30.09.2013 Views

extra-parlementair. niet-parlementair - Koninklijke Bibliotheek

extra-parlementair. niet-parlementair - Koninklijke Bibliotheek

extra-parlementair. niet-parlementair - Koninklijke Bibliotheek

SHOW MORE
SHOW LESS

You also want an ePaper? Increase the reach of your titles

YUMPU automatically turns print PDFs into web optimized ePapers that Google loves.

VAN ONZEN TIJD JAARGANG XIII (1912—1913) No. 47<br />

EXTRA-PARLEMENTAIR. NIET-PARLEMENTAIR<br />

»Conticuere omnes—"<br />

De linkerzijde, de politieke meerderheid der Volksvertegenwoordiging, wil <strong>niet</strong> dragen<br />

de regeeringsverantwoordelijkheid; het <strong>parlementair</strong>e stelsel is daarmede gekomen op<br />

het doode punt. De vrijzinnige concentratie draagt daarvan de schuld. Of hare leiders<br />

al dan <strong>niet</strong> reeds vóór de verkiezing deze houding hebben aangekondigd, is daarbij<br />

van geen belang: gepraemediteerd is de verzaking van verantwoordelijkheid zeker<br />

geen minder kwaad. Den socialist mede in de schuld te betrekken, verontschuldigt <strong>niet</strong>:<br />

diè partij wankelde, maar behield ten slotte haar karakter, op verloochening waarvan<br />

<strong>niet</strong> mocht worden gerekend.<br />

En nu? Hoe komt men over het doode punt? Hare Majesteit gaf zonder nadere omschrijving<br />

de opdracht tot de vorming van een <strong>extra</strong>-<strong>parlementair</strong> kabinet; de heer<br />

CORT VAN DER LTNDEN tracht die opdracht uit te voeren. Vanwaar die als onmiddellijk<br />

antwoord op de weigering der concentratie gegeven opdracht aan een willekeurig oudminister<br />

der linkerzijde? De overweging zal den doorslag hebben gegeven, dat, nu de<br />

Volksvertegenwoordigers der linkerzijde te zamen den moed en het vertrouwen misten,<br />

hunne verkiezingspolitiek tot werkelijkheid te maken, nog eene poging moest worden<br />

beproefd, buiten deze kleinmoedigen de mannen te vinden, die den moed durven toonen,<br />

als leiders der vrijzinnigen ten minste zooveel mogelijk aan de uitspraak der stembus<br />

recht te doen wedervaren. Zullen die mannen te vinden zijn? Zal die moed <strong>niet</strong> overmoed<br />

verdienen te heeten? De toekomst zal het leeren; de lange, veel te lange tijd,<br />

dien de formateur reeds noodig heeft gehad, zijne mannen te vinden, doet het ergste<br />

vreezen.<br />

Een <strong>extra</strong>-<strong>parlementair</strong> kabinet: die eigenschap raakt slechts de keuze der personen,<br />

is van ondergeschikt belang; zij raakt <strong>niet</strong> de verhouding van het Ministerie<br />

tot de Volksvertegenwoordiging, noch het Regeeringsprogram. En toch, mocht de heer<br />

CORT VAN DER LINDEN slagen, dan zal juist in die beide opzichten zijn ministerie bijzonder<br />

zijn gekenmerkt: het zal zijn een <strong>niet</strong>-<strong>parlementair</strong> ministerie. De éénheid van<br />

leiding en verantwoordelijkheid tusschen Regeering en Kamermeerderheid, de kern<br />

en de drijfkracht van het <strong>parlementair</strong>e stelsel, zal ontbreken. Eene Kamermeerderheid,<br />

die zelve geen verantwoordelijkheid aanvaardt voor de vervulling der stembusbeloften,<br />

waaraan zij haar bestaan dankt, kan de Regeering <strong>niet</strong> ter verantwoording roepen, zoo<br />

deze die beloften op zijde zet; de Regeering, die aandurft, wat de Kamermeerderheid<br />

dwaas en roekeloos achtte, kan op die meerderheid <strong>niet</strong> bouwen, zoo haar bedrijf<br />

dreigt te mislukken. De Kamermeerderheid spreekt <strong>niet</strong> mede over de vaststelling van<br />

het Regeeringsprogram; hare pers geeft <strong>niet</strong> de minste leiding, zij zwijgt, en wacht af.<br />

De beginselen, de voornemens, de beloften, waarom de verkiezingsstrijd is gevoerd, en<br />

waarop de linkerzijde heeft overwonnen, zij zullen door het komend ministerie op<br />

nieuw worden gewogen, en naar eigen inzicht aanvaard of verworpen. Hoe duidelijk<br />

ook de verkiezingsinzet was, de heer CORT VAN DER LINDEN zal hem analyseeren, en<br />

eruit behouden, wat hij verwezenlijkbaar acht. Over de linkerzijde der Kamer heen zal<br />

hij zien naar de bevolking, en — naar de rechterzijde. En toch — geen zakenkabinet,<br />

geen kabinet ad hoe, maar een <strong>extra</strong>-<strong>parlementair</strong>, <strong>niet</strong>-<strong>parlementair</strong> linksch ministerie,<br />

dat de rechterzijde als oppositie tegenover zich vindt.<br />

761


762<br />

JAARGANG XIII (1912—1913) No. 47<br />

VAN ONZEN TIJD<br />

Aan ons is het <strong>niet</strong>, te weeklagen over de kleinmoedigheid der linkerzijde, die het<br />

eenige middel van zich wierp, ooit weder de leiding van 's lands zaken te voeren; in<br />

haar eigen kring smoort men <strong>niet</strong> dan met moeite de bittere verwensching over zooveel<br />

onberaden taktische kleinheid, die, droevige bespotting der traditie, het ontbreken<br />

èn van positieve liberale gedachten èn van krachtige leidende staatslieden aan den<br />

volke in alle duidelijkheid openbaart. Wèl komen ons in herinnering de voorstellen<br />

tot Grondwetsherziening van het ministerie-HEEMSKERK, waarvan meer dan een de<br />

strekking had, formules in de Grondwet te doen opnemen, door welke de tegenstelling<br />

van Regeering en Vertegenwoordiging scherper zoude worden tot uitdrukking gebracht.<br />

Die formules zijn door de linkerzijde, en terecht, gewraakt; maar het waren toch <strong>niet</strong><br />

anders dan f o r m u 1 e s. De linkerzijde, die zoo schamper erover sprak, bedenke thans,<br />

dat haar bedrijf ons gaat brengen de werkelij kheid. Grover werkelijke reactie tegen<br />

de ontwikkeling van ons staatkundig leven, tegen eene gezonde werking van het <strong>parlementair</strong>e<br />

stelsel, kan <strong>niet</strong> worden gevoerd dan door eene politieke meerderheid, die<br />

bij de stembus met hare beginselen, hare voornemens, hare beloften eene grootsche<br />

overwinning heeft behaald, zich zelve heeft toegejuicht, als hadde zij het vaderland<br />

van een wissen ondergang gered, en daarna aan de leiding der regeering zich onttrekt,<br />

om met hare pers zwijgend af te wachten, wat een willekeurig oud-minister der<br />

Kroon haar als regeeringsprogram zal voorzetten. Een monarch, die eigen inzichten<br />

ten spijt der bevolking, zoude willen doorvoeren, hebben wij gelukkig <strong>niet</strong>; op avontuur<br />

beluste krachtige staatslieden, naar wij hopen, ook <strong>niet</strong>. Ware het anders, geen<br />

bedrijf beter dan dat der linkerzijde om ons terug te brengen tot de periode der echte<br />

koninklijke ministeries, en ons de crisisjaren der <strong>parlementair</strong>-democratische<br />

ontwikkeling opnieuw te doen doorleven.<br />

25 Augustus 1913.<br />

* VONDELSCHETSEN 1<br />

) *<br />

Tegenover Thijm's „breede, fijn-gepenseelde Vondel-Portretten" stelt pater Molkenboer<br />

bescheidenlijk zijn Vondel-Schetsen. Evenals gene zagen zij het levenslicht in<br />

de bundels van den Volksalmanak, later het Jaarboekje; zij zijn dus van verwante afkomst<br />

en hun sprekende familietrek valt <strong>niet</strong> te ontkennen. Ook m levensdoel bieden<br />

de Portretten en de Schetsen overeenstemming.<br />

Thijm streefde in de beelden, die hij van Vondel gaf, om den dichter, den roomschen<br />

dichter, bij zijn volk bekend en bemind te maken. Dat was toen zoo noodig, na '68, toen<br />

wel ieder over het standbeeld sprak, en van de prachtuitgaaf, maar men van den mensch<br />

en dichter nog zoo weinig afwist. Ook in onze dagen spreken velen óver Vondel, zien<br />

zijn geniaalste spelen geniaal opvoeren, maar Vondel-studie wordt maar door weinigen<br />

beoefend.<br />

Hoe meer men 's dichters leven in verband met zijn werk volkskundig kan maken, des<br />

te meer zal hij ook aan <strong>niet</strong>-studeerenden, aan <strong>niet</strong>-beroeps-lezers geopenbaard worden.<br />

Pater Molkenboer's Schetsen, in een zakbundeltje verzameld in de reeks van de nobel<br />

uitgegeven „Witte <strong>Bibliotheek</strong>", zullen evengoed als Thijm's Portretten, die roeping<br />

kunnen vervullen. .<br />

Rond Palamedes, Gysbreght „onsterffelyck", Van Lucifers opgang, drie<br />

der vier hoofdstukken, brengen ons nabij Vondel in den tijd van zijn drie grootste<br />

spelen. Wij leven met den dichter meê; en Molkenboer's innige kennis van taal, plaats<br />

en personen verplaatst met boeiende nauwkeurigheid den lezer te midden van het leven<br />

dat den dichter omringt. Wij zien Palamedes worden. De praatzieke schipper Sybrich,<br />

1) Vondelschetsen door B. Molkenboer O.P., (Witte <strong>Bibliotheek</strong>), Paul Brand, Bussum 1913.


