You also want an ePaper? Increase the reach of your titles
YUMPU automatically turns print PDFs into web optimized ePapers that Google loves.
N I Z W<br />
Jolanda Keesom<br />
Kees Bakker<br />
Saskia Warmer<br />
<strong>Riskant</strong><br />
<strong>leven</strong><br />
Over jongeren en<br />
sociale binding
RISKANT LEVEN
N I Z W<br />
Jolanda Keesom<br />
Kees Bakker<br />
Saskia Warmer<br />
<strong>Riskant</strong><br />
<strong>leven</strong><br />
Over jongeren en<br />
sociale binding
© 1999 Nederlands Instituut voor Zorg en Welzijn / NIZW<br />
Niets uit deze uitgave mag worden vermenigvuldigd en/of openbaar gemaakt door<br />
middel van druk, fotokopie, microfilm of op enige andere wijze zonder voorafgaande<br />
schriftelijke toestemming<br />
Ontwerp omslag en vormgeving<br />
Zeno<br />
Foto’s<br />
Katrien Mulder<br />
Drukwerk<br />
PlantijnCasparie, Heerhugowaard<br />
ISBN 90 5050 4116<br />
NIZW-bestelnummer E 214941<br />
Deze publicatie is te bestellen bij<br />
NIZW Uitgeverij<br />
Postbus 19152<br />
3501 DD Utrecht<br />
Telefoon (030) 230 66 07<br />
Fax (030) 230 64 91<br />
E-mail Bestel©nizw.nl
Voorwoord<br />
Tot op zekere hoogte is riskant gedrag van jongeren een normaal<br />
verschijnsel. Verkennen van grenzen en experimenteren met<br />
risicovol gedrag horen bij het op eigen benen leren staan. Dat leidt<br />
nog wel eens tot ontsporingen: buitensporig alcohol- en drugsgebuik,<br />
vandalisme, kleine criminaliteit en dergelijke. Bij een klein deel van de<br />
jongeren is sprake van excessief en hardnekkig riskant of regeloverschrijdend<br />
gedrag. Zij lopen het risico in de marge van de samenleving, in de<br />
criminaliteit of de ‘goot’ te belanden. Dit boek gaat over jongeren die op<br />
het punt staan voor langere tijd thuisloos te worden of in de criminaliteit<br />
te belanden, en over pogingen om hen weer in het gareel te krijgen.<br />
Deze publicatie is gebaseerd op een korte literatuurstudie en een journa -<br />
listieke verkenning onder beleidsmakers en initiatiefnemers van vijf veel -<br />
belovende projecten die gericht zijn op bestrijding van thuis loosheid en<br />
criminaliteit onder jongeren.<br />
De laatste jaren is over deze thematiek een aantal interessante ont -<br />
wikkelingen gaande in onderzoek, beleid en praktijk van de jeugdzorg,<br />
waarvan het de moeite waard is verslag te doen. Het Nederlands Instituut<br />
voor Zorg en Welzijn / NIZW wil hiermee een bijdrage leveren aan de<br />
verspreiding van nieuwe inzichten en hoopt praktijkwerkers, beleids -<br />
makers, onderzoekers en anderen die bij dit onderwerp betrokken zijn te<br />
inspireren en aan te zetten tot verdere acties.<br />
Een aantal mensen heeft bijgedragen aan de inhoud van deze publicatie.<br />
Marianne Thomeer-Bouwens en Louis Tavecchio van de universiteit<br />
Leiden en Wim Meeus van de universiteit Utrecht hebben met hun<br />
onderzoek naar ontwikkelingsantecedenten van thuisloosheid bij<br />
jongeren – waarvan de resultaten in deze publicatie zijn samengevat –
ouwstenen aangereikt voor een betere aanpak. Rolf Loeber en Josine<br />
Junger-Tas hebben met hun onderzoeken bijgedragen aan een beter<br />
begrip van de ontwikkeling van crimineel gedrag bij jongeren en<br />
mogelijkheden voor preventie.<br />
Carl Dingena, Cees van der Kolk, John Goessens, Christa van Oorsouw,<br />
Joep Hamacher, Glenda Hernandez, Maria Pannebakker, Nicoline<br />
Schuitemaker en Marijke Linthorst leverden in de interviews informatie<br />
over de projecten. Hans Boutellier en Mieke Kleiman van het ministerie<br />
van Justitie en Cilia Kleijwegt en Mary Gorren van het ministerie van<br />
Volksgezondheid, Welzijn en Sport boden een kijkje in de landelijke<br />
beleidskeuken.<br />
Wij zijn al deze mensen veel dank verschuldigd.<br />
Kees Bakker
Inhoud<br />
Inleiding 9<br />
VertrekTraining (VT) 13<br />
Glen Millsschool (GMS) 21<br />
1. Gegeven de feiten 29<br />
Youth at Risk (YAR) 49<br />
2. De zwarte doos van het jeugdbeleid 59<br />
Jeugdpreventieproject (JPP) Eindhoven 71<br />
Communities That Care (CTC) 79<br />
3. Veelbelovende praktijken onder de loep 89<br />
Geraadpleegde literatuur 109
Inleiding<br />
De maatschappelijke uitval van jongeren krijgt al decennia lang<br />
bijzondere aandacht van hulpverleners, beleidsmakers en wetenschappers.<br />
Of de omvang van het probleem de afgelopen decennia is<br />
toegenomen, valt moeilijk te zeggen. In ieder geval is het verschijnsel<br />
zichtbaarder geworden. Jongeren die niet meer naar school gaan, van huis<br />
of uit een internaat weglopen, in de criminaliteit terechtkomen, verslaafd<br />
raken aan alcohol of drugs dan wel ernstige psychische problemen<br />
hebben, zwerven vaker over straat en komen meer met de politie in aan -<br />
raking. Opvangvoorzieningen voor dak- en thuislozen zitten overvol en<br />
van kraakpand naar kraakpand zwerven is een stuk moeilijker geworden.<br />
Een bepaalde groep jongeren kan na de opvang in de jeugdhulp verlening,<br />
een behandeling in de geestelijke gezondheidszorg of het uitzitten van<br />
een straf niet meer terecht bij ouders, familie of vrienden. Een deel van hen<br />
slaagt erin een nieuw <strong>leven</strong> op te bouwen, ook al gaat dat met vallen en<br />
opstaan. Anderen lukt dat niet en zij belanden in een riskantere vorm van<br />
over<strong>leven</strong>, vaak een combinatie van zwerven, verslaving en criminaliteit.<br />
Grenzen<br />
Dat jonge mensen geen stabiele eigen plek kunnen vinden in een<br />
welvarend land als Nederland is soms moeilijk te begrijpen. Jongeren die<br />
geweld plegen, inbreken, stelen, dealen en harddrugs gebruiken, roepen<br />
afkeer en verontwaardiging op en ‘vragen’ er in de ogen van velen om<br />
gestraft te worden en tijdelijk uit de samenleving verwijderd te worden.<br />
Het hoort bij het jong zijn, de grenzen van wat is toegestaan te<br />
verkennen,maar als jongeren daarin te ver gaan moet dat ze wel voor de<br />
rest van hun <strong>leven</strong> worden afgeleerd. De vraag is echter wat jongeren van<br />
die aanpak leren en waar zij na hun straf of behandeling vervolgens<br />
terechtkomen. Vaak blijkt achteraf dat de hardnekkigste vormen van<br />
9
crimineel gedrag het resultaat zijn van een proces dat al is begonnen in de<br />
kinderjaren, maar waarin niemand tijdig en adequaat heeft ingegrepen.<br />
Met zo’n geschiedenis valt niet zomaar te breken, zeker niet als er<br />
niemand op je terugkeer in de maatschappij zit te wachten.<br />
Vermoeide of verwarde thuisloze jongeren die op straat slapen en rond -<br />
komen van bedelen of van het uitvoeren van kleine klusjes, zijn weliswaar<br />
minder bedreigend dan jongeren die gewelddadig gedrag vertonen, maar<br />
ze confronteren de samenleving evenzeer met een probleem. Dat jongeren<br />
met nog een heel <strong>leven</strong> voor zich, thuisloos worden, is een tragisch<br />
gegeven, een teken van machteloosheid. Thuisloosheid is een extreme<br />
vorm van marginalisering, waarin ook jongeren terechtkomen die meestal<br />
juist niet opvallen door openlijk delinquent gedrag. Jongeren lijken in<br />
deze tijd veel mee te hebben, maar ze blijken uitermate kwetsbaar te<br />
kunnen zijn. Kenne lijk verandert niet iedere jongere vanzelf in een<br />
succesvolle, zelfstandige volwassene als hij zijn best maar doet.<br />
Experimenteren en risico’s nemen hoort bij het volwassen worden, maar<br />
bij sommige jongeren loopt dat uit op een veel zwaarder probleem. Op je<br />
zeventiende, achttiende dag in dag uit bezig zijn met het zoeken naar een<br />
maaltijd en een slaapplaats is niet lang leuk, vooral niet als je ook nog met<br />
bergen onopgeloste problemen rondloopt. En je bent in ieder geval niet<br />
geholpen als je daar zelf de schuld van krijgt.<br />
Een goed nest<br />
Nog niet zolang geleden werd de maatschappelijke status van de familie<br />
waarin iemand opgroeide bijna automatisch als bepalende factor gezien<br />
voor succes of falen in het latere <strong>leven</strong>. Kwam je uit ‘een goed nest’ dan<br />
was dat een soort <strong>leven</strong>sverzekering: hoe bont je het ook maakte,<br />
uiteindelijk zou alles wel weer op zijn pootjes terechtkomen. Maar was je<br />
nest in maatschappelijke termen weinig waard, dan kon je proberen wat je<br />
wilde, je bleef toch altijd onder de maat. Het dubbeltje werd nooit een<br />
kwartje.<br />
De afgelopen eeuw zijn diverse succesvolle pogingen gedaan om dit idee<br />
van maatschappelijke voorbestemming de wereld uit te helpen. Het<br />
onderwijs werd beschouwd als het instituut dat iedereen gelijke kansen<br />
bood. Als iedereen van de welvaart zou kunnen meeprofiteren zou er<br />
vanzelf een einde komen aan onmaatschappelijk gedrag. Niets blijkt<br />
minder waar. In pogingen om verklaringen te vinden, krijgt ‘het nest’ vaak<br />
toch weer de schuld. Maar zo simpel ligt het niet.<br />
De afgelopen jaren is in de praktijk, het onderzoek en het beleid veel<br />
aandacht besteed aan de oorzaken van verschillende vormen van<br />
maatschappelijke uitval onder jongeren. Ontwikkelingspsychologen,<br />
10
criminologen en pedagogen hebben beter zicht gekregen op de factoren<br />
die bijdragen aan het ontstaan van criminaliteit en andere vormen van<br />
probleemgedrag van jongeren, waarvan thuisloosheid een van de meest<br />
extreme en trieste uitkomsten is.<br />
Terwijl beleidsmakers in verschillende bestuurslagen hun eigen<br />
conclusies trekken, werken beroepskrachten op diverse plaatsen in het<br />
land hard aan het introduceren van nieuwe vormen van jeugdzorg. Een<br />
opvallend centraal element in die nieuwe vormen van jeugdzorg is het<br />
versterken van sociale bindingen om te zorgen dat jongeren zich beter in<br />
hun eigen leefomgeving kunnen handhaven. Uit onderzoek blijkt dat juist<br />
in de puberteit de steun van mensen buiten het gezin belangrijk is om de<br />
risico’s op uitval te verkleinen. De vraag is of men met deze nieuwe hulp -<br />
verlenings initiatieven in staat is jongeren die steun wel te bieden en zo ja,<br />
hoe dat komt.<br />
Twee lijnen<br />
Deze publicatie is het resultaat van een journalistieke verkenning in twee<br />
richtingen: een onder beleidsmakers en een onder de initiatiefnemers van<br />
vijf veelbelovende projecten in de jeugdzorg. Deze twee lijnen zijn in de<br />
tekst terug te vinden, waarbij de beschrijvingen van projecten zijn<br />
afgewisseld met informatie over theorie en praktijk. Waar de twee lijnen<br />
bij elkaar komen, moet duidelijk worden waar de mogelijkheden liggen<br />
om jongeren met risico op uitval zo te helpen dat ze hun eigen plek<br />
kunnen vinden in de samenleving.<br />
Deze publicatie heeft niet de pretentie om volledig te zijn, maar we hebben<br />
wel de hoop dat het beschrijven van lijnen in theorie, beleid en praktijk<br />
verhelderend werkt.<br />
Om te beginnen kijken we in hoofdstuk 1 naar recente onderzoeks -<br />
gegevens over delinquentie en thuisloosheid van jongeren. In het tweede<br />
hoofstuk vragen we beleidsmakers wat zij met deze feiten doen en tot<br />
welke keuzes in het beleid ze leiden. In het laatste hoofdstuk trekken we<br />
conclusies over hoe in de beschreven projecten wordt omgegaan met<br />
jongeren die riskant gedrag vertonen en over de verschillen en<br />
overeenkomsten daarin. Op grond daarvan proberen we een perspectief te<br />
schetsen voor de jeugd zorg en nieuwe manieren te vinden om<br />
maatschappelijke uitval van jongeren te voorkomen.<br />
11
VERTREKTRAINING (VT)<br />
‘INSPELEN OP POSITIEVE PUNTEN HELPT’<br />
De VertrekTraining is een intensieve individuele training van tien weken voor<br />
jongeren vanaf 15 jaar die het risico lopen om thuisloos te worden na hun vertrek<br />
uit een opvangcentrum of internaat. Door deze jongeren korte tijd een paar dagen per<br />
week individueel te begeleiden bij het zoeken van eigen onderdak, inkomen, werk of<br />
opleiding, vrijetijdsbesteding en geschikte mensen om op terug te vallen, zetten de<br />
trainers hen op het spoor naar zelfstandigheid.<br />
13
Na tien weken moeten de volgende vijf doelen gerealiseerd zijn: de jongere moet een<br />
stabiele verblijfplaats hebben, een structurele dagbesteding, legale inkomsten waar<br />
hij van rond kan komen, voor zover van toepassing moeten strafzaken opgeschoond<br />
zijn en moet hij beschikken over een stabiel sociaal netwerk.<br />
Zijn deze doelen niet gehaald, dan kan de trainer besluiten tot verlenging of zorgen<br />
voor vervolghulp. In ieder geval krijgt de jongere na afloop van de training minstens<br />
twee vervolggesprekken met de trainer om te kijken of de resultaten beklijven.<br />
Eigen doelen stellen<br />
De methodiek van VT verenigt twee belangrijke componenten: de netwerkbenadering<br />
en het sociale-competentiemodel. De trainer gebruikt instrumenten en technieken<br />
die hun nut bewezen hebben binnen de crisishulpverlening en de opvang van<br />
thuislozen, zoals doelkaarten en een schema met personen die jongeren graag in hun<br />
sociale netwerk willen hebben. Dit zijn hulpmiddelen om snel een overzicht te krijgen<br />
van de wensen en de contacten van de jongere. Ze passen in de gestructureerde<br />
aanpak die nodig is om een aantrekkelijk, kort en intensief aanbod te doen dat snel<br />
tot resultaten leidt.<br />
Met behulp van de technieken leert de jongere zijn eigen doelen te stellen en stap voor<br />
stap na te streven. Ook krijgt hij inzicht in zijn sociale netwerk en wat hij moet doen om<br />
contact te leggen en te houden met de mensen die belangrijk voor hem zijn. De trainer<br />
fungeert als aangever en aanjager. Hij kan situaties bespreken en oefenen, maar de<br />
jongere moet uiteindelijk alles zelf doen. De trainer is eropuit om de jongere te laten<br />
zien dat hij meer kan dan hij zelf dacht. Omdat de tijd beperkt is, stappen de meeste<br />
jongeren tijdens de training letterlijk en figuurlijk over meer drempels dan ze voor<br />
zichzelf mogelijk hadden gehouden. Uit evaluatie-onderzoek blijkt dat ongeveer<br />
driekwart van de jongeren die VT hebben gehad, vier van de vijf algemene doelen halen.<br />
Screeningsprocedure<br />
Aan de wieg van VT hebben drie organisaties gestaan: het Nederlands Instituut voor<br />
Zorg en Welzijn / NIZW als landelijk centrum voor methodiekontwikkeling, de<br />
afdeling Gedragstherapie (GT) van het Paedologisch Instituut Duivendrecht, waarvan<br />
de inbreng met name betrekking had op het sociale-competentiemodel, en Bureau<br />
Instap te Oosthuizen dat vooral een bijdrage heeft geleverd aan de netwerk -<br />
benadering.<br />
Met financiële steun van het ministerie van VWS is VT in 1995 op vier plaatsen in<br />
Nederland als proef begonnen: in Middelburg, Rotterdam, Hoenderloo en<br />
Maastricht. Het Centrum Onderzoek Jeugdhulpverlening uit Leiden heeft VT in die<br />
periode uitvoerig onderzocht. Het NIZW evalueert de bestaande trainingen en<br />
coördineert de introductie, ontwikkeling en verspreiding van VT in samenwerking met<br />
Collegio. Het Paedologisch Instituut wordt ingeschakeld bij de begeleiding van<br />
nieuwe trainers op nieuwe locaties.<br />
14
Om vast te stellen voor welke jongeren VT nodig en geschikt is, bestaat een<br />
screeningsprocedure van twee stappen. De eerste stap is een globale selectie<br />
gebaseerd op de aanwezigheid van risicofactoren voor thuisloosheid. Als tweede stap<br />
houdt de trainer een interview met de jongere om te bepalen of VT gewenst en<br />
geschikt is voor de jongere.<br />
Omdat de inhoud van de training wordt afgestemd op de persoonlijke behoeften en<br />
omstandigheden van de jongere, is VT geschikt voor alle jongeren, ongeacht sekse of<br />
etnische achtergrond. VT is bewust ontwikkeld voor een moeilijke groep jongeren,<br />
vanuit de gedachte dat alles wat bij hen werkt ook voor andere groepen als preventief<br />
aanbod kans van slagen heeft. Om die reden hebben zich inmiddels verschillende<br />
varianten van VT ontwikkeld. VT wordt echter afgeraden voor jongeren die verslaafd<br />
zijn aan harddrugs of alcohol en jongeren die kampen met ernstige psychiatrische<br />
problemen.<br />
STICHTING JEUGDHULP MAASTRICHT: ZORG OP MAAT<br />
De Stichting Jeugdhulp Maastricht (SJM) beheert een aantal residentiële<br />
voorzieningen aan de rand van de stad voor kinderen en jongeren van 0 tot 18 jaar en<br />
heeft daarnaast ambulante projecten op het gebied van intensieve thuiszorg,<br />
kamertraining en arbeidstoeleiding. Sinds 1995 voert de SJM ook de VertrekTraining<br />
uit en heeft zij een project Opvang thuislozen. De SJM is al in de voorbereidingsfase<br />
betrokken geraakt bij het opzetten van VT . In 1994 reageerde directeur Ament op een<br />
NIZW-nota over het voorkomen van thuisloosheid onder jongeren, omdat de SJM de<br />
problemen herkende die daarin geschetst werden. Carl Dingena was op dat moment<br />
coördinator van het project voor individuele kamerbegeleiding en verwelkomde het<br />
landelijke initiatief met open armen: ‘We zagen bij de leefgroepen hier op het terrein<br />
bijvoorbeeld dat jongens en meisjes tussen de 13 en 18 jaar regelmatig wegliepen, of<br />
dat de begeleiding afgebroken werd omdat ze niet functioneerden in de groep of de<br />
sfeer verziekten met crimineel of agressief gedrag. Ook bij het kamertrainingsproject<br />
vielen om die redenen regelmatig jongeren af. Toen het NIZW ons benaderde om mee<br />
te doen aan een proefproject zijn we nagegaan hoeveel jongeren we op die manier<br />
waren kwijtgeraakt. In korte tijd stonden er 27 jongeren die niet normaal waren<br />
vertrokken op die lijst. Vanuit onze doelstelling om zorg op maat te bieden, vonden we<br />
dat we die jongeren eigenlijk een ambulant aanbod moesten doen. De opzet van VT<br />
sloeg bij ons aan omdat we daarmee meteen een nieuwe vorm van hulpverlening<br />
kregen, een manier om de jongeren te screenen voordat het misliep. Bovendien<br />
kregen we gedurende de eerste anderhalf jaar supervisie van de<br />
methodiekontwikkelaars.’<br />
15
Minder last voor de groep<br />
De jongeren die voor VT in aanmerking komen, onderscheiden zich volgens Carl<br />
Dingena niet alleen door hun problematische gedrag in groepen, maar ook door hun<br />
achtergrond: ‘Het gaat om jongeren die van internaat naar internaat gaan, erg<br />
eigenwijs zijn, zich niet aan huisregels willen houden en vaak crimineel gedrag<br />
vertonen of drugs gebruiken. VT heeft het grote voordeel dat je die jongeren uit de<br />
groep kunt halen en intensief individueel kunt begeleiden. In het begin kostte het wel<br />
moeite om groepsleiders uit te leggen waarom dat nodig was. Ook de mentoren bij de<br />
kamertraining vroegen zich af waarom VT zich ineens met deze jongeren ging<br />
bemoeien, terwijl het doel was dat ze zelfstandig leerden wonen. Zij vonden het een<br />
vorm van beloning voor jongeren die dwarslagen. We hebben daarom veel tijd<br />
gestoken in het voorlichten van onze collega’s, tot de staf en de gedrags weten -<br />
schappers toe. Langzaam maar zeker ontdekten zij ook de voordelen van VT en zagen<br />
ze resultaten. Ze hadden in de groep minder last van de jongeren die VT deden en<br />
ontdekten dat het hielp om in te spelen op de positieve punten van de jongere en op de<br />
voordelen om eraan mee te werken.’<br />
De keerzijde van het verhaal was dat groepsleiders probeerden lastige jongeren via VT<br />
kwijt te raken. Carl Dingena heeft daar al gauw een stokje voor gestoken. Het VT-team<br />
zorgt er op zijn beurt voor dat collega’s op de hoogte blijven van wat VT doet en houdt<br />
zich aan de taakverdeling die is afgesproken. Inmiddels ziet iedereen wel wat de<br />
meerwaarde van VT is: ‘VT kan een sociale-omgevingsanalyse en een competentie -<br />
analyse maken en heeft daar de tijd voor. Daarnaast kunnen de trainers er een<br />
praktische uitwerking aan geven door met een jongere op pad te gaan. Dat kan in de<br />
leefgroepen of bij kamertraining niet. Inmiddels zijn we wel bezig om de vaardig -<br />
heden die in VT centraal staan over te dragen aan andere onderdelen van de<br />
ambulante afdeling, bijvoorbeeld op het gebied van het sociaal netwerk. Binnenkort<br />
gaan we ook bekijken of bepaalde aspecten te introduceren zijn in de leefgroepen. ’<br />
Netwerk<br />
Tussen juli 1995 en 1 januari 1999 hebben bij de SJM 49 jongeren VT afgerond. Uit<br />
onderzoek naar de resultaten van de proefperiode blijkt dat het succespercentage op<br />
82 ligt. Carl Dingena heeft geen aanwijzingen dat dat percentage sterk verandert.<br />
‘Wat sinds 1997 wel stijgt, is het aantal externe verwijzingen. We krijgen nu veel<br />
jongeren die van thuis of bij familie of vrienden vandaan komen. Soms zijn dat<br />
jongeren die vroeger al een keer uit het gezin zijn gevallen. De meeste van die<br />
jongeren komen via ons eigen netwerk. Ik heb zelf altijd jongeren begeleid en veel<br />
mensen kennen me. Bij de start van VT hebben we die externe contacten wel een<br />
belangrijke impuls gegeven door tegen Instap te zeggen dat we ons eigen netwerk ook<br />
wilden trainen in VT. Mijn idee was: we kunnen zelf wel een team en alles hebben,<br />
maar om dat in stand te houden moeten anderen ons ook kennen. We hebben toen<br />
een uitgebreide kennismakingsronde gedaan en een training over de methodiek<br />
16
georganiseerd. We hebben een legitimatiebewijs ingevoerd en afspraken gemaakt<br />
over het uitwisselen van gegevens. Tijdens de training werd duidelijk geïllustreerd<br />
waarom dat nodig was. We presenteerden een casus die door iemand van een andere<br />
instelling herkend werd als een typische “shopper”.’<br />
Een belangrijk onderdeel van VT is het opbouwen van een netwerk met de jongere zelf.<br />
De trainer moet daarbij wel kritisch blijven, vindt Carl Dingena: ‘Als een jongere zegt<br />
dat zijn vader of moeder een vip is en je geeft die zijn bankpasjes et cetera, loop je het<br />
risico dat die ouder zich binnen de kortste keren niet meer aan de afspraken houdt die<br />
je met hem en de jongere hebt gemaakt. Je kunt daarom beter iemand buiten de<br />
familie zoeken, bijvoorbeeld een gymleraar die een vertrouwensfiguur voor de jongere<br />
is. Probleem is dat je in tien weken nooit een compleet netwerk kunt opbouwen. Uit<br />
ervaring weet ik dat je dat zelfs in een jaar individuele ambulante begeleide<br />
kamerbewoning niet lukt. Gevolg is dat de jongeren blijven terugkomen. Daarom vind<br />
ik zelf de follow-upmomenten het belangrijkste. De onderzoekers hebben<br />
geadviseerd om die te beperken tot tweemaal, na drie en na zes maanden, maar wij<br />
houden hier ook nog een follow-up na twaalf maanden aan. Dat vereist wel een goede<br />
administratie, maar ik vind de follow-up op langere termijn belangrijk genoeg. Op die<br />
momenten kijken we naar de vaste vijf punten en afhankelijk van wat de jongere zelf<br />
wil, kunnen we advies geven of verwijzen.’<br />
17
Zakelijke houding<br />
Carl Dingena benadrukt dat je met VT niet ineens de hele wereld voor een jongere kunt<br />
laten opengaan: ‘Het lukt bijvoorbeeld lang niet altijd om jongeren naar een vorm van<br />
vrijetijdsbesteding te krijgen waar ze echt iets mee opschieten. De meisjes willen<br />
altijd fitness, de jongens darten of tafelvoetbal. Helaas hangen bij veel van die clubs<br />
dezelfde criminele types uit hun verleden rond. Voor andere dingen hebben ze dan<br />
geen geld. Zo’n probleem kun je met VT soms niet oplossen. Aan de andere kant laten<br />
we VT wel langer duren als de jongere vindt dat hij zijn doelen niet gehaald heeft.’<br />
In de praktijk kost het ook wel eens moeite om jongeren tijdens VT te activeren en<br />
motiveren. Carl Dingena vindt dat de trainer dan niet te veel moet afwachten: ‘VT is<br />
ook een laatste strohalm voor jongeren die hebben dwarsgelegen tijdens alle<br />
hulpverlening die ze ooit hebben gekregen. Die jongeren krijg je niet zomaar mee, die<br />
moet je laten zien dat je het meent en die moet je zelf opzoeken. Zo heb ik zelf altijd<br />
gewerkt en daar geloof ik nog steeds in. Ik zit nu zesentwintig jaar in dit vak en tot nu<br />
toe ben ik maar twee jongeren echt kwijtgeraakt.’ Die houding lijkt in strijd met de<br />
beperkte tijd die hulpverleners tegenwoordig in een jongere mogen steken. ‘Dat vind<br />
ik ook een goede zaak, want die beperking kan juist helpen om jongeren mee te<br />
krijgen. Wij stellen altijd een hulpverleningscontract op en confronteren jongeren<br />
daar ook mee. Ik vind het goed dat zowel de hulpverlener als de jongere verslagen<br />
moet maken over de voortgang. Een hulpverlener moet zorgen dat jongeren die<br />
“zakelijke en adequate” houding overnemen. Zeker bij VT heeft iedereen daar baat<br />
bij.’<br />
Tussenstap<br />
Van de 49 jongeren die in Maastricht VT gehad hebben, zijn er drie doorverwezen naar<br />
het project Ervaringsleren (PEL) in Frankrijk. Door een individueel verblijf van vijf<br />
maanden bij een boer in Zuid-Frankrijk krijgen de jongeren een vrij radicale<br />
mogelijkheid om te breken met het circuit van drugs en gokken waar ze steeds weer in<br />
terechtkomen.<br />
De SJM zet PEL in als een soort breekijzer om in individuele situaties een doorbraak te<br />
bewerkstelligen: ‘De eerste maand mogen ze met niemand contact hebben. Drugs en<br />
walkmans zijn verboden en contact met “verkeerde” vrienden wordt afgeraden. Een<br />
jongen die zijn hele <strong>leven</strong> al van internaat naar internaat is gegaan en overal is<br />
vastgelopen, is net teruggekomen uit Frankrijk met een certificaat. De boer bij wie hij<br />
gewerkt had, stond te huilen toen hij wegging. Die jongen heeft voor het eerst van zijn<br />
<strong>leven</strong> echt gezins<strong>leven</strong> meegemaakt.’ Bij de drie jongens die van VT naar PEL zijn<br />
gegaan, heeft het verblijf in Frankrijk een positief effect gehad. Een van hen is<br />
vervolgens opnieuw naar VT gegaan met de bedoeling om nu echt op eigen benen te<br />
gaan staan.<br />
Carl Dingena gelooft dat VT geschikt is voor alle jongeren die nu via het regionale<br />
zorgtoewijzingsteam voor de jeugdzorg geïndiceerd worden, allochtoon of<br />
18
autochtoon: ‘We kunnen van A tot Z varianten van VT ontwikkelen om zorg op maat te<br />
bieden. VT blijkt bijvoorbeeld geschikt als tussenstap tussen een residentiële<br />
instelling en een andere vorm van hulpverlening. Sinds 1 augustus 1997 verwijst de<br />
residentiële organisatie Huize Sint Jozef jongens met risicofactoren eerst naar VT in<br />
plaats van direct naar het kamertrainingscentrum. Vroeger gebeurde het te vaak dat<br />
er zes jongens tegelijk naar het kamertrainingscentrum gingen en daar allemaal<br />
strandden. Met VT als tussenstap kun je uitzoeken wat precies het risico bij het<br />
verlaten van de residentiële instelling is. Uiteindelijk moeten die instellingen zich ook<br />
ombouwen en zelf gaan screenen.’<br />
De behoefte aan VT buiten de eigen onderdelen van de SJM is het afgelopen jaar<br />
duidelijk gebleken: de eerste tien maanden van 1998 heeft SJM veertien externe<br />
aanmeldingen voor VT gehad naast twee interne. Een goed voorbeeld van de<br />
‘voordeurvariant’ is de aanmelding van een broer en zus van 15 en 18 jaar wier moeder<br />
een terminale kankerpatiënte is. Na het overlijden van hun moeder moeten zij de<br />
aanleunwoning van het verpleeghuis verlaten, maar ze kunnen nog niet zelfstandig<br />
wonen. Als ze zelf willen, kunnen ze wat Carl Dingena betreft VT krijgen.<br />
Kenmerken van de VertrekTraining:<br />
• aandacht voor netwerken<br />
• individueel<br />
• toekomstgericht<br />
19
GLEN MILLSSCHOOL (GMS)<br />
‘<br />
GEDRAG LEREN DAT GEWAARDEERD WORDT DOOR DE OMGEVING’<br />
Het verhaal van de eerste Glen Millsschool, vernoemd naar een klein stadje in de<br />
Amerikaanse staat Pennsylvania, laat zich lezen als een filmscenario. Voormalig<br />
bendelid van Siciliaanse afkomst Sam Ferrainola wordt in 1975 na een hoogleraarschap<br />
in de sociale wetenschappen, directeur van een jeugdgevangenis. Hij gooit<br />
het roer radicaal om met het idee dat jongens die gewend zijn te over<strong>leven</strong> in straatbendes<br />
ook van elkaar kunnen leren hoe ze zich op een positieve manier kunnen<br />
handhaven. Wat ze nodig hebben in plaats van het etiket ‘probleemjongere’ of<br />
21
‘zware crimineel’ is respect, vindt Ferrainola. De oorzaken van criminaliteit zitten<br />
niet in de jongere zelf, maar in zijn omgeving, is zijn stellige overtuiging.<br />
In plaats van gevangenen worden ‘zijn jongens’ studenten die gestimuleerd worden<br />
om aan hun eigen ontwikkeling te werken en beloond worden met allerlei privileges in<br />
de organisatie. Drugsgebruik, geweld en ander delinquent gedrag wordt door de<br />
jongens onderling aangepakt. Een belangrijk streven van de studenten is het lid -<br />
maatschap van de eigen studentenvereniging, de Bulls Club, waardoor ze status en<br />
verantwoordelijk heid krijgen binnen de school. En zoals op alle Amerikaanse high<br />
schools wordt veel aan sport gedaan en krijgt kleding en materiaal veel aandacht. Na<br />
veertien maanden vertrekken de jongeren als herboren naar een baan of een vervolg -<br />
opleiding. Binnen vijf jaar is het Ferrainola gelukt om de eerste Glen Millsschool tot<br />
een succes te maken. Sindsdien heeft de GMS-formule ook in Europa de aandacht<br />
getrokken. Zeventig procent van de jongens die op Glen Mills hebben gezeten, zijn na<br />
twee jaar niet met de politie in aanraking gekomen en hebben een huis en werk of<br />
volgen een opleiding. Door de grote rol die jongeren zelf spelen in het groepswerk is<br />
GMS daar met nog geen ƒ 80.000 per jongere per jaar een van de goedkoopste vormen<br />
van residentiële hulpverlening.<br />
Status en privileges<br />
Belangrijke uitgangspunten van GMS zijn dat de meeste delinquente jongens niet<br />
emotioneel gestoord zijn, maar zich crimineel gedragen om te over<strong>leven</strong> en<br />
geaccepteerd te worden door de groep; dat delinquent gedrag verdwijnt als de jongere<br />
in een omgeving komt waarin leeftijdgenoten en staf antisociaal gedrag unaniem<br />
afwijzen en sociaal gedrag belonen; dat deze jongeren eindelijk een echte kans<br />
moeten krijgen om zich te ontwikkelen op het gebied van scholing, sport en beroeps -<br />
mogelijkheden.<br />
Jongeren krijgen op de Glen Millsschool een vol dagprogramma. Ze wonen in groepen<br />
die zo veel mogelijk zelf een aantal expliciete normen handhaven voor de omgang met<br />
elkaar en met spullen en gebouwen. Wie een norm overtreedt, wordt daarmee<br />
geconfronteerd door de groep en verliest aan status. Wie positief gedrag vertoont,<br />
krijgt eerst een controlefunctie in de groep en vervolgens privileges en<br />
verantwoordelijkheden op het niveau van de school. In het begin van het verblijf krijgt<br />
een jongen zo veel mogelijk persoonlijke begeleiding van een coach, een stafmede -<br />
werker. Later wordt die rol overgenomen door andere jongens, bijvoorbeeld de ‘big<br />
brothers’ die zorgen voor de introductie in de studentenvereniging, de Bulls Club.<br />
Zelfcorrigerend<br />
De werking van de Glen Millsmethode wordt vooral toegeschreven aan de combinatie<br />
van sterke gemeenschappelijke normen, groepsdruk, groepsidentiteit, motivatie en<br />
het zelfcorrigerende karakter van het systeem. Het programma kent een aantal<br />
formele momenten waarop deze punten expliciet aan bod komen. Dagelijks wordt<br />
22
’s morgens een uur uitgetrokken voor de ‘geleide groepsinteractie’ waarin de<br />
jongeren de gang van zaken in hun groep bespreken, elkaar zo nodig bekritiseren en<br />
afspraken maken. De coach grijpt alleen in om zaken in goede banen te leiden.<br />
Daarnaast houdt hij met behulp van de ‘Diamant van Polski’ bij hoe de machts -<br />
verhoudingen in de groep liggen. Aan de hand van deze informatie bepaalt het team<br />
wat het moet ondernemen om de positieve groepscultuur te bevorderen. Elke<br />
avond houden de jongens onder leiding van de seniorcoach een groepsberaad om<br />
praktische afspraken te maken of door te geven voor de volgende dag. Het team maakt<br />
wekelijks per groep een sterkte/zwakte-analyse van de afzonderlijke leden. De<br />
resultaten worden met de groep besproken en kunnen leiden tot positieve en<br />
negatieve sancties.<br />
Een alternatief voor kampementen<br />
De Glen Millsmethode is bedoeld voor jongens tussen de 14 en 18 jaar die zich in<br />
groepsverband schuldig hebben gemaakt aan ernstige misdrijven. In Nederland<br />
worden jaarlijks een paar honderd van deze jongeren bestraft, meestal met een<br />
verblijf in een instituut voor Zeer Intensieve Behandeling (ZIB). Het zijn de jongens<br />
voor wie premier Lubbers indertijd kampementen wilde oprichten, een idee dat onder<br />
minister Sorgdrager werd afgeschoten, maar nog regelmatig uit de kast wordt<br />
gehaald als men zich geen raad weet met jongeren die in groepsverband opereren. Bij<br />
de Hoenderloo groep, een instelling die een aantal voormalige vakinternaten beheert,<br />
komen veel jongeren terecht in verband met een ondertoezichtstelling (ots). De<br />
