlingen per onderwijzer in een klaslokaal<br />

impliceerden. De onderwijzer van een grote school - de hoofdonderwijzer -<br />

moest personeel - onderwijzers - aantrekken. <strong>Een</strong> Haagse armenschool telde<br />

379


omstreeks 1850 1.033 leerlingen die onderwijs kregen van - nog afgezien van<br />

een onbekend aantal kwekelingen, dat bij het onderwijs behulpzaam was -<br />

zeven onderwijzers. <strong>Een</strong> dergelijke omvang was een uitzondering, al werd in die<br />

dagen bij het lo gesproken van scholen van om en nabij driehonderd tot vier-<br />

honderd kinderen met drie of vier onderwijzers en enkele kwekelingen. De<br />

onderwijzer kon niet meer alleen - al dan niet met assistentie van een kwekeling<br />

- voor zijn leerlingen staan. Hij had hulponderwijzers nodig die ieder een aantal<br />

leerlingen onderwijs gaven. Bij zeven leden van het onderwijzende personeel -<br />

zoals de onderwijzer van de Haagse school en zijn zes hulponderwijzers -<br />

bedroeg het gemiddelde leerlingenaantal per klas vijfenvijftig (Jonge 1976,<br />

276). Dat was een in die dagen geaccepteerd aantal. Op andere scholen kon-<br />

den zestig tot zeventig leerlingen per onderwijzer worden geteld. Wat niet meer<br />

gewenst werd, was de verzameling van al die kinderen in het ene enkele lokaal<br />

van de school. Er moesten afzonderlijke onderwijsruimten komen. In 1872<br />

stond evenwel Ligthart als kwekeling in Amsterdam met vijf onderwijzers en<br />

twee andere kwekelingen nog in "een grote rechthoekige ruimte - "ze had de<br />

lengte van een flinke dwarsstraat" - waarin acht klassen elk van dertig a veer-<br />

tig kinderen tezamen waren ondergebracht" (Jong 1996, 20).<br />

Tegen het einde van de negentiende eeuw was het klassikale stelsel, zoals<br />

Bouman zich dat voorstelde, ingevoerd. De onderwijzers vormden met hun<br />

leerlingen een sociaal-homogene eenheid - ze waren een klas - en een cogni-<br />

tief-homogene eenheid - ze volgden alien hetzelfde onderwijsprogramma -<br />

terwiji ze bovendien - als normatief-homogene eenheid - ingeleid werden in<br />

"geregtschapenheid en deugd" (Hemkes 1862, 210) van de zich christelijk<br />

noemende Nederlandse samenleving (Peschar 1997, 56 e.v.). Slechts met<br />

betrekking tot het perspectief van waarden en normen onderscheidden zich de<br />

onderwijsinstituten, te weten als algemeen-christelijke openbare scholen en<br />

confessioneel-bijzondere scholen.<br />

4.9.2 Bouwvoorschriften<br />

Uit de memorie van toelichting bij de wet op het lager onderwijs van<br />

1857 kon worden afgeleid dat het klassikale stelsel gevolgen had voor de con-<br />

structie en de indeling van het schoolgebouw. Herhaald werd dat er geen<br />

onderwijs gegeven mocht worden in lokalen die nadelig geacht werden voor<br />

de gezondheid van leerlingen. Er mocht niet voorbijgegaan worden aan "de<br />

380


hoogte, ruimte en verlichting van het vertrek, de luchtverversching, de plaat-<br />

sing der ramen en der deuren" (NBO 1857, 203) en niet te vergeten de vloer.<br />

Nieuw was de aandacht die gevraagd werd voor "de ligging van het gebouw,<br />

het terrein waarop het wordt gesticht, de nabijheid van andere woningen". Er<br />

trad een verschuiving van aandacht op van het schoolvertrek <strong>naar</strong> het school-<br />

gebouw. Vrijwel alle provinciale besturen, zoals die van Drente, Friesland,<br />

Groningen, Noord-Brabant, Overijssel, Utrecht, Zeeland en Zuid-Holland,<br />

werkten deze aandachtspunten in reglementen uit (Coronel 1875, 331). De<br />

provinciale voorschriften deden mededeling over de omvang van het bouwter-<br />

rein, de grootte van het schoolgebouw en de oppervlakte van de schoolver-<br />

trekken, het aantal leerlingen per klas, de kwaliteit van ventilatie en de mate<br />

van lichtinval. De schoolopzieners kregen het er druk mee, temeer omdat<br />

bestek en tekeningen voor nieuwbouw en herbouw van schoolgebouwen<br />

sedert 1878 overgelegd dienden te worden aan de districtsschoolopziener.<br />

Bovendien bevorderde de rijkssubsidie van 30% van de bouwkosten "de<br />

bereidwiiligheid van gemeenten om aan verbetering mee te werken" (Ver-<br />

hoeven 1994, 285). Tussen 1859 en 1867 bouwde het gemeentebestuur van<br />

Groningen - en het was geen opvallende uitzondering - "tien nieuwe openba-<br />

re lagere scholen, alle van eenzelfde bouwtype" (Bruijel-Van der Palm e.a.<br />

1986, 30). Het waren gebouwen met drie lokalen, die elk een deur <strong>naar</strong> buiten<br />

hadden. Het was een variatie van de oude school met een lokaal, een scholen-<br />

bouw die in het laatste kwart van de negentiende eeuw vervangen werd door<br />

de gangenschool met schoollokalen per leerjaar.<br />

In 1861 gaven de artsen G.A.N. Allebe en H. van Cappelle - Allebe was<br />

tevens schoolopziener - bredere bekendheid aan de bouwvoorschriften van de<br />

provincies met een publicatie over "De gezondheidsvereischten van<br />

schoolgebouwen". De constructie van het onderwijsinstituut werd belangrijk<br />

gevonden in verband met de opdracht van de school, die, <strong>naar</strong> het oordeel van<br />

Allebe en Van Cappelle, bestond uit de disciplinering van het kinderlijke<br />

gedrag, het concentreren van de aandacht van de leerlingen en het ordenen<br />

van de visueel-auditieve indrukken die kinderen op scholen opdeden. Naar<br />

hun opvatting waren de "kinderlijke hersenen" "eerst op het einde van het<br />

zevende levensjaar" rijp "voor geregeld onderwijs op de school". Onderwijs<br />

dat te vroeg aanving, maar ook onderwijs dat voor leerlingen te omvangrijk en<br />

te moeilijk was - er zou in dat geval sprake zijn van een "overprikkeling der<br />

381


hersenen" - kon leiden "tot krankzinnigheid" of, zij het minder ernstig, tot<br />

"stompheid". In dit verband werd uiteraard gewezen op de plaats waar onder-<br />

wijs gegeven werd, het "schoolvertrek". De kwaliteit van het schoollokaal had<br />

mede invloed op de mogelijke "stompheid" als "verzwakking der verstan-<br />

delijke vermogens" (Allebe en Van Cappelle 1861, 6 e.v.). Dit was zelfs het<br />

geval als het onderwijsprogramma voor vele leerlingen, zoals blijkens een<br />

schoolopzienersrapport uit 1845, niet meer omvatte dan wat in het Limburgse<br />

Grathem met "lezen, een weinig taalkunde, rekenen en schrijven" (ARSL 223)<br />

aangeboden werd.<br />

Allebe en Van Cappelle schreven over, wat zij noemden de "vierkante<br />

oppervlakten" - de vloeroppervlakte - die de leerlingen in het schoollokaal<br />

nodig hadden om te bewegen en daarbij hun klasgenoten niet te hinderen, en<br />

de "kubieke inhouden" - de luchtinhoud (Bruijel-Van der Palm e.a. 1986, 36) -<br />

om verzekerd te zijn van adequate circulatie en ventilatie van de lucht die<br />

ingeademd en uitgeademd werd. In dit verband besteedden ze aandacht aan<br />

de ventilatie die noodzakelijk was "voor sterk bevolkte scholen van behoeftige<br />

kinderen, waar de bronnen van luchtbederf zooveel sterker zijn", en aan de<br />

verwarming die gelijkmatig moest geschieden, zodat "de nadeelige uitwerking<br />

van de uitstralende warmte uit sterk gestookte kagchels in het vertrek" verme-<br />

den werd. Van veel belang achtten Allebe en Van Cappelle de ligging van de<br />

school, waarbij de nadruk vooral lag op de "droogheid van het bouwterrein".<br />

Vochtige grond en daarmee vochtige lucht leverden bij kinderen op den duur<br />

minder gezond bloed op en minder sterke spieren. Leerlingen die in vochtige<br />

lokalen onderwijs kregen, zouden "bloot staan aan tusschenpoozende koort-<br />

sen" met onder meer "zwelling van milt en lever". Ook schreven Allebe en<br />

Van Cappelle over het voorschrift dat het schoolgebouw een "van alle zijden<br />

vrije ligging" moest kennen. Omliggende gebouwen zouden een belemmering<br />

zijn voor de toevoer van lucht. Brede en grote vensters dienden licht toe te<br />

laten. De lichtinval mocht niet onderhevig zijn aan beperkingen door omlig-<br />

gende percelen. Met "zonneblinden" zou "al te felle zonnehitte" geweerd<br />

kunnen worden. Ook moesten zonodig de muren van het schoollokaal en het<br />

plafond lichtgroen geverfd worden. Eventueel dienden de ramen "met stijf-<br />

seloplossing of met ligtgroene verw" enigszins zonwerend gemaakt te worden.<br />

Lichtgroene gordijnen zouden even effectief zijn. Tevens deelden Allebe en<br />

Van Cappelle mee dat onderwijsinstituten niet gebouwd zouden mogen wor-<br />

382


den "in de nabijheid van stilstaand water, van moeras-plassen, van stinkende<br />

slooten of van grachten waarin vele rioolen uitkomen, van kerkhoven", om<br />

van "mestvaalten" maar niet te spreken. Omdat frisse lucht zo belangrijk<br />

geacht werd voor de gezondheid, werd aanbevolen geen scholen te stichten<br />

"in de nabijheid van fabrieken, die voor de gezondheid schadelijk zijn, als daar<br />

zijn vitriool-, loodwit-, bloedfabrieken, vernisstokerijen enz." Onderwijs gedij-<br />

de bij stilte, vandaar dat "straatgedruisch" tegengegaan moest worden. De<br />

school had een verkeerde plaats gekregen wanneer leerlingen het lawaai "van<br />

smederijen, kuiperijen, pletterijen of andere geruchtmakende werkplaatsen"<br />

(Allebe en Van Cappelle 1861, 7 e.v.) als storend zouden ervaren.<br />

De uitvoerige mededelingen zullen voor het rijksschooltoezicht een steun<br />

zijn geweest bij het beoordelen van onderwijsinstituten. Zijn correspondentie<br />

met gemeentebesturen kreeg er argumenten door. Met voldoening kon de<br />

districtsschoolopziener J. Wijn in 1883 melden dat in "vele gemeenten" "met<br />

kracht en ijver voortgezet" was "de bouw en herbouw van scholen, tenge-<br />

volge waarvan reeds meer dan drie vierde gedeelte der scholen in dit district<br />

<strong>naar</strong> den eisch der wet is ingericht" (Bruijel-Van der Palm e.a. 1986, 41). Dat<br />

zou zeker het geval kunnen zijn geweest sedert 1883 toen een koninklijk<br />

besluit een reeks van voorschriften lanceerde, waardoor ook de school intern<br />

aan eisen moest voldoen. <strong>Een</strong> arrondissementsschoolopziener merkte op, dat<br />

"onderwijzer en leerlingen opgewekter, netter en zorgvuldiger waren door de<br />

"lichte, frissche schoolvertrekken"" (Bruijel-Van der Palm e.a. 1986, 43).<br />

De opvattingen over de scholenbouw culmineerden in 1879 in het rap-<br />

port "Algemeene regelen omtrent den bouw en de inrichting der lokalen,<br />

waarin lager schoolonderwijs wordt gegeven" (Hubrecht 1880, 44 e.v.). Het<br />

rapport was opgesteld door een door de landelijke overheid ingestelde com-<br />

missie die onder leiding stond van inspecteur M. Salverda. Het rapport bracht,<br />

na de publicatie van Allebe en Van Cappelle, weliswaar weinig nieuws, maar<br />

de betekenis ervan lag in het officiele karakter ervan. Het legde een grondslag<br />

voor maatregelen met betrekking tot de scholenbouw gedurende de negen-<br />

tiende en twintigste eeuw, die door middel van koninklijke besluiten werden<br />

afgekondigd. Het rapport van de commissie Salverda bood een overzicht van<br />

wat tot dan toe bekend was over de inrichting van de schoolgebouwen en hun<br />

lokalen, het terrein waarop de scholen gebouwd werden en over muren, deu-<br />

ren, gangen, portalen, ramen, vloeren, toiletten, schoolborden, schoolmeubi-<br />

383


lair, ventilatie en verwarming. Zelfs de noodzaak van een speelplaats - die ook<br />

al door Allebe en Van Cappelle genoemd was - en een schooltuin werd <strong>naar</strong><br />

voren gebracht. De speelplaats was bedoeld voor de ontspanning van de leer-<br />

lingen. Het zou hun gezondheid ten goede komen. Bovendien kon, wanneer<br />

de leerlingen buiten op de speelplaats speelden, "de lucht in de ontruimde<br />

vertrekken" (Hubrecht 1880, 61) worden ververst. Met de schooltuin kon de<br />

"lust tot kweeken en verzorgen van planten en moeskruiden" aangewakkerd<br />

worden. Het werk in de tuin leidde tot "arbeidzaamheid, oplettendheid, zin<br />

voor orde en niet het minst voor schoonheid" (Rothuizen e.a. 1924, 48 e.v.).<br />

De commissie Salverda besteedde zowel aandacht aan - zoals in 1910 aange-<br />

geven werd - de "hygiene van het schoolkind", zijn lichameiijke ontwikkeling<br />

en zijn gezondheid, als aan de "hygiene van het onderwijs", de geestelijke<br />

inspanningen van het kind en de daarmee gepaard gaande "hersenver-<br />

moeienis" (Tussenbroek 1910, 1 e.v. en 123, en Dodde e.a. 1996b, 19 e.v.).<br />

De koninklijke besluiten over de scholenbouw in de negentiende eeuw<br />

die gebaseerd waren op het rapport van de commissie Salverda, waren gema-<br />

tigd, omdat gevreesd werd dat de schoolbesturen - zowel gemeentebesturen<br />

als besturen van schoolverenigingen en onderwijsstichtingen - niet konden<br />

voldoen aan de gestelde eisen. Weliswaar werden de bevindingen van de com-<br />

missie Salverda zoveel mogelijk verwerkt in bedoelde koninklijke besluiten,<br />

maar de werkelijkheid van de gebrekkige financiele positie van de schoolbestu-<br />

ren werd niet uit het oog verloren. Maatregelen werden afgekondigd met<br />

betrekking tot het schoolterrein, het schoolgebouw en het schoollokaal, die in<br />

beginsel door alle schoolbesturen moesten worden uitgevoerd. Zonodig ver-<br />

leende het rijksschooltoezicht voor enige tijd vrijstelling. De wettelijke termijn<br />

waarbinnen aan de eisen die aan de scholenbouw gesteld werden, voldaan<br />

moest worden, werd tenslotte ook door de landelijke overheid steeds weer uit-<br />

gesteld tot 1890.<br />

De eerder bedoelde koninklijke besluiten bezorgden het Nederlandse<br />

schoolsysteem op korte termijn overigens slechts in beperkte mate andere<br />

schoolgebouwen. Onderwijsinstituten gaan tenslotte ruim een halve eeuw<br />

mee (Malestein 1976, 9). Van afbraak van scholen die nog in gebruik waren,<br />

kon geen sprake zijn. Vooralsnog ging de aandacht uit <strong>naar</strong> het verbeteren van<br />

het bestaande scholenbestand. Lang niet alle gemeentebesturen voelden zich<br />

evenwel geroepen de schoolgebouwen in hun gemeenten op grond van de<br />

384


voorschriften te herstellen of te verbouwen. In 1888 moest een gemeentebe-<br />

stuur door een ministeriele uitspraak gedwongen worden "de allerellendigsten<br />

toestand" waarin een schoolgebouw in de gemeente verkeerde, te herstellen.<br />

"De muren" van het schoolgebouw "waren in hooge mate vochtig, tengevol-<br />

ge waarvan, aan de binnenzijden, groote oppervlakten een groen plantenaan-<br />

was vertoonden en een groote kilheid in het schoollokaal heerschte"<br />

(Hubrecht 1891, 3). <strong>Een</strong> aantal gemeentebesturen werd zelfs verweten dat zij<br />

de tegemoetkoming van de landelijke overheid in hun onderwijsuitgaven -<br />

sedert 1878 was er sprake van een subsidising van 30% - in de gemeentekas<br />

lieten vloeien "zonder dat het bedrag dier uitgaven eene noemenswaardige<br />

verhooging heeft ondergaan" (ABiZc 1000, 4). Slechts van enkele dorpen en<br />

steden kon gemeld worden dat zij onderwijsinstituten lieten bouwen. In de<br />

periode van 1880 tot 1900 werd met name in de stad Utrecht de bouw van<br />

een dertiental scholen verwerkelijkt (Jacobs 1996, 95). In de stad Groningen<br />

werden vijf scholen gebouwd, waarvan drie met zes lokalen en twee met<br />

twaalf lokalen (Bruijel-Van der Palm e.a. 1986, 43).<br />

Vooral na de beeindiging van de schoolstrijd in 1917, die de verdedigers<br />

van de bijzondere school ten opzichte van de voorstanders van de openbare<br />

school financiele gelijkheid bracht, grepen bedoelde verdedigers van het bij-<br />

zonder onderwijs - op basis van de wet op het lager onderwijs van 1920 - in<br />

ruime mate de gelegenheid aan scholen te bouwen. De landelijke overheid<br />

was door een veranderde regeling hiervoor, zoals aangegeven werd, financieel<br />

verantwoordelijk. Er werd wat betreft de scholenbouw zelfs gesproken van<br />

"schoolbouw-waanzin" en van "schoolbouw-hysterie" (Aarts 1932, 143).<br />

4.10 Succes en tegenslagen gedurende de periode<br />

van 1857 tot 1920<br />

Gedurende de periode van 1857 tot 1920 moest het rijksschooltoezicht,<br />

evenals in het tijdvak van 1801 tot 1857, tegenslagen incasseren. Inspecteurs<br />

en schoolopzieners hadden geen mogelijkheden hun wil dwingend op te leg-<br />

gen. "Bevelen" konden zij niet geven. Het rijksschooltoezicht kon slechts<br />

"zedelijke invloed uitoefenen". De inspecteurs en schoolopzieners moesten<br />

zich beperken tot "raadgeven, vermanen, teregt wijzen, aanwakkeren, wat<br />

den onderwijzer betreft" en "overleggen, uitnoodigen, overreden, belangstel-<br />

ling wekken, wat de gemeentebesturen aangaat" (Hemkes 1858, 197 e.v.).<br />

385


Voor het rijksschooltoezicht was slechts beschikbaar, schreef inspecteur<br />

Farncombe Sanders in zijn onderwijsverslag over het jaar 1864, "den weg van<br />

minnelijke overreding" (ABiZd 519).<br />

Deze minnelijke overreding kon niet altijd gerealiseerd worden. De denk-<br />

beelden en activiteiten van het rijksschooltoezicht ondervonden weerstand.<br />

Op landelijk niveau moest het rijksschooltoezicht ervaren dat de administratie-<br />

ve zorg prioriteit verkreeg. De afdeling onderwijs van het ministerie van bin-<br />

nenlandse zaken was slechts gemteresseerd in het bestuur en beheer van het<br />

Nederlandse schoolsysteem. In 1863 werd door de afdeling onderwijs voorge-<br />

steld dat de inspecteurs eens in de drie jaar in plaats van eens per jaar een<br />

onderwijsverslag zouden inleveren dat geschreven was vanuit opvoedkundige<br />

inzichten en onderwijskundige opvattingen. De jaarlijkse onderwijsverslagen<br />

mochten verder, zo begreep inspecteur Beeloo in 1864, "slechts eene beknop-<br />

te mededeeling bevatten van feiten, zonder daarover in beschouwingen te tre-<br />

den of daaruit gevolgtrekkingen afteleiden" (ABiZ 524, 1). De afdeling onder-<br />

wijs wilde kwantiteiten, geen kwaliteiten. De pedagogische uiteenzettingen<br />

van de onderwijsinspectie hadden bij tijd en wijle een vermanende strekking,<br />

die onevenwichtigheden in de beleidsvoering van het ministerie van binnen-<br />

landse zaken aangaven. De afdeling onderwijs stelde dergelijke uitspraken niet<br />

op prijs. Het rijksschooltoezicht vond de voorstellen evenwel afkeurenswaar-<br />

dig, temeer omdat er een onwelwillende houding jegens de werkzaamheden<br />

van het rijksschooltoezicht uit sprak. <strong>Een</strong> deel van zijn activiteiten waaraan de<br />

onderwijsinspectie gehecht was, werd er door overbodig gemaakt. Inspecteur<br />

Nassau legde in 1866 in een eerdergenoemde brief van 20 juni aan de minister<br />

van binnenlandse zaken nog eens uit, dat aan een jaarlijks onderwijsverslag<br />

"paedagogische opmerkingen en mededeelingen" "bij eene aangelegenheid,<br />

zoo gewigtig en veelomvattend als 't algemeen elementair en volksonderwijs,<br />

nooit ontbreken" (ABiZd 555) mochten. De afdeling onderwijs wenste even-<br />

wel slechts gemformeerd te worden over het aantal onderwijsinstituten opge-<br />

splitst in openbare scholen, gesubsidieerde bijzondere scholen en niet-gesubsi-<br />

dieerde bijzondere scholen, over de niveauverschillen tussen scholen voor lo en<br />

voor mulo en over vorm en inhoud van bs'en, hbs'en en gymnasia. Tevens<br />

wilde het ministerie kwantitatieve informatie over het professionele onderwijs<br />

van ambachtsscholen, industriescholen, landbouwscholen, tekenscholen en<br />

zeevaartscholen. Ook wenste de afdeling onderwijs gegevens over het aantal<br />

386


hoofdonderwijzers, hulponderwijzeressen en hulponderwijzers en leraren, hun<br />

aktenbezit, hun benoemingen en hun ontslagen, het aantal leerlingen, opge-<br />

splitst in het aantal meisjes en het aantal jongens, en de omvang van de diver-<br />

se vormen van onderwijs die sedert 1857 een toename van vakken te zien<br />

gaven. In pedagogische beschouwingen was het ministerie van binnenlandse<br />

zaken niet gemteresseerd. De onderwijsinspecteurs en schoolopzieners moes-<br />

ten, <strong>naar</strong> het oordeel van de afdeling onderwijs, overwegend optreden als<br />

administrateurs.<br />

Sommige rijkstoezichthouders lieten zich deze werkhouding niet welge-<br />

vallen en uitten van tijd tot tijd hun ongenoegen over de door de afdeling<br />

onderwijs opgedrongen beperking van hun opdracht. Inspecteur Van der Heim<br />

berichtte de afdeling in zijn jaarverslag over het onderwijs in 1859, dat hij<br />

gedurende dat jaar "vijfennegentig scholen" had "bezocht" waarover hij in<br />

zijn onderwijsverslag overwegend statistische mededelingen deed. Verder<br />

bestond zijn administratieve taak die, <strong>naar</strong> zijn opvatting, zijn pedagogische<br />

opdracht overvleugelde, vooral uit correspondentie met overheidsorganen. Het<br />

beviel inspecteur Van der Heim alierminst dat hij slechts in administratieve zin<br />

betekenis had voor het ministerie van binnenlandse zaken. Ook inspecteur<br />

Bolkestein wees er - veel later - in 1918 op dat hij door "de zeer vele admini-<br />

stratieve werkzaamheden voor de Rijkshogere burgerscholen" niet in de gele-<br />

genheid was "zoo dikwijls de scholen en zooveel lessen te bezoeken, als ik<br />

mij", aldus noteerde Bolkestein in zijn onderwijsverslag, "had voorgesteld"<br />

(ABiZf 415, 2). Het bleek een verloren aangelegenheid. Voor niet-administra-<br />

tieve onderwerpen stond de afdeling onderwijs van het ministerie van binnen-<br />

landse zaken niet open. De afdeling onderwijs gaf aan welke gegevens zij van<br />

het rijksschooltoezicht tegemoet wilde zien. In 1885 beklaagde inspecteur<br />

Kreenen van het lager onderwijs zich erover dat de afdeling onderwijs nog<br />

slechts een verslag per inspectie wenste te ontvangen - en niet een per inspec-<br />

teur; er waren er inmiddels in plaats van elf nog slechts drie - met medede-<br />

lingen over het lo in elf provincies. Het onderwijs in drie of vier provincies in<br />

een rapport samengevat leek inspecteur Kreenen echter uitgesloten. Geheel<br />

"ongelijke toestanden" dienden in dat geval "tot een geheel" te "worden<br />

vereenigd" (ABiZe 1003), hetgeen ten koste moest gaan van de kenmerken en<br />

situaties van afzonderlijke scholen, meende hij.<br />

Het verging het rijksschooltoezicht van het middelbaar onderwijs als de<br />

inspecteurs van het lager onderwijs. Het ministerie van binnenlandse zaken<br />

387


sprak in 1876 haar voorkeur uit voor een gemeenschappelijk verslag van de<br />

inmiddels resterende twee inspecteurs van het algemeen-vormend middelbaar<br />

onderwijs. Uit twee inspectorale verslagen die de afdeling jaarlijks ontving, kon<br />

het onderwijsbureau van het ministerie van binnenlandse zaken slechts met<br />

moeite een landelijk onderwijsverslag concipieren, omdat "de een uitvoerig, de<br />

ander beknopt berigte" over het mo. De ene inspecteur vermeldde onderwijs-<br />

bijzonderheden die de ander verzweeg. Doordat de rapporten inhoudelijk ver-<br />

schillend waren, leidde dit voor de afdeling onderwijs tot tijdrovende verzoe-<br />

ken aan de inspecteurs om "nadere opheldering of aanvulling"<br />

(Hubrecht/middelbaar onderwijs, I, 1880, 186). De landelijke overheid reken-<br />

de erop dat niet alleen de statistische opgaven in onderling overleg tussen<br />

beide inspecteurs van het middelbaar onderwijs werden opgesteld, maar even-<br />

zeer de "algemeene beschouwingen" die aan deze verstrekking van gegevens<br />

vooraf ging. Ook daarin diende, behalve beperking, uniformiteit betracht te<br />

worden. De afdeling onderwijs bleek met betrekking tot het mo evenzeer<br />

slechts in statistische gegevens gemteresseerd, zoals bleek uit de verslagen van<br />

de inspecteurs van het middelbaar en gymnasiaal onderwijs. Inspecteur Van<br />

Eyk decide de afdeling onderwijs in de periode van 1888 tot 1898 mee welke<br />

scholen hij had bezocht. Nadere mededelingen liet hij achterwege. De afdeling<br />

onderwijs reageerde niet op deze summiere informatie. Over wat zij verder<br />

nog nodig had, voerde ze correspondentie, zij het dat niet gevraagd werd <strong>naar</strong><br />

pedagogische beginselen en hun onderwijskundig-didactische uitwerkingen op<br />

dit niveau. Inspecteur Coops beperkte zich in de berichtgeving tot het hoog-<br />

nodige. Hij gaf aan welke school hij - onder meer in 1917 - bezocht had en<br />

wat hij daarover kon opmerken (ABiZf 415, 1):<br />

"Bijzondere middelbare meisjesschool "t Kopje" te Bloemendaal. Ceen<br />

bijzonderheden.<br />

H.B.School voor meisjes (middelbare meisjesschool) te Leiden. Ceen bijzon-<br />

derheden.<br />

H.B.S. school voor jongens te Leiden. De directeur die door overspanning<br />

zenuwziek is, heeft drie maanden verlof tot herstel van gezondheid. Het is te<br />

hopen, dat hij volkomen geneze, want het ging sinds zijne leiding zeer goed.<br />

Over!gens geen opmerkingen."<br />

388


De afdeling onderwijs van het ministerie van binnenlandse zaken toonde<br />

zich tevreden met onderwijsverslagen voorzien van dit soort feitelijkheden. In<br />

vergelijking met de inspectorale verslagen uit de eerste en tweede helft van de<br />

negentiende eeuw, waren de onderwijsverslagen van de eerste decennia van<br />

de twintigste eeuw opvallend beperkt.<br />

<strong>Een</strong> andere instantie waarmee het rijksschooltoezicht van doen had - zij<br />

het in beperkte mate - waren de provinciale besturen. Deze relaties waren min-<br />

der beladen dan die met de landelijke overheid. Inspecteur Van der Heim deelde<br />

in 1860 mee, dat zijn "adviezen veelal gunstig gehoor bij heeren Gedeputeerde<br />

Staten" vonden. "Aldus werd het gemeentebestuur van Dordrecht na herhaal-<br />

de correspondentie gedrongen het getal scholen met twee te vermeerderen".<br />

<strong>Een</strong> kleine nederlaag moest inspecteur Van der Heim daarbij wel incasseren. Hij<br />

had "nog eene school meer" verlangd. Daarin slaagde hij echter niet. Met vol-<br />

doening kon inspecteur Van der Heim in zijn jaarverslag verder nog noteren dat<br />

aan het gemeentebestuur van Delft "door Gedeputeerde Staten de oprigting<br />

van twee scholen" (ABiZd 358, 22 e.v.) bevolen was. De inspecteur had<br />

klaarblijkelijk een goede relatie met Gedeputeerde Staten van Zuid-Holland,<br />

waarbij het de vraag is of deze relatie van doen had met zijn lidmaatschap van<br />

de Tweede Kamer der Staten-Gen eraal of met zijn functie van inspecteur van de<br />

provincies Noord-Holland, Zuid-Holland, Utrecht en Zeeland.<br />

De betrekkingen met de gemeentebesturen waren verre van optimaal. In<br />

de inspectorale onderwijsverslagen werd onder meer met een zekere regel-<br />

maat vermeld, dat de gemeentebesturen niet bereid waren de voorschriften<br />

van de leerplicht van 1900 <strong>naar</strong> behoren uit te voeren. Met enige verbijstering<br />

noteerde inspecteur L.F.H. Michiels van Kessenich dat gemeentebesturen in<br />

Limburg poogden de leerplicht die voorschreef "hoe lang alle kinderen de<br />

lagere school moeten bezoeken", uit te leggen als op welk ogenblik alle kinde-<br />

ren "de school moeten verlaten". De schoolbevolking werd zoveel mogelijk<br />

gehouden "beneden het aantal, dat vermeerdering van onderwijzend perso-<br />

neel gebiedend voorschrijft". Zonodig werd aan ouders "verzocht tijdelijk<br />

hunne kinderen van school te nemen". In een groot aantal gemeenten zaten<br />

de schoollokalen overvol. Om "plaats te maken voor de nieuwe leerlingen bij<br />

het einde van elk schooljaar" moesten "alle leerlingen <strong>naar</strong> eene hoogere klas-<br />

se" "overgaan om het even of hunnen vorderingen hen in staat stellen het<br />

onderwijs in eene hoogere klasse te kunnen volgen" (OV 1908/2, 162). Ook<br />

389


het herstel en de bouw van scholen leverden nogal eens spanningen op tussen<br />

gemeentebesturen en het rijksschooltoezicht. Dat kon ook moeilijk anders,<br />

doordat gemeentebesturen in financiele zin verantwoordelijk waren voor de<br />

herbouw en het onderhoud van bedoelde onderwijsinstituten. Bovendien<br />

waren de gemeentebesturen niet steeds bereid voor adequate schoolge-<br />

bouwen te zorgen.<br />

Ondanks enig verzet tegen de bouwvoorschriften, toonden de gemeen-<br />

tebesturen zich over het algemeen bereid voor schoolgebouwen te zorgen,<br />

waarin op voor de gezondheid van leerlingen adequate wijze onderwijs gege-<br />

ven kon worden. Ze deden wat ze konden, zij het dat er voor de gebouwen<br />

voor het mo en het vho meer aandacht was dan voor die van het lo. Inspec-<br />

teur Staring meldde in 1865 echter dat het gebouw van de hbs te Leeuwarden<br />

aan een drukke straat lag. "In weerwil van de gladde straatkeien waardoor het<br />

stadsbestuur het kwaad heeft zoeken te verhelpen, moeten de leeraren telkens<br />

hunne voordracht afbreken, zoodra een wagen voorbij komt" (ABiZd 516, 4).<br />

<strong>Een</strong> nieuw gebouw op een andere plek werd niet overwogen. Daartoe zouden<br />

de geldelijke middelen ontbreken. De leraren en de leerlingen moesten het<br />

doen met de gebouwen die het gemeentebestuur beschikbaar stelde. In<br />

Maastricht daarentegen werd, <strong>naar</strong> een mededeling van inspecteur Bosscha,<br />

"vanwege het gemeentebestuur een ruim en zeer geschikt gebouw ten dienste<br />

eener rijksschool" voor hoger burgeronderwijs "beschikbaar gesteld" (ABiZd<br />

530). Soms kwam de aandacht voor het schoolgebouw echter niet verder dan<br />

het opstellen van plannen, die dan weer door gebrek aan gelden niet konden<br />

worden uitgevoerd. Inspecteur Steyn Parve stelde met teleurstelling vast dat<br />

een door hem "zoo goedkoop mogelijk" opgesteld bouwplan voor een school<br />

te Dokkum geen doorgang kon vinden. Het gemeentebestuur had er geen<br />

financiele middelen voor beschikbaar.<br />

Rond de eeuwwisseling leek een verbetering in te treden. De financiele<br />

mogelijkheden tot het bouwen van scholen waren gunstig. Er werden scholen<br />

gebouwd van een alleszins acceptabele kwaliteit. Het bouwbesluit van 1880<br />

dat de consequentie was van het rapport van een commissie onder leiding van<br />

inspecteur Salverda, kon worden geformuleerd en uitgevoerd, doordat de vol-<br />

gens het financiele kader van de wet op het lager onderwijs van 1878 de<br />

gemeentebesturen voor een deel door de landelijke overheid gesubsidieerd<br />

390


werden. Veel gemeenten gingen in die dagen in een hoog tempo over tot het<br />

bouwen van schoolgebouwen (Jacobs 1996, 95). Deze successen stemden het<br />

rijksschooltoezicht tevreden. Aanvankelijk noteerde inspecteur Kroon, dat de<br />

bijzondere school voor kinderen van R.K. ingezetenen te Zutphen "in wel niet<br />

afkeurenswaardige, maar toch zeer ongeschikte localen gevestigd" was. "Ook<br />

daar is", zo berichtte hij met tevredenheid, "verbetering gekomen". "<strong>Een</strong><br />

nieuw schoolgebouw is opgerigt, 't welk in drie vertrekken is verdeeld, die<br />

door tusschenschotten van elkaar gescheiden zijn" (ABiZd 566, 18 e.v.). Het<br />

nieuwe schoolgebouw leidde met zijn tussenschotten tot een klassikale opzet<br />

van het onderwijs. Bij het ontwerpen en uitvoeren van schoolplannen werd in<br />

toenemende mate rekening gehouden met andere inzichten omtrent het klas-<br />

sikale onderwijs dat in de loop van de tijd gestalte kreeg in afzonderlijke<br />

klassenlokalen voor afzonderlijke leerjaren.<br />

Het rijksschooltoezicht slaagde er niet steeds in de situatie van het<br />

Nederlandse schoolsysteem te veranderen en te verbeteren. Er werd dan ook<br />

kritiek geuit op het functioneren van het rijksschooltoezicht. In felle bewoor-<br />

dingen merkte Hemkes op dat het rijksschooltoezicht niet aan de verwachtin-<br />

gen beantwoordde. In dit verband werd geattendeerd op het grote verloop<br />

onder de schoolopzieners. Drie jaar na de invoering van de vierde wet op het<br />

lager onderwijs - in 1860 - was een vierde deel van hen reeds vervangen.<br />

"Wat moet er op die wijze op den duur wel van het toezigt worden?" vroeg<br />

Hemkes zich af. De vele mutaties leidden tot verminderd schoolbezoek. De<br />

rijksschooltoezichthouders waren lang niet altijd in de gelegenheid de scholen<br />

tweemaal per jaar, zoals voorgeschreven was, te bezoeken. Hemkes veron-<br />

derstelde, dat ze, kortom, niet in staat waren "den bloei van het onderwijs" te<br />

bevorderen.<br />

Uit de verslagen van de inspecteurs bleek echter genoegzaam dat het<br />

rijksschooltoezicht een sterke betrokkenheid toonde met het onderwijsmicroni-<br />

veau van de klas en het onderwijsmesoniveau van de school. Dat was zijn<br />

werkterrein en het zou zijn werkterrein blijven. De inspecteurs van het middel-<br />

baar onderwijs wezen de leraren op het grote aantal - een derde gedeelte -<br />

zittenblijvers, de te omvangrijke hoeveelheid huiswerk dat ze - soms voor meer<br />

dan drie uur - leerlingen meegaven, hun wijze van lesgeven dat te monolo-<br />

gisch en te weinig dialogisch was, de geringe oefenmogelijkheden ter bevorde-<br />

ring van de spreekvaardigheid van de leerlingen en de noodzaak leerlingen een<br />

391


waarden- en normenstelsel voor te leven, dat onder meer bestond uit "gevoel<br />

van recht en eerlijkheid, liefde voor de waarheid, humaniteit in de beoordeling<br />

van anderen, echte vaderlandsliefde en gevoel voor onafhankelijkheid". Het<br />

rijksschooltoezicht van het middelbaar onderwijs wees erop dat de school<br />

zowel een onderwijsinstituut was als een opvoedingsinstituut, zij het dat "de<br />

ontwikkeling van de verstandelijke vermogens der leerlingen", aldus het<br />

rijksschooltoezicht, "als het hoofddoel der hoogere burgerschool moet worden<br />

beschouwd". <strong>Een</strong> inspecteur van het middelbaar onderwijs - vrijwel zeker ging<br />

het om inspecteur Steyn Parve - wendde zich dan ook in 1869 per brief tot het<br />

onderwijzende personeel van hogere burgerscholen over de uitkomsten van<br />

het eindexamen. Uitvoerig zette hij schriftelijk uiteen wat hij tijdens zijn<br />

schoolbezoeken de leraren reeds mondeling had medegedeeld. Naar zijn<br />

opvatting waren in het bijzonder de eindexamenresultaten van het taalkundige<br />

onderwijs van genoemd jaar beneden de maat. "Van de afgelegde examens in<br />

taal- en letterkunde", schreef inspecteur Steyn Parve, "was meer dan een vier-<br />

de gedeelte onvoldoende, aan drie achtsten der kandidaten moest het even<br />

voldoende cijfer 5 gegeven worden; van de overige drie achtsten behaalden<br />

slechts ruim de helft het cijfer 7 of hooger". De leerlingen beschikten in onvol-<br />

doende mate, <strong>naar</strong> de mening van inspecteur Steyn Parve, over taalkundige<br />

kennis. Hij stond "verbaasd over het groot getal fouten tegen de eenvoudigste<br />

taalregels, die men bij een aanzienlijk getal opstellen, en vooral bij die in de<br />

fransche taal, aantreft". Inspecteur Steyn Parve adviseerde de leraren regelma-<br />

tig opstellen, "zoowel in de moedertaal als in vreemde talen", te laten maken<br />

en deze goed na te zien. Onderwijs in de letterkunde en haar geschiedenis zou<br />

in dat geval wat meer op de achtergrond geschoven moeten worden. "Ik<br />

wensch", noteerde inspecteur Steyn Parve, "dat deze zaak een punt van de<br />

meest ernstige overweging moge uitmaken in uwe vergaderingen, niet alleen<br />

bij de docenten der talen, maar ook bij alle anderen, opdat ook dezen kunnen<br />

nagaan, of wellicht door hun onderwijs of door het door hen gevorderde huis-<br />

werk de leerlingen worden gehinderd, zich met de vereischte ernst en volhar-<br />

ding op de studie der talen toeteleggen, en of hun wel tijd genoeg overblijft<br />

om opstellen te vervaardigen, zoowel in vreemde talen als in de moedertaal".<br />

Minder uitvoerig, maar even gedecideerd was het schrijven in 1870 van<br />

een andere inspecteur van het middelbaar onderwijs - gedacht moet worden<br />

aan inspecteur Staring - die attendeerde op het onderwijs in natuurlijke histo-<br />

392


ie, waarvan in het bijzonder het onderricht "in plantkunde niet die vruchten<br />

draagt, welke men daarvan mag verwachten". Naast een gebrek aan hulpmid-<br />

delen - inspecteur Staring signaleerde het ontbreken van "een kleine planten-<br />

tuin" op enkele scholen - was er sprake van een "minder doelmatige wijze,<br />

waarop dit onderwijs tot dusverre schijnt te zijn ingericht". De leraren werden<br />

gewezen op de strekking van het onderwijs in de natuurlijke historie, te weten<br />

het "leeren opmerken en waarnemen", de leerlingen "op te wekken om op de<br />

natuur hunne aandacht te vestigen en die te onderzoeken, meer dan om hen<br />

eene zuiver wetenschappelijke kennis van planten en dieren te doen verkrij-<br />

gen" (Hubrecht, middelbaar onderwijs, I, 1880, 162 e.v.). Het intellectualisme,<br />

hoe belangrijk ook, mocht niet overtrokken worden. Er dienden ook andere<br />

kwaliteiten van leerlingen ontwikkeld te worden.<br />

<strong>Een</strong> klacht van meer wezenlijk belang was, dat de jaarlijkse vergaderingen<br />

van de inspecteurs van het lager onderwijs vrijwel niets opleverden. "Er wer-<br />

den geene betere methoden, geene nieuwe leermiddelen besproken en aange-<br />

prezen, geene gedachten gewisseld betreffende orde en tucht, geene pogin-<br />

gen aangewend om tot meerdere eenheid te komen in leerwijze en onderwijs"<br />

(Hemkes 1870, 15 e.v.), kritiseerde Hemkes. Dit verwijt was terecht. Het ont-<br />

brak de inspecteurs aan eenheid van beleid. Ze werkten individualistisch en<br />

waren nauwelijks bereid eigen opvattingen en eigen wijzen van werkzaamhe-<br />

den op te geven voor een gezamenlijk optreden. <strong>Een</strong> coordinerende hoofdin-<br />

specteur werd gemist. Onder de inspecteurs van het lager onderwijs was geen<br />

leidinggevende functionaris op te merken, hetgeen, na het wegvallen van<br />

inspecteur Steyn Parve in 1883, eveneens gesignaleerd kon worden onder de<br />

inspecteurs van het middelbaar onderwijs. Het is de vraag of het tegengaan<br />

van de invoering van de functie van hoofdinspecteur door de Staten-Generaal<br />

een verstandige beslissing was. De landelijke overheid gaf in 1855 de voor-<br />

keur, evenals in 1805 en 1816, aan een hoofdinspecteur die leiding zou moe-<br />

ten geven aan de verandering en verbetering van het Nederlandse schoolsys-<br />

teem. De Staten-Generaal sprak zich echter uit voor commissoriaal<br />

schooltoezicht. Het oppertoezicht van de landelijke overheid kon daardoor zijn<br />

observatietaak en zijn beoordelingsopdracht niet opdragen aan een functiona-<br />

ris die zicht zou hebben op al het onderwijs. Voor hem in de plaats kwamen<br />

rijksschooltoezichthouders, die gezamenlijk en - bij het rijksschooltoezicht van<br />

het lager onderwijs - met hun schoolopzieners toezicht uitoefenden op scho-<br />

393


len. Deze commissoriale opzet van het rijksschooltoezicht leidde - welhaast als<br />

vanouds <strong>naar</strong> de wens van Van der Palm - tot een voorzichtig en gematigd<br />

optreden van inspecteurs en schoolopzieners. Van een directief optreden kon<br />

geen sprake zijn. Er diende veel - teveel - overlegd te worden. Het gaf de<br />

afdeling onderwijs van het ministerie van binnenlandse zaken de gelegenheid<br />

haar denkbeelden aan het rijksschooltoezicht op te leggen. Het rijksschooltoe-<br />

zicht werd daarbij in toenemende mate door de afdeling onderwijs ingescha-<br />

keld voor het verzamelen van kwantitieve gegevens.<br />

Het zou een misverstand zijn te veronderstellen dat het rijksschooltoezicht<br />

ontevreden zou moeten zijn over de resultaten van zijn inspectorale werkzaam-<br />

heden van de periode van 1857 tot 1920. De onderwijsinspecteurs en de<br />

schoolopzieners konden daarentegen terugzien op een constructieve periode<br />

waarin de structuur en de inhoud van het Nederlandse schoolsysteem veran-<br />

derd en verbeterd werden. Er ontstond zowel op structureel niveau als op<br />

inhoudelijk niveau een evidente externe differentiatie. Er werden afzonderlijke<br />

schooltypen opgericht met elk een eigen onderwijsprogramma. Het rijksschool-<br />

toezicht heeft aan die onderwijsontwikkeling bijgedragen. Grondslagen voor<br />

wettelijke regelingen hebben de onderwijsinspecteurs en schoolopzieners niet<br />

of nauwelijks geleverd. De schoolwetten van de negentiende eeuw zijn ontwor-<br />

pen door ambtenaren, in het bijzonder door Van den Ende voor wat betreft de<br />

wet op het lager onderwijs van 1806 en door Steyn Parve voor wat betreft de<br />

wet op het middelbaar onderwijs van 1863. Beiden maakten later deel uit van<br />

het rijksschooltoezicht, waardoor hun collega-onderwijsinspecteurs en collega-<br />

schoolopzieners in staat werden gesteld onder hun leiding optimaal aan de uit-<br />

voering van de legislatieve regels mee te werken. Zou de daadwerkelijke<br />

betrokkenheid van het rijksschooltoezicht even groot zijn geweest als bedoelde<br />

ambtenaren later geen rijksschooltoezichthouder zouden zijn geworden? Zou er<br />

dan sprake zijn geweest van een grotere distantie ten opzichte van de afdeling<br />

onderwijs van het ministerie van binnenlandse zaken dan het rijksschooltoezicht<br />

al in acht nam? Het ontstaan en de ontwikkeling van de wet op het hoger<br />

onderwijs en van de wet op het nijverheidsonderwijs waren in dit verband aan-<br />

wijzingen. Het rijksschooltoezicht van het gymnasium en het rijksschooltoezicht<br />

van de professionele scholen waren beide door het ontbreken van inspecteurs<br />

die eerder als ambte<strong>naar</strong> betrokken waren bij het ontwerpen van een wettekst,<br />

minder gemvolveerd. Het was hun wet niet. Zou de afdeling onderwijs er niet<br />

394


verstandig aan hebben gedaan het rijksschooltoezicht medewerking te laten<br />

verlenen aan de toestandkoming van conceptwetten? De onderwijsinspectie<br />

van het voorbereidend hoger onderwijs was in het geheel niet betrokken bij de<br />

conceptie van de wet op het hoger onderwijs van 1876. Er was al sedert 1850<br />

geen inspecteur meer van de Latijnse scholen, terwijl een opvolger bij de<br />

afkondiging van bedoelde wet nog niet benoemd was. Inspecteur van het nij-<br />

verheidsonderwijs De Groot kon slechts wijzen op zijn opvattingen omtrent het<br />

nijverheidsonderwijs voor zover hij deze schriftelijk in publicaties had vastge-<br />

legd. Bij de totstandkoming van de wet op het nijverheidsonderwijs werd geen<br />

beroep gedaan op zijn medewerking. De afdeling onderwijs heeft de mogelijk-<br />

heid om door middel van het rijksschooltoezicht contacten te leggen met de<br />

werkelijkheid van het onderwijs niet of in onvoldoende mate aangegrepen. Het<br />

ministerie kende het onderwijsveld niet. Het had de onderwijsinspectie nodig<br />

om op de hoogte te komen en te blijven van het onderwijsleerproces in school<br />

en klas. De afdeling onderwijs was echter slechts gemteresseerd in macro-<br />

structurele informatie. Het rijksschooltoezicht met zijn onderwijskundig-didacti-<br />

sche belangstelling werd op afstand gezet. De administratief-macrostructurele<br />

zorg was en bleef in handen van de afdeling onderwijs, voor het rijks-<br />

schooltoezicht restten de mesostructurele opvoedkundig-normatieve zorg en de<br />

microstructurele onderwijskundig-didactische zorg van het Nederlandse school-<br />

systeem. De afdeling onderwijs en de onderwijsinspectie zouden nimmer van-<br />

wege hun andere gerichtheid een eendrachtig samenwerkende instantie wor-<br />

den. Tussen beide ontwikkelde zich in de loop van de tijd rivaliteit. De afdeling<br />

onderwijs leek te ontkennen dat de administratieve zorg en de pedagogische<br />

zorg - de laatste op te splitsen in een opvoedkundig-normatieve zorg en een<br />

onderwijskundig-didactische zorg - voor de werkzaamheden van de onderwijs-<br />

inspectie bijeenhoorden.<br />

Door de scheiding tussen de administratieve zorg en de pedagogische<br />

zorg veranderde en verbeterde het Nederlandse schoolsysteem nauwelijks.<br />

Over een periode van zestig jaar bleef de diversiteit van met name het lo<br />

gehandhaafd. De lagere school als "eenheidsschool met een eenheidspro-<br />

gramma" (Dodde 1991, 197 e.v.) waar<strong>naar</strong> in de eerste decennia van de twin-<br />

tigste eeuw gestreefd werd door de landelijke overheid, werd niet gerealiseerd.<br />

De lagere school werd door de achtste wet op het lager onderwijs opgevat als<br />

een onderwijsinstituut dat bestemd was voor kinderen in de leeftijd van zes tot<br />

395


twaalf jaar. In zes leerjaren werd een voor alle leerlingen bestemde, systema-<br />

tisch over het genoemde aantal leerjaren verdeelde, leerstof aangeboden. Alle<br />

lagere scholen moesten na een externe differentiate die jaren in beslag had<br />

genomen, structureel en inhoudelijk geegaliseerd worden. Kwalificaties als<br />

armenscholen, tussenscholen en burgerscholen moesten met ingang van 1920<br />

ongedaan gemaakt zijn. De onderwijsinspecteurs en schoolopzieners bleken<br />

daartoe niet bereid. Zij meenden op basis van opgedane ervaringen dat in<br />

scholen op het niveau van het lo differentiates moesten worden gehandhaafd.<br />

In de plaats van een structured en inhoudelijke onderwijseenheid van de lage-<br />

re school ontwikkelden zich onderwijsinstituten voor lo voor de meeste leerlin-<br />

gen, die volksscholen werden genoemd, en opleidingsscholen die leerlingen<br />

voorbereidden op vervolgonderwijs. De onderwijsinspectie stond weliswaar<br />

een breed onderwijsprogramma voor, maar dat onderwijsprogramma was niet<br />

voor alle leerlingen geschikt. <strong>Een</strong> beperkt aantal vakken - lezen, schrijven,<br />

rekenen en taal - dat door alle leerlingen grondig gekend en beheerst moest<br />

worden, had hun voorkeur. De in de wet opgenomen andere onderdelen van<br />

het onderwijsprogramma waren bestemd voor leerlingen die belangstelling<br />

hadden voor vervolgonderwijs en die daarvoor ook de bekwaamheden<br />

hadden. Zij moesten op de hoogte zijn van geografische, historische, mathe-<br />

matische en natuurwetenschappelijke kennis. Opleidingsscholen kwamen<br />

weliswaar slechts in een beperkt aantal onderwijsinstituten voor, maar de ont-<br />

wikkeling ervan kon niet worden tegengehouden. De meeste lagere scholen<br />

waren echter volksscholen die eindonderwijs aanboden.<br />

Hoewel met name inspecteur Steyn Parve een voorstander bleek van een<br />

samengevoegd mulo en onderwijs van de hbs, kon verondersteld worden dat<br />

ook op dit niveau differentiatie gesteund werd door het rijksschooltoezicht. Er<br />

dienden duidelijke grenzen getrokken te worden tussen de diverse vormen van<br />

onderwijs. <strong>Een</strong> onderscheid tussen mulo en mo werd geaccepteerd. Op het<br />

niveau van het middelbaar onderwijs stimuleerde inspecteur P. Fockens vanaf<br />

1907 handelsonderwijs (Bartels 1963, 45 e.v.). Differentiatie gold met name<br />

voor de inhoud van het onderwijsprogramma, dat voor leerlingen met beperk-<br />

te cognitieve vermogens er anders mocht uitzien dan voor leerlingen die over<br />

intellectuele capaciteiten beschikten. De onderwijsinspectie van het voortgezet<br />

onderwijs bepleitte inhoudelijke externe differentiatie. Het ging om afzonder-<br />

lijke onderwijsinstituten voor leerlingen die cognitief gezien niet zonder meer<br />

396


met elkaar vergeleken konden worden. Deze opvatting werd behalve bij het<br />

algemeen-vormend voortgezet onderwijs met herhalingsonderwijs, meer uit-<br />

gebreid lager onderwijs, onderwijs op burgerscholen en gymnasia en bij het<br />

nijverheidsonderwijs met landbouwscholen, nijverheidsscholen en zeevaart-<br />

scholen met specifieke onderwijsprogramma's, tevens en vooral zichtbaar bij<br />

het buitengewoon onderwijs. Het laatstgenoemde onderwijs was voor leerlin-<br />

gen op blindenscholen, dovenscholen, scholen voor spraakgebrekkigen en<br />

onderwijsinstituten voor idioten, debielen en imbecielen. Elke soort van onder-<br />

wijs diende een eigen onderwijsprogramma te hebben. De industrieschool voor<br />

meisjes te Amsterdam had wiskunde op het onderwijsprogramma staan even-<br />

als natuurkunde, boekhouden, handtekenen en handwerken. <strong>Een</strong> Haarlemse<br />

huishoudschool toonde een breed pakket van vakken, te weten confectienaai-<br />

en, kunstnaaldwerk, handnaaien, wasbehandeling, koken, huiswerk, stenogra-<br />

fie, tekenen, taal, rekenen, boekhouden, gezondsheidsleer en warenkennis. Dit<br />

soort scholen had een praktijkgericht onderwijsprogramma dat inhoudelijk per<br />

school kon verschillen. In 1905 werd gemeld, dat wanneer "men den toestand<br />

van het lo"- maar dat gold ook voor de andere vormen van onderwijs - "in<br />

1905 vergelijkt met dien" "van een ruim aantal jaren geleden", dan "valt aan-<br />

merkelijke vooruitgang te constateren", hetgeen veroorzaakt werd door een<br />

verbeterde onderwijzersopleiding en een kwaliteitvermeerdering in leer- en<br />

hulpmiddelen. De onderwijsinspecteurs en schoolopzieners waren trots op<br />

deze verbeteringen per schoolsoort die plaatsgevonden hadden door hun aan-<br />

sporingen. Deze externe structurele en inhoudelijke differentiatie werd, zoals<br />

zij zelf verklaarden, "geleid door het rijksschooltoezicht" (OV 1880, 121 e.v.<br />

en OV 1905, 161 e.v.). Uiteindelijk bleek in de periode van 1857 tot 1920 dat<br />

de onderwijsinspectie veel invloed uitoefende op vorm en inhoud van het<br />

onderwijs. Het rijksschooltoezicht, berichtte inspecteur Brants in 1918T "regelt<br />

grootendeels de opleiding, het examineert de aanstaande leerkrachten, het<br />

heeft stem in de benoemingen, het oefent invloed uit op de leerplannen, het<br />

bezoekt regelmatig de scholen, het leidt of regelt mede de vergaderingen, het<br />

houdt onderlinge besprekingen, het houdt alle lijnen vast en trekt ze zoo<br />

noodig aan" (Brants 1918, 16).<br />

397


Inspecteur-generaal Max Goote op 10 mei 1963 na het slaan van de eerste paal voor het<br />

Vakopleiding Automobiel- en Motorrijwielbedrijf (VAM) in Voorschoten. Mr. ir. Marinus Goote<br />

(1900-1991) trad in 1946 als hoofd van de afdeling nijverheidsonderwijs in dienst bij het ministerie<br />

van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen. Max Goote zag de nijverheidschool niet als<br />

een beroepsopleiding, maar veelmeer als een instituut dat de leerling voorbereidde op de praktijk.<br />

In 1950 werd Goote benoemd tot inspecteur-generaal van het nijverheidsonderwijs. Om<br />

tegemoet te komen aan de wensen vanuit de arbeidsmarkt, kwam in 1952 op initiatief van<br />

Goote de uitgebreide technische school (uts) tot stand, een onderwijsinstituut dat een bredere<br />

theoretische opleiding bood dan de toenmalige ambachtsscholen. Als inspecteur-generaal van<br />

het onderwijs -sinds 1955- leverde Goote een belangrijk aandeel bij het totstandkomen van de<br />

Wet op het Voortgezet Onderwijs (WVO), de zogenoemde Mammoetwet van 1963 (foto Max<br />

Goote Kenniscentrum bve).<br />

398


Oude en nieuwe inspecties: 1920-1968<br />

5.1 Inleiding<br />

In 1917 werd bereikt waarvoor de geestelijke en politieke leiders van<br />

confessionele groeperingen sedert 1848 hadden gestreden. Na een periode<br />

van strijd van bijna tachtig jaar kon het bijzonder onderwijs aanspraak maken<br />

op dezelfde rijkssubsidie als openbare onderwijsinstituten. De financiele gelijk-<br />

stelling tussen openbaar en bijzonder onderwijs werd afgekondigd. Weliswaar<br />

hadden de strijd en de gelijkstelling slechts betrekking op het lager onderwijs,<br />

maar zij zouden op den duur verstrekkende gevolgen hebben voor de uitein-<br />

delijke vorm en inhoud van het Nederlandse schoolsysteem. De verschillen<br />

waren - afgezien van de levens- en wereldbeschouwelijke differenties - nog<br />

slechts van bestuurlijke aard. Openbaar onderwijs werd opgericht, beheerd en<br />

bestuurd door gemeenten en - tot 1992 - door het rijk, bijzonder onderwijs<br />

door stichtingen en verenigingen (Braster 1997, 211 e.v.).<br />

Tijdgenoten hebben de veranderingen in en rond het Nederlandse<br />

schoolsysteem die het gevolg waren van de beeindiging van de schoolstrijd, als<br />

verwarrend ervaren. De openbare school had de schoolstrijd verloren. Dit<br />

onderwijsinstituut was uiteindelijk geen school van "volkseenheid" (Feikema<br />

1929, 158) geworden. De bijzondere school had daarentegen de schoolstrijd<br />

gewonnen. Dit onderwijsinstituut was de door de landelijke overheid<br />

gefinancierde onderwijsvrijplaats geworden voor het overwegend confessione-<br />

le volksdeel.<br />

Ondanks de pacificatie bleef de spanning tussen openbaar onderwijs en<br />

bijzonder onderwijs bestaan (Gielen 1984, 1). Het vertrouwen van de afzon-<br />

derlijke sociaal-culturele groeperingen in elkaar was niet groot. Wantrouwen<br />

was er tussen een klein aantal orthodoxe joden - in de periode van 1909 tot<br />

1940 ongeveer 2% van de Nederlandse bevolking - , een afnemend aantal -<br />

van 57% in 1909 <strong>naar</strong> 34% in 1971 - protestants-christelijken, een vrijwel<br />

gelijkblijvend aantal - van 35% tot 40% - rooms-katholieken en een groeiend<br />

399


aantal - van 5% <strong>naar</strong> 24% - onkerkelijken (Daalder 1985, 314/tabel 5.1). De<br />

erkenning van de gelijkwaardigheid van het openbaar onderwijs en het bijzon-<br />

der onderwijs maakte vooralsnog geen deel uit van de eerder door de inspec-<br />

teurs Van den Ende en Nassau in 1823 en 1841 genoemde "public spirit"<br />

(ABiZc4149, exh. 20januari 1823, 23, en Nassau 1841, 72). Na de formele<br />

vrijheid van 1848 werd de materiele vrijheid in 1917 gerealiseerd. In 1878 was<br />

door de landelijke overheid een begin gemaakt met de subsidising van het bij-<br />

zonder onderwijs. <strong>Een</strong> derde deel van de onderwijskosten werd toen door de<br />

landelijke overheid vergoed. Verder kon het bijzondere onderwijs aanspraak<br />

maken op een gelijke subsidie als het openbare onderwijs voor wat betreft de<br />

pensioenen van het onderwijzende personeel. In 1889 kwam onder voorwaar-<br />

den ook de salariering van het onderwijzende personeel voor subsidiering in<br />

aanmerking. In 1917 was de strijd over de gelijke verdeling van de financiele<br />

middelen beeindigd.<br />

yaar<br />

1909<br />

1920<br />

1930<br />

1940<br />

1947<br />

1960<br />

1971<br />

tabel 5.1 aantal leden van kerkgenootschappen<br />

prot.chr.<br />

57<br />

54<br />

46<br />

43<br />

39<br />

34<br />

en onkerkelijken in Nederland in percentages<br />

rms.kath.<br />

35<br />

35<br />

36<br />

38<br />

41<br />

40<br />

orth.jdn.<br />

2<br />

2<br />

2<br />

overlgen<br />

1<br />

1<br />

1<br />

2<br />

2<br />

2<br />

onkerkelijken<br />

Hoofdinspecteur van het lager onderwijs P.W.H. Truijen citeerde met<br />

instemming in zijn onderwijsverslag over 1920 een van zijn inspecteurs, die<br />

schreef over een "jaar van onrust en agitatie", een "jaar van druk gedoe,<br />

waarbij men zich meermalen onbehaaglijk en onzeker voelt om de talrijke vra-<br />

gen, die zich plegen voor te doen in elk tijdperk van overgang, wanneer ingrij-<br />

pende veranderingen voor de deur staan" (OV 1920, A 1). Het rijksschool-<br />

toezicht wist, bij monde van hoofdinspecteur van het lager onderwijs P.<br />

Wielinga, dat voor het onderwijs een "oud tijdvak" (OV 1920, C 21) - dat blij-<br />

400<br />

5<br />

8<br />

14<br />

17<br />

18<br />

24


kens een opmerking in zijn verslag over 1920 in 1878 een aanvang genomen<br />

zou hebben - was afgesloten. Voor het rijksschooltoezicht was de toekomst<br />

van het Nederlandse schoolsysteem en daarmee van de vorm en inhoud van<br />

de werkzaamheden van de inspectie in nevelen gehuld, temeer omdat de in-<br />

spectie nauwelijks meer bij de voorbereidingen van maatregelen betrokken<br />

was. De tijden van de inspecteurs Van den Ende en Steyn Parve waren voorbij.<br />

Beiden waren als ambte<strong>naar</strong> betrokken geweest bij de opstelling van onder-<br />

wijswetgeving om de legislatieve voorschriften vervolgens als inspecteur uit te<br />

voeren. Deze situaties deden zich niet meer voor.<br />

5.2 Onzekerheden bij het rijksschooltoezicht<br />

De pacificatie van 1917 bracht onzekerheden. Allereerst was onzeker of<br />

de oprichting van een ministerie van onderwijs dat tot taak zou hebben de<br />

financiele regeling van de pacificatie in goede banen te leiden, wel doorgang<br />

zou vinden. Nog in 1918 werd aan de zin van een afzonderlijk onderwijsdepar-<br />

tement getwijfeld (Puchinger 1969, 144). Door een groot aantal leden van de<br />

Staten-Generaal werd de afdeling onderwijs van het ministerie van binnen-<br />

landse zaken competent genoeg geacht van het openbaar onderwijs en het<br />

bijzonder onderwijs "twee samenstellende deelen van het volksonderwijs"<br />

(Aarts 1932, 74) te maken, zoals reeds in 1905 over beide vormen van onder-<br />

wijs gesproken werd. Toen echter eenmaal besloten was een minister van<br />

onderwijs aan te stellen die de zorg voor het onderwijs op zich zou nemen,<br />

werd vervolgens het bestaan van het departement van onderwijs een tijdelijke<br />

aangelegenheid geacht (Knippenberg e.a. 1993, 55). <strong>Een</strong> terugkeer <strong>naar</strong> het<br />

ministerie van binnenlandse zaken, waar de afdeling onderwijs sedert 1824<br />

onderdak gevonden had, lag in de lijn van de verwachtingen. Als eenmaal de<br />

pacificatie geregeld was, zou de uitwerking van de denkbeelden tot reorgani-<br />

satie van het Nederlandse schoolsysteem die sedert 1910 op tafel lagen, weer<br />

door de afdeling onderwijs en niet door een zelfstandig ministerie van onder-<br />

wijs ter hand genomen kunnen worden. Het zou een misrekening blijken te<br />

zijn. Het eenmaal opgerichte departement werd niet meer opgeheven.<br />

Minister J.Th. de Visser zou zich ook verzet hebben tegen een opheffing van<br />

het onderwijsdepartement (Puchinger 1970, 2).<br />

Vooral de toename van het aantal ambtenaren van het nieuwe ministerie<br />

van onderwijs was voor het rijksschooltoezicht - het was een tweede reden<br />

401


voor onzekerheid - niet onverdeeld gunstig. <strong>Een</strong> groeiend aantal ambtenaren,<br />

een ontwikkeling die bij een zelfstandig ministerie van onderwijs verwacht<br />

mocht worden, zou de betekenis van het rijksschooltoezicht verminderen. In<br />

1910 beschikte de afdeling onderwijs over 20 ambtenaren, een aantal dat in<br />

1920 reeds 99 bedroeg (Knippenberg e.a. 1993, 34 en 887/tabel 5.2). De<br />

invloed van de afdeling onderwijs op de werkzaamheden van de inspectie was<br />

al groot. Het kon in dit verband niet worden uitgesloten, dat in de loop van de<br />

jaren de administratieve zorg de pedagogische zorg zou overvleugelen.<br />

Inmiddels was ruimschoots gebleken - sedert de laatste decennia van de<br />

negentiende eeuw - dat de administratieve zorg van meer importantie geacht<br />

werd dan de pedagogische zorg.<br />

tabel 5.2 aantal ambtenaren ministerie van onderwijs<br />

in de periode van 1920 tot 1975<br />

1920 99 1935 176 1950 543 1965 1239<br />

1925 135 1940 180 1955 727 1970 1611<br />

1930 156 1945 1960 937 1975 2062<br />

<strong>Een</strong> derde vorm van onzekerheid was gebaseerd op de geringe betrok-<br />

kenheid van het rijksschooltoezicht bij de veranderingen in de structuur en<br />

inhoud van het Nederlandse schoolsysteem. <strong>Een</strong> commissie - de Ineenschake-<br />

lingscommissie - had namelijk na zeven jaren studie in 1910 een omvangrijk<br />

rapport geproduceerd, waarin een herziening van lager, middelbaar en hoger<br />

onderwijs als onafwendbaar werd aangekondigd. Het Nederlandse schoolsys-<br />

teem zou in de toekomst gekenmerkt worden door algemeen-vormend lager,<br />

middelbaar en voorbereidend hoger onderwijs. Deze lagen van onderwijs<br />

moesten een basis leggen voor een specifieke lagere en middelbare beroeps-<br />

opleiding. Hoger onderwijs rondde een opleiding op academisch niveau af. Het<br />

rapport, waaraan de latere rijksschooltoezichthouders L.C.T. Bigot en K. Brants<br />

hadden meegewerkt en waarvoor de inspecteurs van het landbouwonderwijs<br />

P. van der Hoek en van het nijverheidsonderwijs HJ. de Groot als adviseurs<br />

waren opgetreden, wachtte slechts op een wettelijke uitvoering. De<br />

Ineenschakelingscommissie had aan het rapport wetsconcepten toegevoegd en<br />

402


ontwerpmemories van toelichting. Aan het vernieuwingsrapport van de<br />

Ineenschakelingscommissie had het rijksschooltoezicht echter - afgezien van<br />

een enkele inspecteur - niet in die mate meegewerkt als ten tijde van Van den<br />

Ende en Steyn Parve mogelijk bleek. Er was het rijksschooltoezicht slechts op<br />

onderdelen om advies gevraagd. De traditie van de eerste decennia van de<br />

negentiende eeuw met betrekking tot het lager onderwijs (lo) en van de jaren<br />

zestig en zeventig van genoemde eeuw ten aanzien van het middelbaar onder-<br />

wijs (mo) was doorbroken. Twee keer had het rijksschooltoezicht daadwerkelijk<br />

en intensief meegewerkt aan een schoolwetgeving en de realisering ervan. Bij<br />

de aanvang van de twintigste eeuw was er geen sprake meer van dat het<br />

rijksschooltoezicht de hand had in de opstelling en uitvoering van wettelijke<br />

maatregelen ten aanzien van het onderwijs. Over het rijksschooltoezicht en<br />

over zijn betekenis en invloed werd in het Ineenschakelingsrapport zelfs met<br />

vrijwel geen woord - met uitzondering van enkele opmerkingen over het toe-<br />

zicht op het lager onderwijs (RPTa II 1910, 103 e.v.) - gerept. De wetsont-<br />

werpen ten behoeve van een andere structuur van het Nederlandse schoolsys-<br />

teem, zoals die vermeld werden in het rapport van de Ineenschakelings-<br />

commissie, waren het resultaat van werkzaamheden van buitenstaanders.<br />

Genoemde commissie bestond uit vier hoogleraren en drie parlementsleden.<br />

Schoolopziener H.Th. 's Jacobs was korte tijd - tot 1906 - hun secretaris. Hij<br />

werd aanvankelijk vervangen door een ambte<strong>naar</strong> en later - in 1908 - door<br />

een hoogleraar. De commissie stelde de hoofdlijnen van een schoolreorgani-<br />

satieplan op, waarvan opgemerkt werd dat het "vrij wel afgebakend mocht<br />

heeten" (RPTa I 1910, v). In 1913 strandde echter een viertal wetsontwerpen<br />

tot wijziging van en aanvulling op de wetten op het lager, middelbaar, voorbe-<br />

reidend hoger en hoger onderwijs, ontwerpen die gemspireerd waren op het<br />

rapport van de Ineenschakelingscommissie.<br />

De uitslag van de verkiezingen van het jaar 1913 stelde de minister van<br />

binnenlandse zaken niet meer in de gelegenheid zijn wetsconcepten te verde-<br />

digen, maar zijn poging tot reorganisatie van het Nederlandse schoolsysteem<br />

werd ook niet door zijn opvolger overgenomen (Dodde 1981b, 26 e.v.). Het<br />

onderwijsdepartement had weinig succes, mede doordat het parlement matig<br />

gemteresseerd was in onderwijsaangelegenheden. Slechts over de al dan niet<br />

vermeende aantastingen van de vrijheid van onderwijs werd gediscussieerd. In<br />

1913 bleek dat de leden van de Tweede Kamer der Staten-Generaal nauwelijks<br />

403


ereid waren zich in de eerste wetsontwerpen te verdiepen. Mogelijk speelde<br />

daarbij de dreiging van de Eerste Wereldoorlog een rol. Ook in latere jaren -<br />

1921, 1923, 1924, 1928, 1932, 1939 en 1940 - stond het parlement evenwel<br />

niet open voor voorgestelde veranderingen. De wetsontwerpen werden alle als<br />

ingrijpend gekwalificeerd. Uiteindelijk bereikte geen enkele regeling voor met<br />

name het voorbereidend hoger onderwijs (vho) en het algemeen vormend mo<br />

voor de Tweede Wereldoorlog het Staatsblad (Fleur 1970, 256 e.v.). Het<br />

Nederlandse schoolsysteem bleef grotendeels zoals het rond de eeuwwisseling<br />

van de negentiende eeuw <strong>naar</strong> de twintigste eeuw was.<br />

De zwakte van het onderwijsdepartement en de geringe parlementaire<br />

aandacht voor onderwijsvernieuwingen bezorgde het rijksschooltoezicht een<br />

vierde vorm van onzekerheid. Als het rijksschooltoezicht betrokken zou zijn<br />

geweest bij het opstellen van de plannen tot verandering en verbetering van<br />

het Nederlandse schoolsysteem, zouden er dan voorstellen gepresenteerd zijn<br />

die in een wettelijk kader opgenomen konden worden? De inspecteurs wer-<br />

den, op een enkele adviseur na, zo goed als buitengesloten, een situatie die<br />

sedert 1580 niet meer was voorgekomen. Was dat er de reden van - het was<br />

een volgende oorzaak van de vijfde onzekerheid - dat de plannen tot reorgani-<br />

satie van het Nederlandse schoolsysteem mislukten? Waren de denkbeelden<br />

en de voorstellen te weinig geent op de bestaande onderwijswerkelijkheid?<br />

Was het rijksschooltoezicht door zijn kennis van het onderwijsveld wellicht<br />

minder geneigd wijzigingen in het Nederlandse schoolsysteem door te voeren<br />

die minder grote gevolgen zouden hebben en daardoor minder onverschillig-<br />

heid zouden oproepen? Het wetsontwerp van minister van onderwijs G.<br />

Bolkestein - die gedurende de periode van 1917 tot 1937 inspecteur van het<br />

middelbaar onderwijs was - leek deze veronderstelling te bevestigen. Zijn con-<br />

cept van 1940 kwam weliswaar door de tijdsomstandigheden niet ter sprake,<br />

maar het bood hem in 1946 de gelegenheid het <strong>naar</strong> hem genoemde Schema-<br />

Bolkestein te concipieren (Dodde 1981, 39 e.v.). Het was de eerste van een<br />

reeks van drie nota's die voorbereidingen waren op de aanname door het par-<br />

lement van de mammoetwet in 1963. Na het Schema-Bolkestein zag in 1951<br />

nog een nota over het lager en middelbaar technisch onderwijs voor jongens<br />

het licht, in hetzelfde jaar gevolgd door een Onderwijsplan-Rutten dat betrek-<br />

king had op een herziening van het gehele Nederlandse schoolsysteem. Deze<br />

drie nota's kregen in 1955 een vervolg in de zogenoemde Tweede Onder-<br />

404


wijsnota die leidde tot de in 1963 afgekondigde wettelijke regeling voor het<br />

voortgezet onderwijs, de zogenoemde mammoetwet (Dodde 1993b, 103 e.v.).<br />

Nota's hadden de leden van de Staten-Gen eraal vertrouwd gemaakt met de<br />

gewenste verandering en verbetering van het Nederlandse schoolsysteem. Er<br />

was maatschappelijke consensus bereikt over de vernieuwing van het onder-<br />

wijs, een overeenstemming die gestalte kreeg in wetsconcepten waarvan vrij-<br />

wel vaststond dat deze ontwerpen - mede omdat ze er blijk van gaven de vrij-<br />

heid van onderwijs niet aan te tasten - door de leden van de Staten-Generaal<br />

geaccepteerd zouden worden.<br />

Bij de leden van het rijksschooltoezicht bestond verder - een zesde -<br />

onzekerheid over de komende reorganisatie van het rijksschooltoezicht. Uit<br />

een nog nader aan te geven rapport over een andere structuur van het rijks-<br />

schooltoezicht van het lager onderwijs uit 1911 was bekend geworden dat er<br />

een gewijzigde hierarchic van inspecteur en schoolopziener op komst was. De<br />

bestaande opbouw van het rijksschooltoezicht zou grondig worden veranderd.<br />

Gezien het ontstaan in 1909 van een nieuwe schoolsoort - het lyceum (Vijftig<br />

jaar 1959, 8 e.v.) - lag een reorganisatie van het rijksschooltoezicht van het mo<br />

en het vho met een afzonderlijk onderwijsinspectoraat van het lyceum even-<br />

zeer in het verschiet. Er kon een afzonderlijke inspectie van het lyceum ver-<br />

wacht worden. Verder was bekend dat met de wet op het nijverheidsonderwijs<br />

- een wet die in 1919 in het Staatsblad werd opgenomen (Groot 1930, 1 e.v.)<br />

- een afzonderlijk rijksschooltoezicht van het nijverheidsonderwijs (no) in het<br />

leven geroepen zou worden. Bovendien was het de vraag of het handels-<br />

onderwijs, evenals het no, losgemaakt zou worden van het mo waardoor er<br />

een afzonderlijk rijksschooltoezicht van deze vorm van onderwijs zou moeten<br />

komen. Ook moest worden afgewacht of het toezicht op het landbouwonder-<br />

wijs blijvend bij een ander ministerie - sedert 1901 viel dit toezicht onder het<br />

departement van waterstaat, handel en nijverheid (Goudswaard 1986, 304) -<br />

dan het ministerie van onderwijs geplaatst zou worden.<br />

De toenemende differentiatie van het rijksschooltoezicht kwam de werk-<br />

zaamheden van de inspectie niet ten goede. De opsplitsing van de inspectie in<br />

een aantal inspectiesectoren zou de invloed van het rijksschooltoezicht niet<br />

bevorderen. Van een sectorgewijs rijksschooltoezicht kon geen onderlinge<br />

samenwerking verwacht worden. De afzonderlijke inspecties hadden zich in<br />

het verleden, als deelcommissies, steeds autonome vormen van schooltoezicht<br />

405


getoond. Het ontbrak het rijksschooltoezicht aan het begin van de eerste helft<br />

van de twintigste eeuw aan organisatorische eenheid. Het rijksschooltoezicht<br />

was door de groei van het aantal inspectiesectoren, voor zover het ooit een<br />

organisatie-eenheid was, in afzonderlijke rijksschooltoezichten uiteengevallen.<br />

De ervaringen van de achttiende eeuw met afzonderlijke commissies van<br />

schooltoezicht hebben geen effecten gesorteerd. De inspecteurs hadden van<br />

hun geschiedenis kunnen leren, temeer omdat in 1586 reeds een eenheid van<br />

schooltoezicht gedacht was.<br />

5.3.1 De structuur van het rijksschooltoezicht<br />

De oprichting van een ministerie van onderwijs in 1918 luidde voor het<br />

Nederlandse schoolsysteem een nieuwe periode in. Wat in het tweede decen-<br />

nium van de twintigste eeuw door leden van de Staten-Generaal gevreesd<br />

werd, werd werkelijkheid. Het onderwijsdepartement kon zich handhaven en<br />

ging niet meer als afdeling onderwijs <strong>naar</strong> het ministerie van binnenlandse<br />

zaken terug. Het werd bovendien een "spending department"; het bleek een<br />

kostbaar ministerie (Dodde 1983, 166 e.v./tabel 5.3). In de jaren twintig van<br />

de twintigste eeuw werd ruim 20% van de rijksuitgaven besteed aan onder-<br />

wijs, een percentage dat in de jaren dertig van de twintigste eeuw terugliep tot<br />

12,0% in 1939 en via 7,3% in 1950 weer vermeerderde tot 22,5% in 1970.<br />

<strong>Een</strong> percentage van de rijksuitgaven ten behoeve van het onderwijs lager dan<br />

ongeveer 12 bleek een zeldzaamheid die even voor en enkele jaren na de<br />

Tweede Wereldoorlog - in 1946 zelfs 5% - opgemerkt kon worden.<br />

jaar<br />

1920<br />

1925<br />

1930<br />

tabel 5.3 rijksuitgaven ten behoeve van het onderwijs<br />

in percentages van de totale rijksuitgaven<br />

in de periode van 1920 tot 1960<br />

perct.<br />

13.7<br />

21.2<br />

20.3<br />

jaar<br />

1935<br />

1940<br />

1945<br />

perct.<br />

13.8<br />

jaar<br />

1950<br />

1955<br />

1960<br />

perct.<br />

6.5<br />

8.6<br />

16.9<br />

Behalve als "spending department" kreeg het ministerie van onderwijs<br />

ook bekendheid als departement met een omvangrijk aantal ambtenaren. De<br />

406


geleidelijke uitbreiding van ambtelijk personeel gedurende het tijdvak van<br />

1900 tot 1920 werd gecontinueerd (Knippenberg 1993, 887 e.v./tabel 5.2).<br />

Het eerder vermelde aantal ambtenaren in 1920 van het nieuwe ministerie van<br />

onderwijs bleek een omvang die in 1940 bijna verdubbeld was en na het mid-<br />

den van de twintigste eeuw groeide tot 937 in 1960. De instelling van een<br />

aantal departementale afdelingen, dat, als vanouds, de administratieve zorg<br />

voor het onderwijs voor zijn rekening nam, leidde tot een groei van de<br />

ministeriele bureaucratic. Uit een afdeling onderwijs van de negentiende eeuw<br />

kwamen in de twintigste eeuw meerdere onderwijsafdelingen - in 1921 zes, in<br />

1935 vijf, in 1950 zeven en in 1965 drieeentwintig - met vele onderafdelingen<br />

voort, die ieder afzonderlijk bureaucratische activiteiten ontwikkelden. In dit<br />

verband werd reeds in 1922 geklaagd over een op het ministerie van onderwijs<br />

rondwarende "maatregelbacil" (Aarts 1929, 141) die veroorzaakt werd door<br />

de ambtelijke behoefte aan regulering van het onderwijs. De leden van de<br />

Tweede Kamer verweten het ministerie van onderwijs een "neiging tot centra-<br />

liseren" (Hentzen 1928, 524 e.v.), die zich manifesteerde in een veelheid van<br />

voorschriften.<br />

Voor hun administratieve werkzaamheden gebruikten de departementale<br />

afdelingen de gegevens die door het rijksschooltoezicht van het lager onder-<br />

wijs, het nijverheidsonderwijs, het middelbaar onderwijs en het voorbereidend<br />

hoger onderwijs verstrekt werden. Elke afdeling van het ministerie van onder-<br />

wijs, met uitzondering van de afdeling financien, bleek haar eigen<br />

rijksschooltoezichtsector te hebben. De leiding van de diverse sectoren van<br />

rijksschooltoezicht lag als het ware bij de afzonderlijke departementale afde-<br />

lingen. Zij richtten zich rechtstreeks tot die inspecteurs die hen van gegevens<br />

konden voorzien. In 1889 werd weliswaar door leden van de Tweede Kamer<br />

gepleit voor "een adviseur voor het lager onderwijs" "die de centrale leiding<br />

van het schooltoezicht in zich zou vereenigen" (ABiZe 984, exh. 8 november<br />

1911, 8154 L.O.), maar de aanstelling van een dergelijke coordinator werd<br />

door de landelijke overheid niet overwogen. Ook bij de rijksinspectiesectoren<br />

van het middelbaar onderwijs ontbrak een coordinerende inspecteur. Bij het<br />

rijksschooltoezicht van het landbouwonderwijs was er, evenals bij het rijks-<br />

schooltoezicht van het voorbereidend hoger onderwijs, slechts sprake van een<br />

inspecteur. Daar was de vraag <strong>naar</strong> een coordinerende inspecteur niet relevant,<br />

ook niet toen er in 1935 naast de inspecteur van het landbouwonderwijs een<br />

407


inspecteur van het tuinbouwonderwijs benoemd werd. Beiden maakten deel<br />

uit van de ambtelijke sector landbouwonderwijs en tuinbouwonderwijs van<br />

hun departement. Ze gaven als het ware leiding aan zichzelf. Het rijksschool-<br />

toezicht van het nijverheidsonderwijs was de enige sector die van een<br />

coordinerende leiding van een hoofdinspecteur - met de kwalificatie van<br />

inspecteur-generaal - voorzien was. Ook deze functionaris was evenals zijn -<br />

latere - collega-onderwijsinspecteurs van het landbouwonderwijs en het<br />

tuinbouwonderwijs departementsambte<strong>naar</strong>. Niet alleen een coordinate van<br />

enkele afzonderlijke sectoren van het rijksschooltoezicht ontbrak, ook met<br />

betrekking tot de leiding van het gehele rijksschooltoezicht kon opgemerkt<br />

worden dat een coordinerende inspecteur mankeerde. De eenheid van het<br />

rijksschooltoezicht lag in een eensluidende - inhoudelijke - inspectieopdracht.<br />

Deze was voor alle vormen van rijksschooltoezicht identiek. De taak van het<br />

rijksschooltoezicht werd omschreven als het uitoefenen van het toezicht over<br />

alle onderwijsvormen van het Nederlandse schoolsysteem, met uitzondering<br />

van het academische onderwijs. Door schoolbezoek zorgden de rijksschooltoe-<br />

zichthouders ervoor "bekend te blijven met den toestand der scholen" (STB<br />

1864, 20 e.v.).<br />

De landelijke overheid, in het bijzonder de minister van onderwijs, voerde<br />

als vanouds - aan het begin van de negentiende eeuw was hem deze opdracht<br />

verstrekt - het oppertoezicht uit. De bewindsman was als hoofd van het rijks-<br />

schooltoezicht verantwoordelijk voor het toezicht op het Nederlandse school-<br />

systeem. Over sectoren verdeeld Net hij zich bijstaan door een inspecteur-<br />

generaal en hoofdinspecteurs, door inspecteurs en adjunctinspecteurs, door<br />

schoolopzieners en door controleurs. <strong>Een</strong> inspecteur-generaal, maar ook<br />

adjunctinspecteurs en controleurs kwamen voor bij het rijksschooltoezicht van<br />

het nijverheidsonderwijs, hoofdinspecteurs en schoolopzieners bij dat van het<br />

lager onderwijs en inspecteurs bij het rijksschooltoezicht van alle vormen van<br />

lager, middelbaar, voorbereidend hoger en nijverheidsonderwijs. De titulatuur<br />

was verre van eenduidig. Zij was een indicatie van de externe differentiatie<br />

binnen de organisatie van een rijksschooltoezicht.<br />

Het "toezigt op de openbare en bijzondere scholen" (STB 1864, 20 e.v.)<br />

telde vanaf 1920 vier lagen die gezamenlijk onderwijsinspectorale werkzaam-<br />

heden verrichtten. Er was allereerst een landelijk schooltoezicht dat, zoals<br />

reeds werd aangegeven, uitgeoefend werd door de minister van onderwijs. In<br />

408


zoverre onderscheidde het rijksschooltoezicht van de twintigste eeuw zich niet<br />

van dat van de negentiende eeuw. De eerste laag van het rijksschooltoezicht<br />

hield het ministeriele "oppertoezicht" (Groot 1930, 79) in.<br />

Tot de tweede laag van het rijksschooltoezicht behoorden de eerderge-<br />

noemde inspecteur-generaal van het nijverheidsonderwijs en de hoofdinspec-<br />

teurs van het lager onderwijs. Hun toezichthoudende functie was gebonden<br />

aan de onderwijssoort waarvoor zij aangetrokken waren. Ze waren advise-<br />

rende informanten voor de minister van onderwijs, die, zoals voor de inspec-<br />

teur-generaal van het nijverheidsonderwijs en de andere hoofdinspecteurs van<br />

het lager onderwijs wenselijk werd geacht, "niet te veel door rechtstreeksch<br />

schooltoezicht in beslag" (ABiZj 336, 14 januari 1931, 1) genomen mochten<br />

worden. Deze regeling stelde de ministeriele adviseurs in de gelegenheid om<br />

met enige afstand de ontwikkeling van het Nederlandse schoolsysteem te vol-<br />

gen, te beoordelen en te waarderen. Van hun bevindingen brachten ze rapport<br />

uit aan de minister van onderwijs dat gericht diende te zijn op de verandering<br />

en verbetering van het object van toezicht.<br />

De derde laag van het rijksschooltoezicht werd gevormd door inspecteurs<br />

van het middelbaar onderwijs en de inspecteur van het voorbereidend hoger<br />

onderwijs die geen coordinerende functionaris zoals een hoofdinspecteur of<br />

een inspecteur-generaal, kenden. Deze inspecteurs waren, evenals de inspec-<br />

teurs van de tweede laag, de rechtstreekse informanten van de minister van<br />

onderwijs. Tot de derde laag van de inspectie behoorden verder de inspecteurs<br />

van het lager onderwijs die onder een hoofdinspecteur geplaatst waren, en de<br />

inspecteurs van het nijverheidsonderwijs die als leidinggevende functionaris<br />

een inspecteur-generaal hadden. Ze legden verantwoording van hun werk-<br />

zaamheden af aan hun hoofdinspecteur of hun inspecteur-generaal. Tenslotte<br />

dienden nog de inspecteurs van het landbouwonderwijs en het tuinbouwon-<br />

derwijs tot deze categoric gerekend te worden, al legden zij - rechtstreeks -<br />

aan een andere minister verantwoording af dan aan de bewindsman van het<br />

onderwijsdepartement. Al deze inspecteurs waren "de ziel van het geheele<br />

toezicht", omdat hun voornaamste taak het bezoeken van scholen was. Zij<br />

waren het gezicht van het rijksschooltoezicht. De rijksschooltoezichthouders<br />

van de derde laag moesten maatregelen nemen die de bevordering van "de<br />

inwendige organisatie der scholen ten doel hebben" (HTK 1918, Bijlagen,<br />

Memorie van Toelichting, 428, 33). Vooral het microniveau van het onder-<br />

409


wijsleerproces in de scholen behoorde tot hun toezichtsactiviteiten.<br />

De vierde en onderste laag van het rijksschooltoezicht werd ingenomen<br />

door schoolopzieners van het lager onderwijs en adjunctinspecteurs en contro-<br />

leurs van het nijverheidsonderwijs. Zij waren de assistenten van de inspecteurs,<br />

die hun ten behoeve van het rijksschooltoezicht relevante opdrachten verstrek-<br />

ten. De inspecteurs van het middelbaar en voorbereidend hoger onderwijs<br />

beschikten niet over een dergelijke inspectie-assistentie. Hetzelfde kon opge-<br />

merkt worden met betrekking tot de inspecteurs van het landbouwonderwijs<br />

en het tuinbouwonderwijs. Ook zij konden geen beroep doen op schoolopzie-<br />

ners of adjunctinspecteurs.<br />

Al deze lagen bleven gedurende de hier te bespreken periode van 1920<br />

tot 1968 gehandhaafd. De verdere splitsing van het rijksschooltoezicht in sec-<br />

toren van inspectie had daarop geen invloed. In 1921 kwam er een inspectie<br />

voor het buitengewoon onderwijs voor geestelijk en lichamelijk benadeelde<br />

leerlingen bij, in 1930 een inspectie van de onderwijzersopleiding, in 1957 een<br />

inspectie van het bewaarschoolonderwijs en in 1966 een inspectie van het<br />

uitgebreid lager onderwijs. ledere sector van de inspectie had een plaats in de<br />

lagenstructuur van het rijksschooltoezicht.<br />

hoofdinsp. lo<br />

insp. lo<br />

fig. 5.1 structuur van het rijksschooltoezicht rond 1920<br />

|<br />

insp. mo<br />

oppertoezicht<br />

]<br />

insp. vho<br />

insp-gen.no<br />

insp. no<br />

adj. insp. en contr.<br />

5.3.2 De eerste laag van het rijksschooltoezicht<br />

De werkzaamheden van de eerste laag van het rijksschooltoezicht, dat in<br />

handen lag van de minister van onderwijs, waren van administratieve aard.<br />

Terecht merkte in 1970 de latere hoofdinspecteur van het lager onderwijs,<br />

L. Costers, bij de herdenking van het vijftigjarig bestaan van de wet op het<br />

lager onderwijs van 1920, op, dat "er van een onderwijskundige visie van de<br />

410


toenmalige wetgever nauwelijks sprake is geweest" (Costers 1970, 18). Zelfs<br />

het leerplan - dat beschouwd werd als "het meesterstuk der school" (Regt<br />

1860, 69) - "is geworden tot een stuk, dat nu eenmaal benodigd was om voor<br />

de subsidie-uitkeringen in aanmerking te komen" (Costers 1970, 19). De<br />

pedagogische zorg voor het onderwijs ontbrak aan de eerste laag van het<br />

rijksschooltoezicht. Het was de consequentie van de positie die in 1858 door<br />

de elf inspecteurs van het lager onderwijs was ingenomen. Het ministerie van<br />

onderwijs was de administrateur van het Nederlandse schoolsysteem. Het rijks-<br />

schooltoezicht nam de pedagogische zorg voor zijn rekening. Stilzwijgend was<br />

met het ministerie van onderwijs overeengekomen dat sedert 1921 het beheer<br />

en bestuur van het Nederlandse schoolsysteem in handen lag van het<br />

onderwijsdepartement. Bij zijn overleg in 1919 met de Tweede Kamer over de<br />

wet op het lager onderwijs kon de minister niet worden misverstaan. Van hem<br />

en zijn ministerie was geen "paedagogiek van de regeeringstafel" (HTK 1919,<br />

2038) te verwachten. De landelijke overheid zou zich niet bezig dienen te hou-<br />

den met de inhoud van het onderwijs. Het zou een vorm van staatspedagogiek<br />

zijn waarvoor in de aanloop <strong>naar</strong> de pacificatie van 1917 in toenemende mate<br />

huiver bestond. <strong>Een</strong> dergelijke vorm van bemvloeding zou de ontwikkeling van<br />

het bijzonder onderwijs - dat het vrije onderwijs heette te zijn (Pelosi 1960, 7<br />

e.v.) - kunnen belemmeren.<br />

In confessionele kring werd gevreesd dat de landelijke overheid als finan-<br />

cier van het onderwijs zeggenschap wenste over vorm en inhoud ervan. De<br />

latere inspecteur voor middelbaar en gymnasiaal onderwijs J. van Andel merkte<br />

in 1925 in dit verband op, dat de pacificatie van 1917 voor het bijzonder<br />

onderwijs allerminst als een zegen beschouwd mocht worden (Andel 1925, 19).<br />

Van een ongelimiteerde vrijheid van onderwijs kon, <strong>naar</strong> zijn mening, geen<br />

sprake zijn, doordat de landelijke overheid - financiele - mogelijkheden had in<br />

de vrijheid van onderwijs in te grijpen. Het was een veronderstelling die in de<br />

jaren twintig van de twintigste eeuw al bevestigd was door onder andere de<br />

zogenoemde bouwwet van 1922. Deze wet verbood de oprichting van<br />

schoolgebouwen zonder machtiging van de landelijke overheid. Ook het bouw-<br />

besluit van 1924, dat ten doel had "bezuiniging op de kosten van schoolbouw<br />

mogelijk te maken" (Aarts 1932, 145), demonstreerde het administratieve<br />

gezag van de landelijke overheid over het bijzonder onderwijs. Niet alleen het<br />

openbaar onderwijs, maar ook het bijzonder onderwijs moest de bouw van<br />

411


scholen temporiseren. De vrijheid van onderwijs - onder meer de vrijheid van<br />

oprichting - werd beperkt. In 1922 vreesden enige leden van de Eerste Kamer<br />

zelfs dat rooms-katholieke scholen en protestants-christelijke onderwijsin-<br />

stituten tot staatsscholen zouden worden gemaakt. Zij veronderstelden dat alle<br />

scholen die door het rijksschooltoezicht gecontroleerd werden, geacht konden<br />

worden overheidsscholen te zijn die - overeenkomstig het vroegere denkbeeld<br />

van Groen van Prinsterer - verdeeld zouden zijn in orthodox-joodse, prote-<br />

stants-christelijke en rooms-katholieke onderwijsinstituten. <strong>Een</strong> merkwaardige<br />

en vooral verouderde gedachte die evenwel leidde tot een veelvuldig door<br />

ministers van onderwijs herhaalde uitspraak dat "de autonomie der besturen<br />

van gemeenten en van scholen" (Aarts 1932, 142) gerespecteerd zou worden.<br />

Het was een ook nog in de eenentwintigste eeuw gebruikte bezwerings-<br />

formule, al maakte deze formule de zorg van de latere inspecteur Van Andel uit<br />

1925 niet ongedaan.<br />

De vrees voor staatspedagogiek was niet alleen aanwezig bij verdedigers<br />

van het bijzonder onderwijs, ook voorstanders van het openbaar onderwijs<br />

maakten zich zorgen over de opkomst en ontwikkeling van de landelijke<br />

onderwijspolitiek. Door hen werd met name een voor alle kinderen verplichte<br />

neutrale staatsschool - een denkbeeld dat in socialistische kring leefde - afge-<br />

wezen. Het zou arbeiders die godsdienstonderwijs voor hun kinderen wensten,<br />

van het socialisme vervreemden (Klinkenberg 1973, 46 e.v. en 174 e.v.).<br />

Specifieke - inhoudelijke - aandacht van de landelijke overheid voor haar<br />

onderwijs - het openbaar onderwijs - kon de spanningsrelatie tussen openbaar<br />

onderwijs en bijzonder onderwijs wederom oproepen en zelfs bevorderen. De<br />

indruk van bevoorrechting van het openbaar onderwijs moest vermeden wor-<br />

den. De partijpolitieke schoolstrijd had al te lang de aandacht van het<br />

onderwijskundig-didactische proces van het onderwijs afgehouden. De tijd<br />

was aangebroken dat een aanvang gemaakt werd met de vernieuwing van het<br />

onderwijs op het niveau van de school en van de klas. Bovendien zou<br />

staatspedagogiek - maar dat gold zowel voor het bijzonder onderwijs als het<br />

openbaar onderwijs - "te veel de vrijheid van de onderwijzers, school- en<br />

gemeentebesturen" (HTK 1919, 2039) aantasten. Zij alien dienden de moge-<br />

lijkheid te hebben de uitvoering van vernieuwingsdenkbeelden <strong>naar</strong> eigen<br />

inzicht en op eigen wijze ter hand te nemen zonder bevreesd te zijn voor<br />

ingrijpen van de landelijke overheid.<br />

412


Het resultaat van de huiver voor staatspedagogiek was dat de landelijke<br />

overheid zich grotendeels terugtrok op haar administratieve werkzaamheden,<br />

een stellingname die in de tweede helft van de negentiende eeuw tot ontwik-<br />

keling was gekomen en in 1918 zijn vorm kreeg bij de oprichting van het<br />

onderwijsdepartement. Het ministerie van onderwijs had vanaf zijn bestaan<br />

een administratieve taakstelling. Het zorgde voor wettelijke regelingen voor<br />

alle vormen van gemstitutionaliseerd onderwijs en het verdeelde de door de<br />

landelijke overheid beschikbaar gestelde geldelijke middelen over de onder-<br />

wijsinstituten van het Nederlandse schoolsysteem. <strong>Een</strong> onderwijsopdracht in<br />

de vorm van een inhoudelijke vernieuwing van het Nederlandse schoolsysteem<br />

had het ministerie van onderwijs zich niet gesteld. Het hield zich verre van be-<br />

invloeding van het onderwijsproces door middel van aanwijzingen op de<br />

inhoud van het onderwijsprogramma.<br />

5.3.3 De tweede laag van het rijksschooltoezicht<br />

De tweede laag bestond uit de inspecteur-generaal van het nijver-<br />

heidsonderwijs en een aantal hoofdinspecteurs van het lager onderwijs.<br />

Ondanks de titulatuur van inspecteur-generaal voor de rijksschooltoezichthouder<br />

van het nijverheidsonderwijs, was deze, voor zover het zijn inspectorale taak<br />

betrof, in functionele zin hoofdinspecteur. In een niet gedateerd ontwerp van de<br />

wet op het nijverheidsonderwijs werd zijn positie ook als zodanig aangegeven<br />

(ABiZj 5, 8 mei 1919, afd. V.O. 663, 13). De aanduiding inspecteur-generaal die<br />

rijksschooltoezichthouder De Groot in 1919 te beurt viel, diende opgevat te wor-<br />

den als een kwalificatie die zich beperkte tot de hoofdinspecteur van het nijver-<br />

heidsonderwijs. Het was een vorm van waardering hem door de minister van<br />

onderwijs op grond van "een deferentie voor den persoon" (Groot 1930, 83)<br />

verstrekt. De werkzaamheden die De Groot sedert zijn benoeming tot inspecteur<br />

van het middelbaar onderwijs in 1899 ten behoeve van het nijverheidsonderwijs<br />

had verricht, werden door de minister meer dan verdienstelijk geacht. In 1907<br />

viel in het Voorlopig Verslag van de Tweede Kamer der Staten-Generaal over het<br />

vakonderwijs te lezen dat er sprake was van "stichting van nieuwe en uitbreiding<br />

van bestaande zeevaart-, Industrie-, handels-, ambachts- en teekenscholen"<br />

(HTK 1906, 63), uitkomsten die grotendeels - in elk geval betrekking hebbend<br />

op ambachtsscholen - als verdiensten van inspecteur De Groot werden be-<br />

schouwd. Sommige leden van de Tweede Kamer meenden zelfs dat de invloed<br />

413


van de inspecteur wat al te ver ging (Lente 1988, 119). Evenals zijn vroegere col-<br />

lega-onderwijsinspecteurs van het middelbaar onderwijs dat met betrekking tot<br />

de hbs'en hadden gedaan, spoorde ook inspecteur De Groot gemeentebesturen<br />

aan onderwijsinstituten op te richten die onder zijn schooltoezicht zouden vallen.<br />

Hoewel het aantal ambachtsscholen niet opvallend toenam, bezochten leerlin-<br />

gen in toenemende mate deze vorm van onderwijs.<br />

Hoewel de hoofdinspecteurs van het lager onderwijs een andere positie<br />

innamen in de personeelsbezetting van het rijksschooltoezicht dan de inspec-<br />

teur-generaal, stonden zij in beginsel met hem gelijk. De taak van de hoofdin-<br />

specteurs was - evenals die van inspecteur-generaal De Groot - gericht op de<br />

"verbetering en de bloei van het lager schoolwezen" (Idenburg 1964, 296).<br />

Blijkens een analytisch overzicht van de werkzaamheden van het rijksschool-<br />

toezicht van de hand van inspecteur Van der Velde, dat hij in 1947 had opge-<br />

steld, hadden de hoofdinspecteurs een drietal taken, te weten een stimuleren-<br />

de taak waardoor de verandering en verbetering van het Nederlandse school-<br />

systeem werden bevorderd; een adviserende taak, die gericht was op het ver-<br />

strekken van informatie aan de minister omtrent de ontwikkeling van het<br />

onderwijs, en een refererende taak die bedoeld was om de minister van onder-<br />

wijs op de hoogte te stellen van de toestand van het Nederlandse school-<br />

systeem (Velde 1947, 116). Evenals de inspecteurs Van den Ende en Wijnbeek<br />

in hun dagen, hadden de hoofdinspecteurs van het lager onderwijs een over-<br />

wegend administrerend-informerende opdracht binnen het rijksschooltoezicht.<br />

Daarnaast hadden de hoofdinspecteurs tot taak om veranderingen en verbete-<br />

ringen binnen het Nederlandse schoolsysteem te bevorderen. De positie van<br />

de hoofdinspecteurs was een gecompliceerde. Enerzijds waren zij administra-<br />

teurs die de toestand van de school en haar onderwijs registreerden en het<br />

departement daarvan op de hoogte stelden, anderzijds dienden zij, zowel de<br />

toestand van het onderwijs te bewaken als voorstellen te doen die zouden<br />

moeten leiden tot een verbeterde onderwijsleersituatie.<br />

5.3.3.1 <strong>Een</strong> inspecteur-generaal<br />

Bij de afkondiging van de wet op het nijverheidsonderwijs werd rijksschool-<br />

toezichthouder De Groot van zijn functie als inspecteur van het middelbaar<br />

onderwijs met als bijzondere opdracht het toezicht op het nijverheidsonderwijs<br />

ontheven om functionerend hoofdinspecteur van het nijverheidsonderwijs te<br />

414


worden. Daarenboven werd de hoofdinspecteur van het nijverheidsonderwijs in<br />

1919 tevens aangewezen tot chef van een departementale afdeling van het<br />

toenmalige vakonderwijs, een afdeling die in 1921 aangeduid werd als afdeling<br />

van "Nijverheids- en Handels-onderwijs" (STA 1921, 258). Rijksschooltoezicht-<br />

houder De Groot kreeg naast zijn inspectoraat een leidinggevende bureau-<br />

functie. Hij verwierf zich een dubbelfunctie. In de inspecteur-generaal van het<br />

nijverheidsonderwijs kwamen de beheersfunctie van het departement en de<br />

toezichtsfunctie van het rijksschooltoezicht samen. Functionerend hoofdinspec-<br />

teur De Groot bleek na inspecteur-generaal Van den Ende die in 1812 als eerste<br />

die titel voerde (Hoorn 1907, 312), en Wijnbeek die deze titel nimmer toegewe-<br />

zen heeft gekregen, de derde inspecteur-generaal. Ook Inspecteur-generaal Van<br />

den Ende had zich een dubbelfunctie gecreeerd, zij het dat inspecteur-generaal<br />

De Groot een kleiner werkterrein had dan zijn voorganger. Zijn positie van<br />

inspecteur-generaal - en daarmee zijn administratieve functie - beperkte zich tot<br />

scholen voor professioneel-technisch onderwijs. Over de andere vormen van<br />

onderwijs had hij geen zeggenschap. De inspecteurs Van den Ende en Wijnbeek<br />

waren daarentegen inspecteurs die het toezicht uitoefenden over het gehele<br />

Nederlandse schoolsysteem met uitzondering van de hogescholen. Bij nader<br />

inzien was inspecteur-generaal De Groot ook in andere opzichten geen inspec-<br />

teur-generaal Van den Ende, want, hoewel het in de lijn van de verwachtingen<br />

lag dat inspecteur De Groot met name de wet op het nijverheidsonderwijs zou<br />

opstellen, zijn bijdragen hebben zich wat betreft deze legislatieve voorschriften<br />

beperkt tot het verstrekken van aanbevelingen voor het nijverheidsonderwijs "in<br />

eene afzonderlijke wet". Zelfs in vergelijking met inspecteur Steyn Parve die de<br />

wet van het mo geschreven had, was de positie van inspecteur De Groot<br />

beperkt. In 1914 mocht inspecteur De Groot in zijn hoedanigheid van inspecteur<br />

van het middelbaar onderwijs met bijzondere opdracht, evenals zijn collega-<br />

inspecteurs MJ. van Alphen de Veer, K. ten Bruggencate, G.H. Coops en P.<br />

Fockens, commentaar geven op een voorontwerp van wet op het nijverheidson-<br />

derwijs. De toenmalige afdeling onderwijs van het ministerie van binnenlandse<br />

zaken hield het heft in handen. Het rijksschooltoezicht mocht adviezen geven,<br />

het kon echter geen deel hebben aan, zoals in de negentiende eeuw, het opstel-<br />

len van een conceptwet. Inspecteur De Groot moest zich in zijn commentaar op<br />

het wetsontwerp beperken door te verwijzen <strong>naar</strong> "enkele" van zijn "rapporten<br />

en adviezen" waarin hij "bij herhaling de beginselen" had gepresenteerd die<br />

415


voor "een wettelijke regeling van het vakonderwijs en het leerlingstelsel" "die-<br />

nen voor te zitten". Naast "de groote mate van vrijheid, die de ontwikkeling van<br />

het vakonderwijs diende te hebben" om de invloed te ondergaan van "de nijver-<br />

heid en het ambacht", was er, <strong>naar</strong> zijn opvatting, tevens behoefte aan "een<br />

algemeene leiding", "die, voorlichtend optredend en overleggend met de actie-<br />

ve organisaties, de lijnen uitstippelt, waarlangs zich het vakonderwijs regelmatig<br />

kan ontwikkelen" (ABiZj 5, exh. 20 mei 1914, 8832 O). Voor die functie kwam<br />

rijksschooltoezichthouder De Groot in aanmerking. Hij had bewezen daartoe<br />

geschikt te zijn.<br />

Onderwijsinspecteur De Groot heeft door middel van zijn rapporten bij-<br />

dragen geleverd aan de wet op het nijverheidsonderwijs. Meer werd van hem<br />

niet verwacht. Zelfs als inspecteur De Groot reeds toen deel had uitgemaakt<br />

van de afdeling onderwijs van het ministerie van binnenlandse zaken, dan nog<br />

was het, <strong>naar</strong> het zich liet aanzien, uitgesloten dat hij bedoelde wet op het<br />

nijverheidsonderwijs had geschreven, zoals de inspecteurs Van den Ende en<br />

Steyn Parve dat gedaan hadden met hun wetten. Het onderwijsdepartement<br />

meende namelijk dat inspecteur De Groot niet in staat was een aanvaardbaar<br />

wetsconcept te ontwerpen. Door met name de departementale afdeling van<br />

kunsten en wetenschappen die lang onder leiding gestaan had van de invloed-<br />

rijke chef van de afdeling V.E.L. de Stuers (Knippenberg e.a. 1993, 33), werd in-<br />

specteur De Groot niet bekwaam genoeg geacht gedachten te ontwikkelen<br />

over het kunstonderwijs dat deel zou gaan uitmaken van de wettelijke voor-<br />

schriften op het nijverheidsonderwijs. Hoewel het toezicht op het kunstonder-<br />

wijs aan inspecteur-generaal De Groot als inspecteur van de tweede laag van<br />

het rijksschooltoezicht toekwam, werd er een afzonderlijke inspecteur als opvol-<br />

ger van inspecteur W.B.G. Molkenboer benoemd, te weten A. Pit. In de Staats-<br />

almanak werd de afspraak vermeld die met betrekking tot het schooltoezicht op<br />

de kunstscholen was gemaakt. Inspecteur Pit werd rijksschooltoezichthouder<br />

van deze vorm van onderwijs. Hij kon tevens gehoord worden "omtrent aange-<br />

legenheden de onder het toezicht van den inspecteur de Groot gestelde scholen<br />

betreffende, waarbij het artistiek element op den voorgrond treedt".<br />

Inspecteur-generaal De Groot nam "het technische element" (STA 1921, 291<br />

e.v.) voor zijn rekening bij het schoolbezoek van de onder zijn toezicht staande<br />

onderwijsinstituten. Deze regeling duurde evenwel slechts vijf jaar. In 1926<br />

kreeg inspecteur-generaal De Groot de gelegenheid het toezicht op het kunst-<br />

416


onderwijs tot zich te trekken. Bij het afscheid van inspecteur Pit wegens pensio-<br />

nering in genoemd jaar werd geen opvolger benoemd, een maatregel die opge-<br />

vat kon worden als een bezuinigingsmaatregel. Inspecteur-generaal De Groot<br />

nam het kunstonderwijs onder zijn hoede. Hij kon dat ook doen, want er wer-<br />

den in genoemd jaar geen bedenkingen tegen deze overname geuit. De vroe-<br />

gere problematiek bleek vergeten. Vanaf 1926 was inspecteur-generaal De<br />

Groot inspecteur-generaal van het gehele nijverheidsonderwijs.<br />

De taak van de inspecteur-generaal - voor zover hij als hoofdinspecteur<br />

van het nijverheidsonderwijs optrad - was, blijkens de eerdergenoemde wet op<br />

het nijverheidsonderwijs, evenals die van de hoofdinspecteurs van het lager<br />

onderwijs "eenheid in het toezicht te verzekeren" (Groot 1930, 79). Het<br />

nijverheidsonderwijs had zich tot 1919 buiten wettelijke voorschriften ontwik-<br />

keld. Met name de ambachtsscholen werden in de wet op het mo van 1863<br />

niet genoemd, al werden ze door het rijksschooltoezicht niet genegeerd. Uit<br />

onderwijsverslagen vanaf de jaren zestig van de negentiende eeuw bleek dat<br />

door de inspectie gepoogd werd de officiele lagere burgerscholen en de<br />

vooralsnog nog niet wettelijk erkende ambachtsscholen samen te voegen of te<br />

laten samenwerken. Er was belangstelling voor vakonderwijs, hetgeen een<br />

groeiend aantal onderwijsinstituten voor professioneel onderwijs opleverde,<br />

zoals huishoudscholen, industriescholen, visserijscholen en zeevaartscholen<br />

(tabel 4.9 en 4.10). Vooral het ambachtsschoolonderwijs had zich een relatief<br />

prominente plaats verworven in het Nederlandse schoolsysteem. In de periode<br />

van de beginnende industralisatie hadden ondernemers behoefte aan werkne-<br />

mers met een voortgezette, technische opleiding die voorbereid waren op de<br />

uitoefening van een ambachtelijk beroep of industriele functie (Mulder 1982,<br />

353 e.v.). Inspecteur De Groot had tot taak genoemde scholen op hun inhoud<br />

te controleren. Hij was daartoe alleszins in staat. Inspecteur De Groot was<br />

leraar en directeur geweest aan een ambachtsschool. In 1900 publiceerde hij<br />

een leerboek voor ambachtsschoolleerlingen onder de titel "Handboek voor<br />

timmerlieden", een uitgave die in 1930 zijn vierde druk beleefde.<br />

5.3.3.2 Hoofdinspecteurs<br />

Evenals het vakonderwijs was ook het lager onderwijs in de loop van het<br />

laatste kwart van de negentiende eeuw uitgebreid met een diversiteit van<br />

scholen. Er waren burgerscholen voor kinderen uit de middengroeperingen,<br />

417


tussenscholen voor minvermogenden en armenscholen voor armlastigen met,<br />

op grond van sociaal-economische differences onder de schoolbevolking, soci-<br />

aal-culturele verschillen in het onderwijsprogramma. Deze inhoudelijke diffe-<br />

rentiatie op basis van sociaal-economische verschillen binnen dezelfde onder-<br />

wijsvorm - het lager onderwijs - stond aan het begin van de twintigste eeuw<br />

ter discussie. Er werd op deze wijze een sociaal-cultureel onderscheid aange-<br />

bracht onder leerlingen die discriminerend werd geacht. Er diende een een-<br />

heidsschool met een eenheidsprogramma ingevoerd te worden (Dodde 1991,<br />

197). Aan deze eis werd in 1920 voldaan. De wet op het lager onderwijs van<br />

genoemd jaar stond egalisering - gesproken werd van gelijkvormigheid - van<br />

het onderwijs voor. Het was een vervolg op de opmerkingen van schoolopzie-<br />

ner Bos die in 1898 in zijn publikatie "Onze volksopleiding" had gesteld dat<br />

alle kinderen op de leeftijd van zes jaar gedurende een zes- tot achttal jaren de<br />

lagere school moesten bezoeken. Daar zou hun systematisch over leerjaren<br />

verdeeld - ongeacht hun sociaal-economische en sociaal-culturele achtergrond<br />

- dezelfde leerstof aangeboden worden. Auteur Bos die van 1895 tot 1901<br />

schoolopziener was, schreef dat de gewone lagere school algemeen vormend<br />

onderwijs diende te geven. "Ze bedoelt dus", noteerde schoolopziener Bos in<br />

"Onze volksopleiding", "de ontwikkeling van de verstandelijke vermogens<br />

naast vorming van 't gemoed, oefening van geest en zintuig naast die der<br />

lichaamskrachten". De verdeling van het lager onderwijs in burgerscholen,<br />

tussenscholen en armenscholen die elk een eigen onderwijsprogramma had-<br />

den, sprak hem niet aan. Zijn opmerkingen, die door de subcommissie lager<br />

onderwijs van de Ineenschakelingscommissie gesteund werden (RPTa II 1910,<br />

5), leidden in 1920 tot het onderwijsprogramma van de wet op het lager<br />

onderwijs van datzelfde jaar dat bestond uit instrumenteel-culturele vaardig-<br />

heden, kennisvakken, kennis van de natuur en gezondheidsleer, expressie-<br />

vakken en lichamelijke oefening. Dit algemeen ontwikkelend onderwijs diende<br />

aan het vakonderwijs vooraf te gaan. Het eerste moest gekenmerkt worden<br />

door een gecentraliseerde eenvormigheid in vorm en inhoud, het vakonderwijs<br />

daarentegen diende gekenmerkt te worden door een gedecentraliseerde ver-<br />

scheidenheid. Regionale en plaatselijke omstandigheden moesten van invloed<br />

zijn op de vorm en de inhoud van het vakonderwijs. Schoolopziener Bos<br />

bepleitte algemeen ontwikkelend onderwijs in bewaarscholen, lagere scholen,<br />

scholen voor voortgezet lager onderwijs, scholen voor middelbaar onderwijs,<br />

418


scholen voor voorbereidend hoger onderwijs en instituten voor universitair<br />

onderwijs. Vakonderwijs als, <strong>naar</strong> de aard van de vakopleiding, handelsonder-<br />

wijs, landbouwonderwijs en nijverheidsonderwijs, en, <strong>naar</strong> het niveau van de<br />

vakopleiding, lager, middelbaar en hoger onderwijs volgde op het algemeen<br />

ontwikkelend onderwijs. Het onderscheid tussen de laatstgenoemde vorm van<br />

onderwijs en vakonderwijs moest niet gezien worden als een tegenstelling. Er<br />

was sprake van een volgorde in voortgezette ontwikkeling.<br />

Belangrijker nog was de opmerking van schoolopziener Bos, dat waar het<br />

"opvoedend karakter der volksschool op den voorgrond staat" er geen sprake<br />

kon zijn van "verschillende eischen die reeds voor kinderen van verschillenden<br />

stand of geslacht kunnen gesteld worden". Omdat hij zich realiseerde dat aan<br />

het bijzonder lager onderwijs geen regels gesteld konden worden, schreef<br />

schoolopziener Bos "dat de openbare lagere school, wat hare inrichting<br />

betreft, geen verschil moet maken tusschen kinderen van verschillenden stand<br />

noch van verschillende sekse, maar alle kinderen des volks een gelijk gewoon<br />

lager onderwijs moeten genieten in, ten aanzien van stand en geslacht,<br />

gemengde scholen" (Bos 1898, 3). Vanzelfsprekend hoopte Bos dat het bijzon-<br />

der onderwijs het openbaar onderwijs zou volgen. Hij kon dat ook verwachten,<br />

want inmiddels was gebleken, dat de inhoud van het onderwijsprogramma van<br />

de openbare school - ondanks het verzet van het bijzonder onderwijs tegen de<br />

voorschriften van de landelijke overheid - een voorbeeldfunctie had voor het<br />

bijzonder onderwijs.<br />

De hoofdinspecteurs moesten, na de invoering van de wet op het lager<br />

onderwijs in 1920, met de hun toegewezen inspecteurs en schoolopzieners<br />

aandacht besteden aan de door schoolopziener Bos omschreven egalisering<br />

van het lager onderwijs als een verbetering van deze vorm van onderwijs. Het<br />

vereiste echter een andere visie op het lager onderwijs dan de hoofdinspec-<br />

teurs hadden. Ze toonden zich namelijk tot dan toe niet afkerig van de<br />

genoemde institutionele differentiatie binnen het lager onderwijs in burger-<br />

scholen, tussenscholen en armenscholen. Het rijksschooltoezicht hield er ande-<br />

re inzichten op na dan de visie waarvan de wet van 1920 uitging. Eerder was<br />

gebleken dat het rijksschooltoezicht van het lager onderwijs voor de meeste<br />

leerlingen de hoofdvakken lezen, schrijven en rekenen een voldoende onder-<br />

wijsprogramma vond. Veel lagere scholen beperkten hun onderwijsprogramma<br />

dan ook tot genoemde vakken. Leerlingen van met name de burgerscholen<br />

419


van wie verondersteld werd dat ze over meer cognitieve mogelijkheden<br />

beschikten, behoefden een uitgebreider onderwijsprogramma. De sociaal-<br />

economische verschillen in de Nederlandse samenleving vroegen, <strong>naar</strong> het<br />

inzicht van vele rijksschooltoezichthouders, om een sociaal-culturele differen-<br />

tiatie in onderwijsinstituten. In dit verband schreef hoofdinspecteur K. Brants<br />

in 1921 dat met name de opleidingsscholen "ook onder de nieuwe wet" (OV<br />

1921, 82) van 1920 niet zullen verdwijnen. Het onderwijsleerproces in de<br />

school kon, doordat leerlingen verschillend zijn, niet anders dan een gediffe-<br />

rentieerd onderwijsprogramma opleveren. Inspecteur W.F. Smits berichtte in<br />

1932 ruim tien jaar na aanname van de eenheidswet van het lager onderwijs<br />

van 1920 dat het bijzonder lager onderwijs in de gemeente Nijmegen een drie-<br />

tal soorten scholen onderscheidde. Inspecteur Smits noemde ze, om geen<br />

misverstanden te laten bestaan, bij hun "oude namen", te weten "a.<br />

opleidingsscholen (voor u.l.o., h.b.s. en gymnasium); b. tusschenscholen en c.<br />

scholen voor min-vermogenden, waarbij de laatstgenoemde scholen", zo<br />

berichtte hij, "een eenvoudiger leerplan hebben dan de voorlaatst-genoemde"<br />

(OV 1932, 193). Deze drie soorten scholen gingen uit van hetzelfde onder-<br />

wijsprogramma, maar ze vertoonden per onderwijsinstituut inhoudelijke<br />

verschillen. De verplichting van een eenheidsprogramma werd op gedif-<br />

ferentieerde wijze uitgelegd en toegepast. Verder maakte inspecteur Smits<br />

behalve van een Nijmeegse driedeling van het bijzonder lager onderwijs tevens<br />

melding van een tweedeling bij het niet-confessionele Nijmeegse onderwijs.<br />

Deze vorm van onderwijs bestond uit openbare volksscholen die eindonderwijs<br />

gaven en uit bijzonder-neutrale scholen die zich richtten op "de opleiding voor<br />

voortgezet onderwijs" (OV 1932, 193). Deze indeling had uiteraard gevolgen<br />

voor het onderwijsprogramma van deze scholen. De openbare scholen boden<br />

vakken aan die nuttig beoordeeld werden om de leerlingen de mogelijkheid te<br />

geven zich te kunnen handhaven in de samenleving. De opleidingsscholen wis-<br />

ten dat leerlingen voor het algemeen voortgezet onderwijs - sedert 1873<br />

(Dodde 1996, 4) - toelatingsexamens moesten afleggen. Zij hadden een bre-<br />

der onderwijsprogramma met kennisvakken en natuurwetenschappelijk-<br />

mathematische vakken. Tussen de onderwijsprogramma's van de verschillende<br />

scholen bestonden behalve verschillen in omvang, vooral verschillen in diep-<br />

gang. Leerlingen van de volksschool behoefden minder te kennen en minder<br />

te kunnen dan leerlingen van een opleidingsschool. Het rijksschooltoezicht van<br />

420


het lager onderwijs - in het bijzonder de leidinggevende hoofdinspectie - stem-<br />

de daarmee in en hield er bij zijn controle en evaluatie rekening mee.<br />

Het rijksschooltoezicht ging uit van een onderwijsprogramma dat aan-<br />

sloot bij het cognitieve niveau van de leerlingen. Het wilde op grond van zijn<br />

ervaringen een externe differentiatie van afzonderlijke scholen handhaven.<br />

Met het onderwijsveld zag het rijksschooltoezicht geen heil in een eenheids-<br />

school met een eenheidsprogramma. Elke school had haar eigen cognitief<br />

niveau. De inspecteurs konden in dit verband verwijzen <strong>naar</strong> het buitenge-<br />

woon onderwijs dat in 1923 bij koninklijk besluit afzonderlijke scholen voor<br />

doofstomme, blinde en slechthorende kinderen omvatte, evenals onderwijsin-<br />

stituten voor zwakzinnigen, imbecielen en idioten (Graas 1996, 57 e.v.). Ook<br />

in deze sector waarvoor in 1921 een afzonderlijk rijksschooltoezicht opgericht<br />

was, deed zich externe differentiatie voor met een afzonderlijk onderwijspro-<br />

gramma. De egalisering die schoolopziener Bos voor ogen stond, werd in de<br />

uitwerking van de wet op het lager onderwijs van 1920 - inhoudelijk - niet<br />

gerealiseerd. Het rijksschooltoezicht beijverde zich niet voor gelijkvormigheid.<br />

Het zou, <strong>naar</strong> zijn inzicht, tekort doen aan de cognitieve mogelijkheden waar-<br />

over leerlingen beschikten. In 1924 deelde een van de schoolopzieners van de<br />

inspectie Den Haag in zijn rapport over het onderwijs in zijn ressort mee, dat<br />

"het peil van het openbaar lager onderwijs verlaagd" werd "door de invoering<br />

van het uniforme leerplan om zoodoende tot de eenheidsschool te geraken".<br />

Zijn Haagse collega-schoolopziener beaamde deze opmerking. "De ingevoerde<br />

methoden op het gebied van het taal- en rekenonderwijs", zo meldde hij,<br />

"mogen voor de volksscholen voldoende heeten, voor leerlingen, die <strong>naar</strong><br />

inrichtingen van voortgezet onderwijs moeten overgaan, is de leerstof te<br />

eenvoudig". De eerstbedoelde Haagse schoolopziener stelde dat deze<br />

vereenvoudiging te wijten was "aan den geest van den tijd, om toch vooral<br />

niet te veel van de kinderen te eischen". De egalisering werd beschouwd als<br />

een inhoudelijke versimpeling. Vooral "de afschaffing van het onderwijs in het<br />

Fransch" (OV 1924/2, 187) - een vak dat niet meer in de wet op het lager<br />

onderwijs van 1920 genoemd werd en niet meer in het onderwijsprogramma<br />

mocht worden opgenomen - werd een verlies geacht. Reeds in 1877 had<br />

onder meer inspecteur Steyn Parve gemeld dat kennis van de Franse taal<br />

noodzakelijk was om toegelaten te worden tot het mo en het vho.<br />

De inspecteurs konden hun ongerustheid over de gelijkvormigheid uit-<br />

421


spreken, omdat de egalisering van het lager onderwijs de taak was van de<br />

hoofdinspecteurs die daarmee niet instemden. De bevordering van "de<br />

verbetering en de bloei van het lager schoolwezen" (Idenburg 1964, 296) was<br />

weliswaar de taak van de hoofdinspecteurs, maar zij wilden de externe diffe-<br />

rentiatie niet ongedaan maken. De hoofdinspecteurs steunden daarbij op<br />

informatie uit de schriftelijke neerslagen over onderwijsinstituten als resultaat<br />

van de werkzaamheden van hun inspecteurs. <strong>Een</strong> opdracht tot schoolbezoek<br />

hadden de hoofdinspecteurs van het lager onderwijs namelijk niet. Hoewel zij<br />

geen bureau-ambtenaren waren, zoals de inspecteur-generaal van het nijver-<br />

heidsonderwijs, behoefden ook de hoofdinspecteurs zich niet daadwerkelijk<br />

bezig te houden met de kerntaak van het rijksschooltoezicht: het schoolbe-<br />

zoek. De realisering van deze opdracht was de taak van de derde laag van het<br />

rijksschooltoezicht, die ten aanzien van de egalisering een genuanceerd stand-<br />

punt innam. Het onderwijsprogramma van het lager onderwijs moest inhoude-<br />

lijke differentiatie kennen.<br />

5.3.4 De derde laag van het rijksschooltoezicht<br />

De hoofdinspecteur van het lager onderwijs had bij het bevorderen van<br />

de "verbetering en de bloei van het lager onderwijs" (Idenburg 1964, 296) de<br />

assistentie van zijn inspecteurs nodig. Deze inspecteurs van het lager onderwijs<br />

dienden dan ook hun hoofdinspecteurs te voorzien van informatie uit de prak-<br />

tijk van de school en de klas. Als districtsschoolopzieners van voor 1920 had-<br />

den zij met deze werkzaamheden ruimschoots ervaring opgedaan. Vanaf de<br />

invoering van de achtste wet op het lager onderwijs - die van 1920 - mochten<br />

zij zich sieren met de titel inspecteur van het lager onderwijs. Ze waren daar-<br />

mee in status gelijk geworden aan de inspecteurs van het middelbaar onder-<br />

wijs, de inspecteur van het voorbereidend hoger onderwijs, de inspecteurs van<br />

het nijverheidsonderwijs en de inspecteur van het landbouwonderwijs. De<br />

rangverhoging was gerechtvaardigd. De inspecteurs hadden alien dezelfde<br />

opdracht. Hun taken kwamen formeel gezien zelfs overeen met de taken van<br />

de hoofdinspecteurs. In de nadere uitwerking ervan waren er evenwel verschil-<br />

len. De inspecteurs hadden allereerst een stimulerende taak, die in 1947 door<br />

inspecteur Van der Velde omschreven werd als het doen van "voorstellen aan<br />

gemeentebesturen". De stimulerende taak van de inspecteurs bleek echter<br />

inhoudelijk gezien een andere dan de stimulerende taak van de hoofdinspec-<br />

422


teurs. De inspecteurs deden slechts voorstellen. De inspecteurs hadden geen<br />

stimulerende taak in de betekenis van de bevordering van "de verbetering en<br />

de bloei van het lager schoolwezen", maar zij hadden een adviserende taak die<br />

niet verder ging dan het doen van "voorstellen aan gemeentebesturen"<br />

(Idenburg 1964, 296). De stimulerende taak van de inspecteurs was niet meer<br />

dan een adviserende taak. Ook de aan de inspecteurs toegewezen refererende<br />

taak was inhoudelijk een andere dan die van de hoofdinspecteurs. De inspec-<br />

teurs deden in hun refererend verslag mededeling van hun praktijkbevindin-<br />

gen, terwijl hoofdinspecteurs de minister van onderwijs informeerden omtrent<br />

de door hen gemterpreteerde toestand van het onderwijs op basis van de<br />

gegevens van de inspecteurs. Voor de inspecteurs gold slechts de mogelijkheid<br />

verslag uit te brengen aan de hoofdinspecteurs over de toestand van het<br />

onderwijs in het hun toegewezen gebied.<br />

De refererende taak van de inspecteurs ten opzichte van de hoofdinspec-<br />

teur was beperkt tot de inspecteurs van het lager onderwijs en van het nijver-<br />

heidsonderwijs. De inspecteurs van het middelbaar onderwijs - ook zij behoor-<br />

den tot de derde laag van het rijksschooltoezicht - moesten zich, in verband<br />

met het ontbreken van een hoofdinspecteur, met hun schriftelijk vastgelegde<br />

ervaringen van het schoolbezoek, rechtstreeks wenden tot de minister van<br />

onderwijs. Zonodig vervulde een van de inspecteurs van het middelbaar<br />

onderwijs bij gelegenheden waarbij zij als collectiviteit dienden op te optreden,<br />

pro forma de functie van hoofdinspecteur. Ook deze taak werd door inspec-<br />

teur Van der Velde refererend genoemd, terwijl deze per inspecteur van het<br />

middelbaar onderwijs slechts betrekking had op de melding van de toestand in<br />

de scholen die gelegen waren in het aan deze inspecteurs toegewezen gebied.<br />

De inspecteur van het voorbereidend hoger onderwijs - de gymnasia - was<br />

evenmin geplaatst onder een hoofdinspecteur. Ook hij kon zijn verslagen over<br />

de toestand van het gymnasiale onderwijs in Nederland rechtstreeks inzenden<br />

<strong>naar</strong> de minister van onderwijs. De inspecteur van het voorbereidend hoger<br />

onderwijs was de facto tevens hoofdinspecteur met de mogelijkheid tot een<br />

gemterpreteerd bericht over de toestand van een deel van het Nederlandse<br />

schoolsysteem in het gehele land.<br />

Naast bovengenoemde taken - de adviserende taak en de refererende<br />

taak - hadden de inspecteurs overeenkomstig de wettelijke voorschriften<br />

tevens, volgens de door Van der Velde gebezigde terminologie, een visiterende<br />

423


taak, een controlerende taak en een informerende taak. Het geheel van taken<br />

van de inspecteurs van de derde laag was omvangrijker dan dat van de hoofd-<br />

inspecteurs - en de inspecteur-generaal - van de tweede laag, zij het dat de<br />

informatie van de inspecteurs beperkt bleef tot het ressort waarover zij ieder<br />

afzonderlijk het toezicht uitoefenden. Genoemde visiterende, controlerende en<br />

informerende taken waren niet toegewezen aan de hoofdinspecteurs.<br />

De visiterende taak omvatte het bezoek aan scholen, waarbij van de<br />

waarnemingen in de school en de observaties in de klas aantekening gehou-<br />

den moest worden. Deze informatie stelde de hoofdinspecteur in de gelegen-<br />

heid voorstellen te doen met betrekking tot de eerdergenoemde "verbetering<br />

en de bloei van het lager schoolwezen" (Idenburg 1964, 296). Schoolbezoek<br />

was, volgens inspecteur Van der Velde, voor de inspecteur het "essentiele van<br />

zijn taak". Hij werd daarbij geassisteerd - een privilege dat aan het inspec-<br />

toraat van het middelbaar onderwijs en voorbereidend hoger onderwijs ont-<br />

brak - door leden van het rijksschooltoezicht van de nog nader aan te geven<br />

vierde laag. De controlerende taak was gericht op het toezicht op de naleving<br />

van de wettelijke voorschriften en de uitvoering van de legislatieve verorde-<br />

ningen door het onderwijzende personeel. Voor alle inspecteurs gold de con-<br />

trole op de "zogenoemde stipte naleving van de wet" als een noodzakelijke,<br />

maar, <strong>naar</strong> het oordeel van inspecteur Van der Velde, niet steeds het aange-<br />

name onderdeel van de werkzaamheden van het rijksschooltoezicht. Niet<br />

iedere onderwijzer en niet iedere leraar hield zich aan de gestelde regels. Het<br />

ontbrak de rijksschooltoezichthouders evenwel aan sancties om hun verma-<br />

ningen kracht bij te zetten. Corrigerende maatregelen tegen onderwijzers en<br />

leraren die de wet niet uitvoerden, waren, <strong>naar</strong> het oordeel van inspecteur<br />

Van der Velde, niet voorhanden, een situatie die het efficiente optreden van<br />

het rijksschooltoezicht belemmerde. De rijksschooltoezichthouders moesten<br />

het hebben van persoonlijk gezag. Ze konden de afwijkingen van de wette-<br />

lijke voorschriften door het onderwijzende personeel ook nauwelijks voorko-<br />

men, mede doordat de hier bedoelde activiteiten van de leden van het rijks-<br />

schooltoezicht bemoeilijkt werden door de "nimmer stoppende stroom van<br />

nieuwe wettelijke bepalingen, van wetswijzigingen en van wetsinterpretaties"<br />

(Velde 1947, 117 e.v.), zoals inspecteur Van der Velde kritiseerde. De rijks-<br />

schooltoezichthouders werden er vooral door dit laatste aan herinnerd te<br />

participeren in een administratieve functie van het ministerie van onderwijs.<br />

424


De inspectie was een departementaal uitvoeringsorgaan dat behalve aan niet-<br />

materie'le aspecten van het onderwijs, zoals leerplannen, roosters en urenta-<br />

bellen, tevens aandacht diende te besteden aan "gebouwen, meubilair, leer-<br />

middelen", waarvan de kwaliteit maatstaf was voor de materiele<br />

voorzieningen van de scholen. Het ministerie van onderwijs werd - al of niet<br />

via hoofdinspecteurs - hieromtrent gemformeerd.<br />

De inspecteurs van het lager onderwijs hebben hun hoofdinspecteur regel-<br />

matig genformeerd over alle onderwijsaangelegenheden waarover de hoofdin-<br />

specteur gemformeerd verlangde te worden en waarover zij meenden, dat hij<br />

nader gemformeerd diende te zijn. Het ging daarbij onder meer om "de gedis-<br />

poneerdheid van de onderwijzer, het peil en de mentaliteit van de klasse, de<br />

invloed van het gebouw" en om "de invloed van onderlinge verhoudingen"<br />

(Velde 1947, 118) tussen het onderwijzende personeel en de wederzijdse invloed<br />

van onderwijsgevenden en de onderwijsvragenden. In dit verband was de<br />

verplichting om het onderwijsprogramma in een leerplan op te nemen en te<br />

laten controleren door het rijksschooltoezicht van betekenis. De inspecteurs kre-<br />

gen daarmee onder meer een overzicht van de methoden die door het onder-<br />

wijzende personeel bij het onderricht gebruikt werden. Zonodig konden zij een<br />

waarschuwend geluid laten horen, zoals inspecteur A. Lens in 1962 deed met<br />

zijn opmerking dat de "aanbieding der stof en de verwerkingsmogelijkheden" bij<br />

het voortgezet lezen "in vergelijking met vroeger" veranderd waren. "De<br />

gemaakte fouten tegen uitspraak, intonatie, toon, begrip enz. enz. behouden in<br />

iedere generatie een wel bijzonder hardnekkig leven. Expressie, dramatisering,<br />

spel en andere nouveautes zijn gewaardeerde hulpmiddelen. Ze kunnen echter<br />

niet wegnemen het feit dat Oosterlee formuleerde als: "je kunt van een mus<br />

geen nachtegaal maken" (OV 1962, 193). De inspecteurs van het nijverheidson-<br />

derwijs wezen met de leerplannen in de hand hun inspecteur-generaal G.<br />

Hofstede op de kwaliteit van het onderwijs. Adjunctinspecteur mevrouw G. Smit<br />

berichtte in 1933 dat op een door haar bezochte landbouwhuishoudschool over<br />

het algemeen goed onderwijs gegeven werd. "De theorie" van de huishoude-<br />

lijke vakken "is voldoende verwerkt, er wordt netjes gewerkt en de geest onder<br />

de leerlingen is goed. De waschlessen worden hier als zelfwerklessen gegeven,<br />

de kooklessen als voorwerklessen. De lerares laat nl. in de kookles telkens drie<br />

meisjes werken, terwijl de anderen toezien. Door een kleine aanvulling van den<br />

inventaris zou hier zelfwerkles gegeven kunnen worden, hetgeen" mevrouw<br />

425


Smit "met de secretaris der maatschappij op 20 dec. heeft besproken" (ABiZj<br />

329, 1933). Bij het middelbaar onderwijs stonden, blijkens de aantekeningen van<br />

de inspecteurs van deze vorm van onderwijs, de overgang van de lagere school<br />

<strong>naar</strong> de middelbare school in de belangstelling. Bericht werd dat de "resultaten<br />

van het l.o." "niet uniform noch in technische vaardigheid, noch wat betreft de<br />

basis der verstandelijke ontwikkeling" bleken. "Dit gemis aan uniformiteit vorm-<br />

de gedurende het 1ste halfjaar in de 1ste klasse der hoogere burgerschool een<br />

groote rem voor het onderwijs". Ook waren er klachten over het "getal leerlin-<br />

gen, dat het onderwijs aan een H.B.S. niet of nog niet kan volgen" (OV 1924/1,<br />

162). In 1875 had inspecteur Steyn Parve al toegegeven dat het onderwijspro-<br />

gramma van de hbs nogal veelomvattend was. Hem kwam "eenige<br />

vereenvoudiging van het programma en bovenal van het eindexamen wensche-<br />

lijk" (Bartels 1963, 71 e.v.) voor. Pas in 1921 werd er voor hbs'en en gymnasia<br />

een algemeen geldend onderwijsprogramma opgesteld, zij het dat er "in de vak-<br />

ken van onderwijs geen veranderingen zijn aangebracht" (Bartels 1963, 66).<br />

In de visiterende, controlerende en informerende taken van de inspecteurs<br />

lagen mogelijkheden tot pedagogische zorg, die, hoewel de inspecteurs zo'n<br />

taak niet hadden, toch door de derde laag van het rijksschooltoezicht geleverd<br />

werd. Bij deze pedagogische zorg gingen de inspecteurs, omdat er geen richtlij-<br />

nen waren, veelal <strong>naar</strong> eigen inzicht te werk. De onderwijskundig-didactische<br />

aanbevelingen aan het onderwijzende personeel door het rijksschooltoezicht<br />

waren toevallig en willekeurig en volgens het individuele inzicht van de inspec-<br />

teur. Veelal waren de adviezen van theoretisch-praktische aard; de inspecteurs<br />

beoordeelden het onderwijsleerproces van de onderwijsgevenden volgens de<br />

doordachte ervaringen van de inspecteur uit de periode dat hij zelf nog voor de<br />

klas stond. Volgens de analyse, zoals die door inspecteur Van der Velde met<br />

betrekking tot de werkzaamheden van het rijksschooltoezicht gepresenteerd<br />

werd, was de verandering en verbetering van het onderwijs een taak van de<br />

hoofdinspecteur. In de activiteiten die de inspecteurs van het lager onderwijs -<br />

maar ook in die van de inspecteurs van het middelbaar onderwijs, het voorbe-<br />

reidend hoger onderwijs en het nijverheidsonderwijs - waren opgedragen,<br />

kwam geen pedagogische zorg voor. De verdeling van werkzaamheden, zoals<br />

die door inspecteur Van der Velde werd aangegeven, was dan ook een bevesti-<br />

ging van de verdeling van de taken die door de minister van binnenlandse<br />

zaken reeds in 1878 aan het rijksschooltoezicht was verstrekt. Tijdens de<br />

426


ehandeling van de wet op het lager onderwijs van dat jaar sprak minister De<br />

Visser met de leden van de Tweede Kamer over een technisch schooltoezicht en<br />

een administratief schooltoezicht. Het technische schooltoezicht bleek de<br />

pedagogische zorg te zijn die het rijksschooltoezicht sedert 1857 - het jaar van<br />

de aanname van de vierde wet op het lager onderwijs - ten opzichte van het<br />

onderwijs had. In 1921 werd de hoofdinspecteurs deze - technische of pedago-<br />

gische - zorg opgedragen. Het ging om de behartiging van onderwijsaan-<br />

gelegenheden. De administratieve zorg werd in 1878 bij de afkondiging van de<br />

vijfde wet op het lager onderwijs overwegend in handen gesteld van de<br />

districtsschoolopzieners. Deze functionarissen die rechtstreeks contact hadden<br />

met de school en het onderwijs, moesten over die "eige<strong>naar</strong>dige capaciteiten"<br />

beschikken "die men", <strong>naar</strong> de opvatting van minister J. Kappeyne van de<br />

Coppello in 1878, "in een administrateur verlangt". Van de inspecteurs van het<br />

lager onderwijs - en deze aantekening had betrekking op alle sedert 1921<br />

aangestelde inspecteurs van de derde laag - werden geen technische kwali-<br />

teiten verwacht of volgens een betere, maar een oudere of mogelijk zelfs<br />

verouderde aanduiding, pedagogische kwaliteiten. Zij moesten, in opdracht van<br />

de minister van onderwijs, aandacht besteden aan de naleving van de<br />

onderwijswetten en de verordeningen die daaruit voortvloeiden. Het<br />

rijksschooltoezicht van de derde laag, de laag van de veldwerkers, was een<br />

administratieve dienst van het ministerie van onderwijs. Voor het onderwijs-<br />

departement was de adminstratieve controle het belangrijkste onderdeel van de<br />

taken van het rijksschooltoezicht. Sedert 1878 was deze controle opdragen - en<br />

in 1921 gecontinueerd - aan "een niet technisch man" (Feikema 1929, 87 e.v.).<br />

De betekenis van zijn administratieve functie werd nog eens benadrukt doordat<br />

de districtsschoolopziener vanaf 1878 een deel van zijn visiterende werkzaam-<br />

heden kon overdragen aan arrondissementsschoolopzieners, die zich vanaf<br />

1921 mochten tooien met de titel van schoolopziener. De derde en de vierde<br />

laag van het rijksschooltoezicht van het lager onderwijs en de derde laag van<br />

het middelbaar onderwijs, het nijverheidsonderwijs en het voorbereidend hoger<br />

onderwijs hadden een administratieve en geen technische of pedagogische<br />

functie. De afdeling onderwijs van het ministerie van binnenlandse zaken had<br />

de strijd met het rijksschooltoezicht gewonnen. De leden van het rijksschool-<br />

toezicht die door hun schoolbezoek gezichtsbepalend waren voor de inspectie<br />

konden slechts als administrateurs worden gezien, zij het dat de rijksschooltoe-<br />

427


zichthouders er zich niet aan gehouden hebben, maar gebruik hebben gemaakt<br />

- bij schoolbezoek - van de mogelijkheid onderwijskundig-didactische aanwij-<br />

zingen te geven en oordelen uit te spreken.<br />

5.3.5 De vierde laag van het rijksschooltoezicht<br />

<strong>Een</strong> geheel nieuwe laag binnen de hierarchie van het rijksschooltoezicht<br />

vormden de schoolopzieners van het lager onderwijs, de adjunctinspecteurs<br />

van het nijverheidsonderwijs en de controleurs van het nijverheidsonderwijs<br />

(figuur 5.1). Het waren gesalarieerde leden van het rijksschooltoezicht, waarbij<br />

voor de controleurs slechts een tijdelijk dienstverband gold.<br />

5.3.5.1 Schoolopzieners<br />

De sedert 1878 bestaande functie van niet-gehonoreerde arrondisse-<br />

mentsschoolopziener van het lager onderwijs werd met ingang van 1921 afge-<br />

schaft. Daarvoor in de plaats kwamen schoolopzieners die voor de uitoefening<br />

van hun functie in dienst kwamen van de landelijke overheid. Zij oefenden<br />

geen deeltijdfuncties bij het rijksschooltoezicht meer uit. Het werd een oplos-<br />

sing geacht - die overigens reeds in 1878 overwogen werd - voor het gebrek<br />

aan en het verloop onder de arrondissementsschoolopzieners. Inspecteur A.<br />

Moens sprak zich tijdens het overleg over de conceptwet op het lager onder-<br />

wijs van laatstgenoemd jaar in de Tweede Kamer uit voor gesalarieerde inspec-<br />

teurs en districtsschoolopzieners. De functie van onbezoldigde arrondisse-<br />

mentsschoolopziener wilde hij laten vervallen. Inspecteur Moens wenste twee<br />

lagen van - gehonoreerd - rijksschooltoezicht van het lager onderwijs in plaats<br />

van drie lagen waarvan een laag beschouwd werd als een erefunctie met een<br />

kostenvergoeding. Zijn voorstel werd evenwel weggestemd (Feikema 1929,<br />

86). De oude situatie van gesalarieerde inspecteurs en districtsschoolopzieners<br />

en van niet-gesalarieerde arrondissementsschoolopzieners werd in 1878 voor-<br />

alsnog gehandhaafd.<br />

In 1911 kwamen de inspecteurs van het lager onderwijs - die zich sedert<br />

1921 hoofdinspecteurs mochten noemen - met een soortgelijk denkbeeld als<br />

dat van de toenmalige inspecteur en het Tweede-Kamerlid Moens. Op verzoek<br />

van de minister van binnenlandse zaken hadden zij zich beziggehouden met de<br />

reorganisatie van het rijksschooltoezicht van het lager onderwijs die na de<br />

publicatie van het rapport van de Ineenschakelingscommissie verwacht mocht<br />

428


worden. De inspecteurs stelden een rijksschooltoezicht van het lager onderwijs<br />

in twee lagen voor. In hun rapport van 3 november 1911 merkten de inspec-<br />

teurs op, dat er voor het "eerambt" van arrondissementsschoolopziener nau-<br />

welijks nog belangstellenden beschikbaar waren. Overigens idealiseerden de<br />

auteurs van het hier bedoelde rapport de intenties van de arrondissements-<br />

schoolopziener door op te merken dat het "ambt van schoolopziener" in die<br />

dagen "niet versmaad werd door leden van de rechterlijke macht en andere<br />

door maatschappelijke betrekking, wetenschappelijke vorming en fijne bescha-<br />

ving invloedrijke mannen, wier belangstelling in de zaak veel goeds had<br />

gesticht en veel verkeerds voorkomen". Onder de arrondissementsschoolop-<br />

zieners kwamen ook functionarissen voor die niet gerekend konden worden<br />

tot de aangegeven categoric. Bovendien was het gegeven dat arrondisse-<br />

mentsschoolopzieners tot een hogere sociaal-economische groepering behoor-<br />

den, geen garantie voor een adequate uitvoering van hun opdracht. Niet alle<br />

arrondissementsschoolopzieners waren onder genoemde schoolwet in staat<br />

hun functie <strong>naar</strong> behoren uit te oefenen. Voor een groot aantal "rechters,<br />

advokaten, professoren, rectoren van gymnasia en anderen, die onder de aan-<br />

zienlijken van den lande behoorden" was de functie niet veel meer dan een<br />

erepositie die ze uit standsoverwegingen, dan wel uit maatschappelijke ver-<br />

plichtingen aanvaardden zonder zich in voldoende mate bezig te houden of te<br />

kunnen houden met de scholen en het onderwijs in het gebied dat hun was<br />

toegewezen.<br />

Het rijksschooltoezicht diende, <strong>naar</strong> de opvatting van de toenmalige<br />

inspecteurs van het lager onderwijs in 1911, in het vervolg te bestaan uit<br />

gesalarieerde functionarissen. Erefuncties moesten worden afgeschaft. Voorge-<br />

steld werd het rijksschooltoezicht van het lager onderwijs te beperken tot<br />

inspecteurs en districtsschoolopzieners, waarvan de laatsten geassisteerd wer-<br />

den door adjunctschoolopzieners. <strong>Een</strong> aantal van drie inspecteurs, zoals in die<br />

dagen reeds het geval was, werd ten behoeve van de leiding van het rijks-<br />

schooltoezicht van het lager onderwijs voldoende geacht. Meer inspecteurs<br />

waren "onnoodig, omdat hun geene meerdere werkzaamheden zouden wor-<br />

den opgedragen" en "ongewenscht, omdat door eene uitbreiding van hun aan-<br />

tal ook het verschil in inzichten sterker zou uitkomen". Wat het laatste betrof,<br />

hadden de rapporteurs ongetwijfeld de weinig effectieve periode van 1857 tot<br />

1878 voor ogen, toen er elf inspecteurs van het lager onderwijs waren die<br />

429


leerlmg del ..... a£ ......... klasse Cursusjaar 19. SS /? 9 e'-"<br />

VAKKEN OPMERKINGEN<br />

Godsdienst ....... & &>- y/i<br />

Lezen . , ^xk,, $ $'A<br />

/ , x, /<br />

Scfirlfven ,, & s~ &*% ¥<br />

Rekenen 3 i $ $~<br />

NederL Taal . . . . . . ^ jfZ J&<br />

Voderl. Geschiedenis . . £ Jr. ., S<br />

Aardrifkskunde ..... ^ J? < &/*.<br />

JCennis der Natuor ? -&''* ~~.^A<br />

Zingen - , v >-« fel<br />

Tekenen f **. ^<br />

Te laat gekomen . . . . |j<br />

Handtekenmg van e&n der Ouders<br />

of Verzoraers:<br />

le Rapport,, fff P<br />

2e Rapport -M '<br />

3e Rapport<br />

Bevorderd<br />

ij<br />

De Kf asseonderwifzeres :<br />

De leerlingen van de lagere school kregen in de jaren vijftig van de twintigste eeuw driemaal<br />

per jaar een door de onderwijzer(es) ondertekend rapport mee <strong>naar</strong> huis. <strong>Een</strong> van de ouders of<br />

verzorgers tekende dit rapport voor gezien waarna de leerling het weer op school inleverde.<br />

Deze leerling uit de vijfde klas -11 jaar oud- werd bevorderd <strong>naar</strong> de zesde klas (de huidige<br />

groep 8 van de basisschool). Voor vele ouders waren de drie beoordelingen voor vlijt, gedrag en<br />

ijver op het rapport net zo belangrijk of zelfs belangrijker dan die voor de daarboven genoemde<br />

schoolvakken. Opvallend is dat het vak Frans nog wordt gegeven in 1952, hoewel dat als<br />

schoolvak in 1920 was afgeschaft. Vele scholen boden in de vijfde en zesde klas -de laatste<br />

twee klassen- het voorbereidende onderwijs in Frans aan. Dat gebeurde voor of na schooltijd<br />

voor de leerlingen die <strong>naar</strong> het ulo, de mms, de hbs of het gymnasium wilden.<br />

430


gezamenlijk nauwelijks tot besluiten over onderwijsaangelegenheden konden<br />

komen. De rapporteurs wilden een structuur van het rijksschooltoezicht van het<br />

lager onderwijs overeenkomstig het rijksschooltoezicht van het middelbaar<br />

onderwijs. Daar waren twee inspecteurs van het algemeen vormend middelbaar<br />

onderwijs, buiten de drie inspecteurs van het middelbaar onderwijs die een bij-<br />

zondere opdracht hadden voor het vakonderwijs. Gezamenlijk kwamen de<br />

eerstgenoemde inspecteurs met betrekking tot het voor hen gereserveerde deel<br />

van het Nederlandse schoolsysteem zonder langdurig overleg tot besluiten.<br />

"Juist omdat zij niet talrijk zijn, heeft men eene gewenschte eenheid in hunne<br />

adviezen" aan de landelijke overheid, "waarbij de regeering zich in den regel<br />

veilig kan neerleggen", merkten de rapporterende inspecteurs op. Naar hun<br />

opvatting zou de leiding van het rijksschooltoezicht van het lager onderwijs<br />

moeten bestaan uit drie inspecteurs die elk een deel van de Nederlandse onder-<br />

wijsinstituten voor lager onderwijs onder hun hoede namen.<br />

Verder merkten de inspecteurs van het lager onderwijs in hun rapport van<br />

1911 over de reorganisatie van het rijksschooltoezicht op, dat de inspecteurs<br />

gebaat waren bij assistentie door districtsschoolopzieners. De laatstgenoemden<br />

zouden "eene gewigtige plaats" in de hierarchic van het rijksschooltoezicht<br />

bekleden. De districtsschoolopzieners moesten "de ziel van het geheele toe-<br />

zigt" zijn, "tal van administratieve werkzaamheden met ijver vervullen en door<br />

gedurige aanraking met onderwijzers, gemeentebesturen en Gedeputeerde<br />

Staten de algemeene vraagbaak zijn, het overleg bevorderen en de handha-<br />

ving der wet en uit haar voortgevloeide verordeningen bewaken". Bij de uit-<br />

voering van genoemde taak zouden zij, zo meenden de inspecteurs, "in de<br />

waarneming hunner betrekking" bijgestaan moeten worden "door zoo vele<br />

adjuncten, als voor ieder district noodig zal blijken". De adjunct-school-<br />

opzieners zouden aan districtsschoolopzieners toegevoegde functionarissen<br />

zijn "die een gedeelte van hun werk zouden moeten overnemen, echter niet<br />

als zelfstandige ambtenaren, maar als ondergeschikten van den districts-<br />

schoolopziener". De spanningsrelatie moest ongedaan gemaakt worden, die<br />

sedert 1878 tussen districtsschoolopzieners en arrondissementsschoolopzieners<br />

was ontstaan over de taakverdeling en met name over de verstrekking van<br />

opdrachten van de districtsschoolopzieners aan de arrondissementsschoolop-<br />

zieners. De districtsschoolopziener moest "de verantwoordelijke persoon" blij-<br />

ven "voor zooveel het den gang van het onderwijs in het geheele district<br />

431


etreft". Hij zou de bevoegdheid moeten hebben "een zijner adjuncten op te<br />

dragen eene bepaalde school te bezoeken" - een opdracht die tot dan toe in<br />

de betrekking tussen districtsschoolopzieners en arrondissementsschoolopzie-<br />

ners moeilijkheden had opgeleverd - "en hem daarvan rapport uit te bren-<br />

gen". De adjunctschoolopzieners - die andere functionarissen zouden zijn dan<br />

de arrondissementsschoolopzieners - werden daarmee tevens in de gelegen-<br />

heid gesteld kennis te maken met de uitoefening van de functie van districts-<br />

schoolopziener. Uit hen "die eenige jaren als adjunct hunne taak met toewij-<br />

ding, zaakkennis en tact hadden vervuld", zou bij een vacature van<br />

districtsschoolopziener gekozen kunnen worden. De adjunctschoolopziener<br />

was als het ware een districtsschoolopziener-in-opleiding. Op grond van dit<br />

carriereperspectief werden er bijzondere eisen aan de adjunctschoolopziener<br />

gesteld. Maatschappelijke posities speelden geen rol meer. Adjuncten waren<br />

"zij, die als schoolhoofd of als onderwijzer bij het lager onderwijs of als leeraar<br />

bij het gymnasiaal of middelbaar onderwijs blijk hebben gegeven van<br />

paedagogische geschiktheid, wetenschappelijke kennis, tact in den omgang,<br />

maar bovenal van beschaving en algemeene ontwikkeling, terwijl wij ook",<br />

aldus schreven de auteurs van het hier bedoelde rapport, "niet zouden willen<br />

uitsluiten hen" - en hier kwam toch weer de vroegere status van de arron-<br />

dissementsschoolopzieners om de hoek kijken - "van wie, zonder dat zij in de<br />

praktijk van het onderwijs zijn geweest, toch met grond mag worden ver-<br />

wacht, dat zij liefde en belangstelling hebben voor het onderwijs en een prak-<br />

tischen blik op de behoeften der lagere school" (ABiZe 984, exh. 8 november<br />

1911, 8154 L.O., 8). Adjunctschoolopzieners zouden in elk geval gesalarieerde<br />

medewerkers zijn, niet noodzakelijk sociaal-cultureel hooggeplaatsten met een<br />

nevenfunctie bij het rijksschooltoezicht. Het rijksschooltoezicht zou geleidelijk<br />

aan uit functionarissen bestaan met onderwijservaring.<br />

Aan de denkbeelden van de auteurs van het rapport werd in zoverre aan-<br />

dacht besteed, dat met ingang van 1921 de vierde laag van het rijksschooltoe-<br />

zicht ingenomen werd door schoolopzieners die assistenten waren van de<br />

inspecteurs van het lager onderwijs. De aanduiding adjunct kwam te vervallen.<br />

De schoolopzieners tooiden zich zelfs niet meer met de titel districtsschoolop-<br />

ziener. Zij mochten zich zonder nadere aanduiding schoolopziener noemen.<br />

Iedere schoolopziener had een afgebakend gebied met scholen waarop hij toe-<br />

zicht hield. <strong>Een</strong>s per jaar diende hij, volgens het koninklijke besluit van 6<br />

432


november 1920, in de scholen van het lager onderwijs in zijn gebied "een<br />

onderzoek in te stellen <strong>naar</strong> de resultaten van het gegeven onderwijs". De<br />

schoolopziener had een visiterende taak die hij uitoefende in overleg met de<br />

inspecteur. Tijdens het schoolbezoek "behandelde de schoolopziener de leer-<br />

plannen en roosters van lesuren, bemoeide hij zich met de benoemingen van de<br />

onderwijzers en bracht hij advies uit over alle zaken, welke de scholen of het<br />

personeel betreffen" (OV 1922/2, 68 e.v.). Duidelijker kon zijn - admini-<br />

stratieve - taak niet omschreven worden. De schoolopziener bracht omtrent zijn<br />

bevindingen rapport uit aan de inspecteur met wie hij eens per week - samen<br />

met zijn collega-schoolopzieners - overleg pleegde over onderwijsaangele-<br />

genheden. Zijn schooltoezicht kon met recht controlerend genoemd worden.<br />

5.3.5.2 Adjunctinspecteurs<br />

De functie van schoolopziener was niet de enige nieuwe positie bij het<br />

rijksschooltoezicht vanaf 1921. Ook de adjunctinspecteur bij het nijverheids-<br />

onderwijs was als functionaris nog niet eerder voorgekomen. Met ingang van<br />

1921 - het jaar waarin de wet op het nijverheidsonderwijs van 1919 in werking<br />

trad - bestond het rijksschooltoezicht van het nijverheidsonderwijs uit een<br />

reeds eerder genoemde inspecteur-generaal als hoofdinspecteur en uit inspec-<br />

teurs die - zo vreesden enige leden van de Tweede Kamer - aan hem onderge-<br />

schikt waren. Daarenboven konden ook adjunctinspecteurs aangesteld wor-<br />

den. Van hen werd verwacht, dat zij "hunne werkzaamheden" uitoefenden<br />

"onder de inspecteurs, in wier ambtsgebied zij worden werkzaam gesteld".<br />

Het rijksschooltoezicht van het nijverheidsonderwijs kenmerkte zich door een<br />

hierarchische structuur. Hoewel over de positie van de adjunctinspecteur tij-<br />

dens het parlementaire overleg niet gesproken werd, laat het zich denken dat<br />

bij de bezorgdheid van de Tweede-Kamerleden over de hierarchische structuur<br />

van het rijksschooltoezicht van het nijverheidsonderwijs met een inspecteur-<br />

generaal en zijn inspecteurs, ook de adjunctinspecteurs konden worden<br />

betrokken. Veel nadruk legden enige leden van de Tweede Kamer op de<br />

inspecteur-generaal als "de generaal" "van die inspecteurs". De minister van<br />

onderwijs ontkende weliswaar een dergelijk onderschikkend verband, maar<br />

een koninklijk besluit van 1921 kon niet verkeerd worden begrepen. "De<br />

inspecteur-generaal van het nijverheidsonderwijs is belast", zo meldde bedoeld<br />

koninklijk besluit, "met het algemeen toezicht op het nijverheidsonderwijs".<br />

433


Wanneer het door hem nodig geoordeeld werd, kon hij zijn inspecteurs bijeen-<br />

roepen "ter bespreking van de algemeene gedragslijn, welke ten opzichte van<br />

de organisatie, het uitbreiden van bestaande en het oprichten van nieuwe<br />

nijverheidsscholen moet worden gevolgd. De inspecteurs zijn in verband hier-<br />

mede verplicht omtrent deze vraagstukken overleg te plegen met den inspec-<br />

teur-generaal" (Groot 1930, 81 e.v.). De adjunctinspecteurs waren op hun<br />

beurt weer ondergeschikt aan de inspecteurs. Hun positie was vergelijkbaar<br />

met die van de schoolopzieners bij het lager onderwijs. De organisatie van het<br />

rijksschooltoezicht van het nijverheidsonderwijs zag er, in tegenstelling tot de<br />

andere vormen van rijksschooltoezicht, verticaal-hierarchisch uit. Het zou de<br />

maatstaf zijn van de toekomstige ontwikkeling van het rijksschooltoezicht.<br />

In de ondergeschikte positie van adjunctinspecteur werden van deze<br />

functionaris in opdracht van de inspecteur dezelfde werkzaamheden verwacht<br />

als van de inspecteur zelf. De adjunctinspecteur had echter ten opzichte van<br />

de inspecteur een overwegend informatieve taak. Hij lichtte zijn opdracht-<br />

gever-onderwijsinspecteur in over de resultaten van het schoolbezoek, waarbij<br />

naast materiele onderwijsaangelegenheden, zoals het bij het onderwijs<br />

gebruikte leermateriaal, ook immateriele bevindingen in de vorm van onder-<br />

wijsklimaat op de scholen en in de klassen van belang waren. Van de adjunct-<br />

inspecteur werd tevens verwacht, dat hij nauwgezet aandacht besteedde aan<br />

de naleving van de wet op het nijverheidsonderwijs. Ook de adjunctinspecteur<br />

werd, evenals de inspecteur, gezien als een administrateur van het ministerie<br />

van onderwijs.<br />

5.3.5.3 Controleurs<br />

Ook de controleurs waren administrateurs van het onderwijsdepartement.<br />

Hun positie was dezelfde als die van de adjunctinspecteurs met dit verschil dat<br />

controleurs in tijdelijke dienst benoemd werden. Zij waren van 1935 tot 1945<br />

de assistenten van de inspecteurs, in het bijzonder van de rijks-<br />

schooltoezichthouders die de inspectie uitvoerden over de zogenoemde lagere<br />

avondnijverheidsscholen. Deze vorm van onderwijs vergde veel van de inspec-<br />

teurs die behalve overdag ook 's avonds er nog op uit moesten om dit soort<br />

scholen te bezoeken. Om het werk van de inspecteurs enigszins te verlichten,<br />

mochten van het ministerie van onderwijs op tijdelijke basis enkele zogenoemde<br />

controleurs aangetrokken worden. In een "Instructie voor tijdelijke controleurs<br />

434


van lagere avondnijverheidsscholen" (ABiZj 337, 23 September 1935) werd uit-<br />

eengezet dat zij vooral aandacht moesten besteden aan de uitvoering van de<br />

wettelijke voorschriften inzake het onderwijskundig-didactische proces in de<br />

klassen van de avondscholen. Het onderwijs moest worden gegeven, zoals bij<br />

het lager onderwijs en het middelbaar onderwijs het geval was, in overeen-<br />

stemming met het door de inspecteur goedgekeurde leerplan en het eveneens<br />

door hem goedgekeurde rooster. Tevens moest aandacht besteed worden aan<br />

de aanvang van het avondonderwijs, waaraan nauwlettend de hand gehouden<br />

moest worden. Bovendien moesten de controleurs nagaan of de leerlingen<br />

regelmatig aanwezig waren. Het verslag dat de controleurs van hun school-<br />

bezoek moesten maken, diende te eindigen met een algemene indruk over de<br />

huisvesting, het lokaal, de verlichting, de verwarming, de ventilatie, kortom, de<br />

controleurs dienden ook aandacht te besteden aan enkele bouwtechnische<br />

onderdelen. Verondersteld werd dat ze daartoe in staat waren. Voor de functie<br />

van controleur kwamen dan ook alleen "eenige niet te oude werklooze techni-<br />

ci" (OV 1935, 76) in aanmerking. Bouwkundige kennis of ervaring werd niet<br />

van hen gee'ist, zij het dat wel technisch inzicht gevraagd werd.<br />

5.4.1 Vijf andere vormen van schooltoezicht<br />

De veranderingen bij het rijksschooltoezicht hadden geen invloed op de<br />

structuur en inhoud van het plaatselijke schooltoezicht. In de wet op het lager<br />

onderwijs van 1920 werden regels voor deze vorm van schooltoezicht van<br />

vroeger dagen herhaald. Ze stemden overeen met de voorschriften die ten<br />

behoeve van de plaatselijke schoolcommissies voor scholen voor mo in de wet<br />

van 1863 vermeld waren (Duyverman 1968, 13). Ook in de wet op het nijver-<br />

heidsonderwijs van 1919 werden plaatselijke schoolcommissies van nijver-<br />

heidsonderwijs genoemd. Al deze plaatselijke commissies hielden "toezicht" -<br />

zoals in de wet op het nijverheidsonderwijs te lezen viel - "op de haar toege-<br />

wezen scholen" (Groot 1930, 80 e.v.). Tenminste tweemaal per jaar moesten<br />

bedoelde commissies de onderwijsinstituten die onder hun toezicht geplaatst<br />

waren, bezoeken. Van hun bevindingen dienden de commissies het gemeente-<br />

bestuur op de hoogte te stellen. Ook het rijksschooltoezicht moest omtrent de<br />

uitkomsten van het plaatselijke schooltoezicht worden gemformeerd. De gym-<br />

nasia hadden - per school - hun eigen plaatselijk schooltoezicht in de vorm van<br />

het college van curatoren. Evenals de plaatselijke schoolcommissies zonden<br />

435


ook zij jaarlijks een verslag omtrent het gymnasiale onderwijs <strong>naar</strong> het<br />

gemeentebestuur. Uiteraard werd tevens het rijksschooltoezicht gemformeerd<br />

omtrent de inhoud van het rapport. Het plaatselijke schooltoezicht leek in zijn<br />

taakstelling op het rijksschooltoezicht.<br />

5.4.2 De gemeentelijke onderwijsinspecteur<br />

De betekenis van de plaatselijke schoolcommissies was gedurende de<br />

negentiende eeuw over het algemeen genomen gering. Ze hadden veel gezag<br />

verloren door de invoering van het rijksschooltoezicht. In de voorgaande eeu-<br />

wen was hun invloed op het onderwijs bepalend voor de ontwikkeling van het<br />

toenmalige school- en klassenbeleid. Inspecteur van het lager onderwijs Van<br />

der Heim verklaarde in 1860 evenwel "dat de schoolkommissien" voor het<br />

lager onderwijs - en voor de plaatselijke schoolcommissies voor de andere vor-<br />

men van onderwijs was het niet anders - "met weinige uitzonderingen weinig<br />

teeken van leven geven en zich de onderwijszaken niet of verkeerd aantrek-<br />

ken" (ABiZd 358, exh. 7 augustus 1860, 53, 47). In de twintigste eeuw was<br />

daarin geen verandering gekomen. Nog steeds konden de plaatselijke school-<br />

commissies niet bogen op een substantiele bijdrage aan het toezicht op het<br />

Nederlandse schoolsysteem. Hun inspectiewerkzaamheden waren herhalingen<br />

van de activiteiten van het rijksschooltoezicht. Nog in 1925 berichtte hoofdin-<br />

specteur van het lager onderwijs Truijen dat de "plaatselijke commissien van<br />

toezicht" "over het algemeen weinig te beteekenen" hadden. Hoofdinspec-<br />

teur van het lager onderwijs A. Rienks wilde dit inzicht nuanceren en meldde in<br />

hetzelfde jaar dat de plaatselijke commissies "in de grootere stadsgemeenten<br />

nogal vruchtbaar werk" verrichtten, "ten plattelande verneemt men al heel<br />

weinig van haar bestaan en vinden ze weinig waardering" (OV 1925/2, 68).<br />

Ondanks de complimenterende uitspraken over de plaatselijke school-<br />

commissies in de steden meende het gemeentebestuur van Amsterdam dat de<br />

betekenis van de hoofdstedelijke plaatselijke schoolcommissie verbeterd moest<br />

worden. Om het belang van de plaatselijke commissie te bevorderen introdu-<br />

ceerde het gemeentebestuur in 1899 een nieuwe functionaris: de gemeente-<br />

lijke onderwijsinspecteur. Ten behoeve van de plaatselijke schoolcommissies<br />

werd "een dagelijks deskundig gemeentelijk toezicht meer en meer noodzake-<br />

lijk" geacht. Deze gemeentelijke inspecteur - Amsterdam benoemde er vier,<br />

een aantal dat later vermeerderd werd tot zes - maakte deel uit van de plaat-<br />

436


selijke schoolcommissies. Deze commissies werden "bij voortduring door des-<br />

kundige ambtenaren op de hoogte" "gehouden van de toestand van het<br />

onderwijs" (Riessen 1990, 25). De gemeentelijke inspecteurs controleerden en<br />

evalueerden het plaatselijke onderwijs teneinde de plaatselijke schoolcommis-<br />

sies te kunnen informeren.<br />

De aanstelling van een gemeentelijke inspecteur door het gemeentebe-<br />

stuur van Amsterdam werd in den lande met waardering ontvangen. Ook ande-<br />

re steden zagen in dat de bezoeken aan scholen door de gemeentelijke inspec-<br />

teur de relatie tussen het plaatselijke schooltoezicht en de scholen zouden<br />

kunnen intensiveren. De gemeentelijke inspecteur vervulde een schakelfunctie<br />

tussen het plaatselijke schooltoezicht en de onderwijsinstituten (CERI 1978, 75).<br />

Hij concretiseerde, zoals de rijksschoolopziener, de adjunctinspecteur en de con-<br />

troleur het rijksschooltoezicht, de plaatselijke vorm van schooltoezicht. In de<br />

loop van de twintigste eeuw benoemden onder meer de gemeentebesturen van<br />

Den Haag, Rotterdam en Utrecht evenzeer een dergelijke functionaris. De<br />

gemeentelijke inspecteur kreeg in 1920 zelfs een plaats in de wet op het lager<br />

onderwijs. Deze wet deelde mee dat gemeentebesturen "ter nadere verzeke-<br />

ring" van het gemeentelijke schooltoezicht "ambtenaren" konden aanstellen<br />

die "het college van burgemeester en wethouders" moesten bijstaan "in de<br />

taak, welke met betrekking tot het lager onderwijs aan het gemeentebestuur<br />

behoort" (STB 778, 1920). Voor de plaatselijke commissies van de andere vor-<br />

men van onderwijs werden soortgelijke maatregelen getroffen.<br />

De werkzaamheden van de gemeentelijke inspecteur waren grotendeels<br />

een doublure van de activiteiten van het rijksschooltoezicht. Het gemeentelijke<br />

schooltoezicht was, evenals het rijksschooltoezicht, de manifestatie van de<br />

aanhoudende zorg van de landelijke overheid voor het onderwijs en de dele-<br />

gatie ervan aan de gemeentebesturen. De plaatselijke functionaris diende "de<br />

naleving van op het onderwijs betrekking hebbende wettelijke voorschriften"<br />

te controleren. Dit toezicht bood daarmee een garantie voor gewaarborgd<br />

onderwijs. Deze taak werd in 1936 nog eens benadrukt met de mededeling<br />

dat de gemeentelijke inspectie "een aan de rijksinspectie gelijkwaardige posi-<br />

tie" (Haakmat 1979, 363) bekleedde. Waar een gemeentelijke inspecteur<br />

benoemd was, kende het onderwijs twee vrijwel identieke vormen van<br />

schooltoezicht.<br />

Het toenemende aantal gemeentelijke inspecteurs - in 1922 waren er 20<br />

437


- leverde in enkele gevallen spanningen op tussen het rijksschooltoezicht en de<br />

gemeentelijke inspectie. Er deden zich herhalingen voor, maar er waren ook<br />

beoordelingen en waarderende uitspraken van zowel het rijksschooltoezicht als<br />

van de gemeentelijke inspectie die diversiteit vertoonden. Volgens hoofd-<br />

inspecteur van het lager onderwijs Wielinga werd er "van weerszijden voort-<br />

durend <strong>naar</strong> een goede samenwerking gestreefd", terwijl inspecteur van het<br />

lager onderwijs A.E.B. Omloo van de inspectie van het lager onderwijs te<br />

Enschede mededeelde dat "medewerking met het rijksschooltoezicht" verze-<br />

kerd was, "wanneer de inzichten van rijks- en gemeente-inspecteur" overeen-<br />

kwamen (OV 1925, II, 69). Op den duur kwamen er evenwel in toenemende<br />

mate misverstanden voor, hetgeen ertoe leidde dat de toezichthoudende func-<br />

tie van de gemeentelijke inspecteur teruggedrongen werd. Gestipuleerd werd<br />

dat het toezicht aan de rijksonderwijsinspectie toekwam. In de loop van de<br />

jaren werd de toezichthoudende functie van de gemeentelijke inspectie zelfs<br />

vervangen door de zogenoemde bijstandsfunctie. De gemeentelijke onder-<br />

wijsinspecteur assisteerde de wethouder van onderwijs bij zijn aandacht voor<br />

de gemeentelijke onderwijsinstituten. De bijstand van het gemeentelijke<br />

inspectoraat richtte zich op "het gebied van de pedagogiek en de didaktiek en<br />

dit alles niet alleen in theoretisch, doch ook in praktisch opzicht" (Haakmat<br />

1979, 375). De inspecterende activiteiten van het schooltoezicht van de<br />

gemeentelijke inspecteur maakten gaandeweg plaats "voor begeleidende,<br />

consulterende, adviserende, innoverende en stimulerende werkzaamheden".<br />

De rijksschooltoezichthouder bleef onderwijscontroleur en onderwijsevaluator.<br />

De gemeentelijke onderwijsinspecteurs namen - als school- en onderwijsbege-<br />

leiders - de pedagogische zorg voor het plaatselijke onderwijs op zich, zoals<br />

het "ondersteunen van scholen bij het vinden van wegen en procedures met<br />

betrekking tot veranderingsprocessen" en het "stimuleren van individuele<br />

scholen tot verandering in een door het schoolbestuur gewenste richting"<br />

(Detering e.a. 1988, 236). Ze leek een aanvulling op de pedagogische zorg<br />

van het rijksschooltoezicht.<br />

De spanningsrelatie tussen het rijksschooltoezicht en het gemeentelijke<br />

schooltoezicht was niet de enige spanningsrelatie waarmee het gemeentelijke<br />

schooltoezicht geconfronteerd werd. Ondanks een duidelijke afbakening van<br />

werkzaamheden tussen de juridisch-administratieve sector en de onderwijs-<br />

kundige sector van de gemeentelijke bureaucratic ontwikkelde zich tussen<br />

438


eide sectoren, "die idealiter als nevenschikkend te kenschetsen zou zijn",<br />

(Detering 1988, 233) een nogal problematische betrekking. Er ontstond een<br />

spanningsrelatie tussen het gemeentelijke secretariaat, voor zover dat verant-<br />

woordelijk was voor de administratieve aspecten van het plaatselijke onderwijs<br />

en het gemeentelijke schooltoezicht, dat verantwoordelijk was voor de onder-<br />

wijskundig-didactische aspecten van het plaatselijke onderwijs, een span-<br />

ningsrelatie die betrekking had op de uitvoering van het gemeentelijke onder-<br />

wijsbeleid waaraan zowel het gemeentelijke secretariaat als de gemeentelijke<br />

inspectie deelnam. Het leek een herhaling van de spanningsrelatie tussen het<br />

ministerie van onderwijs en het rijksschooltoezicht. Opmerkelijk was dat ook<br />

op gemeentelijk niveau gepoogd werd de onderwijskundig-didactische activi-<br />

teiten van de gemeentelijke inspecteur ondergeschikt te maken aan de admini-<br />

stratief-juridische werkzaamheden van het secretariaat. De min of meer zelf-<br />

standige status van de gemeentelijke inspectie werd door het ambtelijke<br />

apparaat van de gemeente als hinderlijk ervaren. Er zou, <strong>naar</strong> de mening van<br />

de gemeentelijke beheers- en bestuursafdeling, sprake zijn van een gebrek aan<br />

coordinatie met betrekking tot de uitvoering van plaatselijke onderwijsvoor-<br />

schriften. Bovendien zou het gemeentelijke onderwijstoezicht een hierar-<br />

chische structuur ontberen. Er ontbrak een ambtelijk-hierarchische relatie<br />

(Overbeeke 1974, 428). Evenals het onderwijsdepartement wenste het<br />

gemeentelijke secretariaat de gemeentelijke inspectie op te nemen in zijn<br />

bureaucratische structuur. Teneinde deze spanningsrelatie te elimineren, werd<br />

in de jaren zeventig van de twintigste eeuw de functie van gemeentelijk<br />

inspecteur metterdaad omgezet in die van gemeentelijk onderwijsadviseur<br />

(Haakmat 1960, 49). Daarmee kreeg de gemeentelijke inspecteur een plaats in<br />

de hierarchic van de ambtelijke structuur; hij verloor zijn zelfstandige positie.<br />

Zijn onderwijskundig-didactische werkzaamheden kon hij continueren.<br />

5.4.3 Rabbinaal schooltoezicht<br />

Naast het rijksschooltoezicht en het plaatselijke schooltoezicht kwamen er<br />

nog enkele andere vormen van onderwijs- en schooltoezicht voor, waarvan<br />

vooral het rabbinale schooltoezicht een historische achtergrond had. <strong>Een</strong><br />

zevental rabbijn-schoolopzieners hield sedert 1920 - als in vroeger dagen - in<br />

opdracht van plaatselijke geloofsgemeenschappen toezicht op zowel het gods-<br />

dienstonderwijs op openbare scholen waar veel joodse leerlingen zaten, als op<br />

439


joodse bijzondere onderwijsinstituten. Onder invloed van de secularisering<br />

hadden vele joden hun godsdienstige leven achter zich gelaten. Ze waren door<br />

assimilatie in de Nederlandse samenleving opgegaan (Blom e.a. 1995, 266).<br />

Ondanks deze geloofsafval door secularisering was er toch nog een aantal<br />

joodse ouders dat uit overwegingen van traditie zijn kinderen joods gods-<br />

dienstonderwijs liet volgen. Deze leerlingen volgden op openbare scholen<br />

voorschools- en naschoolsgodsdienstonderwijs. Op bijzondere scholen die een<br />

orthodox karakter hadden, moesten joodse kinderen gevormd worden tot wat<br />

genoemd werd Israelitische Nederlanders (Dodde 1996a, 80). Ouders die hun<br />

kinderen een bijzondere school lieten bezoeken, trachtten de joodse identiteit<br />

te bewaren en door te geven. Bij het voorschoolse en naschoolse joods-ortho-<br />

doxe onderwijs op openbare scholen ging het veelal om kinderen van joodse<br />

Nederlanders die nauwelijks nog gelovig waren. Ze bezochten dan ook de<br />

openbare school of de neutraal-bijzondere school om buiten schooltijd gods-<br />

dienstonderwijs te volgen. In tegenstelling tot de periode van voor 1920 kon<br />

in het tijdvak tot 1940 een toename van bijzonder onderwijs voor Israelieten<br />

opgemerkt worden met in 1927 een school voor mulo en in 1928 een hbs. In<br />

1929 kwamen er nog twee joodse lagere scholen bij (Michman e.a. 1992,<br />

136). De leerlingen die niet op een bijzondere joodse school gingen en ook<br />

geen joods godsdienstonderwijs volgden, behoorden - als een derde groepe-<br />

ring - tot de zogenoemde driedaagse joden. Het waren Israelieten die slechts<br />

met de Nieuwjaarsdagen en met grote Verzoendag de synagoge bezochten<br />

(Van Zuylen 1983, 46, en Dodde 1996a, 74 e.v.). Het werden in de loop van<br />

de tijd geseculariseerde joden die zich nauwelijks nog bewust waren van hun<br />

joodzijn (Cans 1999, 12 e.v.).<br />

Bovenvermelde vormen van joods-godsdienstig onderwijs werden in 1941<br />

opgeheven. Overheidsmaatregelen dwongen tot een andere joodse onder-<br />

wijsstructuur. Er werd zelfs een "Bestuur van het Joodse onderwijs in Neder-<br />

land" opgericht, waarvan de in 1940 uit zijn functie gezette inspecteur Van der<br />

Velde secretaris werd. Het bestuur zorgde er voor, op aandringen van de Duitse<br />

bezetter (OV 1942, 8), dat alle Israelitische kinderen op afzonderlijke scholen<br />

voor joodse leerlingen werden geplaatst. Israelitische leerlingen die een niet-<br />

joodse school bezochten, dienden van de openbare school of het bijzonder-<br />

neutrale onderwijsinstituut te worden uitgeschreven. Voor hen en voor leerlin-<br />

gen van joodse scholen werd een afzonderlijke Israelitische school gecreeerd. In<br />

440


1943 was er in vierendertig steden gelegenheid lager onderwijs te volgen. Voor<br />

algemeen voortgezet onderwijs en nijverheidsonderwijs waren er onder meer in<br />