VAN ONZEN TIJD JAARGANG XIII (1912—1913) No. 47<br />

die gedacht wordt Vondel over de Meer naar Beverwijk te varen (hij schijnt wel een<br />

broeder van den beurtman uit Amsterdam naar Alkmaar, die Vondel op den igen van<br />

Bloeimaand 1639 overbracht naar de stad waar Tesselschade woonde •), die schipper<br />

heeft het over den stervenden Maurits. Op Vondel maakt dit gesprek een diepen indruk"<br />

een onweerstaanbare zucht voelde Vondel opdringen van uit de intiemste<br />

diepten" zijner ziel, om bij het graf van dien „Grootvaer" (Oldenbarnevelt) een gedenkbouw<br />

te stichten, waaraan hij al zijn krachten wijden wilde . Het moest zijn „het<br />

schriiven van een grootsch, wraakroepend poëem". .<br />

In de Beverwijk aangekomen, wordt Vondel ons geschetst op de Hofstede Scheybeeck<br />

van Laurens Baeck, die, ziet men de oude afbeelding, nu juist <strong>niet</strong> den indruk<br />

maakt van een „boersche villa met haar oranje-kleurig dakenrood en gekanteelden<br />

gevel", maar van een rijk landhuis 2<br />

). ..... , , , T , ,<br />

Albërt Koenraad Burgh, Reael, Hooft vinden wij hier m gezelschap van Vondel<br />

en de Baecken. Een warm gesprek tusschen de vrinden over Mounngh en Barnevelt,<br />

door den schrijver weergegeven in levendig gekleurde eigenaardig 17de eeuwsche<br />

spraak loopt uit op het bekende woord van Burgh aan Vondel: Wel, maak er een<br />

treurspel van!" dat 's dichters geest gaande maakte voor Palamedes.<br />

Dan zien wij Vondel in De Trou het plan ontwerpen voor „dat toornend gedicht<br />

Palamedes.... groeiend, uit een hoofd en een hart die zes jaren ang hun bittter opwrokkende<br />

kreten hadden versmoord". In echt Thymsche trekken wordt ons geschetst<br />

hoe de dichter zijn treurspel opzet. „Het treurspel, klassiek ontworpen, maar<br />

met onbetwistbare eigenheid van vinding, werd één bliksemende verzenreeks, zwaar<br />

rood van genadelooze verdoeming in verbijsterend uitstormend wraakgeroep<br />

In 't laatst van November 1625 hangt Palamedes, treurspel door Joos<br />

van den Vondel, in den winkel van Calom ,te koop. Had de moedige dichter wel<br />

voorzien, wat de gevolgen konden zijn van de scherpe satire? Er verliep geen week,<br />

of het stuk was in ieders handen. Hevige beroering bracht het te weeg. Het zijn<br />

voortreffelijke bladzijden, waarin pater Molkenboer de woede der predikanten schetst<br />

in het stuk als huichelaars afgeteekend. Het volk, door prmsgezinden opgehitst, oopt<br />

voor Vondels woning dreigend te hoop. Hij ontvlucht bij zijn zuster Clementia (haar<br />

man Hans de Wolff, dien de schrijver nog volgens Brandt noemt was reeds lang<br />

dood 3) Zij onthaalt hem op verwijten; de dichter ontwijkt de stad en vlucht naar<br />

Baeck te Beverwijk, zijn goeden vriend en gastheer, en gevoelt zich eindelijk veilig<br />

en gerust. Na het vonnis van de Amsterdamsche Vroedschap dat hem op 17 December<br />

1625 tot 300 gulden boete veroordeelde, keert Vondel m De Trou terug. - Vol<br />

stemming teekent Molkenboer de oude stad in het winterkleed, te avond met de donkere<br />

gestalten van voorbijgangers op den effen sneeuwgrond. We worden m De Trou binnengeleid,<br />

waar Maeyken m den winkel zit te cijferen bij een kaars, en een voornaam<br />

bezoeker haar opschrikt, die naar Vondel vraagt en hem op zijn werkkamer vindt,<br />

waar we ons gauw thuisgevoelen, zoo nauwkeurig wordt zij ons beschreven. Aan<br />

den wand hanit reeds, zeer eigenaardig, de oude kaart van Amsterdam door Cornelis<br />

Anthonisz, die na jaren den dichter van zooveel dienst zou zijn bij het ontwerpen<br />

van Gijsbrecht van Aemstel De late bezoeker is de schepen Albert Burgh,<br />

die Vondel de boete komt vergoeden, omdat hij door zijn raad aan Vondel gegeven,<br />

ook een deel van het vaderschap van Palamedes wilde dragen en ook de schadelijke<br />

gevolgen vergoeden, die het treurspel den dichter had berokkend.<br />

De Vondel-schetsen van pater Molkenboer bieden een hoog letterkundig genot,<br />

al vormen zii geen volkslektuur. Hij heeft gestreefd door typische woorden en uitdrukkingen,<br />

aan de oude taal ontleend, aan zijn schetsen een echt lokale kleur te<br />

geven en is daarin allergelukkigst geslaagd. _<br />

Hoe boeiend is de tweede schets, die ons ten huize van P.Cz. Hoo t brengt toen<br />

Gysbrecht kwam te verschijnen. De vertrekken injiet^deftige woonhuis van den<br />

*) Zie Verspreide Verhalen (1909) I, 274.<br />

2<br />

) Zie Minne-plicht ende kuysheyts-kamp, 1626.<br />

3) Zie Vijfde Verslag v. h. Vondel-Museum, bl. 34.<br />

7 6<br />

3


7 6<br />

4<br />

JAARGANG XIII (1912-1913) No. 47 VAN ONZEN TIJD<br />

Drost op de Keizersgracht over de Groenlandsche pakhuizen worden nauwkeurig<br />

beschreven waarin de Drostin, het boekje met Vondels treurspel doorbladerend,<br />

wordt opgeschrikt door het bekende kloostertafereel. Later op den avond komt<br />

Sweelinck en begeleidt Tesselschade bij haar zang van de kerstrei uit Gysbrecht.<br />

Plotseling komt Vondel binnen en brengt de tijding, dat ook dit treurspel op aandringen<br />

van de predikanten verboden zou worden. Toch wonen we nog de opvoering<br />

bii; en dit tafereel met zijn geestige beschrijving van den schouwbuig en de<br />

drukte en het gewoel op de straat, van Vondel, die met Anna zijn dochter, de eerste<br />

opvoering bijwoont van het „onsterffelijcke" spel, vormt een der aardigste schetsen van<br />

h6<br />

De°lezing van Lucifer door den akteur Adam Carelsz van Germez ten huize van<br />

Vondel in gezelschap van Isaac Vossius, Dirck Vennekool, Jan Vos en Marten<br />

Kretzer' is een geestige vondst van pater Molkenboer, om de eerste opvoering van<br />

Vondels meesterstuk, en al wat daaraan voorafging en volgde, echt boeiend te<br />

schetsen Maar ik mag den lezer het genot met ontnemen, dat hem bij de lezing<br />

wacht door hier een paar krabbeltjes te geven naar de kleurrijke paneeltjes, die<br />

de kunstenaar met zooveel zorg heeft bewerkt. Slechts één opmerking zou ik wi len<br />

maken dat Jan Vos toch wel in wat al te zwarte kleuren is weergegeven, ikkan<br />

<strong>niet</strong> aannemen, dat hij opzettelijk Vondels spelen bij de opvoering zou hebben<br />

tegengewerkt. Dat zij <strong>niet</strong> meer in den smaak vielen kwam zeker ook wel door<br />

de gruwelstukken van Vos en anderen, die, in navolging van het Itahaansche tooneel,<br />

in de mode waren gekomen. Maar Vos heeft juist getracht door Lucifer en Jephtha<br />

van dansen te voorzien, deze stukken meer in den geest van het publiek te doen<br />

vallen Het bericht bij Brandt over de oude, versleten costumes en de onbekwame<br />

spelers die Vos in 't bijzonder voor Vondels stukken zou hebben uitgekozen verdient<br />

geen geloof, alleen reeds omdat het <strong>niet</strong> waarschijnlijk is, dat Vos zóó slecht<br />

de belangen van zijn onderneming zou hebben begrepen, dat hij, welk stuk dan<br />

ook slecht zou hebben verzorgd. Dr. Worp heeft aangetoond, dat dezelfde uitmuntende<br />

spelers, Pietersz, Van Germez, Noseman, Adnana Noseman e. a. die in<br />

Vos' stukken voorname rollen vervulden, ook in Vondels tooneelspelen zijn opgetreden.<br />

Jaarlijks werden zijn stukken gespeeld toen Vos regent was dikwijls 14 ja<br />

20 maal 1<br />

)- Brandt had een veete tegen Vos, en nam daarom het bericht, dat hij<br />

van Antonides had, in zijn Vondel-biographie over. ;<br />

Antonides, de Vondelzoon, heeft als model gediend voor de vierde schets. De<br />

80-jarige Vondel wandelt met diens vader, Anthome Janszen, van de Bank van<br />

Leening naar het Singel en spreekt vol lof over de verzen van den jongen, ziekelijken<br />

Antonides, over Bellone aan Bant, waarvan het land vol lol is. Hij herkende<br />

daarin ,die lekkere adjektieven en vertroetelde draaien uit zijn eigen bundels<br />

weggesnoept", en de oude dichter had er schik in, dat „de brave borst zoo vol lof<br />

van hem zat" en hem te veel las. De goedige Vondel gaat den jongen dichter bezoeken,<br />

die ziek thuis zit in de Teertuinen met uitzicht op het Y en zijn zilveren<br />

golven' dat hem tot zijn beroemd gedicht de Ystroom inspireert.<br />

Van vinding en uitvoering is deze de meest ongmeele der vier Vondelschetsen.<br />

De oude krachtige Vondel, tegenover den jongen, zwakken Antonides, hem opbeurend<br />

'en aanmoedigend, en toch zoo voldaan en gelukkig, dat zijn zoon<br />

hem, den grooten zanger, na tracht te volgen, is een tafereeltje Ihym volkomen<br />

W<br />

pïter g<br />

Molkenboer heeft goed gedaan met deze minder bekende Vondelschetsen<br />

uit hun vergetelheid te halen. Zij verdienen ten volle gelezen en herlezen te worden<br />

omdat zii, in een bijzonder karakteristieke taal enkele van de groote momenten<br />

'uit Vondels leven, in Thijm's meesterlijken trant, maar geheel oorspronkelijk<br />

weergeven.<br />

HEEMSTEDE, Aug. 1913 J. F. M. STERCK<br />

!) Zie: Jan Vos, proefschrift van Dr. Worp, bl. 102—104.