doelgroep van de Nederlandse vestiging van Glen Mills bestaat uit zogenaamde<br />
‘jeugdige sociaal-delinquenten’. De Hoenderloogroep wil voor deze doelgroep een<br />
alternatief bieden met betere vooruitzichten dan de bestaande voorzieningen bieden.<br />
Bij een start met vijftig jongens liggen de kosten in Nederland op ƒ 70.000,- per<br />
jongere per jaar en dat is minder dan de helft van de gangbare kosten.<br />
GLEN MILLSSCHOOL WEZEP: STAPELS AANMELDINGEN<br />
Cees van der Kolk is programmamanager van de Nederlandse Glen Millsschool in<br />
Wezep. Tot voor kort werkte hij bij orthopedagogisch instituut ‘t Wezeveld in Twello,<br />
een van de vier locaties van de Hoenderloogroep die onderdak bieden aan ongeveer<br />
250 jongeren tussen de 10 en 18 jaar. De Glen Millsschool in Wezep, die in 1999 van<br />
start is gegaan, is de vijfde locatie. De jongens moeten achttien maanden op de GMS<br />
blijven. De school biedt plaats aan vijftig studenten. Over belangstelling heeft het<br />
initiatief niet te klagen. ‘Door alle publiciteit krijgen we stapels aanmeldingen, uit<br />
alle steden’, vertelt Cees van der Kolk. ‘Ze komen via de gezinsvoogdij en uit gesloten<br />
inrichtingen, maar ze worden ook aangemeld om plaatsing in een jeugdgevangenis te<br />
voorkomen.’ Zijn streven is om over vier jaar 150 jongens in Glen Mills te hebben. De<br />
school is gevestigd in een oude kazerne in Wezep en krijgt mede daardoor een highschoolachtige<br />
sfeer.<br />
23
Cultuurverschillen<br />
De Hoenderloogroep is de afgelopen jaren begonnen met de toepassing van de Glen<br />
Millsmethodiek in Samster, een van de groepen van ‘t Wezeveld. Volgens Cees van der<br />
Kolk had dat duidelijke beperkingen: ‘Omdat het om een kleine groep ging, was er<br />
minder groepsdruk en kregen de jongens geen onderwijs op het terrein. Daardoor<br />
moesten ze vier keer per dag omschakelen van de ene cultuur naar de andere. Als hier<br />
bijvoorbeeld van hen verwacht wordt dat ze elkaar corrigeren, krijgen ze op school<br />
problemen met de leraren. Daarom krijgen we in Wezep de school intern, zodat<br />
iedereen getraind kan worden in dezelfde cultuur, en school en leefgroep<br />
geïntegreerd worden. Een andere beperking van de toepassing in Samster was dat in<br />
de drie andere units een andere cultuur heerste en met andere methodieken werd<br />
gewerkt. Die units zijn ook gemengd en daarin had Glen Mills ook een bijzonder<br />
effect, want de jongens van Samster werden ineens aantrekkelijker. Het gaf meisjes<br />
meer status om verkering te hebben met zo’n “bendejongen”. ’<br />
Het verschil in schaal had ook een ander belangrijk inhoudelijk verschil tot gevolg: ‘In<br />
de Verenigde Staten heeft Glen Mills 750 studenten die lid kunnen worden van een<br />
vereniging en daardoor een wereld aan privileges kunnen binnengaan. Die vereniging<br />
heeft een sterke informele structuur. Als alternatief hebben wij een certificaten -<br />
systeem gebruikt, maar dat heeft als nadeel dat ook jongeren zonder leider -<br />
schapskwaliteiten in de top kunnen komen. Het is een keer gebeurd dat een jongen op<br />
die manier een belangrijke positie kreeg, terwijl de groep hem niet als leider<br />
accepteerde. Dat is een probleem dat je kunt krijgen wanneer de formele en informele<br />
structuur niet samenvallen.’<br />
No-nonsense mentaliteit<br />
In 1997 zijn de ervaringen op Samster geëvalueerd. ‘Van de dertien jongens die<br />
vertrokken waren, ging het met acht jongens nog steeds goed en met vijf niet. Onder<br />
“goed” versta ik dat ze niet met de politie in aanraking zijn gekomen, geen drugs<br />
gebruiken, werk hebben of naar school gaan en een goede woonplek hebben. We<br />
zeggen altijd: als je hier weggaat, moet je op een acht zitten, want je valt altijd terug.<br />
We zien dat de jongens van Samster in kortere tijd meer voor zichzelf bereiken,bijvoor -<br />
beeld wat betreft hun toekomstoriëntatie. Dat komt omdat in de Glen Millsaan pak<br />
weinig energie wordt besteed aan wij-zijspelletjes met de leiding. De resultaten<br />
beklijven omdat de jongens veel gedrag aanleren dat door hun omgeving gewaar deerd<br />
wordt. Als ze hier bijvoorbeeld leren opruimen, doen ze dat thuis of op school ook.<br />
Door de positieve reacties blijven ze op het goede spoor. Wij doen hier veel aan sport<br />
en stimuleren jongens die vertrekken om lid te worden van een sportclub. Jongens die<br />
geïnteresseerd zijn in computers adviseren we naar een computerclub te gaan.’<br />
Cees van der Kolk werkt al vanaf 1975 bij de Hoenderloogroep. Toen hij in 1993 op een<br />
internationaal congres een uitnodiging kreeg van Sam Ferrainola, de directeur van de<br />
Glen Millsschool, ging er een wereld voor hem open: ‘De traditionele manier om het<br />
24
antisociale gedrag van deze jongens uit te leggen is zoeken naar een verband met<br />
vroeger. Je moest in hun verleden op zoek naar de oorzaken en die vervolgens<br />
bewerken totdat ze geen blokkade meer vormden in het heden. Die aanpak werkt niet<br />
bij deze jongens, want die zijn tussen de 15 en 17 jaar en hebben een no-nonsense<br />
mentaliteit. Zij hebben geen belang bij praten over gevoelens, want ze willen groot en<br />
sterk zijn. Bovendien hebben de meesten al een hele geschiedenis in de hulpverlening<br />
en hebben ze er tabak van. Ik heb ze vaak horen zeggen: “Geef me liever een klap voor<br />
m’n kop.”<br />
De Glen Millsmethode is niet geïnteresseerd in hun verleden, maar is bezig met hun<br />
toekomst. Natuurlijk kom je wel dingen van vroeger tegen, maar daar stelt nooit<br />
iemand een vraag over. Deze jongens worden vaak erg boos als iemand anders over<br />
hun familie praat, want dat veroorzaakt bij hen een loyaliteitsconflict. Wat Glen Mills<br />
doet is hun kansen geven in positieve zin. De traditionele hulpverlening is gericht op<br />
problemen en maakt die individueel.’<br />
25
Normcrisis<br />
Repressie helpt niet, stelt Glen Mills. Door de dwang van de groepsnormen neemt de<br />
methode de jongens wel min of meer in de houdgreep, geeft Cees van der Kolk toe:<br />
‘Jongeren worden gewaarschuwd bij de intake dat het de eerste twee maanden een hel<br />
is, omdat ze geen minuut van de dag alleen zijn. Ze kunnen ook niet meer vragen<br />
opgesloten te worden in de isoleercel als het hun te veel wordt. Wij vinden dat ze daar<br />
niks van leren, maar ze vragen er soms zelf wel om, omdat ze dat gewend zijn. Als ze<br />
tot Glen Mills worden toegelaten, hebben ze verwachtingen over hoe het eraan toe -<br />
gaat, want ze hebben al veel meegemaakt. Vaak denken ze: mooi verhaal, maar ik ga<br />
toch m’n eigen gang. In de groep komen ze dan in een normcrisis, want wat vroeger<br />
werkte, blijkt ineens niet meer te werken en er is geen alternatief. Sommige jongens<br />
verzetten zich of lopen weg.’<br />
Toch zijn die eerste maanden volgens hem niet te vergelijken met een ontgroening.<br />
‘Vanaf het moment dat een jongen binnenkomt, wordt hij ondersteund en gecoacht,<br />
zowel op praktisch gebied als wat zijn gedrag betreft. Als groepsleider heb ik altijd<br />
onderschat wat de eerste dag in een leefgroep voor een jongere betekent. Bij Glen<br />
Mills worden ze onmiddellijk ingewerkt en opgevangen door de staf en de Bulls.<br />
Daardoor is de eerste week gemakkelijk. Pas als ze echt actief gaan meedraaien wordt<br />
het lastig, want dan moeten ze dingen uitproberen. De coach geeft de jongeren in<br />
kleine groepjes een aantal basistrainingen zoals de normentraining en de<br />
groepsgeleide interactie, waarbij de jongeren elkaar helpen met wat hun niet lukt of<br />
waar ze mee zitten. Dat zijn eigenlijk ook een soort therapiesessies, maar die werken<br />
omdat de jongeren ze onderling houden. De begeleider pleegt alleen interventies om<br />
hen verder te helpen. De coach van de jongeren is ook hun individuele trainer en werkt<br />
met hen aan hun doelen. Hij maakt met hen samen een actieplan en legt steeds uit<br />
waarom ze ergens op scoorden of niet.’<br />
Ondergedompeld<br />
Voor de overdracht van de methodiek heeft de Amerikaanse school twee senior -<br />
medewerkers op managementsniveau aangewezen. Daarnaast gaan zowel jongens<br />
als personeelsleden naar Glen Mills. Dat laatste is volgens Cees van der Kolk pure<br />
noodzaak om de school in Wezep van de grond te krijgen: ‘We sturen de jongens voor<br />
een halfjaar naar de Verenigde Staten om het proces te versnellen. Ze worden daar<br />
ondergedompeld, komen terug als “bull” en moeten dan een actieve bijdrage leveren.<br />
We werken niet met een licentie of iets dergelijks. We hebben carte blanche gekregen<br />
om het op onze manier te doen. Mijn doel is om over een jaar 80 procent gekopieerd te<br />
hebben van GMS en 20 procent van onszelf te hebben. Over vier jaar moet dat 60<br />
procent om 40 procent zijn. Ik hoop dat we GMS dan meer hebben aangepast aan<br />
onze omstandigheden en cultuur. GMS is in Amerika met 23 jongens begonnen en<br />
heeft er nu 1000. Het succespercentage was in het begin 40 en is steeds gestegen met<br />
de uitbreiding van de capaciteit. Door de schaalvergroting blijkt dat de cultuur sterker<br />
26
wordt, omdat er meer studentenleiders komen die de positieve cultuur van de school<br />
uitdragen. Ferrainola heeft ons geadviseerd te streven naar minstens honderd<br />
studenten en te zorgen voor minimaal één zo’n positieve leider per vijftien studenten.<br />
De optimale verhouding voor een sterke cultuur volgens onze principes is twee leiders<br />
die de GMS-cultuur steunen op elke leider die die cultuur ondermijnt.’<br />
Rafelig draadje<br />
Na vertrek uit de GMS-cultuur is het risico dat een jongere in een gat valt <strong>leven</strong>sgroot<br />
aanwezig, zeker in Nederland waar voorlopig nog geen gemeenschap van ex-Glen<br />
Millsjongens bestaat. Cees van der Kolk onderkent dat gevaar: ‘Daarvoor hebben we<br />
sinds een paar jaar het project Nazorg en arbeidstoeleiding. Uit de evaluatie blijkt dat<br />
het slagingspercentage daardoor met 80 procent is toegenomen. Deze methode<br />
nemen we mee naar GMS en passen we aan de cultuur aan. Drie maanden voor vertrek<br />
gaan jongeren naar een speciale vertrekunit waar ze zowel met hun coach de<br />
VertrekTraining doen als het programma van nazorg en arbeidstoeleiding volgen. Wat<br />
mij betreft wordt daarbij extra aandacht besteed aan het sociaal netwerk. Soms is het<br />
een rafelig draadje geworden dat behoorlijk versterkt moet worden.’<br />
Glen Mills haalt jongens weg uit hun eigen omgeving en probeert hun een alternatief<br />
te geven. Dat lukt volgens Cees van der Kolk alleen als jongens gevoelig zijn voor<br />
invloeden van de groep waarin ze terechtkomen: ‘Als dat niet het geval is, krijgen ze<br />
individuele therapie in een gesloten inrichting. We hebben nu een aantal keren<br />
meegemaakt dat jongens bij de intake geweldig hun best deden, maar eenmaal in de<br />
groep volstrekt hun eigen gang gingen. Dat geeft grote ellende en dat willen we zo<br />
veel mogelijk voorkomen.’<br />
Op een GMS voor meisjes hoeven we volgens Cees van der Kolk voorlopig niet te<br />
rekenen. ‘Hoewel de verschillen in problematiek tussen jongens en meisjes kleiner<br />
worden, zijn de ontwikkelingspsychologische aspecten bij meisjes van deze leeftijd<br />
anders dan bij jongens. Meisjes richten zich minder op het opereren in groepsverband<br />
en meer op onderlinge competitie. Als ze mishandeld zijn, treden ze minder naar<br />
buiten met gewelddadig gedrag dan jongens. Ferrainola is ervan overtuigd dat het<br />
niet werkt bij meisjes, maar zijn staf denkt daar genuanceerder over.’<br />
Overnemen<br />
Voormalig staatssecretaris Erica Terpstra van VWS, het ministerie dat de Hoenderloo -<br />
groep subsidieert, heeft voor de financiering van de Nederlandse Glen Millsschool<br />
gezorgd. De Glen Millsschool in Wezep zal voorlopig de enige in Nederland zijn. De<br />
uitgangspunten zijn wel overdraagbaar naar andere situaties en doelgroepen, vindt<br />
Cees van der Kolk: ‘Met name het onderwijs heeft belangstelling voor het aspect om<br />
gelijkgestemde jongeren elkaar onderling te laten beïnvloeden. Ook het Ortho -<br />
pedagogisch Centrum Kennemerland is geïnteresseerd in het overnemen van<br />
elementen uit GMS in hun eigen werk.’<br />
27
Kenmerken van de Glen Millsschool:<br />
• werken aan positieve netwerken<br />
• persoonlijke aandacht<br />
• groepsbenadering<br />
• normbesef<br />
• bescherming door materiële omstandigheden<br />
• toekomstgericht<br />
• preventief van delinquentie<br />
• aandacht voor terugkeer in de samenleving<br />
• aandacht voor voorkomen van verdere criminalisering<br />
en marginalisering<br />
28
1 Gegeven de feiten<br />
Duizenden jongeren in Nederland <strong>leven</strong> op straat of zwerven van<br />
logeeradres naar opvangcentrum, zonder vaste woonplaats. Velen<br />
van hen zijn er zichtbaar slecht aan toe. Een kleine minderheid leidt<br />
op het eerste gezicht een normaal bestaan, maar wie verder kijkt, ziet met<br />
hoeveel kunst- en vliegwerk. Andere jongeren wonen, al dan niet op bevel<br />
van de rechter, in een internaat en hebben het daar niet naar hun zin. Ze<br />
hebben om de haverklap ruzie of ergeren zich kapot aan het gedrag van<br />
medebewoners. Ze willen het liefst zo snel mogelijk weg, maar weten niet<br />
hoe ze een zelfstandig bestaan voor zichzelf kunnen organiseren. Ze<br />
hebben hun opleiding nog niet af gemaakt, ze zijn te jong voor een<br />
uitkering en kunnen op weinig steun van hun ouders of voogd rekenen.<br />
Vaak zijn ze na de nodige conflicten weggelopen van huis of uit huis<br />
geplaatst en hebben ze veel contacten met hun vroegere omgeving<br />
verbroken. Dat laatste geldt ook voor jongeren die een straf uitzitten of<br />
een behandeling krijgen in verband met strafbare feiten die ze gepleegd<br />
hebben. Wat steken zij op van het verblijf in een justitiële jeugdinrichting<br />
of een orthopedagogisch behandelcentrum? En waar komen zij terecht als<br />
hun tijd erop zit?<br />
Om te kunnen beoordelen welke nieuwe benaderingen in de jeugdzorg<br />
zinvol zijn, kijken we in dit hoofdstuk naar recente verklaringen die<br />
wetenschappers geven voor maatschappelijke uitval van jongeren.<br />
THEORIE<br />
Wat zogeheten ‘probleemjongeren’ volgens deskundigen gemeen hebben<br />
is dat hun gedrag gedurende langere tijd zulke extreme trekken vertoont,<br />
dat het steeds moeilijker wordt om nog op een min of meer bevredigende<br />
manier mee te draaien in de samenleving. Het risico om de aansluiting op<br />
het gebied van opleiding en werk te missen, lopen zij niet alleen wanneer<br />
29
zij zich door delinquent gedrag tegenover anderen in de nesten werken,<br />
maar ook wanneer ze weglopen en gaan zwerven, hun agressie op zichzelf<br />
richten, zichzelf isoleren en verwaarlozen of overmatig alcohol of drugs<br />
gebruiken.<br />
Kenmerkend voor deze jongeren is ook dat ze vergeleken met leeftijd -<br />
genoten opvallend weinig echte vrienden of volwassen vertrouwens -<br />
personen hebben. Ze komen duidelijk niet toe aan een van de belang -<br />
rijkste onderdelen van een normale ontwikkeling naar volwassenheid:<br />
zelfstandig zinvolle contacten onderhouden met mensen buiten het<br />
gezin. Om te kunnen beoordelen welke aanpak in de jeugdzorg bij deze<br />
jongeren kans van slagen heeft, moeten we eerst op zoek naar de oorzaken<br />
van hun gedrag.<br />
De invloed van het gezin en van leeftijdgenoten<br />
Pedagogen gaan ervan uit dat de gang van zaken in het gezin waarin een<br />
jongere is opgegroeid van grote invloed is op zijn sociale ontwikkeling. Zij<br />
kijken niet alleen naar gegevens over de samenstelling en de sociaaleconomische<br />
positie van dat gezin, maar ook naar de gehechtheid van het<br />
kind aan zijn ouders en de opvoedingsstijl.<br />
De eerste band die een kind aangaat, is die met degene die voor hem zorgt,<br />
meestal zijn ouders of een van beide ouders. Pedagogen beschouwen de<br />
kwaliteit van deze band als maatgevend voor het beeld dat het kind van<br />
zichzelf ontwikkelt en voor de relaties die het later met anderen aangaat.<br />
Een kind dat ‘veilig gehecht’ is aan zijn ouders, heeft zelfvertrouwen en<br />
gaat gemakkelijk relaties met anderen aan. Een kind met ouders die er<br />
nooit voor hem zijn als hij ze nodig heeft of die hem vaak afwijzen, zal<br />
echter geneigd zijn om zijn behoefte aan contact met anderen te<br />
onderdrukken of zal anderen uit de weg gaan om teleurstelling of pijn te<br />
ontlopen. Hoe sterker een kind of jongere in dit negatieve patroon zit, des<br />
te meer hij in een vicieuze cirkel terechtkomt.<br />
Naast de gehechtheid speelt ook de stijl van opvoeden van de ouders een<br />
belangrijke rol in de ontwikkeling van een kind. De twee belangrijkste<br />
elementen van die stijl zijn de hoeveelheid zorg en controle. Kenmerkend<br />
voor de opvoedingsstijl is bijvoorbeeld: veel zorg en weinig controle, of<br />
weinig zorg en veel controle. Een opvoedingsstijl krijgt een voldoende,<br />
wanneer het kind minstens evenveel zorg als controle krijgt. Als de<br />
controle de overhand heeft, de zorg onder de maat is of zowel zorg als<br />
controle te wensen overlaten kunnen er vraagtekens gezet worden bij de<br />
kwaliteit van het ouderschap.<br />
Hoe ouder kinderen worden, des te meer hun ontwikkeling wordt<br />
beïnvloed door anderen dan hun opvoeders. Vanaf het moment dat<br />
30
kinderen naar school gaan wordt de invloed van andere kinderen steeds<br />
groter. In de puberteit zijn jongeren erg gevoelig voor de meningen van<br />
leeftijdgenoten, vooral als het gaat om de ontwikkeling van hun eigen<br />
identiteit. Jongeren die een slechte relatie met hun ouders hebben,<br />
kunnen in deze fase van hun <strong>leven</strong> in principe buiten het gezin<br />
compensatie vinden voor hun negatieve ervaringen. De vraag is of een<br />
netwerk van leeftijdgenoten en andere mensen die hem als zelfstandig<br />
persoon serieus nemen, de jongere zo veel compensatie kan bieden dat hij<br />
niet delinquent of thuisloos wordt. Als de invloed van leeftijdgenoten erg<br />
groot is, blijkt die vaak verkeerd uit te pakken en het risico dat de jongere<br />
zich aansluit bij deviante groepen juist te vergroten.<br />
Agressie en depressie<br />
Wie recente publicaties over problematisch gedrag van jongeren leest,<br />
krijgt sterk de indruk dat agressie en depressie twee kanten van dezelfde<br />
medaille zijn. Beide gemoedstoestanden worden gevoed door een negatief<br />
zelfbeeld en door problemen in het gezin of de directe omgeving waarin<br />
de jongere opgroeit. De ene jongere, niet toevallig meestal van het<br />
mannelijk geslacht, uit zijn onlustgevoelens door dingen te doen die bij de<br />
wet verboden zijn, zoals bushokjes slopen, een brommer stelen, dealen,<br />
iemand bedreigen, aanranden of molesteren. Dat heet dan geëxter -<br />
naliseerd probleemgedrag. De andere jongere, ook niet toevallig vaak van<br />
het vrouwelijk geslacht, is passief, krijgt hevige angsten, onttrekt zich aan<br />
praktisch elke vorm van contact of weigert te eten. Dit gedrag heet<br />
geïnternaliseerd probleemgedrag en wordt vaak pas als problematisch<br />
bestempeld wanneer de destructieve gevolgen zich aandienen: overmatig<br />
gebruik van pijnstillers of kalmeringsmiddelen, een psychose, een poging<br />
tot zelfdoding of ernstige lichamelijke verzwakking In beide gevallen<br />
hebben jongeren professionele hulp nodig, maar blijken ze die vaak niet,<br />
te laat of in een verkeerde vorm te krijgen.<br />
Delinquent gedrag krijgt meer aandacht omdat de maatschappij er meer<br />
last van heeft. De omvang en de oorzaken van delinquentie zijn daarom<br />
uitgebreid onderzocht. De vraag welke aanpak effectief is, wordt echter<br />
vaak overstemd door de roep om zwaardere straffen.<br />
Van depressief probleemgedrag heeft de maatschappij minder last, omdat<br />
vooral de jongeren zelf en hun naaste omgeving eronder lijden. Toch is er<br />
alle reden om ook aan dit gedrag aandacht te besteden, want de gevolgen<br />
kunnen op den duur even ontwrichtend zijn. Bovendien slaat de balans<br />
tussen agressie en depressie bij jongeren met veel problemen makkelijk<br />
door van de ene naar de andere kant. Ook depressieve meisjes lopen weg<br />
van huis, worden thuisloos en belanden in de criminaliteit of de<br />
31
prostitutie omdat ze ergens van moeten <strong>leven</strong> en verkeerde ‘vrienden’<br />
treffen, net zo goed als delinquente jongens tijdens en na het uitzitten van<br />
hun straf het <strong>leven</strong> soms helemaal niet meer zien zitten.<br />
Zijn jongeren eenmaal thuisloos geworden, dan is een combinatie van<br />
geïnternaliseerd en geëxternaliseerd gedrag meestal de enige manier om<br />
te over<strong>leven</strong>. Delinquent gedrag dient dan om aan geld te komen, terwijl<br />
depressief en teruggetrokken gedrag dan een manier is om met de<br />
werkelijkheid om te gaan. Om onaangename gevoelens te dempen<br />
gebruiken jongeren dikwijls overmatige hoeveelheden alcohol en drugs.<br />
Delinquent gedrag en de opeenstapeling van problemen<br />
Normoverschrijdend gedrag hoort tot op zekere hoogte bij de<br />
adolescentie en gaat in veel gevallen ook weer over. Van de geschatte 15 tot<br />
20 procent van de jongeren die delinquent gedrag vertonen, gaat de grote<br />
meerderheid maar een beperkt aantal keren over de schreef, meestal<br />
tussen hun vijftiende en zeventiende jaar. De zogeheten ‘harde kern’ van<br />
de jeugdige criminelen is veel kleiner, volgens Loeber (1997) ongeveer 5<br />
procent. Opvallend is dat de meeste delinquente jongeren uit gezinnen<br />
komen waarin op verschillende fronten wat aan de hand is. Vaak hebben<br />
hun ouders grote problemen op psychisch, financieel en relationeel<br />
gebied. Er blijkt een duidelijk verband te zijn tussen delinquent gedrag en<br />
de verstoorde relatie tussen ouder en kind. Het ene probleem stapelt zich<br />
bij deze jongeren op het andere, want vaak gaat het op school niet goed<br />
met hen en hebben ze vrienden die spijbelen, veel alcohol of drugs<br />
gebruiken, gokken en het criminele pad op gaan. Hoe ouder een jongere<br />
is, des te groter de invloed van vrienden. Wat de ouders en de directe<br />
omgeving de jongere niet bieden in de zin van sociale controle,<br />
maatschappelijke binding en voorbeeldfuncties, krijgt hij gedeeltelijk van<br />
leeftijdgenoten die meestal in hetzelfde schuitje zitten.<br />
Weglopen<br />
Ook weglopen is een typisch adolescentenverschijnsel dat in de meeste<br />
gevallen beperkt blijft tot een of twee weken. Weglopen komt iets vaker<br />
voor onder meisjes dan onder jongens. Hoewel jongeren soms weglopen<br />
vanwege het avontuur, doen zij het meestal uit verzet tegen hun ouders.<br />
Weglopen lijkt een actieve daad, maar is tegelijkertijd ook een teken van<br />
onmacht, omdat de jongere niet weet hoe hij bepaalde problemen thuis<br />
kan oplossen en er letterlijk voor wegvlucht. Voor de ouders en de<br />
omgeving is het weglopen dan een signaal dat er wat moet veranderen.<br />
Herhaald weglopen of weglopen zonder snelle terugkeer naar huis duidt<br />
vaak op ernstige conflicten in het gezin, waarvoor de jongere geen andere<br />
32
oplossing ziet dan zich eraan onttrekken. In het algemeen geldt: hoe vaker<br />
een jongere wegloopt, des te groter de kans dat hij niet meer teruggaat.<br />
Een zorgelijk gegeven is ook het grote aantal jongeren dat wegloopt uit<br />
opvangcentra, tehuizen en internaten. Geschat wordt dat bijna de helft<br />
van de jongeren ‘ongepland vertrekt’ (Smit, 1994). Daarmee ligt het aantal<br />
weglopers uit tehuizen naar verhouding vijf tot tien keer hoger dan het<br />
aantal jongeren dat van huis wegloopt.<br />
Het zal niemand verbazen dat weglopen vaak gepaard gaat met spijbelen,<br />
verslechtering van de schoolresultaten en bij jongeren met een zwervend<br />
bestaan ook met diefstal, dealen of prostitutie als manier om aan geld te<br />
komen.<br />
Definitief weglopen is vaak een teken dat een jongere thuis of in een<br />
opvangvoorziening met problemen en conflicten te maken heeft die hij<br />
niet kan oplossen.<br />
Thuisloosheid onder jongeren<br />
Zwerven van de ene plek naar de andere om in je <strong>leven</strong>sonderhoud te<br />
voorzien, is een verschijnsel dat sinds de Tweede Wereldoorlog in<br />
Nederland zo goed als verdwenen is. De thuislozen van nu zijn dan ook<br />
geen kinderen van Swiebertje die gezellig op hun vaste adresjes op de<br />
koffie gaan. Hun werkelijkheid is veel grimmiger. Kenmerkend voor jonge<br />
thuislozen is juist dat ze nauwelijks mensen hebben bij wie ze kunnen<br />
aankloppen. De koffie staat nu hooguit voor hen klaar bij het Leger des<br />
Heils of bij de Hulp voor Onbehuisden. Het gebrek aan persoonlijke<br />
contacten van thuislozen is een verontrustend verschijnsel, waarvoor<br />
wetenschappers al sinds de jaren zestig verklaringen zoeken. De een wijst<br />
op de persoonlijkheid van thuislozen en hun onvermogen om zich aan<br />
anderen aan te passen. Een ander stelt dat mensen die thuisloos worden<br />
niet in staat zijn om de werkelijkheid juist waar te nemen. Een derde vindt<br />
het typerend voor thuislozen dat zij weglopen als hun iets niet bevalt.<br />
Met behulp van het sociaal-ecologisch ontwikkelingsmodel van<br />
probleemgedrag proberen Van der Ploeg en Scholte (1990) een verklaring<br />
te vinden voor zwerfgedrag onder jongeren. Zij zoeken die in een<br />
combinatie van factoren die te maken hebben met het gezin, de school, de<br />
vriendenkring en de persoonlijkheid van de jongere. Volgens Van der<br />
Ploeg is zwerven de uitkomst van een proces dat begint in een gezin met<br />
opvoeders die ernstig tekortschieten. In de adolescentie escaleert dat<br />
proces onder invloed van negatieve ervaringen op school, met leeftijd -<br />
genoten en in de hulpverlening. Hoewel er heel wat misgaat in gezinnen,<br />
op scholen, in vriendenkringen en in de hulpverlening, komen niet alle<br />
jongeren met zo’n <strong>leven</strong>sloop op straat terecht. Waar schijnlijk verschilt de<br />
33
mate waarin een jongere last heeft van die negatieve ervaringen en zijn er<br />
ook omstandigheden die hem voor thuisloosheid behoeden. Voor<br />
hulpverleners en beleidsmakers is het interessant om te weten welke<br />
factoren dat zijn, zodat ze daar voortaan beter op kunnen inspelen.<br />
ONDERZOEK<br />
Recent onderzoek van ontwikkelingspsychologen bevestigt dat<br />
maatschappelijke uitval van jongeren meestal het resultaat is van een<br />
proces dat begint met bepaalde vormen van probleemgedrag in de<br />
kindertijd. Zo beschrijft Loeber (1997) op basis van langdurig Amerikaans<br />
onderzoek de patronen waarlangs de risico’s zich vanaf de kinderjaren<br />
opstapelen en die zich uiteindelijk manifesteren in chronisch en<br />
gewelddadig delinquent gedrag. Deze risico’s in de ontwikkeling tijdig<br />
herkennen is belangrijk omdat de groep chronisch delinquente jongeren<br />
weliswaar beperkt is tot zo’n 5 procent van de jongeren, maar tevens<br />
verantwoordelijk is voor meer dan de helft van de jeugdmisdaad.<br />
Een belangrijk gegeven is dat kinderen die voor hun twaalfde jaar met het<br />
plegen van delicten beginnen, een vele groter risico lopen om chronisch<br />
delinquent te worden. Dat geldt vooral voor kinderen die zich al vroeg<br />
onafhankelijk beginnen te gedragen en zich onttrekken aan het gezag en<br />
toezicht van volwassenen en voor kinderen die hyperactief en impulsief<br />
zijn. Aangezien niet alle kinderen met deze kenmerken delinquent<br />
worden, moeten er ook andere factoren in het spel zijn.<br />
Loeber onderscheidt drie paden waarlangs probleemgedrag zich<br />
ontwikkelt tot chronische delinquentie: conflicten met<br />
autoriteitspersonen als teken van zwakke banden met ouders en leraren<br />
en een vervroegde tendens naar onafhankelijkheid; openlijk<br />
probleemgedrag als uiting van het onvermogen van kinderen om sociale<br />
problemen op een niet-agressieve manier op te lossen; en heimelijk<br />
probleemgedrag als uitdrukking van een tekort aan eerlijkheid en aan<br />
eerbied voor de bezittingen van anderen, waarbij diefstal vooral te zien is<br />
als een gebrek aan bereidheid en aan vaardigheden om op een sociaal<br />
aanvaardbare manier aan goederen te komen.<br />
Op deze drie paden is sprake van verergering van gedragsproblemen. Het<br />
vermijden van autoriteiten begint bijvoorbeeld met weerspannig gedrag<br />
en ontwikkelt zich via ongehoorzaamheid en verzet naar spijbelen en van<br />
huis weglopen.<br />
Bij openlijk probleemgedrag loopt het ontwikkelingspad van pesten via<br />
fysiek vechten naar gewelddadig gedrag zoals beroving en verkrachting.<br />
Heimelijk probleemgedrag begint met veelvuldig liegen en winkeldiefstal,<br />
ontwikkelt zich via vandalisme en brandstichting tot ernstige vormen van<br />
34
delinquentie zoals het stelen van auto’s en inbraak. Kinderen die zowel<br />
ernstig openlijk als heimelijk probleemgedrag vertonen,<br />
blijken vaak eerst conflicten met autoriteiten te hebben gehad. Daarnaast<br />
blijkt agressief gedrag een belangrijk kenmerk te zijn van kinderen die<br />
zich ontwikkelen tot jongeren die zowel openlijk als heimelijk antisociaal<br />
gedrag vertonen.<br />
Naast deze gedragspatronen gelden voor kinderen onder de 12 jaar als<br />
risicofactoren voor delinquent gedrag: lage gezinsinkomsten, een groot<br />
gezin, een laag non-verbaal IQ (dat zich bijvoorbeeld uit in impulsief en<br />
gewaagd gedrag), inadequate opvoedingsmethoden en conflicten tussen<br />
de ouders.<br />
Hoe meer risicofactoren tegelijk aanwezig zijn, hoe groter de kans op<br />
ernstige gewelddadige delinquentie. De factoren die de kans op ernstige<br />
delinquentie na het twaalfde jaar het meest vergroten, blijken te zijn:<br />
zwakke sociale banden met andere mensen, antisociale leeftijdgenoten,<br />
niet-ernstige vormen van delinquentie, een negatieve houding tegenover<br />
school en impulsiviteit. Het risico dat een jongere naar verhouding pas<br />
laat ernstig delinquent gedrag ontwikkelt ligt vooral in drugsgebruik,<br />
vroegtijdig schoolverlaten, vroegtijdig seksueel gedrag en<br />
tienermoederschap.<br />
Delinquentie<br />
Dat de risico’s op de ontwikkeling van delinquent gedrag zich al voor het<br />
twaalfde jaar beginnen af te tekenen is ook de ervaring van gespeciali -<br />
seerde instellingen zoals het Paedologisch Instituut Duivendrecht. Hoe<br />
vroeger kinderen antisociaal gedrag en gedragsstoornissen vertonen, des<br />
te groter de kans op delinquentie, verslaving en psychiatrische stoor -<br />
nissen in de adolescentie. Vooral kinderen met ADHD, een aandachts -<br />
tekortstoornis met hyperactiviteit, hebben een verhoogde kans om in de<br />
problemen te komen. Of dat ook echt gebeurt hangt in hoge mate af van<br />
de manier waarop ouders met deze stoornis omgaan. Als ze vooral<br />
negatief reageren op het afwijkende gedrag van het kind en geen aandacht<br />
hebben voor zijn positieve kanten, is de kans groot dat het problematische<br />
gedrag alleen maar versterkt wordt. Voor een kind dat niet op de een of<br />
andere manier compensatie vindt voor deze vorm van ‘scheefgroei’,<br />
bijvoorbeeld in de jeugdhulpverlening, lijkt het delinquente pad bijna<br />
onvermijdelijk. Onderzoek onder gedetineerde jongeren laat zien dat<br />
bijna al deze jongeren hun gedragspatronen baseren op heel negatieve<br />
ervaringen en ideeën over zichzelf en anderen. Bovendien bevestigen deze<br />
jongeren elkaar in hun negatieve beeld van henzelf en van de<br />
werkelijkheid om hen heen.<br />
35
Straffen blijkt bij de meest problematische delinquente jongeren het<br />
minste uit te halen. De verklaring is simpel: een kind met gedrags -<br />
stoornissen is al zo vaak in zijn <strong>leven</strong> gestraft dat hij er min of meer<br />
immuun voor geworden is. De roep om zwaardere straffen en kampe -<br />
menten en de recente aanscherping van het jeugdstrafrecht heeft dan<br />
misschien wel een afschrikkende werking voor kinderen en jongeren die<br />
nog geen delinquent gedrag vertonen, maar het effect op de jongeren die<br />
al delicten hebben gepleegd wordt vooral door hulpverleners sterk<br />
betwijfeld. Die jongeren lijken meer baat te hebben bij het leren van<br />
nieuwe sociale vaardigheden, bij het leren aangaan van positieve sociale<br />
bindingen en bij een omgeving die hen daartoe stimuleert. Wanneer deze<br />
mogelijkheden ontbreken wordt het heel moeilijk om uit het negatieve<br />
patroon te komen.<br />
Mogelijkheden voor preventie<br />
Naar aanleiding van de toename van hardnekkige vormen van crimineel<br />
gedrag die moeilijk te bestrijden zijn, besloot het ministerie van Justitie<br />
halverwege de jaren negentig om onderzoekster Junger-Tas te vragen<br />
welke mogelijkheden bestaan om zulk ernstig probleemgedrag te<br />
voorkomen. In haar rapport Jeugd en Gezin (1996) benoemt zij een aantal<br />
