19.11.2014 Views

NJB-1427

NJB-1427

NJB-1427

SHOW MORE
SHOW LESS

You also want an ePaper? Increase the reach of your titles

YUMPU automatically turns print PDFs into web optimized ePapers that Google loves.

NEDERLANDS JURISTENBLAD<br />

HAATZAAIEN<br />

De nIeuwe Omgevingswet<br />

Schorsing Kamerleden<br />

Crises, rampen en recht:<br />

Jaarvergadering NJV 2014<br />

C.W. Dubbink †<br />

P. 1813-1914 JAARGANG 89 25 JULI 2014<br />

27<br />

10304679


Europese douaneregelgeving<br />

Lexplicatie<br />

De Algemene douanewet is de basis voor de inzet van de douane bij al haar taken. De<br />

wet is met name een uitwerking van het Europese douanerecht voor Nederland en<br />

regelt onderwerpen als de controlebevoegdheden, de douane-expediteur, heffing van<br />

rechten, strafbepalingen en beroepsmogelijkheden.<br />

Dit Lexplicatiedeel bevat de wet en een selectie van de overige nationale regelgeving over<br />

de douane. Door de auteur per artikel voorzien van commentaar, met name ontleend<br />

aan de parlementaire behandeling en toelichtingen van de nationale wetgeving.<br />

Auteur:<br />

mr. F.J. Wiarda<br />

Druk: 2<br />

ISBN: 9789013124057<br />

Verschijningsdatum: 23 juni 2014<br />

Aantal pagina’s: 812<br />

Prijs: € 72,50<br />

De uitgave is tevens verkrijgbaar als e-book en wordt<br />

ook online aangeboden.<br />

Serieinformatie<br />

Lexplicatie bevat meer dan 100 000 commentaren<br />

op individuele artikelen uit meer<br />

dan 6000 Nederlandse, Europese en internationale<br />

regelingen. Lexplicatie is online<br />

toegankelijk via de Kluwer Navigator en<br />

maakt onderdeel uit van de Kluwer Collecties<br />

en Kluwer Essentials. Als regelingen ingrijpend<br />

wijzigen dan verschijnt er een uitgave<br />

op papier. Lexplicatie is de voortzetting van<br />

de boekenserie Schuurman en Jordens & de<br />

ADW.<br />

Eerder verschenen in deze serie:<br />

•Crisis- en herstelwet<br />

ISBN: 9789013115581<br />

•Wet educatie beroepsonderwijs<br />

ISBN: 9789013115604<br />

•Burgerlijk Wetboek Boek 8<br />

Verkeersmiddelen en vervoer (deel II)<br />

ISBN: 9789013104448<br />

Algemene douanewet<br />

De belangrijkste Europese douaneregelgeving is opgenomen in het Communautair<br />

douanewetboek (CDW). Het is de basis voor alle maatregelen die zijn verbonden aan de<br />

in-, uit- en doorvoer van goederen in de Europese Unie en daarmee tevens in Nederland.<br />

In dit Lexplicatiedeel is het CDW opgenomen en de Toepassingsverordening. Daarna is<br />

opgenomen de Verordening met betrekking tot de tarief- en statistieknomenclatuur en<br />

het gemeenschappelijk douanetarief (zonder bijlage), gevolgd door de basisverordening<br />

inzake douanevrijstellingen met de daarbij behorende toepassingsverordeningen en de<br />

Verordening betreffende de afschaffing van douaneformaliteiten bij intracommunautaire<br />

vluchten en zeereizen.<br />

Auteur:<br />

mr. F.J. Wiarda<br />

Druk: 2<br />

ISBN: 9789013124033<br />

Verschijningsdatum: 19 juni 2014<br />

Aantal pagina’s: 716<br />

Prijs: € 72,50<br />

De uitgave is tevens verkrijgbaar als e-book en wordt<br />

ook online aangeboden.<br />

www.kluwer.nl/shop<br />

in onze shop bestelt u zonder verzendkosten


Inhoud<br />

Vooraf 1335 1813<br />

Prof. mr. P.J. Wattel<br />

Omzetting of verdubbeling<br />

van BV’s?<br />

Wetenschap 1336 1814<br />

Mr. E.H. Janssen<br />

Wilders, waardigheid en de<br />

grenzen van het politiek debat<br />

Focus 1337 1821<br />

Prof. dr. F.P.C.L. Tonnaer<br />

Balanceren tussen markt en<br />

milieu<br />

Naar een codex voor de fysieke<br />

leefomgeving<br />

Opinie 1338 1826<br />

Mr. dr. H.G. Warmelink<br />

Goedbedoelde nonsens<br />

De schorsing van Kamerlid<br />

Voortman<br />

Verslag 1339 1828<br />

Mr. B.A.A. Postma<br />

Mr. T. Bertens<br />

Crises, rampen en recht<br />

Verslag Jaarvergadering NJV 2014<br />

Rede 1340 1834<br />

Mr. Y. Buruma<br />

‘Rapport morale’<br />

Jaarrede Nederlandse<br />

Juristenvereniging, 13 juni 2014<br />

Notulen 1341 1839<br />

Notulen van de algemene<br />

vergadering van de Nederlandse<br />

Juristen-Vereniging, gehouden op<br />

13 juni 2014 te Den Haag<br />

Reacties 1342 1842<br />

Mr. H.C.D. Korvinus<br />

Het ideaal van Buruma:<br />

3100 onoverwinnelijke vorsten<br />

Mr. Y. Buruma<br />

Naschrift<br />

In Memoriam 1343 1843<br />

Mr. G.J.M. Corstens<br />

Mr. C.W. Dubbink<br />

(12 januari 1914 – 8 juli 2014)<br />

Opmerkelijk is dat<br />

NEDERLAND nu<br />

hetzelfde stelsel invoert<br />

als het BRITSE dat aan<br />

de orde was in het<br />

OER-ARREST over<br />

vennootschappelijke<br />

emigratie DAILY MAIL<br />

Pagina 1813<br />

In zekere zin kan een<br />

mogelijke VERVOLGING<br />

van WILDERS nu voor zijn<br />

uitlatingen over ‘minder<br />

Marokkanen’ als een<br />

HERKANSING worden<br />

beschouwd Pagina 1815<br />

Zo’n omvangrijke operatie<br />

draagt het RISICO in<br />

zich dat er een wettelijke<br />

HYPERTROFIE ontstaat<br />

van gestapelde of gebundelde<br />

bepalingen uit de BESTAANDE<br />

regelingen Pagina 1822<br />

De SCHORSING lijkt in<br />

de eerste plaats een<br />

OVERDREVEN uiting van<br />

flinkigheid om verder rumoer de<br />

KOP in te drukken<br />

Pagina 1827<br />

10304679<br />

NEDERLANDS JURISTENBLAD<br />

HAATZAAIEN<br />

De nIeuwe Omgevingswet<br />

Schorsing Kamerleden<br />

Crises, rampen en recht:<br />

Jaarvergadering NJV 2014<br />

C.W. Dubbink †<br />

P. 1813-1914 JAARGANG 89 25 JULI 2014<br />

27<br />

Onder de aanwezige LEDEN<br />

bleek de breed gedragen<br />

opvatting te bestaan dat de<br />

REGULERINGSREFLEX<br />

moet worden BEDWONGEN<br />

Pagina 1828<br />

De Staat is AANSPRAKELIJK<br />

voor de schade van familieleden<br />

van 320 mannen die in<br />

SREBRENICA zijn GEDOOD<br />

Pagina 1909<br />

In juli en augustus verschijnt het<br />

<strong>NJB</strong> DRIEWEKELIJKS.<br />

Afl. 28 komt uit op 15 augustus.<br />

Vanaf afl. 29 (5 september) wordt<br />

de wekelijkse frequentie weer<br />

hervat.<br />

Rubrieken<br />

1344-1371 Rechtspraak 1844<br />

1372 Boeken 1880<br />

1373-1386 Tijdschriften 1881<br />

1387-1406 Wetgeving 1894<br />

1407-1412 Nieuws 1906<br />

1413 Universitair nieuws 1911<br />

1414 Personalia 1912<br />

1415 Agenda 1913<br />

Omslag: © Aloysius Patrimonio/ImageZoo/<br />

Corbis<br />

Rectificatie<br />

In het artikel ‘Versnelling van de doorlooptijden van de rechtszaken met<br />

40%. Realistisch of Haagsche bluf?’ van Margreet Ahsmann en Hans<br />

Hofhuis (<strong>NJB</strong> 2014/1273, afl. 26, p. 1743) zijn de eerste twee zinnen van<br />

de auteursnoot verkeerd overgenomen. Daar had moeten staan:<br />

Prof. mr. M.J.A.M. Ahsmann is bijzonder hoogleraar Rechtspleging in<br />

Leiden en senior rechter A rechtbank Den Haag. Mr. H.F.M. Hofhuis is<br />

rechter-plaatsvervanger in (en oud-president van) die rechtbank.


NEDERLANDS JURISTENBLAD<br />

Opgericht in 1925 Eerste redacteur J.C. van Oven<br />

Erevoorzitter J.M. Polak<br />

Redacteuren Tom Barkhuysen, Ybo Buruma, Coen Drion,<br />

Ton Hartlief, Corien (J.E.J.) Prins (vz.), Taru Spronken,<br />

Peter J. Wattel<br />

Medewerkers Barend Barentsen, sociaal recht (socialezekerheidsrecht),<br />

Stefaan Van den Bogaert, Europees recht,<br />

Alex F.M. Brenninkmeijer, alternatieve geschillen -<br />

beslechting, Wibren van der Burg, rechtsfilosofie en<br />

rechtstheorie, G.J.M. Corstens, Europees strafrecht,<br />

Remy Chavannes, technologie en recht, Eric Daalder,<br />

bestuursrecht, Caroline Forder, personen-, familie- en<br />

jeugdrecht, Janneke H. Gerards, rechten van de mens,<br />

Ivo Giesen, burgerlijke rechtsvordering en rechts pleging,<br />

Aart Hendriks, gezondheidsrecht, Marc Hertogh, rechtssociologie,<br />

P.F. van der Heijden, internationaal arbeidsrecht,<br />

C.J.H. Jansen, rechtsgeschiedenis, Piet Hein van Kempen,<br />

straf(proces)recht, Harm-Jan de Kluiver, ondernemingsrecht,<br />

Willemien den Ouden, bestuursrecht, Stefan Sagel,<br />

arbeidsrecht, Nico J. Schrijver, volkenrecht en het recht der<br />

intern. organisaties, Ben Schueler, omgevingsrecht,<br />

Thomas Spijkerboer, migratierecht, T.F.E. Tjong Tjin Tai,<br />

verbintenissenrecht, F.M.J. Verstijlen, zakenrecht,<br />

Dirk J.G. Visser, auteursrecht en intellectuele eigendom,<br />

Inge C. van der Vlies, kunst en recht, Rein Wesseling,<br />

mededingingsrecht, Reinout Wibier, financieel recht,<br />

Willem J. Witteveen, staatsrecht<br />

Auteursaanwijzingen Zie www.njb.nl. Het al dan niet op<br />

verzoek van de redactie aanbieden van artikelen impliceert<br />

toestemming voor openbaarmaking en ver veelvoudiging<br />

t.b.v. de elektronische ontsluiting van het <strong>NJB</strong>.<br />

Logo Artikelen met dit logo zijn door externe peer<br />

reviewers beoordeeld.<br />

Citeerwijze <strong>NJB</strong> 2014/[publicatienr.], [afl.], [pag.]<br />

Redactiebureau Bezoekadres: Lange Voorhout 84,<br />

Den Haag, postadres: Postbus 30104, 2500 GC Den Haag,<br />

tel. (0172) 466399, e-mail njb@kluwer.nl<br />

Internet www.njb.nl en www.kluwer.nl<br />

Secretaris, nieuws- en informatie-redacteur Else Lohman<br />

Adjunct-secretaris Berber Goris<br />

Secretariaat Nel Andrea-Lemmers<br />

Vormgeving Colorscan bv, Voorhout, www.colorscan.nl.<br />

Uitgever Simon van der Linde<br />

Uitgeverij Kluwer, Postbus 23, 7400 GA Deventer.<br />

Op alle uitgaven van Kluwer zijn de algemene leveringsvoorwaarden<br />

van toepassing, zie www.kluwer.nl.<br />

Abonnementenadministratie, productinformatie Kluwer<br />

Afdeling Klantcontacten, www.kluwer.nl/klantenservice,<br />

tel. (0570) 673 555.<br />

Abonnementsprijs (per jaar) Tijdschrift: € 310 (incl. btw.).<br />

<strong>NJB</strong> Online: Licentieprijs incl. eerste gebruiker € 340 (excl.<br />

btw), extra gebruiker € 100 (excl. btw). Combinatieabonnement:<br />

Licentieprijs incl. eerste gebruiker € 340 (excl.<br />

btw). Prijs ieder volgende gebruiker € 100 (excl. btw). Bij<br />

dit abonnement ontvangt u 1 tijdschrift gratis en krijgt u<br />

toegang tot <strong>NJB</strong> Online. Zie voor details: www.njb.nl (bij<br />

abonneren). Studenten 50% korting. Losse nummers<br />

€ 7,50. Abonnementen kunnen op elk gewenst moment<br />

worden aangegaan voor de duur van minimaal één jaar<br />

vanaf de eerste levering, vooraf gefactureerd voor de volledige<br />

periode. Abonnementen kunnen schriftelijk tot drie<br />

maanden voor de aanvang van het nieuwe abonnementsjaar<br />

worden opgezegd; bij niet-tijdige opzegging wordt het<br />

abonnement automatisch met een jaar verlengd.<br />

Gebruik persoonsgegevens Kluwer BV legt de gegevens<br />

van abonnees vast voor de uitvoering van de (abonnements-)over<br />

eenkomst . De gegevens kunnen door Kluwer,<br />

of zorgvuldig geselecteerde derden, worden gebruikt om u te<br />

informeren over relevante producten en diensten. Indien u<br />

hier bezwaar tegen heeft, kunt u contact met ons opnemen.<br />

Media advies/advertentiedeelname Maarten Schuttél<br />

Capital Media Services<br />

Staringstraat 11, 6521 AE Nijmegen<br />

Tel. 024 - 360 77 10, mail@capitalmediaservices.nl<br />

ISSN 0165-0483 <strong>NJB</strong> verschijnt iedere vrijdag, in juli en<br />

augustus driewekelijks. Hoewel aan de totstandkoming van<br />

deze uitgave de uiterste zorg is besteed, aanvaarden de<br />

auteur(s), redacteur(en) en uitgever(s) geen aansprakelijkheid<br />

voor eventuele fouten en onvolkomenheden, noch<br />

voor gevolgen hiervan. Voor zover het maken van kopieën<br />

uit deze uitgave is toegestaan op grond van art. 16h t/m<br />

16m Auteurswet j°. Besluit van 29 december 2008, Stb.<br />

2008, 583, dient men de daarvoor wettelijk verschuldigde<br />

vergoeding te voldoen aan de Stichting Reprorecht te<br />

Hoofd dorp (Postbus 3051, 2130 KB).<br />

Aan Erasmus School of Law studeren ruim 4000 studenten en werken circa 350 medewerkers. Erasmus School<br />

of Law verzorgt de Bacheloropleidingen Rechtsgeleerdheid, Fiscaal recht en Criminologie, waarbij het onderwijs<br />

is gericht op ‘active academic learning’. Studenten kunnen daarna kiezen uit vijftien masteropleidingen. Voor de<br />

student die meer wil, is er het mr.drs.-programma, de dubbelstudie van economie en rechten. Na de masteropleiding<br />

verzorgt Erasmus School of Law (o.a. in samenwerking met Erasmus Academie) postdoctoraal onderwijs.<br />

Het onderzoek van Erasmus School of Law is thematisch georganiseerd met een focus op een aantal onderzoeksprogramma’s<br />

en speerpunten. Zowel bij het onderzoek als in het onderwijs zijn internationalisering en<br />

multidisciplinariteit vanzelfsprekend.<br />

Universitair docent of wetenschappelijk docent Staats- en/of<br />

bestuursrecht<br />

Erasmus Universiteit Rotterdam<br />

Erasmus School of Law heeft ambitieuze doelstellingen. De wetenschappelijke staf werkt dagelijks aan<br />

topnoteringen voor onderwijs en onderzoek. Deze ambities stellen eisen aan de organisatie die deze<br />

doelstellingen helpt realiseren.<br />

Als universitair docent (1,0 fte) zult u een belangrijk aandeel hebben in het innovatieve onderwijssysteem<br />

van de faculteit, in ieder geval wat betreft de vakken staatsrecht en/of bestuursrecht. Voor deze functie<br />

dient u een (bijna) gepromoveerde jurist te zijn met een ondernemende inslag met goede kennis van<br />

Staats- en Bestuursrecht en heeft u aantoonbare belangstelling voor het multidisciplinaire onderzoek.<br />

Als wetenschappelijk docent (0,8 fte) bent u binnen het innovatieve onderwijssysteem (mede) verantwoordelijk<br />

in de bachelorfase voor de vakken Inleiding Publiekrecht en/of Bestuursrecht. Voor deze functie<br />

zijn wij op zoek naar een afgestudeerde ondernemende jurist met uitstekende cijfers in het Nederlands<br />

recht en goede communicatievaardigheden.<br />

Voor nadere informatie over de functies kunt u zich wenden tot de heer prof. mr. L.J.J. Rogier,<br />

tel. 010 - 408 27 20 of 06 - 10 92 60 90 (privé), e-mail l.rogier@law.eur.nl.<br />

Uitgebreide functieomschrijving kunt u vinden op<br />

https://www.academictransfer.com/employer/EUR/vacancy/23900/lang/nl/<br />

Acquisitie n.a.v. deze advertentie wordt niet op prijs gesteld.


Vooraf<br />

1335<br />

Omzetting of verdubbeling van BV’s?<br />

27<br />

Nederland bereidt wetgeving voor over grensoverschrijdende<br />

omzetting van rechtspersonen. De<br />

toelichting op art. 334rr BW van het voorontwerp 1<br />

zegt dat als een NV/BV een grensoverschrijdende omzetting<br />

aankondigt terwijl nog een belastingschuld openstaat of<br />

door de omzetting ontstaat, die schuld moet worden voldaan<br />

vóór omzetting. De fiscus kan zich zo nodig bedienen<br />

van art. 2:334qq BW (verzet door schuldeisers) of 334rr BW<br />

(blokkering door de Minister in het algemeen belang).<br />

Aanleiding voor de omzettingswetgeving zijn het Cartesioarrest<br />

C-210/06 van het HvJ EU (over de zetelverplaatsing<br />

van een rechtspersoon van Hongarije (siège réèl-stelsel) naar<br />

Italië), en het uitblijven van harmonisatie op EU-niveau.<br />

Sommigen 2 leidden uit Cartesio af dat vennootschappen<br />

uit incorporatielanden zoals Nederland hun oprichtingsrecht<br />

kunnen afschudden door hun werkelijke zetel te verplaatsen<br />

naar een lidstaat met vennootschapsrechtelijke<br />

inreisregeling en zich om te zetten in een lokale rechtsvorm.<br />

Daarmee zou ontsnapt kunnen worden aan, bijvoorbeeld,<br />

een enquête van minderheidsaandeelhouders of<br />

binnenlandse belastingplicht (art. 2(4) Wet op de vennootschapsbelasting<br />

knoopt aan oprichtingsrecht). In de praktijk<br />

wordt kennelijk al druk geadviseerd op basis van het<br />

idee dat BV’s hun vennootschapsbelastingplicht kunnen<br />

afschudden door zich grensoverschrijdend om te zetten en<br />

zich in Nederland uit te schrijven.<br />

In Cartesio overwoog het HvJ EU:<br />

“110 Een lidstaat mag dus zowel de aanknoping omschrijven<br />

die van een vennootschap vereist is opdat deze kan worden<br />

geacht te zijn opgericht volgens het nationale recht (…), als<br />

de aanknoping die vereist is om deze hoedanigheid naderhand<br />

te kunnen handhaven. Deze bevoegdheid omvat de<br />

mogelijkheid voor deze lidstaat om een onder zijn nationale<br />

recht vallende vennootschap niet toe te staan deze hoedanigheid<br />

te behouden wanneer zij zich in een andere lidstaat<br />

wenst te herorganiseren door de verplaatsing van haar zetel<br />

naar het grondgebied van die lidstaat, (…).<br />

111 Een dergelijk geval van verplaatsing van de zetel van<br />

een (…) vennootschap naar een andere lidstaat zonder verandering<br />

van het recht waaronder zij valt, moet echter worden<br />

onderscheiden van het geval van de verplaatsing van<br />

een (…) vennootschap naar een andere lidstaat mét verandering<br />

van het toepasselijke nationale recht, waarbij de<br />

vennootschap wordt omgezet in een vennootschapsvorm<br />

die valt onder het nationale recht van de lidstaat waar zij<br />

naartoe is verplaatst.<br />

112 In dit laatste geval kan de in punt 110 (…) genoemde<br />

bevoegdheid, (…), er (…) geen rechtvaardiging voor vormen<br />

dat de lidstaat van oprichting, door de ontbinding en liquidatie<br />

van deze vennootschap te vereisen, haar belet zich om<br />

te zetten in een vennootschap naar nationaal recht van die<br />

andere lidstaat voor zover diens recht dit toestaat.”<br />

Deze overwegingen gaan duidelijk niet over vertrek uit een<br />

incorporatiestelsel (waarbij het oprichtingsrecht immers juist<br />

behouden blijft), maar uitsluitend over Staten die de toepasselijkheid<br />

van hun recht juist beëindigen bij vertrek. Dat de<br />

term “omzetting” dan valt, ligt volstrekt voor de hand omdat<br />

er dan maar één toepasselijk statuut resteert (dat van de ontvangststaat).<br />

Hongarije mocht Cartesio hoe dan ook haar<br />

Hongaarse statuut afnemen, maar mocht geen ontbinding<br />

en liquidatie eisen als Italië vervangend statuut verleent. Had<br />

Hongarije een incorporatiestelsel gehad, dan was Cartesio per<br />

definitie Hongaars gebleven en was irrelevant geweest of Italië<br />

een inreisregeling had. Uit de arresten C-208/00 Überseering<br />

en C-167/01 Inspire Art blijkt immers dat Italië dan<br />

verplicht zou zijn geweest om Cartesio’s Hongaarse statuut te<br />

erkennen en geen Italiaans statuut mocht eisen, zodat geen<br />

behoefte aan omzetting zou hebben bestaan.<br />

Op Cartesio kan dus niet gebaseerd worden dat een Nederlandse<br />

BV die naar België gaat en mede statuten optrekt<br />

naar Belgisch recht, haar Nederlandse rechtspersoonlijkheid<br />

(en dus binnenlandse belastingplicht) zou verliezen. Een<br />

dubbel statuut is naar Belgisch noch Nederlands recht problematisch,<br />

noch in strijd met de vestigingsvrijheid: België<br />

behandelt de immigrante niet ongunstiger dan Belgische<br />

Bvba’s en erkent het Nederlandse statuut, zoals Überseering<br />

eist; Nederland behandelt de emigrante niet ongunstiger<br />

dan binnenslands geleide BV’s, noch belet hij haar een parallel<br />

Belgisch statuut te verwerven. Uit de fiscale arresten<br />

C-513/04, Kerckhaert-Morres (r.o. 20), C-128/08, Damseaux<br />

(r.o. 27 en 22) en C-67/08, Block (r.o. 28 en 31), blijkt expliciet<br />

dat de EU-Verdragsvrijheden zich niet verzetten tegen ‘parallelle<br />

uitoefening’ van jurisdictie, zelfs niet als dat tot dubbele<br />

belasting leidt, mits beide lidstaten het grensoverschrijdende<br />

geval niet ongunstiger behandelen dan het binnenlandse.<br />

Voor natuurlijke personen blijkt bovendien uit C-336/96, Gilly<br />

(r.o. 27 juncto 31 en 35), dat lidstaten bevoegd zijn om<br />

jurisdictie te koppelen aan nationaliteit en uit C-513/03, Van<br />

Hilten-Van der Heijden, dat zij geëmigreerde onderdanen<br />

ondanks hun feitelijke vertrek mogen blijven onderwerpen<br />

als (fictieve) inwoners.<br />

Fiscaalrechtelijk zie ik de zin van grensoverschrijdende<br />

omzetting dus niet: Cartesio zegt niets over behoud of verlies<br />

van oprichtingsrecht bij vertrek uit een incorporatiestaat,<br />

met name niet dat de oprichtingsstaat de rechtspersoon<br />

niet zou mogen blijven aanmerken als ‘eigen’<br />

rechtspersoon. Zelfs als dat anders zou zijn, zegt dat nog<br />

niets over het fiscale recht. Art. 2(4) Wet Vpb luidt: “heeft de<br />

oprichting (…) plaatsgevonden naar Nederlands recht, dan<br />

wordt (…) het lichaam steeds geacht in Nederland te zijn<br />

gevestigd.” Zelfs als een nieuw rechtskleed vennootschapsrechtelijk<br />

verlies van de BV-status zou meebrengen, neemt<br />

dat niet weg dat het lichaam naar Nederlands recht is opgericht<br />

en dus binnenlands belastingplichtig blijft. En uit<br />

C-371/10, National Grid Indus, blijkt expliciet dat lidstaten<br />

exitheffingen mogen opleggen aan vertrekkende rechtspersonen<br />

als zij hun fiscale jurisdictie daardoor verliezen.<br />

Aan de art. 2:334qq BW en 334rr BW lijkt de Nederlandse<br />

fiscus dus weinig behoefte te hebben. Opmerkelijk is wel<br />

dat Nederland met art. 334rr BW nu hetzelfde stelsel<br />

invoert als het Britse dat in 1988 aan de orde was in het<br />

oer-arrest van het HvJ EU over vennootschappelijke emigratie<br />

(81/87, Daily Mail).<br />

Peter Wattel<br />

Noten<br />

1. Zie http://www.internetconsultatie.nl/grensoverschrijdende_omzetting.<br />

2. Bijvoorbeeld L. Timmerman: Willen we dit? Ondernemingsrecht 2009/2, en J.W. Bellingwout:<br />

Cartesio: mijlpaal en doorbraak na Daily Mail; WFR 2009/217.<br />

Reageer op <strong>NJB</strong>log.nl op het Vooraf<br />

NEDERLANDS JURISTENBLAD – 24-07-2014 – AFL. 27 1813


1336<br />

Wetenschap<br />

Wilders, waardigheid<br />

en de grenzen van het<br />

politiek debat<br />

Esther Janssen 1<br />

In dit artikel wordt betoogd dat Wilders vervolgd moet worden door het OM wegens aanzetten tot haat en<br />

discriminatie (137d Sr) in verband met zijn uitlatingen in het kader van de gemeenteraadsverkiezingen over<br />