VAN ONZEN TIJD JAARGANG XIII (1912—1913) No. 47<br />

NAAR HET HEILIG MEKKA DER VLAMINGEN<br />

INGOYGHEM, 17 OOGST, 1913<br />

„ . . en der steeg een stem op, grootsch ontzaglijk<br />

dreunend wijd en ver door Kortrijks velden:<br />

Vlaanderen den Leeuw!" (ALBR. RODENBACH)<br />

Mijne vrienden, Marjanne heeft op i 7den Oogst een kwaden dag beleefd! O O,<br />

een uiterst kwaden dag.. Hebben <strong>niet</strong> duizenden leeuwen gedanst langs de nekken<br />

en glooiingen van den Ingoyghemschen kouter? Hebben met al de horizonten van<br />

Vlaanderen ontzaggelijke schadronnen Vlamingen uitgeborsten onderaan den Kïuisberg?<br />

Wat was het dan toch? Bedevaart of stormtocht? Sporenslag of Gildenoproer?..<br />

De blinkende blaeren der Ingoyghemsche beetvelden rilden van den dreun en den<br />

trap van onafzienbare ruiterij en voetvolk, de lucht klakkerde van t wellustig ge ap<br />

der honderden Vlaamsche banieren en de wolkgevaarten zouden den hemel afblotten<br />

van den oneindigen krijgsroep die wijd en zijd over het Vlaamsche Mekka rumoerde:<br />

„Vliegt de Blauwvoet! Storm op zee!"<br />

God God, die Scheldebergen groeiend m smoor en schemering, klaarte en zonval,<br />

hoe békruldén hunne weidsche delling de rijpgele, Vlaamsche knjgsvlaggen waarop<br />

reuzelijk-zwarte leeuwen likkebaardden en de roodhllende tong hijgden naar ginder,<br />

ginder dichtbij, naar Frankrijk! ,' ', , , . ,<br />

Hoe mierelden, duister van Vlaamsch volk, de geweldige, verstrekkende heirbanen<br />

en hoe staken de, als lauwerkransige, boomen vol roep en wederroep, zang en<br />

klank; hoe was daar over heel Zuid-Vlaanderen de weelderige gonzing van een<br />

Vlaamschen biekorf, dat - zoo verhaalt de jongste sage - men het heimelijk hooren<br />

kon tot over Sint-Quentijn! .<br />

'k Heb geen pen om daarover iets te schrijven, geen adem om daarover iets te<br />

dichten, gein woord om mij uit te spreken.... Ik sta er onder met mijn krachten<br />

Ta 't was daar oude-tijdachtig-wonderbaar, romantisch en vertelselachtig en dat vertelsel<br />

begint alzoo: Rond den tijd dat de Vlamingen leefden woonde er in een groot land<br />

een zeer oude Man die van den morgend tot den avond wonderbare dingen deed....<br />

Och zeer geliefde Pastor Verriest, wat is er over uwe vergrijsde gestalte eene<br />

klaarte gevallen van jongen dag, een lichtzweerd uit Gods wolken, een vurige oogslag<br />

Gods zeiven.... Nunc dimittis.... _ . „<br />

Daarboven op die kranke tribuun, waaronder uw „Flammgantendom U met betraande<br />

oogen van liefde en ontroering voorbijstapte, stondt gij m uw pnesterlyk<br />

soutaan te groeten en te wedergroeten met bevende hand vol uitnemende teederheid.<br />

Uw zwarte handschoen half-overgeschoven liet de vmgerlutsen telkens als een<br />

groet naar het volk toezwieren en gij knikte met uw zacht-aangebloosd gezicht<br />

bovenaardsch-minzaam, wijl uw fijne goudbril het „glorievolle licht van den Ingoyghemschen<br />

hemel prikte. . TT ,<br />

Maar mijn keel kropte van de ontroering toen zoovele jonge priesters U den<br />

Mozes der jonge Levieten, voorbijgaande groetten.... Toen hebt gij hartstochtelijker<br />

dan anders iedermaal de balustrade overleend en leefdig met de beide handen gewaaid<br />

naar hen, die de nieuwe Voortdragers zijn van uwen Geest.... Gij naamt, als<br />

in eene bijzondere aandacht, sierlijk voor hen uw zijden potsken al de grijze haren<br />

en kon het moeilijk nog met beverige vingers in een rukje weder opzetten.<br />

Ik heb ook al uwe beminde parochianen, wat zeg ik, al de boeren van uw Zmd-<br />

Vlaanderen, uwe eerweerde voeten zien voorbij trekken en van verre, van op den<br />

steenweg naar Vichte, wezen hunne vingers al naar U en rekten hunne halzen op<br />

naar U. Ik let na en hoor een oud boerken zijnen kameraad nog zeggen: „Wat moet<br />

onze Pastor toch aardig zijn in zijn hert bij al die vereermsse en ze lachten van<br />

medeblijdschap; een ander zei: „En dat allemaal voor onzen Pastor ; een andere<br />

nog: „Wel Heere God, wie zou dat gepeisd en hebben!" Ja, zelve de muzikanten,<br />

765


766<br />

JAARGANG XIII (1912—1913) No. 47 VAN ONZEN TIJD<br />

die, voorbijstappend, met roode en opgebolde kaken ijverig hun schoonste „marche<br />

patriotique" op 't koper bliezen, gluurden allemaal met straffe oogen over hunne<br />

notenboekskens naar boven de tribuun, waarvan uwe epische gestalte over hen<br />

genegen schaduw gaf.<br />

Pastor, Pastor toch, gij, de volksgeest van het Katholieke Vlaanderen, gij, de<br />

„Levenwekker", naast Rodenbach en Gezelle, onzer duistere, verslapen krachten,<br />

hoe hebben we U gevierd!<br />

Hoe hebben we U gevierd als daar op het grazig kouter vóór Streuvels' „Lijsternest",<br />

die duizendtallen van Blauwvoeten kropten rond het verhoog waar Vermeylen<br />

helder en kruimig U de „zegepraal van het vlaamsche woord" verhaalde, te midden<br />

een verward geel-gulden-zwart sperenveld van honderden geleeuwde vlaggen, die<br />

kletsten blijgezind. „De wind ons vane in plooien slaat!"<br />

Pastor, Pastor, hoe hebben we U gevierd als daar twintigtallen vlaamsche jonkheden<br />

als druifgetrossel geestdriftig uwen automobiel aanhingen en hem, onder ontroerlijke<br />

hoezee's, het weiplag afrolden naar die Luilekkerlandsche tent die kortop<br />

ronken begon van klap en lach, boerte en leute, spraak en aanspraak, handgedaver<br />

en gezang.... „En riep hem stem- en schalenklang te midden leutig feestgedrang".<br />

Had het woord van een lid der Amsterdamsche Violieren toen <strong>niet</strong> een verrassend-historische<br />

klank wanneer hij U aansprak: „die vermocht wat zóóveel Vlaamsche<br />

sprekers en schrijvers samen <strong>niet</strong> vermochten: ons, Roomsche Nederlanders in geestdrift<br />

ontsteken voor uw heerlijk land en uw zoet-vloeiende taal!"<br />

Zie, rond dien etenstijd kwam ik ievers in eene groote, oude boerendoenst achter<br />

die nu beroemde wei vóór Streuvels' Lijsternest en heb er Lieva gevonden uit „Open<br />

Lucht", die me vettig boerenbrood en wilde hesp voorsneed en me tusschendoor<br />

openhertig verhaalde hoe goedzielig de Pastor was en, lachenderwijs dan, hoe Streuvels<br />

allemaal, allemaal leugens over haar had verzierd. „Allemaal, allemaal leugens, menheere",<br />

en ze giechelde van hartelijke deugd....<br />

't Was te nanoen dat ik de warme dellingen omtrent den Kluisberg heb afgedoold, tusschen<br />

de oneindig-opglooiende partijen opgeschoofd graan, tusschen tropisch-weelderige<br />

maïs en beet, langs konkel en kant, gestruik en kortwoonst om eindelijk afgesloofd<br />

van de ontroernis en den gang, neer te breken ruggelings tegen een riekenden<br />

graanopper, dat de dalende zon roodroestig over mijn gezicht kwam en beneden<br />

mij, in die Bijbelsche vallei der West-Vlaamsche reuzen, schemeren begon dat speelgoedachtig<br />

Ingoyghem, 'twelk nog zwermde van vlaamsch volk en doezelde van 't<br />

muziek en 't gezang. De groote pastorij stond wijd, bezijden, doezeliger en matwit<br />

als van de bleeke feestvermoeidheid.<br />

Och, Pastor, Pastor toch, hoe heb ik dan levendig gedacht: „Hoe schoon, hoe<br />

gelukzalig moet het zijn hier ievers waar Verriest woont aan die milde glooiing van<br />

Tieghem tegen eene graanschove in de dalende zon te mogen sterven". Paradisi<br />