risicofactoren en beschermende factoren in het kind zelf, in het gezin en<br />
in de omgeving. Zij wijst erop dat goed preventiebeleid niet alleen<br />
belangrijk is om criminaliteit te voorkomen, maar ook om kinderen en<br />
jongeren te behoeden voor andere risico’s op het gebied van welzijn en<br />
gezondheid, zoals problemen op school, verkeers ongelukken, psychische<br />
problemen en verslaving. Van alle factoren die van invloed kunnen zijn op<br />
het ontstaan van crimineel gedrag stelt Junger-Tas dat gezinsfactoren<br />
zoals de mate van toezicht, de mate en de kwaliteit van de disicpline en de<br />
affectieve band tussen ouders en kinderen het belangrijkste zijn. Als het<br />
op die punten misgaat, heeft dat zowel effect op de schoolprestaties als op<br />
de keuze van de vrienden groep.<br />
Preventie heeft dus alleen zin als het gezin erbij betrokken wordt. Het valt<br />
Junger-Tas op dat de meeste bestaande preventieprojecten geconcentreerd<br />
zijn op het verbeteren van schoolprestaties en het geven van opvoedings -<br />
ondersteuning, maar dat ze nauwelijks direct gericht zijn op het<br />
terugdringen van antisociaal, agressief en delinquent gedrag. Met name<br />
voorschoolse projecten en projecten voor ongehuwde tienermoeders<br />
blijken een positief effect te hebben op de ontwikkeling van de kinderen.<br />
Bij oudere kinderen blijken cognitieve stimuleringsprogramma’s goed te<br />
werken in combinatie met oudertraining. Junger-Tas adviseert de<br />
projectgroep voor de ontwikkeling van lokaal preventief jeugdbeleid dan<br />
36
ook om vooral op deze terreinen nieuwe initiatieven te nemen. Niet alleen<br />
om ernstige vormen van criminaliteit terug te dringen, maar ook om de<br />
leefbaarheid van wijken te vergroten en te voorkomen dat kinderen op<br />
andere manieren in de problemen komen.<br />
In vervolg op dit rapport heeft Junger-Tas in binnen- en buitenland<br />
gezocht naar geschikte methodieken. In Jeugd en Gezin II (1997) schetst zij<br />
een model voor het opzetten van integraal lokaal preventief jeugd beleid in<br />
buurten waar de risicofactoren zich opstapelen. Hulpverleners uit<br />
verschillende disciplines moeten onder verantwoordelijkheid van lokale<br />
bestuurders analyses maken van de problemen en in de tijd een strategie<br />
uitzetten. Daarvoor hebben zij volgens Junger-Tas op het gebied van de<br />
opvoedingsondersteuning uitgebreidere programma’s nodig dan die tot<br />
dan toe in Nederland ontwikkeld zijn. Daarnaast zijn programma’s nodig<br />
waarin meer aandacht wordt besteed aan de school en de leeftijdgenoten,<br />
de ‘peer group’. Naast opvoedingsondersteuning noemt Loeber (1997)<br />
bijvoorbeeld programma’s gericht op de intellectuele verrijking van<br />
kleuters, trainingen om kinderen sociale vaardigheden te leren en op<br />
latere leeftijd projecten gericht op de vermindering van delinquente<br />
jeugdgroepen.<br />
Thuisloosheid<br />
Naast langdurig verblijf in gesloten inrichtingen of jeugdgevangenissen is<br />
thuisloosheid een van de ernstigste uitkomsten van aanhoudend<br />
probleemgedrag van jongeren.<br />
Omdat dit onder jongeren een betrekkelijk nieuw verschijnsel is dat<br />
politieke en sociale verontrusting wekt, heeft het ministerie van VWS<br />
opdracht gegeven om de oorzaken te achterhalen. Onderzoekers van de<br />
universiteiten van Leiden en Utrecht hebben ruim honderd thuisloze<br />
jongeren, onder wie twee keer zo veel jongens als meisjes, ondervraagd<br />
over de gezinnen waarin zij zijn opgegroeid, de band met hun ouders, de<br />
opvoedingsstijl van hun ouders, de verschillende opvoedingssituaties<br />
waarin zij hebben gezeten door plaatsing in pleeggezinnen of tehuizen,<br />
hun inkomen, opleiding en werkervaring en hun lichamelijke en<br />
geestelijke gezondheid. Die gegevens hebben zij vergeleken met<br />
‘doorsneejongeren’, weglopers en jongeren met weinig opleiding en<br />
werkervaring en jongeren die in een internaat hebben gezeten, maar niet<br />
thuisloos zijn geworden. Om te kijken welke invloed het <strong>leven</strong> in<br />
internaten op de thuisloosheid van jongeren heeft gehad, hebben de<br />
onderzoekers ook steeds gelet op het verschil tussen thuisloze jongeren<br />
die in een internaat hebben gezeten en thuisloze jongeren bij wie dat niet<br />
het geval was. De resultaten zijn verschenen onder de titel Zonder thuis -<br />
37
zonder toekomst? (Thomeer-Bouwens, Tavecchio en Meeus, 1996) We vatten<br />
hier de belangrijkste resultaten nog eens samen.<br />
Gezinsachtergronden<br />
Sociaal-economische factoren mogen dan geen directe aanleiding meer<br />
zijn voor een zwervend bestaan, vergeleken met de andere onderzochte<br />
groepen hebben thuisloze jongeren onevenredig vaak een vader en<br />
moeder die tot de categorie ‘ongeschoold arbeider’ behoren. Terwijl het<br />
aantal thuisloze jongeren met hoogopgeleide vaders niet afwijkt van het<br />
gemiddelde, komt thuisloosheid opvallend weinig voor onder jongeren<br />
uit de middenklassen.<br />
Tussen thuisloosheid en echtscheiding van de ouders blijkt een duidelijk<br />
verband te bestaan. Terwijl het landelijk gemiddelde scheidings -<br />
percentage van ouders met kinderen op ongeveer 16 procent ligt, heeft bij<br />
de thuisloze jongeren maar liefst 68,5 procent gescheiden ouders. Van de<br />
thuisloze jongeren met een internaatsverleden heeft driekwart gescheiden<br />
ouders, tegen de helft van de thuisloze jongeren zonder internaats -<br />
verleden. Praktisch alle jongeren woonden op het moment van de<br />
echtscheiding nog thuis.<br />
Hoe meer opvoedingssituaties een jongere heeft meegemaakt en hoe<br />
jonger hij was bij het verlaten van zijn eerste opvoeders, des te minder zorg<br />
en des te meer controle hij zegt te hebben ervaren. Jongeren uit gebroken<br />
gezinnen ervaren hun ouders als minder zorgzaam en meer controlerend<br />
dan jongeren wier ouders nog bij elkaar zijn. Thuisloze jongeren hebben<br />
naar eigen zeggen aanzienlijk minder warmte van hun ouders ontvangen<br />
dan anderen en hebben hun ouders veel meer als controlerend dan als<br />
beschermend ervaren. Als criterium voor de kwaliteit van de opvoeding<br />
gebruiken de onderzoekers het evenwicht tussen zorg en controle. Het<br />
aantal vaders dat in die termen volgens de jongeren goed genoeg opvoedt,<br />
ligt bij de thuisloze jongeren op de helft. Datzelfde patroon geldt voor de<br />
moeders, zij het dat hun aantal hoger ligt dan bij de vaders. Van de<br />
thuisloze jongeren vindt een grote meerderheid de opvoedkwaliteiten van<br />
een of beide ouders onder de maat.<br />
Thuisloze jongeren blijken kwetsbaarder dan anderen te zijn voor<br />
scheidingservaringen. In ernstige scheidingssituaties reageren ze meer<br />
met onafhankelijk gedrag en zijn ze defensiever, terwijl andere jongeren<br />
dan eerder met angst reageren. Bovendien verliezen de thuisloze jongeren<br />
in zulke situaties aanzienlijk meer hun gevoel van eigenwaarde.<br />
38
Van huis<br />
Terwijl de meeste jongeren het ouderlijk huis niet verlaten voor hun<br />
negentiende jaar, zijn thuisloze jongeren gemiddeld op hun vijftiende uit<br />
huis gegaan.<br />
Van de thuisloze jongeren heeft nog niet de helft de voorgaande nacht in<br />
een passantenhuis doorgebracht. Anderen sliepen bij vrienden of familie,<br />
in een jongerenpension, een crisiscentrum of buiten. Buiten slapen kwam<br />
het minste voor. De gemiddelde verblijfsduur per plaats was bijna dertig<br />
dagen en het aantal verschillende slaapplaatsen in de afgelopen drie<br />
maanden lag op zes.<br />
Als redenen voor het ontbreken van een vaste woonplaats noemde meer<br />
dan de helft ruzie thuis, een kwart was uit huis gezet of had problemen<br />
gehad met de huur, een vijfde wijtte het aan problemen in het gezin en<br />
minder dan een vijfde deel gaf verslaving en criminaliteit als reden. Een<br />
paar jongeren kwamen net uit de gevangenis. Slechts vijf jongeren zeiden<br />
dat ze niet honkvast zijn en vrijwillig zijn weggegaan.<br />
Gemiddeld zijn de jongeren 16,5 maanden thuisloos. Een beduidend<br />
verschil is te zien tussen jongeren met en zonder een tehuisverleden: de<br />
eerste groep is twee keer zo lang thuisloos als de tweede. De gemiddelde<br />
leeftijd waarop jongeren thuisloos zijn geworden is 18,5 jaar. Thuisloze<br />
meisjes waren gemiddeld twee jaar jonger dan jongens toen ze van huis<br />
vertrokken.<br />
Thuisloze meisjes zijn vaker van huis weggelopen dan jongens, die op hun<br />
beurt vaker uit huis zijn geplaatst. Thuisloze jongens zijn vaker weg -<br />
gelopen als gevolg van verslaving en criminaliteit, terwijl meisjes eerder<br />
het slachtoffer zijn van incest en mishandeling. Andere redenen om weg te<br />
lopen zijn: verslaving van de ouders, een los gezinsverband, persoonlijke<br />
problemen van de moeder, zwangerschap en probleemgedrag van de<br />
jongere.<br />
Minder dan de helft van de thuisloze jongeren kwam na het weglopen bij<br />
vrienden in huis. Thuisloze jongeren, en dan met name jongens, kwamen<br />
vaker dan andere jongeren in een crisiscentrum of op straat terecht dan<br />
andere weglopers. Een heel klein percentage deed een beroep op<br />
familieleden.<br />
School, werk en inkomen<br />
Het percentage thuisloze jongeren dat speciaal basisonderwijs heeft<br />
gevolgd is maar liefst zeven keer zo hoog als bij andere groepen. Ruim de<br />
helft heeft middelbare school op vbo-niveau gedaan en slechts een klein<br />
percentage heeft op de mavo, havo of het vwo gezeten. Voor tweederde van<br />
de thuisloze jongeren is de basisschool de hoogst voltooide opleiding. Als<br />
39
eden waarom ze de school voortijdig hebben verlaten, geven de jongeren<br />
dat ze geen zin meer hadden, dat ze gingen verhuizen of uit huis geplaatst<br />
werden, dat ze last hadden van pesten of van problemen met de<br />
schooldiscipline, dat ze geld wilden verdienen of dat ze van school<br />
gestuurd waren of persoonlijke problemen hadden. Terwijl de helft van<br />
alle jongeren wel eens heeft gespijbeld, geldt dat voor een heel hoog<br />
percentage thuisloze jongeren. Thuisloze jongeren zijn meestal al op hun<br />
twaalfde met spijbelen begonnen, terwijl andere jongeren dat pas zijn<br />
gaan doen rond hun vijftiende jaar.<br />
Meer dan een kwart van de thuisloze jongeren die werk had, kreeg ontslag.<br />
Ongeveer een vijfde van de thuisloze jongeren nam zelf ontslag. De<br />
meisjes deden dat twee keer zo vaak als de jongens. Als reden noemden zij<br />
onder andere een handtastelijke werkgever.<br />
Van de thuisloze jongeren heeft een op de negen werk en zit een op de tien<br />
in de WAO. Degenen zonder internaatsverleden zitten meer zonder werk,<br />
volgen vaker een opleiding en zitten twee keer zo vaak in de WAO als de<br />
thuisloze jongeren met een internaatsverleden.<br />
Meer dan de helft van de thuisloze jongeren leeft van handelen, husselen<br />
en ‘lenen’. Een derde verschaft zich een inkomen door stelen en afpersen<br />
en ruim 15 procent heeft dealen of prostitutie als bron van inkomsten.<br />
Terwijl thuisloze jongens vaker betaalde arbeid verrichten en illegale<br />
inkomsten hebben, <strong>leven</strong> meisjes vaker van studiefinanciering of steun<br />
van partner of vrienden. Thuisloze jongeren zonder internaatsverleden<br />
maken minder gebruik van sociale voorzieningen en zijn meer aan -<br />
gewezen op hun partner en vrienden.<br />
Het gemiddelde inkomen van thuisloze jongeren ligt tussen de 150 en 230<br />
gulden per week. De jongens met een internaatsverleden zijn het beste af:<br />
slechts 38 procent heeft een inkomen onder de 150 gulden. De thuisloze<br />
meisjes hebben het minst te besteden: ruim 60 procent zit onder deze<br />
grens.<br />
Sociaal netwerk<br />
Thuisloze jongeren kunnen bij problemen op minder steun van ouders en<br />
vrienden rekenen dan andere groepen jongeren, waarbij opvalt dat de<br />
meisjes aanzienlijk meer sociale steun krijgen dan de jongens. Thuisloze<br />
jongeren zonder een internaatsverleden blijken meer te kunnen terug -<br />
vallen op een hulpverlener dan jongeren met een internaatsverleden. Meer<br />
dan een derde van de thuisloze jongeren heeft nooit meer contact met hun<br />
ouders. Jongens hebben minder contact met hun ouders dan meisjes.<br />
Thuisloze jongeren zonder internaatsverleden hebben meer contact met<br />
thuis dan andere thuisloze jongeren. Tweederde van de thuisloze jongeren<br />
40
onderhoudt contacten met andere familieleden dan hun ouders, vooral<br />
met broers en zusters. Slechts 17 procent van de thuisloze jongeren heeft<br />
andere thuislozen als vriend.<br />
Een op het eerste gezicht merkwaardig gegeven is dat bijna de helft van de<br />
onderzochte thuisloze jongeren zegt een partner te hebben. Als hun<br />
echter gevraagd wordt naar de hoeveelheid steun die ze van hun partner<br />
ontvangen, blijkt dat minder te zijn dan bij andere groepen jongeren. Niet<br />
alleen de hoeveelheid sociale contacten buiten het gezin is daarom<br />
interessant, maar ook de kwaliteit van die contacten. Wat blijkt is dat<br />
jongeren die in een internaat hebben gezeten, maar niet thuisloos zijn<br />
geworden, tijdens hun verblijf in het tehuis op meer personen konden<br />
rekenen en daar tevredener over waren dan de jongeren met een<br />
internaatsverleden die wel thuisloos zijn geworden. Degenen die niet<br />
thuisloos zijn geworden, konden ook meer steunen op vader, moeder,<br />
hulpverleners en pleegouders. In hun huidige situatie is dat nog steeds het<br />
geval, zij het dat hulpverleners een minder prominente rol in hun <strong>leven</strong><br />
zijn gaan spelen dan bij thuisloze jongeren met een internaatsverleden. Na<br />
het verlaten van het internaat zijn meer personen een belangrijkere rol<br />
gaan spelen in het <strong>leven</strong> van niet-thuisloze jongeren. Bij thuisloze<br />
jongeren met een internaatsverleden is daarin nauwelijks sprake van enige<br />
verandering. Wel hebben zij vaker een partner.<br />
Thuisloze jongeren zonder internaatsverleden kunnen op meer mensen<br />
rekenen dan thuisloze jongeren met een internaatsverleden, met name<br />
wat hun vader en vrienden betreft.<br />
De omvang en de kwaliteit van het sociaal netwerk neemt af naarmate de<br />
jongeren meer uit gebroken gezinnen komen, meer verschillende<br />
opvoedingssituaties hebben meegemaakt en op jongere leeftijd voor het<br />
eerst van hun opvoeder zijn gescheiden.<br />
Gezondheid<br />
Vergeleken met die van de andere groepen laat de gezondheid van thuis -<br />
loze jongeren zeer te wensen over. Terwijl de andere groepen hun gevoel<br />
van welbevinden gemiddeld met een zeven waarderen, geven thuisloze<br />
jongeren zichzelf op dit punt gemiddeld een zes. De thuisloze jongeren<br />
hebben de meeste lichamelijke klachten, waarbij de jongeren met een<br />
internaatsverleden minder klachten hebben dan die zonder een inter -<br />
naatsverleden en de jongens er beter aan toe lijken te zijn dan de meisjes.<br />
Wat hun geestelijke gezondheid betreft, voelen thuisloze jongeren zich<br />
meer onder druk staan dan anderen en zijn ze depressiever, de meisjes<br />
meer dan de jongens. Ook hebben thuisloze jongeren vaker zelfmoord -<br />
gedachten gehad dan anderen.<br />
41
Bijna de helft van de thuisloze jongeren is onder psychiatrische<br />
behandeling geweest.<br />
Opvallende klachten van thuisloze jongeren – zowel van jongens als van<br />
meisjes – zijn pleinvrees, depressie en vijandigheid. Daarnaast hebben ze<br />
ook meer last van psychosomatische klachten en slaapproblemen dan<br />
andere jongeren. Daarbij scoren thuisloze jongens in alle opzichten hoger<br />
dan andere jongeren, terwijl thuisloze meisjes vooral veel angstiger,<br />
depressiever, gevoeliger en neurotischer zijn dan andere groepen meisjes<br />
en zij hun klachten meer vertalen in lichamelijke problemen.<br />
Bij vergelijking van deze gegevens met de achtergrond- en gehecht -<br />
heidsvariabelen blijkt dat jongeren met gescheiden ouders, jongeren die<br />
zijn weggelopen en jongeren die niet veilig gehecht zijn, aanzienlijk<br />
neurotischer zijn dan anderen.<br />
De manier waarop jongeren omgaan met hun lichamelijke en geestelijke<br />
problemen heet in het wetenschappelijk jargon de ‘copingstijl’.<br />
Vergeleken met andere jongeren gebruiken thuisloze jongeren veel<br />
middelen die een verdovend of verzachtend effect hebben en vertonen ze<br />
veel vermijdende en passieve reacties. Thuisloze meisjes proberen hun<br />
problemen vaker te ontvluchten door het gebruik van pijnstillers en<br />
kalmeringsmiddelen en doen minder een beroep op sociale steun dan hun<br />
leeftijdgenoten.<br />
De onderzochte jongeren blowen gemiddeld vanaf hun veertiende en als<br />
ze harddrugs gebruiken, doen ze dat meestal vanaf hun zestiende.<br />
Thuisloze meisjes die harddrugs gebruiken zijn daar anderhalf jaar eerder<br />
mee begonnen dan de jongens. Dat heeft te maken met het feit dat meisjes<br />
op jongere leeftijd thuisloos raken en meer kans lopen in het drugsscircuit<br />
terecht te komen. Van de thuisloze jongeren gebruikt 17 procent van de<br />
jongens en 16 procent van de meisjes dagelijks harddrugs, terwijl dat bij de<br />
andere groepen vrijwel nihil is.<br />
De helft van de thuisloze jongeren heeft wel eens op het politiebureau<br />
vastgezeten, vooral vanwege diefstal en inbraak, vandalisme, beroving,<br />
mishandeling en dealen.<br />
Overigens blijkt dat dit delinquente gedrag meestal verdwijnt wanneer<br />
thuisloze jongeren in hun elementaire behoeften kunnen voorzien.<br />
Delinquentie is dus eerder een gevolg dan een oorzaak van thuis loosheid.<br />
Onveilig gehecht en een beperkt netwerk<br />
Het beeld van de omstandigheden waaronder jongeren aan het einde van<br />
de twintigste eeuw thuisloos worden, is inmiddels vrij duidelijk ge -<br />
worden. Als gevolg van het grote aantal scheidings- en verlies ervaringen<br />
dat ze op jonge leeftijd hebben opgedaan en de koele en restrictieve<br />
42
opvoedingsstijl van hun ouders, schiet bij deze jongeren de kwaliteit van<br />
de gehechtheidsrelatie ernstig tekort. Deze onveilige gehechtheid werkt<br />
vooral door in het onvermogen om op latere leeftijd intieme persoonlijke<br />
relaties aan te gaan, een typerend kenmerk van thuislozen.<br />
De sociale netwerken en de sociale steun van thuisloze jongeren zijn<br />
aanzienlijk beperkter dan die van andere jongeren. De rol die de ouders<br />
voor niet-thuislozen vervullen, wordt bij thuislozen in zekere zin<br />
overgenomen door hulpverleners en soms door vrienden.<br />
Uit een vergelijking met jongeren die na verblijf in een internaat niet zijn<br />
gaan zwerven, blijkt dat de omvang en de kwaliteit van het sociaal net werk<br />
een beschermende rol speelt. Niet-thuisloze jongeren die in een internaat<br />
hebben gewoond, hadden het laatste halfjaar voor hun vertrek een<br />
uitgebreider netwerk en waren ook tevredener over de steun die ze daarvan<br />
kregen. Tussen jongeren die in een internaat hebben gewoond en wel en<br />
niet zijn gaan zwerven, blijken verschillen te bestaan in de mate waarin ze<br />
uit gebroken gezinnen komen, van huis zijn weggelopen of weggestuurd,<br />
verschillende opvoedingssituaties hebben gehad en een belangrijke<br />
gehechtheidsfiguur hebben verloren. Het sociaal netwerk van jongeren<br />
die na het verlaten van het internaat thuisloos zijn geworden is beperkter.<br />
Bovendien zijn ze twee keer zo vaak uit het internaat weggelopen of<br />
weggestuurd als internaatbewoners die niet thuisloos zijn geworden. De<br />
deelname aan werk en onderwijs is onder thuisloze jongeren lager, ze<br />
hebben meer lichamelijke en psychische klachten, ze zijn suïcidaler en<br />
delinquenter en hun manier om met problemen om te gaan is passiever,<br />
meer gericht op het verzachten van de pijn en vermijdender. Uit deze<br />
verschillen valt af te leiden welke factoren zwerfgedrag bij jongeren met<br />
een internaatsverleden kunnen voorspellen.<br />
Risicofactoren voor thuisloosheid<br />
De <strong>leven</strong>sloop van veel thuisloze jongeren ziet er op alle punten ongunstig<br />
uit. De basisvoorwaarden om een vertrouwensband met de opvoeder en<br />
een gevoel van eigenwaarde op te bouwen, ontbreken vrijwel volledig in<br />
het grillige, instabiele en onvoorspelbare opvoedingsmilieu waarin ze<br />
opgroeien. Het vervolg op school en op het werk is navenant: de resultaten<br />
zijn slecht, ze spijbelen veel en beginnen daarmee op jonge leeftijd, ze<br />
vinden en houden zelden werk.<br />
Een grote meerderheid van de thuislozen beschouwt zichzelf ook als<br />
onveilig, en dan met name vermijdend, gehecht. Ze investeren steeds<br />
minder in relaties uit angst om de kous op de kop te krijgen. Hun sociaal<br />
netwerk is beperkt en ze zijn ontevreden over de kwaliteit van de relaties,<br />
waarbij meisjes er positiever uitspringen dan jongens.<br />
43
Bij thuisloze jongeren bieden leeftijdgenoten geen compensatie voor het<br />
ontbreken van zorg en steun van de ouders. Leeftijdgenoten hebben alleen<br />
een sterkere invloed op de identiteitsontwikkeling. Bij thuislozen<br />
jongeren is er geen sprake van compensatie, maar eerder van een dubbel<br />
tekort.<br />
Jongeren die na het verblijf in een internaat niet thuisloos zijn geworden,<br />
hebben meer steun gehad van belangrijke anderen zoals hulpverleners en<br />
pleegouders dan degenen die wel thuisloos zijn geworden. Affectief<br />
verwaarloosde jongeren komen in een neerwaartse spiraal terecht en zijn<br />
steeds minder in staat ondersteunende sociale netwerken te vinden. Om<br />
deze spiraal tijdig te doorbreken lijkt doelgerichte ondersteuning een<br />
goede oplossing.<br />
Jongeren zonder de gewenste onderwijskwalificaties lopen het risico<br />
maatschappelijk gemarginaliseerd te raken. Hoe je het ook wendt of keert,<br />
thuisloze jongeren zijn gemarginaliseerd. Ze houden de maatschappij<br />
weliswaar een spiegel voor, maar hebben geen maatschappelijke invloed<br />
zoals wetenschappers de afgelopen decennia wel eens veronderstelden.<br />
Het lot van thuisloze jongeren is onverbiddelijk hard.<br />
De problematiek van thuisloze jongeren is als gevolg van hun persoonlijk -<br />
heidsprofiel meervoudig. Ze vertonen zowel geïnternaliseerd als<br />
geëxternaliseerd probleemgedrag en zijn in dat opzicht vergelijkbaar met<br />
jeugdige geweldplegers. Waar bij andere jongeren het criminele gedrag<br />
afneemt na het zeventiende jaar, neemt het bij thuisloze jongeren toe. De<br />
oorzaak ligt voor de hand: hoe moeten ze anders over<strong>leven</strong>? Zonder het<br />
goed te praten: crimineel gedrag is in dit geval ook een teken dat deze<br />
jongeren niet helemaal passief zijn geworden.<br />
De gegevens bevestigen dat de problemen van thuisloze jongeren te<br />
verklaren zijn uit hun onvermogen om de ontwikkelingstaken van de<br />
adolescentie stuk voor stuk geconcentreerd aan te pakken en tot een goed<br />
einde te brengen. Gevolg is een opeenstapeling van problemen waar de<br />
jongeren zelf kop noch staart aan kunnen ontdekken.<br />
Protectieve factoren<br />
De factoren die thuisloosheid kunnen voorkomen, zijn vooral af te leiden<br />
uit de verschillen tussen ex-internaatbewoners die wel en die niet zijn<br />
gaan zwerven. Die verschillen zitten niet alleen in de risicofactoren uit de<br />
vroege jeugd, maar ook in nieuwe ervaringen op latere leeftijd die al dan<br />
niet als protectieve factor kunnen fungeren. Drie punten zijn daarbij van<br />
belang: eigenschappen en kenmerken van de jongere, gezins- en<br />
opvoedingsfactoren en sociale steun buiten het gezin. Wat de<br />
persoonlijkheidseigenschappen en de lichamelijke en psychische<br />
44
kenmerken betreft, blijken thuisloze jongeren vergeleken met nietthuisloze<br />
jongeren met een internaatsverleden een slechtere lichamelijke<br />
en geestelijke gesteldheid te hebben, een ontvluchtende, vermijdende en<br />
passieve manier te hebben om met problemen om te gaan en minder steun<br />
te zoeken. Ze hebben meer zelfmoordneigingen, zijn gestresster en<br />
depressiever en neurotischer. Hun copingstijl en sociale vaardigheden<br />
schieten tekort.<br />
Wat de gezins- en opvoedingsfactoren betreft, hebben niet-zwervende<br />
jongeren met een internaatsverleden minder te maken gehad met<br />
echtscheidingen en verschillende opvoedingssituaties en lag hun leeftijd<br />
bij de eerste scheidingservaring bijna twee jaar hoger. Ook was de<br />
opvoedingsstijl van hun ouders gunstiger, waardoor ze meer zelf -<br />
vertrouwen en meer vertrouwen in anderen hebben en hebben ze een<br />
aanmerkelijk betere relatie met beide ouders dan de thuisloze jongeren.<br />
De opvoedingssituatie kan kinderen en jongeren kennelijk een belangrijke<br />
vorm van bescherming bieden tegen thuisloosheid.<br />
Jongeren met een internaatsverleden die niet zijn gaan zwerven, vinden<br />
vergeleken met thuisloze jongeren meer sociale steun buiten het gezin,<br />
vooral van hulpverleners en pleegouders en blijken meer te werken of<br />
onderwijs te volgen waardoor ze extra beschermd zijn tegen de<br />
thuisloosheidsrisico’s. Sociale steun en steun van leeftijdgenoten vormen<br />
met andere woorden een protectieve factor.<br />
GEZIEN DE MOGELIJKHEDEN<br />
In hun streven om zware delinquentie en thuisloosheid te voorkomen,<br />
moeten hulpverleners en beleidsmakers het doen met een aantal<br />
gegevenheden zoals de gezins- en opvoedingsvariabelen. Soms zijn de<br />
effecten daarvan niet meer te veranderen, soms nog wel. Contacten met<br />
mensen die belangrijk zijn voor de jongeren kunnen hun negatieve<br />
ervaringen op het relationele vlak compenseren. De aanwezigheid van een<br />
sociaal netwerk en de steun die jongeren daaraan kunnen ontlenen, blijkt<br />
een belangrijke protectieve factor te zijn waardoor ze alsnog een zekere<br />
mate van basisveiligheid kunnen verwerven.<br />
Uit de hiervoor beschreven onderzoeken naar de oorzaken van jeugd -<br />
delinquentie en thuisloosheid blijkt dat zowel het beleid als de methodiek<br />
in de jeugdzorg gericht zou moeten zijn op het volgende:<br />
• voorkomen dat een groot aantal wisselende situaties ontstaat waarin<br />
kinderen gescheiden worden van hun belangrijkste verzorgers, dan wel<br />
de effecten van zulke situaties minimaliseren;<br />
• vroegtijdig signaleren van gedragsproblemen en -stoornissen bij<br />
kinderen en jongeren, die tot uitdrukking komen in hyperactief en<br />
45
impulsief gedrag, spijbelen en andere problemen op school,<br />
depressies, van huis weglopen, criminaliteit of gebruik van harddrugs,<br />
desgewenst gevolgd door het doen van een geschikt hulpverlenings -<br />
aanbod;<br />
• ondersteunen van gezinnen waarin problemen rijzen rond de<br />
opvoeding door middel van gerichte vormen van opvoedings -<br />
ondersteuning;<br />
• vergroten van sociale vaardigheden en sociale competentie van<br />
kinderen en jongeren met een verhoogd risico op het vertonen van<br />
riskant gedrag;<br />
• versterken van de mogelijkheden van kinderen en jongeren om sociale<br />
steun te verkrijgen en sociale bindingen aan te gaan;<br />
• persoonlijke aandacht voor en zo nodig hulp aan kinderen en jongeren<br />
bij uithuisplaatsing en ondertoezichtstelling, gericht op het opbouwen<br />
van een steunend sociaal netwerk, het volgen van een geschikte<br />
opleiding, het vinden en houden van een baan en goede mogelijkheden<br />
voor vrijetijds besteding;<br />
• verbeteren van de mogelijkheden om in residentiële voorzieningen te<br />
werken aan de persoonlijke ontwikkeling en het sociale netwerk van<br />
jongeren;<br />
• extra begeleiding van jongeren bij het verlaten van residentiële<br />
instellingen, gericht op het vinden en houden van een stabiele woon -<br />
plaats, een bron van inkomsten, een bevredigende vrijetijds besteding<br />
en een steunend sociaal netwerk.<br />
De vraag is nu in hoeverre beleidsmakers en beroepskrachten zich in de<br />
praktijk bewust zijn van deze mogelijkheden en risico’s en er rekening<br />
mee houden bij de beslissingen die ze nemen. De afgelopen jaren zijn de<br />
straffen in het jeugdstrafrecht verhoogd en kunnen jongeren die ernstige<br />
delicten hebben gepleegd, berecht worden onder het strafrecht voor<br />
volwassenen. Tegelijkertijd zijn de mogelijkheden verruimd om bij eerste,<br />
lichtere delicten een taakstraf op te leggen of te verwijzen naar HALT.<br />
(Haltbureaus voeren de buiten-justitiële afdoening uit, als reactie op<br />
wetsovertredingen door jongeren in de leeftijd van 12 tot 18 jaar.) Dat<br />
betekent dat er meer aandacht is voor sociale binding en de sociale<br />
vaardigheden van jongeren. Toch ligt deze meer pedagogische aanpak van<br />
jeugddelinquentie in de politiek voortdurend onder vuur, omdat<br />
verondersteld wordt dat jongeren door zulke lage straffen te weinig<br />
afgeschrikt worden en daardoor juist eerder aan het zwaardere criminele<br />
werk beginnen. Wat is wijsheid?<br />
46
Ligt de gulden middenweg tussen vrijheid, blijheid en strenge repressie in<br />
een pedagogische aanpak gericht op ‘empowerment’ van jongeren en in<br />
het mobiliseren van positieve krachten in hun omgeving die daarin een rol<br />
kunnen spelen?<br />
In het jeugdbeleid is de afgelopen jaren in ieder geval duidelijk meer<br />
aandacht gekomen voor preventie. De regering heeft voor de jeugdzorg<br />
het ‘zozozozo-beleid’ geformuleerd. Dat houdt in dat de hulp aan<br />
kinderen en jongeren voortaan zo tijdig, zo licht, zo kort en zo dichtbij<br />
mogelijk moet worden geboden. Met dit doel voor ogen zijn nieuwe<br />
vormen van secundaire preventie ontwikkeld zoals opvoedings -<br />
ondersteuning en gezinsbegeleiding en wordt geprobeerd kinderen en<br />
jongeren zo veel mogelijk in hun eigen omgeving te helpen. De vraag is<br />
echter of dit in de praktijk al leidt tot een echte keten, tot een aanbod met<br />
voldoende samenhang.<br />
47
YOUTH AT RISK (YAR)<br />
‘JONGEREN DE CONFRONTATIE MET ZICHZELF LATEN AANGAAN’<br />
Youth at Risk (YAR) is een programma voor jongeren tussen de 15 en 21 jaar die door<br />
hun psychosociale problemen op verschillende fronten in de problemen zijn<br />
geraakt. Het gaat om jongeren die de reguliere hulpverlening niet bereikt of die daar<br />
geen baat bij hebben gehad, maar die wel gemotiveerd zijn om hun <strong>leven</strong> te veranderen.<br />
YAR is echter niet geschikt voor jongeren met zware psychiatrische problemen<br />
of een ernstige verslaving. Het YAR-programma is in de jaren tachtig ontwikkeld in de<br />
Verenigde Staten en vandaar in 1992 overgewaaid naar Engeland. De financiering<br />
bestaat daar voor 60 procent uit bijdragen van de lokale overheid, voor 25 procent uit<br />
fondsen en voor 15 procent uit sponsors, waaronder een aantal grote bedrijven.<br />
Centraal doel van het YAR-programma is om jongeren met ernstige gedrags -<br />
problemen te leren zelf sturing aan hun <strong>leven</strong> te geven en hen weer te laten integreren<br />
in de samenleving. Alles draait in YAR om het ontwikkelen van de eigen verantwoorde -<br />
lijkheid van jongeren, het leren gebruikmaken van hun eigen mogelijkheden, het<br />
bevorderen van hun zelfexpressie om zelfbewustzijn en het aangaan van relaties te<br />
stimuleren en het opbouwen van een ondersteunende omgeving.<br />
Doorbraak<br />
Het YAR-traject kent drie fasen. De eerste fase omvat het zoeken en benaderen van<br />
jongeren, de aanmelding en screening en het motiveren van jongeren om mee te<br />
doen.<br />
De tweede fase bestaat uit een intensieve residentiële training van een week. Het<br />
programma van deze ‘residentie’ is een combinatie van een strakke dagindeling,<br />
therapeutische groepsbijeenkomsten en uitdagende sportieve activiteiten waarin<br />
samenwerken, vertrouwen in anderen en angst overwinnen centraal staat. Op iedere<br />
jongere zijn twee vrijwilligers beschikbaar, die van tevoren een training hebben<br />
gevolgd. De bedoeling van deze activiteiten is jongeren te confronteren met zichzelf<br />
en hun verleden en een sterk beroep te doen op hun eigen verantwoordelijkheid voor<br />
de toekomst. Alles is gericht op het bereiken van een doorbraak in het denken van de<br />
jongere, zodat hij gemotiveerd raakt om zijn gedrag te veranderen. Aan het eind van<br />
49
de residentiële week moeten de jongeren drie doelen benoemen waaraan zij in de<br />
derde fase gaan werken. Het gaat daarbij om concrete veranderingen in hun <strong>leven</strong><br />
zoals weer naar school gaan, werk zoeken, contacten met familie herstellen, stoppen<br />
met blowen enzovoort. Bij de terugkeer naar hun dagelijkse omgeving wordt een<br />
welkomstfeestje georganiseerd voor familie en vrienden. Dit feestje heeft de betekenis<br />
van een soort overgangsritueel, waardoor de jongere met een schone lei kan<br />
beginnen.<br />
De derde fase van het YAR-programma duurt negen maanden en staat in het teken van<br />
het realiseren van de doelen die de jongere zich tijdens de residentie heeft gesteld.<br />