‘minder Marokkanen’ en dat Wilders op die grond veroordeeld kan worden door de rechter. Vervolging van<br />

Wilders kan een wezenlijke bijdrage leveren aan de markering van de wettelijke norm. Wil artikel 137d nog<br />

enige zeggingskracht hebben, dan dient het ingezet te worden in gevallen als het onderhavige.<br />

Inleiding<br />

Op 19 maart tijdens de uitslagenavond van de gemeenteraadsverkiezingen<br />

van de PVV in Den Haag stelde Geert<br />

Wilders zijn publiek de vraag of zij meer of minder Marokkanen<br />

in de stad en in Nederland willen. Het publiek<br />

scandeerde ‘minder, minder, minder’, waarop Wilders reageerde<br />

met ‘Dat gaan we regelen’. Eerder in de verkiezingscampagne<br />

verklaarde Wilders tegenover een verslaggever<br />

dat Den Haag een stad moet worden ‘met minder lasten<br />

en als het even kan wat minder Marokkanen’. Beide optredens<br />

van Wilders werden veelvuldig in nieuws- en actualiteitenprogramma’s<br />

op de televisie uitgezonden. Naar aanleiding<br />

van deze uitspraken ontving de politie en het<br />

Openbaar Ministerie duizenden meldingen en aangiften<br />

van aanzetten tot haat en discriminatie − ook wel ‘hate<br />

speech’, ‘haatzaaien’ genoemd. 2 Hoe moet de wenselijkheid<br />

van een mogelijke vervolging en de haalbaarheid van een<br />

mogelijke veroordeling van Wilders wegens aanzetten tot<br />

haat en discriminatie nu gewaardeerd worden, in het licht<br />

van Wilders’ eerdere vrijspraak in verband met zijn uitlatingen<br />

over de Islam en Moslims?<br />

In dit artikel betoog ik dat Wilders strafrechtelijk<br />

vervolgd moet en veroordeeld kan worden wegens zijn<br />

uitlatingen over ‘minder Marokkanen’.<br />

1. Vervolgingsbeleid van het Openbaar<br />

Ministerie ten aanzien van discriminatie<br />

Allereerst volgt de noodzaak tot vervolging van Wilders<br />

uit het vervolgingsbeleid van het Openbaar Ministerie ten<br />

aanzien van discriminatie zelf. Het Openbaar Ministerie<br />

heeft een aantal beleidsregels opgesteld voor de handhaving<br />

van ‘discriminatiebepalingen’ en de vervolging van<br />

‘discriminatiefeiten’, die zijn neergelegd in de Aanwijzing<br />

discriminatie (2007A010). De Aanwijzing discriminatie<br />

bepaalt, kort gezegd, dat de vervolging van discriminatiefeiten,<br />

waaronder uitlatingen die beledigen of aanzetten<br />

tot haat en discriminatie in de zin van artikel 137c-d Sr,<br />

in principe wenselijk is, mits een veroordeling haalbaar is.<br />

Volgens de Aanwijzing geldt namelijk, dat bij overtreding<br />

van discriminatiebepalingen altijd een strafrechtelijke<br />

reactie volgt. Op voorhand wordt aangenomen dat opportuniteit<br />

aanwezig is. Bij uitlatingen die aanzetten tot haat<br />

of discriminatie dient in beginsel te worden gedagvaard.<br />

De Aanwijzing stelt ook dat eventueel martelaarschap<br />

of uitbuiting van de forumfunctie in geen geval een argument<br />

kan zijn om niet te dagvaarden. Wat betreft Wilders’<br />

eerdere uitspraken over Islam en Moslims en zijn huidige<br />

uitspraken over ‘minder Marokkanen’ kan de opvatting, dat<br />

Wilders slechts de juridische grenzen opzoekt voor mediaaandacht<br />

en politiek gewin en daarom beter genegeerd kan<br />

worden, geen argument vormen om niet tot vervolging<br />

over te gaan. Sterker nog, de Aanwijzing overweegt: ‘Het<br />

strafrecht biedt bij uitstek de mogelijkheid om mensen<br />

publiekelijk ter verantwoording te roepen en te straffen.<br />

Discriminatiezaken krijgen dikwijls veel media-aandacht<br />

en bieden het OM aldus een goede gelegenheid om de<br />

strafrechtelijke bijdrage aan de aanpak van het discriminatieprobleem<br />

voor het voetlicht te brengen.’<br />

Juist omdat er zo veel verschil van mening en onduidelijkheid<br />

bestaat over de interpretatie en toepassing van<br />

het ‘haatzaai’-delict, zijn er vraagtekens te plaatsen bij het<br />

technisch sepot door het OM in de vorige Wilders-zaak 3<br />

en bij de werkbaarheid van de Aanwijzing discriminatie in<br />

het algemeen. De Aanwijzing overweegt echter: ‘In discriminatiezaken<br />

dient de strafrechtelijke handhaving (…) een<br />

wezenlijke bijdrage te leveren aan de markering van de<br />

wettelijke norm. Om met effect strafrechtelijk te kunnen<br />

optreden is een eenduidig beleid en een actieve opstelling<br />

van het OM (...) noodzakelijk.’ De eerdere vervolging van<br />

Wilders wegens zijn uitlatingen over Islam en Moslims<br />

had meer helderheid kunnen bieden over die wettelijke<br />

norm, maar het hierna te behandelen eindvonnis in die<br />

1814 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 24-07-2014 – AFL. 27


zaak laat juist nog veel vragen open. In zekere zin kan een<br />

mogelijke vervolging van Wilders nu voor zijn uitlatingen<br />

over ‘minder Marokkanen’ dus als een herkansing worden<br />

beschouwd.<br />

2. De benadering van ‘haatzaaien’ in de<br />

vorige Wilders-zaak<br />

Dat laatste geldt te meer, omdat de benadering van ‘haatzaaien’<br />

door het Openbaar Ministerie en Rechtbank<br />

Amsterdam in de vorige Wilders-zaak − en daarmee Wilders’<br />

vrijspraak 4 − discutabel is; zij volgt niet zonder meer<br />

uit de wetsgeschiedenis van en de jurisprudentie over<br />

artikel 137d Sr. 5 Dat geldt zowel voor de visie op welke<br />

belangen artikel 137d Sr nu precies beoogt te beschermen<br />

als de gestelde eisen aan de delictsbestanddelen van 137d<br />

Sr en de kwalificatie van Wilders’ uitlatingen onder het<br />

delict. Tot slot kunnen er kanttekeningen geplaatst worden<br />

bij het verloop van het strafproces en de strafprocesrechtelijke<br />

verhoudingen tussen partijen.<br />

Het OM stelde dat artikel 137d primair bedoeld is om<br />

de openbare orde te beschermen tegen de directe ontaarding<br />

van het publiek debat in wanordelijkheden, geweld en<br />

verboden handelingen zoals discriminatie. Pas in laatste<br />

instantie en slechts indirect zou het artikel individuen<br />

beogen te beschermen tegen de aanval die in de uitlating<br />

wordt gedaan tegen de groep waartoe zij behoren. Het OM<br />

leidde dit af uit het feit, dat artikel 137d in de strafwet is<br />

gecategoriseerd als openbare orde-delict. Maar dat betekent<br />

helemaal nog niet dat voor strafbaarheid onder artikel 137d<br />

als vereiste geldt het bewijs van een (dreigende) verstoring<br />

van de openbare orde. Een dergelijk vereiste past eerder bij<br />

het Nederlandse opruiingsdelict van artikel 131 Sr.<br />

Kijken we naar de achtergrond van de haatzaai-bepaling,<br />

dan blijkt dat de wetgever met de invoering van<br />

– onder andere – artikel 137d het Internationaal Verdrag<br />

inzake uitbanning van alle vormen van rassendiscriminatie<br />

(IVUR) heeft willen implementeren. Het doel van artikel<br />

137d is dan ook niet zozeer handhaving van de openbare<br />

orde, maar veeleer het voorkomen van het bestaan van discriminatie<br />

en de bescherming van de fundamentele rechten<br />

van anderen, op grond van het basisprincipe van de<br />

gelijke waardigheid van ieder mens ongeacht ras of religie.<br />

Het artikel beperkt zich daarom niet tot letterlijke aansporingen<br />

tot concrete onrechtmatige handelingen. Maar door<br />

de implementatie van het IVUR door de Nederlandse wetgever<br />

onder het openbare-ordebegrip, worden die achterliggende<br />

belangen achter artikel 137d niet helder. Dat maakt<br />

ook de reikwijdte van het delict onduidelijk.<br />

Vanuit de ratio van de openbare orde hebben het<br />

Openbaar Ministerie en Rechtbank Amsterdam het haatzaaiverbod<br />

van artikel 137d nauw geïnterpreteerd. Zij stelden<br />

namelijk erg hoge eisen aan het strafbaar aanzetten<br />

tot haat, bijvoorbeeld dat uitlatingen een opruiend<br />

Wilders lijkt zijn taal te hebben<br />

omgeschakeld van een discours over<br />

religie naar een over etnische en<br />

nationale afkomst in relatie tot<br />

dezelfde doelgemeenschap<br />

‘krachtversterkend element’ moeten bezitten, en aan het<br />

strafbaar aanzetten tot discriminatie, bijvoorbeeld een<br />

verhoogd opzet-vereiste. Die verscherpte criteria zorgden<br />

voor een beperkt toepassingsbereik van artikel 137d. De<br />

strekking van het Wilders-vonnis is, algemeen gesteld, dat<br />

voor strafbaarheid op grond van artikel 137d is vereist dat<br />

uitlatingen min of meer letterlijk, direct en in krachtige<br />

termen aansporen tot haatdragende gedragingen of<br />

gericht zijn op concrete omschreven discriminatoire handelingen<br />

tegen een bepaalde groep. De meeste van Wilders’<br />

uitspraken over de Islam en ‘islamisering’ voldeden<br />

hier niet aan.<br />

Overigens scheidde het OM – en in navolging Rechtbank<br />

Amsterdam – de beoordeling van de strafbaarheid<br />

van Wilders’ uitlatingen over de Islam en Moslims wegens<br />

aanzetten tot haat en discriminatie op grond van religie<br />

strikt van die van Wilders’ uitlatingen over niet-westerse<br />

allochtonen en Marokkanen wegens aanzetten tot haat en<br />

discriminatie op grond van ras. Ook die laatste uitlatingen<br />

werden niet strafbaar geacht en kennelijk gewaardeerd als<br />

vrije religiekritiek. Daarmee bleef een kernvraag, namelijk<br />

of Wilders met zijn uitspraken het Islamitisch geloof niet<br />

behandelde als het centrale kenmerk van de etnische identiteit<br />

en nationale afkomst van leden van de Marokkaanse<br />

gemeenschap in Nederland, onbeantwoord. Wilders lijkt<br />

zijn taal nu te hebben omgeschakeld van een discours over<br />

religie naar een discours over etnische en nationale<br />

afkomst in relatie tot een en dezelfde doelgemeenschap.<br />

Het OM en de rechtbank achtten vervolgens ook zijn<br />

meer concrete politieke voorstellen – zoals ‘De grenzen<br />

dicht, geen islamieten meer Nederland in, veel moslims<br />

Nederland uit, denaturalisatie van Islamitische criminelen’<br />

– uiteindelijk niet strafbaar. Zij hechtten namelijk veel<br />

waarde aan het perspectief van Wilders die zijn uitlatingen<br />

noodzakelijk acht om maatschappelijke problemen aan de<br />

kaak te stellen. Het vonnis strekt ertoe, dat in een publiek<br />

debat gedane politieke voorstellen tot maatregelen die<br />

− wanneer uitgevoerd − mogelijkerwijs een verboden vorm<br />

van discriminatie opleveren niet per definitie ‘grensoverschrijdend’<br />

zijn. In de jaren negentig werd politicus Janmaat<br />

nog wel veroordeeld op grond van artikel 137d wegens zijn<br />

Auteur<br />

Noten<br />

2. In het vervolg worden deze drie termen<br />

als synoniemen gebruikt.<br />

3. Vergelijk E.J. Dommering, ‘Zwijgen is<br />

zilver, wraken is goud; De tunnelvisie van het<br />

OM in het Wilders-proces’, De Groene<br />

Amsterdammer, week 44, 4 november 2010.<br />

4. Rb. Amsterdam 23 juni 2011,<br />

Mediaforum 2011, p. 280-282 (m.nt. Van<br />

Noorloos); Ars Aequi 2012, p. 288-289<br />

(m.nt. Rozemond); p. 290-294 (m.nt.<br />

Schutgens).<br />

5. Zie uitgebreider: E.H. Janssen & A.J.<br />

Nieuwenhuis, ‘De verhouding tussen vrijheid<br />

van meningsuiting en discriminatie in<br />

het Wilders-proces: Een analyse van ‘het<br />

proces van de eeuw’’, NTM/NJCM-Bulletin,<br />

2012/2, p. 177-207.<br />

1. Mr. E.H. Janssen is promovenda aan de<br />

rechtenfaculteit van de Universiteit van<br />

Amsterdam. Haar onderzoek gaat over vrijheid<br />

van meningsuiting en ‘hate speech’ op<br />

grond van ras en religie in Nederland, Frankrijk<br />

en het Europese en internationale recht.<br />

NEDERLANDS JURISTENBLAD – 24-07-2014 – AFL. 27 1815


Wetenschap<br />

uitlating ‘Zodra we de mogelijkheid en de macht hebben,<br />

schaffen we de multiculturele samenleving af’. 6<br />

In de Wilders-zaak hechtte de rechter duidelijk groter<br />

belang aan het immigratie- en integratiedebat. De vraag<br />

komt echter op wanneer politieke voorstellen wel ‘grensoverschrijdend’<br />

en dus strafbaar zijn. Men kan stellen dat<br />

een uiterste grens van het vrije politieke debat overschreden<br />

wordt, wanneer er sprake is van misbruik van het<br />

recht op vrijheid van meningsuiting. Daarvan is sprake,<br />

wanneer uitlatingen gericht zijn op de vernietiging van<br />

andermans grondrechten die in Nederland zonder onderscheid<br />

naar ras bestaan. 7 Men ontkomt er niet aan om bij<br />

1816 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 24-07-2014 – AFL. 27


die beoordeling een politiek voorstel op zijn discriminatoire<br />

karakter te waarderen. Zo interpreteer ik ook het vervolgingsbevel<br />

van Hof Amsterdam in de Wilders-zaak,<br />

waarin de strafbaarheid van Wilders’ eerdere uitlatingen<br />

werden geplaatst in het licht van artikel 17 EVRM, dat<br />

misbruik van recht verbiedt. 8<br />

Hoewel het OM door Hof Amsterdam was bevolen<br />

Wilders te vervolgen, hield het OM voet bij stuk en eiste<br />

geen veroordeling maar vrijspraak van Wilders. In feite<br />

betrof de zaak geen procedure op tegenspraak. De verdediging<br />

stemde immers in met de lezing van het OM en de<br />

benadeelden mochten in eerste instantie slechts hun<br />

schade toelichten, terwijl die juist afhing van de interpretatie<br />

van artikel 137d en de toepassing van de bepaling op<br />

Wilders’ uitlatingen. De civiele partijen trachtten nog naar<br />

voren te brengen dat artikel 137d niet slechts een openbare<br />

orde delict is; ingekleurd door normen van het internationaal<br />

recht gegrond in de menselijke waardigheid diende<br />

artikel 137d Sr geacht te worden de intrinsieke waarde<br />

te beschermen van het recht te leven in een samenleving<br />

die vrij is van intolerante, haatdragende en discriminerende<br />

uitlatingen, zoals die van Wilders. Het zou goed zijn,<br />

als die juridische discussie ten overstaan van de rechter<br />

alsnog wordt gevoerd.<br />

3. Internationaalrechtelijke normen ten<br />

aanzien van ‘hate speech’<br />

Nationale grenzen aan ‘hate speech’ worden inderdaad ten<br />

dele bepaald door het internationale recht. Ik beperk mij<br />

hier tot enige opmerkingen over de staatsverplichtingen<br />

onder het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en<br />

Politieke Rechten (IVBPR), het Europees Verdrag van de<br />

Rechten van de Mens (EVRM) en het Internationaal Verdrag<br />

inzake Uitbanning van alle vormen van Rassendiscriminatie<br />

(IVUR).<br />

Artikel 20 (2) IVBPR verplicht lidstaten ‘het propageren<br />

van op nationale afkomst, ras of godsdienst gebaseerde<br />

haatgevoelens die aanzetten tot discriminatie, vijandigheid<br />

of geweld bij de wet te verbieden’, maar het<br />

artikel eist niet per se een strafrechtelijk verbod. In de<br />

Wilders-zaak, hebben de benadeelden een klacht tegen<br />

Wilders’ vrijspraak ingediend bij het VN-Mensenrechtencomité,<br />

9 dat toezicht houdt op de naleving van het IVB-<br />

PR, wegens schending van dit verbod. Het is echter onzeker<br />

of het Comité de benadeelden ontvankelijk zal<br />

verklaren. Het Comité heeft namelijk tot nu toe slechts<br />

zaken inhoudelijk behandeld, waarin een schending van<br />

de vrijheid van meningsuiting (artikel 19 (3)) centraal<br />

stond en niet direct van het verbod in artikel 20 (2). 10 De<br />

vraag of individuen artikel 20 (2) IVBPR direct mogen<br />

inroepen voor het Comité onder het Optionele Protocol<br />

is nog onbeslist.<br />

Het EHRM verleent staten een ruime<br />

beoordelingsmarge voor het stellen<br />

van beperkingen aan een heftig<br />

politiek debat over de zo gevoelige<br />

problematiek rondom immigratie en<br />

integratie<br />

Het EHRM acht optreden tegen ‘hate speech’, door<br />

het Hof ruim omschreven als ‘all forms of expression<br />

which spread, incite, promote or justify hatred based<br />

on intolerance (including religious intolerance)’,<br />

gerechtvaardigd. Het Hof legt daarbij ook een zekere<br />

nadruk op de speciale verantwoordelijkheid van een<br />

politicus om niet aan te zetten tot religieuze intolerantie.<br />

Aan de andere kant verleent het EHRM staten uiteindelijk<br />

toch een ruime beoordelingsmarge voor het<br />

stellen van beperkingen aan een heftig politiek debat<br />

over de zo gevoelige problematiek rondom immigratie<br />

en integratie. 11 Daarom verrast het niet dat de klacht,<br />

die ook bij het EHRM is ingediend tegen Wilders’ vrijspraak<br />

wegens schending van artikel 9 EVRM dat de<br />

godsdienstvrijheid garandeert, niet-ontvankelijk is verklaard.<br />

12<br />

Onder het IVBPR en het EVRM bestaat dus enige<br />

marge voor lidstaten om op te treden tegen ‘hate<br />

speech’; uit de verdragen en de jurisprudentie vloeien<br />

geen heldere, harde positieve verplichtingen voor strafbaarstelling<br />

en vervolging voort. Het OM en de rechter<br />

zouden zich nu wel meer dan in de vorige Wilders-zaak<br />

kunnen laten inspireren door de jurisprudentie van het<br />

EHRM, waaruit blijkt welke uitlatingen verboden<br />

mógen worden om de menselijke waardigheid te<br />

beschermen en discriminatie te voorkomen. Maar in<br />

principe heeft die marge gevolgen voor de doorwerking<br />

van dat recht in de Nederlandse rechtsorde. Dat ligt<br />

toch anders bij het IVUR, omdat artikel 4a IVUR lidstaten<br />

verplicht ‘hate speech’ strafbaar te stellen en artikel<br />

137d juist beoogt artikel 4a IVUR te implementeren.<br />

Daarom zou ik ervoor willen pleiten om artikel 137d,<br />

voor zover het Nederlandse recht onduidelijk is, meer<br />

in het licht van de verplichtingen van het IVUR te interpreteren<br />

en toe te passen.<br />

Artikel 4a IVUR eist van lidstaten strafbaar bij wet te<br />

verklaren niet alleen ‘aanzetting tot rassendiscriminatie,<br />

zomede alle daden van geweld of aanzetting daartoe’<br />

6. HR 18 mei 1999, NJ 1999, 634 (m.nt.<br />

’t Hart).<br />

7. Zie eerder ook: Janssen & Nieuwenhuis<br />

2012.<br />

8. Hof Amsterdam 21 januari 2009,<br />

ECLI:NL:GHAMS:2009:BH0496, NJ<br />

2009/191 (m.nt. Buruma), Strafblad 2009,<br />

p. 198-208 (m.nt. Fennema), Mediaforum<br />

2009/8 (m.nt. A. J. Nieuwenhuis).<br />

9. Communicatie onder het IVBPR d.d. 15<br />

november 2011, toegankelijk op: www.<br />

prakkendoliveira.nl/user/file/complaint-epgeanonimiseerde-s60bw-111111712190.<br />