Pax....<br />

Maar reeds bluste het hemellicht uit in de besmookte verte van Kortrijk en mijn<br />

stap ging terug naar de heirbaan op Ingoyghem. Het krielde en raasde in de dorpsstraat<br />

als een moorelende pot; het lundelsch bier zijpte langs kroes en pint en er<br />

ging daarvan een zuurachtige reuk; in de tenten at men taaie koeken vol verkenskop<br />

en dreumelde blikmuziek; tusschendoor 't opwandelend volk wervelden grijze<br />

buien stof van uit de verdroogde velden....<br />

De deuren van uw kerksken, geliefde Pastor, stonden als zachtmoedig open en<br />

schroomvallig ging ik binnen bij de andere menschen zitten; en ik zag naar het<br />

ongekunsteld autaar waar gij Mis leest, naar den preekstoel waar gij in den naam<br />

van Jezus jarenlang het volk hebt aangesproken en ook naar de klare kerkramen<br />

waaruit zoo dikwijls het licht valt dat de heilige kapitalen van uw Misboek verheldert;<br />

ik heb daarna aan mijn paternoster voor U een tientje gelezen uit ongenoegzame<br />

dankbaarheid....<br />

't Werd valavond geheel en ik zou U voor het laatst zien; met vele rumoerende,<br />

Antwerpsche gilden


VAN ONZEN TIJD<br />

JAARGANG XIII (1912—1913) No. 47<br />

„steeds tiegend vrögezind,<br />

geweer en lied gereed en d'haren in den wind",<br />

zoo stapten wij Vichtewaarts; het stof der heirbaan smoorde onder elks voeten op als<br />

een doomende mist die talmen bleef over de slapende akkers; daar gaat het wild<br />

gesnork eener automobiel... „Leve, leve Verriest! Verriest! Verriest!" Alle vlaggen<br />

schommelen als een opperste groet overentweer; zakdoeken, handen wuiven, stokken<br />

en hoeden wemelen tegen de lucht; het volk drumt ijlings bezijden de baan; de automobiel<br />

ronkt haastelijk voorbij Tegen de veege lucht zaat gij daar, verkrompen en<br />

donker, beminde Pastor, en waart gedoefeld diep in sjerp en mantel als gingt gij moederlijk<br />

'den hartstocht omsluieren die voor uw Vlaanderen U eeuwigin de ziel brandt....<br />

Wijl uwe oude handen, uit den schemer der open automobiel, ons nog vriendelijk toewaaiden<br />

zag ik plotselijk in den smuik van het grootsch, onmetelijk avondlandschap<br />

de Amsterdamsche Violieren, donker-waggelend bovenop eene Ingoyghemsche boerenkar,<br />

de heirbaan afhotsen Vichtewaarts.... Rari nantes in gurgite vasto....<br />

De aftrekkende benden Klauwaarts hadden binst den avond Vichte ingenomen. De<br />

taveernen gloeiden als fornuizen, de hittige walm van den toebak smookte uit al de<br />

krochten en gaten, de Blauwvoeters „bij 't klinken der schuimende minneschaal" lawijdden<br />

binnenshuis d'ul en dof „Omdat icVlaminc ben", „Het Lied der Vlaamsche Zonen",<br />

De vrije Kerels stappen langs de baan", en anderen Rodenbachschen oorlogszang.<br />

" Daar stuift de dorpsstraat vol geweldig oproer.... Wie? Wat? Is 't er dood of leven?<br />

Uit de Ingoyghemsche helleduisterte duikt plots een klompige gestalte naar voren<br />

onder den troebelen gloed van slordige fakkels. De bruinaarde Capucijnenrok omvangt<br />

met logge, looden plooien dit reuzenlijf; de Franciscus-koord zwiert van de<br />

heupen weg onder het geweld van den opgang; de kalsijde gaat kraken.... Daar staat<br />

een leeuwachtige kop in 't verroest licht en een breede blanke baard breekt hem kerelswild<br />

onder de kaken uit. Geef hem een kandelaber uit de Hoogkoor van Sint Baafs<br />

en hij zal meteen honderd franskiljonsche koppen te morzel kraken; geef hem een<br />

kruis en als een andere Peter de Eremijt roept hij de kerels ter vlaamsche Kruisvaart<br />

naar Parijs! Ha Pastor, Pastor, kent gij hem? Uw vriend, uw strijd- enhjdensgenoot,<br />

Pater De Vos! Hij die in den donkersten en guursten tijd der Blauwvoeterie, wanneer<br />

ieder zijn deernis droeg en niemand nog liefhebberde met 't Vlamingschap, zooveel<br />

betraand brood at om zijne dierbare vlaamschheid! Hij, Pater De Vos!<br />

Als gespard aan een kruis krampt hij zijn zwaargemouwde armen naar den nachtelijken<br />

hemel op of hij de starren van Gods eindelooze lucht zou grijpen ; zijn grove<br />

en ondergrondsche stem davert: „Vlamingen komt bij, komt bij! Vlaanderen den<br />

Leeuw! In Vlaanderen Vlaamsen! Hoezee! Fransch?.... Awoert!... Vliegt de Blauwvoet!<br />

Storm op zee!" dat nu heel Vichte het als een donder herhaalt die griezelig<br />

wederbotst tegen de verre geheimzinnige hellingen van den luisterenden Kruisberg.<br />

Maar met een achterwaartschen leeuwensprong is daar nu ineens die eeuwoude,<br />

grijze Capucijner weer de duistere kouters in en verdwijnt in den nacht.... Heel wijd,<br />

als van uit de wolken, als van over 't graf, ver en schoon, galmt nog een schreeuw<br />

van hem: „Vliegt de Blauwvoet!"; en geen wederroep.... Dan zijn de velden naar<br />

Kortrijk rondsom avondstil.<br />

Mijne vrienden, herinnert U!.... Onderaan den Kluisberg ligt er een dag begraven, een<br />

vertelselachtige dag, een legendarische dag en, wie weet, zullen de zmd-vlaamsche<br />

boeren van later, 's avonds bij winterweer aan de rookende kave hem hun kinderen<br />

vertellen; zie, zij zullen aan hun pijp smakken, hun pint beslurpen en hun kaartspel<br />

kromknijpen onder hun knuisten om dan geheimzinnig te verhalen hoe eens over honderden<br />

jaren in de streek er een oude Pastor leefde die machtig en groot was als een<br />

Koning en waarnaar eens, op een wonderen dag van Oogst, een heel uitgestrekt land<br />

op ontzaggelijke bedevaart uitging.<br />

ANTWERPEN, 18 en 19 Oogst 1913. KAREL VAN DEN OEVER<br />

767


768<br />

JAARGANG XIII (1912—1913) No. 47 VAN ONZEN TIJD<br />

DE BESTEDING<br />

Zijpelend zeeg een koude zeeverregen neer over 't stille dorp; donkergrijs hing het<br />

wijde hemeldiep boven de zwarte huizen die daar stonden, lijk bange bedelaars dicht<br />

bijeengekropen' in die nattigheid,<br />

't Was een kille herfstavond.<br />

Grommend tegen zijn wijf stapte de „keizer" — de waard uit de herberg „Den<br />

Keizer" — zijn huis uit en trok kwaad de deur achter zich toe; maar op den stond<br />

sloeg ze weer open, zijne vrouw stak haar grimmig hoofd door de spleet en snauwde<br />

bitsig haren vent achterna:<br />

— „Baas, onder de honderd vijftig frank <strong>niet</strong>, hoore!"<br />

— ,,'k Zal mijn goesting!" morde de keizer terwijl hij gestoord in zijn langen baard<br />

krabde.<br />

Snel schoot hij de straat over met opgeslagen kraag en kouwelijke hooge schouders<br />

en opende aan den overkant schuins tegenover zijne woning de deur van de<br />

herberg „In den Paus."<br />

— ,,'n Avond de companie!" groette de keizer.<br />

— „Keizèrr!" deden lakoniek de leden van den armenraad.<br />

— ,,'k Zal er maar bij komen zitten zeker?"<br />

— „Zit aan, zit aan," lachte de koster gedienstig en schoof voor den keizer een<br />

stoel onder een tweede tafeltje uit.<br />

— „Een pintje gersten?" vroeg de „paus", die nader trad om den nieuwen gast<br />

— zijn aartsvijand — te bedienen.<br />

— „Dubbele!" beval de keizer die diep in zijn broekzak naar zijn houten pijpken<br />

zocht, om zijne oogen <strong>niet</strong> naar dien broodroover te moeten richten.<br />

Sinds die nieuwe herberg „In den Paus" was opgericht met nette stoelen, fijngeschilderde<br />

tafeltjes en een biljart, was 's keizers nering fel vervallen en om nog<br />

zonder krimp aan zijn brood te geraken had hij eenige roeden bouwland in pacht<br />

genomen; een zwarten trekhond had hij gekocht, en nu moest hij — de zoo geëerbiedigde<br />

keizer — nevens het kleine hondenkarken stappen en mest voeren, rapen<br />

halen en voeder voor zijn koeiken. . .<br />

Dien avond was de armenraad vergaderd om een kind uit te besteden, een twaalfjarig<br />

jongsken dat in een hoek van de herbergzaal op zijn eentje aan een boterham<br />

te peuzelen zat; het kind leed gebrek: zijne moeder was gestorven, en daar vader<br />

maar zatlapte zonder naar 't jongsken om te zien, moest de armenraad een uitweg<br />

zoeken.<br />

De keizer zou 't manneken goed kunnen gebruiken om wat te helpen in zijn<br />

boerderijken en om boodschappen te doen, want 's keizers eigen kinderen waren<br />

allen uitgetrouwd.<br />

De „keizerin" had er veel tegen om 't jongsken in huis te nemen.' ,,'t Kon immers<br />

toch <strong>niet</strong>s dan in den weg loopen" had ze tegengeprutteld, „in den weg loopen en<br />

helpen eten. Of was 't misschien nog <strong>niet</strong> gauw genoeg op!"<br />

Later als de gal er wat af was had ze er meer toegevend bijgevoegd „dan moet<br />

het armbestuur minstens nog honderd vijftig frank voor de kosten opleggen!"<br />

— „Ik ben hier baas en ik doe mijn goesting!" had de keizer gegromd.<br />

Nu de keizer mee aan de tafel zat zag hij en was hij tevreden dat er hem nog<br />

geene concurrentie bedreigde. Daar was misschien een stuiver aan te verdienen.<br />

