NJB-1427
NJB-1427
NJB-1427
You also want an ePaper? Increase the reach of your titles
YUMPU automatically turns print PDFs into web optimized ePapers that Google loves.
NEDERLANDS JURISTENBLAD<br />
HAATZAAIEN<br />
De nIeuwe Omgevingswet<br />
Schorsing Kamerleden<br />
Crises, rampen en recht:<br />
Jaarvergadering NJV 2014<br />
C.W. Dubbink †<br />
P. 1813-1914 JAARGANG 89 25 JULI 2014<br />
27<br />
10304679
Europese douaneregelgeving<br />
Lexplicatie<br />
De Algemene douanewet is de basis voor de inzet van de douane bij al haar taken. De<br />
wet is met name een uitwerking van het Europese douanerecht voor Nederland en<br />
regelt onderwerpen als de controlebevoegdheden, de douane-expediteur, heffing van<br />
rechten, strafbepalingen en beroepsmogelijkheden.<br />
Dit Lexplicatiedeel bevat de wet en een selectie van de overige nationale regelgeving over<br />
de douane. Door de auteur per artikel voorzien van commentaar, met name ontleend<br />
aan de parlementaire behandeling en toelichtingen van de nationale wetgeving.<br />
Auteur:<br />
mr. F.J. Wiarda<br />
Druk: 2<br />
ISBN: 9789013124057<br />
Verschijningsdatum: 23 juni 2014<br />
Aantal pagina’s: 812<br />
Prijs: € 72,50<br />
De uitgave is tevens verkrijgbaar als e-book en wordt<br />
ook online aangeboden.<br />
Serieinformatie<br />
Lexplicatie bevat meer dan 100 000 commentaren<br />
op individuele artikelen uit meer<br />
dan 6000 Nederlandse, Europese en internationale<br />
regelingen. Lexplicatie is online<br />
toegankelijk via de Kluwer Navigator en<br />
maakt onderdeel uit van de Kluwer Collecties<br />
en Kluwer Essentials. Als regelingen ingrijpend<br />
wijzigen dan verschijnt er een uitgave<br />
op papier. Lexplicatie is de voortzetting van<br />
de boekenserie Schuurman en Jordens & de<br />
ADW.<br />
Eerder verschenen in deze serie:<br />
•Crisis- en herstelwet<br />
ISBN: 9789013115581<br />
•Wet educatie beroepsonderwijs<br />
ISBN: 9789013115604<br />
•Burgerlijk Wetboek Boek 8<br />
Verkeersmiddelen en vervoer (deel II)<br />
ISBN: 9789013104448<br />
Algemene douanewet<br />
De belangrijkste Europese douaneregelgeving is opgenomen in het Communautair<br />
douanewetboek (CDW). Het is de basis voor alle maatregelen die zijn verbonden aan de<br />
in-, uit- en doorvoer van goederen in de Europese Unie en daarmee tevens in Nederland.<br />
In dit Lexplicatiedeel is het CDW opgenomen en de Toepassingsverordening. Daarna is<br />
opgenomen de Verordening met betrekking tot de tarief- en statistieknomenclatuur en<br />
het gemeenschappelijk douanetarief (zonder bijlage), gevolgd door de basisverordening<br />
inzake douanevrijstellingen met de daarbij behorende toepassingsverordeningen en de<br />
Verordening betreffende de afschaffing van douaneformaliteiten bij intracommunautaire<br />
vluchten en zeereizen.<br />
Auteur:<br />
mr. F.J. Wiarda<br />
Druk: 2<br />
ISBN: 9789013124033<br />
Verschijningsdatum: 19 juni 2014<br />
Aantal pagina’s: 716<br />
Prijs: € 72,50<br />
De uitgave is tevens verkrijgbaar als e-book en wordt<br />
ook online aangeboden.<br />
www.kluwer.nl/shop<br />
in onze shop bestelt u zonder verzendkosten
Inhoud<br />
Vooraf 1335 1813<br />
Prof. mr. P.J. Wattel<br />
Omzetting of verdubbeling<br />
van BV’s?<br />
Wetenschap 1336 1814<br />
Mr. E.H. Janssen<br />
Wilders, waardigheid en de<br />
grenzen van het politiek debat<br />
Focus 1337 1821<br />
Prof. dr. F.P.C.L. Tonnaer<br />
Balanceren tussen markt en<br />
milieu<br />
Naar een codex voor de fysieke<br />
leefomgeving<br />
Opinie 1338 1826<br />
Mr. dr. H.G. Warmelink<br />
Goedbedoelde nonsens<br />
De schorsing van Kamerlid<br />
Voortman<br />
Verslag 1339 1828<br />
Mr. B.A.A. Postma<br />
Mr. T. Bertens<br />
Crises, rampen en recht<br />
Verslag Jaarvergadering NJV 2014<br />
Rede 1340 1834<br />
Mr. Y. Buruma<br />
‘Rapport morale’<br />
Jaarrede Nederlandse<br />
Juristenvereniging, 13 juni 2014<br />
Notulen 1341 1839<br />
Notulen van de algemene<br />
vergadering van de Nederlandse<br />
Juristen-Vereniging, gehouden op<br />
13 juni 2014 te Den Haag<br />
Reacties 1342 1842<br />
Mr. H.C.D. Korvinus<br />
Het ideaal van Buruma:<br />
3100 onoverwinnelijke vorsten<br />
Mr. Y. Buruma<br />
Naschrift<br />
In Memoriam 1343 1843<br />
Mr. G.J.M. Corstens<br />
Mr. C.W. Dubbink<br />
(12 januari 1914 – 8 juli 2014)<br />
Opmerkelijk is dat<br />
NEDERLAND nu<br />
hetzelfde stelsel invoert<br />
als het BRITSE dat aan<br />
de orde was in het<br />
OER-ARREST over<br />
vennootschappelijke<br />
emigratie DAILY MAIL<br />
Pagina 1813<br />
In zekere zin kan een<br />
mogelijke VERVOLGING<br />
van WILDERS nu voor zijn<br />
uitlatingen over ‘minder<br />
Marokkanen’ als een<br />
HERKANSING worden<br />
beschouwd Pagina 1815<br />
Zo’n omvangrijke operatie<br />
draagt het RISICO in<br />
zich dat er een wettelijke<br />
HYPERTROFIE ontstaat<br />
van gestapelde of gebundelde<br />
bepalingen uit de BESTAANDE<br />
regelingen Pagina 1822<br />
De SCHORSING lijkt in<br />
de eerste plaats een<br />
OVERDREVEN uiting van<br />
flinkigheid om verder rumoer de<br />
KOP in te drukken<br />
Pagina 1827<br />
10304679<br />
NEDERLANDS JURISTENBLAD<br />
HAATZAAIEN<br />
De nIeuwe Omgevingswet<br />
Schorsing Kamerleden<br />
Crises, rampen en recht:<br />
Jaarvergadering NJV 2014<br />
C.W. Dubbink †<br />
P. 1813-1914 JAARGANG 89 25 JULI 2014<br />
27<br />
Onder de aanwezige LEDEN<br />
bleek de breed gedragen<br />
opvatting te bestaan dat de<br />
REGULERINGSREFLEX<br />
moet worden BEDWONGEN<br />
Pagina 1828<br />
De Staat is AANSPRAKELIJK<br />
voor de schade van familieleden<br />
van 320 mannen die in<br />
SREBRENICA zijn GEDOOD<br />
Pagina 1909<br />
In juli en augustus verschijnt het<br />
<strong>NJB</strong> DRIEWEKELIJKS.<br />
Afl. 28 komt uit op 15 augustus.<br />
Vanaf afl. 29 (5 september) wordt<br />
de wekelijkse frequentie weer<br />
hervat.<br />
Rubrieken<br />
1344-1371 Rechtspraak 1844<br />
1372 Boeken 1880<br />
1373-1386 Tijdschriften 1881<br />
1387-1406 Wetgeving 1894<br />
1407-1412 Nieuws 1906<br />
1413 Universitair nieuws 1911<br />
1414 Personalia 1912<br />
1415 Agenda 1913<br />
Omslag: © Aloysius Patrimonio/ImageZoo/<br />
Corbis<br />
Rectificatie<br />
In het artikel ‘Versnelling van de doorlooptijden van de rechtszaken met<br />
40%. Realistisch of Haagsche bluf?’ van Margreet Ahsmann en Hans<br />
Hofhuis (<strong>NJB</strong> 2014/1273, afl. 26, p. 1743) zijn de eerste twee zinnen van<br />
de auteursnoot verkeerd overgenomen. Daar had moeten staan:<br />
Prof. mr. M.J.A.M. Ahsmann is bijzonder hoogleraar Rechtspleging in<br />
Leiden en senior rechter A rechtbank Den Haag. Mr. H.F.M. Hofhuis is<br />
rechter-plaatsvervanger in (en oud-president van) die rechtbank.
NEDERLANDS JURISTENBLAD<br />
Opgericht in 1925 Eerste redacteur J.C. van Oven<br />
Erevoorzitter J.M. Polak<br />
Redacteuren Tom Barkhuysen, Ybo Buruma, Coen Drion,<br />
Ton Hartlief, Corien (J.E.J.) Prins (vz.), Taru Spronken,<br />
Peter J. Wattel<br />
Medewerkers Barend Barentsen, sociaal recht (socialezekerheidsrecht),<br />
Stefaan Van den Bogaert, Europees recht,<br />
Alex F.M. Brenninkmeijer, alternatieve geschillen -<br />
beslechting, Wibren van der Burg, rechtsfilosofie en<br />
rechtstheorie, G.J.M. Corstens, Europees strafrecht,<br />
Remy Chavannes, technologie en recht, Eric Daalder,<br />
bestuursrecht, Caroline Forder, personen-, familie- en<br />
jeugdrecht, Janneke H. Gerards, rechten van de mens,<br />
Ivo Giesen, burgerlijke rechtsvordering en rechts pleging,<br />
Aart Hendriks, gezondheidsrecht, Marc Hertogh, rechtssociologie,<br />
P.F. van der Heijden, internationaal arbeidsrecht,<br />
C.J.H. Jansen, rechtsgeschiedenis, Piet Hein van Kempen,<br />
straf(proces)recht, Harm-Jan de Kluiver, ondernemingsrecht,<br />
Willemien den Ouden, bestuursrecht, Stefan Sagel,<br />
arbeidsrecht, Nico J. Schrijver, volkenrecht en het recht der<br />
intern. organisaties, Ben Schueler, omgevingsrecht,<br />
Thomas Spijkerboer, migratierecht, T.F.E. Tjong Tjin Tai,<br />
verbintenissenrecht, F.M.J. Verstijlen, zakenrecht,<br />
Dirk J.G. Visser, auteursrecht en intellectuele eigendom,<br />
Inge C. van der Vlies, kunst en recht, Rein Wesseling,<br />
mededingingsrecht, Reinout Wibier, financieel recht,<br />
Willem J. Witteveen, staatsrecht<br />
Auteursaanwijzingen Zie www.njb.nl. Het al dan niet op<br />
verzoek van de redactie aanbieden van artikelen impliceert<br />
toestemming voor openbaarmaking en ver veelvoudiging<br />
t.b.v. de elektronische ontsluiting van het <strong>NJB</strong>.<br />
Logo Artikelen met dit logo zijn door externe peer<br />
reviewers beoordeeld.<br />
Citeerwijze <strong>NJB</strong> 2014/[publicatienr.], [afl.], [pag.]<br />
Redactiebureau Bezoekadres: Lange Voorhout 84,<br />
Den Haag, postadres: Postbus 30104, 2500 GC Den Haag,<br />
tel. (0172) 466399, e-mail njb@kluwer.nl<br />
Internet www.njb.nl en www.kluwer.nl<br />
Secretaris, nieuws- en informatie-redacteur Else Lohman<br />
Adjunct-secretaris Berber Goris<br />
Secretariaat Nel Andrea-Lemmers<br />
Vormgeving Colorscan bv, Voorhout, www.colorscan.nl.<br />
Uitgever Simon van der Linde<br />
Uitgeverij Kluwer, Postbus 23, 7400 GA Deventer.<br />
Op alle uitgaven van Kluwer zijn de algemene leveringsvoorwaarden<br />
van toepassing, zie www.kluwer.nl.<br />
Abonnementenadministratie, productinformatie Kluwer<br />
Afdeling Klantcontacten, www.kluwer.nl/klantenservice,<br />
tel. (0570) 673 555.<br />
Abonnementsprijs (per jaar) Tijdschrift: € 310 (incl. btw.).<br />
<strong>NJB</strong> Online: Licentieprijs incl. eerste gebruiker € 340 (excl.<br />
btw), extra gebruiker € 100 (excl. btw). Combinatieabonnement:<br />
Licentieprijs incl. eerste gebruiker € 340 (excl.<br />
btw). Prijs ieder volgende gebruiker € 100 (excl. btw). Bij<br />
dit abonnement ontvangt u 1 tijdschrift gratis en krijgt u<br />
toegang tot <strong>NJB</strong> Online. Zie voor details: www.njb.nl (bij<br />
abonneren). Studenten 50% korting. Losse nummers<br />
€ 7,50. Abonnementen kunnen op elk gewenst moment<br />
worden aangegaan voor de duur van minimaal één jaar<br />
vanaf de eerste levering, vooraf gefactureerd voor de volledige<br />
periode. Abonnementen kunnen schriftelijk tot drie<br />
maanden voor de aanvang van het nieuwe abonnementsjaar<br />
worden opgezegd; bij niet-tijdige opzegging wordt het<br />
abonnement automatisch met een jaar verlengd.<br />
Gebruik persoonsgegevens Kluwer BV legt de gegevens<br />
van abonnees vast voor de uitvoering van de (abonnements-)over<br />
eenkomst . De gegevens kunnen door Kluwer,<br />
of zorgvuldig geselecteerde derden, worden gebruikt om u te<br />
informeren over relevante producten en diensten. Indien u<br />
hier bezwaar tegen heeft, kunt u contact met ons opnemen.<br />
Media advies/advertentiedeelname Maarten Schuttél<br />
Capital Media Services<br />
Staringstraat 11, 6521 AE Nijmegen<br />
Tel. 024 - 360 77 10, mail@capitalmediaservices.nl<br />
ISSN 0165-0483 <strong>NJB</strong> verschijnt iedere vrijdag, in juli en<br />
augustus driewekelijks. Hoewel aan de totstandkoming van<br />
deze uitgave de uiterste zorg is besteed, aanvaarden de<br />
auteur(s), redacteur(en) en uitgever(s) geen aansprakelijkheid<br />
voor eventuele fouten en onvolkomenheden, noch<br />
voor gevolgen hiervan. Voor zover het maken van kopieën<br />
uit deze uitgave is toegestaan op grond van art. 16h t/m<br />
16m Auteurswet j°. Besluit van 29 december 2008, Stb.<br />
2008, 583, dient men de daarvoor wettelijk verschuldigde<br />
vergoeding te voldoen aan de Stichting Reprorecht te<br />
Hoofd dorp (Postbus 3051, 2130 KB).<br />
Aan Erasmus School of Law studeren ruim 4000 studenten en werken circa 350 medewerkers. Erasmus School<br />
of Law verzorgt de Bacheloropleidingen Rechtsgeleerdheid, Fiscaal recht en Criminologie, waarbij het onderwijs<br />
is gericht op ‘active academic learning’. Studenten kunnen daarna kiezen uit vijftien masteropleidingen. Voor de<br />
student die meer wil, is er het mr.drs.-programma, de dubbelstudie van economie en rechten. Na de masteropleiding<br />
verzorgt Erasmus School of Law (o.a. in samenwerking met Erasmus Academie) postdoctoraal onderwijs.<br />
Het onderzoek van Erasmus School of Law is thematisch georganiseerd met een focus op een aantal onderzoeksprogramma’s<br />
en speerpunten. Zowel bij het onderzoek als in het onderwijs zijn internationalisering en<br />
multidisciplinariteit vanzelfsprekend.<br />
Universitair docent of wetenschappelijk docent Staats- en/of<br />
bestuursrecht<br />
Erasmus Universiteit Rotterdam<br />
Erasmus School of Law heeft ambitieuze doelstellingen. De wetenschappelijke staf werkt dagelijks aan<br />
topnoteringen voor onderwijs en onderzoek. Deze ambities stellen eisen aan de organisatie die deze<br />
doelstellingen helpt realiseren.<br />
Als universitair docent (1,0 fte) zult u een belangrijk aandeel hebben in het innovatieve onderwijssysteem<br />
van de faculteit, in ieder geval wat betreft de vakken staatsrecht en/of bestuursrecht. Voor deze functie<br />
dient u een (bijna) gepromoveerde jurist te zijn met een ondernemende inslag met goede kennis van<br />
Staats- en Bestuursrecht en heeft u aantoonbare belangstelling voor het multidisciplinaire onderzoek.<br />
Als wetenschappelijk docent (0,8 fte) bent u binnen het innovatieve onderwijssysteem (mede) verantwoordelijk<br />
in de bachelorfase voor de vakken Inleiding Publiekrecht en/of Bestuursrecht. Voor deze functie<br />
zijn wij op zoek naar een afgestudeerde ondernemende jurist met uitstekende cijfers in het Nederlands<br />
recht en goede communicatievaardigheden.<br />
Voor nadere informatie over de functies kunt u zich wenden tot de heer prof. mr. L.J.J. Rogier,<br />
tel. 010 - 408 27 20 of 06 - 10 92 60 90 (privé), e-mail l.rogier@law.eur.nl.<br />
Uitgebreide functieomschrijving kunt u vinden op<br />
https://www.academictransfer.com/employer/EUR/vacancy/23900/lang/nl/<br />
Acquisitie n.a.v. deze advertentie wordt niet op prijs gesteld.
Vooraf<br />
1335<br />
Omzetting of verdubbeling van BV’s?<br />
27<br />
Nederland bereidt wetgeving voor over grensoverschrijdende<br />
omzetting van rechtspersonen. De<br />
toelichting op art. 334rr BW van het voorontwerp 1<br />
zegt dat als een NV/BV een grensoverschrijdende omzetting<br />
aankondigt terwijl nog een belastingschuld openstaat of<br />
door de omzetting ontstaat, die schuld moet worden voldaan<br />
vóór omzetting. De fiscus kan zich zo nodig bedienen<br />
van art. 2:334qq BW (verzet door schuldeisers) of 334rr BW<br />
(blokkering door de Minister in het algemeen belang).<br />
Aanleiding voor de omzettingswetgeving zijn het Cartesioarrest<br />
C-210/06 van het HvJ EU (over de zetelverplaatsing<br />
van een rechtspersoon van Hongarije (siège réèl-stelsel) naar<br />
Italië), en het uitblijven van harmonisatie op EU-niveau.<br />
Sommigen 2 leidden uit Cartesio af dat vennootschappen<br />
uit incorporatielanden zoals Nederland hun oprichtingsrecht<br />
kunnen afschudden door hun werkelijke zetel te verplaatsen<br />
naar een lidstaat met vennootschapsrechtelijke<br />
inreisregeling en zich om te zetten in een lokale rechtsvorm.<br />
Daarmee zou ontsnapt kunnen worden aan, bijvoorbeeld,<br />
een enquête van minderheidsaandeelhouders of<br />
binnenlandse belastingplicht (art. 2(4) Wet op de vennootschapsbelasting<br />
knoopt aan oprichtingsrecht). In de praktijk<br />
wordt kennelijk al druk geadviseerd op basis van het<br />
idee dat BV’s hun vennootschapsbelastingplicht kunnen<br />
afschudden door zich grensoverschrijdend om te zetten en<br />
zich in Nederland uit te schrijven.<br />
In Cartesio overwoog het HvJ EU:<br />
“110 Een lidstaat mag dus zowel de aanknoping omschrijven<br />
die van een vennootschap vereist is opdat deze kan worden<br />
geacht te zijn opgericht volgens het nationale recht (…), als<br />
de aanknoping die vereist is om deze hoedanigheid naderhand<br />
te kunnen handhaven. Deze bevoegdheid omvat de<br />
mogelijkheid voor deze lidstaat om een onder zijn nationale<br />
recht vallende vennootschap niet toe te staan deze hoedanigheid<br />
te behouden wanneer zij zich in een andere lidstaat<br />
wenst te herorganiseren door de verplaatsing van haar zetel<br />
naar het grondgebied van die lidstaat, (…).<br />
111 Een dergelijk geval van verplaatsing van de zetel van<br />
een (…) vennootschap naar een andere lidstaat zonder verandering<br />
van het recht waaronder zij valt, moet echter worden<br />
onderscheiden van het geval van de verplaatsing van<br />
een (…) vennootschap naar een andere lidstaat mét verandering<br />
van het toepasselijke nationale recht, waarbij de<br />
vennootschap wordt omgezet in een vennootschapsvorm<br />
die valt onder het nationale recht van de lidstaat waar zij<br />
naartoe is verplaatst.<br />
112 In dit laatste geval kan de in punt 110 (…) genoemde<br />
bevoegdheid, (…), er (…) geen rechtvaardiging voor vormen<br />
dat de lidstaat van oprichting, door de ontbinding en liquidatie<br />
van deze vennootschap te vereisen, haar belet zich om<br />
te zetten in een vennootschap naar nationaal recht van die<br />
andere lidstaat voor zover diens recht dit toestaat.”<br />
Deze overwegingen gaan duidelijk niet over vertrek uit een<br />
incorporatiestelsel (waarbij het oprichtingsrecht immers juist<br />
behouden blijft), maar uitsluitend over Staten die de toepasselijkheid<br />
van hun recht juist beëindigen bij vertrek. Dat de<br />
term “omzetting” dan valt, ligt volstrekt voor de hand omdat<br />
er dan maar één toepasselijk statuut resteert (dat van de ontvangststaat).<br />
Hongarije mocht Cartesio hoe dan ook haar<br />
Hongaarse statuut afnemen, maar mocht geen ontbinding<br />
en liquidatie eisen als Italië vervangend statuut verleent. Had<br />
Hongarije een incorporatiestelsel gehad, dan was Cartesio per<br />
definitie Hongaars gebleven en was irrelevant geweest of Italië<br />
een inreisregeling had. Uit de arresten C-208/00 Überseering<br />
en C-167/01 Inspire Art blijkt immers dat Italië dan<br />
verplicht zou zijn geweest om Cartesio’s Hongaarse statuut te<br />
erkennen en geen Italiaans statuut mocht eisen, zodat geen<br />
behoefte aan omzetting zou hebben bestaan.<br />
Op Cartesio kan dus niet gebaseerd worden dat een Nederlandse<br />
BV die naar België gaat en mede statuten optrekt<br />
naar Belgisch recht, haar Nederlandse rechtspersoonlijkheid<br />
(en dus binnenlandse belastingplicht) zou verliezen. Een<br />
dubbel statuut is naar Belgisch noch Nederlands recht problematisch,<br />
noch in strijd met de vestigingsvrijheid: België<br />
behandelt de immigrante niet ongunstiger dan Belgische<br />
Bvba’s en erkent het Nederlandse statuut, zoals Überseering<br />
eist; Nederland behandelt de emigrante niet ongunstiger<br />
dan binnenslands geleide BV’s, noch belet hij haar een parallel<br />
Belgisch statuut te verwerven. Uit de fiscale arresten<br />
C-513/04, Kerckhaert-Morres (r.o. 20), C-128/08, Damseaux<br />
(r.o. 27 en 22) en C-67/08, Block (r.o. 28 en 31), blijkt expliciet<br />
dat de EU-Verdragsvrijheden zich niet verzetten tegen ‘parallelle<br />
uitoefening’ van jurisdictie, zelfs niet als dat tot dubbele<br />
belasting leidt, mits beide lidstaten het grensoverschrijdende<br />
geval niet ongunstiger behandelen dan het binnenlandse.<br />
Voor natuurlijke personen blijkt bovendien uit C-336/96, Gilly<br />
(r.o. 27 juncto 31 en 35), dat lidstaten bevoegd zijn om<br />
jurisdictie te koppelen aan nationaliteit en uit C-513/03, Van<br />
Hilten-Van der Heijden, dat zij geëmigreerde onderdanen<br />
ondanks hun feitelijke vertrek mogen blijven onderwerpen<br />
als (fictieve) inwoners.<br />
Fiscaalrechtelijk zie ik de zin van grensoverschrijdende<br />
omzetting dus niet: Cartesio zegt niets over behoud of verlies<br />
van oprichtingsrecht bij vertrek uit een incorporatiestaat,<br />
met name niet dat de oprichtingsstaat de rechtspersoon<br />
niet zou mogen blijven aanmerken als ‘eigen’<br />
rechtspersoon. Zelfs als dat anders zou zijn, zegt dat nog<br />
niets over het fiscale recht. Art. 2(4) Wet Vpb luidt: “heeft de<br />
oprichting (…) plaatsgevonden naar Nederlands recht, dan<br />
wordt (…) het lichaam steeds geacht in Nederland te zijn<br />
gevestigd.” Zelfs als een nieuw rechtskleed vennootschapsrechtelijk<br />
verlies van de BV-status zou meebrengen, neemt<br />
dat niet weg dat het lichaam naar Nederlands recht is opgericht<br />
en dus binnenlands belastingplichtig blijft. En uit<br />
C-371/10, National Grid Indus, blijkt expliciet dat lidstaten<br />
exitheffingen mogen opleggen aan vertrekkende rechtspersonen<br />
als zij hun fiscale jurisdictie daardoor verliezen.<br />
Aan de art. 2:334qq BW en 334rr BW lijkt de Nederlandse<br />
fiscus dus weinig behoefte te hebben. Opmerkelijk is wel<br />
dat Nederland met art. 334rr BW nu hetzelfde stelsel<br />
invoert als het Britse dat in 1988 aan de orde was in het<br />
oer-arrest van het HvJ EU over vennootschappelijke emigratie<br />
(81/87, Daily Mail).<br />
Peter Wattel<br />
Noten<br />
1. Zie http://www.internetconsultatie.nl/grensoverschrijdende_omzetting.<br />
2. Bijvoorbeeld L. Timmerman: Willen we dit? Ondernemingsrecht 2009/2, en J.W. Bellingwout:<br />
Cartesio: mijlpaal en doorbraak na Daily Mail; WFR 2009/217.<br />
Reageer op <strong>NJB</strong>log.nl op het Vooraf<br />
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 24-07-2014 – AFL. 27 1813
1336<br />
Wetenschap<br />
Wilders, waardigheid<br />
en de grenzen van het<br />
politiek debat<br />
Esther Janssen 1<br />
In dit artikel wordt betoogd dat Wilders vervolgd moet worden door het OM wegens aanzetten tot haat en<br />
discriminatie (137d Sr) in verband met zijn uitlatingen in het kader van de gemeenteraadsverkiezingen over<br />
‘minder Marokkanen’ en dat Wilders op die grond veroordeeld kan worden door de rechter. Vervolging van<br />
Wilders kan een wezenlijke bijdrage leveren aan de markering van de wettelijke norm. Wil artikel 137d nog<br />
enige zeggingskracht hebben, dan dient het ingezet te worden in gevallen als het onderhavige.<br />
Inleiding<br />
Op 19 maart tijdens de uitslagenavond van de gemeenteraadsverkiezingen<br />
van de PVV in Den Haag stelde Geert<br />
Wilders zijn publiek de vraag of zij meer of minder Marokkanen<br />
in de stad en in Nederland willen. Het publiek<br />
scandeerde ‘minder, minder, minder’, waarop Wilders reageerde<br />
met ‘Dat gaan we regelen’. Eerder in de verkiezingscampagne<br />
verklaarde Wilders tegenover een verslaggever<br />
dat Den Haag een stad moet worden ‘met minder lasten<br />
en als het even kan wat minder Marokkanen’. Beide optredens<br />
van Wilders werden veelvuldig in nieuws- en actualiteitenprogramma’s<br />
op de televisie uitgezonden. Naar aanleiding<br />
van deze uitspraken ontving de politie en het<br />
Openbaar Ministerie duizenden meldingen en aangiften<br />
van aanzetten tot haat en discriminatie − ook wel ‘hate<br />
speech’, ‘haatzaaien’ genoemd. 2 Hoe moet de wenselijkheid<br />
van een mogelijke vervolging en de haalbaarheid van een<br />
mogelijke veroordeling van Wilders wegens aanzetten tot<br />
haat en discriminatie nu gewaardeerd worden, in het licht<br />
van Wilders’ eerdere vrijspraak in verband met zijn uitlatingen<br />
over de Islam en Moslims?<br />
In dit artikel betoog ik dat Wilders strafrechtelijk<br />
vervolgd moet en veroordeeld kan worden wegens zijn<br />
uitlatingen over ‘minder Marokkanen’.<br />
1. Vervolgingsbeleid van het Openbaar<br />
Ministerie ten aanzien van discriminatie<br />
Allereerst volgt de noodzaak tot vervolging van Wilders<br />
uit het vervolgingsbeleid van het Openbaar Ministerie ten<br />
aanzien van discriminatie zelf. Het Openbaar Ministerie<br />
heeft een aantal beleidsregels opgesteld voor de handhaving<br />
van ‘discriminatiebepalingen’ en de vervolging van<br />
‘discriminatiefeiten’, die zijn neergelegd in de Aanwijzing<br />
discriminatie (2007A010). De Aanwijzing discriminatie<br />
bepaalt, kort gezegd, dat de vervolging van discriminatiefeiten,<br />
waaronder uitlatingen die beledigen of aanzetten<br />
tot haat en discriminatie in de zin van artikel 137c-d Sr,<br />
in principe wenselijk is, mits een veroordeling haalbaar is.<br />
Volgens de Aanwijzing geldt namelijk, dat bij overtreding<br />
van discriminatiebepalingen altijd een strafrechtelijke<br />
reactie volgt. Op voorhand wordt aangenomen dat opportuniteit<br />
aanwezig is. Bij uitlatingen die aanzetten tot haat<br />
of discriminatie dient in beginsel te worden gedagvaard.<br />
De Aanwijzing stelt ook dat eventueel martelaarschap<br />
of uitbuiting van de forumfunctie in geen geval een argument<br />
kan zijn om niet te dagvaarden. Wat betreft Wilders’<br />
eerdere uitspraken over Islam en Moslims en zijn huidige<br />
uitspraken over ‘minder Marokkanen’ kan de opvatting, dat<br />
Wilders slechts de juridische grenzen opzoekt voor mediaaandacht<br />
en politiek gewin en daarom beter genegeerd kan<br />
worden, geen argument vormen om niet tot vervolging<br />
over te gaan. Sterker nog, de Aanwijzing overweegt: ‘Het<br />
strafrecht biedt bij uitstek de mogelijkheid om mensen<br />
publiekelijk ter verantwoording te roepen en te straffen.<br />
Discriminatiezaken krijgen dikwijls veel media-aandacht<br />
en bieden het OM aldus een goede gelegenheid om de<br />
strafrechtelijke bijdrage aan de aanpak van het discriminatieprobleem<br />
voor het voetlicht te brengen.’<br />
Juist omdat er zo veel verschil van mening en onduidelijkheid<br />
bestaat over de interpretatie en toepassing van<br />
het ‘haatzaai’-delict, zijn er vraagtekens te plaatsen bij het<br />
technisch sepot door het OM in de vorige Wilders-zaak 3<br />
en bij de werkbaarheid van de Aanwijzing discriminatie in<br />
het algemeen. De Aanwijzing overweegt echter: ‘In discriminatiezaken<br />
dient de strafrechtelijke handhaving (…) een<br />
wezenlijke bijdrage te leveren aan de markering van de<br />
wettelijke norm. Om met effect strafrechtelijk te kunnen<br />
optreden is een eenduidig beleid en een actieve opstelling<br />
van het OM (...) noodzakelijk.’ De eerdere vervolging van<br />
Wilders wegens zijn uitlatingen over Islam en Moslims<br />
had meer helderheid kunnen bieden over die wettelijke<br />
norm, maar het hierna te behandelen eindvonnis in die<br />
1814 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 24-07-2014 – AFL. 27
zaak laat juist nog veel vragen open. In zekere zin kan een<br />
mogelijke vervolging van Wilders nu voor zijn uitlatingen<br />
over ‘minder Marokkanen’ dus als een herkansing worden<br />
beschouwd.<br />
2. De benadering van ‘haatzaaien’ in de<br />
vorige Wilders-zaak<br />
Dat laatste geldt te meer, omdat de benadering van ‘haatzaaien’<br />
door het Openbaar Ministerie en Rechtbank<br />
Amsterdam in de vorige Wilders-zaak − en daarmee Wilders’<br />
vrijspraak 4 − discutabel is; zij volgt niet zonder meer<br />
uit de wetsgeschiedenis van en de jurisprudentie over<br />
artikel 137d Sr. 5 Dat geldt zowel voor de visie op welke<br />
belangen artikel 137d Sr nu precies beoogt te beschermen<br />
als de gestelde eisen aan de delictsbestanddelen van 137d<br />
Sr en de kwalificatie van Wilders’ uitlatingen onder het<br />
delict. Tot slot kunnen er kanttekeningen geplaatst worden<br />
bij het verloop van het strafproces en de strafprocesrechtelijke<br />
verhoudingen tussen partijen.<br />
Het OM stelde dat artikel 137d primair bedoeld is om<br />
de openbare orde te beschermen tegen de directe ontaarding<br />
van het publiek debat in wanordelijkheden, geweld en<br />
verboden handelingen zoals discriminatie. Pas in laatste<br />
instantie en slechts indirect zou het artikel individuen<br />
beogen te beschermen tegen de aanval die in de uitlating<br />
wordt gedaan tegen de groep waartoe zij behoren. Het OM<br />
leidde dit af uit het feit, dat artikel 137d in de strafwet is<br />
gecategoriseerd als openbare orde-delict. Maar dat betekent<br />
helemaal nog niet dat voor strafbaarheid onder artikel 137d<br />
als vereiste geldt het bewijs van een (dreigende) verstoring<br />
van de openbare orde. Een dergelijk vereiste past eerder bij<br />
het Nederlandse opruiingsdelict van artikel 131 Sr.<br />
Kijken we naar de achtergrond van de haatzaai-bepaling,<br />
dan blijkt dat de wetgever met de invoering van<br />
– onder andere – artikel 137d het Internationaal Verdrag<br />
inzake uitbanning van alle vormen van rassendiscriminatie<br />
(IVUR) heeft willen implementeren. Het doel van artikel<br />
137d is dan ook niet zozeer handhaving van de openbare<br />
orde, maar veeleer het voorkomen van het bestaan van discriminatie<br />
en de bescherming van de fundamentele rechten<br />
van anderen, op grond van het basisprincipe van de<br />
gelijke waardigheid van ieder mens ongeacht ras of religie.<br />
Het artikel beperkt zich daarom niet tot letterlijke aansporingen<br />
tot concrete onrechtmatige handelingen. Maar door<br />
de implementatie van het IVUR door de Nederlandse wetgever<br />
onder het openbare-ordebegrip, worden die achterliggende<br />
belangen achter artikel 137d niet helder. Dat maakt<br />
ook de reikwijdte van het delict onduidelijk.<br />
Vanuit de ratio van de openbare orde hebben het<br />
Openbaar Ministerie en Rechtbank Amsterdam het haatzaaiverbod<br />
van artikel 137d nauw geïnterpreteerd. Zij stelden<br />
namelijk erg hoge eisen aan het strafbaar aanzetten<br />
tot haat, bijvoorbeeld dat uitlatingen een opruiend<br />
Wilders lijkt zijn taal te hebben<br />
omgeschakeld van een discours over<br />
religie naar een over etnische en<br />
nationale afkomst in relatie tot<br />
dezelfde doelgemeenschap<br />
‘krachtversterkend element’ moeten bezitten, en aan het<br />
strafbaar aanzetten tot discriminatie, bijvoorbeeld een<br />
verhoogd opzet-vereiste. Die verscherpte criteria zorgden<br />
voor een beperkt toepassingsbereik van artikel 137d. De<br />
strekking van het Wilders-vonnis is, algemeen gesteld, dat<br />
voor strafbaarheid op grond van artikel 137d is vereist dat<br />
uitlatingen min of meer letterlijk, direct en in krachtige<br />
termen aansporen tot haatdragende gedragingen of<br />
gericht zijn op concrete omschreven discriminatoire handelingen<br />
tegen een bepaalde groep. De meeste van Wilders’<br />
uitspraken over de Islam en ‘islamisering’ voldeden<br />
hier niet aan.<br />
Overigens scheidde het OM – en in navolging Rechtbank<br />
Amsterdam – de beoordeling van de strafbaarheid<br />
van Wilders’ uitlatingen over de Islam en Moslims wegens<br />
aanzetten tot haat en discriminatie op grond van religie<br />
strikt van die van Wilders’ uitlatingen over niet-westerse<br />
allochtonen en Marokkanen wegens aanzetten tot haat en<br />
discriminatie op grond van ras. Ook die laatste uitlatingen<br />
werden niet strafbaar geacht en kennelijk gewaardeerd als<br />
vrije religiekritiek. Daarmee bleef een kernvraag, namelijk<br />
of Wilders met zijn uitspraken het Islamitisch geloof niet<br />
behandelde als het centrale kenmerk van de etnische identiteit<br />
en nationale afkomst van leden van de Marokkaanse<br />
gemeenschap in Nederland, onbeantwoord. Wilders lijkt<br />
zijn taal nu te hebben omgeschakeld van een discours over<br />
religie naar een discours over etnische en nationale<br />
afkomst in relatie tot een en dezelfde doelgemeenschap.<br />
Het OM en de rechtbank achtten vervolgens ook zijn<br />
meer concrete politieke voorstellen – zoals ‘De grenzen<br />
dicht, geen islamieten meer Nederland in, veel moslims<br />
Nederland uit, denaturalisatie van Islamitische criminelen’<br />
– uiteindelijk niet strafbaar. Zij hechtten namelijk veel<br />
waarde aan het perspectief van Wilders die zijn uitlatingen<br />
noodzakelijk acht om maatschappelijke problemen aan de<br />
kaak te stellen. Het vonnis strekt ertoe, dat in een publiek<br />
debat gedane politieke voorstellen tot maatregelen die<br />
− wanneer uitgevoerd − mogelijkerwijs een verboden vorm<br />
van discriminatie opleveren niet per definitie ‘grensoverschrijdend’<br />
zijn. In de jaren negentig werd politicus Janmaat<br />
nog wel veroordeeld op grond van artikel 137d wegens zijn<br />
Auteur<br />
Noten<br />
2. In het vervolg worden deze drie termen<br />
als synoniemen gebruikt.<br />
3. Vergelijk E.J. Dommering, ‘Zwijgen is<br />
zilver, wraken is goud; De tunnelvisie van het<br />
OM in het Wilders-proces’, De Groene<br />
Amsterdammer, week 44, 4 november 2010.<br />
4. Rb. Amsterdam 23 juni 2011,<br />
Mediaforum 2011, p. 280-282 (m.nt. Van<br />
Noorloos); Ars Aequi 2012, p. 288-289<br />
(m.nt. Rozemond); p. 290-294 (m.nt.<br />
Schutgens).<br />
5. Zie uitgebreider: E.H. Janssen & A.J.<br />
Nieuwenhuis, ‘De verhouding tussen vrijheid<br />
van meningsuiting en discriminatie in<br />
het Wilders-proces: Een analyse van ‘het<br />
proces van de eeuw’’, NTM/NJCM-Bulletin,<br />
2012/2, p. 177-207.<br />
1. Mr. E.H. Janssen is promovenda aan de<br />
rechtenfaculteit van de Universiteit van<br />
Amsterdam. Haar onderzoek gaat over vrijheid<br />
van meningsuiting en ‘hate speech’ op<br />
grond van ras en religie in Nederland, Frankrijk<br />
en het Europese en internationale recht.<br />
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 24-07-2014 – AFL. 27 1815
Wetenschap<br />
uitlating ‘Zodra we de mogelijkheid en de macht hebben,<br />
schaffen we de multiculturele samenleving af’. 6<br />
In de Wilders-zaak hechtte de rechter duidelijk groter<br />
belang aan het immigratie- en integratiedebat. De vraag<br />
komt echter op wanneer politieke voorstellen wel ‘grensoverschrijdend’<br />
en dus strafbaar zijn. Men kan stellen dat<br />
een uiterste grens van het vrije politieke debat overschreden<br />
wordt, wanneer er sprake is van misbruik van het<br />
recht op vrijheid van meningsuiting. Daarvan is sprake,<br />
wanneer uitlatingen gericht zijn op de vernietiging van<br />
andermans grondrechten die in Nederland zonder onderscheid<br />
naar ras bestaan. 7 Men ontkomt er niet aan om bij<br />
1816 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 24-07-2014 – AFL. 27
die beoordeling een politiek voorstel op zijn discriminatoire<br />
karakter te waarderen. Zo interpreteer ik ook het vervolgingsbevel<br />
van Hof Amsterdam in de Wilders-zaak,<br />
waarin de strafbaarheid van Wilders’ eerdere uitlatingen<br />
werden geplaatst in het licht van artikel 17 EVRM, dat<br />
misbruik van recht verbiedt. 8<br />
Hoewel het OM door Hof Amsterdam was bevolen<br />
Wilders te vervolgen, hield het OM voet bij stuk en eiste<br />
geen veroordeling maar vrijspraak van Wilders. In feite<br />
betrof de zaak geen procedure op tegenspraak. De verdediging<br />
stemde immers in met de lezing van het OM en de<br />
benadeelden mochten in eerste instantie slechts hun<br />
schade toelichten, terwijl die juist afhing van de interpretatie<br />
van artikel 137d en de toepassing van de bepaling op<br />
Wilders’ uitlatingen. De civiele partijen trachtten nog naar<br />
voren te brengen dat artikel 137d niet slechts een openbare<br />
orde delict is; ingekleurd door normen van het internationaal<br />
recht gegrond in de menselijke waardigheid diende<br />
artikel 137d Sr geacht te worden de intrinsieke waarde<br />
te beschermen van het recht te leven in een samenleving<br />
die vrij is van intolerante, haatdragende en discriminerende<br />
uitlatingen, zoals die van Wilders. Het zou goed zijn,<br />
als die juridische discussie ten overstaan van de rechter<br />
alsnog wordt gevoerd.<br />
3. Internationaalrechtelijke normen ten<br />
aanzien van ‘hate speech’<br />
Nationale grenzen aan ‘hate speech’ worden inderdaad ten<br />
dele bepaald door het internationale recht. Ik beperk mij<br />
hier tot enige opmerkingen over de staatsverplichtingen<br />
onder het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en<br />
Politieke Rechten (IVBPR), het Europees Verdrag van de<br />
Rechten van de Mens (EVRM) en het Internationaal Verdrag<br />
inzake Uitbanning van alle vormen van Rassendiscriminatie<br />
(IVUR).<br />
Artikel 20 (2) IVBPR verplicht lidstaten ‘het propageren<br />
van op nationale afkomst, ras of godsdienst gebaseerde<br />
haatgevoelens die aanzetten tot discriminatie, vijandigheid<br />
of geweld bij de wet te verbieden’, maar het<br />
artikel eist niet per se een strafrechtelijk verbod. In de<br />
Wilders-zaak, hebben de benadeelden een klacht tegen<br />
Wilders’ vrijspraak ingediend bij het VN-Mensenrechtencomité,<br />
9 dat toezicht houdt op de naleving van het IVB-<br />
PR, wegens schending van dit verbod. Het is echter onzeker<br />
of het Comité de benadeelden ontvankelijk zal<br />
verklaren. Het Comité heeft namelijk tot nu toe slechts<br />
zaken inhoudelijk behandeld, waarin een schending van<br />
de vrijheid van meningsuiting (artikel 19 (3)) centraal<br />
stond en niet direct van het verbod in artikel 20 (2). 10 De<br />
vraag of individuen artikel 20 (2) IVBPR direct mogen<br />
inroepen voor het Comité onder het Optionele Protocol<br />
is nog onbeslist.<br />
Het EHRM verleent staten een ruime<br />
beoordelingsmarge voor het stellen<br />
van beperkingen aan een heftig<br />
politiek debat over de zo gevoelige<br />
problematiek rondom immigratie en<br />
integratie<br />
Het EHRM acht optreden tegen ‘hate speech’, door<br />
het Hof ruim omschreven als ‘all forms of expression<br />
which spread, incite, promote or justify hatred based<br />
on intolerance (including religious intolerance)’,<br />
gerechtvaardigd. Het Hof legt daarbij ook een zekere<br />
nadruk op de speciale verantwoordelijkheid van een<br />
politicus om niet aan te zetten tot religieuze intolerantie.<br />
Aan de andere kant verleent het EHRM staten uiteindelijk<br />
toch een ruime beoordelingsmarge voor het<br />
stellen van beperkingen aan een heftig politiek debat<br />
over de zo gevoelige problematiek rondom immigratie<br />
en integratie. 11 Daarom verrast het niet dat de klacht,<br />
die ook bij het EHRM is ingediend tegen Wilders’ vrijspraak<br />
wegens schending van artikel 9 EVRM dat de<br />
godsdienstvrijheid garandeert, niet-ontvankelijk is verklaard.<br />
12<br />
Onder het IVBPR en het EVRM bestaat dus enige<br />
marge voor lidstaten om op te treden tegen ‘hate<br />
speech’; uit de verdragen en de jurisprudentie vloeien<br />
geen heldere, harde positieve verplichtingen voor strafbaarstelling<br />
en vervolging voort. Het OM en de rechter<br />
zouden zich nu wel meer dan in de vorige Wilders-zaak<br />
kunnen laten inspireren door de jurisprudentie van het<br />
EHRM, waaruit blijkt welke uitlatingen verboden<br />
mógen worden om de menselijke waardigheid te<br />
beschermen en discriminatie te voorkomen. Maar in<br />
principe heeft die marge gevolgen voor de doorwerking<br />
van dat recht in de Nederlandse rechtsorde. Dat ligt<br />
toch anders bij het IVUR, omdat artikel 4a IVUR lidstaten<br />
verplicht ‘hate speech’ strafbaar te stellen en artikel<br />
137d juist beoogt artikel 4a IVUR te implementeren.<br />
Daarom zou ik ervoor willen pleiten om artikel 137d,<br />
voor zover het Nederlandse recht onduidelijk is, meer<br />
in het licht van de verplichtingen van het IVUR te interpreteren<br />
en toe te passen.<br />
Artikel 4a IVUR eist van lidstaten strafbaar bij wet te<br />
verklaren niet alleen ‘aanzetting tot rassendiscriminatie,<br />
zomede alle daden van geweld of aanzetting daartoe’<br />
6. HR 18 mei 1999, NJ 1999, 634 (m.nt.<br />
’t Hart).<br />
7. Zie eerder ook: Janssen & Nieuwenhuis<br />
2012.<br />
8. Hof Amsterdam 21 januari 2009,<br />
ECLI:NL:GHAMS:2009:BH0496, NJ<br />
2009/191 (m.nt. Buruma), Strafblad 2009,<br />
p. 198-208 (m.nt. Fennema), Mediaforum<br />
2009/8 (m.nt. A. J. Nieuwenhuis).<br />
9. Communicatie onder het IVBPR d.d. 15<br />
november 2011, toegankelijk op: www.<br />
prakkendoliveira.nl/user/file/complaint-epgeanonimiseerde-s60bw-111111712190.<br />
pdf.<br />
10. Bijvoorbeeld: Ross vs. Canada,<br />
736/1997, CCPR/C/70/D/736/1997.<br />
11. EHRM 10 juli 2008, appl.no. 15948/03<br />
(Soulas vs. Frankrijk), EHRC 2008/112<br />
(m.nt. J.H. Gerards); EHRM 16 juli 2009,<br />
appl.no. 15615/07 (Féret vs. België), EHRC<br />
2009/111 (m.nt. D. Voorhoof), NJ<br />
2009/412, p. 4055-4058 (m.nt. Dommering),<br />
Mediaforum 2009, (m.nt. Voorhoof);<br />
141 EHRM 20 april 2010, appl.no.<br />
18788/09 (Le Pen vs. Frankrijk) (rec.), NJ<br />
2010/429 (m.nt. Dommering), NTM/<br />
NJCM-Bulletin 2010, p. 533-540 (m.nt.<br />
Lawson), annotatie D. Voorhoof op: www.<br />
psw.ugent.be/dv/page.aspx?id=5.<br />
12. De klacht is afgewezen per brief d.d. 11<br />
oktober 2012 verstuurd aan de klager<br />
(ongepubliceerd).<br />
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 24-07-2014 – AFL. 27 1817
Wetenschap<br />
maar ook het veel bredere ‘verspreiden, op welke wijze<br />
ook, van denkbeelden die zijn gegrond op rassensuperioriteit<br />
of rassenhaat’. In de visie van de IVUR-commissie<br />
betreft het een veelvormig verbod; in zijn recente General<br />
Recommendation no. 35 over ‘combatting racist hate<br />
speech’ 13 adviseert de IVUR-commissie lidstaten strafbaar<br />
bij wet te verklaren en effectief te sanctioneren ‘elke verspreiding<br />
van denkbeelden die zijn gegrond op rassensuperioriteit<br />
of haat; aanzetten tot haat, minachting of discriminatie;<br />
bedreiging of aanzetten tot geweld;<br />
beledigingen, spot of laster of de rechtvaardiging van<br />
haat, minachting of discriminatie, wanneer zij duidelijk<br />
neerkomen op aanzetten tot haat of discriminatie’. 14 Deze<br />
vormen van ‘hate speech’ kunnen dus als strafbaar onder<br />
artikel 137d worden beschouwd, voor zover zij niet onder<br />
andere strafbepalingen vallen; uiteindelijk moeten de<br />
uitingsdelicten tezamen voldoende bescherming bieden.<br />
Bij de strafbaarstelling van ‘aanzetten’ dienen lidstaten<br />
volgens de Commissie rekening te houden met<br />
belangrijke elementen als het opzet van de spreker en het<br />
dreigend gevaar of de waarschijnlijkheid dat zijn uitlating<br />
zal resulteren in het gewenste gedrag. 15 Dat geeft de lidstaten<br />
dus in principe wel enige marge met betrekking<br />
tot het vereiste verband tussen een meningsuiting en een<br />
daaruit resulterende handeling of effect op de openbare<br />
orde; het vereiste van een ‘krachtversterkend element’ of<br />
een hoog opzet-vereiste lijkt binnen die marge te vallen.<br />
Maar vervolgens rijst dan de vraag hoe het delict toegepast<br />
dient te worden en hoe uitlatingen daar nu precies<br />
onder gekwalificeerd moeten worden.<br />
General Recommendation no. 35 zegt daarover dat<br />
rekening gehouden moet worden met een aantal contextuele<br />
factoren, op de eerste plaats de inhoud en vorm van<br />
een uitlating; of een uitlating direct en provocatief is, welke<br />
vorm en stijl die heeft. De aanbeveling overweegt<br />
‘Racist hate speech kan vele vormen aannemen en is niet<br />
beperkt tot expliciet racistische uitlatingen. (…) Uitlatingen<br />
waarin specifieke raciale of etnische groepen worden<br />
aangevallen kunnen gebruik maken van indirect taalgebruik<br />
om doelwitten en doelen te versluieren. Andere factoren<br />
zijn onder andere de positie van de spreker – de<br />
commissie benadrukt de rol van politici in het bijdragen<br />
tot het scheppen van een negatief klimaat ten opzichte<br />
van de door het verdrag beschermde groepen – en de reikwijdte<br />
van de uitlating – daaronder begrepen het soort<br />
publiek en massamedium en de frequentie van de communicatie;<br />
in het bijzonder wanneer herhaling het<br />
bestaan suggereert van een opzettelijke strategie om vijandschap<br />
te wekken ten opzichte van etnische en raciale<br />
groepen’. 16<br />
Met deze aanbevelingen in het achterhoofd, kan<br />
onderzocht worden hoe Wilders’ uitlatingen over ‘minder<br />
Marokkanen’, gegeven de context waarin zij zijn gedaan,<br />
gekwalificeerd kunnen worden.<br />
4. De strafrechtelijke waardering van Wilders’<br />
uitlatingen over minder Marokkanen<br />
Naar hun inhoud en strekking geven Wilders’ uitlatingen<br />
over Marokkanen tijdens de verkiezingscampagne en op<br />
de betreffende verkiezingsavond expliciet blijk van een<br />
streven naar de aanwezigheid van minder Marokkanen in<br />
Nederland. Wilders heeft zich later wel verdedigd met het<br />
argument dat hij zijn publiek slechts een simpele vraag<br />
heeft gesteld en niet zelf ‘minder’ heeft gescandeerd. Dat<br />
geldt in ieder geval niet voor zijn uitlating tijdens de verkiezingscampagne<br />
en met zijn reactie ‘dat gaan we regelen’<br />
tijdens de verkiezingsavond heeft Wilders de wensen<br />
van zijn publiek op zijn minst onderschreven. Bovendien<br />
kun je je afvragen of Wilders met zijn vraag naar meer of<br />
minder Marokkanen zijn publiek niet gewoon uitlokt om<br />
‘minder, minder, minder’ te scanderen en daardoor zijn<br />
publiek strafbaar ophitst; de vraag maakte immers onderdeel<br />
van een drietal vragen aan zijn publiek. Wilders<br />
vroeg hen eerst of ze meer of minder Europese Unie willen,<br />
waarop men ‘minder’ riep. Vervolgens vroeg Wilders<br />
zijn publiek of ze meer of minder PvdA willen, waarop<br />
herhaaldelijk ‘minder’ klonk. Men kan stellen, dat deze<br />
stijl maakt, dat er in de uiteindelijke vraag naar ‘meer of<br />
minder Marokkanen’ sprake is van een opruiend ‘krachtversterkend<br />
element’. 17<br />
Allereerst kan men betogen dat Wilders zijn publiek<br />
strafbaar aanzet tot haat. In de jurisprudentie is ‘haat’ ook<br />
wel omschreven als gevoelens van diepe afkeer en minachting<br />
en het aanzetten tot haat is zo gekarakteriseerd<br />
dat een uitlating groepen tegenover elkaar plaatst en hierdoor<br />
voor een ‘intrinsiek conflictueuze tweespalt’ zorgt. 18<br />
Wilders’ uitlatingen lijken hieraan te voldoen, ook al<br />
wordt in de uitlatingen de groep Marokkanen niet letterlijk<br />
en met zoveel woorden tegenover de groep autochtone<br />
Nederlanders geplaatst. De uitdrukking van een algemeen<br />
streven naar minder Marokkanen in Nederland,<br />
zonder enige nadere motivering of nuancering, kan nauwelijks<br />
anders worden geïnterpreteerd dan dat er een<br />
onoplosbaar belangenconflict bestaat tussen in Nederland<br />
aanwezige Marokkanen en overige Nederlanders. In de<br />
tweede plaats kunnen Wilders’ uitlatingen gedaan in het<br />
kader van verkiezingen ook beschouwd worden als een<br />
strafbare vorm van aanzetten tot discriminatie. Zij verwoorden<br />
namelijk letterlijk een politiek streven naar een<br />
bepaalde samenstelling van de bevolking puur op basis<br />
van nationale of etnische afkomst en een beleid dat ertoe<br />
strekt dat de in Nederland aanwezige Marokkanen op<br />
grond van hun nationale of etnische afkomst het land zullen<br />
moeten verlaten. Dit komt neer op discriminatie en de<br />
miskenning van de gelijke grondrechten van nationale<br />
minderheden.<br />
Wilders heeft later wel verklaard, dat hij met zijn<br />
uitspraken niet doelde op alle in Nederland aanwezige<br />
Marokkanen, maar alleen ‘de criminele Marokkanen’ en/<br />
of ‘Marokkanen met een dubbele nationaliteit’ (paspoort).<br />
De subjectieve bedoelingen van een spreker zijn<br />
echter strafrechtelijk niet relevant. Het opzet om aan te<br />
zetten tot haat en discriminatie dient namelijk bepaald<br />
te worden aan de hand van de waardering van de uitlating<br />
zelf. Daarbij kan het strafrechtelijk wel relevant zijn<br />
of een spreker zich bewust is van het strafbare karakter<br />
De subjectieve bedoelingen<br />
van een spreker zijn<br />
strafrechtelijk niet relevant<br />
1818 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 24-07-2014 – AFL. 27
van zijn uitlating. 19 Wilders heeft ongeclausuleerd over<br />
Marokkanen als groep in zijn geheel gesproken. Wilders’<br />
bewustzijn van de verstrekkendheid en de mogelijke<br />
effecten van zijn uitlatingen blijkt wel uit de manier<br />
waarop hij zijn vraag over meer of minder Marokkanen<br />
inleidde: ‘En de derde vraag is, en ik mag het eigenlijk<br />
niet zeggen, want er wordt aangifte tegen je gedaan. En<br />
misschien zijn er zelfs D66-officieren die ons een proces<br />
aandoen. (…)’. Kan er, gegeven Wilders’ gebruik van het<br />
ongeclausuleerde ‘minder Marokkanen’ tijdens de verkiezingen<br />
en voor de camera, niet gesproken worden van<br />
een opzettelijke strategie om vijandschap te wekken ten<br />
opzichte van Marokkanen?<br />
In het licht van de verplichtingen van het IVUR en<br />
de aanbevelingen van de IVUR-Commissie kunnen Wilders’<br />
uitlatingen over ‘minder Marokkanen’ naar Nederlands<br />
recht als een strafbare vorm van aanzetten tot haat<br />
en discriminatie beschouwd worden.<br />
5. Een korte blik op het Franse recht<br />
Tot slot kan er voor het stellen van grenzen aan ‘hate speech’<br />
in Nederland ter inspiratie gekeken worden naar hoe andere<br />
In Frankrijk zou Wilders<br />
zonder twijfel worden vervolgd<br />
en veroordeeld voor haatzaaien<br />
landen het IVUR hebben geïmplementeerd en hoe haatzaaidelicten<br />
daar in het nationale recht zijn ingebed en worden<br />
toegepast. In Frankrijk zou Wilders bijvoorbeeld zonder twijfel<br />
worden vervolgd en veroordeeld voor haatzaaien wegens<br />
zijn uitlatingen over ‘minder Marokkanen’.<br />
Dat komt in de eerste plaats doordat de Franse discriminatoire<br />
uitingsdelicten meer dan in Nederland ingebed<br />
zijn in de waarden van de Franse Grondwet, die expliciet<br />
verwijst naar de menselijke waardigheid. Dit principe<br />
vormt dan ook een leidraad voor de Franse wetgever en<br />
rechter bij het stellen van grenzen aan discriminatoire<br />
uitingen. 20 De Nederlandse Grondwet heeft minder normatieve<br />
kracht. Het zoeken van houvast in de − categorisering<br />
van artikel 137d als openbare orde-delict in de –<br />
strafwet zelf is daarom wel begrijpelijk. Onlangs heeft het<br />
kabinet aangekondigd alsnog het voorstel van de Staatscommissie<br />
over te nemen om een algemene bepaling in<br />
de Grondwet op te nemen, in die zin dat voor artikel 1<br />
wordt toegevoegd ‘De grondwet waarborgt de democratie,<br />
de rechtsstaat en de grondrechten’. 21 Dat is goed nieuws;<br />
een dergelijke bepaling kan in de toekomst als kompas en<br />
referentiepunt fungeren voor het stellen van heldere,<br />
goed gemotiveerde grenzen aan haatzaaiende uitlatingen<br />
in het publieke debat door wetgever en rechter.<br />
In Frankrijk leidt de rationale van het voorkomen<br />
van het bestaan van discriminatie en de bescherming van<br />
de fundamentele rechten van anderen - op grond van het<br />
grondwettelijk basis principe van de gelijke waardigheid<br />
- in zijn algemeenheid ertoe, dat het haatzaai-delict niet<br />
beperkt is tot letterlijke aansporingen tot concrete gedragingen<br />
die een directe bedreiging voor de openbare orde<br />
vormen, maar meer verkapte vormen van ‘aanzetten’<br />
behelzen die een voedingsbodem kunnen vormen voor<br />
dergelijke gedragingen en waarvan het waarschijnlijk is<br />
dat zij tot toekomstig discriminatie en geweld leiden. Dit<br />
omvat een keur aan uitlatingen die wegens hun strekking<br />
groepen tegen elkaar op kunnen zetten. Verschillende<br />
politici van het Franse Front National, de partij waarmee<br />
Wilders in het kader van de Europese verkiezingen een<br />
samenwerkingsverband is aangegaan, zijn dan ook veroordeeld<br />
voor aanzetten tot haat en discriminatie wegens<br />
discriminerende politieke voorstellen en uitlatingen<br />
gedaan tijdens verkiezingscampagnes, in politieke pamfletten<br />
of het extreem rechtse blad Rivarol waarin Algerijnen,<br />
Marokkanen, of Moslims - als groep in zijn geheel -<br />
gestigmatiseerd worden en afgeschilderd worden als een<br />
gevaar voor de Franse samenleving, omdat ze hun religieuze<br />
of morele wetten zouden opleggen aan autochtone<br />
Franse burgers, de sociale zekerheid zouden misbruiken<br />
of de oorzaak zijn van verhoogde criminaliteitscijfers. Het<br />
meest bekend is wel de veroordeling van politicus Jean-<br />
Marie Le Pen van het Front National in verband met zijn<br />
uitlating ‘d’autant que quand je dis qu’avec 25 millions de<br />
musulmans chez nous, les français raseront les murs, des<br />
gens dans la salle me disent non sans raison: ‘mais monsieur<br />
Le Pen, c’est déjà le cas maintenant’’. 22<br />
Dat komt in de tweede plaats door het beleid van de<br />
Franse overheid. Vanuit het oogpunt van een effectief<br />
optreden tegen racisme en discriminatie, bestaat er nauwe<br />
samenwerking en nauw overleg tussen het Franse OM<br />
en de grootste anti-racisme organisaties ten aanzien van<br />
de vervolging van gevallen van ‘hate speech’. Bovendien<br />
geeft de wet anti-racisme organisaties het recht om op<br />
eigen initiatief strafzaken tegen ‘hate speech’ in gang te<br />
zetten en zich te voegen als civiele partij. Wanneer het<br />
OM beslist niet tot vervolging over te gaan, kan het OM<br />
dus ‘overruled’ worden door anti-racisme organisaties. In<br />
13. Die aanbevelingen zijn overigens geïnspireerd<br />
door recent onderzoek naar de<br />
omvang van staatsverplichtingen ten aanzien<br />
van ‘hate speech’ onder internationaal recht.<br />
Zie: Rabat Plan of Action on the prohibition<br />
of advocacy of national, racial or religious<br />
hatred that constitutes incitement to discrimination,<br />
hostility or violence, Conclusions<br />
and recommendations emanating from the<br />
four regional expert workshops organised by<br />
OHCHR, in 2011, and adopted by experts in<br />
Rabat, Morocco on 5 October 2012.<br />
14. CERD/C/GC/35, para. 13.<br />
15. Ibid., para. 16.<br />
ECLI:NL:HR:2002:AD8693, NJ 2002/421<br />
(m.nt. P.A.M. Mevis).<br />
19. Tekst & Commentaar, Wetboek van<br />
Strafrecht, Ten Voorde, Artikel 137 d, Aant.<br />
7; Rb. Utrecht, 26 april 2010,<br />
ECLI:NL:RBUTR:2010:BM8138, NJFS<br />
2010/231.<br />
20. E.H. Janssen, Faith in Public Debate, An<br />
Inquiry into the Relationship between<br />
Freedom of Expression and Hate Speech on<br />
account of Religion and Race in France, the<br />
Netherlands and European and International<br />
Law (diss. Amsterdam UvA), ophanden<br />
zijnde.<br />
21. Kamerstukken I 2013/14, 31 570, K.<br />
16. Ibid., para. 15.<br />
17. Vergelijk A.J. Nieuwenhuis in: ‘Drie<br />
redenen om Wilders wél en drie redenen<br />
om hem niet te vervolgen’, NRC Handelsblad<br />
29 maart 2014.<br />
22. Cour de Cassation, ch. crim., 3 februari<br />
2009, nº06-83063 08-82402, Bull. Crim.<br />
2009/25.<br />
18. HR 2 april 2002,<br />
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 24-07-2014 – AFL. 27 1819
Wetenschap<br />
Wil artikel 137d nog enige<br />
zeggingskracht hebben dan<br />
dient het ingezet te worden in<br />
gevallen als het onderhavige<br />
dat geval zijn het de organisaties die de rechtszaak inhoudelijk<br />
voeren en voegt het OM zich als het ware om te<br />
adviseren over de strafbaarheid. Ik wil hier niet pleiten<br />
voor onverkort invoeren van dit systeem van de ‘action<br />
civile’ in Nederland, maar een voordeel daarvan is wel dat<br />
het karakter van een procedure op tegenspraak wordt<br />
behouden, ook als het OM vrijspraak adviseert. Het Franse<br />
systeem kan daarom wel inspireren tot verbetering van<br />
het verloop van het strafproces en de strafprocesrechtelijke<br />
verhouding tussen partijen in geval het OM vrijspraak<br />
eist binnen het Nederlandse systeem.<br />
6. Besluit – een tweede vervolging van<br />
Wilders<br />
In dit artikel werd betoogd dat Wilders vervolgd moet<br />
worden door het OM wegens aanzetten tot haat en discriminatie<br />
(137d Sr) in verband met zijn uitlatingen over<br />
‘minder Marokkanen’ en dat Wilders op die grond veroordeeld<br />
kan worden door de rechter. Vervolging van Wilders<br />
kan een wezenlijke bijdrage leveren aan de markering<br />
van de wettelijke norm. Een goed gemotiveerd<br />
vonnis kan duidelijk maken dat het haatzaaiverbod in<br />
het licht van het IVUR primair beoogt de menselijke<br />
waardigheid te beschermen en het ontstaan van discriminatie<br />
te voorkomen en dat artikel 137d daarom niet<br />
beperkt is tot letterlijke aansporingen tot concrete<br />
gedragingen die een directe bedreiging voor de openbare<br />
orde vormen, maar meer verkapte vormen van ‘aanzetten’<br />
kan behelzen. Men kan stellen, dat wil artikel 137d<br />
nog enige zeggingskracht hebben, het ingezet dient te<br />
worden in gevallen als het onderhavige.<br />
Vanuit het oogpunt van rechtszekerheid is het<br />
belangrijk dat er een duidelijke ondergrens aan het vrije<br />
publieke en politieke debat wordt gesteld. Het kan echter<br />
zijn, dat het OM Wilders’ uitlatingen over ‘minder Marokkanen’<br />
niet strafbaar acht en daarom de zaak wederom<br />
seponeert, maar dat het OM toch wordt bevolen Wilders te<br />
vervolgen. In het specifieke geval dat het OM dan weer<br />
vrijspraak eist, zouden de gevoegde civiele partijen zich<br />
uit moeten kunnen spreken over de strafbaarheid van<br />
Wilders’ uitlatingen op grond van hun interpretatie van<br />
artikel 137c/d en hun kwalificatie van Wilders’ uitlatingen<br />
− los van enige strafoplegging aan Wilders. Op die<br />
manier kan het karakter van een procedure op tegenspraak<br />
worden behouden, wat de kwaliteit van de beoordeling<br />
door de rechter alleen maar ten goede zal komen.<br />
1820 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 24-07-2014 – AFL. 27
Focus 1337<br />
Balanceren tussen<br />
markt en milieu<br />
Naar een codex voor de fysieke leefomgeving<br />
Frans Tonnaer 1<br />
Het ziet er serieus naar uit dat de door sommigen gedroomde en voor anderen verguisde Omgevingswet er<br />
toch gaat komen nu het voorstel voor zo’n wet op 16 juni aan de Tweede Kamer is aangeboden. 2 De uitvoering<br />
van de wet wordt een oefening in balanceren tussen markt en milieu. De zorg voor de fysieke leefomgeving<br />
eist naast effectieve instrumenten een duidelijk normatief wettelijk kader. De Raad van State was<br />
kritisch over het gebrek aan inhoud van dat kader. Zijn advies heeft er in elk geval toe bijgedragen dat het<br />
wetsvoorstel meer substantie heeft gekregen dan de eerdere voorstellen die in het informele circuit de ronde<br />
deden. Maar is het ook genoeg om voldoende recht te doen aan de zorg voor de fysieke leefomgeving?<br />
Het spel is nu dan toch op de wagen! 3<br />
Onder het motto ‘ruimte voor ontwikkeling, waarborgen<br />
voor kwaliteit’ geeft de regering blijk van haar ambities<br />
met de nieuwe Omgevingswet. 4 Niet minder dan het<br />
bereiken en in stand houden van een veilige en gezonde<br />
fysieke leefomgeving met een goede omgevingskwaliteit<br />
wordt als doel van de wet in het vooruitzicht gesteld.<br />
Maar ook aan de tegenkant wordt in de doelstelling aandacht<br />
besteed: het doelmatig beheren, gebruiken en ontwikkelen<br />
van de fysieke leefomgeving ‘ter vervulling van<br />
maatschappelijke functies’. En dat alles in onderlinge<br />
samenhang en met het oog op een duurzame ontwikkeling<br />
als verbindend thema (artikel 1.3). De dubbele doelstelling<br />
komt goed tot uitdrukking in de wetstitel: regels<br />
over het beschermen en benutten van de fysieke leefomgeving<br />
en dat roept al meteen de vraag op hoe die doelstellingen<br />
zich onderling verhouden. Veel, zo niet de meeste<br />
aandacht wordt besteed aan het vereenvoudigen en beter<br />
hanteerbaar maken van de regelgeving en dus aan de<br />
instrumentering van deze doelstellingen. In dat verband<br />
worden met de Omgevingswet en de uitvoeringsregelgeving<br />
een viertal verbeterdoelen nagestreefd: vermindering<br />
van de complexiteit van het omgevingsrecht, versterking<br />
van de samenhang in beleid, besluitvorming en regelgeving,<br />
vergroting bestuurlijke afwegingsruimte van het<br />
decentraal bestuur en versnelling en verbetering van de<br />
besluitvorming over projecten. 5<br />
Om dat allemaal te bereiken zullen er zo’n 40 wetten<br />
op het terrein van het omgevingsrecht geheel of gedeeltelijk<br />
opgaan in de nieuwe wet en wordt de in circa 120<br />
AMvB’s geregelde materie (met meer dan 4700 artikelen)<br />
ondergebracht in een viertal uitvoeringsregelingen. 67<br />
Een soortgelijke ambitie geldt voor ongeveer evenzovele<br />
ministeriële regelingen. Er kan dus met recht worden<br />
gesproken van een grote wetgevingsoperatie.<br />
En daarmee zijn we er nog niet. De grootste herreguleringsoperatie<br />
zal op decentraal niveau plaatsvinden en<br />
dan in het bijzonder bij de gemeenten waar zo’n 50 000<br />
(!) bestemmingsplannen opgaan in circa 400 omgevingsplannen,<br />
zodat er uiteindelijk één omgevingsplan per<br />
Auteur<br />
wet) (hierna: wetsvoorstel Omgevingswet),<br />
Kamerstukken II 2013/14, 33 962, 1-4.<br />
4. Wetsvoorstel Omgevingswet, Kamerstukken<br />
II 2013/14, 33 962, 2 memorie van<br />
toelichting (MvT), p. 20.<br />
5. Wetsvoorstel Omgevingswet MvT, p. 25.<br />
6. Het betreft het Omgevingsbesluit met<br />
vooral algemene en procedurele bepalingen,<br />
het Besluit kwaliteit leefomgeving met<br />
normen voor bestuursorganen en een tweetal<br />
Activiteitenbesluiten voor de leefomgeving<br />
(bouwen en water/milieu) waarin<br />
vooral bepalingen worden opgenomen die<br />
zich rechtstreeks richten tot burgers en<br />
bedrijven.<br />
7. Zie daarover de Brief d.d. 17 juni 2014,<br />
kenmerk IENM/BSK-2014/129595 van de<br />
Minister van Infrastructuur en Milieu aan de<br />
Tweede Kamer over de stelselherziening in<br />
het omgevingsrecht.<br />
1. Prof. dr. F.P.C.L. Tonnaer is hoogleraar<br />
omgevingsrecht bij de Open Universiteit en<br />
algemeen directeur van Tonnaer Adviseurs<br />
in Omgevingsrecht.<br />
3. Ontleend aan een uitspraak van mr.<br />
Arjan Nijenhuis, plv. Directeur Programmadirectie<br />
Eenvoudig Beter (vernieuwing<br />
omgevingsrecht), Ministerie van Infrastructuur<br />
en Milieu voorafgaand aan de<br />
indiening van het wetsvoorstel Omgevingswet.<br />
Noten<br />
2. Regels over het beschermen en benutten<br />
van de fysieke leefomgeving (Omgevings-<br />
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 24-07-2014 – AFL. 27 1821
Focus<br />
Nu nog boerenland maar in de toekomst het nieuwe woongebied Oosterwold. © Bart Maat / Hollandse Hoogte<br />
gemeente overblijft. Daarin worden dan ook nog eens de<br />
andere gemeentelijke regels op het terrein van de fysieke<br />
leefomgeving ondergebracht. 8 Het tot omgevingsplan<br />
gepromoveerde bestemmingsplan wordt daarmee een<br />
van de kerninstrumenten van de wet, naast de (strategische)<br />
en voor de gemeenten facultatieve omgevingsvisie,<br />
de (operationele) programma’s, de algemene rijksregels,<br />
de evenals de omgevingsplannen gebiedsdekkende omgevingsverordeningen<br />
voor provincies en waterschappen,<br />
de verbrede omgevingsvergunning en het integrale projectbesluit.<br />
Het gehele stelsel zou in 2018 in werking<br />
moeten treden.<br />
Een dergelijke omvangrijke operatie draagt het risico<br />
in zich dat er een wettelijke hypertrofie ontstaat van<br />
gestapelde of gebundelde bepalingen uit de bestaande<br />
regelingen. Snijden in de regelingen om dat te voorkomen<br />
en een hanteerbare wet te houden bergt dan weer het<br />
gevaar in zich dat er slechts een uitgebeend wettelijk karkas<br />
overblijft. Dat is dan ook waar de Raad van State in<br />
zijn advies over de Omgevingswet voor waarschuwt. De<br />
Raad wijst erop dat het voorstel slechts een beperkt aantal<br />
materiële normen bevat waarbij de inhoudelijke regulering<br />
van het omgevingsrecht bijna volledig moet plaatsvinden<br />
in de uitvoeringsregelingen. Thans op wetsniveau<br />
geregelde onderwerpen zouden daardoor naar een lager<br />
niveau verschuiven. 9 Een dergelijke aanpak zou onvoldoende<br />
recht doen aan de medewetgevende rol van het<br />
parlement. Ook maakt de Raad zich zorgen over het vergroten<br />
van de bestuurlijke afwegingsmogelijkheden door<br />
ruime bevoegdheden toe te kennen aan (decentrale)<br />
bestuursorganen. Omdat deze organen daarbij ook nog<br />
een groot aantal instrumenten krijgen om van algemeen<br />
verbindende voorschriften af te wijken, bestaat volgens de<br />
Raad het gevaar dat flexibiliteit voor rechtszekerheid gaat.<br />
Pas bij de uitvoeringsregelingen zal duidelijk zijn wie<br />
waartoe bevoegd is en welke instrumenten onder welke<br />
voorwaarden mogen worden ingezet. De Raad vraagt zich<br />
dan ook af in hoeverre de voorgestelde regeling zal bijdragen<br />
aan de verwerkelijking van de maatschappelijke doelstellingen.<br />
Om dat beter te kunnen beoordelen adviseert<br />
hij de regering om de ontwerp-AMvB’s gelijktijdig met het<br />
voorstel voor de invoeringswet voor advies aan haar voor<br />
te leggen.<br />
In deze bijdrage zal ik ingaan op deze kritiek die het<br />
kernpunt vormt van het Raadsadvies. Wat heeft de regering<br />
met dit advies gedaan en hoe kan worden voorkomen dat<br />
de wet inderdaad een gereedschapskist zal zijn waarbij een<br />
handleiding voor een duurzame leefomgeving ontbreekt? 10<br />
Meer formeelwettelijke substantie<br />
De regering heeft zich deze kritiek aangetrokken. Ze<br />
erkent dat de materiële normstelling, waaronder de vaststelling<br />
van omgevingswaarden, vooral door middel van<br />
(een beperkt aantal) AMvB’s gestalte zal krijgen. Niet<br />
alleen om redenen van inzichtelijkheid, maar ook vanwege<br />
inhoudelijke samenhang, uniformiteit en het vermijden<br />
van gelaagde regelgeving zou dat noodzakelijk zijn.<br />
Ter tegemoetkoming aan de kritiek is in het wetsvoorstel<br />
duidelijker aangegeven waarvoor de regelstellende<br />
bevoegdheden moeten worden gebruikt en is tevens hun<br />
grondslag begrensd. 11 Zo is in de plaats van de algemene<br />
bevoegdheid van het Rijk om regels te stellen voor de<br />
fysieke leefomgeving, de bevoegdheid opgenomen tot het<br />
stellen van dergelijke rijksregels voor onder meer bouwen<br />
milieuactiviteiten. De rijksbouwregels moeten worden<br />
gesteld met het oog op het waarborgen van de veiligheid,<br />
1822 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 24-07-2014 – AFL. 27
het beschermen van de gezondheid en op de duurzaamheid<br />
(artikel 4.21). Rijksregels voor milieubelastende activiteiten<br />
moeten bovendien gericht zijn op het beschermen<br />
van de kwaliteit van lucht, bodem en water, het<br />
zuinig gebruik van energie en grondstoffen en het doelmatig<br />
beheer van afvalstoffen (artikel 4.22). In deze artikelen<br />
is tevens bepaald welke maatregelen in elk geval dienen<br />
te worden getroffen en welke belangen in elk geval<br />
gewaarborgd moeten worden (artikelen 4.21-4.28).<br />
Ook zijn aan het wetsvoorstel materiële en procedurele<br />
waarborgen toegevoegd die het gebruik van de afwijkingsbevoegdheden<br />
inkaderen. 12 Bij dat inkaderen gelden<br />
onder meer de begrenzingen die van toepassing zijn<br />
bij het stellen van de regels waarvan afwijking gewenst<br />
is. Met andere woorden: ook bij dergelijke afwijkingsmogelijkheden<br />
moet het oorspronkelijke doel van de regels<br />
in het oog worden gehouden. 13 Dat is in het bijzonder<br />
het geval bij de mogelijkheid om op centraal en decentraal<br />
niveau maatwerkvoorschriften of gelijkwaardigheidsbepalingen<br />
vast te stellen (artikelen 4.5-4.7). Op<br />
wetsniveau is per omgevingsvergunningplichtige activiteit<br />
aangegeven met het oog op welk specifiek doel of<br />
belang bij AMvB concrete beoordelingsregels worden<br />
gegeven met betrekking tot de vergunningverlening<br />
(artikelen 5.17-5.29).<br />
De zogenoemde ‘experimenteerbepaling’ is naar aanleiding<br />
van het advies van de Raad van State nader<br />
begrensd: een experiment (waarbij kan worden afgeweken<br />
van bepalingen van sommige wetten waaronder de Omgevingswet)<br />
wordt alleen aangewezen als dit met het oog op<br />
duurzame ontwikkeling beoogt bij te dragen aan een veilige<br />
en gezonde fysieke leefomgeving en een goede omgevingskwaliteit<br />
(artikel 23.3 lid 2). Met andere woorden: als<br />
daarmee het doel van de wet wordt gediend.<br />
Al heeft de wet hiermee meer normatieve inhoud<br />
gekregen, het is de vraag of daarmee meer zekerheid is<br />
ingebouwd dat het met de wet beleden duurzaamheidsideaal<br />
ook dichterbij zal worden gebracht. Immers gelden die<br />
normen primair voor de uitvoerende besturen en niet of<br />
slechts zelden voor de burgers. En voor de uitvoerende centrale<br />
en decentrale besturen blijft er nog de nodige ruimte<br />
over bij de invulling van de normen. Men kan zich bovendien<br />
afvragen wat de meerwaarde is van verwijzing naar de<br />
algemene doelstellingen van de wet, bijvoorbeeld bij de<br />
inkleuring van de inhoudelijke toetsingskaders (artikelen<br />
5.17-5. 19) of bij de aanwijzing van een experiment (artikel<br />
23.3). In artikel 2.1 is immers bepaald dat de bestuursorganen<br />
hun taken en bevoegdheden op grond van de Omgevingswet<br />
dienen uit te oefenen met het oog op de doelen<br />
van de wet, tenzij daarover specifieke regels zijn gesteld.<br />
8. Het gemeentelijk omgevingsplan heeft,<br />
anders dan de naam doet vermoeden, het<br />
rechtskarakter van een verordening dat<br />
door integratie met andere gemeentelijke<br />
regels nog wordt versterkt. Zie daarover<br />
F.P.C.L. Tonnaer, ‘Omgevingswet: gemiste<br />
of benutte kansen?’, TO 2012/afl. 2, p.<br />
40-42.<br />
9. Wetsvoorstel Omgevingswet, Kamerstukken<br />
II 2013/14, 33 962, 4, Advies<br />
Afdeling advisering Raad van State en<br />
Nader rapport, p. 39.<br />
10. Zie in deze zin ook Ch.W. Backes, Het<br />
voorstel voor een Omgevingswet – goed<br />
voor natuur en milieu? TO 2013/afl. 3, p.<br />
99-112.<br />
11. Wetsvoorstel Omgevingswet, Advies<br />
Afdeling advisering Raad van State en<br />
Nader rapport, p. 39.<br />
12. Wetsvoorstel Omgevingswet, Advies<br />
Afdeling advisering Raad van State en<br />
Nader rapport, p. 47.<br />
13. Wetsvoorstel Omgevingswet, MvT, p. 38.<br />
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 24-07-2014 – AFL. 27 1823
Focus<br />
Democratische legitimatie: voorrang<br />
aan de gemeente<br />
Aan het probleem van bevoegdheidsverschuiving van de<br />
formele wetgever naar het niveau van de regering, waardoor<br />
de medewetgevende rol van het parlement in het<br />
gedrang zou kunnen komen, wordt in de wet tegemoet<br />
gekomen door de voorhangprocedure toe te passen op de<br />
vaststelling van vrijwel alle AMvB’s waaronder ook de<br />
‘experimenteer-AMvB’. Dat hoeft niet te gebeuren bij<br />
gebiedsneutrale gevolgen van de AMvB of bij de uitvoering<br />
bij AMvB van internationaalrechtelijke verplichtingen<br />
(artikel 23.5 lid 2). Bij de invoering van de wet wordt<br />
daar al een voorschot op genomen wat betreft de integratie<br />
van het groot aantal bestaande AMvB’s op het terrein<br />
van de fysieke leefomgeving. De regering streeft ernaar<br />
om de concepten van deze uitvoeringsbesluiten in 2015<br />
gereed te hebben voor de formele toetsing en de consultatiefase.<br />
Ze zal voor het einde van dit jaar het parlement<br />
informeren over de beleidskeuzen die gemaakt moeten<br />
worden bij het opstellen van de uitvoeringsregelgeving.<br />
Uiteindelijk staat ook het parlement hier voor een formidabele<br />
klus: naast het wetsvoorstel zal ook deze uitvoeringsregelgeving<br />
in AMvB’s samen met de invoeringswet<br />
tijdens de rit aan het parlement worden aangeboden<br />
waarbij ze samen met het wetsvoorstel over de eindstreep<br />
moeten komen. 14 De vraag kan dan wel gesteld worden<br />
wat nog de winst is van het onderscheid tussen wetgeving<br />
en uitvoeringsregelgeving, anders dan administratieve<br />
cosmetica, als deze documenten tegelijk eenzelfde vaststellingsprocedure<br />
doorlopen.<br />
Wat is nog de winst van het<br />
onderscheid tussen wetgeving en<br />
uitvoeringsregelgeving, anders dan<br />
administratieve cosmetica, als deze<br />
documenten tegelijk eenzelfde<br />
vaststellingsprocedure doorlopen?<br />
Er is nog een andere manier om de wetgevingslast van de<br />
rijksoverheid te beperken die niet in het Nader rapport<br />
wordt genoemd maar die wel in het wetsvoorstel centraal<br />
staat. Dat betreft de toepassing van het subsidiariteitsbeginsel<br />
op de taken en bevoegdheden van de besturen. De<br />
toepassing van dit beginsel kan ook nog eens een sterkere<br />
democratische legitimatie opleveren van de besluiten dan<br />
in de vorm van AMvB’s. In dat verband bevat artikel 2.3<br />
van de wet een bepaling waarvan de betekenis niet onderschat<br />
mag worden. In dat artikel wordt de uitoefening van<br />
taken en bevoegdheden op grond van de wet overgelaten 15<br />
aan de bestuursorganen van de gemeente, tenzij daarover<br />
andere regels zijn gesteld. De bestuursorganen van de provincie<br />
en het Rijk oefenen volgens dit artikel een taak of<br />
bevoegdheid alleen uit met het oog op een provinciaal<br />
respectievelijk nationaal belang en als dat belang niet<br />
beter door het gemeentebestuur (en voor het Rijk ook het<br />
provinciebestuur) kan worden behartigd en als dat nodig<br />
is voor een goede uitoefening van de wettelijke taken en<br />
bevoegdheden of de uitvoering van internationaalrechtelijke<br />
verplichtingen. Op diverse plaatsen in de wet wordt<br />
verwezen naar de voorrangsregel van artikel 2.3: onder<br />
meer bij de vaststelling van omgevingswaarden, instructieregels<br />
en instructies door provincie en Rijk, het stellen<br />
van regels in de provinciale omgevingsverordeningen en<br />
– wat hier in het bijzonder relevant is – het bij AMvB stellen<br />
van rijksregels betreffende de fysieke leefomgeving.<br />
De gemeenten spelen immers volgens de regering de<br />
hoofdrol bij het beheer en de ontwikkeling van de fysieke<br />
leefomgeving. Ze zorgen voor de openbare ruimte, ze<br />
delen de schaarse ruimte toe aan maatschappelijke functies<br />
en zijn bevoegd voor veruit de meeste activiteiten van<br />
burgers en bedrijven. 16<br />
Als het achter deze bepaling liggende beginsel door<br />
de regering serieus wordt genomen, dan betekent het dat<br />
fors gesneden kan – en eigenlijk moet – worden in rijksregels<br />
in AMvB’s en ministeriële regelingen. Zij vestigt voor<br />
Rijk en provincies een motiveringsplicht voor het toekennen<br />
van taken en bevoegdheden op het terrein van de<br />
fysieke leefomgeving aan hun besturen. Deze toekenning<br />
dient op de eerste plaats te geschieden met het oog op<br />
respectievelijk rijks- en provinciale belangen. Voor het<br />
vaststellen van Rijksregels voor bepaalde activiteiten zal<br />
dan alleen nog plaats zijn als dat nodig is omwille van<br />
een gelijk speelveld voor het bedrijfsleven of een gelijk<br />
beschermingsniveau voor de burgers of bij onderdelen<br />
van de fysieke leefomgeving waarvoor het Rijk een bijzondere<br />
verantwoordelijkheid heeft. 17<br />
Dat pleit ervoor de nodige ruimte te bieden aan de<br />
gemeenten om de regels betreffende de fysieke leefomgeving<br />
op te nemen in het door de gemeenteraad vast te<br />
stellen gemeentelijke omgevingsplan. De gemeenteraad is<br />
een rechtstreeks vertegenwoordigend bestuursorgaan dat<br />
dus, anders dan regering en de minister(s), over directe<br />
democratische legitimatie beschikt. Het toekennen – of<br />
liever nog overlaten – door de wetgever van de bevoegdheden<br />
betreffende activiteiten in de fysieke leefomgeving<br />
heeft vanuit dat gezichtspunt dus de voorkeur boven<br />
regulering bij AMvB.<br />
Bij het toekennen of overlaten door de wetgever van een<br />
grote mate van vrijheid aan de decentrale besturen om<br />
regels te stellen in het fysieke domein, bestaat de kans dat<br />
deze besturen onvoldoende aandacht besteden aan de<br />
zorg voor de fysieke leefomgeving waardoor deze zorg te<br />
weinig in balans is met economische belangen. Hoe kan<br />
het evenwicht op deze balans desalniettemin worden<br />
gewaarborgd? De wet geeft op deze vraag zelf (het begin<br />
van) een antwoord.<br />
Zorgplichten en beginselregulering<br />
Artikel 1.6 bevat een korte en krachtige zorgplicht: ‘Een<br />
ieder draagt voldoende zorg voor de fysieke leefomgeving’.<br />
Daarmee stelt de wetgever een abstracte norm vast die<br />
zowel geldt voor de burgers als voor het feitelijke handelen<br />
van het bestuur. Een iets concretere norm voor het handelen<br />
biedt het daarop volgende voorzorgsbeginsel (artikel<br />
1824 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 24-07-2014 – AFL. 27
1.7). Daarin wordt, kort gezegd, gestipuleerd dat iedereen<br />
die ‘redelijkerwijs weet of kan vermoeden’ dat zijn activiteit<br />
nadelige gevolgen kan hebben voor de fysieke leefomgeving,<br />
verplicht is zo mogelijk preventieve maatregelen te<br />
nemen. Is dat niet mogelijk dan moeten die gevolgen<br />
zoveel mogelijk worden beperkt of ongedaan gemaakt en<br />
als ook dat niet kan, dan moeten die activiteiten achterwege<br />
worden gelaten ‘voor zover dat redelijkerwijs van hem<br />
kan worden gevraagd’. Ook al worden in deze formulering<br />
de nodige slagen om de arm gehouden, deze algemene<br />
duurzaamheidsladder kan, samen met de algemene zorgplicht,<br />
een effectief instrument zijn voor het bestuur om<br />
op te treden in gevallen waar de geldende normen bepaalde<br />
situaties, bijvoorbeeld door technische ontwikkelingen<br />
of nieuwe inzichten en opvattingen, onvoldoende dekken.<br />
Naast deze vangnetfunctie kan deze bepaling een belangrijke<br />
signaalfunctie hebben bij de bewustmaking van burgers<br />
van hun eigen verantwoordelijkheid.<br />
Op aandringen van de Raad van State zijn enkele<br />
omgevingsrechtelijke beginselen in het wetsvoorstel gecodificeerd.<br />
In artikel 2.26, bevattende verplichte instructieregels<br />
voor het Rijk ten aanzien van programma’s die voortvloeien<br />
uit internationaalrechtelijke verplichtingen, is<br />
bepaald dat deze regels mede strekken ter voorkoming of<br />
beperking van achteruitgang van de staat of kwaliteit van<br />
de fysieke leefomgeving. Aldus is in dit artikel het in het<br />
internationale milieurecht toegepaste standstillbeginsel<br />
opgenomen. Ter uitvoering van de EU-richtlijn Industriële<br />
emissies is het beginsel van de beste bestaande technieken<br />
(BBT-beginsel) opgenomen in enkele wettelijke bepalingen<br />
over rijksregels voor milieubelastende activiteiten (artikel<br />
4.22) en wateractiviteiten (artikel 4.23) en voor de beoordeling<br />
van milieubelastende activiteiten (artikel 5.25). In artikel<br />
5.21 zijn enkele erfgoedbeginselen uit de verdragen van<br />
Granada en Valletta toegepast op de beoordelingsregels die<br />
worden vastgesteld ten behoeve van een ‘rijksmonumentenactiviteit’<br />
zoals behoud gaat voor vernieuwing en bij voorkeur<br />
conserveren en in standhouden van archeologische<br />
monumenten in situ. Daar staat tegenover dat de stevige<br />
zorgplicht van artikel 13 Wet bodembescherming degradeert<br />
naar de rang van algemene maatregel van bestuur. 18<br />
Een gemiste kans<br />
De regering heeft er, anders dan de Raad van State graag<br />
zag, helaas niet voor gekozen om meer beginselen te codificeren<br />
in het wetsvoorstel. Ronduit cryptisch is de constatering<br />
dat een dergelijke codificatie de rechtszekerheid<br />
zou beperken. De rechterlijke toetsing zou volgens de<br />
regering kunnen beteken dat het jaren kan duren voordat<br />
Beginselenregulering maakt het<br />
mogelijk bij een terugtredende en<br />
deregulerende overheid de wetgever<br />
toch richtinggevende uitspraken te<br />
laten doen<br />
dergelijke jurisprudentie zou zijn uitgekristalliseerd. Codificatie<br />
zou tot verstarring kunnen leiden omdat ze de<br />
ruimte voor de overheid beperkt om tot een maatschappelijk<br />
acceptabel beleidspakket te komen. De Europeesrechtelijke<br />
beginselen zouden primair zijn ontwikkeld<br />
voor het milieubeleid en zich niet onverkort laten toepassen<br />
op andere domeinen van het omgevingsrecht, codificatie<br />
zou Europeesrechtelijk niet noodzakelijk zijn en er<br />
zou geen beginselgeleide wetgeving bestaan op het gebied<br />
van de fysieke leefomgeving.<br />
Met deze argumenten, waarvan enkele een beetje<br />
gezocht lijken, wordt de kans gemist om in de nieuwe wettelijke<br />
regeling te komen tot een daadwerkelijke vernieuwing<br />
van omgevingsrechtelijke regulering door te werken<br />
aan de verdere ontwikkeling van omgevingsrechtelijke<br />
beginselen. Beginselenregulering kan immers een goed<br />
antwoord zijn op de uitdagingen die hiervoor zijn<br />
geschetst. Ze maakt het mogelijk bij een terugtredende en<br />
deregulerende overheid de wetgever toch richtinggevende<br />
uitspraken te laten doen die het bestuur inscherpen, door<br />
effectief invulling te geven aan bevoegdheden met betrekking<br />
tot de zorg voor de fysieke leefomgeving en te voorkomen<br />
dat economische belangen in de besluitvorming<br />
domineren. Omgevingsrechtelijke beginselen respecteren<br />
de vrijheid van initiatiefnemers en doen tevens een<br />
beroep op hun verantwoordelijkheid voor de fysieke leefomgeving.<br />
19 Bij toepassing van dergelijke rechtsbeginselen<br />
hoeven regelingen niet steeds te worden aangepast aan<br />
technologische ontwikkelingen, hetgeen innovatie bevordert.<br />
Ze leidt ertoe dat de verantwoordelijkheid voor proces<br />
en resultaat wordt verplaatst van de regelgever naar<br />
de normadressaat en zij vergroot de kansen op maatwerk<br />
en flexibiliteit. 20 Dat het zal leiden tot een belangrijkere<br />
rol van de rechter in het omgevingsrecht hoeft voor de<br />
legitimiteit van de besluitvorming, gelet op het algemeen<br />
maatschappelijke vertrouwen in de rechterlijke macht, 21<br />
geen nadeel te zijn.<br />
14. Brief d.d. 17 juni 2014, over de stelselherziening<br />
in het omgevingsrecht, p. 6.<br />
15. Vergelijk artikel 124 lid 1 van de Grondwet<br />
waarin de autonomie van gemeenten<br />
en provincies wordt erkend.<br />
16. Wetsvoorstel Omgevingswet, MvT, p.<br />
39-43.<br />
17. Wetsvoorstel Omgevingswet, Advies<br />
Afdeling advisering Raad van State en<br />
Nader rapport, p. 42.<br />
18. Wetsvoorstel Omgevingswet, MvT, p. 68.<br />
19. Zie daarover F.P.C.L. Tonnaer, ‘Vertrouwen<br />
op initiatiefnemers in de Omgevingswet:<br />
een stille revolutie in het omgevingsrecht?’<br />
BR 2014/49, in het bijzonder p.<br />
258-259.<br />
20. Zie W. Timmer, ‘Zorgplichten aan het<br />
werk’ Regelmaat 2013/6, p. 354-366.<br />
vertrouwen heeft in de rechter dan in politieke<br />
partijen, de regering of de Tweede<br />
Kamer, D. Broeders, ‘Transparantie in de<br />
Trias? De verhouding tussen de politieke<br />
machten en de rechterlijke macht’, in:<br />
Speelruimte voor transparante rechtspraak,<br />
WRR-verkenning 26, Amsterdam 2013.<br />
21. Metingen door het Sociaal en Cultureel<br />
Planbureau wijzen uit dat de Nederlandse<br />
bevolking stelselmatig en structureel meer<br />
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 24-07-2014 – AFL. 27 1825
1338<br />
Opinie<br />
Goedbedoelde nonsens<br />
De schorsing van Kamerlid Voortman<br />
Han Warmelink 1<br />
Tijdens het WK in Brazilië werd Luis Suarez geschorst wegens grove overtreding van de regels van het voetbalspel.<br />
De bijtgrage en goedbetaalde spits van Uruguay mag een tijdje z’n vak niet uitoefenen, zo heeft de FIFA<br />
op grond van haar reglementen bepaald. De FIFA is daar zeker toe bevoegd, al zal zijn werkgever Liverpool er<br />
niet blij mee zijn. Liverpool zou ook zelf maatregelen kunnen treffen, maar heeft dat, voor zover hier bekend,<br />
niet gedaan. In de Nederlandse politiek liggen de verhoudingen net even iets anders.<br />
GroenLinks Kamerlid Linda Voortman, ook al zo’n<br />
bijtertje, heeft schijnbaar de staatsrechtelijke spelregels<br />
van de Tweede Kamer overtreden door<br />
geheime informatie met betrekking tot de benoeming<br />
van de Nationale ombudsman te delen met haar fractie.<br />
Zij werd diezelfde week geschorst, niet door de Kamer<br />
maar door haar eigen fractievoorzitter Van Ojik. Maar kan<br />
een fractievoorzitter een Kamerlid wel schorsen? En heeft<br />
Voortman wel iets fout gedaan?<br />
Het Reglement van Orde van de Kamer bepaalt dat<br />
indien een lid de vertrouwelijkheid ten aanzien van de<br />
inhoud van een vertrouwelijk stuk niet in acht neemt, het<br />
Presidium aan de Kamer kan voorstellen dat lid voor ten<br />
hoogste één maand uit te sluiten van alle vergaderingen<br />
van een of meer commissies. Ook kan dat lid voor ten<br />
hoogste de verdere duur van de zitting worden uitgesloten<br />
van kennisneming van vertrouwelijke stukken. De<br />
strekking is helder: de voordracht tot schorsing komt van<br />
het Presidium, de Kamer beslist en de uitsluiting betreft<br />
inzage in vertrouwelijke stukken of deelname aan commissievergaderingen.<br />
De staatsrechtelijke logica is helder:<br />
een Kamerlid heeft een vrij mandaat en kan in de uitoefening<br />
van dat mandaat alleen worden belemmerd als er<br />
sprake is van schending van een ambtsplicht die door de<br />
Kamer zelf is vastgesteld. Een eventuele uitsluiting heeft<br />
geen betrekking op de plenaire beraadslaging en dus ook<br />
niet op de stemmingen, want die vinden plenair plaats.<br />
De maatregel van Van Ojik, die inhoudt dat Voortman<br />
gedurende een maand is uitgesloten van al het<br />
Kamerwerk voor GroenLinks, voldoet aan geen van deze<br />
criteria en is dus ook niet ‘conform de strekking van het<br />
Reglement’, zoals in het uitgegeven persbericht valt te<br />
lezen. Het is ook een raadsel hoe de Voorzitter van de<br />
Kamer haar steun kan uitspreken aan de gang van zaken.<br />
Kennelijk bestaat het beeld, zowel in de Kamer zelf als<br />
daar buiten, dat een fractievoorzitter zomaar kan bepalen<br />
dat een volksvertegenwoordiger een maand niet mag<br />
meedoen aan het parlementaire werk, inclusief plenaire<br />
vergaderingen en stemmingen. Dat is een merkwaardige<br />
misvatting. Uiteraard kan binnen een fractie, al dan niet<br />
tijdelijk, een bepaalde taakverdeling worden afgesproken<br />
en die kan ook weer worden veranderd indien dat nodig<br />
mocht zijn, maar een fractielid is geen werknemer die in<br />