pdf.<br />

10. Bijvoorbeeld: Ross vs. Canada,<br />

736/1997, CCPR/C/70/D/736/1997.<br />

11. EHRM 10 juli 2008, appl.no. 15948/03<br />

(Soulas vs. Frankrijk), EHRC 2008/112<br />

(m.nt. J.H. Gerards); EHRM 16 juli 2009,<br />

appl.no. 15615/07 (Féret vs. België), EHRC<br />

2009/111 (m.nt. D. Voorhoof), NJ<br />

2009/412, p. 4055-4058 (m.nt. Dommering),<br />

Mediaforum 2009, (m.nt. Voorhoof);<br />

141 EHRM 20 april 2010, appl.no.<br />

18788/09 (Le Pen vs. Frankrijk) (rec.), NJ<br />

2010/429 (m.nt. Dommering), NTM/<br />

NJCM-Bulletin 2010, p. 533-540 (m.nt.<br />

Lawson), annotatie D. Voorhoof op: www.<br />

psw.ugent.be/dv/page.aspx?id=5.<br />

12. De klacht is afgewezen per brief d.d. 11<br />

oktober 2012 verstuurd aan de klager<br />

(ongepubliceerd).<br />

NEDERLANDS JURISTENBLAD – 24-07-2014 – AFL. 27 1817


Wetenschap<br />

maar ook het veel bredere ‘verspreiden, op welke wijze<br />

ook, van denkbeelden die zijn gegrond op rassensuperioriteit<br />

of rassenhaat’. In de visie van de IVUR-commissie<br />

betreft het een veelvormig verbod; in zijn recente General<br />

Recommendation no. 35 over ‘combatting racist hate<br />

speech’ 13 adviseert de IVUR-commissie lidstaten strafbaar<br />

bij wet te verklaren en effectief te sanctioneren ‘elke verspreiding<br />

van denkbeelden die zijn gegrond op rassensuperioriteit<br />

of haat; aanzetten tot haat, minachting of discriminatie;<br />

bedreiging of aanzetten tot geweld;<br />

beledigingen, spot of laster of de rechtvaardiging van<br />

haat, minachting of discriminatie, wanneer zij duidelijk<br />

neerkomen op aanzetten tot haat of discriminatie’. 14 Deze<br />

vormen van ‘hate speech’ kunnen dus als strafbaar onder<br />

artikel 137d worden beschouwd, voor zover zij niet onder<br />

andere strafbepalingen vallen; uiteindelijk moeten de<br />

uitingsdelicten tezamen voldoende bescherming bieden.<br />

Bij de strafbaarstelling van ‘aanzetten’ dienen lidstaten<br />

volgens de Commissie rekening te houden met<br />

belangrijke elementen als het opzet van de spreker en het<br />

dreigend gevaar of de waarschijnlijkheid dat zijn uitlating<br />

zal resulteren in het gewenste gedrag. 15 Dat geeft de lidstaten<br />

dus in principe wel enige marge met betrekking<br />

tot het vereiste verband tussen een meningsuiting en een<br />

daaruit resulterende handeling of effect op de openbare<br />

orde; het vereiste van een ‘krachtversterkend element’ of<br />

een hoog opzet-vereiste lijkt binnen die marge te vallen.<br />

Maar vervolgens rijst dan de vraag hoe het delict toegepast<br />

dient te worden en hoe uitlatingen daar nu precies<br />

onder gekwalificeerd moeten worden.<br />

General Recommendation no. 35 zegt daarover dat<br />

rekening gehouden moet worden met een aantal contextuele<br />

factoren, op de eerste plaats de inhoud en vorm van<br />

een uitlating; of een uitlating direct en provocatief is, welke<br />

vorm en stijl die heeft. De aanbeveling overweegt<br />

‘Racist hate speech kan vele vormen aannemen en is niet<br />

beperkt tot expliciet racistische uitlatingen. (…) Uitlatingen<br />

waarin specifieke raciale of etnische groepen worden<br />

aangevallen kunnen gebruik maken van indirect taalgebruik<br />

om doelwitten en doelen te versluieren. Andere factoren<br />

zijn onder andere de positie van de spreker – de<br />

commissie benadrukt de rol van politici in het bijdragen<br />

tot het scheppen van een negatief klimaat ten opzichte<br />

van de door het verdrag beschermde groepen – en de reikwijdte<br />

van de uitlating – daaronder begrepen het soort<br />

publiek en massamedium en de frequentie van de communicatie;<br />

in het bijzonder wanneer herhaling het<br />

bestaan suggereert van een opzettelijke strategie om vijandschap<br />

te wekken ten opzichte van etnische en raciale<br />

groepen’. 16<br />

Met deze aanbevelingen in het achterhoofd, kan<br />

onderzocht worden hoe Wilders’ uitlatingen over ‘minder<br />

Marokkanen’, gegeven de context waarin zij zijn gedaan,<br />

gekwalificeerd kunnen worden.<br />

4. De strafrechtelijke waardering van Wilders’<br />

uitlatingen over minder Marokkanen<br />

Naar hun inhoud en strekking geven Wilders’ uitlatingen<br />

over Marokkanen tijdens de verkiezingscampagne en op<br />

de betreffende verkiezingsavond expliciet blijk van een<br />

streven naar de aanwezigheid van minder Marokkanen in<br />

Nederland. Wilders heeft zich later wel verdedigd met het<br />

argument dat hij zijn publiek slechts een simpele vraag<br />

heeft gesteld en niet zelf ‘minder’ heeft gescandeerd. Dat<br />

geldt in ieder geval niet voor zijn uitlating tijdens de verkiezingscampagne<br />

en met zijn reactie ‘dat gaan we regelen’<br />

tijdens de verkiezingsavond heeft Wilders de wensen<br />

van zijn publiek op zijn minst onderschreven. Bovendien<br />

kun je je afvragen of Wilders met zijn vraag naar meer of<br />

minder Marokkanen zijn publiek niet gewoon uitlokt om<br />

‘minder, minder, minder’ te scanderen en daardoor zijn<br />

publiek strafbaar ophitst; de vraag maakte immers onderdeel<br />

van een drietal vragen aan zijn publiek. Wilders<br />

vroeg hen eerst of ze meer of minder Europese Unie willen,<br />

waarop men ‘minder’ riep. Vervolgens vroeg Wilders<br />

zijn publiek of ze meer of minder PvdA willen, waarop<br />

herhaaldelijk ‘minder’ klonk. Men kan stellen, dat deze<br />

stijl maakt, dat er in de uiteindelijke vraag naar ‘meer of<br />

minder Marokkanen’ sprake is van een opruiend ‘krachtversterkend<br />

element’. 17<br />

Allereerst kan men betogen dat Wilders zijn publiek<br />

strafbaar aanzet tot haat. In de jurisprudentie is ‘haat’ ook<br />

wel omschreven als gevoelens van diepe afkeer en minachting<br />

en het aanzetten tot haat is zo gekarakteriseerd<br />

dat een uitlating groepen tegenover elkaar plaatst en hierdoor<br />

voor een ‘intrinsiek conflictueuze tweespalt’ zorgt. 18<br />

Wilders’ uitlatingen lijken hieraan te voldoen, ook al<br />

wordt in de uitlatingen de groep Marokkanen niet letterlijk<br />

en met zoveel woorden tegenover de groep autochtone<br />

Nederlanders geplaatst. De uitdrukking van een algemeen<br />

streven naar minder Marokkanen in Nederland,<br />

zonder enige nadere motivering of nuancering, kan nauwelijks<br />

anders worden geïnterpreteerd dan dat er een<br />

onoplosbaar belangenconflict bestaat tussen in Nederland<br />

aanwezige Marokkanen en overige Nederlanders. In de<br />

tweede plaats kunnen Wilders’ uitlatingen gedaan in het<br />

kader van verkiezingen ook beschouwd worden als een<br />

strafbare vorm van aanzetten tot discriminatie. Zij verwoorden<br />

namelijk letterlijk een politiek streven naar een<br />

bepaalde samenstelling van de bevolking puur op basis<br />

van nationale of etnische afkomst en een beleid dat ertoe<br />

strekt dat de in Nederland aanwezige Marokkanen op<br />

grond van hun nationale of etnische afkomst het land zullen<br />

moeten verlaten. Dit komt neer op discriminatie en de<br />

miskenning van de gelijke grondrechten van nationale<br />

minderheden.<br />

Wilders heeft later wel verklaard, dat hij met zijn<br />

uitspraken niet doelde op alle in Nederland aanwezige<br />

Marokkanen, maar alleen ‘de criminele Marokkanen’ en/<br />

of ‘Marokkanen met een dubbele nationaliteit’ (paspoort).<br />

De subjectieve bedoelingen van een spreker zijn<br />

echter strafrechtelijk niet relevant. Het opzet om aan te<br />

zetten tot haat en discriminatie dient namelijk bepaald<br />

te worden aan de hand van de waardering van de uitlating<br />

zelf. Daarbij kan het strafrechtelijk wel relevant zijn<br />

of een spreker zich bewust is van het strafbare karakter<br />

De subjectieve bedoelingen<br />

van een spreker zijn<br />

strafrechtelijk niet relevant<br />

1818 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 24-07-2014 – AFL. 27


van zijn uitlating. 19 Wilders heeft ongeclausuleerd over<br />

Marokkanen als groep in zijn geheel gesproken. Wilders’<br />

bewustzijn van de verstrekkendheid en de mogelijke<br />

effecten van zijn uitlatingen blijkt wel uit de manier<br />

waarop hij zijn vraag over meer of minder Marokkanen<br />

inleidde: ‘En de derde vraag is, en ik mag het eigenlijk<br />

niet zeggen, want er wordt aangifte tegen je gedaan. En<br />

misschien zijn er zelfs D66-officieren die ons een proces<br />

aandoen. (…)’. Kan er, gegeven Wilders’ gebruik van het<br />

ongeclausuleerde ‘minder Marokkanen’ tijdens de verkiezingen<br />

en voor de camera, niet gesproken worden van<br />

een opzettelijke strategie om vijandschap te wekken ten<br />

opzichte van Marokkanen?<br />

In het licht van de verplichtingen van het IVUR en<br />

de aanbevelingen van de IVUR-Commissie kunnen Wilders’<br />

uitlatingen over ‘minder Marokkanen’ naar Nederlands<br />

recht als een strafbare vorm van aanzetten tot haat<br />

en discriminatie beschouwd worden.<br />

5. Een korte blik op het Franse recht<br />

Tot slot kan er voor het stellen van grenzen aan ‘hate speech’<br />

in Nederland ter inspiratie gekeken worden naar hoe andere<br />

In Frankrijk zou Wilders<br />

zonder twijfel worden vervolgd<br />

en veroordeeld voor haatzaaien<br />

landen het IVUR hebben geïmplementeerd en hoe haatzaaidelicten<br />

daar in het nationale recht zijn ingebed en worden<br />

toegepast. In Frankrijk zou Wilders bijvoorbeeld zonder twijfel<br />

worden vervolgd en veroordeeld voor haatzaaien wegens<br />

zijn uitlatingen over ‘minder Marokkanen’.<br />

Dat komt in de eerste plaats doordat de Franse discriminatoire<br />

uitingsdelicten meer dan in Nederland ingebed<br />

zijn in de waarden van de Franse Grondwet, die expliciet<br />

verwijst naar de menselijke waardigheid. Dit principe<br />

vormt dan ook een leidraad voor de Franse wetgever en<br />

rechter bij het stellen van grenzen aan discriminatoire<br />

uitingen. 20 De Nederlandse Grondwet heeft minder normatieve<br />

kracht. Het zoeken van houvast in de − categorisering<br />

van artikel 137d als openbare orde-delict in de –<br />

strafwet zelf is daarom wel begrijpelijk. Onlangs heeft het<br />

kabinet aangekondigd alsnog het voorstel van de Staatscommissie<br />

over te nemen om een algemene bepaling in<br />

de Grondwet op te nemen, in die zin dat voor artikel 1<br />

wordt toegevoegd ‘De grondwet waarborgt de democratie,<br />

de rechtsstaat en de grondrechten’. 21 Dat is goed nieuws;<br />

een dergelijke bepaling kan in de toekomst als kompas en<br />

referentiepunt fungeren voor het stellen van heldere,<br />

goed gemotiveerde grenzen aan haatzaaiende uitlatingen<br />

in het publieke debat door wetgever en rechter.<br />

In Frankrijk leidt de rationale van het voorkomen<br />

van het bestaan van discriminatie en de bescherming van<br />

de fundamentele rechten van anderen - op grond van het<br />

grondwettelijk basis principe van de gelijke waardigheid<br />

- in zijn algemeenheid ertoe, dat het haatzaai-delict niet<br />

beperkt is tot letterlijke aansporingen tot concrete gedragingen<br />

die een directe bedreiging voor de openbare orde<br />

vormen, maar meer verkapte vormen van ‘aanzetten’<br />

behelzen die een voedingsbodem kunnen vormen voor<br />

dergelijke gedragingen en waarvan het waarschijnlijk is<br />

dat zij tot toekomstig discriminatie en geweld leiden. Dit<br />

omvat een keur aan uitlatingen die wegens hun strekking<br />

groepen tegen elkaar op kunnen zetten. Verschillende<br />

politici van het Franse Front National, de partij waarmee<br />

Wilders in het kader van de Europese verkiezingen een<br />

samenwerkingsverband is aangegaan, zijn dan ook veroordeeld<br />

voor aanzetten tot haat en discriminatie wegens<br />

discriminerende politieke voorstellen en uitlatingen<br />

gedaan tijdens verkiezingscampagnes, in politieke pamfletten<br />

of het extreem rechtse blad Rivarol waarin Algerijnen,<br />

Marokkanen, of Moslims - als groep in zijn geheel -<br />

gestigmatiseerd worden en afgeschilderd worden als een<br />

gevaar voor de Franse samenleving, omdat ze hun religieuze<br />

of morele wetten zouden opleggen aan autochtone<br />

Franse burgers, de sociale zekerheid zouden misbruiken<br />

of de oorzaak zijn van verhoogde criminaliteitscijfers. Het<br />

meest bekend is wel de veroordeling van politicus Jean-<br />

Marie Le Pen van het Front National in verband met zijn<br />

uitlating ‘d’autant que quand je dis qu’avec 25 millions de<br />

musulmans chez nous, les français raseront les murs, des<br />

gens dans la salle me disent non sans raison: ‘mais monsieur<br />

Le Pen, c’est déjà le cas maintenant’’. 22<br />

Dat komt in de tweede plaats door het beleid van de<br />

Franse overheid. Vanuit het oogpunt van een effectief<br />

optreden tegen racisme en discriminatie, bestaat er nauwe<br />

samenwerking en nauw overleg tussen het Franse OM<br />

en de grootste anti-racisme organisaties ten aanzien van<br />

de vervolging van gevallen van ‘hate speech’. Bovendien<br />

geeft de wet anti-racisme organisaties het recht om op<br />

eigen initiatief strafzaken tegen ‘hate speech’ in gang te<br />

zetten en zich te voegen als civiele partij. Wanneer het<br />

OM beslist niet tot vervolging over te gaan, kan het OM<br />

dus ‘overruled’ worden door anti-racisme organisaties. In<br />

13. Die aanbevelingen zijn overigens geïnspireerd<br />

door recent onderzoek naar de<br />

omvang van staatsverplichtingen ten aanzien<br />

van ‘hate speech’ onder internationaal recht.<br />

Zie: Rabat Plan of Action on the prohibition<br />

of advocacy of national, racial or religious<br />

hatred that constitutes incitement to discrimination,<br />

hostility or violence, Conclusions<br />

and recommendations emanating from the<br />

four regional expert workshops organised by<br />

OHCHR, in 2011, and adopted by experts in<br />

Rabat, Morocco on 5 October 2012.<br />

14. CERD/C/GC/35, para. 13.<br />

15. Ibid., para. 16.<br />

ECLI:NL:HR:2002:AD8693, NJ 2002/421<br />

(m.nt. P.A.M. Mevis).<br />

19. Tekst & Commentaar, Wetboek van<br />

Strafrecht, Ten Voorde, Artikel 137 d, Aant.<br />

7; Rb. Utrecht, 26 april 2010,<br />

ECLI:NL:RBUTR:2010:BM8138, NJFS<br />

2010/231.<br />

20. E.H. Janssen, Faith in Public Debate, An<br />

Inquiry into the Relationship between<br />

Freedom of Expression and Hate Speech on<br />

account of Religion and Race in France, the<br />

Netherlands and European and International<br />

Law (diss. Amsterdam UvA), ophanden<br />

zijnde.<br />

21. Kamerstukken I 2013/14, 31 570, K.<br />

16. Ibid., para. 15.<br />

17. Vergelijk A.J. Nieuwenhuis in: ‘Drie<br />

redenen om Wilders wél en drie redenen<br />

om hem niet te vervolgen’, NRC Handelsblad<br />

29 maart 2014.<br />

22. Cour de Cassation, ch. crim., 3 februari<br />

2009, nº06-83063 08-82402, Bull. Crim.<br />

2009/25.<br />

18. HR 2 april 2002,<br />

NEDERLANDS JURISTENBLAD – 24-07-2014 – AFL. 27 1819


Wetenschap<br />

Wil artikel 137d nog enige<br />

zeggingskracht hebben dan<br />

dient het ingezet te worden in<br />

gevallen als het onderhavige<br />

dat geval zijn het de organisaties die de rechtszaak inhoudelijk<br />

voeren en voegt het OM zich als het ware om te<br />

adviseren over de strafbaarheid. Ik wil hier niet pleiten<br />

voor onverkort invoeren van dit systeem van de ‘action<br />

civile’ in Nederland, maar een voordeel daarvan is wel dat<br />

het karakter van een procedure op tegenspraak wordt<br />

behouden, ook als het OM vrijspraak adviseert. Het Franse<br />

systeem kan daarom wel inspireren tot verbetering van<br />

het verloop van het strafproces en de strafprocesrechtelijke<br />

verhouding tussen partijen in geval het OM vrijspraak<br />

eist binnen het Nederlandse systeem.<br />

6. Besluit – een tweede vervolging van<br />

Wilders<br />

In dit artikel werd betoogd dat Wilders vervolgd moet<br />

worden door het OM wegens aanzetten tot haat en discriminatie<br />

(137d Sr) in verband met zijn uitlatingen over<br />

‘minder Marokkanen’ en dat Wilders op die grond veroordeeld<br />

kan worden door de rechter. Vervolging van Wilders<br />

kan een wezenlijke bijdrage leveren aan de markering<br />

van de wettelijke norm. Een goed gemotiveerd<br />

vonnis kan duidelijk maken dat het haatzaaiverbod in<br />

het licht van het IVUR primair beoogt de menselijke<br />

waardigheid te beschermen en het ontstaan van discriminatie<br />

te voorkomen en dat artikel 137d daarom niet<br />

beperkt is tot letterlijke aansporingen tot concrete<br />

gedragingen die een directe bedreiging voor de openbare<br />

orde vormen, maar meer verkapte vormen van ‘aanzetten’<br />

kan behelzen. Men kan stellen, dat wil artikel 137d<br />

nog enige zeggingskracht hebben, het ingezet dient te<br />

worden in gevallen als het onderhavige.<br />

Vanuit het oogpunt van rechtszekerheid is het<br />

belangrijk dat er een duidelijke ondergrens aan het vrije<br />

publieke en politieke debat wordt gesteld. Het kan echter<br />

zijn, dat het OM Wilders’ uitlatingen over ‘minder Marokkanen’<br />

niet strafbaar acht en daarom de zaak wederom<br />

seponeert, maar dat het OM toch wordt bevolen Wilders te<br />

vervolgen. In het specifieke geval dat het OM dan weer<br />

vrijspraak eist, zouden de gevoegde civiele partijen zich<br />

uit moeten kunnen spreken over de strafbaarheid van<br />

Wilders’ uitlatingen op grond van hun interpretatie van<br />

artikel 137c/d en hun kwalificatie van Wilders’ uitlatingen<br />

− los van enige strafoplegging aan Wilders. Op die<br />

manier kan het karakter van een procedure op tegenspraak<br />

worden behouden, wat de kwaliteit van de beoordeling<br />

door de rechter alleen maar ten goede zal komen.<br />

1820 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 24-07-2014 – AFL. 27


Focus 1337<br />

Balanceren tussen<br />

markt en milieu<br />

Naar een codex voor de fysieke leefomgeving<br />

Frans Tonnaer 1<br />

Het ziet er serieus naar uit dat de door sommigen gedroomde en voor anderen verguisde Omgevingswet er<br />

toch gaat komen nu het voorstel voor zo’n wet op 16 juni aan de Tweede Kamer is aangeboden. 2 De uitvoering<br />

van de wet wordt een oefening in balanceren tussen markt en milieu. De zorg voor de fysieke leefomgeving<br />

eist naast effectieve instrumenten een duidelijk normatief wettelijk kader. De Raad van State was<br />

kritisch over het gebrek aan inhoud van dat kader. Zijn advies heeft er in elk geval toe bijgedragen dat het<br />

wetsvoorstel meer substantie heeft gekregen dan de eerdere voorstellen die in het informele circuit de ronde<br />

deden. Maar is het ook genoeg om voldoende recht te doen aan de zorg voor de fysieke leefomgeving?<br />

Het spel is nu dan toch op de wagen! 3<br />

Onder het motto ‘ruimte voor ontwikkeling, waarborgen<br />

voor kwaliteit’ geeft de regering blijk van haar ambities<br />

met de nieuwe Omgevingswet. 4 Niet minder dan het<br />

bereiken en in stand houden van een veilige en gezonde<br />

fysieke leefomgeving met een goede omgevingskwaliteit<br />

wordt als doel van de wet in het vooruitzicht gesteld.<br />

Maar ook aan de tegenkant wordt in de doelstelling aandacht<br />

besteed: het doelmatig beheren, gebruiken en ontwikkelen<br />

van de fysieke leefomgeving ‘ter vervulling van<br />

maatschappelijke functies’. En dat alles in onderlinge<br />

samenhang en met het oog op een duurzame ontwikkeling<br />

als verbindend thema (artikel 1.3). De dubbele doelstelling<br />

komt goed tot uitdrukking in de wetstitel: regels<br />

over het beschermen en benutten van de fysieke leefomgeving<br />

en dat roept al meteen de vraag op hoe die doelstellingen<br />

zich onderling verhouden. Veel, zo niet de meeste<br />

aandacht wordt besteed aan het vereenvoudigen en beter<br />

hanteerbaar maken van de regelgeving en dus aan de<br />

instrumentering van deze doelstellingen. In dat verband<br />

worden met de Omgevingswet en de uitvoeringsregelgeving<br />

een viertal verbeterdoelen nagestreefd: vermindering<br />

van de complexiteit van het omgevingsrecht, versterking<br />

van de samenhang in beleid, besluitvorming en regelgeving,<br />

vergroting bestuurlijke afwegingsruimte van het<br />

decentraal bestuur en versnelling en verbetering van de<br />

besluitvorming over projecten. 5<br />

Om dat allemaal te bereiken zullen er zo’n 40 wetten<br />

op het terrein van het omgevingsrecht geheel of gedeeltelijk<br />

opgaan in de nieuwe wet en wordt de in circa 120<br />

AMvB’s geregelde materie (met meer dan 4700 artikelen)<br />

ondergebracht in een viertal uitvoeringsregelingen. 67<br />

Een soortgelijke ambitie geldt voor ongeveer evenzovele<br />

ministeriële regelingen. Er kan dus met recht worden<br />

gesproken van een grote wetgevingsoperatie.<br />

En daarmee zijn we er nog niet. De grootste herreguleringsoperatie<br />

zal op decentraal niveau plaatsvinden en<br />

dan in het bijzonder bij de gemeenten waar zo’n 50 000<br />

(!) bestemmingsplannen opgaan in circa 400 omgevingsplannen,<br />

zodat er uiteindelijk één omgevingsplan per<br />

Auteur<br />

wet) (hierna: wetsvoorstel Omgevingswet),<br />

Kamerstukken II 2013/14, 33 962, 1-4.<br />

4. Wetsvoorstel Omgevingswet, Kamerstukken<br />

II 2013/14, 33 962, 2 memorie van<br />

toelichting (MvT), p. 20.<br />

5. Wetsvoorstel Omgevingswet MvT, p. 25.<br />

6. Het betreft het Omgevingsbesluit met<br />

vooral algemene en procedurele bepalingen,<br />

het Besluit kwaliteit leefomgeving met<br />

normen voor bestuursorganen en een tweetal<br />

Activiteitenbesluiten voor de leefomgeving<br />

(bouwen en water/milieu) waarin<br />

vooral bepalingen worden opgenomen die<br />

zich rechtstreeks richten tot burgers en<br />

bedrijven.<br />

7. Zie daarover de Brief d.d. 17 juni 2014,<br />

kenmerk IENM/BSK-2014/129595 van de<br />

Minister van Infrastructuur en Milieu aan de<br />

Tweede Kamer over de stelselherziening in<br />

het omgevingsrecht.<br />

1. Prof. dr. F.P.C.L. Tonnaer is hoogleraar<br />

omgevingsrecht bij de Open Universiteit en<br />

algemeen directeur van Tonnaer Adviseurs<br />

in Omgevingsrecht.<br />

3. Ontleend aan een uitspraak van mr.<br />

Arjan Nijenhuis, plv. Directeur Programmadirectie<br />

Eenvoudig Beter (vernieuwing<br />

omgevingsrecht), Ministerie van Infrastructuur<br />

en Milieu voorafgaand aan de<br />

indiening van het wetsvoorstel Omgevingswet.<br />

Noten<br />

2. Regels over het beschermen en benutten<br />

van de fysieke leefomgeving (Omgevings-<br />

NEDERLANDS JURISTENBLAD – 24-07-2014 – AFL. 27 1821


Focus<br />

Nu nog boerenland maar in de toekomst het nieuwe woongebied Oosterwold. © Bart Maat / Hollandse Hoogte<br />