Niemand was aanwezig dan de roode koster, die schrijver speelde van den armenraad,<br />

de eerste armmeester Susken van 't Schans, een rentenierken dat op krukken<br />

liep; de paus zelve, verleden jaar tweede armmeester gekozen — ondanks de mededinging<br />

van den keizer — die nu 's Zondags in de kerk met de schaal mocht rondgaan,<br />

en de oude hardhoorige voorzitter Tuick die, wat <strong>niet</strong> dikwijls gebeurde, aan<br />

't woord was:<br />

— „Ja", zei hij, gebaren makend met zijne twee groote knoestige handen, bibberend<br />

van de jicht, „ons Jo had gisterenavond gelijk gewoonte de twee stoopkens met warm


VAN ONZEN TIJD JAARGANG XIII (1912—1913) No. 47<br />

water in 't bed gelegd. . . ik kruip er in, en als ik pas goed lag en 'k had het licht<br />

uitgeblazen. . voelde ik dat ik begon nat te liggen... ik stoot ons Jo tegen den<br />

arm en 'k zeg: „Jo, sta op, wat gebeurt er nu!" — „Du schobbejak , zei ze, „ge<br />

ziit het zelf" en al goed dat we voorder <strong>niet</strong> aan t krakeelen gingen want noch<br />

zij noch ik' was in fout: de stop was van mijn stoopken gegaan en heel het bed<br />

liep onder... dat was een affaire!"<br />

De paus sprak doorweg zijn woordeken m 't gezelschap en omdat de paus zijn<br />

woordeken mocht inbrengen begon de keizer een deuntje te fluiten en met de handen<br />

op den rug de gelagkamer rond te wandelen om naar de aanplakbneven te kijken.<br />

Over 't jongsken sprak niemand; nu liep het gesprek tusschen den koster en<br />

't rentenierken over de gierigheid van den dooven Tuick, die toch genoeg hoorde<br />

om de glimlachjes die op ieders wezen speelden te vatten Ongeduldig om de aanhoudend<br />

wantrouwige vragen van den voorzitter keerden ze hem allen den rug toe.<br />

•Ze zwegen, en bekeken den keizer, die in onderhandeling scheen met het verlegen<br />

jongsken; ze hoorden hem vragen:<br />

— „Kunt gij met een hond rijden, Weultje?"<br />

— „Ikke met een hond? Ja 'tl" knikte Weultje, „moet ik met u mee straks?<br />

— 'k Weet <strong>niet</strong>," schokschouderde de keizer, „we zullen zien.<br />

Een scheut koudê lucht kwam de herberg rond gewaaid: de opengestooten deur<br />

liet boerken Vermeulen binnen, de zijden klak tot diep over de oogen getrokken<br />

en de eene hand tot aan den elleboog m zijn broekzak.<br />

— Dag, Vermeulen,"groette de keizer en de anderen aan het tafeltje echoden „Dag!<br />

— "Slecht weer, hef' begon het boerken, „de toemaat zal in den beemd verrotten,<br />

we geraken er <strong>niet</strong> aan met dien regen."<br />

Aan het tafeltje spraken ze stiller voort, en de keizer had zijn stoel terug ingenomen:<br />

niemand was er op uit een praatje aan te gaan met dat pieterig boerken<br />

dat altijd kloeg van ongeluk en tegenslag.<br />

De paus, om 't voordeel van de nering, was opgestaan en vroeg, reeds op vooihand<br />

teleurgesteld: „een pint, boer?" . . .. , ö ,<br />

— „Dank u, ik kan geen bier verdragen; 't kruipt m mijnen kop ; . . en ze hebben<br />

toch geen goed bier in 't dorp; in mijnen tijd, over veel jaren ...<br />

't Boerken zag dat al lang niemand meer luisterde en daarom hield hij de rest<br />

maar voor zich. ,. , ,, ,, ,<br />

— „Ik kwam eigenlijk om te zien hoe 't met de besteding zal afloopen, hervatte<br />

hij na eene poos, „gaat ge nog <strong>niet</strong> beginnen?"<br />

— „Een mededinger!" dacht de keizer halfluid.<br />

— Ta", antwoordde de koster op boer Vermeulens vraag - en hij bezag zijn<br />

zilveren uurwerk - „acht uren is 't al lang geslagen en daar zal toch niemand meer<br />

op af komen." . ....<br />

— „Ben ik maar alleen?" vroeg 't boerken, wantrouwig blij.<br />

— „Met mij!" riep de keizer. : . , , , . ,<br />

't Boerken trok zijne klak nog dieper in zijn verrimpeld gezicht, schoof een stoel<br />

bij, krabde in zijne haren, en lonkte met één glimmend oogsken van onder zijne<br />

vetblinkende klepnaar al de mannen die rond de tafel zaten, met een yenijmgen blik naar<br />

den ronden keizer die hem misschien zou beletten een vet broksken bij te scharren.<br />

Weultje nam met zijne twee handen ook een stoel, schoof hem achter de zitplaats<br />

van den keizer en vroeg verlegen weg:<br />

— Mag ik het ook hooren?" . , .... . „<br />

De keizer bezag den koster, die de schouders ophaalde, maar toch goedwillig „ja<br />

knikte j<br />

— „Luister," zei de koster en hij hoestte om aandacht te wekken, „die t manneken<br />

in besteding neemt moet wel zorgen het jongsken te voeden en te kleeden<br />

alsof 't zijn eigen kind ware, en . .." , 1 1 1»<br />

— „Toe, toe!" schudde de keizer, „ge kent me toch wel, zeker.<br />

Half gestoord, half lachend pinkte de koster om te beduiden: „ Ge zijt <strong>niet</strong> alleen, keizer!<br />

7°9


77o<br />

JAARGANG XIII (1912—1913) No. 47 VAN ONZEN TIJD<br />

Boerken Vermeulen leunde met zijn elleboog op de tafel, lonkte alles af, zag, hoorde<br />

en ... zweeg.<br />

— „Met hoeveel zijt ge kontent om het jongsken te houden ?" vroeg de voorzitter,<br />

en apart tegen den rooden koster zei hij: „koster, schrijf op."<br />

— ,,'k Heb er met ons wijf over gesproken," zei 't boerken, „en die was van gedacht<br />

dat ik goed een half franksken per dag mocht vragen.. 's nieks te veel, zei ze."<br />

De koster rekende luid op met gesloten oogen, tellend op zijne vingeren: „dat<br />

maakt. . . laat zien eens .. . honderd vijftig, en dertig en twee en half, samen: honderd<br />

twee en tachtig frank en half."<br />

't Was stil terwijl de koster schreef, en 't boerken gluurde met hebzuchtige glarieoogen,<br />

spijtig dat hij misschien den prijs te laag had gesteld.<br />

— „Honderd vijftig!" galmde traag de keizer die statig over zijn zwarten baard streek,<br />

't Boerken schoof met een korten duw zijn stoel onder de tafel: „Goên avond en<br />

veel dienst van 't jongsken, keizer!"<br />

Een oogenblik hoorden ze buiten den regen op de steenen kletteren, de deur vloog<br />

toe en 't boerken was weg.<br />

— „Honderd vijftig frank! Niemand minder!" sprak de koster om aan de gebruiken<br />

<strong>niet</strong> te kort te komen, „eerste werf... tweede werf..."<br />

— „Honderd veertig!" zei knakkig de paus achter den toog waar hij voor zich<br />

zeiven een potje gersten tapte; en allen zagen ze om omdat niemand aan den paus<br />

had gedacht: wat kon hij met dat jongsken uitzetten?<br />

— „ Verdomdsche beest!" vloekte de keizer, „moet gij overal in mijnen weg staan...<br />

en dat 's nu puur uit treiterij .. dat kunt ge allemaal met uw ellebogen tasten...<br />

wat gaat gij aanvangen met dien kleinen bloed?"<br />

— „Ik heb recht van spreken zoowel als gij .. en houd uw bakkes als ge 't voor<br />

<strong>niet</strong> minder doen en kunt!"<br />

— „Als ge denkt dat ik voor u zal zwijgen... honderd vijf en twintig!"<br />

De paus lachte venijnig weg: een greinslach die bediedde: „'k heb u toch vijf en<br />

twintig frank onttrokken, hee!" en hij zei spottend: „geluk er mee, keizer!"<br />

De zwartgebaarde keizer zag rood van toorn, maar hij bedwong zich uit deftigheid.<br />

— ,,'k Ga met u mee, <strong>niet</strong> waar?" vroeg Weultje, terwijl hij den keizer bij zijn<br />

blinkend gesteven kiel trok, „mag ik nu uw pint voort uitdrinken?"<br />

— „Doe maar op," knikte de keizer grootmoedig.<br />

Terwijl de koster schreef en Weultje dronk zwegen ze allen, en ze hoorden <strong>niet</strong>s<br />

dan den regen die eentonig in de goot lekte en de verdoofde stappen van den paus<br />

zijn wijf die het eten gaar maakte in de keuken.<br />

— ,,'k Heb vaak, keizer... of wat moet ik tegen u zeggen?" fluisterde Weultje.<br />

— „Dat's van 't bier... Zeg tegen mij maar: baas."<br />

— ,,'k Heb vaak, baas," zei Weultje gewetensvol, terwijl hij omzag naar den muur<br />

om te geeuwen.<br />

— „Gedaan!" hoestte de koster die met een plof het register sloot.<br />

— „Ik betaal!" pochte de keizer toen ze allen hun pint leegdronken, „hoeveelis<br />

't, paus?"<br />

— „Drij pinten gersten, een glas dubbele, samen twee en twintig cents en half."<br />

— „Arree!" zei de keizer, want om nog „asteblieft" tegen den paus te zeggen..<br />

dat ging <strong>niet</strong> meer.<br />

En 't rentenierken sukkelde op zijn krukken buiten, de oude Tuick sloeg een lange<br />

sjerp rond zijn hals, en kuchend zette de koster den kraag omhoog van zijn frak.<br />