een hiërarchische relatie staat tot de fractietop, al lijkt het<br />
daar in de praktijk soms wel op.<br />
Het hele probleem lijkt voort te komen uit een<br />
samenloop van ongelukkige omstandigheden. In de eerste<br />
plaats gaan benoemingen door de Tweede Kamer zelden<br />
van een leien dakje en dat was bij de voordracht van een<br />
nieuwe Nationale ombudsman niet anders. Dat is ook niet<br />
zo vreemd gezien de omvang, de diverse samenstelling en<br />
het partijpolitieke karakter van de Kamer. Dat de Tweede<br />
Kamer optreedt als benoemende instantie is dan ook uitzonderlijk,<br />
maar in enkele gevallen wordt dat uitdrukkelijk<br />
zo door de Grondwet bepaald, zoals met betrekking<br />
tot de eigen voorzitter en dus ook ten aanzien van de<br />
Nationale ombudsman. De achtergrond daarvan is dat de<br />
Ombudsman, bij de introductie van het ambt in 1982, feitelijk<br />
in de plaats is getreden van de Commissie voor de<br />
Verzoekschriften van de Tweede Kamer, die voorheen<br />
klachten van burgers in behandeling nam.<br />
Op oud-Hollandse polderwijze gaat aan de benoeming<br />
een uitgebreide aanbevelingsprocedure vooraf waarbij een<br />
commissie, die bestaat uit de (vice)presidenten van de<br />
Hoge Raad, de Algemene Rekenkamer en de Raad van State,<br />
enkele geschikte kandidaten aanbeveelt. Normaal gesproken<br />
is er sprake van een openbare aanbeveling van minimaal<br />
drie personen. De formele voordracht aan de Kamer<br />
door de Vaste Commissie voor Binnenlandse Zaken bevatte<br />
dit keer, in strijd met de bedoeling van de Wet Nationale<br />
ombudsman, echter maar één naam, bovendien van een<br />
kandidaat die niet onomstreden bleek te zijn. Indien een<br />
parlementariër of fractie bezwaren heeft tegen de enige<br />
voorgedragen kandidaat, dan zou het toch wel heel vreemd<br />
zijn als andere geschikt verklaarde kandidaten voor de<br />
functie niet in de fractie besproken zouden worden.<br />
Een tweede factor is dat de Tweede Kamer haar<br />
eigen werkwijze bepaalt, maar die ook zelf moet bewaken.<br />
Daartoe wordt het Presidium aangewezen, dat<br />
bestaat uit Voorzitter en ondervoorzitters die ook weer<br />
door de Kamer worden benoemd. Van dat Presidium<br />
wordt gezag, een onafhankelijke opstelling en staatsrech-<br />
1826 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 24-07-2014 – AFL. 27
© Patrick Post / Hollandse Hoogte<br />
telijk inzicht gevraagd en daaraan lijkt het nogal eens te<br />
ontbreken. Zowel bij de procedure rondom de benoeming<br />
van de Ombudsman als bij de schorsing van Voortman<br />
is van gecontroleerde procesbewaking niet bepaald<br />
gebleken. De kritiek is niet nieuw, want zo’n half jaar<br />
geleden werd duidelijk dat acht fractievoorzitters, onder<br />
wie GL-fractievoorzitter Van Ojik, Kamervoorzitter Van<br />
Miltenburg ‘totaal ongeschikt’ voor de functie hadden<br />
genoemd. De Kamer blameert zich door interne kwesties<br />
zoals benoemingen en schorsingen telkens zo uit de<br />
hand te laten lopen.<br />
Ten slotte blijkt het onophoudelijke gehijg van de<br />
(sociale) media ook nu weer van cruciaal belang te zijn<br />
geweest. De Kamervoorzitter schijnt Van Ojik te hebben<br />
aangespoord maatregelen te treffen tegen Linda Voortman<br />
toen bleek dat de namen van andere sollicitanten<br />
rondzoemden in Den Haag. De krant van wakker én autominnend<br />
Nederland, suggereerde dat Voortman, de<br />
belangrijkste opposant van ANWB-directeur Van Woerkom,<br />
die namen bewust had gelekt naar de pers in een<br />
anonieme mail. Kennelijk geschrokken van die berichtgeving<br />
heeft Van Ojik besloten om Voortman dan toch maar<br />
zelf te schorsen, al was dat ‘natuurlijk veel te laat’ volgens<br />
parlementair verslaggever Dominique van der Heyde in<br />
Nieuwsuur. De grond voor schorsing is niet dat zij het lek<br />
zou zijn, want dat staat helemaal niet vast, maar dat zij de<br />
namen van geschikte kandidaten, die wel voorkwamen op<br />
het lijstje van de Commissie van Aanbeveling, maar die<br />
niet waren voorgedragen, had gedeeld in de vertrouwelijkheid<br />
van de fractie.<br />
Als Voortman slechts heeft gedaan waarvoor ze op<br />
het matje is geroepen, dan vraag je je af wat daarvan nu<br />
precies het probleem is. Mocht ze wel het lek naar de<br />
pers blijken te zijn, dan ben ik benieuwd welke sanctie<br />
dan zal worden geëist en opgelegd. De schorsing lijkt in<br />
de eerste plaats een overdreven uiting van flinkigheid<br />
om verder rumoer de kop in te drukken en niet veel<br />
meer dan een onzinnige manoeuvre die moet afleiden<br />
van het werkelijke probleem. Dat is dat geheime informatie<br />
steeds maar weer op straat komt te liggen. Dat is<br />
schering en inslag in politiek Den Haag en ondermijnt<br />
het gezag van het openbaar bestuur. Het pleit voor het<br />
Presidium dat naar het lek onderzoek wordt gedaan<br />
met het oog op eventuele strafrechtelijke sancties, maar<br />
ik ben bang dat het weinig zal opleveren. De intieme<br />
relatie tussen politiek en pers heeft een perverse kant<br />
die telkens weer leidt tot dit soort taferelen. Wat dat<br />
betreft is een vergelijking met voetbal zeker gerechtvaardigd.<br />
Regering en Kamers lijken van plan te zijn in de<br />
Grondwet op te nemen dat Nederland een democratische<br />
rechtsstaat is. Veel kwaad kan dat niet, lijkt mij, maar het<br />
is veel belangrijker dat diezelfde organen zich ervan<br />
bewust zijn wat dat dan precies inhoudt. In de eerste<br />
plaats betekent het dat regels democratisch tot stand<br />
komen en dat die vervolgens ook worden toegepast zoals<br />
ze bedoeld zijn. Een derde element is dat er een vorm van<br />
onafhankelijk toezicht bestaat als iets niet volgens de<br />
regels gaat. In kwesties als deze ontbreekt zo’n externe<br />
toezichthouder en spelen Kamer en pers zelf de hoofdrol.<br />
Helaas kun je als toeschouwer niet anders dan concluderen<br />
dat de hoofdrolspelers er een amateuristische soap<br />
van hebben gemaakt.<br />
Auteur<br />
1. Mr. dr. H.G. Warmelink is hoofddocent Staatsrecht aan de Rijksuniversiteit Groningen.<br />
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 24-07-2014 – AFL. 27 1827
1339<br />
Verslag<br />
Crises, rampen en recht<br />
Verslag Jaarvergadering NJV 2014<br />
Dineke Postma en Tom Bertens 1<br />
De jaarvergadering van de NJV bood een goede gelegenheid om nu eens rustig en niet in de nasleep van een<br />
ramp of crisis over nut en noodzaak van crisisregelgeving van gedachten te wisselen. Velen waren het<br />
erover eens dat bij een incidentele ramp of crisis niet direct moet worden gepoogd de oplossing te vinden<br />
in het tot stand brengen van structurele wettelijke regelingen. Tegelijkertijd bestaat huiver voor het vooraf<br />
voorzien in een toereikend wettelijk kader voor onvoorziene omstandigheden. Kunnen oplossingen<br />
überhaupt wel in wetgeving worden gevonden? Vragen uitzonderlijke situaties niet per definitie om<br />
bijzondere (ad hoc) maatregelen?<br />
Op 13 juni jl. vergaderde de Nederlandse Juristen-<br />
Vereniging in Den Haag over het thema ‘crises,<br />
rampen en recht’. Naar achteraf kan worden vastgesteld,<br />
een vruchtbaar en dus goed gekozen onderwerp.<br />
Rampen en crises brengen niet alleen een tijdelijke schok<br />
en ontregeling teweeg, maar voeden vaak ook gevoelens<br />
van verontwaardiging en onveiligheid. De ogen worden<br />
dan al snel gericht op de wetgever met de roep om aanpassing<br />
en aanvulling van wet- en regelgeving om herhaling<br />
te voorkomen en de ernst van de gevolgen zo veel<br />
mogelijk te verzachten. Op regelgeving die uit een dergelijke<br />
‘reguleringsreflex’ is voortgekomen, bestaat vaak kritiek.<br />
Zij zou onvoldoende zijn doordacht of niet passen in<br />
het bestaande stelsel. De jaarvergadering van de NJV bood<br />
dan ook een goede gelegenheid om nu eens rustig en niet<br />
in de nasleep van een ramp of crisis – hoewel het noodlot<br />
natuurlijk werd getart door de vergadering op vrijdag de<br />
13 e te plannen – over nut en noodzaak van dergelijke<br />
regelgeving van gedachten te wisselen.<br />
Daarbij bleek onder de aanwezige leden de breed<br />
gedragen opvatting te bestaan dat de reguleringsreflex<br />
moet worden bedwongen. Na een incidentele ramp of crisis<br />
moet niet direct worden gepoogd de oplossing te vinden<br />
in het tot stand brengen van structurele wettelijke<br />
regelingen. Er bleek echter ook huiver te bestaan voor het<br />
vooraf voorzien in een toereikend wettelijk kader voor<br />
onvoorziene omstandigheden. Dat riep de vraag op of<br />
oplossingen überhaupt wel in wetgeving kunnen worden<br />
gevonden. Vragen uitzonderlijke situaties niet per definitie<br />
om bijzondere (ad hoc) maatregelen?<br />
Volgens de traditie – de NJV stamt uit 1870 – werden<br />
ten behoeve van de jaarvergadering preadviezen uitgebracht.<br />
Vanuit het oogpunt van crisismanagement door<br />
prof. mr. dr. E.R. Muller en vanuit civielrechtelijk, strafrechtelijk<br />
en staatsrechtelijk perspectief respectievelijk<br />
door prof. mr. T. Hartlief, prof. mr. dr. B.F. Keulen en prof.<br />
mr. H. Kummeling. Aan de hand van het overkoepelend<br />
vraagpunt of de reguleringsreflex van de wetgever na crises<br />
moet worden bedwongen, vonden de beraadslagingen<br />
plaats in Theater Diligentia aan het Haagsche Lange Voorhout.<br />
De preadviseurs kregen kort gelegenheid hun stellingen<br />
– in NJV-jargon: vraagpunten – toe te lichten, waarna<br />
zij werden tegengesproken door referenten en<br />
studentreferenten op het podium. Via ‘captain’ prof. mr.<br />
M.J. Borgers, die gewapend met een microfoon aan een<br />
hengel de zaal rondging, was er daarna gelegenheid voor<br />
de aanwezige leden zich in de discussie te mengen. NJVen<br />
dagvoorzitter prof. mr. Y. Buruma wist die discussie en<br />
de aansluitende stemming vakkundig en vol enthousiasme<br />
in goede banen te leiden.<br />
Crisis in de rechtsstaat<br />
Na de huishoudelijke vergadering, die traditiegetrouw niet<br />
langer dan vijftien minuten in beslag nam, gaf voorzitter<br />
Buruma zichzelf het woord voor zijn openingsrede. Daarin<br />
werpt hij een ander licht op de vraag of en in hoeverre<br />
sprake is van een crisis in de rechtsstaat.<br />
De focus op het naleven van regels en protocollen<br />
leidt niet automatisch tot een eerlijke uitkomst. Geneigd<br />
wordt kritiek vóór te zijn. Dat maakt de rechtsstaat en het<br />
daarin te stellen vertrouwen kwetsbaar. Misschien, zo geeft<br />
de voorzitter de zaal hoopvol mee, bevinden we ons op een<br />
omslagpunt waarin rechters als juridische strategen te<br />
werk gaan. Niet in de verdediging schieten, maar met de<br />
blik gericht op een eerlijke uitkomst beslissingen nemen.<br />
Na de openingsrede passeerde gedurende de dag een<br />
grote verscheidenheid aan mogelijke crises en rampen de<br />
revue. Van dijkdoorbraken, vuurwerkrampen, cafébranden,<br />
1828 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 24-07-2014 – AFL. 27
© Marlies Wesdorp<br />
ziektes in de veeteelt, neergestorte vliegtuigen, omvangrijke<br />
zedenstrafzaken, schietincidenten in winkelcentra en<br />
terroristische aanslagen tot een via de sociale media uit<br />
de hand gelopen verjaarsfeest. De verscheidenheid zou de<br />
vraag kunnen oproepen of aan een zinvolle bespreking<br />
van de vraagpunten niet een afbakening van de termen<br />
crisis of ramp zou moeten voorafgaan. Gelukkig had Muller<br />
dat preliminair ondervangen door in zijn preadvies<br />
uitgebreid op die termen in te gaan.<br />
Naar een integrale crisisbeheersingswet?<br />
De oproep aan de wetgever uit het preadvies en de inleiding<br />
van Muller om te komen tot een kaderwet Crisisbeheersing<br />
werd door de referenten en de zaal kritisch<br />
ontvangen. Laten dijkdoorbraken, voetbalrellen en<br />
DDOS-aanvallen zich wel voldoende vergelijken om dergelijke<br />
onderwerpen in één wettelijke regeling te vangen?<br />
Muller benadrukte dat zijn kaderwet vooral procedurele<br />
onderwerpen zou moeten regelen. Ongeacht het<br />
karakter van de ramp komen onderwerpen als de wijze<br />
van besluiten, opschaling, verstrekken van inlichtingen<br />
aan zowel instanties als nabestaanden en toezicht vaak<br />
terug. Deze punten lenen zich daarom voor een uniforme<br />
regeling, zij het op een zodanige manier dat de<br />
kaderwet ‘ruimte biedt voor maatwerk en differentiatie<br />
op grond van variëteit in crises’. Een uitdaging voor de<br />
wetgever, zo meende Muller.<br />
Referent A.G. van Dijk, Directeur Wetgeving en Juridische<br />
Zaken bij het Ministerie van Veiligheid en Justitie,<br />
nam de uitdaging van Muller om de voorbereiding op zich<br />
te nemen niet aan. Zij vreest dat een kaderwet op dit terrein<br />
geen eenheid brengt, maar vooral zal uitnodigen in<br />
debatten de uitzonderlijkheid van een specifieke crisissituatie<br />
te benadrukken en dan tot de totstandkoming van<br />
een groot aantal nieuwe bijzondere wetten leidt. Bovendien<br />
is een kaderwet alleen een verschuiving van een probleem.<br />
Het onderwerp crisisbeheersing is nu onderdeel<br />
van verschillende bijzondere wetten. Het weghalen daarvan<br />
en onderbrengen in een kaderwet leidt er weliswaar<br />
toe dat het onderwerp crisisbeheersing uniform wordt<br />
Auteurs<br />
1. Mr. B.A.A. Postma en mr. T. Bertens zijn beiden werkzaam voor het wetenschappelijk bureau<br />
van de Hoge Raad. Dineke Postma is tevens rechter-plaatsvervanger in de Rechtbank Noord-<br />
Holland, locatie Haarlem. Dit stuk is geschreven op persoonlijke titel.<br />
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 24-07-2014 – AFL. 27 1829
Verslag<br />
© Marlies Wesdorp<br />
Regelingen door de overheid<br />
stimuleren verzekeraars niet tot<br />
verhoging van bedragen voor<br />
aansprakelijkheidsverzekering<br />
geregeld, op de in die bijzondere wetten geregelde terreinen<br />
leidt het echter weer tot versnippering. Van Dijk ziet<br />
daarom meer in aanpassingen en afstemming van de<br />
bestaande regelingen.<br />
Ook studentreferent J. Waal, Universiteit van Utrecht,<br />
was door het betoog van Muller niet overtuigd. Hij meende<br />
dat Mullers benadering te veel nadruk legt op de procedure.<br />
Zij zou te instrumentalistisch zijn en daarmee te<br />
weinig flexibel om recht te doen aan de uitzonderlijkheid<br />
van ramp- en crisissituaties.<br />
In de zaal vond Muller wel enige steun. Er werden<br />
suggesties gedaan voor onderwerpen die ook in de kaderwet<br />
zouden kunnen worden opgenomen. Zo werd gedacht<br />
aan het regelen van de afstemming tussen verschillende<br />
(Europese) landen in gevallen van grensoverschrijdende<br />
crises en werd geopperd in de wet ook aandacht te besteden<br />
aan het mensenrechtelijk perspectief van crisisaanpak.<br />
Dat mensenrechtelijk perspectief sprak ook Muller op<br />
zichzelf wel aan. Al merkte hij daarbij op dat het tot stand<br />
brengen van een Kaderwet ook zonder dat perspectief al<br />
een behoorlijke kluif voor de wetgever zal zijn.<br />
Toch wist Muller niet de meerderheid van de vergadering<br />
aan zijn kant te krijgen. Een kleine meerderheid<br />
stemde tegen.<br />
Nood in het privaatrecht<br />
In zijn preadvies stelde Hartlief voorop dat het privaatrecht<br />
bij rampen en crises bepaald geen hoofdrol speelt.<br />
Dat geldt niet alleen in de voorfase en tijdens de acute<br />
fase van een ramp maar ook – en anders dan je misschien<br />
zou verwachten – in de afwikkelingsfase. Toch wist hij een<br />
uitvoerige uiteenzetting te geven, waarin hij ingaat op de<br />
beperkingen van het systeem van ‘aansprakelijkheid en<br />
verzekering’ en een beeld schetst van een overheid die<br />
worstelt met haar rol.<br />
Tijdens zijn inleiding op de jaarvergadering concentreerde<br />
hij zich op de laatste fase en bepleitte hij een<br />
meer reële inzet van aansprakelijkheidsrecht naar Frans<br />
en Belgisch voorbeeld. Op dit moment vloeit vergoeding<br />
van schade vaak voort uit bijzondere regelingen als de<br />
Wet Tegemoetkoming Schade bij Rampen en Zware Ongevallen<br />
(WTS) of – zoals na de vuurwerkramp in Enschede<br />
en de cafébrand in Volendam – uit ad hoc-regelingen.<br />
Regelingen door de overheid stimuleren verzekeraars ech-<br />
1830 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 24-07-2014 – AFL. 27
ter niet tot verhoging van bedragen voor aansprakelijkheidsverzekering.<br />
De mogelijkheden voor private verzekering<br />
voor mogelijke slachtoffers blijven daarom achter en<br />
veroorzakers van schade kunnen onvoldoende worden<br />
aangepakt. Hartlief benadrukte dat de door hem voorgestane<br />
aanpassingen van het aansprakelijkheidsrecht geen<br />
uiting van een reguleringsreflex zijn, maar een oplossing<br />
beogen te bieden voor ernstige en structurele beperkingen<br />
die het aansprakelijkheids- en verzekeringsrecht<br />
thans kennen. Daarbij wees hij op de voordelen van de<br />
Franse en Belgische situatie, waarin een ruime uitkering<br />
bij geleden schade bestaat met een verplichte rampenclausule<br />
in de vrijwillige opstalverzekering.<br />
Referent W.H. van Boom kon helaas niet aanwezig<br />
zijn. Zijn bijdrage werd, overgoten met een bourgondisch<br />
sausje, voorgelezen door M.G. Faure, onder meer hoogleraar<br />
aan de Universiteit Maastricht. Onder het spreekwoordelijke<br />
voorbehoud ‘schiet niet op de pianist’ hield<br />
Faure (Van Boom) de zaal voor het voorstel tot de verplichte<br />
aansprakelijkheidsverzekering een sympathiek<br />
idee te vinden, maar daartegen toch ook bedenkingen te<br />
hebben. Hij wees erop dat de af te dragen premie bij een<br />
onberekenbare rampkans kan leiden tot het opsluiten<br />
van kapitaal en een afgesproken ruimhartige dekking<br />
door verzekeraars bij een verplichte verzekering kan bijdragen<br />
aan ondermaats risicomanagement door zowel<br />
gevaarzetters als de overheid. Bovendien kennen ook verplichte<br />
modules hun grenzen en bieden bestaande verzekeringen<br />
al dekking voor schade in gevallen die als ramp<br />
kunnen worden aangeduid. Hartlief wilde wel erkennen<br />
dat verplichte verzekering een zeker risico voor ondermaats<br />
risicomanagement kan inhouden, maar ziet de<br />
oplossing in een premiedifferentiatie naar risico. Iemand<br />
met een huis naast de Maas zal dan voor een schadeverzekering,<br />
met ook dekking bij overstroming, meer moeten<br />
betalen dan iemand die op de tiende verdieping van<br />
een flat woont.<br />
Studentreferent R. Maas Mantel, Vrije Universiteit,<br />
wees erop dat de WTS in de praktijk met name van nut is<br />
gebleken bij natuurrampen en niet bij rampen veroorzaakt<br />
door menselijk falen. Bovendien komt het bij de<br />
WTS aan op een politieke keuze waarin de ene ramp meer<br />
aanspreekt dan de andere. Bij de behandeling van het<br />
wetsvoorstel kwam deze tekortkoming al, tevergeefs, ter<br />
sprake. Hij suggereerde dat het ontbreken van een allesomvattende<br />
schaderegeling wellicht niet zozeer uit politieke<br />
onwil voortvloeit als wel uit het uitzonderlijke karakter<br />
van rampen. Leidt die uitzonderlijkheid er niet toe dat<br />
rampen slechts ad hoc kunnen worden aangepakt?<br />
Onder illustratie van James Bondfilms kaartte T.F.E.<br />
Tjong Tjin Tai, hoogleraar aan Tilburg University, nog het<br />
aansprakelijkheidsrisico van de zijdelingse laedens aan.<br />
Zowel in die films als in het echte leven kunnen een<br />
ramp en de (ernst van de) gevolgen daarvan soms aanzienlijk<br />
worden beperkt door creatief en onverwacht<br />
ingrijpen van een niet-direct betrokken derde. Zou vermindering<br />
van de aansprakelijkheidsdruk bij een dergelijke<br />
zijdelingse laedens mensen niet kunnen stimuleren<br />
om soms buiten de gebaande paden te denken, en leidt<br />
een hoge aansprakelijkheidsdruk er niet juist toe dat<br />
mensen niet ingrijpen om de simpele reden dat de regels<br />
hen daartoe niet dwingen?<br />
Leidt die uitzonderlijkheid er niet<br />
toe dat rampen slechts ad hoc<br />
kunnen worden aangepakt?<br />
Tot slot nam Faure nogmaals het woord en riep op<br />
om Hartlief te steunen. Hij wees erop dat het wel wat wonderlijk<br />
is de door Hartlief voorgestelde verzekeringsplicht<br />
van de hand te wijzen omdat deze een lastenverzwaring<br />
– hogere premies – voor de burger inhoudt, om vervolgens<br />
bij rampen waar geen solvabele dader is de slachtoffers<br />
te compenseren met belastinggeld. Dat herverdelen<br />
van geld kan toch ook met een verplichte verzekering?<br />
Dat bedrijven dan hogere verzekeringslast hebben, is toch<br />
niet bezwaarlijk: zij veroorzaken toch ook het risico!<br />
Bovendien kan de verzekeringsplicht burgers en bedrijven<br />
stimuleren meer aan preventie te doen, zodat het privaatrecht<br />
tevens in de voorfase een rol heeft.<br />
Hartliefs voorstel voor de wijziging van het aansprakelijkheids-<br />
en verzekeringsrecht naar Frans en Belgisch<br />
voorbeeld kon rekenen op overweldigende steun: een ruime<br />
meerderheid stemde voor.<br />
Strafrecht en crises<br />
Preadviseur Keulen hield de zaal voor dat de bestaande<br />
strafbaarstellingen van voorbereidingshandelingen in<br />
hoge mate naar aanleiding van incidenten tot stand zijn<br />
gekomen. Dat heeft geleid tot een stelsel van bepalingen<br />
dat niet consistent is. Zo verschillen de eisen die in de<br />
artikelen 46 en 96 Sr worden gesteld ten aanzien van<br />
strafmaxima en vrijwillige terugtred. Voorts is de wet niet<br />
toegesneden op alle strafbare gedragingen die crises tot<br />
gevolg kunnen hebben. In zijn preadvies deed hij daarom<br />
het voorstel om te komen tot een ruimere algemene strafbaarstelling<br />
van voorbereiding. Daarnaast ging hij ook in<br />
op de verhouding tussen het strafrechtelijk onderzoek en<br />
het onderzoek door de Onderzoeksraad voor Veiligheid.<br />
Aan dat laatste onderwerp besteedde hij tijdens de jaarvergadering<br />
helaas geen aandacht. Al was dat misschien<br />
maar goed ook; de discussie werd al ingewikkeld genoeg.<br />
Bij de strafbaarstelling van voorbereidingshandelingen<br />
speelt de kwalijke intentie van de dader een grote rol<br />
maar, zo betoogde Keulen, dat wil niet zeggen dat sprake<br />
is van intentiestrafrecht. Naast die intentie is immers ook<br />
steeds vereist dat handelingen zijn verricht waaruit die<br />
intentie blijkt. De huidige regeling van artikel 46 Sr legt<br />
volgens Keulen te veel nadruk op het voorhanden hebben<br />
van bepaalde voorwerpen. Liever ziet hij een strafbaarstelling<br />
waarin, naar Angelsaksisch en Duits voorbeeld, de<br />
omstandigheid dat afspraken zijn gemaakt centraal staat.<br />
Waar het aantonen van afspraken vroeger misschien tot<br />
bewijsproblemen zou hebben geleid, vormt dat in een tijd<br />
waarin opsporingsmethoden zoals telefoontaps bestaan<br />
toch geen bezwaar meer tegen een dergelijke strafbaarstelling.<br />
Het bestaansrecht van de huidige regeling wil<br />
Keulen niet ter discussie stellen. Dat deze bestaat is nu<br />
eenmaal een voldongen feit en laat zich niet makkelijk<br />
terugdraaien. Keulen pleit er daarom voor artikel 46 Sr<br />
aan te vullen met een strafbaarstelling die uitgaat van<br />
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 24-07-2014 – AFL. 27 1831
Verslag<br />
afspraken, waarin naast de intentie niet het voorwerp<br />
maar juist de samenspanning centraal wordt gesteld. ‘Verruiming’<br />
van artikel 46 Sr noemde hij dat. Misschien had<br />
Keulen beter kunnen stellen dat hij de strafbaarstelling<br />
van artikel 46 door een nieuwe, op afspraken gerichte<br />
variant wilde vervangen. Zijn uitgangspunt ‘niet tornen<br />
aan bestaande wetgeving’ mag dan getuigen van realisme,<br />
het schiep ook verwarring.<br />
Precies op het woord verruiming sloeg referent J. de<br />
Hullu, raadsheer in de Hoge Raad der Nederlanden, aan.<br />
Welke verruiming Keulen ook bedoelt, er moet volgens De<br />
Hullu niet aan worden begonnen. Onder aanhaling van<br />
Buruma – ‘Als ik zeg dat ik mijn vrouw wel zou willen vermoorden<br />
en ik koop vervolgens een vleesmes, hangt mijn<br />
veroordeling af van de overtuiging van de rechter’ – wees<br />
hij erop dat artikel 46 Sr al een zeer ruim bereik heeft.<br />
Bovendien zijn er, wanneer de lat van artikel 46 Sr niet<br />
wordt gehaald, doorgaans al andere wel bewijsbare delicten<br />
gepleegd, zoals verboden wapenbezit. De Hullu sloot af met<br />
de oproep de beraadslaging zo concreet mogelijk te houden<br />
en deze niet te laten verzanden in grote woorden over de<br />
verhouding tussen veiligheid en rechtsbescherming.<br />
Studentreferent A.L.M. Schaap, Universiteit Utrecht,<br />
deelde het standpunt van Keulen dat in het bestaande<br />
stelsel inconsistenties bestaan, maar meende dat die kunnen<br />
worden opgelost door de bestaande bepalingen gelijk<br />
te trekken. Zij vormen geen reden tot aanpassing van artikel<br />
46 Sr. Een verruiming van die strafbaarstelling leidt<br />
ertoe dat vooraf onduidelijk wordt wanneer sprake is van<br />
strafbaarheid. Vanuit legaliteitsoogpunt, en dan met<br />
name het lex certa-beginsel, is dat bezwaarlijk.<br />
Ook vanuit de zaal bestond aarzeling. Crises en rampen<br />
zijn uitzonderlijke situaties, deze moeten niet onbezonnen<br />
worden aangegrepen om algemene bepalingen in<br />
het Wetboek van Strafrecht aan te passen. Is het voorstel<br />
tot verruiming van Keulen niet juist toegeven aan de<br />
reguleringsreflex?<br />
In een laatste poging de zaal aan zijn kant te krijgen,<br />
benadrukte Keulen nog eens dat het niet zijn bedoeling<br />
is artikel 46 Sr te verruimen in die zin dat nog eerder<br />
in de voorbereidingsfase strafbaarheid kan worden aangenomen,<br />
maar dat hij juist een bezonnen heroverweging<br />
van artikel 46 Sr wil bepleiten. ‘Sapperloot’ riep de voorzitter<br />
uit toen het verschil tussen voor- en tegenstanders<br />
© Marlies Wesdorp<br />
1832 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 24-07-2014 – AFL. 27
Eigenlijk konden alleen de overkoepelende stelling − geen ad<br />
hoc reguleringsreflex − en Hartliefs betoog voor invoering van<br />
een verzekeringsplicht op ruime steun rekenen<br />
van Keulens vraagpunt zo klein bleek dat er een tweede<br />
stemming moest plaatsvinden en de koppen moesten<br />
worden geteld. Ternauwernood werd ook de preadviseur<br />
zelf meegeteld. Het mocht niet baten: met een (weliswaar<br />
zeer kleine) meerderheid werd het vraagpunt ontkennend<br />
beantwoord.<br />
(Staats)recht in nood<br />
Preadviseur Kummeling legde de zaal een voorstel tot<br />
aanpassing van artikel 103 Grondwet voor. Daarmee wil<br />
hij de drempels voor het toepassen van het noodrecht<br />
verlagen, maar dan wel onder constitutionele waarborgen<br />
en voorwaarden. In zijn preadvies constateerde Kummeling<br />
dat er terughoudendheid bestaat om het klassieke<br />
noodrecht toe te passen. Volgens hem valt dat niet<br />
alleen te verklaren door het bestaan van juridische grenzen,<br />
zoals het gebruik van verouderde terminologie,<br />
maar vooral ook door aarzelingen van psychologische<br />
aard. Ten onrechte wordt veelal gedacht dat noodregels<br />
slechts zijn bedoeld voor tijden waarin het land ten<br />
onder dreigt te gaan. Dat heeft ertoe geleid dat een soort<br />
‘sluipend noodrecht’ is ontstaan. Onderwerpen als terrorismedreiging,<br />
voetbalrellen of financiële crisis zijn aangegrepen<br />
om in wetten en regelingen ingrijpende<br />
bevoegdheden neer te leggen – denk aan de bestuurlijke<br />
ophouding (artikel 154a en 176a Gemeentewet) en de<br />
gebieds- of groepsverboden (artikel 172a Gemeentewet) –<br />
zonder dat diep over nut en noodzaak daarvan is nagedacht.<br />
Volgens Kummeling heeft de wens om deze<br />
bevoegdheden in wetten te vangen en aldus aan het<br />
rechtsstatelijk legaliteitsbeginsel te voldoen paradoxaal<br />
genoeg juist tot een uitholling van de democratische<br />
rechtsstaat geleid. Er zijn ingrijpende bevoegdheden aan<br />
de uitvoerende macht gegeven, waarop vervolgens minder<br />
democratische controle mogelijk is. Bovendien is de<br />
parlementaire behandeling van de wetsvoorstellen weinig<br />
indringend geweest. De proportionaliteit en subsidiariteit<br />
van veel sluipend noodrecht is dan ook voor discussie<br />
vatbaar.<br />
In plaats van in deze reguleringsreflex te schieten,<br />
heeft het de voorkeur van Kummeling om in tijden van<br />
nood het noodrecht toe te passen. Het gaat dan om een<br />
bestuurlijk oordeel dat een actuele dreiging niet met de<br />
normale bevoegdheden kan worden gehandhaafd. Dat feitelijk<br />
oordeel biedt op de lange termijn juist een betere<br />
bescherming van de grondrechten. De rechtsorde wordt<br />
niet met permanente ingrijpende bevoegdheden opgescheept<br />
en de toepassing van noodrecht is met meer<br />
waarborgen omgeven. De grenzen van proportionaliteit<br />
en subsidiariteit worden gewaarborgd door zowel een parlementaire<br />
als rechterlijke toets. Naarmate de noodmaatregelen<br />
concreter worden en de inzet daarvan langer<br />
voortduurt kan die laatste toets indringender worden. Zo<br />
lang het accent ligt op de tijdelijkheid van maatregelen,<br />
zou noodrecht een normaal redmiddel bij een actuele<br />
dreiging moeten zijn. Wel moet artikel 103 Gw als ‘last<br />
resort’ gelden. Voorzienbare gevallen moeten in wetgeving<br />
worden gevat.<br />
Referent S. Daniëls, promovenda bij de Universiteit<br />
van Amsterdam, vroeg zich af of een noodrechtbepaling<br />
in de Grondwet wel zin heeft zo lang niet duidelijk is<br />
− net als thans bij het vormvrij noodrecht − wanneer het<br />
wordt ingeroepen. Zonder vooraf de toepassing van noodrecht<br />
te uniformeren blijft het noodrecht hoe dan ook<br />
sluipend. Het zou daarom goed zijn te definiëren wanneer<br />
sprake is van de buitengewone omstandigheden waarin<br />
het noodrecht kan worden toegepast.<br />
Studentreferent Y. Al Tamimi, Open Universiteit,<br />
keerde zich tegen het voorstel tot versoepeling van de<br />
mogelijkheden om noodbevoegdheden toe te passen. Dit<br />
zou kunnen leiden tot ongecontroleerde machtsconcentratie<br />
bij de regering en machtscorruptie en – misschien<br />
minder ernstig maar toch evenzeer onwenselijk – tot de<br />
verleiding om het noodrecht als proeftuin te gebruiken<br />
om nieuwe regels zonder democratische controle te kunnen<br />
uitproberen. Om zijn betoog kracht bij te zetten, deed<br />
hij een beroep op de beginselen van de democratische<br />
rechtsstaat en wees hij op de politieke geschiedenis van<br />
Egypte met dertig jaar aan ‘noodtoestand’.<br />
Het betoog van Kummeling voor aanpassing van de<br />
Grondwet met het oog op een gemakkelijker, maar met<br />
waarborgen omklede inzet van noodrecht kreeg de sympathie<br />
van de zaal. Een meerderheid – ‘het zit aan de<br />
bovenkant, maar voldoet niet aan de kwalificatie ruim’,<br />
aldus de voorzitter – stemde vóór.<br />
Besluit<br />
Tijdens de beraadslagingen werd, na voordracht door een<br />
jury onder voorzitterschap van prof. mr. J.E. Goldschmidt,<br />
aan prof. dr. E.M.H. Hirsch Ballin de NJV-prijs 2014 uitgereikt.<br />
In het bijzonder vanwege zijn inspanningen om duidelijk<br />
te maken dat begrippen als democratie en rechtsstaat<br />
verder strekken dan de eenvoudige notie dat de<br />
meerderheid beslist. Dat laatste geldt uiteraard niet voor<br />
de stemmingen van de jaarvergadering. Aan het einde van<br />
de dag deed de voorzitter een poging de dag af te sluiten<br />
met een samenvattende conclusie. Het kostte hem echter<br />
moeite de meerderheidsstandpunten met elkaar te rijmen.<br />
Eigenlijk konden alleen de overkoepelende stelling<br />
− geen ad hoc reguleringsreflex − en Hartliefs betoog voor<br />
invoering van een verzekeringsplicht op ruime steun<br />
rekenen. Kennelijk ging de voorkeur op andere terreinen<br />
ondanks de huiver voor een reguleringsreflex toch uit<br />
naar een wettelijke voorziening per geval. Of wilde de vereniging<br />
met het uitspreken van een voorkeur voor ad hoc<br />
maatregelen slechts garanderen dat er ook in de toekomst<br />
voldoende stof beschikbaar is voor het houden van wederom<br />
een geslaagde jaarvergadering?<br />
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 24-07-2014 – AFL. 27 1833
1340 Rede<br />
‘Rapport morale’<br />
Jaarrede Nederlandse Juristenvereniging, 13 juni 2014<br />
Ybo Buruma 1<br />
Vandaag spreken wij over crises<br />
en recht. Daarom rees bij<br />
mij even de vraag of een crisis<br />
in de rechtsstaat dreigt. Welnu,<br />
dat geloof ik niet. Toen ik de afgelopen<br />
maand zag hoe de publieke discussie<br />
plaatsvond over de voorwaardelijke<br />
invrijheidstelling van Volkert<br />
van der Graaf, de moordenaar van<br />
Pim Fortuyn, vond ik het opvallend<br />
dat ook mensen die hier ernstige<br />
moeite mee hadden de waarden van<br />
de rechtsstaat benadrukten. En – met<br />
een wat objectievere maatstaf – geeft<br />
de vijfde plaats van Nederland op de<br />
Rule of Law Index waarop 99 landen<br />
worden getoetst op hun rechtsstatelijkheid,<br />
ook geen reden tot zorg.<br />
Bovendien had eind 2013 volgens<br />
het Continu Onderzoek Burgerperspectieven<br />
circa 63% van de Nederlandse<br />
bevolking vertrouwen in de<br />
rechters.<br />
Niets aan de hand dus? Nee,<br />
niets. Behalve die merkwaardige,<br />
breed voorkomende neiging om te<br />
denken dat er een vertrouwenscrisis<br />
is. Dat is een gevaarlijke neiging die<br />
ertoe leidt dat men zich gaat verdedigen<br />
tegen kritiek. Toen ik net in de<br />
Hoge Raad kwam vond ik het<br />
ambacht moeilijk – ik maakte fouten.<br />
Dat had niets te maken met<br />
mijn kennis van het recht, mijn<br />
inzicht of zelfs de vraag of de huidige<br />
stijl van de Hoge Raad de meest<br />
wenselijke is. Binnen een bepaald<br />
kader zijn dingen goed of fout; binnen<br />
datzelfde kader zijn er ook kwesties<br />
waarover je van mening kunt<br />
verschillen. Dankzij de kritiek, leerde<br />
ik van mijn fouten; de verschillen<br />
van mening leidden tot een gezamenlijk<br />
voortschrijdend inzicht. Wat<br />
mij nu zorgen baart is dat deze evidentie<br />
niet meer vanzelf spreekt. Het<br />
lijkt wel of de organen van de rechtsstaat<br />
zo bezig zijn te proberen kritiek<br />
vóór te zijn en zichzelf te verdedigen<br />
tegen een mogelijke vertrouwenscrisis<br />
dat ze vergeten dat het recht uiteindelijk<br />
niet gaat om het wel en wee<br />
van instituties maar om de juiste<br />
behandeling van zaken. Ik ben strafjurist<br />
– dat is dus het terrein waar<br />
sommigen van denken dat de rechter<br />
niet zozeer de onafhankelijke en<br />
onpartijdige beoordelaar van feiten<br />
en van het recht is, maar een schakel<br />
in de handhavingsketen. Voor die<br />
mensen is een advocaat een outsider<br />
en degene die terecht staat niet een<br />
subject – een mens met twee ogen<br />
en een neus en een burger met de<br />
hem toekomende rechten – maar<br />
niet meer dan een voorwerp van<br />
onderzoek. Het beeld van de handhavingsketen<br />
voedt – misschien tegen<br />
de verwachting die het beeld van een<br />
keten oproept in – die institutionele<br />
preoccupaties van politie, OM en<br />
rechtspraak waar ik het vandaag over<br />
wil hebben.<br />
Als ik spreek van institutionele preoccupaties,<br />
doe ik dat in het licht van<br />
het onderscheid dat Nobelprijswinnaar<br />
Amartya Sen maakt in zijn The<br />
Idea of Justice. Het is een klassiek<br />
onderscheid in de Indiase jurisprudentie<br />
dat hij uitlegt aan de hand<br />
van een tweegesprek in de Bhagavat-<br />
De wagenmenner wijst op institutionele<br />
en procedurele verplichtingen; de vorst op<br />
het redelijk oordeel in de individuele zaak<br />
gita. Het gesprek vindt plaats tussen<br />
de onoverwinnelijke prins Arjuna die<br />
aarzelt of hij de strijd moet aangaan<br />
omdat daardoor zoveel bloed zal<br />
vloeien en zijn goddelijke adviseur,<br />
de wagenmenner Krishna, die hem<br />
aanmaant zijn plicht te doen om zijn<br />
rechtvaardige strijd te strijden. Het<br />
verhaal kent duizenden interpretaties,<br />
maar Sen legt het op een onorthodoxe<br />
manier uit doordat hij blijk<br />
geeft van grote sympathie voor de<br />
twijfels van Arjuna. Dat levert een<br />
juridisch en rechtsfilosofisch vruchtbaar<br />
perspectief op. Krishna zegt dat<br />
we ons in ons handelen moeten<br />
laten leiden door wat moet, maar<br />
Arjuna aarzelt met het oog op de<br />
gevolgen daarvan. Welnu, de jurist<br />
die nadenkt over een geschil, een<br />
aanspraak of een misdrijf, doet dat<br />
teneinde tot een goed oordeel te<br />
komen door procedurele en institutionele<br />
regels te volgen. Die regels<br />
geven uiting aan diepgewortelde<br />
waarden, zijn de uitkomst van democratische<br />
belangenafweging of de<br />
vrucht van ervaringen van de desbetreffende<br />
instituties. Maar net als<br />
Arjuna moet de jurist de ogen niet<br />
sluiten voor wat er in de loop van die<br />
procedure gebeurt, wat de gevolgen<br />
daarvan zijn en hij realiseert zich de<br />
betekenis van zijn eigen, persoonlijke<br />
aandeel in dat oordeel.<br />
De wagenmenner wijst op institutionele<br />
en procedurele verplichtingen;<br />
de vorst op het redelijk oordeel<br />
in de individuele zaak. Die tegenstelling<br />
is misschien ongebruikelijk<br />
omdat de wagenmenner dus zowel<br />
staat voor de bureaucraat voor wie<br />
efficiency en protocol alles zijn, als<br />
voor de geëngageerde advocaat die<br />
elke overtreding van een vormvoorschrift<br />
definitief wil afstraffen. Beiden<br />
staan voor een nieuwe vorm van<br />
formalisme – een waarbij het niet<br />
meer gaat om de Begriffsjurisprudenz<br />
1834 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 24-07-2014 – AFL. 27
Rede<br />
© Marlies Wesdorp<br />
van lang geleden, maar om richtlijnen<br />
en protocollen of om vormvoorschriften<br />
en maximaal uitgelegde<br />
waarden. De wagenmenners doen<br />
hun plicht en beslissen met een<br />
‘gesloten onpartijdigheid’ wat de logische<br />
uitkomst van hun regels is. De<br />
vorst houdt zich het liefst aan de<br />
plichten waar zijn goddelijke wagenmenner<br />
op wijst, maar houdt er toch<br />
een ‘open onpartijdigheid’ op na. Hij<br />
verbindt er consequenties aan als<br />
een onpartijdige toeschouwer de<br />
ogenschijnlijk noodzakelijke uitkomst<br />
van de voorgelegde kwestie<br />
onverteerbaar zou vinden.<br />
Is het nog wel zo dat in ons rechtsstelsel<br />
barre consequenties onder<br />
ogen worden gezien of wordt het<br />
gehele rechtsbedrijf inmiddels georganiseerd<br />
rond institutionele verplichtingen?<br />
Het traditionele stelsel<br />
van checks and balances tussen overheidsorganen<br />
– waarbij politie en OM<br />
de zaak aanbrengen en de rechter<br />
beslist – lijkt inmiddels aan praktisch<br />
belang te hebben ingeboet, en plaats<br />
te hebben gemaakt voor een stelsel<br />
waarin de instituties vooral worden<br />
beoordeeld op interne regelgeving en<br />
interne controle. Niet de uitkomst<br />
van de zaak maar de vraag of men<br />
zich aan de voorschriften van de<br />
eigen organisatie heeft gehouden is<br />
bepalend. Ik geef een paar voorbeelden.<br />
In de eerste plaats de politie.<br />
Volgens een rapport van de Politieonderwijsraad<br />
uit 2011 doet de<br />
politie in doorsnee zaken door<br />
gebrek aan juridische kennis en<br />
inzicht onvolledig onderzoek en<br />
geeft zij onvoldoende de redenen van<br />
wetenschap in de processen-verbaal<br />
aan. Begeleiding van jonge agenten<br />
bij het schrijven van verbalen door<br />
iemand met een rood potlood ontbreekt.<br />
De prijs hiervan is dat de<br />
rechter soms het bewijs niet aangeleverd<br />
krijgt om een evidente dader te<br />
veroordelen. Dan ontbreekt bijvoorbeeld<br />
elk gegeven waaruit opzet of<br />
de voor medeplegen noodzakelijke<br />
bewuste nauwe samenwerking is af<br />
te leiden. Dat de processen-verbaal<br />
– zoals de politie dus zelf onderkent<br />
– zo vaak tekort schieten, is des<br />
te schrijnender als we in ander<br />
onderzoek lezen dat voor de politie<br />
administratieve werkzaamheden<br />
inzake prestatie verantwoording, reiskosten,<br />
beleidsvorming en andere<br />
organisatiegerichte wenselijkheden<br />
minstens zoveel tijd en ergernis kosten<br />
als het papierwerk met het oog<br />
op de strafzaak. Een ander voorbeeld<br />
van organisatorische bijziendheid<br />
wordt gevormd door de moeilijkheden<br />
om de politie te bewegen de dossiers<br />
enigszins gestandaardiseerd<br />
vorm te geven.<br />
De nadruk op de interne voorschriften<br />
bij de politie komt ook bij<br />
zwaardere zaken naar voren. Die<br />
rechercheurs beschikken doorgaans<br />
wel over benodigde juridische kennis,<br />
maar zij worden overspoeld met<br />
protocollen over PD-management<br />
(het optreden op de plaats delict),<br />
verhoorplannen, tegenspraak en dergelijke.<br />
Ik wil de baten daarvan niet<br />
kapot relativeren, maar schrok toch<br />
toen ik in het goed ontvangen boek<br />
Sturen op vertrouwen van de Zeeuwse<br />
politieman Jaco van Hoorn las dat<br />
evaluaties vooral worden beoordeeld<br />
aan de hand van de vraag of de vastgestelde<br />
werkwijzen correct zijn<br />
nageleefd. Als het goed is gegaan zijn<br />
de protocollen nagelopen; is resultaat<br />
Auteur<br />
1. Mr. Y. Buruma is raadsheer in de Hoge Raad der<br />
Nederlanden en redacteur van dit blad.<br />
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 24-07-2014 – AFL. 27 1835
Rede<br />
Getob over de eigen prestaties draagt<br />
eraan bij dat de instituties veeleer<br />
krampachtig proberen zichzelf<br />
schokbestendig te maken dan dat ze<br />
bijdragen aan een snel en juist eindoordeel<br />
uitgebleven, maar zijn de protocollen<br />
nageleefd is dat een soort pech. Van<br />
Hoorn benadrukt het belang in echte<br />
zaken van inschattingsvermogen en<br />
improvisatietalent van de individuele<br />
agent die wil dat de boef uiteindelijk<br />
achter de tralies komt.<br />
Dan het Openbaar Ministerie.<br />
We moeten het onder ogen zien,<br />
maar veel van het werk van het<br />
Openbaar Ministerie is nauwelijks op<br />
de rechter georiënteerd. Inmiddels<br />
stroomt het grootste deel van de veel<br />
voorkomende criminaliteit binnen<br />
op de gezamenlijke ‘ZSM’-tafel van<br />
OM, politie, reclassering, kinderbescherming<br />
en slachtofferhulp. Daar<br />
wordt beslist over OM-straffen en<br />
sepots. Eenvoudige zaken worden in<br />
beslissende mate voorbereid door<br />
administratief juridische medewerkers<br />
en parketmedewerkers aan de<br />
hand van Bos-Polaris en andere aanwijzingen<br />
en richtlijnen. Gecompliceerdere<br />
zaken leiden tot een AUdagvaarding<br />
(aanhouden en<br />
uitreiken) of tot doorzending aan<br />
een veiligheidshuis waar ook het<br />
openbaar bestuur en zorgverleners<br />
aanschuiven. Het OM is trots op de<br />
nieuwe aanpak vanwege de snelheid<br />
maar ook omdat het nu beter dan<br />
voorheen mogelijk zou zijn soms ook<br />
in dit soort zaken maatwerk te leveren.<br />
Feitelijk – ik heb het niet over de<br />
juridische verantwoordelijkheid – feitelijk<br />
is het vanwege de aantallen<br />
moeilijk voorstelbaar dat de officier<br />
van justitie steeds per geval beslist. Is<br />
dat erg? Zeker niet – het is realistisch<br />
om te denken dat niet alle strafzaken<br />
de expertise en de kosten van gekwalificeerde<br />
juristen behoeven. Maar<br />
het is dan even realistisch om niet<br />
verkrampt vast te houden aan het<br />
idee dat dus alle beslissingen juist<br />
zijn. De vooroorlogse wereld waarin<br />
115 functionarissen het OM vormden<br />
(1938), is een andere dan die van<br />
nu met meer dan 5000 OM-ers. In die<br />
veel grotere organisatie is het vanuit<br />
het adagium ‘more for less’ logisch<br />
dat in de simpele zaken ook minder<br />
gekwalificeerde mensen aan de hand<br />
van interne aanwijzingen bepalen<br />
wat er moet gebeuren, maar is het<br />
even logisch dat er wel echte checks<br />
moeten zijn. Daarom zou de rechter<br />
juist vanwege de pad-afhankelijkheid<br />
van justitiële beslissingen (wat de<br />
agent of de parketsecretaris invult,<br />
bepaalt in belangrijke mate het uiteindelijke<br />
frame) daaraan niet gebonden<br />
moeten zijn.<br />
De interne oriëntatie maakt een<br />
organisatie als het OM ook in zwaardere<br />
zaken kwetsbaar voor fouten.<br />
Omdat officieren zich organisatorisch<br />
laten afschermen komt input<br />
van buiten niet meer door. Advocaten<br />
die evidente misslagen willen<br />
herstellen – bijvoorbeeld omdat relevante<br />
stukken in dossiers ontbreken<br />
– of eenvoudige telefonische of<br />
schriftelijke verzoeken hebben, kunnen<br />
met geen mogelijkheid iemand<br />
bereiken die het dossier kent. Bij de<br />
zaken die voor de rechter komen zien<br />
we niet alleen nog steeds vreemde<br />
vervolgings beslissingen, maar ook<br />
ongelukkige tenlasteleggingen, dagvaardingen<br />
die naar kenbaar verkeerde<br />
adressen zijn verstuurd, missers<br />
bij het zoeken naar getuigen enz. Het<br />
resultaat is ergernis, aanhouding en<br />
uitstel van zaken en soms – maar<br />
daar kom ik nog op – niet voldoende<br />
verantwoorde uitspraken.<br />
Ook de rechtspraak is steeds<br />
meer een activiteit van een organisatie.<br />
De zorgen over achterstanden,<br />
doorlooptijden en aanhoudingspercentages<br />
zijn bekend evenals de niet<br />
aflatende discussies over de vraag<br />
wie daaraan wat moet doen. Dat<br />
heeft tot gevolg dat de rechter soms<br />
minder gericht is op transparantie<br />
en juridisch redeneren dan op afwerken.<br />
Bijna alle hoven aanvaarden<br />
inmiddels dat rechtbanken hun vonnissen<br />
soms niet uitwerken omdat<br />
daar geen betaling tegenover staat:<br />
dat is weliswaar onder omstandigheden<br />
strijdig met de wet, maar een<br />
hof kan ook wel zonder het uitgewerkte<br />
(stempel)vonnis recht spreken.<br />
Moet de Hoge Raad het dan<br />
beter weten (ECLI:NL:HR:2014:1179)?<br />
Sinds de invoering van artikel 80a<br />
RO zijn er zo meer formele regels<br />
gerelativeerd omdat de verdachte<br />
door schending daarvan niet in een<br />
redelijk belang wordt getroffen. Deze<br />
organisatorische belangen moeten<br />
echter niet ten koste gaan van de<br />
inhoudelijke kwaliteit van beslissingen:<br />
terecht wordt inmiddels gedebatteerd<br />
over het gemak waarmee<br />
voorlopige hechtenis wordt opgelegd;<br />
wij zien in cassatie dat beklagzaken<br />
tegen inbeslag neming vaak fout<br />
gaan op punten waarbij de vraag rijst<br />
of er wel genoeg aandacht aan is<br />
besteed; verrassend zijn ook strafmaatoverwegingen<br />
waarin wordt verwezen<br />
naar een onherroepelijke veroordeling<br />
die er blijkens de justitiële<br />
documentatie niet is – ik hoorde dat<br />
die verwijzingen het gevolg waren<br />
van een bepaalde instelling van de<br />
computer.<br />
Een belangrijke kwestie is de<br />
vraag hoe rechters moeten omgaan<br />
met zaken waarin het in het voortraject<br />
van politie en OM al mis ging. In<br />
hoeverre moet hij optreden als check<br />
and balance. Ik wees al op gevallen<br />
waarin de rechter waarneemt dat de<br />
processen-verbaal te weinig bewijsmateriaal<br />
bevatten en het probleem<br />
van de ongelukkige tenlasteleggingen<br />
en dergelijke. Rechters moeten<br />
geregeld bewijs van bijvoorbeeld<br />
opzet afleiden uit feitelijke omstandigheden<br />
(bijvoorbeeld opzet benodigd<br />
voor poging tot doodslag afleiden<br />
uit schoppen met geschoeide<br />
voet tegen hoofd). Waarom zouden<br />
ze dat dan ook niet doen ter compensatie<br />
van een dossier waarin niet<br />
blijkt dat de vraag is gesteld of<br />
meneer wist dat dit gevaarlijk was.<br />
Dat een rechter dus soms een zaak<br />
wil en kan redden doet niet af aan de<br />
toetsende rol van de rechter als die<br />
rol samenvalt met zijn taak om over<br />
de zaak te oordelen: regelmatig komt<br />
de Hoge Raad tot cassatie omdat de<br />
rechter ten onrechte het bewijs van<br />
opzet of medeplegen heeft aanvaard<br />
of een noodweerverweer te lichtvaardig<br />
heeft verworpen.<br />
1836 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 24-07-2014 – AFL. 27
Rede<br />
In het licht van die toetsende<br />
rol van de feitenrechter is vorig jaar<br />
in het blad Trema een interessante<br />
discussie gevoerd naar aanleiding<br />
van de stelling van de Utrechtse<br />
rechter De Weerd dat de strafrechter<br />
niet dient op te treden als scheidsrechter<br />
die de partijen niet zou<br />
mogen helpen, maar als een actieve<br />
rechter wiens taak het is om zelfstandig,<br />
onafhankelijk en onpartijdig de<br />
strafrechtelijk relevante waarheid<br />
vast te stellen. Zo’n strafrechter zou<br />
ter zitting de officier moeten kunnen<br />
wijzen op fouten in de tenlastelegging.<br />
En inderdaad, wat is ertegen als<br />
de officier weliswaar beslist welk feitencomplex<br />
wordt voorgelegd, maar<br />
dat de rechter bepaalt wat de best<br />
daarop passende wettelijke bepaling<br />
is, zolang dat geen afbreuk doet aan<br />
de verdedigingsmogelijkheden?<br />
Sinds de wetswijziging waardoor in<br />
de jaren negentig in hoger beroep en<br />
zelfs na cassatie de tenlastelegging<br />
kan worden gewijzigd is de tirannie<br />
van de tenlastelegging mijns inziens<br />
te beschouwen als een atavisme, een<br />
achterhaald geworden erfenis. Ik zie<br />
daarom wel iets in een actieve rechter,<br />
maar meen wel dat het – om de<br />
schijn van partijdigheid te voorkomen<br />
dat de rechter wel meedenkt<br />
met de officier, maar niet met de verdediging<br />
– gewenst zou zijn dat de<br />
wetgever het de rechter dan ook toestaat<br />
bijvoorbeeld na een kennelijk<br />
onredelijke vervolgingsbeslissing<br />
(denk aan de standaardwerkwijzen in<br />
het vooronder van het OM) de officier<br />
niet ontvankelijk te verklaren.<br />
Het geldend recht legt de lat hoger<br />
en staat dat niet toe (NJ 2013/109).<br />
Als er iets is waar rechters en<br />
advocaten mij tijdens nascholingen<br />
vragen over stellen is het de toetsende<br />
taak ten aanzien van de formele<br />
beslissingen in het vooronderzoek.<br />
De Schiedammer parkmoord – waarin<br />
in het vooronderzoek procedureel<br />
niet onrechtmatig werd gehandeld,<br />
maar wel de verkeerde werd veroordeeld<br />
– leert dat het niet in strijd<br />
met die regels handelen niet noodzakelijk<br />
een goede uitkomst oplevert.<br />
Omgekeerd impliceert het wel in<br />
strijd met die regels handelen niet<br />
dat de uitkomst verkeerd is. Daarmee<br />
is natuurlijk niet gezegd dat procedureregels<br />
geen waarde hebben.<br />
Maar ik herinner aan het aan Sen<br />
ontleende uitgangspunt dat het uiteindelijk<br />
gaat om een redelijk oordeel<br />
over de voorgelegde zaak, waarbij<br />
gevoeligheid voor institutionele<br />
gevolgen en voor gevolgen aan de zijde<br />
van de partijen mede de redelijkheid<br />
van de uitkomst bepaalt. Het<br />
gaat niet om een tegenstelling tussen<br />
instrumentaliteit en rechtsbescherming,<br />
maar om de vraag wanneer<br />
inbreuken op procedureregels<br />
en in het bijzonder inbreuken op<br />
rechten van de verdachte zodanig<br />
zijn dat het oordeel niet meer redelijk<br />
zou zijn als daaraan geen gevolgen<br />
werden verbonden.<br />
Van rechtstreeks belang voor de<br />
redelijkheid van de uitkomst van een<br />
procedure zijn regels die de eerlijkheid<br />
van die procedure garanderen.<br />
Het is dan ook weinig verrassend dat<br />
de Hoge Raad verlangt dat drastische<br />
gevolgen worden verbonden aan<br />
vormfouten waardoor aan de eerlijkheid<br />
van het proces tegen de terechtstaande<br />
verdachte tekort wordt<br />
gedaan (denk aan het zwijgrecht en<br />
recht op bijstand van een advocaat<br />
in het vooronderzoek). Van andere<br />
vormfouten in het vooronderzoek is<br />
minder gemakkelijk te begrijpen<br />
waarom ze drastische gevolgen zouden<br />
moeten hebben. Waarom zou<br />
een drugssmokkelaar voordeel moeten<br />
krijgen als de politie in strijd met<br />
de wet zijn drugs heeft doorgelaten?<br />
Er moet iets bijzonders aan de hand<br />
zijn om aan overtreding van andere<br />
vormvoorschriften dan die welke het<br />
recht op een eerlijk proces betreffen,<br />
drastische gevolgen te verbinden. Dat<br />
kan bij heel ernstige of structurele<br />
inbreuken op andere rechten van de<br />
verdachte (NJ 2013/308). De Hoge<br />
Raad acht de rechter niet snel verplicht<br />
gevolgen aan een vormfout te<br />
verbinden (en daardoor worden veel<br />
cassatieberoepen van veroordeelden<br />
op dit punt verworpen) en sanctionering<br />
moet bovendien wel goed worden<br />
gemotiveerd (wat soms leidt tot<br />
een slagend OM-beroep). Maar dat<br />
betekent niet dat de feitenrechter<br />
geen enkele ruimte meer heeft om<br />
dubieus politieoptreden te sanctioneren.<br />
Dat blijkt als de Hoge Raad uitdrukkelijk<br />
bij zijn oordeel betrekt of<br />
het bewijs een rechtstreeks gevolg is<br />
van het vormverzuim – in een zaak<br />
waarin het ging over het indringend<br />
volgen van veelplegers en het cassatieberoep<br />
werd verworpen (NJ<br />
2013/413) – of dat de bijzonderheden<br />
van het geval gelet op wat in het verweer<br />
is aangevoerd nog geen aanleiding<br />
waren voor bewijsuitsluiting<br />
– wat werd overwogen toen het<br />
ging om het tonen van camerabeelden<br />
van verdachten op internet (NJ<br />
2014/188). Kennelijk zijn er omstandigheden<br />
denkbaar waarin harassment<br />
door de politie en framing and<br />
shaming niet alleen onrechtmatig<br />
zijn, maar zelfs in het kader van een<br />
alomvattend redelijk oordeel gevolgen<br />
kunnen hebben (vergelijk ook<br />
ECLI:NL:HR:2014:1365). Niettemin is<br />
afstraffing van onrechtmatig politieoptreden<br />
minder vanzelfsprekend<br />
dan vroeger werd gedacht.<br />
Ik heb het gehad over politie, OM en<br />
rechtspraak. Uit deze schets blijkt<br />
een vervlechting van het werk van<br />
politie en OM en een hoge mate van<br />
afhankelijkheid van de rechter van<br />
wat het OM doet. Tegelijkertijd doet<br />
zich in de woorden van het laatste<br />
jaarverslag van de Raad van State de<br />
wonderlijke omstandigheid voor dat<br />
dit ‘in zekere zin wordt tegengesproken<br />
door toegenomen preoccupaties<br />
met eigen prestaties in de diverse<br />
delen van wat wel de strafrechtsketen<br />
wordt genoemd’.<br />
Getob over de eigen prestaties<br />
draagt eraan bij dat de instituties<br />
veeleer krampachtig proberen zichzelf<br />
schokbestendig te maken dan<br />
dat ze bijdragen aan een snel en juist<br />
eindoordeel. Daarmee wordt het<br />
enorme belang van het handelen van<br />
de ene institutie voor de andere<br />
institutie vergeten. Een slecht procesverbaal<br />
is uiteindelijk erger dan of<br />
het verhoorplan niet helemaal juist<br />
is gevolgd en het zenden van een<br />
oproep aan een getuige naar het verkeerde<br />
adres levert niet alleen een<br />
verloren half uur op voor drie rechters,<br />
een officier, een griffier en een<br />
advocaat maar kost ook het inlezen<br />
in het dossier van twee nieuwe rechters<br />
en een vertraging van zes maanden.<br />
Uiteindelijk gaat het niet om de<br />
eigen institutie maar om het goede<br />
oordeel dat vaak door een andere<br />
institutie wordt geveld.<br />
Ik wees eerder op het verschil<br />
tussen de wagenmenner die met een<br />
‘gesloten onpartijdigheid’ doet wat de<br />
logische uitkomst van de eigen<br />
regels is en de vorst die met een<br />
‘open onpartijdigheid’ bedenkt of die<br />
logische uitkomst voor een onpartij-<br />
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 24-07-2014 – AFL. 27 1837
Rede<br />
dige toeschouwer verteerbaar zou<br />
zijn. In die door Sen geïnspireerde<br />
rechtsopvatting schuilt ruimte voor<br />
het persoonlijke aandeel van de<br />
jurist. Dat persoonlijke aandeel is<br />
onontkoombaar, omdat een goede<br />
officier en een goede advocaat over<br />
onomstreden feiten en onder vigeur<br />
van dezelfde wet een verschillend<br />
oordeel kunnen hebben. Maar niet<br />
alleen de functie, doch ook de juridische<br />
cultuur waarin de jurist leeft,<br />
maakt uit.<br />
Rond 1900 waren juristen deftige<br />
generalisten, waarbij de rechter de<br />
wet toepaste, het OM waakte dat de<br />
rechter geen staat in de staat werd<br />
en de advocaat partijdig was maar op<br />
zijn woord vertrouwd kon worden.<br />
Na de Eerste Wereldoorlog komen de<br />
juristen getuige het Melk en Waterarrest<br />
(1916) en Lindenbaum-Cohen<br />
(1919) wat losser te staan van de wet.<br />
Geregeld wordt een beroep gedaan<br />
op het gezond verstand en misschien<br />
horen we daarin een echo van wat de<br />
buren het gesundenes Volksempfinden<br />
noemden.<br />
Na WO II zet de autonome<br />
beroepsbeoefening – met de professionalisering<br />
– van de juristen door.<br />
In de sterk verzuilde samenleving<br />
tussen 1950 en 1970 drukt een zware<br />
morele stempel op het werk van individuele<br />
beroepsbeoefenaren. In rechte<br />
komt dat tot uitdrukking in de<br />
liefde voor de ars aequi (de kunst van<br />
het billijke) en de resocialisatie van<br />
de verdachte.<br />
Dit moralisme verliest na 1970<br />
aan zeggingskracht. De rechten van<br />
consument en burger stellen nieuwe<br />
eisen aan juristen. De paternalistische<br />
professional verandert in een<br />
kritische expert. De sociale advocatuur<br />
komt op voor de rechten van<br />
minder bedeelden. Het rechterlijk<br />
activisme ten aanzien van stakingen<br />
(1972-1986) en euthanasie (1972-<br />
1985) geeft uiting aan die taakopvatting,<br />
net als de ontwikkeling van de<br />
beginselen van een goede procesorde<br />
en het door Peters gepropageerde<br />
streven naar policing the police in<br />
strafzaken (1972). En er ontstaat binnen<br />
het OM een streven naar gelijkheid<br />
en het tegengaan van willekeur<br />
aan de hand van richtlijnen.<br />
Aan het eind van de 20 ste eeuw<br />
doet zich de voorlopig laatste verandering<br />
voor. De bevolking is beter<br />
opgeleid en wordt door tv en digitale<br />
media uitputtend geïnformeerd over<br />
feiten en overvoerd met ongefilterd<br />
commentaar, aan welke opinievorming<br />
ze zelf rechtstreeks kan bijdragen.<br />
Het gevolg daarvan is dat<br />
juristen (net als andere beroepsbeoefenaren)<br />
te maken krijgen met<br />
burgers die ook jegens hen een kritische,<br />
sceptische houding aannemen.<br />
Om kritiek voor te zijn gaat de rechter<br />
meer motiveren, geeft het OM<br />
blijk van meer omgevingsgevoeligheid<br />
(met bijzondere aandacht voor<br />
slachtoffers en bestuurders) en wordt<br />
menig advocaat nog inschikkelijker<br />
als expert-dienstverlener. Maar de<br />
juristen van weleer – deftig, moreel<br />
hoogstaand, respectievelijk kritisch –<br />
wisten wat hen als individu te doen<br />
stond. Ze behoorden tot de elite en<br />
werden geacht voldoende karakter te<br />
hebben om de daarbij behorende verplichtingen<br />
te dragen. Dat zelfbewustzijn<br />
lijkt voorbij: velen gedragen<br />
zich als werknemers van een dienstverlenende<br />
organisatie.<br />
Ik wijs op deze ontwikkeling<br />
met het oog op het persoonlijk aandeel<br />
van de jurist in de beoordeling<br />
van een concrete zaak. In de jaren<br />
dertig was een toets aan het gezonde<br />
verstand zinnig, zoals in de jaren vijftig<br />
een menselijk, ethisch oordeel<br />
werd gewenst en na de jaren zeventig<br />
was voor alle partijen relevant dat<br />
het overheidsoptreden kritisch werd<br />
bezien. Maar wat voegt de cultuur<br />
van de dienstverleners toe? Dienstverleners<br />
zijn aardig voor elkaar, denken<br />
mee – ze hebben het allemaal<br />
druk. Die cultuur is niet de meest<br />
geschikte om een persoonlijke aandeel<br />
te leveren waarin een redelijke<br />
einduitkomst in de betreffende zaak<br />
voorop staat. Dat moge voor de formalist<br />
winst zijn, maar het is wel een<br />
opstelling die de institutionele preoccupatie<br />
van politie, OM en rechtspraak<br />
voedt waardoor interne regels<br />
belangrijker worden dan de juistheid<br />
van de uitkomst gelet op de feitelijke<br />
omstandigheden van het geval.<br />
Misschien verkeren we nu weer<br />
op een omslagpunt – een crisis zo u<br />
wilt. Niet alleen in het strafrecht<br />
maar in het hele juridische veld zien<br />
we standaardisering en computerisering.<br />
Dat leidt tot nieuwe mogelijkheden<br />
en nieuwe fouten. Barre ongelijkheid<br />
en vergissingen worden<br />
voorkomen – dat is winst; maar<br />
blindheid voor ongewenste gevolgen<br />
van de standaardisering en doofheid<br />
voor kritiek dreigen. In ingewikkelder<br />
zaken moeten de juridische<br />
dienstverleners van vandaag juridische<br />
strategen worden met oog voor<br />
de kwetsbaarheden van gebruikelijke<br />
routines, met oog voor juridische<br />
mogelijkheden en risico’s – en vooral<br />
met oog voor de consequenties van<br />
elke stap die ze zetten op het oordeel<br />
van hun wederpartijen en van de<br />
beslissers in de rechtsstaat.<br />
Onze rechtsstaat is een dienstverlenend<br />
systeem geworden waarin men<br />
zich drukker maakt over interne<br />
regels en procedures, dan over de<br />
checks and balances tussen de verschillende<br />
overheidsinstanties. Dat<br />
maakt de rechtsstaat kwetsbaar. In<br />
de wereld van het recht gaat het niet<br />
alleen om het arrangement van de<br />
daarin werkzame instituties, maar<br />
vooral om het vermogen om onafhankelijk<br />
te kunnen oordelen welke<br />
toepassing van het recht alles in aanmerking<br />
genomen het meest billijke<br />
resultaat oplevert. Dat vergt niet het<br />
karakter van een machteloze dienstverlener,<br />
maar van mensen die geloven<br />
in hun vermogen op grond van<br />
de verschillende mogelijkheden die<br />
het recht eigenlijk altijd biedt een<br />
redelijk oordeel over de voorgelegde<br />
zaak te kunnen geven. Natuurlijk zijn<br />
ze gevoelig voor institutionele verplichtingen<br />
en voor de gevolgen aan<br />
de zijde van de partijen. Maar dat<br />
betekent niet dat de belangen van<br />
die instellingen steeds de doorslag<br />
geven, noch dat elke inbreuk op een<br />
recht van de verdachte dat doet.<br />
Ik heb u overspoeld met woorden.<br />
U hoeft er niets van te onthouden…<br />
behalve dat beeld van dat tweegesprek<br />
tussen Krishna en Arjuna.<br />
Het beeld van de wagenmenner<br />
– oftewel de instituties waarvoor u<br />
werkt – die tegen u zegt: ‘doe wat de<br />
regels voorschrijven’ terwijl u als de<br />
onoverwinnelijke vorst – of u nu<br />
rechter, officier of advocaat bent –<br />
stil moet staan bij de consequenties<br />
van wat u zich genoopt acht te doen<br />
ten aanzien van de mensen met twee<br />
ogen en een neus die voor u staan.<br />
Dank u wel.<br />
1838 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 24-07-2014 – AFL. 27
Notulen<br />
1341<br />
Notulen van de algemene vergadering<br />
van de Nederlandse Juristen-Vereniging,<br />
gehouden op 13 juni 2014 te Den Haag<br />
De vergadering wordt voorgezeten door de voorzitter van de NJV, de heer mr. Y. Buruma.<br />
Huishoudelijk gedeelte<br />
1) Opening door de voorzitter<br />
De voorzitter opent de vergadering<br />
en heet de aanwezigen welkom.<br />
2) Benoeming nieuwe bestuursleden<br />
De bestuursleden mr. Y. Buruma,<br />
mevrouw prof. mr. dr. A.J.C. de Moorvan<br />
Vugt en de heer prof. mr. drs. F.E.J.<br />
Beekhoven van den Boezem treden na<br />
de jaarvergadering af.<br />
Tot nieuwe bestuursleden worden<br />
benoemd: de heer prof. mr. S.C.J.J. Kortmann,<br />
mevrouw mr. A.L.J. van Strien<br />
en mevrouw mr. dr. J.E. Hoitink.<br />
In het komende verenigingsjaar zal de<br />
heer prof. mr. J.B.M. Vranken als voorzitter<br />
en mevrouw mr. A.E.M. Röttgering<br />
als vicevoorzitter optreden.<br />
3) Jaarverslag 2013<br />
Het jaarverslag en het financieel ver-<br />
slag inhoudende de rekening en verantwoording<br />
over het jaar 2013 worden<br />
door de algemene vergadering<br />
goedgekeurd. Aan het bestuur wordt<br />
decharge verleend over het jaar 2013.<br />
4) Benoeming kascommissie<br />
De heer mr. P.C. de Jonge zal na de<br />
jaarvergadering aftreden als lid van<br />
de kascommissie.<br />
De heer mr. J. Lemstra wordt door de<br />
algemene vergadering herbenoemd<br />
als lid van de kascommissie en de<br />
heer prof. mr. drs. F.E.J. Beekhoven<br />
van den Boezem wordt door de algemene<br />
vergadering benoemd als<br />
nieuw lid van de kascommissie. De<br />
voorzitter dankt namens de vereniging<br />
mr. De Jonge en mr. Lemstra<br />
voor hun werkzaamheden voor de<br />
kascommissie in het afgelopen jaar.<br />
5) Jaarvergadering 2015<br />
De volgende algemene vergadering<br />
zal worden gehouden op vrijdag 12<br />
juni 2015 te Zwolle. Het onderwerp is<br />
“Kwaliteit als keuze:<br />
kwaliteit(sbeoordeling) van wetgeving,<br />
rechtspraak en rechtswetenschappelijk<br />
onderzoek”. De preadviezen<br />
worden opgesteld door mevrouw<br />
mr. dr. R.H. de Bock, de heer prof. dr.<br />
R.A.J. van Gestel en de heer mr. dr.<br />
P.J.P.M. van Lochem.<br />
6) Rondvraag en sluiting<br />
Er zijn geen vragen of opmerkingen.<br />
De voorzitter sluit het huishoudelijk<br />
gedeelte van de vergadering.<br />
Inhoudelijk gedeelte<br />
De voorzitter, de heer mr. Y. Buruma,<br />
spreekt zijn rede uit.<br />
Na de rede van de voorzitter is<br />
beraadslaagd over de preadviezen<br />
“Crises, rampen en recht”, door prof.<br />
mr. dr. E.R. Muller, prof. mr. T.<br />
Hartlief, prof. mr. dr. B.F. Keulen en<br />
prof. dr. H.R.B.M. Kummeling. Over<br />
de bij de preadviezen behorende<br />
vraagpunten stemt de algemene vergadering<br />
als volgt:<br />
Vraagpunt 1:<br />
Overkoepelend vraagpunt<br />
De reguleringsreflex na crises moet<br />
bedwongen worden.<br />
Toelichting:<br />
Op diverse terreinen (veiligheid,<br />
cyber, voedsel, financiële crises) leiden<br />
rampen en crises of dreigende<br />
scenario’s niet alleen tot aanpassing<br />
en aanvulling van bestaande regelgeving,<br />
maar in diverse gevallen ook<br />
tot nieuwe regels. De bezwaren springen<br />
in het oog. In de eerste plaats<br />
wordt veel geld gezet op het eventuele<br />
oplossend vermogen van regelgeving.<br />
Verder bestaat het gevaar dat<br />
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 24-07-2014 – AFL. 27 1839
Notulen<br />
bepaalde maatregelen het nuttig<br />
effect van andere wegnemen en in<br />
uiterste instantie dat het totaalpakket<br />
als zodanig nieuwe risico’s met<br />
zich brengt (verwachtingen schept<br />
bijvoorbeeld en zo ook weer gedragseffecten<br />
heeft). Ten slotte dreigt,<br />
zoals de Raad van State al heeft<br />
geconstateerd, een ontwikkeling<br />
waarin bestuurlijke slagvaardigheid<br />
voorop staat en wetten enkel worden<br />
beschouwd als instrumenten die veranderingen<br />
kunnen en moeten realiseren.<br />
In deze sterk instrumentele<br />
visie moet de rechter dan maar<br />
bewaken of het ook om recht gaat.<br />
Ruime meerderheid bevestigend<br />
Vraagpunt 2<br />
Prof. mr. dr. E.R. Muller<br />
De wetgever dient te komen tot een<br />
kaderwet Crisisbeheersing.<br />
Toelichting:<br />
De wetgever dient te komen tot een<br />
formele kaderwet Crisisbeheersing<br />
om meer eenduidigheid, transparantie<br />
en duidelijkheid over bevoegdheden<br />
te realiseren, de plannen, processen<br />
en procedures voor, tijdens en na<br />
crises beter vorm te geven, de samenwerking<br />
en communicatie tussen en<br />
het toezicht op de betrokken organisaties<br />
beter te regelen en de rechtsbescherming<br />
en schadevergoedingsmogelijkheden<br />
van burgers nader<br />
vorm te geven. Ten aanzien van lokale,<br />
regionale en nationale crisisbeheersing<br />
moeten de volgende onderdelen<br />
in formeel wettelijke zin<br />
geregeld worden:<br />
-<br />
<br />
<br />
<br />
<br />
<br />
plichtingen<br />
van betrokken organi-<br />
<br />
<br />
<br />
<br />
<br />
<br />
<br />
-<br />
<br />
<br />
en<br />
lingen.<br />
De kaderwet moet voldoende mogelijkheden<br />
bieden voor maatwerk en<br />
differentiatie op grond van variëteit<br />
in crises. In de kaderwet worden die<br />
zaken wettelijk geregeld die voor alle<br />
(of bijna alle) crises gelden. Er blijft<br />
ruimte voor specifieke regelgeving<br />
voor specifieke crisis indien dit niet<br />
in de kaderwet geregeld kan worden.<br />
Meerderheid ontkennend<br />
Vraagpunt 3<br />
Prof. mr. T. Hartlief<br />
Het systeem van ‘aansprakelijkheid<br />
en verzekering’ kent, zo blijkt bij de<br />
afwikkeling van rampen, ernstige<br />
beperkingen. Om de druk op (vergoeding<br />
door) de overheid te verminderen<br />
zou wetgeving naar Belgisch<br />
en Frans voorbeeld<br />
aanbeveling verdienen.<br />
Toelichting:<br />
Het privaatrecht speelt bij rampen<br />
en crises bepaald geen hoofdrol. Dat<br />
geldt in het bijzonder voor de voorfase<br />
en acute fase maar zeker ook<br />
voor de afwikkelingsfase. De beperkingen<br />
van het systeem van ‘aansprakelijkheid<br />
en verzekering’ hebben<br />
tot gevolg dat vooral naar de<br />
overheid wordt gekeken. Die ontwikkeling<br />
moet volgens officieel regeringsbeleid<br />
worden gekeerd, maar<br />
veel werk wordt hiervan niet<br />
gemaakt. Juist om de druk op de<br />
overheid te verminderen zou de<br />
regering, na ‘Borghouts’ (Solidariteit<br />
met beleid), reële inzet van het aansprakelijkheidsrecht<br />
bevorderen<br />
door verbetering van de solvabiliteit<br />
van potentiële schadeveroorzakers.<br />
Tegelijkertijd zou de eigen verantwoordelijkheid<br />
worden benadrukt,<br />
hetgeen vooral van belang is bij<br />
natuurrampen, door verbetering van<br />
de mogelijkheden voor potentiële<br />
slachtoffers zich op first party-basis<br />
te verzekeren. Invoering van hierop<br />
gerichte wetgeving naar Belgisch en<br />
Frans voorbeeld is daarom een wenkend<br />
perspectief.<br />
Ruime meerderheid bevestigend<br />
1840 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 24-07-2014 – AFL. 27
Notulen<br />
Vraagpunt 4<br />
Prof. mr. dr. B.F.Keulen<br />
Uit oogpunt van preventie van crises<br />
en omwille van de consistentie van<br />
het materiële strafrecht verdient het<br />
aanbeveling de vele bijzondere strafbaarstellingen<br />
van voorbereiding<br />
door een ruimere algemene strafbaarstelling<br />
te vervangen.<br />
Toelichting:<br />
Het strafrecht kan er aan bijdragen<br />
dat een crisis wordt voorkomen en<br />
maakt het mogelijk dat gedragingen<br />
die tot een crisis hebben geleid of<br />
deze hebben verergerd worden<br />
bestraft. De preventieve functie is de<br />
afgelopen jaren door nieuwe strafbaarstellingen<br />
van voorbereiding en<br />
door uitbreidingen van bestaande<br />
versterkt. Deze wetswijzigingen zijn<br />
evenwel in belangrijke mate door<br />
concrete incidenten en voorbeelden<br />
gestuurd. Het resultaat is een ratjetoe<br />
aan strafbaarstellingen dat niet<br />
op alle strafbare gedragingen die crises<br />
tot gevolg kunnen hebben is toegesneden.<br />
Het wordt tijd om een<br />
volgende stap te zetten en een ruimere<br />
algemene strafbaarstelling van<br />
voorbereiding in te voeren.<br />
Zeer kleine meerderheid<br />
ontkennend<br />
Vraagpunt 5<br />
Prof. mr. H.R.B.M. Kummeling<br />
De Grondwet dient te worden aangepast<br />
teneinde de inzet van noodrecht<br />
onder grondwettelijke waarborgen te<br />
vergemakkelijken.<br />
Toelichting:<br />
Het huidige artikel 103 van de<br />
Grondwet werpt ongewenste juridische<br />
en psychologische drempels op<br />
voor de toepassing van noodrecht.<br />
Vanuit het oogpunt van de bescherming<br />
van de democratische rechtsstaat<br />
valt toepassing van noodrecht<br />
onder de algemeen erkende, en<br />
grondwettelijk te verankeren, waarborgen<br />
van tijdelijkheid, proportionaliteit,<br />
subsidiariteit en betrokkenheid<br />
van de volksvertegenwoordiging in<br />
veel gevallen te prefereren boven een<br />
permanente verankering van zeer<br />
ingrijpende overheidsbevoegdheden<br />
in reguliere wetgeving.<br />
Meerderheid bevestigend<br />
Vraagpunt 6<br />
Overkoepelend vraagpunt<br />
De reguleringsreflex na crises moet<br />
bedwongen worden.<br />
Toelichting:<br />
Op diverse terreinen (veiligheid, cyber,<br />
voedsel, financiële crises) leiden rampen<br />
en crises of dreigende scenario’s<br />
niet alleen tot aanpassing en aanvulling<br />
van bestaande regelgeving, maar<br />
in diverse gevallen ook tot nieuwe<br />
regels. De bezwaren springen in het<br />
oog. In de eerste plaats wordt veel<br />
geld gezet op het eventuele oplossend<br />
vermogen van regelgeving. Verder<br />
bestaat het gevaar dat bepaalde maatregelen<br />
het nuttig effect van andere<br />
wegnemen en in uiterste instantie<br />
dat het totaalpakket als zodanig nieuwe<br />
risico’s met zich brengt (verwachtingen<br />
schept bijvoorbeeld en zo ook<br />
weer gedragseffecten heeft). Ten slotte<br />
dreigt, zoals de Raad van State al<br />
heeft geconstateerd, een ontwikkeling<br />
waarin bestuurlijke slagvaardigheid<br />
voorop staat en wetten enkel worden<br />
beschouwd als instrumenten die veranderingen<br />
kunnen en moeten realiseren.<br />
In deze sterk instrumentele<br />
visie moet de rechter dan maar bewaken<br />
of het ook om recht gaat.<br />
Ruime meerderheid bevestigend<br />
<br />
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 24-07-2014 – AFL. 27 1841
1342 Reacties<br />
Het ideaal van Buruma:<br />
3100 onoverwinnelijke vorsten!<br />
Henk Korvinus 1<br />
misdrijven zonder slachtoffers. Het<br />
enkel toepassen van de regels kan<br />
dan geen kwaad. Sterker nog, dat is<br />
wat de maatschappij van het OM en<br />
deze medewerkers verwacht. Voor het<br />
afdoen van misdrijven bij ZSM of<br />
ingewikkeldere zaken in onze onderzoeksafdelingen<br />
wordt van onze officieren<br />
van justitie en parketsecretarissen<br />
verwacht dat zij Bos-Polaris<br />
kennen en vervolgens op basis van de<br />
persoon van de verdachte, de gevolgen<br />
voor het slachtoffer en de overige<br />
omstandigheden van het geval tot<br />
verantwoorde beslissingen komen.<br />
Eerder dit jaar is gebleken dat de door<br />
de politiek gewenste 200% verhoging<br />
van de sancties tegen degenen die<br />
agressief waren naar medewerkers die<br />
staan voor een veilige publieke taakvervulling,<br />
niet strikt door het OM (en<br />
de rechter) is gevolgd. Weliswaar<br />
neemt het OM die verhoging als uitgangspunt,<br />
maar vervolgens beoordeelt<br />
de officier van justitie of de<br />
secretaris wat gezien de persoon van<br />
de verdachte en de omstandigheden<br />
Naschrift<br />
Ybo Buruma 1<br />
In zijn jaarrede als voorzitter van<br />
de NJV riep Ybo Buruma de leden<br />
van zijn vereniging, inmiddels<br />
ongeveer 3100, op om niet als ‘wagenmenner<br />
Krishna’ te doen wat de<br />
regels voorschrijven, maar als ‘onoverwinnelijke<br />
vorst Arjuna’ stil te staan<br />
bij de consequenties van wat zij zich<br />
genoopt achten te doen ten aanzien<br />
van rechtzoekenden, mensen met<br />
twee ogen en een neus, die voor deze<br />
leden (als zij tot de magistratuur<br />
behoren) in de rechtszaal staan.<br />
Het beeld dat Buruma schetst<br />
van politie en OM aan de ZSM-tafel of<br />
in zwaardere zaken is een karikatuur.<br />
Het OM kiest bij ZSM voor het elke dag<br />
van 8 tot 22 uur positioneren van een<br />
officier van justitie op het politiebureau,<br />
zodat deze professional binnen<br />
de zes uur, waarin een aangehouden<br />
verdachte kan worden opgehouden<br />
voor onderzoek, direct een verantwoorde<br />
beslissing kan nemen in een<br />
zaak, die onder veel voorkomende criminaliteit<br />
valt. Het voorwerk voor die<br />
beslissing van de officier wordt gedaan<br />
door parketsecretarissen, veelal afgestudeerde<br />
juristen, die later ook officier<br />
willen worden. Door efficiënt te<br />
werken, ook met justitiepartners zoals<br />
reclassering, raad voor de kinderbescherming<br />
en slachtofferzorg, kunnen<br />
vele zaken zichtbaar, merkbaar en<br />
daardoor herkenbaar van een interventie<br />
worden voorzien. In ongeveer<br />
de helft van de zaken is die beslissing<br />
dagvaarding. In de andere helft varieert<br />
de afdoening van buiten het strafrecht<br />
houden (de zaak wordt bijvoorbeeld<br />
aan HALT overgedragen) tot een<br />
OM-strafbeschikking, nadat eerst met<br />
verdachte bij voorkeur voorzien van<br />
een advocaat is gesproken op een<br />
zogenaamde TOM-zitting.<br />
Het afdoen van zaken door<br />
administratief-juridisch medewerkers<br />
herken ik voor het afdoen van overtredingen<br />
en eenvoudige verkeersvan<br />
het geval de meest passende (te<br />
vorderen of op te leggen) straf is.<br />
Daarvoor hoeven onze medewerkers<br />
zich niet de houding van een vorst<br />
aan te meten. Het gevoel voor wat<br />
juist en billijk is volstaat. Gaarne<br />
nodig ik Buruma uit om de op loopafstand<br />
van de rechtszaal van de Hoge<br />
Raad gelegen vestiging van ZSM in<br />
Den Haag te bezoeken en te ervaren<br />
hoe onze medewerkers elke dag het<br />
recht toepassen.<br />
Auteur<br />
1. Mr. H.C.D. Korvinus is hoofdofficier van justitie te Den<br />
Haag.<br />
De hoofdofficier doet me het genoegen de perfecte illustratie bij<br />
mijn Jaarrede te bieden. Ik benadrukte dat instituties zich wat<br />
minder de vraag kunnen stellen of ze het naar hun eigen maatstaven<br />
wel goed doen en dat ze zich wat meer moeten afvragen welke gevolgen<br />
hun doen en laten daadwerkelijk heeft voor andere instituties.<br />
Auteur<br />
1. Mr. Y. Buruma is raadsheer in de Hoge Raad der Nederlanden en redacteur van dit blad.<br />
Onze medewerkers<br />
hoeven zich niet de<br />
houding van een<br />
vorst aan te meten<br />
1842 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 24-07-2014 – AFL. 27
In Memoriam<br />
1343<br />
Mr. C.W. Dubbink<br />
(12 januari 1914 – 8 juli 2014)<br />
Mr. C.W. Dubbink was een vooraanstaand jurist en een fijn<br />
mens. Hij was een groot kenner van het internationaal privaatrecht.<br />
In 1947 promoveerde hij in Amsterdam bij prof.<br />
Offerhaus cum laude op Onrechtmatige daad in het internationaal<br />
privaatrecht. Hij was begonnen onder de leiding<br />
van prof. mr. Scheltema. De inspiratie was gekomen door<br />
een arrest van de Hoge Raad over het in het toenmalige<br />
Siam neergestorte K.L.M.-vliegtuig De Ooievaar. De vraag<br />
was welk recht op de vermeende onrechtmatige daad – de<br />
buitendeur was op het vliegveld van Bangkok niet goed<br />
gesloten – toepasselijk was. Na vijftig jaar, in 2007, organiseerde<br />
de toenmalige hoogleraar in het internationaal privaatrecht<br />
aan de Universiteit van Amsterdam, prof. De<br />
Boer, een symposium over het onderwerp van het proefschrift.<br />
Daarvan is ook een boekje verschenen: Lex loci<br />
delicti met ook een bijdrage van Dubbink zelf. De Boer<br />
noemt Dubbink de nestor van het i.p.r. In diezelfde publicatie<br />
merkte prof. Struycken hem ook aan als de patriarch<br />
van de Nederlandse ipr-wereld. Van Schellen memoreerde<br />
in 1979 dat Kees Dubbink ‘op tamelijk forse wijze schoon<br />
schip had gemaakt en allerlei fraaie theoretische bedenksels<br />
van gerenommeerde i.p.r. hoogleraren had afgekeurd<br />
en naar de prullenmand verwezen’. Dat haalde een andere<br />
voorganger van me, mr. Ras, in 1981 aan bij het afscheid<br />
van Dubbink als president van de Hoge Raad. In 1962<br />
bewerkte Dubbink het in 1917 voor het eerst verschenen<br />
beroemde werk van de hand van de latere raadsheer in de<br />
Hoge Raad Kosters getiteld Algemeen deel van het Nederlands<br />
Internationaal Privaatrecht. Lange tijd was dit het leidende<br />
werk op het terrein van het internationaal privaatrecht.<br />
In 1987, na zijn afscheid als president van de Hoge<br />
Raad, verscheen zijn boek Wereldrecht en wereldconflictenrecht<br />
voor de internationale koopovereenkomst. Kortom,<br />
hij was ook een wetenschapper die grote indruk heeft<br />
gemaakt, getuige ook zijn lidmaatschap van de Koninklijke<br />
Academie van Wetenschappen sedert 1967. Hij was vicevoorzitter<br />
van de Staatscommissie voor internationaal privaatrecht<br />
en Nederlandse gedelegeerde bij de Haagse conferentie<br />
voor internationaal privaatrecht.<br />
Na zijn afstuderen was hij advocaat eerst in Den Haag en<br />
later in Arnhem, bij Koch en Ter Horst, geworden. Daarna<br />
werd hij rechter in Arnhem. De overlevering wil dat advocaten<br />
onder de indruk waren van zijn optreden als rolrechter.<br />
Hij hield hen streng bij de les en kende de dossiers die hem<br />
onder ogen kwamen. Zijn hoofdfunctie zou gedurende vele<br />
jaren het rechterschap blijven. Na Arnhem volgde reeds in<br />
1956, hij was toen 42, de Hoge Raad. Hij zat in alle kamers<br />
van de Hoge Raad, iets wat – helaas, maar wel begrijpelijk<br />
– steeds minder is gaan voorkomen. Toch blijft staan dat<br />
het belangrijk is in elke kamer minstens een generalist te<br />
hebben. Die overziet beter de gevolgen van een bepaalde<br />
beslissing voor andere terreinen van het recht. En als cassatierechter<br />
ben je er in de eerste plaats voor de rechtseenheid<br />
in het land. En routiniers zien ook wel eens dingen<br />
over het hoofd. Dan is er een generalist die daarop kan wijzen.<br />
Dat was iets waarvoor Dubbink nog in een interview in<br />
2003 in Trema getuigde. In de Hoge Raad werd hij van<br />
raadsheer in 1972 vicepresident. Als zodanig zat hij alle<br />
drie kamers voor. In 1976 werd hij president. Dat bleef hij<br />
tot 1 oktober 1981. Daarna was hij nog enige jaren staatsraad<br />
in buitengewone dienst.<br />
Ongetwijfeld heeft zijn kennis op het terrein van het internationaal<br />
privaatrecht grote invloed gehad op de rechtspraak<br />
van de Hoge Raad, ook al zullen we dat nooit met<br />
precisie kunnen vaststellen. In dit verband noemde mr. Ras<br />
bij de eerder vermelde gelegenheid het Dubbink-effect.<br />
Daarmee duidde hij op de afwezigheid van scholastiek en<br />
dogmatiek en op het open oog voor de eisen van de praktijk<br />
en het zoeken naar het weefsel van de rechtvaardigheid.<br />
Dat betekent zeker niet dat hij geen belangstelling<br />
had voor rechtstheoretische problemen. Hij hield van helderheid<br />
en beknoptheid.<br />
Ik noem ook nog zijn lidmaatschap en presidiaat van het<br />
Benelux Gerechtshof en zijn voorzitterschap (hij was de<br />
eerste) van het Asser-instituut. Dubbink was ook de eerste<br />
voorzitter van de Commissie aantrekken buitenstaanders<br />
in de rechterlijke macht. De achterliggende gedachte: een<br />
open rechterlijke macht, dwingt in het buitenland nog<br />
altijd vaak bewondering af. In het interview in Trema in<br />
2003 geeft hij ervan blijk ook toen nog met een frisse blik<br />
naar de Hoge Raad en de rechterlijke macht als geheel te<br />
kijken. Hij pleit daar bijvoorbeeld voor het houden van hearings<br />
door de Hoge Raad, iets waarover ook nu weer wordt<br />
gesproken. Hij refereert aan overzichtsarresten van de strafkamer<br />
over undue delay en betekening. Hij spreekt over<br />
een verlofstelsel in cassatie. Allemaal moderne ontwikkelingen.<br />
Kortom, tot op hoge leeftijd is Dubbink de ontwikkelingen<br />
blijven volgen en bleef hij getuigen van soepelheid<br />
van geest.<br />
Ik ervaar het als een voorrecht deze grote jurist te hebben<br />
mogen kennen. Ik kwalificeerde hem ook als een fijn<br />
mens. Hoewel wij elkaar ook tevoren met een zekere regelmaat<br />
hadden ontmoet, namen de contacten in frequentie<br />
en intensiteit toe na 2008, toen ik president was geworden.<br />
Dubbink was een bescheiden man. Niet iemand die<br />
zich wegens zijn uitzonderlijke prestaties, want zo wil ik<br />
deze zonder aarzeling aanmerken, op de borst klopte. Nee,<br />
hij sprak met zachte stem en relativerend over zijn prestaties.<br />
Over zijn grote verdiensten als wetenschapsman<br />
heeft hij me nooit uit zichzelf aangesproken. Ik moest dit<br />
leren uit andere bronnen. Een jong lid van de Hoge Raad<br />
die indertijd adjunct-secretaris van de Staatscommissie<br />
voor internationaal privaatrecht was bevestigde mij die<br />
levenshouding van Dubbink nog eens: hij was toegankelijk,<br />
weinig formeel en liet zich niet voorstaan op zijn<br />
functie. Optimisme was zeker ook een karaktereigenschap<br />
van hem. Hij heeft een diepe indruk op ons achtergelaten.<br />
Daarvan heb ik graag en in grote verbondenheid getuigd.<br />
Om nog een keer Ras aan te halen: “votre mémoire sera<br />
toujours chérie”.<br />
Geert Corstens<br />
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 24-07-2014 – AFL. 27 1843
Rechtspraak<br />
Aanbevolen citeerwijze:<br />
<strong>NJB</strong> 2014/ … (nummer uitspraak)<br />
EHRM 1844<br />
Hof van Justitie EU 1845<br />
Hoge Raad (civiele kamer) 1847<br />
Hoge Raad (strafkamer) 1849<br />
Hoge Raad (belastingkamer) 1862<br />
Afd. Bestuursrechtspraak RvS 1867<br />
Centrale Raad van Beroep 1871<br />
College Beroep bedrijfsleven 1878<br />
Europees Hof voor de<br />
Rechten van de Mens<br />
Deze rubriek wordt verzorgd door<br />
onderzoekers van de Universiteit Leiden, de<br />
VU Amsterdam en de RU Nijmegen.<br />
Onderstaande bewerking is verzorgd door<br />
M.A.K. Klaassen (Universiteit Leiden). Alle<br />
uitspraken van het EHRM staan op www.<br />
echr.coe.int; een selectie verschijnt uiteindelijk<br />
in Reports of Judgments and Decisions.<br />
De uitspraken van kamers van het EHRM<br />
worden drie maanden na de uitspraakdatum<br />
definitief, tenzij er intern appel wordt<br />
ingesteld bij de Grote Kamer van het Hof.<br />
1344<br />
25 maart 2014, appl. nr. 2607/08<br />
Artikel 8 EVRM. Uitzetting van Turks<br />
staatsburger voor strafrechtelijke<br />
veroordelingen en schulden.<br />
Geen schending van artikel 8 EVRM.<br />
(EVRM, art. 8)<br />
Palanci vs. Zwitserland<br />
A. Feiten<br />
De klager is een Turks staatsburger. In 1989<br />