Daarbij krijgt hij begeleiding van een vaste vrijwilliger uit zijn eigen omgeving, een<br />
soort mentor die minimaal twee keer per week contact met hem heeft. Daarnaast gaat<br />
de jongere wekelijks naar een groepsbijeenkomst. In deze periode ligt het accent de<br />
eerste tijd op de individuele jongere, vervolgens staat het opbouwen en verbeteren van<br />
de relaties met zijn directe omgeving centraal en tot slot richt de begeleiding zich op<br />
het versterken van het verantwoordelijkheidsgevoel van de jongere voor zijn leef -<br />
omgeving. Om dat te bereiken doet de jongere via een scholingsprogramma of een<br />
werkervaringsproject mee aan projecten die de leefbaarheid van de wijk vergroten.<br />
Om deze doelen te realiseren is een actieve betrokkenheid van de gemeenschap<br />
nodig. Die levert niet alleen vrijwilligers voor de individuele begeleiding, maar is ook<br />
via verenigingen, scholen en bedrijven betrokken bij de ondersteuning van de jongere<br />
na zijn terugkeer. Youth at Risk appelleert met andere woorden sterk aan de<br />
gemeenschappelijke verantwoordelijkheid voor het lot van kinderen en jongeren.<br />
Demonstratieprojecten<br />
YAR gebruikt verschillende methoden, van neurolinguïstisch programmeren tot<br />
ervaringsleren, coaching en persoonlijke netwerkontwikkeling. Vooral de combinatie<br />
daarvan maakt het programma anders dan andere methodieken.<br />
In Nederland gaan drie demonstratieprojecten van start: in Apeldoorn, Oss en<br />
Maastricht. Deze projecten gaan twee jaar duren; er wordt samengewerkt met zo’n<br />
dertig jongeren per locatie. Het streven is dat 75 procent van de jongeren hun <strong>leven</strong> op<br />
verschillende punten substantieel verbetert. Het gaat dan bijvoorbeeld om onderwijsof<br />
arbeidsdeelname, contacten met politie en justitie, gebruik van alcohol en drugs en<br />
hun sociaal netwerk.<br />
Voor de introductie van YAR in Nederland stelt zowel het ministerie van VWS als dat<br />
van Justitie subsidie beschikbaar voor de landelijke training en de residentie. Het<br />
ministerie van VWS heeft daarbij als voorwaarde gesteld dat het NIZW de landelijke<br />
toetsing op zich neemt. Het NIZW zal speciale aandacht besteden aan de<br />
geschiktheid van YAR voor allochtone jongeren, aan de rol van vrijwilligers in het<br />
geheel en aan de betrokkenheid van de lokale gemeenschap bij de uitvoering.<br />
50
Voorman<br />
John Goessens is adjunct-directeur van Nové, Apeldoorn, een onderdeel van Stichting<br />
De Opbouw. Hij is voorzitter van de stuurgroep die YAR in Nederland introduceert en<br />
houdt zich onder andere bezig met het werven van fondsen voor het Nederlandse<br />
project. ‘Twee jaar geleden is een van onze medewerkers, Josée Jansen, naar Engeland<br />
geweest omdat ze op zoek was naar een andere aanpak voor randgroepjongeren en<br />
jongeren die zo goed als thuisloos waren. Nadat zij daar Hanneke Bots van<br />
Hogeschool Windesheim had ontmoet, kwam ze bij mij om de mogelijkheid te<br />
bespreken om YAR naar Nederland te halen. Toevallig was Oss vanuit een heel andere<br />
hoek ook bezig om hetzelfde traject te doorlopen en had de SJM in Maastricht ook<br />
belangstelling. Toen ik dat in de gaten kreeg, ben ik me gaan inzetten om al die<br />
energie in dezelfde baan te leiden, zodat we vanuit drie locaties aan hetzelfde doel<br />
zouden werken. Tot nu toe gaat dat goed. Inmiddels ben ik namens De Opbouw<br />
samen met Irene Rouwenhorst van ondersteuningsorganisatie Spectrum bezig om<br />
namens alledrie projecten fondsen te werven voor de residentie en de training van<br />
vrijwilligers in Nederland.’<br />
Hulverleningsparadigma<br />
Ondanks de cultuurverschillen met de Verenigde Staten en Engeland is John Goessens<br />
ervan overtuigd dat YAR ook in een Nederlandse versie kan aanslaan: ‘Wij hebben hier<br />
in Apeldoorn een groep jongeren voor wie we al jaren erg actief bezig zijn met het<br />
zorgen voor betere randvoorwaarden zoals werk, huisvesting, een sociaal netwerk en<br />
contact met de ouders. Toch zie je bij deze groep vaak een terugval, omdat het bij de<br />
jongeren ontbreekt aan motivatie om hun eigen situatie te veranderen. Zolang we<br />
niets aan die motivatie doen, redden we het net aan om te voorkomen dat een<br />
bepaalde groep dakloos wordt, bijvoorbeeld door ze op te vangen in leefgroepen of<br />
gastgezinnen. Het gaat met die groep echter gauw mis en je ziet een patroon van zich<br />
steeds herhalende problemen. Zo gauw we ons als hulpverleners terugtrekken, begint<br />
het weer opnieuw. Justitie ziet dat patroon ook bij de groep recidiverenden. De<br />
bedoeling van YAR is om dat soort patronen te doorbreken. Veel methodieken voor<br />
deze doelgroep zijn in eerste instantie gericht op gedragsverandering. YAR begint bij<br />
de motivatie van de jongeren en de confrontatie met hun eigen belemmerende<br />
overtuigingen om zo te komen tot nieuwe doelen waar ze ook verantwoordelijkheid<br />
voor nemen. Dit proces moet plaatsvinden in een duidelijke en veilige omgeving,<br />
maar dat geldt ook voor veel andere methoden.<br />
Om te zorgen dat de resultaten beklijven is een natraject nodig met individuele<br />
begeleiding waarin de jongere zijn doelen kan uitwerken. Voor dertig jongeren zijn<br />
daarom minstens evenveel coaches nodig. Die coaches zijn vrijwilligers die hetzelfde<br />
traject doorlopen als de jongere. Ook dat is een nieuwe manier om vrijwilligers in te<br />
zetten. Ze krijgen als regel mee dat de problemen van de jongeren min of meer een<br />
uitvergroting zijn van zaken waar ze zelf tegenaan lopen en dat ze geen vragen moeten<br />
51
stellen aan jongeren die ze voor zichzelf niet durven te beantwoorden. Alles draait om<br />
de open geest waarmee je naar jongeren kijkt. In trainingen zie je dat mensen erachter<br />
komen hoe ondermijnend hun eigen overtuiging over de mogelijkheden van jongeren<br />
kan werken in de ondersteuning van deze jongeren. Daarom hebben die trainingen<br />
ook zo’n grote impact op werkers. We hebben in Nederland inmiddels bij wijze van<br />
try- out een workshop gehad over werkhouding en daarbij stuit je onvermijdelijk op de<br />
socialisatie van werkers. Voor de duidelijkheid: ik zie een Oibibio-achtige sfeer<br />
absoluut niet zitten, maar neurolinguïstisch programmeren kan wel veel<br />
verduidelijken.’<br />
Voorbarig<br />
Apeldoorn is in februari 1999 begonnen met het werven van jongeren via de<br />
reclassering, de rijksinrichtingen, de politie en collega-instellingen. Medio 1999 is de<br />
eerste residentie gehouden. John Goessens: ‘Vrijwilligers zijn via verschillende<br />
kanalen gezocht: we willen mensen uit verschillende segmenten van de samenleving<br />
benaderen, uit het bedrijfs<strong>leven</strong>, het onderwijs, de zorg en vrijwilligers met een<br />
christelijke achtergrond. Wat het aspect van samenlevingsopbouw betreft, zijn we van<br />
plan om contact te leggen met lokale wijkprojecten van het welzijnswerk en met de<br />
politie in de wijken. Het zou mooi zijn als groepjes jongeren samen wat op poten<br />
kunnen gaan zetten, maar of dat lukt is de vraag. In Engeland loopt dat redelijk, maar<br />
hun internaats<strong>leven</strong> is toch een ander verhaal dan dat van ons.’<br />
Of YAR geschikt is voor alle groepen jongeren, ongeacht hun sekse of culturele<br />
achtergrond, moet nog blijken: ‘Voor jongens en meisjes is het even geschikt, maar of<br />
het ook voor alle allochtone jongeren geschikt is, durf ik niet te zeggen. In Amerika en<br />
Engeland is meer dan de helft van de deelnemers zwart, maar dat is heel wat anders<br />
dan bijvoorbeeld Marokkaans. Ik vraag me zelfs af of het hier wel zo werkt als daar,<br />
omdat ze in Amerika en Engeland meer gewend zijn om in groepen ervaringen te<br />
delen. Ik weet niet of nuchtere Nederlandse jongeren dat wel doen, laat staan<br />
jongeren uit de Marokkaanse gemeenschap. Daarom vind ik het voorbarig om te<br />
zeggen dat YAR voor hen ook werkt. Ik pas ervoor om hoog van de toren te blazen. De<br />
Engelsen zeggen dat we geen last hoeven te hebben van culturele kloven en geven dan<br />
het voorbeeld van hun werk in Belfast met IRA-jongeren. Als je ergens op wantrouwen<br />
stuit, is het wel in die kring. Toch speelt communicatie wel een centrale rol in de<br />
methodiek. Taal is een belangrijke factor. We hebben de oefenworkshops in het<br />
Engels gedaan en ik maak me al zorgen over de vertaalslag die we naar het Nederlands<br />
moeten maken. Wat betekent het dan om te werken in groepen jongeren met<br />
taalproblemen?’<br />
52
Een overdreven weldadig bad<br />
John Goessens vindt dat er een wezenlijk verschil is tussen YAR en andere<br />
‘geïmporteerde’ vernieuwingsprojecten zoals Glen Mills: ‘De aanpak van Glen Mills<br />
heeft een heel ander uitgangspunt dan YAR. Bij Glen Mills gaat het om het veranderen<br />
van het gedrag, terwijl het bij YAR gaat om verandering van de overtuiging die<br />
hopelijk ook tot gedragsveranderingen leidt. Glen Mills werkt bovendien residentieel,<br />
terwijl YAR in hoofdzaak een ambulant project is met een heel korte, maar intensieve<br />
residentiële start. Een belangrijk gemeenschappelijk element van veel nieuwe<br />
methodieken is netwerkontwikkeling. YAR onderscheidt zich van andere<br />
methodieken in de rol van de coach die zelf actief moet meedoen aan het programma<br />
dat de jongere volgt. Bovendien doet die coach het niet omdat het zijn baan is en hij<br />
ervoor betaald wordt, maar vanuit zijn betrokkenheid. Die betrokkenheid beperkt zich<br />
niet tot het geven van een warm bad aan de jongere, maar is vooral gericht op het<br />
bereiken van diens doelen. Ook vergeleken met de VertrekTraining, waarin jongeren<br />
ook verantwoordelijkheid leren nemen voor hun eigen keuzes, gaat YAR verder: het<br />
gaat om de sfeer, om samen dingen be<strong>leven</strong> en om samen dingen meemaken die<br />
motiverend zijn.’<br />
Waar andere methodieken veel tijd uittrekken voor het veranderingsproces bij de<br />
jongeren, moet bij YAR de doorbraak meteen plaatsvinden in de korte, hevige<br />
residentie van een week. John Goessens vindt dat echter niet riskant: ‘Die residentie is<br />
nodig om mensen op een indringende manier inzicht te geven in hun negatieve<br />
overtuigingen. In zo’n week moet dat inzicht binnendonderen. Tegelijkertijd zijn<br />
jongeren opgenomen in een heel open en warme gemeenschap. Dat weldadige bad is<br />
bewust overdreven. Het is bedoeld als een soort inhaalslag. Na een week ga je terug,<br />
omdat het niet de bedoeling is dat het een soort geloof of een soort sekte wordt. Je<br />
krijgt geen moraal opgelegd, want het gaat erom dat je persoonlijke keuzes maakt.<br />
Sommige jongeren blijven zich erg verbonden voelen met de mensen uit de residentie,<br />
maar dat is geen doel op zich. Ik ben zelf ook wel eens ongerust als ik werkers in de<br />
wolken terug zie komen van een training, want ik ben als de dood voor dogma’s. Aan<br />
de andere kant begrijp ik heel goed waardoor het komt, want je wordt geconfronteerd<br />
met uitspraken over je eigen gedrag. Veel werkers zijn in de loop der jaren behoorlijk<br />
cynisch geworden over hun vak en dat wordt tijdens zo’n workshop helder aan de kaak<br />
gesteld.’<br />
Zowel Glen Mills als YAR hecht veel waarde aan sport en beweging. Toch zit daarin een<br />
wereld van verschil, stelt John Goessens: ‘In tegenstelling tot Glen Mills is sport bij<br />
YAR niet gericht op het energieniveau, maar op het vergroten van zelfvertrouwen en<br />
samenwerking en het vinden van balans. Alleen de éénmijlsrun ‘s ochtends is<br />
belangrijk als middel om je klaar te maken voor de dag. Eigenlijk is dat een<br />
anachronisme, maar het past bij het <strong>leven</strong> in een beschermde gemeenschap, in dit<br />
geval een soort surrogaatgemeenschap.’<br />
53
EEN IMPULS VOOR DE LOKALE JEUGDHULPVERLENING<br />
‘Veel mensen lopen met een bocht om die jongeren heen, maar als ik ‘s avonds uit het<br />
gemeentehuis kom en ze hangen hier rond, maak ik vaak een praatje met ze. De<br />
communicatie is het halve werk als je wat voor deze jongeren wilt doen.’<br />
Burgemeester W. Dijkstra van Oss heeft bij zijn aantreden in 1997 de jeugd hoog op de<br />
gemeentelijke agenda gezet. Eerder heeft hij zich, onder andere als wethouder in<br />
Tilburg, intensief beziggehouden met jongeren die uit de boot dreigden te vallen.<br />
‘Mijn doel is om ervoor te zorgen dat in Oss over een tijdje geen enkele jongere onder<br />
de 25 jaar werkloos is. Daarom vind ik het commitment van het bedrijfs<strong>leven</strong> zo’n<br />
sterk punt in Youth at Risk.’ Nadat hij eind 1997 als plaatsvervangend korpsbeheerder<br />
met een aantal collega’s uit de leiding van de politieregio Noord-Oost Brabant in<br />
Engeland op werkbezoek was geweest bij YAR, stelde burgemeester Dijkstra voor om<br />
in Oss een YAR-project te starten in het kader van het zeshonderdjarig bestaan van de<br />
stad. De reden was heel pragmatisch: ‘In Engeland heeft YAR een hoog<br />
slagingspercentage en dat spreekt veel mensen aan. Ook al is het niet de remedie voor<br />
alle problemen, YAR is wel een combinatie van elementen waarvan ik denk: laten we<br />
het maar proberen. Tenslotte is de aanpak in Engeland goed doordacht.’ Om de<br />
meningen te peilen is een conferentie voor de regio georganiseerd, waarop YARmensen<br />
uit Engeland een toelichting hebben gegeven. Toen bleek dat het<br />
enthousiasme van de burgemeester gedeeld werd, kreeg het ambtelijk apparaat in de<br />
persoon van Christa van Oorsouw in mei 1998 de opdracht om gedurende twee dagen<br />
per week het project voor te bereiden in overleg met de jeugdzorg. De burgemeester<br />
werd voorzitter van de stuurgroep, Christa van Oorsouw secretaris.<br />
Actieve herprogrammering<br />
Christa van Oorsouw is het afgelopen jaar met YAR de boer opgegaan in de<br />
jeugdhulpverlening: ‘Uitvoerend werkers in de jeugdzorg waren veel sceptischer dan<br />
de burgemeester en de politiefunctionarissen. Ze vroegen zich af of de aanpak van<br />
YAR in Oss ook zou werken. Het afgelopen jaar hebben we met z’n allen een heel<br />
proces doorgemaakt waarin langzaam maar zeker steeds meer mensen uit het veld<br />
het YAR-project zien zitten. Als je de resultaten van YAR ziet, pakken die je omdat het<br />
vaak heel aangrijpend is wat er met jongeren is gebeurd. Ook als je mensen spreekt<br />
die aan den lijve hebben ondervonden dat het werkt, raak je overtuigd van het succes.<br />
Ik kom zelf niet uit de jeugdhulpverlening, maar ik heb tijdens de training voor<br />
vrijwilligers wel gezien hoe stapje voor stapje de methode afgewerkt wordt. Ik vind dat<br />
het heel inzichtelijk gebeurt. Aan de ene kant heb je de theorie, aan de andere kant<br />
heb je de directe confrontatie en die is heel emotioneel, omdat deelnemers inzicht<br />
krijgen in hoe dingen werken. Dat inzicht maakt dat ze na de residentie doorgaan en<br />
hun oude reflexen kwijtraken. De residentie is het begin. Gedurende de residentie<br />
bereikt een jongere het omslagpunt. Dan begint pas het eigenlijke werk: de actieve<br />
herprogrammering. In de residentie krijgt de jongere constant keuzes voorgelegd en<br />
54
wordt hij zelf verantwoordelijk gemaakt voor zijn keuzes. Gaandeweg dat proces<br />
wordt het steeds moeilijker om eruit te stappen. Deze aanpak werkt alleen als je de<br />
verantwoordelijkheid bij de jongere legt en hem heel veel steun geeft door duidelijk te<br />
zijn over de regels. Een jongere moet beseffen dat kunnen kiezen niet altijd betekent<br />
dat kiezen leuk is.’<br />
Gedurende een heftige therapieweek ver van huis kan er voor een jongere van alles<br />
veranderen, maar hoe zorgt YAR ervoor dat die veranderingen ook beklijven? ‘Wat mij<br />
opvalt is dat het vervolgtraject ook een heel strak programma heeft. De jongere krijgt<br />
tijdens de wekelijkse bijeenkomsten de gelegenheid om verder te komen in het<br />
proces. Dat gebeurt in een één-op-éénsituatie die anders is dan in de hulpverlening,<br />
omdat er een persoonlijke band ontstaat. De vrijwilliger is een soort maatje met de<br />
bagage om de jongere te stimuleren dingen te leren die hij zelf belangrijk vindt.<br />
Daarbij is het een absolute voorwaarde dat de jongere zelf dingen doet en dat de<br />
vrijwilliger niets van hem overneemt.’<br />
Kritische kanttekeningen<br />
Christa van Oorsouw is ervan overtuigd dat YAR iets toevoegt aan het bestaande<br />
aanbod van de jeugdhulpverlening in Oss. ‘In YAR zitten weliswaar elementen die we<br />
ook kennen uit andere methodieken zoals ervaringsleren, NLP, werken in residentieel<br />
verband en het buddyverhaal, maar het nieuwe is dat deze losse elementen nu samen<br />
gebruikt worden in een programma van een jaar.’ Ze begrijpt wel waarom lokale<br />
jeugdhulpverleners aanvankelijk sceptisch waren: ‘Beleidsmakers willen een<br />
oplossing voor een probleem en als iets dan werkt, dan nemen ze dat. De uitvoerend<br />
werkers kijken daar vanuit hun ervaring anders tegenaan.’<br />
‘Je kunt gerust zeggen dat YAR hier uit de lucht kwam vallen; er was geen inhoudelijke<br />
voorgeschiedenis zoals in Apeldoorn. Ik ben hier eigenlijk in mijn eentje begonnen<br />
met vragen zoals: om wat voor jongeren gaat het, kunnen we de voorwaarden voor<br />
zo’n project scheppen en krijgen we de instellingen mee? Inmiddels hebben we een<br />
lijst met zestig jongeren die nu buiten de boot vallen en bij wie we willen bekijken of<br />
deze aanpak past. Daarbij maken we wel een paar kritische kanttekeningen, want een<br />
aanzienlijk deel van die groep is van allochtone afkomst, met name Turks. We weten<br />
niet of YAR geschikt is voor deze groep en moeten dat nog bekijken met mensen die<br />
verstand hebben van de doelgroep. Misschien is voor hen een aparte aanpak nodig,<br />
omdat ze meer gewend zijn om zaken binnen de familie op te lossen en omdat veel<br />
afhangt van de relatie met de ouders. YAR heeft elementen die daarmee op gespannen<br />
voet staan, zoals de residentie. Het is mogelijk dat we de ouders daar juist bij moeten<br />
betrekken. We zijn nu eerst erg benieuwd of de YAR-methodiek in Apeldoorn werkt.<br />
Ons eigen project is een goede kans om iets te doen, om te kijken of het hier past. Ik<br />
heb niet de illusie dat je daarmee alle problemen oplost. Misschien moeten we voor<br />
een bepaalde groep iets anders doen.’<br />
Ze verwacht wat dat betreft geen verschil tussen jongens en meisjes: ‘In Engeland is<br />
55
een op de drie deelnemers een meisje. Meisjes doen daar net zo goed aan stoere<br />
programma-onderdelen mee als jongens. Dat staat daar ook niet ter discussie. Hier<br />
zal het aantal meisjes op zo’n 20 procent liggen denk ik, omdat de jongens qua<br />
problematiek veel meer in het oog lopen. Dat het experiment is ondergebracht bij de<br />
jeugdhulpverlening betekent ook dat er verder gekeken wordt dan de politiegegevens.<br />
Jongeren uit de verslavingszorg kunnen ook meedoen nadat ze afgekickt zijn. Het<br />
initiatief is weliswaar gevoed door het beleid rond veiligheid en openbare orde, maar<br />
ik vind zelf dat YAR niet alleen bedoeld is voor criminele jongeren. We hebben in Oss<br />
ook een jeugdpreventieproject (afgekort JPP, JK), maar dat verwijst alleen door en<br />
doet zelf niet aan hulpverlening. Wel is het voor YAR een belangrijke partner. Het JPP<br />
kent heel veel jongeren en speelt een sleutelrol in onze inventarisatie. YAR biedt een<br />
nieuwe mogelijkheid om een jongere vanuit het JPP ergens te plaatsen. We moeten<br />
nog wel met het Openbaar Ministerie afspreken of we toestemming kunnen krijgen<br />
voor het uitwisselen van gegevens met JPP.’<br />
Een goed vangnet nodig<br />
Met zijn 63.000 inwoners is Oss geen grote stad. Toch denkt Christa van Oorsouw dat<br />
er genoeg jongeren onder de doelgroep van YAR vallen. ‘Qua aantallen valt het<br />
eigenlijk allemaal wel mee met de jeugdcriminaliteit in Oss. Dat komt ook omdat hier<br />
sprake is van een verplaatsingseffect: verslaafden en klanten van de reclassering zijn<br />
aangewezen op steden als Den Bosch of Nijmegen. Vergeleken met andere delen van<br />
de provincie scoort Oss zelfs goed op het punt van de veiligheid. Dankzij actief<br />
optreden van de politie worden degenen die inbraken in woningen plegen goed in de<br />
gaten gehouden. De werkgelegenheid valt op het moment ook wel mee, maar de Wet<br />
Inschakeling Werkzoekenden, de WIW, ( een regeling voor gesubsidieerd werk voor<br />
jongeren tot 23 jaar die de banenpools en het jeugdwerkgarantieplan vervangt, JK)<br />
levert problemen op, met name voor jongeren die er om de een of andere reden buiten<br />
vallen en daardoor geen uitkering krijgen. Die jongeren hebben een goed vangnet<br />
nodig en daar kunnen we met YAR ook voor zorgen als we erin slagen werkgevers bij<br />
het project te betrekken.’ Na de positieve beoordeling van het voorstel voor het<br />
experiment in de raadscommissie gaan de initiatiefnemers de komende maanden<br />
met hun plan naar buiten om steun te vinden bij het bedrijfs<strong>leven</strong> en de<br />
wijkorganisaties. De financiering voor één groep van 25 jongeren is rond, maar<br />
Christa van Oorsouw zou het liefste zien dat daarnaast een tweede groep start. Voor<br />
het vervolg op de pilot heeft ze een aanvraag ingediend bij de provincie. De Stichting<br />
Oosterpoort, de multifunctionele organisatie waarin per 1 januari vier organisaties<br />
voor jeugdhulpverlening in Oss zijn samengegaan, verzorgt de coördinatie van het<br />
YAR-programma en heeft vier mensen vrijgemaakt die naast hun andere<br />
werkzaamheden als groepsleider gaan werken. ‘Het aardige van dit project is dat het<br />
iets nieuws brengt en een impuls geeft aan de jeugdhulpverlening. Een van de punten<br />
die ter discussie staan is of je per se vrijwilligers nodig hebt voor de uitvoering of dat<br />
56
het ook mogelijk is dat beroepskrachten een persoonlijke band met jongeren<br />
aangaan. Volgens mij kan dat wel als je de verantwoordelijkheid bij de jongere legt in<br />
plaats van zijn problemen over te nemen, want dat heeft weinig effect.’<br />
De residentie voor de eerste jongeren uit Oss vindt eind 1999 plaats. Tegen die tijd<br />
moeten de vrijwilligers geworven en getraind zijn en moet het voortraject voor de<br />
jongeren afgewerkt zijn. Een en ander hangt af van de afspraken met Apeldoorn en<br />
Engeland, maar Christa van Oorsouw heeft het gevoel dat er veel vaart in zit doordat<br />
de gemeente en de jeugdhulpverlening er nadrukkelijk ruimte voor vrijgemaakt<br />
hebben. Welke rol de gemeente in de toekomst gaat vervullen is nog niet duidelijk.<br />
Kenmerken van Youth at Risk:<br />
• gericht op motivatieverandering<br />
• combinatie van groepsaanpak en individuele<br />
begeleiding<br />
• combinatie van residentieel en ambulant<br />
• combinatie van beroepskrachten en vrijwilligers<br />
• toekomstgericht<br />
• begeleiding door maatjes en mentoren<br />
• omgevingsgericht<br />
• betrokkenheid van bedrijfs<strong>leven</strong> en maatschappelijke<br />
organisaties op lokaal niveau<br />
57
2 De zwarte doos van het<br />
jeugdbeleid<br />
Wat zegt het over de kwaliteit van de jeugdzorg dat jongeren al dan<br />
niet door hun eigen problematische gedrag buiten de orde van<br />
gezin, school, werk en vriendenkring vallen? Hoe reageren<br />
beleidsmakers op het gegeven dat met name jongeren die in residentiële<br />
voorzieningen terechtkomen een groot risico lopen om vervolgens<br />
thuisloos te worden? En wat voor maatregelen worden genomen om<br />
kinderen en jongeren met ontwikkelings- en gedragsproblemen in een<br />
eerder stadium beter te helpen?<br />
Hoewel het rijkelijk naïef is om de oplossing voor het voorkomen van<br />
maatschappelijke uitval onder jongeren uitsluitend in het jeugdbeleid te<br />
zoeken, zou het wel van onmenselijk cynisme getuigen om jongeren met<br />
meervoudige problemen maar aan hun lot over te laten of zelfs af te<br />
schrijven wanneer ze onvoldoende baat hebben bij bestaande<br />
voorzieningen.<br />
Na de optimistische jaren zeventig en de zakelijke jaren tachtig is het de<br />
vraag of de jaren negentig een nieuwe koers in het jeugdbeleid hebben<br />
opgeleverd, waardoor adequater wordt gereageerd op de risico’s van<br />
delinquentie en thuisloosheid.<br />
SOCIALE CONTROLE<br />
Voor het beleid van de directie Preventie-, Jeugd- en Sanctiebeleid van het<br />
ministerie van Justitie is naast de politiek en de publieke opinie de socialecontroletheorie<br />
vrij essentieel, vertelt beleidscoördinator Hans Boutellier:<br />
‘De sociale-controletheorie houdt in dat je gedrag dat onwenselijk is zo<br />
veel mogelijk onder controle probeert te krijgen. Dat kun je doen via<br />
functionele externe controle, bijvoorbeeld door agenten, maar je kunt ook<br />
denken aan personen zoals ouders, aan banden met de samenleving en<br />
59
uiteindelijk ook aan zelfcontrole. Die theorie biedt de meeste<br />
aanknopingspunten voor beleidsmatig denken, bijvoorbeeld hoe je een<br />
omgeving zodanig kunt inrichten dat de binding van kinderen met de<br />
omgeving toeneemt. Als het over de oorzaken van criminaliteit gaat, heb<br />
ik moeite met de term “ontstaan”, omdat crimineel gedrag duizenden<br />
oorzaken kan hebben, van een symbiotische relatie met de moeder tot<br />
slecht geslapen hebben. Overal zit wat in en daarom kun je er eigenlijk niet<br />
in die termen over praten. Wel kun je een niveau aangeven waarop je kunt<br />
interveniëren en dat maakt die controletheorie zo aantrekkelijk. Je kijkt<br />
dan naar de mate waarin gedrag door bepaalde maatregelen enigszins<br />
beheersbaar wordt gehouden. Die controletheorie komt ook niet voort uit<br />
de vraag hoe het komt dat er crimineel gedrag is, maar hoe het eigenlijk<br />
komt dat zo veel mensen géén crimineel gedrag vertonen. Dat laatste blijkt<br />
sterk samen te hangen met de binding met de samenleving, de mate<br />
waarin ze zich gecontroleerd weten en relaties hebben die het vertonen<br />
van ongewenst gedrag niet aantrekkelijk maken.’<br />
Kosten en baten<br />
Als voorbeeld van de manier waarop de sociale-controletheorie tot<br />
uitdrukking komt in het beleid van het ministerie van Justitie noemt Hans<br />
Boutelliers collega Mieke Kleiman de harde-kernaanpak voor jongeren die<br />
recidiveren en al verschillende straffen hebben ondergaan: ‘Die krijgen<br />
extramuraal intensieve begeleiding, met de achterliggende gedachte dat<br />
ze heel weinig meer te verliezen hebben. Ze gaan niet meer naar school of<br />
zijn vroegtijdig van school af en begeven zich helemaal in een circuit van<br />
crimineel gedrag; ze <strong>leven</strong> daarvan. Je kunt het zien als kosten en baten.<br />
De mogelijke kosten van crimineel gedrag zijn detentie, maar jongeren<br />
beschouwen die als vrij laag ten opzichte van de baten, de status en de<br />
goederen die dat gedrag hen oplevert. Je moet proberen die jongeren weer<br />
iets te geven waardoor ze wat te verliezen hebben en waardoor je ze weer<br />
bindt aan de maatschappij. Zodra ze merken dat het hun wel lukt om weer<br />
naar school te gaan en iets af te maken en ze weer perspectief op werk of<br />
huisvesting krijgen, wordt de drempel om weer crimineel gedrag te<br />
vertonen groter, want ze hebben meer te verliezen. De jongeren die eraan<br />
meedoen krijgen een intensieve begeleiding waarbij heel strikte afspraken<br />
worden gemaakt. Ze moeten zich op bepaalde tijden op het bureau<br />
melden, concrete doelen stellen en concrete activiteiten ondernemen op<br />
allerlei leefgebieden waar problemen zijn. De begeleiders zitten er<br />
bovenop om ze weer op de rails te zetten.’<br />
‘Een aantal van deze experimenten is onderzocht en uit de recidivecijfers<br />
blijkt dat de aanpak redelijk succesvol is. Er wordt nog wel gerecidiveerd,<br />
60
ongeveer driekwart van de jongeren krijgt binnen een jaar weer een<br />
proces verbaal, maar het is ook een moeilijke doelgroep. Deze aanpak<br />
biedt in ieder geval voldoende aanknopingspunten om hem breder uit te<br />
zetten. Uiteraard blijven we het volgen en evalueren om te kijken of het<br />
ook op de lange duur de moeite waard is. De begeleiding zal worden<br />
opgelegd in plaats van detentie, bijvoorbeeld als bijzondere voorwaarde<br />
bij een voorwaardelijke veroordeling. De bedoeling is dat het uitgevoerd<br />
gaat worden door de reguliere reclassering en de jeugdreclassering.’<br />
De verdediging organiseren<br />
Op het gebied van preventie hebben de medewerkers van het ministerie<br />
van Justitie vaak het gevoel dat ze op eieren lopen: ‘Zo gauw wij daar iets<br />
over zeggen, roepen anderen: “Waar bemoeien jullie je mee?”, vertelt<br />
Hans Boutellier. ‘Justitie is een beetje de boeman, want we komen pas in<br />
beeld als het al mis is. Dan hebben we een hele vervelende rol, want dan<br />
moeten we straffen. De rapporten van Junger-Tas over jeugd en gezin zijn<br />
een typisch uitvloeisel van ons streven om heel systematisch te bezien hoe<br />
we vanuit het oogpunt van criminaliteitspreventie moeten gaan nadenken<br />
over opvoeding en opvoedingsondersteuning en de rol van het gezin. Dat<br />
is op een fundamentele manier gedaan en dat vonden ze bij VWS<br />
aanvankelijk niet zo geslaagd. Dat is ook wel begrijpelijk. Wij hebben ook<br />
wel ideeën over hoe je het onderwijs zou moeten inrichten, want wij zitten<br />
als Justitie helemaal achterin en we overzien alles, als een keeper die ziet<br />
hoe slecht een verdediging georganiseerd is en vervolgens de bal om de<br />
oren krijgt. Een keeper probeert zijn verdediging te organiseren. Justitie is<br />
eigenlijk een keeper, maar op het moment dat we die rol op ons nemen,<br />
roept dat toch vaak weerstand op. Het politieke klimaat vraagt van Justitie<br />
heel veel inzicht in opvoedingsprocessen en dergelijke, maar velen<br />
onderkennen die rol niet.’<br />
In de rapporten van Junger-Tas is volgens hem het vrij recente inzicht<br />
terug te vinden dat al die vormen van deviant, problematisch of riskant<br />
gedrag zo sterk samenhangen: ‘Bij jongeren die het slecht doen op school<br />
en op jonge leeftijd al gedragsproblemen vertonen, blijkt er een grote<br />
samenhang te zijn met crimineel gedrag, maar het is natuurlijk nooit een<br />
kans van één op één. De weerzin tegen dat inzicht is dat het mensen zo<br />
sterk vastpint op die risicofactoren. Daarom hebben we op een gegeven<br />
moment besloten dat de aandacht in het tweede rapport van Junger-Tas<br />
moest verschuiven van de beoordeling van individuele probleem- of<br />
risicogevallen waar je er vroeg bij moet zijn, naar wijkgerichte preventie.<br />
Justitie besloot de aanpak van Communities That Care, een Amerikaans<br />
wijkgericht preventie programma, tot speerpunt te maken. In de<br />
61
interdepartementale werkgroep met VWS is vervolgens besloten om daar<br />
een gezamenlijk project van te maken.’<br />
Strenge preventie<br />
Volgens Hans Boutellier heeft het ministerie van Justitie op de eerste<br />
plaats voor Communities That Care gekozen omdat het gebaseerd is op<br />
criminologische literatuur: ‘Bij deze strategie wordt geredeneerd vanuit<br />
risicofactoren en beschermende factoren voor crimineel gedrag. In de<br />
doelstellingen klinkt ook sterk het streven door naar het tegengaan van<br />
antisociaal, onmaatschappelijk gedrag. Het is onze opdracht om ons<br />
daarmee bezig te houden. Het is een strategie: dit zijn de problemen<br />
waarop we ons moeten gaan richten, wat hebben we hier eigenlijk in de<br />
wijk en welke instellingen kunnen er wat aan doen? Dan kan de conclusie<br />
bijvoorbeeld zijn dat je moet gaan werken met gezinnen met heel jonge<br />
kinderen, waar geen voorzieningen voor zijn en waarvoor je een extra<br />
voorziening moet gaan maken. Maar vaak zul je het kunnen doen met alle<br />
projecten die er al in een wijk aanwezig zijn. De fase in veel opbouwwerk,<br />
waarin instellingen met elkaar rond de tafel gaan zitten en dan bekijken<br />
wat ze eens zullen gaan doen, sla je hier over. Wat je gaat doen, rolt uit de<br />
analyse van die buurt. Om die reden zou je het een technocratisch<br />
programma kunnen noemen, maar ik denk dat het vooral objectiverender<br />
is. Dat vind ik heel aantrekkelijk, omdat je daardoor zowel vrij heldere<br />
doelstellingen hebt die in onze sfeer liggen, als een aanpak die heel<br />
gestructureerd is en vrij dwingend voor instellingen. Ik noem het daarom<br />
een vorm van strenge preventie. Het is niet zozeer streng naar burgers toe,<br />
maar naar de instellingen die meedoen. Het is niet niks als gemeenten<br />
daarop intekenen, ze committeren zich echt met de mogelijke uitkomst<br />
van zo’n analyse en met de samenwerking. De wethouder is de eerste die<br />
ervoor tekent. Als je voor deze methodiek kiest, is de agenda van de<br />
vergadering al vastgelegd en eigenlijk zijn de notulen al half geschreven,<br />
want je bent gebonden aan de kant die je opgaat. Voor de instellingen is<br />
het niet vrijblijvend. Voor de burgers wel, maar je kunt een aanbod op een<br />