gemeente overblijft. Daarin worden dan ook nog eens de<br />

andere gemeentelijke regels op het terrein van de fysieke<br />

leefomgeving ondergebracht. 8 Het tot omgevingsplan<br />

gepromoveerde bestemmingsplan wordt daarmee een<br />

van de kerninstrumenten van de wet, naast de (strategische)<br />

en voor de gemeenten facultatieve omgevingsvisie,<br />

de (operationele) programma’s, de algemene rijksregels,<br />

de evenals de omgevingsplannen gebiedsdekkende omgevingsverordeningen<br />

voor provincies en waterschappen,<br />

de verbrede omgevingsvergunning en het integrale projectbesluit.<br />

Het gehele stelsel zou in 2018 in werking<br />

moeten treden.<br />

Een dergelijke omvangrijke operatie draagt het risico<br />

in zich dat er een wettelijke hypertrofie ontstaat van<br />

gestapelde of gebundelde bepalingen uit de bestaande<br />

regelingen. Snijden in de regelingen om dat te voorkomen<br />

en een hanteerbare wet te houden bergt dan weer het<br />

gevaar in zich dat er slechts een uitgebeend wettelijk karkas<br />

overblijft. Dat is dan ook waar de Raad van State in<br />

zijn advies over de Omgevingswet voor waarschuwt. De<br />

Raad wijst erop dat het voorstel slechts een beperkt aantal<br />

materiële normen bevat waarbij de inhoudelijke regulering<br />

van het omgevingsrecht bijna volledig moet plaatsvinden<br />

in de uitvoeringsregelingen. Thans op wetsniveau<br />

geregelde onderwerpen zouden daardoor naar een lager<br />

niveau verschuiven. 9 Een dergelijke aanpak zou onvoldoende<br />

recht doen aan de medewetgevende rol van het<br />

parlement. Ook maakt de Raad zich zorgen over het vergroten<br />

van de bestuurlijke afwegingsmogelijkheden door<br />

ruime bevoegdheden toe te kennen aan (decentrale)<br />

bestuursorganen. Omdat deze organen daarbij ook nog<br />

een groot aantal instrumenten krijgen om van algemeen<br />

verbindende voorschriften af te wijken, bestaat volgens de<br />

Raad het gevaar dat flexibiliteit voor rechtszekerheid gaat.<br />

Pas bij de uitvoeringsregelingen zal duidelijk zijn wie<br />

waartoe bevoegd is en welke instrumenten onder welke<br />

voorwaarden mogen worden ingezet. De Raad vraagt zich<br />

dan ook af in hoeverre de voorgestelde regeling zal bijdragen<br />

aan de verwerkelijking van de maatschappelijke doelstellingen.<br />

Om dat beter te kunnen beoordelen adviseert<br />

hij de regering om de ontwerp-AMvB’s gelijktijdig met het<br />

voorstel voor de invoeringswet voor advies aan haar voor<br />

te leggen.<br />

In deze bijdrage zal ik ingaan op deze kritiek die het<br />

kernpunt vormt van het Raadsadvies. Wat heeft de regering<br />

met dit advies gedaan en hoe kan worden voorkomen dat<br />

de wet inderdaad een gereedschapskist zal zijn waarbij een<br />

handleiding voor een duurzame leefomgeving ontbreekt? 10<br />

Meer formeelwettelijke substantie<br />

De regering heeft zich deze kritiek aangetrokken. Ze<br />

erkent dat de materiële normstelling, waaronder de vaststelling<br />

van omgevingswaarden, vooral door middel van<br />

(een beperkt aantal) AMvB’s gestalte zal krijgen. Niet<br />

alleen om redenen van inzichtelijkheid, maar ook vanwege<br />

inhoudelijke samenhang, uniformiteit en het vermijden<br />

van gelaagde regelgeving zou dat noodzakelijk zijn.<br />

Ter tegemoetkoming aan de kritiek is in het wetsvoorstel<br />

duidelijker aangegeven waarvoor de regelstellende<br />

bevoegdheden moeten worden gebruikt en is tevens hun<br />

grondslag begrensd. 11 Zo is in de plaats van de algemene<br />

bevoegdheid van het Rijk om regels te stellen voor de<br />

fysieke leefomgeving, de bevoegdheid opgenomen tot het<br />

stellen van dergelijke rijksregels voor onder meer bouwen<br />

milieuactiviteiten. De rijksbouwregels moeten worden<br />

gesteld met het oog op het waarborgen van de veiligheid,<br />

1822 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 24-07-2014 – AFL. 27


het beschermen van de gezondheid en op de duurzaamheid<br />

(artikel 4.21). Rijksregels voor milieubelastende activiteiten<br />

moeten bovendien gericht zijn op het beschermen<br />

van de kwaliteit van lucht, bodem en water, het<br />

zuinig gebruik van energie en grondstoffen en het doelmatig<br />

beheer van afvalstoffen (artikel 4.22). In deze artikelen<br />

is tevens bepaald welke maatregelen in elk geval dienen<br />

te worden getroffen en welke belangen in elk geval<br />

gewaarborgd moeten worden (artikelen 4.21-4.28).<br />

Ook zijn aan het wetsvoorstel materiële en procedurele<br />

waarborgen toegevoegd die het gebruik van de afwijkingsbevoegdheden<br />

inkaderen. 12 Bij dat inkaderen gelden<br />

onder meer de begrenzingen die van toepassing zijn<br />

bij het stellen van de regels waarvan afwijking gewenst<br />

is. Met andere woorden: ook bij dergelijke afwijkingsmogelijkheden<br />

moet het oorspronkelijke doel van de regels<br />

in het oog worden gehouden. 13 Dat is in het bijzonder<br />

het geval bij de mogelijkheid om op centraal en decentraal<br />

niveau maatwerkvoorschriften of gelijkwaardigheidsbepalingen<br />

vast te stellen (artikelen 4.5-4.7). Op<br />

wetsniveau is per omgevingsvergunningplichtige activiteit<br />

aangegeven met het oog op welk specifiek doel of<br />

belang bij AMvB concrete beoordelingsregels worden<br />

gegeven met betrekking tot de vergunningverlening<br />

(artikelen 5.17-5.29).<br />

De zogenoemde ‘experimenteerbepaling’ is naar aanleiding<br />

van het advies van de Raad van State nader<br />

begrensd: een experiment (waarbij kan worden afgeweken<br />

van bepalingen van sommige wetten waaronder de Omgevingswet)<br />

wordt alleen aangewezen als dit met het oog op<br />

duurzame ontwikkeling beoogt bij te dragen aan een veilige<br />

en gezonde fysieke leefomgeving en een goede omgevingskwaliteit<br />

(artikel 23.3 lid 2). Met andere woorden: als<br />

daarmee het doel van de wet wordt gediend.<br />

Al heeft de wet hiermee meer normatieve inhoud<br />

gekregen, het is de vraag of daarmee meer zekerheid is<br />

ingebouwd dat het met de wet beleden duurzaamheidsideaal<br />

ook dichterbij zal worden gebracht. Immers gelden die<br />

normen primair voor de uitvoerende besturen en niet of<br />

slechts zelden voor de burgers. En voor de uitvoerende centrale<br />

en decentrale besturen blijft er nog de nodige ruimte<br />

over bij de invulling van de normen. Men kan zich bovendien<br />

afvragen wat de meerwaarde is van verwijzing naar de<br />

algemene doelstellingen van de wet, bijvoorbeeld bij de<br />

inkleuring van de inhoudelijke toetsingskaders (artikelen<br />

5.17-5. 19) of bij de aanwijzing van een experiment (artikel<br />

23.3). In artikel 2.1 is immers bepaald dat de bestuursorganen<br />

hun taken en bevoegdheden op grond van de Omgevingswet<br />

dienen uit te oefenen met het oog op de doelen<br />

van de wet, tenzij daarover specifieke regels zijn gesteld.<br />

8. Het gemeentelijk omgevingsplan heeft,<br />

anders dan de naam doet vermoeden, het<br />

rechtskarakter van een verordening dat<br />

door integratie met andere gemeentelijke<br />

regels nog wordt versterkt. Zie daarover<br />

F.P.C.L. Tonnaer, ‘Omgevingswet: gemiste<br />

of benutte kansen?’, TO 2012/afl. 2, p.<br />

40-42.<br />

9. Wetsvoorstel Omgevingswet, Kamerstukken<br />

II 2013/14, 33 962, 4, Advies<br />

Afdeling advisering Raad van State en<br />

Nader rapport, p. 39.<br />

10. Zie in deze zin ook Ch.W. Backes, Het<br />

voorstel voor een Omgevingswet – goed<br />

voor natuur en milieu? TO 2013/afl. 3, p.<br />

99-112.<br />

11. Wetsvoorstel Omgevingswet, Advies<br />

Afdeling advisering Raad van State en<br />

Nader rapport, p. 39.<br />

12. Wetsvoorstel Omgevingswet, Advies<br />

Afdeling advisering Raad van State en<br />

Nader rapport, p. 47.<br />

13. Wetsvoorstel Omgevingswet, MvT, p. 38.<br />

NEDERLANDS JURISTENBLAD – 24-07-2014 – AFL. 27 1823


Focus<br />

Democratische legitimatie: voorrang<br />

aan de gemeente<br />

Aan het probleem van bevoegdheidsverschuiving van de<br />

formele wetgever naar het niveau van de regering, waardoor<br />

de medewetgevende rol van het parlement in het<br />

gedrang zou kunnen komen, wordt in de wet tegemoet<br />

gekomen door de voorhangprocedure toe te passen op de<br />

vaststelling van vrijwel alle AMvB’s waaronder ook de<br />

‘experimenteer-AMvB’. Dat hoeft niet te gebeuren bij<br />

gebiedsneutrale gevolgen van de AMvB of bij de uitvoering<br />

bij AMvB van internationaalrechtelijke verplichtingen<br />

(artikel 23.5 lid 2). Bij de invoering van de wet wordt<br />

daar al een voorschot op genomen wat betreft de integratie<br />

van het groot aantal bestaande AMvB’s op het terrein<br />

van de fysieke leefomgeving. De regering streeft ernaar<br />

om de concepten van deze uitvoeringsbesluiten in 2015<br />

gereed te hebben voor de formele toetsing en de consultatiefase.<br />

Ze zal voor het einde van dit jaar het parlement<br />

informeren over de beleidskeuzen die gemaakt moeten<br />

worden bij het opstellen van de uitvoeringsregelgeving.<br />

Uiteindelijk staat ook het parlement hier voor een formidabele<br />

klus: naast het wetsvoorstel zal ook deze uitvoeringsregelgeving<br />

in AMvB’s samen met de invoeringswet<br />

tijdens de rit aan het parlement worden aangeboden<br />

waarbij ze samen met het wetsvoorstel over de eindstreep<br />

moeten komen. 14 De vraag kan dan wel gesteld worden<br />

wat nog de winst is van het onderscheid tussen wetgeving<br />

en uitvoeringsregelgeving, anders dan administratieve<br />

cosmetica, als deze documenten tegelijk eenzelfde vaststellingsprocedure<br />

doorlopen.<br />

Wat is nog de winst van het<br />

onderscheid tussen wetgeving en<br />

uitvoeringsregelgeving, anders dan<br />

administratieve cosmetica, als deze<br />

documenten tegelijk eenzelfde<br />

vaststellingsprocedure doorlopen?<br />

Er is nog een andere manier om de wetgevingslast van de<br />

rijksoverheid te beperken die niet in het Nader rapport<br />

wordt genoemd maar die wel in het wetsvoorstel centraal<br />

staat. Dat betreft de toepassing van het subsidiariteitsbeginsel<br />

op de taken en bevoegdheden van de besturen. De<br />

toepassing van dit beginsel kan ook nog eens een sterkere<br />

democratische legitimatie opleveren van de besluiten dan<br />

in de vorm van AMvB’s. In dat verband bevat artikel 2.3<br />

van de wet een bepaling waarvan de betekenis niet onderschat<br />

mag worden. In dat artikel wordt de uitoefening van<br />

taken en bevoegdheden op grond van de wet overgelaten 15<br />

aan de bestuursorganen van de gemeente, tenzij daarover<br />

andere regels zijn gesteld. De bestuursorganen van de provincie<br />

en het Rijk oefenen volgens dit artikel een taak of<br />

bevoegdheid alleen uit met het oog op een provinciaal<br />

respectievelijk nationaal belang en als dat belang niet<br />

beter door het gemeentebestuur (en voor het Rijk ook het<br />

provinciebestuur) kan worden behartigd en als dat nodig<br />

is voor een goede uitoefening van de wettelijke taken en<br />

bevoegdheden of de uitvoering van internationaalrechtelijke<br />

verplichtingen. Op diverse plaatsen in de wet wordt<br />

verwezen naar de voorrangsregel van artikel 2.3: onder<br />

meer bij de vaststelling van omgevingswaarden, instructieregels<br />

en instructies door provincie en Rijk, het stellen<br />

van regels in de provinciale omgevingsverordeningen en<br />

– wat hier in het bijzonder relevant is – het bij AMvB stellen<br />

van rijksregels betreffende de fysieke leefomgeving.<br />

De gemeenten spelen immers volgens de regering de<br />

hoofdrol bij het beheer en de ontwikkeling van de fysieke<br />

leefomgeving. Ze zorgen voor de openbare ruimte, ze<br />

delen de schaarse ruimte toe aan maatschappelijke functies<br />

en zijn bevoegd voor veruit de meeste activiteiten van<br />

burgers en bedrijven. 16<br />

Als het achter deze bepaling liggende beginsel door<br />

de regering serieus wordt genomen, dan betekent het dat<br />

fors gesneden kan – en eigenlijk moet – worden in rijksregels<br />

in AMvB’s en ministeriële regelingen. Zij vestigt voor<br />

Rijk en provincies een motiveringsplicht voor het toekennen<br />

van taken en bevoegdheden op het terrein van de<br />

fysieke leefomgeving aan hun besturen. Deze toekenning<br />

dient op de eerste plaats te geschieden met het oog op<br />

respectievelijk rijks- en provinciale belangen. Voor het<br />

vaststellen van Rijksregels voor bepaalde activiteiten zal<br />

dan alleen nog plaats zijn als dat nodig is omwille van<br />

een gelijk speelveld voor het bedrijfsleven of een gelijk<br />

beschermingsniveau voor de burgers of bij onderdelen<br />

van de fysieke leefomgeving waarvoor het Rijk een bijzondere<br />

verantwoordelijkheid heeft. 17<br />

Dat pleit ervoor de nodige ruimte te bieden aan de<br />

gemeenten om de regels betreffende de fysieke leefomgeving<br />

op te nemen in het door de gemeenteraad vast te<br />

stellen gemeentelijke omgevingsplan. De gemeenteraad is<br />

een rechtstreeks vertegenwoordigend bestuursorgaan dat<br />

dus, anders dan regering en de minister(s), over directe<br />

democratische legitimatie beschikt. Het toekennen – of<br />

liever nog overlaten – door de wetgever van de bevoegdheden<br />

betreffende activiteiten in de fysieke leefomgeving<br />

heeft vanuit dat gezichtspunt dus de voorkeur boven<br />

regulering bij AMvB.<br />

Bij het toekennen of overlaten door de wetgever van een<br />

grote mate van vrijheid aan de decentrale besturen om<br />

regels te stellen in het fysieke domein, bestaat de kans dat<br />

deze besturen onvoldoende aandacht besteden aan de<br />

zorg voor de fysieke leefomgeving waardoor deze zorg te<br />

weinig in balans is met economische belangen. Hoe kan<br />

het evenwicht op deze balans desalniettemin worden<br />

gewaarborgd? De wet geeft op deze vraag zelf (het begin<br />

van) een antwoord.<br />

Zorgplichten en beginselregulering<br />

Artikel 1.6 bevat een korte en krachtige zorgplicht: ‘Een<br />

ieder draagt voldoende zorg voor de fysieke leefomgeving’.<br />

Daarmee stelt de wetgever een abstracte norm vast die<br />

zowel geldt voor de burgers als voor het feitelijke handelen<br />

van het bestuur. Een iets concretere norm voor het handelen<br />

biedt het daarop volgende voorzorgsbeginsel (artikel<br />

1824 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 24-07-2014 – AFL. 27


1.7). Daarin wordt, kort gezegd, gestipuleerd dat iedereen<br />

die ‘redelijkerwijs weet of kan vermoeden’ dat zijn activiteit<br />

nadelige gevolgen kan hebben voor de fysieke leefomgeving,<br />

verplicht is zo mogelijk preventieve maatregelen te<br />

nemen. Is dat niet mogelijk dan moeten die gevolgen<br />

zoveel mogelijk worden beperkt of ongedaan gemaakt en<br />

als ook dat niet kan, dan moeten die activiteiten achterwege<br />

worden gelaten ‘voor zover dat redelijkerwijs van hem<br />

kan worden gevraagd’. Ook al worden in deze formulering<br />

de nodige slagen om de arm gehouden, deze algemene<br />

duurzaamheidsladder kan, samen met de algemene zorgplicht,<br />

een effectief instrument zijn voor het bestuur om<br />

op te treden in gevallen waar de geldende normen bepaalde<br />

situaties, bijvoorbeeld door technische ontwikkelingen<br />

of nieuwe inzichten en opvattingen, onvoldoende dekken.<br />

Naast deze vangnetfunctie kan deze bepaling een belangrijke<br />

signaalfunctie hebben bij de bewustmaking van burgers<br />

van hun eigen verantwoordelijkheid.<br />

Op aandringen van de Raad van State zijn enkele<br />

omgevingsrechtelijke beginselen in het wetsvoorstel gecodificeerd.<br />

In artikel 2.26, bevattende verplichte instructieregels<br />

voor het Rijk ten aanzien van programma’s die voortvloeien<br />

uit internationaalrechtelijke verplichtingen, is<br />

bepaald dat deze regels mede strekken ter voorkoming of<br />

beperking van achteruitgang van de staat of kwaliteit van<br />

de fysieke leefomgeving. Aldus is in dit artikel het in het<br />

internationale milieurecht toegepaste standstillbeginsel<br />

opgenomen. Ter uitvoering van de EU-richtlijn Industriële<br />

emissies is het beginsel van de beste bestaande technieken<br />

(BBT-beginsel) opgenomen in enkele wettelijke bepalingen<br />

over rijksregels voor milieubelastende activiteiten (artikel<br />

4.22) en wateractiviteiten (artikel 4.23) en voor de beoordeling<br />

van milieubelastende activiteiten (artikel 5.25). In artikel<br />

5.21 zijn enkele erfgoedbeginselen uit de verdragen van<br />

Granada en Valletta toegepast op de beoordelingsregels die<br />

worden vastgesteld ten behoeve van een ‘rijksmonumentenactiviteit’<br />

zoals behoud gaat voor vernieuwing en bij voorkeur<br />

conserveren en in standhouden van archeologische<br />

monumenten in situ. Daar staat tegenover dat de stevige<br />

zorgplicht van artikel 13 Wet bodembescherming degradeert<br />

naar de rang van algemene maatregel van bestuur. 18<br />

Een gemiste kans<br />

De regering heeft er, anders dan de Raad van State graag<br />

zag, helaas niet voor gekozen om meer beginselen te codificeren<br />

in het wetsvoorstel. Ronduit cryptisch is de constatering<br />

dat een dergelijke codificatie de rechtszekerheid<br />

zou beperken. De rechterlijke toetsing zou volgens de<br />

regering kunnen beteken dat het jaren kan duren voordat<br />

Beginselenregulering maakt het<br />

mogelijk bij een terugtredende en<br />

deregulerende overheid de wetgever<br />

toch richtinggevende uitspraken te<br />

laten doen<br />

dergelijke jurisprudentie zou zijn uitgekristalliseerd. Codificatie<br />

zou tot verstarring kunnen leiden omdat ze de<br />

ruimte voor de overheid beperkt om tot een maatschappelijk<br />

acceptabel beleidspakket te komen. De Europeesrechtelijke<br />

beginselen zouden primair zijn ontwikkeld<br />

voor het milieubeleid en zich niet onverkort laten toepassen<br />

op andere domeinen van het omgevingsrecht, codificatie<br />

zou Europeesrechtelijk niet noodzakelijk zijn en er<br />

zou geen beginselgeleide wetgeving bestaan op het gebied<br />

van de fysieke leefomgeving.<br />

Met deze argumenten, waarvan enkele een beetje<br />

gezocht lijken, wordt de kans gemist om in de nieuwe wettelijke<br />

regeling te komen tot een daadwerkelijke vernieuwing<br />

van omgevingsrechtelijke regulering door te werken<br />

aan de verdere ontwikkeling van omgevingsrechtelijke<br />

beginselen. Beginselenregulering kan immers een goed<br />

antwoord zijn op de uitdagingen die hiervoor zijn<br />

geschetst. Ze maakt het mogelijk bij een terugtredende en<br />

deregulerende overheid de wetgever toch richtinggevende<br />

uitspraken te laten doen die het bestuur inscherpen, door<br />

effectief invulling te geven aan bevoegdheden met betrekking<br />

tot de zorg voor de fysieke leefomgeving en te voorkomen<br />

dat economische belangen in de besluitvorming<br />

domineren. Omgevingsrechtelijke beginselen respecteren<br />

de vrijheid van initiatiefnemers en doen tevens een<br />

beroep op hun verantwoordelijkheid voor de fysieke leefomgeving.<br />

19 Bij toepassing van dergelijke rechtsbeginselen<br />

hoeven regelingen niet steeds te worden aangepast aan<br />

technologische ontwikkelingen, hetgeen innovatie bevordert.<br />

Ze leidt ertoe dat de verantwoordelijkheid voor proces<br />

en resultaat wordt verplaatst van de regelgever naar<br />

de normadressaat en zij vergroot de kansen op maatwerk<br />

en flexibiliteit. 20 Dat het zal leiden tot een belangrijkere<br />

rol van de rechter in het omgevingsrecht hoeft voor de<br />

legitimiteit van de besluitvorming, gelet op het algemeen<br />

maatschappelijke vertrouwen in de rechterlijke macht, 21<br />

geen nadeel te zijn.<br />

14. Brief d.d. 17 juni 2014, over de stelselherziening<br />

in het omgevingsrecht, p. 6.<br />

15. Vergelijk artikel 124 lid 1 van de Grondwet<br />

waarin de autonomie van gemeenten<br />

en provincies wordt erkend.<br />

16. Wetsvoorstel Omgevingswet, MvT, p.<br />

39-43.<br />

17. Wetsvoorstel Omgevingswet, Advies<br />

Afdeling advisering Raad van State en<br />

Nader rapport, p. 42.<br />

18. Wetsvoorstel Omgevingswet, MvT, p. 68.<br />

19. Zie daarover F.P.C.L. Tonnaer, ‘Vertrouwen<br />

op initiatiefnemers in de Omgevingswet:<br />

een stille revolutie in het omgevingsrecht?’<br />

BR 2014/49, in het bijzonder p.<br />

258-259.<br />

20. Zie W. Timmer, ‘Zorgplichten aan het<br />

werk’ Regelmaat 2013/6, p. 354-366.<br />

vertrouwen heeft in de rechter dan in politieke<br />

partijen, de regering of de Tweede<br />

Kamer, D. Broeders, ‘Transparantie in de<br />

Trias? De verhouding tussen de politieke<br />

machten en de rechterlijke macht’, in:<br />

Speelruimte voor transparante rechtspraak,<br />

WRR-verkenning 26, Amsterdam 2013.<br />

21. Metingen door het Sociaal en Cultureel<br />

Planbureau wijzen uit dat de Nederlandse<br />

bevolking stelselmatig en structureel meer<br />

NEDERLANDS JURISTENBLAD – 24-07-2014 – AFL. 27 1825


1338<br />

Opinie<br />

Goedbedoelde nonsens<br />

De schorsing van Kamerlid Voortman<br />

Han Warmelink 1<br />

Tijdens het WK in Brazilië werd Luis Suarez geschorst wegens grove overtreding van de regels van het voetbalspel.<br />

De bijtgrage en goedbetaalde spits van Uruguay mag een tijdje z’n vak niet uitoefenen, zo heeft de FIFA<br />

op grond van haar reglementen bepaald. De FIFA is daar zeker toe bevoegd, al zal zijn werkgever Liverpool er<br />

niet blij mee zijn. Liverpool zou ook zelf maatregelen kunnen treffen, maar heeft dat, voor zover hier bekend,<br />

niet gedaan. In de Nederlandse politiek liggen de verhoudingen net even iets anders.<br />