reist hij naar Zwitserland, waar hij asiel aanvraagt.<br />
Hij verblijft in Zwitserland, waar hij<br />
werkt in de gastronomische sector, tot in<br />
1993 zijn asielaanvraag wordt afgewezen. Hij<br />
verlaat Zwitserland vervolgens voor Duitsland,<br />
waar hij trouwt met zijn huidige vrouw,<br />
eveneens een Turkse staatsburger. Samen<br />
krijgen ze drie dochters. Omdat zijn vrouw<br />
een verblijfsvergunning in Zwitserland heeft,<br />
krijgt ook de klager een verblijfsvergunning<br />
aldaar. Tijdens zijn verblijf in Zwitserland<br />
wordt de klager negentien keer strafrechtelijk<br />
veroordeeld, meestal vanwege verkeersovertredingen.<br />
Drie veroordelingen hebben<br />
een ander karakter. Eén keer wordt de klager<br />
veroordeeld wegens huiselijk geweld en twee<br />
keer vanwege het weigeren van het betalen<br />
van alimentatie. Vanwege zijn veroordelingen<br />
is de klager uitzetbaar binnen het Zwitserse<br />
vreemdelingenrecht. Op 7 februari<br />
2005 beslissen de bevoegde autoriteiten dat<br />
de verblijfsvergunning van de klager niet<br />
wordt verlengd en dat de klager Zwitserland<br />
moet verlaten. Bij de procedure tot uitzetting<br />
tillen de Zwitserse autoriteiten zwaar aan het<br />
feit dat de klager hoge schulden heeft. Zijn<br />
schuld was opgelopen tot meer dan<br />
€ 300 000. De klager gaat in beroep tegen<br />
deze beslissing, maar op 24 oktober 2007<br />
wordt het beroep van de klager in hoogste<br />
instantie door het Zwitserse Hooggerechtshof<br />
afgewezen. Hierop verlaat de klager Zwitserland.<br />
Op 10 februari 2010 krijgt de klager<br />
opnieuw een verblijfsvergunning in Zwitserland.<br />
B. Procedure<br />
Op 11 januari dient de klager een verzoekschrift<br />
in bij het Hof. Hij klaagt dat hij door<br />
het intrekken van zijn verblijfsrecht in Zwitserland<br />
slachtoffer is geworden van een<br />
schending van artikel 8 EVRM.<br />
C. Uitspraak van het Hof<br />
(Tweede Kamer: Raimondi (president),<br />
Karakaş, Lorenzen, Sajó, Keller, Lemmens,<br />
Spano)<br />
Het Hof herhaalt de vaste lijn in haar jurisprudentie<br />
dat staten in beginsel gerechtigd<br />
zijn om de toegang en het verblijf van<br />
vreemdelingen te reguleren, maar dat ze<br />
hierbij het respect voor familie- en gezinsleven<br />
in acht moeten nemen. In dit geval is er<br />
door de beëindiging van het verblijfsrecht<br />
van de klager sprake van een inmenging in<br />
het privé- en gezinsleven van de klager. De<br />
vraag is of deze inmenging gerechtvaardigd<br />
is. Omdat de klager in 2013 alsnog een nieuwe<br />
verblijfsvergunning heeft gekregen,<br />
beoordeelt het Hof of er in de jaren dat de<br />
klager geen verblijfsrecht in Zwitserland had,<br />
sprake was van een schending van artikel 8<br />
EVRM. Hierbij overweegt het Hof dat de strafrechtelijke<br />
veroordelingen van de klager, hoewel<br />
deze voor het grootste gedeelte geen ernstige<br />
strafbare feiten betroffen, een geldige<br />
reden zijn voor uitzetting. Naast de strafrechtelijke<br />
veroordelingen heeft de klager ook<br />
aanzienlijke financiële schulden. Het Hof<br />
keurt het goed dat de Zwitserse autoriteiten<br />
gezien de financiële problemen van de klager<br />
hebben aangenomen dat de klager een<br />
gevaar voor de openbare orde is. Over de lange<br />
duur van het verblijf van de klager in<br />
Zwitserland, hij woonde daar meer dan achttien<br />
jaar toen hij werd uitgezet, overweegt<br />
het Hof dat hij niet gedurende die hele periode<br />
over rechtmatig verblijf heeft beschikt en<br />
dat hij op de hoogte moet zijn geweest van<br />
het feit dat zijn verblijfsstatus door de strafrechtelijke<br />
veroordelingen in gevaar zou zijn<br />
gekomen. Over de scheiding van de klager<br />
van zijn familie oordeelt het Hof dat hij<br />
ondanks de intrekking van zijn verblijfsrecht<br />
invulling heeft kunnen geven aan zijn<br />
gezinsleven door bezoeken en contact op<br />
afstand. Bovendien had zijn familie zich bij<br />
hem kunnen voegen in Turkije, mede ook<br />
omdat de hele familie sterke sociale en linguistische<br />
banden met Turkije had en de kinderen<br />
nog dermate jong waren dat zij zich zouden<br />
kunnen aanpassen aan het leven in<br />
Turkije. Op basis hiervan oordeelt het Hof<br />
dat Zwitserland een correcte belangenafweging<br />
heeft gemaakt.<br />
D. Slotsom<br />
Het Hof oordeelt unaniem dat er geen sprake<br />
is van een schending van artikel 8 EVRM.<br />
1345<br />
25 maart 2014, appl. nr. 38590/10<br />
Art. 8 EVRM. Toelating van echtgenote in<br />
het kader van gezinshereniging. Hechte<br />
band vereiste. Geen schending van art. 8<br />
EVRM. Geen schending van art. 14 EVRM in<br />
combinatie met art. 8 EVRM.<br />
(EVRM art. 8, 14)<br />
Biao vs. Denemarken<br />
A. Feiten<br />
De eerste klager is een Deense man van<br />
Togoleese en Ghanese afkomst. De tweede<br />
klager is een Ghanese vrouw. De klagers zijn<br />
in 2002 in Ghana getrouwd. De klagers dienen<br />
in 2003 een aanvraag tot gezinshereniging<br />
in om samen in Denemarken te kunnen<br />
wonen. De aanvraag wordt op 1 juli 2003<br />
afgewezen. Volgens het Deense recht moet<br />
voldaan worden aan de voorwaarde dat de<br />
gezamenlijke band met Denemarken groter<br />
moet zijn dan de gezamenlijke band met het<br />
land van herkomst. Aan deze voorwaarde is<br />
onder meer voldaan als een Deens staatsburger<br />
voor minstens achtentwintig jaar in<br />
Denemarken heeft gewoond. De klagers voldoen<br />
niet aan deze eis. De tweede klaagster<br />
reist op een toeristenvisum toch naar Denemarken.<br />
Na een maand in Denemarken verbleven<br />
te hebben verhuist het echtpaar naar<br />
Malmö in Zweden, waar het sindsdien woont.<br />
Op 27 augustus 2004 wordt het administratief<br />
beroep dat de klagers hadden ingesteld<br />
afgewezen. De klagers gaan tegen deze uitspraak<br />
in beroep en voeren aan dat ze door<br />
afwijzing van hun aanvraag slachtoffer wor-<br />
1844 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 24-07-2014 – AFL. 27
Rechtspraak<br />
den van een schending van art. 8 EVRM en<br />
art. 14 EVRM. In een uitspraak van 25 september<br />
2007 wordt hun beroep door de High<br />
Court of Eastern Denmark afgewezen. Hierop<br />
gaan de klagers in hoger beroep bij het<br />
Deens Hooggerechtshof. Dit beslist op 13<br />
januari 2010 unaniem dat er geen sprake is<br />
van een schending van art. 8 EVRM en met<br />
vier tegen drie stemmen dat er geen sprake<br />
is van een schending van art. 14 EVRM in<br />
combinatie met art. 8 EVRM.<br />
B. Procedure<br />
Op 12 juli 2010 dienen de klagers hun verzoekschrift<br />
in bij het Hof. De klagers menen<br />
dat de weigering van hun aanvraag voor<br />
gezinshereniging een schending is van art. 8<br />
EVRM en art. 14 EVRM in combinatie met art.<br />
8 EVRM.<br />
C. Uitspraak van het Hof<br />
(Tweede Kamer: Raimondi (president), Lorenzen,<br />
Sajó, Vučinić, Lemmens, Kūris, Spano)<br />
Artikel 8 EVRM<br />
Volgens het Hof moet er bij de beoordeling<br />
van de vraag of op Denemarken op grond van<br />
artikel 8 EVRM de positieve plicht rust om de<br />
tweede klaagster toe te laten, een afweging<br />
worden gemaakt van het individuele belang<br />
ten opzichte van het algemene belang. Het<br />
Hof overweegt dat de eerste klager sterke<br />
banden heeft met zowel Denemarken als<br />
Togo en Ghana. De tweede klager heeft volgens<br />
het Hof echter sterke banden met Ghana.<br />
Zij heeft tenslotte maar een paar weken in<br />
Denemarken verbleven en spreekt bovendien<br />
geen Deens. Het echtpaar heeft nooit de legitieme<br />
verwachting gehad dat verblijf in Denemarken<br />
zou worden toegestaan. Het is voor<br />
de eerste klager, zelfs naar eigen zeggen,<br />
mogelijk om zijn gezinsleven uit te oefenen<br />
in het land van herkomst van zijn echtgenote.<br />
Derhalve stelt het Hof vast dat er geen sprake<br />
is van een schending van artikel 8 EVRM.<br />
Artikel 14 EVRM in combinatie met Artikel 8<br />
EVRM<br />
Wat rest is de vraag of Denemarken het discriminatieverbod<br />
heeft geschonden bij de<br />
toepassing van het hechte band criterium.<br />
Aan dit criterium is voldaan als een Deens<br />
staatsburger achtentwintig jaar in Denemarken<br />
heeft verbleven. Hierbij is volgens de<br />
klagers sprake van discriminatie op grond<br />
van etnische afkomst, omdat dit meer personen<br />
treft die een buitenlandse etnische<br />
afkomst hebben dan personen met een<br />
Deense etnische afkomst. Het Hof stelt, op<br />
basis van de bepalingen uit de Deense<br />
vreemdelingenwet, vast dat er geen sprake is<br />
van directe discriminatie op grond van etnische<br />
afkomst. Wel is er sprake van indirecte<br />
discriminatie, omdat de maatregel meer<br />
Denen met een niet Deense afkomst treft<br />
dan Denen met een Deense afkomst. Deze<br />
laatste categorie zal doorgaans vaker voldoen<br />
aan het criterium dat gedurende achtentwintig<br />
jaar in Denemarken moet zijn<br />
gewoond. Toch is er volgens het Hof geen<br />
sprake van indirecte discriminatie op grond<br />
van etniciteit, maar in plaats daarvan vallen<br />
de klagers binnen de bescherming van het<br />
verbod op discriminatie op grond van hun<br />
‘other status’ binnen de definitie van artikel<br />
14 EVRM. Het Hof neemt aan dat er sprake is<br />
van discriminatie op grond van het feit dat<br />
de klagers nog geen achtentwintig jaar in<br />
Denemarken hebben gewoond ten opzichte<br />
van personen die dit wel hebben gedaan.<br />
Over de rechtvaardiging van deze ongelijke<br />
behandeling stelt het Hof dat staten voor<br />
wat betreft gezinshereniging gunstigere<br />
voorwaarden mogen hanteren voor personen<br />
die sterke banden hebben met het gastland.<br />
Dit wordt als ‘pursuasive social reasons’<br />
door het Hof als legitiem doel geaccepteerd.<br />
Over de proportionaliteit van de ongelijke<br />
behandeling is het Hof kritisch. De toepassing<br />
van de hechte band eis maakt het voor<br />
personen die op latere leeftijd het Deens<br />
staatsburgerschap hebben gekregen bijna<br />
onmogelijk om in aanmerking te komen<br />
voor gezinshereniging. Het Hof ziet niet in<br />
waarom een persoon die korter in Denemarken<br />
heeft verbleven dan achtentwintig jaar<br />
bij voorbaat een minder sterke band met<br />
Denemarken zou hebben. Toch oordeelt het<br />
Hof dat er geen sprake is van een schending<br />
van artikel 14 EVRM in combinatie met artikel<br />
8 EVRM. Het komt tot dit oordeel op<br />
basis van de individuele omstandigheden<br />
van de klagers. De tweede klaagster heeft volgens<br />
het Hof een zeer zwakke band met<br />
Denemarken en een sterke band met het<br />
land van herkomst. Ook had de eerste klager<br />
op het moment van de aanvraag tot gezinshereniging<br />
slechts twee jaar eerder het Deense<br />
staatsburgerschap verkregen. Onder die<br />
omstandigheden kan volgens het Hof niet<br />
worden gesteld dat de ongelijke behandeling<br />
in dit individuele geval disproportioneel is<br />
ten opzichte van het legitieme doel.<br />
D. Slotsom<br />
Het Hof oordeelt unaniem dat er geen sprake<br />
is van een schending van artikel 8 EVRM en<br />
met vier tegen drie stemmen dat er ook geen<br />
sprake is van een schending van artikel 14<br />
EVRM in combinatie met artikel 8 EVRM.<br />
Rechters Raimondi en Spano hebben een<br />
concurring opinion geschreven, waarin zij<br />
aangeven dat volgens hen het Hof had moeten<br />
afzien van het bekritiseren van het Deense<br />
vreemdelingenrecht voor wat betreft het<br />
hechte band vereiste in abstracte zin. Rechters<br />
Sajó, Vučinić en Kūris voeren in hun dissenting<br />
opinion aan dat zij het niet eens zijn<br />
met de rechtvaardiging van de ongelijke<br />
behandeling door de meerderheid.<br />
Hof van Justitie van de<br />
Europese Unie<br />
Deze rubriek is verzorgd door M. Bulterman,<br />
medewerker van de Directie Juridische Zaken,<br />
Afdeling Europees Recht van het Ministerie<br />
van Buitenlandse Zaken. De volledige<br />
uitspraken van het EU-Hof zijn beschikbaar<br />
via www.curia.europa.eu.<br />
1346<br />
Arrest van 1 juli 2014, nr. C-573/12<br />
(Grote Kamer: V. Skouris, president, K.<br />
Lenaerts, vicepresident, A. Tizzano, L. Bay<br />
Larsen, T. von Danwitz, M. Safjan, C. G.<br />
Fernlund, kamerpresidenten, E. Levits, A. Ó<br />
Caoimh, A. Arabadjiev, C. Toader, D. Šváby,<br />
M. Berger, A. Prechal (rapporteur),<br />
E. Jarašiūnas, rechters)<br />
Verhandelbare groenestroomcertificaten.<br />
Verplichting voor elektriciteitsleveranciers<br />
en bepaalde verbruikers om jaarlijks bij<br />
bevoegde autoriteit een bepaald aantal<br />
groenestroomcertificaten in te leveren.<br />
Weigering om groenestroomcertificaten toe<br />
te kennen voor buiten betrokken lidstaat<br />
gelegen productie-installaties. Richtlijn<br />
2009/28. Vrij verkeer van goederen.<br />
(Richtlijn 2009/28, VWEU art. 34, Richtlijn<br />
2001/77/EG, Richtlijn 2003/30/EG)<br />
Ålands Vindkraft AB vs. Energimyndigheten<br />
Feiten en nationale procedure<br />
Ålands Vindkraft verzoekt de bevoegde<br />
Zweedse autoriteit om haar windmolenpark<br />
Oskar, dat op de Finse eilandengroep Åland<br />
is gelegen, te erkennen met het oog op de<br />
toekenning van stroomcertificaten. Dit verzoek<br />
wordt afgewezen omdat alleen in Zweden<br />
gelegen installaties voor groenestroomproductie<br />
worden erkend voor de toekenning<br />
van stroomcertificaten. In de daarop volgende<br />
procedure voor de Zweedse rechter voert<br />
Ålands Vindkraft aan dat de Zweedse regeling<br />
inzake groenestroomcertificaten in strijd<br />
is met het Unierecht. De Zweedse rechter<br />
besluit hierover vragen aan het Hof voor te<br />
leggen.<br />
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 24-07-2014 – AFL. 27 1845
Rechtspraak<br />
Prejudiciële vragen<br />
De verwijzende rechter vraagt of Richtlijn<br />
2009/28 ter bevordering van het gebruik van<br />
energie uit hernieuwbare bronnen en houdende<br />
wijziging en intrekking van Richtlijn<br />
2001/77/EG en Richtlijn 2003/30/EG (PbEG L<br />
140, p. 16) toestaat dat een lidstaat een<br />
steunregeling invoert, die bij de toekenning<br />
van verhandelbare certificaten aan groenestroomproducenten<br />
enkel rekening houdt<br />
met de in die staat geproduceerde groene<br />
stroom en die leveranciers. Ook wenst de verwijzende<br />
rechter te vernemen of een regeling<br />
zoals de Zweedse regeling inzake groenestroomcertifcaten<br />
een maatregel van gelijke<br />
werking als een kwantitatieve invoerbeperking<br />
in de zin van artikel 34 VWEU vormt.<br />
Indien dat het geval is, vraagt de rechter zich<br />
af of een dergelijke regeling kan worden<br />
gerechtvaardigd door de doelstelling om de<br />
groenestroomproductie te bevorderen.<br />
Ten slotte wordt de vraag voorgelegd of - in<br />
het geval de Zweedse regeling verenigbaar is<br />
met artikel 34 VWEU - het Unierecht en dan<br />
inzonderheid of het in dat recht neergelegde<br />
rechtszekerheidsbeginsel zich ertegen verzet<br />
dat de beperking van de territoriale werkingssfeer<br />
niet uitdrukkelijk is terug te vinden<br />
in de bepalingen van die regeling.<br />
De uitspraak van het Hof<br />
In antwoord op de vraag op de eerste vraag<br />
constateert het Hof dat de Uniewetgever,<br />
door Richtlijn 2009/28 vast te stellen, de<br />
mogelijkheid van een territoriale beperking,<br />
zoals aan de orde in de Zweedse regeling<br />
inzake groene stroom, heeft behouden. Zo<br />
bepaalt artikel 3, lid 3, van Richtlijn 2009/28<br />
uitdrukkelijk dat de lidstaten het recht hebben<br />
om te besluiten in welke mate zij in een<br />
andere lidstaat uit hernieuwbare bronnen<br />
geproduceerde energie steunen. Ook blijkt<br />
uit de bepalingen van de richtlijn dat de<br />
Uniewetgever niet de bedoeling had de lidstaten<br />
die hebben gekozen voor een steunregeling<br />
die gebruikmaakt van groenestroomcertificaten,<br />
te verplichten om deze<br />
regeling ten goede te laten komen van in een<br />
andere lidstaat geproduceerde groene<br />
stroom.<br />
Vervolgens gaat het Hof in op de toepasselijkheid<br />
van artikel 34 VWEU. Volgens het Hof<br />
heeft Richtlijn 2009/28 geen harmonisatie tot<br />
stand gebracht die een toetsing van een regeling,<br />
zoals die in het hoofdgeding, aan artikel<br />
34 VWEU kan uitsluiten. De richtlijn regelt<br />
volgens het Hof de territoriale werkingssfeer<br />
van de nationale steunregelingen, maar bevat<br />
niet een uitputtende harmonisatie van dergelijke<br />
regelingen. Deze kunnen bijgevolg nog<br />
steeds aan artikel 34 VWEU worden getoetst.<br />
Volgens het Hof vormt een regeling inzake<br />
groenestroomcertificaten zoals de Zweedse<br />
een belemmering van het vrij verkeer. Deze<br />
belemmering kan evenwel in beginsel<br />
gerechtvaardigd worden door de doelstelling<br />
het gebruik van hernieuwbare energiebronnen<br />
te bevorderen. Voor de rechtvaardiging<br />
van die nationale regeling is echter vereist dat<br />
zij voldoet aan de vereisten van het evenredigheidsbeginsel,<br />
te weten dat zij geschikt en<br />
noodzakelijk is om het nagestreefde legitieme<br />
doel te bereiken. Het Hof overweegt dat, in de<br />
huidige stand van het Unierecht, een territoriale<br />
beperking als aan de orde in de Zweedse<br />
regeling, in de huidige stand van het Unierecht,<br />
kan worden geacht noodzakelijk te zijn<br />
ter verwezenlijking van de in casu nagestreefde<br />
legitieme doelstelling om een veelvuldiger<br />
gebruik van hernieuwbare energiebronnen in<br />
de elektriciteitsproductie te bevorderen. Het<br />
Hof erkent dat de aan een verhoging van de<br />
productie van groene stroom ten grondslag<br />
liggende milieubeschermingsdoelstelling a<br />
priori binnen de Unie lijken te kunnen worden<br />
nagestreefd los van het feit dat deze verhoging<br />
haar oorsprong vindt in installaties<br />
die in een specifieke lidstaat zijn gelegen.<br />
Aangezien het Unierecht de nationale steunregelingen<br />
voor groene stroom niet heeft<br />
geharmoniseerd, is het de lidstaten echter in<br />
beginsel toegestaan te bepalen dat enkel voor<br />
de productie van groene stroom op hun<br />
grondgebied aanspraak kan worden gemaakt<br />
op dergelijke regelingen. Het Hof wijst er daarbij<br />
op dat de omstandigheid dat een nationale<br />
steunregeling aldus is opgezet dat zij rechtstreeks<br />
ten goede komt aan de productie van<br />
groene stroom, veeleer dan aan het loutere<br />
verbruik ervan, met name kan worden verklaard<br />
vanuit het feit dat het groene karakter<br />
van elektriciteit enkel betrekking heeft op de<br />
productiewijze ervan en de met de vermindering<br />
van de broeikasgasuitstoot verband houdende<br />
milieudoelstellingen aldus voornamelijk<br />
in de productiefase effectief kunnen<br />
worden nagestreefd. Het is moeilijk om de<br />
specifieke oorsprong van de groene stroom te<br />
bepalen nadat deze is opgenomen in het<br />
transmissie- of distributienetwerk. Het Hof<br />
overweegt verder dat het voor de goede werking<br />
van de nationale steunregelingen van<br />
essentieel belang is dat de lidstaten greep<br />
hebben op het effect en de kosten van die<br />
steunregelingen, en tegelijk het vertrouwen<br />
van de investeerders bewaren.<br />
Het Hof concludeert dat Zweden het evenredigheidsbeginsel<br />
niet heeft geschonden door<br />
het loutere feit dat het de regeling inzake<br />
groenestroomcertificaten enkel ten goede<br />
laat komen aan op het nationale grondgebied<br />
geproduceerde stroom.<br />
In antwoord op de vraag of het Unierecht<br />
verplicht dat de beperking van de territoriale<br />
werkingssfeer uitdrukkelijk wordt opgenomen<br />
in de bepalingen van de regeling, brengt<br />
het Hof in herinnering dat het aan de nationale<br />
rechter is om na te gaan of het rechtszekerheidsbeginsel<br />
is geëerbiedigd. Dit beginsel<br />
vereist dat rechtsregels duidelijk en nauwkeurig<br />
zijn en dat de toepassing ervan voor de<br />
justitiabelen voorzienbaar is. Bij de beoordeling<br />
of is voldaan aan de vereisten van het<br />
rechtszekerheidsbeginsel, mag de verwijzende<br />
rechter rekening houden met alle relevante<br />
elementen die blijken uit de bewoordingen,<br />
de doelstelling of de opzet van die<br />
regeling. Dit betekent onder meer dat de<br />
rechter in aanmerking mag nemen dat de<br />
Zweedse regeling is vastgesteld in de context<br />
van de uitvoering van Richtlijn 2009/28.<br />
Zoals blijkt uit het antwoord op de eerste<br />
vraag staat deze richtlijn uitdrukkelijk toe dat<br />
de lidstaten een territoriaal beperkte steunregeling<br />
invoeren. Gelet hierop en onder voorbehoud<br />
van de eindbeoordelingen die vallen<br />
onder de uitsluitende bevoegdheid van de<br />
nationale rechter, blijkt volgens het Hof niet<br />
dat een regeling als de Zweedse kan indruisen<br />
tegen het rechtszekerheidsbeginsel.<br />
Conclusie<br />
Richtlijn 2009/28 staat toe dat een lidstaat<br />
een steunregeling invoert die bij de toekenning<br />
van verhandelbare certificaten aan producenten<br />
van elektriciteit uit hernieuwbare<br />
bronnen enkel rekening houdt met de uit die<br />
bronnen in die staat geproduceerde stroom,<br />
en die de leveranciers en bepaalde verbruikers<br />
van elektriciteit verplicht om jaarlijks bij<br />
de bevoegde autoriteit een met een deel van<br />
hun totale elektriciteitslevering of -verbruik<br />
overeenstemmend aantal van die certificaten<br />
in te leveren.<br />
Artikel 34 VWEU staat niet in de weg aan een<br />
territoriale beperking van een dergelijke<br />
steunregeling.<br />
Het is aan de nationale rechterlijke instantie<br />
om, rekening houdend met alle relevante<br />
elementen waaronder de normatieve context<br />
van het Unierecht waarvan de nationale regeling<br />
deel uitmaakt, na te gaan of die regeling<br />
voldoet aan de vereisten van het rechtszekerheidsbeginsel.<br />
1846 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 24-07-2014 – AFL. 27
Rechtspraak<br />
Hoge Raad (civiele kamer)<br />
Deze rubriek wordt verzorgd door mr. G.C.C.<br />
Lewin, lid van het Gemeenschappelijk Hof<br />
van Justitie van het Caribische deel van het<br />
Koninkrijk. De uitspraken zijn integraal in te<br />
zien op www.rechtspraak.nl.<br />
1347<br />
27 juni 2014, nr. 13/02847<br />
(Mrs. E.J. Numann, G. Snijders, G. de Groot,<br />
M.V. Polak, T.H. Tanja-van den Broek; A-G<br />
mr. E.B. Rank-Berenschot)<br />
ECLI:NL:HR:2014:1532<br />
Procesrecht. Twee erfgenamen strijden over<br />
de verdeling van een nalatenschap. Een van<br />
hen heeft lange tijd gewoond in een<br />
woning die tot de onverdeelde nalatenschap<br />
behoorde. De andere erfgenaam verlangt<br />
een vergoeding voor het woongenot,<br />
met rente. De rechter heeft daarover geoordeeld<br />
in een eerdere procedure. HR: 1. Uitleg<br />
dictum. Afwijzing van het meer of<br />
anders gevorderde. Het dictum van een uitspraak<br />
moet worden uitgelegd in het licht<br />
en met inachtneming van de overwegingen<br />
die tot de beslissing hebben geleid. Het oordeel<br />
van het hof dat de afwijzing van ‘wat<br />
meer of anders is gevorderd’ mede betrekking<br />
heeft op de rente over het bedrag van<br />
het woongenot, is zonder nadere motivering<br />
onbegrijpelijk. 2. Uitleg gedingstukken.<br />
Gezag van gewijsde. In de stellingen<br />
van de procespartij ligt besloten dat zij zich<br />
heeft beroepen op het gezag van gewijsde.<br />
De wederpartij heeft dit beroep ook aldus<br />
begrepen en zich daartegen verweerd.<br />
(RO art. 79 lid 1; Rv art. 236)<br />
Z, adv. mrs. B.T.M. van der Wiel en J. Mencke,<br />
vs. de erven van H, adv. mr. S. Kousedghi.<br />
Feiten en procesverloop<br />
Bij testament van 24 april 1970 heeft een<br />
erflater zijn huishoudster H en zijn pleegzoon<br />
Z tot zijn enige erfgenamen benoemd,<br />
ieder voor de helft. De erflater is in 1980<br />
overleden.<br />
Tot de nalatenschap behoort een woning, die<br />
door de erflater en H werd bewoond. Na het<br />
overlijden van de erflater heeft H de bewoning<br />
ononderbroken voortgezet. Zij heeft<br />
kamers van de woning aan derden verhuurd.<br />
In 2002 heeft Z vorderingen tegen H ingesteld<br />
in verband met de verdeling van de<br />
nalatenschap (de eerdere procedure). In die<br />
procedure heeft de rechtbank vonnissen<br />
gewezen op 20 augustus 2003 en 9 maart<br />
2005. Tijdens het hoger beroep in de eerdere<br />
procedure is H overleden. De erven van H<br />
hebben het geding voortgezet. Het hof heeft<br />
arrest gewezen op 12 mei 2009. Het daartegen<br />
gerichte cassatieberoep is verworpen in<br />
HR 25 maart 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP0531.<br />
In dit geding heeft Z onder meer gevorderd<br />
dat voor recht wordt verklaard dat de erven<br />
van H in de nalatenschap dienen in te brengen<br />
de vergoeding voor woongenot zoals<br />
vastgesteld bij arrest van 12 mei 2009 en de<br />
daarover te berekenen rente, en € 183 483,<br />
met rente, ter zake van genoten vruchten. De<br />
rechtbank heeft deze vordering afgewezen.<br />
Het hof heeft het vonnis van de rechtbank<br />
op dit punt bekrachtigd. Daartoe heeft het<br />
hof het dictum van het vonnis van de rechtbank<br />
van 9 maart 2005 aldus uitgelegd dat<br />
de rechtbank de vordering tot betaling van<br />
wettelijke rente over de woonvergoeding<br />
heeft afgewezen.<br />
Hoge Raad<br />
Het dictum van een uitspraak moet worden<br />
uitgelegd in het licht en met inachtneming<br />
van de overwegingen die tot de beslissing<br />
hebben geleid (vgl. HR 21 januari 1998,<br />
ECLI:NL:HR:1998:ZC2553, NJ 1998/544 (Kruidvat<br />
vs. Lancôme); HR 19 november 2010,<br />
ECLI:NL:HR:2010:BN7084 (Nieuwe Dam vs.<br />
VvE)). Hieruit volgt dat indien het dictum<br />
een afwijzing van het ‘meer of anders’ gevorderde<br />
of verzochte bevat, in het licht en met<br />
inachtneming van de overwegingen die tot<br />
de beslissing hebben geleid, moet worden<br />
bepaald of die afwijzing betrekking heeft op<br />
een (bepaald deel van de) vordering of een<br />
(bepaald deel van het) verzoek, dan wel of de<br />
rechter die vordering of dat verzoek over het<br />
hoofd heeft gezien en de afwijzing daarop<br />
dan ook geen betrekking heeft (vgl. HR 10<br />
april 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH2465, NJ<br />
2009/183 (Teeuwe vs. Trijber)). In het onderhavige<br />
geval is de rechtbank in de overwegingen<br />
van haar eindvonnis (in de eerdere procedure)<br />
tot de conclusie gekomen dat H<br />
wegens genoten woongenot een bedrag in de<br />
boedel moet inbrengen ‘vermeerderd met de<br />
wettelijke rente’. In het licht hiervan is het<br />
oordeel van het hof dat de afwijzing van ‘wat<br />
meer of anders is gevorderd’ in het dictum<br />
van dat eindvonnis, mede betrekking heeft<br />
op de door Z gevorderde rente over het<br />
bedrag van het woongenot, zonder nadere<br />
motivering onbegrijpelijk. Ook de klacht met<br />
betrekking tot het beroep van Z op gezag van<br />
gewijsde treft doel. In de stellingen van Z ligt<br />
besloten dat hij zich heeft beroepen op het<br />
gezag van gewijsde van de beslissing ten aanzien<br />
van de rentevordering, en de erven van<br />
H hebben dit beroep ook aldus begrepen en<br />
zich daartegen verweerd (vgl. HR 24 september<br />
2004, ECLI:NL:HR:2004:AP6874, NJ<br />
2006/200 (Dryade vs. Staat der Nederlanden)).<br />
Bij die stand van zaken is het oordeel van het<br />
hof zonder nadere motivering onbegrijpelijk.<br />
Volgen vernietiging en verwijzing.<br />
De A-G concludeert tot verwerping. Zij meent<br />
dat de klacht over de uitleg van het dictum weliswaar<br />
terecht is voorgesteld (2.29), maar dat Z<br />
in de feitelijke instanties geen voldoende duidelijk<br />
beroep op gezag van gewijsde heeft gedaan<br />
(2.18-2.21). Onder 2.8-2.11 gaat zij in op de<br />
begrippen ‘vrucht’ en ‘gebruiksvergoeding’ in<br />
verband met gemeenschappelijke goederen.<br />
1348<br />
27 juni 2014, nr. 13/03764<br />
(Mrs. E.J. Numann, A.M.J. van Buchem-<br />
Spapens, A.H.T. Heisterkamp, M.V. Polak,<br />
T.H. Tanja-van den Broek; A-G mr. J. Spier)<br />
ECLI:NL:HR:2014:1558<br />
Verzekering. Een schadeclaim wordt<br />
ingediend onder een aansprakelijkheidsverzekering<br />
voor bedrijven. De verzekeraar<br />
weigert dekking op de grond dat de activiteiten<br />
waarop de schadeclaim betrekking<br />
heeft, niet zijn meeverzekerd. HR: 1. Polisuitleg.<br />
Dekkingsomvang. Geen van de<br />
aangevoerde omstandigheden wijst erop<br />
dat de verzekeraar heeft moeten begrijpen<br />
dat de verzekeringnemer beoogde ook de<br />
onderhavige activiteiten mee te verzekeren.<br />
2. Redelijkheid en billijkheid. Indien de verzekeraar<br />
premie heeft geïnd voor een risico<br />
dat achteraf bezien niet heeft bestaan, kan<br />
dat meebrengen dat zij gehouden is tot<br />
premierestitutie. De enkele inning van<br />
premie noopt evenwel niet tot de conclusie<br />
dat de verzekeraar dekking moet verlenen<br />
voor schade als gevolg van de onderhavige<br />
activiteiten.<br />
(BW art. 6:248 lid 2, 7:938)<br />
A en C, adv. mrs. N.T. Dempsey en D.A. van<br />
der Kooij, vs. Aegon, adv. mrs. R.L. Bakels en<br />
A. van Staden ten Brink.<br />
Feiten en procesverloop<br />
X is bestuurder van A. A is bestuurder en<br />
enig aandeelhouder van B. B is bestuurder en<br />
enig aandeelhouder van C. X dreef via de<br />
vennootschappen A, B en C een groothandel<br />
in aardappelen. Deze onderneming is in 2005<br />
beëindigd. B is eigenaar van loodsen. Na de<br />
beëindiging van de aardappelgroothandel<br />
heeft C in opdracht van B loodsen aan derden<br />
verhuurd als opslagruimte. De met<br />
Aegon gesloten aansprakelijkheidsverzekering<br />
is met ingang van 1 januari 2006 aangepast.<br />
In de gewijzigde polis werd als verzeke-<br />
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 24-07-2014 – AFL. 27 1847
Rechtspraak<br />
ringnemer ‘A’ vermeld en als verzekerd risico<br />
de aansprakelijkheid van de verzekeringnemer<br />
in de hoedanigheid van ‘eigenaar/exploitant<br />
van een uitzendbureau, tevens verhuur<br />
van onroerend goed’. De premie voor deze<br />
verzekering werd berekend over de door X<br />
opgegeven loonsom. Over 2007 is € 466 aan<br />
premie betaald. In 2007 is in twee loodsen<br />
van B brand uitgebroken. In die loodsen<br />
bevonden zich zaken van huurders. De huurders<br />
hebben C aansprakelijk gesteld. Aegon<br />
heeft geweigerd dekking te verlenen.<br />
In dit geding hebben A en C onder meer een<br />
verklaring voor recht gevorderd dat C aanspraak<br />
kan maken op dekking onder de verzekeringsovereenkomst.<br />
De rechtbank heeft de<br />
vorderingen afgewezen. Het hof heeft het<br />
vonnis van de rechtbank bekrachtigd. Het hof<br />
heeft daartoe overwogen dat de verzekeringsovereenkomst<br />
niet aldus kan worden uitgelegd<br />
dat de activiteiten van B en C als respectievelijk<br />
eigenaar en verhuurder van<br />
opslagruimte waren meeverzekerd en dat A<br />
en C geen omstandigheden hebben gesteld<br />
die meebrengen dat het beroep van Aegon op<br />
het ontbreken van dekking naar maatstaven<br />
van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar<br />
is.<br />
Hoge Raad<br />
Onderdeel 2.3 bestrijdt voornoemd oordeel<br />
van het hof met een beroep op de volgende<br />
omstandigheden:<br />
1. de ‘A Groep’ heeft vanaf 2001 premie<br />
betaald gebaseerd op de omzet/loonsom van<br />
alle vennootschappen, welke premie ‘past bij<br />
het verzekeren van alle vennootschappen en<br />
het daaraan voor Aegon verbonden risico’;<br />
2. het op de polis als verzekeringnemers/verzekerden<br />
bijschrijven van C en B in 2009<br />
bracht geen wijziging van de premie mee,<br />
zodat de vermelding van beide vennootschappen<br />
een formaliteit was;<br />
3. indien achteraf vastgesteld zou worden dat<br />
alleen A verzekerd is geweest, heeft Aegon<br />
jarenlang premie betaald gekregen, zonder<br />
dat zij risico heeft gelopen.<br />
Het onderdeel faalt. Het bestreden oordeel is<br />
niet onbegrijpelijk, ook niet in het licht van<br />
de genoemde omstandigheden. Wat betreft<br />
de uitleg van de verzekeringsovereenkomst<br />
ziet het onderdeel eraan voorbij dat geen van<br />
de genoemde omstandigheden erop wijst dat<br />
Aegon bij de opgave van de wijziging met<br />
ingang van 1 januari 2006 heeft moeten<br />
begrijpen dat A en C beoogden ook de onderhavige<br />
opslagactiviteiten mee te verzekeren.<br />
Wat betreft het oordeel dat niet kan worden<br />
gezegd dat het beroep op het ontbreken van<br />
dekking naar maatstaven van redelijkheid en<br />
billijkheid onaanvaardbaar is, geldt voorts<br />
het volgende. Indien Aegon premie heeft<br />
geïnd voor een risico dat achteraf bezien niet<br />
heeft bestaan, kan dat meebrengen dat zij<br />
gehouden is tot premierestitutie (art. 7:938<br />
BW). De enkele inning van premie noopt<br />
evenwel niet tot de conclusie dat Aegon op<br />
grond van art. 6:248 lid 2 BW dekking moet<br />
verlenen voor schade als gevolg van de<br />
onderhavige activiteiten.<br />
Volgt verwerping.<br />
De A-G concludeert tot vernietiging en verwijzing.<br />
Hij acht de klacht tegen de verwerping<br />
van het beroep op de beperkende werking van<br />
de redelijkheid en billijkheid gegrond (4.7-4.9)<br />
1349<br />
27 juni 2014, nr. 13/04145<br />
(Mrs. F.B. Bakels, A.M.J. van Buchem-<br />
Spapens, C.A. Streefkerk, A.H.T. Heisterkamp,<br />
C.E. Drion; A-G mr. J.C. van Oven)<br />
ECLI:NL:HR:2014:1537<br />
Onteigening. Overleden eigenaar. HR: Voor<br />
het geval dat de bij het onteigeningsbesluit<br />
aangewezen eigenaar is overleden, bepaalt<br />
de Onteigeningswet dat het geding wordt<br />
gevoerd tegen een op verzoek en op kosten<br />
van de onteigenende partij te benoemen<br />
derde. De onteigeningsprocedure voorziet<br />
niet in de mogelijkheid tot benoeming van<br />
een derde nadat het geding is aangevangen.<br />
(OW art. 18 lid 1, 20 lid 1 en 3)<br />
Y, adv. mrs. M.W. Scheltema en R.T.<br />
Wiegerink, vs. de gemeente Hoogeveen,<br />
adv. mr. J.A.M.A. Sluysmans.<br />
Feiten en procesverloop<br />
De gemeenteraad van Hoogeveen heeft<br />
besloten tot onteigening van een perceel. In<br />
de bij het besluit behorende lijst is als eigenaar<br />
van het perceel aangewezen X, met vermelding<br />
dat hij is overleden op 25 februari<br />
1998. Y is de erfgenaam van X.<br />
In dit geding heeft de Gemeente zowel wijlen<br />
X als Y gedagvaard voor de rechtbank en<br />
gevorderd bij vervroeging de onteigening<br />
van het perceel uit te spreken. Y heeft zich<br />
beroepen op niet-ontvankelijkheid van de<br />
gemeente op de grond dat de gemeente heeft<br />
verzuimd de rechtbank op de voet van art. 20<br />
OW om benoeming van een ‘derde’ te verzoeken.<br />
De rechtbank heeft bij tussenvonnis de<br />
gemeente de gelegenheid gegeven om alsnog<br />
het verzoek als bedoeld in art. 20 OW te<br />
doen. Vervolgens heeft zij Y benoemd als derde<br />
in de zin van art. 20 Ow. Daarna heeft zij<br />
de vervroegde onteigening uitgesproken.<br />
Hoge Raad<br />
Voor zover voor het onderhavige geschil van<br />
belang volgt uit art. 18 lid 1 OW dat het onteigeningsgeding<br />
aanvangt doordat de onteigenende<br />
partij overgaat tot dagvaarding van<br />
degene die bij het onteigeningsbesluit als<br />
eigenaar is aangewezen. Voor het geval dat<br />
de bij het onteigeningsbesluit aangewezen<br />
eigenaar is overleden, bepaalt art. 20 lid 3 in<br />
verbinding met lid 1 OW dat het geding<br />
wordt gevoerd tegen een op verzoek en op<br />
kosten van de onteigenende partij te benoemen<br />
derde. Uit deze wetsartikelen, in samenhang<br />
bezien, volgt dat de derde dient te zijn<br />
benoemd voordat het onteigeningsgeding<br />
- tegen die derde als formele procespartij -<br />
wordt aangevangen. De onteigeningsprocedure<br />
voorziet niet in de mogelijkheid tot<br />
benoeming van een derde nadat het geding<br />
is aangevangen. Gelet op het bovenstaande<br />
heeft de rechtbank ten onrechte - na aanvang<br />
van het geding - de mogelijkheid geopend tot<br />
benoeming van een derde, heeft zij ten<br />
onrechte de gemeente in de gelegenheid<br />
gesteld daartoe een verzoek te doen en heeft<br />
zij ten onrechte de onteigening van het perceel<br />
uitgesproken tegen (A als) een derde in<br />
de zin van art. 20 OW. De Hoge Raad kan zelf<br />
de zaak afdoen.<br />
Volgen vernietiging van het vonnis, niet-ontvankelijkverklaring<br />
van de gemeente in haar<br />
vordering tegen X en A en terugwijzing voor<br />
vaststelling van de proceskostenvergoeding<br />
in de eerste aanleg.<br />
De A-G concludeert dienovereenkomstig. Hij<br />
bespreekt art. 20 OW onder 3.2-3.11.<br />
1350<br />
27 juni 2014, nr. 13/04378<br />
(Mrs. C.A. Streefkerk, M.V. Polak,<br />
T.H. Tanja-van den Broek;<br />
A-G mr. E.M. Wesseling-van Gent)<br />
ECLI:NL:HR:2014:1540<br />
Kinderalimentatie. Grenzen rechtsstrijd.<br />
Het hof heeft overwogen dat ‘wat er ook zij<br />
van het al dan niet samenwonen van de<br />
man en zijn nieuwe partner, de man<br />
voldoende aangetoond heeft dat hij en zijn<br />
nieuwe partner voor twee huizen woonlasten<br />
hebben’. HR: Het hof is buiten de<br />
grenzen van de rechtsstrijd getreden. Voorts<br />
had het hof niet in het midden mogen<br />
laten of de man met zijn nieuwe partner<br />
samenwoont.<br />
(Rv art. 24; BW art. 1:392)<br />
De vrouw, adv. mr. S. Kousedghi, vs. de man,<br />
adv. mr. J.F.M. van Weegberg.<br />
1848 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 24-07-2014 – AFL. 27
Rechtspraak<br />
Feiten en procesverloop<br />
Partijen zijn in 2005 gescheiden. In de echtscheidingsbeschikking<br />
is bepaald dat de man<br />
een bijdrage in de kosten van verzorging en<br />
opvoeding van de vier kinderen zal voldoen<br />
van € 60 per kind per maand. De man is<br />
gehuwd met X.<br />
In dit geding heeft de vrouw wijziging van de<br />
kinderalimentatie verzocht. De rechtbank en<br />
het hof hebben de kinderalimentatie gewijzigd.<br />
Het hof heeft overwogen dat ‘wat er ook<br />
zij van het al dan niet samenwonen van de<br />
man en X, de man voldoende aangetoond<br />
heeft dat hij en X voor twee huizen woonlasten<br />
hebben’, en vervolgens beslist om daarom<br />
rekening te houden ‘met de helft van de totale<br />
woonlasten van de man en X’.<br />
Hoge Raad<br />
De man heeft in hoger beroep slechts de<br />
woonlasten met betrekking tot zijn eigen<br />
woning opgevoerd, terwijl hij de informatie<br />
over de woonlasten van X met betrekking tot<br />
haar huurwoning uitsluitend in het geding<br />
heeft gebracht ter onderbouwing van zijn<br />
betoog dat X niet in staat is bij te dragen in<br />
de woonlasten van de man en dat zijn woonlasten<br />
derhalve niet mogen worden gehalveerd.<br />
Anders dan het hof kennelijk tot uitgangspunt<br />
heeft genomen, heeft de man het<br />
bedrag van de woonlasten van X met betrekking<br />
tot haar huurwoning derhalve niet<br />
opgevoerd als woonlasten die van invloed<br />
zijn op zijn draagkracht. Aldus is het hof buiten<br />
de grenzen van de rechtsstrijd getreden.<br />
Voorts heeft de man in hoger beroep aangevoerd<br />
dat hij niet met X samenwoont. De<br />
vrouw heeft deze stelling betwist. Volgens de<br />
vrouw is X in staat bij te dragen in de woonlasten<br />
van de man en mag het aanhouden<br />
van de huurwoning door X niet ten laste<br />
komen van de draagkracht van de man; daarom<br />
moet volgens de vrouw slechts rekening<br />
worden gehouden met de helft van de woonlasten<br />
van de man. Bij die stand van zaken<br />
had het hof niet in het midden mogen laten<br />
of de man met X samenwoont.<br />
Volgen vernietiging en verwijzing, overeenkomstig<br />
de conclusie van de A-G.<br />
1351<br />
27 juni 2014, nr. 13/05083<br />
(Mrs. A.M.J. van Buchem-Spapens, C.E.<br />
Drion, G. Snijders; A-G mr. J. Wuisman)<br />
ECLI:NL:HR:2014:1557<br />
Uitleg gedingstukken. HR: De uitleg die het<br />
hof aan de stellingen van de appellant in<br />
de memorie van grieven heeft gegeven, is<br />
niet onbegrijpelijk.<br />
(RO art. 79 lid 1)<br />
A c.s., adv. mrs. R.L. Bakels en A. van Staden<br />
ten Brink, vs. B, niet verschenen.<br />
Feiten en procesverloop<br />
Partijen hebben met elkaar onderhandeld<br />
over de mogelijke koop van een pand van A<br />
door B. Op 9 november 2007 spraken partijen<br />
voor het eerst met elkaar hierover. Op 31<br />
december 2007 heeft B laten weten het pand<br />
niet te willen kopen.<br />
In dit geding heeft A gevorderd dat B wordt<br />
veroordeeld tot nakoming van de volgens A<br />
tot stand gekomen koopovereenkomst. De<br />
rechtbank heeft de vordering toegewezen. In<br />
het hoger beroep van B heeft het hof de vordering<br />
alsnog afgewezen.<br />
Hoge Raad<br />
Het onderdeel klaagt dat het hof, door te<br />
overwegen dat B heeft aangevoerd dat op 9<br />
november 2007 nog slechts sprake was van<br />
een uitnodiging om in onderhandeling te<br />
treden, een onbegrijpelijke uitleg heeft gegeven<br />
aan grief I van B, nu die grief niet anders<br />
kan worden begrepen dan dat daarin naar<br />
voren wordt gebracht dat er tussen partijen<br />
een koopovereenkomst onder opschortende<br />
voorwaarde tot stand is gekomen. Deze<br />
klacht faalt. De uitleg van de processtukken<br />
en van de standpunten van partijen is van<br />
feitelijke aard en kan in cassatie dan ook niet<br />
op juistheid worden onderzocht. Kennelijk<br />
heeft het hof de stellingen van B onder 7-10<br />
van de memorie van grieven uitgelegd als<br />
mede behelzende een herhaald beroep op de<br />
impliciet door de rechtbank verworpen stelling<br />
van B in eerste aanleg dat bij het eerste<br />
overleg op 9 november 2007 nog slechts<br />
sprake was van een uitnodiging om in onderhandeling<br />
te treden. Onbegrijpelijk is die uitleg<br />
niet.<br />
Volgt verwerping.<br />
De A-G concludeert tot vernietiging en verwijzing.<br />
Hij meent dat het hof een onbegrijpelijke<br />
uitleg heeft gegeven aan grief I met toelichting<br />
daarop (2.4-2.5).<br />
Hoge Raad (strafkamer)<br />
Deze rubriek wordt verzorgd door prof. mr.<br />
P.H.P.H.M.C. van Kempen, hoogleraar<br />
straf(proces)recht Radboud Universiteit<br />
Nijmegen.<br />
1352<br />
24 juni 2014, nr. 13/03066<br />
(Mrs. A.J.A. van Dorst, J. de Hullu, E.S.G.N.A.I.<br />
van de Griend)<br />
(Na conclusie van A-G mr. F.W. Bleichrodt,<br />
strekkende tot vernietiging van het<br />
bestreden arrest voor zover aan het oordeel<br />
van de Hoge Raad onderworpen en in<br />
zoverre tot terugwijzing; adv. mr. J.S. Nan,<br />
Dordrecht)<br />
ECLI:NL:HR:2014:1522<br />
Medeplichtigheid aan art. 48 Sr: hoewel de<br />
verdachte de bereidheid heeft getoond op<br />
de uitkijk te staan en te waarschuwen als<br />
iemand langs zou komen, is sprake van een<br />
ontoereikende motivering nu verdachte is<br />
weggegaan voordat het slachtoffer werd<br />
bestolen, zodat uit de bewijsvoering anders<br />
dan is bewezenverklaard niet volgt dat de<br />
verdachte ‘ten tijde van het plegen van het<br />
feit’ op de uitkijk heeft gestaan en aldus<br />
daarbij behulpzaam is geweest.<br />
(Sr art. 48)<br />
Inleiding:<br />
Verdachte is veroordeeld wegens – kort<br />
gezegd – ‘medeplichtigheid aan diefstal, voorafgegaan<br />
en vergezeld van geweld tegen personen,<br />
gepleegd met het oogmerk om die<br />
diefstal voor te bereiden en gemakkelijk te<br />
maken, terwijl het feit wordt gepleegd door<br />
twee of meer verenigde personen’.<br />
Het middel klaagt over de motivering van de<br />
bewezenverklaring voor zover inhoudende<br />
dat de verdachte bij de daarin omschreven<br />
diefstal met geweld opzettelijk behulpzaam<br />
is geweest door ten tijde van het plegen van<br />
dat feit op de uitkijk te staan.<br />
Hoge Raad, onder meer:<br />
3.2. Het middel is terecht voorgesteld. De<br />
bewijsvoering houdt weliswaar in dat de verdachte<br />
de bereidheid heeft getoond op de<br />
uitkijk te staan en te waarschuwen als<br />
iemand langs zou komen maar houdt tevens<br />
in dat hij, voordat [slachtoffer] werd bestolen<br />
zoals bewezenverklaard, al is weggegaan. Uit<br />
de bewijsvoering volgt derhalve niet, zoals<br />
wel bewezen is verklaard, dat de verdachte<br />
‘ten tijde van het plegen van het feit’ op de<br />
uitkijk heeft gestaan en aldus daarbij behulpzaam<br />
is geweest. De bewezenverklaring is<br />
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 24-07-2014 – AFL. 27 1849
Rechtspraak<br />
niet toereikend gemotiveerd.<br />
1353<br />
24 juni 2014, nr. 12/00748<br />
(Mrs. A.J.A. van Dorst, B.C. de Savornin<br />
Lohman, J. de Hullu, N. Jörg, E.S.G.N.A.I. van<br />
de Griend)<br />
(Na conclusie van A-G mr. T.N.B.M.<br />
Spronken, strekkende tot vermindering van<br />
de opgelegde straf en tot verwerping voor<br />
het overige; adv. mr. B.C. Swier, Amsterdam)<br />
ECLI:NL:HR:2014:1497<br />
Overzichtsarrest grootschalige kinderpornografie,<br />
art. 240b Sr. Aanmerken van<br />
virtuele kinderporno als afbeeldingen in de<br />
zin van art. 240b lid 1 Sr: ontoereikende<br />
motivering nu niet meer is vastgesteld dan<br />
dat ‘voor een buitenstaander niet zonder<br />
meer duidelijk is dat deze beelden bewerkt<br />
zijn, laat staan dat ze “fake” zijn’, terwijl in<br />
dit verband voor strafbaarheid is vereist<br />
dat sprake is van hetzij een afbeelding van<br />
een bestaand kind, hetzij een realistische<br />
afbeelding van een niet-bestaand kind in<br />
de zin dat de afbeelding niet van echt is te<br />
onderscheiden (vgl. HR 12 maart 2013,<br />
ECLI:NL:HR:2013:BY9719, NJ 2013/403).<br />
Wijze van tenlasteleggen bij grote hoeveelheden<br />
afbeeldingen in de zin van art. 240b<br />
lid 1 Sr: aan de term ‘afbeelding van een<br />
seksuele gedraging’ uit deze bepaling komt<br />
op zichzelf onvoldoende feitelijke betekenis<br />
toe, zodat zonder feitelijke omschrijving<br />
van die afbeelding in de tenlastelegging de<br />
dagvaarding niet voldoet aan art. 261 lid 1<br />
Sv; dit geldt ook indien de tenlastelegging<br />
betrekking heeft op meer afbeeldingen.<br />
Overzicht van uitgangspunten omtrent tenlasteleggen<br />
en bestraffen ter zake art. 240b<br />
Sr: de Hoge Raad formuleert diverse<br />
uitgangspunten wat betreft de wijze van<br />
tenlasteleggen bij grote hoeveelheden<br />
afbeeldingen en de wijzen waarop bij de<br />
straftoemeting rekening kan worden<br />
gehouden met het grootschalige karakter<br />
van het delict.<br />
(Sr art. 240b; Sv art. 261)<br />
Inleiding:<br />
Verdachte is veroordeeld wegens – kort<br />
gezegd – ‘een afbeelding van een seksuele<br />
gedraging, waarbij iemand die kennelijk de<br />
leeftijd van achttien jaar nog niet heeft<br />
bereikt, is betrokken of schijnbaar is betrokken,<br />
vervaardigen en in bezit hebben, meermalen<br />
gepleegd, terwijl van het plegen van dit<br />
misdrijf een beroep of gewoonte wordt<br />
gemaakt’ (art. 240b Sr). De bewezenverklaring<br />
heeft betrekking op een groot aantal afbeeldingen,<br />
te weten ongeveer 13 000 foto’s en<br />
ongeveer 193 films die verdachte door middel<br />
van digitale manipulatie heeft vervaardigd en/<br />
of in bezit heeft gehad, terwijl op die afbeeldingen<br />
seksuele gedragingen zichtbaar zijn<br />
waarbij personen die kennelijk de leeftijd van<br />
achttien jaar nog niet hadden bereikt, waren<br />
betrokken of schijnbaar waren betrokken.<br />
Inleiding strafbaarheid<br />
virtuele kinderporno:<br />
Het hof heeft ten aanzien van de bewijsvoering<br />
(blijkens r.o. 2.4 van het arrest van de<br />
Hoge Raad) onder meer het volgende overwogen:<br />
‘Ten aanzien van het vervaardigen van<br />
virtuele kinderpornografie […] Verdachte<br />
heeft als basis afbeeldingen gebruikt van<br />
volwassenen, jongvolwassenen of van kinderen,<br />
maar daarop een afbeelding van een<br />
hoofd geplakt van een van de meisjes [slachtoffer<br />
1] (destijds zestien jaar), [slachtoffer 2]<br />
(destijds negen of tien jaar) of [slachtoffer 3]<br />
(destijds vier jaar). Deze meisjes kende verdachte<br />
vanuit zijn directe omgeving. Op sommige<br />
afbeeldingen van mannen heeft hij een<br />
afbeelding van zijn eigen hoofd geplakt,<br />
waardoor de indruk wordt gewekt dat verdachte<br />
sex heeft met de afgebeelde meisjes.<br />
Volgens verdachte hebben veel van deze beelden<br />
een “laag realiteitsgehalte met een hoog<br />
fake (nep) gehalte” (volgens zijn ingestuurde<br />
analyse). Dat voor verdachte, die de meisjes<br />
uit zijn directe privé-omgeving kent, deze<br />
foto’s een hoog “fake” gehalte hebben, moge<br />
zo zijn. Hij kent de meisjes en weet dat zij<br />
zelf (en hij ook) niet op de afbeeldingen voorkomen.<br />
Voor iemand die de meisjes niet kent<br />
ligt dit zonder meer anders. Voor een buitenstaander<br />
is niet zonder meer duidelijk dat<br />
deze beelden bewerkt zijn, laat staan dat ze<br />
“fake” zijn. Naar het oordeel van het hof zijn<br />
veel van deze afbeeldingen zonder meer als<br />
kinderpornografie aan te merken. Het hof<br />
heeft bij bezien van het materiaal geconstateerd<br />
dat een aantal afbeeldingen, met name<br />
die waarbij het hoofd van [slachtoffer 1] (destijds<br />
zestien jaar) is gebruikt op volwassen<br />
lichamen, niet valt aan te merken als kinderpornografie.<br />
Voor zover deze afbeeldingen<br />
concreet zijn genoemd in de tenlastelegging<br />
zal verdachte daarvan worden vrijgesproken.<br />
Volgens de raadsman kunnen afbeeldingen<br />
waarbij het hoofd van een minderjarige op<br />
het lichaam van een (jong)volwassene is<br />
geplakt hoe dan ook niet als kinderpornografisch<br />
worden gekwalificeerd. Het hof deelt<br />
deze stelling van de raadsman niet en is van<br />
oordeel dat de afbeeldingen waarbij het<br />
hoofd van de overduidelijk minderjarige<br />
[slachtoffer 2] of [slachtoffer 3] is gebruikt op<br />
(jong)volwassen lichamen als kinderpornografie<br />
zijn aan te merken’.<br />
Het tweede middel is gericht tegen het oordeel<br />
van het hof dat de afbeeldingen van<br />
[slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] moeten worden<br />
aangemerkt als afbeeldingen in de zin<br />
van art. 240b lid 1 Sr.<br />
Hoge Raad, over strafbaarheid<br />
van virtuele kinderporno<br />
onder meer:<br />
3.2.1. Het hof heeft blijkens zijn hiervoor<br />
onder 2.4 weergegeven overweging vastgesteld<br />
dat de verdachte voor het vervaardigen<br />
van de ‘virtuele kinderpornografie (...) als<br />
basis afbeeldingen [heeft] gebruikt van volwassenen,<br />
jongvolwassenen of van kinderen’.<br />
3.2.2. Het hof heeft geoordeeld dat van die<br />
afbeeldingen de afbeeldingen waarbij het<br />
hoofd van [slachtoffer 2] of [slachtoffer 3]<br />
- die blijkens de vaststellingen van het hof 9<br />
of 10 jaar respectievelijk 4 jaar oud waren -<br />
op het lichaam van een (jong)volwassene is<br />
geplakt, ook moeten worden aangemerkt als<br />
afbeeldingen in de zin van art. 240b, eerste<br />
lid, Sr, dus als afbeeldingen van een seksuele<br />
gedraging waarbij personen die kennelijk de<br />
leeftijd van achttien jaren nog niet hadden<br />
bereikt, waren betrokken of schijnbaar waren<br />
betrokken.<br />
Het hof heeft in dat verband evenwel niet<br />
meer vastgesteld dan dat ‘voor een buitenstaander<br />
niet zonder meer duidelijk is dat<br />
deze beelden bewerkt zijn, laat staan dat ze<br />
‘fake’ zijn’. In aanmerking genomen dat het<br />
in dit verband moet gaan om hetzij een<br />
afbeelding van een bestaand kind, hetzij ‘een<br />
realistische afbeelding van een niet-bestaand<br />
kind in de zin dat de afbeelding niet van<br />
echt is te onderscheiden’ (vgl. HR 12 maart<br />
2013, ECLI:NL:HR:2013:BY9719, NJ 2013/403),<br />
heeft het hof zijn oordeel niet toereikend<br />
gemotiveerd.<br />
3.3.1. Het middel is in zoverre terecht voorgesteld.<br />
In aanmerking genomen dat uit de<br />
gebezigde bewijsmiddelen volgt dat de in<br />
3.2.1 bedoelde gemanipuleerde afbeeldingen<br />
slechts een fractie betreffen van de in de<br />
bewezenverklaring genoemde 13 000 foto’s<br />
en 193 films die de verdachte heeft vervaardigd<br />
en/of in bezit gehad, zodat de aard en<br />
de ernst van het bewezenverklaarde in zijn<br />
geheel beschouwd ook zonder de afbeeldingen<br />
waarop 3.2.2 betrekking heeft, niet<br />
worden aangetast, zou de Hoge Raad de verdachte<br />
bij voorkeur om redenen van doelmatigheid<br />
vrijspreken van dit onderdeel van de<br />
tenlastelegging zonder evenwel de zaak terug<br />
te wijzen of te verwijzen ter zake van de<br />
strafoplegging nu daarvoor onvoldoende aanleiding<br />
bestaat.<br />
3.3.2. Uit de tenlastelegging blijkt echter niet<br />
welke afbeeldingen de aldus gemanipuleerde<br />
1850 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 24-07-2014 – AFL. 27
Rechtspraak<br />
afbeeldingen zijn waarop 3.2.2 betrekking<br />
heeft zodat een uitdrukkelijke (partiële) vrijspraak<br />
niet mogelijk is. De Hoge Raad zal<br />
daarom volstaan met de enkele vaststelling<br />
dat het middel gegrond is.<br />
Inleiding tenlastelegging en<br />
straftoemeting:<br />
In de tenlastelegging werd niet elk van de<br />
foto’s afzonderlijk beschreven, maar werd een<br />
opsomming gegeven van de op de foto’s voorkomende<br />
gedragingen waarin voornoemde<br />
seksuele gedragingen onder meer bestonden.<br />
Genoemd werd zo bijvoorbeeld: ‘het betasten<br />
en/of likken van de vagina en/of het houden<br />
van een vinger tussen de schaamlippen en/<br />
of het drukken van een stijve penis in/tegen<br />
de vagina en/of de billen van (een) perso(o)<br />
n(en) die kennelijk de leeftijd van 18 jaren<br />
nog niet heeft/hebben bereikt ([onder meer]<br />
nummer 1 op pagina 31 en/of nummer 2 op<br />
pagina 32 en/of nummer 9 op pagina 34 en/<br />
of nummer 16 op pagina 36 en 37 en/of<br />
nummer 19 op pagina 37 en/of nummer 22<br />
op pagina 38 van het proces-verbaal) en/of<br />
[…] en/of […] en/of […] en/of […] het (laten)<br />
vasthouden en/of in de mond (laten) nemen<br />
van de stijve penis van een volwassen man<br />
door een perso(o)n(en) die kennelijk de leeftijd<br />
van 18 jaar nog niet heeft/hebben<br />
bereikt ([onder meer] nummer 8 op pagina<br />
34 en/of nummer 12 op pagina 35 en/of<br />
nummer 21 op pagina 38 en/of nummer 24<br />
op pagina 39 van het proces-verbaal) en/of<br />
het houden van een (stijve) penis naast het<br />
gezicht/lichaam van een perso(o)n(en) die<br />
kennelijk de leeftijd van 18 jaar nog niet<br />
heeft/hebben bereikt, terwijl op dat gezicht/<br />
lichaam een op sperma gelijkende substantie<br />
zichtbaar is ([onder meer] nummer 24 op<br />
pagina 39 van het proces-verbaal) [enz.]’.<br />
De raadsman heeft aangevoerd dat de dagvaarding<br />
met betrekking tot 13 869 tenlastegelegde<br />
foto’s en/of afbeeldingen waarop seksuele<br />
gedragingen zichtbaar zouden zijn en<br />
welke seksuele gedragingen niet feitelijk in de<br />
dagvaarding zijn omschreven partieel nietig<br />
verklaard dient te worden. Daarbij verwijst de<br />
raadsman naar vaste jurisprudentie van de<br />
Hoge Raad dat aan de term ‘afbeelding van<br />
een seksuele gedraging’ onvoldoende feitelijke<br />
betekenis toekomt. Nu de betreffende 13 869<br />
foto’s en/of afbeeldingen niet feitelijk zijn<br />
omschreven is voor verdachte niet duidelijk<br />
waartegen hij zich dient te verdedigen.<br />
Het hof verwerpt dit verweer en overweegt<br />
daartoe onder meer: ‘Het hof volgt de lezing<br />
van de raadsman van de tenlastelegging niet.<br />
Het is juist dat het enkel bezigen van de term<br />
“afbeelding van een seksuele gedraging”<br />
onvoldoende feitelijke betekenis heeft en dat<br />
de seksuele gedragingen feitelijk dienen te<br />
worden omschreven. De steller van de tenlastelegging<br />
heeft hier ook aan voldaan, onder A<br />
en B zijn de seksuele gedragingen die voorkomen<br />
op het aangetroffen materiaal nader<br />
omschreven. De aangetroffen seksuele gedragingen<br />
zijn daarbij in categorieën onderverdeeld<br />
en per categorie is een nadere feitelijke<br />
omschrijving van de seksuele gedraging weergegeven,<br />
waarbij telkens aan het eind van<br />
deze omschrijving ter adstructie wordt verwezen<br />
naar een aantal nummers uit de selectie<br />
van het materiaal. In de onderhavige zaak<br />
zijn alle inbeslaggenomen multimediafiles<br />
bekeken en beoordeeld door twee gecertificeerde<br />
zedenrechercheurs. […] Uit deze systematische<br />
werkwijze blijkt naar het oordeel<br />
van het hof genoegzaam dat op deskundige<br />
en zorgvuldige wijze een selectie is gemaakt<br />
van beschreven afbeeldingen. Voorts is de<br />
verdediging de mogelijkheid geboden tot<br />
inzage van het materiaal, waarvan mededeling<br />
is gedaan op de inleidende dagvaarding.<br />
Van deze mogelijkheid heeft de verdediging<br />
in de fase van het hoger beroep gebruik<br />
gemaakt voor wat betreft het inbeslaggenomen<br />
virtuele kinderpornografisch materiaal.<br />
Kort voor de zitting heeft verdachte een door<br />
hem gemaakte analyse van dit materiaal aan<br />
het hof doen toekomen. Het hof heeft uit<br />
eigen waarneming vastgesteld dat de onder B<br />
beschreven afbeeldingen een algemeen beeld<br />
geven van de bij verdachte in beslaggenomen<br />
virtuele kinderpornografische afbeeldingen.<br />
Gelet op het vorenstaande is het hof van oordeel<br />
dat de dagvaarding in overeenstemming<br />
is met de eisen gesteld in het eerste lid van<br />
artikel 261 [Sv], zodat geen sprake is van partiële<br />
nietigheid van de dagvaarding’.<br />
Hoge Raad, over<br />
tenlaste leggen en<br />
straftoemeting onder meer:<br />
3.3.3. Wel geeft een en ander de Hoge Raad<br />
aanleiding tot het maken van enkele opmerkingen<br />
over de wijze van tenlasteleggen in<br />
zaken als de onderhavige alsmede de wijze(n)<br />
waarop bij de straftoemeting rekening kan<br />
worden gehouden met het grootschalige<br />
karakter van het delict.<br />
3.4.1. Art. 240b Sr luidde ten tijde van het<br />
tenlastegelegde als volgt:<br />
‘1. Met gevangenisstraf van ten hoogste vier<br />
jaren of geldboete van de vijfde categorie<br />
wordt gestraft degene die een afbeelding - of<br />
een gegevensdrager, bevattende een afbeelding<br />
van een seksuele gedraging, waarbij<br />
iemand die kennelijk de leeftijd van achttien<br />
jaar nog niet heeft bereikt, is betrokken of<br />
schijnbaar is betrokken, verspreidt, openlijk<br />
tentoonstelt, vervaardigt, invoert, doorvoert,<br />
uitvoert of in bezit heeft.<br />
2. Met gevangenisstraf van ten hoogste zes<br />
jaren of geldboete van de vijfde categorie<br />
wordt gestraft degene die van het plegen van<br />
een van de misdrijven, omschreven in het eerste<br />
lid, een beroep of een gewoonte maakt’.<br />
3.4.2. Aan de term ‘afbeelding van een seksuele<br />
gedraging’ in de zin van art. 240b, eerste<br />
lid, Sr komt op zichzelf onvoldoende feitelijke<br />
betekenis toe. Zonder feitelijke omschrijving<br />
van die afbeelding in de tenlastelegging<br />
voldoet de dagvaarding niet aan de in art.<br />
261, eerste lid, Sv gestelde eis van opgave van<br />
het feit (vgl. HR 28 september 2004,<br />
ECLI:NL:HR:2004:AQ3710, NJ 2004/684). Er<br />
bestaat geen grond anders te oordelen in het<br />
geval de tenlastelegging betrekking heeft op<br />
meer afbeeldingen.<br />
3.5. Het is de Hoge Raad bekend dat onduidelijkheid<br />
bestaat over de wijze waarop in het<br />
bijzonder het grootschalige bezit van - kort<br />
gezegd - kinderporno waarop art. 240b, tweede<br />
lid, Sr ook betrekking heeft, kan of moet<br />
worden tenlastegelegd. De onderhavige<br />
- enerzijds onnodig uitgebreide en anderzijds<br />
weinig precieze - tenlastelegging is daarvan<br />
een voorbeeld. Dit thema vraagt om praktisch<br />
werkbare uitgangspunten die tot een<br />
uniforme rechtstoepassing leiden. De Hoge<br />
Raad zal in dit arrest enkele uitgangspunten<br />
formuleren wat betreft de strafrechtelijke<br />
beoordeling van het op grotere schaal voorhanden<br />
hebben van kinderporno. Een zekere<br />
ruwheid is daarbij onvermijdelijk. Dat geldt<br />
ook voor de toepassing van die uitgangspunten<br />
in de praktijk.<br />
3.6. In HR 20 december 2011,<br />
ECLI:NL:HR:2011:BS1739, NJ 2012/147 is overwogen:<br />
‘Opmerking verdient nog dat niets zich ertegen<br />
verzet dat ingeval het gaat om een groot<br />
aantal afbeeldingen de steller van de tenlastelegging<br />
zich beperkt tot een selectie van<br />
(representatieve) afbeeldingen. Bewezenverklaring<br />
daarvan kan dan immers worden<br />
gekwalificeerd als ‘meermalen gepleegd’, terwijl<br />
het mogelijk voor de straftoemeting relevante<br />
grootschalige karakter van het delict<br />
ook op andere manieren aannemelijk kan<br />
worden gemaakt dan door middel van het<br />
opnemen van al die afbeeldingen in de tenlastelegging<br />
en bewezenverklaring, bijvoorbeeld<br />
doordat dat grootschalige karakter op<br />
de terechtzitting aan de orde wordt gesteld’.<br />
Hetzelfde geldt indien, zoals in de onderhavige<br />
zaak, is tenlastegelegd dat de verdachte een<br />
gewoonte heeft gemaakt van het misdrijf. In<br />
zo een geval behoeven in de tenlastelegging<br />
niet meer afbeeldingen te worden beschreven<br />
dan nodig is om, indien de pluraliteit van de<br />
aan de verdachte verweten handelingen is<br />
bewezen, te kunnen worden gekwalificeerd als<br />
het maken van een gewoonte.<br />
3.7. In zijn hiervoor onder 3.6 weergegeven<br />
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 24-07-2014 – AFL. 27 1851
Rechtspraak<br />
overwegingen heeft de Hoge Raad tot uitdrukking<br />
willen brengen dat in gevallen als<br />
de onderhavige bij de straftoemeting rekening<br />
mag worden gehouden met het grootschalige<br />
karakter van het delict ook al bevat<br />
de tenlastelegging geen nadere aanduiding<br />
van of verwijzing naar de hoeveelheid, doch<br />
slechts de beschrijving van een zeer beperkt<br />
aantal afbeeldingen. Geen rechtsregel verzet<br />
zich immers ertegen dat de rechter bij de<br />
strafoplegging rekening houdt met feiten en<br />
omstandigheden die kunnen gelden als<br />
omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde<br />
feit is begaan (vgl. HR 27 november<br />
2001, ECLI:NL:HR:2001:AD4286).<br />
Gelet op hetgeen hiervoor onder 3.5 is vooropgesteld<br />
in verband met de wenselijkheid<br />
in gevallen als de onderhavige van begrenzing<br />
van enerzijds de omvang van het voorbereidend<br />
onderzoek en anderzijds de<br />
omvang van het onderzoek ter terechtzitting,<br />
leidt het voorgaande ertoe dat de steller van<br />
de tenlastelegging zich bij voorkeur zou moeten<br />
beperken tot het beschrijven van een<br />
gering aantal afbeeldingen, zo mogelijk ten<br />
hoogste vijf zonder in de tenlastelegging zelf<br />
enige aanduiding van of verwijzing op te<br />
nemen naar een wellicht grotere hoeveelheid<br />
waarvan die afbeeldingen deel uitmaken.<br />
3.8.1. In geval van bewezenverklaring van het<br />
handelen van de verdachte met betrekking<br />
tot een of meer van die in de tenlastelegging<br />
omschreven afbeeldingen kan vervolgens bij<br />
de straftoemeting op verschillende manieren<br />
rekening worden gehouden met het grootschalige<br />
karakter van het delict.<br />
3.8.2. In dat verband valt te denken aan de<br />
zogenoemde voeging ad informandum van<br />
strafbare feiten indien is voldaan aan de<br />
daarvoor geldende voorwaarden. Wat betreft<br />
de in dat verband relevante erkenning door<br />
de verdachte verdient opmerking dat het<br />
daarbij in gevallen als de onderhavige gaat<br />
om erkenning van het grootschalige karakter,<br />
zodat dus niet concrete afbeeldingen of de<br />
exacte hoeveelheid kinderporno behoeven te<br />
worden besproken.<br />
3.8.3. Het uitblijven van een erkenning staat<br />
overigens niet zonder meer eraan in de weg<br />
dat bij de straftoemeting het grootschalige<br />
karakter van het voorhanden hebben wordt<br />
betrokken. Te denken valt aan de situatie<br />
waarin het gaat om een verzameling waarvan<br />
op grond van een in het voorbereidend<br />
onderzoek ingesteld summier onderzoek in<br />
redelijkheid mag worden verondersteld dat<br />
het gaat om materiaal dat geheel of grotendeels<br />
uit kinderporno bestaat, terwijl de verdachte<br />
hetzij die veronderstelling weliswaar<br />
niet heeft erkend doch ook niet heeft<br />
betwist, hetzij wel heeft betwist doch de<br />
juistheid van die betwisting op grond van<br />
het in het voorbereidend onderzoek verrichte<br />
onderzoek onaannemelijk is.<br />
3.8.4. Voorts verzet geen rechtsregel zich<br />
ertegen dat de strafoplegging mede steunt<br />
op de uitkomst van een in het voorbereidend<br />
onderzoek – gelet op de praktische werkbaarheid<br />
bij voorkeur globaal te houden – steekproef<br />
uit het aangetroffen materiaal. Zo een<br />
steekproef komt tegemoet aan de eis dat<br />
mensen en middelen doelmatig worden<br />
ingezet. Wel moet in een dergelijk geval de<br />
verdachte in de gelegenheid zijn gesteld de<br />
bij de steekproef gehanteerde methode aan<br />
de orde te stellen.<br />
Volgt verwerping van het beroep.<br />
1354<br />
24 juni 2014, nr. 14/01878<br />
(Mrs. A.J.A. van Dorst, J.P. Balkema,<br />
J.W. Ilsink)<br />
(Aanvraag tot herziening ingediend door<br />
mr. M.R. Mantz, ’s-Gravenhage)<br />
ECLI:NL:HR:2014:1501<br />
Herzieningsaanvraag bij novum: de Hoge<br />
Raad zet de eisen uiteen waaraan een herzieningsaanvraag<br />
dient te voldoen om in<br />
behandeling te kunnen worden genomen.<br />
(Sv art. 457, 460)<br />
Hoge Raad, onder meer:<br />
3.1. Als grondslag voor een herziening kan,<br />
voor zover hier van belang, krachtens het eerste<br />
lid aanhef en onder c van art. 457 Sv<br />
slechts dienen een door bescheiden gestaafd<br />
gegeven dat bij het onderzoek op de terechtzitting<br />
aan de rechter niet bekend was en dat<br />
het ernstige vermoeden wekt dat indien dit<br />
gegeven bekend zou zijn geweest, het onderzoek<br />
van de zaak zou hebben geleid hetzij tot<br />
een vrijspraak van de gewezen verdachte, hetzij<br />
tot een ontslag van alle rechtsvervolging,<br />
hetzij tot de niet-ontvankelijkverklaring van<br />
het Openbaar Ministerie, hetzij tot de toepassing<br />
van een minder zware strafbepaling.<br />
3.2. Naar luid van art. 460, tweede lid, Sv<br />
dient de aanvraag de gronden te vermelden<br />
waarop deze berust. De aanvraag zal dus naar<br />
behoren gemotiveerd dienen te zijn. Dat<br />
vindt bevestiging in de memorie van toelichting<br />
bij het wetsvoorstel dat tot het huidige<br />
art. 460 Sv heeft geleid (Kamerstukken II<br />
2008/09, 32045, 3, p. 32).<br />
3.3. Hieruit - bezien in samenhang met de<br />
omstandigheid dat ingevolge art. 460 Sv de<br />
indiening van herzieningsaanvragen is voorbehouden<br />
aan rechtsgeleerde raadslieden en<br />
de procureur-generaal bij de Hoge Raad -<br />
volgt dat uitsluitend een herzieningsaanvraag<br />
welke aan deze motiveringseis voldoet,<br />
in behandeling kan worden genomen. Een<br />
aanvraag die daaraan niet beantwoordt, is<br />
niet aan aanvraag als in de wet bedoeld en<br />
moet daarom buiten behandeling blijven.<br />
3.4. Dat betekent dat ingeval een op art. 457,<br />
eerste lid aanhef en onder c, Sv steunende<br />
aanvraag een beroep doet op een door<br />
bescheiden gestaafd gegeven dat bij het<br />
onderzoek op de terechtzitting aan de rechter<br />
niet bekend was en dat het ernstige vermoeden<br />
wekt dat indien dit gegeven bekend<br />
zou zijn geweest, het onderzoek van de zaak<br />
zou hebben geleid hetzij tot een vrijspraak<br />
van de gewezen verdachte, hetzij tot een ontslag<br />
van alle rechtsvervolging, hetzij tot de<br />
niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar<br />
Ministerie, hetzij tot de toepassing van<br />
een minder zware strafbepaling,<br />
a. de aanvraag een nauwkeurige omschrijving<br />
dient te behelzen van bedoeld gegeven<br />
(hierna: het novum), dus zonder daartoe<br />
slechts te verwijzen naar eventuele bijgevoegde<br />
bescheiden;<br />
b. de aanvraag de redenen moet vermelden<br />
waarom het novum tot een van de genoemde<br />
beslissingen zou hebben kunnen leiden;<br />
c. de aanvraag, indien deze ertoe strekt de<br />
bewijsvoering aan te tasten, met voldoende<br />
precisie dient uiteen te zetten 1. waarom<br />
welk onderdeel van de bij de aanvraag<br />
gevoegde bescheiden leidt tot ernstige twijfel<br />
aan de juistheid van een nauwkeurig aangeduid<br />
gedeelte van de bewijsvoering, en 2.<br />
waarom dat leidt tot het ernstige vermoeden<br />
dat het onderzoek van de zaak destijds zou<br />
hebben geleid tot een vrijspraak.<br />
Slechts indien de aanvraag aan deze eisen<br />
voldoet, is de Hoge Raad in staat de gegrondheid<br />
ervan adequaat te beoordelen.<br />
3.5. Indien de aanvraag - zoals in het onderhavige<br />
geval - aan die eisen niet voldoet, kan<br />
zij op grond van een tekortschietende motivering<br />
niet gelden als een aanvraag in de zin<br />
der wet en moet zij daarom buiten behandeling<br />
blijven. De aanvraag kan derhalve niet<br />
worden ontvangen.<br />
1355<br />
1 juli 2014, nr. 13/00445<br />
(Mrs. A.J.A. van Dorst, B.C. de Savornin<br />
Lohman, J. de Hullu, V. van den Brink,<br />
E.S.G.N.A.I. van de Griend)<br />
(Na conclusie van A-G mr. A.J. Machielse,<br />
strekkende tot verwerping; adv. mr. N. van<br />
der Laan, Amsterdam)<br />
ECLI:NL:HR:2014:1496<br />
Gedetailleerd overzichtsarrest inzake het<br />
oproepen dan wel horen van daartoe door<br />
1852 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 24-07-2014 – AFL. 27
Rechtspraak<br />
de verdediging opgegeven getuigen in<br />
gewone strafzaken. Aan de orde komen<br />
onder meer de aan te leggen maatstaven<br />
(verdedigingsbelang en noodzakelijkheidscriterium),<br />
verschillende tijdstippen<br />
waarop verzoeken worden gedaan in de<br />
verschillende procesfasen (eerste aanleg en<br />
hoger beroep) en de toetsing in cassatie.<br />
In casu is de afwijzende beslissing van het<br />
hof op het verzoek tot het horen van<br />
getuigen een beslissing op de voet van de<br />
art. 328 en 331 lid 1 Sv jo. art. 315 Sv, welke<br />
bepalingen ingevolge art. 415 Sv ook in<br />
hoger beroep van toepassing zijn. Op die<br />
beslissing heeft art. 322 lid 4 Sv geen<br />
betrekking, zodat het cassatiemiddel buiten<br />
behandeling moet blijven.<br />
(Sv art. 260, 263, 264, 287, 288, 315, 316, 322,<br />
328, 330, 331, 410, 411a, 414, 415, 418, 420 Sv)<br />
Inleiding:<br />
Het derde middel klaagt over de afwijzing<br />
van het verzoek om twee getuigen te horen.<br />
Deze twee getuigen zouden kunnen verklaren<br />
over de indruk die verdachte kort na het<br />
voorval maakte.<br />
Naar aanleiding van deze klacht wijst de<br />
Hoge Raad een zeer uitgebreid overzichtsarrest<br />
over het oproepen en horen van getuigen<br />
ter terechtzitting in gewone strafzaken.<br />
In het arrest komt het volgende aan bod:<br />
Inleiding (r.o. 2.1-2.2)<br />
Toepasselijke wettelijke bepalingen (r.o. 2.3)<br />
Aan te leggen maatstaven<br />
- Verdedigingsbelang (r.o. 2.4-2.7)<br />
- Noodzakelijkheidscriterium (r.o. 2.8-2.9)<br />
Procedure in eerste aanleg<br />
- Eerste terechtzitting (r.o. 2.10)<br />
- Meebrengen van getuigen naar de terechtzitting<br />
(r.o. 2.11-2.12)<br />
- Verzoek tot oproeping van getuigen gedaan<br />
vóór de terechtzitting (r.o. 2.13-2.21)<br />
- Verzoek tot oproeping van getuigen gedaan<br />
op de terechtzitting (r.o. 2.22-2.24)<br />
- Terechtzitting na schorsing van het onderzoek<br />
(r.o. 2.25-2.30)<br />
- Pro forma-zitting en regiezitting (r.o. 2.31-<br />
2.35)<br />
Procedure in hoger beroep<br />
- Eerste terechtzitting (r.o. 2.36)<br />
- Meebrengen van getuigen naar de terechtzitting<br />
(r.o. 2.37)<br />
- Verzoek tot oproeping van getuigen gedaan<br />
vóór de terechtzitting (r.o. 2.38)<br />
- Opgave bij appelschriftuur (r.o. 2.39-2.48)<br />
- Opgave niet bij appelschriftuur (r.o. 2.49-<br />
2.60)<br />
- Verzoek tot oproeping van getuigen gedaan<br />
op de terechtzitting (r.o. 2.61)<br />
- Terechtzitting na schorsing van het onderzoek<br />
(r.o. 2.62-2.67)<br />
- Pro forma-zitting en regiezitting (r.o. 2.68)<br />
- Procedure in hoger beroep na terug- of verwijzing<br />
van de zaak door de Hoge Raad (r.o.<br />
2.69-2.72)<br />
Toetsing in cassatie (r.o. 2.73-2.77) Slotopmerking<br />
(r.o. 2.78)<br />
Hoge Raad, voorafgaande<br />
beschouwingen, onder meer:<br />
Inleiding<br />
2.1. De verdachte en het Openbaar Ministerie<br />
hebben ingevolge het Wetboek van Strafvordering<br />
het recht ter terechtzitting getuigen<br />
en deskundigen te doen horen en hen daartoe<br />
op te roepen of te doen oproepen. Aan de<br />
wijze waarop de uitoefening van dat recht<br />
volgens het Wetboek van Strafvordering<br />
dient te geschieden en in het bijzonder de<br />
maatstaven aan de hand waarvan een door of<br />
namens verdachte gedaan verzoek tot oproeping<br />
van getuigen of deskundigen dient te<br />
worden beoordeeld, kan enige ingewikkeldheid<br />
niet worden ontzegd, zeker in vergelijking<br />
met het stelsel van het oorspronkelijke<br />
Wetboek van Strafvordering, hierop neerkomende<br />
dat elke procespartij - de verdachte<br />
door middel van dagvaarding via een deurwaarder<br />
(art. 263 (oud) en art. 585 (oud) Sv) -<br />
zorg droeg voor de oproeping van haar getuigen.<br />
Niet verwonderlijk is dan ook dat in de<br />
rechtspraktijk op dit gebied onduidelijkheid<br />
bestaat, in het bijzonder wat betreft het al<br />
dan niet gevolg geven aan een verzoek tot<br />
het oproepen van door of namens de verdachte<br />
opgegeven getuigen.<br />
2.2. Daarom vindt de Hoge Raad het nuttig<br />
per procesfase een uiteenzetting te geven<br />
van de uitleg in de rechtspraak van de voor<br />
die fase gegeven wettelijke regels inzake het<br />
al dan niet oproepen dan wel horen van<br />
daartoe door de verdediging opgegeven<br />
getuigen. Het gaat om een uiteenzetting van<br />
de hoofdlijnen, met bijzondere aandacht<br />
voor enkele knelpunten. Waar nodig zal de<br />
jurisprudentiële uitleg in dit arrest worden<br />
herijkt in welk verband ook de toetsing in<br />
cassatie aan de orde komt.<br />
De uiteenzetting is beperkt tot het oproepen<br />
en horen van getuigen op verzoek van de<br />
verdachte en/of diens raadsman (hierna: de<br />
verdediging); het betreft dus niet de door het<br />
Openbaar Ministerie voorgebrachte getuigen.<br />
Voorts beperkt de uiteenzetting zich tot<br />
gewone strafzaken; zij gaat derhalve voorbij<br />
aan (afwijkende) regelingen in bijvoorbeeld<br />
ontnemingszaken, beschikkingszaken en uiten<br />
overleveringszaken.<br />
Toepasselijke wettelijke bepalingen<br />
2.3. De volgende bepalingen van het Wetboek<br />
van Strafvordering (Sv) zijn van belang.<br />
Algemeen<br />
[het arrest vermeldt (delen van) de tekst van<br />
art. 260, art. 263, art. 264, art. 287, art. 288,<br />
art. 315, art. 316, art. 322, art. 328, art. 330,<br />
art. 331 Sv] […].<br />
Specifieke voorschriften in hoger beroep<br />
[het arrest vermeldt (delen van) de tekst van<br />
art. 410, art. 411a, art. 414, art. 415, art. 418,<br />
art. 420 Sv] […].<br />
Aan te leggen maatstaven<br />
Verdedigingsbelang<br />
2.4. In beginsel heeft de verdachte het recht<br />
om ter terechtzitting alle getuigen te doen<br />
horen wier verhoor hij in het belang van zijn<br />
verdediging acht. Volgens het tegenwoordige<br />
Nederlandse stelsel van strafvordering kan<br />
de verdachte dat recht effectueren door zelf<br />
getuigen mee te brengen naar de terechtzitting.<br />
Voor het overige is hij aangewezen op<br />
het Openbaar Ministerie tot wiens taak het<br />
behoort getuigen op te roepen. Het Openbaar<br />
Ministerie kan weigeren te voldoen aan<br />
een door of namens de verdachte gedaan<br />
verzoek tot oproeping van getuigen. Door of<br />
namens de verdachte kan vervolgens ter<br />
terechtzitting het oordeel van de rechter over<br />
die weigering worden ingeroepen. Het Openbaar<br />
Ministerie - en in geval van diens weigering<br />
of verzuim de opgegeven getuigen op te<br />
roepen: de rechter - kan die oproeping weigeren<br />
op onder meer de grond dat de verdachte<br />
daardoor redelijkerwijs niet in zijn verdediging<br />
wordt geschaad (hierna ook aan te duiden<br />
als ‘verdedigingsbelang’).<br />
2.5. In de rechtspraak en de doctrine wordt<br />
aangenomen dat die maatstaf het Openbaar<br />
Ministerie onderscheidenlijk de rechter ertoe<br />
noopt een verzoek tot oproeping van getuigen<br />
te beoordelen vanuit de gezichtshoek<br />
van de verdediging en met het oog op het<br />
belang van de verdediging bij de inwilliging<br />
van het verzoek. Dit brengt mee dat alleen<br />
dan kan worden gezegd dat de verdachte<br />
door afwijzing van het verzoek redelijkerwijs<br />
niet in zijn verdediging wordt geschaad,<br />
indien de punten waarover de getuige kan<br />
verklaren, in redelijkheid niet van belang<br />
kunnen zijn voor enige in zijn strafzaak te<br />
nemen beslissing dan wel redelijkerwijze<br />
moet worden uitgesloten dat die getuige iets<br />
over bedoelde punten zou kunnen verklaren.<br />
2.6. Enerzijds impliceert deze regeling een<br />
terughoudend gebruik door het Openbaar<br />
Ministerie onderscheidenlijk de rechter van<br />
zijn bevoegdheid tot afwijzing van het verzoek,<br />
doch anderzijds veronderstelt zij dat<br />
het verzoek door de verdediging naar behoren<br />
wordt gemotiveerd. Zo is afwijzing van<br />
het verzoek goed denkbaar als het verzoek<br />
niet dan wel zo summier is onderbouwd dat<br />
de rechter buiten staat is het verzoek te toetsen<br />
aan de maatstaf van het verdedigingsbelang.<br />
Van de verdediging mag worden ver-<br />
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 24-07-2014 – AFL. 27 1853
Rechtspraak<br />
langd dat zij ten aanzien van iedere van de<br />
door haar opgegeven getuigen motiveert<br />
waarom het horen van deze getuige van<br />
belang is voor enige in de strafzaak uit hoofde<br />
van de art. 348 en 350 Sv te nemen beslissing.<br />
Te denken valt in dit verband aan het<br />
opgeven van de redenen voor het doen horen<br />
van de zogenoemde getuigen à décharge<br />
wier verklaringen kunnen strekken tot staving<br />
van de betwisting van het tenlastegelegde,<br />
of het doen horen van getuigen à charge<br />
die in het vooronderzoek zijn gehoord, teneinde<br />
deze personen of hun afgelegde verklaringen<br />
op geloofwaardigheid en betrouwbaarheid<br />
te toetsen.<br />
2.7. Daaraan kan met het oog op het in de<br />
praktijk vaak voorkomende geval dat wordt<br />
verzocht om het horen van getuigen ter<br />
onderbouwing van een beroep op een vormverzuim<br />
als bedoeld in art. 359a Sv, nog het<br />
volgende worden toegevoegd. Bij zo een verweer<br />
wordt van de verdediging verlangd dat<br />
duidelijk en gemotiveerd aan de hand van de<br />
in die bepaling genoemde factoren wordt<br />
aangegeven tot welk in art. 359a Sv omschreven<br />
rechtsgevolg dit dient te leiden, want<br />
alleen op een zodanig verweer is de rechter<br />
gehouden een met redenen omklede beslissing<br />
te geven. In lijn hiermee mag van de verdediging<br />
die met het oog op de onderbouwing<br />
van zo een verweer getuigen wenst te<br />
doen horen aan de hand van wier verklaringen<br />
de verdediging de vraag naar de rechtmatigheid<br />
van het voorbereidend onderzoek<br />
aan de orde wil stellen, worden gevergd dat<br />
zij gemotiveerd uiteenzet waarom daartoe<br />
getuigen dienen te worden gehoord. Daarbij<br />
kan worden aangetekend dat in de regel het<br />
verdedigingsbelang zal ontbreken en afwijzing<br />
van het verzoek dus voor de hand ligt,<br />
indien het vormverzuim waarover de opgegeven<br />
getuigen zouden kunnen verklaren, niet<br />
kan leiden tot een in art. 359a Sv genoemd<br />
rechtsgevolg, bijvoorbeeld omdat het gaat<br />
om een vormverzuim dat niet onherstelbaar<br />
is of dat niet is begaan bij het voorbereidend<br />
onderzoek tegen de verdachte ter zake van<br />
het aan hem tenlastegelegde feit.<br />
Noodzakelijkheidscriterium<br />
2.8. Het noodzakelijkheidscriterium, dat oorspronkelijk<br />
alleen in art. 315 Sv voorkwam,<br />
houdt verband met de taak en de verantwoordelijkheid<br />
van de strafrechter voor de<br />
volledigheid van het onderzoek van de zaak.<br />
Met het oog daarop is hem de bevoegdheid<br />
toegekend om ambtshalve onder meer de<br />
oproeping van getuigen te bevelen voor het<br />
geval hem de noodzakelijkheid blijkt van dat<br />
verhoor, ongeacht wat de procespartijen daarvan<br />
vinden. Vanuit deze gezichtshoek bezien<br />
is bij de beoordeling van een gemotiveerd,<br />
duidelijk en stellig verzoek van de verdediging<br />
aan de rechter om ambtshalve gebruik<br />
te maken van zijn bevoegdheid om zelf getuigen<br />
op te roepen, slechts van belang of hij<br />
het horen van die getuigen noodzakelijk acht<br />
met het oog op de volledigheid van het<br />
onderzoek. Dit betekent dat zo een verzoek<br />
kan worden afgewezen op de grond dat de<br />
rechter zich door het verhandelde ter terechtzitting<br />
voldoende ingelicht acht en hem dus<br />
de noodzakelijkheid van het gevraagde verhoor<br />
niet is gebleken. Van een aldus gemotiveerde<br />
afwijzing kan niet worden gezegd dat<br />
die ervan blijk geeft dat de rechter op ontoelaatbare<br />
wijze is vooruitgelopen op hetgeen<br />
de getuigen zouden kunnen verklaren.<br />
2.9. Omtrent de gevallen en de mate waarin<br />
een afwijzing nader dient te worden gemotiveerd,<br />
zijn wegens de vele, uiteenlopende<br />
situaties die zich kunnen voordoen, geen<br />
algemene regels te geven, ook niet omtrent<br />
de vraag of onder bijzondere omstandigheden,<br />
bijvoorbeeld bij onvoorziene ontwikkelingen,<br />
eisen van een eerlijke procesvoering<br />
zich verzetten tegen een afwijzing. Wel zijn<br />
daarbij de aard van het onderwerp waarover<br />
de getuige zou kunnen verklaren van belang<br />
alsmede de indringendheid van de door de<br />
verdediging aangevoerde argumenten om<br />
hem te horen.<br />
Procedure in eerste aanleg<br />
Eerste terechtzitting<br />
2.10. Het Wetboek van Strafvordering biedt<br />
de verdediging vóór de aanvang van het<br />
onderzoek ter terechtzitting alsmede tijdens<br />
het onderzoek ter terechtzitting de mogelijkheid<br />
dat op haar initiatief aldaar getuigen<br />
worden gehoord. Een en ander is geregeld in<br />
art. 287 Sv, in art. 263 Sv in verbinding met<br />
de art. 264 en 288 Sv en in art. 315 Sv.<br />
Meebrengen van getuigen naar de<br />
terechtzitting<br />
2.11. Een van de mogelijkheden tot het doen<br />
horen van getuigen ter terechtzitting bestaat<br />
daarin dat de verdediging ervoor zorgt dat<br />
de getuigen zonder daartoe te zijn opgeroepen<br />
bij de aanvang van de terechtzitting aanwezig<br />
zijn. In geval van schorsing van het<br />
onderzoek ter terechtzitting moet daarmee<br />
worden gelijkgesteld de aanwezigheid bij de<br />
hervatting dan wel het opnieuw aanvangen<br />
van het onderzoek. Ingevolge art. 260, vierde<br />
lid, Sv wordt de verdachte bij de dagvaarding<br />
gewezen op dat recht om op de terechtzitting<br />
getuigen mee te brengen. Indien de verdediging<br />
gebruik maakt van dat recht, dient<br />
zij bij de aanvang onderscheidenlijk hernieuwde<br />
aanvang dan wel hervatting van de<br />
behandeling van de zaak mede te delen dat<br />
zij getuigen heeft meegebracht teneinde die<br />
op de voet van art. 287, tweede lid, Sv ter<br />
terechtzitting te doen horen. Het uitgangspunt<br />
van art. 287, tweede lid, Sv is immers<br />
dat alle ter terechtzitting verschenen, al dan<br />
niet als zodanig opgeroepen getuigen worden<br />
gehoord.<br />
2.12. Van het horen van de getuigen van wier<br />
aanwezigheid mededeling is gedaan bij de<br />
(hernieuwde) aanvang respectievelijk hervatting<br />
van het onderzoek, kan slechts worden<br />
afgezien 1. met toestemming van de officier<br />
van justitie en de verdediging, of 2. indien<br />
die procespartijen niet instemmen met het<br />
afzien van het horen, op de gronden die zijn<br />
genoemd in art. 288, eerste lid onder b en c,<br />
Sv, te weten dat het gegronde vermoeden<br />
bestaat dat de gezondheid of het welzijn van<br />
de getuige door het afleggen van een verklaring<br />
ter terechtzitting in gevaar wordt<br />
gebracht en het voorkomen van dit gevaar<br />
zwaarder weegt dan het belang om de getuige<br />
ter terechtzitting te kunnen ondervragen,<br />
dan wel dat redelijkerwijs valt aan te nemen<br />
dat daardoor het Openbaar Ministerie niet in<br />
zijn vervolging of de verdachte in zijn verdediging<br />
wordt geschaad.<br />
Verzoek tot oproeping van getuigen gedaan<br />
vóór de terechtzitting<br />
2.13. Daarnaast kan de verdediging vóór de<br />
aanvang van het onderzoek ter terechtzitting<br />
de officier van justitie verzoeken door haar<br />
opgegeven getuigen op te roepen. Dat recht,<br />
waarop de verdachte op grond van art. 260,<br />
vierde lid, Sv bij de dagvaarding wordt gewezen,<br />
ontleent hij aan het eerste lid van art.<br />
263 Sv.<br />
2.14. Het tweede lid van art. 263 Sv regelt de<br />
termijn waarbinnen het verzoek moet worden<br />
gedaan. Indien tussen de dag van betekening<br />
van de dagvaarding en de dag van de<br />
terechtzitting ten minste 14 dagen zijn gelegen,<br />
moet de verdediging deze opgave ten<br />
minste tien dagen vóór de terechtzitting<br />
doen. Is de termijn tussen de betekening en<br />
de terechtzitting korter dan veertien dagen,<br />
dan moet deze opgave worden gedaan binnen<br />
vier dagen na de betekening, doch uiterlijk<br />
drie dagen vóór de terechtzitting. Uit de<br />
redactie van deze bepaling volgt dat het hier<br />
gaat om wat in art. 130 Sv ‘vrije dagen’ worden<br />
genoemd. Dat betekent dat de dag van<br />
de betekening en de dag van de terechtzitting<br />
niet meetellen bij berekening van de<br />
termijn. Een termijn die eindigt op een zaterdag,<br />
zondag of een algemeen erkende of<br />
daarmee in de Algemene termijnenwet<br />
gelijkgestelde feestdag, wordt op grond van<br />
die wet verlengd tot en met de eerstvolgende<br />
