30.08.2013 Views

Riskant leven

Riskant leven

Riskant leven

SHOW MORE
SHOW LESS

You also want an ePaper? Increase the reach of your titles

YUMPU automatically turns print PDFs into web optimized ePapers that Google loves.

N I Z W<br />

Jolanda Keesom<br />

Kees Bakker<br />

Saskia Warmer<br />

<strong>Riskant</strong><br />

<strong>leven</strong><br />

Over jongeren en<br />

sociale binding


RISKANT LEVEN


N I Z W<br />

Jolanda Keesom<br />

Kees Bakker<br />

Saskia Warmer<br />

<strong>Riskant</strong><br />

<strong>leven</strong><br />

Over jongeren en<br />

sociale binding


© 1999 Nederlands Instituut voor Zorg en Welzijn / NIZW<br />

Niets uit deze uitgave mag worden vermenigvuldigd en/of openbaar gemaakt door<br />

middel van druk, fotokopie, microfilm of op enige andere wijze zonder voorafgaande<br />

schriftelijke toestemming<br />

Ontwerp omslag en vormgeving<br />

Zeno<br />

Foto’s<br />

Katrien Mulder<br />

Drukwerk<br />

PlantijnCasparie, Heerhugowaard<br />

ISBN 90 5050 4116<br />

NIZW-bestelnummer E 214941<br />

Deze publicatie is te bestellen bij<br />

NIZW Uitgeverij<br />

Postbus 19152<br />

3501 DD Utrecht<br />

Telefoon (030) 230 66 07<br />

Fax (030) 230 64 91<br />

E-mail Bestel©nizw.nl


Voorwoord<br />

Tot op zekere hoogte is riskant gedrag van jongeren een normaal<br />

verschijnsel. Verkennen van grenzen en experimenteren met<br />

risicovol gedrag horen bij het op eigen benen leren staan. Dat leidt<br />

nog wel eens tot ontsporingen: buitensporig alcohol- en drugsgebuik,<br />

vandalisme, kleine criminaliteit en dergelijke. Bij een klein deel van de<br />

jongeren is sprake van excessief en hardnekkig riskant of regeloverschrijdend<br />

gedrag. Zij lopen het risico in de marge van de samenleving, in de<br />

criminaliteit of de ‘goot’ te belanden. Dit boek gaat over jongeren die op<br />

het punt staan voor langere tijd thuisloos te worden of in de criminaliteit<br />

te belanden, en over pogingen om hen weer in het gareel te krijgen.<br />

Deze publicatie is gebaseerd op een korte literatuurstudie en een journa -<br />

listieke verkenning onder beleidsmakers en initiatiefnemers van vijf veel -<br />

belovende projecten die gericht zijn op bestrijding van thuis loosheid en<br />

criminaliteit onder jongeren.<br />

De laatste jaren is over deze thematiek een aantal interessante ont -<br />

wikkelingen gaande in onderzoek, beleid en praktijk van de jeugdzorg,<br />

waarvan het de moeite waard is verslag te doen. Het Nederlands Instituut<br />

voor Zorg en Welzijn / NIZW wil hiermee een bijdrage leveren aan de<br />

verspreiding van nieuwe inzichten en hoopt praktijkwerkers, beleids -<br />

makers, onderzoekers en anderen die bij dit onderwerp betrokken zijn te<br />

inspireren en aan te zetten tot verdere acties.<br />

Een aantal mensen heeft bijgedragen aan de inhoud van deze publicatie.<br />

Marianne Thomeer-Bouwens en Louis Tavecchio van de universiteit<br />

Leiden en Wim Meeus van de universiteit Utrecht hebben met hun<br />

onderzoek naar ontwikkelingsantecedenten van thuisloosheid bij<br />

jongeren – waarvan de resultaten in deze publicatie zijn samengevat –


ouwstenen aangereikt voor een betere aanpak. Rolf Loeber en Josine<br />

Junger-Tas hebben met hun onderzoeken bijgedragen aan een beter<br />

begrip van de ontwikkeling van crimineel gedrag bij jongeren en<br />

mogelijkheden voor preventie.<br />

Carl Dingena, Cees van der Kolk, John Goessens, Christa van Oorsouw,<br />

Joep Hamacher, Glenda Hernandez, Maria Pannebakker, Nicoline<br />

Schuitemaker en Marijke Linthorst leverden in de interviews informatie<br />

over de projecten. Hans Boutellier en Mieke Kleiman van het ministerie<br />

van Justitie en Cilia Kleijwegt en Mary Gorren van het ministerie van<br />

Volksgezondheid, Welzijn en Sport boden een kijkje in de landelijke<br />

beleidskeuken.<br />

Wij zijn al deze mensen veel dank verschuldigd.<br />

Kees Bakker


Inhoud<br />

Inleiding 9<br />

VertrekTraining (VT) 13<br />

Glen Millsschool (GMS) 21<br />

1. Gegeven de feiten 29<br />

Youth at Risk (YAR) 49<br />

2. De zwarte doos van het jeugdbeleid 59<br />

Jeugdpreventieproject (JPP) Eindhoven 71<br />

Communities That Care (CTC) 79<br />

3. Veelbelovende praktijken onder de loep 89<br />

Geraadpleegde literatuur 109


Inleiding<br />

De maatschappelijke uitval van jongeren krijgt al decennia lang<br />

bijzondere aandacht van hulpverleners, beleidsmakers en wetenschappers.<br />

Of de omvang van het probleem de afgelopen decennia is<br />

toegenomen, valt moeilijk te zeggen. In ieder geval is het verschijnsel<br />

zichtbaarder geworden. Jongeren die niet meer naar school gaan, van huis<br />

of uit een internaat weglopen, in de criminaliteit terechtkomen, verslaafd<br />

raken aan alcohol of drugs dan wel ernstige psychische problemen<br />

hebben, zwerven vaker over straat en komen meer met de politie in aan -<br />

raking. Opvangvoorzieningen voor dak- en thuislozen zitten overvol en<br />

van kraakpand naar kraakpand zwerven is een stuk moeilijker geworden.<br />

Een bepaalde groep jongeren kan na de opvang in de jeugdhulp verlening,<br />

een behandeling in de geestelijke gezondheidszorg of het uitzitten van<br />

een straf niet meer terecht bij ouders, familie of vrienden. Een deel van hen<br />

slaagt erin een nieuw <strong>leven</strong> op te bouwen, ook al gaat dat met vallen en<br />

opstaan. Anderen lukt dat niet en zij belanden in een riskantere vorm van<br />

over<strong>leven</strong>, vaak een combinatie van zwerven, verslaving en criminaliteit.<br />

Grenzen<br />

Dat jonge mensen geen stabiele eigen plek kunnen vinden in een<br />

welvarend land als Nederland is soms moeilijk te begrijpen. Jongeren die<br />

geweld plegen, inbreken, stelen, dealen en harddrugs gebruiken, roepen<br />

afkeer en verontwaardiging op en ‘vragen’ er in de ogen van velen om<br />

gestraft te worden en tijdelijk uit de samenleving verwijderd te worden.<br />

Het hoort bij het jong zijn, de grenzen van wat is toegestaan te<br />

verkennen,maar als jongeren daarin te ver gaan moet dat ze wel voor de<br />

rest van hun <strong>leven</strong> worden afgeleerd. De vraag is echter wat jongeren van<br />

die aanpak leren en waar zij na hun straf of behandeling vervolgens<br />

terechtkomen. Vaak blijkt achteraf dat de hardnekkigste vormen van<br />

9


crimineel gedrag het resultaat zijn van een proces dat al is begonnen in de<br />

kinderjaren, maar waarin niemand tijdig en adequaat heeft ingegrepen.<br />

Met zo’n geschiedenis valt niet zomaar te breken, zeker niet als er<br />

niemand op je terugkeer in de maatschappij zit te wachten.<br />

Vermoeide of verwarde thuisloze jongeren die op straat slapen en rond -<br />

komen van bedelen of van het uitvoeren van kleine klusjes, zijn weliswaar<br />

minder bedreigend dan jongeren die gewelddadig gedrag vertonen, maar<br />

ze confronteren de samenleving evenzeer met een probleem. Dat jongeren<br />

met nog een heel <strong>leven</strong> voor zich, thuisloos worden, is een tragisch<br />

gegeven, een teken van machteloosheid. Thuisloosheid is een extreme<br />

vorm van marginalisering, waarin ook jongeren terechtkomen die meestal<br />

juist niet opvallen door openlijk delinquent gedrag. Jongeren lijken in<br />

deze tijd veel mee te hebben, maar ze blijken uitermate kwetsbaar te<br />

kunnen zijn. Kenne lijk verandert niet iedere jongere vanzelf in een<br />

succesvolle, zelfstandige volwassene als hij zijn best maar doet.<br />

Experimenteren en risico’s nemen hoort bij het volwassen worden, maar<br />

bij sommige jongeren loopt dat uit op een veel zwaarder probleem. Op je<br />

zeventiende, achttiende dag in dag uit bezig zijn met het zoeken naar een<br />

maaltijd en een slaapplaats is niet lang leuk, vooral niet als je ook nog met<br />

bergen onopgeloste problemen rondloopt. En je bent in ieder geval niet<br />

geholpen als je daar zelf de schuld van krijgt.<br />

Een goed nest<br />

Nog niet zolang geleden werd de maatschappelijke status van de familie<br />

waarin iemand opgroeide bijna automatisch als bepalende factor gezien<br />

voor succes of falen in het latere <strong>leven</strong>. Kwam je uit ‘een goed nest’ dan<br />

was dat een soort <strong>leven</strong>sverzekering: hoe bont je het ook maakte,<br />

uiteindelijk zou alles wel weer op zijn pootjes terechtkomen. Maar was je<br />

nest in maatschappelijke termen weinig waard, dan kon je proberen wat je<br />

wilde, je bleef toch altijd onder de maat. Het dubbeltje werd nooit een<br />

kwartje.<br />

De afgelopen eeuw zijn diverse succesvolle pogingen gedaan om dit idee<br />

van maatschappelijke voorbestemming de wereld uit te helpen. Het<br />

onderwijs werd beschouwd als het instituut dat iedereen gelijke kansen<br />

bood. Als iedereen van de welvaart zou kunnen meeprofiteren zou er<br />

vanzelf een einde komen aan onmaatschappelijk gedrag. Niets blijkt<br />

minder waar. In pogingen om verklaringen te vinden, krijgt ‘het nest’ vaak<br />

toch weer de schuld. Maar zo simpel ligt het niet.<br />

De afgelopen jaren is in de praktijk, het onderzoek en het beleid veel<br />

aandacht besteed aan de oorzaken van verschillende vormen van<br />

maatschappelijke uitval onder jongeren. Ontwikkelingspsychologen,<br />

10


criminologen en pedagogen hebben beter zicht gekregen op de factoren<br />

die bijdragen aan het ontstaan van criminaliteit en andere vormen van<br />

probleemgedrag van jongeren, waarvan thuisloosheid een van de meest<br />

extreme en trieste uitkomsten is.<br />

Terwijl beleidsmakers in verschillende bestuurslagen hun eigen<br />

conclusies trekken, werken beroepskrachten op diverse plaatsen in het<br />

land hard aan het introduceren van nieuwe vormen van jeugdzorg. Een<br />

opvallend centraal element in die nieuwe vormen van jeugdzorg is het<br />

versterken van sociale bindingen om te zorgen dat jongeren zich beter in<br />

hun eigen leefomgeving kunnen handhaven. Uit onderzoek blijkt dat juist<br />

in de puberteit de steun van mensen buiten het gezin belangrijk is om de<br />

risico’s op uitval te verkleinen. De vraag is of men met deze nieuwe hulp -<br />

verlenings initiatieven in staat is jongeren die steun wel te bieden en zo ja,<br />

hoe dat komt.<br />

Twee lijnen<br />

Deze publicatie is het resultaat van een journalistieke verkenning in twee<br />

richtingen: een onder beleidsmakers en een onder de initiatiefnemers van<br />

vijf veelbelovende projecten in de jeugdzorg. Deze twee lijnen zijn in de<br />

tekst terug te vinden, waarbij de beschrijvingen van projecten zijn<br />

afgewisseld met informatie over theorie en praktijk. Waar de twee lijnen<br />

bij elkaar komen, moet duidelijk worden waar de mogelijkheden liggen<br />

om jongeren met risico op uitval zo te helpen dat ze hun eigen plek<br />

kunnen vinden in de samenleving.<br />

Deze publicatie heeft niet de pretentie om volledig te zijn, maar we hebben<br />

wel de hoop dat het beschrijven van lijnen in theorie, beleid en praktijk<br />

verhelderend werkt.<br />

Om te beginnen kijken we in hoofdstuk 1 naar recente onderzoeks -<br />

gegevens over delinquentie en thuisloosheid van jongeren. In het tweede<br />

hoofstuk vragen we beleidsmakers wat zij met deze feiten doen en tot<br />

welke keuzes in het beleid ze leiden. In het laatste hoofdstuk trekken we<br />

conclusies over hoe in de beschreven projecten wordt omgegaan met<br />

jongeren die riskant gedrag vertonen en over de verschillen en<br />

overeenkomsten daarin. Op grond daarvan proberen we een perspectief te<br />

schetsen voor de jeugd zorg en nieuwe manieren te vinden om<br />

maatschappelijke uitval van jongeren te voorkomen.<br />

11


VERTREKTRAINING (VT)<br />

‘INSPELEN OP POSITIEVE PUNTEN HELPT’<br />

De VertrekTraining is een intensieve individuele training van tien weken voor<br />

jongeren vanaf 15 jaar die het risico lopen om thuisloos te worden na hun vertrek<br />

uit een opvangcentrum of internaat. Door deze jongeren korte tijd een paar dagen per<br />

week individueel te begeleiden bij het zoeken van eigen onderdak, inkomen, werk of<br />

opleiding, vrijetijdsbesteding en geschikte mensen om op terug te vallen, zetten de<br />

trainers hen op het spoor naar zelfstandigheid.<br />

13


Na tien weken moeten de volgende vijf doelen gerealiseerd zijn: de jongere moet een<br />

stabiele verblijfplaats hebben, een structurele dagbesteding, legale inkomsten waar<br />

hij van rond kan komen, voor zover van toepassing moeten strafzaken opgeschoond<br />

zijn en moet hij beschikken over een stabiel sociaal netwerk.<br />

Zijn deze doelen niet gehaald, dan kan de trainer besluiten tot verlenging of zorgen<br />

voor vervolghulp. In ieder geval krijgt de jongere na afloop van de training minstens<br />

twee vervolggesprekken met de trainer om te kijken of de resultaten beklijven.<br />

Eigen doelen stellen<br />

De methodiek van VT verenigt twee belangrijke componenten: de netwerkbenadering<br />

en het sociale-competentiemodel. De trainer gebruikt instrumenten en technieken<br />

die hun nut bewezen hebben binnen de crisishulpverlening en de opvang van<br />

thuislozen, zoals doelkaarten en een schema met personen die jongeren graag in hun<br />

sociale netwerk willen hebben. Dit zijn hulpmiddelen om snel een overzicht te krijgen<br />

van de wensen en de contacten van de jongere. Ze passen in de gestructureerde<br />

aanpak die nodig is om een aantrekkelijk, kort en intensief aanbod te doen dat snel<br />

tot resultaten leidt.<br />

Met behulp van de technieken leert de jongere zijn eigen doelen te stellen en stap voor<br />

stap na te streven. Ook krijgt hij inzicht in zijn sociale netwerk en wat hij moet doen om<br />

contact te leggen en te houden met de mensen die belangrijk voor hem zijn. De trainer<br />

fungeert als aangever en aanjager. Hij kan situaties bespreken en oefenen, maar de<br />

jongere moet uiteindelijk alles zelf doen. De trainer is eropuit om de jongere te laten<br />

zien dat hij meer kan dan hij zelf dacht. Omdat de tijd beperkt is, stappen de meeste<br />

jongeren tijdens de training letterlijk en figuurlijk over meer drempels dan ze voor<br />

zichzelf mogelijk hadden gehouden. Uit evaluatie-onderzoek blijkt dat ongeveer<br />

driekwart van de jongeren die VT hebben gehad, vier van de vijf algemene doelen halen.<br />

Screeningsprocedure<br />

Aan de wieg van VT hebben drie organisaties gestaan: het Nederlands Instituut voor<br />

Zorg en Welzijn / NIZW als landelijk centrum voor methodiekontwikkeling, de<br />

afdeling Gedragstherapie (GT) van het Paedologisch Instituut Duivendrecht, waarvan<br />

de inbreng met name betrekking had op het sociale-competentiemodel, en Bureau<br />

Instap te Oosthuizen dat vooral een bijdrage heeft geleverd aan de netwerk -<br />

benadering.<br />

Met financiële steun van het ministerie van VWS is VT in 1995 op vier plaatsen in<br />

Nederland als proef begonnen: in Middelburg, Rotterdam, Hoenderloo en<br />

Maastricht. Het Centrum Onderzoek Jeugdhulpverlening uit Leiden heeft VT in die<br />

periode uitvoerig onderzocht. Het NIZW evalueert de bestaande trainingen en<br />

coördineert de introductie, ontwikkeling en verspreiding van VT in samenwerking met<br />

Collegio. Het Paedologisch Instituut wordt ingeschakeld bij de begeleiding van<br />

nieuwe trainers op nieuwe locaties.<br />

14


Om vast te stellen voor welke jongeren VT nodig en geschikt is, bestaat een<br />

screeningsprocedure van twee stappen. De eerste stap is een globale selectie<br />

gebaseerd op de aanwezigheid van risicofactoren voor thuisloosheid. Als tweede stap<br />

houdt de trainer een interview met de jongere om te bepalen of VT gewenst en<br />

geschikt is voor de jongere.<br />

Omdat de inhoud van de training wordt afgestemd op de persoonlijke behoeften en<br />

omstandigheden van de jongere, is VT geschikt voor alle jongeren, ongeacht sekse of<br />

etnische achtergrond. VT is bewust ontwikkeld voor een moeilijke groep jongeren,<br />

vanuit de gedachte dat alles wat bij hen werkt ook voor andere groepen als preventief<br />

aanbod kans van slagen heeft. Om die reden hebben zich inmiddels verschillende<br />

varianten van VT ontwikkeld. VT wordt echter afgeraden voor jongeren die verslaafd<br />

zijn aan harddrugs of alcohol en jongeren die kampen met ernstige psychiatrische<br />

problemen.<br />

STICHTING JEUGDHULP MAASTRICHT: ZORG OP MAAT<br />

De Stichting Jeugdhulp Maastricht (SJM) beheert een aantal residentiële<br />

voorzieningen aan de rand van de stad voor kinderen en jongeren van 0 tot 18 jaar en<br />

heeft daarnaast ambulante projecten op het gebied van intensieve thuiszorg,<br />

kamertraining en arbeidstoeleiding. Sinds 1995 voert de SJM ook de VertrekTraining<br />

uit en heeft zij een project Opvang thuislozen. De SJM is al in de voorbereidingsfase<br />

betrokken geraakt bij het opzetten van VT . In 1994 reageerde directeur Ament op een<br />

NIZW-nota over het voorkomen van thuisloosheid onder jongeren, omdat de SJM de<br />

problemen herkende die daarin geschetst werden. Carl Dingena was op dat moment<br />

coördinator van het project voor individuele kamerbegeleiding en verwelkomde het<br />

landelijke initiatief met open armen: ‘We zagen bij de leefgroepen hier op het terrein<br />

bijvoorbeeld dat jongens en meisjes tussen de 13 en 18 jaar regelmatig wegliepen, of<br />

dat de begeleiding afgebroken werd omdat ze niet functioneerden in de groep of de<br />

sfeer verziekten met crimineel of agressief gedrag. Ook bij het kamertrainingsproject<br />

vielen om die redenen regelmatig jongeren af. Toen het NIZW ons benaderde om mee<br />

te doen aan een proefproject zijn we nagegaan hoeveel jongeren we op die manier<br />

waren kwijtgeraakt. In korte tijd stonden er 27 jongeren die niet normaal waren<br />

vertrokken op die lijst. Vanuit onze doelstelling om zorg op maat te bieden, vonden we<br />

dat we die jongeren eigenlijk een ambulant aanbod moesten doen. De opzet van VT<br />

sloeg bij ons aan omdat we daarmee meteen een nieuwe vorm van hulpverlening<br />

kregen, een manier om de jongeren te screenen voordat het misliep. Bovendien<br />

kregen we gedurende de eerste anderhalf jaar supervisie van de<br />

methodiekontwikkelaars.’<br />

15


Minder last voor de groep<br />

De jongeren die voor VT in aanmerking komen, onderscheiden zich volgens Carl<br />

Dingena niet alleen door hun problematische gedrag in groepen, maar ook door hun<br />

achtergrond: ‘Het gaat om jongeren die van internaat naar internaat gaan, erg<br />

eigenwijs zijn, zich niet aan huisregels willen houden en vaak crimineel gedrag<br />

vertonen of drugs gebruiken. VT heeft het grote voordeel dat je die jongeren uit de<br />

groep kunt halen en intensief individueel kunt begeleiden. In het begin kostte het wel<br />

moeite om groepsleiders uit te leggen waarom dat nodig was. Ook de mentoren bij de<br />

kamertraining vroegen zich af waarom VT zich ineens met deze jongeren ging<br />

bemoeien, terwijl het doel was dat ze zelfstandig leerden wonen. Zij vonden het een<br />

vorm van beloning voor jongeren die dwarslagen. We hebben daarom veel tijd<br />

gestoken in het voorlichten van onze collega’s, tot de staf en de gedrags weten -<br />

schappers toe. Langzaam maar zeker ontdekten zij ook de voordelen van VT en zagen<br />

ze resultaten. Ze hadden in de groep minder last van de jongeren die VT deden en<br />

ontdekten dat het hielp om in te spelen op de positieve punten van de jongere en op de<br />

voordelen om eraan mee te werken.’<br />

De keerzijde van het verhaal was dat groepsleiders probeerden lastige jongeren via VT<br />

kwijt te raken. Carl Dingena heeft daar al gauw een stokje voor gestoken. Het VT-team<br />

zorgt er op zijn beurt voor dat collega’s op de hoogte blijven van wat VT doet en houdt<br />

zich aan de taakverdeling die is afgesproken. Inmiddels ziet iedereen wel wat de<br />

meerwaarde van VT is: ‘VT kan een sociale-omgevingsanalyse en een competentie -<br />

analyse maken en heeft daar de tijd voor. Daarnaast kunnen de trainers er een<br />

praktische uitwerking aan geven door met een jongere op pad te gaan. Dat kan in de<br />

leefgroepen of bij kamertraining niet. Inmiddels zijn we wel bezig om de vaardig -<br />

heden die in VT centraal staan over te dragen aan andere onderdelen van de<br />

ambulante afdeling, bijvoorbeeld op het gebied van het sociaal netwerk. Binnenkort<br />

gaan we ook bekijken of bepaalde aspecten te introduceren zijn in de leefgroepen. ’<br />

Netwerk<br />

Tussen juli 1995 en 1 januari 1999 hebben bij de SJM 49 jongeren VT afgerond. Uit<br />

onderzoek naar de resultaten van de proefperiode blijkt dat het succespercentage op<br />

82 ligt. Carl Dingena heeft geen aanwijzingen dat dat percentage sterk verandert.<br />

‘Wat sinds 1997 wel stijgt, is het aantal externe verwijzingen. We krijgen nu veel<br />

jongeren die van thuis of bij familie of vrienden vandaan komen. Soms zijn dat<br />

jongeren die vroeger al een keer uit het gezin zijn gevallen. De meeste van die<br />

jongeren komen via ons eigen netwerk. Ik heb zelf altijd jongeren begeleid en veel<br />

mensen kennen me. Bij de start van VT hebben we die externe contacten wel een<br />

belangrijke impuls gegeven door tegen Instap te zeggen dat we ons eigen netwerk ook<br />

wilden trainen in VT. Mijn idee was: we kunnen zelf wel een team en alles hebben,<br />

maar om dat in stand te houden moeten anderen ons ook kennen. We hebben toen<br />

een uitgebreide kennismakingsronde gedaan en een training over de methodiek<br />

16


georganiseerd. We hebben een legitimatiebewijs ingevoerd en afspraken gemaakt<br />

over het uitwisselen van gegevens. Tijdens de training werd duidelijk geïllustreerd<br />

waarom dat nodig was. We presenteerden een casus die door iemand van een andere<br />

instelling herkend werd als een typische “shopper”.’<br />

Een belangrijk onderdeel van VT is het opbouwen van een netwerk met de jongere zelf.<br />

De trainer moet daarbij wel kritisch blijven, vindt Carl Dingena: ‘Als een jongere zegt<br />

dat zijn vader of moeder een vip is en je geeft die zijn bankpasjes et cetera, loop je het<br />

risico dat die ouder zich binnen de kortste keren niet meer aan de afspraken houdt die<br />

je met hem en de jongere hebt gemaakt. Je kunt daarom beter iemand buiten de<br />

familie zoeken, bijvoorbeeld een gymleraar die een vertrouwensfiguur voor de jongere<br />

is. Probleem is dat je in tien weken nooit een compleet netwerk kunt opbouwen. Uit<br />

ervaring weet ik dat je dat zelfs in een jaar individuele ambulante begeleide<br />

kamerbewoning niet lukt. Gevolg is dat de jongeren blijven terugkomen. Daarom vind<br />

ik zelf de follow-upmomenten het belangrijkste. De onderzoekers hebben<br />

geadviseerd om die te beperken tot tweemaal, na drie en na zes maanden, maar wij<br />

houden hier ook nog een follow-up na twaalf maanden aan. Dat vereist wel een goede<br />

administratie, maar ik vind de follow-up op langere termijn belangrijk genoeg. Op die<br />

momenten kijken we naar de vaste vijf punten en afhankelijk van wat de jongere zelf<br />

wil, kunnen we advies geven of verwijzen.’<br />

17


Zakelijke houding<br />

Carl Dingena benadrukt dat je met VT niet ineens de hele wereld voor een jongere kunt<br />

laten opengaan: ‘Het lukt bijvoorbeeld lang niet altijd om jongeren naar een vorm van<br />

vrijetijdsbesteding te krijgen waar ze echt iets mee opschieten. De meisjes willen<br />

altijd fitness, de jongens darten of tafelvoetbal. Helaas hangen bij veel van die clubs<br />

dezelfde criminele types uit hun verleden rond. Voor andere dingen hebben ze dan<br />

geen geld. Zo’n probleem kun je met VT soms niet oplossen. Aan de andere kant laten<br />

we VT wel langer duren als de jongere vindt dat hij zijn doelen niet gehaald heeft.’<br />

In de praktijk kost het ook wel eens moeite om jongeren tijdens VT te activeren en<br />

motiveren. Carl Dingena vindt dat de trainer dan niet te veel moet afwachten: ‘VT is<br />

ook een laatste strohalm voor jongeren die hebben dwarsgelegen tijdens alle<br />

hulpverlening die ze ooit hebben gekregen. Die jongeren krijg je niet zomaar mee, die<br />

moet je laten zien dat je het meent en die moet je zelf opzoeken. Zo heb ik zelf altijd<br />

gewerkt en daar geloof ik nog steeds in. Ik zit nu zesentwintig jaar in dit vak en tot nu<br />

toe ben ik maar twee jongeren echt kwijtgeraakt.’ Die houding lijkt in strijd met de<br />

beperkte tijd die hulpverleners tegenwoordig in een jongere mogen steken. ‘Dat vind<br />

ik ook een goede zaak, want die beperking kan juist helpen om jongeren mee te<br />

krijgen. Wij stellen altijd een hulpverleningscontract op en confronteren jongeren<br />

daar ook mee. Ik vind het goed dat zowel de hulpverlener als de jongere verslagen<br />

moet maken over de voortgang. Een hulpverlener moet zorgen dat jongeren die<br />

“zakelijke en adequate” houding overnemen. Zeker bij VT heeft iedereen daar baat<br />

bij.’<br />

Tussenstap<br />

Van de 49 jongeren die in Maastricht VT gehad hebben, zijn er drie doorverwezen naar<br />

het project Ervaringsleren (PEL) in Frankrijk. Door een individueel verblijf van vijf<br />

maanden bij een boer in Zuid-Frankrijk krijgen de jongeren een vrij radicale<br />

mogelijkheid om te breken met het circuit van drugs en gokken waar ze steeds weer in<br />

terechtkomen.<br />

De SJM zet PEL in als een soort breekijzer om in individuele situaties een doorbraak te<br />

bewerkstelligen: ‘De eerste maand mogen ze met niemand contact hebben. Drugs en<br />

walkmans zijn verboden en contact met “verkeerde” vrienden wordt afgeraden. Een<br />

jongen die zijn hele <strong>leven</strong> al van internaat naar internaat is gegaan en overal is<br />

vastgelopen, is net teruggekomen uit Frankrijk met een certificaat. De boer bij wie hij<br />

gewerkt had, stond te huilen toen hij wegging. Die jongen heeft voor het eerst van zijn<br />

<strong>leven</strong> echt gezins<strong>leven</strong> meegemaakt.’ Bij de drie jongens die van VT naar PEL zijn<br />

gegaan, heeft het verblijf in Frankrijk een positief effect gehad. Een van hen is<br />

vervolgens opnieuw naar VT gegaan met de bedoeling om nu echt op eigen benen te<br />

gaan staan.<br />

Carl Dingena gelooft dat VT geschikt is voor alle jongeren die nu via het regionale<br />

zorgtoewijzingsteam voor de jeugdzorg geïndiceerd worden, allochtoon of<br />

18


autochtoon: ‘We kunnen van A tot Z varianten van VT ontwikkelen om zorg op maat te<br />

bieden. VT blijkt bijvoorbeeld geschikt als tussenstap tussen een residentiële<br />

instelling en een andere vorm van hulpverlening. Sinds 1 augustus 1997 verwijst de<br />

residentiële organisatie Huize Sint Jozef jongens met risicofactoren eerst naar VT in<br />

plaats van direct naar het kamertrainingscentrum. Vroeger gebeurde het te vaak dat<br />

er zes jongens tegelijk naar het kamertrainingscentrum gingen en daar allemaal<br />

strandden. Met VT als tussenstap kun je uitzoeken wat precies het risico bij het<br />

verlaten van de residentiële instelling is. Uiteindelijk moeten die instellingen zich ook<br />

ombouwen en zelf gaan screenen.’<br />

De behoefte aan VT buiten de eigen onderdelen van de SJM is het afgelopen jaar<br />

duidelijk gebleken: de eerste tien maanden van 1998 heeft SJM veertien externe<br />

aanmeldingen voor VT gehad naast twee interne. Een goed voorbeeld van de<br />

‘voordeurvariant’ is de aanmelding van een broer en zus van 15 en 18 jaar wier moeder<br />

een terminale kankerpatiënte is. Na het overlijden van hun moeder moeten zij de<br />

aanleunwoning van het verpleeghuis verlaten, maar ze kunnen nog niet zelfstandig<br />

wonen. Als ze zelf willen, kunnen ze wat Carl Dingena betreft VT krijgen.<br />

Kenmerken van de VertrekTraining:<br />

• aandacht voor netwerken<br />

• individueel<br />

• toekomstgericht<br />

19


GLEN MILLSSCHOOL (GMS)<br />

‘<br />

GEDRAG LEREN DAT GEWAARDEERD WORDT DOOR DE OMGEVING’<br />

Het verhaal van de eerste Glen Millsschool, vernoemd naar een klein stadje in de<br />

Amerikaanse staat Pennsylvania, laat zich lezen als een filmscenario. Voormalig<br />

bendelid van Siciliaanse afkomst Sam Ferrainola wordt in 1975 na een hoogleraarschap<br />

in de sociale wetenschappen, directeur van een jeugdgevangenis. Hij gooit<br />

het roer radicaal om met het idee dat jongens die gewend zijn te over<strong>leven</strong> in straatbendes<br />

ook van elkaar kunnen leren hoe ze zich op een positieve manier kunnen<br />

handhaven. Wat ze nodig hebben in plaats van het etiket ‘probleemjongere’ of<br />

21


‘zware crimineel’ is respect, vindt Ferrainola. De oorzaken van criminaliteit zitten<br />

niet in de jongere zelf, maar in zijn omgeving, is zijn stellige overtuiging.<br />

In plaats van gevangenen worden ‘zijn jongens’ studenten die gestimuleerd worden<br />

om aan hun eigen ontwikkeling te werken en beloond worden met allerlei privileges in<br />

de organisatie. Drugsgebruik, geweld en ander delinquent gedrag wordt door de<br />

jongens onderling aangepakt. Een belangrijk streven van de studenten is het lid -<br />

maatschap van de eigen studentenvereniging, de Bulls Club, waardoor ze status en<br />

verantwoordelijk heid krijgen binnen de school. En zoals op alle Amerikaanse high<br />

schools wordt veel aan sport gedaan en krijgt kleding en materiaal veel aandacht. Na<br />

veertien maanden vertrekken de jongeren als herboren naar een baan of een vervolg -<br />

opleiding. Binnen vijf jaar is het Ferrainola gelukt om de eerste Glen Millsschool tot<br />

een succes te maken. Sindsdien heeft de GMS-formule ook in Europa de aandacht<br />

getrokken. Zeventig procent van de jongens die op Glen Mills hebben gezeten, zijn na<br />

twee jaar niet met de politie in aanraking gekomen en hebben een huis en werk of<br />

volgen een opleiding. Door de grote rol die jongeren zelf spelen in het groepswerk is<br />

GMS daar met nog geen ƒ 80.000 per jongere per jaar een van de goedkoopste vormen<br />

van residentiële hulpverlening.<br />

Status en privileges<br />

Belangrijke uitgangspunten van GMS zijn dat de meeste delinquente jongens niet<br />

emotioneel gestoord zijn, maar zich crimineel gedragen om te over<strong>leven</strong> en<br />

geaccepteerd te worden door de groep; dat delinquent gedrag verdwijnt als de jongere<br />

in een omgeving komt waarin leeftijdgenoten en staf antisociaal gedrag unaniem<br />

afwijzen en sociaal gedrag belonen; dat deze jongeren eindelijk een echte kans<br />

moeten krijgen om zich te ontwikkelen op het gebied van scholing, sport en beroeps -<br />

mogelijkheden.<br />

Jongeren krijgen op de Glen Millsschool een vol dagprogramma. Ze wonen in groepen<br />

die zo veel mogelijk zelf een aantal expliciete normen handhaven voor de omgang met<br />

elkaar en met spullen en gebouwen. Wie een norm overtreedt, wordt daarmee<br />

geconfronteerd door de groep en verliest aan status. Wie positief gedrag vertoont,<br />

krijgt eerst een controlefunctie in de groep en vervolgens privileges en<br />

verantwoordelijkheden op het niveau van de school. In het begin van het verblijf krijgt<br />

een jongen zo veel mogelijk persoonlijke begeleiding van een coach, een stafmede -<br />

werker. Later wordt die rol overgenomen door andere jongens, bijvoorbeeld de ‘big<br />

brothers’ die zorgen voor de introductie in de studentenvereniging, de Bulls Club.<br />

Zelfcorrigerend<br />

De werking van de Glen Millsmethode wordt vooral toegeschreven aan de combinatie<br />

van sterke gemeenschappelijke normen, groepsdruk, groepsidentiteit, motivatie en<br />

het zelfcorrigerende karakter van het systeem. Het programma kent een aantal<br />

formele momenten waarop deze punten expliciet aan bod komen. Dagelijks wordt<br />

22


’s morgens een uur uitgetrokken voor de ‘geleide groepsinteractie’ waarin de<br />

jongeren de gang van zaken in hun groep bespreken, elkaar zo nodig bekritiseren en<br />

afspraken maken. De coach grijpt alleen in om zaken in goede banen te leiden.<br />

Daarnaast houdt hij met behulp van de ‘Diamant van Polski’ bij hoe de machts -<br />

verhoudingen in de groep liggen. Aan de hand van deze informatie bepaalt het team<br />

wat het moet ondernemen om de positieve groepscultuur te bevorderen. Elke<br />

avond houden de jongens onder leiding van de seniorcoach een groepsberaad om<br />

praktische afspraken te maken of door te geven voor de volgende dag. Het team maakt<br />

wekelijks per groep een sterkte/zwakte-analyse van de afzonderlijke leden. De<br />

resultaten worden met de groep besproken en kunnen leiden tot positieve en<br />

negatieve sancties.<br />

Een alternatief voor kampementen<br />

De Glen Millsmethode is bedoeld voor jongens tussen de 14 en 18 jaar die zich in<br />

groepsverband schuldig hebben gemaakt aan ernstige misdrijven. In Nederland<br />

worden jaarlijks een paar honderd van deze jongeren bestraft, meestal met een<br />

verblijf in een instituut voor Zeer Intensieve Behandeling (ZIB). Het zijn de jongens<br />

voor wie premier Lubbers indertijd kampementen wilde oprichten, een idee dat onder<br />

minister Sorgdrager werd afgeschoten, maar nog regelmatig uit de kast wordt<br />

gehaald als men zich geen raad weet met jongeren die in groepsverband opereren. Bij<br />

de Hoenderloo groep, een instelling die een aantal voormalige vakinternaten beheert,<br />

komen veel jongeren terecht in verband met een ondertoezichtstelling (ots). De<br />

doelgroep van de Nederlandse vestiging van Glen Mills bestaat uit zogenaamde<br />