gegeven moment zo goed organiseren dat het ook diegenen bereikt die je<br />
wilt bereiken.’ Justitie zal binnen de CTC-projecten alleen een rol spelen<br />
als subsidiegever.<br />
Gezwartepiet in de nazorg<br />
Om de effectiviteit van de justitiële jeugdinrichtingen te vergroten wordt<br />
op dit moment een project kwaliteitszorg uitgevoerd. Hans Boutellier<br />
benadrukt dat zijn directie zich eigenlijk niet bemoeit met de methoden<br />
die in de justitiële jeugdinrichtingen worden toegepast: ‘Die inrichtingen<br />
62
hebben een enorme vrijheid in de keuze van hun methodiek. Om dat<br />
vanuit de politiek te gaan bedisselen is natuurlijk ook een beetje wonder -<br />
lijk. Wat ik zelf wel een interessante inrichting vind is Teijlingereind in<br />
Sassenheim, omdat die gekozen hebben voor een meer normatieve<br />
benadering van jongeren, waarin ook de delictgeschiedenis aan de orde<br />
komt. Het gaat dan niet over je jeugd of je persoonlijkheid, maar om de<br />
directe aanleiding voor het feit dat je daar zit, hoe je daar tegenover staat<br />
en hoe je je voelt tegenover de slachtoffers, de normatieve opvattingen die<br />
daar voor die jongere mee samenhangen. Dat onderwerp is vaak taboe in<br />
inrichtingen.’<br />
Het departement besteedt tegenwoordig ook meer aandacht aan de<br />
nazorg. ‘Daar zit inderdaad een gat,’ zegt Mieke Kleiman. ‘Voor<br />
volwassenen is er altijd reclassering, maar vreemd genoeg was de nazorg<br />
voor minderjarigen niet geregeld. Vrij recent hebben we daarvoor<br />
landelijke jeugdreclassering gekregen. Momenteel zijn justitiële<br />
organisaties bezig om in het kader van die jeugdreclassering afspraken te<br />
maken over de nazorg. Ook maakt straks de nieuwe Beginselenwet<br />
Justitiële Jeugdinrichtingen het mogelijk om in penitentiaire<br />
programma’s te voorzien in scholing en training. Tijdens de detentie kan<br />
al naar werk en huisvesting gezocht worden.’<br />
Ook op dat punt botert het nog niet helemaal tussen Justitie en jeugdzorg,<br />
stelt Hans Boutellier: ‘In de sfeer van de nazorg is er een hoop<br />
gezwartepiet. Justitie heeft de neiging om te zeggen dat daar toch allerlei<br />
welzijnswerk en jeugdzorg voor is en de jeugdzorg zegt dat die jongeren<br />
niet bij hen terechtkomen. De discussie is of Justitie ook iemands<br />
huisvesting moet gaan regelen, of dat niet een beetje ver gaat en of daar<br />
wel budgetten voor zijn.’ Dit soort fricties tussen welzijn en Justitie komen<br />
volgens hem voort uit de botsing tussen twee werelden: ‘In mijn contacten<br />
met VWS denk ik vaak dat VWS en Justitie hetzelfde nastreven, maar dat<br />
onze mensbeelden totaal verschillen. VWS gaat ervan uit dat je het goede<br />
zo veel mogelijk uit de mensen naar boven moet trekken, terwijl Justitie de<br />
neiging heeft om het slechte te onderdrukken. Dat heeft geleid tot twee<br />
compleet verschillende wereldbeelden, met twee verschillende<br />
wetenschappelijke onderstromen. Criminologie is totaal anders dan de<br />
theorie van het sociaal werk. Geleidelijk aan zie je die werelden wel naar<br />
elkaar toe groeien en dat komt volgens mij door het gevoel van urgentie<br />
dat iedereen heeft.’<br />
Hij bevestigt dat criminologen en welzijnswerkers elkaar uiteindelijk<br />
tegenkomen bij de ontwikkelingspsychologen, bijvoorbeeld bij het<br />
Paedologisch Instituut. ‘Dat is ook vanuit de praktijk gegroeid, want die<br />
psychologen krijgen steeds meer jongeren waar het heel erg mis mee is.<br />
63
Crimineel gedrag werd lange tijd ook als een soort verzetsvorm gezien,<br />
terwijl voor ons crimineel gedrag gewoon slecht voor de samenleving en<br />
voor de jongere zelf is. Geen enkele crimineel wordt uiteindelijk gelukkig,<br />
op een paar uitzonderingen na misschien.’<br />
HET BELANG VAN HET NETWERK<br />
Hoe verschillend de accenten op de ministeries liggen, blijkt onder andere<br />
uit het feit dat het ministerie van VWS vanaf begin jaren negentig expliciet<br />
beleid voert om thuisloosheid van jongeren te bestrijden en te voorkomen.<br />
Naar aanleiding van politieke onrust over het stijgende aantal thuisloze<br />
jongeren heeft de directie Jeugdbeleid in 1991 aan Bureau Instap te<br />
Oosthuizen gevraagd om een hulpverleningsmethode te ontwikkelen voor<br />
thuisloze jongeren. Daar is de T-teammethode uitgekomen. Volgens<br />
Bureau Instap is deze methode echter niet geschikt voor zwakbegaafde<br />
jongeren en jongeren met ernstige psychiatrische problemen en zouden<br />
deze jongeren meer gebaat zijn bij speciale sociale pensions voor<br />
jongeren. Die aanbeveling is in het VWS-beleid opgenomen. Cilia<br />
Kleijwegt, senior beleidsmedewerker van de directie Jeugdbeleid van het<br />
ministerie van VWS, en haar collega-beleidsmedewerker Mary Gorren<br />
vinden het belangrijk dat onderzocht is wat de verschillen zijn tussen<br />
thuisloze jongeren en thuisloze volwassenen. Het onderzoek heeft vooral<br />
veel achtergrondinformatie opgeleverd voor de VertrekTraining: ‘Het<br />
geeft een goed inzicht in de achtergronden van thuisloze jongeren en de<br />
meervoudige problematiek waarvan sprake is. Als je het beleidsmatig<br />
bekijkt, is het een bevestiging van het belang van het sociaal netwerk, een<br />
belangrijk element van de methodiek. Een ander onderzoeksresultaat is<br />
de grote omvang van de groep met een spijbelverleden onder de thuisloze<br />
jongeren. Dat is een groep die al veel aandacht krijgt vanuit de scholen en<br />
het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen en waar wij<br />
verder geen concreet beleid op gemaakt hebben. Ook het pleidooi dat in<br />
het onderzoek zit om vroegtijdig te interveniëren in opvoedingssituaties<br />
was niet nieuw, maar bevestigde het beleid rond opvoedingsonder -<br />
steuning dat al in gang was gezet. Tegelijkertijd maakt het onderzoek<br />
duidelijk dat het lastig is om te bepalen hoe je via de jeugdhulpverlening<br />
kunt voorkomen dat jongeren op straat belanden, gezien de risicofactor<br />
die ligt in de hoeveelheid verlieservaringen die kinderen op jonge leeftijd<br />
opdoen in scheidingssituaties. Bij de risico’s op thuisloosheid gaat het om<br />
ervaringen die al heel vroeg in het <strong>leven</strong> spelen. Voor een deel gaat het ook<br />
om persoonlijkheidsstoornissen, waar je niet veel meer aan kunt<br />
veranderen op het moment dat jongeren in een residentiële setting<br />
terechtkomen.’<br />
64
Zo goed mogelijk vertrekken<br />
Cilia Kleijwegt vraagt zich af of de oorzaken van thuisloosheid onder<br />
jongeren ook niet te wijten zijn aan juridische veranderingen in de positie<br />
van jongeren: ‘Thuisloosheid onder volwassenen is eeuwen oud, maar<br />
thuisloosheid onder jongeren is een betrekkelijk nieuw fenomeen. In de<br />
jaren zeventig kwam het niet voor. Het is nooit onderzocht, maar ik zou<br />
me kunnen voorstellen dat de verlaging van de meerderjarigheidsgrens<br />
van 21 naar 18 jaar een cruciale factor is geweest, omdat een hele grote<br />
groep er toen op achttienjarige leeftijd ineens zelf voor stond. Dat hebben<br />
we een poosje aangekeken en vervolgens is in de Wet op de Jeugdhulp -<br />
verlening een mogelijkheid tot verlenging van het verblijf in een<br />
residentiële voorziening opgenomen. Het heeft natuurlijk wel even<br />
geduurd voordat dat effect had. Daarnaast is het voorkomen van<br />
thuisloosheid onder jongeren onderdeel van een veel bredere vraag,<br />
namelijk: hoe zorg je dat jongeren die in de jeugdzorg een vervangende<br />
opvoedingssituatie hebben gekregen zo goed mogelijk kunnen<br />
vertrekken? Uit het werk van Bureau Instap bleek steeds dat jongeren na<br />
de residentiële voorziening wel ergens een kamer kregen, maar vaak geen<br />
idee hadden hoe ze hun <strong>leven</strong> moesten organiseren. Ze konden niet<br />
budgetteren, geen sociaal netwerk opbouwen, hun huishouden niet<br />
plannen. Binnen een paar maanden liepen ze daarop stuk, omdat ze de<br />
huur niet konden betalen of niet op tijd uit hun bed konden komen.<br />
Daaruit blijkt dat je die jongeren bij hun vertrek vooral voldoende<br />
vaardigheden moet meegeven om op eigen benen te kunnen staan.<br />
Daarom hebben wij de Inspectie Jeugdhulpverlening en Jeugd -<br />
bescherming ook gevraagd om inzicht te geven in de initiatieven die er zijn<br />
op het vlak van nazorg in de jeugdhulpverlening.’<br />
EEN OPTELSOM VAN RISICO FACTOREN<br />
Vanuit het Nederlands Instituut voor Zorg en Welzijn / NIZW is de<br />
afgelopen jaren een groot aantal inhoudelijke vernieuwingen van de<br />
jeugdzorg op gang gebracht. Ook heeft het NIZW het onderzoek naar de<br />
oorzaken van thuisloosheid onder jongeren in opdracht van het ministerie<br />
van VWS gecoördineerd. De resultaten van dat onderzoek bevestigen de<br />
lijn waarop het NIZW sinds begin jaren negentig zit. Het heeft aangetoond<br />
dat er niet één heel duidelijke oorzaak voor thuisloosheid aan te wijzen is,<br />
maar dat het gaat om een combinatie van risicofactoren. Ook blijkt<br />
duidelijk dat tegenover die risico’s protectieve factoren staan in de vorm<br />
van sociale steun en sociale relaties. Dat gegeven staat haaks op een heel<br />
zwart-witte opvatting van de gehechtheidstheorie: als het in de eerste zes<br />
jaar niks is geworden in het gezin van herkomst, wordt het nooit meer<br />
65
wat. Het onderzoek weerlegt dat en bevestigt dat sociale steun een<br />
belangrijke beschermende factor is. In die zin onderbouwt het ook het<br />
‘balansmodel’ waarmee het NIZW werkt, een model dat ook in de<br />
criminologie opkomt. Het balansmodel is uitgewerkt in het boek<br />
Kwetsbaar en competent (Bakker, Pannebakker en Snijders, 1999).<br />
Waar het om gaat is dat je naar individuele, sociale én maatschappelijke<br />
factoren kijkt en naar de verhouding tussen risicofactoren en<br />
beschermende factoren op die drie dimensies. Als individuele factoren<br />
moeilijk rechtstreeks aan te pakken zijn, kunnen sociale factoren een<br />
intermediaire rol spelen tussen het individuele en het maatschappelijke.<br />
Als een jongere bijvoorbeeld in een achterstandssituatie zit, hoeft dit niet<br />
per se tot uitval te leiden. Als die jongere individueel goed is toegerust, is<br />
er niks aan de hand. Het wordt problematischer als hij niet alleen<br />
onvoldoende is toegerust, maar ook nog weinig sociale steun heeft. Het<br />
gaat om een optelsom van risicofactoren.<br />
Competentie en sociale steun<br />
De individuele toerusting van jongeren stond de afgelopen jaren volop in<br />
de belangstelling. In zijn beschouwing van de zogeheten ‘kwetsbare<br />
jeugd’ wees socioloog Cees Schuyt in 1995 op de persoonlijke<br />
belemmeringen in het functioneren van bepaalde groepen jongeren in de<br />
samenleving, met name allochtone jongens. Maatschappelijke achter -<br />
stand is volgens Schuyt niet de enige verklaring voor hun problemen, de<br />
meest kwetsbare jongeren ontbreekt het opvallend vaak aan sociale<br />
vaardigheden. Het gevolg van deze constatering laat zich raden: een<br />
stijgende belangstelling voor de sociale-vaardigheidstraining als middel<br />
om individuele jongeren meer aansluiting te geven bij de eisen van de<br />
moderne samenleving.<br />
Het NIZW vond die reactie te eenzijdig. Niet voor niets worden in de<br />
VertrekTraining twee beproefde methodieken gecombineerd: het<br />
competentiemodel van het Paedologisch Instituut, dat meer op de<br />
individuele component is gericht, en de netwerkbenadering van Bureau<br />
Instap, die gericht is op het organiseren van sociale steun. Het is duidelijk<br />
dat het aanpakken van individuele risicofactoren alleen geen zin heeft.<br />
Tegelijkertijd blijkt dat een probleem dat een heel individuele oorzaak<br />
heeft, beïnvloed kan worden door een sociale component. Dat is<br />
bijvoorbeeld te zien bij het taalstimuleringsprogramma Hanen dat het<br />
NIZW voor Nederland heeft bewerkt. Dat programma is bedoeld voor<br />
kinderen met spraakstoornissen, een individuelere stoornis bestaat er<br />
niet. Het programma leert mensen beter met hun kind te communiceren<br />
en daardoor blijkt het kind vaak ook beter te gaan praten. Op het moment<br />
66
dat ouders gefrustreerd raken, omdat ze niet weten hoe ze met een kind<br />
moeten communiceren en zich daar schuldig over voelen, wordt het<br />
gebrek van dat kind natuurlijk alleen maar erger. Vroeger kreeg een kind<br />
dan logopedie of een celebraal programma, terwijl nu blijkt dat een vrij<br />
simpel opvoedingscommunicatieprogramma al opvallend positieve<br />
effecten heeft.<br />
Bed, bad en brood?<br />
In het onderzoek naar thuisloosheid zit impliciet veel kritiek op de<br />
hulpverlening die er bij een aantal jongeren niet in slaagt om voldoende<br />
steun te bieden. Een gevoelig punt, want het is op zich al tragisch dat er<br />
kinderen zijn die geen sociaal netwerk hebben en daardoor in een<br />
residentiële voorziening terechtkomen. Het verblijf in een residentiële<br />
voorziening zou je geen kind willen aandoen. Dat ligt niet zozeer aan de<br />
mensen die er werken, want die proberen er het beste van te maken, maar<br />
die kinderen voelen zich meestal vreselijk alleen. Een residentiële<br />
voorziening is een heel schrale institutie op het moment dat het niet meer<br />
is dan opvang en zorgen dat ze op tijd eten en op tijd naar bed gaan. De<br />
alternatieve jeugdhulpverlening, waar helaas niet veel van terecht is<br />
gekomen, wilde zulke kinderen een alternatief thuis geven. Dat is in feite<br />
wat ook het NIZW wil met het sociaal netwerk dat nu zo vaak ontbreekt.<br />
Het is altijd belangrijk om te kijken of een kind met extra hulp toch niet<br />
terug naar huis of naar een pleeggezin kan. Als dat niet gaat, zou de<br />
jeugdzorg een echt vervangend milieu moeten kunnen bieden. Dat lukt<br />
echter niet met beroepskrachten die volgens roosters werken. De<br />
residentiële opvang zit klem tussen het gegeven dat ze niet echt een<br />
vervanging voor thuis kunnen bieden en het feit dat kinderen of jongeren<br />
er eigenlijk weer zo snel mogelijk weg moeten.<br />
Juist omdat de residentiële opvang een min of meer ongewenst<br />
verschijnsel is geworden, is er de afgelopen jaren te weinig aandacht aan<br />
het groepswerk besteed. Toch zou in ieder geval meer nagedacht kunnen<br />
worden over de toekomst van jongeren die niemand hebben. Welke<br />
vormen van nazorg zijn mogelijk na de residentiële opvang en wat kan er<br />
tijdens het verblijf in de groep al gebeuren om daarop te anticiperen?<br />
Het groepswerk was de afgelopen tijd de grote afwezige in discussies over<br />
de jeugdzorg. Die gingen alleen nog maar over individuele begeleiding.<br />
Bestaat een residentiële voorziening dan eigenlijk alleen maar uit bed,<br />
bad, brood en zorgen dat jongeren op tijd hun tanden poetsen? Bestaan<br />
groepen alleen maar omdat de leden daar toevallig op hetzelfde moment<br />
zitten en elkaar daarna nooit meer zien, of kun je het <strong>leven</strong> in een groep<br />
veel bewuster inzetten in de begeleiding? De groep zou in ieder geval een<br />
67
goede gelegenheid kunnen bieden om sociale vaardigheden te<br />
ontwikkelen en te oefenen.<br />
Afstemming en continuïteit<br />
Tom van Yperen houdt zich namens het NIZW bezig met uitvoering van de<br />
beleidsplannen rond de herstructurering van de jeugdzorg, die gericht is<br />
op nauwere samenwerking tussen jeugdhulpverlening, justitiële<br />
jeugdvoorzieningen en de geestelijke gezondheidszorg voor jeugdigen.<br />
Deze herstructurering die bekend staat als Regie in de jeugdzorg, kent vijf<br />
deeltrajecten, die deels al afgesloten zijn en deels nog in uitvoering zijn.<br />
Die deeltrajecten hebben betrekking op de toegang, de zorg -<br />
programmering, de kwaliteitszorg, de beleidsinformatie en het lokaal<br />
preventief jeugdbeleid. Tom van Yperen heeft zich intensief met de eerste<br />
twee trajecten beziggehouden: ‘Wat de toegang van de jeugdzorg betreft,<br />
is het de bedoeling dat in de grote steden en de diverse regio’s één<br />
herkenbaar loket komt waarachter zo veel mogelijk instellingen te vinden<br />
zijn. De jeugdzorg krijgt in de toekomst twee compartimenten: een vrij<br />
toegankelijk deel en een niet-vrij toegankelijk deel. Het vrij toegankelijke<br />
deel bestaat uit lichtere vormen van hulp die maximaal ƒ 4.500,- kosten.<br />
Het niet-vrij toegankelijke compartiment omvat alle vormen van<br />
residentiële en semi-residentiële hulp en van intensieve hulp. Een tweede<br />
punt waarop de toegang tot de jeugdzorg verandert, is de zorgtoewijzing.<br />
Die moet gebeuren op basis van professionele verantwoordelijkheid en<br />
boven het belang van de instellingen verheven zijn. Bij elke<br />
indicatiestelling moeten twee alternatieven worden aangegeven: het<br />
meest wenselijke aanbod en het minimaal noodzakelijke aanbod. Door<br />
het systematiseren van de zorgtoewijzing worden ook de witte plekken in<br />
het aanbod zichtbaar.’<br />
Om het hulpverleningsaanbod flexibeler te maken, wordt gewerkt aan<br />
zogeheten zorgprogrammering. Om in de jeugdzorg te komen tot<br />
programma’s op maat, wordt het bestaande aanbod in kaart gebracht en<br />
vervolgens opgeknipt in elementen die geschikt zijn om een bepaald doel<br />
te bereiken. Door de invoering van zulke programma’s komt het aanbod<br />
losser te staan van één bepaalde instelling en is het in principe op meer<br />
plaatsen beschikbaar. Op die manier kan bijvoorbeeld een socialevaardigheidstraining<br />
of de VertrekTraining aan verschillende groepen<br />
worden aangeboden.<br />
Tom van Yperen illustreert de bedoelde veranderingen aan de hand van<br />
thuisloze jongeren: ‘Bij thuisloze jongeren is duidelijk te zien hoe<br />
belangrijk de samenwerking van verschillende instellingen is. Door die<br />
samenwerking vast te leggen in zorgtoewijzingsbesluiten kunnen<br />
68
instellingen voorkomen dat ze langs elkaar heen werken. Door te zorgen<br />
voor afstemming en continuïteit kunnen ze het shopgedrag van thuisloze<br />
jongeren tegengaan. Instellingen mopperen nu vaak tegen jongeren als ze<br />
doen alsof ze in een hotel zijn, maar lijken daardoor dat gedrag bij<br />
jongeren alleen maar te versterken. Aan thuisloze jongeren worden<br />
gemeenschapsmiddelen besteed, maar door gebrek aan samenhang en<br />
continuïteit zet dat weinig zoden aan de dijk. Net als voor iedere andere<br />
bijzondere doelgroep van de jeugdzorg geldt dat je vraaggericht moet<br />
werken en die vraag in een breder perspectief moet plaatsen van gezond -<br />
heid, netwerk, dagbesteding, sociale contacten enzovoort. De vraag wat<br />
de jeugdzorg deze groep te bieden heeft, moet expliciet gesteld en formeel<br />
vastgelegd worden.’<br />
Witte vlekken en zwarte dozen<br />
Tom van Yperen waarschuwt ervoor dat de verandering van het stelsel niet<br />
automatisch kwaliteitsverbetering meebrengt: ‘De slag die de jeugdzorg<br />
nu maakt, houdt in dat de aandacht verschuift van de diagnose en de vraag<br />
naar de oorzaak van problemen, waar vroeger veel energie in gestoken is,<br />
naar de indicatiestelling en de vraag wat eraan gedaan moet worden. Bij de<br />
indicatiestelling is het nu een eis dat beargumenteerd wordt hoe de doelen<br />
van de hulpverlening bereikt kunnen worden. Als je dan alleen kijkt naar<br />
de effecten, ontstaat er een soort “black-box”-achtige toestand: het werkt,<br />
maar je weet niet hoe en waarom. Als je een expliciete relatie wilt leggen<br />
tussen doel en middelen, stuit je al gauw op lacunes. Om te beginnen heb<br />
je duidelijke criteria voor indicatie en contra-indicatie nodig. De aandacht<br />
daarvoor komt aarzelend op gang, omdat instellingen er niet meer<br />
omheen kunnen. Tegelijkertijd maakt de invoering van het nieuwe stelsel<br />
duidelijk welke groepen tussen wal en schip vallen. Dat is bijvoorbeeld het<br />
geval bij licht verstandelijk gehandicapten. Het oplossen van dit soort<br />
“witte vlekken” is een nieuwe opgave voor de jeugdzorg.’<br />
Besteedt de jeugdzorg inderdaad zo weinig aandacht aan de werkzame<br />
bestanddelen van de methoden die op kinderen en jongeren worden<br />
losgelaten? Waarschijnlijk bestaat die ‘black box’ vooral bij beleids -<br />
makers, die denken in termen van input en output en niet geïnteresseerd<br />
zijn in wat daartussen gebeurt. Dat hoeft geen probleem te zijn als<br />
anderen zich daar dan maar wel in verdiepen. Als niemand dat bewaakt,<br />
kan er een sfeer ontstaan waarin iedereen denkt: ik vind alles goed, zolang<br />
het maar werkt; terwijl we juist beter zouden moeten weten waarom iets<br />
werkt. Die zwarte doos moet dus geopend worden, anders staan de nota’s<br />
bol van prachtige dingen, maar ploetert de praktijk maar verder.<br />
69
Regiovisies<br />
Een andere vraag is welke doelgroepen op dit moment onvoldoende<br />
bereikt worden. Deze vraag naar de ‘witte vlekken’ in de jeugdzorg is<br />
volgens Cilia Kleijwegt van het ministerie van VWS pas op landelijk niveau<br />
te beantwoorden wanneer de vijftien jeugdzorgprovincies hun regiovisies<br />
hebben opgesteld. ‘Pas dan kun je inzicht krijgen in de behoeften in de<br />
regio’s en de toereikendheid van het bestaande aanbod en kunnen we op<br />
landelijk niveau een aantal zaken op basis van harde gegevens sturen. Aan<br />
het hele traject rond thuisloze jongeren zie je dat er eerst belangrijke<br />
signalen uit de maatschappij moeten komen, vaak via de Tweede Kamer,<br />
waarop wij dan actie kunnen ondernemen.<br />
Mary Gorren wijst erop dat de provincies een zekere autonomie hebben in<br />
hun keuzes: ‘De provincies verschillen nu eenmaal in de prioriteit die ze<br />
binnen hun totale beleid aan een bepaalde doelgroep geven en dat is hun<br />
goed recht. Op het moment dat de regiovisies gestalte krijgen, worden de<br />
witte vlekken helder en als dan bijvoorbeeld dertien van de vijftien<br />
jeugdzorgprovincies aangeven dat ze voor een bepaalde doelgroep nog<br />
met de handen in het haar zitten, moeten wij ons aangesproken voelen.’<br />
Terwijl die visies bij het ministerie binnenkomen, wordt ook nog een<br />
nieuw systeem van beleidsinformatie ingevoerd, zodat de vraag van de<br />
cliënten en het resultaat van de hulpverlening ook in kaart kunnen worden<br />
gebracht. Los van die gegevens, die op z’n vroegst pas in 2001 beschikbaar<br />
zijn, hanteert Cilia Kleijwegt de volgende criteria voor het steunen van<br />
nieuwe projecten: ‘Het moet niet méér van hetzelfde zijn en de<br />
financiering moet voldoen aan de regels die wij stellen in het kader van de<br />
wet op de jeugdhulpverlening. Wij financieren alleen projecten met een<br />
landelijke beleidsrelevantie. De belangrijkste leidraad is het ‘zozozozobeleid’:<br />
zo tijdig, zo licht, zo kort en zo dichtbij mogelijk. Verder is het<br />
belangrijk of het een groep waarvoor geen adequaat aanbod bestaat iets<br />
biedt en of het een zekere meerwaarde heeft. Van tevoren weet je natuurlijk<br />
niet helemaal zeker of iets aanslaat.’<br />
70
JEUGDPREVENTIEPROJECT<br />
(JPP) EINDHOVEN<br />
‘WERKEN AAN DE THUISBASIS VAN KINDEREN EN JONGEREN’<br />
De politieke aandacht voor de jeugdcriminaliteit heeft de afgelopen jaren in<br />
verschillende steden en regio’s tot preventieprojecten geleid. Zowel de ministeries<br />
van VWS, Justitie als Binnenlandse Zaken hebben daarvoor subsidies verstrekt.<br />
Slechts een klein deel van deze projecten is onderzocht of heeft tot een min of meer<br />
structureel aanbod geleid.<br />
Het jeugdpreventieproject (JPP) dat vanaf 1992 is ontwikkeld in Eindhoven is een van<br />
deze projecten. Dit samenwerkingsproject tussen jeugdhulpverlening en politie<br />
71
wordt voor een derde gefinancierd door de gemeente en voor tweederde door de<br />
provincie. Het JPP is inmiddels ingebed in het lokale beleid en de formule wordt door<br />
steeds meer gemeenten in de politieregio overgenomen. Dat is onder andere te<br />
danken aan de zeer positieve resultaten van het onderzoek dat in 1994 in opdracht van<br />
het ministerie van Binnenlandse Zaken is gedaan. Had JPP zich als doel gesteld om<br />
ervoor te zorgen dat tweederde van de kinderen of jongeren niet binnen een jaar<br />
wegens delicten met de politie in aanraking zouden zijn gekomen, in de praktijk bleek<br />
slechts 16 procent binnen een jaar wegens delicten in de problemen te komen. De<br />
aanpak blijkt ook goed aan te slaan bij allochtone gezinnen.<br />
Eropaf<br />
JPP Eindhoven doet gezinnen die vanwege het gedrag van een of meer kinderen<br />
opvallen bij de politie in de wijk, een vrijwillig hulpverleningsaanbod in de vorm van<br />
drie maanden taakgericht maatschappelijk werk. De wijkagenten hebben een<br />
signalerende en taxerende rol en kaarten de hulpverlening aan in gezinnen waarvan<br />
zij de indruk hebben dat de kinderen een duidelijk risico lopen om de fout in te gaan.<br />
Gaat het gezin op het aanbod in, dan staat er een hulpverlener klaar om de<br />
gezinsleden zo te helpen dat ze binnen korte tijd zelf de problemen de baas zijn. De<br />
actieve houding van hulpverleners wordt gekarakteriseerd als een ‘eropaf ’mentaliteit.<br />
Dat houdt in dat de hulpverleners binnen twee dagen na de aanmelding<br />
door de politie naar de jongere of het gezin toe gaan. De problemen worden benaderd<br />
volgens de ‘leefgebiedenfilosofie’. Dat wil zeggen dat de hulpverlener begint met het<br />
in kaart brengen van de stand van zaken op het gebied van financiën, wonen, werken,<br />
familie, leefomgeving, gezondheid en politie en justitie. De hulpverlening is duidelijk<br />
gestructureerd. Na drie weken moet op basis van de leefgebiedenanalyse een plan van<br />
aanpak zijn gemaakt dat weer drie weken later bijgesteld wordt op grond van een<br />
tussentijdse evaluatie. Na twaalf weken volgt dan in principe de afsluiting.<br />
De hulpverleners hebben in die periode gemiddeld zes contacten met het kind dat de<br />
aanleiding is voor de aanmelding. Afhankelijk van de problemen zijn er daarnaast<br />
contacten met de ouders, broers en zussen of derden.<br />
Zelfredzaamheid<br />
De hulpverlening van JPP is gebaseerd op het competentiemodel. Dat betekent dat<br />
alles is gericht op het vergroten van de mogelijkheden van het gezin om de taken waar<br />
het voor staat te vervullen. Belangrijk onderdeel daarvan is het versterken van het<br />
sociaal netwerk om de zelfredzaamheid van het gezin te vergroten. Daarom werkt JPP<br />
zo veel mogelijk samen met andere beroepskrachten en sleutelfiguren in de wijk die<br />
na afloop van JPP een oogje in het zeil houden.<br />
JPP Eindhoven heeft een cursus opgezet voor politiefunctionarissen waarin de<br />
achtergronden en signalen van probleemgedrag aan de orde komen en adviezen<br />
worden gegeven voor het voeren van taxatiegesprekken in gezinnen. Om de<br />
72
hulpverleningsmethodiek verder uit te werken en landelijk overdraagbaar te maken,<br />
start eind 1999 een methodiekbeschrijvingsproject, in samenwerking met het NIZW.<br />
Naar de vijand<br />
Joep Hamacher werkt op het centraal bureau van het JPP, dat gevestigd is in het<br />
hoofdbureau van politie in Eindhoven. Van daaruit is hij bezig met het begeleiden en<br />
opzetten van JPP-activiteiten in verschillende wijken van de stad en in andere plaatsen<br />
in Zuid-Oost Brabant. In 1991 is hij coördinator JPP geworden vanuit een functie bij de<br />
stichting Jeugd en Gezin, de lokale instelling voor gezinsvoogdij. Die stap lag voor<br />
hem meer voor de hand dan je als buitenstaander zou denken: ‘In een vorig <strong>leven</strong> heb<br />
ik bij de marechaussee gewerkt en daardoor kende ik een aantal mensen hier. Begin<br />
jaren tachtig zagen wij bij de gezinsvoogdij een aanwas van allochtone gezinnen met<br />
jongeren die een ondertoezichtstelling kregen. Dat was dweilen met de kraan open,<br />
omdat er zowel thuis als op school veel mis was en de jongeren al veel delicten<br />
gepleegd hadden. Zo’n jongere ging dan naar een gesloten internaat, paste zich daar<br />
aan, maar als hij terugkwam begon het hele verhaal opnieuw. In sommige gezinnen<br />
ging dat zo van broer op broer. De hulpverlening werkte niet omdat we over<br />
onvoldoende methoden beschikten en te weinig wisten over de achtergronden van<br />
deze jongeren. Wij gaven hun eigen verantwoordelijkheid, terwijl zij van ons sturing<br />
verwachtten. Bovendien hadden we veel te weinig tijd, want we zagen ze maar een keer<br />
in de zes weken. Die langdurige hulp met een lage frequentie werkte niet; de doelen<br />
werden niet gehaald. We gingen op zoek naar een alternatief en we dachten aan twee<br />
sporen: meer samenwerken met de politie, die vaak het eerste met die jongeren in<br />
contact kwam en een specifieke aanpak voor allochtonen ontwikkelen. We hadden<br />
ontdekt dat we er vaak te laat bij kwamen, niet op tijd signaleerden en veel te lang met<br />
een jongere bezig waren, zonder resultaat. Ook was duidelijk dat de sectorale aanpak<br />
niet werkte en dat meer samenwerking met school en instellingen voor vrijetijds -<br />
besteding nodig was om tot een samenhangende aanpak te komen.’<br />
‘Uiteindelijk ben ik in 1983 naar het politiebureau gestapt, omdat de politie al in de<br />
gezinnen kwam. Ze vroegen meteen waarom het zo lang had geduurd voordat we<br />
wilden samenwerken. Mijn collega’s van Jeugd en Gezin zagen die stap echter als naar<br />
de vijand gaan. In het begin was ik de enige die met de politie samenwerkte, maar<br />
toen het bleek te werken, kwamen er meer collega’s bij. De politie gaf ons ook de kans<br />
om in hun keuken te kijken en beschouwde de hulpverlening als een gemeen -<br />
schappelijk doel. In het begin gingen we alleen naar Marokkaanse gezinnen, maar al<br />
gauw kwam de vraag waarom we ook niet naar autochtone gezinnen gingen. Zo<br />
hebben we tot eind jaren tachtig met gesloten beurzen samen aan de hulpverlening<br />
gewerkt. Bij de reorganisatie van de politie in 1988 werd de afdeling Jeugd- en<br />
Zedenzaken opgeheven. De redding voor de samenwerking was de aanstelling van<br />
wijkagenten. Een aantal van hen had de profetische blik dat het mis ging met een<br />
aantal jongeren en wilde iets doen aan het gedrag van jongeren voordat ze een delict<br />
73
pleegden. Zo is het JPP geboren. Later is dat vanaf de werkvloer vertaald naar het<br />
korpsbeleid.’<br />
Van delictgericht naar persoonsgericht<br />
Inmiddels is de argwanende houding van Joep Hamachers collega’s uit de<br />
hulpverlening omgeslagen in vertrouwen in de samenwerking met de politie. ‘Het<br />
voordeel was dat ik zelf beide werelden kende en hun talen sprak. Daardoor konden<br />
beide partijen elkaar ontdekken en hun mening over elkaar nuanceren. Bovendien<br />
heeft het Eindhovense korps zich ontwikkeld van een delictgericht korps naar een<br />
persoonsgericht korps. Dat betekent dat ze zich niet meer alleen richten op het<br />
strafbare feit dat zich vaak bij dezelfde persoon herhaalt, maar ook aandacht hebben<br />
voor de achterliggende problematiek. Toch gaat de politie hier niet zover als in<br />
Amsterdam waar ze de hulpverlening heeft overgenomen. Hier is de politie alleen<br />
verantwoordelijk voor signalering en taxatie omdat zij als eerste toegang heeft tot een<br />
gezin.’<br />
Het is volgens Joep Hamacher nog steeds moeilijk voor de hulpverlening om gezinnen<br />
in een vroeg stadium hulp aan te bieden: ‘Gezinnen proberen eerst zelf hun<br />
problemen op te lossen. Omdat zij moeite hebben om de eerste stap naar ons te<br />
zetten, doen we die nu zelf via de politie. Dan kom je op het moment dat mensen<br />
gemotiveerd zijn. Vroeger heerste het idee dat mensen pas gemotiveerd waren als ze<br />
74
zelf de stap namen om bij de hulpverlening aan te kloppen. Nu weten we dat ze blij<br />
zijn als de politie meteen iets doet en ervoor zorgt dat er binnen een dag een<br />
hulpverlener op de stoep staat.’<br />
Snelle aanpak<br />
Kenmerkend voor JPP Eindhoven is de korte duur, de intensieve aanpak en het werken<br />
vanuit leefgebieden: ‘Om het sectorale denken te doorbreken werken we vanuit de<br />
driehoek gezin, school en buurt. Bij de implementatie van nieuwe projecten praten we<br />
in de voorbereidingsperiode met de instellingen waarmee we willen samenwerken en<br />
maken we zo veel mogelijk afspraken met directies en werkers. Het creëren van een<br />
netwerk is een voorwaarde om een project goed te laten lopen. Dat moet volgens onze<br />
opzet gebeuren, anders mislukt het. Je loopt daarbij wel tegen knelpunten aan. In<br />
Eindhoven was het AMW bijvoorbeeld bang dat het JPP de krenten uit de pap zou<br />
halen. Dat idee hebben we inmiddels ontzenuwd. Een ander probleem was dat de<br />
RIAGG niet was ingesteld op een snelle aanpak voor de mensen die wij naar hen<br />
wilden verwijzen. We hebben daarover onderhandeld en afgesproken om met tien<br />
klanten per jaar uit te proberen of het haalbaar is.’<br />
Joep Hamacher is zich ervan bewust dat JPP een element van dwang in zich heeft: ‘We<br />