Amsterdam, Arnhem, Den Haag, Groningen, Leeuwarden, Rotterdam en Zwolle<br />

onderwijsinstituten (Presser 1965, 492 e.v.). Doordat de functie van rabbijn-<br />

schoolopziener opgeheven was, werd er vanwege de Israelitische geloofsge-<br />

meenschap geen schooltoezicht meer uitgeoefend.<br />

Het rijksschooltoezicht besteedde, zoals gebruikelijk, aandacht aan de<br />

maatschappelijke vakken. De indruk bestaat dat de onderwijsinspecteurs zich in<br />

de periode van 1941 tot 1944 mild opstelden. In dit verband kan gewezen wor-<br />

den op het optreden van inspecteur JJ. Gielen - de latere minister van onder-<br />

wijs - ten opzichte van het uiterst beperkte leerplan voor het jaar 1942 van de<br />

lagere school voor joodse leerlingen te Breda. Het leerplan gaf een oppervlak-<br />

kige aanduiding van de inhoud van de schoolvakken die volgens de wet op het<br />

lager onderwijs uit 1920 vereist waren. In de vierde klas met name zou voor het<br />

vak Nederlandse taal onder meer onderwijs gegeven worden in "spellingsmoei-<br />

lijkheden; tegenw.tijd en verl.tijd; persoonsvorm; onderwerp; dictees" en in de<br />

zesde klas voor het vak geschiedenis "staatsinrichting en wetgeving (beginse-<br />

len); memoriseren van enkele - jaartallen; volkenbond; vredespaleis".<br />

Onderwijsinspecteur van het lager onderwijs Gielen tekende het leerplan op<br />

29 September 1942 voor gezien. De rooster van lesuren voor zes klassen met de<br />

data van de kerst-, paas- en grote vakantie werd evenzeer door hem zonder<br />

commentaar geaccepteerd. Ook de aantekening dat vanwege het geringe aan-<br />

tal leerlingen het hoofd van de school en de onderwijzer "nooit tezamen aan-<br />

wezig" zijn, maar elkaar afwisselden, leidde niet tot commentaar. Zelfs de<br />

aantekening dat het "schriftelijk werk" "door den een" werd opgegeven en<br />

"overdag gemaakt onder surveillance van den anderen onderwijzer" (ARIKB<br />

Inspectie Breda Zuivering 1945-1946) leidde niet tot inspectorale aantekenin-<br />

gen. Er werd volgens opgave van het hoofd van de school alle dagen onderwijs<br />

gegeven - met uitzondering uiteraard van zaterdag - van 8.45 tot 11.45 uur en<br />

van 14.00 tot 16 uur. Zou de onderwijsinspecteur zich anders hebben opgesteld<br />

als het om een niet-joodse school zou zijn gegaan? In ieder geval toonde de<br />

toekomstige minister van onderwijs zich ten opzichte van hierbedoeld leerplan<br />

en lesrooster weinig kritisch. Ten opzichte van hierbedoelde joodse school ont-<br />

hield onderwijsinspecteur Gielen zich van controlerende en evaluerende opmer-<br />

kingen, terwijl er alle reden voor was.<br />

441


Na een viertal jaren ving het Israelitische onderwijs weer aan op de wijze<br />

die bekend was van voor 1940. Er was weer - vanaf 1946 - bijzonder joods<br />

onderwijs op Israelitische scholen (Sanders 1992, 235 en 241) en er was weer -<br />

sedert 1948 - joods-godsdienstig onderwijs voor Israelitische leerlingen die een<br />

niet-joodse school bezochten. De controle op deze scholen werd als vanouds<br />

uitgeoefend door een rabbijn-inspecteur. Uiteraard was na 1945 het aantal<br />

leerlingen aanmerkelijk lager dan in de periode van voor 1940. Uitgesproken<br />

joodse openbare scholen, zoals met name in de grote steden het geval was,<br />

kwamen niet meer voor.<br />

5.4.4 Bisschoppelijk onderwijstoezicht<br />

<strong>Een</strong> equivalent van het schooltoezicht op de orthodox-joodse scholen<br />

waren de bijzondere onderwijsinspecties van de protestants-christelijke en de<br />

rooms-katholieke onderwijsinstituten. Aan het begin van de twintigste eeuw<br />

werd een inspectie geformeerd van bisschoppelijke hoofdinspecteurs en<br />

bisschoppelijke inspecteurs. Ze hield toezicht op rooms-katholieke scholen. De<br />

bisschoppelijke inspectie was tevens verantwoordelijk voor de pastorale zorg<br />

voor rooms-katholieke leerlingen op de openbare scholen. Voor al deze leerlin-<br />

gen was de catechese als inhoudelijke geloofsprediking van belang. Voor elk<br />

gebied dat door een bisschop bestuurd werd - een diocees - werd een priester<br />

aangewezen, die de functie van bisschoppelijke inspecteur vervulde. Rond 1920<br />

waren er vijf. De bisschoppelijke inspectie had een breed werkgebied. Ze beperk-<br />

te zich niet tot rooms-katholieke scholen voor bewaarschoolonderwijs en lager<br />

onderwijs, maar besteedde ook aandacht aan rooms-katholiek voortgezet lager<br />

onderwijs, middelbaar onderwijs en voorbereidend hoger onderwijs. Tevens ging<br />

haar aandacht uit <strong>naar</strong> de rooms-katholieke onderwijzersopleiding (Hoogbergen<br />

1991, 130 e.v.). De bisschoppelijke inspectie had een beschermende functie.<br />

Gevreesd werd dat de landelijke overheid haar rijksschooltoezicht "zou gebrui-<br />

ken als een mogelijke invalspoort om zich" "te bemoeien" met onder meer "de<br />

benoeming van leerkrachten". De bisschop wenste door middel van zijn inspec-<br />

teurs bij de aanstelling van onderwijzend personeel verzekerd te zijn van rooms-<br />

katholieke onderwijsgevenden. De scholen, waarvoor hij verantwoordelijk was,<br />

moesten rooms-katholieke onderwijsinstituten zijn. Dat impliceerde dat het<br />

onderwijzende personeel op zijn rooms-katholiciteit werd onderzocht.<br />

De taakomschrijving van de bisschoppelijke inspecteurs eiste van hen dat<br />

zij zich door middel van "schoolbezoek en besprekingen met de schoolteams"<br />

442


op de hoogte stelden van de opvoedkundige ontwikkeling op de scholen en<br />

van de didactische werkzaamheden in de klassen. Gedurende het schoolbe-<br />

zoek richtten de bisschoppelijke inspecteurs hun aandacht overwegend op het<br />

godsdienstonderwijs. Daarenboven werd erop gelet dat in het maatschappelij-<br />

ke onderwijs een goede rooms-katholieke geest heerste, hetgeen onder meer<br />

bereikt werd door het gebruik van "uitsluitend katholieke leerboeken". In hun<br />

ambtsgebied stimuleerden zij "het overleg en de bezinning omtrent de katholi-<br />

citeit van het onderwijs bij besturen, docenten en ouders". De bisschoppelijke<br />

inspecteurs moesten verder, zo werd opgemerkt, ouders voorlichten en opvoe-<br />

ders adviseren, onderwijsgevenden stimuleren en inspireren. Van hun bevin-<br />

dingen brachten de bisschoppelijke inspecteurs aan hun bisschop "geregeld<br />

verslag uit omtrent de feitelijke realisering" (RBG 1969, 3 e.v.) van de<br />

katholiciteit in het onderwijsleerproces.<br />

Teneinde een pedagogische richtlijn en een overzicht van onder-<br />

wijskundig-didactische aanwijzingen op te stellen en deze te laten uitvoeren<br />

door het onderwijzende personeel, kwamen de bisschoppelijke inspecteurs<br />

regelmatig bij elkaar om een inspectiewerkplan uit te stippelen. Het leidde in<br />

1909 tot de oprichting van een college van bisschoppelijke inspecteurs onder<br />

de naam "Nederlandsche R.K. Schoolraad". De werkzaamheden van deze raad<br />

werden in 1920 overgenomen door het "R.K. Centraal Bureau voor Onderwijs<br />

en Opvoeding", dat tevens een wetenschappelijke instelling voor het rooms-<br />

katholieke onderwijs wilde zijn (Guiaux 1970, 31 e.v.).<br />

In de jaren zeventig van de twintigste eeuw kwam er een einde aan deze<br />

bisschoppelijke inspectorale activiteiten. In navolging van de gemeentelijke<br />

inspecteurs die gemeentelijke onderwijsadviseurs werden, werden de bisschop-<br />

pelijke inspecteurs bisschoppelijke gedelegeerden. Aan zoveel controlerende<br />

inspecteurs - naast rijksschooltoezichthouders bisschoppelijke inspecteurs - had<br />

het rooms-katholieke onderwijs bovendien geen behoefte. Het rijksschool-<br />

toezicht was de onderwijsgevenden genoeg, temeer omdat rooms-katholieke<br />

inspecteurs die in dienst waren van het rijksschooltoezicht, evenals hun protes-<br />

tants-christelijke collega's een open oog hadden voor de onderwijskundig-<br />

didactische vormgeving van het rooms-katholieke onderwijs.<br />

5.4.5 Protestants-christelijk schooltoezicht<br />

Ouder dan het bisschoppelijke schooltoezicht was het protestants-chris-<br />

telijk schooltoezicht. Er waren drie instituties van deze vorm van schooltoe-<br />

443


zicht. Het in 1860 opgerichte Christelijk Nationaal Schoolonderwijs (CNS)<br />

(Langedijk 1953, 130) had sedert 1867 zogenoemde agenten als schooltoe-<br />

zichthouders - veelal predikanten - in dienst. In 1907 werden deze vervangen<br />

door inspecteurs, overwegend kweekschoolleraren die deze functie als neven-<br />

betrekking uitoefenden (Waal Malefijt 1935, 283 e.v.). Er werden er vier aan-<br />

gesteld, een aantal dat via een elftal in 1935 (Waal Malefijt 1935, 337) in<br />

1960 uitgegroeid was tot een negentiental (Bennekom 1960, 118). Het in<br />

1868 gestichte Gereformeerd Schoolverband (GSV) (Langedijk 1953, 171) liet<br />

het schooltoezicht over aan een "instituut van vertrouwensmannen" (Benne-<br />

kom 1960, 88). Tenslotte was er nog een schooltoezicht dat in het leven<br />

geroepen werd door het in 1890 opgerichte Christelijk Volksonderwijs (CVO)<br />

(Langedijk 1953, 290). In 1945 kon deze vereniging beschikken over zesen-<br />

twintig inspecteurs (MVCV 1945, 106), een aantal dat in 1950 uitgegroeid<br />

was tot achtentwintig inspecteurs (MVCV 1950, 134). Evenals het rooms-<br />

katholieke schooltoezicht hadden ook de protestants-christelijke onderwijsin-<br />

specties geen plaatselijke betekenis, maar landelijk belang.<br />

De bijzondere protestants-christelijke inspecteurs hielden toezicht op de<br />

hun toegewezen onderwijsinstituten. Hun taak was het onderwijs in kerkelijke<br />

leerstellingen in banen te leiden. Daarbij waren zij attent op het intellectua-<br />

lisme dat in deze vorm van het onderwijs zou domineren. Het godsdienston-<br />

derwijs zou onder invloed staan van een overwegend verstandelijke benade-<br />

ring die in het bijzonder bij maatschappelijk vakken opgeld deed. Onderwijs in<br />

bijbelse geschiedenis kon echter geen overdracht zijn van godsdienstige feiten<br />

en begrippen, maar het moest - het was het oude dilemma van intellectuele<br />

kennis en geloofskennis (Verboom 1987, 253 e.v.) - inleidend zijn op een<br />

Godservaring (Bloemendal 1992, 36 e.v.). De zorg om de identiteit van de<br />

protestants-christelijke scholen bleef in de loop van de jaren de kernactiviteit<br />

van het confessionele schooltoezicht, waarbij de bijzondere inspectorale aan-<br />

dacht zich ook uitstrekte tot andere vakken dan het godsdienstonderwijs.<br />

Vooral de vakken waarin het protestants-christelijke aspect kon doorklinken,<br />

werden aan een inspectoraal schoolonderzoek onderworpen. Er werd in dit<br />

verband over de bijzondere inspecteurs zelfs gesproken als identiteitsfunc-<br />

tionarissen (Bos e.a. 1984, 205), die aandacht besteedden aan het evenwicht<br />

tussen bijbelse kennis en bijbels geloof. De opmerking van een hoofd van een<br />

school: "Hier leeren de kinderen de Kerkgeschiedenis niet met het hoofd, maar<br />

444


met het hart" (Steinz 1965, 84) was een opmerking die alleszins de instem-<br />

ming had van de hier bedoelde inspectie. Met adviezen poogden de confessio-<br />

nele inspecteurs een onderwijs te bewerkstelligen dat beantwoordde aan de<br />

verlangens van de protestants-christelijke groeperingen. Het ging hen om "een<br />

Christelijke sfeer", om "Christelijke liefde en reinheid" en om "Christelijke<br />

tucht" (Stemerding 1928, 185). De bijzondere inspecteurs wilden niet als<br />

controleurs de school binnengaan, maar evenals in vroeger dagen "nauwkeu-<br />

rig acht geven op den geest waarin het onderwijs gegeven wordt en voorts op<br />

methode, leermiddelen, inrichting der lokalen, leerplan, onderwijzend perso-<br />

neel in verband met de schoolbevolking en op alles wat tot een goede inrich-<br />

ting der Christelijke school behoort" (Bennekom 1960, 78). Deze intentie was<br />

er de oorzaak van dat de inspecteur van het bijzonder onderwijs als een<br />

rijksschooltoezichthouder optrad. Het sprak dan ook voor zich dat de relatie<br />

tussen het rijksschooltoezicht en het bijzonder onderwijsinspectoraat niet<br />

steeds optimaal was. In 1956 merkte een van de bijzondere inspecteurs in zijn<br />

jaarverslag op, dat "in onze dynamische tijd" "de vernieuwing van het lager<br />

onderwijs op weg" was, "maar nog nergens definitief aangekomen, gelukkig"<br />

(MVCV 1956, 42). Hij kon er, <strong>naar</strong> zijn inzicht, in voldoende mate invloed op<br />

uitoefenen, zodat de inrichting van het onderwijs zijn goedkeuring kon weg-<br />

dragen. Enige rivaliteit met de rijksinspecteur had hij er wel voor over.<br />

Voor het onderwijzende personeel op protestants-christelijke scholen<br />

moet de aanwezigheid van twee vormen van schooltoezicht verwarrend zijn<br />

geweest. In 1923 zouden zelfs "verscheidene hoofden" van lagere scholen<br />

"niet veel sympathie hebben voor de inspectie van C.N.S.", terwijl anderen<br />

opmerkten, dat "de waarde van de inspectie van Christelijk-Nationaal boven<br />

die van de Staat uitgaat" (Bennekom 1960, 81). Er waren zowel voorstanders<br />

van een eigen inspectie als tegenstanders. De voorstanders zagen in de bijzon-<br />

dere inspecteur een medestrijder voor het protestants-christelijke onderwijs, de<br />

voorstanders vonden de confessionele inspectie te dominant en te bemoei-<br />

zuchtig. Met het rijksschooltoezicht kon worden volstaan, hetgeen in de jaren<br />

zeventig van de twintigste eeuw ook gerealiseerd werd.<br />

5.4.6 Toezicht op Nutskleuterscholen<br />

<strong>Een</strong> laatste vorm van bijzonder schooltoezicht werd sedert 1945 uitgeoe-<br />

fend door mevrouw W.N. Nijkamp (Duijnhouwer 1997, 386). Zij werd door de<br />

445


Maatschappij tot Nut van 't Algemeen benoemd tot onderwijsinspecteur van<br />

de toenmalige Nutskleuterscholen. Mevrouw Nijkamp kreeg de opdracht het<br />

onderwijs aan bedoelde scholen te veranderen en te verbeteren (Helsloot e.a.<br />

1984, 151 e.v.). Haar werkzaamheden zouden een voorbereiding moeten zijn<br />

op de voorwaarden die te gelegener tijd door de wettelijke voorschriften op<br />

het kleuteronderwijs aan hier bedoelde scholen zouden worden gesteld. Mede<br />

door deze ruime opdracht bleef haar invloed niet beperkt tot de ongeveer<br />

honderd Nutskleuterscholen. Haar onderwijskundig-didactische opvattingen<br />

en activiteiten stegen zelfs uit boven de inspectorale functie die de acht rijks-<br />

schooltoezichthouders van het kleuteronderwijs sedert 1947 hadden. De werk-<br />

zaamheden van mevrouw Nijkamp kregen landelijke allure; zij trad adviserend<br />

op, waarbij ze onder meer attendeerde op het verschil tussen kleuter-<br />

opvoeding en kleuteronderwijs. Weliswaar kon een opvoedkundige beinvloe-<br />

ding van kleuters in het licht van de vrees voor staatspedagogiek door het<br />

rijksschooltoezicht niet worden overgenomen, maar met mevrouw Nijkamp<br />

waren de inspecteurs van het kleuteronderwijs van mening dat op het niveau<br />

van het kleuteronderwijs opvoeding en onderwijs van kleuters slechts in<br />

analytische zin gescheiden konden worden. De opvattingen van de kleuterin-<br />

specteur van de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen maakten de weg vrij<br />

voor het rijksschooltoezicht van het kleuteronderwijs om van de school voor<br />

kleuteronderwijs een instituut voor kleuteropvoeding te maken. De denkbeel-<br />

den van mevrouw Nijkamp werden door het rijksschooltoezicht geapprecieerd,<br />

temeer omdat ook onder de rijksschooltoezichthouders van het kleuteron-<br />

derwijs dit denkbeeld rond de jaren twintig van de twintigste eeuw aanwezig<br />

was. Zij hadden een onafhankelijke medestander. In 1923 had mevrouw<br />

J.S.C.P. van den Bent al bericht dat bewaarscholen "heilzame instellingen"<br />

waren, "waar de kleintjes lichaam en geest harmonisch ontwikkelen, waar zij<br />

orde en netheid leeren, waar zij de rechten van anderen leeren eerbiedigen,<br />

waar zij hulpvaardigheid en inschikkelijkheid leeren en waar koppige kinderen,<br />

door het zien gehoorzamen van anderen ook mede leeren gehoorzamen en<br />

het trage kind zijn indolentie leert overwinnen" (OV 1923/2, 60). Mevrouw<br />

Nijkamp zei het in eigentijdse bewoordingen na. De bewaarschool als voorbe-<br />

reiding op het lager onderwijs was kleuterschool geworden waar kleine kinde-<br />

ren een "grote vrijheid" werd toegestaan die voor een zinvolle vervulling van<br />

de schooltijd "verschillende middelen" vereiste, teneinde "vrije expressie te<br />

446


evorderen". Kleuters mochten hun eigen activiteit kiezen met het daarbij<br />

behorende materiaal. Hun werd geleerd samen te werken. De kleuterleidsters<br />

leidden de kleine kinderen tot aanvaardbaar gedrag. Ongewenste, "zondige,<br />

onaanvaardbare karaktertrekken" konden, <strong>naar</strong> de mening van mevrouw<br />

Nijkamp, niet uitgeroeid worden, maar aanwezige neigingen konden zich, na<br />

pedagogische bemvloeding, in positieve of negatieve eigenschappen openba-<br />

ren (Nijkamp 1976, 273 e.v.).<br />

5.4.7 Schooltoezicht voor het bijzonder onderwijs?<br />

In 1961 werd in de Tweede Kamer over de oprichting en uitbreiding van<br />

de bijzondere vormen van schooltoezicht gediscussieerd. Het gesprek leidde<br />

ertoe dat de aanduiding inspectoraat voor het bijzondere onderwijs na verloop<br />

van de tijd zou worden afgeschaft en vervangen door de begrippen adviseur,<br />

consulent of gedelegeerde van het bijzonder onderwijs. De terminologie van<br />

het gemeentelijke schooltoezicht werd gevolgd. Het was niet alleen een veran-<br />

dering van functie-aanduiding, het was vooral een verandering van aan de<br />

functie verbonden werkzaamheden. Tijdens het overleg in de Tweede Kamer<br />

stelde een lid voor naast het rijksschooltoezicht een afzonderlijk schooltoezicht<br />

van het bijzonder onderwijs in het leven te roepen. Het rijksschooltoezicht had,<br />

<strong>naar</strong> zijn mening, een taak "voor het gehele onderwijs". Er was daarbij sprake<br />

"van interne leiding en controle" ten opzichte van het openbaar onderwijs.<br />

Voor het bijzonder onderwijs zou het gaan om "een externe controle".<br />

Bedoeld Tweede-Kamerlid sprak in het bijzonder over een "eigen inspectie"<br />

(BHTSG 1961-1962, II, 2498) waarmee een vorm van schooltoezicht ten<br />

behoeve van het bijzonder onderwijs bedoeld werd. Het zou een nadere uit-<br />

werking zijn op het niveau van het schooltoezicht van het begrip vrijheid van<br />

onderwijs. Deze nieuwe vorm van inspectie zou het confessionele onderwijs<br />

"pedagogische en didactische begeleiding van eigen signatuur" (BHTSG 1961-<br />

1962, II, 2675) moeten bieden. Het zou dienen te gaan, <strong>naar</strong> het oordeel van<br />

een ander, gelijkgestemd Tweede-Kamerlid, om "de pedagogische en didacti-<br />

sche begeleiding van de leraar, de aanstelling van docenten en de inhoud, die<br />

aan bepaalde vakken zal worden gegeven" (BHTSG 1961/1962, II, 2984). Het<br />

rijksschooltoezicht had, <strong>naar</strong> de opvatting van eerder bedoeld Tweede-<br />

Kamerlid, ten opzichte van het bijzonder onderwijs nog slechts een zorg voor<br />

een "minimumdeugdelijkheid" (BHTSG 1961/1962, II, 2498).<br />

447


Door minister van onderwijs J.M.L.Th. Cals werden deze opvattingen<br />

gezien als voorstellen tot een taakverdeling tussen het rijksschooltoezicht en het<br />

bijzonder schooltoezicht, een taakverdeling die een taakvermindering van het<br />

rijksschooltoezicht impliceerde en een taakuitbreiding van het bijzonder<br />

schooltoezicht. Hoewel voorstander van het bijzonder onderwijs sprak dit denk-<br />

beeld de minister van onderwijs niet aan. Ook de daaraan gekoppelde opvat-<br />

ting van een door de landelijke overheid gefinancierde eigen inspectie, werd<br />

door de minister categorisch afgewezen. "<strong>Een</strong> matig mens is zijn vrijheid<br />

waard", merkte de minister van onderwijs enigszins vinnig op, "maar een<br />

mens, die zich matigt in het vragen van overheidssteun, die zelf iets voor zijn<br />

vrijheid over heeft, kan die vrijheid ook in grotere mate beleven" (BHTSG 1961-<br />

1962, II, 2676). De ministeriele opmerking werd gesteund door het lid van de<br />

Tweede Kamer Van Bennekom die tevens inspecteur van het bijzonder onder-<br />

wijs was. De groepering waarvoor hij als vertegenwoordiger optrad, vreesde<br />

voor "beknotting van onze vrijheid, wanneer we met zilveren koorden aan het<br />

Rijk zouden zijn verbonden" (Bennekom 1960, 988). Oud-hoofdinspecteur van<br />

het lager onderwijs C. Kleijwegt merkte in zijn hoedanigheid van lid van de<br />

Tweede Kamer op, dat het rijksschooltoezicht zijn taak van de bevordering van<br />

de bloei van het onderwijs diende uit te strekken over het gehele Nederlandse<br />

schoolsysteem, ongeacht de verdeling ervan over het openbaar onderwijs en<br />

het bijzonder onderwijs. Zelfs wilde oud-onderwijsinspecteur Kleijwegt - hij<br />

meldde in de Tweede Kamer enkele malen als zodanig te spreken - het rijks-<br />

schooltoezicht geen overleg laten plegen "met een instantie" "die niet gelijk-<br />

waardig is" (BHTSG 1961-1962, II, 2988) aan de onderwijsinspectie van de lan-<br />

delijke overheid, zoals de inspecteurs van gemeentebesturen en van besturen<br />

van bijzondere scholen. De rijksschooltoezichthouder overlegde met de<br />

gemeentelijke schoolbesturen en met de schoolbesturen van het bijzonder<br />

onderwijs. Er kon geen sprake zijn, meende Kleijwegt, van overleg met de<br />

gemeentelijke inspecteur, de "bisschoppelijke inspecteur" of de "inspecteur van<br />

C.V.O.". Als er al sprake was van overleg, dan kon dat niet meer zijn dan een<br />

"volmaakt vrijblijvend overleg van de zijde van de rijksinspecteur" (BHTSG<br />

1961-1962, II, 2984). De rijksschooltoezichthouder diende te worden gezien als<br />

overheidsdie<strong>naar</strong> met zijn door de landelijke overheid verstrekte bevoegdheden<br />

ten opzichte van het Nederlandse schoolsysteem. Van afzonderlijke inspectora-<br />

ten van onderwijssectoren - van het gemeentelijke onderwijs en van het bijzon-<br />

448


der onderwijs - kon geen sprake zijn, <strong>naar</strong> zijn inzicht.<br />

De opvatting van Kleijwegt werd door de minister van onderwijs gedeeld<br />

en overgenomen. De bijzondere inspecteurs waren vertegenwoordigers van de<br />

gemeentebesturen of van de bijzondere schoolbesturen. Ze dienden te worden<br />

opgevat als "een verlengstuk" van deze bestuursinstanties. Het rijksschool-<br />

toezicht behoefde aan de andere "inspectie" niet te vragen - de minister van<br />

onderwijs wees zelfs de kwalificatie van inspecteur voor deze functionarissen<br />

af - "vinden jullie het goed?" (BHTSG 1961-1962, II, 2987). Hij stelde voor<br />

eventueel overleg tussen het rijksschooltoezicht en het schooltoezicht van<br />

gemeentelijke openbare scholen en van de besturen van het bijzonder onder-<br />

wijs te laten plaatsvinden "voor zover" het rijksschooltoezicht "dit nodig acht"<br />

(BHTSG 1961-1962, II, 2989). Hoewel Kleijwegt deze tekstuele aanvulling<br />

ongewenst vond, accepteerde de Tweede Kamer gemelde mogelijkheid tot<br />

overleg. Waar het zinvol en noodzakelijk was, was er sedert de negentiende<br />

eeuw steeds overleg geweest met het plaatselijke schooltoezicht. Ook het<br />

schooltoezicht van het bijzonder onderwijs kon rekenen op een welwillend<br />

contact met het rijksschooltoezicht. <strong>Een</strong> wettelijk vastgelegde mogelijkheid tot<br />

overleg "met de gemeentelijke inspectie en met degenen die door de besturen<br />

der bijzondere scholen met het toezicht op deze scholen zijn belast" (BHTSG<br />

1961-1962, II, 2989) werd door de minister van onderwijs uitgesloten. De bij-<br />

zondere inspecteur werd gezien als een ambtelijke vertegenwoordiger van zijn<br />

schoolbestuur. De inzet van confessionele Tweede-Kamerleden voor een bete-<br />

re positie van hier bedoelde bijzondere en eigen inspectie bleek uiteindelijk<br />

weinig succesvol.<br />

De Tweede-Kamerleden hadden het resultaat van hun onderneming voor<br />

het inspectoraat van het bijzonder onderwijs kunnen voorzien. In 1914 meende<br />

de "Vereeniging van Christelijke onderwijzers en onderwijzeressen in<br />

Nederland" dat het confessionele onderwijs een eigen inspectie behoefde. Het<br />

rijksschooltoezicht zou zich moeten bezighouden met schoolbouwaan-<br />

gelegenheden en met de naleving van wettelijke bepalingen en subsidievoor-<br />

waarden, terwijl het bijzonder schooltoezicht aandacht zou moeten besteden<br />

aan de goedkeuring en handhaving van leerplannen en roosters en met de<br />

benoeming en ontslag van het onderwijzende personeel. Het bijzonder<br />

schooltoezicht zou door de landelijke overheid gesubsidieerd moeten worden,<br />

hetgeen geen financiele verzwaring van de rijksuitgaven impliceerde, omdat de<br />

449


aanstelling van het bijzonder schooltoezicht een vermindering van het aantal<br />

leden van het rijksschooltoezicht zou inhouden. Deze maatregel zou de "vol-<br />

tooiing beteekenen van de volledige gelijkheid van het bijzonder onderwijs met<br />

het openbare, indien het eerste ook zijn eigen toezicht <strong>naar</strong> zijn eigen aard zou<br />

mogen uitoefenen en zijn inspecteurs daarbij, althans wat betreft de controle<br />

op het onderwijs in enger zin en op de onderwijzers, een positie zouden inne-<br />

men, geheel gelijkwaardig aan die der inspecteurs van het Rijk. Opgemerkt<br />

werd dat voor gezag en overwicht tegenover onderwijzers en besturen zulk een<br />

officieel karakter van de functie ongetwijfeld profijtelijk zou zijn" (Waal Malefijt<br />

1935, 292). Door rijksschooltoezichthouder Brants - die in 1934 bij zijn aftreden<br />

als rijkshoofdinspecteur van het lager onderwijs door de vereniging het<br />

Christelijk Volksonderwijs tot bijzonder inspecteur werd benoemd - werd<br />

bovenvermeld denkbeeld uit 1920 nog eens <strong>naar</strong> voren gebracht. Klaarblijkelijk<br />

gaf de landelijke overheid er geen gehoor aan, want in 1927 en 1931 werd bij<br />

diverse gelegenheden vermelde opvatting nog eens herhaald. Het behoort "bij<br />

de principieele aanvaarding van de autonomie, van de souvereiniteit in eigen<br />

kring van het Christelijk onderwijs, dat, met volledige erkenning van het recht<br />

van oppertoezicht der overheid, die het onderwijs bekostigt en voor de volks-<br />

ontwikkeling heeft te waken", de bijzondere inspectie "in handen wordt gelegd<br />

van den kring, die het paedagogisch beginsel, het karakter en de ziel van het<br />

onderwijs bepaalt en daarvoor de verantwoording draagt" (Waal Malefijt 1935,<br />

296). In de jaren dertig van de twintigste eeuw bleek het ministerie van onder-<br />

wijs, evenmin als later - in de jaren zestig - niet overtuigd van de noodzakelijk-<br />

heid of de wenselijkheid tot erkenning en subsidising van de bijzondere in-<br />

spectie over te gaan. Het zou de positie van het rijksschooltoezicht<br />

ondermijnen, terwijl het departement van onderwijs het rijksschooltoezicht<br />

nodig had als administratieve buitendienst, niet alleen van het openbaar onder-<br />

wijs, maar ook van het bijzonder onderwijs. Het ministerie van onderwijs wilde<br />

bij het verzamelen van gegevens over het Nederlandse schoolsysteem niet<br />

afhankelijk zijn van een bijzondere inspectie. De gevraagde versterking van de<br />

positie van het bijzondere onderwijsinspectoraat was een denkbeeld van de bij-<br />

zondere schoolbesturen teneinde meer invloed te hebben op de ontwikkeling<br />

van het bijzonder onderwijs. "We moeten", zo werd in 1931 gestipuleerd,<br />

"eigen schooltoezicht hebben om de paedagogische beginselen, die in 't<br />

gedrang zijn; en om gelijkstelling in betrekking tot de regeering". Het zou de<br />

450


uiterste consequentie zijn van het schooltoezicht als instantie die verantwoorde-<br />

lijk was voor de pedagogische zorg. Gesteld werd, dat de eigen inspectie er in<br />

het belang van het Christelijke onderwijs zonder voorbehoud moest komen.<br />

"Het is als het ware de kroon op de volkomen gelijkstelling" (Waal Malefijt<br />

1935, 295), zoals geformuleerd werd.<br />

Overigens leek het onderwijzende personeel in de jaren zestig van de<br />

twintigste eeuw een bijzondere inspectie naast die van het rijksschooltoezicht<br />

niet op prijs te stellen. Rooms-katholieke leraren merkten in dit verband op dat<br />

zij niet vermochten "in te zien waarin het specifiek eigene van de inspectie van<br />

het bijzonder onderwijs" bestond. Zij bleven "stellig voorstander van de<br />

rijksinspectie" en zij konden "niet inzien, dat deze de grondwettelijke vrijheid<br />

van het bijzonder onderwijs" (Elias 1963, 172 e.v.) beperkte. Deze uitspraak<br />

was gebaseerd op het denkbeeld dat het rijksschooltoezicht verder van het bij-<br />

zonder onderwijs afstond dan een bijzonder onderwijsinspectoraat, hetgeen<br />

door betrokkenen ontkend werd. Bovendien werd bij het aanstellen van<br />

rijksschooltoezichthouders rekening gehouden met de confessionele voorkeur.<br />

<strong>Een</strong> rooms-katholieke rijksschooltoezichthouder en een rooms-katholieke<br />

onderwijsinspecteur voor het bijzonder onderwijs - een combinatie die in het<br />

zuiden van Nederland niet voor onmogelijk gehouden werd - impliceerden voor<br />

rooms-katholieke scholen veel - mogelijk teveel - schooltoezicht.<br />

5.5.1 Pedagogische denkbeelden van het rijksschooltoezicht<br />

Ondanks de overwegend administratieve gerichtheid van de rijkson-<br />

derwijsinspectie, bracht de belangstelling van de rijksschooltoezichthouders<br />

voor het onderwijsleerproces op de school en in de klas een aantal van hen na<br />

hun benoeming tot inspecteur tot pedagogische overwegingen. De admini-<br />

strateur van het rijksschooltoezicht - de inspecteur van de derde laag - riep<br />

zichzelf uit tot opvoedkundig-onderwijskundig adviseur op basis van verwor-<br />

ven kennis. De inspecteurs en schoolopzieners beperkten zich niet tot onder-<br />

wijskundig-didactische informatie, maar zij spraken zich ook uit over opvoed-<br />

kundige denkbeelden.<br />

In 1925 merkte inspecteur A.HJ.VM. Desertine in dit verband op, dat<br />

een onderwijzer "een groot aantal kinderen nog wel kan onderwijzen, maar<br />

niet opvoeden". Om "een kind goed op te voeden", aldus stelde inspecteur<br />

Desertine, "dient men het geheel te kennen en dit gaat onmogelijk bij een<br />

451


groote massa te gelijk". Door het grote aantal leerlingen per school en per klas<br />

degradeerde de school zich, <strong>naar</strong> de opvatting van inspecteur Desertine, tot<br />

een instituut dat zich louter richtte op de ontwikkeling van de verstandelijke<br />

vermogens van kinderen. Inspecteur A.E. van Dishoeck schreef in zijn verslag<br />

dat in "die overvolle klassen" - er waren er bij het lager onderwijs met meer<br />

dan 50 leerlingen - "het individu verloren" moest gaan, "de orde moet streng<br />

gehandhaafd worden, de opvoedende kracht van een onderwijzer op het kind<br />

vermindert" (OV 1925/2, 188 e.v.) daardoor. Door het grote aantal leerlingen<br />

moest de onderwijsgevende zijn opvoedkundige taak die hij <strong>naar</strong> de opvatting<br />

van onderwijsinspecteurs had, verwaarlozen.<br />

Hoewel er op de school en in de klas door het grote aantal leerlingen<br />

weinig opvoedkundige mogelijkheden lagen, besteedden onderwijsinspecteurs<br />

en schoolopzieners veel aandacht aan de pedagogische opdracht van het<br />

Nederlandse schoolsysteem. Sommigen van hen spraken zelfs met enig gezag.<br />

Zij waren bij hun benoeming in het bezit van een diploma - m.o.-A of m.o.-B<br />

pedagogiek - dat verkregen was na enkele jaren studie in de pedagogische<br />

wetenschap. In de jaren vijftig van de twintigste eeuw konden enigen zelfs<br />

bogen op een met succes verworven doctoraal examen pedagogiek. Enkele<br />

inspecteurs behaalden de doctorsgraad. Inspecteur J. Turkstra promoveerde in<br />

1978 op een pedagogisch-theoretisch onderwerp <strong>naar</strong> de invloed van de<br />

pedagogische denkers J. Waterink en MJ. Langeveld op de pedagogische<br />

denkbeelden die in Zuid-Afrika opgeld deden (Turkstra 1978, 8 e.v.). Het was<br />

een onderzoek <strong>naar</strong> de pedagogische filosofie van twee Nederlandse pedag-<br />

ogen. Vooral inspecteur van het lager onderwijs Van der Velde - hij promo-<br />

veerde in 1956 op een taalhistorische en taaldidactische studie die als titel<br />

droeg "De tragedie der werkwoordsvormen" (Velde 1956) - leverde bijdragen<br />

aan een wetenschappelijk-pedagogische fundering van het onderwijsleer-<br />

proces. Evenals de vroegere schoolopzieners van het begin van de negentiende<br />

eeuw Goede en Spoelstra, in de tweede helft van de negentiende eeuw<br />

Nassau en in de eerste helft van de twintigste eeuw Bos, gaf inspecteur Van<br />

der Velde voor de tweede helft van de twintigste eeuw aan welke pedago-<br />

gisch-antropologische beginselen van belang waren bij opvoedings- en onder-<br />

wijsactiviteiten. Inspecteur Van der Velde poogde te komen tot een "general<br />

definition" (Gelder 1968, 17) van opvoeding en onderwijs. Met zijn definitie<br />

over pedagogische handelingen wilde inspecteur Van der Velde ruimte bieden<br />

452


aan de protestants-christelijke opvattingen over opvoeding van met name J.<br />

Waterink als het geven van leiding "aan den wordenden mensch", het<br />

"Verbondskind" (Waterink 1929, 414), teneinde "zijn taak als mensch te kun-<br />

nen vervullen" (Waterink 1926, 35), aan de rooms-katholieke inzichten van N.<br />

Perquin als het bieden van hulp aan het kind door "de voor de uitgroei van het<br />

kind verantwoordelijke personen opdat het volwassen worde" (Perquin 1962,<br />

38), aan de joods-protestantse denkbeelden van Ph. Kohnstamm als het<br />

opvoeden van het kind tot "een mens in wording" die "zonder anderen lastig<br />

of ten laste te vallen, de diepste hem bereikbare innnerlijke vrede" vond<br />

(Kohnstamm 1956, 136) en aan de protestants-christelijke visie van MJ.<br />

Langeveld als het kind te helpen "zedelijk zelfstandig" (Langeveld 1945, 113)<br />

te worden. De humanist H. Nieuwenhuis had in zijn "Algemene inleiding"<br />

opgemerkt dat een opvoeding "altijd Christelijk, mohammedaans, humanis-<br />

tisch", "marxistisch", "aristocratisch, democratisch, boers, dorps of groot-<br />

steeds" (Nieuwenhuis 1964, 35) was. <strong>Een</strong> alomvattende definitie zou, <strong>naar</strong> de<br />

opvatting van Nieuwenhuis, niet mogelijk zijn, hetgeen inspecteur Van der<br />

Velde ertoe verleidde naast de reeds genoemde omschrijvingen van opvoeding<br />

een humanistische interpretatie te plaatsen, te weten het kind helpen "op de<br />

weg <strong>naar</strong> verwerkelijking van de waardelevende en waardescheppende per-<br />

soon" (Gelder e.a. 1968, 20). De voor alle opvoeding en onderwijs belangrijke<br />

fenomenen waren in elk geval een opvoedeling en een leerling die onder lei-<br />

ding van een opvoeder en een onderwijsgevende tot volwassenheid gebracht<br />

werden, waarbij deze opvoedeling en deze leerling blijk gaven zelf iemand te<br />

willen zijn, constructief te willen deelnemen aan het maatschappelijke leven en<br />

waarden en normen te willen verwerkelijken (Langeveld 1945, 23, 35 en 37).<br />

Voor inspecteur Van der Velde was het evident dat de pedagogische activitei-<br />

ten voor zover die zich voor deden in de werkzaamheden van het rijksschool-<br />

toezicht, bepaald werden door een christelijk-humanistische levensopvatting<br />

(Van Gelder e.a. 1968,32).<br />

Veel inspecteurs stemden in met de denkbeelden van Nederlandse<br />

pedagogen, al waren er nuanceverschillen. Zich beroepend op de pedagoog<br />

Langeveld ging inspecteur Van der Velde voor een nadere aanduiding van het<br />

begrip opvoeding uit van de pedagogische antropologie, zoals deze door de<br />

Utrechtse pedagoog in de jaren vijftig en zestig van de twintigste eeuw was<br />

aangeboden. Diens antropologie lag in het verlengde van Kohnstamms opvat-<br />

453


tingen uit de jaren dertig van de twintigste eeuw (Kohnstamm 1956, 132 e.v.).<br />

Langeveld vond voor opvoeding - en daarmee voor onderwijs - individualiteit,<br />

socialiteit en moraliteit bepalende criteria. Elke opvoedeling diende uiteindelijk<br />

te komen tot volwassenheid in "zelfverantwoordelijke zelfbepaling"<br />

(Langeveld 1945, 34), waarbij het individu zich als sociaal wezen door anderen<br />

ter verantwoording Net roepen en bereid was, op basis van aangenomen waar-<br />

den, als normendragend wezen in sociale betrekkingen hetzij in Christelijk geo-<br />

rienteerde moraliteit, hetzij in humanistisch georienteerde humaniteit verant-<br />

woording af te leggen (Gelder 1968, 31). Met deze positiebepaling gaf<br />

inspecteur Van der Velde aan dat onderwijs opvoedend diende te zijn. Deze<br />

opvatting kon door de leden van het rijksschooltoezicht geaccepteerd worden,<br />

te meer doordat een aantal rijksschooltoezichthouders student was geweest<br />

van Kohnstamm en Langeveld of in hun geest, onder meer door Perquin,<br />

waren opgeleid. Ook Waterink telde onder de rijksschooltoezichthouders stu-<br />

denten en oud-studenten. Onderwijs betekende leerlingen in te leiden in een<br />

waardenstelsel waardoor het Nederlandse schoolsysteem zijn christelijk-huma-<br />

nistische perspectief gekregen had. Weliswaar werd verondersteld dat norma-<br />

tief gezien geleefd werd in meervoud (Berg 1964, 278 e.v.), in een veelheid<br />

van denkbeelden, opvattingen en inzichten, maar een omvattend consistent<br />

geheel van waarden en normen werd voor een evenwichtig bestaan van<br />

belang geacht. In 1992 maakte toenmalige minister van onderwijs J.M.M.<br />

Ritzen zelfs een zevental waarden bekend dat als nastrevenswaard beschouwd<br />

kon worden, te weten eerlijkheid, gemeenschapszin, rechtvaardigheid, respect,<br />

solidariteit, tolerantie en verantwoordelijkheidsbesef (Klaassen 1996, 187). Het<br />

was een opmerkelijke reactie - want afkomstig van een onderwijsbewindsman<br />

- op de denkbeelden van integratie van waarden en normen die in de jaren<br />

vijftig en zestig van de twintigste eeuw van betekenis geacht werden.<br />

Onderwijs als kennisoverdracht en als verwerving van vaardigheden<br />

kreeg er met deze opvoedingsopdracht een dimensie bij. De school werd<br />

behalve als onderwijsinstituut en scholingsinstituut tevens gezien als opvoe-<br />

dingsinstituut. Dit uitgangspunt was nieuw. Gedurende eeuwen was er geen<br />

onderscheid gemaakt tussen opvoeding en onderwijs. Opvoeding maakte aan-<br />

vankelijk als een vanzelfsprekendheid deel uit van onderwijs. Verondersteld<br />

werd dat met het geven van onderwijs tevens opgevoed werd. Sedert de ver-<br />

zuiling van de tweede helft van de negentiende eeuw met zijn uitgesproken<br />

454


non-confessionele en confessionele verdeling van onderwijs over scholen voor<br />

openbaar en bijzonder onderwijs werd evenwel de behoefte gevoeld in ver-<br />

schillende onderwijsinstituten aandacht te besteden aan de afzonderlijke<br />

geloofsuitingen van humanisme, judaTsme, protestantisme en rooms-katholi-<br />

cisme. <strong>Een</strong> van de levens- en wereldbeschouwingen werd per afzonderlijke<br />

onderwijsrichting gethematiseerd. In het onderwijs diende - zoals tot dan toe<br />

het geval was - niet slechts over waarden en normen gesproken te worden<br />

waardoor volstaan kon worden met kennisname van waarden en normen,<br />

maar door onderwijs moesten waarden en normen tevens geTnternaliseerd<br />

worden. Door middel van het onderwijsproces - nog los van de vraag of<br />

onderwijs daartoe in staat was - diende het oordeelsvermogen over waarden<br />

en normen bevorderd te worden met als resultaat dat slechts een stelsel van -<br />

humanistische, orthodox-joodse, protestants-christelijke of rooms-katholieke -<br />

waarden en normen voor een onderwijsinrichting geldig was.<br />

Ondanks bovenvermelde visie op de school en haar onderwijs als<br />

onderwijsinstituut, scholingsinstituut en opvoedingsinstituut werd de school<br />

ook door inspecteur Van der Velde bovenal gezien als een intellectualistische<br />

instelling. De inspecteur van het buitengewoon lager onderwijs A. van Voort-<br />

huijsen schreef in 1931 dat op het lagere onderwijs "het eigenlijke onderricht"<br />

een "alles overheerschende plaats" (OV 1931, 530) innam. De lagere school<br />

was er, <strong>naar</strong> zijn mening, "op ingesteld, dat een van te voren vastgestelde<br />

hoeveelheid van het cultuurbezit wordt gebracht in de hoofden der leerlingen"<br />

(OV 1931, 531). In de school werd overwegend onderwezen en geleerd.<br />

Inspecteur J. Buitenwerf merkte in 1941 op dat onderwijs altijd al intellectua-<br />

listisch was. Daarin zou, <strong>naar</strong> zijn inzicht, geen verandering komen. De op-<br />

dracht van de school om "leerstof aan de leerlingen over te dragen" kon niet<br />

anders dan in cognitieve zin gei'nterpreteerd worden. De "roep om vernieu-<br />

wing bij het onderwijs", die overigens overwegend bij het lager onderwijs te<br />

horen was, was, volgens inspecteur J. Buitenwerf, geen "protest tegen de ver-<br />

standelijke opvoeding" (OV 1941, 438). Het was daarentegen een aansporing<br />

om voor de cognitieve ontwikkeling van de leerlingen een andere didactiek te<br />

ontwikkelen en toe te passen. De vernieuwing van het onderwijs was onder-<br />

wijskundig-didactisch van aard, waarbij het opvoedkundige aspect als achter-<br />

grond verondersteld werd.<br />

De gerichtheid op de cognitieve opdracht van de school bracht het rijks-<br />

455


schooltoezicht er toe aandacht te besteden aan de onderwijskundig-didacti-<br />

sche aspecten van de schoolvakken. Vele leden van het rijksschooltoezicht van<br />

het lager onderwijs hielden zich bezig met een andere organisatie van de<br />

school en met een andere inhoud van de schoolvakken (Overbeeke 1941, 121<br />

e.v. en Prins, 1952, 44 e.v.). Inspecteur M.A.C. Lindeman merkte in dit ver-<br />

band op dat bij het overdenken van onderwijskundig-didactische vraagstukken<br />

het rond 1955 vooral ging om "onderwijstechniek". De onderwijzer was, <strong>naar</strong><br />

zijn inzicht, behalve opvoeder, die de "verkommering" van de aan zijn zorg<br />

toevertrouwde kinderen moest opheffen, bovenal onderwijzer die "het kind" -<br />

en de inspecteur toonde zich hier beTnvloed door de zogenoemde Utrechtse<br />

school van onder meer F.J.J. Buijtendijk, J. Linschoten en R.C. Kwant (Lange-<br />

veld 1957, 7 e.v.) - moest "tegemoettreden, het erkennen en waarderen als<br />

een verschijning, als een persoonlijkheid. De onderwijzer-opvoeders moeten<br />

trachten het kind in zijn ontwikkeling, zijn problemen en zijn conflicten te<br />

begrijpen en het ondertussen voortdurend met liefdevolle hulp bijstaan" (OV<br />

1955, 328 e.v.). Eerder al - in 1935 - had inspecteur K. van der Graaf melding<br />

gemaakt van een school voor mulo in Bussum die "een alzijdige harmonische<br />

ontwikkeling" van leerlingen in de leeftijd van 12 tot 16 jaar voorstond. Zij<br />

moesten opgevoed worden "tot gemeenschapsbesef". Naast een individueel<br />

"verantwoordelijkheidsgevoel" moest de school ook "het besef van verant-<br />

woordelijkheid voor het geheel" tot ontwikkeling brengen (OV 1935, 338).<br />

Door onderwijs diende "zelfstandig" en "methodisch werken tot ontwikke-<br />

ling" gebracht te worden. Het ging daarbij om "gemdividualiseerde zelfwerk-<br />

zaamheid met grote vrijheid in de keuze der stof" (OV 1935, 338).<br />

Deze opvoedingstendenzen, die als het ware een cognitieve ontwikkeling<br />

uitbreidden, spraken de inspecteurs van het voortgezet onderwijs niet aan.<br />

Voor hen was de problematiek van opvoeding versus onderwijs geen discussie.<br />

De school voor voortgezet onderwijs was een cognitieve instelling. In 1953<br />

wachtte het rijksschooltoezicht van het voorbereidend hoger en middelbaar<br />

onderwijs dan ook met "belangstelling" de resultaten van het eerste eind-<br />

examen af "van de Werkplaats Kindergemeenschap te Bilthoven", die - en de<br />

inspectie noteerde het er in haar onderwijsverslag over 1953 expliciet bij -<br />

"een opvoedingsinstituut" was. Kon dat wel goed gaan - en het bleek goed te<br />

kunnen gaan - als "voor het schoolonderwijs geheel andere wegen" werden<br />

ingeslagen "dan de gebruikelijke"? Met enige zorg werd opgemerkt dat de<br />

456


leerlingen "een groot deel van de tijd" "zelfstandig werken". Ter geruststelling<br />

schreef het rijksschooltoezicht van het voorbereidend hoger en middelbaar<br />

onderwijs erbij, dat de Werkplaats Kindergemeenschap de "gehele leerstof"<br />

had verdeeld "in taken, die geleidelijk aan worden verwerkt en wel zo, dat tel-<br />

kens na het voltooien van een taak een proef moet worden afgelegd om de<br />

leraar in staat te stellen na te gaan of de stof goed verwerkt is" (OV 1954,<br />

234). Met het laatste leek deze vorm van opvoedend onderwijs op het onder-<br />

wijs, zoals verondersteld werd dat het moest zijn: een gecontroleerde instruc-<br />

tie, waarvan de resultaten meetbaar waren. Bij het voortgezet onderwijs bleek<br />

vernieuwing van het onderwijs slechts gespreksonderwerp. Veel verder dan<br />

experimenteren met zelfwerkzaamheid door middel van het "Daltonstelsel"<br />

(OV 1954, 235) bij het vhmo of het introduceren van praktijklessen met<br />

opdrachten bij het nijverheidsonderwijs en het landbouwonderwijs (OV 1952,<br />

399) kwamen de leraren vooralsnog niet. Alleen bij het nijverheidsonderwijs<br />

voor meisjes werd het dilemma en de paradox van het lager onderwijs aange-<br />

troffen. Ook scholen voor huishoudonderwijs bleken enerzijds onderwijsinsti-<br />

tuten en scholingsinstellingen met theorielessen en praktijkoefeningen en "het<br />

uitwerken van opdrachten aan de hand van taken" te zijn en anderzijds<br />

opvoedingsinstituten die aandacht besteden aan "verantwoordelijkheidsbesef"<br />

en "gemeenschapszin" (OV 1953, 447). Pas in de jaren zestig van de twintig-<br />

ste eeuw was er een verandering van didactiek bij het voortgezet onderwijs op<br />

te merken, een didactiek die een opvoedkundige werking met zich droeg. In<br />

1967 constateerde de onderwijsinspectie van het voortgezet onderwijs, dat<br />

met name het biologiepractium - een noviteit sedert 1963 - "zelfwerkzaam-<br />

heid" bevorderde en leerlingen aanzette tot "team-work". Ook zouden er<br />

andere voordelen aan het biologiepracticum verbonden zijn, zoals het "ont-<br />

wikkelen van het waarnemingsvermogen", "het verkrijgen van vaardigheden"<br />

en "het maken van verslagen". Het onderwijzende personeel mocht deze ont-<br />

wikkeling echter niet opvatten als een "poging tot grondige vernieuwing"; er<br />

was sprake van "een poging tot verandering". Het biologie-onderwijs bleef<br />

een vak dat een beroep deed op de cognitieve bekwaamheden van leerlingen.<br />

"Het bijbrengen van feitenkennis gaat duidelijk plaats maken voor het geven<br />

van inzicht in de samenhang van de biologic" (OV 1967 194 e.v.). De vormen<br />

van rijksschooltoezicht van het voortgezet onderwijs volgden echter de<br />

ontwikkelingen bij het onderwijs met behoedzame argwaan. Het "praktisch<br />

457


werken" mocht niet ten koste gaan van de theoretische doordenking van het<br />

vak. Evenals de uloschool was ook de school voor mo, zo werd in 1958 in het<br />

onderwijsverslag van dat jaar bericht, "nog lang geen ecole active". Nog<br />

"altijd zijn de meeste lessen zit-luisterlessen". "De lessen in de zaakvakken<br />

bestaan doorgaans uit een overhoor- en een vertelgedeelte, waarbij de<br />

zelfwerkzaamheid van de leerling verre te zoeken is" (OV 1958, 183), het-<br />

geen door de onderwijsinspectie in toenemende mate betreurd werd. De<br />

belangstelling voor opvoedingsaspecten nam onder de rijksinspecteurs toe.<br />

5.5.2 De onderwijskundig-didactische inbreng<br />

van inspecteurs en schoolopzieners<br />

De leden van het rijksschooltoezicht die sedert 1920 benoemd werden,<br />

hadden vrijwel alien een onderwijsachtergond. Ze waren of onderwijzer of leraar<br />

geweest. Door het onderwijsveld werd ook verwacht dat de rijksschooltoezicht-<br />

houders het onderwijs uit eigen ervaring kenden. Het onderwijzende personeel<br />

wilde, <strong>naar</strong> het oordeel van de hoofdinspecteur van het lager onderwijs Welling,<br />

gecontroleerd, beoordeeld en geleid worden door vakgenoten (Welling 1939, 58<br />

e.v.). Van hen werd inzicht verwacht in het onderwijsleerproces, in de intenties<br />

die met onderwijs bereikt konden worden, de middelen die ingezet moesten<br />

worden om goede resultaten te bereiken en de prestaties die van leerlingen ver-<br />

wacht mochten worden. Het onderwijzende personeel wilde inspecteurs waar-<br />

mee zij hun werkzaamheden konden bespreken. Onderwijsgevenden wilden een<br />

technische man, zoals minister Kappeyne van de Coppello hem in 1878 gekwali-<br />

ficeerd had. Zij meenden dat alleen een inspecteur of een schoolopziener die de<br />

school en de klas kende, blijk kon geven van zijn inzicht. De onderwijsinspecteur<br />

had ook de plicht onderwijzers en leraren - zijn oud-collega's - te informeren<br />

over zijn ervaringen en opvattingen.<br />

Aan het verlangen onderwijsgevenden te benoemen, kwam de landelijke<br />

overheid na 1920 ruimschoots tegemoet. Bewaarschooljuffrouwen en later<br />

kleuterleidsters, zoals mevrouw HJ. Glasz en mevrouw G. Grolle kwamen in<br />

aanmerking benoemd te worden tot rijksschooltoezichthoudsters van het<br />

bewaarschoolonderwijs en het kleuteronderwijs. Onderwijzers, zoals J. Turkstra<br />

en J.C.F. de Vries, werden inspecteur bij het lager onderwijs. Leraren met erva-<br />

ring bij het middelbaar onderwijs, zoals M. van de Weijst en W. van den Ent,<br />

solliciteerden met succes <strong>naar</strong> de functie van inspecteur bij het middelbaar<br />

458


onderwijs. Inspecteur voorbereidend hoger onderwijs J.M. van Buijtenen was<br />

leraar klassieke talen geweest. Leraressen, zoals de dames G.G. Smit en J.F.<br />

Beumer die gedegen kennis hadden van het huishoudonderwijs, werden<br />

inspecteur van het landbouwhuishoudonderwijs en het nijverheidsonderwijs<br />

voor meisjes. Inspecteurs die toezicht uitoefenden op het landbouwonderwijs,<br />

zoals K.H.M. van der Zande, op het technische onderwijs, zoals W.K. Cool, en<br />

op het zeevaartonderwijs, zoals W. Polderman, waren vaklieden in de sector<br />

waarvan zij rijksschooltoezichthouder waren. Zij hadden evenals het onderwij-<br />

zende personeel dat ze observeerden en beoordeelden, onderwijservaring<br />

opgedaan. Als er zich al eens bij een vacature een sollicitant voor de functie<br />

van onderwijzer meldde die geen onderwijsbevoegdheid had, dan viel<br />

betrokkene de beoordelende instantie als niet-benoembaar op. <strong>Een</strong> instruc-<br />

teur-vlieger die pedagogiek gestudeerd had, kwam niet in aanmerking (ABiZh<br />

806, 27 mei 1968, KBO/BO/372558). Hij had geen onderwijservaring op de<br />

scholen waarvoor een inspecteur gevraagd werd.<br />

Hoewel de rijksschooltoezichthouders grotendeels gezien werden als<br />

assisterende administrateurs van het departement van onderwijs, verloochen-<br />

den de meesten hun pedagogische gerichtheid op het onderwijs allerminst.<br />

Inspecteurs hielden zich bezig met het onderwijs op de school en het onder-<br />

wijsleerproces in de klas. Dat was hun vroegere werkterrein. Op dit meso- en<br />

microniveau kon van hen geen terughoudendheid verwacht worden. Zij had-<br />

den veelal bekend gestaan als bekwame onderwijsgevenden. Dat was onder<br />

meer de reden van hun benoeming, al stelden inspecteurs ook weleens in hou-<br />

ding en gedrag teleur. Zij toonden zich in dat geval arrogant en betweterig en<br />

gedroegen zich onhebbelijk en kwetsend. Klassiek werd het verhaal dat onder-<br />

wijsgevenden een leerling een rood potlood <strong>naar</strong> hun collega's lieten brengen;<br />

het was het signaal dat de inspecteur onaangekondigd de school was binnen<br />

gekomen. In 2001 werd bericht dat sommige inspecteurs een schrikbewind<br />

voerden. "Ze komen controleren, voeren een paar gesprekken, trekken een<br />

conclusie" (Koelewijn 2001, 6). De meeste onderwijsinspecteurs vergaten ech-<br />

ter niet dat ze ooit voor de klas gestaan hadden. Wetsconcepten, zoals ooit<br />

door Steyn Parve als ambte<strong>naar</strong> van het ministerie van binnenlandse zaken<br />

bedacht waren, ontwierpen ze niet meer en schoolsystemen, zoals door<br />

schoolopziener Bos werden geconcipieerd, werden door hen niet meer over-<br />

wogen, maar ze beschikten over kennis omtrent en ervaring met onderwijs-<br />

459


leersituaties. Onderwijsinspecteurs gaven bij schoolbezoek hun vroegere colle-<br />

ga-onderwijsgevenden aanwijzingen ten behoeve van een beter verloop van<br />

de onderwijspraktijk, ze adviseerden hen over aan te schaffen lees- en leer-<br />

boekjes en ze spraken hen over de te gebruiken leermiddelen. Door het regel-<br />

matige schoolbezoek beschikten de inspecteurs over een brede praktijkkennis,<br />

waarvan onderwijzers en leraren konden profiteren. Sommige inspecteurs<br />

boden cursussen in de vorm van inleidingen over onderwijskundig-didactische<br />

onderwerpen aan. Inspecteur A.L. Dubel hield in 1958 een aantal lezingen<br />

over "Enkele aspecten van het taalonderwijs" voor het onderwijzende perso-<br />

neel van het lager onderwijs en het uitgebreid lager onderwijs van zijn district.<br />

Hij meende "dat de inspectie een duidelijke taak heeft bij de bevordering van<br />

de bloei van het onderwijs". Hoewel de lezingen in de avonduren gehouden<br />

werden, gaven leerlingen demonstraties van met name vertellingen in groeps-<br />

verband. In "Hellendoorn en Holten", zo deelde inspecteur Dubel mee,<br />

"geschiedde dat door groepen uloleerlingen in het Frans, Duits of Engels" (OV<br />

1958, 193). Ten overvloede berichtte inspecteur Dubel - om aan te geven dat<br />

zijn werkzaamheden met belangstelling gevolgd werden - dat in Hellendoorn<br />

de wethouder van onderwijs en de gemeentesecretaris aan de gedach-<br />

tewisseling over onderwijskundig-didactische benaderingswijzen deelnamen.<br />

<strong>Een</strong> dergelijk informatief-demonstrerend optreden kon, <strong>naar</strong> zijn mening, van<br />

de rijkstoezichthouders verwacht worden. Zij werkten op eigen terrein en wer-<br />

den geacht experts te zijn.<br />

Door hun betrokkenheid met de school en de klas werden de rijksschool-<br />

toezichthouders geleidelijk aan goed gemformeerde onderwijsdeskundigen die<br />

het onderwijzende personeel adviseerden. Ze dienden evenwel het beginsel van<br />

vrijheid van onderwijs te respecteren. De aloude pedagogische zorg kon slechts<br />

in beperkte mate uitgeoefend worden. In de loop van de jaren - in elk geval<br />

sedert de jaren twintig van de twintigste eeuw - was de vrijheid van onderwijs,<br />

in het bijzonder de zuilaire vrijheid van inrichting, een welhaast onaantastbaar<br />

fenomeen geworden. Ze werd bewaakt met een ernst die achterdocht verried.<br />

Het bijzonder onderwijs vreesde dat de landelijke overheid steeds meer eisen<br />

zou stellen, zoals de verplichting in 1905 een leerplan op te stellen. Ook het<br />

rijksschooltoezicht werd in dit verband gevreesd. Onderwijsinspecteur van het<br />

Christelijke onderwijs A.B. Roosjen uitte in 1939 bedenkingen tegen de "Lei-<br />

draad" - een door de inspectie van het lager onderwijs in het noorden van<br />

460


Nederland opgesteld overzicht van inhouden van lagere-schoolvakken - die,<br />

<strong>naar</strong> zijn opvatting, de vrijheid van inrichting aantastte. Omdat de "Leidraad"<br />

geschreven was door rijksschooltoezichthouders onder leiding van hoofdinspec-<br />

teur L. Welling konden de didactische mededelingen in de "Leidraad", <strong>naar</strong> de<br />

mening van Roosjen, beschouwd worden als een "officieel stuk", dat zou kun-<br />

nen leiden tot "oogendienarij". Om de onderwijsinspecteur te plezieren, zijn<br />

advies - de "Leidraad" zou slechts een advies zijn - zonder voorbehoud, zo<br />

vreesde Roosjen, opgevolgd. "De verantwoordelijkheid voor den gang van het<br />

onderwijs ligt bij het hoofd der school en niet bij den inspecteur of schoolopzie-<br />

ner" (Roosjen 1939, 31 e.v.), meende Roosjen evenwel. De rijksschooltoezicht-<br />

houder diende zich te onthouden van inhoudelijke bemoeienis.<br />

Inspecteur van het Christelijke onderwijs Roosjen stond met zijn opvatting<br />

overigens niet alleen. Het bleek een opvatting die gedeeld werd door de -<br />

rooms-katholieke - minister van onderwijs Gielen. In 1945 beperkte hij de<br />

onderwijskundig-didactische invloed van de onderwijsinspecteurs door hun<br />

onderwijskundig-didactische activiteiten overte dragen aan pedagogische cen-<br />

tra. Deze instellingen, waarvan een aantal een confessionele basis had, waren,<br />

<strong>naar</strong> het oordeel van de minister, beter geschikt de scholen bij te staan bij de<br />

vernieuwing van hun onderwijs dan het rijksschooltoezicht. De landelijke over-<br />

heid en haar dienaren moesten zich vooral niet bemoeien met de verandering<br />

en verbetering van het Nederlandse schoolsysteem.<br />

Met deze restrictieve maatregel van minister Gielen was de zorg om de<br />

vrijheid van onderwijs die vooral bij confessionelen leefde, niet verdwenen. In<br />

1960 werd minister van onderwijs J.M.L.Th. Cals door een Eerste-Kamerlid der<br />

Staten-Generaal gewezen op een "paedagogische aktiviteit" in cursusverband<br />

die de rijksschooltoezichthouders van de inspecties Dokkum, Heerenveen en<br />

Zuidhorn, de inspecteurs K. Boelens, E. Doorenbos en G.K. Dreijer, georgani-<br />

seerd hadden. Twee medewerkers van de Rijksuniversiteit van Groningen zou-<br />

den onderwijzers van openbare lagere scholen en van bijzondere lagere scholen<br />

informeren over "Leermoeilijkheden bij het schoolkind" (ABiZh 806, 29 januari<br />

1960, 9667). Met het organiseren van deze werkzaamheden zou het rijks-<br />

schooltoezicht, volgens bedoeld lid van de Eerste Kamer, zijn bevoegdheden te<br />

buiten zijn gegaan. Hier was sprake van staatspedagogiek en de Staten-<br />

Generaal had inmiddels de traditie opgebouwd de vrijheid van onderwijs te<br />

beschermen en te voorkomen dat deze werd aangetast.<br />

461


Voor de onderwijspolitiek en het onderwijsbeleid van de landelijke over-<br />

heid was de zorg om de vrijheid van onderwijs welhaast een obstakel gewor-<br />

den. Het was in de relatie tussen de Staten-Generaal en het departement van<br />

onderwijs een steeds terugkerend thema. Het onderwijzende personeel vond<br />

het over het algemeen redelijk dat de inspecteur adviezen en aanwijzingen gaf.<br />

Het werd geapprecieerd. De minister van onderwijs moest kamerleden er even-<br />

wel op wijzen dat er onder meer in het onderhavige geval sprake was van een<br />

didactisch onderwerp waarover onder leiding van academische deskundigen<br />

zowel onderwijzers van het openbaar onderwijs als onderwijzers van het bijzon-<br />

der onderwijs gemformeerd werden. Het antwoord van de minister van onder-<br />

wijs was even traditioneel als de vraag. Het antwoord was tevoren bekend.<br />

Vraag en antwoord hoorden bij elkaar. Zowel parlementsleden als bewinds-<br />

lieden gaven er blijk van de vrijheid van onderwijs te respecteren en in ere te<br />

houden. Het rijksschooltoezicht mocht zich, aldus berichtte de minister van<br />

onderwijs het Eerste Kamerlid, niet "begeven op levensbeschouwelijk terrein",<br />

het diende zich te onthouden "van pedagogische bemvloeding van het bijzon-<br />

der onderwijs" (ABiZh 807, 24 mei 1960), maar bedoelde activiteit - en de<br />

minister nam de argumenten over die hem aangereikt werden door de<br />

hoofdinspecteur van het lager onderwijs L.F. Kleiterp - diende opgevat te wor-<br />

den "als te behoren tot de taak der inspectie" (ABiZh 807, 26 februari 1960).<br />

Zij moest er voor zorgen dat het onderwijzende personeel op de hoogte was<br />

van de meest recente ontwikkelingen op opvoedkundig-onderwijskundig<br />

gebied. Zelf kon het rijksschooltoezicht het niet doen, daartoe ontbrak de in-<br />

spectie de toegestane mogelijkheden. Deskundigen namen haar taak over. De<br />

minister van onderwijs achtte bedoelde activiteiten "niet ongeoorloofd" (Abizh<br />

807, 10 maart 1960, LO 115716).<br />

Op basis van ambtelijke overwegingen was minister van onderwijs Cals<br />

van mening dat de werkzaamheden van het rijksschooltoezicht ruimer moes-<br />

ten worden opgevat "dan uitsluitend als toezicht op het precies naleven van<br />

de lesrooster of van de bouwvoorschriften", daarmee erkennende dat het<br />

rijksschooltoezicht behalve een administratieve opdracht ten behoeve van de<br />

financiele en juridische werkzaamheden van de departementale onderwijsafde-<br />

lingen tevens een eigensoortige onderwijskundig-didactische taak had ten bate<br />

van de verandering en verbetering van het Nederlandse schoolsysteem. De<br />

minister veronderstelde zelfs dat het lid van de Eerste Kamer het met hem eens<br />

462


was dat de inspecteur dergelijke cursussen als die in de inspectie Dokkum,<br />

Heerenveen en Zuidhorn "voor het openbaar onderwijs mag organiseren". Hij<br />

vroeg zich af of het rijksschooltoezicht deze cursussen "voor het bijzonder<br />

onderwijs verborgen" moest "houden en de toegang aan bijzondere onderwij-<br />

zers" diende te beletten. Het was een retorische vraag, die door de minister<br />

beantwoord werd met: "zeker niet wanneer het gaat om onderwerpen, zoals<br />

hier bedoeld, die in bepaalde streken van het land gelijkelijk voor openbaar en<br />

bijzonder onderwijs van belang zijn" (ABiZh 807, 24 mei 1960). De landelijke<br />

overheid legde met deze uitspraak nog eens vast dat het rijksschooltoezicht<br />

zich met de verandering en verbetering van het Nederlandse schoolsysteem in<br />

onderwijskundig-didactische zin kon en zelfs moest bezig houden, al was dat<br />

voorbehouden aan de hoofdinspecteur. Stilzwijgend stond de minister van<br />

onderwijs als opperschooltoezichthouder toe dat de hoofdinspecteur een deel<br />

van zijn taak overdroeg aan zijn inspecteurs.<br />

De zorg om de vrijheid van onderwijs was eerder een politiek-theoretisch<br />

vraagstuk dan dat het een rol speelde in de realiteit van de verwerkelijking van<br />

het onderwijsleerproces. Veel eerder al - in 1939 - had de protestants-christe-<br />

lijke hoofdinspecteur P. van Nes Czn. gesteld dat de uitkomsten van onderwijs-<br />

kundig-didactisch onderzoek - ongeacht hun bron - voor het protestants-<br />

christelijke onderwijs een versterking kon betekenen. Dat er een bijbelse<br />

didactiek zou bestaan - en hoofdinspecteur Van Nes Czn. citeerde de auteur<br />

Van Klinken uit diens "<strong>Een</strong> diagnose van de hedendaagsche schoolziekte" uit<br />

1938 - moest "naief-principieel" genoemd worden. "Het is met het karakter<br />

en de structuur van de Heilige Schrift", aldus Van Klinken, "in strijd te meen-<br />

en, dat men daaruit pasklaar didactische gegevens" (Klinken 1938, 96, en Nes<br />

Czn. 1939, 6) zou kunnen afleiden. Het onderwijskundig-didactische onder-<br />

zoek leverde informatie, die door de gebruiker levensbeschouwelijk gemterpre-<br />

teerd moest worden. Het ging niet om wetenschappelijke gegevens als zoda-<br />

nig, maar om de uitleg en het gebruik ervan.<br />

Ondanks deze en andere ministeriele argumenten bleef bij confessionele<br />

groeperingen achterdocht bestaan. Steeds weer werd gemeend dat het rijks-<br />

schooltoezicht de vrijheid van onderwijs aantastte. In 1954 liet minister van<br />

onderwijs Cals door zijn ambtenarencorps nagaan - uiteraard <strong>naar</strong> aanleiding<br />

van een vraag van een parlementslid - hoeveel inspecteurs zich "onledig" hiel-<br />

den "met het uitgeven van leerboeken voor het lager onderwijs" (Abizh 807,<br />

463


10 februari 1954, 3600). De vraag werd door de diverse departementale<br />

onderwijsafdelingen enigszins bizar gevonden. Inspecteurs moesten er bij hun<br />

benoeming op enigerlei wijze blijk van geven betrokken te zijn geweest bij de<br />

dagelijkse praktijk van het onderwijs. Dat kon onder meer manifest worden bij<br />

het schrijven van lees- en leerboekjes. Hoewel het auteurschap geen door-<br />

slaggevend fenomeen was bij een benoeming, kon het een aanbeveling zijn in<br />

aanmerking te komen voor de functie van inspecteur. Daarenboven was het<br />

verrichten van werkzaamheden als schoolleider een aanbeveling, evenals<br />

meerdere kennis van het onderwijs hetgeen in diploma's tot uitdrukking kon<br />

komen, en maatschappelijke betrokkenheid als bestuurder van maatschappelijk<br />

relevante onderwijsgroeperingen. <strong>Een</strong> geTnvolveerde onderwijsgevende was<br />

geschikt voor de functie van rijksschooltoezichthouder. Naar de mening van de<br />

afdeling vhmo van het onderwijsdepartement liet het zich zeer wel "denken,<br />

dat iemand juist door zijn publicistische arbeid de aandacht voor benoeming in<br />

een inspecteursfunctie op zich heeft gevestigd" (Abizh 807, 8 juni 1954, afd.<br />

vhmo, nota 1331). Het auteurschap van lees- en leerboekjes kon bij de aan-<br />

stelling tot inspecteur van betekenis zijn.<br />

Het kon niet verbazen dat bij het rijksschooltoezicht van het lager onder-<br />

wijs vijfentwintig van de vierenzestig inspecteurs - ongeveer 39% - auteur ble-<br />

ken te zijn van een uitgave ten behoeve van het lager onderwijs. Klaarblijkelijk<br />

was het inderdaad een voornaam criterium bij een inspecteursbenoeming. Door<br />

politieke omstandigheden gedwongen spraken de hoofdinspecteurs uit dat zij<br />

het "ongewenst" achtten, "dat inspecteurs in functie nieuwe uitgaven" "het<br />

licht doen zien" (Abizh 807, exh. 29 april 1954, 51982 I). Vroegere publicaties<br />

waren een aanbeveling gebleken bij de bereidheid een benoeming tot inspecteur<br />

te aanvaarden, tijdens de periode van de uitoefening van het rijksschooltoezicht<br />

zou het daarentegen afkeurenswaardig zijn. Publicaties in welke vorm dan ook -<br />

de hoofdinspecteurs dachten in dit verband zelfs aan zogenoemde "Voorwoor-<br />

den" bij uitgaven - zou hen kwetsbaar maken. Bij de keuze van lees- en leer-<br />

boekjes door hoofden van scholen zouden dezen door de auteur-onderwijsin-<br />

specteurs geattendeerd kunnen worden op de uitgaven die de laatstgenoemden<br />

geschreven hadden of waaraan zij hadden meegewerkt. Misschien verplichtten<br />

ze de scholen wel tot aanschaf van hun lees- en leerboekjes.<br />

De departementale afdeling voor vhmo van het ministerie van onderwijs<br />

- onder haar inspecteurs kwamen minder schrijvers van schoolboeken voor -<br />

464


vond de opmerkingen van de hoofdinspecteurs van het lager onderwijs over-<br />

dreven. Ook de afdeling nijverheidsonderwijs achtte de bezwaren - inspecteurs<br />

van het nijverheidsonderwijs bleken nauwelijks auteurs van schoolboekjes -<br />

niet relevant. Het hoofd van de afdeling vhmo deelde mee - en het hoofd van<br />

de afdeling nijverheidsonderwijs stemde ermee in - dat een verbod "aan<br />

inspecteurs om na hun benoeming op dit gebied werkzaam te zijn" niet<br />

gewenst was. "Het onderwijs zou er niet mee gediend zijn, indien deze benoe-<br />

ming dan tevens het einde zou betekenen van zijn publicistische arbeid"<br />

(ABiZh 807, 8 juni 1954, afd. VHMO, nota 1331). De betrokkenheid van het<br />

rijksschooltoezicht bij het onderwijs op meso-niveau en micro-niveau leidde als<br />

het ware vanzelf tot activiteiten op onderwijskundig-didactisch gebied, althans<br />

bij het lager onderwijs dat in de jaren dertig van de twintigste eeuw onderwerp<br />

was van vernieuwingsdenkbeelden en van uitkomsten van wetenschappelijk-<br />

onderwijskundig onderzoek. Het Tweede-Kamerlid kreeg van de minister te<br />

horen dat aanbevelingen voor boeken in de vorm van voorwoorden door<br />

leden van het rijksschooltoezicht niet gewenst waren. Het schrijven van lees-<br />

en leerboeken kon echter niet worden tegengegaan, voor zover de inhoud<br />

ervan de vrijheid van onderwijs geen geweld aandeed.<br />

Het was weer een te verwachten antwoord, dat de overbodigheid van de<br />

vraag aantoonde. De onderwijsinspecteurs van de vierde laag werden er overi-<br />

gens niet door belemmerd in hun onderwijskundig-didactische inbreng. In<br />

1967 verscheen er een vervolg op de "Leidraad", te weten de "Proeve van<br />

een leerplan voor het basisonderwijs". Onder leiding van de oud-directeur van<br />

het Nutsseminarium voor Pedagogiek P. Post stelden tien leden van een leer-<br />

plancommissie, waaronder drie gemeentelijke inspecteurs van Amsterdam J.<br />

Bakker, B.C. Palland en A.W. Wagner, de gemeentelijke inspecteur van Rotter-<br />

dam W.P. van den Blink en de hoofdinspecteur van het lager onderwijs L.<br />

Costers, een gedetailleerd overzicht van de onderwijsleerstof voor vakken van<br />

het lager onderwijs op. Ze werden geadviseerd door de gemeentelijke inspec-<br />

teur van het handwerkonderwijs te Rotterdam mevrouw A. Beyst, de<br />

rijksinspecteur van het handwerkonderwijs mevrouw A.W. Huyskamp, de<br />

gemeentelijke consulente voor het handwerkonderwijs te Amsterdam<br />

mevrouw J.W. Eversen, de gemeentelijke consulente voor het handwerkonder-<br />

wijs te Den Haag mevrouw A. van Veldhuizen en de inspecteurs van lichame-<br />

lijk opvoeding EJ. Leertouwer en PJ. Slothouwer. Het rijksschooltoezicht bleef<br />

465


actief op het gebied van de onderwijskundig-didactische verandering en ver-<br />

betering van het Nederlandse schoolsysteem.<br />

5.6 Verzuiling<br />

De regelmatig terugkerende discussie over de vrijheid van onderwijs<br />

toonde aan dat er vooralsnog geen sprake was van eenheid van confessionele<br />

scholen en non-confessionele onderwijsinstituten als "twee samenstellende<br />

deelen van het volksonderwijs" (Aarts 1932, 74), zoals in 1905 door de toen-<br />

malige minister van binnenlandse zaken A. Kuyper verondersteld werd. Er<br />

bestond nauwelijks samenhang tussen openbaar en bijzonder onderwijs. Aan<br />

het begin van negentiende eeuw werd het eventuele gebrek aan samenhang<br />

geaccepteerd. De school speelde maatschappelijk gezien een bescheiden rol.<br />

Bovendien bevestigde zij - voor zover er sprake was van maatschappelijke<br />

invloed - het bestaande sociale onderscheid. Elke groepering kende toen zijn<br />

eigen onderwijssysteem. Geboorte bepaalde grotendeels de positie, die te<br />

gelegener tijd in de samenleving werd ingenomen. In deze situatie kwam in de<br />

tweede helft van de negentiende eeuw verandering. Onderwijs kreeg gelei-<br />

delijk aan maatschappelijke betekenis. De plaats op de maatschappelijke ladder<br />

werd onder meer bepaald door de scholing die gevolgd was. Er was dan ook<br />

vraag <strong>naar</strong> onderwijs, zij het aanvankelijk in bescheiden mate (tabel 4.7). Het<br />

leidde tot een verscheidenheid van vormen van lager onderwijs, middelbaar en<br />

hoger onderwijs die vooral vanuit het perspectief van openbaar en bijzonder<br />

onderwijs georganiseerd werden. De tweedeling van het Nederlandse<br />

schoolsysteem werd door de uitbreiding van het onderwijs eerder geaccentu-<br />

eerd dan geminimaliseerd.<br />

tabel 5.4 verdeling van de beroepsbevolking in percentages<br />

beroepensector<br />

landbouw<br />

nijverheid<br />

handel<br />

dienstverlening<br />

1849<br />

44<br />

24<br />

12<br />

20<br />

1859<br />

37<br />

26<br />

13<br />

24<br />

1889<br />

33<br />

29<br />

16<br />

22<br />

1899<br />

31<br />

31<br />

17<br />

21<br />

1909<br />

28<br />

32<br />

19<br />

21<br />

1920<br />

24<br />

34<br />

21<br />

21<br />

1930<br />

21<br />

35<br />

22<br />

22<br />

1947<br />

19<br />

36<br />

21<br />

24<br />

1960<br />

Met de uitbreiding van het aantal onderwijsinstituten werd tegemoetge-<br />

komen aan de vraag <strong>naar</strong> personeel dat na de lagere school een voorgezette<br />

466<br />

11<br />

41<br />

23<br />

25


opleiding had genoten. Van omstreeks 1850 tot 1880 vond er een uitbreiding<br />

plaats van ambachtelijke arbeid en huisindustriele werkzaamheden. Daartoe<br />

waren geschoolde arbeiders nodig. Geleidelijk aan ontstonden er werkplaat-<br />

sen, waarin vormen van mechanisering tot ontwikkeling kwamen. De werkne-<br />

mers verrichtten routine-achtige deelactiviteiten volgens tevoren vastgelegde<br />

productieschema's. Na 1895 verdrong de fabriek ambacht, huisindustrie en<br />

manufactuur. Machines bepaalden het werktempo van arbeiders (Dodde<br />

1981b, 15). De periode van 1899 tot 1968 werd gekenmerkt door een toene-<br />

mende mechanisering met de lopende band als kenmerk. Het aantal arbeiders<br />

dat werkzaam was in de sector van de nijverheid steeg van 24% in 1849 tot<br />

41% in 1960. <strong>Een</strong> soortgelijke ontwikkeling - van 12% tot 23% en van 20%<br />

tot 25% - kon gesignaleerd worden bij de sectoren handel en dienstverlening.<br />

Het percentage arbeiders dat in de landbouw werkzaam was - in 1849 44 en<br />

in 1960 11 - gaf aan dat Nederland geen landbouwgemeenschap meer<br />

genoemd mocht worden (Dodde 1993, 68 en 86/tabel 5.4). Met lager onder-<br />

wijs kon nauwelijks nog worden volstaan. Het proces van industrialisering<br />

vroeg om arbeiders en medewerkers die over meer kennis en vaardigheden<br />

beschikten dan zij op de lagere school hadden opgedaan. De werknemers van<br />

fabrieken behoefden geen vaklieden te zijn. Fabriekseigenaren hadden slechts<br />

belang bij arbeiders die een vorm van voortgezet onderwijs gevolgd hadden.<br />

Waar enige vakopleiding gevraagd werd, was de aard van de opleiding van<br />

weinig betekenis. Het ging niet om gevorderde kennis en meer uitgebreide<br />

vaardigheden, maar om een opleiding als een aanwijzing voor een mate van<br />

betrokkenheid bij een voorbereiding op een plaats in de samenleving. Grote<br />

bedrijven zorgden, zo nodig, zelf voor scholing.<br />

Voortgezette opleidingen werden gevolgd bij vormen van het voortgezet<br />

onderwijs. Algemeen vormend vervolgonderwijs was reeds in de tweede helft<br />

van de negentiende eeuw tot stand gekomen. Er waren hbs'en en gymnasia.<br />

Voor meisjes waren mms'en beschikbaar. Verder waren er scholen voor mulo. In<br />

de eerste helft van de twintigste eeuw ontwikkelden zich vormen van vakon-<br />

derwijs, zoals ambachtsscholen, huishoud- en industriescholen, visserijscholen<br />

en scholen voor techniek, mijnbouw en zeevaart (Groot 1930, 3/tabel 5.2).<br />

Evenals bij het lager onderwijs werd in de loop van de twintigste eeuw<br />

het voortgezet onderwijs verdeeld over openbare en bijzondere richtingen. De<br />

inmiddels bestaande gelijkheid en gelijkwaardigheid van openbaar onderwijs<br />

en bijzonder onderwijs maakten in ruime mate deel uit van de argumenten die<br />

467


ij de bespreking van de wetsvoorstellen ten behoeve van de uitbreiding van<br />

het voortgezet onderwijs in de Tweede Kamer gebruikt werden. In het parle-<br />

ment kon gehoord worden, "dat men zich niet kon vereenigen met het stelsel<br />

van dwang, dat zich in de toenemende centralisatie ten aanzien van het<br />

onderwijs openbaart" (Aarts 1932, 141 e.v.). De schoolstrijd werd na de pacifi-<br />

catie van 1917 voortgezet, hetgeen tot de slotsom moest leiden dat de pacifi-<br />

catie mislukt was. De voortgezette schoolstrijd bracht een scheiding tussen<br />

openbaar onderwijs en bijzonder onderwijs te weeg in de vorm van een verzui-<br />

ling van het gehele Nederlandse schoolsysteem (Glenn 1988, 270 e.v.). Gedu-<br />

rende het interbellum van 1918 tot 1940 ontwikkelde zich een maatschappe-<br />

lijke ordening - en onderwijs maakte daarvan deel uit - die de Nederlandse<br />

samenleving verdeelde in min of meer afgesloten groeperingen gebaseerd op<br />

een levens- en wereldbeschouwing (Thurlings 1971, 9).<br />

fig. 5.2 Het Nederlandse schoolsysteem van 1920 tot 1960<br />

unv/hgs<br />

gym lye hbs<br />

mbo<br />

mms ulo hbs<br />

vak<br />

ond<br />

vak<br />

ond<br />

lagere school bio<br />

bewaarschool<br />

Vanaf het laatste kwart van de negentiende eeuw ontstonden er in<br />

Nederland een monolitische rooms-katholieke groepering die vrijwel alle leden<br />

van de rooms-katholieke kerk in zich verenigde, en een verbrokkelde protes-<br />

tants-christelijke zuil die uit leden van de gereformeerde kerken en de Neder-<br />

lands-hervormde kerk bestond. De liberale zuil omvatte gegoede onkerkelij-<br />

468<br />

23<br />

22<br />

21<br />

20<br />

19<br />

18<br />

17<br />

15<br />

12


ken, enige Israelieten en vele vrijzinnig-protestanten en Nederlands-hervorm-<br />

den die zich in de protestants-christelijke zuil niet thuis voelden. Tenslotte was<br />

er een sociaal-democratische zuil, die uit een diversiteit van kerkelijke en<br />

onkerkelijke arbeiders bestond, onder wie veel Israelieten. De protestants-<br />

christelijke en rooms-katholieke zuilen waren gegrondvest in godsdienstige<br />

opvattingen, terwijl de beide andere groeperingen uitgingen van gesecula-<br />

riseerde mensbeschouwingen. Elke zuil had zijn eigen vorm van onderwijs bin-<br />

nen het Nederlandse schoolsysteem. Openbare scholen en op openbare onder-<br />

wijsinstituten lijkende bijzonder-neutrale scholen waren gereserveerd voor<br />

joden, sociaal-democraten en liberalen, terwijl protestants-christelijken en<br />

rooms-katholieken hun afzonderlijke bijzonder-confessionele onderwijsinstitu-<br />

ten hadden, een positie die enkele sociaal-democraten zelfs verleidde tot het<br />

denkbeeld van een bij hun levensopvatting passende school, een sociaal-<br />

democratische school (Klinkenberg 1933, 38 e.v.). Het denkbeeld van een der-<br />

gelijke school werd evenwel niet gerealiseerd. Het Nederlandse schoolsysteem<br />

bestond uit drie soorten scholen. De door Duitse bestuurders in het oorlogsjaar<br />

1940 als "Drei-Saulensystem" (Pater 1969, 19) aangeduide structuur van het<br />

Nederlandse schoolsysteem bereikte in de periode van 1918 tot 1940 zijn opti-<br />

male vorm en inhoud. Onderwijsinstituten waren ingedeeld overeenkomstig<br />

de sociaal-liberale vrijheidsidee, het protestants-christelijke soevereiniteits-<br />

principe of het rooms-katholieke subsidiariteitsbeginsel. Door de beperkte<br />

omvang van de orthodox-joodse groepering namen de Israelitische scholen die<br />

gebaseerd waren op het messiaans-joodse beginsel, nauwelijks een plaats in<br />

het zuilensysteem van het onderwijs in.<br />

De openbare onderwijsinstituten en de bijzonder-neutrale scholen gingen<br />

uit van de ontplooiing van de disposities waarover leerlingen beschikten. De<br />

nadruk lag op de ontwikkeling van hun verstandelijke vermogens. Verder dien-<br />

de de jonge generatie te leren met andere leden van de Nederlandse samenle-<br />

ving om te gaan. Ze leefden uiteindelijk in een pluriforme confessionele, libera-<br />

le en sociaal-democratische omgeving, hoewel de onderlinge betrekkingen<br />

met niet-gelijkgezinden verre van veelvuldig waren. Door de verzuiling waren<br />

de openbare onderwijsinstituten en bijzonder-neutrale scholen - evenals de<br />

protestants-christelijke en rooms-katholieke onderwijsinstituten - eenzijdig in<br />

samenstelling. Openbare scholen waren bestemd voor leerlingen uit<br />

arbeidersmilieus. Bijzonder-neutrale scholen die aangeduid werden als oplei-<br />

469


dingsscholen, werden bezocht door leerlingen uit middengroeperingen en<br />

hogere milieus. De protestants-christelijke en rooms-katholieke opvattingen<br />

plaatsten de school in het verlengde van het gezin. Het familiale verband was<br />

ten opzichte van het onderwijsinstituut de eerste pedagogische instelling. De<br />

school werd naast jeugdbeweging en kerk gezien als een opvoedkundig-aan-<br />

vullend instituut dat verdedigster was van confessionele waarden en normen.<br />

In de loop van de jaren trad er vanaf 1920 een verschuiving op in de<br />

omvang van de verhouding van het openbaar lager onderwijs en het bijzonder<br />

lager onderwijs. Het aantal openbare scholen nam af, het aantal bijzondere<br />

scholen nam toe. Het onderwijsverslag over 1929 meldde dat de "uitbreiding<br />

van het bijzonder onderwijs" "tot opheffing van verschillende openbare scho-<br />

len" leidde. Hun gebouwen werden meestal "afgestaan aan bijzondere<br />

schoolbesturen" (OV 1929/2, 4). Na de Tweede Wereldoorlog bleef de<br />

verzuilingsspanning nog lang aanwezig. In 1945 weigerden met name de<br />

rooms-katholieken hun medewerking aan een door de landelijke overheid<br />

ondersteunde bijeenkomst van de zogenoemde Vernieuwingsraad, een raad<br />

die zich bezig hield met de vernieuwing van de vorm en inhoud van het<br />

Nederlandse schoolsysteem (Dodde 1978, 40). In deze Vernieuwingsraad zag<br />

de landelijke overheid een instrument tot verandering en verbetering van het<br />

Nederlandse schoolsysteem, een onderwijsinnovatie-orgaan, zoals de<br />

Maatschappij tot Nut van 't Algemeen aan het begin van de negentiende<br />

eeuw was (Dodde 1981 a, 79). De weigering van rooms-katholieken tot deel-<br />

name doorbrak de intentie van de landelijke overheid een verandering en<br />

verbetering van het schoolstelsel te ontwerpen. Confessionelen - en niet alleen<br />

rooms-katholieken - zagen in deze bedoeling een aantasting van de vrijheid<br />

van onderwijs.<br />

De verdeling van de Nederlandse samenleving in confessionele en non-<br />

confessionele groeperingen speelde ook een rol bij de benoeming van hoofdin-<br />

specteurs, inspecteurs, adjunct-inspecteurs en schoolopzieners, opdat "het<br />

rijksschooltoezicht in zijn geheel" "een getrouwe afspiegeling" werd, zoals de<br />

hoofdinspecteurs van het lager onderwijs in 1953 meldden, "van het Neder-<br />

landse volk, wat zijn politieke en kerkelijke structuur betreft" (ABiZh 806,<br />

18 februari 1953, 1). De aandacht en zorg voor de confessionele en non-<br />

confessionele verdeling van functies, waaronder die van het rijksschool-<br />

toezichthouders, werden een onderwijspolitieke aangelegenheid. Er werd door<br />

470


enoemingsfunctionarissen nauwkeurig te werk gegaan. De eerste selectie bij<br />

overplaatsing of benoeming van rijksschooltoezichthouders geschiedde op<br />

basis van vertegenwoordiging van openbaar, protestants-christelijk en rooms-<br />

katholiek. Zo werd met name aan het begin van de jaren vijftig van de twintig-<br />

ste eeuw gepoogd "bij de inspectie 's-Gravenhage drie hoofdrichtingen van<br />

het lager onderwijs" - openbaar, protestants-christelijk en rooms-katholiek -<br />

vertegenwoordigd te krijgen. Er moest in de Hofstad, zo werd gesteld, echter<br />

"niet weer een man van de antirevolutionaire richting" benoemd worden,<br />

"maar iemand van de christelijk-historische". Dat zou de confessioneel-politie-<br />

ke verhoudingen in de residentie goed weergeven. Nuances van protestants-<br />

christelijkheid speelden bij de benoeming van rijksschooltoezichthouders een<br />

rol. Bij een aanstelling in de inspectie Goes bleek in 1953 dat voor "het aan-<br />

stellen van een inspecteur uit de kringen van het Rooms-Katholieke onderwijs"<br />

"geen aanleiding" was, "wijl volgens de laatste bekende gepubliceerde gege-<br />

vens 25,7% van de Zeeuwse bevolking lid is van de R.K. Kerk, terwijl 45,5%<br />

dier bevolking Hervormd en 20,2% Gereformeerd is. Voor deze beide kerkelij-<br />

ke groepen betekent dit tezamen derhalve een percentage van 65,7%". "Van<br />

dit uitgangspunt geredeneerd hebben wij", zo schreven de gezamenlijke<br />

hoofdinspecteurs van het lager onderwijs in 1953 onbeschroomd, "bij een ver-<br />

der onderzoek <strong>naar</strong> bekwaamheid en geschiktheid ons in hoofdzaak bepaald<br />

tot die personen, die door hun politiek-godsdienstige richting hiermede over-<br />

eenstemden" (Abizh 806, 18 februari 1953, 2). Doordat de kandidaat-rijks-<br />

schooltoezichthouder die de hoofdinspecteurs op het oog hadden, in zijn leven<br />

van gereformeerd hervormd was geworden, werden de commissaris van de<br />

koningin in de provincie Zeeland en de burgemeester van Goes gevraagd of<br />

deze verandering in levensbeschouwing bij de uitoefening van zijn functie van<br />

rijksschooltoezichthouder moeilijkheden zou kunnen veroorzaken. Beiden<br />

verwachtten geen confessionele protesten. De kandidaat-onderwijsinspecteur<br />

kon in dienst treden.<br />

Inspectoraten werden over richtingen verdeeld. In een nota van de afde-<br />

ling lager onderwijs van het ministerie van onderwijs kon gelezen worden:<br />

"Leiden (richting: openbaar)", "Utrecht (richting: prot.chr.)" (Abizh 806, 2<br />

januari 1952). Inspecteurs werden in dit soort modellen geplaatst. Steeds werd<br />

er bij vervangingen rekening mee gehouden dat "van elke richting eenzelfde<br />

aantal" (Abizh 807, 23 april 1969, KBO/B 392049) werd voorgedragen. <strong>Een</strong><br />

471


verandering van richting van een inspectie - zelfs bij handhaving van het oor-<br />

spronkelijke aantal openbare, protestants-christelijke en rooms-katholieke<br />

inspectoraten - werd niet steeds wenselijk geacht. Dat "men Emmen van<br />

Prot.Christelijk: Openbaar wil maken, en Ommen van Openbaar: Prot.Christe-<br />

lijk", vond het hoofd van de afdeling Lager Onderwijs van het ministerie van<br />

onderwijs "nergens voor nodig en geeft alleen maar aanleiding tot rumoer"<br />

(Abizh 807, 1 juni 1952, nota LO).<br />

De benoemingen van de rijksschooltoezichthouders werd als het ware<br />

gecontroleerd door leden van de Tweede Kamer. Zij attendeerden de minister<br />

van onderwijs op kandidaten voor de functie van inspecteur. Bij een sollicitant<br />

die geschikt werd geacht voor de functie van inspecteur werd opgemerkt, dat<br />

deze weliswaar hervormd was, "maar sympathiseerde met de P.v.d.A., zodat<br />

hij door de Christelijke politieke partijen niet voor de prot.Christelijke vacature<br />

zal worden geaccepteerd" (Abizh 806, 2 januari 1952). Er werden gegadigden<br />

voor een sollicitatiegesprek opgeroepen die volgens de hoofdinspecteurs<br />

"zeker niet in aanmerking" (Abizh 806, 18 februari 1953, 3 e.v.) kwamen voor<br />

de vervulling van de functie van inspecteur, maar die ter kennismaking werden<br />

uitgenodigd om aan het verlangen van een lid van de Tweede Kamer te vol-<br />

doen. De vraag uit het parlement of het aantal rooms-katholieke inspecteurs<br />

bij het rijksschooltoezicht van het lager onderwijs niet gering was, werd in<br />

1965 door minister van onderwijs I.A. Diepenhorst beantwoord met de opmer-<br />

kingen dat "bij de beoordeling van de sollicitanten voor een vacature bij het<br />

rijksschooltoezicht de mate van geschiktheid voor het ambt doorslaggevend"<br />

was, dat "de inspecteur een zelfstandige functie heeft en zijn gezag <strong>naar</strong> bui-<br />

ten vooral wordt bepaald door zijn persoonlijke kwaliteiten" en dat de inspec-<br />

teurs "rijksambtenaren" zijn "die geen speciale taak hebben voor scholen van<br />

een bepaalde richting" (Abizh 809, 23 September 1965, 5899). Het antwoord<br />

van de protestants-christelijke minister van onderwijs leek bezijden de<br />

benoemingswerkelijkheid. Hoewel voorkomen werd dat onbekwamen<br />

benoemd werden, was de confessionaliteit en de non-confessionaliteit van de<br />

kandidaten van belang.<br />

Wanneer een inspecteur van onderwijs eenmaal in dienst was van het<br />

rijksschooltoezicht, werd er door het ministerie van onderwijs goede aandacht<br />

besteed aan de persoonlijke omstandigheden van de rijksschooltoezichthou-<br />

ders. Aan een inspecteur werd in 1952 overplaatsing <strong>naar</strong> Utrecht gegund,<br />

omdat zijn oudste zoon - bedoelde inspecteur had zeven kinderen - in deze stad<br />

472


theologie studeerde. Daarenboven had hij "nog 4 jongens, die alle goede stu-<br />

dieaanleg hebben en die hij zo mogelijk wil laten studeren". Vanuit zijn toen-<br />

malige standplaats was "dit voor hem financieel niet te doen, wel wanneer hij<br />

in Utrecht zou wonen" (ABiZh 807, 5 januari 1952, afd. LO). Betrokken inspec-<br />

teur verhuisde nog datzelfde jaar. <strong>Een</strong> andere inspecteur werd op zijn verzoek<br />

overgeplaatst <strong>naar</strong> Sittard, omdat "vooral zijn echtgenote" "in het vlakke<br />

Zeeland maar moeilijk" kon "wennen, als gevolg waarvan zij zich herhaaldelijk<br />

onder medische behandeling moet stellen" (ABiZh 807, 23 april 1969, KBO/B<br />

392049). Om huwelijksproblemen te voorkomen werd een inspecteur op zijn<br />

verzoek van een noordelijke onderwijsinspectie overgeplaatst <strong>naar</strong> een inspectie<br />

in het midden van het land. Verondersteld werd dat een andere werkomgeving<br />

de huwelijkstrouw van de inspecteur zou bevorderen. Zijn vrouw maakte het<br />

liefst een nieuw begin "in een geheel nieuwe, niet van het verleden op de<br />

hoogte zijnde omgeving" (ABiZh 807, 11 September 1968, KBO/B 380031).<br />

5.7.1. Sectoren rijksschooltoezicht<br />

De benoeming van rijksschooltoezichthouders op basis van confessi-<br />

onaliteit of non-confessionaliteit had geen invloed op het personeelsbeleid van<br />

het ministerie van onderwijs als zodanig. In de loop van de jaren twintig en<br />

dertig van de twintigste eeuw veranderde de personele omvang van het rijks-<br />

schooltoezicht regelmatig. Het aantal hoofdinspecteurs, inspecteurs, adjunct-<br />

inspecteurs, schoolopzieners en controleurs wisselde veelvuldig.<br />

Uit de aanstelling van een inspecteur-generaal van het nijverheidsonder-<br />

wijs die tevens een departementaal-administratieve functie vervulde, kon wor-<br />

den afgeleid dat er door het ministerie van onderwijs voor het rijksschool-<br />

toezicht een hierarchische positie gedacht was. Het rijksschooltoezicht werd in<br />

dit verband opgevat als een administratieve buitendienst van het ministerie<br />

van onderwijs, een opvatting die in de loop van de negentiende eeuw tot<br />

stand gekomen was. In de onderwijsverslagen, met name in dat van 1936,<br />

stond in de paragraaf over het nijverheidsonderwijs expliciet vermeld, dat de<br />

"samenwerking van de leden van de inspectie" "ook in het afgelopen jaar<br />

niets te wensen" overliet. "Als voorheen werden op geregelde tijden, meestal<br />

eens per maand, onder leiding van den inspecteur-generaal, inspecteurs-<br />

vergaderingen gehouden ter bespreking en behandeling van de zaken van<br />

meer algemenen aard betreffende de organisatie van het onderwijs, de uitvoe-<br />

ring van voorschriften e.d." (OV 1936, 233). Deze onderschikkende relatie in<br />

473


de als laatste opgerichte en georganiseerde rijksschooltoezichtsector van het<br />

nijverheidsonderwijs met aan het hoofd een ambte<strong>naar</strong>-inspecteur-generaal<br />

kwam niet voor bij de andere, oudere inspectiesectoren. Tijdens het overleg<br />

over de wet op het lager onderwijs van 1920 merkte de toenmalige minister<br />

van onderwijs - J.Th. de Visser - op dat hij voor de leden van het rijksschool-<br />

toezicht geen plaats had op het departement van onderwijs. Door "de oprich-<br />

ting van een afzonderlijk onderwijsdepartement" was voor "zulk een hoofd-<br />

ambte<strong>naar</strong> geen voldoende arbeidsveld" (HTK 1919, bijlagen, memorie van<br />

antwoord, 86, 5, 165) te vinden, herhaalde de minister van onderwijs. Deze<br />

mening was temeer opmerkelijk, omdat de benoeming van de inspecteur van<br />

het middelbaar onderwijs De Groot tot inspecteur-generaal van het nijver-<br />

heidsonderwijs met een departementale functie plaatsvond ten tijde van de<br />

oprichting en inrichting van het ministerie van onderwijs. Klaarblijkelijk werd er<br />

voor deze inspecteur van het middelbaar onderwijs vanwege zijn kennis van<br />

het nijverheidsonderwijs een uitzondering gemaakt en een departementale<br />

plaats op het ministerie van onderwijs vrijgemaakt. Over een eventuele inspec-<br />

teur-generaal voor het lager onderwijs merkte de minister van onderwijs op<br />

dat hij als "het hoofd van het schooltoezicht" met zijn hoofdinspecteurs, zoals<br />

sedert 1878 het geval was, zou overleggen "om de noodige eenheid in optre-<br />

den te waarborgen" (HTK 1919, bijlagen, memorie van antwoord, 86, 5, 165<br />

e.v.). <strong>Een</strong> inspecteur-generaal van het lager onderwijs als hoofd van deze sec-<br />

tor bleek evenwel niet noodzakelijk. De minister van onderwijs achtte zichzelf<br />

alleszins in staat zonodig de rol van inspecteur-generaal op zich te nemen.<br />

De uitspraken van de minister waren gelegenheidsargumenten die niet<br />

voor alle inspectiesectoren geldig waren. Er bleek voor het rijksschooltoezicht<br />

geen eenheid van structuur weggelegd, hetgeen in 1924 nog eens bevestigd<br />

werd. De toenmalige inspecteur van het middelbaar onderwijs J.H. Thiel die een<br />

specifieke opdracht had, te weten de controle op het handelsonderwijs, werd in<br />

genoemd jaar eveneens een plaats op het ministerie van onderwijs geboden. Er<br />

werd zelfs een afdeling onder de titel "Afdeeling Handelsonderwijs" voor hem<br />

opgericht. Hij kon tevens rekenen op de assistentie van een ambte<strong>naar</strong> (STA<br />

1925, 285). Inspecteur-generaal De Groot zag zijn "Afdeeling Nijverheids- en<br />

Handelsonderwijs" teruggebracht tot een "Afdeeling Nijverheidsonderwijs".<br />

<strong>Een</strong> benoeming tot inspecteur-generaal bleef voor de chef van de afdeling<br />

handelsonderwijs echter achterwege. Onderwijsinspecteur Thiel had geen rijks-<br />

474


schooltoezichthouders over wie hij een vorm van inspectoraal gezag kon<br />

uitoefenen, waardoor hem de titel van inspecteur-generaal van het handelson-<br />

derwijs gevoeglijk onthouden kon worden.<br />

Tenslotte was er nog de inspecteur van het landbouwonderwijs die even-<br />

zeer een ambtelijke functie had, zij het niet onder de verantwoordelijkheid van<br />

de minister van onderwijs. <strong>Een</strong> opmerkelijker structuurconstructie van het rijks-<br />

schooltoezicht was nauwelijks mogelijk: twee oppertoezichten naast elkaar<br />

met elk een afzonderlijk corps inspecteurs.<br />

Het rijksschooltoezicht van het middelbaar onderwijs en van het voorbe-<br />

reidend hoger onderwijs, maar ook van het lager onderwijs werden beschouwd<br />

als een externe afdeling van het departement, die eenheid diende te betrach-<br />

ten "bij de uitvoering der wettelijke bepalingen en bij de invoering van allerlei<br />

maatregelen, die het toezicht vergemakkelijken" (HTK 1919, bijlagen, memo-<br />

rie van antwoord, 86, 5, 165). <strong>Een</strong> ambtelijk-hierarchische verbinding met het<br />

departement van onderwijs werd door de minister van onderwijs voor het rijks-<br />

schooltoezicht van het middelbaar onderwijs, het voorbereidend hoger onder-<br />

wijs en het lager onderwijs niet voorgestaan. De minister - J. Terpstra - wenste<br />

in 1930 de discussie uit 1919 over de aanstelling van een inspecteur-generaal<br />

die een onderschikkende relatie zou onderhouden met zijn inspecteurs, zoals<br />

leden van de Staten-Generaal suggereerden, niet te honoreren. Hij hield vast<br />

aan de ministeriele opvatting - al leek hij daarin niet consequent - dat het toe-<br />

zicht gekenmerkt diende te worden door nevenschikkende, in horizontaal-col-<br />

legiaal verband van "gelijkberechtigde zelfstandig werkende ambtenaren"<br />

(HTK 1919, bijlagen, memorie van antwoord, 85, 5, 165). Tegenover de verti-<br />

caal-hierarchische relatie van de ambtelijke structuur van het ministerie moest<br />

een horizontaal-collegiale relatie van de leden van het rijksschooltoezicht<br />

staan, een opvatting die klaarblijkelijk, gezien de instructies, niet aangetroffen<br />

behoefde te worden binnen de relationele betrekkingen van de rijksschooltoe-<br />

zichthouders van het nijverheidsonderwijs. De inspecteurs van het lager onder-<br />

wijs, het middelbaar onderwijs en voorbereidend hoger onderwijs moesten<br />

"zelfstandige betrekkingen" vervullen die, aldus de minister van onderwijs,<br />

niet gebaseerd waren op "gouvernementeel gezag". De ambtelijke hierarchic<br />

beperkte zich tot het ministerie van onderwijs en het rijksschooltoezicht van<br />

het nijverheidsonderwijs. De leden van de overige vormen van rijks-<br />

schooltoezicht vonden hun taak "in organiseerenden arbeid, steunend op in de<br />

475


practijk van het toezicht verkregen gegevens en ervaring, en zich uitend in<br />

adviezen aan bestuurscolleges en -personen". Op een behoedzame wijze dien-<br />

de het rijksschooltoezicht zijn taak uit te voeren "bij de handhaving der wet en<br />

de uit haar voortgevloeide verordeningen". Ook "in het persoonlijk verkeer<br />

met allerlei onderwijsmannen, regeeringspersonen en ambtenaren uit andere<br />

diensttakken" (HTK, bijlagen, memorie van antwoord, 86, 5, 165) traden zij<br />

weldoordacht op. De minister stipuleerde dat de niet-ambtelijke, maar per-<br />

soonlijke relatie voor de leden van het rijksschooltoezicht in de uitvoering van<br />

hun functie van hoofdinspecteur, inspecteur en schoolopziener bepalend was.<br />

Hij Net zich daarbij niet uit over de leden van het rijksschooltoezicht van het<br />

nijverheidsonderwijs. Binnen de afzonderlijke onderdelen van het rijks-<br />

schooltoezicht die gericht waren op de diverse vormen van onderwijs, moes-<br />

ten, zoals reeds opgemerkt werd, horizontaal-collegiale relaties aangetroffen<br />

worden. Ze dienden gekenmerkt te worden door overleg. De ministeriele<br />

externe afdeling van de onderwijsinspectie vertoonde geen ambtelijke struc-<br />

tuur. De rijksschooltoezichthouders verordonneerden niet, zij hielden gesprek-<br />

ken. Het was hun sterkte bij gelijkgestemden, hun zwakte bij andersden-<br />

kenden.<br />

5.7.2 Het rijksschooltoezicht van het lager onderwijs<br />

Het oudste rijksschooltoezicht - het toezicht van het lager onderwijs -<br />

trad in 1921 aan met vier hoofdinspecteurs die geassisteerd werden door<br />

zevenentwintig inspecteurs en tweeenzeventig schoolopzieners voor het lager<br />

onderwijs, een aantal dat in 1922 gecompleteerd werd met tien vrouwelijke<br />

schoolopzieners voor het bewaarschoolonderwijs (ABiZh 808, Schooltoezicht<br />

Lager Onderwijs/tabel 5.5). Hun inspectietaak omvatte sedert 1801 het toe-<br />

zicht op het bewaarschoolonderwijs (bwo), het lager onderwijs (lo), het<br />

voortgezet gewoon lager onderwijs (vglo), het uitgebreid lager onderwijs (ulo),<br />

de opleiding tot bewaarschoolonderwijzeres en de opleiding tot onderwijzer<br />

voor het lager onderwijs. Het was een omvangrijke taak, waarin gedurende<br />

een lange periode - bijna anderhalve eeuw - geen verandering kwam.<br />

In 1930 vond in de inspectie van het lager onderwijs de eerste afsplitsing<br />

plaats. De opleiding tot onderwijzeres en onderwijzer kreeg een eigen rijks-<br />

schooltoezicht. <strong>Een</strong> inspecteur van het lager onderwijs werd benoemd tot<br />

rijksschooltoezichthouder van de opleiding tot onderwijsgevende bij het lager<br />

476


onderwijs. Inspecteur JJ. 't Hart mocht zich de eerste inspecteur van de<br />

onderwijzersopleiding noemen. De hiervermelde eerste afsplitsing werd in<br />

1955 gevolgd door een tweede en in 1966 door een derde. In 1955 werd het<br />

rijksschooltoezicht van het kleuteronderwijs opgericht. Het bewaarschool-<br />

onderwijs dat inmiddels aangeduid werd als kleuteronderwijs, kreeg een eigen<br />

inspectie. Tevens werd een afzonderlijke inspecteur aangesteld tot rijks-<br />

schooltoezichthoudster van de opleiding tot kleuterleidster. Al deze inspecteurs<br />

werden geplaatst onder de verantwoordelijkheid van een hoofdinspecteur van<br />

het kleuteronderwijs. De derde afsplitsing van 1966 kon vergeleken worden<br />

met de eerste van 1930 die een verzelfstandiging inhield van het toezicht op<br />

de onderwijzersopleiding, en de tweede van 1955 die betrekking had op de<br />

verzelfstandiging van het toezicht op scholen van het kleuteronderwijs.<br />

In 1966 werd het rijksschooltoezicht van het mulo in het leven geroepen.<br />

jaar<br />

1921<br />

1922<br />

1924<br />

1927<br />

1933<br />

1934<br />

1935<br />

1937<br />

1938<br />

1948<br />

1960<br />

1965<br />

tabel 5.5 personeelsbezetting van het rijksschooltoezicht van het<br />

bewaarschoolonderwijs, lager onderwijs, het voortgezet<br />

lager onderwijs en het meer uitgebreid lager onderwijs<br />

van 1921 tot 1965<br />

hoofdinspecteur<br />

4<br />

4<br />

5<br />

5<br />

3<br />

3<br />

3<br />

3<br />

3<br />

3<br />

3<br />

3<br />

inspecteur<br />

27<br />

27<br />

59<br />

58<br />

53<br />

52<br />

49<br />

50<br />

49<br />

57<br />

70<br />

71<br />

schoolopziener<br />

72<br />

82<br />

14<br />

13<br />

14<br />

14<br />

8<br />

8<br />

8<br />

16<br />

-<br />

-<br />

totaal<br />

De opbouw van het personeelsbestand van het rijksschooltoezicht van het<br />

lager onderwijs maakte een onevenwichtige indruk. Er lag geen beginsel aan ten<br />

477


grondslag. Er konden geen getalsmatige relaties en numerieke verhoudingen<br />

ontdekt worden tussen het aantal inspectieleden en de werkzaamheden van de<br />

hoofdinspecteur, inspecteurs en schoolopzieners. In een reeks van jaren - in<br />

1924, 1927, 1933, 1934, 1935 en 1937 - was er voor het rijksschooltoezicht van<br />

het lager onderwijs slechts sprake van wijzigingen in het aantal functionarissen.<br />

De ratio daarbij was een vermindering van de personeelsbezetting. Er moest<br />

bezuinigd worden op personeelskosten. De eerste reorganisatie van het rijks-<br />

schooltoezicht van het lager onderwijs leidde in 1924 tot vijf hoofdinspecteurs,<br />

negenenvijftig inspecteurs en veertien schoolopzieners. Van de laatsten waren er<br />

negen die als ressortschoolopzieners toezicht hielden over scholen voor lager<br />

onderwijs in de steden Amsterdam met vier, 's-Gravenhage met twee en Rotter-<br />

dam met drie ressortschoolopzieners. Vijf schoolopzieners - in plaats van tien -<br />

hadden de opdracht toezicht uit te oefenen op het bewaarschoolonderwijs. De<br />

honderddertien rijksschooltoezichthouders van het lager onderwijs uit 1921 wer-<br />

den in 1924 in aantal teruggebracht tot achtenzeventig. Het was een aanzien-<br />

lijke personeelsvermindering. Drie jaar later - in 1927 - moest het rijks-<br />

schooltoezicht van het lager onderwijs het met een inspecteur minder doen. Het<br />

bleek geen onoverkomelijke vermindering. In 1933 werd het aantal rijksschool-<br />

toezichthouders van de hier bedoelde sector echter opnieuw verkleind. Het werd<br />

teruggebracht tot drie hoofdinspecteurs, drieenvijftig inspecteurs, negen school-<br />

opzieners van het lager onderwijs en vijf schoolopzieners van het toenmalige<br />

bewaarschoolonderwijs, een aantal dat in 1934 wederom met een inspecteur<br />

verminderd werd tot tweeenvijftig. Deze vermindering leek gerechtvaardigd. In<br />

1930 was de opleiding tot onderwijsgevende afgesplitst, waardoor een deel van<br />

de traditionele taken van het rijksschooltoezicht wegviel. Aan de vermindering<br />

van het aantal rijksschooltoezichthouders van het lager onderwijs kwam geen<br />

einde. In 1935 werd het rijksschooltoezicht van het lager onderwijs opnieuw<br />

gewijzigd en teruggebracht tot drie hoofdinspecteurs, negenenveertig inspec-<br />

teurs en acht schoolopzieners van het lager onderwijs. De functie van schoolop-<br />

ziener van het bewaarschoolonderwijs - er waren er sedert 1922 tien en vanaf<br />

1924 vijf - werd opgeheven. Deze taak werd overgenomen door het rijks-<br />

schooltoezicht van het lager onderwijs. Na veertien jaar was het aantal rijks-<br />

schooltoezichthouders verminderd van honderddertien rijksschooltoezichthou-<br />

ders in 1922 tot zestig in 1935. Het was bijna een halvering van het aantal<br />

functionarissen van het rijksschooltoezicht van het lager onderwijs, waaraan een<br />

478


toewijzing van een inspecteur voor het jaar 1937 geen opvallende verlichting<br />

van werkzaamheden bracht. Bovendien gold deze vermeerdering slechts voor<br />

een jaar. De taken van het rijksschooltoezicht van het lager onderwijs moesten<br />

met minder inspecteurs en schoolopzieners uitgevoerd worden.<br />

jaar<br />

1920<br />

1925<br />

1930<br />

1935<br />

1938<br />

1945<br />

1950<br />

1955<br />

1960<br />

1965<br />

tabel 5.6 scholen en leerlingen van het lager onderwijs (lo)<br />

en het bewaarschoolonderwijs (bew) van 1920 tot 1965<br />

scholen lo<br />

6163<br />

7434<br />

7439<br />

7175<br />

7021<br />

6741<br />

6895<br />

7410<br />

7700<br />

7923<br />

leerlingen lo<br />

1031694<br />

1077952<br />

1182528<br />

1141976<br />

1143114<br />

1172337<br />

1215782<br />

1452246<br />

1415703<br />

1409017<br />

scholen bew<br />

1352<br />

1562<br />

1850<br />

2165<br />

2328<br />

1963<br />

3184<br />

3706<br />

4400<br />

5322<br />

leerlingen bew<br />

138522<br />

160050<br />

178687<br />

210054<br />

213365<br />

209726<br />

341484<br />

370222<br />

397843<br />

457130<br />

Deze veelvuldige wijzigingen in het aantal rijksschooltoezichthouders<br />

waren gelegen in de "algemeene eisch tot bezuiniging", waardoor "ook de uit-<br />

gaven voor het rijksschooltoezicht" (OV 1924/2, 67) moesten worden beperkt.<br />

De financiele middelen van de rijksoverheid lieten niet toe - en dit argument<br />

gold voor vrijwel alle andere sectoren van het rijksschooltoezicht - dat er een<br />

uitbreiding van het aantal hoofdinspecteurs, inspecteurs en schoolopzieners<br />

plaatsvond. De landelijke overheid bleek zelfs bereid de opdracht van het<br />

rijksschooltoezicht van het lager onderwijs te wijzigen. De financiele middelen -<br />

in dit geval het gebrek eraan - bepaalden de omvang en werkwijze van het<br />

rijksschooltoezicht. Doordat het rijksschooltoezicht op het niveau van de derde<br />

laag onder meer besprekingen diende te houden "met colleges en besturen<br />

over benoemingen, bouw- en beroepszaken", ouderavonden dienden te bezoe-<br />

ken, eens per maand dienden te vergaderen met de hoofdinspecteur en "een<br />

leidende functie" te "bekleeden bij de m.u.l.o. diploma-examens, de staats-<br />

akte-examens en de kweekschooleindexamens" werd de eis van "bezoek twee<br />

479


keeren per jaar van elke schoolklasse" gewijzigd in "een keer per jaar van elke<br />

school" (OV 1924/2, 68). De kerntaak van het rijksschooltoezicht, te weten het<br />

schooltoezicht, werd verminderd en van klassenbezoek <strong>naar</strong> scholenbezoek<br />

gereduceerd. De administratieve functie van het rijksschooltoezicht van het<br />

lager onderwijs bleef gehandhaafd, de pedagogische functie werd geminimali-<br />

seerd. Enigszins cynisch merkte hoofdinspecteur van het lager onderwijs Truijen<br />

in zijn verslag over 1931 op, "dat de Staat nog een zeker aantal ambtenaren<br />

voor zijn administratie ter beschikking heeft, maar dat feitelijk de schoolinspec-<br />

tie van staatswege heeft opgehouden" (OV 1931, 262) te bestaan. Er moesten<br />

toen nog enkele personeelsverminderingen plaatsvinden.<br />

Het rijksschooltoezicht van het lager onderwijs bleef wat betreft het aan-<br />

tal hoofdinspecteurs, inspecteurs en schoolopzieners lang vrijwel gelijk aan de<br />

laatste vermindering van 1935 (tabel 5.5). Pas in 1948 werd er weer een wijzi-<br />

ging ingevoerd. Het rijksschooltoezicht van het lager onderwijs telde toen nog<br />

slechts drie hoofdinspecteurs, zevenenvijftig inspecteurs en acht schoolopzie-<br />

ners van het lager onderwijs, zij het - en dat was een vermeerdering - aange-<br />

vuld met acht schoolopzieners van het bewaarschoolonderwijs. Het<br />

bewaarschoolonderwijs beschikte weer, hoewel nog steeds als onderdeel van<br />

het lager onderwijs, over een eigen rijksschooltoezicht. Het aantal rijksschool-<br />

toezichthouders van zesenzeventig werd in 1960 evenwel weer verminderd tot<br />

drieenzeventig rijksschooltoezichthouders, bestaande uit drie hoofdinspec-<br />

teurs, zestig inspecteurs en tien ressort-inspecteurs. Dit aantal bleek voor de<br />

werkomstandigheden van het rijksschooltoezicht van het lager onderwijs geen<br />

problemen op te leveren, doordat ze vooraf was gegaan door de oprichting -<br />

in 1957 - van een zelfstandig rijksschooltoezicht van het bewaarschoolonder-<br />

wijs met een hoofdinspecteur en zestien inspecteurs. Na deze tweede afsplit-<br />

sing kon niet gesproken worden van personeelsvermindering. Integendeel, als<br />

het rijksschooltoezicht van het bewaarschoolonderwijs nog deel had uitge-<br />

maakt van het rijksschooltoezicht van het lager onderwijs, was er sprake<br />

geweest van een vermeerdering van het toezichthoudende personeel tot<br />

negentig rijksschooltoezichthouders.<br />

Zoals uit de tabellen 5.6 en 5.8 blijkt, namen in de periode van 1920 tot<br />

1965 het aantal scholen en het aantal leerlingen van het bewaarschoolonder-<br />

wijs, het lager onderwijs, het voortgezet lager onderwijs en het uitgebreid<br />

lager onderwijs toe (ONT 1966, 53 e.v. en 103 e.v., en ONT 1966, 107 e.v. en<br />

480


119 e.v./tabel 5.6 en tabel 5.8). De leden van het rijksschooltoezicht van het<br />

lager onderwijs dienden in 1925 per inspecteur of schoolopziener - de hoofd-<br />

inspecteurs, maar ook de schoolopzieners van het bewaarschoolonderwijs bui-<br />

ten beschouwing gelaten - 127 scholen voor lager onderwijs, voortgezet lager<br />

onderwijs en ulo te bezoeken met om en nabij 16.678 leerlingen, aantallen die<br />

<strong>naar</strong> 1940 opliepen tot 183 scholen en 255.672 leerlingen. Door het instellen<br />

van een zelfstandig rijksschooltoezicht van het kleuteronderwijs in 1955 trad er<br />

voor de inspecteurs van het lager onderwijs een daling in van het gemiddeld<br />

aantal te bezoeken scholen met in 1960 123 scholen en ongeveer 24.654 leer-<br />

lingen per inspecteur of schoolopziener. Verder vond er eerder in 1930 een<br />

lichte taakvermindering plaats met de oprichting van het inspectoraat van de<br />

onderwijzersopleiding. In de periode van 1920 tot 1930 moest het rijksschool-<br />

toezicht van het lager onderwijs behalve het toezicht op scholen en leerlingen<br />

van het lager onderwijs ook nog per inspecteur of schoolopziener gemiddeld<br />

een tot twee kweekscholen en normaalscholen bezoeken met om en nabij 150<br />

leerlingen. De opleidingsscholen voor kleuterleidsters legden tot 1945 met<br />

ongeveer een school en 20 tot 30 leerlingen en na genoemd jaar met bijna<br />

twee scholen en 75 tot 100 leerlingen per inspecteur of schoolopziener beslag<br />

op het rijksschooltoezicht van het lager onderwijs.<br />

Vanaf het jaar 1957 had het rijksschooltoezicht van het lager onderwijs<br />

slechts van doen met het toezicht op die onderwijsvormen die in elkaars ver-<br />

lengde lagen, te weten lagere scholen, scholen voor voortgezet lager onder-<br />

wijs en scholen voor uitgebreid lager onderwijs. Hun taak was eenduidig. Het<br />

rijksschooltoezicht hield toezicht op onderwijsinstituten met een overwegend<br />

cognitief karakter. Als aandacht besteed wordt aan het toenmalige onderwijs-<br />

programma konden hier bedoelde onderwijsinstituten intellectualistische scho-<br />

len genoemd worden met lezen, schrijven, rekenen, Nederlands en andere<br />

moderne, maar vreemde talen, aardrijkskunde, geschiedenis en natuurkennis in<br />

het onderwijsprogramma. Op alle genoemde scholen werden de cerebrale ver-<br />

mogens van leerlingen tot ontwikkeling gebracht.<br />

5.7.3 Het rijksschooltoezicht van het bewaarschoolonderwijs<br />

In 1935 werd het rijksschooltoezicht van het bewaarschoolonderwijs dat<br />

deel uitmaakte van het rijksschooltoezicht van het lager onderwijs, opgeheven.<br />

Aanvankelijk bestond dit rijksschooltoezicht - vanaf 1922 - uit tien vrouwelijke<br />

481


schoolopzieners en vanaf 1924 voor een periode van tien jaar uit vijf school-<br />

opzieners. Bezuinigingen brachten de landelijke overheid, zoals reeds eerder<br />

werd aangegeven, tot vermindering van het aantal schoolopzieners van het<br />

bewaarschoolonderwijs in 1924 en tot de opheffing in 1935. Het gevolg was<br />

dat inspecteurs van het lager onderwijs het toezicht op de bewaarscholen<br />

moesten overnemen. Zij bleken daartoe niet competent. Hoofdinspecteur L.<br />

Welling berichtte in 1936 dat de meeste inspecteurs "slechts zeer oppervlakkig<br />

kennis nemen van het voorbereidende onderwijs. In de eerste plaats ontbreekt<br />

hun bij de tegenwoordige grote inspecties, de tijd en in de tweede plaats staan<br />

bijna alien tegenover een materie, die hun geheel vreemd is" (OV 1936, 638).<br />

Inspecteurs en schoolopzieners moesten bij hun benoeming ervaring hebben<br />

met het soort onderwijs waarvan zij rijksschooltoezichthouder werden. Ze wer-<br />

den per sector aangesteld.<br />

Het bewaarschoolonderwijs werd na de opheffing van het rijksschool-<br />

toezicht van het bewaarschoolonderwijs noodgedwongen door het rijksschool-<br />

toezicht van het lager onderwijs verwaarloosd. In 1940 schreef hoofdinspecteur<br />

van het lager onderwijs JJ. Verbeeten in zijn bijdrage aan het onderwijsverslag<br />

van genoemd jaar: "Algemeen betreuren de inspecteurs, dat ze den tijd niet<br />

kunnen vinden om de bewaarscholen in hun ambtsgebied behoorlijk te bezoe-<br />

ken, en daarbij erkennen de meeste, dat ze zich ook niet in staat achten, het<br />

bewaarschoolonderwijs met kennis van zaken te beoordeelen, omdat de leer-<br />

middelen, de oefenstof en de methode zoozeer verschillen van die der lagere<br />

school" (OV 1940, 510). De rijksschooltoezichthouders van het lager onderwijs<br />

hebben het bewaarschoolonderwijs grotendeels gelaten voor wat het was.<br />

Volgens inspecteur J.W. Mols was het toezicht op de bewaarscholen voor het<br />

toenmalige rijksschooltoezicht van het lager onderwijs een bijkomstigheid. Zijn<br />

collega H.H. Hoi merkte met enige spijt op dat de bewaarscholen slachtoffer<br />

waren van de door de landelijke overheid gewenste en doorgevoerde bezuini-<br />

ging. Ze werden nauwelijks door inspecteurs en schoolopzieners bezocht. Tegen<br />

beter weten in hoopte hoofdinspecteur Welling in 1940 dat "de toestand van<br />

1921" - met tien schoolopzieners van het bewaarschoolonderwijs in het<br />

vooruitzicht - "hersteld werd en dat er weer een afzonderlijke inspectie, al was<br />

het slechts op bescheiden schaal, voor het voorbereidend onderwijs werd inge-<br />

steld" (OV 1940, 520). Hij kon weten dat de landelijke overheid niet bereid,<br />

maar ook niet in staat was een vroegere, toentertijd beter geachte situatie te<br />

482


herstellen. Hoofdinspecteur van het lager onderwijs Welling moest nog zeven<br />

jaar wachten. In 1948 werd er weer een rijksschooltoezicht van het bewaar-<br />

schoolonderwijs als onderdeel van het rijksschooltoezicht van het lager onder-<br />

wijs in het leven geroepen. Er werden in genoemd jaar acht schoolopzieners<br />

benoemd die tot taak hadden aandacht te besteden aan het bewaar-<br />

schoolonderwijs (tabel 5.5).<br />

paar<br />

1922<br />

1924<br />

1935<br />

1948<br />

1957<br />

1962<br />

1967<br />

1968<br />

tabel 5.7 personeelsbezetting rijksschooltoezicht<br />

van het bewaarschoolonderwijs van 1922 tot 1968<br />

hoofdinspecteur<br />

-<br />

-<br />

-<br />

-<br />

1<br />

1<br />

1<br />

2<br />

inspecteurs<br />

* deze aantallen schoolopzieners zijn tevens verwerkt in tabel 5.5<br />

-<br />

-<br />

-<br />

-<br />

16<br />

25<br />

28<br />

28<br />

schoolopzieners totaal<br />

10* 10 :<br />

5* .S


en werd het - los van het rijksschooltoezicht van het lager onderwijs - rijks-<br />

schooltoezicht van het kleuteronderwijs. Met zestien rijksschooltoezicht-<br />

houders van het kleuteronderwijs hadden ze per inspecteur in 1960 en 1965<br />

het toezicht over ongeveer 275 en 332 bewaarscholen met om en nabij<br />

24.865 en 28.570 kinderen (tabel 5.7). Het rijksschooltoezicht van bewaar-<br />

schoolonderwijs had wat betreft het aantal leerlingen een omvangrijke<br />

opdracht, een opdracht die met name in 1934 - het laatste jaar dat er nog een<br />

rijksschooltoezicht van het bewaarschoolonderwijs bestond - met ruim 400<br />

bewaarscholen en omstreeks 32.000 kinderen per schoolopziener indrukwek-<br />

kend was. Hoewel de hoeveelheid te bezoeken kleuterscholen vanaf 1957 nog<br />

omvangrijk was, had verhoudingsgewijs een geleidelijke verbetering plaats-<br />

gevonden met in 1960 275 kleuterscholen. Het aantal leerlingen per inspec-<br />

teur bedroeg in 1960 24.865 kleuters (ONT 1966, 53 e.v.).<br />

Inmiddels was het bewaarschoolonderwijs van naam veranderd. Het heette<br />

kleuteronderwijs, waarmee een andere onderwijskundig-didactische aanpak aan-<br />

gegeven werd dan op de bewaarschool gebruikelijk was. Schoolopziener voor<br />

het bewaarschoolonderwijs mevrouw J.H. van Omme presenteerde in 1930 een<br />

ordening van het bewaarschoolonderwijs waarin de begripsverandering opgeslo-<br />

ten lag. Zij introduceerde een driedeling. Er waren, zo merkte zij op, "zooge-<br />

naamde bewaarplaatsen", waar kinderen "op de ouderwetsche wijze met versjes<br />

leeren, zingen, vertellen, lei en griffel, godsdienst en bidden" werden bezig<br />

gehouden. De beheersters van bewaarscholen pasten op hun kleintjes. Deze<br />

scholen konden bogen op een lange geschiedenis die terugging tot de late mid-<br />

deleeuwen (Esseboom 1995, 83 e.v.). In Nederland waren dit soort scholen, vol-<br />

gens schoolopziener mevrouw A. Keuning, in de jaren twintig en dertig van de<br />

twintigste eeuw allerminst anachronismen (OV 1925/2, 63). Dergelijke scholen<br />

zouden in de provincies Brabant en Limburg in 1930 - mevrouw Van Omme was<br />

toentertijd in genoemde provincies rijksschooltoezichthouder van het bewaar-<br />

schoolonderwijs - nog altijd 10% van het totaal aantal bewaarscholen en kleu-<br />

terscholen bedragen. Ze stelden moeders als vanouds in de gelegenheid huis-<br />

houdelijk werk, landarbeid of fabriekswerk te verrichten.<br />

Bijna de helft van de bewaarscholen in het inspectiegebied van mevrouw<br />

Van Omme waren Frobelscholen en Montessorischolen, die beschikten "over<br />

al de leermiddelen, die bij deze methode behooren". Het waren onderwijsinsti-<br />

tuten voor voorbereidend onderwijs die onder meer met de "Spielgaben" bal,<br />

484


cilinder en kegel van Frobel, en het ontwikkelingsmateriaal kleurspoelen en<br />

geometrische inlegfiguren van Montessori de verstandelijke mogelijkheden van<br />

kinderen tot ontwikkeling brachten. In plaats van bewaarscholen waar op kin-<br />

deren werd gepast, waren deze bewaarscholen onderwijsinstituten voor voor-<br />

bereidend onderwijs geworden die kinderen met cognitief ontwikkelingsmate-<br />

riaal lieten spelen. Ze bereidden de kinderen door de ontwikkeling van hun<br />

intellectuele vermogens voor op de lagere school waar evenzeer een beroep<br />

gedaan werd op de cognitieve mogelijkheden van leerlingen.<br />

De overige onderwijsinstituten in de driedeling van mevrouw Van Omme<br />

waren scholen "die gedeeltelijk het karakter van de eerste groep verloren, de<br />

"bewaarplaatsen", maar nog niet tot de tweede afdeeling gerekend kunnen<br />

worden" (OV 1930, 482), de Frobelsscholen en Montessorischolen. Mevrouw<br />

A.F. Houba verwachtte - zij deelde dat in 1930 mee - dat de werkwijze van de<br />

Frobelscholen en de Montessorimethode gezamenlijk zouden leiden tot zoge-<br />

noemde "vrije-arbeidscholen" (OV 1930, 489). Op den duur bood deze derde<br />

groep bewaarscholen aan kinderen in de leeftijd van vier tot zes jaar de<br />

gelegenheid tot "arbeid <strong>naar</strong> keuze" (OV 1930, 489), hetgeen onder meer in<br />

zogenoemde poppenhoeken en waterbakken kon plaatsvinden (Nijkamp 1976,<br />

181). Het waren de kleuterscholen van de toekomst.<br />

Ondanks een verbetering van het bewaarschoolonderwijs door het mate-<br />

riaal van Frobel en later door de werkwijze van Montessori, werd de ontwikke-<br />

ling van deze vorm van onderwijs belemmerd door het ontbreken van een<br />

wettelijke regeling voor het bewaarschoolonderwijs. Aanzetten waren er in het<br />

verleden wel geweest, maar tot wettelijke voorschriften was het niet gekomen.<br />

Na een periode waarin "het bewaarschoolonderwijs den stimuleerenden steun<br />

van een wettelijke regeling" (OV 1931, 590) moest missen, stevende het<br />

evenwel na 1945 af - al duurde het nog een tiental jaren - op een wet op het<br />

kleuteronderwijs. In 1931 was onderwijsinspecteur mevrouw Houba ervan<br />

overtuigd dat "een wettelijke regeling van het voorbereidend onderwijs" het<br />

bewaarschoolonderwijs "had kunnen redden, wat" door bezuinigingen van de<br />

jaren twintig en dertig van de twintigste eeuw "verloren is gegaan" (OV 1931,<br />

609). De bewaarscholen waren onbeschermd. Niet alleen door gemeentebe-<br />

sturen werden uit financiele overwegingen bewaarscholen opgeheven, ook<br />

"verschillende schooltjes in stand gehouden door de Ned.Herv.kerk of door<br />

besturen die de exploitatiekosten hunner schooltjes voor een groot deel<br />

485


estrijden uit bijdragen door de kerk verstrekt" (OV 1931, 621), werden, aldus<br />

berichtte onderwijsinspecteur mevrouw Keuning, gesloten. Als er een wettelij-<br />

ke regeling geweest was, zou het kleuteronderwijs niet vastgelopen zijn met<br />

"veel ongediplomeerde leidsters, haveloze gebouwen met een volkomen ver-<br />

sleten inventaris" (Nijkamp 1976, 185), zoals met betrekking tot de situatie<br />

van na 1945 door mevrouw Nijkamp opgemerkt werd.<br />

Veel invloed op de ontwikkeling van het voorbereidend onderwijs had de<br />

bevolkingstoename sedert 1945. De geboortegolf van de late jaren veertig van<br />

de twintigste eeuw bracht niet alleen veranderingen in het aantal scholen en<br />

het aantal leerlingen, er ontwikkelde zich ook een andere visie op de taak van<br />

de bewaarschool en de school voor voorbereidend onderwijs. Evenals in 1925<br />

waren er na 1945 nog "scholen waar de kinderen opgepakt zitten in een<br />

lokaal en slechts bewaard worden" (OV 1925/2, 55). De andere bewaarschool<br />

- de school die voorbereidde op het onderwijs van de lagere school - werd er,<br />

volgens onderwijsinspecteur mevrouw C.J.J.L op de Coul, van verdacht "zoo<br />

spoedig mogelijk tot intellectueele resultaten" (OV 1931, 594) te willen<br />

komen. Geleidelijk ontwikkelden zich uit beide vormen van onderwijs kleuter-<br />

scholen die, zoals kleuterschoolinspecteur mevrouw A. Stoll meldde, onder het<br />

begrip opvoeding gebracht konden worden. Het impliceerde, <strong>naar</strong> haar inzicht,<br />

"het aanbrengen van elementaire kennis, meer 66k en dat is belangrijker nog:<br />

het "verplegen" van de emotionele zijde van het kinderlijk wezen, die<br />

voorwaarde is voor een evenwichtig functioneren van het geestelijke leven"<br />

(ABiZh 806, jaarverslag kleuteronderwijs 1955, 2).<br />

5.7.4 Het rijksschooltoezicht van het voortgezet lager onderwijs<br />

Het rijksschooltoezicht van het lager onderwijs hield niet alleen toezicht<br />

op het lager onderwijs - en gedurende enkele jaren op het bewaarschoolon-<br />

derwijs - ook het schooltoezicht op het herhalingsonderwijs was toegewezen<br />

aan de onderwijsinspectie van het lager onderwijs. Vooral de ressortinspecteurs<br />

in de grote steden bleken er mee van doen te hebben. Hoewel uit de onder-<br />

wijsverslagen blijkt dat de rijksschooltoezichthouders van het lager onderwijs<br />

veel aandacht besteedden aan het herhalingsonderwijs, hebben ze er voor<br />

schoolbezoek weinig tijd in behoeven te steken. In 1925 ging het bij een zesja-<br />

rige leerplicht om zes cursussen met 93 leerlingen per inspecteur en in 1945 bij<br />

een uitbreiding van de leerplicht tot acht jaar om vijf scholen met ruim 400<br />

486


leerlingen per inspecteur. Zelfs in de perioden van 1921 tot 1924 en van 1928<br />

tot 1942 met een officiele zevenjarige leerplicht, verschaften de scholen voor<br />

voortgezet lager onderwijs het rijksschooltoezicht van het lager onderwijs niet<br />

beduidend veel toezichtwerkzaamheden. De introductie van de achtjarige leer-<br />

plicht daarentegen zorgde er in 1942 voor dat de aanbieding van voortgezet<br />

lager onderwijs vooral organisatorische aandacht kreeg. Het weinig ontwikkel-<br />

de herhalingsonderwijs werd een tweejarige verlenging van het lager onder-<br />

wijs als afzonderlijke vorm van onderwijs. De toevoeging van twee jaren leer-<br />

plicht aan zes jaren lager onderwijs werd zelfs gemstitutionaliseerd in een<br />

school voor voortgezet gewoon lager onderwijs (vglo). Gepleit werd voor een<br />

zogenoemd centraal onderwijsinstituut - de centrale school - voor leerlingen<br />

uit de stad en van het platteland.<br />

Bedoelde veranderingen leidden ertoe dat er vanaf 1942 veel aandacht<br />

besteed werd aan de inhoudelijke aspecten van het voortgezet lager onderwijs.<br />

Om de ontwikkeling van het zeven- en achtjarig onderwijs in goede banen te<br />

leiden, gaf het departement van opvoeding, wetenschap en kultuurbescher-<br />

ming - gedurende de periode van 1940 tot 1945 de andere naam van het<br />

ministerie van onderwijs - een "Leidraad voor opvoeding en onderwijs voor<br />

leerlingen van het voortgezet lager onderwijs" uit. Het bleek om onderwijs te<br />

gaan, "bij voorkeur in afzonderlijke scholen te geven". Het "zou ingesteld zijn<br />

op de psychische geaardheid van het kind in den puberteitsleeftijd en, meer<br />

dan het gewoon lager onderwijs, gericht op de praktijk van het maatschap-<br />

pelijk leven" (OV 1943, 121 e.v.). De hierbedoelde "Leidraad voor opvoeding<br />

en onderwijs voor leerlingen van het voortgezet lager onderwijs" gaf het rijks-<br />

schooltoezicht aanwijzingen van psychologisch-didactische aard waaraan in<br />

het onderwijs voor de leerlingen die deze scholen zouden bezoeken, aandacht<br />

besteed moest worden. De tekst van de "Leidraad voor opvoeding en onder-<br />

wijs voor leerlingen van het voortgezet lager onderwijs" werd geschreven door<br />

de pedagoog MJ. Langeveld op basis van zijn in 1937 gepubliceerde<br />

"Inleiding tot de studie der paedagogische psychologic". Het werk was bij zijn<br />

verschijning niet onopgemerkt gebleven. Het rijksschooltoezicht was op de<br />

hoogte van Langevelds inzichten. De uitgave was een gedegen publikatie die<br />

gebaseerd was op uitkomsten van empirisch onderzoek. Het rijksschooltoe-<br />

zicht wist inmiddels - het "Woord ten geleide" werd geschreven door de toen-<br />

malige oud-inspecteur G. Bolkestein - dat leerlingen van het zevende en acht-<br />

487


ste leerjaar zich bevonden in de psychische fasen van de puerale periode, de<br />

periode van de prepuberteit gevolgd door de periode van de puberteit. De<br />

begripsvorming van deze psychische fenomenen, zoals die opgenomen werd in<br />

bedoelde "Leidraad voor opvoeding en onderwijs voor leerlingen van het<br />

voortgezet lager onderwijs", was terug te vinden in een tweetal hoofdstukken<br />

van de "Inleiding tot de studie der paedagogische psychologic". In navolging<br />

van de Duitse psycholoog Kroh die opgemerkt had, dat bij "Madchen auszert<br />

sich das Streben nach Geltung sehr oft in Erscheinungen der Eitelkeit; Frisur,<br />

Kleidung, Ringe und Armbander sind die Mittel, mit deren Hilfe Geltung ers-<br />

tribt wird" (Langeveld 1937, 69 e.v.), werd in de "Leidraad voor opvoeding en<br />

onderwijs voor leerlingen van het voortgezet lager onderwijs" opgenomen dat<br />

ook bij meisjes geldingsdrang aanwezig is; "zij worden ijdel en kapsel, klee-<br />

ding, ringetjes en armbanden zijn de middelen, waarmee erkenning wordt<br />

nagestreefd" (OV 1943, 122). Over jongens schreef Langeveld in zijn<br />

"Inleiding tot de studie der paedagogische psychologic" dat voor hen niet "de<br />

leugen op zichzelf is "gemeen", maar de leugen van een ander, waarmee hij<br />

jou "neemt"" (Langeveld 1937, 87), een aanduiding die in de "Leidraad voor<br />

opvoeding en onderwijs voor leerlingen van het voortgezet lager onderwijs"<br />

luidde: "Niet de leugen op zichzelf wordt gehaat, doch de leugen van den<br />

ander, waarvan men zelf het slachtoffer is". De onderwijzers hadden van doen<br />

met leerlingen - en de inspecteur kon daaraan bij zijn schoolbezoek niet voor-<br />

bijgaan - met een specifieke psychische instelling. Het handelde, volgens de<br />

"Leidraad voor opvoeding en onderwijs voor leerlingen van het voortgezet<br />

lager onderwijs", om eindonderwijs van meisjes en jongens uit een arbei-<br />

dersmilieu met een gerichtheid op het praktische leven. De school moest<br />

"levensvoorbereiding" geven. Meisjes kwamen terecht in "een dienstje" of in<br />

een "fabriek of atelier, als haar hulp in het gezin niet beslist noodig is".<br />

Stadsjongens "worden loopjongen, komen bij een baas of zoeken in onge-<br />

schoolden arbeid een bestaan in fabrieken, in de havens en dokken". Jongens<br />

van het platteland leerden als knecht werken in de landbouw en in de tuin-<br />

bouw. Het vglo diende zich te onthouden van vakonderwijs. Het onderwijs<br />

moest zich beperken tot "algemeene practische vaardigheden" die verworven<br />

konden worden met vakken als handenarbeid en huishoudkunde.<br />

Het bedoelde onderwijs was voor de landelijke overheid klaarblijkelijk een<br />

voornaam onderdeel in haar onderwijsbeleid. Van geen enkele leeftijdsgroep was<br />

488


in die dagen zo'n uitvoerige beschrijving van de psychisch gesteldheid en de<br />

betekenis ervan voor het onderwijs beschikbaar. Aangegeven werd wat leerlin-<br />

gen die een school voor vglo hadden bezocht, bij het verlaten van dit onder-<br />

wijsinstituut, moesten beheersen. Opgemerkt werd dat de leerlingen dienden te<br />

beschikken - het was de materiele vorming van deze vorm van onderwijs - over<br />

"een minimum van parate kennis" "van een aantal sleutelbegrippen".<br />

Daarenboven was de formele vorming, die bestond uit de "ontwikkeling der ver-<br />

standelijke vermogens", van belang. Belangrijker werden evenwel de attituden<br />

geacht van "redzaamheid, zelfstandigheid, initiatief, aanpakvaardigheid". De<br />

school was behalve kennisinstituut voor het ontvangen van kennis en scholings-<br />

instituut voor het verkrijgen van vaardigheden tevens opvoedingsinstituut voor<br />

het verwerven van waarden en normen.<br />

jaar<br />

1925<br />

1930<br />

1935<br />

1938<br />

1945<br />

1950<br />

1955<br />

1960<br />

1965<br />

tabel 5.8 scholen en leerlingen voor voortgezet gewoon lager<br />

onderwijs (vglo) en uitgebreid lager onderwijs (ulo)<br />

gedurende de periode van 1925 tot 1965<br />

scholen vglo<br />

407<br />

1112<br />

359<br />

301<br />

288<br />

457<br />

592<br />

485<br />

356<br />

leerl. vglo<br />

6332<br />

17503<br />

6890<br />

7230<br />

23291<br />

24876<br />

38528<br />

45116<br />

38995<br />

scholen ulo<br />

795<br />

786<br />

778<br />

791<br />

816<br />

941<br />

990<br />

1182<br />

1281<br />

leerl. ulo<br />

49822<br />

61184<br />

90333<br />

99582<br />

116187<br />

127848<br />

169507<br />

264929<br />

275835<br />

<strong>Een</strong> gemeentelijke onderwijsinspecteur - de vroegere schoolopziener B.C.<br />

Palland - zette het onderwijzende personeel van het zevende en achtste leerjaar<br />

uiteen wat de betekenis was van het vglo. Handenarbeid en huishoudkunde<br />

dienden de hoofdvakken te zijn. Ze kwamen tegemoet aan de psychische<br />

behoefte aan activiteit van deze leerlingen. Handenarbeid en huishoudkunde<br />

werden - pedagogisch gezien - "karaktervormend" geacht. Ze kweekten<br />

"nauwgezetheid, wilskracht, volharding, zelfstandigheid, verantwoordelijkheids-<br />

489


esef en vooral gemeenschapsgevoel" (OV 1943, 123 e.v.). Handenarbeid en<br />

huishoudkunde vormden de kernvakken waaromheen de vakken lezen, schrij-<br />

ven, taal, rekenen, aardrijkskunde en geschiedenis gegroepeerd waren. In-<br />

specteur W.Th. de Boer van de inspectie 's-Gravenhage wenste de "strenge<br />

vakkenscheiding, zoals we die - helaas - bij het g.l.o. nog te veel kennen" te<br />

doorbreken. Uitgegaan zou moeten worden van een "didactisch centrum" (OV<br />

1943, 289 e.v.), waarvoor met name het vak heemkunde, dat een concentratie<br />

van kennisvakken op basis van een maatschappelijk thema wilde zijn, geschikt<br />

zou zijn. Het gaf gelegenheid tot excursies met een instructief-didactisch<br />

gehalte.<br />

De grote aandacht voor de structuur en inhoud van het vglo was een<br />

prelude op de belangstelling die na de Tweede Wereldoorlog manifest werd<br />

voor deze maatschappelijk ondergewaardeerde groep leerlingen. Ze zaten dit-<br />

maal op school, terwijl zij voor 1942 en nog enige tijd na 1945 deelnamen aan<br />

het arbeidsproces. De belangstelling voor deze groep was daarom opmerkelijk,<br />

omdat, hoewel het schoolbezoek van leerlingen waarvoor de school bestond<br />

weliswaar enigszins toenam, de belangstelling voor het vglo als opvolger van<br />

het herhalingsonderwijs over het algemeen gering bleef. Na 1945 gingen in<br />

toenemende mate arbeiderskinderen <strong>naar</strong> andere vormen van het voortgezet<br />

onderwijs. Er was een ruime keuze in het onderwijsaanbod. Inspecteur L.M.<br />

Zegers berichtte in 1950 dat er "na het zesde leerjaar" van de lagere school<br />

talloze "mogelijkheden" waren "voor plaatsing der leerlingen op ambachts-<br />

scholen, huishoudscholen, ulo-scholen en scholen voor middelbaar en voorbe-<br />

reidend hoger onderwijs". De keuze viel niet of nauwelijks op het vglo.<br />

Arnhem met name kende met achttien openbare lagere scholen slechts "een<br />

centrale v.g.I.o.-school" met 220 leerlingen (OV 1950, 381). Nog in 1960<br />

decide hoofdinspecteur H.A. Dijksterhuis mee dat een "klein percentage van<br />

de leerlingen der lagere school" de weg vindt "<strong>naar</strong> het v.g.l.o." (OV 1960,<br />

131). Deze vorm van onderwijs had haar reputatie van "domschool" (ABiZh<br />

696, 25 September 1873, 44) uit 1873 nog niet verloren, maar voor sommige<br />

leerlingen was deze vorm van onderwijs welhaast ideaal. Inspecteur Dijkster-<br />

huis stelde, dat kinderen "op 13- en 14-jarige leeftijd soms nog in de vijfde<br />

klas van de lagere school" zaten. Ze waren "beter op hun plaats" in een<br />

school waar niet allereerst een beroep gedaan wordt op hun geestelijke baga-<br />

ge maar ook en meer op de praktische instelling en de handvaardigheid" (OV<br />

490


1960, 131). Het vglo had echter geen toekomst. Hoofdinspecteur E.H. Bos<br />

berichtte in 1955 nog maar eens, dat "deze sector van het onderwijs kwij-<br />

nend" was. Het fungeerde als een onderwijsinstituut waar weinig begaafde<br />

leerlingen op het einde van de leerplichtige periode wachtten. Inspecteur J.<br />

Machielsen deelde mee: zo "populair als het ulo bij de ouders is, zo weinig<br />

populair is het v.g.l.o." (OV 1955, 350). In 1963 werd het in de wet op het<br />

voortgezet onderwijs als lager algemeen voortgezet onderwijs (lavo) opgeno-<br />

men om geleidelijk aan in het nijverheidsonderwijs op gaan.<br />

5.7.5 Het rijksschooltoezicht van het uitgebreid lager onderwijs<br />

De toezichtwerkzaamheden van het rijksschooltoezicht van het lager<br />

onderwijs waren uitgebreid. Laatstgenoemde inspectie had niet slechts een<br />

inspectieopdracht ten opzichte van het bwo en het lo, het had ook de taak<br />

toezicht uit te oefenen op het vglo. Daarenboven behoorde tevens het toe-<br />

zicht op het ulo tot de inspectorale werkzaamheden. Na 1857 besteedde het<br />

rijksschooltoezicht van het lager onderwijs meer aandacht dan tot dan toe aan<br />

het ulo - de oude Franse school - dan aan het vglo, dat toen nog herhalings-<br />

onderwijs of inhalingsonderwijs heette. Het ging evenwel om een beperkt aan-<br />

tal scholen en leerlingen. Per inspecteur waren er in 1925 bijna 12 scholen<br />

voor mulo met ruim 732 leerlingen, een aantal dat <strong>naar</strong> 1940 tot 12 scholen<br />

beperkt bleef, maar met een verdubbeling van het aantal leerlingen tot 1.464.<br />

In 1960 moest elke inspecteur gemiddeld ruim 17 scholen voor mulo bezoeken<br />

met bijna 3.785 leerlingen.<br />

In 1936 achtte minister van onderwijs J.R. Slotemaker de Brume het<br />

gewenst het ulo aan een nader onderzoek te onderwerpen. Hoewel de wet op<br />

het lager onderwijs van 1920 onderwijs aan scholen voor ulo een legislatieve<br />

plaats had gegeven en de aantallen scholen en leerlingen in statistische over-<br />

zichten waren opgenomen, waren er nog steeds onduidelijkheden over de<br />

organisatie, het doel en de inhoud van het ulo. De wet van 1920 sprak over<br />

zelfstandige onderwijsinstituten voor ulo voor leerlingen van twaalf tot vijftien<br />

of zestien jaar. Er waren echter nog steeds lagere scholen en scholen voor ulo<br />

die gezamenlijk een onderwijsinstituut voor leerlingen van zes tot vijftien of<br />

zestien jaar vormden. Het waren de lagere scholen van 1905 die een drie- tot<br />

vierjarig uitgebreid onderwijsprogramma presenteerden. Met de eenheids-<br />

school en haar eenheidsprogramma van 1920 was de uitgebreidere versie van<br />

491


het lager onderwijs nog niet verdwenen. Uiteindelijk was de Franse school van<br />

de negentiende eeuw of een zelfstandig onderwijsinstituut voor ulo geworden<br />

of een onderwijsafdeling voor ulo aan een lagere school (Tigchelaar 1970,<br />

166).<br />

Het hierbovenvermelde onderzoek <strong>naar</strong> het ulo van 1936 wees uit, dat<br />

er voor deze vorm van onderwijs in toenemende mate belangstelling bestond<br />

(ONT 1966, 119 e.v./tabel 5.8). In 1930 ging ruim 5% van de leerlingen van<br />

het lo <strong>naar</strong> scholen voor ulo, een percentage dat <strong>naar</strong> 1940 opliep tot bijna<br />

9. Voor de jaren 1950 en 1960 kon de deelname geschat worden op 10% en<br />

18%. Inspecteur mevrouw F.W.M. Jansen gaf als oorzaak op dat "het in de<br />

tegenwoordige omstandigheden voor veel ouders zoo moeilijk is voor hunne<br />

kinderen een passende betrekking te vinden" (OV 1936, 410). Zolang<br />

Nederland geteisterd werd, zoals in de jaren dertig van de twintigste eeuw,<br />

door een hoge werkloosheid zou het leerlingental toenemen. Het onderwijs -<br />

onder meer het ulo - werd een wachtkamer voor leerlingen die vooralsnog<br />

geen arbeidsperspectief hadden, een ontwikkeling die in zekere mate bevor-<br />

derd werd door een verlenging van de leerplicht tot zeven jaar in 1921.<br />

Veel leerlingen verlieten na hooguit een tweetal schooljaren - na afron-<br />

ding van de leerplicht - de school voor ulo weer, hetgeen sommige inspec-<br />

teurs verleidde tot de uitspraak dat voor deze leerlingen het zevende en<br />

achtste leerjaar van het vglo beter ware geweest. Bij het door inspecteur H.<br />

van de Weijer "in November 1936 ingestelde onderzoek <strong>naar</strong> den stand van<br />

de kennis van taal en rekenen in alle eerste klassen der u.I.o.-scholen is mij<br />

gebleken", aldus meldde bedoelde inspecteur, "dat er in deze klassen leerlin-<br />

gen zijn" (OV 1936, 428) die er niet thuis horen. Ook andere inspecteurs<br />

merkten dit op en wisten te melden dat in sommige steden toelatings-<br />

examens waren ingevoerd. Deze examens moesten aantonen, dat voor een<br />

aantal leerlingen het onderwijsniveau van het ulo te hoog lag. Op instigatie<br />

van inspecteur H.B.F. Westerouen van Meeteren werd bovendien door de<br />

hoofden van scholen voor ulo "aan de ouders of verzorgers" van wie de kin-<br />

deren op grond van een toelatingsexamen ongeschikt bleken, "de mededee-<br />

ling gedaan, dat zij niet thuis behoorden op de u.l.o-school" (OV 1936,<br />

438). De school voor ulo diende geen leerlingen op te nemen die beter af<br />

waren bij het vglo. De ouders moest verteld worden, dat de eerste vorm van<br />

onderwijs vooral gekenmerkt werd door een theoretische orientering.<br />

492


Scholen voor vglo daarentegen boden een op de praktijk gerichte vorming.<br />

Met het toelatingsexamen leek het ulo evenwel op de hbs die eenzelfde<br />

procedure toepaste bij de toelating van leerlingen. De scholen voor ulo ver-<br />

klaarden zich met dit toelatingsexamen soortgelijk aan hbs'en. Inspecteur<br />

L.W. van Loon meende evenwel dat het instituut voor ulo, <strong>naar</strong> zijn inzicht,<br />

inmiddels "een eigen plaats" heeft "weten te bemachtigen in de organisatie<br />

van het Nederlandse onderwijsstelsel". Het ulo onderscheidde zich van het<br />

onderwijs van de hbs. Als dat niet gebeurde, zou "de u.I.o.-school" "bij<br />

ouders veel minder in aanzien" zijn "dan de H.B.S." (OV 1936, 428), meen-<br />

de inspecteur Van Loon. Het was een enigszins overbodige opmerking;<br />

ouders en leerlingen wisten, dat het ulo minder was dan de hbs. Er was op<br />

zijn minst een sociaal-cultureel verschil, noch afgezien van een sociaal-<br />

economisch verschil. De hbs trok andere leerlingen dan het ulo. Inspecteur<br />

Van Loon bestreed evenwel deze opvatting. Het ulo mocht, <strong>naar</strong> zijn opvat-<br />

ting, zeker niet de mindere worden van de hbs. <strong>Een</strong> vergelijking met de hbs<br />

was zelfs ongewenst. Het ulo was een andere vorm van onderwijs. Om dat<br />

verschil te laten uitkomen, diende er een andere toelatingsprocedure dan het<br />

toelatingsexamen te worden gemtroduceerd. In plaats van een toelatings-<br />

examen moesten de scholen voor ulo bij het hoofd van de lagere school<br />

informeren <strong>naar</strong> de cognitieve mogelijkheden van de leerlingen die zich had-<br />

den aangemeld. Er diende te worden afgegaan op de schriftelijke beoorde-<br />

ling van het hoofd van de school, al of niet vergezeld van de rapportcijfers<br />

van het laatste schooljaar. In plaats van een examen zou er een "vorde-<br />

ringenregister" (OV 1934, 212) - een eenvoudige vorm van het latere<br />

leerlingvolgsysteem - gebruikt kunnen worden. <strong>Een</strong> aantal scholen volgde<br />

deze procedure al enkele jaren. Vooral de scholen voor ulo in de steden met<br />

een eigen diploma, zoals Amsterdam, Groningen, Leeuwarden, Leiden en<br />

Rotterdam, gingen af op de aanwijzingen en adviezen van de hoofden van<br />

de plaatselijke lagere scholen. Ook het drietal scholen voor individueel<br />

onderwijs, te weten de Montessori-u.I.o.school te Bussum, de Pallas-Athene-<br />

school voor ulo te Amersfoort en de Werkplaats te Bilthoven, waar het diplo-<br />

ma - het I.V.O.-diploma (OV 1936, 450) - verworven werd door middel van<br />

het afleggen van zogenoemde proeven, baseerden zich bij de toelating van<br />

leerlingen op het oordeel van het hoofd van de lagere school. De laatste<br />

moest kunnen zeggen of de aangemelde leerlingen zich op de school voor<br />

493


ulo zouden kunnen handhaven.<br />

Het onderzoek <strong>naar</strong> het ulo in opdracht van de minister van onderwijs<br />

aan de drie hoofdinspecties van het lager onderwijs gaf in 1936 een over-<br />

zicht van de scholen voor ulo die geleidelijk aan - mede door een uitbreiding<br />

van kennisvakken - de reputatie gekregen hadden intellectualistische<br />

onderwijsinstituten te zijn. Het doel van het ulo bleek in toenemende mate<br />

het behalen van het zogenoemde mulodiploma te zijn, waarmee een<br />

maatschappelijke carriere als administratieve medewerker in de Industrie of<br />

op een kantoor - voor zover dergelijke functies in de jaren dertig van de<br />

twintigste eeuw beschikbaar waren - aangevangen kon worden. Het onder-<br />

wijsprogramma werd door deze intenties bepaald. Er werd onder meer aan-<br />

dacht besteed aan boekhouden en handelsrekenen. Ook stonden drie<br />

moderne vreemde talen op het onderwijsprogramma. Op een aantal scholen<br />

kwam het vak wiskunde voor. Sommige inspecteurs vonden "een behoorlijke<br />

verzorging van de moedertaal" van belang. Zij stuurden er op aan dat op de<br />

scholen de leerlingen leerden "aandachtig en nauwgezet" "hun gedachten<br />

op eenvoudige wijze weer te geven" (OV 1936, 414). Inspecteur W.F.C. van<br />

den Broek kon zich in 1936 een onderwijsdifferentiatie voorstellen van een<br />

diploma A met talen, maar zonder wiskunde: een diploma B met natuurkun-<br />

de en wiskunde en een diploma C gericht op de handelspraktijk.<br />

Enkele inspecteurs vonden het overwegende kennisaspect van het<br />

onderwijs van de uitgebreid lagere school te eenzijdig. Inspecteur B.J.A.<br />

Stoopman meende in het onderwijs op het niveau van het ulo naast kennis<br />

tevens een vaardigheidsaspect te kunnen ontdekken. "De u.I.o.-school ver-<br />

staat de kunst", zo meldde hij, "de kinderen te leren werken, te leren stude-<br />

ren, te leren zelfstandig te worden" (OV 1936, 432), een visie op het ulo die<br />

door de inspecteur van het lager onderwijs van de inspectie Rotterdam A.<br />

Smit Jz. niet gedeeld werd. Naar zijn inzicht stond het onderwijsprogramma<br />

van de u.I.o.-scholen "sterk onder den invloed van het examen, met het<br />

gevolg, dat ontwikkeling van inzicht en scherping van het verstand niet vol-<br />

doende tot haar recht kunnen komen" (OV 1936, 452). Het ulo werd door<br />

hem ervaren als een onderwijsvorm waar geleerd moest worden.<br />

Doordat het ulo zich, gezien het onderwijsprogramma, vooral richtte op<br />

de dienstensector van de beroepenwereld (tabel 5.4), drong zich bij een<br />

inspecteur van een plattelandsinspectie de vraag "<strong>naar</strong> voren", aldus schreef<br />

494


hoofdinspecteur van het lager onderwijs P.W.H. Truijen in het onderwijsver-<br />

slag van 1936, wat "heeft de boerenbevolking en de kleine burgerstand<br />

eigenlijk aan deze inrichtingen, die voor een groot deel zich instellen op het<br />

bijbrengen van kennis en vaardigheid, noodig voor het bekomen" van een<br />

diploma, "in hoofdzaak alleen van belang voor de jongelui, die later werk-<br />

zaam zijn op kantoor of een veeljarige studie willen aanvangen op een mid-<br />

delbare of technische school" (OV 1936, 419). <strong>Een</strong> vakschool of huishoud-<br />

school - en de inspecteur zal ongetwijfeld gedacht hebben aan een<br />

landbouwhuishoudschool en een landbouwschool - ware, <strong>naar</strong> zijn opvat-<br />

ting, beter voor de kinderen van het platteland. De school voor ulo was voor<br />

niet-steedse kinderen een oneigenlijk onderwijsinstituut met een onderwijs-<br />

programma dat voor het platteland te weinig specifiek was. Ze was, met het<br />

algemeen-vormende programma, slechts geschikt voor de grote stad.<br />

Scholen voor ulo kwamen dan ook veelvuldig in steden voor en niet of nau-<br />

welijks op het platteland. Bij de drang <strong>naar</strong> deze vorm van onderwijs fietsten<br />

kinderen van het platteland <strong>naar</strong> de stad om een school voor ulo - maar ook<br />

hbs'en - te bezoeken. Het kwam ouders op het verwijt te staan, dat zij hun<br />

kinderen wilden laten "studeeren, ook al wordt het door onderwijzers ontra-<br />

den. leder waant zijn uil", schreef inspecteur W.F. Smits, "een valk te zijn;<br />

schier ieder ouder meent, dat zijn kind voor studie potentieel geschikt is"<br />

(OV 1930, 263). Deze opvatting schrikte plattelandsouders en platte-<br />

landskinderen echter niet af.<br />

De belangstelling voor het ulo bleef, ondanks het klaarblijkelijk gefor-<br />

ceerde onderscheid tussen stad en platteland, onverminderd groot. De toe-<br />

name van het ulo, zowel wat betreft het aantal scholen als het aantal leerlin-<br />

gen, leidde er in 1966 toe dat een afzonderlijk rijksschooltoezicht voor het<br />

ulo in het leven werd geroepen. Het was voor het rijksschooltoezicht van het<br />

lager onderwijs de derde afsplitsing, die overigens lang op zich heeft laten<br />

wachten. De afdeling lager onderwijs van het ministerie van onderwijs<br />

meende, "dat de inspecteurs l.o. tevens belast" dienden te blijven "met het<br />

toezicht op de ulo-scholen" (ABiZh 806, 17 januari 1959, 90040 L.O.). De<br />

schoolwet van 1920 bood zelfs geen mogelijkheid een afzonderlijk rijks-<br />

schooltoezicht voor ulo op te richten. Ulo was een deel van het lager onder-<br />

wijs. Het rijksschooltoezicht van het ulo diende dan ook deel uit te maken<br />

van het rijksschooltoezicht van het lager onderwijs.<br />

495


De constructie die door hetzelfde onderwijsdepartement bedacht werd<br />

om desondanks een zelfstandig rijksschooltoezicht van het ulo te creeren<br />

waarmee vooruitgelopen werd op de wet op het voortgezet onderwijs van<br />

1963, mocht merkwaardig genoemd worden. <strong>Een</strong> afzonderlijke hoofdin-<br />

specteur die leiding gaf aan het rijksschooltoezicht van het ulo was niet<br />

mogelijk omdat het ulo tot het lo behoorde. <strong>Een</strong> tweede hoofdinspecteur - in<br />

het bijzonder voor het ulo - was niet mogelijk. De hoofdinspecteur van het<br />

ulo werd een coordinerende inspecteur met de status en positie van hoofdin-<br />

specteur. Te gelegener tijd zou hij hoofdinspecteur van het middelbaar alge-<br />

meen vormend lager onderwijs (mavo) worden. Met elf collega-inspecteurs<br />

diende hij toezicht uit te oefenen op het ulo. Hun opdracht was de scholen<br />

in het ambtsgebied eenmaal per jaar te bezoeken. Van deze visitatie dienden<br />

zij een verslag te maken dat toegezonden moest worden aan de coordine-<br />

rende inspecteur die het op zijn beurt weer doorstuurde <strong>naar</strong> de minister van<br />

onderwijs.<br />

5.7.6 Het rijksschooltoezicht van het nijverheidsonderwijs<br />

In tegenstelling tot de structuur en organisatie van het rijksschooltoezicht<br />

van het lo maakte het rijksschooltoezicht van het no een stabiele indruk, mede<br />

doordat het gericht was op vormen van nijverheidsonderwijs van hetzelfde<br />

voortgezette niveau. Inspecteur-generaal van het nijverheidsonderwijs De<br />

Groot zette in 1921 met vijf inspecteurs het beleid voort dat hij in 1899 als<br />

inspecteur van het mo met een bijzondere opdracht begonnen was. Weliswaar<br />

had ook deze vorm van schooltoezicht van doen met bezuinigings-<br />

maatregelen, maar het aantal inspecteurs werd niet of nauwelijks verminderd.<br />

Ten gevolge van de industrialisering van de tweede helft van de twintigste<br />

eeuw nam het aantal rijksschooltoezichthouders van het no na 1947 zelfs<br />

opvallend toe tot vijfenveertig inspecteurs in 1965, van wie dertien voor het<br />

huishoudonderwijs, tien voor het ambachtsschoolonderwijs en negen voor het<br />

landbouwhuishoudonderwijs, terwijl bij dit aantal nog negen adjunctinspec-<br />

teurs gevoegd mogen worden, van wie vier voor het leerlingstelsel.<br />

496


jaar<br />

1921<br />

1926<br />

1930<br />

1931<br />

1935<br />

1941<br />

1947<br />

1948<br />

1950<br />

1951<br />

1952<br />

1954<br />

1955<br />

1956<br />

1957<br />

1958<br />

1960<br />

1961<br />

1962<br />

1963<br />

1964<br />

1965<br />

1966<br />

1968<br />

tabel 5.9 personeelsbezetting rijksschooltoezicht nijverheidsonderwijs<br />

van 1921 tot 1968<br />

inspect.gen<br />

1<br />

1<br />

1<br />

1<br />

1<br />

1<br />

1<br />

1<br />

1<br />

1<br />

1<br />

1<br />

(D*<br />

(1)<br />

(1)<br />

(1)<br />

(1)<br />

(1)<br />

(1)<br />

(1)<br />

(1)<br />

(1)<br />

(1)<br />

(1)<br />

inspect.<br />

5<br />

4<br />

4<br />

6<br />

6<br />

6<br />

6<br />

9<br />

10<br />

12<br />

14<br />

16<br />

17<br />

17<br />

21<br />

21<br />

24<br />

29<br />

34<br />

37<br />

38<br />

47<br />

49<br />

51<br />

adjunct-inspect. control.<br />

-<br />

-<br />

1<br />

1<br />

1 6<br />

1 10<br />

1<br />

-<br />

-<br />

-<br />

-<br />

-<br />

-<br />

2<br />

2<br />

3<br />

3<br />

3<br />

3<br />

4<br />

5<br />

9<br />

8<br />

-<br />

totaal<br />

6<br />

5<br />

6<br />

8<br />

14<br />

18<br />

8<br />

10<br />

11<br />

13<br />

15<br />

f7<br />

18<br />

20<br />

.24'-<br />

25<br />

28<br />

33<br />

38<br />

"42, .<br />

; 44 ' >,<br />

>§? : ,<br />

'58\<br />

aar<br />

* de inspecteur-generaal van het nijverheidsonderwijs was tevens inspecteur-generaal van alle<br />

vormen van onderwijs met uitzondering van de universiteiten.<br />

In 1921 waren er naast een inspecteur-generaal vijf inspecteurs van het<br />

no, te weten twee voor het ambachtsschoolonderwijs, een voor het zee-<br />

vaartonderwijs, een voor kunstonderwijs en een voor het nijverheidsonderwijs<br />

voor meisjes die geassisteerd werd door een adjunctinspecteur. Dit aantal werd<br />

497


in 1926 wegens pensionering van inspecteur Pit met een inspecteur voor het<br />

kunstonderwijs verminderd. In 1930 werd aan het aantal inspecteurs een vrou-<br />

welijke inspecteur voor het nijverheidsonderwijs voor meisjes en in 1931 een<br />

inspecteur voor het ambachtsschoolonderwijs toegevoegd. Het kunstonderwijs<br />

kwam onder supervisie van de inspecteur-generaal. Er waren toen - met<br />

ingang van 1932 - zes inspecteurs, te weten drie voor het ambachtsschoolon-<br />

derwijs, een voor het nautisch onderwijs en twee voor het huishoudonderwijs<br />

en het landbouwhuishoudonderwijs. Ook de functie van adjunctinspecteur<br />

voor het landbouwhuishoudonderwijs werd gecontinueerd. Aan dit aantal<br />

rijksschooltoezichthouders voor het no werden in 1935 zes controleurs voor<br />

het avondnijverheidsonderwijs toegevoegd, een aantal dat aangroeide tot tien<br />

in 1941. In 1930 had de inspecteur van het nijverheidsonderwijs G.A. Groote<br />

Haar de minister van onderwijs medegedeeld dat de hem "opgedragen werk-<br />

zaamheden een zoodanige omvang" hadden aangenomen, "dat daaronder de<br />

richtige uitvoering" van zijn inspectieopdracht leed. Volgens zijn opgave had<br />

hij in 1930 het schooltoezicht over 235 ambachtsscholen - "waaronder tal van<br />

dagscholen met 400 tot 500 leerlingen" (Abizj 336, exh. 27 oktober 1930,<br />

10.596) - die, blijkens statistische gegevens, tezamen ongeveer 32.940 leerlin-<br />

gen telden. Niet ten onrechte vergeleek de afdeling Nijverheidsonderwijs van<br />

het ministerie van onderwijs in een notitie van 29 januari 1931 in een gedeel-<br />

telijk geschrapte volzin de werksituatie van inspecteur Groote Haar met die<br />

van "de inspecteur der gymnasia en lycea en die van het middelbaar onder-<br />

wijs" die ieder "ongeveer 40 scholen hebben te inspecteeren" met om en<br />

nabij 7.014 leerlingen, terwijl inspecteur Groote Haar bijna vijfmaal zoveel<br />

leerlingen had. "Bovendien zijn deze scholen" - bedoeld werden de gymnasia<br />

en lycea - "onderling veel gelijkvormiger en eenvoudiger van structuur" "dan<br />

de uiteenloopende nijverheidsscholen met haar verschillende afdeelingen,<br />

werkplaatsen, technische installaties, verwerking van materialen, verkoop van<br />

werkstukken enz." (ABiZj 336, 29 januari 1931). Inspecteur Groote Haar vroeg<br />

de minister het rijksschooltoezicht voor het no te versterken met enkele rijks-<br />

schooltoezichthouders. Met name het bezoek aan scholen voor avondnijver-<br />

heidsonderwijs schoot er veelal bij in. De afdeling Nijverheidsonderwijs meen-<br />

de in een eerdere notitie van 14 januari 1931 dat er "een adjunct-inspecteur<br />

van het N.O. in algemeenen dienst" aangesteld zou moeten worden. "Deze<br />

zou dan", volgens de afdeling Nijverheidsonderwijs, "in overleg met den<br />

498


inspecteur-generaal en den betrokken inspecteur in de meest verwaarloosde<br />

gebieden der inspecties aanvullend en controleerend werk kunnen doen, <strong>naar</strong><br />

gelang de omstandigheden dit eischen". De afdeling Nijverheidsonderwijs<br />

decide zelfs mee dat in een uitbreiding van het aantal leden van het rijks-<br />

schooltoezicht van het nijverheidsonderwijs een mogelijkheid lag tot bezuini-<br />

ging. Het was een merkwaardig argument dat overigens door de afdeling<br />

Nijverheidsonderwijs overgenomen was van een Bezuinigingscommissie Nijver-<br />

heidsonderwijs en waarmee de opmerking gerechtvaardigd werd dat meer<br />

inspecteurs "direct en indirect" zorgden voor "beter en goedkooper onder-<br />

wijs" (ABiZj 336, 14 januari 1931). Er zou sprake moeten zijn, aldus had<br />

inspecteur Groote Haar reeds in 1930 aan de afdeling Nijverheidsonderwijs<br />

van het ministerie van onderwijs geschreven, van een "scherpere controle op<br />

lesroosters, voordrachten, benoemingen, vergunningen e.a." (ABiZj 336, exh.<br />

27 oktober 1930). Klaarblijkelijk was deze controlewerkzaamheid uiteindelijk<br />

kostenbesparend.<br />

De wet op het nijverheidsonderwijs van 1919 regelde onder meer het onderwijs van de Industrie-<br />

en huishoudscholen. De doelstelling van dit onderwijs was: het aanbrengen van algemene<br />

ontwikkeling, een beter begrip over woning, kleding en voeding alsmede het ontplooien van<br />

vaardigheden in nuttige handwerken en huishoudelijke bezigheden. Op de tweede plaats kwam<br />

de vakopleiding van de meisjes. Na de algemene vorming waren er onder meer opleidingen<br />

voor kostuumnaaister en coupeuse. Op de foto is er sprake van een kostuumnaaistersklas in de<br />

jaren twintig van de twintigste eeuw (foto Stadsarchief Dordrecht).<br />

499


Met de aanvraag voor adjunct-inspecteurs kon het aantal inspecteurs -<br />

aannemende dat een adjunctrijksschooltoezichthouder de werkzaamheden van<br />

een inspecteur op zich kon nemen - weer gebracht worden op vijf, zoals in<br />

1921 het geval was. Het moet inspecteur-generaal De Groot gehinderd heb-<br />

ben dat het aantal van zijn inspecteurs in 1926 achteruitgegaan was. Door<br />

"tusschenkomst van dit" aangevulde "schooltoezicht" werd bovendien, aldus<br />

meldde de afdeling Nijverheidsonderwijs van de opvolger van inspecteur-<br />

generaal De Groot, G. Hofstede, "een zekere eenheid van opvatting met<br />

betrekking tot den aard en den omvang van de verschillende soorten van<br />

onderwijs" (ABiZj 336, 14 januari 1931) verkregen. Dat mocht een enigszins<br />

merkwaardige uitspraak heten, omdat, <strong>naar</strong> een vroegere opvatting van<br />

inspecteur-generaal De Groot, het nijverheidsonderwijs "aansluiting" moest<br />

zoeken bij het "praktische beroeps- en bedrijfsleven". Het was er de oorzaak<br />

van dat het nijverheidsonderwijs geen "uniforme schooltypen" (ABiZj 336,<br />

exh. 27 oktober 1930) kende, hetgeen op zich de werkzaamheden van het<br />

rijksschooltoezicht compliceerde. <strong>Een</strong> eenheid van opvatting leek, bij een aan-<br />

passing aan de plaatselijke of regionale ontwikkelingen, nauwelijks mogelijk.<br />

Hoe het ook zij, de afdeling Nijverheidsonderwijs meende het de minister<br />

gemakkelijker te maken door in 1931 een taakomschrijving van de adjunct-<br />

inspecteur bij de aanvraag te voegen. De adjunctinspecteur zou "heel veel<br />

eenvoudig controle-werk" moeten doen, bijvoorbeeld het geregeld bezoeken<br />

van kleine scholen, avondscholen, controle van lesroosters enz.". Inspecteur<br />

Groote Haar en zijn collega-inspecteur van het nijverheidsonderwijs W.H. Cool<br />

kregen "dan meer de handen vrij voor hun eigenlijke taak van organisatie en<br />

het mede tot oplossing brengen van de aan de orde zijnde groote vraagstuk-<br />

ken ed." (ABiZj 336, 14 januari 1931).<br />

De activiteiten van inspecteur Groote Haar die tot stand gekomen waren<br />

na en in overleg met inspecteur-generaal Hofstede, sorteerden effect. Er werd<br />

weliswaar lang gedelibereerd over het aantrekken van inspecteurs, adjunct-<br />

inspecteurs of controleurs, maar in 1931 werd L.Th.H. Hessenfelt als inspec-<br />

teur van het nijverheidsonderwijs aangesteld, terwijl in 1935 eerdergenoemde<br />

werkloze technici het rijksschooltoezicht van het nijverheidsonderwijs kwamen<br />

versterken. Met zes inspecteurs - geassisteerd door enkele controleurs - moest<br />

het mogelijk zijn de taken van het rijksschooltoezicht van het nijverheidson-<br />

derwijs uit te voeren.<br />

500


jaar<br />

1925<br />

1930<br />

1935<br />

1940<br />

1945<br />

1950<br />

1955<br />

1960<br />

1965<br />

tabel 5.10 aantal scholen en leerlingen van het nijverheidsonderwijs<br />

gedurende de periode 1925 tot 1965<br />

technisch onderwijs<br />

sch. leerl.<br />

484<br />

488<br />

465<br />

467<br />

425<br />

571<br />

653<br />

767<br />

852<br />

56250<br />

65879<br />

67967<br />

80587<br />

80116<br />

130504<br />

151379<br />

225840<br />

285442<br />

nautisch onderwijs<br />

sch. leerl.<br />

48<br />

62<br />

50<br />

57<br />

57<br />

67<br />

68<br />

67<br />

64<br />

3944<br />

5370<br />

4333<br />

4440<br />

4517<br />

5858<br />

6105<br />

7336<br />

7730<br />

meisjesonderwijs<br />

sch. leerl.<br />

143<br />

173<br />

227<br />

239<br />

233<br />

326<br />

424<br />

524<br />

581<br />

49524<br />

51708<br />

56971<br />

65138<br />

67246<br />

1 1 7954<br />

157828<br />

228642<br />

223181<br />

De taken van het rijksschooltoezicht van het nijverheidsonderwijs waren<br />

gecompliceerd, temeer doordat dit rijksschooltoezicht in drie hoofdgroepen<br />

(tabel 5.10) onderverdeeld kon worden, te weten het rijksschooltoezicht van<br />

het technische onderwijs waarvoor in 1947 - bij de zesde herziening van het<br />

aantal rijksschooltoezichthouders - zes inspecteurs beschikbaar waren, het<br />

rijksschooltoezicht van het nautisch onderwijs met een inspecteur en het rijks-<br />

schooltoezicht van het meisjesonderwijs voor een opleiding ten behoeve van<br />

huishoudelijke en landbouwhuishoudelijke werkzaamheden met twee onder-<br />

wijsinspecteurs en ten behoeve van de industriele arbeid eveneens met twee<br />

inspecteurs. Wat betreft het aantal inspecteurs van het nijverheidsonderwijs<br />

bleek de toename van het aantal een begin van een spectaculaire vermeerde-<br />

ring - welhaast elk jaar kwamen er inspecteurs bij - met in 1965 onder anderen<br />

dertien onderwijsinspecteurs voor huishoud- en industrieonderwijs, tien in-<br />

specteurs voor het ambachtsschoolonderwijs, negen voor landbouwhuis-<br />

houdonderwijs - tot een aantal van vijfenveertig inspecteurs, een aantal waar-<br />

aan nog twee inspecteurs moeten worden toegevoegd, te weten een voor<br />

middenstandsonderwijs en een voor sociaal-pedagogisch onderwijs. Daaren-<br />

boven konden nog een aantal adjunctinspecteurs geteld worden (tabel 5.9).<br />

Deze rijksschooltoezichthouders dienden een welhaast onoverzichtelijke<br />

hoeveelheid onderwijsinstituten te bezoeken. De afdeling Nijverheidsonderwijs<br />

501


schreef in 1931 over "het toezicht op de ambachts-, vak- en teekenscholen en<br />

de daarbij behoorende leerlingstelsels, enz." (ABiZj 336, 3 februari 1931, 202),<br />

waarbij door de afdeling niet gesproken werd over het toezicht op huishoud-<br />

en industriescholen. In 1935 bezochten zeven inspecteurs 742 scholen voor<br />

nijverheidsonderwijs met 129.271 leerlingen, hetgeen per inspecteur neer-<br />

kwam op ongeveer honderddrie scholen met om en nabij 18.467 leerlingen. In<br />

de jaren vijftig van de twintigste eeuw waren er enkele soorten scholen bijge-<br />

komen, waardoor er een gelaagdheid ontstond van lager, middelbaar en hoger<br />

technisch, nautisch en huishoud- en industrieonderwijs. Al deze scholen boden<br />

vakonderwijs, dat gekenmerkt werd door praktijkvoorbereidingen op basis van<br />

algemeen-theoretisch en vaktheoretisch onderwijs. In 1950 bezocht elke<br />

inspecteur van het nijverheidsonderwijs meer dan zesennegentig scholen met<br />

ruim 25.431 leerlingen, een aantal dat in 1965, na de uitbreiding van het aan-<br />

tal inspecteurs, gesteld kon worden op ruim dertig scholen per inspecteur met<br />

10.986 leerlingen.<br />

5.7.7 Het rijksschooltoezicht van het middelbaar onderwijs<br />

Evenals de reorganisaties van het rijksschooltoezicht van het nijverheids-<br />

onderwijs verliepen ook de wijzigingen van het rijksschooltoezicht van het<br />

middelbaar onderwijs weinig enerverend. Het kleine aantal inspecteurs - het<br />

ging om zes tot zeven rijksschooltoezichthouders - bleef gedurende een lange<br />

periode vrijwel gelijk. Eerst in 1959 konden er vijftien inspecteurs voor het mo<br />

geteld worden, een aantal dat in 1963 uitgroeide tot eenentwintig. Van een<br />

opmerkelijke groei was alleen sprake in een periode waarin het algemeen-vor-<br />

mende voortgezet onderwijs toenam. Slechts in de jaren dertig van de twintig-<br />

ste eeuw vond er een reorganisatie plaats die bovenal betrekking had op het<br />

rijksschooltoezicht van het vho waarmee het rijksschooltoezicht van het mo<br />

nauw verbonden was. Het bleek een reorganisatie die vooral in academische<br />

kringen veel stof deed opwaaien. Het was voor de minister van onderwijs<br />

reden de nog nader aan te geven verandering grotendeels ongedaan te maken<br />

(tabel 5.11).<br />

Sedert 1863 bestond er een rijksschooltoezicht van het algemeen-vor-<br />

mend middelbaar onderwijs. Drie inspecteurs - sedert 1873 een tweetal -<br />

oefenden toezicht uit op een scala van scholen. Ze controleerden instituten<br />

voor doofstommen en blinden, onderwijsinstituten die later - in 1921 - een<br />

502


eigen rijksschooltoezicht zouden krijgen. Ze waren bedoeld om kinderen van<br />

wie "een van de drie hoofdvermogens, gezicht, gehoor of spraak ontbreekt",<br />

onderwijs te geven, opdat de leerlingen over "de noodige kennis" beschikten<br />