‘jeugdige sociaal-delinquenten’. De Hoenderloogroep wil voor deze doelgroep een<br />

alternatief bieden met betere vooruitzichten dan de bestaande voorzieningen bieden.<br />

Bij een start met vijftig jongens liggen de kosten in Nederland op ƒ 70.000,- per<br />

jongere per jaar en dat is minder dan de helft van de gangbare kosten.<br />

GLEN MILLSSCHOOL WEZEP: STAPELS AANMELDINGEN<br />

Cees van der Kolk is programmamanager van de Nederlandse Glen Millsschool in<br />

Wezep. Tot voor kort werkte hij bij orthopedagogisch instituut ‘t Wezeveld in Twello,<br />

een van de vier locaties van de Hoenderloogroep die onderdak bieden aan ongeveer<br />

250 jongeren tussen de 10 en 18 jaar. De Glen Millsschool in Wezep, die in 1999 van<br />

start is gegaan, is de vijfde locatie. De jongens moeten achttien maanden op de GMS<br />

blijven. De school biedt plaats aan vijftig studenten. Over belangstelling heeft het<br />

initiatief niet te klagen. ‘Door alle publiciteit krijgen we stapels aanmeldingen, uit<br />

alle steden’, vertelt Cees van der Kolk. ‘Ze komen via de gezinsvoogdij en uit gesloten<br />

inrichtingen, maar ze worden ook aangemeld om plaatsing in een jeugdgevangenis te<br />

voorkomen.’ Zijn streven is om over vier jaar 150 jongens in Glen Mills te hebben. De<br />

school is gevestigd in een oude kazerne in Wezep en krijgt mede daardoor een highschoolachtige<br />

sfeer.<br />

23


Cultuurverschillen<br />

De Hoenderloogroep is de afgelopen jaren begonnen met de toepassing van de Glen<br />

Millsmethodiek in Samster, een van de groepen van ‘t Wezeveld. Volgens Cees van der<br />

Kolk had dat duidelijke beperkingen: ‘Omdat het om een kleine groep ging, was er<br />

minder groepsdruk en kregen de jongens geen onderwijs op het terrein. Daardoor<br />

moesten ze vier keer per dag omschakelen van de ene cultuur naar de andere. Als hier<br />

bijvoorbeeld van hen verwacht wordt dat ze elkaar corrigeren, krijgen ze op school<br />

problemen met de leraren. Daarom krijgen we in Wezep de school intern, zodat<br />

iedereen getraind kan worden in dezelfde cultuur, en school en leefgroep<br />

geïntegreerd worden. Een andere beperking van de toepassing in Samster was dat in<br />

de drie andere units een andere cultuur heerste en met andere methodieken werd<br />

gewerkt. Die units zijn ook gemengd en daarin had Glen Mills ook een bijzonder<br />

effect, want de jongens van Samster werden ineens aantrekkelijker. Het gaf meisjes<br />

meer status om verkering te hebben met zo’n “bendejongen”. ’<br />

Het verschil in schaal had ook een ander belangrijk inhoudelijk verschil tot gevolg: ‘In<br />

de Verenigde Staten heeft Glen Mills 750 studenten die lid kunnen worden van een<br />

vereniging en daardoor een wereld aan privileges kunnen binnengaan. Die vereniging<br />

heeft een sterke informele structuur. Als alternatief hebben wij een certificaten -<br />

systeem gebruikt, maar dat heeft als nadeel dat ook jongeren zonder leider -<br />

schapskwaliteiten in de top kunnen komen. Het is een keer gebeurd dat een jongen op<br />

die manier een belangrijke positie kreeg, terwijl de groep hem niet als leider<br />

accepteerde. Dat is een probleem dat je kunt krijgen wanneer de formele en informele<br />

structuur niet samenvallen.’<br />

No-nonsense mentaliteit<br />

In 1997 zijn de ervaringen op Samster geëvalueerd. ‘Van de dertien jongens die<br />

vertrokken waren, ging het met acht jongens nog steeds goed en met vijf niet. Onder<br />

“goed” versta ik dat ze niet met de politie in aanraking zijn gekomen, geen drugs<br />

gebruiken, werk hebben of naar school gaan en een goede woonplek hebben. We<br />

zeggen altijd: als je hier weggaat, moet je op een acht zitten, want je valt altijd terug.<br />

We zien dat de jongens van Samster in kortere tijd meer voor zichzelf bereiken,bijvoor -<br />

beeld wat betreft hun toekomstoriëntatie. Dat komt omdat in de Glen Millsaan pak<br />

weinig energie wordt besteed aan wij-zijspelletjes met de leiding. De resultaten<br />

beklijven omdat de jongens veel gedrag aanleren dat door hun omgeving gewaar deerd<br />

wordt. Als ze hier bijvoorbeeld leren opruimen, doen ze dat thuis of op school ook.<br />

Door de positieve reacties blijven ze op het goede spoor. Wij doen hier veel aan sport<br />

en stimuleren jongens die vertrekken om lid te worden van een sportclub. Jongens die<br />

geïnteresseerd zijn in computers adviseren we naar een computerclub te gaan.’<br />

Cees van der Kolk werkt al vanaf 1975 bij de Hoenderloogroep. Toen hij in 1993 op een<br />

internationaal congres een uitnodiging kreeg van Sam Ferrainola, de directeur van de<br />

Glen Millsschool, ging er een wereld voor hem open: ‘De traditionele manier om het<br />

24


antisociale gedrag van deze jongens uit te leggen is zoeken naar een verband met<br />

vroeger. Je moest in hun verleden op zoek naar de oorzaken en die vervolgens<br />

bewerken totdat ze geen blokkade meer vormden in het heden. Die aanpak werkt niet<br />

bij deze jongens, want die zijn tussen de 15 en 17 jaar en hebben een no-nonsense<br />

mentaliteit. Zij hebben geen belang bij praten over gevoelens, want ze willen groot en<br />

sterk zijn. Bovendien hebben de meesten al een hele geschiedenis in de hulpverlening<br />

en hebben ze er tabak van. Ik heb ze vaak horen zeggen: “Geef me liever een klap voor<br />

m’n kop.”<br />

De Glen Millsmethode is niet geïnteresseerd in hun verleden, maar is bezig met hun<br />

toekomst. Natuurlijk kom je wel dingen van vroeger tegen, maar daar stelt nooit<br />

iemand een vraag over. Deze jongens worden vaak erg boos als iemand anders over<br />

hun familie praat, want dat veroorzaakt bij hen een loyaliteitsconflict. Wat Glen Mills<br />

doet is hun kansen geven in positieve zin. De traditionele hulpverlening is gericht op<br />

problemen en maakt die individueel.’<br />

25


Normcrisis<br />

Repressie helpt niet, stelt Glen Mills. Door de dwang van de groepsnormen neemt de<br />

methode de jongens wel min of meer in de houdgreep, geeft Cees van der Kolk toe:<br />

‘Jongeren worden gewaarschuwd bij de intake dat het de eerste twee maanden een hel<br />

is, omdat ze geen minuut van de dag alleen zijn. Ze kunnen ook niet meer vragen<br />

opgesloten te worden in de isoleercel als het hun te veel wordt. Wij vinden dat ze daar<br />

niks van leren, maar ze vragen er soms zelf wel om, omdat ze dat gewend zijn. Als ze<br />

tot Glen Mills worden toegelaten, hebben ze verwachtingen over hoe het eraan toe -<br />

gaat, want ze hebben al veel meegemaakt. Vaak denken ze: mooi verhaal, maar ik ga<br />

toch m’n eigen gang. In de groep komen ze dan in een normcrisis, want wat vroeger<br />

werkte, blijkt ineens niet meer te werken en er is geen alternatief. Sommige jongens<br />

verzetten zich of lopen weg.’<br />

Toch zijn die eerste maanden volgens hem niet te vergelijken met een ontgroening.<br />

‘Vanaf het moment dat een jongen binnenkomt, wordt hij ondersteund en gecoacht,<br />

zowel op praktisch gebied als wat zijn gedrag betreft. Als groepsleider heb ik altijd<br />

onderschat wat de eerste dag in een leefgroep voor een jongere betekent. Bij Glen<br />

Mills worden ze onmiddellijk ingewerkt en opgevangen door de staf en de Bulls.<br />

Daardoor is de eerste week gemakkelijk. Pas als ze echt actief gaan meedraaien wordt<br />

het lastig, want dan moeten ze dingen uitproberen. De coach geeft de jongeren in<br />

kleine groepjes een aantal basistrainingen zoals de normentraining en de<br />

groepsgeleide interactie, waarbij de jongeren elkaar helpen met wat hun niet lukt of<br />

waar ze mee zitten. Dat zijn eigenlijk ook een soort therapiesessies, maar die werken<br />

omdat de jongeren ze onderling houden. De begeleider pleegt alleen interventies om<br />

hen verder te helpen. De coach van de jongeren is ook hun individuele trainer en werkt<br />

met hen aan hun doelen. Hij maakt met hen samen een actieplan en legt steeds uit<br />

waarom ze ergens op scoorden of niet.’<br />

Ondergedompeld<br />

Voor de overdracht van de methodiek heeft de Amerikaanse school twee senior -<br />

medewerkers op managementsniveau aangewezen. Daarnaast gaan zowel jongens<br />

als personeelsleden naar Glen Mills. Dat laatste is volgens Cees van der Kolk pure<br />

noodzaak om de school in Wezep van de grond te krijgen: ‘We sturen de jongens voor<br />

een halfjaar naar de Verenigde Staten om het proces te versnellen. Ze worden daar<br />

ondergedompeld, komen terug als “bull” en moeten dan een actieve bijdrage leveren.<br />

We werken niet met een licentie of iets dergelijks. We hebben carte blanche gekregen<br />

om het op onze manier te doen. Mijn doel is om over een jaar 80 procent gekopieerd te<br />

hebben van GMS en 20 procent van onszelf te hebben. Over vier jaar moet dat 60<br />

procent om 40 procent zijn. Ik hoop dat we GMS dan meer hebben aangepast aan<br />

onze omstandigheden en cultuur. GMS is in Amerika met 23 jongens begonnen en<br />

heeft er nu 1000. Het succespercentage was in het begin 40 en is steeds gestegen met<br />

de uitbreiding van de capaciteit. Door de schaalvergroting blijkt dat de cultuur sterker<br />

26


wordt, omdat er meer studentenleiders komen die de positieve cultuur van de school<br />

uitdragen. Ferrainola heeft ons geadviseerd te streven naar minstens honderd<br />

studenten en te zorgen voor minimaal één zo’n positieve leider per vijftien studenten.<br />

De optimale verhouding voor een sterke cultuur volgens onze principes is twee leiders<br />

die de GMS-cultuur steunen op elke leider die die cultuur ondermijnt.’<br />

Rafelig draadje<br />

Na vertrek uit de GMS-cultuur is het risico dat een jongere in een gat valt <strong>leven</strong>sgroot<br />

aanwezig, zeker in Nederland waar voorlopig nog geen gemeenschap van ex-Glen<br />

Millsjongens bestaat. Cees van der Kolk onderkent dat gevaar: ‘Daarvoor hebben we<br />

sinds een paar jaar het project Nazorg en arbeidstoeleiding. Uit de evaluatie blijkt dat<br />

het slagingspercentage daardoor met 80 procent is toegenomen. Deze methode<br />

nemen we mee naar GMS en passen we aan de cultuur aan. Drie maanden voor vertrek<br />

gaan jongeren naar een speciale vertrekunit waar ze zowel met hun coach de<br />

VertrekTraining doen als het programma van nazorg en arbeidstoeleiding volgen. Wat<br />

mij betreft wordt daarbij extra aandacht besteed aan het sociaal netwerk. Soms is het<br />

een rafelig draadje geworden dat behoorlijk versterkt moet worden.’<br />

Glen Mills haalt jongens weg uit hun eigen omgeving en probeert hun een alternatief<br />

te geven. Dat lukt volgens Cees van der Kolk alleen als jongens gevoelig zijn voor<br />

invloeden van de groep waarin ze terechtkomen: ‘Als dat niet het geval is, krijgen ze<br />

individuele therapie in een gesloten inrichting. We hebben nu een aantal keren<br />

meegemaakt dat jongens bij de intake geweldig hun best deden, maar eenmaal in de<br />

groep volstrekt hun eigen gang gingen. Dat geeft grote ellende en dat willen we zo<br />

veel mogelijk voorkomen.’<br />

Op een GMS voor meisjes hoeven we volgens Cees van der Kolk voorlopig niet te<br />

rekenen. ‘Hoewel de verschillen in problematiek tussen jongens en meisjes kleiner<br />

worden, zijn de ontwikkelingspsychologische aspecten bij meisjes van deze leeftijd<br />

anders dan bij jongens. Meisjes richten zich minder op het opereren in groepsverband<br />

en meer op onderlinge competitie. Als ze mishandeld zijn, treden ze minder naar<br />

buiten met gewelddadig gedrag dan jongens. Ferrainola is ervan overtuigd dat het<br />

niet werkt bij meisjes, maar zijn staf denkt daar genuanceerder over.’<br />

Overnemen<br />

Voormalig staatssecretaris Erica Terpstra van VWS, het ministerie dat de Hoenderloo -<br />

groep subsidieert, heeft voor de financiering van de Nederlandse Glen Millsschool<br />

gezorgd. De Glen Millsschool in Wezep zal voorlopig de enige in Nederland zijn. De<br />

uitgangspunten zijn wel overdraagbaar naar andere situaties en doelgroepen, vindt<br />

Cees van der Kolk: ‘Met name het onderwijs heeft belangstelling voor het aspect om<br />

gelijkgestemde jongeren elkaar onderling te laten beïnvloeden. Ook het Ortho -<br />

pedagogisch Centrum Kennemerland is geïnteresseerd in het overnemen van<br />

elementen uit GMS in hun eigen werk.’<br />

27


Kenmerken van de Glen Millsschool:<br />

• werken aan positieve netwerken<br />

• persoonlijke aandacht<br />

• groepsbenadering<br />

• normbesef<br />

• bescherming door materiële omstandigheden<br />

• toekomstgericht<br />

• preventief van delinquentie<br />

• aandacht voor terugkeer in de samenleving<br />

• aandacht voor voorkomen van verdere criminalisering<br />

en marginalisering<br />

28


1 Gegeven de feiten<br />

Duizenden jongeren in Nederland <strong>leven</strong> op straat of zwerven van<br />

logeeradres naar opvangcentrum, zonder vaste woonplaats. Velen<br />

van hen zijn er zichtbaar slecht aan toe. Een kleine minderheid leidt<br />

op het eerste gezicht een normaal bestaan, maar wie verder kijkt, ziet met<br />

hoeveel kunst- en vliegwerk. Andere jongeren wonen, al dan niet op bevel<br />

van de rechter, in een internaat en hebben het daar niet naar hun zin. Ze<br />

hebben om de haverklap ruzie of ergeren zich kapot aan het gedrag van<br />

medebewoners. Ze willen het liefst zo snel mogelijk weg, maar weten niet<br />

hoe ze een zelfstandig bestaan voor zichzelf kunnen organiseren. Ze<br />

hebben hun opleiding nog niet af gemaakt, ze zijn te jong voor een<br />

uitkering en kunnen op weinig steun van hun ouders of voogd rekenen.<br />

Vaak zijn ze na de nodige conflicten weggelopen van huis of uit huis<br />

geplaatst en hebben ze veel contacten met hun vroegere omgeving<br />

verbroken. Dat laatste geldt ook voor jongeren die een straf uitzitten of<br />

een behandeling krijgen in verband met strafbare feiten die ze gepleegd<br />

hebben. Wat steken zij op van het verblijf in een justitiële jeugdinrichting<br />

of een orthopedagogisch behandelcentrum? En waar komen zij terecht als<br />

hun tijd erop zit?<br />

Om te kunnen beoordelen welke nieuwe benaderingen in de jeugdzorg<br />

zinvol zijn, kijken we in dit hoofdstuk naar recente verklaringen die<br />

wetenschappers geven voor maatschappelijke uitval van jongeren.<br />

THEORIE<br />

Wat zogeheten ‘probleemjongeren’ volgens deskundigen gemeen hebben<br />

is dat hun gedrag gedurende langere tijd zulke extreme trekken vertoont,<br />

dat het steeds moeilijker wordt om nog op een min of meer bevredigende<br />

manier mee te draaien in de samenleving. Het risico om de aansluiting op<br />

het gebied van opleiding en werk te missen, lopen zij niet alleen wanneer<br />

29


zij zich door delinquent gedrag tegenover anderen in de nesten werken,<br />

maar ook wanneer ze weglopen en gaan zwerven, hun agressie op zichzelf<br />

richten, zichzelf isoleren en verwaarlozen of overmatig alcohol of drugs<br />

gebruiken.<br />

Kenmerkend voor deze jongeren is ook dat ze vergeleken met leeftijd -<br />

genoten opvallend weinig echte vrienden of volwassen vertrouwens -<br />

personen hebben. Ze komen duidelijk niet toe aan een van de belang -<br />

rijkste onderdelen van een normale ontwikkeling naar volwassenheid:<br />

zelfstandig zinvolle contacten onderhouden met mensen buiten het<br />

gezin. Om te kunnen beoordelen welke aanpak in de jeugdzorg bij deze<br />

jongeren kans van slagen heeft, moeten we eerst op zoek naar de oorzaken<br />

van hun gedrag.<br />

De invloed van het gezin en van leeftijdgenoten<br />

Pedagogen gaan ervan uit dat de gang van zaken in het gezin waarin een<br />

jongere is opgegroeid van grote invloed is op zijn sociale ontwikkeling. Zij<br />

kijken niet alleen naar gegevens over de samenstelling en de sociaaleconomische<br />

positie van dat gezin, maar ook naar de gehechtheid van het<br />

kind aan zijn ouders en de opvoedingsstijl.<br />

De eerste band die een kind aangaat, is die met degene die voor hem zorgt,<br />

meestal zijn ouders of een van beide ouders. Pedagogen beschouwen de<br />

kwaliteit van deze band als maatgevend voor het beeld dat het kind van<br />

zichzelf ontwikkelt en voor de relaties die het later met anderen aangaat.<br />

Een kind dat ‘veilig gehecht’ is aan zijn ouders, heeft zelfvertrouwen en<br />

gaat gemakkelijk relaties met anderen aan. Een kind met ouders die er<br />

nooit voor hem zijn als hij ze nodig heeft of die hem vaak afwijzen, zal<br />

echter geneigd zijn om zijn behoefte aan contact met anderen te<br />

onderdrukken of zal anderen uit de weg gaan om teleurstelling of pijn te<br />

ontlopen. Hoe sterker een kind of jongere in dit negatieve patroon zit, des<br />

te meer hij in een vicieuze cirkel terechtkomt.<br />

Naast de gehechtheid speelt ook de stijl van opvoeden van de ouders een<br />

belangrijke rol in de ontwikkeling van een kind. De twee belangrijkste<br />

elementen van die stijl zijn de hoeveelheid zorg en controle. Kenmerkend<br />

voor de opvoedingsstijl is bijvoorbeeld: veel zorg en weinig controle, of<br />

weinig zorg en veel controle. Een opvoedingsstijl krijgt een voldoende,<br />

wanneer het kind minstens evenveel zorg als controle krijgt. Als de<br />

controle de overhand heeft, de zorg onder de maat is of zowel zorg als<br />

controle te wensen overlaten kunnen er vraagtekens gezet worden bij de<br />

kwaliteit van het ouderschap.<br />

Hoe ouder kinderen worden, des te meer hun ontwikkeling wordt<br />

beïnvloed door anderen dan hun opvoeders. Vanaf het moment dat<br />

30


kinderen naar school gaan wordt de invloed van andere kinderen steeds<br />

groter. In de puberteit zijn jongeren erg gevoelig voor de meningen van<br />

leeftijdgenoten, vooral als het gaat om de ontwikkeling van hun eigen<br />

identiteit. Jongeren die een slechte relatie met hun ouders hebben,<br />

kunnen in deze fase van hun <strong>leven</strong> in principe buiten het gezin<br />

compensatie vinden voor hun negatieve ervaringen. De vraag is of een<br />

netwerk van leeftijdgenoten en andere mensen die hem als zelfstandig<br />

persoon serieus nemen, de jongere zo veel compensatie kan bieden dat hij<br />

niet delinquent of thuisloos wordt. Als de invloed van leeftijdgenoten erg<br />

groot is, blijkt die vaak verkeerd uit te pakken en het risico dat de jongere<br />

zich aansluit bij deviante groepen juist te vergroten.<br />

Agressie en depressie<br />

Wie recente publicaties over problematisch gedrag van jongeren leest,<br />

krijgt sterk de indruk dat agressie en depressie twee kanten van dezelfde<br />

medaille zijn. Beide gemoedstoestanden worden gevoed door een negatief<br />

zelfbeeld en door problemen in het gezin of de directe omgeving waarin<br />

de jongere opgroeit. De ene jongere, niet toevallig meestal van het<br />

mannelijk geslacht, uit zijn onlustgevoelens door dingen te doen die bij de<br />

wet verboden zijn, zoals bushokjes slopen, een brommer stelen, dealen,<br />

iemand bedreigen, aanranden of molesteren. Dat heet dan geëxter -<br />

naliseerd probleemgedrag. De andere jongere, ook niet toevallig vaak van<br />

het vrouwelijk geslacht, is passief, krijgt hevige angsten, onttrekt zich aan<br />

praktisch elke vorm van contact of weigert te eten. Dit gedrag heet<br />

geïnternaliseerd probleemgedrag en wordt vaak pas als problematisch<br />

bestempeld wanneer de destructieve gevolgen zich aandienen: overmatig<br />

gebruik van pijnstillers of kalmeringsmiddelen, een psychose, een poging<br />

tot zelfdoding of ernstige lichamelijke verzwakking In beide gevallen<br />

hebben jongeren professionele hulp nodig, maar blijken ze die vaak niet,<br />

te laat of in een verkeerde vorm te krijgen.<br />

Delinquent gedrag krijgt meer aandacht omdat de maatschappij er meer<br />

last van heeft. De omvang en de oorzaken van delinquentie zijn daarom<br />

uitgebreid onderzocht. De vraag welke aanpak effectief is, wordt echter<br />

vaak overstemd door de roep om zwaardere straffen.<br />

Van depressief probleemgedrag heeft de maatschappij minder last, omdat<br />

vooral de jongeren zelf en hun naaste omgeving eronder lijden. Toch is er<br />

alle reden om ook aan dit gedrag aandacht te besteden, want de gevolgen<br />

kunnen op den duur even ontwrichtend zijn. Bovendien slaat de balans<br />

tussen agressie en depressie bij jongeren met veel problemen makkelijk<br />

door van de ene naar de andere kant. Ook depressieve meisjes lopen weg<br />

van huis, worden thuisloos en belanden in de criminaliteit of de<br />

31


prostitutie omdat ze ergens van moeten <strong>leven</strong> en verkeerde ‘vrienden’<br />

treffen, net zo goed als delinquente jongens tijdens en na het uitzitten van<br />

hun straf het <strong>leven</strong> soms helemaal niet meer zien zitten.<br />

Zijn jongeren eenmaal thuisloos geworden, dan is een combinatie van<br />

geïnternaliseerd en geëxternaliseerd gedrag meestal de enige manier om<br />

te over<strong>leven</strong>. Delinquent gedrag dient dan om aan geld te komen, terwijl<br />

depressief en teruggetrokken gedrag dan een manier is om met de<br />

werkelijkheid om te gaan. Om onaangename gevoelens te dempen<br />

gebruiken jongeren dikwijls overmatige hoeveelheden alcohol en drugs.<br />

Delinquent gedrag en de opeenstapeling van problemen<br />

Normoverschrijdend gedrag hoort tot op zekere hoogte bij de<br />

adolescentie en gaat in veel gevallen ook weer over. Van de geschatte 15 tot<br />

20 procent van de jongeren die delinquent gedrag vertonen, gaat de grote<br />

meerderheid maar een beperkt aantal keren over de schreef, meestal<br />

tussen hun vijftiende en zeventiende jaar. De zogeheten ‘harde kern’ van<br />

de jeugdige criminelen is veel kleiner, volgens Loeber (1997) ongeveer 5<br />

procent. Opvallend is dat de meeste delinquente jongeren uit gezinnen<br />

komen waarin op verschillende fronten wat aan de hand is. Vaak hebben<br />

hun ouders grote problemen op psychisch, financieel en relationeel<br />

gebied. Er blijkt een duidelijk verband te zijn tussen delinquent gedrag en<br />

de verstoorde relatie tussen ouder en kind. Het ene probleem stapelt zich<br />

bij deze jongeren op het andere, want vaak gaat het op school niet goed<br />

met hen en hebben ze vrienden die spijbelen, veel alcohol of drugs<br />

gebruiken, gokken en het criminele pad op gaan. Hoe ouder een jongere<br />

is, des te groter de invloed van vrienden. Wat de ouders en de directe<br />

omgeving de jongere niet bieden in de zin van sociale controle,<br />

maatschappelijke binding en voorbeeldfuncties, krijgt hij gedeeltelijk van<br />

leeftijdgenoten die meestal in hetzelfde schuitje zitten.<br />

Weglopen<br />

Ook weglopen is een typisch adolescentenverschijnsel dat in de meeste<br />

gevallen beperkt blijft tot een of twee weken. Weglopen komt iets vaker<br />

voor onder meisjes dan onder jongens. Hoewel jongeren soms weglopen<br />

vanwege het avontuur, doen zij het meestal uit verzet tegen hun ouders.<br />

Weglopen lijkt een actieve daad, maar is tegelijkertijd ook een teken van<br />

onmacht, omdat de jongere niet weet hoe hij bepaalde problemen thuis<br />

kan oplossen en er letterlijk voor wegvlucht. Voor de ouders en de<br />

omgeving is het weglopen dan een signaal dat er wat moet veranderen.<br />

Herhaald weglopen of weglopen zonder snelle terugkeer naar huis duidt<br />

vaak op ernstige conflicten in het gezin, waarvoor de jongere geen andere<br />

32


oplossing ziet dan zich eraan onttrekken. In het algemeen geldt: hoe vaker<br />

een jongere wegloopt, des te groter de kans dat hij niet meer teruggaat.<br />

Een zorgelijk gegeven is ook het grote aantal jongeren dat wegloopt uit<br />

opvangcentra, tehuizen en internaten. Geschat wordt dat bijna de helft<br />

van de jongeren ‘ongepland vertrekt’ (Smit, 1994). Daarmee ligt het aantal<br />

weglopers uit tehuizen naar verhouding vijf tot tien keer hoger dan het<br />

aantal jongeren dat van huis wegloopt.<br />

Het zal niemand verbazen dat weglopen vaak gepaard gaat met spijbelen,<br />

verslechtering van de schoolresultaten en bij jongeren met een zwervend<br />

bestaan ook met diefstal, dealen of prostitutie als manier om aan geld te<br />

komen.<br />

Definitief weglopen is vaak een teken dat een jongere thuis of in een<br />

opvangvoorziening met problemen en conflicten te maken heeft die hij<br />

niet kan oplossen.<br />

Thuisloosheid onder jongeren<br />

Zwerven van de ene plek naar de andere om in je <strong>leven</strong>sonderhoud te<br />

voorzien, is een verschijnsel dat sinds de Tweede Wereldoorlog in<br />

Nederland zo goed als verdwenen is. De thuislozen van nu zijn dan ook<br />

geen kinderen van Swiebertje die gezellig op hun vaste adresjes op de<br />

koffie gaan. Hun werkelijkheid is veel grimmiger. Kenmerkend voor jonge<br />

thuislozen is juist dat ze nauwelijks mensen hebben bij wie ze kunnen<br />

aankloppen. De koffie staat nu hooguit voor hen klaar bij het Leger des<br />

Heils of bij de Hulp voor Onbehuisden. Het gebrek aan persoonlijke<br />

contacten van thuislozen is een verontrustend verschijnsel, waarvoor<br />

wetenschappers al sinds de jaren zestig verklaringen zoeken. De een wijst<br />

op de persoonlijkheid van thuislozen en hun onvermogen om zich aan<br />

anderen aan te passen. Een ander stelt dat mensen die thuisloos worden<br />

niet in staat zijn om de werkelijkheid juist waar te nemen. Een derde vindt<br />

het typerend voor thuislozen dat zij weglopen als hun iets niet bevalt.<br />

Met behulp van het sociaal-ecologisch ontwikkelingsmodel van<br />

probleemgedrag proberen Van der Ploeg en Scholte (1990) een verklaring<br />

te vinden voor zwerfgedrag onder jongeren. Zij zoeken die in een<br />

combinatie van factoren die te maken hebben met het gezin, de school, de<br />

vriendenkring en de persoonlijkheid van de jongere. Volgens Van der<br />

Ploeg is zwerven de uitkomst van een proces dat begint in een gezin met<br />

opvoeders die ernstig tekortschieten. In de adolescentie escaleert dat<br />

proces onder invloed van negatieve ervaringen op school, met leeftijd -<br />

genoten en in de hulpverlening. Hoewel er heel wat misgaat in gezinnen,<br />

op scholen, in vriendenkringen en in de hulpverlening, komen niet alle<br />

jongeren met zo’n <strong>leven</strong>sloop op straat terecht. Waar schijnlijk verschilt de<br />

33


mate waarin een jongere last heeft van die negatieve ervaringen en zijn er<br />

ook omstandigheden die hem voor thuisloosheid behoeden. Voor<br />

hulpverleners en beleidsmakers is het interessant om te weten welke<br />

factoren dat zijn, zodat ze daar voortaan beter op kunnen inspelen.<br />

ONDERZOEK<br />

Recent onderzoek van ontwikkelingspsychologen bevestigt dat<br />

maatschappelijke uitval van jongeren meestal het resultaat is van een<br />

proces dat begint met bepaalde vormen van probleemgedrag in de<br />

kindertijd. Zo beschrijft Loeber (1997) op basis van langdurig Amerikaans<br />

onderzoek de patronen waarlangs de risico’s zich vanaf de kinderjaren<br />

opstapelen en die zich uiteindelijk manifesteren in chronisch en<br />

gewelddadig delinquent gedrag. Deze risico’s in de ontwikkeling tijdig<br />

herkennen is belangrijk omdat de groep chronisch delinquente jongeren<br />

weliswaar beperkt is tot zo’n 5 procent van de jongeren, maar tevens<br />

verantwoordelijk is voor meer dan de helft van de jeugdmisdaad.<br />

Een belangrijk gegeven is dat kinderen die voor hun twaalfde jaar met het<br />

plegen van delicten beginnen, een vele groter risico lopen om chronisch<br />

delinquent te worden. Dat geldt vooral voor kinderen die zich al vroeg<br />

onafhankelijk beginnen te gedragen en zich onttrekken aan het gezag en<br />

toezicht van volwassenen en voor kinderen die hyperactief en impulsief<br />

zijn. Aangezien niet alle kinderen met deze kenmerken delinquent<br />

worden, moeten er ook andere factoren in het spel zijn.<br />

Loeber onderscheidt drie paden waarlangs probleemgedrag zich<br />

ontwikkelt tot chronische delinquentie: conflicten met<br />

autoriteitspersonen als teken van zwakke banden met ouders en leraren<br />

en een vervroegde tendens naar onafhankelijkheid; openlijk<br />

probleemgedrag als uiting van het onvermogen van kinderen om sociale<br />

problemen op een niet-agressieve manier op te lossen; en heimelijk<br />

probleemgedrag als uitdrukking van een tekort aan eerlijkheid en aan<br />

eerbied voor de bezittingen van anderen, waarbij diefstal vooral te zien is<br />

als een gebrek aan bereidheid en aan vaardigheden om op een sociaal<br />

aanvaardbare manier aan goederen te komen.<br />

Op deze drie paden is sprake van verergering van gedragsproblemen. Het<br />

vermijden van autoriteiten begint bijvoorbeeld met weerspannig gedrag<br />

en ontwikkelt zich via ongehoorzaamheid en verzet naar spijbelen en van<br />

huis weglopen.<br />

Bij openlijk probleemgedrag loopt het ontwikkelingspad van pesten via<br />

fysiek vechten naar gewelddadig gedrag zoals beroving en verkrachting.<br />

Heimelijk probleemgedrag begint met veelvuldig liegen en winkeldiefstal,<br />

ontwikkelt zich via vandalisme en brandstichting tot ernstige vormen van<br />

34


delinquentie zoals het stelen van auto’s en inbraak. Kinderen die zowel<br />

ernstig openlijk als heimelijk probleemgedrag vertonen,<br />

blijken vaak eerst conflicten met autoriteiten te hebben gehad. Daarnaast<br />

blijkt agressief gedrag een belangrijk kenmerk te zijn van kinderen die<br />

zich ontwikkelen tot jongeren die zowel openlijk als heimelijk antisociaal<br />

gedrag vertonen.<br />

Naast deze gedragspatronen gelden voor kinderen onder de 12 jaar als<br />

risicofactoren voor delinquent gedrag: lage gezinsinkomsten, een groot<br />

gezin, een laag non-verbaal IQ (dat zich bijvoorbeeld uit in impulsief en<br />

gewaagd gedrag), inadequate opvoedingsmethoden en conflicten tussen<br />

de ouders.<br />

Hoe meer risicofactoren tegelijk aanwezig zijn, hoe groter de kans op<br />

ernstige gewelddadige delinquentie. De factoren die de kans op ernstige<br />

delinquentie na het twaalfde jaar het meest vergroten, blijken te zijn:<br />

zwakke sociale banden met andere mensen, antisociale leeftijdgenoten,<br />

niet-ernstige vormen van delinquentie, een negatieve houding tegenover<br />

school en impulsiviteit. Het risico dat een jongere naar verhouding pas<br />

laat ernstig delinquent gedrag ontwikkelt ligt vooral in drugsgebruik,<br />

vroegtijdig schoolverlaten, vroegtijdig seksueel gedrag en<br />

tienermoederschap.<br />

Delinquentie<br />

Dat de risico’s op de ontwikkeling van delinquent gedrag zich al voor het<br />

twaalfde jaar beginnen af te tekenen is ook de ervaring van gespeciali -<br />

seerde instellingen zoals het Paedologisch Instituut Duivendrecht. Hoe<br />

vroeger kinderen antisociaal gedrag en gedragsstoornissen vertonen, des<br />

te groter de kans op delinquentie, verslaving en psychiatrische stoor -<br />

nissen in de adolescentie. Vooral kinderen met ADHD, een aandachts -<br />

tekortstoornis met hyperactiviteit, hebben een verhoogde kans om in de<br />

problemen te komen. Of dat ook echt gebeurt hangt in hoge mate af van<br />

de manier waarop ouders met deze stoornis omgaan. Als ze vooral<br />

negatief reageren op het afwijkende gedrag van het kind en geen aandacht<br />

hebben voor zijn positieve kanten, is de kans groot dat het problematische<br />

gedrag alleen maar versterkt wordt. Voor een kind dat niet op de een of<br />

andere manier compensatie vindt voor deze vorm van ‘scheefgroei’,<br />

bijvoorbeeld in de jeugdhulpverlening, lijkt het delinquente pad bijna<br />

onvermijdelijk. Onderzoek onder gedetineerde jongeren laat zien dat<br />

bijna al deze jongeren hun gedragspatronen baseren op heel negatieve<br />

ervaringen en ideeën over zichzelf en anderen. Bovendien bevestigen deze<br />

jongeren elkaar in hun negatieve beeld van henzelf en van de<br />

werkelijkheid om hen heen.<br />

35


Straffen blijkt bij de meest problematische delinquente jongeren het<br />

minste uit te halen. De verklaring is simpel: een kind met gedrags -<br />

stoornissen is al zo vaak in zijn <strong>leven</strong> gestraft dat hij er min of meer<br />

immuun voor geworden is. De roep om zwaardere straffen en kampe -<br />

menten en de recente aanscherping van het jeugdstrafrecht heeft dan<br />

misschien wel een afschrikkende werking voor kinderen en jongeren die<br />

nog geen delinquent gedrag vertonen, maar het effect op de jongeren die<br />

al delicten hebben gepleegd wordt vooral door hulpverleners sterk<br />

betwijfeld. Die jongeren lijken meer baat te hebben bij het leren van<br />

nieuwe sociale vaardigheden, bij het leren aangaan van positieve sociale<br />

bindingen en bij een omgeving die hen daartoe stimuleert. Wanneer deze<br />

mogelijkheden ontbreken wordt het heel moeilijk om uit het negatieve<br />

patroon te komen.<br />

Mogelijkheden voor preventie<br />

Naar aanleiding van de toename van hardnekkige vormen van crimineel<br />

gedrag die moeilijk te bestrijden zijn, besloot het ministerie van Justitie<br />

halverwege de jaren negentig om onderzoekster Junger-Tas te vragen<br />

welke mogelijkheden bestaan om zulk ernstig probleemgedrag te<br />

voorkomen. In haar rapport Jeugd en Gezin (1996) benoemt zij een aantal<br />

risicofactoren en beschermende factoren in het kind zelf, in het gezin en<br />

in de omgeving. Zij wijst erop dat goed preventiebeleid niet alleen<br />

belangrijk is om criminaliteit te voorkomen, maar ook om kinderen en<br />

jongeren te behoeden voor andere risico’s op het gebied van welzijn en<br />

gezondheid, zoals problemen op school, verkeers ongelukken, psychische<br />

problemen en verslaving. Van alle factoren die van invloed kunnen zijn op<br />

het ontstaan van crimineel gedrag stelt Junger-Tas dat gezinsfactoren<br />

zoals de mate van toezicht, de mate en de kwaliteit van de disicpline en de<br />

affectieve band tussen ouders en kinderen het belangrijkste zijn. Als het<br />

op die punten misgaat, heeft dat zowel effect op de schoolprestaties als op<br />

de keuze van de vrienden groep.<br />

Preventie heeft dus alleen zin als het gezin erbij betrokken wordt. Het valt<br />