wijzen mensen erop dat ze door hulpverlening te accepteren de kans vergroten dat<br />
hun kind niet in het criminele circuit terechtkomt. We kunnen niemand dwingen hulp<br />
te accepteren; we moeten het hebben van onze overtuigingskracht. Als mensen het<br />
zelf niet willen, doen ze het ook niet. Inmiddels is het in Eindhoven al zo dat 40 tot 50<br />
procent van de aanmeldingen door mensen zelf gebeurt. Dat komt ook doordat de<br />
politie als enige instantie in de wijk 24 uur per dag aanspreekbaar is. Met name onder<br />
allochtonen is het via mond-tot-mondreclame bekend dat JPP helpt. Van onze klanten<br />
is nu 60 procent autochtoon en 40 procent allochtoon. Ten opzichte van de<br />
demografische gegevens zijn allochtonen dubbel vertegenwoordigd. Dat is mooi<br />
meegenomen, want dat betekent dat we hen begrijpen.’<br />
De ervaringen in Eindhoven staan in schril contrast met de slechte contacten tussen<br />
politie en allochtone jongeren in Amsterdam. Joep Hamacher heeft daarvoor de<br />
volgende verklaring: ‘Op de schaal tussen preventie en repressie ligt in Eindhoven de<br />
nadruk op preventie. Je moet een goede balans vinden, want als je bij veel klanten<br />
repressie moet gebruiken, raak je gefrustreerd en kom je niet aan preventie toe. In<br />
Eindhoven heeft het korps aandacht voor de hele keten. Na JPP heb je HALT voor de<br />
‘first offenders’. Binnenkort hopen we in overleg met het OM te starten met het project<br />
Pre voor de meer ervaren plegers van delicten. Wij willen de methodiek van JPP<br />
geschikt maken voor alle groepen. Daarom zijn we van plan het NIZW een<br />
methodiekbeschrijving te laten maken zodat de methodiek overdraagbaar wordt.’<br />
75
Houding<br />
JPP Eindhoven bewijst dat het wel degelijk mogelijk is om doelgroepen zoals<br />
Marokkaanse gezinnen te bereiken: ‘Bij Marokkaanse jongeren is sprake van andere<br />
patronen die in hun gedrag zijn ingesleten dan bij andere groepen. De sleutel om tot<br />
een oplossing te komen is volgens mij dat je openstaat voor en respect hebt voor<br />
andere culturen. Daarvoor moet je een brug slaan tussen de eigen achtergrond van<br />
mensen en de Nederlandse cultuur. Allochtonen krijgen vaak te horen: u bent nu hier,<br />
dus u moet zich maar aanpassen. Ook werkers hebben vaak weerstand tegen het<br />
werken in allochtone gezinnen omdat je omgangsvormen en je boodschap duidelijk<br />
in één lijn moeten liggen. Als je een duidelijke boodschap wilt overbrengen, moet je<br />
dat niet met een vriendelijke lach doen. Het is ook veel moeilijker om met de<br />
gedragsmatige aanpak te werken zoals het Paedologisch Instituut die indertijd samen<br />
met ons en met Nieuwe Perspectieven heeft ontwikkeld voor Marokkaanse gezinnen.<br />
Wat vaak vergeten wordt, is dat de eerste generatie uit een heel andere wereld komt en<br />
dat je hun daarin tegemoet moet komen. Dat doe je niet alleen met kennis, maar<br />
vooral ook met je houding. Als hulpverlener moet je een manier vinden om je te<br />
verhouden tot die andere wereld en moet je je manier van werken aanpassen. Ik heb<br />
bijvoorbeeld geleerd dat je ouders en kinderen nooit tegelijkertijd in gesprek moet<br />
proberen te krijgen, want in elkaars aanwezigheid horen ze bepaalde dingen niet te<br />
bespreken.’<br />
Hij ziet het aanstellen van allochtone hulpverleners niet als ultieme oplossing: ‘Ik heb<br />
gemerkt dat met name Marokkaanse gezinnen geen Marokkaanse hulpverlener<br />
willen, omdat ze bang zijn dat die dingen doorvertelt of dat hij minder voor elkaar<br />
krijgt. Als je vertrouwen wilt opbouwen, moet je eerst laten zien wat je kunt. Daarmee<br />
bouw je een krediet op waarmee je later kunt ingrijpen als het nodig is. Zo ken ik een<br />
gezin waarin de ouders een stuk van hun taken lieten liggen. Daar kon ik hen op een<br />
bepaald moment op wijzen omdat ze me vertrouwden.’<br />
Bal aan de voet<br />
De noodzaak om je te verdiepen in de achtergronden van mensen, geldt volgens Joep<br />
Hamacher evengoed voor Nederlandse klanten. ‘Daarom heb ik het liever over<br />
diversiteit. Je moet ook niet de verschillen benadrukken, maar kijken naar wat al die<br />
mensen gemeenschappelijk hebben. Dat is dat iedereen wil werken aan een goede<br />
familieband. Dat is ons vertrekpunt. We denken niet vanuit tegenstellingen tussen<br />
gezinsleden, maar vanuit gemeenschappelijke doelen. De thuisbasis van kinderen en<br />
jongeren is het fundament van onze methodiek. Wij vinden dat je mensen niet uit hun<br />
eigen omgeving moet halen, maar ze moet leren te steunen op hun eigen netwerk.<br />
Uiteindelijk wil iedereen in het <strong>leven</strong> ergens bij horen. Mijn bezwaar tegen andere<br />
methodieken is dat mensen vaak uit hun eigen omgeving worden gehaald en daar later<br />
niet meer naartoe terug kunnen. Ik vind het ook niet goed als vrijwilligers een centrale<br />
rol krijgen zoals bij YAR het geval is. Die energie kan beter direct in het gezin gestoken<br />
76
worden, zelfs bij jongeren die in eerste instantie geen contact met hun ouders willen.’<br />
Op de vraag hoe JPP nu precies voorkomt dat problemen van jongeren uit de hand<br />
lopen, antwoordt Joep Hamacher: ‘Op de eerste plaats door probleemgedrag<br />
vroegtijdig te signaleren en er wat aan te doen. Uit beschrijvingen van het ontstaan<br />
van crimineel gedrag weten we dat er altijd al iets aan de hand is met een kind of<br />
jongere voordat hij een delict pleegt. Vaak zit een gezin al tegen een<br />
ondertoezichtstelling aan of zijn de gezinsleden uitgerangeerd in de hulpverlening.<br />
Op dat moment proberen we hun zelf de bal aan de voet te geven. Bij gezinnen die al<br />
in de hulpverlening hebben gezeten, hebben we vaak als bijkomend doel om te zorgen<br />
dat zij na drie maanden JPP ergens anders terechtkunnen. We trekken een streep bij<br />
delictgedrag. JPP is niet bedoeld voor de zogenaamde ‘harde kern’ die een combinatie<br />
van hulp en recht nodig heeft. First offenders nemen we alleen als er duidelijk sprake<br />
is van achterliggend probleemgedrag. Ons doel is het bevorderen van het zelfstandig<br />
functioneren van de gezinnen. Als wij vertrekken blijft het netwerk rond het gezin<br />
bestaan. De wijkagent houdt een oogje in het zeil en de school is bij de situatie<br />
betrokken. Als we denken dat het niet lukt, verwijzen we door.’<br />
Beheersmechanismen<br />
Ondanks het succes van de JPP-aanpak merkt Joep Hamacher telkens weer dat de<br />
samenwerking tussen politie en jeugdhulpverlening afhankelijk is van lokale<br />
77
eleidskaders en politieke besluitvorming: ‘Met die verschillende sectoren kost het<br />
veel moeite om tot een gezamenlijke visie te komen. Het probleem zit ‘m ook in het<br />
feit dat iedereen het over probleemjongeren heeft, terwijl het meer een probleem van<br />
de opvoeders is. Je hoort bij kinderen een roep om leiding en een roep om binding. In<br />
moderne gezinnen heeft iedereen zijn eigen programma en krijgen kinderen op<br />
steeds jongere leeftijd verantwoordelijkheid. Ouders, beleidsmakers en politici<br />
opereren te veel vanuit beheersmechanismen en vragen zich te weinig af waarom<br />
iedereen tegenwoordig een sociale-vaardigheidstraining nodig heeft.’<br />
JPP hoopt in de kleinstedelijke gebieden waar andere instellingen geen kantoren<br />
hebben, ook als een soort voorportaal of filiaal van het Bureau Jeugdzorg te kunnen<br />
functioneren. Het valt echter niet mee om andere instellingen daarin mee te krijgen:<br />
‘De meeste instellingen denken nog heel institutioneel. Vooral de GGZ zit erg vast in<br />
het oude patroon, terwijl hulpverleners vooral in de kleinstedelijke gebieden met<br />
elkaar een soort vliegende brigade zouden moeten vormen. Verschillende sectoren<br />
zouden ook eens meer in elkaars keuken moeten kijken. Met name op scholen merk ik<br />
dat veel problemen worden afgeschoven omdat iedereen het al zo druk heeft. Als een<br />
decaan een jongere dan uiteindelijk naar ons stuurt, denk ik: ga ook eens bij jezelf te<br />
rade of je wel je eigen verantwoordelijkheid neemt.’<br />
Kenmerken van het jeugdpreventieproject:<br />
• actief signaleren<br />
•preventie van criminaliteit<br />
•gezinsbenadering<br />
•gericht op wijknetwerken<br />
•intensieve samenwerking tussen politie en hulp -<br />
verlening<br />
•element van dwang<br />
•lage drempel voor allochtone gezinnen<br />
78
COMMUNITIES THAT CARE<br />
(CTC)<br />
‘EEN STRATEGIE GERICHT OP RISICO’S EN KANSEN IN DE WIJK’<br />
Communities That Care (CTC) is een manier om wijkgericht te werken aan het<br />
voorkomen van probleemgedrag van kinderen en jongeren van 0 tot 18 jaar. Het is<br />
een vorm van preventie, gericht op de bestrijding van risicofactoren en de versterking<br />
van protectieve factoren. Daarbij wordt gebruikgemaakt van de zogenaamde ‘socialeontwikkelingsstrategie’,<br />
die is ontwikkeld door David Hawkins en Richard Catalano<br />
van de universiteit van Washington en wordt geïmplementeerd door Developmental<br />
Research and Programs (DRP), een instituut in Seattle. Het doel van deze strategie is<br />
om op basis van onderzoek technieken en trainingsprogramma’s te ontwikkelen voor<br />
gezinnen, scholen en gemeenschappen die zich willen inzetten voor de gezonde<br />
ontwikkeling van kinderen. De eerste nationale campagne die Hawkins en Catalano<br />
hebben opgezet was gericht op de hulp aan ouders die de risico’s van drugs- en alcoholmisbruik<br />
onder hun kinderen wilden aanpakken. Daarnaast hebben ze een serie<br />
trainingen georganiseerd onder de titel ‘Communities That Care’ met de bedoeling<br />
gemeenschappen te trainen in het voeren van een vorm van planning die op risico’s<br />
gericht en gemeenschapsbreed is. Dit trainingsprogramma is uitvoerig getest en<br />
onderzocht in verschillende staten en in 1994 geselecteerd door het Amerikaanse<br />
ministerie voor Justitie als model om wijkgericht te werken aan de bestrijding van<br />
geweld en delinquentie onder jongeren. Sindsdien is het onderdeel van het Amerikaanse<br />
overheidsbeleid.<br />
Sociale-ontwikkelingsstrategie<br />
Voor CTC is een complete en uitvoerig geteste ‘Care Planning Kit’ gemaakt met een<br />
stappenplan voor de mobilisatie van de wijk en voor de planning van interventies op<br />
basis van een analyse van risicofactoren en beschermende factoren. Binnen de risico -<br />
factoren worden vier niveaus onderscheiden: de gemeenschap, het gezin, de school<br />
en het individu.<br />
Tegenover de risico’s op deze verschillende niveaus staan de protectieve of<br />
beschermende factoren, die te maken hebben met individuele karakteristieken zoals<br />
geslacht, veerkracht en positieve oriëntatie; met sociale binding zoals positieve<br />
79
contacten met familie, vrienden en school, en met ‘gezonde opvattingen en waarden<br />
en normen’ waaronder duidelijke, positieve normen voor gedrag vallen.<br />
De sociale-ontwikkelingsstrategie heeft als uitgangspunt dat kinderen de kans<br />
moeten hebben om betekenisvolle bijdragen te leveren aan hun sociale omgeving.<br />
CTC mobiliseert sleutelfiguren in de wijkgemeenschap om voor de lange termijn zo<br />
veel mogelijk kansen te scheppen en de wijk zelf verantwoordelijk te maken. Deze<br />
sleutelfiguren doorlopen tijdens het trainingsprogramma een stappenplan waarin zij<br />
gemeenschappelijke doelen vaststellen, een gezamenlijke strategie afspreken, een<br />
analyse maken van risicofactoren en beschermende factoren en de uitvoering van een<br />
programma met veelbelovende benaderingen vaststellen en plannen. Bij dit laatste<br />
onderdeel richten ze zich zowel op de wijkgemeenschap, op het gezin als op de<br />
school.<br />
De effecten worden vervolgens nauwkeurig gemeten. Hoewel het nog te vroeg is om te<br />
kunnen spreken over langetermijneffecten, blijkt uit de evaluatie van het<br />
Amerikaanse ministerie van Justitie over 1996 dat er op lokaal niveau wel opvallende<br />
resultaten worden geboekt. Beroepskrachten blijken beter, efficiënter en meer<br />
gezamenlijk in de wijk te investeren en er meer in te slagen om derden, die zich nooit<br />
met de problemen van de jeugd bezighielden, bij hun plannen te betrekken. Lokale<br />
overheden zijn zich bewuster geworden van de mogelijkheden om aan preventie te<br />
doen. Bestaande preventieprogramma’s zagen het bereik onder jongeren<br />
verviervoudigd. Scholen die meededen zagen het aantal schorsingen en berispingen<br />
sterk teruglopen. Gedragsproblemen en geweldsincidenten namen flink af en<br />
schoolprestaties verbeterden aanzienlijk. Met gezinsgerichte programma’s werden<br />
opmerkelijke resultaten geboekt wat betreft de daling van het aantal contacten van de<br />
kinderen met justitie en politie. Ook het inrichten van nieuwe vormen van tiener -<br />
opvang bleek zeer effectief te zijn om overlast in de wijk aan te pakken en het aantal<br />
inbraken, diefstallen en gevallen van wapen- en drugsbezit terug te dringen.<br />
Vier pilots<br />
In Nederland wordt CTC geïntroduceerd en gefinancierd door de ministeries van<br />
Justitie en VWS. Vanaf midden 1999 wordt CTC in vier Nederlandse steden op de rails<br />
gezet in de vorm van een pilotproject van drie jaar. De landelijke coördinatie is in<br />
handen van twee projectleiders: Maria Pannebakker en Glenda Hernandez van het<br />
NIZW. In de voorbereidingsperiode zijn zij in de Verenigde Staten geweest om zelf<br />
getraind te worden in het geven van trainingen in de Nederlandse pilotprojecten. Aan<br />
hen de vraag wat er zo anders en nieuw is aan de methode dat deze helemaal uit<br />
Amerika gehaald moet worden.<br />
‘Wat mij in eerste instantie aantrok in CTC is de combinatie van verschillende<br />
sectoren, gericht op een aantal maatschappelijke problemen van kinderen en<br />
jongeren waarbij alles systematisch gecheckt wordt, ook hoeveel geld eraan<br />
gespendeerd wordt en wat voor effecten het sorteert’, zegt Glenda Hernandez. ‘Wat ik<br />
80
ten tweede goed vind is dat CTC heel systematisch in een stappenplan uitwerkt wat<br />
mensen in de praktijk vaak intuïtief en met vallen en opstaan doen. De reactie die we<br />
van diverse gemeenten krijgen is: “Goh, dat we daar niet aan gedacht hebben, want<br />
dat doen we toch eigenlijk al?” CTC is een gestructureerde en wetenschappelijk<br />
opgebouwde wijze om problemen te benaderen en beleid te maken. Je kunt je<br />
natuurlijk afvragen of je je wel uitsluitend moet richten op de sterk geëxternaliseerde<br />
problemen die de maatschappij als last ervaart, maar op zich vind ik het een stap in de<br />
goede richting.’<br />
Controleerbaar<br />
Maria Pannebakker vindt dat CTC de schotten die nu in Nederland het streven naar<br />
integraal jeugdbeleid vaak nog in de weg staan, al voorbij is. Ze ziet ook een duidelijk<br />
verschil met bestaande integrale praktijken zoals buurtnetwerken voor jeugd hulp -<br />
verlening: ‘Die netwerken zijn in wezen gericht op het signaleren van individuele<br />
problemen van kinderen waar eerstelijnswerkers zich zorgen om maken. Die hulp -<br />
verleners willen die problemen samen met andere eerstelijnswerkers, die ook dag in<br />
dag uit met dat kind te maken hebben, oplossen. Op grond van individuele<br />
signalering proberen die netwerken ook meer collectieve vormen van preventie te<br />
organiseren. Ze passen prima in een CTC-aanpak, want het zijn gewoon goeie<br />
netwerken, met een actieve en betrokken groep eerstelijnswerkers die je voor een CTCstrategie<br />
nodig hebt. Maar in die netwerken gebeurt toch heel veel op basis van<br />
intuïtie en individuele beoordeling. Het aardige van CTC is dat er een heel scholieren -<br />
onderzoek komt en dat er bronnenonderzoek wordt gedaan, zodat op basis van<br />
verzamelde gegevens een risicoprofiel van een wijk wordt gemaakt. CTC is controleer -<br />
baar en gericht op resultaten. Centrale vraag is of dat risicoprofiel ook in positieve zin<br />
verandert. Alle gemeenten van de G21 of de G25 1 hebben wel een jeugdmonitor, maar<br />
de uitkomsten worden eigenlijk nog niet gekoppeld aan de keuze van programma’s<br />
die worden uitgevoerd. CTC doet dat wel.’<br />
Draagvlak<br />
Het eerste jaar van een CTC-project bestaat uit een aantal trainingen. De eerste<br />
training is gericht op het verwerven van draagvlak op beleidsniveau, onder zogeheten<br />
‘sleutelfiguren’ of lokale leiders. Die vormen samen een stuurgroep op wijkniveau.<br />
Vervolgens vindt een training plaats voor het samenstellen van preventieteams, de<br />
toekomstige uitvoerende instanties. Na de volgende training splitst een<br />
preventieteam zich op in werkgroepen die verschillende taken gaan uitvoeren of<br />
verschillende sectoren vertegenwoordigen. Die werkgroepen verzamelen en<br />
1<br />
G21 en G25 zijn afkortingen voor de 21 respectievelijk 25 grote steden van<br />
Nederland. G21 is exclusief de vier grootste steden (Amsterdam, Rotterdam, Den<br />
Haag en Utrecht).<br />
81
analyseren gegevens over het risicoprofiel van de wijk. CTC gebruikt twee soorten<br />
data: meer subjectieve data uit de scholierenonderzoeken en meer objectieve<br />
archiefdata van allerlei instanties zoals scholen en de politie, die afgemeten worden<br />
aan landelijke parameters voor de risicofactoren en de protectieve factoren. Uit zo’n<br />
wijkprofiel is dan af te leiden waar knelpunten zitten. ‘Sleutelfiguren zoals de<br />
burgemeester, de wethouder en de directeuren van instellingen moeten zich van<br />
tevoren garant stellen, wat betekent dat ze alles zullen doen om aan die gegevens te<br />
komen’, legt Maria Pannebakker uit. ‘Het eerste jaar bouw je aan een breed draagvlak<br />
om ervoor te zorgen dat alle groepen die erbij betrokken zijn, geactiveerd worden. Het<br />
is een heel systematische, stapsgewijze aanpak van training naar training, gebaseerd<br />
op data en gegevens, en niet op indrukken of gedachten of politieke voorkeuren. Als je<br />
zo niet werkt, blijf je heel erg op de korte termijn denken en gaan alle projecten op één<br />
acuut probleem met één doelgroep zitten. Bij CTC kijk je breder naar wat er in de wijk<br />
aan de hand is en wat je daaraan kunt doen. Ik denk dat de tijd rijp is voor zo’n<br />
gefundeerde aanpak, het projectdenken voorbij, niet het ene project na het andere<br />
zoethoudertje. Het systeem van CTC is ook motiverend omdat je steeds bekijkt of het<br />
risicoprofiel naar beneden gaat.’<br />
Veiligheidsklep<br />
Glenda Hernandez denkt dat CTC het voorlopig van kleine succesjes moet hebben en<br />
van de samenwerking: ‘We moeten realistisch zijn over de verwachtingen ten aanzien<br />
van gedragsveranderingen. Die zie je waarschijnlijk pas over vijf of zes jaar. Bij<br />
gemeenten zijn mensen ook gemotiveerd voor dit model omdat ze heel veel geld<br />
pompen in curatieve maatregelen terwijl de problemen alsmaar groter worden. Ze<br />
willen graag iets doen waardoor ze die problemen kunnen voorkomen. Daarom gaat<br />
het Rijk ook achter zo’n strategie staan.’ Onderzoek in de Verenigde Staten, waar ze<br />
nu ruim tien jaar met CTC bezig zijn, laat volgens haar wel een reductie zien van<br />
probleemgedrag van jongeren. ‘Hawkins en Catalano hebben de inzet van effectieve,<br />
preventieve interventies altijd als een soort veiligheidsklep in de hele strategie<br />
ingebouwd zodat die ook zoden aan de dijk zet.’<br />
CTC verschilt met traditioneel opbouwwerk door de objectieve onderbouwing van de<br />
priotiteiten in de wijk: ‘Je gaat niet louter in op de subjectieve belangen, waar je in de<br />
praktijk in verzuipt’, zegt Glenda Hernandez, die zelf als projectleider leefbaarheid en<br />
sociale vernieuwing in Amsterdam-Zuidoost heeft gewerkt: ‘Die praktijk komt neer op<br />
voortdurende belangenstrijd, harde ruzies waar je echt nooit uitkomt, want als de ene<br />
groep A zegt, wil een andere groep B. CTC is een heel geschikt instrument, omdat er<br />
op een bepaald moment gekozen wordt op basis van objectieve gegevens. Toch maken<br />
de wijkwerkgroepen zelf de keuzes en ondersteunen wij alleen maar in het proces.’<br />
82
Koppeling met risicofactoren<br />
De keuze van de juiste aanpak zal volgens Maria Pannebakker nog wel heel wat voeten<br />
in de aarde hebben, omdat in Nederland van nog maar weinig methoden bewezen is<br />
dat ze werken: ‘Dat is nog een probleem, maar het is de bedoeling om in ieder geval te<br />
kiezen voor een aanpak waarvan duidelijk is dat het de risicofactoren die de wijk wil<br />
aanpakken, ook tackelt. Heel veel preventiemethoden worden vrij willekeurig<br />
gekozen, bijvoorbeeld omdat iemand zegt: “Ik wil hier ook wel een opvoedspreekuur”<br />
of “Wij hebben hier ook veel anderstalige kinderen, dus laten we Opstap doen”. Bij<br />
CTC moet de koppeling met de risicofactoren duidelijker zijn.’ Glenda Hernandez<br />
denkt dat ze ook op zoek zal gaan naar methoden die in Nederland en in het buiten -<br />
land werken. ‘Bijvoorbeeld een klassestrategie om ervoor te zorgen dat kinderen een<br />
succesvolle schoolcarrière doorlopen waarbij het kind niet voortijdig de school<br />
verlaat. Nu de resultaten van de CITO-toets openbaar zullen worden gemaakt, kunnen<br />
scholen zich niet meer uitsluitend beroepen op de sociaal-economische achtergrond<br />
van de kinderen. Ook de CITO-gegevens zullen we meenemen in de CTC-strategie.’<br />
CTC levert een wijk geen extra middelen op en zal betaald moeten worden uit<br />
herschikking. Maria Pannebakker wijst erop dat het niet de bedoeling is om CTC<br />
alleen te starten in de meest moeilijke wijken, die de politiek wellicht naar voren<br />
schuift: ‘Het is een preventieprogramma, dus als in een wijk veel problemen spelen<br />
die niet aangepakt worden, kun je weinig met CTC.’<br />
Een strategie, geen project<br />
Selectiecriteria voor de pilotprojecten die in 1999 startten, zijn onder andere de<br />
kwaliteit en de bereidheid van het netwerk binnen de gekozen wijken om mee te<br />
werken, en de stand van zaken wat betreft de voorzieningen. Na de eerste drie jaar van<br />
de pilotprojecten wordt een proces- en effectonderzoek gedaan om te kijken of CTC<br />
voor Nederland geschikt is en de verwachtingen waarmaakt. Als dat het geval is, wordt<br />
het tijd voor invoering op grotere schaal.<br />
Maria Pannebakker verwacht niet dat er grote aanpassingen aan de Nederlandse<br />
situatie nodig zijn: ‘CTC is een strategie en geen project. Een project kan qua stijl<br />
soms niet aansluiten, maar bij CTC gaat het om onderzoek naar de behoeften van een<br />
gemeenschap. De uitkomsten zullen hier op sommige punten heel anders zijn dan in<br />
Amerika, maar de werkwijze verschilt niet wezenlijk. Dat geldt ook voor het werken<br />
aan waarden en normen, de zogeheten “healthy beliefs and clear standards” van CTC.<br />
Wij gaan kijken wat in een bepaalde wijk de waarden en normen zijn die leiden tot<br />
gezond of ongezond gedrag. Ze staan niet vast; de wijk moet ze invullen. Het enige<br />
wat wij zeggen is: zorg dat het helder is wat je uit wilt dragen.’<br />
Overigens vinden de twee projectleiders dat Nederland in zekere zin wel trendvolger is<br />
van Amerika, niet zozeer op het gebied van tienerzwangerschappen of het gebruik van<br />
softdrugs, maar jammer genoeg wel als het gaat om wapenbezit en geweld op school<br />
of in het openbaar vervoer.<br />
83
Wat de jongeren in een buurt uiteindelijk direct van CTC gaan merken, zijn, voorzover<br />
ze nog naar school gaan, in ieder geval de scholierenonderzoeken waarin ze hun kijk<br />
op een aantal zaken kunnen geven. Maria Pannebakker stelt dat de interventies van<br />
CTC niet direct gericht zijn op de individuele jongeren waar concrete problemen mee<br />
zijn. CTC concentreert zich op primaire en secundaire preventie, waarbij de groep in<br />
de gevarenzone wel de grootste uitdaging vormt. De projectleiders werken samen met<br />
experts aan het samenstellen van een ‘menu’ van veelbelovende interventies.<br />
GEMEENTE ROTTERDAM: ‘NIEUWE GLANS GEVEN AAN WERK IN OUDE<br />
NOORDEN’<br />
De gemeente Rotterdam heeft de afgelopen jaren sterk aangedrongen bij het<br />
ministerie van Justitie om CTC naar Nederland te halen, omdat de aanpak goed past<br />
in het veiligheidsbeleid dat de gemeente sinds 1994 voert. Beleidsmedewerker<br />
Nicoline Schuitemaker houdt zich namens de gemeentelijke Projectgroep Veilig bezig<br />
met het voorkomen en bestrijden van jeugddelinquentie. ‘Vanuit die projectgroep zijn<br />
in de wijken al verschillende initiatieven genomen, in samenwerking met<br />
deelgemeenten, politie, justitie, Raad voor de Kinderbescherming, scholen en andere<br />
instanties. Voorbeelden zijn het schooladoptieplan dat de politie op alle basisscholen<br />
in de regio Rotterdam-Rijnmond uitvoert, de campagne tegen wapenbezit op scholen<br />
en de uitvoering van taakstraffen in de wijk. Het doel van ons beleid is om vroegtijdig,<br />
snel en consequent op normoverschrijdend gedrag te reageren.’<br />
‘Bij het zoeken naar alternatieve strafafdoeningen kijkt Rotterdam graag over de<br />
grens. Naar aanleiding van werkbezoeken aan de Glen Millsschool in de Verenigde<br />
Staten zijn we samen met de Hoenderloogroep opgetrokken om een experiment met<br />
zo’n school op Nederlandse bodem te starten. We zijn ervan overtuigd dat jongeren<br />
die al in de criminaliteit zijn beland meer hebben aan een nieuw perspectief dan aan<br />
gevangenisstraf. Maar we weten ook dat we meer moeten doen dan de lastpakken uit<br />
de wijk wegsturen naar een Glen Millsschool. Zo zijn we op het spoor van de<br />
wijkgerichte preventieprogramma’s gekomen, waaronder CTC valt.’<br />
‘We zaten in het Oude Noorden met een groot probleem, omdat veel jongeren daar als<br />
drugsrunner actief zijn. Binnen de bestaande instellingen is al zo veel geprobeerd dat<br />
ze niet snel meer warmlopen voor weer een nieuw project. Toch moest er iets<br />
gebeuren. Na onderzoek door politie en justitie besloot het college opdracht te geven<br />
voor een plan voor herstel en daarvoor een budget te reserveren. We zijn toen op zoek<br />
gegaan naar een aanpak waarmee we de mensen niet iets door de strot duwen, maar<br />
waardoor we op een goede manier kunnen investeren in de wijk. Het was duidelijk dat<br />
er veel geïnvesteerd moest worden in de beroepskrachten die in de wijk actief zijn, met<br />
name in het sociaal-cultureel werk dat lang niet alle groepen jongeren in het Oude<br />
Noorden bereikt. Met de CTC-methodiek kan samen met betrokken beroepskrachten<br />
en bewoners een vraaggericht aanbod worden ontwikkeld voor de kinderen en<br />
jongeren in de wijk.’<br />
84
Omslag<br />
Op het stadhuis werd bewust gekozen voor het op gang brengen van een proces, in<br />
plaats van het afwerken van het zoveelste project. Ter voorbereiding van de officiële<br />
CTC-pilot heeft Rotterdam met instemming van de deelgemeente besloten Marijke<br />
Linthorst als ‘kwartiermaker’ aan te trekken om de geesten in het Oude Noorden rijp<br />
te maken. Zij is bij alle instellingen langs geweest en heeft contacten gelegd met<br />
gezinnen in de wijk. De meerderheid van de drugsrunners bestaat uit Marokkaanse<br />
kinderen en jongeren, op wie niemand meer greep lijkt te hebben. De betrokkenheid<br />
van Marokkaanse vaders en moeders is net zo onmisbaar voor het slagen van CTC als<br />
enthousiaste medewerking van de instellingen die al verschillende activiteiten in de<br />
wijk hebben lopen.<br />
‘Bij CTC gaat het niet om een nieuw project, maar om een andere werkwijze’,<br />
benadrukt Nicoline Schuitemaker. ‘Iedereen die in de wijk werkt moet een omslag<br />
maken en gaan werken vanuit de analyse van risicofactoren en beschermende<br />
factoren. Uiteindelijk zal dat moeten leiden tot een zekere herijking van het<br />
bestaande aanbod, bijvoorbeeld wanneer een buurthuis gevraagd wordt om meer in<br />
de vakanties en in de avonduren open te zijn. Eventueel kan daarvoor het aanscherpen<br />
van de subsidievoorwaarden worden ingezet. Wijkherstel is geen bedrijfsmatig<br />
verhaal, maar het moet wel duidelijk zijn voor welke mensen je werkt en wat voor<br />
resultaten dat oplevert.’<br />
Negatief geprovoceerd<br />
Voor de uitvoering van het wijkherstelplan, waarmee een aantal basisvoorzieningen<br />
overeind wordt gehouden en de voorbereidingen voor CTC worden getroffen, heeft de<br />
deelgemeente een financiële impuls van bijna vijf ton gekregen van de gemeente. De<br />
rest van de kosten zal uit herschikking van middelen moeten worden betaald.<br />
Nicoline Schuitemaker is niet bang dat de beroepskrachten in het Oude Noorden<br />
straks met lege handen zitten: ‘Veelbelovende praktijken voor arbeidsbemiddeling of<br />
signalering van probleemgedrag zijn er genoeg. Waar het nu om gaat is dat ze zo<br />
dicht mogelijk bij huis en op maat aan de jongeren aangeboden worden. We moeten<br />
ervoor zorgen dat we meer doen met dezelfde middelen. Vergeleken met Amerika<br />
hoeven we op bepaalde gebieden niet zo veel te doen, omdat we veel betere sociale<br />
voorzieningen hebben. Wel moet op de basisscholen een aantal knelpunten worden<br />
opgelost, zoals de overbelasting en de onderbezetting van het personeel waar vooral<br />
de scholen en de politie mee kampen.’<br />
Hoewel CTC op alle jongeren in de wijk is gericht, krijgt de Marokkaanse bevolking<br />
wel speciale aandacht. ‘Door hun opvoeding worden zij veel meer in negatieve zin<br />
geprovoceerd dan andere groepen’, stelt Nicoline Schuitemaker. ‘Je schiet er meestal<br />
niet veel mee op om alleen de vaders te benaderen om problemen te bespreken, want<br />
de moeders regelen vaak alles in het gezin. Wij hebben nu net een bespreking over<br />
CTC gehad met Marokkaanse moeders en zij voelen wel voor gezinsinterventies en<br />
85
opvoedingsondersteuning.’<br />
Het lijkt te lukken om verschillende betrokkenen in het Oude Noorden warm te<br />
krijgen voor CTC en zoals Nicoline Schuitemaker zegt ‘de glans er weer op te krijgen’.<br />
Als CTC aanslaat ligt overdracht naar andere wijken, bijvoorbeeld de Millinxbuurt,<br />
voor de hand.<br />
MARIJKE LINTHORST: ‘EERST ONDERZOEKEN WAAR HET<br />
WANTROUWEN OP GEBASEERD IS’<br />
Marijke Linthorst werkt sinds september 1998 als ‘kwartiermaker’ aan het Plan voor<br />
Herstel in de wijk Het Oude Noorden. Wat CTC precies voor de wijk kan gaan<br />
betekenen weet ze nog niet, maar ze heeft wel de indruk dat de uitgangspunten voor<br />
een groot deel aansluiten bij die van het Plan voor Herstel. ‘Het belangrijkste<br />
uitgangspunt is dat het om een gezamenlijke, integrale aanpak gaat. Het heeft geen<br />
zin om alleen repressief op te treden; we moeten de mensen in de wijk ook perspectief<br />
bieden, met repressie als sluitstuk. Een groot probleem is dat veel jongeren betrokken<br />
zijn bij drugsrunnen. Daarnaast wordt de buurt geterroriseerd door andere jongeren<br />
die geen perspectief hebben en zich vervelen. Ze opereren bijvoorbeeld op een plein<br />
waar de Duimdropcontainer voor het uitlenen van speelgoed staat. De beheerders zijn<br />
een aantal keren bedreigd, waarna die container dichtging en de kinderen daar niet<br />
konden spelen. In de school die aan het plein staat, werd voortdurend ingebroken.<br />
Iedereen wist ervan, maar niemand voelde een gezamenlijke verantwoordelijkheid.<br />
Iedereen beperkte zich tot zijn eigen doelstelling.’<br />
‘We proberen nu zover te komen dat de problemen in de wijk centraal gesteld worden<br />
en iedereen daar vanuit zijn eigen deskundigheid een bijdrage aan levert. Dat<br />
betekent niet dat iedereen meer werk krijgt, maar wel dat mensen over hun eigen<br />
werkterrein heen moeten kijken en soms ook iets aan een ander moeten overlaten. Het<br />
kwam bijvoorbeeld voor dat meerdere hulpverleners in hetzelfde gezin kwamen, maar<br />
niet goed samenwerkten en soms niet eens van elkaars contacten met dat gezin<br />
wisten. Dan is het logisch dat mensen gaan shoppen. Wij willen een andere<br />
benadering waarin we samen met alle betrokkenen bekijken wat er in de wijk nodig is<br />
en de instellingen vragen om dat te leveren. Als ze dat niet kunnen, halen we het<br />
elders. Op den duur zal dat gevolgen hebben voor hun subsidie, maar het gaat<br />
tenslotte om publiek geld dat we goed moeten uitgeven.’<br />
Eigen verantwoordelijkheid<br />
Marijke Linthorst beschouwt het als haar belangrijkste missie om iedereen ervan te<br />
overtuigen dat een kind één geheel is en dat iedereen die met dat kind te maken heeft,<br />
inclusief de ouders, moet beseffen welke rol hij of zij in het <strong>leven</strong> van dat kind kan<br />
spelen. De gesprekken die tot nu toe met ouders zijn gevoerd, waren ook bedoeld om<br />
ouders duidelijk te maken dat zij hun eigen bijdrage kunnen leveren aan het oplossen<br />
van de problemen in de wijk. ‘Het is daarbij erg belangrijk dat we een Marokkaanse<br />
86
medewerkster hebben die als sleutelfiguur optreedt. Zij werkt los van de instellingen<br />
en zit als een spin in het web. Ook schakelen we bewust de Marokkaanse<br />
welzijnswerkers en leerkrachten in de wijk in het proces in. De reacties zijn wisselend.<br />
Vooral de vrouwen zijn razend enthousiast. Die hebben ook veel te winnen en weinig<br />