"om in de maatschappij te kunnen verkeeren" (RPTa 1910, 66 e.v.). Verder<br />

oefenden ze toezicht uit op onderwijsinstituten voor middelbare akten, waar<br />

aanstaande leraren voorbereid werden op "eene voldoende algemeene ont-<br />

wikkeling" en op "de beoefening der vakken, waarin men een examen ver-<br />

langt af te leggen". De zogenoemde Bevoegdheidscommissie berichtte in<br />

1902, dat het bovendien ging om "een doeltreffende en, voor zoover noodig,<br />

wetenschappelijke opleiding" en om "eene paedagogische voorbereiding voor<br />

het leraarsambt" (RPTa 1910, 199). De inspecteurs van het middelbaar onder-<br />

wijs waren echter vooral aangesteld om toezicht te houden op onderwijsinsti-<br />

tuten - hbs'en en mms'en - met een algemeen-vormend, althans niet-specifiek<br />

vakgericht onderwijsprogramma. De inspecteurs besteedden er ook de meeste<br />

aandacht aan. Laatstgenoemde scholen waren bestemd voor leerlingen die een<br />

opleiding wensten "om in de beschaafde en steeds voortgaande maatschappij<br />

te verkeeren" (Mandemakers 1996, 68). Er waren driejarige hbs'en, vijfjarige<br />

hbs'en en vijf- en zesjarige mms'en, waarvan het onderwijsprogramma een<br />

breed intellectualistisch vakkenpakket vertoonde met moderne talen en<br />

mathematisch-natuurwetenschappelijke vakken. Tot het einde van de negen-<br />

tiende eeuw en het begin van de twintigste eeuw richtten de rijksschool-<br />

toezichthouders van het algemeen-vormend voortgezet onderwijs hun aan-<br />

dacht op alle soorten scholen die gerekend werden tot het mo. Daaronder<br />

vielen behalve bovenstaande onderwijsinstituten tot 1919 tevens avondnijver-<br />

heidsscholen en zeevaartscholen.<br />

Rond de eeuwwisseling kregen de inspecteurs van het mo assistentie.<br />

Weldra waren er naast de twee inspecteurs voor algemeen-vormend middel-<br />

baar onderwijs, vijf inspecteurs met een bijzondere opdracht, te weten voor<br />

kunstonderwijs, landbouwonderwijs, nijverheidsonderwijs, handelsonderwijs<br />

en nautisch onderwijs. Het rijksschooltoezicht van deze vijf vormen van onder-<br />

wijs werd weliswaar gerekend tot het rijksschooltoezicht van het middelbaar<br />

onderwijs, maar de inspecteurs namen een afzonderlijke positie in. Zij verricht-<br />

ten hun inspectiewerkzaamheden onafhankelijk van hun collegae van het alge-<br />

meen-vormend mo in de sector waarvoor zij in het bijzonder aangewezen<br />

waren. Van een eenheid van organisatie van de inspectie van het middelbaar<br />

onderwijs was geen sprake.<br />

503


par<br />

1863<br />

1873<br />

1876<br />

1925<br />

1931<br />

1934<br />

1938<br />

1945<br />

1948<br />

1959<br />

1963<br />

1968<br />

tabel 5.11 personeelsbezetting rijksschooltoezicht<br />

middelbaar onderwijs van 1863 tot 1968<br />

insp.mo insp.gymn.<br />

3<br />

2<br />

2 1<br />

5 1<br />

5 1<br />

7<br />

7 1<br />

5<br />

7 1<br />

15<br />

21<br />

22<br />

insp.lyc. totaal<br />

3 ; '<br />

"2 • '<br />

; 3<br />

.€•'••<br />

1 .7-'-<br />

7 .<br />

8<br />

5\,<br />

8<br />

15: '<br />

'21


<strong>naar</strong> het inzicht van inspecteur Thiel, niet opgevat worden als een vakschool.<br />

De landelijke overheid stemde in met de opvatting van inspecteur Thiel.<br />

Er werd geen plaats voor het handelsonderwijs gecreeerd binnen de wet op<br />

het nijverheidsonderwijs. Deze vorm van onderwijs bleef binnen de wet op het<br />

mo. Vermoed kan worden dat de in 1899 opgerichte Nationale Vereniging<br />

voor Handelsonderwijs druk op de landelijke overheid heeft uitgeoefend. De<br />

Nationale Vereniging voor Handelsonderwijs was voorstander van de handels-<br />

school als een instituut voor algemeen-vormend voortgezet onderwijs. On-<br />

danks het feit dat inspecteur Thiel tot de oprichting in 1919 van het rijks-<br />

schooltoezicht van het nijverheidsonderwijs tot het rijksschooltoezicht van het<br />

mo met een bijzondere opdracht behoorde, hield hij vast aan zijn bijzondere<br />

opdracht, te weten toezicht op het handelsonderwijs. Hij was inspecteur van<br />

het middelbaar onderwijs, maar hij wenste zijn bijzondere positie te behouden,<br />

te weten als inspecteur van het middelbaar onderwijs met als bijzondere op-<br />

dracht: het handelsonderwijs. Naar zijn mening dienden "de hooger burger-<br />

scholen met 3-jarigen cursus, die den onderbouw van hoogere handelsscholen<br />

uitmaken", aan hem "ter inspectie" (AOeWa 1162, 5 mei 1924) te worden<br />

gegeven. Het waren door de bovenbouw handelsscholen. Zijn collega-onder-<br />

wijsinspecteurs G. Bolkestein, G.H. Coops, E. Jensema en H.A.J. van Swaay<br />

meenden evenwel dat alle hbs'en - ook die met een zogenoemd afwijkend<br />

leerplan - door het rijksschooltoezicht van het mo gecontroleerd moesten wor-<br />

den. Zij voelden niets voor een "tweeerlei inspectie" (AOeWa 1162, exh.<br />

28 april 1924, 36). Na enig overleg besloot de minister van onderwijs aan in-<br />

specteur Thiel het schooltoezicht op te dragen over de sedert omstreeks 1880<br />

bestaande gemeentelijke handelsavondscholen (Elzinga 1929, 8), enkele<br />

handelsdagscholen (Elzinga 1937, 68 e.v.) en de handelsafdelingen aan "lycea,<br />

hoogere burgerscholen en middelbare scholen voor meisjes". Bovendien dien-<br />

de hij aandacht te besteden aan "de hoogere burgerscholen met driejarigen<br />

cursus, welke den onderbouw vormen van eene hoogere handelsschool" en<br />

"de hoogere burgerscholen met vijf- of vierjarigen cursus, die uitsluitend oplei-<br />

den" tot een eindexamen in literair-economische vakken. Ook "de cursussen<br />

tot opleiding van leerkrachten voor het handelsonderwijs" (AOeWa 1162, 24<br />

mei 1924, afd. H.O. 6325) behoorden tot zijn inspectieopdracht. Inspecteur<br />

Thiel bleek uiteindelijk toch de "technisch onderlegde inspecteur" (AOeWa<br />

1162, exh. 28 april 1924) te zijn, een plaatsbepaling die zijn collega-<br />

505


onderwijsinspecteurs in 1924 niet meer van node achtten. Inspecteur Thiel<br />

handhaafde de positie van inspecteur van het middelbaar onderwijs met bij-<br />

zondere opdracht die zijn voorganger in 1899 had toegewezen gekregen. In<br />

1926 werd het inspectoraat van Thiel teneinde zijn bijzondere positie duidelijk<br />

te maken, omgezet in een afzonderlijk rijksschooltoezicht van het handels-<br />

onderwijs. Het bleek een tijdelijke maatregel. De opvolger van inspecteur Thiel<br />

- inspecteur S. Elzinga nam in 1927 zijn opdracht over - kreeg in 1935 een bre-<br />

dere inspectieopdracht dan zijn voorganger had. Inspecteur Elzinga maakte in<br />

het vervolg deel uit van het corps van inspecteurs van het mo. Het handelson-<br />

derwijs verloor - na elf jaar - zijn bijzondere positie in het geheel van het mo.<br />

Het werd een deel van het mo, hetgeen bevorderd werd door de omzetting<br />

van enkele handelsscholen in zogenoemde literair-economische scholen<br />

(Elzinga 1937, 75 e.v.) die onder de reguliere inspectie van het mo vielen. Het<br />

bleek de introductie van de opname van handelsscholen - in 1937 - in de wet<br />

op het mo. Het rijksschooltoezicht van de handelsscholen had uiteindelijk toch<br />

nog zijn bijzondere positie verloren. Weliswaar werd het rijksschooltoezicht<br />

van handelsonderwijs niet gerekend tot het vakonderwijs, maar zijn prestige<br />

kon het niet tonen in een afzonderlijk rijksschooltoezicht. Handelsonderwijs<br />

werd gecontroleerd door inspecteurs van het mo.<br />

jaar<br />

1925<br />

1930<br />

1935<br />

1940<br />

1945<br />

1950<br />

1955<br />

1960<br />

1965<br />

tabel 5.12 handelsdagscholen en handelsavondscholen in de periode<br />

van 1925 tot 1965<br />

dagscholen<br />

42<br />

45<br />

41<br />

21<br />

16<br />

16<br />

16<br />

19<br />

18<br />

leerlingen<br />

3100<br />

3007<br />

3109<br />

2343<br />

1972<br />

1742<br />

1797<br />

2155<br />

2700<br />

avondscholen<br />

120<br />

124<br />

130<br />

133<br />

127<br />

128<br />

141<br />

151<br />

154<br />

leerlingen<br />

13966<br />

13902<br />

15736<br />

16819<br />

13902<br />

16289<br />

19729<br />

20554<br />

20680<br />

Genoemde ontwikkeling werd mede veroorzaakt door een toename van<br />

het aantal scholen voor mo. In 1925 hielden vijf inspecteurs van het middel-<br />

506


aar onderwijs toezicht op honderdzesendertig vijfjarige hbs'en met 23.102<br />

leerlingen, veertien driejarige hbs'en met 2.456 leerlingen, negentien middel-<br />

bare meisjesscholen (mms'en) met 2.321 leerlingen, tweeenveertig han-<br />

delsdagscholen met 3.100 leerlingen en honderdtwintig handelsavondscholen<br />

met 13.966 leerlingen (Bartels 1963, 285). Dit aantal bestond twintig jaar later<br />

- in 1945 - uit achtereenvolgens honderdzevenendertig onderwijsinstituten<br />

met 38.916 leerlingen, vijf met 1.017, achtendertig met 3.459, negentien met<br />

1.797 en honderdzevenentwintig met 13.902 leerlingen. Aan iedere inspecteur<br />

werd in 1925 het schoolbezoek toevertrouwd van zesenzestig scholen met<br />

bijna 9.000 leerlingen. In 1945 diende iedere inspecteur - er waren er in die<br />

dagen nog steeds vijf - aan ongeveer vijfenzeventig onderwijsinstituten met<br />

ruim 15.750 leerlingen aandacht te besteden (CBSb 1966, 32/tabel 5.12 en<br />

tabel 5.13). Vijftien jaar later - in 1960 - controleerde iedere inspecteur van<br />

het middelbaar onderwijs - er waren er vijftien - ruim 36 scholen met ongeveer<br />

11.206 leerlingen.<br />

jaar<br />

1925<br />

1930<br />

1935<br />

1940<br />

1945<br />

1950<br />

1955<br />

1960<br />

1965<br />

tabel 5.13 aantal scholen en leerlingen voor middelbaar en<br />

gymnasium<br />

sch leerl<br />

53<br />

59<br />

60<br />

58<br />

59<br />

68<br />

71<br />

82<br />

84<br />

voorbereidend hoger onderwijs van 1925 tot 1965<br />

6670<br />

7833<br />

9643<br />

9888<br />

11349<br />

12059<br />

13682<br />

19856<br />

20400<br />

lyceum<br />

sch leerl<br />

27<br />

37<br />

44<br />

50<br />

51<br />

102<br />

124<br />

162<br />

183<br />

7342<br />

8481<br />

11596<br />

14461<br />

19769<br />

30693<br />

45200<br />

77272<br />

102200<br />

5.7.8 Het rijksschooltoezicht<br />

hogere<br />

burgerschool<br />

hbs-5 leerl hbs-3 leerl<br />

136<br />

136<br />

134<br />

139<br />

137<br />

139<br />

144<br />

147<br />

143<br />

23102<br />

22430<br />

27609<br />

31230<br />

38916<br />

31676<br />

35207<br />

47492<br />

51900<br />

14<br />

van het voorbereidend hoger onderwijs<br />

11<br />

9<br />

5<br />

5<br />

3<br />

4<br />

3 _<br />

2456<br />

1844<br />

1546<br />

1017<br />

904<br />

719<br />

861<br />

1138<br />

-<br />

mms<br />

sch. leerl<br />

19<br />

20<br />

25<br />

32<br />

38<br />

88<br />

118<br />

15<br />

187<br />

2321<br />

1595<br />

2024<br />

2754<br />

3459<br />

6421<br />

12089<br />

22340<br />

30938<br />

Terwijl de inspecteur van het middelbaar onderwijs een vijftal soorten scho-<br />

len voor middelbaar onderwijs inspecteerde, nam de onderwijsinspecteur van het<br />

507


voorbereidend hoger onderwijs vanaf 1876 - sedert de instelling van deze func-<br />

tie - een bevoorrechte positie in. Hij voerde het toezicht uit over een soort<br />

schooltype, te weten het gymnasium, dat, na het verdwijnen van het vierjarig<br />

progymnasium in 1890 (Mandemakers 1996, 61), een zesjarige klassieke oplei-<br />

ding bood aan leerlingen die veelal opteerden voor een academische opleiding.<br />

De gymnasiale inspecteur oefende het schooltoezicht uit over een klein<br />

aantal onderwijsinstituten met academisch gevormd onderwijspersoneel en -<br />

hoewel een van de inspecteurs zich in 1877 negatief uitliet over de kwaliteit<br />

van de gymnasiasten - met leerlingen die tot de meest begaafden van het<br />

Nederlandse schoolsysteem gerekend mochten worden. De inspecteur van het<br />

voorbereidend hoger onderwijs diende over de periode van 1925 tot 1945<br />

gemiddeld bijna zestig scholen te bezoeken met ruim 9.000 leerlingen. Tot<br />

1958 - het jaar waarin een einde kwam aan het afzonderlijke onderwijsinspec-<br />

toraat van het vho - was het schoolbezoek gericht op ongeveer 70 gymnasia<br />

met bijna 13.000 leerlingen (ONT 1966, 143 e.v./CBSb 1941, 15/CBSb 1966,<br />

32/tabel 5.13). Het aantal scholen en leerlingen per inspecteur was bij het<br />

rijksschooltoezicht van het mo kleiner, te weten in 1955 ruim 55 scholen en<br />

meer dan 13.336 leerlingen. Het inspectiegebied van de inspecteur van het<br />

vho was omvangrijk. De inspecteur bezocht alle gymnasia in Nederland, terwijl<br />

de inspecteurs van het mo een regio hadden waarover zij schooltoezicht uitoe-<br />

fenden.<br />

In zijn contacten met de gymnasia had de rijksschooltoezichthouder van<br />

het vho aanvankelijk vooral van doen met classic!. Latijn en in mindere mate<br />

Grieks waren de hoofdvakken van het gymnasium. Weliswaar werden de colle-<br />

ges aan de Nederlandse universiteiten sinds 1876 niet meer in het Latijn gege-<br />

ven, maar de kennis en beheersing van het Latijn was lang een voorwaarde tot<br />

een academische studie. Met zijn vroegere collega-leraren behoorde de inspec-<br />

teur van het vho tot de door Thorbecke gewilde geleerde stand. Kennis van het<br />

Latijn was het "schibboleth voor wat men in de 19de eeuw geleerde vorming<br />

noemde". Ook in de twintigste eeuw was een gymnasiale opleiding evenwel<br />

nog "een middel tot sociale distinctie" (Elzinga 1937, 158). Nog in 1998 werd<br />

opgemerkt dat kennis van Latijn voor sommige studierichtingen van het weten-<br />

schappelijke onderwijs van belang was (Pinkster 1998, v). De inspecteur van<br />

het vho was een andere inspecteur dan de inspecteur van het mo.<br />

508<br />

In 1927 stelde minister van onderwijs M.A.M. Waszink de inspecteurs van


het handelsonderwijs, van het middelbaar onderwijs en van het voorbereidend<br />

hoger onderwijs voor hun inspectoraten samen te voegen en deze samenvoe-<br />

ging op te nemen in een regionale indeling van vijf inspecties. Iedere inspecteur<br />

zou het schooltoezicht uitoefenen over een tevoren bepaald inspectiedistrict.<br />

Het rijksschooltoezicht van het mo, dat van het vho en de inspectie van het<br />

handelsonderwijs zouden wat hun inspectieopdracht betreft geen onderscheid<br />

meer dienen te maken tussen deze drie vormen van onderwijs. Iedere inspec-<br />

teur zou zowel middelbare scholen en handelsscholen als gymnasia binnen het<br />

hem toegewezen district moeten visiteren. Daarmee zou een einde komen aan<br />

de elitaire positie van de rijksschooltoezichthouder van het vho en aan de<br />

randpositie van de rijksschooltoezichthouder van het handelsonderwijs. Tevens<br />

zou dan de onduidelijke positie van de inspectie van het lyceum opgelost zijn.<br />

De minister had vooral de intentie de differentiatie van het rijksschooltoezicht<br />

van de diverse vormen van voortgezet onderwijs ongedaan te maken. Er zou in<br />

het vervolg gesproken kunnen worden van het rijksschooltoezicht van het voor-<br />

bereidend hoger en middelbaar onderwijs (vhmo), waarin ook de inspectie van<br />

het handelsonderwijs opgenomen zou zijn.<br />

Het in 1909 opgerichte lyceum, waartoe gebruik gemaakt werd van een<br />

gewijzigde wet op het hoger onderwijs van 1905 (Fleur 1970, 265), riep<br />

namelijk in 1918 de vraag op - het aantal lycea bedroeg toen vijf onderwijsin-<br />

stituten met in de derde tot en met de vijfde klas ongeveer 231 leerlingen (OV<br />

1920/1, 198 e.v.) - onder wiens inspectiegezag de betrokken onderwijsvorm<br />

zou moeten vallen. Het lyceum bestond uit "een gemeenschappelijke onder-<br />

bouw van tweejarigen cursus, waarop volgt een gymnasiale en een h.b.s.-<br />

afdeeling ieder van vier jaar" (AOeWa 1160, exh. 14 december 1918, 25421).<br />

Daarbij waren twee vormen van rijksschooltoezicht betrokken. Inspecteur van<br />

het rijksschooltoezicht van het mo Bolkestein vroeg zich in 1918 af, "of de<br />

inspectie van het middelbaar onderwijs bevoegd is kennis te nemen van het<br />

onderwijs in den zoogenaamden "Latijnloozen" onderbouw" dezer lycea".<br />

Inspecteur Bolkestein verschilde met de rijksschooltoezichthouder van het vho<br />

C. Vinkesteijn van mening. De laatste veronderstelde dat, voor zover in het<br />

vervolgonderwijs van het lyceum Latijn en Grieks gegeven werd, de inspectie<br />

van de vierjarige gymnasium-afdeling tot zijn werkzaamheden behoorde. De<br />

hbs vereiste, aldus merkte inspecteur Vinkesteyn op, een "tweejarige onder-<br />

bouw" die in dat geval "aan de eischen der wet op het M.O." (AOeWa 1160,<br />

509


exh. 11 april 1919, 1104) moest voldoen. <strong>Een</strong> lyceumonderbouw beantwoord-<br />

de, <strong>naar</strong> zijn opvatting, niet aan de eisen die gesteld moesten worden aan de<br />

onderbouw van een hbs. Daarmee verviel het rijksschooltoezicht van het mo.<br />

Het lyceum behoorde derhalve aan het onderwijsinspectoraat van het vho.<br />

Inspecteur Bolkestein merkte daarentegen op, dat wanneer "men overweegt,<br />

dat de onderbouw van zulke lycea onderwijs geeft geheel van h.b.s.-karakter,<br />

waaruit het Latijn is verdwenen" dat dan "deze onderbouwklassen mede voor<br />

de inspectie van het middelbaar onderwijs moeten openstaan". Mocht de<br />

inspecteur van het gymnasiale onderwijs zich dezelfde vraag stellen en een<br />

soortgelijk, maar slechts een hem regarderend antwoord geven, dan zou de<br />

opiossing kunnen liggen, noteerde inspecteur Bolkestein in een rapport over<br />

deze aangelegenheid, in de erkenning van de onderbouw van de lycea "als<br />

gemeenschappelijk onderbouw" voor een "gemeenschappelijk toezicht van de<br />

inspecteur van het gymnasiaal en middelbaar onderwijs" (AOeWa 1160, 14<br />

december 1918, 25421). Het antwoord van de inspecteur van het gymnasiaal<br />

onderwijs Vinkesteijn, dat in 1919 op de burelen van het ministerie van onder-<br />

wijs terecht kwam, liet aan duidelijkheid niets te wensen over. De "onder-<br />

bouw" voor zover verbonden met een gymnasiale voortzetting - en dat zou<br />

het geval zijn bij lycea - moest "noodzakelijk geacht worden tot het gymna-<br />

siaal onderwijs" - dus tot zijn inspectie - "te behooren" (AOeWa 1160, exh.<br />

22 februari 1919, 1104). De onderbouw van een lyceum die voldeed aan de<br />

vereisten van de laagste twee klassen van een hbs, diende gevisiteerd te wor-<br />

den door een inspecteur van het middelbaar onderwijs. Dat gold met name<br />

voor "de M.U.L.O. onderbouw van sommige H.B.Scholen (vroeger Terneuzen,<br />

thans Hengelo (O)", schreef inspecteur Vinkesteyn in 1919. Genoemde onder-<br />

wijsinstituten stonden "onder de L.O. inspectie: het toezicht over de hoogere<br />

burgerscholen met 3 jarigen cursus, tevens onderbouw van een hoogere Han-<br />

delsschool, staat onder de inspectie van een anderen inspecteur van het M.O.<br />

als laatstgenoemde inrichting. <strong>Een</strong>zelfde verband als tusschen beide evenge-<br />

noemde onderbouwen en de daarop volgende bovenbouwen bestaat, is er ook<br />

tusschen den onderbouw van een Lyceum en de daarop volgens H.B.S. afdee-<br />

ling" (AOeWa 1160, exh. 22 februari 1919, 1104). Twee inspecteurs voor de<br />

onderbouw van het lyceum werd door inspecteur Vinkesteyn ongewenst<br />

geacht. <strong>Een</strong> "dubbele inspectie kan hier alleen verwarring veroorzaken" en<br />

diende dan ook uitgesloten te worden.<br />

510


Het had er veel van dat deze kwestie lang zou aanhouden, temeer omdat<br />

zowel de afdeling middelbaar onderwijs van het ministerie van onderwijs als de<br />

afdeling hoger onderwijs erbij betrokken was. Ze verschilden van mening. "<strong>Een</strong><br />

school of schoolgedeelte is, volgens de wet, of H.O. of M.O.", merkte de afde-<br />

ling Hoger Onderwijs van het ministerie van onderwijs op 6 maart 1919 op. <strong>Een</strong><br />

tertium als een samengaan van beide vormen van onderwijs was, <strong>naar</strong> het oor-<br />

deel van de afdeling Middelbaar Onderwijs, uitgesloten. "Tertium non datur"<br />

(AOeWa 1160, 6 maart 1919) werd opgemerkt; een derde vorm van onderwijs<br />

bestond niet, noteerde de afdeling gedecideerd. "De wet kent geen lycea",<br />

schreef inspecteur Vinkesteyn de minister, als "de inspecteur van het M.O. tot<br />

dusverre het wenschelijk of nuttig oordeelde kennis te nemen van den onder-<br />

bouw van een lyceum, is hem nooit geweigerd de beide laagste klassen te<br />

bezoeken. Maar bedenkelijk wordt het, als hij gemachtigd wordt", schreef<br />

inspecteur Vinkesteyn enigszins ongemakkelijk, "naast den inspecteur der gym-<br />

nasia toezicht op deze klassen uit te oefenen. Het is de taak der inspecteurs", zo<br />

ging hij in zijn brief aan de minister van onderwijs verder, "om op alle mogelijke<br />

wijzen den bloei der onder hun inspectie staande scholen te bevorderen en geen<br />

onbelangrijk deel dezer taak is het geven van wenken en raadgevingen<br />

betreffende het onderwijs. En stel het niet onmogelijke geval" - een opmerking<br />

waarmee inspecteur Vinkesteyn een principieel antwoord van de minister van<br />

onderwijs uitlokte - "dat de inzichten van twee inspecteurs, aan wie het toezicht<br />

overdezelfde klassen is opgedragen, in belangrijke punten verschillen; <strong>naar</strong> wien<br />

van beide behooren zich dan bestuur, rector en leeraren te richten?" (AOeWa<br />

1160, 22 februari 1919, 1104).<br />

De afdelingen Middelbaar Onderwijs en Hoger Onderwijs van het ministe-<br />

rie van onderwijs kwamen er, ondanks verwoede pogingen, niet uit. Er restte<br />

minister van onderwijs De Visser niets anders dan op 22 januari 1920 de inspec-<br />

teurs "bij wijze van overgangsmaatregel" voor te stellen - tot dat er een nieuwe<br />

wet op het middelbaar onderwijs afgekondigd zou worden, een wet die er ove-<br />

rigens niet zou komen - "een regeling te treffen" ten behoeve van "een<br />

gemeenschappelijk toezicht van den inspecteur der gymnasia en den betrokken<br />

inspecteur van het M.O. ten opzichte van den onderbouw der lycea" (AOeWa<br />

1160, 22 januari 1920, 214/1, H.O.). Buiten de wet om moesten, volgens een<br />

ambtelijke aantekening van 10 maart 1919, "op dien gemeenschappelijken<br />

onderbouw ook beide wetten tegelijk" toegepast worden, waardoor "dus -<br />

511


n'en deplaise den inspecteur der gymnasia - beide inspecties recht van spreken<br />

hebben" (AOeWa 1161, 10 maart 1919). In onderling overleg kwamen de vier<br />

inspecteurs van het middelbaar onderwijs tot de uitspraak dat het "gemeen-<br />

schappelijk toezicht op het onderwijs in den onderbouw kan zoo geregeld wor-<br />

den, dat de beide inspecteurs bij onderlinge afspraak zich belasten met het toe-<br />

zicht op bepaalde vakken" (AOeWa 1160, 11 februari 1920, 541).<br />

Vermelde afspraken leken na goed overleg te zijn gemaakt. Inspecteur<br />

Vinkesteyn heeft zich bij dit voorstel neergelegd. Van collegiale misverstanden<br />

werd niets meer vernomen. De minister van onderwijs - ditmaal Terpstra - had<br />

ervan geleerd. In 1931 ging hij - bij het vertrek van inspecteur Vinkesteijn -<br />

verdere problemen uit de weg door een inspecteur van het toezicht op de<br />

lycea te benoemen. In het Onderwijsverslag van 1931 was te lezen, dat "de<br />

lycea, die tot dusverre stonden onder toezicht van den inspecteur der gymna-<br />

sia, voor zover betreft de gymnasiale afdeeling, en onder den betrokken<br />

inspecteur van het middelbaar onderwijs, voor zover betreft de afdeeling<br />

hoogere burgerschool en den onderbouw" geplaatst waren "onder toezicht<br />

van een inspecteur der lycea" (OV 1931, 93). Weliswaar rechtvaardigde het<br />

aantal lycea een dergelijke benoeming niet, maar een herhaling van de<br />

toezichtproblematiek van twee inspecteurs over een onderwijsinstelling was<br />

voor hem weinig aantrekkelijk.<br />

De positie van de inspecteur van de lycea - er was er maar een - was<br />

dezelfde als die van de inspecteur van het vho. Hij moest alle lycea bezoeken<br />

die verspreid waren over heel Nederland. De minister van onderwijs had uit-<br />

eindelijk twee inspecteurs die veel reis- en verblijfkosten declareerden. Het<br />

sterkte de minister van onderwijs in zijn overtuiging dat regionalisering van het<br />

rijksschooltoezicht van het mo, van het rijksschooltoezicht van het onderwijs<br />

dat op lycea gegeven werd en van het rijksschooltoezicht van het vho de<br />

opiossing was voor de in zijn ogen ongewenste separatie tussen de diverse<br />

vormen van rijksschooltoezicht van algemeen-vormend voortgezet onderwijs.<br />

De regionale indeling die al eerder aan de orde was gekomen, sprak de<br />

rijksschooltoezichthouders van het mo aanvankelijk niet aan. De "regionale<br />

verdeeling", zo lieten zij zich in 1927 in een verklaring uit, zou ingaan tegen<br />

het "inzicht, dat elke school haar eigen sfeer en richting" had. Het rijksschool-<br />

toezicht wilde de indeling van een inspectie mo en een inspectie gymnasiaal<br />

onderwijs handhaven. In een inspectie die zowel de hbs en het gymnasium als<br />

512


het lyceum zou bezoeken op haar schoolreizen, zagen zij niets. Drie zo<br />

verschillende scholen konden, wat betreft de inspectorale werkzaamheden,<br />

niet worden samengevoegd. De rijksschooltoezichthouders meenden dat elke<br />

schoolsoort gemspecteerd diende te worden door een rijksschooltoezichthou-<br />

der die de schoolsoort kende. De inspecteur van het mo moest enkele jaren<br />

leraar geweest zijn aan een school voor mo alvorens in staat te zijn als in-<br />

specteur adequaat zijn functie uit te oefenen. Voor de inspecteur van het<br />

gymnasiaal onderwijs gold hetzelfde. Over de inspecteur van het lyceum werd<br />

in dit verband niet gesproken. De inspecteurs merkten enigszins overbodig op,<br />

dat er bezwaren waren "tegen een combinatie van scholen, die het lyceum is"<br />

(AOeWa 1160, exh. 15 augustus 1927, 6967).<br />

Het verzet tegen de regionalisering mocht niet baten. Minister Waszink<br />

wenste geen gespecialiseerd rijksschooltoezicht voor afzonderlijke scholen,<br />

maar elke rijksschooltoezichthouder moest alle scholen voor vhmo in zijn dis-<br />

trict opnemen in zijn programma van schoolbezoek. Het genoemde verzet<br />

bleek overigens vooral afkomstig van de gymnasiale inspectie, maar ook de<br />

inspecteurs van het middelbaar onderwijs stemden niet van harte in. De in-<br />

specteurs van het middelbaar onderwijs en het voorbereidend hoger onderwijs<br />

hadden er in 1927 al op gewezen dat "een goede inspectie" "een persoonlijk<br />

element" (AOeWa 1160, exh. 15 augustus 1927, 6867) bevatte. De minister<br />

werd er verder door inspecteur Vinkesteijn op gewezen, dat het, volgens hem<br />

ondenkbaar was, dat de onderwijsgevenden "in het niet hebben van een<br />

afzonderlijke inspecteur zouden berusten" (AOeWa 1160/1161). Er werden<br />

zelfs vertegenwoordigers van maatschappelijke instellingen ingeschakeld om<br />

het bezwaar van de inspecteur van het gymnasiale onderwijs kracht bij te zet-<br />

ten. Voor het behoud van de afzonderlijke functie van inspecteur van het gym-<br />

nasiale onderwijs werd in 1930 door de "Vereniging van Rectoren en Conrec-<br />

toren in Nederland" gepleit. Zij meende in dit verband tevens dat voor de<br />

afzonderlijke functie van gymnasiaal inspecteur slechts "doctoren in de klassie-<br />

ke letterkunde" (AOeWa 1161, exh. 3 november 1930, 4887 VHMO) in aan-<br />

merking kwamen. Gevreesd werd dat in de toekomst een niet-classicus als<br />

inspecteur een gymnasium zou bezoeken. Eerdergenoemde vereniging gaf in<br />

1930 in een memorie van toelichting verder aan, dat een "inspecteur" - en<br />

daarmee boden ze tevens een opiossing aan voor het vraagstuk van de plaats<br />

en betekenis van lycea voor het rijksschooltoezicht - "die zoowel gymnasia als<br />

513


lycea onder zijn toezicht" had, "steeds in de gelegenheid" moest zijn "de<br />

resultaten van het onderwijs aan beide soorten van school met elkaar te verge-<br />

lijken, en er zoo toe kunnen meewerken, dat het onderwijs, vooral dat in de<br />

klassieke talen, aan de lycea op gelijk peil blijft als aan de gymnasia". Omdat<br />

er echter gevreesd werd, dat er een inspecteur zou worden benoemd voor de<br />

lycea - hetgeen in 1931 metterdaad met de aanstelling van J. van Andel<br />

plaatsvond - schreef de "Vereniging van Rectoren en Conrectoren in Neder-<br />

land" minister van onderwijs Terpstra: "Zou hij alleen lycea onder zijn toezicht<br />

hebben, dan ontbreekt hem de maatstaf, waar<strong>naar</strong> hij zich schier dagelijks zal<br />

te richten hebben, en dan zou de kans niet denkbeeldig zijn, dat een diver-<br />

gentie ontstond, in nadeeligen zin voor het onderwijs aan de lycea" (AOeWa<br />

1161, 3 november 1930, 14887 VHMO) en vooral aan de klassieke opleiding,<br />

bedoelde de "Vereniging van Rectoren en Conrectoren in Nederland" te zeg-<br />

gen. Ook dit pleidooi mocht niet baten. In 1933 achtte de minister van onder-<br />

wijs het vertrek van twee inspecteurs van het middelbaar onderwijs een<br />

geschikte gelegenheid "de regionale inspectie voor het voorgezet onderwijs"<br />

in te voeren. Hij wees in zijn brief van 16 november 1933 op "de bezuiniging,<br />

die uit het minder en minder ver reizen kan voortvloeien". Tevens zouden de<br />

verblijfkosten in de vorm van hotelkosten er door dalen. Vervolgens merkte de<br />

minister van onderwijs op, dat "alles beter en vlugger geschiedt als een man<br />

een geheel district beschouwt". <strong>Een</strong> inspectie door "drie of vier inspecteurs"<br />

(AOeWa 1161, 16 november 1933), waarbij vooral gedacht werd aan lycea<br />

die zowel bezocht konden worden door een inspecteur van het gymnasiaal<br />

onderwijs als door een inspecteur van het middelbaar onderwijs en een inspec-<br />

teur van het handelsonderwijs, wees de minister van de hand.<br />

Met ingang van 1934 werden de "scholen voor middelbaar en voorbe-<br />

reidend hooger onderwijs in zeven districten" verdeeld, waarbij elk district een<br />

inspecteur van middelbaar en voorbereidend hoger onderwijs had. leder "van<br />

de zeven inspecteurs" werd "met het toezicht op alle scholen in een dezer dis-<br />

tricten" (AOeWa 1161, 1 december 1933, 15976 VHMO) belast. Om zijn<br />

beslissing kracht bij te zetten, stipuleerde de minister - het was ditmaal H.P.<br />

Marchant - dat "effectief toezicht op de docenten" "het belangrijkste deel van<br />

de taak der inspecteurs" was. Het zou "van groote waarde zijn, als een<br />

bepaalde leerkracht, die aan verschillende scholen verbonden is, regelmatig<br />

door denzelfden inspecteur wordt waargenomen in de verschillende milieus,<br />

514


waarin hij zijn arbeid verricht" (AOeWa 1161, 4 September 1933, 10813<br />

VHMO).<br />

De maatregel van regionalisering viel niet in goede aarde. De "Ver-<br />

eeniging van Rectoren en Conrectoren in Nederland" gaf in 1934 uiting aan<br />

"gevoelens van ongerustheid en onzekerheid" (AOeWa 1161, exh. 22 januari<br />

1934, 1089 VHMO). Het "Genootschap van leraren aan Nederlandse gymna-<br />

sien" drong er in 1936 bij de regering op aan "dat zo spoedig mogelijk worde<br />

overgegaan tot herstel van de afzonderlijke inspectie der gymnasia" (AOeWa<br />

1161, exh. 1 September 1936, 16423 VHMO). Veel hoogleraren aan<br />

Nederlandse universiteiten wezen met een handtekeningenactie - er werd door<br />

honderdnegenentachtig hoogleraren die verbonden waren aan vijf universitei-<br />

ten handtekeningen geplaatst - nadrukkelijk gewezen op het gevaar van aan-<br />

tasting van de klassieke vorming.<br />

Het verzet van betrokkenen had succes. Minister van onderwijs J.P.<br />

Slotemaker de Brume bleek gevoelig voor de kritiek die de regionale indeling<br />

ondervond. Hij overwoog in 1936 de regionale inspectie weer te vervangen<br />

door een gespecialiseerde inspectie. De minister veronderstelde zelfs daarvoor<br />

van de leden van het rijksschooltoezicht van het gymnasiaal en middelbaar<br />

onderwijs begrip te ontvangen. Het moet echter op zijn minst opmerkelijk<br />

genoemd worden, dat de inspecteurs van het middelbaar onderwijs de minister<br />

van onderwijs ditmaal adviseerden de regionale inspectie-indeling te handha-<br />

ven. De "Vereniging van Rectoren van Nederlandse lycea" berichtte in hetzelf-<br />

de jaar dat zij het herstel van de gespecialiseerde inspectie "school-organisato-<br />

risch gezien" (AOeWa 1161, exh. 9 oktober 1936, 19583) een stap achteruit<br />

achtte. Zij kon per school drie inspecteurs verwachten, te weten de inspecteur<br />

van de lycea, een van de inspecteurs van het middelbaar onderwijs en de in-<br />

specteur van het gymnasium. Met de door het geregionaliseerde rijksschool-<br />

toezicht ingevoerde eenheid van gymnasiale en middelbare scholen was de<br />

vereniging in hoge mate tevreden. De minister van onderwijs was evenwel<br />

politiek gezien niet meer in staat op zijn schreden terug te keren. Hij volgde<br />

het voorstel van inspecteur Bolkestein die, als de maatregel van de regionale<br />

inspectie ongedaan gemaakt moest worden, opmerkte, dat er een inspecteur<br />

moest komen voor lycea, een inspecteur voor gymnasia en de overige<br />

inspecteurs voor de resterende onderwijsinstituten voor algemeen-vormend<br />

onderwijs. In 1938 werd het voorstel van inspecteur Bolkestein uitgevoerd.<br />

515


Nederland had in genoemd jaar weer een gespecialiseerd schooltoezicht.<br />

Zeven inspecteurs van middelbaar onderwijs richtten hun aandacht op de van<br />

ouds bekende onderwijsinstituten voor middelbaar onderwijs en tevens op<br />

handelsscholen. <strong>Een</strong> afzonderlijke inspectie van het handelsonderwijs werd<br />

namelijk niet meer in het leven geroepen. Voor het gymnasium werd er een<br />

afzonderlijke rijksschooltoezichthouder gedacht. De tegenstanders van de<br />

regionale inspectie hadden hun gelijk gekregen. Hun vreugde was evenwel van<br />

relatief korte duur. In 1958 werd de regionale inspectie hersteld.<br />

5.7.9 Het rijksschooltoezicht van het landbouwonderwijs<br />

en het tuinbouwonderwijs<br />

Naast de rijksschooltoezichten van bewaarschoolonderwijs, lager onder-<br />

wijs, voortgezet lager onderwijs en uitgebreid lager onderwijs, nijverheidson-<br />

derwijs, middelbaar onderwijs en voorbereidend hoger onderwijs bestonden er<br />

nog enkele kleinere sectoren van rijksschooltoezichten, te weten die van land-<br />

bouwonderwijs en van tuinbouwonderwijs, van buitengewoon onderwijs en<br />

van de opleiding tot onderwijsgevenden. Het waren aanvankelijk vormen van<br />

rijksschooltoezicht die elk door een inspecteur werden uitgeoefend. Boven-<br />

dien, en mogelijk juist door die geringe bezetting, waren het eerder inspecties<br />

die onderwijsinstituten en cursussen organiseerden dan rijksschooltoezichten<br />

die zich bezighielden met of gericht waren op verandering en verbetering van<br />

het onderwijs waarvoor ze verantwoordelijk waren.<br />

Het inspectoraat van het landbouwonderwijs, dat in 1934 uitgebreid<br />

werd met het rijksschooltoezicht van het tuinbouwonderwijs, was van 1863 tot<br />

1892 in handen van de inspecteur van het middelbaar onderwijs die behalve<br />

het toezicht op het middelbaar onderwijs van onder meer hbs'en en mms'en<br />

tevens toezicht hield op landbouwonderwijs. <strong>Een</strong> erkenning van de betekenis<br />

en het belang van het landbouwonderwijs lag in de verzelfstandiging - in 1892<br />

- van het rijksschooltoezicht van het landbouwonderwijs. Inspecteur F.B.<br />

Lohnis mocht zich weliswaar inspecteur van het middelbaar onderwijs noemen,<br />

maar zijn toezichtwerkzaamheden richtten zich alleen op het landbouwonder-<br />

wijs. Opmerkelijk was dat hij behalve inspecteur van het landbouwonderwijs<br />

tevens ambte<strong>naar</strong> werd aan het ministerie dat verantwoordelijk was voor land-<br />

bouw en tuinbouw. Inspecteur Lohnis had een dubbelfunctie. Zijn positie stond<br />

model voor die van inspecteur De Groot in 1921 en van inspecteur Thiel in<br />

516


1924. In navolging van inspecteur Lohnis traden ook inspecteur De Groot en<br />

inspecteur Thiel beiden op als ambte<strong>naar</strong> en als rijksschooltoezichthouder.<br />

Klaarblijkelijk werd een dergelijke positie voor deze categorie onderwijsinspec-<br />

teurs niet ongewoon geacht, waarbij overigens het aantal te bezoeken scholen<br />

- het aantal landbouwscholen en handelsscholen was klein - mede in ogen-<br />

schouw genomen diende te worden. In 1925 waren er voor de inspecteur van<br />

het landbouwonderwijs achtenveertig scholen beschikbaar met 2.285 leerlin-<br />

gen, een aantal dat aangevuld diende te worden met veertienhonderddertig<br />

cursussen met 22.638 leerlingen.<br />

In 1934 vond de eerste uitbreiding van het rijksschooltoezicht van het<br />

landbouwonderwijs plaats. Er werd een inspecteur van het tuinbouwonderwijs<br />

aangewezen die evenals zijn collega-onderwijsinspecteur van het landbouwon-<br />

derwijs een ambtelijke functie bekleedde. Hoewel het inspectoraat in eerste<br />

instantie pedagogische zorg impliceerde met een administratieve zorg als aan-<br />

vulling, toonde inspecteur van het tuinbouwonderwijs A.W. van de Plassche,<br />

evenals inspecteur van het landbouwonderwijs D.S Huizinga, vooral belang-<br />

stelling voor de administratieve aspecten van de dubbelfunctie, temeer omdat<br />

de omvang van hun inspectoraat allerminst omvangrijk was, te weten in 1935<br />

achtentachtig scholen met 6.159 leerlingen voor de rijksschooltoezichthouder<br />

van het landbouwonderwijs en twintig scholen met 975 leerlingen voor de in-<br />

specteur van het tuinbouwonderwijs. Zij hadden daarenboven nog de<br />

inspectorale verantwoordelijkheid voor achtereenvolgens negenhonderdacht-<br />

ennegentig cursussen met 15.698 leerlingen en driehonderdzesenzeventig cur-<br />

sussen met 6.154 leerlingen. Beide inspecteurs traden overwegend als admini-<br />

strateurs op. Hun onderwijsverslagen vermeldden slechts aantallen van scholen<br />

en leerlingen van het lager landbouwonderwijs, het lager tuinbouwonderwijs,<br />

het middelbaar landbouwonderwijs en het middelbaar tuinbouwonderwijs en<br />

deze onderwijsinstituten nog weer onderverdeeld in instituten die zich bezig-<br />

hielden met meer gespecialiseerde aspecten van het landbouwonderwijs en<br />

tuinbouwonderwijs, zoals met name de "Rijksmiddelbare school voor tropische<br />

landbouw" te Deventer die zich in het bijzonder bezighield met de voorbe-<br />

reiding van de leerlingen op landbouwwerkzaamheden in overzeese gebieden,<br />

en de tuinbouwschool voor meisjes "Huis te Lande" in het Zuid-Hollandse<br />

Rijswijk, een onderwijsinstituut dat meisjes de gelegenheid gaf zich theore-<br />

tisch-praktisch voor te bereiden op een functie in onder meer de bloementeelt.<br />

517


Van de eerstgenoemde school werd medegedeeld - en het gaf het model weer<br />

waarin jaarlijks de onderwijsverslagen werden opgesteld - dat in 1951 in vijf<br />

eerste klassen 76 leerlingen stonden ingeschreven, in drie tweede klassen 126<br />

leerlingen en in zes derde klassen 123 leerlingen. Bevorderd werden 73 leerlin-<br />

gen van de eerste klasse <strong>naar</strong> de tweede en 103 leerlingen van de tweede<br />

klasse <strong>naar</strong> de derde. Aan 119 leerlingen werd het einddiploma uitgereikt (OV<br />

1951, 352 e.v.). Van "Huis te Lande" werd bericht dat de cursus in 1949<br />

begon "met 20 leerlingen in de eerste, 20 in de tweede, 23 in de derde en 15<br />

in de vierde klasse". Het moet een goede school zijn geweest, want "19<br />

leerlingen" werden bevorderd "<strong>naar</strong> de tweede en 16 leerlingen <strong>naar</strong> de derde<br />

klasse. 22 leerlingen van de derde klasse waren van 1 Maart tot 1 Augustus<br />

praktisch werkzaam in verschillende bedrijven en op proeftuinen. Aan alle 15<br />

leerlingen der derde klasse werd het einddiploma uitgereikt" (OV 1949, 334).<br />

Voor de school voor tropische landbouw in Deventer was de belangstelling, zo<br />

vermeldden de onderwijsverslagen van het landbouwonderwijs en het tuin-<br />

bouwonderwijs, "verheugend groot, waartoe ongetwijfeld de goede naam die<br />

de afgestudeerden zich ook in andere landen dan Indonesie hebben verwor-<br />

ven, niet weinig heeft bijgedragen" (OV 1951, 352). Het waren informatieve<br />

gegevens die beantwoordden aan de verlangens van het ministerie. Meer<br />

gegevens dan deze administratieve werden niet noodzakelijk geacht. Het<br />

rijksschooltoezicht van het landbouwonderwijs en van het tuinbouwonderwijs<br />

bleek een administratieve instantie. Met onderwijskundig-didactische vraag-<br />

stukken en oplossingen had het niets van doen. Dergelijke onderwerpen wer-<br />

den ook niet ter sprake gebracht. De onderwijsinspectie van het land- en tuin-<br />

bouwonderwijs toonde een pragmatische opstelling. Zo wilde het departement<br />

van landbouw zijn rijksschooltoezicht.<br />

tabel 5.14 personeelsbezetting inspectie landbouwonderwijs<br />

en tuinbouwonderwijs van 1863 tot 1966<br />

jaar inspecteur jaar inspecteur jaar inspecteur<br />

1863 1 1955 3 1961 12<br />

1934 2 1960 11 1966 15<br />

518


In 1955 werd er een "directeur van het landbouwonderwijs" (OV 1957,<br />

299) benoemd. Deze directeur die een bureaufunctie bekleedde op het minis-<br />

terie van landbouw, werd tevens coordinerend inspecteur bij een toenemend<br />

aantal rijksschooltoezichthouders. Hij was vrijgesteld van het bezoek aan<br />

scholen en regelde de werkzaamheden van de inspecteurs van zijn afdeling.<br />

De administratieve benadering van het land- en tuinbouwonderwijs bleek nog<br />

steeds prioriteitte hebben.<br />

In navolging van alle andere vormen van rijksschooltoezicht werden ook<br />

bij het rijksschooltoezicht van het landbouwonderwijs en tuinbouwonderwijs in<br />

de loop van de tweede helft van de twintigste eeuw meerdere inspecteurs be-<br />

noemd. De toename van het aantal scholen en leerlingen binnen het<br />

Nederlandse schoolsysteem was ook merkbaar bij het landbouwonderwijs en<br />

het tuinbouwonderwijs. In 1960 konden er elf inspecteurs geteld worden,<br />

waaronder zes regionale inspecteurs, en in 1962 twaalf rijksschooltoezichthou-<br />

ders, waaronder zeven regionale inspecteurs. Hun onderwijszorg kwam nog<br />

steeds tegemoet aan de opvattingen die leefden bij de ministeriele medewer-<br />

kers van het ministerie. De aandacht had overwegend betrekking op "het<br />

landbouwwerktuigenonderwijs". Bericht werd onder meer dat "leerlingen van<br />

22 scholen", waar op middelbaar niveau landbouwonderwijs gegeven werd,<br />

"in klassikaal verband" deelnamen "aan een korte cursus aan een van de<br />

praktijkscholen van landbouwmechanisatie". De bedoeling van deze ontwikke-<br />

ling werd geformuleerd door de "Centrale School voor Tuinbouwtechniek" te<br />

Wageningen die "het bevorderen van een goed gebruik van tuinbouwtrekkers<br />

en werktuigen, van werkmethoden, arbeidstechniek, transport enz." voor-<br />

stond. Gedwongen evenwel door een groeiende belangstelling voor sociaal-<br />

culturele aspecten van de Nederlandse samenleving bij andere vormen van<br />

onderwijs dan het landbouwonderwijs en het tuinbouwonderwijs, werd in het<br />

onderwijsprogramma van scholen voor landbouwonderwijs en tuinbouwon-<br />

derwijs ook andere leerstof opgenomen dan louter vaktechnische. In een adem<br />

werd vermeld dat de "outillage" van de lagere landbouwscholen uitgebreid<br />

werd "met het oog op het muziekonderricht en het onderwijs in melkkunde"<br />

(OV 1961, 284 e.v.). De belangstelling voor muziekonderricht was gering, het<br />

onderwijs in melkkunde des te groter. Het rijksschooltoezicht van het<br />

landbouwonderwijs en van het tuinbouwonderwijs wist wat voor zijn scholen<br />

relevant was. Onderwijskundig-didactische vraagstukken en oplossingen ervan<br />

519


hadden in elk geval niet zijn belangstelling, hetgeen mogelijk veroorzaakt werd<br />

doordat het rijksschooltoezicht geplaatst was bij een economisch-technisch<br />

georienteerd departement.<br />

jaar<br />

1925<br />

1930<br />

1935<br />

1940<br />

1945<br />

1950<br />

1955<br />

1960<br />

1965<br />

tabel 5.15 scholen en cursussen voor landbouwonderwijs en<br />

tuinbouwonderwijs en hun leerlingen in de periode<br />

1925 tot 1965<br />

landbouwonderwijs<br />

schl. leerl. curs. leerl.<br />

37<br />

73<br />

88<br />

93<br />

166<br />

245<br />

292<br />

284<br />

246<br />

1883<br />

4165<br />

6153<br />

8168<br />

14510<br />

18699<br />

20880<br />

19381<br />

15891<br />

1084<br />

1319<br />

998<br />

1543<br />

1286<br />

1240<br />

1441<br />

803<br />

595<br />

16464<br />

17751<br />

15698<br />

24311<br />

20096<br />

19159<br />

22267<br />

13450<br />

7589<br />

schl.<br />

11<br />

17<br />

20<br />

26<br />

50<br />

114<br />

142<br />

145<br />

161<br />

tuinbouwonderwijs<br />

leerl. curs, leerl.<br />

402<br />

842<br />

975<br />

1389<br />

2500<br />

4817<br />

6553<br />

7943<br />

8723<br />

346<br />

440<br />

376<br />

435<br />

463<br />

754<br />

635<br />

544<br />

376<br />

6174<br />

7407<br />

6154<br />

7389<br />

9182<br />

12785<br />

11280<br />

10132<br />

6788<br />

Het landbouwonderwijs en het tuinbouwonderwijs werden gegeven op<br />

scholen en cursussen. De ontwikkeling van de onderwijsinstituten was met<br />

scholen voor laag, midden- en hoog niveau van landbouwonderwijs en tuin-<br />

bouwonderwijs verre van overzichtelijk. De cursussen die gegeven werden,<br />

maakten, vanwege hun tijdelijke karakter, een weinig geregelde indruk (ONT<br />

1966, 215 e.v./tabel 5.15). Het onderwijs van alle vormen van landbouwscho-<br />

len en tuinbouwscholen werd gekenmerkt door vakgerichte doelstellingen.<br />

Leerlingen dienden vakkennis en vakvaardigheden te bezitten.<br />

5.7.10 Het rijksschooltoezicht van het buitengewoon onderwijs<br />

Met het rijksschooltoezicht van het land- en tuinbouwonderwijs nam de<br />

onderwijsinspectie van het buitengewoon onderwijs voor lichamelijk en geeste-<br />

lijk gebrekkige kinderen een uitzonderlijke positie in. Het viel weliswaar onder<br />

het gezag van het departement van onderwijs, maar er was geen wet op het<br />

buitengewoon onderwijs. Om een legislatief isolement te vermijden, werd in<br />

520


1920 het buitengewoon onderwijs in de wet op het lager onderwijs opgeno-<br />

men. Het was lager onderwijs onder de naam "buitengewoon lager onderwijs"<br />

(OV 1923/2, 239) (buo). <strong>Een</strong> koninklijk besluit van 1923 gaf aan welke scholen<br />

onder deze maatregelen zouden vallen. Het waren de scholen voor blinden,<br />

doofstommen en zwakzinnigen. In 1931 kwamen daar de scholen voor licha-<br />

melijk gebrekkigen bij. Ook werd in het koninklijk besluit een plaats gegund<br />

aan scholen voor psychopaten (Vliegenthart 1970, 149), waartoe in 1854 te<br />

Rotterdam een aanzet gegeven was (Dodde 1991, 354). Deze uitbreiding van<br />

soorten van buo bleek het begin van een institutionele differentiate van deze<br />

vorm van onderwijs. In 1966 telde het buo een zestiental soorten, waar zoveel<br />

mogelijk onderwijs gegeven werd in de vakken van het lager onderwijs.<br />

De vereniging Effatha werd in 1888 in Utrecht opgericht en stelde zich ten doel in diverse steden<br />

onderwijs te verzorgen voor doofstomme kinderen. Op de foto uit de eerste decennia van<br />

de twintigste eeuw zijn de onderwijzer en een leerling bezig met articulatieoefeningen. De op<br />

de tafel geplaatste spiegel is hulpmiddel bij dit onderwijs. De andere leerlingen werken aan hun<br />

reken- of taalopdracht die zij met lei en griffel uitvoeren, attributen die tot ver in de twintigste<br />

eeuw in gebruik waren (foto Stadsarchief Dordrecht).<br />

Het buo was door de stimulerende activiteiten van de eerste rijks-<br />

schooltoezichthouder van het buitengewoon onderwijs - A. van Voorthuijsen -<br />

die in 1921 was aangesteld, in aantal en in gedifferentieerdheid toegenomen.<br />

Zijn zorg voor het onderwijs waarvoor inspecteur Van Voorthuijsen was aange-<br />

trokken, gaf nog eens aan dat het rijksschooltoezicht geen organisatorische<br />

521


eenheid was. Elke vorm van rijksschooltoezicht stond op zich en handelde in<br />

zekere mate autonoom. Het rijksschooltoezicht bestond uit een aantal inspec-<br />

tiesectoren. De kennis van de onderwijssector waarvan de inspecteur rijks-<br />

schooltoezichthouder was, was veelal bepalend voor de ontwikkeling van deze<br />

sector. De eerste inspecteur van het buitengewoon onderwijs was schoolarts<br />

(Graas 1996, 57) waarop het onderwijzende personeel van het buo aanvanke-<br />

lijk verdeeld reageerde. In de loop van de jaren verwierf hij evenwel het ver-<br />

trouwen van de onderwijsgevenden van deze vorm van onderwijs. Lichamelijk<br />

en geestelijk gebrekkigen hadden, <strong>naar</strong> zijn inzicht, behoefte aan "een op-<br />

voedkundige behandeling" "ten einde hen geschikt te maken voor het latere<br />

leven in de maatschappij" (OV 1923/2, 242). Dit uitgangspunt sprak de<br />

onderwijsgevenden van het buo in hoge mate aan. Het leidde overigens tot<br />

extern gedifferentieerde vormen van onderwijs. In 1955 werd in het onder-<br />

wijsverslag vermeld, dat er "een grote verscheidenheid" was "in het buitenge-<br />

woon lager onderwijs, maar er is evenzeer veel gemeenschappelijks. Bij alle<br />

verschillen van aanpak die er in de onderscheidene soorten van buitengewoon<br />

lager onderwijs bestaan, gaat het tenslotte om gestoorde kinderen die gehol-<br />

pen moeten worden uit te groeien <strong>naar</strong> hun bestemming" (OV 1955, 433).<br />

522<br />

tabel 5.16 aantal scholen voor buitengewoon of speciaaf onderwijs en<br />

jaar<br />

1920<br />

1925<br />

1930<br />

1935<br />

1940<br />

1945<br />

1950<br />

1955<br />

1960<br />

1965<br />

aantal leerlingen gedurende de periode van 1920 tot 1965<br />

scholen<br />

44<br />

75<br />

103<br />

119<br />

160<br />

167<br />

299<br />

421<br />

558<br />

657<br />

leerlingen<br />

9695<br />

11974<br />

16039<br />

18349<br />

32914<br />

43532<br />

54561<br />

62785


Het was de verdienste van de eerste rijksschooltoezichthouder en zijn opvol-<br />

gers dat zij de varieteit van kinderen met een lichamelijk en psychisch defect heb-<br />

ben gezien en een buitengewoon onderwijs hebben georganiseerd met een scala<br />

van onderwijsinstituten die zoveel mogelijk tegemoet kwam aan de gebreken die<br />

bij kinderen opgemerkt konden worden. Er waren scholen voor debielen en<br />

imbecielen en onderwijsinstituten voor kinderen met spina bifida. Daarenboven<br />

behoorden ook scholen voor schipperskinderen en voor kinderen van kermisex-<br />

ploitanten tot het buitengewoon onderwijs. Met voldoening noteerde in 1949<br />

hoofdinspecteur van het buitengewoon lager onderwijs N.Y. Vlietstra in zijn<br />

onderwijsverslag dat genoemd jaar "voor het buitengewoon lager onderwijs in<br />

het teken" stond "van uitbreiding en vernieuwing" (OV 1949, 504).<br />

jaar<br />

1921<br />

1922<br />

1924<br />

1947<br />

1956<br />

1958<br />

1959<br />

1961<br />

1965<br />

1968<br />

tabel 5.17 personeelsbezetting rijksschooltoezicht van het buiten-<br />

gewoon onderwijs of speciaal onderwijs van 1921 tot 1968<br />

hoofdinspecteur inspecteur<br />

1<br />

1<br />

1<br />

1 1<br />

1 2<br />

1 2<br />

1 3<br />

1 4<br />

1 5<br />

1 8<br />

schoolopziener totaal<br />

1<br />

1 2<br />

De eerste inspecteur van het buitengewoon onderwijs, A. van Voorthuijsen,<br />

die in 1947 met de inspecteur van het kweekschoolonderwijs de titel van hoofd-<br />

inspecteur kreeg, stond er lange tijd alleen voor. Aanvankelijk kreeg inspecteur<br />

Van Voorthuijsen weliswaar een schoolopziener toegewezen, maar bezuinigingen<br />

leidden na een jaar al tot diens ontslag. Daarna hield de inspecteur bijna<br />

vijfentwintig jaar zonder assistentie toezicht op een groeiend aantal scholen en<br />

leerlingen (tabel 5.16). In 1947 mocht hij zijn inspectiewerkzaamheden delen met<br />

een inspecteur, aangevuld in 1956 tot twee inspecteurs, vanaf 1959 tot drie,<br />

1<br />

2<br />

3 •<br />

3.<br />

,,4-<br />

'5<br />

6<br />

,9 ,<br />

523


sedert 1961 tot vier en sinds 1965 tot zes. In 1950 omvatte het schooltoezicht<br />

per inspecteur - de hoofdinspecteur bezocht evenzeer scholen voor buo - onge-<br />

veer honderdnegenenveertig scholen voor buitengewoon onderwijs met bijna<br />

16.457 leerlingen en in 1960 ruim honderdnegenendertig scholen met om en<br />

nabij 13.640 leerlingen. Het rijksschooltoezicht van het buitengewoon onderwijs<br />

was een veelomvattende werkkring mede door een omvangrijke institutionele dif-<br />

ferentiate. Opmerkingen omtrent de vele vergaderingen van de eerste inspecteur<br />

van het buitengewoon onderwijs, die moesten worden belegd "op stations", ter-<br />

wijl "op het einde van elke dag" "altijd een telefonisch spreekuur" wacht "dat<br />

steeds groter omvang gaat aannemen en dat desastreus dreigt te worden voor de<br />

concentratie die het inspectiewerk tot in de avonduren vereist" (OV 1955, 436),<br />

worden er begrijpelijk door.<br />

5.7.11.1 Het rijksschooltoezicht van de onderwijzers- en leraren-<br />

opleidingen<br />

In tegenstelling tot de inspectie van het buitengewoon onderwijs die de<br />

vorm van onderwijs waarvoor zij verantwoordelijk was, ten dele nog moest<br />

opbouwen, trof de inspecteur van het lager onderwijs 't Hart in 1933 zijn<br />

rijksschooltoezicht van de onderwijzersopleiding aan met honderdacht kweek-<br />

scholen met 11.508 leerlingen voor de zogenoemde lagere akte en met 2.626<br />

leerlingen voor de hoofdakte. Tevens had hij het toezicht op vierentwintig nor-<br />

maalscholen voor de lagere akte met 908 leerlingen (OV 1933, 39). Deze<br />

opleidingen waren verspreid over het land. Zijn inspectiegebied kwam overeen<br />

met dat van de rijksschooltoezichthouders van het vho en van het lyceum. De<br />

nieuwe functie van inspecteur 't Hart was zwaarder dan zijn rijksschooltoe-<br />

zichthouderschap van de inspectie van het lager onderwijs in Dordrecht. Zijn<br />

functie was ontstaan uit de bezuinigingsbehoefte van de landelijke overheid.<br />

Inspecteur't Hart moest zorgen dat de uitgaven van de opleiding tot onderwij-<br />

zer verminderden. Normaalscholen moesten worden opgeheven en kweek-<br />

scholen dienden te worden samengevoegd. Ook moest het aantal leerjaren<br />

van de opleiding tot onderwijsgevende met handhaving van het niveau van de<br />

onderwijzersopleiding worden teruggebracht. De benoeming van inspecteur't<br />

Hart was organisatorisch van aard. Hij was een bezuinigingsinspecteur.<br />

Verwacht mocht worden dat in 1922 door de landelijke overheid aan de<br />

vier hoofdinspecteurs van het lager onderwijs die toezicht uitoefenden over de<br />

524


kweekscholen en de normaalscholen, de opdracht verstrekt was een bezuini-<br />

gingsrapport op te stellen tot vermindering van het aantal kweekscholen en<br />

normaalscholen. De minister wenste evenwel een mogelijke spanningsrelatie<br />

tussen voorstanders en tegenstanders van openbaar en bijzonder onderwijs<br />

onder de inspecteurs te vermijden. Mede door een departementaal besluit uit<br />

1920 dat geen subsidie meer verstrekt zou worden aan kweekscholen die<br />

"gedurende het laatst verlopen vijfjarig tijdvak minder dan 25 kwekelingen de<br />

onderwijzersakte hadden" overhandigd, was - wanneer de opdracht aan de<br />

vier inspecteurs gegeven was - partijpolitieke onenigheid van confessionele en<br />

non-confessionele aard onder hen te verwachten. Onder de inspecteurs was er<br />

een van rooms-katholieke afkomst, een van protestants-christelijke huize en<br />

van twee was bekend dat zij voorstanders waren van het openbaar onderwijs.<br />

De landelijke overheid wilde het aantal kweekscholen verminderen. Kleine<br />

kweekscholen moesten worden opgeheven, maar deze soort opleidingsinsti-<br />

tuten stond veelal onder confessionele besturen (Hengel 1924, 10). <strong>Een</strong> rap-<br />

port over een bezuiniging van het aantal kweekscholen kon beter door een<br />

departementale medewerker opgesteld worden dan door een viertal inspec-<br />

teurs. Minister van onderwijs De Visser wees daartoe een van zijn ambtenaren,<br />

P. Laban, aan die als chef van de afdeling Lager Onderwijs de administratief-<br />

juridische situatie van de onderwijzersopleiding goed kende. Bedoelde ambte-<br />

<strong>naar</strong> bezocht - hetgeen in die dagen gebruikelijk bleek - enkele buurlanden en<br />

concludeerde na zijn terugkeer in zijn bezuinigingsrapport onder meer dat - en<br />

het denkbeeld werd door de minister overgenomen - "niet meer kweekscholen<br />

en opleidingsscholen" door de landelijke overheid "worden aangewezen" -<br />

ongeacht of er sprake was van een confessionele of een non-confessionele<br />

onderwijsinstelling - "dan voor de behoefte aan leerkrachten noodig zijn"<br />

(Turksma 1961, 175 e.v.). Deze opmerking werd beschouwd als een aanval op<br />

rooms-katholieke kweekscholen waarvan er op de negenenzeventig oplei-<br />

dingsinstituten die er in Nederland - in de jaren dertig van de twintigste eeuw<br />

- te vinden waren, er drieenveertig geteld konden worden. Deze kweekscholen<br />

gingen er evenwel van uit, dat zij niet alleen te zorgen hadden voor onder-<br />

wijzers op rooms-katholieke scholen, maar ook voor een evenredig deel van<br />

het onderwijzende personeel op openbare scholen, waarop rooms-katholieke<br />

onderwijzers als "katholieke ambtenaren" "in verhouding van het aantal<br />

katholieken, in Nederland woonachtig" (Hengel 1924, 14), recht hadden. Het<br />

525


aantal kweekscholen kon dus niet zo drastisch gereduceerd worden als de<br />

overheid voorstond. De financieel-economische situatie van de Nederlandse<br />

samenleving bood echter nauwelijks andere mogelijkheden, <strong>naar</strong> de mening<br />

van de onderwijsbewindsman, dan bedoelde vermindering van het aantal<br />

kweekscholen en normaalscholen. Het protest van met name de bisschoppelij-<br />

ke onderwijsinspecteur W. van den Hengel (Frankrijker 1988, 18) werd door<br />

de protestants-christelijke minister van onderwijs De Visser dan ook voor ken-<br />

nisgeving aangenomen. In het bijzonder rooms-katholieke kweekscholen,<br />

waarvan enkele onderwijsinstituten per jaar gemiddeld niet meer dan vier<br />

onderwijzers afleverden (Turksma 1961, 176), werden opgeheven.<br />

Het inspectoraat van inspecteur 't Hart werd een rijksschooltoezicht in<br />

"knellende onzekerheid" (OV 1949, 534). Wat zou er uiteindelijk van de oplei-<br />

ding tot onderwijzer terecht komen? Inspecteur 't Hart was uitvoerder van<br />

bezuinigingen. Over onderwijskundig-didactische veranderingen en verbete-<br />

ringen liet hij zich niet uit. Dergelijke opmerkingen waren ook niet relevant. Er<br />

waren geen onderwijskundig-didactische argumenten te bedenken die de ver-<br />

korte opleiding tot onderwijsgevende rechtvaardigden. Ondanks tegenwerpin-<br />

gen slaagde inspecteur't Hart in zijn opdracht. Het aantal kweekscholen bracht<br />

hij tot het jaar 1942, het jaar waarin hij overleed, terug tot vierentachtig met<br />

5.556 leerlingen voor de lagere akte en 1.393 leerlingen voor de hoofd-akte<br />

(OV 1942, 137). Aan het aantal normaalscholen behoefde inspecteur't Hart<br />

weinig te doen. Door de landelijke overheid was besloten dat deze onder-<br />

wijsinstituten geleidelijk aan opgeheven zouden worden. In 1933 waren er nog<br />

vierentwintig normaalscholen met 908 leerlingen, een aantal dat in 1945<br />

gereduceerd was tot drie met 36 leerlingen. De rijksnormaalscholen werden<br />

zonder meer opgeheven, terwijl de gemeentelijke en bijzondere normaalscholen<br />

na 1935 niet meer gesubsidieerd werden (Frankrijker 1988, 11). Het was een<br />

beleidsmaatregel die wel positief gemterpreteerd kon worden. De inhoudelijk<br />

beperkte normaalschoolopleidingen werden opgeheven, zij het dat er een<br />

gering aantal kweekschoolopleidingen voor in de plaats kwam. Het leerlingental<br />

daalde door het terugdringen van het aantal opleidingsmogeiijkheden, maar<br />

ook - en dat was een meer indirect gevolg van 't Harts optreden - trad er een<br />

vermindering van belangstelling voor de onderwijzersopleiding op. In dit ver-<br />

band kon opgemerkt worden, dat de vermindering van het aantal opleidingsin-<br />

stituten relevant onderwijsbeleid was. Er waren in het onderwijsveld nauwelijks<br />

526


vacatures, terwijl het aantal wachtgelders - ontslagen onderwijzers die weer<br />

terug wilden in de school - toenam. Bovendien vermeerderde het aantal werk-<br />

loze onderwijzers door de invoering in 1924 van een verhoging van de klassen-<br />

schaal tot gemiddeld achtenveertig leerlingen per klas.<br />

' jaar<br />

1925<br />

1930<br />

1935<br />

1940<br />

1945<br />

1950<br />

1955<br />

1960<br />

1965<br />

tabel 5.18 aantallen normaalscholen en kweekscholen<br />

en leerlingen in de periode van 1925 tot 1965<br />

normaalscholen<br />

91<br />

22<br />

17<br />

9<br />

3<br />

leerlingen<br />

2451<br />

651<br />

369<br />

151<br />

36<br />

kweekscholen<br />

99<br />

103<br />

106<br />

88<br />

86<br />

89<br />

87<br />

93<br />

98<br />

leerlingen<br />

10355<br />

9352<br />

7005<br />

4607<br />

5685<br />

10545<br />

15374<br />

20188<br />

24433<br />

Behalve in het terugbrengen van het aantal kweekscholen als bezui-<br />

nigingsmaatregel had inspecteur 't Hart tevens de opdracht van de vierjarige<br />

kweekschool een driejarige te maken. Het eerste leerjaar van de kweekschool<br />

zou moeten worden opgeheven. Het was een bezuinigingsmaatregel die even-<br />

eens toegepast werd op ambachtsscholen waarvan het aantal schooljaren<br />

teruggebracht werd tot twee. <strong>Een</strong> "drie-jarige kweekschool, voortbouwende<br />

op de school voor uitgebreid lager onderwijs", waarbij het laatste jaar van een<br />

school voor ulo het eerste jaar van de kweekschool verving, of voortbouwende<br />

op "de derde klasse eener school voor middelbaar onderwijs" (OV 1933, 40),<br />

sprak inspecteur't Hart niet aan. Hij vreesde niveauverlaging, "een ramp voor<br />

de onderwijzersopleiding", meende inspecteur't Hart. Het eerste leerjaar was,<br />

<strong>naar</strong> zijn inzicht, nodig "tot egalisatie van de leerlingen, wier heterogene voor-<br />

opleiding" "aan de vorming van een klasse-eenheid ernstige belemmeringen<br />

in de weg stelt". Van een heterogene groep leerlingen moest in het eerste<br />

leerjaar een cognitief-homogene eenheid gemaakt worden. Voor hen moest,<br />

<strong>naar</strong> het inzicht van onderwijsinspecteur't Hart, een "gemeenschappelijk fun-<br />

527


dament van kennen en kunnen" gerealiseerd worden. Met ingang van 1933,<br />

alhoewel een groot aantal kweekscholen een jaar uitstel kreeg, bleven er dan<br />

nog slechts twee cursusjaren over, "waarvan het laatste sterk gericht is op de<br />

eischen van het eindexamen, en dus goeddeels aan repetitie wordt gewijd.<br />

Zoo geeft de drie-jarige kweekschool alleen in haar middelklasse gelegenheid<br />

tot rustige studie" (OV 1993, 395). Aan deze voor hem onjuiste en ongewens-<br />

te ontwikkeling - de oprichting van een driejarige kweekschool - heeft inspec-<br />

teur 't Hart met tegenzin meegewerkt.<br />

Om hun geringe kennis en hun beperkte vaardigheden door een verkorte<br />

onderwijzersopleiding bij te houden en verder te ontwikkelen, werkten vele<br />

jonge onderwijzers die van de kweekschool kwamen, enkele jaren tegen een<br />

geringe beloning als kwekeling met akte - als "kwema" - bij het lager onder-<br />

wijs. In de inspectie Breukelen zouden, <strong>naar</strong> mededeling van S. Rombouts in<br />

zijn "De inspectie over het Lo. schooljaar 1936", aan honderddriendertig scho-<br />

len voor lager onderwijs "niet minder dan 105 kwekelingen verbonden" zijn.<br />

De inspecteur van Delft rapporteerde, aldus schreef Rombouts, "dat ongeveer<br />

25% van het personeel in zijn scholen de functie van "kwekeling met akte"<br />

bekleedt" (Rombouts 1937, 10). Elders zou het niet beter zijn. Doordat ze niet<br />

of nauwelijks in aanmerking kwamen voor een honorering had de landelijke<br />

overheid de beschikking over goedkoop onderwijzend personeel. De jaren der-<br />

tig van de twintigste eeuw werden later - in 1961 - door inspecteur Turksma<br />

gekwalificeerd als een periode van "afbraak" (Turksma 1961, 218). Het tijdvak<br />

na 1940 was er daarentegen een van herstel. Er waren weer onderwijzers<br />

nodig die konden bogen op een kwalitatief goed niveau. In het laatstge-<br />

noemde jaar werd de driejarige kweekschool dan ook hersteld tot een vierjari-<br />

ge opleiding. Het was een begin van een andere kweekschool met een andere<br />

opleiding.<br />

5.7.11.2 De onderwijzersopleiding<br />

In 1920 was reeds een andere opleiding tot onderwijzer aangekondigd. In<br />

de achtste wet op het lager onderwijs werd aangegeven dat de opleiding tot<br />

onderwijsgevende zou bestaan uit een vierjarige kweekschool voor de oplei-<br />

ding tot onderwijzer van het lager onderwijs en een vierjarige opleidingsschool<br />

voor onderwijsgevende "anticiperend op het onderwijs in de laagste klassen<br />

van de lagere school" (Branger 1973, 187). Verder zouden de zogenaamde<br />

528


lagere akte voor onderwijzer en de hoofdakte voor hoofdonderwijzer<br />

samengevoegd worden tot een akte van bekwaamheid, waarvoor slechts een<br />

examen behoefde te worden afgelegd. Het bleven echter vooralsnog voor-<br />

schriften die niet werden uitgevoerd. De twee bevoegdheden werden - bij<br />

koninklijk besluit van 1923 - gecontinueerd, terwijl de vernieuwingsdenkbeel-<br />

den omtrent de opleiding tot kleuterleidster, onderwijzeres en onderwijzer in<br />

1933 in een bureaula op het ministerie van onderwijs werden opgeborgen. Pas<br />

in 1946 - van 1933 tot 1946 kwam de vernieuwing van de onderwijzers-<br />

opleidingen niet meer ter sprake - werd op uitnodiging van hoofdinspecteur<br />

Welling met enkele inspecteurs van het lager onderwijs en directeuren en lera-<br />

ren van kweekscholen van gedachten gewisseld over een andere structuur en<br />

inhoud van de opleiding tot onderwijzer. Daarbij werd aandacht besteed aan<br />

de opvattingen over scholen voor opleiding tot onderwijzer, zoals die in het<br />

"Schema van de organisatie van het onderwijs" van oud-inspecteur Bolkestein<br />

waren vastgelegd (OV 1944 e.v./2, 678). Het zogenoemde rapport Bolkestein<br />

gaf met het voorstel van een vierjarige kweekschool die opgedeeld zou wor-<br />

den in een tweejarige onderbouw met een overwegend "intellectuele", "aes-<br />

thetische" en "physieke vorming" en een tweejarige bovenbouw met een uit-<br />

gesproken "theoretische" en "practische beroepsopleiding" (OV 1944 e.v./1,<br />

43) een prelude op de wet op het kweekschoolonderwijs van 1952 waarin<br />

oude denkbeelden en nieuwe interpretaties omtrent de opleiding tot<br />

onderwijsgevende werden vastgelegd en geregeld.<br />

Vanaf 1952 had de hoofdinspecteur van het kweekschoolonderwijs van<br />

doen - sedert 1958 bijgestaan door drie inspecteurs - met een opleiding tot<br />

onderwijsgevende in drie leerkringen, te weten de eerste tweejarige leerkring<br />

met als doel "de kennis van de betrokkenen op het gewenste peil" van mid-<br />

delbaar onderwijs "te brengen", de tweede tweejarige leerkring met als doel<br />

de "opleiding voor de akte van bekwaamheid als onderwijzer" en de derde<br />

eenjarige leerkring met als doel de "opleiding voor de akte van bekwaamheid<br />

als volledig bevoegd onderwijzer" (Branger 1973, 191). Het ging om een<br />

driejarige beroepsopleiding die volgde op een tweejarige opleiding die de leer-<br />

lingen moest brengen op het niveau van het middelbaar onderwijs.<br />

Hoofdinspecteur van de onderwijzersopleiding C. Kleijwegt was ingeno-<br />

men met de nieuwe wet, waarvan de denkbeelden overigens inmiddels ruim<br />

veertig jaar oud waren. Hoofdinspecteur Kleijwegt verwachtte desondanks veel<br />

529


van de legislatieve voorschriften. Hij veronderstelde zelfs dat het jaar 1952 de<br />

geschiedenis van het onderwijs in zou gaan als een bijzondere datum. Nederland<br />

had eindelijk, zo meende hij, een onderwijzersopleiding van niveau. Onder-<br />

wijzer-worden was niet meer "een intellectuele bezigheid", maar de taak van<br />

het kweekschoolonderwijs was de ontplooiing van "de gehele persoonlijkheid"<br />

van de onderwijzer. De leerlingen van de kweekschool verwierven in de eerste<br />

klassen van de opleiding een ontwikkelingsniveau van middelbare kwaliteit met<br />

vakken die "essentialia zijn voor de algemene vorming van ieder mens". Deze<br />

eerste leerkring zou voor gegadigden met een "middelbare-schoolopleiding"<br />

dan ook kunnen komen te vervallen. Leerlingen die in het bezit waren van een<br />

diploma van een vijfjarige hbs of een zesjarig gymnasium konden toegelaten<br />

worden tot de tweede leerkring. Deze leerkring was een uitgesproken vakop-<br />

leiding met pedagogische vakken en de vakken Nederlandse taal en letterkunde<br />

en kennis van het culturele en maatschappelijke leven. Ook de "oefening in de<br />

practijk van het lesgeven" maakte een belangrijk bestanddeel uit van de tweede<br />

leerkring. De derde leerkring verving de toenmalige "hoofdaktestudie", hetgeen<br />

op zich al als winst beschouwd werd. Daarvoor in de plaats kwam de studie van<br />

"de vakken opvoedkunde en Nederlandse taal", terwijl, aldus meldde inspecteur<br />

Kleijwegt, "de overige tijd", die door hem geschat werd "op ongeveer de helft"<br />

besteed zou worden om "de leerling nader vertrouwd te maken met de lagere<br />

school" in al zijn facetten van buitengewoon lager onderwijs tot uitgebreid lager<br />

onderwijs. De derde leerkring was een afronding van een beroepsopleiding die in<br />

1970 zelfs aan de opleiding van de tweede leerkring werd toegevoegd. De oplei-<br />

ding tot onderwijzer bestond in het vervolg uit drie cursusjaren. In het vervolg<br />

was er nog slechts een onderwijsbevoegdheid, te weten de zogenoemde volle-<br />

dige onderwijsbevoegdheid.<br />

Bij de uitwerking van de wettelijke voorschriften lieten hoofdinspecteur<br />

Kleijwegt en zijn inspecteurs (tabel 5.19) niets aan het toeval over. Na aanna-<br />

me van de wet op het kweekschoolonderwijs in 1952 door de Tweede Kamer<br />

belegde hij bijeenkomsten - de Eerste Kamer diende nog haar goedkeuring aan<br />

de wet te verlenen - om leraren van de kweekschool alvast te informeren over<br />

wat hun te wachten stond. Hij werd daarbij geassisteerd door medewerkers<br />

van het ministerie van onderwijs en "het verwante paedagogische centrum"<br />

(OV 1952, 628 e.v.). Hoofdinspecteur Kleijwegt leek haast te hebben, waar-<br />

door hij zich genoodzaakt zag representanten van de administratieve zorg van<br />

530


het onderwijsdepartement en vertegenwoordigers van de pedagogische zorg<br />

die uitgeoefend werd door pedagogische centra, gezamenlijk te laten optre-<br />

den. Hijzelf representeerde beide zorgen, zoals zijn onderwijsinspectieopdracht<br />

ook luidde. Hoofdinspecteur Kleijwegt wilde een goede wetgeving; de invoe-<br />

ring van de wet op het kweekschoolonderwijs mocht niet mislukken. Het was<br />

tezeer verbonden met een statusverhoging van de onderwijsgevenden van het<br />

lager onderwijs.<br />

Hoofdinspecteur Kleijwegt sprak zich uit voor een onderwijzerscorps dat<br />

een vooropleiding op middelbaar niveau genoten had. In 1949 - er meldden<br />

zich in tegenstelling tot de jaren voor 1940 vele gegadigden - meende hij zelfs<br />

dat een selectieprocedure overwogen moest worden, omdat de "veranderde<br />

en veranderende maatschappij" "aan de onderwijzer hoge eisen" stelde. Op<br />

zijn Amerikaanse studiereis had Kleijwegt niet alleen van een beginselectie en<br />

een eindexamen vernomen, maar ook van een tussentijdse selectie op basis<br />

van "karakter, gevoels- en wilsleven", terwijl door middel van "persoonlijk<br />

contact, gesprek en informatie een beeld van de totale persoonlijkheid van de<br />

candidaat" (OV 1949, 537) verkregen werd. De hoofdinspecteur van het<br />

kweekschoolonderwijs vond dat onderwijzers - in de personalistische termino-<br />

logie van die dagen - "persoon" (Wilde 1951, 149 e.v.) moesten zijn, een een-<br />

heid van de eerder vermelde individualiteit, socialiteit en normativiteit. Dat<br />

vereiste evenwel dat de leerlingen uit andere milieus zouden komen dan tot<br />

dan toe veelal het geval was. De "betere standen" begeerden echter, merkte<br />

Kleijwegt spijtig op, "het onderwijzersambt voor hun zoon in het geheel niet<br />

en voor hun dochter nog steeds in beperkte mate". De "eenzijdige recrute-<br />

ring" van het onderwijzende personeel uit de maatschappelijk lagere milieus<br />

van de Nederlandse samenleving ging, <strong>naar</strong> het oordeel van Kleijwegt, samen<br />

met de klacht van een matig intelligentiepeil onder onderwijzers. De "begaaf-<br />

de jongen uit de arbeidersstand" (OV 1949, 540) ging niet meer als in vroeger<br />

dagen <strong>naar</strong> de kweekschool. Wie <strong>naar</strong> de kweekschool kwamen, waren in het<br />

algemeen nog slechts leerlingen met beperkte cognitieve vermogens. In 1957<br />

schreef inspecteur Kleijwegt in zijn onderwijsverslag dat ongeveer "85% der<br />

leerlingen die toegelaten worden tot de 1e klas van de kweekschool", "oud-<br />

leerlingen van het ulo" (OV 1957, 247) waren. De opleiding tot onderwijzeres<br />

en onderwijzer had weliswaar een meer professioneel gehalte gekregen, maar<br />

het niveau van de leerlingen verbeterde niet. Het toekomstige onderwijzende<br />

531


personeel zou gerecruteerd moeten worden uit leerlingen in het bezit van een<br />

diploma vijfjarige hbs, vijfjarige mms of zesjarig gymnasium. Het werden ech-<br />

ter de bezitters van het diploma vierjarig ulo: in 1950 56%, in 1954 67% en in<br />

1958 66% van het leerlingenbestand van de kweekscholen. Ook werden nog<br />

in vermelde jaren 8%, 5% en 2% niet-geslaagde leerlingen van deze vorm van<br />

onderwijs toegelaten. Slechts "middelmatigen" (Branger 1973, 193) meldden<br />

zich aan. Kleijwegt hoopte evenwel op leerlingen met "een volledige middel-<br />

bare-schoolopleiding" (OV 1949, 540 e.v.), al begreep hij wel dat kennis van<br />

"de wet van Avogrado, de regel van Maxwell, het theorema van Menelaus of<br />

de Ilias" geen garantie inhield voor een goed onderwijzerschap. Hij wilde er<br />

mee aangeven, dat als maatschappelijk hogere milieus hun kinderen <strong>naar</strong> het<br />

middelbaar onderwijs stuurden, ze dan ook hun kinderen, na de middelbare<br />

school, <strong>naar</strong> de kweekschool moesten laten gaan. Het bezoek van de hogere<br />

milieus aan de kweekschool zou statusverhogend werken op het beroep van<br />

onderwijzer. Pijnlijk getroffen was Kleijwegt dan ook toen een gecommitteerde<br />

die opstellen van leerlingen van de kweekschool las, opmerkte, dat hij zich<br />

"met bezorgdheid afgevraagd" had "hoe het moet gaan, als de auteurs van<br />

deze in zeer slecht Nederlands geschreven opstellen straks mijn kinderen<br />

Nederlands moeten leren" (OV 1957, 261). Het gaf nog eens aan dat de<br />

hogere milieus met een betere opleiding de kweekschool niet bezochten. De<br />

hoofdinspecteur van het rijksschooltoezicht van het kweekschoolonderwijs<br />

meende dat de vooropleiding van de school voor ulo voor aanstaande onder-<br />

wijzers niet geschikt was, terwijl hij in 1957 in zijn onderwijsverslag ook nog<br />

moest noteren dat in "verscheidene provincies" de klacht vernomen werd "dat<br />

de oud-leerlingen van een m.m.s. zodanige achterstand hebben in de exacte<br />

vakken, dat men geen kans ziet deze meisjes zo ver te brengen dat zij behoor-<br />

lijk les in rekenen zouden kunnen geven, om van de natuurkunde maarte zwij-<br />

gen" (OV 1957, 247). Klaarblijkelijk gaf ook de mms aan de opleiding tot<br />

onderwijzeres niet wat Kleijwegt wilde. Misschien bleef alles, ondanks de nieu-<br />

we kweekschool, wel bij het oude, misschien was het beroep van onderwijzer<br />

blijvend bestemd voor de maatschappelijk lager geplaatsten (Harmsen 1961,<br />

70 e.v.).<br />

Soortgelijke opmerkingen konden gemaakt worden met betrekking tot de<br />

opleiding tot kleuterleidster. Weliswaar was ook voor deze beroepsgroep de<br />

opleiding veranderd, het recruteringsgebied was vrijwel gelijk aan dat van de<br />

532


onderwijzersopleiding. Het was en bleef een opleiding met een geringe status.<br />

De naamsverandering en de wijziging in de taakomschrijving - kleuterleidsters<br />

voedden kinderen op - veranderden daar niets aan. Zelfs de driejarige oplei-<br />

ding tot leidster en de eenjarige opleiding tot hoofdleidster betekenden geen<br />

verbetering van de maatschappelijke positie, al waren deze ten opzichte van<br />

decennia geleden opmerkelijk verbeterd. Kleuterleidsters waren geschoolde<br />

functionarissen, die een brede scholing hadden genoten op - in de jaren<br />

zeventig van de twintigste eeuw - drieendertig opleidingsscholen voor kleuter-<br />

leidsters. Vanaf 1956 waren kleuterleidsters professionals die met "spel, moto-<br />

rische vorming, bezigheden met ontwikkelingsmateriaal en muziek" kinderen<br />

"de gelegenheid bieden om met andere kinderen van hun leeftijd te spelen,<br />

om op een eenvoudige wijze hun geheugen te oefenen, om hun smaak bij de<br />

uitdrukking van gevoelens en gedachten te ontwikkelen en te zuiveren en om<br />

goede gewoonten van netheid en orde, beleefdheid en fatsoen aan te kwe-<br />

ken" (Branger 1973, 203).<br />

jaar<br />

1933<br />

1947<br />

1956<br />

1958<br />

1962<br />

tabel 5.19 personeelsbezetting rijksschooltoezicht opleidingen<br />

tot onderwijzeres en onderwijzer van 1933 tot 1962<br />

hoofdinspecteur<br />

-<br />

1<br />

1<br />

1<br />

1<br />

5.7.11.3 De opleiding tot leraar<br />

inspecteur<br />

1<br />

-<br />

1<br />

3<br />

4<br />

inspecteur kleuterleidsters<br />

Dezelfde geluiden als ten aanzien van de opleiding tot kleuterleidster en<br />

onderwijzer waren te vernemen met betrekking tot de opleiding tot leraar bij de<br />

verschillende - lagere en hogere - vormen van voortgezet onderwijs. De beste<br />

studenten zouden niet de functie van leraar ambieren. De academicus die om<br />

welke reden dan ook nergens terecht kon, zocht een betrekking bij het onder-<br />

wijs. "De school is niet een terrein dat status verleent" (Stellwag e.a. 1970, 61<br />

e.v.), merkte een lerarenopleider in de jaren zeventig van de twintigste eeuw op.<br />

Zelfs het vhmo - de hoogste vormen van voortgezet onderwijs - bleek het terrein<br />

-<br />

-<br />

-<br />

1<br />

1<br />

533


van middelmatige academici, hetgeen nog versterkt werd doordat ambitieuze<br />

onderwijzers met het behalen van een m.o.-akte leraar konden worden. Zij<br />

brachten een mentaliteit mee waarvan verondersteld werd dat deze niet paste in<br />

de wereld van academisch gevormde leraren. Ook de toenemende eis aan lera-<br />

ren om naast vakwetenschappelijke informatie tevens op de hoogte te zijn van<br />

pedagogisch-psychologische kennis en bekwaam te zijn in onderwijskundig-<br />

didactische vaardigheden bevorderde de status van het beroep niet. Het leraar-<br />

schap was een beroep voor de cognitief weinig begaafden die bereid en op eni-<br />

gerlei wijze in staat waren hun vakkennis aan leerlingen over te dragen. <strong>Een</strong><br />

wetenschappelijke attitude was daartoe geen vereiste. Wie met onvolwassenen<br />

kon omgaan, werd al gauw een goed leraar geacht. Ondanks deze negatieve<br />

kwalificaties drong de Ineenschakelingscommissie in 1910 aan op een afzonder-<br />

lijke opleiding tot leraar. Iedere leraar diende in het bezit te zijn van een<br />

"bevoegdheid tot het geven van onderwijs in een of meer vakken", een<br />

onderwijsbevoegdheid die verkregen werd, zoals sedert het einde van de negen-<br />

tiende eeuw het geval was, na het afleggen van een doctoraal examen of een<br />

examen van een m.o.-akte. Tevens werd een "paedagogisch getuigschrift"<br />

(RPTa 1910, 179) verlangd, waaromtrent de Ineenschakelingscommissie<br />

opmerkte dat "de invoering van eene paedagogische voorbereiding voor het<br />

leeraarsambt" als "eene van de noodzakelijkste verbeteringen" moest worden<br />

beschouwd. Het waren opmerkingen die reeds ruimschoots bekend waren, maar<br />

niet zonder meer de belangstelling trokken van leraren. <strong>Een</strong> onderwijskundig-<br />

didactische opleiding werd niet gezien als een onderdeel van wetenschappelijke<br />

vorming. De Ineenschakelingscommissie kon dan ook slechts aantekenen dat<br />

van dit soort opmerkingen tot dan toe niets terechtgekomen was; in de wet op<br />

het middelbaar onderwijs van 1863 kon reeds gelezen worden dat examen afge-<br />

legd moest worden "in de theorie van onderwijs en opvoeding, hoofdzakelijk in<br />

betrekking tot het middelbaar onderwijs" (RPTa 1910, 210). Aanstaande leraren<br />

volgden echter niet of nauwelijks de colleges opvoedkunde en onderwijskunde,<br />

noch bereidden zij zich in praktische zin voor op de uitoefening van hun toe-<br />

komstige functie van leraar. In Nederland was sprake, schreef inspecteur van het<br />

middelbaar onderwijs Elzinga in 1937, van "veronachtzaming der leraarsoplei-<br />

ding" (Elzinga 1937, 245) en hij bewees zijn opmerking door er op te wijzen dat<br />

in 1936 - ruim zeventig jaar na de afkondiging van de wettelijke voorschriften<br />

van 1863 - "voor het eerst een examen in algemene onderwijsleer en methodiek<br />

534


gehouden" werd "voor candidaten, die een schoolakte voor het boekhouden" -<br />

een m.o.-akte - "verlangden. Iedere candidaat werd gedurende een uur monde-<br />

ling geexamineerd in: a. algemene onderwijsleer, b. methodiek van het boek-<br />

houden, c. methodiek van het handelsrekenen, elk onderdeel 20 minuten"<br />

(Elzinga 1937, 250). <strong>Een</strong> praktijkvoorbereiding kwam echter in die dagen nau-<br />

welijks voor. De inspectie achtte echter op grond van haar ervaring een derge-<br />

lijke voorbereiding alleszins op zijn plaats. De rijksschooltoezichthouders spanden<br />

zich dan ook in aanstaande leraren in de gelegenheid te stellen "een stage in de<br />

praktijk van het onderwijs te doorlopen" (Elzinga 1937, 248). Op initiatief van<br />

het rijksschooltoezicht van het vhmo kregen in de inspectiedistricten Amersfoort,<br />

Amsterdam, Groningen, Haarlem, Leiden en Utrecht pas afgestudeerde leraren<br />

die nog geen betrekking gevonden hadden, onder leiding van een mentor, de<br />

gelegenheid enige tijd het vak van leraar uit te oefenen. "Meermalen werd deze<br />

stage echter onderbroken door tewerkstelling voor een decent, die ziekte- of<br />

studieverlof had gekregen" (Elzinga 1937, 248 e.v.), klaagde inspecteur Elzinga,<br />

maar het stemde hem tevreden dat betrokkene op enigerlei wijze, zij het gedu-<br />

rende korte tijd, kennis maakte met het leraarsvak. Op aandringen van het rijks-<br />

schooltoezicht van het vhmo werd aan sommige universiteiten gevraagd meer<br />

aandacht te besteden, zo berichtte inspecteur Elzinga, aan "algemene colleges"<br />

"in de paedagogiek en de psychologic, aangevuld door colleges van privaat-<br />

docenten in de didactiek en methodiek der verschillende vakken". Na het docto-<br />

raal examen zou dan "een stage in de praktijk" moeten volgen, "waarvoor een<br />

regeling in overleg met de scholen" (Elzinga 1937, 249) getroffen kon worden.<br />

Het experiment leek te slagen. Het rijksschooltoezicht en de directeuren en<br />

rectores van scholen toonden zich tevreden. Ook deelnemende hospitanten -<br />

aanstaande leraren - spraken er hun genoegen over uit. <strong>Een</strong> onderzoek in<br />

Haarlem en Utrecht leverde de opmerking van een van de deelnemende hospi-<br />

tanten op, dat hospiteren "de noodzakelijke schakel moet zijn tussen de theore-<br />

tiese scholing aan de universiteit en de practiese weergave van de kennis voor de<br />

klas als docent" (Elzinga 1937, 251). Door een andere hospitant werd gesignal-<br />

eerd dat het "van grote waarde" was "gedurende langere tijd in de schoolsfeer<br />

te verkeren, de gang van zaken mee te maken en ervaren docenten aan het<br />

werk te zien" (Elzinga 1937, 251). De inspecteurs hadden eer van hun werk. Ze<br />

leverden door directeuren, rectores en docenten te verzoeken hospitanten tot<br />

hun scholen en klassen toe te laten, een bijdrage aan de praktische vorming van<br />

535


aanstaande leraren. Toch duurde het nog tot 1955 vooraleer een koninklijk<br />

besluit afgekondigd werd waarin nogmaals werd vermeld, dat van leraren geeist<br />

werd een "bewijs van pedagogische en didactische voorbereiding" (Bartels<br />

1963, 155). Deze verplichting leidde in 1967 tot de inspectorale opmerking dat<br />

scholen van het vhmo overspoeld werden door hospitanten, aanstaande leraren<br />

die zich in de praktijk voorbereidden op de uitoefening van hun functie. In "de<br />

stad Groningen" zou er sprake zijn van "233 hospitanten". Teneinde een teveel<br />

aan hospitanten in universiteitssteden te voorkomen werd in de meeste inspec-<br />

tierayons door de inspecteur "na overleg met de schoolleiders een lijst van men-<br />

tors" opgesteld. Vervolgens zond de inspecteur "deze lijst aan de didac-<br />

tiekdocenten van de naastbij gelegen universiteitsstad. De laatstgenoemden<br />

stellen zich met de schoolleiders in verbinding ten einde toestemming voor<br />

bepaalde stages te verkrijgen" (OV 1967, 192). Het bleek de inspectie dat de<br />

schoolleiders zich cooperatief opstelden.<br />

<strong>Een</strong> definitieve regeling kreeg de onderwijskundig-didactische opleiding<br />

van leraren pas bij de oprichting in 1970 van de lerarenopleidingen voor akten<br />

van de zogenoemde derde en tweede graad die later samengenomen werden in<br />

een akte van de tweede graad. Studenten van deze opleidingen - op hbo-niveau<br />

- volgden gedurende een periode van vier jaar onderwijs in twee vakken - later<br />

een vak - aangevuld met een eenjarige voorbereiding op de functie van leraar.<br />

Deze ontwikkeling inspireerde de universiteiten tot de vorming van leraren-<br />

opleidingen voor de onderwijsbevoegdheid van de eerste graad met onderwijs -<br />

zoals bij de lerarenopleidingen van de derde en tweede graad - gedurende een<br />

cursusjaar in pedagogiek, jeugdpsychologie, algemene onderwijskunde en bij-<br />

zondere didactiek. Van veel belang was de verplichting scholen te bezoeken en<br />

ervaringen op te doen in de praktijk van het lesgeven (Branger 1973, 198).<br />

Hoewel voor leraren vakwetenschappelijke kennis en inzicht van belang geacht<br />

werden, diende de opleiding tot leraar instituutspractica en schoolstages in te<br />

houden (Dodde 1997d, 139 e.v.). Het rijksschooltoezicht kon tevreden zijn; na<br />

lange tijd werd aan de wensen en eisen van de inspecteurs tegemoet gekomen.<br />

5.7.12 Het rijksschooltoezicht van de lichamelijke opvoeding<br />

Het rijksschooltoezicht leek aan tien onderwijsinspectiesectoren niet<br />

genoeg te hebben. In de periode van 1920 tot 1968 - de periode van de oude<br />

en nieuwe inspecties - kwam er nog een bij, te weten de inspectiesector voor<br />

536


lichamelijke opvoeding. Met deze ontwikkeling manifesteerde het rijksschool-<br />

toezicht de behoefte zich uit te breiden en alle vormen van onderwijs onder<br />

inspectoraal toezicht te plaatsen, zelfs een sector van het onderwijs die niet in<br />

het middelpunt van de onderwijsbelangstelling stond.<br />

De toevoeging van de inspectiesector van de lichamelijke opvoeding aan<br />

het rijksschooltoezicht werd noodzakelijk geacht met het oog op de psychoso-<br />

matische gesteldheid en ontwikkeling van leerlingen. De aandacht van de<br />

onderwijsinspectie diende niet alleen gericht zijn op het onderwijsleerproces van<br />

onderwijsgevenden en onderwijsvragenden, maar ook op deelnemende leerlin-<br />

gen als zodanig. De toenemende aandacht voor de fysiologische en psychische<br />

conditie van onderwijsvragenden vanaf het laatste kwart van de negentiende<br />

eeuw maakte de oprichting van een inspectiesector van de lichamelijke opvoe-<br />

ding noodzakelijk. Tot ver in de twintigste eeuw bleek de invloed van de hygie-<br />

nisten van de vorige decennia met hun scholenbouwvoorschriften en aanwijzin-<br />

gen voor schoolhygiene. Hun opvattingen hadden - in de eeuw van het kind -<br />

vooral betrekking op kinderen in de leeftijdsperiode van de lagere school. Daar<br />

werden de lichamelijk zwakken opgemerkt. Het leidde vanaf 1904 (OV 1963,<br />

167) tot het benoemen van onder meer schoolartsen en schooltandartsen.<br />

Onderwijzers gingen met hun leerlingen <strong>naar</strong> het badhuis. Ook begeleidden ze<br />

hen <strong>naar</strong> het zwembad. Gemeentebesturen organiseerden voor behoeftige leer-<br />

lingen uitdelingen van kleding en voedsel. In het laatste kwart van de negen-<br />

tiende eeuw werden tevens lichamelijke oefeningen voor leerlingen van belang<br />

geacht. Het zou als vak in het onderwijsprogramma moeten worden opgeno-<br />

men, zodat het als een preventie fungeren kon tegen de weinig gunstig<br />

maatschappelijke omstandigheden waaronder vele kinderen in de Nederlandse<br />

samenleving opgroeiden. Sedert 1857 werden "vrije en orde-oefeningen der<br />

gymnastiek" in de wet op het lager onderwijs vermeld. De verplichting tot het<br />

geven van gymnastieklessen werd evenwel tot 1897 uitgesteld. Daarna kon de<br />

districtsschoolopziener, als de omstandigheden - het ontbreken van een gym-<br />

nastiekruimte bijvoorbeeld - daartoe aanleiding gaven, telkens voor een periode<br />

van vijf jaar dispensatie verlenen (Dodde 1871, 108/15). Het resultaat was, dat<br />

het vak lichamelijke oefening niet of nauwelijks werd opgenomen in het<br />

onderwijsprogramma van de lagere school, mede doordat leermiddelen ontbra-<br />

ken. Er werd vele malen vrijstelling gegeven. Bovendien genoten andere vak-<br />

ken, zoals rekenen en taal, de voorkeur.<br />

537


Voor leerlingen van het voortgezet onderwijs, in het bijzonder van de<br />

hbs, gold sedert 1863 een militaire interpretatie van het onderwijs ten behoeve<br />

van hun psychisch-somatische ontwikkeling. Lichamelijke opvoeding beteken-<br />

de het ontwikkelen van "fysieke sterkte" (Laporte 1995, 41). Gymnastiek<br />

hield op een aantal scholen onder meer "wapenhandel" (Gedenkboek 1964,<br />

95) in. Leerlingen leerden - vrijwillig - onder leiding van oud-militairen mar-<br />

cheren en exerceren. Het ging om "weerbaarheid en paraatheid" (Laporte<br />

1995, 41 e.v.). Teneinde de militaire activiteiten een mate van realiteit te ver-<br />

schaffen, stelde de minister van binnenlandse zaken zelfs geweren beschik-<br />

baar. Korporaals en sergeants trainden de leerlingen van middelbare scholen<br />

tot semi-schutters. Soms kwam het zelfs tot een schutterij van middelbare<br />

scholieren, zoals in Rotterdam en Amsterdam waar in 1891 de "Nederlandse<br />

Weerbaarheidsvereniging" (Gedenkboek 1964, 95 e.v.) gevormd werd.<br />

Evenals bij het lo werd bij het mo en het vho aan het vak lichamelijke<br />

opvoeding weinig aandacht gegeven. De hoofdinspecteurs van het lo met<br />

name vonden dan ook in 1939 "de invoering van een stimuleerend toezicht op<br />

het onderwijs in de lichamelijke oefening op de lagere scholen noodzakelijk"<br />

(OV 1939, 132). <strong>Een</strong> jaar later - in 1940 - werd opgemerkt, dat het onjuist was,<br />

dat inspecteurs van het vhmo het toezicht op gymnastieklessen bij het voort-<br />

gezet onderwijs uitoefenden (OV 1940, 181). Ook met betrekking tot het nij-<br />

verheidsonderwijs werd gesteld dat bijzonder toezicht op onderwijs in gymnas-<br />

tische oefeningen - in dit geval van deskundigen in de lichamelijke opvoeding<br />

als inspecteur - noodzakelijk was. De "algemeene weerbaarheid des volks ver-<br />

eischt behalve individueelen psychischen, ook physieken weerstand" (OV 1939,<br />

140). <strong>Een</strong> rijksschooltoezicht voor lichamelijke opvoeding zou het vak gymnas-<br />

tiek dat gezien moest worden als een regulier schoolvak, in zijn ontwikkeling<br />

kunnen begeleiden. In 1913 was er al een inspectie van de lichamelijke opvoe-<br />

ding opgericht met drie rijksschooltoezichthouders, maar deze sector was na<br />

ruim twintig jaar in 1934 weer opgeheven. Bezuinigingsmaatregelen van de<br />

landelijke overheid dwongen het onderwijsdepartement het inmiddels resteren-<br />

de tweetal inspecteurs lichamelijke opvoeding te ontslaan. De taak van de sec-<br />

tor van de lichamelijke opvoeding werd ten dele overgenomen door een "Rijks-<br />

college voor de lichamelijke opvoeding" dat - sedert 1918 - vooral tot opdracht<br />

had de betekenis van de lichamelijke opvoeding te bevorderen en het belang<br />

van de lichamelijke oefening te stimuleren (OV 1934, 113 e.v.). Aan toezicht op<br />

538


gymnastiekonderwijs op scholen kwam het college niet toe. Het had een<br />

overwegend opinierende en voorlichtende functie. Het toezicht op het gymnas-<br />

tiekonderwijs werd na de opheffing van de inspectie lichamelijke oefening<br />

uitgeoefend door de reguliere onderwijsinspecteurs. Zij zouden evenwel, <strong>naar</strong><br />

de mening van onder meer het "Rijkscollege voor de lichamelijke opvoeding",<br />

vervangen dienen te worden door inspecteurs die in het bezit waren van de<br />

m.o-akte lichamelijke opvoeding. De reguliere inspecteurs werden niet deskun-<br />

dig geacht en ze hadden geen ervaring in het geven van gymnastiekonderwijs.<br />

Veel belangstelling bij het onderwijzende personeel voor het geven van<br />

gymnastieklessen was er overigens niet. Zelfs onderwijzers met de zogenoem-<br />

de j-aantekening of een j-bevoegdheid - een aantekening of een akte die hun<br />

de bevoegdheid gaf onder hun leiding leerlingen met eenvoudige oefenmidde-<br />

len als ballen, knotsen, stokken en touwen lichamelijke oefeningen te laten<br />

doen - merkten op, dat gymnastiek een vak was "dat men zonder schade mis-<br />

sen kan" (OV 1934, 300). In 1957 nam hoofdinspecteur L.F. Kleiterp in zijn<br />

jaarlijkse onderwijsverslag een deel uit het rapport van hoofdconsulent voor de<br />

lichamelijke opvoeding F.W. Wiegel op. Daarin was te lezen dat de "animo bij<br />

de klassekleerkrachten voor het geven van lessen in lichamelijke oefening"<br />

(OV 1957, 185 e.v.) niet groot was. De gegevens uit het rapport van genoem-<br />

de hoofdconsulent vertoonden opvallende gelijkenis met de informatie die de<br />

Friese inspecteurs JJ. Croles en J.D. de Vries in 1919 over de uitoefening van<br />

gymnastieklessen verstrekten. In veertig jaren was er nauwelijks iets veranderd<br />

ten opzichte van de houding tegenover lichamelijke oefeningen. Hoewel in<br />

1857 de wet op het lager onderwijs, zoals reeds werd opgemerkt, "de vrije en<br />

orde-oefeningen der gymnastiek" invoerde en in 1863 de wet op het middel-<br />

baar onderwijs "lichamelijke oefening" als verplicht vak opnam in het<br />

onderwijsprogramma van de middelbare school (Kramer e.a. 1995, 18 e.v.),<br />

bleef gymnastiek tot ver na 1920 een weinig gewaardeerd onderdeel van het<br />

onderwijsprogramma. Naast een "opleiding tot alle christelijke en maatschap-<br />

pelijke deugden" werd vanaf het laatstgenoemde jaar 1920 door de landelijke<br />

overheid dan ook de aandacht gericht - niet alleen bij het lager en middelbaar<br />

onderwijs, maar ook bij het gymnasium (Have 1930, 273 e.v.) - op lichamelijke<br />

opvoeding (Dodde 1971, 58). Het garandeerde evenwel niet dat de positie<br />

van gymnastiek beter werd. De belangstelling van het onderwijzende perso-<br />

neel voor lichamelijke opvoeding bleef vooralsnog gering. De verschillende<br />

539


inspectiesectoren drongen ook niet aan op een ontwikkeling van het vak<br />

gymnastiek.<br />

Hoofdconsulent Wiegel gaf in 1957 aan - en hij had dezelfde opmerking<br />

als de inspecteurs Croles en De Vries in 1919 - dat het ontbreken van een<br />

gymnastieklokaal voor de uitvoering van lichamelijke oefeningen hinderlijk was.<br />

"De al of niet aanwezigheid hiervan beslist over den al of niet geregelden gang<br />

van dit onderwijs", noteerde inspecteur J.J. Croles in zijn verslag over het jaar<br />

1919. Soms gingen de gymnastieklessen niet door, omdat, zoals inspecteur J.C.<br />

Fabius al in 1907 meldde, "de gymnastiekzaal als tijdelijke klasselokaal" (ABiZe<br />

1006, 1907, 25) gebruikt werd. <strong>Een</strong> enkele keer werd gymnastiekles op het<br />

speelplein gegeven. De ligging ervan bleek echter niet altijd geschikt voor licha-<br />

melijke oefeningen. Als andere klassen uitkeken op het speelplein, konden er<br />

geen gymnastieklessen gegeven worden tijdens schooltijd. Verder ontbrak op<br />

veel scholen regelmaat in het gymnastiekonderwijs, "wijl het alleen gegeven kan<br />

worden in de openlucht en men alzoo afhankelijk is van de weersgesteldheid"<br />

(ARSFb 34.02.1919, 23). "Regen, koude, wind" (OV 1957, 185), het waren,<br />

volgens hoofdconsulent Wiegel in 1957, redenen gymnastieklessen te laten<br />

vervallen. Naar de mening van inspecteur De Vries, was de "waardering voor dit<br />

vak" gering. Dat was niet alleen het geval in 1919, maar ook nog in 1957. Vier<br />

decennia leidden niet tot een ander inzicht. "Als het geen verplicht vak was, dan<br />

zou het aan de openbare scholen evenmin als nu aan de bijzondere worden<br />

onderwezen" (ARSFb 34.02. 1919, 23), noteerde inspecteur De Vries in 1919. In<br />

het bijzonder op opleidingsscholen had het vak gymnastiek een geringe status<br />

(Duijnhouwer 1997, 351 e.v.). Voor de Tweede Wereldoorlog bleek het meren-<br />

deel van de scholen over een vrijstelling te beschikken voor het geven van lessen<br />

in de lichamelijke opvoeding. Tot 1940 was "40% van de bevolking der lagere<br />

school van iedere vorm van onderwijs in lichaamsoefeningen" (OV 1957, 203)<br />

verstoken, wist inspecteur van de lichamelijke opvoeding A.A. Lamberts in 1957<br />

te melden.<br />

In 1941 leek de positie van het onderwijs in lichamelijke opvoeding te ver-<br />

beteren. Er werd weer een rijksschooltoezicht opgericht, dat zowel op school-<br />

gymnastiek toezicht diende te houden als op sport voor zover dat als buiten-<br />

schoolse activiteit uitgeoefend werd. Beide vormen van lichamelijke opvoeding<br />

werden gemspecteerd door een hoofdinspecteur, drie inspecteurs, een hoofd-<br />

consulent en zeventig consulenten, waarvan de laatsten zich overwegend met<br />

540


uitenschoolse sportactiviteiten dienden bezig te houden. "Nimmer had de<br />

invoering van het vak lichamelijke oefening" echter "onder ongunstiger omstan-<br />

digheden kunnen geschieden" merkte inspecteur Lamberts in 1957 op. "Het<br />

ontbrak niet alleen aan vakkrachten, maar ook aan geschikte ruimten"<br />

(Knippenberg e.a. 1993, 235). Onderwijs in lichamelijke oefeningen kreeg door<br />

de grote belangstelling van de zijde van de Duitse bezetter een verdacht cachet.<br />

Benoemingen tot rijkstoezichthouder onder een Duits regime spraken niet in het<br />

voordeel van de aangestelde inspecteurs en consulenten. Bovendien had de<br />

pedagoog MJ. Langeveld in 1941 een van de inspecteurs aanbevolen met de<br />

mededeling dat betrokkene zich "vroeger reeds en onlangs opnieuw in Duitsland<br />

grondig op de hoogte gesteld" had "van hetgeen men daar doet". De sollicitant<br />

zou "vol waardering" zijn "voor de organisatie die hij daar aantrof" (ABiZh 809,<br />

27 februari 1941). <strong>Een</strong> van de andere kandidaat-inspecteurs deelde mee, dat hij<br />

zich aangetrokken voelde "tot de organiseerende en opbouwende arbeid, welke<br />

de te benoemen inspecteurs zullen hebben te verrichten" (ABiZh 809, 3 maart<br />

1941). Het waren aanbevelingen en opmerkingen die bij de beheerder van het<br />

ministerie van onderwijs in goede aarde vielen; ze werden benoemd.<br />

Ondanks het ongelukkige gesternte waaronder de afzonderlijke inspectie<br />

van de lichamelijke opvoeding tot stand kwam, werd later "de arbeid van de<br />

toenmalige inspectie voor de lichamelijke opvoeding belangrijk" (OV 1957,<br />

201 e.v.) geacht. Ook de "Richtlijnen voor het onderwijs in de lichamelijke<br />

oefening aan de lagere scholen" uit 1941 bleken na de Tweede Wereldoorlog<br />

hun zeggingskracht niet verloren te hebben, temeer niet omdat in het onder-<br />

wijsprogramma gesteld werd dat gymnastiekonderwijs erop gericht was "het<br />

kind op doelbewuste, methodische wijze de voor zijn ontwikkeling en vorming<br />

noodzakelijke groeiprikkels te geven en weerstand te bieden tegen de nadeeli-<br />

ge invloeden van het schoolleven" en "bij te dragen tot de vorming van het<br />

kind als individu en als gemeenschapswezen". Het waren doelstellingen die<br />

ook na 1945 nog opgeld deden. Het zouden althans geen intenties zijn die<br />

kenmerkend waren voor de mentaliteit van de Duitse bezettingsperiode. De<br />

doelstellingen konden later teruggevonden worden in het door consulent EJ.<br />

Leertouwer, inspecteur J.M.P. Richters en oud-consulent J.C. Wilmans in 1965<br />

gepubliceerde praktijkboek "Schoolgymnastiek". De verdeling en de uitwer-<br />

king van de leerstof in "gymnastische oefeningen met en zonder gebruik van<br />

gereedschappen en toestellen", "gaan, loopen, springen en werpen", "zaal-<br />

541


en kleinterreinspelen" en "zwemmen" (OV 1940, 152 e.v.) waren herkenbaar,<br />

al kon er uiteraard in 1965 - na bijna vijfentwintig jaar - een herordening en<br />

vermeerdering van oefenstof gesignaleerd worden. De doelstellingen en de<br />

uitwerkingen ervan in onderwijsleerstof lagen in een ontwikkelingslijn van het<br />

vak gymnastiek die reeds voor 1940 een aanvang genomen had. Al jaren lang<br />

werd geattendeerd op de betekenis van lichamelijke opvoeding. Het zou een<br />

vak zijn dat een tegenhanger was voor de overwegend verstandelijke vorming<br />

die kenmerkend was voor het Nederlandse schoolsysteem.<br />

jaar<br />

1920<br />

1925<br />

1930<br />

1935<br />

tabel 5.20 aantal inspecteurs, coordinerende inspecteurs,<br />

insp ens<br />

3<br />

3<br />

3<br />

2<br />

hoofdconsulenten en consulenten lichamelijke opvoeding<br />

gedurende de periode 1920 tot 1975<br />

jaar<br />

1940<br />

1945<br />

1950<br />

1955<br />

insp<br />

-<br />

5<br />

4<br />

4<br />

IK9<br />

4<br />

4<br />

2<br />

ens jaar<br />

1960<br />

61 1965<br />

1970<br />

1975<br />

insp<br />

* in 1965 was de hoofdconsulent (hfdc) vervangen door een coordinerend inspecteur<br />

3<br />

7<br />

4<br />

19<br />

hfdc ens<br />

1 2<br />

De inspectie van de lichamelijke opvoeding werd op grond van haar des-<br />

kundigheid in 1945 gecontinueerd. Ze kreeg, ondanks haar benoeming in<br />

1941, een plaats in de reguliere reeks inspecteurs lichamelijke opvoeding. In<br />

1950 werden er in de Staatsalmanak vier inspecteurs en vier hoofdconsulenten<br />

vermeld, waarvan een inspecteur, evenals de vier hoofdconsulenten, in 1941<br />

aangesteld was. Zij konden hun inspectorale werkzaamheden voor het vak<br />

lichamelijke opvoeding voortzetten (STA 1950, 411/tabel 5.20), zij het dat de<br />

materiele problemen als het ontbreken van een gymnastiekzaal nog lang ble-<br />

ven bestaan. "De huidige cultuuromstandigheden bieden het kind", aldus<br />

meldde inspecteur J.M. Berrevoets nog in 1965 in zijn jaarverslag, "niet vol-<br />

doende gelegenheid aan zijn biologisch bepaalde bewegingsdrang tegemoet te<br />

komen en deze af te reageren. De achterstand in accommodatie is in dit licht<br />

gezien meer dan verontrustend, het tekort aan goede accommodatie" - in het<br />

bijzonder bij het lager onderwijs - "is nog steeds zeer groot" (OV 1965, 218).<br />

Ondanks ruimere materiele mogelijkheden en vooral een bredere onderwijs-<br />

542<br />

1*<br />

-<br />

_


kundig-didactische context voor gymnastieklessen - in de jaren zestig en<br />

zeventig van de twintigste eeuw werd het vak lichamelijke opvoeding opgeno-<br />

men in "bewegingsonderwijs" - werd in 1995 wederom opgemerkt dat "de<br />

lichamelijke opvoeding in de dagelijkse realiteit van het onderwijs" nog niet<br />

"de plaats heeft verworven" (Kramer e.a. 1995, 33) die haar zou toekomen.<br />

Vakdidactische uitgaven, waaronder "De lichamelijke opvoeding bij het<br />

basisonderwijs" uit 1958 van de kweekschoolleraren P.R. Alkema, D. Hoogen-<br />

dijk, J.P. Kramer en J. Kugel, brachten het vak gymnastiek onder de aandacht<br />

van aanstaand onderwijzend personeel. <strong>Een</strong> wijsgerig-antropologische funde-<br />

ring van de lichamelijke opvoeding (Kugel 1972, 196 e.v.) en een wetenschap-<br />

pelijke benadering van het bewegingsonderwijs (Kramer e.a. 1987, 124 e.v.)<br />

van de jaren zeventig en tachtig van de twintigste eeuw poogden de gymnas-<br />

tieklessen in de school de plaats te geven die het vak lichamelijke opvoeding<br />

verdiende. Het was alles tevergeefs. De inzet van de inspecteurs voor het vak<br />

lichamelijke oefening kon niet verhinderen, dat gymnastiek een vak was dat<br />

niet kon bogen op waardering. Tegen het einde van de jaren zeventig van de<br />

twintigste eeuw werd de inspectie lichamelijke opvoeding opgeheven. De<br />

specifieke werkzaamheden van de inspecteurs werden door de reguliere rijks-<br />

schooltoezichthouders overgenomen.<br />

5.7.13 <strong>Een</strong> bijzondere onderwijsinspecteur<br />

De oprichting in 1941 van de inspectie lichamelijke opvoeding was het<br />

gevolg van de Duitse verordening "dat de zorg voor de sport en lichamelijke<br />

opvoeding aan de overheid" (Knippenberg e.a. 1993, 215) toekwam. De lan-<br />

delijke overheid zou met betrekking tot het onderwijs aandacht moeten beste-<br />

den aan de pedagogische zorg, een zorg die tot dan toe onder meer in handen<br />

was van het rijksschooltoezicht. De louter administratieve zorg van de landelij-<br />

ke overheid werd als onderwijsbeleid eenzijdig geacht. De landelijke overheid<br />

kwam ook pedagogische zorg toe. Met name de "handhaving van orde en<br />

rust" (Knippenberg 1993, 204 e.v.) op de scholen en in het onderwijs vereiste<br />

maatregelen die slechts door het departement konden worden opgesteld en<br />

uitgevoerd. Na het vertrek van minister van onderwijs Bolkestein werd aanvan-<br />

kelijk door secretaris-generaal G.A. van Poelje leiding gegeven aan het<br />

onderwijsdepartement. Hij werd na enkele maanden tijdelijk opgevolgd door<br />

H.J. Reinink die, op zijn beurt, J. van Dam als opvolger had. "Het toezicht op<br />

543


orde en rust in de scholen" werd in 1940 opgedragen aan een gemachtigde<br />

van de rijkscommissaris Seyss-lnquart, P.A. van Rossem. Sedert 1941 werd hij<br />

bijgestaan door P.R. Dijkeman en JJ. Valkenburg. De Duitse bezetter vreesde<br />

wanorde en onrust bij schoolbesturen van bijzondere scholen, het onderwij-<br />

zende personeel, studenten en leerlingen. Van Rossem en zijn assistenten<br />

moesten destructieve gedragingen en handelingen binnen het onderwijs voor-<br />

komen en tegengaan. Bovenal hadden ze tot taak van het Nederlandse school-<br />

systeem een organisatorische eenheid te maken waarbij het onderscheid in<br />

openbare en bijzondere scholen moest komen te vervallen. Het uiteindelijke<br />

resultaat zou "een verenigd, door de staat gecontroleerd onderwijssysteem"<br />

dienen te zijn. Het denkbeeld van A. Mussert van een "staatsonderwijs met<br />

neutrale, rooms-katholieke, protestants-christelijke scholen" (Uitleg<br />

6.11.1990, 16) werd afgewezen. Joods onderwijs werd in dit driezuilensysteem<br />

uiteraard niet opgenomen. De Duitse bezetter wilde slechts staatsscholen<br />

waarvan het onderwijs geen confessionele of politieke achtergrond had. De<br />

poging het Nederlandse schoolsysteem te nationaliseren zou volgens het plan<br />

van een "nationaal-socialistische eenheidsschool" (Pater 1969, 47) van de<br />

hand van een van de medewerkers van Van Rossem, P.R. Dijkema, moeten<br />

worden gerealiseerd. Van Rossem kreeg echter de opdracht "die geplante Ver-<br />

staatlichung" (Pater 1969, 171) van het Nederlandse schoolsysteem geleidelijk<br />

aan te verwerkelijken; invoering van de staatsschool mocht niet op korte ter-<br />

mijn geschieden. Bovenal diende "rust en orde in het schoolleven" gehand-<br />

haafd te blijven. Verzet uit de onderwijswereld, in het bijzonder vanuit groepe-<br />

ringen van het confessionele onderwijs, werd niet op prijs gesteld. Van<br />

Rossem, Dijkema en Valkenburg slaagden er echter niet in onrust onder met<br />

name enkele protestants-christelijke schoolbesturen te voorkomen. Weliswaar<br />

bleef een gezamenlijk confessioneel verzet van protestants-christelijken en<br />

room-katholieken uit, maar een "negativistische geesteshouding" in de vorm<br />

van "het rondvertellen van geruchten en moppen, het lasteren van Duitschers<br />

en landgenooten" (Knippenberg 1993, 208) werd door de toenmalige landelij-<br />

ke overheid met een zekere regelmaat gesignaleerd.<br />

Omdat de activiteiten van Van Rossem en zijn medewerkers al op korte<br />

termijn weerstanden opriepen, hetgeen door de Duitse bezetter niet werd<br />

gewaardeerd, werd <strong>naar</strong> een andere functionaris uitgezien die meer rekening<br />

hield met de historische ontwikkeling van het Nederlandse schoolsysteem zon-<br />

544


der de intenties van de bezetter uit het oog te verliezen. Gemachtigde Van<br />

Rossem en zijn medewerkers hadden te zeer "de sluimerende verzetsgeest"<br />

(Pater 1969, 50 e.v.) geactiveerd. In 1941 werd D.G. Noordijk benoemd tot<br />

inspecteur in algemene dienst met een soortgelijke opdracht als Van Rossem,<br />

Dijkeman en Valkenburg. Zijn instructie van 1941 vermeldde, dat het als inspec-<br />

teur in algemene dienst - als hoofdinspecteur of inspecteur-generaal derhalve -<br />

zijn opdracht was toezicht uit te oefenen "op de opvoeding tot een juist besef<br />

voor orde en tucht aan alle onderwijsinstellingen" met uitzondering van acade-<br />

mische instellingen, alsmede "op de handhaving van de orde en de rust" (OV<br />

1941, 36) aan de scholen. Hij kon blijkens een in 1943 herziene versie van zijn<br />

instructie uit 1941 "in bepaaldelijk omschreven gevallen maatregelen" treffen<br />

"ter verbetering van de opvoeding tot een juist besef voor orde en tucht, als-<br />

mede tot het oplossen van moeilijkheden van politieken aard" (OV 1943, 34<br />

e.v.). Daartoe dienden alle openbare scholen en bijzondere onderwijsinstituten<br />

voor hem ongelimiteerd toegankelijk te zijn. Het onderwijzende personeel en de<br />

leerlingen - maar ook de gemeentebesturen, besturen van bijzondere scholen,<br />

curatoria van gymnasia en plaatselijke schoolcommissies - moesten hem op zijn<br />

verzoek die inlichtingen over het onderwijs verschaffen die hij ten behoeve van<br />

maatregelen van orde en rust - zijn controlefunctie - nodig had. In dit verband<br />

hadden benoemingen en ontslagen van het onderwijzende personeel zijn aan-<br />

dacht. Over elke benoeming en over elk ontslag diende de inspecteur in alge-<br />

mene dienst gemformeerd te worden. De leden van het rijksschooltoezicht<br />

moesten hem daaromtrent op de hoogte houden. Onderwijzers en leraren dien-<br />

den bereid te zijn mee te werken aan de nieuwe - nationaal-socialistische -<br />

ordening van het onderwijs. Onderwijsgevenden "die fur eine im Interesse des<br />

niederlandischen Volkes gelegene Entwicklung des Schulwesens nicht geeignet<br />

erscheinen" (Pater 1969, 49) moesten zonder voorbehoud ontslagen worden.<br />

Uiteraard ondervond ook algemene hoofdinspecteur Noordijk in zijn<br />

werkzaamheden tegenstand. Vooral schoolbesturen van bijzondere scholen<br />

maakten het hem lastig. Ten aanzien van benoemingen moest inspecteur<br />

Noordijk constateren dat schoolbesturen "anti-nationaal-socialistisch en anti-<br />

Duits" (Pater 1969, 87) onderwijzend personeel weigerden te weren.<br />

Veelvuldig beriepen zij zich op hun vrijheid van onderwijs ten aanzien van<br />

personeelsbenoemingen. Ook het rijksschooltoezicht toonde zich evenwel,<br />

<strong>naar</strong> de mening van Noordijk, verre van cooperatief. Het leidde in 1941 tot<br />

545


een onderzoek <strong>naar</strong> onder meer de "politieke richting voor en na 1940" en de<br />

"houding tegenover Duitschland" (ARIKBa) van de leden van het rijks-<br />

schooltoezicht. Het onderzoek resulteerde in 1942 tot het ontslag van een<br />

tiental inspecteurs van het lager onderwijs, te weten mevr. F.W.M. Jansen,<br />

mevrouw H.A. van Riel-Smeende, J. Bierling, H.J.M. Bouchette, Th. Brouwer,<br />

A.J. Fock, R. van Gaasbeek, K. van der Graaf, J.A. van Hartingsveldt, J.A.<br />

Ladage, L.W. van Loon, C.C.J.M. Merckelbach van Enkhuizen, B.J.A. Stoop-<br />

man, J.B. Visser en L. van der Zweep. Inspecteur I. van der Velde was hen in<br />

1940 al voorgegaan. Hij was een Israelitische Nederlander en kreeg op grond<br />

daarvan zijn ontslag. De ontslagenen behoorden alien tot een groep van<br />

zevenentachtig inspecteurs van het lager onderwijs en negen gemeentelijke<br />

onderwijsinspecteurs die in 1941 beoordeeld waren. Van dit aantal waren er<br />

drieenveertig als "schlecht" gekwalificeerd, vijftien als "gut" en negenentwin-<br />

tig als "vorlaufig tragbar" (Pater 1969, 117). Zoveel - drieenveertig - rijks-<br />

schooltoezichthouders konden echter niet ontslagen worden. Het zou het<br />

schooltoezicht van de inspectie van het lager onderwijs ontwrichten, al werd in<br />

1942 een algehele vervanging van het rijksschooltoezicht overwogen (Pater<br />

1969, 86). Ook de "sechs Inspektoren" van het rijksschooltoezicht van het<br />

middelbaar onderwijs kregen, ondanks "der verheerende Einfluss" (Pater<br />

1969, 86) van deze functionarissen, geen ontslag. Er waren geen vervangende<br />

inspecteurs beschikbaar. Later werd inspecteur van het middelbaar onderwijs<br />

C. de Bruyn alsnog ontslagen.<br />

Voor de onderwijsinspecteurs die hun werkzaamheden konden voorzet-<br />

ten, werden in 1942 richtlijnen opgesteld waaraan ze zich dienden te houden.<br />

De rijksschooltoezichthouder werd opgedragen in "het huidige tijdsgewricht"<br />

"begrip en waardering" te tonen "voor de grote strijd die Duitsland voert ten<br />

bate van Europa" (Pater 1969, 129). De eenheid van het Nederlandse volk als<br />

volksgemeenschap was voor de "nieuwe toekomst" van de Europese eenheid<br />

onder leiding van het Germaanse Rijk van wezenlijk belang. De inspecteurs<br />

dienden de betekenis in te zien van "het nationaal-socialisme" en "het streven<br />

de samenleving der volkeren te richten <strong>naar</strong> de gemeenschapsidee" "van het<br />

Groot-Duitsche Rijk in het nieuwe Europa". Het ging "om bevordering der<br />

gemeenschap, het verenigen van de gemeenschap bij al hetgeen die gemeen-<br />

schap bindt" (ARIKBa, brief 8 juli 1957). Daartoe moesten zij zich tenminste<br />

"onthouden van ieder lijdelijk verzet bij de uitvoering van hun gegeven<br />

546


opdrachten, alsook, in het algemeen, van verspreiding van geruchten, van<br />

sabotagehandelingen en van bespotting van overheidsmaatregelen" (Pater<br />

1969, 123). Hoofdinspecteur G.F. Vlekke, die in 1941 benoemd was, decide<br />

zijn inspecteurs mee, dat hij positieve medewerking eiste, waaronder hij ver-<br />

stond inzet voor het nationaal-socialistische gedachtegoed, dat gericht was op<br />

een nieuwe volksgemeenschap (VV 20 februari 1942, 4).<br />

De richtlijnen gaven aan dat de Duitse bezetter weinig vertrouwen had in<br />

het rijksschooltoezicht, al hoewel in de loop van de jaren enkele nationaal-<br />

socialistische inspecteurs werden benoemd. Het rijksschooltoezicht stelde zich<br />

veelal passief op. Oud-onderwijsinspecteur Kleiterp meende evenwel dat de<br />

"psychische voorbereiding tot het plegen van verzet, waar dat" in het onder-<br />

wijs "meer dan elders nodig was geweest, bij alle goede vaderlandse gezind-<br />

heid toch heeft gefaald". Evenals bij de meeste Nederlanders bleek ook bij<br />

inspecteurs dat "het individuele geweten onvoldoende duidelijk heeft gespro-<br />

ken" met name met betrekking tot "het ontslag van de Joodse leerkrachten"<br />

en "de verwijdering van de Joodse leerlingen" (Kleiterp 1955, 276). Het leidde<br />

na de Tweede Wereldoorlog niet tot een grootscheepse zuivering onder<br />

inspecteurs.<br />

In 1945 werd de situatie van voor 1940 zoveel mogelijk hersteld. De in<br />

de jaren 1940 tot 1945 aangestelde, zogenoemde foute inspecteurs "verdwe-<br />

nen roemloos bij de bevrijding" (OV 1944 e.v./2, 551) van Nederland. De<br />

functie van algemeen inspecteur van het Nederlandse schoolsysteem bleek<br />

vooralsnog een incidentele benoeming. Hoe sterk de behoefte aan een alge-<br />

mene inspecteur, een inspecteur-generaal, ook was, deze positie werd voorals-<br />

nog opgeheven. Gedurende de periode van 1944 tot 1945 - de laatste oor-<br />

logsjaren - oefenden de inspecteurs BJ.A. Stoopman en CJ van Roy toezicht<br />

uit op scholen voor lager en buitengewoon lager onderwijs in het - bevrijde -<br />

zuidelijke deel van Nederland. Inspecteur M. van der Weijst richtte zijn inspec-<br />

torale aandacht vanaf 1944 op het middelbaar onderwijs in Gelderland,<br />

Noord-Brabant en Limburg en sedert 1945 in Zeeland. De overige inspecteurs<br />

namen hun werkzaamheden weer op in het midden van de jaren veertig.<br />

5.8 Bezuinigingen<br />

De jaren 1940 tot 1945 vormden een korte onderbreking in de ontwikke-<br />

ling van het Nederlandse schoolsysteem. Na de Tweede Wereldoorlog bleef<br />

547


veel bij het oude. Gedurende de oorlogsjaren veranderde de structuur van het<br />

onderwijs nauwelijks. De leerstof onderging slechts enige verandering. De<br />

meeste aandacht ging uit <strong>naar</strong> het zevende en achtste leerjaar. De invoering<br />

van het vak Duits bij deze vorm van onderwijs verliep, voor zover dit onder-<br />

deel in het onderwijsprogramma was opgenomen, traag. Als leerboek werd<br />

weliswaar in 1942 opgegeven "Deutsches Lehr- und Lesebuch fur die Nie-<br />

derlandische Volksschule" van de schoolopzieners G.F.G. Blijdenstein en N.G.<br />

Konig (ARIKBa, Zuivering 1940-1945, 24juni 1942), maar de scholen beschik-<br />

ten niet of nauwelijks over onderwijsgevenden die onderwijs in de Duitse taal<br />

konden of wilden geven. Zelfs applicatiecursussen van in totaal twintig uur<br />

boden geen respijt. Ook de realisering in 1942 van de achtjarige leerplicht ver-<br />

liep moeizaam, waaraan het gebrek aan onderwijsruimte mede oorzaak was.<br />

Bovendien waren er geen bouwfaciliteiten. Ernstiger was het boekenverbod<br />

voor schoolbibliotheken van 1940, waarbij de literatuur van zesenvijftig<br />

auteurs tot "anti-Duitsche werken" (ARIKBa, Zuivering 1940-1945, 17 Sep-<br />

tember 1940) verklaard werden. Ook sommige leerboeken die bij het onder-<br />

wijs werden gebruikt, werden verboden. Veel gevolgen hadden deze maatre-<br />

gelen niet; het leidde niet tot maatschappelijke onrust. Ook niet toen er voor<br />

het vak geschiedenis een boekje werd gemtroduceerd onder de titel "Onze<br />

voorouders", waarin door de auteur J. de Vries melding werd gemaakt van de<br />

aanwezigheid van "Germanen" "in een groot deel van Noord- en Midden-<br />

Europa". Het waren leden van het "Noordse ras" met "felle, blauwe ogen,<br />

roodblonde haren en geweldige lichaamsbouw". Ze konden "met recht de<br />

bouwers van het nieuwe Europa genoemd worden" (Vries 1942, 3 e.v.).<br />

Gedurende de periode van 1940 tot 1945 ontbrak het bovendien aan gel-<br />

delijke middelen om het Nederlandse schoolsysteem op peil te houden. Dat<br />

waren de onderwijsgevenden overigens wel gewend. Voor en na de Tweede<br />

Wereldoorlog waren er weinig financien voor het onderwijs gereserveerd op de<br />

rijksbegrotingen. De periode van 1920 tot 1968 kon verdeeld worden in twee<br />

tijdvakken. Het eerste tijdvak van 1920 tot 1940 was een periode waarin de<br />

bezuinigingen de boventoon voerden. Het tweede tijdvak dat liep van 1950 tot<br />

1970, werd gekenmerkt door een aanvankelijk bescheiden toename van finan-<br />

ciele middelen die door de landelijke overheid werden beschikbaar gesteld voor<br />

het onderwijs, een toename die vanaf 1955 overging in een versnelde groei van<br />

voor het onderwijs bestemde geldelijke mogelijkheden. Het tweede tijdvak was<br />

548


de omkering van het eerste. In 1920 bedroegen de rijksuitgaven voor het<br />

onderwijs ten opzichte van de totale rijksuitgaven 13,7%, een percentage dat<br />

in 1927 opgelopen was tot 22,6, maar in 1939 nog slechts 12,0 bedroeg. De<br />

financiele verbetering van 1920 <strong>naar</strong> 1927 werd in twaalf jaar tijd meer dan<br />

ongedaan gemaakt. De reductie van de uitgaven ten behoeve van het onder-<br />

wijs tot ongeveer 5,0%, zoals voor 1946 genoteerd mocht worden, verdient<br />

nauwelijks vermelding. Die tijden waren - en niet alleen in financieel opzicht -<br />

uitzonderlijk. In 1950 moest echter nog steeds een laag percentage van de uit-<br />

gaven ten behoeve van het onderwijs gepresenteerd worden, te weten 6,5. Het<br />

herstel liet lang op zich wachten. Nederland besteedde veel financiele middelen<br />

aan zijn pogingen Nederlands-lndie te behouden. Uiteindelijk was het uitgaven-<br />

niveau van 1950 vrijwel gelijk aan dat van 1918, een van de jaren van voor de<br />

financiele onderwijsgelijkstelling. Veel verandering kwam er na 1950 niet in de<br />

beschikbaarstelling van geldelijke middelen ten behoeve van het onderwijs.<br />

Vooralsnog bleef het uitgavenniveau voor het Nederlandse schoolsysteem laag.<br />

Opmerkelijk was dat het uitgavenniveau van 1939 - 12,0% - pas in 1959 met<br />

12,1 % werd bereikt. Daarna namen rijksuitgaven voor het Nederlandse school-<br />

systeem in versneld tempo toe. In 1960 werd 16,9% van de rijksuitgaven<br />

beschikbaar gesteld, een percentage dat opliep <strong>naar</strong> 20,4 in 1965 en tot 22,5 in<br />

1970 (Dodde 1983, 166 e.v.).<br />

Het tijdvak van 1920 tot 1940 was aanvankelijk een periode van econo-<br />

mische opgang, die in 1925 omsloeg in een langdurige malaise met een<br />

omvangrijke werkloosheid (Rooy 1979, 67 e.v. en Vries 1979, 284 e.v.). Ook<br />

onderwijzers en leraren waren daar de dupe van. De doorwerking van de<br />

beurskrach van 1929 dwong de landelijke overheid tot welhaast voortdurende<br />

beperkingen van de overheidsuitgaven. Voor het onderwijs kon een tweetal<br />

bezuinigingsmaatregelen gesignaleerd worden, te weten een wijziging in de<br />

duur van de leerplicht en de verhoging van de leerlingenschaal. Al deze maat-<br />

regelen waren gericht op een vermindering van het onderwijzende personeel.<br />

Om de financiele onderwijslast te beperken werd allereerst de leerplicht gewij-<br />

zigd. Van 1924 tot 1928 gold een zesjarige leerplicht in plaats van een sinds<br />

1920 bestaande zevenjarige. Het ministerie van onderwijs meende dat de<br />

verlaging van de leerplicht een bezuiniging zou zijn. In de korte periode van<br />

1920 tot 1924 was evenwel het zevende leerjaar - het ging om een vervolgjaar<br />

na een zesjarige lagere school - nog nauwelijks tot ontwikkeling gekomen.<br />

549


Slechts in enkele grote steden, zoals in Den Haag en Rotterdam, was, aldus<br />

berichtte hoofdinspecteur van de derde hoofdinspectie P. Wielinga, "het 7de<br />

leerjaar algemeen ingevoerd". In kleinere steden, zoals bijvoorbeeld Gouda,<br />

kwam "het 7de leerjaar sporadisch voor" (OV 1922/2, 157). Bovendien mocht<br />

de leerplichtverlenging van 1920 soepel worden toegepast. Streng optreden<br />

tegen schoolverzuim werd niet op prijs gesteld. Toen inspecteur van het lager<br />

onderwijs JJ. 't Hart van de inspectie Dordrecht de "soepele toepassing" (OV<br />

1922/2, 157) negeerde, werd hij zelfs door het ministerie van onderwijs gecor-<br />

rigeerd. Het terugbrengen in 1924 van een zevenjarige leerplicht <strong>naar</strong> een zes-<br />

jarige was dan ook geen maatregel die veel effect sorteerde. Het zevende leer-<br />

jaar was tot dan toe slechts in geringe mate uitgevoerd. Bovendien was het<br />

veelal een toevoeging gebleken aan het zesde schooljaar. <strong>Een</strong> afzonderlijk leer-<br />

jaar was het nauwelijks geworden (Dodde 2000a, 15 e.v.). In 1928 werd de<br />

zevenjarige leerplicht nog eens ingevoerd, ondanks de beperkte financiele<br />

middelen waarover de landelijke overheid voor het onderwijs beschikte.<br />

Er was inmiddels een ander motief om de leerplichtverlenging weer te<br />

introduceren. Het zevende leerjaar werd een adequate mogelijkheid geacht de<br />

overgang van school <strong>naar</strong> maatschappij voor te bereiden. "Het leven eist meer<br />

dan vroeger", schreef inspecteur van het lager onderwijs RK. Dam, "ook in die<br />

stand, waar lager onderwijs eindonderwijs" (OV 1935, 525) was. De school<br />

kreeg een jaar langer de gelegenheid, aldus meldde inspecteur D.W. Reinders,<br />

om niet alleen "het denkvermogen" meer aan te scherpen en "het peil van ken-<br />

nis" te verhogen, maar ook om "de aangebrachte kennis vaster in het geheu-<br />

gen" te krijgen. Dat was "natuurlijk van geen geringe betekenis" "voor het<br />

practische leven" (OV 1935, 525), voegde inspecteur Reinders er aan toe.<br />

Inspecteur A. Brons beweerde zelfs, dat de leerling "meer volkomen toegerust"<br />

was "voor het wachtende leven dan dit uit de 6de klasse mogelijk is" (OV 1935,<br />

526). Het was ietwat overtrokken, te meer omdat, volgens een aantekening uit<br />

1935 van inspecteur J.A. van Hartingsveldt, de "verplichte invoering van het 7de<br />

leerjaar in 1928" "voor de scholen, wat inrichting betreft geen bijzondere<br />

betekenis" had, "omdat zij bijna alle tijdens de 7-jarige leerverplichting voor<br />

1924 reeds het 7de leerjaar in het leerplan hadden opgenomen. Alleen nam de<br />

bezetting van de 7de klasse toe en het was niet langer mogelijk dit leerjaar zo'n<br />

beetje als een aanhangsel te beschouwen" (OV 1935, 524) van het zesde leer-<br />

jaar. Het werd een zelfstandig leerjaar. Het financiele gewin van een leerplicht-<br />

550


verkorting woog niet op tegen het gegeven dat leerlingen bij het herstel van een<br />

zevenjarige leerplicht enigszins beter voorbereid, maar in elk geval een jaar later<br />

op de arbeidsmarkt een plaats zochten. Waarschijnlijk zagen met inspecteur Van<br />

Hartingsveldt ook andere rijksschooltoezichthouders in dat de verlenging van de<br />

leerplicht mede bedoeld was om de arbeidsmarkt te ontlasten. Veel leerlingen<br />

gingen op twaalfjarige leeftijd op zoek <strong>naar</strong> een baantje. Het rijksschooltoezicht<br />

vond het intrekken van de leerplichtverkorting dan ook een goede maatregel.<br />

Inspecteur H. van de Weijer stelde in 1929, dat de jeugd door deze maatregel<br />

enerzijds van "een langere en betere opleiding verzekerd" was, terwijl zij ander-<br />

zijds "een jaar langer onttrokken" werd "aan den zwaren veldarbeid", waardoor<br />

ze "een jaar langer van haar blijde jeugd genieten" (OV 1929/2, 143) kon.<br />

Meer financieel succes had het tweede bezuinigingsmiddel, te weten de<br />

verhoging van de leerlingenschaal. In elke klas van de lagere school moesten<br />

met ingang van 1924 meer leerlingen opgenomen worden. Het aantal leerlin-<br />

gen per klas van ongeveer 40 leerlingen werd te gering geacht. De leerlingen-<br />

schaal voor het lager onderwijs werd gesteld op om en nabij 45 leerlingen per<br />

onderwijzer, een maatregel die in 1928 weer ongedaan werd gemaakt. Toen<br />

mochten er weer minder leerlingen een plaats aangeboden worden in de klas,<br />

te weten het oude gemiddelde van 40. Bij het middelbaar onderwijs werd<br />

achtereenvolgens in 1932 en 1934 de klassensplitsing gewijzigd van 26 leerlin-<br />

gen <strong>naar</strong> 30 en van 30 leerlingen <strong>naar</strong> 32. De positie van leraar werd er even-<br />

min als die van de onderwijzer aantrekkelijker op.<br />

Om het werk in de overvolle klassen van de lagere scholen mogelijk te<br />

maken, mochten kleine scholen met ten hoogste drie leerkrachten niet-opgelei-<br />

de, onbevoegde assistenten als onderwijshulp aantrekken. Van deze mogelijk-<br />

heid werd gretig gebruik gemaakt. In 1927 waren er op 757 kleine scholen 800<br />

schoolassistenten (Meysen 1976, 142). De functie van schoolassistenten werd<br />

echter in 1929 weer ongedaan gemaakt, te meer omdat 90% van de schoolhul-<br />

pen bevoegde onderwijsgevenden bleken te zijn. Ze behoorden uiteindelijk tot<br />

de grote groep onderwijzeressen en onderwijzers die zich een plek veroverd had-<br />

den bij het lager onderwijs. Op alle onderwijsinstituten mochten namelijk om het<br />

klassengemiddelde laag te houden pasgeslaagde onderwijzeressen en onderwij-<br />

zers aangesteld worden. Het waren kwekelingen met een onderwijsbevoegd-<br />

heid, de eerdergenoemde kwema's. Deze onderwijsgevenden werden, omdat ze<br />

weinig onderwijservaring hadden ten onrechte gekwalificeerd - want ze waren in<br />

551


het bezit van een onderwijsbevoegdheid - als kwekeling. Ze vormden, merkte in-<br />

specteur W. Charbo met verontwaardiging op, een "sociaal-economisch onver-<br />

dedigbare Kwema-korps" (OV 1939, 256), dat, zo werd in verhullend taalge-<br />

bruik opgemerkt, in de gelegenheid werd gesteld hun vak uit te oefenen en te<br />

onderhouden. Het waren goedkope arbeidskrachten die of als hulp in de klas<br />

optraden - "terwijl ze tevens allerlei boodschappen en kleine diensten verrichten,<br />

vroeger gedaan door het sterk gedecimeerde stel schoolknechten" (OV 1939,<br />

334) - of als volwaardige onderwijzeressen en onderwijzers in een eigen lokaal<br />

leerlingen onderwijs gaven en daarmee het klassengemiddelde - in 1938 altijd<br />

nog 37,9 leerlingen per onderwijsgevende (Dodde 1986, 18) - laag hielden.<br />

Geschat werd dat 10% van het onderwijzende personeel van de lagere scholen,<br />

"aan wie de zelfstandige leiding van een klasse is opgedragen" (OV 1936, 250),<br />

uit kwema's bestond. Volgens opgave van onderwijsinspecteur mevrouw F.W.M.<br />

Jansen zouden er in Tilburg "zestig kweekelingen als zelfstandige leerkracht voor<br />

een klasse" (OV 1936, 250) staan. In Amsterdam waren bij het bijzonder lager<br />

onderwijs "begin 1938 niet minder dan 20% van alle schoolklassen onder lei-<br />

ding van een kweekeling gesteld" (OV 1939, 333).<br />

In 1942 werd een einde gemaakt aan de situatie waarin "kweekelingen<br />

met akte" werkzaam waren bij het lager onderwijs "ongeacht of zij daar al dan<br />

niet zelfstandig voor de klas" (OV 1942, 118) stonden. Ze moesten vervangen<br />

worden door onderwijzers hetgeen impliceerde dat "zeer veel kwekelingen<br />

met ingang van 1 januari 1943 als normale leerkrachten aangesteld" (OV<br />

1942, 318) konden worden. Wel was het toegestaan "jonge onderwijzers de<br />

gelegenheid" te geven "in de school praktische bekwaamheid op te doen,<br />

zonder dat dit evenwel mag voeren tot de verkeerde praktijk, zooals deze<br />

vroeger tot schade van het onderwijs en den onderwijzersstand wel voor-<br />

kwam, dat "de kweekeling" bij voortduring les gaf aan een groep kinderen in<br />

een afzonderlijk lokaal, hetwelk door een openstaande deur in gemeenschap<br />

was gebracht met een klasse, waarin een volledig bezoldigde onderwijzer les<br />

gaf" (OV1942, 118).<br />

De kwekelingen-met-akte werden niet alleen in maatschappelijke zin<br />

maar ook in financiele zin ondergewaardeerd. Hun honorering bestond, afhan-<br />

kelijk van de positie als hulponderwijsgevende of als zelfstandige onderwijs-<br />

gevende, uit giften van ouders, uit een douceur van de gemeentelijke overheid<br />

- de gemeente Den Haag betaalde vijfentwintig gulden per maand - of een<br />

552


salaris van ongeveer zevenhonderdvijftig gulden per jaar (OV 1939, 334),<br />

zoals enkele gemeenten berichtten. "Hoe het zij", deelde inspecteur J.J. Belien<br />

mee, "het Nederlandsche volk profiteert ten zeerste van de benarde financiee-<br />

le positie waarin vele kweekelingen met akte verkeeren" (OV 1936, 252).<br />

Ondanks de waardering die kwema's van met name van het rijksschooltoezicht<br />

mochten ontvangen (OV 1936, 250 e.v.), was de "positie van den kwekeling"<br />

"lang niet altijd prettig, vooral niet, wanneer de ouders onderling de gelden<br />

voor zijn salaris bijeen moesten brengen. Hij staat onder scherpe controle en<br />

het dreigement is: inhouding van de bijdrage" (OV 1939, 335). Het rijks-<br />

schooltoezicht kon vrijwel niets voor hen doen. Aandringen bij gemeenten om<br />

een betere honorering had geen zin. De indruk bestaat dat inspecteurs in dit<br />

verband ook niets hebben ondernomen. De inspectie beperkte zich tot het uit-<br />

spreken van haar waardering voor de inzet van de kwema's. In 1935 merkte<br />

inspecteur J.J. Verbeeten op, dat "de kweekelingen-met-akte langzamerhand<br />

een nieuwe categorie van leerkrachten vormen. Als zij er niet waren, zou aan<br />

verschillende scholen een behoorlijke classificatie, zoo niet onmogelijk, dan<br />

toch uiterst moeilijk worden, en zou de nadeelige invloed van de<br />

bezuinigingsmaatregelen duidelijker merkbaar zijn dan thans het geval is" (OV<br />

1935, 201). Ook aan deze situatie kwam in 1942 een einde.<br />

5.9.1 Scholenbouw<br />

De bezuinigingen deden zich vooral voor bij de scholenbouw. Het rijks-<br />

schooltoezicht diende de begrotingen van de bouw van scholen en gymnastiek-<br />

lokalen zorgvuldig na te gaan. Uitvoerige lijsten met basisprijzen van onder<br />

meer "klimtouwen, verrolbaar, geheel kompleet, rail", "springstandaards met 2<br />

lijnen en 4 lijnhouders" en "oefenstokken" met "stokkenbak" (ARIKU, Gym-<br />

nastieklokalen) waren voor de inspectie beschikbaar. Vanaf de jaren zeventig<br />

van de twintigste eeuw behoorde het toezicht op de schoolgebouwen, de<br />

schoolmeubelen, de schoolbehoeften en de leermiddelen niet meer tot de<br />

inspectorale werkzaamheden. Deze taak werd overgenomen door de rijks-<br />

gebouwendienst, die reeds sedert 1925 - het jaar van de oprichting van de<br />

bouwkundige scholeninspectie - adviseur was van het rijksschooltoezicht. De<br />

bouwkundige inspectie stond het rijksschooltoezicht bij in bouwkundige aange-<br />

legenheden waarin de onderwijsinspectie niet gespecialiseerd was. De beeindi-<br />

ging van de schoolstrijd in 1917 met de financiele gelijkstelling betekende een<br />

553


toename van het aantal schoolgebouwen voor het lager onderwijs. De landelij-<br />

ke overheid was vanaf 1920 financieel verantwoordelijk voor de gebouwen van<br />

zowel het openbaar onderwijs als het bijzonder onderwijs. De achterstand in de<br />

scholenbouw die met name bij het bijzonder onderwijs gesignaleerd kon wor-<br />

den, werd ingehaald. In de periode van 1920 tot 1929 werden er in Amsterdam<br />

meer dan honderdzeventig onderwijsinstituten ontworpen (Bergeijk 1996, 13).<br />

Scholen verschenen er ook in dorpen als het Groningse Bamflair, Enumatil,<br />

Oostwold, Vriescheloo, Wildervanksterdallen en Zevenhuizen (Bruijel-Van der<br />

Palm e.a. 1986, 50). Deze ontwikkeling leidde in de jaren twintig van de twin-<br />

tigste eeuw tot enkele bouwwetten die bedoeld waren de bouw van scholen te<br />

temporiseren. Vanwege de economische crises moest op het onderwijs en met<br />

name op de bouw van onderwijsinstituten bezuinigd worden. Toch konden<br />

inspecteurs in 1926 melden dat de "toestand der schoolgebouwen" "op de<br />

meeste plaatsen zeer bevredigend" was. "In verband met de omzetting der<br />

openbare in bijzondere scholen", berichtte hoofdinspecteur P.W.H. Truijen,<br />

"zijn in de laatste jaren voortdurend verbeteringen aangebracht, terwijl er ook<br />

vele nieuwe gebouwen zijn verrezen" (OV 1926/11, 157). Schoolbesturen - met<br />

name gemeentebesturen - speelden daarbij een belangrijke rol. Schoolopziener<br />

J.J. Belien deelde in 1926 mee, dat het gemeentebestuur van Lage-Mierde ver-<br />

beteringen aan de school aanbracht. Het gemeentebestuur beloofde hem, "bij<br />

een mondeling overleg, een plan, <strong>naar</strong> verstrekte gegevens van den heer bouw-<br />

kundig inspecteur, te zullen maken en in het zomerseizoen van 1927 uit te voe-<br />

ren" (OV 1926, II, 157). De toezegging werd gestand gedaan. Het gemeente-<br />

bestuur van Mijdrecht berichtte in 1924 daarentegen dat het niet kon voorzien<br />

in de bouwkosten van een nieuwe school voor openbaar lager onderwijs.<br />

Weliswaar vreesde de rijksgeneeskundige dienst dat "de gezondheid der leerlin-<br />

gen" (ABiZh 325) die de betrokken school bezochten, in gevaar was, maar<br />

besprekingen van het rijksschooltoezicht met het gemeentebestuur sorteerden<br />

geen effect. De schoolstrijd openbaarde zich ook op het niveau van de scholen-<br />

bouw. De gemeente was niet bereid mee te werken aan de bouw van een<br />

openbare school (Dodde 2000c, 75). Pas in 1941 - na ruim vijftien jaar - werd<br />

een plan voor de bouw van een openbare lagere school aan bouwkundig<br />

inspecteur W. Witteveen overhandigd. De tijdsomstandigheden stonden even-<br />

wel niet toe met de bouw van school te beginnen (OV 1942, 356). Mijdrecht<br />

was evenwel een uitzondering, het optreden van Lage-Mierde het meest voor-<br />

554


komende patroon. Het bouwen van scholen leidde evenwel tot een omvangrij-<br />

ke bureaucratic. <strong>Een</strong> procedure zoals in het verslag van de bouwkundig inspec-<br />

teur over het jaar 1934 vermeld werd, vergde veel overleg. Bouwkundig inspec-<br />

teur H.J. Kockx berichtte dat hij negen bouwplannen voor de bouw van nieuwe<br />

openbare scholen had beoordeeld, waarvan de goedkeurig eerst door de regu-<br />

liere onderwijsinspecteur plaats vond. Daarna moest hij als bouwkundige bij de<br />

beoordeling "de strengste maatstaf" (OV 1934, 349) aanleggen. Vooral in tij-<br />

den van bezuiniging - zoals in de jaren dertig van de twintigste eeuw - ontstond<br />

er pas na een "lange correspondentie", intensieve "besprekingen en plaatselijk<br />

onderzoek" overeenstemming, waarna aan de inspecteur van het onderwijs<br />

"het advies tot goedkeuring van een bouwplan kon worden gegeven" (OV<br />

1934, 349). De bouwkundige inspecteur beperkte zich tot de technische aspec-<br />

ten van de scholenbouw, de onderwijsinspecteur richtte zich op de<br />

onderwijskundig-didactische elementen. Tussen beide gezichtspunten konden<br />

verschillen ontstaan. Mede daardoor was de afhandelingsprocedure langdurig,<br />

temeer omdat gemeentebesturen niet in staat of bereid waren financiele midde-<br />

len, ondanks rijkssubsidies, in voldoende mate beschikbaar te stellen.<br />

tabel 5.21 bouwkundige inspecteurs gedurende de periode<br />

jaar hfdinsp<br />

1925<br />

1930<br />

1935<br />

1940<br />

1945<br />

van 1925 tot 1970<br />

insp<br />

1<br />

1<br />

1<br />

1<br />

1<br />

jaar<br />

1950<br />

1955<br />

1960<br />

1965<br />

1970<br />

hfdinsp<br />

-<br />

1<br />

1<br />

1<br />

1<br />

insp<br />

Tegen het einde van de jaren dertig van de twintigste eeuw werd er<br />

geklaagd over het gebrekkige onderhoud van de scholen. Door nalatigheid,<br />

maar ook door slechte bouw, werden gebreken in de schoolgebouwen gecon-<br />

stateerd. De bouwwetten die afgekondigd waren om een "schoolbouw-hyste-<br />

rie" (Aarts 1932, 143) in te dammen, belemmerden een goede uitvoering van<br />

de voorgenomen bouw en herbouw van scholen. De muren van de prote-<br />

stants-christelijke school in het Noord-Hollandse Koegras vertoonden na een<br />

1<br />

2<br />

2<br />

1<br />

1<br />

555


aantal jaren scheuren en "sporen van vochtdoorslag" (OV 1939, 420). De<br />

goten lekten en het dak bleek niet waterdicht. Van "noodzakelijke reparaties"<br />

(OV 1939 315) kwam niet veel. De beheerders van de scholen lieten gebreken<br />

op hun beloop. Inspecteur B.J.A. Stoopman berichtte in 1939 dat in enkele<br />

gevallen "gebouwen bepaald in een verwaarloosden toestand" (OV 1939,<br />

315) verkeerden. Hetzelfde kon gesteld worden met betrekking tot de speel-<br />

plaatsen; ook deze vielen onder het beheer van de bouwkundige inspectie.<br />

Sommige speelplaatsen waren modderpoelen. Slechts een enkele werd "ver-<br />

hard en watervrij" (OV 1939, 315) gemaakt, hetgeen gebeurde "door bekie-<br />

zeling, ophooging of egalisering". In Venlo werd op een aantal scholen "over-<br />

dekte speelplaatsen aangebracht. Zoodoende konden vele speelplaatsen weer<br />

dienstbaar worden gemaakt aan het onderwijs in lichamelijke oefening" (OV<br />

1939, 318). De grootste bouwproblemen lagen evenwel in de huisvesting van<br />

scholen. De inspectie vhmo deelde in 1930 mee dat twee hbs'en "in een<br />

heerenhuis" verbleven. "Twee handelsscholen deelen het gebouw met een<br />

lagere school" (OV 1930, 95). "De Rijks hogere burgerschool te Middelburg is<br />

onvoldoende gehuisvest", zo meldde het rijksschooltoezicht vhmo in een over-<br />

zichtelijke opsomming, "zodat de stichting van een nieuw gebouw of ingrij-<br />

pende verbouwing van het bestaande noodzakelijk is". Het zou leiden tot een<br />

langdurige bouwvoorbereiding, zoals de Joodse gemeenschap ondervond. In<br />

het Onderwijsverslag over het jaar 1937 viel echter te lezen, dat "de plannen<br />

voor het betrekken van een nieuw gebouw" voor "de Joodse hogere burger-<br />

school te Amsterdam" in een vergevorderd stadium" (OV 1937, 151) zijn.<br />

Temidden van de klaagzangen van vrijwel alle sectoren van het rijksschooltoe-<br />

zicht over de langdurige bouwvoorbereidingen viel in de jaren dertig van de<br />

twintigste eeuw een loftuiting bepaald op. Heel tevreden toonde zich inspec-<br />

teur A.E.B. Omloo over sommige kleuterleidsters die van weinig comfortabele<br />

gebouwen gezellige ruimten voor de kinderen wisten te maken. "Wat een<br />

smaak hebben sommige leidsters", noteerde hij in zijn jaarverslag. Op de ven-<br />

sterbanken stonden "aardige echte of nagemaakte bloemen", het lokaal was<br />

gevuld met "tafeltjes met een mooi kleedje of matje, waarop een leuk klein<br />

bloempotje staat. Aan de wanden" hangen "aardige briefkaarten met kinder-<br />

kopjes, huiselijke tafereeltjes, vogeltjes, poesen en hondjes". Inspecteur<br />

mevrouw C.K. Keurenaer had echter andere berichten. Zij trof "hokken" aan,<br />

"waar de kinderen nog in lange banken zitten, het daglicht onvoldoende toe-<br />

556


treedt, ventilatie ver te zoeken is en waar dikwijls een leerkracht voor een veel<br />

te groot aantal kinderen staat" (OV 1939, 536).<br />

Soortgelijke opmerkingen als in de jaren twintig en dertig van de twintig-<br />

ste eeuw konden evenzeer in de jaren vijftig en zestig na de Tweede<br />

Wereldoorlog vernomen worden. Er was toen sprake van herstel en herbouw<br />

van onderwijsinstituten die door oorlogshandelingen beschadigd waren. In<br />

1947 berichtte minister Gielen dat tweehonderddrieennegentig lagere scholen<br />

verwoest waren, tien scholen voor no en twaalf scholen voor vhmo (OV 1947,<br />

15). Leerlingen kregen onderwijs "in consistoriekamers, in parochiehuizen, in<br />

de hal van de scholen, in hoofdenkamers" (OV 1960, 123). Vijf jaar later - in<br />

1965 - deelde inspecteur L.A.M. Bettinger mee, dat "klassen met kinderen<br />

gehuisvest" waren "in een cafe, boven een sacristie, in een afgedankte pasto-<br />

rie, in personeelskamers en op zolders" (OV 1965, 137). Het tekort aan<br />

onderwijsruimten werd ondervangen door de aanschaf van zogenoemde Finse<br />

en Oostenrijkse houten schoolgebouwen. Ze voorzagen in de ergste nood. Het<br />

waren tijdelijke onderkomens die, zodra ze door het lager onderwijs werden<br />

verlaten, werden overgenomen door het kleuteronderwijs (OV 1965, 126).<br />

Dat was alleszins gewenst; mevrouw C. den Hollander die inspecteur bij het<br />

kleuteronderwijs was, meldde, dat door "het voortdurend tekort aan goede<br />

scholen en dus ook aan goede lokalen" "deze vorm van onderwijs zich niet<br />

ten voile" kon "ontplooien". Het tekort bleef overigens lang aanhouden. <strong>Een</strong><br />

inspecteur lo schreef in zijn rapport, dat de scholenbouw in 1965 "geen<br />

optimistisch beeld" (OV 1965, 177) te zien gaf. "Het tempo der verbeteringen<br />

zal" voor het hoger technisch onderwijs "verhoogd moeten worden" zo be-<br />

richtte de inspecteur-generaal van het nijverheidsonderwijs Goote, "teneinde<br />

de achterstand ten opzichte van het buitenland te kunnen inlopen" (OV 1965,<br />

270). De inspectie vhmo berichtte dat ook in 1965 vele schoolgebouwen "te<br />

klein of verouderd" (OV 1965, 336) waren.<br />

Mede door een vergrote bedrijvigheid in de scholenbouw werden bij het<br />

herstel tevens onderwijskundig-didactische verbeteringen aangedragen, zoals<br />

de vervanging van "het oude, verouderde of versleten schoolmeubilair" "door<br />

frisse, moderne en aan de huidige hygiene aangepaste schoolmeubelen" (OV<br />

1960, 124). "Het moderne onderwijs, waarbij de zelfstandigheid en de zelf-<br />

werkzaamheid van het kind zo'n voorname rol spelen, vraagt nu eenmaal meer<br />

bewegingsvrijheid voor de leerlingen dan bij het gewone klassikale onderwijs<br />

557


het geval is" (OV 1950, 650). Tafels en stoelen die gemakkelijk door de onder-<br />

wijsruimte verplaatst konden worden, vervingen de meer statische schoolban-<br />

ken. Het nieuwe meubilair bleek zelfs voorwaarde om het klassikale onderwijs<br />

te completeren met werkvormen die tegemoet kwamen aan toenmalige on-<br />

derwijskundig-didactische wensen. Naast de "school met het rijtje lokalen aan<br />

een gang" (Verstegen 1996, 179) ontwikkelde zich de halschool. "De lokalen<br />

werden gegroepeerd om de halruimte" (OV 1982, 253), meldde de bouwkun-<br />

dige inspectie in het onderwijsverslag over het jaar 1982. Ze lagen om een<br />

gemeenschappelijke ruimte. De bouw van dit soort scholen was inmiddels<br />

geen aangelegenheid van de rijksschooltoezicht meer. Bouwinspecteurs<br />

inspecteerden de school.<br />

5.9.2 Het klassikale stelsel met groepsonderwijs<br />

De onderwijsinspecteurs en de schoolopzieners maakten zich bovenal<br />

zorgen over het onderwijs op microniveau. De ervaring had geleerd dat in<br />

slechte gebouwen nog wel goed onderwijs gegeven kon worden. De beperkte<br />

financiele situatie van het Nederlandse schoolsysteem had evenwel, <strong>naar</strong> hun<br />

oordeel, een slopende uitwerking op het onderwijs in de klas. De kwaliteit van<br />

het onderwijs liep achteruit. Het maakte de onderwijsinspecteurs huiverig voor<br />

vernieuwingen in het onderwijs. Grote klassen met name - en die kwamen niet<br />

alleen in de jaren dertig van de twintigste eeuw voor - vroegen om ordening.<br />

Rommeligheid kon in de scholen niet toegestaan worden. De klassikale metho-<br />

de was het enige middel om het onderwijs langs begane wegen te laten verlo-<br />

pen. Voor onbetreden paden (Stellwag 1961, 1 e.v.) van de vernieuwing had<br />

het rijksschooltoezicht vooralsnog weinig belangstelling. Bovendien was het<br />

klassikale stelsel in de loop van de tweede helft van de negentiende eeuw het<br />

kenmerk geworden van het Nederlandse schoolsysteem. Alle leerlingen van<br />

een school waren ingedeeld in klassen. De meeste inspecteurs meenden dat<br />

het onderwijs gebaat was met een schoollokaal voor iedere onderwijzer afzon-<br />

derlijk waarin deze zijn cognitief-homogene groep leerlingen van ongeveer<br />

dezelfde leeftijd in de beslotenheid van zijn onderwijslokaliteit kon inwijden in<br />

een keuze uit beschikbare cultuurgoederen, zoals die in een onderwijs-<br />

programma was opgenomen. De leerstof was over opeenvolgende klassen ver-<br />

deeld. Wanneer een leerling ten opzichte van zijn klasgenoten bij de verwer-<br />

ving van kennis en het aanleren van vaardigheden achterbleef, moest hij het<br />

558


gehele onderwijsprogramma overdoen. Bedoelde leerling bleef dan zitten. In<br />

het volgende schooljaar mocht de niet-geslaagde leerling in dezelfde klas met<br />

andere leerlingen nog eens pogen de leerstof in zich op te nemen. Niet alleen<br />

bij de overgang <strong>naar</strong> de volgende klas, ook bij het eindexamen moesten de<br />

leerlingen voorgeschreven kennis en vaardigheden beheersen die in examen-<br />

programma's nader waren aangegeven. Wanneer een leerling niet het verlang-<br />

de resultaat behaalde, werd hij afgewezen. <strong>Een</strong> afgewezen leerling kon het<br />

jaar daarop nog eens trachten een diploma te verwerven.<br />

De klassikale werkwijze was voor alle vormen van lager en voortgezet<br />

onderwijs eenvoudig. De onderwijzer en de leraar boden de onderwijsleerstof<br />

aan en de leerlingen namen de leerstof in zich op. <strong>Een</strong> toets, een proefwerk of<br />

een examen gaf aan in welke mate de leerlingen de leerstof beheersten. De<br />

klassikale methode maakte gebruik van de demonstrerende onderwijsvorm<br />

waarmee de onderwijzer de werking van een verschijnsel zo mogelijk tot in<br />

details liet zien en van de docerende onderwijsvorm aan de hand waarvan de<br />

onderwijzer verschijnselen beschreef, benoemde en analyseerde. De leerlingen<br />

maakten aantekeningen van feiten, begrippen, generalisaties en constructen<br />

en namen deze theoretische concepten in hun geheugen op. Slechts het<br />

onderwijs op de kleuterschool kende enige variatie in de aanbieding van het<br />

onderwijsprogramma, daarbij in de negentiende eeuw geholpen door het<br />

materiaal van Frobel, aan het begin van de twintigste eeuw door het materiaal<br />

van Montessori en in de jaren dertig van de twintigste eeuw door het materi-<br />

aal van Decroly. De kleuterschool was dan ook geen louter cognitief instituut<br />

waar het leren voorop stond. Deze onderwijsvorm voedde kinderen tot zelf-<br />

standigheid op, waarbij het leerproces met spel en arbeid intermediair was. Er<br />

was, <strong>naar</strong> het oordeel van een Amsterdamse inspecteur, "wel geen tak van<br />

onderwijs waar de vernieuwingsgedachte zulke verblijdende resultaten ople-<br />

vert als in de kleuterscholen". De zogenoemde gymnastisch-ritmische oefenin-<br />

gen die in de loop van de jaren in het leerplan van de kleuterschool een plaats<br />

gevonden hadden, "gelden als affectief uitingsmiddel van een gevoel: een<br />

gevoel van blijmoedigheid en vrolijkheid, ingetogenheid of ernst, dat opge-<br />

wekt en begeleid wordt door de inspiratie van pianomuziek" (OV 1947, 579).<br />

Er werd op de kleuterschool bij de zogenoemde werkjes tegemoet gekomen<br />

aan de bewegingsdrang van kinderen.<br />

Voor de overige vormen van onderwijs, zoals het lo, ulo, mo, vho en vak-<br />

559


onderwijs, gold lang de gecontroleerde ordening van het klassikale systeem<br />

met kennisvakken en vaardigheidsvakken als onderwijsleerstof. Het klassikale<br />

stelsel met groepsonderwijs was het meest voorkomende systeem. Scholen<br />

stonden zich er op voor een klassikale school te zijn (VPCb 1931, 623). Het<br />

was een bewijs van degelijkheid. Desondanks was er kritiek op het klassikale<br />

onderwijssysteem. Vooral in de lagere onderwijsvormen, zoals het lo, waren<br />

onderwijsgevenden te vinden die meenden dat het klassikale stelsel verouderd<br />

was. Onderwijsvernieuwers stelden voor genoemd stelsel te vervangen door<br />

vormen van individueel onderwijs, zoals het Montessorionderwijs dat met<br />

"zelfontwikkeling door spontane activiteit" (Sixma 1956, 17) het kind in de<br />

gelegenheid stelde "zijn eigen weg" te gaan "door de stof" (Sixma 1956, 38),<br />

en het onderwijs van de Werkplaats van Boeke, waar "het klassikale onderwijs<br />

door een gedifferentieerde aanpak is vervangen" door zelfstandig werk "vol-<br />

gens individuele roosters" (Kuipers 1992, 23). Het Montessorionderwijs werd<br />

echter met enige argwaan bekeken. Deze vorm van onderwijs werd nogal indi-<br />

vidualistisch geacht. Er bestond dan ook nauwelijks belangstelling om de<br />

Montessorimethode in te voeren. "De enige plaats, waarde Montessori-school<br />

enigermate "in trek" is, is de gemeente Amsterdam" (OV 1938, 303), bericht-<br />

te hoofdinspecteur P. van Nes Czn. De toeloop van leerlingen zou zelfs groot<br />

zijn. Toch werd geklaagd over de resultaten van het Montessorionderwijs. De<br />

kennis - de meetbare parate kennis - bleek beperkt en het schriftelijk werk was<br />

slordig. <strong>Een</strong> soortgelijke opmerking kon gesignaleerd worden bij leerlingen van<br />

Montessorischolen voor vhmo. Ze werkten wel zelfstandig, maar <strong>naar</strong> het oor-<br />

deel van de inspecteurs, zo viel althans in het onderwijsverslag over het jaar<br />

1954 te lezen, baarden het vhmo van sommige Montessorischolen zorgen,<br />

met name "de eindexamenresultaten" die - en ze waren voor het rijks-<br />

schooltoezicht bepalend voor de kwaliteit van het onderwijs - "niet over de<br />

gehele linie bevredigend zijn". De inspectie merkte op dat er "enige bezorgd-<br />

heid bestaat over de gang van zaken aan enkele van deze scholen" (OV 1954,<br />

237). Ook het Werkplaatsmodel van Boeke was weinig populair. Het werd<br />

beschouwd als een elitaire vorm van onderwijs; de school kon reeds vanwege<br />

zijn schoolpopulatie geen algemene navolging vinden. Bovendien sprak de<br />

individualistische benaderingswijze van de Werkplaats - maar dat gold ook<br />

voor het Montessorionderwijs - velen niet aan.<br />

560<br />

Inspecteurs, met name inspecteur C. Wit, verzetten zich tegen de opvat-


ting dat het klassikale stelsel achterhaald en verouderd zou zijn en vervangen<br />

zou moeten worden door andere, meer individualistische vormen van onder-<br />

wijs. Ten onrechte werd, <strong>naar</strong> het oordeel van inspecteur Wit, beweerd dat<br />

"het klassikale onderwijs afgeschaft moet worden" (OV 1938, 318). Om de<br />

bewering van het achterhaalde en verouderde klassikale onderwijs te recht-<br />

vaardigen werd door de tegenstanders ervan "een beschrijving van dat onder-<br />

wijs" gegeven, "zoals het nergens wordt aangetroffen". Het klassikale onder-<br />

wijs zou zich "richten <strong>naar</strong> de middelmaat". De bestrijders van het klassikale<br />

systeem schilderden "in schrille kleuren" "het leed van de minder goede leer-<br />

lingen, die niet mee kunnen met de gang van het middelmatige". De "meer<br />

begaafde leerlingen, die geremd moeten worden en helemaal niet krijgen, wat<br />

ze nodig hebben, lijden zo mogelijk nog meer. Maar zo is het klassikaal onder-<br />

wijs in werkelijkheid nergens", riep inspecteur Wit uit. Ook het klassikale<br />

onderwijs kende differentiatie. Het was een differentiatie <strong>naar</strong> tempo; de<br />

onderwijzers hadden van doen met vlugge leerlingen en langzame leerlingen.<br />

Klassikaal onderwijs leidde niet, aldus verdedigde de Hilversumse inspecteur K.<br />

van der Graaf dit stelsel, tot een didactische "eenheidsschool", waar "verstan-<br />

delijke eenheidsspijs" geboden werd (OV 1938, 322). In het klassikale onder-<br />

wijs gaven onderwijzers en leraren leerlingen weliswaar gelijktijdig les - en de<br />

beste onderwijzer en de beste leraar "was en is nog steeds hij, die zorgt, dat<br />

die klasse bijeenblijft, dat alle leerlingen overgaan" (Douma 1922, 227) - maar<br />

er deden zich allerlei vormen van "losser klasseverband" (Bigot e.a. 1924, 15)<br />

voor. Rijksschooltoezichthouder L.C.T. Bigot had er samen met P.A. Diels en<br />

Ph. Kohnstamm in opdracht van de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen een<br />

reis <strong>naar</strong> Engeland voor gemaakt om de aldaar gebruikte vormen van klassen-<br />

differentiatie te observeren.<br />

5.9.3 Losser klassenverband<br />

Onderwijzers bleken het klassikale systeem trouw te willen blijven. Er was<br />

belangstelling voor vormen van differentiatie binnen het kader van het klassika-<br />

le systeem. Inspecteur K. van der Graaf van de inspectie Hilversum achtte de<br />

handhaving van het klassikale school "economisch zeer wel te verklaren -<br />

onderwijskundig niet te betreuren" (OV 1938, 323). Hij had weinig vertrouwen<br />

in onderwijsvormen die afweken van het klassikale systeem. Binnen dit systeem<br />

kon, <strong>naar</strong> zijn mening, tegemoet gekomen worden aan de individuele be-<br />

561


kwaamheden van leerlingen. In dit verband werd het zogenoemde "Delftsche<br />

stelsel" afgewezen, omdat het leidde tot nog homogenere groepen leerlingen<br />

dan de klas al enigszins was. Het stelsel verdeelde leerlingen over twee paral-<br />

lelklassen "waarin de vluggeren" die gerekend werden tot de begaafde leerlin-<br />

gen, "tot een en de anderen" - de minder begaafde leerlingen - "tot een twee-<br />

de groep worden vereenigd" (OV 1931, 312). Hoewel in enkele steden<br />

bedoeld systeem met goed gevolg werd ingevoerd, werd het over het alge-<br />

meen gerekend tot pogingen het onderwijs per klas nog sterker te uniformeren<br />

dan het klassikale stelsel al deed. Daartegen was verzet, evenals tegen een<br />

soortgelijk model dat in Deventer geprobeerd werd. De leerlingen die op een<br />

enkele school in genoemde stad tot de eerste klas van de lagere school waren<br />

toegelaten, werden in drie groepen verdeeld, te weten "a. de betere, b. de<br />

middelmatige en c. de slechtste leerlingen. De groep b., die vanzelfsprekend het<br />

grootste aantal leerlingen telde, kreeg onderwijs in het ene lokaal, de groepen a<br />

en c samen in het andere lokaal. Er werd", volgens inspecteur J.A. Ladage, "van<br />

de veronderstelling uitgegaan dat de a-groep zonder schade weinig tijd van de<br />

leerkracht zou vorderen, zodat veel zorg besteed zou kunnen worden aan de<br />

c-groep" (OV 1938, 431). Inspecteur Ladage was er niet ontevreden over, al<br />

werd later niets meer van het model vernomen.<br />

Het klassikale stelsel werd vooral vanuit sociale overwegingen gewaar-<br />

deerd. Leerlingen met verschillende bekwaamheden zaten in een groep en<br />

leerden op deze wijze met elkaar omgaan. In het bijzonder de studiegroep van<br />

inspecteur Bigot en de zijnen ging uit van de klas als sociale groep waarin leer-<br />

lingen tot individuele prestaties konden komen. Daar kwam het echter niet<br />

altijd van. Hoewel het klassikale systeem aan het begin van de negentiende<br />

eeuw met enthousiasme ontvangen werd en gedurende genoemde eeuw in<br />

zijn optimale vorm als leerstofjaarklassensysteem (Doornbos 1969, 27 e.v.)<br />

werd ingevoerd, bleek het, juist in zijn volmaakte uitvoering, niet gericht op de<br />

individuele prestaties van de afzonderlijke leerling. Dat leverde kritiek op over<br />

de wijze van onderwijzen en leren. In 1899 werd door inspecteur J.C. Fabius<br />

opgemerkt dat klassikaal onderwijs uit gemakzucht gegeven werd, "waardoor<br />

meerdere leerlingen z.g. "blijven zitten", wat ontmoediging en niet geheel<br />

doorloopen van de school veroorzaakt" (OV 1899, 231). De klassikale werk-<br />

wijze - en dat werd als haar zwakte gezien - stelde de eis van gelijkheid (Valks<br />

1925, 136). Leerlingen werden in groepen geplaatst, waarvan verondersteld<br />

werd dat ze in cognitieve zin bijeen hoorden. Gelijkheid diende evenwel niet te<br />

562


worden nagestreefd. Op de oorspronkelijke Frobelscholen voor leerlingen van<br />

vier en vijf jaar waren alle kinderen onder leiding van de juffrouw bezig met<br />

een werkje. Nog in 1947 werd daarover met instemming bericht. Inspecteur<br />

J.B. Visser vermeldde, dat op de bijzondere kleuterscholen in zijn Dordtse<br />

inspectie zowel "het klassikale onderwijs als de vrije arbeid" opgemerkt kon<br />

worden. Het was klassikaal onderwijs, zoals het moest zijn. Daarnaast was er<br />

gelegenheid voor de leerlingen tot eigen inbreng. Tot zijn tevredenheid was<br />

het klassikale stelsel evenwel bepalend voor de microstructuur van het onder-<br />

wijs. "Vrije arbeid is in het klassikale onderricht ingevoegd", meldde inspecteur<br />