Junger-Tas op dat de meeste bestaande preventieprojecten geconcentreerd<br />

zijn op het verbeteren van schoolprestaties en het geven van opvoedings -<br />

ondersteuning, maar dat ze nauwelijks direct gericht zijn op het<br />

terugdringen van antisociaal, agressief en delinquent gedrag. Met name<br />

voorschoolse projecten en projecten voor ongehuwde tienermoeders<br />

blijken een positief effect te hebben op de ontwikkeling van de kinderen.<br />

Bij oudere kinderen blijken cognitieve stimuleringsprogramma’s goed te<br />

werken in combinatie met oudertraining. Junger-Tas adviseert de<br />

projectgroep voor de ontwikkeling van lokaal preventief jeugdbeleid dan<br />

36


ook om vooral op deze terreinen nieuwe initiatieven te nemen. Niet alleen<br />

om ernstige vormen van criminaliteit terug te dringen, maar ook om de<br />

leefbaarheid van wijken te vergroten en te voorkomen dat kinderen op<br />

andere manieren in de problemen komen.<br />

In vervolg op dit rapport heeft Junger-Tas in binnen- en buitenland<br />

gezocht naar geschikte methodieken. In Jeugd en Gezin II (1997) schetst zij<br />

een model voor het opzetten van integraal lokaal preventief jeugd beleid in<br />

buurten waar de risicofactoren zich opstapelen. Hulpverleners uit<br />

verschillende disciplines moeten onder verantwoordelijkheid van lokale<br />

bestuurders analyses maken van de problemen en in de tijd een strategie<br />

uitzetten. Daarvoor hebben zij volgens Junger-Tas op het gebied van de<br />

opvoedingsondersteuning uitgebreidere programma’s nodig dan die tot<br />

dan toe in Nederland ontwikkeld zijn. Daarnaast zijn programma’s nodig<br />

waarin meer aandacht wordt besteed aan de school en de leeftijdgenoten,<br />

de ‘peer group’. Naast opvoedingsondersteuning noemt Loeber (1997)<br />

bijvoorbeeld programma’s gericht op de intellectuele verrijking van<br />

kleuters, trainingen om kinderen sociale vaardigheden te leren en op<br />

latere leeftijd projecten gericht op de vermindering van delinquente<br />

jeugdgroepen.<br />

Thuisloosheid<br />

Naast langdurig verblijf in gesloten inrichtingen of jeugdgevangenissen is<br />

thuisloosheid een van de ernstigste uitkomsten van aanhoudend<br />

probleemgedrag van jongeren.<br />

Omdat dit onder jongeren een betrekkelijk nieuw verschijnsel is dat<br />

politieke en sociale verontrusting wekt, heeft het ministerie van VWS<br />

opdracht gegeven om de oorzaken te achterhalen. Onderzoekers van de<br />

universiteiten van Leiden en Utrecht hebben ruim honderd thuisloze<br />

jongeren, onder wie twee keer zo veel jongens als meisjes, ondervraagd<br />

over de gezinnen waarin zij zijn opgegroeid, de band met hun ouders, de<br />

opvoedingsstijl van hun ouders, de verschillende opvoedingssituaties<br />

waarin zij hebben gezeten door plaatsing in pleeggezinnen of tehuizen,<br />

hun inkomen, opleiding en werkervaring en hun lichamelijke en<br />

geestelijke gezondheid. Die gegevens hebben zij vergeleken met<br />

‘doorsneejongeren’, weglopers en jongeren met weinig opleiding en<br />

werkervaring en jongeren die in een internaat hebben gezeten, maar niet<br />

thuisloos zijn geworden. Om te kijken welke invloed het <strong>leven</strong> in<br />

internaten op de thuisloosheid van jongeren heeft gehad, hebben de<br />

onderzoekers ook steeds gelet op het verschil tussen thuisloze jongeren<br />

die in een internaat hebben gezeten en thuisloze jongeren bij wie dat niet<br />

het geval was. De resultaten zijn verschenen onder de titel Zonder thuis -<br />

37


zonder toekomst? (Thomeer-Bouwens, Tavecchio en Meeus, 1996) We vatten<br />

hier de belangrijkste resultaten nog eens samen.<br />

Gezinsachtergronden<br />

Sociaal-economische factoren mogen dan geen directe aanleiding meer<br />

zijn voor een zwervend bestaan, vergeleken met de andere onderzochte<br />

groepen hebben thuisloze jongeren onevenredig vaak een vader en<br />

moeder die tot de categorie ‘ongeschoold arbeider’ behoren. Terwijl het<br />

aantal thuisloze jongeren met hoogopgeleide vaders niet afwijkt van het<br />

gemiddelde, komt thuisloosheid opvallend weinig voor onder jongeren<br />

uit de middenklassen.<br />

Tussen thuisloosheid en echtscheiding van de ouders blijkt een duidelijk<br />

verband te bestaan. Terwijl het landelijk gemiddelde scheidings -<br />

percentage van ouders met kinderen op ongeveer 16 procent ligt, heeft bij<br />

de thuisloze jongeren maar liefst 68,5 procent gescheiden ouders. Van de<br />

thuisloze jongeren met een internaatsverleden heeft driekwart gescheiden<br />

ouders, tegen de helft van de thuisloze jongeren zonder internaats -<br />

verleden. Praktisch alle jongeren woonden op het moment van de<br />

echtscheiding nog thuis.<br />

Hoe meer opvoedingssituaties een jongere heeft meegemaakt en hoe<br />

jonger hij was bij het verlaten van zijn eerste opvoeders, des te minder zorg<br />

en des te meer controle hij zegt te hebben ervaren. Jongeren uit gebroken<br />

gezinnen ervaren hun ouders als minder zorgzaam en meer controlerend<br />

dan jongeren wier ouders nog bij elkaar zijn. Thuisloze jongeren hebben<br />

naar eigen zeggen aanzienlijk minder warmte van hun ouders ontvangen<br />

dan anderen en hebben hun ouders veel meer als controlerend dan als<br />

beschermend ervaren. Als criterium voor de kwaliteit van de opvoeding<br />

gebruiken de onderzoekers het evenwicht tussen zorg en controle. Het<br />

aantal vaders dat in die termen volgens de jongeren goed genoeg opvoedt,<br />

ligt bij de thuisloze jongeren op de helft. Datzelfde patroon geldt voor de<br />

moeders, zij het dat hun aantal hoger ligt dan bij de vaders. Van de<br />

thuisloze jongeren vindt een grote meerderheid de opvoedkwaliteiten van<br />

een of beide ouders onder de maat.<br />

Thuisloze jongeren blijken kwetsbaarder dan anderen te zijn voor<br />

scheidingservaringen. In ernstige scheidingssituaties reageren ze meer<br />

met onafhankelijk gedrag en zijn ze defensiever, terwijl andere jongeren<br />

dan eerder met angst reageren. Bovendien verliezen de thuisloze jongeren<br />

in zulke situaties aanzienlijk meer hun gevoel van eigenwaarde.<br />

38


Van huis<br />

Terwijl de meeste jongeren het ouderlijk huis niet verlaten voor hun<br />

negentiende jaar, zijn thuisloze jongeren gemiddeld op hun vijftiende uit<br />

huis gegaan.<br />

Van de thuisloze jongeren heeft nog niet de helft de voorgaande nacht in<br />

een passantenhuis doorgebracht. Anderen sliepen bij vrienden of familie,<br />

in een jongerenpension, een crisiscentrum of buiten. Buiten slapen kwam<br />

het minste voor. De gemiddelde verblijfsduur per plaats was bijna dertig<br />

dagen en het aantal verschillende slaapplaatsen in de afgelopen drie<br />

maanden lag op zes.<br />

Als redenen voor het ontbreken van een vaste woonplaats noemde meer<br />

dan de helft ruzie thuis, een kwart was uit huis gezet of had problemen<br />

gehad met de huur, een vijfde wijtte het aan problemen in het gezin en<br />

minder dan een vijfde deel gaf verslaving en criminaliteit als reden. Een<br />

paar jongeren kwamen net uit de gevangenis. Slechts vijf jongeren zeiden<br />

dat ze niet honkvast zijn en vrijwillig zijn weggegaan.<br />

Gemiddeld zijn de jongeren 16,5 maanden thuisloos. Een beduidend<br />

verschil is te zien tussen jongeren met en zonder een tehuisverleden: de<br />

eerste groep is twee keer zo lang thuisloos als de tweede. De gemiddelde<br />

leeftijd waarop jongeren thuisloos zijn geworden is 18,5 jaar. Thuisloze<br />

meisjes waren gemiddeld twee jaar jonger dan jongens toen ze van huis<br />

vertrokken.<br />

Thuisloze meisjes zijn vaker van huis weggelopen dan jongens, die op hun<br />

beurt vaker uit huis zijn geplaatst. Thuisloze jongens zijn vaker weg -<br />

gelopen als gevolg van verslaving en criminaliteit, terwijl meisjes eerder<br />

het slachtoffer zijn van incest en mishandeling. Andere redenen om weg te<br />

lopen zijn: verslaving van de ouders, een los gezinsverband, persoonlijke<br />

problemen van de moeder, zwangerschap en probleemgedrag van de<br />

jongere.<br />

Minder dan de helft van de thuisloze jongeren kwam na het weglopen bij<br />

vrienden in huis. Thuisloze jongeren, en dan met name jongens, kwamen<br />

vaker dan andere jongeren in een crisiscentrum of op straat terecht dan<br />

andere weglopers. Een heel klein percentage deed een beroep op<br />

familieleden.<br />

School, werk en inkomen<br />

Het percentage thuisloze jongeren dat speciaal basisonderwijs heeft<br />

gevolgd is maar liefst zeven keer zo hoog als bij andere groepen. Ruim de<br />

helft heeft middelbare school op vbo-niveau gedaan en slechts een klein<br />

percentage heeft op de mavo, havo of het vwo gezeten. Voor tweederde van<br />

de thuisloze jongeren is de basisschool de hoogst voltooide opleiding. Als<br />

39


eden waarom ze de school voortijdig hebben verlaten, geven de jongeren<br />

dat ze geen zin meer hadden, dat ze gingen verhuizen of uit huis geplaatst<br />

werden, dat ze last hadden van pesten of van problemen met de<br />

schooldiscipline, dat ze geld wilden verdienen of dat ze van school<br />

gestuurd waren of persoonlijke problemen hadden. Terwijl de helft van<br />

alle jongeren wel eens heeft gespijbeld, geldt dat voor een heel hoog<br />

percentage thuisloze jongeren. Thuisloze jongeren zijn meestal al op hun<br />

twaalfde met spijbelen begonnen, terwijl andere jongeren dat pas zijn<br />

gaan doen rond hun vijftiende jaar.<br />

Meer dan een kwart van de thuisloze jongeren die werk had, kreeg ontslag.<br />

Ongeveer een vijfde van de thuisloze jongeren nam zelf ontslag. De<br />

meisjes deden dat twee keer zo vaak als de jongens. Als reden noemden zij<br />

onder andere een handtastelijke werkgever.<br />

Van de thuisloze jongeren heeft een op de negen werk en zit een op de tien<br />

in de WAO. Degenen zonder internaatsverleden zitten meer zonder werk,<br />

volgen vaker een opleiding en zitten twee keer zo vaak in de WAO als de<br />

thuisloze jongeren met een internaatsverleden.<br />

Meer dan de helft van de thuisloze jongeren leeft van handelen, husselen<br />

en ‘lenen’. Een derde verschaft zich een inkomen door stelen en afpersen<br />

en ruim 15 procent heeft dealen of prostitutie als bron van inkomsten.<br />

Terwijl thuisloze jongens vaker betaalde arbeid verrichten en illegale<br />

inkomsten hebben, <strong>leven</strong> meisjes vaker van studiefinanciering of steun<br />

van partner of vrienden. Thuisloze jongeren zonder internaatsverleden<br />

maken minder gebruik van sociale voorzieningen en zijn meer aan -<br />

gewezen op hun partner en vrienden.<br />

Het gemiddelde inkomen van thuisloze jongeren ligt tussen de 150 en 230<br />

gulden per week. De jongens met een internaatsverleden zijn het beste af:<br />

slechts 38 procent heeft een inkomen onder de 150 gulden. De thuisloze<br />

meisjes hebben het minst te besteden: ruim 60 procent zit onder deze<br />

grens.<br />

Sociaal netwerk<br />

Thuisloze jongeren kunnen bij problemen op minder steun van ouders en<br />

vrienden rekenen dan andere groepen jongeren, waarbij opvalt dat de<br />

meisjes aanzienlijk meer sociale steun krijgen dan de jongens. Thuisloze<br />

jongeren zonder een internaatsverleden blijken meer te kunnen terug -<br />

vallen op een hulpverlener dan jongeren met een internaatsverleden. Meer<br />

dan een derde van de thuisloze jongeren heeft nooit meer contact met hun<br />

ouders. Jongens hebben minder contact met hun ouders dan meisjes.<br />

Thuisloze jongeren zonder internaatsverleden hebben meer contact met<br />

thuis dan andere thuisloze jongeren. Tweederde van de thuisloze jongeren<br />

40


onderhoudt contacten met andere familieleden dan hun ouders, vooral<br />

met broers en zusters. Slechts 17 procent van de thuisloze jongeren heeft<br />

andere thuislozen als vriend.<br />

Een op het eerste gezicht merkwaardig gegeven is dat bijna de helft van de<br />

onderzochte thuisloze jongeren zegt een partner te hebben. Als hun<br />

echter gevraagd wordt naar de hoeveelheid steun die ze van hun partner<br />

ontvangen, blijkt dat minder te zijn dan bij andere groepen jongeren. Niet<br />

alleen de hoeveelheid sociale contacten buiten het gezin is daarom<br />

interessant, maar ook de kwaliteit van die contacten. Wat blijkt is dat<br />

jongeren die in een internaat hebben gezeten, maar niet thuisloos zijn<br />

geworden, tijdens hun verblijf in het tehuis op meer personen konden<br />

rekenen en daar tevredener over waren dan de jongeren met een<br />

internaatsverleden die wel thuisloos zijn geworden. Degenen die niet<br />

thuisloos zijn geworden, konden ook meer steunen op vader, moeder,<br />

hulpverleners en pleegouders. In hun huidige situatie is dat nog steeds het<br />

geval, zij het dat hulpverleners een minder prominente rol in hun <strong>leven</strong><br />

zijn gaan spelen dan bij thuisloze jongeren met een internaatsverleden. Na<br />

het verlaten van het internaat zijn meer personen een belangrijkere rol<br />

gaan spelen in het <strong>leven</strong> van niet-thuisloze jongeren. Bij thuisloze<br />

jongeren met een internaatsverleden is daarin nauwelijks sprake van enige<br />

verandering. Wel hebben zij vaker een partner.<br />

Thuisloze jongeren zonder internaatsverleden kunnen op meer mensen<br />

rekenen dan thuisloze jongeren met een internaatsverleden, met name<br />

wat hun vader en vrienden betreft.<br />

De omvang en de kwaliteit van het sociaal netwerk neemt af naarmate de<br />

jongeren meer uit gebroken gezinnen komen, meer verschillende<br />

opvoedingssituaties hebben meegemaakt en op jongere leeftijd voor het<br />

eerst van hun opvoeder zijn gescheiden.<br />

Gezondheid<br />

Vergeleken met die van de andere groepen laat de gezondheid van thuis -<br />

loze jongeren zeer te wensen over. Terwijl de andere groepen hun gevoel<br />

van welbevinden gemiddeld met een zeven waarderen, geven thuisloze<br />

jongeren zichzelf op dit punt gemiddeld een zes. De thuisloze jongeren<br />

hebben de meeste lichamelijke klachten, waarbij de jongeren met een<br />

internaatsverleden minder klachten hebben dan die zonder een inter -<br />

naatsverleden en de jongens er beter aan toe lijken te zijn dan de meisjes.<br />

Wat hun geestelijke gezondheid betreft, voelen thuisloze jongeren zich<br />

meer onder druk staan dan anderen en zijn ze depressiever, de meisjes<br />

meer dan de jongens. Ook hebben thuisloze jongeren vaker zelfmoord -<br />

gedachten gehad dan anderen.<br />

41


Bijna de helft van de thuisloze jongeren is onder psychiatrische<br />

behandeling geweest.<br />

Opvallende klachten van thuisloze jongeren – zowel van jongens als van<br />

meisjes – zijn pleinvrees, depressie en vijandigheid. Daarnaast hebben ze<br />

ook meer last van psychosomatische klachten en slaapproblemen dan<br />

andere jongeren. Daarbij scoren thuisloze jongens in alle opzichten hoger<br />

dan andere jongeren, terwijl thuisloze meisjes vooral veel angstiger,<br />

depressiever, gevoeliger en neurotischer zijn dan andere groepen meisjes<br />

en zij hun klachten meer vertalen in lichamelijke problemen.<br />

Bij vergelijking van deze gegevens met de achtergrond- en gehecht -<br />

heidsvariabelen blijkt dat jongeren met gescheiden ouders, jongeren die<br />

zijn weggelopen en jongeren die niet veilig gehecht zijn, aanzienlijk<br />

neurotischer zijn dan anderen.<br />

De manier waarop jongeren omgaan met hun lichamelijke en geestelijke<br />

problemen heet in het wetenschappelijk jargon de ‘copingstijl’.<br />

Vergeleken met andere jongeren gebruiken thuisloze jongeren veel<br />

middelen die een verdovend of verzachtend effect hebben en vertonen ze<br />

veel vermijdende en passieve reacties. Thuisloze meisjes proberen hun<br />

problemen vaker te ontvluchten door het gebruik van pijnstillers en<br />

kalmeringsmiddelen en doen minder een beroep op sociale steun dan hun<br />

leeftijdgenoten.<br />

De onderzochte jongeren blowen gemiddeld vanaf hun veertiende en als<br />

ze harddrugs gebruiken, doen ze dat meestal vanaf hun zestiende.<br />

Thuisloze meisjes die harddrugs gebruiken zijn daar anderhalf jaar eerder<br />

mee begonnen dan de jongens. Dat heeft te maken met het feit dat meisjes<br />

op jongere leeftijd thuisloos raken en meer kans lopen in het drugsscircuit<br />

terecht te komen. Van de thuisloze jongeren gebruikt 17 procent van de<br />

jongens en 16 procent van de meisjes dagelijks harddrugs, terwijl dat bij de<br />

andere groepen vrijwel nihil is.<br />

De helft van de thuisloze jongeren heeft wel eens op het politiebureau<br />

vastgezeten, vooral vanwege diefstal en inbraak, vandalisme, beroving,<br />

mishandeling en dealen.<br />

Overigens blijkt dat dit delinquente gedrag meestal verdwijnt wanneer<br />

thuisloze jongeren in hun elementaire behoeften kunnen voorzien.<br />

Delinquentie is dus eerder een gevolg dan een oorzaak van thuis loosheid.<br />

Onveilig gehecht en een beperkt netwerk<br />

Het beeld van de omstandigheden waaronder jongeren aan het einde van<br />

de twintigste eeuw thuisloos worden, is inmiddels vrij duidelijk ge -<br />

worden. Als gevolg van het grote aantal scheidings- en verlies ervaringen<br />

dat ze op jonge leeftijd hebben opgedaan en de koele en restrictieve<br />

42


opvoedingsstijl van hun ouders, schiet bij deze jongeren de kwaliteit van<br />

de gehechtheidsrelatie ernstig tekort. Deze onveilige gehechtheid werkt<br />

vooral door in het onvermogen om op latere leeftijd intieme persoonlijke<br />

relaties aan te gaan, een typerend kenmerk van thuislozen.<br />

De sociale netwerken en de sociale steun van thuisloze jongeren zijn<br />

aanzienlijk beperkter dan die van andere jongeren. De rol die de ouders<br />

voor niet-thuislozen vervullen, wordt bij thuislozen in zekere zin<br />

overgenomen door hulpverleners en soms door vrienden.<br />

Uit een vergelijking met jongeren die na verblijf in een internaat niet zijn<br />

gaan zwerven, blijkt dat de omvang en de kwaliteit van het sociaal net werk<br />

een beschermende rol speelt. Niet-thuisloze jongeren die in een internaat<br />

hebben gewoond, hadden het laatste halfjaar voor hun vertrek een<br />

uitgebreider netwerk en waren ook tevredener over de steun die ze daarvan<br />

kregen. Tussen jongeren die in een internaat hebben gewoond en wel en<br />

niet zijn gaan zwerven, blijken verschillen te bestaan in de mate waarin ze<br />

uit gebroken gezinnen komen, van huis zijn weggelopen of weggestuurd,<br />

verschillende opvoedingssituaties hebben gehad en een belangrijke<br />

gehechtheidsfiguur hebben verloren. Het sociaal netwerk van jongeren<br />

die na het verlaten van het internaat thuisloos zijn geworden is beperkter.<br />

Bovendien zijn ze twee keer zo vaak uit het internaat weggelopen of<br />

weggestuurd als internaatbewoners die niet thuisloos zijn geworden. De<br />

deelname aan werk en onderwijs is onder thuisloze jongeren lager, ze<br />

hebben meer lichamelijke en psychische klachten, ze zijn suïcidaler en<br />

delinquenter en hun manier om met problemen om te gaan is passiever,<br />

meer gericht op het verzachten van de pijn en vermijdender. Uit deze<br />

verschillen valt af te leiden welke factoren zwerfgedrag bij jongeren met<br />

een internaatsverleden kunnen voorspellen.<br />

Risicofactoren voor thuisloosheid<br />

De <strong>leven</strong>sloop van veel thuisloze jongeren ziet er op alle punten ongunstig<br />

uit. De basisvoorwaarden om een vertrouwensband met de opvoeder en<br />

een gevoel van eigenwaarde op te bouwen, ontbreken vrijwel volledig in<br />

het grillige, instabiele en onvoorspelbare opvoedingsmilieu waarin ze<br />

opgroeien. Het vervolg op school en op het werk is navenant: de resultaten<br />

zijn slecht, ze spijbelen veel en beginnen daarmee op jonge leeftijd, ze<br />

vinden en houden zelden werk.<br />

Een grote meerderheid van de thuislozen beschouwt zichzelf ook als<br />

onveilig, en dan met name vermijdend, gehecht. Ze investeren steeds<br />

minder in relaties uit angst om de kous op de kop te krijgen. Hun sociaal<br />

netwerk is beperkt en ze zijn ontevreden over de kwaliteit van de relaties,<br />

waarbij meisjes er positiever uitspringen dan jongens.<br />

43


Bij thuisloze jongeren bieden leeftijdgenoten geen compensatie voor het<br />

ontbreken van zorg en steun van de ouders. Leeftijdgenoten hebben alleen<br />

een sterkere invloed op de identiteitsontwikkeling. Bij thuislozen<br />

jongeren is er geen sprake van compensatie, maar eerder van een dubbel<br />

tekort.<br />

Jongeren die na het verblijf in een internaat niet thuisloos zijn geworden,<br />

hebben meer steun gehad van belangrijke anderen zoals hulpverleners en<br />

pleegouders dan degenen die wel thuisloos zijn geworden. Affectief<br />

verwaarloosde jongeren komen in een neerwaartse spiraal terecht en zijn<br />

steeds minder in staat ondersteunende sociale netwerken te vinden. Om<br />

deze spiraal tijdig te doorbreken lijkt doelgerichte ondersteuning een<br />

goede oplossing.<br />

Jongeren zonder de gewenste onderwijskwalificaties lopen het risico<br />

maatschappelijk gemarginaliseerd te raken. Hoe je het ook wendt of keert,<br />

thuisloze jongeren zijn gemarginaliseerd. Ze houden de maatschappij<br />

weliswaar een spiegel voor, maar hebben geen maatschappelijke invloed<br />

zoals wetenschappers de afgelopen decennia wel eens veronderstelden.<br />

Het lot van thuisloze jongeren is onverbiddelijk hard.<br />

De problematiek van thuisloze jongeren is als gevolg van hun persoonlijk -<br />

heidsprofiel meervoudig. Ze vertonen zowel geïnternaliseerd als<br />

geëxternaliseerd probleemgedrag en zijn in dat opzicht vergelijkbaar met<br />

jeugdige geweldplegers. Waar bij andere jongeren het criminele gedrag<br />

afneemt na het zeventiende jaar, neemt het bij thuisloze jongeren toe. De<br />

oorzaak ligt voor de hand: hoe moeten ze anders over<strong>leven</strong>? Zonder het<br />

goed te praten: crimineel gedrag is in dit geval ook een teken dat deze<br />

jongeren niet helemaal passief zijn geworden.<br />

De gegevens bevestigen dat de problemen van thuisloze jongeren te<br />

verklaren zijn uit hun onvermogen om de ontwikkelingstaken van de<br />

adolescentie stuk voor stuk geconcentreerd aan te pakken en tot een goed<br />

einde te brengen. Gevolg is een opeenstapeling van problemen waar de<br />

jongeren zelf kop noch staart aan kunnen ontdekken.<br />

Protectieve factoren<br />

De factoren die thuisloosheid kunnen voorkomen, zijn vooral af te leiden<br />

uit de verschillen tussen ex-internaatbewoners die wel en die niet zijn<br />

gaan zwerven. Die verschillen zitten niet alleen in de risicofactoren uit de<br />

vroege jeugd, maar ook in nieuwe ervaringen op latere leeftijd die al dan<br />

niet als protectieve factor kunnen fungeren. Drie punten zijn daarbij van<br />

belang: eigenschappen en kenmerken van de jongere, gezins- en<br />

opvoedingsfactoren en sociale steun buiten het gezin. Wat de<br />

persoonlijkheidseigenschappen en de lichamelijke en psychische<br />

44


kenmerken betreft, blijken thuisloze jongeren vergeleken met nietthuisloze<br />

jongeren met een internaatsverleden een slechtere lichamelijke<br />

en geestelijke gesteldheid te hebben, een ontvluchtende, vermijdende en<br />

passieve manier te hebben om met problemen om te gaan en minder steun<br />

te zoeken. Ze hebben meer zelfmoordneigingen, zijn gestresster en<br />

depressiever en neurotischer. Hun copingstijl en sociale vaardigheden<br />

schieten tekort.<br />

Wat de gezins- en opvoedingsfactoren betreft, hebben niet-zwervende<br />

jongeren met een internaatsverleden minder te maken gehad met<br />

echtscheidingen en verschillende opvoedingssituaties en lag hun leeftijd<br />

bij de eerste scheidingservaring bijna twee jaar hoger. Ook was de<br />

opvoedingsstijl van hun ouders gunstiger, waardoor ze meer zelf -<br />

vertrouwen en meer vertrouwen in anderen hebben en hebben ze een<br />

aanmerkelijk betere relatie met beide ouders dan de thuisloze jongeren.<br />

De opvoedingssituatie kan kinderen en jongeren kennelijk een belangrijke<br />

vorm van bescherming bieden tegen thuisloosheid.<br />

Jongeren met een internaatsverleden die niet zijn gaan zwerven, vinden<br />

vergeleken met thuisloze jongeren meer sociale steun buiten het gezin,<br />

vooral van hulpverleners en pleegouders en blijken meer te werken of<br />

onderwijs te volgen waardoor ze extra beschermd zijn tegen de<br />

thuisloosheidsrisico’s. Sociale steun en steun van leeftijdgenoten vormen<br />

met andere woorden een protectieve factor.<br />

GEZIEN DE MOGELIJKHEDEN<br />

In hun streven om zware delinquentie en thuisloosheid te voorkomen,<br />

moeten hulpverleners en beleidsmakers het doen met een aantal<br />

gegevenheden zoals de gezins- en opvoedingsvariabelen. Soms zijn de<br />

effecten daarvan niet meer te veranderen, soms nog wel. Contacten met<br />

mensen die belangrijk zijn voor de jongeren kunnen hun negatieve<br />

ervaringen op het relationele vlak compenseren. De aanwezigheid van een<br />

sociaal netwerk en de steun die jongeren daaraan kunnen ontlenen, blijkt<br />

een belangrijke protectieve factor te zijn waardoor ze alsnog een zekere<br />

mate van basisveiligheid kunnen verwerven.<br />

Uit de hiervoor beschreven onderzoeken naar de oorzaken van jeugd -<br />

delinquentie en thuisloosheid blijkt dat zowel het beleid als de methodiek<br />

in de jeugdzorg gericht zou moeten zijn op het volgende:<br />

• voorkomen dat een groot aantal wisselende situaties ontstaat waarin<br />

kinderen gescheiden worden van hun belangrijkste verzorgers, dan wel<br />

de effecten van zulke situaties minimaliseren;<br />

• vroegtijdig signaleren van gedragsproblemen en -stoornissen bij<br />

kinderen en jongeren, die tot uitdrukking komen in hyperactief en<br />

45


impulsief gedrag, spijbelen en andere problemen op school,<br />

depressies, van huis weglopen, criminaliteit of gebruik van harddrugs,<br />

desgewenst gevolgd door het doen van een geschikt hulpverlenings -<br />

aanbod;<br />

• ondersteunen van gezinnen waarin problemen rijzen rond de<br />

opvoeding door middel van gerichte vormen van opvoedings -<br />

ondersteuning;<br />

• vergroten van sociale vaardigheden en sociale competentie van<br />

kinderen en jongeren met een verhoogd risico op het vertonen van<br />

riskant gedrag;<br />

• versterken van de mogelijkheden van kinderen en jongeren om sociale<br />

steun te verkrijgen en sociale bindingen aan te gaan;<br />

• persoonlijke aandacht voor en zo nodig hulp aan kinderen en jongeren<br />

bij uithuisplaatsing en ondertoezichtstelling, gericht op het opbouwen<br />

van een steunend sociaal netwerk, het volgen van een geschikte<br />

opleiding, het vinden en houden van een baan en goede mogelijkheden<br />

voor vrijetijds besteding;<br />

• verbeteren van de mogelijkheden om in residentiële voorzieningen te<br />

werken aan de persoonlijke ontwikkeling en het sociale netwerk van<br />

jongeren;<br />

• extra begeleiding van jongeren bij het verlaten van residentiële<br />

instellingen, gericht op het vinden en houden van een stabiele woon -<br />

plaats, een bron van inkomsten, een bevredigende vrijetijds besteding<br />

en een steunend sociaal netwerk.<br />

De vraag is nu in hoeverre beleidsmakers en beroepskrachten zich in de<br />

praktijk bewust zijn van deze mogelijkheden en risico’s en er rekening<br />

mee houden bij de beslissingen die ze nemen. De afgelopen jaren zijn de<br />

straffen in het jeugdstrafrecht verhoogd en kunnen jongeren die ernstige<br />

delicten hebben gepleegd, berecht worden onder het strafrecht voor<br />

volwassenen. Tegelijkertijd zijn de mogelijkheden verruimd om bij eerste,<br />

lichtere delicten een taakstraf op te leggen of te verwijzen naar HALT.<br />

(Haltbureaus voeren de buiten-justitiële afdoening uit, als reactie op<br />

wetsovertredingen door jongeren in de leeftijd van 12 tot 18 jaar.) Dat<br />

betekent dat er meer aandacht is voor sociale binding en de sociale<br />

vaardigheden van jongeren. Toch ligt deze meer pedagogische aanpak van<br />

jeugddelinquentie in de politiek voortdurend onder vuur, omdat<br />

verondersteld wordt dat jongeren door zulke lage straffen te weinig<br />

afgeschrikt worden en daardoor juist eerder aan het zwaardere criminele<br />

werk beginnen. Wat is wijsheid?<br />

46


Ligt de gulden middenweg tussen vrijheid, blijheid en strenge repressie in<br />

een pedagogische aanpak gericht op ‘empowerment’ van jongeren en in<br />

het mobiliseren van positieve krachten in hun omgeving die daarin een rol<br />

kunnen spelen?<br />

In het jeugdbeleid is de afgelopen jaren in ieder geval duidelijk meer<br />

aandacht gekomen voor preventie. De regering heeft voor de jeugdzorg<br />

het ‘zozozozo-beleid’ geformuleerd. Dat houdt in dat de hulp aan<br />

kinderen en jongeren voortaan zo tijdig, zo licht, zo kort en zo dichtbij<br />

mogelijk moet worden geboden. Met dit doel voor ogen zijn nieuwe<br />

vormen van secundaire preventie ontwikkeld zoals opvoedings -<br />

ondersteuning en gezinsbegeleiding en wordt geprobeerd kinderen en<br />

jongeren zo veel mogelijk in hun eigen omgeving te helpen. De vraag is<br />

echter of dit in de praktijk al leidt tot een echte keten, tot een aanbod met<br />

voldoende samenhang.<br />

47


YOUTH AT RISK (YAR)<br />

‘JONGEREN DE CONFRONTATIE MET ZICHZELF LATEN AANGAAN’<br />

Youth at Risk (YAR) is een programma voor jongeren tussen de 15 en 21 jaar die door<br />

hun psychosociale problemen op verschillende fronten in de problemen zijn<br />

geraakt. Het gaat om jongeren die de reguliere hulpverlening niet bereikt of die daar<br />

geen baat bij hebben gehad, maar die wel gemotiveerd zijn om hun <strong>leven</strong> te veranderen.<br />

YAR is echter niet geschikt voor jongeren met zware psychiatrische problemen<br />

of een ernstige verslaving. Het YAR-programma is in de jaren tachtig ontwikkeld in de<br />

Verenigde Staten en vandaar in 1992 overgewaaid naar Engeland. De financiering<br />

bestaat daar voor 60 procent uit bijdragen van de lokale overheid, voor 25 procent uit<br />

fondsen en voor 15 procent uit sponsors, waaronder een aantal grote bedrijven.<br />

Centraal doel van het YAR-programma is om jongeren met ernstige gedrags -<br />

problemen te leren zelf sturing aan hun <strong>leven</strong> te geven en hen weer te laten integreren<br />

in de samenleving. Alles draait in YAR om het ontwikkelen van de eigen verantwoorde -<br />

lijkheid van jongeren, het leren gebruikmaken van hun eigen mogelijkheden, het<br />

bevorderen van hun zelfexpressie om zelfbewustzijn en het aangaan van relaties te<br />

stimuleren en het opbouwen van een ondersteunende omgeving.<br />

Doorbraak<br />

Het YAR-traject kent drie fasen. De eerste fase omvat het zoeken en benaderen van<br />

jongeren, de aanmelding en screening en het motiveren van jongeren om mee te<br />

doen.<br />

De tweede fase bestaat uit een intensieve residentiële training van een week. Het<br />

programma van deze ‘residentie’ is een combinatie van een strakke dagindeling,<br />

therapeutische groepsbijeenkomsten en uitdagende sportieve activiteiten waarin<br />

samenwerken, vertrouwen in anderen en angst overwinnen centraal staat. Op iedere<br />

jongere zijn twee vrijwilligers beschikbaar, die van tevoren een training hebben<br />

gevolgd. De bedoeling van deze activiteiten is jongeren te confronteren met zichzelf<br />

en hun verleden en een sterk beroep te doen op hun eigen verantwoordelijkheid voor<br />

de toekomst. Alles is gericht op het bereiken van een doorbraak in het denken van de<br />

jongere, zodat hij gemotiveerd raakt om zijn gedrag te veranderen. Aan het eind van<br />

49


de residentiële week moeten de jongeren drie doelen benoemen waaraan zij in de<br />

derde fase gaan werken. Het gaat daarbij om concrete veranderingen in hun <strong>leven</strong><br />

zoals weer naar school gaan, werk zoeken, contacten met familie herstellen, stoppen<br />

met blowen enzovoort. Bij de terugkeer naar hun dagelijkse omgeving wordt een<br />

welkomstfeestje georganiseerd voor familie en vrienden. Dit feestje heeft de betekenis<br />

van een soort overgangsritueel, waardoor de jongere met een schone lei kan<br />

beginnen.<br />

De derde fase van het YAR-programma duurt negen maanden en staat in het teken van<br />

het realiseren van de doelen die de jongere zich tijdens de residentie heeft gesteld.<br />