dag die niet een zaterdag, zondag of een algemeen<br />
erkende feestdag is.<br />
2.15. Het derde lid van art. 263 Sv bevat voorschriften<br />
omtrent de wijze waarop de verdediging<br />
de getuigen moet opgeven: in persoon<br />
ten parkette van de officier van justitie of<br />
1854 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 24-07-2014 – AFL. 27
Rechtspraak<br />
schriftelijk. De schriftelijke opgave moet zijn<br />
gericht aan de officier van justitie. De namen,<br />
het beroep en de woon- of verblijfplaats dienen<br />
te zijn vermeld, of, bij onbekendheid van<br />
een of ander, moeten deze zo nauwkeurig<br />
mogelijk worden aangeduid. Bij schriftelijke<br />
opgave anders dan bij aangetekende brief<br />
behoort de verdediging zich ervan te vergewissen<br />
dat de officier van justitie de opgave<br />
tijdig heeft ontvangen. Bij schriftelijke opgave<br />
geldt de dag van ontvangst van de brief,<br />
welke onverwijld daarop wordt aangetekend,<br />
als dag van opgave.<br />
2.16. Niet-naleving van de voorschriften van<br />
het tweede en het derde lid ontslaat ingevolge<br />
het vijfde lid van art. 263 Sv de officier<br />
van justitie van zijn verplichting de opgegeven<br />
getuigen op te roepen.<br />
2.17. Indien het verzoek tijdig is gedaan en<br />
aan alle voorwaarden van het derde lid van<br />
art. 263 Sv is voldaan, is de officier van justitie<br />
in beginsel gehouden de opgegeven getuigen<br />
op te roepen voor de terechtzitting. In<br />
beginsel, want art. 264, eerste lid, Sv voorziet<br />
in de mogelijkheid dat de officier van justitie<br />
bij een met redenen omklede beslissing weigert<br />
een of meer van de opgegeven getuigen<br />
op te roepen. Grond voor een dergelijk weigering<br />
kan onder meer zijn, kort gezegd, het<br />
niet geschaad zijn van het verdedigingsbelang.<br />
Voorts kan zich het geval voordoen dat<br />
de officier van justitie niet weigert doch verzuimt<br />
de opgegeven getuigen op te roepen.<br />
2.18. In beide gevallen ligt het voor de hand<br />
dat de door de verdediging opgegeven getuigen<br />
bij de aanvang van de terechtzitting niet<br />
aanwezig zijn. Met het oog op die gevallen is<br />
in het derde lid onder a van art. 287 Sv<br />
bepaald dat de verdediging ter terechtzitting<br />
kan verzoeken om de oproeping van die niet<br />
verschenen getuigen en dat de rechtbank<br />
dan hun oproeping beveelt. Ingevolge art.<br />
330 Sv moet op straffe van nietigheid op zo<br />
een verzoek worden beslist. De rechtbank<br />
kan afzien van het geven van een bevel tot<br />
oproeping, maar uitsluitend op de in art. 288,<br />
eerste lid, Sv vermelde gronden, dus onder<br />
meer het niet geschaad zijn van het verdedigingsbelang.<br />
2.19. Voorts kan de rechtbank ingevolge het<br />
derde lid van art. 288 Sv met instemming<br />
van de officier van justitie en de verdediging<br />
afzien van het geven van zo een bevel tot<br />
oproeping van niet verschenen getuigen.<br />
2.20. Met betrekking tot een door de verdediging<br />
opgeven en door de officier van justitie<br />
opgeroepen getuige die niet is verschenen<br />
ter terechtzitting, is in art. 287, derde lid<br />
onder b, Sv bepaald dat die getuige hernieuwd<br />
wordt opgeroepen. Voor zo een hernieuwde<br />
oproeping is volgens de wet geen<br />
verzoek van de verdediging vereist. In aanmerking<br />
genomen evenwel dat de rechter<br />
ook in zo een geval kan afzien van het horen<br />
van de niet-verschenen getuige op de grond<br />
dat redelijkerwijs valt aan te nemen dat daardoor<br />
de verdachte niet in zijn verdediging<br />
wordt geschaad, ligt het in de rede dat met<br />
het oog daarop door of namens de verdachte<br />
ter terechtzitting een gemotiveerd verzoek<br />
wordt gedaan tot hernieuwde oproeping en<br />
dat de rechter uit het achterwege blijven van<br />
zo een verzoek afleidt dat de verdediging<br />
geen prijs meer stelt op het horen van de<br />
niet verschenen getuige.<br />
2.21. Samengevat komt een en ander hierop<br />
neer dat ingeval een door de verdediging<br />
overeenkomstig de voorschriften van art. 263<br />
Sv opgegeven getuige ter terechtzitting niet<br />
is verschenen, de rechter slechts dan gehouden<br />
is een beslissing te geven omtrent de<br />
(hernieuwde) oproeping van die getuige<br />
indien daartoe door of namens de verdachte<br />
ter terechtzitting een uitdrukkelijk en gemotiveerd<br />
verzoek is gedaan. Maatstaf bij de<br />
beslissing op zo een verzoek is het verdedigingsbelang.<br />
Verzoek tot oproeping van getuigen gedaan<br />
op de terechtzitting<br />
2.22. Ten slotte bestaat de mogelijkheid dat<br />
de verdediging pas op de terechtzitting aan<br />
de rechter vraagt gebruik te maken van diens<br />
bevoegdheid om ambtshalve getuigen op te<br />
roepen. Art. 315 Sv geeft de rechter die<br />
bevoegdheid voor het geval hem de noodzakelijkheid<br />
blijkt van het horen van getuigen<br />
die op de terechtzitting nog niet zijn<br />
gehoord. De verdediging kan op grond van<br />
art. 328 Sv gedurende het onderzoek op de<br />
terechtzitting de rechter verzoeken gebruik<br />
te maken van die bevoegdheid. Ingevolge art.<br />
330 Sv moet op straffe van nietigheid op zo<br />
een verzoek worden beslist. Maatstaf bij de<br />
beoordeling van het verzoek is, zoals hiervoor<br />
onder 2.8-2.9 is uiteengezet, of de rechter<br />
het horen van de getuigen ‘noodzakelijk’<br />
oordeelt.<br />
2.23. Getuigen die na een bevel als bedoeld<br />
in art. 315, eerste lid, Sv niet ter terechtzitting<br />
zijn verschenen, moeten worden aangemerkt<br />
als ‘niet verschenen getuigen’ als<br />
genoemd in art. 287, derde lid, Sv en in art.<br />
288, eerste lid, Sv. Dat betekent dat die bepalingen<br />
van toepassing zijn indien de oproeping<br />
door het Openbaar Ministerie is verzuimd<br />
dan wel indien de getuige aan de<br />
bevolen oproeping of hernieuwde oproeping<br />
geen gevolg heeft gegeven. Verwezen wordt<br />
naar wat hiervoor onder 2.18-2.20 daaromtrent<br />
is overwogen.<br />
2.24. Opmerking verdient voorts het volgende.<br />
Wat betreft de maatstaf bij de beoordeling<br />
van verzoeken tot oproeping van getuigen<br />
maakt de wet een strikt onderscheid<br />
naar gelang het getuigen betreft die op de<br />
voet van art. 263-264 Sv vóór de terechtzitting<br />
aan de officier van justitie zijn opgegeven<br />
en getuigen om wier oproeping eerst op<br />
de terechtzitting is verzocht. In het eerste<br />
geval is het verdedigingsbelang de maatstaf;<br />
in het tweede geval het noodzakelijkheidscriterium.<br />
Hierna in 2.59 wordt ingegaan op HR 19 juni<br />
2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ1702, NJ 2007/626<br />
waarin het verschil tussen deze criteria is<br />
gerelativeerd wat betreft de toepassing in<br />
concrete gevallen. In lijn met die relativering<br />
moet worden moet worden geoordeeld dat<br />
– zoals in het geval dat de verdachte (nog)<br />
niet beschikt over alle processtukken als<br />
bedoeld in art. 33 Sv – niet altijd van hem zal<br />
kunnen worden gevergd dat hij voorafgaand<br />
aan de eerste terechtzitting in eerste aanleg<br />
op de voet van art. 263-264 Sv getuigen<br />
opgeeft aan de officier van justitie.<br />
Terechtzitting na schorsing van het onderzoek<br />
2.25. Inwilliging van een op de terechtzitting<br />
gedaan verzoek tot het horen van aldaar niet<br />
verschenen getuigen leidt in de regel tot<br />
schorsing van het onderzoek ter terechtzitting<br />
met het bevel tot oproeping van die<br />
getuigen om te verschijnen op een nadere<br />
terechtzitting. Art. 322 Sv bevat procedurevoorschriften<br />
voor het geval de samenstelling<br />
van de rechtbank bij de hervatting van<br />
het onderzoek op die nadere terechtzitting is<br />
gewijzigd.<br />
2.26. Hoofdregel is dat het onderzoek dan<br />
opnieuw wordt aangevangen. Het derde lid<br />
maakt evenwel een uitzondering voor het<br />
geval de officier van justitie en de verdachte<br />
(en/of diens raadsman) instemmen met hervatting<br />
in de stand waarin het onderzoek<br />
zich op het tijdstip van de schorsing op de<br />
vorige terechtzitting bevond. Ingevolge art.<br />
331, tweede lid, Sv geldt dit instemmingsvereiste<br />
overigens alleen wanneer de verdachte<br />
en/of diens raadsman op de terechtzitting<br />
aanwezig is.<br />
2.27. Het vierde lid van art. 322 Sv bepaalt<br />
voorts dat indien het onderzoek ter terechtzitting<br />
- bij gebreke van die instemming -<br />
opnieuw wordt aangevangen, de op de vorige<br />
terechtzitting door de anders samengestelde<br />
rechtbank uit hoofde van de art. 287 en art.<br />
288 Sv genomen toewijzende en afwijzende<br />
beslissingen ten aanzien van vóór de terechtzitting<br />
gedane verzoeken tot het oproepen<br />
van getuigen in stand blijven. Noch in het<br />
vierde lid van art. 322 Sv noch elders is<br />
bepaald dat een uit hoofde van art. 315 Sv<br />
(ambtshalve of op verzoek) door de rechtbank<br />
gegeven toewijzende beslissing inzake<br />
een ter terechtzitting gedaan verzoek tot het<br />
horen of oproepen van getuigen ter terechtzitting<br />
eveneens in stand blijft. Een redelijke<br />
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 24-07-2014 – AFL. 27 1855
Rechtspraak<br />
wetstoepassing brengt evenwel mee dat art.<br />
322, vierde lid, Sv ook omvat het bevel van de<br />
rechtbank tot oproeping van een getuige<br />
wiens verhoor door de rechtbank noodzakelijk<br />
is geoordeeld. Een dergelijk bevel blijft<br />
dus bij het opnieuw aanvangen van het<br />
onderzoek in stand. Als de getuige dan niet<br />
is verschenen, zal een beslissing uit hoofde<br />
van de art. 287 en 288 Sv moeten worden<br />
gegeven indien door of namens de verdachte<br />
een uitdrukkelijk en gemotiveerd verzoek is<br />
gedaan tot de hernieuwde oproeping van de<br />
niet verschenen getuige. Maatstaf bij de<br />
beslissing op zo een verzoek is het verdedigingsbelang.<br />
2.28. Ook indien na een op de voet van de<br />
art. 328 en 331 Sv in verbinding met art. 315<br />
Sv gegeven afwijzende beslissing op een verzoek<br />
tot oproeping van een getuige dat eerst<br />
op de terechtzitting is gedaan, het onderzoek<br />
ter terechtzitting opnieuw wordt aangevangen,<br />
zal een verzoek tot (hernieuwde) oproeping<br />
opnieuw moeten worden gedaan als de<br />
verdediging het met die afwijzing niet eens<br />
is. Ten aanzien van zo een afwijzende beslissing<br />
geldt art. 322, vierde lid, Sv immers niet.<br />
De maatstaf bij de beoordeling van zo een<br />
(hernieuwd) verzoek is of de noodzaak van<br />
hetgeen wordt verzocht is gebleken.<br />
2.29. Ingeval het onderzoek ter terechtzitting<br />
is geschorst en het verzoek tot het oproepen<br />
van getuigen eerst is gedaan op de terechtzitting<br />
na de schorsing, is de maatstaf bij de<br />
beoordeling van het verzoek eveneens of de<br />
noodzaak van hetgeen wordt verzocht is<br />
gebleken. Dat geldt ook voor getuigen die<br />
eerder met toepassing van de maatstaf van<br />
het verdedigingsbelang zijn afgewezen.<br />
2.30. Onder ‘beslissingen van de rechtbank<br />
inzake het horen van getuigen’ als bedoeld in<br />
het vierde lid van art. 322 Sv is begrepen het<br />
geval dat een getuige op de eerdere terechtzitting<br />
op de voet van art. 287, tweede lid, Sv<br />
is gehoord. Hieruit volgt dat het gerecht dat<br />
op de nadere terechtzitting het onderzoek<br />
opnieuw aanvangt wegens een gewijzigde<br />
samenstelling, niet gehouden is enige beslissing<br />
te nemen omtrent het opnieuw horen<br />
van een reeds op de eerdere terechtzitting<br />
gehoorde getuige. Dit laat onverlet dat, wanneer<br />
de verdediging zulks in die fase van het<br />
geding opportuun acht, op die nadere<br />
terechtzitting op de voet van art. 328 in verbinding<br />
met art. 315 Sv een verzoek kan worden<br />
gedaan ertoe strekkende dat een getuige<br />
opnieuw wordt opgeroepen teneinde op de<br />
terechtzitting te worden gehoord. Bij de<br />
beoordeling van dat verzoek geldt het noodzakelijkheidscriterium.<br />
Pro forma-zitting en regiezitting<br />
2.31. Art. 282, vierde lid, Sv regelt het geval<br />
dat de verdachte zich in voorlopige hechtenis<br />
bevindt krachtens een bevel tot gevangenneming<br />
of gevangenhouding waarvan de<br />
geldigheidsduur niet meer kan worden verlengd<br />
op grond van art. 66, derde lid, Sv. Dan<br />
kan op vordering van de officier van justitie<br />
de schorsing van het onderzoek op de<br />
terechtzitting worden bevolen. Deze zogenoemde<br />
‘pro forma’-zitting strekt ertoe de<br />
voortzetting van de voorlopige hechtenis te<br />
verzekeren. Vaak zal bij de aanvang van zo<br />
een terechtzitting het vooronderzoek nog<br />
niet zijn afgerond dan wel het strafdossier<br />
anderszins nog niet compleet zijn zodat op<br />
die terechtzitting geen inhoudelijke behandeling<br />
van de zaak plaatsvindt.<br />
2.32. Daarnaast heeft zich in de praktijk de<br />
zogenoemde ‘regiezitting’ ontwikkeld, zij het<br />
dat deze niet altijd scherp kan worden onderscheiden<br />
van de pro forma-zitting. Van zo<br />
een regiezitting is sprake indien de terechtzitting<br />
wordt benut om, vooruitlopend op de<br />
inhoudelijke behandeling van de zaak, beslissingen<br />
te nemen die van belang zijn voor de<br />
omvang en inrichting van die inhoudelijke<br />
behandeling. Daartoe behoort ook het beslissen<br />
op verzoeken van de verdediging tot het<br />
oproepen van getuigen. Ook de regiezitting<br />
is dus een variant van een terechtzitting<br />
waar het onderzoek wordt geschorst tot een<br />
nadere terechtzitting.<br />
2.33. Ingeval de rechter ten tijde van de pro<br />
forma-zitting of de regiezitting over onvoldoende<br />
gegevens meent te beschikken om<br />
een verantwoorde beslissing te geven op een<br />
verzoek van de verdediging tot het oproepen<br />
van getuigen, ligt het niet voor de hand dat<br />
de rechter het verzoek ‘in voorlopige zin’<br />
afwijst. Mede met het oog op de vereiste duidelijkheid<br />
van de verdere procesvoering verdient<br />
het de voorkeur dat de rechter in een<br />
dergelijk geval de beslissing op het verzoek<br />
aanhoudt.<br />
2.34. Dat laat onverlet dat de rechter ingeval<br />
het verzoek wordt afgewezen, in de motivering<br />
van die beslissing tot uitdrukking kan<br />
brengen dat hij zich op basis van wat bij gelegenheid<br />
van de pro forma-zitting of de regiezitting<br />
ter tafel ligt – waaronder begrepen<br />
hetgeen de verdediging ter motivering van<br />
het verzoek heeft aangevoerd – onvoldoende<br />
ingelicht acht om, ongeacht het toepasselijke<br />
criterium, het verzoek te kunnen toewijzen<br />
omdat pas bij de latere behandeling van de<br />
zaak de voor de beoordeling van het verzoek<br />
relevante belangen in hun volle omvang<br />
gewogen kunnen worden. Indien de verdediging<br />
het na een dergelijke afwijzing van het<br />
verzoek op de pro forma-zitting of regiezitting<br />
wenselijk acht dat de desbetreffende<br />
getuigen alsnog worden gehoord, zal hij die<br />
wens voorafgaand aan de nadere terechtzitting<br />
aan de officier van justitie of tijdens de<br />
inhoudelijke behandeling aan de rechtbank<br />
kenbaar moeten maken door een daartoe<br />
strekkend, gemotiveerd verzoek te doen.<br />
Indien de verdediging zulks niet doet,<br />
behoeft de rechter niet ambtshalve te beslissen<br />
over de vraag of het eerder afgewezen<br />
verzoek alsnog voor toewijzing in aanmerking<br />
komt.<br />
2.35. Opmerking verdient in dit verband dat<br />
wanneer op een eerdere terechtzitting een<br />
verzoek is afgewezen en de rechter nadien<br />
constateert dat aan die afwijzing een gebrek<br />
kleeft ten aanzien van bijvoorbeeld de daarin<br />
gehanteerde beoordelingsmaatstaf, hij dit<br />
gebrek zal kunnen herstellen door op de<br />
latere terechtzitting het verzoek ambtshalve<br />
opnieuw aan de orde te stellen en indien het<br />
verzoek wordt gehandhaafd, daarover<br />
opnieuw te beslissen aan de hand van de ten<br />
tijde van die eerdere terechtzitting geldende<br />
beoordelingsmaatstaf doch met inachtneming<br />
van alle gegevens die inmiddels<br />
bekend zijn. Met deze herstelmogelijkheid<br />
wordt de kwaliteit van de gedingvoering<br />
bevorderd en wordt ook voorkomen dat een<br />
strafzaak wordt behandeld en afgerond terwijl<br />
reeds ten tijde van die behandeling en<br />
afronding vaststaat dat een eerder in die<br />
zaak gegeven beslissing lijdt aan een gebrek.<br />
Procedure in hoger beroep<br />
Eerste terechtzitting<br />
2.36. Ingevolge de schakelbepaling van art.<br />
415 Sv zijn onder meer de art. 287-288, 315,<br />
322 en 328 Sv van overeenkomstige toepassing<br />
op het rechtsgeding voor het gerechtshof.<br />
Dat betekent dat hetgeen hiervoor is<br />
overwogen met betrekking tot de in die<br />
bepalingen geregelde mogelijkheden om op<br />
de terechtzitting in eerste aanleg getuigen te<br />
doen horen, ook geldt voor de terechtzitting<br />
in hoger beroep. Dat geldt echter niet zonder<br />
meer voor hetgeen is overwogen met betrekking<br />
tot de art. 263-264 Sv aangezien art. 415,<br />
eerste lid, Sv niet naar deze bepalingen verwijst.<br />
Daarvoor in de plaats treden de voorschriften<br />
van de hierna te behandelen art.<br />
410, 414 en 418 Sv, die uitdrukking geven<br />
aan het ‘voortbouwend aspect’ van de appelprocedure<br />
(Kamerstukken II 2003/04, 29254,<br />
3, p. 13). Daarmee wordt bedoeld dat het<br />
gerechtshof zijn onderzoek, en dus ook de<br />
getuigenverhoren, vooral kan richten op de<br />
bezwaren die door de verdachte onderscheidenlijk<br />
het Openbaar Ministerie worden<br />
ingebracht tegen het in eerste aanleg gewezen<br />
vonnis.<br />
Meebrengen van getuigen naar de<br />
terechtzitting<br />
2.37. Ook in hoger beroep kan de verdediging<br />
het daarheen leiden dat de getuigen zonder<br />
daartoe te zijn opgeroepen bij de aanvang<br />
1856 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 24-07-2014 – AFL. 27
Rechtspraak<br />
van de terechtzitting aanwezig zijn (het zogenoemde<br />
meebrengen van getuigen). Verwezen<br />
zij naar hetgeen hiervoor onder 2.11-2.12<br />
daaromtrent is overwogen.<br />
Verzoek tot oproeping van getuigen gedaan<br />
vóór de terechtzitting<br />
2.38. De art. 263-264 Sv zijn in art. 415 Sv<br />
niet (rechtstreeks) van overeenkomstige toepassing<br />
verklaard op het rechtsgeding voor<br />
het gerechtshof. Zoals gezegd, treden daarvoor<br />
in de plaats de art. 410, 414 en 418 Sv.<br />
Die bevatten de voorschriften met betrekking<br />
tot het doen van een verzoek tot oproeping<br />
van getuigen vóór de terechtzitting in<br />
hoger beroep.<br />
Opgave bij appelschriftuur<br />
2.39. Allereerst is de verdediging op grond<br />
van art. 410, derde lid, Sv bevoegd - niet verplicht<br />
- binnen veertien dagen na het instellen<br />
van het hoger beroep bij appelschriftuur<br />
getuigen op te geven die zij ter terechtzitting<br />
van het hof wil doen oproepen.<br />
2.40. Ingevolge art. 410, eerste lid, Sv dient een<br />
appelschriftuur de grieven tegen het vonnis<br />
in eerste aanleg te bevatten. In die bepaling<br />
worden geen nadere materiële eisen gesteld<br />
waaraan de appelschriftuur, die ook door de<br />
verdachte zelf kan worden ingediend, dient te<br />
voldoen terwijl die schriftuur aan belang<br />
heeft gewonnen door de mogelijkheid om<br />
daarin getuigen op te geven met consequenties<br />
voor de bij de beoordeling daarvan aan te<br />
leggen maatstaf. Daarom ligt in de rede aan<br />
de formulering van de grieven thans geen<br />
hoge eisen te stellen en zal de rechter ingeval<br />
in het desbetreffende geschrift niet met<br />
zoveel woorden grieven zijn geformuleerd,<br />
maar wel een opgave van een of meer getuigen<br />
is gedaan, op grond van die opgave<br />
mogen aannemen dat is voldaan aan het voor<br />
de appelschriftuur geldende vereiste dat het<br />
de grieven tegen het vonnis bevat.<br />
2.41. Aan de opgave van getuigen bij appelschriftuur<br />
worden zekere eisen gesteld. Ten<br />
eerste kan een niet tijdig ingediende appelschriftuur<br />
niet worden aangemerkt als een<br />
schriftuur houdende de opgave van getuigen<br />
in de zin van art. 410, derde lid, Sv. Voorts<br />
kan niet worden volstaan met de opgave van<br />
bijvoorbeeld ‘alle personen, onder wie degenen<br />
doch niet uitsluitend, wier verklaringen<br />
de rechtbank blijkens de nog uit te werken<br />
bewijsconstructie voor het bewijs heeft<br />
gebruikt’. Op verzoeken die in een dergelijke<br />
schriftuur zijn vervat, behoeft dus niet te<br />
worden beslist. Zo een schriftuur kan ook<br />
niet worden aangemerkt als een opgave van<br />
getuigen als bedoeld in art. 414, tweede lid,<br />
in verbinding met art. 263 Sv waaromtrent<br />
door de advocaat-generaal een beslissing<br />
dient te worden genomen.<br />
2.42. Een – tijdig ingediende – appelschriftuur<br />
wordt op grond van art. 410, derde lid, Sv aangemerkt<br />
als een opgave in de zin van art. 263<br />
Sv, tweede lid, Sv waarop art. 264 Sv van overeenkomstige<br />
toepassing is. Dat betekent dat<br />
de advocaat-generaal bij het hof bij een met<br />
redenen omklede beslissing kan weigeren een<br />
of meer van de opgegeven getuigen op te roepen.<br />
De gronden voor een dergelijk weigering<br />
zijn onder meer, kort gezegd, het niet<br />
geschaad zijn van het verdedigingsbelang.<br />
2.43. Daarnaast verklaart het derde lid van<br />
art. 410 Sv de advocaat-generaal bevoegd om<br />
in het geval dat de berechting in eerste aanleg<br />
op tegenspraak heeft plaatsgevonden, de<br />
oproeping van een bij appelschriftuur opgegeven<br />
getuige te weigeren indien de getuige<br />
ter terechtzitting in eerste aanleg dan wel<br />
door de rechter-commissaris is gehoord én<br />
het horen van die getuige ter terechtzitting<br />
in hoger beroep niet ‘noodzakelijk’ is te achten.<br />
2.44. Voorts kan zich het geval voordoen dat<br />
de advocaat-generaal niet weigert doch verzuimt<br />
de opgegeven getuigen op te roepen.<br />
In beide gevallen ligt het voor de hand dat<br />
de door de verdediging opgegeven getuigen<br />
bij de aanvang van de terechtzitting niet aanwezig<br />
zijn. Het hof is in die gevallen niet<br />
gehouden die getuigen ambtshalve op te roepen.<br />
Wel kan de verdediging ter terechtzitting<br />
aan het hof verzoeken om een bevel als<br />
bedoeld in het derde lid onder a van art. 287<br />
Sv tot oproeping van die niet verschenen<br />
getuigen. Ingevolge art. 330 Sv moet op straffe<br />
van nietigheid op zo een verzoek worden<br />
beslist. Het hof kan afzien van het geven van<br />
een bevel tot oproeping op de in art. 288,<br />
eerste lid, Sv vermelde gronden, onder meer<br />
vanwege het niet geschaad zijn van het<br />
verdedigingsbelang.<br />
2.45. Voorts kan het hof ingevolge het derde<br />
lid van art. 288 Sv met uitdrukkelijke instemming<br />
van de advocaat-generaal en de verdediging<br />
afzien van het geven van zo een bevel<br />
tot oproeping van niet verschenen getuigen.<br />
2.46. Met betrekking tot een door de verdediging<br />
opgegeven en door de advocaat-generaal<br />
opgeroepen getuige die niet is verschenen<br />
ter terechtzitting, is in art. 287, derde lid<br />
onder b, Sv bepaald dat die getuige hernieuwd<br />
wordt opgeroepen. Voor zo een hernieuwde<br />
oproeping is volgens de wet geen<br />
verzoek van de verdediging vereist. In aanmerking<br />
genomen evenwel dat het hof ook<br />
in zo een geval kan afzien van het horen van<br />
de niet-verschenen getuige op de grond dat<br />
redelijkerwijs valt aan te nemen dat daardoor<br />
de verdachte niet in zijn verdediging wordt<br />
geschaad, ligt het in de rede dat met het oog<br />
daarop door of namens de verdachte ter<br />
terechtzitting een gemotiveerd verzoek<br />
wordt gedaan tot hernieuwde oproeping en<br />
dat het hof uit het achterwege blijven van zo<br />
een verzoek afleidt dat de verdediging geen<br />
prijs meer stelt op het horen van de niet verschenen<br />
getuige.<br />
2.47. Samengevat komt een en ander hierop<br />
neer dat ingeval een door de verdediging bij<br />
tijdig ingediende appelschriftuur opgegeven<br />
getuige ter terechtzitting niet is verschenen,<br />
het hof slechts dan gehouden is een beslissing<br />
te geven omtrent de (hernieuwde)<br />
oproeping van die getuige indien daartoe<br />
door of namens de verdachte ter terechtzitting<br />
een uitdrukkelijk en gemotiveerd verzoek<br />
is gedaan. Maatstaf bij de beslissing op<br />
zo een verzoek is het verdedigingsbelang.<br />
2.48. Dit is evenwel anders in het geval dat de<br />
berechting in eerste aanleg op tegenspraak<br />
heeft plaatsgevonden én de getuige ter<br />
terechtzitting in eerste aanleg dan wel door<br />
de rechter-commissaris is gehoord, en het<br />
hof het horen van de getuige ter terechtzitting<br />
niet ‘noodzakelijk’ oordeelt. Met het oog<br />
op die situatie is - in lijn met art. 410, derde<br />
lid, Sv waarin aan de advocaat-generaal de<br />
bevoegdheid is gegeven tot niet-oproeping<br />
van opgegeven getuigen - in art. 418, tweede<br />
lid, Sv bepaald dat het hof op diezelfde gronden<br />
de oproeping kan weigeren van bij<br />
appelschriftuur opgegeven getuigen.<br />
Opgave niet bij appelschriftuur<br />
2.49. De verdediging is bevoegd doch niet<br />
verplicht de getuigen die zij in het kader van<br />
het door haar ingestelde appel ter terechtzitting<br />
van het hof wil doen horen, reeds bij<br />
appelschriftuur op te geven. Zij kan ook vóór<br />
de aanvang van het onderzoek ter terechtzitting<br />
in hoger beroep de advocaat-generaal<br />
verzoeken door haar opgeven getuigen op te<br />
roepen. Ingeval evenwel het hoger beroep is<br />
ingesteld door de officier van justitie en niet<br />
ook door of namens de verdachte, heeft de<br />
verdediging niet de mogelijkheid haar getuigen<br />
bij appelschriftuur op te geven maar wel<br />
de mogelijkheid deze vóór de terechtzitting<br />
op te geven bij de advocaat-generaal.<br />
2.50. Dat recht ontleent zij aan het eerste lid<br />
van art. 414 Sv. In het tweede lid van art. 414<br />
Sv zijn daarop art. 263, tweede tot en met<br />
vijfde lid, alsmede art. 264 Sv van overeenkomstige<br />
toepassing verklaard. Voor de eisen<br />
waaraan de opgave van getuigen aan de<br />
advocaat-generaal moet voldoen en de<br />
verdere behandeling van die opgave, zij<br />
verwezen naar hetgeen hiervoor onder 2.13-<br />
2.21 is overwogen met betrekking tot de in<br />
art. 263-264 Sv geregelde opgave van<br />
getuigen aan de officier van justitie.<br />
2.51. Ingeval het appel is ingesteld door de<br />
verdachte, kan de advocaat-generaal de<br />
oproeping van de door de verdediging opgegeven<br />
getuigen weigeren op de gronden die<br />
zijn vermeld in art. 264 Sv. Dat betekent dat<br />
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 24-07-2014 – AFL. 27 1857
Rechtspraak<br />
de advocaat-generaal bij een met redenen<br />
omklede beslissing kan weigeren een of meer<br />
van de opgegeven getuigen op te roepen. De<br />
gronden voor een dergelijke weigering zijn<br />
onder meer, kort gezegd, het niet geschaad<br />
zijn van het verdedigingsbelang. De advocaat-generaal<br />
kan ingevolge het tweede lid<br />
van art. 414 Sv hun oproeping ook weigeren<br />
indien het horen ter terechtzitting niet<br />
‘noodzakelijk’ is te achten.<br />
2.52. De wet verklaart de advocaat-generaal<br />
niet uitdrukkelijk bevoegd de oproeping te<br />
weigeren op de grond dat de berechting in<br />
eerste aanleg op tegenspraak heeft plaatsgevonden<br />
én de getuige ter terechtzitting in<br />
eerste aanleg dan wel door de rechter-commissaris<br />
is gehoord, terwijl hij het horen van<br />
de getuige ter terechtzitting niet noodzakelijk<br />
oordeelt. Nochtans moet in het licht van<br />
hetgeen de in HR 22 april 2008,<br />
ECLI:NL:HR:2008:BC5977, weergegeven<br />
geschiedenis van de totstandkoming van de<br />
onderhavige wettelijke bepalingen inzake het<br />
oproepen en horen van getuigen in hoger<br />
beroep inhoudt omtrent de samenhang tussen<br />
die bepalingen worden aangenomen dat<br />
hij die bevoegdheid wel heeft, zoals het hof<br />
die heeft op grond van het tweede lid van<br />
art. 418 Sv. Ook op die grond kan de advocaat-generaal<br />
dus weigeren de door de verdediging<br />
niet bij appelschriftuur opgegeven<br />
getuigen op te roepen.<br />
2.53. Voorts kan zich het geval voordoen dat<br />
de advocaat-generaal niet weigert doch verzuimt<br />
de opgegeven getuigen op te roepen.<br />
In beide gevallen ligt het voor de hand dat de<br />
door de verdediging opgegeven getuigen bij<br />
de aanvang van de terechtzitting in hoger<br />
beroep niet aanwezig zijn. Het hof is in die<br />
gevallen niet gehouden die getuigen ambtshalve<br />
op te roepen. Wel kan de verdediging<br />
ter terechtzitting aan het hof verzoeken om<br />
een bevel tot oproeping van die niet verschenen<br />
getuigen. Met het oog op die gevallen is<br />
in het derde lid onder a van art. 287 Sv (in<br />
verbinding met art. 415 Sv) immers bepaald<br />
dat de verdediging ter terechtzitting aan het<br />
hof kan verzoeken de oproeping van die niet<br />
verschenen getuigen te bevelen.<br />
2.54. Gelet op hetgeen hiervoor 2.20 is overwogen<br />
met betrekking tot een door de verdediging<br />
opgegeven en door het Openbaar<br />
Ministerie opgeroepen getuige die niet is<br />
verschenen ter terechtzitting, mag ook in zo<br />
een geval worden gevergd dat door of<br />
namens de verdachte ter terechtzitting een<br />
gemotiveerd verzoek wordt gedaan tot (hernieuwde)<br />
oproeping. Het ligt in de rede dat<br />
het hof uit het achterwege blijven van zo een<br />
verzoek afleidt dat de verdediging geen prijs<br />
meer stelt op het horen van de niet verschenen<br />
getuige.<br />
2.55. Ingevolge art. 330 Sv moet op straffe<br />
van nietigheid worden beslist op een verzoek<br />
tot (hernieuwde) oproeping van een nietverschenen<br />
getuige.<br />
2.56. Het hof kan afzien van het geven van<br />
een bevel tot oproeping op de in art. 288,<br />
eerste lid, Sv vermelde gronden, onder meer<br />
het niet geschaad zijn van het verdedigingsbelang.<br />
Deze hoofdregel is herhaald in art.<br />
418, eerste lid, Sv. Op grond van het tweede<br />
lid van art. 418 Sv kan het hof de oproeping<br />
echter ook weigeren in het geval dat de<br />
berechting in eerste aanleg op tegenspraak<br />
heeft plaatsgevonden én de getuige ter<br />
terechtzitting in eerste aanleg dan wel door<br />
de rechter-commissaris is gehoord, en het<br />
hof horen van de getuige ter terechtzitting<br />
niet ‘noodzakelijk’ oordeelt.<br />
2.57. In het geval het de verdachte is die<br />
appel heeft ingesteld, kan het hof op grond<br />
van het derde lid van art. 418 Sv de oproeping<br />
ook weigeren indien het horen van de<br />
getuige ter terechtzitting niet noodzakelijk<br />
wordt geacht.<br />
2.58. Voorts kan het hof ingevolge het derde<br />
lid van art. 288 Sv met instemming van de<br />
advocaat-generaal en de verdediging afzien<br />
van het geven van zo een bevel tot oproeping<br />
van niet verschenen getuigen.<br />
2.59. Wat betreft de beoordeling van verzoeken<br />
van de verdediging tot het oproepen van<br />
getuigen maakt de wet een strikt onderscheid<br />
naar gelang het verzoek wel of niet bij<br />
appelschriftuur is gedaan en is het noodzakelijkheidscriterium<br />
toepasselijk indien het<br />
verzoek niet bij appelschriftuur is gedaan. In<br />
HR 19 juni 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ1702, NJ<br />
2007/626 is geoordeeld dat naar de bewoordingen<br />
van de wettelijke maatstaven en<br />
volgens de invulling die daaraan in de<br />
j urisprudentie is gegeven, het noodzakelijkheidscriterium<br />
de rechter, in ieder geval in<br />
abstracto, een ruimere marge biedt om een<br />
verzoek niet te honoreren dan het criterium<br />
van het verdedigingsbelang. In dat arrest is<br />
dit onderscheid echter gerelativeerd in die<br />
zin dat ingeval de verdediging niet tijdig kon<br />
beschikken over de voor het opstellen van de<br />
appelschriftuur relevante processtukken,<br />
zoals de aanvulling op het verkorte vonnis,<br />
de eis van een eerlijke procesvoering – tegen<br />
de achtergrond van hetgeen met het oog op<br />
een behoorlijke verdediging is vereist – meebrengt<br />
dat het Openbaar Ministerie onderscheidenlijk<br />
de rechter die omstandigheid in<br />
hun afweging dienen te betrekken bij<br />
gebruikmaking van de wettelijk voorgeschreven<br />
toepassing van het noodzakelijkheidscriterium.<br />
Dat kan betekenen dat de concrete<br />
toepassing van het noodzakelijkheidscriterium<br />
niet wezenlijk verschilt van wat met de<br />
toepassing van het criterium van het verdedigingsbelang<br />
zou worden bereikt.<br />
2.60. In lijn met de relativering van dit onderscheid<br />
moet worden aangenomen dat onder<br />
omstandigheden van de verdachte ook niet<br />
kan worden gevergd dat hij voorafgaand aan<br />
de eerste terechtzitting in hoger beroep op<br />
de voet van art. 263-264 Sv getuigen aan de<br />
advocaat-generaal opgeeft, bijvoorbeeld<br />
indien in eerste aanleg een verkort vonnis is<br />
gewezen en de aanvulling daarop niet tijdig<br />
voor de verdachte beschikbaar is.<br />
Verzoek tot oproeping van getuigen gedaan<br />
op de terechtzitting<br />
2.61. Ook in hoger beroep kan de verdediging<br />
op de voet van de art. 328 en 331, eerste lid,<br />
in verbinding met art. 315 Sv op de terechtzitting<br />
aan het hof vragen gebruik te maken<br />
van diens bevoegdheid om zelf getuigen op<br />
te roepen. Maatstaf bij de beoordeling van zo<br />
een verzoek is of het hof het horen van de<br />
getuigen noodzakelijk oordeelt. Verwezen<br />
kan worden naar hetgeen hiervoor onder<br />
2.22-2.24 is overwogen.<br />
Terechtzitting na schorsing van het onderzoek<br />
2.62. Inwilliging van een op de terechtzitting<br />
gedaan verzoek tot het horen van aldaar niet<br />
verschenen getuigen leidt in de regel tot<br />
schorsing van het onderzoek ter terechtzitting<br />
met het bevel tot oproeping van die<br />
getuigen om te verschijnen op een nadere<br />
terechtzitting. Art. 322 Sv bevat procedurevoorschriften<br />
voor het geval de samenstelling<br />
van de rechtbank bij de hervatting van<br />
het onderzoek op die nadere terechtzitting<br />
gewijzigd is. Ingevolge art. 415, eerste lid, Sv<br />
zijn deze voorschriften van overeenkomstige<br />
toepassing op het rechtsgeding voor het<br />
gerechtshof.<br />
2.63. Hoofdregel is dat het onderzoek dan<br />
opnieuw wordt aangevangen. Het derde lid<br />
maakt evenwel een uitzondering voor het<br />
geval de advocaat-generaal en de verdachte<br />
(en/of diens raadsman) instemmen met hervatting<br />
in de stand waarin het onderzoek<br />
zich op het tijdstip van de schorsing op de<br />
vorige terechtzitting bevond. Ingevolge art.<br />
331, tweede lid, Sv geldt dit instemmingsvereiste<br />
overigens alleen wanneer de verdachte<br />
en/of diens raadsman op de terechtzitting<br />
aanwezig is.<br />
2.64. Het vierde lid van art. 322 Sv bepaalt<br />
voorts dat indien het onderzoek ter terechtzitting<br />
- bij gebreke van die instemming -<br />
opnieuw wordt aangevangen, de op de vorige<br />
terechtzitting door het anders samengestelde<br />
hof uit hoofde van de art. 287 Sv en 288 Sv<br />
genomen toewijzende en afwijzende beslissingen<br />
ten aanzien van de oproeping van<br />
getuigen die daartoe vóór de terechtzitting<br />
bij appelschriftuur dan wel aan de advocaatgeneraal<br />
zijn opgegeven in stand blijven.<br />
Noch in het vierde lid van art. 322 Sv noch<br />
1858 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 24-07-2014 – AFL. 27
Rechtspraak<br />
elders is bepaald dat een uit hoofde van art.<br />
315 Sv (ambtshalve of op verzoek) door het<br />
hof gegeven toewijzende beslissing inzake<br />
een ter terechtzitting gedaan verzoek tot het<br />
horen of oproepen van getuigen ter terechtzitting<br />
eveneens in stand blijft. Een redelijke<br />
wetstoepassing brengt evenwel mee dat art.<br />
322, vierde lid, Sv ook omvat het bevel van<br />
het hof tot oproeping van een getuige wiens<br />
verhoor door het hof noodzakelijk is geoordeeld.<br />
Een dergelijk bevel blijft dus bij het<br />
opnieuw aanvangen van het onderzoek in<br />
stand. Als de getuige dan niet is verschenen,<br />
zal een beslissing uit hoofde van de art. 287<br />
en 288 Sv moeten worden gegeven indien<br />
door of namens de verdachte een uitdrukkelijk<br />
en gemotiveerd verzoek is gedaan tot de<br />
hernieuwde oproeping van de niet verschenen<br />
getuige. Maatstaf bij de beslissing op zo<br />
een verzoek is het verdedigingsbelang, zij het<br />
dat het verzoek daarnaast kan worden afgewezen<br />
op de gronden die zijn vermeld in art.<br />
418 Sv, te weten dat het hof het horen van de<br />
getuige ter terechtzitting niet noodzakelijk<br />
oordeelt in het geval dat de berechting in<br />
eerste aanleg op tegenspraak heeft plaatsgevonden<br />
én de getuige ter terechtzitting in<br />
eerste aanleg dan wel door de rechter-commissaris<br />
is gehoord (lid 2), of in het geval dat<br />
de getuige die niet bij appelschriftuur is<br />
opgegeven (lid 3).<br />
2.65. Ook indien na een op de voet van de<br />
art. 328 en 331 Sv in verbinding met art. 315<br />
Sv gegeven afwijzende beslissing van een<br />
verzoek tot oproeping van een getuige dat<br />
eerst op de terechtzitting is gedaan, het<br />
onderzoek ter terechtzitting opnieuw wordt<br />
aangevangen, zal ter terechtzitting een verzoek<br />
tot (hernieuwde) oproeping opnieuw<br />
moeten worden gedaan als de verdediging<br />
het met die afwijzing niet eens is. Ten aanzien<br />
van zo een afwijzende beslissing geldt<br />
art. 322, vierde lid, Sv immers niet. De maatstaf<br />
bij de beoordeling van zo een (hernieuwd)<br />
verzoek is of de noodzaak van hetgeen<br />
wordt verzocht is gebleken.<br />
2.66. Ingeval het onderzoek ter terechtzitting<br />
is geschorst en het verzoek tot het oproepen<br />
van getuigen eerst is gedaan op de terechtzitting<br />
na de schorsing, is de maatstaf bij de<br />
beoordeling van het verzoek eveneens of de<br />
noodzaak van hetgeen wordt verzocht is<br />
gebleken. Dat geldt ook voor getuigen die<br />
eerder met toepassing van de maatstaf van<br />
het verdedigingsbelang zijn afgewezen.<br />
2.67. Onder ‘beslissingen van de rechtbank<br />
inzake het horen van getuigen’ als bedoeld in<br />
het vierde lid van art. 322 Sv, is begrepen het<br />
geval dat een getuige op de eerdere terechtzitting<br />
op de voet van art. 287, tweede lid, Sv<br />
is gehoord. Hieruit volgt dat een hof dat op<br />
de nadere terechtzitting het onderzoek<br />
opnieuw aanvangt wegens een gewijzigde<br />
samenstelling, niet gehouden is enige beslissing<br />
te nemen omtrent het opnieuw horen<br />
van een reeds op de eerdere terechtzitting<br />
gehoorde getuige. Dit laat onverlet dat, wanneer<br />
de verdediging zulks in die fase van het<br />
geding opportuun acht, op die nadere<br />
terechtzitting op de voet van art. 328 in verbinding<br />
met art. 315 Sv een verzoek kan worden<br />
gedaan ertoe strekkende dat een getuige<br />
opnieuw wordt opgeroepen teneinde op de<br />
terechtzitting te worden gehoord. Bij de<br />
beoordeling van dat verzoek geldt het noodzakelijkheidscriterium.<br />
Pro forma-zitting en regiezitting<br />
2.68. Ook in hoger beroep worden pro formazittingen<br />
gehouden, in het bijzonder wanneer<br />
het hof bij de aanvang van de behandeling<br />
van het beroep nog niet over alle processtukken<br />
beschikt. Voorts kent de appelprocedure<br />
de regiezitting als variant van een terechtzitting<br />
waar het onderzoek wordt geschorst tot<br />
een nadere terechtzitting. Ook voor deze pro<br />
forma- en regiezittingen geldt hetgeen hiervoor<br />
onder 2.31-2.35 is overwogen.<br />
Procedure in hoger beroep na terug- of<br />
verwijzing van de zaak door de Hoge Raad<br />
2.69. In het geval dat in een cassatieprocedure<br />
de Hoge Raad een uitspraak vernietigt en<br />
de zaak, voor zover aan zijn oordeel onderworpen,<br />
op de voet van art. 440 Sv terugwijst<br />
naar het hof of verwijst naar een ander hof<br />
teneinde opnieuw te worden berecht en afgedaan,<br />
heeft de rechter die na verwijzing of<br />
terugwijzing moet oordelen tot taak het<br />
onderzoek binnen de uit de beslissing van de<br />
Hoge Raad voortvloeiende grenzen geheel<br />
opnieuw aan te vangen en te voltooien, voor<br />
zover uit de wet niet het tegendeel voortvloeit.<br />
2.70. Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt<br />
– kort samengevat – dat indien de verdachte<br />
hoger beroep heeft ingesteld het verdedigingsbelang<br />
geldt als maatstaf bij de beoordeling<br />
van het verzoek tot oproeping van<br />
getuigen als deze tijdig bij appelschriftuur<br />
zijn opgegeven en het geen getuigen betreft<br />
die - in het geval de berechting in eerste aanleg<br />
op tegenspraak heeft plaatsgevonden - ter<br />
terechtzitting in eerste aanleg dan wel door<br />
de rechter-commissaris zijn gehoord. Als het<br />
in het geval van een zodanig beroep gaat om<br />
een getuige die niet bij appelschriftuur is<br />
opgegeven geldt bij de beoordeling van het<br />
verzoek het noodzakelijkheidscriterium.<br />
2.71. Art. 410, eerste lid, Sv bepaalt dat een<br />
verdachte binnen veertien dagen na het<br />
instellen van het hoger beroep een appelschriftuur<br />
kan indienen. Niet is voorzien in<br />
een vergelijkbare regeling voor een na de<br />
beslissing van de Hoge Raad opgemaakte<br />
opgave van getuigen. Aangenomen moet<br />
worden evenwel dat art. 410, derde lid, Sv en<br />
de daarmee samenhangende bepalingen, te<br />
weten art. 414, tweede lid tweede volzin, en<br />
art. 418, derde lid, Sv in de procedure na verwijzing<br />
of terugwijzing van de zaak door de<br />
Hoge Raad niet van toepassing zijn.<br />
2.72. Dat betekent dat na verwijzing of terugwijzing<br />
wat betreft de opgave door de verdediging<br />
van getuigen art. 263, tweede tot en<br />
met vijfde lid, en art. 264 Sv onverkort gelden.<br />
Wel moet na verwijzing of terugwijzing,<br />
ook in het geval van een door de verdachte<br />
ingesteld hoger beroep, de toepasselijkheid<br />
worden aangenomen van art. 418, tweede lid,<br />
Sv. Dat betekent dat ook dan, ingeval de<br />
berechting in eerste aanleg op tegenspraak<br />
heeft plaatsgevonden, oproeping van een<br />
door de verdediging op de voet van art. 414<br />
in verbinding met art. 263 Sv opgegeven<br />
getuige die ter terechtzitting in eerste aanleg<br />
dan wel door de rechter-commissaris is<br />
gehoord, door het hof kan worden geweigerd<br />
op grond van het noodzakelijkheidscriterium.<br />
Daarmee strookt aan te nemen dat de<br />
advocaat-generaal bij het hof waarnaar de<br />
zaak is verwezen of teruggewezen oproeping<br />
van een zodanige getuige eveneens aan de<br />
hand van die maatstaf kan weigeren.<br />
Toetsing in cassatie<br />
2.73. In de cassatieprocedure gaat het niet<br />
meer om het al dan niet oproepen of horen<br />
van getuigen maar uitsluitend om de toetsing<br />
van de beslissingen van de feitenrechter<br />
dienaangaande. In cassatie kan door de verdediging<br />
daarom alleen worden geklaagd<br />
over a. de beslissing van het hof tot het niet<br />
horen van een ter terechtzitting verschenen<br />
getuige en b. de afwijzing door het hof van<br />
een ter terechtzitting in hoger beroep<br />
gedaan verzoek tot het oproepen van een<br />
aldaar niet verschenen getuige. Voorts kan<br />
worden geklaagd over het verzuim van het<br />
hof op zo een verzoek te beslissen. Over<br />
beslissingen of verzuimen van het Openbaar<br />
Ministerie dan wel de rechter in eerste aanleg<br />
kan door de verdediging in cassatie dus<br />
niet worden geklaagd.<br />
2.74. Wat betreft de onder a. en b. genoemde<br />
beslissingen kan in cassatie niet over de<br />
juistheid ervan worden geklaagd. De Hoge<br />
Raad kan immers niet beoordelen of het hof<br />
een getuige terecht niet heeft opgeroepen of<br />
gehoord. Wel kan in cassatie worden<br />
geklaagd over de maatstaf die het hof heeft<br />
toegepast en over de begrijpelijkheid van de<br />
beslissing.<br />
2.75. In dit verband moet worden gewezen<br />
op het in 2012 in werking getreden art. 80a<br />
RO en de betekenis van deze bepaling voor<br />
de reikwijdte van het onderzoek in cassatie<br />
ten aanzien van de hiervoor bedoelde beslis-<br />
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 24-07-2014 – AFL. 27 1859
Rechtspraak<br />
singen. In art. 80a RO is bepaald dat het<br />
beroep in cassatie niet-ontvankelijk kan worden<br />
verklaard op de grond dat de betrokkene<br />
klaarblijkelijk onvoldoende belang heeft bij<br />
het cassatieberoep. Daarom mag in gevallen<br />
waarin dat belang niet evident is, van de verdediging<br />
in redelijkheid worden verlangd dat<br />
zij in de cassatieschriftuur een toelichting<br />
geeft met betrekking tot het belang bij haar<br />
klacht. Zo mag in het geval dat de zaak op<br />
meerdere terechtzittingen is behandeld, van<br />
de verdediging worden gevergd dat zij toelicht<br />
waarom op een later gehouden terechtzitting<br />
niet is geklaagd over een op een eerdere<br />
zitting begaan verzuim met betrekking<br />
tot een verzoek tot oproeping van getuigen.<br />
Voorts levert de enkele omstandigheid dat<br />
het hof bij de afwijzing van een verzoek niet<br />
de juiste maatstaf heeft genoemd, niet zonder<br />
meer voldoende – rechtens te respecteren<br />
– belang op bij vernietiging van de<br />
bestreden uitspraak en een nieuwe feitelijke<br />
behandeling van de zaak.<br />
2.76. Bij de beoordeling van de afwijzing van<br />
een verzoek tot het oproepen van getuigen<br />
gaat het in cassatie uiteindelijk om de vraag<br />
of de beslissing begrijpelijk is in het licht<br />
van - als waren het communicerende vaten -<br />
enerzijds hetgeen aan het verzoek ten<br />
grondslag is gelegd en anderzijds de gronden<br />
waarop het is afgewezen. Bij de beoordeling<br />
van de begrijpelijkheid van de beslissing<br />
kan ook het procesverloop van belang<br />
zijn, zoals 1. het stadium waarin het verzoek<br />
is gedaan, in die zin dat het verzoek eerder<br />
had kunnen en redelijkerwijs ook had moeten<br />
worden gedaan, en 2. de omstandigheid<br />
dat de bij de appelschriftuur opgegeven<br />
getuigen – al dan niet op vordering van de<br />
advocaat-generaal – (alsnog) op de voet van<br />
art. 411a of art. 420 Sv zijn gehoord door een<br />
rechter-commissaris of een raadsheer-commissaris,<br />
waardoor in de regel het belang zal<br />
zijn ontvallen aan de oproeping van die<br />
getuigen ter terechtzitting.<br />
2.77. Met inachtneming van de uit art. 80a RO<br />
voortvloeiende terughoudendheid bij de toetsing<br />
in cassatie in gevallen waarin het belang<br />
bij vernietiging niet evident is, zal die toetsing<br />
zich daarom, meer dan vroeger het geval was,<br />
concentreren op de vraag of de beslissing van<br />
de feitenrechter ten aanzien van het al dan<br />
niet oproepen onderscheidenlijk horen van<br />
getuigen begrijpelijk is. Daarbij verdient<br />
opmerking dat die begrijpelijkheid in verband<br />
met de aan de feitenrechter voorbehouden<br />
weging en waardering van de omstandigheden<br />
van het geval in cassatie slechts in<br />
beperkte mate kan worden getoetst.<br />
Slotopmerking<br />
2.78. Gelet op al het vorenoverwogene kan de<br />
vraag rijzen naar het bestaansrecht van twee<br />
verschillende maatstaven voor de beoordeling<br />
van verzoeken om getuigen op te roepen<br />
respectievelijk te horen, mede in aanmerking<br />
genomen dat de in art. 6 EVRM gewaarborgde<br />
rechten van de verdachte daartoe geenszins<br />
dwingen en dat – aldus HR 19 juni 2007,<br />
ECLI:NL:HR:2007:AZ1702, NJ 2007/626 – de<br />
concrete toepassing van het ene criterium<br />
soms niet wezenlijk verschilt van wat met de<br />
toepassing van het andere criterium zou<br />
worden bereikt. De beantwoording van die<br />
vraag is echter niet aan de rechter maar aan<br />
de wetgever.<br />
Inleiding derde middel:<br />
Het middel klaagt over de afwijzing door het<br />
hof van het verzoek tot het horen van<br />
[betrokkene 1] en [betrokkene 2] als getuigen.<br />
De verdachte heeft op 10 augustus 2010<br />
hoger beroep ingesteld. Op 20 augustus 2010<br />
heeft de raadsman van de verdachte op de<br />
voet van art. 410, derde lid, Sv bij appelschriftuur<br />
een zestal getuigen opgegeven. In een<br />
op 8 september 2010 bij de Rechtbank<br />
Amsterdam ingekomen brief heeft de raadsman<br />
vervolgens verzocht de in het middel<br />
genoemde personen toe te voegen aan de<br />
reeds opgegeven getuigen.<br />
De raadsman heeft in hoger beroep van 19<br />
december 2011 onder meer aangevoerd: ‘Daarnaast<br />
acht ik het horen van [betrokkene 1] en<br />
[betrokkene 2] in het belang van de verdediging.<br />
Zoals u in de aanvulling van het appelschriftuur<br />
heeft kunnen lezen hebben beide<br />
heren kort na het incident met [verdachte]<br />
gesproken en kunnen zij verklaren over de<br />
indruk die het verliezen van de spiegel bij<br />
[verdachte] had achtergelaten en wat hij hier<br />
over tegen hen heeft gezegd. Naar de mening<br />
van de verdediging is de belangrijkste vraag<br />
die u uiteindelijk zal moeten beantwoorden of<br />
[verdachte] wist of redelijkerwijs moest vermoeden<br />
dat hij bij een ongeval betrokken was<br />
waarbij schade of letsel aan een ander was<br />
toegebracht. De verklaringen van [verdachte]<br />
aan [betrokkene 1] en [betrokkene 2] (twee<br />
buitenstaanders) kunnen mijns inziens aantonen<br />
of [verdachte] er ook maar enig idee van<br />
had dat hij letsel had veroorzaakt. Om die<br />
reden acht ik het dan ook in het belang van<br />
de verdediging om [betrokkene 1] en [betrokkene<br />
2] vragen te kunnen stellen.’<br />
Het hof heeft het verzoek tot het horen van<br />
[betrokkene 1] en [betrokkene 2] als getuigen<br />
afgewezen op de grond dat: ‘het verhoor van<br />
bedoelde getuigen naar het oordeel van het<br />
hof niet noodzakelijk is voor enige op de<br />
voet van de artikelen 348 en 350 juncto art.<br />
415 Sv te nemen beslissing.’<br />
Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting<br />
in hoger beroep van 19 december 2012<br />
is aldaar het op de terechtzitting van 19<br />
december 2011 geschorste onderzoek<br />
opnieuw aangevangen wegens de gewijzigde<br />
samenstelling van het hof. Uit laatstgenoemd<br />
proces-verbaal blijkt niet dat op die<br />
terechtzitting van 19 december 2012 door of<br />
namens de verdachte is verzocht om de in<br />
het middel genoemde personen op te roepen<br />
als getuigen, zodat het volgens de Hoge Raad<br />
ervoor moet worden gehouden dat dit achterwege<br />
is gebleven.<br />
Hoge Raad, derde middel<br />
onder meer:<br />
3.3. De in het middel bedoelde afwijzende<br />
beslissing van het hof is een beslissing op de<br />
voet van de art. 328 en 331, eerste lid, Sv in<br />
verbinding met art. 315 Sv, welke bepalingen<br />
ingevolge art. 415 Sv ook in hoger beroep<br />
van toepassing zijn. Op die beslissing heeft<br />
art. 322, vierde lid, Sv geen betrekking (vergelijk<br />
r.o. 2.65). Gelet daarop moet het middel<br />
buiten behandeling blijven.<br />
3.4. Opmerking verdient dat – anders dan in<br />
het middel wordt betoogd – de op 8 september<br />
2010 bij de Rechtbank ingekomen brief<br />
met het verzoek tot oproeping van getuigen<br />
niet kan worden aangemerkt als een appelschriftuur<br />
houdende de opgave van getuigen<br />
als bedoeld in art. 410, derde lid, Sv en evenmin<br />
als een opgave van getuigen aan de<br />
advocaat-generaal als bedoeld in art. 414,<br />
tweede lid, in verbinding met art. 263 Sv. Op<br />
het in die brief vervatte verzoek behoefde<br />
dus niet te worden beslist, noch door de<br />
advocaat-generaal noch door het hof (vergelijk<br />
r.o. 2.41).<br />
Volgt verwerping van het beroep.<br />
1356<br />
1 juli 2014, nr. 13/00993<br />
(Mrs. A.J.A. van Dorst, N. Jörg, V. van den<br />
Brink)<br />
(Na conclusie van A-G mr. W.H. Vellinga,<br />
strekkende tot vernietiging en terugwijzing<br />
dan wel verwijzing; adv. mr. J.C. Oudijk,<br />
Venlo)<br />
ECLI:NL:HR:2014:1570<br />
Toepassing overzichtsarrest HR 1 juli 2014,<br />
ECLI:NL:HR:2014:1496 inzake het oproepen<br />
dan wel horen van daartoe door de<br />
verdediging opgegeven getuigen in gewone<br />
strafzaken: gerechtvaardigde afwijzing van<br />
verzoeken tot horen verbalisanten mede<br />
erop gelet 1. dat alle in de verzoeken<br />
genoemde getuigen hun waarnemingen<br />
hebben vastgelegd in op ambtseed<br />
1860 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 24-07-2014 – AFL. 27
Rechtspraak<br />
opgemaakte processen-verbaal, 2. dat over<br />
door de verdediging gesignaleerde daarin<br />
voorkomende onduidelijkheden en hiaten<br />
in eerste aanleg aanvullende processenverbaal<br />
zijn opgemaakt en 3. dat de<br />
verdediging niet nader heeft geconcretiseerd<br />
welke vragen nog zouden dienen te<br />
worden beantwoord. A-G: anders.<br />
(Sv art. 410)<br />
Inleiding:<br />
Verdachte is veroordeeld wegens – kort<br />
gezegd – 1. ‘diefstal door twee of meer verenigde<br />
personen waarbij de schuldige zich de<br />
toegang tot de plaats van het misdrijf heeft<br />
verschaft en het weg te nemen goed onder<br />
zijn bereik heeft gebracht door middel van<br />
braak en inklimming’, en 2. primair ‘poging<br />
tot diefstal door twee of meer verenigde personen<br />
waarbij de schuldige zich de toegang<br />
tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft<br />
en het weg te nemen goed onder zijn bereik<br />
heeft gebracht door middel van braak en<br />
inklimming’.<br />
Het eerste middel luidt dat het hof het verzoek<br />
tot het horen van zes getuigen (allen<br />
zijn verbalisant) op ontoereikende gronden<br />
heeft afgewezen door eraan voorbij te gaan<br />
dat de verdachte die getuigen nimmer heeft<br />
kunnen ondervragen terwijl het hof de verklaringen<br />
van die getuigen wel voor het<br />
bewijs heeft gebezigd.<br />
De zes getuigen die de verdediging ter<br />
terechtzitting van het gerechtshof wenste te<br />
horen waren door de raadsvrouwe van de verdachte<br />
opgegeven bij de appelschriftuur. De<br />
raadsman van de verdachte heeft voormeld<br />
verzoek ter terechtzitting van het hof van 30<br />
oktober 2012 nader toegelicht. Bij tussenarrest<br />
van 13 november 2012 heeft het hof het<br />
verzoek om de zes opgegeven getuigen op te<br />
roepen aan de hand van het verdedigingsbelangcriterium<br />
afgewezen. Na hervatting van<br />
het onderzoek op de terechtzitting van 28<br />
januari 2013 in de stand waarin het zich op<br />
het tijdstip van het tussenarrest bevond,<br />
heeft de raadsvrouwe blijkens haar aan het<br />
proces-verbaal van die terechtzitting gehechte<br />
pleitaantekeningen nog het een en ander<br />
aangevoerd ter onderbouwing van het verzoek.<br />
Bij arrest van 11 februari 2013 heeft<br />
het hof dit verzoek afgewezen en daartoe<br />
onder meer overwogen dat verdachte door<br />
die afwijzing redelijkerwijs niet in zijn verdediging<br />
wordt geschaad.<br />
Hoge Raad, onder meer:<br />
2.3. Het arrest HR 1 juli 2014,<br />
ECLI:NL:HR:2014:1496, houdt omtrent de<br />
beoordeling van cassatieklachten over beslissingen<br />
inzake verzoeken tot het oproepen en<br />
horen van getuigen onder meer het volgende<br />
in: […] [de Hoge Raad citeert r.o. 2.73-2.77 van<br />
voormeld arrest, dat hierboven is afgedrukt;<br />
PHvK].<br />
2.4. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen<br />
is de afwijzing door het hof van voormelde<br />
verzoeken niet onbegrijpelijk en toereikend<br />
gemotiveerd. De Hoge Raad heeft daarbij in<br />
aanmerking genomen dat het hof heeft vastgesteld<br />
1. dat alle in de verzoeken genoemde<br />
getuigen hun waarnemingen hebben vastgelegd<br />
in op ambtseed opgemaakte processenverbaal,<br />
2. dat over door de verdediging<br />
gesignaleerde daarin voorkomende onduidelijkheden<br />
en hiaten in eerste aanleg aanvullende<br />
processen-verbaal zijn opgemaakt en 3.<br />
dat de verdediging niet nader heeft geconcretiseerd<br />
welke vragen nog zouden dienen te<br />
worden beantwoord.<br />
2.5. Het middel faalt.<br />
1357<br />
1 juli 2014, nr. 13/05142<br />
(Mrs. A.J.A. van Dorst, J. de Hullu, N. Jörg)<br />
(Na conclusie van A-G mr. A.J. Machielse,<br />
strekkende tot vernietiging en verwijzing;<br />
adv. mr. M.E. van der Werf, Amsterdam)<br />
ECLI:NL:HR:2014:1559<br />
Toepassing overzichtsarrest HR 1 juli 2014,<br />
ECLI:NL:HR:2014:1496 inzake het oproepen<br />
dan wel horen van daartoe door de verdediging<br />
opgegeven getuigen in gewone strafzaken:<br />
een ter terechtzitting in hoger<br />
beroep door de raadsman gedaan verzoek<br />
tot aanhouding van de behandeling van de<br />
zaak voor het horen van een getuige is een<br />
verzoek in de zin van art. 331 lid 1 jo. art.<br />
328 Sv om toepassing te geven aan art. 315<br />
Sv, zodat het noodzaakcriterium daarop van<br />
toepassing is.<br />
In casu niet onbegrijpelijk oordeel van het<br />
hof waarom het geen geloof hecht aan de<br />
verklaringen van de verdachte en een<br />
betrokkene, hetgeen aldus kan worden<br />
verstaan dat het hof heeft geoordeeld dat<br />
van de noodzaak tot het horen van een<br />
andere betrokkene als getuige niet is<br />
gebleken. A-G: anders.<br />
(Sv art. 315, 328, 331 en 415)<br />
Inleiding:<br />
Verdachte is veroordeeld wegens witwassen.<br />
Het middel klaagt dat het hof bij de afwijzing<br />
van het verzoek om [betrokkene 2] als getuige<br />
te horen een verkeerde maatstaf heeft<br />
aangelegd althans dat het hof die afwijzing<br />
ontoereikend heeft gemotiveerd.<br />
Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting<br />
in hoger beroep van 3 december 2012<br />
heeft de raadsman van de verdachte het<br />
woord gevoerd overeenkomstig de aan het<br />
proces-verbaal gehechte pleitnota. Deze pleitnota<br />
gaat nader in op het verzoek om<br />
[betrokkene 2] als getuige te horen.<br />
Het hof heeft het verzoek om [betrokkene 2]<br />
als getuige te horen bij arrest afgewezen en<br />
daartoe het volgende overwogen: ‘Het hof<br />
wijst het verzoek af. In de regel zal door de<br />
verdediging niet nader behoeven te worden<br />
uitgelegd op welk tijdstip en op welke wijze<br />
zij in het bezit is gekomen van nadere identificerende<br />
gegevens over een persoon die zij<br />
als getuige gehoord wenst te zien. Onder<br />
omstandigheden kan dit evenwel anders zijn<br />
en zal de verdediging dienen uit te leggen<br />
dat en waarom nadere identificerende gegevens<br />
omtrent een persoon die zij wenst als<br />
getuige te worden gehoord, zoals zijn woonof<br />
verblijfplaats, niet door haar in een eerder<br />
stadium van het geding zijn verstrekt. Van<br />
dergelijke omstandigheden is naar het oordeel<br />
van het hof in dit geval sprake. De verdediging<br />
heeft eerst bij pleidooi in hoger<br />
beroep nadere identificerende gegevens van<br />
de persoon die zij als getuige gehoord wenst<br />
te zien verstrekt (…). (…) Nu door de verdediging<br />
geen nadere uitleg is gegeven als hiervóór<br />
bedoeld zijn er onvoldoende aanknopingspunten<br />
om aan te nemen dat de<br />
betreffende persoon bestaat en bestond in<br />
en ten tijde van het door de verdediging<br />
gepresenteerde scenario dan wel daadwerkelijk<br />
de persoon is die in dit scenario wordt<br />
bedoeld.<br />
Voorts bevat ’s hofs arrest de volgende overweging<br />
met betrekking tot het bewijs: ‘Het<br />
hof is van oordeel dat het door en namens<br />
verdachte gevoerde verweer strekkende tot<br />
vrijspraak van het tenlastegelegde wordt<br />
weersproken door de gebezigde bewijsmiddelen,<br />
zoals deze later in de eventueel op te<br />
maken aanvulling op dit arrest zullen worden<br />
opgenomen. Het hof heeft geen reden<br />
om aan de juistheid en betrouwbaarheid van<br />
de inhoud van die bewijsmiddelen te twijfelen.<br />
(…)’<br />
Hoge Raad, onder meer:<br />
2.4. Het ter terechtzitting in hoger beroep<br />
door de raadsman gedane verzoek tot aanhouding<br />
van de behandeling van de zaak<br />
voor het horen van [betrokkene 2] als getuige<br />
is een verzoek in de zin van art. 331, eerste<br />
lid, in verbinding met art. 328 Sv om toepassing<br />
te geven aan art. 315 Sv. Die<br />
bepalingen zijn ingevolge art. 415 Sv ook in<br />
hoger beroep van toepassing. Maatstaf bij de<br />
beslissing op een zodanig verzoek is of de<br />
noodzaak daarvan is gebleken.<br />
2.5. Het arrest HR 1 juli 2014,<br />
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 24-07-2014 – AFL. 27 1861
Rechtspraak<br />
ECLI:NL:HR:2014:1496, houdt omtrent de<br />
beoordeling van cassatieklachten over de<br />
maatstaf die het hof heeft toegepast bij zijn<br />
beslissing inzake een verzoek tot het oproepen<br />
en horen van getuigen onder meer het<br />
volgende in. […] [de Hoge Raad citeert r.o.<br />
2.75-2.77 van voormeld arrest, dat hierboven<br />
is afgedrukt; PHvK].<br />
2.6. Naar de kern genomen strekt het door de<br />
raadsman in de onderhavige zaak gedane<br />
verzoek ertoe ondersteuning te verkrijgen<br />
van de verklaringen van de verdachte en<br />
[betrokkene 1]. De getuigenverklaring van<br />
[betrokkene 2] zou steun kunnen bieden aan<br />
het door de verdachte en [betrokkene 1]<br />
geschetste scenario. Blijkens zijn hiervoor<br />
onder 2.3.3 weergegeven bewijsoverweging<br />
heeft het hof geoordeeld, welk oordeel niet<br />
onbegrijpelijk is, waarom het geen geloof<br />
hecht aan deze verklaringen en het daarin<br />
geschetste scenario. Mede gelet op dit oordeel<br />
en hetgeen het hof daartoe heeft overwogen,<br />
verstaat de Hoge Raad de afwijzing<br />
van dat verzoek aldus dat het hof heeft<br />
geoordeeld dat de noodzaak tot het horen<br />
van [betrokkene 2] als getuige niet is gebleken.<br />
Aldus verstaan heeft het hof de juiste<br />
maatstaf aangelegd. De afwijzing van dat verzoek<br />
is, mede gelet op hetgeen hiervoor<br />
onder 2.5 is overwogen, niet onbegrijpelijk<br />
en toereikend gemotiveerd.<br />
2.7. Het middel faalt.<br />
A-G Machielse, onder meer:<br />
3.5. Het ter terechtzitting in hoger beroep<br />
door de raadsman gedane verzoek tot aanhouding<br />
van de behandeling van de zaak<br />
voor het (doen) ondervragen van getuigen, is<br />
een verzoek in de zin van artikel 331, eerste<br />
lid, in verbinding met artikel 328 Sv om toepassing<br />
te geven aan artikel 315 Sv. Die<br />
bepalingen zijn ingevolge artikel 415 Sv ook<br />
in hoger beroep van toepassing. Maatstaf bij<br />
de beslissing op een zodanig verzoek is of de<br />
noodzaak daarvan is gebleken. Het tijdstip<br />
waarop een verzoek om een getuige op te<br />
roepen wordt gedaan, kan naar mijn mening<br />
op zichzelf niet de grond bieden voor de<br />
afwijzing van zo’n verzoek. 2 Wel zou het naar<br />
mijn mening gewicht in de schaal kunnen<br />
leggen bij de beoordeling van de noodzaak<br />
een dergelijk verzoek te honoreren. In het<br />
licht hiervan is de hierboven weergegeven<br />
afwijzing van het verzoek door het hof - dat<br />
niet heeft aangegeven aan de hand van welke<br />
maatstaf het verzoek is afgewezen -<br />
ontoereikend gemotiveerd. 3 Maar ook vanuit<br />
een ander gezichtspunt schiet mijns inziens<br />
de motivering tekort. Het hof heeft zijn overwegingen<br />
besloten met een verwijzing naar<br />
het ontbreken van voldoende aanknopingspunten<br />
voor het bestaan van deze persoon<br />
en voor de mogelijkheid voor politie en justitie<br />
om nadere gegevens van de gevraagde<br />
getuige te achterhalen. Maar de pleitnota<br />
van hoger beroep besluit met het opgeven<br />
van de precieze gegevens van deze [betrokkene<br />
2], waardoor toetsbare informatie<br />
beschikbaar kwam ter controle van het<br />
bestaan van deze persoon.<br />
Het middel komt mij gegrond voor. 4<br />
2 HR 12 januari 1999, NJ 1999/450 m.nt. tH; HR 14 februari<br />
2012, ECLI:NL:HR:2012:BU7313. Zie ook HR 7 september<br />
2004, ECLI:NL:HR:2004:AP0191 waarin naar mijn<br />
mening deze uitleg ook doorschemert.<br />
3 HR 20 maart 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ4756; HR 22<br />
april 2008, NJ 2008/313 m.nt. Mevis; HR 21 juni 2011,<br />
ECLI:NL:HR:2011:BP8816.<br />
4 De vraag is overigens wel of verdachte uiteindelijk met<br />
cassatie wel gebaat zal zijn. Uit het verhandelde in hoger<br />
beroep zou men immers tot de slotsom kunnen komen<br />
dat het geld door [betrokkene 1] is afgestaan doordat<br />
hem een rad voor ogen is gedraaid en dat verdachte hierdoor<br />
en door valsheid in geschrift - door het onjuist<br />
opmaken van een contract - het geld voorhanden heeft<br />
gekregen.<br />
Hoge Raad (belastingkamer)<br />
Deze rubriek wordt verzorgd door mr. dr.<br />
M.R.T. Pauwels verbonden aan het Fiscaal<br />
Instituut Tilburg van de Tilburg University<br />
en werkzaam bij Rechtbank Zeeland-West-<br />
Brabant.<br />
1358<br />
20 juni 2014, nr. 13/01045<br />
(Feteris, Schaap, Van Loon, Fierstra, Wortel)<br />
ECLI:NL:HR:2014:1461<br />
Redelijke termijn. Immateriëleschadevergoeding.<br />
Verdere verfijningen. Karakter<br />
vuistregels. a. Niet elk gehonoreerd verzoek<br />
om uitstel brengt mee dat de in het algemeen<br />
als redelijk aan te merken termijn<br />
wordt verlengd met de duur van het verleende<br />
uitstel, aangezien in die termijn is<br />
verdisconteerd dat in een niet onaanzienlijk<br />
deel van de gevallen uitstel wordt<br />
verleend. b. Bij overschrijding van de redelijke<br />
termijn worden spanning en frustratie<br />
verondersteld, behoudens bijzondere<br />
omstandigheden; de omstandigheid dat<br />
sprake is van een (zeer) geringe kans op<br />
succes is niet aan te merken als een dergelijke<br />
bijzondere omstandigheid. c. De termijn<br />
tussen de beslissing in de hoofdzaak<br />
en de beslissing op het verzoek om immateriëleschadevergoeding<br />
telt niet mee voor<br />
de bepaling van de redelijke termijn.<br />
(Awb art. 8:73; EVRM art. 6)<br />
Hoge Raad, onder meer:<br />
‘2.1.2. Bij de in cassatie bestreden uitspraak<br />
op de verzoeken heeft het hof zowel de<br />
inspecteur als de Staat (…) veroordeeld tot<br />
een vergoeding van immateriële schade<br />
wegens de lange duur van behandeling van<br />
het geschil, ervan uitgaande dat de redelijke<br />
termijn van berechting was overschreden<br />
met in totaal twee jaar.<br />
2.2. De klachten richten zich tegen de vaststelling<br />
van de hoogte van deze schadevergoeding<br />
door het hof.<br />
2.3.1. Het hof heeft geoordeeld dat een overschrijding<br />
van de redelijke termijn heeft<br />
plaatsgevonden als gevolg van het tijdsverloop<br />
tussen de ontvangst door de inspecteur<br />
op 15 december 2004 van het eerste bezwaarschrift,<br />
betreffende het jaar 2001, en de uitspraak<br />
van de rechtbank op het beroep van<br />
belanghebbende tegen de uitspraken op<br />
bezwaar betreffende de jaren 2001, 2002 en<br />
2003 (8 juni 2010). Daarmee heeft de behandeling<br />
tot aan de uitspraak van de rechtbank<br />
naar het oordeel van het hof drie jaar en zes<br />
maanden langer geduurd dan de termijn van<br />
twee jaar die als regel als redelijk kan worden<br />
beschouwd voor de procedure in bezwaar en<br />
beroep tezamen (zie HR 22 april 2005, nr.<br />
37984, ECLI:NL:HR:2005:AO9006, BNB<br />
2005/337; hierna: het arrest van 22 april<br />
2005).<br />
2.3.2. Van die overschrijding met drie jaar en<br />
zes maanden heeft het hof twee jaar toegerekend<br />
aan de bezwaarfase en een jaar en zes<br />
maanden aan de beroepsfase.<br />
(…)<br />
2.5.1. Het hof heeft wat betreft de aan de<br />
beroepsfase toe te rekenen overschrijding<br />
van de redelijke termijn geoordeeld dat drie<br />
maanden voor rekening van belanghebbende<br />
komen vanwege op haar verzoek verleend<br />
uitstel van de zitting.<br />
2.5.2. Vooropgesteld moet worden dat het<br />
doen van verzoeken om uitstel voor het voldoen<br />
aan uitnodigingen of oproepingen in<br />
onderdeel 4.5, onder b, van het arrest van 22<br />
april 2005 als voorbeeld is gegeven van de<br />
invloed van een belanghebbende of diens<br />
gemachtigde op het procesverloop. Een dergelijke<br />
omstandigheid kan aanleiding geven<br />
om af te wijken van de vuistregels die de<br />
Hoge Raad in de arresten van 22 april 2005<br />
en 22 maart 2013 heeft geformuleerd voor<br />
de beoordeling of een bepaalde fase van het<br />
proces langer heeft geduurd dan redelijk is.<br />
Dit betekent echter niet dat ieder gehonoreerd<br />
verzoek om uitstel van de kant van de<br />
belanghebbende meebrengt dat de volgens<br />
die arresten in het algemeen als redelijk aan<br />
te merken termijn wordt verlengd met de<br />
1862 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 24-07-2014 – AFL. 27
Rechtspraak<br />
duur van het verleende uitstel. Afwijking van<br />
deze bij wijze van vuistregel gehanteerde<br />
termijnen is volgens die arresten slechts op<br />
haar plaats indien sprake is van bijzondere<br />
omstandigheden. Dat past ook bij het karakter<br />
van deze vuistregels, die erop gericht zijn<br />
in het bestuursrecht op een eenvoudige, forfaitaire<br />
wijze te beoordelen of de behandeling<br />
van een zaak binnen een redelijke termijn<br />
heeft plaatsgevonden.<br />
In de termijnen die de Hoge Raad daartoe als<br />
uitgangspunt heeft geformuleerd, is rekening<br />
gehouden met de omstandigheid dat in een<br />
niet onaanzienlijk deel van de gevallen aan<br />
partijen enige tijd wordt gegund voor herstel<br />
van eventuele verzuimen in hun bezwaar- of<br />
beroepschrift, en dat het ook niet ongebruikelijk<br />
is dat aan partijen enig uitstel wordt<br />
verleend voor het indienen van verdere processtukken.<br />
Van het tijdverloop dat daarmee<br />
gemoeid is, kan niet worden gezegd dat het<br />
wordt veroorzaakt door een bijzondere<br />
omstandigheid.<br />
Om vergelijkbare redenen doet zich een bijzondere<br />
omstandigheid in beginsel evenmin<br />
voor indien de rechter op verzoek van een<br />
partij de zitting voor de eerste keer uitstelt.<br />
Het hiervoor in 2.5.1 weergegeven oordeel<br />
geeft er geen blijk van dat het hof deze laatste<br />
regel heeft toegepast. De klachten slagen<br />
ook in zoverre.<br />
2.6.1. Voorts heeft het hof kennelijk aanleiding<br />
gezien de aan de beroepsfase toe te<br />
rekenen overschrijding van de redelijke<br />
termijn met nog eens drie maanden te verminderen.<br />
Het hof heeft in dat verband meegewogen<br />
dat het voor het jaar 1999 op 8 mei<br />
2007 uitspraak heeft gedaan (BK-04/02818),<br />
in welke procedure dezelfde geschilpunten<br />
aan de orde waren, terwijl de feitelijke<br />
omstandigheden in de jaren na 1999 niet<br />
gewijzigd zijn, en dat belanghebbende zich<br />
daarvan redelijkerwijs bewust zal zijn<br />
geweest. Volgens het hof brengt dit mee dat<br />
de spanning en frustratie in de beroepsfase<br />
minder zijn geweest omdat reeds in hoofdzaak<br />
duidelijk was wat de uitkomst van de<br />
rechterlijke procedure zou zijn.<br />
2.6.2. Ook voor zover zij zijn gericht tegen<br />
deze oordelen, slagen de klachten. Bij overschrijding<br />
van de redelijke termijn worden<br />
spanning en frustratie verondersteld, behoudens<br />
bijzondere omstandigheden. Voor de<br />
bepaling van de hoogte van de toe te kennen<br />
vergoeding van immateriële schade is de<br />
mate waarin de betrokkene daadwerkelijk<br />
spanning en frustratie heeft ondervonden in<br />
beginsel niet van belang. Dat is slechts<br />
anders in bijzondere gevallen, waarvan sprake<br />
kan zijn als de procedure over een zeer<br />
gering financieel belang gaat (zie HR 29<br />
november 2013, nr. 12/04301,<br />
ECLI:NL:HR:2013: 1361, BNB 2014/5). De<br />
omstandigheid dat sprake is van een (zeer)<br />
geringe kans op succes van de belanghebbende<br />
in de desbetreffende procedure brengt<br />
niet mee dat sprake is van een bijzonder<br />
geval zoals zojuist bedoeld. Het hof heeft dit<br />
miskend.<br />
2.7. Volgens het hof heeft de hogerberoepsfase<br />
geen overschrijding van de redelijke termijn<br />
te zien gegeven. Het heeft geoordeeld<br />
dat - anders dan door belanghebbende is<br />
betoogd - de termijn tussen de beslissing in<br />
de hoofdzaak en de beslissing op het verzoek<br />
niet meetelt voor de bepaling van de redelijke<br />
termijn in hoger beroep. Daartoe heeft het<br />
hof overwogen dat het gaat om vergoeding<br />
van immateriële schade die wordt geleden<br />
door de spanning en frustratie die een<br />
belanghebbende ondervindt in de procedure<br />
met betrekking tot het geschil over de belastingheffing<br />
dat hem en de Belastingdienst<br />
verdeeld houdt. Naar het oordeel van het hof<br />
is met de uitspraak in de hoofdzaak aan de<br />
door belanghebbende ondervonden spanning<br />
en frustratie een einde gekomen en eindigt<br />
de in aanmerking te nemen termijn<br />
derhalve op het moment waarop die uitspraak<br />
is gedaan. Voor zover de klachten zijn<br />
gericht tegen dit oordeel falen zij, omdat dit<br />
oordeel juist is (in vergelijkbare zin CRvB 4<br />
mei 2010, nrs. 09/3266 t/m 3273 BESLU,<br />
ECLI:NL:CRVB:2010:BM4034, AB 2010/296).’<br />
1359<br />
20 juni 2014, nr. 13/01431<br />
(Feteris, Schaap, Van Loon, Fierstra.<br />
Groeneveld; na conclusie Niessen tot<br />
gegrondverklaring van het casstieberoep)<br />
ECLI:NL:HR:2014:1463<br />
Belastingheffing bovenmatige vertrekvergoeding<br />
bij werkgever. Eigendomsrecht.<br />
Overgangsrecht. (Materieel) terugwerkende<br />
kracht. Ontbreken tegenbewijsregeling.<br />
Discriminatieverbod. Omstandigheid dat de<br />
belasting in het onderhavige geval mede<br />
wordt berekend op basis van loon genoten<br />
vóór de invoering van de regeling levert<br />
geen strijd op met art. 1 EP EVRM (anders:<br />
het Hof). Omstandigheid dat afbreuk wordt<br />
gedaan aan het belang van belanghebbende<br />
om de fiscale gevolgen van haar (voorgenomen)<br />
handelingen tevoren te kunnen overzien,<br />
rechtvaardigt nog niet de gevolgtrekking<br />
dat de heffing een zodanige inbreuk<br />
maakt op gerechtvaardigde verwachtingen<br />
van belanghebbende dat die heffing in<br />
strijd is met artikel 1 EP. Deze bepaling verzet<br />
zich niet zonder meer tegen wetswijzigingen<br />
waarbij voor de berekening van een<br />
belastingschuld gevolgen worden verbonden<br />
aan feiten die zich hebben voorgedaan<br />
voordat de inhoud van die wetswijziging<br />
kenbaar werd. Alle factoren in aanmerking<br />
nemende bestaat er geen aanleiding voor<br />
het oordeel dat de wetgever met de regeling<br />
en het daarbij gehanteerde overgangsrecht<br />
geen legitiem doel heeft nagestreefd of<br />
daarbij de vereiste ‘fair balance’ niet in acht<br />
heeft genomen. De enkele omstandigheid<br />
dat met betrekking tot het loonbestanddeel<br />
een in absolute zin zeer omvangrijk bedrag<br />
wordt geheven, brengt niet mee dat sprake<br />
is van een individuele buitensporige last.<br />
Ontbreken tegenbewijsmogelijkheid levert<br />
evenmin schending art. 1 EP EVRM op.<br />
Ongelijke behandeling ten opzichte van<br />
aandelenoptierechten behelst geen<br />
schending discriminatieverbod.<br />
(Wet LB art. 32bb; EVRM art. 1 Eerste Protocol,<br />
art. 1 Twaalfde Protocol; IVBPR art. 26)<br />
Hoge Raad, onder meer:<br />
‘3.1.2. Uit een tot de gedingstukken behorend<br />
gedeelte van het jaarverslag van belanghebbende<br />
over 2006 volgt dat aan de CEO in dat<br />
jaar voorwaardelijk 60 000 aandelen zijn toegekend.<br />
(…)<br />
3.1.4. Op 9 mei 2008 heeft belanghebbende<br />
deze aandelen aan de CEO geleverd. Het hiermee<br />
door de CEO behaalde voordeel ten<br />
bedrage van € 1 790 000 is in 2008 tot diens<br />
loon gerekend.<br />
3.1.5. Per 1 oktober 2009 is de arbeidsovereenkomst<br />
tussen belanghebbende en de CEO<br />
beëindigd. In verband daarmee is tussen<br />
belanghebbende en de CEO een vaststellingsovereenkomst<br />
gesloten.<br />
3.1.6. Met dagtekening 5 februari 2010 heeft<br />
belanghebbende aangifte “Loonheffingen<br />
Pseudo-eindheffing” gedaan. Dit betreft de<br />
heffing over (excessieve) vertrekvergoedingen<br />
als bedoeld in artikel 32bb van de Wet op<br />
de loonbelasting 1964 (tekst 2009, hierna:<br />
Wet LB 1964). In de aangifte is als excessief<br />
deel van de vertrekvergoeding een bedrag<br />
van € 923 481 vermeld en als te betalen<br />
pseudo-eindheffing € 277 044. Hierbij is geen<br />
rekening gehouden met het voordeel ter zake<br />
van de door belanghebbende toegekende<br />
aandelen, hiervoor bedoeld in 3.1.4.<br />
3.1.7. Ervan uitgaande dat bij de berekening<br />
van de verschuldigde pseudo-eindheffing wel<br />
rekening moet worden gehouden met dit<br />
voordeel uit het aandelenplan, heeft de<br />
inspecteur de in geding zijnde naheffingsaanslag<br />
opgelegd. De verschuldigde pseudoeindheffing<br />
is daarbij berekend op € 814 044.<br />
3.2. Voor het hof was in geschil of bij de berekening<br />
van de heffingsgrondslag voor de<br />
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 24-07-2014 – AFL. 27 1863
Rechtspraak<br />
pseudo-eindheffing rekening moet worden<br />
gehouden met het in 2008 door de CEO genoten<br />
voordeel ter zake van de door belanghebbende<br />
aan hem toegekende aandelen.<br />
3.3.1. Het hof heeft die vraag ontkennend<br />
beantwoord en daartoe geoordeeld dat artikel<br />
32bb Wet LB 1964 in strijd is met artikel 1<br />
van het Eerste Protocol bij het EVRM (hierna:<br />
EP), voor zover bij de bepaling van de<br />
omvang van de vertrekvergoeding rekening<br />
wordt gehouden met dit in 2008 genoten<br />
voordeel. Het hof heeft hiertoe redengevend<br />
geacht dat er onvoldoende argumenten zijn<br />
gegeven voor de (materiële) terugwerkende<br />
kracht voor zover deze zich uitstrekt tot het<br />
tijdvak vóór 13 mei 2008 (de datum van<br />
indiening van het wetsvoorstel dat heeft<br />
geleid tot de invoering van artikel 32bb Wet<br />
LB 1964), dat slechts een zeer beperkt aantal<br />
inhoudingsplichtigen met de onderhavige<br />
heffing te maken krijgt, dat het gaat over een<br />
zeer aanzienlijk belang en dat belanghebbende<br />
de invoering van artikel 32bb Wet LB 1964<br />
niet verwachtte en ook niet kon voorzien.<br />
3.3.2. Het hof is niet toegekomen aan een<br />
beoordeling van de standpunten van belanghebbende<br />
a. dat het zevende lid van artikel<br />
32bb Wet LB 1964 ten onrechte onderscheid<br />
maakt tussen aandelenregelingen, zoals in<br />
het onderhavige geval, en aandelenoptieregelingen<br />
en b. dat het ontbreken van een<br />
tegenbewijsmogelijkheid in strijd is met artikel<br />
1 EP.<br />
3.4.1. Tegen het hiervoor in 3.3.1 weergegeven<br />
oordeel richt zich het middel.<br />
3.4.2. Bij de Wet van 11 december 2008 tot<br />
wijziging van enige belastingwetten (Belastingheffing<br />
excessieve beloningsbestanddelen),<br />
Stb. 2008, 547, is in artikel 32bb Wet LB<br />
1964 een zogenoemde pseudo-eindheffing<br />
ingevoerd ter zake van excessieve vertrekvergoedingen.<br />
Op grond van artikel IX, lid 1, van<br />
de Wet Belastingheffing excessieve beloningsbestanddelen<br />
is deze wijziging met ingang<br />
van 1 januari 2009 in werking getreden. Het<br />
wetsvoorstel is op 13 mei 2008 ingediend bij<br />
de Tweede Kamer (Kamerstukken II 2007/08,<br />
31083, 1).<br />
3.4.3. Indien de dienstbetrekking ten minste<br />
twee kalenderjaren voorafgaande aan het<br />
kalenderjaar waarin die is beëindigd is aangevangen,<br />
wordt het bovenmatige bedrag aan<br />
vertrekvergoeding bepaald door het loon van<br />
de werknemer in zowel het jaar van beëindiging<br />
van de dienstbetrekking als het daaraan<br />
voorafgaande jaar te vergelijken met het loon<br />
dat de werknemer genoot in het tweede kalenderjaar<br />
voorafgaande aan het kalenderjaar<br />
waarin de dienstbetrekking is beëindigd (hierna:<br />
het toetsloon), tenzij het toetsloon niet<br />
meer bedraagt dan € 508 500. In het onderhavige<br />
geval betekent dit dat het loon dat door<br />
de CEO is genoten in de jaren 2008 en 2009,<br />
wordt vergeleken met het door hem in het<br />
jaar 2007 genoten loon. Voor zover het loon<br />
dat door de CEO is genoten in de jaren 2008<br />
en 2009 meer bedraagt dan het toetsloon uit<br />
2007, wordt het in het kader van de toepassing<br />
van artikel 32bb Wet LB 1964 aangemerkt<br />
als bovenmatige vertrekvergoeding en wordt<br />
het gerekend tot de heffingsgrondslag voor de<br />
pseudo-eindheffing op basis van die bepaling.<br />
3.4.4. Het geschil in deze zaak betreft een<br />
loonbestanddeel in de vorm van een onvoorwaardelijk<br />
geworden recht op levering van<br />
aandelen dat is genoten voordat artikel 32bb<br />
van de Wet LB 1964 in werking trad en voordat<br />
de voorgestelde inhoud van deze bepaling<br />
bekend werd gemaakt. De omvang van<br />
dit loonbestanddeel is mede bepalend voor<br />
de hoogte van de pseudo-eindheffing wegens<br />
de beëindiging van de dienstbetrekking die<br />
heeft plaatsgevonden na de inwerkingtreding<br />
van bedoeld artikel 32bb. Ten tijde van de<br />
verstrekking van dat loonbestanddeel kon<br />
belanghebbende derhalve nog niet voorzien<br />
dat de hoogte daarvan invloed zou hebben<br />
op de heffing die zij later verschuldigd zou<br />
kunnen worden in geval van beëindiging van<br />
de dienstbetrekking. Aldus wordt afbreuk<br />
gedaan aan haar belang om de fiscale gevolgen<br />
van haar (voorgenomen) handelingen<br />
tevoren te kunnen overzien.<br />
3.4.5. Deze enkele omstandigheid rechtvaardigt<br />
echter nog niet de gevolgtrekking dat de<br />
onderhavige heffing een zodanige inbreuk<br />
maakt op gerechtvaardigde verwachtingen<br />
van belanghebbende dat die heffing in strijd<br />
is met artikel 1 EP. Deze bepaling verzet zich<br />
niet zonder meer tegen wetswijzigingen<br />
waarbij voor de berekening van een belastingschuld<br />
gevolgen worden verbonden aan<br />
feiten die zich hebben voorgedaan voordat<br />
de inhoud van die wetswijziging kenbaar<br />
werd. Van een inbreuk op artikel 1 EP is<br />
alleen dan sprake als de invloed van dergelijke<br />
anterieure feiten ertoe leidt dat bij de<br />
belastingheffing geen “fair balance” bestaat<br />
tussen de betrokken belangen.<br />
3.4.6. Om te beoordelen of bij de hier ter discussie<br />
staande regeling in een overgangssituatie<br />
als de onderhavige een dergelijk evenwicht<br />
bestaat, moet in de eerste plaats<br />
worden vastgesteld dat uit de parlementaire<br />
geschiedenis volgt dat artikel 32bb Wet LB<br />
1964 is ingevoerd om het toekennen van vertrekvergoedingen<br />
te ontmoedigen die hoger<br />
liggen dan de - in 2008 reeds bestaande -<br />
norm uit de Nederlandse Corporate Governance<br />
Code. Daarmee streeft de regeling een<br />
legitiem doel na in het algemeen belang.<br />
3.4.7. De wetgever heeft voor de in onderdeel<br />
3.4.3 beschreven methode van berekening<br />
van het excessieve deel van vertrekvergoedingen<br />
gekozen om redenen van uitvoerbaarheid<br />
en ter voorkoming van ontgaansmogelijkheden.<br />
Met die keuze voor de<br />
vormgeving van de regeling als zodanig, is de<br />
wetgever gebleven binnen de hem onder artikel<br />
1 EP toekomende ruime beoordelingsmarge<br />
(“exceptionally wide margin of appreciation”<br />
respectievelijk “particularly broad<br />
margin of appreciation” als bedoeld in de<br />
arresten van het EHRM in de zaken Yukos vs.<br />
Rusland d.d. 20 september 2011, nr.<br />
14902/04, par. 566, en N.K.M. vs. Hongarije<br />
d.d. 14 mei 2013, nr. 66529/11, par. 49).<br />
3.4.8. Indien deze methode van berekening<br />
niet zou kunnen worden toegepast ten aanzien<br />
van loon dat is genoten vóór de aankondiging<br />
of inwerkingtreding van artikel 32bb<br />
Wet LB 1964, zou deze regeling na de inwerkingtreding<br />
ervan nog geruime tijd niet of<br />
slechts in beperkte mate voor toepassing in<br />
aanmerking komen.<br />
3.4.9. Verder dient in aanmerking te worden<br />
genomen dat de pseudo-eindheffing slechts<br />
is verschuldigd in geval van een beëindiging<br />
van de dienstbetrekking na de inwerkingtreding<br />
van artikel 32bb Wet LB 1964, en de verschuldigdheid<br />
van die heffing daardoor mede<br />
afhankelijk is van een na die inwerkingtreding<br />
plaatsvindende gebeurtenis. Zo bezien<br />
was de heffing voorzienbaar.<br />
3.4.10. Gelet op het belang van een inhoudingsplichtige<br />
als bedoeld in onderdeel 3.4.4<br />
enerzijds en de hiervoor in de onderdelen<br />
3.4.6 tot en met 3.4.9 vermelde omstandigheden<br />
anderzijds, is de Hoge Raad van oordeel<br />
1. dat de wetgever met de in onderdeel 3.4.3<br />
hiervoor beschreven methodiek de aan hem<br />
toekomende beoordelingsmarge onder artikel<br />
1 EP niet heeft overschreden, en 2. dat dit<br />
ook geldt voor zover op grond van artikel<br />
32bb Wet LB 1964 rekening wordt gehouden<br />
met loonbestanddelen die zijn genoten voorafgaand<br />
aan (de bekendmaking van de<br />
inhoud van) deze regelgeving. Alle zojuist<br />
bedoelde factoren in aanmerking nemende<br />
bestaat er geen aanleiding voor het oordeel<br />
dat de wetgever met de onderhavige regeling<br />
en het daarbij gehanteerde overgangsrecht<br />
geen legitiem doel heeft nagestreefd of daarbij<br />
de vereiste “fair balance” niet in acht heeft<br />
genomen.<br />
3.4.11. Blijkens de gedingstukken heeft<br />
belanghebbende geen specifiek voor haar<br />
situatie geldende feiten en omstandigheden<br />
aangevoerd die zouden kunnen meebrengen<br />
dat de regeling in haar geval tot een individuele<br />
buitensporige last leidt en op die<br />
grond buiten toepassing moet blijven. De<br />
enkele omstandigheid dat met betrekking tot<br />
de in 2008 door belanghebbende aan de CEO<br />
geleverde aandelen een in absolute zin zeer<br />
omvangrijk bedrag van haar wordt geheven,<br />
1864 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 24-07-2014 – AFL. 27
Rechtspraak<br />
is daarvoor niet voldoende.<br />
3.4.12. Uit het vorenstaande volgt dat het hof<br />
ten onrechte artikel 32bb Wet LB 1964<br />