GroenLinks Kamerlid Linda Voortman, ook al zo’n<br />

bijtertje, heeft schijnbaar de staatsrechtelijke spelregels<br />

van de Tweede Kamer overtreden door<br />

geheime informatie met betrekking tot de benoeming<br />

van de Nationale ombudsman te delen met haar fractie.<br />

Zij werd diezelfde week geschorst, niet door de Kamer<br />

maar door haar eigen fractievoorzitter Van Ojik. Maar kan<br />

een fractievoorzitter een Kamerlid wel schorsen? En heeft<br />

Voortman wel iets fout gedaan?<br />

Het Reglement van Orde van de Kamer bepaalt dat<br />

indien een lid de vertrouwelijkheid ten aanzien van de<br />

inhoud van een vertrouwelijk stuk niet in acht neemt, het<br />

Presidium aan de Kamer kan voorstellen dat lid voor ten<br />

hoogste één maand uit te sluiten van alle vergaderingen<br />

van een of meer commissies. Ook kan dat lid voor ten<br />

hoogste de verdere duur van de zitting worden uitgesloten<br />

van kennisneming van vertrouwelijke stukken. De<br />

strekking is helder: de voordracht tot schorsing komt van<br />

het Presidium, de Kamer beslist en de uitsluiting betreft<br />

inzage in vertrouwelijke stukken of deelname aan commissievergaderingen.<br />

De staatsrechtelijke logica is helder:<br />

een Kamerlid heeft een vrij mandaat en kan in de uitoefening<br />

van dat mandaat alleen worden belemmerd als er<br />

sprake is van schending van een ambtsplicht die door de<br />

Kamer zelf is vastgesteld. Een eventuele uitsluiting heeft<br />

geen betrekking op de plenaire beraadslaging en dus ook<br />

niet op de stemmingen, want die vinden plenair plaats.<br />

De maatregel van Van Ojik, die inhoudt dat Voortman<br />

gedurende een maand is uitgesloten van al het<br />

Kamerwerk voor GroenLinks, voldoet aan geen van deze<br />

criteria en is dus ook niet ‘conform de strekking van het<br />

Reglement’, zoals in het uitgegeven persbericht valt te<br />

lezen. Het is ook een raadsel hoe de Voorzitter van de<br />

Kamer haar steun kan uitspreken aan de gang van zaken.<br />

Kennelijk bestaat het beeld, zowel in de Kamer zelf als<br />

daar buiten, dat een fractievoorzitter zomaar kan bepalen<br />

dat een volksvertegenwoordiger een maand niet mag<br />

meedoen aan het parlementaire werk, inclusief plenaire<br />

vergaderingen en stemmingen. Dat is een merkwaardige<br />

misvatting. Uiteraard kan binnen een fractie, al dan niet<br />

tijdelijk, een bepaalde taakverdeling worden afgesproken<br />

en die kan ook weer worden veranderd indien dat nodig<br />

mocht zijn, maar een fractielid is geen werknemer die in<br />

een hiërarchische relatie staat tot de fractietop, al lijkt het<br />

daar in de praktijk soms wel op.<br />

Het hele probleem lijkt voort te komen uit een<br />

samenloop van ongelukkige omstandigheden. In de eerste<br />

plaats gaan benoemingen door de Tweede Kamer zelden<br />

van een leien dakje en dat was bij de voordracht van een<br />

nieuwe Nationale ombudsman niet anders. Dat is ook niet<br />

zo vreemd gezien de omvang, de diverse samenstelling en<br />

het partijpolitieke karakter van de Kamer. Dat de Tweede<br />

Kamer optreedt als benoemende instantie is dan ook uitzonderlijk,<br />

maar in enkele gevallen wordt dat uitdrukkelijk<br />

zo door de Grondwet bepaald, zoals met betrekking<br />

tot de eigen voorzitter en dus ook ten aanzien van de<br />

Nationale ombudsman. De achtergrond daarvan is dat de<br />

Ombudsman, bij de introductie van het ambt in 1982, feitelijk<br />

in de plaats is getreden van de Commissie voor de<br />

Verzoekschriften van de Tweede Kamer, die voorheen<br />

klachten van burgers in behandeling nam.<br />

Op oud-Hollandse polderwijze gaat aan de benoeming<br />

een uitgebreide aanbevelingsprocedure vooraf waarbij een<br />

commissie, die bestaat uit de (vice)presidenten van de<br />

Hoge Raad, de Algemene Rekenkamer en de Raad van State,<br />

enkele geschikte kandidaten aanbeveelt. Normaal gesproken<br />

is er sprake van een openbare aanbeveling van minimaal<br />

drie personen. De formele voordracht aan de Kamer<br />

door de Vaste Commissie voor Binnenlandse Zaken bevatte<br />

dit keer, in strijd met de bedoeling van de Wet Nationale<br />

ombudsman, echter maar één naam, bovendien van een<br />

kandidaat die niet onomstreden bleek te zijn. Indien een<br />

parlementariër of fractie bezwaren heeft tegen de enige<br />

voorgedragen kandidaat, dan zou het toch wel heel vreemd<br />

zijn als andere geschikt verklaarde kandidaten voor de<br />

functie niet in de fractie besproken zouden worden.<br />

Een tweede factor is dat de Tweede Kamer haar<br />

eigen werkwijze bepaalt, maar die ook zelf moet bewaken.<br />

Daartoe wordt het Presidium aangewezen, dat<br />

bestaat uit Voorzitter en ondervoorzitters die ook weer<br />

door de Kamer worden benoemd. Van dat Presidium<br />

wordt gezag, een onafhankelijke opstelling en staatsrech-<br />

1826 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 24-07-2014 – AFL. 27


© Patrick Post / Hollandse Hoogte<br />

telijk inzicht gevraagd en daaraan lijkt het nogal eens te<br />

ontbreken. Zowel bij de procedure rondom de benoeming<br />

van de Ombudsman als bij de schorsing van Voortman<br />

is van gecontroleerde procesbewaking niet bepaald<br />

gebleken. De kritiek is niet nieuw, want zo’n half jaar<br />

geleden werd duidelijk dat acht fractievoorzitters, onder<br />

wie GL-fractievoorzitter Van Ojik, Kamervoorzitter Van<br />

Miltenburg ‘totaal ongeschikt’ voor de functie hadden<br />

genoemd. De Kamer blameert zich door interne kwesties<br />

zoals benoemingen en schorsingen telkens zo uit de<br />

hand te laten lopen.<br />

Ten slotte blijkt het onophoudelijke gehijg van de<br />

(sociale) media ook nu weer van cruciaal belang te zijn<br />

geweest. De Kamervoorzitter schijnt Van Ojik te hebben<br />

aangespoord maatregelen te treffen tegen Linda Voortman<br />

toen bleek dat de namen van andere sollicitanten<br />

rondzoemden in Den Haag. De krant van wakker én autominnend<br />

Nederland, suggereerde dat Voortman, de<br />

belangrijkste opposant van ANWB-directeur Van Woerkom,<br />

die namen bewust had gelekt naar de pers in een<br />

anonieme mail. Kennelijk geschrokken van die berichtgeving<br />

heeft Van Ojik besloten om Voortman dan toch maar<br />

zelf te schorsen, al was dat ‘natuurlijk veel te laat’ volgens<br />

parlementair verslaggever Dominique van der Heyde in<br />

Nieuwsuur. De grond voor schorsing is niet dat zij het lek<br />

zou zijn, want dat staat helemaal niet vast, maar dat zij de<br />

namen van geschikte kandidaten, die wel voorkwamen op<br />

het lijstje van de Commissie van Aanbeveling, maar die<br />

niet waren voorgedragen, had gedeeld in de vertrouwelijkheid<br />

van de fractie.<br />

Als Voortman slechts heeft gedaan waarvoor ze op<br />

het matje is geroepen, dan vraag je je af wat daarvan nu<br />

precies het probleem is. Mocht ze wel het lek naar de<br />

pers blijken te zijn, dan ben ik benieuwd welke sanctie<br />

dan zal worden geëist en opgelegd. De schorsing lijkt in<br />

de eerste plaats een overdreven uiting van flinkigheid<br />

om verder rumoer de kop in te drukken en niet veel<br />

meer dan een onzinnige manoeuvre die moet afleiden<br />

van het werkelijke probleem. Dat is dat geheime informatie<br />

steeds maar weer op straat komt te liggen. Dat is<br />

schering en inslag in politiek Den Haag en ondermijnt<br />

het gezag van het openbaar bestuur. Het pleit voor het<br />

Presidium dat naar het lek onderzoek wordt gedaan<br />

met het oog op eventuele strafrechtelijke sancties, maar<br />

ik ben bang dat het weinig zal opleveren. De intieme<br />

relatie tussen politiek en pers heeft een perverse kant<br />

die telkens weer leidt tot dit soort taferelen. Wat dat<br />

betreft is een vergelijking met voetbal zeker gerechtvaardigd.<br />

Regering en Kamers lijken van plan te zijn in de<br />

Grondwet op te nemen dat Nederland een democratische<br />

rechtsstaat is. Veel kwaad kan dat niet, lijkt mij, maar het<br />

is veel belangrijker dat diezelfde organen zich ervan<br />

bewust zijn wat dat dan precies inhoudt. In de eerste<br />

plaats betekent het dat regels democratisch tot stand<br />

komen en dat die vervolgens ook worden toegepast zoals<br />

ze bedoeld zijn. Een derde element is dat er een vorm van<br />

onafhankelijk toezicht bestaat als iets niet volgens de<br />

regels gaat. In kwesties als deze ontbreekt zo’n externe<br />

toezichthouder en spelen Kamer en pers zelf de hoofdrol.<br />

Helaas kun je als toeschouwer niet anders dan concluderen<br />

dat de hoofdrolspelers er een amateuristische soap<br />

van hebben gemaakt.<br />

Auteur<br />

1. Mr. dr. H.G. Warmelink is hoofddocent Staatsrecht aan de Rijksuniversiteit Groningen.<br />

NEDERLANDS JURISTENBLAD – 24-07-2014 – AFL. 27 1827


1339<br />

Verslag<br />

Crises, rampen en recht<br />

Verslag Jaarvergadering NJV 2014<br />

Dineke Postma en Tom Bertens 1<br />

De jaarvergadering van de NJV bood een goede gelegenheid om nu eens rustig en niet in de nasleep van een<br />

ramp of crisis over nut en noodzaak van crisisregelgeving van gedachten te wisselen. Velen waren het<br />

erover eens dat bij een incidentele ramp of crisis niet direct moet worden gepoogd de oplossing te vinden<br />

in het tot stand brengen van structurele wettelijke regelingen. Tegelijkertijd bestaat huiver voor het vooraf<br />

voorzien in een toereikend wettelijk kader voor onvoorziene omstandigheden. Kunnen oplossingen<br />

überhaupt wel in wetgeving worden gevonden? Vragen uitzonderlijke situaties niet per definitie om<br />

bijzondere (ad hoc) maatregelen?<br />

Op 13 juni jl. vergaderde de Nederlandse Juristen-<br />

Vereniging in Den Haag over het thema ‘crises,<br />

rampen en recht’. Naar achteraf kan worden vastgesteld,<br />

een vruchtbaar en dus goed gekozen onderwerp.<br />

Rampen en crises brengen niet alleen een tijdelijke schok<br />

en ontregeling teweeg, maar voeden vaak ook gevoelens<br />

van verontwaardiging en onveiligheid. De ogen worden<br />

dan al snel gericht op de wetgever met de roep om aanpassing<br />

en aanvulling van wet- en regelgeving om herhaling<br />

te voorkomen en de ernst van de gevolgen zo veel<br />

mogelijk te verzachten. Op regelgeving die uit een dergelijke<br />

‘reguleringsreflex’ is voortgekomen, bestaat vaak kritiek.<br />

Zij zou onvoldoende zijn doordacht of niet passen in<br />

het bestaande stelsel. De jaarvergadering van de NJV bood<br />

dan ook een goede gelegenheid om nu eens rustig en niet<br />

in de nasleep van een ramp of crisis – hoewel het noodlot<br />

natuurlijk werd getart door de vergadering op vrijdag de<br />

13 e te plannen – over nut en noodzaak van dergelijke<br />

regelgeving van gedachten te wisselen.<br />

Daarbij bleek onder de aanwezige leden de breed<br />

gedragen opvatting te bestaan dat de reguleringsreflex<br />

moet worden bedwongen. Na een incidentele ramp of crisis<br />

moet niet direct worden gepoogd de oplossing te vinden<br />

in het tot stand brengen van structurele wettelijke<br />

regelingen. Er bleek echter ook huiver te bestaan voor het<br />

vooraf voorzien in een toereikend wettelijk kader voor<br />

onvoorziene omstandigheden. Dat riep de vraag op of<br />

oplossingen überhaupt wel in wetgeving kunnen worden<br />

gevonden. Vragen uitzonderlijke situaties niet per definitie<br />

om bijzondere (ad hoc) maatregelen?<br />

Volgens de traditie – de NJV stamt uit 1870 – werden<br />

ten behoeve van de jaarvergadering preadviezen uitgebracht.<br />

Vanuit het oogpunt van crisismanagement door<br />

prof. mr. dr. E.R. Muller en vanuit civielrechtelijk, strafrechtelijk<br />

en staatsrechtelijk perspectief respectievelijk<br />

door prof. mr. T. Hartlief, prof. mr. dr. B.F. Keulen en prof.<br />

mr. H. Kummeling. Aan de hand van het overkoepelend<br />

vraagpunt of de reguleringsreflex van de wetgever na crises<br />

moet worden bedwongen, vonden de beraadslagingen<br />

plaats in Theater Diligentia aan het Haagsche Lange Voorhout.<br />

De preadviseurs kregen kort gelegenheid hun stellingen<br />

– in NJV-jargon: vraagpunten – toe te lichten, waarna<br />

zij werden tegengesproken door referenten en<br />

studentreferenten op het podium. Via ‘captain’ prof. mr.<br />

M.J. Borgers, die gewapend met een microfoon aan een<br />

hengel de zaal rondging, was er daarna gelegenheid voor<br />

de aanwezige leden zich in de discussie te mengen. NJVen<br />

dagvoorzitter prof. mr. Y. Buruma wist die discussie en<br />

de aansluitende stemming vakkundig en vol enthousiasme<br />

in goede banen te leiden.<br />

Crisis in de rechtsstaat<br />

Na de huishoudelijke vergadering, die traditiegetrouw niet<br />

langer dan vijftien minuten in beslag nam, gaf voorzitter<br />

Buruma zichzelf het woord voor zijn openingsrede. Daarin<br />

werpt hij een ander licht op de vraag of en in hoeverre<br />

sprake is van een crisis in de rechtsstaat.<br />

De focus op het naleven van regels en protocollen<br />

leidt niet automatisch tot een eerlijke uitkomst. Geneigd<br />

wordt kritiek vóór te zijn. Dat maakt de rechtsstaat en het<br />

daarin te stellen vertrouwen kwetsbaar. Misschien, zo geeft<br />

de voorzitter de zaal hoopvol mee, bevinden we ons op een<br />

omslagpunt waarin rechters als juridische strategen te<br />

werk gaan. Niet in de verdediging schieten, maar met de<br />

blik gericht op een eerlijke uitkomst beslissingen nemen.<br />

Na de openingsrede passeerde gedurende de dag een<br />

grote verscheidenheid aan mogelijke crises en rampen de<br />

revue. Van dijkdoorbraken, vuurwerkrampen, cafébranden,<br />

1828 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 24-07-2014 – AFL. 27


© Marlies Wesdorp<br />

ziektes in de veeteelt, neergestorte vliegtuigen, omvangrijke<br />

zedenstrafzaken, schietincidenten in winkelcentra en<br />

terroristische aanslagen tot een via de sociale media uit<br />

de hand gelopen verjaarsfeest. De verscheidenheid zou de<br />

vraag kunnen oproepen of aan een zinvolle bespreking<br />

van de vraagpunten niet een afbakening van de termen<br />

crisis of ramp zou moeten voorafgaan. Gelukkig had Muller<br />

dat preliminair ondervangen door in zijn preadvies<br />

uitgebreid op die termen in te gaan.<br />

Naar een integrale crisisbeheersingswet?<br />

De oproep aan de wetgever uit het preadvies en de inleiding<br />

van Muller om te komen tot een kaderwet Crisisbeheersing<br />

werd door de referenten en de zaal kritisch<br />

ontvangen. Laten dijkdoorbraken, voetbalrellen en<br />

DDOS-aanvallen zich wel voldoende vergelijken om dergelijke<br />

onderwerpen in één wettelijke regeling te vangen?<br />

Muller benadrukte dat zijn kaderwet vooral procedurele<br />

onderwerpen zou moeten regelen. Ongeacht het<br />

karakter van de ramp komen onderwerpen als de wijze<br />

van besluiten, opschaling, verstrekken van inlichtingen<br />

aan zowel instanties als nabestaanden en toezicht vaak<br />

terug. Deze punten lenen zich daarom voor een uniforme<br />

regeling, zij het op een zodanige manier dat de<br />

kaderwet ‘ruimte biedt voor maatwerk en differentiatie<br />

op grond van variëteit in crises’. Een uitdaging voor de<br />

wetgever, zo meende Muller.<br />

Referent A.G. van Dijk, Directeur Wetgeving en Juridische<br />

Zaken bij het Ministerie van Veiligheid en Justitie,<br />

nam de uitdaging van Muller om de voorbereiding op zich<br />

te nemen niet aan. Zij vreest dat een kaderwet op dit terrein<br />

geen eenheid brengt, maar vooral zal uitnodigen in<br />

debatten de uitzonderlijkheid van een specifieke crisissituatie<br />

te benadrukken en dan tot de totstandkoming van<br />

een groot aantal nieuwe bijzondere wetten leidt. Bovendien<br />

is een kaderwet alleen een verschuiving van een probleem.<br />

Het onderwerp crisisbeheersing is nu onderdeel<br />

van verschillende bijzondere wetten. Het weghalen daarvan<br />

en onderbrengen in een kaderwet leidt er weliswaar<br />

toe dat het onderwerp crisisbeheersing uniform wordt<br />

Auteurs<br />

1. Mr. B.A.A. Postma en mr. T. Bertens zijn beiden werkzaam voor het wetenschappelijk bureau<br />

van de Hoge Raad. Dineke Postma is tevens rechter-plaatsvervanger in de Rechtbank Noord-<br />