Daarbij krijgt hij begeleiding van een vaste vrijwilliger uit zijn eigen omgeving, een<br />

soort mentor die minimaal twee keer per week contact met hem heeft. Daarnaast gaat<br />

de jongere wekelijks naar een groepsbijeenkomst. In deze periode ligt het accent de<br />

eerste tijd op de individuele jongere, vervolgens staat het opbouwen en verbeteren van<br />

de relaties met zijn directe omgeving centraal en tot slot richt de begeleiding zich op<br />

het versterken van het verantwoordelijkheidsgevoel van de jongere voor zijn leef -<br />

omgeving. Om dat te bereiken doet de jongere via een scholingsprogramma of een<br />

werkervaringsproject mee aan projecten die de leefbaarheid van de wijk vergroten.<br />

Om deze doelen te realiseren is een actieve betrokkenheid van de gemeenschap<br />

nodig. Die levert niet alleen vrijwilligers voor de individuele begeleiding, maar is ook<br />

via verenigingen, scholen en bedrijven betrokken bij de ondersteuning van de jongere<br />

na zijn terugkeer. Youth at Risk appelleert met andere woorden sterk aan de<br />

gemeenschappelijke verantwoordelijkheid voor het lot van kinderen en jongeren.<br />

Demonstratieprojecten<br />

YAR gebruikt verschillende methoden, van neurolinguïstisch programmeren tot<br />

ervaringsleren, coaching en persoonlijke netwerkontwikkeling. Vooral de combinatie<br />

daarvan maakt het programma anders dan andere methodieken.<br />

In Nederland gaan drie demonstratieprojecten van start: in Apeldoorn, Oss en<br />

Maastricht. Deze projecten gaan twee jaar duren; er wordt samengewerkt met zo’n<br />

dertig jongeren per locatie. Het streven is dat 75 procent van de jongeren hun <strong>leven</strong> op<br />

verschillende punten substantieel verbetert. Het gaat dan bijvoorbeeld om onderwijsof<br />

arbeidsdeelname, contacten met politie en justitie, gebruik van alcohol en drugs en<br />

hun sociaal netwerk.<br />

Voor de introductie van YAR in Nederland stelt zowel het ministerie van VWS als dat<br />

van Justitie subsidie beschikbaar voor de landelijke training en de residentie. Het<br />

ministerie van VWS heeft daarbij als voorwaarde gesteld dat het NIZW de landelijke<br />

toetsing op zich neemt. Het NIZW zal speciale aandacht besteden aan de<br />

geschiktheid van YAR voor allochtone jongeren, aan de rol van vrijwilligers in het<br />

geheel en aan de betrokkenheid van de lokale gemeenschap bij de uitvoering.<br />

50


Voorman<br />

John Goessens is adjunct-directeur van Nové, Apeldoorn, een onderdeel van Stichting<br />

De Opbouw. Hij is voorzitter van de stuurgroep die YAR in Nederland introduceert en<br />

houdt zich onder andere bezig met het werven van fondsen voor het Nederlandse<br />

project. ‘Twee jaar geleden is een van onze medewerkers, Josée Jansen, naar Engeland<br />

geweest omdat ze op zoek was naar een andere aanpak voor randgroepjongeren en<br />

jongeren die zo goed als thuisloos waren. Nadat zij daar Hanneke Bots van<br />

Hogeschool Windesheim had ontmoet, kwam ze bij mij om de mogelijkheid te<br />

bespreken om YAR naar Nederland te halen. Toevallig was Oss vanuit een heel andere<br />

hoek ook bezig om hetzelfde traject te doorlopen en had de SJM in Maastricht ook<br />

belangstelling. Toen ik dat in de gaten kreeg, ben ik me gaan inzetten om al die<br />

energie in dezelfde baan te leiden, zodat we vanuit drie locaties aan hetzelfde doel<br />

zouden werken. Tot nu toe gaat dat goed. Inmiddels ben ik namens De Opbouw<br />

samen met Irene Rouwenhorst van ondersteuningsorganisatie Spectrum bezig om<br />

namens alledrie projecten fondsen te werven voor de residentie en de training van<br />

vrijwilligers in Nederland.’<br />

Hulverleningsparadigma<br />

Ondanks de cultuurverschillen met de Verenigde Staten en Engeland is John Goessens<br />

ervan overtuigd dat YAR ook in een Nederlandse versie kan aanslaan: ‘Wij hebben hier<br />

in Apeldoorn een groep jongeren voor wie we al jaren erg actief bezig zijn met het<br />

zorgen voor betere randvoorwaarden zoals werk, huisvesting, een sociaal netwerk en<br />

contact met de ouders. Toch zie je bij deze groep vaak een terugval, omdat het bij de<br />

jongeren ontbreekt aan motivatie om hun eigen situatie te veranderen. Zolang we<br />

niets aan die motivatie doen, redden we het net aan om te voorkomen dat een<br />

bepaalde groep dakloos wordt, bijvoorbeeld door ze op te vangen in leefgroepen of<br />

gastgezinnen. Het gaat met die groep echter gauw mis en je ziet een patroon van zich<br />

steeds herhalende problemen. Zo gauw we ons als hulpverleners terugtrekken, begint<br />

het weer opnieuw. Justitie ziet dat patroon ook bij de groep recidiverenden. De<br />

bedoeling van YAR is om dat soort patronen te doorbreken. Veel methodieken voor<br />

deze doelgroep zijn in eerste instantie gericht op gedragsverandering. YAR begint bij<br />

de motivatie van de jongeren en de confrontatie met hun eigen belemmerende<br />

overtuigingen om zo te komen tot nieuwe doelen waar ze ook verantwoordelijkheid<br />

voor nemen. Dit proces moet plaatsvinden in een duidelijke en veilige omgeving,<br />

maar dat geldt ook voor veel andere methoden.<br />

Om te zorgen dat de resultaten beklijven is een natraject nodig met individuele<br />

begeleiding waarin de jongere zijn doelen kan uitwerken. Voor dertig jongeren zijn<br />

daarom minstens evenveel coaches nodig. Die coaches zijn vrijwilligers die hetzelfde<br />

traject doorlopen als de jongere. Ook dat is een nieuwe manier om vrijwilligers in te<br />

zetten. Ze krijgen als regel mee dat de problemen van de jongeren min of meer een<br />

uitvergroting zijn van zaken waar ze zelf tegenaan lopen en dat ze geen vragen moeten<br />

51


stellen aan jongeren die ze voor zichzelf niet durven te beantwoorden. Alles draait om<br />

de open geest waarmee je naar jongeren kijkt. In trainingen zie je dat mensen erachter<br />

komen hoe ondermijnend hun eigen overtuiging over de mogelijkheden van jongeren<br />

kan werken in de ondersteuning van deze jongeren. Daarom hebben die trainingen<br />

ook zo’n grote impact op werkers. We hebben in Nederland inmiddels bij wijze van<br />

try- out een workshop gehad over werkhouding en daarbij stuit je onvermijdelijk op de<br />

socialisatie van werkers. Voor de duidelijkheid: ik zie een Oibibio-achtige sfeer<br />

absoluut niet zitten, maar neurolinguïstisch programmeren kan wel veel<br />

verduidelijken.’<br />

Voorbarig<br />

Apeldoorn is in februari 1999 begonnen met het werven van jongeren via de<br />

reclassering, de rijksinrichtingen, de politie en collega-instellingen. Medio 1999 is de<br />

eerste residentie gehouden. John Goessens: ‘Vrijwilligers zijn via verschillende<br />

kanalen gezocht: we willen mensen uit verschillende segmenten van de samenleving<br />

benaderen, uit het bedrijfs<strong>leven</strong>, het onderwijs, de zorg en vrijwilligers met een<br />

christelijke achtergrond. Wat het aspect van samenlevingsopbouw betreft, zijn we van<br />

plan om contact te leggen met lokale wijkprojecten van het welzijnswerk en met de<br />

politie in de wijken. Het zou mooi zijn als groepjes jongeren samen wat op poten<br />

kunnen gaan zetten, maar of dat lukt is de vraag. In Engeland loopt dat redelijk, maar<br />

hun internaats<strong>leven</strong> is toch een ander verhaal dan dat van ons.’<br />

Of YAR geschikt is voor alle groepen jongeren, ongeacht hun sekse of culturele<br />

achtergrond, moet nog blijken: ‘Voor jongens en meisjes is het even geschikt, maar of<br />

het ook voor alle allochtone jongeren geschikt is, durf ik niet te zeggen. In Amerika en<br />

Engeland is meer dan de helft van de deelnemers zwart, maar dat is heel wat anders<br />

dan bijvoorbeeld Marokkaans. Ik vraag me zelfs af of het hier wel zo werkt als daar,<br />

omdat ze in Amerika en Engeland meer gewend zijn om in groepen ervaringen te<br />

delen. Ik weet niet of nuchtere Nederlandse jongeren dat wel doen, laat staan<br />

jongeren uit de Marokkaanse gemeenschap. Daarom vind ik het voorbarig om te<br />

zeggen dat YAR voor hen ook werkt. Ik pas ervoor om hoog van de toren te blazen. De<br />

Engelsen zeggen dat we geen last hoeven te hebben van culturele kloven en geven dan<br />

het voorbeeld van hun werk in Belfast met IRA-jongeren. Als je ergens op wantrouwen<br />

stuit, is het wel in die kring. Toch speelt communicatie wel een centrale rol in de<br />

methodiek. Taal is een belangrijke factor. We hebben de oefenworkshops in het<br />

Engels gedaan en ik maak me al zorgen over de vertaalslag die we naar het Nederlands<br />

moeten maken. Wat betekent het dan om te werken in groepen jongeren met<br />

taalproblemen?’<br />

52


Een overdreven weldadig bad<br />

John Goessens vindt dat er een wezenlijk verschil is tussen YAR en andere<br />

‘geïmporteerde’ vernieuwingsprojecten zoals Glen Mills: ‘De aanpak van Glen Mills<br />

heeft een heel ander uitgangspunt dan YAR. Bij Glen Mills gaat het om het veranderen<br />

van het gedrag, terwijl het bij YAR gaat om verandering van de overtuiging die<br />

hopelijk ook tot gedragsveranderingen leidt. Glen Mills werkt bovendien residentieel,<br />

terwijl YAR in hoofdzaak een ambulant project is met een heel korte, maar intensieve<br />

residentiële start. Een belangrijk gemeenschappelijk element van veel nieuwe<br />

methodieken is netwerkontwikkeling. YAR onderscheidt zich van andere<br />

methodieken in de rol van de coach die zelf actief moet meedoen aan het programma<br />

dat de jongere volgt. Bovendien doet die coach het niet omdat het zijn baan is en hij<br />

ervoor betaald wordt, maar vanuit zijn betrokkenheid. Die betrokkenheid beperkt zich<br />

niet tot het geven van een warm bad aan de jongere, maar is vooral gericht op het<br />

bereiken van diens doelen. Ook vergeleken met de VertrekTraining, waarin jongeren<br />

ook verantwoordelijkheid leren nemen voor hun eigen keuzes, gaat YAR verder: het<br />

gaat om de sfeer, om samen dingen be<strong>leven</strong> en om samen dingen meemaken die<br />

motiverend zijn.’<br />

Waar andere methodieken veel tijd uittrekken voor het veranderingsproces bij de<br />

jongeren, moet bij YAR de doorbraak meteen plaatsvinden in de korte, hevige<br />

residentie van een week. John Goessens vindt dat echter niet riskant: ‘Die residentie is<br />

nodig om mensen op een indringende manier inzicht te geven in hun negatieve<br />

overtuigingen. In zo’n week moet dat inzicht binnendonderen. Tegelijkertijd zijn<br />

jongeren opgenomen in een heel open en warme gemeenschap. Dat weldadige bad is<br />

bewust overdreven. Het is bedoeld als een soort inhaalslag. Na een week ga je terug,<br />

omdat het niet de bedoeling is dat het een soort geloof of een soort sekte wordt. Je<br />

krijgt geen moraal opgelegd, want het gaat erom dat je persoonlijke keuzes maakt.<br />

Sommige jongeren blijven zich erg verbonden voelen met de mensen uit de residentie,<br />

maar dat is geen doel op zich. Ik ben zelf ook wel eens ongerust als ik werkers in de<br />

wolken terug zie komen van een training, want ik ben als de dood voor dogma’s. Aan<br />

de andere kant begrijp ik heel goed waardoor het komt, want je wordt geconfronteerd<br />

met uitspraken over je eigen gedrag. Veel werkers zijn in de loop der jaren behoorlijk<br />

cynisch geworden over hun vak en dat wordt tijdens zo’n workshop helder aan de kaak<br />

gesteld.’<br />

Zowel Glen Mills als YAR hecht veel waarde aan sport en beweging. Toch zit daarin een<br />

wereld van verschil, stelt John Goessens: ‘In tegenstelling tot Glen Mills is sport bij<br />

YAR niet gericht op het energieniveau, maar op het vergroten van zelfvertrouwen en<br />

samenwerking en het vinden van balans. Alleen de éénmijlsrun ‘s ochtends is<br />

belangrijk als middel om je klaar te maken voor de dag. Eigenlijk is dat een<br />

anachronisme, maar het past bij het <strong>leven</strong> in een beschermde gemeenschap, in dit<br />

geval een soort surrogaatgemeenschap.’<br />

53


EEN IMPULS VOOR DE LOKALE JEUGDHULPVERLENING<br />

‘Veel mensen lopen met een bocht om die jongeren heen, maar als ik ‘s avonds uit het<br />

gemeentehuis kom en ze hangen hier rond, maak ik vaak een praatje met ze. De<br />

communicatie is het halve werk als je wat voor deze jongeren wilt doen.’<br />

Burgemeester W. Dijkstra van Oss heeft bij zijn aantreden in 1997 de jeugd hoog op de<br />

gemeentelijke agenda gezet. Eerder heeft hij zich, onder andere als wethouder in<br />

Tilburg, intensief beziggehouden met jongeren die uit de boot dreigden te vallen.<br />

‘Mijn doel is om ervoor te zorgen dat in Oss over een tijdje geen enkele jongere onder<br />

de 25 jaar werkloos is. Daarom vind ik het commitment van het bedrijfs<strong>leven</strong> zo’n<br />

sterk punt in Youth at Risk.’ Nadat hij eind 1997 als plaatsvervangend korpsbeheerder<br />

met een aantal collega’s uit de leiding van de politieregio Noord-Oost Brabant in<br />

Engeland op werkbezoek was geweest bij YAR, stelde burgemeester Dijkstra voor om<br />

in Oss een YAR-project te starten in het kader van het zeshonderdjarig bestaan van de<br />

stad. De reden was heel pragmatisch: ‘In Engeland heeft YAR een hoog<br />

slagingspercentage en dat spreekt veel mensen aan. Ook al is het niet de remedie voor<br />

alle problemen, YAR is wel een combinatie van elementen waarvan ik denk: laten we<br />

het maar proberen. Tenslotte is de aanpak in Engeland goed doordacht.’ Om de<br />

meningen te peilen is een conferentie voor de regio georganiseerd, waarop YARmensen<br />

uit Engeland een toelichting hebben gegeven. Toen bleek dat het<br />

enthousiasme van de burgemeester gedeeld werd, kreeg het ambtelijk apparaat in de<br />

persoon van Christa van Oorsouw in mei 1998 de opdracht om gedurende twee dagen<br />

per week het project voor te bereiden in overleg met de jeugdzorg. De burgemeester<br />

werd voorzitter van de stuurgroep, Christa van Oorsouw secretaris.<br />

Actieve herprogrammering<br />

Christa van Oorsouw is het afgelopen jaar met YAR de boer opgegaan in de<br />

jeugdhulpverlening: ‘Uitvoerend werkers in de jeugdzorg waren veel sceptischer dan<br />

de burgemeester en de politiefunctionarissen. Ze vroegen zich af of de aanpak van<br />

YAR in Oss ook zou werken. Het afgelopen jaar hebben we met z’n allen een heel<br />

proces doorgemaakt waarin langzaam maar zeker steeds meer mensen uit het veld<br />

het YAR-project zien zitten. Als je de resultaten van YAR ziet, pakken die je omdat het<br />

vaak heel aangrijpend is wat er met jongeren is gebeurd. Ook als je mensen spreekt<br />

die aan den lijve hebben ondervonden dat het werkt, raak je overtuigd van het succes.<br />

Ik kom zelf niet uit de jeugdhulpverlening, maar ik heb tijdens de training voor<br />

vrijwilligers wel gezien hoe stapje voor stapje de methode afgewerkt wordt. Ik vind dat<br />

het heel inzichtelijk gebeurt. Aan de ene kant heb je de theorie, aan de andere kant<br />

heb je de directe confrontatie en die is heel emotioneel, omdat deelnemers inzicht<br />

krijgen in hoe dingen werken. Dat inzicht maakt dat ze na de residentie doorgaan en<br />

hun oude reflexen kwijtraken. De residentie is het begin. Gedurende de residentie<br />

bereikt een jongere het omslagpunt. Dan begint pas het eigenlijke werk: de actieve<br />

herprogrammering. In de residentie krijgt de jongere constant keuzes voorgelegd en<br />

54


wordt hij zelf verantwoordelijk gemaakt voor zijn keuzes. Gaandeweg dat proces<br />

wordt het steeds moeilijker om eruit te stappen. Deze aanpak werkt alleen als je de<br />

verantwoordelijkheid bij de jongere legt en hem heel veel steun geeft door duidelijk te<br />

zijn over de regels. Een jongere moet beseffen dat kunnen kiezen niet altijd betekent<br />

dat kiezen leuk is.’<br />

Gedurende een heftige therapieweek ver van huis kan er voor een jongere van alles<br />

veranderen, maar hoe zorgt YAR ervoor dat die veranderingen ook beklijven? ‘Wat mij<br />

opvalt is dat het vervolgtraject ook een heel strak programma heeft. De jongere krijgt<br />

tijdens de wekelijkse bijeenkomsten de gelegenheid om verder te komen in het<br />

proces. Dat gebeurt in een één-op-éénsituatie die anders is dan in de hulpverlening,<br />

omdat er een persoonlijke band ontstaat. De vrijwilliger is een soort maatje met de<br />

bagage om de jongere te stimuleren dingen te leren die hij zelf belangrijk vindt.<br />

Daarbij is het een absolute voorwaarde dat de jongere zelf dingen doet en dat de<br />

vrijwilliger niets van hem overneemt.’<br />

Kritische kanttekeningen<br />

Christa van Oorsouw is ervan overtuigd dat YAR iets toevoegt aan het bestaande<br />

aanbod van de jeugdhulpverlening in Oss. ‘In YAR zitten weliswaar elementen die we<br />

ook kennen uit andere methodieken zoals ervaringsleren, NLP, werken in residentieel<br />

verband en het buddyverhaal, maar het nieuwe is dat deze losse elementen nu samen<br />

gebruikt worden in een programma van een jaar.’ Ze begrijpt wel waarom lokale<br />

jeugdhulpverleners aanvankelijk sceptisch waren: ‘Beleidsmakers willen een<br />

oplossing voor een probleem en als iets dan werkt, dan nemen ze dat. De uitvoerend<br />

werkers kijken daar vanuit hun ervaring anders tegenaan.’<br />

‘Je kunt gerust zeggen dat YAR hier uit de lucht kwam vallen; er was geen inhoudelijke<br />

voorgeschiedenis zoals in Apeldoorn. Ik ben hier eigenlijk in mijn eentje begonnen<br />

met vragen zoals: om wat voor jongeren gaat het, kunnen we de voorwaarden voor<br />

zo’n project scheppen en krijgen we de instellingen mee? Inmiddels hebben we een<br />

lijst met zestig jongeren die nu buiten de boot vallen en bij wie we willen bekijken of<br />

deze aanpak past. Daarbij maken we wel een paar kritische kanttekeningen, want een<br />

aanzienlijk deel van die groep is van allochtone afkomst, met name Turks. We weten<br />

niet of YAR geschikt is voor deze groep en moeten dat nog bekijken met mensen die<br />

verstand hebben van de doelgroep. Misschien is voor hen een aparte aanpak nodig,<br />

omdat ze meer gewend zijn om zaken binnen de familie op te lossen en omdat veel<br />

afhangt van de relatie met de ouders. YAR heeft elementen die daarmee op gespannen<br />

voet staan, zoals de residentie. Het is mogelijk dat we de ouders daar juist bij moeten<br />

betrekken. We zijn nu eerst erg benieuwd of de YAR-methodiek in Apeldoorn werkt.<br />

Ons eigen project is een goede kans om iets te doen, om te kijken of het hier past. Ik<br />

heb niet de illusie dat je daarmee alle problemen oplost. Misschien moeten we voor<br />

een bepaalde groep iets anders doen.’<br />

Ze verwacht wat dat betreft geen verschil tussen jongens en meisjes: ‘In Engeland is<br />

55


een op de drie deelnemers een meisje. Meisjes doen daar net zo goed aan stoere<br />

programma-onderdelen mee als jongens. Dat staat daar ook niet ter discussie. Hier<br />

zal het aantal meisjes op zo’n 20 procent liggen denk ik, omdat de jongens qua<br />

problematiek veel meer in het oog lopen. Dat het experiment is ondergebracht bij de<br />

jeugdhulpverlening betekent ook dat er verder gekeken wordt dan de politiegegevens.<br />

Jongeren uit de verslavingszorg kunnen ook meedoen nadat ze afgekickt zijn. Het<br />

initiatief is weliswaar gevoed door het beleid rond veiligheid en openbare orde, maar<br />

ik vind zelf dat YAR niet alleen bedoeld is voor criminele jongeren. We hebben in Oss<br />

ook een jeugdpreventieproject (afgekort JPP, JK), maar dat verwijst alleen door en<br />

doet zelf niet aan hulpverlening. Wel is het voor YAR een belangrijke partner. Het JPP<br />

kent heel veel jongeren en speelt een sleutelrol in onze inventarisatie. YAR biedt een<br />

nieuwe mogelijkheid om een jongere vanuit het JPP ergens te plaatsen. We moeten<br />

nog wel met het Openbaar Ministerie afspreken of we toestemming kunnen krijgen<br />

voor het uitwisselen van gegevens met JPP.’<br />

Een goed vangnet nodig<br />

Met zijn 63.000 inwoners is Oss geen grote stad. Toch denkt Christa van Oorsouw dat<br />

er genoeg jongeren onder de doelgroep van YAR vallen. ‘Qua aantallen valt het<br />

eigenlijk allemaal wel mee met de jeugdcriminaliteit in Oss. Dat komt ook omdat hier<br />

sprake is van een verplaatsingseffect: verslaafden en klanten van de reclassering zijn<br />

aangewezen op steden als Den Bosch of Nijmegen. Vergeleken met andere delen van<br />

de provincie scoort Oss zelfs goed op het punt van de veiligheid. Dankzij actief<br />

optreden van de politie worden degenen die inbraken in woningen plegen goed in de<br />

gaten gehouden. De werkgelegenheid valt op het moment ook wel mee, maar de Wet<br />

Inschakeling Werkzoekenden, de WIW, ( een regeling voor gesubsidieerd werk voor<br />

jongeren tot 23 jaar die de banenpools en het jeugdwerkgarantieplan vervangt, JK)<br />

levert problemen op, met name voor jongeren die er om de een of andere reden buiten<br />

vallen en daardoor geen uitkering krijgen. Die jongeren hebben een goed vangnet<br />

nodig en daar kunnen we met YAR ook voor zorgen als we erin slagen werkgevers bij<br />

het project te betrekken.’ Na de positieve beoordeling van het voorstel voor het<br />

experiment in de raadscommissie gaan de initiatiefnemers de komende maanden<br />

met hun plan naar buiten om steun te vinden bij het bedrijfs<strong>leven</strong> en de<br />

wijkorganisaties. De financiering voor één groep van 25 jongeren is rond, maar<br />

Christa van Oorsouw zou het liefste zien dat daarnaast een tweede groep start. Voor<br />

het vervolg op de pilot heeft ze een aanvraag ingediend bij de provincie. De Stichting<br />

Oosterpoort, de multifunctionele organisatie waarin per 1 januari vier organisaties<br />

voor jeugdhulpverlening in Oss zijn samengegaan, verzorgt de coördinatie van het<br />

YAR-programma en heeft vier mensen vrijgemaakt die naast hun andere<br />

werkzaamheden als groepsleider gaan werken. ‘Het aardige van dit project is dat het<br />

iets nieuws brengt en een impuls geeft aan de jeugdhulpverlening. Een van de punten<br />

die ter discussie staan is of je per se vrijwilligers nodig hebt voor de uitvoering of dat<br />

56


het ook mogelijk is dat beroepskrachten een persoonlijke band met jongeren<br />

aangaan. Volgens mij kan dat wel als je de verantwoordelijkheid bij de jongere legt in<br />

plaats van zijn problemen over te nemen, want dat heeft weinig effect.’<br />

De residentie voor de eerste jongeren uit Oss vindt eind 1999 plaats. Tegen die tijd<br />

moeten de vrijwilligers geworven en getraind zijn en moet het voortraject voor de<br />

jongeren afgewerkt zijn. Een en ander hangt af van de afspraken met Apeldoorn en<br />

Engeland, maar Christa van Oorsouw heeft het gevoel dat er veel vaart in zit doordat<br />

de gemeente en de jeugdhulpverlening er nadrukkelijk ruimte voor vrijgemaakt<br />

hebben. Welke rol de gemeente in de toekomst gaat vervullen is nog niet duidelijk.<br />

Kenmerken van Youth at Risk:<br />

• gericht op motivatieverandering<br />

• combinatie van groepsaanpak en individuele<br />

begeleiding<br />

• combinatie van residentieel en ambulant<br />

• combinatie van beroepskrachten en vrijwilligers<br />

• toekomstgericht<br />

• begeleiding door maatjes en mentoren<br />

• omgevingsgericht<br />

• betrokkenheid van bedrijfs<strong>leven</strong> en maatschappelijke<br />

organisaties op lokaal niveau<br />

57


2 De zwarte doos van het<br />

jeugdbeleid<br />

Wat zegt het over de kwaliteit van de jeugdzorg dat jongeren al dan<br />

niet door hun eigen problematische gedrag buiten de orde van<br />

gezin, school, werk en vriendenkring vallen? Hoe reageren<br />

beleidsmakers op het gegeven dat met name jongeren die in residentiële<br />

voorzieningen terechtkomen een groot risico lopen om vervolgens<br />

thuisloos te worden? En wat voor maatregelen worden genomen om<br />

kinderen en jongeren met ontwikkelings- en gedragsproblemen in een<br />

eerder stadium beter te helpen?<br />

Hoewel het rijkelijk naïef is om de oplossing voor het voorkomen van<br />

maatschappelijke uitval onder jongeren uitsluitend in het jeugdbeleid te<br />

zoeken, zou het wel van onmenselijk cynisme getuigen om jongeren met<br />

meervoudige problemen maar aan hun lot over te laten of zelfs af te<br />

schrijven wanneer ze onvoldoende baat hebben bij bestaande<br />

voorzieningen.<br />

Na de optimistische jaren zeventig en de zakelijke jaren tachtig is het de<br />

vraag of de jaren negentig een nieuwe koers in het jeugdbeleid hebben<br />

opgeleverd, waardoor adequater wordt gereageerd op de risico’s van<br />

delinquentie en thuisloosheid.<br />

SOCIALE CONTROLE<br />

Voor het beleid van de directie Preventie-, Jeugd- en Sanctiebeleid van het<br />

ministerie van Justitie is naast de politiek en de publieke opinie de socialecontroletheorie<br />

vrij essentieel, vertelt beleidscoördinator Hans Boutellier:<br />

‘De sociale-controletheorie houdt in dat je gedrag dat onwenselijk is zo<br />

veel mogelijk onder controle probeert te krijgen. Dat kun je doen via<br />

functionele externe controle, bijvoorbeeld door agenten, maar je kunt ook<br />

denken aan personen zoals ouders, aan banden met de samenleving en<br />

59


uiteindelijk ook aan zelfcontrole. Die theorie biedt de meeste<br />

aanknopingspunten voor beleidsmatig denken, bijvoorbeeld hoe je een<br />

omgeving zodanig kunt inrichten dat de binding van kinderen met de<br />

omgeving toeneemt. Als het over de oorzaken van criminaliteit gaat, heb<br />

ik moeite met de term “ontstaan”, omdat crimineel gedrag duizenden<br />

oorzaken kan hebben, van een symbiotische relatie met de moeder tot<br />

slecht geslapen hebben. Overal zit wat in en daarom kun je er eigenlijk niet<br />

in die termen over praten. Wel kun je een niveau aangeven waarop je kunt<br />

interveniëren en dat maakt die controletheorie zo aantrekkelijk. Je kijkt<br />

dan naar de mate waarin gedrag door bepaalde maatregelen enigszins<br />

beheersbaar wordt gehouden. Die controletheorie komt ook niet voort uit<br />

de vraag hoe het komt dat er crimineel gedrag is, maar hoe het eigenlijk<br />

komt dat zo veel mensen géén crimineel gedrag vertonen. Dat laatste blijkt<br />

sterk samen te hangen met de binding met de samenleving, de mate<br />

waarin ze zich gecontroleerd weten en relaties hebben die het vertonen<br />

van ongewenst gedrag niet aantrekkelijk maken.’<br />

Kosten en baten<br />

Als voorbeeld van de manier waarop de sociale-controletheorie tot<br />

uitdrukking komt in het beleid van het ministerie van Justitie noemt Hans<br />

Boutelliers collega Mieke Kleiman de harde-kernaanpak voor jongeren die<br />

recidiveren en al verschillende straffen hebben ondergaan: ‘Die krijgen<br />

extramuraal intensieve begeleiding, met de achterliggende gedachte dat<br />

ze heel weinig meer te verliezen hebben. Ze gaan niet meer naar school of<br />

zijn vroegtijdig van school af en begeven zich helemaal in een circuit van<br />

crimineel gedrag; ze <strong>leven</strong> daarvan. Je kunt het zien als kosten en baten.<br />

De mogelijke kosten van crimineel gedrag zijn detentie, maar jongeren<br />

beschouwen die als vrij laag ten opzichte van de baten, de status en de<br />

goederen die dat gedrag hen oplevert. Je moet proberen die jongeren weer<br />

iets te geven waardoor ze wat te verliezen hebben en waardoor je ze weer<br />

bindt aan de maatschappij. Zodra ze merken dat het hun wel lukt om weer<br />

naar school te gaan en iets af te maken en ze weer perspectief op werk of<br />

huisvesting krijgen, wordt de drempel om weer crimineel gedrag te<br />

vertonen groter, want ze hebben meer te verliezen. De jongeren die eraan<br />

meedoen krijgen een intensieve begeleiding waarbij heel strikte afspraken<br />

worden gemaakt. Ze moeten zich op bepaalde tijden op het bureau<br />

melden, concrete doelen stellen en concrete activiteiten ondernemen op<br />

allerlei leefgebieden waar problemen zijn. De begeleiders zitten er<br />

bovenop om ze weer op de rails te zetten.’<br />

‘Een aantal van deze experimenten is onderzocht en uit de recidivecijfers<br />

blijkt dat de aanpak redelijk succesvol is. Er wordt nog wel gerecidiveerd,<br />

60


ongeveer driekwart van de jongeren krijgt binnen een jaar weer een<br />

proces verbaal, maar het is ook een moeilijke doelgroep. Deze aanpak<br />

biedt in ieder geval voldoende aanknopingspunten om hem breder uit te<br />

zetten. Uiteraard blijven we het volgen en evalueren om te kijken of het<br />

ook op de lange duur de moeite waard is. De begeleiding zal worden<br />

opgelegd in plaats van detentie, bijvoorbeeld als bijzondere voorwaarde<br />

bij een voorwaardelijke veroordeling. De bedoeling is dat het uitgevoerd<br />

gaat worden door de reguliere reclassering en de jeugdreclassering.’<br />

De verdediging organiseren<br />

Op het gebied van preventie hebben de medewerkers van het ministerie<br />

van Justitie vaak het gevoel dat ze op eieren lopen: ‘Zo gauw wij daar iets<br />

over zeggen, roepen anderen: “Waar bemoeien jullie je mee?”, vertelt<br />

Hans Boutellier. ‘Justitie is een beetje de boeman, want we komen pas in<br />

beeld als het al mis is. Dan hebben we een hele vervelende rol, want dan<br />

moeten we straffen. De rapporten van Junger-Tas over jeugd en gezin zijn<br />

een typisch uitvloeisel van ons streven om heel systematisch te bezien hoe<br />

we vanuit het oogpunt van criminaliteitspreventie moeten gaan nadenken<br />

over opvoeding en opvoedingsondersteuning en de rol van het gezin. Dat<br />

is op een fundamentele manier gedaan en dat vonden ze bij VWS<br />

aanvankelijk niet zo geslaagd. Dat is ook wel begrijpelijk. Wij hebben ook<br />

wel ideeën over hoe je het onderwijs zou moeten inrichten, want wij zitten<br />

als Justitie helemaal achterin en we overzien alles, als een keeper die ziet<br />

hoe slecht een verdediging georganiseerd is en vervolgens de bal om de<br />

oren krijgt. Een keeper probeert zijn verdediging te organiseren. Justitie is<br />

eigenlijk een keeper, maar op het moment dat we die rol op ons nemen,<br />

roept dat toch vaak weerstand op. Het politieke klimaat vraagt van Justitie<br />

heel veel inzicht in opvoedingsprocessen en dergelijke, maar velen<br />

onderkennen die rol niet.’<br />

In de rapporten van Junger-Tas is volgens hem het vrij recente inzicht<br />

terug te vinden dat al die vormen van deviant, problematisch of riskant<br />

gedrag zo sterk samenhangen: ‘Bij jongeren die het slecht doen op school<br />

en op jonge leeftijd al gedragsproblemen vertonen, blijkt er een grote<br />

samenhang te zijn met crimineel gedrag, maar het is natuurlijk nooit een<br />

kans van één op één. De weerzin tegen dat inzicht is dat het mensen zo<br />

sterk vastpint op die risicofactoren. Daarom hebben we op een gegeven<br />

moment besloten dat de aandacht in het tweede rapport van Junger-Tas<br />

moest verschuiven van de beoordeling van individuele probleem- of<br />

risicogevallen waar je er vroeg bij moet zijn, naar wijkgerichte preventie.<br />

Justitie besloot de aanpak van Communities That Care, een Amerikaans<br />

wijkgericht preventie programma, tot speerpunt te maken. In de<br />

61


interdepartementale werkgroep met VWS is vervolgens besloten om daar<br />

een gezamenlijk project van te maken.’<br />

Strenge preventie<br />

Volgens Hans Boutellier heeft het ministerie van Justitie op de eerste<br />

plaats voor Communities That Care gekozen omdat het gebaseerd is op<br />

criminologische literatuur: ‘Bij deze strategie wordt geredeneerd vanuit<br />

risicofactoren en beschermende factoren voor crimineel gedrag. In de<br />

doelstellingen klinkt ook sterk het streven door naar het tegengaan van<br />

antisociaal, onmaatschappelijk gedrag. Het is onze opdracht om ons<br />

daarmee bezig te houden. Het is een strategie: dit zijn de problemen<br />

waarop we ons moeten gaan richten, wat hebben we hier eigenlijk in de<br />

wijk en welke instellingen kunnen er wat aan doen? Dan kan de conclusie<br />

bijvoorbeeld zijn dat je moet gaan werken met gezinnen met heel jonge<br />

kinderen, waar geen voorzieningen voor zijn en waarvoor je een extra<br />

voorziening moet gaan maken. Maar vaak zul je het kunnen doen met alle<br />

projecten die er al in een wijk aanwezig zijn. De fase in veel opbouwwerk,<br />

waarin instellingen met elkaar rond de tafel gaan zitten en dan bekijken<br />

wat ze eens zullen gaan doen, sla je hier over. Wat je gaat doen, rolt uit de<br />

analyse van die buurt. Om die reden zou je het een technocratisch<br />

programma kunnen noemen, maar ik denk dat het vooral objectiverender<br />

is. Dat vind ik heel aantrekkelijk, omdat je daardoor zowel vrij heldere<br />

doelstellingen hebt die in onze sfeer liggen, als een aanpak die heel<br />

gestructureerd is en vrij dwingend voor instellingen. Ik noem het daarom<br />

een vorm van strenge preventie. Het is niet zozeer streng naar burgers toe,<br />

maar naar de instellingen die meedoen. Het is niet niks als gemeenten<br />

daarop intekenen, ze committeren zich echt met de mogelijke uitkomst<br />

van zo’n analyse en met de samenwerking. De wethouder is de eerste die<br />

ervoor tekent. Als je voor deze methodiek kiest, is de agenda van de<br />

vergadering al vastgelegd en eigenlijk zijn de notulen al half geschreven,<br />

want je bent gebonden aan de kant die je opgaat. Voor de instellingen is<br />

het niet vrijblijvend. Voor de burgers wel, maar je kunt een aanbod op een<br />

gegeven moment zo goed organiseren dat het ook diegenen bereikt die je<br />

wilt bereiken.’ Justitie zal binnen de CTC-projecten alleen een rol spelen<br />

als subsidiegever.<br />

Gezwartepiet in de nazorg<br />

Om de effectiviteit van de justitiële jeugdinrichtingen te vergroten wordt<br />

op dit moment een project kwaliteitszorg uitgevoerd. Hans Boutellier<br />

benadrukt dat zijn directie zich eigenlijk niet bemoeit met de methoden<br />

die in de justitiële jeugdinrichtingen worden toegepast: ‘Die inrichtingen<br />

62


hebben een enorme vrijheid in de keuze van hun methodiek. Om dat<br />

vanuit de politiek te gaan bedisselen is natuurlijk ook een beetje wonder -<br />

lijk. Wat ik zelf wel een interessante inrichting vind is Teijlingereind in<br />