te verliezen. De mannen hebben over het algemeen weinig vertrouwen meer in de<br />
Nederlandse samenleving en onderschatten hun eigen mogelijkheden. Dat proberen<br />
we nu voorzichtig te veranderen door hen bij allerlei initiatieven te betrekken.<br />
Daarnaast hebben we natuurlijk te maken met weerstand van mensen die geen belang<br />
hebben bij verandering, want het gaat bij het drugsrunnen uiteindelijk om veel geld.’<br />
Bondgenoten<br />
De jongeren in de wijk reageren verschillend op de plannen voor een<br />
jongerencentrum, sporttrainingen en trajecten in de richting van werk. Sommigen<br />
zijn enthousiast, anderen moeten het allemaal nog zien. Dat is voor een deel terecht,<br />
want de realisatie van die plannen hangt af van de samenwerking tussen de<br />
instellingen die tot nu toe nogal op zichzelf gericht waren.<br />
Na driekwart jaar ziet Marijke Linthorst wel veranderingen in de goede richting: ‘Als er<br />
een probleem is, zoeken instellingen nu meer naar bondgenoten en naar structurele<br />
oplossingen. Om het klimaat op het plein van de Duimdropcontainer te verbeteren,<br />
wordt samengewerkt tussen het sociaal-cultureel werk, de politie, gemeentelijke<br />
diensten en de bewoners. We willen B-teams instellen met jongere vaders en oudere<br />
broers die voor een jaar op een WIW-plaats kunnen worden aangesteld. Dat is<br />
aantrekkelijker dan vrijwilligerswerk. In dat jaar wordt bekeken wat ze daarna willen<br />
zodat we hen daarbij kunnen steunen.’ Voor de hulpverlening aan kinderen krijgen de<br />
scholen ondersteuning van een netwerk in de wijk, zodat ze niet alles zelf hoeven te<br />
regelen.<br />
Marijke Linthorst merkt dat beroepskrachten in de wijk langzaam maar zeker opener<br />
worden tegenover elkaar: ‘Een belangrijke voorwaarde voor zo’n Plan voor Herstel is<br />
dat mensen elkaar leren kennen en vertrouwen, zodat ze elkaar weten te vinden en op<br />
een gegeven moment ook durven erkennen waar hun eigen beperkingen liggen.’<br />
‘Mijn schoot is leeg’<br />
Marijke Linthorst denkt dat de waarden-en-normendiscussie die in CTC zit<br />
ingebouwd een belangrijk onderdeel van het herstel van het Oude Noorden zal zijn,<br />
omdat kinderen die thuis en op school met verschillende waarden en normen worden<br />
geconfronteerd vaak met loyaliteitsconflicten worstelen. ‘De Marokkaanse moeders<br />
herkennen dat ook wel, maar staan er ook wantrouwig tegenover. Voordat we daarover<br />
verder kunnen praten, moeten we eerst boven tafel zien te krijgen waar hun<br />
wantrouwen op gebaseerd is. Dat is misschien een onderwerp dat we aan de vertaling<br />
van CTC naar de Nederlandse situatie kunnen toevoegen. Voordat je het over de feiten<br />
kunt hebben volgens de aanpak van CTC, moet je het hebben over de manier waarop<br />
87
mensen hun positie ervaren. Marokkaanse ouders zeggen vaak dat ze hun kinderen in<br />
de Nederlandse samenleving niet goed kunnen ondersteunen. Daarbij vergeten ze<br />
wat ze die kinderen wel te bieden hebben. Wethouder Meijer die dit plan heeft<br />
aangezwengeld, heeft wel eens het voorbeeld geven van een moeder die tegen hem<br />
zei: “Mijn schoot is leeg, mijn kinderen hebben niets aan alles wat ik geleerd heb.”<br />
Voordat je ouders kunt inschakelen moet je dus eerst veel doen aan empowerment.’<br />
‘Toen wij in het Oude Noorden van start gingen, konden we nog geen gebruikmaken<br />
van CTC, omdat het voor de Nederlandse situatie nog niet beschikbaar was. We<br />
moesten het hebben van onze inzet en overtuigingskracht. Ik hoop dat we in de<br />
toekomst iets aan CTC kunnen hebben, met name om de motivatie die we het<br />
afgelopen jaar hebben opgebouwd, <strong>leven</strong>dig te houden. En omgekeerd leveren onze<br />
ervaringen misschien belangrijke inzichten op die kunnen worden gebruikt bij de<br />
introductie van CTC.’<br />
Kenmerken van Communities That Care:<br />
• geen project, maar een strategie<br />
• actief signalerend op basis van cijfermatige<br />
gegevens<br />
• wijkgericht<br />
• integrale aanpak met commitment van betrokken<br />
organisaties en doelgroepen van top tot basis<br />
• preventie van geëxternaliseerd riskant gedrag<br />
• benadering op verschillende niveaus<br />
• multidisciplinaire samenwerking<br />
• selectie en keuze van goed scorende en veelbelovende<br />
interventies<br />
• monitoring van resultaten<br />
• maatwerk, ook voor migrantengroepen<br />
88
3 Veelbelovende praktijken<br />
onder de loep<br />
De projecten die in deze publicatie beschreven worden, zijn voorbeelden<br />
van veelbelovende, min of meer nieuwe, methoden voor<br />
verschillende onderdelen van de jeugdzorg, van preventie tot<br />
nazorg. Ze worden gezien als aantrekkelijke alternatieven voor de<br />
bestaande praktijk. De verschillende doelstellingen en werkwijzen sluiten<br />
allemaal op de een of andere manier aan bij de oorzaken van maatschappelijke<br />
uitval. Van inhoudelijke samenhang en afstemming op de kwaliteitseisen<br />
van het nieuwe jeugdbeleid is echter nog nauwelijks sprake.<br />
Succesfactoren<br />
Wat heeft Glen Mills wat anderen niet hebben en waarom slaat de<br />
VertrekTraining aan? Wat is het geheim van Youth at Risk, waarom werkt<br />
het jeugdpreventieproject (JPP) van Eindhoven en wat voegt Communities<br />
That Care toe aan bestaande samenwerkingsverbanden in wijken?<br />
De VertrekTraining slaagt wanneer een jongere bij de overgang van de ene<br />
leefsituatie naar de andere leert om zijn eigen doelen te stellen en na te<br />
streven en op tijd steun te zoeken in zijn omgeving. Omdat dat niet lukt<br />
zonder positief zelfbeeld, voldoende sociale vaardigheden en het<br />
intensiveren van bepaalde contacten, besteedt de trainer aan deze punten<br />
veel aandacht. Dit alles gebeurt in een kort, maar krachtig aanbod.<br />
Het succes van Glen Mills wordt vooral bepaald door de mate waarin<br />
jongeren die al in de criminaliteit zijn beland, gevoelig zijn voor de invloed<br />
van de groep leeftijdgenoten waarin ze verkeren. Vervolgens is voor het<br />
resultaat belangrijk of de school erin slaagt de jongeren zo lang en<br />
intensief mogelijk te omringen met een aantrekkelijke groepscultuur<br />
waarin positieve normen centraal staan. Voor thuisloze jongeren zou deze<br />
aanpak waarschijnlijk veel minder succesvol zijn omdat zij veel<br />
89
individueler opereren en zich eerder onttrekken aan groepsnormen dan<br />
zich ernaar voegen.<br />
Voor het effect van YAR is de residentie waarin jongeren geconfronteerd<br />
worden met zichzelf, van essentieel belang. Deze confrontatie wordt<br />
bewerkstelligd door een combinatie van neurolinguistisch program -<br />
meren, groepsdynamica en ervaringsleren. Als de residentie slaagt, is de<br />
begeleiding door coaches de belangrijkste factor voor het beklijven van het<br />
resultaat.<br />
Het meest opvallende element van JPP is de ‘eropaf ’-aanpak. De politie<br />
ziet verontrustend gedrag bij kinderen of jongeren en reageert met het<br />
aanbod om een maatschappelijk werker in te schakelen. JPP beschouwt<br />
zelf als tweede sterke punt dat het hulpverleningsaanbod direct is, kort -<br />
durend, intensief en gericht op het bij elkaar houden van het gezin. De<br />
derde bepalende factor voor het succes in JPP is de aandacht voor de<br />
contacten van de gezinnen met voorzieningen in de omgeving, het eigen<br />
netwerk.<br />
CTC dwingt overheden en instanties die actief zijn in een wijk, om op<br />
grond van objectieve statistische gegevens te discussiëren over risico -<br />
factoren en protectieve factoren in die wijk en daar vervolgens een<br />
kwalitatief hoogstaande en integrale aanpak voor te ontwikkelen die<br />
meetbare resultaten oplevert. CTC is geen project, maar een programma,<br />
een schil waarin andere projecten zoals YAR, VT of JPP kunnen worden<br />
opgenomen.<br />
Wat opvalt aan de factoren die het succes van deze projecten bepalen is dat<br />
ze allemaal te maken hebben met een goede afstemming van de aanpak op<br />
de behoeften van de doelgroep. De veelgebruikte term ‘maatwerk’ lijkt bij<br />
al deze projecten op zijn plaats.<br />
Het buddy-element<br />
In de methode van de Glen Millsschool speelt de onderlinge begeleiding<br />
van de jongens door mentoren, ‘bulls’ en ‘big brothers’, een belangrijke<br />
rol. Het interne beloningssysteem is gebaseerd op de autoriteit die goed<br />
presterende jongens tegenover anderen kunnen verdienen. In Youth at<br />
Risk krijgen de deelnemers een vaste vrijwilliger toegewezen die hen door<br />
dik en dun begeleidt.<br />
Beide methoden hebben interessante nieuwe onderdelen, vinden de<br />
beleidsmedewerkers van het ministerie van VWS. Naast de Vertrek -<br />
Training steunt het ministerie zowel de Nederlandse Glen Millsschool als<br />
de introductie van Youth at Risk en CTC in Nederland: ‘Wij vinden het<br />
helemaal niet erg als er verschillende methoden zijn’, stelt Cilia Kleijwegt.<br />
‘Niet alles hoeft voor iedereen te werken, als je als organisatie maar weet<br />
90
waar je voor staat met de methodiek die je aanbiedt en wat je werkers<br />
daarmee in handen hebben. Dan maakt het mij niet uit of het Vertrek -<br />
Training is of een variant van Youth at Risk, zolang maar in het hulp -<br />
verleningsplan staat dat een jongere na afloop van het aanbod zelfstandig<br />
kan wonen als hij niet teruggaat naar het ouderlijk gezin. Als daar een<br />
andere methodiek dan de VertrekTraining voor gebruikt wordt omdat die<br />
beter past binnen het stramien dat ergens gevolgd wordt, maakt ons dat<br />
niet uit. Beleidsmatig is er geen oordeel over de soort therapie, de<br />
diagnostische instrumenten of de software die een organisatie gebruikt,<br />
als maar voldaan wordt aan de eisen die gesteld worden in het kader van de<br />
wet, de onderliggende besluiten en de afspraken over de effectiviteit.’<br />
Over Youth at Risk heeft ze nog geen uitgesproken mening: ‘Wat ik van<br />
Youth at Risk moet denken, weet ik nog niet goed, maar wat mij er het<br />
meeste in aantrekt is het buddyprincipe. Dat komt uit de aids-wereld,<br />
maar je kunt er in de jeugdzorg vast ook wat mee doen in de fase die<br />
jongeren zelfstandig door moeten komen, zonder hun ouders. Dat<br />
element van YAR is echt vernieuwend. Vroeger had je daarvoor de<br />
vrijwillige gezinsvoogden die heel actief met die kinderen bezig waren,<br />
maar dat fenomeen kennen we niet meer. Als ik zie wat de vrijwilligers bij<br />
YAR moeten doen, houd ik wel m’n hart vast. Als je een baan hebt, kun je<br />
dat er niet bij doen. Dat soort kanttekeningen zijn echter geen reden om<br />
een dergelijk traject niet te starten. Daarvoor is het initiatief te belangrijk.’<br />
Jehova’s getuigen<br />
Naast overdraagbaarheid en efficiënt gebruik van de middelen is voor het<br />
NIZW het belangrijkste criterium om nieuwe methoden te beoordelen,<br />
welke bijdrage ze leveren aan zowel de sociale competentie als het sociaal<br />
netwerk van jongeren. Om het sociaal netwerk te versterken van jongeren<br />
van wie bekend is dat ze moeilijk met hun problemen kunnen omgaan en<br />
contacten kunnen leggen, is het aanleren van sociale vaardigheden en het<br />
activeren van hun netwerk een belangrijke voor waarde. Dat kan op<br />
verschillende manieren en daarom is zowel YAR, Glen Mills als VT<br />
interessant. Het gaat niet om de methode op zich, maar om elementen<br />
daaruit, als stukjes van een puzzel. Voor de ene jongere is dit geschikt en<br />
voor de ander dat. Dat lijkt misschien moeilijk in praktijk te brengen,<br />
bijvoorbeeld omdat de initiatiefnemers van de ene methode vinden dat<br />
hun aanpak onverenigbaar is met de andere. Zo vindt YAR bijvoorbeeld dat<br />
Glen Mills te veel op gedragsverandering is gericht, terwijl het om de<br />
motivatie van jongeren zou moeten gaan. Toch hoeven anderen niet zo<br />
zwaar te tillen aan die verschillen. Glen Mills werkt in Amerika juist wel<br />
aan die motivatie, omdat de groep en het systeem van interne promotie de<br />
91
jongens motiveert. Veel onderlinge kritiek is het gevolg van verkeerde<br />
beeldvorming. Zo wordt de kritiek op VT bijvoorbeeld voor een deel<br />
ingegeven door de inbreng van de afdeling Gedragstherapie van het<br />
Paedologisch Instituut, waar het trainen van sociale vaardigheden altijd<br />
veel aandacht heeft gekregen. Inmiddels werkt dit instituut allang mee<br />
aan allerlei projecten waarin de activering van sociale netwerken en de<br />
coaching of het buddyprincipe minstens even zwaar telt. YAR denkt ook in<br />
die richting en combineert allerlei aspecten. Bij de introductie van<br />
projecten houden sommigen zo sterk vast aan de principes dat ze klinken<br />
als Jehova’s getuigen. Ook het VT-project heeft daar in het begin last van<br />
gehad, omdat de verschillende partijen toch aan hun eigen benadering<br />
vasthielden.<br />
Een duidelijke keuze<br />
De geschiktheid van een methode hangt onder andere af van de doelgroep<br />
die bereikt moet worden.<br />
Bij YAR is de definitie van de doelgroep nog heel ruim. Om de methode te<br />
beoordelen en de effectiviteit van de aanpak te kunnen meten moet die<br />
definitie nog verder worden aangescherpt. Bovendien roept met name het<br />
residentiële gedeelte vragen op over het effect bij migrantenjongeren,<br />
omdat er grote druk wordt uitgeoefend om tegenover een groep<br />
onbekende mensen over persoonlijke onderwerpen te praten die normaal<br />
gesproken binnen de familiekring blijven. Dat zou tot loyaliteitsconflicten<br />
en gevoelens van schaamte kunnen leiden in plaats van tot openheid en<br />
motivatie.<br />
Hoewel Glen Mills bedoeld is voor jongeren met een ernstig crimineel<br />
verleden, valt op dat binnen die groep weinig onderscheid wordt gemaakt.<br />
Als belangrijkste toelatingscriterium geldt dat een jongere vatbaar is voor<br />
een groepsbenadering. Tussen autochtone en allochtone jongeren wordt<br />
geen onderscheid gemaakt, ook al twijfelt Glen Mills nog aan de<br />
geschiktheid voor migrantenjongeren.<br />
Het bereik van JPP wordt duidelijk bepaald door riskant gedrag zoals de<br />
politie dat waarneemt. Daarmee valt de groep met minder zichtbare<br />
problemen af, tenzij de hulpverlening via een ander kind het gezin<br />
binnenkomt. De preventieve werking van JPP is daarmee beperkt tot de<br />
groep die overlast geeft. Daarnaast is JPP als enige heel expliciet in het<br />
aanpassen van het aanbod aan migrantenjongeren en is de effectiviteit bij<br />
deze doelgroep ook zichtbaar. In die zin werkt een duidelijke keuze van de<br />
doelgroep verhelderend.<br />
VT heeft als enige een duidelijke screeningsprocedure ontwikkeld.<br />
Jongeren worden in twee rondes geselecteerd, eerst op het<br />
92
thuisloosheidsrisico en vervolgens op de geschiktheid van de methode in<br />
hun situatie. Als individuele methode houdt VT wel rekening met culturele<br />
verschillen, maar die vormen geen criterium bij de selectie van deel -<br />
nemers.<br />
Zoals gezegd is CTC op zich al een strategie die betrokkenen tot een<br />
duidelijke keuze dwingt. Dat betekent niet dat voor iedere doelgroep die<br />
risico loopt meteen iets op touw wordt gezet, maar wel dat iedere keuze<br />
breed wordt gedragen, wordt onderbouwd op grond van prioriteiten en<br />
onderzoek en vervolgens leidt tot de keuze van een geschikt aanbod.<br />
Idealiter is de programmakeuze afgestemd op de doelgroep, dus ook op<br />
de culturele achtergrond van die doelgroep. Vervolgens kunnen binnen<br />
CTC allerlei vormen van preventie en interventie worden toegepast, van<br />
opvoedingsondersteuning en Families First tot JPP, YAR en VT.<br />
Stigmatiserend<br />
Op het punt van de doelgroep wreekt zich het feit dat er geen algemene<br />
onderzoeksgegevens beschikbaar zijn over culturele verschillen wat<br />
betreft de risicofactoren en protectieve factoren. Daarnaast kent de<br />
jeugdzorg te weinig registratie om vergelijkingen tussen verschillende<br />
groepen jongeren mogelijk te maken.<br />
Dit gebrek aan gegevens heeft tot gevolg dat alleen achteraf te bepalen is<br />
of een methode geschikt is voor het voorkomen van delinquentie of<br />
thuisloosheid onder migrantenjongeren. Als dan blijkt dat bij gebrek aan<br />
kennis bepaalde factoren over het hoofd zijn gezien en migranten -<br />
jongeren daardoor niet de meest adequate hulp hebben gekregen, kan de<br />
jeugdzorg niet bepaald van vernieuwing of vooruitgang spreken.<br />
Cilia Kleijwegt van het ministerie van VWS wijst echter op de grote<br />
bezwaren die er zijn tegen onderzoek naar specifieke doelgroepen omdat<br />
dat stigmatiserend werkt. Dat neemt volgens haar niet weg dat<br />
interessante ervaringen zijn opgedaan in vernieuwende projecten voor<br />
specifieke doelgroepen zoals Nieuwe Perspectieven in Amsterdam, waarin<br />
de netwerkbenadering een prominente plaats inneemt. Op een indirecte<br />
manier zijn wel conclusies te trekken over methoden die succes hebben bij<br />
migrantengroepen.<br />
Werken aan een doorbraak<br />
Wat zijn de ‘werkzame bestanddelen’ van de beschreven projecten<br />
voorzover het de jongeren zelf betreft?<br />
In de ambulante sector valt de voorkeur op voor ‘kortdurend en intensief ’.<br />
Zowel JPP als VT kiezen voor tien tot twaalf weken intensieve<br />
professionele begeleiding. YAR duurt langer, maakt minder gebruik van<br />
93
eroepskrachten, maar zorgt wel voor een vrij hoge frequentie in de<br />
contacten van de jongeren met hun begeleiders.<br />
Het achterliggende idee van die intensiteit is het vasthouden van de<br />
vorderingen in het veranderingsproces. Het is ook een duidelijke reactie<br />
op het gebrek aan resultaat van minder intensieve, maar langer durende<br />
methoden. Uit onderzoek van het Paedologisch Instituut in Duivendrecht<br />
is ook gebleken dat een aanbod dat langer dan acht tot tien weken duurt<br />
geen zin heeft en dat zelfs een boemerangeffect kan optreden als een<br />
training langer doorgaat. Als jongeren te lang moeten oefenen, gaan de<br />
vaardigheden die ze leren hen tegenstaan en zijn ze niet meer geneigd ze<br />
toe te passen.<br />
Als het gaat om de effectiviteit van methoden bij jongeren zelf, valt<br />
regelmatig de term ‘doorbraak’. Die term suggereert dat er flinke druk<br />
nodig is om te zorgen dat deelnemers over bepaalde drempels heen gaan<br />
en op die manier een zee van ruimte en mogelijkheden voor zichzelf<br />
bereiken.<br />
Bij VT gaat dit proces nog het meest geleidelijk, omdat de trainer bewust<br />
gebruikmaakt van de motiverende werking van concrete resultaten. Na<br />
afloop moet zowel een aantal algemene als een aantal persoonlijke doelen<br />
zijn gerealiseerd waar de jongere direct profijt van heeft.<br />
Bij YAR is dit motiverende moment geconcentreerd in de residentie, de<br />
week die aan het begeleidingstraject voorafgaat. YAR profileert zich ook<br />
sterk met dit gegeven en vindt dat andere methoden te veel op gedrags -<br />
verandering gericht zijn en daardoor minder goed beklijven. Bij YAR<br />
formuleert de jongere na de residentie drie concrete doelen voor het<br />
begeleidingstraject. De motivatie lijkt dan een kwestie van ‘onderhoud’.<br />
Bij JPP is het motiverende element in de methode wat minder uitge -<br />
sproken, al zou je ook kunnen zeggen dat de bemoeienis van de politie<br />
daarvoor doorslaggevend is. De belangrijkste ‘beloning’ na afloop van JPP<br />
is dat de jongere niet meer op een negatieve manier met te politie te maken<br />
krijgt en dat de omgeving meer aandacht voor hem heeft. Bovendien kan<br />
het feit dat de gezinsleden meer bij elkaar betrokken raken op de langere<br />
termijn ook vruchten afwerpen.<br />
In de residentiële omgeving van de Glen Millsschool krijgen jongeren een<br />
paar weken de tijd om radicaal te breken met de negatieve groepscultuur<br />
waar ze uit komen. Daarna moeten ze de keuze maken om zich al dan niet<br />
te conformeren aan de normen van de school. De eerste weken in de<br />
school zijn voor de meeste jongens een hel. De doorbraak komt in feite<br />
neer op de keuze tussen een straatcultuur en een van de ‘upperclass’<br />
afgeleide kostschoolcultuur. Hebben ze eenmaal voor het laatste gekozen,<br />
dan wordt alles een stuk makkelijker omdat ze dan ook worden beloond.<br />
94
CTC werkt op een ander niveau aan een doorbraak: sleutelfiguren uit de<br />
gemeenschap worden ertoe aangezet om gezamenlijk verantwoordelijk -<br />
heid te nemen voor kinderen en jongeren die riskant gedrag vertonen en<br />
dreigen uit te vallen. Daarvoor kunnen zij verschillende methoden inzetten<br />
die op hun beurt voor doorbraken op individueel niveau kunnen zorgen.<br />
Nazorg<br />
Bij het kortdurende en intensieve karakter van het ambulante aanbod<br />
worden nauwelijks vraagtekens gezet. Dat is begrijpelijk in reactie op het<br />
falen van minder intensieve werkwijzen, maar onverstandig als daarmee<br />
de beperkingen van een kort, maar hevig aanbod uit het oog worden<br />
verloren. In sommige gevallen is de nazorg minstens even doorslag -<br />
gevend voor het resultaat als het aanbod zelf.<br />
Bij VT blijkt bijvoorbeeld dat een kortdurend aanbod voor sommige<br />
jongeren ontoereikend is, omdat zij meer tijd nodig hebben om profijt te<br />
hebben van de begeleiding of omdat zij met een bepaalde regelmaat op<br />
iemand moeten kunnen terugvallen. Dit laatste is met name het geval bij<br />
ex-verslaafden, ex-psychiatrische patiënten en jongeren met ontwik -<br />
kelings achter standen. Als zorg op maat het streven is van de jeugdzorg,<br />
moet voor deze categorie een langer durend ambulant aanbod beschik -<br />
baar zijn, bijvoorbeeld in de vorm van een buddysysteem.<br />
De rol van de omgeving<br />
Zowel bij Glen Mills als bij YAR is de nieuwe omgeving die voor de jongere<br />
gecreeërd wordt het meest dwingende en motiverende element. Glen<br />
Mills speelt in op de behoefte van de jongeren om binnen de school bij de<br />
groep te horen en daarin status te verwerven. Binnen de muren van de<br />
Glen Millsschool wordt weinig aan het toeval overgelaten. Scherpere<br />
selectiecriteria zouden bij Glen Mills op z’n plaats zijn, omdat dat op z’n<br />
minst de verwijzers dwingt om heel nauwkeurig te kijken naar de<br />
problematiek van de jongere en niet toe te geven aan de neiging om elke<br />
nieuwe trend uit te proberen. Bovendien zou het een prikkel kunnen zijn<br />
voor de rest van de residentiële sector om na te denken over de<br />
afstemming van de methoden op de doelgroepen die er verblijven. Een<br />
interessante vraag voor de toekomst is of GMS tot een werkelijke<br />
vernieuwing van het groepswerk kan leiden.<br />
Ook bij YAR wordt de groep als drukmiddel gebruikt, vooral tijdens het<br />
verblijf in de residentie. In het vervolgtraject zijn het met name de coach en<br />
tot op zekere hoogte ook de andere jongeren op de groepsbijeenkomsten,<br />
die de groepsdruk blijven uitdragen. Op dit moment is moeilijk uit te<br />
maken wanneer de YAR-aanpak meer geschikt is voor een jongere dan<br />
95
GMS en vice versa.<br />
Als strategie maakt CTC per definitie gebruik van de druk die de omgeving<br />
kan uitoefenen. In die zin voegt CTC aan elke methode die binnen een wijk<br />
wordt toegepast zowel sociale druk als sociale steun toe.<br />
Op zoek naar sociale steun<br />
Met het oog op het voorkomen van maatschappelijke uitval van jongeren is<br />
het belangrijk om naast redelijke materiële omstandigheden te zorgen<br />
voor voldoende sociale steun in hun eigen omgeving. Allevier beschreven<br />
projecten zijn daar op een bepaalde manier mee bezig.<br />
De VertrekTraining is zowel gericht op risicofactoren als op protectieve<br />
factoren zoals het vergroten van de sociale competentie van de jongere,<br />
het versterken van zijn sociaal netwerk en het werken aan concrete doelen<br />
zoals zinvolle dagbesteding in de vorm van opleiding of werk.<br />
Van alle projecten is de Glen Millsschool er het meest op gericht de steun<br />
van leeftijdgenoten in de residentiële situatie te versterken. Doel is de<br />
jongeren binnen de muren van de instelling een nieuwe sociale omgeving<br />
te bieden en daardoor individuele gedragsveranderingen te<br />
bewerkstelligen. Bij gebrek aan Glen Millstraditie in Nederland is de<br />
jongere na zijn vertrek uit de school aangewezen op zijn eigen netwerk.<br />
Om dat op te bouwen gebruikt de Nederlandse Glen Millsvariant onder<br />
andere de VertrekTraining.<br />
Youth at Risk is gericht op individuele jongeren die al met politie en<br />
justitie in aanraking zijn gekomen. Het doel is in eerste instantie het<br />
veranderen van hun persoonlijke motivatie en vervolgens het veranderen<br />
van hun dagelijks <strong>leven</strong>. Voor zover de sociale omgeving een rol speelt,<br />
gaat het met name om de houding van de jongere ten opzichte van die<br />
omgeving. Omdat het activeren van de omgeving pas in het laatste<br />
stadium concreet aan de orde is, kan de Nederlandse YAR daarvan nog<br />
geen duidelijk beeld geven.<br />
JPP Eindhoven probeert zo veel mogelijk positieve krachten in het gezin en<br />
de directe leefomgeving van kinderen en jongeren te mobiliseren om te<br />
voorkomen dat ze uit die omgeving weg moeten. In die zin is de<br />
doelstelling van het project in twee opzichten preventief: het voorkomt<br />
een ernstige scheidingservaring – een duidelijke risicofactor – en het<br />
organiseert de sociale steun in de omgeving – een protectieve factor.<br />
Als preventiestrategie is CTC bij uitstek gericht op de sociale omgeving,<br />
zowel door het versterken van positieve krachten in de gemeenschap als<br />
door het verbeteren van de kwaliteit van de interventies die in die<br />
omgeving worden gepleegd.<br />
96
Een soort oom<br />
De nieuwe projecten hebben stuk voor stuk sterke kanten die iets kunnen<br />
toevoegen aan de Nederlandse jeugdzorg. Het groepselement van Glen<br />
Mills is interessant, maar het is nog de vraag wat daar in Nederland van<br />
terechtkomt, zeker in de beginperiode waarin de verhouding tussen<br />
‘positieve’ en ‘negatieve’ leiders nog onevenwichtig is. In Amerika is Glen<br />
Mills een soort mengvorm van een college, een studentenvereniging en<br />
een firma met een sterke identiteit zoals MacDonald’s. Het idee is daar dat<br />
een jongere Glen Millser lid wordt en blijft van het ‘old boys’-netwerk.<br />
Jongeren krijgen daardoor een soort alternatieve familie. Als ze daarna<br />
bijvoorbeeld naar Chicago gaan, kunnen ze contact opnemen met een<br />
soort oom die twintig jaar geleden op Glen Mills heeft gezeten. Het lijkt<br />
een beetje op de Rotary: ook al kennen mensen elkaar niet, ze voelen zich<br />
vertrouwd met elkaar omdat ze lid zijn van dezelfde ‘club’. Dat is een<br />
fenomeen dat in het Nederlandse project voorlopig nog ontbreekt.<br />
Misschien is daarvoor een andere voorziening nodig, bijvoorbeeld een<br />
buddysysteem waardoor jongeren toch een netwerk, een soort familie<br />
krijgen.<br />
De intensieve begeleiding door een trainer, vrijwillige coach of hulp -<br />
verlener brengt wel het gevaar mee dat de jongere hem of haar als vast<br />
onderdeel van zijn nieuwe sociaal netwerk gaat beschouwen. Als het goed<br />
gaat, is het bijna onvermijdelijk dat de trainer bij VT zelf een vip voor de<br />
jongere wordt of dat de coach bij YAR of de hulpverlener bij JPP zelf een<br />
onmisbaar onderdeel van het sociaal netwerk van de jongere wordt. De<br />
vraag is of de trainer of coach die rol op tijd kan loslaten en kan over -<br />
dragen aan andere vip’s, buddy’s of hulpverleners in de buurt. In ieder<br />
geval is het nog een reden om het aanbod kort te houden. De jongere moet<br />
na het verbreken van contacten met de oude ‘negatieve’ vriendenkring wel<br />
een alternatieve sociale structuur kunnen vinden. Op de schaal van een<br />
klein land als Nederland, waar een jongere bovendien bijna altijd terug<br />
naar huis moet, kunnen buddysystemen een heel belangrijke rol spelen.<br />
Rituelen en beloningen<br />
Wat vooral bij YAR opvalt is dat bewust gewerkt wordt met een<br />
overgangsritueel tussen de residentie en de terugkeer naar huis. Jongeren<br />
krijgen een soort welkomstfeestje in hun eigen omgeving dat in het teken<br />
staat van acceptatie en misschien ook wel vergeving. De bedoeling is dat<br />
de jongere een bevestiging krijgt dat hij met een schone lei kan beginnen<br />
en dat hij ‘erbij hoort’.<br />
In VT is zo’n ritueel veel minder nadrukkelijk aanwezig en veel minder een<br />
groepsevenement, maar krijgt de jongere tijdens de laatste bijeenkomst<br />
97
vaak wel een afscheidscadeautje. Dit markeert het einde van de training en<br />
het doel dat de jongere bereikt heeft. Bij VT zit al in een eerdere fase een<br />
vorm van acceptatie door familie en bekenden ingebouwd, omdat de trainer<br />
samen met de jongere het contact met een aantal belangrijke mensen<br />
probeert te herstellen. Als dat lukt, is dat meteen een vorm van beloning.<br />
De Glen Millsschool maakt ook expliciet gebruik van beloningen en<br />
rituelen in de vorm van privileges en functies binnen de school gemeen -<br />
schap. De aandacht die aan inrichting, materiaal en kleding wordt<br />
besteed, getuigt van het belang dat gehecht wordt aan de materiële<br />
uitingen van de ‘positieve’ groepscultuur.<br />
In Nederland wordt vaak nogal schamper gedaan over het effect van<br />
expliciete rituelen, beloningen en materiële omstandigheden, maar<br />
misschien wijzen deze voorbeelden wel op een heel basale menselijke<br />
behoefte waar juist in het <strong>leven</strong> van deze jongeren te weinig aandacht aan<br />
is besteed. Het positieve effect van rituelen, beloningen en andere vormen<br />
van persoonlijke aandacht op jongeren die zelden of nooit complimenten<br />
krijgen, die geen diploma’s hebben gehaald of wedstrijden hebben<br />
gewonnen en nooit op een andere positieve manier het middelpunt van de<br />
belangstelling zijn geweest, zou wel eens groter kunnen zijn dan wij in<br />
Nederland geneigd zijn te geloven. Dit effect moet echter om dezelfde<br />
reden ook niet worden overschat. Jongeren voelen vaak feilloos aan als een<br />
compliment of een beloning vooral bedoeld is om iets van hen gedaan te<br />
krijgen. Zo kan ook het te vroeg of te kunstmatig inzetten van rituelen of<br />
beloningen als middel om bepaald gedrag af te dwingen, een<br />
boemerangeffect veroorzaken.<br />
China<br />
In JPP en YAR spelen politie en justitie een prominente rol in het selecteren<br />
van potentiële klanten. Bij die ontwikkeling zijn wel vraagtekens te zetten.<br />
Het inzetten van de wijkagent als bemiddelaar is bijvoorbeeld geen<br />
garantie voor succes als het al de gewoonte is dat het arrestatieteam<br />
optreedt zo gauw er een echt probleem is. In andere gevallen kan het juist<br />
goed zijn dat wijkagenten in feite optreden als sociaal werker in uniform,<br />
omdat veel problemen met gezinnen hulpverleningsproblemen zijn en<br />
straffen vaak helemaal niet helpt. Aan alles zit twee kanten. Het<br />
schrikbeeld is de politiestaat of China ten tijde van de culturele revolutie,<br />
met buurtcomités die iedereen bewaken.<br />
Met overdreven bemoeizucht schiet niemand in Nederland iets op, maar<br />
soms zijn pragmatische oplossingen de beste. Als een agent in sommige<br />
gezinnen een betere toegang heeft en een vader daardoor eerder geneigd<br />
is om mee te werken in het belang van zijn kinderen, is het waarschijnlijk<br />
98
eter om het contact aan die agent over te laten. Welzijnswerkers worden<br />
soms niet serieus genomen. Het wordt echter dubieus als politieagenten<br />
in een bepaalde wijk de enigen zijn die hulpverlening bieden, want<br />
daarvoor zijn ze niet opgeleid. Het risico bestaat dat ze dan alle fouten<br />
herhalen die hulpverleners in het verleden al gemaakt hebben. Dat Justitie<br />
tegenwoordig als ‘keeper’ van jeugddelinquentie meer aandacht heeft<br />
voor de noodzaak van sociale binding en de introductie van CTC steunt, is<br />
een opvallende ontwikkeling. Daaruit blijkt dat Justitie ‘het sociale’ erkent<br />
en de eigen verantwoordelijkheid van gemeenschappen voor hun eigen<br />
veiligheid stimuleert. Het is ook een teken dat de positieve en negatieve<br />
mensbeelden van welzijn en Justitie naar elkaar toe groeien.<br />
Stevigheid gevraagd<br />
Zijn de nieuwe initiatieven in de jeugdzorg die dwang niet schuwen koren<br />
op de molen van Justitie? De medewerkers van de directie Preventie-,<br />
Jeugd- en Sanctiebeleid van het ministerie van Justitie reageren terug -<br />
houdend. Mieke Kleiman: ‘Over het algemeen stappen wij niet zomaar in<br />
iets waarvan wij niet weten of het gefundeerd is, of het een goeie methode<br />
is. Wij willen eerst de evaluatie afwachten die de universiteit van Leiden<br />
maakt van de Glen Millsmethode zoals die momenteel draait in Samster.<br />
Wij blijven dat goed volgen en als dat succesvol blijkt, zou dat misschien<br />