Visser. Op een kleuterschool kregen alle kinderen "de opdracht een huis te<br />

bouwen. De eerste pogingen worden klassikaal behandeld", zo deelde in-<br />

specteur Visser mee, "daarna wordt aan de fantasie van de kleuters toegege-<br />

ven door ze vrij te laten het huis zelf af te maken". Genoemde inspecteur was<br />

ingenomen met deze vorm van klassikaal onderricht. Hij wees bij zijn school-<br />

bezoek "andere scholen op dit principe" (OV 1947, 579). Dwingen konden hij<br />

en zijn collega-onderwijsinspecteurs niet, adviseren wel. Ze waren voorstan-<br />

ders van het klassikale stelsel met individuele verwerking.<br />

Aan de klas als sociale eenheid werd veel waarde gehecht. Individuali-<br />

seren in de zin van tegemoetkomen aan de mogelijkheden van de leerlingen<br />

was alleszins acceptabel, socialiseren in de betekenis van de leerlingen leren<br />

zich een plek te veroveren en te behouden in de groep had prioriteit. In-<br />

specteur A.H.J.V. Desertine meende zelfs dat het vak nuttige handwerken voor<br />

meisjes, dat sedert 1920 in het reguliere onderwijsprogramma van de lagere<br />

school was opgenomen, buiten de schooluren gegeven diende te worden (OV<br />

1921/2, 76). De "klasseneenheid" (Valks 1925, 137) werd door een dergelijk<br />

vak aangetast. "De tijd", beweerde inspecteur Desertine, "dat de geheele<br />

klasse" bestaande uit meisjes en jongens "tezamen onderwijs ontvangt, wordt<br />

te gering, wanneer de leerlingen eener klasse telkens gesplitst worden", zoals<br />

bij handwerken als meisjes dit vak volgden en jongens beziggehouden werden<br />

met cijferen. "Het klassikale onderwijs lijdt hieronder, terwijl in het hoogste<br />

leerjaar de gevolgen voelbaar zijn. Het komt mij gewenscht voor", stelde<br />

inspecteur Desertine, "het onderwijs in de nuttige handwerken buiten school-<br />

tijd te doen plaatsvinden (OV 1921, 76). Het ging deze inspecteur om het bij-<br />

eenhouden van de groep leerlingen. De eenheid van de klas bevorderde de<br />

sociale vorming door de voor alle kinderen bestemde "mondelinge verkla-<br />

563


ingsmethode" van de onderwijzer, waarbij "het schoolbord" (Valks 1925,<br />

115) voor de leerlingen een centrale rol speelde.<br />

De klas als sociale eenheid diende gehandhaafd te worden, hetgeen met<br />

name door de monologische uiteenzettingen van de onderwijsgevende<br />

bewerkstelligd werd. Gezamenlijk werd <strong>naar</strong> de onderwijzer en de leraar<br />

geluisterd. De Nederlandse school zou een luisterschool zijn (OV 1934, 279)<br />

die alle leerlingen per klas aan zich bond. Op grond daarvan stemde niet iede-<br />

re inspecteur in met de klassikale methode. Inspecteur K.E.W. Strootman<br />

merkte in 1921 op dat "door de onderwijzers" te veel werd "verklaard,<br />

besproken en bepraat" en dat aan de leerlingen "te weinig oefeningen zelf-<br />

standig" werden "overgelaten" (OV 1921/2, 75). Soortgelijke opmerkingen<br />

werden aangetroffen in het onderwijsverslag van inspecteur G.G. van As (OV<br />

1921, 87). Hij vond dat er in het bijzonder bij het vak rekenen door de<br />

onderwijzer te veel gepraat werd en dat "het te weinig zelfstandig zoeken van<br />

de leerlingen, gevolg ook van het klassikaal al te zeer nivelleerend onderwijs,<br />

zich zal wreken op de resultaten" (OV 1921/2, 87).<br />

Ondanks de kritiek die er op het klassikale systeem was, werd dit, zo<br />

noteerde in 1934 hoofdinspecteur Truijen, "algemeen gevolgd". Bij het vhmo<br />

was het klassikale onderwijs welhaast een vanzelfsprekendheid. Het werd de<br />

enige manier geacht om kennis over te dragen en vaardigheden bij te brengen.<br />

In 1960 werd in een onderwijsverslag van de inspecteurs van het vhmo<br />

gesteld, dat er in het klassikale stelsel geen ruimte was om de "wijze van<br />

verwerken" van de leerstof aan te passen "aan de persoonlijke aanleg en de<br />

individuele behandeling van de leerlingen". Het klassikale systeem gaf niet of<br />

nauwelijks ruimte aan individuele ontwikkeling. Indien dat wel toegestaan<br />

werd, zou dat betekenen dat de "efficiente organisatie van het klassikaal<br />

onderwijssysteem-zonder-keuzevakken" terzijde gesteld zou moeten worden,<br />

waarvoor, zo bleek uit het onderwijsverslag van het jaar 1960 geen belang-<br />

stelling bestond (OV 1960, 286).<br />

In het klassikale onderwijs werd alle leerlingen - zeker die van het voort-<br />

gezet onderwijs - dezelfde leerstof aangeboden die zij op voorgeschreven<br />

wijze moesten verwerken. Het heeft er veel van dat de meeste rijksschooltoe-<br />

zichthouders de school zagen als cultuurinstrument, waardoor de onderwijzers<br />

en leraren kennis en vaardigheden als delen van het cultuurbezit aan alle leer-<br />

lingen overdroegen en aanleerden. Er waren onderwijsprogramma's en exa-<br />

564


menvoorschriften. Deze programma's en voorschriften verklaarden de terug-<br />

houdendheid waarmee met name de inspectie van het voorbereidend hoger en<br />

middelbaar onderwijs melding maakte van onderwijsexperimenten die het<br />

klassikale systeem zouden moeten doorbreken of tenminste nuanceren met<br />

momenten van zelfwerkzaamheid. De verdeling van leerlingen in groepen -<br />

waarschijnlijk in navolging van de experimenten bij het lager onderwijs - op<br />

basis van de "tempo's: snel, normaal en langzaam" (OV 1954, 235), riep bij<br />

de hier bedoelde inspectie de vraag op of dit systeem geen tijdverlies zou ople-<br />

veren. Met waardering wees de inspectie op de individuele zorg voor de leer-<br />

lingen die uit het systeem sprak, maar het mocht niet ten koste gaan van het<br />

gezamenlijke onderwijs. De inspectie zal dan ook, <strong>naar</strong> het zich laat aanzien,<br />

met genoegen kennis genomen hebben van de uitspraak dat het individualisti-<br />

sche systeem zich "in zijn stringente vorm" niet heeft kunnen handhaven.<br />

Het lager onderwijs, waarop de maatschappelijke druk voor met name<br />

een diploma ontbrak, had meer mogelijkheden een zogenoemd adaptief<br />

onderwijs te realiseren. Er kon meer rekening gehouden worden met de moge-<br />

lijkheden van leerlingen. Sommige inspecteurs van het rijksschooltoezicht van<br />

het lager onderwijs attendeerden de onderwijzers van hun inspectiegebied op<br />

de verschillend gerichte belangstelling van leerlingen. Met het klassikale sys-<br />

teem kon daaraan slechts met moeite tegemoet gekomen worden. Ondanks<br />

dit bezwaar aarzelde het rijksschooltoezicht het klassikale stelsel los te laten<br />

om een andere vorm van onderwijs dan het klassikale systeem de gelegenheid<br />

te geven de bijzondere kwaliteiten van de leerlingen tot hun recht te laten<br />

komen. Er was <strong>naar</strong> het inzicht van enkele inspecteurs van het lager onderwijs,<br />

verschil "in algemeenen aanleg", zoals inspecteur Smits opmerkte, maar ook<br />

verschil "in aanleg voor bepaalde vakken" (OV 1931, 310). Beide vormen van<br />

aanleg maakten het klassikale stelsel tot een onderwijsorganisatie, waaraan,<br />

vanwege het gelijkheidsbeginsel, bezwaren kleefden. Als er dan al vernieuwd<br />

moest worden, dan zou een wijziging van het klassikale systeem eerder in aan-<br />

merking komen dan een gemdividualiseerd onderwijs dat rekening hield met<br />

beide vormen van aanleg. "In het kader van het klassikaal onderwijs kan indi-<br />

vidueel werk zeer zeker weer worden ingelast" (OV 1938, 323), merkte<br />

inspecteur K. van der Graaf op. Enkele inspecteurs waren het met hem eens. Er<br />

werden pogingen ondernomen tegemoet te komen aan aanlegverschillen tus-<br />

sen leerlingen. Inspecteur W.F. Smits attendeerde op de aandacht die in zijn<br />

565


Nijmeegse inspectie aan "de minder vluggen" besteed werd. Na schooltijd<br />

werd aan hen aanvullend onderwijs gegeven. Hij waarschuwde evenwel voor<br />

"de begaafden, wier persoonlijkheid in haar ontwikkeling bij toepassing van<br />

het klassikale stelsel niet minder gevaar loopt schade te lijden". Genoemde<br />

inspecteur meldde in zijn onderwijsverslag tevens dat de onderwijzer "zijn<br />

klassikaal onderwijs" moest aanvullen "met hoofdelijk onderricht en dat niet<br />

beperken tot de minder goede leerlingen, maar ook uitstrekken tot de betere".<br />

In Enschede werd op een van de openbare scholen rekening gehouden<br />

met "aanleg voor bepaalde vakken". De leerlingen werden per vak bevorderd.<br />

Het klassikale systeem vereiste dat leerlingen die bleven zitten, alle vakken<br />

herhaalden, ook waarin zij in voldoende mate gepresteerd hadden. Om het<br />

zittenblijven te voorkomen, waren de prestaties per hoofdvak bepalend voor<br />

een verhoging <strong>naar</strong> de volgende klas. Het zou, <strong>naar</strong> de opvatting van de<br />

Enschedese inspecteur C.C.J.M. Merkelbach van Enkhuizen, "verslapping van<br />

ijver en onverschilligheid" tegengaan. Deze werkwijze maakte het opstellen<br />

van een lesrooster echter nogal gecompliceerd. In "de klassen, waarin het stel-<br />

sel werd toegepast", moest "steeds gelijktijdig les gegeven" worden "in het-<br />

zelfde vak gedurende een zelfde aantal uren". Inspecteur W. Charbo verzette<br />

zich tegen dit stelsel. De "bevordering van de leerlingen per leervak" bracht,<br />

<strong>naar</strong> zijn inzicht, "een geweldige disharmonie in de opvoeding en eenigszins<br />

ook in het onderwijs" (OV 1931, 310 e.v.) teweeg. De klas als sociale eenheid<br />

viel uiteen. Van groepsvorming was geen sprake meer. Voor inspecteur Charbo<br />

was deze sociale vorming evenwel voorwaarde voor goed onderwijs. Dat gold<br />

klaarblijkelijk ook voor de onderwijzers van een school te Eindhoven. Zij hand-<br />

haafden het klassikale stelsel, maar verdeelden de leerlingen over drie groepen<br />

die meerdere cursusjaren omvatten. Hoofdinspecteur J.J. Verbeeten berichtte<br />

erover in zijn onderwijsverslag over het jaar 1934. De leerlingen volgden ach-<br />

tereenvolgens "de grondschool" voor leerlingen in de leeftijd van vijf tot<br />

zeven jaar, de "tusschenschool" bestemd voor leerlingen van zeven tot onge-<br />

veer tien jaar en de "eindschool" voor leerlingen tot het twaalfde levensjaar.<br />

"De leerstof in elk der drie scholen vormt een afgerond geheel" (OV 1934,<br />

211), waarbij aan elke leerling bij zijn ontwikkeling aangepaste leerstof aange-<br />

boden werd. Binnen elke twee- tot driejarige groep leerlingen was er sprake<br />

van niveaudifferentiatie.<br />

566<br />

Hoewel de onderwijsverslagen de indruk vestigden dat er in Nederland in


de jaren dertig van de twintigste eeuw geexperimenteerd werd, hielden veel<br />

onderwijzers zich verre van de andere vormen dan het klassikale systeem.<br />

Inspecteurs en schoolopzieners discussieerden mee over een belangrijk meso-<br />

structureel probleem, te weten het klassikale schoolsysteem met groepsonder-<br />

wijs, maar er waren omstandigheden, met name de eerdergenoemde grote<br />

klassen, waardoor het onmogelijk geacht werd van onderwijsstelsel te verande-<br />

ren. Ouders hadden niet veel op met de onderwijsvernieuwing die <strong>naar</strong> hun<br />

oordeel gepaard ging met meer vrijheid dan zij wenselijk achtten. "Sommige<br />

ouders", aldus citeerde hoofdinspecteur P. van Nes Czn. een onderwijzer,<br />

"spreken het openlijk uit, dat hun kinderen - op gelijke wijze als thuis - met een<br />

zekere hardheid dienen te worden aangepakt". De school moest vooral geen<br />

"sprookjesland" worden, dat was nu eenmaal "niet levensecht" (OV 1950,<br />

418). Volgens een hoofd van een school in Zeeland zouden de leerlingen hem<br />

gevraagd hebben - hij gaf hun taken op - of hij een deel van de aardrijkskunde-<br />

opdracht "nog eens op de oude manier" zou willen behandelen, "twee lessen<br />

maar, dan weten we wat we moeten leren". "De "nieuwe methode" is", zo<br />

deelde hij de Goese inspecteur C. Kuiper mee, "ongetwijfeld voor de kinderen<br />

aantrekkelijker, maar hoe moet je met de te behandelen stof klaarkomen en wat<br />

weten de leerlingen ten slotte?" (OV 1950, 422). Het rijksschooltoezicht stelde<br />

zich behoedzaam op. Het klassikale onderwijssysteem had de voorkeur.<br />

Daarnaast, als er al van het klassikale stelsel moest worden afgeweken, waren<br />

er twee vormen van klassikaal onderwijs waaraan met enige welwillendheid<br />

aandacht besteed werd, te weten het persoonlijkheidsonderwijs van L.<br />

Groeneweg en het Daltononderwijs van H. Parkhurst. Beide vormen van klassi-<br />

kaal onderwijs werden opgevat als mogelijkheden tot groepsvorming met een<br />

individueel takenstelsel. Groeneweg ging uit van de actieve spontane leerling<br />

en de passieve corrigerende onderwijzer. <strong>Een</strong> lesrooster gebruikte hij niet; "het<br />

kind wordt niet beroosterd" (OV 1933, 305), stelde Groeneweg. Er was een<br />

"standaardprogram" (Groeneweg 1925, 22) dat door de leerlingen moest wor-<br />

den afgewerkt. Na een schoolbezoek berichtte de rijksschooltoezichthouder<br />

A.P. Vooren dat in "de eenigszins rommelige, roezemoezige sfeer" zich "de<br />

bewegingsvrijheid" openbaarde, "die aan de kinderen volgens het systeem toe-<br />

gestaan moet worden, omdat het kind, spontaan en beweeglijk als het is, niet<br />

tot zwijgzaamheid en stilzitten gedwongen mag worden, zoolang het niet hin-<br />

dert". De leerlingen zijn "aan verschillend werk bezig". "Als ze hun minimum-<br />

567


taak maar volbrengen, mogen ze verder doen wat ze willen. De een maakt dus<br />

zijn sommen, de ander is aan taalwerk bezig". "Hier en daar waren wel kinde-<br />

ren bezig met allerlei knoeiwerkjes, maar de taak werd afgemaakt", zij het dat<br />

het "werk zelf" "er vrij slordig" uitzag. "De kinderen toch zijn op zich zelf hier-<br />

aan bezig, worden niet voortdurend geleid en denken er niet aan het werk zoo<br />

mooi mogelijk op te leveren" (OV 1933, 306). Ze misten klaarblijkelijk de diri-<br />

gerende hand van de meester. De hoofdinspecteurs van het lager onderwijs die<br />

de school van Groeneweg bezochten, beaamden de opmerking van hun inspec-<br />

teur. Zij vielen de rijksschooltoezichthouder Vooren bij, die zich al eerder had<br />

afgevraagd, of "leerlingen, die op een dergelijke school onderwijs hebben<br />

ontvangen, later meer persoonlijkheid zullen bezitten dan andere" (OV 1933,<br />

307). Hij betwijfelde het. Het leek het einde van deze vorm van onderwijs, een<br />

einde dat ingeleid werd door inspecteur H. van de Weijer die in 1938 meende,<br />

dat "het persoonlijkheidsonderwijs" niet "geroepen is, het klassikale systeem te<br />

vervangen" (OV 1938, 307).<br />

Meer vertrouwen leek er te zijn in het Daltonsysteem, temeer omdat het<br />

in 1939 door hoofdinspecteur Van Nes Czn. positief beoordeeld was en eerder<br />

al - in 1924 - door inspecteur Bigot en de zijnen gepropageerd. Het stelsel gaf<br />

leiding aan de ontwikkeling van kinderen wier "verantwoordelijksgevoel niet<br />

sterk genoeg ontwikkeld is" (Nes Czn. 1939, 23). Leerlingen verwerkten door<br />

middel van taken de hun geboden leerstof. Er werd door vele inspecteurs met<br />

enthousiasme geschreven over "daltoniseren" (OV 1938, 305) en "daltonisa-<br />

tie" (OV 1932, 73), waarbij, zoals in het onderwijsverslag van 1943 bericht<br />

werd, onder het begrip daltononderwijs een onderscheid gemaakt werd in<br />

"daltoniseeren per leervak", "daltoniseeren per klasse" en "daltoniseeren per<br />

school" (OV 1943, 128 e.v.). Daarmee was het takenonderwijs weliswaar<br />

gebonden aan het klassikale onderwijs, maar tegelijkertijd werd door al deze<br />

vormen van daltoniseren de zelfwerkzaamheid bevorderd. Het daltonstelsel<br />

werd opgevat als een onderwijsstelsel met vrijheid als "voorwaarde voor de<br />

innerlijke ontplooiing", schreef de Amsterdamse gemeentelijke inspecteur P.<br />

Bakkum. Daarenboven bevorderde het takenonderwijs "de sociale vorming"<br />

door de noodzaak van onderlinge samenwerking en "persoonlijke ontwikke-<br />

ling" (Bakkum 1957, 21). De leerlingen kregen een taak waarop vermeld stond<br />

wat van hen verwacht werd. Ze moesten studerend lezen, kregen opgaven te<br />

maken, dienden vragen te beantwoorden, voerden opdracht uit en moesten<br />

568


uiteindelijk een controletaak maken die aangaf of ze de leerstof beheersten<br />

(Bakkum 1957, 34 e.v., en Hage e.a. 1962, 52 e.v.). Het takenonderricht was<br />

intellectualistisch onderricht, al stelde dat de inspectie van het voorbereidend<br />

hoger en middelbaar onderwijs niet zonder voorbehoud gerust. In 1952 gaf ze<br />

er blijk van de "proef met daltonisering" (OV 1952, 343) op een gymnasium<br />

kritisch te volgen. Het experiment zou dan nog op zijn resultaten beoordeeld<br />

moeten worden.<br />

Ondanks het voorzichtige enthousiasme berichtte hoofdinspecteur P. van<br />

Nes Czn. in 1938 dat het "aantal scholen waar het Dalton-onderwijs als stelsel<br />

wordt toegepast" (OV 1938, 305) zeer gering is. De verschillende vormen van<br />

taakonderwijs per klas kwamen meer voor, alhoewel inspecteur J.W. Mols in<br />

1939 noteerde: "Wat is er overgebleven van het daltoniseeren?" (OV 1939,<br />

267). In zijn gebied was dat systeem klaarblijkelijk in de loop van de tijd terzij-<br />

de geschoven. Uit het zuiden van Nederland kwam reeds in 1930 het bericht<br />

dat "proeven" "met meer gedifferentieerd onderwijs, en met losser klassever-<br />

band" (OV 1938, 237) overal waren gestaakt. Slechts een enkele onderwijzer<br />

liep er nog warm voor.<br />

Uiteindelijk werd de hier bedoelde onderwijsvernieuwing een teleurstel-<br />

ling. In 1947 berichtte een rijksschooltoezichthouder van de inspectie Rotter-<br />

dam "dat de vernieuwing bezig is weg te ebben" (OV 1947, 404). Inspecteur<br />

W. Schoenmakers deelde in 1949 mee dat in de meeste scholen "het normale<br />

klassikale systeem gevolgd" werd, "soms ietwat gemitigeerd in de richting van<br />

enige individualisatie door toepassing van het takensysteem" (OV 1949, 396).<br />

Ook het Daltonsysteem werd uiteindelijk geplaatst in het klassikale stelsel. Het<br />

rijksschooltoezicht van het voorbereidend hoger en middelbaar onderwijs<br />

sprak over scholen waar "klassikaal gedaltoniseerd" (OV 1953, 389) werd.<br />

Reeds in 1938 had hoofdinspecteur Van Nes Czn. opgemerkt, dat onderwijs-<br />

vernieuwing in feite niet veel meer was dan "een streven tot stimulering van<br />

een ontwikkelingsproces, dat al lang groeiende is en dat in de school al heel<br />

wat heeft doen veranderen" (OV 1938, 317). Het leidde niet tot de invoering<br />

van monomane systemen.<br />

Van een organisatorische verandering van het onderwijs bleek overigens<br />

geen sprake. Het klassikale systeem had uiteindelijk zijn diensten bewezen. Het<br />

Nederlandse schoolsysteem behield dan ook zijn klassikale structuur met<br />

groepsonderwijs. De vernieuwing van het Nederlandse onderwijs kon hooguit<br />

569


een inhoudelijke onderwijsvernieuwing genoemd worden. Inspecteur W.<br />

Schoenmakers merkte in 1950 terecht op dat het "streven <strong>naar</strong> verbetering<br />

van het onderwijs" zich voornamelijk richtte "op de leerstof en de didactiek"<br />

(OV 1950, 420), het terrein dat de rijksschooltoezichthouders goed kenden.<br />

5.10.1 De onderwijsleerinhoud<br />

Het rijksschooltoezicht bestond overwegend uit oud-onderwijsgevenden.<br />

De inspecteurs waren onderwijzers en leraren gebleven. Ze gingen er als oud-<br />

onderwijzers en oud-leraren van uit, dat de school tot taak had de overdracht<br />

van het cultuurbezit in de vorm van kennis en vaardigheden. Het klassikale<br />

onderwijssysteem met de in de afzonderlijke schoolwetten vermelde school-<br />

vakken was het kader waarbinnen het onderwijsleerproces plaatsvond.<br />

In de onderwijsprogramma's was een veelheid aan vakken opgenomen. De<br />

inspecteurs wensten degelijk onderwijs waarbij "de verstandelijke ontwikkeling<br />

der leerlingen" (OV 1860, 96) maatstaf was. Na 1920 gingen de rijksschool-<br />

toezichthouders door op de weg die ze sedert 1801, maar in elk geval vanaf<br />

1857 hadden ingeslagen. Er moest veel onderwezen en geleerd worden. Ten<br />

behoeve van het onderwijsprogramma diende evenwel een keuze gemaakt te<br />

worden uit de beschikbare cultuurgoederen. Niet alles kon geweten worden, niet<br />

alle vaardigheden konden verworven worden. Bij die keuze hebben de auteurs<br />

van lees- en leerboekjes veel invloed gehad. Zij bepaalden de inhoud van de<br />

vakken. Inspecteur J.F. Clerx klaagde in 1921 zelfs dat "de onderwijzer zich zel-<br />

ven door de boekjes" (OV 1921/2, 77) liet verdringen. Het slaafs volgen van<br />

deze lees- en leerboekjes moest worden tegengegaan, meende hij, een adequaat<br />

gebruik ervan diende te worden bevorderd. Verondersteld werd dat het rijks-<br />

schooltoezicht daarbij een "krachtige invloed" (Gielen 1984, 22) zou kunnen<br />

hebben. De inspecteurs hadden immers ten opzichte van het onderwijzende per-<br />

soneel een stimulerende taak. In de hier besproken periode van 1920 tot 1968<br />

maakten zij daarvan ruim gebruik. De rijksschooltoezichthouders continueerden<br />

een inmiddels ontstane traditie.<br />

In de jaren dertig van de twintigste eeuw wezen veel inspecteurs erop,<br />

dat het spreekonderwijs "geen verplicht vak is en als onderdeel van Neder-<br />

landsche taal vrijwel geheel wordt verwaarloosd". Inspecteur A. Brons merkte<br />

in 1932 op, dat aan "mondelinge uitdrukking van gedachten" "te weinig<br />

gedaan" werd. "Zelden kwam het voor, dat de leerlingen een stuk van een<br />

570


gelezen lesje met eigen woorden voor de klas moesten weergeven". Inspec-<br />

teur J.A. Ladage dacht in hetzelfde jaar zelfs, dat stijl en inhoud van de opstel-<br />

len die leerlingen moesten maken, vooral verbeterden "in die scholen, waar<br />

reeds in het 1ste of 2de leerjaar begonnen wordt met het mondeling uitdruk-<br />

ken van gedachten door het laten vertellen van leeslesjes of van hetgeen op<br />

wandplaten te zien is" (OV 1932, 262). Hoewel niet aangetoond kan worden<br />

dat er enig verband bestaat tussen de opmerkingen van inspecteurs en de<br />

werkzaamheden van methodenschrijvers, valt het op dat in de leerboekjes<br />

voor de vakken aardrijkskunde, geschiedenis en biologie van de jaren veertig<br />

en vijftig in toenemende mate sprake is van een vertelopdracht:<br />

aardrijkskunde: Vertel eens waarom koren zo belangrijk is (J. C. Kloosterman<br />

e.a., Werkboekje bij "Zien - den ken - doen en leren, Aardrijkskunde van de<br />

lagere school, Nederland, 's Gravenhage 1957, 13).<br />

geschiedenis: Vertel lets van een klooster (denk aan de woorden: abt - monnik<br />

- reefter - dormter - bibliotheek) (P. Bakkum e.a. <strong>Een</strong>voudige geschiedenis van<br />

Nederland voor de lagere school, I, 1951, 35).<br />

biologie: 's Winters eten we doorgaans meer dan 's zomers. Is dat te verkla-<br />

ren? (A.J. de Boer, Biologie, II, Groningen 7957, 13).<br />

5.10.2 Aanvankelijk lezen<br />

De aandacht voor het spreekonderwijs kreeg ook een plaats in het lees- en<br />

taalonderwijs. In menige methode, zoals in "Vrieze's steloefeningen voor de<br />

rooms-katholieke lagere school" uit 1937 van J. Janssen, kwam bij een leeslesje<br />

de opdracht voor: "Lezen en met eigen woorden navertellen". In het onderwijs-<br />

verslag over het jaar 1937 was dan ook te lezen dat de overtuiging meer en<br />

meer veld won, dat Nederlandse taal en lezen "toch wel ten nauwste samenhan-<br />

gen" (OV 1957, 171). In dit verband hadden de alfabetisering van het aan-<br />

vankelijk lezen en de begripsvorming van het voortgezet lezen de aandacht van<br />

het rijksschooltoezicht. Inspecteurs signaleerden bij het schoolbezoek dat leer-<br />

lingen wel de leestechniek beheersten, maar dat het inzichtelijke lezen gebrekkig<br />

was. Inspecteur J.J. 't Hart meldde in 1922, dat aan het zogenoemde technische<br />

lezen "tot in de hoogste klassen" van de lagere school "een overmaat van tijd<br />

besteed" werd, "terwijl toch de inhoud van de les en het goed verstaan daarvan<br />

den voorrang behoorden te hebben". Informatie omtrent de didactiek van het<br />

571


egrijpend lezen was er <strong>naar</strong> zijn oordeel genoeg, maar meermalen "blijkt mij",<br />

aldus schreef inspecteur 't Hart, "hoe ontstellend gering de kennis is van de<br />

vakliteratuur". Hij zal zijn onderwijzers wel op de hoogte gebracht hebben van<br />

de "werkjes en artikelen" "die den onderwijzer in deze richting goede leiding<br />

kunnen geven" (OV 1922/2, 158). In de loop van de jaren dertig van de<br />

twintigste eeuw heeft inspecteur't Hart zijn onderwijzers ongetwijfeld geatten-<br />

deerd op de zogenoemde globalisatiemethode, waarbij onder meer de lees- en<br />

leerboekjes voor het aanvankelijk lezen "Van kindertaal tot moedertaal" van F.<br />

Evers, R. Kuitert en I. van der Velde gebruikt werden (OV 1937, 323). Het was<br />

een methode waarover inspecteur G.Chr. Dun in 1936 sprak als een stel lees- en<br />

leerboekjes met een "bijzonder frissen en pittigen inhoud". Inspecteur Dun<br />

bleek een pleitbezorger van de methode waaraan zijn collega-inspecteur Van der<br />

Velde - die vooral gemteresseerd bleek in taaldidactische aspecten - zijn deskun-<br />

dige bijdrage had geleverd. Inspecteur Dun meende dat deze methode de weg<br />

was die "we gaarne willen inslaan" (OV 1936, 326 e.v.). Ook deze methode<br />

kende, evenals die van de oudere Hoogeveen, een aantal vertelplaten, dat even-<br />

wel niet bedoeld was om normaalwoorden een betekenisvolle context te bezor-<br />

gen, maar dat de intentie had een ondersteuning te zijn voor een klassikale<br />

vertelling, waaruit enkele zinnen op het bord geschreven dienden te worden.<br />

moeder gaat <strong>naar</strong> fik<br />

zus mag mee en pop ook<br />

kom voor je hok fik<br />

hier is wat soep<br />

De globalisatiemethode ging uit van het lezen van zinnen, waaruit woor-<br />

den en letters geanalyseerd moesten worden (Duynhouwer 1997, 329 e.v.).<br />

Het was een andere didactische benaderingswijze dan de methode die reeds<br />

aan het begin van de negentiende eeuw gebruikelijk was. Omdat vele onder-<br />

wijsgevenden daar ervaring mee hadden - in het bijzonder met de normaal-<br />

woordenmethode van Hoogeveen - kon deze zich zonder moeite handhaven.<br />

Van enige dominantie van de globalisatiemethode bleek geen sprake. Beide<br />

leesmethoden werden gedurende de jaren dertig en veertig van de twintigste<br />

eeuw naast elkaar gebruikt.<br />

572


De analytische leesmethode en de globaalleesmethode gingen beide uit van een geheel. De<br />

eerste van het woord, de tweede van de zin. Bij de eerste methode werd de leerlingen eerst de<br />

laatste letter van een woord geleerd, vervolgens de eerste letter en tenslotte de tussenletter(s).<br />

Na de analyse volgde de synthese: uit letters werden woorden gemaakt. Bij de globaalmethode<br />

werd de zin gedeglobaliseerd tot woorden. Met de afzonderlijke woorden werden nieuwe zinnen<br />

gemaakt. De methode met de leesplank van aap, noot, mies enz. was een analytische leesmethode.<br />

De kinderen beschikten ieder over een leesplank met een letterdoos die beide in het<br />

kastje van hun bank werden bewaard. Plaatvertellingen over aap, noot, mies en alle overige<br />

mensen, dieren en dingen van de leesplank ondersteunden dit aanvankelijke leesonderwijs (collectie<br />

Nationaal Schoolmuseum Rotterdam).<br />

Behalve rijksschooltoezichthouders die meenden dat de globalisatieme-<br />

thode een verbetering was, waren er ook rijksschooltoezichthouders die weinig<br />

vertrouwen hadden in de zogenoemde zinnenmethode. Inspecteur A.E.B.<br />

Omloo twijfelde. "Radonvilliers", zo berichtte hij in 1939, "zou opkijken, als<br />

hij sedert 1768 na zijn: "De la maniere d'apprendre les langues", nog zo wei-<br />

nig vooruitgang zag, ofschoon ook hij niet met letters, maar met woorden<br />

wou beginnen" (OV 1939, 289). Klaarblijkelijk was de globalisatiemethode<br />

niet overtuigend genoeg. Ook hoofdinspecteur P. van Nes Czn. vroeg zich af<br />

of "wij hier op den goeden weg zijn" (OV 1936, 327). Was er wel zoveel ver-<br />

schil tussen de methode Hoogeveen en die van Evers, Kuitert en Van der<br />

Velde? Beide methoden gingen uit van een verhaal dat daarmee samenhang<br />

bood aan losse woorden of aan enkele zinnen. Ook de normaalwoorden kon-<br />

den beschouwd worden als een betekenisvolle eenheid, zoals de zinnen opge-<br />

vat werden als een eenheid met betekenis. Het privilege van de zinvolheid<br />

kwam niet alleen de zin toe. Inspecteur J.W. Mols berichtte in 1939 dat de<br />

573


globalisatiemethode in hem geen verdediger vond. Hij was voorstander van de<br />

analytisch-synthetische methode, zoals, naast Hoogeveen voor openbare<br />

scholen, die van F.E. Becker voor rooms-katholieke scholen (Mommers e.a.<br />

1997, 41). Op basis van praktijkervaringen die inspecteur Mols tijdens zijn<br />

schoolbezoeken had opgedaan, vroeg hij zich af of "globaliseeren onvoor-<br />

waardelijk" aanbevolen kon worden. "Aan al dat geexperimenteer en gepro-<br />

beer zijn heel wat klassen opgeofferd" (OV 1939, 267), mopperde hij. In de<br />

jaren vijftig en zestig van de twintigste eeuw kreeg inspecteur Mols gelijk. De<br />

globalisatiemethode bleek niet het leespanacee. Ze verloor terrein en het viel<br />

coordinerend inspecteur A. Lens in 1962 op, dat "de aloude Hoogeveen zijn<br />

"aap-noot-mies" op gemoderniseerde wijze tracht te doen herleven" (OV<br />

1962, 193). Voor hoofdinspecteur B.J.A. Stoopman stond het in 1956 al vast.<br />

"Bij het aanvankelijk lezen is een zekere terugkeer van de globaalmethode<br />

<strong>naar</strong> de analytisch-synthetische methode waar te nemen" (OV 1956, 150).<br />

Het rijksschooltoezicht had door zijn kritische opstelling aan deze ontwikkeling<br />

meegewerkt.<br />

5.10.3 Voortgezet lezen<br />

Ook over het vervolg op het aanvankelijk lezen, het voortgezet lezen,<br />

was geen eenstemmigheid. Inspecteur W. Puister schreef in 1932 dat "mooi<br />

lezen" "een zeldzaamheid" was. "Aan het lezen op den toon en het letten op<br />

de leestekens wordt niet genoeg de hand gehouden. Te weinig wordt ook<br />

onderzocht, of de kinderen het gelezene begrijpen" (OV 1932, 257).<br />

Inspecteur Puister werd op zijn wenken bediend. Sedert de jaren dertig van de<br />

twintigste eeuw werd het stillezen gepropageerd als middel om begrijpend<br />

lezen te oefenen. In 1959 schreef een van de inspecteurs uit de inspectie<br />

Gelderland, Limburg en Noord-Brabant, dat het "hardoplezen, dat men ook<br />

voorlezen zou kunnen noemen, d.i. het verstaanbaar overbrengen in klanken<br />

van een schriftelijke tekst" "voor 1935 de enige interpretatie van het vak<br />

lezen" was. "Sedert die tijd is het stillezen, d.i. het verstaan van een niet hard-<br />

op gelezen tekst" "zo sterk opgekomen, dat het hardoplezen in het gedrang<br />

gekomen is". Hij betreurde deze ontwikkeling, omdat hardop lezen de leerlin-<br />

gen "de afstand" leerde "beseffen tussen het geschreven en gesproken<br />

woord". "Hardoplezen bevordert het minder gejaagde en minder oppervlakki-<br />

ge lezen. Het bevordert meer dan stillezen de stijl". "Hardoplezen bevordert<br />

574


ook de beschaafde voordracht" (OV 1959, 111 e.v.). Naast stillezen zou hard-<br />

op lezen gehandhaafd moeten worden. Ook aan deze wens werd tegemoet<br />

gekomen. De betekenis van stillezen was reeds in 1937 gerelativeerd.<br />

Inspecteur G.Chr.Dun berichtte dat stillezen hem niet aanstond. "Wij hebben<br />

het aangetroffen", zo deelde hij in 1937 mee, "dat een gehele klas bezig was<br />

met het voor zichzelf lezen van een boek uit de schoolbibliotheek. De onder-<br />

wijzer zat rustig te corrigeren, want het was stil-lezen" (OV 1937, 333). Dat<br />

kan niet de bedoeling van stillezen zijn, meende hij. Deze vorm van lezen was<br />

anders dan het lezen van een schoolbibliotheekboek. "Stillezen zonder contro-<br />

le", merkte hoofdinspecteur B.J.A. Stoopman in 1959 op, "schiet zijn doel<br />

voorbij" (OV 1959, 182). De onderwijsgevenden konden daarvan op de hoog-<br />

te zijn, veronderstelde onderwijsinspecteur Tj. Sterringa in 1937. Stillezen<br />

werd, <strong>naar</strong> het oordeel van inspecteur Sterringa, al geruime tijd geoefend met<br />

de methode "De moedertaal" uit 1904 van H. de Raaf en J.G. Zijlstra, waarbij<br />

leerlingen vragen bij leeslesjes moesten beantwoorden (1904, 10 e.v.):<br />

Als de winter voorbij is<br />

Als de winter voorbij is,<br />

En de lente begint,<br />

Dan blauwt weer de hemel<br />

En luwt de wind.<br />

'k Zie de weide zich tooien<br />

Met groen en met gee/,<br />

'k Hoor de vogeltjes zingen<br />

Uit voile keel.<br />

'k Zie den kerseboom prijken<br />

Met een sneeuwwit gewaad,<br />

En het bijtje zie 'k vliegen<br />

Op 't bloeiende zaad.<br />

't Begint al te herleven,<br />

Nu de Winter verdween;<br />

Er is overal blijdschap,<br />

Wij I de Lente verscheen.<br />

575


Opgaven:<br />

1. Schrijf het versje netjes af.<br />

2. Zeg in een zinnetje, wat in het versje gezegd wordt van: den winter, de<br />

lente, den hemel, den wind, de weide, de vogeltjes, den kerseboom, het bijtje.<br />

3. Schrijf woorden op met ou en au: bv. touw - dauw - bouwen - kauwen.<br />

Belletristische leesboekjes boden voor het hardoplezen teksten die in een<br />

mooie taal geschreven waren. Op de rooms-katholieke lagere scholen werd<br />

hardop gelezen uit "De Meiboom" van S. Rombouts e.a. (1950, 4 e.v./frag-<br />

ment):<br />

Bezoek aan Bethlehem<br />

In de namiddag van een stille dag brachten wij ons eerste bezoek aan<br />

Beth I hem. De weg is nieuw en geheel op moderne wijze aangelegd; de auto's<br />

glijden er over heen als over een parketvloer. Nieuw....en toch zo oudl Is het<br />

niet de weg <strong>naar</strong> Bethlehem en Hebron, de oude karavaanweg, die Syrie verbond<br />

met het land aan de Nijl? Rijden de auto's hier niet in de voetsporen<br />

van de Drie Wijzen uit het Oosten, van de Patriarchen Abraham, Isaac en<br />

Jacob? Ter zijde van de nieuwe weg ziet men nog de oude heirbaan, die eeuwenlang<br />

gevolgd werd door duizenden en duizenden karavanen.<br />

Daar ligt het stadje Bethlehem: is er wel een naam die in het oor van de<br />

Christen liefelijker en zoeter klinkt, die voor zijn oog blijder beelden en herinneringen<br />

oproept? Ligt in die naam niet lets van de serene rust van een winternacht,<br />

van de zuiverheid van pas gevallen sneeuw, van de eenvoud der herdertjes,<br />

van de zang der engelen, van de goddelijke beminnelijkheid van het<br />

Kerstkindje? De naam Bethlehem is als een glimlach van Gods goedheid.<br />

Celegen op twee heuvels, waarvan de hellingen beplant zijn met wijngaarden<br />

en olijfbomen, omgeven door vruchtbare dalen, zetelt het vriendelijke stadje<br />

daar als een koningin op een troon van groen. Als een oase ligt het in het<br />

midden van het dorre Judea. 't Is of de natuur zelf zich tooit om het blijde<br />

mysterie van Christus' Ceboorte te vieren.<br />

5.10.4 Talen<br />

De inspecteurs besteedden bij hun schoolbezoek behalve aan het leren<br />

lezen ook veel aandacht aan het leren gebruiken van de Nederlandse taal.<br />

Zowel leerlingen als onderwijzers moesten deze taal goed beheersen en<br />

gebruiken. Uit het lezen diende als vanzelfsprekend de spellingsregels van de<br />

Nederlandse taal voort te vloeien, al vergden deze regels afzonderlijke oefe-<br />

576


ning (Dodde 1995, 13). Inspecteur P.J.R. Mesker berichtte in 1922 evenwel<br />

dat er uiteindelijk weinig regels werden geleerd. De onderwijzers beperkten<br />

zich tot de "behandeling der werkwoordelijke vormen". De "verbuigings-<br />

vormen van zelfstandige en bijvoegelijke naamwoorden en voornaamwoorden<br />

worden" daarentegen "niet geleerd" (OV 1922, 147 e.v.). Aan zinsontleding<br />

werd weinig gedaan. In vergelijking met vroeger dagen was het taalonderwijs<br />

eenvoudiger geworden, zoals bleek uit de taalmethode "De Basisschool" van<br />

J.A. Michels-Scholten, R. Corporaal en de latere inspecteur N.G. Verbaan<br />

(1971, 16):<br />

a. Kerntaak: Schrijf goede zinnen op. Begin met het onderwerp.<br />

onderwerp<br />

De melkboer<br />

De bakker<br />

De slager<br />

Meneer<br />

Mijn broer<br />

persoonsvorm<br />

leest<br />

verkoopt<br />

jaagt<br />

slacht<br />

brengt<br />

lijdend voorwerp<br />

het brood<br />

het verhaal<br />

de krant<br />

zijn paard<br />

het varken<br />

b. Keuzewerk: Kies minstens een opdracht uit.<br />

a. Bedenk drie zinnen met een onderwerp,<br />

gezegde en lijdend voorwerp.<br />

b. Bedenk drie zinnen met een onderwerp,<br />

gezegde en andere zinsdelen.<br />

overige zinsdelen<br />

<strong>naar</strong> buurman<br />

aan huis<br />

helemaal uit<br />

de wei in<br />

in het slachthuis<br />

Voor de taalkunde kwam in de loop van de jaren dertig van de twintigste<br />

eeuw een taalonderdeel in de plaats dat evenzeer veel inspanning vereiste van<br />

de leerlingen. Inspecteur A.L. Dubel vond in 1957 het onderwijs in de Neder-<br />

landse taal eenzijdig. Hij meende dat er "meer aandacht" moest zijn "voor de<br />

mondelinge taalbeheersing" (OV 1957, 183). Vooral het probleem van de<br />

thuistaal kwam daarbij veelvuldig aan de orde. Inspecteur Mesker klaagde in<br />

1922 al over het Limburgs, zijn collega-onderwijsinspecteurs mopperden over<br />

de dialecten in de inspectiegebieden waarvoor zij verantwoordelijk waren. Zij<br />

vonden dat er in het gebruik van het Algemeen Beschaafd Nederlands weinig<br />

vorderingen werden gemaakt. Oefeningen in de taalboekjes waren er genoeg.<br />

Inspecteur Dubel noerhde "opzegversjes, aftelrijmpjes, terugvertellen van een<br />

577


leesles, dramatiseren van gelezen fragmenten" (OV 1957, 184). Hij beschreef<br />

met waardering in zijn verslag de pogingen leerlingen te activeren bij monde-<br />

ling taalgebruik. Zo werd een verhaal in kleine stukjes verdeeld. Iedere leerling<br />

kreeg vier of vijf zinnen die hij uit het hoofd moest leren. Vervolgens werd in<br />

groepsverband het verhaal mondeling gereproduceerd. "De kinderen doen het<br />

graag", berichtte inspecteur Dubel. "Er zit voor hen een spelelement in. Ik heb<br />

zo eens een kerstverhaal horen vertellen, waarbij je een speld kon horen val-<br />

len" (OV 1957, 185). Het gebruik van dialecten werd er niet door aangetast,<br />

al werd in de loop van de tijd gesproken van de "opmars van het Algemeen<br />

Beschaafd Nederlands" (Knippenberg e.a. 1988, 171 e.v). Het Nederlandse<br />

schoolsysteem zou in het taalgebruik de homogenisering van de samenleving<br />

hebben bevorderd.<br />

In dit verband werd ook het gebrek aan vertelvaardigheid bij het onder-<br />

wijzende personeel aan de orde gesteld. "Aan een onderwijzer, die de kinde-<br />

ren boeit door zijne vertelling, voelen de leerlingen zich gehecht; ze zijn<br />

opgetogen over eene mooie vertelling en voelen zich dankbaar tegenover<br />

hun onderwijzer; daarom is het zoo jammer, dat te weinig verteld wordt" (OV<br />

1922/2, 147) was in het jaarlijkse onderwijsverslag van 1922 te lezen. Ruim<br />

veertig jaar later sprak hoofdinspecteur L.F. Kleiterp over de "integrate van<br />

de Nederlandse taal in het onderwijs". Van de onderwijsgevenden mocht ver-<br />

wacht worden dat zij voortdurend werkten "aan de eigen taalontwikkeling in<br />

het besef van de noodzaak daarvan" (OV 1964/1965, 116) voor de taal-<br />

ontwikkeling van leerlingen. Veel onderwijzers volstaan evenwel bij aardrijks-<br />

kunde, biologie en geschiedenis met het lezen uit een leerleesboek, "het<br />

geliefde hulpmiddel van hen", oordeelde inspecteur W.F.C. van den Broek in<br />

1930, "die geen lust hebben zich behoorlijk voor hun taak voor te bereiden"<br />

(OV 1930, 292). Juist bij deze vakken bestond een goede gelegenheid leerlin-<br />

gen te boeien met een mooi, spannend en intelligent verhaal. Vooral bij<br />

geschiedenis moest, volgens inspecteur A. Brons in 1932, de "levendige<br />

vertelling van den onderwijzer" "de hoofdzaak zijn". Het ging om "gloed en<br />

geestdrift". Taal bracht emoties over; de kinderen dienden "aan de lippen van<br />

den onderwijzer" te hangen", meende inspecteur J. Hommes. Inspecteur<br />

D.W. Reinders vond dat de vormende waarde van het vak geschiedenis lag<br />

"in het levende woord" (OV 1932, 262 e.v.). Veel onderwijzers volstonden<br />

echter met het gebruik van leerleesboeken, zoals dat van G. Elgersma en J.<br />

578


Oosterkamp uit 1926. Onder de titel "Van heinde en verre" werden<br />

natuuronderwerpen aan de orde gesteld. In het hoofdstuk "Van een ijverig<br />

volkje in 't bosch" werd het leven van mieren aan de orde gesteld. De dia-<br />

loogvorm moest zorgen voor een levendig verhaal:<br />

"Ik heb een goede tijding voor jullie", zei boer Van Veen tegen zijn jongens.<br />

"Oom en tante Beuking te Zandhuizen vragen je de laatste week van de<br />

vacantie te logeeren. Of wil je misschien //ever thuis blijven? Want visschen<br />

kun je hier in 't water/and beter dan daar ginds op den hoogen zandgrond."<br />

De jongens dachten er niet aan om thuis te blijven. Ze vonden het veel te prettig<br />

om <strong>naar</strong> Oom en Tante te gaan. "Ze hebben het thuis zeker niet goed!",<br />

zeide Moeder, die zich boos hield. Maar de jongens wisten wel, dat ze 't niet<br />

meende. Vlug werd er een briefkaart in de bus gedaan, met mededeeling aan<br />

Oom en Tante, dat de jongens graag zouden komen. Den Zaterdag van dezelfde<br />

week reisden Johan en Kees af.<br />

Den volgende dag zien we ze in gezelschap van hun Oom en hun neef Dirk op<br />

de wandeling. Het geheele landschap is nieuw voor de jongens. Thuis niets<br />

dan einde I ooze vlakke weiden, slechts hier en daar afgewisseld door wuivende<br />

rietvelden langs en in de ondiepe veenplassen. Hier bouwlanden met rogge,<br />

boekweit en aardappelen, dennenbosschen en eiken hakhout en golvende heidevelden.<br />

Vooral in de dennenbosschen vinden de jongens het heerlijk en op hun verzoek<br />

gaat de wandeling daar den eersten dag door. Natuurlijk hebben zij veel<br />

te vragen.<br />

Op eens blijft Kees staan en vraagt, terwijl hij <strong>naar</strong> een hoop dennenaalden<br />

aan den voet van een boom wijst: "Wat is dat daar?"<br />

"Weet je dat niet?", is de wedervraag van Dirk, die zich niet kan voorstellen,<br />

dat zijn neven zoo weinig op de hoogte zijn met zaken, die hij reeds als jongen<br />

van vijf jaar kende. "Weet je dat niet? Dat is een sprokkelnest!"<br />

"<strong>Een</strong> mierennest", vulde Oom aan, "maar hier noemt men de boschmieren,<br />

die je hier overal met groote haast ziet loopen, sprokkels."<br />

Johan en Kees merkten nu eerst, dat ze midden in de mieren stonden, die langs<br />

een bepaalden weg het nest verlieten of hier<strong>naar</strong> terugkeerden. Ze leken<br />

onrustig; zeker door het bezoek.<br />

"Ca een weinig op zij!" raadde Oom den jongens aan. "Kijk Johan, daar loopt<br />

er een tegen je kous op, en als het een mier gelukt tusschen je kleeren in te<br />

kruipen, beleef je er weinig plezier van."<br />

"Steken ze dan, Oom?"<br />

"Steken doen deze mieren niet Wel zijn er mieren, die een angel aan het achterlijf<br />

hebben; doch een boschmier mist dat wapen. Deze kan echter venijnig<br />

bijten, en dan heeft ze er nog plezier in, om in de gemaakte wonde wat vergif<br />

579


te spuiten, dat ze in een blaasje in haar achterlijf bewaart Daardoor begint de<br />

wonde te branden. Waar mieren zijn, neem je altijd een bijzonderen geur<br />

waar, welke door dat gif, het mierenzuur, veroorzaakt wordt. Klein maar dapper,<br />

geldt van deze diertjes".<br />

Veel effect bleken de stimulerende opmerkingen van de onderwijsinspec-<br />

teurs aan onderwijsgevenden niet te hebben. De klachten over het geringe<br />

verteltalent van de onderwijzers werden ruim twintig jaar later herhaald.<br />

Verbeteringen werden in de loop van de tijd niet gesignaleerd. Inspecteur F.C.<br />

de Joode betreurde het in 1953 "dat bij het onderwijs in de vaderlandse<br />

geschiedenis het vertellen meer en meer in discredit geraakt" was. Zowel in<br />

1932 als in 1953 lieten de onderwijzers de leerlingen de tekst in de leerboekjes<br />

voorlezen. Daarna werden de lesjes besproken. Vertellen bij de plaat was wel-<br />

iswaar hoofdzaak, "maar in de practijk blijkt dit vertellen niets anders te zijn<br />

dan een praatje over de les uit het leerboekje". De feiten uit de geschiedenis<br />

werden, al dan niet verbonden met jaartallen, uit het hoofd geleerd. Geschie-<br />

denisonderwijs deed uiteindelijk teveel een beroep op "het mechanisch geheu-<br />

gen", zei ressortinspecteur HJ.M. Bouchette in 1953. De leerlingen hadden<br />

echter niets aan jaartallen, aan "arithmetische grootheden" (OV 1953, 534),<br />

zoals inspecteur Bouchette ze noemde.<br />

Keer op keer bepleitten de onderwijsinspecteurs het mondelinge taalge-<br />

bruik in het onderwijs. De leerlingen moesten gestimuleerd worden de actieve<br />

taalbeheersing te oefenen. Het kind moest zoveel mogelijk met zijn taalgebruik<br />

meeontwikkelen. "Deze samengroeiing ontstaat alleen", zo stelde hoofdin-<br />

specteur L.F. Kleiterp in 1964, "wanneer het kind tegelijk met het aanleren van<br />

de nodige kennis tot het inzicht komt, dat het aan zich zelf en aan anderen<br />

verplicht is zich in goed Nederlands uit te drukken" (OV 1964/195465, 116).<br />

In een aantal taalmethoden, zoals de al eerder genoemde "Vrieze's steloe-<br />

feningen voor de rooms-katholieke lagere school" van J. Janssen kwam de<br />

opdracht "Lezen en navertellen" voor (1937, 17). Opmerkelijk was de poging<br />

een vorm van streektaal te introduceren:<br />

580<br />

Onder 't appelen schellen.<br />

De moeder zat appelen te schellen;<br />

Mien huushouding, docht ze, wordt groot:<br />

Ik heb er genoeg mee te stellen,<br />

Al het ook mien man goed z'n brood.


Zij zag ze urn de taofel daor zitten:<br />

Zes kienders - 'en aorige trop! -<br />

Die speulden heel zuut met de pitten,<br />

Went ielk had z'n appeltje al op.<br />

Zij zag op hun wengskes 'en kleurtje,<br />

Deur 't heldere lamplicht bestraold -<br />

Nee. docht ze, gen een beliefleurtje<br />

Da daor ien de verte bij haolt.<br />

Toen de oudste, het krullige Mientje.<br />

Veur ielk nog 'en appeltje vroeg,<br />

Gaf ze aonstonds weer 'n half dozientje,<br />

"Maor nou", zei ze, "nou is 't genoeg!"<br />

Ze had met die zes wa te stellen!<br />

De zurg van 'en moeder is groot...<br />

Toen rustte ze 'en bietje van 't schellen,<br />

Lei efkes de hand' ien de schoot<br />

En 't heufd kwam veurover gebogen,<br />

En 't schiemerde haor veur 't gezicht<br />

Toen viel 't gordijntje der ogen,<br />

Zo zwaor van de slaop, zachtjes dicht<br />

Zo zat ze daor nog gen minuutje,<br />

Of de ondeugden hadden 't gezien -<br />

<strong>Een</strong> lei, st, de vinger op 't snuutje<br />

En fluusterde de andren wat ien ....<br />

En ielk dee de schoen' van de vuutjes.<br />

Liep langzaom, en stil maor haor toe,<br />

En vroeg dan, heel zuutjes, heel zuutjes:<br />

"Zeg, mag 'k nog 'en appeltje, moe?"<br />

Als moeder dan slaopende knikte,<br />

Ofschool ze nkis hoorde en niks zag,<br />

Nam ielk da veur jao op - en pikte<br />

<strong>Een</strong> appel - en schoot ien de lach.<br />

Ook het leren van een vreemde taal kreeg de aandacht van de inspectie,<br />

temeer omdat zij veronderstelde dat de "natuurlijke ontwikkeling" van de<br />

581


taalvorming "loopt van de gesproken <strong>naar</strong> de geschreven taal". Deze ontwik-<br />

kelingsweg was bij het leren van een vreemde taal uitgesloten. "Er is wel wat<br />

aan te doen," merkte hoofdinspecteur L.F. Kleiterp in 1957 op, te weten "door<br />

regelmatig een globale greep in de taal te doen en goede prozafragmenten,<br />

liefst met dialoogvormen er in, uit het hoofd te leren. Het kan niet anders of<br />

zinswendingen, zinsverbanden, uitdrukkingen en woordgroeperingen moeten<br />

zich vastleggen, en wel zodanig, dat zij in ander verband gebruikt worden zon-<br />

der dat erbij vertaald wordt" (OV 1957, 184). Andersoortige oefeningen in de<br />

actieve taalbeheersing waren te vinden in het "Hulpboek bij leercursus der<br />

Duitse taal voor middelbare en mulo-scholen" (4, deel A, 1941) onder de titel<br />

"Fragen uber die Satze und Fragmente", die "in vollstandigen Satzen" beant-<br />

woord moesten worden:<br />

Nenne einige Grunde, welche die Behorden veranlassen konnen,<br />

Belohnungen, Pramien oder Preise auszusetzen.<br />

Wann fuhlt man sich nicht zu einem Gesprach aufgelegt?<br />

Weshalb muszte die Verkehrspolizei gestern enige Male einschreiten?<br />

Man konnte die Verleumdung auch mit einer Schlange vergleichen. Versuche<br />

das deutlich zu machen.<br />

De voorkeur voor oefeningen in mondeling taalgebruik bracht het rijks-<br />

schooltoezicht vhmo ertoe in 1931 mededelingen te doen over de "resultaten<br />

van het onderzoek betreffende het gebruik der vreemde talen als intermediair<br />

bij het onderwijs in die talen". Het was geen uitvoerig onderzoek, maar voor<br />

het rijksschooltoezicht reden genoeg om erover te berichten in het onderwijs-<br />

verslag over het jaar 1931. De onderwijsinspectie wilde weten in welk studie-<br />

jaar het "gebruik van het Fransch, Engelsch en Duitsch als voertaal" een<br />

aanvang nam. Het bleek dat op vijfjarige handelsscholen Duits en Frans als<br />

voertaal vooral gebruikt werd vanaf de vierde klas. Engels werd al in de derde<br />

klas "vrij geregeld" gebruikt. Het korte commentaar bij de cijfermatig notitie<br />

luidde dat "Nederlandsch geleidelijk van voertaal tot hulptaal" werd. Het<br />

gebruik van de moedertaal vond in genoemde klassen slechts plaats als het<br />

"noodig was om begripsverwarring te voorkomen" (OV 1931, 100 e.v.).<br />

582


Het mondelinge taalgebruik verdrong overigens het passieve taalgebruik<br />

allerminst. Er moest door de leerlingen nog steeds vertaald worden, zoals op te<br />

merken was in een uitgave van de methode "Francia" van J. de Graaf e.a.,<br />

waar het werkwoord "mettre" aan de orde gesteld werd (deel I, 1965, 7):<br />

Vertaal nog: Je lui mis la pomme sur la tete. II faut mettre fin a ces abus.<br />

L'homme a mis le feu a la maison. Mettez le theme au net. Us mettent tout en<br />

oeuvre pour reussir. Se mettre a table. De mettre en colere. Mettre a la dispo-<br />

sition de qn.<br />

5.10.5 Rekenen en wiskunde<br />

Behalve de vakken lezen en taal was ook rekenen - als vanouds - een<br />

onderdeel van het onderwijsprogramma waaraan veel aandacht besteed werd<br />

door de onderwijsinspectie. In 1937 stelden de twaalf inspecteurs van de vier<br />

noordelijke provincies Drente, Friesland, Groningen en Overijssel onder leiding<br />

van nun hoofdinspecteur L. Welling een onderzoek in <strong>naar</strong> de rekenvaardig-<br />

heid van leerlingen bij het lager onderwijs. Van de leerlingen mocht verwacht<br />

worden, zo noteerde hoofdinspecteur P. Wielinga in 1930, dat ze beschikten<br />

over "een zekere mate van vastheid, van vaardigheid" "in het hanteeren van<br />

de getallen en van het metriek stelsel" "en in staat zijn de berekeningen te<br />

maken, die in het dageiijksch leven voorkomen" (OV 1930, 280). Er werd aan<br />

elfhonderdacht leerlingen van de zesde klas van vijfenvijftig lagere scholen een<br />

achttal vraagstukjes voorgelegd. Ze kregen vijftig minuten de tijd om een<br />

oplossing te vinden voor onder meer:<br />

7. Hoeveel is het verschil tussen 508 x 4862 en 246 x 7043?<br />

2. Van een som geld krijgt A 1/4 deel, B 1/3 deel en C de rest. Als A f 60.-<br />

ontvangt, hoeveel ontvangt C dan?<br />

4. <strong>Een</strong> tuin is 18m breed en 3 maal zo lang. Hoeveel are is die tuin groot?<br />

8. lemand mengt 95 kg a f 1,30 de kg en 25 kg a f 1,50 de kg. Voor hoeveel<br />

moet hij 1 kg van het mengsel verkopen om 20% te winnen?<br />

De resultaten varieerden. Het aantal goede oplossingen van de eerste<br />

opgave bedroeg 47,2%, te weten 44% voor de meisjesleerlingen en 50,1 %<br />

583


voor de jongens. De tweede opgave bleek te moeilijk te zijn voor de leerlingen,<br />

13,6 % van de meisjes behaalden een voldoende en 18,3% van de jongens.<br />

Het gemiddelde was 16%. De derde opgave behaalde de scores van 34,9%<br />

met als onderverdeling 30,2% voor meisjes en 39,2% voor jongens. Voor de<br />

vierde opgave konden achtereenvolgens genoteerd worden 3,6% voor de<br />

meisjes, 7,4% voor de jongens en 5,6% voor hen gezamenlijk. <strong>Een</strong> foutenana-<br />

lyse bracht aan het licht dat het begrip "verschil" tussen twee vermenigvuldi-<br />

gingen bij de eerste opgave niet begrepen werd. Ook het begrip en het<br />

gebruik van breuken in de tweede opgave lieten te wensen over. (Jit de derde<br />

opgave werd afgeleid dat meer "dan de helft van de kinderen" "struikelt over<br />

niet kunnen lezen". De begrippen "lengte" en "breedte" die afhankelijk van<br />

de opgave tot de begrippen "omtrek" en "oppervlakte" leidden, werden niet<br />

begrepen, althans niet goed gebruikt. De inspecteurs concludeerden dat de<br />

"kennis van het metriekstelsel" te wensen overliet. Met betrekking tot het<br />

laatste opgave merkte het Noordelijke rijksschooltoezicht op, dat "de procent-<br />

rekening" "onoverkomelijke moeilijkheden" (OV 1937, 410 e.v.) gaf. Duidelijk<br />

werd in elk geval dat taal een belangrijke functie vervulde bij het rekenen. Van<br />

Gelder sprak in dit verband over het gebruik van "een systeem van fonetische<br />

symbolen" dat "van fundamentele betekenis" was "voor het ingroeien in de<br />

sfeer der kwantatieve aanduidingen" (Gelder 1959, 5).<br />

Om de overgang van de lagere school <strong>naar</strong> een school voor het voortge-<br />

zet onderwijs niet te groot te maken werd sedert de jaren dertig van de twin-<br />

tigste eeuw bij de opzet van een aantal leerboekjes voor het voortgezet onder-<br />

wijs rekening gehouden met het niveau van de lagere-schoolleerlingen.<br />

Gemeentelijke inspecteur van het onderwijs Chr. Boermeester schreef in 1959<br />

met de leraar wiskunde B. Burger de methode "Van a tot z: van rekenen <strong>naar</strong><br />

algebra", waarbij gepoogd werd "uit te gaan van bepaalde rekenkundige ken-<br />

nis, die de leerling op de uloschool meebrengt". Het eerste deel van vijf "geeft<br />

de overgang van het rekenonderwijs op de lagere school <strong>naar</strong> het algebra-<br />

onderwijs op de ulo-school". In de zogenoemde orienterende fase werd<br />

behoedzaam de introductie <strong>naar</strong> algebra gemaakt:<br />

We hebben in de vorige lessen al gezien, dat we een onbekend aantal appels,<br />

peren, centen, enz. meestal x noemen.<br />

Laten we eens veronderstellen, dat Jan x appels heeft. We zeggen dan: Stel:<br />

Jan heeft x appels.<br />

584


Als Piet er 4 meer heeft, heeft Piet dus x + 4 appels.<br />

Als Henk er drie minder heeft dan Jan, heeft Henk x - 3 appels.<br />

Maak nu de volgende invuloefening<br />

Aantal appels van Jan /..<br />

Aantal appels van Piet /..<br />

Aantal appels van Henk /.,<br />

Tweemaal het aantal appels van Jan /.,<br />

Tweemaal het aantal appels van Piet /.,<br />

Tweemaal het aantal appels van Henk /.,<br />

Tweemaal het aantal appels van Jan plus nog 10 appels /.,<br />

Driemaal het aantal appels van Piet i.,<br />

Het aantal appels van Piet min 10 appels /.,<br />

Het aantal appels van Jan, Piet en Henk samen i.<br />

De leerboeken voor algebra van de andere vormen van voortgezet<br />

onderwijs waren ingewikkelder. Het taalgebruik van A.J. de Boer en EJ.<br />

Peusken was in nun "Algebra" (1961, 1) allerminst eenvoudig:<br />

Par. 1. Het gebruik van letters.<br />

5 dubbeltjes + 7d + 9d + 8d = 29d.<br />

5 dozijn + 7d + 9d + 8d = 29d.<br />

5 duizendtallen + 7d + 9d + 8d = 29d.<br />

5d + 7d + 9d + 8d = 29d.<br />

In de algebra stelt men vaak getallen door letters voor. Blijkbaar kan men<br />

aan eenzelfde letter verschillende waarden toekennen. Het gebruik van letters<br />

heeft zijn voordelen. Zo verdient het vaak de voorkeur bij het oplossen van<br />

een vraagstuk het antwoord voorlopig door een letter voor te stellen. Men<br />

komt dan tot een eenvoudiger oplossing dan op rekenkundige wijze. Ook kan<br />

men een algemene waarheid in een formule uitdrukken.<br />

Van twee willekeurige getallen x en y kan men de som schrijven als x + y;<br />

het verschil als x - y, het produkt als x x y of xy en het quotient als x : y of x/y.<br />

Opgaven: schrijf voluit<br />

abc = 3a = 5a6 = a3b =<br />

a2 = Bab = p5 = 4x3y2 =<br />

585


5.10.6 Heemkunde<br />

<strong>Een</strong> soortgelijke aandacht als voor de vakken rekenen en wiskunde was er<br />

voor een andere benaderingswijze van de kennisvakken. In het onderwijs-<br />

verslag over het jaar 1939 schreef hoofdinspecteur JJ. Verbeeten dat het<br />

"onderwijs in de vakken aardrijkskunde, vaderlandsche geschiedenis en kennis<br />

der natuur" in een aantal van zijn inspecties aangeboden werd onder de titel<br />

"heemkunde". Inspecteur G. Widdershoven berichtte in hetzelfde jaar dat het<br />

onderwijs in genoemde vakken steeds meer trachtte uit te gaan van de werke-<br />

lijkheid van de leerlingen. Hij noemde het een "kentering in de methodiek der<br />

zaakvakken" (OV 1939, 298). Het bleek in de jaren dertig van de twintigste<br />

eeuw een onderwijskundig-didactische benaderingswijze die aansprak. Heem-<br />

kunde kreeg onder verschillende termen een plaats in het onderwijspro-<br />

gramma. Ook de "Leidraad" van de derde hoofdinspectie besteedde veel aan-<br />

dacht aan het zogenoemde werkelijkheidsonderwijs. Het was een didactische<br />

mogelijkheid de veelheid van vakken in een centraal thema - "een zuivelfa-<br />

briek", "zoutwinning" of "de auto" (Kleiterp e.a. 1963, 141) - te integreren.<br />

Als belangstellingscentra, belangstellingspunt, heemkunde-onderwijs, kernon-<br />

derwijs, leerstofkernonderwijs, levensonderwijs, milieu-onderwijs, projecton-<br />

derwijs, totaliteitsonderwijs en werkelijkheidsonderwijs was het een vorm van<br />

onderwijs die door leerstofconcentratie tot stand kwam. Inspecteur Th.C.F.AJ.<br />

Duchateau maakte er in 1940 met instemming melding van. Hij vond het een<br />

wijze van werken die aanbeveling verdiende. Onderwijzer J.C. Brons, die in-<br />

specteur Duchateau in zijn verslag bij name noemde, voegde in het onder-<br />

wijsthema "middelen van bestaan in Nederland" de vakken taal, schrijven,<br />

aardrijkskunde, natuurkennis, tekenen en handenarbeid samen. Bij zijn behan-<br />

deling van onder andere veeteelt als middel van bestaan werd met de leer-<br />

lingen uit melk kaas gemaakt. Het was aanleiding tot lessen over melk- en<br />

roomvorming op de boerderij, waarbij wandplaten een goede ondersteuning<br />

waren. De kenmerken van "voile en taptemelk, room, room-karnemelk" (OV<br />

1940, 369) werden opgezocht in naslagwerken en nader door de onderwijzer<br />

toegelicht. De uitkomsten van de zoekwerkzaamheden en de bespreking ervan<br />

werden in aantekenschriftjes, opstelletjes, notities met tekeningen en versla-<br />

gen vastgelegd, waarbij foto's, kaartjes en plaatjes illustrates waren. Na deze<br />

algemene orientatie werd vervolgens "Friesland aan de orde gesteld" als<br />

"meest belangrijke veeteelt-provincie". De aandacht ging daarbij vooral uit<br />

586


<strong>naar</strong> de inmiddels door de leerlingen zelf ervaren kaasbereiding. <strong>Een</strong> excursie<br />

<strong>naar</strong> een boerderij, maar ook <strong>naar</strong> een melkfabriek visualiseerde de in de klas<br />

behandelde leerstof (OV 1940, 368 e.v.). De intentie van heemkunde-onder-<br />

wijs was om de "verbrokkelde kennis" waarmee de leerlingen op school kwa-<br />

men "te ordenen, te corrigeren en aan te vullen" (Kleiterp e.a. 1963, 80). Er<br />

werd van de veronderstelling uitgegaan dat leerlingen beschikten over infor-<br />

matie die gesystematiseerd en gecompleteerd diende te worden.<br />

De eerdergenoemde "Leidraad" gaf een overzicht van de onderwijs-<br />

leerstof die op lagere scholen behandeld zou kunnen worden. Aangezien de<br />

twaalf inspecteurs van de hoofdinspectie Drente, Friesland, Groningen en<br />

Overijssel - de samenstellers van de Leidraad onder leiding van hoofdinspec-<br />

teur L.F. Kleiterp - zich niet schuldig wilden maken aan een inbreuk op de vrij-<br />

heid van inrichting van het onderwijs, stelden zij dat, hoewel de inspecteurs<br />

het onderwijs wensten te bevorderen, het overzicht van onderwijsleerstof voor<br />

de vakken lezen, taal, schrijven, rekenen, aardrijkskunde, geschiedenis, natuur-<br />

kennis en enkele expressievakken slechts gezien mocht worden als "raadgevin-<br />

gen" (Kleiterp e.a 1963, 4). Elke gedachte de vrijheid van onderwijs aan te tas-<br />

ten, wilde de derde hoofdinspectie vermijden. Deze instelling belette de<br />

rijksschoolopzieners van het lager onderwijs niet didactische aanwijzingen te<br />

geven, al erkenden ze dat "het onmogelijk - indien het al wenselijk was - om<br />

een algemeen bruikbaar leerplan op te stellen. De stofkeuze en de uitwerking<br />

worden geheel bepaald door de omgeving van het kind en de wijze waarop<br />

het zijn omgeving beleeft" (Kleiterp e.a. 1963, 80). Desondanks somden de<br />

samenstellers een reeks van onderwerpen op, opgedeeld over de klassen een<br />

tot en met drie, zoals "onze school", "in de keuken", "sneeuw en ijs" en "op<br />

reis", en voor de klassen vier tot zes, zoals "onze veeteelt", "hoe een krant<br />

ontstaat", "petroleum", "brandveiligheid" en "de sterrenhemel". Methoden-<br />

schrijvers verstrekten onderwijzers meer onderwijskundig-didactische assisten-<br />

tie dan de inspecteurs konden aanbieden. Uitvoerig werd in "Onderwijs vol-<br />

gens de methode der belangstellingscentra" uit 1936 door L. Fred een schets<br />

van een uit te werken belangstellingscentrum beschreven:<br />

October. 1e klas. Ik heb honger<br />

Waarneming: De organen voor het eten. Wat we eten. Brood - granen - vlees;<br />

de dieren waar we vlees van krijgen; vers en bevroren vlees; vis.<br />

587


Vruchten. De meest algemene vruchten. Cekweekte en niet-gekweekte<br />

vruchten. Vers, gedroogd, ingemaakt fruit<br />

Associatie: Cebruik van bovengenoemde voedingsmiddelen. Hoe ze klaargemaakt<br />

worden (natuurlijk bij het een meer in bijzonderheden dan bij het<br />

ander). Vergelijkingenf groeperingenr samenvatting. Hoe men de voedingsmiddelen<br />

eet, verzendt, verkoopt enz.<br />

Associatie in de ruimte: Waar komen de voedingsmiddelen vandaan? Waar<br />

I even die dieren? Waar groeien die vruchten? Wie laat die groeien? Waarom?<br />

Winkels, marktf groentenboer, visboer, slagerf bakker; boomgaardf enz. Hoe<br />

komen de voedingsmiddelen uit de vreemde landen hier?<br />

Associatie in de tijd: Wanneer eten we? Hoelang blijven fruit, vlees, vis, enz.,<br />

goed? Wanneer groeien de vruchten, granen? Hoe lang duurt het om spijzen<br />

klaar te maken? Om ze te eten, te kopen, enz. ?<br />

Het meten der dingen: Getal, vorm, grootte, kleur, dikte, gewicht, smaak, enz.<br />

der vruchten en granen. Daar<strong>naar</strong> groeperen en rangschikken. De hoeveelheid<br />

vergelijken bij eenzelfde gewicht van elk. Croepen maken van 2, 4, 6, 8, enz.<br />

Rekenoefeningen met dit aanschouwingsmateriaal. Inkoop, verkoop, betaling<br />

in de klaswinkel.<br />

Abstracte uitdrukking: Etiketteren der voorwerpen (granen, zaden, vruchten,<br />

enz., zowel in natura als de gemodelleerde. Zinnen en korte lesjes in de<br />

waarnemings- en associatieschriften. Talrijke leesspelen maken in verband<br />

met de waarneming, die het onderwijs in dit vak snel zullen bevorderen.<br />

Concrete uitdrukking: Fruit modelleren - uitknippen - illustratief tekenen van<br />

wat we gezien en gedaan hebben bij de lesjes en zinnen in de schriften.<br />

Cezamenlijk werk: De markt, de winkel, de bakker, enz. Croeperingen op<br />

lijsten (zowel in natura als door tekeningen). In het zand de gevolgde weg<br />

<strong>naar</strong> de markt tekenen.<br />

Codsdienst: In de godsdienstles kunnen we - hetzij als eerste behandeling,<br />

hetzij als repetitie, waarbij het repetitieschrift gebruikt wordt - de Schepping<br />

als onderwerp nemen. Cod, Maker van zon, maan, sterren, land, zee, gras,<br />

bomen, dieren enz. Cod als Cever van alle goede gaven: appelen,<br />

peren brood. Cod zorgt voor alles wat Hij geschapen heeft. Het bidden<br />

voor en na het eten. Waarom we dan bidden. Niet onmatig eten; gevaar van<br />

groen fruit, pitten, steenkernen.<br />

588


Deze steun zal ongetwijfeld aanvaard zijn, maar ondanks de enthousiaste<br />

beschrijvingen van de onderwijsinspecteurs bleef heemkunde een incidentele<br />

vorm van onderwijsvernieuwing. Het enthousiasme voor deze vorm van<br />

onderwijs verliep na enige tijd. Heemkunde bleek nogal bewerkelijk. De voor-<br />

bereidingen waren tamelijk intensief. In 1959 werd de vraag <strong>naar</strong> de toe-<br />

passing van totaliteitsonderwijs - een vraag die gesteld werd door onderwijs-<br />

inspecteurs - door 80% van de lagere scholen ontkennend beantwoord. De<br />

klassengrootte maakte, <strong>naar</strong> de mening van onderwijsgevenden, de uitvoering<br />

van het totaliteitsonderwijs vrijwel onmogelijk. Het waren de meergemspireer-<br />

den die het werkelijkheidsonderwijs in hun klas uitprobeerden (OV 1959, 190).<br />

Misschien werd heemkunde geen plaats in het onderwijsprogramma gegund,<br />

omdat het met name gedurende periode van 1940 tot 1945 door het Duitsge-<br />

orienteerde Opvoedingsgilde voorgestaan werd (Ruben-Moens 1941, 1 e.v.).<br />

Met "heemkernonderwijs" en "heemkundig gericht onderwijs" werden overi-<br />

gens de andere vormen van het totaliteitsonderwijs - in het bijzonder<br />

"belangstellingscentrum", "leerstofkern" en "project" (Gelder 1968, 66 e.v.) -<br />

in 1968 nog eens door L. van Gelder onder de aandacht van onderwijsgeven-<br />

den gebracht.<br />

Hoewel het onderwijzende personeel van het lager onderwijs vaak sprak<br />

over onderwijsvernieuwing - er waren congressen in 1926, 1932 en 1945 - en<br />

op onderdelen veranderingen en verbeteringen invoerde, ging de onderwijs-<br />

vernieuwing in de jaren dertig van de twintigste eeuw aan het onderwijzende<br />

personeel van het voortgezet onderwijs voorbij. Verandering en verbetering<br />

van het onderwijs waren aangelegenheden van het lager onderwijs. De<br />

onderwijsprogramma's van het voortgezet onderwijs toonden, <strong>naar</strong> het oor-<br />

deel van de inspecteurs van het vhmo in 1946, eenzelfde gerichtheid. "Ons<br />

onderwijs" aldus oordeelde inspecteur SJ. Matthijsse in 1947, "is te intellec-<br />

tualistisch" (OV 1947, 410) met dit verschil dat onderwijzers bereid waren<br />

aandacht te besteden aan de vernieuwing van het onderwijs, die een verbre-<br />

ding van het onderwijsprogramma impliceerde met niet-cognitieve vakken,<br />

terwijl leraren van het voortgezet onderwijs nauwelijks belangstelling hadden<br />

voor verandering en verbetering van de school voor zover die hun intellectu-<br />

alistische benaderingswijze aantastten. Zij persisteerden bij de opvatting dat de<br />

school een cognitieve instelling was. Hoofdinspecteur van het lager onderwijs<br />

L.F. Kleiterp suggereerde in 1958, dat ook de uloschool het intellectualisme<br />

589


van de andere vormen van voortgezet onderwijs volgde (OV 1958, 183). Voor<br />

scholen voor de zeevaart en voor de luchtvaart waren excursies al een noviteit.<br />

De inspectie van het vhmo berichtte in 1967, dat slechts op een beperkt aantal<br />

scholen het biologieonderwijs leerlingen in de gelegenheid stelde zelf waarne-<br />

mingen te verrichten en bij natuurkundeonderwijs te experimenteren (OV<br />

1967, 192 e.v.). Het leerstofprogramma van het voortgezet onderwijs was<br />

gericht op kennisvermeerdering en op bevordering van cognitieve vaardig-<br />

heden. In dit verband maakten de leraren van het voortgezet onderwijs zich<br />

zorgen over de "aansluiting van het lager bij het middelbaar onderwijs". "De<br />

resultaten van het l.o.", aldus werd reeds in de jaren twintig van de twintigste<br />

eeuw opgemerkt, "waren niet uniform noch in technische vaardigheid, noch<br />

wat betreft de basis der verstandelijke ontwikkeling" (OV 1924/1, 162). In<br />

1926 werd onder meer gesteld dat in de eerste leerjaren van de middelbare<br />

scholen "vooral de kennis der zinsontleding en woordontleding" onvoldoende<br />

was, "zoodat niet alleen het onderwijs in het Nederlandsch, doch ook dat in<br />

Fransch en Duitsch daardoor werd belemmerd" (OV 1926/1, 177). De leerlin-<br />

gen van het lager onderwijs voldeden niet aan de verlangens van de leraren.<br />

Met, volgens een mededeling in het Onderwijsverslag van 1926, per week "6<br />

uur wiskunde, 5 uur fransch, 4 uur duitsch" (OV 1926/1, 179) voor twaalfjari-<br />

gen kon dat ook bezwaarlijk anders. De aantekening "dat de leerlingen, die<br />

reeds ongeveer 13 jaar waren, toen zij op school kwamen, zich veel gemakke-<br />

lijker door de moeilijkheden heensloegen dan dejongere" (OV 1926/1, 179)<br />

bracht daarin weinig verandering. Ook de intellectuele kwaliteiten van deze,<br />

een jaar oudere leerlingen waren aanvankelijk beperkt. Bovendien bleken de<br />

verklaringen van de hoofden van lagere scholen omtrent de verstandelijke<br />

mogelijkheden van hun leerlingen niet steeds betrouwbaar. "Verscheidene<br />

nieuw aangekomen leerlingen bleken na eenigen tijd minder geschikt voor ver-<br />

dere studie" (OV 1925/1, 174). Onderwijsvernieuwing op de lagere school<br />

werkte voor het voortgezet onderwijs, <strong>naar</strong> de mening van leraren, nadelig uit.<br />

In 1946 werd in het Onderwijsverslag vastgesteld, dat "het lerarencorps in zijn<br />

loffelijke ijver om allereerst te herstellen wat geleden had en in eerste instantie<br />

de normale gang van zaken te hervatten, een gelukkige rem vond om niet<br />

onbesuisd aan allerlei soms meer geestdriftige dan verantwoorde acties tot<br />

vernieuwing mee te doen" (OV 1944/1945/1946/2, 427). Vooralsnog kende<br />

onderwijsvernieuwing bij het voortgezet onderwijs weinig ontwikkelings-<br />

590


mogelijkheden. Het rijksschooltoezicht van het voortgezet onderwijs stemde<br />

daarmee in. De verstandelijke vorming van leerlingen had prioriteit. Onder-<br />

wijsvernieuwing leidde daarvan af. Met grote aarzelingen overwogen leraren<br />

de zelfwerkzaamheid van leerlingen in hun onderwijs een plaats te geven. Het<br />

bevorderen van teamwork sprak hen niet of nauwelijks aan. Het lerarencorps<br />

viel regelmatig terug op de beproefde denk- en werkwijzen.<br />

5.11 Succes en tegenslagen gedurende de periode<br />

van 1920 tot 1968<br />

Het rijksschooltoezicht was, met uitzondering van de inspectie van het<br />

lager onderwijs, weinig vernieuwingsgezind. Zijn geschiedenis van afzonder-<br />

lijke, min of meer autonome inspectiesectoren waarin per sector wel of geen<br />

aandacht bleek voor verandering en verbetering van het onderwijs, was een<br />

belemmering voor grootscheepse onderwijsveranderingen en onderwijsver-<br />

beteringen. Sedert 1863 bestond het rijksschooltoezicht uit een diversiteit van<br />

vormen van onderwijstoezicht en schooltoezicht. In 1801 werd het rijksschool-<br />

toezicht van het lager onderwijs opgericht dat, zoals reeds werd aangegeven,<br />

sedert 1857 behalve het lager onderwijs, tevens het bewaarschoolonderwijs,<br />

het voortgezet gewoon lager onderwijs en het uitgebreid lager onderwijs<br />

inspecteerde. In 1863 ontstond het rijksschooltoezicht van het middelbaar<br />

onderwijs, in 1876 gevolgd door het rijksschooltoezicht van het voorbereidend<br />

hoger onderwijs. In de jaren dertig van de twintigste eeuw - in 1934 - werden<br />

beide vormen van rijksschooltoezicht samengevoegd tot het rijksschooltoezicht<br />

van het voorbereidend hoger en middelbaar onderwijs om in 1937 weer uiteen<br />

te gaan; in 1958 volgde een tweede samenvoeging. Hoewel een enkele inspec-<br />

teur van het middelbaar onderwijs zich vanaf 1863 naast het toezicht van de<br />

diverse scholen voor middelbaar onderwijs bezighield met het toezicht op<br />

onderwijsinstituten voor met name het landbouwonderwijs, was er pas tegen<br />

het einde van de negentiende eeuw sprake van een rijksschooltoezicht van het<br />

vakonderwijs. In 1892 werd een afzonderlijke vorm van het rijksschooltoezicht<br />

van het landbouwonderwijs opgericht, in 1934 aangevuld met het rijks-<br />

schooltoezicht van het tuinbouwonderwijs. Sedert 1899 was er het rijks-<br />

schooltoezicht van het nijverheidsonderwijs, dat aanvankelijk behoorde tot de<br />

categoric van het middelbaar onderwijs, maar in 1919 een zelfstandig<br />

rijksschooltoezicht vormde van onder andere technische scholen en nijverheids-<br />

591


scholen voor meisjes. Ook het sedert 1913 bestaande autonome rijksschool-<br />

toezicht van het binnenvaartonderwijs, het visserijonderwijs en het zeevaart-<br />

onderwijs kreeg een plaats binnen het rijksschooltoezicht van het nijver-<br />

heidsonderwijs. Tevens werd het rijksschooltoezicht van het landbouw-<br />

huishoudonderwijs en van het nijverheidsonderwijs voor meisjes opgenomen in<br />

het rijksschooltoezicht van het nijverheidsonderwijs. Tenslotte kon sedert 1907<br />

een rijksschooltoezicht voor het handelsonderwijs gesignaleerd worden. Al deze<br />

inspectiesectoren werden - hoewel er niet gesproken kon worden van een een-<br />

heid van rijksschooltoezicht - in 1923 gecompleteerd met een inspectiesector<br />

van het buitengewoon onderwijs. De oprichting van een rijksschooltoezichtsec-<br />

tor van de onderwijzersopleiding in 1930 impliceerde een - voorlopige - vervol-<br />

making van de onderwijsinspectie. De oprichting van de onderwijsinspectie van<br />

de lichamelijk opvoeding was een bijzondere aanvulling.<br />

jaar<br />

1925<br />

1930<br />

1935<br />

1940<br />

1945<br />

1950<br />

1955<br />

1960<br />

1965<br />

tabel 5.22 aantal leden van het rijksschooltoezicht van 1925 tot 1965<br />

hfd*<br />

insp<br />

6<br />

6<br />

4<br />

4<br />

4<br />

6<br />

6<br />

7<br />

7<br />

vho mo<br />

insp insp<br />

1 5<br />

1 6<br />

7<br />

1 7<br />

5<br />

8<br />

8<br />

15<br />

21<br />

no<br />

insp<br />

5<br />

4<br />

6<br />

6<br />

6<br />

10<br />

17'<br />

25'<br />

47'<br />

It<br />

insp<br />

2<br />

2<br />

2<br />

2<br />

3<br />

11<br />

12<br />

lo<br />

insp<br />

59<br />

58<br />

49<br />

49<br />

49<br />

57<br />

57<br />

70<br />

71<br />

bio<br />

insp<br />

1<br />

1<br />

1<br />

1<br />

1<br />

1<br />

1<br />

3<br />

5<br />

opl<br />

insp<br />

1<br />

1<br />

1<br />

3/1"<br />

4/1"<br />

schl<br />

op**<br />

14<br />

15<br />

16<br />

15<br />

9<br />

16<br />

16<br />

3<br />

9<br />

to-<br />

PP<br />

91*"<br />

91<br />

£6<br />

86<br />

77<br />

100<br />

108<br />

138<br />

:177<br />

inspecteur-generaal van het nijverheidsonderwijs, die na 1955 inspecteur-generaal van het<br />

onderwijs werd; hoofdinspecteurs van het lager onderwijs, vanaf 1947 vermeerderd met<br />

een hoofdinspecteur van het kweekschoolonderwijs, een hoofdinspecteur van het buitengewoon<br />

onderwijs en sedert 1948 een hoofdinspecteur van het kleuteronderwijs.<br />

* adjunctinspecteurs, schoolopzieners van het lager onderwijs, schoolopzieners van het<br />

bewaarschoolonderwijs, die na 1957 inspecteurs van het kleuteronderwijs heetten, en controleurs<br />

van het nijverheidsonderwijs.<br />

de inspectie van het sociaal-pedagogisch onderwijs is sedert 1952 opgenomen bij de inspectie<br />

van het nijverheidsonderwijs, evenals vanaf 1960 die van het middenstandsonderwijs<br />

• het tweede getal geeft aan het aantal inspecteurs van het kleuteropleidingsonderwijs.<br />

•• de inspectie lichamelijke opvoeding is buiten beschouwing gelaten.<br />

592


Het rijksschooltoezicht maakte uiteindelijk een onoverzichtelijke indruk.<br />

Van een georganiseerde eenheid van rijksschooltoezichtsectoren was geen<br />

sprake. Er waren aanvankelijk vier rijksschooltoezichtsectoren die in de loop<br />

van de twintigste eeuw vermeerderd werden tot een tiental rijksschool-<br />

toezichtsectoren. Het rijksschooltoezicht van het Nederlandse schoolsysteem<br />

was een verzameling van rijksschooltoezichtsectoren die niet alleen geen<br />

onderlinge samenhang vertoonde, maar ook nog per rijksschooltoezicht een<br />

afzonderlijke structuur hadden van een hierarchische dan wel een neven-<br />

schikkende opbouw. Reeds de titulatuur van de leden van het rijksschooltoe-<br />

zicht gaf de variatie van de opbouw van de inspectie en de werkzaamheden<br />

van de afzonderlijke leden van het rijksschooltoezicht aan. Er waren inspec-<br />

teurs-generaal, hoofdinspecteurs, inspecteurs, adjunctinspecteurs, schoolop-<br />

zieners en controleurs, alien functionarissen van het rijksschooltoezicht met de<br />

inspectorale taken: controleren, evalueren, stimuleren en rapporteren. Uitein-<br />

delijk waren deze taken hun gemeenschappelijke opdracht. Inspecteurs dien-<br />

den de minister van onderwijs en zijn departement te informeren omtrent de<br />

toestand van het Nederlandse schoolsysteem. Het opperrijksschooltoezicht<br />

wilde op de hoogte gesteld worden van de <strong>naar</strong> het oordeel van de onderwijs-<br />

inspecteurs gewenste veranderingen en verbeteringen van het Nederlandse<br />

schoolsysteem.<br />

De taak die aan het rijksschooltoezicht was opgedragen, diende uitge-<br />

voerd te worden met een beperkt aantal inspecteurs. Het aantal leden van het<br />

rijksschooltoezicht was verre van omvangrijk, al nam het aantal, na een aan-<br />

vankelijke daling, in de loop van de jaren enigszins toe (tabel 5.22). In 1925<br />

konden tweeennegentig leden van het rijksschooltoezicht van het Nederlandse<br />

schoolsysteem genoteerd worden. In 1935 waren er zesentachtig en in 1945<br />

zevenenzeventig, een aantal dat in de jaren vijftig en zestig van de twintigste<br />

eeuw aanzienlijk toenam tot honderd in 1950, honderdacht in 1955 en hon-<br />

derdzevenenzeventig in 1965. De groei van het aantal scholen en leerlingen, in<br />

het bijzonder in de sector van het nijverheidsonderwijs, dwong de landelijke<br />

overheid het rijksschooltoezicht uit te breiden. De belangstelling voor onder-<br />

wijs was groot. Het leidde tot institutionele differentiatie met een diversiteit<br />

aan onderwijsinstituten. Er werden verscheidene soorten scholen gesticht,<br />

waarvoor afzonderlijke afdelingen van het rijksschooltoezicht in het leven wer-<br />

den geroepen.<br />

593


De toename van het aantal leden van het rijksschooltoezicht bleef achter<br />

ten opzichte van de groei van het aantal ambtenaren van het ministerie van<br />

onderwijs (tabel 5.23). Sedert de jaren vijftig van de twintigste eeuw werd<br />

deze achterstand slechts vergroot. De indruk bestaat dat de administratieve<br />

werkzaamheden van het ministerie van onderwijs van meer belang werden<br />

geacht dan de controlerende, evaluerende, stimulerende en rapporterende<br />

functie van het rijksschooltoezicht.<br />

Het kostte de afzonderlijke rijksschooltoezichten vooral in de jaren dertig<br />

van de twintigste eeuw veel moeite een vermindering van het aantal rijks-<br />

schooltoezichthouders tegen te gaan. Het rijksschooltoezicht van het lager<br />

onderwijs zag zijn aantal inspecteurs teruglopen. Voor het rijkschooltoezicht<br />

van het kleuteronderwijs was gedurende enkele jaren geen afzonderlijk rijks-<br />

schooltoezicht beschikbaar. De rijksschooltoezichtsector van het middelbaar<br />

onderwijs bleef in zijn personeelsbezetting stabiel. Slechts het rijksschool-<br />

toezicht van het nijverheidsonderwijs kon zich verheugen in een bescheiden<br />

uitbreiding, zij het overwegend op het niveau van de controleurs. Na 1950<br />

nam het aantal rijksschooltoezichthouders toe, al bleef de groei bij de toename<br />

van de ambtelijke sector achter. Het was een teleurstelling voor het rijksschool-<br />

toezicht. Niet geheel ten onrechte hebben de inspecteurs deze ontwikkeling<br />

ervaren als een onderwaardering van hun werkzaamheden. Het bewees nog<br />

eens dat de administratieve zorg van de onderwijsbureaucratie belangrijker<br />

geacht werd dan de pedagogische zorg van het rijksschooltoezicht. Hun<br />

onderwijskundig-didactische activiteiten konden, <strong>naar</strong> de opvatting van de<br />

landelijke overheid, geminimaliseerd worden. De confessionele ministers van<br />

onderwijs wilden dat ook. Zij achtten de vrijheid van onderwijs een verde-<br />

digbaar fenomeen, hetgeen zou kunnen en zelfs zou moeten leiden tot ver-<br />

mindering van de rijkscontrole, de rijksevaluatie en de rijksrapportage. <strong>Een</strong><br />

deel van de werkzaamheden van het rijksschooltoezicht werd overgenomen<br />

door pedagogische centra en schoolbegeleidingsdiensten. Door leden van de<br />

Tweede Kamer werd voorgesteld - ten koste van het rijksschooltoezicht - een<br />

afzonderlijk schooltoezicht voor het bijzondere onderwijs in het leven te roe-<br />

pen. In het verlengde van het bestaan van openbaar en bijzonder onderwijs<br />

zou er een openbaar en bijzonder schooltoezicht moeten zijn.<br />

Het departement van onderwijs liet de inspecteurs regelmatig merken dat<br />

hun activiteiten van administratieve aard waren en niets anders dienden te<br />

594


zijn. Inspecteurs leken niet meer dan verzamelaars van getalsmatige gegevens.<br />

De pedagogische zorg waarvan zij meenden dat deze mede tot hun taak<br />

behoorde, werd door het onderwijsdepartement van geringe betekenis geacht,<br />

temeer omdat het rijksschooltoezicht beschouwd werd als een ambtelijke afde-<br />

ling van het ministerie, die zich op grond van de vrijheid van onderwijs diende<br />

te onthouden van onderwijskundig-didactische werkzaamheden. De uitbrei-<br />

ding van het aantal inspecteurs werd door de landelijke overheid dan ook<br />

beargumenteerd met de vermeerdering van het scholental en het aantal leer-<br />

lingen na de Tweede Wereldoorlog. Het impliceerde geen versterking van de<br />

pedagogische zorg voor het onderwijs.<br />

jaar<br />

1925<br />

1930<br />

1935<br />

1940<br />

1945<br />

1950<br />

1955<br />

1960<br />

1965<br />

1970<br />

tabel 5.23 ambtenaren van het departement van onderwijs<br />

in relatie tot leden van het rijksschooltoezicht in aantallen<br />

en in indexcijfers van 1925 tot 1970 (1925=100)<br />

aantal ambt<br />

135<br />

156<br />

176<br />

180<br />

543<br />

727<br />

937<br />

1239<br />

1611<br />

indexcijfer<br />

100<br />

116<br />

130<br />

133<br />

402<br />

539<br />

694<br />

918<br />

1193<br />

aantal toezichth<br />

91<br />

91<br />

86<br />

86<br />

77<br />

100<br />

108<br />

138<br />

177<br />

236<br />

indexcijfer<br />

De werkzaamheden van het rijksschooltoezicht werden zelfs, <strong>naar</strong> de<br />

opvatting van de inspecteurs, overwoekerd door adminstratieve opdrachten.<br />

Schoolopziener van het kleuteronderwijs mevrouw W.J. Baumans merkte in dit<br />

verband op, dat er behalve "de administratieve beslommeringen, die nog<br />

steeds te veel zijn", tevens "vele besprekingen" waren "met gemeente- en<br />

schoolbesturen, met architecten, leidsters en ouders, de onderwijskundige<br />

conferenties en bijeenkomsten, terwijl last but not least ieder jaar ca. 140 scho-<br />

len moeten worden bezocht" (OV 1959, 106).<br />

100<br />

100<br />

95<br />

95<br />

85<br />

110<br />

119<br />

152<br />

195<br />

259<br />

595


In de omvang van de werkzaamheden van het rijksschooltoezicht was<br />

sedert het begin van de twintigste eeuw een beperking opgetreden, een beper-<br />

king die, naast het optreden van de Ineenschakelingscommissie, mede verband<br />

hield met de oprichting van het departement van onderwijs. Het rijksschool-<br />

toezicht richtte zich niet meer op het macroniveau van het Nederlandse<br />

schoolsysteem. Enkele inspecteurs hebben evenwel nog bijdragen geleverd aan<br />

de uitbouw van het buitengewoon onderwijs en aan de beperking van het<br />

ambachtsschoolonderwijs en het kweekschoolonderwijs. Hun ervaringen op het<br />

macroniveau van het onderwijs beperkten zich tot onderdelen van het<br />

Nederlandse schoolsysteem. De oprichting van het ministerie van onderwijs<br />

betekende het einde van de bemoeiingen van het rijksschooltoezicht met de<br />

structuur van het Nederlandse schoolsysteem. De inspecteurs zouden zich er in<br />

organisatorische zin vrijwel nimmer meer mee bezighouden.<br />

De rijksschooltoezichthouders van het lager onderwijs hielden zich vooral<br />

onledig met het mesoniveau en het microniveau van het onderwijs. Ten<br />

opzichte van het eerste niveau stelden ze zich bescheiden op. Organisatorische<br />

aangelegenheden behoorden niet tot hun interessegebied, zij het dat het klas-<br />

sikale onderwijsstelsel hen ter harte leek te gaan. De belangstelling van de<br />

onderwijsinspecteurs ging vooral uit <strong>naar</strong> vorm en inhoud van het onderwijs-<br />

leerproces. Daarbij was een tweetal standpunten op te merken. <strong>Een</strong> meer<br />

behoudende attitude ten opzichte van veranderingen en verbeteringen in het<br />

onderwijs en een meer vernieuwende houding ten aanzien van het onder-<br />

wijsleerproces. <strong>Een</strong> inspecteur uit de derde hoofdinspectie merkte in 1932 op<br />

dat het rijksschooltoezicht alleen mocht "hervormen, wanneer verkeerde toe-<br />

standen het noodig" maakten. "Het invoeren van nieuwigheden moet in de<br />

eerste plaats worden overgelaten aan de hoofden of gemeentebesturen. Er<br />

bestaat dan nog voldoende gelegenheid voor het rijksschooltoezicht om er zijn<br />

goed- of afkeuring over te uiten" (OV 1932/2, 63). Deze afstandelijke stel-<br />

lingname werd niet door alle inspecteurs gedeeld. <strong>Een</strong> groot aantal heeft, op<br />

gevaar af beschuldigd te worden van schending van de vrijheid van onderwijs,<br />

invloed uitgeoefend op de inhoudelijke ontwikkeling van het onderwijs. In<br />

1948, toen het rijksschooltoezicht van het lager onderwijs in Breukelen signal-<br />

eerde dat "het met de onderwijsvernieuwing nog niet recht vlotten" wilde,<br />

werd besloten met "alle principiele schakeringen van het onderwijs" (OV<br />

1948, 436) de leiding te nemen van de vernieuwing van het onderwijs. Ook<br />

596


andere inspecteurs van het lager onderwijs zetten zich in voor onderwijs-<br />

vernieuwing. Inspecteur B. Koekkoek stimuleerde het aanleggen van verzame-<br />

lingen en het tekenen van kaarten bij geschiedenisonderwijs. Handenarbeid<br />

was, <strong>naar</strong> zijn opvatting, een middel om de activiteiten van leerlingen in te<br />

schakelen met het "maken van oude gebruiksvoorwerpen, schepen, kastelen,<br />

hutten, torens enz." (OV 1953, 536). <strong>Een</strong> groot aantal onderwijsinspecteurs<br />

stelde taalgebruik en taalontwikkeling in het middelpunt van de verandering<br />

en verbetering van het onderwijs. Zij waren zich ervan bewust dat alle onder-<br />

wijs "in meerdere of mindre mate taalvorming" (Evers e.a. 1962, 6) was. De<br />

verantwoordelijkheid voor de pedagogische zorg kwam het rijksschooltoezicht<br />

toe, meenden de inspecteurs. De inspecteurs wilden zich vooral verdienstelijk<br />

maken voor de onderwijskundig-didactische zorg, waarbij de inspecteurs de<br />

school interpreteerden als een intellectualistische instelling. Het onderwijs<br />

diende vooral de cognitieve mogelijkheden van leerlingen tot ontwikkeling te<br />

brengen.<br />

Het optreden van het rijksschooltoezicht van de diverse vormen van<br />

voortgezet onderwijs was bescheidener. In feite streefde alleen het rijksschool-<br />

toezicht van het lager onderwijs onderwijskundig-didactische veranderingen<br />

en verbeteringen na. Volgens de hoofdinspecteur van P. van Nes Cz. atten-<br />

deerde een van zijn inspecteurs - maar hij was allerminst de enige rijks-<br />

schooltoezichthouder - "op een toepassing" van het Daltononderwijs, "die<br />

vooral aan grote scholen mogelijk is" (OV 1937, 310). De schoolopziener<br />

merkte op, "dat daltoniseren niet iets is voor alle leerlingen, maar dat men<br />

vanaf het 5e leerjaar, als geen nieuwe vakken meer aan de orde komen, de<br />

leerlingen kan verdelen in dezulken, die na korte instructie zelf verder kunnen,<br />

en anderen die voortdurend klassikale leiding nodig hebben" (OV 1937, 310).<br />

De rijksschooltoezichten van het voortgezet onderwijs gaven de voorkeur aan<br />

klassikaal onderwijs. Dat gaf zekerheid bij de overdracht van kennis en het<br />

ontwikkelen van vaardigheden. Hoofdinspecteur B. Stoopman gaf aan dat met<br />

het oog op het muloexamen de vakken op traditionele wijze gegeven werden.<br />

De vragen die op bedoeld examen gesteld werden "zijn bijna alle van reprodu-<br />

cerende aard" (OV 1959, 193). Het leren van voor het examen benodigde<br />

gegevenheden, vereiste klassikaal onderwijs. Ondanks incidentele pogingen<br />

het klassikale stelsel af te wisselen met projectonderwijs, zocht het onderwij-<br />

zende personeel, met instemming van het rijksschooltoezicht, zekerheid in het<br />

597


klassikaal geordende onderwijs.<br />

Het klassikale onderwijs stond, <strong>naar</strong> het inzicht van het onderwijzende<br />

personeel, garant voor gedegen kennisoverdracht en een solide ontwikkeling<br />

van vaardigheden. Leerlingen kwamen <strong>naar</strong> school om verstrekte informatie te<br />

verwerken en om aangeboden bekwaamheden over te nemen. De rijksschool-<br />

toezichthouders wezen deze opvattingen niet af. Ze toonden zich behoudende<br />

onderwijskundigen en didactici. Revolutionaire veranderingen spraken hun niet<br />

aan en propageerden zij ook niet. De meeste inspecteurs - de veldwerkers -<br />

zetten zich in voor aan de maatschappelijke ontwikkelingen aangepast onder-<br />

wijs. In dit verband moet gewezen worden op de voorbereidende activiteiten<br />

van de inspecteurs van het vhmo. Zij hebben de komst van de wet op het<br />

voorgezet onderwijs bij tijds aangekondigd. In 1966 werden voorlichtings-<br />

dagen georganiseerd om het onderwijzende personeel op de hoogte te bren-<br />

gen van de veranderingen die hen aan het einde van de jaren zestig van de<br />

twintigste eeuw te wachten stonden. "De inspecteurs hielden op deze bijeen-<br />

komsten inleidingen", zo meldde het Onderwijsverslag over het jaar 1967.<br />

Onder meer werd gesproken over "de te moderniseren leerplannen", "de dif-<br />

ferentiatie-mogelijkheden" en "de aard van de studielessen" (OV 1967, 199<br />

e.v.). Bij het nijverheidsonderwijs zorgde het rijksschooltoezicht er voor, dat<br />

leraren die verantwoordelijk waren voor het natuurkunde-onderwijs meer en<br />

een beter gebruik maakten van "de vele nieuw ingerichte natuurkundelokalen,<br />

voorzien van experimenteertafels voor het doen van proeven door leerlingen<br />

zelf" (OV 1967, 252). Jongens van het lager technisch onderwijs ontvingen<br />

met zogenoemde algemeen-vormende vakken als lezen, taal en rekenen "een<br />

alzijdige, harmonische vorming" (OV 1952, 86), maar ze moesten ook voorbe-<br />

reid worden op de functie van ambachtsman in het proces van industrialisering<br />

van de jaren vijftig en zestig van de twintigste eeuw. De vernieuwingsgedachte<br />

vierde alleen hoogtij bij het kleuteronderwijs, dat "een tak van onderwijs"<br />

genoemd werd "met verblijdende uitkomsten" (OV 1947, 179) voor spel en<br />

kleutergymnastiek. De kleuterleidster - een nieuwe naam voor de bewaar-<br />

schooljuffrouw - hield, <strong>naar</strong> een bericht van schoolopziener mevrouw M.<br />

Verbeeten, "het onderwijs in eigen hand" "zolang het gaat om het aanleren<br />

van de techniek. Maar hebben de kleuters eenmaal de nodige vaardigheid ver-<br />

worven, dan varen ze zoveel mogelijk op eigen kompas en bestaat het werk<br />

van de leidster alleen hierin dat ze de kleuters op een verstandige wijze helpt<br />

598


"het zelf te doen"" bij "tekenen, bouwen, vouwen, vlechten, knippen, plak-<br />

ken, scheuren en het leggen van mozaTek" (OV 1947, 579). Bij alle vormen<br />

van het Nederlandse schoolsysteem kon een gemitigeerd klassikaal onderwijs<br />

opgemerkt worden met meer variatie bij het kleuteronderwijs en weinig varia-<br />

tie bij de vormen van voortgezet onderwijs. Al deze activiteiten van het<br />

rijksschooltoezicht "werden evenwel doorkruist door de beslissing van de<br />

minister, waarbij de leiding van de onderwijsvernieuwing in handen werd<br />

gegeven van de organisaties op onderwijsgebied" (OV 1948, 437). De<br />

genoemde pedagogische centra namen deze activiteiten op instigatie van het<br />

onderwijsdepartement over. De inspecteurs van het lager onderwijs stemden<br />

met deze maatregelen niet in. "Ik heb het steeds betreurd", zo schreef onder-<br />

wijsinspecteur Van der Velde, "dat minister Gielen destijds gemeend heeft het<br />

rijksschooltoezicht ten aanzien van de vernieuwingsarbeid in feite te moeten<br />

uitschakelen" (OV 1950, 419). De inspecteurs van het voorbereidend hoger<br />

en middelbaar onderwijs daarentegen lieten de vernieuwing van het onderwijs<br />

graag over aan hun pedagogische centra, te weten het Christelijk Pedagogisch<br />

Studiecentrum van 1946, het Katholiek Pedagogisch Bureau van 1954 en het<br />

Onderwijskundig Studiecentrum van 1957. De decent was toch in de eerste<br />

plaats vakman. "Al kijkend en al doende leert" de beginnende leraar van een<br />

collega met onderwijservaring - "de oude rot" - "de fijne nuances, de kneep-<br />

jes en de trucjes van het vak" (Griend 1970, 88).<br />

599


Joseph Maria Laurens Theo Cals (1914-1971) was in de periode 1952-1963 minister van onderwijs,<br />

gevolgd door het premierschap van Nederland in 1965 en 1966. Hij dankt zijn bekendheid<br />

aan het tot stand brengen van de Wet op het Voortgezet Onderwijs (WVO). Tijdens een bezoek<br />

aan de Nationale Onderwijs Tentoonstelling (NOT) in 1963 maakte de minister van onderwijs<br />

kennis met de audio-visuele hulpmiddelen in het onderwijs (collectie Nationaal Schoolmuseum<br />

Rotterdam).<br />

600


Reorganisaties van het<br />

rijksschooltoezicht: 1968-2001<br />

6.1 Inleiding<br />

De pogingen het voortgezet onderwijs (vo) een wet te bezorgen, werden<br />

in 1963 beloond. Na vijftig jaar - de eerste poging was in 1913 door minister<br />

van binnenlandse zaken Th. Heemkerk ondernomen (Dodde 1983, 61) -<br />

waren er legislatieve voorschriften die vorm en inhoud gaven aan een<br />

gedifferentieerd geheel van vo. Genoemde wet nam veel over van voorgaande<br />

onderwijswetten, in het bijzonder van de wet op het nijverheidsonderwijs van<br />

1919 voor ambachtsscholen en huishoud- en industriescholen, van de wet op<br />

het lager onderwijs van 1920 voor wat betreft het uitgebreid lager onderwijs,<br />

van de wet op het middelbaar onderwijs van 1863 ten aanzien van de hogere<br />

burgerschool en van de wet op het hoger onderwijs van 1876 aangaande het<br />

gymnasium. De wettelijke voorschriften waren gebaseerd op nota's uit het ver-<br />

leden, zoals die van de Ineenschakelingscommissie van 1910, het Onder-<br />

wijsreorganisatieplan van 1934, het Schema Bolkestein van 1939, het<br />

Onderwijsplan-Rutten van 1951 en de Tweede Onderwijsnota van 1955<br />

(Dodde 1993, 103 e.v.).<br />

Voor vrijwel alle schoolsoorten was er in de wet op het voortgezet onder-<br />

wijs (wvo) slechts sprake van naamsverandering. De ambachtsschool werd een<br />

onderwijsinstituut voor lager technisch onderwijs (Ito) en de huishoud- en<br />

industrieschool een onderwijsinstituut voor lager huishoud- en nijver-<br />

heidsonderwijs (Ihno). Daarnaast konden evenals in vroeger dagen, zij het<br />

onder andere aanduidingen, scholen voor lager landbouwonderwijs (llo) en<br />

voor lager tuinbouwonderwijs (Ito) gesignaleerd worden, evenals onderwijs-<br />

instellingen voor lager middenstandsonderwijs (Imo) en voor lager economisch<br />

en administratief onderwijs (leao). Het waren alle vormen van onderwijs voor<br />

leerlingen in de leeftijd van twaalf tot zestien jaar. Elk van deze schoolsoorten<br />

kende vormen van beroepsonderwijs (bo) op instituten voor middelbaar<br />

beroepsonderwijs (mbo) voor leerlingen in de leeftijd van zestien tot twintig<br />

601


jaar en hoger beroepsonderwijs (hbo) voor leerlingen en studenten van acht-<br />

tien tot tweeentwintig jaar. De instituten waren opgesplitst in de sectoren eco-<br />

nomisch en administratief onderwijs, huishoud- en nijverheidsonderwijs,<br />

landbouwonderwijs, middenstandsonderwijs, technisch onderwijs en tuin-<br />

bouwonderwijs. Deze varieteit van bo werd aangevuld met evenzeer reeds<br />

bestaande, van andere namen voorziene scholen voor middelbaar en hoger<br />

sociaal-pedagogisch onderwijs en opleidingsinstituten voor kleuterleidster,<br />

onderwijzer en leraar voor leerlingen en studenten in de varierende leeftijd van<br />

minimaal zestien tot ongeveer drieentwintig jaar. Tenslotte konden in de sector<br />

van het bo nog opgemerkt worden scholen voor kunstonderwijs, te weten<br />

vakscholen voor architectuur, dans, kleinkunst, muziek en toneel. Het bo bleef,<br />

ook onder de wvo, als vanouds een gedifferentieerd geheel van scholen.<br />

Terecht werd in 1968 in dit verband de opmerking gemaakt, dat de wvo reeds<br />

bestaande onderwijsinstellingen voor beroepsvoorbereiding codificeerde<br />

(Verlinden 1968, 38).<br />

Met betrekking tot het algemeen-vormend voortgezet onderwijs (avo)<br />

gaf de wvo evenzeer een wettelijke vastlegging en een hierarchische herorde-<br />

ning van reeds bestaande scholen voor vervolgonderwijs. In de hierbedoelde<br />

sector van het avo werd het voortgezet gewoon lager onderwijs lager alge-<br />

meen voortgezet onderwijs (lavo), het uitgebreid lager onderwijs middelbaar<br />

algemeen voortgezet onderwijs (mavo) en de hogere burgerschool veranderde<br />

in een school voor hoger algemeen voortgezet onderwijs (havo) of in een<br />

onderwijsinstelling die atheneum werd genoemd. Alleen het gymnasium en<br />

het lyceum konden als oudste en jongste onderwijsinstituten van vo hun naam<br />

behouden. Ze vormden met het atheneum het voorbereidend wetenschappe-<br />

lijk onderwijs (vwo). De wvo was een mammoetwet, zoals het Tweede-<br />

Kamerlid en oud-inspecteur van het Christelijk Nationaal Onderwijs A.B.<br />

Roosjen (Bennekom 1960, 83) de wet kwalificeerde.<br />

De wvo van 1963 had voor het rijksschooltoezicht belangrijke gevolgen.<br />

Veranderingen in de structuur van het Nederlandse schoolsysteem leidden in<br />

het verleden steeds tot wijzigingen in de structuur van het schooltoezicht. In<br />

de tweede helft van de twintigste eeuw was het niet anders. Met name de<br />

pogingen van de wetgever tot een eenheid van scholen - de zogenoemde<br />

scholengemeenschappen (Verlinden 1968, 92 en 120) - te komen, dwong het<br />

rijksschooltoezicht tot een integratie van de verschillende inspectiesectoren<br />

602


van het vo. De landelijke overheid wenste een "samenhangend, sluitend<br />

geheel van onderwijsvoorzieningen" (Verlinden 1968, 16) voor het vo tot<br />

stand te brengen, dat, onder meer door de oprichting van scholengemeen-<br />

schappen, de mogelijkheid bood "leerlingen van verschillende schooltypen<br />

gemeenschappelijk" onderwijs te geven. De "categoriale scholenordening"<br />

(Hey 1963, 39) zou moeten worden doorbroken. De noviteit van de mam-<br />

moetwet lag in de scholengemeenschappen. In dit verband werd opgemerkt<br />

dat de wvo veranderingen met zich droeg "die misschien zelfs de makers van<br />

de wet niet geheel hebben voorzien" (Verlinden 1968, 2).<br />

De verandering in de organisatiestructuur van het rijksschooltoezicht van<br />

het vo bleek een geleidelijk proces waarbij veel overleg plaatsvond tussen de<br />

betrokken sectoren van de onderwijsinspectie. Het rijksschooltoezicht van het<br />

voorbereidend hoger en middelbaar onderwijs (vhmo) meende zijn positie en<br />

werkwijzen te moeten verdedigen. Het rijksschooltoezicht voor het uitgebreid<br />

lager onderwijs (ulo) was bereid zijn plaats en werkzaamheden te heroverwe-<br />

gen. Terecht merkte in 1988 de latere onderwijsinspecteur R. Elte in zijn<br />

publicatie "Van het toezicht op het onderwijs" op, dat het rijksschooltoezicht<br />

aan het begin van de jaren zeventig van de twintigste eeuw "een archipel"<br />

was "van grote en kleine eilanden, vrijwel zonder onderling verkeer". De<br />

afzonderlijke inspecties hadden hun "eigen werkterreinen" en hun "specifie-<br />

ke verhoudingen met de scholen" (Elte 1988, 33). In 1975 - de wvo<br />

functioneerde reeds een zevental jaren - sprak de minister van onderwijs J.A.<br />

van Kemenade met betrekking tot de activiteiten van de afzonderlijke<br />

inspectorale sectoren van het vo van een "wat ongecordineerde wijze van<br />

werken" (AOeWc 64.1.543).<br />

Door de maatregelen van de mammoetwet gedwongen riep de vierde<br />

inspecteur-generaal A. de Jong in 1971 het rijksschooltoezicht van het vo bij-<br />

een met "de vraag, of scheiding tussen de sectoren v.w.o./h.a.v.o. en m.a.v.o.<br />

in stand moet worden gehouden"? Inspecteur-generaal De Jong meende dat<br />

integratie noodzakelijk was. De samenvoeging van de inspectie van het vwo,<br />

havo en mavo bleek echter verre van eenvoudig. De inspectie van het mavo<br />

schaarde zich, bij monde van haar coordinerende inspecteur van het mavo<br />

J.G.L. Ackermans, vrijwel dadelijk achter de integratiegedachte. Het "sluitende<br />

geheel van onderwijsvoorzieningen" vroeg, <strong>naar</strong> de mening van inspecteur<br />

Ackermans, om "een sluitend geheel van inspectievoorzieningen". De in-<br />

603


spectie van het vwo en het havo toonde zich minder voortvarend. Zij kon zich<br />

voorstellen dat er "v.w.o./h.a.v.o. inspecteurs zijn, die om welke redenen dan<br />

ook weinig voelen voor het inspecteren van mavo-scholen, terwijl er omge-<br />

keerd ook m.a.v.o. inspecteurs zullen zijn, die zich niet tot het v.w.o./h.a.v.o.<br />

aangetrokken voelen" (AOeWc 64.05.03, 590, 2 februari 1971, 1 e.v.). De<br />

inspecteurs van het vhmo zagen echter wel in dat er op den duur sprake moest<br />

zijn van een integratie van genoemde vormen van rijksschooltoezicht. Zolang<br />

de oude schooltypen echter nog bestonden - er was een overgangsperiode van<br />

een zestal jaren (Verlinden 1968, 130 e.v.) - dienden de bestaande contacten<br />

tussen de rijksinspectie en de scholen gehandhaafd te blijven, meenden zij. <strong>Een</strong><br />

"gefaseerde integratie" was, <strong>naar</strong> hun mening, het geschiktst. Inspecteur-<br />

generaal De Jong gaf in 1972 evenwel aan, dat de integratie in 1975 of 1976<br />

gerealiseerd moest zijn (AOeWc 64.05.03.590, 20 april 1972, 2). De verander-<br />

de structuur van het vo liet het rijksschooltoezicht geen andere mogelijkheid<br />

dan de ontwikkeling van de vorm van het onderwijs te volgen. In het<br />

Onderwijsverslag van het jaar 1975 was dan ook te lezen, dat de "integratie<br />

van de inspectiesectoren v.w.o./h.a.v.o. en m.a.v.o." "per 1 augustus 1975<br />

gerealiseerd" (OV 1975, 38) was. Het zou een begin zijn van integratievormen<br />

die nog in het verschiet lagen, zoals die tussen het rijksschooltoezicht van het<br />

kleuteronderwijs (ko) en van het lager onderwijs (lo) tot de inspectie van het<br />

basisonderwijs (bao). Het samenvoegen van scholen bleek namelijk niet uitslui-<br />

tend kenmerkend voor de ontwikkelingen bij het vo. Ook bij andere onderde-<br />

len van het Nederlandse schoolsysteem was sprake van integratie met als con-<br />

sequentie samenvoeging van sectoren van het rijksschooltoezicht.<br />

6.2.1 <strong>Een</strong> gereorganiseerd rijksschooltoezicht?<br />

De noodzaak van meer samenhang tussen de afzonderlijke sectoren van<br />

het rijksschooltoezicht - rond 1965 een tiental - kwam al eerder ter sprake. In<br />

1945 werd door een Haagse commissie van enkele hoofden van openbare en<br />

bijzondere lagere scholen onder leiding van de hoofdinspecteur van het lo P.<br />

van Nes Czn. gevraagd om "een coordinate van de verschillende inspecties<br />

van het onderwijs". "Thans is", schreef deze commissie, "iedere inspectie in<br />

eigen kring zelfstandig. Het verenigingspunt ligt in de minister van onderwijs<br />

en de secretaris-generaal van diens departement. Er zou ten behoeve van een<br />

overkoepeling van de inspecties "een paedagogische instantie" in het leven<br />

604


geroepen moeten worden, "een directeur-generaal of een directorium"" (OV<br />

1944/1945/1946, II, 576).<br />

Aan het verlangen <strong>naar</strong> een coordinerende opdracht aan het rijksschool-<br />

toezicht werd tegemoetgekomen. In 1955 werd er een inspecteur-generaal<br />

van het Nederlandse schoolsysteem benoemd. Hoewel de aanwijzing van de<br />

derde inspecteur-generaal een incident was, zou het een aanzet blijken tot een<br />

structurele eenheid van het rijksschooltoezicht. De inspecteur-generaal van het<br />

nijverheidsonderwijs - het betrof rijksschooltoezichthouder M. Goote - was<br />

inspecteur-generaal van het onderwijs geworden, omdat hij bij de aanstelling<br />

van een directeur-generaal van het onderwijs gepasseerd was (Knippenberg<br />

e.a. 1993, 418). Veel gewicht legde deze inspecteur-generaal dan ook aanvan-<br />

kelijk niet in de schaal, eerst later zou hij - met name gedurende het zoge-<br />

noemde Lochems overleg dat gericht was op de vakinhoudelijke invulling van<br />

onderwijsvormen van de mammoetwet - een leidinggevende en sturende rol<br />

spelen. Hij nam vooreerst een ambtelijk-departementale positie in. Deze nieu-<br />

we inspecteur-generaal van het onderwijs was vooral op de hoogte van de<br />

ontwikkelingen bij het technische onderwijs. Het maakte hem echter nog niet<br />

tot een kenner van de overige vormen van onderwijs.<br />

Met de benoeming van de inspecteur-generaal werd binnen het rijks-<br />

schooltoezicht het denkbeeld gemtroduceerd van een hierarchische structuur<br />

van inspecties in een gelaagdheid van rijksschooltoezichthouders. Deze<br />

ontwikkeling viel bij sommige inspecteurs niet in goede aarde. Met name de<br />

rijksschooltoezichthouders van het vhmo apprecieerden de benoeming niet. De<br />

"hoge heren" (INT 1984.5.1, 5), zoals de toenmalige inspecteur-generaal zijn<br />

inspecteurs in 1984 noemde, verloren er hun rechtstreekse toegang tot de<br />

minister van onderwijs mee, een privilege waarover zij al bijna honderd jaar<br />

beschikten (Elte 1988, 28). Vooral de diversiteit van opvattingen van de afzon-<br />

derlijke rijksschooltoezichthouders zou door de benoeming van een inspecteur-<br />

generaal, <strong>naar</strong> de mening van de inspecteurs van het vhmo, worden belem-<br />

merd. Van de inspecteur-generaal zou naast een eenheid van opvattingen,<br />

tevens een eenheid van werkwijzen verwacht mogen worden. In het verleden<br />

hadden de inspecteurs van het vhmo evenwel blijk gegeven van verschillen in<br />

benaderingswijzen van de scholen en het onderwijs. Deze mogelijkheden wil-<br />

den zij handhaven. <strong>Een</strong> eenheid van structuur van het rijksschooltoezicht leid-<br />

de te zeer, zo werd althans door de inspectie van het vhmo verwacht, tot een<br />

605


collectiviteit in opvattingen en een uniformiteit in inspectorale handelingen.<br />

Beide zouden afbreuk doen aan de onafhankelijkheid en zelfstandigheid van<br />

de afzonderlijke sectoren van het rijksschooltoezicht en vooral van zijn inspec-<br />

teurs. ledere rijksschooltoezichthouder had zijn eigen inspectiegebied met<br />

scholen en hun onderwijs die hem in de loop van de jaren door en door<br />

bekend waren geworden. Het was zijn territorium van schooltoezicht.<br />

Ondanks het verzet van sommige leden van het rijksschooltoezicht van<br />

het vo tegen een hierarchische ordening van de inspectie, werd door de<br />

Tweede Kamer een vervolg op een eenheid van het rijksschooltoezicht bepleit.<br />

De Tweede Kamer sprak in 1964 het verlangen uit <strong>naar</strong> een overzichtelijke en<br />

samenhangende organisatie van het rijksschooltoezicht. Het Tweede-Kamerlid<br />

en oud-hoofdinspecteur van het lo C. Kleiwegt bepleitte een hierarchische<br />

organisatiestructuur van het rijksschooltoezicht. In dit verband wees het<br />

Tweede-Kamerlid tevens het gebruik van verschillende aanduidingen voor de<br />

functie van rijksschooltoezichthouder af. "Bij de ene sector zijn er hoofdin-<br />

specteurs, inspecteurs, adjunct-inspecteurs", klaagde Kleijwegt, bij "de andere<br />

sector zijn er coordinerende inspecteurs en consulenten". <strong>Een</strong> eenheid van<br />

organisatie vroeg om een eenheid in functieaanduidingen.<br />

Het antwoord van de staatssecretaris van onderwijs J.H. Grosheide in<br />

1964 liet aan duidelijkheid niets te wensen over. Hoewel er nog geen struc-<br />

tuurplan voorlag, verwachtte hij dat er uiteindelijk drie inspecties gepresenteerd<br />

zouden kunnen worden onder leiding van een inspecteur-generaal van het<br />

onderwijs. Er werd gedacht aan "een inspectie voor het kleuteronderwijs, een<br />

inspectie voor het basisonderwijs en een inspectie voor het voortgezet onder-<br />

wijs" met voor de laatstgenoemde "een sectie voorbereidend wetenschappelijk<br />

onderwijs en h.a.v.o., een sectie m.a.v.o. plus h.a.v.o. (voor zover het h.a.v.o.<br />

betreft, dat verbonden is aan m.a.v.o-scholen, om zoveel mogelijk te voorko-<br />

men dat een school met meer dan een inspecteur te maken heeft), een sectie<br />

technisch onderwijs, een sectie lerarenopleiding en eventueel daarbij aanslui-<br />

tend de onderwijzersopleiding" (HTK 1964-1965, 18 november 1964, C 585).<br />

Enkele jaren later - in 1968 - sprak minister van onderwijs G.H. Veringa zich, als<br />

vervolg op de opvattingen van staatssecretaris Grosheide uit 1964, evenzeer uit<br />

voor een hierarchische opbouw van het rijksschooltoezicht. Het toezicht diende<br />

te bestaan uit een inspecteur-generaal van het onderwijs als leidinggevende<br />

functionaris met inspecteurs als werkers in het veld die scholen bezochten (HTK<br />

606


1968-1969, hoofdstuk VIII, memorie van toelichting, 9800, 14).<br />

Minister van onderwijs Veringa baseerde zich in zijn schematische struc-<br />

tuur van het rijksschooltoezicht op een voorstel van inspecteur-generaal van<br />

het onderwijs A. de Jong. In een Interimrapport "Taak en Organisatie Rijks-<br />

schooltoezicht" uit 1968 hadden vijfentwintig inspecteurs onder leiding van de<br />

inspecteur-generaal van het onderwijs hun denkbeelden uiteengezet over taak<br />

en organisatie van het onderwijsinspectoraat. Zij waren de mening toegedaan<br />

dat er "een sluitende organisatie van de gehele inspectie vereist" was. Het<br />

rijksschooltoezicht zou een toezichtorgaan moeten zijn dat bestond uit "een<br />

inspecteur-generaal en uit de inspectie, dat onder de bevelen van de minister<br />

het toezicht uitoefent" (RPTh 1968, 6 e.v.). De daadwerkelijke uitoefening van<br />

dit schooltoezicht zou moeten geschieden door hoofdinspecteurs en inspec-<br />

teurs. Ze zouden verdeeld worden over afzonderlijke onderwijssectoren van<br />

ko, lo en vormen van vo.<br />

6.2.2 Het eerste reorganisatierapport<br />

Het voorstel van inspecteur-generaal van het onderwijs De Jong uit 1968<br />

was degelijk voorbereid. Het aan minister van onderwijs Veringa aangeboden<br />

zogenoemde "Interimrapport" was een op instigatie van het departement van<br />

onderwijs bijgestelde versie van een in 1967 opgesteld rapport "Bestudering<br />

Organisatie Rijksschooltoezicht". Het voorstel van de minister bleek uiteinde-<br />

lijk gebaseerd op twee rapporten, waarbij ook een departementaal commen-<br />

taar van belang bleek.<br />

Het rapport van 1967 ging uit van een hierarchische structuur van het<br />

rijksschooltoezicht. Wat betreft de werkzaamheden van de rijksschooltoe-<br />

zichthouders werd een onderscheid gemaakt tussen de taken van het ministe-<br />

rie en de opdrachten van het rijksschooltoezicht. De samenstellers van het rap-<br />

port "Bestudering Organisatie Rijksschooltoezicht" van 1967 merkten op, dat<br />

het departement van onderwijs gezien moest worden "als het administratieve<br />

orgaan voor de overheidszorg ten bate van het onderwijs". De inspectie daar-<br />

entegen "kan door haar bekendheid met de praktijk" "worden gezien als het<br />

onderwijskundig apparaat van de minister". "Het administratief apparaat", zo<br />

viel in het rapport te lezen, "heeft o.m. de zorg voor de uitvoering (in materie-<br />

le zin) van de verschillende onderwijswetten en is georganiseerd in het minis-<br />

terie". "Het onderwijskundig apparaat dat o.a. met de zorg voor de kwaliteit<br />

607


(deugdelijkheid) van het onderwijs is belast, heeft zijn vorm gevonden in de<br />

organisatie van de inspectie" (AOeWa 1164, Bestudering Organisatie Rijks-<br />

schooltoezicht 1967, 3 en 6). Het onderscheid was het aloude thema van<br />

1858. Het rijksschooltoezicht had de pedagogische zorg voor het Nederlandse<br />

schoolsysteem. Naar het oordeel van de samenstellers van het rapport "Bestu-<br />

dering Organisatie Rijksschooltoezicht" uit 1967 zouden rijksschooltoezicht-<br />

houders onderwijsdeskundigen zijn die de vorm en inhoud van het onderwijs<br />

op mesoniveau en microniveau ter harte gingen. Het onderwijsdepartement<br />

had een administratieve taak die vooral van financieel-juridische aard op<br />

macroniveau was.<br />

De tegenstelling tussen administratieve taken en onderwijskundige<br />

opdrachten de aloude - pedagogische zorg - die zich manifesteerde tussen het<br />

ministerie van onderwijs en het rijksschooltoezicht, werd niet opgenomen in<br />

het Interimrapport "Taak en Organisatie Rijksschooltoezicht" uit 1968.<br />

Directeur-generaal van het onderwijs J.G.M. Broekman had namelijk in een<br />

nota onder de titel "Verhouding inspecteur-departement" als reactie op het<br />

rapport van 1967 vastgelegd dat "de inspecteur niet onafhankelijk van de<br />

minister zijn functie uitoefent". De inspecteur diende zijn functie "te vervullen<br />

in overeenstemming met het door de minister gevoerde beleid". Directeur-<br />

generaal Broekman stelde zich een "hierarchiek verband" voor van onder een<br />

inspecteur-generaal van het onderwijs geplaatste hoofdinspecteurs en inspec-<br />

teurs. De opbouw van het rijksschooltoezicht zou er echter, <strong>naar</strong> de mening<br />

van directeur-generaal Broekman, toe moeten leiden dat de inspecteur-gene-<br />

raal van het onderwijs ondergeschikt was aan de directeur-generaal van het<br />

onderwijs. Het rijksschooltoezicht zou uiteindelijk een van het ministerie<br />

afhankelijke instantie zijn. Van tegenstellingen tussen het departement en de<br />

inspectie wilde directeur-generaal Broekman niets horen. Het horizontale over-<br />

leg tussen de inspecteurs onderling kon, <strong>naar</strong> de opvatting van directeur-gene-<br />

raal Broekman, "zeker niet dienen ter vervanging" van het verticale overleg<br />

dat "de beleidsambtenaren met de inspectie" voerden. De "besprekingen<br />

departement-inspecteur raken direct het beleid van de minister". De "bespre-<br />

kingen binnen de inspectie raken de wijze, waarop de inspectie uitvoert het-<br />

geen van haar wordt verlangd, de coordinatie van haar activiteiten, de concep-<br />

tie van adviezen aan de minister". Directeur-generaal Broekman kon zich zelfs<br />

voorstellen dat "de (ambtelijke) leiding van het departement vertegenwoor-<br />

608


digd is op de besprekingen binnen de inspectie en de leiding van de inspectie,<br />

op de besprekingen tussen departement en bepaalde sectoren van de inspec-<br />

tie" (AOeWa 1164, DGO 403, 23 februari 1967). Directeur-generaal<br />

Broekman kon niet worden misverstaan: het rijksschooltoezicht was een afde-<br />

ling van het onderwijsdepartement met alle gezagsverhoudingen van dien.<br />

6.2.3 Het tweede reorganisatierapport<br />

Het tweede reorganisatierapport uit 1968 was een bijgesteld rapport.<br />

Wat de werkverdeling tussen het departement van onderwijs en het rijks-<br />

schooltoezicht aanging, was het Interimrapport "Taak en Organisatie Rijks-<br />

schooltoezicht" van 1968 minder uitgesproken dan het rapport "Bestudering<br />

Organisatie Rijksschooltoezicht" van 1967. Met name de relatie van de inspec-<br />

tie met het departement werd niet meer polariserend geformuleerd. Ver-<br />

ondersteld mag worden dat de kritische opstelling van het departement van<br />

onderwijs bij monde van directeur-generaal Broekman haar uitwerking niet<br />

miste. Directeur-generaal Broekman voelde niets voor een structured en<br />

inhoudelijke scheiding van ministerie en inspectie. De betrekkingen tussen het<br />

ministerie van onderwijs en het rijksschooltoezicht werden dan ook in het<br />

Interimrapport op basis van beider samenhangende werkzaamheden geformu-<br />

leerd. De verschillen tussen de administratieve functie van het departement en<br />

de pedagogische functie van het onderwijsinspectoraat werden niet als anta-<br />

gonistisch maar als completerend gepresenteerd. In een model (figuur 6.1) dat<br />

opgenomen was in het Interimrapport uit 1968, werd aangegeven dat het vol-<br />

gens wettelijke regels uit te voeren schoolbezoek en het legislatief voorge-<br />

schreven overleg van het rijksschooltoezicht met diverse schoolbesturen advie-<br />

zen en voorstellen zouden opleveren die door het departement verwerkt<br />

zouden worden. Het rijksschooltoezicht zou een brugfunctie vervullen, "wer-<br />

kend enerzijds in nauwe relatie met het onderwijs", "anderzijds ook nauw ver-<br />

bonden met de minister" "voor wie de inspectie "oog en oor" zal moeten<br />

zijn" (RPTh 1968,8).<br />

De welhaast ideele voorstelling van taken en werkzaamheden leek een<br />

bezweringsformule. Het ministerie van onderwijs zag het rijksschooltoezicht als<br />

een verlengstuk van het departement. Rijksschooltoezichthouders werden<br />

opgevat als departementale ambtenaren die geografisch gezien buiten het<br />

ministerie werkzaam waren. Zij waren de onderwijsdeskundigen die de school<br />

609


veelal uit eigen ervaring kenden. De inspecteurs daarentegen beschouwden<br />

zich, blijkens een mededeling in het Interimrapport "Taak en Organisatie<br />

Rijksschooltoezicht" uit 1968, als zelfstandig optredende rijksschooltoe-<br />

zichthouders die hun werkzaamheden zelf regelden en hun tijd zelf indeelden.<br />

Zij zagen zich allerminst - en hier openbaarde zich een tegenstelling uit vroeger<br />

dagen - als departementsambtenaren. Het rijksschooltoezicht achtte zich een<br />

zelfstandige dienst die "ten dienste" stond "van het onderwijs als geheel" en<br />

die wilde "bewerkstelligen dat in de onderwijsinstituten het onderwijsconcept<br />

dat als basis heeft gediend voor en is neergelegd in de onderwijswetgeving, zo<br />

goed mogelijk wordt gerealiseerd". Tevens wenste het rijksschooltoezicht "die<br />

gegevens over onderwijsbehoeften en onderwijsmogelijkheden" te verzamelen,<br />

"die strekken tot het tijdig en adequaat vernieuwen van het onderwijsconcept"<br />

(RPTh 1968, 6 e.v.), een opmerking waarmee de departementsambtenaren,<br />

voor zover ze de inspectie zagen als een onderwijsdeskundige instantie, instem-<br />

den. Het departement van onderwijs voelde zich echter enigszins ongemakkelijk<br />

met de opstelling van het rijksschooltoezicht als zelfstandige organisatie. De<br />

inspectie stelde zich in haar Interimrapport van 1968 onafhankelijker op dan<br />

overeenkwam met de intenties van het ministerie van onderwijs. De nota<br />

"Verhouding inspecteur-departement" van directeur-generaal Broekman uit<br />

hetzelfde jaar was hier een aanwijzing voor. De opmerking in het Interim-<br />

rapport dat de inspecteur "als onderwijsdeskundige en als ambte<strong>naar</strong> de ver-<br />

binding" vormde "tussen school en minister", moet het departement echter<br />

hebben gerustgesteld. Het was een opvallende uitspraak die met de aanduiding<br />

"ambte<strong>naar</strong>" (RPTh 1968, 6 e.v.) als gebonden aan het ministerie van onder-<br />

wijs, de kwalificatie "onderwijsdeskundige" die zich zelfstandig opstelde, als<br />

het ware neutraliseerde. De rijksschooltoezichthouders waren, zo kon uit de<br />

tekst gelezen worden, leden van het departement van onderwijs, die een bui-<br />

tenpositie innamen. Deze formulering leek een tegemoetkoming aan de wen-<br />

sen van directeur-generaal Broekman. De interpretatie door de rijksschool-<br />

toezichthouders zou een andere blijken te zijn. In elk geval was de uitspraak<br />

geen aanduiding van de opvatting van het rijksschooltoezicht omtrent de bete-<br />

kenis van zijn inspectorale activiteiten. Inspecteurs achtten zich zelfstandige<br />

veldwerkers die vooral voor de scholen en het onderwijs werkten.<br />

610


fig. 6.1 taakverdeling tussen het rijksschooltoezicht en het<br />

toezicht op het<br />

onderwijs<br />

bevorderen van<br />

de bloei van het<br />

onderwijs op korte<br />

en lange termijn<br />

wetsuitvoering<br />

departement van onderwijs volgens een rapport uit 1968<br />

rijksschooltoezicht<br />

schoolbezoek<br />

overleg met de besturen,<br />

de schoolleiding en het<br />

personeel, alsmede voorstellen<br />

aan de minister<br />

in bepaalde gevallen<br />

gedelegeerde beslissingsbevoegdheid<br />

ministerie van onderwijs<br />

verwerken van de<br />

adviezen van het rijksschooltoezicht<br />

bestuurlijke taak (mede<br />

op basis van de voorstellen<br />

van het rijksschooltoezicht)<br />

normale taak<br />

6.2.4 <strong>Een</strong> voorgestelde structuur van het rijksschooltoezicht<br />

Voor minister van onderwijs Veringa was de structuur van het rijksschool-<br />

toezicht, die in het Interimrapport "Taak en Organisatie Rijksschooltoezicht"<br />

uit 1967 en in het rapport "Bestudering Organisatie Rijksschooltoezicht" uit<br />

1968 werd aangeboden, van belang. Het was een vastlegging van de bestaan-<br />

de structuur van de inspectie, waarbij tevens de taken waarvoor het rijks-<br />

schooltoezicht verantwoordelijk was, nader werden aangegeven. Het bleek te<br />

gaan om een hierarchische opbouw met de minister van onderwijs als de eerst-<br />

verantwoordelijke voor het Nederlandse schoolsysteem. De samenstellers van<br />

het Interimrapport uit 1967 en de auteurs van het rapport "Bestudering<br />

Organisatie Rijksschooltoezicht" uit 1968 volgden de wettelijke voorschriften<br />

met betrekking tot taken van de inspectie. De mammoetwet stelde in dit ver-<br />

band dat het toezicht op het vo opgedragen was - en voor de andere vormen<br />

van onderwijs was het niet anders - aan de minister van onderwijs. Het toe-<br />

zicht werd in zijn opdracht uitgeoefend door de inspecteur-generaal van het<br />

onderwijs en zijn inspectie. Hoewel de samenstellers van het Interimrapport uit<br />

1967 en het genoemde rapport uit 1968 niet schreven over lagen van inspec-<br />

tie, konden de activiteiten van de bewindsman van onderwijs gerekend wor-<br />

den tot de eerste laag van het rijksschooltoezicht. De minister van onderwijs<br />

was verantwoordelijk voor het onderwijsbeleid en gaf het rijksschooltoezicht<br />

de opdracht de uitvoering van dit beleid door scholen te inspecteren. Daartoe<br />

was een vijftal lagen van rijksschooltoezicht beschikbaar.<br />

611


6.2.4.1 De voorgestelde eerste laag van het rijksschooltoezicht<br />

Het oppertoezicht was, als vanouds, in handen van de bewindsman van<br />

onderwijs. De ministeriele denkbeelden en handelingen waren gebaseerd op<br />

onderwijspolitieke overwegingen die buiten de bemoeienis van het rijks-<br />

schooltoezicht hun beslag hadden gekregen. In 1984 merkte inspecteur van<br />

het Ibo W.PJ. Peters bij zijn afscheid als rijksschooltoezichthouder desgevraagd<br />

op, dat de overheid het onderwijsbeleid vaststelde, "de inspecteur draagt<br />

daaraan hooguit iets bij via zijn advisering, maar het vaststellen van het beleid<br />

op zich geschiedt buiten de inspecteur om" (INT 1984.4.6, 10). Bij de terug-<br />

blik op zijn onderwijsinspectorale werkzaamheden was het voor inspecteur<br />

Peters duidelijk dat de inspectie geen politieke institutie kon en mocht zijn. De<br />

positie van het rijksschooltoezicht was een ambtelijke, ongeacht de positie die<br />

de inspectie ten opzichte van het departement van onderwijs innam. De<br />

bewindsman van het onderwijs had, blijkens een opmerking van directeur-<br />

generaal van het onderwijs Broekman in zijn eerdergenoemde nota<br />

"Verhouding inspecteur-departement" uit 1968, "een ambte<strong>naar</strong>" aangewe-<br />

zen - de inspecteur-generaal van het onderwijs - die "zijn functie dient te ver-<br />

vullen in overeenstemming met het door de minister gevoerde beleid"<br />

(AOeWa 1164, DGO 403, 23 februari 1967). Directeur-generaal van het<br />

onderwijs Broekman wilde daarmee aangeven, dat de minister van onderwijs<br />

jegens het parlement politiek verantwoordelijk was, de aangewezen ambte-<br />

<strong>naar</strong> kende ten opzichte van de bewindsman een ambtelijke verantwoordelijk-<br />

heid. Daarmee had de toezichtfunctie van het rijksschooltoezicht, <strong>naar</strong> deze<br />

opvatting, geen politieke dimensie. Het was een gangbare opvatting.<br />

Inspecteur Peters herhaalde in 1984 dit inzicht nog eens.<br />

6.2.4.2. De voorgestelde tweede laag van het rijksschooltoezicht<br />

De functie van de inspecteur-generaal van het onderwijs kon met eerder<br />

gegeven plaatsbepaling en opdracht van de minister van onderwijs beschouwd<br />

worden als de tweede laag van het rijksschooltoezicht. De inspecteur-generaal<br />

had niet de opdracht onderwijsbeleid op te stellen. Hij was geen politieke<br />

functionaris. Zijn aandacht ging vooral uit <strong>naar</strong> een gepaste uitvoering van de<br />

in onderwijsbeleid geformuleerde onderwijspolitiek. De inspecteur-generaal<br />

was een departementsambte<strong>naar</strong> hetgeen bevestigd werd door het feit dat het<br />

Interimrapport "Taak en Organisatie Rijksschooltoezicht" uit 1967 nauwelijks<br />

612


aandacht besteedde aan deze functionaris. Het gaf aan dat de samenstellers<br />

van het Interimrapport hem eerder zagen als vertegenwoordiger van het<br />

departement dan als representant van de inspectie. Ze beschouwden hem als<br />

een functionaris die weliswaar leiding gaf aan "het corps inspecteurs"<br />

(AOeWa 1164, DGO 403, 23 februari 1967), maar die geen deel uitmaakte<br />

van het rijksschooltoezicht. De inspectie kreeg eerst statuur op het niveau van<br />

hoofdinspecteurs en inspecteurs, zoals de eerdergenoemde rapporten wilden.<br />

Genoemde functionarissen waren als leden van het rijksschooltoezicht, hierar-<br />

chisch gezien, geplaatst onder de inspecteur-generaal van het onderwijs. De<br />

samenstellers van het Interimrapport uit 1968 wensten de onderwijskundig-<br />

didactisch uitvoerende functie van de inspecteurs te scheiden van de ambte-<br />

lijke functie die door de inspecteur-generaal van het onderwijs werd ingeno-<br />

men. De werkzaamheden van het rijksschooltoezicht als inspectieorgaan lagen<br />

op het niveau van de derde, vierde en vijfde laag van de inspectie.<br />

6.2.4.3 De voorgestelde derde laag van het rijksschooltoezicht<br />

Hoofdinspecteurs vormden, blijkens genoemde rapporten, de derde<br />

onderwijstoezichtlaag. Hun opdracht was leiding te geven aan de werkzaam-<br />

heden van de inspecteurs bij het ko en het lo. Met elkaar vormden de hoofdin-<br />

specteurs een college, waarvan een van de leden voorzitter was. Deze zou<br />

"regelmatig contact" moeten hebben "met de inspecteur-generaal en het<br />

ministerie" (RPTh 1968, 18). Aan de derde rijksschooltoezichtlaag dienden<br />

tevens enige coordinerende inspecteurs toegevoegd te worden. Deze<br />

functionarissen gaven leiding aan inspecteurs van de sectoren die tot dan toe<br />

geen hoofdinspecteur hadden gekend. Ze kwamen voor in de diverse sectoren<br />

van het rijksschooltoezicht van het vo. De facto waren deze coordinerende<br />

inspecteurs hoofdinspecteurs. Ze werden echter niet als zodanig gekwalificeerd<br />

teneinde de onderlinge verhoudingen met de collega-inspecteurs van het vo<br />

niet te verstoren. In de bedoelde sector waren de rijksschooltoezichthouders<br />

niet gewend aan een hierarchische structuur van het rijksschooltoezicht.<br />

6.2.4.4 De voorgestelde vierde laag van het rijksschooltoezicht<br />

Het rijksschooltoezicht van het lager onderwijs kende naast hoofdinspec-<br />

teurs tevens coordinerende inspecteurs die de vierde laag van het rijksschool-<br />

toezicht vormden. Ook zij hadden een bijzondere status. De coordinerende<br />

613


inspecteurs van het lo kenden een college van coordinerende inspecteurs, dat<br />

overleg pleegde - evenals het college van hoofdinspecteurs - "met de directies<br />

of afdelingen van het ministerie en met de inspecteur-generaal" (RPTh 1968,<br />

19). Coordinerende inspecteurs traden voor de inspecteurs op <strong>naar</strong> de inspec-<br />

tieleiding van inspecteur-generaal en tevens <strong>naar</strong> de sectorleiding van de<br />

hoofdinspecteurs. De coordinatoren van het lo konden niet vergeleken worden<br />

met de coordinerende inspecteurs van het vo. De laatsten waren elkaars gelij-<br />

ken, waarbij de coordinerende inspecteurs de functie van hoofdinspecteurs op<br />

zich namen. Bij het lo deed zich een hierarchie voor van coordinerende inspec-<br />

teurs en inspecteurs.<br />

6.2.4.5 De voorgestelde vijfde laag van het rijksschooltoezicht<br />

Naar het oordeel van de samenstellers van het Interimrapport uit 1968<br />

vormden in de hierarchie van het rijksschooltoezicht de zogenoemde veldin-<br />

specteurs de vijfde laag van rijksschooltoezichthouders. Deze dienden hun<br />

inspectieopdrachten uit te voeren - evenals de coordinerende inspecteurs van<br />

de vierde laag - in de sectoren die hun waren toegewezen, te weten die van<br />

het ko, het lo en het vo. De inspecteurs vormden per sector een college. Als<br />

hun voorzitter trad een coordinerend inspecteur op, een functionaris die bij het<br />

ko en het lo een andere positie innam dan bij het vo. De coordinator van het<br />

ko en het lo was voorzitter van een inspecteurscollege en kende als meerdere<br />

een hoofdinspecteur van het ko en een hoofdinspecteur van het lo, de tweede<br />

coordinator was als voorzitter van de inspecteurs van het vo functioneel gezien<br />

hoofdinspecteur, maar in zijn college primus inter pares (figuur 6.2).<br />

614<br />

fig. 6.2 de structuur van het rijksschooltoezicht <strong>naar</strong> de rapporten<br />

van 1967 en 1968<br />

minister van onderwijs<br />

inspecteur-generaal van het onderwijs<br />

hoofdinspecteurs kleuter- en lager onderwijs<br />

coordinerende inspecteurs van kleuter- en lager onderwijs<br />

inspecteurs van het kleuter-, lager en voortgezet onderwijs


De werkzaamheden van het rijksschooltoezicht hadden, <strong>naar</strong> de opvat-<br />

ting van de samenstellers van het Interimrapport "Taak en Organisatie Rijks-<br />

schooltoezicht" uit 1968, vooral betrekking op het verstrekken van adviezen<br />

aan de bewindsman van het departement van onderwijs. Door schoolbezoek<br />

waren de inspecteurs in staat, zo was in het Interimrapport te lezen, "over de<br />

stand van het onderwijs" te "rapporteren aan de minister, de inspecteur-gene-<br />

raal, de hoofdinspecteur en aan collega's". Volgens de samenstellers van het<br />

Interimrapport uit 1967 was het schoolbezoek de meest voor de hand liggende<br />

mogelijkheid "zich op de hoogte te stellen van de toestand van het onder-<br />

wijs", waarbij naast de mesostructuur van de school vooral de microstructuur<br />

van de klassensituatie de werkzaamheden van de inspecteur bepaalden. Er zou<br />

bij dit klassenbezoek aandacht besteed moeten worden aan "de belangstelling<br />

en de activering van de leerling" en aan het optreden van de onderwijsgeven-<br />

de, zijn "houding, leertoon, lesvoorbereiding, orde, wisselwerking met de klas<br />

en gebruik van leer- en hulpmiddelen". Uiteraard kon de inspecteur daarbij<br />

niet voorbijgaan aan "de keuze, de aanbieding en de verwerking van de leer-<br />

stof en de resultaten van een les". Bovendien leidde het onderwijskundig-<br />

didactisch overleg met de onderwijsgevenden - de pedagogische zorg van het<br />

rijksschooltoezicht - als het ware vanzelf tot een gedachtewisseling met de<br />

directeur over de mesostructurele situatie van de school. Onder meer konden<br />

daarbij aan de orde komen "leerplan en lesrooster" en "opleiding en bijscho-<br />

ling van leraren". Het schoolbezoek zou de rijksschooltoezichthouders er ver-<br />

der toe brengen de schoolleiding en het onderwijzende personeel te adviseren<br />

over "leerstofkeuze en leerstofplanning" en over "studie-uren, kern- en<br />

keuzevakken". Met het hoofd van de school voor lo en de directeur van een<br />

onderwijsinstelling voor vo kon verder nog gesproken worden over "het per-<br />

soneelsbeleid" en "de schoolorganisatie". De onderwijsinspecteurs werden<br />

beschouwd als adviseurs voor de school en de klas. In bedoelde adviesfunctie<br />

van de inspectie lag tevens opgesloten het informeren van de minister en diens<br />

departementale functionarissen over de macrostructurele "uitvoering van wet-<br />

telijke bepalingen en voorschriften". Daarbij ging het om de situering van<br />

schoolgebouwen en het lokalenplan en de beoordeling van inventarisvoorstel-<br />

len. Ook provinciale staten en gemeentebesturen dienden omtrent deze<br />

aangelegenheden gemformeerd te worden. In dit verband was de gedelegeer-<br />

de beslissingsbevoegdheid van de inspecteur ten aanzien van met name de<br />

615


scholenplanning, de scholenbouw, de instandhouding van scholen en hun<br />

inrichting en exploitatie van belang. De hoofdinspecteurs en de coordinerende<br />

inspecteurs hadden, hoewel ook schoolbezoek tot hun werkpakket behoorde,<br />

een meer overleggende functie, waarbij "het volgen van een algemene<br />

gedragslijn steeds op de voorgrond" zal "dienen te staan" (RPTh 1968, 9 e.v.).<br />

Zij verzorgden de overlegrelaties tussen inspecteurs met de inspecteur-gene-<br />

raal van het onderwijs en met de minister van onderwijs. De hoofdinspecteurs<br />

en de coordinerende inspecteurs bewogen zich, op basis van de informatie van<br />

hun inspecteurs, vooral op algemeen-didactisch en vakdidactisch terrein en<br />

dienden de bewindsman, de inspecteur-generaal van het onderwijs en hun col-<br />

lega's van vakkundig advies op mesoniveau en microniveau.<br />

6.3.1 <strong>Een</strong> ambtelijk rijksschooltoezicht<br />

De vermelde rapporten "Bestudering Organisatie Rijksschooltoezicht" uit<br />

1967 en "Taak en Organisatie Rijksschooltoezicht" uit 1968 waren voor de<br />

inspectie rapporten die de structuur van het rijksschooltoezicht verhelderden en<br />

een beeld gaven van de taken waarvoor het rijksschooltoezicht stond. Bovenal<br />

werd de positie aangegeven die het rijksschooltoezicht meende te moeten inne-<br />

men ten opzichte van het departement van onderwijs. Het ministerie van<br />

onderwijs wenste het rijksschooltoezicht op te nemen in het departement. De<br />

inspectie moest onderdeel worden van het ministerie van onderwijs, aangezien,<br />

volgens het inzicht van het onderwijsdepartement, "de inspectie in de praktijk<br />

altijd" al gefungeerd had "als de onderwijskundige afdeling van het departe-<br />

ment" (Marwijk Kooy-Von Baumhauer e.a. 1972, 168). Het was er de reden<br />

van dat <strong>naar</strong> samenhang tussen de diverse sectoren van de inspectie gezocht<br />

moest worden. Het rijksschooltoezicht was <strong>naar</strong> structuur opgedeeld in afzon-<br />

derlijke sectoren, maar de inspectie diende een eenheid te zijn van rijksschool-<br />

toezichthouders die controleerde, evalueerde en stimuleerde en over haar<br />

bevindingen voor het onderwijsdepartement rapporten schreef.<br />

Aan dit denkbeeld, dat mede ingegeven werd door de veranderingen die<br />

door de wvo geentameerd werden (Mertens e.a. 1997, 166), werd door het<br />

adviesbureau McKinsey & Company vorm gegeven. In opdracht van het<br />

ministerie van onderwijs werden in 1974 voorstellen gedaan zowel voor een<br />

herstructurering van het departement van onderwijs als voor een andere orga-<br />

nisatiestructuur van het rijksschooltoezicht. De opvattingen die in 1967 en<br />

616


1968 in rapporten waren opgenomen, werden daarbij niet genegeerd<br />

(AOeWd 117.23.31.94, INSPO 1986, 15). Door het genoemde adviesbureau<br />

werd verondersteld dat de organisatiestructuur van het departement van<br />

onderwijs en het rijksschooltoezicht op elkaar moesten worden afgestemd.<br />

Daartoe werd een drietal departementale directoraten-generaal voorgesteld, te<br />

weten voor het basisonderwijs (bao), het voortgezet onderwijs (vo) en het<br />

hoger onderwijs (ho), elk onder leiding van een directeur-generaal. Deze<br />

departementale afdelingen waren, zoals het adviesbureau McKinsey in zijn<br />

rapport "Herstructurering van het ministerie van onderwijs en weten-<br />

schappen" noteerde, verantwoordelijk voor "het beheren van het bestaande<br />

onderwijs binnen een onderwijssector", "voor het formuleren van concrete<br />

beleidsvoorstellen" en voor "het verwezenlijken van het goedgekeurde onder-<br />

wijsbeleid" (McK 1974, 2). De directoraten-generaal werden gerelateerd aan<br />

drie inspectorale categoriale hoofdstructuren van het rijksschooltoezicht. Twee<br />

daarvan werden in 1974 opgericht, te weten de inspectorale categoriale<br />

hoofdstructuur van het bao en de inspectorale categoriale hoofdstructuur van<br />

het vo. <strong>Een</strong> inspectorale categoriale hoofdstructuur van het ho werd later - in<br />

1986 - geformeerd. De drie hoofdstructuren werden geleid door algemene<br />

hoofdinspecteurs. Het adviesbureau McKinsey maakte met de verbinding van<br />

de drie departementale afdelingen aan de twee, later drie sectoren van het<br />

rijksschooltoezicht van de inspectie een organisatie die deel uit maakte van het<br />

ministerie van onderwijs. Het rijksschooltoezicht was een binnendienst van het<br />

departement geworden. De directeur-generaal van de afdeling "diensten:<br />

onderwijs en inspectie" was, behalve directeur-generaal, tevens inspecteur-<br />

generaal van het onderwijs.<br />

De werkzaamheden van de inspectie werden door het adviesbureau<br />

McKinsey ongewijzigd gelaten. De identiteit van het rijksschooltoezicht als<br />

controleorgaan, evaluatieorgaan en stimuleringsorgaan van en voor het<br />

schoolsysteem en als adviesorgaan ten behoeve van het departement van<br />

onderwijs bleef bewaard. Het uitgangspunt voor het adviesbureau McKinsey<br />

was het "intact houden van de inspectie" met voor het onderwijs de garantie<br />

van "een goede samenwerking met de scholen" (McK 1974, 1-19).<br />

<strong>Een</strong> nieuw onderdeel van het rijksschooltoezicht was de districtshoofd-<br />

inspectie. Deze vorm van rijksschooltoezicht werd aangeduid als de neven-<br />

structuur van de inspectie zonder relatie met een veldsector, met scholen en<br />

617


onderwijzend personeel en leerlingen. De districtshoofdinspectie moest de<br />

werkzaamheden van de afzonderlijke sectoren van het rijksschooltoezicht,<br />

voor zover die overeenstemden, met elkaar in contact brengen. Haar activitei-<br />

ten - zogenaamde bovencategoriale werkzaamheden - dienden gericht te zijn<br />

op coordinate van de activiteiten van de inspectiesectoren. Overigens ontbrak<br />

er voor deze districtshoofdinspectie een equivalent aan het departement, zij<br />

het dat in het rapport "Herstructurering van het ministerie van onderwijs en<br />

wetenschappen" uit 1974 te lezen stond dat de districtshoofdinspectie moest<br />

aansluiten bij het directoraat-generaal van het bao en bij het directoraat-gene-<br />

raal van het vo (McK 1974, 3-3).<br />

Ondanks de opmerking dat het rijksschooltoezicht door de reorganisatie<br />

van het departement van onderwijs, wat werkzaamheden betreft, intact gela-<br />

ten zou worden, bracht het adviesbureau McKinsey dermate grondige veran-<br />

deringen aan in de structuur van de inspectie - zij het dat niet alle voorstellen<br />

gerealiseerd werden - dat deze wijzigingen gevolgen hadden voor de activitei-<br />

ten van de inspectie. Het leidde tot een uitbreiding en herziening van de werk-<br />

zaamheden van het rijksschooltoezicht. Het rijksschooltoezicht werd een<br />

gecentraliseerde inspectie bestaande uit een hierarchie van zes toezichtlagen<br />

met herziene en aangepaste activiteiten.<br />

6.3.2. De eerste laag van het rijksschooltoezicht<br />

In het structuurvoorstel van het adviesbureau McKinsey dat in de jaren<br />

zeventig en tachtig van de twintigste eeuw grotendeels werd verwerkelijkt,<br />

bleef de eerste laag van het rijksschooltoezicht buiten de reorganisatie-activitei-<br />

ten. In het ministeriele toezicht - het aloude oppertoezicht - konden geen wijzi-<br />

gingen worden aangebracht. De werkzaamheden van het adviesbureau beperk-<br />

ten zich tot de herziening van de ambtelijke structuur van het departement en<br />

van de aan ambtelijke afdelingen gerelateerde sectoren van het rijksschooltoe-<br />

zicht. Het adviesbureau McKinsey respecteerde de wvo van 1963, waarin opge-<br />

merkt werd, dat, in overeenstemming met de formuleringen in de andere<br />

onderwijswetten, het rijksschooltoezicht in handen lag van de bewindsman van<br />

het onderwijs. In opdracht van de minister van onderwijs werden de toezicht-<br />

werkzaamheden uitgeoefend door de inspecteur-generaal van het onderwijs en<br />

diens rijksschooltoezichthouders. Van zijn inspectie verwachtte de minister van<br />

onderwijs voorstellen tot wijziging van het onderwijsbeleid op basis van contro-<br />

618


le en evaluatie van het onderwijsleerproces in scholen en klassen. Naar de<br />

mening van het adviesbureau McKinsey was de bewindsman afhankelijk van de<br />

raadgevingen van de inspectie. "Zonder de noodzakelijke inbreng van actuele,<br />

praktische en deskundige veldinformatie", die door het rijksschooltoezicht aan-<br />

gereikt diende te worden, "zou de Minister van O&W", aldus het rapport<br />

"Herstructurering van het ministerie van onderwijs en wetenschappen" uit<br />

1974, "niet in staat zijn een verantwoord en aanvaardbaar onderwijsbeleid te<br />

ontwikkelen en uit te voeren" (McK 1974, 3-1).<br />

6.3.3 De tweede laag van het rijksschooltoezicht<br />

De structurele veranderingen die het adviesbureau McKinsey voorstelde,<br />

hadden vooral betrekking op de leidinggevende sectoren van het rijksschool-<br />

toezicht. Het individuele school- en klassentoezicht van de afzonderlijke<br />

inspecteurs werd vervangen door een collectieve inspectie van het Neder-<br />

landse schoolsysteem, waarover een inspecteur-generaal de leiding kreeg toe-<br />

gewezen. De inspecteur-generaal van het rijksschooltoezicht handelde in<br />

opdracht van de minister van onderwijs. Zijn werkzaamheden waren gericht op<br />

de realisering van de ministeriele opdrachten aan de inspectie door de inspec-<br />

teurs. De inspecteur-generaal was tevens aangesteld als directeur-generaal van<br />

een ministeriele afdeling op het departement. Er was sprake van een dubbel-<br />

functie. De functie van inspecteur-generaal en directeur-generaal moest vooral<br />

de opname van het rijksschooltoezicht in het departement van onderwijs sym-<br />

boliseren. Als inspecteur-generaal van het onderwijs gaf hij voor de minister<br />

van onderwijs leiding aan het rijksschooltoezicht en als directeur-generaal was<br />

hij een leidinggevende ambte<strong>naar</strong> op het ministerie van onderwijs. De inspec-<br />

teur-generaal werd daarmee de gelijke van de directeuren-generaal van het<br />

Directoraat Basisonderwijs, het Directoraat Voortgezet Onderwijs en het<br />

Directoraat Hoger Onderwijs. Zijn in 1967 door de directeur-generaal van het<br />

onderwijs Broekman toegedichte ondergeschikte positie werd vervangen door<br />

een nevengeschikte relatie. De tweede laag van het rijksschooltoezicht werd in<br />

een departementaal-ambtelijke context opgenomen.<br />

6.3.4 De derde laag van het rijksschooltoezicht<br />

Ook de derde laag van het rijksschooltoezicht kreeg een plaats op het<br />

ministerie van onderwijs. Het was een nieuwe laag die uit zogenoemde alge-<br />

619


mene hoofdinspecteurs bestond. <strong>Een</strong> van de algemene hoofdinspecteurs was<br />

tevens plaatsvervangend inspecteur-generaal van het onderwijs. De algemene<br />

hoofdinspecteurs behoorden daarmee gedeeltelijk tot de tweede laag van het<br />

rijksschooltoezicht, hoewel ze deel uitmaakten van de derde laag. Twee, later<br />

drie, algemene hoofdinspecteurs gaven leiding aan de categoriale hoofdin-<br />

spectie van afzonderlijke onderwijssectoren, te weten van het bao, het vo en,<br />

later, van het ho. Hun aandacht ging uit <strong>naar</strong> de werkzaamheden van catego-<br />

riale hoofdinspecteurs, coordinerende categoriale inspecteurs en categoriale<br />

inspecteurs. De laatstgenoemde drie groepen moesten de algemene hoofdin-<br />

specteurs in staat stellen de kwaliteit van het bao, het vo en het ho te evalu-<br />

eren. Het was de pedagogische zorg van de algemene hoofdinspecteurs. De<br />

uitkomsten van het inspectorale schoolbezoek werden door hen aan de<br />

bewindsman van het onderwijs gemeld. <strong>Een</strong> horizontale relatie van de algeme-<br />

ne hoofdinspecteurs die pedagogische zorg op zich hadden genomen, met de<br />

directeuren van de departementale afdelingen die verantwoordelijk waren<br />

voor de administratieve zorg, lag voor de hand.<br />

De algemene hoofdinspectie van het bao bestond uit een drietal catego-<br />

riale hoofdinspecties, te weten die van de categoriale hoofdinspectie bao, de<br />

categoriale hoofdinspectie buitengewoon onderwijs (buo) en de categoriale<br />

hoofdinspectie opleidingen bao. De algemene hoofdinspecteurs hadden ten-<br />

slotte bemoeienis met de opleidingen tot onderwijsgevenden. <strong>Een</strong> soortgelijke<br />

verdeling kon opgemerkt worden bij de algemene hoofdinspectie vo, die zes<br />

categoriale hoofdinspecties omvatte, te weten de categoriale hoofdinspectie<br />

avo, de categoriale hoofdinspectie Ibo en mbo, de categoriale hoofdinspectie<br />

onderwijs aan en vorming van werkende jongeren (ovwj), de categoriale<br />

hoofdinspectie buitenschools onderwijs, de categoriale hoofdinspectie hbo en<br />

de categoriale hoofdinspectie opleidingen van onderwijsgevenden aan het vo.<br />

Later werd hieraan nog een categoriale hoofdinspectie wo toegevoegd-<br />

6.3.5 De vierde laag van het rijksschooltoezicht<br />

<strong>Een</strong> vierde laag van het rijksschooltoezicht - de vroegere derde laag -<br />

bestond uit de eerdergenoemde categoriale hoofdinspecteurs van wie ieder - het<br />

adviesbureau McKinsey had er negen voorgesteld - verantwoordelijk was voor<br />

de onderwijssector die aan deze categoriale hoofdinspecteurs was toegewezen.<br />

De categoriale hoofdinspecteurs van het ko en lo dienden zich onder meer bezig<br />

620


te houden met het samengaan van het ko en lo tot bao. De zorg van de catego-<br />

riale hoofdinspecteur voor het buo voor lichamelijke en geestelijk gehandicapte<br />

leerlingen was behalve op de aangegeven categoric leerlingen tevens gericht op<br />

bijzondere groepen in het onderwijs, waaronder "sociaal achtergestelde kinde-<br />

ren, zoals die van schippers, woonwagenbewoners, kermisexploitanten, buiten-<br />

landse werknemers en kinderen van ouders in stimuleringsgebieden" (McK<br />

1974, 3-7). Tevens moest hij met de categoriale hoofdinspecteur van het ko en<br />

het lo aandacht besteden aan hun onderlinge samenwerking. <strong>Een</strong> soortgelijke<br />

opdracht werd voor de categoriale hoofdinspecteurs van het voortgezet onder-<br />

wijs genoteerd. Ook voor hen was er de zorg voor de integratie, in dit geval, van<br />

de onderwijsvormen van vo. Hun opdracht was gericht op de ontwikkeling van<br />

scholengemeenschappen van vormen van vor waarbij tevens aandacht besteed<br />

diende te worden aan "de overgang van basisonderwijs <strong>naar</strong> algemeen voortge-<br />

zet onderwijs". Hetzelfde gold voor de categoriale hoofdinspecteurs van lager<br />

en middelbaar beroepsonderwijs (Imbo), die evenals hun collega's van de<br />

categoriale hoofdinspectie van het vo onder meer te maken hadden met de<br />

overgang van het bao <strong>naar</strong> het Ibo en de doorstroming van Ibo <strong>naar</strong> andere vor-<br />

men van vervolgberoepsonderwijs. Met de categoriale hoofdinspecteurs van het<br />

ovwj dienden, <strong>naar</strong> het inzicht van het adviesbureau McKinsey, samengevoegd<br />

te worden de inspectie van het leerlingwezen en de inspectie van het vormings-<br />

werk. Vooral de ontwikkeling van "het huidige onderwijs voor werkende jonge-<br />

ren <strong>naar</strong> volledig dagonderwijs" vroeg om "een geintegreerde aanpak van de<br />

onderwijskundige beleidsaspecten" (McK 1974, 3-15). Soortgelijke opmerkingen<br />

werden gemaakt met betrekking tot de categoriale hoofdinspecteur van het hbo,<br />

die zorgen moest voor een gemtegreerde benaderingswijze van vormen van hbor<br />

zoals technisch onderwijs, nijverheidsonderwijs, economisch-administratief<br />

onderwijs en kunstonderwijs. Ook diende deze inspectie "de discussie over de<br />

toekomstige samenwerking tussen HBO en WO" (McK 1974, 3-17) te bevorde-<br />

ren. De categoriale hoofdinspecteur voor de opleidingen voor onderwijs-<br />

gevenden bij het ko en lo en voor de opleidingen voor onderwijsgevenden bij<br />

het vo had tot taak te zoeken <strong>naar</strong> een vorm van integratie van een veelheid van<br />

opleidingen tot onderwijsgevenden op eerstegraads-, tweedegraads- en<br />

derdegraadsniveau en op het niveau van onderwijsgevende bij het bao.<br />

Tenslotte meende het adviesbureau McKinsey dat er een afzonderlijke categoria-<br />

le hoofdinspectie voor buitenschools onderwijs opgericht moest worden in ver-<br />

621


and met de controle op en de evaluatie van de kwaliteit van cursussen, schrif-<br />

telijk onderwijs en andere vormen van buitenschools onderwijs.<br />

Opmerkelijk was dat gezien hun integratiefunctie de categoriale hoofdin-<br />

specteurs in tegenstelling tot hun meerderen niet gehuisvest waren in Den<br />

Haag, maar in het centrum van het land, te weten in Zeist. Voor hen was er<br />

een semi-departementale status. Het stelde hen in de gelegenheid een<br />

brugfunctie in te nemen tussen het departementale deel van het rijksschool-<br />

toezicht en de inspecteurs als veldwerkers. Ze waren zowel departementsamb-<br />

tenaren die, zij het op een buitenpost, deel uitmaakten van het ministerie van<br />

onderwijs, als leden van het rijksschooltoezicht die leiding gaven aan coordine-<br />

rende categoriale inspecteurs en aan categoriale inspecteurs - de veldwerkers -<br />

die in relatie stonden met scholen en het aldaar werkzame onderwijzende per-<br />

soneel.<br />

6.3.6 De vijfde en zesde laag van het rijksschooltoezicht<br />

De hierarchisering van het rijksschooltoezicht werd uiteindelijk afgerond<br />

met een vijfde inspectielaag die bestond uit categoriale coordinerende inspec-<br />

teurs die leiding gaven aan de zesde inspectielaag: de categoriale inspecteurs<br />

die gegevens over scholen en klassen aandroegen. Beide groeperingen waren<br />

de veldwerkers in het departementale geheel van het rijksschooltoezicht. Voor<br />

hen gold de uitspraak van de Algemene Rekenkamer in haar rapport "De<br />

Inspectie van het Onderwijs" uit 1987 dat de inspectie "georganiseerd is als<br />

een gedeconcentreerde rijksdienst". Hoewel deze opmerking bestemd was om<br />

het gehele rijksschooltoezicht te typeren, kon deze aantekening slechts betrek-<br />

king hebben op de veldwerkers van de vijfde en zesde laag van het rijksschool-<br />

toezicht. Zij waren de inspecteurs, zoals die door het onderwijzende personeel<br />

van de scholen gekend werden. Het schoolbezoek maakte hen de representan-<br />

ten van het rijksschooltoezicht. Hun positie werd manifest in de afzonderlijke<br />

inspectiekantoren die verspreid over het land lagen. De onderwijsinspectie-<br />

met-kantoor-aan-huis - ruim een honderdvijftigtal - werd namelijk vanaf 1983<br />

geleidelijk aan opgeheven en vervangen door een vijftiental rijksinspectie-<br />

kantoren - in 2001 een zevental - waar inspecteurs hun werkzaamheden ver-<br />

richtten. Van uit deze rijksinspectiekantoren werd het onderwijsleerproces<br />

gecontroleerd en geevalueerd. Het adviesbureau McKinsey besteedde overi-<br />

gens nauwelijks aandacht aan deze categoriale coordinerende inspecteurs en<br />

622


de categoriale inspecteurs. Zij behoorden tenslotte niet tot de direct aan het<br />

departement gelieerde functionarissen (figuur 6.3).<br />

fig. 6.3 organisatiestructuur van het rijksschooltoezicht<br />

in 1974 volgens het adviesbureau McKinsey<br />

minister van onderwijs<br />

inspecteur-generaal<br />

algemeen hoofdinspecteurs<br />

basisonderwijs, voortgezet onderwijs en hoger onderwijs<br />

categoriale hoofdinspecteurs<br />

basisonderwijs, buitengewoon onderwijs, algemeen voortgezet onderwijs<br />

lager en middelbaar beroepsonderwijs<br />

onderwijs aan werkende jongeren<br />

buitenschoolsonderwijs<br />

hoger beroepsonderwijs<br />

opleiding onderwijsgevenden basisonderwijs en voortgezet onderwijs<br />

coordinerende categoriale inspecteurs<br />

categoriale inspecteurs<br />

6.3.7 Sectoroverstijgende activiteiten van het rijksschooltoezicht<br />

De categoriale hoofdinspecteurs en de coordinerende categoriale in-<br />

specteurs hadden per sector een integrerende functie. Hun taak was de werk-<br />

zaamheden binnen de afzonderlijke rijksschooltoezichtsectoren met elkaar in<br />

overeenstemming te brengen. Daarenboven was het noodzakelijk om, zoals<br />

het adviesbureau Mckinsey in 1975 aangaf, binnen de inspectieorganisatie<br />

aandacht te besteden "aan onderwijsontwikkelingen met een structuur-<br />

doorbrekend karakter" (ARIKU, Evaluatie hoofdinspectie voor speciale dien-<br />

sten", DC-0689-1990). Het ging om werkzaamheden die boven de integre-<br />

rende activiteiten van de afzonderlijke inspectiesectoren uitgingen. Het<br />

adviesbureau McKinsey adviseerde een afzonderlijke inspectiesector in het<br />

leven te roepen - het eerdergenoemde districtshoofdinspectie - "voor de coor-<br />

dinatie en uitvoering van bestuurlijke en onderwijskundige activiteiten" van<br />

het rijksschooltoezicht met, zoals de inspecteur van het Ibo A. van Harten en<br />

inspecteur van het buo E.G. van der Kleij in 1983 - beiden waren gedetacheerd<br />

623


ij de districtshoofdinspectie - duidelijk maakten, "met een sterk regionaal-<br />

categoriaal overlappend karakter" (INT 1983.3.4, 9). Door het adviesbureau<br />

McKinsey werd gedacht aan werkzaamheden "die verband houden met de<br />

opleiding en her- en bijscholing van docenten, de verzorging van docenten,<br />

leerlingen, scholen, de leerplanontwikkeling, de scholenbouw, de inspectie van<br />

scholengemeenschappen" en "de her- en bijscholing van inspecteurs" (McK<br />

1974, 3-3). Later werd gemeend dat de districtshoofdinspectie tevens aan-<br />

dacht moest besteden aan "het terrein van onderwijs in eigen taal en cultuur<br />

van etnische minderheden (oect)", "informatietechnologie" en "onderwijs-<br />

verzorging" (ARIKU, Evaluatie hoofdinspectie voor speciale diensten, DC-<br />

0689-1990). De districtshoofdinspectie zou moeten bestaan uit een districts-<br />

hoofdinspectie van het bao en een districtshoofdinspectie van het vo. De beide<br />

districtshoofdinspecties voerden een inspectieactiviteit uit die, <strong>naar</strong> de mening<br />

van het adviesbureau McKinsey, door zes districtsinspecteurs verwerkelijkt<br />

moest worden, te weten drie voor de districtshoofdinspectie voor het bao en<br />

drie voor de districtshoofdinspectie van het vo. Over een districtshoofdinspec-<br />

tie ho werden geen opmerkingen gemaakt.<br />

De door het adviesbureau McKinsey voorgestelde structuur ten behoeve<br />

van nevenactiviteiten van het rijksschooltoezicht werd niet ten voile gereali-<br />

seerd. Uiteindelijk verrichtte een zes- tot tiental inspecteurs - onder leiding van<br />

een tweetal districtshoofdinspecteurs - een keur van researchwerkzaamheden.<br />

Met het oog op dit soort werkzaamheden werden vanaf 1979 de districts-<br />

hoofdinspecties onderwijsinspecties speciale diensten genoemd. Deze aandui-<br />

ding zou beter aangeven waarop deze sector van het rijksschooltoezicht<br />

gericht was.<br />

6.4.1 Reorganisatieproblemen<br />

Het adviesbureau McKinsey liet zich bij zijn voorstellen tot reorganisatie<br />

van het onderwijsdepartement en de inspectie leiden door het denkbeeld dat de<br />

inspectie onderdeel moest zijn van het ministerie van onderwijs. De benoeming<br />

van inspecteur H.J. de Groot in 1919 tot ambte<strong>naar</strong>-inspecteur-generaal was de<br />

eerste stap geweest tot de incorporatie van het rijksschooltoezicht tot een afde-<br />

ling van het onderwijsdepartement. Het rijksschooltoezicht van het handels-<br />

onderwijs volgde een vijftal jaren later met de aanstelling van inspecteur J.H.<br />

Thiel die in 1924 tot chef van de afdeling Handelsonderwijs van het ministerie<br />

624


van onderwijs werd benoemd. Het rijksschooltoezicht van het landbouwon-<br />

derwijs kon voor beide vormen van inspectie als voorbeeld gelden. Reeds sedert<br />

1892 maakte dit rijksschooltoezicht - met inspecteur Fr.B. Lohnis - deel uit van<br />

de afdeling landbouw van het ministerie van binnenlandse zaken.<br />

De incorporatie in 1974 van het rijksschooltoezicht in het ministerie van<br />

onderwijs leidde tot een herziening van de organisatie van de inspectie. Het<br />

rijksschooltoezicht zou in het vervolg bestaan uit een hierarchie van inspec-<br />

teurs in zes lagen, die een organisatorische eenheid dienden te vormen. De<br />

eenheid van organisatie bleek uiteindelijk een tweedeling te zijn. Er was een<br />

departementaal deel van het rijksschooltoezicht dat gevestigd was op het<br />

ministerie van onderwijs, en er was een groter, maar evident niet-departemen-<br />

taal deel van de inspectie dat in den lande een werkplek toegewezen had<br />

gekregen. De categoriale hoofdinspecteurs vervulden een scharnierfunctie tus-<br />

sen enerzijds de leidinggevende inspecteurs bestaande uit een inspecteur-<br />

generaal van het onderwijs en een aantal algemene hoofdinspecteurs en<br />

anderzijds de veldinspecteurs die gevormd werden door coordinerende catego-<br />

riale inspecteurs en categoriale inspecteurs. Algemeen hoofdinspecteur J.L.P.<br />

Brants stelde in 1978 zelfs dat het niet toevallig was dat de categoriale<br />

hoofdinspecteurs niet op het ministerie van onderwijs in Den Haag zaten. De<br />

leiding van het rijksschooltoezicht zetelde in Den Haag. In het centrum van het<br />

land - in Zeist - zaten de functionarissen die de inspectorale werkzaamheden<br />

over rijksschooltoezichthouders verdeelden. De veldinspecteurs die verspreid<br />

waren over Nederland, hielden zich op in hun rijksinspectiekantoren en waren<br />

- in een opmerkelijke beeldspraak van de algemeen hoofdinspecteur Brants -<br />

"de vingers van de minister in het veld" (VDC 1978, 49).<br />

De reorganisatie van het rijksschooltoezicht werd begeleid door een toe-<br />

lichtingsteam van de inspectie. Het kon in 1974 bij monde van hoofdinspecteur<br />

G. Bent melden, dat een groot gedeelte van de inspectie positief stond tegen-<br />

over het reorganisatievoorstel van het adviesbureau McKinsey (OeWV 1974, 3,<br />

16, 14 e.v.). Er zouden slechts bezwaren zijn op onderdelen. Hoewel het team<br />

de bezwaren niet nader aangaf, bleek uit verslagen van bijeenkomsten van<br />

diverse sectoren van het rijksschooltoezicht dat er een viertal bezwaren vastge-<br />

steld kon worden. <strong>Een</strong> aantal inspecteurs had bezwaren tegen de opname van<br />

het rijksschooltoezicht in het departement. Het zou de status van de inspectie<br />

als afzonderlijke dienst aantasten. <strong>Een</strong> tweede bezwaar gold de introductie van<br />

625


een derde laag binnen de hierarchie van het rijksschooltoezicht. De aanstelling<br />

van algemeen hoofdinspecteurs verlengde voor de veldinspecteurs de informa-<br />

tielijn met de leiding van de inspectie. Verder - het was een derde bezwaar -<br />

werd door inspecteurs gevreesd voor een verzakelijking van de inspectorale<br />

activiteiten. Inspecteur L.C. Wolf sprak zelfs van een "depersonalisatie"<br />

(AOeWe 150.6.43.1.1, 27 december 1973, 1). Tenslotte vreesde een deel van<br />

de rijksschooltoezichthouders voor een uniformering van de inspectorale werk-<br />

wijzen. Weliswaar was het adviesbureau McKinsey gericht op de organisa-<br />

torische structuur van de inspectie, maar het benadrukken van de collectieve<br />

identiteit van het rijksschooltoezicht, zoals genoemd adviesbureau deed, moest<br />

leiden tot een eenheid van werkwijzen.<br />

De vier bezwaren bleken betrekking te hebben op de essentie van de<br />

organisatie en werkzaamheden van het rijksschooltoezicht. Ze kwamen bij vol-<br />

gende reorganisaties terug. Op een in 1978 gehouden tweedaagse conferentie<br />

voor de inspecteurs van het ko en het lo - in 1978 met bijna 40% van het aan-<br />

tal rijksschooltoezichthouders verreweg de grootste groep - kwam <strong>naar</strong> voren<br />

dat de rijksschooltoezichthouders geen deel wensten uit te maken van het<br />

departement van onderwijs. Onderwijsinspecteur mevrouw A.E.G. van<br />

Waesberge merkte in 1981 bij haar vijfentwintigjarige jubileum als onder-<br />

wijsinspecteur op, dat de inbedding van het inspectieapparaat in het "ambtelij-<br />

ke apparaat" "het spontane denken en handelen van de inspecteur" belem-<br />

merde "en dat zie ik", zo sprak zij gedecideerd, "als een gevaar" (INT<br />

1981.2.3, 11). De inspecteur zou niet meer zijn dan een verzamelaar van<br />

onderwijsgegevens "teneinde alle informatie te kunnen verstrekken die men<br />

ten departemente wenst", had inspecteur P. de Jong al eerder - in 1976 - in<br />

het tijdschrift "Het Schoolbestuur" geconstateerd. Het rijksschooltoezicht werd<br />

in dat geval beschouwd als "een soort buitendienst van het ministerie", hekel-<br />

de inspecteur De Jong de reorganisatiemaatregelen. Volgens inspecteur De<br />

Jong was in 1920 de rijksinspectie "in een zodanige positie geplaatst" dat het<br />

als "objectief intermediair" tussen het departement" en ""de bevoegde geza-<br />

gen" der scholen kon fungeren" (Jong 1976, 305). Zo'n situatie was verdw-<br />

enen door het advies van het bureau McKinsey te volgen.<br />

Het tweede bezwaar tegen de reorganisatie van het adviesbureau McKin-<br />

sey ging over de hierarchie van het rijksschooltoezicht. De toevoeging van een<br />

derde laag aan de structuur van het rijksschooltoezicht werd storend geacht<br />

626


voor de interne communicatie. De veldinspecteurs meenden dat ze op grotere<br />

afstand werden gezet door een aan de inspectieleiding toegevoegde laag. In<br />

1983 stelde oud-inspecteur van het lo GJ. Straver dat niemand over de nieuwe<br />

hierarchische structuur heeft staan juichen. Hij vond met name de invoeging<br />

van de rangen van algemene hoofdinspecteurs onnodig en kunstmatig. Het<br />

waren, <strong>naar</strong> zijn oordeel, overbodige posities. Inspecteur Straver merkte enigs-<br />

zins wantrouwend op, dat de "hierarchie meer als middel gebruikt wordt om de<br />

basis uit te schakelen" (Straver 1983, 12). De adviezen van de veldwerkers die<br />

zij in hun rapporten formuleerden, konden, zo berichtten enkele inspecteurs,<br />

door elke overleglaag die geconstrueerd werd tussen hen en de leiding van de<br />

inspectie, worden bijgesteld. Bij haar pensionering stelde categoriaal hoofdin-<br />

specteur mevrouw B.C.MJ. Twaalfhoven dat er "nogal wat lagen tussen de<br />

inspecteur-te-velde en de inspecteur-generaal" (INT 1981.1.7, 10) opgemerkt<br />

konden worden. Het hierarchische traject zou - en dat bleek voor de rijks-<br />

schooltoezichthouders een frustrerend aspect te zijn - "filtrerend" (INT<br />

1981.1.8, 15 e.v.) werken, zoals de voorzitter van de Vereniging van Leden van<br />

het Rijksschooltoezicht (VRO) J.Ch.F. de Vries in 1981 aangaf.<br />

De uitspraak van inspecteur Wolf over de depersonalisatie - het derde<br />

bezwaar - kreeg perspectief door de opmerking van inspecteur H.N.<br />

Peltenburg die bij zijn afscheid in 1989 opmerkte, dat de rijksschooltoe-<br />

zichthouder in vroeger dagen "inspecteur" was, "nu ben je van de inspectie.<br />

Je vertegenwoordigt een systeem, een structuur". "In plaats van een gentle-<br />

mans agreement" tussen de inspecteur en de leraar en onderwijzer "worden<br />

nu voorschriften gehanteerd" (INT 1989.9.10, 1), meende hij te kunnen<br />

vaststellen. Slechts op grond van betrokkenheid kon het rijksschooltoezicht,<br />