Sassenheim, omdat die gekozen hebben voor een meer normatieve<br />

benadering van jongeren, waarin ook de delictgeschiedenis aan de orde<br />

komt. Het gaat dan niet over je jeugd of je persoonlijkheid, maar om de<br />

directe aanleiding voor het feit dat je daar zit, hoe je daar tegenover staat<br />

en hoe je je voelt tegenover de slachtoffers, de normatieve opvattingen die<br />

daar voor die jongere mee samenhangen. Dat onderwerp is vaak taboe in<br />

inrichtingen.’<br />

Het departement besteedt tegenwoordig ook meer aandacht aan de<br />

nazorg. ‘Daar zit inderdaad een gat,’ zegt Mieke Kleiman. ‘Voor<br />

volwassenen is er altijd reclassering, maar vreemd genoeg was de nazorg<br />

voor minderjarigen niet geregeld. Vrij recent hebben we daarvoor<br />

landelijke jeugdreclassering gekregen. Momenteel zijn justitiële<br />

organisaties bezig om in het kader van die jeugdreclassering afspraken te<br />

maken over de nazorg. Ook maakt straks de nieuwe Beginselenwet<br />

Justitiële Jeugdinrichtingen het mogelijk om in penitentiaire<br />

programma’s te voorzien in scholing en training. Tijdens de detentie kan<br />

al naar werk en huisvesting gezocht worden.’<br />

Ook op dat punt botert het nog niet helemaal tussen Justitie en jeugdzorg,<br />

stelt Hans Boutellier: ‘In de sfeer van de nazorg is er een hoop<br />

gezwartepiet. Justitie heeft de neiging om te zeggen dat daar toch allerlei<br />

welzijnswerk en jeugdzorg voor is en de jeugdzorg zegt dat die jongeren<br />

niet bij hen terechtkomen. De discussie is of Justitie ook iemands<br />

huisvesting moet gaan regelen, of dat niet een beetje ver gaat en of daar<br />

wel budgetten voor zijn.’ Dit soort fricties tussen welzijn en Justitie komen<br />

volgens hem voort uit de botsing tussen twee werelden: ‘In mijn contacten<br />

met VWS denk ik vaak dat VWS en Justitie hetzelfde nastreven, maar dat<br />

onze mensbeelden totaal verschillen. VWS gaat ervan uit dat je het goede<br />

zo veel mogelijk uit de mensen naar boven moet trekken, terwijl Justitie de<br />

neiging heeft om het slechte te onderdrukken. Dat heeft geleid tot twee<br />

compleet verschillende wereldbeelden, met twee verschillende<br />

wetenschappelijke onderstromen. Criminologie is totaal anders dan de<br />

theorie van het sociaal werk. Geleidelijk aan zie je die werelden wel naar<br />

elkaar toe groeien en dat komt volgens mij door het gevoel van urgentie<br />

dat iedereen heeft.’<br />

Hij bevestigt dat criminologen en welzijnswerkers elkaar uiteindelijk<br />

tegenkomen bij de ontwikkelingspsychologen, bijvoorbeeld bij het<br />

Paedologisch Instituut. ‘Dat is ook vanuit de praktijk gegroeid, want die<br />

psychologen krijgen steeds meer jongeren waar het heel erg mis mee is.<br />

63


Crimineel gedrag werd lange tijd ook als een soort verzetsvorm gezien,<br />

terwijl voor ons crimineel gedrag gewoon slecht voor de samenleving en<br />

voor de jongere zelf is. Geen enkele crimineel wordt uiteindelijk gelukkig,<br />

op een paar uitzonderingen na misschien.’<br />

HET BELANG VAN HET NETWERK<br />

Hoe verschillend de accenten op de ministeries liggen, blijkt onder andere<br />

uit het feit dat het ministerie van VWS vanaf begin jaren negentig expliciet<br />

beleid voert om thuisloosheid van jongeren te bestrijden en te voorkomen.<br />

Naar aanleiding van politieke onrust over het stijgende aantal thuisloze<br />

jongeren heeft de directie Jeugdbeleid in 1991 aan Bureau Instap te<br />

Oosthuizen gevraagd om een hulpverleningsmethode te ontwikkelen voor<br />

thuisloze jongeren. Daar is de T-teammethode uitgekomen. Volgens<br />

Bureau Instap is deze methode echter niet geschikt voor zwakbegaafde<br />

jongeren en jongeren met ernstige psychiatrische problemen en zouden<br />

deze jongeren meer gebaat zijn bij speciale sociale pensions voor<br />

jongeren. Die aanbeveling is in het VWS-beleid opgenomen. Cilia<br />

Kleijwegt, senior beleidsmedewerker van de directie Jeugdbeleid van het<br />

ministerie van VWS, en haar collega-beleidsmedewerker Mary Gorren<br />

vinden het belangrijk dat onderzocht is wat de verschillen zijn tussen<br />

thuisloze jongeren en thuisloze volwassenen. Het onderzoek heeft vooral<br />

veel achtergrondinformatie opgeleverd voor de VertrekTraining: ‘Het<br />

geeft een goed inzicht in de achtergronden van thuisloze jongeren en de<br />

meervoudige problematiek waarvan sprake is. Als je het beleidsmatig<br />

bekijkt, is het een bevestiging van het belang van het sociaal netwerk, een<br />

belangrijk element van de methodiek. Een ander onderzoeksresultaat is<br />

de grote omvang van de groep met een spijbelverleden onder de thuisloze<br />

jongeren. Dat is een groep die al veel aandacht krijgt vanuit de scholen en<br />

het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen en waar wij<br />

verder geen concreet beleid op gemaakt hebben. Ook het pleidooi dat in<br />

het onderzoek zit om vroegtijdig te interveniëren in opvoedingssituaties<br />

was niet nieuw, maar bevestigde het beleid rond opvoedingsonder -<br />

steuning dat al in gang was gezet. Tegelijkertijd maakt het onderzoek<br />

duidelijk dat het lastig is om te bepalen hoe je via de jeugdhulpverlening<br />

kunt voorkomen dat jongeren op straat belanden, gezien de risicofactor<br />

die ligt in de hoeveelheid verlieservaringen die kinderen op jonge leeftijd<br />

opdoen in scheidingssituaties. Bij de risico’s op thuisloosheid gaat het om<br />

ervaringen die al heel vroeg in het <strong>leven</strong> spelen. Voor een deel gaat het ook<br />

om persoonlijkheidsstoornissen, waar je niet veel meer aan kunt<br />

veranderen op het moment dat jongeren in een residentiële setting<br />

terechtkomen.’<br />

64


Zo goed mogelijk vertrekken<br />

Cilia Kleijwegt vraagt zich af of de oorzaken van thuisloosheid onder<br />

jongeren ook niet te wijten zijn aan juridische veranderingen in de positie<br />

van jongeren: ‘Thuisloosheid onder volwassenen is eeuwen oud, maar<br />

thuisloosheid onder jongeren is een betrekkelijk nieuw fenomeen. In de<br />

jaren zeventig kwam het niet voor. Het is nooit onderzocht, maar ik zou<br />

me kunnen voorstellen dat de verlaging van de meerderjarigheidsgrens<br />

van 21 naar 18 jaar een cruciale factor is geweest, omdat een hele grote<br />

groep er toen op achttienjarige leeftijd ineens zelf voor stond. Dat hebben<br />

we een poosje aangekeken en vervolgens is in de Wet op de Jeugdhulp -<br />

verlening een mogelijkheid tot verlenging van het verblijf in een<br />

residentiële voorziening opgenomen. Het heeft natuurlijk wel even<br />

geduurd voordat dat effect had. Daarnaast is het voorkomen van<br />

thuisloosheid onder jongeren onderdeel van een veel bredere vraag,<br />

namelijk: hoe zorg je dat jongeren die in de jeugdzorg een vervangende<br />

opvoedingssituatie hebben gekregen zo goed mogelijk kunnen<br />

vertrekken? Uit het werk van Bureau Instap bleek steeds dat jongeren na<br />

de residentiële voorziening wel ergens een kamer kregen, maar vaak geen<br />

idee hadden hoe ze hun <strong>leven</strong> moesten organiseren. Ze konden niet<br />

budgetteren, geen sociaal netwerk opbouwen, hun huishouden niet<br />

plannen. Binnen een paar maanden liepen ze daarop stuk, omdat ze de<br />

huur niet konden betalen of niet op tijd uit hun bed konden komen.<br />

Daaruit blijkt dat je die jongeren bij hun vertrek vooral voldoende<br />

vaardigheden moet meegeven om op eigen benen te kunnen staan.<br />

Daarom hebben wij de Inspectie Jeugdhulpverlening en Jeugd -<br />

bescherming ook gevraagd om inzicht te geven in de initiatieven die er zijn<br />

op het vlak van nazorg in de jeugdhulpverlening.’<br />

EEN OPTELSOM VAN RISICO FACTOREN<br />

Vanuit het Nederlands Instituut voor Zorg en Welzijn / NIZW is de<br />

afgelopen jaren een groot aantal inhoudelijke vernieuwingen van de<br />

jeugdzorg op gang gebracht. Ook heeft het NIZW het onderzoek naar de<br />

oorzaken van thuisloosheid onder jongeren in opdracht van het ministerie<br />

van VWS gecoördineerd. De resultaten van dat onderzoek bevestigen de<br />

lijn waarop het NIZW sinds begin jaren negentig zit. Het heeft aangetoond<br />

dat er niet één heel duidelijke oorzaak voor thuisloosheid aan te wijzen is,<br />

maar dat het gaat om een combinatie van risicofactoren. Ook blijkt<br />

duidelijk dat tegenover die risico’s protectieve factoren staan in de vorm<br />

van sociale steun en sociale relaties. Dat gegeven staat haaks op een heel<br />

zwart-witte opvatting van de gehechtheidstheorie: als het in de eerste zes<br />

jaar niks is geworden in het gezin van herkomst, wordt het nooit meer<br />

65


wat. Het onderzoek weerlegt dat en bevestigt dat sociale steun een<br />

belangrijke beschermende factor is. In die zin onderbouwt het ook het<br />

‘balansmodel’ waarmee het NIZW werkt, een model dat ook in de<br />

criminologie opkomt. Het balansmodel is uitgewerkt in het boek<br />

Kwetsbaar en competent (Bakker, Pannebakker en Snijders, 1999).<br />

Waar het om gaat is dat je naar individuele, sociale én maatschappelijke<br />

factoren kijkt en naar de verhouding tussen risicofactoren en<br />

beschermende factoren op die drie dimensies. Als individuele factoren<br />

moeilijk rechtstreeks aan te pakken zijn, kunnen sociale factoren een<br />

intermediaire rol spelen tussen het individuele en het maatschappelijke.<br />

Als een jongere bijvoorbeeld in een achterstandssituatie zit, hoeft dit niet<br />

per se tot uitval te leiden. Als die jongere individueel goed is toegerust, is<br />

er niks aan de hand. Het wordt problematischer als hij niet alleen<br />

onvoldoende is toegerust, maar ook nog weinig sociale steun heeft. Het<br />

gaat om een optelsom van risicofactoren.<br />

Competentie en sociale steun<br />

De individuele toerusting van jongeren stond de afgelopen jaren volop in<br />

de belangstelling. In zijn beschouwing van de zogeheten ‘kwetsbare<br />

jeugd’ wees socioloog Cees Schuyt in 1995 op de persoonlijke<br />

belemmeringen in het functioneren van bepaalde groepen jongeren in de<br />

samenleving, met name allochtone jongens. Maatschappelijke achter -<br />

stand is volgens Schuyt niet de enige verklaring voor hun problemen, de<br />

meest kwetsbare jongeren ontbreekt het opvallend vaak aan sociale<br />

vaardigheden. Het gevolg van deze constatering laat zich raden: een<br />

stijgende belangstelling voor de sociale-vaardigheidstraining als middel<br />

om individuele jongeren meer aansluiting te geven bij de eisen van de<br />

moderne samenleving.<br />

Het NIZW vond die reactie te eenzijdig. Niet voor niets worden in de<br />

VertrekTraining twee beproefde methodieken gecombineerd: het<br />

competentiemodel van het Paedologisch Instituut, dat meer op de<br />

individuele component is gericht, en de netwerkbenadering van Bureau<br />

Instap, die gericht is op het organiseren van sociale steun. Het is duidelijk<br />

dat het aanpakken van individuele risicofactoren alleen geen zin heeft.<br />

Tegelijkertijd blijkt dat een probleem dat een heel individuele oorzaak<br />

heeft, beïnvloed kan worden door een sociale component. Dat is<br />

bijvoorbeeld te zien bij het taalstimuleringsprogramma Hanen dat het<br />

NIZW voor Nederland heeft bewerkt. Dat programma is bedoeld voor<br />

kinderen met spraakstoornissen, een individuelere stoornis bestaat er<br />

niet. Het programma leert mensen beter met hun kind te communiceren<br />

en daardoor blijkt het kind vaak ook beter te gaan praten. Op het moment<br />

66


dat ouders gefrustreerd raken, omdat ze niet weten hoe ze met een kind<br />

moeten communiceren en zich daar schuldig over voelen, wordt het<br />

gebrek van dat kind natuurlijk alleen maar erger. Vroeger kreeg een kind<br />

dan logopedie of een celebraal programma, terwijl nu blijkt dat een vrij<br />

simpel opvoedingscommunicatieprogramma al opvallend positieve<br />

effecten heeft.<br />

Bed, bad en brood?<br />

In het onderzoek naar thuisloosheid zit impliciet veel kritiek op de<br />

hulpverlening die er bij een aantal jongeren niet in slaagt om voldoende<br />

steun te bieden. Een gevoelig punt, want het is op zich al tragisch dat er<br />

kinderen zijn die geen sociaal netwerk hebben en daardoor in een<br />

residentiële voorziening terechtkomen. Het verblijf in een residentiële<br />

voorziening zou je geen kind willen aandoen. Dat ligt niet zozeer aan de<br />

mensen die er werken, want die proberen er het beste van te maken, maar<br />

die kinderen voelen zich meestal vreselijk alleen. Een residentiële<br />

voorziening is een heel schrale institutie op het moment dat het niet meer<br />

is dan opvang en zorgen dat ze op tijd eten en op tijd naar bed gaan. De<br />

alternatieve jeugdhulpverlening, waar helaas niet veel van terecht is<br />

gekomen, wilde zulke kinderen een alternatief thuis geven. Dat is in feite<br />

wat ook het NIZW wil met het sociaal netwerk dat nu zo vaak ontbreekt.<br />

Het is altijd belangrijk om te kijken of een kind met extra hulp toch niet<br />

terug naar huis of naar een pleeggezin kan. Als dat niet gaat, zou de<br />

jeugdzorg een echt vervangend milieu moeten kunnen bieden. Dat lukt<br />

echter niet met beroepskrachten die volgens roosters werken. De<br />

residentiële opvang zit klem tussen het gegeven dat ze niet echt een<br />

vervanging voor thuis kunnen bieden en het feit dat kinderen of jongeren<br />

er eigenlijk weer zo snel mogelijk weg moeten.<br />

Juist omdat de residentiële opvang een min of meer ongewenst<br />

verschijnsel is geworden, is er de afgelopen jaren te weinig aandacht aan<br />

het groepswerk besteed. Toch zou in ieder geval meer nagedacht kunnen<br />

worden over de toekomst van jongeren die niemand hebben. Welke<br />

vormen van nazorg zijn mogelijk na de residentiële opvang en wat kan er<br />

tijdens het verblijf in de groep al gebeuren om daarop te anticiperen?<br />

Het groepswerk was de afgelopen tijd de grote afwezige in discussies over<br />

de jeugdzorg. Die gingen alleen nog maar over individuele begeleiding.<br />

Bestaat een residentiële voorziening dan eigenlijk alleen maar uit bed,<br />

bad, brood en zorgen dat jongeren op tijd hun tanden poetsen? Bestaan<br />

groepen alleen maar omdat de leden daar toevallig op hetzelfde moment<br />

zitten en elkaar daarna nooit meer zien, of kun je het <strong>leven</strong> in een groep<br />

veel bewuster inzetten in de begeleiding? De groep zou in ieder geval een<br />

67


goede gelegenheid kunnen bieden om sociale vaardigheden te<br />

ontwikkelen en te oefenen.<br />

Afstemming en continuïteit<br />

Tom van Yperen houdt zich namens het NIZW bezig met uitvoering van de<br />

beleidsplannen rond de herstructurering van de jeugdzorg, die gericht is<br />

op nauwere samenwerking tussen jeugdhulpverlening, justitiële<br />

jeugdvoorzieningen en de geestelijke gezondheidszorg voor jeugdigen.<br />

Deze herstructurering die bekend staat als Regie in de jeugdzorg, kent vijf<br />

deeltrajecten, die deels al afgesloten zijn en deels nog in uitvoering zijn.<br />

Die deeltrajecten hebben betrekking op de toegang, de zorg -<br />

programmering, de kwaliteitszorg, de beleidsinformatie en het lokaal<br />

preventief jeugdbeleid. Tom van Yperen heeft zich intensief met de eerste<br />

twee trajecten beziggehouden: ‘Wat de toegang van de jeugdzorg betreft,<br />

is het de bedoeling dat in de grote steden en de diverse regio’s één<br />

herkenbaar loket komt waarachter zo veel mogelijk instellingen te vinden<br />

zijn. De jeugdzorg krijgt in de toekomst twee compartimenten: een vrij<br />

toegankelijk deel en een niet-vrij toegankelijk deel. Het vrij toegankelijke<br />

deel bestaat uit lichtere vormen van hulp die maximaal ƒ 4.500,- kosten.<br />

Het niet-vrij toegankelijke compartiment omvat alle vormen van<br />

residentiële en semi-residentiële hulp en van intensieve hulp. Een tweede<br />

punt waarop de toegang tot de jeugdzorg verandert, is de zorgtoewijzing.<br />

Die moet gebeuren op basis van professionele verantwoordelijkheid en<br />

boven het belang van de instellingen verheven zijn. Bij elke<br />

indicatiestelling moeten twee alternatieven worden aangegeven: het<br />

meest wenselijke aanbod en het minimaal noodzakelijke aanbod. Door<br />

het systematiseren van de zorgtoewijzing worden ook de witte plekken in<br />

het aanbod zichtbaar.’<br />

Om het hulpverleningsaanbod flexibeler te maken, wordt gewerkt aan<br />

zogeheten zorgprogrammering. Om in de jeugdzorg te komen tot<br />

programma’s op maat, wordt het bestaande aanbod in kaart gebracht en<br />

vervolgens opgeknipt in elementen die geschikt zijn om een bepaald doel<br />

te bereiken. Door de invoering van zulke programma’s komt het aanbod<br />

losser te staan van één bepaalde instelling en is het in principe op meer<br />

plaatsen beschikbaar. Op die manier kan bijvoorbeeld een socialevaardigheidstraining<br />

of de VertrekTraining aan verschillende groepen<br />

worden aangeboden.<br />

Tom van Yperen illustreert de bedoelde veranderingen aan de hand van<br />

thuisloze jongeren: ‘Bij thuisloze jongeren is duidelijk te zien hoe<br />

belangrijk de samenwerking van verschillende instellingen is. Door die<br />

samenwerking vast te leggen in zorgtoewijzingsbesluiten kunnen<br />

68


instellingen voorkomen dat ze langs elkaar heen werken. Door te zorgen<br />

voor afstemming en continuïteit kunnen ze het shopgedrag van thuisloze<br />

jongeren tegengaan. Instellingen mopperen nu vaak tegen jongeren als ze<br />

doen alsof ze in een hotel zijn, maar lijken daardoor dat gedrag bij<br />

jongeren alleen maar te versterken. Aan thuisloze jongeren worden<br />

gemeenschapsmiddelen besteed, maar door gebrek aan samenhang en<br />

continuïteit zet dat weinig zoden aan de dijk. Net als voor iedere andere<br />

bijzondere doelgroep van de jeugdzorg geldt dat je vraaggericht moet<br />

werken en die vraag in een breder perspectief moet plaatsen van gezond -<br />

heid, netwerk, dagbesteding, sociale contacten enzovoort. De vraag wat<br />

de jeugdzorg deze groep te bieden heeft, moet expliciet gesteld en formeel<br />

vastgelegd worden.’<br />

Witte vlekken en zwarte dozen<br />

Tom van Yperen waarschuwt ervoor dat de verandering van het stelsel niet<br />

automatisch kwaliteitsverbetering meebrengt: ‘De slag die de jeugdzorg<br />

nu maakt, houdt in dat de aandacht verschuift van de diagnose en de vraag<br />

naar de oorzaak van problemen, waar vroeger veel energie in gestoken is,<br />

naar de indicatiestelling en de vraag wat eraan gedaan moet worden. Bij de<br />

indicatiestelling is het nu een eis dat beargumenteerd wordt hoe de doelen<br />

van de hulpverlening bereikt kunnen worden. Als je dan alleen kijkt naar<br />

de effecten, ontstaat er een soort “black-box”-achtige toestand: het werkt,<br />

maar je weet niet hoe en waarom. Als je een expliciete relatie wilt leggen<br />

tussen doel en middelen, stuit je al gauw op lacunes. Om te beginnen heb<br />

je duidelijke criteria voor indicatie en contra-indicatie nodig. De aandacht<br />

daarvoor komt aarzelend op gang, omdat instellingen er niet meer<br />

omheen kunnen. Tegelijkertijd maakt de invoering van het nieuwe stelsel<br />

duidelijk welke groepen tussen wal en schip vallen. Dat is bijvoorbeeld het<br />

geval bij licht verstandelijk gehandicapten. Het oplossen van dit soort<br />

“witte vlekken” is een nieuwe opgave voor de jeugdzorg.’<br />

Besteedt de jeugdzorg inderdaad zo weinig aandacht aan de werkzame<br />

bestanddelen van de methoden die op kinderen en jongeren worden<br />

losgelaten? Waarschijnlijk bestaat die ‘black box’ vooral bij beleids -<br />

makers, die denken in termen van input en output en niet geïnteresseerd<br />

zijn in wat daartussen gebeurt. Dat hoeft geen probleem te zijn als<br />

anderen zich daar dan maar wel in verdiepen. Als niemand dat bewaakt,<br />

kan er een sfeer ontstaan waarin iedereen denkt: ik vind alles goed, zolang<br />

het maar werkt; terwijl we juist beter zouden moeten weten waarom iets<br />

werkt. Die zwarte doos moet dus geopend worden, anders staan de nota’s<br />

bol van prachtige dingen, maar ploetert de praktijk maar verder.<br />

69


Regiovisies<br />

Een andere vraag is welke doelgroepen op dit moment onvoldoende<br />

bereikt worden. Deze vraag naar de ‘witte vlekken’ in de jeugdzorg is<br />

volgens Cilia Kleijwegt van het ministerie van VWS pas op landelijk niveau<br />

te beantwoorden wanneer de vijftien jeugdzorgprovincies hun regiovisies<br />

hebben opgesteld. ‘Pas dan kun je inzicht krijgen in de behoeften in de<br />

regio’s en de toereikendheid van het bestaande aanbod en kunnen we op<br />

landelijk niveau een aantal zaken op basis van harde gegevens sturen. Aan<br />

het hele traject rond thuisloze jongeren zie je dat er eerst belangrijke<br />

signalen uit de maatschappij moeten komen, vaak via de Tweede Kamer,<br />

waarop wij dan actie kunnen ondernemen.<br />

Mary Gorren wijst erop dat de provincies een zekere autonomie hebben in<br />

hun keuzes: ‘De provincies verschillen nu eenmaal in de prioriteit die ze<br />

binnen hun totale beleid aan een bepaalde doelgroep geven en dat is hun<br />

goed recht. Op het moment dat de regiovisies gestalte krijgen, worden de<br />

witte vlekken helder en als dan bijvoorbeeld dertien van de vijftien<br />

jeugdzorgprovincies aangeven dat ze voor een bepaalde doelgroep nog<br />

met de handen in het haar zitten, moeten wij ons aangesproken voelen.’<br />

Terwijl die visies bij het ministerie binnenkomen, wordt ook nog een<br />

nieuw systeem van beleidsinformatie ingevoerd, zodat de vraag van de<br />

cliënten en het resultaat van de hulpverlening ook in kaart kunnen worden<br />

gebracht. Los van die gegevens, die op z’n vroegst pas in 2001 beschikbaar<br />

zijn, hanteert Cilia Kleijwegt de volgende criteria voor het steunen van<br />

nieuwe projecten: ‘Het moet niet méér van hetzelfde zijn en de<br />

financiering moet voldoen aan de regels die wij stellen in het kader van de<br />

wet op de jeugdhulpverlening. Wij financieren alleen projecten met een<br />

landelijke beleidsrelevantie. De belangrijkste leidraad is het ‘zozozozobeleid’:<br />

zo tijdig, zo licht, zo kort en zo dichtbij mogelijk. Verder is het<br />

belangrijk of het een groep waarvoor geen adequaat aanbod bestaat iets<br />

biedt en of het een zekere meerwaarde heeft. Van tevoren weet je natuurlijk<br />

niet helemaal zeker of iets aanslaat.’<br />

70


JEUGDPREVENTIEPROJECT<br />

(JPP) EINDHOVEN<br />

‘WERKEN AAN DE THUISBASIS VAN KINDEREN EN JONGEREN’<br />

De politieke aandacht voor de jeugdcriminaliteit heeft de afgelopen jaren in<br />

verschillende steden en regio’s tot preventieprojecten geleid. Zowel de ministeries<br />

van VWS, Justitie als Binnenlandse Zaken hebben daarvoor subsidies verstrekt.<br />

Slechts een klein deel van deze projecten is onderzocht of heeft tot een min of meer<br />

structureel aanbod geleid.<br />

Het jeugdpreventieproject (JPP) dat vanaf 1992 is ontwikkeld in Eindhoven is een van<br />

deze projecten. Dit samenwerkingsproject tussen jeugdhulpverlening en politie<br />

71


wordt voor een derde gefinancierd door de gemeente en voor tweederde door de<br />

provincie. Het JPP is inmiddels ingebed in het lokale beleid en de formule wordt door<br />

steeds meer gemeenten in de politieregio overgenomen. Dat is onder andere te<br />

danken aan de zeer positieve resultaten van het onderzoek dat in 1994 in opdracht van<br />

het ministerie van Binnenlandse Zaken is gedaan. Had JPP zich als doel gesteld om<br />

ervoor te zorgen dat tweederde van de kinderen of jongeren niet binnen een jaar<br />

wegens delicten met de politie in aanraking zouden zijn gekomen, in de praktijk bleek<br />

slechts 16 procent binnen een jaar wegens delicten in de problemen te komen. De<br />

aanpak blijkt ook goed aan te slaan bij allochtone gezinnen.<br />

Eropaf<br />

JPP Eindhoven doet gezinnen die vanwege het gedrag van een of meer kinderen<br />

opvallen bij de politie in de wijk, een vrijwillig hulpverleningsaanbod in de vorm van<br />

drie maanden taakgericht maatschappelijk werk. De wijkagenten hebben een<br />

signalerende en taxerende rol en kaarten de hulpverlening aan in gezinnen waarvan<br />

zij de indruk hebben dat de kinderen een duidelijk risico lopen om de fout in te gaan.<br />

Gaat het gezin op het aanbod in, dan staat er een hulpverlener klaar om de<br />

gezinsleden zo te helpen dat ze binnen korte tijd zelf de problemen de baas zijn. De<br />

actieve houding van hulpverleners wordt gekarakteriseerd als een ‘eropaf ’mentaliteit.<br />

Dat houdt in dat de hulpverleners binnen twee dagen na de aanmelding<br />

door de politie naar de jongere of het gezin toe gaan. De problemen worden benaderd<br />

volgens de ‘leefgebiedenfilosofie’. Dat wil zeggen dat de hulpverlener begint met het<br />

in kaart brengen van de stand van zaken op het gebied van financiën, wonen, werken,<br />

familie, leefomgeving, gezondheid en politie en justitie. De hulpverlening is duidelijk<br />

gestructureerd. Na drie weken moet op basis van de leefgebiedenanalyse een plan van<br />

aanpak zijn gemaakt dat weer drie weken later bijgesteld wordt op grond van een<br />

tussentijdse evaluatie. Na twaalf weken volgt dan in principe de afsluiting.<br />

De hulpverleners hebben in die periode gemiddeld zes contacten met het kind dat de<br />

aanleiding is voor de aanmelding. Afhankelijk van de problemen zijn er daarnaast<br />

contacten met de ouders, broers en zussen of derden.<br />

Zelfredzaamheid<br />

De hulpverlening van JPP is gebaseerd op het competentiemodel. Dat betekent dat<br />

alles is gericht op het vergroten van de mogelijkheden van het gezin om de taken waar<br />

het voor staat te vervullen. Belangrijk onderdeel daarvan is het versterken van het<br />

sociaal netwerk om de zelfredzaamheid van het gezin te vergroten. Daarom werkt JPP<br />

zo veel mogelijk samen met andere beroepskrachten en sleutelfiguren in de wijk die<br />

na afloop van JPP een oogje in het zeil houden.<br />

JPP Eindhoven heeft een cursus opgezet voor politiefunctionarissen waarin de<br />

achtergronden en signalen van probleemgedrag aan de orde komen en adviezen<br />

worden gegeven voor het voeren van taxatiegesprekken in gezinnen. Om de<br />

72


hulpverleningsmethodiek verder uit te werken en landelijk overdraagbaar te maken,<br />

start eind 1999 een methodiekbeschrijvingsproject, in samenwerking met het NIZW.<br />

Naar de vijand<br />

Joep Hamacher werkt op het centraal bureau van het JPP, dat gevestigd is in het<br />

hoofdbureau van politie in Eindhoven. Van daaruit is hij bezig met het begeleiden en<br />

opzetten van JPP-activiteiten in verschillende wijken van de stad en in andere plaatsen<br />

in Zuid-Oost Brabant. In 1991 is hij coördinator JPP geworden vanuit een functie bij de<br />

stichting Jeugd en Gezin, de lokale instelling voor gezinsvoogdij. Die stap lag voor<br />

hem meer voor de hand dan je als buitenstaander zou denken: ‘In een vorig <strong>leven</strong> heb<br />

ik bij de marechaussee gewerkt en daardoor kende ik een aantal mensen hier. Begin<br />

jaren tachtig zagen wij bij de gezinsvoogdij een aanwas van allochtone gezinnen met<br />

jongeren die een ondertoezichtstelling kregen. Dat was dweilen met de kraan open,<br />

omdat er zowel thuis als op school veel mis was en de jongeren al veel delicten<br />

gepleegd hadden. Zo’n jongere ging dan naar een gesloten internaat, paste zich daar<br />

aan, maar als hij terugkwam begon het hele verhaal opnieuw. In sommige gezinnen<br />

ging dat zo van broer op broer. De hulpverlening werkte niet omdat we over<br />

onvoldoende methoden beschikten en te weinig wisten over de achtergronden van<br />

deze jongeren. Wij gaven hun eigen verantwoordelijkheid, terwijl zij van ons sturing<br />

verwachtten. Bovendien hadden we veel te weinig tijd, want we zagen ze maar een keer<br />

in de zes weken. Die langdurige hulp met een lage frequentie werkte niet; de doelen<br />

werden niet gehaald. We gingen op zoek naar een alternatief en we dachten aan twee<br />

sporen: meer samenwerken met de politie, die vaak het eerste met die jongeren in<br />

contact kwam en een specifieke aanpak voor allochtonen ontwikkelen. We hadden<br />

ontdekt dat we er vaak te laat bij kwamen, niet op tijd signaleerden en veel te lang met<br />

een jongere bezig waren, zonder resultaat. Ook was duidelijk dat de sectorale aanpak<br />

niet werkte en dat meer samenwerking met school en instellingen voor vrijetijds -<br />

besteding nodig was om tot een samenhangende aanpak te komen.’<br />

‘Uiteindelijk ben ik in 1983 naar het politiebureau gestapt, omdat de politie al in de<br />

gezinnen kwam. Ze vroegen meteen waarom het zo lang had geduurd voordat we<br />

wilden samenwerken. Mijn collega’s van Jeugd en Gezin zagen die stap echter als naar<br />

de vijand gaan. In het begin was ik de enige die met de politie samenwerkte, maar<br />

toen het bleek te werken, kwamen er meer collega’s bij. De politie gaf ons ook de kans<br />

om in hun keuken te kijken en beschouwde de hulpverlening als een gemeen -<br />

schappelijk doel. In het begin gingen we alleen naar Marokkaanse gezinnen, maar al<br />

gauw kwam de vraag waarom we ook niet naar autochtone gezinnen gingen. Zo<br />

hebben we tot eind jaren tachtig met gesloten beurzen samen aan de hulpverlening<br />

gewerkt. Bij de reorganisatie van de politie in 1988 werd de afdeling Jeugd- en<br />

Zedenzaken opgeheven. De redding voor de samenwerking was de aanstelling van<br />

wijkagenten. Een aantal van hen had de profetische blik dat het mis ging met een<br />

aantal jongeren en wilde iets doen aan het gedrag van jongeren voordat ze een delict<br />

73


pleegden. Zo is het JPP geboren. Later is dat vanaf de werkvloer vertaald naar het<br />

korpsbeleid.’<br />

Van delictgericht naar persoonsgericht<br />

Inmiddels is de argwanende houding van Joep Hamachers collega’s uit de<br />

hulpverlening omgeslagen in vertrouwen in de samenwerking met de politie. ‘Het<br />

voordeel was dat ik zelf beide werelden kende en hun talen sprak. Daardoor konden<br />

beide partijen elkaar ontdekken en hun mening over elkaar nuanceren. Bovendien<br />

heeft het Eindhovense korps zich ontwikkeld van een delictgericht korps naar een<br />

persoonsgericht korps. Dat betekent dat ze zich niet meer alleen richten op het<br />

strafbare feit dat zich vaak bij dezelfde persoon herhaalt, maar ook aandacht hebben<br />

voor de achterliggende problematiek. Toch gaat de politie hier niet zover als in<br />

Amsterdam waar ze de hulpverlening heeft overgenomen. Hier is de politie alleen<br />

verantwoordelijk voor signalering en taxatie omdat zij als eerste toegang heeft tot een<br />

gezin.’<br />

Het is volgens Joep Hamacher nog steeds moeilijk voor de hulpverlening om gezinnen<br />

in een vroeg stadium hulp aan te bieden: ‘Gezinnen proberen eerst zelf hun<br />

problemen op te lossen. Omdat zij moeite hebben om de eerste stap naar ons te<br />

zetten, doen we die nu zelf via de politie. Dan kom je op het moment dat mensen<br />

gemotiveerd zijn. Vroeger heerste het idee dat mensen pas gemotiveerd waren als ze<br />

74


zelf de stap namen om bij de hulpverlening aan te kloppen. Nu weten we dat ze blij<br />

zijn als de politie meteen iets doet en ervoor zorgt dat er binnen een dag een<br />

hulpverlener op de stoep staat.’<br />

Snelle aanpak<br />

Kenmerkend voor JPP Eindhoven is de korte duur, de intensieve aanpak en het werken<br />

vanuit leefgebieden: ‘Om het sectorale denken te doorbreken werken we vanuit de<br />

driehoek gezin, school en buurt. Bij de implementatie van nieuwe projecten praten we<br />

in de voorbereidingsperiode met de instellingen waarmee we willen samenwerken en<br />

maken we zo veel mogelijk afspraken met directies en werkers. Het creëren van een<br />

netwerk is een voorwaarde om een project goed te laten lopen. Dat moet volgens onze<br />

opzet gebeuren, anders mislukt het. Je loopt daarbij wel tegen knelpunten aan. In<br />

Eindhoven was het AMW bijvoorbeeld bang dat het JPP de krenten uit de pap zou<br />

halen. Dat idee hebben we inmiddels ontzenuwd. Een ander probleem was dat de<br />