„'n Avond, paus, goeien avond, 'n avond" klonk het buiten aan de deur.<br />

— „Kom, Weultje!" riep de keizer.<br />

Weultje die achtergebleven was om de deur toe te doen, antwoordde heesch:<br />

„Ge zult mij zoo gauw <strong>niet</strong> verliezen, zeker!"<br />

— „Neen" zei de keizer „maar blijf maar dicht bij mij en zie dat ge seffens<br />

geenen schrik pakt als mijn wijf op haren poot begint te spelen . . ."<br />

JOZEF SIMONS


VAN ONZEN TIJD JAARGANG XIII (1912-1913) No. 47<br />

HOEDEN AF VOOR DE MODE!<br />

Hoewel geen autentieke afbeeldingen bekend zijn der vroegste menschen, zoo lijdt<br />

het toch eeen twijfel of ook zij waren in 't bezit van een aantal met-officieele tabellen<br />

inzaki van kleeding, huisvesting, gedraging in de samenleving enzoovoort,<br />

die men het Gebruik of de Mode noemt. En, naar het schijnt, heeft het menschdom<br />

zich overal en ten allen tijde aan die ongeschreven en toch strenge wetten onderworpen,<br />

en zal het zich blijven onderwerpen, per saecula saeculorium; zelfs in de<br />

denkbaar meest anarchistische tijden. u u n<br />

De Mode schijnt dus te zijn een aan de menschheid inherente behoefte, een<br />

natuurlijk verschijnsel, hoe onnatuurlijk hare voorschriften <strong>niet</strong> zelden waren Wie<br />

hare Wetten vervaardigde, of ze altijd wel in overeenstemming kwamen met hoogere<br />

wetgevingen van Godsdienst en Rede, van Natuur en Moraal men vroeg er<br />

n£of amper naar. En hoewel die codex van geen bindende krachtwas tegenover<br />

de Overheid, aardsche noch bovenaardsche, m alle landen en tijden werden zijn<br />

artikelen getrouwelijk nageleefd. In figuurlijken zin nam de mensch steeds eerbiedig<br />

en slaafscli den hoed af voor hare ongekroonde majesteit, de Mode.<br />

Tegenwoordig is er neiging, om dat ook letterlijk te gaan doen, en indien men er<br />

mij!ï op stelt, om door te gaan voor modieus, sjiek, dernier genre, doet men goed,<br />

om zich zonder hoed op 's Heeren wegen te vertoonen.<br />

De ieunesse plus oumoins doirée stelt zich in onze dagen dapper bloot aan<br />

allerle verkoudheden, aan hoofdpijn en zonnesteken aan oogbederf en regen aan<br />

wind en verwaaiing der moeizaam opgemaakte coiffures, die bovendien met stof<br />

en straatvuil bezwangerd worden. Van. bovengenoemde Wf s<br />

^^<br />

e t<br />

jf_^<br />

over op minder vergulde en meer bejaarde personen, totdat het over een paar<br />

>ren algemeen is, 1 tenzij the latest Fashion ons<br />

om tot omgekeerde buitensporigheden terug te keeren, tot de chapeaux-para-<br />

Xies der dames en tot de stropdassen, vadermoorders en bouffantes uit den<br />

Biedermayertijd. Wie weet hoe comme il faut het in 1914 zal ge^word^ om<br />

zelfs binnenshuis met hoeden rond te loopen of weer met een slaapmuts naar bed<br />

t e<br />

Vooral bevreemdt het van de dames, dat zij zich zoo prijsgeven aan weer en<br />

wind Wat hebben zij al <strong>niet</strong> over, om vlekjes en sproetjes en andere gelaatso^tstringen<br />

te voorkomin! Waarvoor dienen anders die lastige en gezichts-bedervende<br />

voüèttes'die den mond bewegingen doer.maken als een vischje.dat^^naar lucht hapt?<br />

En wat komt er van de maquillage der Pansienne terecht, na een regenbui t- een<br />

onverwachte natuurlijk; want bij regen gaat ze met uit gereduceerd<br />

Misschien mag men de verklaring, waarom m eens, deJhoed[ tot ^ g e<br />

^duceerd<br />

werd zoeken in de reactie tegen de matelooze hoofdbedekkingen van kort geleden.<br />

Saar zoo ooi" dan ging het reacüonnaire in den mensch thans weer te ver, en wierp men<br />

om zoo te zeggen het kind met het badwater weg. K p i a a r (j ; s nu<br />

Behoeft het eigenlijk wel gezegd te worden, dat deze mode al vrij bejaard is nu<br />

ze ook in onze Tige landen wordt nagevolgd ? Reeds in 1906, dus ze ven J aren geleden<br />

zagen wij de kantoorheeren der Londensche City met hoedenlooze hoofden over<br />

de straat gaan. Och, pracktisch is de Engelschman eigenlijk alleen m aardrijkskundige<br />

bLkies Denk ma r aan zijn aller-ongenefelijkste maten, munten, gewichten en spelling<br />

aan zijn onmogelijke J<br />

Zondagen : eën etmaal van trage verveling, waai op de<br />

meeste groote menschen maar zooveel mogelijk den heelen dag naar bed gaan,<br />

met hoofdpijn." De kinderen worden dan in bed gestopt zonder hoofdpijn.<br />

" In een klimaat, waar de barometer meest op veranderlijk wijst; in landen, waar<br />

onbegriLlijk veel luchtstroomingen uit West en Noord over onze hoofden waaien<br />

en dientengevolge weer even viel winden uit den anderen hoek komen om het<br />

aardsche evenwicht te herstellen; kortom, waar haast voortdurend wind of regen,<br />

tenzij regen èn wind is, daar moést het hoofd toch altoos beschut wezen zou men<br />

zeggen Maar neen. Zonder de minste beveiliging van ons voornaamste hchaams-<br />

77i


772<br />

JAARGANG XIII (1912—1913) No. 47 VAN ONZEN TIJD<br />

deel, gaat men thans wandelen en fietsen, ja motorfietsen en autorijden. Na de hoofddekselsche<br />

gevaarten, waarmee de dames ternauwernood een tram konden binnenkomen,<br />

en zonder welke men <strong>niet</strong> „gekleed" was, is het nu weer zeer gekleedom<br />

heelemaal geen hoofdbekleeding te hebben, en „onaf" over straat te paradeeren.<br />

Een mooi voorbeeld van de weinig echte solidariteit onzer eeuw. Want wat moeten<br />

al de hoeden-firma's beginnen, als dit ongezonde gebruik algemeen wordt? Moeten<br />

ze nu maar allemaal coiffeurs worden?<br />

Natuurlijk houdt deze Mode <strong>niet</strong> lang stand. Daarvoor is ze te goedkoop. Wanneer<br />

nü reeds onze dienstmeisjes ternauwernood één Mode ten achter zijn bij hare meesteressen,<br />

dan is het licht te voorzien, dat een Mode die <strong>niet</strong>s kost, al heel gauw<br />

door Jeanne en allevrouw zal worden overgenomen. Maar dan is meteen de distinctie<br />

er af en gaan de dames dus weer hoeden dragen; al ware 't maar om zich op straat<br />

van hun personeel te onderscheiden.<br />

Dat onderscheid valt anders met het jaar meer en meer weg. Onze tijden zijn<br />

vooral van vrijheid, gelijkheid en . . . zusterschap. Men kan zich tegenwoordig al<br />

heel gemakkelijk vergissen in de standsschatting, en vele jonge dames, wier beurs,<br />

smaak of Modezucht <strong>niet</strong> evenredig zijn aan haar stand, zien er soms minder ladylike<br />

uit dan menige knappe Cateau, wier werkhanden wegschuilen onder keurige<br />

glacés. Wanneer men onze dienstboden des Zondags zoo modieus gekleed, gevoet- en<br />

gehandschoeid over 's Heeren wegen ziet flaneeren, dan zijn ze dikwijls alleen van<br />

hun meesteresjes te onderkennen, indien ze (de dienstmeisjes) vergezeld zijn van<br />

hun broers of hun vrijers.<br />

Intusschen is de heele Mode vaak een derdemachts-vergelijking met een boel onbekenden.<br />

Waarom moeten we het eene jaar ons hoofd verlengen met een eind kachelpijp,<br />

en het andere jaar dat voorname lichaamsdeel weer heelemaal „onbehoed" laten?<br />

Men zou zeggen, dat deze Mode gelanceerd is door een trust van aspirine-fabrikanten;<br />

hoe meer verkouden menschen, hoe meer vreugd. De hoofdzaak in deze hoofd-zaak<br />

is immers om ons te beveiligen tegen het gure weder of de brandende zonnestralen.<br />

Het woord „behoeden" wijst reeds door zijn gelijke beteekenis met „beveiligen", op<br />

de noodzakelijkheid van een hoofddeksel.<br />

Intusschen, welke heer of dame kwam het eerst op de gedachte om zonder hoed uit<br />

te gaan, en waarom werd dit toen nagevolgd en <strong>niet</strong> een ander maal ? Ziehier een<br />

onderwerp voor de beoefenaars van occulte wetenschappen.<br />

Slechts van enkele gebruiken en kleederdrachten is de uitvinder bekend: meestal<br />

een vorst of zoo iemand. De hovelingen namen dan de mode over uit hovelingschap;<br />

de hoogere standen, om minstens voor hofachtig door te gaan, de burgerij om voor<br />

hooger gehouden te worden, enz. Tegenwoordig zijn het vooral de groote modistes,<br />

die nieuwigheden verzinnen, het koste — in meer dan één zin — wat het wil.<br />

Sterren uit de demi-monde en lager komen er het eerst mee voor den dag; of eigenlijk<br />

voor den nacht, zooals sterren plegen te doen, en op den duur is er geen dame<br />

zoo preutsch en christelijk, of ze volgt het verdachte voorbeeld na.<br />

Ja, onbegrijpelijk is 't, hoe sommige modes zoon internationalen aftrek vinden. Na<br />

de „queue de Paris" en de „droit devant" en de „corsage empire", hebben we nu<br />

al jaren die malle, ongeriefelijke en indecente strompelrok, waarin de dames zich<br />

voort moeten wrikken en die, vooral van de gezette vrouw, een caricatuur maakt.<br />