ook geïntroduceerd kunnen worden voor strafrechtelijke justitieklanten.’<br />
Hans Boutellier gelooft persoonlijk wel in de aanpak van Glen Mills: ‘Het<br />
aardige vind ik dat het een warme methode is: het is niet negatief, het<br />
straft niet af, het maakt gebruik van positieve krachten tussen die<br />
jongeren. Het is normatief vrij sterk, maar dat is puur een privé-opvatting,<br />
want er zijn nog geen termen waardoor je die aanpak vanuit Justitie kunt<br />
beoordelen. Wat me argwanend maakt is dat ze in Amerika helemaal geen<br />
school hebben gemaakt. Het is één instituut dat steeds groter is<br />
geworden, maar het systeem is verder bijna nergens overgenomen. Als het<br />
zo’n succesvolle methode is, vind ik het een beetje gek dat hij in Amerika<br />
verder niet verspreid is. Naar de effectiviteit is ook in Amerika geen goed<br />
onderzoek gedaan. Het is een sympathieke methode en puur privé geloof<br />
ik er wel in, maar meer ook niet.’ Mieke Kleiman zet vraagtekens bij de<br />
overdraagbaarheid naar de Nederlandse situatie: ‘Amerika heeft bendes.<br />
Die hebben een heel andere structuur en invloed dan groepen criminele<br />
jongeren in Nederland, waar we eigenlijk nog niet zo heel veel van weten.<br />
Op dit moment wordt onderzoek gedaan naar de vraag of er in Nederland<br />
bendes zijn en wat de structuur daarvan is. Vanuit die kennis kunnen we<br />
misschien een idee krijgen of die Glen Millsmethode goed aansluit bij dat<br />
soort groepen.’<br />
99
Wel signaleren, geen intake<br />
Bij de plannen van JPP Eindhoven vraagt Mieke Kleiman zich af hoe de<br />
aanpak zich verhoudt tot het streven naar één toegang in de jeugdzorg:<br />
‘De politie doet daar de intake. Men zegt dat het goed werkt, maar ik vraag<br />
me af of het zo moet. Dat is een verschil met JPP in Cuyck, waar de politie<br />
alleen een signalerende functie heeft en de intake overlaat aan<br />
professionele hulpverleners. In het Eindhovense model heeft de politie<br />
een dubbele taak. De subsidieaanvraag voor het trainen van politieagenten<br />
voor de intake gaat mij daarom te ver.’ Hans Boutellier is het daarmee<br />
eens: ‘In het laatste politiebeleidsplan is de lijn om iets terughoudender te<br />
zijn en weer iets meer terug te gaan naar de echte politietaken. De politie<br />
moet wel signaleren, maar de intake doen gaat dan wel wat ver. Dat het<br />
gebeurt is er meer een voorbeeld van dat de politie steeds meer in het gat<br />
gesprongen is dat de hulpverlening heeft laten vallen.’<br />
Op basis van de summiere informatie die hij over de VertrekTraining heeft,<br />
vindt Hans Boutellier dat wel een interessante formule. Hij vindt het op<br />
zich niet erg dat er zo veel projecten in de jeugdzorg zijn: ‘Eigenlijk vind ik<br />
het wel mooi, al die projecten en programma’s. Er wordt wel vaak cynisch<br />
over gedaan en het is ook wel een beetje een vorm van hollanditis, maar ik<br />
vind het ook wel een teken van beschaving dat we ze hebben. Hier op het<br />
departement hebben wij de neiging om te vragen of het werkt. Die<br />
stevigheid zouden we eigenlijk in het welzijnswerk willen brengen.’ Mieke<br />
Kleiman vindt het een voorwaarde dat de initiatiefnemers van nieuwe<br />
projecten hun keuzes goed funderen: ‘Als een keus gebaseerd is op<br />
welwillendheid van lokale mensen zonder goed na te denken over de<br />
doelgroep, loop je bijvoorbeeld het risico dat je een zware interventie op<br />
een lichte doelgroep zet en dat werkt dan juist averechts. Ik vind dat we<br />
met dat soort inzichten meer rekening moeten houden.’ Hans Boutellier<br />
stelt voor om bij de beoordeling van nieuwe methoden een praktische<br />
richtlijn aan te houden: ‘Een goed operationeel criterium is dat je jongeren<br />
weer in de reguliere instituties krijgt. Als het jou gelukt is om jongeren<br />
gewoon weer naar school te krijgen, is dat geweldig. Jongeren die uit die<br />
rails zijn gelopen, weer terugzetten op de rails van de reguliere instituties,<br />
zodat die weer vat op die jongeren hebben, vind ik een groot succes.’<br />
OP ZOEK NAAR ONDERLINGE SAMENHANG<br />
In vernieuwingsprocessen zijn vaak twee patronen te zien. Het ene bestaat<br />
uit een radicale breuk met bestaande werkwijzen en een sterke focus op de<br />
‘zuivere’ toepassing van de nieuwe methode. Zoals gezegd vertoont dit<br />
patroon soms sektarische trekjes met weinig begrip voor andere<br />
benaderingen. Het andere patroon behelst een combinatie van een nieuwe<br />
100
enadering met beproefde en succesvolle elementen uit het verleden.<br />
Critici noemen dit een ratjetoe, aanhangers zeggen dat je het kind niet met<br />
het badwater moet weggooien.<br />
Van beide patronen zijn voorbeelden te vinden onder de vier beschreven<br />
projecten. Met name de ‘geïmporteerde’ methoden wekken de indruk van<br />
een radicale ommezwaai. Toch is er wat dat betreft een duidelijk verschil<br />
tussen YAR en Glen Mills: YAR wil een zo zuiver mogelijke kopie in<br />
Nederland realiseren, terwijl Glen Mills de intentie heeft een typisch<br />
Nederlandse variant te ontwikkelen, ook al is de vorm bij de start nog puur<br />
naar Amerikaans voorbeeld, compleet met Amerikaanse termen en<br />
schooluniforms.<br />
Wat ook verschil maakt, is de context waarin de initiatiefnemers van deze<br />
projecten opereren. YAR wordt opgezet in nieuwe samenwerkings -<br />
verbanden, terwijl Glen Mills onderdeel is en blijft van de Hoenderloo -<br />
groep. De goede ervaringen binnen de Hoenderloogroep met bijvoorbeeld<br />
de VertrekTraining worden meegenomen naar de Glen Millsschool.<br />
YAR wordt meer gepresenteerd als een totaalpakket, terwijl de doelgroep<br />
net zo goed baat zou kunnen hebben bij een JPP-variant voor jongeren die<br />
al vaker met de politie in aanraking zijn geweest. Zo kan ook de<br />
‘voordeurvariant’ van VT een geschikt alternatief zijn voor de YARdoelgroep.<br />
Op preventief gebied biedt CTC een goed raamwerk om te<br />
bepalen wat voor wie en wanneer de beste aanpak is.<br />
De bureaus Jeugdzorg overzien in principe het totale gebied, inclusief de<br />
residentiële sector en zouden net zo gedegen als CTC de stand van zaken<br />
in hun werkgebied moeten volgen, risicofactoren en beschermende<br />
factoren kunnen aanwijzen om daar hun zorgprogramma’s op te baseren.<br />
Het is niet realistisch om te streven naar de alomtegenwoordige<br />
beschikbaarheid van allevier methoden. Voorlopig is er maar één Glen<br />
Millsschool en zal lang niet iedere gemeente een groep kunnen vormen<br />
die groot genoeg is voor het organiseren van een YAR-project. Wel kunnen<br />
jongeren uit verschillende gemeenten meedoen aan de landelijke<br />
residentiële week om vervolgens door lokale buddy’s begeleid te worden.<br />
Zo zullen ook op heel veel plaatsen individuele jongeren rondlopen die<br />
baat hebben bij een JPP of een VT. Het gaat er niet om te bepalen wat de<br />
beste methode is, maar met welke methoden bij welke jongeren en in<br />
welke situaties de beste resultaten te behalen zijn.<br />
Een droom<br />
Het NIZW zou het liefst een aantal goede elementen uit verschillende<br />
methoden bij elkaar brengen in een vaste vorm. Dat is heel on-Neder lands,<br />
omdat iedereen z’n eigen winkeltje wil en denkt: dat bepaal ik zelf wel. Die<br />
101
houding heeft aan de ene kant een zekere charme, maar aan de andere<br />
kant blijft daardoor onduidelijk of iets echt kwaliteit heeft. Soms doet die<br />
houding er zelfs afbreuk aan. Je hoeft het niet met een methode eens te<br />
zijn om deze interessant te vinden. Het veld moet zelf beslissen waar ze<br />
mee aan de gang gaan, maar ondertussen kan wel gezamenlijk vastgesteld<br />
worden waar een zwaarder programma met verschillende modules uit zou<br />
moeten bestaan en welke modules beschikbaar zijn. Een strategie als<br />
Communities That Care bouwt de gezamenlijke discussie met alle<br />
betrokkenen op lokaal niveau in en is daarom in dit verband een<br />
aantrekkelijke nieuwe aanpak.<br />
De afstemming van methoden op verschillende doelgroepen is een<br />
kwestie van dosering. Voor sommige jongeren moet je bij wijze van spre -<br />
ken werken met een onsje meer vaardigheden en voor anderen met een<br />
onsje meer sociale activering. In feite moeten de methoden afhanke lijk<br />
van de situatie worden gekozen. Zover zijn eigenlijk al die methodieken<br />
nog niet in Nederland, noch beleidsmatig noch professioneel. Een mooie<br />
droom voor de toekomst is dat al die verschillende elementen nog verder<br />
uitge kristalliseerd zijn en dat beroepskrachten in staat zijn om een hoger<br />
niveau te bereiken, dat ze bijvoorbeeld kunnen zeggen: de VertrekTraining<br />
behelst dit, maar de elementen daaruit kun je ook ergens anders<br />
gebruiken. YAR is niet alleen interessant vanwege de plaats in het aanbod,<br />
maar ook omdat er elementen in zitten die ergens anders het werk kunnen<br />
bevruchten. Een aantal elementen van de VertrekTraining past waar -<br />
schijnlijk heel goed in YAR. Het individuele begeleidingstraject van VT zou<br />
bijvoorbeeld in plaats van de begeleiding door vrijwilligers kunnen<br />
komen. Om zulke combinaties op hun geschiktheid te kunnen beoordelen<br />
is wel een kader nodig zoals het balansmodel.<br />
Het is echter ook niet wezenlijk dat beleidsmakers te veel zelf in de<br />
methoden gaan ‘shoppen’. De werking van de VertrekTraining zoals die<br />
nu wordt uitgevoerd, is aangetoond. Als er te snel onderdelen uit gehaald<br />
worden, is het niet helemaal zeker meer dat hetzelfde effect optreedt.<br />
Daarom moeten voor andere toepassingen kwaliteitscriteria gelden en<br />
moet begeleidend onderzoek worden gedaan naar de resultaten.<br />
Samenhangend onderzoek wordt in de toekomst wellicht een noodzaak,<br />
omdat de jeugdzorg steeds meer verplicht wordt om aan kwaliteitseisen te<br />
voldoen, het primaire proces te registreren en instrumenten meer te ijken.<br />
Dat is nu allemaal nog ver weg. Wel kan de komende jaren met CTC<br />
ervaring worden opgedaan met het samenstellen van wijkgerichte<br />
programma’s. De vraag blijft wel of uitvoerend werkers en andere direct -<br />
betrokkenen de tijd en het geduld hebben om mee te werken aan een<br />
strategie die pas na verloop van tijd concrete effecten heeft.<br />
102
Het circuitmodel<br />
Een van de doelstellingen van Regie in de jeugdzorg is te zorgen dat jongeren<br />
een hulpverleningsaanbod op maat krijgen dat niet afhankelijk is van wat<br />
de instellingen in de regio toevallig te bieden hebben. Het<br />
hulpverleningsaanbod volgt met andere woorden de jongere en niet<br />
andersom. Voor de organisatie van de jeugdzorg betekent dit dat er sprake<br />
moet zijn van een ambulant en een residentieel aanbod dat zowel<br />
tegelijkertijd als na elkaar in verschillende volgorden kan plaatsvinden.<br />
Om zo’n circuitmodel te realiseren moeten verschillende methoden in de<br />
vorm van preventieve en curatieve modules op verschillende momenten<br />
voor jongeren kunnen worden ingezet. Een jongere die op de Glen<br />
Millsschool of in een andere residentiële voorziening heeft gezeten zou bij<br />
zijn vertrek VT kunnen krijgen, maar als dat hem niet voldoende sociale<br />
steun oplevert, zou hij bij wijze van spreken op lokaal niveau een beroep<br />
moeten kunnen doen op een vrijwillige begeleider zoals in YAR gebeurt.<br />
Afgezien van het feit dat dat laatste op dit moment om ideologische<br />
redenen onmogelijk is, gaapt er op dit moment nog een enorme kloof<br />
tussen landelijk, provinciaal en lokaal jeugdbeleid en tussen justitiële<br />
voorzieningen, jeugdhulpverlening en de geestelijke gezondheidszorg<br />
voor de jeugd. Bovendien staan op veel plaatsen nog dikke schotten tussen<br />
preventie en curatie. Dat is jammer, want uit alle projecten zijn elementen<br />
te halen die op alle niveaus bruikbaar zijn. Een jongere die na verblijf in<br />
een residentiële voorziening teruggaat naar huis, kan als vorm van nazorg<br />
baat hebben bij de gezinsbegeleiding zoals maatschappelijk werkers van<br />
JPP die geven. VT kan ook ingezet worden als een jongere nog thuis<br />
woont, maar om wat voor reden dan ook binnen afzienbare tijd<br />
zelfstandig moet leren wonen. In Maastricht start de jeugdzorg<br />
binnenkort ook met YAR en daardoor zullen de medewerkers bijna vanzelf<br />
nog meer dwarsverbanden kunnen leggen tussen het residentiële en het<br />
ambulante aanbod op lokaal en regionaal niveau.<br />
Makkelijker gezegd dan gedaan<br />
Maastricht is een van de eerste steden die de voorwaarden voor een<br />
circuitmodel in huis heeft gehaald en is daarmee een goed voorbeeld voor<br />
steden van vergelijkbare omvang. In kleinere gemeenten zal het circuit<br />
rond het Bureau Jeugdzorg een meer regionaal karakter moeten krijgen.<br />
JPP Eindhoven laat zien hoe de introductie van een nieuwe methode in<br />
kleinschalige gebieden gepaard kan gaan met het opbouwen van lokale<br />
netwerken.<br />
Uit de ervaringen met VT in een landelijke instelling, de Hoenderloo -<br />
groep, blijkt dat er ook nog veel te wensen over blijft. Zo zouden lokale<br />
103
hulpverleners eigenlijk de begeleiding van jongeren die de landelijke<br />
instelling verlaten, moeten overnemen in de vorm van een soort<br />
integratieprogramma, als follow-up voor de VertrekTraining. Diezelfde<br />
lokale mensen zouden dat werk weer kunnen combineren met<br />
VertrekTrainingachtige preventieve activiteiten voor jongeren die van huis<br />
dreigen weg te lopen. Dat blijkt makkelijker gezegd dan gedaan, omdat de<br />
financiering van die verschillende hulpverleningsvormen nog over drie<br />
bestuurslagen verdeeld is. Bovendien is er een scherpe scheiding tussen<br />
de twee compartimenten in de jeugdzorg: het goedkopere, vrij<br />
toegankelijke ambulante deel en het duurdere, residentiële deel waarvoor<br />
indicatiecriteria gelden. Vanuit het streven naar meer kwaliteit in de<br />
jeugdzorg geredeneerd zouden beide compartimenten goed gevuld<br />
moeten zijn en met duidelijke indicatiecriteria moeten werken, zodat niet<br />
het budget, maar de behoefte van de jongere centraal komt te staan.<br />
Nog niet sluitend<br />
In het streven naar kwaliteit hoort ook meer aandacht voor de doelgroepen<br />
die tot nu toe buiten de doelstellingen van de projecten vallen. Met<br />
uitzondering van de VertrekTraining zijn alle beschreven projecten sterk<br />
gericht op kinderen en jongeren die door delinquent gedrag met de politie<br />
of de kinderbescherming in aanraking zijn gekomen. Enerzijds is dat<br />
noodzakelijk gezien de (over)last die zij veroorzaken, anderzijds is het<br />
riskant omdat duidelijk is dat ook andere jongeren ernstige psychische<br />
problemen hebben of weglopen als gevolg van verwaarlozing, mis -<br />
handeling, seksueel geweld of verslaving van henzelf of van hun ouders.<br />
Zij vallen misschien minder op, maar wanneer zij niet tijdig en goed<br />
worden geholpen, komen ze vaak uiteindelijk ook wel met politie en<br />
justitie in aanraking. Het is op z’n zachtst gezegd nogal wrang om daarop<br />
te wachten. Een andere doelgroep die naar verhouding weinig aandacht<br />
krijgt, zijn jongeren met een contra-indicatie voor de genoemde projecten.<br />
Bijna overal gelden verslaving en zware psychiatrische problemen als<br />
grond om jongeren niet toe te laten. Onduidelijk is of voor deze groepen<br />
ook alternatieven worden ontwikkeld die beter werken dan de bestaande<br />
methoden en thuisloosheid helpen voorkomen. Wreekt zich hier wellicht<br />
de traditionele scheiding tussen de welzijnssector en de gezondheids -<br />
zorg?<br />
Beleidsmedewerker Mary Gorren van het ministerie van VWS bevestigt dat<br />
het aanbod op dit punt waarschijnlijk nog niet sluitend is: ‘Als je iets zoekt<br />
voor jongeren met psychiatrische problematiek kom je heel snel in het<br />
GGZ/AWBZ-aanbod terecht, maar dat heeft ook bepaalde grenzen.<br />
Jongeren hoeven maar net iets “te goed” te zijn, of ze vallen daar ook weer<br />
104
uiten de boot. Dat is het probleem van de verkokering die er nu nog is en<br />
die moet worden opgelost door het systeem van integrale jeugdzorg dat<br />
we nastreven. Een vergelijkbaar verhaal geldt voor de verslavingszorg. In<br />
Amsterdam en Rotterdam zijn al sociale pensions voor die groepen<br />
jongeren, maar daar hebben wij niet zoveel mee te maken, omdat ze<br />
grotendeels onder de verantwoordelijkheid van de gemeenten vallen.<br />
Eigenlijk zou je op lokaal niveau een netwerk rond zo’n doelgroep moeten<br />
organiseren om te zorgen dat daar niemand tussen wal en schip belandt.<br />
Overigens zijn we van plan om dit jaar te laten onderzoeken hoeveel<br />
drugsverslaafden en jongeren met psychiatrische problemen zich<br />
bevinden onder de thuisloze jongeren. Niet alleen om aantallen boven<br />
tafel te halen, maar ook om gemeenten en provincies te bevragen over het<br />
aanbod dat ze voor die doelgroep ontwikkelen.’<br />
De fricties tussen Justitie, jeugdzorg en jeugd-GGZ op het gebied van de<br />
nazorg die genoemd zijn door de medewerkers van het ministerie van<br />
Justitie zijn in de toekomst waarschijnlijk op te lossen door de invoering<br />
van zorgprogramma’s en daaraan gekoppelde programmabudgetten,<br />
waar alledrie sectoren een bijdrage aan leveren. Voor het zover is, valt er<br />
over en weer nog heel wat uit te leggen en uit te praten. Het gezamenlijke<br />
experiment rond CTC biedt daar in ieder geval volop gelegenheid voor.<br />
EEN HEEL EIND OP WEG?<br />
Overal liggen bouwstenen voor nieuw beleid. Dat heeft deze verkenning<br />
wel duidelijk gemaakt. Iedereen lijkt het erover eens te zijn dat je nooit te<br />
vroeg kunt beginnen om een kind een goed nest te geven, maar ook dat het<br />
nooit te laat is om een jongere er een te bezorgen. Ondanks de materiële<br />
welvaart blijken échte veiligheid en bescherming schaarse goederen te<br />
zijn. Gezinnen kunnen daar niet alleen voor zorgen. De basis voor sociale<br />
binding en competentie moet ook in het onderwijs, de kinderopvang en<br />
het jeugdwerk te vinden zijn. Aanzetten daartoe worden op dit moment<br />
gegeven in het lokaal preventief jeugdbeleid. Voor zwaardere<br />
problematiek lanceert het NIZW nieuwe werkvormen op het gebied van<br />
opvoedingsondersteuning en ontwikkelingsstimulering, kortweg O&O,<br />
en Communities That Care, een nieuwe, ‘strenge’ vorm van samen -<br />
levingsopbouw gericht op het versterken van de sociale steun aan<br />
kinderen en jongeren die risico’s lopen. Het ontwikkelen van specifieke<br />
programma’s op het gebied van het lichamelijk en geestelijk welbevinden<br />
van kinderen en jongeren is een taak die vanuit de gezondheidszorg moet<br />
worden opgepakt.<br />
105
Zorgprogrammering<br />
Voor de vijf beschreven initiatieven geldt dat ze allemaal elementen<br />
bevatten die geschikt zijn om de sociale binding te versterken via<br />
huisvesting, opleiding en werk, de competentie te vergroten, het sociaal<br />
netwerk te versterken en geschikt zijn voor de tijdelijke opvang van<br />
jongeren die het risico lopen binnen afzienbare termijn delinquent of<br />
thuisloos te worden. Als die elementen goed te onderscheiden, te<br />
combineren en te indiceren zijn, kan dat de zorgprogrammering in de<br />
jeugdzorg een heel eind op weg helpen.<br />
Zover is het echter nog niet. CTC staat in Nederland nog in de<br />
kinderschoenen. Om JPP op een verantwoorde manier overdraagbaar te<br />
maken en varianten te ontwikkelen ontbreekt een goede methodiek -<br />
beschrijving. Voor de Nederlandse versies van YAR en Glen Mills is het<br />
wachten op de concrete uitvoering en de resultaten daarvan. In dit<br />
stadium is het belangrijk om te zorgen voor heldere indicatiecriteria en<br />
systematisch gegevens vast te leggen die het mogelijk maken om de<br />
effecten te onderzoeken. Ten slotte lijkt de tijd rijp voor het uitwerken en<br />
uitproberen van varianten op VT zoals de ‘voordeurvariant’.<br />
Voor al het onderzoek op dit gebied geldt dat de instrumenten zo snel<br />
mogelijk moeten worden aangepast aan culturele verschillen. Het is<br />
onverantwoord om in de theorievorming de diversiteit nog langer buiten<br />
beschouwing te laten, enkel en alleen omdat de meetinstrumenten op dit<br />
punt niet zijn aangepast.<br />
Onderbouwd<br />
Door de gezamenlijke steun aan nieuwe programma’s zoals CTC en YAR<br />
lijkt het erop dat de werelden van justitie en welzijn toenadering tot elkaar<br />
zoeken en elkaar kunnen vinden in één theoretisch model van<br />
risicofactoren en beschermende factoren. De mensbeelden mogen<br />
misschien nog verschillen, criminologen en pedagogen komen elkaar in<br />
de praktijk te vaak tegen om elkaars deskundigheid en visie te negeren of<br />
af te wijzen. De ‘strenge preventie’ die justitie voorstaat, is in de<br />
verzakelijkte welzijnswereld niet langer absoluut taboe. De reorganisatie<br />
in de jeugdzorg moet ervoor zorgen dat kinderen, jongeren en gezinnen<br />
het juiste aanbod op het juiste moment en op de juiste plaats krijgen. Als<br />
alles goed gaat kunnen de discussies tussen de ministeries van Justitie en<br />
VWS in de volgende eeuw met cijfers onderbouwd worden. Uit die cijfers<br />
moet dan ook blijken wat de methoden opleveren die hier beschreven zijn.<br />
Helemaal nieuw zijn die methoden natuurlijk niet. In de geschiedenis van<br />
zorg en welzijn is het accent al vaker op sociale binding en sociale steun<br />
gelegd. In de jaren vijftig lag bijvoorbeeld nog sterke nadruk op de<br />
106
waarden en normen van de gemeenschap en had het welzijnswerk ook een<br />
veel disciplinerender karakter dan in de decennia erna. Het verschil in<br />
invulling van het begrip sociale binding ligt in de rol van het individu. Het<br />
individu is niet langer ondergeschikt aan de belangen van de gemeen -<br />
schap zoals in de jaren vijftig, maar wordt ook niet meer als slachtoffer<br />
gezien zoals in de decennia daarna vaak het geval was. Tegenwoordig gaat<br />
het in de vernieuwing van zorg en welzijn veel meer om het zoeken van een<br />
balans tussen individuele competenties bevorderen, de mogelijkheden tot<br />
ondersteuning door de sociale omgeving vergroten en zorgen voor<br />
optimale maatschappelijke voorwaarden zoals huisvesting, opleiding en<br />
werk. Misschien is het mensbeeld daarachter ook te positief en suggereert<br />
het balansmodel te veel dat iedereen wel te motiveren is.<br />
Voor wat, hoort wat<br />
Het lijkt nogal tegenstrijdig om sociale binding te propageren op het<br />
moment dat die nauwelijks meer bestaat. De roep om sociale binding kan<br />
echter ook juist een teken zijn dat het kerngezin kennelijk z’n langste tijd<br />
heeft gehad en dat mensen juist als gevolg van de individualisering steeds<br />
meer op anderen zijn aangewezen. Misschien versterkt de<br />
individualisering wel het besef dat er grenzen zitten aan de vrijheid en dat<br />
kinderen en jongeren toch ergens waarden en normen moeten leren. De<br />
afgelopen jaren zijn niet alleen filosofen, maar ook mensen in de praktijk<br />
van de jeugdzorg openlijk gaan nadenken over het belang van waarden en<br />
normen en van ‘het sociale’. De voorbeelden van nieuwe benaderingen in<br />
dit boek zijn daar allemaal uitdrukkingen van.<br />
Nu sociale binding geen verplichting meer is maar een behoefte, blijken er<br />
ook voorwaarden aan te worden verbonden. Overal klinkt een ‘voor wat,<br />
hoort wat’-filosofie in door: als jongeren zich laten aanspreken op hun<br />
eigen verantwoordelijkheid is hun omgeving ook eerder bereid om in hen<br />
te investeren. Hulp wordt minder vrijblijvend en dat maakt het ook weer<br />
makkelijker om vrijwilligers, buurtbewoners en familieleden bij die hulp<br />
te betrekken. Het is mooi als daardoor minder kinderen en jongeren zijn<br />
aangewezen op tehuizen, maar dat betekent natuurlijk ook weer niet dat<br />
voortaan alles wel binnen de sociale verbanden van de familie, de buurt en<br />
het vrijwilligerswerk opgelost kan worden. Wel zullen instellingen hun<br />
aanbod beter moeten afstemmen op de behoeften waarin de directe<br />
sociale omgeving van kinderen en jongeren niet voldoende kan voorzien,<br />
bijvoorbeeld op het gebied van opleiding, arbeidstoeleiding, huisvesting<br />
en vrijetijdsbesteding met leeftijdgenoten. Het is interessant om daarbij<br />
naar buitenlandse, en dan vooral naar Amerikaanse voorbeelden te kijken,<br />
omdat een aantal ontwikkelingen zich daar eerder heeft voorgedaan dan<br />
107
hier en daar snelle en adequate oplossingen zijn bedacht in de vorm van<br />
doortimmerde programma’s. Nederland kan zich daaraan spiegelen en er<br />
zijn voordeel mee doen.<br />
Blinde vlekken<br />
Wat de komende jaren in Nederland een punt van zorg blijft, is de<br />
samenwerking tussen jeugdzorg, justitie en gezondheidszorg. Van<br />
geïntegreerd beleid is nog geen sprake, terwijl juist jongeren met riskant<br />
en regeloverschrijdend gedrag vaak problemen hebben met hun<br />
geestelijke en lichamelijke gezondheid. Zolang deze samenhang<br />
onvoldoende erkend wordt, houdt de jeugdzorg nog steeds blinde<br />
vlekken. Jongeren die verslaafd zijn, krijgen in de praktijk vaak een contraindicatie<br />
voor vormen van hulpverlening waarmee ze hun <strong>leven</strong> weer een<br />
beetje op de rails kunnen krijgen. Ze zouden waarschijnlijk meer geholpen<br />
zijn als ze tijdens het zoeken naar huisvesting en dagbesteding leren hun<br />
alcohol- of drugsgebruik onder controle te krijgen.<br />
Ook kunnen nieuwe blinde vlekken ontstaan. Hoe mooi ook het streven,<br />
het is een illusie om te denken dat iedereen in zijn eigen omgeving te<br />
helpen is. Net als in de psychiatrie en in de dak- en thuislozenzorg zullen<br />
er wel altijd jongeren blijven die tijdelijk of langdurig zijn aangewezen op<br />
speciale opvangvoorzieningen en extra zorg.<br />
Die voorzieningen afschaffen zou rampzalige gevolgen hebben. Wel zou<br />
de begeleiding tijdens het verblijf in een opvanghuis of jeugdinrichting<br />
meer gericht moeten zijn op het leren van sociale vaardigheden en het<br />
aangaan van positieve sociale bindingen. Hoe riskant hun gedrag ook is<br />
geweest, voor al deze jongeren geldt: hoe eerder ze ‘naar huis’ kunnen,<br />
hoe beter.<br />
108
Geraadpleegde literatuur<br />
Anker A. e.a.<br />
Moeilijke jeugd. Naar een samenhangend aanbod van zorg en welzijn voor jongeren<br />
met meervoudige problemen. Utrecht: SWP, 1994<br />
Bakker I. e.a.<br />
O+O=O 2 . Naar een samenhangend beleid en aanbod van opvoedingsondersteuning<br />
en ontwikkelingsstimulering voor kinderen en ouders in risicosituaties. Utrecht:<br />
NIZW, 1997<br />
Bakker K., M. Pannebakker en J. Snijders<br />
Kwetsbaar en competent. Sociale participatie van kwetsbare jeugd: theorie, beleid en<br />
praktijk. Utrecht: NIZW, 1999<br />
Developmental Research and Programs, Inc.<br />
Communities That Care. Risk-Focused Prevention Using the Social Development<br />
Strategy. An approach to Reducing Adolescent Problem Behaviors. Seattle (USA):<br />
DRP, 1993<br />
Directie Jeugdbeleid VWS<br />
Plan van aanpak Zorgprogrammering. Regeringsstandpunt. Rijswijk: Ministerie<br />
van Volksgezondheid Welzijn en Sport, directie Jeugdbeleid, 1997<br />
Haaster, A., M.C. van der Veldt en P. van den Bogaart<br />
Vertrektraining ter voorkoming van thuisloosheid bij jongeren. De empirische<br />
evaluatie van de ontwikkeling van een nieuw trainingsprogramma. Leiden:<br />
Centrum Onderzoek Jeugdhulpverlening (COJ), 1997<br />
109
Junger-Tas, J.<br />
Jeugd en Gezin II. Naar een effectief preventiebeleid. Den Haag: Ministerie van<br />
Justitie, directie Beleid, 1997<br />
Junger-Tas, J.<br />
Jeugd en Gezin. Preventie vanuit een justitieel perspectief. Den Haag: Ministerie<br />
van Justitie, directie Beleid, 1996<br />
Loeber, R.<br />
Ontwikkelingspaden en risicopatronen voor ernstige jeugddelinquentie en hun relevantie<br />
voor interventies: nooit te vroeg en nooit te laat. Rede uitgesproken bij de<br />
aanvaarding van het ambt van gewoon hoogleraar ontwikkelingspathologie<br />
aan de faculteit der psychologie en pedagogiek van de Vrije Universiteit<br />
te Amsterdam op 23 oktober 1997. Amsterdam: Vrije Universiteit, 1997<br />
Meeus, W. (red.)<br />
Adolescentie. Een psychosociale benadering. Groningen: Wolters-Noordhoff,<br />
1994<br />
Nota P., R. van der Schaft en T. van Yperen<br />
Toegang tot de jeugdzorg. Functies en systeemeisen. Rijswijk: Ministerie van<br />
Volksgezondheid, Welzijn en Sport, projectgroep Toegang, 1997<br />
Ploeg, J. van der, en E. Scholte<br />
Lastposten of slachtoffers van de samenleving. Rotterdam: Lemniscaat, 1990<br />
Schuyt, C. J. M.<br />
Kwetsbare jongeren en hun toekomst. Rijswijk: Ministerie van Volksgezondheid,<br />
Welzijn en Sport, 1995<br />
Smit, M.<br />
Hoe gaat het met jongeren na een tehuisverblijf ? Resultaten uit een<br />
empirisch onderzoek vergeleken met gegevens over Nederlandse jongeren<br />
in het algemeen. Tijdschrift voor Orthopedagogiek, nr. 33, 1994<br />
Thomeer-Bouwens, M., L. Tavecchio en W. Meeus<br />
Zonder thuis-zonder toekomst? Een empirisch onderzoek naar ontwikkelingsantecedenten<br />
van thuisloosheid bij jongeren. Utrecht: NIZW, 1996<br />
Van Yperen, T. en E. van Rest (red.)<br />
Voortbouwen aan programma’s in de jeugdzorg. Utrecht: NIZW en GGZN, 1998<br />
110
Nederlands Instituut voor<br />
Zorg en Welzijn / NIZW<br />
Het Nederlands Instituut voor Zorg en Welzijn / NIZW is het onafhankelijk<br />
instituut dat instellingen en beroepskrachten in de sector zorg<br />
en welzijn helpt op maatschappelijke ontwikkelingen in te spelen en<br />
de kwaliteit van het werk te waarborgen. In nauwe samenwerking met<br />
andere instellingen ontwikkelt het NIZW methoden waarmee het werk -<br />
veld adequaat kan reageren op nieuwe vragen van cliënten. Dit resulteert<br />
in boeken, nieuwsbrieven, congressen, leertrajecten, databanken, video’s<br />
en cd-rom’s. Daarnaast stelt het instituut zich ten doel de sector als geheel<br />
te versterken. Hiermee houden vooral het Centrum voor Beroeps- en<br />
Opleidingsvraagstukken en het Informatiecentrum Zorg en Welzijn zich<br />
bezig. Het International Centre bemiddelt en ondersteunt bij internationale<br />
samenwerking.<br />
De activiteiten van het NIZW richten zich op verschillende terreinen zoals<br />
kinderopvang, jeugdzorg, maatschappelijk werk, ouderendienst ver -<br />
lening, sociaal-cultureel werk, maatschappelijke opvang, verzorgings- en<br />
verpleeghuizen, thuiszorg en hulpverlening aan mensen met een<br />
lichamelijke of verstandelijke handicap.<br />
In de sector zorg en welzijn werken meer dan 400.000 beroepskrachten en<br />
vele vrijwilligers. Voor hen zijn de producten van het NIZW bedoeld. In<br />
toenemende mate wendt het NIZW zich met zijn informatie ook<br />
rechtstreeks tot de daadwerkelijke consumenten van voorzieningen in de<br />
sector.<br />
111
Hoe komt het dat jongeren in een welvarend land als Nederland een<br />
zwervend bestaan gaan leiden of in de criminaliteit terechtkomen? Wat valt<br />
er nog te doen voor jongeren die zich door hun extreme gedrag min of meer<br />
buiten de samenleving hebben geplaatst? Kunnen ze hun <strong>leven</strong> nog wezenlijk<br />
veranderen?<br />
De afgelopen jaren is in de praktijk, bij onderzoeken en in het beleid veel<br />
aandacht besteed aan de oorzaken van maatschappelijke uitval onder<br />
jongeren. Ontwikkelingspsychologen, criminologen en pedagogen hebben<br />
beter zicht gekregen op de factoren die bijdragen aan het ontstaan van<br />
criminaliteit en andere vormen van probleemgedrag van jongeren, waarvan<br />
thuisloosheid een van de meest extreme en trieste uitkomsten is. Terwijl<br />
beleidsmakers in verschillende bestuurslagen hun eigen conclusies trekken,<br />
werken beroepskrachten op diverse plaatsen in het land hard aan de<br />
introductie van nieuwe vormen van jeugdzorg. Een opvallend centraal<br />
element in die nieuwe vormen van jeugdzorg is de versterking van sociale<br />
bindingen om te zorgen dat jongeren zich beter in hun eigen leefomgeving<br />
kunnen handhaven. Uit onderzoek blijkt dat juist in de puberteit de steun<br />
van mensen buiten het gezin daarvoor belangrijk is.<br />
De vraag is of nieuwe hulpverleningsinitiatieven jongeren die steun bieden<br />
en zo ja, op welke wijze dat gebeurt.<br />
In dit boek worden vijf benaderingen, die recent in Nederland zijn<br />
geïntroduceerd, beschreven en van commentaar voorzien en wordt een<br />
perspectief geschetst voor nieuwe manieren om maatschappelijke uitval van<br />
jongeren te voorkomen.<br />
Jolanda Keesom is andragoog en werkt sinds 1985 als journalist en<br />
tekstschrijver.<br />
Kees Bakker is manager jeugdzorg en- welzijn bij het Nederlands Instituut<br />
voor Zorg en Welzijn.<br />
Saskia Warmer is als coördinator bij het Nederlands Instituut voor Zorg en<br />
Welzijn onder meer betrokken bij de ontwikkeling en implementatie van de<br />
projecten Vertrektraining en Youth at Risk.<br />
BARCODE<br />
ISBN 90 5050 411 6