RIAGG niet was ingesteld op een snelle aanpak voor de mensen die wij naar hen<br />

wilden verwijzen. We hebben daarover onderhandeld en afgesproken om met tien<br />

klanten per jaar uit te proberen of het haalbaar is.’<br />

Joep Hamacher is zich ervan bewust dat JPP een element van dwang in zich heeft: ‘We<br />

wijzen mensen erop dat ze door hulpverlening te accepteren de kans vergroten dat<br />

hun kind niet in het criminele circuit terechtkomt. We kunnen niemand dwingen hulp<br />

te accepteren; we moeten het hebben van onze overtuigingskracht. Als mensen het<br />

zelf niet willen, doen ze het ook niet. Inmiddels is het in Eindhoven al zo dat 40 tot 50<br />

procent van de aanmeldingen door mensen zelf gebeurt. Dat komt ook doordat de<br />

politie als enige instantie in de wijk 24 uur per dag aanspreekbaar is. Met name onder<br />

allochtonen is het via mond-tot-mondreclame bekend dat JPP helpt. Van onze klanten<br />

is nu 60 procent autochtoon en 40 procent allochtoon. Ten opzichte van de<br />

demografische gegevens zijn allochtonen dubbel vertegenwoordigd. Dat is mooi<br />

meegenomen, want dat betekent dat we hen begrijpen.’<br />

De ervaringen in Eindhoven staan in schril contrast met de slechte contacten tussen<br />

politie en allochtone jongeren in Amsterdam. Joep Hamacher heeft daarvoor de<br />

volgende verklaring: ‘Op de schaal tussen preventie en repressie ligt in Eindhoven de<br />

nadruk op preventie. Je moet een goede balans vinden, want als je bij veel klanten<br />

repressie moet gebruiken, raak je gefrustreerd en kom je niet aan preventie toe. In<br />

Eindhoven heeft het korps aandacht voor de hele keten. Na JPP heb je HALT voor de<br />

‘first offenders’. Binnenkort hopen we in overleg met het OM te starten met het project<br />

Pre voor de meer ervaren plegers van delicten. Wij willen de methodiek van JPP<br />

geschikt maken voor alle groepen. Daarom zijn we van plan het NIZW een<br />

methodiekbeschrijving te laten maken zodat de methodiek overdraagbaar wordt.’<br />

75


Houding<br />

JPP Eindhoven bewijst dat het wel degelijk mogelijk is om doelgroepen zoals<br />

Marokkaanse gezinnen te bereiken: ‘Bij Marokkaanse jongeren is sprake van andere<br />

patronen die in hun gedrag zijn ingesleten dan bij andere groepen. De sleutel om tot<br />

een oplossing te komen is volgens mij dat je openstaat voor en respect hebt voor<br />

andere culturen. Daarvoor moet je een brug slaan tussen de eigen achtergrond van<br />

mensen en de Nederlandse cultuur. Allochtonen krijgen vaak te horen: u bent nu hier,<br />

dus u moet zich maar aanpassen. Ook werkers hebben vaak weerstand tegen het<br />

werken in allochtone gezinnen omdat je omgangsvormen en je boodschap duidelijk<br />

in één lijn moeten liggen. Als je een duidelijke boodschap wilt overbrengen, moet je<br />

dat niet met een vriendelijke lach doen. Het is ook veel moeilijker om met de<br />

gedragsmatige aanpak te werken zoals het Paedologisch Instituut die indertijd samen<br />

met ons en met Nieuwe Perspectieven heeft ontwikkeld voor Marokkaanse gezinnen.<br />

Wat vaak vergeten wordt, is dat de eerste generatie uit een heel andere wereld komt en<br />

dat je hun daarin tegemoet moet komen. Dat doe je niet alleen met kennis, maar<br />

vooral ook met je houding. Als hulpverlener moet je een manier vinden om je te<br />

verhouden tot die andere wereld en moet je je manier van werken aanpassen. Ik heb<br />

bijvoorbeeld geleerd dat je ouders en kinderen nooit tegelijkertijd in gesprek moet<br />

proberen te krijgen, want in elkaars aanwezigheid horen ze bepaalde dingen niet te<br />

bespreken.’<br />

Hij ziet het aanstellen van allochtone hulpverleners niet als ultieme oplossing: ‘Ik heb<br />

gemerkt dat met name Marokkaanse gezinnen geen Marokkaanse hulpverlener<br />

willen, omdat ze bang zijn dat die dingen doorvertelt of dat hij minder voor elkaar<br />

krijgt. Als je vertrouwen wilt opbouwen, moet je eerst laten zien wat je kunt. Daarmee<br />

bouw je een krediet op waarmee je later kunt ingrijpen als het nodig is. Zo ken ik een<br />

gezin waarin de ouders een stuk van hun taken lieten liggen. Daar kon ik hen op een<br />

bepaald moment op wijzen omdat ze me vertrouwden.’<br />

Bal aan de voet<br />

De noodzaak om je te verdiepen in de achtergronden van mensen, geldt volgens Joep<br />

Hamacher evengoed voor Nederlandse klanten. ‘Daarom heb ik het liever over<br />

diversiteit. Je moet ook niet de verschillen benadrukken, maar kijken naar wat al die<br />

mensen gemeenschappelijk hebben. Dat is dat iedereen wil werken aan een goede<br />

familieband. Dat is ons vertrekpunt. We denken niet vanuit tegenstellingen tussen<br />

gezinsleden, maar vanuit gemeenschappelijke doelen. De thuisbasis van kinderen en<br />

jongeren is het fundament van onze methodiek. Wij vinden dat je mensen niet uit hun<br />

eigen omgeving moet halen, maar ze moet leren te steunen op hun eigen netwerk.<br />

Uiteindelijk wil iedereen in het <strong>leven</strong> ergens bij horen. Mijn bezwaar tegen andere<br />

methodieken is dat mensen vaak uit hun eigen omgeving worden gehaald en daar later<br />

niet meer naartoe terug kunnen. Ik vind het ook niet goed als vrijwilligers een centrale<br />

rol krijgen zoals bij YAR het geval is. Die energie kan beter direct in het gezin gestoken<br />

76


worden, zelfs bij jongeren die in eerste instantie geen contact met hun ouders willen.’<br />

Op de vraag hoe JPP nu precies voorkomt dat problemen van jongeren uit de hand<br />

lopen, antwoordt Joep Hamacher: ‘Op de eerste plaats door probleemgedrag<br />

vroegtijdig te signaleren en er wat aan te doen. Uit beschrijvingen van het ontstaan<br />

van crimineel gedrag weten we dat er altijd al iets aan de hand is met een kind of<br />

jongere voordat hij een delict pleegt. Vaak zit een gezin al tegen een<br />

ondertoezichtstelling aan of zijn de gezinsleden uitgerangeerd in de hulpverlening.<br />

Op dat moment proberen we hun zelf de bal aan de voet te geven. Bij gezinnen die al<br />

in de hulpverlening hebben gezeten, hebben we vaak als bijkomend doel om te zorgen<br />

dat zij na drie maanden JPP ergens anders terechtkunnen. We trekken een streep bij<br />

delictgedrag. JPP is niet bedoeld voor de zogenaamde ‘harde kern’ die een combinatie<br />

van hulp en recht nodig heeft. First offenders nemen we alleen als er duidelijk sprake<br />

is van achterliggend probleemgedrag. Ons doel is het bevorderen van het zelfstandig<br />

functioneren van de gezinnen. Als wij vertrekken blijft het netwerk rond het gezin<br />

bestaan. De wijkagent houdt een oogje in het zeil en de school is bij de situatie<br />

betrokken. Als we denken dat het niet lukt, verwijzen we door.’<br />

Beheersmechanismen<br />

Ondanks het succes van de JPP-aanpak merkt Joep Hamacher telkens weer dat de<br />

samenwerking tussen politie en jeugdhulpverlening afhankelijk is van lokale<br />

77


eleidskaders en politieke besluitvorming: ‘Met die verschillende sectoren kost het<br />

veel moeite om tot een gezamenlijke visie te komen. Het probleem zit ‘m ook in het<br />

feit dat iedereen het over probleemjongeren heeft, terwijl het meer een probleem van<br />

de opvoeders is. Je hoort bij kinderen een roep om leiding en een roep om binding. In<br />

moderne gezinnen heeft iedereen zijn eigen programma en krijgen kinderen op<br />

steeds jongere leeftijd verantwoordelijkheid. Ouders, beleidsmakers en politici<br />

opereren te veel vanuit beheersmechanismen en vragen zich te weinig af waarom<br />

iedereen tegenwoordig een sociale-vaardigheidstraining nodig heeft.’<br />

JPP hoopt in de kleinstedelijke gebieden waar andere instellingen geen kantoren<br />

hebben, ook als een soort voorportaal of filiaal van het Bureau Jeugdzorg te kunnen<br />

functioneren. Het valt echter niet mee om andere instellingen daarin mee te krijgen:<br />

‘De meeste instellingen denken nog heel institutioneel. Vooral de GGZ zit erg vast in<br />

het oude patroon, terwijl hulpverleners vooral in de kleinstedelijke gebieden met<br />

elkaar een soort vliegende brigade zouden moeten vormen. Verschillende sectoren<br />

zouden ook eens meer in elkaars keuken moeten kijken. Met name op scholen merk ik<br />

dat veel problemen worden afgeschoven omdat iedereen het al zo druk heeft. Als een<br />

decaan een jongere dan uiteindelijk naar ons stuurt, denk ik: ga ook eens bij jezelf te<br />

rade of je wel je eigen verantwoordelijkheid neemt.’<br />

Kenmerken van het jeugdpreventieproject:<br />

• actief signaleren<br />

•preventie van criminaliteit<br />

•gezinsbenadering<br />

•gericht op wijknetwerken<br />

•intensieve samenwerking tussen politie en hulp -<br />

verlening<br />

•element van dwang<br />

•lage drempel voor allochtone gezinnen<br />

78


COMMUNITIES THAT CARE<br />

(CTC)<br />

‘EEN STRATEGIE GERICHT OP RISICO’S EN KANSEN IN DE WIJK’<br />

Communities That Care (CTC) is een manier om wijkgericht te werken aan het<br />

voorkomen van probleemgedrag van kinderen en jongeren van 0 tot 18 jaar. Het is<br />

een vorm van preventie, gericht op de bestrijding van risicofactoren en de versterking<br />

van protectieve factoren. Daarbij wordt gebruikgemaakt van de zogenaamde ‘socialeontwikkelingsstrategie’,<br />

die is ontwikkeld door David Hawkins en Richard Catalano<br />

van de universiteit van Washington en wordt geïmplementeerd door Developmental<br />

Research and Programs (DRP), een instituut in Seattle. Het doel van deze strategie is<br />

om op basis van onderzoek technieken en trainingsprogramma’s te ontwikkelen voor<br />

gezinnen, scholen en gemeenschappen die zich willen inzetten voor de gezonde<br />

ontwikkeling van kinderen. De eerste nationale campagne die Hawkins en Catalano<br />

hebben opgezet was gericht op de hulp aan ouders die de risico’s van drugs- en alcoholmisbruik<br />

onder hun kinderen wilden aanpakken. Daarnaast hebben ze een serie<br />

trainingen georganiseerd onder de titel ‘Communities That Care’ met de bedoeling<br />

gemeenschappen te trainen in het voeren van een vorm van planning die op risico’s<br />

gericht en gemeenschapsbreed is. Dit trainingsprogramma is uitvoerig getest en<br />

onderzocht in verschillende staten en in 1994 geselecteerd door het Amerikaanse<br />

ministerie voor Justitie als model om wijkgericht te werken aan de bestrijding van<br />

geweld en delinquentie onder jongeren. Sindsdien is het onderdeel van het Amerikaanse<br />

overheidsbeleid.<br />

Sociale-ontwikkelingsstrategie<br />

Voor CTC is een complete en uitvoerig geteste ‘Care Planning Kit’ gemaakt met een<br />

stappenplan voor de mobilisatie van de wijk en voor de planning van interventies op<br />

basis van een analyse van risicofactoren en beschermende factoren. Binnen de risico -<br />

factoren worden vier niveaus onderscheiden: de gemeenschap, het gezin, de school<br />

en het individu.<br />

Tegenover de risico’s op deze verschillende niveaus staan de protectieve of<br />

beschermende factoren, die te maken hebben met individuele karakteristieken zoals<br />

geslacht, veerkracht en positieve oriëntatie; met sociale binding zoals positieve<br />

79


contacten met familie, vrienden en school, en met ‘gezonde opvattingen en waarden<br />

en normen’ waaronder duidelijke, positieve normen voor gedrag vallen.<br />

De sociale-ontwikkelingsstrategie heeft als uitgangspunt dat kinderen de kans<br />

moeten hebben om betekenisvolle bijdragen te leveren aan hun sociale omgeving.<br />

CTC mobiliseert sleutelfiguren in de wijkgemeenschap om voor de lange termijn zo<br />

veel mogelijk kansen te scheppen en de wijk zelf verantwoordelijk te maken. Deze<br />

sleutelfiguren doorlopen tijdens het trainingsprogramma een stappenplan waarin zij<br />

gemeenschappelijke doelen vaststellen, een gezamenlijke strategie afspreken, een<br />

analyse maken van risicofactoren en beschermende factoren en de uitvoering van een<br />

programma met veelbelovende benaderingen vaststellen en plannen. Bij dit laatste<br />

onderdeel richten ze zich zowel op de wijkgemeenschap, op het gezin als op de<br />

school.<br />

De effecten worden vervolgens nauwkeurig gemeten. Hoewel het nog te vroeg is om te<br />

kunnen spreken over langetermijneffecten, blijkt uit de evaluatie van het<br />

Amerikaanse ministerie van Justitie over 1996 dat er op lokaal niveau wel opvallende<br />

resultaten worden geboekt. Beroepskrachten blijken beter, efficiënter en meer<br />

gezamenlijk in de wijk te investeren en er meer in te slagen om derden, die zich nooit<br />

met de problemen van de jeugd bezighielden, bij hun plannen te betrekken. Lokale<br />

overheden zijn zich bewuster geworden van de mogelijkheden om aan preventie te<br />

doen. Bestaande preventieprogramma’s zagen het bereik onder jongeren<br />

verviervoudigd. Scholen die meededen zagen het aantal schorsingen en berispingen<br />

sterk teruglopen. Gedragsproblemen en geweldsincidenten namen flink af en<br />

schoolprestaties verbeterden aanzienlijk. Met gezinsgerichte programma’s werden<br />

opmerkelijke resultaten geboekt wat betreft de daling van het aantal contacten van de<br />

kinderen met justitie en politie. Ook het inrichten van nieuwe vormen van tiener -<br />

opvang bleek zeer effectief te zijn om overlast in de wijk aan te pakken en het aantal<br />

inbraken, diefstallen en gevallen van wapen- en drugsbezit terug te dringen.<br />

Vier pilots<br />

In Nederland wordt CTC geïntroduceerd en gefinancierd door de ministeries van<br />

Justitie en VWS. Vanaf midden 1999 wordt CTC in vier Nederlandse steden op de rails<br />

gezet in de vorm van een pilotproject van drie jaar. De landelijke coördinatie is in<br />

handen van twee projectleiders: Maria Pannebakker en Glenda Hernandez van het<br />

NIZW. In de voorbereidingsperiode zijn zij in de Verenigde Staten geweest om zelf<br />

getraind te worden in het geven van trainingen in de Nederlandse pilotprojecten. Aan<br />

hen de vraag wat er zo anders en nieuw is aan de methode dat deze helemaal uit<br />

Amerika gehaald moet worden.<br />

‘Wat mij in eerste instantie aantrok in CTC is de combinatie van verschillende<br />

sectoren, gericht op een aantal maatschappelijke problemen van kinderen en<br />

jongeren waarbij alles systematisch gecheckt wordt, ook hoeveel geld eraan<br />

gespendeerd wordt en wat voor effecten het sorteert’, zegt Glenda Hernandez. ‘Wat ik<br />

80


ten tweede goed vind is dat CTC heel systematisch in een stappenplan uitwerkt wat<br />

mensen in de praktijk vaak intuïtief en met vallen en opstaan doen. De reactie die we<br />

van diverse gemeenten krijgen is: “Goh, dat we daar niet aan gedacht hebben, want<br />

dat doen we toch eigenlijk al?” CTC is een gestructureerde en wetenschappelijk<br />

opgebouwde wijze om problemen te benaderen en beleid te maken. Je kunt je<br />

natuurlijk afvragen of je je wel uitsluitend moet richten op de sterk geëxternaliseerde<br />

problemen die de maatschappij als last ervaart, maar op zich vind ik het een stap in de<br />

goede richting.’<br />

Controleerbaar<br />

Maria Pannebakker vindt dat CTC de schotten die nu in Nederland het streven naar<br />

integraal jeugdbeleid vaak nog in de weg staan, al voorbij is. Ze ziet ook een duidelijk<br />

verschil met bestaande integrale praktijken zoals buurtnetwerken voor jeugd hulp -<br />

verlening: ‘Die netwerken zijn in wezen gericht op het signaleren van individuele<br />

problemen van kinderen waar eerstelijnswerkers zich zorgen om maken. Die hulp -<br />

verleners willen die problemen samen met andere eerstelijnswerkers, die ook dag in<br />

dag uit met dat kind te maken hebben, oplossen. Op grond van individuele<br />

signalering proberen die netwerken ook meer collectieve vormen van preventie te<br />

organiseren. Ze passen prima in een CTC-aanpak, want het zijn gewoon goeie<br />

netwerken, met een actieve en betrokken groep eerstelijnswerkers die je voor een CTCstrategie<br />

nodig hebt. Maar in die netwerken gebeurt toch heel veel op basis van<br />

intuïtie en individuele beoordeling. Het aardige van CTC is dat er een heel scholieren -<br />

onderzoek komt en dat er bronnenonderzoek wordt gedaan, zodat op basis van<br />

verzamelde gegevens een risicoprofiel van een wijk wordt gemaakt. CTC is controleer -<br />

baar en gericht op resultaten. Centrale vraag is of dat risicoprofiel ook in positieve zin<br />

verandert. Alle gemeenten van de G21 of de G25 1 hebben wel een jeugdmonitor, maar<br />

de uitkomsten worden eigenlijk nog niet gekoppeld aan de keuze van programma’s<br />

die worden uitgevoerd. CTC doet dat wel.’<br />

Draagvlak<br />

Het eerste jaar van een CTC-project bestaat uit een aantal trainingen. De eerste<br />

training is gericht op het verwerven van draagvlak op beleidsniveau, onder zogeheten<br />

‘sleutelfiguren’ of lokale leiders. Die vormen samen een stuurgroep op wijkniveau.<br />

Vervolgens vindt een training plaats voor het samenstellen van preventieteams, de<br />

toekomstige uitvoerende instanties. Na de volgende training splitst een<br />

preventieteam zich op in werkgroepen die verschillende taken gaan uitvoeren of<br />

verschillende sectoren vertegenwoordigen. Die werkgroepen verzamelen en<br />

1<br />

G21 en G25 zijn afkortingen voor de 21 respectievelijk 25 grote steden van<br />

Nederland. G21 is exclusief de vier grootste steden (Amsterdam, Rotterdam, Den<br />

Haag en Utrecht).<br />

81


analyseren gegevens over het risicoprofiel van de wijk. CTC gebruikt twee soorten<br />

data: meer subjectieve data uit de scholierenonderzoeken en meer objectieve<br />

archiefdata van allerlei instanties zoals scholen en de politie, die afgemeten worden<br />

aan landelijke parameters voor de risicofactoren en de protectieve factoren. Uit zo’n<br />

wijkprofiel is dan af te leiden waar knelpunten zitten. ‘Sleutelfiguren zoals de<br />

burgemeester, de wethouder en de directeuren van instellingen moeten zich van<br />

tevoren garant stellen, wat betekent dat ze alles zullen doen om aan die gegevens te<br />

komen’, legt Maria Pannebakker uit. ‘Het eerste jaar bouw je aan een breed draagvlak<br />

om ervoor te zorgen dat alle groepen die erbij betrokken zijn, geactiveerd worden. Het<br />

is een heel systematische, stapsgewijze aanpak van training naar training, gebaseerd<br />

op data en gegevens, en niet op indrukken of gedachten of politieke voorkeuren. Als je<br />

zo niet werkt, blijf je heel erg op de korte termijn denken en gaan alle projecten op één<br />

acuut probleem met één doelgroep zitten. Bij CTC kijk je breder naar wat er in de wijk<br />

aan de hand is en wat je daaraan kunt doen. Ik denk dat de tijd rijp is voor zo’n<br />

gefundeerde aanpak, het projectdenken voorbij, niet het ene project na het andere<br />

zoethoudertje. Het systeem van CTC is ook motiverend omdat je steeds bekijkt of het<br />

risicoprofiel naar beneden gaat.’<br />

Veiligheidsklep<br />

Glenda Hernandez denkt dat CTC het voorlopig van kleine succesjes moet hebben en<br />

van de samenwerking: ‘We moeten realistisch zijn over de verwachtingen ten aanzien<br />

van gedragsveranderingen. Die zie je waarschijnlijk pas over vijf of zes jaar. Bij<br />

gemeenten zijn mensen ook gemotiveerd voor dit model omdat ze heel veel geld<br />

pompen in curatieve maatregelen terwijl de problemen alsmaar groter worden. Ze<br />

willen graag iets doen waardoor ze die problemen kunnen voorkomen. Daarom gaat<br />

het Rijk ook achter zo’n strategie staan.’ Onderzoek in de Verenigde Staten, waar ze<br />

nu ruim tien jaar met CTC bezig zijn, laat volgens haar wel een reductie zien van<br />

probleemgedrag van jongeren. ‘Hawkins en Catalano hebben de inzet van effectieve,<br />

preventieve interventies altijd als een soort veiligheidsklep in de hele strategie<br />

ingebouwd zodat die ook zoden aan de dijk zet.’<br />

CTC verschilt met traditioneel opbouwwerk door de objectieve onderbouwing van de<br />

priotiteiten in de wijk: ‘Je gaat niet louter in op de subjectieve belangen, waar je in de<br />

praktijk in verzuipt’, zegt Glenda Hernandez, die zelf als projectleider leefbaarheid en<br />

sociale vernieuwing in Amsterdam-Zuidoost heeft gewerkt: ‘Die praktijk komt neer op<br />

voortdurende belangenstrijd, harde ruzies waar je echt nooit uitkomt, want als de ene<br />

groep A zegt, wil een andere groep B. CTC is een heel geschikt instrument, omdat er<br />

op een bepaald moment gekozen wordt op basis van objectieve gegevens. Toch maken<br />

de wijkwerkgroepen zelf de keuzes en ondersteunen wij alleen maar in het proces.’<br />

82


Koppeling met risicofactoren<br />

De keuze van de juiste aanpak zal volgens Maria Pannebakker nog wel heel wat voeten<br />

in de aarde hebben, omdat in Nederland van nog maar weinig methoden bewezen is<br />

dat ze werken: ‘Dat is nog een probleem, maar het is de bedoeling om in ieder geval te<br />

kiezen voor een aanpak waarvan duidelijk is dat het de risicofactoren die de wijk wil<br />

aanpakken, ook tackelt. Heel veel preventiemethoden worden vrij willekeurig<br />

gekozen, bijvoorbeeld omdat iemand zegt: “Ik wil hier ook wel een opvoedspreekuur”<br />

of “Wij hebben hier ook veel anderstalige kinderen, dus laten we Opstap doen”. Bij<br />

CTC moet de koppeling met de risicofactoren duidelijker zijn.’ Glenda Hernandez<br />

denkt dat ze ook op zoek zal gaan naar methoden die in Nederland en in het buiten -<br />

land werken. ‘Bijvoorbeeld een klassestrategie om ervoor te zorgen dat kinderen een<br />

succesvolle schoolcarrière doorlopen waarbij het kind niet voortijdig de school<br />

verlaat. Nu de resultaten van de CITO-toets openbaar zullen worden gemaakt, kunnen<br />

scholen zich niet meer uitsluitend beroepen op de sociaal-economische achtergrond<br />

van de kinderen. Ook de CITO-gegevens zullen we meenemen in de CTC-strategie.’<br />

CTC levert een wijk geen extra middelen op en zal betaald moeten worden uit<br />

herschikking. Maria Pannebakker wijst erop dat het niet de bedoeling is om CTC<br />

alleen te starten in de meest moeilijke wijken, die de politiek wellicht naar voren<br />

schuift: ‘Het is een preventieprogramma, dus als in een wijk veel problemen spelen<br />

die niet aangepakt worden, kun je weinig met CTC.’<br />

Een strategie, geen project<br />

Selectiecriteria voor de pilotprojecten die in 1999 startten, zijn onder andere de<br />

kwaliteit en de bereidheid van het netwerk binnen de gekozen wijken om mee te<br />

werken, en de stand van zaken wat betreft de voorzieningen. Na de eerste drie jaar van<br />

de pilotprojecten wordt een proces- en effectonderzoek gedaan om te kijken of CTC<br />

voor Nederland geschikt is en de verwachtingen waarmaakt. Als dat het geval is, wordt<br />

het tijd voor invoering op grotere schaal.<br />

Maria Pannebakker verwacht niet dat er grote aanpassingen aan de Nederlandse<br />

situatie nodig zijn: ‘CTC is een strategie en geen project. Een project kan qua stijl<br />

soms niet aansluiten, maar bij CTC gaat het om onderzoek naar de behoeften van een<br />

gemeenschap. De uitkomsten zullen hier op sommige punten heel anders zijn dan in<br />

Amerika, maar de werkwijze verschilt niet wezenlijk. Dat geldt ook voor het werken<br />

aan waarden en normen, de zogeheten “healthy beliefs and clear standards” van CTC.<br />

Wij gaan kijken wat in een bepaalde wijk de waarden en normen zijn die leiden tot<br />

gezond of ongezond gedrag. Ze staan niet vast; de wijk moet ze invullen. Het enige<br />

wat wij zeggen is: zorg dat het helder is wat je uit wilt dragen.’<br />

Overigens vinden de twee projectleiders dat Nederland in zekere zin wel trendvolger is<br />

van Amerika, niet zozeer op het gebied van tienerzwangerschappen of het gebruik van<br />

softdrugs, maar jammer genoeg wel als het gaat om wapenbezit en geweld op school<br />

of in het openbaar vervoer.<br />

83


Wat de jongeren in een buurt uiteindelijk direct van CTC gaan merken, zijn, voorzover<br />

ze nog naar school gaan, in ieder geval de scholierenonderzoeken waarin ze hun kijk<br />

op een aantal zaken kunnen geven. Maria Pannebakker stelt dat de interventies van<br />

CTC niet direct gericht zijn op de individuele jongeren waar concrete problemen mee<br />

zijn. CTC concentreert zich op primaire en secundaire preventie, waarbij de groep in<br />

de gevarenzone wel de grootste uitdaging vormt. De projectleiders werken samen met<br />

experts aan het samenstellen van een ‘menu’ van veelbelovende interventies.<br />

GEMEENTE ROTTERDAM: ‘NIEUWE GLANS GEVEN AAN WERK IN OUDE<br />

NOORDEN’<br />

De gemeente Rotterdam heeft de afgelopen jaren sterk aangedrongen bij het<br />

ministerie van Justitie om CTC naar Nederland te halen, omdat de aanpak goed past<br />

in het veiligheidsbeleid dat de gemeente sinds 1994 voert. Beleidsmedewerker<br />

Nicoline Schuitemaker houdt zich namens de gemeentelijke Projectgroep Veilig bezig<br />

met het voorkomen en bestrijden van jeugddelinquentie. ‘Vanuit die projectgroep zijn<br />

in de wijken al verschillende initiatieven genomen, in samenwerking met<br />

deelgemeenten, politie, justitie, Raad voor de Kinderbescherming, scholen en andere<br />

instanties. Voorbeelden zijn het schooladoptieplan dat de politie op alle basisscholen<br />

in de regio Rotterdam-Rijnmond uitvoert, de campagne tegen wapenbezit op scholen<br />

en de uitvoering van taakstraffen in de wijk. Het doel van ons beleid is om vroegtijdig,<br />

snel en consequent op normoverschrijdend gedrag te reageren.’<br />

‘Bij het zoeken naar alternatieve strafafdoeningen kijkt Rotterdam graag over de<br />

grens. Naar aanleiding van werkbezoeken aan de Glen Millsschool in de Verenigde<br />

Staten zijn we samen met de Hoenderloogroep opgetrokken om een experiment met<br />

zo’n school op Nederlandse bodem te starten. We zijn ervan overtuigd dat jongeren<br />

die al in de criminaliteit zijn beland meer hebben aan een nieuw perspectief dan aan<br />

gevangenisstraf. Maar we weten ook dat we meer moeten doen dan de lastpakken uit<br />

de wijk wegsturen naar een Glen Millsschool. Zo zijn we op het spoor van de<br />

wijkgerichte preventieprogramma’s gekomen, waaronder CTC valt.’<br />

‘We zaten in het Oude Noorden met een groot probleem, omdat veel jongeren daar als<br />

drugsrunner actief zijn. Binnen de bestaande instellingen is al zo veel geprobeerd dat<br />

ze niet snel meer warmlopen voor weer een nieuw project. Toch moest er iets<br />

gebeuren. Na onderzoek door politie en justitie besloot het college opdracht te geven<br />

voor een plan voor herstel en daarvoor een budget te reserveren. We zijn toen op zoek<br />

gegaan naar een aanpak waarmee we de mensen niet iets door de strot duwen, maar<br />

waardoor we op een goede manier kunnen investeren in de wijk. Het was duidelijk dat<br />

er veel geïnvesteerd moest worden in de beroepskrachten die in de wijk actief zijn, met<br />

name in het sociaal-cultureel werk dat lang niet alle groepen jongeren in het Oude<br />

Noorden bereikt. Met de CTC-methodiek kan samen met betrokken beroepskrachten<br />

en bewoners een vraaggericht aanbod worden ontwikkeld voor de kinderen en<br />

jongeren in de wijk.’<br />

84


Omslag<br />

Op het stadhuis werd bewust gekozen voor het op gang brengen van een proces, in<br />

plaats van het afwerken van het zoveelste project. Ter voorbereiding van de officiële<br />

CTC-pilot heeft Rotterdam met instemming van de deelgemeente besloten Marijke<br />

Linthorst als ‘kwartiermaker’ aan te trekken om de geesten in het Oude Noorden rijp<br />

te maken. Zij is bij alle instellingen langs geweest en heeft contacten gelegd met<br />

gezinnen in de wijk. De meerderheid van de drugsrunners bestaat uit Marokkaanse<br />

kinderen en jongeren, op wie niemand meer greep lijkt te hebben. De betrokkenheid<br />

van Marokkaanse vaders en moeders is net zo onmisbaar voor het slagen van CTC als<br />

enthousiaste medewerking van de instellingen die al verschillende activiteiten in de<br />

wijk hebben lopen.<br />

‘Bij CTC gaat het niet om een nieuw project, maar om een andere werkwijze’,<br />

benadrukt Nicoline Schuitemaker. ‘Iedereen die in de wijk werkt moet een omslag<br />

maken en gaan werken vanuit de analyse van risicofactoren en beschermende<br />

factoren. Uiteindelijk zal dat moeten leiden tot een zekere herijking van het<br />

bestaande aanbod, bijvoorbeeld wanneer een buurthuis gevraagd wordt om meer in<br />

de vakanties en in de avonduren open te zijn. Eventueel kan daarvoor het aanscherpen<br />

van de subsidievoorwaarden worden ingezet. Wijkherstel is geen bedrijfsmatig<br />

verhaal, maar het moet wel duidelijk zijn voor welke mensen je werkt en wat voor<br />

resultaten dat oplevert.’<br />

Negatief geprovoceerd<br />

Voor de uitvoering van het wijkherstelplan, waarmee een aantal basisvoorzieningen<br />

overeind wordt gehouden en de voorbereidingen voor CTC worden getroffen, heeft de<br />

deelgemeente een financiële impuls van bijna vijf ton gekregen van de gemeente. De<br />

rest van de kosten zal uit herschikking van middelen moeten worden betaald.<br />

Nicoline Schuitemaker is niet bang dat de beroepskrachten in het Oude Noorden<br />

straks met lege handen zitten: ‘Veelbelovende praktijken voor arbeidsbemiddeling of<br />

signalering van probleemgedrag zijn er genoeg. Waar het nu om gaat is dat ze zo<br />

dicht mogelijk bij huis en op maat aan de jongeren aangeboden worden. We moeten<br />

ervoor zorgen dat we meer doen met dezelfde middelen. Vergeleken met Amerika<br />

hoeven we op bepaalde gebieden niet zo veel te doen, omdat we veel betere sociale<br />

voorzieningen hebben. Wel moet op de basisscholen een aantal knelpunten worden<br />

opgelost, zoals de overbelasting en de onderbezetting van het personeel waar vooral<br />

de scholen en de politie mee kampen.’<br />

Hoewel CTC op alle jongeren in de wijk is gericht, krijgt de Marokkaanse bevolking<br />

wel speciale aandacht. ‘Door hun opvoeding worden zij veel meer in negatieve zin<br />

geprovoceerd dan andere groepen’, stelt Nicoline Schuitemaker. ‘Je schiet er meestal<br />

niet veel mee op om alleen de vaders te benaderen om problemen te bespreken, want<br />

de moeders regelen vaak alles in het gezin. Wij hebben nu net een bespreking over<br />

CTC gehad met Marokkaanse moeders en zij voelen wel voor gezinsinterventies en<br />

85


opvoedingsondersteuning.’<br />

Het lijkt te lukken om verschillende betrokkenen in het Oude Noorden warm te<br />

krijgen voor CTC en zoals Nicoline Schuitemaker zegt ‘de glans er weer op te krijgen’.<br />

Als CTC aanslaat ligt overdracht naar andere wijken, bijvoorbeeld de Millinxbuurt,<br />

voor de hand.<br />

MARIJKE LINTHORST: ‘EERST ONDERZOEKEN WAAR HET<br />

WANTROUWEN OP GEBASEERD IS’<br />

Marijke Linthorst werkt sinds september 1998 als ‘kwartiermaker’ aan het Plan voor<br />

Herstel in de wijk Het Oude Noorden. Wat CTC precies voor de wijk kan gaan<br />

betekenen weet ze nog niet, maar ze heeft wel de indruk dat de uitgangspunten voor<br />

een groot deel aansluiten bij die van het Plan voor Herstel. ‘Het belangrijkste<br />

uitgangspunt is dat het om een gezamenlijke, integrale aanpak gaat. Het heeft geen<br />

zin om alleen repressief op te treden; we moeten de mensen in de wijk ook perspectief<br />

bieden, met repressie als sluitstuk. Een groot probleem is dat veel jongeren betrokken<br />

zijn bij drugsrunnen. Daarnaast wordt de buurt geterroriseerd door andere jongeren<br />

die geen perspectief hebben en zich vervelen. Ze opereren bijvoorbeeld op een plein<br />

waar de Duimdropcontainer voor het uitlenen van speelgoed staat. De beheerders zijn<br />

een aantal keren bedreigd, waarna die container dichtging en de kinderen daar niet<br />

konden spelen. In de school die aan het plein staat, werd voortdurend ingebroken.<br />

Iedereen wist ervan, maar niemand voelde een gezamenlijke verantwoordelijkheid.<br />

Iedereen beperkte zich tot zijn eigen doelstelling.’<br />

‘We proberen nu zover te komen dat de problemen in de wijk centraal gesteld worden<br />

en iedereen daar vanuit zijn eigen deskundigheid een bijdrage aan levert. Dat<br />

betekent niet dat iedereen meer werk krijgt, maar wel dat mensen over hun eigen<br />

werkterrein heen moeten kijken en soms ook iets aan een ander moeten overlaten. Het<br />

kwam bijvoorbeeld voor dat meerdere hulpverleners in hetzelfde gezin kwamen, maar<br />

niet goed samenwerkten en soms niet eens van elkaars contacten met dat gezin<br />

wisten. Dan is het logisch dat mensen gaan shoppen. Wij willen een andere<br />

benadering waarin we samen met alle betrokkenen bekijken wat er in de wijk nodig is<br />

en de instellingen vragen om dat te leveren. Als ze dat niet kunnen, halen we het<br />

elders. Op den duur zal dat gevolgen hebben voor hun subsidie, maar het gaat<br />

tenslotte om publiek geld dat we goed moeten uitgeven.’<br />

Eigen verantwoordelijkheid<br />

Marijke Linthorst beschouwt het als haar belangrijkste missie om iedereen ervan te<br />

overtuigen dat een kind één geheel is en dat iedereen die met dat kind te maken heeft,<br />

inclusief de ouders, moet beseffen welke rol hij of zij in het <strong>leven</strong> van dat kind kan<br />

spelen. De gesprekken die tot nu toe met ouders zijn gevoerd, waren ook bedoeld om<br />

ouders duidelijk te maken dat zij hun eigen bijdrage kunnen leveren aan het oplossen<br />

van de problemen in de wijk. ‘Het is daarbij erg belangrijk dat we een Marokkaanse<br />