Als we <strong>niet</strong> reeds wisten uit welken hoek van het verloopen Frankrijk die bespottelijke<br />

en pikant-bedoelde kleederdracht kwam — een bedenksel van een der<br />

vele joodsche couturiers de Paris! — dan zouden we het wel kunnen raden. Uit den<br />

zelfden koker komen de geajoureerde kousen en het moderne décolleté, of beter<br />

déshabillé. Al is men bij ons tot nog toe binnen de perken gebleven, in het buitenland<br />

zagen we reeds tot op de ceintuur uitgesneden corsages, die men eer in variétés<br />

dan in deftige hotels zou verwachten, onder gezelschappen waar het woord „kous"<br />

of „maag" voor shocking wordt gehouden. En toch, zóó ingeworteld is het begrip<br />

Mode, als iets van zelf sprekends en onafwijsbaars, als een teeken van netheid en<br />

verfijning, dat op den langen duur iedere vrouw zich gaat kleeden volgens hare aan-


VAN ONZEN TIJD JAARGANG XIII (1912—1913) No. 47<br />

wijzingen, al zouden die nog zoo weinig netjes zijn en, op den keper gezien, de<br />

„verfijning" vooral in het zinnelijke zitten! _ ..<br />

Bovendien zijn de meeste Modes beslist mal en leelijk. Het beste bewijs dat dit<br />

geen overdreven bewering is, wordt geleverd door het feit, dat iedereen de hoeden,<br />

snitten en fanfreluches van tien jaar geleden - en we ke destijds als het summum<br />

van distinctie en elegantie golden — zonder een glimlach met aan kan zien. Het<br />

schoone is toch <strong>niet</strong> iets dat om de 10 of 20 jaren leelijk wordt.'<br />

Doch zelden werden onze dames hulpeloozer toegetakeld dan tegenwoordig: nauwe<br />

schoentjes met verzwikkende hakken; nauwe korsetten met begeleidende migrames<br />

en andere storingen; nauwe rokken, waardoor het gaan een opoffering wordt; geen<br />

hoofdbeschutting en ten slotte de knoopjes van de blouse op de idiootste plaats<br />

aangebracht waar alleen slangen-menschen ze kunnen dichtknoopen zonder vreemde<br />

hulrt Het is' reeds voorgekomen (en zal wel meer zijn voorgekomen) dat een dame<br />

twee volle uren achter de op een kier gelaten straatdeur moest staan schilderen,<br />

omdat op een Zondagavond, dat personeel en huisgenooten uit waren, niemand haar<br />

behulpzaam kon zijn om de rug-knoopjes los te maken Gelukkig kwam er ten leste<br />

een vriendin voorbij, die het onze dame mogelijk maakte om dien nacht naar bed<br />

te gaan Natuurlijk werd die onzinnige Mode afgezworen. Maar de eed bleek voorbarfr<br />

want geen rationeele sluiting der blouse volhardde.<br />

Men heeft de Mode een tiran genoemd. Niettemin is de heele wereld dol op het<br />

heerschap Een veel te mooie naam. Een tiran heeft nog altijd een doel, een slecht<br />

doel als men wil, heerschzucht, geldzucht of zoo iets. Maar wat voor doel heeft<br />

de<br />

EnwLrom n<br />

wordt iemand, die zich een ziertje anders kleedt dan het gemiddelde<br />

van zijn omgeving en stand, voor een zonderling of een aansteller, een heele of<br />

halve gare aangezien, wien men het leven even zuur zou maken als een albino onder<br />

de negers? Hoe ongerijmd toch, dat zelfs de modernste mensch, die a cors et a cns<br />

de Vrijheid voor zich opeischt, vooral op gebieden waar men eigenlijk met vrij<br />

is <strong>niet</strong> eens de behoefte gevoelt aan eenige vrijheid van kleedij, doch blindelings<br />

dé decreten van zijn kleermaker opvolgt, hoe ongenefehjk of onaesthetisch, hoe ongezond<br />

en onvoegzaam zij ook mochten zijn.<br />

En elk vierendeel jaars heeft zijn eigen Mode, en ieder jaar wordt er gewichtig<br />

en druk geboomd welke snit, welke chiffons en welke kleur ditmaal het menschdom<br />

gelukkig zullen maken. Den eenen tijd is 't de kleur van gekookten kalfslever, die<br />

hemelsch" wordt gevonden; den anderen tijd is blauw de ware Jacob. Een sohed<br />

touw is aan die voorkeuren <strong>niet</strong> vast te hechten, anders zou rood tegenwoordig<br />

wel meer gedragen worden. En waarom? Blijft onbeantwoord wijl <strong>niet</strong> gevraagd<br />

En met dezelfde volgzaamheid, waarmee de neger een nngi door zijn neus haalt<br />

en zich dus het snuiten vrijwel onmogelijk maakt, laten de dames zich de gekste<br />

bergplaatsen voor hun neusjes-doeken opdringen. Indien de suffragettes reeds <strong>niet</strong> afdoende<br />

er voor zorgden, om te bewijzen, dat de tijden nog met rijp zijn voor vrouwenkiesrecht,<br />

dan zou het gedachtenlooze opvolgen van de onzinnigste modes dat bewijs<br />

wel leveren. 1<br />

) , . . . .<br />

Intusschen heeft vrouw Mode zekere redenen van bestaan, en is zij een uiting<br />

van saamhoorigheid der maatschappelijke klassen. .<br />

In alle landen en tijden bestond en bestaat een zekere vorm om zich te kleeden, afhankelijk<br />

van klimaat, grondstoffen en uitvindingen. In zooverre is het een natuurlijk<br />

en geriefelijk verschijnsel. Hoe zouden anders de kleermakers weten welke kleeren ze<br />

moeten maken? Geheel vrije keus zou tot anarchie en den grootsten last en duurte leiden.<br />

Zonder haar zouden tallooze, ja de meeste menschenkmderen met weten wat te<br />

dragen en hoe zichzelf te gedragen. Nu echter is het voor velen, die anders onmogelijk<br />

zouden zijn, mogelijk om in de samenleving te verschijnen Zonder haar zouden al<br />

onze heele en halve fatjes totaal onuitstaanbaar zijn, terwijl ze nu, wetend „hoe t<br />

hoort", binnen de perken blijven en jdfe_eeingszinsJgcoratief kunnen werken. En<br />

') En de manneiTdan, die „blindelings de decreten van hun kleermaker opvolgen"? (M. V.)<br />

773


774<br />

JAARGANG XIII (1912—1913) No. 47 VAN ONZEN TIJD<br />

zoo heel makkelijk is men geen fat; n'est pas gommeux qui veut. Om heelemaal<br />

„onberispelijk" en voornaam te zijn, moet men zooveel mogelijk een impertinent<br />

gezicht hebben of trekken; ongeveer zooals sommige Palace-kelners en equipagechauffeurs<br />

dat zoo indrukwekkend weten te doen. Maar nog eens: zoo gemakkelijk<br />

gaat dat <strong>niet</strong>. Om op den duur met een insolente uitdrukking rond te loopen is<br />

vermoeiend, ten ware men van de Natuur aardig wat zelfoverschatting en eigenwaan<br />

meekreeg. Zijne Insolentie de Dandy is misschien een nul en waarschijnlijk een<br />

losbol, maar als hij van de goede soort is — waarbij de Duitsche vrijwel is uitgesloten<br />

— dan is hij een straat- en salonverschijning, die wel aardig doet in onze<br />

burgerlijke tijden. Bovendien kan hij zijn zusters in het] dandinaat dikwijls aangenaam<br />

bezig houden. L. L.<br />

TOONEEL<br />

DE WIJSHEID-FIGUUR IN CALDERON'S MYSTERIE-SPEL<br />

Het eigen Roomsche is mysterie. De inleving van het allerhoogst geestelijke in het<br />

aardsch menschelijke is haar onzegbare levensrijkdom — de uitbeelding daarvan is<br />

haar eigen Roomsche kunst.<br />

Wie <strong>niet</strong> zien kan, ziet het <strong>niet</strong>. Maar wie ziet in geloovigheid en begrijpt in eenvoudigheid<br />

staat voor deze waarheid gelijk Paulus' kinderen stonden voor zijne geheimzinnig-verheven<br />

leering, die verborgen bleef aan al wie van binnen <strong>niet</strong> zagen<br />

en open lag voor al wie van binnen werden verlicht. (I Cor. II).<br />

Zoo staan wij vóór onze eigen levensschoonheid.<br />

Zoo komen wij te staan vóór onze eigene, vergeestelijkte kunst.<br />

Van die waarheid voelde ik een tastbare proeve bij het zien en bepeinzen van<br />

Calderon's Sacramentale acte door toekomstige levieten-knapen onder priesterlijke<br />

leiding gespeeld te Hees wijk. Calderon beeldt uit en verklaart de liturgie-mysteriën<br />

der H. Mis, die mis-mysteriën, waarbij onder ieder inspiratief-geheiligd woord, onder<br />

eiken liturgisch-beeldenden akt een waarheid ligt vastgelegd, die <strong>niet</strong> louter abstractie<br />

is, maar in eene bovenzinnelijke verwerkelijking als geestelijk-concreet onder stoffelijke<br />

vormen staat.<br />

En dat onvatbaar-geestelijke, dat transcendentale onder stoffelijke, maar gewijde<br />

vormen verklaren en uitbeelden in dichterlijk woord en dramatisch bedrijf — dat heeft<br />

Calderon gepoogd — èn gedaan, dat hebben die knapen gewaagd, èn gedaan.<br />

Ik wil hun spel <strong>niet</strong> stellen als een specimen van rijpe kunst, ik zou zelfs <strong>niet</strong> wenschen<br />

dat dit edel-bedoelde spel zóó — met zijn onevenredigheid soms, met ja zijn onbeholpenheden<br />

hier en daar — voor het groote publiek kwam en aan <strong>niet</strong>-ontziende<br />

critiek bloot zou staan.<br />

De esthetische en intellectueele eischen zijn te hoog, dan dat een beperkte keus onder<br />

studenten een evenwichtige spelersgroep kan garandeeren. De materieele eischen zijn<br />

te vele, dan dat binnen schoolmuren daaitoe ruimte en onbekrompenheid zij.<br />

Maar dat alles rekenend en tellend, blijft toch staan als vaste waarheid en als een zeer<br />

hoopgevende zekerheid, dat het allerhoogst spiritueele van het Roomsche mysterie,<br />

door Calderon's genie in hoogst kunstige vormen verbeeld, door de goede krachten<br />

onder deze knapen op waarachtig-schoone wijze is nagespeeld.<br />

Tot schatting van de aesthetische hoogheid dezer kunst-praestatie staat daar als type<br />

voor het dramatisch bedrijf de dominante figuur der geïncarneerde Wijsheid — wie<br />

weet voor dergelijk figuur een parallel-type waardiger dan de grootste schepping van<br />