wegens strijd met artikel 1 EP buiten toepassing<br />
heeft gelaten met betrekking tot het in<br />
2008 door de CEO genoten voordeel uit de<br />
toekenning van aandelen. Dit brengt mee dat<br />
het middel slaagt.<br />
3.5.1. De uitspraak van het hof kan niet in<br />
stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak<br />
afdoen.<br />
3.5.2. De vraag of de verwerving van aandelen<br />
in het onderhavige geval voor de toepassing<br />
van artikel 32bb, lid 7, Wet LB 1964 op gelijke<br />
wijze moet worden behandeld als een verwerving<br />
van aandelenopties, aan welke vraag het<br />
hof niet is toegekomen, dient ontkennend te<br />
worden beantwoord. In het geval van belanghebbende<br />
gaat het om de toekenning door de<br />
werkgever van een recht op levering van aandelen,<br />
welke toekenning onvoorwaardelijk is<br />
geworden in het kalenderjaar voorafgaande<br />
aan het kalenderjaar waarin de dienstbetrekking<br />
is beëindigd (hierna: het jaar t-1). Als<br />
gevolg daarvan wordt die toekenning volgens<br />
de normale fiscale regels aangemerkt als loon<br />
dat is genoten in het jaar t-1, ongeacht het<br />
antwoord op de vraag of de werknemer de<br />
aandelen in dat jaar vervreemdt. Belanghebbende<br />
maakt een vergelijking met een toekenning<br />
van aandelenopties die onvoorwaardelijk<br />
wordt voorafgaande aan het jaar t-1, en<br />
die wordt gevolgd door uitoefening of vervreemding<br />
van die opties door de werknemer<br />
in het jaar t-1 of het daarop volgende jaar. Bij<br />
toepassing van de normale fiscale regels zou<br />
in deze laatste gevallen het loon reeds voorafgaande<br />
aan het jaar t-1 zijn genoten, en dus<br />
voor de toepassing van artikel 32bb Wet LB<br />
1964 buiten aanmerking blijven. Op grond<br />
van de bijzondere regel van artikel 10a, lid 1,<br />
Wet LB 1964 wordt echter het door de werkgever<br />
verstrekte voordeel in de vorm van optierechten<br />
niet als loon aangemerkt, maar<br />
knoopt de belastingheffing aan bij het voordeel<br />
dat eventueel wordt genoten op het latere<br />
tijdstip waarop de optierechten worden<br />
uitgeoefend of vervreemd. Deze twee gevallen<br />
verschillen zozeer van elkaar in feitelijk<br />
en juridisch opzicht, dat ze voor de toepassing<br />
van artikel 32bb, lid 7, Wet LB 1964 niet<br />
als gelijke gevallen zijn aan te merken. Het<br />
stond de wetgever dan ook vrij de bijzondere<br />
regel van artikel 10a, lid 1, Wet LB 1964 niet<br />
te laten doorwerken naar de berekening van<br />
bovenmatige vertrekvergoedingen, en om in<br />
dat kader bij loon dat wordt genoten als<br />
gevolg van de toekenning van aandelenopties<br />
aan te sluiten bij de algemene fiscale regels<br />
over het (genieten van) loon, net zoals bij loon<br />
op basis van de toekenning van aandelen.<br />
3.5.3. Het hof is evenmin toegekomen aan de<br />
vraag of de wetgever in het licht van artikel 1<br />
EP in artikel 32bb Wet LB 1964 een mogelijkheid<br />
tot tegenbewijs had moeten opnemen<br />
waardoor loonbestanddelen voor de berekening<br />
van de heffingsgrondslag buiten aanmerking<br />
blijven indien zij niet in verband<br />
staan met het vertrek van een werknemer.<br />
Ook die vraag dient ontkennend te worden<br />
beantwoord. De wetgever heeft ervoor gekozen<br />
niet een dergelijke tegenbewijsregeling<br />
te treffen, mede om moeizame discussies<br />
over de redenen en achtergronden van<br />
bestanddelen van het loon te voorkomen (zie<br />
Kamerstukken II 2007/08, 31459, 6, p. 12).<br />
Met deze keuze is de wetgever niet getreden<br />
buiten de hem onder artikel 1 EP toekomende<br />
beoordelingsmarge.’<br />
1360<br />
20 juni 2014, nr. 13/03828<br />
(Mrs. Feteris, Van Loon, Fierstra, Groeneveld,<br />
Wortel; na conclusie Wattel tot ongegrondverklaring<br />
van beide cassatieberoepen)<br />
ECLI:NL:HR:2014:1457<br />
Rechtsvinding; passeren opmerking in<br />
wetsgeschiedenis; doelmatige wetstoepassing.<br />
Inspecteur is wettelijke rente verschuldigd<br />
in verband met niet tijdig<br />
vergoeden van heffingsrente. Weigering<br />
rente te vergoeden is voor bezwaar vatbaar;<br />
beroep bij de fiscale bestuursrechter staat<br />
open. Afdeling 4.4.2 van de Awb (Verzuim<br />
en wettelijke rente) is van toepassing niettegenstaande<br />
(onjuiste) opmerking in wetsgeschiedenis<br />
dat het belastingrecht een<br />
andere regeling kent en dat de Awbregeling<br />
daarop dus niet van toepassing zal<br />
zijn. De fiscale beleidsregels inzake coulancerente<br />
doen daaraan niet af, nu deze geen<br />
wet zijn in de zin van artikel 4:103 Awb. In<br />
aanmerking genomen dat 1. de formulering<br />
van art. 4:102 lid 2 Awb uitgaat van de situatie<br />
dat hetzelfde bestuursorgaan bevoegd<br />
is met betrekking tot zowel de vaststelling<br />
als de betaling van een bestuurlijke geldschuld,<br />
terwijl 2. in belastingzaken zich de<br />
bijzonderheid voordoet dat deze bevoegdheden<br />
zijn verdeeld over twee bestuursorganen<br />
(de inspecteur en de ontvanger), en dat<br />
3. het onwenselijk zou zijn indien een<br />
geschil over de wettelijke rente tot afzonderlijke<br />
procedures bij verschillende<br />
bevoegde rechters (de fiscale bestuursrechter<br />
en de burgerlijke rechter) zou leiden,<br />
brengt een doelmatige wetstoepassing mee<br />
dat het gehele bedrag van de wettelijke<br />
rente verschuldigd is en vastgesteld moet<br />
worden door de inspecteur, ook voor zover<br />
de verschuldigdheid van die rente is veroorzaakt<br />
doordat de ontvanger niet tijdig heeft<br />
betaald. Declaratoire karakter rechtsontwikkelende<br />
jurisprudentie (‘Met deze rechtspraak<br />
is tot uitdrukking gebracht hoe het<br />
recht luidde in de – eerdere – jaren waarop<br />
de desbetreffende gedingen betrekking<br />
hadden’).<br />
(Awb art. 4:102, 4:103; BW art. 6:119; AWR art.<br />
26)<br />
Principaal cassatieberoep staatssecretaris;<br />
incidenteel cassatieberoep belanghebbende<br />
Hoge Raad, onder meer:<br />
‘2.1.1. De inspecteur heeft de aan belanghebbende<br />
voor het jaar 2007 opgelegde voorlopige<br />
aanslag in de vennootschapsbelasting op<br />
22 augustus 2009 ambtshalve verminderd.<br />
Hij heeft daarbij geen heffingsrente vergoed.<br />
2.1.2. Belanghebbende heeft bezwaar<br />
gemaakt tegen het achterwege blijven van<br />
een dergelijke rentevergoeding. De inspecteur<br />
is aan dit bezwaar tegemoetgekomen<br />
naar aanleiding van rechtspraak van de Hoge<br />
Raad over vergoeding van heffingsrente, in<br />
het bijzonder het arrest van 30 september<br />
2011, nr. 10/02171, ECLI:NL:HR:2011:BP3080,<br />
BNB 2012/69 (hierna: het arrest van 30 september<br />
2011). Met inachtneming van die<br />
rechtspraak heeft de inspecteur bij uitspraak<br />
op bezwaar van 20 december 2011 alsnog<br />
besloten om aan belanghebbende een bedrag<br />
van € 32 534 aan heffingsrente te vergoeden<br />
over de periode 1 juli 2007 tot en met 31<br />
december 2007. De Ontvanger heeft op 21<br />
december 2011 aan belanghebbende een<br />
bedrag van € 32 534 betaald.<br />
2.1.3. De inspecteur heeft bij brief van 2 april<br />
2012 geweigerd om aan belanghebbende wettelijke<br />
rente te vergoeden over de hiervoor in<br />
2.1.2 bedoelde vergoeding van heffingsrente.<br />
De inspecteur is van oordeel dat hij geen<br />
wettelijke rente verschuldigd is.<br />
2.2. Voor de rechtbank was in geschil of deze<br />
weigering van de inspecteur terecht is. Voor<br />
het geval de inspecteur wettelijke rente verschuldigd<br />
is, was voorts in geschil vanaf welk<br />
moment die rente moet worden berekend en<br />
welk rentepercentage daarbij moet worden<br />
gehanteerd.<br />
2.3.1. De rechtbank heeft geoordeeld dat de<br />
inspecteur niet tijdig heeft voldaan aan de<br />
verplichting tot vergoeding van heffingsrente<br />
en daarom in verzuim is geweest als<br />
bedoeld in artikel 4:97 Awb. Daarom is de<br />
inspecteur naar het oordeel van de rechtbank<br />
op grond van de artikelen 4:87, 4:98 en<br />
4:100 Awb wettelijke rente verschuldigd.<br />
2.3.2. De rechtbank heeft vervolgens geoordeeld<br />
dat de inspecteur de wettelijke rente is<br />
verschuldigd over de periode die begint zes<br />
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 24-07-2014 – AFL. 27 1865
Rechtspraak<br />
weken na 22 augustus 2009, dus vanaf 4<br />
oktober 2009, tot het moment van de feitelijke<br />
betaling van de vergoede heffingsrente.<br />
2.3.3. De rechtbank heeft tot slot geoordeeld<br />
dat deze wettelijke rente moet worden berekend<br />
overeenkomstig artikel 6:119 BW. Voor<br />
toepassing van de regeling over rentevergoeding<br />
bij handelsovereenkomsten uit artikel<br />
6:119a BW zag de rechtbank geen aanknopingspunten.<br />
2.4. Het middel in het principale beroep richt<br />
zich tegen de hiervoor in 2.3.1 en 2.3.2<br />
bedoelde oordelen van de rechtbank. Het<br />
incidentele beroep in cassatie betreft het<br />
tijdvak waarover de wettelijke rente verschuldigd<br />
is en is verder gericht tegen het hiervoor<br />
in 2.3.3 bedoelde oordeel van de rechtbank<br />
over het toepasselijke rentepercentage.<br />
3 Beoordeling van de middelen in het principale<br />
en het incidentele beroep<br />
3.1. Bij de beoordeling van de beide beroepen<br />
in cassatie moet worden vooropgesteld dat de<br />
rechtbank terecht ervan is uitgegaan dat de<br />
hiervoor in 2.1.3 vermelde schriftelijke weigering<br />
van de inspecteur voor bezwaar vatbaar<br />
is. Ook is de rechtbank terecht ervan uitgegaan<br />
dat zij als bestuursrechter in belastingzaken<br />
bevoegd is kennis te nemen van het<br />
beroep tegen de uitspraak van de inspecteur<br />
op het door belanghebbende tegen die weigering<br />
gemaakte bezwaar (zie onderdeel 4.15<br />
van de conclusie van de advocaat-generaal).<br />
3.2.1. Uit het arrest van 30 september 2011<br />
volgt dat de Inspecteur gehouden was om, in<br />
verband met de in 2.1.1 bedoelde ambtshalve<br />
verleende vermindering van de voorlopige<br />
aanslag, heffingsrente te vergoeden over de<br />
periode 1 juli 2007 tot en met 31 december<br />
2007. De inspecteur had dit gelijktijdig met<br />
de vermindering van de voorlopige aanslag<br />
op 22 september 2009 moeten doen in de<br />
vorm van een voor bezwaar vatbare beschikking<br />
als bedoeld in artikel 30j AWR (tekst<br />
2009). Hij heeft het besluit tot vergoeding<br />
van heffingsrente echter pas genomen bij de<br />
uitspraak op bezwaar van 20 december 2011.<br />
3.2.2. Op grond van artikel 4:85, lid 1, letter b,<br />
Awb is bij deze vergoeding van heffingsrente<br />
sprake van een bestuursrechtelijke geldschuld,<br />
waarop het bepaalde in Titel 4.4 van<br />
de Awb van toepassing is.<br />
3.2.3. Tot die Titel 4.4 behoort Afdeling 4.4.2<br />
van de Awb (Verzuim en wettelijke rente). Die<br />
afdeling is op grond van het bepaalde in artikel<br />
4:103 Awb bij wijze van uitzondering niet<br />
van toepassing indien bij de wet – dat wil<br />
zeggen: de wet in formele zin – een andere<br />
regeling omtrent verzuim en de gevolgen<br />
daarvan is getroffen.<br />
Een zodanige uitzondering doet zich in dit<br />
geval niet voor. Er is namelijk geen specifieke<br />
regeling in een wet in formele zin over vergoeding<br />
van rente van toepassing in een<br />
geval als het onderhavige, waarin een inspecteur<br />
een beschikking tot vergoeding van heffingsrente<br />
te laat vaststelt. Immers, noch de<br />
regeling over heffingsrente in de AWR, noch<br />
de regeling over invorderingsrente in de<br />
Invorderingswet 1990 (hierna: IW 1990), noch<br />
enige andere specifieke publiekrechtelijke<br />
regeling in een wet in formele zin is van toepassing<br />
met betrekking tot de (mogelijkheid<br />
van) rentevergoeding bij een dergelijk verzuim.<br />
Daarom moet worden aangenomen dat<br />
in een zodanig geval de algemene regeling<br />
over wettelijke rente in Afdeling 4.4.2 van de<br />
Awb van toepassing is (vgl. HR 13 juli 2012,<br />
nr. 11/00162, ECLI:NL:HR:2012:BV0264, BNB<br />
2013/2, onderdeel 6.3). Hieraan kan niet<br />
afdoen dat in de nota naar aanleiding van<br />
het verslag met betrekking tot (thans) artikel<br />
4:103 Awb is opgemerkt dat het belastingrecht<br />
een andere regeling kent en dat de<br />
voorgestelde regeling in de Awb daarop dus<br />
niet van toepassing zal zijn (Kamerstukken II<br />
2003/04, 29702, 7, p. 17). Mede gelet op de<br />
strekking van artikel 4:103 Awb kan aan deze<br />
opmerking geen betekenis worden toegekend<br />
in gevallen als het onderhavige, waarvoor het<br />
belastingrecht geen eigen regeling met<br />
betrekking tot de vergoeding van rente kent.<br />
De regels van de Staatssecretaris van Financien<br />
over zogenoemde coulancerente zijn<br />
beleidsregels, en kunnen reeds daarom niet<br />
worden aangemerkt als wet in de zin van<br />
artikel 4:103 Awb. Daaraan kan niet afdoen<br />
dat in de zojuist bedoelde nota naar aanleiding<br />
van het verslag in dit verband is verwezen<br />
naar die beleidsregels; in diezelfde nota<br />
is trouwens opgemerkt dat de coulancerenteregeling<br />
geen wettelijke basis heeft (zie<br />
onderdeel 5.19 van de conclusie van de advocaat-generaal).<br />
3.2.4. Het voorgaande brengt mee dat Afdeling<br />
4.4.2 van de Awb in het onderhavige<br />
geval van toepassing is.<br />
3.2.5. Tot die afdeling behoort artikel 4:102<br />
Awb. Op grond van het tweede lid van dat<br />
artikel is een bestuursorgaan wettelijke rente<br />
verschuldigd indien een afwijzende beschikking<br />
tot betaling door dat bestuursorgaan als<br />
gevolg van bezwaar of beroep wordt vervangen<br />
door een beschikking tot betaling.<br />
3.2.6. Na zijn aanvankelijke weigering om<br />
heffingsrente te vergoeden heeft de Inspecteur<br />
de beschikking tot vergoeding van deze<br />
rente pas op 20 december 2011 genomen<br />
naar aanleiding van een bezwaarschrift<br />
tegen die weigering. Toepassing van artikel<br />
4:102, lid 2, Awb leidt er onder deze omstandigheden<br />
toe dat de Inspecteur wettelijke<br />
rente dient te vergoeden.<br />
3.2.7. De rechtbank heeft dan ook terecht<br />
beslist dat de inspecteur wettelijke rente verschuldigd<br />
is. Het middel in het principale<br />
beroep faalt voor zover het hiertegen is<br />
gericht.<br />
3.3.1. Met betrekking tot de vaststelling door<br />
de inspecteur van de door hem verschuldigde<br />
wettelijke rente dient het volgende te worden<br />
vooropgesteld.<br />
3.3.2. Op grond van artikel 4:98, lid 1, Awb in<br />
verbinding met artikel 6:119, lid 2, BW wordt<br />
de wettelijke rente berekend over een periode<br />
die loopt tot het tijdstip van voldoening<br />
van de desbetreffende bestuurlijke geldschuld.<br />
Dit geldt ook in gevallen als het<br />
onderhavige waarin artikel 4:102, lid 2, Awb<br />
van toepassing is.<br />
3.3.3. Hoewel Afdeling 4.4.2 van de Awb het<br />
oog heeft op verzuimen die intreden indien<br />
niet binnen de voorgeschreven betalingstermijn<br />
is betaald, heeft de hier toepasselijke<br />
regeling in artikel 4:102, lid 2, Awb primair<br />
betrekking op renteverlies dat optreedt doordat<br />
een bestuursorgaan een geldschuld niet<br />
tijdig, maar pas na bezwaar bij beschikking<br />
vaststelt. De hiervoor in 3.3.2 vermelde aansluiting<br />
van de renteberekening bij het tijdstip<br />
van voldoening van de schuld, heeft echter<br />
tot gevolg dat de renteberekening in die<br />
gevallen tevens betrekking heeft op eventuele<br />
vertraging in de uitbetaling nadat de betalingsbeschikking<br />
alsnog is vastgesteld. De<br />
formulering van artikel 4:102, lid 2, Awb gaat<br />
daarbij uit van de – buiten het belastingrecht<br />
gebruikelijke – situatie dat hetzelfde<br />
bestuursorgaan bevoegd is met betrekking<br />
tot zowel de vaststelling als de betaling van<br />
een bestuurlijke geldschuld. In belastingzaken<br />
doet zich de bijzonderheid voor dat deze<br />
bevoegdheden zijn verdeeld over twee<br />
bestuursorganen binnen hetzelfde overheidslichaam,<br />
de inspecteur en de ontvanger. Een<br />
doelmatige wetstoepassing brengt mee dat<br />
in gevallen waarin artikel 4:102, lid 2, Awb<br />
van toepassing is op het gebied van belastingen<br />
en betrekking heeft op een door de<br />
inspecteur gegeven betalingsbeschikking, het<br />
gehele bedrag van de wettelijke rente verschuldigd<br />
is en vastgesteld moet worden<br />
door de inspecteur, ook voor zover de verschuldigdheid<br />
van die rente is veroorzaakt<br />
doordat de ontvanger niet tijdig heeft<br />
betaald nadat de inspecteur de betalingsbeschikking<br />
alsnog heeft vastgesteld. Een andere<br />
opvatting zou leiden tot het onwenselijke<br />
gevolg dat het uit toepassing van artikel<br />
4:102, lid 2, Awb voortvloeiende bedrag aan<br />
wettelijke rente in voorkomend geval deels<br />
door de inspecteur en deels door de ontvanger<br />
moet worden toegekend; geschillen daarover<br />
zouden dan leiden tot afzonderlijke procedures<br />
waarbij de bevoegde rechter met<br />
betrekking tot de rentevergoeding door de<br />
inspecteur de bestuursrechter zou zijn en<br />
1866 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 24-07-2014 – AFL. 27
Rechtspraak<br />
met betrekking tot de rentevergoeding door<br />
de ontvanger de burgerlijke rechter.<br />
3.3.4. Het hiervoor in 3.3.3 overwogene brengt<br />
mee dat de wettelijke rente die de inspecteur<br />
verschuldigd is, door hem pas bij een beschikking<br />
als bedoeld in artikel 4:99 Awb kan worden<br />
vastgesteld indien vaststaat wanneer de<br />
geldschuld door de ontvanger is of zal worden<br />
voldaan. Heeft de inspecteur die beschikking<br />
niet reeds vooruitlopend op de voldoening<br />
van de geldschuld door de ontvanger<br />
gegeven, dan zal hij daartoe alsnog moeten<br />
overgaan binnen een redelijke termijn na die<br />
voldoening. De termijn van acht weken van<br />
artikel 4:13, lid 2, Awb is hierbij van overeenkomstige<br />
toepassing. Bij betaling in gedeelten<br />
geldt dit voor iedere deelbetaling. Ook<br />
een beschikking tot vaststelling van de wettelijke<br />
rente naar aanleiding van een deelbetaling<br />
is, gelet op het hiervoor in 3.1 overwogene,<br />
voor bezwaar en beroep vatbaar.<br />
3.4.1. Met betrekking tot het begin van het<br />
tijdvak waarover de wettelijke rente verschuldigd<br />
is, heeft het volgende te gelden. In de<br />
gevallen bedoeld in artikel 4:102, lid 2, Awb is<br />
het bestuursorgaan op grond van die bepaling<br />
wettelijke rente verschuldigd vanaf het<br />
tijdstip waarop het in verzuim zou zijn<br />
geweest indien de beschikking op de laatste<br />
dag van de daarvoor gestelde termijn zou<br />
zijn gegeven. In het licht van hetgeen hiervoor<br />
in 3.3.3 is overwogen, heeft in belastingzaken<br />
te gelden dat de inspecteur die na<br />
bezwaar alsnog een beschikking tot vergoeding<br />
van heffingsrente vaststelt, wettelijke<br />
rente verschuldigd is vanaf het tijdstip waarop<br />
de ontvanger in verzuim zou zijn geweest<br />
indien die beschikking nog juist tijdig zou<br />
zijn vastgesteld.<br />
3.4.2. In het onderhavige geval had de<br />
beschikking tot vergoeding van heffingsrente<br />
door de Inspecteur gelijktijdig met de vermindering<br />
van de voorlopige aanslag op 22<br />
augustus 2009 moeten worden vastgesteld.<br />
Als de beschikking op die dag zou zijn vastgesteld,<br />
had de Ontvanger de rentevergoeding<br />
op grond van artikel 2, lid 2, letter e, in<br />
verbinding met artikel 9, lid 1 en 3, IW 1990<br />
(tekst sinds 1 juli 2009) uiterlijk zes weken<br />
daarna moeten uitbetalen. Dit brengt mee<br />
dat de Inspecteur op grond van artikel 4:102,<br />
lid 2, Awb met ingang van 4 oktober 2009 in<br />
verzuim was.<br />
3.4.3. Hieraan kan – anders dan de staatssecretaris<br />
betoogt – niet afdoen dat het<br />
bestaan van de verplichting om in een geval<br />
als het onderhavige heffingsrente te vergoeden<br />
eerst nadien in hoogste instantie is vastgesteld,<br />
onder meer in het arrest van 30 september<br />
2011. Met deze rechtspraak is tot<br />
uitdrukking gebracht hoe het recht luidde in<br />
de – eerdere – jaren waarop de desbetreffende<br />
gedingen betrekking hadden. Voor zover<br />
het middel van een andere opvatting uitgaat,<br />
faalt het daarom.<br />
3.5.1. Met betrekking tot het einde van het<br />
tijdvak waarover in het onderhavige geval wettelijke<br />
rente moet worden berekend, wordt in<br />
het incidentele beroep terecht betoogd dat die<br />
rente ook na 21 december 2011 is blijven<br />
lopen. De bestuurlijke geldschuld, bestaande<br />
in € 32 534 aan te vergoeden heffingsrente, is<br />
toen namelijk niet volledig voldaan. De betaling<br />
door de Ontvanger van € 32 534 op 21<br />
december 2011 moet immers op grond van<br />
artikel 7, lid 1, letter c, IW 1990 in de eerste<br />
plaats worden toegerekend aan de tot dan toe<br />
verschuldigde wettelijke rente, en pas daarna<br />
aan de hoofdsom van de te vergoeden heffingsrente.<br />
Het betoog van de staatssecretaris<br />
dat op 21 december 2011 nog geen wettelijke<br />
rente verschuldigd was, moet worden verworpen.<br />
Aan de verschuldigdheid van die rente<br />
staat niet in de weg dat de hoofdsom tot dan<br />
toe niet was betaald, en evenmin dat de<br />
inspecteur het bedrag van de wettelijke rente<br />
tot 20 december 2011 nog niet bij beschikking<br />
had vastgesteld.<br />
3.5.2. Niettemin kan het incidentele beroep<br />
in zoverre niet tot cassatie leiden. Gelet op<br />
hetgeen hiervoor in onderdeel 3.3.4 is overwogen,<br />
was de inspecteur naar aanleiding<br />
van de betaling door de Ontvanger op 21<br />
december 2011 slechts gehouden om een<br />
beschikking tot vergoeding van wettelijke<br />
rente vast te stellen over de periode van 4<br />
oktober 2009 tot 21 december 2011. Het dictum<br />
van de uitspraak van de rechtbank is<br />
daarmee in overeenstemming. Als de Ontvanger<br />
het na de betaling op 21 december<br />
2011 door hem nog verschuldigde bedrag<br />
aan heffingsrente alsnog geheel of ten dele<br />
betaalt, zal de inspecteur ook de daarmee<br />
corresponderende wettelijke rente bij<br />
beschikking moeten vaststellen.<br />
3.6. Met betrekking tot het toepasselijke rentepercentage<br />
overweegt de Hoge Raad als volgt.<br />
De rechtbank heeft, gelet op het bepaalde in<br />
artikel 4:98, lid 1, Awb, terecht het in artikel<br />
6:119 BW bedoelde rentepercentage gehanteerd.<br />
Artikel 4:98, lid 1, Awb verwijst – ook<br />
thans - niet naar de wettelijke rente voor handelsovereenkomsten<br />
als bedoeld in artikel<br />
6:119a BW, zodat het percentage van die rente<br />
hier niet van toepassing is. Dit wordt niet<br />
anders doordat het percentage van de belastingrente<br />
voor de vennootschapsbelasting, in<br />
gevallen waarin dergelijke in de fiscale wetgeving<br />
voorziene rente verschuldigd is, thans<br />
wel aansluit bij de wettelijke rente voor handelsovereenkomsten.<br />
Het incidentele beroep<br />
in cassatie faalt daarom ook voor zover het<br />
een beroep doet op artikel 6:119a BW.’<br />
Raad van State<br />
Deze rubriek wordt verzorgd door mr. B.<br />
Klein Nulent en mr. drs. J. de Vries werkzaam<br />
bij de directie bestuursrechtspraak van de<br />
Raad van State. Volledige versies van deze<br />
uitspraken zijn te vinden op www.raadvanstate.nl.<br />
1361<br />
28 mei 2014, nr. 201112232/1/A2<br />
(Mrs. Van Altena, Hammerstein, Snijders)<br />
ECLI:NL:RVS:2014:1868<br />
Afwijzing verzoek wegrestaurant/hotel om<br />
vergoeding schade als gevolg van<br />
onderhoud aan rijkswegen. Afwijzing<br />
onvoldoende gemotiveerd. Afdeling bepaalt<br />
dat schade moet worden vergoed.<br />
(Awb art. 8:72)<br />
Uitspraak op het hoger beroep van: [De<br />
Wouwse Tol], vs. de uitspraak van Rechtbank<br />
Breda van 31 oktober 2011 in zaak nr.<br />
11/1529 in het geding tussen: De Wouwse<br />
Tol en de Minister van Infrastructuur en<br />
Milieu.<br />
Bij besluit van 18 januari 2011 heeft de<br />
minister een verzoek om nadeelcompensatie<br />
voor schade als gevolg van groot onderhoud<br />
aan de Rijkswegen A4, A17 en A58 afgewezen.<br />
(…)<br />
1. De Wouwse Tol exploiteert een wegrestaurant/hotel.<br />
In de tussenuitspraak heeft de<br />
Afdeling overwogen dat zij daarmee heeft<br />
gekozen voor een weggebonden onderneming<br />
en dus voor afhankelijkheid van de toestroom<br />
van klanten over de weg. Hieraan is<br />
inherent dat soms nadeel wordt ondervonden<br />
door de uitvoering van verkeersmaatregelen<br />
of wegwerkzaamheden, zoals dat heeft<br />
plaatsgevonden in de periode maart-april<br />
2006, waardoor haar onderneming dan verminderd<br />
of niet bereikbaar is voor klanten.<br />
Dit nadeel behoort in beginsel tot het eigen<br />
ondernemersrisico. Schadevergoeding is<br />
eerst aan de orde indien sprake is van<br />
onevenredige, dat wil zeggen buiten het normale<br />
ondernemersrisico vallende schade. Het<br />
hanteren van een ondergrens of drempel<br />
voor de beoordeling van de vergoedbaarheid<br />
van schade geleden als gevolg van die verkeersmaatregelen,<br />
waaronder in het kader<br />
daarvan te verrichten reconstructiewerkzaamheden,<br />
sluit hierbij aan. Pas als de schade<br />
boven de drempel uitkomt, is sprake van<br />
onevenredige schade zoals hiervoor bedoeld.<br />
(…)<br />
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 24-07-2014 – AFL. 27 1867
Rechtspraak<br />
5. In de tussenuitspraak is overwogen dat het<br />
hanteren van een vaste drempel van 15%<br />
mogelijkerwijs tot onvoldoende differentiatie<br />
tussen verschillende type weggebonden<br />
ondernemingen leidt. Het is aan de minister<br />
om een gemotiveerd oordeel te geven over de<br />
vraag of differentiatie gerechtvaardigd is en<br />
wat dat betekent voor de invulling van het<br />
normaal ondernemersrisico. De Wouwse Tol<br />
betoogt in dit verband terecht dat de minister<br />
geen motivering heeft gegeven voor de hoogte<br />
van de toegepaste drempel. De minister<br />
heeft in zoverre een onjuiste uitvoering gegeven<br />
aan de tussenuitspraak. Voor de stelling<br />
van de minister dat de toepassing van de<br />
drempel van 15% alleen dan hoeft te worden<br />
gemotiveerd als de omvang van de schade die<br />
drempel nadert en dat er dan alleen een<br />
beoordeling plaatsvindt of individuele<br />
omstandigheden ertoe nopen dat wordt afgezien<br />
van toepassing van de drempel en dat<br />
alleen in dat verband aandacht hoeft te worden<br />
besteed aan de verhouding omzet en kosten,<br />
is geen grond aanwezig. Hiermee is geen<br />
antwoord gegeven op de vraag of uiteenlopende<br />
gevolgen voor verschillende typen ondernemingen<br />
ertoe zouden moeten leiden dat<br />
andere omzetdrempels worden gehanteerd.<br />
Dat dit volgens de minister niet nodig en ook<br />
niet goed mogelijk is, vormt een onvoldoende<br />
rechtvaardiging om de opdracht in de tussenuitspraak<br />
te reduceren tot de vraag of een<br />
onderneming individueel onevenredig hard<br />
wordt getroffen in het geval die onderneming<br />
de drempel van 15% nadert. In dit verband is<br />
van belang dat De Wouwse Tol terecht heeft<br />
betoogd dat bij een verzoek om nadeelcompensatie<br />
van een onderneming die volledig<br />
afhankelijk is van de snelweg, het in nagenoeg<br />
alle gevallen zal gaan om wegrestaurants/<br />
hotels of tankstations. Aan de hand van cijfers<br />
van het Centraal Bureau voor Statistiek heeft<br />
De Wouwse Tol voorts laten zien dat beide<br />
typen ondernemingen, enerzijds wegrestaurants/hotels<br />
en anderzijds tankstations, een<br />
verschillende kostenstructuur kennen en een<br />
wezenlijk andere verhouding tussen kosten<br />
en omzet. Dat er verschillen binnen de horecabranche<br />
zijn qua bedrijfsvoering, neemt<br />
niet weg dat de kostenstructuur in grote lijnen<br />
overeenkomt. Voorts heeft De Wouwse Tol<br />
aan de hand van rekenvoorbeelden laten zien<br />
dat een omzetderving van 15% bij beide<br />
ondernemingen tot zeer uiteenlopende schadebedragen<br />
leidt. Gelet daarop ligt het in de<br />
rede dat de minister ten aanzien van verschillende<br />
typen weggebonden ondernemingen<br />
verschillende omzetdrempels zou hanteren.<br />
Het betoog slaagt.<br />
6. De Afdeling ziet aanleiding met toepassing<br />
van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene<br />
wet bestuursrecht (de Awb) zelf in de zaak te<br />
voorzien. Daarbij neemt de Afdeling het<br />
belang van finale geschilbeslechting en de<br />
omstandigheid dat de minister een onjuiste<br />
uitvoering heeft gegeven aan de tussenuitspraak<br />
in aanmerking. De Wouwse Tol<br />
betwist niet dat een deel van de schade, gelet<br />
op de duur en de frequentie van de verkeersmaatregelen<br />
of wegwerkzaamheden, tot haar<br />
normale ondernemersrisico behoort. De<br />
Afdeling ziet aanleiding om voor de beoordeling<br />
van de vergoedbaarheid van de schade,<br />
conform het voorstel van De Wouwse Tol, een<br />
drempel van 10% van de gemiddelde omzet<br />
over de drie voorgaande jaren te hanteren,<br />
nu de minister de hoogte daarvan onvoldoende<br />
heeft bestreden. Deze drempel is ook<br />
van toepassing voor de beoordeling van de<br />
vergoedbaarheid van de schade geleden in de<br />
periode van volledige onbereikbaarheid, van<br />
16 tot en met 28 juli 2006. Daarbij is van<br />
belang dat de minister voldoende heeft aangetoond,<br />
onder meer aan de hand van concrete<br />
voorbeelden, dat zowel de aard als de<br />
wijze van uitvoering van die werkzaamheden<br />
niet aan toepassing van een drempel in de<br />
weg staan. De Wouwse Tol heeft ter zitting<br />
ook erkend dat haar schade minder groot is<br />
door de keuze van de minister voor de uitvoering<br />
van die werkzaamheden in een aaneengesloten<br />
korte periode in vergelijking tot<br />
de keuze voor een langere periode waarin<br />
haar onderneming beperkt bereikbaar zou<br />
zijn geweest. De omstandigheid dat haar<br />
schade nog verder beperkt had kunnen worden<br />
door de afsluiting in een andere maand<br />
te laten plaatsvinden, is in dit geval onvoldoende<br />
om van toepassing van de drempel<br />
af te zien.<br />
Gelet hierop zal de Afdeling bepalen dat de<br />
minister aan De Wouwse Tol als nadeelcompensatie<br />
een bedrag van € 72.843,20 vermeerderd<br />
met de wettelijke rente vanaf 29<br />
juli 2006, de dag volgend op 28 juli 2006, de<br />
datum waarop de werkzaamheden zijn voltooid<br />
tot aan de dag van algehele voldoening,<br />
betaalt. De Afdeling neemt daarbij in aanmerking<br />
dat het verzoek om nadeelcompensatie<br />
al op 9 mei 2006 was gedaan.<br />
(…)<br />
1362<br />
11 juni 2014, nr. 201307501/1/A4<br />
(Mrs. Drupsteen, Van Ettekoven en Pans)<br />
ECLI:NL:RVS:2014:2089<br />
Laten afzinken door Greenpeace van 27<br />
grote stenen met een houten beeld van een<br />
zeepaard ter plaatse van de Klaverbank in<br />
de Noordzee is geen overtreding van art. 6.3<br />
lid 1, aanhef en onder a, Waterwet.<br />
(Waterwet art. 6.3; Wet milieubeheer art. 1.1<br />
lid 1)<br />
Uitspraak op het hoger beroep van: de<br />
stichting Stichting Greenpeace Nederland,<br />
gevestigd te Amsterdam, appellante, vs. de<br />
uitspraak van Rechtbank Amsterdam van 3<br />
juli 2013 in zaak nr. 12/5061 in het geding<br />
tussen:<br />
Greenpeace en de Staatssecretaris van<br />
Infrastructuur en Milieu.<br />
Procesverloop<br />
Bij besluit van 30 november 2011 heeft de<br />
staatssecretaris aan Greenpeace een last<br />
onder dwangsom opgelegd wegens overtreding<br />
van de Waterwet.<br />
Bij besluit van 10 september 2012 heeft de<br />
staatssecretaris het door Greenpeace daartegen<br />
gemaakte bezwaar gedeeltelijk gegrond<br />
verklaard en de opgelegde last onder dwangsom<br />
aangepast.<br />
Bij uitspraak van 3 juli 2013 heeft de rechtbank<br />
het door Greenpeace daartegen ingestelde<br />
beroep gegrond verklaard, het besluit<br />
van 10 september 2012 vernietigd en de<br />
rechtgevolgen van het vernietigde besluit in<br />
stand gelaten. (…)<br />
Tegen deze uitspraak heeft Greenpeace hoger<br />
beroep ingesteld.<br />
(…)<br />
Overwegingen<br />
1. In het kader van een protestactie heeft<br />
Greenpeace in juni 2011 in totaal 27 grote<br />
stenen, waarbij aan drie stenen een houten<br />
beeld van een zeepaard was bevestigd, vanaf<br />
haar schip de Sleipner laten afzinken ter<br />
plaatse van de Klaverbank in de Noordzee.<br />
De staatssecretaris heeft zich in het besluit<br />
op bezwaar op het standpunt gesteld dat<br />
Greenpeace hiermee artikel 6.3, eerste lid,<br />
aanhef en onder a, van de Waterwet heeft<br />
overtreden. De opgelegde last, zoals gewijzigd<br />
bij dit besluit, houdt in dat Greenpeace een<br />
dwangsom van € 200 000 verbeurt voor iedere<br />
keer dat zij opnieuw stoffen stort in de<br />
Noordzee (EEZ) ter plaatse van de Klaverbank<br />
dan wel in de nabije omgeving van de Klaverbank.<br />
Met het besluit op bezwaar week de staatssecretaris<br />
af van het advies van de hoorcommissie<br />
Rijkswaterstaat dienst Noordzee. De<br />
hoorcommissie was van oordeel dat het storten<br />
van de stenen niet geschiedde met het<br />
oogmerk zich er enkel van te ontdoen. Nu de<br />
staatssecretaris had besloten dat de stenen<br />
ter plaatse mochten blijven liggen en volgens<br />
de staatssecretaris geen gevaar zouden<br />
vormen voor mens en milieu, is het plaatsen<br />
van de stenen volgens de hoorcommissie<br />
niet strijdig met de doelstelling van het<br />
1868 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 24-07-2014 – AFL. 27
Rechtspraak<br />
Protocol bij het op 29 december 1972 te Londen<br />
tot stand gekomen Verdrag inzake de<br />
voorkoming van verontreiniging van de zee<br />
ten gevolge van het storten van afval en<br />
andere stoffen. De hoorcommissie concludeerde<br />
dat de actie van Greenpeace voldeed<br />
aan de vrijstelling van de vergunningplicht<br />
als bedoeld in artikel 6.8, tweede lid, aanhef<br />
en onder b, van het Waterbesluit. Daarom<br />
heeft Greenpeace artikel 6.3, eerste lid, aanhef<br />
en onder a, van de Waterwet niet overtreden,<br />
aldus de hoorcommissie.<br />
2. Greenpeace betoogt dat de rechtbank ten<br />
onrechte heeft geoordeeld dat zij artikel 6.3,<br />
eerste lid, aanhef en onder a, van de Waterwet<br />
heeft overtreden. Volgens haar heeft de<br />
rechtbank daarbij ten onrechte overwogen<br />
dat zij zich heeft ontdaan van stoffen als<br />
bedoeld in dit artikellid. De rechtbank had in<br />
ieder geval tot het oordeel moeten komen<br />
dat het laten afzinken van de stenen en houten<br />
zeepaarden op grond van artikel 6.8,<br />
tweede lid, van het Waterbesluit was vrijgesteld<br />
van het in artikel 6.3 van de Waterwet<br />
opgenomen verbod, aldus Greenpeace.<br />
2.1. Ingevolge artikel 6.1 van de Waterwet<br />
wordt in hoofdstuk 6 van de deze wet verstaan<br />
onder stoffen: afvalstoffen, verontreinigende<br />
of schadelijke stoffen.<br />
Ingevolge artikel 6.3, eerste lid, aanhef en<br />
onder a, is het zonder daartoe strekkende vergunning<br />
van Onze Minister verboden zich<br />
van stoffen te ontdoen door deze vanaf of<br />
vanuit een vaartuig dan wel een luchtvaartuig<br />
in zee te brengen of op zee te verbranden.<br />
Ingevolge artikel 1.1, eerste lid, van het<br />
Waterbesluit wordt in dit besluit verstaan<br />
onder Protocol: op 7 november 1996 te Londen<br />
tot stand gekomen Protocol bij het op 29<br />
december 1972 te Londen tot stand gekomen<br />
Verdrag inzake de voorkoming van verontreiniging<br />
van de zee ten gevolge van het storten<br />
van afval en andere stoffen (Trb. 2000, 27).<br />
Ingevolge artikel 6.8, eerste lid, kan een vergunning<br />
als bedoeld in artikel 6.3 van de<br />
Waterwet slechts worden verleend in overeenstemming<br />
met het Protocol.<br />
Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder a,<br />
is van de vergunningplicht, bedoeld in artikel<br />
6.3 van de wet, vrijgesteld het plaatsen<br />
van vaste substanties of voorwerpen met een<br />
ander oogmerk dan het zich er enkel van<br />
ontdoen.<br />
Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder b,<br />
is van de vergunningplicht, bedoeld in artikel<br />
6.3 van de wet, vrijgesteld het achterlaten<br />
van vaste substanties of voorwerpen die aanvankelijk<br />
in zee zijn geplaatst met een ander<br />
oogmerk dat zich ervan te ontdoen.<br />
2.2. De rechtbank heeft geconcludeerd dat de<br />
stenen en de daaraan bevestigde houten zeepaarden<br />
in het kader van artikel 6.3, eerste<br />
lid, aanhef en onder a, van de Waterwet zijn<br />
te kwalificeren als stoffen, omdat het Protocol<br />
erop van toepassing is en artikel 6.3 van<br />
de Waterwet de vertaling van het Protocol in<br />
de Nederlandse wetgeving is. Of het gaat om<br />
afval, verontreinigende of niet-verontreinigende<br />
stoffen maakt daarbij volgens de<br />
rechtbank niet uit.<br />
Hiermee heeft de rechtbank een onjuiste<br />
maatstaf aangelegd. Dat artikel 6.3 van de<br />
Waterwet is bedoeld ter uitvoering van onder<br />
meer het Protocol laat onverlet dat voor de<br />
toepasselijkheid van artikel 6.3, eerste lid,<br />
onder a, vereist is dat wordt voldaan aan de<br />
in artikel 6.1 van de Waterwet opgenomen<br />
definitie van stoffen, te weten afvalstoffen,<br />
verontreinigende of schadelijke stoffen.<br />
2.3. Niet in geschil is dat de stenen en de<br />
houten zeepaarden geen schadelijke stoffen<br />
zijn. Verder is niet gebleken dat het om verontreinigende<br />
stoffen gaat. Ter beoordeling<br />
staat derhalve of de stenen en de houten zeepaarden<br />
zijn aan te merken als afvalstoffen.<br />
2.4. Het begrip afvalstof is in de Waterwet<br />
niet gedefinieerd. Zoals de Afdeling eerder<br />
heeft overwogen (uitspraak van 16 april 2014<br />
in zaak nr. 201309955/1/A4), ziet de Afdeling<br />
aanleiding om voor de betekenis van dit<br />
begrip aansluiting te zoeken bij artikel 1.1,<br />
eerste lid, van de Wet milieubeheer, waarin<br />
onder afvalstoffen wordt verstaan: alle stoffen,<br />
preparaten of voorwerpen, waarvan de<br />
houder zich ontdoet, voornemens is zich te<br />
ontdoen of zich moet ontdoen. Het begrip<br />
afvalstof, als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid,<br />
van de Wet milieubeheer, moet worden uitgelegd<br />
met inachtneming van de door het Hof<br />
van Justitie over dit begrip gevormde jurisprudentie.<br />
2.5. Zoals recent bevestigd en samengevat<br />
door het Hof van Justitie (arrest van 12<br />
december 2013, nr. C-241/12 en nr. C-242/12,<br />
Shell Nederland en anderen; www.curia.europa.eu)<br />
hangt de kwalificatie als afvalstof volgens<br />
vaste rechtspraak vooral af van het<br />
gedrag van de houder en van de betekenis<br />
van de uitdrukking ‘zich ontdoen van’. Uit<br />
deze rechtspraak vloeit volgens het hof<br />
tevens voort dat bij de uitlegging van deze<br />
uitdrukking rekening moet worden gehouden<br />
met de doelstelling van richtlijn<br />
2006/12/EG (thans: Richtlijn 2008/98/EG), te<br />
weten, volgens punt 2 van de considerans<br />
ervan, de bescherming van de gezondheid<br />
van de mens en van het milieu tegen de<br />
schadelijke gevolgen veroorzaakt door het<br />
ophalen, het transport, de behandeling, de<br />
opslag en het storten van afvalstoffen, en dat<br />
zij moet worden uitgelegd in het licht van<br />
artikel 191, tweede lid, van het Verdrag<br />
betreffende de Werking van de Europese<br />
Unie, dat bepaalt dat de Europese Unie in<br />
haar milieubeleid naar een hoog niveau van<br />
bescherming streeft en dat dit beleid onder<br />
meer berust op het voorzorgsbeginsel en het<br />
beginsel van preventief handelen. Daaruit<br />
volgt dat ‘het zich ontdoen van’ niet restrictief<br />
mag worden uitgelegd. De vraag of werkelijk<br />
sprake is van een afvalstof moet worden<br />
beoordeeld met inachtneming van alle<br />
omstandigheden, rekening houdend met de<br />
doelstelling van deze richtlijn en in dier voege<br />
dat geen afbreuk wordt gedaan aan de<br />
doeltreffendheid ervan.<br />
2.6. De Klaverbank is ontstaan als een eindmorene<br />
van een gletsjer uit de voorlaatste ijstijd.<br />
Het is het enige gebied in het Nederlandse<br />
deel van de Noordzee waar op de<br />
bodem grote hoeveelheden grind en grote<br />
stenen voorkomen. Deze stenen hebben een<br />
specifieke begroeiing met kalkroodwieren.<br />
Door de verscheidenheid aan waterbodems<br />
kent het gebied een grote biodiversiteit,<br />
maar het gebied is ook erg gevoelig voor<br />
bodemroering. Op 22 december 2008 is de<br />
Klaverbank bij de Europese Commissie aangemeld<br />
en de Commissie heeft het gebied<br />
vervolgens op 22 december 2009 op de lijst<br />
van gebieden van communautair belang<br />
voor de Atlantische biogeografische regio<br />
geplaatst.<br />
Volgens Greenpeace is de biodiversiteit in de<br />
Klaverbank ernstig aangetast door de intensieve<br />
visserij. De Staat der Nederlanden blijft<br />
volgens haar langdurig in gebreke bij het<br />
daadwerkelijk beschermen van dit gebied.<br />
Greenpeace betoogt dat na de aanmelding bij<br />
de Commissie in feite weinig meer is<br />
gebeurd en dat tegen schade door visserij en<br />
scheepvaart nauwelijks is opgetreden. Om<br />
hierover een publiek signaal te geven heeft<br />
Greenpeace 27 stenen neergelaten op de<br />
plaats van de Klaverbank.<br />
Onbestreden staat vast dat Greenpeace de<br />
afgezonken stenen speciaal voor deze protestactie<br />
heeft aangeschaft bij een groothandel<br />
in tuinartikelen en dat het natuurlijke<br />
Scandinavische stenen betrof die vergelijkbaar<br />
zijn met stenen die reeds voorkomen op<br />
de bodem van de Noordzee. Onbestreden is<br />
voorts dat de zeepaarden waren gemaakt van<br />
onbewerkt, niet geïmpregneerd hout met het<br />
zogenoemde FSC label en met natuurlijk<br />
henneptouw aan de stenen waren bevestigd.<br />
Voordat Greenpeace is overgegaan tot haar<br />
actie, heeft zij verder – met het oog op veiligheid<br />
en zorgvuldigheid – de GPS-locaties van<br />
de stenen doorgegeven aan de Kustwacht. De<br />
stenen zouden een symbolische afbakening<br />
van het gebied moeten vormen met de houten<br />
zeepaarden als wachters, die het gebied<br />
zouden moeten beschermen. Door het neerleggen<br />
van de stenen beoogt Greenpeace op<br />
zeer beperkte schaal te doen wat de Staat op<br />
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 24-07-2014 – AFL. 27 1869
Rechtspraak<br />
grote schaal volgens haar had moeten doen,<br />
te weten het bijdragen aan het herstel van<br />
biodiversiteit ter plaatse van de Klaverbank.<br />
Daarnaast heeft Greenpeace met haar actie<br />
het tekortschieten van de Staat aan het<br />
publiek bekend willen maken.<br />
De Afdeling is van oordeel dat in dit geval de<br />
aard van de materialen die Greenpeace ter<br />
plaatse van de Klaverbank heeft laten afzinken,<br />
het exact doorgeven van de locatie waar<br />
deze materialen afgezonken zijn, alsmede het<br />
duidelijk door Greenpeace kenbaar gemaakte<br />
doel van deze activiteit, omstandigheden<br />
zijn, rekening houdend met de doelstelling<br />
van de genoemde richtlijn, op grond waarvan<br />
niet kan worden geoordeeld dat Greenpeace<br />
zich van de stenen en de houten zeepaarden<br />
heeft ontdaan als bedoeld in artikel 1.1, eerste<br />
lid, van de Wet milieubeheer, zodat de<br />
stenen en houten zeepaarden niet kunnen<br />
worden aangemerkt als afvalstoffen.<br />
2.7. Gelet op voorgaande overweging, heeft<br />
Greenpeace artikel 6.3, eerste lid, aanhef en<br />
onder a, van de Waterwet niet overtreden,<br />
zodat de staatssecretaris niet bevoegd was ter<br />
zake handhavend op te treden. De rechtbank<br />
heeft dit niet onderkend. Het betoog slaagt.<br />
(…)<br />
1363<br />
18 juni 2014, nr. 201304752/1/A3<br />
(Mrs. Vlasblom, Van Buuren, Feteris)<br />
ECLI:NL:RVS:2014:2181<br />
Ingezetenencriterium coffeeshops<br />
toelaatbaar.<br />
(EVRM art. 14; 12e Protocol bij EVRM; VWEU<br />
art. 56; Grondwet art. 1; Opiumwet art. 13b)<br />
Uitspraak op de hoger beroepen van: 1.<br />
[appellant sub 1], 2. de burgemeester van<br />
Maastricht, 3. de Minister van Veiligheid en<br />
Justitie, vs. de uitspraak van Rechtbank<br />
Limburg van 25 april 2013 in zaak nr.<br />
12/1516 in het geding tussen: [appellant sub<br />
1] en de burgemeester.<br />
(…)<br />
9.2. De Afdeling volgt [appellant sub 1] niet<br />
in zijn betoog dat de rechtbank ten onrechte<br />
heeft geoordeeld dat met het I-criterium<br />
geen direct onderscheid wordt gemaakt naar<br />
nationaliteit. Het in het Damoclesbeleid<br />
opgenomen I-criterium maakt, evenals het<br />
destijds in de APV van Maastricht opgenomen<br />
ingezetenencriterium, slechts een indirect<br />
onderscheid naar nationaliteit in die zin<br />
dat een van de gedoogvoorwaarden inhoudt<br />
dat niet-ingezetenen van Nederland geen toegang<br />
hebben in coffeeshops in Maastricht.<br />
(…)<br />
9.3. Aangezien met het I-criterium, zoals hiervoor<br />
is overwogen, een indirect onderscheid<br />
naar nationaliteit wordt gemaakt, dient te<br />
worden beoordeeld of voor dat onderscheid<br />
een objectieve en redelijke rechtvaardiging<br />
bestaat. Maatstaf voor de beoordeling of die<br />
rechtvaardiging bestaat, is, anders dan<br />
[appellant sub 1] betoogt, de vraag of het<br />
maken van onderscheid een legitiem doel<br />
dient en proportioneel is in verhouding tot<br />
het te bereiken doel, dus een geschikt middel<br />
is om het doel te bereiken en dat doel niet<br />
met andere, minder ingrijpende middelen<br />
kan worden bereikt (vgl. de beslissing van het<br />
EHRM van 23 oktober 2012, Ramaer en Van<br />
Willigen vs. Nederland, nr. 34880/12; www.<br />
echr.co.int.).<br />
9.4. De rechtbank heeft terecht geen grond<br />
gevonden voor het oordeel dat de burgemeester<br />
met het maken van het indirecte<br />
onderscheid naar nationaliteit niet een legitiem<br />
doel dient.<br />
De burgemeester heeft ter motivering van<br />
het I-criterium in het Damoclesbeleid verwezen<br />
naar de toelichting bij de Aanwijzing<br />
Opiumwet en de brieven van de Minister van<br />
Veiligheid en Justitie van 27 mei 2011 en 15<br />
december 2011 aan de Tweede Kamer<br />
(Kamerstukken II 2011/12, 24077, 259 en<br />
267). De minister heeft in de brief van 27<br />
mei 2011 vermeld dat een einde zal worden<br />
gemaakt aan het ‘open-deur-beleid’ van coffeeshops<br />
om overlast en criminaliteit die<br />
verband houden met coffeeshops en de handel<br />
in verdovende middelen tegen te gaan.<br />
Coffeeshops moeten volgens de minister<br />
kleiner en beheersbaar worden gemaakt. De<br />
minister heeft in dat verband verwezen naar<br />
het rapport ‘Geen deuren maar daden’ van<br />
juli 2009 (hierna: rapport) van de Adviescommissie<br />
Drugsbeleid (hierna: de Adviescommissie).<br />
In dat rapport concludeert de Adviescommissie<br />
dat forse problemen bestaan die<br />
om een antwoord vragen. Daarbij wijst de<br />
Adviescommissie op de groei van de coffeeshops<br />
als gevolg van hun aantrekkingskracht<br />
voor buitenlanders, maar ook als gevolg van<br />
de verbinding van een aantal coffeeshops<br />
met de georganiseerde cannabisteelt in het<br />
land en de toename van de georganiseerde<br />
misdaad betrokken bij de productie en handel<br />
in cannabis en de verwevenheid daarvan<br />
met die in harddrugs. De coffeeshops hebben<br />
volgens het rapport op veel plaatsen mede<br />
door een gebrekkige en eenzijdige handhaving<br />
een vorm gekregen die nooit was<br />
bedoeld, met ook op het buitenland gerichte<br />
voorzieningen. Niet zelden zijn ze verbonden<br />
met een harde wereld van grootschalig georganiseerde<br />
cannabisteelt waarbij de<br />
growshops een centrale rol spelen. De Adviescommissie<br />
beschouwt het als een urgente<br />
noodzaak de situatie weer om te buigen naar<br />
een meer kleinschalig geheel van coffeeshops<br />
met een lokale functie.<br />
De minister heeft zich in navolging van het<br />
rapport op het standpunt gesteld dat de aantrekkingskracht<br />
van het Nederlandse drugsbeleid<br />
op gebruikers afkomstig uit het buitenland<br />
moet worden teruggedrongen.<br />
Coffeeshops worden klein en besloten en zullen<br />
zich in hun verkoop moeten gaan richten<br />
op de lokale markt. De handel in drugs is vergroot,<br />
geprofessionaliseerd en vercommercialiseerd<br />
en de aanpak van georganiseerde<br />
(drugs)criminaliteit moet dan ook worden<br />
geïntensiveerd, aldus de minister.<br />
Hieruit volgt dat de burgemeester het I-criterium<br />
hanteert ter voorkoming van drugstoerisme<br />
als onderdeel van drugsbestrijding<br />
- mede bezien in het licht van de, in het<br />
arrest Josemans erkende, internationale en<br />
Unierechtelijke verplichtingen - en het<br />
bewerkstelligen dat de coffeeshops weer<br />
terugkeren naar het niveau van lokale voorzieningen,<br />
waardoor minder invloed is te vrezen<br />
van georganiseerde criminaliteit. Hiermee<br />
dient de burgemeester een legitiem<br />
doel. Gelet op hetgeen onder 9.1 is overwogen,<br />
mocht de burgemeester deze belangen<br />
bij de vaststelling van het Damoclesbeleid<br />
betrekken.<br />
9.5. Voorts kan niet worden gezegd dat het<br />
I-criterium, als gevolg waarvan niet-ingezetenen<br />
geen toegang hebben tot de coffeeshop,<br />
geen geschikt middel is om het legitieme<br />
doel, namelijk het voorkomen van drugstoerisme<br />
als onderdeel van drugsbestrijding, te<br />
bereiken.<br />
(…)<br />
11.4. In het licht van de door de burgemeester<br />
hiervoor onder 11.3 weergegeven argumenten<br />
zal de Afdeling de proportionaliteit<br />
van het I-criterium alsnog beoordelen.<br />
Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld,<br />
behoefde de burgemeester bij de invoering<br />
van het I-criterium in het Damoclesbeleid ter<br />
voorkoming van drugstoerisme, niet aannemelijk<br />
te maken dat zonder die invoering de<br />
drugsgerelateerde overlast niet valt te verminderen<br />
en dat dus minder vergaande maatregelen<br />
om die overlast te voorkomen niet mogelijk<br />
zijn. Daarbij is van belang dat de<br />
burgemeester, anders dan bij het besluit dat<br />
aan de orde was in het arrest Josemans en de<br />
uitspraak van de Afdeling van 29 juni 2011,<br />
bij het thans bestreden besluit de in artikel<br />
13b van de Opiumwet neergelegde bevoegdheid<br />
heeft aangewend. Zoals volgt uit de uitspraak<br />
van de Afdeling van 16 oktober 2013<br />
in zaak nr. 201209662/1/A3 (www.raadvanstate.nl)<br />
is voor de toepassing van artikel 13b,<br />
1870 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 24-07-2014 – AFL. 27
Rechtspraak<br />
eerste lid, van de Opiumwet niet vereist dat<br />
zich daadwerkelijk drugsgerelateerde overlast<br />
in de omgeving voordoet, nu die bepaling<br />
strekt tot het tegengaan van drugshandel.<br />
Voor het oordeel of het I-criterium een proportionele<br />
maatregel is, komt, gelet op het<br />
belang dat is gediend met dat criterium,<br />
evenmin doorslaggevende betekenis toe aan<br />
de omstandigheid dat de gemeente de mogelijkheid<br />
onderzoekt de coffeeshops uit het<br />
centrum te verplaatsen. De burgemeester<br />
heeft zich dan ook op het standpunt mogen<br />
stellen dat het verspreidingsbeleid geen<br />
afdoende alternatief is voor het tegengaan<br />
van drugstoerisme.<br />
Uitgaande van de feiten zoals die zich voordeden<br />
in de zaak die leidde tot het arrest<br />
Josemans, kan worden aangenomen dat het<br />
I-criterium een proportionele maatregel is<br />
voor de bestrijding van drugstoerisme en dat<br />
het legitieme doel waarmee het I-criterium<br />
in het Damoclesbeleid is opgenomen niet<br />
met andere, minder ingrijpende middelen<br />
kan worden bereikt.<br />
Gelet op het niet al te lange tijdsverloop<br />
sindsdien, brengt een redelijke verdeling van<br />
de bewijslast mee dat het vervolgens op de<br />
weg van [appellant sub 1] lag om feiten aannemelijk<br />
te maken die tot de conclusie leiden<br />
dat de situatie dusdanig is gewijzigd dat het<br />
I-criterium niet evenredig is om het daarmee<br />
beoogde doel te bereiken. Naar het oordeel<br />
van de Afdeling heeft [appellant sub 1] dat<br />
standpunt niet met feitelijke gegevens aannemelijk<br />
gemaakt.<br />
(…)<br />
Centrale Raad van Beroep<br />
Deze rubriek wordt verzorgd door mr. A.B.J.<br />
van der Ham, vice-president van de Centrale<br />
Raad van Beroep, en mr. J.E. Jansen, hoofd<br />
Wetenschappelijk bureau van de Centrale<br />
Raad van Beroep.<br />
1364<br />
11 juni 2014, nr. 12/5888 WAO<br />
(Mrs. Van der Vos, Van der Kolk, Riphagen)<br />
ECLI:NL:CRVB:2014:2048<br />
Vast staat dat appellant gedurende de<br />
periode van 1 januari 2005 tot 10 december<br />
2010, en daarmee gedurende een aaneengesloten<br />
tijdvak van ruim vijf jaar,<br />
inkomsten heeft genoten uit de handel in<br />
vuurwerk. Dit betekent dat het UWV de<br />
arbeid waarmee appellant deze inkomsten<br />
genoot op grond van de laatste zin van art.<br />
44 lid 1 WAO kon aanmerken als arbeid,<br />
bedoeld in art. 18 lid 5 WAO.<br />
(WAO art. 44)<br />
(….)<br />
Overwegingen<br />
2.2. Ten aanzien van het besluit de uitkering<br />
per 21 november 2011 te beëindigen heeft<br />
de rechtbank, voor zover in hoger beroep van<br />
belang, het volgende overwogen.<br />
2.2.1. In de laatste zin van het eerste lid van<br />
artikel 44 van de WAO is bepaald dat na<br />
afloop van het in de eerste zin genoemde<br />
tijdvak (van vijf jaar) de arbeid wordt aangemerkt<br />
als arbeid bedoeld in artikel 18, vijfde<br />
lid van de WAO.<br />
2.2.2. Uit de door het UWV overgelegde stukken<br />
blijkt dat appellant op 10 december 2010<br />
is aangehouden terwijl hij bezig was een partij<br />
vuurwerk op te slaan in de door hem<br />
gehuurde loods in Kamerik. Uit het procesverbaal<br />
van het verhoor van appellant op 10<br />
december 2010 blijkt dat hij heeft verklaard<br />
dat hij van plan was het vuurwerk te leveren<br />
aan vrienden en kennissen die hem vooraf<br />
hadden betaald. Het UWV is er, mede gelet<br />
hierop, terecht van uit gegaan dat appellant<br />
tot 10 december 2010 inkomsten heeft genoten<br />
uit de handel in vuurwerk. Appellant<br />
heeft niet betwist dat deze inkomsten, zoals<br />
in het proces-verbaal van 19 april 2011 is vermeld,<br />
met ingang van 1 januari 2005 zijn<br />
aangevangen. Daarmee staat vast dat appellant<br />
gedurende de periode van 1 januari<br />
2005 tot 10 december 2010, en daarmee<br />
gedurende een aaneengesloten tijdvak van<br />
ruim vijf jaar, inkomsten heeft genoten uit<br />
de handel in vuurwerk. Dit betekent dat het<br />
UWV de arbeid waarmee appellant deze<br />
inkomsten genoot op grond van de laatste<br />
zin van artikel 44, eerste lid, van de WAO kon<br />
aanmerken als arbeid, bedoeld in artikel 18,<br />
vijfde lid, van de WAO. Het feit dat appellant<br />
deze arbeid in 2011, vanwege het feit dat hij<br />
toen gedetineerd was, niet heeft verricht,<br />
maakt dit niet anders.<br />
2.2.3. Appellant heeft gesteld dat het UWV<br />
zonder een onderzoek door een verzekeringsarts<br />
niet heeft kunnen vaststellen dat de<br />
door hem verrichte werkzaamheden zijn aan<br />
te merken als arbeid bedoeld in artikel 18,<br />
vijfde lid, van de WAO. Dit betoog slaagt niet.<br />
In geval van toepassing van het eerste deel<br />
van het eerste lid van artikel 44 hoeft niet<br />
vast te staan dat de verrichte arbeid is aan te<br />
merken als arbeid waartoe de werknemer<br />
met zijn krachten en bekwaamheden in staat<br />
is, een onderzoek door een verzekeringsarts<br />
is voor toepassing van het eerste deel van<br />
het eerste lid dan ook niet noodzakelijk. Op<br />
grond van de laatste zin van het eerste lid<br />
van artikel 44 van de WAO wordt de in het<br />
eerste lid bedoelde arbeid na vijf jaren aangemerkt<br />
als algemeen geaccepteerde arbeid<br />
waartoe de werknemer met zijn krachten en<br />
bekwaamheden in staat is. Ook daarvoor is<br />
geen medische beoordeling vereist. Verwezen<br />
wordt in dit verband naar de uitspraak van<br />
de Raad van 20 april 2007<br />
(ECLI:NL:CRVB:2007:BA3495).<br />
3.1. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd<br />
dat hij geen of minder inkomsten genoten<br />
heeft of in aanmerking te nemen arbeid<br />
heeft verricht. Eventuele vermogensaanwas is<br />
volgens hem geen gevolg geweest van loonvormende<br />
arbeid of werkzaamheden. De gestelde<br />
vuurwerkhandel, zo appellant die al verricht<br />
zou hebben, hetgeen hij ontkent, is gebonden<br />
aan het einde van het jaar en levert gedurende<br />
de rest van het jaar geen inkomsten op; het is<br />
geen bestendige bron van inkomsten. Appellant<br />
is bovendien door de strafrechter slechts<br />
veroordeeld voor activiteiten in de periode van<br />
1 november tot 21 december 2010. Appellant<br />
heeft stukken overgelegd uit een fiscale procedure<br />
en uit het hoger beroep in de strafrechtelijke<br />
ontnemingsprocedure.<br />
3.2. Het UWV heeft in hoger beroep met<br />
instemming verwezen naar de aangevallen<br />
uitspraak en verzocht deze te bevestigen.<br />
4. De Raad, oordelend over hetgeen in hoger<br />
beroep is aangevoerd, komt tot de volgende<br />
beoordeling.<br />
4.1. Appellant heeft in hoger beroep deels<br />
herhaald wat hij in beroep heeft aangevoerd.<br />
Op de door appellant in beroep aangevoerde<br />
gronden is door de rechtbank gemotiveerd<br />
beslist. De Raad onderschrijft het oordeel van<br />
de rechtbank en de overwegingen die aan dit<br />
oordeel ten grondslag zijn gelegd, met dien<br />
verstande dat appellant, anders dan door de<br />
rechtbank onder 14 in haar uitspraak heeft<br />
overwogen, de periode waarover hij volgens<br />
het UWV inkomsten heeft gehad - 1 januari<br />
2005 tot 10 december 2010 - wel degelijk<br />
heeft betwist. Hieromtrent overweegt de<br />
Raad het volgende.<br />
4.2. Het moge zo zijn dat de feiten waarvoor<br />
appellant door de strafrechter is veroordeeld<br />
hebben plaatsgevonden in de periode van 1<br />
november tot 21 december 2010, dit neemt<br />
niet weg dat de strafrechter ook bewezen<br />
heeft geacht dat appellant in de periode van<br />
1 januari 2005 tot en met 31 december 2010<br />
een aanzienlijk geldbedrag heeft verworven<br />
uit (verboden) handel in vuurwerk, waarvan<br />
hij een deel heeft omgezet in het kopen van<br />
luxe goederen. Dat hieruit geen veroordeling<br />
is voortgevloeid, vindt zijn oorzaak hierin dat<br />
dit feit ten laste was gelegd als heling en het<br />
volgens de rechtbank niet als zodanig kon<br />
worden gekwalificeerd.<br />
4.3.1. Bij het voorgaande dient voorts niet uit<br />
het oog verloren te worden dat in geval van<br />
schending van de inlichtingenplicht het<br />
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 24-07-2014 – AFL. 27 1871
Rechtspraak<br />
UWV volgens vaste rechtspraak van de Raad<br />
(zie bijvoorbeeld de uitspraak van 11 juli<br />
2007, ECLI:NL:CRVB:2007:BB0252 en de uitspraak<br />
van 15 oktober 2008,<br />
ECLI:NL:CRVB:2008:BG2005) de inkomsten op<br />
een redelijke wijze mag schatten, indien achteraf<br />
de omvang van de verzwegen werkzaamheden<br />
en inkomsten niet meer kan worden<br />
bepaald aan de hand van betrouwbare<br />
schriftelijke gegevens. De betrokken uitkeringsontvanger<br />
heeft dan vervolgens de<br />
mogelijkheid om de juistheid van de op basis<br />
van deze schatting vastgestelde bedragen te<br />
weerleggen met ondubbelzinnige, concrete<br />
en verifieerbare inkomensgegevens. Een<br />
redelijke verdeling van de bewijslast met<br />
betrekking tot de omvang van de feitelijk<br />
genoten inkomsten uit arbeid brengt in die<br />
situatie met zich mee dat het risico dat de<br />
relevante gegevens onbewezen blijven bij de<br />
uitkeringsontvanger wordt gelegd.<br />
4.3.2. Het standpunt van appellant, dat geen<br />
sprake is geweest van loonvormende arbeid<br />
wordt niet gevolgd. Inkomsten uit (verboden)<br />
handel in vuurwerk moeten wel degelijk worden<br />
beschouwd als inkomsten uit een economische<br />
activiteit die als inkomsten uit arbeid<br />
zijn te bestempelen, in de door het UWV in<br />
aanmerking genomen jaren.<br />
4.4. Vastgesteld kan worden dat appellant<br />
van de werkzaamheden en de daaruit verkregen<br />
inkomsten nooit melding heeft gemaakt<br />
op de hem toegezonden inlichtingenformulieren.<br />
Dat betekent dat appellant zijn inlichtingenplicht<br />
ingevolge artikel 80 van de WAO<br />
heeft geschonden. Het UWV mocht de<br />
inkomsten dus op een redelijke wijze schatten.<br />
Het UWV heeft dit gedaan op de wijze<br />
beschreven in het in het rapport werknemersfraude<br />
van 10 augustus 2011, waarin is<br />
verwezen naar het stamproces-verbaal witwassen<br />
van 19 april 2011. Hiermee is voldoende<br />
gemotiveerd dat het aannemelijk is<br />
dat appellant over de periode van 1 januari<br />
2005 tot en met 10 december 2010 met de<br />
handel in vuurwerk een wederrechtelijk<br />
voordeel heeft verkregen van € 244 816.<br />
Appellant heeft hier geen concrete en verifieerbare<br />
gegevens tegenover gesteld waaruit<br />
blijkt dat de schatting van het UWV onjuist<br />
was. De arbeidsdeskundige heeft in zijn<br />
onder 1.5 genoemde rapport met juistheid<br />
gesteld dat het daarmee overeenkomend<br />
maandbedrag meer bedraagt dan het maatmaninkomen<br />
per maand.<br />
4.5. Uit hetgeen in 4.1 tot en met 4.4 is overwogen<br />
volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De<br />
aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.<br />
1365<br />
17 juni 2014, nr. 13/2022 WWB-T<br />
(Mrs. Van der Ham, Hillen, Hink)<br />
ECLI:NL:CRVB:2059<br />
Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld<br />
bieden de onderzoeksbevindingen geen toereikende<br />
grondslag voor het standpunt van<br />
de SVB dat appellanten een woning in<br />
Marokko in eigendom hebben en dat appellanten,<br />
door hiervan geen melding te<br />
maken, de inlichtingenverplichting hebben<br />
geschonden.<br />
(WWB art. 17)<br />
(….)<br />
Overwegingen<br />
4.3. Een besluit tot intrekking van bijstand is<br />
een belastend besluit, waarbij het aan het<br />
bestuursorgaan is om de nodige kennis over<br />
relevante feiten en omstandigheden te vergaren.<br />
Dat betekent dat de last om aannemelijk<br />
te maken dat aan de voorwaarden voor<br />
intrekking is voldaan in beginsel op het college<br />
rust.<br />
4.4. Tussen partijen is niet in geschil dat<br />
appellanten de inlichtingenverplichting hebben<br />
geschonden door geen melding te<br />
maken van de eigendom van de woning in<br />
[naam gemeente 1] en de door appellante<br />
ontvangen erfenis. Verder staat vast dat de<br />
SVB geen onderzoek heeft gedaan naar deze<br />
woning en evenmin naar de ontvangen erfenis.<br />
In hoger beroep ligt alleen de vraag voor<br />
of appellanten in de te beoordelen periode<br />
de woning in [naam gemeente 2] eveneens<br />
in eigendom hebben gehad.<br />
4.5. Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld<br />
bieden de onderzoeksbevindingen<br />
geen toereikende grondslag voor het standpunt<br />
van de SVB dat dat appellanten een<br />
woning op het adres [adres 2] te [naam<br />
gemeente 2] in Marokko in eigendom hebben<br />
en dat appellanten, door hiervan geen<br />
melding te maken, de inlichtingenverplichting<br />
hebben geschonden.<br />
4.5.1. Uit de onderzoeksbevindingen blijkt<br />
dat het standpunt dat appellanten de woning<br />
te [naam gemeente 2] in eigendom hebben<br />
enkel is gebaseerd op een tweetal verklaringen<br />
van de bevoegde [naam]. Het betoog van<br />
de SVB dat uit de verklaringen van appellanten<br />
eveneens kan worden afgeleid dat zij de<br />
woning in [naam gemeente 2] bezitten,<br />
slaagt niet. Hoewel appellanten wisselend en<br />
tegenstrijdig hebben verklaard over de onroerende<br />
zaken in Marokko, hebben zij niet verklaard<br />
dat zij eigenaar zijn van de woning<br />
aan de [adres 2] te [naam gemeente 2]. Dit<br />
kan evenmin worden afgeleid uit de door<br />
appellanten gegeven omschrijving van de<br />
woning. Daarbij is van belang dat appellanten<br />
beiden hebben verklaard over het eigendom<br />
van een woning in [naam gemeente 3],<br />
in de gemeente [naam gemeente 1] en dat<br />
appellant expliciet heeft gezegd dat hij met<br />
de omschrijving van deze woning het huis in<br />
de gemeente [naam gemeente 1] bedoelt.<br />
4.5.2. In het rapport van 1 september 2010<br />
heeft de Attaché vermeld dat zijn medewerkers<br />
van de ambassade op 13 mei 2010 een<br />
onaangekondigd bezoek hebben gebracht<br />
aan de lokale autoriteiten van de wijk [naam<br />
wijk] te [naam gemeente 2]. De bevoegde<br />
[naam] heeft toen gezegd dat appellant<br />
sedert ongeveer 1983 de woning op adres<br />
[adres 2] in eigendom heeft. De Attaché heeft<br />
tevens vermeld dat uit de op 17 augustus<br />
2010 ontvangen informatie van [naam adviseur],<br />
Adviseur van de Directeur-Generaal<br />
van het Kadaster, is gebleken dat de woning<br />
in het kadaster is ingeschreven op naam van<br />
een derde persoon. Hierna is de woning<br />
getaxeerd door een lokale taxateur. In het<br />
taxatierapport van 20 juli 2010 heeft de taxateur<br />
het adres [adres 2], [naam wijk] [naam<br />
gemeente 2] genoemd, zonder vermelding<br />
van een huisnummer. Uit het taxatierapport<br />
blijkt niet waarop de in dat rapport genoemde<br />
GPS coördinaten zijn gebaseerd. Deze zijn<br />
niet vermeld in het rapport van 1 september<br />
2010. Naar aanleiding van het rapport van 1<br />
september 2010 heeft de sociale recherche<br />
per email op 2 december 2010 nadere vragen<br />
aan het IBF gesteld. De sociale recherche<br />
heeft onder meer gevraagd naar de redenen<br />
van wetenschap van de [naam], waarbij als<br />
voorbeeld is genoemd op wiens naam de<br />
energieleverantie staat. Verder heeft de sociale<br />
recherche gevraagd naar de informatie van<br />
het Kadaster waaruit is gebleken dat deze<br />
woning op naam van een derde staat ingeschreven.<br />
In het in reactie op deze vragen uitgebrachte<br />
rapport van 23 augustus 2011<br />
heeft de Attaché vermeld dat twee medewerkers<br />
van de ambassade op 9 juni 2011<br />
opnieuw een bezoek hebben gebracht aan de<br />
plaatselijke autoriteiten van het arrondissement<br />
[naam wijk] te [naam gemeente 2]. De<br />
bevoegde [naam] heeft over zijn redenen van<br />
wetenschap verklaard dat appellant en zijn<br />
gezin onder dit arrondissement vallen en zij<br />
in het verleden vaker administratieve verklaringen<br />
aan appellant of zijn gezin hebben<br />
verstrekt en een [naam] veel moet weten<br />
over de bewoners van zijn wijk. Uit het rapport<br />
van 23 augustus 2011 komt niet naar<br />
voren om welke verklaringen het gaat en<br />
evenmin is nader geconcretiseerd waarop de<br />
[naam] zijn wetenschap over de eigendom<br />
van deze woning heeft gebaseerd. Uit het<br />
1872 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 24-07-2014 – AFL. 27
Rechtspraak<br />
rapport blijkt niet van nader onderzoek door<br />
het bureau sociale zaken. Zo hebben medewerkers<br />
van de ambassade bijvoorbeeld geen<br />
bezoek gebracht aan de woning en evenmin<br />
omwonenden als getuige gehoord over de<br />
vraag wie de eigenaar van de woning is. Verder<br />
is onduidelijk gebleven wie de derde persoon<br />
is op wiens naam de woning in het<br />
kadaster staat ingeschreven. Dat de inschrijving<br />
in het kadaster in Marokko niet verplicht<br />
is, betekent niet dat daarmee aan een<br />
inschrijving geen waarde kan worden toegekend.<br />
Daar komt bij dat uit de door appellanten<br />
overgelegde rekeningen van de energieleverantie<br />
aan de woning in [naam gemeente<br />
2] blijkt dat deze op naam van zoon [naam<br />
zoon] staan.<br />
4.5.3. De hiervoor gesignaleerde gebreken aan<br />
het onderzoek van het IBF brengen met zich<br />
mee dat de SVB niet aannemelijk heeft gemaakt<br />
dat appellant in de te beoordelen periode eigenaar<br />
was van de woning in [naam gemeente 2],<br />
zodat appellanten niet verweten kan worden<br />
dat zij hiervan geen melding hebben gedaan.<br />
Uit 4.4 volgt dat appellanten wel een verwijt<br />
treft wat betreft het niet melden van het bezit<br />
van de woning in de gemeente [naam gemeente<br />
1] en de ontvangst van een erfenis. Uitgaande<br />
van de door appellanten geschatte waarde van<br />
deze woning en de hoogte van de gestelde erfenis<br />
bieden deze een ontoereikende grondslag<br />
voor de conclusie dat het vermogen van appellanten<br />
gedurende de gehele in geding zijnde<br />
periode boven de van toepassing zijnde grens<br />
van het vrij te laten vermogen ligt.<br />
5. Uit 4.5 tot en met 4.5.3 volgt dat het<br />
bestreden besluit niet met de vereiste zorgvuldigheid<br />
is voorbereid en evenmin op een<br />
deugdelijke motivering berust. De rechtbank<br />
heeft dat niet onderkend. Dit betekent dat<br />
het bestreden besluit ook wegens strijd met<br />
artikel 3:2 en artikel 7:12 van de Algemene<br />
wet bestuursrecht (Awb) voor vernietiging in<br />
aanmerking komt.<br />
5.1. Aansluitend dient te worden bezien welk<br />
vervolg aan deze uitkomst wordt gegeven. In<br />
dit geval kunnen de rechtsgevolgen van het<br />
vernietigde besluit niet in stand worden gelaten<br />
en kan de Raad evenmin zelf in de zaak<br />
voorzien. De SVB zal een nader onderzoek<br />
moeten instellen naar de vraag of appellanten<br />
eigenaar zijn van de woning aan de<br />
[adres 1] te [naam gemeente 2]. Bij dat<br />
onderzoek kan de SVB de eigendom van de<br />
woning van appellanten in de gemeente<br />
[naam gemeente 1] en de door appellante<br />
ontvangen erfenis betrekken. Na afronding<br />
van het onderzoek zal de SVB op basis van de<br />
resultaten van dat onderzoek een nieuwe<br />
beslissing op bezwaar dienen te nemen.<br />
5.2. De Raad ziet aanleiding om met toepassing<br />
van artikel 21, zesde lid, van de Beroepswet<br />
de SVB op te dragen het onder 4.5 geconstateerde<br />
gebrek te herstellen.<br />
1366<br />
18 juni 2014, nr. 12/5258 ZVW<br />
(Mrs. De Mooij, Brand, Hilhorst-Hagen)<br />
ECLI:NL:CRVB:2014:2115<br />
Een in Duitsland afgesloten verzekering<br />
voor zorg met Europadekking betekent niet<br />
dat is voldaan aan de verplichting op grond<br />
van de Zorgverzekeringswet een<br />
zorgverzekering af te sluiten.<br />
(Zvw art. 9b)<br />
(….)<br />
Overwegingen<br />
1.1. Bij brief van 7 juni 2011 heeft appellant<br />
betrokkene bericht dat zij geen zorgverzekering<br />
heeft en dat zij binnen drie maanden<br />
een zorgverzekering dient af te sluiten.<br />
1.2. Bij besluit van 4 april 2012 (bestreden<br />
besluit) heeft appellant, beslissend op<br />
bezwaar, gehandhaafd zijn besluit van 29 september<br />
2011 om betrokkene een boete op te<br />
leggen, omdat zij niet binnen drie maanden<br />
na 7 juni 2011 een zorgverzekering als<br />
bedoeld in artikel 1, aanhef en onder d, van de<br />
Zorgverzekeringswet (Zvw) heeft afgesloten.<br />
2.1. In beroep heeft betrokkene aangevoerd<br />
dat zij in Duitsland is verzekerd voor zorg en<br />
dat zij op basis van deze verzekering ook in<br />
Nederland verzekerd is voor ziektekosten.<br />
2.2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de<br />
rechtbank het beroep gegrond verklaard, het<br />
bestreden besluit vernietigd, het bezwaar<br />
gegrond verklaard, het besluit van 29 september<br />
2011 herroepen en bepaald dat het<br />
door betrokkene betaalde griffierecht door<br />
appellant wordt vergoed. De rechtbank heeft<br />
hiertoe overwogen dat appellant ten onrechte<br />
niet heeft nagegaan of de door betrokkene<br />
in Duitsland afgesloten verzekering tegen<br />
ziektekosten bij [naam verzekering] voldeed<br />
aan de bij en krachtens de hoofdstukken 2 en<br />
3 van de Zvw gestelde regels en dan met<br />
name of die verzekering meer dan wel minder<br />
zorg aanbiedt dan het wettelijk stelsel<br />
toelaat. De rechtbank acht een dergelijk<br />
onderzoek noodzakelijk omdat artikel 25,<br />
eerste lid, van de Zvw, waarin is bepaald dat<br />
een verzekeraar die het voornemen heeft een<br />
zorgverzekering aan te bieden en uit te voeren<br />
dit schriftelijk meldt aan de zorgautoriteit,<br />
geen toetredingsvoorwaarde voor de<br />
Nederlandse zorgverzekeringsmarkt behelst.<br />
3.1. Appellant heeft zich in hoger beroep op<br />
het standpunt gesteld dat de rechtbank ten<br />
onrechte tot het oordeel is gekomen dat<br />
nagegaan had dienen te worden of de door<br />
betrokkene in Duitsland afgesloten verzekering<br />
kan worden aangemerkt als een zorgverzekering<br />
als bedoeld in de Zvw. Appellant<br />
heeft naar voren gebracht dat het oordeel<br />
van de rechtbank geen steun vindt in de uitspraken<br />
van de Afdeling Bestuursrechtspraak<br />
van de Raad van State van 25 juli 2012,<br />
ECLI:NL:RVS:2012:BX2543,<br />
ECLI:NL:RVS:2012:BX2549,<br />
ECLI:NL:RVS:2012:BX2552 en<br />
ECLI:NL:RVS:2012:BX2567. In deze uitspraken<br />
is geoordeeld dat geen sprake is van een<br />
zorgverzekering in de zin van artikel 1, aanhef<br />
en onder d, van de Zvw indien de verzekeraar<br />
de verzekering niet - zoals artikel 25<br />
van de Zvw voorschrijft - bij de zorgautoriteit<br />
heeft gemeld.<br />
3.2. Appellant heeft er tevens op gewezen dat<br />
een verzekeraar die zich niet meldt bij de<br />
autoriteit, maar toch wenst mee te doen in<br />
het systeem van de Zvw van theoretische aard<br />
is. Zo een verzekeraar zou dan moeten voldoen<br />
aan alle verplichtingen die op grond van<br />
de Zvw op hem rusten, terwijl hij geen vereveningsbijdrage<br />
ontvangt. Dit heeft tot gevolg<br />
- nu het om substantiële bedragen gaat - dat<br />
het niet mogelijk is om tegen een concurrerende<br />
prijs een zorgverzekering die voldoet<br />
aan de vereisten van de Zvw aan te bieden.<br />
3.3. Appellant heeft er ten slotte op gewezen<br />
dat [naam verzekering] niet heeft beoogd<br />
een zorgverzekering op grond van de Zvw<br />
aan te bieden. Niet alleen heeft zij de verzekering<br />
niet bij de zorgautoriteit aangemeld,<br />
maar zij heeft ook op geen enkele wijze<br />
gepretendeerd een zorgverzekering in de zin<br />
van de Zvw aan te bieden.<br />
4.1. De Raad komt tot de volgende beoordeling.<br />
4.2. Betrokkene heeft blijkens haar beroepsschrift<br />
in de veronderstelling verkeerd dat zij<br />
met een Duitse verzekering die ook in Nederland<br />
dekking geeft heeft voldaan aan de in<br />
Zvw opgenomen verplichting een zorgverzekering<br />
af te sluiten. Die veronderstelling is<br />
onjuist. Aan die verplichting is slechts voldaan<br />
nadat betrokkene een zorgverzekering<br />
heeft afgesloten die voldoet aan de bij en<br />
krachtens de hoofdstukken 2 en 3 van de<br />
Zvw gestelde regels.<br />
4.3. Uitgangspunt bij de beoordeling of een<br />
niet in Nederland afgesloten verzekering voldoet<br />
aan de bij en krachtens de hoofdstukken<br />
2 en 3 van de Zvw gestelde regels is of<br />
deze verzekering op grond van artikel 25 van<br />
de Zvw is gemeld bij appellant, die ingevolge<br />
de Zvw een register bijhoudt van de door de<br />
verzekeraars aangemelde (model)verzekeringsovereenkomsten.<br />
De Raad heeft, anders<br />
dan waarvan de rechtbank in overweging 3.4<br />
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 24-07-2014 – AFL. 27 1873
Rechtspraak<br />
van de aangevallen uitspraak blijkbaar uitgaat,<br />
geen ander oordeel dan de Afdeling<br />
Bestuursrechtspraak ter zake heeft neergelegd<br />
in zijn uitspraak van 25 juli 2012,<br />
ECLI:NL:RVS:2012:BX2549.<br />
4.4. De Raad is met appellant van oordeel dat<br />
de situatie dat een niet aangemelde (buitenlandse)<br />
zorgverzekering zoals door betrokkene<br />
is afgesloten voldoet aan de bij en krachtens<br />
de hoofdstukken 2 en 3 van de Zvw<br />
gestelde regels volstrekt theoretisch is en<br />
geen afbreuk doet aan voormeld uitgangspunt.<br />
De Raad wijst er in dit verband op dat<br />
zelfs in het geval dat deze theoretische situatie<br />
zich onverhoopt toch zou voordoen, nog<br />
niet zonder meer kan worden aangenomen<br />
dat sprake is van een zorgverzekering in de<br />
zin van de Zvw. Artikel 25 van de Zvw verplicht<br />
de verzekeraar die tot de Nederlandse<br />
zorgverzekeringsmarkt wenst toe te treden<br />
zich te melden bij de zorgautoriteit. Het is<br />
niet in overeenstemming met de systematiek<br />
van de Zvw om een niet bij de zorgautoriteit<br />
aangemelde buitenlandse zorgverzekering<br />
die voldoet aan meerbedoelde regels als zorgverzekering<br />
in de zin van de Zvw aan te merken.<br />
Dit zou tot het ongerijmde resultaat leiden<br />
dat de (buitenlandse) zorgverzekeraar<br />
die zo’n verzekering aanbiedt en zich niet tot<br />
de Nederlandse markt richt niettemin artikel<br />
25 van de Zvw zou overtreden, op grond<br />
waarvan tegen de aanbieder van deze verzekeraar<br />
maatregelen kunnen worden getroffen<br />
op grond van de Wet marktordening<br />
gezondheidszorg.<br />
4.5. Gelet op hetgeen in 4.1 tot en met 4.4 is<br />
overwogen is voor een onderzoek als door de<br />
rechtbank is opgedragen geen plaats. De aangevallen<br />
uitspraak dient dan ook te worden<br />
vernietigd.<br />
5.1. Uit hetgeen is overwogen in 4.1 tot en<br />
met 4.5 volgt dat appellant in het bestreden<br />
besluit terecht heeft vastgesteld dat betrokkene<br />
niet tijdig een zorgverzekering heeft<br />
afgesloten.<br />
5.2. Nu betrokkene bij brief van 7 juni 2010 is<br />
gewaarschuwd dat zij geen zorgverzekering<br />
heeft en niet tijdig adequate maatregelen<br />
heeft getroffen, is geen sprake van een situatie<br />
waarin betrokkene geen verwijt treft.<br />
1367<br />
20 juni 2014, nr. 12/3939 WIA<br />
(Mrs. Van Dun, Bakker, Akkerman)<br />
ECLI:NL:CRVB:2014:2114<br />
Om appellant niet in een slechtere positie<br />
te brengen dan hij zou zijn geweest als hij<br />
geen bezwaar tegen het besluit in primo<br />
had gemaakt, heeft het UWV, gelet op het<br />
feit dat reeds een loongerelateerde<br />
uitkering was toegekend tot 21 augustus<br />
2014, besloten deze uitkering niet met<br />
terugwerkende kracht maar met ingang<br />
van de dag waarop de loongerelateerde<br />
uitkering eindigt te beëindigen. De rechtbank<br />
heeft, gelet op die omstandigheden,<br />
met juistheid geoordeeld dat er geen sprake<br />
is van een schending van het verbod van<br />
reformatio in peius.<br />
(Wet WIA art. 56 lid 2; Awb art. 7:11)<br />
Overwegingen<br />
1.1. Appellant, laatstelijk werkzaam als projectleider/adviseur,<br />
is op 23 juni 2009 voor<br />
dat werk uitgevallen wegens tinnitus en later<br />
bijkomende psychische klachten en vermoeidheidsklachten.<br />
Na afloop van de wachttijd<br />
is hem bij besluit van 29 juni 2011 ingevolge<br />
de Wet werk en inkomen naar<br />
arbeidsvermogen (Wet WIA) een loongerelateerde<br />
uitkering toegekend van 21 juni 2011<br />
tot 21 augustus 2014. Vastgesteld is dat<br />
appellant de eerste twee maanden een brutouitkering<br />
van € 1564,39 ontvangt. De mate<br />
van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op<br />
41%. Op 30 augustus 2011 heeft het UWV<br />
besloten dat appellant, in afwijking van het<br />
besluit van 29 juni 2011, de eerste twee<br />
maanden een bruto-uitkering van € 2852,88<br />
ontvangt. De duur van de uitkering en de<br />
mate van arbeidsongeschiktheid zijn niet<br />
gewijzigd.<br />
1.2. Het door appellant tegen dit besluit<br />
gemaakte bezwaar is bij besluit van 9 januari<br />
2012 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.<br />
Het bestreden besluit berust op het<br />
standpunt dat appellant met ingang van 21<br />
juni 2011 weliswaar beperkingen ondervond<br />
bij het verrichten van arbeid, maar met<br />
inachtneming van die beperkingen geschikt<br />
was voor werkzaamheden verbonden aan de<br />
door de bezwaararbeidsdeskundige geselecteerde<br />
functies. Het UWV heeft de mate van<br />
arbeidsongeschiktheid nader vastgesteld op<br />
34,31%. Omdat echter reeds sprake was van<br />
een toegekende loongerelateerde WGA-uitkering,<br />
brengt artikel 56, tweede lid, van de Wet<br />
WIA volgens het UWV met zich mee dat de<br />
uitkering in principe niet eerder zal eindigen<br />
dan op 21 augustus 2014.<br />
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank<br />
het beroep van appellant tegen het<br />
bestreden besluit ongegrond verklaard. Naar<br />
het oordeel van de rechtbank berust het<br />
bestreden besluit op een toereikende medische<br />
grondslag en moet appellant in staat<br />
worden geacht de aan de schatting ten<br />
grondslag gelegde functies te vervullen.<br />
Voorts is de rechtbank van oordeel dat, nu de<br />
loongerelateerde WGA-uitkering van appellant<br />
niet is veranderd, er geen sprake is van<br />
reformatio in peius.<br />
3. In hoger beroep heeft appellant zijn eerder<br />
aangevoerde gronden in essentie herhaald.<br />
Appellant blijft van mening dat het UWV,<br />
door het arbeidsongeschiktheidspercentage<br />
in de bezwaarfase te verlagen, heeft gehandeld<br />
in strijd met het verbod van reformatio<br />
in peius, nu hij door dat besluit in een nadeliger<br />
positie is komen te verkeren met<br />
betrekking tot zijn pensioenaanspraken.<br />
Voorts is appellant van mening dat er sprake<br />
is van een onzorgvuldig medisch onderzoek<br />
en dat hij gelet op zijn lichamelijke en psychische<br />
klachten verdergaand beperkt moet<br />
worden geacht. Wat betreft de arbeidskundige<br />
grondslag heeft appellant gesteld dat hij<br />
de geduide functies niet (voltijds) kan verrichten.<br />
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.<br />
4.1. Om appellant niet in een slechtere positie<br />
te brengen dan hij zou zijn geweest als hij<br />
geen bezwaar tegen het besluit in primo had<br />
gemaakt, heeft het UWV, gelet op het feit dat<br />
reeds een loongerelateerde uitkering was<br />
toegekend tot 21 augustus 2014, besloten<br />
deze uitkering niet met terugwerkende<br />
kracht maar met ingang van de dag waarop<br />
de loongerelateerde uitkering eindigt te<br />
beëindigen. De rechtbank heeft, gelet op die<br />
omstandigheden, met juistheid geoordeeld<br />
dat er geen sprake is van een schending van<br />
het verbod van reformatio in peius. Het UWV<br />
zou immers ook los van het gemaakte<br />
bezwaar op 21 augustus 2014 de loongerelateerde<br />
WGA-uitkering hebben beëindigd. Dat<br />
het bestreden besluit appellant wegens het<br />
gewijzigde arbeidsongeschiktheidspercentage<br />
in een nadeliger positie heeft gebracht<br />
omdat hij niet langer pensioen opbouwt<br />
maakt dat niet anders, omdat voor de beantwoording<br />
van de vraag of het UWV jegens<br />
appellant heeft gehandeld in strijd met het<br />
verbod van reformatio in peius slechts betekenis<br />
toekomt aan mogelijke negatieve gevolgen<br />
voor appellant die zich voordoen in<br />
diens rechtsverhouding tot het UWV met<br />
betrekking tot zijn WIA-uitkering.<br />
1368<br />
24 juni 2014, nr. 12/1032 WWB-T,<br />
(Mrs. Talman, Schut, Van Straalen)<br />
ECLI:NL:CRVB:2014:2135<br />
Appellante kon in de te beoordelen periode<br />
feitelijk beschikken over het bedrag van<br />
€ 10 000. Appellante kan worden<br />
toegegeven dat dit bedrag bij de uiteindelijke<br />
verdeling van de gemeenschappelijke<br />
goederen moest worden betrokken, maar<br />
1874 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 24-07-2014 – AFL. 27
Rechtspraak<br />
dat leidt niet tot een ander oordeel.<br />
(WIJ art. 7)<br />
(…)<br />
Overwegingen<br />
4.1. Appellante voert in hoger beroep - kort<br />
samengevat - aan dat zij aannemelijk heeft<br />
gemaakt dat zij in de te beoordelen periode<br />
van 14 april 2011 tot en met 25 mei 2011<br />
niet over een vermogen beschikte boven het<br />
voor haar geldende vrij te laten vermogen.<br />
4.2. Ingevolge artikel 7 van de WIJ, in samenhang<br />
met artikel 34, eerste lid, aanhef en<br />
onder a, van de Wet werk en bijstand, wordt<br />
onder vermogen verstaan de waarde van de<br />
bezittingen waarover de alleenstaande of het<br />
gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken,<br />
verminderd met de aanwezige schulden.<br />
Bezittingen<br />
4.3. Niet in geschil is dat appellante op 14<br />
april 2011 de beschikking had over een positief<br />
saldo op twee bankrekeningen van in<br />
totaal € 362,72 (€ 312,79 + € 49,93). Dit<br />
bedrag moet tot het vermogen van appellante<br />
worden gerekend.<br />
4.4. Partijen verschillen van mening over het<br />
antwoord op de vraag of tot het vermogen<br />
van appellante ook een bedrag van € 10 000<br />
moet worden gerekend.<br />
4.5. Appellante was in de te beoordelen periode<br />
in gemeenschap van goederen gehuwd. Zij<br />
heeft op 28 maart 2011 een bedrag van<br />
€ 10 000 opgenomen van haar spaarrekening<br />
en dat bedrag in de kluis van haar ouders<br />
gestopt. Niet in geschil is dat dit bedrag tot<br />
de huwelijksgoederengemeenschap behoorde.<br />
Appellante voert aan dat het college dit<br />
bedrag ten onrechte volledig tot haar vermogen<br />
rekent. Het bedrag moet voor de helft<br />
worden toegerekend aan haar toenmalige<br />
echtgenoot, wat volgens appellante inhoudt<br />
dat een bedrag van € 5000 en niet € 10 000<br />
tot haar vermogen moet worden gerekend.<br />
4.6. Deze beroepsgrond slaagt niet. Appellante<br />
kon - zo is niet in geschil - in de te beoordelen<br />
periode feitelijk beschikken over het<br />
bedrag van € 10 000. Appellante kan worden<br />
toegegeven dat dit bedrag bij de uiteindelijke<br />
verdeling van de gemeenschappelijke goederen<br />
moest worden betrokken, maar dat leidt<br />
niet tot een ander oordeel. Het aanwenden<br />
van de € 10 000 voor de kosten van levensonderhoud<br />
van appellante zou bij de latere verdeling<br />
van de gemeenschappelijke boedel<br />
mogelijk tot gevolg hebben gehad dat tussen<br />
appellante en haar toenmalige echtgenoot<br />
verrekening diende plaats te vinden in verband<br />
met overbedeling van appellante. Een<br />
eventuele toekomstige verrekening laat<br />
onverlet dat appellante in de te beoordelen<br />
periode over de volledige € 10 000 kon<br />