86


medewerkster hebben die als sleutelfiguur optreedt. Zij werkt los van de instellingen<br />

en zit als een spin in het web. Ook schakelen we bewust de Marokkaanse<br />

welzijnswerkers en leerkrachten in de wijk in het proces in. De reacties zijn wisselend.<br />

Vooral de vrouwen zijn razend enthousiast. Die hebben ook veel te winnen en weinig<br />

te verliezen. De mannen hebben over het algemeen weinig vertrouwen meer in de<br />

Nederlandse samenleving en onderschatten hun eigen mogelijkheden. Dat proberen<br />

we nu voorzichtig te veranderen door hen bij allerlei initiatieven te betrekken.<br />

Daarnaast hebben we natuurlijk te maken met weerstand van mensen die geen belang<br />

hebben bij verandering, want het gaat bij het drugsrunnen uiteindelijk om veel geld.’<br />

Bondgenoten<br />

De jongeren in de wijk reageren verschillend op de plannen voor een<br />

jongerencentrum, sporttrainingen en trajecten in de richting van werk. Sommigen<br />

zijn enthousiast, anderen moeten het allemaal nog zien. Dat is voor een deel terecht,<br />

want de realisatie van die plannen hangt af van de samenwerking tussen de<br />

instellingen die tot nu toe nogal op zichzelf gericht waren.<br />

Na driekwart jaar ziet Marijke Linthorst wel veranderingen in de goede richting: ‘Als er<br />

een probleem is, zoeken instellingen nu meer naar bondgenoten en naar structurele<br />

oplossingen. Om het klimaat op het plein van de Duimdropcontainer te verbeteren,<br />

wordt samengewerkt tussen het sociaal-cultureel werk, de politie, gemeentelijke<br />

diensten en de bewoners. We willen B-teams instellen met jongere vaders en oudere<br />

broers die voor een jaar op een WIW-plaats kunnen worden aangesteld. Dat is<br />

aantrekkelijker dan vrijwilligerswerk. In dat jaar wordt bekeken wat ze daarna willen<br />

zodat we hen daarbij kunnen steunen.’ Voor de hulpverlening aan kinderen krijgen de<br />

scholen ondersteuning van een netwerk in de wijk, zodat ze niet alles zelf hoeven te<br />

regelen.<br />

Marijke Linthorst merkt dat beroepskrachten in de wijk langzaam maar zeker opener<br />

worden tegenover elkaar: ‘Een belangrijke voorwaarde voor zo’n Plan voor Herstel is<br />

dat mensen elkaar leren kennen en vertrouwen, zodat ze elkaar weten te vinden en op<br />

een gegeven moment ook durven erkennen waar hun eigen beperkingen liggen.’<br />

‘Mijn schoot is leeg’<br />

Marijke Linthorst denkt dat de waarden-en-normendiscussie die in CTC zit<br />

ingebouwd een belangrijk onderdeel van het herstel van het Oude Noorden zal zijn,<br />

omdat kinderen die thuis en op school met verschillende waarden en normen worden<br />

geconfronteerd vaak met loyaliteitsconflicten worstelen. ‘De Marokkaanse moeders<br />

herkennen dat ook wel, maar staan er ook wantrouwig tegenover. Voordat we daarover<br />

verder kunnen praten, moeten we eerst boven tafel zien te krijgen waar hun<br />

wantrouwen op gebaseerd is. Dat is misschien een onderwerp dat we aan de vertaling<br />

van CTC naar de Nederlandse situatie kunnen toevoegen. Voordat je het over de feiten<br />

kunt hebben volgens de aanpak van CTC, moet je het hebben over de manier waarop<br />

87


mensen hun positie ervaren. Marokkaanse ouders zeggen vaak dat ze hun kinderen in<br />

de Nederlandse samenleving niet goed kunnen ondersteunen. Daarbij vergeten ze<br />

wat ze die kinderen wel te bieden hebben. Wethouder Meijer die dit plan heeft<br />

aangezwengeld, heeft wel eens het voorbeeld geven van een moeder die tegen hem<br />

zei: “Mijn schoot is leeg, mijn kinderen hebben niets aan alles wat ik geleerd heb.”<br />

Voordat je ouders kunt inschakelen moet je dus eerst veel doen aan empowerment.’<br />

‘Toen wij in het Oude Noorden van start gingen, konden we nog geen gebruikmaken<br />

van CTC, omdat het voor de Nederlandse situatie nog niet beschikbaar was. We<br />

moesten het hebben van onze inzet en overtuigingskracht. Ik hoop dat we in de<br />

toekomst iets aan CTC kunnen hebben, met name om de motivatie die we het<br />

afgelopen jaar hebben opgebouwd, <strong>leven</strong>dig te houden. En omgekeerd leveren onze<br />

ervaringen misschien belangrijke inzichten op die kunnen worden gebruikt bij de<br />

introductie van CTC.’<br />

Kenmerken van Communities That Care:<br />

• geen project, maar een strategie<br />

• actief signalerend op basis van cijfermatige<br />

gegevens<br />

• wijkgericht<br />

• integrale aanpak met commitment van betrokken<br />

organisaties en doelgroepen van top tot basis<br />

• preventie van geëxternaliseerd riskant gedrag<br />

• benadering op verschillende niveaus<br />

• multidisciplinaire samenwerking<br />

• selectie en keuze van goed scorende en veelbelovende<br />

interventies<br />

• monitoring van resultaten<br />

• maatwerk, ook voor migrantengroepen<br />

88


3 Veelbelovende praktijken<br />

onder de loep<br />

De projecten die in deze publicatie beschreven worden, zijn voorbeelden<br />

van veelbelovende, min of meer nieuwe, methoden voor<br />

verschillende onderdelen van de jeugdzorg, van preventie tot<br />

nazorg. Ze worden gezien als aantrekkelijke alternatieven voor de<br />

bestaande praktijk. De verschillende doelstellingen en werkwijzen sluiten<br />

allemaal op de een of andere manier aan bij de oorzaken van maatschappelijke<br />

uitval. Van inhoudelijke samenhang en afstemming op de kwaliteitseisen<br />

van het nieuwe jeugdbeleid is echter nog nauwelijks sprake.<br />

Succesfactoren<br />

Wat heeft Glen Mills wat anderen niet hebben en waarom slaat de<br />

VertrekTraining aan? Wat is het geheim van Youth at Risk, waarom werkt<br />

het jeugdpreventieproject (JPP) van Eindhoven en wat voegt Communities<br />

That Care toe aan bestaande samenwerkingsverbanden in wijken?<br />

De VertrekTraining slaagt wanneer een jongere bij de overgang van de ene<br />

leefsituatie naar de andere leert om zijn eigen doelen te stellen en na te<br />

streven en op tijd steun te zoeken in zijn omgeving. Omdat dat niet lukt<br />

zonder positief zelfbeeld, voldoende sociale vaardigheden en het<br />

intensiveren van bepaalde contacten, besteedt de trainer aan deze punten<br />

veel aandacht. Dit alles gebeurt in een kort, maar krachtig aanbod.<br />

Het succes van Glen Mills wordt vooral bepaald door de mate waarin<br />

jongeren die al in de criminaliteit zijn beland, gevoelig zijn voor de invloed<br />

van de groep leeftijdgenoten waarin ze verkeren. Vervolgens is voor het<br />

resultaat belangrijk of de school erin slaagt de jongeren zo lang en<br />

intensief mogelijk te omringen met een aantrekkelijke groepscultuur<br />

waarin positieve normen centraal staan. Voor thuisloze jongeren zou deze<br />

aanpak waarschijnlijk veel minder succesvol zijn omdat zij veel<br />

89


individueler opereren en zich eerder onttrekken aan groepsnormen dan<br />

zich ernaar voegen.<br />

Voor het effect van YAR is de residentie waarin jongeren geconfronteerd<br />

worden met zichzelf, van essentieel belang. Deze confrontatie wordt<br />

bewerkstelligd door een combinatie van neurolinguistisch program -<br />

meren, groepsdynamica en ervaringsleren. Als de residentie slaagt, is de<br />

begeleiding door coaches de belangrijkste factor voor het beklijven van het<br />

resultaat.<br />

Het meest opvallende element van JPP is de ‘eropaf ’-aanpak. De politie<br />

ziet verontrustend gedrag bij kinderen of jongeren en reageert met het<br />

aanbod om een maatschappelijk werker in te schakelen. JPP beschouwt<br />

zelf als tweede sterke punt dat het hulpverleningsaanbod direct is, kort -<br />

durend, intensief en gericht op het bij elkaar houden van het gezin. De<br />

derde bepalende factor voor het succes in JPP is de aandacht voor de<br />

contacten van de gezinnen met voorzieningen in de omgeving, het eigen<br />

netwerk.<br />

CTC dwingt overheden en instanties die actief zijn in een wijk, om op<br />

grond van objectieve statistische gegevens te discussiëren over risico -<br />

factoren en protectieve factoren in die wijk en daar vervolgens een<br />

kwalitatief hoogstaande en integrale aanpak voor te ontwikkelen die<br />

meetbare resultaten oplevert. CTC is geen project, maar een programma,<br />

een schil waarin andere projecten zoals YAR, VT of JPP kunnen worden<br />

opgenomen.<br />

Wat opvalt aan de factoren die het succes van deze projecten bepalen is dat<br />

ze allemaal te maken hebben met een goede afstemming van de aanpak op<br />

de behoeften van de doelgroep. De veelgebruikte term ‘maatwerk’ lijkt bij<br />

al deze projecten op zijn plaats.<br />

Het buddy-element<br />

In de methode van de Glen Millsschool speelt de onderlinge begeleiding<br />

van de jongens door mentoren, ‘bulls’ en ‘big brothers’, een belangrijke<br />

rol. Het interne beloningssysteem is gebaseerd op de autoriteit die goed<br />

presterende jongens tegenover anderen kunnen verdienen. In Youth at<br />

Risk krijgen de deelnemers een vaste vrijwilliger toegewezen die hen door<br />

dik en dun begeleidt.<br />

Beide methoden hebben interessante nieuwe onderdelen, vinden de<br />

beleidsmedewerkers van het ministerie van VWS. Naast de Vertrek -<br />

Training steunt het ministerie zowel de Nederlandse Glen Millsschool als<br />

de introductie van Youth at Risk en CTC in Nederland: ‘Wij vinden het<br />

helemaal niet erg als er verschillende methoden zijn’, stelt Cilia Kleijwegt.<br />

‘Niet alles hoeft voor iedereen te werken, als je als organisatie maar weet<br />

90


waar je voor staat met de methodiek die je aanbiedt en wat je werkers<br />

daarmee in handen hebben. Dan maakt het mij niet uit of het Vertrek -<br />

Training is of een variant van Youth at Risk, zolang maar in het hulp -<br />

verleningsplan staat dat een jongere na afloop van het aanbod zelfstandig<br />

kan wonen als hij niet teruggaat naar het ouderlijk gezin. Als daar een<br />

andere methodiek dan de VertrekTraining voor gebruikt wordt omdat die<br />

beter past binnen het stramien dat ergens gevolgd wordt, maakt ons dat<br />

niet uit. Beleidsmatig is er geen oordeel over de soort therapie, de<br />

diagnostische instrumenten of de software die een organisatie gebruikt,<br />

als maar voldaan wordt aan de eisen die gesteld worden in het kader van de<br />

wet, de onderliggende besluiten en de afspraken over de effectiviteit.’<br />

Over Youth at Risk heeft ze nog geen uitgesproken mening: ‘Wat ik van<br />

Youth at Risk moet denken, weet ik nog niet goed, maar wat mij er het<br />

meeste in aantrekt is het buddyprincipe. Dat komt uit de aids-wereld,<br />

maar je kunt er in de jeugdzorg vast ook wat mee doen in de fase die<br />

jongeren zelfstandig door moeten komen, zonder hun ouders. Dat<br />

element van YAR is echt vernieuwend. Vroeger had je daarvoor de<br />

vrijwillige gezinsvoogden die heel actief met die kinderen bezig waren,<br />

maar dat fenomeen kennen we niet meer. Als ik zie wat de vrijwilligers bij<br />

YAR moeten doen, houd ik wel m’n hart vast. Als je een baan hebt, kun je<br />

dat er niet bij doen. Dat soort kanttekeningen zijn echter geen reden om<br />

een dergelijk traject niet te starten. Daarvoor is het initiatief te belangrijk.’<br />

Jehova’s getuigen<br />

Naast overdraagbaarheid en efficiënt gebruik van de middelen is voor het<br />

NIZW het belangrijkste criterium om nieuwe methoden te beoordelen,<br />

welke bijdrage ze leveren aan zowel de sociale competentie als het sociaal<br />

netwerk van jongeren. Om het sociaal netwerk te versterken van jongeren<br />

van wie bekend is dat ze moeilijk met hun problemen kunnen omgaan en<br />

contacten kunnen leggen, is het aanleren van sociale vaardigheden en het<br />

activeren van hun netwerk een belangrijke voor waarde. Dat kan op<br />

verschillende manieren en daarom is zowel YAR, Glen Mills als VT<br />

interessant. Het gaat niet om de methode op zich, maar om elementen<br />

daaruit, als stukjes van een puzzel. Voor de ene jongere is dit geschikt en<br />

voor de ander dat. Dat lijkt misschien moeilijk in praktijk te brengen,<br />

bijvoorbeeld omdat de initiatiefnemers van de ene methode vinden dat<br />

hun aanpak onverenigbaar is met de andere. Zo vindt YAR bijvoorbeeld dat<br />

Glen Mills te veel op gedragsverandering is gericht, terwijl het om de<br />

motivatie van jongeren zou moeten gaan. Toch hoeven anderen niet zo<br />

zwaar te tillen aan die verschillen. Glen Mills werkt in Amerika juist wel<br />

aan die motivatie, omdat de groep en het systeem van interne promotie de<br />

91


jongens motiveert. Veel onderlinge kritiek is het gevolg van verkeerde<br />

beeldvorming. Zo wordt de kritiek op VT bijvoorbeeld voor een deel<br />

ingegeven door de inbreng van de afdeling Gedragstherapie van het<br />

Paedologisch Instituut, waar het trainen van sociale vaardigheden altijd<br />

veel aandacht heeft gekregen. Inmiddels werkt dit instituut allang mee<br />

aan allerlei projecten waarin de activering van sociale netwerken en de<br />

coaching of het buddyprincipe minstens even zwaar telt. YAR denkt ook in<br />

die richting en combineert allerlei aspecten. Bij de introductie van<br />

projecten houden sommigen zo sterk vast aan de principes dat ze klinken<br />

als Jehova’s getuigen. Ook het VT-project heeft daar in het begin last van<br />

gehad, omdat de verschillende partijen toch aan hun eigen benadering<br />

vasthielden.<br />

Een duidelijke keuze<br />

De geschiktheid van een methode hangt onder andere af van de doelgroep<br />

die bereikt moet worden.<br />

Bij YAR is de definitie van de doelgroep nog heel ruim. Om de methode te<br />

beoordelen en de effectiviteit van de aanpak te kunnen meten moet die<br />

definitie nog verder worden aangescherpt. Bovendien roept met name het<br />

residentiële gedeelte vragen op over het effect bij migrantenjongeren,<br />

omdat er grote druk wordt uitgeoefend om tegenover een groep<br />

onbekende mensen over persoonlijke onderwerpen te praten die normaal<br />

gesproken binnen de familiekring blijven. Dat zou tot loyaliteitsconflicten<br />

en gevoelens van schaamte kunnen leiden in plaats van tot openheid en<br />

motivatie.<br />

Hoewel Glen Mills bedoeld is voor jongeren met een ernstig crimineel<br />

verleden, valt op dat binnen die groep weinig onderscheid wordt gemaakt.<br />

Als belangrijkste toelatingscriterium geldt dat een jongere vatbaar is voor<br />

een groepsbenadering. Tussen autochtone en allochtone jongeren wordt<br />

geen onderscheid gemaakt, ook al twijfelt Glen Mills nog aan de<br />

geschiktheid voor migrantenjongeren.<br />

Het bereik van JPP wordt duidelijk bepaald door riskant gedrag zoals de<br />

politie dat waarneemt. Daarmee valt de groep met minder zichtbare<br />

problemen af, tenzij de hulpverlening via een ander kind het gezin<br />

binnenkomt. De preventieve werking van JPP is daarmee beperkt tot de<br />

groep die overlast geeft. Daarnaast is JPP als enige heel expliciet in het<br />

aanpassen van het aanbod aan migrantenjongeren en is de effectiviteit bij<br />

deze doelgroep ook zichtbaar. In die zin werkt een duidelijke keuze van de<br />

doelgroep verhelderend.<br />

VT heeft als enige een duidelijke screeningsprocedure ontwikkeld.<br />

Jongeren worden in twee rondes geselecteerd, eerst op het<br />

92


thuisloosheidsrisico en vervolgens op de geschiktheid van de methode in<br />

hun situatie. Als individuele methode houdt VT wel rekening met culturele<br />

verschillen, maar die vormen geen criterium bij de selectie van deel -<br />

nemers.<br />

Zoals gezegd is CTC op zich al een strategie die betrokkenen tot een<br />

duidelijke keuze dwingt. Dat betekent niet dat voor iedere doelgroep die<br />

risico loopt meteen iets op touw wordt gezet, maar wel dat iedere keuze<br />

breed wordt gedragen, wordt onderbouwd op grond van prioriteiten en<br />

onderzoek en vervolgens leidt tot de keuze van een geschikt aanbod.<br />

Idealiter is de programmakeuze afgestemd op de doelgroep, dus ook op<br />

de culturele achtergrond van die doelgroep. Vervolgens kunnen binnen<br />

CTC allerlei vormen van preventie en interventie worden toegepast, van<br />

opvoedingsondersteuning en Families First tot JPP, YAR en VT.<br />

Stigmatiserend<br />

Op het punt van de doelgroep wreekt zich het feit dat er geen algemene<br />

onderzoeksgegevens beschikbaar zijn over culturele verschillen wat<br />

betreft de risicofactoren en protectieve factoren. Daarnaast kent de<br />

jeugdzorg te weinig registratie om vergelijkingen tussen verschillende<br />

groepen jongeren mogelijk te maken.<br />

Dit gebrek aan gegevens heeft tot gevolg dat alleen achteraf te bepalen is<br />

of een methode geschikt is voor het voorkomen van delinquentie of<br />

thuisloosheid onder migrantenjongeren. Als dan blijkt dat bij gebrek aan<br />

kennis bepaalde factoren over het hoofd zijn gezien en migranten -<br />

jongeren daardoor niet de meest adequate hulp hebben gekregen, kan de<br />

jeugdzorg niet bepaald van vernieuwing of vooruitgang spreken.<br />

Cilia Kleijwegt van het ministerie van VWS wijst echter op de grote<br />

bezwaren die er zijn tegen onderzoek naar specifieke doelgroepen omdat<br />

dat stigmatiserend werkt. Dat neemt volgens haar niet weg dat<br />

interessante ervaringen zijn opgedaan in vernieuwende projecten voor<br />

specifieke doelgroepen zoals Nieuwe Perspectieven in Amsterdam, waarin<br />

de netwerkbenadering een prominente plaats inneemt. Op een indirecte<br />

manier zijn wel conclusies te trekken over methoden die succes hebben bij<br />

migrantengroepen.<br />

Werken aan een doorbraak<br />

Wat zijn de ‘werkzame bestanddelen’ van de beschreven projecten<br />

voorzover het de jongeren zelf betreft?<br />

In de ambulante sector valt de voorkeur op voor ‘kortdurend en intensief ’.<br />

Zowel JPP als VT kiezen voor tien tot twaalf weken intensieve<br />

professionele begeleiding. YAR duurt langer, maakt minder gebruik van<br />

93


eroepskrachten, maar zorgt wel voor een vrij hoge frequentie in de<br />

contacten van de jongeren met hun begeleiders.<br />

Het achterliggende idee van die intensiteit is het vasthouden van de<br />

vorderingen in het veranderingsproces. Het is ook een duidelijke reactie<br />

op het gebrek aan resultaat van minder intensieve, maar langer durende<br />

methoden. Uit onderzoek van het Paedologisch Instituut in Duivendrecht<br />

is ook gebleken dat een aanbod dat langer dan acht tot tien weken duurt<br />

geen zin heeft en dat zelfs een boemerangeffect kan optreden als een<br />

training langer doorgaat. Als jongeren te lang moeten oefenen, gaan de<br />

vaardigheden die ze leren hen tegenstaan en zijn ze niet meer geneigd ze<br />

toe te passen.<br />

Als het gaat om de effectiviteit van methoden bij jongeren zelf, valt<br />

regelmatig de term ‘doorbraak’. Die term suggereert dat er flinke druk<br />

nodig is om te zorgen dat deelnemers over bepaalde drempels heen gaan<br />

en op die manier een zee van ruimte en mogelijkheden voor zichzelf<br />

bereiken.<br />

Bij VT gaat dit proces nog het meest geleidelijk, omdat de trainer bewust<br />

gebruikmaakt van de motiverende werking van concrete resultaten. Na<br />

afloop moet zowel een aantal algemene als een aantal persoonlijke doelen<br />

zijn gerealiseerd waar de jongere direct profijt van heeft.<br />

Bij YAR is dit motiverende moment geconcentreerd in de residentie, de<br />

week die aan het begeleidingstraject voorafgaat. YAR profileert zich ook<br />

sterk met dit gegeven en vindt dat andere methoden te veel op gedrags -<br />

verandering gericht zijn en daardoor minder goed beklijven. Bij YAR<br />

formuleert de jongere na de residentie drie concrete doelen voor het<br />

begeleidingstraject. De motivatie lijkt dan een kwestie van ‘onderhoud’.<br />

Bij JPP is het motiverende element in de methode wat minder uitge -<br />

sproken, al zou je ook kunnen zeggen dat de bemoeienis van de politie<br />

daarvoor doorslaggevend is. De belangrijkste ‘beloning’ na afloop van JPP<br />

is dat de jongere niet meer op een negatieve manier met te politie te maken<br />

krijgt en dat de omgeving meer aandacht voor hem heeft. Bovendien kan<br />

het feit dat de gezinsleden meer bij elkaar betrokken raken op de langere<br />

termijn ook vruchten afwerpen.<br />

In de residentiële omgeving van de Glen Millsschool krijgen jongeren een<br />

paar weken de tijd om radicaal te breken met de negatieve groepscultuur<br />

waar ze uit komen. Daarna moeten ze de keuze maken om zich al dan niet<br />

te conformeren aan de normen van de school. De eerste weken in de<br />

school zijn voor de meeste jongens een hel. De doorbraak komt in feite<br />

neer op de keuze tussen een straatcultuur en een van de ‘upperclass’<br />

afgeleide kostschoolcultuur. Hebben ze eenmaal voor het laatste gekozen,<br />

dan wordt alles een stuk makkelijker omdat ze dan ook worden beloond.<br />

94


CTC werkt op een ander niveau aan een doorbraak: sleutelfiguren uit de<br />

gemeenschap worden ertoe aangezet om gezamenlijk verantwoordelijk -<br />

heid te nemen voor kinderen en jongeren die riskant gedrag vertonen en<br />

dreigen uit te vallen. Daarvoor kunnen zij verschillende methoden inzetten<br />

die op hun beurt voor doorbraken op individueel niveau kunnen zorgen.<br />

Nazorg<br />

Bij het kortdurende en intensieve karakter van het ambulante aanbod<br />

worden nauwelijks vraagtekens gezet. Dat is begrijpelijk in reactie op het<br />

falen van minder intensieve werkwijzen, maar onverstandig als daarmee<br />

de beperkingen van een kort, maar hevig aanbod uit het oog worden<br />

verloren. In sommige gevallen is de nazorg minstens even doorslag -<br />

gevend voor het resultaat als het aanbod zelf.<br />

Bij VT blijkt bijvoorbeeld dat een kortdurend aanbod voor sommige<br />

jongeren ontoereikend is, omdat zij meer tijd nodig hebben om profijt te<br />

hebben van de begeleiding of omdat zij met een bepaalde regelmaat op<br />

iemand moeten kunnen terugvallen. Dit laatste is met name het geval bij<br />

ex-verslaafden, ex-psychiatrische patiënten en jongeren met ontwik -<br />

kelings achter standen. Als zorg op maat het streven is van de jeugdzorg,<br />

moet voor deze categorie een langer durend ambulant aanbod beschik -<br />

baar zijn, bijvoorbeeld in de vorm van een buddysysteem.<br />

De rol van de omgeving<br />

Zowel bij Glen Mills als bij YAR is de nieuwe omgeving die voor de jongere<br />

gecreeërd wordt het meest dwingende en motiverende element. Glen<br />

Mills speelt in op de behoefte van de jongeren om binnen de school bij de<br />

groep te horen en daarin status te verwerven. Binnen de muren van de<br />

Glen Millsschool wordt weinig aan het toeval overgelaten. Scherpere<br />

selectiecriteria zouden bij Glen Mills op z’n plaats zijn, omdat dat op z’n<br />

minst de verwijzers dwingt om heel nauwkeurig te kijken naar de<br />

problematiek van de jongere en niet toe te geven aan de neiging om elke<br />

nieuwe trend uit te proberen. Bovendien zou het een prikkel kunnen zijn<br />

voor de rest van de residentiële sector om na te denken over de<br />

afstemming van de methoden op de doelgroepen die er verblijven. Een<br />

interessante vraag voor de toekomst is of GMS tot een werkelijke<br />

vernieuwing van het groepswerk kan leiden.<br />

Ook bij YAR wordt de groep als drukmiddel gebruikt, vooral tijdens het<br />

verblijf in de residentie. In het vervolgtraject zijn het met name de coach en<br />

tot op zekere hoogte ook de andere jongeren op de groepsbijeenkomsten,<br />

die de groepsdruk blijven uitdragen. Op dit moment is moeilijk uit te<br />

maken wanneer de YAR-aanpak meer geschikt is voor een jongere dan<br />

95


GMS en vice versa.<br />

Als strategie maakt CTC per definitie gebruik van de druk die de omgeving<br />

kan uitoefenen. In die zin voegt CTC aan elke methode die binnen een wijk<br />

wordt toegepast zowel sociale druk als sociale steun toe.<br />

Op zoek naar sociale steun<br />

Met het oog op het voorkomen van maatschappelijke uitval van jongeren is<br />

het belangrijk om naast redelijke materiële omstandigheden te zorgen<br />

voor voldoende sociale steun in hun eigen omgeving. Allevier beschreven<br />

projecten zijn daar op een bepaalde manier mee bezig.<br />

De VertrekTraining is zowel gericht op risicofactoren als op protectieve<br />

factoren zoals het vergroten van de sociale competentie van de jongere,<br />

het versterken van zijn sociaal netwerk en het werken aan concrete doelen<br />

zoals zinvolle dagbesteding in de vorm van opleiding of werk.<br />

Van alle projecten is de Glen Millsschool er het meest op gericht de steun<br />

van leeftijdgenoten in de residentiële situatie te versterken. Doel is de<br />

jongeren binnen de muren van de instelling een nieuwe sociale omgeving<br />

te bieden en daardoor individuele gedragsveranderingen te<br />

bewerkstelligen. Bij gebrek aan Glen Millstraditie in Nederland is de<br />

jongere na zijn vertrek uit de school aangewezen op zijn eigen netwerk.<br />

Om dat op te bouwen gebruikt de Nederlandse Glen Millsvariant onder<br />

andere de VertrekTraining.<br />

Youth at Risk is gericht op individuele jongeren die al met politie en<br />

justitie in aanraking zijn gekomen. Het doel is in eerste instantie het<br />

veranderen van hun persoonlijke motivatie en vervolgens het veranderen<br />

van hun dagelijks <strong>leven</strong>. Voor zover de sociale omgeving een rol speelt,<br />

gaat het met name om de houding van de jongere ten opzichte van die<br />

omgeving. Omdat het activeren van de omgeving pas in het laatste<br />

stadium concreet aan de orde is, kan de Nederlandse YAR daarvan nog<br />

geen duidelijk beeld geven.<br />

JPP Eindhoven probeert zo veel mogelijk positieve krachten in het gezin en<br />

de directe leefomgeving van kinderen en jongeren te mobiliseren om te<br />

voorkomen dat ze uit die omgeving weg moeten. In die zin is de<br />

doelstelling van het project in twee opzichten preventief: het voorkomt<br />

een ernstige scheidingservaring – een duidelijke risicofactor – en het<br />

organiseert de sociale steun in de omgeving – een protectieve factor.<br />

Als preventiestrategie is CTC bij uitstek gericht op de sociale omgeving,<br />

zowel door het versterken van positieve krachten in de gemeenschap als<br />

door het verbeteren van de kwaliteit van de interventies die in die<br />

omgeving worden gepleegd.<br />

96


Een soort oom<br />

De nieuwe projecten hebben stuk voor stuk sterke kanten die iets kunnen<br />

toevoegen aan de Nederlandse jeugdzorg. Het groepselement van Glen<br />

Mills is interessant, maar het is nog de vraag wat daar in Nederland van<br />

terechtkomt, zeker in de beginperiode waarin de verhouding tussen<br />

‘positieve’ en ‘negatieve’ leiders nog onevenwichtig is. In Amerika is Glen<br />

Mills een soort mengvorm van een college, een studentenvereniging en<br />

een firma met een sterke identiteit zoals MacDonald’s. Het idee is daar dat<br />

een jongere Glen Millser lid wordt en blijft van het ‘old boys’-netwerk.<br />

Jongeren krijgen daardoor een soort alternatieve familie. Als ze daarna<br />

bijvoorbeeld naar Chicago gaan, kunnen ze contact opnemen met een<br />

soort oom die twintig jaar geleden op Glen Mills heeft gezeten. Het lijkt<br />

een beetje op de Rotary: ook al kennen mensen elkaar niet, ze voelen zich<br />

vertrouwd met elkaar omdat ze lid zijn van dezelfde ‘club’. Dat is een<br />

fenomeen dat in het Nederlandse project voorlopig nog ontbreekt.<br />

Misschien is daarvoor een andere voorziening nodig, bijvoorbeeld een<br />

buddysysteem waardoor jongeren toch een netwerk, een soort familie<br />

krijgen.<br />

De intensieve begeleiding door een trainer, vrijwillige coach of hulp -<br />

verlener brengt wel het gevaar mee dat de jongere hem of haar als vast<br />

onderdeel van zijn nieuwe sociaal netwerk gaat beschouwen. Als het goed<br />

gaat, is het bijna onvermijdelijk dat de trainer bij VT zelf een vip voor de<br />

jongere wordt of dat de coach bij YAR of de hulpverlener bij JPP zelf een<br />

onmisbaar onderdeel van het sociaal netwerk van de jongere wordt. De<br />

vraag is of de trainer of coach die rol op tijd kan loslaten en kan over -<br />

dragen aan andere vip’s, buddy’s of hulpverleners in de buurt. In ieder<br />

geval is het nog een reden om het aanbod kort te houden. De jongere moet<br />

na het verbreken van contacten met de oude ‘negatieve’ vriendenkring wel<br />

een alternatieve sociale structuur kunnen vinden. Op de schaal van een<br />

klein land als Nederland, waar een jongere bovendien bijna altijd terug<br />

naar huis moet, kunnen buddysystemen een heel belangrijke rol spelen.<br />

Rituelen en beloningen<br />

Wat vooral bij YAR opvalt is dat bewust gewerkt wordt met een<br />

overgangsritueel tussen de residentie en de terugkeer naar huis. Jongeren<br />

krijgen een soort welkomstfeestje in hun eigen omgeving dat in het teken<br />

staat van acceptatie en misschien ook wel vergeving. De bedoeling is dat<br />

de jongere een bevestiging krijgt dat hij met een schone lei kan beginnen<br />

en dat hij ‘erbij hoort’.<br />

In VT is zo’n ritueel veel minder nadrukkelijk aanwezig en veel minder een<br />

groepsevenement, maar krijgt de jongere tijdens de laatste bijeenkomst<br />

97


vaak wel een afscheidscadeautje. Dit markeert het einde van de training en<br />

het doel dat de jongere bereikt heeft. Bij VT zit al in een eerdere fase een<br />

vorm van acceptatie door familie en bekenden ingebouwd, omdat de trainer<br />

samen met de jongere het contact met een aantal belangrijke mensen<br />

probeert te herstellen. Als dat lukt, is dat meteen een vorm van beloning.<br />

De Glen Millsschool maakt ook expliciet gebruik van beloningen en<br />

rituelen in de vorm van privileges en functies binnen de school gemeen -<br />

schap. De aandacht die aan inrichting, materiaal en kleding wordt<br />

besteed, getuigt van het belang dat gehecht wordt aan de materiële<br />

uitingen van de ‘positieve’ groepscultuur.<br />

In Nederland wordt vaak nogal schamper gedaan over het effect van<br />

expliciete rituelen, beloningen en materiële omstandigheden, maar<br />

misschien wijzen deze voorbeelden wel op een heel basale menselijke<br />

behoefte waar juist in het <strong>leven</strong> van deze jongeren te weinig aandacht aan<br />

is besteed. Het positieve effect van rituelen, beloningen en andere vormen<br />

van persoonlijke aandacht op jongeren die zelden of nooit complimenten<br />

krijgen, die geen diploma’s hebben gehaald of wedstrijden hebben<br />

gewonnen en nooit op een andere positieve manier het middelpunt van de<br />

belangstelling zijn geweest, zou wel eens groter kunnen zijn dan wij in<br />

Nederland geneigd zijn te geloven. Dit effect moet echter om dezelfde<br />

reden ook niet worden overschat. Jongeren voelen vaak feilloos aan als een<br />

compliment of een beloning vooral bedoeld is om iets van hen gedaan te<br />

krijgen. Zo kan ook het te vroeg of te kunstmatig inzetten van rituelen of<br />

beloningen als middel om bepaald gedrag af te dwingen, een<br />

boemerangeffect veroorzaken.<br />

China<br />

In JPP en YAR spelen politie en justitie een prominente rol in het selecteren<br />

van potentiële klanten. Bij die ontwikkeling zijn wel vraagtekens te zetten.<br />