Roomsche kunst: Dante's Beatrice? — maar staat daar ook het allerhoogst-ongenaakbare<br />

dat moet benaderd, — want is het Consecratie-moment in zijn diepste wezen <strong>niet</strong><br />

de inauguratie zelf der eindelijke Geest-verheerlijking over Christus' werelddomein? —<br />

Maar wat creatie moet de figuur dan zijn, die in woord en gebaar dat verbeeldt en uitdrukt,<br />

die de onuitspreekbaarheid van het al-zeggende woord vasthoudt in een verplechtigde<br />

zegging en in een majestatische gebaring, waarbij het spel uitgroeit tot zulk


VAN ONZEN TIJD<br />

JAARGANG XIII (1912—1913) No. 47<br />

JAN BROM: HOOFDALTAAR IN DE NIEUWE KERK TE HALSTEREN (NADRUK VERBODEN)<br />

eene onpersoonlijkheid van actie, dat deze hoogste kunst-praestatie <strong>niet</strong>s meer zij dan<br />

loutere natuurhjkhdd, eenvoudig en simpel, om a leen daarin echt te zijn? En zoo stond<br />

daar op dat moment die knaap: Beatrice Dante beleerend Timotheus Paulus geheimen<br />

bevroedend, Magdalena aan Jezus' voet - die het beste koos en - kènde^ T<br />

AANTEEKENINGEN EN BERICHTEN<br />

O HOOFDALTAAR IN DE NIEUWE KERK TE HALSTEREN. De tomber stetande=oj^ne zuilen<br />

is van marmer in aangename nuanceering van zwart, grijs-blauw en bruin-rood. De dne paneelen<br />

zijn in koper gedreven met dier- en plantsymbolen. rpiilrle 7Ünaneelen stellen<br />

De retable en de expositietroon zijn geheel van koper, rijk bewerkt. De vergulde zijpaneelen btenen<br />

de Broodvermenigvuld P<br />

d e r<br />

iging en de bruiloft te Canavoor, terwijl de versiermg ^Je nakeldeure^<br />

-edreven en geëmailleerd, herinnert aan het Boek uit de Apocalypse, - dat slechts door het Lam kan e<br />

SPend worden, - door dè letters Alpha-Omega en de vier wezens, Iner als symbolen der Evangelisten.<br />

775


776<br />

JAARGANG XIII (1912—1913) No. 47 VAN ONZEN TIJD<br />

Rond den expositietroon duidt een sier van goudenregen op de overvloedige genaden die uit het H. Sacrament<br />

over ons neerdalen, terwijl de koningskroon, gedragen door Serafijnen alsmede de woorden<br />

„Per Me reges regnant" wijzen op Gods Majesteit in het A. H. S.<br />

Door afwisseling en levendigheid van kleur en glans trekt dit hoofdaltaar, liturgisch en harmonisch<br />

van bouw en samenstelling, de aandacht der kerkgangers naar het middenpunt van den katholieken<br />

eeredienst.<br />

DC GEDENKBOEK DER BOSSCHE TENTOONSTELLING. De uitgever C. N. Teulings te 's-Hertogenbosch<br />

zond ons het kunstvol uitgevoerd prospectus der prachtuitgave, die, naar aanleiding van de<br />

Bossche expositie van oude kerkelijke kunst, bij haar het licht zal zien. In groot kwartoformaat op<br />

geschept Hollandsch of Japansch papier gedrukt belooft dit werk met zijn heldere letter, zijn<br />

ongeveer 200 grootere en kleinere lichtdrukken buiten en in den tekst, eene waardige en waardevolle<br />

gedachtenis te zullen vormen aan de leerrijke tentoonstelling, waarmee in dit feestjaar de<br />

Bossche hoofdstad kunstenaars en kunstlievenden op onschatbare wijze aan zich verplicht heeft.<br />

Voor de wetenschappelijke en artistieke belangrijkheid van den tekst staan de namen ons borg der<br />

kunstkundigen, die ieder een deel ervan voor hun rekening namen. Zoo licht de heer J. M. Hillesum,<br />

conservator der Bibliotheca Rosenthaliana te Amsterdam, de voorwerpen van israelitischen, Dr.<br />

Jan Kalf, Secretaris van de Rijks-commissie voor de monumenten te 's-Gravenhage, die van katholieken<br />

eeredienst toe, terwijl Prof. Dr. F. Pijper, hoogleeraar der Kerkgeschiedenis te Leiden, over<br />

de inzendingen der protestantsche gemeenten schrijven zal. De kunst-historische overzichten worden<br />

gegeven door: Prof. Dr. W. Martin, Directeur van het Mauritshuis te 's-Gravenhage: voor schilderkunst;<br />

Prof. Dr. W. Vogelsang te Utrecht: voor beeldhouwkunst; J. A. Frederiks, Oud-Directeur<br />

van het Kunstnijverheidsmuseum te 's-Gravenhage: voor koperwerk; Mej. Ida Peelen, Onderdirectrice<br />

van het Gemeente-Museum te 's-Gravenhage: voor textiele kunst en voor het goud- en zilverwerk<br />

door een nader op te geven deskundige. De tekst bevat omstreeks 200 bladzijden Nederlandsch en<br />

Fransch.<br />

3C ROOFVOGELS IN DEN BALKAN. Evenals vroegere oorlogen heeft ook de Balkanstrijd eigenaardige<br />

gevolgen voor het dierenleven op het terrein, waar de gevechten zijn geleverd. Het „Oesterreichische<br />

Monatschrift für den Oriënt" zegt: dat uit Oostenrijk-Hongarije en Roemenië raven,<br />

kraaien en anders roofvogels bij gansche vluchten op de slagvelden komen neergestreken, om te<br />

azen op lijken van gevallen paarden <strong>niet</strong> alleen, maar ook van on- en halfbegraven menschen. Ook<br />

zullen er dezen winter veel meer wolven dan gewoonlijk over den Balkan dolen. Bijgeloovige<br />

menschen weten te vertellen hoe men reeds lang vóór het begin van den strijd heele legers vleeschetende<br />

vogels en andere roofdieren over het oorlogsveld kon zien trekken: een zeker teeken.dat<br />

bloedige gevechten op handen waren.<br />

X VLAAMSCHE ARBEID geeft een Verriest-nummer, dan vele uitmuntende bijdragen bevat: Karei<br />

van de Woestijne, D. Vanhaute, Jan Hammenecker, Clemens Besseleers, Emiel van der Straeten,<br />

Theo Weiman, Lucien van der Meeren stonden gedichten af; ook werden van Verriest-zelven en van<br />

Guido Gezelle tot-heden-onuitgegeven verzen afgedrukt, die van Gezelle aan zijn leerling Verriest<br />

gewijd. In proza werd de Pastor gehuldigd door Raymond de la Haye, Edw. Vermeulen, Berto<br />

van Kalderkerke, Emiel van der Straeten, W. de Veer S. J, pater Linnebank, Richard de Cneudt<br />

en Jozef Muls.<br />

DC MAISON ARTZ te 's Gravenhage houdt gedurende Augustus—September eene tentoonstelling<br />

van werk door W. de Zwart en N. Bastert.<br />

X DE KINEMA'S zijn te Brussel, naar verhouding der bevolking, het talrijkst; volgens de „Figaro"<br />

vindt men er 115 en over heel België meer dan 600. Parijs bezit er slechts 200, Londen 400, New-<br />

York 470. Naar verhouding is Brussel dus de kinema-stad bij uitnemendheid.<br />

ONTVANGEN BOEKEN. Frits van Raalte: Vragen van opvoeding; Wereldbibliotheek, Amsterdam. —<br />

Wereldwelvaart, Wereldrecht en Wereldvrede; door Mr. Dr. M. J. van der Flier; Mej. Mr. J. F. Lyclama<br />

a Nyeholt; Jhr. Mr. Dr. B. de Jong van Beek en Donk, met eene algem. inl. van Jhr. Dr. Nico van<br />

Suchtelen. Wereldbibliotheek. Amst. — Christelijke Democratie en R. K. Vrouwenbond; door Rector<br />

J. B. W. M. Möller Pr. — Neêrland's Taal; woorden van J. P. Heije voor gem. koor a cap. door<br />

Joh. Schafstall Op. V; bij C. L. van Langenhuysen, Amst. — Huwelijksmarsch voor orgel van Simon<br />

Kroon. Op. 28; bij C. L. van Langenhuysen, Amst.<br />

INHOUD. STRUYCKEN: Extra-Parlementair. Niet-Parlementair. — J. F. M. STERCK : Vondelschetsen. —<br />

KAREL VAN DEN OEVER: Naar het heilig Mekka der Vlamingen. — JOZEF SIMONS: De Besteding. —<br />

L. L.: Hoeden af voor de Mode! — A. v. DELFT: Tooneel: De Wijsheid-figuur in Calderon's Mysteriespel.<br />

— REDACTIE: Aantee^eningen en Berichten: Hoofdaltaar in de nieuwe kerk te Halsteren;<br />

Gedenkboek der Bossche Tentoonstelling; Roofvogels in den Balkan; Vlaamsche Arbeid; Maison<br />

Artz; De kinema's.<br />

PLAAT: Jan Brom: Hoofdaltaar in de nieuwe kerk te Halsteren.

Hooray! Your file is uploaded and ready to be published.

Saved successfully!

Ooh no, something went wrong!