<strong>naar</strong> de mening van inspecteur Wolf in 1973, op de hoogte zijn "van de aard,<br />

werkwijze en mogelijkheden van elke school en de moeilijkheden of tegenwer-<br />

kende factoren waarmede men te kampen" (AOeWe 150.6.43.1.1, 27 decem-<br />

ber 1973, 2) had. Vooral inspecteurs van de vijfde en zesde laag van het<br />

rijksschooltoezicht verdedigden hun werkzaamheden die, <strong>naar</strong> hun inzicht,<br />

"sterk individueel ingesteld" waren. De veldinspecteurs meenden een<br />

"individuele verantwoordelijkheid" (VDC 1978, 42) ten opzichte van de school<br />

en haar onderwijzende personeel te dragen, een verantwoordelijkheid die ze<br />

op grond van de reorganisatie van het rijksschooltoezicht niet wilden inleveren.<br />

Voor de veldinspecteurs lag de "essentie van de inspecteurstaak" in het<br />

627


schoolbezoek, alwaar het contact gerealiseerd werd "tussen schoolmeester",<br />

de onderwijsgevende voor de klas, en "oud-schoolmeester", de schoolbezoe-<br />

kende inspecteur (VDC 1978, 42 e.v.). Inspecteur Wolf schreef dat het<br />

kenmerkende van de inspecties van het ko en het lo was "hun hecht en per-<br />

soonlijk kontakt met de scholen en leerkrachten" (AOeWe 150.6.43.1.1, 27<br />

december 1973, 2). Het leek een sedert 1801 bestaand privilege dat gekoes-<br />

terd werd. Jaren later - in 1983 - merkte inspecteur H. Kamphuis in een verslag<br />

over "<strong>Een</strong> dag met inspecteur Kamphuis" op nog steeds waarde te hechten<br />

"aan informele contacten binnen en met de scholen" (INT 1983.4.2, 3). In-<br />

specteur nautisch onderwijs (Imno) M. Pool wist het bij zijn pensionering in<br />

1986 zeker. Hij beschouwde zichzelf "voor de scholen een vertrouwensman"<br />

(INT 1986.6.7, 2).<br />

De vrees van de veldinspecteurs spitste zich toe op de uniformering van<br />

hun inspectiewerkzaamheden. Ook daarbij zouden zij, zo meenden de veldin-<br />

specteurs, hun individuele inbreng moeten inleveren ten behoeve van een<br />

gelijkheid in benaderingswijze van de werkzaamheden van het rijks-<br />

schooltoezicht. Met name het schoolbezoek zou in het licht van de eenheids-<br />

bevorderende maatregelen niet meer een individuele betrokkenheid van een<br />

rijksschooltoezichthouder tonen, maar een collectief-afstandelijke werkwijze<br />

aan de hand van tevoren vastgestelde observatiecategorieen en evaluatie-<br />

criteria. Zowel het inspectoraat van het ko en van het lo als de inspecteurs van<br />

het no waren van mening dat een algemeen referentiekader de "flexibiliteit<br />

van de veldinspecteur" (VDC 1978, 55) zou aantasten. Oud-inspecteur<br />

Y. Rienstra schreef in 1980, een halfjaar na zijn pensionering, dat "een al te<br />

sterke formalisering van de rol van de inspectie voorkomen" diende te wor-<br />

den. "Persoonlijke interesse en capaciteiten, maar ook verworven beroeps-<br />

kwaliteiten" moesten mede bepalend zijn "bij het schoolbezoek en het opstel-<br />

len van verslagen daaromtrent". Met name vragenlijsten ten behoeve van het<br />

schoolbezoek werden door hem ongewenst geacht. Inspecteurs mochten geen<br />

"enqueteurs" zijn, geen "evaluatiemachines" (INT 1980.1.3, 7).<br />

6.4.2 De verzelfstandiging van het rijksschooltoezicht<br />

De bezwaren van de veldinspecteurs tegen de reorganisatie van het rijks-<br />

schooltoezicht vanaf de jaren zeventig van de twintigste eeuw bleken gerecht-<br />

vaardigd. Ze bleven althans niet zonder resultaat. In 1987 gaf inspecteur-<br />

628


generaal A. de Jager aan, dat de departementale positie van het rijksschooltoe-<br />

zicht, achteraf gezien, de activiteiten van de inspectie niet ten goede waren<br />

gekomen. De inspecteurs waren tot dan toe, <strong>naar</strong> de mening van inspecteur-<br />

generaal De Jager, niet meer dan "boodschappenjongens" (INT 1986.6.4, 7)<br />

van het departement van onderwijs geweest. De inhoud van een korte notitie<br />

"Voorstel ten behoeve van stroomlijning van de inspectie-organisatie" kon dan<br />

ook niet worden misverstaan. De "organisatorische infrastructuur", zoals de<br />

opzet en de opbouw van de inspectie in deze notitie genoemd werd, moest<br />

gewijzigd worden om "de kans op een succesvolle taakuitoefening" van het<br />

rijksschooltoezicht "zo groot mogelijk" (AOeWd 117.14.04.1215, Voorstel<br />

1987, 3) te maken. Inspecteur-generaal De Jager meende in dit verband dat er<br />

moest worden gestreefd <strong>naar</strong> een meer onafhankelijke inspectie. Het rijks-<br />

schooltoezicht kon geen "buitendienst van het departement" (ARIKU,<br />

Toezicht op het hoger onderwijs nieuwe stijl, 1986, 3) zijn, herhaalden zijn<br />

inspecteurs. De politieke verantwoordelijkheid voor het onderwijs lag welis-<br />

waar bij de bewindsman, maar dat impliceerde niet dat de inspectie die de uit-<br />

voering van het onderwijsbeleid diende te controleren en te evalueren, deel<br />

moest uitmaken van het departement van onderwijs.<br />

In 1989 beaamde minister van onderwijs WJ. Deetman de opvattingen<br />

van inspecteur-generaal De Jager. De bewindsman noemde zich een voorstan-<br />

der van "een meer zelfstandige positie" van het rijksschooltoezicht "ten<br />

opzichte van het ministerie". De minister van onderwijs sprak van "funktionele<br />

onafhankelijkheid" (INT 1989.9.10, 4) van de inspectie. Het was een opmer-<br />

king die paste in de deregulering van het onderwijs en de autonomievergroting<br />

van de scholen die sedert de jaren tachtig van de twintigste eeuw door de lan-<br />

delijke overheid werden voorgestaan. Veel eerder al - in 1979 - had de toen-<br />

malige minister van onderwijs A. Pais het zogenoemde "stimulerende groei-<br />

model" gemtroduceerd, waaronder "de mogelijkheid" verstaan werd "tot op<br />

regionaal en plaatselijk niveau nemen van beslissingen van door de landelijke<br />

overheid gedelegeerde beleidsaspecten" (Dodde 1984, 35). De achtergrond en<br />

de nadere uitwerking van de ministeriele introductie van een functionele onaf-<br />

hankelijkheid bleken hun basis te vinden in de onderwijspolitiek en het onder-<br />

wijsbeleid van de laatste decennia van de twintigste eeuw en - <strong>naar</strong> verwach-<br />

ting - de eerste decennia van de eenentwintigste eeuw. Het regeerakkoord van<br />

1998 sprak duidelijke taal; gesteld werd dat in "de afgelopen periode" - waar-<br />

629


mee de voorgaande twintig jaren werden bedoeld - "de autonomie van scho-<br />

len en onderwijsinstellingen vergroot" was. Het ging "gepaard met afnemende<br />

regelgevende bemoeienis van de rijksoverheid" (Pre-advies rijksschooltoezicht<br />

1999, 7). Aan het constructief onderwijsbeleid vanaf de jaren zestig van de<br />

twintigste eeuw was een einde gekomen. In het vervolg werd een beleid<br />

voorgestaan dat een evenwicht zocht "tussen regulering vanuit de overheid en<br />

zelfregulering door de onderwijsinstelling in samenspraak met haar omge-<br />

ving". De scholen dienden hun "eigen verantwoordelijkheid" te nemen en te<br />

dragen. De landelijke overheid schreef een pedagogische richtlijn van christe-<br />

lijk-humanistische en sociaal-maatschappelijke deugden voor en gaf onderwijs-<br />

kundig-didactische intenties aan in de vorm van kerndoelen en eindtermen van<br />

minimaal te kennen leerstof en minimaal te beheersen vaardigheden. De<br />

verwerkelijking van de richtlijn en de doelstellingen werd overgelaten aan de<br />

scholen. De onderwijsinstellingen kregen de gelegenheid een onderwijsvorm te<br />

ontwikkelen, die "beantwoordt aan de behoeften van leerlingen, studenten,<br />

ouders, werkgevers en de samenleving als geheel" (RPTw 1999, 11). Het<br />

rijksschooltoezicht hield toezicht op de uitkomsten van dit proces. Bij zelfstan-<br />

dige scholen met een onderwijs dat zij binnen de wettelijke voorschriften zelf<br />

konden bepalen, paste een inspectie die zich een "onafhankelijk oordeel over<br />

de kwaliteit van het onderwijs vormde" (INT 1989.9.10, 4). Zonodig leidden<br />

beoordelende inspectorale schriftelijke berichten omtrent de uitvoering van het<br />

onderwijsbeleid door de onderwijsinstellingen tot bijstelling en correctie van<br />

hun verwerkelijking van de legislatieve voorschriften.<br />

Het rijksschooltoezicht deelde in die deregulering en autonomievergroting.<br />

Toch werd aan het verlangen van de inspectie zelfstandig te zijn aanvankelijk<br />

niet tegemoet gekomen. De opmerking van plaatsvervangend inspecteur-gene-<br />

raal Th. Liket in 1986 dat het rijksschooltoezicht door de bewindsman van het<br />

ministerie van onderwijs, door vele leden van het parlement en in toenemende<br />

mate ook door het veld gezien werd "als een onafhankelijk van instellingen en<br />

departement opererende eenheid" (ARIKU, Toezicht op het hoger onderwijs<br />

nieuwe stijl, 1986, 3), berustte op een wens die nog niet gerealiseerd was. <strong>Een</strong><br />

conceptwet verzelfstandiging inspectie kreeg geen plaats in het Staatsblad. De<br />

Raad van State gaf in 1991 als zijn oordeel dat door de voorgestelde legislatieve<br />

voorschriften de ministeriele verantwoordelijkheid tegenover de Staten-Generaal<br />

aangetast werd. <strong>Een</strong> zelfstandig opererend rijksschooltoezicht werd niet gewenst<br />

630


geacht. Het gevolg was dat de minister van onderwijs zijn wetsontwerp introk.<br />

Daarmee was de kans op verzelfstandiging van de inspectie overigens nog niet<br />

verkeken. Met een zogenoemd Managementcontract realiseerde de bewinds-<br />

man alsnog een relatief zelfstandig rijksschooltoezicht. In plaats van een wettelij-<br />

ke regeling werd de inspectie met een contract relatief zelfstandig.<br />

De ministeriele regeling tot functionele onafhankelijkheid zorgde er in<br />

1992 voor dat de inspectie "een separaat onderdeel" werd van het ministerie<br />

van onderwijs. Het rijksschooltoezicht werd met deze voorlopige maatregel op<br />

afstand geplaatst van het bestuursdepartement van onderwijs, zij het dat de<br />

inspectie deel bleef uitmaken van het ministerie. Het werd een "verzelfstan-<br />

digd departementsonderdeel" "onder de directe aansturing van de minister".<br />

De inspecteur-generaal van het onderwijs stond zijn dubbelfunctie van direc-<br />

teur-generaal van de afdeling diensten en inspecteur-generaal van het onder-<br />

wijs af om zich als inspecteur-generaal van het onderwijs intensiever dan tot<br />

dan toe te wijden aan de vorm en de inhoud van de werkzaamheden van het<br />

rijksschooltoezicht.<br />

Overigens stemden niet alle inspecteurs in met de functionele onafhan-<br />

kelijkheid. Evenals in de jaren zeventig van de twintigste eeuw ten aanzien van<br />

de reorganisatievoorstellen van het adviesbureau McKinsey, vielen in de jaren<br />

tachtig ook de denkbeelden over de verzelfstandiging van het rijksschooltoezicht<br />

niet in goede aarde. Wederom waren er bezwaren, zij het niet in die omvang en<br />

niet met die heftigheid geuit als vanaf het midden van de jaren zeventig van de<br />

twintigste eeuw. Sommige veldinspecteurs verwachtten problemen, zoals bleek<br />

uit een verslag uit 1988 van de secretaris van een inspectorale responscon-<br />

ferentie Beleidsplan. Gevreesd werd - aldus was in het verslag te lezen - voor<br />

vermindering, mogelijk zelfs verlies van informatie over de door de landelijke<br />

overheid gemitieerde onderwijspolitiek, reductie van invloed op het door het<br />

departement van onderwijs ontwikkelde onderwijsbeleid en beperking van de<br />

adviesfunctie van de inspectie aan de scholen en de klassen door informatie-<br />

achterstand. Onafhankelijkheid kon weliswaar opgevat worden als een groot<br />

goed, maar in de uitingen daaromtrent van de leiding van de inspectie - met<br />

name in die van plaatsvervangend inspecteur-generaal A.J.C. Stekelenburg -<br />

konden, <strong>naar</strong> de mening van enkele inspecteurs, "veel hooggestemdheden"<br />

gesignaleerd worden. De verzelfstandiging van de inspectie werd te rooskleurig<br />

voorgesteld. De betekenis van de functionele onafhankelijkheid werd overdre-<br />

631


ven. De inspectie zou ten gevolge van de verzelfstandiging te laat reageren op<br />

de departementsmaatregelen, terwijl zij bovendien geen inhoudelijke "inspectie-<br />

inbreng bij beleidsvoorbereiding" (ARIKU, Responseconferentie Beleidsplan, 18<br />

november 1988, 2 e.v.) meer zou kunnen presenteren. Het rijksschooltoezicht<br />

zou door de functionele onafhankelijkheid aan betekenis verliezen. Zijn invloed<br />

zou door de gesignaleerde afstandelijkheid verminderd worden.<br />

6.4.3 Horizontalisering van het rijksschooltoezicht<br />

In tegenstelling tot de vrees van enkele inspecteurs versterkte de functio-<br />

nele onafhankelijkheid van het rijksschooltoezicht de positie van de inspectie.<br />

Het rijksschooltoezicht kreeg de gelegenheid zijn van oudsher overwegend<br />

onderwijskundig-didactische opdracht - zijn pedagogische zorg - nader gestal-<br />

te te geven. De activiteiten van de inspectie werden specifieker. Minister van<br />

onderwijs Pais had in 1981 opgemerkt, dat er "in de loop van de tijd een veel-<br />

heid van taken bij de inspectie terecht is gekomen, die het de inspecteurs mis-<br />

schien niet altijd even goed mogelijk maakte die tijd te besteden aan hetgeen<br />

men als hun eigenlijke en hun hoofdtaak kan beschouwen". In een gesprek<br />

met de Vaste Commissie voor Onderwijs van de Tweede Kamer had de minis-<br />

ter gesteld, dat de inspectie zich diende te richten op de drie hoofdtaken van<br />

het rijksschooltoezicht, te weten "het schoolbezoek, de advisering en de<br />

bewaking van de deugdelijkheid" (HTK 1981, Wet op het Basisonderwijs, UVC<br />

36, 19 januari 1981, 36-14). De inspectie moest, <strong>naar</strong> de mening van de<br />

bewindsman, contactpersoon zijn "tussen de school enerzijds en de bewinds-<br />

man - het beleid zo men wil - anderzijds"; het rijksschooltoezicht had met zijn<br />

deskundigheid een schakelfunctie "tussen het departement en het onderwijs<br />

in de praktijk" (HTK 1976-1977, 14428, 1-4, 41). Minister Pais benadrukte de<br />

onderwijskundig-didactische taak van het rijksschooltoezicht. De autonomie-<br />

vergroting van de scholen werd zichtbaar in een onderwijsbeleid van minder<br />

dwingende wetgeving en meer open regels. Deze ontwikkeling bood de<br />

inspectie de gelegenheid zich bezig te houden met het onderwijsleerproces in<br />

de school en in de klas. De aloude pedagogische zorg van het rijksschool-<br />

toezicht kreeg een nadrukkelijker accent. Terecht maakte inspecteur van het<br />

avo Th.A. Ellerman in 1987 de opmerking dat door "de deregulering het<br />

inspectiewerk omvangrijker en nog noodzakelijker" (AOeWd 117.15.05.1267,<br />

27 januari 1987) zou worden.<br />

632


Om deze opdracht te kunnen realiseren, sprak de inspectieleiding zich uit<br />

over het rijksschooltoezicht als een professionele organisatie. Het rijksschool-<br />

toezicht diende een organisatie te zijn, "waarbinnen door mensen met een<br />

hoge specialistische opleiding en ervaring wordt gewerkt volgens normen en<br />

standaarden, die kenmerkend zijn voor in het kader van het onderwijs en ten<br />

behoeve van een goede uitvoering van de inspectorale werkzaamheden rele-<br />

vante disciplines" (RBP 1988, 6). In het bijzonder werd gedacht aan inspec-<br />

torale activiteiten die gekenmerkt werden door een onderwijskundig-<br />

didactische gerichtheid. Deze "centralisatie-ideeen" hadden evenwel niet de<br />

instemming van een aantal veldinspecteurs. Volgens de inspecteurs<br />

J. Ebskamp, H. Redemeijer en A. Waaksma, "stammen" deze denkbeelden "uit<br />

de jaren '60/VO, in het bedrijfsleven ziet men thans decentralisatie en<br />

deconcentratie als beleidsprincipes" (AOeWd 117.15.05.1267, 10 januari<br />

1987). Ook de "generale rapportages" - waarbij, als in de jaren zeventig,<br />

gevreesd werd dat de bijzondere opmerkzaamheid van de inspecteur verloren<br />

zou gaan - werden onmogelijk geacht, temeer omdat, <strong>naar</strong> de opvatting van<br />

inspecteurs Ebskamp en zijn collega-inspecteurs, de relatieve autonomie die<br />

aan de scholen toegezegd werd, meer schoolbezoeken, met even zo vele bij-<br />

zondere werkzaamheden, zou vergen dan inmiddels gebruikelijk was. De in-<br />

specteurs wilden vasthouden aan "het persooonlijke handelen van de indivi-<br />

duele rijksinspecteur aan het front van het onderwijsgebeuren". Vooral de<br />

voor alle inspectiesectoren geldende eis van "40% van de tijd voor school-<br />

bezoek" (AOeW 117.15.05.1267, 15 januari 1987) werd, hoewel schoolbe-<br />

zoek voor het inspectoraat van belang geacht werd, <strong>naar</strong> de opvatting van<br />

inspecteur J.B.H.M. Striekwold, rigide geacht. Het was een van bovenaf opge-<br />

legde werkwijze. Inspecteur Ellerman merkte op, dat als hij "geen of onvol-<br />

doende tijd" zou hebben "om nota's, publicaties over onderwijsontwik-<br />

kelingen, beleidsnotities" te lezen, "omdat zonodig 40% van" zijn "tijd<br />

besteed moet worden aan schoolbezoek", "het effect van het schoolbezoek<br />

gering" zou zijn. Hij achtte "de kwaliteit en het rendement van elk bezoek"<br />

belangrijker dan die "40% van de tijd van de inspecteurs" (AOeWd<br />

117.15.05.1267, 27 januari 1987, 2). De inspecteurs verzetten zich wederom<br />

tegen het denkbeeld om "de grote hoeveelheid informatie en kennis, die bij de<br />

individuele inspecteurs aanwezig is, collectief te bewerken en ten behoeve van<br />

de kwaliteitsbewaking van het onderwijs en de beleidsontwikkeling hanteer-<br />

633


aarte maken" (AOeWd 117.14.04.1215, 19februari 1987, 5). De generali-<br />

sering van de inspectorale informatie zou de individuele gegevens van de rijks-<br />

schooltoezichthouders ondergeschikt maken aan algemene uitspraken die de<br />

oorspronkelijke informatie niet dekte. De generalisering die uit het "Voorstel<br />

ten behoeve van stroomlijning van de inspectie-organisatie" sprak, werd - als<br />

in de jaren zeventig van de twintigste eeuw - afgewezen.<br />

Meer bijval ontving inspecteur-generaal De Jager met zijn opmerking dat<br />

een slagvaardige organisatie gebaat was bij wat hij noemde "korte communica-<br />

tie-lijnen" (AOeWd 117.14.04.1215, Voorstel, 19februari 1987, 12 e.v.). Het<br />

duurde te lang voordat de gegevens van de gecontroleerde en geevalueerde<br />

onderwijspraktijk de inspectieleiding bereikten, waardoor ook het departement<br />

van onderwijs slechts op termijn gemformeerd werd. Veel eerder - in 1984 -<br />

had inspecteur De Jager - in zijn hoedanigheid van algemeen hoofdinspecteur -<br />

al eens opgemerkt dat er "te veel schijven" (INT 1981.2.1, 17) waren binnen<br />

de inspectie. De verkorting van de communicatielijnen die inspecteur-generaal<br />

De Jager wilde aanbrengen, kwamen <strong>naar</strong> zijn opvatting ook de veldinspecteurs<br />

ten goede, een opvatting waarmee zij, gezien de bezwaren uit de jaren zeventig<br />

van de twintigste eeuw, alleszins konden instemmen. Inspecteur-generaal De<br />

Jager wilde de ingewikkelde structuur van het rijksschooltoezicht niet langer<br />

handhaven. Hij wenste de inspectie te horizontaliseren. Het rijksschooltoezicht<br />

bestond in 1987 - het jaar waarin het "Voorstel ten behoeve van stroomlijning<br />

van de inspectie-organisatie" geschreven werd - uit zes lagen met een inspec-<br />

teur-generaal; drie algemene hoofdinspecteurs, van wie een plaatsvervangende<br />

inspecteur-generaal; acht categoriale hoofdinspecteurs; vijf coordinerende<br />

categoriale inspecteurs en tweehonderdtweeendertig categoriale inspecteurs.<br />

Inspecteur-generaal De Jager gaf aan tweehonderdachtenveertig rijksschooltoe-<br />

zichthouders leiding. Vooruitlopend op de te verwachten wet verzelfstandiging<br />

inspectie bracht inspecteur-generaal De Jager in 1989 wijzigingen aan in de<br />

structuur van het rijksschooltoezicht die in het vervolg bestond uit vijf lagen<br />

met een inspecteur-generaal; een plaatsvervangend inspecteur-generaal; zeven<br />

hoofdinspecteurs; zestien coordinerende inspecteurs en tweehonderd-<br />

tweeentwintig inspecteurs.<br />

Vooralsnog bleef de gelaagdheid van het rijksschooltoezicht - al was er<br />

een laag tussenuit gehaald - bestaan. Ook behield elke laag zijn eigen taken.<br />

De werkzaamheden van de hoofdinspecteurs waren gericht op die inspectiesec-<br />

634


toren die hun waren toegewezen, te weten bao en buo, Ibo en avo, mbo, owj<br />

en volwassenenonderwijs (vlwo) en ho. Hun taak omvatte onder meer het<br />

regelen van de werkzaamheden van de coordinerende inspecteurs en de<br />

veldinspecteurs. Van belang was tevens de zorg voor goede interne contacten<br />

tussen de inspecteurs. Er diende een optimale informatie-uitwisseling plaats te<br />

vinden. De coordinerende inspecteurs verzamelden, ordenden, analyseerden en<br />

vatten de gegevens samen die zij ontvingen van de inspecteurs <strong>naar</strong> aanleiding<br />

van hun schoolbezoek. Laatstgenoemden bezochten scholen waar zij de inmid-<br />

dels welbekende taken uitvoerden van controleren, evalueren en stimuleren.<br />

<strong>Een</strong> afzonderlijke inspectie coordineerde categorie-overschrijdende werkzaam-<br />

heden en bood methodologische ondersteuning aan de verwerking van gecon-<br />

troleerde en geevalueerde schoolgegevens en klasseninformatie. Deze opzet<br />

van het rijksschooltoezicht was terug te vinden in de voorstellen uit 1991 in de<br />

memorie van toelichting van de - tweede - conceptwet over de verzelfstan-<br />

diging van de inspectie. Daarin was te lezen dat de inspectie geleid zou worden<br />

door een college van bestuur dat uit drie leden bestond, waaronder de inspec-<br />

teur-generaal. Hoofdinspecteurs hielden met hun inspecteurs toezicht op<br />

onderwijsinstituten en hun onderwijs. De door inspecteur-generaal De Jager<br />

gedachte vereenvoudiging van de structuur van het rijksschooltoezicht had<br />

gestalte gekregen (figuur 6.4).<br />

fig. 6.4 organisatiestructuur rijksschooltoezicht vanaf 1989<br />

minister van onderwijs<br />

l ~~<br />

inspecteur-generaal van het onderwijs<br />

plaatsvervangend inspecteur-generaal van het onderwijs<br />

hoofdinspecteurs<br />

coordinerende inspecteurs<br />

inspecteurs<br />

6.5.1 Sociaal-politieke ontwikkelingen<br />

De ontwikkelingen van het rijksschooltoezicht sedert de jaren zeventig en<br />

tachtig van de twintigste eeuw werden bemvloed door maatschappelijke<br />

635


veranderingen die vanaf de tweede helft van de jaren zestig plaatsvonden.<br />

Binnen de Nederlandse samenleving deden zich twee maatschappelijke ver-<br />

anderingen voor die voor het Nederlandse schoolsysteem - en daarmee voor<br />

de inspectie - van betekenis waren, te weten sociaal-politieke wijzigingen en<br />

financieel-economische herzieningen. Ze leidden tot een reeds eerder aange-<br />

geven andere onderwijspolitiek en ander onderwijsbeleid.<br />

Na een sedert 1945 bijna twintigjarige, naoorlogse periode van redelijke<br />

harmonie die zich manifesteerde in pogingen te komen tot overleg en sa-<br />

menwerking tussen maatschappelijke groeperingen onder leiding van hun<br />

voormannen, volgde een fase waarin getracht werd door middel van het con-<br />

flictmodel fundamentele vernieuwingen tot stand te brengen. Er werd een<br />

maatschappelijke polarisatie opgeroepen, waarvan verwacht werd dat deze<br />

uiteindelijk zou leiden tot een emancipatorische democratie. De jaren zestig en<br />

zeventig van de twintigste eeuw vormden een tijdvak van maatschappijkriti-<br />

sche vernieuwingsbewegingen die uitliepen op een individualisering van de<br />

samenleving met calculerende burgers (Vuijsje e.a. 1999, 25 e.v., Alberts 2001,<br />

z5, en Bouhuijs 2001, 7)<br />

Bij een geemancipeerde en gedemocratiseerde maatschappij paste geen<br />

controlerend en evaluerend rijksschooltoezicht. Het uitoefenen van controle<br />

werkte voor het onderwijs restrictief. De evaluatie van de verrichte waarne-<br />

mingen belemmerde de school in haar ontwikkeling. De stimulansen die zou-<br />

den moeten leiden tot een veranderd en verbeterd schoolsysteem, konden niet<br />

afkomstig zijn van een overheidsinstelling, het rijksschooltoezicht. Landelijke<br />

pedagogische centra (Ipca) boden informatie door middel van documentatie<br />

en adviezen. Regionale en plaatselijke schoolbegeleidingsdiensten (sbd'en)<br />

hielden zich bezig met "systematische overdracht van nieuwe werkwijzen in<br />

het gehele onderwijs" (Gelder 1964, 115). De onderwijsgevenden gebruikten<br />

van de verstrekte informatie datgene wat paste bij hun opvattingen omtrent<br />

en ervaringen met goed onderwijs. Onderwijzers en leraren waren zelfstandige<br />

onderwijsgevenden. De inspecteur mocht begeleider zijn. Uit een in 1986<br />

gehouden enquete onder schoolleiders van het avo bleek, dat 61.9% van de<br />

ondervraagde onderwijsgevenden het niet eens was met de uitspraak dat de<br />

inspecteur zich alleen zou moeten bezighouden met schooltoezicht en<br />

klassentoezicht (Braster 1987, 40 e.v.). De rijksschooltoezichthouder zou, al<br />

werd zijn invloed beperkt geacht, als adviseur moeten optreden.<br />

636


Ook binnen het rijksschooltoezicht werd een meer gedemocratiseerde<br />

houding verlangd. Inspecteur M. Pool merkte in 1986 op, dat er "teveel van<br />

bovenaf geregeld" (INT 1986.6.7, 1) werd. Hij doelde daarbij op het aantal lei-<br />

dinggevende functionarissen, dat met voorschriften veelvuldig van zich liet<br />

horen. Er zou meer overgelaten moeten worden aan de veldinspecteurs die op<br />

hun manier met het onderwijzende personeel van hun inspectiegebied tot<br />

overeenstemming kwamen omtrent de voortgang van het onderwijs.<br />

Deze wens tot verandering in de structuur van het rijksschooltoezicht<br />

stemde overeen met de maatschappelijke wensen van inspraak vanuit de basis,<br />

de bevolking. Er ontstonden in de jaren zestig van de twintigste eeuw amateu-<br />

ristische actiegroepen die zich in buitenparlementair optreden verzetten tegen<br />

wat genoemd werd de regentenmentaliteit van beroepsbestuurders. Noch de<br />

politicus, noch de deskundige kon het laatste woord spreken over maatschap-<br />

pelijke aangelegenheden. Democratie impliceerde de participatie van de inwo-<br />

ners van Nederland. Het individu moest bij maatschappelijke besluitvormings-<br />

processen betrokken zijn. De vigerende structuur en inhoud van het rijks-<br />

schooltoezicht werd in dit verband niet meer passend geacht. Plaatsvervangend<br />

inspecteur-generaal van het onderwijs Liket stelde in 1986, dat het rijks-<br />

schooltoezicht "een veel af stand el ijker en onafhankelijker rol" zou moeten ver-<br />

vullen. In navolging van een Angelsaksische opvatting over de inspectie was er,<br />

<strong>naar</strong> zijn opvatting, voor het Nederlandse rijksschooltoezicht "no power, but<br />

influence" (INT 1986.6.7, 6) weggelegd. De verantwoordelijkheid voor het<br />

onderwijs lag bij de onderwijsinstellingen, een sturende inspecteur was niet<br />

meer op zijn plaats. Het rijksschooltoezicht diende slechts de uitvoering van de<br />

door de school zelf gestelde normen te bewaken en de uitvoering van deze nor-<br />

men te toetsen aan wettelijke voorschriften. De inspectie diende op afstand<br />

deel te nemen "in de functie van beoordelaar", "vanuit de kennis van de prak-<br />

tijk" waarderend "wat bruikbaar is in de school" (AOeWe 150.2, Algemeen,<br />

Vergadering Onderwijsinspectie kleuter- en lager onderwijs rayon Ilia, 1983).<br />

De school had geen behoefte aan formele gezagsdragers, hooguit aan informe-<br />

le adviseurs, een rol die de veldinspecteurs met hun kennis van zaken alleszins<br />

zouden kunnen vervullen.<br />

De gevestigde orde van de Nederlandse samenleving werd in die dagen<br />

niet meer geaccepteerd. Op ludieke, maar ook op agressieve wijze werden<br />

pogingen ondernomen andere maatschappelijk-sociale structuren en inhouden<br />

637


ingang te doen vinden. Provocerende hervormers trachtten - onder meer onder<br />

de naam Provo - de overal aanwezige hierarchische opbouw te doorbreken.<br />

Ook het rijksschooltoezicht verloor zijn toezichthoudende gezag. Weliswaar<br />

veronderstelde in de jaren tachtig van de twintigste eeuw 70,9% van de<br />

schoolleiders van instituten voor avo dat de inspecteur van het vo wel op effec-<br />

tieve wijze toezag op de naleving van de wettelijke voorschriften, maar volgens<br />

13,4% leverde de rijksschooltoezichthouder nauwelijks een bijdrage aan de ver-<br />

betering van de kwaliteit van het onderwijs (Braster 1987, 40 e.v.).<br />

6.5.2 Financieel-economische ontwikkelingen<br />

Bovengenoemde sociaal-politieke bewegingen vonden plaats in een<br />

periode van financieel-economische voorspoed. De sinds 1950 geleidelijk aan<br />

verbeterde economische situatie leidde omstreeks 1960 tot een snel stijgende<br />

welvaart. De industrialisatie die door de landelijke overheid in een achttal<br />

nota's geentameerd werd, mocht alleszins geslaagd genoemd worden. In 1960<br />

werkte 41,2% van de arbeidende bevolking van Nederland in de nijverheid.<br />

Dit percentage liep weliswaar terug <strong>naar</strong> 36,6% in 1975 en 26,7% in 1990,<br />

maar een land van boeren en boerenarbeiders was Nederland in het geheel<br />

niet meer. Het grootste deel van de Nederlandse beroepsbevolking was werk-<br />

zaam in de handel en dienstverlening met percentages van 23,1 en 25,0 in<br />

1960 en 28,9 en 40,5 in 1990 (Dodde 1993, 94/tabel 6.1). Nederlanders ruil-<br />

den hun fabrieksarbeid in voor kantoorwerkzaamheden en verzorgingsac-<br />

tiviteiten.<br />

label 6.1 verdeling van de beroepsbevolking in percentages<br />

landbouw nijverheid handel dienstverlenirr<br />

1975 6,3 36,6 24,7 32,4<br />

1990 3,9 26,7 28,9 40,5<br />

Door de stijging van het welvaartspeil was de behoefte aan een financiele<br />

bijdrage van jongeren aan het gezinsbudget beduidend verminderd. De<br />

democratisering had maatschappelijke betrokkenheid tot gevolg. De egalise-<br />

ringsgedachte versterkte de sociale mobiliteit. Deze economische, politieke en<br />

sociale emancipaties gingen gepaard met een culturele emancipatie. Er was<br />

638


een vraag <strong>naar</strong> onderwijs. De groei van het aantal leerlingen (tabel 6.2) had<br />

een toename van het aantal rijksschooltoezichthouders tot gevolg.<br />

tabel 6.2 aantal leerlingen en studenten in duizendtallen (voltijds)<br />

ko lo<br />

1970 492 1462<br />

1975 519 1454<br />

1980 410 1333<br />

1985 1469<br />

1990 1443<br />

1995 1477<br />

2000 1 543<br />

bio<br />

74<br />

83<br />

92<br />

100<br />

109<br />

119<br />

126<br />

avo<br />

vwo<br />

591<br />

766<br />

824<br />

804<br />

684<br />

661<br />

670<br />

Ibo*<br />

325<br />

403<br />

403<br />

359<br />

233<br />

207<br />

209<br />

mbo*<br />

84<br />

114<br />

169<br />

276<br />

288<br />

289<br />

281<br />

hbo*<br />

* het Ibo, mbo en hbo telde door deeltijdonderwijs in 1975 162.700, 27.800 en 56.600<br />

leerlingen meer, in 1985 konden er aan het dagonderwijs 7.400, 189.100 en 72.600 leerlingen<br />

toegevoegd worden en in 1995 8.900, 31.600 en 41.600 leerlingen (CBSd 1994,<br />

243,enCBSf 1999, 77 en 88).<br />

72<br />

111<br />

132<br />

149<br />

194<br />

230<br />

244<br />

univ<br />

Meer onderwijsinstituten impliceerden meer toezichtwerkzaamheden. De<br />

uitbreiding vond vooral plaats in de sector van het vo. Het aantal rijksschool-<br />

toezichthouders van het bo vermeerderde van vierentwintig inspecteurs in<br />

1960 <strong>naar</strong> veertig in 1970. Daarna trad een vermindering op, te weten <strong>naar</strong><br />

drieendertig in 1980 en zesentwintig in 1990 (STA 1960, 152 e.v., STA 1970,<br />

207 e.v., STA 1980, K 26, STA 1990, M 17). <strong>Een</strong> dergelijke ontwikkeling kon<br />

evenzeer gesignaleerd worden bij het rijksschooltoezicht van het avo, dat in<br />

1960 vijftien inspecteurs telde, achtendertig in 1970, zevenendertig in 1980 en<br />

eenendertig in 1990. De aanvankelijke toename van het aantal rijksschool-<br />

toezichthouders veranderde sedert de jaren tachtig van de twintigste eeuw in<br />

een afname. Door het rijksschooltoezicht moest bezuinigd worden, hetgeen<br />

met personeelsverlies gepaard ging (tabel 6.3).<br />

Vanaf 1973 kon een vermindering van industriele activiteiten opgemerkt<br />

worden die veroorzaakt werd door een wereldwijde beperking van olieleveran-<br />

ties. Het bedrijfsleven zag zijn winsten dalen, een ontwikkeling die in 1978 -<br />

bij een tweede zogenoemde oliecrisis - leidde tot werkloosheid onder arbeiders<br />

die in de Industrie werkzaam waren. In 1980 was 7,1% van de beroeps-<br />

103<br />

122<br />

151<br />

170<br />

185<br />

178<br />

149<br />

639


evolking in de leeftijd van vijftien tot vijfenzestig jaar zonder werk. Vooral<br />

jongeren werden het slachtoffer van de groeiende werkloosheid. In 1978 was<br />

33,7% van hen zonder werk. De welvaart van de jaren zestig van de twintigste<br />

eeuw was voorbij (Dodde 1991, 73 e.v.). Er werden door de landelijke over-<br />

heid minder gelden ten behoeve van het Nederlandse schoolsysteem beschik-<br />

baar gesteld. Ook het rijksschooltoezicht had van het bezuinigingsregiem te lij-<br />

den (tabel 6.4).<br />

tabel 6.3 aantal onderwijsinspecteurs in categorieen<br />

mmmm^^^^<br />

^^^^^^^^^^H<br />

igo<br />

pigo<br />

ahi<br />

hi<br />

ci<br />

i<br />

tot<br />

1970<br />

1<br />

-<br />

-<br />

9<br />

25<br />

201<br />

236<br />

1975<br />

^^^••^•••••^<br />

1<br />

-<br />

-<br />

8<br />

25<br />

215<br />

249<br />

1980<br />

^^^^^^^^^^^^H<br />

1<br />

2<br />

-<br />

21<br />

12<br />

241<br />

277<br />

1985<br />

^^^••••^^•••••i<br />

1<br />

1<br />

2<br />

16<br />

11<br />

240<br />

271<br />

1990<br />

l^^^^^^^^^^H<br />

1<br />

1<br />

1<br />

5<br />

14<br />

220<br />

242<br />

igo: inspecteur-generaal van het onderwijs<br />

pigo: plaatsvervangend inspecteur-generaal van het onderwijs<br />

ahi: algemeen hoofdinspecteurs en adjuncthoofdinspecteurs<br />

hi: hoofdinspecteurs, waarnemend hoofdinspecteurs en hoofdinspecteurs/<br />

rayoncoordinatoren<br />

ci: coordinerende inspecteurs en adjunctcoordinerende inspecteurs<br />

i: inspecteurs en adjunctinspecteurs<br />

tot: totaal aantal inspecteurs<br />

* voor 1995 werd geen verdeling vermeld van de inspecteur over ci's en i's<br />

1995<br />

1<br />

-<br />

-<br />

3<br />

-<br />

191*<br />

195<br />

2000<br />

Deze economische ontwikkeling dwong de jonge generatie langer <strong>naar</strong><br />

school te gaan. Op de arbeidsmarkt konden zij vooralsnog niet terecht. De<br />

beeindiging van de leerplicht - in 1971 op zestienjarige leeftijd en in 1975 op<br />

zeventienjarige leeftijd - betekende voor velen geen afsluiting van hun school-<br />

loopbaan. De leeftijd waarop ongeveer de helft van de jonge generatie nog dag-<br />

onderwijs volgde, was in 1970 zestien jaar, tien jaar later - in 1980 - kon bijna<br />

achttien jaar genoteerd worden (SCR 1998, 567). Ruim 75% van de leerlingen<br />

van het mavo, het havo en vwo vervolgde in 1970 zijn onderwijscarriere aan<br />

scholen voor mbo en hbo of wo, een percentage dat in 1980 ruim 80.1 bedroeg<br />

640<br />

•^• ^•H<br />

1<br />

1<br />

-<br />

4<br />

20<br />

149<br />

175


(Dodde 1996c, 43/tabel 6.5). Er moest een diploma gehaald worden om meer<br />

mogelijkheden te hebben op de arbeidsmarkt. Leerlingen van het Ibo die eerder<br />

dan hun leeftijdsgenoten van het mavo, havo en vwo een plaats zochten op de<br />

arbeidsmarkt, volgden een opleiding bij het leerlingwezen (SCR 1998, 567). Het<br />

verhoogde ook hun kansen op de arbeidsmarkt.<br />

jaar<br />

1965<br />

1970<br />

1975<br />

1980<br />

tabel 6.4 onderwijsuitgaven in percentages van het nationaal inkomen<br />

percentage<br />

6.9<br />

7.7<br />

8.9<br />

8.5<br />

jaar<br />

1985<br />

1990<br />

1995<br />

2000<br />

percentage<br />

De economische beperkingen waarmee de Nederlandse samenleving<br />

geconfronteerd werd, bleken minder langdurig dan aanvankelijk verondersteld<br />

werd. Na een tiental jaren - rond 1985 - trad herstel op. Het succesvolle<br />

gevolg was dat het aantal werklozen daalde. In 1985 was ongeveer 3% van de<br />

werkende bevolking niet of moeilijk plaatsbaar op de arbeidsmarkt. Na een<br />

periode van werkloosheid volgde zelfs een tijdvak van overvloed aan arbeid en<br />

daarmee een gebrek aan werknemers. Het agrarische Nederland behoorde tot<br />

het verleden, de handelstraditie was verminderd en de industriele sector werd<br />

tot meer bescheiden properties teruggebracht. Uiteindelijk steunde de arbeids-<br />

markt op een diensteneconomie (tabel 6.1).<br />

tabel 6.5 deelname van leerlingen in de leeftijd<br />

van twaalf tot negentien jaar aan vormen<br />

van voortgezet onderwijs in percentages<br />

jaar algemeen voortgezet onderwijs beroepsonderwijs<br />

1960<br />

1970<br />

1980<br />

1990<br />

2000<br />

: schatting<br />

26.0<br />

33.6<br />

40.8<br />

47.9<br />

37.5<br />

41.9<br />

39.3<br />

36.7<br />

7.3<br />

6.8<br />

6.3<br />

4.7<br />

totaal<br />

63.5<br />

75.5<br />

80.1<br />

84.6<br />

89.0*<br />

641


De economische ontwikkeling leek aan het Nederlandse schoolsysteem<br />

voorbij te gaan. Reeds sedert 1976 werd er op onderwijs bezuinigd (tabel 6.4).<br />

Daaraan kwam geen einde. Het leidde er uiteindelijk toe dat het Nederlandse<br />

onderwijs rond de eeuwwisseling <strong>naar</strong> de eenentwintigste eeuw in een slechte<br />

staat verkeerde. In een interview in het jaar 2000 stelde secretaris-generaal van<br />

het ministerie van onderwijs P. Holthuis, dat het onderwijs "een verwaarloosde<br />

sector" was. "In plaats dat de overheid uitstraalde onderwijs een belangrijke sec-<br />

tor te vinden, deed ze haar best met gelegenheidsargumenten aan te tonen dat<br />

er veel te veel geld <strong>naar</strong> het onderwijs ging" (Noppen 2000, 33). Ondanks<br />

waarschuwende mededelingen van de Europese Commissie in 1994 en 1995 (EU<br />

1994, 55 e.v., en EU 1995, 71 e.v.) over de achteruitgang van de kwaliteit van<br />

het Nederlandse schoolsysteem, kon een welhaast permanente terugval van de<br />

kwaliteit van het Nederlandse schoolsysteem gesignaleerd worden.<br />

Teneinde de uitgaven van het departement van onderwijs voor de scho-<br />

len op een laag niveau te houden, werd integratie van schoolsoorten als oplos-<br />

sing overwogen. Weliswaar ontbraken onderwijskundig-didactische argu-<br />

menten voor de samenvoeging van soorten van onderwijsinstituten en<br />

onderwijsprogramma's, maar dat weerhield de landelijke overheid er niet van<br />

integratie te bepleiten en te stimuleren. Aan de vrees dat de massaliteit van<br />

het onderwijs in omvangrijke onderwijsinstituten het onderwijsniveau zou<br />

doen dalen, werd nauwelijks aandacht besteed. De samenvoegingen zouden in<br />

elk geval de systeemscheidingen tussen vwo, havo, mavo en Ibo ongedaan<br />

maken, al werd verondersteld dat nivellering het gevolg zou kunnen zijn. <strong>Een</strong><br />

sociaal-psychologisch argument voor de integratie lag evenmin voor de hand;<br />

sociale vorming als onderwijsdoelstelling moest bij een vergroting van het aan-<br />

tal leerlingen per onderwijsinstituut als een onmogelijkheid worden opgevat.<br />

Het beginsel van de gelijkheid van onderwijskansen dat verheven was tot<br />

motief voor onderwijsbeleid, werd door de omvang van de gemtegreerde<br />

scholen eerder benadeeld dan bevorderd. De administratieve verwerking van<br />

grote aantallen leerlingen leidde vanaf het eerste schooljaar van het vo tot<br />

indelingen in niveaugroepen. Van het zogenoemde brugjaar van de mammoet-<br />

wet kwam vrijwel niets terecht. Ondanks pogingen tot integratie ontkwam de<br />

school niet aan indelingen op grond van sociaal-economische en sociaal-cultu-<br />

rele verschillen onder leerlingen.<br />

642


6.6.1 <strong>Een</strong> gemtegreerd schoolsysteem<br />

De veelheid van scholen, zoals die door de mammoetwet herordend werd,<br />

werd door integratie gereduceerd tot een vierlagensysteem van primair onder-<br />

wijs, dat als bao samengesteld was uit ko en lo voor leerlingen van vier tot<br />

twaalf jaar; secundair onderwijs eerste fase - de zogenoemde basisvorming (bav)<br />

- voor leerlingen van twaalf tot vijftien jaar dat bestond uit de eerste drie leerja-<br />

ren van het vo, secundair onderwijs tweede fase - het vervolgonderwijs - dat de<br />

afsluitende jaren van het avo en beroepsorienterend onderwijs omvatte voor<br />

leerlingen van vijftien tot achttien jaar en tertiair onderwijs dat gegeven werd op<br />

onderwijsinstituten voor hoger beroepsonderwijs en academische instituten voor<br />

studenten van achttien tot tweeentwintig jaar (Dodde 1993, 123 e.v.).<br />

fig. 6.5 opbouw van scholen<br />

Vernleuwingsraad 1946<br />

hoger onderwijs<br />

voortgezet onderwijs<br />

tweede trap<br />

voortgezet onderwijs<br />

eerste trap<br />

lager onderwijs<br />

voorbereidend onderwijs<br />

NVV1969<br />

tertiair onderwijs<br />

bovenschool<br />

middenschool<br />

basisonderwijs<br />

kleuteronderwijs<br />

peuterverzorging<br />

De lagenstructuur van het Nederlandse schoolsysteem kende overigens<br />

reeds enige geschiedenis. In 1945 had de Centrale Werkgroep van de<br />

Werkgemeenschap tot Vernieuwing van Opvoeding en Onderwijs - een parti-<br />

culier initiatief van onder anderen onderwijsvernieuwer C. Boeke (Dodde<br />

1978, 37 e.v.) - in een "Memorandum" een soortgelijk model ontworpen. Het<br />

schoolsysteem, zoals het door de Centrale Werkgroep voorgesteld werd, zou<br />

moeten bestaan uit vijf lagen (figuur 6.5). De structuurveranderingen werden<br />

echter te radicaal gevonden. De mislukking van deze kortstondige vernieu-<br />

22<br />

18<br />

15<br />

11<br />

6<br />

4<br />

9<br />

643


wingsbeweging lag tevens in de geringe representativiteit; onder meer rooms-<br />

katholieke onderwijsorganisaties hebben zich verre gehouden van de denk-<br />

beelden van de Centrale Werkgroep. De drie regionale bijeenkomsten in 1945<br />

en de afsluitende landelijke vergadering in 1946 werden door hen gemeden.<br />

De geestelijkheid weigerde te participeren - zoals dat evenzeer het geval was<br />

in 1926 en 1930 bij de eerdergenoemde Pedagogische Congressen - in een<br />

beweging die christelijk-humanistisch georienteerd bleek. Vooral de belang-<br />

stelling die de landelijke overheid toonde voor de denkbeelden en werkzaam-<br />

heden van de Centrale Werkgroep, sprak rooms-katholieken niet aan.<br />

Ondanks het feit dat de pogingen van de onderwijsvernieuwers van 1945<br />

weinig aandacht trokken, hebben hun voorstellen uiteindelijk hun doel niet<br />

gemist. Waren ze aanvankelijk te vroeg, hun opvattingen en inzichten werden<br />

twintig jaren later - in 1969 - door het Nederlands Verbond van Vakvereni-<br />

gingen (NVV) nog eens, zij het aangepast, gelanceerd. De wvo van 1963 riep<br />

denkbeelden omtrent een ander Nederlands schoolsysteem op, waarvan de<br />

publicatie over "Onderwijsbeleid in een veranderende maatschappij" van het<br />

NVV in 1969 de grondstructuur aangaf. Er was sprake van een structured<br />

vereenvoudiging. De mammoetwet had laten zien hoe onoverzichtelijk<br />

gedifferentieerd het Nederlandse schoolsysteem was. Het schoolsysteem zou,<br />

<strong>naar</strong> het oordeel van het NVV, anders moeten zijn, eenvoudiger en overzich-<br />

telijker. Het zou moeten bestaan uit zes lagen, te weten primair onderwijs met<br />

peuterverzorging, kleuteronderwijs en basisonderwijs voor drie- tot elfjarigen,<br />

secundair onderwijs verdeeld over een middenschool die aan elf- tot vijftienja-<br />

rigen een voorbereiding bood op het vervolgonderwijs van de bovenschool, en<br />

een bovenschool die aan vijftien- tot achttienjarigen naast een veelzijdige<br />

vorm van beroepsonderwijs tevens een voorbereiding gaf op het semi-acade-<br />

mische en academische onderwijs, en tenslotte tertiair onderwijs met hoger<br />

beroepsonderwijs en wetenschappelijk onderwijs voor studenten vanaf acht-<br />

tien jaar (NVV 1969, 9 e.v./figuur 6.5).<br />

Met de introductie van het lagensysteem van het NVV was de toe-<br />

komstige structuur van het Nederlandse schoolsysteem vastgelegd. Vanaf de<br />

jaren zeventig van de twintigste eeuw werden nog slechts soortgelijke voor-<br />

stellen tot verandering van de structuur van het Nederlandse schoolsysteem<br />

gepresenteerd. In 1971 werd door E. Velema een "herstructurering van het<br />

Nederlandse onderwijs" aangeboden. De "crisis der zekerheden", waarin de<br />

644


school zou verkeren, dwong tot het overdenken van een ander schoolsysteem.<br />

Velema stelde een scholengemeenschap voor met drie elkaar opvolgende<br />

afdelingen van elk vier jaar. De onderafdeling van vier jaar voor leerlingen van<br />

vier tot acht jaar diende niet alleen te zorgen voor elementair onderwijs, maar<br />

tevens voor "de overgang van gezin <strong>naar</strong> school". De middenafdeling van vier<br />

jaar voor leerlingen van acht tot twaalf jaar "legt de basis voor de hogere<br />

afdeling" en deze hogere afdeling van vier jaar voor leerlingen van twaalf tot<br />

zestien jaar "werkt toe <strong>naar</strong> de determinatie van de verdere mogelijkheden".<br />

Primair onderwijs omvatte derhalve driemaal vier jaar, waarop het vierjarige<br />

secundaire onderwijs volgde voor leerlingen van zestien tot twintig jaar.<br />

Velema meende dat gesproken zou moeten worden van twee-, drie- en vierja-<br />

rige "colleges" ten behoeve van een specifieke opleiding voor "het lagere<br />

kader", "het midden-en het hogere kader" (Velema 1971, 149 e.v.). Het vier-<br />

jarige tertiaire onderwijs voor leerlingen van twintig tot vierentwintig jaar<br />

tenslotte, dat universitair onderwijs behelsde, zou twee-, drie- en vierjarige<br />

cursussen moeten aanbieden (figuur 6.6).<br />

fig. 6.6 schoolplan van vijfmaal vier cursusjaren<br />

tertiair onderwijs: universitaire opleidingen<br />

secundair onderwijs: collegeopleidingen<br />

primair onderwijs: hoogste afdeling<br />

primair onderwijs: middenafdeling<br />

primair onderwijs: onderafdeling<br />

kleuteronderwijs<br />

24<br />

20<br />

16<br />

12<br />

4<br />

2<br />

645


Velema's voorstellen waren een tussenfase van de denkbeelden van het<br />

NVV <strong>naar</strong> de zogenoemde Contourennota's. In 1975 en 1977 kwam de lande-<br />

lijke overheid in de Contourennota's met een plan voor een toekomstig<br />

onderwijsbestel. Het uitgangspunt was een "volwaardig functioneren in de<br />

samenleving", waaronder verstaan werd een vorming tot "staatsburger die<br />

mee kan praten en mee kan beslissen", tot "individu met eigen talenten die<br />

niet alleen op het cognitieve of technische vlak liggen, maar ook het gevoelsle-<br />

ven, de creativiteit, uitdrukkingsvaardigheid en sociale vaardigheden betref-<br />

fen". Tevens was een "orientatie op een later beroep en/of een verdere stu-<br />

die" (CTN 1975, 22 e.v.) van belang. Dit uitgangspunt gold voor alle<br />

leerlingen in de leeftijd van vier tot zestien jaar. Voor hen zou er zijn: elf- tot<br />

twaalfjarig funderend onderwijs dat bestond uit achtjarig basisschoolonderwijs<br />

en speciaal onderwijs en drie- tot vierjarig middenschoolonderwijs. Daarna<br />

waren er aanvullende lagen van onderwijs voor leerlingen ouder dan zestien<br />

jaar en tenslotte vierjarig hoger onderwijs (ho), dat bestond uit hoger beroeps-<br />

onderwijs (hbo) en wetenschappelijk onderwijs (wo) met eenjarig aanvullend<br />

beroepsonderwijs en een voorbereiding tot wetenschappelijk onderzoek (CTN<br />

1975, 24/figuur 6.7).<br />

Hoewel geen van de voorstellen tot innovaties leidden, hebben ze in-<br />

vloed gehad op de uiteindelijke structuur van het Nederlandse schoolsysteem.<br />

De discussies over vorm en inhoud van het toekomstige onderwijs bleken op<br />

den duur tot gevolg te hebben dat er een vierlagenschoolsysteem ontwikkeld<br />

werd.<br />

6.6.2 Basisonderwijs<br />

In 1985 werden - de wet op het basisonderwijs (bao) dateerde van 1981<br />

- het ko en het lo samengevoegd tot bao voor kinderen van ongeveer het vier-<br />

de tot het twaalfde levensjaar. Het schoolwerkplan - een andere aanduiding<br />

voor leerplan - kende als vakken onder andere zintuigelijke en lichamelijke<br />

opvoeding, expressievakken, taal, rekenen, wiskunde, Engels, aardrijkskunde,<br />

geschiedenis, natuurkennis en geestelijke stromingen. Er moest een basis<br />

gelegd worden voor aansluitend vo. Voor lichamelijk en geestelijk gehandicap-<br />

te kinderen waren er scholen voor speciaal onderwijs (so) en voortgezet speci-<br />

aal onderwijs (vso). <strong>Een</strong> Interimwet op deze vorm van onderwijs uit 1982 zorg-<br />

de ervoor dat de leerlingen er orthopedagogische en orthodidactische<br />

646


aandacht en begeleiding kregen. Teneinde een sterke toename van het so te<br />

voorkomen, werden pogingen in het werk gesteld leerlingen op de basisschool<br />

te houden.<br />

fig. 6.7 structuur van het Nederlandse schoolsysteem<br />

<strong>naar</strong> de Contourennota's van 1975 en 1977<br />

6.6.3 Basisvorming<br />

middenschool<br />

basisschool<br />

24<br />

23<br />

22<br />

21<br />

20<br />

19<br />

18<br />

17<br />

16<br />

15<br />

14<br />

12<br />

13<br />

12<br />

11<br />

10<br />

Voor leerlingen van twaalf tot vijftien jaar volgde na de basisschool sinds<br />

1993 een driejarige periode van basisvorming (bav) waarvan de onderwijs-<br />

leerstof voor alle vormen van vo - het voorbereidend beroepsonderwijs (vbo),<br />

mavo, havo en vwo - vrijwel gelijk was. Er was sprake van vijftien verplichte<br />

vakken, waaronder Nederlandse taal, Engels, Frans of Duits, aardrijkskunde,<br />

geschiedenis, economic, wiskunde, natuurkennis, informatiekunde, techniek,<br />

verzorging en lichamelijke opvoeding, en van keuzevakken die gericht waren<br />

op beeldende vorming, waaronder drama, muziek en tekenen. Scholen voor<br />

vbo voor leerlingen in de leeftijd van twaalf tot vijftien jaar werden geken-<br />

merkt door afdelingen voor onder meer bouwtechniek, elektrotechniek,<br />

motorvoertuigentechniek, verzorging, handel en landbouw. Samen met de<br />

school voor mavo werden ze sedert 1999 gekwalificeerd als voorbereidend<br />

647


middelbaar beroepsonderwijs (vmbo). De leerlingen die deze scholen bezoch-<br />

ten, konden hun ontwikkeling verder vervolmaken op scholen voor mbo die in<br />

navolging van de genoemde leerwegen gekenmerkt werden door een viertal<br />

sectoren, te weten landbouw en natuurlijke omgeving, techniek, economie en<br />

dienstverlening en gezondheidszorg.<br />

Bij het technische onderwijs in een regionaal opleidingen centrum (ROC) zijn meisjes al lang<br />

een vertrouwd beeld. Deze omslag vond plaats vanaf 1970. Jongens bezochten opleidingen aan<br />

de Industrie- en huishoudscholen -vooral de opleidingen in het mbo- en meisjes trokken <strong>naar</strong><br />

technische scholen (foto Stadsarchief Dordrecht).<br />

6.6.4 Vervolgonderwijs<br />

Na de bav volgde een vorm van vervolgonderwijs voor vijftien- tot acht-<br />

tienjarigen bestaande uit de hiervoor genoemde onderwijssectoren van vbo,<br />

mavo, havo en vwo. Het onderwijsprogramma omvatte een veelheid van vak-<br />

ken zoals Nederlands, een of meer moderne vreemde talen, kennisvakken en<br />

mathematische en natuurwetenschappelijke vakken. Tevens vermeldde het<br />

onderwijsprogramma van het vervolgonderwijs expressievakken en lichame-<br />

lijke opvoeding. Op enkele scholen werd tevens aandacht besteed aan econo-<br />

mie en recht. <strong>Een</strong> deel van de leerlingen in de leeftijdsgroep van vijftien tot<br />

achttien jaar dat algemeen-vormend vervolgonderwijs volgde, werd sedert<br />

1998 geconfronteerd met een ander werksysteem: het studiehuis. Het werd<br />

gepresenteerd als een vanaf het jaar 1999 in te voeren onderwijskundig-<br />

organisatorische structuur voor het avo die de leerlingen de gelegenheid bood<br />

zelfstandig en onder eigen verantwoording te werken aan overwegend cogni-<br />

648


tieve vakken die opgenomen waren in een viertal profielen, te weten natuur<br />

en techniek; natuur en gezondsheidszorg; economie en maatschappij alsmede<br />

cultuuren maatschappij (Dodde 1993, 129).<br />

fig. 6.8 structuur van het Nederlandse schoolsysteem<br />

postacademisch<br />

vso<br />

so<br />

wo<br />

vwo<br />

in het jaar 2000<br />

onderwijs<br />

mbo<br />

havo<br />

6.6.5 Eindonderwijs<br />

basisvc•rming<br />

basisonderwijs<br />

mavo<br />

m<br />

^r\<br />

Z.H-<br />

23<br />

- -- -- — 22<br />

vbo<br />

20<br />

19<br />

1 P<br />

17<br />

16<br />

1 ^<br />

14<br />

19<br />

13<br />

12<br />

11<br />

10<br />

9<br />

g<br />

7<br />

Het Nederlandse schoolsysteem werd gecompleteerd met scholen voor<br />

mbo, ho en instellingen voor wo met onder meer agrarische, economische,<br />

musische en technische vakken. Aan leerlingen van het mbo werd, evenals<br />

voor leerlingen van het algemeen-vormend vervolgonderwijs, de mogelijkheid<br />

geboden een zelfstandige studiehouding te ontwikkelen. <strong>Een</strong> viertal sectoren,<br />

te weten techniek; landbouw en natuurlijke omgeving; economie en dienst-<br />

verlening en gezondheidszorg gaven inhoudelijke vorm aan het mbo. De stu-<br />

die van het ho bestond sedert 1992 uit hbo en wo, tezamen vormend het ho.<br />

Het beroepsonderwijs omvatte een vierjarige "overdracht van theoretische<br />

kennis en de ontwikkeling van vaardigheden die nauw aansluiten op de<br />

beroepspraktijk (Lodewijks 1997, 39). Het academische onderwijs kende een<br />

tweetal fasen. De eerste fase - de initiele fase - behelsde een eenjarige prope-<br />

5 A<br />

649


deuse en een driejarige doctoraalfase. De tweede fase bood een onderzoe-<br />

kersopleiding, waarvoor een beperkte toelating werd gemtroduceerd (figuur<br />

6.8). Het ligt in de bedoeling het academische onderwijs op te bouwen uit een<br />

driejarige bachelorsopleiding en een eenjarige mastersopleiding.<br />

6.7.1 Professionals<br />

De veranderingen binnen het Nederlandse schoolsysteem leidden tot een<br />

herziening van de vorm van het rijksschooltoezicht. Ook de inspectorale werk-<br />

zaamheden waren aan wijzigingen toe. De reorganisatie van de inspectie door<br />

het adviesbureau McKinsey had een beperking van de activiteiten van het<br />

rijksschooltoezicht tot gevolg gehad. Het bezoek aan scholen, het beoordelen<br />

van onderwijsleerprocessen en het stimuleren van het onderwijzende personeel<br />

was door het reorganisatieoverleg verstoord. De structuur van het rijksschool-<br />

toezicht diende vereenvoudigd te worden. Uit een onderzoek uit 1988 <strong>naar</strong><br />

het functioneren van de inspectie bij het vo bleek dat 29% van de scholen<br />

voor Ibo en avo nauwelijks contact hadden met de inspectie. Het schoolbezoek<br />

beperkte zich tot slechts eenmaal in een tijdvak van ongeveer een jaar. "Dan<br />

wordt er meestal alleen gesproken met de rector of de directeur", was te lezen<br />

in het onderzoeksverslag. "Lessen worden bijna nooit bijgewoond" werd<br />

daarenboven vermeld. Ongeveer 35% van de hierbedoelde onderwijsinsti-<br />

tuten werd in dezelfde periode van een jaar tweemaal bezocht door de inspec-<br />

tie. "Daarbij wordt ook vrij vaak met leerkrachten gesproken". Intensief con-<br />

tact bestond er tussen het rijksschooltoezicht en 5% van de scholen. Ze<br />

werden driemaal bezocht. "In een meerderheid van de gevallen worden ook<br />

meerdere lessen bijgewoond". Vier keer of meer per jaar bezoek van de in-<br />

spectie overkwam 12% van de scholen. "Het bijwonen van lessen komt" in dit<br />

geval "ook geregeld voor, evenals een relatief hoge mate van contact met<br />

leerkrachten" (Braster 1988, 336 e.v.). De overige onderwijsinstituten - 20% -<br />

werden vooral bezocht bij de aanvang van het centraal schriftelijke eindexa-<br />

men. Dit contact deed zich voor tussen de schoolleider en de inspecteur.<br />

Lessen werden daarbij doorgaans niet bijgewoond.<br />

De uitkomsten van de adviezen van het bureau Mckinsey konden niet zon-<br />

der meer succesvol genoemd worden. Ze hadden geleid tot een gecompliceerde<br />

werksituatie. De Algemene Rekenkamer wees er in 1987 op dat de inspectie niet<br />

als een eenheid opereerde. De afzonderlijke sectoren van het rijksschooltoezicht<br />

650


werkten onafhankelijk van elkaar, waarbij verschillen opgemerkt konden worden<br />

in de taakopvatting en de uitvoering van de inspectietaken. De rijksschool-<br />

toezichthouders stelden zich zelfs ten opzichte van elkaar binnen hun sector<br />

onafhankelijk op (ARIKU, De inspectie van het onderwijs 1987, 3). De<br />

inspectorale werkzaamheden van de rijksschooltoezichthouders moesten<br />

opnieuw doordacht worden. Dat was niet alleen noodzakelijk op grond van de<br />

interne factor van de structuurwijzigingen van het Nederlandse schoolsysteem,<br />

maar ook door de externe factor van de maatschappelijke veranderingen. De<br />

werkzaamheden van het rijksschooltoezicht ten opzichte van het onderwijsveld<br />

werden nauwelijks nog passend genoemd. De landelijke overheid had besloten<br />

in bestuurlijke zin, zoals reeds werd aangegeven, tegenover de school een ande-<br />

re positie in te nemen. Sedert 1984 waren de scholen verantwoordelijk voor hun<br />

onderwijsleerproces. De landelijke overheid trad terug. De onderwijsinstituten<br />

waren aansprakelijk voor "de inhoud en dus ook voor de kwaliteit van het<br />

onderwijs" (RPTr 1990, 12). De betekenis van de inspectie nam toe bij de zoge-<br />

noemde autonomievergroting van de onderwijsinstellingen. De rijks-<br />

schooltoezichthouders moesten toezicht houden op de kwaliteit van het onder-<br />

wijs van zelfstandige onderwijsinstituten. Plaatsvervangend inspecteur-generaal<br />

Liket had in 1986 al genoteerd dat het "kenmerk van de autonomie" van scho-<br />

len was, "dat degeen die autonoom kan handelen, bereid is zich te onderwerpen<br />

aan een openbare beoordeling van datgene wat men in autonomie verricht"<br />

(ARIKU, Toezicht op het hoger onderwijs nieuwe stijl, 1986).<br />

Zowel de interne factor als de externe factor vereiste een eenheid van het<br />

rijksschooltoezicht. Vanaf het einde van de negentiende eeuw trad - sedert de<br />

benoeming van onderwijzers en leraren met een grote en intensieve<br />

onderwijservaring - het rijksschooltoezicht op als een organisatie van professio-<br />

nals. Inspecteurs waren in zekere mate solistisch werkende functionarissen, die<br />

ieder hun specifieke informatie inbrachten, met name vakkennis en over-<br />

drachtservaring. De leiding van het rijksschooltoezicht wilde evenwel van de<br />

inspectie als een organisatie van professionals een professionele organisatie<br />

maken. Deze schijnbare woordspeling hield in dat het rijksschooltoezicht als een<br />

geheel van individuele inspecteurs omgezet moest worden <strong>naar</strong> een onderwijsin-<br />

spectie als collectiviteit van rijksschooltoezichthouders. Het werd wenselijk geacht<br />

zich als verzelfstandigde organisatie te kenmerken door een gemeenschappelijke<br />

visie. Ook de inspectorale werkzaamheden dienden geuniformeerd te worden.<br />

651


Deze collectiverende ontwikkeling leidde evenwel tot een bureaucratise-<br />

ring van de werkzaamheden van het rijksschooltoezicht. Nota's en rapporten<br />

van de hand van groepen inspecteurs - projectgroepen - die zich in het bijzon-<br />

der bezighielden met specifieke onderwerpen, moesten lijn brengen in activi-<br />

teiten van de inspectie. Het beschrijvend-beoordelend karakter van de door<br />

individuele inspecteurs schriftelijk vastgelegde onderwijsverslagen over de<br />

werkelijkheid van het onderwijs in de school en de klas werd vervangen door<br />

een constaterend-waarderend karakter van uniforme overzichten omtrent het<br />

onderwijsleerproces van onderwijsgevenden en onderwijsvragenden die opge-<br />

steld werden door gezamenlijk optredende groepen inspecteurs.<br />

Naar de opvatting van de toenmalige inspectieleiding moest de uitoefe-<br />

ning van de taken van het rijksschooltoezicht gemtensiveerd worden. In plaats<br />

van een "controle op de wetshandhaving" vooraf - het rijksschooltoezicht<br />

controleerde of de scholen zich hielden aan de legislatieve voorschriften -<br />

diende er sprake te zijn, aldus was te lezen in een conceptnotitie van de in-<br />

spectie beroeps- en volwasseneneducatie (bve) uit 1991, van een kwaliteits-<br />

controle achteraf (ARIKBb, Toekomst inspectie BVE, 4 mei 1991, 5), waarbij<br />

aandacht werd besteed aan inrichting en uitwerking van "het onderwijs-<br />

aanbod", aan wat genoemd werd "de gerealiseerde kwaliteit" (AOeWg<br />

193.16.07, Inspectie in het speciaal onderwijs, 3). De zelfstandig opererende<br />

onderwijsinstituten moesten voldoen "aan de landelijk vastgestelde eindter-<br />

men" (ARIKBb, BVE, Toekomst inspectie BVE, 4 mei 1991, 5) van onderwijs.<br />

De nadruk kwam uiteindelijk in mindere mate te liggen op controle en in meer-<br />

dere mate op het evalueren van het onderwijsleerproces, hetgeen, volgens de<br />

eerdergenoemde conceptnotitie van de inspectie bve, inhield een analyse van<br />

de verslagen die door inspecteurs na het schoolbezoek werden opgesteld. Het<br />

rijksschooltoezicht richtte zich "op de beoordeling van het functioneren van<br />

scholen", zoals de Beleidsnota van 1993 aangaf, om tot een opvatting te<br />

komen omtrent de kwaliteit van het Nederlandse schoolsysteem. Het op deze<br />

wijze verkregen overzicht van het onderwijsleerproces werd "teruggekoppeld<br />

<strong>naar</strong> de individuele scholen", die daardoor "beter in staat gesteld" werden<br />

"hun beleid te richten op behoud of verbetering van de kwaliteit van het<br />

onderwijs" (RPTr 1993, 7). De opdracht van het rijksschooltoezicht werd<br />

gecompleteerd met de evenals controle en evaluatie bekende stimulerende<br />

taak. Van de inspectie werd verwacht dat zij onderwijsinstituten op basis van<br />

652


de verrichte evaluaties aanspoorde tot "zelfontwikkelig en kwaliteitszorg". Bij<br />

de intensivering van de werkzaamheden van de inspectie, zoals die sedert de<br />

jaren tachtig door de inspectieleiding geentameerd werd (AOeWd<br />

117.24.08.146, 6 april 1982, 2 e.v.), ging het om het bevorderen van het<br />

onderwijs door middel van aanwijzing van die aspecten van het onderwijs-<br />

leerproces die voor verandering en verbetering in aanmerking kwamen en<br />

daarvoor ook vatbaar leken. De inspectie attendeerde de scholen op "gecon-<br />

stateerde zwakke en sterke kanten" (RPTr 1990, 36), zij verstrekte de<br />

onderwijsinstellingen informatie over mogelijke wijzigingen en zij verwees de<br />

scholen <strong>naar</strong> instanties, zoals de pedagogische centra en de andere onder-<br />

wijskundig-didactische diensten, die behulpzaam konden zijn bij het ver-<br />

anderingsproces en de verbeteringsmogelijkheden. Plaatsvervangend inspec-<br />

teur-generaal Liket had zich al eerder in een uiteenzetting op 30 maart 1982<br />

uitgesproken voor een niet-belanghebbende status van het rijksschooltoezicht<br />

op basis waarvan de inspectie aan scholen adviezen kon verstrekken (AOeWd<br />

117.24.08.146, 6 april 1982,4).<br />

Hoewel de controlerende, evaluerende, stimulerende en rapporterende<br />

taken van het rijksschooltoezicht in het laatste kwart van de twintigste eeuw<br />

een andere betekenis hadden dan in de eerste helft van genoemde eeuw, ble-<br />

ven ze in wettelijke formuleringen gehandhaafd. De veldwerkers bleken tijdens<br />

een in 1989 en 1990 gehouden intern overleg over het Beleidsplan van 1990<br />

ook aan de vier taken te willen vasthouden (ARIKU, Concept hoofdstukken 1<br />

en 2 beleidsplan, 15 november 1989, 13). De vier taken "behoren opgevat te<br />

worden als aspecten van de totale taak" (ARIKU, Kort verslag van de im-<br />

pressies opgedaan tijdens de response-conferentie concept-beleidsplan<br />

op 24 november 1989, 1), noteerde inspecteur W.L. Lutgendorff in een<br />

conferentieverslag. Inspecteur F.A. Hermann meende - hij sprak narnens een<br />

werkgroep op de conferentie over een beleidsplan - dat de "onderlinge<br />

samenhang tussen de inspectietaken" "niet veronachtzaamd" kon worden;<br />

"er is sprake", zo meldde inspecteur Hormann, "van een nevenschikking" tus-<br />

sen de controletaak, de evaluatietaak, de stimuleringstaak en de rapportage-<br />

taak en geen "onderschikking van taken". De conferentiedeelnemers wisten<br />

zich gesteund door minister van onderwijs Deetman, die in 1984 aan de leden<br />

van de Tweede Kamer had bericht dat "een duidelijke scheiding van de vier<br />

hoofdtaken van de inspectie" - controleren, evalueren, stimuleren en rapporte-<br />

653


en - "niet mogelijk was. Bij zijn schoolbezoek" "is de inspecteur", zo had de<br />

bewindsman geschreven, zowel controlerend als evaluerend en "stimulerend<br />

werkzaam, terwijl al deze activiteiten tezamen de basis vormen voor zijn<br />

rapporterende" (AOeWd 117.23.31.89) werkzaamheden.<br />

Over de werkzaamheden van het rijksschooltoezicht bestond uiteindelijk<br />

geen misverstand. De inspectieleiding kende de hoofdtaken van de inspectie,<br />

zoals die met name in de wet op het bao van 1981 expliciet waren geformu-<br />

leerd. Inspecteur-generaal De Jager en zijn plaatsvervangend inspecteur-gene-<br />

raal Stekelenburg dachten zich een inspectie met inspecteurs als professionals<br />

die bedreven waren in de vaardigheden van het controleren en evalueren,<br />

vaardigheden die, <strong>naar</strong> de mening van vele veldinspecteurs, niet losgemaakt<br />

mochten worden van de overige taken, te weten stimuleren en rapporteren<br />

van en over het onderwijsleerproces van het Nederlandse schoolsysteem<br />

(Schuurman e.a. 1999, 111 e.v.). Het object van toezicht was het onderwijs<br />

waarvan de kwaliteit optimaal diende te zijn. De zorg voor de kwaliteit lag<br />

sedert de jaren tachtig van de twintigste eeuw bij de onderwijsinstituten. De<br />

beoordeling van deze zorg werd verricht door een functioneel onafhankelijk<br />

instituut: het rijksschooltoezicht.<br />

6.7.2.1 Controle<br />

In de loop van de jaren tachtig van de twintigste eeuw werden de aloude<br />

activiteiten van het rijksschooltoezicht, te weten controleren, evalueren, stimu-<br />

leren en rapporteren, opnieuw gedefinieerd. De verslaglegging van de werk-<br />

zaamheden van de leden van het rijksschooitoezicht moest gegeneraliseerde<br />

overzichten presenteren. Individuele uiteenzettingen over de bevindingen van<br />

inspecteurs in school en klas, zoals sedert 1801 het geval was, dienden vanaf<br />

omstreeks 1975 te worden verwerkt in geobjectiveerde informatie. Inspecteurs<br />

dienden een geuniformeerde werkwijze in acht te nemen bij het verzamelen<br />

van gegevens. De inhoud van de schriftelijke inspectorale neerslagen over het<br />

onderwijs kon niet meer de afzonderlijke opvattingen van individuele inspec-<br />

teurs inhouden. De intensivering van de inspectorale activiteiten met betrek-<br />

king tot het onderwijsleerproces in de onderwijsinstituten brachten de inspec-<br />

tieleiding er toe in een Beleidsnota van 1990 aan te geven dat de eerste<br />

inspectietaak - de controle - meer is dan het "toezien op de naleving van de<br />

wettelijke voorschriften". Controle hield een vergelijking in tussen de gereali-<br />

654


seerde en geobserveerde onderwijswerkelijkheid met het door de school opge-<br />

stelde leerplan, schoolwerkplan, schoolplan of instellingswerkplan. "Naast<br />

controlerende activiteiten houdt de eerste taak" van de inspectie ook in, zo<br />

viel in bedoelde Beleidsnota te lezen, "dat door middel van overleg met de<br />

scholen zorg wordt gedragen voor het in gang zetten van procedures om te<br />

bereiken dat de wettelijke bepalingen", voor zover ze nog niet gerealiseerd<br />

waren, "alsnog worden nageleefd" (RPTr 1990, 26). Zonodig werd geatten-<br />

deerd op de opgemerkte verschillen tussen de gesignaleerde onderwijssituatie<br />

en de schooldocumenten. Controle was behalve toetsing, tevens bijstelling.<br />

6.7.2.2 Toetsing<br />

Over de controletaak werd in 1981 opgemerkt dat het begrip betrekking<br />

had op het "toezien op de naleving van wettelijke voorschriften" (RPTj 1984,<br />

19). Vanaf het begin van de negentiende eeuw werd door de inspectie<br />

gecontroleerd of de scholen de door de landelijke overheid gestelde wettelijke<br />

formuleringen verwerkelijkten. In dit verband werd in 1984 gesproken van<br />

"wetmatigheidstoetsing" (AOeWd 117.23.31.90, Taak en werkwijze van de<br />

inspectie t.a.v. het school- resp. instellingswerkplan en het activiteitenplan, 5<br />

december 1984). Inspecteur-generaal van het onderwijs Stekelenburg gebruik-<br />

te in 1993 het begrip "nalevingstoezicht" (RPTr 1993, 13). Met deze termen<br />

werd aangegeven dat de landelijke overheid door middel van de inspectie<br />

garant stond voor de kwaliteit van het onderwijs dat de Nederlandse samenle-<br />

ving werd aangeboden.<br />

Het rijksschooltoezicht inspecteerde in hoeverre het onderwijs zich hield<br />

aan de door de wet gestelde eisen. Het ging daarbij om een tweetal voorwaar-<br />

den, te weten de voorwaarde van deugdelijkheid en de voorwaarde van de kwa-<br />

liteit van het onderwijs. De schoolbesturen moesten met betrekking tot de<br />

deugdelijkheid met name bij de benoeming van onderwijzend personeel aan-<br />

dacht besteden aan het bezit van akten van bekwaamheid. De inspectie contro-<br />

leerde het bevoegdheidsniveau van het onderwijzende personeel. Niet iedere<br />

leraar die onderwijs gaf in een vak was in het bezit van een onderwijsbe-<br />

voegdheid. Soms werden er leraren aangesteld die voor het bedoelde vak onbe-<br />

voegd of nog niet bevoegd waren. De leraar aardrijkskunde op een kweek-<br />

school, die in 1970 door de inspecteur van de onderwijzersopleiding Tj.<br />

Hadderingh bezocht werd, voldeed niet aan de gestelde bevoegdheidseisen.<br />

655


Inspecteur Hadderingh deelde echter in zijn schoolbezoekverslag mee dat<br />

bedoelde kweekschool in verband met een lerarentekort een docent aardrijks-<br />

kunde had moeten benoemen die nog voor een akte in dit vak studeerde.<br />

"Welnu", oordeelde de geograaf-onderwijsinspecteur Hadderingh, "dat was te<br />

merken. Zijn les over allerlei heterogene zaken Zuid-Amerika betreffende, was<br />

didactisch slecht en zat bovendien vol fouten. Hij verklaarde weinig en dan nog<br />

vaag en onjuist. Oerwouden vereenzelvigde hij met galerijwouden. Lage-<br />

drukgebieden werden bij de keerkringen geplaatst. Het oerwoud liet hij overal<br />

tot boven de 100 m reiken. Het <strong>naar</strong> weerszijden afstromen van de dalende<br />

lucht bij een maximum werd simpelweg vergeleken met het uitknijpen van een<br />

natte spons, waarbij het water ook <strong>naar</strong> alle kanten wegspattert" (AOeWf<br />

153.07.03, 7 oktober 1970). Veel mogelijkheden tot correctie van de ongewens-<br />

te situatie had genoemde inspecteur overigens niet. De directeur van de<br />

onderwijzersopleiding was al ingenomen dat hij iemand gevonden had die de<br />

vacante plaats kon bezetten. Inspecteur Hadderingh had begrip voor de positie<br />

van de directeur. Het was een noodsituatie met een noodoplossing, al vond hij<br />

de toestand verre van bevredigend. Moest hij de leraar eigenlijk niet wegsturen,<br />

althans maatregelen daartoe nemen? De school zou er niet mee gediend zijn.<br />

Behalve aandacht voor de bekwaamheid van de leraren - of beter hun<br />

bevoegdheden - was de inspectie tevens gericht op het onderwijsprogramma<br />

van de scholen. Het ging daarbij om de kwaliteit van het onderwijs. Uit de ver-<br />

slagen van de schoolvisitaties en klassenbezoeken bleek dat de inspectie veel<br />

waarde hechtte aan een verantwoord onderwijsleerproces. Ook hierbij diende<br />

de school de wettelijke voorschriften te volgen en gestalte te geven aan een<br />

legislatief vereist en planmatig verlopend onderwijsleerproces. Inspecteur van<br />

het vo mevrouw M.J.G. Moers deelde in 1998 mee, dat in de door haar bijge-<br />

woonde lessen van het vak Duits in het tweede en derde leerjaar van een van<br />

haar scholen voor mavo, havo en vwo "de doeltaal door de docent als voertaal<br />

gebruikt" werd. "Het communicatieve karakter van de lessen waarbij de leer-<br />

lingen zoveel mogelijk de doeltaal gebruikten, was echter zeer wisselend en<br />

varieerde van uitstekend tot matig". Veel kon daaraan niet veranderd worden.<br />

Genoemde inspecteur adviseerde "de mogelijkheid van continue toetsing voor<br />

gespreksvaardigheid" te onderzoeken. De kwaliteit en de inzet van de leerlin-<br />

gen bepaalden uiteindelijk het niveau van het onderwijs. Inspecteur mevrouw<br />

Moers meende dat in elke vreemde-taalles een "zinvol gebruik" gemaakt<br />

656


moest worden "van de doeltaal in een communicatief onderwijsproces"<br />

(ARIKU, Schoolrapporten V.O. 1998). De leraar zal haar opmerkingen wel<br />

beaamd hebben.<br />

6.7.2.3 Bijstelling<br />

Na de toetsing als eerste onderdeel van de controle volgde als tweede<br />

onderdeel de bijstelling. Het was de consequentie van de toetsing. Er werd<br />

mee bedoeld dat de verwerkelijking van de legislatieve regels gewijzigd moest<br />

worden, voor zover aan deze voorschriften niet voldaan werd. De rapportages<br />

van geobserveerde onderwijsleersituaties fungeerden daarbij als bewijsmateri-<br />

aal. Als de school niet voldeed aan de gestelde eisen die zij zichzelf onder meer<br />

door het leerplan, het schoolwerkplan, het schoolplan of instellingswerkplan<br />

oplegde en die in de rapportages over de soort van onderwijs waartoe de<br />

school behoorde, waren terug te vinden, dan werd het onderwijzende perso-<br />

neel en het bestuur van het onderwijsinstituut door het rijksschooltoezicht<br />

geattendeerd op de waargenomen afwijking of op het geobserveerde hiaat.<br />

<strong>Een</strong> school die de eisen van de eigen plannen negeerde, moest rekening hou-<br />

den met sancties, zij het dat het rijksschooltoezicht bij de toepassing ervan niet<br />

handelend kon optreden. Er restte de inspectie niets anders dan de minister<br />

van onderwijs voor te stellen corrigerende maatregelen toe te passen (Tol<br />

1993, 5). Veel verder dan een poging de afwijking te laten herstelien of het<br />

hiaat te laten aanvullen - die deel uitmaakte van een zogenoemd "verbeter-<br />

traject" (ARIKU, tweede try-out rijksschooltoezicht voor het voortgezet onder-<br />

wijs, 2 april 1999), zoals de terminologie in 1999 luidde - kon de inspectie niet<br />

gaan. Bij handhaving van de oneffenheden of de gebreken was, <strong>naar</strong> het oor-<br />

deel van inspecteur-generaal van het onderwijs J.G.F. Veldhuis in 1984 in zijn<br />

rapport "Documentatie over taak, organisatie en werkwijze van de inspectie",<br />

een "harde en formele opstelling" (RPTj 1984, 20) niet gewenst. Het zou in de<br />

gegeven maatschappelijke omstandigheden van zelfbepaling niet passend zijn.<br />

Volgens algemeen hoofdinspecteur Hadderingh was een harde en formele<br />

opstelling zelfs onmogelijk. <strong>Een</strong> "inspecteur heeft geen macht", merkte hij in<br />

1985 op. De inspecteur was, <strong>naar</strong> zijn inzicht, "geen gezaghebber", "geen<br />

onderwijsautoriteit". "Wat hij doet", analyseerde algemeen hoofdinspecteur<br />

Hadderingh, "doet hij op basis van ervaring; wat hij bereikt, bereikt hij op<br />

basis van overtuiging" (INT 1985.5.6, 2). Inspecteurs konden niets anders<br />

657


doen dan prudent op te treden. Van macht als "veruiterlijking in ambtelijke<br />

vormen" kon geen sprake zijn. De inspecteurs moesten het hebben van gezag,<br />

dat in beginsel een persoonlijke relatie veronderstelde. Met hun gezag als<br />

onderwijsdeskundige konden zij invloed laten gelden. Dat was mogelijk,<br />

omdat "aan alle gezag" "een identificatie ten grondslag" (Langeveld 1945, 37<br />

e.v.) lag, zoals bleek uit schoolbezoekverslagen van inspecteur Hadderingh. In<br />

1972 signaleerde hij bij klassenbezoek aan een pedagogische academic een<br />

"jonge, door de maatschappijkritische opvattingen sterk bemvloede leraar".<br />

Inspecteur Hadderingh waardeerde hem. De leraar "wil aan allerlei thema's de<br />

veranderlijkheid van de hedendaagse maatschappij laten zien", waarbij een<br />

geschiedenis van "grote mannen" geen rol mocht spelen. De leraar meende<br />

"dat zijn leerlingen later zelf wel les zullen kunnen geven als ze de nieuwe<br />

denkbeelden maar bewust veroverd hebben". Inspecteur Hadderingh vreesde<br />

dat de leraar zou falen. "Hij geeft ze een visie mee, maar onvoldoende materi-<br />

aal", dat "in de moderne methodiek" nu eenmaal niet gevonden kon worden.<br />

Maatschappelijke ontwikkelingen waren veelal de geschiedenis van grote man-<br />

nen. ""U staat voor een gigantische taak; deserteert u niet" waren mijn af-<br />

scheidwoorden", schreef inspecteur Hadderingh, om zijn verslag te besluiten<br />

met de woorden: "Toch weldadig, een dergelijk geloof gecombineerd met een<br />

sterk gevoel voor relativiteit en onmacht" (AOeWf 153.07.03, 13 januari<br />

1972). Inspecteur Hadderingh kon echter slechts noteren wat hij aantrof. Als<br />

de docent binnen de grenzen van goed onderwijs bleef, had de inspecteur<br />

geen andere mogelijkheden dan de docent te adviseren zijn onderwijskundig-<br />

didactische keuze ook eens vanuit een ander gezichtspunt te bekijken. <strong>Een</strong><br />

dergelijk advies was evenwel slechts mogelijk als de inspecteur begrip kon<br />

opbrengen voor het optreden van de onderwijsgevende. Inspecteur Hadde-<br />

ringh identificeerde zich met de leraar. Inspecteur H. Zurlohe merkte in 1999 in<br />

dit verband op, dat de aantrekkelijkheid van de functie van inspecteur juist<br />

werd bepaald "door het persoonlijk contact" (INT 1999.19.3, 10). In dergelijke<br />

individuele relaties van wederzijdse waardering was voor sancties geen plaats,<br />

meende inspecteur Zurlohe. De op 1 mei 2001 in functie getreden inspecteur-<br />

generaal mevrouw C. Kervezee sprak over een "sociale infrastructuur". Voor<br />

haar was het belangrijk "dat inspecteurs respect en waardering tonen voor<br />

onderwijsgevenden" (INT 2001.5.4, 2). Op basis van een gewaardeerd gezag<br />

en een geaccepteerde betrokkenheid kon het rijksschooltoezicht een juiste<br />

658


uitvoering van de wettelijke voorschriften bewerkstelligen.<br />

6.7.2.4 Leerplan, schoolwerkplan, schoolplan en instellingswerkplan<br />

Van veel betekenis bij het bezoeken van scholen waren het leerplan,<br />

schoolwerkplan, schoolplan en instellingswerkplan. Deze plannen waren lei-<br />

draad voor het rijksschooltoezicht bij het schoolbezoek voor toetsing en bijstel-<br />

ling. Voor goed onderwijs op een goede school was het leerplan, het school-<br />

werkplan, het schoolplan en het instellingswerkplan voorwaarde. Ze gaven het<br />

onderwijs een duidelijke structuur en een heldere inhoud. De plannen waren in<br />

het Nederlandse schoolsysteem sedert 1878 voor het openbaar onderwijs en<br />

1905 voor het bijzonder onderwijs een verplicht document. Aanvankelijk had<br />

het leerplan slechts een bescheiden omvang; in 1880 leverden de hoofdon-<br />

derwijzers van het Groningse 't Zandt een twaalftal met de hand geschreven<br />

bladzijden bij het gemeentebestuur in met een schooltijdenregeling en een<br />

overzicht van de over drie klassen verdeelde onderwijsleerstof, waaruit onder<br />

meer bleek dat leerlingen moesten kunnen "werktuigelijk, verstandig en kunst-<br />

matig lezen" (ARSGNc 891, 13). Bijna een eeuw later bleek het leerplan veel<br />

uitvoeriger geworden. In 1975 berichtte coordinerend inspecteur J.K. de Vries<br />

namens een werkgroep uit de inspectie bao in het Onderwijsverslag van<br />

genoemd jaar dat het leerplan "een gescheiden vakkensysteem" bevat dat<br />

gericht is "op een jaarklassenindeling". Het leerplan gaf "een omschrijving van<br />

op elkaar volgende leerinhouden", ging "uit van klassikale leervormen" en stel-<br />

den "de leerstof centraal". Het leerplan vermeldde "de omvang van het onder-<br />

wijs", de verdeling van de leerstof over de klassen" en "het aantal uren, dat zal<br />

worden besteed aan elk vak, hetzij afzonderlijk, hetzij in combinatie met andere<br />

vakken". In het schoolwerkplan dat als vervanging van het leerplan in 1981<br />

werd ingevoerd, waren de onderwijsdoelstellingen de door de school geconcre-<br />

tiseerde richtlijn van christelijk-humane en sociaal-maatschappelijke deugden.<br />

"Het schoolwerkplan heeft" "een ruimere strekking dan het leerplan in de tra-<br />

ditionele betekenis", berichtte inspecteur De Vries. Het schoolwerkplan gaf aan<br />

welke onderwijsleerstof onderwezen en geleerd moest worden. Ook dienden de<br />

didactische werkvormen en de leeractiviteiten met de onderwijsleermiddelen in<br />

het schoolwerkplan vermeld te worden. Tevens dienden opgenomen te worden<br />

"beoordelingsmethoden; begeleiding, plannings- en organisatievormen; ruimte-<br />

lijke voorzieningen en evaluatie" (OV 1975, 171 e.v.). <strong>Een</strong> nadere uitwerking<br />

659


hiervan moest terug te vinden zijn in een zogenoemd activiteitenplan en hande-<br />

lingsplan die aangaven welke werkzaamheden van het onderwijzende perso-<br />

neel en van de leerlingen verwacht mochten worden. Uiteindelijk diende aan-<br />

gegeven te worden de zogenoemde kwaliteitszorg in een pedagogisch<br />

gestructureerd en veilig klimaat en in een onderwijskundig stimulerende en<br />

uitdagende omgeving (1ST 1999, 13). Het instellingswerkplan - het schoolwerk-<br />

plan van het bve en ho - berichtte verder nog over de structuur van het<br />

management van het onderwijsinstituut, de samenstelling van het onderwijzen-<br />

de en niet-onderwijzende personeel en de marktgerichtheid van het onderwijs<br />

(ARIKBb, Trajectbureau bve, 21 maart 2000).<br />

Was het leerplan aanvankelijk beperkt van omvang - het leerplan van de<br />

rijkshbs te Heerenveen bedroeg in 1925 twintig bladzijden (ARSFc 44.03, 57) -<br />

het schoolwerkplan werd na enkele jaren met soms meer dan honderd bladzij-<br />

den te omvangrijk geacht. In 1998 werd dan ook het schoolwerkplan door het<br />

schoolplan vervangen om de uitbreiding van het informatiepakket van een<br />

onderwijsinstelling enigszins tegen te gaan. Inhoudelijk veranderde er weinig,<br />

de omvang van de plannen bleef relatief groot. Het instellingswerkplan van<br />

een instituut in Midden-Limburg had een hoogte van meer dan vijftien centi-<br />

meter. Desondanks werden het leerplan, schoolwerkplan, schoolplan en<br />

instellingswerkplan voor het onderwijsleerproces noodzakelijk geacht. Inspec-<br />

teur HJ. Hobma had in 1979 al opgemerkt dat door de plannen de onderwijs-<br />

gevende "enigermate vat" kreeg "op het onderwijs". De "kwaliteit en het<br />

procesmatige" van het onderwijsleerproces zouden door het leerplan, het<br />

schoolwerkplan, het schoolplan en het instellingswerkplan "gewaarborgd"<br />

(AOeWd 117.23.37.114) zijn.<br />

Het opstellen van genoemde plannen bracht voor het onderwijzende per-<br />

soneel veel werkzaamheden mee. De onderwijsgevenden van met name het buo<br />

hadden er moeite mee. In 1976 berichtte inspecteur P.J. Bijkerk dat de onder-<br />

wijsgevenden van zijn toezichtsector "niet vaardig" waren in het "formuleren<br />

van onderwijsleerdoelstellingen en het kennen en toepassen van gedifferentieer-<br />

de onderwijsleervormen en evaluatietechnieken", bekwaamheden die bij het<br />

opstellen van met name schoolwerkplannen vereist waren. Hij constateerde in<br />

zijn jaarverslag dat de ontwikkeling van schoolwerkplannen "vaak moeizaam"<br />

verliep. Inspecteur Bijkerk had de indruk dat de "kennis van de algemene<br />

onderwijskundige ontwikkelingen, met name de leerplanontwikkeling aan het<br />

660


uitengewoon onderwijs voorbij is gegaan" (APZH 17086). Ook bij het onder-<br />

wijzende personeel van het lo verliep het opstellen van een leerplan verre van<br />

probleemloos. Inspecteur Hobma sprak in 1979 van "een bron van voortduren-<br />

de zorg" (AOeWd 117.23.37.114). Zijn collega P.W. Mole<strong>naar</strong> signaleerde in<br />

1982 zelfs "matheid ten opzichte van de schoolwerkplanontwikkeling". Volgens<br />

inspecteur C. Kohlenberg boden de onderwijsgevenden in het leerplan en<br />

schoolwerkplan "uitvoerige beschouwingen" aan met "allerlei filosofieen, hele<br />

leergangen, methodes" en "stencils van cursussen", maar een schoolwerkplan<br />

als een "beschrijving van de eigen schoolwerkelijkheid" (AHKL 24, 1983, 9) ont-<br />

brak. Inspecteur Hobma vond dat onaanvaardbaar. Er moest "op worden toege-<br />

zien", dat het schoolwerkplan "overeenkomstig de realiteit is" (AOeWd<br />

117.23.37.114), schreef hij in zijn verslag over het jaar 1979. Hij prees zich in dit<br />

verband gelukkig dat een van de medewerkers van de schooladviesdienst bereid<br />

was - samen met hem - een conceptraamleerplan op te stellen. Ook in de<br />

inspectie Oosterhout bleek bij het onderwijzende personeel van het lo de neiging<br />

te bestaan bij het opstellen van het schoolwerkplan de hulp in te roepen van de<br />

systeembegeleider van een regionale schooladviesdienst. Deze assistentie van<br />

een medewerker van deze schooladviesdienst bood hier echter geen soelaas.<br />

Inspecteur Mole<strong>naar</strong> deed de ervaring op, dat bedoelde medewerker niet in<br />

staat was met het onderwijzende personeel een schoolwerkplan op te stellen. De<br />

hulp van een dergelijke dienst leidde tot "teleurstelling" (AHKL 11, 1982, 9),<br />

noteerde inspecteur Kohlenberg schrijvend over het opstellen van een school-<br />

werkplan met assistentie van een medewerker van de schoolbegeleidingsdienst<br />

in zijn inspectiegebied. Inspecteur Mole<strong>naar</strong> vreesde in 1982 overigens "dat het<br />

lot van het schoolwerkplan dat van het oude leerplan wordt: het verdwijnt in de<br />

kast, waar het gedurende een aantal jaren blijft staan, om het er slechts eens in<br />

de twee jaren uit te halen teneinde het de inspecteur toe te sturen" (AHKL 11,<br />

1982, 8 e.v.). De vrees van inspecteur Mole<strong>naar</strong> was in 1977 al gesignaleerd<br />

door inspecteur E. Burger die berichtte dat de "belangstelling onder onder-<br />

wijsgevenden voor het leerplan" niet groot bleek; een "deel der leerkrachten<br />

nam het voor kennisgeving aan en stopte het vervolgens in de kast. <strong>Een</strong> ander<br />

deel zette het tussen de andere boeken. Verder zijn er leerkrachten, die het leer-<br />

plan doornamen en het al of niet zuchtend terzijde legden met de vraag "Wat<br />

doe ik ermee"" (APZH 16990, 25 februari 1977, 7).<br />

Nieuw waren deze opmerkingen niet. In 1938 berichtte inspecteur P.<br />

661


Tazelaar, dat meerdere "leerplans" (OV 1938, 430) verre van recent waren. In<br />

de tweede helft van de twintigste eeuw bleek het niet veel anders. Eerderge-<br />

noemde inspecteur Burger berichtte in zijn jaarverslag van 1976 dat in een "tijd<br />

met vele veranderingen in het onderwijs het leerplan telkens opnieuw veranderd<br />

en bijgesteld" moest worden. "Het is opmerkelijk", zo stelde hij enigszins<br />

bezorgd vast, "dat zeker bij 30% van de scholen dit niet op tijd gebeurt en dat<br />

men te veel gaat "achterlopen"" (APZH 16990, 25 februari 1977, 7). Zijn vrees<br />

werd bewaarheid. Het leerplan van een lagere school in Leersum was in 1970<br />

zesentwintig jaar oud en in Leusden in 1979 zeven jaar (ARIKU). Beide waren<br />

evenwel - hoewel er een verschil in tijd bestond - uitzonderingen. De eerste<br />

landelijke rapportage over het functioneren van het leerplan die opgenomen was<br />

in het Onderwijsverslag van het jaar 1975, berichtte dat bijna 66% van de leer-<br />

plannen in de periode van 1970 tot 1975 nog gewijzigd was. Slechts ruim 11 %<br />

van de leerplannen bleken in 1975 tien tot twintig jaar ongewijzigd gelaten te<br />

zijn (OV 1975, 182).<br />

De oorzaak van de verwaarlozing van de verschillende plannen lag in het<br />

arbeidsintensieve proces van de opstelling van dergelijke plannen "dat zich tot<br />

nu toe", aldus was in het Onderwijsverslag over 1979 te lezen, "hoofdzakelijk<br />

voltrekt in de marge van het gewone schoolgebeuren" (OV 1979, 80). In-<br />

specteur J.M. Groeneveld veronderstelde in zijn jaarverslag van 1979 dat het<br />

"heel lang gaat duren voor de basisschool onderwijskundig gestalte heeft gekre-<br />

gen" (AHKL 15, 1979, 1). Het onderwijzende personeel van het bao achtte de<br />

denkbeelden omtrent het schoolwerkplan met zijn activiteitenplan en hande-<br />

lingsplan zelfs het resultaat van - onnodige en ongewenste - onderwijsbu-<br />

reaucratisering. Het gebruik van alle onderwijsentiteiten, zelfs de meest triviale,<br />

zoals de aanwezigheid van een schoolradio en een schooltelevisietoestel, leken<br />

te moeten worden opgeschreven in de plannen. De omvangrijkheid stimuleerde<br />

de inzet ervoor allerminst. De verlangde gedetailleerdheid sprak nauwelijks aan.<br />

De burgemeester van Lelystad vond het schoolwerkplan "een hele brij onzin"<br />

(INT 1989.9.8, 12). Hij meende "dat zo'n document pregnanter, korter en effec-<br />

tiever zou kunnen zijn". "<strong>Een</strong> schoolwerkplan is echter", schreef inspecteur J.<br />

Visseraan de burgemeester, "een verantwoordingsdocument" en het "moeteen<br />

steun kunnen zijn voor effectief onderwijs" (INT 1989.9.11, 9).<br />

In de loop van de jaren ontwikkelde het onderwijzende personeel van het<br />

bao meer vaardigheid in het opstellen van een schoolwerkplan en schoolplan.<br />

662


De wet gaf duidelijker aan welke bedoelingen de wetgever met het school-<br />

werkplan en het schoolplan had. Bovendien kreeg het schoolplan meer het<br />

karakter van een verantwoordingsdocument dan van een planningsdocument.<br />

Van een "Festlegungstext" met de mogelijkheid het onderwijsleerproces te<br />

ordenen, de keuzen van de onderwijsleerstof te expliciteren en mededeling te<br />

doen over de ordening ervan, werden het leerplan, het schoolwerkplan,<br />

hetschoolplan en het instellingswerkplan planningsinstrumenten met een<br />

"plaatsvervangende verantwoordingsactiviteit", een "responsive accountabili-<br />

ty" ten aanzien van "de realisering van de plannen die de scholen zelf hebben<br />

gemaakt" (Lentz 1989, 241 e.v.).<br />

Terwijl het opstellen van een schoolwerkplan bij het bao aanvankelijk<br />

problematisch was - zelfs wanneer de hulp werd ingeroepen van medewerkers<br />

van schoolbegeleidingsdiensten - bleken bij het vo en het bve van de aanvang<br />

af de mogelijkheden gunstiger. <strong>Een</strong> aantal docenten bij het vo werd voor het<br />

concipieren van een dergelijk plan vrijgesteld. Van docenten die onderwijs<br />

gaven, werden ze auteurs van leerplannen, schoolwerkplannen, schoolplannen<br />

of instellingswerkplannen. <strong>Een</strong> school voor avo uit het inspectierayon van in-<br />

specteur N.H. Boukema toonde zich een intellectualistisch onderwijsinstituut<br />

en formuleerde in 1992 als doelstellingen (ARIKZ 13 WH, schoolwerkplan<br />

1995-1996,4):<br />

1. "Het bij brengen van kennis en vaardigheden, uitgaande<br />

van de wettelijke eisen, en een zo breed mogelijk vakkenpakket.<br />

2. Het ontwikkelen van leerlingen tot zelfstandig denkende en<br />

handelende mensen met een kritische attitude ten opzichte<br />

van zich zelf en hun omgeving.<br />

3. Het ontwikkelen van leerlingen op sociaal, cultureel<br />

en emotioneel gebied.<br />

4. Het bieden van effectieve en efficiente leerwegen.<br />

5. Het integreren van autochtone en allochtone leerlingen<br />

als voorbereiding op de multiculturele samenleving".<br />

Het waren doelstellingen van een ambitieus schoolwerkplan dat alleszins<br />

door de inspectie geapprecieerd werd. Inspecteur Boukema deelde het bestuur<br />

van de school mee, dat er "een goed gestructureerd document" op tafel lag<br />

663


"met betrekking tot het onderwijs aan Uw school". In enkele gevallen - als de<br />

inspecteur minder tevreden was - berichtte de rijksschooltoezichthouder van<br />

het vo dat hij tijdens de schoolbezoeken "in de komende tijd met de schoollei-<br />

ding van gedachten" zou "wisselen over nadere uitwerking van vorm en<br />

inhoud van dit document". Er was dan sprake van een inhoudelijke toetsing,<br />

nadat tevoren reeds een "administratieve toetsing" had plaatsgevonden aan<br />

de hand van een checklist met onder meer vragen als "is het schoolwerkplan<br />

vastgesteld door het bevoegd gezag?", "geeft het schoolwerkplan een<br />

opsomming van de onderwijsdoelen die de school nastreeft?" en "geeft het<br />

schoolwerkplan een opsomming van de vormingsdoelen?" (ARIKZ, 21 HE, 16<br />

September 1993). De inhoudelijke toetsing en het gesprek daarover moest tot<br />

bijstelling leiden, voor zover de administratieve toetsing onvolledigheden aan<br />

het licht had gebracht.<br />

Ook de onderwijsinstituten van het bve ontkwamen niet aan een uitvoe-<br />

rige uiteenzetting van hun intenties in het instellingswerkplan. In een concept<br />

"Masterplan" berichtte in het jaar 2000 een regionaal opleidingencentrum<br />

(roc) over zichzelf dat het "een interessante, vrij sterke en nu nog gezonde<br />

instelling" was, "waarin het bestuur de traditie en vanzelfsprekendheid van<br />

het verleden wil laten plaatsmaken voor meer "entrepreneurschap"". <strong>Een</strong> uit<br />

leden van het management bestaand Trajectbureau - een stafdienst van het<br />

college van bestuur - dat zich liet bijstaan door docenten, leerplichtamb-<br />

tenaren en andere voor de opstelling van het instellingswerkplan relevante<br />

buitenstaanders, stelde ten behoeve van het rijksschooltoezicht, een uitvoerig<br />

document op, waarin het mededeelde, dat "de corebusiness" van het roc was<br />

"het faciliteren van leerprocessen van deelnemers, het ontsluiten van kennis-<br />

domeinen en het helpen ontwikkelen van vaardigheden. Richtsnoeren hierbij<br />

zijn de begrippen "leren leren" en "een leven lang leren"". De betrokkenheid<br />

met de volwassen leerlingen bleek uit de opmerking, dat het<br />

"nu al mondige individu " "meer en meer, door de maatschappelijke druk, zijn<br />

eigen verantwoordelijkheid" zal moeten "gaan nemen. Het eigen handelen in<br />

relatie tot het voortbestaan zal sterker zijn in het jaar 2003, niet alleen voor<br />

het individu doch ook voor de ondernemer en voor de instellingen". "De<br />

jongeren, in 2003 nog meer zelf verantwoordelijk voor de eigen ontwikkeling<br />

dan thans, gewend aan hoge welvaart en bestedingen zullen, vanuit andere<br />

prioriteitstelling en bredere tijdsbesteding en met minder tijd, meer opportu-<br />

664


nistisch optreden en meer op maat en korter van de diensten" van de onderwijsinstellingen<br />

die ter beschikking stonden "gebruik willen maken".<br />

In tegenstelling tot de basisschool en het onderwijsinstituut voor vo ont-<br />

brak bij het bve een pedagogische of gezien de leeftijden van de leerlingdeel-<br />

nemers een andragogische doelstelling. De hierbedoelde onderwijsinstelling<br />

was blijkens een aan de toezichthoudende inspecteur J.T. van der Linde gezon-<br />

den mededeling omtrent zijn kwaliteitszorg bovenal gericht op kennis-<br />

overdracht en ontwikkeling van vaardigheden. Het centrum werkte marktge-<br />

richt en bood "initieel beroepsonderwijs aan waarvan ongeveer 80% van de<br />

leerlingen gebruikt maakte. Voor 15% van de leerlingen beantwoordde de<br />

instelling "een zinvolle maatschappelijke vraag <strong>naar</strong> educatie en opleidingen"<br />

als aanvulling op reeds verkregen werkervaring. Daarenboven kwam 5% van<br />

de leerlingen <strong>naar</strong> de onderwijsinstelling voor omscholing, herscholing en bij-<br />

scholing (ARIKBb, Trajectbureau bve, 21 maart 2000, 3 e.v.).<br />

De inspecteurs bve, mevrouw J. Brinkman, mevrouw E.GJ. de Ruijter-<br />

Mooren, M.M.H. Hees, S. Keep, J.T. van der Linde, C.J. Rijnierse en D.W.<br />

Steinbusch, die de school gezamenlijk gedurende vijf dagen bezochten, waren<br />

over het algemeen niet ontevreden over de onderwijsinstelling. Het verslag<br />

van het instituut gaf, <strong>naar</strong> hun oordeel, "een duidelijke beschrijving van de<br />

organisatiestructuur van de instelling en de wijze waarop kwaliteitszorg binnen<br />

de instelling aandacht krijgt". Zij inspecteerden tien van de vierentwintig oplei-<br />

dingen waarvoor de onderwijsinstelling verantwoordelijk was. "Het kwaliteits-<br />

zorgstelsel" achtten de inspecteurs "voldoende dekkend voor alle onder-<br />

wijsunits" (ARIKBb, Trajectbureau bve, 21 maart 2000, 99 e.v). Omdat niet<br />

alle onderdelen bevredigend waren, sprak het zevenkoppige inspectieteam<br />

met de onderwijsinstelling af, dat het rijksschooltoezicht bve "in een of meer<br />

heronderzoeken" zal nagaan in hoeverre de verbeteringen "tot voldoende<br />

kwaliteit hebben geleid" (ARIKBb, Trajectbureau bve, 21 maart 2000, 9).<br />

6.7.3.1 Evaluatie<br />

De gegevens die de controleactiviteiten opleverden, boden inspecteurs de<br />

mogelijkheid een overzicht te krijgen van "de toestand van het onderwijs".<br />

Daarmee volstonden de inspecteurs echter niet. Uiteindelijk werden er waarde-<br />

rende uitspraken gedaan over het onderwijzen door onderwijsgevenden en het<br />

leren van leerlingen binnen het verband van de schoolorganisatie. De uitkom-<br />

665


sten van de controle van de realisering van de geldende voorschriften in het<br />

onderwijs werden geevalueerd. Het verschil tussen controleren en evalueren<br />

was evenwel nauwelijks aan te geven. Inspecteur Straver wees er in 1977 op,<br />

dat de inspecteurs door hun "solidariteit met de mensen die onderwijs moge-<br />

lijk maken en onderwijs geven" (Staver 1977, 76) met de controle tevens eva-<br />

lueerden. Ook voor inspecteur-generaal Veldhuis bleek in 1986 "controle en<br />

evaluatie" "een" (INT 1986.6.4, 2) te zijn. De inspecteurs die controleerden,<br />

waardeerden tezelfdertijd. De aandacht was gericht op de kwaliteit van het<br />

onderwijs, op "het functioneren van scholen" (RPTr 1993, 7).<br />

Voor de onderwijsinstellingen waren de inspectorale beoordelingen be-<br />

doeld om de scholen in staat te stellen "hun beleid te richten op behoud of ver-<br />

betering van de kwaliteit van het onderwijs" (RPTr 1993, 7). Er deden zich situ-<br />

aties voor dat verbeteringen noodzakelijk geacht werden. In 1976 toonde<br />

inspecteur J. Roeper in zijn schoolbezoekverslag zijn ontevredenheid over het<br />

vigerende onderwijs in de scholen van zijn inspectiegebied. Dit onderwijs had,<br />

<strong>naar</strong> zijn opvatting, aanwijsbare gebreken. Met toenemende zorg bezag hij het<br />

spellingonderwijs. "Het is, de goede scholen zeker niet te na gesproken, bar en<br />

boos! Insluiping van zogenaamde "warenhuiswoorden" kan niet voldoende<br />

bestreden worden (kado = fout)". Het onderwijzende personeel schoot tekort,<br />

meende inspecteur Roeper. De "beginselen van de Nederlandse spelling" wer-<br />

den "niet altijd ten voile beheerst door de onderwijsgevenden" (APZH 16990,<br />

10 februari 1977, 21), merkte hij op. Uiteraard stelde inspecteur Roeper het<br />

onderwijzende personeel van de scholen in zijn inspectiegebied op de hoogte<br />

van zijn bevindingen in de verwachting dat zij betere onderwijzers zouden wor-<br />

den die beter onderwijs gaven. Inspecteur van het landbouwonderwijs IJ<br />

Schroevers was positiever in zijn kwaliteitsbeoordelingen omtrent zijn onder-<br />

wijsgevenden. In 1960 schreef hij over een lid van het onderwijzende personeel<br />

aan een landbouwschool dat de leerkracht "een zeer goed onderwijzer" was.<br />

Betrokken docent gaf, <strong>naar</strong> het kwaliteitsoordeel van de inspecteur, "een rusti-<br />

ge, goed opgebouwde les en kan met zijn klas doen wat hij wil". <strong>Een</strong> andere -<br />

beginnende - onderwijsgevende bleek "nog in de fase" te zijn, "dat hij geremd<br />

wordt door de aanwezigheid van de inspecteur". Hij had daarentegen "nog wel<br />

eens een vingerwijzing van de oudere nodig", noteerde genoemde inspecteur<br />

van het landbouwonderwijs, "maar accepteert dit dan ook graag". Naar het<br />

oordeel van inspecteur Schroevers zou betrokken leerkracht net in het onder-<br />

666


wijs wel redden. Dat ging in elk geval op voor de leraar die, <strong>naar</strong> het inzicht van<br />

dezelfde inspecteur, nog moest "wennen aan het lesgeven". Hij deed "het met<br />

deze bemerking er achter toch wel aardig". In het vak scheikunde bracht hij de<br />

leerlingen "op een behoorlijk peil. Misschien iets te theoretisch", schreef<br />

Schroevers, "maar de klas kon de problemen toch wel aan" (ALLTS 1960).<br />

Uit aangegeven werkzaamheden van het rijksschooltoezicht kan afgeleid<br />

worden, dat controle en evaluatie "de primaire taken van de inspectie" (INT<br />

1990.10.5, 5) waren. Evalueren was echter een ingewikkelder proces dan<br />

controleren. Het werd gekenmerkt door een kwaliteitsbepaling en een waar-<br />

dentoekenning. De rijksschooltoezichthouders kwamen tot een evaluerend oor-<br />

deel door "een vergelijking te maken tussen enerzijds wat het landelijke onder-<br />

wijsbeleid en de scholen zelf willen blijkens wetten, nota's" en leerplannen,<br />

schoolwerkplannen, schoolplannen en instellinsplannen, "en wat er anderzijds<br />

in de scholen werkelijk gebeurt" (RPTj 1984, 22). Controle richtte zich op wet-<br />

telijke vereisten en op daarvan afgeleide en constateerbare voorschriften en<br />

regels. Evaluatie kenmerkte zich - <strong>naar</strong> opmerkingen van de hand van stafin-<br />

specteur M. Zwarts in 1991 - door waardenoordelen als "juist", zoals in de uit-<br />

spraak "Worden de middelen die voor cumi-leerlingen beschikbaar worden<br />

gesteld wel juist gebruikt?", als "goed" in "Hoe goed is het examen voor het<br />

voortgezet onderwijs in 1991?", als "efficient" in "Werkt de school efficient<br />

genoeg?" en als "beste" in "Welke rekenwiskundemethode is de beste?" (INT<br />

1991.11.7,8).<br />

Evalueren impliceerde een vergelijking tussen de aangetroffen schoolse<br />

werkelijkheid en de gewenste onderwijsleersituatie. Om de vergelijking moge-<br />

lijk te maken, dienden er, <strong>naar</strong> de mening van het rijksschooltoezicht, stan-<br />

daarden, indicatoren en normen opgesteld te worden (RPTr 1993, 21) aan de<br />

hand waarvan de onderwijsleersituatie in de scholen beoordeeld kon worden.<br />

Het rijksschooltoezicht diende de beschikking te hebben over een meetinstru-<br />

ment met beoordelingscriteria die perspectief verleenden aan de onder-<br />

wijsactiviteiten van onderwijsgevenden en leeractiviteiten van onderwijs-<br />

vragenden. Deze beoordelingscriteria vormden het toetsingskader waardoor<br />

de waargenomen gegevens beoordeeld konden worden. Inspecteur-generaal<br />

Veldhuis sprak over "systematische evaluatie" (INT 1986.6.4, 5) met behulp<br />

van criteria. De beoordelingen kregen daardoor een meer gedegen betekenis.<br />

In opdracht van de inspectieleiding schreef inspecteur A. Woolthuis in 1989<br />

667


een notitie over evaluatie, waarin hij onder meer tot de conclusie kwam dat<br />

voor het evaluatieproces een toetsingskader vereist werd, "dat bestaat uit een<br />

set van kwaliteitscriteria of standaarden". De hierbedoelde set moest ontleend<br />

worden aan wat blijkens hun schooldocumenten "de betrokkenen zelf willen<br />

realiseren" en "aan wat binnen de onderwijsprofessie algemeen als kwali-<br />

teitsnormen" gold "ten aanzien van de inhoud (b.v. eindtermen) en het proces<br />

(b.v. didactische principes)" (AOeWd 117.12.07.1057, 17 december 1989, 4<br />

e.v.).<br />

Doordat de school zelf de norm gesteld had, kon de inspectie als gevolg<br />

van de normering door de school niet zelf "normgevend te werk gaan". De<br />

opvatting zou dan postvatten dat er sprake was van "een variant op de aloude<br />

staatspedagogiek", een "inspectiepedagogiek" ditmaal. <strong>Een</strong> dergelijke ontwik-<br />

keling kon uiteraard niet worden geaccepteerd, maar de oplossing lag, <strong>naar</strong> de<br />

mening van inspecteur J.P.G. Corstjens, in "het kennen van de onderwijs-<br />

kundige literatuur die empirisch onderzoek als basis neemt. Het gaat hier om<br />

gegevens", schreef hij in 1985, "die juist altijd buiten de inspectie om <strong>naar</strong><br />

voren worden gebracht" (INT 1985.5.6, 6 e.v.). Zijn opmerkingen leken zinvol;<br />

het denkbeeld werd althans veertien jaar later nogmaals aan de orde gesteld in<br />

de nota "Deugdelijk toezicht" uit 1999 van de Onderwijsraad. Als er al gedacht<br />

werd aan een wetenschappelijk-onderwijskundige onderbouwing van de<br />

inspectorale activiteiten dan was dit, <strong>naar</strong> de mening van de Onderwijsraad,<br />

geen aangelegenheid voor de inspectie. Het rijksschooltoezicht zou er niet voor<br />

toegerust zijn. Het was, <strong>naar</strong> de opvatting van de Onderwijsraad, evenmin<br />

vanzelfsprekend dat het rijksschooltoezicht op zoek zou gaan <strong>naar</strong> een onder-<br />

wijskundig-didactische rechtvaardiging van zijn keuzen van normen. Er waren<br />

over deze normen en de keuze ervan niet steeds "eenduidige uitspraken" te<br />

verkrijgen, zelfs niet langs wetenschappelijke weg. Bovendien zou een discussie<br />

over de geldigheid van de normen het rijksschooltoezicht deelgenoot maken<br />

"in een onderwijswetenschappelijk debat. Dit maakte de positie van de inspec-<br />

tie als toezichthouder dubieus", stelde de Onderwijsraad. In dit verband wer-<br />

den beslissingen van de landelijke overheid verwacht. Zij diende te zorgen voor<br />

onderwijskundig-didactische aanduidingen ten behoeve van het instrumentari-<br />

um voor waarderend schoolbezoek en beoordelend klassenbezoek dat door het<br />

rijksschooltoezicht gebruikt kon worden. De landelijke overheid moest "in<br />

wetenschappelijk opzicht onomstreden" (OWRa 1999, 21 e.v.) normen aandra-<br />

668


gen die zouden kunnen gelden als "nieuwe deugdelijkheidseisen" (OWRa<br />

1999, 47). De Onderwijsraad meende dat de categorie van de deugdelijkheids-<br />

eisen uitgebreid diende te worden. De voorzitter van de Onderwijsraad J.M.G.<br />

Leune had in 1996 al duidelijk gemaakt dat het rijksschooltoezicht - een "die-<br />

<strong>naar</strong> van de kroon" (INT 1996.16.1, 17), zoals hij opmerkte - controle als zijn<br />

hoofdtaak diende te zien. Het ontwikkelen van criteria om met name leerstof te<br />

beoordelen kon slechts door de wetgever verricht worden. Hier lag geen taak<br />

voor het rijksschooltoezicht. In zijn nota "Deugdelijk toezicht" stelde de Onder-<br />

wijsraad dat te overwegen viel "nieuwe deugdelijkheidseisen te formuleren",<br />

die dan "onmisbaar" zouden moeten zijn, "wetenschappelijk onomstreden en<br />

maatschappelijk breed aanvaard" (OWRa 1999, 47). Daarbij kon niet volstaan<br />

worden met algemene doelstellingen; daaraan moesten worden toegevoegd<br />

vakdoelstellingen die onderwijsleerinhouden markeerden.<br />

Evaluatiecriteria dienden als het ware te worden omgezet in controlecrite-<br />

ria. Dit denkbeeld werd door enkele inspecteurs ondersteund. Voor inspecteur<br />

H. Zurlohe was het in 1999 evident dat het rijksschooltoezicht - los van de<br />

taak van de landelijke overheid in dit verband - met de introductie van het<br />

begrip evaluatie en vooral met de uitvoering ervan buiten zijn boekje ging.<br />

"De inspectie mag geen eigen eisen stellen" (INT 1999.19.3, 10), merkte hij<br />

op. Eerder - in 1996 - had inspecteur A. de Heer een soortgelijke opmerking<br />

gemaakt. Hij stelde, dat het bij "evaluatieve opmerkingen" en "in het verleng-<br />

de daarvan aanbevelingen" "niet gaat om wettelijke verplichtingen" (INT<br />

1996.16.2, 11). Het onderwijzende personeel kon, zonder in gezagsmoei-<br />

lijkheden te raken, aan de adviezen van de inspecteur die gebaseerd waren op<br />

evaluaties, voorbijgaan. Diens adviezen waren geen legislatieve voorschriften<br />

of daarvan afgeleide regels. "De aanbevelingen van de inspectie" hadden,<br />

<strong>naar</strong> het oordeel van inspecteur De Heer, "niet de pretentie om in de plaats te<br />

komen" van de adviezen die de school elders - met name bij een schoolbege-<br />

leidingsdienst - krijgen kon.<br />

Ondanks tegenwerpingen heeft het rijksschooltoezicht het onderzoek<br />

<strong>naar</strong> relevante criteria ten behoeve van de evaluatie van het onderwijs gecon-<br />

tinueerd. De inspectie voelde zich als het ware uitgedaagd. In 1990 stelde<br />

minister van onderwijs J.M.M. Ritzen dat de onderwijsinspectorale werkzaam-<br />

heden <strong>naar</strong> criteria voor evaluatie delicaat waren. Enerzijds was er "de vrijheid<br />

van onderwijs en anderzijds de opdracht de kwaliteit van het onderwijs te<br />

669


ewaken". Opmerkelijk was dat de bewindsman in dit dilemma partij koos. Hij<br />

meende dat "het inspectiewerk" "een kwaliteitsevaluerend karakter" diende<br />

te hebben. Daarmee bood de minister van onderwijs het rijksschooltoezicht<br />

perspectief. "Het is voor de inspectie de juiste weg om de scholen te bevragen<br />

op de resultaten van hun onderwijs en op de maatregelen die men treft om<br />

deze resultaten te optimaliseren". Inspecteur-generaal van het onderwijs De<br />

Jager sloot er zich bij aan. De "professionele organisatie" die het rijksschool-<br />

toezicht was, diende te werken vanuit "toetsingskaders" (INT 1990.10.4, 3<br />

e.v.) meende hij. Met deze toetsingskaders dienden alle sectoren van het<br />

rijksschooltoezicht bij hun evaluaties te werken. Aan de hand van criteria die<br />

opgenomen waren in de beoordelingsschema's kon het rijksschooltoezicht een<br />

aanvang maken met de beoordeling van de uitkomsten van het school- en<br />

klassenbezoek.<br />

6.7.3.2 Kwaliteitscriteria van het primaire onderwijs<br />

Sedert de jaren tachtig van de twintigste eeuw ontwikkelde het rijks-<br />

schooltoezicht criteria teneinde het onderwijs van het Nederlandse school-<br />

systeem adequaat te kunnen controleren en te kunnen evalueren. Voor de<br />

inspectie van het primaire onderwijs werden twee toetsingskaders ontwikkeld,<br />

te weten het toetsingskader voor het reguliere schooltoezicht (rst) en dat voor<br />

het integrale schooltoezicht (ist) (RST 2000, 1999, 3). Rst en ist lagen in<br />

elkaars verlengde. Het waren twee varianten van het toezicht op scholen voor<br />

primair onderwijs. Bij rst dat in 1998 in gebruik genomen werd, beperkte de<br />

inspectie zich tot de evaluatie van enkele kwaliteitsaspecten van het onderwijs-<br />

leerproces, te weten de opbrengsten van het onderwijsleerproces, het leerstof-<br />

aanbod, de leertijd, het didactische handelen, de leerlingenzorg en de school-<br />

administratie en schoolprocedures (RST 2000, 1999, 14 e.v., bijlage). Het ist<br />

was reeds in 1996 geconstrueerd, maar werd, in verband met de omvang van<br />

het toetsingskader, gereduceerd tot een handzamer rst. Het toetsingskader rst<br />

werd het meest gebruikt. Mocht daar aanleiding voor zijn, dan volgde op het<br />

rst een ist. Gecontroleerd en geevalueerd werden in dat geval de kernelemen-<br />

ten van het onderwijsleerproces, waartoe gerekend werden het leerstofaan-<br />

bod, de leertijd, het pedagogische klirnaat, het didactische handelen en de<br />

leerlingenzorg. Tevens werden nagegaan de prestaties van leerlingen aan het<br />

einde van een schoolperiode en hun prestaties op tussenmomenten. Verder<br />

670


werden de schoolcondities voor een nader onderzoek van belang geacht,<br />

waartoe behoorden kwaliteitszorg, de professionalisering van de teamleden,<br />

de interne communicatie, de externe contacten, de contacten met de ouders,<br />

de inzet van personele en materiele middelen en de kwaliteit van de school-<br />

administratie en schoolprocedures. Om een waardering van elk van deze<br />

aspecten van de kwaliteit van het schoolse onderwijs mogelijk te maken,<br />

werden er indicatoren geformuleerd. Ze gaven herkenbare en observeerbare<br />

aanwijzingen van de kwaliteit van belangrijke aspecten van het onderwijs-<br />

leerproces. Bij het onderdeel "opbrengsten" werden twee indicatoren ge-<br />

bruikt, waarvan de eerste luidde: "De prestaties van leerlingen aan het einde<br />

van de schoolperiode liggen ten minste op het niveau dat op grond van de<br />

kenmerken van de leerlingenpopulatie mag worden verwacht". Bij het onder-<br />

deel "leertijd" kon als een van de drie indicatoren worden gelezen: "De school<br />

heeft voldoende onderwijstijd gepland" (RST 2000, 1999, 5 e.v.). Het rijks-<br />

schooltoezicht van het primaire onderwijs gaf zijn waardering over de uitwer-<br />

kingen van deze indicatoren op scholen door middel van een sterkte/zwakte-<br />

analyse, waarbij als kwalificaties gehanteerd werden "overwegend zwak", een<br />

aanduiding die aangaf dat verbeteringen noodzakelijk waren; "meer zwak dan<br />

sterk", een aanwijzing die attendeerde op onderdelen welke voor verbetering<br />

vatbaar waren; "meer sterk dan zwak", een aanduiding die er op wees dat<br />

verdere verbetering op onderdelen gewenst was, en "overwegend sterk" (STZ<br />

1999, 12) een aanwijzing die aangaf dat, <strong>naar</strong> de mening van de inspectie, alle<br />

onderdelen optimaal functioneerden. Daarbij gold als norm dat van een aantal<br />

indicatoren de belangrijkste in voldoende mate aanwezig dienden te zijn. <strong>Een</strong><br />

school kreeg de waardering "meer sterk dan zwak" als van de zeven indicato-<br />

ren bij het kernelement "kerndoelen" positief scoorden: "Het leerstofaanbod<br />

voor Nederlandse taal is dekkend voor de kerndoelen", "Het leerstofaanbod<br />

voor rekenen en wiskunde is dekkend voor de kerndoelen" en "Het leerstof-<br />

aanbod voor Nederlandse taal en rekenen en wiskunde wordt aangeboden tot<br />

en met het niveau van groep 8 basisonderwijs" (STZ 1999, 15/figuur 6.9).<br />

De invoering van de toetsingsinstrumenten met de kwaliteitskenmerken<br />

van het primaire onderwijs had tot gevolg dat het aantal schoolbezoeken<br />

terugliep. Het grote aantal vanaf 1993 tot 1995 werd veroorzaakt door "de<br />

tussentijds gebleken noodzaak meer bezoeken te brengen in verband met de<br />

jaarlijkse leerlingtelling" (INSPAR 1994, 35). Vanaf 1997 werd het uitgebreide<br />

671


schoolbezoek ist ingevoerd, waarvoor gemiddeld zes dagen met voorbereiding<br />

en afsluitende activiteiten nodig waren. Het aantal schoolbezoeken daalde<br />

daardoor in 1998 en 1999 (tabel 6.6).<br />

fig. 6.9 kwaliteitskenmerken primair onderwijs<br />

leerstofaanbod<br />

kerndoelen<br />

het onderwijsleerproces<br />

doorgaande lijn, afstemming het leerstofaanbod kent een doorgaande lijn en houdt<br />

leertijd<br />

pedagogisch klimaat<br />

ondersteuning<br />

uitdaging<br />

didactisch handelen<br />

structuur<br />

activiteit leerlingen<br />

strategieen<br />

afstemming<br />

klassenorganisatie<br />

leerlingenzorg<br />

672<br />

het leerstofaanbod is maatschappelijk relevant, eigentijds<br />

en onderwijskundig verantwoord<br />

het leerstofaanbod is dekkend voor de kerndoelen<br />

rekening met verschillen tussen leerlingen in onderwijsbe-<br />

hoeften, mogelijkheden en cultuur<br />

er is voldoende tijd voor leerlingen om zich het leerstofaan-<br />

bod eigen te maken<br />

leraren creeren voor leerlingen een pedagogisch klimaat<br />

dat ondersteunend en uitdagend is<br />

leraren zorgen voor een veilig en structurerend pedago-<br />

gisch klimaat<br />

leraren zorgen ervoor dat zij de leerlingen voldoende<br />

stimuleren en uitdagen<br />

leraren geven op een effectieve manier onderwijs<br />

instructie en verwerking zijn helder en goed gestructureerd<br />

de leraren bevorderen dat leerlingen actief zijn betrokken<br />

bij het leerproces<br />

het didactische handelen van de leraren is gericht op het<br />

leren gebruiken van uiteenlopende strategieen<br />

leraren stemmen hun handelen af op de onderwijsbehoef-<br />

ten van de leerlingen<br />

de klassenorganisatie is doelmatig<br />

leraren volgen systematisch de ontwikkeling van de<br />

leerlingen en zorgen voor specifieke begeleiding bij<br />

geconstateerde problemen


opbrengsten<br />

De opbrengsten hebben ten minste het niveau dat op grond van de kenmerken van de<br />

kwaliteitszorg<br />

professionalisering<br />

interne communicatie<br />

externe contacten<br />

contacten met ouders<br />

inzet van middelen<br />

personele middelen<br />

materiele middelen<br />

schooladministratie en<br />

schoolprocedures<br />

leerlingenpopulatie mag worden verwacht.<br />

de schoolcondities<br />

de school bewaakt systematisch de kwaliteit van haar<br />

onderwijs en neemt maatregelen om de kwaliteit te<br />

behouden en zo nodig te verbeteren<br />

de school werkt continu aan de deskundigheidsbevordering<br />

van de teamleden<br />

de school heeft functionele interne overlegstructuren<br />

de school onderhoudt functionele externe contacten<br />

de school onderhoudt functionele contacten met ouders<br />

en/of verzorgers<br />

de inzet van personele en materiele middelen is doelmatig<br />

de inzet van personele middelen is doelmatig<br />

de inzet van materiele middelen is doelmatig<br />

de school voert een overzichtelijke administratie en<br />

beschikt over functionele schoolprocedures<br />

Het ist, maar ook het rst bleek een bewerkelijk schoolbezoek. In het jaar-<br />

verslag van 1999 werd bericht dat rst in grote scholen drie dagen vergde en<br />

voor kleine scholen twee dagen. Voor grote scholen en kleine scholen waren<br />

voor ist achtereenvolgens tien en zes dagen nodig (INSPAR 1999, 18). Bij con-<br />

tinuering van het rst en vooral van het ist kon verwacht worden dat veel basis-<br />

scholen niet meer frequent bezocht zouden worden (INSPAR 1993 e.v., 23<br />

e.v.). Over de periode van 1993 tot 1999 bleef de inzet van de inspecteurs -<br />

wat betreft de voorbereiding, uitvoering en afwerking van het schoolbezoek -<br />

vrijwel constant, te weten rond 70%.<br />

673


jaar<br />

1993<br />

1994<br />

1995<br />

1996<br />

1997<br />

1998<br />

1999<br />

tabel 6.6 schoolbezoek door de onderwijsinspectie<br />

van het primaire onderwijs<br />

instituten<br />

9129<br />

8870<br />

8796<br />

8290<br />

8129<br />

8044<br />

7900<br />

schoolbezoeken<br />

8216<br />

9175<br />

8364<br />

8465<br />

8019<br />

5888<br />

3730<br />

inzet<br />

70%<br />

72%<br />

70%<br />

68%<br />

69%<br />

69%<br />

70%<br />

Door de inzet van de rijksschooltoezichthouders was het voor de inspec-<br />

tie mogelijk in het Onderwijsverslag over het jaar 2000 te noteren, dat aan het<br />

einde van het schooljaar 2001/2002 alle scholen voor primair onderwijs<br />

bezocht zouden zijn. Inmiddels werd medegedeeld, dat wat betreft het leer-<br />

stofaanbod "de kerndoelen voor Nederlandse taal en rekenen en wiskunde in<br />

voldoende mate" - voor 69.6% - werden gedekt. Het hoogste percentage -<br />

97,0% - werd behaald op het onderdeel "doelmatige klassenorganisatie", het<br />

laagste - 36,4% - op de afstemming van de onderwijsleerstof op de "onder-<br />

wijsbehoeften van leerlingen". In het speciale basisonderwijs (sbo) bleek het<br />

onderwijzende personeel de lessen "vaker dan in het basisonderwijs af te<br />

stemmen op de verschillen tussen leerlingen" (OV 2000, 43 e.v.).<br />

Met de toetsingskaders van het ist en rst kon het rijksschooltoezicht op<br />

systematische wijze de kwaliteit van scholen voor primair onderwijs beoorde-<br />

len. De grondslag hiervoor werd gelegd door de ontwikkeling van toetsingska-<br />

ders ten behoeve van de evaluatie van het bao door de inspectie in de periode<br />

van 1992 tot 1994. In 1991 berichtte staatssecretaris van het onderwijs J.<br />

Wallage de Tweede Kamer van zijn voornemen het bao te laten evalueren door<br />

een Commissie Evaluatie Basisonderwijs (CEB) onder leiding van plaatsver-<br />

vangend inspecteur-generaal Stekelenburg. Het doel was "het waarderend<br />

beschrijven van de kwaliteit van een aantal belangrijke aspecten van het basis-<br />

onderwijs". De aandacht zou gericht zijn op "de feitelijke stand van zaken in<br />

het basisonderwijs" (PCEB 1992, 5 e.v.) ten aanzien van de "inhoud en<br />

opbrengsten van het basisonderwijs" (CEB I 1994), het aanbod van "onderwijs<br />

674


op maat" (CEB II 1994), het "onderwijs aan jonge kinderen" (CEB III 1994) en<br />

het "onderwijs gericht op een multiculturele samenleving" (CEB IV 1994). In<br />

vier rapporten, gecompleteerd met een - vijfde - eindrapport "Zicht op kwali-<br />

teit" (CEB V 1994), deed de commissie die bestond uit vijf hoogleraren en acht<br />

medewerkers van het rijksschooltoezicht, te weten mevrouw A.H. Corporaal,<br />

mevrouw A.W. Dullemond, M.M. van Deventer, W.J.C.M. van de Grift, P.R.<br />

Heegsma, CJ.M. Hoffmans, J.F.A. Rohde en C.E. Triemstra, verslag van het<br />

onderzoek dat aangevuld werd met beleidsaanbevelingen (CEB V 1994, 43<br />

e.v.) en perspectieven voor onderwijskundig-didactische verbeteringen (CEB I<br />

1994, 101 e.v., CEB II 1994, 85 e.v., CEB III 1994, 109 e.v. en CEB IV 1994,<br />

105 e.v.).<br />

In 1955 werd voor het rijksschooltoezicht de rang van inspecteur-generaal opnieuw ingevoerd.<br />

Inspecteur Van den Ende en zijn opvolger Wijnbeek waren in de eerste helft van de negentiende<br />

eeuw de eersten die de taak op zich namen leiding te geven aan de onderwijsinspectie.<br />

Inspecteur-generaal A.J.C. Stekelenburg besteedde vanaf 1993 tot 1996 vooral aandacht aan<br />

de professionele taakuitoefening van de onderwijsinspecteurs. Hij bekommerde zich om de<br />

positie, de opdracht en de werkwijzen van het rijksschooltoezicht (foto Felix Kalkman).<br />

Ten behoeve van het CEB-onderzoek werd een waarderingskader ont-<br />

worpen met het begrip "goed basisonderwijs" als richtlijn. Het werd gedefi-<br />

nieerd als onderwijs met "een leer- en vormingsaanbod dat maatschappelijk<br />

relevant" was, vervat "in onderwijskundig verantwoord onderwijsleermateri-<br />

aal" en "waarvoor voldoende tijd" geboden werd "om te leren". Het ging<br />

675


daarbij om "hoge opbrengsten die op een efficiente wijze zijn verkregen"<br />

onder "gunstige procescondities op het gebied van de instructie en de<br />

schoolorganisatie" en "gunstige contextcondities op het gebied van de<br />

onderwijswetgeving, het onderwijsbeleid en de financiele middelen", "mate-<br />

riele voorzieningen" en "leerling- en leraarpopulatie" (PCEB 1992, 9 e.v.). Het<br />

waarderingskader voor de aspecten van het bao bestond uit "kwaliteitscriteria<br />

en daaruit afgeleide kwaliteitskenmerken" (CEB I 1994, 19). Voor - bij wijze<br />

van voorbeeld - het aspect "onderwijs-op-maat" dat antwoorden diende op te<br />

leveren ten behoeve van "extra pedagogisch-didactische behoeften van leer-<br />

lingen" werden zes kwaliteitscriteria en bijbehorende kenmerken ontworpen.<br />

Het eerste kwaliteitscriterium luidde: "In het onderwijsleerproces worden<br />

maatregelen genomen om tegemoet te komen aan de extra pedagogisch-<br />

didactische behoeften van leerlingen" met als kwaliteitskenmerken: "Voor de<br />

vormgeving van onderwijs-op-maat signaleert, registreert en bespreekt de<br />

basisschool de vorderingen van de leerlingen op systematische wijze",<br />

"Signalering en eventueel diagnostisering leiden tot het stellen van doelen op<br />

een zekere termijn voor de desbetreffende leerling(en)", "De basisschool past<br />

de stappen door de leerstof ("leerstofelementen") voor de basisvaardigheden<br />

aan om vervolgens de inhoud van de instructie te kunnen richten op extra<br />

behoeften", "De basisschool creeert de mogelijkheid om eenzelfde leerstof-<br />

eenheid op diverse wijzen aan te bieden en te verwerken", "De basisschool<br />

intensiveert de instructie voor leerlingen met extra onderwijsbehoeften" en<br />

"De basisschool werkt aan het realiseren van een accepterend en structurerend<br />

pedagogische klimaat". Deze beschrijving van het eerste kwaliteitscriterium<br />

werd - evenals alle andere kwaliteitscriteria met kwaliteitskenmerken -<br />

afgesloten met een normering die gebaseerd was op het begrip "een planma-<br />

tige aanpak". Gesteld werd dat voor een "positieve beoordeling van de toe-<br />

stand van onderwijs-op-maat" op het eerste kwaliteitscriterium een vijftal ken-<br />

merken gewenst waren, te weten: "Er is sprake van een tijdige signalering,<br />

diagnostisering en registratie van onderwijsleerproblemen", "Er vinden regel-<br />

matig en systematisch (individuele) leerlingbesprekingen plaats", "Voor de<br />

leerlingen met extra onderwijsbehoeften wordt zo nodig afgeweken van de<br />

reguliere onderwijsmethoden en wordt de onderwijsinhoud in aangepaste leer-<br />

stofeenheden aangeboden met op de situatie afgestemd onderwijsleerge-<br />

drag", "Indien nodig worden situaties gecreeerd waarbinnen intensieve<br />

676


instructie kan plaatsvinden" en "Er wordt gewerkt aan het realiseren van een<br />

accepterend en structurerend pedagogisch klimaat" (CEB II 1994, 27 e.v.).<br />

Het omvangrijke onderzoek van de CEB - in het bijzonder de methodo-<br />

logie ervan - kon uiteindelijk gemterpreteerd worden als een gedachte-experi-<br />

ment en werkconcept voor de toetsingskaders van het po, vo, bve en ho. Het<br />

legde de basis voor de inspectorale onderzoeksactiviteiten van de jaren negen-<br />

tig van de twintigste eeuw, die gekenmerkt werden door "het evaluatieper-<br />

spectief". De toestand van het Nederlandse schoolsysteem en zijn onderwijs<br />

werd aan de hand van waarderingskaders bestaande uit standaarden, indicato-<br />

ren en normen waargenomen, beoordeeld en beschreven (Janssens 1997, 23<br />

e.v.). In algemene termen liet het rijksschooltoezicht zich uit over het geobser-<br />

veerde en gewaardeerde onderwijsleerproces.<br />

6.7.3.3 Kwaliteitscriteria van het voortgezet onderwijs<br />

Het toetsingskader van het po heeft inspirerend gewerkt op de constructie<br />

van het toetsingskader van het vo. De inspectie van het vo nam aanvankelijk<br />

het toetsingskader over. In een later stadium werden de criteria evenwel aange-<br />

past aan de onderwijssector waarvoor ze bedoeld waren. Er bleken aanpassin-<br />

gen noodzakelijk die veroorzaakt werden door verschillen in de afzonderlijke<br />

vormen van onderwijs. De formuleringen van standaarden, indicatoren en nor-<br />

men werden voor het vo opgesteld door de inspecteurs van het vo mevrouw J.<br />

ten Brinke en W. Kleijne (INT 1999.19.2, 3). Elke sector van de inspectie had<br />

uiteindelijk zijn eigen toetsingsinstrument met zijn eigen criteria. Naast ist en rst<br />

voor het primair onderwijs ontwikkelde zich in de loop van de tijd voor het vo<br />

een toetsingskader rst-vo waarvan een tweede versie vanaf het schooljaar 2000<br />

werd gehanteerd (ARIKU, Intern memorandum, IR-00-185, 31 augustus 2000).<br />

Evenals bij het toetsingskader rst en ist voor het po werd bij het<br />

toetsingskader van het voortgezet onderwijs - rst-vo - uitgegaan van het<br />

onderwijs van een goede school die "efficient en effectief" was georganiseerd.<br />

Verondersteld werd dat goed onderwijs "een gericht onderwijskundig beleid<br />

met betrekking tot het leerstofaanbod en het pedagogisch en didactisch<br />

handelen" vereiste. Het toetsingskader dat een uitleg impliceerde te zijn van<br />

"wat in redelijkheid van een school verwacht" (ARIKU, Intern memorandum,<br />

IR-00-185, 31 augustus 2000) mocht worden, was geordend <strong>naar</strong> vier domei-<br />

nen van onderwijskwaliteit, te weten onderwijsopbrengsten, onderwijsleerpro-<br />

677


ces, leerlingenzorg en organisatie en beleid. Deze domeinen vielen uiteen in<br />

dertien kwaliteitskenmerken (figuur 6.10). Vervolgens werden bij het rst-vo<br />

indicatoren gemtroduceerd die "herkenbare en meestal observeerbare aanwij-<br />

zingen" waren van "de kwaliteit van het onderwijs". Het domein "opbreng-<br />

sten" met name beschikte over een indicator, te weten: "De leerlingen beha-<br />

len" de examenresultaten "die op grond van hun mogelijkheden mogen<br />

worden verwacht". Met betrekking tot "de leertijd" was te lezen: "de school<br />

biedt de leerlingen voldoende tijd om zich het aanbod eigen te maken". <strong>Een</strong><br />

specifieke indicator die van betekenis was bij een inspectoraal bezoek aan een<br />

praktijkschool luidde: "Het leerstofaanbod is dekkend voor de onderwijsdoelen<br />

die de school hanteert" (SVO 2000, 17).<br />

Bij de nadere uitwerking van deze inspectorale beoordelingen hanteerde<br />

de inspectie van het vo de vier reeds bekende kwalificaties, te weten "overwe-<br />

gend zwak", "meer zwak dan sterk", "meer sterk dan zwak" en "overwegend<br />

sterk".<br />

fig. 6.10 kwaliteitskenmerken voortgezet onderwijs<br />

leerstofaanbod<br />

leertijd<br />

pedagogisch handelen<br />

678<br />

onderwijsopbrengsten<br />

de leerlingen behalen de resultaten die op grond<br />

van hun mogelijkheden mogen worden verwacht<br />

onderwijsleerproces<br />

de school biedt de kerndoelen en de examenprogramma's<br />

in samenhang en in voldoende mate aan<br />

het leerstofaanbod is dekkend voor de onderwijsdoelen die<br />

de school hanteert<br />

de school biedt de leerlingen voldoende tijd zich het<br />

aanbod eigen te maken<br />

het pedagogische handelen van de leraren vormt de basis<br />

voor een ondersteunend klas- en werkklimaat<br />

het didactische handelen van de leraren vormt de basis<br />

voor een doelgericht leerproces<br />

leraren stimuleren leerlingen actief deel te nemen aan het<br />

leerproces


plaatsing, doorstroming<br />

specifieke begeleiding<br />

^^H<br />

kwaliteitsbewaking<br />

leerlingenzorg<br />

de school heeft de plaatsing, doorstroming en keuzebege-<br />

leiding van de leerlingen goed geregeld<br />

de school zorgt voor specifieke begeleiding van leerlingen<br />

die extra hulp nodig hebben<br />

organisatie en beleid<br />

de school bewaakt de kwaliteit van haar onderwijs en<br />

neemt maatregelen om de kwaliteit te behouden en zo<br />

nodig te verbeteren<br />

scholing en teamontwikkeling<br />

scholing en teamontwikkeling zijn gericht op de verbetering van het onderwijs<br />

inzet van personele en materiele middelen<br />

de school zet het personeel en de materiele middelen doelmatig in<br />

schoolklimaat<br />

de school draagt zorg voor een veilig en motiverend schoolklimaat<br />

externe contacten<br />

school onderhoudt functionele externe contacten.<br />

Volstond het rijksschooltoezicht van het po met een tweetal vormen van<br />

toezicht, te weten rst en ist, de inspectie van het vo kende er drie, te weten<br />

rst, nader onderzoek en overig schoolbezoek. Rst kon worden beschouwd als<br />

het observatieschema voor het reguliere schoolbezoek dat aan alle onder-<br />

wijsinstituten voor vo werd gebracht. Wanneer bij een beoordeling van het<br />

onderwijsleerproces van een school te veelvuldig de waardering "zwak" gege-<br />

ven moest worden, volgde een nader onderzoek, het zogenoemde tweede-<br />

ordetoezicht. De inrichting van dat nadere onderzoek was afhankelijk van de<br />

resultaten van het reguliere schooltoezicht. Schoolbezoek dat viel onder de<br />

categoric overig schoolbezoek, had betrekking op incidenten, waaronder<br />

klachten (SVO 2000/11).<br />

679


De meeste inspectorale tijd besteedden de inspecteurs van het vo uiteraard<br />

aan regulier schoolbezoek. Het ging daarbij om een afnemend aantal onderwijs-<br />

instituten die overigens veel nevenvestigingen hadden. In 1996 bezaten, bij<br />

wijze van voorbeeld, 999 scholen voor voortgezet onderwijs 1227 vestigings-<br />

plaatsen (INSPAR 1996, 28). Evenals bij het primaire onderwijs het geval was,<br />

vergde ook bij het vo rst meer schoolbezoektijd. Vandaar dat in de periode van<br />

1993 tot 1999 het aantal schoolbezoeken aan onderwijsinstituten voor vo<br />

afnam. De intensiteit van waarnemingen en beoordelingen ging ten koste van<br />

de kwantiteit van het aantal gemspecteerde onderwijsinstituten. De inzet van de<br />

inspecteurs bleef grotendeels constant, te weten rond 65%. Het jaar 1995 vorm-<br />

de daarop - met 47% - een uitzondering doordat het rijksschooltoezicht van het<br />

vo zich voorbereidde op het nog nader aan te geven veeleisende en bewerkelijke<br />

project "de evaluatie van de basisvorming" (INSPAR 1995, 41/tabel 6.7).<br />

jaar<br />

1993<br />

1994<br />

1995<br />

1996<br />

1997<br />

1998<br />

1999<br />

tabel 6.7 schoolbezoek door de inspectie van het voortgezet onderwijs<br />

* schattingen<br />

instituten<br />

1533*<br />

1293*<br />

1072*<br />

999*<br />

979*<br />

937<br />

906<br />

schoolbezoeken<br />

3304<br />

2893<br />

2915<br />

2565<br />

1827<br />

1946<br />

1535<br />

inzet<br />

66%<br />

63%<br />

47%<br />

60%<br />

68%<br />

68%<br />

68%<br />

Leidde het toetsingskader dat bij het CEB-onderzoek <strong>naar</strong> goed onderwijs<br />

op scholen voor bao ontwikkeld en gebruikt werd, tot het toetsingskader van<br />

ist en rst, bij het onderzoek door het rijksschooltoezicht van het vo <strong>naar</strong> het<br />

onderwijsleerproces van de bav kon een omkering geconstateerd worden. Het<br />

rijksschooltoezicht van het vo had reeds in 1995 een toetsingskader voor de<br />

evaluatie van de vakken van het voortgezet onderwijs geconcipieerd. Het<br />

vormde de basis van het toetsingskader voor de evaluatie van het vo van<br />

1997. In 1992 werd namelijk door de Tweede Kamer gestipuleerd "dat de<br />

invoering van de basisvorming in 1999 zou worden geevalueerd" (RPTv 1999,<br />

680


7). <strong>Een</strong> projectgroep van inspecteurs - begeleid door een drietal hoogleraren -<br />

ontwikkelde een toetsingskader op basis waarvan na vijf jaar de bav geevalu-<br />

eerd kon worden. Met rijksschooltoezicht zou als bijdrage aan deze evaluatie<br />

een deelonderzoek doen <strong>naar</strong> de kwaliteit van het onderwijsleerproces. In<br />

1999 verscheen er een rapport "Werk aan de basis A" vergezeld van negen-<br />

tien vakrapporten. In dit rapport werden naast een beschrijving van het onder-<br />

zoek tevens conclusies en aanbevelingen vermeld.<br />

Voor het inspectorale deelonderzoek <strong>naar</strong> het onderwijsleerproces van de<br />

bav werd een aangepast toetsingskader ontworpen. Er werd daarbij uitgegaan<br />

van vier evaluatievragen, waaronder: "Ondersteunt het pedagogische en<br />

didactische handelen van de leraar het realiseren van de vakspecifieke kern-<br />

doelen en de algemene vaardigheidsdoelen?". De vier evaluatievragen lever-<br />

den veertien standaarden op, zoals "Het pedagogische handelen van de leraar<br />

draagt bij aan een goed onderwijsleerproces", "De leraar hanteert directe<br />

instructie en klassenmanagement adequaat en organiseert de verwerking<br />

goed", "Het vakdidactische handelen van de leraar is in overeenstemming met<br />

de algemene doelstelling van het vak en met de overige eisen die aan het vak<br />

worden gesteld", "De leraar bevordert in zijn/haar les een actief leerproces bij<br />

de leerlingen" en "De leraar houdt rekening met relevante verschillen tussen<br />

leerlingen". Bij de standaard: "Het pedagogische handelen van de leraar<br />

draagt bij aan een goed onderwijsleerproces" werden zes indicatoren aange-<br />

geven, te weten: "De leraar toont in gedrag en taalgebruik respect voor de<br />

leerlingen", "De leraar houdt rekening met de leefwereld van de leerlingen",<br />

"De leraar geeft positieve terugkoppeling op vragen, opmerkingen en ant-<br />

woorden van leerlingen", "De leraar spreekt positieve verwachtingen uit <strong>naar</strong><br />

leerlingen over wat zij (aan)kunnen", "De leraar zorgt door duidelijke gedrags-<br />

regels voor een goed werkklimaat" en "De leraar maakt in zijn gedrag geen<br />

onnodig onderscheid tussen leerlingen". Als normering werd genoteerd "over-<br />

wegend sterk", "meer sterk van zwak", "meer zwak dan sterk" of "overwe-<br />

gend zwak" (EVBV 1999, 30 e.v.).<br />

Mede onder invloed van het CEB-onderzoek en het onderzoek <strong>naar</strong> het<br />

onderwijsleerproces van de bav hadden het po en vo inmiddels hun toetsings-<br />

kaders. De inspectorale methodologie had haar betekenis ruimschoots aan-<br />

getoond. Inspecteurs legden beschreven en beoordeelde gegevens omtrent<br />

scholen en hun onderwijs vast "op meer of minder voorgestructureerde formu-<br />

681


lieren: het instrument" (Janssens 1997, 43) om gebruikt te worden voor het<br />

schoolbezoekverslag. Het was een bijdrage aan de systematisch verkregen<br />

informatie omtrent het Nederlandse schoolsysteem.<br />

Voor het vo werd in het onderwijsverslag over het jaar 2000 genoteerd,<br />

dat door "de overladenheid van het programma" "geen enkele school" erin<br />

slaagde "alle kerndoelen van de basisvorming aan de orde te stellen". De<br />

inspectie vo woonde met haar rst-schoolbezoeken in het jaar 2000 vierduizend<br />

lessen bij. "In driekwart van de lessen heeft de inspectie het didactisch hande-<br />

len van de leraren positief gewaardeerd, in bijna een kwart was het didactisch<br />

handelen matig of zwak en in 3 procent onvoldoende". Het beste resultaat bij<br />

het onderzoek <strong>naar</strong> de kwaliteit van het onderwijsleerproces behaalde - 96% -<br />

het pedagogische handelen. De leraren droegen op hun wijze bij "aan een kli-<br />

maat waarin leerlingen zich veilig voelen en in staat zijn te leren". Bij de<br />

"afzonderlijke lessen die de inspectie heeft bijgewoond, was het pedagogisch<br />

handelen in 84 procent voldoende tot goed" (OV 2000, 108 e.v.).<br />

6.7.3.4 Kwaliteitscriteria van het beroepsonderwijs<br />

en de volwasseneneducatie<br />

Voor het rijksschooltoezicht van het po en vo was er een externe aanlei-<br />

ding zich bezig te houden met het toetsingskader als evaluatie-instrument: het<br />

CEB-onderzoek uit 1992 en het onderzoek <strong>naar</strong> de basisvorming uit 1997.<br />

Beide waren opdrachten van de Tweede Kamer. De andere inspectiesectoren -<br />

het bve en het ho - werden door interne factoren gemspireerd zich te richten<br />

op het ontwerpen van een toetsingskader. De inspectie van het po en vo<br />

gebruikten dit soort observatieschema's; deze toetsingskaders leken voor de<br />

inspectorale evaluatie van instellingen van bve en ho evenzeer bruikbaar.<br />

Tegen het einde van de twintigste eeuw kwam het integrale instellings-<br />

toezicht (iit) voor de sector van het bve beschikbaar. Het observatieschema<br />

gold voor onderwijsinstellingen die aanvankelijk gerekend werden tot de<br />

afzonderlijke afdelingen van voltijd- en deeltijdmbo; het cursorisch beroepson-<br />

derwijs; scholing voor werkende jongeren, waaronder het leerlingwezen en<br />

vormingswerk, alsmede onderwijs aan volwassenen, zoals basiseducatie,<br />

ondersteuningsinstellingen voor volwasseneneducatie en dag- en avondonder-<br />

wijs voor volwassenen aan mavo, havo en vwo. In de jaren negentig van de<br />

twintigste eeuw werden deze afzonderlijke sectoren samengevoegd tot de sec-<br />

682


tor beroepsonderwijs en volwasseneneducatie. Het iit zou op deze samenge-<br />

voegde onderwijsinstellingen toepasbaar moeten zijn. Hoofdinspecteur bve<br />

J.H.J. Teuwen meende dat aan de hand van dit instrument een adequaat beeld<br />

opgebouwd kon worden van de scholen die behoorden tot de inmiddels com-<br />

plexe structuur van het vervolgonderwijs. In 1995 viel in het onderwijsverslag<br />

te lezen, dat een "gemeenschappelijk begrippenkader en een samenhangende<br />

aanpak van de zorg voor de kwaliteit op instellingsgebied" (OV 1995, 156)<br />

van het bve nog ontbraken, vier jaar later werd evenwel in het inspectieverslag<br />

over het jaar 1999 een toetsingskader iit gepubliceerd (INSPAR 1999, 167 e.v.)<br />

aan de hand waarvan de inspectie bve de haar toegewezen onderwijsinstituten<br />

kon inspecteren.<br />

In een voorwoord bij een concept van een informatiebrochure merkte<br />

hoofdinspecteur Teuwen op, dat de onderwijsinstellingen, overeenkomstig de<br />

onderwijspolitiek en het onderwijsbeleid van de jaren tachtig van de twintigste<br />

eeuw, zelf verantwoordelijk waren voor de kwaliteit van hun onderwijs. Zij<br />

moesten over hun onderwijsinstelling een zelfevaluatie schrijven, waarin ver-<br />

meld diende te worden de "doelstellingen van de instellingen, personeel, pro-<br />

fessionele ontwikkeling, begeleiding van de leerling, onderwijsontwikkeling,<br />

onderwijsuitvoering, toetsing en afsluiting, relaties met de samenleving en de<br />

arbeidsmarkt, huisvesting en inventaris" (ARIKU, Concept Inspectie beroeps-<br />

onderwijs/volwassenenonderwijs, Beleidsplan 1990-1994, deel 2: activiteiten-<br />

plan, 24 September 1990, 7). In 1999 diende de zelfevaluatie - kwaliteitszorg<br />

geheten - te behelzen: de kwalificering voor beroep, vervolgstudie, maatschap-<br />

pelijk en cultureel functioneren en sociale redzaamheid; de toegankelijkheid in<br />

het bijzonder voor doelgroepen; de doelmatigheid van leerwegen en de studie-<br />

en beroepskeuzevoorlichting. Tevens werd verwacht dat mededeling werd<br />

gedaan over de doelformulering, de wijze van beoordeling van de kwaliteit, het<br />

resultaat van de beoordeling, de vergelijking met de norm en, voor zover<br />

noodzakelijk, verbeteracties (KZV 1999,9). Het toezicht in de sector van het bve<br />

ving dan ook aan met een documentenanalyse. Het was een eerste, zogenoem-<br />

de interne evaluatie. De analyse bestond uit een "toetsing van verantwoor-<br />

dingsdocumenten van de instellingen" (ARIKBb, Actualisering sectorbeleidsplan<br />

bve 1991-1994 ten behoeve van de periode 1993-1995, 6). In deze documen-<br />

ten legden de onderwijsinstituten verantwoording af van hun onderwijskundig-<br />

didactische intenties en uitwerkingsvoorstellen in onderwijsleerstof.<br />

683


Na de documentenanalyse kon het schoolbezoek plaatsvinden. De onder-<br />

wijsinstelling werd door een aantal inspecteurs - het inspectieteam - "van de<br />

praktijk in de klas tot en met het centraal management" (ARIKBb, Integraal<br />

instellingtoezicht, 3e versie, informatiebrochure, 4 februari 2000, 2 e.v.) gevisi-<br />

teerd, waaronder ook stages en leerplaatsen vielen. In het jaarwerkplan van<br />

1997 werd bericht, dat het toezicht "in de eerste plaats gericht" was "op de<br />

kwaliteit van de werkzaamheden van de instellingen op het punt van de kwali-<br />

teitszorg". "Gegevens over de kwaliteit zal de inspectie primair ontlenen aan<br />

de kwaliteitsverslagen van de instellingen" (Jaarwerkplan 1997, 47). In de<br />

nota "De inspectie en de kwaliteit van het onderwijs" uit 1982 werd al eerder<br />

met nadruk geattendeerd op de prioriteit van het verslag van de zelfevaluatie.<br />

Het was de leidraad van het schoolbezoek.<br />

Als vervolg op de zelfevaluatie en de documentenanalyse schreef het<br />

ontwerp van wet op educatie en beroepsonderwijs (web) van 1996 aanvanke-<br />

lijk "een regelmatige beoordeling van de kwaliteit van het onderwijs" voor<br />

met inschakeling van "onafhankelijke deskundigen" (Schuurman e.a. 1997,<br />

13). Het was een tweede, ditmaal externe evaluatie (KNWEB 1993, 21) als<br />

aanvulling op de eerste, interne evaluatie. Deze maatregel maakte het school-<br />

bezoek door de inspecteurs bve overbodig. Het bve-bestuur, waarin schoolbe-<br />

sturen en landelijke organen voor beroepsonderwijs vertegenwoordigd waren,<br />

bleken voorstanders van de inschakeling van deskundigen. "Net als in het<br />

hoger onderwijs", zo vermeldde een brochure van het ministerie van onderwijs<br />

over de web, beperkte het toezicht van de inspectie van het bve zich "tot een<br />

overkoepelende controle op de wijze waarop de instellingen zorgen voor hun<br />

interne en externe kwaliteitsbewaking" (BR 1994, 39). In de memorie van toe-<br />

lichting bij de wet educatie en beroepsonderwijs was te lezen dat deze com-<br />

missie van deskundigen niet vergeleken mocht worden met de "forum-achti-<br />

ge, normzoekende exercitie, zoals in het academisch onderwijs" het geval was.<br />

Het ging daarentegen om "een judgement by peers", "een commissie van<br />

gelijken, welke als enigen tot normering in staat zouden zijn" (ARIKU, MvT<br />

versie 12 augustus 1993, 68). De commissie diende evenwel rekening te hou-<br />

den met "enige belangrijke kwaliteitsbewakingsmechanismen", zoals de<br />

inbreng van de landelijke organen van het beroepsonderwijs bij het formuleren<br />

van de eindtermen van het onderwijs.<br />

684<br />

De instelling van de commissie van deskundigen leidde tot intensieve


discussies, waarbij in toenemende mate de betekenis van deze visitatiecommis-<br />

sies voor het bve betwijfeld werd. In het inspectorale jaarverslag over het jaar<br />

1995 was onder meer te lezen, dat over de interpretatie en de uitwerking van<br />

de externe evaluatie "veel nagedacht, geschreven en overleg gevoerd" was<br />

"met name met de directie beroepsonderwijs en volwasseneneducatie (bve) van<br />

het ministerie van ocenw en met de vereniging bve". De inspectie bve wees er<br />

op, dat een deel van haar werkzaamheden leek te worden overgenomen door<br />

de commissie van deskundigen (DOS 1995, 1). Zij wilde echter niet in dezelfde<br />

situatie belanden als waarin de inspectie van het ho verzeild was, te weten dat<br />

zowel de interne als de externe evaluatie een aangelegenheid werd van de<br />

onderwijsinstellingen. Belangrijker dan deze argumenten leken evenwel de<br />

financiele lasten te zijn die aan het visitatiestelsel verbonden waren. Er zouden<br />

jaarlijks "vele honderden commissies" moeten worden samengesteld. Minister<br />

Ritzen kwam dan ook uit pragmatische overwegingen tot de conclusie dat "het<br />

visitatie-systeem als structureel element in de toetsing van de kwaliteit" van het<br />

bve-onderwijs diende te vervallen (HTK 1994-1995, 23778, 8, 72 e.v.).<br />

Het intrekken van het visitatiesysteem herstelde de betekenis van het<br />

schoolbezoek. Als in vroeger dagen kon weer gesteld worden dat "het directe<br />

contact met de onderwijspraktijk in de gehele inspectie gezien" (ARIKU, De<br />

inspectie en de kwaliteit van het onderwijs, juli 1982, 11 e.v.) werd als essen-<br />

tieel. Voor het rijksschooltoezicht werd het schoolbezoek - het instellingsbe-<br />

zoek - er overigens door de fusies van ongelijksoortige onderwijsinstituten niet<br />

eenvoudiger op, temeer niet omdat er binnen afzonderlijke onderwijsafdelin-<br />

gen ook nog sprake was van een inhoudelijke heterogeniteit. De waarne-<br />

mingen van de onderwijspraktijk van de inspecteurs speelden slechts een<br />

beperkte rol, een gegeven dat nog benadrukt werd doordat het de inspectie<br />

bve bij een enkel schoolbezoek ontbrak aan kennis van het onderwijs dat zij<br />

diende te controleren en te evalueren. De rijksschooltoezichthouders schakel-<br />

den in dat geval de hulp van deskundigen in waarmee de afgewezen commis-<br />

sies van deskundigen weer in beeld leken te komen. In het bijzonder voor<br />

specifieke terreinen, zoals de opleiding verpleegkunde en de opleiding voor<br />

nautische beroepen, werden soms externe deskundigen aangetrokken.<br />

685


fig. 6.11 kwaliteitskenmerken beroepsonderwijs<br />

en volwasseneneducatie<br />

toegankelijkheid breedte van het aanbod beroepsonderwijs<br />

breedte van het aanbod educatie (inclusief inburgering)<br />

doelgroepenbeleid<br />

voorlichting en intake, inclusief onderwijsovereenkomsten<br />

primair proces doelmatigheidprogramma, inclusief onderwijs- en examen-<br />

reglement<br />

maatwerk en flexibiliteit<br />

leerplaatsen en -middelen<br />

onderwijsleerprocessen<br />

beroepspraktijkvorming, inclusief praktijkovereenkomsten<br />

trajectbegeleiding<br />

kwalificering intern rendement<br />

bestrijding voortijdig schoolverlaten<br />

voorwaarden examens<br />

extern rendement<br />

zelfregulering systematische evaluatie en verbetering<br />

van de kwaliteit van het onderwijs<br />

management en organisatie strategic en beleid<br />

organisatiestructuur<br />

onderwijskundig leiderschap<br />

inzet van financiele middelen, gebouwen en inventaris<br />

personeelsbeleid<br />

Het toetsingskader van bve ten behoeve van de inspectieanalyses bevatte<br />

"twintig standaarden geordend <strong>naar</strong> vijf thema's, te weten toegankelijkheid,<br />

primair proces, kwalificering, zelfregulering en management en organisatie<br />

(figuur 6.11). Ook voor de themata van het toetsingskader bve waren indicato-<br />

ren beschikbaar. Bij het thema "toegankelijkheid" dat als een van de nadere<br />

aanduidingen - standaard genaamd - "doelgroepenbeleid" kende, werden drie<br />

indicatoren vermeld, te weten "er is geoperationaliseerd beleid gericht op een<br />

evenwichtige deelname van mannen, vrouwen, autochtonen, allochtonen,<br />

gehandicapten en risicodeelnemers aan alle vormen van onderwijs op alle<br />

686


niveaus", "er is een onderwijsaanbod gericht op verschillende doelgroepen" en<br />

"er is aan praktische voorwaarden voor de realisatie van de toegankelijkheid<br />

van opieidingen voldaan". Voor de kwalificatie "meer sterk dan zwak" moest<br />

de eerste indicator vrijwel volledig beantwoord worden, voor een oordeel<br />

"sterk" diende aan de tweede en derde indicatoren voldaan te zijn, terwijl de<br />

derde indicator "buiten de normering" viel, "maar", zo viel te lezen, "de prak-<br />

tische voorwaarden die bevraagd worden, kunnen wel in het doorlich-<br />

tingsrapport beschreven worden" (INSPAR 1999, 167 e.v.). Ook het inspecto-<br />

raat bve hanteerde, in navolging van de inspecties po en vo, de beoordelingen<br />

"zwak", "meer zwak dan sterk", "meer sterk dan zwak" en "sterk".<br />

De ingebruikname van het toetsingsinstrument iit in 1998 vergde veel tijd<br />

(INSPAR 1998, 30). Het aantal schoolbezoeken in 1999, te weten zestien, was<br />

dan ook ten opzichte van vorige jaren beduidend geringer. Niet alleen de han-<br />

tering van het iit vergde echter enige bedrevenheid waarover de inspecteurs<br />

bve aanvankelijk niet beschikten, ook de grootte van de onderwijsinstellingen<br />

speelden de inspecteurs in hun werkzaamheden parten. Het was verre van<br />

eenvoudig onderwijsinstellingen te beoordelen met - voor een onderwijsinstel-<br />

ling aan het begin van de maand oktober 2000 - ongeveer 20.700 participan-<br />

ten in het beroepsonderwijs en 12.500 in de volwasseneneducatie en een per-<br />

soneelsbestand van om en nabij 1.700 onderwijsmedewerkers en 900<br />

medewerkers behorend tot de categorie van het niet-onderwijzend personeel.<br />

Tevens vereiste een dergelijke omvangrijke onderwijsinstelling van het rijks-<br />

schooltoezicht bve een groot aantal gesprekken, waarbij contacten moesten<br />

worden gezocht met deelnemers, docenten, beroepsbegeleiders en opleidings-<br />

coordinatoren. Daarenboven diende er overleg gevoerd te worden met leden<br />

van het college van bestuur van de onderwijsinstelling, evenals met het zoge-<br />

noemde divisiemanagement van de school dat verantwoordelijk was voor een<br />

afzonderlijke opleiding. Van de inspecteurs bve werd in de reorganisatie- en<br />

fusiefase van de hierbedoelde opieidingen bve veel gevergd. Desondanks<br />

bleek hun inzet hoog (tabel 6.8). Tenslotte werd in overleg met het bestuur en<br />

het management van de onderwijsinstelling een instellingsrapport opgesteld,<br />

dat, zoals ook bij de andere inspectiesectoren gebruikelijk was, gepubliceerd<br />

werd (ARIKBb, Integraal instellingstoezicht, 3e versie, informatiebrochure, 4<br />

februari 2000, 2 e.v.).<br />

687


jaar<br />

1993<br />

1994<br />

1995<br />

1996<br />

1997<br />

1998<br />

1999<br />

tabel 6.8: schoolbezoek door de inspectie<br />

van het beroepsonderwijs en de volwasseneneducatie<br />

instituten<br />

704<br />

662<br />

304<br />

362<br />

171<br />

173<br />

170<br />

schoolbezoeken<br />

2482<br />

2530<br />

2128<br />

1767<br />

1560<br />

1482<br />

16<br />

inzet<br />

57%<br />

59%<br />

59%<br />

45%<br />

48%<br />

47%<br />

70%<br />

Ter afsluiting van het proces van controle en evaluatie van de onder-<br />

wijsinstelling ging de inspectie bve na verloop van tijd - na ongeveer twee jaar<br />

- na welke bestuurlijke maatregelen er door de beheerders en bestuurders van<br />

de onderwijsinstellingen van het bve genomen waren als vervolg op eerder<br />

verstrekte aanbevelingen van het inspectieteam. <strong>Een</strong> instellingsinspecteur, die<br />

bij al deze activiteiten de leiding had, stimuleerde het management van de<br />

onderwijsinstelling tot, voor zover nodig, wijzigingen in het onderwijsleerpro-<br />

ces. In enkele gevallen leidde dit optreden zelfs tot veranderingen in de<br />

schoolorganisatie en verbeteringen in het onderwijsprogramma.<br />

Wanneer de rijksschooltoezichthouders niet tevreden waren over de veran-<br />

dering en verbeteringen van de onderwijsinstelling - maar dat gold tevens voor<br />

de andere vormen van rijksschooltoezicht - konden zij hun beklag doen bij de<br />

minister van onderwijs, die, op zijn beurt, maatregelen nam tegen het bestuur<br />

van de onderwijsinstellingen. Er was in dit verband alle reden voor bezorgdheid.<br />

De beroepspraktijkvorming, waarbij het bij deze vorm van onderwijs ging om<br />

onder meer een voorbereiding op de beroepspraktijk en de afstemming tussen<br />

onderwijsinstellingen en bedrijven, werd in het onderwijsverslag van het jaar<br />

2000 matig beoordeeld. Van de onderwijsinstellingen die niet door de landelijke<br />

overheid gesubsidieerd werden (nib's), functioneerde slechts 24% <strong>naar</strong> behoren.<br />

De regionale opleidingencentra (roc's) behaalden daarentegen 66%. "De prak-<br />

tijkovereenkomst", zo meldde het onderwijsverslag over het jaar 2000, "voldoet<br />

bij 56 procent van de NBI's niet aan de wettelijke eisen, bij de vakinstellingen is<br />

dat 45 procent en bij de roc's 21 procent" (OV 2000, 163). De beoordeling van<br />

688


het onderwijsleerproces bleek gunstiger; 90% van de bezochte lessenreeksen<br />

werden positief beoordeeld. De resultaten van de examens waren weinig gerust-<br />

stellend. Ongeveer 70% van de examens voldeden in 1999 niet aan de norm die<br />

door de inspectie gesteld was (EXV 1999, 6).<br />

6.7.3.5 Kwaliteitscriteria van exameninstellingen<br />

Zoals hiervoor werd aangegeven, behield de inspectie bve haar opdracht<br />

tot schoolbezoek. In een "Nota <strong>naar</strong> aanleiding van het verslag" van de com-<br />

missie van het onderwijs van de Tweede Kamer deelde minister Ritzen in 1995<br />

mee dat hij in plaats van het visitatiesysteem de kwaliteit van het onderwijs<br />

mede wilde garanderen door "een verscherping van de examensystematiek".<br />

Het zou een ondersteuning en een aanvulling moeten zijn op de uitkomsten<br />

van het schoolonderzoek. De bewindsman wilde een "verplichting tot "exter-<br />

ne legitimering" van de examinering". Elke onderwijsinstelling behoefde "voor<br />

een gedeelte van het examen de externe legitimering van een onafhankelijke<br />

exameninstelling" (HTK 1994-1995, 23778, 8, 73 e.v.). Dat leek temeer nood-<br />

zakelijk omdat er onder meer bij bve vanaf 1996 de landelijke examens ver-<br />

vangen zouden worden door schoolexamens. Om het niveau van dit soort<br />

examens te handhaven, werd gesteld dat het schoolexamen een onderzoek<br />

moest zijn "met verplichte externe legitimering". Opgemerkt werd dat de<br />

onderwijsinstellingen weliswaar zelf toetsen mochten opstellen, maar dat zij<br />

deze dienden voor te leggen aan een exameninstelling. Ook was het toege-<br />

staan de toetsen te betrekken van een exameninstelling. Zelfs werden de<br />

onderwijsinstellingen in de gelegenheid gesteld de leerlingen bij een<br />

exameninstelling de toetsen te laten afleggen. "In alle gevallen gaat het<br />

erom", aldus berichtte het Examenverslag 1998, "dat de exameninstelling<br />

waarborgt dat de door de onderwijsinstelling af te nemen toetsen voor de<br />

extern te legitimeren deelkwalificaties aansluiten bij de vastgestelde eindter-<br />

men". Vastgelegd werd dat "tenminste 51 procent van de deelkwalificaties<br />

van een opleiding extern moeten worden gelegitimeerd" (EXV 1998, 13 e.v.).<br />

Het werd de taak van de inspectie bve de exameninstellingen te controle-<br />

ren en te evalueren "in welke mate deze instellingen zorg dragen voor de kwa-<br />

liteit van de externe legitimering". Daartoe hanteerde het rijksschooltoezicht<br />

bve een afzonderlijk "toetsingskader" - een tweede iit - "met vastgelegde<br />

standaarden, die nader zijn uitgewerkt in indicatoren en normen" (figuur<br />

689


6.12). In een inspectierapport over de doorlichting van een exameninstelling<br />

viel te lezen dat het iit "de kernpunten van het functioneren" van een in-<br />

stelling aangaf, evenals "de kwaliteit van de output" (ARIKU, Doorlichting<br />

exameninstelling sec, 29 augustus 2000, 5). Omdat examens als afsluiting van<br />

het onderwijs "informatie verschaffen over kennis, inzicht en vaardigheden die<br />

de kandidaat in het onderwijs heeft verworven" (EXV 1998, 13) behoorde de<br />

inspectie tevens aandacht te besteden aan de inhoud van de examens.<br />

Examens en de uitkomsten ervan geven aan over welke kwalificaties leerlingen<br />

beschikten nadat zij een diploma behaald hebben (Peschar 1997, 58).<br />

De standaard "vormgeving en presentatie examen" van het iit examenin-<br />

stellingen werd nader aangegeven door de uitspraak: "de opgaven en/of<br />

opdrachten zijn eenduidig geformuleerd in begrijpelijke taal, toegelicht en hel-<br />

der gepresenteerd". Als indicatoren golden: "De opgaven en/of opdrachten<br />

van het examen zijn eenduidig en in begrijpelijke taal gesteld", "Het examen<br />

gaat vergezeld van een eenduidige en in begrijpelijke taal gestelde toelichting"<br />

en "Het examen heeft een heldere lay-out". Als normen werden de kwalifica-<br />

ties "sterk" en "meer sterk dan zwak" gehanteerd. De kwalificaties "meer<br />

zwak dan sterk" en "zwak" werden bij deze standaard niet toegepast.<br />

fig. 6.12 kwaliteitskenmerken exameninstellingen<br />

afspraken externe legitimering<br />

de exameninstelling heeft met de onderwijsinstelling overeenstemming bereikt<br />

over de externe legitimering en vastgelegd in een schriftelijke overeenkomst<br />

informatie uitvoering examen<br />

de exameninstelling is door middel van aantoonbare en controleerbare<br />

informatie op de hoogte van de procedure van uitvoering van het examen<br />

informatie verwerking examen<br />

de exameninstelling is door middel van aantoonbare en controleerbare informatie op de<br />

hoogte van de correcte uitvoering van de procedure voor verwerking van het examen<br />

690


inhoud en niveau examen<br />

de inhoud en het niveau van het examen zijn tenminste op de eindtermen van de<br />

desbetreffende extern te legitimeren deelkwalificatie afgestemd<br />

vormgeving en presentatie examen<br />

de opgaven en/of opdrachten zijn eenduidig geformuleerd<br />

in begrijpelijke taal, toegelicht en helder gepresenteerd<br />

systematische evaluatie en verbetering van de kwaliteit van de externe legitimering<br />

de exameninstelling evalueert en verbetert de kwaliteit<br />

van de externe legitimering op systematische wijze<br />

De doorlichting van de activiteiten van de exameninstelling geschiedde<br />

door een team van inspecteurs, waarbij de werkzaamheden bestonden uit<br />

documentenanalyse, een beoordeling van de inhoud van de examenopgaven,<br />

gesprekken met directie en medewerkers van de exameninstelling en met<br />

"derden die onder verantwoordelijkheid van de exameninstelling werkzaamhe-<br />

den verrichten in het kader van de externe legitimering" (ARIKU 1998,<br />

Doorlichting exameninstelling sec, 29 augustus 2000, 3 e.v.). Gezien de speci-<br />

ficiteit van de activiteiten van de exameninstellingen was het rijksschooltoe-<br />

zicht genoodzaakt regelmatig externe deskundigen in te schakelen.<br />

In 1999 werden er vijf exameninstellingen doorgelicht. De inspectie ging<br />

na of de instellingen "al dan niet terecht tot een juist oordeel ten aanzien van<br />

de kwaliteit van de examens was gekomen". De gemspecteerde examens had-<br />

den betrekking op eenentwintig deelkwalificaties. De uitkomst van deze door-<br />

lichting was dat bij zestien van de eenentwintig onderzochte examens terecht<br />

sprake was van externe legitimering. Ondanks deze uitkomst - 76% - bleek<br />

het rijksschooltoezicht niet tevreden. De oorzaak daarvan lag onder meer aan<br />

het ontbreken van goede afspraken ten aanzien van "het aantal toetsen waar-<br />

uit het examen voor de deelkwalificatie bestaat, hoe de examenstof over de<br />

toetsen is verdeeld, op welke tijdstippen het toetsmateriaal beschikbaar moet<br />

zijn, regelingen ten aanzien van correctie, beoordeling, vaststelling van de uit-<br />

slag en herkansing". Bij twee van de vijf exameninstellingen moest worden<br />

vastgesteld dat dit soort afspraken niet in voldoende mate geregeld was. Over<br />

691


de voorwaarden tot een adequate uitvoering van het examen - zoals onder<br />

meer de inrichting van de examenlocaties, de instructies aan de kandidaten en<br />

de toegemeten tijd - waren vier van de vijf onderzochte exameninstellingen in<br />

voldoende mate gemformeerd. Vier van de vijf exameninstellingen waren ech-<br />

ter niet of nauwelijks op de hoogte van de reglementaire uitvoering van het<br />

examen, zoals de juiste hantering van de "afname-procedures" (EXV 2000, 18<br />

e.v.). Inspecteur-generaal Mertens achtte in 2000 de kwaliteit van de examens,<br />

onder meer in het mbo, slecht (Kamerman 27 april 2000, 2). De bevindingen<br />

van het rijksschooltoezicht leidden ertoe dat de bve-raad als koepelorganisatie<br />

van beroepsopleidingen, voorstelde een landelijke examenstandaard in te voe-<br />

ren, hetgeen betekende dat alle opieidingen aan dezelfde landelijke norm<br />

moeten voldoen" (VK 19 juni 2001, 2).<br />

6.7.3.6 Kwaliteitscriteria van de onderwijsverzorging<br />

<strong>Een</strong> onderwijsinspectie die toezicht hield op instellingen, zoals de exa-<br />

meninstellingen, die geen onderwijs verzorgden en derhalve ook geen leerlin-<br />

gen hadden, was voor het rijksschooltoezicht geen onbekend fenomeen. De<br />

inspectie van de onderwijsverzorging (ovg) had evenals de inspectie van de<br />

exameninstellingen slechts indirect van doen met scholen. Hoewel schoolbe-<br />

zoek voor de inspectie ovg niet uitgesloten was, werd er - in vergelijking met<br />

de andere sectoren van het rijksschooltoezicht - weinig gebruik van gemaakt.<br />