Het inzetten van de wijkagent als bemiddelaar is bijvoorbeeld geen<br />

garantie voor succes als het al de gewoonte is dat het arrestatieteam<br />

optreedt zo gauw er een echt probleem is. In andere gevallen kan het juist<br />

goed zijn dat wijkagenten in feite optreden als sociaal werker in uniform,<br />

omdat veel problemen met gezinnen hulpverleningsproblemen zijn en<br />

straffen vaak helemaal niet helpt. Aan alles zit twee kanten. Het<br />

schrikbeeld is de politiestaat of China ten tijde van de culturele revolutie,<br />

met buurtcomités die iedereen bewaken.<br />

Met overdreven bemoeizucht schiet niemand in Nederland iets op, maar<br />

soms zijn pragmatische oplossingen de beste. Als een agent in sommige<br />

gezinnen een betere toegang heeft en een vader daardoor eerder geneigd<br />

is om mee te werken in het belang van zijn kinderen, is het waarschijnlijk<br />

98


eter om het contact aan die agent over te laten. Welzijnswerkers worden<br />

soms niet serieus genomen. Het wordt echter dubieus als politieagenten<br />

in een bepaalde wijk de enigen zijn die hulpverlening bieden, want<br />

daarvoor zijn ze niet opgeleid. Het risico bestaat dat ze dan alle fouten<br />

herhalen die hulpverleners in het verleden al gemaakt hebben. Dat Justitie<br />

tegenwoordig als ‘keeper’ van jeugddelinquentie meer aandacht heeft<br />

voor de noodzaak van sociale binding en de introductie van CTC steunt, is<br />

een opvallende ontwikkeling. Daaruit blijkt dat Justitie ‘het sociale’ erkent<br />

en de eigen verantwoordelijkheid van gemeenschappen voor hun eigen<br />

veiligheid stimuleert. Het is ook een teken dat de positieve en negatieve<br />

mensbeelden van welzijn en Justitie naar elkaar toe groeien.<br />

Stevigheid gevraagd<br />

Zijn de nieuwe initiatieven in de jeugdzorg die dwang niet schuwen koren<br />

op de molen van Justitie? De medewerkers van de directie Preventie-,<br />

Jeugd- en Sanctiebeleid van het ministerie van Justitie reageren terug -<br />

houdend. Mieke Kleiman: ‘Over het algemeen stappen wij niet zomaar in<br />

iets waarvan wij niet weten of het gefundeerd is, of het een goeie methode<br />

is. Wij willen eerst de evaluatie afwachten die de universiteit van Leiden<br />

maakt van de Glen Millsmethode zoals die momenteel draait in Samster.<br />

Wij blijven dat goed volgen en als dat succesvol blijkt, zou dat misschien<br />

ook geïntroduceerd kunnen worden voor strafrechtelijke justitieklanten.’<br />

Hans Boutellier gelooft persoonlijk wel in de aanpak van Glen Mills: ‘Het<br />

aardige vind ik dat het een warme methode is: het is niet negatief, het<br />

straft niet af, het maakt gebruik van positieve krachten tussen die<br />

jongeren. Het is normatief vrij sterk, maar dat is puur een privé-opvatting,<br />

want er zijn nog geen termen waardoor je die aanpak vanuit Justitie kunt<br />

beoordelen. Wat me argwanend maakt is dat ze in Amerika helemaal geen<br />

school hebben gemaakt. Het is één instituut dat steeds groter is<br />

geworden, maar het systeem is verder bijna nergens overgenomen. Als het<br />

zo’n succesvolle methode is, vind ik het een beetje gek dat hij in Amerika<br />

verder niet verspreid is. Naar de effectiviteit is ook in Amerika geen goed<br />

onderzoek gedaan. Het is een sympathieke methode en puur privé geloof<br />

ik er wel in, maar meer ook niet.’ Mieke Kleiman zet vraagtekens bij de<br />

overdraagbaarheid naar de Nederlandse situatie: ‘Amerika heeft bendes.<br />

Die hebben een heel andere structuur en invloed dan groepen criminele<br />

jongeren in Nederland, waar we eigenlijk nog niet zo heel veel van weten.<br />

Op dit moment wordt onderzoek gedaan naar de vraag of er in Nederland<br />

bendes zijn en wat de structuur daarvan is. Vanuit die kennis kunnen we<br />

misschien een idee krijgen of die Glen Millsmethode goed aansluit bij dat<br />

soort groepen.’<br />

99


Wel signaleren, geen intake<br />

Bij de plannen van JPP Eindhoven vraagt Mieke Kleiman zich af hoe de<br />

aanpak zich verhoudt tot het streven naar één toegang in de jeugdzorg:<br />

‘De politie doet daar de intake. Men zegt dat het goed werkt, maar ik vraag<br />

me af of het zo moet. Dat is een verschil met JPP in Cuyck, waar de politie<br />

alleen een signalerende functie heeft en de intake overlaat aan<br />

professionele hulpverleners. In het Eindhovense model heeft de politie<br />

een dubbele taak. De subsidieaanvraag voor het trainen van politieagenten<br />

voor de intake gaat mij daarom te ver.’ Hans Boutellier is het daarmee<br />

eens: ‘In het laatste politiebeleidsplan is de lijn om iets terughoudender te<br />

zijn en weer iets meer terug te gaan naar de echte politietaken. De politie<br />

moet wel signaleren, maar de intake doen gaat dan wel wat ver. Dat het<br />

gebeurt is er meer een voorbeeld van dat de politie steeds meer in het gat<br />

gesprongen is dat de hulpverlening heeft laten vallen.’<br />

Op basis van de summiere informatie die hij over de VertrekTraining heeft,<br />

vindt Hans Boutellier dat wel een interessante formule. Hij vindt het op<br />

zich niet erg dat er zo veel projecten in de jeugdzorg zijn: ‘Eigenlijk vind ik<br />

het wel mooi, al die projecten en programma’s. Er wordt wel vaak cynisch<br />

over gedaan en het is ook wel een beetje een vorm van hollanditis, maar ik<br />

vind het ook wel een teken van beschaving dat we ze hebben. Hier op het<br />

departement hebben wij de neiging om te vragen of het werkt. Die<br />

stevigheid zouden we eigenlijk in het welzijnswerk willen brengen.’ Mieke<br />

Kleiman vindt het een voorwaarde dat de initiatiefnemers van nieuwe<br />

projecten hun keuzes goed funderen: ‘Als een keus gebaseerd is op<br />

welwillendheid van lokale mensen zonder goed na te denken over de<br />

doelgroep, loop je bijvoorbeeld het risico dat je een zware interventie op<br />

een lichte doelgroep zet en dat werkt dan juist averechts. Ik vind dat we<br />

met dat soort inzichten meer rekening moeten houden.’ Hans Boutellier<br />

stelt voor om bij de beoordeling van nieuwe methoden een praktische<br />

richtlijn aan te houden: ‘Een goed operationeel criterium is dat je jongeren<br />

weer in de reguliere instituties krijgt. Als het jou gelukt is om jongeren<br />

gewoon weer naar school te krijgen, is dat geweldig. Jongeren die uit die<br />

rails zijn gelopen, weer terugzetten op de rails van de reguliere instituties,<br />

zodat die weer vat op die jongeren hebben, vind ik een groot succes.’<br />

OP ZOEK NAAR ONDERLINGE SAMENHANG<br />

In vernieuwingsprocessen zijn vaak twee patronen te zien. Het ene bestaat<br />

uit een radicale breuk met bestaande werkwijzen en een sterke focus op de<br />

‘zuivere’ toepassing van de nieuwe methode. Zoals gezegd vertoont dit<br />

patroon soms sektarische trekjes met weinig begrip voor andere<br />

benaderingen. Het andere patroon behelst een combinatie van een nieuwe<br />

100


enadering met beproefde en succesvolle elementen uit het verleden.<br />

Critici noemen dit een ratjetoe, aanhangers zeggen dat je het kind niet met<br />

het badwater moet weggooien.<br />

Van beide patronen zijn voorbeelden te vinden onder de vier beschreven<br />

projecten. Met name de ‘geïmporteerde’ methoden wekken de indruk van<br />

een radicale ommezwaai. Toch is er wat dat betreft een duidelijk verschil<br />

tussen YAR en Glen Mills: YAR wil een zo zuiver mogelijke kopie in<br />

Nederland realiseren, terwijl Glen Mills de intentie heeft een typisch<br />

Nederlandse variant te ontwikkelen, ook al is de vorm bij de start nog puur<br />

naar Amerikaans voorbeeld, compleet met Amerikaanse termen en<br />

schooluniforms.<br />

Wat ook verschil maakt, is de context waarin de initiatiefnemers van deze<br />

projecten opereren. YAR wordt opgezet in nieuwe samenwerkings -<br />

verbanden, terwijl Glen Mills onderdeel is en blijft van de Hoenderloo -<br />

groep. De goede ervaringen binnen de Hoenderloogroep met bijvoorbeeld<br />

de VertrekTraining worden meegenomen naar de Glen Millsschool.<br />

YAR wordt meer gepresenteerd als een totaalpakket, terwijl de doelgroep<br />

net zo goed baat zou kunnen hebben bij een JPP-variant voor jongeren die<br />

al vaker met de politie in aanraking zijn geweest. Zo kan ook de<br />

‘voordeurvariant’ van VT een geschikt alternatief zijn voor de YARdoelgroep.<br />

Op preventief gebied biedt CTC een goed raamwerk om te<br />

bepalen wat voor wie en wanneer de beste aanpak is.<br />

De bureaus Jeugdzorg overzien in principe het totale gebied, inclusief de<br />

residentiële sector en zouden net zo gedegen als CTC de stand van zaken<br />

in hun werkgebied moeten volgen, risicofactoren en beschermende<br />

factoren kunnen aanwijzen om daar hun zorgprogramma’s op te baseren.<br />

Het is niet realistisch om te streven naar de alomtegenwoordige<br />

beschikbaarheid van allevier methoden. Voorlopig is er maar één Glen<br />

Millsschool en zal lang niet iedere gemeente een groep kunnen vormen<br />

die groot genoeg is voor het organiseren van een YAR-project. Wel kunnen<br />

jongeren uit verschillende gemeenten meedoen aan de landelijke<br />

residentiële week om vervolgens door lokale buddy’s begeleid te worden.<br />

Zo zullen ook op heel veel plaatsen individuele jongeren rondlopen die<br />

baat hebben bij een JPP of een VT. Het gaat er niet om te bepalen wat de<br />

beste methode is, maar met welke methoden bij welke jongeren en in<br />

welke situaties de beste resultaten te behalen zijn.<br />

Een droom<br />

Het NIZW zou het liefst een aantal goede elementen uit verschillende<br />

methoden bij elkaar brengen in een vaste vorm. Dat is heel on-Neder lands,<br />

omdat iedereen z’n eigen winkeltje wil en denkt: dat bepaal ik zelf wel. Die<br />

101


houding heeft aan de ene kant een zekere charme, maar aan de andere<br />

kant blijft daardoor onduidelijk of iets echt kwaliteit heeft. Soms doet die<br />

houding er zelfs afbreuk aan. Je hoeft het niet met een methode eens te<br />

zijn om deze interessant te vinden. Het veld moet zelf beslissen waar ze<br />

mee aan de gang gaan, maar ondertussen kan wel gezamenlijk vastgesteld<br />

worden waar een zwaarder programma met verschillende modules uit zou<br />

moeten bestaan en welke modules beschikbaar zijn. Een strategie als<br />

Communities That Care bouwt de gezamenlijke discussie met alle<br />

betrokkenen op lokaal niveau in en is daarom in dit verband een<br />

aantrekkelijke nieuwe aanpak.<br />

De afstemming van methoden op verschillende doelgroepen is een<br />

kwestie van dosering. Voor sommige jongeren moet je bij wijze van spre -<br />

ken werken met een onsje meer vaardigheden en voor anderen met een<br />

onsje meer sociale activering. In feite moeten de methoden afhanke lijk<br />

van de situatie worden gekozen. Zover zijn eigenlijk al die methodieken<br />

nog niet in Nederland, noch beleidsmatig noch professioneel. Een mooie<br />

droom voor de toekomst is dat al die verschillende elementen nog verder<br />

uitge kristalliseerd zijn en dat beroepskrachten in staat zijn om een hoger<br />

niveau te bereiken, dat ze bijvoorbeeld kunnen zeggen: de VertrekTraining<br />

behelst dit, maar de elementen daaruit kun je ook ergens anders<br />

gebruiken. YAR is niet alleen interessant vanwege de plaats in het aanbod,<br />

maar ook omdat er elementen in zitten die ergens anders het werk kunnen<br />

bevruchten. Een aantal elementen van de VertrekTraining past waar -<br />

schijnlijk heel goed in YAR. Het individuele begeleidingstraject van VT zou<br />

bijvoorbeeld in plaats van de begeleiding door vrijwilligers kunnen<br />

komen. Om zulke combinaties op hun geschiktheid te kunnen beoordelen<br />

is wel een kader nodig zoals het balansmodel.<br />

Het is echter ook niet wezenlijk dat beleidsmakers te veel zelf in de<br />

methoden gaan ‘shoppen’. De werking van de VertrekTraining zoals die<br />

nu wordt uitgevoerd, is aangetoond. Als er te snel onderdelen uit gehaald<br />

worden, is het niet helemaal zeker meer dat hetzelfde effect optreedt.<br />

Daarom moeten voor andere toepassingen kwaliteitscriteria gelden en<br />

moet begeleidend onderzoek worden gedaan naar de resultaten.<br />

Samenhangend onderzoek wordt in de toekomst wellicht een noodzaak,<br />

omdat de jeugdzorg steeds meer verplicht wordt om aan kwaliteitseisen te<br />

voldoen, het primaire proces te registreren en instrumenten meer te ijken.<br />

Dat is nu allemaal nog ver weg. Wel kan de komende jaren met CTC<br />

ervaring worden opgedaan met het samenstellen van wijkgerichte<br />

programma’s. De vraag blijft wel of uitvoerend werkers en andere direct -<br />

betrokkenen de tijd en het geduld hebben om mee te werken aan een<br />

strategie die pas na verloop van tijd concrete effecten heeft.<br />

102


Het circuitmodel<br />

Een van de doelstellingen van Regie in de jeugdzorg is te zorgen dat jongeren<br />

een hulpverleningsaanbod op maat krijgen dat niet afhankelijk is van wat<br />

de instellingen in de regio toevallig te bieden hebben. Het<br />

hulpverleningsaanbod volgt met andere woorden de jongere en niet<br />

andersom. Voor de organisatie van de jeugdzorg betekent dit dat er sprake<br />

moet zijn van een ambulant en een residentieel aanbod dat zowel<br />

tegelijkertijd als na elkaar in verschillende volgorden kan plaatsvinden.<br />

Om zo’n circuitmodel te realiseren moeten verschillende methoden in de<br />

vorm van preventieve en curatieve modules op verschillende momenten<br />

voor jongeren kunnen worden ingezet. Een jongere die op de Glen<br />

Millsschool of in een andere residentiële voorziening heeft gezeten zou bij<br />

zijn vertrek VT kunnen krijgen, maar als dat hem niet voldoende sociale<br />

steun oplevert, zou hij bij wijze van spreken op lokaal niveau een beroep<br />

moeten kunnen doen op een vrijwillige begeleider zoals in YAR gebeurt.<br />

Afgezien van het feit dat dat laatste op dit moment om ideologische<br />

redenen onmogelijk is, gaapt er op dit moment nog een enorme kloof<br />

tussen landelijk, provinciaal en lokaal jeugdbeleid en tussen justitiële<br />

voorzieningen, jeugdhulpverlening en de geestelijke gezondheidszorg<br />

voor de jeugd. Bovendien staan op veel plaatsen nog dikke schotten tussen<br />

preventie en curatie. Dat is jammer, want uit alle projecten zijn elementen<br />

te halen die op alle niveaus bruikbaar zijn. Een jongere die na verblijf in<br />

een residentiële voorziening teruggaat naar huis, kan als vorm van nazorg<br />

baat hebben bij de gezinsbegeleiding zoals maatschappelijk werkers van<br />

JPP die geven. VT kan ook ingezet worden als een jongere nog thuis<br />

woont, maar om wat voor reden dan ook binnen afzienbare tijd<br />

zelfstandig moet leren wonen. In Maastricht start de jeugdzorg<br />

binnenkort ook met YAR en daardoor zullen de medewerkers bijna vanzelf<br />

nog meer dwarsverbanden kunnen leggen tussen het residentiële en het<br />

ambulante aanbod op lokaal en regionaal niveau.<br />

Makkelijker gezegd dan gedaan<br />

Maastricht is een van de eerste steden die de voorwaarden voor een<br />

circuitmodel in huis heeft gehaald en is daarmee een goed voorbeeld voor<br />

steden van vergelijkbare omvang. In kleinere gemeenten zal het circuit<br />

rond het Bureau Jeugdzorg een meer regionaal karakter moeten krijgen.<br />

JPP Eindhoven laat zien hoe de introductie van een nieuwe methode in<br />

kleinschalige gebieden gepaard kan gaan met het opbouwen van lokale<br />

netwerken.<br />

Uit de ervaringen met VT in een landelijke instelling, de Hoenderloo -<br />

groep, blijkt dat er ook nog veel te wensen over blijft. Zo zouden lokale<br />

103


hulpverleners eigenlijk de begeleiding van jongeren die de landelijke<br />

instelling verlaten, moeten overnemen in de vorm van een soort<br />

integratieprogramma, als follow-up voor de VertrekTraining. Diezelfde<br />

lokale mensen zouden dat werk weer kunnen combineren met<br />

VertrekTrainingachtige preventieve activiteiten voor jongeren die van huis<br />

dreigen weg te lopen. Dat blijkt makkelijker gezegd dan gedaan, omdat de<br />

financiering van die verschillende hulpverleningsvormen nog over drie<br />

bestuurslagen verdeeld is. Bovendien is er een scherpe scheiding tussen<br />

de twee compartimenten in de jeugdzorg: het goedkopere, vrij<br />

toegankelijke ambulante deel en het duurdere, residentiële deel waarvoor<br />

indicatiecriteria gelden. Vanuit het streven naar meer kwaliteit in de<br />

jeugdzorg geredeneerd zouden beide compartimenten goed gevuld<br />

moeten zijn en met duidelijke indicatiecriteria moeten werken, zodat niet<br />

het budget, maar de behoefte van de jongere centraal komt te staan.<br />

Nog niet sluitend<br />

In het streven naar kwaliteit hoort ook meer aandacht voor de doelgroepen<br />

die tot nu toe buiten de doelstellingen van de projecten vallen. Met<br />

uitzondering van de VertrekTraining zijn alle beschreven projecten sterk<br />

gericht op kinderen en jongeren die door delinquent gedrag met de politie<br />

of de kinderbescherming in aanraking zijn gekomen. Enerzijds is dat<br />

noodzakelijk gezien de (over)last die zij veroorzaken, anderzijds is het<br />

riskant omdat duidelijk is dat ook andere jongeren ernstige psychische<br />

problemen hebben of weglopen als gevolg van verwaarlozing, mis -<br />

handeling, seksueel geweld of verslaving van henzelf of van hun ouders.<br />

Zij vallen misschien minder op, maar wanneer zij niet tijdig en goed<br />

worden geholpen, komen ze vaak uiteindelijk ook wel met politie en<br />

justitie in aanraking. Het is op z’n zachtst gezegd nogal wrang om daarop<br />

te wachten. Een andere doelgroep die naar verhouding weinig aandacht<br />

krijgt, zijn jongeren met een contra-indicatie voor de genoemde projecten.<br />

Bijna overal gelden verslaving en zware psychiatrische problemen als<br />

grond om jongeren niet toe te laten. Onduidelijk is of voor deze groepen<br />

ook alternatieven worden ontwikkeld die beter werken dan de bestaande<br />

methoden en thuisloosheid helpen voorkomen. Wreekt zich hier wellicht<br />

de traditionele scheiding tussen de welzijnssector en de gezondheids -<br />

zorg?<br />

Beleidsmedewerker Mary Gorren van het ministerie van VWS bevestigt dat<br />

het aanbod op dit punt waarschijnlijk nog niet sluitend is: ‘Als je iets zoekt<br />

voor jongeren met psychiatrische problematiek kom je heel snel in het<br />

GGZ/AWBZ-aanbod terecht, maar dat heeft ook bepaalde grenzen.<br />

Jongeren hoeven maar net iets “te goed” te zijn, of ze vallen daar ook weer<br />

104


uiten de boot. Dat is het probleem van de verkokering die er nu nog is en<br />

die moet worden opgelost door het systeem van integrale jeugdzorg dat<br />

we nastreven. Een vergelijkbaar verhaal geldt voor de verslavingszorg. In<br />

Amsterdam en Rotterdam zijn al sociale pensions voor die groepen<br />

jongeren, maar daar hebben wij niet zoveel mee te maken, omdat ze<br />

grotendeels onder de verantwoordelijkheid van de gemeenten vallen.<br />

Eigenlijk zou je op lokaal niveau een netwerk rond zo’n doelgroep moeten<br />

organiseren om te zorgen dat daar niemand tussen wal en schip belandt.<br />

Overigens zijn we van plan om dit jaar te laten onderzoeken hoeveel<br />

drugsverslaafden en jongeren met psychiatrische problemen zich<br />

bevinden onder de thuisloze jongeren. Niet alleen om aantallen boven<br />

tafel te halen, maar ook om gemeenten en provincies te bevragen over het<br />

aanbod dat ze voor die doelgroep ontwikkelen.’<br />

De fricties tussen Justitie, jeugdzorg en jeugd-GGZ op het gebied van de<br />

nazorg die genoemd zijn door de medewerkers van het ministerie van<br />

Justitie zijn in de toekomst waarschijnlijk op te lossen door de invoering<br />

van zorgprogramma’s en daaraan gekoppelde programmabudgetten,<br />

waar alledrie sectoren een bijdrage aan leveren. Voor het zover is, valt er<br />

over en weer nog heel wat uit te leggen en uit te praten. Het gezamenlijke<br />

experiment rond CTC biedt daar in ieder geval volop gelegenheid voor.<br />

EEN HEEL EIND OP WEG?<br />

Overal liggen bouwstenen voor nieuw beleid. Dat heeft deze verkenning<br />

wel duidelijk gemaakt. Iedereen lijkt het erover eens te zijn dat je nooit te<br />

vroeg kunt beginnen om een kind een goed nest te geven, maar ook dat het<br />

nooit te laat is om een jongere er een te bezorgen. Ondanks de materiële<br />

welvaart blijken échte veiligheid en bescherming schaarse goederen te<br />

zijn. Gezinnen kunnen daar niet alleen voor zorgen. De basis voor sociale<br />

binding en competentie moet ook in het onderwijs, de kinderopvang en<br />

het jeugdwerk te vinden zijn. Aanzetten daartoe worden op dit moment<br />

gegeven in het lokaal preventief jeugdbeleid. Voor zwaardere<br />

problematiek lanceert het NIZW nieuwe werkvormen op het gebied van<br />

opvoedingsondersteuning en ontwikkelingsstimulering, kortweg O&O,<br />

en Communities That Care, een nieuwe, ‘strenge’ vorm van samen -<br />

levingsopbouw gericht op het versterken van de sociale steun aan<br />

kinderen en jongeren die risico’s lopen. Het ontwikkelen van specifieke<br />

programma’s op het gebied van het lichamelijk en geestelijk welbevinden<br />

van kinderen en jongeren is een taak die vanuit de gezondheidszorg moet<br />

worden opgepakt.<br />

105


Zorgprogrammering<br />

Voor de vijf beschreven initiatieven geldt dat ze allemaal elementen<br />

bevatten die geschikt zijn om de sociale binding te versterken via<br />

huisvesting, opleiding en werk, de competentie te vergroten, het sociaal<br />

netwerk te versterken en geschikt zijn voor de tijdelijke opvang van<br />

jongeren die het risico lopen binnen afzienbare termijn delinquent of<br />

thuisloos te worden. Als die elementen goed te onderscheiden, te<br />

combineren en te indiceren zijn, kan dat de zorgprogrammering in de<br />

jeugdzorg een heel eind op weg helpen.<br />

Zover is het echter nog niet. CTC staat in Nederland nog in de<br />

kinderschoenen. Om JPP op een verantwoorde manier overdraagbaar te<br />

maken en varianten te ontwikkelen ontbreekt een goede methodiek -<br />

beschrijving. Voor de Nederlandse versies van YAR en Glen Mills is het<br />

wachten op de concrete uitvoering en de resultaten daarvan. In dit<br />

stadium is het belangrijk om te zorgen voor heldere indicatiecriteria en<br />

systematisch gegevens vast te leggen die het mogelijk maken om de<br />

effecten te onderzoeken. Ten slotte lijkt de tijd rijp voor het uitwerken en<br />

uitproberen van varianten op VT zoals de ‘voordeurvariant’.<br />

Voor al het onderzoek op dit gebied geldt dat de instrumenten zo snel<br />

mogelijk moeten worden aangepast aan culturele verschillen. Het is<br />

onverantwoord om in de theorievorming de diversiteit nog langer buiten<br />

beschouwing te laten, enkel en alleen omdat de meetinstrumenten op dit<br />

punt niet zijn aangepast.<br />

Onderbouwd<br />

Door de gezamenlijke steun aan nieuwe programma’s zoals CTC en YAR<br />

lijkt het erop dat de werelden van justitie en welzijn toenadering tot elkaar<br />

zoeken en elkaar kunnen vinden in één theoretisch model van<br />

risicofactoren en beschermende factoren. De mensbeelden mogen<br />

misschien nog verschillen, criminologen en pedagogen komen elkaar in<br />

de praktijk te vaak tegen om elkaars deskundigheid en visie te negeren of<br />

af te wijzen. De ‘strenge preventie’ die justitie voorstaat, is in de<br />

verzakelijkte welzijnswereld niet langer absoluut taboe. De reorganisatie<br />

in de jeugdzorg moet ervoor zorgen dat kinderen, jongeren en gezinnen<br />

het juiste aanbod op het juiste moment en op de juiste plaats krijgen. Als<br />

alles goed gaat kunnen de discussies tussen de ministeries van Justitie en<br />

VWS in de volgende eeuw met cijfers onderbouwd worden. Uit die cijfers<br />

moet dan ook blijken wat de methoden opleveren die hier beschreven zijn.<br />

Helemaal nieuw zijn die methoden natuurlijk niet. In de geschiedenis van<br />

zorg en welzijn is het accent al vaker op sociale binding en sociale steun<br />

gelegd. In de jaren vijftig lag bijvoorbeeld nog sterke nadruk op de<br />

106


waarden en normen van de gemeenschap en had het welzijnswerk ook een<br />

veel disciplinerender karakter dan in de decennia erna. Het verschil in<br />

invulling van het begrip sociale binding ligt in de rol van het individu. Het<br />

individu is niet langer ondergeschikt aan de belangen van de gemeen -<br />

schap zoals in de jaren vijftig, maar wordt ook niet meer als slachtoffer<br />

gezien zoals in de decennia daarna vaak het geval was. Tegenwoordig gaat<br />

het in de vernieuwing van zorg en welzijn veel meer om het zoeken van een<br />

balans tussen individuele competenties bevorderen, de mogelijkheden tot<br />

ondersteuning door de sociale omgeving vergroten en zorgen voor<br />

optimale maatschappelijke voorwaarden zoals huisvesting, opleiding en<br />

werk. Misschien is het mensbeeld daarachter ook te positief en suggereert<br />

het balansmodel te veel dat iedereen wel te motiveren is.<br />

Voor wat, hoort wat<br />

Het lijkt nogal tegenstrijdig om sociale binding te propageren op het<br />

moment dat die nauwelijks meer bestaat. De roep om sociale binding kan<br />

echter ook juist een teken zijn dat het kerngezin kennelijk z’n langste tijd<br />

heeft gehad en dat mensen juist als gevolg van de individualisering steeds<br />

meer op anderen zijn aangewezen. Misschien versterkt de<br />

individualisering wel het besef dat er grenzen zitten aan de vrijheid en dat<br />

kinderen en jongeren toch ergens waarden en normen moeten leren. De<br />

afgelopen jaren zijn niet alleen filosofen, maar ook mensen in de praktijk<br />

van de jeugdzorg openlijk gaan nadenken over het belang van waarden en<br />

normen en van ‘het sociale’. De voorbeelden van nieuwe benaderingen in<br />

dit boek zijn daar allemaal uitdrukkingen van.<br />

Nu sociale binding geen verplichting meer is maar een behoefte, blijken er<br />

ook voorwaarden aan te worden verbonden. Overal klinkt een ‘voor wat,<br />

hoort wat’-filosofie in door: als jongeren zich laten aanspreken op hun<br />

eigen verantwoordelijkheid is hun omgeving ook eerder bereid om in hen<br />

te investeren. Hulp wordt minder vrijblijvend en dat maakt het ook weer<br />

makkelijker om vrijwilligers, buurtbewoners en familieleden bij die hulp<br />

te betrekken. Het is mooi als daardoor minder kinderen en jongeren zijn<br />

aangewezen op tehuizen, maar dat betekent natuurlijk ook weer niet dat<br />

voortaan alles wel binnen de sociale verbanden van de familie, de buurt en<br />

het vrijwilligerswerk opgelost kan worden. Wel zullen instellingen hun<br />

aanbod beter moeten afstemmen op de behoeften waarin de directe<br />

sociale omgeving van kinderen en jongeren niet voldoende kan voorzien,<br />

bijvoorbeeld op het gebied van opleiding, arbeidstoeleiding, huisvesting<br />

en vrijetijdsbesteding met leeftijdgenoten. Het is interessant om daarbij<br />

naar buitenlandse, en dan vooral naar Amerikaanse voorbeelden te kijken,<br />

omdat een aantal ontwikkelingen zich daar eerder heeft voorgedaan dan<br />

107


hier en daar snelle en adequate oplossingen zijn bedacht in de vorm van<br />

doortimmerde programma’s. Nederland kan zich daaraan spiegelen en er<br />

zijn voordeel mee doen.<br />

Blinde vlekken<br />

Wat de komende jaren in Nederland een punt van zorg blijft, is de<br />

samenwerking tussen jeugdzorg, justitie en gezondheidszorg. Van<br />

geïntegreerd beleid is nog geen sprake, terwijl juist jongeren met riskant<br />

en regeloverschrijdend gedrag vaak problemen hebben met hun<br />

geestelijke en lichamelijke gezondheid. Zolang deze samenhang<br />

onvoldoende erkend wordt, houdt de jeugdzorg nog steeds blinde<br />

vlekken. Jongeren die verslaafd zijn, krijgen in de praktijk vaak een contraindicatie<br />

voor vormen van hulpverlening waarmee ze hun <strong>leven</strong> weer een<br />

beetje op de rails kunnen krijgen. Ze zouden waarschijnlijk meer geholpen<br />

zijn als ze tijdens het zoeken naar huisvesting en dagbesteding leren hun<br />

alcohol- of drugsgebruik onder controle te krijgen.<br />

Ook kunnen nieuwe blinde vlekken ontstaan. Hoe mooi ook het streven,<br />

het is een illusie om te denken dat iedereen in zijn eigen omgeving te<br />

helpen is. Net als in de psychiatrie en in de dak- en thuislozenzorg zullen<br />

er wel altijd jongeren blijven die tijdelijk of langdurig zijn aangewezen op<br />

speciale opvangvoorzieningen en extra zorg.<br />

Die voorzieningen afschaffen zou rampzalige gevolgen hebben. Wel zou<br />

de begeleiding tijdens het verblijf in een opvanghuis of jeugdinrichting<br />

meer gericht moeten zijn op het leren van sociale vaardigheden en het<br />

aangaan van positieve sociale bindingen. Hoe riskant hun gedrag ook is<br />

geweest, voor al deze jongeren geldt: hoe eerder ze ‘naar huis’ kunnen,<br />

hoe beter.<br />

108


Geraadpleegde literatuur<br />

Anker A. e.a.<br />

Moeilijke jeugd. Naar een samenhangend aanbod van zorg en welzijn voor jongeren<br />

met meervoudige problemen. Utrecht: SWP, 1994<br />

Bakker I. e.a.<br />

O+O=O 2 . Naar een samenhangend beleid en aanbod van opvoedingsondersteuning<br />

en ontwikkelingsstimulering voor kinderen en ouders in risicosituaties. Utrecht:<br />

NIZW, 1997<br />

Bakker K., M. Pannebakker en J. Snijders<br />

Kwetsbaar en competent. Sociale participatie van kwetsbare jeugd: theorie, beleid en<br />

praktijk. Utrecht: NIZW, 1999<br />

Developmental Research and Programs, Inc.<br />

Communities That Care. Risk-Focused Prevention Using the Social Development<br />

Strategy. An approach to Reducing Adolescent Problem Behaviors. Seattle (USA):<br />

DRP, 1993<br />

Directie Jeugdbeleid VWS<br />

Plan van aanpak Zorgprogrammering. Regeringsstandpunt. Rijswijk: Ministerie<br />

van Volksgezondheid Welzijn en Sport, directie Jeugdbeleid, 1997<br />

Haaster, A., M.C. van der Veldt en P. van den Bogaart<br />

Vertrektraining ter voorkoming van thuisloosheid bij jongeren. De empirische<br />

evaluatie van de ontwikkeling van een nieuw trainingsprogramma. Leiden:<br />

Centrum Onderzoek Jeugdhulpverlening (COJ), 1997<br />

109


Junger-Tas, J.<br />

Jeugd en Gezin II. Naar een effectief preventiebeleid. Den Haag: Ministerie van<br />

Justitie, directie Beleid, 1997<br />

Junger-Tas, J.<br />

Jeugd en Gezin. Preventie vanuit een justitieel perspectief. Den Haag: Ministerie<br />

van Justitie, directie Beleid, 1996<br />

Loeber, R.<br />

Ontwikkelingspaden en risicopatronen voor ernstige jeugddelinquentie en hun relevantie<br />

voor interventies: nooit te vroeg en nooit te laat. Rede uitgesproken bij de<br />

aanvaarding van het ambt van gewoon hoogleraar ontwikkelingspathologie<br />

aan de faculteit der psychologie en pedagogiek van de Vrije Universiteit<br />

te Amsterdam op 23 oktober 1997. Amsterdam: Vrije Universiteit, 1997<br />

Meeus, W. (red.)<br />

Adolescentie. Een psychosociale benadering. Groningen: Wolters-Noordhoff,<br />

1994<br />

Nota P., R. van der Schaft en T. van Yperen<br />

Toegang tot de jeugdzorg. Functies en systeemeisen. Rijswijk: Ministerie van<br />

Volksgezondheid, Welzijn en Sport, projectgroep Toegang, 1997<br />

Ploeg, J. van der, en E. Scholte<br />

Lastposten of slachtoffers van de samenleving. Rotterdam: Lemniscaat, 1990<br />

Schuyt, C. J. M.<br />

Kwetsbare jongeren en hun toekomst. Rijswijk: Ministerie van Volksgezondheid,<br />

Welzijn en Sport, 1995<br />

Smit, M.<br />

Hoe gaat het met jongeren na een tehuisverblijf ? Resultaten uit een<br />

empirisch onderzoek vergeleken met gegevens over Nederlandse jongeren<br />

in het algemeen. Tijdschrift voor Orthopedagogiek, nr. 33, 1994<br />

Thomeer-Bouwens, M., L. Tavecchio en W. Meeus<br />

Zonder thuis-zonder toekomst? Een empirisch onderzoek naar ontwikkelingsantecedenten<br />

van thuisloosheid bij jongeren. Utrecht: NIZW, 1996<br />

Van Yperen, T. en E. van Rest (red.)<br />

Voortbouwen aan programma’s in de jeugdzorg. Utrecht: NIZW en GGZN, 1998<br />

110


Nederlands Instituut voor<br />

Zorg en Welzijn / NIZW<br />

Het Nederlands Instituut voor Zorg en Welzijn / NIZW is het onafhankelijk<br />

instituut dat instellingen en beroepskrachten in de sector zorg<br />

en welzijn helpt op maatschappelijke ontwikkelingen in te spelen en<br />

de kwaliteit van het werk te waarborgen. In nauwe samenwerking met<br />

andere instellingen ontwikkelt het NIZW methoden waarmee het werk -<br />

veld adequaat kan reageren op nieuwe vragen van cliënten. Dit resulteert<br />

in boeken, nieuwsbrieven, congressen, leertrajecten, databanken, video’s<br />

en cd-rom’s. Daarnaast stelt het instituut zich ten doel de sector als geheel<br />

te versterken. Hiermee houden vooral het Centrum voor Beroeps- en<br />

Opleidingsvraagstukken en het Informatiecentrum Zorg en Welzijn zich<br />

bezig. Het International Centre bemiddelt en ondersteunt bij internationale<br />

samenwerking.<br />

De activiteiten van het NIZW richten zich op verschillende terreinen zoals<br />

kinderopvang, jeugdzorg, maatschappelijk werk, ouderendienst ver -<br />

lening, sociaal-cultureel werk, maatschappelijke opvang, verzorgings- en<br />

verpleeghuizen, thuiszorg en hulpverlening aan mensen met een<br />

lichamelijke of verstandelijke handicap.<br />

In de sector zorg en welzijn werken meer dan 400.000 beroepskrachten en<br />

vele vrijwilligers. Voor hen zijn de producten van het NIZW bedoeld. In<br />

toenemende mate wendt het NIZW zich met zijn informatie ook<br />

rechtstreeks tot de daadwerkelijke consumenten van voorzieningen in de<br />

sector.<br />

111


Hoe komt het dat jongeren in een welvarend land als Nederland een<br />

zwervend bestaan gaan leiden of in de criminaliteit terechtkomen? Wat valt<br />

er nog te doen voor jongeren die zich door hun extreme gedrag min of meer<br />

buiten de samenleving hebben geplaatst? Kunnen ze hun <strong>leven</strong> nog wezenlijk<br />

veranderen?<br />

De afgelopen jaren is in de praktijk, bij onderzoeken en in het beleid veel<br />

aandacht besteed aan de oorzaken van maatschappelijke uitval onder<br />

jongeren. Ontwikkelingspsychologen, criminologen en pedagogen hebben<br />

beter zicht gekregen op de factoren die bijdragen aan het ontstaan van<br />

criminaliteit en andere vormen van probleemgedrag van jongeren, waarvan<br />

thuisloosheid een van de meest extreme en trieste uitkomsten is. Terwijl<br />

beleidsmakers in verschillende bestuurslagen hun eigen conclusies trekken,<br />

werken beroepskrachten op diverse plaatsen in het land hard aan de<br />

introductie van nieuwe vormen van jeugdzorg. Een opvallend centraal<br />

element in die nieuwe vormen van jeugdzorg is de versterking van sociale<br />

bindingen om te zorgen dat jongeren zich beter in hun eigen leefomgeving<br />

kunnen handhaven. Uit onderzoek blijkt dat juist in de puberteit de steun<br />

van mensen buiten het gezin daarvoor belangrijk is.<br />

De vraag is of nieuwe hulpverleningsinitiatieven jongeren die steun bieden<br />

en zo ja, op welke wijze dat gebeurt.<br />

In dit boek worden vijf benaderingen, die recent in Nederland zijn<br />

geïntroduceerd, beschreven en van commentaar voorzien en wordt een<br />

perspectief geschetst voor nieuwe manieren om maatschappelijke uitval van<br />

jongeren te voorkomen.<br />

Jolanda Keesom is andragoog en werkt sinds 1985 als journalist en<br />

tekstschrijver.<br />

Kees Bakker is manager jeugdzorg en- welzijn bij het Nederlands Instituut<br />

voor Zorg en Welzijn.<br />

Saskia Warmer is als coördinator bij het Nederlands Instituut voor Zorg en<br />

Welzijn onder meer betrokken bij de ontwikkeling en implementatie van de<br />

projecten Vertrektraining en Youth at Risk.<br />

BARCODE<br />

ISBN 90 5050 411 6

Hooray! Your file is uploaded and ready to be published.

Saved successfully!

Ooh no, something went wrong!