beschikken. Het college kon het bedrag van<br />
€ 10 000 daarom tot de bezittingen van<br />
appellante rekenen.<br />
4.7. Uit 4.6 volgt dat het gehele bedrag van<br />
€ 10 000 tot het vermogen van appellante<br />
moet worden gerekend. Dit betekent dat,<br />
gelet op wat in 4.3 is overwogen, de waarde<br />
van de bezittingen waarover appellante op<br />
14 april 2011 kon beschikken € 10 362,72<br />
bedroeg.<br />
1369<br />
24 juni 2014, nr. 12/6586 WWB<br />
(Mrs. Talman, Van der Ham, Roelofs)<br />
ECLI:NL:CRVB:2014:2138<br />
Het college was bekend met de inhoud van<br />
de Verzamelbrief juni 2005 en hij moet<br />
vanaf 22 juni 2005 hebben kunnen<br />
begrijpen dat de door hem gehanteerde uitvoeringspraktijk<br />
niet meer zou worden<br />
geaccepteerd. Alleen ten aanzien van de<br />
contracten die het college heeft afgesloten<br />
voor 22 juni 2005 kan gesproken worden<br />
van een geaccepteerde uitvoeringspraktijk.<br />
(WWB art. 70 lid 1)<br />
(….)<br />
Overwegingen<br />
2.1. Op 24 juni 2008 heeft appellant de door<br />
het college voor de uitvoering van de Wet<br />
werk en bijstand (WWB) over het vergoedingsjaar<br />
2007 bij de Minister van Binnenlandse<br />
zaken en Koninkrijksrelaties ingediende<br />
verantwoordingsinformatie ontvangen<br />
met de bijlage bij de jaarrekening als bedoeld<br />
in artikel 58a van het Besluit begroting en<br />
verantwoording provincies en gemeenten.<br />
Deze bijlage bevat een rapport van bevindingen<br />
met bijbehorende accountantsverklaring<br />
van Ernst & Young Accountants LLP (Ernst<br />
&Young). In het Rapport van bevindingen is,<br />
voor zover hier van belang, het volgende<br />
opgenomen: ‘In de verzamelbrief van 22 juni<br />
2005 zijn de gemeenten op de hoogte gesteld<br />
van het feit dat de rechtmatige besteding<br />
van uitgaven die verband houden met jaaroverschrijdende<br />
activiteiten mogen worden<br />
aangetoond bij de eerstvolgende verantwoording<br />
(jaar t + 1). De gemeente Leeuwarden<br />
heeft met diverse reïntegratiebureaus contracten<br />
met een looptijd van 4 jaar afgesloten.<br />
In 2006 zijn vergoedingen op basis van<br />
een voorschot uitbetaald. De rechtmatige<br />
besteding van het deel van de uitbetaalde<br />
voorschotten dat betrekking heeft op ‘plaatsing’<br />
en ‘nazorg’ kan ook per ultimo 2007 nog<br />
niet worden vastgesteld, aangezien de prestaties<br />
die hiermee samenhangen in het laatste<br />
jaar van het contract plaatsvinden. De reïntegratiebureaus<br />
leggen, conform de met de<br />
gemeente Leeuwarden afgesloten contracten,<br />
over dit betreffende onderdeel verantwoording<br />
af in het laatste contractjaar. Aangezien<br />
de gemeente Leeuwarden in juni 2005 reeds<br />
contracten van 4 jaar had afgesloten met de<br />
reïntegratiebureaus, was het niet meer mogelijk<br />
deze contracten aan te passen. Overigens<br />
hebben wij vastgesteld dat de procedures<br />
rondom contractbeheer, het tussentijds afleggen<br />
van verantwoording door de reïntegratiebureaus<br />
en het tussentijds vaststellen van de<br />
rechtmatigheid door de gemeente Leeuwarden,<br />
toereikend zijn.’ Uit de SiSa bijlage WWB<br />
2007 blijkt dat de omvang van het in 2006<br />
uitgegeven bedrag waarvan de rechtmatigheid<br />
niet kan worden vastgesteld € 1 616 540<br />
bedraagt.<br />
2.2. Bij besluit van 28 april 2009 (besluit 1)<br />
heeft appellant op grond van artikel 70, eerste<br />
lid, van de WWB een bedrag van<br />
€ 1 616 540 van het college teruggevorderd.<br />
Aan dit besluit ligt ten grondslag dat de<br />
accountant de rechtmatigheid van de in 2006<br />
gedane uitgaven ook op basis van de verantwoording<br />
van 2007 niet heeft kunnen vaststellen.<br />
Het bedrag van € 1 616 540 moet dan<br />
ook als onrechtmatig worden aangemerkt.<br />
2.3. Op 29 mei 2009 heeft appellant de door<br />
het college voor de uitvoering van de Wet<br />
werk en bijstand (WWB) over het vergoedingsjaar<br />
2008 bij de Minister van Binnenlandse<br />
zaken en Koninkrijksrelaties ingediende<br />
verantwoordingsinformatie ontvangen<br />
met de bijlage bij de jaarrekening als bedoeld<br />
in artikel 58a van het besluit begroting en<br />
verantwoording provincies en gemeenten.<br />
Deze bijlage bevat een rapport van bevindingen<br />
met bijbehorende accountantsverklaring<br />
van Ernst & Young Accountants. Uit de SiSa<br />
bijlage 2008 blijkt dat de omvang van het in<br />
2007 uitgegeven bedrag waarvan de rechtmatigheid<br />
niet kan worden vastgesteld<br />
€ 404 339 bedraagt.<br />
2.4. Bij besluit van 29 maart 2010 (besluit 2)<br />
heeft appellant op grond van artikel 70, eerste<br />
lid, van de WWB een bedrag van<br />
€ 404 339 van het college teruggevorderd.<br />
Daaraan heeft appellant ten grondslag<br />
gelegd dat de accountant de rechtmatigheid<br />
van de in 2007 gedane uitgaven ook op basis<br />
van de verantwoording van 2008 niet heeft<br />
kunnen vaststellen. Het bedrag van € 404 339<br />
moet dan ook als onrechtmatig worden aangemerkt.<br />
2.5. Bij besluit van 24 maart 2011 (bestreden<br />
besluit) heeft appellant de bezwaren tegen<br />
de besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard.<br />
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de recht-<br />
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 24-07-2014 – AFL. 27 1875
Rechtspraak<br />
bank het beroep tegen het bestreden besluit<br />
gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd<br />
en de besluiten 1 en 2 herroepen.<br />
Zelf voorziend heeft de rechtbank het terugvorderingsbedrag<br />
over het vergoedingsjaar<br />
2007 vastgesteld op nihil en het terugvorderingsbedrag<br />
over het vergoedingsjaar 2008<br />
vastgesteld op € 53 948,27. Als uitgangspunt<br />
voor haar beoordeling heeft de rechtbank het<br />
oordeel van de Raad in de uitspraak van 6<br />
juli 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BN1242 (uitspraak<br />
van 6 juli 2010) genomen. De rechtbank<br />
heeft geconcludeerd dat zich in de<br />
voorliggende zaak een situatie heeft voorgedaan<br />
als bedoeld in de uitspraak van 6 juli<br />
2010. Appellant was niet bevoegd om tot<br />
terugvordering over te gaan van de in 2.2 en<br />
2.4 genoemde bedragen.<br />
4. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen<br />
de aangevallen uitspraak gekeerd. Kort<br />
samengevat betwist hij het oordeel van de<br />
rechtbank dat zich in de voorliggende zaak<br />
een situatie heeft voorgedaan als bedoeld in<br />
de uitspraak van 6 juli 2010.<br />
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.<br />
5.1. Voor het wettelijke kader en voor de wijze<br />
van verantwoording van de rechtmatige<br />
besteding van het werkdeel WWB, dat plaatsvindt<br />
op basis van het kasstelsel, waarbij een<br />
strikte benadering van de jaarlijkse verantwoording<br />
wordt gevolgd, volstaat de Raad met<br />
verwijzing naar de uitspraak van 6 juli 2010.<br />
5.2. De uitspraak van 6 juli 2010 heeft betrekking<br />
op het na bezwaar gehandhaafde besluit<br />
van 11 juni 2007, waarbij appellant op grond<br />
van artikel 70, eerste lid, van de Wet werk en<br />
bijstand (WWB) een bedrag van € 486 127<br />
heeft teruggevorderd van het college. Aan dit<br />
besluit had appellant ten grondslag gelegd<br />
dat het college ten laste van het werkdeel<br />
WWB 2004 uitgaven tot een bedrag van<br />
€ 486 127 heeft gedaan waarvan de rechtmatigheid<br />
van de besteding in 2004 en ook in<br />
2005 niet kon worden vastgesteld. Appellant<br />
had geen aanleiding gezien om af te wijken<br />
van de kenbaar gemaakte beleidslijn dat de<br />
rechtmatige besteding van de aangegane verplichtingen<br />
in het kader van artikel 7, eerste<br />
lid, onder a, van de WWB uiterlijk in het jaar<br />
volgend op het jaar van besteding wordt vastgesteld.<br />
In de uitspraak van 6 juli 2010 heeft<br />
de Raad geoordeeld dat de wetsgeschiedenis<br />
aanknopingspunten bevat voor een strikte<br />
benadering van de jaarlijkse verantwoording<br />
zoals door de staatssecretaris voorgestaan,<br />
maar dat dit niet wegneemt dat er bij het college<br />
blijkbaar sprake was van een jarenlang<br />
daarvan afwijkende uitvoeringspraktijk, die<br />
tot aan 2005 werd geaccepteerd door de<br />
Inspectie Werk en Inkomen (IWI). Gelet op<br />
deze omstandigheden, een geaccepteerde<br />
uitvoeringspraktijk en de onmogelijkheid<br />
voor appellant om deze uitvoeringspraktijk<br />
voor de verleende voorschotten over 2004<br />
nog tijdig aan te passen, had het op de weg<br />
van appellant gelegen de onzekerheid over<br />
de rechtmatige besteding van deze voorschotten<br />
nog te accepteren en had hij aldus<br />
niet tot de conclusie kunnen komen dat er<br />
ten aanzien van de jaaroverschrijdende verplichting<br />
ter hoogte van € 486 127 (reeds)<br />
sprake was van onrechtmatige besteding.<br />
Appellant was uit hoofde van het verslag<br />
over de uitvoering WWB 2005 niet bevoegd<br />
om op grond van artikel 70, eerste lid, van de<br />
WWB tot terugvordering van het bedrag van<br />
€ 486 127 over te gaan.<br />
5.3. De rechtbank heeft voor haar beoordeling<br />
terecht het in de uitspraak van 6 juli<br />
2010 neergelegde oordeel als uitgangspunt<br />
genomen. Appellant heeft wel gesteld dat de<br />
uitvoeringspraktijk van het college in feite<br />
nooit heeft bestaan en dat de rechtbank en<br />
de Raad zijn uitgegaan van onjuist gepresenteerde<br />
feiten, maar de door appellant ingebrachte<br />
gegevens tonen dit niet aan.<br />
5.4. Het geschil in de voorliggende zaak<br />
spitst zich vervolgens toe op de vraag of ten<br />
aanzien van de vergoedingsjaren 2007 en<br />
2008 nog steeds heeft te gelden dat de uitvoeringspraktijk<br />
van het college, waarbij het<br />
reïntegratiebureau in het laatste contractjaar<br />
verantwoording aflegt aan de gemeente over<br />
de door hem verrichte prestaties, door appellant<br />
werd geaccepteerd en of het onmogelijk<br />
was voor appellant om deze uitvoeringspraktijk<br />
voor de verleende voorschotten over<br />
2006 en 2007 nog tijdig aan te passen.<br />
5.5. Het college betoogt dat het hem pas bij<br />
het besluit van 11 juni 2007 duidelijk is<br />
geworden dat de tot dan toe door hem<br />
gehanteerde uitvoeringspraktijk niet meer<br />
werd geaccepteerd en dat het op dat moment<br />
niet meer mogelijk was de al eerder afgesloten<br />
contracten nog aan te passen.<br />
5.6. Appellant heeft in zijn Verzamelbrief<br />
juni 2005, gedateerd 22 juni 2005, onder<br />
andere een toelichting op de verantwoording<br />
WWB gegeven. Daarbij is de termijn waarbinnen<br />
de rechtmatigheid van de uitgaven uit<br />
het werkdeel moet zijn vastgesteld aan de<br />
orde geweest. Appellant heeft de gemeenten<br />
bij jaaroverschrijdende reïntegratieactiviteiten<br />
in de gelegenheid gesteld de rechtmatige<br />
besteding van deze uitgaven aan te tonen bij<br />
de eerstvolgende verantwoording. Dit betekent<br />
bijvoorbeeld dat de rechtmatigheid van<br />
in het jaar 2004 (jaar t) gedane uitgaven die<br />
betrekking hebben op jaaroverschrijdende<br />
activiteiten, ten laatste verantwoord kan worden<br />
bij het Verslag over de uitvoering WWB<br />
2005 (jaar t+1). Appellant heeft in de verzamelbrief<br />
uitdrukkelijk te kennen gegeven dat<br />
hij onverkort aan deze termijn vasthoudt.<br />
Indien blijkt dat deze uitgaven, waarvan de<br />
rechtmatigheid onzeker was, alsnog als<br />
onrechtmatig moeten worden aangemerkt,<br />
dan heeft dit tot gevolg dat het bedrag van<br />
deze onrechtmatige uitgaven wordt toegevoegd<br />
aan het bedrag van de onrechtmatige<br />
uitgaven in het jaar waarover de controle<br />
plaatsvindt. Het bedrag van de onrechtmatige<br />
uitgaven wordt vervolgens door SZW van<br />
de gemeente teruggevorderd.<br />
5.7. Tussen partijen is niet geschil dat het<br />
college bekend was met de inhoud van de<br />
Verzamelbrief juni 2005. Anders dan het college<br />
heeft gesteld moet hij vanaf 22 juni<br />
2005 hebben kunnen begrijpen dat de door<br />
hem gehanteerde uitvoeringspraktijk niet<br />
meer zou worden geaccepteerd. De Verzamelbrief<br />
juni 2005 is op dit punt duidelijk en<br />
had voor het college aanleiding moeten zijn<br />
maatregelen te nemen om de uitvoeringspraktijk<br />
na 22 juni 2005 aan te passen. Het<br />
college heeft de uitvoeringpraktijk eerst na<br />
het besluit van 11 juni 2007 aangepast. Uit<br />
het voorgaande volgt dat alleen ten aanzien<br />
van de contracten die het college heeft afgesloten<br />
voor 22 juni 2005 gesproken kan worden<br />
van een geaccepteerde uitvoeringspraktijk.<br />
De rechtbank heeft dit ten onrechte niet<br />
onderkend. Het hoger beroep slaagt in zoverre.<br />
De Raad zal vervolgens nagaan welk vervolg<br />
daaraan moet worden gegeven.<br />
5.8. De gemeente heeft, zoals blijkt uit de<br />
overlegde stukken, vóór 22 juni 2005 elf contracten<br />
met reïntegratiebureaus afgesloten.<br />
De looptijd van deze contracten bedraagt<br />
meer dan een jaar. Het college heeft aannemelijk<br />
gemaakt dat het onmogelijk was deze<br />
contracten tijdig aan te passen. Daarbij is van<br />
belang dat de contracten geen bepalingen<br />
bevatten die tussentijdse wijziging van het<br />
contract mogelijk maken. Het is voorts<br />
onwaarschijnlijk dat de reïntegratiebureaus<br />
zouden instemmen met het afschaffen van<br />
bevoorschotting omdat dit voor hen financieel<br />
nadelig zou zijn. Ook is aannemelijk dat,<br />
zoals het college heeft aangevoerd, aanbestedingsregels<br />
aan tussentijdse wijziging in de<br />
weg staan, omdat na wijziging van het contract<br />
een nieuwe aanbestedingsprocedure<br />
zou moeten worden gestart.<br />
5.9. Uit 5.7 en 5.8 volgt dat met betrekking<br />
tot de vóór 22 juni 2005 gesloten contracten<br />
sprake is van een situatie als bedoeld in de<br />
uitspraak van 6 juli 2010. Appellant had de<br />
onzekerheid over de rechtmatige besteding<br />
van deze voorschotten nog te accepteren en<br />
was uit hoofde van het verslag over de uitvoering<br />
WWB 2007 niet bevoegd om op<br />
grond van artikel 70, eerste lid, van de WWB<br />
in zoverre tot terugvordering over te gaan.<br />
5.10. In de periode van 22 juni 2005 tot en<br />
met 27 juli 2007 heeft het college vijftien<br />
1876 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 24-07-2014 – AFL. 27
Rechtspraak<br />
contracten met reïntegratiebureaus afgesloten.<br />
Voor deze contracten geldt dat de<br />
bestaande uitvoeringspraktijk niet meer werd<br />
geaccepteerd. Appellant kon bij de jaarlijkse<br />
verantwoording de door hem voorgestane<br />
strikte benadering volgen. De omstandigheid<br />
dat het college de bestaande uitvoeringspraktijk<br />
pas na 11 juni 2007 heeft aangepast<br />
moet voor zijn rekening en risico worden<br />
gelaten. Door aan de reïntegratiebureaus via<br />
voorfinanciering vergoedingen te verstrekken<br />
waarvan de rechtmatige besteding pas in het<br />
laatste contractjaar hoefde te worden verantwoord,<br />
heeft het college onzekerheid geschapen<br />
ten aanzien van de rechtmatige besteding<br />
van die voorschotten. De Raad heeft al<br />
eerder geoordeeld dat het jaarlijks vaststellen<br />
door een accountant van financiële onzekerheden,<br />
die de rapporteringstolerantiegrens te<br />
boven gaan, ertoe leidt dat de desbetreffende<br />
uitgaven niet, althans niet met zekerheid<br />
kunnen worden verantwoord, zodat sprake is<br />
van onrechtmatige besteding (uitspraken van<br />
17 april 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BW3514, en<br />
van 13 mei 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ9775).<br />
Appellant is op grond van artikel 70, eerste<br />
lid, van de WWB gehouden dergelijke<br />
onrechtmatige bestedingen van het college<br />
terug te vorderen.<br />
5.11. In 5.7. is reeds aangegeven dat het hoger<br />
beroep, gedeeltelijk, slaagt. De aangevallen<br />
uitspraak dient te worden vernietigd, behalve<br />
de beslissingen over griffierecht en proceskosten.<br />
Doende wat de rechtbank zou behoren<br />
te doen zal de Raad het beroep tegen het<br />
bestreden besluit gegrond verklaren en dat<br />
besluit vernietigen. De Raad zal appellant<br />
opdragen opnieuw op de bezwaren van het<br />
college te beslissen, met inachtneming van<br />
deze uitspraak. Omdat het gaat om een louter<br />
financiële uitwerking, wordt afgezien van<br />
het toepassen van een bestuurlijke lus.<br />
1370<br />
24 juni 2014, nr. 13/989 WWB<br />
(Mr. Roelofs)<br />
ECLI:NL:CRVB:2014:2141<br />
Toepassing van art. 13 lid 1 aanhef en<br />
onder e, in verbinding met art. 13 lid 4<br />
WWB levert geen strijd op met het verbod<br />
op leeftijdsdiscriminatie als bedoeld in art.<br />
26 IVBPR.<br />
(WWB art. 13 lid 1, aanhef en onder e en lid<br />
4; IVBPR art. 26)<br />
(…)<br />
Overwegingen<br />
1.2. Bij besluit van 16 mei 2012 heeft het<br />
dagelijks bestuur de bijstand van appellant<br />
over de periode van 1 tot en met 16 april<br />
2012 ingetrokken. Daaraan is ten grondslag<br />
gelegd dat appellant langer dan vier weken<br />
in het buitenland is geweest. Omdat appellant<br />
in de brief van 19 december 2011 onjuist<br />
is geïnformeerd over de maximaal toegestane<br />
periode van verblijf in het buitenland<br />
heeft het dagelijks bestuur besloten de verleende<br />
bijstand over de periode van 12 februari<br />
2012 tot en met 31 maart 2012 niet te<br />
herzien. Bij besluit van 13 augustus 2012<br />
(bestreden besluit) heeft het dagelijks<br />
bestuur het bezwaar tegen het besluit van 16<br />
mei 2012 ongegrond verklaard.<br />
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank<br />
het beroep tegen het bestreden besluit<br />
ongegrond verklaard.<br />
3. In hoger beroep heeft appellant, samengevat,<br />
aangevoerd dat de hem toegestane verblijfsduur<br />
in het buitenland ten onrechte is<br />
beperkt tot een periode korter dan dertien<br />
weken, dat aldus is gehandeld in strijd met<br />
het verbod op leeftijdsdiscriminatie als<br />
bedoeld in artikel 26 van het Internationaal<br />
Verdrag inzake burgerrechten en politieke<br />
rechten (IVBPR), dat het beroep op het vertrouwensbeginsel<br />
ten onrechte niet is gehonoreerd<br />
en dat sprake is van zeer dringende<br />
redenen, als bedoeld in artikel 16, eerste lid,<br />
van de WWB, die noodzaken tot voortzetting<br />
van de bijstand over de in geding zijnde<br />
periode.<br />
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.<br />
Beperking van verblijfsduur in het buitenland<br />
4.1.1. Artikel 13, eerste lid, aanhef en onder e,<br />
van de WWB, bepaalt dat geen recht op bijstand<br />
heeft degene die per kalenderjaar langer<br />
dan vier weken verblijf houdt buiten<br />
Nederland dan wel een aaneengesloten periode<br />
van langer dan vier weken verblijf houdt<br />
buiten Nederland.<br />
4.1.2. Ingevolge artikel 13, vierde lid, van de<br />
WWB, zoals deze bepaling luidde tot 1 januari<br />
2012, gold in afwijking van het eerste lid,<br />
onderdeel e:<br />
a. voor personen jonger dan 65 jaar, aan wie<br />
op grond van artikel 9, tweede lid, ontheffing<br />
is verleend van de verplichtingen, bedoeld in<br />
artikel 9, eerste lid, onderdelen a en b, een<br />
periode van 13 weken;<br />
b. voor personen van 65 jaar of ouder, een<br />
periode van 26 weken.<br />
4.1.3. Ingevolge artikel 13, vierde lid, van de<br />
WWB, zoals deze bepaling luidt met ingang<br />
van 1 januari 2012, geldt in afwijking van<br />
het eerste lid, onderdeel e, voor personen die<br />
de pensioengerechtigde leeftijd hebben<br />
bereikt, een periode van dertien weken.<br />
4.1.4. Tussen partijen is niet in geschil dat<br />
appellant van 1 tot en met 16 april 2012 verblijf<br />
hield in Suriname, terwijl de voor zijn<br />
leeftijdscategorie geldende periode van vier<br />
weken (van verblijf in het buitenland met<br />
behoud van bijstand) en de daarenboven<br />
extra toegestane periode inmiddels was verstreken.<br />
Gelet op artikel 13, eerste lid, aanhef<br />
en onder e, van de WWB, in verbinding met<br />
artikel 13, vierde lid, had appellant gedurende<br />
deze periode niet langer recht op bijstand.<br />
Verbod op leeftijdsdiscriminatie<br />
4.2.1. Volgens vaste rechtspraak van de Raad<br />
(uitspraak van 4 maart 2014,<br />
ECLI:NL:CRVB:2014:742) levert niet ieder<br />
onderscheid naar leeftijd een verboden discriminatie<br />
op. Indien daarvoor redelijke en<br />
objectieve gronden bestaan is het maken van<br />
onderscheid naar leeftijd geoorloofd. In dit<br />
verband is het volgende van belang.<br />
4.2.2. Bij wet van 22 december 2011 tot wijziging<br />
van de Wet werk en bijstand en samenvoeging<br />
van die wet met de Wet investeren<br />
in jongeren gericht op bevordering van deelname<br />
aan de arbeidsmarkt en vergroting van<br />
de eigen verantwoordelijkheid van uitkeringsgerechtigden<br />
(Wijzigingswet), gepubliceerd<br />
in het Stb. 2011, 650, is artikel 13, vierde<br />
lid, van de WWB met ingang van 1 januari<br />
2012 gewijzigd op de wijze als aangegeven in<br />
4.1.3. Uit de Memorie van Toelichting bij<br />
deze wet (Kamerstukken II<br />
2010/11, 32815, 3, p.16-17) en de Handelingen<br />
(Kamerstukken II, 5 oktober 2011, p. 108)<br />
valt af te leiden dat de wetgever met deze<br />
wetswijziging heeft beoogd de mogelijkheden<br />
om met behoud van bijstand in het buitenland<br />
te verblijven aan te scherpen. De<br />
norm is vier weken; slechts voor mensen met<br />
een onvolledige AOW, en daar bovenop een<br />
zogenoemde AIO-aanvulling, geldt een categoriale<br />
uitzondering. Voor hen is overigens<br />
de voorheen geldende termijn van 26 weken<br />
teruggebracht tot dertien weken. In de<br />
memorie van toelichting wordt er allereerst<br />
op gewezen dat de bijstand is bedoeld als<br />
vangnet om te kunnen voorzien in de<br />
bestaanskosten in Nederland. Het toestaan<br />
van een langdurig verblijf in het buitenland<br />
met behoud van bijstand past daar volgens<br />
de regering niet bij. De bijstandsgerechtigde<br />
moet daarom in Nederland wonen én verblijven<br />
om recht op bijstand te hebben. Voorts<br />
kan met het toestaan van een langdurig verblijf<br />
in het buitenland het gebruik van verzwegen<br />
vermogen in het buitenland of het<br />
opbouwen en in stand houden van dat vermogen<br />
moeilijker worden voorkomen. Daarnaast<br />
is van belang dat het beoordelen van<br />
het recht op bijstand van mensen die langdurig<br />
in het buitenland verblijven voor de<br />
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 24-07-2014 – AFL. 27 1877
Rechtspraak<br />
gemeenten moeilijk vast te stellen en slecht<br />
handhaafbaar is. Ten slotte geldt dat voorkomen<br />
moet worden dat de band met de<br />
Nederlandse arbeidsmarkt en de eventuele<br />
(re-)integratie en inburgering in de Nederlandse<br />
samenleving van bijstandsgerechtigden<br />
tot 65 jaar die tijdelijk zijn ontheven van<br />
zowel de sollicitatieplicht als de re-integratieplicht,<br />
verder onder druk komt te staan.<br />
Immers een ontheffing van de sollicitatieen/of<br />
re-integratieplicht is op grond van artikel<br />
9, tweede lid, van de WWB altijd tijdelijk.<br />
De WWB schrijft dus niemand af. Daarom<br />
vervalt voor deze groep bijstandsgerechtigden<br />
de van de normale en gebruikelijke<br />
vakantieperiode afwijkende periode van<br />
dertien weken. Voor de groep van bijstandsgerechtigden<br />
van 65 jaar en ouder wil de<br />
regering wel een uitzondering op de standaardtermijn<br />
van vier weken laten gelden<br />
omdat bij deze groep definitief geen arbeidsverplichtingen<br />
aan het op de WWB gebaseerde<br />
recht op AIO-aanvulling zijn verbonden.<br />
4.2.3. Naar het oordeel van de Raad vormen<br />
de in 4.2.2 genoemde, en aan de memorie<br />
van toelichting op het gewijzigde artikel 13,<br />
vierde lid, van de WWB ontleende, uitgangspunten<br />
tezamen en in onderlinge samenhang<br />
bezien redelijke en objectieve gronden<br />
voor het hier bedoelde onderscheid.<br />
4.2.4. Appellant heeft betoogd dat hij weliswaar<br />
niet formeel was ontheven van de verplichtingen<br />
als bedoeld in artikel 9, eerste<br />
lid, van de WWB maar dat hij in feite kan<br />
worden gelijkgesteld met iemand die duurzaam<br />
is vrijgesteld van arbeidsverplichtingen.<br />
Hij is immers volledig arbeidsongeschikt<br />
en het college laat al jaren iedere re-integratie-inspanning<br />
jegens hem achterwege. Daargelaten<br />
de juistheid van deze stelling, kan dit<br />
betoog niet worden gevolgd. In dit verband is<br />
allereerst van belang dat, anders dan appellant<br />
kennelijk meent, niet alleen de vrijstelling<br />
van arbeidsverplichtingen als argument<br />
ter rechtvaardiging van de langere verblijfsduur<br />
in het buitenland voor pensioengerechtigden<br />
is genoemd. Daarnaast geldt dat de<br />
ontheffing van de verplichtingen als bedoeld<br />
in artikel 9, eerste lid, van de WWB voor personen<br />
beneden de pensioengerechtigde leeftijd<br />
ingevolge artikel 9, tweede lid, van de<br />
WWB - anders dan voor hen die de pensioengerechtigde<br />
leeftijd hebben bereikt - een tijdelijk<br />
karakter heeft. Volgens vaste rechtspraak<br />
van de Raad (uitspraak van 12 oktober<br />
2010, ECLI:NL:CRVB:2010: BO0490) is bijstandsverlening<br />
erop gericht degenen die<br />
daartoe in staat zijn te stimuleren om<br />
betaald werk te vinden en wordt voor degenen<br />
die dat nog niet kunnen gezocht naar<br />
mogelijkheden om hun kansen op de<br />
arbeidsmarkt te vergroten. Mede gelet op de<br />
in artikel 18, eerste lid, van de WWB neergelegde<br />
opdracht aan het college tot afstemming<br />
van aan de bijstand verbonden verplichtingen<br />
zal bij heronderzoeken dan ook<br />
periodiek bezien moeten worden of, en zo ja<br />
in hoeverre, aanleiding bestaat om tot<br />
arbeidsinschakeling strekkende verplichtingen<br />
(opnieuw) aan de bijstand te verbinden<br />
of om voor een bepaalde periode verleende<br />
ontheffingen van deze verplichtingen voort<br />
te zetten, in te trekken of te wijzigen. Een<br />
besluit om deze verplichtingen voorgoed<br />
niet aan een betrokkene op te leggen of om<br />
zonder tijdsbepaling ontheffing te verlenen<br />
van verplichtingen gericht op inschakeling<br />
in de arbeid, zou daarmee in strijd zijn. De<br />
door appellant voorgestane gelijkstelling met<br />
personen die de pensioengerechtigde leeftijd<br />
hebben bereikt, staat - daargelaten dat hij<br />
formeel niet van arbeidsverplichtingen is<br />
ontheven - dus haaks op de uitgangspunten<br />
en doelstelling van de WWB.<br />
College van Beroep voor het<br />
bedrijfsleven<br />
Deze rubriek wordt verzorgd door mw. mr.<br />
J.M.M. Bancken, auditeur bij het College<br />
en mw. mr. A. Bruining, voorheen<br />
gerechtsauditeur bij het College.<br />
1371<br />
10 april 2014, nr. 10/828, 10/829, 10/830<br />
(Mrs. Aerts, Dijt, Fierstra)<br />
ECLI:NL:CBB:2014:118 en 119<br />
Boete; kartel; schending rechten van<br />
verdediging? systeeminbreuk; merkbaarheid,<br />
interstatelijk effect; werking gewijzigde<br />
bagatelbepaling; lex mitior; toerekening;<br />
verval sanctiebevoegdheid.<br />
(Mededingingswet (Mw) art. 6, 7 (gewijzigd<br />
per 3 december 2011), 64; WEU art. 101; Awb<br />
art. 5:25)<br />
Hoger beroep tegen de uitspraken van<br />
Rechtbank Rotterdam (hierna: rechtbank)<br />
van 1 juli 2010, kenmerk AWB 09/1868 en<br />
AWB 09/1924 MEDED-T1, ACM vs. twee<br />
bedrijven 10.828 en 829.<br />
Deze twee uitspraken (één met de nummers<br />
10/828 en 10/829 en de tweede met nr.<br />
010/830) hebben betrekking op boetes opgelegd<br />
door ACM voor overtreding van het kartelverbod<br />
door ondernemingen, actief in de<br />
boomkwekerijsector. Aan de boetes ligt een<br />
door ACM uitgevoerd onderzoek ten grondslag<br />
op grond waarvan een redelijk vermoeden<br />
bestond dat een achttal ondernemingen,<br />
voorafgaand aan de inschrijving op aanbestedingen,<br />
door het maken van afspraken in<br />
wisselende samenstelling het kartelverbod<br />
hadden overtreden. Een naar aanleiding<br />
daarvan opgemaakt rapport is aan de betrokkenen<br />
gezonden. De boetes waren (na<br />
bezwaar) nog alleen gebaseerd op overtreding<br />
van art. 6 Mw. Tegen de beslissingen op<br />
bezwaar is beroep bij de rechtbank ingesteld.<br />
De rechtbank heeft de beroepen gegrond verklaard<br />
en de bestreden boetes gematigd.<br />
Voor zover van belang heeft de rechtbank<br />
(ambtshalve) geoordeeld dat de twee bedrijven<br />
tevens art. 101 WEU hadden overtreden.<br />
Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat<br />
ACM ten onrechte de omzet voorafgaand aan<br />
13 november 2002 bij de berekening van de<br />
boetegrondslag heeft betrokken, omdat de<br />
overtredingen voor die datum waren verjaard.<br />
Er wordt hoger beroep bij het College<br />
ingesteld.<br />
Oordeel College:<br />
- Rechten van verdediging:<br />
Het College oordeelt dat bij de bewijsvoering<br />
door ACM geen sprake is geweest van vooringenomenheid<br />
van ACM. De gebruikte bewijsmiddelen<br />
(ook de nadere) zijn tijdig ter<br />
kennis van de betrokkenen gebracht. De verklaring<br />
die door een getuige is afgelegd met<br />
het oog op het verkrijgen van clementie<br />
mocht ACM als wettig bewijsmiddel hanteren.<br />
Het stond aan de betrokkenen vrij tegenbewijs<br />
te leveren. Zij zijn niet in hun verdediging<br />
geschaad (r.o. 4.2.3).<br />
- Bewijs van de overtreding:<br />
Het College dat ACM zich terecht op het<br />
standpunt heeft gesteld dat alle betrokkenen<br />
hebben deelgenomen aan het kartel (r.o. 4.3.3).<br />
- Systeeminbreuk:<br />
Het College acht een ‘systeeminbreuk’ aanwezig.<br />
Er is een zodanig inhoudelijke samenhang<br />
en continuïteit in de tijd van de in aanmerking<br />
genomen gedragingen dat deze<br />
moeten worden gekwalificeerd als één enkele<br />
inbreuk. Er is vooroverleg gevoerd over -<br />
onder meer - de te hanteren inschrijfprijzen<br />
en ter bepaling van de onderneming die voor<br />
de opdracht in aanmerking zou komen. Het<br />
College acht de gestelde overtreding voldoende<br />
bewezen. ACM was bevoegd de boete op te<br />
leggen In zoverre bevestigt het College eveneens<br />
het oordeel van de rechtbank (r.o.4.4.3.).<br />
- Ambtshalve toepassing door de rechtbank<br />
van art. 101 WEU:<br />
Van een zgn ‘interstatelijk effect’ van de overtreding<br />
kan niet worden gesproken. Art. 101<br />
WEU is niet van toepassing. De vraag of de<br />
rechtbank ten onrechte ambtshalve toepassing<br />
heeft gegeven aan dit verdragsartikel<br />
blijft buiten beschouwing.<br />
1878 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 24-07-2014 – AFL. 27
Rechtspraak<br />
- Toepassing bagatelbepaling in verband met<br />
lex mitior:<br />
Door wijziging van art. 7 Mw (de bagatelbepaling)<br />
geldt een verhoogde grens voor het<br />
gezamenlijk marktaandeel van de betrokken<br />
ondernemingen die onder de bagatelvrijstelling<br />
vallen. Het College volgt de vaste jurisprudentie<br />
van de Hoge Raad en overweegt<br />
dat in dit geval geen toepassing aan ‘lex mitior’<br />
kan worden gegeven, omdat uit de parlementaire<br />
geschiedenis blijkt dat de wetswijziging<br />
is ingegeven door beleidsmatige<br />
motieven en niet blijkt van een gewijzigd<br />
inzicht van de wetgever in de strafwaardigheid<br />
van kartels. Het College oordeelt dat,<br />
gezien het ZLTO rapport, dat door partijen<br />
wordt onderschreven, de betrokken ondernemingen<br />
feitelijk niet binnen de toepasselijke<br />
bagatelvrijstelling vallen (r.o.4.5.3.).<br />
- Toerekening van de overtreding:<br />
Het College oordeelt dat het voeren van het<br />
vooroverleg door de directeur van onderneming<br />
(1) aan deze onderneming kan worden<br />
toegerekend. De activiteiten van de directeur<br />
vonden plaats in het kader van zijn functieuitoefening.<br />
Dat de onderneming, zoals zij<br />
stelt, alles in het werk heeft gesteld om de<br />
vat te krijgen op de gedragingen, maar de<br />
getroffen maatregelen door deze werden<br />
gefrustreerd, maakt dat niet anders.<br />
- Verval van sanctiebevoegdheid:<br />
In zaaknrs. 10/828 en 10/829 oordeelt het<br />
College dat de bevoegdheid tot het opleggen<br />
van de sanctie niet is vervallen. Bij een duurovertreding<br />
als hier aan de orde neemt de<br />
termijn als bedoeld in artikel 64 Mw een aanvang<br />
op het moment dat de overtreding is<br />
beëindigd. Is de bevoegdheid tot het opleggen<br />
van de sanctie niet vervallen wegens het<br />
verstrijken van de termijn van vijf jaar, dan<br />
speelt dit artikel geen rol bij de bepaling van<br />
de boetegrondslag. Vanwege de minder frequente<br />
en stelselmatige deelname van de<br />
betrokken onderneming in zaaknr. 10/830,<br />
acht het College de sanctiebevoegdheid van<br />
ACM daar wel vervallen.<br />
- Tot slot zijn er naar het oordeel van het College<br />
geen boetematigende omstandigheden<br />
in zaaknrs. 10/828 en 10/829.<br />
Volgt vernietiging van de bestreden uitspraken<br />
voor zover daarin aan appellanten een<br />
boete is opgelegd. In zaaknrs. 10/828 en<br />
10/829 stelt het College de hoogte van de<br />
boete opnieuw vast.<br />
AANWIJZINGEN VOOR AUTEURS<br />
Het verdient aanbeveling vóór het inzenden van artikelen contact<br />
op te nemen met het redactiebureau; dit kan dubbel of vergeefs werk<br />
voorkomen.<br />
Het <strong>NJB</strong> kent verschillende soorten hoofdartikelen. Voor alle artikelen<br />
geldt dat de auteur in de eerste alinea’s duidelijk maakt aan de <strong>NJB</strong>lezers<br />
waarom dit artikel interessant is om verder te lezen.<br />
Wetenschappelijke artikelen: omvang inclusief notenapparaat<br />
3 000 tot maximaal 5 000 woorden. Uitgebreidere versies kunnen<br />
op de <strong>NJB</strong>-site worden geplaatst. Deze artikelen voldoen aan de<br />
maatstaven van het wetenschappelijk forum. Zij vermeerderen de<br />
bestaande kennis met relevante nieuwe inzichten die methodisch<br />
worden verantwoord.<br />
Auteurs van wetenschappelijke artikelen kunnen de redactie verzoeken<br />
hun artikel aan peer review te laten onderwerpen. Meer informatie<br />
op www.njb.nl onder Voor Auteurs<br />
Lessen voor de praktijk: indicatie van de omvang inclusief notenapparaat<br />
2 500 woorden. Dit is een analyse van een expert met als<br />
doel de praktijk te informeren over ‘best practices’.<br />
Focus: indicatie van de omvang inclusief notenapparaat 2500 woorden.<br />
Deze artikelen geven een schets en ordening van interessante<br />
actuele ontwikkelingen in een deelgebied.<br />
Essays: indicatie van de omvang 3 000 woorden. Dit is een prikkelende<br />
beschouwing over een breder onderwerp. Verwijzingen staan<br />
bij voorkeur in de tekst zelf.<br />
Opinies zijn in beginsel gebonden aan de omvang van één pagina.<br />
Dit is 800 woorden.<br />
O&M omvatten maximaal 1200 woorden.<br />
Reacties blijven binnen de 600 woorden<br />
en een naschrift binnen de 300 woorden.<br />
- Noten kunnen alleen bij artikelen worden geplaatst; daarin geen<br />
meningen, toelichtingen of andere uitweidingen, maar alleen<br />
vindplaatsen.<br />
- Meestal ontvangt de auteur binnen 1 maand bericht of de inzending<br />
zal worden geplaatst.<br />
- Artikelen of andere bijdragen die elders in dezelfde of vrijwel dezelfde<br />
vorm zijn of worden gepubliceerd worden niet aanvaard.<br />
Bij inzending dient vermeld te worden of en waar het artikel of de<br />
andere bijdrage eveneens ter plaatsing is aangeboden.<br />
- Auteurs die bij een zaak of onderwerp waarover zij in het <strong>NJB</strong> willen<br />
schrijven, betrokken zijn of zijn geweest, dienen dat in een voetnoot te<br />
vermelden met een korte uitleg van de aard van hun betrokkenheid.<br />
- Het al dan niet op verzoek van de redactie aanbieden van artikelen<br />
aan het <strong>NJB</strong> impliceert toestemming voor openbaarmaking en verveelvoudiging<br />
t.b.v. de elektronische ontsluiting van het <strong>NJB</strong>.<br />
Een uitgebreide toelichting op het bovenstaande is te lezen in de<br />
brochure Schrijven voor het <strong>NJB</strong>, te vinden op www.njb.nl onder<br />
Voor Auteurs<br />
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 24-07-2014 – AFL. 27 1879
1372<br />
Boeken<br />
De psychopaat in mij<br />
De persoonlijke reis van een<br />
neurowetenschapper door de<br />
donkere kant van het brein<br />
James Fallon deed als succesvol neurowetenschapper<br />
een ontdekking in<br />
zijn lab die zijn leven op z’n kop zette.<br />
Bij het bestuderen van hersenscans<br />
van familieleden die als controlegroep<br />
fungeerden, stuitte hij op<br />
een scan die sterk leek op die van de<br />
seriemoordenaars die hij onderzocht.<br />
Echt verontrustend werd het toen<br />
bleek dat de scan van zijn eigen<br />
brein was. Hoe kon hij, gelukkig<br />
getrouwd en vader van drie kinderen,<br />
een psychopaat zijn? Was hij in staat<br />
tot de gruwelijkheden die sommige<br />
psychopaten begaan? In welke mate<br />
beïnvloedde zijn genetische aanleg<br />
zijn gedrag? Wat was de rol van zijn<br />
opvoeding en van het gezin waarin<br />
hij opgroeide? Hoe kon hij maatschappelijk<br />
zo succesvol zijn? In dit<br />
boek zoekt Fallon naar antwoorden<br />
op deze vragen. Hij sprak met vrienden<br />
en collega’s, ging bij zichzelf te<br />
rade, dook in zijn familiegeschiedenis<br />
en schreef een intrigerend verhaal<br />
– waarvan toon en handelingen<br />
soms iets verraden van zijn breinconditie.<br />
Hij legt daarnaast uit hoe de<br />
neurologie, genetica en epigenetica<br />
van psychopathie in elkaar steken,<br />
waarom psychopaten doen wat ze<br />
doen, waarom ze bestaan en hoe je<br />
met ze moet omgaan.<br />
James Fallon<br />
Uitgeverij Nieuwezijds 2014, 224 p., € 19,95<br />
ISBN 978 90 5712 410 5<br />
Prostituant en strafrecht<br />
Quickscan van de strafrechtelijke<br />
verantwoordelijkheden van de<br />
prostituant bij mensenhandel en<br />
minderjarigheid<br />
Mensenhandel heeft<br />
de laatste decennia<br />
steeds meer de aandacht<br />
van politiek,<br />
wetenschap en maatschappij.<br />
Daarbij zijn<br />
ook veranderingen<br />
merkbaar in de<br />
manier waarop wordt gedacht over<br />
de verantwoordelijkheden van de<br />
vraagzijde; de zijde van de consument<br />
van producten en diensten die<br />
voortvloeien uit mensenhandel. Deze<br />
studie richt zich op de consument<br />
van prostitutie; de prostituant.<br />
Omdat in de prostitutie mensenhandel<br />
plaatsvindt en bij prostitutie ook<br />
minderjarigen zijn betrokken, rijst de<br />
vraag welke verantwoordelijkheden<br />
bij de prostituant moeten worden<br />
neergelegd en in hoeverre dat kracht<br />
moet worden bijgezet door uitbreiding<br />
van het strafrecht. Deze kwesties<br />
staan in Nederland en binnen de<br />
Raad van Europa en de Europese<br />
Unie in de belangstelling. In dat<br />
kader worden in het voorliggende<br />
onderzoek de bestaande strafrechtelijke<br />
verantwoordelijkheden van de<br />
prostituant bij mensenhandel en<br />
minderjarigheid in kaart gebracht.<br />
Ook worden de resultaten gerelateerd<br />
aan voorstellen van de Nationaal<br />
Rapporteur Mensenhandel en Seksueel<br />
Geweld tegen Kinderen, en aan de<br />
strafrechtelijke verantwoordelijkheden<br />
van de prostituant in Engeland<br />
en Finland. Het onderzoek kwam<br />
mede tot stand dankzij het Ministerie<br />
van Veiligheid en Justitie.<br />
Kai Lindenberg<br />
Uitgeverij Paris 2014, 108 p., € 24,50 (gratis te downloaden<br />
via rijksoverheid.nl)<br />
ISBN 978 94 6251 026 5<br />
Het sociaal recht uitgedaagd<br />
Een bundel arbeidsrechtelijke oraties<br />
1997 - 2013<br />
In deze bundel is de tekst van tweeentwintig<br />
arbeidsrechtelijke oraties<br />
opgenomen die zijn uitgesproken bij<br />
de aanvaarding van het ambt tot (bijzonder)<br />
hoogleraar aan de diverse<br />
Nederlandse universiteiten gedurende<br />
de periode van 1997 tot en met<br />
2013. Met deze bundel wordt een traditie<br />
voortgezet. Het is de vierde<br />
bundel in de reeks met arbeidsrechtelijke<br />
oraties. De directe aanleiding<br />
voor deze uitgave onder redactie van<br />
de Rotterdamse hoogleraren C.J.<br />
Loonstra en A.R. Houweling vormt<br />
het feit dat de master Arbeidsrecht<br />
aan de Erasmus Universiteit Rotterdam<br />
in 2014 vijf jaar bestaat. De bundel<br />
is samengesteld voor hen die<br />
geïnteresseerd zijn in de meer fundamentele<br />
vragen inzake het arbeidsrecht.<br />
Dit vakgebied lijkt in de 21ste<br />
eeuw meer dan ooit te worden uitgedaagd<br />
door thema’s aangaande ontwikkelingen<br />
op de arbeidsmarkt,<br />
zoveel maakt lezing van de oraties<br />
duidelijk. De uitkomst van de intellectuele<br />
arbeid die in de verschillende<br />
oraties tot uitdrukking komt,<br />
geeft veel stof tot nadenken.<br />
Deze bundel bevat voorts zogenoemde<br />
‘hooglerarenstambomen’ waarin<br />
per faculteit visueel in beeld wordt<br />
gebracht, welke hoogleraren gedurende<br />
welke jaren op het terrein van het<br />
arbeidsrecht/sociaal recht werkzaam<br />
zijn geweest.<br />
C.J. Loonstra, A.R. Houweling (red.)<br />
Boom Juridische Uitgevers 2014, 725 p., € 64,00<br />
ISBN 978 90 8974 959 8<br />
Global order beyond law<br />
How information and communication<br />
technologies facilitate relational<br />
contracting in international trade<br />
Well-functioning contract<br />
law is a crucial<br />
prerequisite for economic<br />
development.<br />
However, even though<br />
international trade has<br />
increased enormously<br />
in recent decades, we<br />
still know little about the contract<br />
enforcement mechanisms that exist<br />
in today’s globalised markets. The<br />
aim of this work is to shed light on<br />
the governance of complex cross-border<br />
contracts by developing a comprehensive<br />
theoretical framework for<br />
understanding the relevance of both<br />
formal and informal institutions.<br />
This framework is then applied to an<br />
empirical study of cross-border software<br />
development contracts. Combining<br />
a unique data set of 41 qualitative<br />
expert interviews with statistical<br />
data and surveys, the author demonstrates<br />
that state contract laws show<br />
fundamental signs of dysfunction<br />
across borders. Companies engaged<br />
in globalised exchange therefore<br />
rarely use this mechanism. Even the<br />
European Union’s supranational<br />
enforcement order is, in practice,<br />
insignificant. Against all expectations,<br />
international commercial arbitration<br />
also turns out to be limited<br />
in its ability to provide a workable<br />
legal infrastructure for global commerce.<br />
With global trade lacking a<br />
reliable formal legal order, companies<br />
have reacted by creating their<br />
own informal governance structures.<br />
This book explains how complex<br />
exchange in global markets has<br />
emerged in the absence of a global<br />
legal order.<br />
Thomas Dietz<br />
Hart Publishing 2014, 270 p., € 65,00<br />
ISBN 978 18 4946 540 3<br />
1880 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 24-07-2014 – AFL. 27
Tijdschriften<br />
1373<br />
Burgerlijk (proces)recht<br />
Bedrijfsjuridische berichten<br />
Nr. 13, 1 juli 2014<br />
Mr. I.M.G. Bakker, Bb 2014/39<br />
Klagen? Wanneer precies en waarover<br />
dan? De Hoge Raad over art.<br />
7:23 BW<br />
– Kan een mogelijke<br />
non-conformiteit je<br />
als verkoper tot in<br />
lengte der dagen<br />
blijven achtervolgen?<br />
In beginsel<br />
niet. Onze wet kent<br />
immers de in art.<br />
7:23 BW neergelegde klachtplicht.<br />
Een koper kan geen beroep meer<br />
doen op hetgeen is afgeleverd en niet<br />
aan de overeenkomst beantwoordt,<br />
indien hij de verkoper daarvan niet<br />
binnen bekwame tijd nadat hij dit<br />
heeft ontdekt, of redelijkerwijs had<br />
behoren te ontdekken, kennis heeft<br />
gegeven. Gevolg van het niet tijdig<br />
klagen is dat de schuldeiser alle rechten<br />
en bevoegdheden verliest die<br />
hem op grond van de gebrekkigheid<br />
ten dienste stonden. Art. 7:23 BW<br />
beschermt de verkoper derhalve<br />
tegen late en daardoor achteraf<br />
mogelijk moeilijk te betwisten klachten.<br />
Maar vanaf wanneer gaat deze<br />
klachttermijn precies lopen? En mag<br />
een rechter (enkel) aanknopen bij<br />
het gebrek waar de koper zich op<br />
beroept? Of geldt de klachtplicht ook<br />
ten aanzien van een gebrek waarop<br />
de koper geen beroep doet? Een<br />
recent arrest van de Hoge Raad (HR 9<br />
mei 2014, ECLI:NL:HR:2014:1077)<br />
geeft antwoord op deze vragen.<br />
De Gerechtsdeurwaarder<br />
6e jrg. nr. 2, juni 2014<br />
Themanummer: Naar een nieuwe<br />
beslagvrije voet. Vereenvoudiging<br />
in een tweetrapsraket<br />
– In dit themanummer zijn onder<br />
andere de volgende bijdragen te<br />
lezen:<br />
W.W.M. van de Donk<br />
De beslagvrije voet...<br />
Mr. J. Rijsdijk, prof. mr. A.W. Jongbloed<br />
Een eerste kennismaking met het<br />
preadvies<br />
Mr. S.N. Peijnenburg<br />
Uit de praktijk: beslagvrije voet en<br />
verschillende belangen<br />
Tot slot een verslag De berekening<br />
van de beslagvrije voet: een ingewikkeld<br />
dossier van een ronde tafel<br />
met de KBvG vertegenwoordigers<br />
van gemeenten, UWV, Belastingdienst<br />
en tal van maatschappelijke<br />
belangenorganisaties.<br />
Tijdschrift Overeenkomst in<br />
de Rechtspraktijk<br />
5e jrg. nr. 4, juni 2014<br />
Mr. dr. H.N. Schelhaas<br />
Optioneel internationaal contractenrecht<br />
in de Nederlandse praktijk<br />
– De term ‘optioneel contractenrecht’<br />
kan duiden op de vrijheid van contractspartijen<br />
om de inhoud van een<br />
contract zélf te bepalen, maar ook op<br />
de mogelijkheid om een rechtskeuze<br />
uit te brengen voor nationaal recht<br />
of voor een set niet-statelijke geharmoniseerde<br />
regels zoals de Unidroit<br />
Principles of International Commercial<br />
Contracts. In deze bijdrage gaat<br />
schr. in op deze beide uitingsvormen<br />
en kiest daarbij een internationale<br />
context. Wat is de consequentie van<br />
een keuze voor contractclausules die<br />
een buitenlandse origine hebben? En<br />
is te verwachten dat in internationale<br />
contracten, waarbij partijen niet<br />
dezelfde nationaliteit hebben, een<br />
keuze wordt uitgebracht voor een<br />
geharmoniseerde set regels?<br />
Mr. F.M. Ruitenbeek-Bart<br />
Tussen droom en daad staan<br />
wetten in de weg. Afbakening van<br />
de gevolgen van nietigheid van<br />
rechtshandelingen<br />
– In het contractenrecht staat de<br />
autonomie van de contractspartijen,<br />
hun keuzevrijheid in de contractspartner,<br />
-vorm en -inhoud voorop.<br />
Maar ook in het contractenrecht is<br />
niet alles toelaatbaar en staan ‘tussen<br />
droom en daad wetten in de weg<br />
en praktische bezwaren’.<br />
Mr. N.A. de Leeuw,<br />
mr. drs. J.A. Tersteeg<br />
Herziening Europese richtlijn<br />
pakketreizen: goede voornemens,<br />
mindere uitvoering?<br />
– De huidige Europese Richtlijn Pakketreizen<br />
dateert uit 1990. Sinds die<br />
tijd is er, met name door de opkomst<br />
van het internet, veel veranderd in<br />
de wijze waarop de consument zijn<br />
reis samenstelt. De Europese Commissie<br />
werkt sinds enkele jaren aan<br />
de herziening van deze Richtlijn Pakketreizen<br />
om aan die veranderende<br />
omstandigheden tegemoet te komen.<br />
In de reiswereld wordt hier reikhalzend<br />
naar uitgekeken. In juli 2013 is<br />
het voorstel voor de nieuwe Richtlijn<br />
Pakketreizen door de Europese Commissie<br />
gelanceerd. Hoewel de visie en<br />
insteek van de nieuwe Richtlijn juist<br />
lijken, bevat de huidige concepttekst<br />
van de nieuwe Richtlijn de nodige<br />
elementen die vragen oproepen.<br />
Schrs. verdiepten zich in de huidige<br />
stand van zaken, maar maken eerst<br />
een kort uitstapje naar de huidige<br />
Richtlijn en de daarop gebaseerde<br />
wetgeving in het Burgerlijk Wetboek.<br />
WPNR<br />
145e jrg. nr. 7025, 28 juni-5 juli 2014<br />
Dr. R. Rijnhout, prof. mr. I. Giesen,<br />
L. Nell MA, prof. dr. L. Lentz,<br />
Verplichte communicatie en zorgplichten:<br />
de wisselwerking tussen<br />
wetgever en de pensioenpraktijk<br />
– De publiekrechtelijke informatieplicht<br />
van de Pensioenwet en van de<br />
Wet verplichte beroepspensioenregeling<br />
is in een evaluatie bekritiseerd.<br />
De minister heeft daarom in een<br />
conceptwetsvoorstel voorgesteld een<br />
nieuwe informatieplicht voor de pensioensector<br />
te introduceren. Informatieplichten<br />
in de pensioenwetgeving<br />
gaan over correcte, duidelijke, evenwichtige<br />
en tijdige informatieverschaffing,<br />
maar privaatrechtelijke<br />
zorg- en informatieplichten vereisen<br />
meer. In deze bijdrage gaan schrs. in<br />
op de uitwerking van de informatieplicht<br />
in het publiek- en privaatrecht.<br />
Volgens schrs. komt het voorstel niet<br />
volledig tegemoet aan de kritiek op<br />
de publiekrechtelijke informatieplicht.<br />
Verder kan de wetgever ook<br />
aangeven wat de privaatrechtelijke<br />
zorgplicht inhoudt en hoe die zicht<br />
tot de publiekrechtelijke zorgplicht<br />
verhoudt.<br />
Mr. drs. K.P. Hoogenboezem,<br />
mr. M.C. Hees<br />
Het verbod tot erkenning van<br />
aansprakelijkheid<br />
– Het maken van excuses kan procedures<br />
voorkomen. De benadeelde kan<br />
de excuses echter opvatten als een<br />
erkenning van aansprakelijkheid, waaraan<br />
ingrijpende consequenties zijn<br />
verbonden. Bovendien heeft de verzekeraar<br />
vaak in de verzekeringspolis<br />
opgenomen dat de verzekerde zich<br />
moet onthouden van een toezegging<br />
of verklaring waaruit erkenning van<br />
de aansprakelijkheid kan worden afgeleid.<br />
Art. 7:953 BW bepaalt echter dat<br />
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 24-07-2014 – AFL. 27 1881
Tijdschriften<br />
een verbod tot erkenning van aansprakelijkheid<br />
geen gevolg heeft voor zover<br />
de erkenning juist is. In deze bijdrage<br />
bespreken schrs. de vraag of het huidige<br />
recht voldoende ruimte biedt aan<br />
beroepsbeoefenaren om tekst en uitleg<br />
te geven of excuses aan te bieden.<br />
1374<br />
Fiscaal recht<br />
Praktijkblad<br />
Salarisadministratie<br />
16e jrg. nr. 10, 4 juli 2014<br />
H. Amorison, O. Leal<br />
Het nationale woonplaatsbegrip<br />
voor de loonbelasting. Woont werknemer<br />
fiscaal gezien in Nederland?<br />
– Het woonplaatsbegrip is een<br />
belangrijk begrip voor de belastingheffing<br />
in zijn algemeenheid. Woont<br />
iemand in Nederland, dan is hij voor<br />
zijn inkomen in Nederland belastingplichtig,<br />
ongeacht de territoriale herkomst<br />
van dat inkomen. Dit zogenoemde<br />
woonplaatsbeginsel is ook<br />
van belang voor de loonbelasting.<br />
Hoe wordt nu naar Nederlands nationaal<br />
recht bepaald waar iemand<br />
woont? Gezien het belang van die<br />
vraag voor de praktijk wordt deze<br />
behandeld in deze bijdrage.<br />
D. Herveille<br />
Het nieuwe belastingverdrag met<br />
Duitsland. Gevolgen werknemer,<br />
werkgever, gepensioneerde<br />
– Het nieuwe belastingverdrag met<br />
Duitsland blijft de gemoederen bezig<br />
houden. Na jarenlange onderhandelingen<br />
is op 12 april 2012 een nieuw<br />
verdrag tot stand gekomen. In eerste<br />
instantie waren partijen in de veronderstelling<br />
dat de nieuwe afspraken<br />
per 1 januari 2014 van toepassing<br />
konden zijn, maar er bleken toch aan<br />
Nederlandse zijde nog een aantal<br />
hobbels te zijn. De nieuwe afspraken<br />
hebben tijdens de Kamerbehandeling<br />
geleid tot aantal vragen. De beantwoording<br />
daarvan heeft nogal wat<br />
voeten in de aarde gehad. In Praktijkblad<br />
Salarisadministratie nr. 2 van 17<br />
januari 2014, ‘Kamervragen nieuw<br />
verdrag met Duitsland beantwoord’<br />
wordt al een deel van de antwoorden<br />
behandeld. Er bleek echter toch nog<br />
een aanvullende ronde nodig om alle<br />
vragen te beantwoorden. Overigens<br />
is het echt een Nederlandse aangelegenheid.<br />
Duitsland heeft het verdrag<br />
al aangenomen.<br />
Weekblad Fiscaal Recht<br />
143e jrg. nr. 7056, 3 juli 2014<br />
Mr. M.H.G.M. van der Linden,<br />
WFR 2014/886<br />
Hybride entiteiten onder het NL-VS<br />
verdrag; transparant maar niet<br />
helder<br />
– In art. 24 lid 4 van<br />
het belastingverdrag<br />
tussen de Verenigde<br />
Staten en Nederland<br />
(24-4) is een bepaling<br />
opgenomen voor betalingen<br />
aan hybride/<br />
transparante entiteiten.<br />
De werking van deze bepaling en<br />
samenloop met andere verdragsbepalingen<br />
is niet helder. Dit creëert onzekerheid<br />
met betrekking tot de vaststelling<br />
van de uiteindelijk<br />
gerechtigde, de toepassing van de<br />
stemrecht- en houdstereis van het<br />
dividendartikel en de grondslaguithollingstoetsen.<br />
In zijn huidige vorm<br />
werkt 24-4 niet (goed). Om 24-4 beter<br />
te laten werken pleit schr. voor een<br />
uitbreiding van 24-4 naar een complete<br />
subrogatie van de aandeelhouder/participant<br />
in de hybride entiteit.<br />
W. Veldhuizen RE,<br />
mr. drs. M.J. Moret RA, WFR 2014/898<br />
Bayes rule in de fiscale praktijk: een<br />
alternatief voor de reductietabel<br />
– De Belastingdienst heeft vorig jaar<br />
voor het eerst de “Controle Aanpak<br />
Belastingdienst” openbaar gemaakt.<br />
In deze notitie wordt de aanpak<br />
beschreven die de Belastingdienst<br />
voorstaat bij de controle van belastingplichtigen.<br />
Belangrijk onderdeel<br />
van deze controle is het gegevensgerichte<br />
onderzoek. De vraag is nu hoe<br />
de Belastingdienst de gegevensgerichte<br />
werkzaamheden zo veel als<br />
mogelijk kan beperken, zonder het<br />
risico te lopen een aangifte goed te<br />
keuren met daarin een materiële<br />
fout. Het antwoord van de Belastingdienst<br />
hierop is de Bayes rule. In het<br />
eerste deel van deze tweeluik leggen<br />
schrs. uit wat de Bayes rule in de fiscale<br />
praktijk inhoudt. In de praktijk<br />
bestaat namelijk behoefte aan een<br />
raamwerk op basis waarvan de positieve<br />
voorinformatie over belastingplichtigen<br />
kan worden beoordeeld en<br />
onderbouwd.<br />
Weekblad Fiscaal Recht<br />
143e jrg. nr. 7057, 10 juli 2014<br />
L.W.D. Wijtvliet, WFR 2014/930<br />
Vermogensbelasting: over gif,<br />
ongelijkheid en blind geloof in de<br />
heilzame werking van belastingen<br />
– Vermogensongelijkheid slaat anno<br />
2014 de klok. Bijgevolg klinkt de roep<br />
om een vermogensbelasting steeds<br />
luider. In deze bijdrage bespreekt<br />
schr. diverse voor Nederlandse grippen<br />
nieuwe rechtsgronden voor een<br />
vermogensbelasting en onderzoekt<br />
hij of een vermogensbelasting op<br />
duurzame wijze kan bijdragen aan<br />
verkleining van vermogensverschillen.<br />
W. Veldhuizen RE,<br />
mr. drs. M.J. Moret RA, WFR 2014/941<br />
Bayes rule in de fiscale praktijk: een<br />
alternatief voor de reductietabel –<br />
deel van het tweeluik<br />
– In het tweede deel van de tweeluik<br />
‘Bayes rule in de fiscale praktijk: een<br />
alternatief voor de reductietabel’ proberen<br />
schrs. aan de hand van een aantal<br />
factoren om positieve voorinformatie<br />
te beoordelen en op deze wijze<br />
de reductie te onderbouwen. Zij doen<br />
dit omdat zij van mening zijn dat de<br />
Controle Aanpak Belastingdienst<br />
(CAB) niet duidelijk weergeeft op<br />
basis van welke criteria de positieve<br />
voorinformatie en de hieruit afgeleide<br />
reductie onderbouwd en beoordeeld<br />
moeten worden. In de praktijk bestaat<br />
behoefte aan een raamwerk op basis<br />
waarvan de positieve voorinformatie<br />
beoordeeld en onderbouwd kan worden.<br />
Schrs. zijn van mening dat in de<br />
praktijk reeds ontwikkelde modellen<br />
hierbij kunnen helpen om een uitspraak<br />
te doen over de kwaliteit van<br />
de administratieve organisatie en<br />
interne beheersing en welke gevolgen<br />
dit heeft voor de gegevensgerichte<br />
controle. Voor de beoordeling en<br />
waardering van de positieve voorinformatie<br />
reiken zij in dit artikel een<br />
aantal factoren aan gebaseerd op het<br />
TCF-volwassenheidsmodel.<br />
1375<br />
Handels- & economisch recht<br />
Bedrijfsjuridische berichten<br />
Nr. 13, 1 juli 2014<br />
Mr. G.H. Lankhorst, Bb 2014/40<br />
Crediteurenbelang en hoorplicht<br />
– In de zaak Rechtbank Rotterdam<br />
19 maart 2014, ECLI:NL:RBROT:2014:<br />
1882 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 24-07-2014 – AFL. 27
Tijdschriften<br />
2545 werd het verzoek van een crediteur<br />
tot het bijwonen van de behandeling<br />
van een schuldsaneringsverzoek<br />
van zijn debiteur afgewezen.<br />
Leverde dit een schending op van het<br />
beginsel van hoor en wederhoor? Volgens<br />
de rechtbank verzetten de<br />
belangen van de schuldenaar zich<br />
tegen openbare behandeling. Die<br />
behandeling vindt plaats achter<br />
gesloten deuren in verband met de<br />
privacy en de eerbiediging van de<br />
persoonlijke levenssfeer van de<br />
schuldenaar. Het is nu eenmaal de<br />
keuze geweest van de wetgever om<br />
slechts een beperkte positie in te ruimen<br />
voor de crediteur bij de behandeling<br />
van een schuldsaneringsverzoek:<br />
de wet schuldsaneringsregeling<br />
natuurlijke personen voorziet niet in<br />
het horen van een crediteur. Overigens<br />
wordt in de literatuur bezwaar<br />
aangetekend tegen het feit dat de<br />
schuldeiser slechts deze beperkte<br />
positie is toebedeeld. De belangen<br />
van de crediteur zijn verdisconteerd<br />
in de weigeringsgronden in art. 288<br />
Faillissementswet. De rechter mag<br />
wel acht slaan op door de crediteur<br />
van tevoren ingediende brieven of<br />
andere stukken.<br />
Tijdschrift voor Financieel<br />
recht<br />
16e jrg. nr. 6, juni 2014<br />
Themanummer: Zelfregulering<br />
Drs. Chr. P. Buijink<br />
Bancaire zelfregulering in roerige<br />
tijden<br />
– De Nederlandse<br />
banken hebben zich<br />
sinds de crisis ingespannen<br />
om in<br />
eigen huis orde op<br />
zaken te stellen en<br />
hebben de afgelopen<br />
jaren grote stappen<br />
gezet op weg naar verandering. Over<br />
die stappen gaat deze bijdrage.<br />
Beschreven wordt de achtergrond en<br />
de inhoud van de Code Banken en<br />
schr. gaat in op de wijze waarop de<br />
Nederlandse banken die code hebben<br />
geïmplementeerd. Heeft de Code<br />
Banken de problemen opgelost die<br />
ten grondslag lagen aan de kredietcrisis?<br />
Of zijn nog verdergaande<br />
inspanningen nodig?<br />
Mr. H.L. de Boer, mr. R.M.L.A. Martius<br />
Zelfregulering: een goed en<br />
betrouwbaar alternatief voor<br />
publieke regulering<br />
– De financiële markt wordt beheerst<br />
door een groot aantal wetten en<br />
regels. Internationale verdragen,<br />
Europese richtlijnen, wetten, regels,<br />
AMvB’s, ministeriële regelingen en ga<br />
zo maar door. De afgelopen jaren<br />
heeft de verzekeringsbranche een<br />
vloed aan nieuwe en aangescherpte<br />
regels op zich zien afkomen, waarvan<br />
de aanleiding grotendeels is gelegen<br />
in de kredietcrisis. In dit artikel gaan<br />
schrs. nader in op de belangrijke<br />
voordelen van zelfregulering van de<br />
branche en de wijze waarop de organisatie<br />
van de zelfregulering is georganiseerd.<br />
Daarmee willen ze laten<br />
zien dat zelfregulering een goed en<br />
betrouwbaar alternatief is voor<br />
publieke regulering, vooral waar het<br />
gaat om het goed laten functioneren<br />
van de markt en klantgericht denken.<br />
Mr. S.A. Gawronski, mr. A.J.P. Tillema<br />
De Bankierseed 2.0: een verdere<br />
stap voorwaarts?<br />
– Ruim een jaar geleden bespraken<br />
schrs. of de bankierseed – een<br />
moreel-ethische verklaring die ‘bankiers’<br />
moet aanzetten tot ethisch<br />
gedrag – het wondermiddel is dat<br />
een cultuuromslag in de financiële<br />
sector bewerkstelligt en het vertrouwen<br />
in het bankwezen herstelt en of<br />
invoering ervan een goed idee vormt.<br />
Zij constateerden dat voor een eenduidig<br />
antwoord nog te veel vragen<br />
onbeantwoord waren, waaronder vragen<br />
verband houdende met diverse<br />
beginselen van behoorlijke wetgeving,<br />
zoals subsidiariteit, doeltreffendheid<br />
en doelmatigheid, draagvlak,<br />
proportionaliteit en handhaafbaarheid.<br />
Dit artikel vormt een vervolg<br />
op het artikel van een jaar geleden.<br />
Prof. mr. dr. J.E. Soeharno<br />
Tuchtrecht en de wens tot<br />
integere bankiers. Een kritische<br />
beschouwing<br />
– In dit artikel focust schr. kritisch<br />
op de wens tot integere bankiers en<br />
de genoemde integriteitsmaatregelen<br />
– in het bijzonder op het tuchtrecht.<br />
Eerst stelt schr. de (niet-juridische)<br />
vraag aan de orde wat de wens<br />
tot integriteit nu eigenlijk inhoudt:<br />
in het algemeen en voor de bancaire<br />
sector. Probleem is dat integriteit<br />
binnen de bancaire sector veeleer<br />
ziet op banken en niet zozeer op<br />
bankiers. Daardoor is het maar de<br />
vraag of de voorgenomen integriteitsinstrumenten<br />
(de eed, gedragsregels<br />
en tuchtrecht), die vooral worden<br />
gehanteerd bij vrije beroepsbeoefenaren,<br />
wel effectief zijn binnen<br />
de bancaire sector. Op grond van<br />
deze kritische analyse doet schr. aanbevelingen<br />
voor effectief tuchtrecht.<br />
Prof. mr. H.M. Vletter-van Dort<br />
Is Doomsday aangebroken<br />
voor zelfregulering door<br />
beursvennootschappen?<br />
– De laatste jaren lijkt in veel sectoren<br />
van de maatschappij een trend<br />
op gang te zijn gekomen waarin formele<br />
wetgeving zelfregulering vervangt.<br />
Deze trend is niet alleen<br />
Nederlands, maar ook Europees. Nu<br />
de vorig jaar benoemde Monitoring<br />
Commissie Corporate Governance<br />
Code het mede op verzoek van de<br />
schragende partijen tot haar taak<br />
rekent te onderzoeken of en zo ja op<br />
welke wijze de Nederlandse Corporate<br />
Governance Code dient te worden<br />
geactualiseerd, lijkt het van<br />
belang te onderzoeken wat precies de<br />
status van de Code anno 2014 is, of<br />
deze status in gevaar wordt gebracht<br />
door een trend dat formele wetgeving<br />
op het terrein van corporate<br />
governance onderdelen van de Code<br />
vervangt, respectievelijk of er andere<br />
ontwikkelingen zijn die de status van<br />
de Code bedreigen dan wel versterken.<br />
Gegeven de haar toebemeten<br />
ruimte beperkt schr. zich tot het<br />
bespreken van enkele voorbeelden<br />
van recente ontwikkelingen waarin<br />
de status van de Code in het geding<br />
is.<br />
Drs. R. Abma<br />
De Nederlandse Corporate<br />
Governance Code: Quo vadis?<br />
– Op 11 december 2013 heeft de<br />
Minister van Economische Zaken de<br />
derde Monitoring Commissie Corporate<br />
Governance Code ingesteld. Het<br />
besluit reflecteert de eerdere opvatting<br />
van het kabinet dat het ‘huidige<br />
stelsel van code en monitoring goed<br />
en effectief functioneert.’ Dit artikel<br />
gaat allereerst in op de achtergronden<br />
van het besluit van het kabinet<br />
om de wettelijke verankering van de<br />
code te handhaven, alsmede om door<br />
te gaan met een van overheidswege<br />
ingestelde Monitoring Commissie.<br />
Vervolgens wordt ingegaan op de toekomst<br />
van de code, mede aan de<br />
hand van het eindrapport van de<br />
tweede Monitoring Commissie, ook<br />
wel de Commissie Streppel genoemd,<br />
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 24-07-2014 – AFL. 27 1883
Tijdschriften<br />
nationale en internationale ontwikkelingen,<br />
alsmede aan de hand van<br />
suggesties die verschillende stakeholders<br />
voor actualisering van de code<br />
hebben gedaan. Het artikel sluit af<br />
met een conclusie.<br />
Tijdschrift voor<br />
Insolventierecht<br />
20e jrg. nr. 3, mei/juni 2014<br />
Mr. dr. R. Koolhoven, TvI 2014/15<br />
Het eigendomsvoorbehoud in<br />
België: de leverancier gesterkt<br />
– België is al jaren<br />
met Duitsland<br />
samen onze belangrijkste<br />
handelspartner.<br />
Omdat Nederlandse<br />
exportproducten<br />
die de<br />
grens passeren door<br />
het Belgische internationale privaatrecht<br />
– volgens de lex rei sitae – worden<br />
onderworpen aan het daar geldende<br />
Belgische recht, is het van<br />
belang de ontwikkelingen in de<br />
gaten te houden. Voor de Nederlandse<br />
leverancier die zijn handelswaar<br />
onder eigendomsvoorbehoud pleegt<br />
te verkopen en leveren aan onze zuiderburen<br />
is er goed nieuws: hij mag<br />
zich voortaan verheugen met het<br />
vernieuwde Belgisch zekerhedenrecht<br />
dat de positie van de leverancier<br />
aanzienlijk versterkt ten opzichte<br />
van het oude Belgische recht. In<br />
deze bijdrage staat centraal hoe de<br />
nieuwe wetgeving de in de praktijk<br />
gegroeide situatie verandert en hoe<br />
de leverancier kan profiteren van wat<br />
men daar zo schitterend noemt:<br />
‘superprioriteit’.<br />
Drs. J. Brouwer, TvI 2014/16<br />
Fraude en misbruik bij<br />
faillissementen: investeren in<br />
een aanpak die wél werkt<br />
– Ondanks dat het aantal faillissementen<br />
ten opzichte van recordjaar<br />
2013 begint te dalen, blijft het aantal<br />
faillissementen onverminderd hoog.<br />
Daarnaast laten failliete bedrijven<br />
steeds grotere schulden achter. Het<br />
lijkt erop dat een aantal bedrijven de<br />
economische crisis hebben aangewend<br />
om op een goedkope manier<br />
van hun schulden en personeel af te<br />
komen. Tegelijkertijd lukt het de<br />
overheid niet om effectief tegen faillissementsfraude<br />
en/of misbruik van<br />
de faillissementswet op te treden.<br />
Ook de vorig jaar door Minister<br />
Opstelten aangekondigde maatregelen<br />
sorteren weinig effect. Faillissementsfraude<br />
blijft voorlopig nog<br />
lonen. In dit artikel een analyse.<br />
Mr. R.J.M.C. Rosbeek, TvI 2014/17<br />
Bankgaranties voor leegstandschade:<br />
bankier let op uw zaak!<br />
– Verhuurders kunnen leegstandschade<br />
claimen van derden die zich<br />
daarvoor hebben verbonden. Wanneer<br />
de huurder in staat van faillissement<br />
verkeert, kunnen deze derden<br />
voor hun regresvordering niet opkomen<br />
in het faillissement, aldus de<br />
Hoge Raad. Wat betekent dit voor de<br />
financieringspraktijk en hoe kunnen<br />
negatieve gevolgen worden geredresseerd?<br />
Mr. S.M. van der Zwan, TvI 2014/18<br />
Maclou in toga<br />
– Als voor de boedel een procedure<br />
wordt gevoerd, is het gebruikelijk dat<br />
de curator zelf of een kantoorgenoot<br />
voor de boedel optreedt. Het systeem<br />
van checks and balances tussen advocaat<br />
en cliënt wordt dan verstoord.<br />
Dat gebruik wordt vergeleken met de<br />
situatie waarin een externe advocaat<br />
optreedt vanuit de mogelijkheden<br />
voor de boedel en de crediteuren om<br />
de voor de boedel optredende advocaat<br />
ter verantwoording te roepen en<br />
door fouten geleden schade te verhalen.<br />
Het artikel verdedigt dat die<br />
mogelijkheden beter zijn gewaarborgd<br />
bij het inschakelen van een<br />
externe advocaat. Voorts dat op het<br />
optreden van de curator zelf of een<br />
kantoorgenoot als advocaat voor de<br />
boedel, de Maclou-norm niet van toepassing<br />
is maar de strengere advocatennorm.<br />
Mr. H. De Conimck-Smolders, mr. J.L.F.<br />
van den Tooren, TvI 2014/19<br />
Toelating tot de Wsnp: meerdere<br />
wegen die naar Rome leiden?<br />
– De schuldsaneringsregeling<br />
natuurlijke personen (Wsnp) is een<br />
goed instrument voor natuurlijke<br />
personen om op een relatief korte<br />
termijn uit de financiële problemen<br />
te raken. Voor toelating tot de Wsnp<br />
dient de schuldenaar eerst een minnelijk<br />
traject te hebben gevolgd. Dat<br />
traject is niet altijd eenvoudig toegankelijk<br />
en neemt tijd in beslag,<br />
waardoor schuldenaren naar andere<br />
mogelijkheden zoeken om sneller tot<br />
de Wsnp te worden toegelaten. Dit<br />
artikel brengt een tweetal mogelijkheden<br />
in kaart om anders dan rechtstreeks<br />
tot de Wsnp te worden toegelaten.<br />
Eerst wordt de eigen aangifte<br />
tot faillietverklaring met het oogmerk<br />
om het faillissement te laten<br />
omzetten in de Wsnp besproken.<br />
Daarna wordt ingegaan op de (on)<br />
mogelijkheden van omzetting in de<br />
Wsnp van een faillissement dat tegelijk<br />
met de intrekking van een surseance<br />
van betaling is uitgesproken.<br />
Mr. G.H. Lankhorst, TvI 2014/20<br />
Bewindvoering Wsnp heeft<br />
klachtenregeling<br />
– Klagen over een bewindvoerder in<br />
de schuldsanering kan voortaan<br />
langs twee lijnen: art. 317 Faillissementswet<br />
biedt de klassieke route<br />
via de rechter-commissaris voor<br />
zover het betrekking heeft op de<br />
inhoudelijke behandeling van een<br />
schuldsaneringsprocedure. Sinds een<br />
jaar bestaat daarnaast ook de klachtenregeling<br />
van de Raad voor Rechtsbijstand<br />
als het gaat om bejegeningsklachten<br />
en andere klachten die te<br />
herleiden zijn tot een gedraging die<br />
in strijd is met de Gedragscode<br />
Bewindvoering Wsnp. Wellicht dat<br />
deze gedragscode met bijbehorende<br />
klachtenregeling ook een bron van<br />
inspiratie kan vormen voor de faillissementscuratoren.<br />
In deze bijdrage<br />
worden de bepalingen van de klachtenregeling<br />
kort toegelicht, waaronder<br />
ook de wijze van indiening en de<br />
besluitvormingsprocedure bij de<br />
Raad voor Rechtsbijstand.<br />
Tijdschrift voor de<br />
Ondernemingsrechtpraktijk<br />
Nr. 5, mei 2014<br />
A. Hendrikse<br />
De commissaris in crisis: code geel,<br />
oranje of rood?<br />
– In deze bijdrage staat de vraag centraal<br />
wat bij (financieel) zwaar weer<br />
van de commissaris wordt verwacht<br />
en wanneer. Eerst wordt ingegaan op<br />
de aanknopingspunten die de wet en<br />
de Nederlandse Corporate Governance<br />
Code de commissaris bieden voor<br />
de vervulling van zijn toezichthoudende<br />
taak. Hoe de taak dan vervolgens<br />
moet worden ingevuld, blijkt<br />
uit jurisprudentie. De rechter verlangt<br />
een intensivering van het toezicht<br />
in geval van (financieel) zwaar<br />
weer, ook al is er van een (acute)<br />
bedreiging van de continuïteit (nog)<br />
geen sprake. De vraag is wanneer de<br />
commissaris dan moet aftreden.<br />
Wanneer de commissaris nog het<br />
verschil had kunnen maken is aftreden<br />
onverstandig. In de zaak Laurus<br />
1884 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 24-07-2014 – AFL. 27
Tijdschriften<br />
oordeelde de Ondernemingskamer<br />
dat de raad van commissarissen eerder<br />
had moeten ingrijpen. Commissarissen<br />
werd verweten dat zij zichzelf<br />
de kans hadden ontnomen code<br />
rood zoveel mogelijk te voorkomen.<br />
Voor een raad van commissarissen is<br />
het van cruciaal belang dat tijdig<br />
wordt onderkend wanneer een verhoogde<br />
mate van alertheid en verscherpt<br />
toezicht aan de orde zijn.<br />
S.C.M. de Visser-Wiggers, J. Kerkvliet<br />
‘Bent u al AIFMD-proof?’<br />
– Beheerders van (alternatieve)<br />
beleggingsinstellingen die een Wet<br />
op het financieel toezicht (Wft)-vergunning<br />
hebben, krijgen op 22 juli<br />
2014 van rechtswege een AIFMD-vergunning.<br />
De beheerders moeten dan<br />
voldoen aan de vereisten uit de Alternative<br />
Investment Fund Managers<br />
Directive (AIFMD). Deze regelgeving<br />
is geïmplementeerd in de Wft. Voor<br />
de niet-vergunninghoudende beheerder<br />
zijn alle vereisten die voortvloeien<br />
uit de AIFMD nieuwe en de vergunning<br />
wordt pas verleend indien<br />
hij aan alle AIFMD-vereisten voldoet.<br />
Wanneer er nog geen vergunning is<br />
afgegeven, is het minder lastig in te<br />
schatten aan welke vereisten moet<br />
worden voldaan omdat deze bij de<br />
vergunningaanvraag aan bod komen.<br />
De Autoriteit Financiële markten<br />
(AFM) stuurt de vergunninghoudende<br />
beheerders een vragenlijst, zodat<br />
middels self-assesment kan worden<br />
beoordeeld aan welke vereisten moet<br />
worden voldaan. In deze bijdrage<br />
geven schrs. een aantal belangrijke<br />
aandachtspunten voor de vergunninghoudende<br />
beheerders.<br />
B.W.G. van der Velden,<br />
A.S.G.M. Raaijmakers<br />
Grenzen van collectieve afdoening<br />
in zicht<br />
– In deze bijdrage wordt ingegaan op<br />
recente ontwikkelingen op het<br />
gebied van class actions. De Hoge<br />
Raad heeft in VEB/Deloitte geoordeeld<br />
dat een 3:305a-organisatie de<br />
verjaring van de vorderingen van<br />
haar achterban kan stuiten door<br />
middel van een stuitingsbrief. Ook<br />
wordt ingegaan op de tussenbeschikkingen<br />
in de DSB WCAM-procedure.<br />
Het succes van de WCAM-regeling<br />
ligt in het feit dat dit de mogelijkheid<br />
biedt aan partijen op basis van<br />
eigen inschatting van de beantwoording<br />
van de vragen van causaliteit,<br />
schade, verjaring, klachtplicht en<br />
eigen schild een regeling te treffen.<br />
Wel is het zo dat rechterlijke toetsing<br />
van een collectieve schikking een<br />
meer gedegen toetsing vergt dan die<br />
van een individuele schikking.<br />
M.H.C. van Sinninghe Damsté<br />
De (on)mogelijkheden van<br />
de Ondernemingskamer ten<br />
aanzien van door haar benoemde<br />
functionarissen<br />
In een aantal recente rechterlijke uitspraken<br />
is de Ondernemingskamer<br />
ingegaan op de taken en bevoegdheden<br />
van de door haar benoemde functionarissen,<br />
alsmede op de (on)mogelijkheid<br />
om hen instructies te geven,<br />
suggesties aan de hand te doen of uit<br />
hun functie te ontheffen. In deze bijdrage<br />
worden de uitspraken rondom<br />
Slotervaartziekenhuis en Novero<br />
behandeld. Tijdelijke bestuurders hebben<br />
bevoegdheden die de wet en statuten<br />
aan de desbetreffende bestuurder<br />
toekennen. Op grond hiervan kan<br />
de tijdelijke bestuurder besluiten<br />
nemen met definitieve of onomkeerbare<br />
gevolgen, zoals het ontslag van<br />
de (door de rechter geschorste)<br />
bestuurders en het benoemde van<br />
(een) nieuwe bestuurder(s). Het is niet<br />
zo dat de tijdelijke bestuurder zich<br />
steeds dient te beperkten tot het<br />
nemen van besluiten die geen uitstel<br />
verdragen. Maar wel geldt dat de tijdelijke<br />
bestuurder van zijn bevoegdheden<br />
in zoverre een terughoudend<br />
gebruik dient te maken dat hij in<br />
beginsel niet meer doet dan past bij<br />
de hem als tijdelijke bestuurder opgedragen<br />
taak en in de gegeven omstandigheden<br />
noodzakelijk is voor een<br />
behoorlijk bestuur.<br />
J.B. Huizink<br />
Art. 2:216 BW en negatief eigen<br />
vermogen: de macht van de<br />
taalgebruik<br />
– De vraag is of een uitkering kan<br />
worden gedaan als de besloten vennootschap<br />
over een negatief eigen<br />
vermogen beschikt ex art. 2:216 BW.<br />
Uit de wet volgt dat dit kan. Wat telt<br />
is of de vennootschap na de uitkering<br />
kan voortgaan met het betalen<br />
van haar opeisbare schulden. Daar<br />
hangt de goedkeuring van het besluit<br />
tot uitkering door het bestuur van af.<br />
Deze uitkeringsmaatstaf is er in het<br />
belang van crediteuren. Of het<br />
bestuur er verstandig aan doet in dit<br />
soort situaties haar goedkeuring aan<br />
het uitkeringsbesluit van de algemene<br />
vergadering te verlenen is de<br />
vraag. Een vreemde situatie is er<br />
wanneer een vennootschap uitkeringen<br />
doet die leiden tot een negatief<br />
eigen vermogen, vervolgens twee jaar<br />
quitte speelt en daarna alsnog failleert.<br />
Crediteuren vissen dan achter<br />
het net, terwijl twee jaar eerder de<br />
aandeelhouders ten titel van de uitkering<br />
geld uit de vennootschap hebben<br />
getrokken. Beschreven wordt<br />
waarom dit vanuit het oogpunt van<br />
crediteurenbescherming meevalt.<br />
1376<br />
Intellectuele eigendom,<br />
mediarecht & informatierecht<br />
Berichten industriële<br />
eigendom<br />
Nr. 6, juni 2014<br />
Mr. D. van Eek<br />
Het Procesreglement is leidend. Na<br />
het intrekken van een kort geding<br />
mag geen proceskostenveroordeling<br />
worden uitgesproken, ook niet in<br />
een IE-geschil<br />
– Schr. las het pleidooi<br />
van Daan de Lange in<br />
Berichten industriële<br />
eigendom eind vorig<br />
jaar en durft diens<br />
conclusies te betwijfelen.<br />
Wat is het geval?<br />
Het Procesreglement<br />
kort gedingen rechtbanken, civiel/<br />
familie regelt in art. 9.1 dat de eiser<br />
die zijn eis intrekt geen proceskosten<br />
aan gedaagde hoeft te vergoeden. De<br />
Lange stelt dat deze regel strijdig is<br />
met de wet en daarom kan worden<br />
doorbroken door de artt. 249 en<br />
1019h Wetboek van Burgerlijke<br />
Rechstvordering (Rv). De uitleg die<br />
De Lange aan deze artikelen geeft, is<br />
volgens schr. te ruim. Schr. legt uit<br />
waarom en beargumenteert dat het<br />
Procesreglement niet strijdig is met<br />
de artt. 249 en 250 Rv jo art. 1019h<br />
Rv. Het Procesreglement bestaat<br />
naast de wet. Daarnaast is schr. van<br />
mening dat deze artikelen onverenigbaar<br />
zijn met de aard van het kort<br />
geding en dat daardoor de kosten<br />
van een procedure over de toepasselijkheid<br />
van die artikelen niet voor<br />
vergoeding in aanmerking komen.<br />
Vervolgens licht schr. toe waarom art.<br />
1019h Rv geen zelfstandige grond<br />
biedt voor de gedaagde om in afwij-<br />
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 24-07-2014 – AFL. 27 1885
Tijdschriften<br />
king van het Procesreglement toch<br />
aanspraak te maken op een proceskostenveroordeling.<br />
Als laatste<br />
bepleit schr. dat art. 127 Rv evenmin<br />
van toepassing is in het kort geding.<br />
Als de gedaagde zijn gemaakte kosten<br />
wil terugzien, moet hij een<br />
bodemprocedure starten. Dat doet<br />
het meest recht aan de belangen van<br />
beide partijen.<br />
Mediaforum<br />
26e jrg. nr. 6, juni 2014<br />
A. Nieuwenhuis<br />
Vrijheid van meningsuiting en<br />
onwaarheden<br />
– Vrijheid van meningsuiting leidt<br />
volgens John Stuart Mill tot vooruitgang<br />
– van kennis. Volgens hem kunnen<br />
ook onjuiste opvattingen daarbij<br />
een positieve rol spelen. Deze bijdrage<br />
onderzoekt de vraag in hoeverre<br />
de argumentatie van Mill ook ziet op<br />
onjuiste uitlatingen van feitelijke<br />
aard en in hoeverre zijn benadering<br />
is terug te vinden in het geldend<br />
recht van de VS, Duitsland en onder<br />
het EVRM.<br />
1377<br />
Internationaal privaatrecht<br />
Nederlands Internationaal<br />
Privaatrecht<br />
32e jrg. nr. 2, juni 2014<br />
J-J. Kuipers, J. Vlek<br />
Het Hof van Justitie en de<br />
bescherming van de handelsagent:<br />
over voorrangsregels, dwingende<br />
bepalingen en openbare orde<br />
– In 2000 heeft het Hof van Justitie<br />
van de Europese Unie (HvJ) in het<br />
arrest Ingmar geoordeeld dat de artt.<br />
17-19 van de Handelsagentuurrichtlijn<br />
hebben te gelden als bepalingen<br />
van dwingend recht. Zelden is een<br />
arrest zo eenstemmig in de literatuur<br />
bekritiseerd; de kritiek was<br />
vooral gericht op de door het HvJ<br />
gehanteerde redenering. In het arrest<br />
Unamar werd het HvJ verzocht zich<br />
uit te laten over de toepassing van de<br />
op de Handelsagentuurrichtlijn gebaseerde<br />
bepalingen van nationaal<br />
recht als voorrangsregels in de zin<br />
van art. 7 EVO (thans art. 9 Rome I).<br />
Deze bijdrage grijpt de beslissing in<br />
Unamar aan om enkele onderwerpen<br />
op het terrein van voorrangsregels<br />
aan de orde te stellen. In de eerste<br />
plaats wordt bezien hoe de beslissing<br />
in Unamar zich verhoudt tot de<br />
beslissing in Ingmar en in hoeverre<br />
het HvJ van de gelegenheid heeft<br />
gebruikgemaakt Ingmar te verduidelijken.<br />
Daartoe worden Ingmar en<br />
Unamar uiteengezet en besproken.<br />
L. Carballo Piñeiro<br />
Towards the reform of the European<br />
Insolvency Regulatio: codification<br />
rather than modification<br />
– The European Insolvency Regulation<br />
has largely succeeded in providing<br />
a framework for cross-border<br />
insolvency. But after serving for more<br />
than a decade, the time is ripe to<br />
give it a ‘new facelift’, as suggested by<br />
mrs. Viviane Reding. This paper provides<br />
a critical overview of the Proposal<br />
amending the Regulation<br />
issued by the European Commission<br />
on 12 December 2012. While its<br />
inputs are backed up by a broad consensus<br />
as it mostly reflects developments<br />
in national insolvency laws<br />
and codifies the Court of Justice of<br />
the European Union’s case law, the<br />
Proposal is a missed opportunity to<br />
modify some rules which do not properly<br />
contribute in their current wording<br />
to achieving the insolvency proceedings’<br />
goals. This is particularly<br />
remarkable in view of the extension<br />
of the Regulation’s scope of application<br />
to include proceedings with reorganization,<br />
adjustment of debt or<br />
rescue purpose and hence, aiming to<br />
enhance their cross-border effects<br />
and ultimate goals.<br />
1378<br />
Internationaal publiekrecht<br />
International Organizations<br />
Law Review<br />
10e jrg. nr. 2, 2014<br />
Themanummer: Immunity of<br />
International Organizations<br />
N. Blokker<br />
International organizations: the<br />
Untouchables?<br />
– This article discusses the origin of<br />
the immunity rules of international<br />
organizations. It gives a brief overview<br />
of the codification of such rules,<br />
both in the 1940s and in recent<br />
years. Finally, this paper presents<br />
some observations on the question<br />
of whether there is a<br />
need to ‘update’ or revise<br />
the current immunity<br />
rules of international<br />
organizations.<br />
J. Lammers<br />
Immunity of international<br />
organizations: the work of the<br />
International Law Commission<br />
– Author presents a brief overview of<br />
the work of the International Law<br />
Commission (ILC) over a period of<br />
thirty years. In 1992, the ILC decided<br />
to discontinue its work on this topic:<br />
this paper outlines the main reasons<br />
given by the ILC for this decision,<br />
and draws some conclusions from<br />
the work of the ILC in this area.<br />
M. Wood<br />
Do international organizations<br />
enjoy immunity under customary<br />
international law?<br />
– Author considers whether there is<br />
a ‘general practice accepted as law’<br />
establishing rules of customary international<br />
law on the immunity of<br />
international organizations from the<br />
jurisdiction of domestic courts. This<br />
article sketches the historical development<br />
of the immunity of international<br />
organizations since the nineteenth<br />
century, describes various<br />
approaches that have been suggested<br />
to this question, and sets out such<br />
practice as there is and academis<br />
consideration of that practice. It then<br />
considers whether practice has to<br />
date generated and rules of customary<br />
international law regarding immunities,<br />
and finally suggests some conclusions.<br />
P. Webb<br />
In Should the 2004 UN State<br />
Immunity Convention serve as a<br />
model/starting point for a future<br />
UN Convention on the immunity of<br />
international organizations?<br />
– Author argues that the ‘2004 United<br />
Nations Convention on Jurisdictional<br />
Immunities of States and their<br />
Property’ should not serve as a<br />
model for a new convention with<br />
regard to international organizations.<br />
However, this paper contends that<br />
each of these reasons does not overcome<br />
the problems of principle, practice<br />
and precedent. The immunities<br />
afforded to State officials may have<br />
greater value as a model for the<br />
immunities of officials of international<br />
organizations.<br />
1886 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 24-07-2014 – AFL. 27
Tijdschriften<br />
B. Rashkow<br />
Immunity of the United Nations:<br />
practice and challenges<br />
– Author analyzes the practice of the<br />
United Nations in dealing with<br />
claims against the Organization,<br />
including with respect to existing<br />
dispute resolution mechanisms<br />
within the Organization for addressing<br />
such claims, and recent challenges<br />
to its immunity, such as claims<br />
brought against the Organization by<br />
the Mothers of Srebrenica and Haiti<br />
Cholera victims.<br />
G. Burci, E. Granziera<br />
Privileges and immunities of the<br />
World Health Organization: practice<br />
and challenges<br />
– Authors present a brief overview of<br />
the World Health Organization’s<br />
(WHO) experience with privileges<br />
and immunities, focusing on the<br />
sources of its privileges and immunities<br />
and the challenges encountered<br />
in asserting them and securing their<br />
respect. This overview will demonstrate<br />
how complex and sometimes<br />
elusive the legal protection afforded<br />
to the WHO can be.<br />
E. Kwakaw, M-L. Rols<br />
The privileges and immunities<br />
of the World Intellectual Property<br />
Organization: practice and<br />
challenges<br />
– Authors point in their contribution<br />
to the World Intellectual Property<br />
Organization (WIPO) benefits from<br />
a comprehensive protection in that<br />
respect, based either on the ‘1947<br />
Convention on the Privileged and<br />
Immunities of the Specialized Agencies’<br />
or bilateral agreements, complemented<br />
by relevant domestic provisions.<br />
Nonetheless, the Organization<br />
rarely had to exercise them so far. In<br />
fact, it seems that WIPO’s policy and<br />
related practice with regards to<br />
potential claims or claimants, rather<br />
than an intricate web of privileges<br />
and immunities provisions, has kept<br />
the Organization out of the courts.<br />
R. Wessel<br />
Immunities of the European Union<br />
– In his contribution author looks<br />
first of all into the legal position of<br />
the European Union (EU) under<br />