De inspectie ovg was overigens geen nieuwe sector van het rijksschool-<br />

toezicht. Zij stond in de traditie van het rijksschooltoezicht van de speciale<br />

diensten uit de jaren zeventig en tachtig van de twintigste eeuw. De inspectie<br />

ovg was sedert 1983 een "afzonderlijke eenheid binnen de hoofdinspectie<br />

speciale diensten" (EPI 1987, 17) geworden. De sectoroverstijgende werk-<br />

zaamheden als opdracht van de hoofdinspectie speciale diensten waren er<br />

onder meer de oorzaak van dat deze sector van het rijksschooltoezicht sbd'en<br />

inspecteerde. Uit een ongedateerde notitie over "Taak en werkwijze van de<br />

inspectie onderwijsverzorging" bleek dat de bekende takenvierslag ook gold<br />

voor de inspectie ovg. Ze controleerde, evalueerde en stimuleerde de werk-<br />

zaamheden die door sbd'en werden verricht en lichtte in rapporten de minister<br />

van onderwijs over haar bevindingen in. De controlerende taak had, volgens<br />

genoemde notitie, betrekking op het grote aantal "voorschriften en richtlijnen<br />

voor het functioneren van onderwijsverzorgingsinstellingen", zoals die in de<br />

wet op de onderwijsverzorging van 1986 waren opgenomen. De inspectie<br />

692


diende onder meer de sbd'en daarover voorlichting te geven en erop toe te<br />

zien dat ze <strong>naar</strong> behoren werden uitgevoerd. Instellingsevaluatie zou als<br />

belangrijkste doel hebben "het stimuleren van in gang gezette ontwikkelingen<br />

en het adviseren over gewenste veranderingen en aanpassingen in de organi-<br />

satie van de aktiviteiten, de werkwijze en de inhoudelijke vormgeving van een<br />

verzorgingsinstelling". Daaraan vooraf ging een beoordeling "als kwaliteits-<br />

bewaking en -bevordering" van de werkzaamheden van de sbd'en. Deze dien-<br />

sten hadden, evenals onderwijsinstellingen, de verplichting een zelfevaluatie<br />

op te stellen die onder meer bestond uit "jaarprogramma's, meerjarenplannen<br />

en daarop gebaseerde verslagen". De externe evaluatie was een beoordeling<br />

die door de inspectie ovg verricht werd en waarbij de vraag centraal stond "of<br />

de instellingen de beoogde doelstellingen beter kunnen realiseren en of de<br />

dienstverlening kwalitatief en kwantitatief minimaal op hetzelfde niveau is<br />

gebleven" (TWIO z.j., 2 e.v.).<br />

In de loop van de jaren negentig van de twintigste eeuw werden er door<br />

de inspectie ovg, overeenkomstig de andere rijksschooltoezichtsectoren, toet-<br />

singskaders ontwikkeld aan de hand waarvan een "systematische beoordeling<br />

van de kwaliteit van het te beoordelen object" - in dit geval van de sbd'en -<br />

kon plaatsvinden. Het ging in het bijzonder "om de kwaliteit van vormen en<br />

inhouden van onderwijsondersteuning" (EOO 1999, 6). In het rapport<br />

"Evaluatie van onderwijsondersteuning" uit 1999 noemde coordinerend<br />

inspecteur J.K. de Vries het CIPO-model het basismodel voor de evaluaties.<br />

Het CIPO-model was opgebouwd uit vier "voor de hand liggende vraagstellin-<br />

gen waarvan de antwoorden de mate van kwaliteit van onderwijs-<br />

ondersteuning op schoolniveau indiceren" (EOO 1999, 10). Het ging om: con-<br />

textvragen, inputvragen, procesvragen en outputvragen. Bij elke categorie was<br />

een standaard geformuleerd met een zestal indicatoren. De "procesaspecten<br />

van onderwijsondersteuning op schoolniveau" had - bij wijze van voorbeeld -<br />

als standaard: "de ondersteuning verloopt volgens plan". De zes indicatoren<br />

luidden: "Er wordt gewerkt volgens het vastgestelde plan", "De ondersteu-<br />

ning heeft plaats op het juiste niveau (bijvoorbeeld klassenniveau)", "De inter-<br />

venties van de externe experts sluiten aan bij de kenmerken van de doel-<br />

groep", "De door externen ingebrachte informatie is gelegitimeerd", "School<br />

en ondersteuner(s) werken goed samen" en "Doelstellingen en tijd worden<br />

bewaakt" (EOO 1999, 13/figuur 6.13).<br />

693


fig. 6.13 CIPO-model<br />

Context: schoolcondities en onderwijsondersteuning<br />

Standaard: Schoolinterne condities bevorderen effectieve onderwijsondersteuning<br />

Input: inputaspecten van onderwijsondersteuning op schoolniveau<br />

Standaard: De ondersteuning wordt gebaseerd op duidelijke doelstellingen en<br />

goede middelen<br />

Proces: procesaspecten van onderwijsondersteuning op schoolniveau<br />

Standaard: de ondersteuning verloopt volgens plan<br />

Output: outputaspecten bij onderwijsondersteuning op schoolniveau<br />

Standaard: de onderwijsondersteuning leidt tot de beoogde opbrengsten<br />

Met controlerende en evaluerende activiteiten zou de inspectie ovg zich<br />

tijdens de werking van de wet op de onderwijsverzorging een beeld vormen<br />

van het functioneren van sbd'en. Van de bevindingen werden verslagen<br />

gemaakt, waarin niet slechts de stand van zaken genoteerd werd, maar waarin<br />

tevens adviezen werden opgenomen. De inspectie ovg bleek met name in<br />

1993 niet ontevreden over de activiteiten van de schoolbegeleidingsdiensten.<br />

Ze berichtte dat "de kwaliteit van de dienstverlening van 41 van 45 geevalu-<br />

eerde" grote schoolbegeleidingsdiensten "van voldoende niveau was. Het<br />

functioneren van 17 sbd'en kan zelfs als sterk gekwalificeerd worden". Minder<br />

sterk ontwikkeld waren de "organisatiestructuur, de inhoudelijke coordinatie<br />

en de monitoring van vitale werkprocessen"(OV 1993, 152). Eerder al - in<br />

1992 werd er mededeling van gedaan - was het functioneren van de kleine<br />

sbd'en onderzocht. Ook toen toonde de inspectie zich redelijk tevreden. De<br />

"dienstverlening van twaalf van de veertien "kleine" sbd'en voldoet aan de<br />

inspectiestandaarden op punten als beschikbare middelen, beleidsmatig wer-<br />

ken, planmatige professionalisering, management, organisatie, kwaliteitsbewa-<br />

king en hulpmiddelen". Twee kleine schooladviesdiensten voldeden niet "aan<br />

de standaarden voor management en organisatie" (INSPAR 1992, 293). De<br />

werkzaamheden van alle sbd'en richtten zich veelal, zo werd in 1990 medege-<br />

deeld, op onderwerpen als "leerlingvolgsysteem, pedagogisch-didactisch<br />

onderzoek, interne remedial teaching, leerlingbespreking, handelingsplannen<br />

en coordinatie leerlingzorg" (OV 1991, 264). Het was een nogal breed pro-<br />

694


gramma - vooral in de grote steden - waardoor de activiteiten van de sbd'en<br />

een enigszins overladen en soms een chaotische indruk maakte. "Vrijwel alle<br />

scholen zijn" echter, zo bleek uit schriftelijke enquetes in 1991 en 1992, "in<br />

ruim voldoende mate tevreden over de geboden dienstverlening" (OV 1993,<br />

152). De sbd'en voldeden aan de vraag <strong>naar</strong> diversiteit in de onder-<br />

wijsverandering en onderwijsverbetering van de scholen.<br />

Eind 1997 werd de inspectie ovg opgeheven. Hoewel reeds in 1987<br />

bekend was dat de wet op de onderwijsverzorging in 1995 zou expireren -<br />

later werd deze datum verschoven <strong>naar</strong> 1997 - kwam er, <strong>naar</strong> de opvatting<br />

van de inspectie ovg, een onbevredigend einde aan het toezicht op de sbd'en.<br />

Dit toezicht viel toe aan de gemeenten die een sbd in stand hielden. Rijks-<br />

schooltoezichthouders van het po kregen tot taak de onderwijsondersteuning<br />

op schoolniveau te inspecteren. Het was voor de inspectie ovg de vraag of het<br />

toezicht door een niet-gespecialiseerd rijksschooltoezicht wel optimaal zou<br />

kunnen geschieden. Als een vorm van afsluiting van een periode werd door de<br />

inspectie ovg in 1995 onder leiding van inspecteur J.A.E. Smits de "kwali-<br />

teitszorg van de schoolbegeleidingsdiensten" - in de betekenis van "werken<br />

aan kwaliteit" - onderzocht. Daarbij werden negen kwaliteitsdimensies gehan-<br />

teerd, te weten "de interactie begeleider-clientele" en de "tevredenheid van<br />

de medewerkers" als primaire proceskenmerken, "leiderschap", "personeels-<br />

beleid", "beleid en strategic" en "beheer middelen" als secundaire procesken-<br />

merken en "tevredenheid klanten", "extern imago" en "resultaten van de<br />

instelling" als resultaatkenmerken (EKSBD 1997, 5), die in een zestiental kwali-<br />

teitseisen werden gespecificeerd. Het zogenoemde EFQM-model - het model<br />

van de European Foundation for Quality Management - gold met enkele wijzi-<br />

gingen voor de inspectie ovg als observatieschema.<br />

fig. 6.14: EFQAA-model<br />

primair proces<br />

kwaliteit van de werkprocessen<br />

kwaliteit van het dienstverleningsproces professionele interventies<br />

tevredenheid medewerkers<br />

satisfactie medewerkers<br />

695


secundair proces<br />

kwaliteit van het management<br />

innovatief functioneren<br />

beheersmatig functioneren<br />

kostenbewust functioneren<br />

kwaliteit van het personeelsbeleid<br />

oog voor het menselijke kapitaal<br />

kwaliteit van het strategisch/inhoudelijk beleid<br />

inhoudelijk beleid<br />

kwaliteit van de middelen<br />

financiele middelen<br />

facilitaire middelen<br />

resultaatkenmerken<br />

tevredenheid klanten<br />

satisfactie bij afnemers<br />

waardering klantvriendelijkheid<br />

kwaliteitsbeleving<br />

extern imago/betekenis in eigen regio<br />

verankering in het werkveld<br />

resultaten instelling<br />

invloed op schoolniveau<br />

invloed op bovenschools niveau<br />

De sbd'en werden beoordeeld op vier kwalificaties, te weten "voldoet<br />

niet", "voldoet niet geheel", "voldoet" en "sterk". Het onderzoek leverde<br />

uiteraard op, dat de kwaliteitsverschillen tussen de sbd'en groot waren. In<br />

1995 voldeed 60% van de sbd'en - de helft van alle eenenzestig sbd'en waren<br />

bij het onderzoek betrokken - aan de kwaliteitseisen die door de inspectie ovg<br />

geformuleerd waren, 14% scoorden onvoldoende, dan wel nagenoeg onvol-<br />

doende. Naar het oordeel van de inspectie ovg waren in 1995 "33% van de<br />

instellingen" "op weg richting het bereiken van de minimumeisen" (EKSBD<br />

1997, 5 e.v.). Er was sprake van een "goed beheersmatig functioneren", dat<br />

tot uiting kwam "in heldere taakstellingen, tijdbeheersing", "hoge produc-<br />

696


tiviteit, lage gemiddelde uurprijs en geringe overheadkosten, een relatief gun-<br />

stige bedrijfseconomische situatie", "geautomatiseerde informatiesystemen"<br />

en "goede facilitaire voorzieningen". De "kwaliteit van het dienstverlenings-<br />

proces" was voldoende. De professionaliteit werd evenzeer positief - 66% -<br />

beoordeeld. De scholen bleken de "begeleiders als zeer klantvriendelijk" in te<br />

schatten. Gemiddeld genomen was 88% over de sbd'en tevreden. De onder-<br />

wijsinspectie ovg besloot zijn rapport "Evaluatie kwaliteitszorg en kwaliteits-<br />

kenmerken sbd-en" met de opmerking, dat een "systematische, onafhankelij-<br />

ke en objectieve externe evaluatie van de kwaliteit en kwaliteitszorg van<br />

sbd-en" (EKSBD 1997, 5 e.v.) aanbeveling verdiende.<br />

6.7.3.7 Kwaliteitscriteria van het agrarische onderwijs<br />

Temidden van onderwijsinstituten die onder de verantwoordelijkheid ston-<br />

den van de minister van onderwijs, werden de agrarische opieidingen veelal<br />

over het hoofd gezien. Scholen werden verwacht geplaatst te zijn onder het<br />

gezag van de bewindsman van het ministerie van onderwijs. Landbouwscholen<br />

namen evenwel - sedert 1919 - een uitzonderingspositie in. Het sinds 1905<br />

bestaande ministerie van landbouw was verantwoordelijk voor het agrarische<br />

onderwijs, doordat dit onderwijs gekenmerkt werd door "een eigen, vakinhou-<br />

delijke invulling" (Smeets 1995, 5). Het wettelijke kader van deze vorm van<br />

onderwijs werd echter aangegeven door het departement van onderwijs.<br />

Landbouwscholen behoorden - met uitzondering van de landbouwhogescholen<br />

en de landbouwuniversiteit - tot het vo. Ze vielen onder de wvo van 1963. In<br />

1990 werden de toenmalige "60 lagere en 49 middelbare agrarische scholen"<br />

ondergebracht in eenentwintig agrarische opleidingscentra (aoc's). Daarmee<br />

verwierven de aoc's een soortgelijke status als de regionale opleidingencentra<br />

(roc's) van het bve. Het leidde bij minister van onderwijs Ritzen zelfs tot de uit-<br />

spraak dat aoc's zouden kunnen zoeken <strong>naar</strong> "passende vormen van samen-<br />

werking met andere onderwijsinstellingen uit het EB-veld". Ook fusies sloot hij<br />

niet uit. Het onderwijs zelf stond een dergelijke samenwerking niet in de weg.<br />

Het omvatte - evenals het bve - "korte, tussen- en lange dagschoolopleidingen,<br />

de assistenten-, primaire, secundaire en tertiaire opieidingen van het leerling-<br />

wezen en de specifieke scholing" (HTK 1993-1994, 23778, 3, 53 e.v.). Met het<br />

bve was het landbouwonderwijs gericht "op de theoretische en praktische<br />

voorbereiding voor de uitoefening van beroepen, waarvoor een beroepskwalifi-<br />

697


cerende opleiding is vereist of dienstig kan zijn" (Dam-Kooij 1996b, 16).<br />

De landbouw- en tuinbouwopleidingen waren geplaatst onder het rijks-<br />

schooltoezicht landbouwonderwijs en kennisprogramma's. Ook deze sector<br />

werd gesitueerd onder het ministerie van landbouw, zij het dat de werkzaam-<br />

heden afgestemd waren op de activiteiten van het rijksschooltoezicht dat<br />

onder het oppertoezicht stond van de minister van onderwijs. In dit verband<br />

kregen de inspecteurs van landbouw en kennisprogramma's van doen met de<br />

deregulering en autonomievergroting van scholen en onderwijsinstituten. Het<br />

leidde tot dezelfde inspectorale procedures van interne evaluatie, externe eva-<br />

luatie en bestuurlijke hantering als waarmee het rijksschooltoezicht van het<br />

bve geconfronteerd werd.<br />

De onderwijskwaliteit van de agrarische scholen werd, <strong>naar</strong> adjunct-<br />

directeur van het landbouwonderwijs J.G. Heijnen berichtte, onderzocht met<br />

behulp van een toetsingskader met kwalificaties en kwaliteitsindicatoren,<br />

waarbij als objecten werden genoemd "docenten", "leerlingen" en "studie-<br />

programma". Indicatoren waren onder meer "vakkennis", "de organisatie van<br />

het leerproces", "afstemming van het studieprogramma op het onderwijsbe-<br />

leid van de overheid" en "context van het onderwijsleerproces" beschreven<br />

met te meten variabelen, waaronder "gevolgde initiele opleiding", "leer-<br />

lingbegeleiding", "leerstofomschrijving" en "onderwijsbeleid" (VSLO 1991,<br />

bijlage proefsgewijs inspectieonderzoek). Scoreformulieren dienden er voor te<br />

zorgen dat "een uniforme rapportage" binnen deze vorm van onderwijs<br />

"gegarandeerd is". In elk geval bevatte de rapportage het "bewijsmateriaal"<br />

(INT 1999, 1, 9, 2), waarop het inspectieoordeel over de diverse vormen van<br />

onderwijs gebaseerd was.<br />

698<br />

fig. 6.14 kwaliteitscriteria van de agrarische opleidingscentra<br />

De inhoud van het onderwijsprogramma<br />

het onderwijsprogramma voldoet aan de (agrarische) inhoudelijke eisen<br />

de doorstroming tussen de verschillende (agrarische) onderwijsvormen is vloeiend<br />

en er is aandacht voor de uitstroom <strong>naar</strong> overige (beroeps)onderwijssectoren<br />

(mao) de maatschappelijke orientatie<br />

van de mao-opleidingen binnen het aoc is voldoende


de uitvoering van het onderwijsleerprogramma<br />

het didactische handelen van de leerkrachten draagt bij aan een effectief leerproces<br />

de leerlingen zijn actief betrokken bij het onderwijs<br />

het pedagogische handelen van de leerkrachten draagt bij<br />

aan een veilig en ordelijk klassen- en werkklimaat<br />

er is een stimulerend leerklimaat binnen de instelling<br />

de instelling heeft een deugdelijk systeem voor (gemtegreerde) leerlingenzorg<br />

de instelling heeft de plaatsing, doorstroming<br />

en keuzebegeleiding van de leerlingen goed geregeld<br />

de instelling gebruikt educatief waardevolle en aantrekkelijke leerplaatsen<br />

de leer- en hulpmiddelen zijn doelmatig voor het realiseren<br />

van het onderwijsprogramma<br />

informatie- en communicatietechnologie (ict) is gemtegreerd in het<br />

onderwijsproces en de benodigde voorzieningen daartoe zijn toereikend<br />

(vmao) beleid ten aanzien van en de organisatie van de stages voldoen<br />

(mao) de beroepspraktijkvorming (bpv) is doeltreffend<br />

(mao) de theoretische en vaardigheidsdoelen in<br />

het onderwijsprogramma sluiten op elkaar aan<br />

de instelling waarborgt een deugdelijke organisatie<br />

van de uitvoering van de (deel)examens<br />

(mao) de externe legitimering is in orde<br />

(mao) de instelling waarborgt de intern te legitimeren theoretische<br />

en praktijkexamens <strong>naar</strong> niveau, dekking van eindtermen en de technische kwaliteit<br />

(vmbo) de vmbo-leerlingen behalen de resultaten die<br />

op grond van hun capaciteiten verwacht mogen worden<br />

(mao) er is inzicht in de plaats en positie van de mao-leerlingen in hun leertraject<br />

699


organisatie en beleid<br />

de instelling beschikt over de wettelijk vereiste documenten<br />

en deze documenten voldoen aan de regelgeving<br />

er is een effectief strategisch beleid geformuleerd<br />

de organisatiestructuur van de instelling is transparant<br />

gegevens over leerlingaantallen, specifieke groepen<br />

en rendementen worden bijgehouden, geanalyseerd en benut<br />

het personeelsbestand is er op gericht dat de kwaliteit<br />

van het onderwijs gewaarborgd wordt<br />

de interne en externe communicatie levert<br />

een duidelijke bijdrage aan het schoolfunctioneren<br />

de medezeggenschap binnen de instelling functioneert <strong>naar</strong> behoren<br />

de instelling evalueert en verbetert de kwaliteit<br />

van het onderwijs op een systematische wijze<br />

De inspectie van het landbouwonderwijs volgde de ontwikkelingen bij<br />

het reguliere rijksschooltoezicht op de voet. In een draaiboek "Onderzoek met<br />

Kwaliteitsindicatoren" (oki) uit het jaar 2001 werd de procedure van het school-<br />

bezoek nader uitgewerkt. <strong>Een</strong> oki-team van tenminste een tweetal inspecteurs<br />

onder leiding van een instellingsinspecteur bezocht de agrarische scholen. <strong>Een</strong><br />

documentenanalyse en interviews met directieleden, docenten, leerlingen en<br />

ouders behoorden, naast schoolbezoek, tot de onderzoekwerkzaamheden.<br />

"Het eerste deel van de bezoekdag wordt zoveel mogelijk besteed aan<br />

lesobservaties" (AILOU, Draaiboek 2001, 4), werd in het draaiboek gemeld.<br />

Ook de gebruikte lesmethoden werden bekeken en beoordeeld. Aan de hand<br />

van een toetsingskader, dat bestond uit standaarden en indicatoren, werden<br />

gegevens verzameld over het onderwijsbeleid, de onderwijsorganisatie, de<br />

inhoud van het onderwijsprogramma, de uitvoering van het onderwijsleerpro-<br />

ces, de opbrengsten van het onderwijzen en leren en de toetsing als afsluiting<br />

van het onderwijsleerproces. EIke standaard bevatte enkele indicatoren, zoals<br />

het geval was bij de standaard "de leerlingen zijn actief betrokken bij het<br />

700


onderwijs", waaraan een viertal indicatoren gekoppeld was, te weten: "de leer-<br />

lingen nemen zelf initiatief in de les", "de leerlingen werken tijdens de les<br />

samen en ondersteunen elkaar bij het leren", "de leerlingen expliciteren tijdens<br />

de les eigen oplossingen/handelen/gedrag en reflecteren daarop" en "de leer-<br />

lingen tonen betrokkenheid bij het leerproces". Het toetsingskader was gericht<br />

op de onderwijskundig-didactische werkzaamheden van agrarische scholen. <strong>Een</strong><br />

enkele standaard was in het bijzonder bedoeld voor het voorbereidend middel-<br />

baar agrarisch beroepsonderwijs (vmao) of het middelbaar agrarische onderwijs<br />

(mao) (figuur 6.14).<br />

De werkzaamheden die met inspecteurs voor het agrarische vmbo en het<br />

mbo moesten worden verricht, waren omvangrijk. Ook bij deze sector van het<br />

schooltoezicht was er, evenals bij alle andere sectoren van rijksschooltoezicht,<br />

sprake van een bureaucratische benadering. Bij een aoc in het zuiden van<br />

Nederland werden veertig beleids-, beheers- en onderwijsdocumenten bestu-<br />

deerd, waaronder het schoolplan, de onderwijs- en examenregeling en de<br />

schoolgids. Aanvullende informatie werd verkregen door eenenzestig gesprek-<br />

ken met leden van het college van bestuur, locatiedirecties, coordinatoren,<br />

docenten, onderwijsondersteunend personeel, leden van de medezeggen-<br />

schapsraad, stagebieders, leerlingen en ouders. Verder werden er op acht loca-<br />

ties honderdzesendertig lessen bezocht. Het resultaat van de evaluatie van het<br />

onderwijs - en daar ging het op scholen om - werd niet bevredigend genoemd.<br />

Opgemerkt werd dat er op een aantal locaties "op een sterk traditionele wijze<br />

lesgegeven" werd "met weinig variatie". De inspectie meende dat leerlingen<br />

door het frontale onderwijs onvoldoende gemotiveerd werden. Ze zouden er<br />

bovendien slecht door worden "voorbereid op de werkwijze in het<br />

vervolgonderwijs". De reden ervan zou kunnen liggen, zo suggereerde de<br />

inspectie, in het gegeven dat de "nieuwe leerwegen" van het vmbo "niet door<br />

alle vakdocenten onderschreven" werden. Ook de "training activerende didac-<br />

tiek" bleek weinig opgeleverd te hebben. Mogelijk heeft, <strong>naar</strong> het oordeel van<br />

de inspectie van het agrarische onderwijs, de voorgestelde "collegiale consul-<br />

tatie of intervisie" te gelegener tijd enige uitwerking. In dit verband merkte de<br />

inspectie aan het einde van het rapport op, dat "de minder goed presterende<br />

punten breed in discussie" gebracht zouden moeten worden. Het aoc werd<br />

geadviseerd "verbeteringsactiviteiten" te "organiseren die door alle geledin-<br />

gen worden herkend en gedragen" (AILOU 2000-13, 2000, 4 e.v.). In een<br />

701


later stadium zou het rijksschooltoezicht van het agrarische onderwijs hierop<br />

terugkomen.<br />

6.7.3.8 Kwaliteitscriteria van het hoger onderwijs<br />

Ook de onderwijsinspectie van het ho diende, evenals de andere sectoren<br />

van het rijksschooltoezicht, een toetsingskader te ontwikkelen. Het hbo en het<br />

wo konden zich niet aan controle en evaluatie door de inspectie onttrekken.<br />

Voor het hbo was toezicht door het rijksschooltoezicht een bekend verschijnsel.<br />

Voor het wo was inspectie nieuw. Het in 1986 opgerichte rijksschooltoezicht<br />

van het ho diende de inspectorale werkzaamheden evenwel in een andere con-<br />

text uit te oefenen dan het geval was bij de sectoren van het bao, het vo en het<br />

bve. De wet op het ho gaf dat ook aan met de mededeling dat een van de<br />

taken van de inspectie - de vijfde - was het organiseren en administratief onder-<br />

steunen van visitatiecommissies. Dit soort commissies, die reeds eerder aange-<br />

geven werden, kwam bij het bao, vo en bve niet voor. Visitatiecommissies<br />

waren een nieuw fenomeen, zij het dat ze in de Beleidsnota "Hoger onderwijs,<br />

autonomie en kwaliteit" - de Hoaknota - in 1985 al waren aangekondigd. Het<br />

eerdervermelde politieke besluit van autonomievergroting betekende voor het<br />

wo - evenals voor de andere onderwijsinstellingen - een vermindering van<br />

voorschriften. Met name het academische statuut waarin op hoofdlijnen de<br />

inhoud van studierichtingen waren opgenomen, werd niet meer passend<br />

geacht. De semi-academische instituten van het hbo en academische instel-<br />

lingen van het wo dienden zelf "initiatieven te nemen om op maatschappelijke<br />

tendenties in te spelen" (Meer 1998, 10).<br />

In 1989 werd in een "Evaluatieplan van de inspectie hoger onderwijs voor<br />

de periode 1991-1994" gesteld dat het rijksschooltoezicht van ho, naast de<br />

reeds genoemde vijfde toezichttaak, dezelfde vier inspectiewerkzaamheden als<br />

de andere inspectiesectoren moest uitoefenen (AOeWd 117.23.31.94, INSPO<br />

1986, 5). Daarbij werden twee begrippen gemtroduceerd die later ook opgeld<br />

zouden doen bij het bve, te weten interne evaluatie en externe evaluatie. Interne<br />

evaluatie - die veelal zelfevaluatie genoemd werd - hield verantwoordelijkheid in<br />

voor de kwaliteit van het onderwijs. De aansprakelijkheid voor de kwaliteitszorg<br />

lag bij de onderwijsinstellingen, zo was te lezen in een notitie "Evaluatie inspec-<br />

tie ho 1986/90" (ARIKU, Evaluatie inspectie ho 1986/90, DC-068-1990, 1). Van<br />

de instellingen van het ho werd verwacht dat ze in een rapport over het semi-<br />

702


academische en academische onderwijsleerproces mededelingen zouden opne-<br />

men omtrent de vorm en de inhoud van het onderwijs (Lodewijks 1997, 41). Het<br />

ging daarbij onder meer om de onderwijsconceptie; de onderwijsdoelstellingen<br />

gerelateerd aan onderwijsprogramma's; gedifferentieerde afstudeerprogramma's;<br />

vormen van opleiding als voltijd- en deeltijdopleidingen; avond- en<br />

weekendopleidingen; opleidingsstructuur in de vorm van de propedeuse als<br />

determineringsinstrument en semi-academisch of academisch vervolgonderwijs;<br />

aansluiting op de arbeidsmarkt met beroepsprofiel en internationale positie.<br />

Deze interne evaluatie betekende een evaluatie "als zorg van de instellin-<br />

gen". Daaraan kon ook een commissie van "representanten van beroeps-<br />

praktijk" haar bijdragen leveren "als zorg voor het beroepenveld". Van veel<br />

belang was de evaluatie "als zorg voor de overheid" (Hoaknota 1985, 36 e.v.).<br />

Deze laatste vorm van evaluatie zou in opdracht van de landelijke overheid wor-<br />

den uitgevoerd door het rijksschooltoezicht van het ho. In de Hoaknota werd<br />

gemeld dat de inspectie van het ho een onafhankelijke evaluatie zou uitvoeren,<br />

waartoe zij onder meer voorstellen zou ontwikkelen "voor de evaluatiedoelen".<br />

Behalve evaluatiedoelen zou de inspectie tevens "de methodologie en de werk-<br />

wijze van de visitatiecommissies" aangeven. Verder bereidde zij "het bezoek van<br />

een instelling van hoger onderwijs" voor en bewaakte zij "het visitatieprotocol".<br />

Tenslotte lag de opstelling van de "evaluatierapportage" eveneens in handen<br />

van de rijksschooltoezichthouders van het ho. <strong>Een</strong> deel van deze werkzaamhe-<br />

den zouden worden uitgevoerd door een visitatiecommissie. Minister van onder-<br />

wijs Deetman vond de instelling van visitatiecommissies - bestaande uit "bekwa-<br />

me en gezaghebbende personen" - gewenst om verzekerd te zijn van een te<br />

verantwoorden kwaliteitsbewaking. Het rijksschooltoezicht diende "deskundi-<br />

gen" aan te trekken waarmee de visitatiecommissies bemand zouden worden.<br />

Het was als externe evaluatie een aanvulling op interne evaluatie .<br />

De opdracht waarvoor het rijksschooltoezicht zich gesteld zag, had niet de<br />

instemming van de semi-academische en academische instellingen van het ho.<br />

De Raad van het Hoger Beroepsonderwijs (hbo-raad) - de belangenbehartiger<br />

van het hbo - en de Vereniging van Samenwerkende Nederlandse Univer-<br />

siteiten (vsnu) - een soortgelijke vereniging van Nederlandse academische<br />

instellingen - signaleerden in de uitgebreide taken van de inspectie ho een<br />

beperking van hun onderwijsvrijheid. Zij zagen in de inspectorale opdracht een<br />

aantasting van de academische autonomie (Lips 1996, 119). De hbo-raad en de<br />

703


vsnu meenden dat zij alleszins in staat waren zelf de vereiste controles en evalu-<br />

aties uit te voeren. In 1986 stelden beide vertegenwoordigende organen dan<br />

ook dat de instellingen voor ho bereid waren zorg te dragen "voor kwaliteitsbe-<br />

waking door middel van evaluatie. Zij doen dit", zo luidde het, "enerzijds door<br />

middel van interne evaluatie en anderzijds door middel van net laten uitvoeren<br />

van periodieke externe kwaliteitskontroles. De instellingen verplichtten zich<br />

zorg te dragen voor de ontwikkeling van een gecoordineerde en openbare<br />

externe kwaliteitsbewaking, gericht op hun basistaken onderwijs, onderzoek en<br />

maatschappelijke dienstverlening" (RWG 1993, 3). Na intensief overleg tussen<br />

het ministerie van onderwijs, de hbo-raad en de vsnu berichtte minister Ritzen<br />

in 1986 de Tweede Kamer, dat de "orientatie van de overheid wat betreft eva-<br />

luatie" - een externe evaluatie die verricht zou worden door het rijksschooltoe-<br />

zicht - in hoofdzaak zou zijn "evaluatie van de zorgvuldigheid van de door de<br />

instellingen verrichte evaluatie (meta-evaluatie) " (HTK 1985-1986, 19253/4, 3).<br />

De inspectie werd een aantal activiteiten uit handen genomen. De hbo-raad en<br />

de vsnu wensten de externe evaluatie, evenals de interne evaluatie, zelf te<br />

organiseren. De externe evaluatie werd tot taak van de hbo-raad en de vsnu<br />

verklaard. Ook deze vorm van evaluatie behoorde, <strong>naar</strong> de mening van de vsnu<br />

tot de "exclusieve verantwoordelijkheid" (Lips 1996, 314) van de onderwijs-<br />

instellingen. De oprichting van "visitatie-commissies", zo werd opgemerkt,<br />

diende een aangelegenheid te zijn van de hbo-raad en de vsnu en niet van de<br />

inspectie van het ho. De minister diende slechts "zelf tot evaluatie" over te<br />

gaan "indien de instellingen in gebreke zouden blijven". In dat geval zou er<br />

sprake zijn van een "evaluatie van de evaluatie" (Lips 1996, 120), een meta-<br />

evaluatie.<br />

De betrekkingen tussen de semi-academische en de academische onder-<br />

wijsinstellingen en het rijksschooltoezicht werden geminimaliseerd. Op de vor-<br />

ming en samenstelling van de visitatiecommissies had de inspectie geen<br />

invloed. Er restten wat betreft de evaluatieactiviteiten nog slechts contacten<br />

met het college van bestuur van de semi-academische en academische instel-<br />

lingen door de contactinspecteur en met het bestuur van de faculteiten en<br />

afdelingen door de sectorinspecteur. De taak van beide inspecteurs was advie-<br />

zen te verstrekken en ondersteuning te bieden bij het opmaken van instellings-<br />

werkplannen die tot de interne evaluatie behoorden. Door "gesprekken met<br />

(leden van) colleges van bestuur" en "met leden van de instellingsgemeen-<br />

704


schap" (AOeWd 117.26.58.190, 28 oktober 1986, 9) stelde de inspectie van<br />

het ho zich op de hoogte van de uitkomsten van de werkzaamheden met<br />

betrekking tot de instellingswerkplannen. Dat bleek in 1989 alleszins noodza-<br />

kelijk waar geconstateerd werd dat in het hbo 24% van honderddrie bezochte<br />

onderwijsinstellingen nog geen instellingswerkplan gerealiseerd was, 38% een<br />

aanzet gegeven had, 37% een begin had gemaakt en slechts 1 % "een func-<br />

tionerend systeem" had (AOeWd 117.12.06.10600.1086, Concept Verslag<br />

van de inspectie van het onderwijs, 4 hoger onderwijs, 23). Uiteraard vergde<br />

dit soort bezoeken aan de semi-academische en academische instellingen veel<br />

tijd. De vermindering van de instellingsbezoeken (tabel 6.9) moet dan ook bin-<br />

nen dit kader gemterpreteerd worden.<br />

jaar<br />

1993<br />

1994<br />

1995<br />

1996<br />

1997<br />

1998<br />

1999<br />

tabel 6.9: instituutsbezoek door de inspectie van het hoger onderwijs<br />

instituten<br />

93<br />

96<br />

90<br />

82<br />

69<br />

120<br />

140<br />

instituutsbezoek<br />

899<br />

897<br />

773<br />

784<br />

695<br />

685<br />

462<br />

inzet<br />

60%<br />

56%<br />

54%<br />

48%<br />

45%<br />

50%<br />

45%<br />

Na de interne evaluatie van onder meer het instellingswerkplan en de<br />

daarbij behorende documenten volgde de reeds genoemde tweede ver-<br />

antwoordelijkheid van de instellingen van ho, te weten het laten uitvoeren van<br />

een externe evaluatie door visitatiecommissies. Deze commissies bestonden uit<br />

door de hbo-raad en de vsnu aangetrokken deskundigen, wier taak het was<br />

onderzoek te verrichten "<strong>naar</strong> de kwaliteit van het onderwijs in een studierich-<br />

ting aan een of meer instellingen van hoger onderwijs" (ARIKU, De inspectie<br />

op het h.o., 9 juli 1987, 6) en de bevindingen ervan schriftelijk vast te leggen.<br />

De uitkomsten van het visitatiebezoek werden op drieerlei wijze gepubliceerd,<br />

te weten door middel van een volledig verslag van het onderzoek voor "dege-<br />

nen die er het object van zijn geweest"; een minder uitvoerige versie voor "het<br />

college van bestuur en de overige, betrokken bestuurlijke organen" en een<br />

705


"korte en niet op personen herleidbare versie "die openbaar wordt gemaakt"<br />

(ARIKU, De inspectie op het h.o., 21 april 1987, 9 e.v.). De inspectie van het<br />

ho zou, na de wijziging in de inspectorale opdracht van 1986, nog slechts tot<br />

taak hebben de bestudering van "de rapporten van de landelijke visitatiecom-<br />

missies op volledigheid en zorgvuldigheid", de identificatie van tekortkomin-<br />

gen die de inspectie van het ho vaststelde "aan de hand van de uitkomsten<br />

van het visitatierapport" en de reactie daarop van het bestuur van de instellin-<br />

gen van het ho "welke opieidingen niet voldoen" (JWP 1999, 43). Als criteria<br />

hanteerde de inspectie van het ho, blijkens een door hoofdinspecteur van het<br />

hbo J.AJ.M. van Huijgevoort opgestelde brief van 25 november 1985, de<br />

doelstellingen en eindtermen van het onderwijs; de inhoud van het onderwijs;<br />

het onderwijsproces; het rendement van het onderwijs; de randvoorwaarden,<br />

zoals het beschikbare personeel; de kwaliteit van de evaluatoren die betrouw-<br />

baar, geloofwaardig en deskundig moesten zijn; de informatiebronnen, de pro-<br />

cedures en instrumenten die relevant en betrouwbaar dienden te zijn; het<br />

cyclische karakter van de evaluaties door elkaar opvolgende beoordelingen en<br />

tenslotte de conclusies die redelijk moesten zijn en de aanbevelingen die uit de<br />

conclusies dienden te zijn afgeleid (AOeWd 117.26.58.190, 25 november<br />

1985, 3 e.v.).<br />

De eerste evaluaties van de rapporten van de visitatiecommissies door de<br />

inspectie van het ho leidden in 1991 tot een "conflictsituatie". Het rijksschool-<br />

toezicht had kritiek op de rapporten van de visitatiecommissies, kritiek die door<br />

de instellingen afgedaan werd met de opmerking: "een buitengewoon frikkeri-<br />

ge toonzetting" (Lips 1996, 251). Er zou, <strong>naar</strong> de opvatting van met name de<br />

hbo-raad, bij het rijksschooltoezicht geen inzicht zijn in de betekenis van de<br />

interne evaluatie als "instellingsgewijze kwaliteitszorg" en de externe evaluatie<br />

van de "sectorale kwaliteitszorg" als een vorm van kwaliteitszorg door meerde-<br />

re hogescholen en universiteiten over inhoudelijk dezelfde aspecten van het<br />

onderwijsprogramma. Bovendien diende de inspectie van het ho bij haar<br />

beschouwing over de twee vormen van kwaliteitszorg ook de "bestuurlijke han-<br />

tering" - als derde evaluatie-element - te betrekken. Het rijksschooltoezicht kon<br />

niet voorbij gaan aan de activiteiten die de colleges van bestuur ondernamen<br />

om correcties aan te brengen op de tekortkomingen die door de visitatie-<br />

commissies waren gesignaleerd.<br />

706<br />

Tegenover het relaas van de vertegenwoordigers van de semi-academi-


sche en academische onderwijsinstellingen stelde de inspectie dat haar was<br />

opgedragen de "meta-evaluatie van de interne evaluatie en de periodieke<br />

externe kwaliteitscontroles". Tevens behoorde tot haar taak de "evaluatie van<br />

de zorgvuldigheid van de bestuurlijke hantering van de resultaten van de door<br />

of op last van de instellingen verrichte evaluaties". De externe evaluatie van de<br />

rapporten van de visitatiecommissies was "een tussenprodukt in het totaal van<br />

haar evaluatietaak", waaraan de interne evaluatie voorafging en die vervolgens<br />

aangevuld werd door een evaluatie van de werkzaamheden van de besturen<br />

van de onderwijsinstellingen. De inspectie wenste zich aan deze opdracht te<br />

houden. Ze zag de drie evaluaties als een aan haar opgedragen taak. Opvallend<br />

was dat de minister in deze conflictsituatie niet overstag ging. Het rijksschool-<br />

toezicht werd als het ware in bescherming genomen door de minister van<br />

onderwijs. In 1991 merkte hij op dat de inspectie "een onafhankelijk orgaan"<br />

was, "alhoewel onder verantwoordelijkheid van de minister van O&W" (Lips<br />

1996, 251 e.v. en 350 e.v.). Ditmaal willigde hij de verlangens van vsnu en hbo-<br />

raad niet in.<br />

Na enkele proefbeoordelingen had het rijksschooltoezicht zijn wijze van<br />

beoordelen gevonden. Er was sprake van kritische beschouwingen. Inspecteur-<br />

generaal De Jager had in 1988 nog eens aangegeven waarop de kwaliteitsbe-<br />

wakingprocedure betrekking had. Visitatiecommissies dienden "een aantal cru-<br />

ciale aspecten" door te lichten, "zoals het onderwijsbeleid, de inrichting van<br />

het onderwijs, het studieverloop, de interne kwaliteitszorg van de instellingen,<br />

de vernieuwingen die zijn doorgevoerd en de relatie met de omgeving"<br />

(AOeW 117.17.05.1360, 8 april 1988). Over hun bevindingen liet het rijks-<br />

schooltoezicht zijn licht schijnen. Daarbij werd onder meer aandacht besteed<br />

aan de inhoudelijke aspecten van het door visitatiecommissies beoordeelde<br />

onderwijsprogramma. De inspectie hield zich niet alleen bezig met het proces<br />

van de evaluatie, maar ook met het product ervan. In 1990 werd dan ook over<br />

de visitatiecommissies "Geografie", "Wiskunde en Informatica", "Niet-<br />

Westerse Talen" en "Industrieel Ontwerpen en Lucht- en Ruimtevaarttech-<br />

niek" onder meer opgemerkt dat het opvallend was "dat vakinhoudelijke<br />

beschouwingen van de commissies in het algemeen slechts beperkt aanwezig<br />

zijn. Daardoor komen oordelen over doelstellingen/eindtermen, zo dit oordeel<br />

al gegeven is, en oordelen over (onderdelen van) onderwijsprogramma's als<br />

gei'soleerde constateringen over" (AOeW 117.14.01, De externe kwaliteits-<br />

707


zorg, juli 1990, 26). In 1995 werd nog eens de reikwijdte van de visitatie en de<br />

meta-evaluatie vastgelegd. Met betrekking tot het onderwijs ging het overwe-<br />

gend om "doelstellingen en eindtermen van het onderwijs", "de inhoud van<br />

het onderwijs", "het onderwijsleerproces/de studeerbaarheid" en "het rende-<br />

ment van het onderwijs" (KZHBO 1996, 11).<br />

Het commentaar van het rijksschooltoezicht had succes. Er kwam veran-<br />

dering in de rapporten van de visitatiecommissies. De commissies besteedden<br />

in hun rapporten meer aandacht aan de inhoudelijke aspecten van het<br />

onderwijsprogramma. Met name de visitatiecommissies "Opieidingen werk-<br />

tuigbouwkunde", "Communicatie-opleidingen", "Milieu-opleidingen" en<br />

"Opieidingen culturele en maatschappelijke vorming" gaven, zo werd mede-<br />

gedeeld, "een algemeen oordeel over de inhoud van het onderwijs. Kritische<br />

opmerkingen betreffen bijvoorbeeld de verouderde inhoud van de kernvakken,<br />

de te geringe diepgang en het gebrek aan samenhang van programma-<br />

onderdelen" (KZHBO 1996, 15).<br />

In 1998 werd het stelsel van kwaliteitszorg gecompleteerd. Na aanvan-<br />

kelijke aarzelingen die culmineerden in de vraag van met name inspecteur J.<br />

van den Berg wat een "inspekteur-"nieuwe stijl"" (ARIKU, Voorbereiding en<br />

invulling evaluatieplan-h.o. 1988-1991, februari 1987, 2) inhield, kwam het<br />

rijksschooltoezicht ho geleidelijk aan tot een afgeronde werkwijze. De interne<br />

evaluatie met documentanalyse van zelfevaluatierapporten en externe evaluatie<br />

van visitatierapporten werden gecompleteerd met een, reeds vermelde, evalu-<br />

atie van de maatregelen - en dat was de laatste fase van de inspectorale evalu-<br />

atieve werkzaamheden - die de instellingen <strong>naar</strong> aanleiding van het visitatierap-<br />

port hadden ondernomen. Het ging daarbij om de zogenoemde bestuurlijke<br />

hantering van de aangegeven zwaktes van de instelling. Voor het rijks-<br />

schooltoezicht van het ho was de evaluatie van de bestuurlijke hantering van de<br />

visitatieresultaten van groot belang. De inspectie verwierf er inzicht mee in de<br />

activiteiten die het bestuur van de onderwijsinstelling wilde nemen of genomen<br />

had om de door de visitatiecommissie gesignaleerde zwakheden te corrigeren.<br />

In rapporten, zoals "Kwaliteitszorg hoger beroepsonderwijs 1995" en<br />

"Kwaliteitszorg wetenschappelijk onderwijs 1995", gaf de inspectie haar oor-<br />

deel over de doeltreffendheid van de maatregelen die door het bestuur van de<br />

onderwijsinstelling genomen waren om de opieidingen te verbeteren. In het bij-<br />

zonder werd gerapporteerd over wat afdelingen en faculteiten veranderd had-<br />

708


den. Opgemerkt werd onder meer dat er sprake was van door colleges van<br />

bestuur ondernomen curriculumherzieningen en wijzigingen in de beroeps-<br />

kwalificaties. Desondanks werd in het onderwijsverslag van het jaar 2000 geno-<br />

teerd dat er "nog steeds vaak sprake" was "van leerdoelen, die onvoldoende<br />

geoperationaliseerd zijn en daardoor nog te weinig sturend voor het program-<br />

ma zijn. Drie van de acht onderzochte opieidingen" van wetenschappelijk<br />

onderwijs "scoren negatief als het gaat om de vertaling van de doelstellingen<br />

en eindtermnen in het programma" (OV 2000, 201).<br />

fig. 6.15 kwaliteitskenmerken van het hoger onderwijs<br />

kwaliteit van de onderwijsinhoud<br />

wetenschappelijk, respectievelijk hbo-niveau van het onderwijs<br />

afstemming van het onderwijs op maatschappelijk werkveld<br />

dekking van het onderwijs<br />

samenhang van het onderwijs<br />

relatie tussen doelstelling en inhoud<br />

kwaliteit van het onderwijsproces<br />

afstemming van de vormgeving van het onderwijs op de onderwijsinhoud<br />

factoren die van invloed zijn op de studievoortgang<br />

verhouding van de werkelijke studielast tot de vereiste studielast<br />

studiebegeleiding<br />

beoordeling en toetsing van het onderwijs<br />

kwalitatief rendement<br />

kwantitatief rendement<br />

randvoorwaarden<br />

kwaliteit van het personeel<br />

financiering van de opleiding<br />

materiele voorwaarden<br />

organisatie en management<br />

interne kwaliteitszorg<br />

Ten behoeve van de interne, externe en bestuurlijke evaluaties had de<br />

inspectie inmiddels een toetsingskader ontwikkeld. Het was een "integraal in-<br />

709


strument dat de inspectie hanteert bij al haar werkzaamheden in het traject na<br />

de onderwijsvisitaties". Op 21 januari 2000 maakte het rijksschooltoezicht van<br />

het ho bekend dat het toetsingskader "beschrijft in welke onderdelen kwaliteit<br />

van onderwijs wordt uiteengelegd en welke samenhang er tussen deze onder-<br />

delen bestaat". Het was tevens, zo schreef de inspectie van het ho, "een<br />

beoordelingskader omdat het ook beschrijft op welke wijze uitspraken van de<br />

inspectie op het gebied van onderwijskwaliteit tot stand komen" (ARIKU<br />

2000). Het kader was bruikbaar zowel voor de beoordeling van visitatierap-<br />

porten als voor de evaluatie van de bestuurlijke hantering (figuur 6.15).<br />

Als afsluiting van het bestuurlijke traject van overleg met het college van<br />

bestuur overhandigde het rijksschooltoezicht aan de minister van onderwijs<br />

een rapport waarin de inspectie haar bevindingen had vastgelegd van de con-<br />

trole, de evaluatie en de stimulering van het semi-academische en academi-<br />

sche onderwijsleerproces. In September 1999 meldde de inspectie de minister<br />

dat bij een van de onderzochte opieidingen "langdurige ernstige tekortkomin-<br />

gen in de kwaliteit van het onderwijs" aangetroffen waren. "Deze opleiding<br />

heeft van de minister een waarschuwing gekregen" was in het onderwijsver-<br />

slag te lezen, een waarschuwing die "na een specifiek toezichtstraject" (OV<br />

2000, 213) in September 2000 ingetrokken kon worden.<br />

6.7.3.9 Kwaliteitscriteria van het toezicht-nieuwe-stijl<br />

De vermelde benaderingswijzen van het schoolbezoek van rst, ist, rst-vo<br />

en itt waren door hun gestructureerde en teamsgewijze karakter nauwelijks<br />

vergelijkbaar met de individualistische ongestructureerde, maar veelal semi-ge-<br />

structureerde benaderingswijzen van voor de jaren zeventig van de twintigste<br />

eeuw. Het bezoek van een rijksschooltoezichthouder was de school ruim-<br />

schoots bekend. <strong>Een</strong> eendaags schoolbezoek was de werkwijze van het rijks-<br />

schooltoezicht sedert 1801. "Soms kwam hij", aldus een directeur van een<br />

basisschool over zijn inspecteur, "alleen met mij praten". <strong>Een</strong> volgende keer<br />

ging hij "bij alle groepen een kijkje in de klas" nemen. De andere vorm van<br />

schoolbezoek die sedert de jaren negentig van de twintigste eeuw gevolgd<br />

werd, bracht dan ook verwarring teweeg. De onderwijsgevenden stonden<br />

onwennig tegenover het meerdaagse schoolbezoek, dat bovendien door meer-<br />

dere inspecteurs werd uitgevoerd. Drie dagen lang een aantal inspecteurs in de<br />

school - waaromtrent de directeur en zijn onderwijzende personeel overigens<br />

710


door middel van een brochure tevoren uitvoerig waren gemformeerd - was<br />

een situatie die het onderwijzerscorps niet vertrouwd voorkwam. "En we wis-<br />

ten niet wat we moesten verwachten", merkte bedoelde directeur op. De<br />

school werd, zo meldde de directeur, "binnenstebuiten gekeerd: van de didac-<br />

tiek, de administratie, het gebouw tot wat ouders en leerlingen van het onder-<br />

wijs vinden" (JSW 1999, 84, 1, 14 e.v.). Desondanks bleek het intensieve en<br />

diepgravende schoolbezoek door schooldirecteuren van de basisscholen over<br />

het algemeen als een positieve noviteit gewaardeerd te worden. Ook de<br />

"leerkrachten hebben het positief ervaren" (DRS 1999, 27, 1, 6), berichtte<br />

vermelde directeur, een opmerking die bevestigd werd door het onderwijzende<br />

personeel van vierhonderdtweeenvijftig door de inspectie ondervraagde scho-<br />

len voor bao; 93% van hen toonde zich tevreden. In 2001 bleek evenwel uit<br />

een onderzoek, dat overigens methodologisch niet bevredigend geacht kon<br />

worden, dat enkele directieleden van protestants-christelijke en rooms-katho-<br />

lieke basisscholen minder ingenomen waren met het rst en ist. Beide vormen<br />

van schooltoezicht werden door hen zelfs als demotiverend ervaren. Het rijks-<br />

schooltoezicht zou, <strong>naar</strong> hun inzicht, te zeer vasthouden aan de eigen opvat-<br />

tingen. Voor de zienswijze van de hierbedoelde directeuren had slechts 35%<br />

van de inspecteurs belangstelling (SP 2001, 6 e.v.). De rijksschooltoezichthou-<br />

ders waren te zeer gebonden aan hun beoordelingsschema, hun toetsingska-<br />

der, meenden genoemde directeuren. Verondersteld werd bovendien, dat de<br />

onderwijsinspectie haar bevindingen te stellig presenteerde. Ze zou dienen op<br />

te merken: "we meten met criteria a en b en als ze correct zijn, dan komt er<br />

dat uit". Bovendien zou de inspectie de rechtspositionele problematiek als een<br />

voor de hand liggend criterium niet over het hoofd mogen zien. <strong>Een</strong> onder-<br />

wijsgevende die minder goed functioneerde, kon niet zonder meer de school<br />

ontzegd worden (PP 2000, 3,7,3). Het onderwijzende personeel van honderd-<br />

zeventig scholen voor vo sprak zich daarentegen in 1999 positief uit over rst-<br />

vo. <strong>Een</strong> enquete onder hen leverde de uitspraak op, dat het optreden van het<br />

rijksschooltoezicht - met 67% "zeer mee eens" en 31 % "mee eens" - als cor-<br />

rect ervaren werd. De scholen waren "tevreden" - 41% "zeer mee eens" en<br />

54% "mee eens" - "over de wijze waarop rst door de inspectie werd uitge-<br />

voerd". Het "afrondend gesprek met de schoolleiding gaf" - 42% "zeer mee<br />

eens" en 55% "mee eens" - een adequaat beeld van de eerste indrukken van<br />

de inspecteurs", terwijl het rapport een duidelijk beeld gaf - 24% "zeer mee<br />

eens" en 66% "mee eens" - van de sterke en zwakke kanten van de school<br />

711


(Inspectienet vo, 24 december 2000). De arbeidsintensieve opzet van school-<br />

bezoek viel, hoewel deze opzet ook voor het onderwijzende personeel<br />

bewerkelijk was, in goede aarde. <strong>Een</strong> rector van een Rotterdamse school voor<br />

vo berichtte op 8 december 2000 inspecteur van het vo mevrouw CJ.<br />

Drenthe, dat de manier waarop de inspectie zich gedurende twee dagen op<br />

zijn school had opgesteld door hem "en het team als bijzonder prettig, inspire-<br />

rend en gezond kritisch" ervaren was. Het verbaasde hem enigszins dat het<br />

rijksschooltoezicht de gave bezat "om in 2 dagen heel veel boven te halen, iets<br />

wat bijzonder is". Tenslotte oordeelde hij het beoordelingsrapport over zijn<br />

school als geschreven door iemand "die echt een gezonde en reele kijk heeft<br />

hoe het onderwijs er uit moet zien" (ARIKRd, archief vo, 8 december 2000).<br />

<strong>Een</strong> soortgelijke opmerking maakte in het jaar 2000 een rector van een gym-<br />

nasium. Het rst-vo-bezoek was hem "alleszins meegevallen". Toch vroeg hij<br />

zich af of het instrument dat de twee inspecteurs die zijn school bezochten,<br />

hanteerden, wel het juiste middel was om een school en haar onderwijs te<br />

leren kennen. Ook een van de inspecteurs - inspecteur N. de Jong - had zijn<br />

twijfels. Hij kon zich voorstellen dat het toetsingskader zou bestaan uit "vaste<br />

modulen" en "een aantal uitbreidingsmodulen die je alleen uit de kast haalt als<br />

daar aanleiding toe is". Zijn collega, mevrouw I. Drewes, vond de onderwijs-<br />

kundig-didactische aandacht in het instrument enigszins aangezet. "Naar het<br />

bedrijfsmatig handelen wordt weinig gekeken" (INT 2000, 20, 2, 2 e.v.) merk-<br />

te ze op.<br />

De relatief goede ontvangst Van de toetsingskaders bood de leiding van<br />

het rijksschooltoezicht de gelegenheid een uniformering te overwegen van de<br />

toetsingsinstrumenten van de afzonderlijke inspectiesectoren. De toetsingska-<br />

ders zouden meer op elkaar moeten worden afgestemd. Het was inmiddels<br />

gebleken dat de betekenis van begrippen als waarden, normen, standaarden,<br />

thema's en indicatoren in de afzonderlijke toetsingsinstrumenten van elkaar<br />

afweek. Het rijksschooltoezicht was dan ook, <strong>naar</strong> de mening van de leiding<br />

van het rijksschooltoezicht, in het licht van de generaliseerbaarheid van de<br />

schriftelijk vastgelegde uitkomsten van de schoolbezoeken genoodzaakt tot<br />

herziening van de bestaande toetsingskaders met de intentie tot een algemeen<br />

toetsingskader te komen die voor alle sectoren zou gelden. De inspectieleiding<br />

stelde dan ook een projectgroep in die nader onderzoek diende te verrichten<br />

<strong>naar</strong> een gemeenschappelijk toetsingskader.<br />

712


Op 15 September 2000 bood een projectgroep architectuur toezicht-<br />

nieuwe-stijl (pat) een concept-deelnotitie I aan, een notitie die in 2001<br />

gevolgd werd door een inspectierapport "<strong>Een</strong>duidig, transparant en proporti-<br />

oneel", waarin uiteengezet werd dat de toetsingsinstrumenten die in gebruik<br />

waren bij de verschillende inspectiesectoren "een inspectiebreed onder-<br />

zoekskader" (RPTaa 2001, 61) behoefden. De projectgroep die behalve uit de<br />

voorzitter C.J.M. Hoffmans, uit de inspecteurs mevrouw E.GJ. de Ruijter-<br />

Mooren, H. ten Brinke, A.E.W. Nooij, J.J.H. Verkroost en M.A. de Vries be-<br />

stond, ging ervan uit, dat het rijksschooltoezicht "het toezicht waar mogelijk<br />

op de resultaten van de zelfevaluatie van instellingen" moest baseren. "De<br />

resultaten van de zelfevaluatie", aldus merkten de samenstellers van het rap-<br />

port "<strong>Een</strong>duidig, transparant en proportioneel" op, "vormen daarmee een<br />

belangrijke informatiebron voor de inspectie bij de inheriting" (RPTaa 2001,<br />

39) van het periodieke kwaliteitsonderzoek. Daarbij zouden door het rijks-<br />

schooltoezicht drie analyseactiviteiten gehanteerd worden, te weten valideren,<br />

verifieren en valueren. Bij validatie ging het rijksschooltoezicht na "of en in<br />

hoeverre de resultaten van zelfevaluatie benut kunnen worden bij de oor-<br />

deelsvorming over de kwaliteit van het onderwijs" van de onderwijsinstelling.<br />

Ook zou de inspectie nagaan of de zelfevaluatie echt en waarheidsgetrouw<br />

was. Er was in dat geval sprake van de verificatie van de zelfevaluatie.<br />

Tenslotte was er nog de valuatie waarbij de inspectie zich een oordeel vormde<br />

over de kwaliteit van het onderwijs met de vraag "of de kwaliteitsdoelen die<br />

de instelling zich zelf heeft gesteld van voldoende niveau zijn" (RPTaa 2001,<br />

40). Het begrip valuatie hield tevens in dat de prestaties van de scholen afge-<br />

zet werden tegen de prestaties van de scholen die in eenzelfde context werk-<br />

ten. De kwaliteit van de zelfevaluatie leidde zo mogelijk tot proportioneel<br />

inspectieonderzoek, waarmee bedoeld werd dat "de inspectie instellingen niet<br />

meer belast dan voor een goede uitoefening van het toezicht noodzakelijk is".<br />

<strong>Een</strong> bevredigende zelfevaluatie zou tot minder inspectoraal schoolbezoek lei-<br />

den. Proportionaliteit werd in genoemd rapport aangeduid als "sober waar het<br />

kan, intensief waar het moet" (RPTaa 2001, 35).<br />

In het rapport "<strong>Een</strong>duidig, transparant en proportioneel" schetste de<br />

projectgroep pat de gewenste werkwijze van het rijksschooltoezicht. Van elke<br />

onderwijsinstelling zou er allereerst een beoordeling van de kwaliteit van het<br />

onderwijs beschikbaar moeten zijn: de bestandsopname. Het was een soort<br />

713


"nul-meting", een beschrijving van een beginsituatie. Daarop volgde pro-<br />

portioneel toezicht dat "in het verlengde van de bestandsopname" "informa-<br />

tie vanuit en over de zelfevaluatie van instellingen" verzamelde. Indien "blijkt<br />

dat een instelling zich positief ontwikkelt of ten minste aanvaardbare kwaliteit<br />

handhaaft, krijgt de eerstvolgende beoordeling van de kwaliteit van deze<br />

instelling vorm in het periodiek kwaliteitsonderzoek" (RPTaa 2001, 35). Er zou<br />

vooralsnog niet meer intensief en diepgravend onderzocht worden. Nader<br />

onderzoek zou worden ingesteld wanneer het rijksschooltoezicht moest con-<br />

stateren dat de onderwijsinstelling tekort schoot. Door een dergelijke situatie<br />

zou de proportionaliteit van het schoolbezoek komen te vervallen. Op basis<br />

van aanwijzingen van het rijksschooltoezicht zou later een kwaliteitsverbete-<br />

ringsonderzoek plaatsvinden dat de onderwijskwaliteitsonderzoeksprocedure<br />

zou afsluiten. Daarbij werd verondersteld dat het bestuur en de schoolleiding<br />

verbeteringen hadden aangebracht.<br />

Van veel belang werd bij deze vormen van onderzoek het waarderingska-<br />

der geacht met de vraag "hoe is de kwaliteit van het onderwijs op de instel-<br />

ling?" (RPTaa 2001, 23 e.v.). Het rijksschooltoezicht ging daarbij uit van het<br />

denkbeeld dat een onderwijsinstelling getypeerd zou kunnen worden "als een<br />

instelling die goed onderwijs verzorgt, zodat door alle deelnemers optimale<br />

resultaten worden gerealiseerd". De in dit verband gebruikte kwaliteitsken-<br />

merken waren gegroepeerd in drie domeinen, te weten "resultaten", "onder-<br />

wijs en leren" en "beleid en organisatie". Deze domeinen moesten antwoor-<br />

den opleveren ten behoeve van de vraag hoe het gesteld was met de kwaliteit<br />

van het onderwijs op een school. Het eerste domein - "resultaten" - omvatte<br />

de kwaliteitskenmerken "eindresultaten" (1) en voortgangsresultaten" (2), het<br />

tweede domein - "onderwijs en leren" - "leerstofaanbod" (3), "tijd" (4),<br />

"pedagogisch-didactisch handelen" (5), "toetsing en begeleiding" (6) en<br />

"schoolklimaat" (7), en het derde domein - "beleid en organisatie" - "kwali-<br />

teitszorg" (8), "organisatie" (9), "personeelsbeleid" (10), "inzetvan midde-<br />

len" (11) en "communicatie met de omgeving" (12). De kwaliteitskenmerken<br />

waren voorzien van indicatoren, die specificaties waren "van een standaard in<br />

variabelen die tijdens het kwaliteitsonderzoek worden gewaardeerd" (RPTaa<br />

2001,24/figuur6.16).<br />

714


fig. 6.16 kwaliteitskenmerken architectuur toezicht-nieuwe-stijl<br />

domein: resultaten<br />

kenmerk 1: eindresultaten etc.<br />

indicatoren<br />

de prestaties van deelnemers aan het einde van de opleiding liggen ten minste<br />

op het niveau dat op grond van hun kenmerken mag worden verwacht<br />

de competenties van de deelnemers aan het einde van de opleiding sluiten aan<br />

bij de eisen van de vervolgopleidingen of het maatschappelijke werkveld<br />

kenmerk 2: voortgangsresultaten<br />

de prestaties van de deelnemers gedurende de opleiding liggen tenminste<br />

op het niveau dat op grond van hun kenmerken mag worden verwacht<br />

het percentage deelnemers dat zonder vertraging de opleiding doorloopt,<br />

ligt ten minste op het niveau dat mag worden verwacht op grond van hun kenmerken<br />

domein: onderwiis en leren<br />

kenmerk 3: leerstofaanbod<br />

indicatoren<br />

het leerstofaanbod is maatschappelijk relevant<br />

het leerstofaanbod vertoont voldoende samenhang en opbouw<br />

het leerstofaanbod is afgestemd op de kenmerken van de deelnemers<br />

kenmerk 4: tijd<br />

indicatoren<br />

voor de deelnemers is voldoende tijd geprogrammeerd<br />

om zich het leerstofaanbod eigen te maken<br />

de geprogrammeerde tijd wordt gerealiseerd<br />

de tijd voor onderwijs en studie is afgestemd op de behoefte van de deelnemers<br />

kenmerk 5: pedagogisch-didactisch handelen<br />

indicatoren<br />

het geboden onderwijs is gestructureerd en doelmatig<br />

leraren zorgen voor voldoende ondersteuning van de deelnemers<br />

leraren bevorderen dat deelnemers actief betrokken zijn bij het leerproces<br />

715


716<br />

leraren stimuleren de deelnemers tot zelfstandigheid<br />

en tot zelfverantwoordelijkheid voor het eigen leerproces<br />

leraren stemmen hun handelen af op de onderwijsbehoeften van de deelnemers<br />

kenmerk 6: toetsing en begeleiding<br />

indicatoren<br />

de instelling volgt systematisch de ontwikkeling en vorderingen van de deelnemers<br />

de inhoud, het niveau en de uitvoering van de door de instelling<br />

gehanteerde toetsen, tests, opdrachten of examens zijn van voldoende kwaliteit<br />

de instelling begeleidt de deelnemers systematisch<br />

bij de keuze van arbeid, beroep en opieidingen<br />

voor deelnemers met specifieke onderwijsbehoeften<br />

analyseert de instelling systematisch de onderwijsvraag<br />

voor deelnemers met specifieke onderwijsbehoeften<br />

draagt de instelling zorg voor een handelingsplanning<br />

kenmerk 7: schoolklimaat<br />

indicatoren<br />

de instelling draagt zorg voor een geordende en functionele leeromgeving<br />

de instelling draagt zorg voor een uitdagende leeromgeving voor de deelnemers<br />

de instelling draagt zorg voor een stimulerende werkomgeving voor personeelsleden<br />

de instelling draagt zorg voor de veiligheid van deelnemers en personeel<br />

domein: beleid en organisatie<br />

kenmerk 8: kwaliteitszorg<br />

indicatoren<br />

de instelling heeft haar doelen en criteria voor kwaliteit expliciet geformuleerd<br />

de instelling bepaalt systematisch en regelmatig de kwaliteit van haar onderwijs<br />

de instelling plant op basis van een (integrale) kwaliteitsbepaling een verbetertraject<br />

de instelling maakt de resultaten van de zelfevaluatie transparant<br />

en communiceert hierover met de omgeving


kenmerk 9: organisatie<br />

indicatoren<br />

het bevoegd gezag voert een beleid dat gericht is<br />

op de optimalisering van de kwaliteit van het onderwijs<br />

het management toont voldoende beleidsvoerend vermogen<br />

de organisatiestructuur van de instelling draagt bij<br />

aan het bereiken van de gestelde doelen<br />

kenmerk 10: personeelsbeleid<br />

indicatoren<br />

de inzet van personeel voor taken ten behoeve van het onderwijs is doelmatig<br />

het onderwijsgevende personeel is voldoende bekwaam<br />

de instelling biedt personeelsleden voldoende mogelijkheden<br />

voor samenwerking, onderlinge feedback en ontwikkeling<br />

de instelling bevordert de deskundigheid van personeelsleden<br />

door een (na)scholingsbeleid dat past bij de doelen<br />

kenmerk 11: inzet van middelen<br />

de inzet van de financiele middelen is doelmatig<br />

de inrichting en benutting van de accommodatie is doelmatig<br />

de inzet van materiele middelen is doelmatig<br />

kenmerk 12: communicatie met de omgeving<br />

de instelling onderhoudt functionele contacten<br />

met de ouders en/of de deelnemers<br />

de instelling onderhoudt functionele contacten<br />

met instellingen van waaruit deelnemers instromen<br />

de instelling onderhoudt functionele contacten<br />

met instellingen waar<strong>naar</strong> deelnemers uitstromen<br />

de instelling onderhoudt functionele contacten<br />

met instellingen, instanties en netwerken in de regio<br />

717


De beschrijving en beoordeling van de onderwijsinstelling dienden te<br />

worden opgenomen in een instellingsdossier, dat gegevens zou bevatten over<br />

onder meer context, leraren en leerlingen, aangevuld met een toezicht-<br />

biografie waaronder afspraken en correspondentie; kwaliteitsgegevens van de<br />

onderwijsinstelling zelf in de vorm van schoolplan en schoolgids en kwaliteits-<br />

gegevens van de inspectie, te weten uitkomsten en rapporten van kwaliteits-<br />

onderzoeken. Verder zou voor elk onderwijsinstituut een ontwikkelingsprofiel<br />

worden samengesteld als "beschrijving van de stand van zaken op cruciale<br />

aspecten, alsmede een inschatting van de wijze waarop de instelling zich in de<br />

eerstkomende jaren zal ontwikkelen" (ARIKU, pat, 15 September 2000, 4 e.v.).<br />

Deze gegevens zouden geplaatst worden onder de rubrieken "kwaliteitsinfor-<br />

matie van de inspectie", "kwaliteitsinformatie van de instelling" "toezichtshis-<br />

torie" en "instellingsgegevens" (RPTaa 2001, 43 e.v.). Uiteindelijk lag het in<br />

de bedoeling van elk onderwijsinstituut een instellingskaart samen te stellen<br />

waarop "gegevens over en van de instelling" opgenomen zouden worden,<br />

"die de inspectie voor externe gebruikers toegankelijk maakt en waarmee zij<br />

de burgers informeert over de "staat van de instelling"" (ARIKU, pat, 15 Sep-<br />

tember 2000, 4 e.v.).<br />

6.7.4 Stimulering<br />

De samenstellers van het rapport "<strong>Een</strong>duidig, transparant en proportio-<br />

neel" volgden wat betreft de werkzaamheden van de inspectie de oude lijn<br />

van de vier taken van het rijksschooltoezicht. Naast de controletaak die sedert<br />

1999 nalevingstoezicht genoemd werd, de evaluatietaak die gekwalificeerd<br />

werd als beoordelingstoezicht, was er de stimuleringstaak. Deze derde taak<br />

van het rijksschooltoezicht werd aanvankelijk geformuleerd als medewerking<br />

van de inspectie aan de bevordering van de ontwikkeling van het onderwijs.<br />

Volgens inspecteur Straver die zich in zijn publicatie "Over en om de hoofden<br />

van Ot en Sien" uit 1977 intensief bezighield met de verandering en verbete-<br />

ring van het Nederlandse schoolsysteem, lag het in de aard van zijn werkzaam-<br />

heden als inspecteur "op te komen voor goed onderwijs". Zijn stimulerende<br />

taak was "ruimten scheppen voor verantwoorde en dus haalbare ontwikkelin-<br />

gen in het onderwijs". De inspecteur was er niet slechts "om controle uit te<br />

oefenen", hij diende "een geeigende plaats" te "krijgen in het gehele<br />

innovatiegebeuren" (Straver 1977, 68 e.v.), meende inspecteur Straver. De<br />

718


inspectie trad verre van terughoudend op wanneer zij veronderstelde een bij-<br />

drage te kunnen leveren aan de vernieuwing van het onderwijs. Zij adviseerde<br />

onderwijsgevenden over didactische werkvormen en methoden van verwer-<br />

king. Het rijksschooltoezicht ging ervan uit dat het advies dat zij gaf, waar<br />

mogelijk, opgevolgd zou worden, al ervoeren de inspecteurs de traagheid van<br />

veranderingsprocessen. De rijksschooltoezichthouders kenden het onderwijs<br />

als geen ander en stonden zich daarop ook voor. Nog in de memorie van<br />

toelichting op een ontwerp van wet op het lager onderwijs uit 1977 werd<br />

gesteld dat de inspectie "een stimulerende invloed" moest "uitoefenen op het<br />

onderwijs" (Erp e.a. 1985, 32). Ze moest het onderwijs tot bloei brengen. De<br />

inspecteur was medewerker - hij was deelgenoot - aan de verandering en ver-<br />

betering van het onderwijs. De door hem verzamelde gegevens mochten niet<br />

"ongebruikt terecht" komen "in muffe archieven" (Straver 1977, 68 e.v.), riep<br />

rijksschooltoezichthouder Straver uit.<br />

Tegen het einde van de jaren tachtig van de twintigste eeuw veranderde<br />

geleidelijk aan de visie op de stimulerende taak van het rijksschooltoezicht.<br />

Ook het begrip stimuleren diende, evenals de termen controleren en evalue-<br />

ren, anders begrepen te worden. Door de autonomievergroting van de scholen<br />

in de jaren tachtig van de twintigste eeuw moesten "de stimulerende activitei-<br />

ten van de inspectie zich richten op het aansporen van de scholen". De in-<br />

spectie diende de scholen te helpen de verkregen schoolbeleidsruimte "wel-<br />

overwogen en op toereikende wijze" (RPTr 1990, 35) in te vullen. In het<br />

rapport "<strong>Een</strong>duidig, transparant en proportioneel" was te lezen, dat stimuleren<br />

gericht was "op het bevorderen van zelfstandig probleemoplossen, zelfont-<br />

wikkeling en kwalitatieve zorg van instellingen en bevoegde gezagsorganen"<br />

(RPTaa 2001, 9). Het onderwijsinstituut maakte de vernieuwingsplannen en<br />

voerde ze uit. Het rijksschooltoezicht was geen deelnemer meer, maar nam een<br />

onafhankelijke positie - een toeschouwersplaats - in. De inspectie gaf, voor<br />

zover nodig, aanwijzingen die voor de school aanleiding waren haar plannen<br />

waar nodig bij te stellen en de uitvoering van het onderwijsleerproces te wijzi-<br />

gen. Stimulering tot onderwijsverandering en onderwijsverbetering was voor<br />

het rijksschooltoezicht geen vanzelfsprekendheid meer. De onderwijs-<br />

vernieuwende opdracht was ingeruild voor een onderwijsadviserende taak.<br />

"De inspectie adviseert de scholen over doel en karakter van de gewenste<br />

verbeteringen" (RPTr 1993, 28), merkte inspecteur-generaal van het onderwijs<br />

719


Stekelenburg in zijn Beleidsnota van 1993 op. Uit een schoolbezoekverslag uit<br />

1989 van inspecteur A.M. van Oosterwijck bleek, dat het streven van een van<br />

zijn basisscholen erop "gericht is om een leerlingenvolgsysteem te ontwik-<br />

kelen" met het doel "om periodiek en systematisch de voortgang van leerlin-<br />

gen te volgen c.q. tijdig stagnaties daarin te onderkennen". De school stelde<br />

de inspecteur in kennis van haar streven. De rijksschooltoezichthouder ging na<br />

of de voorgestelde maatregelen pasten in de legislatieve voorschriften en in de<br />

regels die de school geformuleerd had in het schoolwerkplan. Het rijks-<br />

schooltoezicht moest de verdere ontwikkeling van het leerlingvolgsysteem ver-<br />

volgens overlaten - voor zover de school behoefte had aan assistentie - aan<br />

een sbd. Inspecteur Van Oosterwijck maakte daarvan melding door in zijn ver-<br />

slag te noteren, dat in dit verband bij "ernstige problemen" "de SBD" (ARIKB<br />

1989, 2) moest worden ingeschakeld. Voor inspecteur Van Oosterwijck was<br />

deze procedure niet nieuw. Het was hem tevoren meegedeeld. In 1973 was de<br />

inspecteurs duidelijk gemaakt dat zij "de begeleiding en vernieuwing van het<br />

onderwijs" dienden over te laten "aan schooladviesdiensten" (AOeWe<br />

150.43.1.1, 11 december 1973), een andere naam voor sbd'en. Inspecteur Sj.<br />

Hondema hief in 1977 na dertig jaar zelfs de zogenoemde inspectiedag op,<br />

een jaarlijkse bijeenkomst voor het onderwijzende personeel van openbare en<br />

bijzondere scholen voor lo van zijn inspectierayon, omdat de "voorlichting op<br />

onderwijskundig gebied" beter verzorgd kon "worden door de begeleidings-<br />

en adviesdiensten" dan door middel van een uiteenzetting van een door<br />

de inspectie uitgenodigde deskundige. "Inspectievergaderingen" - zoals de<br />

Leeuwardense personeelsbijeenkomsten onder leiding van genoemde inspec-<br />

teur - "zijn achterhaald" (ARSFb 34.08/2), meende inspecteur Hondema. Het<br />

rijksschooltoezicht kon er, <strong>naar</strong> zijn opvatting, geen relatie meer mee hebben.<br />

Van een "bevordering van de ontwikkeling van het onderwijs" (RPTj 1984, 24)<br />

diende het rijksschooltoezicht zich te onthouden. In 1989 attendeerde plaats-<br />

vervangend inspecteur-generaal Stekelenburg op de vrijheid van inheriting. Hij<br />

volgde de lijn die in de onderwijsgeschiedenis in de loop van de jaren traditie<br />

geworden was, waarbij de vraag <strong>naar</strong> de interpretatie van de grondwettelijke<br />

voorschriften niet meer gesteld werd. Het bevoegd gezag droeg de verant-<br />

woordelijkheid voor het onderwijs dat door bedoelde onderwijsinstituten werd<br />

aangeboden. De landelijke overheid, in dit geval het rijksschooltoezicht, ont-<br />

hield zich van opvattingen en handelingen uit respect voor het verworven<br />

720


vrijheidsrecht op onderwijs. Binnen het rijksschooltoezicht werd veelvuldig<br />

gesproken over het aan scholen voorhouden van een Spiegel. Meer kon de in-<br />

spectie niet doen. Het rijksschooltoezicht toonde de onderwijsinstituten de in<br />

de spiegel zichtbaar geworden zwakke en sterke kanten van het onderwijsleer-<br />

proces. De schoolbeoordelingsverslagen waren tenslotte opgebouwd volgens<br />

de begrippen zwak-sterk. In 2000 werd overwogen zogenoemde schoolpor-<br />

tretten te schrijven. Ze zouden onderwijsinstellingen voorbeelden van veelbe-<br />

lovende oplossingen voor problemen laten zien die navolgenswaard geacht<br />

werden. Het rijksschooltoezicht had hier geen taak meer.<br />

Het bleek dat inspecteurs aanvankelijk moeite hadden met de andere, meer<br />

afstandelijke beleidslijn. Zij konden moeilijk wennen aan een meer gereserveerde<br />

houding. Inspecteur Mole<strong>naar</strong> wilde met name in 1980 handelend optreden bij<br />

het onderwijs aan anderstaligen. Hij kon evenwel niet verder gaan dan berichten<br />

dat de grootste aantallen anderstalige leerlingen in zijn inspectie te vinden waren<br />

in Oosterhout en Dongen. "De leerkracht anderstaligen bezoekt volgens een<br />

rooster de lagere scholen"; hij was een rondtrekkende onderwijsgevende.<br />

Daarnaast waren er nog schoolcontactpersonen die tot taak hadden "assistentie<br />

te verlenen bij de opvang van anderstalige leerlingen in de buurtscholen" (AHKL<br />

09, 1980, 10 e.v.). Ze overlegden met de ouders van anderstaligen. Daarbij<br />

bleek de niet-aanspreekbaarheid van de leerlingen en vooral die van hun ouders<br />

het grootste probleem, de geringe "omgangsaanspreekbaarheid", zoals inspec-<br />

teur Mole<strong>naar</strong> in 1982 noteerde in zijn jaarverslag. In dit verband noemde<br />

bedoelde inspecteur de belangstelling voor schoolse aangelegenheden van zoge-<br />

noemde cumi-ouders - ouders die behoorden tot de groep van culturele minder-<br />

heden - gering. Ze toonden geen interesse voor de activiteiten van de school.<br />

Zijn collega-inspecteur J.M. Groeneveld klaagde in hetzelfde jaar dat anderstali-<br />

ge leerlingen niet in de gelegenheid waren huiswerk te maken, "omdat ze elke<br />

avond <strong>naar</strong> de moskee gaan" (AHKL 17, 1982, 14). Beide inspecteurs - en zij<br />

waren slechts toevallige representanten van hun collega-inspecteurs - beschikten<br />

niet over mogelijkheden de opzet van het anderstalige onderwijs en de daarmee<br />

samenhangende problemen te veranderen en te verbeteren. Ouders konden zij<br />

niet stimuleren meer belangstelling te hebben voor het onderwijs van en voor<br />

hun kinderen. De inspectie kon de scholen slechts wijzen "op ontwikkelingen die<br />

zich in andere scholen voordoen". "Men mag van een inspecteur geen intensief<br />

begeleidende of ontwikkelende activiteiten verwachten" (RPTr 1990, 36 e.v.)<br />

721


was een uitspraak die de door de inspectieleiding afgedwongen verminderde<br />

stimulerende kracht van de inspectie weergaf.<br />

Hoewel het rijksschooltoezicht zich nog lang bij de activiteiten van de<br />

scholen betrokken voelden, namen de onderwijsinspecteurs geleidelijk aan een<br />

afstandelijke houding aan. In 1983 bracht hoofdinspecteur van het ko en lo O.<br />

Bottinga op een vergadering met zijn zeventien inspecteurs het denkbeeld van<br />

een nationaal onderwijsleerplan ter sprake. Hij meende dat er "door of namens<br />

de centrale overheid" een plan ontwikkeld zou moeten worden, waarin zijn<br />

opgenomen de doelstellingen (het "waarom") van het onderwijs en de leerin-<br />

houden "(het "wat"), alsmede de wijze waarop het onderwijs wordt georgani-<br />

seerd, gegeven en geevalueerd (het hoe)" (AOeWe 150.2, Algemeen, 1983).<br />

Het zou een vervolg moeten zijn op de genoemde "Leidraad" en "Proeve".<br />

Onder de meerderheid van de aanwezige inspecteurs was er belangstelling<br />

voor genoemd denkbeeld, waarbij gesteld werd, dat het nationale on-<br />

derwijsleerplan beschrijvend - een voorbeeld schoolwerkplan - zou moeten<br />

zijn. De inspecteurs besloten evenwel, dat mocht er een discussie komen, zij<br />

slechts "op afstand" konden deelnemen aan de gedachteontwikkeling. Initia-<br />

tief in de vorm van het opstellen van een modelcurriculum, zoals in 1938 bij de<br />

introductie van de "Leidraad" en in 1967 bij de presentatie van de "Proeve",<br />

kon van hen niet meer verwacht worden. Activiteiten als genoemde onderwijs-<br />

kundig-didactische projecten mochten niet meer rekenen op de medewerking<br />

van de leden van het rijksschooltoezicht. Stimuleren impliceerde bemvloeding<br />

en dat kon vanaf het laatste kwart van de twintigste eeuw van de inspectie<br />

niet verlangd worden. <strong>Een</strong> rijksschooltoezicht - in het bijzonder de inspectie-<br />

sectoren ko en lo - dat betrokken was bij onderwijsvernieuwing was in de loop<br />

van de jaren vervangen door een onderwijsinspectie die aan de vrijheid van<br />

inrichting prioriteit verleende. De verantwoordelijkheid voor de pedagogische<br />

zorg was bij het rijksschooltoezicht weggehaald, deregulering en autonomie<br />

minimaliseerden het optreden van de onderwijsinspectie.<br />

Slechts een enkele inspecteur trad in zijn inspectiegebied meer dan advi-<br />

serend op. Inspecteur Turkstra stuurde van tijd tot tijd zogenoemde inspec-<br />

tieberichten <strong>naar</strong> zijn lagere scholen waarin hij informatie over verandering en<br />

verbetering van het onderwijs opnam. Op onder meer 6 juni 1983 maakte hij<br />

melding van schrijfmethoden die op de scholen in zijn inspectie in gebruik<br />

waren. Inspecteur Turkstra wees het door elkaar gebruiken van "licht-hellend-<br />

722


onverbonden, licht-hellend-verbonden, staand-onverbonden en staand-ver-<br />

bonden" schrift af. Hij verweet het onderwijzende personeel dat het op te<br />

vroege leeftijd van de leerlingen "het zoeken <strong>naar</strong> een eigen handschrift" toe-<br />

stond. In de taalschriften is "het methodisch schrijven" "in onvoldoende mate<br />

terug te vinden" (AOeWe 150.2, Algemeen, Inspectiebericht 24, 3), schreef<br />

inspecteur Turkstra de hoofden en onderwijsgevenden van basisscholen in zijn<br />

inspectie. Hij wilde een methode van schrijven voor alle leerlingen van de<br />

school. Ook inspecteur van het bao Kohlenberg stond eenheid van schrift voor.<br />

In 1980 sprak hij zijn verontrusting uit over het ontbreken van "netheid van<br />

het schriftelijk werk". Het schrift van de leerlingen is "slordig, geknoei" (AHKL<br />

21, 1980,10). Hij wilde dat veranderd zien. Nog in 1987 klaagde inspecteur<br />

J.H. Derks over het ontbreken op een basisschool van een "teamvisie" met<br />

betrekking tot het gebruik van een schrijfmethode. Voor een "bredere schrift -<br />

begeleiding bestaan er blijkbaar geen duidelijke afspraken". ledere onderwijs-<br />

gevende probeerde op zijn wijze "vanuit zijn eigen verantwoordelijkheid de<br />

leerlingen te brengen tot een verzorgd en duidelijk methodisch of persoonlijk<br />

handschrift" (ARIKHb 30 januari 1987). Inspecteur Derks waardeerde welis-<br />

waar deze pogingen, maar eenheid van schrift mocht niet ontbreken op de<br />

basisschool. Met het onderwijzende personeel besprak hij een schrijfmethode<br />

die voor alle leerjaren zou gaan gelden.<br />

Het beperken van de stimuleringsfunctie van het rijksschooltoezicht<br />

bewees aan de school, <strong>naar</strong> de opvatting van enkele inspecteurs, geen dienst.<br />

De adviserende functie van de inspectie werd door hen te afstandelijk geacht.<br />

Het leidde binnen het rijksschooltoezicht uiteindelijk tot een "verdeeld huis in<br />

een verdeelde omgeving", zoals inspecteur J.H.J. Schreuder in 1989 meldde in<br />

navolging van inspecteur Elte (INT 1988.8.10, 20). Zij wilden geen lid zijn van<br />

een "club controleurs" (INT 1989.10.1, 11), zoals de rijksschooltoezichthou-<br />

ders zelf hun werkzaamheden kwalificeerden. Ze weigerden een passief-evalu-<br />

erende rol op zich te nemen, waarbij de nadruk kwam te liggen op "het ver-<br />

werven en onderhouden van grondige kennis van de feitelijke gang van zaken<br />

op scholen, alsmede op het systematisch evalueren van knelpunten en<br />

ontwikkelingen in het onderwijs". Ze wensten actief-intervenierende inspec-<br />

teurs te zijn, die "corrigerend en stimulerend dienen in te grijpen in scholen,<br />

actief dienen te bemiddelen tussen ministerie en scholen, actief dienen te par-<br />

ticiperen in departementale beleidsvorming en organiserend en sturend bijdra-<br />

723


gen moeten leveren aan" onder meer "examinering" en "leerplanontwikke-<br />

ling" (INT 1988.8.10, 20). De rijksschooltoezichthouders meenden dat de cul-<br />

tuur van het rijksschooltoezicht als een geheel van "opvattingen", "uitingen"<br />

(INT 1989.10.1, 10 e.v.), handelingen en gedragingen van inspecteurs geken-<br />

merkt moest worden door participerend leveren van bijdragen aan de vernieu-<br />

wing van het onderwijs. Het was hun identiteit en het zou blijvend hun ken-<br />

merk moeten zijn. Het rijksschooltoezicht beschikte over een omvangrijke<br />

expertise die gebaseerd was op "kennis en inzicht met betrekking tot het<br />

onderwijsveld" (RPTr 1990, 36). In de praktijk van alle dag konden de in-<br />

specteurs dan ook niet volstaan met adviezen. Het ontbrak de onderwijsin-<br />

stituten aan vergelijkingsmogelijkheden waarover de inspecteur gezien zijn<br />

schoolbezoeken wel de beschikking had. De inspecteur diende met het<br />

onderwijzende personeel en het hoofd van de basisschool of de directeur van<br />

een onderwijsinstituut van vo de onderwijsverantwoordelijkheid te delen. G.<br />

van Steijn die in 1983 rector was van een scholengemeenschap, zou het spijtig<br />

vinden als "het direkte, regelmatige kontakt tussen inspecteur en een<br />

school(leider) verloren zou gaan". Dat zou, <strong>naar</strong> zijn mening, "niet in het<br />

belang van het onderwijs en de individuele school" (Steijn 1983, 13) zijn. De<br />

inspecteurs maakten deel uit van het onderwijsveld. Als de "inspectie", zoals<br />

Idenburg in 1970 suggereerde, een "onderwijskundige sector" (Idenburg<br />

1970, 17) was, dan vereiste dat bij de inspectie onderwijskundig-didactische<br />

kennis en inzicht in onderwijskundig-didactisch handelen. Daaromtrent dien-<br />

den onderwijsgevenden gemformeerd te worden.<br />

Onderwijsinspecteurs wensten ook betrokken te zijn en te blijven bij de<br />

werkzaamheden op de werkvloer. In 1928 werd een pleidooi gehouden voor<br />

een "schooltoezicht" dat een "onmiddellijk contact met den man, die het<br />

onderwijs geeft", impliceerde, "en de inspectie een intiem, persoonlijk karak-<br />

ter" (Stemerding 1928, 178 e.v.) verleende. Bijna zeventig jaar later - in 1996 -<br />

merkte de toenmalige inspecteur-generaal F.J.H. Mertens evenwel op dat de<br />

inspectiewerkzaamheden minder "persoonsafhankelijk" (Mertens 1996, 17)<br />

gemaakt dienden te worden. Theoretische kennis en praktische ondervinding -<br />

en vrijwel alle inspecteurs konden ook nog in de tweede helft van de twintig-<br />

ste eeuw bogen op een lange en gevarieerde onderwijservaring - deden som-<br />

migen van hen mild staan tegenover onderwijsgevenden, een mildheid die<br />

sprak uit het boekje "Hee, pst! Wat kom je doen?" (Straver 1971, 9 e.v.):<br />

724


"Ik zat vis a vis met Charltje. Zijn twee knuistjes op elkaar op de bank in de<br />

ollekebollekerebisolleke-stand. Zijn kinnetje rustte daar bovenop. <strong>Een</strong> toonbeeld<br />

van genoeglijke rust. Alleen zijn krieloogjes schoten als flitsende balletjes onder<br />

zijn blonde krulletjes van mij <strong>naar</strong> de juf. Deze trachtte telkens vingerknippend<br />

de schare te d win gen <strong>naar</strong> haar te kijken. Was ik maar achterin gaan zitten!<br />

Ik bekeek Charltje bij tijd en wijle van tussen mijn half toegeknepen oogwimpers<br />

om mijn aandacht voor hem niet te laten merken. Maar de oogjes van Charlie<br />

hadden door me heen gekeken, want hij waagde het erop: "Hee, pst! Wat kom<br />

je doen?"<br />

<strong>Een</strong> inspecteur diende "te beseffen" schreef inspecteur Straver, "dat hij<br />

vanaf het moment dat hij geen onderwijsgevende meer was", hij "behoorde<br />

tot de stuurlui aan de wal" (Straver 1977, 74). Deze positie weerhield met<br />

name inspecteur H.A. Nielen er niet van zelfverzekerd mede te delen in zijn<br />

jaarverslag over 1979, dat in zijn inspectie de "sfeer in de scholen en klassen"<br />

goed was. Op zijn scholen heerste een pedagogisch verantwoorde sfeer. "Men<br />

krijgt niet de indruk dat de kinderen gedwongen op school zijn of autoritair<br />

behandeld worden". "Er heerst over het algemeen een sfeer van openheid"<br />

(AHKL 02, 1979, 9), meldde inspecteur Nielen. Ook inspecteur Mole<strong>naar</strong> was<br />

tevreden over zijn onderwijzende personeel en zijn werkzaamheden. In 1982<br />

berichtte hij dat er "een goed pedagogisch klimaat" aangetroffen kon worden<br />

"in de kleuterscholen, waardoor het zelden voorkomt dat kleuters met<br />

aanpassingsmoeilijkheden te kampen hebben" (AHKL 11, 1982, 10). <strong>Een</strong>zelfde<br />

opmerking kon teruggevonden worden in het jaarverslag over 1981 van<br />

inspecteur Kohlenberg. Hij betrok bij zijn waardering voor het onderwijzende<br />

personeel van het lo ook de kleuterleidsters van de kleuterscholen. "Over het<br />

algemeen wordt er door de onderwijsgevenden redelijk tot goed met de kinde-<br />

ren gewerkt, zowel bij het ko als bij het lo. Echt - onderwijskundig - zeer zwak-<br />

ke leerkrachten ben ik", schreef inspecteur Kohlenberg, "in het afgelopen jaar<br />

niet tegengekomen" (AHKL 22, 1981, 10). Hij had ze niet in zijn inspectie. De<br />

inspecteurs beschouwden de situatie in het onderwijs van hun inspectiegebied<br />

als hun persoonlijke prestatie. Het onderwijs van hun onderwijzende personeel<br />

moest goed onderwijs zijn en zij zorgden ervoor dat het goed was.<br />

6.7.5.1 Rapportage<br />

De taken van de onderwijsinspecteurs werden afgesloten met het<br />

"gevraagd en ongevraagd rapporteren aan en adviseren van de minister"<br />

725


(RPTj 1984, 25). Het was een aloude en een vanzelfsprekende verplichting die<br />

reeds vanaf het einde van de zestiende eeuw gold voor het curatorium van het<br />

plaatselijke onderwijs en de andere commissies van schooltoezicht. De visi-<br />

teurs, de onderwijsopzieners en schoolopzieners waren hen voorgegaan. Het<br />

curatorium rapporteerde aan het gemeentebestuur. De diaconale commissies<br />

lichtten hun kerkelijke opdrachtgevers in. Soortgelijke handelingen werden<br />

verricht door de toezichthouders van gemeentelijke armenscholen; zij wend-<br />

den zich tot het gemeentelijke armbestuur. De regenten van weeshuizen wer-<br />

den gemformeerd door de door hen aangestelde toezichthouders.<br />

Ook de rijksschooltoezichthouders wisten wat hun te doen stond. Het<br />

schrijven van rapporten behoorde tot de traditie van het schooltoezicht. De<br />

inspecteurs volstonden evenwel niet met mededelingen omtrent de toestand<br />

van het onderwijs in de scholen en de klassen, zoals hun voorgangers deden.<br />

Vanaf het begin van de negentiende eeuw leverde het rijksschooltoezicht<br />

behalve verslagen over de aangetroffen onderwijssituatie, denkbeelden en<br />

opvattingen op die zouden moeten leiden tot verandering en verbetering van<br />

het onderwijs. De inspecteurs gaven aan wat in het onderwijs vernieuwd<br />

moest worden, waarbij hun vroegere ervaring als onderwijzer of leraar een rol<br />

speelde, evenals de inmiddels verkregen gegevens uit schoolbezoeken.<br />

De afdeling onderwijs van het ministerie van binnenlandse zaken en later<br />

het ministerie van onderwijs namen kennis van de rapportages van de schoolop-<br />

zieners en inspecteurs. Meer waarde dan een vorm van kennisgeving hadden de<br />

verslagen van de schoolopzieners en inspecteurs voor het ministerie van binnen-<br />

landse zaken en het departement van het onderwijs niet. Met inspectorale<br />

bespiegelingen konden de ministeriele ambtenaren niet uit de voeten. Nog tegen<br />

het einde van de twintigste eeuw werd door een oud-ambte<strong>naar</strong> gemeld, dat de<br />

rapporten van de inspecteurs "niet altijd even serieus genomen" werden. "Er<br />

werd vaak wat lacherig over gedaan" (INT 1987.8.1, 1), deelde hij in 1987 mee.<br />

Inspectieverslagen zouden, <strong>naar</strong> de opvatting van het onderwijsdepartement, te<br />

zeer afhankelijk zijn van de denkbeelden en inzichten van de inspectorale<br />

auteurs. Hun opvattingen waren niet generaliseerbaar. Het departement had uit-<br />

eindelijk te maken met een veelheid aan individuele inzichten omtrent het<br />

Nederlandse schoolsysteem. In 1998 werd bericht dat "de kwaliteit van de<br />

inspectie-onderzoeken" - bedoeld werden de rapporten over schoolbezoeken -<br />

"niet steeds voldoende" was. Inspecteurs, zo werd geconcludeerd, waren niet in<br />

726


staat "de impact van hun formuleringen op politick, bestuur en samenlevingjuist<br />

in te schatten". Zij zouden "daarbij geholpen moeten worden door het bestuurs-<br />

departement" (ARIKR, Notitie A: Functionele autonomie in de nabije toekomst:<br />

een beschouwing over ontwikkelingen in en random de inspectie, juli 1998, 15).<br />

In de negentiende eeuw en in de eerste helft van de twintigste eeuw werd<br />

veel aan het inzicht van de schoolopzieners en inspecteurs over de toestand van<br />

het onderwijs en de verandering en verbetering ervan overgelaten. Hun onder-<br />

wijsverslagen vertoonden dan ook gedurende ruim anderhalve eeuw inhoude-<br />

lijke verschillen, al was de intentie steeds verandering en verbetering van het<br />

onderwijs. Het rijksschooltoezicht verstrekte aan het departement van onderwijs<br />

adviezen als resultaat van de waargenomen uitvoering van de wettelijke<br />

voorschriften in scholen en in klassen. Het ministerie van onderwijs kon er zijn<br />

voordeel mee doen bij het formuleren van zijn onderwijspolitiek en het uitvoeren<br />

van het onderwijsbeleid, al was het bij het rijksschooltoezicht bekend - en dat lag<br />

in de lijn van de eerdergemaakte opmerking over de specificiteit van de inhoud<br />

van de onderwijsverslagen - "dat ambtenaren van het ministerie zeer weinig<br />

gebruik maken van de mogelijkheid om via de inspectie informatie over het<br />

onderwijs te verkrijgen (RPTr 1993, 68). De departementsambtenaren hadden<br />

nauwelijks vertrouwen in de rijksschooltoezichthouders. Het onderwijsdeparte-<br />

ment meende, dat de rijksschooltoezichthouders zich bij hun adviesfunctie eer-<br />

der opstelden als oud-onderwijzer en oud-leraar - als oud-collega van hun vroe-<br />

gere mede-onderwijsgevenden - dan als inspecteurs die ten behoeve van het<br />

onderwijsdepartement het onderwijsleerproces controleerden en evalueerden en<br />

daarover rapporteerden. Beide sectoren, de administratief-ambtelijke sector van<br />

het onderwijsdepartement en de pedagogisch-begeleidende sector van het<br />

rijksschooltoezicht begrepen elkaar - nog steeds - niet. Het ministerie van onder-<br />

wijs en het rijksschooltoezicht waren sinds jaar en dag instituties met geringe<br />

onderlinge affiniteit. Het departement van onderwijs achtte de inspectie een<br />

instelling die een geringe politiek-beleidsmatige verantwoordelijkheid kende; het<br />

rijksschooltoezicht vond dat de onderwijsambtenaren nauwelijks zicht hadden op<br />

de dagelijkse onderwijskundig-didactische werkelijkheid van het Nederlandse<br />

schoolsysteem.<br />

Ondanks de reeds lang bestaande spanningsrelatie tussen het ministerie<br />

en de inspectie - die mede zijn oorzaak vond in het verschil tussen het aantal<br />

ambtenaren van het ministerie van onderwijs en het aantal inspecteurs (tabel<br />

727


6.10) - trachtten de veldinspecteurs de departementsambtenaren door middel<br />

van hun verslagen zo goed mogelijk te informeren over het onderwijs van het<br />

Nederlandse schoolsysteem. Vooral de inspecteurs van het ko, het lo en het no<br />

gaven in de periode van voor 1968 de onderwijswerkelijkheid in treffende<br />

beelden weer. Ook het rijksschooltoezicht van het vhmo ging daartoe over in<br />

de jaren vijftig en zestig van de twintigste eeuw. Inspecteurs illustreerden hun<br />

inspectoraal onderwijsverslag met door hen waargenomen school- en onder-<br />

wijssituaties. Delen van hun ervaringen kwamen in het jaarlijkse onderwijsver-<br />

slag terecht. Deze benaderingswijze werd door niet-ambtelijke onderwijskrin-<br />

gen op prijs gesteld. Nog in 1961 schreef inspecteur-generaal Goote dat het<br />

van belang was dat "de zelfstandigheid van elke inspecteur zoveel mogelijk"<br />

gehandhaafd bleef (ABiZj 633, 28 juli 1961, IGO 287761.2). Het garandeerde<br />

betrokkenheid bij de onderwijswerkelijkheid, die tot uiting kwam in persoonlijk<br />

gekleurde onderwijsverslagen.<br />

jaar<br />

1970<br />

1975<br />

1980<br />

1985<br />

1990<br />

1995<br />

2000<br />

* schatting<br />

tabel 6.10: aantal onderwijsinspecteurs en aantal ambtenaren<br />

onderwijsinspecteurs<br />

aantal index<br />

236<br />

249<br />

277<br />

271<br />

242<br />

195<br />

175<br />

100<br />

106<br />

117<br />

115<br />

103<br />

83<br />

74<br />

ambtenaren onderwijs<br />

aantal index<br />

1611<br />

2062<br />

2707<br />

2947<br />

2621<br />

2521<br />

2346*<br />

Aan de individuele beschrijving van de onderwijswerkelijkheid met aan-<br />

bevelingen tot verandering en verbetering van de school- en klassensituatie<br />

kwam omstreeks de jaren tachtig van de twintigste eeuw een einde. De rap-<br />

portages van de inspecteurs werden onderworpen aan een hierarchische pro-<br />

cedure. Het onderwijsdepartement werd van de inhoud van de verslagen van<br />

de rijksschooltoezichthouders op de hoogte gesteld door de leiding van het<br />

728<br />

100<br />

128<br />

168<br />

183<br />

163<br />

156<br />

146


ijksschooltoezicht. De rapporten van de inspecteurs van de derde laag - zij<br />

informeerden het onderwijsdepartement - waren afgeleide verslagen van de<br />

rapporten van de inspecteurs van de vijfde laag. Het waren generalisaties van<br />

de afzonderlijke schriftelijk vastgelegde bevindingen van de veldinspecteurs.<br />

Inspecteur-generaal van het onderwijs Veldhuis deelde de leden van het<br />

rijksschooltoezicht in 1984 mee, dat hij de voorkeur gaf aan rapportages die<br />

algemeen gehouden werden. "De waarde van inspectie-adviezen" "berust op<br />

brede, generaliserende en geevalueerde praktijkervaring", "niet op de mening<br />

van enkelingen" (RPTj 1984, 26), merkte hij op. Inspecteur-generaal De Jager<br />

nam dit standpunt van zijn voorganger over. Ook hij ging uit van het denk-<br />

beeld van geuniformeerde rapportages. De ambtenaren van het ministerie van<br />

onderwijs vernamen de afzonderlijke mededelingen van de veldinspecteurs<br />

niet meer. Er werd niet meer uit de verslagen van de veldinspecteurs geciteerd,<br />

zoals de vroegere hoofdinspecteurs regelmatig deden in hun jaarverslagen van<br />

hun inspectiegebied.<br />

Onder invloed van de generaliserende tendens waren ook de afzonder-<br />

lijke onderwijsverslagen van de rijksschooltoezichthouders tegen het einde van<br />

de twintigste eeuw geleidelijk aan mededelingen geworden die formeel-<br />

descriptieve informatie over de onderwijssituatie in scholen verstrekten.<br />

Speculatieve gedachteontwikkelingen kwamen in de verslagen van de inspec-<br />

teurs nauwelijks meer voor. De uiteenzetting van inspecteur Groeneveld over<br />

het openbaar onderwijs in zijn jaarverslag over 1983 - hij liet zich over het bij-<br />

zonder onderwijs niet uit - mocht dan ook opmerkelijk en voor de periode na<br />

de jaren zeventig van de twintigste eeuw ongebruikelijk genoemd worden. Het<br />

was vergelijkbaar met de uiteenzettingen van zijn negentiende-eeuwse colle-<br />

ga-onderwijsinspecteur Nassau, die zich in 1829 bekommerde over de samen-<br />

leving en het daarbij passende onderwijs. Voor rijksschooltoezichthouder<br />

Nassau betekende de verstandelijke ontwikkeling door de school een norma-<br />

tieve handeling. De verwaarlozing van de verstandelijke vermogens, aldus<br />

merkte inspecteur Nassau op, was een zedelijk misverstand. Onderwijs was<br />

tevens een opvoedingsproces in de betekenis van "zedelijke vorming". Het<br />

uiteindelijke doel van het humane bestaan was het "menschelijke geluk", dat<br />

gebaseerd was "op wijsheid en deugd" (Smidt 1877, 7 e.v.). Daarmee werd de<br />

staat een dienst bewezen. "Overal en altijd", beweerde inspecteur Nassau tien<br />

jaar later, in 1839, "zijn brave en verlichte mannen de beste burgers, onder alle<br />

729


egeringsvormen". Zijn veel latere collega-onderwijsinspecteur Groeneveld<br />

hield zich met hetzelfde thema bezig. In bijna anderhalve eeuw leek weinig<br />

veranderd. Rijksschooltoezichthouders spraken zich nog steeds uit voor een<br />

normatieve benadering van hun werkzaamheden; zij hadden samen met het<br />

onderwijzende personeel een pedagogische richtlijn voor ogen, te weten leer-<br />

lingen moesten als verantwoordelijke individuen gebracht worden <strong>naar</strong> maat-<br />

schappelijke deelname. Ook inspecteur Groeneveld schreef in 1983 op zijn<br />

beurt en in eigentijdse bewoordingen, dat "de snelle en ingrijpende verande-<br />

ringen" in de maatschappij om "een dynamische school" vroegen "die<br />

veranderingen in de samenleving volgt" en "deze verwerkt in het onderwijs".<br />

Van de school mocht verwacht worden dat zij aandacht had "voor levensbe-<br />

schouwelijke en maatschappelijke waarden zoals die leven in de Nederlandse<br />

samenleving en met onderkenning van de betekenis van de verscheidenheid<br />

van de waarden". Onderwijs had "een cultuuroverdragende functie" en "een<br />

cultuurvernieuwende functie" (AHKL 18, 1983, 5 e.v.). Het diende "een alzij-<br />

dige ontwikkeling" van de leerlingen voorte staan.<br />

6.7.5.2 Geobjectiveerde verslagen<br />

Naar het inzicht van de leiding van het rijksschooltoezicht waren verto-<br />

gen die gebaseerd waren op de denkbeelden en ervaringen van afzonderlijke<br />

inspecteurs, vanaf de jaren tachtig en negentig van de twintigste eeuw mis-<br />

plaatst. Rapportages dienden geen individueel kenmerk te dragen. De ideolo-<br />

gic van de negentiende eeuw bleek verdwenen en vervangen door de<br />

doeltreffendheid van de twintigste eeuw. Inspecteur-generaal Veldhuis maakte<br />

in 1983 duidelijk dat niet "de filosofie over taak en werkwijze" van het rijks-<br />

schooltoezicht centraal stond, "maar de effectiviteit" (INT 1983.3.7, 5). In de<br />

schoolbezoekverslagen was geen ruimte voor intentionele uitspraken, maar<br />

dienden empirische beschrijvingen de boventoon te voeren. In het onderwijs-<br />

verslag over het jaar 1998 viel dan ook te lezen, dat het toezicht van het<br />

onderwijs een toezicht was op het vigerende onderwijsleerproces in scholen.<br />

"Ouders, leerlingen en studenten willen meer weten over wat de afzonderlijke<br />

school er van terecht brengt". Daartoe verzamelden en ordenden inspecteurs<br />

gegevens over onderwijsinstellingen. "De opbrengst van het toezicht bestaat<br />

uit het geven van betekenisvolle feedback aan scholen", informatie die de<br />

instellingen "kunnen benutten voor hun eigen ontwikkelingsprocessen" (OV<br />

730


1998, 9). Het rijksschooltoezicht hielp de scholen doeltreffender te worden,<br />

hun kwaliteit te verhogen. De werkzaamheden van het rijksschooltoezicht<br />

impliceerden kwaliteitsverbetering van scholen. Het ging om "het formuleren<br />

van doelen, het vertalen van doelen in bijpassende methoden en instrumenten,<br />

het bepalen van de wijze waarop de kwaliteitszorg wordt ingericht, het bepa-<br />

len van gewenste bijstellingen op grond van in de kwaliteitszorg verzamelde<br />

informatie alsmede het organiseren van het besluitvormingproces over dit<br />

alles" (OV 1998, 71). De concretiseringen van de veelal in ingewikkelde for-<br />

muleringen vastgelegde kwaliteit van het onderwijs werden "afgemeten aan<br />

de door de inspectie gehanteerde standaarden", nader toegelicht met indica-<br />

toren van hun toetsingskaders. Op basis van deze criteria werd in 1998 gecon-<br />

cludeerd, dat scholen voor allochtonen "een achterstand hebben qua<br />

onderwijspositie en leerresultaten". "Montessorischolen doen het voor mavo-<br />

leerlingen wat slechter dan scholen zonder traditionele pedagogische visie,<br />

Dalton wat slechter voor vwo- en havo-leerlingen. "Slechter" betreft bij<br />

Montessori vooral een langere studieduur en bij Dalton een lager centraal-<br />

eindexamencijfer". Met de scholen werd op basis van de gegeneraliseerde uit-<br />

komsten van schoolbezoeken door het rijksschooltoezicht overlegd welke<br />

onderdelen van het onderwijsinstituut verandering en verbetering behoefden.<br />

Soortgelijke geobjectiveerde opmerkingen werden gemaakt over het ho waar<br />

het rijkstoezicht twee tot drie jaar na het verschijnen van een visitatierapport<br />

over de kwaliteit van opieidingen in een bepaalde sector inspecteerde of zich<br />

"bij afzonderlijke opieidingen zodanig ernstige tekortkomingen voordoen dat<br />

de kwaliteit onder de maat dreigt te raken" (OV 1998, 12 e.v.). In een gesprek<br />

met colleges van bestuur en het decanaat van faculteiten trachtten inspecteurs<br />

van het ho de zwakke onderdelen in het studieprogramma te corrigeren.<br />

De formuleringen in de jaarlijkse onderwijsverslagen van de jaren negen-<br />

tig van de twintigste eeuw waren een geheel andere dan in de vroegere<br />

onderwijsverslagen. Het oordeel over het onderwijsleerproces was een effec-<br />

tieve afstandelijkheid, geen affectieve betrokkenheid. Deze andere werkwijze<br />

verlangde een rapportagevorm waarin alleen notities gemaakt werden van<br />

gecontroleerde en geevalueerde observaties. Het rijksschooltoezicht zou<br />

"beknopte schriftelijke verslagen" (INT 1988.8.8, 7 e.v.) omtrent het onder-<br />

wijs in de scholen moeten opstellen, berichtte inspecteur van het volwasse-<br />

nenonderwijs A. Thewissen. Schoolkaarten met een checklist met voorgedruk-<br />

731


te observatiecategorieen zouden uiteindelijk de administratieve verwerking<br />

van de opgemerkte gegevens moeten vergemakkelijken. Het ging tenslotte,<br />

<strong>naar</strong> de opvatting van de inspecteurs van het bve, J.HJ. Teuwen en B. de<br />

Vries, alleen om te kijken wat de werkzaamheden van de onderwijsgevenden<br />

zijn "en wat het resultaat daarvan is" (INT 1999.19.3, 2). Observatiecatego-<br />

rieen zouden de aantekeningen die inspecteurs toch al maakten van hun<br />

schoolbezoeken en klassenbezoeken, moeten ordenen en vergelijkbaar maken<br />

met de uitkomsten van het schoolbezoek van collega-inspecteurs. Aan-<br />

vankelijk volgden de inspecteurs, zoals met name inspecteur van het vo<br />

E. Dobbenberg en inspecteur van het mbo P. Folkers, een eigen systeem van<br />

registratie. Geleidelijk aan werd evenwel een zekere mate van uniformiteit<br />

gemtroduceerd. Onderwijsinspecteur van het bao mevrouw M. Wessels wist<br />

dan ook dat deze uniformiteit - zonder een "keurslijf" (INT 1988.8.8, 7) te zijn<br />

- de uiteindelijke intentie van de leiding van het rijksschooltoezicht was.<br />

<strong>Een</strong>heid van opvatting en eenheid van oordeel omtrent de onderwijswer-<br />

kelijkheid door een eenheid van instrumentatie zouden het rijksschooltoezicht<br />

overtuigend maken.<br />

In 1961 waren er voor schoolbezoek aan onderwijsinstituten voor lo<br />

schoolbezoekkaarten ontwikkeld. De jaarlijkse productie van een verslag in een<br />

meer descriptieve vorm werd zinloos geacht, berichtte hoofdinspecteur J.G.L.<br />

Ackermans in zijn onderwijsjaarverslag over 1961, in het bijzonder "bij een<br />

materie welke uiteraard slechts zeer geleidelijk evolueert" (OV 1962, 189).<br />

Het gevaar van herhalingen in de opeenvolgende jaarverslagen lag op de loer.<br />

De verslagen van sommige inspecteurs waren jaren achtereen vrijwel identiek.<br />

In de jaarverslagen over 1978 en 1979 van inspecteur Nielen was te lezen - en<br />

ook zijn jaarverslag over 1980 vertoonde veel overeenkomst met die van 1978<br />

en 1979 - dat de meeste onderwijsgevenden in zijn inspectie waarde hechtten<br />

"aan orde en regelmaat, zij oefenen hun gezag op een humane manier uit en<br />

behouden de leiding zonder de interesse van de kinderen te verwaarlozen. De<br />

meeste leerlingen in het gewoon lager onderwijs verwachten dat gezag en die<br />

leiding en voelen zich er wel bij" (AHKL 01, 1978, 11 e.v., en AHKL 02, 1979,<br />

10 e.v.). Schoolbezoekkaarten zouden dit soort - subjectieve - opmerkingen,<br />

die ook nog jaren achtereen in dezelfde bewoordingen en in dezelfde context<br />

herhaald werden, kunnen voorkomen, omdat met schoolkaarten "objectieve<br />

gegevens omtrent de onderwijskundige situatie" (AOeWe 150.6.44.2.4.1 a, 26<br />

732


oktober 1973) geregistreerd konden worden. Uitvoerige kwalitatieve uiteen-<br />

zettingen zouden er door vermeden worden. De inspecteurs moesten op de<br />

schoolbezoekkaarten korte aantekeningen noteren over onder meer "didac-<br />

tiek: traditioneel of modern; algeheel of voor enkele (groepen van) vakken";<br />

"onderwijsleersituaties: klassikaal; groepsvorming of anderszins; in welke<br />

mate"; "ordesysteem: autoritair; vrij; tussenvormen; hoe reageren de leerlin-<br />

gen hierop?"; "wijze van correctie van het schriftelijk werk der leerlingen;<br />

foutenanalyse" (AOeWe 150.6.44.2.4.1a, 3 december 1973). Deze obser-<br />

vatiecategorieen zouden ook moeten gelden "voor de andere sectoren van het<br />

rijksschooltoezicht", waardoor de eenheid van waarnemen en de eenheid van<br />

oordelen zouden toenemen. Voor de sectoren die meer gericht waren op<br />

schoolbezoek dan op klassenbezoek, konden de kaarten zich zonodig beper-<br />

ken tot "de kwaliteit van het onderwijs in de school". In elk geval dienden,<br />

<strong>naar</strong> de opvatting van het college van hoofdinspecteurs, de schoolbezoekkaar-<br />

ten de rubrieken: "Algemene gegevens omtrent de school" en "Pedagogisch-<br />

didactische gegevens omtrent de school" te omvatten. Bij de eerste rubriek<br />

ging het onder meer om het aantal lokalen, klassenlokalen en vaklokalen. De<br />

tweede rubriek omvatte onder andere vragen als: "Welke didactische werkvor-<br />

men worden gehanteerd", "Welke onderwijsleersituaties komen voor", "In<br />

welke mate vindt individualisering plaats" en "In welke mate vindt diffe-<br />

rentiate in de leerstof plaats". Om de richtingen binnen het onderwijs te kun-<br />

nen onderscheiden, lag het in de bedoeling gekleurde kaarten te gebruiken,<br />

waarbij wit gereserveerd werd voor openbare scholen, geel voor rooms-katho-<br />

lieke scholen, blauw voor protestants-christelijke scholen en rood voor neu-<br />

traal-bijzondere scholen (AOeWe 150.6.44.2.4.1ar 30 november 1973, 1535-<br />

63.1, 2). De gegeneraliseerde opmerkingen werden afhankelijk geacht van de<br />

onderwijsrichting.<br />

6.7.5.3 Onderwijsverslagen<br />

Voor het samenstellen van de onderwijsverslagen werd van de schoolbe-<br />

zoekkaarten nauwelijks gebruik gemaakt. De door de inspecteurs geschreven<br />

rapporten kwamen zonder de gerubriceerde gegevens van de schoolkaarten tot<br />

stand. Alleen uit bedoelde rapporten werden door het departement van het<br />

onderwijs jaarlijkse onderwijsverslagen opgesteld die sinds 1816 in druk werden<br />

uitgegeven. Ze waren een bron van geselecteerde informatie over alle onder-<br />

733


delen van het Nederlandse schoolsysteem, waarbij aanvankelijk de meeste aan-<br />

dacht uitging <strong>naar</strong> het lo. In 1820 werden er van de acht bladzijden - meer<br />

omvatte het onderwijsverslag niet - vier gebruikt voor het lo. In 1910 ging het<br />

om driehonderdeenenzestig bladzijden - ruim 41 % - op een totaal van acht-<br />

honderdvierenzeventig bladzijden. Voor het onderwijsverslag van het jaar 2000<br />

werd er ruim 21 % van het verslag gereserveerd voor het bao. Het bao moest<br />

de ruimte - los van een samenvatting en inleiding - delen met - bijna 20% - het<br />

vo, met - ruim 16% - het bve en met - bijna 20% - het ho. In de loop van<br />

tweehonderd jaar werden ook de andere vormen van onderwijs dan het bao<br />

van toenemend belang.<br />

De Onderwijsverslagen bevatten generaliserende opmerkingen over het<br />

Nederlandse schoolsysteem, de scholen en het onderwijs, met - sedert 1971 -<br />

een afzonderlijk deel voor het rijksschooltoezicht. In het rapport "Op ander<br />

spoor" van 1984 werd de procedure wat betreft de inspectorale gegevens in<br />

het onderwijsverslag nog eens overzichtelijk vastgelegd. Medegedeeld werd<br />

dat in de scholen gegevens omtrent het onderwijs op deze instituten moesten<br />

worden verzameld. Op het inspectiekantoor werden de gegevens van de scho-<br />

len gegeneraliseerd. De vergaderingen van inspecteurs dienden consensus te<br />

bereiken over de zogenoemde "kwaliteitsconstituerende" (RPTk 1984, 68)<br />

momenten van het onderwijs. Het ging om informatie "over een aantal kwali-<br />

teitsaspecten die relevant zijn voor de politieke besluitvorming" (Ottens 1988,<br />

31). Indien iedere inspecteur zijn schoolverslag overeenkomstig dit model<br />

opmaakte, moest het niet onmogelijk geacht worden aan de hand van de rap-<br />

porten een algemeen verslag op te stellen, waarbij vooral gezocht werd <strong>naar</strong><br />

een gemeenschappelijke opvatting van de afzonderlijke inspecteurs. Uit de<br />

gegevens werd door een inspectorale redactiecommissie een bijdrage geschre-<br />

ven voor het onderwijsverslag, een activiteit die na 1993 - in genoemd jaar<br />

belastte minister Ritzen het rijksschooltoezicht met de opstelling van het gehe-<br />

le onderwijsverslag - betrekking had op de situatie en ontwikkeling van het<br />

gehele Nederlandse schoolsysteem. Lang niet altijd zal de afzonderlijke inspec-<br />

teur zijn bijdrage hebben teruggevonden in het jaarlijkse verslag van het<br />

onderwijs. <strong>Een</strong> differentiatie van opvattingen - zeker controversiele - werd<br />

bovendien weggelaten.<br />

De meeste onderdelen kwamen elk jaar in het onderwijsverslag terug.<br />

Hoewel er veelvuldig gedelibereerd werd over de onderdelen die een plaats<br />

734


moesten krijgen, waren er niet veel variatiemogelijkheden. In een aantal<br />

rubrieken werden onderwijsgegevens opgenomen, zoals de informatie van de<br />

inspecties van het lager onderwijs, het buitengewoon lager onderwijs, het uit-<br />

gebreid lager onderwijs, het kleuteronderwijs en de opieidingsscholen voor<br />

kleuterleidsters, de kweekscholen, het voorbereidend hoger onderwijs en het<br />

nijverheidsonderwijs. De nadere uitwerking van deze rubrieken was weliswaar<br />

per rubriek verschillend, maar het ging overwegend over onderwijskundig-<br />

didactische aspecten van het onderwijsleerproces. Het werd een vertrouwd<br />

patroon, waarbij in de loop van de jaren er steeds meer onderdelen bijkwa-<br />

men, zoals de onderwijzersopleiding in 1930 en het kleuteronderwijs in 1955.<br />

In 1966 werd het "effect van de activiteiten van de pedagogische centra"<br />

(AOeWe 150.6.44.2.3, 31 oktober 1966) in alle onderwijsrubrieken vermeld.<br />

In 1981 werden de inspecteurs verzocht tevens gegevens te verzamelen over<br />

onder meer "scholenbouw, SBD-begeleiding, onderwijs aan anderstalige leer-<br />

lingen" (AOeWe 150.6.44.2.2.1a, 19 februari 1981) en in 1984 werden als<br />

schrijfonderwerpen voor het onderwijsverslag onder meer genoemd school-<br />

concepten, onderwijsleerdoelstellingen, onderwijsleerprocessen met zijn<br />

evaluatiemogelijkheden, personeelsformatie en schoolgebouwen (RPTk 1984,<br />

38 e.v.). De jaarverslagen van de inspectie van het onderwijs die vanaf 1971<br />

naast het onderwijsverslag verschenen, besteedden overwegend aandacht aan<br />

de organisatie en de personele bezetting van het rijksschooltoezicht.<br />

De overname in 1993 van de verslaggeving van het Nederlandse school-<br />

systeem van het departement van onderwijs door het rijksschooltoezicht<br />

bracht geen verandering. Als in vroeger dagen - zij het in aangepaste formule-<br />

ringen - werden de onderwijsverslagen geformeerd volgens het soort on-<br />

derwijs waaruit het Nederlandse schoolsysteem bestond: primair onderwijs,<br />

voortgezet onderwijs, beroepsonderwijs en volwasseneneducatie en ho-<br />

ger onderwijs. <strong>Een</strong> tiental jaren was er bovendien nog een afzonderlijke<br />

rubriek van de onderwijsverzorging. Tot speculatieve uiteenzettingen leidde<br />

de overname evenwel niet. Het hoofdstuk over het ho in het onderwijsverslag<br />

over het jaar 1997 opende met de mededeling dat op verzoek van de minister<br />

van onderwijs kengetallen - "kwantitatieve gegevens" (OV 1997/5, 5) - zou-<br />

den worden opgenomen. Het onderwijsverslag werd in toenemende mate een<br />

beredeneerd statistisch zakboek in de stijl van het "Sociaal en Cultureel<br />

Rapport".<br />

735


De opdracht in 1993 aan het rijksschooltoezicht het onderwijsverslag te<br />

schrijven werd door de inspectie overigens als een bijzonderheid ervaren. Voor<br />

het onderwijsverslag had het evenwel nauwelijks betekenis. De rubricering van<br />

inleiding, presentatie van afzonderlijke onderwijssectoren en samenvatting bleef<br />

bestaan. Het teken van verzelfstandiging - het schrijven van het onderwijsver-<br />

slag door de inspectie - leidde niet tot een andere toonzetting. De onderwerp-<br />

keuze bleef wat de onderwijssectoren betreft vrijwel gelijk en ook in de nadere<br />

toelichtingen kwamen geen opvallende wijzigingen. Tevens werd de weinig kri-<br />

tische benaderingswijze van de vroegere onderwijsverslagen gecontinueerd. De<br />

generaliserende uiteenzettingen konden ook niet anders dan algemene uitspra-<br />

ken zijn die weinig spectaculairs hadden. "Ook nu de inspectie het verslag<br />

opstelt", merkte inspecteur-generaal Mertens in 1995 op, "is de minister als lid<br />

van de regering politiek verantwoordelijk voor het onderwijsverslag" (OV 1995, 3).<br />

Zonodig greep de bewindsman van onderwijs in de formuleringen van het door<br />

de onderwijsinspectie opgestelde onderwijsverslag in, waarmee de slechts func-<br />

tionele zelfstandigheid van het rijksschooltoezicht nog eens werd benadrukt.<br />

6.7.5.4. Kwaliteitskaarten<br />

De "toenemende openbaarheid van rapportages en adviezen" (AOeWd<br />

117.14.04.1215, 24) in de jaren negentig van de twintigste eeuw zorgde er<br />

voor, dat het rijksschooltoezicht behalve de bewindsman van het onderwijs-<br />

departement tevens het onderwijzende personeel en de ouders van informatie<br />

over het Nederlandse schoolsysteem diende te voorzien. Volgens inspecteur<br />

P. Guthman moesten ouders geholpen worden bij de keuze voor het vervolg-<br />

onderwijs van hun kinderen. Ook andere maatschappelijke instituties, zoals de<br />

media, toonden belangstelling voor onderwijsinformatie. Onderwijs bleek<br />

nieuwswaarde te hebben. Het leidde er onder meer toe dat rst- en ist-rapporten<br />

op het internet geraadpleegd konden worden. Scholen waren gemteresseerd in<br />

de prestaties van andere onderwijsinstellingen. De door middel van schoolbe-<br />

zoek vergaarde gegevens konden directies en onderwijzend personeel informe-<br />

ren "ten behoeve van hun kwaliteitszorg" zoals inspecteur Guthman in het jaar<br />

2000 opmerkte (INT 2000, 20, 5, 12). Het leidde tot een bijzondere manier van<br />

bekendmaking van bepaalde gegevens. Het rijksschooltoezicht gaf sedert Sep-<br />

tember 1998 een kwaliteitskaart voor het vo uit - een schoolkaart - "met daarin<br />

onder meer cijfers over de instroom, doorstroom en uitstroom en examengege-<br />

736


vens over ongeveer twaalfhonderd vestigingen van scholen voor vo". Op de<br />

kwaliteitskaart werd tevens "een vergelijking gemaakt tussen scholen die qua<br />

omstandigheden en leerlingenpopulatie" (INSPAR 1998, 10) overeenkwamen.<br />

Deze vergelijking geschiedde door middel van een waardering op een schaal<br />

van vijf bolletjes. "Scoort een school links van het midden, dan zijn de prestaties<br />

onder het landelijke gemiddelde. Rechts van het midden betekent beter dan het<br />

landelijk gemiddelde" (Schoor 2001, 4 e.v.). Uit onderzoek bleek dat ongeveer<br />

84% van de op de kwaliteitskaarten vermelde beoordelingen een goede indica-<br />

tie waren voor een beoogd resultaat bij het volgen van vervolgonderwijs.<br />

Nieuw was het verzamelen van instroom-, doorstroom- en uitstroomgege-<br />

vens - idu-gegevens - niet. In het bijzonder de inspecteurs van het vo lieten zich<br />

op de hoogte houden van onder meer examenresultaten: exv-gegevens. Er<br />

werden tijdreeksen over leerlingprestaties mee ontworpen. Het rijksschool-<br />

toezicht kon aan de hand van deze idu/exv-gegevens de prestaties van scholen<br />

vergelijken. Kwaliteitsverschillen werden er door in kwantiteiten omgezet. <strong>Een</strong><br />

grote verandering bleek de eis tot openbaarmaking te zijn. Het rijksschool-<br />

toezicht werd in 1996 gedwongen informatie over schoolgegevens bekend te<br />

maken. Aanvankelijk waren de bedoelde gegevens slechts beschikbaar voor<br />

intern gebruik. <strong>Een</strong> afgedwongen openbaarmaking leidde tot verplichte presen-<br />

tatie van de prestaties van scholen en hun leerlingen. Deze gegevens werden<br />

per regio - er konden zestien regie's opgemerkt worden - op kwaliteitskaarten<br />

vo vastgelegd. Bovendien vermeldde de inspectie dat er naast deze getalsmati-<br />

ge benadering ook nog schoolbrochures en schoolgidsen beschikbaar waren die<br />

een breder beeld gaven van de onderwijsinstituten.<br />

De kwaliteitskaarten lijken vooralsnog een succes. Niet uitgesloten moet<br />

worden geacht dat er tevens een kwaliteitskaart opgesteld wordt voor het bao.<br />

Ook deze sector wil belangstellenden, waaronder uiteraard vooral ouders en<br />

verzorgers, in de gelegenheid stellen gegevens die door het rijksschooltoezicht<br />

verzameld zijn, te raadplegen.<br />

6.8.1 Nieuwe en vernieuwde onderwijsinspecties<br />

Uit het onderwijsverslag van 1987 bleek dat er in de jaren tachtig van de<br />

twintigste eeuw een nieuwe vorm van rijksschooltoezicht was opgericht: de<br />

inspectie van het ho. Het was de laatste fase in de ontwikkeling van een<br />

rijksschooltoezicht dat het Nederlandse schoolsysteem inspecteerde en over de<br />

737


uitkomsten in jaarverslagen rapport uitbracht aan de minister van onderwijs. In<br />

1986 werd vastgesteld dat een categoriaal hoofdinspecteur van het ho leiding<br />

zou geven aan de inspectiesector lerarenopleiding waarvoor een vijftal in-<br />

specteurs beschikbaar was; aan de sector hbo met zeven inspecteurs en aan<br />

de sector wetenschappelijk onderwijs met twee inspecteurs (AOeWd<br />

117.26.04.58.190, 5 juni 1986, concept-voorstel tot instelling van een catego-<br />

riale hoofdinspectie op het hoger onderwijs, tweede versie). Ze zouden toe-<br />

zicht houden over vierhonderdenacht scholen voor hbo - sedert 1986<br />

hogescholen genaamd - met 151.259 leerlingen en eenentwintig universiteiten<br />

met 158.793 studenten (CBSc 1988, 123). Eindelijk viel naast het hbo ook het<br />

wetenschappelijke onderwijs (wo) onder het toezicht van de inspectie. Uit de<br />

wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (whw) van 1992,<br />

een wet die zowel bestemd was voor het hbo als het wo, kon worden afgeleid,<br />

dat aan de minister van onderwijs het toezicht over de sector van het ho was<br />

opgedragen. De minister van landbouw was verantwoordelijk voor het land-<br />

bouwonderwijs van dat niveau. Zij werden door inspecteurs bijgestaan. De<br />

inhoud van de artikelen over het toezicht vertoonde veel overeenkomst met de<br />

voorschriften in andere schoolwetten. Er werd geschreven over de naleving<br />

van de regels en de controle daarop. Ook moest het rijksschooltoezicht bekend<br />

blijven met de toestand van het hoger onderwijs. Tevens dienden de inspec-<br />

teurs bijdragen te leveren aan de ontwikkeling van de verschillende vormen<br />

van het hierbedoelde onderwijs. Tenslotte moest de inspectie "desgevraagd of<br />

uit eigen beweging" (WHW 1992, 21) aan de ministers van het departement<br />

van onderwijs en van landbouw. Het was voor het rijksschooltoezicht een vol-<br />

doening toezicht te kunnen uitoefenen over het gehele Nederlandse schoolsys-<br />

teem. De inspectie kon een aanvang maken met zijn toezichtmissie, die in<br />

1997 omschreven werd als: "het bewaken en bevorderen van de kwaliteit van<br />

het onderwijs in Nederlandse scholen en instellingen op basis van een gedegen<br />

kennis van die scholen en instellingen" (INSPAR 1997, 9).<br />

Het zou voor het rijksschooltoezicht een inspannende periode van in-<br />

spectorale werkzaamheden van controle, evaluatie, stimulering en rapportage<br />

blijken te zijn, temeer omdat de interpretatie van de vier taken van het rijks-<br />

schooltoezicht veranderd was. Bovendien hebben de inspecteurs vele school-<br />

bezoeken moeten afleggen om uiteindelijk over een gedegen kennis van<br />

onderwijsinstellingen, te kunnen beschikken, vooral omdat wettelijke voor-<br />

738


schriften geleidelijk aan het Nederlandse schoolsysteem veranderen in een<br />

minder gedifferentieerd onderwijsstelsel. Verder waren niet alle onder-<br />

wijsvormen, zoals het vormingswerk, bij het rijksschooltoezicht genoegzaam<br />

bekend. De bewaking en bevordering van de onderwijskwaliteit viel de in-<br />

specteurs gemakkelijk. Er waren onderwijssectoren, zoals de academische<br />

instellingen, die geen prijs stelden op de oprichting en de werkzaamheden van<br />

het rijksschooltoezicht.<br />

Duidelijk was dat de inspectie ook als functioneel onafhankelijk orgaan in<br />

haar ontwikkeling afhankelijk bleef van wettelijke voorschriften. De activiteiten<br />

van het schooltoezicht werden altijd al bepaald door voorschriften die in de<br />

loop van de eeuwen door concilies, synodes, diaconale schoolbeheerders,<br />

gemeentebesturen en de landelijke overheid uitgevaardigd werden, in het laat-<br />

ste kwart van de twintigste eeuw was het aantal wettelijke regels evenwel der-<br />

mate omvangrijk dat de inspectie als het ware ingesloten werd door legisla-<br />

tieve voorschriften. De wetten en voorschriften waren alle gericht op integratie<br />

van schoolsoorten. De onderwijspolitiek van deregulering en decentralisatie<br />

leek de landelijke overheid te inspireren tot een groot aantal legislatieve eisen<br />

die alle fusie als leidmotief hadden. Uiteindelijk was schaalvergroting het resul-<br />

taat van de samenvoeging van scholen en schoolsoorten. De grenzen tussen<br />

schoolsoorten moesten geslecht worden. Het was een opvatting die in de<br />

scholengemeenschap van het vo van 1963 zijn aanvang genomen had. Andere<br />

samenvoegingen van schoolsoorten dienden te volgen. Overigens gaf het<br />

rijksschooltoezicht in het rapport "Nu zorgen voor morgen" uit 1983 aan dat<br />

het onderwijsbeleid van samenvoegingen van schoolsoorten op haar actieve<br />

medewerking kon rekenen. Na lange tijd sprak het rijksschooltoezicht zich<br />

weer eens uit over de macrostructuur van het Nederlandse schoolsysteem. De<br />

samenstellers van bedoeld rapport - "vertegenwoordigers van alle inspectie-<br />

colleges" - bepleitten "een samenhangend geheel van onderwijsvoorzienin-<br />

gen" dat, na een gemtegreerde basisschool, bestond uit een driejarig hete-<br />

rogene school - een soort secundair onderwijs eerste fase - en een drie- tot<br />

vierjarige school met algemeen-vormend onderwijs en met beroepsvoorberei-<br />

dend onderwijs (RNZ 1983, 14), een school met secundair onderwijs tweede<br />

fase.<br />

Hoewel van het rapport over een "samenhangend geheel van onderwijs-<br />

voorzieningen" geen baanbrekende stimulans is uitgegaan - fusiedenkbeelden<br />

739


en schaalvergrotingsopvattingen waren in de jaren tachtig van de twintigste<br />

eeuw gemeengoed - gaf het de bereidheid van de inspectie aan de opvatting<br />

van afzonderlijke opieidingen, met name in het vo, los te laten, het denkbeeld<br />

van een ononderbroken ontwikkeling van leerlingen te ondersteunen en een<br />

algemene, niet overwegend cognitieve vorming van individuele en sociale ont-<br />

wikkeling te bepleiten. Het rapport was eerder een manifestatie voor het<br />

onderwijskundig-didactisch denken van het rijksschooltoezicht dan een bevor-<br />

dering tot herziening van het Nederlandse schoolsysteem. De onderwijsinspec-<br />

tie gaf er slechts mee aan, dat zij bereid was de fusiebeweging te volgen.<br />

6.8.2 Het rijksschooltoezicht van het primaire onderwijs<br />

<strong>Een</strong> van de eerste integraties van twee vormen van onderwijs was die van<br />

ko en het lo. Ze werden samengevoegd tot bao. Het leidde tot een inspectie<br />

van het bao. De landelijke overheid meende reeds in 1973 - blijkens de oprich-<br />

ting van en de werkopdracht aan de Innovatie Commissie Basisschool (ICB) in<br />

genoemd jaar - dat er tussen ko en lo samenhang diende te zijn. De overgang<br />

van de ene vorm van onderwijs <strong>naar</strong> de andere werd door vele leerlingen als<br />

een breuk ervaren; kleuterscholen en lagere scholen moesten een organisch<br />

geheel vormen. Ze dienden op te gaan in de eenheid van de basisschool die<br />

bestemd was voor leerlingen in de leeftijd van vier tot twaalf jaar. De basis-<br />

school zou - zoals in 1985 als doelstelling in de wet op het bao te lezen viel -<br />

een ononderbroken ontwikkelingsproces moeten realiseren van een emotione-<br />

le en verstandelijke ontwikkeling, een ontwikkeling van creativiteit en de ver-<br />

werving van noodzakelijke kennis en van sociale, culturele en lichamelijke<br />

vaardigheden bij de leerlingen" (Dam-Kooij 1999c, 9 e.v.). De wet op het bao<br />

(wbo) leidde zelfs tot voorschriften - die overigens pas in 1993 ingevoerd wer-<br />

den (OV 1993, 11) - over de inhoudelijke inrichting van het onderwijs in de<br />

vorm van kerndoelen en eindtermen. In 1972 spoorde inspecteur-generaal De<br />

Jong de inspectie van het vwo en het havo aan, op grond van het bestaan van<br />

scholengemeenschappen, zich te verenigen met het rijksschooltoezicht van<br />

mavo tot een inspectie van het avo. <strong>Een</strong> soortgelijke ontwikkeling stond alge-<br />

meen hoofdinspecteur Hadderingh in 1984 in het verlengde van de wet op<br />

bao voor ogen; de inspecties van het ko en lo dienden te integreren tot rijks-<br />

schooltoezicht van het bao. Categoriaal hoofdinspecteur G.H. Bent merkte in<br />

dit verband in hetzelfde jaar op, dat het "wetgevingspatroon van de w.v.o."<br />

740


"in sterke mate in de w.b.o." was overgenomen. "Het is bekend", schreef hij<br />

in een notitie over de voorbereidingen van de inspectie van het ko en lo op<br />

haar toekomstige taken in het licht van de wbo, "dat men er <strong>naar</strong> heeft ge-<br />

streefd de inspectie bao ook <strong>naar</strong> het beeld van de inspectie van het voortge-<br />

zet onderwijs te modelleren" (AOeWd 117.25.06.52.163, 31 januari 1984, 5).<br />

De wet op het bao dwong de inspecties van ko en lo samen te gaan, waarbij in<br />

tegenstelling tot de horizontale integratie van de rijksschooltoezichtsectoren<br />

van het mavo, havo en vwo de inspectie van het bao langs een verticale<br />

ontwikkeling tot stand kwam. Daarbij werd het rijksschooltoezicht van het<br />

kleuteronderwijs als het ware opgeheven tot het niveau van de inspectie van<br />

het lager onderwijs met het begrip inspectie van het bao als hun beider<br />

kwalificatie.<br />

De samenvoeging van de rijksschooltoezichtsectoren van het ko en die<br />

van het lo tot de inspectie van het bao werd zonder weerstanden door de<br />

inspecteurs geaccepteerd. Categoriaal hoofdinspecteur N. Verbaan berichtte<br />

namens het college van hoofdinspecteurs van het ko en lo in 1984, dat beide<br />

rijksschooltoezichtsectoren - ook op het niveau van de veldinspecteurs - reeds<br />

geruime tijd samenwerkten. De voorwaarden voor een integratie waren al in<br />

een eerder stadium tot stand gekomen. Met name in het rapport<br />

"Ontwikkelingen in de taak van de inspectie" van november 1979 was sprake<br />

van een gezamenlijke inspectie ko en lo (ROTI 1979, 27 e.v.). De inspecteurs<br />

van het ko en van het lo realiseerden zich echter, dat zij "nog meer dan in het<br />

verleden als eenheid moeten opereren".<br />

Met de oprichting van de inspectie van het bao bleek evenwel niet vol-<br />

staan te kunnen worden. Het rijksschooltoezicht van het bao werd in 1995<br />

geconfronteerd met een volgende integratie, te weten die met de inspectie<br />

van het so en het vso, de vroegere inspectie van het buo. Hoewel de commis-<br />

sie evaluatie basisonderwijs (CEB) in 1995 constateerde dat deze vorm van on-<br />

derwijs in die dagen nog niet het ontwikkelingsniveau bereikt had waartoe de<br />

wet op het bao de basisscholen uitnodigde, werd een samengaan van het bao<br />

en het so overwogen. Het was geen nieuwe gedachte. In 1976 berichtte minis-<br />

ter van onderwijs Van Kemenade de Tweede Kamer in de nota "Speciaal<br />

onderwijs" dat leerkrachten in het so en vso "tussen buitengewoon en regulier<br />

onderwijs een kloof ervaren, die men problematisch vindt". Er zouden te wei-<br />

nig contacten zijn tussen buo en bao. Het reguliere onderwijs stootte leerlin-<br />

741


gen af. "De verantwoordelijkheid ligt dus vrij eenzijdig", meldde de bewinds-<br />

man, "bij het buitengewoon onderwijs" (NSO 1976, 17). Er zouden echter<br />

meer leerlingen in het reguliere onderwijs gehandhaafd kunnen en vooral<br />

moeten worden. Bij "een meer gelndividualiseerde benadering" (NSO 1976,<br />

34) van het lo zou het aantal leerlingen van het so en vso beperkt kunnen blij-<br />

ven. Inspecteur van het so en vso D.H. van Rhee accepteerde in 1986 deze<br />

gedachtegang "van een opvang van zoveel mogelijk leerlingen met leerpro-<br />

blemen in het reguliere onderwijs" (INSPAR 1991, 206). Het reguliere onder-<br />

wijs diende dan evenwel te worden afgestemd "op de ontwikkelingsmoge-<br />

lijkheden van de leerling", zo noteerde hij in een notitie met "Enkele<br />

kanttekeningen bij het WRR-rapport "Basisvorming in het onderwijs" vanuit<br />

de optiek van het speciaal onderwijs en het voortgezet speciaal onder-<br />

wijs"(AOeWd 117.23.02.32.93, 10april 1986).<br />

De afstemming van het so op de ontwikkelingsmogelijkheden van leerlin-<br />

gen was altijd al een richtlijn voor de werkzaamheden van het rijksschool-<br />

toezicht van het so. Zelfs bij een samenvoeging van het reguliere onderwijs en<br />

het speciale onderwijs moest er, meende de onderwijsinspectie, ruimte blijven<br />

voor een bijzondere vorm van onderwijs voor bijzondere kinderen. In 1980<br />

had de hoofdinspecteur van het buo J. Huisman laten blijken dat een integratie<br />

van scholen hem niet zonder meer aansprak. In een reactie op een concept van<br />

de interimwet op het speciaal onderwijs merkte hij op, dat elke vorm van<br />

onderwijs specifiek was. Als hoofdinspecteur van het buo meende hij te moe-<br />

ten wijzen op "het specifieke van het speciaal onderwijs als institutie. Bij de<br />

leerlingen die het speciaal onderwijs volgen", zo stelde hoofdinspecteur<br />

Huisman, "is de hulpvraag zo breed, zo groot, dat zowel het basisonderwijs als<br />

het voortgezet onderwijs deze vraag niet adekwaat kan beantwoorden". Voor<br />

hem gold dat het so een vorm van onderricht en begeleiding was "voor kinde-<br />

ren wier ontwikkeling en welzijn bevorderd wordt door hen speciaal onderwijs<br />

te doen geven en die niet in staat zijn het basis- of voortgezet onderwijs te<br />

volgen" (AOeWd 117.25.08.54.172, 27 november 1980, 1 e.v.). Zijn pleidooi<br />

bleek evenwel weinig invloedrijk voor zover het afzonderlijke scholen voor buo<br />

betrof. In de jaren tachtig van de twintigste eeuw werd door de landelijke<br />

overheid gesteld dat reguliere scholen hun zorg voor leerlingen dienden te<br />

verbreden, een aanduiding die later vervangen werd door het begrip onder-<br />

wijs-op-maat. Onderwijsgevenden van de basisscholen moesten de aanbieding<br />

742


van de leerstof aanpassen aan de cognitieve, sociale en emotionele verscheide-<br />

nheid van leerlingen. Slechts bij uitzondering mocht een leerling overgaan <strong>naar</strong><br />

een school voor so. Door de landelijke overheid werd er van uitgegaan, dat bij<br />

een gemtegreerde structuur van het bao en het so leerlingen zo lang mogelijk<br />

hun plaats in het bao konden behouden. Daarbij diende voor alle leerlingen<br />

het onderwijs gedifferentieerd te worden <strong>naar</strong> leertijd, "dezelfde stof wordt<br />

door verschillende leerlingen in verschillende tijdsduur verwerkt", <strong>naar</strong> instruc-<br />

tiecondities, "voor verschillende leerlingen worden verschillende onder-<br />

wijsleermiddelen gebruikt, wordt de instructieduur gevarieerd en wordt de<br />

leerstof in verschillende mate gestructureerd", en <strong>naar</strong> doelstellingen, "naast<br />

de basis- of minimumdoelstellingen, die door iedere leerling bereikt moeten<br />

worden, worden zg. differentiele doelstellingen geformuleerd" in vorm van<br />

"verdieping", "verbreding" of "voortzetting" (Corporaal 1979, 16).<br />

Het bleek dat basisscholen moeite hadden "de betrekkingen met het spe-<br />

ciaal onderwijs te operationaliseren in beoogde kwalitatieve en kwantitatieve<br />

resultaten". De beschrijving van de voorzieningen die gerealiseerd moesten<br />

worden bij de opvang van uit het so teruggeplaatste leerlingen, was veelal<br />

beperkt. "Deze beschrijvingen zijn vaak erg summier", zo constateerde de<br />

inspectie, "omdat een school niet regelmatig met terugplaatsing te maken"<br />

(INSPAR 1992, 229 e.v.) kreeg. Ook de ambulante hulp "als beleidsinstrument<br />

in de vergroting van de zorgbreedte om de integratie van leerlingen met een<br />

handicap in het reguliere onderwijs te bevorderen" (OV 1985, 160), kwam<br />

niet optimaal van de grond, zo werd bericht. Al deze ervaringen bracht de<br />

landelijke overheid er in 1996 toe de wbo door de wet op het primaire onder-<br />

wijs (wpo) te vervangen. Het was een wet voor zowel het bao als het so. De<br />

wpo verlangde dat leerlingen met leermoeilijkheden en opvoedingsproblemen,<br />

leerlingen die moeilijkheden ondervonden bij het opnemen en verwerken van<br />

de onderwijsleerstof, en leerlingen die om welke reden dan ook in hun ontwik-<br />

keling werden belemmerd of bedreigd, weer samen <strong>naar</strong> scholen voor bao gin-<br />

gen met leerlingen die niet vielen onder de categoric van lichamelijk en<br />

geestelijke gehandicapte kinderen. Slechts voor ernstig gehandicapte leerlin-<br />

gen werd een uitzondering gemaakt. Hun speciale scholen bleven als een<br />

afzonderlijke categoric onderwijsinstellingen gehandhaafd. Voor leerlingen<br />

met een objectief aantoonbare handicap werd er in 1996 de wet op de<br />

expertisecentra afgekondigd (Dam-Kooij 1998, 12 e.v.). Deze wet stelde<br />

743


edoelde leerlingen in de gelegenheid hun eigen scholen waar bijzondere<br />

voorzieningen beschikbaar waren, te behouden en te bezoeken. Het was, blij-<br />

kens een aanduiding van inspecteur Van Rhee, de "opvangfunctie" van de<br />

school "met eindonderwijs voor leerlingen voor wie de andere functies niet<br />

vervuld kunnen worden".<br />

De scheiding tussen bao en so werd door de wpo doorbroken. Bedoelde<br />

vormen van onderwijs werden sedert 1996 gegeven op scholen voor bao en<br />

op speciale scholen voor bao. In dit verband had inspecteur Van Rhee gespro-<br />

ken van een "parallelfunctie" (AOeWd 117.23.02.32.93, 11 april 1986) van<br />

het onderwijs vanwege een analoog onderwijsaanbod. Veel veranderde er niet<br />

in de relatie tussen bao en so. Het concretiseren van de opdracht om zoveel<br />

mogelijk leerlingen met leerproblemen in de school voor bao te houden, lever-<br />

de nogal wat problemen op, meldde het onderwijsverslag van 1991 (OV 1991,<br />

206). Twee jaar na de afkondiging van de wpo was in het onderwijsverslag van<br />

1998 te lezen dat in de loop van de jaren het aantal verwijzingen van het so<br />

<strong>naar</strong> het bao weliswaar iets toegenomen was, maar dat deze verwijzingen rela-<br />

tief gezien gering bleven (OV 1998, 68). Verder kwam er geen verandering in<br />

de verwijzingen van het bao <strong>naar</strong> het so, al zorgden de samenwerkingsver-<br />

banden ervoor dat meer leerlingen met lichamelijke en geestelijke handicaps<br />

op de basisschool konden blijven. Voor de overige gehandicapte leerlingen -<br />

en het onderwijsverslag van 1998 verviel met deze mededeling in herhaling -<br />

waren er expertisecentra die grotendeels de plaats innamen van het "oude"<br />

speciaal onderwijs (OV 1998, 68) en het nog oudere buitengewoon onderwijs.<br />

Als vervolg op bovengenoemde ontwikkeling vormde het rijksschooltoe-<br />

zicht van het bao met de inspectie van het so en de inspecteurs van de experti-<br />

secentra een nieuw rijksschooltoezicht, te weten de inspectie van het primaire<br />

onderwijs. De invoering van genoemde wet leidde ertoe, zo viel te lezen in het<br />

inspectieverslag van 1998, "dat de naam van de inspectiesector basison-<br />

derwijs/speciaal onderwijs/voortgezet speciaal onderwijs" (INSPAR 1998, 15)<br />

gewijzigd werd in inspectiesector primair onderwijs, inclusief expertisecentra.<br />

In 1998 bedroeg het aantal inspecteurs in deze sector 102. Ze hielden toezicht<br />

op 7.253 scholen voor bao met 1.520.196 leerlingen en 965 scholen voor so<br />

met 121.314 leerlingen (CBSe 1999, 457 e.v.), hetgeen per onderwijsinspec-<br />

teur ruim 80 scholen impliceerde met 16.093 leerlingen.<br />

744


6.8.3 Het rijksschooltoezicht van de onderwijsverzorging<br />

De ontwikkelingen in het primaire onderwijs werden begeleid door<br />

schoolbegeleidingsdiensten (sbd'en). De werkzaanheden van deze diensten<br />

werden gemspecteerd door het rijksschooltoezicht van de onderwijsverzorging<br />

(ovg). Dit rijksschooltoezicht ovg kwam voort uit de districtshoofdinspectie<br />

speciale diensten. Het werd in de loop van de jaren een afzonderlijke inspectie,<br />

die in 1983 aanving met inspecteur J.K. de Vries. In 1987 traden mevrouw<br />

J.D. Siskens en J.H. Meesters aan. Hun opdracht was zich bezig te houden met<br />

"de vertaling van het beleid" van de landelijke overheid "op het gebied van de<br />

zorgbreedte door onderwijsbegeleidingsdiensten" (OV 1985, 212). De wet op<br />

de onderwijsverzorging - van 1986 - bracht orde in de algemene verzor-<br />

gingsinstellingen, te weten de sbd'en en de Ipca, en de specifieke ver-<br />

zorgingsinstellingen, waaronder instellingen voor onderzoek van het onderwijs<br />

(svo), leerplanontwikkeling (slo) en toetsontwikkeling (cito) (Doornbos 1986,<br />

270 e.v.). De inspectie liep sedert 1983 weliswaar in haar toezichtwerkzaam-<br />

heden vooruit op de wet op de onderwijsverzorging (wov), maar zij was reeds<br />

geruime tijd op de hoogte van de legislatieve voorstellen. Er werd jarenlang op<br />

de wov gewacht. De legislatieve voorschriften werden evenwel opgehouden<br />

door de bestuursfilosofie van deregulering en autonomievergroting (Karstanje<br />

1997, 135 e.v.). Regels zoals die te vinden waren in de conceptwet onder-<br />

wijsverzorging, pasten niet meer in de toenmalige visie op de onderwijspolitiek<br />

en het onderwijsbeleid. Het ontbreken van deze wet in welke vorm dan ook<br />

was voor het rijksschooltoezicht echter geen belemmering toezicht te houden<br />

op de "bijdrage" die de sbd'en leverden "aan de handhaving en verbetering<br />

van de deugdelijkheid van het onderwijs" (wov 1986, art. 2). De rijksregeling<br />

subsidising sbd'en van 1981 stelde de onderwijsinspectie daartoe overigens in<br />

de gelegenheid.<br />

Het rijksschooltoezicht speciale diensten richtte zich overwegend - gesti-<br />

muleerd door de inspectie van het bao - op de activiteiten van de sbd'en. In<br />

1985 werd, op basis van een verkennend onderzoek, medegedeeld dat deze<br />

diensten aan hun verplichtingen voldeden, te weten aandacht besteden aan de<br />

wijzen waarop door het onderwijzende personeel onderwijskundig-didactische<br />

zorg gegeven kon worden aan leerlingen met een cognitieve en affectieve<br />

achterstand. Nadat de inspectie ovg de werkplannen van de sbd'en had<br />

geanalyseerd en gesprekken had gevoerd met directie en medewerkers, con-<br />

745


cludeerde zij dat ingestemd kon worden met de inzet en werkzaamheden van<br />

de sbd'en. Waar enige kritiek was, werd deze in welwillende termen geformu-<br />

leerd, zoals in 1992 ten aanzien het Nederlands als tweede taal. In het onder-<br />

wijsverslag werd opgemerkt dat de meeste sbd'en - ongeveer 75% - dit<br />

onderdeel opnam in "een ruimer takenpakket, dat ook onderwijs in eigen taal<br />

(oet), intercultureel onderwijs (ico) en onderwijsvoorrang (ovg) omvat". De<br />

tijd die uitgetrokken werd voor het onderdeel NT2, bleef "beperkt tot een<br />

aantal uren per week" (OV 1992, 293). De inspectie attendeerde de sbd'en op<br />

het geringe aantal uren dat voor NT2 was gereserveerd, maar trad niet corri-<br />

gerend op.<br />

De wet op de onderwijsverzorging heeft de inspectie, zoals reeds werd<br />

opgemerkt, allerminst overvallen. Zij was reeds bekend met "de toestand van<br />

de onderwijsverzorging en het functioneren van de instellingen" (wov 1986,<br />

art. 103/3b). In het onderwijsverslag van 1979 was te lezen dat door de sbd'en<br />

aandacht besteed werd aan alfabetisering van cumileerlingen, kinderen met een<br />

niet-Nederlandse culturele achtergrond. In dit verband werd in 1980 gewezen<br />

op de taal prog ram ma's "Taal is niet zo moeilijk" en "Nou jij" (AHKL 09, 1980,<br />

20). De uitwerking van het begrip onderwijsverzorging op leerkrachtenniveau<br />

impliceerde voor de sbd'en het onderwijzende personeel leren diagnostiseren<br />

en remedieren. Verder werd van belang geacht het "leren werken in losser<br />

klasseverband". Tevens merkte de inspectie ovg op dat "het vak lezen" voor<br />

het onderwijzende personeel prioriteit diende te hebben. Het kwam overeen<br />

met de uitkomsten van een onderzoek <strong>naar</strong> "Schoolbegeleidingsafspraken" uit<br />

1983, waarin geconcludeerd werd dat taalonderwijs, inclusief het leren lezen en<br />

het leren luisteren, in de nascholingsactiviteiten voorrang kreeg (SBA 1984, 11).<br />

"Lezen", zo viel te lezen in het verkennende rapport "Schoolbegeleiding en<br />

zorgverbreding", "is verreweg koploper, een goede tweede is het vak rekenen,<br />

spellen komt op de derde plaats" (INSPR 1985, 15 e.v.). In het onderwijsverslag<br />

over het jaar 1985 berichtte het rijksschooltoezicht ovg "dat onderwijsbegelei-<br />

dingsdiensten hun aanbod wat zorgverbreding betreft sterk" "richten op de<br />

culturele vaardigheden" (OV 1985, 213).<br />

De aandacht voor de werkzaamheden van de sbd'en op klassenniveau en<br />

schoolniveau bleek in de loop van de jaren beleidslijn van de inspectie ovg. In<br />

1991 signaleerde zij de trend dat door de sbd'en steeds meer energie gemves-<br />

teerd werd in "onderwerpen als leerlingvolgsysteem", "interne remedial<br />

746


teaching, leerlingbespreking, handelingsplannen en coordinatie leerlingzorg".<br />

Verder waardeerde de inspectie ovg de aandacht die er was voor "schoolwerk-<br />

planontwikkeling" (OV 1991, 264 e.v.). In het jaar 1992 sprak de inspectie zijn<br />

voldoening uit over de "klasseconsultatie", waar een schoolbegeleider "pro-<br />

bleemleerlingen in hun klas" observeerde. "Vervolgens wisselt hij van gedach-<br />

ten met de leerkracht", berichtte de inspectie. "De bedoeling hiervan is het<br />

probleem dat zich voordoet, objectief te verdiepen en praktische handreikin-<br />

gen voor de oplossing ervan te bieden" (OV 1992, 289). Spanningen door<br />

verschil van inzicht deden zich tussen de inspectie ovg en de sbd'en niet of<br />

nauwelijks voor.<br />

In 1994 en 1995 leek de inspectie onderwijsverzorging afscheid te nemen<br />

van haar werkzaamheden. In een inleidende paragraaf in het onderwijsverslag<br />

over het jaar 1995 gaf de inspectie onderwijsverzorging een overzicht van de<br />

onderwijsverzorgingsstructuur. Er waren eenenzestig sbd'en, drie Ipca, een slo,<br />

een cito en een svo die alle gebaseerd waren en geregeld werden in de wov,<br />

legislatieve voorschriften die bestonden sinds 1 januari 1987 en afliepen per 1<br />

augustus 1996 (OV 1995, 225). "De slo ontwikkelt leerplannen en verleent<br />

leerplankundige diensten, het cito ontwikkelt toetsen en ondersteunt<br />

examencommissies, de svo programmeert en begeleidt onderwijsonderzoek, te<br />

verrichten door daarvoor ingeschakelde onderzoeksinstituten, de sbd'en en de<br />

Ipc adviseren en begeleiden scholen. De sbd'en zijn tevens betrokken bij de<br />

diagnostiek en remediering van probleemleerlingen" (OV 1995, 225). De<br />

inspectie was tevreden over de werkzaamheden van sbd'en, al zag zij een ver-<br />

schuiving in de werkzaamheden van de sbd'en van "didactische aspecten <strong>naar</strong><br />

meer organisatorische aspecten". De werkzaamheden van de Ipca ten opzichte<br />

van het vo waren, <strong>naar</strong> het oordeel van de inspectie onderwijsverzorging, in<br />

toenemende mate gericht "op schoolontwikkeling" ten koste van<br />

"vakontwikkeling" (OV 1995, 225 e.v.). De bedrijfsvoering van de sbd'en<br />

verzakelijkte, meende de inspectie. De overgang van het toezicht op de sbd'en<br />

<strong>naar</strong> het gemeentelijke niveau zag zij met zorg tegemoet.<br />

6.8.4.1 Het rijksschooltoezicht van het voortgezet onderwijs<br />

<strong>Een</strong> soortgelijke ontwikkeling als bij de onderwijsinspectie van het bao en<br />

het so deed zich voor bij het rijksschooltoezicht voor het vo dat zich, volgens<br />

de wvo van 1963, moest richten op de onderwijsvormen van het vwo, het avo,<br />

747


het bo en "andere vormen van voortgezet onderwijs, zoals vormingsinstituten<br />

voor jeugdigen, die niet meer verplicht zijn volledig dagonderwijs te volgen"<br />

(Dam-Kooij 1999a, 11). De mammoetwet waarin alle vormen van vo waren<br />

opgenomen, was evenwel aan correctie en completering toe. In een periode<br />

van ruim twintig jaar was bedoelde wet al "meer dan tachtig keer gewijzigd;<br />

de vele mutaties in de tekst van de wet vormden in 1986 aanleiding om over<br />

te gaan" (Dam-Kooij 1999a, 20) tot herplaatsing van de wvo in het Staatsblad<br />

met een herziene tekst, een activiteit die in 1993 en 1998 herhaald werd. <strong>Een</strong><br />

drietal veranderingen moest in de mammoetwet worden verwerkt. Hoewel het<br />

rijksschooltoezicht van het vo opgevat diende te worden als een inspectie leid-<br />

den de wettelijke voorschriften tot een drietal subsectoren van het rijksschool-<br />

toezicht van vo.<br />

6.8.4.2 De basisvorming<br />

De eerste verandering die in de wet op het voortgezet onderwijs (wvo)<br />

van 1963 een plaats kreeg, was de driejarige basisvorming (bav). Sedert 1991<br />

fungeerde er een onderwijsinstituut voor bav dat bestemd was voor alle<br />

leerlingen die de basisschool hadden verlaten. Het was een brugperiode van<br />

het bao <strong>naar</strong> het vervolgonderwijs. De bav was gericht op een "algehele ver-<br />

hoging van het peil van het jeugdonderwijs". Nieuw was dat niet. In de jaren<br />

tachtig van de twintigste eeuw waren al tendensen zichtbaar die voor<br />

hoofdinspecteur van het volwassenenonderwijs en het onderwijs aan werken-<br />

de jongeren C.H. Beuk in 1984 aanleiding waren te spreken van een - overi-<br />

gens door hem betreurde - veralgemening van het beroepsonderwijs, de zoge-<br />

noemde "a.v.o.-isering" (AOeWd 117.23.06.36.105, 13 december 1983).<br />

Daarenboven was er het verlangen van "uitstel van de verplichte studie- en<br />

beroepskeuze" (RPTv 1999, 8), waardoor, zoals categoriaal hoofdinspecteur<br />

van het Ibo HJ. Evers al in 1983 suggereerde (AOeWd 117.23.06.36.105, 12<br />

december 1983), het beroepsonderwijs achtergesteld werd. Categoriaal hoofd-<br />

inspecteur Evers gaf daarmee aan dat de "scheiding in onderwijsaanbod tussen<br />

het algemeen voortgezet onderwijs en het beroepsonderwijs" (OV 1993, 31)<br />

wegviel ten koste van het bo. Bav betekende algemene vorming. Het onder-<br />

wijsprogramma van de bav omvatte een vijftiental vakken, waarvan kerndoe-<br />

len en eindtermen nadere - overwegend algemeen-vormende - invulling gaven<br />

aan de onderwijsleerinhoud.<br />

748


De invoering van de driejarige bav was gebaseerd op de heterogene<br />

brugperiode zoals die reeds door de wvo gemtroduceerd was. In laatstgenoemde<br />

onderwijswet was sprake van een brugjaar als eerste leerjaar van het avo - het<br />

bo had zijn eigen brugjaar - "voor acclimatisering, observering, orientering,<br />

determinering van de leerling" en "advisering van ouders en verzorgers". De<br />

leerlingen kregen onderwijs in dezelfde vakken "gedurende evenveel lessen per<br />

week" (Verlinden 1968, 76). De brugklassen waren bij aanvang nog niet inge-<br />

deeld <strong>naar</strong> het cognitieve niveau van de leerlingen. In de loop van jaren was de<br />

eenjarige brugklas hier en daar zelfs uitgegroeid tot een periode van twee tot<br />

drie jaren, de brugperiode. De orientering en determinering zouden er door ver-<br />

beterd zijn. Uit een onderzoek, dat in 1985 door het rijksschooltoezicht van het<br />

vo onder de titel "Onderzoek <strong>naar</strong> de verlengde brugperiode havo/vwo" was<br />

uitgevoerd, bleek dat tweederde van het onderwijzende personeel van scholen<br />

voor havo en vwo, meer voordelen dan nadelen verwachtten van het uitstel van<br />

de keuze tussen havo en vwo. De uitkomsten van het onderzoek wezen erop dat<br />

leerlingen betere keuzen konden maken en foutieve keuzen konden voorkomen<br />

als ze in plaats van op twaalfjarige leeftijd op vijftienjarige leeftijd opteerden<br />

voor een vorm van vervolgonderwijs. Deze onderwijsopzet was verder bedoeld<br />

om "leerlingen uit verschillende maatschappelijke milieu's" bijeen te krijgen en<br />

te houden. <strong>Een</strong> "selectie op basis van sociale factoren" zou er door worden<br />

tegengegaan en voorkomen. Verder werd van het onderwijzende personeel van<br />

havo en vwo vernomen dat de brugperiode het mogelijk maakte tot "een betere<br />

determinatie" te komen van de door leerlingen te volgen schoolroute. Dat was<br />

bovendien mogelijk doordat scholen met een driejarige brugperiode overeen-<br />

komstige onderwijsprogramma's hadden voor de onderbouw van het havo en<br />

vwo. "Men gebruikte voor verlenging van de brugperiode", zo werd bericht,<br />

"vaak al dezelfde methodes". Blijkens hierbedoeld onderzoek was er sprake van<br />

heterogene klassen met een ongedifferentieerd onderwijsprogramma. De onder-<br />

zoekers werden evenwel geattendeerd door degenen die kennisnamen van de<br />

resultaten van het onderzoek op de verschillen tussen leerlingen die reeds in een<br />

vroeg stadium gesignaleerd konden worden. Het gevaar was aanwezig dat een<br />

driejarige brugperiode zou leiden tot "tempovertraging" bij leerlingen van het<br />

vwo. Het bleek evenwel dat geen enkele leraar kans zag binnen klassenverband<br />

differentiate in het onderwijsprogramma toe te passen; er werd niet gewerkt<br />

"met een gedifferentieerd leerstofaanbod" (VOVB 1985, 5 e.v.). Alle leerlingen<br />

749


kregen dezelfde onderwijsleerstof in hetzelfde tijdsbestek aangeboden. De<br />

heterogeniteit van de eerste jaren van het vo werd dan ook nog slechts het argu-<br />

ment voor sociale integratie. Van homogene niveaugroepen waardoor leerlingen<br />

de mogelijkheid geboden werd in prestaties te differentieren was geen sprake.<br />

kaart 7: inkomens per huishouden in Amsterdam<br />

Legend* 0 1,5 3km<br />

gemiddeJd jnkomen per huishouden in guldens per maand, per stadsdeel in 1991<br />

[ j minder dan 2100<br />

£3H 2100-2500<br />

meer dan 2500<br />

LLZJ water<br />

ff?P\ stadsdelen Amsterdam<br />

•~— gemeerttegrens Amsterdam<br />

vrij <strong>naar</strong>: De Kleine Bosatlas, druk 58 kaart: WC (Wolters-Noordhoff Atiasprodukties Groningen<br />

1993}<br />

Karei vergelijkt de kaarten 8 en 7 en zegt:<br />

*De buurten met meer dan 50% bewoners van buitenlandse afkomst<br />

liggen in de stadsdelen met de laagste inkornens."<br />

15. Voor sommige stadsdelen heeft Karei gelijk.<br />

Noem zo'n stadsdeel.<br />

16, Voor andere stadsdelen heeft Karel geen gefijk,<br />

Noem zo'n stadsdeei,<br />

<strong>Een</strong> gedeelte van de toets aardrijkskunde basisvorming die de leerlingen aflegden als de leerstof<br />

was doorgewerkt. Aanvankelijk waren de toetsen voor de diverse vakken van de basisvorming<br />

verplicht. De toets werd met behulp van een landelijk correctievoorschrift beoordeeld en aan de<br />

hand van de normering voorzien van een cijfer. Later verdween het dwingende karakter van de<br />

toets wat tot een grote vrijblijvendheid leidde. De normering werd een aangelegenheid van de<br />

school evenals de zwaarte van het toegekende cijfer.<br />

750


De uitkomsten van het genoemde onderzoek werden bevestigd door een<br />

inspectorale werkgroep van avo en Ibo onder leiding van inspecteur speciale<br />

diensten A.J.P. Dekker, die in 1985 de onderwijskundige aspecten onderzocht<br />

van heterogeniteit in het tweede leerjaar van enkele brede scholengemeen-<br />

schappen. Inspecteur Dekker en zijn collega-onderwijsinspecteurs conclu-<br />

deerden dat het klassikaal-frontale onderwijsmodel dominant was. Met ver-<br />

schillen tussen leerlingen werd vrijwel geen rekening gehouden. Als er al sprake<br />

was van differentiatie, dan kon deze gesignaleerd worden bij het tempo van<br />

leerstofaanbieding en de verschillende niveaus waarop de leerstof in de verwer-<br />

kingsfase werd aangeboden (RVOH 1985, 61 e.v.). De klassikale introductie<br />

van identieke leerstof bleef gehandhaafd. In dit verband werd het BHV-model<br />

genoemd, het model van basisstof: "leerstof die alle leerlingen van de hete-<br />

rogene groep dienen te beheersen", van herhalingsstof: leerstof die leerlingen<br />

bij onvoldoende beheersing van de basisstof nog eens opnieuw moesten leren<br />

beheersen, en van verrijkingsstof: leerstof die aan leerlingen verstrekt wordt die<br />

de basisstof reeds in voldoende mate beheersen en extra opdrachten behoeven<br />

(Bade e.a. 1981, 72 e.v.). <strong>Een</strong> ander, maar soortgelijk onderzoek op de experi-<br />

mentele middenschool van de jaren zeventig van de twintigste eeuw meldde<br />

zelfs dat onderwijsgevenden niet in staat waren langer dan twee schooljaren<br />

aan heterogene groepen verantwoord onderwijs te geven. Daarna gingen zij<br />

homogeniseren. De klassen werden - op cognitief niveau - gelijk gemaakt. De<br />

voorzitter van de inspectorale werkgroep middenschool, inspecteur G. Bloo,<br />

berichtte in 1985 dat deze maatregel leidde tot een vroegtijdige selectie. De<br />

middenschool bleek geen ander onderwijsinstituut te zijn dan soortgelijke scho-<br />

len van vo. "De eisen die in de bovenbouw" van een van de middenscholen<br />

"aan de leerlingen gesteld worden", zo meldde inspecteur Bloo, "belemmeren<br />

tegemoet te komen aan de eisen van de heterogene groep" (IAVEM 1982, 12).<br />

Het experiment leek in dit verband niet geslaagd. Het rijksschooltoezicht - bui-<br />

ten de inspecteurs van het middenschoolexperiment - stemde overigens niet in<br />

met de continuering van de heterogeniteit van de klas. "Over de voile breedte<br />

van een brede scholengemeenschap is deze", <strong>naar</strong> de mening van het rijks-<br />

schooltoezicht in het onderwijsverslag van 1991, "niet in het belang van de<br />

leerlingen. Voor docenten vormt zij een onmogelijke opgave" (OV 1991, 223).<br />

Nog in 1999 meldde het rijksschooltoezicht dat leraren nauwelijks "aandacht<br />

besteden aan verschillen tussen leerlingen". Leraren hielden "bij hun instructie<br />

751


en bij verwerkingsopdrachten heel weinig rekening met niveauverschillen bin-<br />

nen een klas. Ze geven goede leerlingen heel weinig extra opdrachten"<br />

(INSPAR 1999, 90). Voor minder begaafde leerlingen was het onderwijspro-<br />

gramma te zwaar en ontmoedigend, voor begaafde leerlingen te eenvoudig en<br />

weinig uitdagend. In 1983 had categoriaal hoofdinspecteur van het beroepson-<br />

derwijs Evers reeds opgemerkt dat in de heterogene lagere klassen van zijn Ibo<br />

- "de onderbouwklassen" (AOeWd 117.23.06.36.105, 12 december 1983)<br />

- geen interne differentiate toegepast kon worden. Het aantal leerlingen was<br />

daartoe te groot. Ook in deze fase van de ontwikkeling van het voortgezet<br />

onderwijs was heterogeniteit uiteindelijk slechts te verdedigen als sociale factor.<br />

Het was de reden dat de bav, ondanks aarzelingen bij het onderwijzende perso-<br />

neel van het vo, kon worden gemtroduceerd. De verlenging van het zogenoem-<br />

de funderend onderwijs, zoals het avo aangegeven was in de Contourennota<br />

van 1975, had, met enige wijzigingen, uiteindelijk in de bav haar bestemming<br />

gevonden. <strong>Een</strong> klas met cognitief gezien heterogene leerlingen kreeg on-<br />

gedifferentieerd onderwijs. De bav was een voortzetting van de basisschool.<br />

6.8.4.3 Het voorbereidend middelbaar beroepsonderwijs<br />

De tweede verandering die van invloed was op de structuur en de<br />

opdracht van het rijksschooltoezicht had betrekking op het sedert 1999 tot een<br />

vierjarig voorbereidend middelbaar beroepsonderwijs (vmbo) samengevoegde<br />

mavo, vbo en vso met een theoretische leerweg die voorbereidde op havo of<br />

mbo, een basisberoepsgerichte leerweg die voorbereidde op een korte<br />

vervolgopleiding op het mbo of het leerlingwezen (llw), een kaderberoepsge-<br />

richte leerweg die met meer praktijkuren dan de theoretische leerweg voorbe-<br />

reidde op het mbo, en een gemengde leerweg, die, naast algemene vorming<br />

veel praktijkonderwijs bevatte (CBSe 1999, 42 e.v.). Verder werd "er nog een<br />

individuele leerweg als hulpstructuur bij de leerwegen" (Dam-Kooij 1999af 15)<br />

geformeerd. Het individueel vbo (ivbo) leidde met ingang van 1998 tot zoge-<br />

noemd leerwegondersteunend onderwijs. Deze ontwikkeling werd bevorderd<br />

door de wens van de landelijke overheid ook "een samenhangend<br />

onderwijsbestel" te realiseren voor "12- tot 15- a 16-jarigen" van, volgens<br />

een mededeling van onderwijsinspecteur Van Rhee, leerlingen uit "basis- en<br />

speciaal onderwijs" (AOeWd 117.23.02.32.93, 11 april 1986). Het ging om de<br />

laatste leerjaren van het mavo en het vbo die volgden op de bav. Het waren<br />

752


veelal kleine scholen die zich vanwege hun gering aantal leerlingen niet meer<br />

konden en mochten handhaven. In het onderwijsverslag 1998 was te lezen dat<br />

het "aantal leerlingen in het vbo en mavo" "de afgelopen jaren" - bedoeld<br />

werd sedert 1985 - "duidelijk afgenomen" (OV 1998, 125) was. Eerder had<br />

categoriaal hoofdinspecteur van het voortgezet onderwijs BJ. Westerhof al<br />

opgemerkt dat de belangstelling van leerlingen verschoof van het Ibo <strong>naar</strong> het<br />

mavo, hetgeen voor het onderwijs aan de scholen voor mavo tot "tempover-<br />

lies" en "grotere afstroom" leidde. De Ibo-leerlingen die overgestapt waren,<br />

konden het onderwijs aan een mavoschool niet aan, waarbij de aanpassing aan<br />

de cognitieve disposities van leerlingen de differentie van het onderwijs op een<br />

school voor mavo en op een onderwijsinstituut voor Ibo te niet deed. Het<br />

mavo en het Ibo konden verder zonder problemen samengevoegd worden,<br />

temeer omdat de leerlingen van het mavo in de loop van de tijd in "grote<br />

groepen" "<strong>naar</strong> havo/vwo" waren gegaan (AOeWd 117.23.06.36.105, 3<br />

januari 1984). Het mavo had veel van zijn oorspronkelijke leerlingen verloren.<br />

Vooral het havo bleek in trek, een ontwikkeling die met name door hoofdin-<br />

specteur Beuk betreurd werd; hij meende dat de onderwaardering van het<br />

beroepsonderwijs "tot verzwakking van de industrie" leidde, "het trekpaard<br />

van onze economic" (AOeWd 117.23.06.36.105, 13 december 1983).<br />

Naar de opvatting van de landelijke overheid was hetf gezien de toename<br />

van het avo, vereist dat het in omvang beperkte Ibo en het mavo dat evenzeer<br />

gering in omvang was, samengevoegd werden. Categoriale scholen werden<br />

ongewenst geacht; scholengemeenschappen hadden de onderwijstoekomst.<br />

Daarbij moest tevens het vso opgenomen worden, omdat leerlingen van deze<br />

vorm van onderwijs veelal vervolgonderwijs kregen op scholen voor Ibo.<br />

Bovendien verdiende plaatsing van het speciale onderwijs in het reguliere<br />

onderwijs, zoals reeds eerder werd aangegeven, de voorkeur van de landelijke<br />

overheid (OV 1993, 62), ook op het niveau van het vo. Het leidde zelfs tot<br />

een wijziging van de kwalificatie van het voortgezet speciaal onderwijs (vso);<br />

sedert 1998 diende in dit verband gesproken te worden van speciaal voortge-<br />

zet onderwijs (svo). <strong>Een</strong> deel van het so, het vso, viel in het vervolg onder de<br />

wvo, een opmerkelijke ontwikkeling, temeer omdat leerlingen met hun sociaal-<br />

emotionele problemen in het onderwijs ongemak gaven, terwijl reguliere scho-<br />

len van vo het laatste kwart van de twintigste eeuw geen oases van rust<br />

genoemd mochten worden. In de samenwerkingsverbanden van het reguliere<br />

753


onderwijs en het speciale onderwijs werd evenwel voor leerlingen met<br />

gedragsproblemen in time-out-voorzieningen gezorgd, mogelijkheden om op<br />

een andere plek aan een terugkeer <strong>naar</strong> de oorspronkelijke of een andere<br />

school te werken. Deze categorie onderwijs werd er uiteindelijk nogal gecom-<br />

pliceerd door.<br />

6.8.4.4 De tweede fase<br />

Tenslotte was er - de derde verandering - de herinrichting van het havo<br />

en het vwo sedert 1997 (Dam-Kooij 1999a, 16). De vernieuwing van de eerste<br />

drie leerjaren van het vo werd als secundair onderwijs tweede fase in de twee-<br />

tot driejarige cursus van het havo en vwo gecontinueerd. Volgens het onder-<br />

wijsverslag van 1999 waren "de eigen verantwoordelijkheid en de zelfstandig-<br />

heid van de leerlingen een essentiele factor van de studie (OV 1999, 90).<br />

Leerlingen moest geleerd worden actief en op eigen inzet te werken. In dit<br />

verband moet gewezen worden op de - niet-verplichte - invoering van het stu-<br />

diehuis als onderwijskundig-didactisch kader voor het onderwijsleerproces. In<br />

1998 en 1999 werd een aanvang gemaakt met de hierbedoelde vernieuwing,<br />

zij het dat vooralsnog aarzelingen bij scholen bleven bestaan.<br />

Het rijksschooltoezicht deed in het onderwijsverslag over het jaar 1999<br />

uitvoerig verslag van de praktische uitwerking van de tweede fase op schoolni-<br />

veau. De inspectie had er veel aandacht aan besteed. De analyse van het begin<br />

van de tweede fase was opvallend volledig. Niet alleen de ontwikkeling van het<br />

onderwijsleerproces kwam aan de orde, ook de bouwkundige veranderingen op<br />

schoolniveau met ruimtelijke voorwaarden als klaslokalen, studiezalen, werk-<br />

hoeken, mediatheken en nissen werden beschreven, evenals de organisatori-<br />

sche wijzigingen met periodenroosters, lestabellen, blokuren en vakkenindelin-<br />

gen, en het personeelsbeleid met afdelingsleiders, vaksectieleiders, docenten en<br />

onderwijsondersteunend personeel. De leerlingen van de tweede fase reageer-<br />

den, volgens mededelingen van het rijksschooltoezicht, verschillend op de<br />

andere onderwijsleerorganisatie. Na een klassikale organisatie met frontaal<br />

onderricht bleek de overstap <strong>naar</strong> zelfstandig leren in een activerende omge-<br />

ving voor leraren en leerlingen verre van eenvoudig, al bleek het bij de leerlin-<br />

gengeneratie van het laatste kwart van de twintigste eeuw nauwelijks nog<br />

mogelijk gedurende een lesuur van vijfenveertig of vijftig minuten onderwijs te<br />

geven. In het onderwijsverslag van 1998 werd echter gesteld dat "de didactiek<br />

754


in de alledaagse praktijk veelal traditioneel" bleef: een "sturende leraar en<br />

overwegend afwachtende leerlingen" (OV 1998, 121). "Veel leerlingen", aldus<br />

berichtte het onderwijsverslag over 1999, "vinden het moeilijk om de studie<br />

zelf te organiseren". Het ontbrak hun aan zelfdiscipline, terwijl zij niet geleerd<br />

hadden hun leeractiviteiten adequaat te organiseren. De school werd saai door<br />

het nieuwe systeem, meenden de leerlingen; je "kunt net zo goed een schrifte-<br />

lijke cursus volgen" merkten ze op. Desondanks gaven leerlingen van vwo-<br />

afdelingen in meerderheid aan "dat ze de manier van werken en studeren in de<br />

tweede fase prettig vinden, terwijl dat slechts bij de helft van de havo-leerlin-<br />

gen het geval is". Vooral het geordend organiseren van hun schoolwerkzaam-<br />

heden was voor havoleerlingen moeilijk. Daarbij speelde de leraar een rol van<br />

betekenis. "Vrijwel alle leerlingen geven te kennen dat zij voor bepaalde vakken<br />

wel, maar voor andere vakken niet zelfstandig zijn gaan werken. Dat is sterk<br />

leraarafhankelijk". De onderwijsgevende moest zijn leerlingen leren zelfstandig<br />

en vooral geordend en gedisciplineerd te werken. De nadruk van onderwijzen<br />

en leren lag op het beoefenen van vaardigheden. Leren was veranderd; het was<br />

geen opnemen en verwerken van kennis meer, het was het zich eigenmaken en<br />

uitvoeren van vaardigheden: "het wezenskenmerk van het studiehuis". Het<br />

onderwijsprogramma omvatte het maken van werkstukken, het verrichten van<br />

onderzoek en het houden van presentaties. Vooral "het grote aantal praktische<br />

opdrachten waartoe de afzonderlijke examenprogramma's van veel vakken ver-<br />

plichten" nam veel tijd in beslag. Het onderwijsprogramma werd dan ook door<br />

vele leerlingen te omvangrijk geacht. Vooral "de stapeling van allerlei opdrach-<br />

ten" werd als bezwaarlijk ervaren (OV 1999, 109 e.v.). Het gaf zelfs enige<br />

maatschappelijke onrust die in het jaar 2000 eindigde met een aanvankelijk<br />

weinig succesvolle leerlingenmars <strong>naar</strong> het gebouw van de Tweede Kamer. In<br />

2001 werd scholen op basis van een noodwet toegestaan "hun leerlingen niet<br />

meer alle verplichte lesstof te laten volgen" (NRC, 7 juni 2001, 12).<br />

6.8.4.5 Herstructurering van het rijksschooltoezicht<br />

van het voortgezet onderwijs<br />

De drie genoemde wijzigingen - de introductie van de bav, de samen-<br />

voeging van het mavo, het vbo en het svo tot vmbo en de invoering van de<br />

tweede fase in het vo - vereisten herstructurering van het rijksschooltoezicht<br />

vo. Ook de herziening van het onderwijsleerprogramma van de drie genoemde<br />

755


vormen van onderwijs leidde tot een andere inspectorale inhoudelijke invulling<br />

van de opdrachten van het rijksschooltoezicht. Uiteindelijk konden er ver-<br />

schillen binnen het rijksschooltoezicht van het vo gesignaleerd worden. Er<br />

waren als het ware drie vormen van inspectie van het vo, te weten de inspectie<br />

van de bav, het rijksschooltoezicht van vbo met een inbreng van het mavo en<br />

het so en de inspectie van het havo en het vwo. De inspectie van de bav was<br />

overwegend bezig met de modernisering van het onderwijsprogramma, waar-<br />

bij de samenhang tussen vakken en vakonderdelen van belang waren, het<br />

rijksschooltoezicht van het vbo was veelal gericht op de organisatorische inte-<br />

gratie van schoolsoorten en de inspectie van het havo en het vwo occupeerde<br />

zich met het onderwijskundig-didactische concept van actief en zelfstandig<br />

leren van leerlingen.<br />

In het midden van de jaren zeventig van de twintigste eeuw was er nog<br />

sprake van de inspecties kleuteronderwijs, lager onderwijs, buitengewoon<br />

onderwijs, voortgezet onderwijs, technisch beroepsonderwijs, land- en<br />

tuinbouwonderwijs, huishoud- en nijverheidsonderwijs, individueel huishoud-<br />

en nijverheidsonderwijs, middenstandsonderwijs, economisch en administratief<br />

onderwijs, sociaal-pedagogisch onderwijs, opieidingsscholen voor kleuterleid-<br />

sters, opieidingsscholen voor onderwijzers, kunstonderwijs, leerlingwezen,<br />

schriftelijk onderwijs en voortgezet onderwijs/vormingswerk voor jongeren<br />

(OV 1975, 166 e.v.). Enkele decennia later werden onder invloed van de inte-<br />

gratie van schoolsoorten de inspecties primair onderwijs, voortgezet onderwijs,<br />

beroepsonderwijs en volwasseneneducatie en hoger onderwijs onderscheiden<br />

(JWP 1997, 15 e.v.). Met de samenvoegingen van de onderwijsinstellingen<br />

integreerde ook het rijksschooltoezicht. De inspectie hield in 1999 toezicht op<br />

het vbo met ongeveer 23% van de leerlingen in de leeftijdscategorie van<br />

twaalf tot achttien jaar, op het mavo met 27% en op het havo/vwo met 38%<br />

(OV 1999, 89). <strong>Een</strong> aantal van drieenveertig inspecteurs hield in genoemd jaar<br />