Holland, locatie Haarlem. Dit stuk is geschreven op persoonlijke titel.<br />

NEDERLANDS JURISTENBLAD – 24-07-2014 – AFL. 27 1829


Verslag<br />

© Marlies Wesdorp<br />

Regelingen door de overheid<br />

stimuleren verzekeraars niet tot<br />

verhoging van bedragen voor<br />

aansprakelijkheidsverzekering<br />

geregeld, op de in die bijzondere wetten geregelde terreinen<br />

leidt het echter weer tot versnippering. Van Dijk ziet<br />

daarom meer in aanpassingen en afstemming van de<br />

bestaande regelingen.<br />

Ook studentreferent J. Waal, Universiteit van Utrecht,<br />

was door het betoog van Muller niet overtuigd. Hij meende<br />

dat Mullers benadering te veel nadruk legt op de procedure.<br />

Zij zou te instrumentalistisch zijn en daarmee te<br />

weinig flexibel om recht te doen aan de uitzonderlijkheid<br />

van ramp- en crisissituaties.<br />

In de zaal vond Muller wel enige steun. Er werden<br />

suggesties gedaan voor onderwerpen die ook in de kaderwet<br />

zouden kunnen worden opgenomen. Zo werd gedacht<br />

aan het regelen van de afstemming tussen verschillende<br />

(Europese) landen in gevallen van grensoverschrijdende<br />

crises en werd geopperd in de wet ook aandacht te besteden<br />

aan het mensenrechtelijk perspectief van crisisaanpak.<br />

Dat mensenrechtelijk perspectief sprak ook Muller op<br />

zichzelf wel aan. Al merkte hij daarbij op dat het tot stand<br />

brengen van een Kaderwet ook zonder dat perspectief al<br />

een behoorlijke kluif voor de wetgever zal zijn.<br />

Toch wist Muller niet de meerderheid van de vergadering<br />

aan zijn kant te krijgen. Een kleine meerderheid<br />

stemde tegen.<br />

Nood in het privaatrecht<br />

In zijn preadvies stelde Hartlief voorop dat het privaatrecht<br />

bij rampen en crises bepaald geen hoofdrol speelt.<br />

Dat geldt niet alleen in de voorfase en tijdens de acute<br />

fase van een ramp maar ook – en anders dan je misschien<br />

zou verwachten – in de afwikkelingsfase. Toch wist hij een<br />

uitvoerige uiteenzetting te geven, waarin hij ingaat op de<br />

beperkingen van het systeem van ‘aansprakelijkheid en<br />

verzekering’ en een beeld schetst van een overheid die<br />

worstelt met haar rol.<br />

Tijdens zijn inleiding op de jaarvergadering concentreerde<br />

hij zich op de laatste fase en bepleitte hij een<br />

meer reële inzet van aansprakelijkheidsrecht naar Frans<br />

en Belgisch voorbeeld. Op dit moment vloeit vergoeding<br />

van schade vaak voort uit bijzondere regelingen als de<br />

Wet Tegemoetkoming Schade bij Rampen en Zware Ongevallen<br />

(WTS) of – zoals na de vuurwerkramp in Enschede<br />

en de cafébrand in Volendam – uit ad hoc-regelingen.<br />

Regelingen door de overheid stimuleren verzekeraars ech-<br />

1830 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 24-07-2014 – AFL. 27


ter niet tot verhoging van bedragen voor aansprakelijkheidsverzekering.<br />

De mogelijkheden voor private verzekering<br />

voor mogelijke slachtoffers blijven daarom achter en<br />

veroorzakers van schade kunnen onvoldoende worden<br />

aangepakt. Hartlief benadrukte dat de door hem voorgestane<br />

aanpassingen van het aansprakelijkheidsrecht geen<br />

uiting van een reguleringsreflex zijn, maar een oplossing<br />

beogen te bieden voor ernstige en structurele beperkingen<br />

die het aansprakelijkheids- en verzekeringsrecht<br />

thans kennen. Daarbij wees hij op de voordelen van de<br />

Franse en Belgische situatie, waarin een ruime uitkering<br />

bij geleden schade bestaat met een verplichte rampenclausule<br />

in de vrijwillige opstalverzekering.<br />

Referent W.H. van Boom kon helaas niet aanwezig<br />

zijn. Zijn bijdrage werd, overgoten met een bourgondisch<br />

sausje, voorgelezen door M.G. Faure, onder meer hoogleraar<br />

aan de Universiteit Maastricht. Onder het spreekwoordelijke<br />

voorbehoud ‘schiet niet op de pianist’ hield<br />

Faure (Van Boom) de zaal voor het voorstel tot de verplichte<br />

aansprakelijkheidsverzekering een sympathiek<br />

idee te vinden, maar daartegen toch ook bedenkingen te<br />

hebben. Hij wees erop dat de af te dragen premie bij een<br />

onberekenbare rampkans kan leiden tot het opsluiten<br />

van kapitaal en een afgesproken ruimhartige dekking<br />

door verzekeraars bij een verplichte verzekering kan bijdragen<br />

aan ondermaats risicomanagement door zowel<br />

gevaarzetters als de overheid. Bovendien kennen ook verplichte<br />

modules hun grenzen en bieden bestaande verzekeringen<br />

al dekking voor schade in gevallen die als ramp<br />

kunnen worden aangeduid. Hartlief wilde wel erkennen<br />

dat verplichte verzekering een zeker risico voor ondermaats<br />

risicomanagement kan inhouden, maar ziet de<br />

oplossing in een premiedifferentiatie naar risico. Iemand<br />

met een huis naast de Maas zal dan voor een schadeverzekering,<br />

met ook dekking bij overstroming, meer moeten<br />

betalen dan iemand die op de tiende verdieping van<br />

een flat woont.<br />

Studentreferent R. Maas Mantel, Vrije Universiteit,<br />

wees erop dat de WTS in de praktijk met name van nut is<br />

gebleken bij natuurrampen en niet bij rampen veroorzaakt<br />

door menselijk falen. Bovendien komt het bij de<br />

WTS aan op een politieke keuze waarin de ene ramp meer<br />

aanspreekt dan de andere. Bij de behandeling van het<br />

wetsvoorstel kwam deze tekortkoming al, tevergeefs, ter<br />

sprake. Hij suggereerde dat het ontbreken van een allesomvattende<br />

schaderegeling wellicht niet zozeer uit politieke<br />

onwil voortvloeit als wel uit het uitzonderlijke karakter<br />

van rampen. Leidt die uitzonderlijkheid er niet toe dat<br />

rampen slechts ad hoc kunnen worden aangepakt?<br />

Onder illustratie van James Bondfilms kaartte T.F.E.<br />

Tjong Tjin Tai, hoogleraar aan Tilburg University, nog het<br />

aansprakelijkheidsrisico van de zijdelingse laedens aan.<br />

Zowel in die films als in het echte leven kunnen een<br />

ramp en de (ernst van de) gevolgen daarvan soms aanzienlijk<br />

worden beperkt door creatief en onverwacht<br />

ingrijpen van een niet-direct betrokken derde. Zou vermindering<br />

van de aansprakelijkheidsdruk bij een dergelijke<br />

zijdelingse laedens mensen niet kunnen stimuleren<br />

om soms buiten de gebaande paden te denken, en leidt<br />

een hoge aansprakelijkheidsdruk er niet juist toe dat<br />

mensen niet ingrijpen om de simpele reden dat de regels<br />

hen daartoe niet dwingen?<br />

Leidt die uitzonderlijkheid er niet<br />

toe dat rampen slechts ad hoc<br />

kunnen worden aangepakt?<br />

Tot slot nam Faure nogmaals het woord en riep op<br />

om Hartlief te steunen. Hij wees erop dat het wel wat wonderlijk<br />

is de door Hartlief voorgestelde verzekeringsplicht<br />

van de hand te wijzen omdat deze een lastenverzwaring<br />

– hogere premies – voor de burger inhoudt, om vervolgens<br />

bij rampen waar geen solvabele dader is de slachtoffers<br />

te compenseren met belastinggeld. Dat herverdelen<br />

van geld kan toch ook met een verplichte verzekering?<br />

Dat bedrijven dan hogere verzekeringslast hebben, is toch<br />

niet bezwaarlijk: zij veroorzaken toch ook het risico!<br />

Bovendien kan de verzekeringsplicht burgers en bedrijven<br />

stimuleren meer aan preventie te doen, zodat het privaatrecht<br />

tevens in de voorfase een rol heeft.<br />

Hartliefs voorstel voor de wijziging van het aansprakelijkheids-<br />

en verzekeringsrecht naar Frans en Belgisch<br />

voorbeeld kon rekenen op overweldigende steun: een ruime<br />

meerderheid stemde voor.<br />

Strafrecht en crises<br />

Preadviseur Keulen hield de zaal voor dat de bestaande<br />

strafbaarstellingen van voorbereidingshandelingen in<br />

hoge mate naar aanleiding van incidenten tot stand zijn<br />

gekomen. Dat heeft geleid tot een stelsel van bepalingen<br />

dat niet consistent is. Zo verschillen de eisen die in de<br />

artikelen 46 en 96 Sr worden gesteld ten aanzien van<br />

strafmaxima en vrijwillige terugtred. Voorts is de wet niet<br />

toegesneden op alle strafbare gedragingen die crises tot<br />

gevolg kunnen hebben. In zijn preadvies deed hij daarom<br />

het voorstel om te komen tot een ruimere algemene strafbaarstelling<br />

van voorbereiding. Daarnaast ging hij ook in<br />

op de verhouding tussen het strafrechtelijk onderzoek en<br />

het onderzoek door de Onderzoeksraad voor Veiligheid.<br />

Aan dat laatste onderwerp besteedde hij tijdens de jaarvergadering<br />

helaas geen aandacht. Al was dat misschien<br />

maar goed ook; de discussie werd al ingewikkeld genoeg.<br />

Bij de strafbaarstelling van voorbereidingshandelingen<br />

speelt de kwalijke intentie van de dader een grote rol<br />

maar, zo betoogde Keulen, dat wil niet zeggen dat sprake<br />

is van intentiestrafrecht. Naast die intentie is immers ook<br />

steeds vereist dat handelingen zijn verricht waaruit die<br />

intentie blijkt. De huidige regeling van artikel 46 Sr legt<br />

volgens Keulen te veel nadruk op het voorhanden hebben<br />

van bepaalde voorwerpen. Liever ziet hij een strafbaarstelling<br />

waarin, naar Angelsaksisch en Duits voorbeeld, de<br />

omstandigheid dat afspraken zijn gemaakt centraal staat.<br />

Waar het aantonen van afspraken vroeger misschien tot<br />

bewijsproblemen zou hebben geleid, vormt dat in een tijd<br />

waarin opsporingsmethoden zoals telefoontaps bestaan<br />

toch geen bezwaar meer tegen een dergelijke strafbaarstelling.<br />

Het bestaansrecht van de huidige regeling wil<br />

Keulen niet ter discussie stellen. Dat deze bestaat is nu<br />

eenmaal een voldongen feit en laat zich niet makkelijk<br />

terugdraaien. Keulen pleit er daarom voor artikel 46 Sr<br />

aan te vullen met een strafbaarstelling die uitgaat van<br />

NEDERLANDS JURISTENBLAD – 24-07-2014 – AFL. 27 1831


Verslag<br />

afspraken, waarin naast de intentie niet het voorwerp<br />

maar juist de samenspanning centraal wordt gesteld. ‘Verruiming’<br />

van artikel 46 Sr noemde hij dat. Misschien had<br />

Keulen beter kunnen stellen dat hij de strafbaarstelling<br />

van artikel 46 door een nieuwe, op afspraken gerichte<br />

variant wilde vervangen. Zijn uitgangspunt ‘niet tornen<br />

aan bestaande wetgeving’ mag dan getuigen van realisme,<br />

het schiep ook verwarring.<br />

Precies op het woord verruiming sloeg referent J. de<br />

Hullu, raadsheer in de Hoge Raad der Nederlanden, aan.<br />

Welke verruiming Keulen ook bedoelt, er moet volgens De<br />

Hullu niet aan worden begonnen. Onder aanhaling van<br />

Buruma – ‘Als ik zeg dat ik mijn vrouw wel zou willen vermoorden<br />

en ik koop vervolgens een vleesmes, hangt mijn<br />

veroordeling af van de overtuiging van de rechter’ – wees<br />

hij erop dat artikel 46 Sr al een zeer ruim bereik heeft.<br />

Bovendien zijn er, wanneer de lat van artikel 46 Sr niet<br />

wordt gehaald, doorgaans al andere wel bewijsbare delicten<br />

gepleegd, zoals verboden wapenbezit. De Hullu sloot af met<br />

de oproep de beraadslaging zo concreet mogelijk te houden<br />

en deze niet te laten verzanden in grote woorden over de<br />

verhouding tussen veiligheid en rechtsbescherming.<br />

Studentreferent A.L.M. Schaap, Universiteit Utrecht,<br />

deelde het standpunt van Keulen dat in het bestaande<br />

stelsel inconsistenties bestaan, maar meende dat die kunnen<br />

worden opgelost door de bestaande bepalingen gelijk<br />

te trekken. Zij vormen geen reden tot aanpassing van artikel<br />

46 Sr. Een verruiming van die strafbaarstelling leidt<br />

ertoe dat vooraf onduidelijk wordt wanneer sprake is van<br />

strafbaarheid. Vanuit legaliteitsoogpunt, en dan met<br />

name het lex certa-beginsel, is dat bezwaarlijk.<br />

Ook vanuit de zaal bestond aarzeling. Crises en rampen<br />

zijn uitzonderlijke situaties, deze moeten niet onbezonnen<br />

worden aangegrepen om algemene bepalingen in<br />

het Wetboek van Strafrecht aan te passen. Is het voorstel<br />

tot verruiming van Keulen niet juist toegeven aan de<br />

reguleringsreflex?<br />

In een laatste poging de zaal aan zijn kant te krijgen,<br />

benadrukte Keulen nog eens dat het niet zijn bedoeling<br />

is artikel 46 Sr te verruimen in die zin dat nog eerder<br />

in de voorbereidingsfase strafbaarheid kan worden aangenomen,<br />

maar dat hij juist een bezonnen heroverweging<br />

van artikel 46 Sr wil bepleiten. ‘Sapperloot’ riep de voorzitter<br />

uit toen het verschil tussen voor- en tegenstanders<br />

© Marlies Wesdorp<br />

1832 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 24-07-2014 – AFL. 27


Eigenlijk konden alleen de overkoepelende stelling − geen ad<br />

hoc reguleringsreflex − en Hartliefs betoog voor invoering van<br />

een verzekeringsplicht op ruime steun rekenen<br />

van Keulens vraagpunt zo klein bleek dat er een tweede<br />

stemming moest plaatsvinden en de koppen moesten<br />

worden geteld. Ternauwernood werd ook de preadviseur<br />

zelf meegeteld. Het mocht niet baten: met een (weliswaar<br />

zeer kleine) meerderheid werd het vraagpunt ontkennend<br />

beantwoord.<br />

(Staats)recht in nood<br />

Preadviseur Kummeling legde de zaal een voorstel tot<br />

aanpassing van artikel 103 Grondwet voor. Daarmee wil<br />

hij de drempels voor het toepassen van het noodrecht<br />

verlagen, maar dan wel onder constitutionele waarborgen<br />

en voorwaarden. In zijn preadvies constateerde Kummeling<br />

dat er terughoudendheid bestaat om het klassieke<br />

noodrecht toe te passen. Volgens hem valt dat niet<br />

alleen te verklaren door het bestaan van juridische grenzen,<br />

zoals het gebruik van verouderde terminologie,<br />

maar vooral ook door aarzelingen van psychologische<br />

aard. Ten onrechte wordt veelal gedacht dat noodregels<br />

slechts zijn bedoeld voor tijden waarin het land ten<br />

onder dreigt te gaan. Dat heeft ertoe geleid dat een soort<br />

‘sluipend noodrecht’ is ontstaan. Onderwerpen als terrorismedreiging,<br />

voetbalrellen of financiële crisis zijn aangegrepen<br />

om in wetten en regelingen ingrijpende<br />

bevoegdheden neer te leggen – denk aan de bestuurlijke<br />

ophouding (artikel 154a en 176a Gemeentewet) en de<br />

gebieds- of groepsverboden (artikel 172a Gemeentewet) –<br />

zonder dat diep over nut en noodzaak daarvan is nagedacht.<br />

Volgens Kummeling heeft de wens om deze<br />

bevoegdheden in wetten te vangen en aldus aan het<br />

rechtsstatelijk legaliteitsbeginsel te voldoen paradoxaal<br />

genoeg juist tot een uitholling van de democratische<br />

rechtsstaat geleid. Er zijn ingrijpende bevoegdheden aan<br />

de uitvoerende macht gegeven, waarop vervolgens minder<br />

democratische controle mogelijk is. Bovendien is de<br />

parlementaire behandeling van de wetsvoorstellen weinig<br />

indringend geweest. De proportionaliteit en subsidiariteit<br />

van veel sluipend noodrecht is dan ook voor discussie<br />

vatbaar.<br />

In plaats van in deze reguleringsreflex te schieten,<br />

heeft het de voorkeur van Kummeling om in tijden van<br />

nood het noodrecht toe te passen. Het gaat dan om een<br />

bestuurlijk oordeel dat een actuele dreiging niet met de<br />

normale bevoegdheden kan worden gehandhaafd. Dat feitelijk<br />

oordeel biedt op de lange termijn juist een betere<br />

bescherming van de grondrechten. De rechtsorde wordt<br />

niet met permanente ingrijpende bevoegdheden opgescheept<br />

en de toepassing van noodrecht is met meer<br />

waarborgen omgeven. De grenzen van proportionaliteit<br />

en subsidiariteit worden gewaarborgd door zowel een parlementaire<br />

als rechterlijke toets. Naarmate de noodmaatregelen<br />

concreter worden en de inzet daarvan langer<br />

voortduurt kan die laatste toets indringender worden. Zo<br />

lang het accent ligt op de tijdelijkheid van maatregelen,<br />

zou noodrecht een normaal redmiddel bij een actuele<br />

dreiging moeten zijn. Wel moet artikel 103 Gw als ‘last<br />

resort’ gelden. Voorzienbare gevallen moeten in wetgeving<br />

worden gevat.<br />

Referent S. Daniëls, promovenda bij de Universiteit<br />

van Amsterdam, vroeg zich af of een noodrechtbepaling<br />

in de Grondwet wel zin heeft zo lang niet duidelijk is<br />

− net als thans bij het vormvrij noodrecht − wanneer het<br />

wordt ingeroepen. Zonder vooraf de toepassing van noodrecht<br />

te uniformeren blijft het noodrecht hoe dan ook<br />

sluipend. Het zou daarom goed zijn te definiëren wanneer<br />

sprake is van de buitengewone omstandigheden waarin<br />

het noodrecht kan worden toegepast.<br />

Studentreferent Y. Al Tamimi, Open Universiteit,<br />

keerde zich tegen het voorstel tot versoepeling van de<br />

mogelijkheden om noodbevoegdheden toe te passen. Dit<br />

zou kunnen leiden tot ongecontroleerde machtsconcentratie<br />

bij de regering en machtscorruptie en – misschien<br />

minder ernstig maar toch evenzeer onwenselijk – tot de<br />

verleiding om het noodrecht als proeftuin te gebruiken<br />

om nieuwe regels zonder democratische controle te kunnen<br />

uitproberen. Om zijn betoog kracht bij te zetten, deed<br />

hij een beroep op de beginselen van de democratische<br />

rechtsstaat en wees hij op de politieke geschiedenis van<br />

Egypte met dertig jaar aan ‘noodtoestand’.<br />

Het betoog van Kummeling voor aanpassing van de<br />

Grondwet met het oog op een gemakkelijker, maar met<br />

waarborgen omklede inzet van noodrecht kreeg de sympathie<br />

van de zaal. Een meerderheid – ‘het zit aan de<br />

bovenkant, maar voldoet niet aan de kwalificatie ruim’,<br />

aldus de voorzitter – stemde vóór.<br />

Besluit<br />

Tijdens de beraadslagingen werd, na voordracht door een<br />

jury onder voorzitterschap van prof. mr. J.E. Goldschmidt,<br />

aan prof. dr. E.M.H. Hirsch Ballin de NJV-prijs 2014 uitgereikt.<br />

In het bijzonder vanwege zijn inspanningen om duidelijk<br />

te maken dat begrippen als democratie en rechtsstaat<br />

verder strekken dan de eenvoudige notie dat de<br />

meerderheid beslist. Dat laatste geldt uiteraard niet voor<br />

de stemmingen van de jaarvergadering. Aan het einde van<br />

de dag deed de voorzitter een poging de dag af te sluiten<br />

met een samenvattende conclusie. Het kostte hem echter<br />

moeite de meerderheidsstandpunten met elkaar te rijmen.<br />

Eigenlijk konden alleen de overkoepelende stelling<br />

− geen ad hoc reguleringsreflex − en Hartliefs betoog voor<br />

invoering van een verzekeringsplicht op ruime steun<br />

rekenen. Kennelijk ging de voorkeur op andere terreinen<br />

ondanks de huiver voor een reguleringsreflex toch uit<br />

naar een wettelijke voorziening per geval. Of wilde de vereniging<br />

met het uitspreken van een voorkeur voor ad hoc<br />

maatregelen slechts garanderen dat er ook in de toekomst<br />

voldoende stof beschikbaar is voor het houden van wederom<br />

een geslaagde jaarvergadering?<br />

NEDERLANDS JURISTENBLAD – 24-07-2014 – AFL. 27 1833


1340 Rede<br />

‘Rapport morale’<br />

Jaarrede Nederlandse Juristenvereniging, 13 juni 2014<br />

Ybo Buruma 1<br />

Vandaag spreken wij over crises<br />

en recht. Daarom rees bij<br />

mij even de vraag of een crisis<br />

in de rechtsstaat dreigt. Welnu,<br />

dat geloof ik niet. Toen ik de afgelopen<br />

maand zag hoe de publieke discussie<br />

plaatsvond over de voorwaardelijke<br />

invrijheidstelling van Volkert<br />

van der Graaf, de moordenaar van<br />

Pim Fortuyn, vond ik het opvallend<br />

dat ook mensen die hier ernstige<br />

moeite mee hadden de waarden van<br />

de rechtsstaat benadrukten. En – met<br />

een wat objectievere maatstaf – geeft<br />

de vijfde plaats van Nederland op de<br />

Rule of Law Index waarop 99 landen<br />

worden getoetst op hun rechtsstatelijkheid,<br />

ook geen reden tot zorg.<br />

Bovendien had eind 2013 volgens<br />

het Continu Onderzoek Burgerperspectieven<br />

circa 63% van de Nederlandse<br />

bevolking vertrouwen in de<br />

rechters.<br />

Niets aan de hand dus? Nee,<br />

niets. Behalve die merkwaardige,<br />

breed voorkomende neiging om te<br />

denken dat er een vertrouwenscrisis<br />

is. Dat is een gevaarlijke neiging die<br />

ertoe leidt dat men zich gaat verdedigen<br />

tegen kritiek. Toen ik net in de<br />

Hoge Raad kwam vond ik het<br />

ambacht moeilijk – ik maakte fouten.<br />

Dat had niets te maken met<br />

mijn kennis van het recht, mijn<br />

inzicht of zelfs de vraag of de huidige<br />

stijl van de Hoge Raad de meest<br />

wenselijke is. Binnen een bepaald<br />

kader zijn dingen goed of fout; binnen<br />

datzelfde kader zijn er ook kwesties<br />

waarover je van mening kunt<br />

verschillen. Dankzij de kritiek, leerde<br />

ik van mijn fouten; de verschillen<br />

van mening leidden tot een gezamenlijk<br />

voortschrijdend inzicht. Wat<br />

mij nu zorgen baart is dat deze evidentie<br />

niet meer vanzelf spreekt. Het<br />

lijkt wel of de organen van de rechtsstaat<br />

zo bezig zijn te proberen kritiek<br />

vóór te zijn en zichzelf te verdedigen<br />

tegen een mogelijke vertrouwenscrisis<br />

dat ze vergeten dat het recht uiteindelijk<br />

niet gaat om het wel en wee<br />

van instituties maar om de juiste<br />

behandeling van zaken. Ik ben strafjurist<br />

– dat is dus het terrein waar<br />

sommigen van denken dat de rechter<br />

niet zozeer de onafhankelijke en<br />

onpartijdige beoordelaar van feiten<br />

en van het recht is, maar een schakel<br />

in de handhavingsketen. Voor die<br />

mensen is een advocaat een outsider<br />

en degene die terecht staat niet een<br />

subject – een mens met twee ogen<br />

en een neus en een burger met de<br />

hem toekomende rechten – maar<br />

niet meer dan een voorwerp van<br />

onderzoek. Het beeld van de handhavingsketen<br />

voedt – misschien tegen<br />

de verwachting die het beeld van een<br />

keten oproept in – die institutionele<br />

preoccupaties van politie, OM en<br />

rechtspraak waar ik het vandaag over<br />

wil hebben.<br />

Als ik spreek van institutionele preoccupaties,<br />

doe ik dat in het licht van<br />

het onderscheid dat Nobelprijswinnaar<br />

Amartya Sen maakt in zijn The<br />

Idea of Justice. Het is een klassiek<br />

onderscheid in de Indiase jurisprudentie<br />

dat hij uitlegt aan de hand<br />

van een tweegesprek in de Bhagavat-<br />

De wagenmenner wijst op institutionele<br />

en procedurele verplichtingen; de vorst op<br />

het redelijk oordeel in de individuele zaak<br />

gita. Het gesprek vindt plaats tussen<br />

de onoverwinnelijke prins Arjuna die<br />

aarzelt of hij de strijd moet aangaan<br />

omdat daardoor zoveel bloed zal<br />

vloeien en zijn goddelijke adviseur,<br />

de wagenmenner Krishna, die hem<br />

aanmaant zijn plicht te doen om zijn<br />

rechtvaardige strijd te strijden. Het<br />

verhaal kent duizenden interpretaties,<br />

maar Sen legt het op een onorthodoxe<br />

manier uit doordat hij blijk<br />

geeft van grote sympathie voor de<br />

twijfels van Arjuna. Dat levert een<br />

juridisch en rechtsfilosofisch vruchtbaar<br />

perspectief op. Krishna zegt dat<br />

we ons in ons handelen moeten<br />

laten leiden door wat moet, maar<br />

Arjuna aarzelt met het oog op de<br />

gevolgen daarvan. Welnu, de jurist<br />

die nadenkt over een geschil, een<br />

aanspraak of een misdrijf, doet dat<br />

teneinde tot een goed oordeel te<br />

komen door procedurele en institutionele<br />

regels te volgen. Die regels<br />

geven uiting aan diepgewortelde<br />

waarden, zijn de uitkomst van democratische<br />

belangenafweging of de<br />

vrucht van ervaringen van de desbetreffende<br />

instituties. Maar net als<br />

Arjuna moet de jurist de ogen niet<br />

sluiten voor wat er in de loop van die<br />

procedure gebeurt, wat de gevolgen<br />

daarvan zijn en hij realiseert zich de<br />

betekenis van zijn eigen, persoonlijke<br />

aandeel in dat oordeel.<br />

De wagenmenner wijst op institutionele<br />

en procedurele verplichtingen;<br />

de vorst op het redelijk oordeel<br />

in de individuele zaak. Die tegenstelling<br />

is misschien ongebruikelijk<br />

omdat de wagenmenner dus zowel<br />

staat voor de bureaucraat voor wie<br />

efficiency en protocol alles zijn, als<br />

voor de geëngageerde advocaat die<br />

elke overtreding van een vormvoorschrift<br />

definitief wil afstraffen. Beiden<br />

staan voor een nieuwe vorm van<br />

formalisme – een waarbij het niet<br />

meer gaat om de Begriffsjurisprudenz<br />

1834 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 24-07-2014 – AFL. 27


Rede<br />

© Marlies Wesdorp<br />

van lang geleden, maar om richtlijnen<br />

en protocollen of om vormvoorschriften<br />

en maximaal uitgelegde<br />

waarden. De wagenmenners doen<br />

hun plicht en beslissen met een<br />

‘gesloten onpartijdigheid’ wat de logische<br />

uitkomst van hun regels is. De<br />

vorst houdt zich het liefst aan de<br />

plichten waar zijn goddelijke wagenmenner<br />

op wijst, maar houdt er toch<br />

een ‘open onpartijdigheid’ op na. Hij<br />

verbindt er consequenties aan als<br />

een onpartijdige toeschouwer de<br />

ogenschijnlijk noodzakelijke uitkomst<br />

van de voorgelegde kwestie<br />

onverteerbaar zou vinden.<br />