international law. This is followed by<br />
an analysis of the legal provisions on<br />
the EUs immunities in the treaties<br />
and other relevant documents. The<br />
paper also addresses actual and<br />
potential situations in which EU<br />
immunities are or can be invoked. It<br />
is concluded that, although the EU’s<br />
legal regime in this area follows the<br />
rules of international diplomatic law,<br />
it is special because of the extensive,<br />
yet complex, international competences<br />
of the EU as well as of the role<br />
of the organization’s own Court of<br />
Justice.<br />
P. Olson<br />
Immunities of international<br />
organizations: a NATO view<br />
– Author argues that recent developments<br />
in Europe have eroded the privileges<br />
and immunities NATO has<br />
historically enjoyed. The European<br />
Court of Human Rights and national<br />
courts interpreting its jurisprudence<br />
have increasingly held States accountable<br />
for the actions of the international<br />
organizations to which they<br />
play host and to overreach by the<br />
courts and, at least in the case of<br />
NATO, fails to respect the intentions<br />
of the states that simultaneously prepared<br />
and adopted the core NATO<br />
treaties and the European Convention<br />
on Human Rights. This approach<br />
presents significant and unnecessary<br />
risks to the functioning of an Organization<br />
whose effectiveness is essential<br />
to maintaining international<br />
peace and security.<br />
C. Wickremasinghe<br />
The immunity of international<br />
organizations in the United<br />
Kingdom<br />
– In this paper author analyses how<br />
the immunities of international<br />
organizations have been treated in<br />
the United Kingdom. The article describes<br />
how the United Kingdom has<br />
approached the privileges and<br />
immunities of the international<br />
organizations to which it plays host<br />
and how the United Kingdom has<br />
framed these privileges and immunities<br />
in domestic legislation. This article<br />
further addresses how United<br />
Kingdom courts have treated immunities,<br />
and demonstrates that national<br />
courts have been cognisant of<br />
the importance of upholding the privileges<br />
and immunities of international<br />
organizations.<br />
K. Schmalenbach<br />
Austrian courts and the immunity<br />
of international organizations<br />
– This article outlines the international<br />
laws and domestic rules applicable<br />
to questions of immunity, and<br />
then analyzes eleven final judgments<br />
from Austrian courts that deal with<br />
the immunity of international organizations<br />
and their officials. It concludes<br />
with a brief evaluation of the<br />
scope of the immunity of international<br />
organizations and their officials<br />
in light of the Austrian legal order.<br />
E. De Brabandere<br />
Belgian courts and the immunity of<br />
international organizations<br />
– Author gives an overview of the<br />
official Belgian policy in respect of<br />
international organization immunity,<br />
and analyzes relevant Belgian<br />
case-law that considers the rationale<br />
behind the grant of privileges and<br />
immunities to international organizations.<br />
It then considers the source<br />
of an international organization’s<br />
immunity, the scope of that immunity,<br />
and the obligation to provide for<br />
alternative means of dispute settlement<br />
and the individual’s right of<br />
access to court.<br />
B. Bonafè<br />
Italian courts and the immunity of<br />
international organizations<br />
– In her paper author first considers<br />
the way in which Italian courts have<br />
addressed the central issues entailed<br />
by the granting of immunity to<br />
international organizations: its foundations<br />
and scope. She analyzes the<br />
increasingly restrictive approach of<br />
the Italian courts, in particular the<br />
case law concerning employment<br />
claims and the right of acces to<br />
court.<br />
T. Henquet<br />
The jurisdictional immunity of<br />
international organizations in the<br />
Netherlands and the view from<br />
Strasbourg<br />
– In this contribution author points<br />
to the fact that complicating circumstances<br />
in the Srebrenica case were<br />
the operation of the priority rule<br />
under art. 103 of the United Nations<br />
Charter, and the lack of alternative<br />
remedies against the United Nations.<br />
This paper highlights these unresolved<br />
issues, and considers how the<br />
courts interpret and apply the ‘functional<br />
immunity’ test. It then examines<br />
how to resolve the perceived tension<br />
between the obligations of<br />
states to accord immunity and to<br />
grant access to justice.<br />
A. Reinisch<br />
To what extent can and<br />
should national courts ‘fill<br />
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 24-07-2014 – AFL. 27 1887
Tijdschriften<br />
the accountability gap’?<br />
– According to author international<br />
organizations are generally recognised<br />
as requiring privileges and<br />
immunities, in particular immunity<br />
from the jurisdiction of domestic<br />
courts, in order to remain independent<br />
and unimpeded in the fulfilment<br />
of their functions and duties.<br />
However, this approach often neglects<br />
the effect of a grant of immunity to<br />
international organizations, in that<br />
potential claimants may be deprived<br />
of their ability to raise claims against<br />
international organizations before the<br />
‘natural forum’ of domestic courts.<br />
This paper will outline the development<br />
of the increased awareness of<br />
acountability gaps and assess the<br />
reactions so far. Finally, it will turn to<br />
an evaluation of the suitability of<br />
national courts as institutions for<br />
securing the accountability of international<br />
organizations.<br />
N. Schrijver<br />
Beyond Srebrenica and Haiti:<br />
exploring alternative remedies<br />
against the United Nations<br />
– In this article author wonders if<br />
organizations practise what they<br />
preach, because international organizations<br />
have frequently called upon<br />
their member States to respect the<br />
principles of good governance and<br />
international law. Since many international<br />
organizations aim to promote<br />
respect for human rights and<br />
fundamental freedoms, it is reasonable<br />
to consider the extent to which<br />
these organizations respect such<br />
rights and freedoms themselves.<br />
Given the immunity of the United<br />
Nations, this paper examines some<br />
alternative legal procedures for the<br />
settlement of claims against the United<br />
Nations, taking into consideration<br />
contemporary international principles<br />
in relation to access to court,<br />
due process and reparation. It concludes<br />
with a number of recommendations.<br />
1379<br />
Jeugd-, relatie- & erfrecht<br />
EB Tijdschrift voor<br />
scheidingsrecht<br />
Nr. 6, juni 2014<br />
Mr. M.L.C.C. de Bruijn-Lückers,<br />
EB 2014/51<br />
De rechtspraak gaat digitaal<br />
– Het burgerlijk procesrecht<br />
staat de komende<br />
jaren een ingrijpende<br />
verandering te wachten.<br />
Uiterlijk in 2017<br />
moet het wetgevingsproces<br />
zijn afgerond en<br />
moeten partijen kunnen<br />
inloggen bij de rechterlijke<br />
macht om een procedure te beginnen<br />
bij de rechter. Het digitale dossier<br />
‘Mijn Zaak’ wordt uitgangspunt.<br />
Er is dan nog maar één civiele procedure<br />
met termijnen ook voor een uitspraak.<br />
De voorgestelde veranderingen<br />
hangen ook samen met het<br />
vernieuwingsprogramma ‘Kwaliteit<br />
en Innovatie rechtspraak’ (KEI).<br />
Mr. A.N. Labohm, EB 2014/52<br />
De ondernemer en zijn draagkracht.<br />
Alimentatie & kasstromen<br />
– Het vaststellen van de draagkracht<br />
van de ondernemer in het kader van<br />
de Wet inkomstenbelasting 2001<br />
(Wet IB 2001) en van de directeurgrootaandeelhouder<br />
(dga) is een van<br />
de meest complexe onderdelen van<br />
de alimentatierekening. De dga is in<br />
dienst van de BV. Hij geniet loon en<br />
dit loon dient in de alimentatieberekening<br />
te worden meegenomen. De<br />
vraag kan worden gesteld of de dga<br />
zich dividend kan laten uitkeren. In<br />
het geval de dga dividend aan zich<br />
zelf uitkeert, dient hij eerst een uitkeringstest<br />
uit te voeren (art. 2:216<br />
BW) alsmede een vermogenstoets. In<br />
het kader van de vaststelling van de<br />
draagkracht van de IB ondernemer<br />
en de dga moet een analyse worden<br />
gemaakt van de balans, resultatenrekening<br />
en het kasstroomoverzicht.<br />
Voor de vaststelling van de draagkracht<br />
van de IB ondernemer en voor<br />
de ‘eenmans’ BV is het prognosticeren<br />
van toekomstige kasstromen van<br />
groot belang om te kunnen overleven.<br />
Voor het alimentatierekenen<br />
dient men een nauwkeurig inzicht te<br />
hebben in de toekomst van de onderneming.<br />
Het verleden kan daarbij<br />
soms behulpzaam zijn, maar kan<br />
gezien de huidige economische<br />
omstandigheden niet meer het uitgangspunt<br />
vormen.<br />
C. van Riet-van Egmond, EB 2014/53<br />
Eigen woning en echtscheiding<br />
– Dit artikel gaat over de fiscale<br />
gevolgen voor de eigen woning bij<br />
(echt)scheiding. Zoals bekend, zijn de<br />
fiscale regels voor de renteaftrek<br />
sinds 1 januari 2013 aangepast en is<br />
de gerechtigdheid tot het vervreemdingssaldo<br />
van de eigen woning met<br />
ingang van 1 januari 2014 gewijzigd.<br />
Schr. heeft dit artikel geschreven met<br />
het doel de lezer te informeren over<br />
de sinds 1 januari 2013 geldende<br />
nieuwe regels, alsmede om aan te<br />
geven waar de knelpunten liggen in<br />
de (echt)scheidingspraktijk. Om de<br />
(toekomstige) wijzigingen goed te<br />
kunnen plaatsen is begrip van de<br />
systematiek onontbeerlijk. Dit artikel<br />
begint dan ook met een algemene<br />
omschrijving van de eigenwoningregeling.<br />
Vervolgens komen de aandachtspunten<br />
bij (echt)scheiding aan<br />
de orde.<br />
FJR Tijdschrift voor Familieen<br />
Jeugdrecht<br />
36e jrg. nr. 6, juni 2014<br />
Prof. mr. P. Vlaardingerbroek,<br />
FJR 2014/38<br />
Stiefkinderen hebben weinig te<br />
kiezen<br />
– In deze bijdrage wordt aandacht<br />
besteed aan de vraag of de juridische<br />
positie van stiefouders en stiefkinderen<br />
in Boek 1 BW verbeterd kan en<br />
moet worden. Schr. gaat daarbij in<br />
het bijzonder in op die positie aan de<br />
hand van het gezagsrecht, het naamrecht,<br />
het gezagsrecht en het onderhoudsrecht<br />
met betrekking tot stiefkinderen.<br />
Schr. betoogt dat met<br />
name op de onderdelen van het<br />
onderhoudsrecht, naamrecht en de<br />
positie van de stiefouder na overlijden<br />
van de ouder-opvoeder met<br />
gezag verbeteringen zijn aan te brengen.<br />
Hij pleit voor een wettelijke definiëring<br />
van het stiefkind, om daarmee<br />
duidelijker te weten of stiefkinderen<br />
alleen voorkomen in situaties<br />
dat de stiefouder gehuwd is met de<br />
ouder-opvoeder of een geregistreerd<br />
partnerschap heeft, of ook als de<br />
stiefouder samenwoont met die<br />
ouder van het kind. Hierdoor kunnen<br />
bijvoorbeeld bepaalde rechtsgevolgen<br />
zonder meer aan de stiefouderstiefkindrelatie<br />
worden ontleend,<br />
zoals een omgangsrecht en een<br />
informatie- en consultatierecht.<br />
Prof. mr. L.M. Coenraad, FJR 2014/39<br />
Harmonieleer voor juristen.<br />
Harmonieus en zorgvuldig<br />
scheiden met en zonder rechter<br />
– Op 28 februari 2014 hield schr. aan<br />
de Vrije Universiteit haar oratie geti-<br />
1888 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 24-07-2014 – AFL. 27
Tijdschriften<br />
teld ‘Harmonieleer voor juristen.<br />
Geschiedenis en toekomst van het<br />
familieprocesrecht vanuit het perspectief<br />
van conflictoplossing’. Dit<br />
artikel is een bewerking van haar<br />
oratie, waarin de ontwikkelingen<br />
rondom de scheidingprocedure op<br />
gemeenschappelijk verzoek centraal<br />
staan. Actuele aanleiding is het<br />
recente conceptwetsvoorstel Scheiden<br />
zonder rechter. Schr. is voorstander<br />
van een administratieve echtscheiding,<br />
maar pleit voor een<br />
zorgvuldiger en aantrekkelijker procedure<br />
dan die van het conceptwetsvoorstel.<br />
Prof. dr. M.V. Antokolskaia,<br />
prof. mr. W.M. Schrama, prof. dr.<br />
K.R.S.D. Boele-Woelki, prof. dr. mr.<br />
C.C.J.H. Bijleveld, mr. dr. C.G. Jeppesen<br />
de Boer, G. van Rossum, FJR 2014/40<br />
Rapport Meeroudergezag belicht<br />
– In deze bijdrage doen schrs. kort<br />
verslag van een onderzoek naar<br />
meeroudergezag dat recent is gepubliceerd:<br />
‘Meeroudergezag: een oplossing<br />
voor kinderen met meer dan<br />
twee ouders?’. In het onderzoek analyseerde<br />
een multidisciplinair team<br />
van onderzoekers de vraag hoe aan<br />
de rol van alle ouders in niet-traditionele<br />
gezinnen juridisch vorm kan<br />
worden gegeven. In het onderzoek<br />
worden verschillende aandachtpunten<br />
genoemd als de wetgever het<br />
wenselijk oordeelt om meeroudergezag<br />
in te voeren en er wordt aangegeven<br />
waar mogelijke knelpunten ontstaan.<br />
Mr. I. Pieters, FJR 2014/41<br />
Kroniek Jeugdrecht<br />
– In deze kroniek wordt een aantal<br />
uitspraken besproken die sedert de<br />
vorige Kroniek Jeugdrecht (FJR<br />
2013/68, aflevering 6) zijn gewezen<br />
of gepubliceerd.<br />
1380<br />
Omgevingsrecht<br />
Juridisch up to Date<br />
Nr. 13, 26 juni 2014<br />
Mr. B. Koolhaas<br />
Schaliegas: onze nieuwe<br />
energiebron?<br />
– Of schaliegas een voor Nederland<br />
bruikbare en haalbare energiebron is<br />
wordt onderzocht. De kennisgeving<br />
structuurvisie ligt momenteel ter<br />
inzage en de milieugevolgen van<br />
schaliegaswinning worden middels<br />
een plan-MER (milieueffectrapportage)<br />
in kaart gebracht. Schr. bespreekt<br />
de achtergronden hiervan en de juridische<br />
en organisatorische stand van<br />
zaken. Hierbij wordt onder meer<br />
besproken de conceptnotitie reikwijdte<br />
en detailniveau voor het<br />
milieuonderzoek naar schaliegas, wat<br />
schaliegas precies is, de verleende<br />
opsporingsvergunningen, de (ontwerp)structuurvisie<br />
schaliegas en de<br />
milieueffectrapportage. Schr. meent<br />
dat het nog even duurt, voordat er<br />
een duidelijk beeld is van de voor- en<br />
nadelen van schaliegaswinning in<br />
Nederland. Het is de vraag of schaliegaswinning<br />
een optie is voor het<br />
dichtbevolkte en verstedelijkte<br />
Nederland.<br />
Milieu en Recht<br />
41e jrg. nr. 6, juni 2014<br />
Mr. W. Reinhold, M en R 2014/83<br />
Oerwoud van regels rond invasieve<br />
exoten vertoont veel gaten<br />
– Er is in Nederland zeer uiteenlopende<br />
regelgeving van toepassing op<br />
de aanpak van ‘invasieve exoten’. Dat<br />
zijn uitheemse dieren, planten en<br />
micro-organismen die door menselijk<br />
toedoen (vooral handel en transport)<br />
hier terechtkomen, zich verspreiden<br />
en schade kunnen<br />
veroorzaken aan onder meer<br />
inheemse flora en fauna, gezondheid<br />
van mensen en dieren, veiligheid,<br />
infrastructuur, landbouw en economie.<br />
In de nieuwe Europese verordening<br />
wordt voor de aanpak van invasieve<br />
exoten een beleidsladder<br />
gehanteerd: preventie van de introductie,<br />
verwijdering van geïntroduceerde<br />
exemplaren/populaties, en<br />
beheersing van populaties. Getoetst<br />
aan deze beleidsladder blijkt de<br />
Nederlandse regelgeving tal van<br />
gaten te vertonen. Aan de orde komt<br />
wat invasieve exoten zijn, welke schade<br />
ze kunnen veroorzaken en de<br />
beleidsladder die bij de aanpak wordt<br />
gehanteerd. Verder wordt het (inter)<br />
nationale juridische kader beschreven.<br />
Tevens wordt ingegaan op de<br />
toekomstige wetgeving, waarna<br />
wordt afgesloten met een aantal conclusies.<br />
Tijdschrift voor Agrarisch<br />
Recht<br />
74e jrg. nr. 6, juni 2014<br />
Mr. W.L. Valk<br />
De wetsgeschiedenis van de<br />
bandbreedtebepaling van 90%<br />
van de regionorm<br />
– Zeer onlangs heeft<br />
schr. in het Tijdschrift<br />
voor Agrarisch Recht<br />
de systematiek van<br />
het Pachtprijzenbesluit<br />
2007 besproken.<br />
Een belangrijke bevinding<br />
was dat de bandbreedte-bepaling<br />
van art. 2b Pachtprijzenbesluit<br />
2007 (Ppb 2007) er bij<br />
pachtovereenkomsten van vóór 1<br />
september 2007 op termijn onontkoombaar<br />
toe leidt dat het prijsverschil<br />
tussen uitgesproken goede en<br />
uitgesproken slechte gronden in<br />
principe niet meer bedraagt dan<br />
tweemaal 10%. En dat is veel te weinig<br />
en dus ongewenst. In zijn reactie<br />
op het artikel van schr. wees een deskundig<br />
lid van de pachtkamer van<br />
het hof en van de Centrale Grondkamer<br />
hem op het verslag van een algemeen<br />
overleg van de vaste Kamercommissie<br />
voor Economische Zaken<br />
met de toenmalige Staatssecretaris<br />
Bleker. Naar aanleiding daarvan wil<br />
schr. enkele opmerkingen toevoegen<br />
aan zijn artikel. Uit het bedoelde verslag<br />
blijkt hoe weinig is voorzien wat<br />
zich inmiddels heeft gerealiseerd of<br />
bezig is zich te realiseren.<br />
Mr. J.F.V.N. Verploegen<br />
Erfpacht, contractueel maatwerk<br />
met goederenrechtelijke werking<br />
– Erfpacht kent een lange historie. In<br />
het verleden werd erfpacht bijvoorbeeld<br />
gebruikt bij de ontginning van<br />
gronden. Tegenwoordig wordt erfpacht<br />
ook gebruikt als een alternatieve<br />
vorm van bedrijfsfinanciering,<br />
met name bij uitbreiding of overname<br />
van een bedrijf. Deze vorm van<br />
erfpacht wordt aangeboden door<br />
(institutionele) beleggers, maar er<br />
zijn ook andere spelers op het veld.<br />
De verwachting is dat door de schaalvergroting<br />
en het wegvallen van het<br />
melkquotum, een toenemende<br />
behoefte ontstaat om gronden te verwerven.<br />
Erfpacht kan een manier zijn<br />
om in die behoefte aan grond te<br />
voorzien. Erfpacht heeft als voordeel<br />
dat contractueel maatwerk kan worden<br />
gecombineerd met goederenrechtelijke<br />
werking. Reden te meer<br />
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 24-07-2014 – AFL. 27 1889
Tijdschriften<br />
om het erfpachtrecht nader te<br />
bezien. In dit artikel wordt stilgestaan<br />
bij de mogelijkheden die het<br />
erfpachtrecht biedt, bezien door een<br />
notariële bril.<br />
Ing. J. Spijkerboer<br />
Onteigening voor natuur- en<br />
recreatiegebieden een mythe of<br />
binnenkort weer realiteit?<br />
– Op 25 november 2013 is de Wet<br />
Inrichting Landelijk Gebied (WILG)<br />
gewijzigd waarmee de verantwoordelijkheid<br />
voor de realisatie van onder<br />
andere de Ecologische Hoofdstructuur<br />
volledig bij de provincies is<br />
gekomen. Met de wijziging van de<br />
WILG is ook de Onteigeningswet<br />
gewijzigd en heeft de Provincie een<br />
extra instrument beschikbaar gekregen<br />
om haar beleid uit te voeren. In<br />
de afgelopen jaren is er veel gezegd<br />
en af en toe geschreven over het wel<br />
of niet mogen onteigenen voor de<br />
realisatie van natuur. De voormalige<br />
Raad voor het Landelijk Gebied<br />
schreef daarover al een lijvig rapport:<br />
‘De Mythologie van de onteigening’<br />
en trok daarin de conclusie dat onteigenen<br />
voor natuur mogelijk is en<br />
eigenlijk ook vaker toegepast moet<br />
worden. In dit artikel gaat schr. nader<br />
in op de uitvoering en jurisprudentie<br />
van onteigenen ten behoeve van<br />
natuur -en recreatiegebieden. Hierin<br />
wordt aangetoond dat de mythe –<br />
onteigenen voor natuur is niet<br />
mogelijk – slechts een mythe is.<br />
TVR Tijdschrift Vervoer &<br />
Recht<br />
Nr. 3, juni 2014<br />
Mr. P. Verguts<br />
CMR+: toelichting bij enige<br />
vorderingen – Deel 2<br />
– De hoofdbrok van de Conventie<br />
voor het Internationaal Vervoer van<br />
Zaken over de Weg (CMR) betreft de<br />
aansprakelijkheid van de vervoerder.<br />
De meest voor de hand liggende<br />
schade die de rechthebbende aan de<br />
vervoerder kan berokkenen, is de<br />
schade aan het voertuig, bijv. ten<br />
gevolge van gebrekkige verpakking<br />
of een gevaarlijk goed. Indien de<br />
CMR de verantwoordelijkheid van de<br />
rechthebbende uitdrukkelijk in een<br />
aantal gevallen vermeldt, is het de<br />
nationale wet die moet worden<br />
onderzocht voor de vordering van de<br />
vervoerder ten opzichte van de rechthebbende.<br />
Uit onderzoek door schr.<br />
van de rechtspraak blijkt dat deze<br />
vorderingen weliswaar niet onbestaande<br />
zijn, ze zijn slechts een fractie<br />
van deze die ten opzichte van de<br />
vervoerder worden ingesteld. In deze<br />
bijdrage worden enige in het oog<br />
springende uitspraken besproken.<br />
Het Waterschap<br />
Nr. 7/8, juli/augustus 2014<br />
J. Alblas<br />
Waterschapsverkiezingen. Rechten<br />
en plichten<br />
– Op 18 maart 2015 vinden de<br />
waterschapsverkiezingen plaats. Op<br />
deze dag worden de nieuwe waterschapsbestuurders<br />
gekozen. Het<br />
Waterschap besteedt met enige regelmaar<br />
aandacht aan dit onderwerp.<br />
Als aftrap: wat doet een waterschapsbestuurder<br />
en wat komt er allemaal<br />
bij kijken?<br />
1381<br />
Rechten van de mens<br />
Nederlands Tijdschrift voor<br />
de Mensenrechten<br />
39e jrg. nr. 3, mei-juni 2014<br />
J.A.M.A. Sluysmans, R.L. de Graaff<br />
Ontwikkelingen in het<br />
eigendomsbegrip onder<br />
artikel 1 Eerste Protocol<br />
– In de afgelopen<br />
jaren is het eigendomsbegrip<br />
van art. 1<br />
Eerste Protocol (EP) bij<br />
het EVRM sterk uitgedijd.<br />
In dit artikel<br />
wordt een overzicht<br />
gegeven van recente<br />
ontwikkelingen in de rechtspraak.<br />
Uit de rechtspraak kan worden afgeleid<br />
dat de grenzen tussen de verschillende<br />
categorieen van eigendom<br />
die het Europees Hof voor de Rechten<br />
van de Mens hanteert, niet altijd<br />
gemakkelijk zijn te trekken. Ook nietjuridische<br />
overwegingen lijken en rol<br />
te spelen voor het oordeel dat een<br />
kwestie onder de reikwijdte van art. 1<br />
EP valt. Uit de rechtspraak kan ook<br />
(nog) niet een eenduidige politieke<br />
visie van het EHRM op eigendom<br />
worden gedestilleerd, nu daarin<br />
zowel liberale als sociaal-democratische<br />
elementen kunnen worden<br />
teruggevonden.<br />
J.E. Goldschmidt<br />
Ruim één jaar College voor de Rechten<br />
van de Mens – een tussenbalans.<br />
Beeld van een nieuw instituut<br />
– Dit artikel bespreekt de oprichting<br />
en het eerste jaar van het College<br />
voor de Rechten van de Mens. In het<br />
bijzonder wordt aandacht besteed<br />
aan de verschillende keuzes die zijn<br />
gemaakt bij de oprichting van het<br />
nationale mensenrechteninstituut,<br />
alsmede de nieuwe taken die het College<br />
op zich heeft genomen. Hierbij<br />
wordt ook gekeken naar de invloed<br />
op de taken van de voormalige Commissie<br />
gelijke behandeling. Afgesloten<br />
wordt met een reflectie op de<br />
resultaten na één jaar College voor<br />
de Rechten van de Mens en de dilemma’s<br />
die nog spelen voor de toekomst.<br />
Ch.M. van der Bas, A. Swarte<br />
Kroniek gelijke behandeling 2013.<br />
Het recht op gelijke behandeling en<br />
de maatschappelijke werkelijkheid<br />
– In deze kroniek over de ontwikkelingen<br />
in het gelijkebehandelingsrecht<br />
in 2013 staan de oordelen van<br />
het College voor de Rechten van de<br />
Mens – als belangrijkste actor in de<br />
interpretatie van de Nederlandse<br />
gelijkebehandelingswetgeving – centraal.<br />
Daarnaast is er aandacht voor<br />
ontwikkelingen van de zijde van de<br />
wetgever, relevant beleid van regeringszijde,<br />
rapporten van Europese<br />
instanties of niet-gouvernementele<br />
organisaties en voor enkele aandacht<br />
trekkende zaken in de jurisprudentie<br />
van het Europees Hof van Justitie en<br />
het Europees Hof voor de Rechten<br />
van de Mens.<br />
1382<br />
Rechtspleging & procesrecht<br />
Trema<br />
37e jrg. nr. 6, juni 2014<br />
K.G. Witteman<br />
De toegang tot de rechter<br />
– In Nederland wordt gediscussieerd<br />
over wijzen waarop de toegang tot de<br />
rechter kan worden gewaarborgd. In<br />
2013 maakte schr. tijdens een bezoek<br />
aan Honduras kennis met het Programa<br />
Interamericano de Facilitadores<br />
Judiciales (PIFJ). De Facilitador Judiciales<br />
is een persoon die uit de<br />
gemeenschap wordt gekozen en<br />
onbetaald gemeenschapsgenoten<br />
helpt en bemiddelt om een gang<br />
1890 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 24-07-2014 – AFL. 27
Tijdschriften<br />
naar de rechter te voorkomen. Daarnaast<br />
geeft hij voorlichting. Schr.<br />
onderzoekt of wij in Nederland hiervan<br />
kunnen leren. Na een beschrijving<br />
van Facilitador Judiciales, de<br />
achtergronden en werkgebied, concludeert<br />
schr. dat in ons land, waarin<br />
de afstand tussen rechter en bevolking<br />
steeds groter wordt, het de<br />
moeite waard lijkt om de Latijns-<br />
Amerikaanse ervaringen in de discussie<br />
over de toegang tot de rechter<br />
te betrekken.<br />
1383<br />
Sociaal Recht<br />
Bedrijfsjuridische berichten<br />
Nr. 13, 1 juli 2014<br />
Mr. D.J. Rutgers, mr. M.C. van der<br />
Kamp, Bb 2014/37<br />
Naar een nieuw ontslagrecht (4):<br />
beëindigingsovereenkomst, opzeggings-<br />
en ontbindingsprocedure<br />
– Waar het aanvankelijk de bedoeling<br />
was dat de eerste onderdelen<br />
van de Wet Werk en Zekerheid (WWZ)<br />
per 1 juli 2014 in werking zouden<br />
treden, is tijdens de behandeling in<br />
de Eerste Kamer, krap een maand<br />
voor de beoogde datum van inwerkingtreding,<br />
besloten deze datum te<br />
verplaatsen naar 1 januari 2015. In<br />
voorgaande nummers is een overzichtsartikel<br />
verschenen (afl. 10, Bb<br />
2014/26) en is ingegaan op de gevolgen<br />
die de WWZ heeft voor de loondoorbetalingsverplichting,<br />
proeftijd<br />
en het concurrentiebeding (afl. 11, Bb<br />
2014/29). In afl. 12 (Bb 2014/33) zijn<br />
de wijzigingen besproken voor de<br />
arbeidsovereenkomst voor bepaalde<br />
tijd en de ketenregeling. In dit artikel<br />
komen de veranderingen aan bod die<br />
de WWZ heeft voor de beëindigingsovereenkomst<br />
en de opzeggings- en<br />
ontbindingsprocedure.<br />
Praktijkblad<br />
Salarisadministratie<br />
16e jrg. nr. 10, 4 juli 2014<br />
Mr. P.J. van Alten<br />
Wet Werk en Zekerheid in 2015:<br />
wijzigingen per 1 januari<br />
– De Eerste Kamer heeft op 10 juni<br />
2014 ingestemd met het voorstel van<br />
wet tot wijziging van verschillende<br />
wetten in verband met de hervorming<br />
van het ontslagrecht, wijziging<br />
van de rechtspositie van flexwerkers<br />
en wijziging van verschillende wetten<br />
in verband met het aanpassen<br />
van de Werkloosheidswet (de Wet<br />
werk en zekerheid). De wet wordt in<br />
fasen ingevoerd en de eerste fase<br />
wordt niet op 1 juli 2014 ingevoerd,<br />
maar op 1 januari 2015. In deze bijdrage<br />
worden de nieuwe regels per 1<br />
januari 2015 besproken.<br />
Tijdschrift Recht en Arbeid<br />
6e jrg. nr. 6/7, juni/juli 2014<br />
Prof. mr. F.J.L. Pennings, TRA 2014/52<br />
Kunnen eigenrisicodragers wel hun<br />
eigen risico beïnvloeden?<br />
– Eigenrisicodragen is<br />
enige tijd geleden<br />
ingevoerd voor de<br />
WAO en WIA en wordt<br />
nu ook mogelijk voor<br />
Ziektewet-vangnetters.<br />
Het is bedoeld om de<br />
werkgever te stimuleren<br />
het beroep op ziekte- en arbeidsongeschiktheidsuitkeringen<br />
terug te<br />
dringen. Nu premiedifferentiatie<br />
wordt ingevoerd voor de vangnetters,<br />
lijkt het aantrekkelijk om het publieke<br />
stelsel te verlaten. Het blijkt echter<br />
dat werkgevers op belangrijke<br />
onderdelen van de besluitvorming<br />
en op procedures over uitkeringen<br />
weinig invloed kunnen uitoefenen.<br />
Dr. I.W.C.M. Borghouts-van de Pas,<br />
TRA 2014/53<br />
De gevolgen van de<br />
voorgenomen Participatiewet<br />
voor jonggehandicapten<br />
– In december 2013 is het wetsvoorstel<br />
Participatiewet ingediend bij de<br />
Tweede Kamer. Het doel van dit voorstel<br />
is te komen tot één regeling voor<br />
mensen die nu niet (volwaardig) participeren<br />
op de arbeidsmarkt. Op 3<br />
februari 2014 is een akkoord bereikt<br />
waarin besloten is dat huidige<br />
Wajongers niet onder de Participatiewet<br />
gaan vallen. In dit artikel staat<br />
de beoordeling van de voorgenomen<br />
Participatiewet centraal in relatie tot<br />
de gevolgen voor jonggehandicapten.<br />
Daarbij wordt ook bezien hoe wijzigingen<br />
in de Wajong in de praktijk<br />
tot nu toe hebben uitgepakt.<br />
Dr. S. Heeger-Hertter, TRA 2014/54<br />
Mantelzorg faciliteren door verlof.<br />
Een vergelijking van het<br />
Nederlandse recht met de<br />
Duitse Familiezorgtijdwet<br />
– Het wetsvoorstel ‘Modernisering<br />
regelingen voor verlof en arbeidstijden’<br />
beoogt de mogelijkheden voor<br />
werknemers-mantelzorgers om verlof<br />
op te nemen te vergroten, maar het<br />
lijkt onvoldoende te zijn om bestaande<br />
knelpunten te verzachten. Hoe dit<br />
kan worden opgelost, wordt in dit<br />
artikel besproken door een vergelijking<br />
van het Nederlandse recht met<br />
de Duitse Familiezorgtijdwet uit<br />
2012.<br />
1384<br />
Staats- & bestuursrecht<br />
Bedrijfsjuridische berichten<br />
Nr. 13, 1 juli 2014<br />
Mr. A.A. al Khatib, Bb 2014/38<br />
Grondtransacties en het<br />
staatssteunrecht<br />
– De Nederlandse overheid bezit een<br />
grote hoeveelheid gronden en zet ze<br />
in voor allerlei doeleinden. Het komt<br />
in dat kader veelvuldig voor dat de<br />
overheid gronden overdraagt aan private<br />
partijen. Deze overdracht kan<br />
enerzijds plaatsvinden in het kader<br />
van een zogeheten Publiek Privaat<br />
Samenwerkingsverband (PPS). Anderzijds<br />
kunnen grondtransacties ook<br />
buiten een dergelijk samenwerkingsverband<br />
geschieden. De grondtransacties,<br />
in en buiten een PPS, kunnen<br />
geschieden tegen betaling van de<br />
marktprijs van de grond door de private<br />
partij, maar zij kunnen ook voor<br />
een prijs onder de marktwaarde of<br />
gratis plaatsvinden. Klachten en procedures<br />
over grondtransacties kunnen<br />
grote financiële gevolgen hebben<br />
voor de betrokken private partijen en<br />
de overheid. Dit gegeven roept de<br />
volgende vragen op: hoe kunnen<br />
marginale (maar soms toch succesvolle)<br />
klachten en procedures over<br />
(kleine) grondtransacties voorkomen<br />
worden? En welke mogelijkheden<br />
biedt het staatssteunrecht om grondtransacties<br />
in het kader van grote<br />
projecten om niet of onder de marktwaarde<br />
te laten plaatsvinden? In<br />
deze bijdrage zet schr. de voornaamste<br />
knelpunten en mogelijkheden bij<br />
het (om niet of onder de marktwaarde)<br />
overdragen van gronden aan private<br />
partijen uiteen.<br />
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 24-07-2014 – AFL. 27 1891
Tijdschriften<br />
De Gemeentestem<br />
164e jrg. nr. 7405, 27 juni 2014<br />
Drs. M.H.J. Buur, Gst. 2014/55<br />
Belastingplicht overheidsbedrijven<br />
lijkt onafwendbaar<br />
– Na een lange voorgeschiedenis is<br />
het nu dan eindelijk zo ver: op 14<br />
april jl. is een conceptwetsvoorstel<br />
met toelichting gestuurd aan het<br />
parlement over de modernisering<br />
van de vennootschapsbelastingplicht<br />
van overheidsbedrijven. Hiermee<br />
geeft het kabinet invulling aan de<br />
uitnodiging tot het nemen van ‘dienstige<br />
maatregelen’ van de Europese<br />
Commissie van 2 mei 2013. Met het<br />
concept wordt beoogd een gelijk<br />
speelveld te creëren voor overheidsbedrijven<br />
die niet zijn onderworpen<br />
aan vennootschapsbelasting (Vpb) en<br />
particuliere ondernemingen die dat<br />
wel zijn. Voorts wordt tegemoetgekomen<br />
aan de wens van het parlement<br />
de Vpb-plicht voor overheidsbedrijven<br />
te moderniseren. Het concept is<br />
tevens voor internetconsultatie<br />
beschikbaar gemaakt en belanghebbenden<br />
werden middels een zevental<br />
vragen uitgenodigd hun commentaar<br />
te geven op het concept. In deze<br />
bijdrage volgt een korte beschrijving<br />
van de voorgeschiedenis van het concept,<br />
gevolgd door een bespreking<br />
van de inhoud op hoofdlijnen. Vervolgens<br />
wordt op een aantal specifieke<br />
punten commentaar gegeven. Ten<br />
slotte wordt kort ingegaan op de<br />
stappen die het Rijk en decentrale<br />
overheid kunnen nemen ter voorbereiding<br />
op de komende Vpb-plicht.<br />
Mr. drs. F.C.A. van der Meulen,<br />
Gst. 2014/56<br />
Mores leren in gemeenteland;<br />
nut en noodzaak van het<br />
overdragen van de mores na de<br />
gemeenteraadsverkiezingen<br />
– De laatste jaren wordt er veel<br />
geschreven en gesproken over integriteit<br />
binnen het openbaar bestuur.<br />
Niet in de minste plaats omdat op<br />
grond van wetgeving normen zijn<br />
vastgelegd en schendingen van deze<br />
normen leiden tot de nodige aandacht.<br />
Minder aandacht was er voor<br />
mores in het openbaar bestuur. Af en<br />
toe duikt de term op. Met dit artikel<br />
wordt aandacht gevraagd voor de<br />
mores in gemeenteland. De periode<br />
rondom de gemeenteraadsverkiezingen<br />
is een goed moment om na te<br />
denken over de mores en over nut en<br />
noodzaak van het overdragen daarvan.<br />
Na bespreking van het begrip<br />
mores wordt ingegaan op de verhouding<br />
tussen mores, gedragscodes en<br />
regelgeving, de verschuiving tussen<br />
deze categorieën, het belang van<br />
mores in het openbaar bestuur en<br />
het nut en de noodzaak van overdracht<br />
van mores.<br />
Trema<br />
37e jrg. nr. 6, juni 2014<br />
A.W.M. Bijloos<br />
Twintig jaar bouwen aan<br />
algemene regels van bestuursrecht<br />
en rechtseenheid<br />
– Op 1 januari 1994<br />
trad de Algemene wet<br />
bestuursrecht (Awb) in<br />
werking. Schr. schetst<br />
de ontwikkelingen in<br />
wetgeving en rechtspraak<br />
sinds de inwerkingtreding,<br />
nu twintig<br />
jaar geleden. Hierbij wordt<br />
gekeken naar de rechtseenheid tussen<br />
de bestuursrechters onderling en<br />
tussen de bestuursrechter en de<br />
straf- en burgerlijke rechter. De conclusie<br />
is dat de Awb dynamische ontwikkelingen<br />
heeft doorgemaakt en<br />
tot volwassenheid is gekomen. Hierbij<br />
heeft de rechtseenheid steeds<br />
meer aandacht gekregen. De algemene<br />
regels van het Awb hebben er niet<br />
voor gezorgd dat de rechtspraak in<br />
rustiger vaarwater is gekomen en<br />
zullen dat in de toekomst ook niet<br />
doen. Aan de ontwikkeling van het<br />
bestuursrecht is geen einde gekomen.<br />
Het blijft zich ontwikkelen<br />
ondanks het volwassen worden.<br />
1385<br />
Straf (proces)recht,<br />
penitentiair recht &<br />
criminologie<br />
Strafblad<br />
12e jrg. nr. 3, juli 2014<br />
Themanummer: Tenuitvoerlegging<br />
sancties<br />
– Dit themanummer<br />
gaat over de fase na<br />
het eigenlijke strafproces:<br />
de executiefase.<br />
Daarin gaat het om<br />
de tenuitvoerlegging<br />
van straffen en maatregelen,<br />
door de rechter<br />
of in toenemende mate door de<br />
officier van justitie opgelegd.<br />
Mr. M. Bakker, mr. P.C. Verloop<br />
Tenuitvoerlegging van strafrechtelijke<br />
beslissingen, fictie of feit<br />
– In deze bijdrage worden twee<br />
hoofdlijnen van het concept wetsvoorstel<br />
‘Herziening tenuitvoerlegging<br />
strafrechtelijke beslissingen’ kritisch<br />
beschouwd.<br />
Mr. U. van de Pol<br />
Doorwerking van penitentiaire<br />
rechtspraak<br />
– Geïllustreerd wordt de doorwerking<br />
van de uitspraken van de Raad<br />
voor de Strafrechtstoepassing en<br />
Jeugdbescherming als hoogste penitentiaire<br />
rechter voor het gevangeniswezen<br />
met een vijftal casus: cameratoezicht,<br />
opnemen van<br />
telefoongesprekken, dwangmedicatie,<br />
veiligheidsmaatregelen en verlof.<br />
Mr. P.W. van der Kruijs<br />
Hoe zeker weten we dat hij het niet<br />
nog een keer doet?<br />
– Toezicht door de rechter op de<br />
voorwaarden die in het kader van de<br />
voorwaardelijke invrijheidstelling<br />
(VI) worden opgelegd is dringend<br />
geweest. De rechter is gewend belangen<br />
af te wegen en rekening te houden<br />
met de te respecteren belangen<br />
van de veroordeelde. Als uitvoerder<br />
van beleid dat is gericht op veiligheidsdenken<br />
is het Openbaar Ministerie<br />
bij het stellen van voorwaarden<br />
(teveel) gericht op de belangen van<br />
de samenleving en slachtoffers.<br />
Mr. dr. S. Struijk<br />
Tien jaar ISD-tenuitvoerlegging:<br />
werk in uitvoering<br />
– In deze bijdrage wordt betoogd dat<br />
er een discrepantie bestaat tussen<br />
het perspectief van de wetgever op<br />
de Inrichting Stelselmatige Daders<br />
(ISD)-maatregel en de wijze waarop<br />
deze vrijheidsbenemende veelplegersmaatregel<br />
ten uitvoer wordt<br />
gelegd.<br />
Prof. dr. M.M. Boone<br />
De reclassering als<br />
uitvoeringsorganisatie<br />
– De huidige taken en werkzaamheden<br />
van de drie reclasseringsorganisaties<br />
worden beschreven in het licht<br />
van de rechtspositie van de justitiabelen<br />
en met het oog op de bezuinigingsoperatie<br />
bij de reclassering.<br />
Mr. dr. J.A.A.C. Claessen<br />
Strafrecht en vertrouwen in de<br />
medemens – vijftig jaar later<br />
– In deze bijdrage worden enkele<br />
1892 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 24-07-2014 – AFL. 27
Tijdschriften<br />
recentelijk voorgestelde en doorgevoerde<br />
wijzigingen in het penitentiaire<br />
recht bezien in het licht van de<br />
afscheidsrede van Willem Pompe.<br />
waarin de waarde ‘vertrouwen’ centraal<br />
staat.<br />
Prof. dr. mr. G.G.J. Knoops,<br />
mr. E.L.I. Bell MSc<br />
Herziening ten voordele in<br />
strafzaken: werkelijk een voordeel?<br />
– De nieuwe wet herziening ten<br />
voordele die op 1 oktober 2012 in<br />
werking is getreden, had ten doel de<br />
herzieningsdrempel te verlagen, ten<br />
voordele van de gewezen verdachte.<br />
Het is echter de vraag of de nieuwe<br />
wet daadwerkelijk heeft geleid tot<br />
een lagere drempel. In dit artikel<br />
wordt een voorlopige balans opgemaakt.<br />
Vanuit verdedigingsperspectief<br />
wordt uiteengezet welke obstakels<br />
moeten worden overwonnen<br />
voordat een kansrijk herzieningsverzoek<br />
kan worden ingediend. Daarbij<br />
worden ook het nieuwe ACAS-systeem<br />
en de daarbij behorende verdedigingsobstakels<br />
geanalyseerd.<br />
1386<br />
Vreemdelingenrecht<br />
A&MR<br />
5e jrg. nr. 5/6, mei/juni 2014<br />
Themanummer: 50 jaar Associatieverdrag<br />
EEG/Turkije<br />
– In dit themanummer<br />
wordt aandacht<br />
besteed aan het<br />
Turks-Europese<br />
associatierecht. Dat<br />
begon ruim vijftig<br />
jaar geleden met<br />
het Associatieverdrag<br />
van Ankara en het zou de weg<br />
bereiden voor toetreding van Turkije<br />
tot de EEG. Die toetreding tot (inmiddels)<br />
Europese Unie lijkt niet veel<br />
dichterbij te zijn gekomen. En toch is<br />
het associatierecht in Nederland<br />
steeds belangrijker geworden.<br />
Dr. J.J. Rijpma<br />
De Associatie-overeenkomst EEG-<br />
Turkije: as good as it gets?<br />
– Schr. schetst de politieke achtergrond<br />
waartegen het Turks-Europese<br />
Associatierecht zich in de afgelopen<br />
vijftig jaar heeft ontwikkeld. Mogelijk<br />
is er een begin van een nieuwe fase,<br />
waarin het associatierecht niet meer<br />
wordt beschouwd als plaveisel voor<br />
de weg naar toetreding van Turkije<br />
tot de Europese Unie.<br />
Prof. mr. C.A. Groenendijk<br />
Het Hof van Justitie en de<br />
ontwikkeling van het<br />
Associatierecht EEG-Turkije<br />
– Meer dan zestig arresten wees het<br />
Europees Hof van Justitie in de afgelopen<br />
kwart eeuw over het Turks-<br />
Europese associatierecht. Welke lijnen<br />
zijn daarin te ontdekken?<br />
Mr. H. Oosterom-Staples,<br />
mr. A. Woltjer<br />
Is het Nederlandse vreemdelingenrecht<br />
en -beleid standstill-proof?<br />
– Standstill-bepalingen in het Turks-<br />
Europese associatierecht verbieden<br />
lidstaten nieuwe beperkingen in te<br />
voeren en moeten zo bijdragen aan<br />
geleidelijke verwezenlijking van het<br />
recht op vrij verkeer. Schrs. gaan in<br />
op de vraag of regelgeving en beleid<br />
in Nederland standstill-proof zijn.<br />
Hun antwoord: niet zolang de wetgever<br />
hiaten laat bestaan die de rechter<br />
moet invullen.<br />
Mr. dr. P..E. Minderhoud<br />
Besluit 3/80: ontwikkelingen in<br />
Nederland en op EU-niveau<br />
– Tot het jaar 2000 konden Nederlanders<br />
en niet-Nederlanders hun sociale<br />
zekerheidsuitkeringen exporteren<br />
naar ieder willekeurig land ter wereld.<br />
Daarna kwamen er restricties. Hoe<br />
verhouden die zich tot Besluit 3/80,<br />
waarin de sociale zekerheidsregels<br />
voor Turkse werknemers binnen de<br />
Europese Unie vastliggen? Beschreven<br />
worden de ontwikkelingen in<br />
Nederland en er wordt ingegaan op<br />
actuele ontwikkelingen op Europees<br />
niveau rondom Besluit 3/80.<br />
Mr. drs. M.L. van Riel<br />
Toelating van Turkse zelfstandigen<br />
en dienstverleners<br />
– De Europese Unie en Turkije<br />
mogen onderling geen nieuwe beperkingen<br />
invoeren op het gebied van<br />
de vrijheid van vestiging en het vrij<br />
verrichten van diensten, zo schrijft<br />
de standstill-bepaling in het Aanvullend<br />
Protocol bij de Associatieovereenkomst<br />
tussen de Europese Unie<br />
en Turkije voor. Beschreven wordt<br />
wat de gevolgen daarvan zijn, niet<br />
alleen voor degenen die zich bij binnenkomst<br />
meteen als zelfstandig<br />
ondernemer willen vestigen of diensten<br />
willen verrichten, maar ook voor<br />
degenen die hier als werknemer verblijven<br />
en vervolgens als zelfstandig<br />
ondernemer aan de slag willen.<br />
Mr. A. Durmus<br />
Wederkerigheid in het Associatierecht<br />
EEG-Turkije. Spiegeltje, spiegeltje<br />
aan de wand, wie beschermt<br />
het Associatierecht in de Levant?<br />
– Schr. bekijkt de Turks-Europese<br />
associatie van de andere kant. Hebben<br />
Europese burgers in Turkije<br />
recht op dezelfde behandeling als<br />
Turkse burgers in de Europese Unie?<br />
Delikt en Delinkwent<br />
44e jrg. nr. 6, juni 2014<br />
S. Wahedi, DD 2014/41<br />
De strafbaarstelling van illegaliteit,<br />
beoordeeld in het licht van het<br />
Europees recht<br />
– De immigratie vanuit andere continenten<br />
naar West-Europa confronteert<br />
Westerse samenlevingen en<br />
hun rechtssystemen met het verblijf<br />
van immigranten in de illegaliteit. In<br />
Europees verband heeft de roep om<br />
een effectief terugkeerbeleid geresulteerd<br />
in de totstandkoming van de<br />
Terugkeerrichtlijn. Daarnaast kennen<br />
verschillende landen al langer het<br />
verblijf in de illegaliteit als zelfstandig<br />
strafbaar feit. De recente intrekking<br />
van het wetsvoorstel ter strafbaarstelling<br />
van illegaliteit is vooral<br />
het resultaat van de politieke realiteit.<br />
In deze bijdrage staat de meer<br />
algemene vraag centraal of het Europees<br />
recht ruimte biedt om het verblijf<br />
in de illegaliteit strafbaar te stellen.<br />
De verantwoording voor deze<br />
probleemstelling ligt besloten in<br />
haar maatschappelijke, theoretische<br />
en praktische meerwaarde. Een uitvoerige<br />
analyse van de parlementaire<br />
geschiedenis, de nationale regelgeving,<br />
het Unierecht en de hierop<br />
betrekking hebbende rechtspraak<br />
vormen binnen dit kwalitatief rechtswetenschappelijk<br />
onderzoek de basis<br />
van waaruit antwoord wordt gegeven<br />
op deze probleemstelling.<br />
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 24-07-2014 – AFL. 27 1893
Wetgeving<br />
Een overzicht van aanhangige wetsvoorstellen<br />
en gepubliceerde staatsbladen<br />
met links naar de integrale<br />
Kamerstukken is opgenomen op de<br />
<strong>NJB</strong>-site www.njb.nl<br />
Staatsblad<br />
Versobering kindregelingen<br />
1387 - Wet tot wijziging van de Algemene<br />
Kinderbijslagwet, de Wet op<br />
het kindgebonden budget, de Wet<br />
werk en bijstand, de Wet inkomstenbelasting<br />
2001, de Wet studiefinanciering<br />
2000 en enige andere wetten<br />
in verband met hervorming en versobering<br />
van de kindregelingen (Wet<br />
hervorming kindregelingen)<br />
– Doel van deze wet is om de<br />
beschikbare middelen op een rechtvaardige<br />
en effectieve manier in te<br />
zetten voor inkomensondersteuning<br />
aan ouders en om arbeidsparticipatie<br />
van ouders te bevorderen. Daarnaast<br />
moet deze wet een bijdrage<br />
leveren aan het op orde brengen van<br />
de overheidsfinanciën. De regering<br />
reduceert het stelsel van 11 kindregelingen<br />
met dit voorstel tot 4 regelingen<br />
met elk een eigen, logisch<br />
doel: de kinderbijslag, het kindgebonden<br />
budget, de combinatiekorting en<br />
de kinderopvangtoeslag. De overige<br />
regelingen worden geïntegreerd of<br />
afgeschaft. Met deze hervorming<br />
wordt de armoedeval voor alleenstaande<br />
ouders die vanuit een bijstandsuitkering<br />
gaan werken opgelost,<br />
de financiële prikkel om te gaan<br />
werken wordt sterker. Om te komen<br />
tot het nieuwe stelsel van 4 regelingen<br />
zijn er langs drie lijnen wijzigingen<br />
voorzien: – eenduidige<br />
inkomensondersteuning voor alleenstaande<br />
ouders; – inkomensondersteuning<br />
voor ouders meer richten<br />
op lagere inkomens; – vereenvoudigen<br />
om effectiviteit te vergroten. De<br />
tweede lijn was in het aanvankelijke<br />
wetsvoorstel sterk; de Begrotingsafspraken<br />
2014 hebben er echter onder<br />
andere voor gezorgd dat de versobering<br />
van de generieke inkomensondersteuning<br />
grotendeels ongedaan<br />
werd gemaakt. Hierdoor nam ook de<br />
noodzaak af om lage inkomens hier-<br />
voor te compenseren en zijn die<br />
maatregelen afgezwakt.<br />
Inwerkingtreding in beginsel met<br />
ingang van 1 januari 2015, met uitzondering<br />
van een aantal artikelen<br />
en artikelonderdelen.<br />
Wet van 25-06-2014, Stb. 2014, 227 (Kamerstukken<br />
33 716) en inwerkingtredingsbesluit van 25-06-2014,<br />
Stb. 2014, 228<br />
Modernisering<br />
huurcommissie<br />
Inwerkingtreding<br />
1388- Besluit houdende vaststelling<br />
van het tijdstip van inwerkingtreding<br />
van (onder meer) de wet van 4 juni<br />
2014 tot wijziging van Boek 7 van het<br />
Burgerlijk Wetboek en de Uitvoeringswet<br />
huurprijzen woonruimte in verband<br />
met de modernisering en vereenvoudiging<br />
van de werkwijze van<br />
de huurcommissie (Stb. 2014, 205)<br />
– De wet treedt in werking met<br />
ingang van 01-07-2014.<br />
Inwerkingtredingsbesluit van 25-06-2014, Stb. 2014, 234<br />
Aanpassingswet Wnt<br />
1389 - Wet tot aanpassing van de<br />
reikwijdte en enige technische<br />
wijzigingen van de Wet normering<br />
bezoldiging topfunctionarissen<br />
publieke en semipublieke sector<br />
(Aanpassingswet Wnt)<br />
– Deze wet strekt tot aanpassing van<br />
de per 1 januari 2013 in werking<br />
getreden Wet normering bezoldiging<br />
topfunctionarissen publieke en semipublieke<br />
sector (Stb. 2012, 583, hierna:<br />
Wnt). De wet bevat de volgende<br />
onderdelen:<br />
a. de algemeen nut beogende instellingen<br />
(ANBI’s) worden buiten het<br />
toepassingsbereik van de Wnt<br />
geplaatst;<br />
b. voor de toepasselijkheid van de<br />
Wnt op meer dan 50% van overheidswege<br />
gesubsidieerde instellingen<br />
worden twee extra criteria gesteld;<br />
c. diverse technische verbeteringen<br />
van de Wnt, waaronder:<br />
– de verduidelijking van de definitie<br />
van topfunctionaris;<br />
– het buiten het bezoldigingsbegrip<br />
laten van de ten laste van de werkgever<br />
komende verplichte sociale premies;<br />
– het inzichtelijk maken welke minister<br />
bevoegd is tot handhaving;<br />
– een reparatie van het overgangsrecht,<br />
waarbij het uitgangspunt van<br />
vier jaar eerbiedigende werking en<br />
vervolgens in drie jaar terugbrengen<br />
naar het wettelijk maximum gehandhaafd<br />
wordt.<br />
De onderdelen sub a en sub b zijn<br />
aangekondigd in de memorie van<br />
antwoord bij het toenmalige wetsvoorstel<br />
Wnt, mede naar aanleiding<br />
van de op verzoek van de Eerste<br />
Kamer uitgebrachte voorlichting van<br />
de Afdeling advisering van de Raad<br />
van State over (de nota’s van wijziging<br />
bij en amendementen op) dit<br />
wetsvoorstel.<br />
Inwerkingtreding m.i.v. 28-06-2014,<br />
met terugwerkende kracht tot en<br />
met 1 januari 2013 (m.u.v. artikel I,<br />
onderdeel Ra dat terugwerkt tot 1<br />
januari 2014).<br />
Wet van 19-06-2014, Stb. 2014, 235 (Kamerstukken<br />
33 715)<br />
Adviesraad wetenschap,<br />
technologie en innovatie<br />
Inwerkingtreding<br />
1390 - Besluit houdende vaststelling<br />
van het tijdstip van inwerkingtreding<br />
van de Wet van 16 april 2014 tot<br />
instelling van de Adviesraad voor<br />
wetenschap, technologie en innovatie<br />
en wijziging van enkele wetten (Wet<br />
Adviesraad voor wetenschap, technologie<br />
en innovatie (Stb. 2014, 194))<br />
– De wet treedt in werking met<br />
ingang van 01-08-2014.<br />
Inwerkingtredingsbesluit van 17-06-2014, Stb. 2014, 236<br />
Tarieven voor MER<br />
Inwerkingtreding<br />
1391 - Besluit houdende vaststelling<br />
van het tijdstip van inwerkingtreding<br />
van de wet van 14 mei 2014 tot wijziging<br />
van de Wet milieubeheer (tarieven<br />
Commissie voor de milieueffectrapportage)<br />
(Stb. 2014, 173)<br />
– De wet treedt in werking m.i.v.<br />
01-07-2014.<br />
Besluit van 14-06-2014, Stb. 2014, 237<br />
Einde export kinderbijslag<br />
1392 - Wet tot wijziging van enkele<br />
socialezekerheidswetten in verband<br />
met een andere vormgeving van de<br />
exportbeperking in de Algemene<br />
1894 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 24-07-2014 – AFL. 27
Wetgeving<br />
Kinderbijslagwet en het regelen van<br />
overgangsrecht voor de situatie van<br />
opzegging of wijziging van een verdrag<br />
dan wel een daarmee gelijk te<br />
stellen situatie.<br />
– Deze wet voorziet in wijziging van<br />
de Algemene Kinderbijslagwet (AKW).<br />
In de AKW staat de mogelijkheid bij<br />
verdrag af te wijken van het exportverbod.<br />
Deze uitzondering voor verdragslanden<br />
wordt met deze wet<br />
geschrapt. De AKW wordt verder zo<br />
gewijzigd dat het export-verbod in de<br />
AKW ziet op de situatie dat het kind<br />
buiten Nederland woont. Indien de<br />
verzekerde in het buitenland woont,<br />
maar het kind in Nederland woont,<br />
dan ontvangt de verzekerde ten<br />
behoeve van dit kind wél kinderbijslag.<br />
De wet voorziet tevens in overgangsrecht<br />
om de gevolgen te regelen<br />
voor uitkeringsgerechtigden die reeds<br />
in een verdragsland wonen en die<br />
hun kinderbijslag verliezen na aanpassing<br />
van een verdrag. Ook wordt<br />
overgangsrecht gegeven voor de situatie<br />
dat Nederland de voorlopige toepassing<br />
van een verdrag beëindigt of<br />
overgaat tot opzegging van een verdrag.<br />
Met deze aanpak wordt voorkomen<br />
dat in het geval Nederland overgaat<br />
tot opzeggen van een verdrag er<br />
een afzonderlijk wetsvoorstel moet<br />
worden ingediend dat voorziet in<br />
overgangsrecht voor deze situatie.<br />
Inwerkingtreding op een bij kb te<br />
bepalen tijdstip.<br />
Wet van 19-06-2014, Stb. 2014, 238 (Kamerstukken<br />
33 162)<br />
Voortgezette<br />
tenuitvoerlegging<br />
1393 - Wet tot wijziging van de Wet<br />
overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen<br />
in verband met aanvulling<br />
van de bepaling over de procedure<br />
van voortgezette tenuitvoerlegging<br />
– Deze wet strekt tot nadere uitwerking<br />
van de procedure betreffende de<br />
onmiddellijke tenuitvoerlegging van<br />
een in een vreemde staat opgelegde<br />
vrijheidsbenemende sanctie, bedoeld<br />
in artikel 43 van de Wet overdracht<br />
tenuitvoerlegging strafvonnissen<br />
(Wots). De Wots bevat twee procedures<br />
voor de tenuitvoerlegging in<br />
Nederland van een in een vreemde<br />
staat opgelegde sanctie die strekt tot<br />
vrijheidsbeneming. Dit zijn de<br />
omzettingsprocedure en de procedure<br />
van onmiddellijke tenuitvoerlegging.<br />
De wettelijke aanduiding<br />
‘onmiddellijke tenuitvoerlegging’<br />
wordt met deze wet aangepast aan<br />
de in de rechtspraktijk gangbare aanduiding<br />
‘voortgezette tenuitvoerlegging’.<br />
Beide procedures zijn terug te<br />
voeren op de artikelen 9, 10 en 11<br />
van het in het kader van de Raad van<br />
Europa op 21 maart 1983 te Straatsburg<br />
tot stand gekomen Verdrag<br />
inzake de overbrenging van gevonniste<br />
personen (Trb. 1983, 74) (Vogp).<br />
Ten tijde van de opstelling van de<br />
Wots was de rechtsfiguur van overname<br />
en overdracht van de tenuitvoerlegging<br />
van strafvonnissen nieuw. De<br />
wetgever ging er toentertijd van uit<br />
dat in Nederland in beginsel de<br />
omzettingsprocedure zou worden<br />
toegepast, zoals deze in de artikelen<br />
14 tot en met 33 van de Wots is vastgelegd.<br />
In de Wots werd ook voorzien<br />
in de procedure van voortgezette<br />
tenuitvoerlegging, maar gelet op de<br />
verwachting van de geringe toepassing<br />
ervan gaf de wetgever in artikel<br />
43 slechts een zeer summiere uitwerking<br />
daaraan.<br />
In de afgelopen decennia heeft de<br />
overbrenging van gevonniste personen<br />
zich echter om meerdere redenen<br />
ontwikkeld tot een volwaardig<br />
onderdeel van de internationale<br />
strafrechtelijke samenwerking.<br />
Bovendien wenst een groeiend aantal<br />
landen waarmee Nederland op<br />
basis van het Vogp samenwerkt, dat<br />
bij een overdracht aan Nederland de<br />
procedure van voortgezette tenuitvoerlegging<br />
wordt toegepast. Thans<br />
wordt daarom de procedure van de<br />
voortgezette tenuitvoerlegging in de<br />
Wots verder uitgewerkt.<br />
De procedure van de voortgezette<br />
tenuitvoerlegging, die moet leiden<br />
tot de beslissing op een verzoek tot<br />
tenuitvoerlegging, is logistiek zoveel<br />
mogelijk gelijk aan de erkenningsprocedure<br />
van de Wet erkenning en<br />
tenuitvoerlegging vrijheidsbenemende<br />
en voorwaardelijke sancties<br />
(Wets). De Wots en de Wets<br />
hebben gemeen dat de besluitvormingsprocedure<br />
over de tenuitvoerlegging<br />
van een buitenlandse sanctie<br />
uit een rechterlijke en een bestuurlijke<br />
fase bestaat. De rechter geeft in de<br />
Wots een advies en in de Wets een<br />
oordeel over bepaalde aspecten van<br />
de zaak en het bestuur, ondergetekende,<br />
beslist. Inhoudelijk verschillen<br />
de procedures, doordat de uitgangspunten<br />
van beide regelingen sterk<br />
uiteenlopen. De voortgezette procedure<br />
van de Wots heeft betrekking<br />
op verzoeken tot tenuitvoerlegging<br />
op basis van verdragen. Die verdragen<br />
bevatten geen verplichting tot<br />
inwilliging daarvan. Derhalve kan<br />
zelfs als aan alle verdragsvoorwaarden<br />
is voldaan een verzoek tot tenuitvoerlegging<br />
worden geweigerd. De<br />
veroordeelde kan aan de verdragen<br />
evenmin een recht op overbrenging<br />
ontlenen. De erkenningsprocedure<br />
van de Wets gaat daarentegen uit<br />
van de verplichting tot overname<br />
van de tenuitvoerlegging. Die verplichting<br />
kan alleen opzij worden<br />
gezet indien een van de in de Wets<br />
opgenomen limitatieve weigeringsgronden<br />
van toepassing is. Een verder<br />
verschil is, dat bij de verdragen<br />
gewoonlijk de instemming van<br />
betrokkene nodig is, tenzij dit uitdrukkelijk<br />
is uitgezonderd, terwijl bij<br />
de Wets gewoonlijk de instemming<br />
van betrokkene niet is vereist.<br />
Ondanks deze verschillen is het<br />
mogelijk om de procedures van beide<br />
wetten meer identiek in te richten.<br />
Dit klemt temeer, omdat de bijzondere<br />
kamer van het Gerechtshof<br />
Arnhem-Leeuwarden die bij de toepassing<br />
van artikel 43 van de Wots is<br />
betrokken, ook in de Wets als enig<br />
bevoegde rechterlijke autoriteit is<br />
aangewezen.<br />
Inwerkingtreding op een bij kb te<br />
bepalen tijdstip.<br />
Wet van 25-06-2014, Stb. 2014, 240 (Kamerstukken<br />
33 742)<br />
Stroomlijning markttoezicht<br />
1394 - Wet tot wijziging van de<br />
Instellingswet Autoriteit Consument<br />
en Markt en enige andere wetten in<br />
verband met de stroomlijning van<br />
het door de Autoriteit Consument en<br />
Markt te houden markttoezicht<br />
– De samenvoeging van de NMa,<br />
OPTA en CA tot ACM is geregeld in<br />
de Instellingswet ACM. Met deze wet<br />
is een eerste stap gezet in de beoogde<br />
verbetering van de effectiviteit,<br />
efficiëntie en kwaliteit van het<br />
markttoezicht. De tweede stap wordt<br />
met onderhavige wet gezet. De wet<br />
voorziet in een vereenvoudiging en<br />
stroomlijning van procedures en<br />
instrumentarium binnen de ACM.<br />
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 24-07-2014 – AFL. 27 1895
Wetgeving<br />
Het gaat daarbij onder meer om<br />
zaken als beslis- en betalingstermijnen,<br />
openbaarmaking van besluiten,<br />
het sanctie-instrumentarium, toezichthoudende<br />
bevoegdheden en<br />
bezwaar- en (hoger) beroepsprocedures.<br />
Ook worden enkele specifieke<br />
procedures vereenvoudigd, zoals de<br />
afschaffing van het zogenoemde<br />
duaal stelsel van bestuursrechtelijke<br />
en privaatrechtelijke handhaving op<br />
het gebied van consumentenbescherming.<br />
Ook dat leidt tot een meer uniforme<br />
wijze van (bestuursrechtelijk)<br />
handhaven voor het hele werkterrein<br />
van de ACM.<br />
De wet introduceert geen volledig<br />
nieuwe bevoegdheden, maar harmoniseert<br />
waar mogelijk bevoegdheden,<br />
handhavingsinstrumenten en procedures<br />
die reeds toekwamen aan de<br />
NMa, OPTA of CA. Harmoniseren<br />
betekent dat de ACM waar mogelijk<br />
zal beschikken over gelijke bevoegdheden<br />
en procedures.<br />
In het algemeen geldt dat ingeval<br />
taken, bevoegdheden of procedures<br />
volledig worden gestroomlijnd de<br />
gestroomlijnde regeling in de Instellingswet<br />
ACM wordt opgenomen.<br />
Ingeval sectorale verschillen noodzakelijk<br />
blijken, bijvoorbeeld op grond<br />
van Europese regelgeving of vanwege<br />
de specifieke kenmerken van de<br />
betreffende sector, blijft er sprake<br />
van een (al dan niet aangepaste) sectorspecifieke<br />
regeling in de betreffende<br />
materiële wet. Per onderwerp<br />
is daarbij gekeken of kon worden<br />
aangesloten bij de Awb. Het geheel<br />
van regels dat in een bepaald geval<br />
of op een bepaalde markt van toepassing<br />
is, wordt derhalve bepaald<br />
door de Instellingswet ACM, de Awb<br />
en de betreffende materiële wet gezamenlijk.<br />
Inwerkingtreding op een bij kb te<br />
bepalen tijdstip.<br />
Wet van 25-06-2014, Stb. 2014, 247 (Kamerstukken<br />
33 622)<br />
Nieuwe Huisvestingswet<br />
1395 - Wet met nieuwe regels met<br />
betrekking tot de verdeling van<br />
woonruimte en de samenstelling<br />
van de woonruimtevoorraad<br />
(Huisvestingswet 2014)<br />
– Deze wet vervangt de huidige Huisvestingswet.<br />
Het biedt gemeenten<br />
een instrumentarium om in te grijpen<br />
in de woonruimteverdeling en<br />
de samenstelling van de woonruimtevoorraad<br />
ter bestrijding van<br />
onevenwichtige en onrechtvaardige<br />
effecten van schaarste aan goedkope<br />
woonruimte indien is voldaan aan de<br />
vereisten van subsidiariteit en proportionaliteit.<br />
De verdringing op de woningmarkt<br />
die voortkomt uit de onrechtvaardige<br />
en onevenwichtige effecten van<br />
schaarste kan voorkomen in tijd<br />
(woningzoekenden staan lang op een<br />
wachtlijst voor een woning) of in<br />
ruimte (segregatie op de woningmarkt).<br />
Er zijn drie categorieën<br />
schaarste te onderscheiden; schaarste<br />
aan goedkope woonruimte in het<br />
algemeen, schaarste aan woonruimte<br />
met specifieke voorzieningen (bijvoorbeeld<br />
voor ouderen of gehandicapten)<br />
en schaarste aan woonruimte<br />
voor de eigen bevolking (in<br />
gebieden zonder nieuwbouwmogelijkheden).<br />
De sturing via de huisvestingsverordening<br />
moet zich beperkten<br />
tot die gebieden, woningtypen en<br />
prijsklassen waar de schaarste<br />
betrekking op heeft. Dit kan zijn<br />
buurt, wijk, stadsdeel, stad of<br />
gemeente. In de wet is geen vaste<br />
prijsgrens opgenomen zodat lokaal<br />
beter kan worden ingespeeld op de<br />
sturing in dat deel van de woningmarkt<br />
waar dat voor nodig is. Deze<br />
sturing dient echter wel beperkt te<br />
zijn tot de goedkope woonruimtevoorraad.<br />
Omdat sturing op de woonruimteverdeling<br />
grote gevolgen kan<br />
hebben voor de vrijheid voor<br />
woningzoekenden zijn in de wet procesvoorwaarden<br />
opgenomen. Op<br />
basis van de nieuwe wet kunnen<br />
gemeenten alleen nog maar sturen<br />
op de woonruimteverdeling via een<br />
huisvestingsverordening. Het is in de<br />
toekomst niet meer mogelijk om dit<br />
in prestatie-afspraken of private<br />
afspraken met projectontwikkelaars<br />
op te nemen. Tenslotte is in de wet<br />
opgenomen dat het instellen van een<br />
huisvestingsverordening op gemeentelijk<br />
niveau altijd een tijdelijke<br />
maatregel is. Gemeenten kunnen<br />
nog maar voor maximaal vier jaar<br />
een huisvestingsverordening vaststellen.<br />
Daarna zullen zij deze maatregel<br />
moeten evalueren en de<br />
noodzaak van een nieuwe huisvestingsverordening<br />
opnieuw moeten<br />
onderbouwen.<br />
Bij nota van wijziging is de reikwijdte<br />
van het oorspronkelijke wetsvoorstel<br />
bij de maatregelen die de<br />
gemeenteraad kan vaststellen in het<br />
kader van de woonruimteverdeling<br />
beperkt tot woonruimte die bestemd<br />
is voor verhuur. Daarmee is het niet<br />
langer mogelijk dat koopwoningen<br />
en bouwkavels onder de woonruimteverdeling<br />
gebracht worden. De<br />
aanvankelijk in het wetsvoorstel<br />
opgenomen mogelijkheid om een<br />
huisvestingsverordening vast te stellen<br />
bij leefbaarheidsproblemen is bij<br />
nota van wijziging geschrapt, vanwege<br />
het risico dat dit kan leiden tot tot<br />
discriminatie van groepen (potentiële)<br />
huurders, hetgeen niet geoorloofd<br />
is en onwenselijk wordt geacht.<br />
Inwerkingtreding op een bij kb te<br />
bepalen tijdstip.<br />
Wet van 04-06-2014, Stb. 2014, 248 (Kamerstukken<br />
32 271)<br />
Handhaving Woningwet<br />
1396 - Wet tot wijziging van de<br />
Woningwet in verband met het<br />
versterken van het handhavingsinstrumentarium<br />
– Met deze wet wordt beoogd om de<br />
handhaafbaarheid en de naleving<br />
van de regels ten aanzien van het<br />
bouwen, slopen, gebruiken en de<br />
staat van bouwwerken te verbeteren.<br />
Dit geldt tevens voor het gebruik en<br />
de staat van open erven en terreinen.<br />
Om die verbetering van de handhaafbaarheid<br />
en de naleving van regels te<br />
bewerkstelligen wordt het handhavingsinstrumentarium<br />
van de<br />
Woningwet aangevuld en deels gewijzigd.<br />
De wet regelt het volgende:<br />
− het verduidelijken van de zorgplicht<br />
ten aanzien van het doen van<br />
onderzoek. Hiermee wordt duidelijker<br />
in welke gevallen in ieder geval<br />
onderzoek moet worden gedaan naar<br />
de staat van een bestaand bouwwerk;<br />
− het introduceren van een bestuurlijke<br />
boete.<br />
− het wijzigen van de maatregel tot<br />
beheerovername. Hiermee worden de<br />
huidige regels omtrent beheer van<br />
gebouwen, open erven en terreinen<br />
gewijzigd zodat gemeenten slagkrachtiger<br />
kunnen opereren. Daarbij geldt<br />
een gebouw- en eigenaargerichte aanpak,<br />
en is het niet meer noodzakelijk<br />
om een gebouw eerst te sluiten.<br />
Inwerkingtreding op een bij kb te<br />
bepalen tijdstip.<br />
1896 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 24-07-2014 – AFL. 27
Wetgeving<br />
Wet van 04-06-2014, Stb. 2014, 249 (Kamerstukken<br />
33 798)<br />
Mobiel Toezicht Veiligheid<br />
1397 - Besluit tot wijziging van het<br />
Vreemdelingenbesluit 2000 in verband<br />
met aanpassing van de regels<br />
over het toezicht ter bestrijding van<br />
illegaal verblijf na grensoverschrijding<br />
– Bij besluit van 30 mei 2011 zijn in<br />
het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb<br />
2000) regels neergelegd die het<br />
Mobiel Toezicht Veiligheid reguleren.<br />
Inmiddels is de vraag gerezen of het<br />
toezicht op basis van die regels voldoende<br />
effectief is. Met de onderhavige<br />
wijziging van het Vb 2000 wordt<br />
beoogd om de effectiviteit van het<br />
mobiel toezicht te vergroten. Daartoe<br />
zullen in de eerste plaats de mogelijkheden<br />
voor mobiel toezicht op<br />
treinen worden verruimd. Artikel<br />
4.17a, vierde lid, wordt in die zin<br />
gewijzigd dat het toezicht per dag<br />
niet langer in ten hoogste twee treinen<br />
maar in ten hoogste drie treinen<br />
per traject wordt uitgevoerd. Voorts<br />
wordt in deze bepaling geregeld dat<br />
het totaal aantal per dag in Nederland<br />
te controleren treinen wordt<br />
verhoogd van ten hoogste acht naar<br />
ten hoogste twintig en dat het aantal<br />
treincoupés dat per trein kan worden<br />
gecontroleerd wordt verhoogd van<br />
ten hoogste twee naar ten hoogste<br />
vier.<br />
Daarnaast wordt een nieuwe bepaling<br />
opgenomen op basis waarvan bij<br />
wijze van uitzondering en onder<br />
strikte voorwaarden tijdelijk een verruiming<br />
van het mobiel toezicht<br />
mogelijk is. De bevoegdheden die de<br />
nieuwe bepaling biedt kunnen uitsluitend<br />
worden toegepast als sprake<br />
is van een aanzienlijke stijging van<br />
na grensoverschrijding illegaal verblijvende<br />
vreemdelingen of als er<br />
concrete aanwijzingen zijn dat dit op<br />
korte termijn kan worden verwacht.<br />
In beide gevallen is er informatie<br />
voorhanden die een striktere controle<br />
rechtvaardigt.<br />
Inwerkingtreding m.i.v. 08-07-2014.<br />
Besluit van 02-07-2014, Stb. 2014, 250<br />
Kapitaalvereisten<br />
1398 - Implementatiewet richtlijn en<br />
verordening kapitaalvereisten<br />
– Deze wet strekt tot wijziging van<br />
de Wet op het financieel toezicht en<br />
enige andere wetten ter implementatie<br />
van richtlijn 2013/36/EU van het<br />
Europees Parlement en de Raad van<br />
26 juni 2013 betreffende toegang tot<br />
het bedrijf van kredietinstellingen en<br />
het prudentieel toezicht op kredietinstellingen<br />
en beleggingsondernemingen,<br />
tot wijziging van Richtlijn<br />
2002/87/EG en tot intrekking van de<br />
Richtlijnen 2006/48/EG en 2006/49/<br />
EG (PbEU 2013, L 176) en ter implementatie<br />
van verordening (EU) nr.<br />
575/2013 van het Europees Parlement<br />
en de Raad van 26 juni 2013<br />
betreffende prudentiële vereisten<br />
voor kredietinstellingen en beleggingsondernemingen<br />
en tot wijziging<br />
van Verordening (EU) nr.<br />
648/2012 (PbEU 2013, L 176).<br />
De Europese Unie implementeert het<br />
Bazel III-akkoord (aanscherping van<br />
de eisen aan het kapitaal van banken,<br />
zowel kwantitatief als kwalitatief)<br />
door middel van de richtlijn en<br />
verordening kapitaalvereisten. De<br />
richtlijn en verordening vervangen<br />
twee bestaande richtlijnen: de herziene<br />
richtlijn banken en de herziene<br />
richtlijn kapitaaltoereikendheid.<br />
Hierbij zijn – naast de Bazel III-eisen<br />
die enkel zien op banken – aanvullende<br />
regels afgesproken om het prudentiële<br />
toezicht op banken en ook<br />
beleggingsondernemingen verder te<br />
harmoniseren. De prudentiële regels<br />
voor banken en beleggingsondernemingen<br />
worden aangescherpt en uitgebreid<br />
en bovendien worden maatregelen<br />
geïntroduceerd ter<br />
versterking van het toezicht. Hierbij<br />
moet onder meer worden gedacht<br />
aan extra bevoegdheden voor toezichthouders,<br />
rapportageverplichtingen<br />
en regels omtrent informatiedeling.<br />
De richtlijn en de verordening<br />
beogen daarmee te komen tot een<br />
versterking van de financiële soliditeit,<br />
stabiliteit en weerbaarheid van<br />
banken en beleggingsondernemingen.<br />
Veel van de nieuwe regels zijn<br />
overigens niet in de wet terug te vinden.<br />
Dit heeft te maken met de keuze<br />
van de Europese wetgever voor enerzijds<br />
een richtlijn, waarin met name<br />
de hervormingen van het prudentiële<br />
toezicht zijn neergelegd, en anderzijds<br />
een verordening, waarin met<br />
name de technische vereisten in verband<br />
met dat toezicht zijn opgenomen.<br />
Met name de inhoud van de<br />
verordening is niet terug te vinden<br />
in de onderhavige wet. Voor de rechtstreekse<br />
werking van de verordening<br />
is omzetting in nationale wetgeving<br />
van de daarin opgenomen voorschriften<br />
van veelal technische aard,<br />
niet meer vereist en ook niet meer<br />
toegestaan. Er is evenwel om verschillende<br />
redenen voor gekozen om<br />
de algemene vereisten van solvabiliteit<br />
en liquiditeit in de wet als nationale<br />
parallelle eisen te handhaven,<br />
die derhalve in formeel opzicht gelden<br />
naast – en niet in de plaats van<br />
– de uitgewerkte solvabiliteits- en<br />
liquiditeitsvoorschriften in de verordening,<br />
maar daar inhoudelijk geheel<br />
op aansluiten.<br />
Inwerkingtreding op een bij kb te<br />
bepalen tijdstip.<br />
Wet van 25-06-2014, Stb. 2014, 253 (Kamerstukken<br />
33 849)<br />
Modernisering arbitrage<br />
Inwerkingtreding<br />
1399 - Besluit tot vaststelling van het<br />
tijdstip van inwerkingtreding van de<br />
Wet van 2 juni 2014 tot wijziging van<br />
Boek 3, Boek 6 en Boek 10 van het<br />
Burgerlijk Wetboek en het Vierde<br />
Boek van het Wetboek van Burgerlijke<br />
Rechtsvordering in verband met<br />
de modernisering van het Arbitragerecht<br />
(Stb. 2014, 200)<br />
– De wet treedt in werking met<br />
ingang van 1 januari 2015.<br />
Inwerkingtredingsbesluit van 30-06-2014, Stb. 2014, 254<br />
Digitale handhaving<br />
1400 - Wet tot wijziging van de Wet<br />
administratiefrechtelijke handhaving<br />
verkeersvoorschriften, het Wetboek<br />
van Strafvordering en de Gemeentewet<br />
in verband met de digitalisering<br />
van de handhaving van veelvoorkomende<br />
overtredingen (Wet digitale<br />
handhaving veelvoorkomende overtredingen)<br />
– Deze wet strekt ertoe het mogelijk<br />
te maken dat (buitengewoon) opsporingsambtenaren<br />
veelvoorkomende<br />
overtredingen op straat digitaal kunnen<br />
handhaven. De toenemende digitalisering<br />
van de handhaving zorgt,<br />
zo is de verwachting, voor een hogere<br />
kwaliteit en een snellere afhandeling<br />
van zaken doordat de benodigde<br />
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 24-07-2014 – AFL. 27 1897
Wetgeving<br />
gegevens direct ter plaatse worden<br />
ingevuld en verwerkt in een handcomputer<br />
(personal digital assistant:<br />
PDA). Het gebruik van een PDA biedt<br />
de mogelijkheid om foto’s van de<br />
situatie ter plaatse te maken als<br />
bewijs. Het naast de digitale handhaving<br />
moeten achterlaten of overhandigen<br />
van een papieren bon als aankondiging<br />
van de later per post<br />
toegezonden feitelijke beschikking,<br />
leidt tot onnodig dubbel (invul)werk<br />
door de betrokken ambtenaar met<br />
daarmee kans op fouten. Om deze<br />
reden wordt geregeld dat de ambtenaar<br />
alleen dan een papieren aankondiging<br />
van de sanctie overhandigt<br />
of achterlaat op het voertuig, als<br />
ter plaatse nog niet digitaal wordt<br />
gehandhaafd. De wijzigingen zien op<br />
de gedragingen die worden afgedaan<br />
op grond van de Wet administratiefrechtelijke<br />
handhaving verkeersvoorschriften<br />
(verder: Wahv), de strafbare<br />
feiten die worden afgedaan met een<br />
strafbeschikking (Wetboek van Strafvordering<br />
(verder: Sv) en de gemeentelijke<br />
naheffingen indien de parkeerbelasting<br />
niet is voldaan<br />
(Gemeentewet).<br />
Inwerkingtreding op een bij kb te<br />
bepalen tijdstip.<br />
Wet van 02-07-2014, Stb. 2014, 255 (Kamerstukken<br />
33 697)<br />
Nieuwe<br />
wetsvoorstellen<br />
Instellingswet RSJ<br />
1401 - Wetsvoorstel (23-06-2014)<br />
tot vaststelling van een nieuwe<br />
Instellingswet Raad voor strafrechtstoepassing<br />
en jeugdbescherming<br />
(Instellingswet Raad voor strafrechtstoepassing<br />
en jeugdbescherming<br />
201.)<br />
– Krachtens de Instellingswet Raad<br />
voor strafrechtstoepassing en<br />
jeugdbescherming (Instellingswet)<br />
heeft de Raad voor strafrechtstoepassing<br />
en jeugdbescherming (RSJ)<br />
thans twee taken: rechtspraak en<br />
advisering. Uit de evaluatierapporten<br />
van het Verwey-Jonker Instituut uit<br />
2004 en de DSP-groep uit 2010 blijkt<br />
dat de RSJ haar beide taken over het<br />
algemeen goed uitvoert. Sinds de<br />
instelling van de RSJ zijn er echter<br />
diverse ontwikkelingen geweest,<br />
waaronder ontwikkelingen in de<br />
rechtspraak van het Europees Hof<br />
voor de Rechten van de Mens, die<br />
gevolgen hebben voor de uitoefening<br />
van de taken van de RSJ. Deze ontwikkelingen<br />
hebben geleid tot diverse<br />
aanpassingen in de organisatie<br />
van de RSJ. Dit wetsvoorstel vormt<br />
het sluitstuk van deze organisatorische<br />
wijzigingen, opdat zowel de<br />
adviserende als de rechtsprekende<br />
taak van de RSJ verder worden versterkt.<br />
Daartoe worden een drietal<br />
wijzigingen voorgesteld. Het gaat in<br />
de eerste plaats om een scherpere<br />
scheiding tussen enerzijds de adviserende<br />
functie en anderzijds de rechtsprekende<br />
functie van de RSJ. In de<br />
tweede plaats worden de toetsingsgronden<br />
voor de rechtspraak van de<br />
RSJ aangevuld. Meer expliciet wordt<br />
vastgelegd dat ook de belangen van<br />
slachtoffers en nabestaanden en de<br />
veiligheid van de samenleving meegewogen<br />
moeten worden in de<br />
beslissingen van de RSJ. Tot slot voorziet<br />
dit wetsvoorstel in de mogelijkheid<br />
voor de procureur-generaal bij<br />
de Hoge Raad om cassatie in het<br />
belang der wet in te stellen tegen de<br />
uitspraken van de RSJ.<br />
Kamerstukken II 2013/14, 33 970, nrs. 1-4<br />
Financieel toetsingskader<br />
pensioenen<br />
1402 - Wetsvoorstel (23-06-2014) tot<br />
wijziging van de Pensioenwet, de Wet<br />
verplichte beroepspensioenregeling<br />
en de Invoerings- en aanpassingswet<br />
Pensioenwet in verband met aanpassing<br />
van het financieel toetsingskader<br />
voor pensioenfondsen (Wet aanpassing<br />
financieel toetsingskader)<br />
– Er zijn thans een aantal problemen<br />
met betrekking tot het huidige financieel<br />
toezicht op de uitkeringsovereenkomst<br />
zijn, welke de aanleiding<br />
vormen voor dit wetsvoorstel.<br />
De maatregelen die de regering nu<br />
voorstelt, moeten die problemen<br />
(deels) wegnemen. Het gaat achtereenvolgens<br />
om de volgende elementen<br />
en maatregelen:<br />
<br />
waarop risico’s worden opgevangen.<br />
Er worden voorstellen gedaan om het<br />
contract completer te maken. Essentieel<br />
is dat pensioenfondsen zowel<br />
het beleid ten aanzien van de indexatie<br />
(toeslagenbeleid) als een financieel<br />
crisisplan vooraf moeten vastleggen.<br />
thodiek<br />
voor financiële schokken.<br />
Hierdoor wordt voorkomen dat<br />
gepensioneerden met abrupte kortingen<br />
worden geconfronteerd door<br />
financiële schokken of stijging van<br />
de levensverwachting. Voorgesteld<br />
wordt de herstelplansystematiek te<br />
wijzigen, waardoor schokken als<br />
gevolg van een stijgende levensverwachting<br />
of als gevolg van ontwikkelingen<br />
op de financiële markten<br />
beter gespreid in de tijd kunnen worden<br />
verwerkt.<br />
<br />
eerlijke verdeelregels ten aanzien<br />
van de indexatie, zodat de buffer eerlijk<br />
over jong en oud wordt verdeeld<br />
en waardoor ook financiële meevallers<br />
in de tijd gespreid worden uitgedeeld.<br />
Er worden geen beperkingen<br />
ingevoerd voor de hoogte van de<br />
indexatieambitie. Wel worden wettelijke<br />
grenzen gesteld aan de hoogte<br />
van de toegestane indexatie in enig<br />
jaar.<br />
mie.<br />
Dit is van belang voor stabiele<br />
koopkracht en loonkosten. De premiestabiliteit<br />
wordt behouden door<br />
de bestaande dempingsmogelijkheid<br />
via de 10-jaars rentemiddeling te<br />
behouden (in het voorontwerp van<br />
wet was deze mogelijkheid<br />
geschrapt).<br />
<br />
afhankelijkheid van dagkoersen op<br />
financiële markten zal verdwijnen en<br />
worden vervangen door een sturingsinstrumentarium<br />
dat beter past bij<br />
een stelsel dat gericht is op de lange<br />
termijn. De spreiding van financiële<br />
schokken leidt tot een stabieler<br />
patroon van de uitkeringen. Ook aan<br />
de meetmethodiek worden stabiliserende<br />
factoren toegevoegd.<br />
Kamerstukken II 2013/14, 33 972, nrs. 1-6<br />
Taaleis WWB<br />
1403 - Wetsvoorstel (27-06-2014) tot<br />
wijziging van de Wet werk en bijstand<br />
teneinde de eis tot beheersing<br />
van de Nederlandse taal tot te voegen<br />
aan die wet (Wet taaleis WWB)<br />
– Met dit wetsvoorstel worden de<br />
1898 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 24-07-2014 – AFL. 27
Wetgeving<br />
voorwaarden in het kader van de bijstand<br />
uitgebreid met een taaleis, teneinde<br />
de kansen voor participatie op<br />
de arbeidsmarkt te vergroten. Het<br />
voorliggende wetsvoorstel betreft,<br />
net als het wetsvoorstel Wet maatregelen<br />
Wet werk en bijstand en enkele<br />
andere wetten (Kamerstukken I<br />
2013/14, 33 801, A) en Invoeringswet<br />
Participatiewet (Kamerstukken I<br />
2013/14, 33 161, A), een nadere uitwerking<br />
van een aantal afspraken uit<br />
het regeerakkoord ‘Bruggen slaan’. De<br />
regering wil benadrukken dat de verantwoordelijkheid<br />
van de overheid in<br />
deze complementair is aan de eigen<br />
verantwoordelijkheid van de<br />
bijstandsgerechtigden voor de voorziening<br />
in de kosten van het bestaan.<br />
De bijstand heeft dan ook niet als<br />
doel om te dienen als oneindige uitkering.<br />
De regering stelt zich op het<br />
standpunt dat de belanghebbende zo<br />
snel mogelijk weer uit de bijstand<br />
dient te komen en daartoe alles doet<br />
wat in zijn of haar vermogen ligt.<br />
Daartoe behoort het verkrijgen van<br />
een voldoende mate van beheersing<br />
van de Nederlandse taal.<br />
Kamerstukken II 2013/14, 33 975, nrs. 1-4<br />
Verbetering toezicht zorg<br />
1404 - Wetsvoorstel (30-06-2014) tot<br />
wijziging van de Wet marktordening<br />
gezondheidszorg en enkele andere<br />
wetten in verband met het verbeteren<br />
van toezicht, opsporing, naleving<br />
en handhaving<br />
– Het zorgstelsel wordt enerzijds<br />
vorm gegeven door wettelijke<br />
bepalingen en anderzijds door privaatrechtelijke<br />
overeenkomsten<br />
tussen ziektekostenverzekeraar en<br />
zorgaanbieder en voor wat betreft de<br />
uitvoering van de zorgverzekering,<br />
aanvullende en vrijwillige ziektekostenverzekeringen<br />
ook door privaatrechtelijke<br />
overeenkomsten tussen<br />
patiënt en zorgaanbieder en tussen<br />
verzekerde en ziektekostenverzekeraar.<br />
Het is van groot belang dat<br />
patiënt/verzekerde, zorgaanbieder en<br />
ziektekostenverzekeraar in staat zijn<br />
of worden gesteld de nakoming en<br />
naleving van die overeenkomsten te<br />
controleren en te handhaven. Dit<br />
wetsvoorstel beoogt voor hen de<br />
mogelijkheden daartoe te verbeteren,<br />
mede om fraude, misbruik en ongewenst<br />
gebruik te voorkomen. Het<br />
voorziet in aanpassingen van de<br />
WMG, de Zvw, de AWBZ en de Handelsregisterwet<br />
2007. Gelet op het<br />
deels private karakter van het Nederlandse<br />
zorgstelsel moet bij het voorkomen<br />
en bestrijden van onrechtmatig<br />
of frauduleus gedrag eerst worden<br />
uitgegaan van de handhaving en<br />
naleving van de onderlinge overeenkomsten<br />
tussen patiënt/verzekerde,<br />
zorgaanbieder en ziektekostenverzekeraar.<br />
Daartoe wordt de juridische<br />
basis voor interne en externe controle<br />
door accountants en voor de formele<br />
en materiële controle door ziektekostenverzekeraars<br />
versterkt.<br />
Eveneens voorziet dit wetsvoorstel in<br />
de verplichting voor zorgaanbieders<br />
om de voor de controle door verzekeraars<br />
noodzakelijke tarief- en prestatiegegevens<br />
te verstrekken (op dit<br />
moment is deze verplichting vastgelegd<br />
in ministeriële regelingen).<br />
Dit wetsvoorstel voorziet ook in<br />
(betere) mogelijkheden voor de zorgautoriteit<br />
om:<br />
<br />
laten krijgen over nota’s, eigen risico<br />
en eigen betalingen;<br />
<br />
tegen nota’s voor niet geleverde zorg<br />
(spooknota’s);<br />
<br />
en bestuurlijke sancties) openbaar te<br />
maken, ook als deze zijn opgevolgd;<br />
gen<br />
bij een weigering mee te werken<br />
aan een toezichtonderzoek van de<br />
zorgautoriteit;<br />
zoek<br />
bewijs veilig te stellen door verzegeling,<br />
en<br />
<br />
fraudebestrijding betrokken overheidsinstanties.<br />
Kamerstukken II 2013/14, 33 980, nrs. 1-4<br />
1405<br />
Vervolgstukken<br />
Internationale<br />
kinderontvoering<br />
Intrekking<br />
Brief van de fractiesecretaris van de<br />
PvdA (01-07-2014) over het initiatiefwetsvoorstel<br />
van het lid Timmer en<br />
Teeven tot wijziging van het Wetboek<br />
van Strafrecht met betrekking tot<br />
rechtsmacht en strafmaat ter zake<br />
van internationale kinderontvoering.<br />
– Brief houdende intrekking van het<br />
voorstel.<br />
Kamerstukken II 2013/14, 30 491, nr. 9<br />
Voorwaardelijke sancties<br />
Verslag van een schriftelijk overleg<br />
(27-06-2014) over de wet tot wijziging<br />
van het Wetboek van Strafrecht<br />
in verband met wijzigingen van de<br />
regeling van de voorwaardelijke veroordeling<br />
en de regeling van de voorwaardelijke<br />
invrijheidstelling.<br />
Kamerstukken I 2013/14, 32 319, E<br />
Elektronische dienstverlening<br />
burgerlijke stand<br />
Brief van de Staatssecretaris van VenJ<br />
en de Minister van BZK (10-07-2014)<br />
inzake het wetsvoorstel tot wijziging<br />
van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek<br />
en enige andere wetten in verband<br />
met de vereenvoudiging van en<br />
de invoering van een elektronische<br />
dienstverlening bij de burgerlijke<br />
stand.<br />
– Brief inzake eerste bevindingen<br />
uit de bij een aantal gemeenten<br />
gehouden pilots inzake het wetsvoorstel.<br />
Kamerstukken I 2013/14, 32 444, H<br />
Rijden onder invloed drugs<br />
Tekst van het gewijzigd wetsvoorstel<br />
(01-07-2014) tot wijziging van de<br />
Wegenverkeerswet 1994 in verband<br />
met het verbeteren van de aanpak<br />
van het rijden onder invloed van<br />
drugs.<br />
Kamerstukken I 2013/14, 32 859, A<br />
Spookvertegenwoordigers<br />
Intrekking<br />
Brief van de fractiesecretaris van de<br />
PvdA (01-07-2014) over het initiatiefwetsvoorstel<br />
van het lid Heijnen tot<br />
opneming van bepalingen in de<br />
Gemeentewet en de Provinciewet ten<br />
einde te kunnen korten op de vergoeding<br />
van spookvertegenwoordigers.<br />
– Brief houdende intrekking van het<br />
voorstel.<br />
Kamerstukken II 2013/14, 33 073, nr. 4<br />
Grondwetswijziging BES<br />
Verslag van een schriftelijk overleg<br />
(18-06-2014) over het voorstel van<br />
wet houdende verklaring dat er<br />
grond bestaat een voorstel in overweging<br />
te nemen tot verandering in<br />
de Grondwet, strekkende tot het<br />
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 24-07-2014 – AFL. 27 1899
Wetgeving<br />
opnemen van een constitutionele<br />
basis voor de openbare lichamen<br />
Bonaire, Sint Eustatius en Saba en<br />
het regelen van de betrokkenheid<br />
van hun algemeen vertegenwoordigende<br />
organen bij de verkiezing van<br />
de leden van de Eerste Kamer.<br />
Kamerstukken II 2013/14, 33 131, nr. 16<br />
Wet werken naar vermogen<br />
Brief van de Staatssecretaris van SZW<br />
(30-06-2014) over het wetsvoorstel<br />
tot wijziging van de Wet werk en bijstand,<br />
de Wet sociale werkvoorziening,<br />
de Wet werk en arbeidsondersteuning<br />
jonggehandicapten en<br />
enige andere wetten gericht op<br />
bevordering deelname aan de<br />
arbeidsmarkt voor mensen met<br />
arbeidsvermogen en harmonisatie<br />
van deze regelingen.<br />
– Brief over het uitbreiden van de<br />
tolk gebarentaal en meeneembare<br />
voorzieningen voor mensen met een<br />
beperking in het werkdomein van de<br />
Participatiewet.<br />
Kamerstukken II 2013/14, 33 161, nr. 191<br />
Winstuitkering<br />
medisch-specialistische<br />
zorgaanbieders<br />
Tekst van het gewijzigd wetsvoorstel<br />
(01-07-2014) tot wijziging van de Wet<br />
cliëntenrechten zorg en enkele andere<br />
wetten om het mogelijk te maken<br />
dat aanbieders van medisch-specialistische<br />
zorg, mits zij aan een aantal<br />
voorwaarden voldoen, winst uitkeren.<br />
Kamerstukken I 2013/14, 33 168, A<br />
Einde aan weigerambtenaar<br />
Brief van de Minister van BZK (10-07-<br />
2014) over het initiatiefwetsvoorstel<br />
tot wijziging van het Burgerlijk Wetboek<br />
en de Algemene wet gelijke<br />
behandeling met betrekking tot ambtenaren<br />
van de burgerlijke stand die<br />
onderscheid maken als bedoeld in de<br />
Algemene wet gelijke behandeling.<br />
– Brief inzake bekrachtiging initiatiefvoorstel<br />
Dijkstra/Schouw inzake<br />
gewetensbezwaarde trouwambtenaren.<br />
Kamerstukken I 2013/14, 33 344, F<br />
Recidive rijden onder invloed<br />
van drugs<br />
Eindverslag (01-07-2014) over het<br />
wetsvoorstel tot wijziging van de<br />
Wegenverkeerswet 1994 in verband<br />
met een uitbreiding van de reikwijdte<br />
van de recidiveregeling voor<br />
ernstige verkeersdelicten en de verhoging<br />
van de keuringsleeftijd voor<br />
oudere rijbewijshouders.<br />
Kamerstukken I 2013/14, 33 346, B<br />