1999 toezicht op 780 scholen (STA 1999, Q 12 e.v., CBS 2001, 126) met<br />

ongeveer 832.000 leerlingen.<br />

6.8.6 Het rijksschooltoezicht van het beroepsonderwijs<br />

en de volwasseneneducatie<br />

Ingrijpend waren de veranderingen in de sector van het beroepsonderwijs<br />

en de volwasseneneducatie (bve). In 1996 werden negenentwintig inspecteurs<br />

756


in een rijksschooltoezicht ondergebracht onder leiding van een hoofdinspec-<br />

teur. Ze oefenden het toezicht uit over tweeentachtig onderwijsinstellingen<br />

met een instellingsgrootte van 7.321 participanten (INSPAR 1999, 125). Deze<br />

andere opzet die veroorzaakt werd door fusies en schaalvergroting, had uiter-<br />

aard consequenties voor de werkzaamheden van de inspectie die beide secto-<br />

ren als rijksschooltoezichthouder kreeg toegewezen. Ook hier bleek de inte-<br />

gratie van onderwijssectoren bepalend voor de structuur van het<br />

rijksschooltoezicht en voor de inhoud van de inspectorale activiteiten. Van een<br />

eenheid van onderwijssoorten kon aanvankelijk allerminst gesproken worden.<br />

In de sector van het bve werden ongelijke onderwijssoorten verenigd, al was<br />

het mbo dominant. "<strong>Een</strong> echte gemeenschappelijke noemer voor de gehele<br />

bve-groep bestaat niet" (ARIKBb, Discussiestuk over de functie en taken van<br />

het college bve, 15 oktober 1993, 4) was te lezen in een discussiestuk uit 1993<br />

over functie en taken van het college bve. De samenvoeging kwam eerder<br />

tegemoet aan het streven van de landelijke overheid "om het secundaire<br />

beroepsonderwijs en de volwasseneneducatie te willen aansturen vanuit een<br />

wettelijk regiem" (ARIKBb, concept commentaar op de kernpuntennotitie,<br />

1 juni 1993, 1) dan aan de wens van de onderwijssectoren om bij elkaar<br />

geplaatst te worden onder een onderwijswet, de wet educatie en beroepson-<br />

derwijs (web) van 1996. In de sector educatie handelde het om basiseducatie:<br />

opieidingen die volwassenen voorbereidden op beroepsonderwijs, en om<br />

voortgezet algemeen volwassenenonderwijs: opieidingen voor volwassenen<br />

tot het diploma van mavo, havo en vwo. Het beroepsonderwijs omvatte het<br />

mbo: een beroepsopleiding die naast een beroepsvoorbereidende component<br />

een algemeen vormende component bevatte, het leerlingwezen: een opleiding<br />

tot aankomend geschoold vakman, en een specifieke scholing die evenzeer<br />

gericht was op de verwerving van beroepsbekwaamheden. De onderwijsvra-<br />

genden van bve waren zeer geschakeerd. Het ging, zoals het onderwijsverslag<br />

over het jaar 1993 berichtte, onder meer om herintredende vrouwen, werklo-<br />

zen en allochtone participanten. De populatie bestond uit zowel jongeren als<br />

ouderen. Ze hadden "hun kwetsbare positie op de arbeidsmarkt met elkaar<br />

gemeen", maar het gevolgde onderwijs zou hun, <strong>naar</strong> de opvatting van de<br />

landelijke overheid, een "kansvergroting" bieden. Dat uitgangspunt was mede<br />

de reden van de voorgestane integratie. Het zou voor onderwijsvragenden sti-<br />

mulerend zijn als ze, al of niet overstappend van de een of andere onder-<br />

757


wijsrichting, opgenomen waren in een grote schoolorganisatie voor scholing,<br />

ontwikkeling en vorming met een inhoudelijk breed opgezet onderwijsproces.<br />

Veelal waren de onderwijsdeelnemers "minder kansrijke" of "minder succes-<br />

volle leerlingen" (OV 1993, 107) die, vanwege hun sociaal-maatschappelijke<br />

achterstanden, extra voorbereid moesten worden op de arbeidsmarkt en op<br />

deelname aan het maatschappelijke bestel. Het bve had een meervoudige<br />

doelstelling. Het zorgde voor overdracht van kennis in de sector van het avo,<br />

het zette zich in voor de ontwikkeling van - ambachtelijke - vaardigheden in<br />

de brede sector van de beroepsvoorbereiding en het besteedde aandacht aan<br />

ontplooiing van - maatschappelijke - waarden en normen in de sector van de<br />

basiseducatie.<br />

Aanvankelijk hadden de onderwijssectoren van het bve afzonderlijke<br />

wettelijke voorschriften. Het mbo kreeg in 1990, na sedert 1963 deel te heb-<br />

ben uitgemaakt van de wvo, van doen met de wet sectorvorming van het mbo<br />

(svm-wet), waarbij het onderwijsprogramma van deze vorm van onderwijs<br />

verdeeld werd over vier sectoren, te weten de sector techniek, de sector land-<br />

bouw en natuurlijke omgeving, de sector economie en de sector dienst-<br />

verlening en gezondheidszorg. Sectorvorming impliceerde "het in afdelingen<br />

binnen een instituut samenbrengen van opleidingsprogramma's die gedifferen-<br />

tieerd zijn <strong>naar</strong> cursusduur, opleidingsniveau en vormgeving en die zijn gericht<br />

op onderscheiden arbeidsmarktsectoren en de beroepencategorieen daarin".<br />

Gepoogd werd een "verbreed en gedifferentieerd opleidingsaanbod" tot stand<br />

te brengen "waarbinnen flexibel kan worden aangesloten op de behoeften van<br />

onderwijsvragenden en van de arbeidsmarkt" (HTK 1987-1988, 20646, 3).<br />

Nauw verbonden met de zogenoemde svm-wet was de wet op het cursorisch<br />

beroepsonderwijs (wcbo) uit 1992. Het cursorisch beroepsonderwijs omvatte<br />

"opieidingen bestemd voor volwassenen en voor geheel of gedeeltelijk leer-<br />

plichtvrije jeugdigen, gericht op de theoretische en praktische voorbereiding<br />

voor de uitoefening van beroepen of functies waarvoor een beroepskwalifice-<br />

rende opleiding is vereist of dienstig kan zijn" (Jonker 1998, 23). Daarnaast<br />

kwamen het reeds genoemde leerlingwezen voor, het deeltijd-mbo en de<br />

specifieke scholing. Het leerlingwezen was "een algemene beroepsopleiding<br />

bestemd voor jongeren vanaf 16 jaar met of zonder vbo- of mavodiploma".<br />

Veelal volgden jongens naast en na hun dagelijkse werkzaamheden op de<br />

arbeidsmarkt een opleiding in het kader van het leerlingwezen. Sedert de jaren<br />

758


zeventig van de twintigste eeuw namen ook meisjes in een soortgelijke werksi-<br />

tuatie in toenemende mate deel aan het leerlingwezen. In dit verband werd<br />

gesproken van primaire leerlingopleidingen die een basisberoepsopleiding<br />

aanboden, secundaire leerlingopleidingen waar een vakopleiding plaatsvond,<br />

en tertiaire leerlingopleidingen die gekwalificeerd werden als specialistenop-<br />

leiding (Dercksen 1996, 25). Het deeltijd-mbo was mbo bestemd voor jonge-<br />

ren vanaf achttien jaar. Het sloot als beroepsonderwijs met een algemeen-vor-<br />

mende component aan bij het eindniveau van het Ibo en het mavo. Onder<br />

specifieke scholing werd "verstaan iedere beroepsgerichte educatieve activiteit<br />

die tot doel heeft personen boven de leerplichtige leeftijd kennis, inzicht,<br />

beroepsvaardigheden en beroepshoudingen te doen verwerven, die van<br />

belang zijn voor hun positie op de arbeidsmarkt of voor de uitoefening van<br />

hun beroep". Deze vorm van onderwijs kon aangetroffen worden op "centra<br />

voor beroepsorientatie en beroepsuitoefening" en "centra voor vakopleiding<br />

en de vrouwenvakscholen" (Jonker 1998, 23 e.v.). Ook het kort-mbo van<br />

1979 kreeg voor zover het zich richtte op beroepsorientering, een plaats in de<br />

hierbedoelde wettelijke voorschriften. Verder had het rijksschooltoezicht te<br />

maken met de rijksregeling basiseducatie uit 1986, die een veelheid van<br />

educatieve activiteiten stimuleerde. Het ging om - basiseducatie bleek een<br />

containerbegrip - vormingswerk voor jongvolwassenen op levensscholen en<br />

mater amabilisscholen, om introductie op de openschoolwerkwijze, om educa-<br />

tieve activiteiten voor culturele minderheden en om alfabetiseringsprojecten.<br />

Deze vormen van basiseducatie boden "aan laag opgeleide volwassenen een<br />

mogelijkheid om elementaire vaardigheden te verwerven" (Jonker 1998, 13),<br />

zoals cognitieve vaardigheden waarbij gedacht kon worden aan lezen, schrij-<br />

ven en rekenen, en sociale vaardigheden waartoe spreken, overleggen en<br />

samenwerken gerekend konden worden. In dit verband kon tevens geatten-<br />

deerd worden op de wettelijke regeling voor het schriftelijke onderwijs uit<br />

1972. Ook deze sector viel onder het toezicht van de inspectie van het latere<br />

bve.<br />

Deze legislatieve ordening van een diversiteit van onderwijsinstituten<br />

voor jongeren en volwassenen die overwegend gericht waren op een beroeps-<br />

voorbereiding, bleek een voorlopige ordening. Naar het oordeel van de landelij-<br />

ke overheid was met deze categorisering de herordening van het bo nog niet<br />

afgerond. In 1996 trad de wet educatie en beroepsonderwijs (web) in werking,<br />

759


een wet die samenhang moest brengen in alle genoemde vormen van<br />

beroepsonderwijs en volwasseneneducatie. Ondanks hun inhoudelijke ongelijk-<br />

soortigheid werden de intenties van de onderwijsinstituten die onder de web<br />

zouden moeten vallen, identiek geacht. Alle onderwijsinstellingen waren op eni-<br />

gerlei wijze gericht op beroepsorientering en voorbereiding op maatschappelijke<br />

deelname. De doelstellingen van het beroepsonderwijs en de volwassenenedu-<br />

catie gaven de landelijke overheid het motief tot integratie over te gaan. Deze<br />

samenvoeging van het beroepsonderwijs en de volwasseneneducatie leidde uit-<br />

eindelijk tot de sector bve die, zoals inspecteur A. van Essenberg in 1992<br />

berichtte, door de diversiteit van de onderwijsvragende deelnemers, gerekend<br />

moest worden tot de meest complexe sector van alle onderdelen van het rijks-<br />

schooltoezicht. De inspectie van het bve had "toezicht op 7 onderwijssoorten<br />

(mbo, leerlingwezen, vormingswerk, erkend onderwijs, cursorisch onderne-<br />

mersonderwijs, dag-avondonderwijs en basiseducatie) met daarbinnen een zeer<br />

grote verscheidenheid aan opieidingen, vakken en examenregelingen". Naar<br />

het inzicht van inspecteur Van Essenberg ging het om "ruim 800 zelfstandige<br />

instellingen, maar vele daarvan zijn zeer groot (5000 cursisten en meer) en<br />

omvatten vaak elk afdelingen met meer dan 10 vestigingspunten" (ARIKBb,<br />

agendapunten algemene beleidsdagen bve, 17 november 1992, 1 e.v.). Boven-<br />

dien was er sprake van voltijdonderwijs en deeltijdonderwijs. De culminatie van<br />

al deze onderwijsactiviteiten in een diversiteit van onderwijsinstituten lag in de<br />

stichting van regionale opleidingencentra (roc), die aan jongeren en volwasse-<br />

nen een scala van opieidingen uit de educatie en het beroepsonderwijs aanbo-<br />

den (Dam-Kooij 1999b, 15). Agrarische opieidingen voor landbouw, tuinbouw,<br />

bosbouw en landbouwtechnologie op lager en middelbaar niveau werden<br />

geconcentreerd in agrarische opleidingscentra (aoc) (Smeets 1995, 10 e.v.).<br />

Land- en tuinbouw hadden hun eigen regionale onderwijsinstellingen. De<br />

intenties van de roc en de aoc waren gericht op een verbetering van de aanslui-<br />

ting tussen onderwijs en arbeidsmarkt, tevens lag het in de bedoeling cursisten<br />

in de gelegenheid te stellen een minimum-startkwalificatie te behalen, terwijl er<br />

tenslotte aandacht was voor specifieke doelgroepen met onderwijsachterstan-<br />

den (Dam-Kooij 1999b, 26). De vormen van rijksschooltoezicht die zich aan-<br />

vankelijk bezighielden met afzonderlijke sectoren, integreerden vanaf de jaren<br />

negentig van de twintigste eeuw tot de inspectie van beroepsonderwijs en<br />

volwasseneneducatie. Voor niet-ingewijden - en niet alleen voor hen - was het<br />

760


ve een onoverzichtelijk geheel van bij elkaar geplaatste, maar niet bij elkaar<br />

passende opieidingen.<br />

Het rijksschooltoezicht bve had zich terdege voorbereid op de komst van<br />

de wet educatie en beroepsonderwijs (web), temeer omdat de inspecteurs van<br />

het bve onder leiding van hun hoofdinspecteur F.A. Hermann, problemen<br />

voorzagen bij de invoering van genoemde wet. "De inspectie heeft twijfels aan<br />

de haalbaarheid", berichtten in 1993 de samenstellers van een concept<br />

"Commentaar op de kernpuntennotitie", de inspecteurs van het bve<br />

T. Bagchus, R. Elte, A. van Harten en A. Meinardi. Eerder al - in 1992 - had het<br />

rijksschooltoezicht bve "een toezichtsregeling geeffectueerd, waarbij in princi-<br />

pe een inspecteur het toezicht uitoefent op alle instellingen voor be-<br />

roepsonderwijs en volwasseneneducatie" in het aan hem toegewezen gebied.<br />

Het leek een noodgreep die slechts pragmatische betekenis had, maar die<br />

ertoe leidde dat alle inspecteurs "toezicht hebben op onderwijssoorten die zij"<br />

in min of meerdere mate "niet van binnenuit kennen" (ARIKBb, agendapunten<br />

algemene beleidsdagen bve, 17 november 1992, 1), merkte inspecteur Van<br />

Essenberg in 1992 op. Vooralsnog werd gevreesd dat de inspecteurs van het<br />

bve de inspectorale toezichtstaken niet <strong>naar</strong> behoren konden uitvoeren. Zij<br />

behoefden dan ook, <strong>naar</strong> de mening van inspecteur R. Pijlman in een ongeda-<br />

teerde brief, scholing in het uitoefenen van toezicht op alle onderwijsinstituten<br />

die sedert 1996 tot het bve behoorden (ARIKBb, de overlegstructuur van het<br />

college bve). De spreiding en later de massaliteit van de nieuwe onderwijs-<br />

instellingen was aanvankelijk een van de oorzaken waardoor de toezichtstaak<br />

vrijwel onmogelijk geacht werd. Verondersteld werd dat de inspecteurs van het<br />

bve kwamen te staan voor "multi-sectorale instellingen" (ARIKBb, Intern<br />

memorandum 20 januari 1994, 1), waarvan zij het onderwijsprogramma niet<br />

steeds konden beoordelen. Hoofdinspecteur van het bve Hermann legde<br />

tevens in een notitie vast, dat de inspecteurs behalve met nieuwe opleidings-<br />

programma's ook geconfronteerd werden met "een nieuw soort gespreks-<br />

partner", te weten "het bevoegd gezag of de centrale directie van grote instel-<br />

lingen, met een eigen agenda waarop bestuurs- en managementvraagstukken<br />

een belangrijke plaats innemen" (ARIKBb, Intern memorandum, 28 maart<br />

1994, 1). Dat waren de rijksschooltoezichthouders noch bij het beroepsonder-<br />

wijs, noch bij de volwasseneneducatie gewend.<br />

Door een verandering in de organisatie van opleiding en vormingswerk<br />

761


tot in omvang grote onderwijsinstellingen was het voor de inspectie bve nau-<br />

welijks mogelijk bedoelde scholen en onderwijsinstituten in zijn geheel en in<br />

optimale zin te controleren en te evalueren. Per schoolbezoek werden slechts<br />

afdelingen van de onderwijsinstellingen bezocht. Zes tot zeven rijksschooltoe-<br />

zichthouders inspecteerden gedurende vier tot vijf dagen een onderdeel van<br />

een roc. De inspectie bve stond daarbij voor organisatorische problemen die,<br />

mede doordat er vele andere instanties bij het verloop en de ontwikkeling van<br />

het onderwijsleerproces betrokken waren, het uitzicht op de inspectorale werk-<br />

zaamheden van schooltoezicht enigszins belemmerden. De integratie van het<br />

rijksschooltoezicht van het ko en van het lo kwam geleidelijk aan tot stand, de<br />

inspectie van het vo kwam op den duur evenzeer tot een structuur die door de<br />

inspecteurs geaccepteerd kon worden, maar het rijksschooltoezicht van het<br />

bve was slechts met moeite in staat haar inspectorale activiteiten <strong>naar</strong> behoren<br />

uit te voeren. Zij waren geen inspecteurs in de oude betekenis van breedge-<br />

orienteerde schooltoezichthouders. De inspectie bve werd geconfronteerd met<br />

het gegeven dat de rijksschooltoezichthouders "niet meer alleen zelf kunnen<br />

uitmaken wat de inspectie doet en hoe zij te werk gaat" (ARIKU, Hoofdkeuzes<br />

reorganisatie, 22 juni 2000, 3). Van de inspecteurs van het bve werd verwacht<br />

dat zij behalve generalist ook op de hoogte waren van het brede onderwijs-<br />

spectrum dat op scholen voor bve aangeboden werd. Ze moesten op enigerlei<br />

wijze terreindeskundigen zijn. Omdat er sprake was van een grote diversiteit<br />

van opieidingen waren de rijksschooltoezichthouders, in nog meerdere mate<br />

dan hun collega-onderwijsinspecteurs van andere sectoren, aangewezen op de<br />

specialistische kennis en vaardigheden die voor de sector bve essentieel waren.<br />

Door deze voorwaarden moest worden uitgegaan van het standpunt dat de<br />

inspectie niet alleen bij schoolbezoek, maar ook bij de voorbereiding ervan<br />

teamgericht diende te werken. Het toezicht op de kwaliteitszorg lag weliswaar<br />

in handen van de inspectie bve, maar de uitvoering ervan was een andere dan<br />

die uit de dagen dat er nog sprake was van een diversiteit van afzonderlijke<br />

onderwijsinstituten met voor die afzonderlijke onderwijsinstituten voorbereide<br />

inspecteurs. De rijksschooltoezichthouders dienden er van uit te gaan, dat de<br />

opdracht "voor de gehele inspectie in hoofdzaak gelijk" was, zoals een werk-<br />

groep van de inspecteurs mevrouw B. van Riel-Daams, Th.A.C.N. Gerritse,<br />

Ch.A. van Koppen, J.P. Naeff en W.PJ. Peters onder leiding van plaatsver-<br />

vangend inspecteur-generaal Liket in een door onderwijskundige F.J.H.<br />

762


Mertens geschreven nota "De inspectie en de kwaliteit van het onderwijs", in<br />

1982 noteerde. De "uitwerking kan echter", aldus hierbedoelde werkgroep,<br />

"bij de onderscheiden colleges verschillend zijn". Dat gold in hoge mate voor<br />

de inspectorale werkzaamheden van het rijksschooltoezicht bve die anders<br />

waren dan met name de activiteiten van de inspecteurs bo en avo. De<br />

rijksschooltoezichthouders van het bve hadden enige tijd nodig om aan deze<br />

nieuwe structuur en inhoud te wennen. De oprichting van de roc's en aoc's<br />

heeft hen daarbij niet steeds geholpen. De inspecteurs hadden weliswaar een<br />

weer te lokaliseren onderwijsinstelling, maar de diversiteit van de opieidingen<br />

maakte het zicht op de kwaliteit van het onderwijs niet altijd gemakkelijk.<br />

Het mag opmerkelijk genoemd worden dat het agrarische onderwijs niet<br />

werd opgenomen in het bve. De verwantschap tussen beide vormen van<br />

onderwijs zou een dergelijke samenvoeging alleszins gerechtvaardigd hebben.<br />

Agrarische opleidingscentra (aoc) waren tenslotte "instellingen waarin<br />

beroepsonderwijs wordt verzorgd op het gebied van de landbouw en de<br />

natuurlijke omgeving en voorbereidend beroepsonderwijs in de afdeling land-<br />

bouw en natuurlijke omgeving of in de afdeling levensmiddelentechnologie"<br />

(HTK 1993-1994, 23778/1-2, 4). Leden van de Tweede Kamer drongen ook<br />

aan op een integratie tussen aoc's en roc's, al werden de "eigen ontwikkeling,<br />

kwalificatiestructuur en doelstellingen" van het landbouwonderwijs opge-<br />

merkt. <strong>Een</strong> fusie lag echter meer voor de hand dan een gescheiden positie.<br />

Landbouwonderwijs was tenslotte een kleine sector waarop door vijf inspec-<br />

teurs toezicht gehouden werd, drie voor zestien aoc's met 51.225 leerlingen,<br />

te weten E. Bosma, N. Dogterom en A.J. Essink, een - inspecteur A. Kooijman -<br />

voor zeven vormen van het hoger landbouwonderwijs met 8.477 studenten en<br />

een landbouwuniversiteit met 3.740 studenten (SIAO 1999, 3 e.v.). Inspecteur<br />

M.A. de Vries gaf leiding aan het inspectoraat landbouwonderwijs. Minister<br />

Ritzen meldde dat niets een integratie in de weg stond, al veronderstelde hij<br />

dat "de filosofie ten aanzien van het onderwijs in de landbouwsector een heel<br />

andere is" (HTK, 11 mei 1995, web, 75-4540) dan in het overige onderwijs.<br />

Landbouwonderwijs en tuinbouwonderwijs werd als afzonderlijke sector<br />

gehandhaafd omdat het behalve onderwijs tevens aandacht besteedde aan de<br />

beroepspraktijkvorming (bpv) die bijzonder geacht werd. Het droeg een zekere<br />

mate van voorlichting in zich als resultaat van landbouwkundig onderzoek. De<br />

inspecteurs hadden daardoor een bijzondere taak, temeer omdat het praktij-<br />

763


kleren "een gewaardeerd onderdeel in het curriculum" (AILOU 2000-13,<br />

2000, 25) was. Samenvoegingen en fusies met roc's werden dan ook voorals-<br />

nog niet overwogen. Bovendien werd de onderwijsbeleidsontwikkeling in de<br />

agrarische sector niet slechts gezien als een verantwoordelijkheid van de minis-<br />

ter van landbouw. De sector van de landbouw werd en wordt gekenmerkt<br />

door een "groot aantal overleg-, advies- en ondersteuningsorganisaties"<br />

(Smeets 1995, 6).<br />

6.8.7 Het rijksschooltoezicht van het hoger onderwijs<br />

Bij de oprichting van de onderwijsinspectie van het wetenschappelijke<br />

onderwijs en de vastlegging van haar inspectorale werkzaamheden in 1986<br />

werd duidelijk dat een toezichttraditie ontbrak. Weliswaar introduceerde de<br />

vernieuwde wet op het wetenschappelijke onderwijs de inspectie van het<br />

hoger onderwijs (ho) op een werkwijze die verwantschap vertoonde met ande-<br />

re inspecties, maar er kon niet worden teruggevallen op vroegere inspectorale<br />

ervaringen van het wetenschappelijk onderwijs. Het rijksschooltoezicht van het<br />

ho was gedeeltelijk een novum. Bovendien moest deze inspectie worden inge-<br />

past in een bestaand rijksschooltoezicht dat tot dan toe voor een deel zonder<br />

een inspectie van het ho gefunctioneerd had. Curatoren van academische<br />

instellingen met name hadden gedurende eeuwen de toezichtfunctie tot hun<br />

taak gerekend. Zij vroegen zich dan ook af "waarom naast de andere wegen<br />

tot het verkrijgen van inzicht door de landelijke overheid in het functioneren<br />

van de universiteiten, het openen van deze nieuwe weg" - het oprichten van<br />

een rijksschooltoezicht van het ho - "noodzakelijk is". Het werd een ingrijpend<br />

voorstel geacht, "dat in de wetgeving met betrekking tot het wetenschappelijk<br />

onderwijs geen precedent heeft en waartegen", zo meldde de Raad van State,<br />

"in de universitaire wereld sterke weerstanden bestaan" (AOeWd<br />

117.23.06.36.105, 4 mei 1981). Signalen van verzet waren vooral afkomstig<br />

van universiteiten, schreef plaatsvervangend inspecteur-generaal Liket in<br />

"Toezicht op het hoger onderwijs nieuwe stijl". Voor deze onderwijsinstellin-<br />

gen was rijksschooltoezicht nieuw. Van de andere onderwijsinstellingen in de<br />

categoric van het hoger onderwijs was al een "groot aantal instellingen" ver-<br />

trouwd "met een vorm van toezicht" (ARIKU, Toezicht op het hoger onderwijs<br />

nieuwe stijl, 1986, 1), merkte plaatsvervangend inspecteur-generaal Liket met<br />

betrekking tot het hbo op. Sedert 1968 kende het hbo een dergelijk rijks-<br />

764


schooltoezicht, namelijk dat van de wvo. De wet op het hbo van 1986 her-<br />

haalde wat reeds lang aan het hbo bekend was. Het was dan ook voor de lan-<br />

delijke overheid niet moeilijk het academische verzet te weerstaan, temeer<br />

omdat tegen toezicht op academische onderwijsinstellingen als zodanig geen<br />

principieel bezwaar gemaakt kon worden. Het ging om een kleine groep<br />

onderwijsinstellingen die nog geen plaats had gekregen in de werkingssfeer<br />

van de Nederlandse onderwijsinspectie. De maatregelen van de landelijke<br />

overheid hadden dan ook uiteindelijk tot gevolg dat de inspectie van bao, vo<br />

en bve gecompleteerd werden met een toezicht op het ho waartoe behalve<br />

het hbo en de opieidingen tot onderwijsgevenden (oo) ook het wo gerekend<br />

dienden te worden. Het rijksschooltoezicht was gericht op het toezicht op de<br />

werkzaamheden van universitaire instellingen en op de activiteiten van het<br />

hbo. De oprichting van het rijksschooltoezicht van het ho had derhalve betrek-<br />

king op een nieuw te formeren college wo en twee reeds bestaande colleges,<br />

te weten dat van het hbo en dat van de oo. Er was sprake van een college ho<br />

onder leiding van een hoofdinspecteur en aanvankelijk drie subcolleges met<br />

tezamen veertien inspecteurs (ARIKU, Evaluatie inspectie ho 1986/90, 1 e.v.).<br />

Deze indeling bleef tot rond 1993 gehandhaafd (JWP 1997, 61); de wet op<br />

het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek van 1992 (Meer e.a.<br />

1998, 10) verenigde, voor zover dat nog nodig was, de drie genoemde secto-<br />

ren van wo, hbo en oo tot de inspectie van het ho (JWP 1997, 62).<br />

De nieuwe onderwijsinspectie werd geformeerd overeenkomstig de<br />

opvattingen die inmiddels opgeld deden over de structuur van het rijks-<br />

schooltoezicht en de inspectorale werkzaamheden. Het gebrek aan traditie was<br />

weliswaar een organisatorisch voordeel voor de leiding van het rijks-<br />

schooltoezicht, maar zij had niet de vrije hand bij de oprichting van het rijks-<br />

schooltoezicht van het ho. De taken van het rijksschooltoezicht van het ho<br />

konden niet te veel afwijken van de opdracht die aan de andere vormen van<br />

inspectie - de inspectie van het bao, van het vo en van het bve - verstrekt was.<br />

In dit verband werd met name geattendeerd op de nota "Kwaliteit van het<br />

onderwijs" uit 1981 waarin de landelijke overheid berichtte dat het inspectie-<br />

apparaat een belangrijke rol speelde bij de kwaliteitsbeoordeling en kwa-<br />

liteitsbewaking van het onderwijs (ARIKB, nota Kwaliteit van het onderwijs,<br />

2 mei 1981). Enkele jaren daarvoor - in 1977 - had het hoofd van het<br />

Stafbureau Onderwijskundige Ondersteuning van het ministerie van onder-<br />

765


wijs, F.J.H. Mertens, in een conceptnota "Kwaliteitsbeoordeling en -bewaking<br />

in het hoger onderwijs" gesteld dat de inspectie "in een direct contact met de<br />

school" stond - in 1982 zou hij deze opmerking herhalen - en derhalve het<br />

meest geschikt was om de werkzaamheden van de school te beoordelen en te<br />

bewaken. Er werd gesproken van "schoolinspecties" (ARIKU, Kwaliteitsbe-<br />

oordeling en -bewaking in het hoger onderwijs, 18 augustus 1977, 18 e.v.)<br />

waarmee aangegeven werd dat het rijksschooltoezicht het toezicht had over<br />

het onderwijs dat in scholen gegeven werd. Het zogenoemde "specifieke<br />

inspectie-instrument", te weten het schoolbezoek, stond dan ook aanvankelijk<br />

centraal in de toezichtwerkzaamheden van de inspectie van het ho, zoals dat<br />

eveneens bij de andere vormen van inspectie van toepassing was. Omdat de<br />

universiteiten echter omvangrijke instellingen waren, diende nader overwogen<br />

te worden tot welke structuur en tot welke inhoud deze constatering leidde,<br />

temeer omdat het onderwijsbeleid van de landelijke overheid instellingen voor<br />

hbo dwong met andere, soortgelijke onderwijsinstituten fusies aan te gaan,<br />

waardoor ook deze instellingen wat betreft omvang op universiteiten gingen<br />

lijken. In de "Eerste notitie werkgroep evaluatieplan" uit 1987 was te lezen,<br />

dat het hbo "in een ontwikkeling" verkeerde "die geleidelijk zal leiden tot<br />

grote, met universiteiten vergelijkbare instellingen op punten van studenten-<br />

aantallen; taakstelling en management" (ARIKU, Eerste notitie werkgroep<br />

evaluatieplan, 30 januari 1987, 3). Het rijksschooltoezicht had dus in het ver-<br />

volg niet meer te maken met relatief kleine scholen voor hbo en grote<br />

onderwijsinstellingen voor academisch onderwijs. Alle onderwijsinstellingen<br />

van hoger onderwijs waren omvangrijk. Voor het rijksschooltoezicht was het<br />

onmogelijk voor elk instituut op het niveau van het hbo en wo een inspecteur<br />

aan te wijzen, alhoewel er sprake was van een "contact-inspecteur" (ARIKU,<br />

Intern memorandum, 22 mei 1987, 4) die beschikbaar was voor de hem toe-<br />

gewezen onderwijsinstelling. Het aantal instituten voor hbo nam door fusies<br />

weliswaar af, terwijl het aantal academische instellingen relatief gering was,<br />

maar bij het aantal van 87 instellingen voor ho met 398.047 studenten - zoals<br />

in het jaar 2000 het geval was - kon geen passend inspectoraat verwacht worden.<br />

Met de hbo-raad en de vsnu kwam de landelijke overheid overeen, dat<br />

het rijksschooltoezicht van het ho geen toezicht zou uitoefenen op afzonder-<br />

lijke onderwijsinstellingen. De minister van onderwijs en de besturen van de<br />

instellingen hadden afgesproken dat de inspectie zich in haar toezicht zou<br />

766


eperken tot "instellings- c.q. discipline overstijgende onderwerpen" (ARIKU,<br />

Evaluatie inspectie HO 1986/90, 4). Het ho werd geacht "een zelf regulerend<br />

systeem" te zijn met de kwaliteit van het onderwijs "als de voornaamste<br />

regelvariabele" (ARIKU, Beleidsplan HO, 26 juli 1990, 1). Inspecteur H.<br />

Bosman formuleerde in 1990 de merkwaardige situatie, waarin het rijksschool-<br />

toezicht van het hoger onderwijs inmiddels verzeild was. Hij vond het verstan-<br />

dig af te zien "van het zelfstandig en op eigen initiatief formuleren van een<br />

kwaliteitsoordeel over een instelling, sector of studierichting van een individu-<br />

ele hogeschool". De hierbedoelde onderwijsinstellingen zouden, <strong>naar</strong> het oor-<br />

deel van inspecteur Bosman, een dergelijk optreden van de inspectie van het<br />

ho niet accepteren. <strong>Een</strong> "ambtelijk lichaam als een rijksinspectie" (ARIKU,<br />

memorandum, 26 maart 1990, 1), zo stelde hij, diende zich te onthouden van<br />

waardeoordelen omtrent afzonderlijke onderwijsinstellingen. Het departement<br />

van onderwijs bleek echter voorstander van een inspecteur die "met enige<br />

regelmaat in instellingen verkeert en op de hoogte blijft van processen van<br />

inhoudelijke aard ook in de micro-situatie" (ARIKU, Intern memorandum, 22<br />

mei 1987, 3).<br />

Voor het hbo lag deze regeling ook voor de hand. Sedert 1963 maakte<br />

het deel uit van de sector van het beroepsonderwijs die opgenomen was in de<br />

wvo. Het hbo was een vorm van voortgezet onderwijs, zoals ook in de intentie<br />

van de wet op het nijverheidsonderwijs van 1919 was opgenomen. Het hbo<br />

werd toen aangeduid als middelbaar beroepsonderwijs (mbo). Het bestond uit<br />

een groot aantal onderwijsinstituten waarvan elke instelling een voorberei-<br />

ding bood op een beroep of een beroepengroep (Verlinden 1968, 19). In de<br />

wvo werd het mbo echter aangeduid als hoger beroepsonderwijs. Het was een<br />

statusverhoging waarvan in een grote variatiebreedte een achttal vormen van<br />

beroepsonderwijs profiteerden met onder meer technische scholen, scholen<br />

voor agrarisch onderwijs en sociaal-pedagogische scholen. Inspecteurs contro-<br />

leerden en evalueerden de werkzaamheden van leraren en leerlingen teneinde<br />

op de hoogte te zijn van de toestand van het onderwijs. Ze bezochten de<br />

instellingen voor hbo en overlegden met de directie. Zonodig namen de<br />

inspecteurs contact op met het bestuur van de scholen. Het wo daarentegen<br />

kende een grote mate van autonomie. Het college van curatoren en de senaat<br />

waren de twee belangrijkste bestuursorganen - de "duplex ordo" - waarvan<br />

het eerste de zorg had voor het financieeladministratieve beheer van de uni-<br />

767


versitaire instelling en de tweede verantwoordelijk was voor het onderwijs en<br />

onderzoek van de academische opleiding. Beide organen hielden toezicht op<br />

de universiteit. Zij achtten zich alleszins competent een kwalitatief goed<br />

wetenschappelijk niveau te realiseren en te behouden. Daar waren geen<br />

inspecteurs bij nodig.<br />

De wet universitaire bestuurshervorming (wub) van 1970 - met verlen-<br />

gingen in 1976 en 1982 - bracht in de academische beheers- en bestuurs-<br />

structuurveranderingen. "Uitgangspunten" van deze wet "vormden het<br />

medebeslissingsrecht op alle niveau's voor alle geledingen, openheid en open-<br />

baarheid van bestuur en integratie van bestuur en beheer" (Stoelinga 1987,<br />

390). Het bestuur van de universiteit zou in het vervolg worden uitgeoefend<br />

door een universiteitsraad en een college van bestuur, een regeling die met<br />

enkele wijzigingen bevestigd werd door de wet op het wetenschappelijk<br />

onderwijs (wwo) van 1984. Doordat in de loop van de jaren - sedert de jaren<br />

zestig van de twintigste eeuw - het hbo en het wo zowel structureel als inhou-<br />

delijk <strong>naar</strong> elkaar toegroeiden, werd gepoogd de differentie ongedaan te<br />

maken en beide vormen van onderwijs op te nemen in een nieuwe vorm van<br />

onderwijs: het hoger onderwijs. Met name minister Van Kemenade opteerde<br />

voor een hoger onderwijs waarin zowel het hbo als het wo zouden zijn opge-<br />

nomen (Foppen 1989, 223). De positie van het hbo ten opzichte van het wo<br />

moest daartoe worden versterkt, hetgeen aanvankelijk overwegend plaatsvond<br />

door fusiemaatregelen van de verscheidene vormen van hbo. De afzonderlijke<br />

scholen voor hbo werden vanaf 1983 met de operatic "Schaalvergroting,<br />

Taakverdeling en Concentrate" samengevoegd. Het hbo werd ondergebracht<br />

in zogenoemde hogescholen. De ruim vierhonderd scholen voor hbo waarvan<br />

de meeste slechts een opleiding verzorgden, waren in 1998 teruggebracht tot<br />

zesenvijftig hogescholen (Zeegers 1999, 6) die een scala van studierichtingen<br />

aanboden. Bij het wo, waarvan in genoemd jaar een twaalftal instellingen<br />

opgemerkt kon worden, werden geleidelijk aan, met name sedert 1985 op ini-<br />

tiatief van de Open Universiteit, vormen van beroepsonderwijs in het instel-<br />

lingswerkplan opgenomen. Faculteiten verzorgden onderwijs van zowel acade-<br />

misch niveau als van semi-academisch niveau. Ook inhoudelijk leken hbo en<br />

wo in toenemende mate op elkaar. In dit verband werd gesproken van de-<br />

institutionalisering (CAHO 2001, 2). Desondanks handhaafden de opeenvol-<br />

gende ministers van onderwijs een binair systeem van hoger onder-wijs. In<br />

768


plaats van een integraal stelsel van hoger onderwijs, waarin de samenhang<br />

tussen beide vormen van hoger onderwijs gestalte kreeg, werd het hoger<br />

onderwijs verdeeld in een academisch deel en een niet-academisch deel<br />

(Stoelinga 1987, 377). Voor het eerste deel kwam in 1986 de wet op het<br />

wetenschappelijk onderwijs beschikbaar en voor het tweede deel in 1984 de<br />

wet op het hbo. Het wo diende gericht te zijn op de voorbereiding tot hetzij de<br />

zelfstandige beoefening van de wetenschap, hetzij de beroepsmatige toepas-<br />

sing van wetenschappelijke kennis. Het hbo diende gericht te zijn op de over-<br />

dracht van theoretische kennis en de ontwikkeling van vaardigheden die nauw<br />

aansloten op de beroepspraktijk. Het was een verschil in doelstelingen dat<br />

beide vormen van onderwijs nog lang gescheiden zou houden.<br />

<strong>Een</strong> wet op het hoger onderwijs en het wetenschappelijk onderzoek<br />

(whw) kwam in 1993 tot stand. Beide vormen behoorden vanaf genoemd jaar<br />

tot het hoger onderwijs, zij het dat het gevarieerde systeem van hoger onder-<br />

wijs hbo en wo bleef bestaan, een opvatting die op 2 februari 2000 door<br />

minister Hermans in een brief aan de Tweede Kamer nog eens herhaald werd<br />

(HOOP 2000, 10). <strong>Een</strong> integratie zal, gezien buitenlandse ontwikkelingen,<br />

echter niet lang meer op zich laten wachten. Voor het rijksschooltoezicht van<br />

het hoger onderwijs hadden deze ontwikkelingen tot gevolg dat ondanks een<br />

samengevoegde onderwijsinspectie twee inspectiesectoren gecontinueerd<br />

moesten worden. Met name in het onderwijsverslag over het jaar 2000 werd<br />

bij een kwalitatieve beschouwing over het hoger onderwijs uitgegaan van<br />

twee sectoren, te weten van het wetenschappelijke onderwijs (OV 2000, 201<br />

e.v.) en van het hoger beroepsonderwijs (OV 2000, 207 e.v.). Van een samen-<br />

gevoegd hoger onderwijs was vooralsnog geen sprake. Ook de uitkomsten van<br />

de inspectorale werkzaamheden vielen in tweeen uiteen. Er was controle, eva-<br />

luatie en stimulering in twee sectoren. Desondanks rees - bij kennisname van<br />

het oordeel over het hoger onderwijs in het onderwijsverslag over het jaar<br />

2000 - de vraag of de onderwijsinspectie van het ho wel een vorm van rijks-<br />

schooltoezicht mag worden genoemd. Noch bij interne evaluatie, noch bij<br />

externe evaluatie en bij evaluatie van bestuurlijke hantering speelde een<br />

bezoek aan de scholen - in dit geval een bezoek aan academische instellingen<br />

en semi-academische instituten - een rol. In overleg met de hbo-kamer - ten<br />

aanzien van de vsnu kon hetzelfde genoteerd worden - werd in 1993 vastge-<br />

legd, "dat de inspectie elk visitatierapport onderwerpt aan een meta-evalu-<br />

769


atie", waarbij nagegaan werd "de zorgvuldigheid waarmee een visitatie is uit-<br />

gevoerd" (MEPO 1994, 3). Hoewel de inspectie zich kritisch toonde, werd de<br />

indruk gevestigd dat er sprake was van een toezicht op basis van schriftelijke<br />

informatie, te weten "op basis van visitatierapporten" en op basis van "evalu-<br />

aties van de bestuurlijke hantering" (OV 2000, 201). In elk geval zetten de<br />

visitatierapporten het rijksschooltoezicht niet aan tot schoolbezoek, voor<br />

zover het daartoe gelegenheid kreeg. Plaatsvervangend inspecteur-generaal<br />

Liket wilde dat ook niet; hij vreesde de "beeldvorming van de inspecteur als de<br />

schoolopziener uit de negentiende eeuw. Gedacht wordt dan", zo stelde de<br />

plaatsvervangend inspecteur-generaal, "aan een uitwaaiering van evaluatieve<br />

taken <strong>naar</strong> administratief-bureaucratisch gekeutel en pretentieuze oordelen zon-<br />

der ordentelijke onderbouwing en niet aan de hand van wetenschappelijk<br />

verantwoorde methoden van evaluatie" (ARIKU, Toezicht op het hoger onder-<br />

wijs nieuwe stijl, 1986, 3).<br />

6.9.1 Onderwijsprogramma's<br />

Bij de beschrijvng van de kwaliteit van het hoger onderwijs hanteerde de<br />

inspectie van het ho het toetsingskader hoger onderwijs dat de rubrieken<br />

"onderwijsinhoud", "onderwijsproces" en "resultaten" (OV 2001, 201)<br />

omvatte. Ook uit de toetsingsinstrumenten van het po en het vo bleek<br />

genoegzaam dat de taken van het rijksschooltoezicht gericht waren op de<br />

mesostructuur van de school en de microstructuur van de klas. Inspecteurs<br />

hielden zich niet of nauwelijks meer bezig met de macrostructuur van het<br />

Nederlandse schoolsysteem. Dat was in de loop van de jaren een ministeriele<br />

aangelegenheid geworden. De positie en de werkzaamheden van het rijks-<br />

schooltoezicht waren gericht op de ontwikkeling van het onderwijsleerproces.<br />

De rijksschooltoezichthouders bleken ook bij uitstek geschikt hun bijdragen te<br />

leveren aan met name de inhoud van de vakken op de verschillende soorten<br />

scholen. De meeste inspecteurs konden bogen op een lange onderwijservaring.<br />

De benoeming tot inspecteur was een bekroning van een onderwijsloopbaan.<br />

De rijksschooltoezichthouders beschikten over een gedegen kennis van de<br />

inhoud van de vakken die leerlingen en studenten binnen het Nederlandse<br />

schoolsysteem werd aangeboden. De inspecteurs vormden de onderwijs-<br />

kundig-didactische sector, die met kennis en ervaring hun bijdragen konden<br />

leveren aan de consolidering, maar ook verandering en verbetering van de<br />

onderwijsinhoud.<br />

770


In 1946 had de minister van onderwijs "de leiding van de onderwijs-<br />

vernieuwing" evenwel in handen gegeven van andere "organisaties op onder-<br />

wijsgebied" (OV 1948, 437) dan het rijksschooltoezicht. De schooltoezicht-<br />

houders mochten niet meer op eigen initiatief onderwijskundig-didactische<br />

bijdragen leveren, zoals de inspecteurs in 1938 gedaan hadden binnen het<br />

door henzelf geformuleerde kader van de eerdergenoemde "Leidraad". Slechts<br />

onder leiding van een departementsambte<strong>naar</strong> - inspecteur-generaal Goote -<br />

mochten de inspecteurs participeren bij het opstellen van onderwijsprogram-<br />

ma's. Er diende departementale controle op de inspectorale werkzaamheden te<br />

zijn. Het was een oud ministerieel verlangen dat bij realisering van het onder-<br />

wijsbeleid een garantie betekende voor ongehinderde uitvoering van departe-<br />

mentale voorschriften.<br />

De toenmalige minister van onderwijs Gielen had weinig vertrouwen in<br />

de objectiviteit van het rijksschooltoezicht. De gemeleerde samenstelling van<br />

het rijksschooltoezicht van voorstanders van het openbaar onderwijs en verde-<br />

digers van het bijzonder onderwijs droeg het gevaar in zich dat de inspecteurs<br />

te weinig rekening hielden met de verantwoordelijkheid van de ministeriele<br />

onderwijsleiding. Gebleken was - met name in 1938 - dat het rijksschool-<br />

toezicht de grenzen van de vrijheid van onderwijs zonder enige schroom overt-<br />

rad. De rijksschooltoezichthouders dienden zich evenwel te onthouden van<br />

inhoudelijke bemoeienis.<br />

Ondanks het wantrouwen jegens het rijksschooltoezicht werden sedert<br />

1947 door de bewindslieden van het onderwijs inspecteurs in commissoriaal<br />

verband onder leiding van de eerdergenoemde, in 1955 tot inspecteur-gene-<br />

raal bevorderde departementsambte<strong>naar</strong> betrokken bij het opstellen van<br />

onderwijsprogramma's ten behoeve van alle vormen van vo. In 1958 wist de<br />

minister van onderwijs J.M.L.Th. Cals te melden, dat omstreeks 1900 "slechts<br />

14% van de kinderen, die het gewoon lager onderwijs hadden doorlopen <strong>naar</strong><br />

een school van voortgezet onderwijs" ging. Bijna zestig jaar later was, mede<br />

onder invloed van de leerplicht, "dat percentage gestegen tot omstreeks 85"<br />

(RPTg 1963, 7 e.v.). Deze toename van het aantal leerlingen dat het vo<br />

bezocht, vereiste naast een structurele herziening van het Nederlandse<br />

schoolsysteem, tevens en bovenal een inhoudelijke verandering van de diverse<br />

onderwijsprogramma's.<br />

De eerste commissie van onderzoek uit 1947 was het begin van een reeks<br />

van door de landelijke overheid ingestelde commissies die zich bezighield met<br />

771


onderwijsprogramma's en lesurentabellen. De komende wet op het vo - die ove-<br />

rigens pas in 1963 werd afgekondigd - dwong de landelijke overheid dit soort<br />

commissies in het leven te roepen. Er moest commissoriaal overlegd worden om<br />

de introductie van de mammoetwet goed te laten verlopen. De onderwijs-<br />

programma's van de bestaande scholen werden nogal specifiek geacht; ze waren<br />

vooral gericht op de maatschappelijke positie die leerlingen te gelegener tijd<br />

zouden innemen als vakbekwaam arbeidsman waarvoor de ambachtsschool<br />

zorgde, als kantoorbediende waarvoor het mulo verantwoordelijk was en als<br />

handelsfunctionaris waaraan de hbs aandacht besteedde. Geleidelijk aan werd<br />

de specificiteit van het beroep vervangen door de flexibiliteit van functies - het-<br />

geen een algemene vorming vereiste - in de samenleving waarin de arbeidsfac-<br />

tor diensten een belangrijke plaats innam. Het waren vooral de Contourennota's<br />

van 1975 en 1977 die het denkbeeld van de algemene vorming voor alle vor-<br />

men van onderwijs introduceerden. Gesproken werd over onderwijs "dat gericht<br />

is op persoonlijke ontplooiing, op de ontwikkeling van zelfstandigheid en mon-<br />

digheid" (CTN 1975, 17). Om "vroegtijdige voorsortering te voorkomen" dien-<br />

de de opsplitsing van het Nederlandse schoolsysteem in "afzonderlijke school-<br />

typen" (CTN 1975, 23) zoveel mogelijk te worden tegengegaan. Scholen-<br />

gemeenschappen waren in dit verband de remedie.<br />

In alle commissies, zowel die ten behoeve van vorm en inhoud van het<br />

voortgezet onderwijs in de periode voor de mammoetwet als die na bedoelde<br />

wet, namen de rijksschoolopzieners een voorname plaats in, zoals bleek uit een<br />

publicatie uit 1965 met als titel "Samenvatting van de overwegingen en conclu-<br />

sies met betrekking tot de uitvoering van de wet op het voortgezet onderwijs<br />

van het overleg in enige werkgroepen, samengesteld uit de inspectie van het<br />

voortgezet onderwijs, bestuurs-, rectoren- en directeuren- en lerarenorga-<br />

nisaties en de pedagogische centra". Negen werkgroepen met honderdzesen-<br />

twintig deelnemers, waarvan vierentwintig inspecteurs - die daarmee ongeveer<br />

20% van de deelnemersplaatsen innamen - stelden in het kader van de Tweede<br />

Onderwijsnota die tot de mammoetwet voerde, vijftien lestabellen op voor<br />

gymnasia, athenea, scholen voor havo en mavo, lagere technische scholen,<br />

lager huishoud- en nijverheidsscholen, lagere landbouwscholen en lagere<br />

tuinbouwscholen (Samenvatting 1965, bijlagen, 5 e.v.). Vier van de negen<br />

werkgroepen stonden onder leiding van inspecteur-generaal van het onderwijs<br />

Goote. De andere groepen werden voorgezeten door de onderwijsinspecteurs<br />

772


mevrouw W.B. Uytenhoudt, R.P. Hennequin en J.Th. Schelfhout. De overige<br />

voorzitters waren ambte<strong>naar</strong> van het ministerie van onderwijs.<br />

Alle werkgroepen hadden een duidelijke doelstelling van het onderwijs<br />

voor ogen. <strong>Een</strong> van de werkgroepen, met name de "Werkgroep uit het rijks-<br />

schooltoezicht over de inrichting van het voortgezet onderwijs" uit 1958 die<br />

onder leiding stond van inspecteur-generaal van het onderwijs Goote, stelde<br />

dat deze vorm van onderwijs tot taak had - en de werkgroep kon beschouwd<br />

worden als de woordvoerder van de andere sectoren van de inspectie - "de<br />

persoonlijkheidsvorming van de opgroeiende mens", "met name door hem de<br />

kennis, het inzicht en de vaardigheden te doen verwerven die hij na het ver-<br />

laten van de school behoeft voor zijn verdere ontplooiing". Daarbij diende<br />

ruime aandacht gegeven te worden "aan zijn culturele en maatschappelijke<br />

vorming" (RPTd 1958, 5). De werkgroep die naast een enkele departe-<br />

mentsambte<strong>naar</strong> uit overwegend - tien - inspecteurs bestond, te weten<br />

mevrouw W.B. Uytenhoudt, J.W.C. Aarts, J.P.C. de Boer, P. Doornenbal, G.<br />

Kalsbeek, Chr. Kok, J. Roggeveen, G.J. Slot, I. van der Velde en H.F.J.<br />

Westerveld, stelde lesschema's op voor het door de mammoetwet gemtrodu-<br />

ceerde vwo, havo, mavo en Ibo. De werkzaamheden van deze werkgroep wer-<br />

den gewaardeerd. Zij zou, <strong>naar</strong> de opvatting van Idenburg, "een gedach-<br />

tenontwikkeling van indrukwekkende omvang" (Idenburg 1964, 323) teweeg<br />

hebben gebracht. Naar de voorzitter van de commissie - inspecteur-generaal<br />

Goote - werd door de toenmalige onderwijsjournalist T. Elias gesproken van<br />

een "Gootische conceptie" (Elias 1963, 259).<br />

De inspecteurs bleken in staat en bereid inhoud te geven aan het<br />

Nederlandse schoolsysteem op basis van de antropologische opvatting dat<br />

leerlingen gevormd werden en zichzelf ontwikkelden door contact met<br />

cultuurgoederen (Schreuder 1995, 167 e.v.). De algemeen gevormde leerling<br />

als verantwoordelijk lid van de samenleving diende het doel te zijn van alle<br />

onderwijs. Het begrip personaliteit in de betekenis van mondig zijn leek daar-<br />

voor het meest relevant (Dodde 1972, 347). De mens moest als individu, als<br />

sociaal wezen en als transcendent-gericht schepsel persoon worden. Dat ver-<br />

eiste een "child-and-culture-centred school". De "child-centred education"<br />

van de jaren twintig van de twintigste eeuw was sedert de jaren vijftig uitge-<br />

breid tot een onderwijs dat de ontwikkeling van leerlingen voorstond door een<br />

ontmoeting met cultuurgoederen. De aandacht van het rijksschooltoezicht kon<br />

773


niet slechts de psychische ontwikkeling van leerlingen zijn, maar diende tevens<br />

betrekking te hebben op de keuze van de onderwijsleerstof waardoor bedoel-<br />

de psychische ontwikkeling plaatsvond. Het leidde tot een "general educa-<br />

tion" "in continuous, broad fields of study and comprehensive activities (Rugg<br />

1956, 52 e.v.), een benadering die in de jaren zeventig aangeduid werd als de<br />

"integrated approach" (Pring 1976, 99). Inspecteur J.G.L. Ackermans sprak in<br />

dit verband over de school die "should stress the child's full development rat-<br />

her than his mere instruction" (Ackermans 1956, 106).<br />

De inhoudelijke intenties van het Nederlandse schoolsysteem, in het bij-<br />

zonder die van het vo, bleken op basis van de eerdergenoemde personaliteit<br />

richtinggevend te zijn voor de bijeenkomsten van het zogenoemde Lochems<br />

overleg over de verdere vormgeving van de wvo van 1963 gedurende de<br />

periode van 1962 tot 1975. Daarin participeerden vertegenwoordigers van de<br />

"Raad van Leraren", de "Algemene Vereniging van Rectoren en Directeuren<br />

bij het VHMO", de "Bond van Verenigingen voor Christelijk VHMO", de<br />

"Bond van Besturen der Rooms-Katholieke Scholen voor VHMO", de<br />

"Algemene Bond van Scholen voor VHMO", de onderwijscommissie van de<br />

"Vereniging van Nederlandse Gemeenten", de drie pedagogische centra en<br />

het departement van onderwijs. Het rijksschooltoezicht werd vertegen-<br />

woordigd door de inspecteur-generaal van het onderwijs Goote en de onder-<br />

wijsinspectie van het vhmo onder wie J.M. van Buijtenen, W.H. Capel en A. de<br />

Jong. Er werd onder meer overleg gepleegd over basistabellen waarin die vak-<br />

ken vermeld werden die kenmerkend waren voor een schoolsoort, zoals met<br />

name het gymnasium en het atheneum, en over lessentabellen, waarin het<br />

aantal lesuren vermeld werd dat voor elk vak gereserveerd was (Marwijk<br />

Kooy-Von Baumhauer 1972 e.a., 19 e.v., en Leune 1976, 125 e.v.).<br />

6.9.2 Het aanbod van onderwijsleerstof<br />

De rijksschooltoezichthouders waren, zoals in de namammoetse periode<br />

bleek, goed ingevoerd in de inhoud van het mesoniveau en het microniveau<br />

van het Nederlandse schoolsysteem. Ook tijdens en ver na het tijdvak van de<br />

Countourennota's richtte het rijksschooltoezicht zijn aandacht als vanouds op<br />

de instrurhenteel-culturele vaardigheden en de kennisvakken. De wet op het<br />

primaire onderwijs (wpo) uit 1996 schreef voor dat het onderwijsprogramma<br />

acht vakken zou moeten behelzen, waarvan twee onderdelen uitgesplitst kon-<br />

774


den worden, zodat het onderwijsprogramma uiteindelijk uit negentien vakken<br />

bestond. Lezen, rekenen en taal bleken de hoofdvakken van het primaire<br />

onderwijs. De kennisgebieden aardrijkskunde, geschiedenis, natuurkennis en<br />

geestelijke stromingen werden weliswaar niet over het hoofd gezien, maar de<br />

beheersing in passieve en actieve zin van de Nederlandse taal werd zonder<br />

voorbehoud maatschappelijk relevant geacht. De uitspraak van inspecteur J.<br />

van den Berg in het jaar 2000 dat hij bij zijn bezoeken aan basisscholen aan-<br />

dacht besteedde aan "rekenen en taal" (PP 2000,1,9,29), was in dit verband<br />

indicatief. Hij leek gemspireerd door het rapport "Zicht op kwaliteit" van de<br />

commissie evaluatie bao (CEB) uit 1994 waarin vermeld werd dat "in de<br />

kerndoelen van alle leer- en vormingsgebieden met uitzondering van de kern-<br />

doelen voor Nederlandse taal en rekenen/wiskunde een onderscheid" zou<br />

moeten worden gemaakt "tussen verplichte kerndoelen en kerndoelen <strong>naar</strong><br />

keuze" (CEB I 1994, 6). Taal en rekenen werden als hoofdvakken gepresen-<br />

teerd, een opvatting die bevestigd werd in het Onderwijsverslag uit het jaar<br />

1994, waarin te lezen stond dat de inspectie in het "vervolg op de rapportage<br />

van de CEB" "de aandacht voor de gebieden rekenen en wiskunde en<br />

Nederlandse taal ge'mtensiveerd" (OV 1994, 28) had. Taal was - als in vroeger<br />

dagen (Karsten 1986, 153) - voor de ontwikkeling van leerlingen van veel<br />

betekenis.<br />

<strong>Een</strong> soortgelijke opmerking kon gemaakt worden ten aanzien van het<br />

onderwijsprogramma van de bav. Ook in de eerste drie schooljaren van het vo<br />

speelde taalvorming een belangrijke rol. In het Onderwijsverslag over het jaar<br />

1998 werd opgemerkt, dat scholen "met allochtone en andere taalzwakke<br />

leerlingen" "de dagelijkse onderwijspraktijk zodanig inrichten, dat zij de taal-<br />

achterstanden van deze leerlingen zo goed mogelijk opheffen". In dit verband<br />

sprak het rijksschooltoezicht van taalbeleid, dat zich overigens niet beperkte<br />

tot taalzwakke leerlingen. EIke school diende, ongeacht haar leerlingenpopula-<br />

tie, te streven "<strong>naar</strong> samenwerking tussen de vakken wat betreft taalaanpak<br />

en aandacht voor schoolse taalvaardigheden" (OV 1998, 130). In de eerste<br />

jaren van het vervolgonderwijs kregen leerlingen vijftien vakken gepresen-<br />

teerd. Het aantal moderne vreemde talen vermeerderde. Voor het vbo werd<br />

een tweede taal verplicht gesteld, hetgeen ertoe leidde dat naast Engels vooral<br />

Duits in het onderwijsprogramma een plaats kreeg.<br />

Breed was ook de inhoud van het onderwijsprogramma van de tweede<br />

775


fase van havo en vwo. Naast een gemeenschappelijk deel van 50% dat<br />

overwegend bestond uit Nederlands, drie moderne vreemde talen, kennisvak-<br />

ken en wis- en natuurkunde, moest er - voor 30% - uit vier profielen gekozen<br />

worden. Voor de resterende 20% was er een derde onderwijsprogramma dat<br />

door de leerlingen zelf ingevuld kon worden. <strong>Een</strong> soortgelijke structuur kon<br />

opgemerkt worden bij het mbo, dat evenzeer een vierdeling - de sectorvor-<br />

ming - kende. Naast beroepsonderwijs werd aandacht besteed aan algemene<br />

vorming, dat onder meer inhield de verwerving van kennis en vaardigheden<br />

met het oog op actieve deelname aan maatschappelijke en culturele verban-<br />

den. Ook daar speelde taalvorming een belangrijke rol. Het activerende onder-<br />

wijs vereiste voor "verschillende vakken werkstukken" maken en "presenta-<br />

ties" (OV1999, 109) houden.<br />

De deelnemers aan het ho kregen een veelheid van studiemogelijkheden<br />

aangeboden op agogisch, agrarisch, bestuurskundig, economisch, geografisch,<br />

historisch, juridisch, kunstzinnig, literair, mathematisch, medisch, natuurkun-<br />

dig, psychologisch, sociologisch en technisch gebied. Na de gerichtheid op de<br />

instrumenteel-culturele vaardigheden van het primaire onderwijs verbreedde<br />

het onderwijsprogramma zich in het secundair onderwijs om in het tertiaire<br />

onderwijs wederom specifiek te worden. Referaten, papers en scripties deden<br />

een beroep op gepast taalgebruik. Onderwijs leek zich overwegend te baseren<br />

op taal en het gebruik ervan.<br />

Alle opieidingen kregen hun vorm en inhoud in de jaren negentig van<br />

twintigste eeuw. Legislatief was er sprake van een vruchtbare periode. In 1990<br />

werd voor het mbo de wet op de sectorvorming ingevoerd, in 1996 gevolgd<br />

door de wet educatie en beroepsonderwijs die een aantal andere opieidingen<br />

in zich opnam. De wet op het primaire onderwijs was van 1996, die van de<br />

basisvorming van 1993. In 1992 regelde de wet op het hoger onderwijs (who)<br />

het onderwijs van het hoger beroepsonderwijs (hbo) en het wetenschappelijke<br />

onderwijs (wo) met een propedeutisch jaar en een drietal vervolgjaren.<br />

Ondanks autonomievergroting en deregulering was er nauwelijks verschil te<br />

signaleren met de voorgaande periode van onderwijspolitiek, het tijdvak van<br />

de constructieve onderwijspolitiek. Ook toen werden er vele onderwijswetten<br />

afgekondigd (Dodde 1984, 19). Van een terugtredende overheid mocht even-<br />

wel een bescheidener opstelling verwacht worden met slechts een beperkt<br />

aantal wettelijke voorschriften dat bovendien eerder een bijstelling van<br />

776


estaande legislatieve voorschriften impliceerde dan een grondige wijziging.<br />

De landelijke overheid leek zijn terugtreding veilig te willen stellen.<br />

6.9.2.1 Leerstofaanbod in het basisonderwijs<br />

De aandacht van de rijksschooltoezichthouders voor de inhoud van het<br />

Nederlandse schoolsysteem was geen nieuw verschijnsel. Door de eeuwen<br />

heen hebben zij belangstelling getoond voor de ontwikkeling in het lo en het<br />

bao van de instrumenteel-culturele vaardigheden. De Limburgse inspecteur B.<br />

Schreuder berichtte reeds in 1860 dat aan "lezen, schrijven en rekenen" op de<br />

scholen in zijn inspectiegebied "over 't algemeen de grootste zorg besteed"<br />

werd. Ruim een halve eeuw later was het niet anders. Hoofdinspecteur P.<br />

Wielinga had geen aarzelingen; met stelligheid poneerde hij in 1930 dat iedere<br />

leerling, als hij zijn lagere-schoolcarriere afsloot, "vlot, nauwkeurig en behoor-<br />

lijk in den toon" moest "kunnen lezen en een eenvoudig stukje proza en poe-<br />

zie" moest "kunnen verstaan". Bovendien moest de leerling "mondeling kun-<br />

nen weergeven een eenvoudig stukje poezie of proza en kunnen mededeelen,<br />

wat hij zelf heeft doorleefd, kunnen schrijven een brief in duidelijk schrift met<br />

niet te grove taalfouten en zoo gesteld, dat gezegd wordt, wat wordt<br />

bedoeld" (OV 1930, 280). In 1970 wezen inspecteurs erop dat met het oog<br />

op de integratie van ko en lo aandacht gegeven diende te worden aan een<br />

onderwijsprogamma ten behoeve van de taalontwikkeling van kleuters. De<br />

samenstellers van het onderwijsverslag van 1970 meldden, dat te "midden van<br />

allerlei spelmogelijkheden" "de taalontwikkeling allerwegen in het middelpunt<br />

van de belangstelling" (OV 1970, 112 e.v.) diende te staan. Lezen en taal<br />

waren de vakken die fundamenteel geacht werden voor een gemtegreerde<br />

vorm van onderwijs, een veronderstelling die bevestigd werd door de auteur<br />

van een leestaalmethode F.B. Caesar. In een van zijn leesboekjes meldde hij dat<br />

"taalactiviteiten", zoals onder meer "het spellen, het invullen van de juiste<br />

woordjes" en "het samenvoegen van woorden", in nauwe samenwerking<br />

gezien moeten "worden met het lezen" (Caesar 1979, "en nu ... vakantie",<br />

16). Het rijksschooltoezicht attendeerde in dit verband ten behoeve van de<br />

taalontwikkeling op de "speelwerkbladen", zoals die met name door het<br />

Haags Centrum voor Onderwijsbegeleiding waren ontworpen. Leerlingen<br />

moesten onder andere plaatjes benoemen - bijvoorbeeld plaatjes met een<br />

afbeelding van een "muur", een "stuur", een "stoel" en een "vuur" - en ver-<br />

777


volgens het plaatje doorstrepen waarvan de klank van het woord niet rijmde<br />

met de klanken van de overige woorden. Het gebruik bij het leesleerproces<br />

van de aloude klankmethode werd door visualiseringen van klanken onder-<br />

steund. Het woord als begrip in de betekenisvolle context van de zin werd<br />

daaraan toegevoegd als een tegemoetkoming aan de globalisatiemethode. De<br />

leesmethode "Veilig leren lezen" van de eerdergenoemde Caesar (Caesar,<br />

Veilig leren lezen 2, 1979, 10) gaf deze globalisatiewerkwijze met korte<br />

leeszinnen, zoals in 1935 ook inspecteur Van der Velde in zijn leestaalmethode<br />

- met Evers en Kuitert - gedaan had, duidelijk aan:<br />

<strong>naar</strong> het bos<br />

mama loopt op de weg<br />

met kees en miep.<br />

mama gaat <strong>naar</strong> het bos.<br />

kees loopt met pijl en boog.<br />

miep met een kar.<br />

in de kar is een doos<br />

de doos zit...<br />

Genoemde methode was een leerwijze die goede resultaten behaalde bij<br />

de verwerving van het technisch en begrijpend lezen. Het was er de reden van<br />

dat bedoelde methode op scholen voor bao veel gebruikt werd. Deze leerwijze<br />

werd overigens niet genoemd in het inspectorale rapport "Begrijpender wijs"<br />

uit 1996; andere methoden werden vermeld, methoden die eveneens gericht<br />

waren op het leren lezen-met-begrip, zoals "Ik weet wat ik lees", "Lees je wij-<br />

zer" en "Wie dit leest" (RPTs 1996, 37, en Jesse 1996, 22 e.v.):<br />

Robin Hood en de mole<strong>naar</strong><br />

Robin Hood Hep door het Woud van Sherwood. Naast hem stapte Kleine Jan.<br />

Dat was zijn beste vriend. Samen hadden ze al heel wat avonturen beleefd.<br />

Ook nu was het avontuur voor de struikrovers niet ver weg.<br />

Na een bocht in het pad ontdekten ze de mole<strong>naar</strong>. Hij strompelde puffend<br />

vooruit onder een zware zak meel. Kleine Jan bleef stilstaan. Op zijn gezicht<br />

verscheen een vrolijke grijns.<br />

"Laten we die dikke eens een poets bakken", zei hij. "We doen alsof we<br />

gewone dieven zijn. We zullen geen haar op zijn hoofd krenken. Maar hij<br />

778


moet denken dat we zijn meel willen pikkenf"<br />

Robin Hood knikte lachend. Dat idee stond hem wel aan!<br />

Waar<strong>naar</strong> verwijzen de onderstreepte woorden?<br />

struikrovers<br />

die dikke<br />

dat idee<br />

In het aangegeven rapport uit 1996 deden zeven inspecteurs onder lei-<br />

ding van de coordinerende inspecteur van het bao M.M. van Deventer verslag<br />

van een onderzoek <strong>naar</strong> begrijpend lezen. Naar het inzicht van de onderzoeks-<br />

groep nam "het onderwijs in lezen" een centrale plaats in het bao in. De<br />

ontwikkeling ervan bestond uit fasen. Over het aanvankelijke leesonderwijs<br />

spraken de inspecteurs - enigszins romantisch - als "ontluikende gelet-<br />

terdheid". De geschreven taal in boekjes zou volgens de onderzoeksgroep al<br />

vroeg - op vijfjarige leeftijd - de aandacht van kinderen trekken. Zelf konden<br />

ze nog niet lezen, maar de kinderen beseften dat die vaardigheid van belang<br />

was. Volwassenen leken niets anders te doen dan lezen (Dodde 1997e, 2). De<br />

verwerving van deze instrumenteel-culturele vaardigheid ving aan met het<br />

kennen van letters om via het technisch lezen - "het leren decoderen van gra-<br />

fische tekens" - geleidelijk aan over te gaan <strong>naar</strong> het begrijpen van de inhoud<br />

van het gelezene, het "begrijpen van de betekenis, inhoud of bedoeling van<br />

schriftelijke informatie". Dit proces zou moeten worden afgesloten met "het<br />

studerend lezen", "het verwerven van informatie door lezen". Het was een<br />

vorm van afsluiting van de symboolfunctie van de taal.<br />

<strong>Een</strong> soortgelijk onderzoek verrichtte het rijksschooltoezicht in 1997 <strong>naar</strong><br />

het vak rekenen. In een rapport dat als titel droeg "Rekenen en wiskunde in<br />

het primair onderwijs" noteerden zes inspecteurs onder leiding van inspecteur<br />

J. Groen dat 84% van de scholen een bij het rekenonderwijs en wiskundeon-<br />

derwijs gepaste rekenwiskundemethoden gebruikten. Hoewel geen titels van<br />

boekjes werden genoemd, was duidelijk welke methoden voor het "interactie-<br />

ve, toepassingsgericht onderwijs" bedoeld werden. Het ging om boekjes met<br />

"realistische contexten", probleemsituaties die voor kinderen herkenbaar zijn,<br />

zoals aangetroffen kon worden in "Pluspunt", "Rekenen en wiskunde" en<br />

"Wereld in getallen" (Huitema e.a. 1992, groep 5, 82):<br />

779


3 <strong>Een</strong> dubbele bus.<br />

85 D<br />

35 l±5<br />

)| |<br />

) | |<br />

Deze methoden misten evenwel "duidelijke leerlijnen voor de kleuterwis-<br />

kunde", waarbij uitgegaan moest worden van "de taligheid van de moderne<br />

reken-wiskundedidactiek". Ook bij deze vorm van onderwijs diende de taal in<br />

het middelpunt van de onderwijskundig-didactische gerichtheid te staan. De<br />

inspectie sprak ditmaal over ontluikende gecijferdheid. De onderwijsgevenden<br />

gingen er, ondanks enkele kritische opmerkingen, <strong>naar</strong> het oordeel van de<br />

inspectie goed mee om. Het rijksschooltoezicht was althans beter te spreken<br />

over het reken-wiskundeonderwijs dan over het leesonderwijs. "De belangrijk-<br />

ste verklaring voor het positieve oordeel is dat het basisonderwijs", zo wisten<br />

de onderzoekende inspecteurs, "inmiddels op grote schaal beschikt over<br />

moderne methoden, die goed aansluiten bij de kerndoelen en de algemene<br />

doelstelling". Alleen ontbrak nog een programmaplanning van reken-wis-<br />

kundeonderwijs voor de lagere leerjaren van de basisschool. De "continuTteit<br />

in het leerstofaanbod tussen de groepen, de doorgaande lijn", was "nog niet<br />

gegarandeerd" (RPTt 1997, 5 e.v.). Het rapport riep methodenschrijvers op<br />

hun onderwijsleerstof overzichtelijk te structureren en verdelingen over cursus-<br />

jaren, ook die van de lagere groepen, aan te bieden.<br />

6.9.2.2 Leerstofaanbod in de basisvorming<br />

Beperkte het rijksschooltoezicht van het bao zich bij zijn schoolbezoek<br />

overwegend tot de controle en evaluatie van de inmiddels bekende instrumen-<br />

teel-culturele vaardigheden, het rijksschooltoezicht van de bav had van doen<br />

met vijftien vakken. Het secundaire onderwijs eerste fase trachtte een zo breed<br />

780


mogelijk onderwijsprogramma aan te bieden, alhoewel er gesproken zou kun-<br />

nen worden van hoofdvakken zoals Nederlands, moderne vreemde talen en<br />

exacte vakken en bijvakken zoals aardrijkskunde, geschiedenis en economie<br />

(Lodewijks 1997, 27 e.v.). Met onderwijsprogramma van het bav was voor alle<br />

leerlingen gelijk, zij het dat de schooltypen van vbor mavo, havo en vwo<br />

gehandhaafd bleven. <strong>Een</strong> eenheidsschool, een middenschool, zoals ooit - in<br />

1920 - voor het lager onderwijs gedacht was, werd niet opgericht. Er was veel<br />

huiver voor zo'n middenschool met een voor iedere leerling inhoudelijk iden-<br />

tiek onderwijsprogramma. Het handhaven van de oorspronkelijke schooltypen<br />

camoufleerde het verplichte pakket van vakken van de bav op een niveau voor<br />

alle leerlingen. Doorstroming was mogelijk doordat de verschillende schoolty-<br />

pen in een scholengemeenschap een onderwijseenheid vormden - meestal op<br />

basis van fusies - van vbo, mavo, havo en vwo. De ontwikkeling van het<br />

onderwijs in een scholengemeenschap had het vroegere bestaan van afzonder-<br />

lijke schooltypen echter niet ongedaan gemaakt. Ze waren sectoren geworden<br />

van een scholengemeenschap, een gemeenschap van afzonderlijke scholen.<br />

Het onderwijsprogramma van de bav was een vervolg op dat van het bao en<br />

bestemd voor alle leerlingen in de leeftijd van twaalf tot vijftien jaar. Bav was<br />

het verlengde van het bao met enige uitbreiding van vakken. Het niveau was<br />

verschillend, omdat de afzonderlijke schoolafdelingen hun eigen interpretatie<br />

van de vakkeninhoud en daarbij ook nog de diepgang van de vakken hand-<br />

haafden.<br />

Inspecteur R.L. Schouten - hij werd door zeven inspecteurs geassisteerd -<br />

deelde in 1998 mee dat op een van zijn scholen voor bav het "feitelijke<br />

leerstofaanbod" "in onvoldoende mate de kerndoelen" dekte. Er waren<br />

inhoudelijk verschillende basisvormingen ontstaan, omdat het onderwijspro-<br />

gramma voor de leerlingen van het vbo te moeilijk was en voor de leerlingen<br />

van het vwo te eenvoudig. Over het gehele onderwijsprogramma genomen<br />

werden, <strong>naar</strong> een mededeling van inspecteur Schouten en zijn collega-<br />

onderwijsinspecteurs, vier kerndoelen in voldoende mate gerealiseerd, "tien<br />

matig en drie kerndoelen komen geheel niet in het aanbod voor". Er ontbrak<br />

zelfs onderwijsleerstof. De onderwijsgevenden besteedden althans geen lessen<br />

aan bepaalde, nieuwe onderdelen, zoals techniek en verzorging. Bovendien<br />

wist inspecteur Schouten nog te berichten dat van de vaardigheidsdoelen er<br />

drie niet werden gerealiseerd. De overige vaardigheidsdoelen - en hij noemde<br />

781


"eenvoudig onderzoek doen, eigen standpunten verwoorden en samenwerken<br />

aan opdrachten" - kwamen, <strong>naar</strong> zijn waarneming, in het onderwijs van<br />

betrokken school slechts "matig aan bod". Inspecteur Schouten en zijn colle-<br />

ga-onderwijsinspecteurs moesten tot de conclusie komen, dat "het leerstof-<br />

aanbod voor wat betreft de dekking van de kerndoelen van de afzonderlijke<br />

vakken aanzienlijk verbeterd kan worden" (ARIKHa 1998, 18 juni 1998).<br />

Deze conclusie werd in het jaar daarop - in 1999 - bevestigd door de uit-<br />

komsten van het hiervoor genoemde grootscheeps onderzoek van het<br />

rijksschooltoezicht "Werk aan de basis". Acht tot twaalf inspecteurs bezochten<br />

in het schooljaar 1997/1998 honderdtwintig vestigingen voor vo. Het was een<br />

representatieve steekproef. Het onderzoek en de neerslag ervan bleken een<br />

unicum. "Niet eerder", schreef de Onderwijsraad, "is een dergelijk omvattend<br />

beeld van de onderbouw van het voortgezet onderwijs geschetst in al zijn<br />

facetten, met een focus op het primaire onderwijsleerproces" (OVVRb 2000,<br />

1). In het algemene rapport "Werk aan de basis", dat vergezeld werd door<br />

negentien vakrapporten, berichtte de inspectie onder meer dat "in twaalf vak-<br />

ken waarvoor dat kon worden vastgesteld, de bekende kerndoelen duidelijk<br />

beter door het onderwijsaanbod worden gedekt dan de nieuwe". Leraren hiel-<br />

den in hun onderwijs vast aan de onderwijsleerstof die zij kenden en reeds<br />

jaren overdroegen. "Gemiddeld wordt zeventig procent van de bekende kern-<br />

doelen", aldus meldde het bedoelde rapport, "voldoende gedekt. In slechts de<br />

helft van de gevallen geldt dat voor de nieuwe kerndoelen. In sommige vak-<br />

ken, bijvoorbeeld aardrijkskunde, is het verschil "bekend-nieuw" erg groot"<br />

(RPTv 1999, 66). Naast kerndoelen die veelal vakspecifieke kennis en vakspe-<br />

cifieke vaardigheden omvatten, waren er ook nog algemene vaardig-<br />

heidsdoelen geformuleerd, die als het ware boven de afzonderlijke vakken uit-<br />

gingen. Het aanbod van deze algemene vaardigheidsdoelen werd door het<br />

rijksschooltoezicht op minder dan de helft van de scholen - 43% - als voldoen-<br />

de beoordeeld. De bav was niet ten voile gerealiseerd, al bleef het<br />

rijksschooltoezicht optimistisch: "De Nederlandse scholen voor voortgezet<br />

onderwijs bieden in de onderbouw een voldoende" kwaliteit en hebben "sinds<br />

de invoering van de basisvorming het onderwijs op de vormvereisten van de<br />

wet aangepast. Ze hebben daarbij nog niet voldoende vorderingen gemaakt<br />

met de inhoudelijke en didactische aanpassing van het onderwijs aan de eisen<br />

van de basisvorming" (RPTv 1999, 119).<br />

782


Deze en andere uitkomsten boden de Onderwijsraad in het jaar 2000 de<br />

gelegenheid op te merken dat onderwijsinstituten die bav verzorgden, niet<br />

"voldoen aan de eis om alle kerndoelen te realiseren. Delen van het verplichte<br />

aanbod komen daardoor niet aan de orde. Dit geldt voor alle schoolsoorten,<br />

maar de situatie is het ernstigste in het vbo. In het vbo zijn gemiddeld op 40%<br />

van de scholen de kerndoelen per vak voldoende gedekt" (OVVRb 2000, 33).<br />

Voor een aantal vakken werd de leerlingen geen onderwijsleerstof aangeboden<br />

dat blijkens de kerndoelen gewenst en noodzakelijk was. De Onderwijsraad<br />

was minder tevreden over de bav dan het rijksschooltoezicht. In het in-<br />

spectierapport "Werk aan de basis" werd voorgesteld de kerndoelen te split-<br />

sen in "verplichte kerndoelen die voor alle leerlingen gelden" en kerndoelen<br />

"die scholen <strong>naar</strong> keuze in het leerstofaanbod van de basisvorming op kunnen<br />

nemen" (RPTv 1999, 125). De Onderwijsraad meende evenwel dat een<br />

gemeenschappelijk onderwijsprogramma gehandhaafd diende te worden. De<br />

omvang ervan zou moeten worden bepaald door de vrije ruimte die aan de<br />

scholen geboden werd. In dit verband diende gewezen te worden op de "ten-<br />

denzen in de richting van meer selectiviteit" (OWRb 2000, 39). De<br />

Onderwijsraad signaleerde dat scholen hun leerlingen reeds in de brugklas<br />

selecteerden. Het voorkwam een te groot geachte niveaudifferentie in de klas.<br />

Daarenboven wensten de scholen meer vrije ruimte. In dit verband werd<br />

gedacht aan een differentiatie in kerndoelen, hetgeen zou kunnen leiden tot<br />

een "formulering van kerndoelen op twee of meer niveaus" (OWR 2000, 25).<br />

De cognitieve diversiteit onder leerlingen - waaraan niet voorbijgegaan kon<br />

worden - zou de scholen tot deze maatregelen kunnen dwingen. Hoewel noch<br />

de inspectie, noch de Onderwijsraad zich daar over uitsprak, mocht een drie-<br />

deling in de bav verwacht worden. Het leek een bevestiging van een reeds<br />

gerealiseerde schoolpraktijk van gymnasium en atheneum, van havo en mbo<br />

en van mavo en vbo.<br />

De selectiviteit die leidde tot verschillende onderwijsafdelingen voor bav<br />

en de differentiatie van onderwijsniveaus waren allerminst onderwijskundige<br />

noviteiten. Scholengemeenschappen en hun onderwijsafdelingen waren verre<br />

van identiek. Het middenschoolproject uit de jaren zeventig en tachtig van de<br />

twintigste eeuw had uitgewezen dat er beduidende verschillen gesignaleerd<br />

konden worden onder soortgelijke scholen. Ze boden de leerlingen inhoudelijk<br />

dezelfde leerstof aan. Niet ongebruikelijk was leerstof op twee niveaus te laten<br />

783


verwerken. Van belang daarbij bleken communicatieve vaardigheden te zijn.<br />

Bij vrijwel alle vakken werd een beroep gedaan op de lees- en schrijfvaardighe-<br />

den. In 1997 besteedde het rijksschooltoezicht er zelfs bijzondere aandacht<br />

aan, omdat "de communicatievaardigheden in de kerndoelen" van het vak<br />

Nederlands "veel aandacht" (INSPAR 1997, V.O., 30) kregen. Ze speelden een<br />

belangrijke bij het gebruik van de algemene vaardigheden bij onder meer de<br />

kennisvakken, waaronder aardrijkskunde. Het rijksschooltoezicht was daarvan<br />

uiteraard op de hoogte en steunde deze ontwikkeling. Hoewel de eerderge-<br />

noemde inspecteur Schouten en zijn collega-onderwijsinspecteurs de methode<br />

"Wereldwijs" die door een van zijn scholen aan de leerlingen voorgeschreven<br />

werd, niet ongeschikt verklaarde, meende hij toch dat de leraren van de sectie<br />

aardrijkskunde op bedoelde school aandacht dienden te besteden aan "diffe-<br />

rentiatie en beleid aangaande inhoud en didactische aanpak" (ARIKHa, 18 juni<br />

1998, 16 e.v.). De verschillen die er tussen leerlingen opgemerkt konden wor-<br />

den, vroegen niet om een gelijk onderwijsleerprogramma, maar om een<br />

differentiatie <strong>naar</strong> niveau, waarbij opgemerkt kon worden dat taalvorming aan<br />

geografische opdrachten ten grondslag lag. Inspecteur Schouten en zijn colle-<br />

ga-onderwijsinspecteurs hadden in dit verband het onderwijzende personeel<br />

kunnen attenderen op de veelgebruikte methode voor het vak aardrijkskunde<br />

"De Ceo Geordend", die onder redactie van H. Dragt met medewerking van<br />

een aantal auteurs vanaf 1968 verschenen was. In "De Ceo lesboek 3 vmbo"<br />

uit 1999 werd tegemoet gekomen aan de opmerkingen van inspecteur<br />

Schouten. Niet alleen verschilden de boeken <strong>naar</strong> gelang het niveau van de<br />

leerlingen, binnen de methode zelf was het met een "keuzemenu" mogelijk te<br />

differentieren tussen de voor alle leerlingen geldende hoofdvraag over met<br />

name "Transport en infrastructuur": "Hoe vervult Nederland zijn rol als distri-<br />

butieland?" en de deelvragen, waaronder: "Hoe verklaar je dat Nederland een<br />

belangrijk distributieland is geworden?", "Hoe is de haven van Rotterdam ont-<br />

staan, wat zijn de functies van de haven en hoe is het haventerrein uitge-<br />

breid?" en "Wat is de functie van Schiphol en wat is de positie van onze natio-<br />

nale luchthaven vergeleken met andere Europese luchthavens? De hierboven<br />

vermelde vragen leidden de leerlingen door teksten over "Nederland-distri-<br />

butieland", "Rotterdam Mainport Europe" en "Schiphol". Ten einde leerlingen<br />

tot onderzoek te stimuleren eindigde het hoofdstuk over "Transport en infrast-<br />

ructuur" met een aantal vragen:<br />

784


Problemen rond Schiphol onderzocht<br />

Hoe moet het verder met de luchtvaart op Schiphol?<br />

De politic! in Den Haag moeten beslissen. Moeten ze de groei stopzetten?<br />

Of sterker nog: moeten ze Schiphol helemaal sluiten<br />

en ergens anders een nieuw vliegveld bouwen?<br />

Met een keuzemenu A: "<strong>Een</strong> drukke dag op Schiphol", waarin de ope-<br />

ningstijden van Schiphol vermeld werden met de zogenoemde spitsuren van 6<br />

tot 8 uur J s morgens, 11 tot 14 uur in de middag en van 18 tot 20 uur 's<br />

avonds, werden de leerlingen uitgenodigd met "een paar leuke diagrammen"<br />

het vliegverkeer in beeld te brengen" (Bijker e.a. z.j., 50 e.v.). Het bood de<br />

leerlingen de gelegenheid - alleen - zich te oefenen in algemene vaardigheden,<br />

waaronder taalgebruik. De opgave omtrent het "fileprobleem" konden de<br />

leerlingen in tweetallen trachten op te lossen, waarbij hun een handreiking<br />

geboden werd in de vorm van de oplossing van het fileprobleem in het "car-<br />

poolen (samenreizen)", "de automatische elektronische maximumsnelheids-<br />

borden", inhaalverboden voor vrachtwagens en afzonderlijke stroken voor<br />

deze vrachtwagens.<br />

6.9.2.3 Leerstof aan bod in het vervolgonderwijs<br />

Binnen de bav werd al enigszins rekening gehouden met de cognitieve<br />

verschillen die er tussen leerlingen bestonden. De keuzeopdrachten stelden<br />

leerlingen in de gelegenheid te tonen wat voor hen mogelijk was. Inspecteur<br />

mevrouw H.C. Onnekink signaleerde in dit verband op 27 maart 1997 op een<br />

van haar scholen voor vo een ontwikkeling <strong>naar</strong> meer zelfstandigheid. Deze<br />

ontwikkeling zou evenzeer ruimte bieden aan differenties onder leerlingen-<br />

prestaties. Zij meende de invloed te kunnen opmerken van de "ervaringen die<br />

met het project zelfstandig werken in de bovenbouw" waren opgedaan. Het<br />

was een manifestatie van een onderwijspolitiek van ononderbroken ontwikke-<br />

ling van leerlingen die niet alleen gold voor het onderwijs van de basisschool,<br />

maar tevens voor het vo en het vervolgonderwijs. <strong>Een</strong> ononderbroken ontwik-<br />

keling - in elk geval bij een lange tijdsduur van de leerplicht - moest op den<br />

duur tot verschillen tussen leerlingen leiden. De onderwijskundig-didactische<br />

eisen die in het vervolgonderwijs gesteld worden aan leerlingen, verdienden in<br />

de fase van de bav voorbereiding. In een verslag van een schoolbezoek aan<br />

785


een school voor vo op 3 april 1997 berichtte inspecteur mevrouw Onnekink<br />

dat de door haar bezochte onderwijsinstelling "al een aantal jaren het onder-<br />

wijs in de bovenbouw" van het vo zo had "ingericht dat men voldoet aan de<br />

eisen van zelfstandig werken in de tweede fase" (ARIKRd, archief vo, 1997).<br />

Weer bemvloedde, zoals vaker in de onderwijsgeschiedenis gesignaleerd kon<br />

worden, de hogere onderwijsvorm de lagere. Zowel inspecteur F.H. Erkens als<br />

inspecteur J. van der Pol meldden op achtereenvolgens 8 juni 1998 en 9 juli<br />

1998 dat het "onderwijs tijdens de basisvorming" "een overgangsperiode"<br />

was "tussen enerzijds het basisonderwijs en anderzijds het onderwijs in de<br />

bovenbouw of de tweede fase". Beide inspecteurs bezochten een onderwijsin-<br />

stelling voor vbo/mavo, waarbij zich veranderingen voordeden in de boven-<br />

bouw - na de bav het laatste jaar van het vbo en het mavo - ten behoeve van<br />

de beginjaren van het vervolgonderwijs: het vierde en volgende leerjaar van<br />

het havo en het vwo. De aansluiting van de bav en de bovenbouw leverde op<br />

beide scholen weliswaar "op enkele aspecten wel wat problemen op", maar<br />

het waren overgangsoneffenheden. Inspecteur Van der Pol schreef in dit ver-<br />

band in zijn schoolbezoekverslag dat behalve de bovenbouw van het<br />

vbo/mavo ook de tweede fase van het vervolgonderwijs "in een fase van ver-<br />

andering" verkeerde, waardoor "de aansluiting met de basisvorming" zich op<br />

den duur nog kon wijzigen. Inspecteur Erkens signaleerde weliswaar<br />

aansluitingsproblemen met betrekking tot de studiehouding van de leerlingen,<br />

maar het maakte hem in zijn slotconclusie niet pessimistisch. Inspecteur Van<br />

der Pol kwam tot een soortgelijke conclusie. Als beide onderwijsvormen hun<br />

vorm eenmaal gekregen hadden, dan zouden de aanpassingsproblemen uit de<br />

wereld zijn. De "aansluiting met basisonderwijs en bovenbouw/tweede fase"<br />

had op de door hem bezochte onderwijsinstelling in elk geval "voldoende aan-<br />

dacht". De aansluiting werd "niet als problematisch ervaren". Op den duur -<br />

zo kan uit de opmerkingen van de drie inspecteurs van het Rotterdamse<br />

rijksinspectiekantoor afgeleid worden - zou de bav een vervolg zijn op de<br />

onderwijsontwikkelingen van het onderwijs van de basisschool en een<br />

voorbereiding op het onderwijs van de tweede fase, al moest inspecteur<br />

M.G.F. Muntingh in een schoolbezoekverslag vermelden, dat een "doorgaande<br />

lijn van basisonderwijs <strong>naar</strong> voortgezet onderwijs in de didactiek" op de school<br />

die hij bezocht had, "nog niet gerealiseerd" (ARIKRd, archief vo, 1998) was.<br />

Ook deze inspecteur bleek echter niet somber gestemd. De school liep moge-<br />

786


lijk op de ontwikkeling achter. Ook dit onderwijsinstituut was, evenals vele<br />

andere scholen, nog bezig onderwijsvernieuwingen in te voeren. Daarbij paste<br />

van het rijksschooltoezicht een bemoedigend gedrag en vooralsnog geen<br />

afwijzende uitspraken.<br />

De onderwijsinstellingen die de tweede fase dienden in te voeren, had-<br />

den in de jaren negentig van de twintigste eeuw een welhaast onmogelijke<br />

opdracht. Zij stonden voor nieuwe opgaven en dienden niet slechts aanpas-<br />

singsproblemen op te lossen. Het vervolgonderwijs - zowel het avo als het bo -<br />

moesten een ander onderwijskundig-didactisch model verwerkelijken: het stu-<br />

diehuis. Hoewel het klassikale systeem met overdrachtslessen van meer dan<br />

vijftien tot twintig minuten in het Nederlandse schoolsysteem nauwelijks nog<br />

aangetroffen konden worden, was de overgang <strong>naar</strong> de zelfstandigheid van<br />

leerlingen voor leraren een lastige opgave. Leraren wilden bij voorkeur<br />

kennisoverdragers en bijbrengers van vaardigheden zijn. Het begeleiden van<br />

leerlingen sprak hun vooralsnog niet aan. <strong>Een</strong> schoolleider verzocht op 8<br />

december 2000 inspecteur mevrouw Drenthe bij haar beoordeling van zijn<br />

school er rekening mee te houden dat enkele docenten "extern begeleid wor-<br />

den om de didactische vaardigheden in de lessen te verbeteren" (ARIKRd,<br />

archief vo, 2000). Ook het studiehuisonderwijs moest geleerd worden en niet<br />

alleen door leerlingen. Inspecteur mevrouw Onnekink merkte overigens bij een<br />

schoolbezoek op 27 maart 1997 op, dat leraren de studiehuismethodiek "over<br />

het algemeen een leuke manier van werken" vonden. "Van de leerlingen vindt<br />

de helft het leuk. <strong>Een</strong> kwart zegt dat het hun niet uitmaakt en een kwart van<br />

de leerlingen zakt weg als het om prestaties gaat. Problemen die zich voor-<br />

doen", berichtte mevrouw Onnekink, "zijn onder meer de controle op aanwe-<br />

zigheid en het bewaken van het proces van zelfstandig leren" (ARIKRd, archief<br />

vo, 1997). Sommige leerlingen "merken daarbij op, dat het zelfstandig werken<br />

veel van hetzelfde is, veel maakwerk, opdrachten en verslagen" (OV 1999,<br />

109).<br />

<strong>Een</strong> goed hulpmiddel bij het bevorderen van de "actief lerende leerling"<br />

(OV 1998, 135) leek de informatie- en communicatietechnologie (ict). <strong>Een</strong> van<br />

de onderwijsinstellingen van mevrouw Onnekink noteerde op 29 maart 1999<br />

in een uitvoerig rapport over het gebruik van ict dat leerlingen "moeten kun-<br />

nen werken met de software die met de nieuwe 2e fase methodes wordt<br />

meegeleverd". "Leerlingen moeten leren omgaan met het digitaal vergaren<br />

787


van informatie. Ze moeten leren omgaan met internet. Leerlingen moeten zelf-<br />

standig kunnen leren in een mediatheek/openleercentrum" (ARIKRd, archief<br />

vo, 1999). <strong>Een</strong> van de onderwijsinstituten van inspecteur N.G.T. de Jong<br />

berichtte hem in 1998 dat het "een zorgzame school" wilde zijn, "waar leren<br />

plezierig en stimulerend is en leerlingen zelf verantwoordelijk kunnen zijn voor<br />

hun leerproces; waar wordt gewerkt in gevarieerde werkvormen waarbij leer-<br />

lingen zelfstandig of in groepen werken en leren". Deze school voor vo en ver-<br />

volgonderwijs berichtte haar inspecteur dat de leerlingen van de hogere klas-<br />

sen ongeveer de helft van de onderwijstijd zelfstandig bezig waren. Het<br />

onderwijzende personeel zag de didactische vernieuwing van het studiehuis<br />

"als een open leeromgeving, waarin de leerling, naast instrumentele software,<br />

ook zelf multimediale databases benadert, die beschikbaar zijn via een intranet<br />

of via het internet" (ARIKU, Toetsingsrapport 26 januari 1998). De redactie<br />

van de methode voor het aardrijkskundeonderwijs "De Geo Geordend" meld-<br />

de evenwel in de docentenhandleiding bij het onderdeel "Migratie en mobili-<br />

teit" dat "in weerwil van alle overheidspublicaties en maatregelen" de metho-<br />

de "het hart is van het leerproces" (GEO 1998, 7). De zelfstandigheid van de<br />

leerlingen was een geleide zelfstandigheid. De auteurs van "De Geo<br />

Geordend" leidden de leerlingen via hun leerboekjes <strong>naar</strong> het internet. Zij<br />

bevorderden tijdens de studiehuiswerkuren het gebruik van de computer<br />

waarmee aan de eis van de zelfwerkzaamheid van de leerlingen tegemoet<br />

gekomen werd. In "De Geo vwo/actieve aarde" uit 1999 werden de leerlingen<br />

gemformeerd over aardbevingen:<br />

"Door de bewegingen in de lithosfeer bouwen zich spanningen tussen de platen<br />

op. Bl'i de ontlading van deze spanningen ontstaan seismische trillingen,<br />

die zich als golven door en over de aarde voortbewegen. De plaats waar deze<br />

trillingen aan het aardoppervlak <strong>naar</strong> boven komenr wordt het epicentrum<br />

genoemd" (De Ceo vwo/actieve aarde 1999, 20).<br />

Na enige bladzijden samengevatte informatie gelezen te hebben, werden<br />

de leerlingen in het "Werkboek" langs een inleidende tekst voor enkele<br />

instructies geplaatst:<br />

"Nadat een aardbeving heeft plaats gevonden, ontstaan er nabij het hypocentrum<br />

drie soorten golfbewegingen. Je moet je hierbij voorstellen dat ener-<br />

788


g/'e in de vorm van trillingen afstanden aflegt door het binnenste van de aarde<br />

en nabij het aardoppervlak. De eerste groep noemen we de P-golven (p=primary).<br />

Dit zijn de snelste golven en zij kunnen zich door vast, vloeibaar en<br />

gasvormig materiaal verplaatsen; kortom door alle aardlagen". "De S-golven<br />

(s=secondary) worden na een aardbeving vaak als tweede waargenomen. De<br />

snelheid waarmee ze zich voortbewegen is ongeveer de helft van die van de<br />

P-golven. Zij kunnen zich alleeen door vast materiaal verplaatsen". "Tenslotte<br />

zijn er de oppervlaktegolven. Uit hun naam kun je al aflei den dat ze uitsluitend<br />

aan of nabij het aardoppervlak voorkomen. Van de drie golfbewegingen<br />

zijn de oppervlaktegolven het langzaamst".<br />

Aan deze tekst was door de leraar aardrijkskunde een internetopdracht<br />

verbonden:<br />

http://vcourseware3. calstatela. edu/<br />

klik: geology labs on-line<br />

klik: virtual earthquake<br />

"Je gaat bij deze internetopdracht het epicentrum en de Richterkracht van een<br />

aardbeving bepalen":<br />

Virtual earthquake will show you the recordings of an earthquake's seismic<br />

waves detected by instruments far away from the earthquake. The instrument<br />

recording the seismic waves is called a seismograph and the recording is a<br />

seismogram. The point of origin of an earthquake is called its focus and the<br />

point on the earth's surface directly above the focus is the epicenter".<br />

"Richter magnitude is an estimate of the amount of energy released during an<br />

earthquake".<br />

Het internetprogramma bood de leerlingen de gelegenheid van drie<br />

registratiestations - Eureka, Elko en Las Vegas - het tijdsverschil tussen de eer-<br />

ste registratie van de p-golven en de tweede registratie van de s-golven - de<br />

s-p interval - te bepalen, de afstanden van de drie stations <strong>naar</strong> het epicen-<br />

trum van de aardbeving, de trillingsuitslagen - amplitude - en de maat - de<br />

magnitude - voor de energie die bij een aardbeving vrijkomt. De prestaties van<br />

de leerlingen werden geregistreerd en na enkele seconden gewaardeerd.<br />

Zonodig konden de leerlingen de opdrachten nogmaals uitvoeren. Aan leerlin-<br />

gen waarvan de prestaties "excellent" waren, werd de uitslag bekend gemaakt<br />

en via downloaden een diploma uitgereikt:<br />

789


s-p interval<br />

distance<br />

amplitude<br />

magnitude<br />

Final data summary<br />

48<br />

480<br />

280<br />

7.1<br />

49<br />

478<br />

281<br />

7.1<br />

72 72 64 64<br />

700 703 620 623<br />

60 58 100 98<br />

Het kon nauwelijks verbazen, dat inspecteur mevrouw Onnekink in een<br />

van haar rapporten schreef dat deze manier van werken "de principes van het<br />

Dalton onderwijs" volgde. "Hier hebben", zo meldde zij, "nogal wat docenten<br />

vanuit het verleden ervaring mee". Het studiehuismodel, zoals dat werd toe-<br />

gepast op de school waarover mevrouw Onnekink rapporteerde, bleek dan<br />

ook voor de docenten verre van nieuw. Er werd een onderwijskundig-didacti-<br />

sche structuur van de jaren twintig en dertig van de twintigste eeuw gereali-<br />

seerd (Bakkum 1957, 9 e.v. en Hage e.a. 1962, 7 e.v.). Het geringe aantal<br />

Daltonscholen dat Nederland nog kende, kon er zijn voordeel mee doen. Het<br />

Daltononderwijs met zijn taken en opdrachten kreeg door het studiehuis een<br />

stimulerende impuls.<br />

6.9.2.4 Leerstof aan bod in het beroepsonderwijs<br />

en de volwasseneneducatie<br />

Ook bij het beroepsonderwijs en de volwasseneneducatie werd de nadruk<br />

gelegd op de zelfstandigheid en de activiteit van de deelnemers aan het bve.<br />

Het leek een adagium voor het gehele Nederlandse schoolsysteem. Leerlingen<br />

dienden actief-werkend deel te nemen aan het onderwijs en niet meer passief-<br />

luisterend het onderwijs ondergaan. Hoewel opvoedkundige overwegingen<br />

geen hoge prioriteit hadden, was de ontwikkeling van de individualiteit van<br />

leerlingen een bepalende factor in het onderwijsbeleid van de school. <strong>Een</strong> van<br />

de Nederlandse roc's die tegen het einde van het jaar 2000 door een groep in-<br />

specteurs bve werd bezocht, had dan ook tot taak gekozen "de specifieke<br />

behoeften van de deelnemers en de (regionale) arbeidsmarkt". De onderwijs-<br />

instelling wilde werken "voor een grote diversiteit aan doelgroepen en<br />

leeftijdscategorieen". De school richtte "zich op mensen die persoonlijke en<br />

maatschappelijke kwalificaties willen verwerven, die een adekwate startpositie<br />

790


op de arbeidsmarkt wensen, hun positie binnen het arbeidsproces of de<br />

samenleving willen verbeteren of willen doorstromen <strong>naar</strong> het (hoger)<br />

beroepsonderwijs". Daartoe achtten de samenstellers van het Kwaliteits-<br />

zorgverslag 2000 over de hierbedoelde geanonimiseerde roc leren leren van<br />

belang. Het ging hen om het "leren leren ten behoeve van een leven lang<br />

leren", hetgeen voor de school impliceerde dat leraren leerlingen hielpen -<br />

langs de weg van "begeleid zelfstandig leren" - het vermogen tot leren te ont-<br />

wikkelen:<br />

"<strong>Een</strong> leven lang leren is in de hedendaagse samenleving een belangrijk gegeven.<br />

Om een leven lang te kunnen leren is leren leren een must. De bve-sector<br />

heeft daarmee een brede maatschappelijke functie. Zij leidt op voor de<br />

arbeidsmarkt, draagt er zorg voor dat deelnemers zich persoonlijk kunnen<br />

ontplooien en maatschappelijk kunnen functioneren en biedt doorstromingsmogelijkheden<br />

<strong>naar</strong> vervolgonderwijs" (ARIKBb, Trajectbureau bve, 21 maart<br />

2000, versie 220600, concept leren leren, 1 e.v).<br />

Het begeleid zelfstandig leren werd in het Kwaliteitszorgverslag schema-<br />

tisch weergegeven:<br />

van docent <strong>naar</strong> coach/leerprocesbegeieider<br />

dmagt teerstof over ondersteunt leerstofverwerking<br />

iaat luisteren laatdoen<br />

werkt taat werken<br />

gee ft lessen begeleidtdecursl$$ <<br />

geeft antwoorden steltwageft / , ^<br />

werkptek: Mfashkaal werkplek: studieomgeving<br />

Het rijksschooltoezicht dat de roc bezocht, bleek niet ontevreden over het<br />

onderwijsleerproces bij met name de unit Horeca en Toerisme. Het oordeel was<br />

zelfs "sterk", de hoogste kwalificatie die inspecteurs konden verstrekken. "De<br />

didactische werkvorm sluit in het merendeel van de gevallen goed aan bij het<br />

onderwijsconcept van de instelling. Zeker bij de praktijkles wordt in hoge mate<br />

een beroep gedaan op het lerend vermogen van de deelnemer" (ARIKBb,<br />

Doorlichtingsrapport, december 2000, 70), berichtte het inspectieteam. Daar-<br />

toe stonden op hierbedoelde roc - evenals bij andere onderwijsinstellingen -<br />

twee onderwijskundig-didactische mogelijkheden ter beschikking, te weten<br />

791


flexibilisering en modulering. De onderwijsleerstof was over modulen verdeeld.<br />

Het waren hoeveelheden leerstof die in een bepaalde periode verwerkt dien-<br />

den te worden. De verwerking van de aangeboden leerstof kon evenwel -<br />

ondanks de beperking in de verwerkingstijd - in eigen tempo opgenomen wor-<br />

den. De flexibiliteit openbaarde zich vooral in een - beperkt - verwerkings-<br />

tempo. Ook het gegeven dat leerlingen - overwegend jongens - een dag in de<br />

week de school bezochten en vier dagen bij een bakkersbedrijf werkten, mocht<br />

gerekend worden tot de categoric flexibilisering. Uiteindelijk bepaalde<br />

zelfwerkzaamheid het tempo waarin de leerlingen de voor het examen vereiste<br />

leerstof verwierven. Voor allochtone cursisten, waarvan de roc's er veel hadden<br />

ingeschreven, bleek de doorstroming van het onderwijs waar zij de Neder-<br />

landse taal leerden, <strong>naar</strong> het vervolgonderwijs beperkt. Het rijksschooltoezicht<br />

meende dat er aan deze doorstroming wat schortte (OV 2000, 179). <strong>Een</strong><br />

oplossing werd echter niet geboden.<br />

Elke module werd afgesloten met een aantal toetsen. Per cursusjaar<br />

deden zich een viertal toetsmomenten voor. Ze bereidden de leerlingen voor<br />

op het examen waarvan de organisatie in handen lag van het examencentrum<br />

Nederlands Bakkerij Centrum (NBC). "De uitvoering van de examens is geheel<br />

en al een verantwoordelijkheid die berust bij het examencentrum", werd door<br />

de inspecterende rijksschooltoezichthouders bve bericht. De intern verkregen<br />

cijferwaarderingen door middel van schooltoetsen telden niet mee bij het<br />

externe examen. Dat zou in strijd zijn met wettelijke voorschriften. Het waren<br />

niet meer dan oefenmogelijkheden.<br />

Het roc bood naast theoretische informatie aan de hand van werkboeken<br />

ook praktijkkennis. De leraren waren begeleiders. Voor de opleiding assistent-<br />

bakker - er was sprake van vier niveaus van assistent-bakker, beginnend<br />

beroepsbeoefe<strong>naar</strong> bakkerij, bakker en zelfstandig bakker - dienden de leerlin-<br />

gen lesboeken en praktijkboeken aan te schaffen die eveneens verzorgd wer-<br />

den door het NBC. Voor het onderdeel vaktheorie kleinbrood dienden de leer-<br />

lingen onder meer kennis te hebben van de betekenis van brood. Korte<br />

uiteenzettingen gaven de essentie aan van de te leren leerstof, gevolgd door<br />

opdrachten die de beklijving van de informatie moesten bevorderen (NBC ver-<br />

sie 9901, klein brood algemeen, 3 e.v.):<br />

792


"Brood behoort tot de primaire (eerste) levensbehoeften van de mens. Brood<br />

is dagelijks voedsel, waarvoor door de jaren heen diverse regeringen alles<br />

hebben gedaan om het zo goedkoop mogelijk te houden. Het is een betrekkelijk<br />

goedkope bron van calorieen, eiwitten, vitaminen, ijzer en calcium. In de<br />

eenvoudigste vorm is dit volksvoedsel een min of meer luchtig gebakken<br />

deegstuk van uiteenlopende vorm en maat. Brood wordt gebakken op de<br />

vloer van de oven, op een bakplaat of in een broodbus".<br />

"Kleinbrood kun je niet meer rekenen tot de primaire levensbehoeften van de<br />

mens. Het is een luxe-artikel. Het wordt geproduceerd in kleinere gewichtseenheden<br />

en in verschillende, vaak bewerkelijke, vormen"<br />

opdracht:<br />

"Kleinbrood is te verdelen in:<br />

zacht kleinbrood<br />

krokant kleinbrood<br />

gevuld kleinbrood<br />

1. wat is de reden waarom brood gezond is?<br />

2. welke stoffen maken brood dan zo gezond? 1<br />

2<br />

3<br />

4<br />

5<br />

3. over welke drie groepen kleinbrood gaat 1<br />

het in deze les? 2<br />

3<br />

4. noem twee verschillen tussen groot- en 1<br />

kleinbrood 2<br />

opdracht:<br />

a. schrijf hieronder tien modellen kleinbrood op die in je leerbedrijf<br />

worden gemaakt.<br />

1 6<br />

2 7<br />

3 8<br />

4 9<br />

5 10<br />

793


. geef de ordening <strong>naar</strong> soort (raadpleeg hiervoor zo nodig je leermeester)<br />

de nummers vallen onder zacht kleinbrood<br />

de nummers vallen onder krokant kleinbrood<br />

de nummers vallen onder gevuld kleinbrood<br />

De inspecteurs van de sector bve brachten ook een bezoek aan de leer-<br />

plaatsen van de leerlingbakkers. Hoewel de kwaliteit van gebouwen van de<br />

rocs niet altijd even bevredigend waren, noteerden de inspecteurs over de<br />

door hen bezochte roc dat de "kwaliteit van de leerplaatsen" dusdanig was,<br />

"dat in combinatie met de praktijkleerplaatsen de eindtermen kunnen worden<br />

bereikt". "De opleiding beschikt over een goed ingericht praktijklokaal" met<br />

werktafels en ovens. Misschien hebben de inspecteurs wel kennis gemaakt met<br />

de producten die leerlingen in de ovens van het bakkerijlokaal - na "het zetten<br />

van het deeg" en de vereiste bewerkingen - voor consumptie gereed maakten.<br />

Dan hebben de inspecteurs tevens kunnen constateren dat vele leerlingen zich<br />

inzetten om goede producten af te leveren, een activiteit waarop "de nodige<br />

feedback gegeven" werd door de begeleidende docenten. Inspecteurs merk-<br />

ten op, dat de "begeleiding van het leerproces" "steeds effectief" (ARIKBb,<br />

Trajectbureau, 21 maart 2000, 69 e.v.) was. Voor de leerlingen was de combi-<br />

natie theorielessen die veelal op eigen inzet verwerkt moesten worden, en<br />

praktijklessen waarbij zij hun activiteiten konden tonen, een welhaast ideale<br />

werkomgeving.<br />

6.9.2.5 Leerstof aan bod in het hoger onderwijs<br />

De inspectorale werkvoorwaarden van het rijksschooltoezicht van het ter-<br />

tiaire onderwijs waren anders dan die van de overige sectoren van het rijks-<br />

schooltoezicht. De opdracht tot school- en klassenbezoek bestond niet.<br />

Weliswaar diende de inspectie van het ho, volgens het "Formatierapport<br />

inspectie van het onderwijs" uit 1993, "de ontwikkeling van het hoger onder-<br />

wijs en het wetenschappelijk onderzoek" (ADIKU, Formatierapport September<br />

1993, 165) te bevorderen, maar een onderzoek <strong>naar</strong> het onderwijsleerproces,<br />

ontbrak bij het ho. Uit een "Concept Rapport van Bevindingen" uit 1998 van<br />

inspecteur E.C.P. Sanders kon worden afgeleid dat de werkzaamheden van deze<br />

sector van het rijksschooltoezicht, zoals hiervoor reeds werd vermeld, bepaald<br />

werden door de zelfevaluatie van een hbo-instelling en een universitaire afde-<br />

ling, van de uitkomsten van het bezoek van de visitatiecommissie aan de instel-<br />

794


ling van het hbo en het wo en van de bestuurlijke hantering. Deze activiteiten<br />

moesten door de onderwijsinspectie van het ho worden geevalueerd.<br />

Onderwijsinspecteur Sanders verwachtte "rond het jaar 2000" "de nieu-<br />

we HAVO/VWO studiehuisinstroom" aan de universiteiten en hoge scholen.<br />

Verondersteld werd dat hun komst invloed zou hebben op het onderwijspro-<br />

gramma en het verloop van het onderwijsleerproces van hogeschool en univer-<br />

siteit. Dit onderwijsleerproces diende vooral gericht te zijn op de ontwikkeling<br />

van vaardigheden, waarmee bij het vo reeds een begin gemaakt was, zoals<br />

onder meer recensies schrijven, referaten houden en discussies leiden. Deze<br />

ontwikkeling werd bevorderd door uitspraken van studenten die reeds inge-<br />

schreven waren aan een universiteit. Bij navraag bleken zij twijfels te hebben<br />

"over het rendement van hoorcolleges" (ADIKU Concept Rapport 19 november<br />

1998, 2 e.v.) als vormen van kennisoverdracht. Ze meenden meer profijt te<br />

hebben van hun vaardigheden en de verdere ontwikkeling ervan. Ook de<br />

onderwijsinstellingen van ho verwachtten in dit verband betere resultaten en<br />

namen vaardigheden, althans vormen van zelfwerkzaamheid in hun studiepro-<br />

gramma's op. Naast de verwerving van kennis werd tevens de ontwikkeling van<br />

vaardigheden, waaronder taalvaardigheden, van belang geacht.<br />

<strong>Een</strong> van de vakgroepen van een Nederlandse academische opleiding<br />

richtte zich, blijkens de zogenoemde zelfstudie, niet alleen op de doelgroep<br />

van vwo'ers, maar ook op studenten met een hbo-opleiding. Hun aanwezig-<br />

heid zou in hoge mate de praktijkgerichtheid van de academische studie stimu-<br />

leren, hetgeen de auteurs van de zelfstudie verleidde tot de uitspraak dat<br />

"niets zo praktisch is als een goede theorie". In een afzonderlijke paragraaf<br />

van de zelfstudie werd echter vermeld dat voor een universitaire studie<br />

beheersing van "een groot aantal vaardigheden in de vorm van zelfwerk-<br />

zaamheid" (ZSRS 1998, 1 e.v.) alleszins gewenst was. Behalve een goede<br />

theorie werden tevens goede vaardigheden voor een hbo'er en een wo'er<br />

onmisbaar geacht. Er werd onder begrepen het opstellen van een bibliografie,<br />

het opzetten van een onderzoeksontwerp, het schrijven van een essay en - als<br />

afronding van de studie - het concipieren van een scriptie. In practica werd de<br />

studenten deze vaardigheden die een brede theoretische basis veronderstelde,<br />

bijgebracht. Sommige vaardigheden - zoals het schrijven van een recensie -<br />

hielden meer in dan het beoefenen van een schrijfvaardigheid of een taalvaar-<br />

digheid. Conceptualisering als intellectuele bekwaamheid leek van meer<br />

795


elang. Dat bleek uit een fragment van een boekrecensie over de publicatie<br />

van J.F.A. Braster: "De identiteit van het openbaar onderwijs".<br />

"De vraag ten aanzien van de perceptie in het verleden van beleidsvoerders<br />

en beleidsbeinvloeders over de identiteit van het openbaar lager onderwijs en<br />

hoe deze in de praktijk gestalte werd gegeven, wordt behandeld over vier historische<br />

perioden. In het tijdvak, dat loopt van 1583 - toen voor het eerst de<br />

inhoud van het onderwijs werd vastgelegd in wettelijke voorschriften - tot<br />

1985 - het jaar waarin een nieuwe doelstelling van het openbaar onderwijs,<br />

zoals opgenomen in de wet op het basisonderwijs, in werking trad - is sprake<br />

geweest van een viertal concrete uitwerkingen van de identiteit van het openbaar<br />

onderwijs in de praktijk. Van 1600 tot 1800 kon de open bare school<br />

gekenschetst worden als een openbare school met een gereformeerde inslag,<br />

van 1800 tot 1900 als een openbare school met een algemeen-christelijke<br />

aard, terwijl in de periods van 1900 tot heden de openbare school hoofdzakelijk<br />

een neutraal karakter had. Vanaf 2000 wordt het belangrijkste karakteristiek<br />

van het openbaar onderwijs verondersteld een pluriforme te zijn. Naast<br />

de formele kenmerken van de openbare scholen zijn er ook in iedere periode<br />

vele manieren geweest waarop met de vragen vanuit de samenleving is omgegaan.<br />

In hoofdzaak kan worden gesteld dat de openbare school haar identiteit<br />

als een kameleon aanpast aan de religieuze, etnische en sociale kenmerken<br />

van haar omgeving".<br />

Het tekstgedeelte uit een recensie gaf aan waarom het in deze academi-<br />

sche opleiding ging. Studenten dienden blijk te geven van een ontwikkeld<br />

intellectueel vermogen om in taal uiting te geven aan hun cognitief-analyti-<br />

sche kwaliteiten. Taalvaardigheid was niet identiek met "probleemoplossend<br />

vermogen", zoals de hierbedoelde visitatiecommissie de cerebrale kwaliteiten<br />

duidde. Deze taalvaardigheid was middel om synthetisch een analyse van een<br />

object van studie weer te geven. Hoewel het oordeel van de visitatiecommissie<br />

niet negatief was, werden er ten aanzien van het onderdeel vaardigheden<br />

enkele kritische aantekeningen genoteerd in het door de vsnu uitgegeven rap-<br />

port. Opgemerkt werd dat de training in schriftelijke uitdrukkingsvaardigheid<br />

als adequaat beoordeeld werd.<br />

"Voor wat betreft het probleemoplossend vermogen meent de commissie dat<br />

hieraan via tentamens, papers en scripties meer aandacht moet worden<br />

besteed. Het gaat er niet alleen om dat een student een nette probleemstelling<br />

kan formuleren; het gaat er vooral om dat de formulering van probleem-<br />

796


stellingen overdacht en ergens op gebaseerd wordt; dat voor- en nadelen van<br />

diverse onderzoeksdesigns worden overwogen; en dat de student na afloop<br />

van het onderzoek besef toont van de (beperkte) betekenis van de resultaten<br />

en op zoek gaat <strong>naar</strong> het antwoord op de vraag waarom het onderzoek<br />

bijvoorbeeld niet de verwachte uitkomsten oplevert" (ZSRS 1998, 77).<br />

Na de visitatiebeoordeling evalueerde de inspectie van het ho, blijkens<br />

een brief van onderwijsinspecteur van het wo J.P.Th Kalkwijk, "de bestuurlijke<br />

hantering van de uitkomsten van de visitatie" (ARIKU, ho, 3 december 1999).<br />

Nagegaan werd, zoals in het voorgaande reeds aangegeven werd, of en in<br />

welke mate het vakgroepsbestuur de adviezen tot verandering en verbetering<br />

van het onderwijsprogramma van de visitatiecommissie gevolgd heeft, of er<br />

reeds resultaten bereikt zijn en welke voornemens het vakgroepsbestuur heeft,<br />

voor zover er nog geen wijzigingen en aanvullingen zijn aangebracht. De ver-<br />

andering en verbetering van het ho bleek uiteindelijk een aangelegenheid van<br />

de besturen van de semi-academische hbo-instellingen en de academische uni-<br />

versitaire inrichtingen. De inspecteur kon niet meer doen dan de informatie<br />

van de zelfevaluatie van de instituten, de adviezen van de visitatiecommissies<br />

en de wijzigingen en voornemens van de leiding van het ho in zijn "Rapport<br />

van Bevindingen" vastleggen. Het rijksschooltoezicht van het ho had een<br />

andere positie dan de andere vormen van inspectie. De stimuleringstaak lag<br />

eerder bij de visitatiecommissie dan bij de inspectie van het ho. Het rijksschool-<br />

toezicht van het ho berichtte dan ook veelvuldig dat de visitatiecommissies<br />

zich onder meer dienden uit te spreken over met name bij het wo "wat een<br />

realistisch propedeuserendement is", wat onder een "gemiddelde studie- c.q<br />

verbijfduur" kon worden verstaan, en bij het hbo wanneer een "opleiding aan<br />

de verwachtingen van de markt" (OV 2000, 209 e.v) voldeed.<br />

6.10 Projectenprogramma<br />

De ontwikkelingen binnen het Nederlandse schoolsysteem, in het bijzonder<br />

met betrekking tot de onderwijskundig-didactische benaderingswijze van het<br />

onderwijsleerproces, dwong het rijksschooltoezicht, meer dan gedurende decen-<br />

nia mogelijk was, zich wetenschappelijk-systematisch bezig te houden met het<br />

onderwijsleerprogramma van scholen en onderwijsinstituten. Onderwijs-<br />

vernieuwing was niet langer een structurele wijziging van het Nederlandse<br />

schoolsysteem, maar impliceerde sedert de jaren zeventig van de twintigste<br />

797


eeuw een inhoudelijke vernieuwing van het didactische model (Decorte e.a.<br />

1972, 21), waarin onderwijsgevenden en leerlingen een plaats hadden. Met de<br />

denkbeelden over een andere structuur van onderwijsinstituten, zoals met name<br />

de middenschool en bovenschool van 1975 en 1977, werden tezelfdertijd voor-<br />

stellen tot veranderingen van de didactische circuits met onderwijsgevenden die<br />

onderwijzen en onderwijsvragenden die leren (Oudkerk Pool 1994, 121 e.v.)<br />

gelanceerd met voor leerlingen van de middenschool "naast de ontwikkeling van<br />

cognitieve bekwaamheden" "ook aandacht voor de ontwikkeling van creatief-<br />

artistieke, technische en sociale bekwaamheden" (CTN 2 1977, 42) en voor leer-<br />

lingen van de bovenschool onderwijs gericht op de sector maatschappelijke<br />

dienstverlening; de sector natuurwetenschappen en techniek; de commercieel,<br />

economisch en bestuurlijke sector; de agrarische sector; de literair-communica-<br />

tieve sector of de kunstzinnige sector (CTN 1 1975, 60). In 1993 introduceerde<br />

de landelijke overheid kerndoelen en eindtermen, waardoor de vakken binnen<br />

het Nederlandse schoolsysteem een inhoudelijke concretisering kregen.<br />

Genoemde doelen gaven "een beschrijving van de kwaliteiten van de leerlingen<br />

op het gebied van kennis, inzicht en vaardigheden" (Lodewijks 1977, 19), die zij,<br />

na een aantal jaren onderwijs gevolgd te hebben, verworven moesten hebben.<br />

Voor het vak economie van de bav met name werd in de periode 1993 tot 1998<br />

als algemene doelstelling genoteerd (INSPVR, Economie in de basisvorming,<br />

1999,48):<br />

"Het economie-onderwijs is erop gericht de leerlingen toe te rusten met kennis,<br />

inzicht en vaardigheden, waarmee zij nu en later in verschillende economische<br />

roll en en levenssituaties kunnen parti ciperen in de economischmaatschappelijke<br />

verbanden waarvan zij deel uitmaken: het primair<br />

samenlevingsverband, het arbeidsverband, de Nederlandse, Europese en mondiale<br />

samenleving. Daartoe verwerven zij:<br />

• kennis van en inzicht in het economisch leven in Nederland en in andere<br />

landen;<br />

• kennis van en inzicht in de eigen betrokkenheid bij het economisch<br />

leven: als consument, als burger en in relatie met de productie;<br />

• praktische kennis en vaardigheden die voor het handelen in die drie rollen<br />

noodzakelijk zijn;<br />

• vermogen tot kritisch benaderen van standpunten (in het bijzonder het<br />

herkennen van eigen waarden, normen en achtergronden en die van<br />

anderen), over consumptie, productie en een aantal economisch-maatschappelijke<br />

verschijnselen, ontwikkelingen en vraagstukken;<br />

798


• kennis van en inzicht in de plaats, betekenis en inhoud van eventuele<br />

verdere economiestudie in hun vervolgonderwijs met het oog op beslissingen<br />

over vervolgopleidingen;<br />

• vaardigheid zelfstandig eenvoudige onderzoeksactiviteiten te verrichten<br />

ten behoeve van verwerving en/of toepassing van kennis en inzicht op<br />

het terrein van voornoemde aspecten."<br />

In dit verband kan opgemerkt worden dat de distantie van het rijks-<br />

schooltoezicht van het ho ten opzichte van het onderwijsleerprogramma van<br />

de semi-academische en academische instellingen opvallend groot was. Van<br />

invloed op het programma door het rijksschooltoezicht van het ho was geen<br />

sprake. Andere inspecties daarentegen konden, zij het vanaf het laatste kwart<br />

van de twintigste eeuw in bescheiden mate, hun vakkennis en hun vakbe-<br />

kwaamheid laten gelden. Aan veranderingen in met name de didactische<br />

werkwijzen hebben de inspecties - met uitzondering van het rijksschooltoe-<br />

zicht van het ho - daadwerkelijk meegewerkt. De docerende methode van de<br />

kennisoverdracht met uitleggen, corrigeren en aanvullen werd, onder het toe-<br />

ziend oog van de inspectie, maar vooral met haar instemming, vervangen door<br />

voor de leerlingen meer actieve werkwijzen van de zelfwerkzaamheidsmetho-<br />

den, zoals opzoeken, spreken, experimenteren, informatie verzamelen en<br />

gegevens ordenen (Lowyck 1984, 7). Het klassikale stelsel met ongedifferen-<br />

tieerd groepsonderwijs werd gedevalueerd. Daarvoor in de plaats kwam<br />

groepsonderwijs waarbij leerlingen op verschillende niveaus hun prestaties<br />

leverden. Het model van basisstof, herhalingsstof en verrijkingsstof verwierf er<br />

enige bekendheid mee (Houtveen 1994, 51). De na 1945 opgerichte landelij-<br />

ke, regionale en plaatselijke onderwijsverzorgingsinstituten, zoals de eerder<br />

vermelde pedagogische centra, schoolbegeleidingsdiensten, onderwijsontwik-<br />

kelingsinstellingen en onderwijstoetsinstituten (Doornbos 1986, 274 e.v.), stel-<br />

den voor ten behoeve van gedifferentieerd onderwijs vormen van totali-<br />

teitsonderwijs in te voeren met leerstofkernen, belangstellingscentra en<br />

projecten. Zij boden een organisatievorm van de leerstof aan die buiten het<br />

traditionele vakkengericht onderwijs lag (Gelder 1968, 66). De afzonderlijke<br />

vakken dienden te worden samengevoegd tot onder meer het individuele<br />

domein van de expressiemiddelen met de instrumenteel-culturele vaardighe-<br />

den van lezen, schrijven, taal en rekenen; het natuurwetenschappelijke domein<br />

van de kennisgebieden met aardrijkskunde, biologie, fysica en wiskunde; het<br />

sociale domein van communicatie met spreken, zingen, vormen van lichame-<br />

799


lijke uitingen en sport, en het ethisch-religieuze domein van geschiedenis en<br />

godsdienstonderwijs (Gelder 1968, 74). Het rijksschooltoezicht - in het bijzon-<br />

der dat van het lo - gaf er blijk van belangstelling te hebben voor deze vormen<br />

van onderwijsvernieuwing. Reeds in 1959 schreef hoofdinspecteur van het lo<br />

Kleiterp dat er in zijn inspectiegebied Groningen, Friesland, Drente en Overijsel<br />

werkelijkheidsonderwijs - een vorm van gemtegreerd onderwijs - gegeven<br />

werd op ongeveer 20% van zijn scholen voor lo. "De belangstelling der leer-<br />

lingen is groot", berichtte hij, "hun activiteit intens, en met vreugde worden<br />

de uren tegemoet gezien dat zij weer mogen werken aan hun project" (OV<br />

1959, 190). De inspectie van de verschillende vormen van vo waren meer<br />

behoudend. Het vo kon andere onderwijsvormen dan de gebruikelijke minder<br />

gemakkelijk in het onderwijs opnemen dan het bao. Zijn onderwijskundig-<br />

didactische ontwikkelingen werden onder meer gehinderd door gebrekkige<br />

voorzieningen. In 1967 berichtte het rijksschooltoezicht van het vo dat het<br />

biologieonderwijs bij zijn pogingen er een vak van te maken waarbij leerlingen<br />

konden waarnemen en experimenten, belemmerd werd door een gebrek aan<br />

practicumlokalen. De "eigen aanschouwing en zelfwerkzaamheid" droegen bij<br />

"tot verheldering van het inzicht", maar "het ontbreken van een voor dit<br />

practicum geeigend instrumentarium" bleek een hindernis. Het practicum<br />

droeg veelal nog een incidenteel karakter, hetgeen tevens veroorzaakt werd<br />

door een gebrek aan bevoegde docenten. "Naar schatting", aldus berichtte<br />

het rijksschooltoezicht van het avo, "geven thans maximaal 20% van de<br />

biologiedocenten een vrij volledig practicum", waaronder het "microsco-<br />

piseren" (OV 1967, 193 e.v.). Hoofdinspecteur Kleiterp gaf in 1964 aan dat er<br />

van integratie van de Nederlandse taal zowel mondeling als schriftelijk in de<br />

andere vakken van het vo nog nauwelijks sprake was. Nederlands was een vak<br />

als alle andere, terwijl, <strong>naar</strong> de opvatting van hoofdinspecteur Kleiterp, "taal in<br />

alle onderwijs gemtegreerd" (OV 1964, 120) diende te worden. <strong>Een</strong> dergelijk<br />

denkbeeld gold niet alleen voor Nederlandse taal. Ook andere vakken kenden<br />

systeemscheiding (Parreren 1965, 39), ondanks allerlei pogingen deze tussen<br />

de afzonderlijke vakken te doorbreken, zoals voor het vo de welhaast klassie-<br />

ke tweedeling van de vakgebieden van de geesteswetenschappen: geschiede-<br />

nis, aardrijkskunde, klassieke en moderne talen en van de natuurweten-<br />

schappen: natuurkunde, scheikunde, wiskunde en zelfs economie (Perquin<br />

1961, 160 e.v.).<br />

800


De aandacht voor inhoudelijk onderwijskundig-didactische ontwikkelingen<br />

leidde ertoe dat de inspectiesector speciale diensten, als voortzetting van eer-<br />

dergenoemde commissies voor onderwijsleerprogramma's en lesroosters, bijdra-<br />

gen leverden aan de verandering van de inhoud van het Nederlandse schoolsys-<br />

teem. Deze sector van het rijksschooltoezicht richtte zich in toenemende mate<br />

op onderwijsonderzoek, een ontwikkeling die bovendien gestimuleerd werd<br />

door verzoeken van het departement van onderwijs aan het rijksschooltoezicht<br />

om studie te maken van onderwerpen die door dit ministerie van belang geacht<br />

werden. De inspectieleiding entameerde in 1983 op departementaal verzoek<br />

met name onderzoek <strong>naar</strong> "de stand van zaken bij het moedertaalonderwijs"<br />

(AOeWd 117.15.08.1302, 21 maart 1983) in de onderwijssectoren van het avo<br />

en het Ibo. Elk verzoek tot inspectorate research stelde de inspectie evenwel<br />

voor methodologisch-technische problemen. Het rijksschooltoezicht beschikte<br />

aanvankelijk niet over onderzoekservaring. Afhankelijk van de probleemstelling<br />

werden tijdelijke projectgroepen geformeerd, waarin inhoudelijk deskundige<br />

inspecteurs werden opgenomen. De projectgroep werd voor de methodisch-<br />

technische aangelegenheden geassisteerd door een inspecteur speciale dien-<br />

sten. Vele malen werd in dit verband herinnerd aan de opvatting van de inspec-<br />

teur-generaal Veldhuis uit 1983 om aan de resultaten van de afzonderlijke<br />

inspectorale onderzoekingen een "voorbeeldfunctie" toe te kennen ten behoe-<br />

ve van "de inspectie bij haar verdere categorie-overstijgende rapportages"<br />

(AOeWd 117.15.08.1302). Bovendien was er het rijksschooltoezicht veel aan<br />

gelegen verantwoord onderzoek af te leveren, omdat er ook van buiten de<br />

inspectie en het departement belangstelling was voor de resultaten van de<br />

inspectorale research. De inspectie werd niet langer geacht informatie te verza-<br />

melen en te beoordelen voor het departement van onderwijs, maar ook en in<br />

toenemende mate voor de gemspecteerde scholen. Ook de Nederlandse<br />

samenleving - met name ouders - hadden belangstelling voor de uitkomsten<br />

van het onderzoek dat door het rijksschooltoezicht verricht werd. Deze<br />

informatieverbreding verstrekte het rijksschooltoezicht een mogelijkheid aan<br />

belang toe te nemen. Er bleek behoefte aan gegevens over de toestand van het<br />

Nederlandse schoolsysteem en het resultaat van veranderingen en verbeterin-<br />

gen.<br />

De toename van de vraag <strong>naar</strong> informatie leidde tegen het einde van de<br />

jaren tachtig van de twintigste eeuw tot een "spreiding van methodologische<br />

801


deskundigheid". Inspecteur-generaal De Jager wilde "de verantwoordelijkheid<br />

voor een goede methodologische onderbouwing van inspectie-onderzoek niet<br />

alleen leggen bij de isd", de inspectie speciale diensten. Hij wilde dat ook bij de<br />

afzonderlijke sectoren van de inspectie kennis van methoden en technieken van<br />

onderwijskundig-didactisch onderzoek aanwezig was, evenals vaardigheid in<br />

het gebruik ervan. Alle rijksschooltoezichtsectoren dienden, <strong>naar</strong> de opvatting<br />

van de inspecteur-generaal De Jager, op de hoogte te zijn van en te kunnen<br />

werken met onderwijskundige researchmethoden van dataverzameling, zoals<br />

documentanalyse, observatie, instrumentconstructie en interviewen. ledere<br />

inspecteur diende te beschikken over methodologisch-technische basiskennis.<br />

Weliswaar zou de isd "een blijvend deskundigheidscentrum op het terrein van<br />

de methodologie van het inspectiewerk" blijven, maar in alle sectoren van het<br />

rijksschooltoezicht moesten "meer deskundigheden worden gemtegreerd"<br />

(AOeW 117.12.08.10602.1108, 2 februari 1990, 1 e.v.). Veel eerder - in 1980 -<br />

had inspecteur Bloo al geschreven over een inspectorale methodologie die<br />

bestond uit observaties als waarnemingen van interactie op mesoniveau en op<br />

microniveau, uit interviews als het verzamelen van feiten en meningen en uit<br />

documentonderzoek als verificatie van schriftelijke informatie (AOeW<br />

152.13.04.11, 9 december 1980, 6 e.v.). Inspecteur van de onderwijsverzorging<br />

J.K. de Vries meende in 1987 zelfs dat sedert "de inspectieleiding het accent"<br />

had gelegd "op het inspectieonderzoek i.p.v. op school- en instituutsinspectie",<br />

verwacht mocht worden dat "het inspecteren van scholen en instituten een<br />

achtergebleven" gebied zou worden. Naar de opvatting van inspecteur De Vries<br />

verschoof de aandacht van het rijksschooltoezicht van schoolbezoek <strong>naar</strong> het<br />

inspectieonderzoek. Hij bleek zelfs enigszins beducht voor een "inspectie-nieu-<br />

we-stijl" met een "nieuwe generatie inspectiefunctionarissen met een onder-<br />

zoekscultuur" (AOeWd 117.15.05.1267, januari 1987) die bij alle rapportages<br />

gekenmerkt zou worden door het gebruik van de werkelijkheid reducerende<br />

onderzoeksmethoden en onderzoekstechnieken.<br />

De verwachtingen van inspecteur De Vries waren grotendeels gebaseerd<br />

op ontwikkelingen die sedert de jaren tachtig van de twintigste eeuw tot ont-<br />

wikkeling waren gekomen. In 1987 werd door een werkgroep die bestond uit<br />

inspecteur voor speciale diensten mevrouw AA.W.H. Peters-Sips, hoofdinspec-<br />

teur avo J.H.T Lambooij en coordinerend inspecteur bo P.A. Stobbelaar, een<br />

nota uitgebracht, waarin opgemerkt werd dat inspectieonderzoek verantwoord<br />

802


diende te zijn "<strong>naar</strong> vraagstelling, <strong>naar</strong> verantwoording van de gevolgde<br />

methodiek, <strong>naar</strong> objectiviteit van beoordeling, <strong>naar</strong> actualiteit en leesbaarheid<br />

van de rapporten" (AOeWd 117.15.06.1271, 26 november 1987). Het was<br />

het begin van een projectenprogramma, dat culmineerde in de oprichting in<br />

1992 van een stafbureau voor inspectieonderzoek dat uit de stafinspecteurs<br />

mevrouw A.H. Corporaal, WJ.C.M. van de Grift, F.J.G. Janssens, S. Sand-<br />

bergen en M.A. Zwarts bestond (Janssens 1997, 21). Inspectieonderzoek<br />

kwam voort, aldus meldde inspecteur van het avo Bloo in 1983, uit "activitei-<br />

ten en voorzieningen gericht op systematische informatieverwerving en evalu-<br />

atie" (Bloo 1983, 11).<br />

Aan de nieuwe opdracht voor het rijksschooltoezicht werd veel aandacht<br />

besteed. Naar het inzicht van inspecteur-generaal De Jager was er geen sprake<br />

van een uitbreiding van taken, maar "een nieuwe werkwijze" (INT 1988.8.6, 15<br />

e.v.). Het inspectieonderzoek was, naast het schoolbezoek, een nieuwe evalu-<br />

atiemogelijkheid, waarvoor het rijksschooltoezicht tegen het einde van de twin-<br />

tigste eeuw geeigende methoden en relevante technieken ontwierp. Het hier-<br />

bedoelde onderzoek diende te voldoen aan methodologisch-technische<br />

voorwaarden van toegepast wetenschappelijke research. Rijksschooltoezicht-<br />

houders bewogen zich geleidelijk aan op het grensgebied van fundamenteel-<br />

wetenschappelijke onderzoek en de toepassing van wetenschappelijke uitkom-<br />

sten in de onderwijswerkelijkheid van de school. Verondersteld werd, dat een<br />

meer gesystematiseerde vorm van onderzoek het imago van het rijksschooltoe-<br />

zicht ten goede zou komen, zij het dat expliciet gesteld werd dat de inspectie<br />

geen fundamenteel wetenschappelijk onderzoek wilde verrichten. Dat laatste "is<br />

een taak van de onderzoeksinstituten" (INT 1989.9.8, 2), merkte hoofdinspec-<br />

teur van het ho D.W. Bresters in 1989 op. Het rijksschooltoezicht verrichtte acti-<br />

viteiten die, <strong>naar</strong> de mening van inspecteur Bresters, als toegepast evaluatief<br />

onderzoek gekwalificeerd konden worden. Het verbreedde in elk geval het<br />

inzicht van het rijksschooltoezicht in het onderwijsleerproces, hetgeen een ver-<br />

sterking betekende - en dat was de bedoeling - van de evaluatiefunctie van de<br />

inspectie. Deze ontwikkeling was er de reden van, dat het rijksschooltoezicht<br />

zich geen onzorgvuldig inspectieonderzoek kon permitteren, temeer omdat<br />

"sinds 1986", aldus coordinerend inspecteur mevrouw M.W.H. Peters-Sips in<br />

1989, "inspectieonderzoek openbaar" (INT 1989.10.2, 1) was. De inspecteurs<br />

van de eerdergenoemde werkgroep, te weten mevrouw Peters-Sips, Lambooij en<br />

803


Stobbelaar, stelden dat bij het schrijven van een rapport de auteurs "zich er bij<br />

voortduring rekenschap" van moesten geven "dat het openbaar zal worden<br />

gemaakt". Het inspectieonderzoek, ook al was er geen sprake van fundamenteel<br />

wetenschappelijk onderzoek, moest methodologisch-technisch verantwoord zijn.<br />

Toegepast onderzoek was tenslotte gecompliceerder dan fundamenteel onder-<br />

zoek. Het moest bovendien wat betreft de onderzoeksprocedure verantwoord<br />

kunnen worden.<br />

Elk verslag van onderzoek diende te voldoen aan de criteria van "(a)<br />

bruikbaarheid, (b) methodologische kwaliteit en (c) maatschappelijke en ethi-<br />

sche aanvaardbaarheid" (INT 1988.8.8, 5). Er werden dan ook cursussen<br />

methodologie van het inspectieonderzoek ontworpen die bestemd waren voor<br />

de inspecteurs die meewerkten aan inspectieonderzoek. Het ging er om<br />

inspecteurs "meer onderzoeks-minded" te maken. Aandacht werd besteed aan<br />

het opzetten van een inspectieonderzoek, "de probleem- en vraagstelling", de<br />

"dataverzameling en instrumenten voor onderzoek en tenslotte dataverwer-<br />

king met behulp van de computer" (INT 1989.10.2, 5). De "meerwaarde van<br />

een inspectieonderzoek" lag evenwel, <strong>naar</strong> de opvatting van inspecteur<br />

Bresters in 1989, in het feit dat de inspectie "door haar voortdurende contac-<br />

ten met de instellingen, als geen ander de onderwijswerkelijkheid kent. Ze<br />

weet wat er achter de cijfertjes gebeurt" (INT 1989.9.8, 2). Het inspectie-<br />

onderzoek baseerde zich op de onderwijswerkelijkheid - het object van toege-<br />

past onderzoek - en had geen wetenschapstheoretische pretenties. Het<br />

onderwijsleerproces moest verbeterd worden; inzicht in vorm en inhoud ervan<br />

diende te leiden tot vernieuwing van het onderwijs.<br />

Geleidelijk aan werd het inspectieonderzoek "een essentieel onderdeel"<br />

van de werkzaamheden van het rijksschooltoezicht. Onder leiding van de<br />

hoofdinspecteur en de inspecteurs speciale diensten moesten coordinerende<br />

inspecteurs "onderzoeksvoorstellen ontwikkelen", onderzoeksplannen opstel-<br />

len en "leiding geven aan onderzoeksprojecten" (INT 1988.8.9, 5). Ondanks<br />

het feit dat het rijksschooltoezicht geen organisatorische eenheid van weten-<br />

schappelijk onderwijskundig-didactisch denken en handelen was, hadden de<br />

inspecteurs zich sedert de jaren veertig van de twintigste eeuw als leden van<br />

leerplancommissies en commissies van lesurenschema's in toenemende mate<br />

verdiept in de inhoud van de onderwijsprogramma's. Deze aandacht voor de<br />

onderwijsprogramma's behoorde weliswaar reeds van oudsher tot de activitei-<br />

804


ten van het rijksschooltoezicht - te denken viel aan de eerdergenoemde<br />

Leidraad - maar de systematisering ervan in de vorm van het ontwerpen van<br />

leerstofoverzichten en lessentabellen mocht beschouwd worden als een nieu-<br />

we dimensie aan de werkzaamheden van de inspectie. Inspecteurs waren<br />

bezoekers van scholen, waarnemers in klaslokalen, beoordelaren van het<br />

onderwijsleerproces en rapporteurs van hun schoolbevindingen. De rijks-<br />

schooltoezichthouders waren adviseurs omtrent verandering en verbetering<br />

van het onderwijs. Ze hielden zich niet bezig met onderwijspolitiek en de in-<br />

specteurs waren ook geen ontwikkelaars van het onderwijsbeleid. Inspecteurs<br />

waren schoolbezoekers, visiteurs van klassen. Ze poogden door middel van<br />

veldgericht onderzoek beter inzicht te verkrijgen in het onderwijs, waarbij het<br />

onderwijsprogramma met zijn leerstof in het middelpunt van hun aandacht<br />

stond. Het rijksschooltoezicht hield zich bezig - gemspireerd door de in de<br />

jaren zeventig en tachtig van de twintigste eeuw bekende Amerikaanse<br />

onderwijskundigen als B.S. Bloom, E.W. Eisner, D.R. Krathwohl, CM. Lindval,<br />

R.F. Mager, J.W. Popham, D.L. Stufflebeam en R.W. Tyler - met kerndoelen,<br />

eindtermen, leerstofdomeinen en leerstofsequenties, onderwijskundige begrip-<br />

pen die een plaats hadden gekregen in het eerdergenoemde en veelvuldig<br />

geraadpleegde studieboek "Beknopte didaxologie" van onder meer E.<br />

Decorte.<br />

Van de uitkomsten van hun inspectieonderzoek deden de rijksschooltoe-<br />

zichthouders mededeling in rapporten waarvan er in 1988 reeds tweeendertig<br />

hun weg <strong>naar</strong> de openbaarheid gevonden hadden. Via exploratieve research<br />

kreeg het praktijkonderzoek geleidelijk aan een meer empirisch-experimenteel<br />

karakter (Swanborn 1987, 21 e.v., 155 e.v. en 230 e.v.). Het was een wijziging<br />

in het beleid van de inspectieleiding. De inspectie werd naast een toezichtsin-<br />

stelling tevens een onderzoeksinstelling. Inspecteur-generaal De Jager had het<br />

gelijk aan zijn kant, toen hij in 1988 signaleerde dat het rijksschooltoezicht er<br />

een nieuwe dimensie bij gekregen had. In dit verband kon geattendeerd wor-<br />

den - zonder andere inspectorale onderzoeken te kort te doen - op het rapport<br />

"Onderwijs-op-maat" van 1997 dat een "goed voorbeeld van het gebruik van<br />

de uitgekristalliseerde inspectiemethodologie" (Hoeben 1997, 61) genoemd<br />

werd. Mocht er in de jaren negentig van de twintigste eeuw nog onduidelijk-<br />

heid bestaan over de werkwijze van het rijksschooltoezicht dan toonde het<br />

onderzoek "Onderwijs-op-maat" genoegzaam aan waartoe de inspectie in<br />

805


staat was, maar vooral waar haar ambities lagen. De inspectie meldde zich op<br />

het terrein van methodologisch-technisch onderzoek.<br />

tabel6.11 resultaten zorgverbreding in percentages<br />

standaard signaleren<br />

standaard diagnosticeren<br />

standaard remedieren<br />

standaard evalueren<br />

53<br />

46<br />

45<br />

37<br />

basisscholen<br />

9<br />

34<br />

24<br />

23<br />

+<br />

38<br />

20<br />

31<br />

39<br />

lom/mlk-scholen<br />

+<br />

In het rapport "Onderwijs-op-maat" werd nagegaan in hoeverre scholen<br />

passende maatregelen getroffen hadden om tegemoet te komen aan de<br />

onderwijsbehoeften van leerlingen. Vooral voor probleemleerlingen zou onder-<br />

wijs-op-maat van belang zijn, omdat onder meer hun sociale integratie gevaar<br />

liep. Van belang voor het onderzoek bleek zorgverbreding te zijn en differen-<br />

tiatie. Voor leerlingen die meer aandacht behoefden dan gebruikelijk was, zou<br />

een "cyclisch geheel van instrumenten en procedures" beschikbaar moeten<br />

zijn, "dat ervoor zorgdraagt dat de scholen leerlingen met extra onderwijsbe-<br />

hoeften signaleren, waarna zij de aard en de aanpak van de extra onderwijsbe-<br />

hoeften vaststellen en vastleggen in een (individueel of groeps)handelingsplan:<br />

diagnose". De remedierende activiteiten hadden de intentie leerlingen weer in<br />

de gelegenheid te stellen met het reguliere onderwijs mee te doen. Dat laatste<br />

vereiste evenwel differentiatie, waar onder verstaan werd "het bewust aan-<br />

brengen van verschillen in onderwijsaanbod, leer- en hulpmiddelen, instructie<br />

en verwerkingsmogelijkheden voor leerlingen op basis van verschillen in pres-<br />

taties van leerlingen" (RPTt 1997b, 6). Teneinde het principe van onderwijs-<br />

op-maat te kunnen beoordelen, ontwierp de inspectie een toetsingskader, dat<br />

de inmiddels ruimschoots bekende standaarden, indicatoren en normen<br />

omvatte (Bergh 2000a, 20 e.v.). Het was de werkwijze waardoor het rijks-<br />

schooltoezicht zich mede als onderzoeksinstituut van de inspectie kenmerkte.<br />

Het onderzoeksmodel dan wel beoordelingsmodel bestond uit standaarden die<br />

"betrekking hebben op de belangrijkste kwaliteitsaspecten van het onderwijs<br />

dat wordt geevalueerd"; uit indicatoren die nadere operationele specificaties<br />

806<br />

21<br />

34<br />

21<br />

17<br />

3<br />

40<br />

32<br />

2<br />

76<br />

26<br />

47<br />

56


zijn van standaarden omdat de realisering van een standaard zelden direct was<br />

vast te stellen, en uit normen, "de beslissingsregels en de kwalificaties voor de<br />

mate waarin - <strong>naar</strong> de mening van de inspectie - de standaard in het onderwijs<br />

gerealiseerd dientte zijn" (Janssens 1997, 26).<br />

tabel 6.12 resultaten differentiatie in percentages<br />

basisscholen lom/mlk-scholen<br />

standaard afstemming 66 17 17 22 39 39<br />

instructie en verwerking<br />

standaard 42 29 29 38 39 23<br />

differentiatiemodel<br />

<strong>Een</strong> projectgroep van het rijksschooltoezicht, die bestond uit de inspec-<br />

teurs mevrouw L.A. Tabak, J. Dijkstra, WJ.C.M. van de Grift, J. Groen, E.<br />

Hoeksma, J.A.E. Smits, C.E. Triemstra en J.K. de Vries, ontwierp het toetsings-<br />

kader met als standaarden signaleren, diagnosticeren, remedieren en evalueren<br />

voor zorgverbreding en afstemming instructie en verwerking en differentiatie-<br />

model voor differentiatie. Hoewel de uitkomsten van het onderzoek weinig<br />

bemoedigend waren, gaven de onderzoekers expliciet aan welke werkwijzen<br />

zij als inspectieonderzoek methodologisch-technisch wensten te gebruiken.<br />

Onder signaleren verstonden zij het tijdig opmerken van leerachterstanden en<br />

gedragsproblemen bij leerlingen door middel van observatie-instrumenten en<br />

toetsprocedures. Diagnosticeren was het formuleren en vastleggen van een<br />

remedierend handelingsplan door middel van adequate instrumenten. In "het<br />

cyclisch proces van zorgverbreding staat het uitvoeren van handelingsplan-<br />

nen" als remedierende activiteiten centraal (RPTu 1997, 19), berichtten de<br />

samenstellers van het rapport "Onderwijs-op-maat". Het ging daarbij om de<br />

uitvoering van handelingsplannen die uiteraard geevalueerd dienden te wor-<br />

den door de school op hun doelmatigheid. Het bleek dat 20% van de basis-<br />

scholen en 26% van de scholen voor leerlingen met leer- en opvoedings-<br />

moeilijkheden in voldoende mate diagnosticeren. Voor het onderdeel<br />

evalueren konden 39% en 56% genoteerd worden. Voor differentiatie kon<br />

een gemiddelde score van ongeveer 23% en 31% gesignaleerd worden (RPTt<br />

807


1997, 29/tabel 6.11 en tabel 6.12). Bij dit onderdeel ging het om de afstem-<br />

ming van instructie en verwerking die voldoende aangepast moesten zijn op<br />

de onderwijsbehoeften van de leerlingen. Van belang waren het gebruik van<br />

differentiatiemodellen "waarbij in elk geval voor Nederlandse taal en reke-<br />

nen/wiskunde de groeperingsvormen, de leerstof en de leer- en hulpmiddelen<br />

afhankelijk zijn van leerprestaties en gedragskenmerken kunnen varieren en<br />

dat scholen hun differentiatiemodel evalueren" (RPTu 1997, 21).<br />

6.11 Succes en tegenslagen gedurende de periode<br />

van 1968 tot 2001<br />

De onderwijsinspectie kreeg erkenning voor haar werkwijze. De gehan-<br />

teerde methodologie werd niet langer beschouwd als een interne aangelegen-<br />

heid. Er was ook buiten de kring van het rijksschooltoezicht waardering voor<br />

de methodologisch-technische activiteiten van de inspectie. In 1997 werd<br />

opgemerkt dat "de inspectie langzamerhand een van de grootste instituten<br />

van onderwijsonderzoek in Nederland" was. Haar positie werd zelfs uniek<br />

genoemd, omdat "de mogelijkheid van gegevensverzameling via schoolbezoe-<br />

ken door inspecteurs die volledig met het onderwijsveld zijn vertrouwd", geen<br />

"non-respons" (Linden 1997, 71 e.v.) opleverde, een euvel waarmee sociaal-<br />

wetenschappelijke onderzoeksorganisaties veelvuldig geconfronteerd werden.<br />

Het rijksschooltoezicht werd in de gelegenheid gesteld in het "Tijdschrift voor<br />

Onderwijsresearch" zijn werkwijze te presenteren en de betekenis ervan aan te<br />

tonen. In een themanummer over de evaluatie van de bav aan het begin van<br />

het jaar 2000 berichtte inspecteur mevrouw M.W.H. Peters-Sips over de<br />

beleidsmatige voorgeschiedenis van dit onderzoek, waarbij behalve de<br />

methodologisch-technische aspecten van het onderzoek, de betekenis van de<br />

evaluatie van de kwaliteit van de bav ter sprake kwam. Welhaast vanzelf-<br />

sprekend stelde zij in dit verband dat de inspectie "bij het uitvoeren van een<br />

evaluatie een zogenaamd toetsingskader" hanteerde. Zij merkte op dat in "het<br />

toetsingskader wordt beschreven wat belangrijke kwaliteitskenmerken zijn,<br />

hoe deze waargenomen kunnen worden en welke beslisregels gevolgd moeten<br />

worden om tot een voldoende of onvoldoende oordeel te komen". Het was de<br />

trits van het toetsingskader: standaarden, indicatoren en normen. Deze trits<br />

werd in het artikel "Beleidsmatige voorgeschiedenis en opzet" van de hand<br />

van inspecteur mevrouw Peters-Sips in genoemd tijdschrift toegelicht voor het<br />

808


vakdidactische handelen van leraren in het vak wiskunde. <strong>Een</strong> deel uit haar<br />

voorbeeld (Peters-Sips 2000, 15 e.v.) gaf standaarden aan als verheldering van<br />

het object van studie, een nadere specificering van de standaarden in operatio-<br />

nele indicatoren (Linden 1997, 76) en normen als regels aan de hand waarvan<br />

beslissingen werden genomen van "sterk" of "zwak".<br />

Standaard: het vakdidactische handelen van de leraar is in overeenstemming<br />

met de algemene doelstelling van het vak en met<br />

de overige eisen die aan het vak worden gesteld<br />

Indicatoren: 3. de leraar schenkt aandacht aan het proces van wiskundig<br />

generaliseren<br />

5. de leraar vraagt van leerlingen een bepaalde omgang met<br />

problemen (analyseren, plan van aanpak maken, schriftelijk<br />

neerslaan)<br />

7. de leraar geeft niet direct zelf de aanzetten voor de<br />

oplossing van problemen<br />

8. de leraar bevordert de communicatie over wiskundeproblemen<br />

tussen leerlingen onderling<br />

Normering: voor de kwalificatie "sterkte overheerste zwakte" moeten<br />

de inspecteurs tenminste de indicatoren 3, 5, 6 en 9 positief<br />

scoren en twee andere indicatoren uit 1, 2, 4, 7 en 8.<br />

Verder besteedden de inspecteurs mevrouw M.W.H. Peters-Sips en M.<br />

Zwarts met assistentie van H. van den Bergh in het artikel "Kwaliteit van het<br />

vakoverstijgende aanbod: het voorkomen van de algemene vaardigheden" aan-<br />

dacht aan de uitkomsten van een deel van het onderzoek van de bav, met name<br />

ten aanzien van de algemene vaardigheden. De kerndoelen van de bav hadden<br />

namelijk betrekking op het verwerven van kennis, inzicht en vaardigheden. De<br />

meeste van deze kerndoelen bleken vakspecifiek te zijn. "<strong>Een</strong> aantal<br />

vaardigheidsdoelen" zo berichtten de auteurs van genoemd artikel, "is echter<br />

algemeen, vakoverstijgend, geformuleerd". Het ging om "eenvoudig onderzoek<br />

doen", "eigen standpunten verwoorden", "samenwerken aan opdrachten"<br />

"een relatie leggen met de beroepspraktijk", "eigen mogelijkheden en interesses<br />

ontdekken voor de keuze van een vervolgopleiding" en "criteria hanteren bij het<br />

zelf beoordelen van werkstukken". Het waren algemene vaardigheden die<br />

inspeelden op het actief leren, zoals dat voor de tweede fase na de bav gewenst<br />

werd. Als conclusies werden in dit artikel onder meer vermeld (Bergh 2000b, 62):<br />

809


"Het aanbod in de algemene vaardigheden is over het geheel genomen onvoldoende.<br />

"<strong>Een</strong>voudig onderzoek doen", "Standpunten verwoorden" en "Samenwerken<br />

aan opdrachten" komen nog enigermate in het aanbod voor. Voor<br />

"Relatie leggen met de beroepspraktijk", "Eigen mogelijkheden en interesses<br />

ontdekken" en "Criteria hanteren" is dat nauwelijks het geval. Per vak zijn er<br />

afwijkingen in dit patroon. Verzorging, muziek en natuur- en scheikunde zijn<br />

vakken waarin de algemene vaardigheden relatief veel in het aanbod voorkomen.<br />

In het aanbod van de moderne vreemde talen en informatiekunde komen<br />

algemene vaardigheden slechts sporadisch voor. De kwaliteit van het aanbod<br />

tussen de opleidingen loopt uiteen. Met name in het (i)vbo is het aanbod duidelijk<br />

minder van kwaliteit in vergelijking met de avo-opleidingen ".<br />

Ongeacht de minder goede uitkomsten van het onderzoek <strong>naar</strong> de bav,<br />

mochten het gebruik van een toetsingskader met onderzoeksinstrumenten en<br />

de waardering ervoor een succes heten. Met zijn instrumenten van onderzoek<br />

gaf het rijksschooltoezicht aan dat het behalve als inspectieinstituut op school-<br />

mesoniveau en op klasgerichtmicroniveau tevens als onderzoeksinstituut<br />

gericht op evaluatie van onderwijswerkzaamheden in school en klas erkend<br />

wilde worden. Het rijksschooltoezicht had de mogelijkheid "om specifieke ken-<br />

nis te laten vergaren door observatoren/interviewers die beschikken over<br />

intensieve kennis en langdurige ervaring met het te evalueren object" (Linden<br />

1997, 72). Met behulp van inspecteurs als geoefende observatoren en ervaren<br />

interviewers kon het rijksschooltoezicht het onderwijs vanuit wetenschappelijk<br />

oogpunt bestuderen, onderzoeken en beoordelen. Daarbij werd een specifiek<br />

interpretatieschema gehanteerd, te weten een goede school met een adequate<br />

organisatie waar leraren goed onderwijs gaven, opdat leerlingen optimaal leer-<br />

den en goede resultaten bereikten. Het onderzoek had als richtlijn verandering<br />

en verbetering van het onderwijs ten behoeve van de psychische ontwikkeling<br />

van leerlingen.<br />

Het onderzoek mocht van betekenis genoemd worden, omdat er in<br />

toenemende mate belangstelling getoond werd door een aantal ouders en ver-<br />

zorgers voor de uitkomsten van het goede onderwijsleerproces van de goede<br />

school met de goede leraren en het oordeel van het rijksschooltoezicht daar-<br />

over. Ook de gebruikers van het onderwijs wensten, voor zover zij daarin gem-<br />

teresseerd waren, gemformeerd te zijn over de betekenis van het onderwijs dat<br />

beschikbaar was en dat hun werd aangeboden. Door media werd aandacht<br />

besteed aan de prestaties van scholen. Zij poogden de waarde van de micro-<br />

810


structuur en de mesostructuur van het Nederlandse schoolsysteem te achter-<br />

halen om daarover door middel van radiouitzendingen, televisieprogramma's ,<br />

dagblad- en weekbladartikelen en andersoortige geschriften mededeling te<br />

doen. Het object van studie van het inspectorale onderzoek was door al die<br />

belangstelling afgebakend, te weten het onderwijsleerproces binnen de<br />

schoolorganisatie.<br />

De realisering van het rijksschooltoezicht als inspectieinstituut - hetgeen<br />

ze al tweehonderd jaar was - en als onderzoeksinstituut, in het bijzonder<br />

gericht op evaluatieve toetsing - hetgeen beschouwd mocht worden als een<br />

nieuwe ontwikkeling - was een versterking van de functionele onafhanke-<br />

lijkheid van het rijksschooltoezicht. De inspectie was een professionele instel-<br />

ling die scholen bezocht en beoordeelde waarbij normatieve criteria golden, en<br />

die daarenboven empirisch onderzoek deed teneinde het onderwijsleerproces<br />

beter te leren kennen en beter te kunnen waarnemen. Verondersteld werd dat<br />

slechts een zelfstandige inspectie in staat was haar werkzaamheden als<br />

rijksschooltoezicht en als researchinstelling <strong>naar</strong> behoren uit te voeren. In dit<br />

verband werd onder andere in 1997 door onder meer inspecteur-generaal<br />

Mertens gewezen op de periode vanaf ongeveer 1974 tot 1992, waarvan<br />

opgemerkt werd dat deze niet gerekend kon worden tot het meest voorspoe-<br />

dige tijdvak voor het rijksschooltoezicht. De inspectie zou gedurende genoem-<br />

de periode in verwarring zijn geweest (Mertens e.a. 1997, 174). De<br />

organisatorische verbondenheid met het departement van onderwijs had het<br />

rijksschooltoezicht belemmerd in zijn activiteiten. Het was de aloude span-<br />

ningsrelatie, die na 1992 bij de verklaring van de functionale onafhankelijkheid<br />

van het rijksschooltoezicht echter nog niet afgesloten bleek. Uit een onderzoek<br />

<strong>naar</strong> deze functionele onafhankelijkheid van het rijksschooltoezicht uit 1998<br />

bleek dat het overleg met het departement van onderwijs onder meer "over<br />

gebruikte bewoordingen in inspectierapporten" nog steeds moeizaam verliep.<br />

Elk jaar zouden er zelfs problemen zijn over de samenstelling van het<br />

onderwijsverslag. Het departement van onderwijs vond het tevens problema-<br />

tisch - ten onrechte <strong>naar</strong> de mening van het rijksschooltoezicht - dat leden van<br />

de Tweede Kamer - zonder de aanwezigheid van bewindslieden - contact had-<br />

den met inspecteurs onder meer ten behoeve van het hierbedoelde onderwijs-<br />

verslag. Tenslotte werd bericht dat het ministerie van onderwijs "uiteindelijk<br />

altijd het laatste woord" (ARIKR, Notitie A: Functionele autonomie in de nabije<br />

811


toekomst: een beschouwing over ontwikkelingen in en rondom de<br />

onderwijsinspectie, juli 1998, 10 e.v.) wilde hebben en veelal ook had. Het<br />

departement had weinig waardering voor het inspectoraat en zijn werkzaam-<br />

heden. Op een congres over de "Inspectie of interne evaluatie" in 1986 werd<br />

gevraagd, of aangetoond kon worden "dat door die inspecties problemen in<br />

het onderwijs zijn verbeterd in de afgelopen jaren? Zijn de klachten", zo werd<br />

gesuggereerd, "over de kwaliteit van het onderwijs vanuit allerlei maatschap-<br />

pelijke groeperingen in ons land te verklaren bij een reeds jaren functionerend<br />

onderwijsinspectiesysteem?" (Lips 1996, 122). Voor sommigen was het rijks-<br />

schooltoezicht een overbodigheid. Minister van onderwijs L.M.L.H.A. Hermans<br />

decide echter in 1998 mee, dat de "huidige positionering van de<br />

onderwijsinspectie voldoet" (ARIKR, 4 September 1998, brief OCW 11 augus-<br />

tus 1998, RZO/1998/34110). Van opheffing en vervanging door een onder-<br />

wijskundig-didactische dienst, zoals in enkele Europese landen, waren geen<br />

onderwerpen ter overweging. Veel eerder - 1981 - had een ambte<strong>naar</strong> van het<br />

ministerie van onderwijs immers al opgemerkt, dat afschaffen van het<br />

rijksschooltoezicht niet mogelijk was. "We hebben toch een communica-<br />

tiekanaal tussen beleid en veld nodig" (Ahlers 1981, 27), voegde hij aan zijn<br />

opmerking toe. <strong>Een</strong> wijziging in de status van het rijksschooltoezicht lag even-<br />

min voor de hand. Er diende gewacht te worden op een wet op het onderwijs-<br />

toezicht (wot) waarvan de regering een voorstel op 5 juni 2001 aan de Tweede<br />

Kamer stuurde. Deze wet zou de functionele onafhankelijkheid die vooralsnog<br />

geregeld was per managementcontract van 1992, in een wettelijke regeling<br />

opnemen. Het zou de inspectie de positie verschaffen die zij meende nodig te<br />

hebben om, zij het onder verantwoordelijkheid van de minister van onderwijs,<br />

de inspectorale taken in relatieve autonomie uit te oefenen. Het rijksschooltoe-<br />

zicht zou weliswaar, blijkens artikel 2 van het voorstel, ressorteren onder de<br />

minister van onderwijs, maar deze wettelijke regeling zou het rijksschooltoe-<br />

zicht een status verlenen op grond waarvan de onderwijsinspectie in functio-<br />

nele onafhankelijkheid aan "de ontwikkeling van de onderwijskwaliteit binnen<br />

de kaders van de onderwijswetgeving" (HTK 2000/2001, 27783, 3,2 e.v) een<br />

bijdrage leveren kon. In dit verband sprak minister Hermans over "externe<br />

verzelfstandiging" en "interne verzelfstandiging". Het wetsvoorstel "beoogt<br />

geen externe verzelfstandiging van de inspectie, maar een interne<br />

verzelfstandiging", zo werd gesteld. De ministeriele verantwoordelijkheid bleef<br />

812


onverkort bestaan, maar binnen die verantwoordelijkheid "zal een zo groot<br />

mogelijke professionele onafhankelijkheid worden gewaarborgd" (HTK<br />

2000/2001, 27783, A, 6). De functionele onafhankelijkheid van 1992 had<br />

aangetoond dat door deze relatieve zelfstandigheid de activiteiten van het<br />

rijksschooltoezicht een positieve uitwerking hadden. De plaatsvervangend<br />

inspecteur-generaal Huisman berichtte in het jaar 2000 dat er "waardering<br />

voor het werk van de inspectie" was. Hij meende dat de inspectie daar "best<br />

een beetje trots" (ARIKR, In de Tijd, Berichten van de organisatie, 22 juni<br />

2000, 1) op mocht zijn. Het was dan ook voor de bewindsman op grond van<br />

voorspoedige inspectorale werkzaamheden moeilijk - zo minister Hermans die<br />

intentie al had - de functionele onafhankelijkheid van het rijksschooltoezicht<br />

op enigerlei wijze te veranderen. Het rijksschooltoezicht kon wijzen op zijn<br />

aangepaste doelstelling bij een onderwijspolitiek van deregulering en een<br />

onderwijsbeleid van zelfregulering, waardoor - onder meer in Beleidsnota's van<br />

1990 en 1993 - met name de taken controle, evaluatie en stimulering inmid-<br />

dels een andere betekenis hadden gekregen. Met de herziene interpretatie van<br />

deze begrippen liep de inspectie vooruit op de wot. Deze wet zou uiteindelijk<br />

een codificering zijn van de activiteiten die het rijksschooltoezicht reeds<br />

verrichtte.<br />

Door een grotere autonomie van de scholen die de onderwijsinstellingen<br />

in staat stelden zelf te bepalen wat zij onder onderwijskwaliteit verstonden,<br />

was de controle op de uitvoering van de wettelijke voorschriften minder nood-<br />

zakelijk geworden. In het rapport "Varieteit en waarborg", dat in 1999 door<br />

de bewindslieden van de departementen van onderwijs en van landbouw aan<br />

de Tweede Kamer verzonden werd, werd uiteengezet dat de verantwoor-<br />

delijkheid voor goed onderwijs bij de scholen lag. "Ons land heeft", zo viel in<br />

genoemd rapport te lezen, "een lange traditie van grote zelfstandigheid van<br />

onderwijsinstellingen bij het vormgeven en inrichten van onderwijs". Nog<br />

afgezien van de juistheid van deze uitspraak - of beter de historische onjuist-<br />

heid ervan - werd duidelijk dat de landelijke overheid vanaf de jaren tachtig<br />

van de twintigste eeuw autonomievergroting van scholen voor stond.<br />

Gesproken werd van "regulering vanuit de overheid" - de landelijke overheid<br />

hield de onderwijspolitiek in handen - en van "zelfregulering door de onder-<br />

wijsinstelling" (RPTw 1999, 11) als resultaat van een onderwijsbeleid waarmee<br />

aan de wens van vrijheid van onderwijs tegemoet gekomen werd. In plaats van<br />

813


op controle kwam de nadruk te liggen op de beoordeling van de verrichtingen<br />

van de scholen - de evaluatie - door het rijksschooltoezicht. <strong>Een</strong> "gevarieerd-<br />

heid van het onderwijsaanbod" die als "een positieve ontwikkeling" werd<br />

gezien, vereiste evenwel, paradoxaal genoeg, "eenheid en gemeenschappe-<br />

lijkheid in het onderwijsstelsel" en "waarborgen dat elke individuele instelling<br />

onderwijs van voldoende kwaliteit" bood.<br />

Het rijksschooltoezicht ging bij zijn evaluerende taak allereerst na "of alle<br />

relevante aspecten in het functioneren en presteren van de instellingen in de<br />

zelfevaluatie aan de orde zijn gekomen". Vervolgens besteedde het rijks-<br />

schooltoezicht aandacht aan de inhoud van "de zelfevaluatie van de instel-<br />

ling" die "voldoende onderbouwd en betrouwbaar" diende te zijn. Verder<br />

moest de inspectie "bekijken of de kwaliteitsdoelen die de instelling zichzelf<br />

heeft gesteld van voldoende niveau zijn" (HTK, concept wot 2000, 14 e.v.).<br />

Zelfevaluatie door scholen en onderwijsinstellingen werd gezien als het "uit-<br />

gangspunt bij het kwaliteitsonderzoek door de inspectie" (RPTab 2001, 9) van<br />

het onderwijs op microniveau en mesoniveau. Teneinde een onafhankelijke<br />

beoordeling van het gegeven onderwijs te garanderen, werden toetsingsin-<br />

strumenten ontwikkeld, die, <strong>naar</strong> de regels van de conceptwet op het<br />

onderwijstoezicht, tot stand kwamen in "overleg met vertegenwoordigers van<br />

het onderwijsveld en andere betrokkenen" (HTK 2000/2001, 27783, 1-2, 5).<br />

<strong>Een</strong> "toezichtskader" - een veranderde term voor "toetsingskader"<br />

(RPTab 2001, 7) - met standaarden, indicatoren en normen maakte de zelfbe-<br />

oordeling van de scholen in een notitie van zelfevaluatie controleerbaar en eva-<br />

lueerbaar. Het rijksschooltoezicht had het onderwijsleerproces met zijn in-<br />

strumenten meetbaar gemaakt, zij het dat coordinerend inspecteur van het avo<br />

J.P. Naeff reeds in 1981 waarschuwde - al was er toen nog geen sprake van<br />

toetsingskaders - voor "schijncollectiviteit" van inspectieorganisatie en<br />

"schijnuniformiteit" (INT 1981.1.7, 14) van werkwijzen. Inspecteur P. Guthman<br />

merkte in het jaar 2000 op, dat de rijksschooltoezichthouder zich niet moet<br />

"laten ondersneeuwen door turf- en opstellijsten. Er moet ruimte blijven om als<br />

individuele inspecteur in gesprek te blijven met scholen, zodat ook de belangrij-<br />

ke dingen, die niet door de lijsten gedekt worden, boven water komen" (INT<br />

2000, 20, 5, 12). Inspecteur Elte stelde zelfs, dat de "standaardisering van het<br />

inspectiewerk" te ver was doorgeschoten. Hij signaleerde een "automatisering<br />

van de rapportage" (RPTij 2000, 31). Desondanks viel in de memorie van<br />

814


toelichting op de conceptwet 2001 te lezen, dat de inspectie zich moest verant-<br />

woorden voor haar consistente, transparante, controleerbare en bediscus-<br />

sieerbare werkwijze "in een tevoren bekendgemaakt toezichtskader" (HTK<br />

2000/2001, 27783, 3, 13). In "<strong>Een</strong> proeve van een toezichtskader" ten behoe-<br />

ve van de leden van het parlement bood de onderwijsinspectie op 5 juni 2001<br />

het "waarderingskader" - het "toezichtskader" of het "toetsingskader" (RPTab<br />

2001, 13 e.v.) - van de projectgroep architectuur toezicht-nieuwe-stijl aan.<br />

Na de zelfevaluatie door het onderwijsinstituut, dat zou moeten omvat-<br />

ten "het formuleren van streefdoelen in termen van te realiseren kwaliteit",<br />

"de realisatie van de kwaliteit", "de kwaliteitsbewaking" en "de publieke ver-<br />

antwoording over de kwaliteit" (HTK 2000/2001, 27783, 3, 8 e.v.), zou het<br />

inspectorale "onderzoek <strong>naar</strong> de kwaliteit van het onderwijs" en "het onder-<br />

zoek" door het rijksschooltoezicht "<strong>naar</strong> vorderingen in de kwaliteits-<br />

verbetering in gevallen van eerder geconstateerde tekortkomingen" (HTK<br />

2000/2001, 27783, 3, 14) moeten volgen. De eerste vorm van onderzoek<br />

diende plaats te vinden op basis van de uitkomsten van de zelfevaluatie. De<br />

inspectie controleerde op kwaliteitsaspecten als het verloop en de uitkomsten<br />

van het onderwijsleerproces. De tweede vorm van onderzoek ging uit van de<br />

verwachting dat kwaliteitsverbeteringen waren gerealiseerd voor zover die<br />

door de inspectie nodig werden geacht. Van de onderwijsinstituten werd ver-<br />

wacht dat ze tekortkomingen herstelden. Het stimulerende optreden van het<br />

rijksschooltoezicht diende - indien er gebreken en hiaten gesignaleerd waren -<br />

te leiden tot verbetering van de aanvankelijk negatief beoordeelde school- en<br />

klassensituatie. Evenals de zelfevaluatie waren de door de onderwijsinspectie<br />

gewenste veranderingen de verantwoordelijkheid van de onderwijsinstellingen.<br />

Blijkens de memorie van toelichting op de conceptwet 2001 werd het inspec-<br />

torale onderzoek afgesloten met het "bestuurlijk natraject" (HTK 2000/2001,<br />

27783, 3, 20). Het was de laatste fase van het schooltoezicht. De inspectie<br />

ging na of de door het schoolbestuur toegezegde verbetering verwerkelijkt<br />

was en welke activiteiten het bestuur in dit verband ondernomen had. Vanuit<br />

zijn inspectorale ervaring kon het rijksschooltoezicht adviezen geven.<br />

In een reactie op het advies van de Raad van State van 25 april 2001<br />

maakte minister van onderwijs Hermans op 5 juni 2001 een onderscheid tus-<br />

sen "nalevingstoezicht" en "stimulerend toezicht". De eerste vorm van toe-<br />

zicht was gericht op de naleving van de deugdelijkheidseisen die door de wet-<br />

815


gever "vooraf en gelijkelijk aan alle onderwijsinstellingen tot het bekostigde<br />

bestel" gesteld werden. De tweede vorm van toezicht was gericht op aspecten<br />

van kwaliteit die geen normen of criteria waren waaraan een onderwijsin-<br />

stelling verplicht was te voldoen. Het kwaliteitsbegrip had, blijkens de memorie<br />

van toelichting op de wot 2001 betrekking op wettelijk vastgelegde<br />

deugdelijkheidseisen en kwaliteitseisen waarvoor legislatieve voorschriften<br />

ontbraken. Er was in het laatste geval sprake van "andere aspecten van kwali-<br />

teit" dan deugdelijkheidseisen die uiteindelijk dienden te leiden tot "goed<br />

onderwijs". Het rijksschooltoezicht werd door dit onderscheid verplicht in zijn<br />

oordeel steeds duidelijk aan te geven wanneer deugdelijkheidseisen in het<br />

geding zijn, dan wel wanneer er sprake is van kwaliteitsvoorkeuren. Uitein-<br />

delijk ging het er om het schoolbestuur van een of meer onderwijsinstellingen<br />

aan te spreken op zijn "verantwoordelijkheden voor de kwaliteit van het<br />

onderwijs en om eventuele kwaliteitsverbeteringen te stimuleren" (HTK<br />

2000/2001, 27784, A, 10 e.v.). In het geval van het niet-voldoen aan de<br />

deugdelijkheidseisen kon het rijksschooltoezicht de door de landelijke overheid<br />

op te leggen bekostigingssancties ter sprake brengen, bij beperkte uitvoering<br />

van de kwaliteitseisen zou, in overleg met het schoolbestuur, een verbeter-<br />

traject ontworpen worden waaraan de onderwijsinspectie het schoolbestuur<br />

kon houden.<br />

Verondersteld mocht worden dat de komst van de wot wederom tot een<br />

reorganisatie van het rijksschooltoezicht zou leiden. "Het inspectietoezicht en<br />

de mogelijk daaropvolgende bestuurlijke interventies van de overheid" zouden<br />

als aanvullingen op de "autonomievergroting en deregulering" (HTK<br />

2000/2001, 27784, A, 9) een andere structuur van het rijksschooltoezicht kun-<br />

nen verlangen. De periode vanaf 1968 bleek voor de inspectie een reeks van<br />

reorganisaties in te houden die behalve door wijzigingen in de onderwijspoli-<br />

tiek en het onderwijsbeleid tevens veroorzaakt werd door veranderde inzichten<br />

in de organisatiestructuur van het rijksschooltoezicht als vervolg op deze ande-<br />

re onderwijspolitiek en het gewijzigde onderwijsbeleid. De reorganisaties van<br />

de structuur van het rijksschooltoezicht werkten echter voor de onderwijsin-<br />

spectie niet steeds gunstig uit. De plannen van 1967 en 1968 leidden een<br />

periode in van onrust, die culmineerde in een verzet tegen de invoering van de<br />

reorganisatie van het McKinseymodel in de jaren zeventig van de twintigste<br />

eeuw. De organisatieveranderingen onder een constructieve onderwijspolitek<br />

816


ondervonden omstreeks 1975 weerstand. De hierarchisering, maar ook de<br />

zogenoemde collectivisering werden tegengewerkt door zelfstandig-werkende,<br />

individualistisch-georienteerde rijksschooltoezichthouders. Hoewel niet alle<br />

inspecteurs ermee instemden, leek na de McKinsey-periode de functionele<br />

onafhankelijkheid van 1992 geapprecieerd te worden. <strong>Een</strong> relatief zelfstandig<br />

rijksschooltoezicht kon binnen de ministeriele verantwoordelijkheid zijn eigen<br />

werkzaamheden bepalen, al merkte inspecteur-generaal mevrouw Kervezee in<br />

2001 op, dat de inspectie er voor de samenleving is. "De minister heeft als<br />

opdrachtgever de ouders. De Tweede Kamer heeft als opdrachtgever de<br />

samenleving. Wij" - de onderwijsinspectie - "zijn in dienst van de publieke<br />

zaak" (INT 2001.21.4, 3). De relatie met het departement van onderwijs -<br />

sinds lang voor de onderwijsinspectie een spanningsrelatie - bleef bij de func-<br />

tionale onafhankelijkkheid welhaast onaangetast. Er was niet slechts sprake<br />

van een minister van onderwijs of een minister van landbouw onder wiens<br />

gezag het rijksschooltoezicht geplaatst was, maar het rijksschooltoezicht moest<br />

"de aanwijzingen van de minister opvolgen" (HTK 2000/2001, 27783, 3, 22),<br />

terwijl met name de inspectiesector bve overleg diende te plegen met door de<br />

bewindsman van onderwijs "aangewezen ambtenaren" (HTK 2000/2001,<br />

27783, 1-2, 3). Desondanks stemde het rijksschooltoezicht met de functionele<br />

onafhankelijkheid in.<br />

Ook onder de wot zal de positie van het rijksschooltoezicht gerelativeerd<br />

moeten worden. Veel verder dan tijdens het managementcontract van 1992<br />

leek het rijksschooltoezicht blijkens het wetsvoorstel 2001 niet gekomen te<br />

zijn. In een historisch-georienteerde memorie van toelichting werd gesteld, dat<br />

"de inspectie hierarchisch onderdeel uitmaakt van het ministerie" (HTK<br />

2000/2001, 27783, 3, 13). In de nota "Varieteit en waarborg" werd gemeld,<br />

dat de "beoordeling door een onafhankelijke toezichthouder van de gereali-<br />

seerde onderwijskwaliteit" "een essentieel onderdeel" (RPTw 1999, 15) was in<br />

het evaluatieproces. De Onderwijsraad onderschreef in de notitie "Deugdelijk<br />

Toezicht" uit 1999 de onafhankelijkheid van de inspectie, maar attendeerde op<br />

de wettelijk vastgelegde deugdelijkheidseisen, die de onafhankelijkheid van<br />

het rijksschooltoezicht noodzakelijkerwijs beperkten en terwijl de autonomie<br />

van de scholen bovendien gemarkeerd werd door "de invoering van een ander<br />

type deugdelijkheidseisen": de kwaliteitseisen. Het rijksschooltoezicht had,<br />

aldus de Onderwijsraad, op grond van zijn werkzaamheden, met erkenning<br />

817


van de deugdelijksheidseisen, "een eigen perspectief op de kwaliteit van het<br />

onderwijs" (RPTx, 5) ontwikkeld. Op verzoek van de Raad van State van 25<br />

april 2001 - en in navolging van de nota Varieteit en Waarborg" - bracht<br />

minister Hermans onderscheid aan tussen beide vormen van eisen (Bruggen<br />

e.a. 2000, 28 e.v.). Het rijksschooltoezicht had in het vervolg van doen met<br />

deugdelijkheidseisen die gecontroleerd werden in het kader van nalevingstoe-<br />

zicht, en met kwaliteitseisen die met kwaliteitstoezicht (HTK 2000/2001,<br />

27783, 3, 33 e.v.) op hun merites beoordeeld zouden worden. Het ging in het<br />

laatste geval, blijkens een bijlage van het voorstel wot, om opbrengsten van<br />

het onderwijs en inrichting van het onderwijsleerproces voor primair en voort-<br />

gezet onderwijs (HTK 2000/2001, 27783, 1-2, 14). Deugdelijkheidseisen heb-<br />

ben betrekking op "onderwijskundig beleid", "personeelsbeleid" en "beleid<br />

met betrekking tot de bewaking en de verbetering van de kwaliteit van het<br />

onderwijs" (Bruggen 200, 17).<br />

In het jaar 2000 werd een reorganisatie van de onderwijsinspectie aan-<br />

gekondigd. Plaatsvervangend inspecteur-generaal Huisman rechtvaardigde de<br />

komende veranderingen met de opmerking dat maatschappelijke factoren de<br />

inspectie dwongen tot wijziging van haar structuur. Het rijksschooltoezicht kon<br />

zelf niet meer uitmaken "wat de inspectie doet en hoe zij te werk gaat"<br />

(ARIKR, Hoofdkeuzes reorganisatie, 22 juni 2000, 3). In 2003 moest er weer<br />

een wijziging - na veranderingen in 1974 en in 1986 - zijn gerealiseerd. Het<br />

was een verandering die onder sociaal-politieke druk tot stand kwam. "Burgers<br />

richten zich tot ons", deelde plaatsvervangend inspecteur-generaal Huisman<br />

zijn inspecteurs mee, "gemeentebesturen willen van ons antwoorden op<br />

gerichte vragen, de media weten ons meer en meer te vinden". Om de "vra-<br />

gen uit de politiek of het onderwijsveld" (ARIKR, In de Tijd, Berichten van de<br />

organisatie, 22 juni 2000, 1) - maar ook uit de samenleving - te kunnen beant-<br />

woorden, moest een andere structuur van de inspectie geconcipieerd worden.<br />

Het zou een derde reorganisatie zijn. In een periode van ruim dertig jaar dien-<br />

de het rijksschooltoezicht voor de derde maal zijn structuur te wijzigen.<br />

De derde reorganisatie was gericht op de doorbreking van het<br />

zogenoemde sectormodel. De sectorale uitbreidingen vanaf de tweede helft<br />

van de negentiende eeuw - tot veertien sectoren in 1986 - zouden via integra-<br />

ties van sectoren - tot vier sectoren in 1996 - in 2003 ongedaan gemaakt wor-<br />

den. Het rijksschooltoezicht diende dan te bestaan uit twee eenheden, te<br />

818


weten de kenniseenheid en de toezichtseenheid. De toezichtseenheid zou<br />

gevormd worden door inspecteurs ongeacht hun aanvankelijke rijksschooltoe-<br />

zichtsactiviteiten voor po, vo of bve. Naar de mening van de plaatsvervangend<br />

inspecteur-generaal Huisman zou er sprake zijn van "teams die scholen en<br />

instellingen gaan bezoeken" "in wisselende samenstelling en omvang". De<br />

teamleden "zullen maximaal vijf jaar in een en hetzelfde team functioneren".<br />