Is het nog wel zo dat in ons rechtsstelsel<br />

barre consequenties onder<br />

ogen worden gezien of wordt het<br />

gehele rechtsbedrijf inmiddels georganiseerd<br />

rond institutionele verplichtingen?<br />

Het traditionele stelsel<br />

van checks and balances tussen overheidsorganen<br />

– waarbij politie en OM<br />

de zaak aanbrengen en de rechter<br />

beslist – lijkt inmiddels aan praktisch<br />

belang te hebben ingeboet, en plaats<br />

te hebben gemaakt voor een stelsel<br />

waarin de instituties vooral worden<br />

beoordeeld op interne regelgeving en<br />

interne controle. Niet de uitkomst<br />

van de zaak maar de vraag of men<br />

zich aan de voorschriften van de<br />

eigen organisatie heeft gehouden is<br />

bepalend. Ik geef een paar voorbeelden.<br />

In de eerste plaats de politie.<br />

Volgens een rapport van de Politieonderwijsraad<br />

uit 2011 doet de<br />

politie in doorsnee zaken door<br />

gebrek aan juridische kennis en<br />

inzicht onvolledig onderzoek en<br />

geeft zij onvoldoende de redenen van<br />

wetenschap in de processen-verbaal<br />

aan. Begeleiding van jonge agenten<br />

bij het schrijven van verbalen door<br />

iemand met een rood potlood ontbreekt.<br />

De prijs hiervan is dat de<br />

rechter soms het bewijs niet aangeleverd<br />

krijgt om een evidente dader te<br />

veroordelen. Dan ontbreekt bijvoorbeeld<br />

elk gegeven waaruit opzet of<br />

de voor medeplegen noodzakelijke<br />

bewuste nauwe samenwerking is af<br />

te leiden. Dat de processen-verbaal<br />

– zoals de politie dus zelf onderkent<br />

– zo vaak tekort schieten, is des<br />

te schrijnender als we in ander<br />

onderzoek lezen dat voor de politie<br />

administratieve werkzaamheden<br />

inzake prestatie verantwoording, reiskosten,<br />

beleidsvorming en andere<br />

organisatiegerichte wenselijkheden<br />

minstens zoveel tijd en ergernis kosten<br />

als het papierwerk met het oog<br />

op de strafzaak. Een ander voorbeeld<br />

van organisatorische bijziendheid<br />

wordt gevormd door de moeilijkheden<br />

om de politie te bewegen de dossiers<br />

enigszins gestandaardiseerd<br />

vorm te geven.<br />

De nadruk op de interne voorschriften<br />

bij de politie komt ook bij<br />

zwaardere zaken naar voren. Die<br />

rechercheurs beschikken doorgaans<br />

wel over benodigde juridische kennis,<br />

maar zij worden overspoeld met<br />

protocollen over PD-management<br />

(het optreden op de plaats delict),<br />

verhoorplannen, tegenspraak en dergelijke.<br />

Ik wil de baten daarvan niet<br />

kapot relativeren, maar schrok toch<br />

toen ik in het goed ontvangen boek<br />

Sturen op vertrouwen van de Zeeuwse<br />

politieman Jaco van Hoorn las dat<br />

evaluaties vooral worden beoordeeld<br />

aan de hand van de vraag of de vastgestelde<br />

werkwijzen correct zijn<br />

nageleefd. Als het goed is gegaan zijn<br />

de protocollen nagelopen; is resultaat<br />

Auteur<br />

1. Mr. Y. Buruma is raadsheer in de Hoge Raad der<br />

Nederlanden en redacteur van dit blad.<br />

NEDERLANDS JURISTENBLAD – 24-07-2014 – AFL. 27 1835


Rede<br />

Getob over de eigen prestaties draagt<br />

eraan bij dat de instituties veeleer<br />

krampachtig proberen zichzelf<br />

schokbestendig te maken dan dat ze<br />

bijdragen aan een snel en juist eindoordeel<br />

uitgebleven, maar zijn de protocollen<br />

nageleefd is dat een soort pech. Van<br />

Hoorn benadrukt het belang in echte<br />

zaken van inschattingsvermogen en<br />

improvisatietalent van de individuele<br />

agent die wil dat de boef uiteindelijk<br />

achter de tralies komt.<br />

Dan het Openbaar Ministerie.<br />

We moeten het onder ogen zien,<br />

maar veel van het werk van het<br />

Openbaar Ministerie is nauwelijks op<br />

de rechter georiënteerd. Inmiddels<br />

stroomt het grootste deel van de veel<br />

voorkomende criminaliteit binnen<br />

op de gezamenlijke ‘ZSM’-tafel van<br />

OM, politie, reclassering, kinderbescherming<br />

en slachtofferhulp. Daar<br />

wordt beslist over OM-straffen en<br />

sepots. Eenvoudige zaken worden in<br />

beslissende mate voorbereid door<br />

administratief juridische medewerkers<br />

en parketmedewerkers aan de<br />

hand van Bos-Polaris en andere aanwijzingen<br />

en richtlijnen. Gecompliceerdere<br />

zaken leiden tot een AUdagvaarding<br />

(aanhouden en<br />

uitreiken) of tot doorzending aan<br />

een veiligheidshuis waar ook het<br />

openbaar bestuur en zorgverleners<br />

aanschuiven. Het OM is trots op de<br />

nieuwe aanpak vanwege de snelheid<br />

maar ook omdat het nu beter dan<br />

voorheen mogelijk zou zijn soms ook<br />

in dit soort zaken maatwerk te leveren.<br />

Feitelijk – ik heb het niet over de<br />

juridische verantwoordelijkheid – feitelijk<br />

is het vanwege de aantallen<br />

moeilijk voorstelbaar dat de officier<br />

van justitie steeds per geval beslist. Is<br />

dat erg? Zeker niet – het is realistisch<br />

om te denken dat niet alle strafzaken<br />

de expertise en de kosten van gekwalificeerde<br />

juristen behoeven. Maar<br />

het is dan even realistisch om niet<br />

verkrampt vast te houden aan het<br />

idee dat dus alle beslissingen juist<br />

zijn. De vooroorlogse wereld waarin<br />

115 functionarissen het OM vormden<br />

(1938), is een andere dan die van<br />

nu met meer dan 5000 OM-ers. In die<br />

veel grotere organisatie is het vanuit<br />

het adagium ‘more for less’ logisch<br />

dat in de simpele zaken ook minder<br />

gekwalificeerde mensen aan de hand<br />

van interne aanwijzingen bepalen<br />

wat er moet gebeuren, maar is het<br />

even logisch dat er wel echte checks<br />

moeten zijn. Daarom zou de rechter<br />

juist vanwege de pad-afhankelijkheid<br />

van justitiële beslissingen (wat de<br />

agent of de parketsecretaris invult,<br />

bepaalt in belangrijke mate het uiteindelijke<br />

frame) daaraan niet gebonden<br />

moeten zijn.<br />

De interne oriëntatie maakt een<br />

organisatie als het OM ook in zwaardere<br />

zaken kwetsbaar voor fouten.<br />

Omdat officieren zich organisatorisch<br />

laten afschermen komt input<br />

van buiten niet meer door. Advocaten<br />

die evidente misslagen willen<br />

herstellen – bijvoorbeeld omdat relevante<br />

stukken in dossiers ontbreken<br />

– of eenvoudige telefonische of<br />

schriftelijke verzoeken hebben, kunnen<br />

met geen mogelijkheid iemand<br />

bereiken die het dossier kent. Bij de<br />

zaken die voor de rechter komen zien<br />

we niet alleen nog steeds vreemde<br />

vervolgings beslissingen, maar ook<br />

ongelukkige tenlasteleggingen, dagvaardingen<br />

die naar kenbaar verkeerde<br />

adressen zijn verstuurd, missers<br />

bij het zoeken naar getuigen enz. Het<br />

resultaat is ergernis, aanhouding en<br />

uitstel van zaken en soms – maar<br />

daar kom ik nog op – niet voldoende<br />

verantwoorde uitspraken.<br />

Ook de rechtspraak is steeds<br />

meer een activiteit van een organisatie.<br />

De zorgen over achterstanden,<br />

doorlooptijden en aanhoudingspercentages<br />

zijn bekend evenals de niet<br />

aflatende discussies over de vraag<br />

wie daaraan wat moet doen. Dat<br />

heeft tot gevolg dat de rechter soms<br />

minder gericht is op transparantie<br />

en juridisch redeneren dan op afwerken.<br />

Bijna alle hoven aanvaarden<br />

inmiddels dat rechtbanken hun vonnissen<br />

soms niet uitwerken omdat<br />

daar geen betaling tegenover staat:<br />

dat is weliswaar onder omstandigheden<br />

strijdig met de wet, maar een<br />

hof kan ook wel zonder het uitgewerkte<br />

(stempel)vonnis recht spreken.<br />

Moet de Hoge Raad het dan<br />

beter weten (ECLI:NL:HR:2014:1179)?<br />

Sinds de invoering van artikel 80a<br />

RO zijn er zo meer formele regels<br />

gerelativeerd omdat de verdachte<br />

door schending daarvan niet in een<br />

redelijk belang wordt getroffen. Deze<br />

organisatorische belangen moeten<br />

echter niet ten koste gaan van de<br />

inhoudelijke kwaliteit van beslissingen:<br />

terecht wordt inmiddels gedebatteerd<br />

over het gemak waarmee<br />

voorlopige hechtenis wordt opgelegd;<br />

wij zien in cassatie dat beklagzaken<br />

tegen inbeslag neming vaak fout<br />

gaan op punten waarbij de vraag rijst<br />

of er wel genoeg aandacht aan is<br />

besteed; verrassend zijn ook strafmaatoverwegingen<br />

waarin wordt verwezen<br />

naar een onherroepelijke veroordeling<br />

die er blijkens de justitiële<br />

documentatie niet is – ik hoorde dat<br />

die verwijzingen het gevolg waren<br />

van een bepaalde instelling van de<br />

computer.<br />

Een belangrijke kwestie is de<br />

vraag hoe rechters moeten omgaan<br />

met zaken waarin het in het voortraject<br />

van politie en OM al mis ging. In<br />

hoeverre moet hij optreden als check<br />

and balance. Ik wees al op gevallen<br />

waarin de rechter waarneemt dat de<br />

processen-verbaal te weinig bewijsmateriaal<br />

bevatten en het probleem<br />

van de ongelukkige tenlasteleggingen<br />

en dergelijke. Rechters moeten<br />

geregeld bewijs van bijvoorbeeld<br />

opzet afleiden uit feitelijke omstandigheden<br />

(bijvoorbeeld opzet benodigd<br />

voor poging tot doodslag afleiden<br />

uit schoppen met geschoeide<br />

voet tegen hoofd). Waarom zouden<br />

ze dat dan ook niet doen ter compensatie<br />

van een dossier waarin niet<br />

blijkt dat de vraag is gesteld of<br />

meneer wist dat dit gevaarlijk was.<br />

Dat een rechter dus soms een zaak<br />

wil en kan redden doet niet af aan de<br />

toetsende rol van de rechter als die<br />

rol samenvalt met zijn taak om over<br />

de zaak te oordelen: regelmatig komt<br />

de Hoge Raad tot cassatie omdat de<br />

rechter ten onrechte het bewijs van<br />

opzet of medeplegen heeft aanvaard<br />

of een noodweerverweer te lichtvaardig<br />

heeft verworpen.<br />

1836 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 24-07-2014 – AFL. 27


Rede<br />

In het licht van die toetsende<br />

rol van de feitenrechter is vorig jaar<br />

in het blad Trema een interessante<br />

discussie gevoerd naar aanleiding<br />

van de stelling van de Utrechtse<br />

rechter De Weerd dat de strafrechter<br />

niet dient op te treden als scheidsrechter<br />

die de partijen niet zou<br />

mogen helpen, maar als een actieve<br />

rechter wiens taak het is om zelfstandig,<br />

onafhankelijk en onpartijdig de<br />

strafrechtelijk relevante waarheid<br />

vast te stellen. Zo’n strafrechter zou<br />

ter zitting de officier moeten kunnen<br />

wijzen op fouten in de tenlastelegging.<br />

En inderdaad, wat is ertegen als<br />

de officier weliswaar beslist welk feitencomplex<br />

wordt voorgelegd, maar<br />

dat de rechter bepaalt wat de best<br />

daarop passende wettelijke bepaling<br />

is, zolang dat geen afbreuk doet aan<br />

de verdedigingsmogelijkheden?<br />

Sinds de wetswijziging waardoor in<br />

de jaren negentig in hoger beroep en<br />

zelfs na cassatie de tenlastelegging<br />

kan worden gewijzigd is de tirannie<br />

van de tenlastelegging mijns inziens<br />

te beschouwen als een atavisme, een<br />

achterhaald geworden erfenis. Ik zie<br />

daarom wel iets in een actieve rechter,<br />

maar meen wel dat het – om de<br />

schijn van partijdigheid te voorkomen<br />

dat de rechter wel meedenkt<br />

met de officier, maar niet met de verdediging<br />

– gewenst zou zijn dat de<br />

wetgever het de rechter dan ook toestaat<br />

bijvoorbeeld na een kennelijk<br />

onredelijke vervolgingsbeslissing<br />

(denk aan de standaardwerkwijzen in<br />

het vooronder van het OM) de officier<br />

niet ontvankelijk te verklaren.<br />

Het geldend recht legt de lat hoger<br />

en staat dat niet toe (NJ 2013/109).<br />

Als er iets is waar rechters en<br />

advocaten mij tijdens nascholingen<br />

vragen over stellen is het de toetsende<br />

taak ten aanzien van de formele<br />

beslissingen in het vooronderzoek.<br />

De Schiedammer parkmoord – waarin<br />

in het vooronderzoek procedureel<br />

niet onrechtmatig werd gehandeld,<br />

maar wel de verkeerde werd veroordeeld<br />

– leert dat het niet in strijd<br />

met die regels handelen niet noodzakelijk<br />

een goede uitkomst oplevert.<br />

Omgekeerd impliceert het wel in<br />

strijd met die regels handelen niet<br />

dat de uitkomst verkeerd is. Daarmee<br />

is natuurlijk niet gezegd dat procedureregels<br />

geen waarde hebben.<br />

Maar ik herinner aan het aan Sen<br />

ontleende uitgangspunt dat het uiteindelijk<br />

gaat om een redelijk oordeel<br />

over de voorgelegde zaak, waarbij<br />

gevoeligheid voor institutionele<br />

gevolgen en voor gevolgen aan de zijde<br />

van de partijen mede de redelijkheid<br />

van de uitkomst bepaalt. Het<br />

gaat niet om een tegenstelling tussen<br />

instrumentaliteit en rechtsbescherming,<br />

maar om de vraag wanneer<br />

inbreuken op procedureregels<br />

en in het bijzonder inbreuken op<br />

rechten van de verdachte zodanig<br />

zijn dat het oordeel niet meer redelijk<br />

zou zijn als daaraan geen gevolgen<br />

werden verbonden.<br />

Van rechtstreeks belang voor de<br />

redelijkheid van de uitkomst van een<br />

procedure zijn regels die de eerlijkheid<br />

van die procedure garanderen.<br />

Het is dan ook weinig verrassend dat<br />

de Hoge Raad verlangt dat drastische<br />

gevolgen worden verbonden aan<br />

vormfouten waardoor aan de eerlijkheid<br />

van het proces tegen de terechtstaande<br />

verdachte tekort wordt<br />

gedaan (denk aan het zwijgrecht en<br />

recht op bijstand van een advocaat<br />

in het vooronderzoek). Van andere<br />

vormfouten in het vooronderzoek is<br />

minder gemakkelijk te begrijpen<br />

waarom ze drastische gevolgen zouden<br />

moeten hebben. Waarom zou<br />

een drugssmokkelaar voordeel moeten<br />

krijgen als de politie in strijd met<br />

de wet zijn drugs heeft doorgelaten?<br />

Er moet iets bijzonders aan de hand<br />

zijn om aan overtreding van andere<br />

vormvoorschriften dan die welke het<br />

recht op een eerlijk proces betreffen,<br />

drastische gevolgen te verbinden. Dat<br />

kan bij heel ernstige of structurele<br />

inbreuken op andere rechten van de<br />

verdachte (NJ 2013/308). De Hoge<br />

Raad acht de rechter niet snel verplicht<br />

gevolgen aan een vormfout te<br />

verbinden (en daardoor worden veel<br />

cassatieberoepen van veroordeelden<br />

op dit punt verworpen) en sanctionering<br />

moet bovendien wel goed worden<br />

gemotiveerd (wat soms leidt tot<br />

een slagend OM-beroep). Maar dat<br />

betekent niet dat de feitenrechter<br />

geen enkele ruimte meer heeft om<br />

dubieus politieoptreden te sanctioneren.<br />

Dat blijkt als de Hoge Raad uitdrukkelijk<br />

bij zijn oordeel betrekt of<br />

het bewijs een rechtstreeks gevolg is<br />

van het vormverzuim – in een zaak<br />

waarin het ging over het indringend<br />

volgen van veelplegers en het cassatieberoep<br />

werd verworpen (NJ<br />

2013/413) – of dat de bijzonderheden<br />

van het geval gelet op wat in het verweer<br />

is aangevoerd nog geen aanleiding<br />

waren voor bewijsuitsluiting<br />

– wat werd overwogen toen het<br />

ging om het tonen van camerabeelden<br />

van verdachten op internet (NJ<br />

2014/188). Kennelijk zijn er omstandigheden<br />

denkbaar waarin harassment<br />

door de politie en framing and<br />

shaming niet alleen onrechtmatig<br />

zijn, maar zelfs in het kader van een<br />

alomvattend redelijk oordeel gevolgen<br />

kunnen hebben (vergelijk ook<br />

ECLI:NL:HR:2014:1365). Niettemin is<br />

afstraffing van onrechtmatig politieoptreden<br />

minder vanzelfsprekend<br />

dan vroeger werd gedacht.<br />

Ik heb het gehad over politie, OM en<br />

rechtspraak. Uit deze schets blijkt<br />

een vervlechting van het werk van<br />

politie en OM en een hoge mate van<br />

afhankelijkheid van de rechter van<br />

wat het OM doet. Tegelijkertijd doet<br />

zich in de woorden van het laatste<br />

jaarverslag van de Raad van State de<br />

wonderlijke omstandigheid voor dat<br />

dit ‘in zekere zin wordt tegengesproken<br />

door toegenomen preoccupaties<br />

met eigen prestaties in de diverse<br />

delen van wat wel de strafrechtsketen<br />

wordt genoemd’.<br />

Getob over de eigen prestaties<br />

draagt eraan bij dat de instituties<br />

veeleer krampachtig proberen zichzelf<br />

schokbestendig te maken dan<br />

dat ze bijdragen aan een snel en juist<br />

eindoordeel. Daarmee wordt het<br />

enorme belang van het handelen van<br />

de ene institutie voor de andere<br />

institutie vergeten. Een slecht procesverbaal<br />

is uiteindelijk erger dan of<br />

het verhoorplan niet helemaal juist<br />

is gevolgd en het zenden van een<br />

oproep aan een getuige naar het verkeerde<br />

adres levert niet alleen een<br />

verloren half uur op voor drie rechters,<br />

een officier, een griffier en een<br />

advocaat maar kost ook het inlezen<br />

in het dossier van twee nieuwe rechters<br />

en een vertraging van zes maanden.<br />

Uiteindelijk gaat het niet om de<br />

eigen institutie maar om het goede<br />

oordeel dat vaak door een andere<br />

institutie wordt geveld.<br />

Ik wees eerder op het verschil<br />

tussen de wagenmenner die met een<br />

‘gesloten onpartijdigheid’ doet wat de<br />

logische uitkomst van de eigen<br />

regels is en de vorst die met een<br />

‘open onpartijdigheid’ bedenkt of die<br />

logische uitkomst voor een onpartij-<br />

NEDERLANDS JURISTENBLAD – 24-07-2014 – AFL. 27 1837


Rede<br />

dige toeschouwer verteerbaar zou<br />

zijn. In die door Sen geïnspireerde<br />

rechtsopvatting schuilt ruimte voor<br />

het persoonlijke aandeel van de<br />

jurist. Dat persoonlijke aandeel is<br />

onontkoombaar, omdat een goede<br />

officier en een goede advocaat over<br />

onomstreden feiten en onder vigeur<br />

van dezelfde wet een verschillend<br />

oordeel kunnen hebben. Maar niet<br />

alleen de functie, doch ook de juridische<br />

cultuur waarin de jurist leeft,<br />

maakt uit.<br />

Rond 1900 waren juristen deftige<br />

generalisten, waarbij de rechter de<br />

wet toepaste, het OM waakte dat de<br />

rechter geen staat in de staat werd<br />

en de advocaat partijdig was maar op<br />

zijn woord vertrouwd kon worden.<br />

Na de Eerste Wereldoorlog komen de<br />

juristen getuige het Melk en Waterarrest<br />

(1916) en Lindenbaum-Cohen<br />

(1919) wat losser te staan van de wet.<br />

Geregeld wordt een beroep gedaan<br />

op het gezond verstand en misschien<br />

horen we daarin een echo van wat de<br />

buren het gesundenes Volksempfinden<br />

noemden.<br />

Na WO II zet de autonome<br />

beroepsbeoefening – met de professionalisering<br />

– van de juristen door.<br />

In de sterk verzuilde samenleving<br />

tussen 1950 en 1970 drukt een zware<br />

morele stempel op het werk van individuele<br />

beroepsbeoefenaren. In rechte<br />

komt dat tot uitdrukking in de<br />

liefde voor de ars aequi (de kunst van<br />

het billijke) en de resocialisatie van<br />

de verdachte.<br />

Dit moralisme verliest na 1970<br />

aan zeggingskracht. De rechten van<br />

consument en burger stellen nieuwe<br />

eisen aan juristen. De paternalistische<br />

professional verandert in een<br />

kritische expert. De sociale advocatuur<br />

komt op voor de rechten van<br />

minder bedeelden. Het rechterlijk<br />

activisme ten aanzien van stakingen<br />

(1972-1986) en euthanasie (1972-<br />

1985) geeft uiting aan die taakopvatting,<br />

net als de ontwikkeling van de<br />

beginselen van een goede procesorde<br />

en het door Peters gepropageerde<br />

streven naar policing the police in<br />

strafzaken (1972). En er ontstaat binnen<br />

het OM een streven naar gelijkheid<br />

en het tegengaan van willekeur<br />

aan de hand van richtlijnen.<br />

Aan het eind van de 20 ste eeuw<br />

doet zich de voorlopig laatste verandering<br />

voor. De bevolking is beter<br />

opgeleid en wordt door tv en digitale<br />

media uitputtend geïnformeerd over<br />

feiten en overvoerd met ongefilterd<br />

commentaar, aan welke opinievorming<br />

ze zelf rechtstreeks kan bijdragen.<br />

Het gevolg daarvan is dat<br />

juristen (net als andere beroepsbeoefenaren)<br />

te maken krijgen met<br />

burgers die ook jegens hen een kritische,<br />

sceptische houding aannemen.<br />

Om kritiek voor te zijn gaat de rechter<br />

meer motiveren, geeft het OM<br />

blijk van meer omgevingsgevoeligheid<br />

(met bijzondere aandacht voor<br />

slachtoffers en bestuurders) en wordt<br />

menig advocaat nog inschikkelijker<br />

als expert-dienstverlener. Maar de<br />

juristen van weleer – deftig, moreel<br />

hoogstaand, respectievelijk kritisch –<br />

wisten wat hen als individu te doen<br />

stond. Ze behoorden tot de elite en<br />

werden geacht voldoende karakter te<br />

hebben om de daarbij behorende verplichtingen<br />

te dragen. Dat zelfbewustzijn<br />

lijkt voorbij: velen gedragen<br />

zich als werknemers van een dienstverlenende<br />

organisatie.<br />

Ik wijs op deze ontwikkeling<br />

met het oog op het persoonlijk aandeel<br />

van de jurist in de beoordeling<br />

van een concrete zaak. In de jaren<br />

dertig was een toets aan het gezonde<br />

verstand zinnig, zoals in de jaren vijftig<br />

een menselijk, ethisch oordeel<br />

werd gewenst en na de jaren zeventig<br />

was voor alle partijen relevant dat<br />

het overheidsoptreden kritisch werd<br />

bezien. Maar wat voegt de cultuur<br />

van de dienstverleners toe? Dienstverleners<br />

zijn aardig voor elkaar, denken<br />

mee – ze hebben het allemaal<br />

druk. Die cultuur is niet de meest<br />

geschikte om een persoonlijke aandeel<br />

te leveren waarin een redelijke<br />

einduitkomst in de betreffende zaak<br />

voorop staat. Dat moge voor de formalist<br />

winst zijn, maar het is wel een<br />

opstelling die de institutionele preoccupatie<br />

van politie, OM en rechtspraak<br />

voedt waardoor interne regels<br />

belangrijker worden dan de juistheid<br />

van de uitkomst gelet op de feitelijke<br />

omstandigheden van het geval.<br />

Misschien verkeren we nu weer<br />

op een omslagpunt – een crisis zo u<br />

wilt. Niet alleen in het strafrecht<br />

maar in het hele juridische veld zien<br />

we standaardisering en computerisering.<br />

Dat leidt tot nieuwe mogelijkheden<br />

en nieuwe fouten. Barre ongelijkheid<br />

en vergissingen worden<br />

voorkomen – dat is winst; maar<br />

blindheid voor ongewenste gevolgen<br />

van de standaardisering en doofheid<br />

voor kritiek dreigen. In ingewikkelder<br />

zaken moeten de juridische<br />

dienstverleners van vandaag juridische<br />

strategen worden met oog voor<br />

de kwetsbaarheden van gebruikelijke<br />

routines, met oog voor juridische<br />

mogelijkheden en risico’s – en vooral<br />

met oog voor de consequenties van<br />

elke stap die ze zetten op het oordeel<br />

van hun wederpartijen en van de<br />

beslissers in de rechtsstaat.<br />

Onze rechtsstaat is een dienstverlenend<br />

systeem geworden waarin men<br />

zich drukker maakt over interne<br />

regels en procedures, dan over de<br />

checks and balances tussen de verschillende<br />

overheidsinstanties. Dat<br />

maakt de rechtsstaat kwetsbaar. In<br />

de wereld van het recht gaat het niet<br />

alleen om het arrangement van de<br />

daarin werkzame instituties, maar<br />

vooral om het vermogen om onafhankelijk<br />

te kunnen oordelen welke<br />

toepassing van het recht alles in aanmerking<br />

genomen het meest billijke<br />

resultaat oplevert. Dat vergt niet het<br />

karakter van een machteloze dienstverlener,<br />

maar van mensen die geloven<br />

in hun vermogen op grond van<br />

de verschillende mogelijkheden die<br />

het recht eigenlijk altijd biedt een<br />

redelijk oordeel over de voorgelegde<br />

zaak te kunnen geven. Natuurlijk zijn<br />

ze gevoelig voor institutionele verplichtingen<br />

en voor de gevolgen aan<br />

de zijde van de partijen. Maar dat<br />

betekent niet dat de belangen van<br />

die instellingen steeds de doorslag<br />

geven, noch dat elke inbreuk op een<br />

recht van de verdachte dat doet.<br />

Ik heb u overspoeld met woorden.<br />

U hoeft er niets van te onthouden…<br />

behalve dat beeld van dat tweegesprek<br />

tussen Krishna en Arjuna.<br />

Het beeld van de wagenmenner<br />

– oftewel de instituties waarvoor u<br />

werkt – die tegen u zegt: ‘doe wat de<br />

regels voorschrijven’ terwijl u als de<br />

onoverwinnelijke vorst – of u nu<br />

rechter, officier of advocaat bent –<br />

stil moet staan bij de consequenties<br />

van wat u zich genoopt acht te doen<br />

ten aanzien van de mensen met twee<br />

ogen en een neus die voor u staan.<br />

Dank u wel.<br />

1838 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 24-07-2014 – AFL. 27


Notulen<br />

1341<br />

Notulen van de algemene vergadering<br />

van de Nederlandse Juristen-Vereniging,<br />

gehouden op 13 juni 2014 te Den Haag<br />

De vergadering wordt voorgezeten door de voorzitter van de NJV, de heer mr. Y. Buruma.<br />