Verticale integratie zorg<br />
Tekst van het gewijzigd wetsvoorstel<br />
(24-06-2014) tot wijziging van de Wet<br />
marktordening gezondheidszorg en<br />
enkele andere wetten, teneinde te<br />
voorkomen dat zorgverzekeraars zelf<br />
zorg verlenen of zorg laten aanbieden<br />
door zorgaanbieders waarin zij<br />
zelf zeggenschap hebben.<br />
Kamerstukken I 2013/14, 33 362, A<br />
Elektronische<br />
patiëntgegevens<br />
Brieven van de Minister van VWS<br />
(23-24-06-2014) en tekst van gewijzigd<br />
voorstel van wet (01-07-2014)<br />
inzake het wetsvoorstel tot wijziging<br />
van de Wet cliëntenrechten zorg, de<br />
Wet gebruik burgerservicenummer<br />
in de zorg, de Wet markt ordening<br />
gezondheidszorg en de Zorgverzekeringswet.<br />
– Brieven met een reactie op amendementen<br />
nrs. 30 en 31 en toezeggingen<br />
tijdens de behandeling van<br />
het wetsvoorstel.<br />
Kamerstukken II en I 2013/14, 33 509, nrs. 32, 33 en A<br />
Aanpassingen Wgr<br />
Memorie van antwoord (01-07-2014)<br />
en eindverslag (08-07-2014) inzake<br />
het wetsvoorstel tot wijziging van de<br />
Wet gemeenschappelijke regelingen<br />
en een aantal andere wetten in verband<br />
met de dualisering van het<br />
gemeente- en provinciebestuur en de<br />
invoering van een bedrijfsvoeringsorganisatie<br />
met rechtspersoonlijkheid,<br />
alsmede regeling van diverse andere<br />
onderwerpen.<br />
Kamerstukken I 2013/14, 33 597, C en D<br />
Afschaffing plusregio’s<br />
Tekst van het gewijzigd wetsvoorstel<br />
(03-07-2014) tot wijziging van de Wet<br />
gemeenschappelijke regelingen en<br />
enkele andere wetten in verband met<br />
de afschaffing van de plusregio’s.<br />
Kamerstukken I 2013/14, 33 659, A<br />
Financieel-economische<br />
criminaliteit<br />
Tekst van het gewijzigd wetsvoorstel<br />
(01-07-2014) tot wijziging van het<br />
Wetboek van Strafrecht, het Wetboek<br />
van Strafvordering en de Wet op de<br />
economische delicten met het oog<br />
op het vergroten van de mogelijkheden<br />
tot opsporing, vervolging, alsmede<br />
het voorkomen van financieeleconomische<br />
criminaliteit.<br />
Kamerstukken I 2013/14, 33 685, A<br />
Partnertoeslag AOW<br />
Intrekking<br />
Brief van de Staatssecretaris van SZW<br />
(30-06-2014) over het wetsvoorstel<br />
tot wijziging van de Algemene<br />
Ouderdomswet teneinde het recht<br />
op partnertoeslag van de gehuwde<br />
pensioengerechtigde van wie de<br />
echtgenoot jonger is dan de pensioengerechtigde<br />
leeftijd afhankelijk te<br />
maken van het gezamenlijk inkomen<br />
van die pensioengerechtigde en<br />
diens echtgenoot.<br />
– Brief inzake intrekking van het<br />
wetsvoorstel.<br />
Kamerstukken I 2013/14, 33 687, C<br />
Versobering kindregelingen<br />
Brief van de Minister van SZW (26-<br />
06-2014) inzake het wetsvoorstel tot<br />
wijziging van de Algemene Kinderbijslagwet,<br />
de Wet op het kindgebonden<br />
budget, de Wet werk en bijstand, de<br />
Wet inkomstenbelasting 2001, de Wet<br />
studiefinanciering 2000 en enige<br />
andere wetten in verband met hervorming<br />
en versobering van de kindregelingen.<br />
– Brief inzake tegemoetkoming voor<br />
ouders van thuiswonende gehandicapte<br />
kinderen (TOG) beoordelingskader.<br />
Kamerstukken I 2013/14, 33 716, I<br />
Verankering mediation<br />
Verslag (14-07-2014) over het<br />
initiatiefwetsvoorstellen tot het stellen<br />
van regels omtrent de registratie<br />
en de bevordering van de kwaliteit<br />
van mediators.<br />
Kamerstukken II 2013/14, 33 722, nr. 7<br />
Elektronische detentie<br />
Brief van de Staatssecretaris van VenJ<br />
(25-06-2014) en eindverslag (01-06-<br />
2014) over het wetsvoorstel tot wijziging<br />
van de Penitentiaire beginselenwet<br />
en het Wetboek van Strafrecht in<br />
verband met de herijking van de<br />
wijze van de tenuitvoerlegging van<br />
vrijheidsbenemende sancties en de<br />
invoering van elektronische detentie.<br />
– Brief met reactie op de aangenomen<br />
moties inzake wijziging van het<br />
wetsvoorstel.<br />
1900 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 24-07-2014 – AFL. 27
Wetgeving<br />
Kamerstukken II en I 2013/14, 33 745, nr. 31 en D<br />
Verzamelwet Justitie 2013<br />
Memorie van antwoord (26-06-2014)<br />
en eindverslag (08-07-2014) inzake<br />
het herstel van wetstechnische gebreken<br />
en leemten alsmede aanbrenging<br />
van andere wijzigingen van<br />
ondergeschikte aard in diverse wetsbepalingen<br />
op het terrein van het<br />
Ministerie van Veiligheid en Justitie.<br />
Kamerstukken I 2013/14, 33 771, D en E<br />
Verduidelijking rookverbod<br />
Tekst van het gewijzigd wetsvoorstel<br />
(01-07-2014) tot verduidelijking van<br />
de rookverboden in de Tabakswet,<br />
met inbegrip van een algemeen<br />
rookverbod in de horeca.<br />
Kamerstukken I 2013/14, 33 791, A<br />
Wet maatschappelijke<br />
ondersteuning 2015<br />
Brief van de Staatssecretaris van<br />
VWS (24-06 2014), nader voorlopig<br />
verslag (26-06-2014), nadere memorie<br />
van antwoord en verslag van een<br />
schriftelijk overleg (27-06-2014),<br />
eindverslag (01-07-2014) en brieven<br />
(04 en o8-07-2014) inzake het wetsvoorstel<br />
houdende regels inzake de<br />
gemeentelijke ondersteuning op het<br />
gebied van zelfredzaamheid, participatie,<br />
beschermd wonen en opvang.<br />
– Brieven inzake Transitie Wmo<br />
2015: focuspunten en voortgang op<br />
Transitie en nadere toelichting financiële<br />
aspecten Wmo 2015<br />
Kamerstukken II - I 2013/14, 33 841, nrs. 166 en 167 en<br />
I t/m M<br />
Definitie hoofdverblijf in<br />
dezelfde woning en einde<br />
voorschotregeling AOW<br />
Brief van de Staatssecretaris van SZW<br />
(23-06-2014) en eindverslag (08-07-<br />
2013) inzake het wetsvoorstel tot wijziging<br />
van de Algemene Ouderdomswet<br />
in verband met de beëindiging<br />
van de voorschotregeling en vaststelling<br />
van een grondslag voor het stellen<br />
van regels ten aanzien van hetgeen<br />
wordt verstaan onder het<br />
hebben van het hoofdverblijf in<br />
dezelfde woning.<br />
– Brief over de reikwijdte van het<br />
wetsvoorstel en de implicaties van<br />
invoering van de twee-woningenregel<br />
in de Algemene nabestaandenwet<br />
(Anw).<br />
Kamerstukken II en I 2013/14, 33 853, nr. 14 en A<br />
Disciplinaire maatregelen<br />
rechterlijke macht<br />
Brief van de Minister van VenJ (19-06-<br />
2014) over het wetsvoorstel tot Wijziging<br />
van de Wet rechtspositie rechterlijke<br />
ambtenaren en enige andere<br />
wetten in verband met de uitbreiding<br />
van de mogelijkheden om ten aanzien<br />
van voor het leven benoemde<br />
rechterlijke ambtenaren disciplinaire<br />
maatregelen op te leggen en tevens<br />
andere maatregelen te treffen.<br />
– Brief met de aanbieding rapport<br />
van de Werkgroep Stevens inzake<br />
disciplinaire maatregelen jegens<br />
rechters.<br />
Kamerstukken II 2013/14, 33 861, nr. 8<br />
Verzamelwet pensioenen<br />
2014<br />
Nota naar aanleiding van het tweede<br />
verslag (25-06-2014) en tekst van het<br />
gewijzigd wetsvoorstel (03-07-2014)<br />
tot wijziging van de Pensioenwet, de<br />
Wet verplichte beroepspensioenregeling<br />
en enkele andere wetten in<br />
verband met het van toepassing<br />
worden van de Kaderwet zelfstandige<br />
bestuursorganen op De Nederlandsche<br />
Bank en de Autoriteit Financiële<br />
Markten en in verband met enkele<br />
andere wijzigingen.<br />
Kamerstukken II en I 2013/14, 33 863, nr. 14 en A<br />
Goedkeuring Protocol 15<br />
EVRM<br />
Nota n.a.v. het verslag (01-07-2014)<br />
bij het voorstel van Rijkswet houdende<br />
goedkeuring van het op 24 juni<br />
2013 te Straatsburg tot stand gekomen<br />
Protocol nr. 15 tot wijziging van<br />
het Verdrag tot bescherming van de<br />
rechten van de mens en de fundamentele<br />
vrijheden (Trb. 2013, 130).<br />
Kamerstukken II 2013/14, 33 873 (R2026) , nr. 5<br />
Gemeentelijke herindelingen<br />
en verkiezingen<br />
Eindverslag (07-07-2014) over het<br />
wetsvoorstel tot wijziging van de Wet<br />
algemene regels herindeling in verband<br />
met het opnemen van een<br />
regeling inzake de gevolgen van een<br />
wijziging van de gemeentelijke indeling<br />
voor de verkiezing van de raden<br />
van de daarbij betrokken gemeenten.<br />
Kamerstukken II 2013/14, 33 889, A<br />
Langdurige Zorg<br />
Nader verslag (26-06-2014), nota n.a.v.<br />
het verslag (02-07-2014) en brief van<br />
de Staatssecretaris van VWS (27-06-<br />
2014) inzake het wetsvoorstel met<br />
Regels inzake de verzekering van<br />
zorg aan mensen die zijn aangewezen<br />
op langdurige zorg.<br />
– Brief met informatie over de vraag<br />
of gefaseerde invoering van de Wet<br />
langdurige zorg (Wlz) mogelijk is,<br />
over de positie van het CIZ en over<br />
de contractering.<br />
Kamerstukken II 2013/14, 33 891, nr. 11, 12 en 13<br />
Digitale ontsluiting<br />
beschermde werken<br />
Nota n.a.v. het verslag en nota van<br />
wijziging (16-06-2014) bij het<br />
wetsvoorstel tot wijziging van de<br />
Auteurswet en de Wet op de naburige<br />
rechten in verband met de implementatie<br />
van de Richtlijn nr.<br />
2012/28/EU inzake bepaalde<br />
toegestane gebruikswijzen van verweesde<br />
werken.<br />
Kamerstukken II 2013/14, 33 892, nrs. 6 en 7<br />
Nationale<br />
Bewegwijzeringsdienst<br />
Eindverslag (08-07-2014) over het<br />
wetsvoorstel tot wijziging van de<br />
Wegenverkeerswet 1994 in verband<br />
met de ontwerpen voor bewegwijzering<br />
Kamerstukken I 2013/14, 33 899, A<br />
Kiesrecht niet-Nederlandse<br />
ingezetenen BES-eilanden<br />
Brief van de Minister van BZK (18-06-<br />
2014) bij wetsvoorstel tot wijziging<br />
van de Kieswet en de Wet openbare<br />
lichamen Bonaire, Sint Eustatius en<br />
Saba, houdende aanpassing van de<br />
regeling met betrekking tot het kiesrecht<br />
van niet-Nederlanders bij<br />
eilandsraadsverkiezingen.<br />
– Brief met aanbieding afschriften<br />
reacties op brieven van de gezaghebber<br />
van Sint Eustatius en een lid van<br />
de eilandsraad van Sint Eustatius<br />
over het (blijvend) kiesrecht van niet-<br />
Nederlanders voor de eilandsraden.<br />
Kamerstukken II 2013/14, 33 900, nr. 7<br />
Spoor in beweging -<br />
verblijfsverbod stations<br />
Nota van wijziging (01-07-2014) bij<br />
de wijziging van de Spoorwegwet en<br />
de Wet personenvervoer 2000 in verband<br />
met een tweede tranche van<br />
uitvoeringsmaatregelen van het kabinetsstandpunt<br />
‘Spoor in beweging’,<br />
waaronder regels inzake bijzondere<br />
spoorwegen en vereenvoudiging van<br />
het vergunningenregime hoofd-<br />
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 24-07-2014 – AFL. 27 1901
Wetgeving<br />
spoorwegen, en in verband met de<br />
invoering van een verblijfsverbod<br />
voor voorzieningen openbaar vervoer.<br />
Kamerstukken II 2013/14, 33 904, nr. 7<br />
Energie-efficiëntie<br />
Voorlopig verslag (08-07-2014) over<br />
het wetsvoorstel tot Wijziging van<br />
de Wet implementatie EU-richtlijnen<br />
energie-efficiëntie, de Elektriciteitswet<br />
1998, de Gaswet en de Warmtewet<br />
in verband met de implementatie<br />
van richtlijn 2012/27/EU<br />
betreffende energie-efficiëntie.<br />
Kamerstukken I 2013/14, 33 913, A<br />
Bedrijveninvesteringszones<br />
Tekst van het gewijzigd wetsvoorstel<br />
(03-07-2014) houdende regels voor<br />
bedrijveninvesteringszones.<br />
Kamerstukken I 2013/14, 33 917, A<br />
Verlenging Crisis- en<br />
herstelwet<br />
Nota n.a.v. het verslag (16-06-2014),<br />
nota van wijziging (16-06-2014), tekst<br />
van het gewijzigd voorstel van wet<br />
(03-07-2014) en eindverslag (08-07-<br />
2014) inzake het wetsvoorstel tot wijziging<br />
van de Wet milieubeheer en<br />
van de wet van 28 maart 2013 tot<br />
wijziging van de Crisis- en herstelwet<br />
en diverse andere wetten in verband<br />
met het permanent maken van de<br />
Crisis- en herstelwet en het aanbrengen<br />
van enkele verbeteringen op het<br />
terrein van het omgevingsrecht (Stb.<br />
2013, 144) in verband met het doorvoeren<br />
van enkele noodzakelijke<br />
reparaties en andere kleine wijzigingen.<br />
Kamerstukken II en I 2013/14, 33 919, nrs. 6, 7 en A, B<br />
Opkomstdrempel en horizonbepaling<br />
referendum<br />
Advies van de Afdeling advisering<br />
van de Raad van State (28-05-2014)<br />
en reactie van de initiatiefnemers<br />
(26-06-2014) inzake het inititatiefwetsvoorstel<br />
van de leden Fokke,<br />
Voortman en Schouw tot wijziging<br />
van de Wet raadgevend referendum<br />
houdende opneming van twee bepalingen:<br />
een opkomstdrempel en een<br />
horizonbepaling.<br />
Kamerstukken II 2013/14, 33 934, nr. 4<br />
Deelfonds sociaal domein<br />
Brief van de Algemene Rekenkamer<br />
(04-07-2014) inzake het wetsvoorstel<br />
houdende tijdelijke bepalingen i.v.m.<br />
de instelling van een deelfonds<br />
sociaal domein (Tijdelijke wet<br />
deelfonds sociaal domein).<br />
– Brief met de aanbieding van een<br />
afschrift van de brief aan de Minister<br />
van BZK betreffende het wetsvoorstel.<br />
Kamerstukken II 2013/14, 33 935, nr. 6<br />
Kort verblijf vreemdelingen<br />
Verslag (09-07-2014) over het wetsvoorstel<br />
tot implementatie van de<br />
Verordening (EU) nr. 610/2013 van<br />
het Europees Parlement en de Raad<br />
van 26 juni 2013 tot wijziging van<br />
Verordening (EG) nr. 562/2006 van<br />
het Europees Parlement en de Raad<br />
tot vaststelling van een communautaire<br />
code betreffende de overschrijding<br />
van de grenzen door personen<br />
(Schengengrenscode) en van de Overeenkomst<br />
ter uitvoering van het<br />
Schengenakkoord, Verordeningen<br />
(EG) nr. 1683/95 en (EG) nr. 539/2001<br />
van de Raad en Verordeningen (EG)<br />
nr. 767/2008 en (EG) nr. 810/2009<br />
van het Europees Parlement en de<br />
Raad (PbEU 2013, L 182).<br />
Kamerstukken II 2013/14, 33 944, nr. 5<br />
Verkorting duur voortgezette<br />
uitkering Appa<br />
Verslag (30-06-2014) over het<br />
wetsvoorstel tot wijziging van de<br />
Algemene pensioenwet politieke<br />
ambtsdragers en van de Wet schadeloosstelling<br />
leden Tweede Kamer in<br />
verband met een verkorting van de<br />
duur van de voortgezette uitkering<br />
en in verband met enkele wijzigingen<br />
van technische aard.<br />
Kamerstukken II 2013/14, 33 946, nr. 5<br />
Elektronische vispas<br />
Nota n.a.v. het verslag (30-06-2014)<br />
bij het wetsvoorstel tot wijziging van<br />
de Visserijwet 1963 om de mogelijkheid<br />
op te nemen om gegevens van<br />
de schriftelijke toestemming voor<br />
sportvisserij op de binnenwateren<br />
elektronisch te kunnen verstrekken<br />
in plaats van uitsluitend op schrift.<br />
Kamerstukken II 2013/14, 33 947, nr. 5<br />
Beroepsonderwijs<br />
Verslag (03-07-2014) over het wetsvoorstel<br />
tot wijziging van onder<br />
meer de Wet educatie en beroepsonderwijs<br />
i.v.m. het bevorderen van een<br />
arbeidsmarktrelevant en doelmatig<br />
opleidingenaanbod in het beroepsonderwijs<br />
(macrodoelmatigheid in<br />
het beroepsonderwijs).<br />
Kamerstukken II 2013/14, 33 948, nr. 5<br />
Belastingregeling Nederland<br />
Curaçao<br />
Verslag (07-07-2014) over het voorstel<br />
van rijkswet houdende regeling<br />
voor Nederland en Curaçao tot het<br />
vermijden van dubbele belasting en<br />
het voorkomen van het ontgaan van<br />
belasting met betrekking tot belastingen<br />
naar het inkomen en een<br />
woonplaatsfictie ter zake van erf- en<br />
schenkbelasting.<br />
Kamerstukken II 2013/14, 33 955 (R2032), nr. 4<br />
Financieel toezicht<br />
Verslag (11-07-2014) over het wetsvoorstel<br />
tot wijziging van de Wet<br />
bekostiging financieel toezicht in<br />
verband met de afschaffing van de<br />
overheidsbijdrage, de invoering van<br />
Europees bankentoezicht en de<br />
bestemming van door de Autoriteit<br />
Financiële Markten en de Nederlandsche<br />
Bank opgelegde dwangsommen<br />
en boetes.<br />
Kamerstukken II 2013/14, 33 957, nr. 5<br />
Correctiemechanisme Wet<br />
Hof<br />
Verslag (26-06-2014) over het wetsvoorstel<br />
tot aanpassing van het<br />
sanctiemechanisme voor decentrale<br />
overheden van de Wet houdbare<br />
overheidsfinanciën.<br />
Kamerstukken II 2013/14, 33 961, nr. 4<br />
Omgevingswet<br />
Nota van verbetering (16-06-2014) bij<br />
het wetsvoorstel houdende regels<br />
over het beschermen en benutten<br />
van de fysieke leefomgeving.<br />
Kamerstukken II 2013/14, 33 962, nr. 5<br />
1406<br />
Nota’s,<br />
rapporten &<br />
verslagen<br />
ISIS-sympathisanten<br />
Brief van de Minister van VenJ (19-<br />
06-2014) over de aankondiging van<br />
een protestbijeenkomst bij de Iraakse<br />
ambassade in Den Haag en juridi-<br />
1902 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 24-07-2014 – AFL. 27
Wetgeving<br />
sche mogelijkheden op te treden<br />
tegen Nederlandse ISIS-sympathisanten.<br />
– Desgevraagd stelt de minister in<br />
deze brief dat het tijdens een demonstratie<br />
aansporen om als onderdeel<br />
van een terroristische organisatie<br />
deel te nemen aan de gewapende<br />
strijd (bijvoorbeeld in Syrië of Irak),<br />
strafbaar is op grond van het werven<br />
voor de gewapende strijd. Het sympathiseren<br />
met een terroristische organisatie<br />
is dat niet.<br />
Kamerstukken II 2013/14, 27 925, nr. 493<br />
Prostitutie<br />
Brief van de Minister van VenJ<br />
(23-06-204) over onder meer de wet<br />
regulering prostitutie en bestrijding<br />
misstanden seksbranche (Wrp).<br />
– Met deze brief informeert de<br />
minister de Kamer over een aantal<br />
toezeggingen, gedaan tijdens het AO<br />
van 31 oktober 2013 (Kamerstuk<br />
28 638, nr. 108) over:<br />
<br />
tot de Wet regulering prostitutie en<br />
bestrijding misstanden seksbranche<br />
(Wrp);<br />
<br />
<br />
Kamer van Koophandel;<br />
<br />
<br />
<br />
Ook gaat de minister met deze brief<br />
in op het verzoek van de Vaste Commissie<br />
van Veiligheid en Justitie om<br />
een reactie te geven op twee rapporten<br />
en bijbehorende resoluties van<br />
het Europees Parlement en de Raad<br />
van Europa:<br />
<br />
<br />
<br />
and prostitution and its impact on<br />
<br />
Ten slotte reageert hij op het verzoek<br />
om een onderzoek naar de relatie<br />
tussen de legalisering van prostitutie<br />
en mensenhandel en op het verzoek<br />
<br />
Kamerstukken II 2013/14, 28 638, nr. 119<br />
Mensenhandel<br />
Brief van de Staatssecretaris van VenJ<br />
(23-06-2014) over de doorlichting van<br />
de verblijfsregeling mensenhandel.<br />
– De staatssecretaris heeft de Verblijfsregeling<br />
Mensenhandel doorgelicht<br />
op diverse punten. Hij ziet op<br />
dit moment geen aanleiding en<br />
mogelijkheden voor een grondige<br />
herziening van de huidige regeling<br />
maar stelt enkele aanpassingen voor.<br />
De koppeling tussen het doen van<br />
aangifte en het recht op verblijf wil<br />
hij behouden. Het beleidskader voor<br />
diegenen die om medische of psychische<br />
redenen, dan wel wegens ernstige<br />
bedreigingen niet kunnen meewerken<br />
aan het strafproces, blijkt<br />
nauwelijks te worden gebruikt in de<br />
praktijk; het kennisniveau van dit<br />
beleidskader moet bij de uitvoerders<br />
worden vergroot. De bedenktijd van<br />
drie maanden in de verblijfsregeling<br />
mensenhandel blijft behouden. Oneigenlijk<br />
gebruik van die regeling is<br />
onderzocht maar kan niet worden<br />
aangetoond. Het blijven toekennen<br />
van verblijfsrecht aan slachtoffers die<br />
EU-burger zijn via de Verblijfsregeling<br />
Mensenhandel (hetgeen nog<br />
veel voorkomt omdat veel van die<br />
slachtoffers de voorzieningen behorende<br />
bij een verblijfsrecht mensenhandel<br />
gunstiger vinden dan die<br />
waar zij recht op hebben als EU-burger)<br />
acht de staatssecretaris niet<br />
wenselijk. Over een jaar zou de Verblijfsregeling<br />
Mensenhandel alleen<br />
nog maar moeten gelden voor slachtoffers<br />
mensenhandel van buiten de<br />
EU. De staatssecretaris beziet ook of<br />
er aanpassingen nodig zijn voor minderjarige<br />
slachtoffers van mensenhandel;<br />
hij wacht daartoe het rapport<br />
af van de Nationaal Rapporteur mensenhandel<br />
over de opvang van alleenstaande<br />
minderjarige vreemdelingen<br />
in de beschermde opvang (dat in de<br />
tweede helft van 2014 verschijnt).<br />
Verder zijn er signalen dat slachtoffers<br />
mensenhandel in toenemende<br />
mate voor de asielprocedure kiezen<br />
(op advies van hun advocaat), zonder<br />
daarbij aangifte van mensenhandel<br />
te doen of op een andere manier<br />
medewerking te verlenen. Daardoor<br />
is het mogelijk dat de daders uit<br />
beeld raken. Teneinde dit te voorkomen<br />
zal de staatssecretaris het<br />
gesprek aangaan met de advocatuur<br />
om hun beeld over de verhouding<br />
asielprocedure – B8.3 nader te inventariseren.<br />
Ten tweede wordt ingezet<br />
op voorlichting over de mogelijkheden<br />
van het doen van een asielaanvraag<br />
versus een verblijfsvergunning<br />
voor slachtoffers mensenhandel.<br />
Tot slot wordt een projectgroep<br />
gestart die gaat onderzoeken of en<br />
<br />
slachtofferschap mogelijk is.<br />
Kamerstukken II 202013/14, 8 638, nr. 121<br />
Verwijsmechanisme<br />
mensenhandel<br />
Brief van de Minister van VenJ (23-<br />
06-2014) over het Nationaal Verwijsmechanisme<br />
Slachtoffers Mensenhandel<br />
– In oktober 2013 is het interdepartementale<br />
project Nationaal Verwijsmechanisme<br />
Slachtoffers Mensenhandel<br />
(VenJ, VWS en SZW) van start<br />
gegaan. In deze brief wordt aangegeven<br />
hoe het Nederlandse verwijsmechanisme<br />
slachtoffers mensenhandel<br />
wordt ingevuld. Ook zijn concrete<br />
verbeteracties op geconstateerde<br />
knelpunten in gang gezet en wordt<br />
in de brief aangegeven welke stappen<br />
nog moeten worden gezet.<br />
Samengevat omvat het verwijsmechanisme<br />
de volgende elementen:<br />
overzicht van het hulpaanbod, transparantie<br />
en formalisering.<br />
Het Nederlandse verwijsmechanisme<br />
wordt als volgt vormgegeven:<br />
-<br />
<br />
2. De bindende kaders van de verschillende<br />
relevante uitvoeringsorganisaties<br />
op elkaar afgestemd;<br />
3. Afspraken over taakafbakening en<br />
rolvastheid met en tussen uitvoeringsorganisaties.<br />
Naast de hoofdlijnen van het verwijsmechanisme<br />
zullen concrete verbeteracties<br />
in gang worden gezet op de<br />
volgende terreinen:<br />
– een toegankelijker hulp- en ondersteuningsaanbod;<br />
– kansen voor meer maatwerk;<br />
– minderjarige slachtoffers beter<br />
beschermd;<br />
– EU-slachtoffers beter in beeld.<br />
Kamerstukken II 202013/14, 28 638, nr. 122<br />
Motorbendes<br />
Brief van de Minister van VenJ<br />
(20-06-2014) ter aanbieding van de<br />
Integrale landelijke voortgangsrapportage<br />
Outlaw Motorcycle Gangs<br />
<br />
– De voortgangsrapportage is opgesteld<br />
door de samenwerkende partners<br />
(OM, politie, Belastingdienst,<br />
FIOD, KMar, burgemeesters, gemeenten<br />
en hun diensten) in het RIEC/<br />
LIEC-systeem en bevat een beschrijving<br />
van de integrale aanpak (zowel<br />
caal)<br />
en de resultaten daarvan. De<br />
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 24-07-2014 – AFL. 27 1903
Wetgeving<br />
voortgang wordt bekeken op de volgende<br />
punten: Prioriteit voor strafrechtelijke<br />
vervolging van OMG-leden;<br />
Focus op clubhuizen; Bestrijden van<br />
invloed OMG’s in de horeca; Bestrijden<br />
van invloed van OMG’s binnen beveiligingsbedrijven;<br />
Bestrijden van invloed<br />
van OMG’s op harde kernen voetbalsupporters;<br />
Niet faciliteren van evenementen<br />
van OMG’s, Aanpak windhappers;<br />
Focus op leden van OMG’s in<br />
overheidsdienst.<br />
Kamerstukken II 2013/14, 28 684, nr. 407<br />
Openstaande<br />
vrijheidsstraffen<br />
Brief van de Minister en Staatssecretaris<br />
van VenJ (02-07-2014) over de<br />
stand van zaken en de actuele<br />
ontwikkelingen met betrekking tot<br />
openstaande vrijheidsstraffen.<br />
– De minister en de staatssecretaris<br />
willen maatwerk leveren in de<br />
bestrijding van het aantal openstaande<br />
vrijheidsstraffen. Verdachten van<br />
ernstige strafbare feiten waarvan de<br />
kans aantoonbaar groter is dat zij<br />
zich aan hun straf onttrekken worden<br />
als het aan de bewindslieden ligt<br />
in afwachting van hun straf eerder<br />
vastgezet en krijgen vaker te maken<br />
met (super)snelrecht. Op die manier<br />
moet worden voorkomen dat zij zich<br />
aan hun straf zullen onttrekken.<br />
Op de groep van de in totaal ongeveer<br />
12.000 personen die momenteel<br />
hun vrijheidsstraf nog moeten<br />
ondergaan wordt daarnaast de<br />
beschikbare opsporingscapaciteit<br />
gerichter ingezet. De hoogte van de<br />
straf en aanwezige aanknopingspunten<br />
voor succesvol opsporingsonderzoek<br />
- zoals een indicatie van de verblijfsplaats<br />
- zijn daarbij bepalend.<br />
Het gaat dan om zo’n 2.400 personen<br />
die gericht en actief worden opgespoord.<br />
Op deze manier willen de<br />
bewindslieden de pakkans van<br />
(zwaardere) criminelen verder vergroten.<br />
Deze groep is overigens niet<br />
statisch: de afgelopen 15 maanden<br />
ondergingen van deze 2.400 personen<br />
met een openstaande vrijheidsstraf<br />
er 500 alsnog hun straf.<br />
Tevens gaan de bewindslieden onderzoeken<br />
of het mogelijk is om overheidsvoorzieningen<br />
automatisch op<br />
te schorten van personen die onjuist<br />
in de Basisregistratie Personen (BRP)<br />
staan ingeschreven. Bij de opsporing<br />
van veroordeelden constateert de<br />
politie namelijk regelmatig dat personen<br />
niet verblijven op het adres<br />
waarop zij in de BRP staan ingeschreven.<br />
De gerichte aanpak is mogelijk door<br />
een uitgebreide analyse van het aantal<br />
openstaande vrijheidsstraffen.<br />
Daaruit zijn kenmerken af te leiden<br />
die maken dat de kans groot is dat<br />
veroordeelden zich aan hun straf<br />
onttrekken en is het daarnaast<br />
mogelijk opsporingscapaciteit gerichter<br />
in te zetten. De nieuwe aanpak<br />
sluit aan op eerdere maatregelen om<br />
het aantal openstaande vrijheidsstraffen<br />
terug te dringen. Gedacht<br />
moet daarbij worden aan het sneller<br />
vervallen verklaren van paspoorten<br />
en de oprichting van het Administratie-<br />
en Informatie Centrum (AICE)<br />
voor de executieketen. De afgelopen<br />
5 jaar is het aantal openstaande vrijheidsstraffen<br />
gedaald van ongeveer<br />
20.000 naar circa 12.000.<br />
Kamerstukken II 2013/14, 29 279, nr. 203<br />
Anoniem online melden<br />
Brief van de Minister van VenJ<br />
(23-06-2014) over de mogelijkheden<br />
van anoniem melden via internet.<br />
– De minister heeft onderzoek laten<br />
doen naar de wijze waarop online<br />
anoniem melden geregeld kan worden,<br />
waarbij de kwaliteit van de meldingen<br />
zo goed mogelijk geborgd is<br />
en de anonimiteit van de melder<br />
gegarandeerd blijft. Dit onderzoek is<br />
inmiddels afgerond en wordt met<br />
deze brief aangeboden. Daarnaast<br />
gaat de brief in op een hierop gebaseerde<br />
pilot anoniem online melden.<br />
Tenslotte licht de minister de uitkomsten<br />
van de pilot videomelden toe.<br />
Kamerstukken II 2013/14, 29 628, nr. 460<br />
Concentratie<br />
bestuursrechtspraak<br />
Brief van de Ministers van BZK en<br />
van VenJ (26-06-2014) over aanvullende<br />
maatregelen t.a.v. het functioneel<br />
scheiden van de adviserende en<br />
de rechtsprekende taken van de Raad<br />
van State.<br />
– Zie de rubriek Nieuws in <strong>NJB</strong><br />
2014/1326, afl. 26, p. 1805.<br />
Kamerstukken I 2013/14, 30 585, nr L<br />
VAR-verklaringen<br />
Verslag van een algemeen overleg op<br />
23-04-2014 (vastgesteld 26-06-2014)<br />
over VAR-verklaringen voor zzp’ers.<br />
– Het verslag betrof met name de<br />
problemen van zzp’ers in de zorg<br />
om een VAR-wuo (Verklaring Arbeidsrelatie-winst<br />
uit onderneming) te<br />
krijgen of te behouden. De staatssecretaris<br />
gaat hierop in en zegt dat de<br />
Belastingdienst niet zelf bepaalt wat<br />
ondernemerschap inhoudt maar dat<br />
dit wordt bepaald door de wet en de<br />
jurisprudentie. Hiervoor bestaat dus<br />
niet één door de Belastingdienst zelf<br />
ontwikkelde beleidsregel. De handhaving<br />
gebeurt ook niet willekeurig. De<br />
volumes zijn wel veel groter geworden.<br />
De VAR-wuo’s zijn in twaalf jaar<br />
vertwintigvoudigd. Daardoor heeft<br />
de Belastingdienst de handhaving<br />
moeten opschalen. De totale handhaving<br />
betreft een beperkt deel van het<br />
totale zzp-bestand. Het kan dus voorkomen<br />
dat een zzp-er een paar jaar<br />
lang niet gecontroleerd is en op een<br />
gegeven moment wel wordt gecontroleerd.<br />
Daarbij is men zich wel<br />
navenant meer op de risicogroepen,<br />
de zorg- en onderwijssector, gaan<br />
richten, volgens kabinetsbeleid.<br />
Punten van grote aandacht betreffen<br />
volgens de staatssecretaris de fiscale<br />
behandeling en de ondernemersfaciliteiten<br />
voor zzp’ers an sich: hoe voorkom<br />
je schijnzelfstandigheid zonder<br />
dat je de zzp-ers onnodig belemmerd?<br />
Waarom zou zorgverlening in de<br />
AWBZ-zorg in Nederland niet via<br />
onderaanneming kunnen? Hoe kan<br />
de uitvoering c.q. handhaving van de<br />
VAR-regelgeving worden verbeterd?<br />
Kamerstukken II 2013/14, 31 311, nr. 129<br />
Algemeen artikel Grondwet<br />
Brief van de Minister van BZK (27-06-<br />
2014) over de uitkomst van de eerder<br />
aangekondigde heroverweging en de<br />
conclusie die het kabinet daaruit<br />
trekt ten aanzien van het opnemen<br />
van een algemene bepaling in de<br />
Grondwet.<br />
– Zie de rubriek Nieuws in deze aflevering.<br />
Kamerstukken II 2013/14, 31 570, nr. 24<br />
Rena Netjes<br />
Brief van de Minister van BuZa (24-<br />
06-2014) over het Egyptische vonnis<br />
tegen de Nederlandse journalist Rena<br />
Netjes.<br />
– Op 23 juni jl. heeft een Egyptische<br />
rechtbank de Nederlandse freelance<br />
journalist mw. Netjes bij verstek veroordeeld<br />
tot tien jaar celstraf voor<br />
het geven van steun aan een in Egypte<br />
verboden organisatie, te weten de<br />
Moslimbroederschap. Haar rechts-<br />
1904 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 24-07-2014 – AFL. 27
Wetgeving<br />
zaak maakte deel uit van een bredere<br />
rechtszaak tegen journalisten van Al<br />
Jazeera en studenten die onder meer<br />
dezelfde aanklacht tegengeworpen<br />
kregen door het Egyptische Openbaar<br />
Ministerie. Twintig personen<br />
waren aangeklaagd. Het Nederlandse<br />
kabinet is van mening dat mw. Netjes<br />
geen eerlijk proces heeft gehad. Het<br />
proces is bijgewoond door de Nederlandse<br />
ambassade in Caïro. Gebleken<br />
is dat de advocaten van mw. Netjes<br />
haar niet hebben kunnen verdedigen<br />
in het proces. Vanwege het feit dat<br />
mw. Netjes niet aanwezig was, mochten<br />
zij het proces slechts toehoren<br />
vanaf de publieke tribune. Ook is de<br />
aanklacht tegen mw. Netjes slechts<br />
zeer summier aan de orde geweest<br />
en uitsluitend in groepsverband, dat<br />
wil zeggen zonder een duidelijke en<br />
individueel onderbouwde aanklacht.<br />
Het Nederlandse kabinet concludeert<br />
daarom dat aan de minimumvereisten<br />
voor een eerlijke rechtsgang niet<br />
is voldaan en ziet de gang van zaken<br />
als strijdig met het Internationaal<br />
Verdrag inzake burgerlijke en politieke<br />
rechten (BUPO-verdrag) waarbij<br />
Egypte partij is. Het kabinet heeft na<br />
het vonnis van de Egyptische rechter<br />
onverwijld de Egyptische ambassadeur<br />
ontboden. De Egyptische autoriteiten<br />
hebben nota genomen van de<br />
Nederlandse positie en in reactie<br />
daarop de onafhankelijkheid van de<br />
Egyptische rechter onderstreept.<br />
In algemene zin geldt in Egypte dat<br />
bij veroordeling bij verstek geen<br />
recht op hoger beroep bestaat. Volgens<br />
de Egyptische wet bestaat wel<br />
de mogelijkheid om een herziening<br />
van de uitspraak te verzoeken. Dat<br />
impliceert evenwel dat verdachten<br />
dan persoonlijk in Egypte aanwezig<br />
moeten zijn en dus gearresteerd worden<br />
hangende de nieuwe rechtszaak.<br />
Egypte kent verder de mogelijkheid<br />
van presidentiële amnestie in strafzaken.<br />
Uitlevering van mw. Netjes<br />
door Nederland is vanzelfsprekend<br />
niet aan de orde. Nederland heeft<br />
overigens geen uitleveringsverdrag<br />
met Egypte. Er is ook geen Egyptisch<br />
verzoek tot uitlevering. Nederland<br />
heeft de Egyptische autoriteiten verzocht<br />
aan te geven of er sprake zal<br />
zijn van eventuele vervolgstappen<br />
van Egypte in de zaak-Netjes en, zo ja,<br />
welke dat zijn. Nederland blijft daarover,<br />
net als over rechtsstaatontwikkelingen<br />
in Egypte in brede zin, in<br />
nauw contact met de Egyptische<br />
autoriteiten.<br />
Kamerstukken II 2013/14, 32 623, nr. 134<br />
Levensbeëindiging<br />
Verslag (vastgesteld op 25-06-2014)<br />
van een rondetafelgesprek gehouden<br />
op 4 juni 2014 over Euthanasie en<br />
psychiatrie.<br />
– Het gesprek werd gehouden in drie<br />
blokken: Blok I: Artsen en psychiaters,<br />
Blok II: Ethici en juristen en<br />
Blok III: Patiëntenorganisaties en<br />
ervaringsdeskundigen.<br />
Kamerstukken II 2013/14, 32 647, nr. 28<br />
Mensenrechten<br />
Lijsten van vragen gesteld door de<br />
vaste commissie voor Buitenlandse<br />
Zaken en antwoorden van de Minister<br />
van BuZa met betrekking tot de<br />
Mensenrechtenrapportage over 2013<br />
(vastgesteld 23-06-2014) en met<br />
betrekking tot de mensenrechtensituatie<br />
in de Arabische regio (vastgesteld<br />
25-06-2014).<br />
Kamerstukken II 2013/14, 32 735, nr. 117 en 118<br />
Omgevingsrecht<br />
Brief van de Minister van IenM (17-<br />
06-2014) over de stand van zaken<br />
van de uitvoeringsregelgeving bij het<br />
wetsvoorstel Omgevingswet, de<br />
implementatie van de stelselherziening<br />
en het digitale stelsel van de<br />
Omgevingswet<br />
– Het wetsvoorstel Omgevingswet ligt<br />
inmiddels bij de Tweede Kamer. Op<br />
basis daarvan kunnen de uitvoeringsregelgeving<br />
en digitale voorzieningen<br />
worden opgesteld en kan de uitvoeringspraktijk<br />
zich voorbereiden. Bij het<br />
ontwerpen van het nieuwe stelsel van<br />
het omgevingsrecht heeft het kabinet<br />
qua niveau waarop de onderliggende<br />
regelgeving wordt vastgelegd, één lijn<br />
getrokken. Met deze harmonisatie<br />
wordt tegemoetgekomen aan een van<br />
de grootste klachten over het bestaande<br />
omgevingsrecht: de gelaagdheid en<br />
de versnippering van de regelgeving.<br />
Gebruikers krijgen door deze keuze<br />
makkelijker een samenhangend beeld<br />
van de regels die van toepassing zijn.<br />
Bepalingen uit bestaande wetten en<br />
circa 60 sectoraal georiënteerde<br />
AMvB’s worden geharmoniseerd, geordend<br />
en waar nodig opnieuw ontworpen<br />
in een systeem dat voor de gebruiker<br />
inzichtelijk is. Met de wetten en<br />
AMvB’s die later in het stelsel worden<br />
opgenomen gaat het uiteindelijk om<br />
een totaal van circa 120 AMvB’s. Het<br />
kabinet kiest bij het ontwerp van het<br />
stelsel van de uitvoeringsregelgeving<br />
voor een doelgroepbenadering. Het<br />
stelsel van de uitvoeringsregelgeving<br />
zal vooralsnog bestaan uit vier AMvB’s,<br />
aangeduid als het Omgevingsbesluit,<br />
het Besluit kwaliteit leefomgeving en<br />
twee besluiten met algemene regels<br />
over activiteiten in de leefomgeving.<br />
Parallel aan de uitvoeringsregelgeving<br />
zal het kabinet ook de benodigde<br />
invoeringsregelgeving voorbereiden.<br />
Een ander belangrijk onderdeel van<br />
de stelselherziening is de implementatie.<br />
Ondersteunende voorzieningen<br />
voor bijvoorbeeld vergunningverlening<br />
en handhaving moeten beschikbaar<br />
zijn en bestuursorganen moeten<br />
voorbereid zijn op het werken<br />
volgens de uitgangspunten van de<br />
stelselherziening. Ook goede digitale<br />
voorzieningen zijn belangrijk voor de<br />
implementatie en dragen bij aan het<br />
bereiken van de doelstellingen van<br />
de stelselherziening. Een uitgevoerde<br />
verkenning maakt duidelijk dat niet<br />
alleen kennis van wettelijke instrumenten<br />
van belang is, maar dat vooral<br />
de wijze hoe hiermee wordt omgegaan<br />
belangrijk is. Daarom zal<br />
de invoeringsbegeleiding van de<br />
Omgevingswet zich vooral richten op<br />
beoogde gedragsveranderingen.<br />
Het streven is om eind 2014 met<br />
medeoverheden en na consultatie<br />
van bedrijfsleven en maatschappelijke<br />
partijen, het implementatieprogramma<br />
vast te stellen en afspraken<br />
te maken over verantwoordelijkheden,<br />
bekostiging en uitvoering ervan.<br />
Op dit moment worden ten slotte<br />
ideeën over een samenhangend digitaal<br />
stelsel (genaamd ‘Laan van de<br />
Leefomgeving’) uitgewerkt naar<br />
benodigde voorzieningen, organisatie,<br />
kosten en baten en verankering<br />
in de uitvoeringsregels. Eind 2014<br />
moet dit leiden tot een keuze over<br />
het beoogde digitale stelsel. Daarna<br />
kan de gemaakte keuze stapsgewijs<br />
worden gerealiseerd.<br />
Kamerstukken II 2013/14, 33 118, nr. 16<br />
Politie-/justitiële gegevens<br />
Brief van de Minister van VenJ (23-<br />
06-2014) over de toekomstige<br />
omgang met politiële, justitiële en<br />
strafvorderlijke gegevens.<br />
– Zie de rubriek Nieuws in<br />
<strong>NJB</strong> 2014/1328, afl. 26, p. 1806.<br />
Kamerstukken II 2013/14, 33 842, nr. 2<br />
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 24-07-2014 – AFL. 27 1905
Nieuws<br />
1407<br />
Eerste aanpassingen gesubsidieerde<br />
rechtsbijstand 1 januari 2015<br />
De eerste maatregelen voor vernieuwing<br />
van het stelsel van gesubsidieerde<br />
rechtsbijstand zijn gepland<br />
voor 1 januari 2015. Staatssecretaris<br />
Teeven van Veiligheid en Justitie<br />
heeft op 2 juli 2014 beide Kamers<br />
een brief gestuurd met de eerste<br />
maatregelen om het stelsel bij de<br />
tijd te brengen en voor de langere<br />
termijn de kosten beheersbaar te<br />
houden. Een groter wetsvoorstel<br />
met vernieuwingen gaat na de<br />
zomer in consultatie. Uit de brieven<br />
blijkt ook dat de staatssecretaris<br />
afziet van de verlaging van de vergoeding<br />
die advocaten ontvangen<br />
voor ondertoezichtstellingszaken in<br />
het jeugdrecht.<br />
Bron: Bijlagen bij Kamerstuk 2013/14,<br />
33 750 VI, nr. Z<br />
Maatregel<br />
Versterking<br />
eerste lijn,<br />
inclusief verplichte<br />
selectie<br />
aan de<br />
poort en vervallen<br />
diagnose<br />
en triagekorting<br />
Maatregelen<br />
ter zake van<br />
het familierecht<br />
Beperking<br />
ambtshalve<br />
toevoeging<br />
verdachten<br />
Te wijzigen<br />
regelgeving<br />
Wet op de<br />
rechtsbijstand<br />
Wet op de<br />
rechtsbijstand<br />
Wetboek<br />
van Strafvordering<br />
Staatssecretaris Teeven reageert<br />
in de brieven op vragen die<br />
door beide Kamers zijn gesteld<br />
over een ontwerpbesluit in het kader<br />
van de stelselvernieuwing rechtsbijstand.<br />
Ook kondigt hij aan dat de vergoeding<br />
voor advocaten bij ondertoezichtstellingszaken<br />
van kinderen niet<br />
wordt verlaagd. Deze besparing van €<br />
1,4 miljoen was in overleg met de<br />
strafrechtadvocatuur tot stand gekomen.<br />
Nu de praktijk heeft aangegeven<br />
dat de beoogde nieuwe vergoeding<br />
niet meer in verhouding zou<br />
komen te staan tot de daadwerkelijke<br />
inzet door advocaten aan dergelijke<br />
zaken, ziet de staatssecretaris hiervan<br />
alsnog af. Hij vervangt deze<br />
maatregel door een beperkte verlaging<br />
van de vergoeding voor bewerkelijke<br />
zaken in het strafrecht. Het<br />
betreft een verlaging van minder<br />
dan 5%.<br />
In de tabel staan de maatregelen die<br />
in de bijlage bij de brief worden aangekondigd.<br />
Ingangsdatum<br />
1 januari<br />
2016<br />
1 januari<br />
2016<br />
1 januari<br />
2016<br />
Begrote<br />
besparing<br />
per 2018<br />
(x €1<br />
mln.)<br />
Inhoud regeling<br />
21,5 De eerste lijn wordt zodanig ingericht dat zij in staat is om<br />
rechtzoekenden zo veel mogelijk te helpen bij het oplossen<br />
van hun probleem en geschillen zoveel mogelijk in de eerste<br />
lijn worden afgedaan. Door de verplichte selectie aan de poort<br />
worden alle geschillen in beginsel in de eerste lijn getoetst. Bij<br />
met name het huur- en verbintenissenrecht wordt verwacht<br />
dat de eerste lijn daarin veel kan betekenen en geschillen niet<br />
naar een advocaat hoeven.<br />
14,7 Met deze maatregelen wordt een aantal wijzigingen doorgevoerd.<br />
Ten eerste de maatregel scheiden op basis van gezinsinkomen.<br />
Nu wordt bij toevoegingen voor echtscheiding per partner<br />
gekeken of het inkomen onder de Wrb-grens voor alleenstaanden<br />
ligt. Is dit het geval, wordt een toevoeging afgegeven.<br />
Na de maatregel wordt alleen een toevoeging afgegeven als het<br />
gezinsinkomen (som van inkomen beide partners) onder de<br />
Wrb-grens voor gezinnen ligt. Daarnaast vallen onder dit maatregelenpakket:<br />
scheiden op gemeenschappelijk verzoek buiten<br />
de rechter, vermindering van het aantal alimentatiezaken en<br />
vermindering van familiezaken door selectie aan de poort.<br />
4,3 Dit omvat twee maatregelen:<br />
- Niet afgeven van een ambtshalve last indien de bewaring<br />
nadat deze is bevolen direct wordt geschorst.<br />
- Niet afgeven van een ambtshalve last in hoger beroep als de<br />
verdachte op vrije voeten verkeert.<br />
1906 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 24-07-2014 – AFL. 27
Nieuws<br />
Generieke<br />
verlaging uurtarief,<br />
tweede<br />
tranche<br />
Besluit vergoedingen<br />
rechtsbijstand<br />
2000<br />
1 januari<br />
2016<br />
PM De verlaging van het uurtarief vindt in twee tranches plaats.<br />
Voor verlaging in twee tranches is gekozen, omdat nog niet is<br />
vastgesteld wat bepaalde voorstellen – voorstellen die niet zijn<br />
verwerkt in de eerste amvb in het kader van de stelselvernieuwing<br />
rechtsbijstand – van de stelselvernieuwing in financiële<br />
zin zullen opleveren. Deze verlaging vormt de eerste tranche.<br />
In de algemene maatregel van bestuur die – samen met het<br />
wetsvoorstel – de overige onderdelen van de stelselvernieuwing<br />
vorm gaat geven, zal de tweede tranche worden neergelegd.<br />
De tweede tranche wordt ingevoerd in 2016.<br />
16,9 De hoogte van de vergoedingen aan advocaten, de hoogte van<br />
de eigen bijdragen en de inkomensgrenzen worden ieder jaar<br />
geïndexeerd. Met deze maatregel worden de indexering van de<br />
vergoedingen en de eigen bijdragen tijdelijk t/m 2018 uitgeschakeld.<br />
Tijdelijke<br />
uitschakeling<br />
indexeringen<br />
Besluit<br />
eigen bijdrage<br />
rechtsbijstand<br />
1 januari<br />
2015<br />
1408<br />
Nieuwe algemene bepaling Grondwet<br />
Het kabinet is voornemens een<br />
voorstel in te dienen tot wijziging<br />
van de Grondwet, in die zin dat er<br />
een algemene bepaling voorafgaand<br />
aan artikel 1 zal worden toegevoegd,<br />
luidende: “De Grondwet<br />
waarborgt de democratie, de rechtsstaat<br />
en de grondrechten.”<br />
Dat blijkt uit een brief die de<br />
Minister van BZK op 27 juni<br />
2014 aan de Tweede Kamer<br />
heeft verstuurd. Een aantal fracties<br />
van de Eerste Kamer had erop aangedrongen<br />
een (sobere) algemene bepaling,<br />
behelzende dat Nederland een<br />
democratische rechtsstaat is, in de<br />
Grondwet op te nemen. Naar aanleiding<br />
daarvan heeft het kabinet het<br />
opnemen van een algemene bepaling<br />
in de Grondwet heroverwogen.<br />
In deze brief bericht de minister over<br />
de uitkomst van deze heroverweging.<br />
Andere rechtsordes<br />
Andere rechtsordes zijn kennelijk<br />
richtinggevend geweest voor de<br />
beslissing van het kabinet. De minister<br />
verwijst in de brief naar internationale<br />
en nationale rechtsordes waarin<br />
deze drie pijlers in verdragen en<br />
grondwetten zijn vastgelegd. In zowel<br />
het Europees Verdrag tot bescherming<br />
van de rechten van de mens en<br />
fundamentele vrijheden, het Verdrag<br />
betreffende de Europese Unie als het<br />
Handvest van de grondrechten van<br />
de Europese Unie komt de drieluik<br />
terug. Ook op het nationale niveau<br />
zijn de drie pijlers in diverse grondwetten<br />
opgenomen. De drieslag<br />
democratie, rechtsstaat en mensenrechten<br />
staat bijvoorbeeld helder in<br />
artikel 2 van de recent aangepaste<br />
Noorse Grondwet: “Denne grunnlov<br />
skal sikre demokratiet, rettsstaten og<br />
menneskerettighetene”. De Tsjechische,<br />
Zweedse en Spaanse constituties<br />
expliciteren in min of meer<br />
soortgelijke bewoordingen de kernbeginselen<br />
democratie, rechtsstaat<br />
en grondrechten. In veel andere constituties<br />
wordt voorts een aantal van<br />
deze kernbeginselen gecodificeerd.<br />
Zo kennen de grondwetten van onder<br />
meer Duitsland, Finland, Frankrijk,<br />
Ierland, Italië en Oostenrijk referenties<br />
aan het democratieprincipe en<br />
aan de rechten van de mens. In de<br />
Canadese grondwet is een expliciete<br />
verwijzing naar de rechtsstaat opgenomen.<br />
De internationale en nationale<br />
rechtsordes in ogenschouw nemend,<br />
acht het kabinet het passend de<br />
kernbeginselen democratie en<br />
rechtsstaat en de grondrechten<br />
(nader) te expliciteren. De nieuwe<br />
bepaling moet nadrukkelijk niet als<br />
een preambule worden beschouwd;<br />
zij behoort tot het corpus van de<br />
Grondwet. Het kabinet beoogt met<br />
deze algemene bepaling vooruit te<br />
wijzen naar de bepalingen die volgen.<br />
Daarmee geeft de nieuwe bepaling<br />
de contouren aan waarbinnen<br />
onze Grondwet gelezen en begrepen<br />
dient te worden. Deze beknopte toevoeging<br />
aan de Grondwet is volgens<br />
het kabinet in lijn met het sobere<br />
karakter van onze Grondwet en sluit<br />
aan bij haar institutioneel-organisatorische-<br />
en waarborgfunctie.<br />
Het kabinet is voornemens dit voorstel<br />
tot wijziging van de Grondwet in<br />
het voorjaar van 2015 in te dienen.<br />
Bron: Kamerstukken II 2013/14,<br />
31 570, nr. 24<br />
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 24-07-2014 – AFL. 27 1907
Nieuws<br />
1409<br />
Schriftelijke wilsverklaring bij<br />
euthanasie<br />
De Wet toetsing levensbeëindiging<br />
op verzoek en hulp bij zelfdoding<br />
behoeft meer duidelijkheid in de<br />
situatie waarin een schriftelijke<br />
wilsverklaring is afgelegd, maar de<br />
patiënt nadien wilsonbekwaam is<br />
geworden.<br />
Dat blijkt uit een jurisprudentieonderzoek<br />
uitgevoerd<br />
door P.A.M. Mevis, S.R. Bakker,<br />
L. Postma en J.H.J. Verbaan, in<br />
opdracht van het Wetenschappelijk<br />
Onderzoek- en Documentatiecentrum<br />
van het Ministerie van VenJ,<br />
ten behoeve van de door de Minister<br />
van VWS ingestelde werkgroep<br />
‘Schriftelijke wilsverklaring bij euthanasie’.<br />
Deze werkgroep heeft als<br />
opdracht om juridische en praktische<br />
duidelijkheid te bieden omtrent de<br />
betekenis van de schriftelijke wilsverklaring<br />
bij wilsonbekwame<br />
patiënten. De doelstelling van de<br />
werkgroep is een handreiking te verzorgen<br />
voor artsen en burgers. Het<br />
jurisprudentie-onderzoek is slechts<br />
een onderdeel van de taakuitvoering<br />
van de werkgroep.<br />
Versterk de rechtsvormende<br />
en voorlichtende functie van<br />
de oordelen van de RTE’s<br />
Wettelijk kader<br />
Hulp bij zelfdoding en levensberoving<br />
is strafbaar gesteld in artikel<br />
293 respectievelijk artikel 294 Sr.<br />
Deze feiten zijn op grond van dezelfde<br />
bepalingen echter niet strafbaar<br />
indien is voldaan aan bepaalde zorgvuldigheidseisen,<br />
neergelegd in de<br />
Wet toetsing levensbeëindiging op<br />
verzoek en hulp bij zelfdoding (Wtl).<br />
Deze zorgvuldigheidseisen zijn opgenomen<br />
in art. 2 lid 1 Wtl. Daarbij ziet<br />
art. 2 lid 2 Wtl op de bijzondere situatie<br />
dat een schriftelijke wilsverklaring<br />
is afgelegd, maar de patiënt<br />
nadien wilsonbekwaam is geworden.<br />
Voor die situatie bepaalt art. 2 lid 2<br />
Wtl dat de arts op de eerdere wilsverklaring<br />
van de patiënt kan afgaan en<br />
dat de zorgvuldigheidseisen van art.<br />
2 lid 1 van overeenkomstige toepassing<br />
zijn. De in de bewoordingen van<br />
de wet besloten liggende noodzaak<br />
en ruimte voor afweging door de arts<br />
vormen de kern van de aanleiding<br />
voor dit jurisprudentieonderzoek.<br />
Aanbevelingen<br />
Op basis van het gehele rapport en<br />
de deelconclusies en algemenere conclusie<br />
hebben de onderzoekers<br />
onderstaande aanbevelingen gegeven.<br />
Waar verheldering van regelgeving<br />
aanbevolen wordt, is van belang<br />
dat die verheldering op verschillende<br />
wijzen kan worden gerealiseerd. Dat<br />
hoeft niet per se met wijziging van<br />
de bestaande wet in formele zin, de<br />
Wtl, gepaard te gaan, al willen de<br />
onderzoekers wel hebben gezegd dat<br />
de onduidelijkheden bij die wettekst<br />
en wetsgeschiedenis beginnen.<br />
1. Schep meer duidelijkheid over de<br />
betekenis van ‘van overeenkomstige<br />
toepassing’ in art. 2 lid 2 Wtl.<br />
2. Druk uit, dat de consulent kennis<br />
moet nemen van de schriftelijke<br />
wilsverklaring en er zich over moet<br />
uitlaten of mede op basis daarvan<br />
aan de zorgvuldigheidseisen is voldaan,<br />
en zo nee, waarom niet.<br />
3. Bezie of de jurisprudentie al voldoende<br />
houvast biedt voor nadere<br />
invulling van ‘van overeenkomstige<br />
toepassing’ per zorgvuldigheidseis, en<br />
hoe er moet (of kan) worden vastgesteld<br />
dat aan elk der eisen is voldaan.<br />
4. Verhelder of, en zo ja welke normering<br />
het antwoord op de vraag<br />
bepaalt of ten deze op de wilsverklaring<br />
kan worden afgegaan. Daartoe<br />
behoort in elk geval de situatie dat<br />
op grond van naderhand gebleken<br />
bijzondere omstandigheden alsnog<br />
blijkt dat niet aan de eisen is voldaan<br />
c.q. dat de betreffende arts de euthanasie<br />
niet wil uitvoeren vanwege persoonlijke<br />
bezwaren. Druk uit dat,<br />
zoals uit de jurisprudentie blijkt,<br />
bevestiging van belang is, maar niet<br />
bepalend voor de grensafbakening<br />
‘zorgvuldig/niet zorgvuldig’.<br />
5. Versterk de rechtsvormende en<br />
voorlichtende functie van de oordelen<br />
van de RTE’s. In de motivering<br />
ervan of in het jaarverslag kan daaraan<br />
vorm worden gegeven. Voorzie<br />
binnen de RTE’s in een overkoepelende<br />
rechtseenheidsvoorziening voor<br />
onbeantwoorde rechtsvragen.<br />
Bron: www.rijksoverheid.nl,<br />
d.d. 04-07-2014<br />
1908 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 24-07-2014 – AFL. 27
Nieuws<br />
1410<br />
Aansprakelijkheid voor deportatie van<br />
320 mannen in Srebrenica<br />
De Staat is aansprakelijk voor de<br />
schade van familieleden van de 320<br />
mannen die in de namiddag van 13<br />
juli 1995 door de Bosnische Serven<br />
van de Dutchbat-compound in<br />
Potočari zijn weggevoerd en waarvan<br />
het merendeel vervolgens is<br />
gedood.<br />
Dat heeft Rechtbank Den Haag<br />
bepaald in een rechtszaak<br />
(ECLI:NL:RBDHA:2014:8562)<br />
die is aangespannen door de ‘moeders<br />
van Srebrenica’. Dutchbat had<br />
gezien de kennis van dat moment<br />
over het lot van mannelijke vluchtelingen<br />
en vanwege de bijzondere<br />
positie van de compound – een<br />
omheind gebied waar zij volledige<br />
zeggenschap over had – niet mogen<br />
meewerken aan de deportatie van<br />
deze ruim 300 mannen.<br />
De rechtbank is van oordeel dat<br />
Dutchbat aan het eind van de middag<br />
van 13 juli 1995 serieus rekening<br />
had moeten houden met de mogelijkheid<br />
dat deze mannen de dood<br />
zouden vinden in een genocide en<br />
dat met voldoende mate van zekerheid<br />
kan worden gezegd dat de mannen<br />
– als Dutchbat hen op de compound<br />
had laten blijven – in leven<br />
zouden zijn gebleven. Door aan de<br />
deportatie van deze mannen mee te<br />
werken heeft Dutchbat onrechtmatig<br />
gehandeld.<br />
Niet op alle punten<br />
aansprakelijk<br />
De Staat is niet op alle punten die de<br />
‘moeders van Srebrenica’ aanvoerden<br />
aansprakelijk. De rechtbank concludeert<br />
dat de gedragingen van Dutchbat<br />
van vóór de val van Srebrenica<br />
ofwel niet aan de Staat zijn toe te<br />
rekenen ofwel niet onrechtmatig<br />
zijn. Het uitblijven en stopzetten van<br />
luchtsteun kan níet aan de Staat worden<br />
toegerekend, net zo min als het<br />
feit dat de enclave niet is heroverd.<br />
Oorlogsmisdrijven melden<br />
Na de val van Srebrenica heeft<br />
Dutchbat vele, door de Bosnische Serven<br />
gepleegde oorlogsmisdrijven,<br />
waargenomen. Zij heeft alleen de<br />
vondst van negen lijken gemeld binnen<br />
de bevelslijn van de Verenigde<br />
Naties. De rechtbank vindt dat<br />
Dutchbat daarmee niet heeft voldaan<br />
aan haar meldingsplicht. Dit leidt<br />
echter niet tot aansprakelijkheid van<br />
de Staat voor de schade van eiseressen.<br />
De rechtbank komt namelijk tot<br />
de conclusie dat als Dutchbat wel<br />
haar meldingsplicht had nageleefd,<br />
dit niet tot direct militair ingrijpen<br />
van de Verenigde Naties zou hebben<br />
geleid en dat daarmee de genocide<br />
op de mannen uit Srebrenica niet<br />
had kunnen worden voorkomen.<br />
Vluchtelingen in en rondom<br />
Potočari<br />
Een groot deel van de mannelijke<br />
vluchtelingen is niet naar Potočari<br />
gevlucht, maar naar de bossen in de<br />
buurt van Srebrenica. De rechtbank<br />
oordeelt dat Dutchbat niet verantwoordelijk<br />
is voor hun lot. Daarnaast<br />
oordeelt de rechtbank dat Dutchbat<br />
in redelijkheid heeft kunnen besluiten<br />
om niet alle vijfentwintig duizend,<br />
maar ‘slechts’ ongeveer vijfduizend<br />
vluchtelingen toe te laten tot de<br />
compound van Dutchbat in Potočari.<br />
De rest van de vluchtelingen verbleef<br />
in een gebied nabij de compound. De<br />
medewerking van Dutchbat aan de<br />
evacuatie van de vluchtelingen door<br />
een sluis te vormen waar de vluchtelingen<br />
op afroep doorheen liepen<br />
acht de rechtbank niet onrechtmatig.<br />
Vanwege de slechte omstandigheden<br />
waarin deze vluchtelingen verkeerden<br />
was snelle evacuatie in hun<br />
belang. De grote meerderheid van de<br />
vluchtelingen werd door de evacuatie<br />
in veiligheid gebracht.<br />
Bron: www.rechtspraak.nl,<br />
d.d. 16-07-2014<br />
1411<br />
Verlies Nederlanderschap bij deelname<br />
aan jihadistisch trainingskamp<br />
Het Nederlanderschap kan worden<br />
ingetrokken als iemand een opleiding<br />
volgt in een terroristisch trainingskamp<br />
of daar als instructeur<br />
aan meewerkt om vaardigheden en<br />
kennis over te dragen, bijvoorbeeld<br />
voor jihadistische strijders. Het gaat<br />
om een bestaand strafbaar feit<br />
waarvoor straks het Nederlanderschap<br />
kan worden ingetrokken. Dit<br />
blijkt uit een wetsvoorstel van<br />
minister Opstelten van<br />
Veiligheid en Justitie waarmee de<br />
Rijksministerraad heeft ingestemd.<br />
Voor het intrekken van het<br />
Nederlanderschap is een<br />
onherroepelijke strafrechte-<br />
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 24-07-2014 – AFL. 27 1909
Nieuws<br />
lijke veroordeling een voorwaarde.<br />
Daarmee staat de feitelijke grondslag<br />
die het verlies van het Nederlanderschap<br />
rechtvaardigt, voldoende vast<br />
volgens het kabinet. Naar het oordeel<br />
van het kabinet keert iemand die<br />
deelneemt aan een jihadistisch trainingskamp<br />
zich zozeer tegen de<br />
essentiële belangen van de staat dat<br />
de band tussen hem en het Koninkrijk<br />
niet langer kan bestaan. De<br />
maatregel mag niet leiden tot staatloosheid.<br />
De Rijksministerraad heeft ermee<br />
ingestemd het wetsvoorstel voor<br />
advies aan de Raad van State van het<br />
Koninkrijk te zenden. De tekst van<br />
het wetsvoorstel en van het advies<br />
van de Raad van State van het<br />
Koninkrijk worden openbaar bij<br />
indiening bij de Tweede Kamer.<br />
Bron: www.rijksoverheid.nl,<br />
d.d. 11-07-2014<br />
1412<br />
Congolese Strafhofgetuigen mogen<br />
worden teruggestuurd naar Congo<br />
De Staatssecretaris van VenJ mocht<br />
drie vreemdelingen uit de Democratische<br />
Republiek Congo asielvergunningen<br />
weigeren. Dit betekent<br />
dat de vreemdelingen mogen worden<br />
teruggestuurd naar Congo.<br />
Dit blijkt uit een uitspraak<br />
van de Afdeling bestuursrechtspraak<br />
van de Raad van<br />
State van 27 juni 2014. De vreemdelingen<br />
waren door het Internationaal<br />
Strafhof als getuigen naar Den<br />
Haag gehaald. Zij hebben in Nederland<br />
asiel aangevraagd omdat zij bij<br />
terugkeer naar Congo represailles<br />
vrezen van de Congolese president.<br />
Zij beschuldigden hem in hun getuigenis<br />
bij het Strafhof van oorlogsmisdaden.<br />
Ook vrezen zij dat zij in<br />
Congo geen eerlijk proces zullen<br />
krijgen. Zij worden daar verdacht<br />
van betrokkenheid bij een rebellenbeweging<br />
en vrezen dat het proces<br />
tegen hen zal uitmonden in de<br />
doodstraf.<br />
Afspraken tussen Strafhof<br />
en Congo<br />
De staatssecretaris heeft de asielaanvragen<br />
van de drie Congolezen afgewezen,<br />
onder verwijzing naar afspraken<br />
die het Strafhof met Congo heeft<br />
gemaakt over de terugkeer van de<br />
vreemdelingen. Die afspraken houden<br />
onder meer in dat medewerkers<br />
van het Strafhof de vreemdelingen in<br />
Congo regelmatig kunnen bezoeken<br />
om hun veiligheidssituatie te beoordelen.<br />
Ook zal het Strafhof toezicht<br />
kunnen houden op gerechtelijke procedures<br />
tegen hen. Daarnaast hebben<br />
de Congolese autoriteiten het Strafhof<br />
de veiligheid van de drie mannen<br />
na terugkeer in Congo gegarandeerd<br />
en toegezegd dat een eventuele doodstraf<br />
niet zal worden uitgevoerd.<br />
Wederzijds vertrouwen<br />
De Raad van State is van oordeel dat<br />
“aan de protective measures en toezeggingen<br />
van de Congolese autoriteiten<br />
aan het Strafhof groot belang<br />
mag worden gehecht”. De hoogste<br />
bestuursrechter verwijst daarvoor<br />
naar het oprichtingsverdrag van het<br />
Strafhof en naar een uitspraak van<br />
het Strafhof zelf. Daarin staat dat de<br />
samenwerking tussen het Strafhof en<br />
Congo is gebaseerd op wederzijds vertrouwen.<br />
Bovendien zijn de afspraken<br />
niet alleen bindend voor Congo<br />
tegenover het Strafhof, maar ook<br />
tegenover alle landen die bij het Strafhof<br />
zijn aangesloten. De Raad van State<br />
betrekt daarbij ook dat er geen concrete<br />
aanwijzingen zijn dat Congo de<br />
afspraken niet zal nakomen. Verder is<br />
van belang dat de vreemdelingen hun<br />
beschuldigingen aan het adres van de<br />
president al eerder hadden geuit, zonder<br />
dat zij daardoor problemen hebben<br />
ondervonden. Het is dan ook<br />
“niet aannemelijk” dat de vreemdelingen<br />
bij terugkeer moeten vrezen voor<br />
een slechte behandeling, een oneerlijk<br />
proces, of de doodstraf, aldus de hoogste<br />
bestuursrechter.<br />
Bron: persbericht Raad van State,<br />
ECLI:NL:RVS:2014:2426,<br />
ECLI:NL:RVS:2014:2427 en<br />
ECLI:NL:RVS:2014:2430<br />
Er zijn geen concrete aanwijzingen dat Congo<br />
de afspraken niet zal nakomen<br />
1910 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 24-07-2014 – AFL. 27
Universitair Nieuws<br />
1413<br />
Wilt u dat uw (juridische)<br />
proefschrift of dat van iemand die<br />
u kent aangekondigd wordt in deze<br />
rubriek dan kunt u het proefschrift<br />
en een samenvatting sturen naar het<br />
redactiebureau; zie colofon.<br />
Oraties<br />
Op vrijdag 5 september om 16.00 uur<br />
houdt prof. mr. S.F. Sagel, hoogleraar<br />
Sociaal Recht aan de Universiteit Leiden,<br />
zijn oratie: “Werk en Zekerheid:<br />
ontslagrecht doen in tijden van hard<br />
and fast rules”.<br />
Plaats: Academiegebouw, Rapenburg 73 te Leiden<br />
Promoties<br />
Gedwongen huwelijken<br />
Het proefschrift van<br />
Iris Haenen gaat over<br />
de vraag of gedwongen<br />
huwelijken strafbaar<br />
moeten worden<br />
gesteld in het Nederlandse<br />
en internationale<br />
strafrecht. Voor<br />
het strafbaarstellingsvraagstuk in<br />
Nederland wordt een vergelijking<br />
gemaakt met Engeland en Wales; voor<br />
het internationale strafrecht ligt de<br />
focus op het Statuut van Rome van<br />
het Internationaal Strafhof. Om deze<br />
vraag te beantwoorden wordt in het<br />
proefschrift een toetsingskader voor<br />
strafbaarstelling geschetst voor zowel<br />
internationaal als nationaal strafrecht.<br />
Zes criteria worden hiertoe uitgelicht:<br />
schade en onrecht (wrong) als<br />
primaire criteria die condiciones sine<br />
quibus non voor strafbaarstelling vormen,<br />
proportionaliteit, subsidiariteit<br />
en effectiviteit als secundaire criteria,<br />
en legaliteit (met name lex certa) als<br />
tertiair criterium dat vooral van<br />
belang is na positieve beantwoording<br />
van de strafbaarstellingsvraag. In aanvulling<br />
op de bestaande theorieën<br />
wordt het beginsel van subsidiariteit<br />
in dit onderzoek gesplitst in twee<br />
sub-criteria: externe subsidiariteit,<br />
dat ziet op alternatieven buiten het<br />
strafrecht, en interne subsidiariteit,<br />
dat ziet op alternatieven binnen het<br />
strafrecht. Interne subsidiariteit stelt<br />
derhalve de vraag of een bepaalde<br />
gedraging reeds binnen de omschrijving<br />
van één of meerdere bestaande<br />
delictsomschrijvingen valt. Het strafbaarstellingskader<br />
voor het internationale<br />
strafrecht is gebaseerd op de<br />
systematiek van de delictsomschrijvingen<br />
van misdrijven tegen de menselijkheid,<br />
oorlogsmisdrijven en genocide<br />
zoals opgenomen in het Statuut<br />
van Rome. Een vergelijking van het<br />
internationale kader met het nationale<br />
kader leert dat in abstracto op beide<br />
niveaus van strafrecht vrijwel dezelfde<br />
strafbaarstellingscriteria van<br />
belang zijn.<br />
In het internationale strafrecht hebben<br />
onder andere het Sierra Leone<br />
Tribunaal, het Cambodja Tribunaal<br />
en het Internationaal Strafhof aandacht<br />
besteed aan gedwongen huwelijken<br />
tijdens conflictsituaties. In conflictsituaties<br />
moet huwelijksdwang<br />
doorgaans worden beschouwd als<br />
een ‘policy-based’ misdrijf: gedwongen<br />
huwelijken worden vaak ingezet<br />
als middel om macht te krijgen over<br />
mensen en om hun seksualiteit reguleren.<br />
In het merendeel van de gevallen<br />
resulteren gedwongen huwelijken<br />
die plaatsvinden in tijden van oorlog,<br />
zoals in de conflicten in Sierra Leone<br />
en Oeganda, in (seksuele) slavernij.<br />
Seksuele slavernij is een feit dat<br />
strafbaar is gesteld in het Statuut<br />
van Rome als misdrijf tegen de menselijkheid<br />
en als oorlogsmisdrijf.<br />
Iemand dwingen tot het aangaan<br />
van een huwelijk sec, dus zonder dat<br />
dit gepaard gaat met andere misdrijven,<br />
levert een ernstige mensenrechtenschending<br />
op, maar is qua aard<br />
en ernst niet vergelijkbaar met de<br />
misdrijven die zijn opgenomen in<br />
het Statuut van Rome. Afzonderlijke<br />
strafbaarstelling van huwelijksdwang<br />
in het Statuut van Rome is derhalve<br />
niet aangewezen.<br />
Onderzoek naar gedwongen huwelijken<br />
in Nederland en England toont<br />
aan dat het merendeel van deze<br />
huwelijken plaatsvindt in gesloten,<br />
conservatieve gemeenschappen (o.a.<br />
Indiaanse, Pakistaanse, Marokkaanse,<br />
Turkse, streng katholieke en orthodox<br />
protestantse gemeenschappen).<br />
Ook buiten conflictsituaties blijken<br />
macht en controle (vooral in samenhang<br />
met (familie)eer) een belangrijke<br />
oorzaak van gedwongen huwelijken<br />
te zijn. Op het niveau van het<br />
nationale strafrecht zijn enkele<br />
(Europese) landen, waaronder België,<br />
Duitsland en Engeland, de afgelopen<br />
tijd overgegaan tot het apart strafbaar<br />
stellen van huwelijksdwang.<br />
Hoewel het creëren van een specifiek<br />
delict dat betrekking heeft op<br />
gedwongen huwelijken wellicht van<br />
symbolische waarde zou kunnen zijn,<br />
blijkt het bestaande strafrechtelijke<br />
instrumentarium in Nederland reeds<br />
voldoende uitgerust om gevallen van<br />
huwelijksdwang te kunnen vervolgen.<br />
Zo kunnen gedwongen huwelijken<br />
worden vervolgd via de algemene<br />
dwangbepaling van artikel 284<br />
Wetboek van Strafrecht, of via artikel<br />
285a, dat het opzettelijk beïnvloeden<br />
van iemands vrijheid om een verklaring<br />
af te leggen ten overstaan van<br />
een ambtenaar strafbaar stelt.<br />
Uit de rechtsvergelijking met Engeland<br />
en Wales volgt verder dat de<br />
specifiek voor de problematiek van<br />
huwelijksdwang opgestelde civiele<br />
procedures en maatregelen die daar<br />
in het leven zijn geroepen met de<br />
zogenaamde Forced Marriage (Civil<br />
Protection) Act 2007, ook bestaan in<br />
het Nederlandse civiele recht: met<br />
o.a. de rechtsfiguur van de voorlopige<br />
voorziening kunnen namelijk vergelijkbare<br />
resultaten worden bereikt.<br />
Haenen verdedigde haar proefschrift<br />
op 24 juni jl. aan de Tilburg University.<br />
Haar promotor was prof. dr. T.<br />
Kooijmans.<br />
I. Haenen<br />
Force & Marriage.<br />
The criminalisation of forced<br />
marriage in Dutch, English and<br />
international criminal law<br />
Intersentia 2014, xvii + 404 p., € 75,-<br />
ISBN 978 17 8068 252 5<br />
Werkzekerheid in het<br />
arbeidsrecht<br />
Werkzekerheid is een<br />
begrip dat recent is<br />
opgekomen binnen het<br />
arbeidsmarktbeleid.<br />
Het wordt uitgelegd als<br />
de zekerheid voor mensen<br />
om aan het werk te<br />
blijven, maar niet noodzakelijkerwijs<br />
bij dezelfde werkgever.<br />
Het begrip houdt verband met de<br />
breed gedragen overtuiging dat<br />
werknemers moeten anticiperen op<br />
veranderingen en dat zij breder én<br />
langer inzetbaar moeten zijn. Aan<br />
het steeds inzetbaar zijn op de<br />
arbeidsmarkt kunnen ze hun ‘zekerheid’<br />
ontlenen en niet – zoals wordt<br />
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 24-07-2014 – AFL. 27 1911
Universitair Nieuws<br />
aangenomen nu vaak het geval is –<br />
aan hun huidig dienstverband. Werkzekerheid<br />
verschilt dus van baanzekerheid.<br />
Het is echter nog<br />
onduidelijk wat werkzekerheid in het<br />
arbeidsrechtelijke kader betekent of<br />
kan betekenen. Heeft werkzekerheid<br />
wel een plaats in het arbeidsrecht?<br />
In deze studie van Nuna Zekic wordt<br />
werkzekerheid vanuit een juridische<br />
invalshoek benaderd. Daarbij wordt<br />
ingegaan op de verhouding tot de<br />
zogenoemde fundamentele uitgangspunten<br />
van het arbeidsrecht, zoals<br />
ongelijkheidscompensatie. Door acht<br />
te slaan op deze fundamentele uitgangspunten<br />
kan wellicht meer<br />
gezegd worden over de wenselijkheid<br />
van de voorgestelde verschuiving van<br />
baan- naar werkzekerheid anders dan<br />
dat het vanuit het huidige arbeidsmarktbeleid<br />
raadzaam lijkt. Ook<br />
wordt de vraag behandeld in hoeverre<br />
het geheel van arbeidsrechtelijke<br />
regels momenteel op baan- dan wel<br />
werkzekerheid is gericht. Bestaan er<br />
rechten en plichten in het Nederlandse<br />
positieve arbeidsrecht die op<br />
enige wijze ‘werkzekerheid’ van werknemers<br />
ondersteunen of is het inderdaad<br />
zo dat baanzekerheid de doelstelling<br />
is van het arbeidsrecht?<br />
In het arbeidsmarktbeleid wordt doorgaans<br />
aangenomen dat werkzekerheid<br />
het beste vorm kan krijgen door<br />
middel van collectieve onderhandelingen<br />
tussen werkgevers en werknemers.<br />
In het tweede deel van dit boek<br />
staat werkzekerheid door middel van<br />
cao’s centraal. Eerst wordt de juridische<br />
ruimte verkend die de cao-partijen<br />
hebben om werkzekerheid te regelen.<br />
Wat zijn de mogelijkheden en de<br />
beperkingen van de cao als juridisch<br />
instrument om werkzekerheid vorm<br />
te geven? Deze mogelijkheden en<br />
beperkingen van de cao zijn immers<br />
aan verandering onderhevig en staan<br />
bloot aan effecten van globalisering<br />
en andere sociaaleconomische ontwikkelingen.<br />
Voorts lijken met name<br />
de Europese wetgeving en rechtspraak<br />
gevolgen te hebben voor het<br />
stelsel van collectieve arbeidsvoorwaardenvorming.<br />
In het boek wordt<br />
ook antwoord gegeven op de vraag in<br />
hoeverre en op welke manier momenteel<br />
in cao’s concreet invulling wordt<br />
gegeven aan werkzekerheid. Hiertoe<br />
zijn meer dan 100 belangrijke cao’s<br />
onderzocht, die geldig waren tussen<br />
2010 en 2013. Tot slot wordt de juridische<br />
werking van de gevonden caobepalingen<br />
bestudeerd. Hoe werken<br />
de collectieve werkzekerheidsafspraken<br />
door in individuele arbeidsovereenkomsten?<br />
Op wie hebben de<br />
afspraken betrekking? Ook dit zijn<br />
relevante vragen waarop geen eenvoudige<br />
antwoorden zijn, omdat ook<br />
de werking van de cao aan ontwikkeling<br />
onderhevig is. Dit onderzoek laat<br />
zien welke specifieke vragen vanuit<br />
werkzekerheid in dit complexe gebied<br />
van het arbeidsrecht rijzen.<br />
Is werkzekerheid – letterlijk – de<br />
zekerheid van de toekomst? Een van<br />
de conclusies luidt dat er in het<br />
arbeidsrecht aandacht moet zijn voor<br />
zowel de continuïteit van de loopbaan<br />
– werkzekerheid – als de continuïteit<br />
van het dienstverband – baanzekerheid.<br />
Werkzekerheid is niet vreemd<br />
aan het arbeidsrecht. Zij correspondeert<br />
met de ‘nieuwe’ invulling van<br />
goed werkgeverschap en goed werknemerschap,<br />
maar ook met de ‘oudere’<br />
notie van recht op arbeid. Een vorm<br />
van ontslagbescherming – en daarmee<br />
een vorm van of een mate van<br />
baanzekerheid – maakt echter deel<br />
uit van het recht op arbeid als mensenrecht<br />
en zou ook deel moeten uitmaken<br />
van werkzekerheid.<br />
Zekic verdedigde haar proefschrift op<br />
25 juni jl. aan de Tilburg University.<br />
Haar promotoren waren prof. dr.<br />
A.C.J.M. Wilthagen en prof. dr. F.H.R.<br />
Hendrickx.<br />
N. Zekic<br />
Werkzekerheid in het arbeidsrecht<br />
Uitgeverij Kluwer B.V. 2014, 366 p., € 52,-<br />
ISBN 978 90 1312 511 5<br />
1414<br />
Personalia<br />
Raad van State<br />
Mr. J.Th. Drop, mr. F.D. van Heijningen<br />
en mr. E.A. Minderhoud worden<br />
staatsraad in de afdeling bestuursrechtspraak<br />
van de Raad van State.<br />
De ministerraad heeft ingestemd<br />
met het voorstel van minister Plasterk<br />
van Binnenlandse Zaken en<br />
Koninkrijksrelaties om hen voor<br />
benoeming voor te dragen.<br />
De heer Drop is lid van het Gemeenschappelijk<br />
Hof van Justitie van Aruba,<br />
Curaçao, Sint Maarten en Bonaire,<br />
Sint Eustatius en Saba. De heer Van<br />
Heijningen is waarnemend burgemeester<br />
van Hellevoetsluis. De heer<br />
Minderhoud is gemeenteadvocaat<br />
van Amsterdam en rechter-plaatsvervanger<br />
rechtbank Haarlem.<br />
De benoeming van Drop gaat in op 1<br />
augustus 2014, die van Van Heijningen<br />
op 1 september 2014 en die van<br />
Minderhoud op 1 oktober 2014.<br />
Hoogleraar<br />
Met ingang van 1 juli 2014 is voormalig<br />
nationaal ombudsman dr. Alex<br />
Brenninkmeijer hoogleraar ‘Institutionele<br />
aspecten van de rechtsstaat’ aan<br />
de Universiteit Utrecht. Brenninkmeijer<br />
was van 2005 tot en met 2013<br />
Nationale Ombudsman en is sinds<br />
Voor het plaatsen van berichten<br />
in deze rubriek kunt u uw tips<br />
en informatie sturen naar<br />
njb@kluwer.nl.<br />
januari 2014 het Nederlandse lid van<br />
de Europese Rekenkamer. Aan de Universiteit<br />
Utrecht gaat Brenninkmeijer<br />
onderzoek doen naar de instituties<br />
van de rechtsstaat en het vertrouwen<br />
van de burger in deze instituties. Zijn<br />
onderzoek bevindt zich op het snijvlak<br />
van de disciplines die in de faculteit<br />
Recht, Economie, Bestuur en Orga-<br />
1912 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 24-07-2014 – AFL. 27
nisatie samen komen. Ook in het<br />
universitair brede strategische thema<br />
‘Instituties van de open samenleving’<br />
is hij als onderzoeker actief. Naast het<br />
verrichten van onderzoek deelt Brenninkmeijer<br />
zijn ruime kennis en ervaring<br />
met studenten en wetenschappers<br />
in de vorm van gastcolleges,<br />
lezingen en discussies.<br />
Advocatuur<br />
Per 1 juli treedt<br />
Marleen de Putter<br />
toe als partner bij<br />
advocatenkantoor<br />
Legaltree. De Putter<br />
is gespecialiseerd in<br />
ondernemingsrecht en mededingingsrecht<br />
en heeft in het bijzonder<br />
veel ervaring met melding van overnames<br />
en joint ventures bij de Autoriteit<br />
Consument & Markt (ACM),<br />
advisering en procesvoering over<br />
samenwerkingsovereenkomsten, verticale<br />
overeenkomsten, non-concurrentiebedingen,<br />
misbruik van machtspositie<br />
en kartels. Zij heeft diverse<br />
cliënten bijgestaan tijdens zogeheten<br />
dawn raids (onaangekondigde kartelonderzoeken<br />
van de ACM) en de daarop<br />
volgende procedures. De Putter<br />
werkt onder meer voor binnen- en<br />
buitenlandse distributie- en overslagbedrijven,<br />
fabrikanten, bouwbedrijven,<br />
franchiseorganisaties, belangenverenigingen<br />
en collega advocaten.<br />
Van de 65 nieuwe<br />
partners die Baker &<br />
McKenzie per 1 juli<br />
heeft benoemd, is er<br />
een gestationeerd in<br />
Amsterdam: Maarten<br />
Hoelen, gespecialiseerd in nationaal<br />
en internationaal belastingrecht. Hij<br />
begeleidt zowel Nederlandse als buitenlandse<br />
(multinationale) ondernemingen<br />
en hun aandeelhouders over<br />
kwesties met betrekking tot vennootschapsbelasting<br />
en fiscale geschillenbeslechting<br />
in combinatie met<br />
ondernemingsrecht. Zijn clientèle<br />
bestaat vooral uit innovatieve Nederlandse<br />
multinationale ondernemingen<br />
en hun aandeelhouders. Hoelen<br />
is sinds 2006 werkzaam bij Baker &<br />
McKenzie Amsterdam.<br />
Per 1 juli 2014 is<br />
Simone Hoogeveen<br />
toegetreden als partner<br />
bij van Van Doorne,<br />
in de Proces- en<br />
Verzekeringsrechtpraktijk.<br />
Hoogeveen is gespecialiseerd<br />
in aansprakelijkheid van<br />
accountants en fiscalisten en staat<br />
accountants(organisaties) bij die<br />
tuchtrechtelijk of civielrechtelijk<br />
(dreigen te) worden aangesproken.<br />
Daarnaast heeft zij ruime ervaring<br />
op het gebied van complexe (internationale)<br />
aansprakelijkheidsprocedures.<br />
Hoogeveen is reeds 16 jaar verbonden<br />
aan Van Doorne.<br />
Joost Fanoy is per 1<br />
juli 2014 benoemd<br />
tot partner bij<br />
BarentsKrans. Hij is<br />
gespecialiseerd in alle<br />
aspecten van het<br />
Europees recht, in het bijzonder het<br />
Europees en Nederlands mededingings-<br />
en aanbestedingsrecht. Fanoy<br />
wordt binnen BarentsKrans verantwoordelijk<br />
voor de sectie Mededinging<br />
& Aanbesteding. Hij verleende<br />
in het verleden onder meer praktische<br />
en juridische bijstand tijdens<br />
inspecties van toezichthouders en bij<br />
het indienen van clementieverzoeken<br />
(Autoriteit Consument & Markt<br />
en Europese Commissie).<br />
Agenda<br />
1415<br />
07 10 2014<br />
Mediation congres 2014<br />
Het zevende mediation jaarcongres<br />
met als thema ‘Van procesbegeleider<br />
naar inhoudsdeskundige?’ wordt georganiseerd<br />
door Universiteit Utrecht<br />
en Hogeschool Utrecht in samenwerking<br />
met Maklu Uitgevers. Eén van de<br />
tendensen die zich aftekent binnen<br />
mediation is een ontwikkeling richting<br />
verdere specialisatie. Deze ontwikkeling<br />
kent voor-en nadelen en<br />
voor- en tegenstanders. In het geval<br />
van het strafrecht wordt mediation op<br />
basis van de diverse pilots die inmiddels<br />
op verschillende plaatsen zijn<br />
afgerond steeds meer een volwaardig<br />
alternatief voor een rechterlijke procedure.<br />
Maar in hoeverre leidt dit tot<br />
een juridificering van mediation? Ook<br />
bij andere specialisaties bestaat de<br />
angst dat de inhoud het proces van<br />
mediation overheerst en daarmee de<br />
faciliterende en neutrale rol van de<br />
mediator het aflegt tegen die van<br />
inhoudelijk adviseur, waarmee deze<br />
trend de uitgangspunten van mediation<br />
kan ondermijnen. Tijdens dit congres<br />
wordt stilgestaan bij dit dilemma.<br />
Zijn de nadelen reëel? Wegen die<br />
op tegen de voordelen? Wat kan worden<br />
gedaan om de voordelen van specialisatie<br />
te behouden, maar de nadelen<br />
te verminderen? Of moeten die op<br />
de koop toe worden genomen?<br />
Tijd: dinsdag 7 oktober van 9.00 tot 17.00 uur<br />
Plaats: Pietershof (Raadzaal), Achter Sint Pieter 200 te<br />
Utrecht<br />
Aanmelding: via: www.mediation-utrecht.eu<br />
Inlichtingen: deelname kost € 395. Wanneer u zich<br />
inschrijft vóór 15 augustus betaalt u € 345.<br />
07 11 2014<br />
Najaarsvergadering VGR<br />
De najaarsvergadering van de Vereniging<br />
voor Gezondheidsrecht (VGR)<br />
wordt gehouden en heeft als thema<br />
‘Strafrecht als waarborg voor kwaliteit<br />
van zorg’. Mr. W.R. Kastelein,<br />
advocaat bij Nysingh advocaten en<br />
notarissen te Zwolle, en prof. mr.<br />
P.A.M. Mevis, hoogleraar straf(proces)<br />
recht aan de Erasmus Universiteit<br />
Rotterdam, leiden dit thema in.<br />
Tijd: vrijdag 7 november van 13.30 tot 16.30 uur<br />
Plaats: Domus Medica, Mercatorlaan 1200 te Utrecht<br />
Aanmelding: aanmelding is mogelijk tot uiterlijk 29 okto-<br />
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 24-07-2014 – AFL. 27 1913
Agenda<br />
ber via: www.vereniginggezondheidsrecht.nl/nl/<br />
vergaderingen-najaarsvergaderingen.aspx<br />
Inlichtingen: via: www.vereniginggezondheidsrecht.nl.<br />
Of via mevr. R. van Baal, telefoon: 030 - 28 23 848 of<br />
e-mailadres: vgr@fed.knmg.nl. Toegang is gratis na<br />
verplichte inschrijving.<br />
18 11 2014<br />
Naar een verbeterde<br />
vastgoedketen<br />
Op dit symposium, georganiseerd<br />
door het Notarieel Instituut Groningen,<br />
staat een aantal vraagstukken<br />
centraal rondom het (rechts)verkeer<br />
in onroerende zaken. Aan de orde<br />
komt bijvoorbeeld of kopers van consumentenvastgoed<br />
voldoende in staat<br />
zijn om de consequenties van hun<br />
aankoop te overzien. Eigendomsconstructies<br />
en financieringsarrangementen<br />
zitten vaak ingewikkeld en<br />
ondoorzichtig in elkaar, terwijl het de<br />
vraag is of consumenten adequaat<br />
worden voorgelicht. Illustratief is de<br />
aanhoudende aandacht voor woekerpolissen,<br />
algemene bankvoorwaarden<br />
en (particuliere) erfpacht. Maar ook de<br />
risico’s die kleven aan het onroerend<br />
goed zelf zijn vaak lastig in te schatten.<br />
Is het mogelijk en wenselijk om<br />
de informatie die over vastgoed<br />
beschikbaar is beter te ontsluiten? De<br />
manco’s in de vastgoedketen worden<br />
zowel vanuit juridische, informatiekundige<br />
als (sociaal-)economische<br />
invalshoek beschouwd, met het doel<br />
te komen tot aanbevelingen om (de<br />
inrichting van) de vastgoedketen te<br />
verbeteren en tot een concrete afbakening<br />
van de vragen die in een vervolgonderzoek<br />
centraal moeten staan.<br />
Tijd: dinsdag 18 november van 12.15 tot 17.00 uur<br />
Plaats: 7AM, Buitenhof 47 te Den Haag<br />
Aanmelding: via: www.rug.nl/rechten/congressen<br />
Inlichtingen: via: Fokke Jan Vonck, e-mailadres:<br />
f.j.vonck@rug.nl. Rechtspraktijk en rechterlijke macht<br />
betalen € 225, studenten betalen € 30 en overigen € 150.<br />
Voor deelnemers uit het notariaat zijn 3 PE-punten<br />
aangevraagd.<br />
12 12 2014<br />
eHealth Law conference<br />
The use of ICT (eHealth) in health<br />
care is a promising tool to improve<br />
the safety of patient care, improve<br />
the quality and efficiency of health<br />
care, and therefore strengthening<br />
health systems’ sustainability. Legal<br />
challenges in the eHealth domain<br />
address a variety of issues such as<br />
safeguarding privacy, liability issues,<br />
consent and eroding confidentiality.<br />
Understanding these legal limitations<br />
is an important step towards<br />
developing a large-scale eHealth system.<br />
Solving legal and regulatory barriers<br />
may contribute to standardize<br />
the electronic storage and exchange<br />
of patient information, increase<br />
eHealth interoperability, facilitate a<br />
more sustainable eHealth system,<br />
and most important, making eHealth<br />
applications more accessible for both<br />
health professionals and patients.<br />
The aim of this one-day conference<br />
is to explore a wide range of (legal)<br />
concerns on eHealth and mHealth<br />
applications, discuss current approaches,<br />
pitfalls and potential solutions.<br />
The conference keynote speaker is<br />
Daniel Forslund, CSO, Health Care<br />
Development, Sweden’s Innovation<br />
Agency Vinniva. Erasmus University<br />
cordially invites you and your colleagues/peers<br />
to submit a scientific or<br />
practical abstract/paper or poster to<br />
be considered for presentation at the<br />
conference. When writing your<br />
abstract it is recommended that you<br />
consider the topics listed under topical<br />
sessions (latest abstract submission:<br />
1 November 2014).<br />
Tijd: vrijdag 12 december vanaf 9.00 uur<br />
Plaats: Erasmus University Rotterdam (Woudestein<br />
Campus), Burgemeester Oudlaan 50 te Rotterdam<br />
Aanmelding: via: www.erasmusobservatoryonhealthlaw.nl<br />
Inlichtingen: conference fee is € 100.<br />
Mr. C.J. Goudsmitprijs 2015<br />
Eenmaal in de twee jaar vindt de<br />
uitreiking plaats van de door de<br />
Vereniging voor Gezondheidsrecht<br />
(VGR) ingestelde mr. C.J. Goudsmitprijs,<br />
genoemd naar de eerste voorzitter<br />
van de Vereniging. Deze aanmoedigingsprijs,<br />
bestaande uit een<br />
geldbedrag van € 1.500, is bedoeld<br />
ter stimulering van de kwaliteit en<br />
de kwantiteit van publicaties over<br />
het gezondheidsrecht. De mr. C.J.<br />
Goudsmitprijs 2015 wordt uitgereikt<br />
tijdens de VGR-jaarvergadering<br />
van 24 april 2015. Een jury<br />
kent de prijs toe aan een auteur,<br />
wiens publicatie is verschenen in<br />
de periode van 1 januari 2013 tot<br />
en met 31 december 2014. In aanmerking<br />
voor deze prijs komen<br />
auteurs van artikelen, boeken, rapporten<br />
of andere publicaties op het<br />
gebied van het gezondheidsrecht.<br />
Meer informatie is te vinden op:<br />
www.vereniginggezondheidsrecht.<br />
nl of neem contact op met het<br />
secretariaat van de VGR, mevrouw<br />
R. van Baal, telefoon: 030 - 28 23<br />
848 of e-mail: vgr@fed.knmg.nl.<br />
Agenda kort<br />
19 t/m 22 08 2014<br />
9th International Conference on<br />
Forensic Inference and Statistics<br />
<strong>NJB</strong> 2014/1334, afl. 26, p. 1811<br />
26 09 2014<br />
Neurowetenschap en de<br />
rechtspraktijk<br />
<strong>NJB</strong> 2014/1087, afl. 21, p. 1464<br />
25 09 2014<br />
Jaarcongres Independent legal<br />
Professional 2014<br />
<strong>NJB</strong> 2014/790, afl. 14, p. 974<br />
15 t/m 17 09 2014<br />
Cambridge conference on Public Law<br />
<strong>NJB</strong> 2014/864, afl. 16, p. 1169<br />
Een uitgebreide versie van deze agenda is te raadplegen op www.njb.nl.<br />
1914 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 24-07-2014 – AFL. 27
Burgerlijk<br />
Procesrecht<br />
Praktisch<br />
belicht<br />
Wetswijzigingen in het burgerlijk procesrecht<br />
De zesde, herziene, druk van Burgerlijk Procesrecht Praktisch belicht is geheel<br />
geactualiseerd en beantwoordt veel voorkomende vragen die in het burgerlijk<br />
procesrecht ontstaan. Daar waar onduidelijkheden of problemen bestaan,<br />
wordt een praktische oplossing geleverd. Deze behoefte aan helder inzicht in<br />
het burgerlijk procesrecht geldt zeker in een tijd waarin diverse wetswijzigingen<br />
recent zijn ingevoerd of op korte termijn zullen worden ingevoerd.<br />
Praktisch naslagwerk<br />
Aan de orde komen: de beginselen van en de ontwikkelingen in het Nederlands<br />
burgerlijk procesrecht, de ‘spelers’ in het burgerlijk procesrecht, de bevoegdheid<br />
van de rechter, het betekenen (nationaal en internationaal) van en de inhoud<br />
van exploten, de dagvaardingsprocedure in eerste aanleg, het bewijsrecht,<br />
de incidenten in het burgerlijk procesrecht, het eind- en tussenvonnis, het<br />
kort geding, de verzoekschriftprocedure in eerste aanleg, de rechtsmiddelen,<br />
bijzondere procedures, de mogelijkheid van alternatieve geschillenbeslechting<br />
(mediation, bindend advies en arbitrage) en de hoofdlijnen van het executie- en<br />
beslagrecht. Gekozen is voor een team van auteurs met jarenlange ervaring in<br />
de rechterlijke macht, advocatuur, juridische adviespraktijk of wetenschap. Dit<br />
boek vormt dan ook een onmisbaar naslagwerk voor iedere praktijkjurist.<br />
Onder redactie van: prof. mr. A.W. Jongbloed en<br />
prof. mr. A.L.H. Ernes<br />
ISBN: 9789013119565<br />
Aantal pagina’s: 692<br />
Datum verschijning: 21 mei 2014<br />
Prijs:<br />
€ 72,50 (incl. btw)<br />
De uitgave is tevens verkrijgbaar als e-book en wordt<br />
ook online aangeboden.<br />
www.kluwer.nl/shop<br />
in onze shop bestelt u zonder verzendkosten
Maak uw<br />
Auteur@Kluwerprofiel aan!<br />
Vergroot uw<br />
zichtbaarheid online<br />
Met ingang van dit jaar kunt u als Kluwer auteur een auteursprofiel maken binnen Auteur@Kluwer.<br />
Een persoonlijke profielpagina waarin actuele Kluwer uitgaven van uw hand automatisch ingelezen<br />
worden. Direct gelinkt aan de Kluwer shop en in de loop van dit jaar ook aan de online search portal<br />
Kluwer Navigator. Een ideale manier om uw zichtbaarheid online te vergroten.<br />
Ga nu naar<br />
auteur.kluwer.nl/voor-auteurs<br />
en maak in 5 eenvoudige stappen uw<br />
Auteur@Kluwer profiel aan!