<strong>Een</strong> kenniseenheid zou bestaan uit "kenniswerkers die als hoofdtaak hebben:<br />

het in een schooldossier verzamelen van informatie van en over scholen en<br />

instellingen" (ARIKR, In de Tijd, Berichten van de organisatie, 22 juni 2000, 3).<br />

Bezien vanuit beleidsmodellen die in de jaren zeventig van de twintigste<br />

eeuw opgeld deden, te weten het sociaal-interactiemodel en het analytisch-<br />

rationele model, luidde de aanstelling van een inspecteur-generaal in 1955 een<br />

hierarchisering van het rijksschooltoezicht in als kenmerk van de analytisch-<br />

rationele benaderingswijze. Het gebrek aan eenheid binnen het rijksschooltoe-<br />

zicht - er werd vooral door Tweede-Kamerleden op eenheid van de inspectie<br />

aangedrongen - maakte de toepassing van het analytisch-rationele model<br />

(Simonis e.a. 1987, 298 e.v.) op de structuur van het rijksschooltoezicht nood-<br />

zakelijk. Onder het sociaal-interactiemodel dat in de periode van voor 1970<br />

gevolgd werd, waren afzonderlijke inspectorale sectoren tot stand gekomen.<br />

Elke sector had zijn eigen doelstelling en werkwijze. De inspectiesector van<br />

met name het ko en van het buo werden gekenmerkt door een overwegend<br />

opvoedkundige orientatie, die van het lo en het vo door een onderwijskundige<br />

gerichtheid en de inspectiesector van het latere bve door een beroepsvoorbe-<br />

reidende en beroepsvormende orientatie. Uit de onderwijsverslagen bleek de<br />

belangstelling van het rijksschooltoezicht van het ko en het lo voor de<br />

opvoedingssituatie en onderwijspraktijk. Met voorbeelden uit het onderwijs-<br />

leerproces illustreerden zij hun rapportages over de opvoeding van ko en het<br />

onderwijs van het lo. Inspecteur mevrouw HJ. Glasz berichtte in een van de<br />

laatste Onderwijsverslagen waarin nog citaten uit rapporten van inspecteurs<br />

werden opgenomen, dat de kleuterschoolleidster in toenemende mate "een<br />

duidelijk opvoedingsdoel voor ogen heeft, terwijl zij bovendien de middelen<br />

kent om dit doel te bereiken". Vooral de leidsters die de verbeterde opleiding<br />

van 1955 hadden gevolgd, wisten dat "de vrije expressie niet de enige moge-<br />

lijkheid is om de kinderen de nodige ontwikkeling te geven, maar dat bij alle<br />

werkzaamheden goede leiding onontbeerlijk is" (OV 1964, 53). Van belang<br />

819


voor de psychisch-somatische ontwikkeling van kleuters zouden het zoge-<br />

naamde plastische materiaal als klei en zand zijn en het constructiemateriaal als<br />

blokken in velerlei vormen. Minder tevreden was inspecteur P.A. Eggermont<br />

over de ontwikkelingen in het lager onderwijs. "Er wordt" zo stelde hij in zijn<br />

rapport over 1964, "weinig gelezen. Het mondelinge taalcontact voltrekt zich<br />

langs het smalle stroompje van de streektaal. Ondanks het dagelijks contact<br />

met de natuur blijven de ogen der kinderen gesloten voor alles wat geen com-<br />

mercieel nut oplevert. Lezen en andere culturele bezigheden worden wantrou-<br />

wend bezien en als tijdverspilling beschouwd". Volgens de inspecteur is de<br />

"enige bron voor taal- en cultuurgroei voor de kinderen" de school, die "als ze<br />

een taal- en cultuurrijk milieu wil zijn", diende te zorgen voor "een rijkvoorzie-<br />

ne leerlingenbibliotheek", een "uitbreiding en verrijking van het taalfonds van<br />

de leerlingen, in de taalles, in de leesles, in de lessen in de 'zaakvakken', "een<br />

systematische beoefening van expressietechnieken" en een adequaat gebruik<br />

van het algemeen beschaafd Nederlands met zijn "lexicologische en syntacti-<br />

sche mogelijkheden" (OV 1964, 84). De diverse vormen van vo presenteerden<br />

kwantitatief-zakelijke informatie over ontwikkelingen op schoolniveau. De in-<br />

spectie avo berichtte over de organisatie van het onderwijs met groepsinde-<br />

lingen, onderwijsroosters en opgaven van lesuren in schoolgebouwen, waar-<br />

van de onderwijsinspectie in 1964 meende dat deze te klein waren "om alle<br />

leerlingen te kunnen plaatsen". De inspecteurs waren intensief bezig met<br />

schetsplannen voor nieuwbouw, met de goedkeuring voor nieuwbouw en de<br />

opening van nieuwe onderwijsinstituten. Tenslotte waren ze nog betrokken bij<br />

plannen tot verbetering of uitbreiding van de gebouwen van rijksscholen" (OV<br />

1964, 331). De inspectie van het vakonderwijs, zoals met name de land- en<br />

tuinbouwonderwijsinspectie, presenteerde in haar verslagen overzichten van<br />

met name algemene tuinbouwcursussen en speciale tuinbouwcursussen, zoals<br />

cursussen voor "fruitteelt", "bloemsierkunst", "bijenteelt" (OV 1965, 323).<br />

De gerichtheid op de eigen sector was een oud verschijnsel. Het rijks-<br />

schooltoezicht was sedert zijn oprichting in 1801 een sectorale onderwijsinspec-<br />

tie. Het rijksschooltoezicht van het lo en dat van het mo waren in de tweede<br />

helft van de negentiende eeuw eigensoortige inspectiesectoren geworden, een<br />

ontwikkeling die nog versterkt werd bij het ontstaan van de inspectie van het<br />

beroepsonderwijs aan het einde van de negentiende en het begin van de twin-<br />

tigste eeuw. De opkomst van het rijksschooltoezicht van het buo bevestigde de<br />

820


vermelde uitbreidende structuur van afzonderlijke inspectiesectoren. Het rijks-<br />

schooltoezicht was opgebouwd uit welhaast op zichzelfstaande sectoren. Nog<br />

in het jaar 2000 werd de vraag gesteld: "wat weten we eigenlijk van elkaars<br />

bezigheden?" (INT 2000.20.7, 5), een vraag die in 2001 herhaald werd (INT<br />

2001.21.5, 16).<br />

Het analytisch-rationele model ging uit van een "beheersingsproces op<br />

basis van rationele inzichten, die zijn neergelegd in een ontwerp". Dit ont-<br />

werp, dat vastgesteld werd in beleidsnota's van 1990 en 1993, gaf sturing aan<br />

inspectorale activiteiten ongeacht de sectoren waarin deze plaatsvonden. "De<br />

kern van dit ontwerp is een programma dat verkregen wordt door objectieve<br />

analyses". Op basis van deze analyses van inspectorale werkzaamheden - met<br />

het schoolbezoek als het hart van de activiteiten van het rijksschooltoezicht -<br />

werden de werkzaamheden van de onderwijsinspectie - de controle, de evalu-<br />

atie en de stimulering - gemterpreteerd, in dit geval geher'i'nterpreteerd. De<br />

realisering ervan diende te geschieden aan de hand van "een gestandaar-<br />

diseerde, methodische werkwijze" (Simonis e.a. 1987, 298 e.v.) in de vorm<br />

van toetsingskaders, toezichtskaders of waarderingskaders. De inspectie dien-<br />

de samenhang te vertonen; niet alleen als hierarchic van professionals, maar<br />

ook als eenheid van opvattingen en van uitvoering, de missie van de inspectie<br />

voor kwalitatief goed onderwijs. Gesteld werd dat om "het maatschappelijk<br />

vertrouwen in scholen en onderwijs op een hoog niveau te houden",<br />

"onafhankelijke waarneming en beoordeling van wat scholen, colleges, hoge-<br />

scholen en universiteiten nastreven en presteren, van grote betekenis"<br />

(Hoofdkeuzes reorganisatie, 22 juni 2000, 7) waren. De inspectie van het<br />

onderwijs zette zich in voor dit maatschappelijke vertrouwen. Zij wilde dat het<br />

onderwijs van het Nederlandse schoolsysteem op een zo hoog mogelijk kwali-<br />

teitsniveau stond. <strong>Een</strong> diversiteit van inzichten over onder meer de<br />

onderwijskwaliteit werd niet op prijs gesteld, zoals inspecteur-generaal<br />

Mertens in het jaar 2000 bij een discussie over de standaardisering van de<br />

inspectorale activiteiten nog eens expliciet formuleerde (RPTij 2000, 37). <strong>Een</strong><br />

profielschets van de inspecteurs uit 1990 stelde dat alle "inspecteurs van het<br />

onderwijs, voor welke categoric ze ook als toezichthouder zijn aangesteld",<br />

"een gemeenschappelijk profiel" hadden. "In een abstracte typering van "de"<br />

inspecteur van het onderwijs, valt het accent op: een deskundige met het<br />

imago van betrouwbaarheid en autoriteit" (AOeWd 117.12.08.1054, 10 janu-<br />

821


ari 1990). Zijn aandacht ging uit <strong>naar</strong> het onderwijsleerproces op microniveau<br />

en <strong>naar</strong> het schoolproces op mesoniveau. Differenties in opvattingen werden<br />

niet op prijs gesteld. De onderwijsinspectie diende een eenheid van denken te<br />

tonen.<br />

Om een eenheid van werkwijze te bereiken, werden door de inspectie<br />

pogingen ondernomen de toetsingsinstrumenten van po, vo en bve te<br />

uniformeren in het eerdergenoemde pat. Coordinerend inspecteur C. Hoff-<br />

mans wees op het belang van een afstemming tussen de toetsingsin-<br />

strumenten van de afzonderlijke sectoren in het licht van een eenduidige<br />

werkwijze van het rijksschooltoezicht. Er werd steeds meer, zo meende hij, een<br />

beroep gedaan op de inspectie. "De buitenkant kijkt tegen de inspectie aan als<br />

een inspectie" (RPTij 2000, 28 e.v.), stelde coordinerend inspecteur Hoffmans<br />

vast. De samenleving had geen zicht op de sectorale verdeling van het<br />

rijksschooltoezicht. Bovendien was een voor alle sectoren geldend transparant<br />

toetsingsinstrument noodzakelijk, omdat het schoolbezoek te maken kreeg<br />

met de zogenoemde proportionaliteit. Eerder had plaatsvervangend inspec-<br />

teur-generaal Huisman al medegedeeld dat het schoolbezoek weliswaar<br />

gehandhaafd bleef, maar het zou "proportioneel toezicht" zijn. "Hoe beter de<br />

instelling zijn eigen kwaliteit evalueert en daar consequenties aan verbindt, des<br />

te minder vaak zal intensief bezoek nodig zijn" (ARIKR, In de Tijd, Berichten<br />

van de organisatie, 22 juni 2000, 3), stelde hij. Het leek daarbij ongewenst<br />

onderwijsinstituten te confronteren met een diversiteit van toetsingsin-<br />

strumenten. <strong>Een</strong> eenheid van deze instrumenten was tevens noodzakelijk<br />

omdat "inspecteurs in diverse sectoren mee gaan werken aan het toezicht".<br />

De sectorale verdeling zou komen te vervallen. Overeenstemming "in begrip-<br />

pen en werkwijze" was in dat geval "wel handig" (RPTij 2000, 28), meende<br />

coordinerend inspecteur Hoffmans.<br />

Met de eenheid van het rijksschooltoezicht en de centrale sturing van de<br />

werkzaamheden werd in 1974 bij de invoering van het McKinseymodel een<br />

begin gemaakt (Wieggers 1987, 6 e.v.). In 1986 werd een vereenvoudiging<br />

van structuur ingevoerd met handhaving van het beginsel van eenheid van<br />

denken en eenheid van werken, een ontwikkeling die tot 2003 gecontinueerd<br />

zou dienen te worden. De structuur van het rijksschooltoezicht moest vanaf<br />

het laatstgenoemde jaar bestaan uit een "topleiding" (ARIKR, Naar een resul-<br />

taat-georienteerde cultuur, 14 juni 2000, 7) van een inspecteur-generaal die<br />

822


zich met drie hoofdinspecteurs verenigde in een raad van het inspectoraat-<br />

generaal: de ig-raad. Er was sprake van een hoofdinspecteur voor het toezicht<br />

op het niveau van het po/vo, een hoofdinspecteur voor het toezicht op het<br />

niveau van het bve/ho en een hoofdinspecteur voor het vergaren, het ordenen<br />

en het registreren van kennis over onderwijsinstellingen (ARIKR, De verande-<br />

ring 2, 15 december 2000, 10). Onder de "hoofdinspecteur kennis" zouden<br />

kennismanagers geplaatst worden die met hun medewerkers zorgdroegen<br />

voor "de producten die een kenniseenheid gaat opieveren", te weten "het<br />

opbouwen en in stand houden van de dossiers van alle scholen en instellin-<br />

gen". Vooral "de jaarlijks bij te stellen schoolkaarten" dienden in dit verband<br />

genoemd te worden. Daarnaast had de kenniseenheid de zorg voor de infor-<br />

matie die op internet geplaatst werd. Belangstellenden moesten op de hoogte<br />

gesteld kunnen worden over de prestaties van de scholen en hun leerlingen.<br />

De "hoofdinspecteurs toezicht" zouden leiding geven aan coordinerende in-<br />

specteurs. Laatstgenoemden zouden als teamleiders geplaatst worden op<br />

regiokantoren. Behalve toezichtsverantwoordelijkheid droegen de coordine-<br />

rende inspecteurs tevens "personele en financiele verantwoordelijkheid". Ten-<br />

slotte waren er inspecteurs die in teamverband hun inspectorale werk-<br />

zaamheden verrichtten (figuur 6.17). De inspecteurs waren als van ouds<br />

verantwoordelijk voor schoolbezoek. Dat was uiteindelijk hun "kernactiviteit"<br />

(ARIKR, "Kort Bestek", 15 maart 2001).<br />

fig. 6.17 rijksschooltoezicht vanaf 2003<br />

specteur<br />

t po/vo<br />

erende<br />

:teurs<br />

minister van onderwijs<br />

inspecteur-generaal<br />

hoofdinspecteur<br />

toezicht bve/ho<br />

coordinerende<br />

inspecteurs<br />

hoof din<br />

ker<br />

kennisn<br />

inspecteurs inspecteurs medewerkers<br />

823


De toekomstige structuur had wederom niet ieders instemming. Zoals bij<br />

de voorgaande wijzigingen waren er inspecteurs die onder meer via hun lid-<br />

maatschap van de Vereniging van Rijksinspecteurs van het Onderwijs(VRO)<br />

lieten weten dat er bij hen zorg bestond "over de zichtbaarheid van de inspec-<br />

teur(s) op lokaal niveau". Elke school zou, <strong>naar</strong> de mening van het bestuur van<br />

het VRO een "vast aanspreekpunt" moeten hebben in de vorm van een<br />

"contactinspecteur". Het bestuur van de VRO achtte het "ongewenst dat van-<br />

uit de kennis- en toezichtseenheden verschillende mensen de contacten met<br />

de school onderhouden". De "continuTteit in de relatie inspectie-school en<br />

haar omgeving (ouders, lokaal bestuur etc.) lijkt in de voorstellen", aldus<br />

berichtte het bestuur van de vereniging van inspecteurs, teveel opgeofferd te<br />

worden aan de wens tot een gemeleerde toezichtseenheid. Het bestuur van de<br />

VRO was zich ervan bewust dat standaardisatie van de inspectorale werkwij-<br />

zen, zoals in het pat tot uitdrukking kwam, "tot op zekere hoogte noodzake-<br />

lijk" was, maar deze standaardisatie was inmiddels te "ver doorgevoerd en<br />

doet onvoldoende recht aan de varieteit van scholen. Er is sprake", zo luidde<br />

het oordeel van het bestuur, "van een spanningsveld tussen een centraal toet-<br />

singskader en de varieteit tussen scholen, die onder meer gebaseerd is op een<br />

steeds grotere autonomie van de scholen in de richting van hun onderwijs".<br />

<strong>Een</strong> school voor bav diende evenwel - bij wijze van voorbeeld - door een<br />

andere inspectiesector gecontroleerd, geevalueerd en gestimuleerd te worden<br />

dan een school voor mbo. Zij behoefden - elke schoolsoort afzonderlijk - een<br />

eigen inspectie, een eigen benaderingswijze en eigen toetsinstrumenten.<br />

In het bijzonder het loslaten van het sectorgebonden toezicht ondervond<br />

veel verzet. Uit een "telefonische enquete bleek dat ongeveer 70% van onze<br />

leden kritisch is", aldus meldde de VRO, "over het zonder meer loslaten van<br />

de sectoren" (ARIKR VRO, reactie van de VRO op de reorganisatievoorstellen,<br />

december 2000, 1 e.v.). Naar de mening van de onderwijsinspecteur-leden<br />

was het onderwijs over sectoren verdeeld en daarin diende geen verandering<br />

te komen. De specifieke kennis van de afzonderlijke sectoren, waarover het<br />

rijksschooltoezicht beschikte, mocht niet verloren gaan. Met deze kritische<br />

opmerkingen werd tevens de vraag opgeroepen of de inspectie met de voor-<br />

gestelde verandering van de structuur van het rijksschooltoezicht wel op de<br />

goede weg was.<br />

824<br />

Het lag niet in de lijn van de verwachtingen dat de conserverende benade-


ing van de VRO een reorganisatie van de onderwijsinspectie zou kunnen voor-<br />

komen. Na ruim tweehonderd jaar zou de organisatie van het rijksschooltoezicht<br />

een andere structuur kennen dan bij zijn aanvang. Deze verandering bood gele-<br />

genheid tot vooruitkijken, waarbij van de veronderstelling werd uitgegaan dat de<br />

huidige ontwikkeling en haar historische achtergrond tendensen tonen waarvan<br />

verwacht mocht worden dat deze voor de komende tijd bepalend zouden zijn.<br />

Opvallend hierbij was dat het voorstel van de wot 2001 wederom liet blijken dat<br />

het rijksschooltoezicht - evenals in 1974 en 1986 - op afstand werd gezet. In de<br />

memorie van toelichting van de conceptwet op het onderwijstoezicht viel te<br />

lezen, dat de minister "aanwijzingen" kon "geven met betrekking tot het toe-<br />

zichtskader (HTK 2000/2001, 27783, 3, 13). Het was een zich herhalend feno-<br />

meen. De daadwerkelijke betrokkenheid bij het onderwijs van de eerste school-<br />

opzieners was in de loop van de twee eeuwen waarin het rijksschooltoezicht<br />

bestond, vrijwel verdwenen. Ook de functionele onafhankelijkheid van 1992<br />

bracht daarin geen verandering. De intensiteit waarmee de rijksschooltoe-<br />

zichthouders van de eerste decennia van de negentiende eeuw de ontwikkelin-<br />

gen in hun scholen volgden en begeleidden, leek niet in ere hersteld te zullen<br />

worden. Weliswaar werd "een goede inrichting van het toezicht, gericht op het<br />

waarmaken van de ministeriele verantwoordelijkheid" (HTK, concept WOT<br />

2000, 14 e.v.) van belang geacht, maar de verantwoordelijkheid voor goed<br />

onderwijs en de controle daarop werd bij de scholen gelegd. De onderwijsin-<br />

spectie heeft in feite de greep op het onderwijs, zoals deze bestond in de negen-<br />

tiende en een deel van de twintigste eeuw, zien afnemen. De scholen moesten<br />

"streefdoelen in termen van te realiseren kwaliteit" in het schoolplan of het<br />

instellingswerkplan formuleren en deze beschreven kwaliteit verwerkelijken. Het<br />

rijksschooltoezicht diende te beoordelen of de scholen aan de door hen zelf<br />

opgestelde verplichtingen voldeden. Door middel van het "stimulerend toezicht"<br />

van de inspectie zouden de scholen worden aangezet "een zo hoog mogelijke<br />

kwaliteit te bereiken". Het rijksschooltoezicht trad daarbij adviserend op."De<br />

inspectie bekijkt dus", zo viel te lezen in het concept van wet op het onderwijs-<br />

toezicht 2000, "naast de naleving van de wettelijke voorschriften en in samen-<br />

hang daarmee, de door de instelling gerealiseerde kwaliteit aan de hand van de<br />

kwaliteitskenmerken" (HTK, wot 2000, 14 e.v.). De zelfevaluatie van de scholen<br />

werd door het rijksschooltoezicht geverifieerd en gevalideerd, activiteiten die<br />

eerder descriptief-controlerend genoemd kunnen worden dan empirisch-evalu-<br />

825


erend. De verwerkelijking van de in een zelfevaluatie opgenomen kwali-<br />

teitskenmerken werd door het rijksschooltoezicht nagegaan aan de hand van<br />

een toezichtskader. Op zich bleken deze analyses zinvol, maar de onderwijsin-<br />

spectie kon er geen gezag aan ontlenen. In de conceptwet op het onderwijstoe-<br />

zicht 2000 werd het gebruik van het constaterende toetsingskader gerelativeerd.<br />

"Het toezichtskader is bepalend voor de manier waarop de inspectie haar toe-<br />

zicht uitoefent. Het is niet normstellend voor de instellingen", was een opmer-<br />

king die in de conceptwet 2001 nog eens herhaald werd. De inhoud van de<br />

toetsingsinstrumenten mocht de eisen van de deugdelijkheid niet te boven gaan,<br />

merkte de Onderwijsraad in 1999 in dit verband op. De kwaliteitseisen die in de<br />

toetsingskaders van po, vo en bve aangegeven werden, beperkten - ten onrech-<br />

te meende de Onderwijsraad - de vrijheid van de scholen om het onderwijs in te<br />

richten zoals zij dat wensten (RPTx 1999, 18 e.v.). Het schoolbezoek tijdens<br />

welke visite de inspectie het toetsingskader als beoordelingsinstrument hanteer-<br />

de, diende "een globaal onderzoek" te zijn. De inspectie zou haar oordeel die-<br />

nen te "baseren op de zelfevaluatie van de instelling". Naar "mate de<br />

zelfevaluatie meer zichtbaar maakt en betrouwbaar is, zal de inspectie zelf<br />

beperkter onderzoek verrichten" (HTK 2000/2001, 27783, 3, 16 e.v.). Nader<br />

schoolbezoek deed zich pas voor als er aanwijzingen waren "dat er sprake is van<br />

tekortkomingen" (HTK, wot 2000, 14 e.v.). De werkzaamheden van het rijks-<br />

schooltoezicht - in het bijzonder het schoolbezoek - waren controles op repara-<br />

tieactiviteiten geworden. Het vroegere stimulerende optreden van onderwijsin-<br />

specteurs en schoolopzieners - hoe arrogant-dirigistisch in sommige gevallen ook<br />

- was vervangen door - in feite gereduceerd tot - adviserende werkzaamheden.<br />

Zou de onderwijsinspectie met de derde reorganisatie reflecteren <strong>naar</strong> de<br />

positie van een accreditatieorganisatie, zoals die op 14 juli 2000 door minister<br />

van onderwijs Hermans voor het ho werd voorgesteld? Op zich was het<br />

opmerkelijk dat het voorstel tot de wot slechts gold voor het po, vo en bve. De<br />

genoemde conceptwet was niet bestemd, zo werd gesteld, voor het ho. Het<br />

"wetsvoorstel brengt geen wijziging in het door de inspectie uitgeoefende toe-<br />

zicht op het hoger onderwijs" stond in een brief van 14 juli 2000 te lezen.<br />

Veranderingen in deze opvallend afzonderlijke inspectiesector zouden plaats-<br />

vinden "bij indiening van het wetsvoorstel waarmee wordt beoogd om accre-<br />

ditatie in het stelsel van kwaliteitszorg in het hoger onderwijs een plek te<br />

geven". In een notitie "Keur aan kwaliteit" sprak de minister van onderwijs<br />

826


zich uit voor accreditatie, die aan instituten ho een keurmerk zou moeten<br />

verstrekken als deze instituten voldeden aan kwalitatieve maatstaven. "Het<br />

huidige stelsel van kwaliteitszorg", zo schreef de minister van onderwijs in zijn<br />

eerdergenoemde brief van 14 juli 2000, "ligt in handen van de instellingen<br />

zelf". Pas na de rapporten van de visitatiecommissies nam de inspectiesector<br />

van het ho zijn werkzaamheden op. Het rijksschooltoezicht evalueerde - een<br />

meta-evaluatie - de zelfevaluatie van de onderwijsinstituten en de bevindingen<br />

van de visitatiecommissies. Na ongeveer twee jaar onderzocht de inspectie wat<br />

met "de bevindingen en aanbevelingen door de opleiding/instelling is<br />

gedaan" (Leeuw 2000, 40). Deze activiteiten lagen in het zogenoemde<br />

bestuurlijke natraject. "Op langere termijn", zo werd door de bewindsman<br />

gesteld, "is een breder draagvlak voor het stelsel van kwaliteitszorg gewenst"<br />

(RPTaa 2000, 4 e.v.). De beoordelingen van de visitatiecommissies en het<br />

bestuurlijke natraject van de inspectie bleken - vooral internationaal gezien -<br />

niet voldoende. De minister van onderwijs wilde een "onafhankelijke organisa-<br />

tie" die de kwaliteit van het onderwijs observeerde, vastlegde en beoordeelde<br />

om op grond van een positieve waardering een keurmerk te verstrekken. Dit<br />

keurmerk zou het bewijs van de kwaliteit van het onderwijs zijn op grond<br />

waarvan het onderwijsinstituut zijn rechten tot het geven van onderwijs kon<br />

behouden. Als, zo werd opgemerkt, door onvoldoende kwaliteit van het<br />

onderwijs de accreditatie van een school verliep, was het voor het onder-<br />

wijsinstituut onmogelijk zijn onderwijs te continueren. Het rijksschooltoezicht<br />

van het ho leek geen rol van betekenis te spelen. Duidelijker kon met name de<br />

Commissie Accreditatie Hoger Onderwijs (CAHO) in het Voorwoord van haar<br />

rapport "Prikkelen, presteren en profileren" uit 2001 niet zijn, al gaat het hier-<br />

bij slechts om het hoger onderwijs. Gesteld werd namelijk dat "opleidingen in<br />

het hoger onderwijs na een zelfevaluatie en visitatie" door het Nationaal<br />

Accreditatieorgaan (NAO) "worden getoetst op basiskwaliteit" (CAHO,<br />

Voorwoord, September 2001).<br />

Zou de derde reorganisatie kunnen leiden tot een rijksschooltoezicht als<br />

accreditatieorganisatie? Als de inspectie toezicht wenste over het gehele<br />

Nederlandse schoolsysteem vanaf de basisscholen, de scholen voor het avo en<br />

de instituten voor bo tot de instellingen voor ho, dan zou het denkbeeld van<br />

accreditatie een oplossing zijn. In dat geval zou de inspectie als accreditatie-<br />

organisatie leiding geven aan vier accreditatieraden, die in het bijzonder<br />

827


verantwoordelijk waren voor po, vo, bve of ho. Het zouden de afzonderlijke<br />

inspectiesectoren zijn. Aan elk van de schoolsoorten zou de accreditatie-<br />

organisatie keurmerken kunnen verstrekken voor zover de onderwijsinstellin-<br />

gen daarvoor in aanmerking kwamen. Daarbij werd het "zelfregulerend ver-<br />

mogen van de instellingen" (HTK, wot 2000, 14) bepalend geacht voor de<br />

werkzaamheden van het rijksschooltoezicht. "De inspectie gaat bij haar onder-<br />

zoek", zo viel te lezen in het rapport "<strong>Een</strong>duidig, transparant en proportio-<br />

ned", "voorzover mogelijk uit van de uitkomsten van een evaluatie van de<br />

kwaliteit door of vanwege de instelling" (RPTaa 2001, 13). Als het denkbeeld<br />

van een accreditatieorganisatie doorgang zou vinden, zouden inspectiesecto-<br />

ren als visitatiecommissies van deskundigen - de accreditatieraden - scholen<br />

voor po, vo, bve en ho dienen te bezoeken en de accreditatieorganisatie moe-<br />

ten berichten omtrent hun bevindingen. Wanneer het rijksschooltoezicht de<br />

accreditatieorganisatie voor het gehele schoolsysteem op zich zou nemen, dan<br />

kon het rijksschooltoezicht nog slechts gezien worden als een verambtelijkte<br />

organisatie met vier accreditatieraden. Als reactie op genoemd rapport werd<br />

gesteld dat bij oprichting van het NAO slechts sprake is van "bureaucratische<br />

wildgroei". Het bestaande stelsel van kwaliteitsonderzoek, waarin de rol van<br />

het rijksschooltoezicht ho reeds beperkt is, zou alleen nog maar worden<br />

"opgetuigd" (Walsum 2001, 2). Er werd in dit verband gesproken van "totali-<br />

taire politick", een typisch geval van staatspedagogiek, die, zo merkte een<br />

oud-lid van de Tweede Kamer op, een aantasting impliceerde van de vrijheid<br />

van onderwijs (Valk 2001, 7).<br />

Verondersteld kon evenwel worden dat het rijksschooltoezicht niet in aan-<br />

merking kwam als accreditatieorganisatie te fungeren. In het rapport "Keur aan<br />

kwaliteit" werd medegedeeld dat de inspectie - ditmaal het rijksschooltoezicht<br />

van het ho - de activiteiten van de accreditatieorganisatie diende te controleren<br />

en te evalueren. lets dergelijks stond de inspectie te wachten wanneer voor alle<br />

vormen van onderwijs accreditatieraden opgericht zouden worden als vervan-<br />

ging van de inspectiesectoren. Het Nederlandse schoolsysteem zou dan geen<br />

rijksschooltoezicht meer kennen. Er zou niet meer worden gecontroleerd,<br />

geevalueerd, gestimuleerd en gerapporteerd door onderwijsinspecteurs. Er zou<br />

nog slechts beoordeeld worden op basis van zelfevaluatienotities en visitatie-<br />

rapporten. <strong>Een</strong> dergelijk gedachte-experiment kan niet anders dan als irreeel<br />

gekwalificeerd worden. De zelfevaluatie door de scholen is op zichzelf al een<br />

828


zwakke uitgangspositie. Zelfevaluaties ontkomen niet aan "perverse leereffec-<br />

ten" zoals "de gemetenen weten hoe te handelen" en "meetsystemen" kun-<br />

nen "sleets worden". Steunen op zelfevaluaties was en is voor de onderwijsin-<br />

spectie nauwelijks te verantwoorden. Verder is bekend dat de effecten van de<br />

werkzaamheden van visitatiecommissies "marginaal" konden zijn (Leeuw 2000,<br />

41 e.v.). De schriftelijke neerslagen van de visitatiecommissies worden door de<br />

colleges van bestuur voor kennisgeving aangenomen. Slechts de meest opval-<br />

lende hiaten worden aangevuld en weggewerkt. Bij het wo ontbraken in het<br />

jaar 2000 "bij ongeveer een derde van de opleidingen" procedures "voor een<br />

doelgerichte, cyclische evaluatie, curriculumvernieuwing en onderwijsinnova-<br />

ties" (OV 2000, 205). Ook bij "vrijwel alle opleidingen" van het hbo "ont-<br />

breekt," zo meldde de inspectie in het jaar 2000, "nog steeds een systemati-<br />

sche en cyclische opzet, gericht op kwaliteitsbewaking en borging" (OV 2000,<br />

212). De inspectie zou bij omzetting tot accreditatieorgaan een overwegend<br />

administratieve instelling worden; elke vorm van observatie en praktijkbeoorde-<br />

ling zou ontbreken. Activiteiten met betrekking tot verandering en verbetering<br />

van het onderwijs zouden evenzeer geelimineerd worden.<br />

Historisch-onderwijskundig onderzoek omtrent de ontwikkeling van de<br />

inspectie heeft inmiddels ruimschoots aangetoond dat de inspectie slechts<br />

optimaal kan functioneren als zij dicht bij de scholen van het Nederlandse<br />

schoolsysteem van bao, vo en bve staat. Het ho dient daarbij geen<br />

uitzonderingspositie in te nemen, temeer niet omdat de keuze van de controle-<br />

en evaluatieprocedures van het ho een beslissing was die afgedwongen werd<br />

door de vsnu en de hbo-raad en niet plaats vond op basis van macrostructure-<br />

le pedagogische of andragogische opvattingen van het rijksschooltoezicht.<br />

Ook onderwijskundig-didactische overwegingen op meso- en microniveau<br />

speelden daarbij geen rol. De hbo-raad en de vsnu hebben controle en evalu-<br />

atie door het rijksschooltoezicht afgehouden teneinde hun autonomie te<br />

beschermen. Rijksschooltoezichthouders zouden alle scholen, onderwijsinstel-<br />

lingen en universiteiten moeten kunnen bezoeken al dan niet met notities van<br />

zelfevaluaties in de hand. Proportioneel schoolbezoek lijkt een verlegen-<br />

heidsargument om het rijksschooltoezicht zo veel mogelijk buiten de school te<br />

houden. Schoolbezoek daarentegen is, zoals uit de lange geschiedenis van ker-<br />

kelijk, kloosterlijk, gemeentelijk en landelijk schooltoezicht gebleken is, de kern<br />

van de werkzaamheden van de school- en klasseninspectie. Onderwijs-<br />

829


inspecteurs velden daarbij, aldus merkte inspecteur-generaal mevrouw<br />

Kervezee in 2001 op, geen oordeel "over pedagogiek in een school in de trant<br />

van: montessori-, Jenaplan of klassikaal onderwijs deugt niet". Het rijksschool-<br />

toezicht keek, <strong>naar</strong> haar opvatting, <strong>naar</strong> het verloop van het onderwijsleerpro-<br />

ces. De inspecteurs dienden te stimuleren. "De inspectie moet een gelijkwaar-<br />

dige gesprekspartner zijn van de scholen". Gesprekken tussen inspecteurs en<br />

onderwijsgevenden zouden weer moeten gaan, zo konden de denkbeelden<br />

van inspecteur-generaal mevr. Kervezee uitgelegd worden, over lees- en leer-<br />

boekjes, over de didactische werkvormen en over resultaten van het onderwijs.<br />

Inspecteur-generaal mevrouw Kervezee stelde vast dat het rijksschooltoezicht<br />

meer "mensen uit de praktijk" in het corps van inspecteurs moest opnemen,<br />

"mensen die de hitte van de keuken kennen" (Kamerman 2001, 44).<br />

Verwacht kan worden dat inspecteur bve B. de Vries gelijk had, toen hij in<br />

een reactie op het reorganisatievoorstel schreef, dat de structuur van het<br />

rijksschooltoezicht slechts een "heldere eenvoudige structuur" kon zijn "vol-<br />

gens het klassieke harkmodel". Hoewel hij zich daarover niet uitlaat, zou daar-<br />

bij gedacht kunnen worden aan de bekende structuur van het vierlagenmodel<br />

van inspecteur-generaal, hoofdinspecteurs, coordinerende inspecteurs en<br />

inspecteurs. Volgens hem is dan "duidelijk hoe de sturingslijnen lopen en aan<br />

wie verantwoording afgelegd moet worden". Van belang is de opmerking van<br />

inspecteur De Vries dat de afzonderlijke inspectiesectoren behouden dienden<br />

te blijven, een opmerking die in 2001 herhaald werd in de notitie "Aansturing<br />

binnen de inspectie nieuwe stijl" (AINS 2001, 6). De schoolwereld is verdeeld<br />

in sectoren. "Deze kennen elk een eigen cultuur, eigen vaktaal, eigen normen<br />

en waarden, eigen bestuurlijke vormgeving en eigen wetgeving. Je bent pas",<br />

meende inspecteur De Vries, "een goede inspecteur als je dit kent, en binnen<br />

die context je afstandelijke toezichtswerk doet" (ARIKR, Reactie op reorgani-<br />

satie, 5 juli 2000), een opmerking waarmee hij aangaf dat de grondslag van de<br />

werkzaamheden van het rijksschooltoezicht schoolbezoek was. Met rapporten<br />

lichtte de inspectie de minister van onderwijs in. De "bureaucratische moloch"<br />

(Valk 2001,7) van het NAO - dat zich aan het begin van de eenentwintigste<br />

eeuw nog zou dienen te bepalen tot het ho - moet noch voor de inspectie ho,<br />

noch voor de andere sectoren van het rijksschooltoezicht een geschikt model<br />

geacht worden. Bovendien meende een vertegenwoordiger van de Nijmeegse<br />

universiteit geen staat te kunnen maken op de toetsingskaders van het NAO.<br />

830


Collegevoorzitter R. de Wijkerslooth bleek met name niet veel vertrouwen te<br />

hebben "in een beoordeling van geneeskunde als die niet door artsen wordt<br />

uitgevoerd" (Walsum 2001, 2). Zou voor het Nederlandse schoolsysteem niet<br />

een soortgelijke opmerking gemaakt kunnen worden?<br />

831


Literatuur<br />

7.1 Primaire bronnen:<br />

7.1.1 Archieven:<br />

ABiZa: Archief Binnenlandse Zaken van 1811 tot 1813, Openbaar onderwijs, kunsten en wetenschappen,<br />

999 tot en met 1002, Algemeen Rijksarchief 's-Gravenhage (2.01.12).<br />

ABiZb: Archief Binnenlandse Zaken van 1813 tot 1817, 1 tot en met 270, Algemeen Rijksarchief<br />

's-Gravenhage (2.04.01).<br />

ABiZc: Archief Binnenlandse Zaken na 1813, Onderwijs, kunsten en wetenschappen, 3978 tot<br />

en met 4985, Algemeen Rijksarchief 's-Gravenhage (2.04.01).<br />

ABiZd: Archief Binnenlandse Zaken van 1848 tot 1876, V, Onderwijs, 1 tot en met 737,<br />

Algemeen Rijksarchief 's-Gravenhage (2.04.08).<br />

ABiZe: Archief Binnenlandse Zaken van 1877 tot 1918, III, lager onderwijs, schooltoezicht, 1 tot<br />

en met 1121, Algemeen Rijksarchief 's-Gravenhage (2.04.09).<br />

ABiZf: Archief Binnenlandse Zaken van 1875 tot 1918, middelbaar onderwijs, 1 tot en met 785,<br />

Algemeen Rijksarchief 's-Gravenhage (2.04.10).<br />

ABiZg: Archief Binnenlandse Zaken van 1875 tot 1918, hoger onderwijs, 1 tot en met 1043,<br />

Algemeen Rijksarchief 's-Gravenhage (2.04.11).<br />

ABiZh: Archief Binnenlandse Zaken van 1935 tot 1975, lager onderwijs/basisonderwijs, 1 tot en<br />

met 810, Algemeen Rijksarchief 's-Gravenhage (2.14.39).<br />

ABiZj: Archief Binnenlandse Zaken van 1918 tot 1975, nijverheidsonderwijs, 1 tot en met 1303,<br />

Algemeen Rijksarchief 's-Gravenhage (2.14.38).<br />

ABiZk: Archief Binnenlandse Zaken van 1875 tot 1918, kunsten en wetenschappen, 1 tot en<br />

met 3557, Algemeen Rijksarchief 's-Gravenhage (2.04.13).<br />

ADIKU: Archief Districtskantoor Onderwijsinspectie Utrecht, De AAeern/Utrecht.<br />

ADSD: Archief Districtsschoolopziener van Drenthe 1880-1920, 1 tot en met 60, Rijksarchief<br />

Assen(0160).<br />

AECI: Archief erediensten commissie tot de zaken der Israelieten 1814-1870, 437 tot en met<br />

443, Algemeen Rijksarchief 's-Gravenhage (2.07.01.05).<br />

AFVV: Archief familie Van Vredenburg, 322 tot en met 330, Algemeen Rijksarchief<br />

's-Gravenhage (1.10.83).<br />

AGD: Archief Gemeente Dordrecht 121-21, Gemeentearchief Dordrecht.<br />

AGDH: Handschriftenverzameling, Gemeentearchief Dordrecht.<br />

AHKL: Archief Hoofdinspecteur Kleuter- en Lager onderwijs Rayon III A, 1978-1983, 1 tot en<br />

met 24, Rijksarchief 's-Hertogenbosch (022.07).<br />

AILOU: Archief Inspectie Landbouwonderwijs en Kennisprogramma's, Archief Landbouwonderwijs<br />

Utrecht.<br />

832


AKVVK: Archief van de Kerkeraad van de Waalse Kerk, 317, Reglemens de PEcole, Gemeentearchief<br />

Rotterdam.<br />

ALLTS: Archief logboek lagere tuinbouwscholen en lager landbouwscholen, cursusjaar 1960,<br />

Collectie J. Rozendaal, Aalsmeer.<br />

AOeWa: Archief Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen vanaf 1875, voorbereidend hoger<br />

en middelbaar onderwijs, 1 tot en met 1175, Algemeen Rijksarchief 's-Gravenhage (2.14.43).<br />

AOeWb: Archief Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen, lager onderwijs A en lager<br />

onderwijs F, 1 tot en met 553, Algemeen Rijksarchief 's-Gravenhage (2.14.32).<br />

AOeWc: Archief Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen, 063.12.04 tot en met 064.05.04,<br />

Centraal Archief, Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, Zoetermeer.<br />

AOeWd: Archief Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen, 117.14 tot en met 117.28,<br />

Centraal Archief, Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, Zoetermeer.<br />

AOeWe: Archief Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen, 150.01 tot en met 150.14,<br />

Centraal Archief Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, Zoetermeer.<br />

AOeWf: Archief Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen, 152.12 tot en met 152.13,<br />

Centraal Archief Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, Zoetermeer.<br />

AOeWg: Archief Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen, 153.01 tot en met 153.14,<br />

Centraal Archief Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, Zoetermeer.<br />

AOeWh: Archief Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen, 193.15 tot en met 193.28,<br />

Centraal Archief Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, Zoetermeer.<br />

APZH: Archief provincie Zuid-Holland, 's-Gravenhage (16990).<br />

ARCT: Archief Collectie Thorbecke, 1 tot en met 1033, Algemeen Rijksarchief 's-Gravenhage<br />

(2.21.161).<br />

ARGK: Archief van de regenten van de grote en kleine diaconiescholen van de Nederduitse<br />

gereformeerde gemeente te Rotterdam van 1774 tot 1848, 1 tot en met 3, Gemeentearchief<br />

Rotterdam.<br />

ARIKBa: Archief Rijksinspectiekantoor Breda, Archief Zuivering 1940-1945.<br />

ARIKBb: Archief Rijksinspectiekantoor Breda.<br />

ARIKHa: Archief Rijksinspectiekantoor Haarlem.<br />

ARIKHe: Archief Rijksinspectiekantoor 's-Hertogenbosch.<br />

ARIKU: Archief Rijksinspectiekantoor Utrecht/De Meern.<br />

ARIKR: Archief Rijksinspectiekantoor Rotterdam.<br />

ARIKZ: Archief Rijksinspectiekantoor Zoetermeer.<br />

ARSDa: Archief van het Rijksschooltoezicht in Drenthe van 1806 tot 1857, 1 tot en met 6,<br />

Rijksarchief Assen (0157).<br />

ARSDb: Archief van Schoolopzieners in Drenthe van 1808 tot 1855, 1 tot en met 6, Rijksarchief<br />

Assen (0158).<br />

ARSFa: Archief van het Rijksschooltoezicht in Friesland van 1801 tot 1857, 01 tot en met 68,<br />

Rijksarchief Lee.uwarden (34).<br />

ARSFb: Archief van het Rijksschooltoezicht in Friesland: Verzamelband inventarissen van diverse<br />

overheidsarchieven, 34.02, 34.06 en 34.08, Rijksarchief Leeuwarden (34).<br />

ARSFc: Archief van het Rijksschooltoezicht in Friesland: Inventarissen van archieven van rijksscholen<br />

in de provincie Friesland, 44.01 tot en met 44.08, Rijksarchief Leeuwarden (44).<br />

ARSFd: Archief van het Rijksschooltoezicht in Friesland: Inventarissen van archieven van diverse<br />

instellingen van onderwijs, cultuur en wetenschappen, 180.01 tot en met 180.15, 180.21,<br />

180.29, 180.33, 180.41, 180.43, 180.46 en 180.48, Rijksarchief Leeuwarden (180).<br />

833


ARSGId: Archief van het Rijksschooltoezicht in Gelderland van 1801 tot 1857, 1 tot en met 20,<br />

Rijksarchief Arnhem (0114).<br />

ARSGna: Archief van het Rijksschooltoezicht in Groningen van 1801 tot 1815, 1 tot en met 17,<br />

Rijksarchief Groningen (888).<br />

ARSGnb: Archief van het Rijksschooltoezicht in Groningen van 1815 tot 1857, 1 tot en met 81,<br />

Rijksarchief Groningen (889).<br />

ARSGnc: Archief van het schooltoezicht op het lager onderwijs in de provincie Groningen 1858-<br />

1885, 1 tot en met 45, Rijksarchief Groningen (891).<br />

ARSL: Archief van het Rijksschooltoezicht in Limburg van 1817 tot 1879, 1 tot en met 308,<br />

Rijksarchief Maastricht (07.C01).<br />

ARSNh: Archief van het Rijksschooltoezicht in Noord-Holland van 1801 tot 1857, 1 tot en met<br />

422, Rijksarchief Haarlem (89).<br />

ARSNB: Archief van het Rijksschooltoezicht in Noord-Brabant van 1801 tot 1857, 1 tot en met<br />

38, Rijksarchief 's-Hertogenbosch (020.02).<br />

ARSO: Archief van het Rijksschooltoezicht in Overijssel van 1801 tot 1857, 377 tot en met 391,<br />

Rijksarchief Zwolle (155).<br />

ARSU: Archief van het Rijksschooltoezicht in Utrecht van 1801 tot 1857, 1 tot en met 312,<br />

Rijksarchief Utrecht (118).<br />

ARSZ: Archief van het Rijksschooltoezicht in Zeeland van 1801 tot 1857, 1 tot en met 21,<br />

Rijksarchief Middelburg (45).<br />

ARSZh: Archief van het Rijksschooltoezicht in Zuid-Holland van 1801 tot 1857, 1 tot en met<br />

190, Algemeen Rijksarchief 's-Gravenhage (3.12.01).<br />

ASEDB: Archief van de schoolopziener in het eerste district te Breda 1880-1921, 1, Rijksarchief<br />

's-Hertogenbosch (002.04).<br />

7.1.2 Geografische kaart:<br />

Krayenhoff, C.R.Th., Choro-topographische kaart der Noordelijke Provincien van het Koningrijk<br />

der Nederlanden, 1823.<br />

7.1.3 Leermiddel:<br />

NBC: Nederlands Bakkerij Centrum, Vaktheorie Kleinbrood, versie 9901.<br />

7.1.4 Rapporten en verslagen:<br />

ADN: Algemeene denkbeelden over het nationaal onderwijs, Amsterdam 1796.<br />

AINS: Aansturing binnen de inspectie nieuwe stijl, juni 2001.<br />

ARK: Algemene Rekenkamer, Inspectie van het onderwijs, Tweede Kamer der Staten-Generaal,<br />

1986-1987, d.d. 26 mei 1987.<br />

BHTSG: Bijlagen tot het verslag der Handelingen van de Tweede Kamer der Staten-Generaal,<br />

's-Gravenhage 1840 e.v.<br />

BR: Brochure wetsvoorstel wet educatie en beroepsonderwijs, Den Haag 1994.<br />

CAHO, Commissie Accreditatie Hoger Onderwijs, Prikkelen presteren profileren, Amsterdam<br />

2001.<br />

CEB: Commissie Evaluatie Basisonderwijs I tot en met V, Den Haag 1994.<br />

CERI: CERI/OECD, Creativity of the school, Paris 1978.<br />

CTN: Contourennota 1, 's -Gravenhage 1975, en Contourennota 2, 's-Gravenhage 1977.<br />

DOS: Discussienota Ontwikkelingsstrategie Inspectie BVE, De ene en de andere zorg om kwaliteit,<br />

30 mei 1995.<br />

834


EOO: Evaluatie van onderwijsondersteuning, Utrecht 1999.<br />

EPI: Erkenning van perifere instituten, 's-Gravenhage 1987.<br />

EU 1994: European Commission, Key data on education in the European Union 94,<br />

Luxembourg 1994.<br />

EU 1995: European Commission, Key data on education in the European Union 95,<br />

Luxembourg 1995.<br />

EKSBD: Evaluatie kwaliteitszorg en kwaliteitskenmerken SBD-en, Den Haag 1997.<br />

EVBV: Evaluatierapport onderwijsleerproces basisvorming, Utrecht 1999.<br />

EXV: Examenverslagen, Utrecht 1995 e.v.<br />

GVR: Gemeenteverslag, Rotterdam 1871, bijlage Q, 3, Gemeentearchief Rotterdam.<br />

HOAK: Hoger onderwijs: autonomie en kwaliteit, 's-Gravenhage 1985.<br />

HOOP: Hoger onderwijs en onderzoek plan 2000, 's-Gravenhage 2000.<br />

HTK: Handelingen Tweede Kamer 1840 e.v.<br />

IAVEM: Rapport "Inspectie-advies m.b.t. de voortgang van de experimenten middenschool,<br />

's-Hertogenbosch 1982.<br />

INR: Inrichting rijksschooltoezicht op het uitgebreid lager onderwijs, 's-Gravenhage 1966.<br />

INSPAR: Inspectie van het onderwijs: jaarverslag, 1993 e.v.<br />

INSPO: Algemene Rekenkamer Intern Rapport Inspectie van het onderwijs: een functioneringsonderzoek,<br />

z.pl. 1986.<br />

INSPR: Inspectierapport 1, schoolbegeleiding en zorgverbreding, Stand van zaken 1985,<br />

Rijswijk 1985.<br />

INSPVR: Inspectie van het onderwijs, Vakrapporten voor aardrijkskunde, beeldende vakken,<br />

biologic, dans, drama, Duits, economie, Engels, Frans, Fries, geschiedenis en staatsinrichting,<br />

informatiekunde, lichamelijke opvoeding, muziek, natuur- en scheikunde, Nederlands, techniek,<br />

verzorging en wiskunde, Utrecht 1999.<br />

1ST: Integraal schooltoezicht 2000, Utrecht 1999.<br />

JWP: Jaarwerkplan Inspectie van het onderwijs, Utrecht 1979 e.v.<br />

KNWEB: Kernpuntennotitie over de wet educatie en beroepsonderwijs, Zoetermeer 1993.<br />

KWO: Kwaliteitszorg wetenschappelijk onderwijs, Utrecht 1995 e.v.<br />

KZHBO: Kwaliteitszorg hoger beroepsonderwijs 1995, Den Haag 1996.<br />

KZV: Kwaliteitszorgverslagen 1999, Den Haag 1999.<br />

McK: McKinsey & Company, Herstructurering van het ministerie van onderwijs en wetenschappen,<br />

1974.<br />

MEPO: Meta-evaluaties Pabo en Dav-1, Utrecht 1994.<br />

MEV: Meta-evaluatie van het visitatierapport "Toegepaste biologische wetenschappen-biotechnologie",<br />

Inspectierapport 2000-2, Utrecht april 2000.<br />

NJB: Notulen van de jaarlijksche bijeenkomsten der inspecteurs van het lager onderwijs van<br />

1858 tot en met 1875.<br />

NSA: Nieuw Stadsarchief, onderwijs, 6, bijlage 380, Gemeentearchief Rotterdam.<br />

NSO: Nota Speciaal onderwijs, 's-Gravenhage 1976.<br />

ONT: De ontwikkeling van het onderwijs in Nederland 1966, I, 's-Gravenhage 1966.<br />

OV: Verslagen nopens den staat der hooge, middelbare en lagere scholen in het Koningrijk der<br />

Nederlanden van 1816 tot en met 1858; Verslagen van den staat der hooge, middelbare en<br />

835


lagere scholen in het Koninkrijk der Nederlanden van 1859 tot en met 1929; Het onderwijs in<br />

de jaren 1930 tot en met 1961 en Het Onderwijsverslag vanaf 1962, 's-Gravenhage 1842 e.v.<br />

OWRa: Advies van de Onderwijsraad over de nota Varieteit en Waarborg, 's-Gravenhage 1999.<br />

OWRb: Agenda voor een herijking van de basisvorming, 's-Gravenhage 2000.<br />

PAR: Pre-advies van het rijksschooltoezicht voor de jaarvergadering van de Vereniging voor<br />

Onderwijsrecht op 19 november 1999, Utrecht 2000.<br />

PCEB: Plan voor de evaluatie van het basisonderwijs, Zoetermeer 1992.<br />

RBG: Rapport bisschoppelijke gedelegeerden voor het katholiek onderwijs 1967-1969, z.pl., z.jr.<br />

(1969).<br />

RBP: Rapport Beleidsplan Inspectie, 30 november 1988.<br />

ROTI: Rapport "Ontwikkelingen in de taak van de inspectie", 1979.<br />

RNZ: Rapport "Nu zorgen voor morgen", 1983.<br />

RPTa: Rapport der staatscommissie tot reorganisatie van het lager, middelbaar en hooger onderwijs,<br />

de Ineenschakelingscommissie, I en II, Amsterdam 1910.<br />

RPTb: Rapport "Onderwijsvernieuwing" aangeboden aan de Nederlandse regering door de<br />

Vernieuwingsraad, z.pl. 1946.<br />

RPTc: Rapport van de commissie van onderzoek betreffende het lager nijverheidsonderwijs voor<br />

jongens, 's-Gravenhage 1949.<br />

RPTd: Rapport van de werkgroep uit het rijksschooltoezicht over de indenting van het voortgezet<br />

onderwijs, 's-Gravenhage 1958.<br />

RPTe: Rapport van een werkgroep uit het rijksschooltoezicht over de inrichting van het voortgezet<br />

onderwijs, 's-Gravenhage 1958.<br />

RPTf: Rapport "Taak en organisatie rijksschooltoezicht", Zoetermeer 1959.<br />

RPTg: Rapport van de commissie 12-16 jarigen, Lager voortgezet onderwijs, 's-Gravenhage<br />

1963.<br />

RPTh: Interimrapport "Taak en organisatie rijksschooltoezicht", 1968.<br />

RPTi: "Taak en organisatie van het rijksschooltoezicht in een veranderend onderwijsbestel",<br />

's-Gravenhage 1971.<br />

RPTj: Rapport "Documentatie over taak, organisatie en werkwijze van de inspectie",<br />

's-Gravenhage 1984.<br />

RPTk: Rapport "Op ander spoor", discussienota Algemeen schoolbezoek binnen de inspectie<br />

basisonderwijs, Zoetermeer 1984.<br />

RPTI: Rapport "Schoolbegeleiding en zorgverbreding", Rijswijk 1985.<br />

RPTm: Rapport "Modellen van schoolbezoek", Zoetermeer 1986.<br />

RPTn: Rapport Algemene Rekenkamer: "De inspectie van het Onderwijs", 's-Gravenhage 1987.<br />

RPTo: Rapport De Inspectie van het Onderwijs: "Taken, werkwijze, organisatiestructuur",<br />

's-Gravenhage 1989.<br />

RPTp: Rapport "Inspecteren in het Beroepsonderwijs van de jaren negentig", Leiden 1990.<br />

RPTq: Rapport "Plan voor de evaluatie van het basisonderwijs, Zoetermeer 1992.<br />

RPTr: Rapport Beleidsnota "Hoofdlijnen van het Inspectiebeleid", 's-Gravenhage 1990 en 1993.<br />

RPTs: Rapport "Begrijpenderwijs", Utrecht 1996.<br />

RPTt: Rapport "Rekenen en wiskunde in het primair onderwijs, Utrecht 1997a.<br />

RPTu: Rapport "Onderwijs-op-maat, Utrecht 1997b<br />

RPTv: Rapport "Werk aan de basis", evaluatie van de basisvorming na vijf jaar, Utrecht 1999.<br />

836


RPTw: Rapport "Varieteit en Waarborg", voorstellen voor de ontwikkeling van het toezicht op<br />

onderwijs, 's-Gravenhage 1999.<br />

RPTx: Rapport "Deugdelijk toezicht", Advies over de nota Varieteit en Waarborg,<br />

's-Gravenhage 1999.<br />

RPTij: Rapport "Reacties overwogen", reacties op het toezicht-nieuwe-stijl, Utrecht 2000.<br />

RPTz: Rapport "Keur aan kwaliteit", Accreditatie in het hoger onderwijs, Zoetermeer 14 juli 2000.<br />

RPTaa: Rapport "<strong>Een</strong>duidig, transparant en proportioneel, inspectietoezicht na de bestandsopname,<br />

Utrecht 2001.<br />

RPTab: Rapport "<strong>Een</strong> proeve van een toezichtskader", Utrecht 2001.<br />

RST: Regulier schooltoezicht 2000, Utrecht 1999.<br />

RVOH: Rapport "<strong>Een</strong> verkenning <strong>naar</strong> het omgaan met heterogeniteit in scholengemeenschappen<br />

avo/lbo, december 1985.<br />

RWB: Rapporten Wijnbeek, Algemeen Rijksarchief 's-Gravenhage.<br />

RWG: Rapport van de Werkgroep Evaluatie Kwaliteitszorg Onderwijs "Door <strong>naar</strong> de tweede<br />

ronde", Utrecht 1993.<br />

SBA: Schoolbegeleidingsafspraken in het perspectief van vraag en aanbod, 's-Gravenhage 1984.<br />

SCR: Sociaal en Cultureel Rapport, 's-Gravenhage 1974 e.v.<br />

SIAO: Statische informatie agrarisch onderwijs 1999, Den Haag augustus 2000.<br />

SP: Searchprimair, Ervaringen van directieleden in het p.c. en r.k. primaire onderwijs met regulier<br />

en integraal schooltoezicht, Usselmuiden 2001.<br />

STA: Staatsalmanak 1807 e.v., 's-Gravenhage 1807 e.v.<br />

STB: Staatsblad, Dordrecht, Gorinchem, 's-Gravenhage 1813 e.v.<br />

STC: Protestants-christelijke studiecommissie voor het technisch onderwijs, 3, Groningen 1961.<br />

STG: Staten-Generaal, in De Economist, Amsterdam 1875/1.<br />

STZ: Schooltoezicht 2000, Utrecht 1999.<br />

SVO: Schooltoezicht VO 2000/2001, Utrecht 2000.<br />

TWIO: Taak en werkwijze van de inspectie onderwijsverzorging, z.pl.,z.j.<br />

VBM: Verhandelingen, uitgegeeven door de Bataafsche Maatschappij: Tot Nut van 't Algemeen,<br />

VII, 1800.<br />

VDC: Verslag van drie conferenties voor de inspectie kleuter- en lager onderwijs, 's-Gravenhage<br />

1978.<br />

VOVB: Verslag van een onderzoek <strong>naar</strong> de verlengde brugperiode havo/vwo, Utrecht juni 1985.<br />

VPCa: Verslag van het Eerste Nederlandsch Paedagogisch Congres, Groningen 1926.<br />

VPCb: Verslag van het Tweede Nederlandsch Paedagogisch Congres, Groningen 1931.<br />

VSLO: Verslag van het proefsgewijze inspectieonderzoek <strong>naar</strong> onderwijskwaliteit met behulp<br />

van kwaliteitsindicatoren bij het middelbaar agrarisch onderwijs in het A.O.C Midden-Nederland<br />

te Houten, Houten 1991.<br />

VZG: Verhandelingen van het Zeeuwsch Genootschap, VIII, Middelburg 1782.<br />

VVS: Verzameling van verslagen 1898, Landbouwonderwijs, 's-Gravenhage 1898.<br />

ZSRS: Zelfstudierapport Sociologie, Utrecht 1999.<br />

837


7.1.5 Tijdschriften:<br />

BSVa: Bijdragen betrekkelijk den staat en de verbetering van het schoolwezen in het Bataafsch<br />

Gemeenebest, Leiden 1800-1806.<br />

BSVb: Bijdragen betrekkelijk den staat en de verbetering van het schoolwezen in het Koningrijk<br />

Holland, Leiden 1806-1810.<br />

BOOa: Bijdragen ter bevordering van het Onderwijs en de Opvoeding, voornamelijk met<br />

betrekking tot de Lagere Scholen in Holland, Leiden 1810-1814.<br />

BOOb: Bijdragen ter bevordering van het Onderwijs en de Opvoeding, voornamelijk met<br />

betrekking tot de Lagere Scholen binnen de Vereenigde Nederlanden, Leiden 1814-1815.<br />

DRS: De Reformatorische School, 1972.<br />

GDV: De Godsdienstvriend, 1824.<br />

INT: Introspectie, Tijdschrift van de inspectie voor het Onderwijs, Utrecht 1980 e.v.<br />

JSW: Jeugd in School en Wereld, 1965 e.v.<br />

MVCV: Maandblad van de Vereeniging voor Christelijk Volksonderwijs, 1945 e.v.<br />

NBO: Nieuwe Bijdragen ter bevordering van het onderwijs en de opvoeding, voornamelijk met<br />

betrekking tot de lagere scholen in de Vereenigde Nederlanden, Leiden 1815-1877.<br />

NHD: Noordhollands Dagblad, Alkmaar 1799 e.v.<br />

OWB: Het Onderwijsblad, 1997 e.v.<br />

OeWV: O en W Visie, Personeelsblad van het Departement van Onderwijs en Wetenschappen,<br />

's-Gravenhage 1965 e.v.<br />

PP: Pleinprimair, Meppel 1999 e.v.<br />

ULG: Uitleg, Voorlichtingsblad van het Ministerie van Onderwijs, 's-Gravenhage/Zoetermeer<br />

1984 e.v.<br />

VK: De Volkskrant, Amsterdam 1920 e.v.<br />

VV: Volk en Vaderland, Weekblad der Nationaal-Socialistische Beweging in Nederland, Utrecht<br />

1933-1945.<br />

7.2 Secundaire bronnen<br />

Aarts, J., Schoolrecht, schoolstrijd, schoolwet in Nederland, tweede gedeelte, Tilburg 1932.<br />

Ackermans, J.G.L., Education in transition, in: The new era in home and school, Hull 1956.<br />

Agterberg, M.f Augustus, in: I. van der Velde (red.), Grote denkers over opvoeding, Groningen<br />

1964.<br />

Ahlers, J., Het geheim van de inspectie, Special bij het tijdschrift School, 5, 24 oktober 1981.<br />

Akkermans, Onderwijs als constitutioneel probleem, z.pl. 1980.<br />

Alberts, J., Waar blijft de emotie? Historicus Von der Dunk over zijn twintigste eeuw,<br />

NRC/Handelsblad, 28 april 2001.<br />

Andel, J. van, Volksschool of staatsschool?, Amsterdam 1925<br />

Arentsen, J.M.G., Tot heil der jeugd en elkanders onderricht, z.pl. 1988.<br />

Babcock, R.G., Heriger of Lobbes and the Freising florilegium, Frankfurt am Main 1984.<br />

Bacon, J., Atlas van de joodse beschaving, 's-Gravenhage 1991.<br />

Bade, J. e.a., De praktijk van interne differentiatie, Nijkerk 1981.<br />

Bakker, W., Sturen op de tijstroom, Utrecht 2001.<br />

Bakkum, P., Daltononderwijs op de lagere school, Groningen/Djakarta 1957.<br />

838


Banning, W., Voor mensen in wording, Amsterdam 1956.<br />

Bartelink, G.J.M., De geboorte van Europa, Muiderberg 1989.<br />

Barten, A.W.H., Heemkunde op de katholieke l.s., Tilburg 1939.<br />

Bartjens, W., Cyfferinghe, Amsterdam 1676.<br />

Bastiaanse, R. e.a., De Latijnse school te Tiel 1579-1815, in: R. Bastiaanse e.a. (red.), Tot meesten<br />

nut ende dienst van de jeught, Zutphen 1985a.<br />

Bastiaanse, R., De Latijnse school te Zutphen 1591-1815, in: R. Bastiaanse e.a. (red.), Tot meesten<br />

nut ende dienst van de jeught, Zutphen 1985b.<br />

Bastiaanse, R., De Latijnse school te Hattem tot 1815, in: R. Bastiaanse e.a. (red.), Tot meesten<br />

nut ende dienst van de jeught, Zutphen 1985c.<br />

Belinfante J.C.E. e.a., De Gelykstaat der Joden, in: H. Berg (red.), De Gelykstaat der Joden,<br />

Amsterdam/Zwolle 1996.<br />

Bennekom, J.A. van, De inspectie, in: Christelijk Nationaal Schoolonderwijs, Wageningen 1960.<br />

Berends, M.A.M., De rijksinspectie kleuter- en lager onderwijs op beleids- en schoolniveau,<br />

Groningen 1981.<br />

Berg, J.H. van den, Leven in meervoud, Nijkerk 1964.<br />

Berg, J.Th.J. van den, De toegang tot het Binnenhof, Weesp 1983.<br />

Bergh, H. van den e.a., Kwaliteit van het onderwijsleerproces, in: Tijdschrift voor<br />

Onderwijsresearch, 25,1/2,2000a.<br />

Bergh, H. van den e.a., Kwaliteit van het vakoverstijgende aanbod: het voorkomen van de algemene<br />

vaardigheden, in: Tijdschrift voor Onderwijsresearch, 25,1/2,2000b.<br />

Bergeijk, H. van, Om het beeld van de school 1900-1950, in: Tj. Boersma e.a. (red.), Nederland<br />

<strong>naar</strong> school, Rotterdam 1996.<br />

Bergink, A.H., Schoolhygiene in Nederland in de negentiende eeuw, Veendam 1965.<br />

Berting, J., In het brede maatschappelijke midden: de veranderende positie van de middengroepen<br />

in de Nederlandse samenleving tussen 1850-1980, in: F.L. van Holthoon (red.), De<br />

Nederlandse samenleving sinds 1815, Assen/Maastricht 1985.<br />

Beukenholdt-Ter Mors, M.A., Barrieres voor meisjesonderwijs, Delft 1998.<br />

Bigot, L.C.T. e.a., De toekomst van ons volksonderwijs, Scholen met losser klasseverband,<br />

Amsterdam 1924.<br />

Blattner, F.r Geschichte der Padagogik, Heidelberg 1968.<br />

Blaupot ten Gate, S., De wet, regering en tweede kamer in betrekking tot den hoogleraar dr. P.<br />

Hofstede de Groot als schoolopziener, Groningen 1862.<br />

Blaupot ten Gate, S.r Schoolverzuim, in: Nederlandsch Tijdschrift voor Onderwijs en Opvoeding,<br />

Groningen 1865.<br />

Blaupot ten Cate, S., Handleiding tot de kennis der wet op 's lager onderwijs, Groningen 1876.<br />

Blaupot ten Gate, S. e.a., De wet op het lager onderwijs, met aanteekeningen, Groningen 1879.<br />

Blaupot ten Cate, S. e.a., De wet op het lager onderwijs, met aanteekeningen, Groningen 1890.<br />

Bloch, H., The pagan revival in the West at the end of the fourth century, in: A. Momigliano,<br />

The conflict between paganism and Christianity in the fourth century, Oxford 1963.<br />

Bloemendal, A.Th., De polemiek is kern en ziel van de christelijke inspectie!, in: Inkom 1992.<br />

Blok, P.J., Geschiedenis van het Nederlandsche volk, I, Groningen 1892.<br />

Blok, P.J., Geschiedenis van het Nederlandsche volk, II, Groningen 1893.<br />

Blom, J.C.H. e.a., Joodse Nederlanders, Nederlandse joden en joden in Nederland (1870-1940),<br />

in: J.C.H. Blom e.a. (red.), Geschiedenis van de joden in Nederland, Amsterdam 1995.<br />

839


Bloo, G., Onafhankelijkheid van inspecteurs is groot, in: Meso 1983.<br />

Boekholt, P.Th.F.M., Het lager onderwijs in Gelderland, Zutphen 1978.<br />

Boekholt, P.Th.F.M., De Hervorming der scholen, Assen 1982.<br />

Boekholt, P.Th.F.M., <strong>Een</strong> onderwijsrapport uit 1808, Groningen 1986.<br />

Boekholt, P.Th.F.M. e.a., Geschiedenis van de school in Nederland, Assen/Maastricht 1987.<br />

Boer, W., Professioneel onderwijs, in: De Economist, Amsterdam 1875.<br />

Boersma, U.J., Nuttige boekjes voor brave kinderen, in: IJ. Brugmans (red.), Honderdvijfentwintig<br />

jaren arbeid op het onderwijsterrein, Groningen 1961.<br />

Bolkestein, G., De wet van 2 mei 1863, stbl. no. 50, in: Het vijftigjarig bestaan van de wet op<br />

het middelbaar onderwijs 1863 - 2 mei - 1913, Amersfoort 1913.<br />

Bolkestein, G., De voorgeschiedenis van het middelbaar onderwijs 1796-1863, Amersfoort<br />

1914.<br />

Bolkestein, G. e.a., Ontwikkelingslijnen <strong>naar</strong> speciaal onderwijs, Nijkerk 1990.<br />

Bolle, M.E., Der kehilloth in Nederland 1796, Amsterdam 1960.<br />

Bone, T.R., School inspection in Scotland 1840-1966, London 1968.<br />

Boogaarts, J., Inleiding tot het gregoriaans en de liturgie, Muiderberg 1985.<br />

Boonstra, O.W.A., De waardij van eene vroege opleiding, Hilversum 1993.<br />

Booy, E.P. de, De weldaet der scholen, Bilthoven 1977a.<br />

Booy, E.P. de, Het "basisonderwijs" in de zeventiende en achttiende eeuw, De Stichtse dorpsscholen,<br />

in: Bijdragen en Mededelingen betreffende de geschiedenis der Nederlanden, 1977b.<br />

Booy, E.P. de, Kweekhoven der wijsheid, Zutphen 1980.<br />

Boretius, A. u.A. (Hrsg.), Capitularia regum Francorum, I, Leipzig/Hannover 1883.<br />

Bos, J.H. e.a., Terugblik op het consulentschap, in: Inkom 1984.<br />

Boswell, J., Overgeleverd aan vreemden, Amsterdam 1990.<br />

Bot, P.N.M., Humanisme en onderwijs in Nederland, Utrecht/Antwerpen 1955.<br />

Bottema, J., Naar school in de Ommelanden, Bedum 1999.<br />

Bouhuijs, M. e.a., De beschaving moet gered worden, NRC/Handelsblad, 1 mei 2001.<br />

Bouman, H., De klassikale indeling der lagere school, in: De Schoolbode, Groningen 1875.<br />

Braasem, W.A., Kleine gedichten voor kinderen van Hieronymus van Alphen, Zaltbommel z.j.<br />

Branger, J.D.C., Onderwijsperspectieven-opleidingsperspectieven, Zaandijk 1973.<br />

Brants, K., Waarborgen voor voldoend lager schoolonderwijs, Baarn 1918.<br />

Braster, J.F.A., De inspecteur en de school, Rotterdam 1987.<br />

Braster, J.F.A., De rijksinspectie en het voortgezet onderwijs, in: Tijdschrift voor Onderwijsresearch,<br />

Lisse 1988.<br />

Braster, J.F.A. a.o., Compulsory education in the Netherlands, in: J.A. Mangan (ed.), A significant<br />

social revolution, London 1994.<br />

Braster, J.F.A., De identiteit van het openbaar onderwijs, Groningen 1996.<br />

Braster, J.F.A., Gemeentelijke en bijzondere schoolbesturen, in: N.L. Dodde e.a (red.), Het<br />

Nederlandse schoolsysteem, Groningen 1997.<br />

Bredero, A.H., De ontkerstening der middeleeuwen, Baarn/Kapellen 2000.<br />

Brentjens, H.J.H., Visies op jeugd, Deventer 1978.<br />

840


Brepoels, J., Het lager onderwijs in de provincie Limburg (1815-1830), Assen/Amsterdam 1876.<br />

Briels, J.G.C.A., Enkele dokumenten betreffende het onderwijs in Noord-Nederland uit het laatste<br />

kwartaal der 16de eeuw, Pedagogische Studien 49, 1972.<br />

Brok, C.J.M., De verhouding openbaar-bijzonder onderwijs in Breda gedurende de negentiende<br />

eeuw, Tilburg 1964.<br />

Brown, J., A history of western education, II, London 1975.<br />

Bruggen, J.C. van e.a., De rol van de inspectie van het onderwijs als toezichthouder op de kwaliteit<br />

van scholen, Pre-advies voor de jaarvergadering van de Vereniging voor Onderwijsrecht op<br />

19 november 1999, Utrecht 2000.<br />

Brugmans, H., Crisis en roeping van het westen, Haarlem 1952.<br />

Brugmans, I.J., De arbeidende klasse in Nederland in de 19de eeuw (1813-1870), Utrecht/<br />

Antwerpen 1958.<br />

Brugmans, I.J., Paardenkracht en mensenmacht, 's-Gravenhage 1976.<br />

Brugmans, I.J., Stapvoets voorwaarts, Haarlem 1978.<br />

Bruijel-Van der Palm, H.F. e.a., Scholen in Groningen, Utrecht 1986.<br />

Bruin, A.A. de, Het ontstaan van de schoolstrijd, z.pl. 1985.<br />

Bruin, R. de, De opbouw van een nieuwe staat, in: W. Fritschy e.a. (red.), Het ontstaan van het<br />

moderne Nederland, Nijmegen z.j.<br />

Buddingh, D., Geschiedenis van opvoeding en onderwijs, 's-Gravenhage 1842.<br />

Buddingh, D., Bijdragen of geschied- en letterkundig mengelwerk betrekkelijk de geschiedenis<br />

van opvoeding en onderwijs in de Nederlanden, 's-Gravenhage 1843a.<br />

Buddingh, D., Bijdragen of geschied- en letterkundig mengelwerk betrekkelijk de geschiedenis<br />

van opvoeding en onderwijs in de Nederlanden, 's-Gravenhage 1843b.<br />

Buijnsters, P.J., Nederlandse kinderboeken uit de achttiende eeuw, in: H. Bekkering e.a., De hele<br />

Bibelebontse berg, Amsterdam 1989.<br />

Buytendijk, F.J.J., De vrouw, Utrecht/Brussel 1951.<br />

Bij, J. van der, Horatius Nieubuur Ferf, Sneek 1974.<br />

Bijker, S.H. e.a., De Geo lesboek 3 vmbo, Amsterdam z.j.<br />

Caplat, G. (ed.), Les inspecteurs generaux de I'instruction publique, dictionnaire biographique<br />

1802-1914, Paris 1986.<br />

Caselmann, Chr., Wesensformen des Lehrers, Stuttgart 1964.<br />

CBSa: Statistiek van het Nijverheidsonderwijs 1930 en 1931, 's-Gravenhage 1933.<br />

CBSb: Statistisch Zakboek 1941 e.v, 's-Gravenhage 1941 e.v.<br />

CBSc: Vijfentachtig jaren statistiek in tijdreeksen, 1899-1984, 's-Gravenhage 1984.<br />

CBSd: Vijfennegentig jaren statistiek in tijdreeksen, 1899-1994, 's-Gravenhage 1994.<br />

CBSe: Statistisch Jaarboek 1999, Voorburg/Heerlen 1999.<br />

CBSf: Jaarboek Onderwijs, Voorburg 1999.<br />

Cipolla, C.M., Literacy and development in the West, London 1969.<br />

Clanchy, M.T., Abelard, Oxford 1997.<br />

Cock, H. de, Acte van Afscheiding en Wederkeering, Groningen 1834.<br />

Colenbrander, H.T., Gedenkstukken der algemeene geschiedenis van Nederland van 1795 tot<br />

1840, deel 8, 3e stuk 1815-1825, 's-Gravenhage 1916.<br />

Contreni, J.J., Carolingian learning, masters and manuscripts, Hampshire 1992.<br />

841


Cornelissen, I. e.a., De taaie rooie rakkers, Utrecht 1965.<br />

Coronel, S.Sr., De regeling van het industrieel onderwijs, in: De Economist, bijblad, Amsterdam<br />

1863.<br />

Coronel, S.Sr., De schoolhygiene in Nederland, in: De Schoolbode, Groningen 1875.<br />

Corporaal, A.H., IGE, PLAN, IPI, drie modellen voor ge'mdividualiseerd onderwijs, Groningen<br />

1979.<br />

Corporaal, B. e.a., Evaluatie door de inspectie, z.pl. 1992.<br />

Corstjens, J.J.C.M., Om de kwaliteit van bestuur en beleid, in: J. Dronkers e.a., De kwaliteit van<br />

onderwijs, Deventer 1991.<br />

Costa, I. da, Bezwaren tegen den geest der eeuw, 1823.<br />

Costers, L., De onderwijskundige aspecten van de lager-onderwijswet 1920, in: Uitleg,<br />

's-Gravenhage 1970.<br />

Cramer, F., Geschichte der Erziehung und des Unterrichts in den Niederlanden, Stralsund 1843.<br />

Daalder, H., Politieke instellingen en politieke partijen, in: F.L. van Holthoon (red.), De<br />

Nederlandse samenleving sinds 1815, Assen/Maastricht 1985.<br />

Dam-Kooij, Y. van, Speciaal centraal, 's-Gravenhage 1998.<br />

Dam-Kooij, Y. van, Mammoetsporen I, 's-Gravenhage 1999a.<br />

Dam-Kooij, Y. van, Mammoetsporen II, 's-Gravenhage 1999b.<br />

Dam-Kooij, Y. van e.a., Klaar....af, 's-Gravenhage 1999c.<br />

Dankers, JJ. e.a., Van particulier weeshuis tot charitatief steunfonds in een verzorgingsstaat, in:<br />

A. Pietersma e.a. (red.), Burgerwezen van Utrecht, Utrecht 1991.<br />

Dasberg, L. e.a., Meer kennis meer kans, Haarlem 1978.<br />

Dawson, Chr., De schepping van Europa, Utrecht/Antwerpen 1953.<br />

Decorte, E. e.a., Beknopte didaxologie, Groningen 1972.<br />

Deen, N.r <strong>Een</strong> halve eeuw Onderwijsresearch in Nederland, Groningen 1969.<br />

Dekker, A.J.P. e.a., De evaluerende funktie van het rijksschooltoezicht L.O. op microniveau, I en<br />

II, Utrecht 1975.<br />

Det, EJ. van, De Bond van Nederlandse onderwijzers, Amsterdam 1983.<br />

Detering, P. e.a., De Goa gewogen, in: A.M.L. van Wieringen e.a. (red.), Gemeenten en onderwijs,<br />

Lisse 1988.<br />

D'Hane-Scheltema, M., Ovidius, Amsterdam 2000.<br />

Diem, A., Keusch und rein, Amsterdam 2000.<br />

Dillen, J.G. van, Van rijkdom en regenten, 's-Gravenhage 1970.<br />

Ditzhuyzen, R. van, Onderwijs als opdracht, 's-Gravenhage 1977.<br />

Dodde, N.L., Het rijksschooltoezicht in de bataafse republiek, Groningen 1968.<br />

Dodde, N.L., Het klassieke klassikale onderwijs, in: Pedagogisch Forum 1970.<br />

Dodde, N.L., <strong>Een</strong> onderwijsrapport, 's-Hertogenbosch 1971.<br />

Dodde, N.L., Teleologische pedagogiek (1) en (2), in: Tijdschrift voor opvoedkunde, 1972.<br />

Dodde, N.L., De Vernieuwingsraad 1945-1946, in: Pedagogisch Tijdschrift/Forum voor<br />

Opvoedkunde, 1978.<br />

Dodde, N.L., Vernieuwing van het Nederlandse onderwijs 1801-1857, in: Pedagogisch<br />

Tijdschrift/Forum voor Opvoedkunde, 1981 a.<br />

842


Dodde, N.L., Geschiedenis van het Nederlands schoolwezen, Purmerend 1981 b.<br />

Dodde, N.L., Het Nederlandse onderwijs verandert, Muiderberg 1983.<br />

Dodde, N.L., Nederlandse onderwijspolitiek 1945-1983, in: J.D.C. Branger e.a. (reds.),<br />

Onderwijsbeleid in Nederland, Leuven/Amersfoort 1984.<br />

Dodde, N.L., Beroepsonderwijs in Nederland gedurende de 19e en 20ste eeuw, 's-Gravenhage<br />

1985.<br />

Dodde, N.L., De toekomst lijkt verleden tijd, 's-Gravenhage 1986.<br />

Dodde, N.L., Geschiedenis van het onderwijs, in: J.A. van Kemenade e.a. (red.), Onderwijs<br />

bestel en beleid, 3, Onderwijs in ontwikkeling, Groningen 1987.<br />

Dodde, N.L., Einde van de onderwijsverzuiling, in: School, 1988a.<br />

Dodde, N.L., Particulier initiatief in het Nederlandse onderwijssysteem, in: J.G.A. van Mierlo e.a.<br />

(red.), Het particulier initiatief in de Nederlandse verzorgingsmaatschappij, Lochem/Gent 1988b.<br />

Dodde, N.L., De Nederlandse pedagogische context van Lockes visie op opvoeding en onderwijs,<br />

in: Geschiedenis van de wijsbegeerte in Nederland, 1990.<br />

Dodde, N.L., De grenzen van de vrijheid van onderwijs in historisch perspectief, in: De grenzen<br />

van de vrijheid van onderwijs, Verslag van een SOO-conferentie op 19 april 1991, Amsterdam<br />

1991a.<br />

Dodde, N.L., ... tot der kinderen selffs proffijt..., 's-Gravenhage 1991 b.<br />

Dodde, N.L., Pedagoog en didacticus, in: P.N. Helsloot, Martinus Nieuwenhuijzen 1759-1793,<br />

Amsterdam 1993a.<br />

Dodde, N.L., Dag, mammoet!, Leuven/Apeldoorn 1993b.<br />

Dodde, N.L., <strong>Een</strong> geschiedenis van het dictee, in: C. Timmers e.a. (red.), De grootste dictees der<br />

Nederlandse taal, Apeldoorn/Lelystad 1995.<br />

Dodde, N.L. e.a., Joods onderwijs in Nederland van 1815 tot 1940, in: H. Berg (red.), De<br />

Gelykstaat der Joden, Zwolle 1996a.<br />

Dodde, N.L. e.a., Opvoeding of onderwijs - onderwijssysteem en schoolgebouw sinds 1801, in:<br />

Tj. Boersmae.a. (red.), Nederland <strong>naar</strong> school, Rotterdam 1996b.<br />

Dodde, N.L., De relatie tussen school en ouders in historisch perspectief, in: K. Autar e.a.,<br />

Ouders en school, Alphen aan den Rijn 1996c.<br />

Dodde, N.L., <strong>Een</strong> lange onderwijsweg, in: N.L. Dodde e.a. (red.), Het Nederlandse schoolsysteem,<br />

Groningen 1997a.<br />

Dodde, N.L., Waarom leren we lezen?, Edam 1997b.<br />

Dodde, N.L, Franse scholen van 1482 tot 1857, in: Meesterwerk, 1997c.<br />

Dodde, N.L., Professionalisering van docenten, in: AJ. Kallenberg e.a. (red.), Succesvol studeren,<br />

Rotterdam 1997d.<br />

Dodde, N.L., Waarom leren we eigenlijk lezen?, in: De Vacature, mei-juni 1997e.<br />

Dodde, N.L., The Netherlands, in: Salimova, K. e.a. (eds.), International Handbook on History<br />

of Education, Moscow 2000a.<br />

Dodde, N.L., <strong>Een</strong> geschiedenis van de leerplicht, in: T. van der Hulst e.a. (red.), Recht doen aan<br />

zorg, Leuven/Apeldoorn 2000b.<br />

Dodde, N.L., <strong>Een</strong> geschiedenis van scholenbouw, in: F. Simon (red.), Liber amicorum Karel De<br />

Clerck, Gent 2000c.<br />

Dodde, N.L., <strong>Een</strong> geslaagde onderwijsontwikkeling, in: K. Stokking e.a. (red.), Van onderwijs<br />

<strong>naar</strong> leren, Leuven/Apeldoorn 2000d.<br />

Dodde, N.L. a.o., Instruction and education in French schools, a reconnaissance in the Northern<br />

Netherlands, 1550-1700, in: J. de Clercq a.o., Grammaire et enseignement du francais, 1500-<br />

1700, Leuven/Paris/Sterling, 2000e.<br />

843


Dongen, D. van e.a., Taak en taakzwaarte van inspecteurs en inhoudelijke medewerkers van de<br />

Inspectie van het onderwijs, Tilburg 1995.<br />

Doornbos, K., De verzorgingsstructuur van het onderwijs, in: J.A. van Kemenade e.a. (red.),<br />

Onderwijs bestel en beleid, I, Onderwijs in hoofdlijnen, Groningen 1986.<br />

Douma, H., De ontwikkeling van het lager onderwijs in Nederland, Zutphen 1922.<br />

Dumont, J.J., Van buitengewoon onderwijs <strong>naar</strong> speciaal onderwijs, in: J.A. van Kemenade e.a.<br />

(red.), Onderwijs: bestel en beleid, 3, Onderwijs in ontwikkeling, Groningen 1987.<br />

Dunford, J.E., Her majesty's inspectorate of schools in England and Wales, Leeds 1980.<br />

Duijnhouwer, J.A., Het Nutsonderwijs bezuiden de grote rivieren, Eindhoven 1997.<br />

Duyvendijk, AJ. van, De motivering van de klassieke vorming, Groningen/Djakarta 1955.<br />

Duyverman, J.P., <strong>Een</strong> eeuw middelbaar schooltoezicht, Leiden 1968.<br />

Edmonds, E.L., The school inspector, London 1962.<br />

Eerenbeemt, H.F.J.M. van den, Armoede en arbeidsdwang, 's-Gravenhage 1977.<br />

Elias, T, Van mammoet tot wet, 's-Gravenhage 1963.<br />

Elte, R., Van het toezicht op het onderwijs, De Lier 1988.<br />

Elzinga, S., Onze handelsavondscholen, Haarlem 1929.<br />

Elzinga, S., De grondslagen der maatschappijschool, Groningen/Batavia 1937.<br />

Ende, A. van den, Handboek voor de onderwijzers op de lagere scholen binnen het Bataafsch<br />

Gemeenebest, Amsterdam z.j.<br />

Erdtsieck, I., De emancipatie van de Joden in Overijssel 1796-1940, Assen 1995.<br />

Erp, M. van e.a., Zicht op toezicht, Nijmegen 1985.<br />

Esseboom, C, Onderwijsinghe der Jeught, Ridderkerk 1995.<br />

Esseboom, C., Via microstudies <strong>naar</strong> een verantwoorder macrobeeld, in: Meesterwerk, 11,<br />

2-11, 1998a<br />

Esseboom, C., Onderwijs op het Eiland van Dordrecht, in: W. Frijhoff e.a. (red.), Geschiedenis<br />

van Dordrecht van 1572 tot 1813, Hilversum 1998b.<br />

Esseboom, C., Wij wortelen in de Franse school, in: Tijdschrift voor het economisch onderwijs,<br />

1,3-9, 2000a.<br />

Esseboom, C., Onderwijs, in: P. Kooij e.a. (red.), Geschiedenis van Dordrecht van 1813 tot<br />

2000, Hilversum 2000b.<br />

Essen, H.W. van Essen, Onderwijzeressen in niemandsland, Meppel 1985.<br />

Essen, M. van, Opvoeden met een dubbel doel, Amsterdam 1990.<br />

Estvan, F.J., Social studies in a changing world, New York 1968.<br />

Etty, E., Tijd voor schoolstrijd, NRC/Handelsblad, 21 juli 2001.<br />

Evers, F. e.a., Nederlandse taal, Groningen 1962.<br />

Faber, J.A., De achttiende eeuw, in: J.H. van Stuijvenberg (red.), De economische geschiedenis<br />

van Nederland, Groningen 1979.<br />

Faber, J.G.A., Rede ter gelegenheid van de vijftigjarige ambtsbediening van W. Stolp, onderwijzer<br />

te Kwadijk, Hoorn 1857.<br />

Farncombe Sanders, A.J.W., <strong>Een</strong>ige bedenkingen tegen het rapport omtrent de schoolpligtigheid,<br />

Utrecht 1863.<br />

Farncombe Sanders, A.J.W., Restitutiestelsel en gedachten omtrent schoolwet-herziening, z.pl.<br />

1875.<br />

844


Feikema, R.W., De totstandkoming van de schoolwet van Kappeyne, Amsterdam 1929.<br />

Fleur, A. la, Voorbereidend hoger en middelbaar onderwijs, in: J.W. van Hulst e.a. (red.),<br />

Vernieuwingsstreven binnen het Nederlandse onderwijs in de periode 1900-1940, Groningen<br />

1970.<br />

Floh, J.H., Onderrigtingen, raadgevingen en wenken voor min of meer geoefende schoolonderwijzers,<br />

Groningen 1808.<br />

Fortgens, H.W. e.a., De Latijnse school te Culemborg, Bijdragen en mededelingen van de<br />

Vereeniging tot beoefening van Geldersche geschiedenis, oudheidkunde en recht, Llll, Arnhem<br />

1953.<br />

Fortgens, H.W. Meesters, scholieren en grammatica, Zwolle 1956.<br />

Fortgens, H.W., Schola Latina, Zwolle 1958.<br />

Frankrijker, JJ.G.B. de, De katholieke onderwijzersopleiding, Meppel 1988.<br />

Frederiks, J., Ontstaan en ontwikkeling van het Zwolse schoolwezen tot omstreeks 1700,<br />

Zwolle 1960.<br />

Frenken, A.M., Memoriaal der dorpen en parochies Gerwen, Nuenen en Nederwetten,<br />

's-Hertogenbosch 1948.<br />

Frenken, A.M., Documenten betreffende de kapittels van Hilvarenbeek, Sint Oedenrode en<br />

Oirschot, 's-Hertogenbosch 1956.<br />

Freyer, Das Schulhaus-Entwicklungsetappen, Passau 1998.<br />

Frijhoff, W.Th.M., Van onderwijs <strong>naar</strong> opvoedend onderwijs, in: Werkgroep Achttiende Eeuw,<br />

Onderwijs en opvoeding in de achttiende eeuw, Amsterdam/Maarssen 1983.<br />

Frijhoff, W.Th.M., Het Athenaeum van Deventer: een stedelijke hogeschool en haar studenten,<br />

in: H.W. Blom e.a. (red.), Deventer denkers, Hilversum 1993.<br />

Cans, E., De kleine verschillen die het leven maken, Amsterdam 1999/<br />

Ganshof, F.L., Het tijdperk van de Merowingen, in: J.A. van Houtte e.a. (red.), Algemene<br />

geschiedenis der Nederlanden, Utrecht 1949.<br />

Geel, R., Niemand is meester geboren, Muiderberg 1989.<br />

Geers, C.M., Schakels in openbaar besturen, Delft 1986.<br />

Gelder, L. van, Grondslagen van de rekendidactiek, Groningen 1959.<br />

Gelder, L. van e.a., Nieuwe onderwijsvormen voor 5- tot 13- a 14-jarigen, Amsterdam 1964.<br />

Gelder, L. van, Vernieuwing van het basisonderwijs, Groningen 1968.<br />

Gelder, L. van e.a., Kind school samenleving, Groningen 1968.<br />

Gerbod, P., ('Administration de I'instruction publique (1815-1870), in: P. Bousquet e.a. (red.),<br />

Histoire de I'administration de Penseignement en France 1789-1981, Paris 1983.<br />

Gerritsen, W.P. e.a., Lyrische lente, Amsterdam 2000.<br />

Gessler, J., Le livre des mestiers, Bruges 1931.<br />

Geyl, P., Geschiedenis van de Nederlandsche stam, I, 1930.<br />

Giele, J., Arbeidersleven in Nederland 1850-1914, Nijmegen 1979.<br />

Gielen, J.J., Het onderwijs op de ULO-school in verband met haar plaats in het Nederlandse<br />

onderwijsstelsel, z.pl. 1950.<br />

Gielen, W.J.G.M., Het wondere ambt, Nijmegen 1984.<br />

Giezen, A.M. van der, De eerste fase van de schoolstrijd in Nederland (1795-1806), Assen<br />

1937.<br />

845


Gilhuis, T.M., De gezamenlijke school - voor of tegen, Kampen 1972.<br />

Glenn, Ch.L., The myth of the common school, Amherst 1988.<br />

Gorlitz, P.K., Geschiedkundig overzicht van het lager onderwijs in Nederland, Leiden 1849.<br />

Goff, J. le, De cultuur van middeleeuws Europa, Amsterdam 1987.<br />

Goudswaard, N.B., Vijfenzestig jaren nijverheidsonderwijs, Assen 1981.<br />

Graas, D., Zorgenkinderen op school, Leuven/Apeldoorn 1996.<br />

Griend, PC. van de, Leren doceren, Groningen 1970.<br />

Griffiths, R. e.a., De overheid en de economische en sociale ontwikkelingen van 1780 tot 1830,<br />

in: W. Fritschy e.a. (red.), Het ontstaan van het moderne Nederland, Nijmegen z.j.<br />

Groeneweg, L., Glimpen van de nieuwe school, Persoonlijkheidsonderwijs, Groningen/<br />

Den Haag 1925.<br />

Groenveld, S., Van late middeleeuwen tot omstreeks 1572, in: J. Dane (red.), Wezen en boefjes,<br />

Hilversum 1997.<br />

Groot, A. de, Leven en arbeid van J.H. van der Palm, Wageningen 1960.<br />

Groot, A. de, God wil het waar geluk van 't Algemeen, in: W.W. Mijnhardt e.a. (red.), Om het<br />

algemeen volksgeluk, Edam 1984.<br />

Groot, HJ. de, Vakonderwijs in het buitenland in verband met het vakonderwijs in Nederland,<br />

Amsterdam 1906.<br />

Groot, HJ. de, Voortgezet onderwijs in verband met vakonderwijs op het Congres voor<br />

Kinderbescherming, ingeleid door HJ. de Groot, overdruk uit het Maandblad voor Vakopleiding<br />

van Februari 1914.<br />

Groot, HJ. de, Nijverheidsonderwijswet, Alphen aan den Rijn 1930.<br />

Groustra, C., 't Leesonderwijs in de lagere school, in: Vragen van den dag, XIV, Amsterdam<br />

1899.<br />

Guiaux, G., De ontwikkeling van het bijzonder onderwijs onder de lager-onderwijswet 1920, in:<br />

Uitleg, 's-Gravenhage 1970.<br />

Gumbert-Hepp, M., Computus Magistri Jacobi, Hilversum 1987.<br />

Gunning Wz., J.H., De plaats van de school in de huidige maatschappij, Groningen/Den Haag<br />

1928.<br />

Gunning Wz., J.H., Geen Fransch op de lagere school, z.pl. 1929.<br />

Haakmat, A.R., Het gemeentelijk schooltoezicht: verleden, heden en toekomst, in: Bestuurswetenschappen,<br />

's-Gravenhage 1979.<br />

Haakmat, A.R., <strong>Een</strong> bestuurswetenschappelijke benadering van het gemeentelijk schooltoezicht,<br />

in: E.P. Rutgers (red.), Van gemeentelijk schooltoezicht <strong>naar</strong> gemeentelijke onderwijskundige<br />

advisering, Deventer 1990.<br />

Hackeng, B. e.a., De Latijnse school te Culemborg 1578-1815, in: R. Bastiaanse e.a. (red.), Tot<br />

meesten nut ende dienst van de jeught, Zutphen 1985.<br />

Hage, D.L. e.a., Daltononderwijs op de uloschool, Groningen 1962.<br />

Hahn, J.J., <strong>Een</strong> woord over ambachtsonderwijs en zijn doelmatigste organisatie, in: De<br />

Economist, Amsterdam 1874.<br />

Hallema, A., Het Klaarkampster weeshuis te Franeker van 1597 tot 1897, Leiden 1929.<br />

Hallema, A., Weeshuis der Gereformeerden binnen Delft, 's-Gravenhage 1964.<br />

Hamelsveld, Y. van, De zedelijke toestand der Nederlandsche natie, Amsterdam 1791.<br />

846


Harmsen, G., Blauwe en rode jeugd, Assen 1961.<br />

Have jr., B. ten, De plaats van het onderwijs in de lichamelijke opvoeding onder de verplichte<br />

leervakken aan de gymnasia, in: Gedenkboek ter gelegenheid van het honderdjarig bestaan van<br />

leeraren aan Nederlandsche gymnasien, Amersfoort 1930.<br />

Hazekamp, E.J., Gedenkboek Rijks Hogere Burgerschool te Groningen, Groningen 1964.<br />

Hees, G. van, Jan Ligthart en H. Scheepstra, De Wereld in!, Amsterdam 1979.<br />

Hellinga, G., Co-referaat bij L. Welling, Het rijksschooltoezicht en de moderne didaktiek,<br />

Onderwijscongres Amsterdam 1939, Groningen/Batavia 1939.<br />

Helsloot, P. e.a., De Nutsbeweging, in: W.W. Mijnhardt e.a. (red.), Om het algemeen volksgeluk,<br />

Edam 1984.<br />

Hemkes, H., Handboek voor schoolopzieners, I, Groningen 1844.<br />

Hemkes, H., Handboek voor schoolopzieners, II, Groningen 1847.<br />

Hemkes, H., Wet op het lager onderwijs, van den 13 Augustus 1857, (Staatsblad no. 103.) met<br />

aanteekeningen, Groningen 1858.<br />

Hemkes, H., Handleiding voor kweekelingen, aankomende en jeugdige onderwijzers en onderwijzeressen,<br />

Delft 1862.<br />

Hemkes, H., Gebrekkig onderwijs, schoolverzuim, schoolverbond, Utrecht 1870.<br />

Hengel, W. van den, Zorgen, Amsterdam 1924.<br />

Henkes, B. e.a., Kaatje, ben je boven?, Nijmegen 1985.<br />

Hentzen, C., De politieke geschiedenis van het lager onderwijs in Nederland, Nijmegen 1920.<br />

Hentzen, C., De politieke geschiedenis van het lager onderwijs in Nederland, de financiele<br />

gelijkstelling 1912-1920, 's-Gravenhage 1925.<br />

Hentzen, C., De politieke geschiedenis van het lager onderwijs in Nederland, de financiele<br />

gelijkstelling 1920-1925, 's-Gravenhage 1928.<br />

Heppe, H., Das Schulwesen des Mittelalters, Marburg 1860.<br />

Herzog, JJ. e.a., Real-Encyklopadie fur protestantische Theologie und Kirche, VI, Leipzig 1879.<br />

Hey, W. de, Psychologische en maatschappelijke achtergronden van de Mammoetwet, in:<br />

J.M. Crijns e.a., De Mammoetwet, Roosendaal 1963.<br />

Hirzel, O., Abt Heriger von Lobbes 999-1007, Leipzig/Berlin 1910.<br />

Hochstetler, D., The meaning of monistic cloister for women according to Caesarius of Aries, in:<br />

T.F.X. Noble e.a. (eds.), Religion, culture, and society in the early middle ages, Kalamazoo,<br />

Michigan 1987.<br />

Hoeben, W.Th.J.G., De inspecteur: enqueteur of connaisseur? in: FJ.G. Janssens (red.), Van<br />

onderzoek <strong>naar</strong> evaluatie, 's-Gravenhage 1997.<br />

Hogenstijn, C.M., Schrei niet bedrukte wees, Nieuwegein 1994.<br />

Hoksbergen, R.A.C., Ons handels(avond)onderwijs 1875-1975, Groningen 1975.<br />

Hoogbergen, Th.G.A., Over geestdrift en bevlogenheid, Tilburg 1991.<br />

Hoorn, I. van, De Nederlandsche schoolwetgeving, Groningen 1907.<br />

Hoorn, M. van e.a., De Latijnse school te Arnhem 1579-1815, in: R. Bastiaanse e.a. (red.), "Tot<br />

meesten nut ende dienst van de jeught", Zutphen 1985.<br />

Hopf, Ch. u.A., Schulaufsicht und Schule, Stuttgart 1980.<br />

Horst, J.M. van der, Van organisme <strong>naar</strong> mechanisme, in: M. Gerritsen (red.), Taalverandering in<br />

Nederlandse dialecten, Muiderberg 1979.<br />

847


Houston, R.A., Literacy in early modern Europe, London/New York 1995.<br />

Houtte, J.A. van, De zestiende eeuw (ca. 1485-ca. 1585), in: J.H. van Stuijvenberg (red.), De<br />

economische geschiedenis van Nederland, Groningen 1979a.<br />

Houtte, J.A., van, Economische geschiedenis van de Lage Landen 800-1800, Haarlem 1979b.<br />

Houtveen, A.A.M., Onderwijs-op-maat in het basisonderwijs, Utrecht 1994.<br />

Hubrecht, P.F., De onderwijswetten in Nederland en hare uitvoering, lager onderwijs (vijf delen),<br />

middelbaar onderwijs (drie delen) en hoger onderwijs (twee delen), 's-Gravenhage 1880 e.v.<br />

Hugenholtz, F.W.N. e.a., Dorm en onderwijs, Utrechtse Historische Cahiers, Utrecht 1987.<br />

Hugenpoth tot den Berenclaauw, J.B. van, Nogmaals de vraag: Welke rigting behoort gegeven<br />

te worden aan de opvoeding der vrouw?, in: De Tijdspiegel, Amsterdam 1868.<br />

Hulst, J.W., De beginselleer van Hoogvelds pedagogiek, Groningen 1962.<br />

Idenburg, Ph.J., De sleutelmacht der school, Groningen 1958.<br />

Idenburg, Ph.J., Thorbecke's middelbaar onderwijswet, in: <strong>Een</strong> eeuw middelbaar onderwijswet<br />

herdacht 1863-1983, Groningen 1963.<br />

Idenburg, Ph.J., Schets van het Nederlandse schoolwezen, Groningen 1964.<br />

Idenburg, Ph.J., Naar een constructieve onderwijspolitiek, Pedagogische Studien 1970.<br />

Idenburg, Ph.J., Theorie van het onderwijsbeleid, Groningen 1971.<br />

Illmer, D., Erziehung und Wissensvermittlung im fruhen Mittelalter, Kastellaun/Hunsruck 1979.<br />

Imelman, J.D. e.a., De nieuwe school gisteren & vandaag, Amsterdam/Brussel 1984.<br />

Israel, J.I., The Dutch Republic, Oxford 1995.<br />

Jacobs, K., Portalen, gangen en lokalen 1857-1900, in: Tj. Boersma e.a. (red.), Nederland <strong>naar</strong><br />

school, Rotterdam 1996.<br />

Jager, A. de, Archief voor Nederlandsche taalkunde, Amsterdam 1849.<br />

Jager, A. de, De onderwijsinspectie en het onderwijs in de jaren negentig, in: Omologie 1991.<br />

Jansen, D., Schoolgebouw en schoolvertrek voor 1800, in: Oudheidkundig Jaarboek, 3e serie<br />

van het bulletin van den Nederlandschen Oudheidkundigen Bond, V, Utrecht 1925.<br />

Jansen, H.P.H., Geschiedenis van de lage landen in jaartallen, Utrecht 1988a.<br />

Jansen, H.P.H., Geschiedenis van de middeleeuwen, Utrecht 1988b.<br />

Janssen, H.G.A., Staatsrechtelijke en culturele aspecten van het Israelitisch onderwijs in<br />

Nederland tot 1869, in: Studia Rosenthaliana, Assen 1977.<br />

Janssens, F.J.G., Schoolevaluatie, <strong>naar</strong> een inspectie-aanpak voor het evalueren van scholen,<br />

's-Gravenhage 1991.<br />

Janssens, F.J.G., Zo zijn onze manieren, in: F.J.G. Janssens (red.), Van onderzoek <strong>naar</strong> evaluatie,<br />

's-Gravenhage 1997.<br />

Japikse, N. e.a., Handboek tot de staatkundige geschiedenis van Nederland, 's-Gravenhage<br />

1947.<br />

Jesse, J., Analyse van methoden voor begrijpend en studerend lezen, in: Wie dit leest,<br />

's-Hertogenbosch 1996.<br />

Johansson, E., The history of literacy in Sweden, in: HJ. Graff, Literacy and social development<br />

in the West: a reader, Cambridge 1981.<br />

Jolink, C., De Latijnse school te Nijkerk 1593-1713, in: R. Bastiaanse e.a. (red.), "Tot meesten<br />

nut ende dienst van de jeught", Zutphen 1985.<br />

Jong, M. de, Kind en klooster in de vroege middeleeuwen, z.pl. 1986.<br />

848


Jong, M. de, Geletterd en ongeletterd, in: R.E.V. Stuip e.a. (red.), Oraliteit en schriftcultuur,<br />

Hilversum 1993.<br />

Jong, M. de, De school van de dienst des Heren, in: R.E.V. Stuip e.a. (red.), Scholing in de middeleeuwen,<br />

Hilversum 1995.<br />

Jong, P. de, Nogmaals: reorganisatie rijksschooltoezicht, in: Het Schoolbestuur 1976, 9.<br />

Jonge, J.A. de, De industrialisatie in Nederland tussen 1850 en 1914, Nijmegen 1976.<br />

Jonker, A.E.M., De draden van de WEB, 's-Gravenhage 1998.<br />

Kaam, B. van, Parade der mannenbroeders, 1964.<br />

Kalveen, C.A. van, Onderwijs te Amersfoort 1806-1860, Amersfoort 1964.<br />

Kamerman, Sh., Kwaliteit examens bedenkelijk, NRC/Handelsblad, 27 april 2000.<br />

Kamerman, Sh., Vrijheid blijheid met Hermans, NRC/Handelsblad, 15 november 2000.<br />

Kamerman, Sh., Het gaat om wat een school toevoegt aan het kind, NRC/Handelsblad, 25 September<br />

2001, 44.<br />

Kan, J.B., Geschiedenis van het Erasmiaansch gymnasium, Rotterdam 1884.<br />

Karstanje, P.N., Onderwijsondersteuning, in: N.L. Dodde e.a. (red.), Het Nederlandse schoolsysteem,<br />

Groningen 1997.<br />

Karsten, Sj., Op het breukvlak van opvoeding en politick, Amsterdam 1986.<br />

Kemenade, J.A. van, Inleiding, in: J.A. van Kemenade (red.), Bijdragen uit de onderwijswetenschappen,<br />

Alphen aan den Rijn 1973.<br />

Kemenade, J.A. e.a., De toekomst van het onderwijs, in: J.A. van Kemenade (red.), Onderwijs:<br />

bestel en beleid, Groningen 1981.<br />

Kemenade, J.A. van e.a., Het schoolwezen, in: J.A. van Kemenade e.a. (red.), Onderwijs: bestel<br />

en beleid I Onderwijs in hoofdlijnen, Groningen 1986.<br />

Kesper, L.A., Geschiedenis van het gymnasium te Gouda, Gouda 1897.<br />

Klaassen, C., Socialisatie en moraal, Leuven/Apeldoorn 1996.<br />

Kleiterp, L.F., Het lager en voortgezet onderwijs, in: J J. Bolhuis e.a. (red.), Onderdrukking en<br />

verzet, Amsterdam 1955.<br />

Kleiterp, L.F. e.a., Leidraad samengesteld door de inspectie van het lager onderwijs in de derde<br />

hoofdinspectie, Groningen 1963.<br />

Klinken, L. van, <strong>Een</strong> diagnose van de hedendaagsche schoolziekte, 1938.<br />

Klinkenberg, P., Socialistiese opvoedings- en onderwijsdenkbeelden, Nijmegen 1973.<br />

Knippenberg, H., Deelname aan het lager onderwijs in Nederland gedurende de negentiende<br />

eeuw, Amsterdam 1986.<br />

Knippenberg, H. e.a., De eenwording van Nederland, Nijmegen 1988.<br />

Knippenberg, H., De religieuze kaart van Nederland, Assen/Maastricht 1992.<br />

Knippenberg, H. e.a., <strong>Een</strong> bron van aanhoudende zorg, Assen 1993.<br />

Knolle, P. e.a., De Maatschappij tot Nut van 't Algemeen en het tekenonderwijs, in: W.W.<br />

Mijnhardt e.a. (red.), Om het algemeen volksgeluk, Edam 1984.<br />

Kohnstamm, Ph.A., Individu en gemeenschap, 's-Gravenhage 1919.<br />

Kohnstamm, Ph.A., Persoonlijkheid in wording, Haarlem 1956.<br />

Kohnstamm, Ph.A. e.a., Naar een nieuwe didactiek, Groningen 1960.<br />

Kool, M., Die conste vanden getale, Hilversum 1999.<br />

849


Kossmann, E.H., De lage landen 1780-1940, Amsterdam/Brussel 1976.<br />

Kramer, J.P. e.a., Geschiedenis van de lichamelijke opvoeding in Nederland, Meppel 1987.<br />

Kramer, J.P. e.a., Schets van de ontwikkeling van de lichamelijke opvoeding in Nederland, in:<br />

M. D'hoker e.a., (red.), Het vergeten lichaam, Leuven/Apeldoorn 1995.<br />

Kugel, J., Geschiedenis van de gymnastiek, Haarlem 1972.<br />

Kuiper, E.J., De Hollandse "Schoolordre" van 1625, Groningen 1958.<br />

Kuiper, J., Geschiedenis der wording en ontwikkeling van het christelijk lager onderwijs in<br />

Nederland, Groningen 1901.<br />

Kuipers, H.E., En de zee wil met schepen geploegd zijn, Rotterdam 1983.<br />

Kuipers, H.E., Het water bolde tot de horizon, Umuiden 1985a.<br />

Kuipers, H.E., De Kweekschool voor de Zeevaart en de ontwikkeling van het zeevaartonderwijs<br />

in Nederland, in: G.M.W. Acda e.a., Tot een rechtschapen en kloek zeeman toe te rusten,<br />

Zutphen 1985.<br />

Kuipers, H.J., De wereld als werkplaats, Amsterdam 1992.<br />

Lammers, C.J., Organisaties vergelijkenderwijs, Utrecht/Antwerpen 1983.<br />

Lampen, W., De boekenlijst der oude abdy van Egmond, in: A. Beekman (red.), Tien eeuwen<br />

Egmond, Heemstede 1950.<br />

Langedijk, D., De geschiedenis van het protestants-christelijke onderwijs, Delft 1953.<br />

Langeveld, M.J., Inleiding tot de studie der paedagogische psychologic van de middelbareschoolleeftijd,<br />

Groningen/Batavia 1937.<br />

Langeveld, M.J., Beknopte theoretische paedagogiek, Groningen-Batavia 1945.<br />

Langeveld, MJ. e.a., Rencontre, encounter, Begegnung, Utrecht/Antwerpen 1957.<br />

Langeveld, M.J., Ontwikkelingspsychologie, Groningen 1960.<br />

Lansink, H.G.J., Studie en onderwijs in de Nederduitse provincie van de Karmelieten gedurende<br />

de middeleeuwen, Nijmegen 1967.<br />

Laporte, W., De lichamelijke opvoeding in het onderwijs in Belgie van 1842 tot 1990: een vak<br />

apart, in: M. D'hoker e.a. (red.), Het vergeten lichaam, Leuven/Apeldoorn 1995.<br />

Lauer, H., De neutraliteitsbeweging in de openbare school, Amsterdam 1910.<br />

Lauret, A.M., Per imperatief mandaat, Tilburg 1967.<br />

Leen, A., De ontwikkeling van het rekenonderwijs op de lagere school in de 19e en het begin<br />

van de 20ste eeuw, Groningen 1961.<br />

Leeuw, Fr., Visitatie, inspectie en accreditering in het hoger onderwijs, in: Thema, 5, 2000.<br />

Leeuwen, M.H.D. van, Bijstand in Amsterdam, ca. 1800-1850, Utrecht 1990.<br />

Lenders, J.H.G., De burger en de volksschool, Nijmegen 1988.<br />

Lente, D. van, Techniek en ideologic, Groningen 1988.<br />

Lentz, L.R. e.a., Het leerplan in Nederland, Enschede 1989.<br />

Leune, J.M.G., Onderwijsbeleid onder druk, Groningen 1976.<br />

Leune, J.M.G., Education as a gift of and for society, in: MJ. de Jong a.o. (ed.). The gift of<br />

society, Nijkerk 1997.<br />

Leune, J.M.G., Onderwijskwaliteit en onderwijsvrijheid, in: Visie op onderwijskwaliteit,<br />

Den Haag 1999.<br />

Leune, J.M.G., Onderwijs in verandering, Groningen 2001.<br />

850


Leydesdorff, S., Wij hebben als mens geleefd, Amsterdam 1987.<br />

Linden, WJ. van der, Waar haalt de inspectie haar normen vandaan? in: FJ.G. Janssens (red.),<br />

Van onderzoek <strong>naar</strong> evaluatie, 's-Gravenhage 1997.<br />

Lips, A.M.B., Autonomie in kwaliteit, Rotterdam 1996.<br />

Litt, Th., Fuhren oder Wachsen lassen, Stuttgart 1958.<br />

Lodewijks, J.G.L.C., Functies en structuur van het Nederlandse schoolsysteem, in: N.L. Dodde<br />

e.a. (red.), Het Nederlandse schoolsysteem, Groningen 1997.<br />

Loke, J.J., Het middelbaar en lager onderwijs, Breda 1849.<br />

Loonen, P.L.M., For to learne to buye and sell, Amsterdam/Maarssen 1991.<br />

Lowyck, J., Didactische werkvormen: begripsomschrijving en bemvloedende factoren, in:<br />

J. Lowyck e.a. (red.), Vormen van leren en onderwijzen in de klas, Lisse 1984.<br />

Mandemakers, K., HBS en Gymnasium, Amsterdam 1996.<br />

Marcus, I.G., Rituals of childhood, New Haven/London 1996.<br />

Marwijk Kooy-Von Baumhauer, L. van e.a., Het Lochems overleg, Rotterdam 1972.<br />

Mededelingen en samenvattingen, in: De Economist, Amsterdam 1875.<br />

Meer, J. van der e.a., <strong>Een</strong> academische zaak, I, 's-Gravenhage 1998.<br />

Mellink, A.F., Prereformatie en vroege reformatie 1517-1568, in: D.P. Blok e.a. (red.), De algemene<br />

geschiedenis der Nederlanden, 6, Bussum 1979.<br />

Meppelink, H.P., Technisch vakonderwijs voor jongens in Nederland in de 19de eeuw, Utrecht<br />

1961.<br />

Messing, F.A.M., De emancipatie van de arbeidende klasse in Nederland, Kampen z.j.<br />

Mertens, F.J.H., Over de inspectie van het onderwijs, z.pl. 1982.<br />

Mertens, F.J.H., Vriendelijk converseren en krachtig optreden: over vakmanschap in de beleidsadvisering,<br />

Zoetermeer 1996.<br />

Mertens, F.J.H. e.a., Het ministerie van onderwijs en de inspectie, in: N.L. Dodde e.a. (red.), Het<br />

Nederlandse schoolsysteem, Groningen 1997.<br />

Mertens, F.J.H., Niet bestraffen, maar helpen, Reformatorisch Dagblad, Accent, zaterdag 26<br />

februari 2000.<br />

Meijer, W. e.a., De financien van de Nederlandse provincies en gemeenten in de periode van<br />

1850-1914, in: Economisch- en Sociaal-historisch Jaarboek, 1971.<br />

Meijers, F., Van ambachtsschool tot Its, Nijmegen 1983.<br />

Meijsen, J.H., Lager onderwijs in de spiegel der geschiedenis, 's-Gravenhage 1976.<br />

Michman, J. e.a., Pinkas, geschiedenis van de joodse gemeenschap in Nederland, Ede,<br />

Antwerpen en Amsterdam 1992.<br />

Middendorp, C.P., Ontzuiling, politisering en restauratie in Nederland, Meppel/Amsterdam<br />

1979.<br />

Mieris, F. van, Groot charterboek der graaven van Holland, van Zeeland en Heeren van<br />

Vriesland, IV, Leyden 1756.<br />

Miller, F.J., Ovid, Metamorphoses, I, London 1921.<br />

Mijnhardt, W.W., Tot Heil van 't Menschdom, Amsterdam 1987.<br />

Molhuijsen, P.C. e.a., Nieuw Nederlandsch Biografisch Woordenboek, V, Leiden 1914.<br />

Moll, W., Kerkgeschiedenis van Nederland voor de Hervorming, II, 1, Arnhem 1866.<br />

Moll, W., Kerkgeschiedenis van Nederland voor de Hervorming, II, 2, Arnhem 1867.<br />

851


Mommers, C. e.a., Zwijsen een passie voor uitgeven, Tilburg 1997.<br />

Montanum, P., Historische beschrijvinghe der seer wijt beroemde coop-stadt Amsterdam,<br />

Amsterdam 1614.<br />

Moor, E.W.A. de, Van vormleer <strong>naar</strong> realistische meetkunde, Utrecht 1999.<br />

Moorman van Kappen, O., Tot behoef der arme wesen, Zutphen 1981.<br />

Mostert, M., Kennisoverdracht in het klooster, in: R.E.V. Stuip e.a. (red.), Scholing in de middeleeuwen,<br />

Hilversum 1995.<br />

Morsch, C.J.J.A., Met de moed van de hoop, Eindhoven 1984.<br />

Mulder, E., Arbeid en onderwijs, in: B. Kruithof e.a. (red.), Geschiedenis van opvoeding en<br />

onderwijs, Nijmegen 1982.<br />

Mulder, L., Proeve van eene statistiek van het schoolverzuim in de provincie Utrecht, Utrecht<br />

1870.<br />

Muller, S.r Het rechtsboek van den dom van Utrecht door mr. Hugo Wstinc, 's-Gravenhage<br />

1895.<br />

Nassau, H J., 't Lager-onderwijs in ons vaderland en deszelfs regeling van staatswege, Assen<br />

1841.<br />

Nes Czn., P. van, Hedendaagsche stroomingen in de didaktiek, Amsterdam 1939.<br />

Nieuwenhuis, H., Algemene Inleiding, Groningen 1964.<br />

Nijenhuis, I.J.A., <strong>Een</strong> joodse philosophe, Groningen 1992.<br />

Nijkamp, W.M., Van begijneschool <strong>naar</strong> kleuterschool, Groningen 1976.<br />

Nijland, J., Wat bedoelen wij met onze school Mulo?, z.pl. 1907.<br />

Nooij, J. de, <strong>Een</strong>heid en vrijheid in het nationale onderwijs onder koning Willem I, Utrecht-<br />

Rotterdam 1939.<br />

Noppen, P. van, De geheime liefdes van Piet Holthuis, in: Publiek Management, 4, September<br />

2000.<br />

NRC: NRC/Handelsblad, Kamer gaat akkoord met aanpassing basisvorming, 7 juni 2001.<br />

NVV: Nederlands Verbond van Vakverenigingen, Onderwijsbeleid in een veranderende maatschappij,<br />

z.pl. 1969.<br />

Oediger, F.W., Ueber die Bildung der Geistlichen im spaten Mittelalter, Leiden-Kohl 1953.<br />

Oostrom, F.P. van, Lezen, leren en luisteren in klooster, stad en hof, in: H. Bekkering e.a. (red.),<br />

De hele Bibelebontseberg, Amsterdam 1989.<br />

Oostrom, F. van, Maerlants wereld, Amsterdam 1996.<br />

Ophof-Maas, L., De Latijnse school te Doetinchem 1600-1815, in: R. Bastiaanse e.a. (red.),<br />

"Tot meesten nut ende dienst van de jeught", Zutphen 1985.<br />

Otten, F. van, De Latijnse school te Zaltbommel 1572-1815, in: R. Bastiaanse e.a. (red.), "Tot<br />

meesten nut ende dienst van de jeught", Zutphen 1985.<br />

Ottens, R.A.J.F., De juridische positie van de inspectie van het voortgezet onderwijs,<br />

Amsterdam 1988.<br />

Oudkerk Pool, Th., Modulair opleiden, Zutphen 1994.<br />

Overbeeke, J. van, De gemeentelijke inspectie, in: Het Schoolblad, Amsterdam 1970.<br />

Overbeeke, P.F. van, Hedendaags paedagogisch reveil, Utrecht 1941.<br />

Palm, J.H. van der, Verspreide Verhandelingen, redevoeringen en losse geschriften, Leeuwarden<br />

1846.<br />

Palm, J.H. van der, Memorie van den Agent der Nationale Opvoeding, Leiden 1854.<br />

852


Parreren, C.F. van, Leren op school, Groningen 1965.<br />

Pater, J.C.H. de, Het schoolverzet, 's-Gravenhage 1969.<br />

Pelosi, E., Vrij onderwijs, Tilburg 1960.<br />

Perquin, N., Algemene didactiek, Roermond-Maaseik 1961.<br />

Perquin, N., Pedagogiek, Roermond-Maaseik 1962.<br />

Peschar, J.L., De maatschappelijke betekenis van het onderwijs, in: N.L. Dodde e.a. (red.), Het<br />

Nederlandse schoolsysteem, Groningen 1997.<br />

Peters-Sips, M.W.H., Beleidsmatige voorgeschiedenis en opzet, in: Tijdschrift voor<br />

Onderwijsresearch, 25, 1/2, 2000.<br />

Petersen, J.W. van, De Latijnse school te Doesburg 1580-1815, in: R. Bastiaanse e.a. (red.),<br />

"Tot meesten nut ende dienst van de jeught", Zutphen 1985.<br />

Pinkster, H., Voorwoord bij woordenboek Latijn/Nederlands, Amsterdam 1998.<br />

Plas, M. van der, Uit het rijke roomsche leven, Baarn 1977.<br />

Poel, J.M.G. van der, Het landbouwonderwijs in Nederland tot 1918, Wageningen 1976.<br />

Ponsaers, P. e.a., Arbeidsinspektie: overheidstaak of prive-aangelegenheid, Antwerpen/Arnhem<br />

1980.<br />

Post, R.R., Scholen en onderwijs in Nederland gedurende de middeleeuwen, Utrecht/Antwerpen<br />

1954.<br />

Pot, J.E. van der, Het departement Rotterdam der Maatschappij tot Nut van 't Algemeen,<br />

Rotterdam 1960.<br />

Poudroyen, C., Catechisatie, Utrecht 1653.<br />

Pouwelse, W.J., Haar verstand dienstbaar aan het hart, Tilburg 1993.<br />

Praet, D., De God der goden, Kapellen/Kampen 1995.<br />

Pranger, M.B., De school als utopie: van klooster- <strong>naar</strong> stadsschool, in: R.E.V. Stuip e.a., (red.),<br />

Scholing in de middeleeuwen, Hilversum 1995.<br />

Presser, J.r Ondergang, I, 's-Gravenhage 1965.<br />

Prick, L., Vernieuwen, in: NRC/Handelsblad, Wetenschap & Onderwijs, Rotterdam 1999.<br />

Pring, R., Knowledge and schooling, London 1976.<br />

Prins, F.W., Vernieuwingsvragen over onderwijs en opvoeding, Groningen/Djakarta 1952.<br />

Puchinger, G., Colijn en het einde van de coalitie, I, Kampen 1969.<br />

Puchinger, G., Enkele opmerkingen en stemmen over dr. J.Th de Visser, in: Uitleg 225,<br />

's-Gravenhage 30 december 1970.<br />

Rappard, F.A.L. van e.a., Verslagen van kerkvisitatien in het bisdom Utrecht uit de 16de eeuw,<br />

Amsterdam 1911.<br />

Reeken, C.G. von, De toelating van vrouwelijke leerlingen tot de lessen onzer hoogere burgerscholen,<br />

in: De Tijdspiegel 1872.<br />

Regt, J.W., Allereerste beginselen der practische onderwijskunde, Gouda 1860.<br />

Reinsma, R., Scholen en schoolmeesters in Friesland tussen 1830 en 1850, Bolsward 1964a.<br />

Reinsma, R., Het onderwijs in Zeeland in 1838, Middelburg 1964b.<br />

Reinsma, R., Scholen en schoolmeesters onder Willem I en II, Den Haag 1965.<br />

Reinsma, R., Het lager onderwijs in Noord-Brabant tussen 1830 en 1850 volgens de rapporten<br />

van de hoofdinspecteur Wijnbeek, 's-Hertogenbosch 1966.<br />

Reinsma, R.r De Latijnse scholen in Friesland tussen 1815 en 1830, Leeuwarden 1871.<br />

853


Reinsma, R., Verslag lagere, middelbare en Latijnse scholen in Noord- en Zuid-Holland, z.pl., z.j.<br />

Reker, S., "Wat spreken wie doch yn malle taal", in: P.Th.F.M. Boekholt e.a. (red.), Spiegel van<br />

Groningen, Assen 1996.<br />

Renesse, J.E. van, Het lager onderwijs in Nederland van 1857 tot 1889, Haarlem 1892.<br />

Resoort, R.J., <strong>Een</strong> proper profitelijc boec, in: H. Bekkering e.a. (red.), De hele Bibelebontse berg,<br />

Amsterdam 1989.<br />

Riemens, K.-J., Esquisse historique de I'enseignement du frangais en Hollande du XVIe au XIXe<br />

siecle, Leyde 1919.<br />

Riesen, JJ. van, Gemeentelijke inspecteurs van het onderwijs in landelijk verband, in:<br />

E.P. Rutgers (red.), Van gemeentelijk schooltoezicht <strong>naar</strong> gemeentelijke onderwijskundige<br />

advisering, Deventer 1990.<br />

Rietbergen, P., De Republiek in de 18de eeuw, in: W. Fritschy e.a. (red.), Het ontstaan van het<br />

moderne Nederland, Nijmegen z.j..<br />

Righart, J.A., De katholieke zuil in Europa, Amsterdam 1986.<br />

Rogier, L.J., <strong>Een</strong>heid en scheiding, Utrecht/Antwerpen 1968.<br />

Rombouts, S., Historische Pedagogiek, 3, De oude en nieuwe school vooral in Nederland,<br />

Tilburg 1928.<br />

Rombouts, S., De inspectie over het l.o. schooljaar 1936, Tilburg 1937.<br />

Romein, J. e.a., De lage landen bij de zee, Utrecht 1949.<br />

Romeijn, P., Schoolverzuim en wettelijke schoolpligtigheid, Schoonhoven 1863.<br />

Romeijn, P., Wat is er van de klagten over het lager onderwijs?, Schoonhoven 1866.<br />

Roosenboom, H.Th.M., De dorpsschool in de Meierij van 's-Hertogenbosch van 1648 tot 1795,<br />

Tilburg 1997.<br />

Roosjen, A.B., De vrije school en het leerplan, in: Rapport van de commissie tot onderzoek van<br />

het Belgisch leerplan in theorie en praktijk, Scheveningen 1939.<br />

Rooy, P. de, Werklozenzorg en werkloosheidsbestrijding 1917-1940, Amsterdam 1979.<br />

Rooyen-Dijkman, H.W.A., Vereeuwigde vriendschap, Amsterdam/Leuven 1998.<br />

Roothaert, A., Die verkeerde weereldt, Weert 1988.<br />

Rothuizen, EJ. e.a., Scholenbouw, Goes 1924.<br />

Ruben-Moens, A.H., Leidraad voor het heemkunde-onderwijs op de lagere school, Amsterdam<br />

1941.<br />

Rugg, H., Contrasts in culture and education 1921-1955, in: The new era in home and school,<br />

Hull 1956.<br />

Ruiten, T. van, De aardrijkskundige wandplaten van Nederland, in: H. Schuring e.a. (red.),<br />

Veranderend landschap, Assen, 1992.<br />

Rutgers, F.L., Acta van de Nederlandsche synoden der zestiende eeuw, Utrecht 1889.<br />

Ruijsendaal, E., Letterkonst, Amsterdam 1991.<br />

Sage ten Broek, J.G. le, De voortreflijkheid van de leer der Roomsch-Katholijke Kerk, Utrecht<br />

1920.<br />

Sande, A. van de, Vaderland in wording, in: W. Fritschy e.a. (red.), Het ontstaan van het moderne<br />

Nederland, Nijmegen z.j.<br />

Sanders, J., Opbouw en continuTteit na 1945, in: J. Michman e.a. (red.), Pinkas, geschiedenis<br />

van de joodse gemeenschap in Nederland, Ede, Antwerpen en Amsterdam 1992.<br />

Sassen, Fr.r Johan Lulofs (1711-1768) en de Reformatorische Verlichting in de Nederlanden,<br />

Amsterdam 1965.<br />

854


Schagen, J., Het Hebreeuwse leesplankje, in: De School Anno, 17, 4, winter 1999.<br />

Schama, S., Patriotten en bevrijders, Amsterdam 1989.<br />

Scheele, J.P., <strong>Een</strong> zoektocht <strong>naar</strong> zelfregulering; "de WHW", in: N.J.H. Huls e.a. (red.),<br />

Reflecties op reflexief recht, Zwolle 1992.<br />

Schoengen, M., Die Schule von Zwolle, Freiburg 1898.<br />

Schoengen, M., De ontwikkeling van het hooger onderwijs in de middeleeuwen, z.pl. 1911.<br />

Schoengen, M., Geschiedenis van het onderwijs in Nederland, z.pl. 1911/1915.<br />

Schoengen, M., Monasticon Batavum, III, Amsterdam 1942.<br />

Schoor, C., Kloptde kwaliteitskaart?, Didaktief & School, 13, 8, oktober2001.<br />

Schreuder, P.R., Algemene vorming in een multiculturele samenleving, Utrecht 1995.<br />

Schutte, G.J., De Republiek der Verenigde Nederlanden 1702-1780, in: I. Schoffer e.a. (red.),<br />

De lage landen van 1500 tot 1780, Amsterdam/Brussel 1983.<br />

Schuurman e.a., Nederlandse wetgeving: Wet educatie en beroepsonderwijs, Deventer 1997.<br />

Schuurman e.a., Nederlandse wetgeving: Wet op het primair onderwijs, Deventer 1999.<br />

Simonis, J.B.D. e.a., Kennis en macht: de onevenwichtigheid van beleidsmodellen, in: P.B.<br />

Lehninge.a., Handboek beleidswetenschap, Meppel/Amsterdam 1987.<br />

Sixma, J., De Montessori lagere school, Groningen/Djakarta 1956.<br />

Sleumer, W., Het economische onderwijs maatschappelijk beschouwd, Groningen/Batavia 1938.<br />

Smeets, G.M.C.J., Agrarisch onderwijs, 's-Gravenhage 1995.<br />

Smid, H.J., <strong>Een</strong> onbekookte nieuwigheid?, Delft 1977.<br />

Smidt, HJ. e.a., (red.), Geschriften van dr. HJ. Nassau, Groningen 1877.<br />

Spoelstra, B., Welke zijn de beste middelen om, reeds in de scholen, de kinderen tot gezellige<br />

deugden op te leiden, Verhandelingen, uitgegeeven door de Nederlandsche Maatschappij tot<br />

Nut van 't Algemeen, deel III, antw. I, Amsterdam 1798.<br />

Steinz, P.W.J., Beeldspraak, 's-Gravenhage 1965.<br />

Stellingwerf, J., Kleine geschiedenis van het Groot ABC-boek of Haneboek, 's-Gravenhage<br />

1979.<br />

Stellwag, H.W.F. e.a., De leraarsopleiding, Groningen 1959.<br />

Stellwag, H.W.G., Begane wegen en onbetreden paden, Groningen 1961.<br />

Stellwag, H.W.F. e.a., De leraar en zijn klas, Groningen 1970.<br />

Stellwagen, A.W., Nassau's gedachten over opvoeding en onderwijs, Groningen 1878.<br />

Stemerding, S., De taak van het eigen schooltoezicht en de inrichting daarvan, in: Derde<br />

Nationaal Christelijk Schoolcongres, referatenbundel, Haarlem 1928.<br />

Steyn Parve, DJ. e.a., Overzicht van de regeling van het middelbaar onderwijs voor den handwerkstand<br />

in de Nederlanden, 's-Gravenhage 1869a.<br />

Steyn Parve, D.J., Overzicht van de hoogere burgerscholen en burgerscholen bij het einde van<br />

1868, in: Economist, Amsterdam 1869b.<br />

Steyn Parve, D.J., Middelbaar onderwijs voor meisjes, in: De Economist, Amsterdam 1870/1.<br />

Steyn Parve, D.J., De burgerdag- en avondscholen en de ambachtsscholen, in: De Economist,<br />

Amsterdam 1872.<br />

Steyn Parve, D.J., Die Elementar- und Mittelschulen im Konigreiche der Niederlande, Leiden<br />

1873.<br />

855


Steyn Parve, D.J., De grens tusschen het lager en het middelbaar onderwijs, Leiden 1877a.<br />

Steyn Parve, D.J., Het middelbaar onderwijs voor meisjes in 1876, in: De Economist, Amsterdam<br />

1877b.<br />

Steyn Parve, D.J., Organisation ('instruction primaire, secondaire et superieure dans le royaume<br />

des Pays-Bas, Leide 1878.<br />

Steyn Parve, D.J., Onze zeevaartscholen, in: De Economist, Amsterdam 1882/2.<br />

Stilma, L.C., De school met den Bijbel in historisch-pedagogisch perspectief, Nijkerk 1987.<br />

Stoelinga, Th. H J.D., Hoger onderwijs, in: J.A. van Kemenade e.a., (red.), Onderwijs bestel en<br />

beleid, 3, Onderwijs in ontwikkeling, Groningen 1987.<br />

Stokman, E., Het onderwijsmonopoly van de staat in de Noordelijke Nederlanden (1813-1830),<br />

in Sylloge excerptorum e dissertationibus, IX, Leuven 1941.<br />

Stokman, S., De religieuzen en de onderwijspolitiek der regering in het Vereenigd Koninkrijk der<br />

Nederlanden (1814-1830), 's-Gravenhage 1935.<br />

Straver, G.J., Hee, pst! wat kom je doen?, Tilburg 1971.<br />

Straver, G.J., Over en om de hoofden van Ot en Sien, Culemborg 1977.<br />

Straver, G.J., Het veld moet de voorgestelde modellen afwijzen, in: Meso 1983.<br />

Swanborn, P.G., Methoden van sociaal-wetenschappelijk onderzoek, Meppel/Amsterdam 1987.<br />

Swanson, A., Tussen weten en geloven, Baarn 1996.<br />

Swinderen, Th. van, <strong>Een</strong>ige denkbeelden over schoolpligtigheid en kosteloos onderwijs,<br />

Groningen 1849.<br />

Thurlings, J.M.G., De wankele zuil, Nijmegen 1971.<br />

Tigchelaar, Joh., Meer uitgebreid lager onderwijs, in: J.W. van Hulst, Vernieuwingsstreven<br />

binnen het Nederlandse onderwijs in de periode 1900-1940, Groningen 1970.<br />

Tol, JJ. van der, Meer zicht op toezicht en een goed beeld op het onderwijs?, Zoetermeer 1993.<br />

Troelstra, A., De toestand der catechese in Nederland gedurende de voor-reformatorische eeuw,<br />

Groningen 1901.<br />

Turksma, R., De geschiedenis van de opleiding tot onderwijzer in Nederland aan de openbare,<br />

protestants-christelijke en bijzonder-neutrale instellingen, Groningen 1961.<br />

Turkstra, J., De funktie van het rijksschooltoezicht in Nederland, Den Helder 1971.<br />

Turkstra, J., <strong>Een</strong> onderzoek <strong>naar</strong> de invloed van Waterink en Langeveld op het pedagogiekdenken<br />

in Zuid-Afrika, Den Helder 1978.<br />

Tussenbroek, C. van, Inleiding tot de studie der schoolhygiene, Haarlem 1910.<br />

Tijn, Th. van, De negentiende eeuw, deel 2, de periode 1848-1914, in: J.H. van Stuijvenberg<br />

(red.), De economische geschiedenis van Nederland, Groningen 1979.<br />

Uytven, R. van, Oudheid en middeleeuwen, in: J.H. van Stuijvenberg (red.), De economische<br />

geschiedenis van Nederland, Groningen 1979.<br />

Valk, G., Keurmerk onderwijs is "totalitaire politiek", NRC/Handelsblad, 20 September 2001, 7.<br />

Valks, J.A., Klassikaal en individueel volksonderwijs, Amsterdam 1925.<br />

Veld, Th., Volksonderwijs en leerplicht, Delft 1987.<br />

Velde, I. van der, Onderwijsvernieuwing op de lagere school, Groningen/Batavia 1947.<br />

Velde, I. van der, Tragedie der werkwoordsvormen, Groningen 1956.<br />

Velde, I. van der, Droomland of: reorganisatie van het schooltoezicht, in: Pedagogische Studien,<br />

34, Groningen 1957.<br />

Velde, I. van der, Tragedie der werkwoordvormen, Groningen 1956.<br />

856


Velde, I. van der, Jean-Jacques Rousseau Pedagoog, Amsterdam/Brussel 1967.<br />

Velde, I. van der, Wie droegen in de periode 1900-1940 in Nederland de onderwijsvernieuwing,<br />

in: J.W. van Hulst e.a. (red.), Vernieuwingsstreven binnen het Nederlandse onderwijs in de<br />

periode 1900-1940, Groningen 1970.<br />

Veldink, J.G., W.C.H. Staring 1808-1877, Wageningen 1970.<br />

Velema, E., Het orientatiejaar van het lager technisch onderwijs, Groningen 1962.<br />

Velema, E., Herstructurering van het Nederlandse onderwijs, in: Pedagogische Studien,<br />

Groningen 1971.<br />

Verbeeten, M., Bijdragen tot de geschiedenis van het bewaarschoolonderwijs, 's-Hertogenbosch<br />

1937.<br />

Verboom, W., De catechese van de Reformatie en de Nadere Reformatie, Amsterdam 1987.<br />

Verhoeven, T.H.G., Ter vorming van verstand en hart, Hilversum 1994.<br />

Verlinden, J.A.A., de mammoetwet, Deventer, Gorinchem en Culemborg 1968.<br />

Verseput, J., De lange reis langs de tweede weg, Rotterdam 1980.<br />

Verstegen, T, Van type <strong>naar</strong> beeld I, Scholen voor basisonderwijs 1946-1966, in: Tj. Boersma &<br />

T. Verstegen (red.) Nederland <strong>naar</strong> school, Rotterdam 1996.<br />

Verwey, Geschiedenis van Nederland, Amsterdam/Brussel 1983.<br />

Vester, Fr., Het onderwijs heeft vooral rust nodig, De Haagsche Courant, 18 november 2000.<br />

Vet, J., Verlichting en Christendom in Nederland, in: W. Fritschy e.a. (red.), Het ontstaan van het<br />

moderne Nederland, Nijmegen z.j.<br />

Visser, B.L.W., Toezicht in bestuurlijke rechtsverhoudingen, Deventer 1986.<br />

Visser, C., Vernieuwing van het lager onderwijs in Zeeland, Vlissingen 1995.<br />

Visser, T, Tien Zeeuwse onderwijzers in de negentiende eeuw, Goes 1997.<br />

Vliegenthart, W.E., Buitengewoon lager onderwijs, in: J.W. van Hulst e.a. (red.), Vernieuwingsstreven<br />

binnen het Nederlandse onderwijs in de periode van 1900-1940, Groningen 1970.<br />

Vonhoff, H.J.L., De zindelijke burgerheren, Baarn 1965.<br />

Vries, A. de, Van ABC tot Aap-Noot-Mies en Boom-Roos-Vis, in: J. ter Linden e.a., A is een<br />

aapje, Amsterdam 1995.<br />

Vries, J. de, Onze voorouders, 's-Gravenhage 1942.<br />

Vries, J. de, De twintigste eeuw, in: J.H. van Stuijvenberg, De economische geschiedenis van<br />

Nederland, Groningen 1979.<br />

Vries, J. de e.a., Nederland 1500-1815, Amsterdam 1995.<br />

Vries, J.W. de, Het verhaal van een taal, Amsterdam 1993.<br />

Vroede, M., Van schoolmeester tot onderwijzer, Leuven 1970.<br />

Vugt, J. van, De verzuiling van het lager onderwijs in Limburg 1860-1940, in: Archief voor de<br />

geschiedenis van de katholieke kerk in Nederland, Nijmegen 1981.<br />

Vuijsje H. e.a., Macht en gezag in het laatste kwart: inpakken en wegwezen, Den Haag 1999.<br />

Vijftig jaar illegaal, Gedenkboek van het Nederlandsch Lyceum 1909-1959, Groningen 1959.<br />

Vijlder, FJ. de, Financiering van het onderwijs, in: N.L. Dodde e.a. (red.), Het Nederlandse<br />

schoolsysteem, Groningen 1997.<br />

Waal Malefijt, JJ. de, Eigen schooltoezicht, in: De Vereeniging voor Christelijk Nationaal<br />

Schoolonderwijs 1860-30 oktober-1935, Wageningen 1935.<br />

Waals, J. van der, Het gereformeerd schoolverband in zijn 25-jarig bestaan, Amsterdam 1931.<br />

857


Wachelder, J.C.M., Universiteit tussen vorming en opleiding, Hilversum 1992.<br />

Wai, M. van der, Geschiedenis van het Nederlands, Utrecht 1992.<br />

Walsum, S. van, Vuil en rot, in: de Volkskrant/de Voorkant, vrijdag 10 november 2000, 13.<br />

Walsum, S. van, Hoger onderwijs krijgt "Europa"-test, de Volkskrant, 8 September 2001, 2.<br />

Waterink, J., Inleiding tot de theoretische paedagogiek, I, de paedagogiek als wetenschap,<br />

eerste stuk, Zeist 1926.<br />

Waterink, J., Inleiding tot de theoretische paedagogiek, I, de paedagogiek als wetenschap,<br />

derde stuk, Zutphen 1929.<br />

Waterink, J., Principiele grondslagen voor onderwijsvernieuwing, Onderwijsvernieuwing, referaten<br />

gehouden op de paedagogische conferentie voor het christelijk lager onderwijs te Lage<br />

Vuursche, Goes 1939.<br />

Welling, L., Het rijksschooltoezicht en de moderne didaktiek, in: Onderwijscongres Amsterdam<br />

1939, Groningen/Batavia 1939.<br />

Wiebes, F. (red.), Toekomst voor toezicht, "s-Gravenhage 1998.<br />

Wieggers, G.M., De rijksinspectie vanaf 1987: van reorganisatie <strong>naar</strong> organisatie-ontwikkeling,<br />

Utrecht 1987.<br />

Wigoder, G., Joodse cultuur, Baarn 1994.<br />

Wilde, A. de, De persoon, Assen 1951.<br />

Williams, W.GI., Cicero, the letters to his friends, London/New York 1927.<br />

Windt, R. de, Van schoolvertrek tot schoolgebouw 1801-1857, in: Tj. Boersma e.a. (red.),<br />

Nederland <strong>naar</strong> school, Rotterdam 1996.<br />

Winter, PJ. van, Hoger beroepsonderwijs avant-la-lettre, Amsterdam/Oxford/New York 1988.<br />

Wit, C.H.E. de, De strijd tussen aristocratic en democratic in Nederland 1780-1848, Heerlen<br />

1965.<br />

Wit, C.H.E. de, De Nederlandse revolutie van de achttiende eeuw 1780-1787, Oirsbeek 1974.<br />

Wit, J. de e.a., Psychologic van de adolescentie, Nijkerk 1984.<br />

Woldendorp, Jac.J., Twee eeuwen (1660-1860) uit de geschiedenis van het weeshuis der<br />

Ned.Hervormde gemeente te Groningen, Groningen/Den Haag/Batavia 1933.<br />

Wolthuis, J., Onderwijsvakorganisatie, Amsterdam 1981.<br />

Wolthuis, J., De onderwijsvernieuwing in Groningen van 1800 tot 1820 en de rol daarin van de<br />

onderwijzers en hun gezelschappen, in: Info, Groningen 1982.<br />

Wolthuis, J., Lower technical education in the Netherlands 1798-1993, Leuven/Apeldoorn 1999.<br />

Woude, A.M. van der, Demografische ontwikkeling van de Noordelijke Nederlanden 1500-<br />

1800, in: D.P. Blok e.a. (red.), Algemene geschiedenis der Nederlanden, 5, Haarlem 1980.<br />

Wouters, D., Valcooch's regel der Duytsche schoolmeesters, Groningen 1926.<br />

Wouters, H.H.E., Antecedenten en voornaamste lotgevallen van het Stedelijk Gymnasium en de<br />

gemeentelijke Hogere Burger School 1798-1939, in: Van Atheneum tot Lyceum, honderd jaar<br />

gemeentelijke v.h.m.o. in Maastricht, Maastricht 1964.<br />

Zaayer Az., J., Ambachtsscholen, in: De Economist, Amsterdam 1880.<br />

Zeegers, Ch.M., <strong>Een</strong> academische zaak, II, 's-Gravenhage 1998.<br />

Zeegers, Ch.M., Hoger beroepsonderwijs, 's-Gravenhage 1999.<br />

Zeeman, D.J.C., De opleiding der leraren met name de practische voorbereiding van hun ambt,<br />

Groningen/Batavia 1946.<br />

Zuylen, L.F. van, De joodse gemeenschap te Enschede, Enschede 1983.<br />

858


8 Persoonsregister<br />

Aarts, J.W.C. 773<br />

Ackermans, J.G.L. 603, 774<br />

Adrian!, MJ. 184, 187, 190, 191<br />

Allebe, G.A.N. 381, 382, 383, 384<br />

Alphen de Veer, MJ. van 325, 327, 329, 415,<br />

Andel, J van 411, 414, 514<br />

Anslijn, N. 163, 164, 166, 167, 182<br />

Arntzenius, H. 147, 170, 202, 212, 215<br />

As, G.G. van 564<br />

Bagchus, T. 761<br />

Bakker, J. 465<br />

Bakkum, P. 568,<br />

Baumans, WJ. 595<br />

Beaufort, W.H. de 258, 283<br />

Beeloo, A. 264, 278, 285, 289, 296, 386<br />

Beets P. 145<br />

Behrns, J.H. 279, 349, 358<br />

Belien, JJ. 554, 555<br />

Bennekom 448<br />

Bent, G.H. 625, 740<br />

Bent, J.S.C.P van den 446<br />

Bent, G. 623<br />

Berg, J. van den 708<br />

Berg, J. van den 774<br />

Berkhout, AJ. 153<br />

Berrevoets, J.M. 542<br />

Bettinger, L.A.M. 557<br />

Beucker Andreae, J.H. 367<br />

Beuk, C.H. 748<br />

Beumer, J.F. 459<br />

Beijma thoe Kingma, Fr.H. 283<br />

859


Beyst, A. 465<br />

Bierling, J. 546<br />

Bigot, L.C.T. 402,561,568,<br />

Blaupot ten Cate, S. 258, 262, 270, 276, 279, 280, 286, 290, 298, 361<br />

Bleeck van Rijsewijk, Fr.G.B. 283<br />

Blink, W.P. van den 465<br />

Bloemarts, AJ.HJ. 186, 221<br />

Blom, Ph. van 283<br />

Bloo, G. 751<br />

Blusse, Abr. 229<br />

Blijdenstein, G.F.G. 548<br />

Boelens, K. 461<br />

Boer, J.P.C. de 773<br />

Boer, W.Th. de 490<br />

Boerkamp, J.A.W. 125<br />

Boermeester, Chr. 584<br />

Boissevain, J.H.G. 274<br />

Bolkestein, G. 299, 370, 388, 404, 487, 505, 509, 510, 515, 529<br />

Boot, J.C.G. 142,224<br />

Borch, W.H.E. van der 265<br />

Bos, D. 258, 295, 418, 419, 421, 452, 459<br />

Bos, E.H.491<br />

Bosma, E. 763<br />

Bosman, H. 767<br />

Bosscha, J. 277, 302, 303, 306, 308, 319, 345, 391<br />

Bottinga, O.<br />

Bouchette, HJ.M. 546, 580<br />

Boukema, N.H. 663<br />

Bouman, H. 378<br />

Brants, K. 361, 402, 420, 450, 625,<br />

Bresters, D.W. 804,<br />

Brill, W.G. 265<br />

Brinke, H. ten 715<br />

Brinke, J, ten 221,<br />

Brinkman, J. 665<br />

Broek, W.F.C. van den 494, 578<br />

Brons, A. 550, 570, 578<br />

Brouwer, Th. 546<br />

Bruggencate, K. ten 368, 370, 373, 374, 375, 415<br />

860


Brugsma, B. 265, 364<br />

Bruijn, C. 546<br />

Buitenwerf, J. 455<br />

Burger, E. 661, 662<br />

Buijtenen, J.M. van 459, 774<br />

Bijkerk, PJ. 660<br />

Callenfels, H.A. 147,208,212<br />

Cals, J.M.L.Th. 449, 462<br />

Campert, J. 336, 370<br />

Capel, W.H. 774<br />

Cappelle, H. van 382<br />

Charbo, W. 287, 552, 566,<br />

Clarisse, J. 184<br />

Cleef, J. van 186<br />

Clerx, J.F. 570<br />

Coenen, P.H.F. 287<br />

Cool, W.K. 459, 500,<br />

Coops, G.H. 337, 372, 373, 375, 415, 505,<br />

Corporaal, A.H. 675, 803<br />

Corstjens, J.P.G. 668<br />

Costers, L. 410, 465<br />

Coul, CJ.J.L. opde486<br />

Croles, J.J. 354, 539, 540<br />

Dam, P.K. 551<br />

Deinse, Ant. van 220<br />

Dekker, AJ.P. 751<br />

Derks, J.H. 723<br />

Desertine, A.HJ.V.M. 291, 451, 563,<br />

Deventer, J.A. van 283<br />

Deventer, M.M. van 675, 779<br />

Diepenhorst, I.A. 473<br />

Diephuis, G. 274<br />

Dishoeck, A.E. van 452<br />

Dijkstra, J. 807<br />

Dijksterhuis, H.A. 490<br />

Dobbenberg, E. 733<br />

Dogterom, N. 763<br />

DonkerCurtius, H.H. 153, 157,209<br />

Doornenbal, P. 773<br />

861


Dozy, J. 122, 152, 157, 222<br />

Drenthe, CJ. 714, 787<br />

Drewes, I. 714<br />

Dreijer, G.K. 461,<br />

Dubel, A.L. 460, 577<br />

Duchateau, Th.C.F.AJ. 586<br />

Dun, G.Chr. 572, 575<br />

Doorenbosch, E. 462<br />

Dullemond, A.W. 675<br />

Ebskamp, J. 633<br />

Eerde, J.R. 154, 220, 222<br />

Eggink, CJ. 332, 333<br />

Ekenstein, W.C.A.A. 283<br />

Ellerman, Th.A. 632, 633,<br />

Elte, R. 99, 603, 761,814<br />

Elzinga, S. 373, 506, 535<br />

Ende, A. van den 113, 115, 120, 121, 123, 125, 127, 128, 129, 139, 144, 170, 195, 203, 231,<br />

232, 233, 237, 244, 259, 275, 299, 330, 375, 394, 400, 401, 403, 414, 415, 416<br />

Ent, W. van den 458<br />

Erkens, F.H. 785, 786<br />

Essenberg, A. van 761, 762<br />

Essink, AJ. 763<br />

Evers, HJ. 748,752<br />

Eversen, J.W. 465<br />

Eyk, W.B.J. van 361, 369, 388<br />

Eyken, I.G. van 331, 334, 345, 346, 369<br />

Faber, J.G.A. 289<br />

Fabius, J.Chr. 283, 540, 562<br />

Farncombe Sanders, AJ.W. 258, 283, 361, 386<br />

Floren,C.A. 125<br />

Fock, AJ. 546<br />

Fockens, P. 329, 415<br />

Folkers, P. 733,<br />

Foreest, D. van 170<br />

Gaasbeek, R. van 546<br />

Gastman, A.L. 364<br />

Gerritse, Th.A.C.N, 762<br />

Geuns, J. van 154<br />

Gielen, JJ. 294, 298, 441<br />

862


Gilse, J.A. van 258, 283<br />

Glasz, HJ. 458, 819<br />

Goede, W. 126, 133, 135, 152, 157, 160, 161, 179, 183, 184, 220, 224, 244, 452<br />

Goossens, G. 285<br />

Goote, M. 400, 557, 605, 728, 773<br />

Graaf, K. van der 456, 546, 561, 565<br />

Grift, WJ.C.M. van de 675, 803, 807<br />

Groen, J. 779, 804<br />

Groeneveld, J.M. 662, 721, 729, 730<br />

Grolle, G. 458<br />

Groot, D. de 364<br />

Groot, HJ. 274, 300, 305, 306, 307, 308, 309, 323, 325, 326, 328, 329, 330, 395, 402, 413,<br />

414f 4i5r 416, 417, 474, 496, 500, 516, 517, 624<br />

Groote Haar, G.A. 498, 499, 500<br />

Gunning, J.H. 371<br />

Guthman, P. 814<br />

Guyot, H.D. 161, 169,220<br />

Hadderingh, Tj. 655, 656, 657, 658, 740<br />

Hagdorn, A.L. 364<br />

Hart, JJ. 't 477, 524, 526, 527, 550, 571, 572,<br />

Harten, A. van 623, 761<br />

Hartingsveldt, J.A. van 546, 550,<br />

Heegsma, P.R. 675<br />

Heer, A. de 669,<br />

Hees, M.M.H. 665<br />

Heim, HJ. van der 258, 262, 269, 276, 291, 292, 295, 387, 389<br />

Hemkes, H. 248, 264, 391, 393<br />

Hengel, W. van den 526<br />

Hennequin, R.P. 773<br />

Hertog, C.H. den 350<br />

Hesselink van Suchtelen, H.F. 283<br />

Hessenfelt, L.Th.H. 500<br />

Heijnen, J.G. 700<br />

Hobma, HJ. 660, 661,720<br />

Hoek, P. van der 402<br />

Hoeksma, E. 807<br />

Hoffmans, C. 675, 822<br />

Hofstede, G. 425, 500<br />

Hofstede de Groot, P. 211, 259, 283<br />

863


Hoi, H.H.482<br />

Hollander, C. den 557<br />

Hommes, J. 578<br />

Hondema, Sj. 722<br />

Horman, F.A. 653, 761<br />

Houba, A.F. 485<br />

Huisman, J. 744, 813, 819, 822<br />

Huizinga, D.S. 517<br />

Humaldavan Eijsinga, I.Fr. 283<br />

Huydecoper van Maarsseveen en Nigtevecht, J.E. 283<br />

Huijgevoort, J.AJ.M. 708<br />

Huyskamp, A.W. 465<br />

Jacobs, H.Th 's 403<br />

Jager, A. de 634, 654, 729, 802, 803, 805<br />

Jansen, F.W.M. 492, 546, 552<br />

Janssens, F.J.G. 803<br />

Jensema, E. 505<br />

Jong, A. de 603, 604, 611, 740, 774<br />

Jong, H. de 347<br />

Jong, N. de714<br />

Jong, N.G.T. de788<br />

Jong, P.de 626.<br />

Joode, F.C. de 580<br />

Kalkwijk, J.P.Th. 797<br />

Kalsbeek, G. 773<br />

Kamphuis, H. 628,<br />

Kappeyne van de Coppello, N.J.B. 371<br />

Kater, H.Ph. de 283<br />

Keep, S. 665<br />

Kerdijk, A.P. 258, 283<br />

Kervezee, C. 657,818,826<br />

Keuning, A., 484,<br />

Keurenaer, C.K. 556<br />

Keijzer, J. de 190<br />

Kleiterp, L.F. 462, 539, 547, 578, 580, 582, 589<br />

Kleiwegt C. 448, 449, 529, 530, 531, 532, 610,<br />

Kleij, E.G. van der 623<br />

Kleijne, W. 679<br />

Kockx, HJ. 555<br />

864


Koekkoek, B. 597<br />

Kohlenberg, C. 661<br />

Kok, Chr. 773<br />

Konig, N.G. 548<br />

Kooten, G. van 229<br />

Kooijman, A. 763<br />

Koppen, Ch.A. van 762<br />

Korf, J.F. 122<br />

Kreenen, JJ. 274, 279, 388<br />

Kroon, J.H. 361, 391<br />

Kruijff, J. de 126<br />

Kuiper, C. 567<br />

Kuyper, A. 467<br />

Laban, P. 527<br />

Ladage, J.A. 546, 562, 571<br />

Lamberts, A.A. 541<br />

Lambooij, J.H.T. 802, 803<br />

Lambrechts, H.F. 283<br />

Lauer, H. 271<br />

Leertouwer, EJ. 465, 541<br />

Lens, A. 425, 574<br />

Liket, Th. 634, 641, 657, 762, 771<br />

Linde, J.T. van der 665<br />

Lindeman, M.A.C. 456<br />

Undo, M.P. 257, 267,<br />

Lohnis, Fr.B. 325,516,517,629<br />

Loke, JJ. 259, 339<br />

Loon, L.W. van 493, 546<br />

Lutgendorff, W.L. 656, 657<br />

Machielsen, J. 491<br />

Manen, J. 153, 186,<br />

Maerlant, J van 38<br />

Matthijsse, SJ. 589<br />

Mazel, L.C. 218, 224<br />

Maurer, A.R. 163, 170<br />

Meesters, J.H. 749<br />

Meinardi, A. 761<br />

Merckelbach van Enkhuizen 546, 566<br />

Mertens, F.J.H. 694, 724, 762<br />

865


Mesker, P.J.R. 294, 350, 351, 356, 577<br />

Michiels van Kessenich, L.F.H. 286, 389<br />

Middelveld Viersen, W. 286<br />

Moens, A. 258, 278, 282, 283, 360, 361, 364, 428<br />

Moers, MJ.G. 660<br />

Mole<strong>naar</strong>, P.W. 661, 721, 725<br />

Molkenboer, W.B.G. 326, 329, 416<br />

Mols, J.W. 482, 569, 573<br />

Mulder, L. 289<br />

Mulder, S.I. 120, 131<br />

Muller, J.W.A. 123<br />

Muntingh, M.G.F. 786<br />

Naamen van Eemnes, A. van 283<br />

Naef, JJ. 343<br />

Naeff, J.P. 762,814<br />

Nassau, HJ. 125, 127, 144, 145, 148, 236, 248, 269, 387, 400, 452, 729<br />

Nes Czn, P. van, 463, 560, 567, 568, 569, 573, 597, 608<br />

Nielen, H.A. 725<br />

Nieubuur Ferf, H. 122, 187<br />

Nieuwenhuis, R.Ch. 283<br />

Nieuwold, J.H. 133, 136, 163, 164, 169<br />

Noo, H.de287<br />

Noordijk, D.G. 545, 546<br />

Nooij, A.E.W. 715<br />

Numan, A. 163, 169, 178, 184, 218, 220, 221<br />

Nijkamp, W.N. 445, 446, 447,<br />

Nijland, AJ. 344<br />

Oldenzeel tot Oldenzeel, WJ.G. van 266,<br />

Omloo, A.E.B. 438, 556, 573<br />

Omme, J.H. van 484, 485<br />

Onnekink, H.C. 786, 787, 790<br />

Oomen, W. van 124, 213,<br />

Oosterlee, P. 427<br />

Oosterwijck, A.M. van 721, 722<br />

Ossenberch, A.A. van 185, 220, 222<br />

Palland B.G. 465, 489<br />

Pelkwijk, J. ter 176<br />

Peltenburg, H.N. 629<br />

Peters, W.PJ. 616, 762,<br />

866


Peters-Sips, M.W.H. 802, 803<br />

Picke, CJ. 283<br />

Pit, A. 416, 498,<br />

Plassche, A.W van de 517,<br />

Pol, J. van der 785, 786<br />

Polderman, W. 459<br />

Pool, M. 632, 641<br />

Pothoff, C. 126, 155, 156, 159, 203, 215<br />

Prinsen PJ. 164, 182, 215<br />

Puister, W. 574<br />

Pijlman, R. 761<br />

Redemeijer, H. 637<br />

Reinders, D.W. 550, 578<br />

Reinsma, R. 99<br />

Renesse, J.E. van 274, 282<br />

Rhee, D.H. van 744, 745, 750<br />

Richters, J.M.P. 541<br />

Riel-Daams, B. van 762<br />

Riel-Smeende, H.A. van 546<br />

Rienk, A. 291,436,<br />

Rienstra, Y. 632<br />

Roeper, J. 666<br />

Roggeveen, J. 773<br />

Rohde, J.F.A. 675<br />

Ruijter-Mooren, E.GJ. de 665,<br />

Rijckevorsel, C.J.A. 125<br />

Rijkens, R. 167, 176, 364<br />

Robbe, L. 279<br />

Romeijn, P. 145, 244, 281, 283<br />

Roosjen, A.B. 460, 461,602,<br />

Roy, CJ. van 547<br />

Rutgers, J. 153<br />

Rijnierse, CJ. 665<br />

Sanders, E.C.P. 794, 795<br />

Salverda, M. 274, 320, 328, 383, 385<br />

Sandbergen, S. 803<br />

Sassen, A.M. 283<br />

Sassen, E.E.E. 291<br />

Sassen, JJ. 203<br />

867


Schelfhout, J.Th. 773<br />

Schluiter, H.G. 205<br />

Schmid,C. 162<br />

Schoenmakers, W. 569, 570<br />

Schouten, R.L. 781, 782<br />

Schreuder, B. 777<br />

Schreuder, J.H J. 727<br />

Schroevers, IJ. 666, 667<br />

Serrurier, J.Fr. 169<br />

Siegenbeek, M. 148, 149<br />

Simons, A. 161<br />

Siskens, J.D. 745<br />

Stobbelaar, P.A. 802, 804<br />

Sloet tot Oldhuis, Adr.G.A. 283<br />

Slotemaker de Bruine, J.R. 493, 516<br />

Slot, GJ. 773<br />

Slothouwer, PJ. 465<br />

Smit Jz., A. 288, 494<br />

Smit, G.G. 425, 426, 459<br />

Smits, J.A.E. 693, 807<br />

Smits, W.F. 351, 353, 420, 495, 565<br />

Smitz, H.B. 125<br />

Spoelstra, B. 121, 158, 202, 207, 452<br />

Staats Evers, J.W. 122<br />

Staring, W.C.H. 239, 277, 302, 308, 310, 319, 323, 324, 336, 390, 393<br />

Steinbusch D.W. 665<br />

Stekelenburg, AJ.C. 635, 720<br />

Sterringa, Tj. 575<br />

Stoopman, B.J.A. 494, 546, 547, 556, 574, 575, 597<br />

Steyn Parve, DJ. 140, 230, 239, 249, 274, 275, 277, 294, 295, 296, 298, 299, 302, 305, 308,<br />

309, 310, 311, 312, 313, 314, 315, 316, 317, 319, 321, 336, 345, 346, 375, 391, 392, 394,<br />

397, 401, 403, 414, 416, 421, 426, 459<br />

Stoll, A. 486<br />

Straver, GJ. 631, 666, 718, 725<br />

Striekwold, J.B.H.M. 637<br />

Strootman, K.E.W. 564,<br />

Swaay, H.A.J. van 505<br />

Swinderen Th. van 146, 179, 191, 202, 222, 259<br />

Syberg, Chr. de 36<br />

868


Tabak, L.A. 807<br />

Tazelaar, P. 662<br />

Teissedre I'Ange, J. 125, 154, 156<br />

Terpstra, J. 476<br />

Teuwen, J.H J. 683<br />

Thewissen, A. 731<br />

Thiel, J.H. 474, 506, 516, 517, 628<br />

Triemstra, C.E. 675, 807<br />

Trip, HJ. 263<br />

Trosee, Fr.B. 364, 376<br />

Truijen, P.W.H. 287, 343, 400, 436, 495, 554, 564<br />

Tuerenhout, W.A.H. 125<br />

Turksma, R. 528<br />

Turkstra, J. 452, 458, 722, 723<br />

Twaalfhoven, B.C.MJ. 631<br />

Uilkens, J.A. 152, 191<br />

Uytenhoudt, W.B. 773<br />

Uyttenhooven, Adr. 154<br />

Vaillant, CJ. 283<br />

Veen, J. van de 283<br />

Velde, I. van der 414, 423, 424, 426, 440, 452, 453, 454, 455, 546, 572, 573, 599, 773<br />

Veldhuis, J.G.F. 661 , 667<br />

Veldhuizen, A. van 465<br />

Verbaan, N. 577, 598, 741<br />

Verbeeten, JJ. 351, 482, 553, 566, 586<br />

Verbeeten, M. 600<br />

Verheijen, Fr.X.A. 283<br />

Verheijen, J.B.AJ.M. 125, 258, 263, 265, 277, 282, 283, 289, 290, 291, 348, 349<br />

Verkroost, J.J.H. 715<br />

Verschoor, H.E. 281<br />

Vethake, J.C. 283<br />

Vinkesteyn, CJ. 375, 376, 509, 510, 511, 512, 513<br />

Visser, H.W.C.A. 133<br />

Visser, J. 661<br />

Visser, J.B. 546, 563<br />

Visser, J.Th. de403, 513<br />

Visvliet, C.M. van 267, 344<br />

Vlekke, G.F. 547<br />

Vlietstra, N.Y. 523<br />

869


Vooren, A.P. 567<br />

Voorthuijsen, A. van 455, 521, 523<br />

Vredenburg, J.W. van 229<br />

Vries, B. 733, 830<br />

Vries, F. de 542<br />

Vries, J.Ch.F. de 458, 631<br />

Vries, J.D. de 539, 540<br />

Vries, J.K. de 659, 745, 802, 807<br />

Vries, M.A. de 715, 763<br />

Waaksma, A. 637<br />

Waesberge, A.E.G. 630<br />

Wagner, A.W. 465<br />

Wasse<strong>naar</strong>, JJ. 194<br />

Waszink, M.A.M. 514<br />

Weemen, B. van 150, 151, 224<br />

Weldijk, J. 163, 168, 184<br />

Welling, L. 458, 461, 482, 483, 583<br />

Wendel, WJ. 364<br />

Wertz, C. 121, 169,221,228<br />

Wessels, M. 733<br />

Westendorp, N. 191<br />

Wester, H. 121, 133, 152, 164, 169, 191, 202, 218<br />

Westerhof, BJ. 751<br />

Westerouen van Meeteren, H.B.F. 492<br />

Westerveld, H.FJ. 773<br />

Weijer, H. van de 492, 551, 568<br />

Weijst, M. van der 458, 547<br />

Widdershoven, G. 586<br />

Wiegel, F.W. 539, 540<br />

Wielinga, P. 400, 438, 550, 583, 777<br />

Wilmans, J.C. 541<br />

WirtzCz.J.C. 287<br />

Wit, C. 560, 561<br />

Witteveen, W. 554<br />

Wolf, L.C. 630, 631<br />

Woolthuis, A. 667<br />

Wijn, J. 384<br />

Wijnbeek, H. 113, 115, 121, 122, 124, 40, 148, 164, 172, 173, 180, 202, 204, 209, 210, 211,<br />

214, 219, 226, 231, 232, 233, 241, 62, 275, 298, 375, 415, 416<br />

870


Zaaijer, Azn., J. 283<br />

Zande, K.H.M. van der 459<br />

Zegers, L.M. 490<br />

Ziirlohe, H. 658, 669<br />

Zwarts, M.A. 667, 803<br />

Zweep, L. van der 546<br />

871


Inhoudsopgave<br />

Ten geleide 5<br />

1 Introductie op het onderzoek <strong>naar</strong> de geschiedenis<br />

van het rijksschooltoezicht<br />

1.1 Inleiding 9<br />

1.2 Werkzaamheden van het schooltoezicht 14<br />

1.3 Vraagstelling 17<br />

2 Historische grondslagen van het rijksschooltoezicht: 600-1801<br />

2.1 Inleiding 21<br />

2.2.1 Kloosterscholen en kapittelscholen 23<br />

2.2.2 <strong>Een</strong> onderwijsprogramma 27<br />

2.3 De eerste onderwijsopzieners 30<br />

2.4.1 Secularisering? 34<br />

2.4.2 <strong>Een</strong> behoudende opstelling 37<br />

2.5.1 Parochiescholen 39<br />

2.5.2 Toezicht op parochiescholen 42<br />

2.6.1 De Groote School 45<br />

2.6.2 Stadsscholen 49<br />

2.7.1 <strong>Een</strong> Nederlands schoolsysteem 52<br />

2.7.2 Klassikale organisatie 58<br />

2.8.1 Stedelijke commissies van schooltoezicht 64<br />

2.8.2 Het curatorium 72<br />

2.8.3 Het schooltoezicht op Franse scholen 81<br />

2.8.4 Het toezicht op de scholen van het lagere niveau 86<br />

2.9.1 Veranderde opvattingen over het schooltoezicht 91<br />

2.9.2 Het rijksschooltoezicht van de negentiende en twintigste eeuw 94<br />

2.10 Bronnen 99<br />

872


3 Het begin van het rijksschooltoezicht: 1801-1857<br />

3.1 Inleiding 105<br />

3.2 Administratieve zorg en pedagogische zorg 106<br />

3.3.1 Het rijksschooltoezicht 109<br />

3.3.2 Het opperschooltoezicht 111<br />

3.3.3 Provinciale commissies van onderwijs 116<br />

3.3.4 Het schooltoezicht per district 117<br />

3.3.5 Andere vormen van schooltoezicht 118<br />

3.3.6 De positie van districtsschoolopzieners 120<br />

3.4.1 Het Nederlandse schoolsysteem 128<br />

3.4.2 Standenonderwijs 129<br />

3.4.3 Het lager onderwijs 131<br />

3.4.4 Voortgezet lager onderwijs of middelbaar onderwijs 137<br />

3.4.5 Latijnse scholen 141<br />

3.5 <strong>Een</strong> godsdienstig-rationele identiteit 144<br />

3.6 De Nederlandse taal als identiteit 148<br />

3.7.1 Toezichtwerkzaamheden 149<br />

3.7.2 Het klassikale onderwijs 151<br />

3.7.3.1 Het onderwijsprogramma 158<br />

3.7.3.2 Opvoedkundige maatregelen 159<br />

3.7.3.3 Intellectuele vorming 161<br />

3.7.3.4 De boekenlijst 168<br />

3.7AA De onderwijzersopleiding 174<br />

3.7.4.2 Normaallessen 178<br />

3.7.4.3 Normaalscholen 180<br />

3.7A A Onderwijzersgezelschappen 183<br />

3.7.4.5 Het rangenstelsel 187<br />

3.7.4.6 Het vergelijkende examen 196<br />

3.8.1 Het schoolgebouw 201<br />

3.8.2 Onderwijsruimten 205<br />

3.8.3 <strong>Een</strong> schoolmodel 211<br />

3.9 Succes en tegenslagen gedurende de periode<br />

van 1801 tot 1857 214<br />

873


4 Het rijksschooltoezicht breidde uit: 1857-1920<br />

4.1 Inleiding 231<br />

4.2 <strong>Een</strong> volgende hoofdinspecteur? 233<br />

4.3 <strong>Een</strong> herordening van het Nederlandse schoolsysteem 238<br />

4.4.1 Het rijksschooltoezicht 241<br />

4.4.2 Het opperschooltoezicht 242<br />

4.4.3 Het inspectorale schooltoezicht 245<br />

4.4.4 Schoolopzieners 249<br />

4.4.5 Bijzondere onderwijscommissies 250<br />

4.4.6 Inspecteurs en schoolopzieners 254<br />

4.5.1 Openbaar en bijzonder onderwijs 258<br />

4.5.2 De ideologische determinant 263<br />

4.5.3 De financiele determinant 266<br />

4.5.4 De politieke determinant 268<br />

4.5.5 De sociale determinant 269<br />

4.6.1 Maatschappelijke veranderingen 272<br />

4.6.2 De inzet van het rijksschooltoezicht 273<br />

4.6.3 De leerplicht 277<br />

4.6.4 Herhalingsonderwijs 284<br />

4.6.5 Het lager onderwijs en zijn verdere uitgroei 288<br />

4.6.6.1 <strong>Een</strong> concurrent van het mulo 296<br />

4.6.6.2 Algemeen-vormend voortgezet onderwijs 299<br />

4.6.6.3 Burgerdagscholen 303<br />

4.6.6.4 Burgeravondscholen 306<br />

4.6.6.5 Hogere burgerscholen 312<br />

4.6.6.6 Het professionele onderwijs 316<br />

4.6.6.7 Het rijksschooltoezicht voor professioneel onderwijs 325<br />

4.6.6.8 Het voorbereidend hoger onderwijs 332<br />

4.6.6.9 Het buitengewoon onderwijs 334<br />

4.7.1.1. Het opvoedingsprogramma van het Nederlandse schoolsysteem 341<br />

4.7.2.1 Het onderwijsprogramma van het Nederlandse schoolsysteem 342<br />

4.7.2.2. Het onderwijsprogramma van het lager onderwijs 343<br />

4.7.2.3 Het onderwijsprogramma van het voortgezet onderwijs 345<br />

4.7.3.1. Lezen 347<br />

4.7.3.2 Nederlandse taal 349<br />

874


4.7.3.3 <strong>Een</strong> moderne vreemde taal 350<br />

4.7.3.4 Kennisvakken 353<br />

4.7.3.5 Wiskunde 356<br />

4.8.1 De opleiding tot onderwijzer 357<br />

4.8.2 De opleiding tot leraar 368<br />

4.9.1 Scholenbouw 376<br />

4.9.2 Bouwvoorschriften 380<br />

4.10 Succes en tegenslagen gedurende de periode<br />

van 1857 tot 1920 385<br />

5 Oude en nieuwe inspecties: 1920-1968<br />

5.1 Inleiding 399<br />

5.2 Onzekerheden bij het rijksschooltoezicht 401<br />

5.3.1 De structuur van het rijksschooltoezicht 406<br />

5.3.2 De eerste laag van het rijksschooltoezicht 410<br />

5.3.3 De tweede laag van het rijksschooltoezicht 413<br />

5.3.3.1 <strong>Een</strong> inspecteur-generaal 414<br />

5.3.3.2 Hoofdinspecteurs 417<br />

5.3.4 De derde laag van het rijksschooltoezicht 422<br />

5.3.5 De vierde laag van het rijksschooltoezicht 428<br />

5.3.5.1 Schoolopzieners 428<br />

5.3.5.2 Adjunctinspecteurs 432<br />

5.3.5.3 Controleurs 434<br />

5.4.1 Vijf andere vormen van schooltoezicht 435<br />

5.4.2 De gemeentelijke onderwijsinspecteur 436<br />

5.4.3 Rabbinaal schooltoezicht 439<br />

5.4.4 Bisschoppelijk onderwijstoezicht 442<br />

5.4.5 Protestants-christelijk schooltoezicht 443<br />

5.4.6 Toezicht op Nutskleuterscholen 445<br />

5.4.7 Schooltoezicht voor het bijzonder onderwijs? 447<br />

5.5.1 Pedagogische denkbeelden van het rijksschooltoezicht 451<br />

5.5.2 De onderwijskundig-didactische inbreng van inspecteurs<br />

en schoolopzieners 458<br />

5.6 Verzuiling 469<br />

5.7.1 Sectoren rijksschooltoezicht 473<br />

5.7.2 Het rijksschooltoezicht van het lager onderwijs 476<br />

875


5.7.3 Het rijksschooltoezicht van het bewaarschoolonderwijs 481<br />

5.7.4 Het rijksschooltoezicht van het voortgezet lager onderwijs 486<br />

5.7.5 Het rijksschooltoezicht van het uitgebreid lager onderwijs 491<br />

5.7.6 Het rijksschooltoezicht van het nijverheidsonderwijs 496<br />

5.7.7 Het rijksschooltoezicht van het middelbaar onderwijs 502<br />

5.7.8 Het rijksschooltoezicht van het voorbereidend hoger onderwijs 507<br />

5.7.9 Het rijksschooltoezicht van het landbouwonderwijs<br />

en het tuinbouwonderwijs 516<br />

5.7.10 Het rijksschooltoezicht van het buitengewoon onderwijs 524<br />

5.7.11.1 Het rijksschooltoezicht van de onderwijzers- en de leraren-<br />

opleidingen 524<br />

5.7.11.2 De onderwijzersopleiding 528<br />

5.7.11.3 De opleiding tot leraar 533<br />

5.7.12 Het rijksschooltoezicht van de lichamelijke opvoeding 536<br />

5.7.13 <strong>Een</strong> bijzondere onderwijsinspecteur 543<br />

5.8 Bezuinigingen 547<br />

5.9.1 Scholenbouw 553<br />

5.9.2. Het klassikale stelsel met groepsonderwijs 558<br />

5.9.3. Losser klassenverband 561<br />

5.10.1 De onderwijsleerinhoud 573<br />

5.10.2 Aanvankelijk lezen 575<br />

5.10.3 Voortgezet lezen 577<br />

5.10.4 Talen 580<br />

5.10.5 Rekenen en wiskunde 586<br />

5.10.6 Heemkunde 589<br />

5.11 Succes en tegenslagen gedurende de periode<br />

van 1920 tot 1968 594<br />

6 Reorganisaties van het rijksschooltoezicht: 1968-2001<br />

6.1 Inleiding 601<br />

6.2.1 <strong>Een</strong> gereorganiseerd rijksschooltoezicht? 604<br />

6.2.2 Het eerste reorganisatierapport 607<br />

6.2.3 Het tweede reorganisatierapport 609<br />

6.2.4 <strong>Een</strong> voorgestelde structuur van het rijksschooltoezicht 611<br />

6.2.4.1 De voorgestelde eerste laag van het rijksschooltoezicht 612<br />

6.2.4.2 De voorgestelde tweede laag van het rijksschooltoezicht 612<br />

876


6.2 A3 De voorgestelde derde laag van het rijksschooltoezicht 613<br />

6.2 A A De voorgestelde vierde laag van het rijksschooltoezicht 613<br />

6.2.4.5 De voorgestelde vijfde laag van het rijksschooltoezicht 614<br />

6.3.1 <strong>Een</strong> ambtelijk rijksschooltoezicht 616<br />

6.3.2 De eerste laag van het rijksschooltoezicht 618<br />

6.3.3 De tweede laag van het rijksschooltoezicht 619<br />

6.3.4 De derde laag van het rijksschooltoezicht 619<br />

6.3.5 De vierde laag van het rijksschooltoezicht 620<br />

6.3.6 De vijfde en zesde laag van het rijksschooltoezicht 622<br />

6.3.7 Sectoroverstijgende activiteiten van het rijksschooltoezicht 623<br />

6.4.1 Reorganisatieproblemen 624<br />

6.4.2 De verzelfstandiging van het rijksschooltoezicht 628<br />

6.4.3 Horizontalisering van het rijksschooltoezicht 632<br />

6.5.1 Sociaal-politieke ontwikkelingen 635<br />

6.5.2. Financieel-economische ontwikkelingen 638<br />

6.6.1 <strong>Een</strong> gemtegreerd schoolsysteem 643<br />

6.6.2. Basisonderwijs 646<br />

6.6.3 Basisvorming 647<br />

6.6.4. Vervolgonderwijs 648<br />

6.6.5 Eindonderwijs 649<br />

6.7.1 Professionals 650<br />

6.7.2.1 Controle 654<br />

6.7.2.2 Toetsing 655<br />

6.7.2.3 Bijstelling 657<br />

6.7.2.4 Leerplan, schoolwerkplan, schoolplan en instellingswerkplan 659<br />

6.7.3.1 Evaluatie 665<br />

6.7.3.2 Kwaliteitscriteria van het primaire onderwijs 670<br />

6.7.3.3 Kwaliteitscriteria van het voortgezet onderwijs 677<br />

6.7.3 A Kwaliteitscriteria van het beroepsonderwijs en<br />

de volwasseneneducatie 682<br />

6.7.3.5 Kwaliteitscriteria van exameninstellingen 689<br />

6.7.3.6 Kwaliteitscriteria van de onderwijsverzorging 692<br />

6.7.3.7 Kwaliteitscriteria van het agrarische onderwijs 697<br />

6.7.3.8 Kwaliteitscriteria van het hoger onderwijs 702<br />

6.7.3.9 Kwaliteitscriteria van het toezicht-nieuwe-stijl 710<br />

6.7.4 Stimulering 718<br />

877


6.7.5.1 Rapportage 725<br />

6.7.5.2 Geobjectiveerde verslagen 730<br />

6.7.5.3 Onderwijsverslagen 733<br />

6.7.5.4 Kwaliteitskaarten 736<br />

6.8.1 Nieuwe en vernieuwde onderwijsinspecties 737<br />

6.8.2 Het rijksschooltoezicht van het primaire onderwijs 740<br />

6.8.3. Het rijksschooltoezicht van de onderwijsverzorging 745<br />

6.8.4.1 Het rijksschooltoezicht van het voortgezet onderwijs 747<br />

6.8.4.2 De basisvorming 748<br />

6.8.4.3 Het voorbereidend middelbaar beroepsonderwijs 752<br />

6.8.4.4 De tweede fase 754<br />

6.8.4 5 Herstructurering van het rijksschooltoezicht<br />

van het voortgezet onderwijs 755<br />

6.8.6 Het rijksschooltoezicht van het beroepsonderwijs<br />

en de volwasseneneducatie 756<br />

6.8.7 Het rijksschooltoezicht van het hoger onderwijs 764<br />

6.9.1 Onderwijsprogramma's 770<br />

6.9.2 Het aanbod van onderwijsleerstof 774<br />

6.9.2.1 Leerstof aan bod in het basisonderwijs 777<br />

6.9.2.2 Leerstof aan bod in de basisvorming 780<br />

6.9.2.3 Leerstof aan bod in het vervolgonderwijs 785<br />

6.9.2.4 Leerstof aan bod in het beroepsonderwijs<br />

en de volwasseneneducatie 790<br />

6.9.2.5 Leerstof aan bod in het hoger onderwijs 794<br />

6.10 Projectenprogramma 797<br />

6.11 Succes en tegenslagen gedurende de periode<br />

van 1968 tot 2001 808<br />

7 Literatuur 832<br />

7.1. Primaire bronnen 832<br />

7.1.1 Archieven 832<br />

7.1.2. Geografische kaart 834<br />

7.1.3. Leermiddel 834<br />

7.1.4 Rapporten en verslagen 834<br />

878


7.1.5 Tijdschriften 838<br />

7,2. Secundaire bronnen 838<br />

8 Persoonsregister 859<br />

Inhoudsopgave 872<br />

879

Hooray! Your file is uploaded and ready to be published.

Saved successfully!

Ooh no, something went wrong!