Huishoudelijk gedeelte<br />

1) Opening door de voorzitter<br />

De voorzitter opent de vergadering<br />

en heet de aanwezigen welkom.<br />

2) Benoeming nieuwe bestuursleden<br />

De bestuursleden mr. Y. Buruma,<br />

mevrouw prof. mr. dr. A.J.C. de Moorvan<br />

Vugt en de heer prof. mr. drs. F.E.J.<br />

Beekhoven van den Boezem treden na<br />

de jaarvergadering af.<br />

Tot nieuwe bestuursleden worden<br />

benoemd: de heer prof. mr. S.C.J.J. Kortmann,<br />

mevrouw mr. A.L.J. van Strien<br />

en mevrouw mr. dr. J.E. Hoitink.<br />

In het komende verenigingsjaar zal de<br />

heer prof. mr. J.B.M. Vranken als voorzitter<br />

en mevrouw mr. A.E.M. Röttgering<br />

als vicevoorzitter optreden.<br />

3) Jaarverslag 2013<br />

Het jaarverslag en het financieel ver-<br />

slag inhoudende de rekening en verantwoording<br />

over het jaar 2013 worden<br />

door de algemene vergadering<br />

goedgekeurd. Aan het bestuur wordt<br />

decharge verleend over het jaar 2013.<br />

4) Benoeming kascommissie<br />

De heer mr. P.C. de Jonge zal na de<br />

jaarvergadering aftreden als lid van<br />

de kascommissie.<br />

De heer mr. J. Lemstra wordt door de<br />

algemene vergadering herbenoemd<br />

als lid van de kascommissie en de<br />

heer prof. mr. drs. F.E.J. Beekhoven<br />

van den Boezem wordt door de algemene<br />

vergadering benoemd als<br />

nieuw lid van de kascommissie. De<br />

voorzitter dankt namens de vereniging<br />

mr. De Jonge en mr. Lemstra<br />

voor hun werkzaamheden voor de<br />

kascommissie in het afgelopen jaar.<br />

5) Jaarvergadering 2015<br />

De volgende algemene vergadering<br />

zal worden gehouden op vrijdag 12<br />

juni 2015 te Zwolle. Het onderwerp is<br />

“Kwaliteit als keuze:<br />

kwaliteit(sbeoordeling) van wetgeving,<br />

rechtspraak en rechtswetenschappelijk<br />

onderzoek”. De preadviezen<br />

worden opgesteld door mevrouw<br />

mr. dr. R.H. de Bock, de heer prof. dr.<br />

R.A.J. van Gestel en de heer mr. dr.<br />

P.J.P.M. van Lochem.<br />

6) Rondvraag en sluiting<br />

Er zijn geen vragen of opmerkingen.<br />

De voorzitter sluit het huishoudelijk<br />

gedeelte van de vergadering.<br />

Inhoudelijk gedeelte<br />

De voorzitter, de heer mr. Y. Buruma,<br />

spreekt zijn rede uit.<br />

Na de rede van de voorzitter is<br />

beraadslaagd over de preadviezen<br />

“Crises, rampen en recht”, door prof.<br />

mr. dr. E.R. Muller, prof. mr. T.<br />

Hartlief, prof. mr. dr. B.F. Keulen en<br />

prof. dr. H.R.B.M. Kummeling. Over<br />

de bij de preadviezen behorende<br />

vraagpunten stemt de algemene vergadering<br />

als volgt:<br />

Vraagpunt 1:<br />

Overkoepelend vraagpunt<br />

De reguleringsreflex na crises moet<br />

bedwongen worden.<br />

Toelichting:<br />

Op diverse terreinen (veiligheid,<br />

cyber, voedsel, financiële crises) leiden<br />

rampen en crises of dreigende<br />

scenario’s niet alleen tot aanpassing<br />

en aanvulling van bestaande regelgeving,<br />

maar in diverse gevallen ook<br />

tot nieuwe regels. De bezwaren springen<br />

in het oog. In de eerste plaats<br />

wordt veel geld gezet op het eventuele<br />

oplossend vermogen van regelgeving.<br />

Verder bestaat het gevaar dat<br />

NEDERLANDS JURISTENBLAD – 24-07-2014 – AFL. 27 1839


Notulen<br />

bepaalde maatregelen het nuttig<br />

effect van andere wegnemen en in<br />

uiterste instantie dat het totaalpakket<br />

als zodanig nieuwe risico’s met<br />

zich brengt (verwachtingen schept<br />

bijvoorbeeld en zo ook weer gedragseffecten<br />

heeft). Ten slotte dreigt,<br />

zoals de Raad van State al heeft<br />

geconstateerd, een ontwikkeling<br />

waarin bestuurlijke slagvaardigheid<br />

voorop staat en wetten enkel worden<br />

beschouwd als instrumenten die veranderingen<br />

kunnen en moeten realiseren.<br />

In deze sterk instrumentele<br />

visie moet de rechter dan maar<br />

bewaken of het ook om recht gaat.<br />

Ruime meerderheid bevestigend<br />

Vraagpunt 2<br />

Prof. mr. dr. E.R. Muller<br />

De wetgever dient te komen tot een<br />

kaderwet Crisisbeheersing.<br />

Toelichting:<br />

De wetgever dient te komen tot een<br />

formele kaderwet Crisisbeheersing<br />

om meer eenduidigheid, transparantie<br />

en duidelijkheid over bevoegdheden<br />

te realiseren, de plannen, processen<br />

en procedures voor, tijdens en na<br />

crises beter vorm te geven, de samenwerking<br />

en communicatie tussen en<br />

het toezicht op de betrokken organisaties<br />

beter te regelen en de rechtsbescherming<br />

en schadevergoedingsmogelijkheden<br />

van burgers nader<br />

vorm te geven. Ten aanzien van lokale,<br />

regionale en nationale crisisbeheersing<br />

moeten de volgende onderdelen<br />

in formeel wettelijke zin<br />

geregeld worden:<br />

-<br />

<br />

<br />

<br />

<br />

<br />

plichtingen<br />

van betrokken organi-<br />

<br />

<br />

<br />

<br />

<br />

<br />

<br />

-<br />

<br />

<br />

en<br />

lingen.<br />

De kaderwet moet voldoende mogelijkheden<br />

bieden voor maatwerk en<br />

differentiatie op grond van variëteit<br />

in crises. In de kaderwet worden die<br />

zaken wettelijk geregeld die voor alle<br />

(of bijna alle) crises gelden. Er blijft<br />

ruimte voor specifieke regelgeving<br />

voor specifieke crisis indien dit niet<br />

in de kaderwet geregeld kan worden.<br />

Meerderheid ontkennend<br />

Vraagpunt 3<br />

Prof. mr. T. Hartlief<br />

Het systeem van ‘aansprakelijkheid<br />

en verzekering’ kent, zo blijkt bij de<br />

afwikkeling van rampen, ernstige<br />

beperkingen. Om de druk op (vergoeding<br />

door) de overheid te verminderen<br />

zou wetgeving naar Belgisch<br />

en Frans voorbeeld<br />

aanbeveling verdienen.<br />

Toelichting:<br />

Het privaatrecht speelt bij rampen<br />

en crises bepaald geen hoofdrol. Dat<br />

geldt in het bijzonder voor de voorfase<br />

en acute fase maar zeker ook<br />

voor de afwikkelingsfase. De beperkingen<br />

van het systeem van ‘aansprakelijkheid<br />

en verzekering’ hebben<br />

tot gevolg dat vooral naar de<br />

overheid wordt gekeken. Die ontwikkeling<br />

moet volgens officieel regeringsbeleid<br />

worden gekeerd, maar<br />

veel werk wordt hiervan niet<br />

gemaakt. Juist om de druk op de<br />

overheid te verminderen zou de<br />

regering, na ‘Borghouts’ (Solidariteit<br />

met beleid), reële inzet van het aansprakelijkheidsrecht<br />

bevorderen<br />

door verbetering van de solvabiliteit<br />

van potentiële schadeveroorzakers.<br />

Tegelijkertijd zou de eigen verantwoordelijkheid<br />

worden benadrukt,<br />

hetgeen vooral van belang is bij<br />

natuurrampen, door verbetering van<br />

de mogelijkheden voor potentiële<br />

slachtoffers zich op first party-basis<br />

te verzekeren. Invoering van hierop<br />

gerichte wetgeving naar Belgisch en<br />

Frans voorbeeld is daarom een wenkend<br />

perspectief.<br />

Ruime meerderheid bevestigend<br />

1840 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 24-07-2014 – AFL. 27


Notulen<br />

Vraagpunt 4<br />

Prof. mr. dr. B.F.Keulen<br />

Uit oogpunt van preventie van crises<br />

en omwille van de consistentie van<br />

het materiële strafrecht verdient het<br />

aanbeveling de vele bijzondere strafbaarstellingen<br />

van voorbereiding<br />

door een ruimere algemene strafbaarstelling<br />

te vervangen.<br />

Toelichting:<br />

Het strafrecht kan er aan bijdragen<br />

dat een crisis wordt voorkomen en<br />

maakt het mogelijk dat gedragingen<br />

die tot een crisis hebben geleid of<br />

deze hebben verergerd worden<br />

bestraft. De preventieve functie is de<br />

afgelopen jaren door nieuwe strafbaarstellingen<br />

van voorbereiding en<br />

door uitbreidingen van bestaande<br />

versterkt. Deze wetswijzigingen zijn<br />

evenwel in belangrijke mate door<br />

concrete incidenten en voorbeelden<br />

gestuurd. Het resultaat is een ratjetoe<br />

aan strafbaarstellingen dat niet<br />

op alle strafbare gedragingen die crises<br />

tot gevolg kunnen hebben is toegesneden.<br />

Het wordt tijd om een<br />

volgende stap te zetten en een ruimere<br />

algemene strafbaarstelling van<br />

voorbereiding in te voeren.<br />

Zeer kleine meerderheid<br />

ontkennend<br />

Vraagpunt 5<br />

Prof. mr. H.R.B.M. Kummeling<br />

De Grondwet dient te worden aangepast<br />

teneinde de inzet van noodrecht<br />

onder grondwettelijke waarborgen te<br />

vergemakkelijken.<br />

Toelichting:<br />

Het huidige artikel 103 van de<br />

Grondwet werpt ongewenste juridische<br />

en psychologische drempels op<br />

voor de toepassing van noodrecht.<br />

Vanuit het oogpunt van de bescherming<br />

van de democratische rechtsstaat<br />

valt toepassing van noodrecht<br />

onder de algemeen erkende, en<br />

grondwettelijk te verankeren, waarborgen<br />

van tijdelijkheid, proportionaliteit,<br />

subsidiariteit en betrokkenheid<br />

van de volksvertegenwoordiging in<br />

veel gevallen te prefereren boven een<br />

permanente verankering van zeer<br />

ingrijpende overheidsbevoegdheden<br />

in reguliere wetgeving.<br />

Meerderheid bevestigend<br />

Vraagpunt 6<br />

Overkoepelend vraagpunt<br />

De reguleringsreflex na crises moet<br />

bedwongen worden.<br />

Toelichting:<br />

Op diverse terreinen (veiligheid, cyber,<br />

voedsel, financiële crises) leiden rampen<br />

en crises of dreigende scenario’s<br />

niet alleen tot aanpassing en aanvulling<br />

van bestaande regelgeving, maar<br />

in diverse gevallen ook tot nieuwe<br />

regels. De bezwaren springen in het<br />

oog. In de eerste plaats wordt veel<br />

geld gezet op het eventuele oplossend<br />

vermogen van regelgeving. Verder<br />

bestaat het gevaar dat bepaalde maatregelen<br />

het nuttig effect van andere<br />

wegnemen en in uiterste instantie<br />

dat het totaalpakket als zodanig nieuwe<br />

risico’s met zich brengt (verwachtingen<br />

schept bijvoorbeeld en zo ook<br />

weer gedragseffecten heeft). Ten slotte<br />

dreigt, zoals de Raad van State al<br />

heeft geconstateerd, een ontwikkeling<br />

waarin bestuurlijke slagvaardigheid<br />

voorop staat en wetten enkel worden<br />

beschouwd als instrumenten die veranderingen<br />

kunnen en moeten realiseren.<br />

In deze sterk instrumentele<br />

visie moet de rechter dan maar bewaken<br />

of het ook om recht gaat.<br />

Ruime meerderheid bevestigend<br />

<br />

NEDERLANDS JURISTENBLAD – 24-07-2014 – AFL. 27 1841


1342 Reacties<br />

Het ideaal van Buruma:<br />

3100 onoverwinnelijke vorsten!<br />

Henk Korvinus 1<br />

misdrijven zonder slachtoffers. Het<br />

enkel toepassen van de regels kan<br />

dan geen kwaad. Sterker nog, dat is<br />

wat de maatschappij van het OM en<br />

deze medewerkers verwacht. Voor het<br />

afdoen van misdrijven bij ZSM of<br />

ingewikkeldere zaken in onze onderzoeksafdelingen<br />

wordt van onze officieren<br />

van justitie en parketsecretarissen<br />

verwacht dat zij Bos-Polaris<br />

kennen en vervolgens op basis van de<br />

persoon van de verdachte, de gevolgen<br />

voor het slachtoffer en de overige<br />

omstandigheden van het geval tot<br />

verantwoorde beslissingen komen.<br />

Eerder dit jaar is gebleken dat de door<br />

de politiek gewenste 200% verhoging<br />

van de sancties tegen degenen die<br />

agressief waren naar medewerkers die<br />

staan voor een veilige publieke taakvervulling,<br />

niet strikt door het OM (en<br />

de rechter) is gevolgd. Weliswaar<br />

neemt het OM die verhoging als uitgangspunt,<br />

maar vervolgens beoordeelt<br />

de officier van justitie of de<br />

secretaris wat gezien de persoon van<br />

de verdachte en de omstandigheden<br />

Naschrift<br />

Ybo Buruma 1<br />

In zijn jaarrede als voorzitter van<br />

de NJV riep Ybo Buruma de leden<br />

van zijn vereniging, inmiddels<br />

ongeveer 3100, op om niet als ‘wagenmenner<br />

Krishna’ te doen wat de<br />

regels voorschrijven, maar als ‘onoverwinnelijke<br />

vorst Arjuna’ stil te staan<br />

bij de consequenties van wat zij zich<br />

genoopt achten te doen ten aanzien<br />

van rechtzoekenden, mensen met<br />

twee ogen en een neus, die voor deze<br />

leden (als zij tot de magistratuur<br />

behoren) in de rechtszaal staan.<br />

Het beeld dat Buruma schetst<br />

van politie en OM aan de ZSM-tafel of<br />

in zwaardere zaken is een karikatuur.<br />

Het OM kiest bij ZSM voor het elke dag<br />

van 8 tot 22 uur positioneren van een<br />

officier van justitie op het politiebureau,<br />

zodat deze professional binnen<br />

de zes uur, waarin een aangehouden<br />

verdachte kan worden opgehouden<br />

voor onderzoek, direct een verantwoorde<br />

beslissing kan nemen in een<br />

zaak, die onder veel voorkomende criminaliteit<br />

valt. Het voorwerk voor die<br />

beslissing van de officier wordt gedaan<br />

door parketsecretarissen, veelal afgestudeerde<br />

juristen, die later ook officier<br />

willen worden. Door efficiënt te<br />

werken, ook met justitiepartners zoals<br />

reclassering, raad voor de kinderbescherming<br />

en slachtofferzorg, kunnen<br />

vele zaken zichtbaar, merkbaar en<br />

daardoor herkenbaar van een interventie<br />

worden voorzien. In ongeveer<br />

de helft van de zaken is die beslissing<br />

dagvaarding. In de andere helft varieert<br />

de afdoening van buiten het strafrecht<br />

houden (de zaak wordt bijvoorbeeld<br />

aan HALT overgedragen) tot een<br />

OM-strafbeschikking, nadat eerst met<br />

verdachte bij voorkeur voorzien van<br />

een advocaat is gesproken op een<br />

zogenaamde TOM-zitting.<br />

Het afdoen van zaken door<br />

administratief-juridisch medewerkers<br />

herken ik voor het afdoen van overtredingen<br />

en eenvoudige verkeersvan<br />

het geval de meest passende (te<br />

vorderen of op te leggen) straf is.<br />

Daarvoor hoeven onze medewerkers<br />

zich niet de houding van een vorst<br />

aan te meten. Het gevoel voor wat<br />

juist en billijk is volstaat. Gaarne<br />

nodig ik Buruma uit om de op loopafstand<br />

van de rechtszaal van de Hoge<br />

Raad gelegen vestiging van ZSM in<br />

Den Haag te bezoeken en te ervaren<br />

hoe onze medewerkers elke dag het<br />

recht toepassen.<br />

Auteur<br />

1. Mr. H.C.D. Korvinus is hoofdofficier van justitie te Den<br />

Haag.<br />

De hoofdofficier doet me het genoegen de perfecte illustratie bij<br />

mijn Jaarrede te bieden. Ik benadrukte dat instituties zich wat<br />

minder de vraag kunnen stellen of ze het naar hun eigen maatstaven<br />

wel goed doen en dat ze zich wat meer moeten afvragen welke gevolgen<br />

hun doen en laten daadwerkelijk heeft voor andere instituties.<br />

Auteur<br />

1. Mr. Y. Buruma is raadsheer in de Hoge Raad der Nederlanden en redacteur van dit blad.<br />

Onze medewerkers<br />

hoeven zich niet de<br />

houding van een<br />

vorst aan te meten<br />

1842 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 24-07-2014 – AFL. 27


In Memoriam<br />

1343<br />

Mr. C.W. Dubbink<br />

(12 januari 1914 – 8 juli 2014)<br />

Mr. C.W. Dubbink was een vooraanstaand jurist en een fijn<br />

mens. Hij was een groot kenner van het internationaal privaatrecht.<br />

In 1947 promoveerde hij in Amsterdam bij prof.<br />

Offerhaus cum laude op Onrechtmatige daad in het internationaal<br />

privaatrecht. Hij was begonnen onder de leiding<br />

van prof. mr. Scheltema. De inspiratie was gekomen door<br />

een arrest van de Hoge Raad over het in het toenmalige<br />

Siam neergestorte K.L.M.-vliegtuig De Ooievaar. De vraag<br />

was welk recht op de vermeende onrechtmatige daad – de<br />

buitendeur was op het vliegveld van Bangkok niet goed<br />

gesloten – toepasselijk was. Na vijftig jaar, in 2007, organiseerde<br />

de toenmalige hoogleraar in het internationaal privaatrecht<br />

aan de Universiteit van Amsterdam, prof. De<br />

Boer, een symposium over het onderwerp van het proefschrift.<br />

Daarvan is ook een boekje verschenen: Lex loci<br />

delicti met ook een bijdrage van Dubbink zelf. De Boer<br />

noemt Dubbink de nestor van het i.p.r. In diezelfde publicatie<br />

merkte prof. Struycken hem ook aan als de patriarch<br />

van de Nederlandse ipr-wereld. Van Schellen memoreerde<br />

in 1979 dat Kees Dubbink ‘op tamelijk forse wijze schoon<br />

schip had gemaakt en allerlei fraaie theoretische bedenksels<br />

van gerenommeerde i.p.r. hoogleraren had afgekeurd<br />

en naar de prullenmand verwezen’. Dat haalde een andere<br />

voorganger van me, mr. Ras, in 1981 aan bij het afscheid<br />

van Dubbink als president van de Hoge Raad. In 1962<br />

bewerkte Dubbink het in 1917 voor het eerst verschenen<br />

beroemde werk van de hand van de latere raadsheer in de<br />

Hoge Raad Kosters getiteld Algemeen deel van het Nederlands<br />

Internationaal Privaatrecht. Lange tijd was dit het leidende<br />

werk op het terrein van het internationaal privaatrecht.<br />

In 1987, na zijn afscheid als president van de Hoge<br />

Raad, verscheen zijn boek Wereldrecht en wereldconflictenrecht<br />

voor de internationale koopovereenkomst. Kortom,<br />

hij was ook een wetenschapper die grote indruk heeft<br />

gemaakt, getuige ook zijn lidmaatschap van de Koninklijke<br />

Academie van Wetenschappen sedert 1967. Hij was vicevoorzitter<br />

van de Staatscommissie voor internationaal privaatrecht<br />

en Nederlandse gedelegeerde bij de Haagse conferentie<br />

voor internationaal privaatrecht.<br />

Na zijn afstuderen was hij advocaat eerst in Den Haag en<br />

later in Arnhem, bij Koch en Ter Horst, geworden. Daarna<br />

werd hij rechter in Arnhem. De overlevering wil dat advocaten<br />

onder de indruk waren van zijn optreden als rolrechter.<br />

Hij hield hen streng bij de les en kende de dossiers die hem<br />

onder ogen kwamen. Zijn hoofdfunctie zou gedurende vele<br />

jaren het rechterschap blijven. Na Arnhem volgde reeds in<br />

1956, hij was toen 42, de Hoge Raad. Hij zat in alle kamers<br />

van de Hoge Raad, iets wat – helaas, maar wel begrijpelijk<br />

– steeds minder is gaan voorkomen. Toch blijft staan dat<br />

het belangrijk is in elke kamer minstens een generalist te<br />

hebben. Die overziet beter de gevolgen van een bepaalde<br />

beslissing voor andere terreinen van het recht. En als cassatierechter<br />

ben je er in de eerste plaats voor de rechtseenheid<br />

in het land. En routiniers zien ook wel eens dingen<br />

over het hoofd. Dan is er een generalist die daarop kan wijzen.<br />

Dat was iets waarvoor Dubbink nog in een interview in<br />

2003 in Trema getuigde. In de Hoge Raad werd hij van<br />

raadsheer in 1972 vicepresident. Als zodanig zat hij alle<br />

drie kamers voor. In 1976 werd hij president. Dat bleef hij<br />

tot 1 oktober 1981. Daarna was hij nog enige jaren staatsraad<br />

in buitengewone dienst.<br />

Ongetwijfeld heeft zijn kennis op het terrein van het internationaal<br />

privaatrecht grote invloed gehad op de rechtspraak<br />

van de Hoge Raad, ook al zullen we dat nooit met<br />

precisie kunnen vaststellen. In dit verband noemde mr. Ras<br />

bij de eerder vermelde gelegenheid het Dubbink-effect.<br />

Daarmee duidde hij op de afwezigheid van scholastiek en<br />

dogmatiek en op het open oog voor de eisen van de praktijk<br />

en het zoeken naar het weefsel van de rechtvaardigheid.<br />

Dat betekent zeker niet dat hij geen belangstelling<br />

had voor rechtstheoretische problemen. Hij hield van helderheid<br />

en beknoptheid.<br />

Ik noem ook nog zijn lidmaatschap en presidiaat van het<br />

Benelux Gerechtshof en zijn voorzitterschap (hij was de<br />

eerste) van het Asser-instituut. Dubbink was ook de eerste<br />

voorzitter van de Commissie aantrekken buitenstaanders<br />

in de rechterlijke macht. De achterliggende gedachte: een<br />

open rechterlijke macht, dwingt in het buitenland nog<br />

altijd vaak bewondering af. In het interview in Trema in<br />

2003 geeft hij ervan blijk ook toen nog met een frisse blik<br />

naar de Hoge Raad en de rechterlijke macht als geheel te<br />

kijken. Hij pleit daar bijvoorbeeld voor het houden van hearings<br />

door de Hoge Raad, iets waarover ook nu weer wordt<br />

gesproken. Hij refereert aan overzichtsarresten van de strafkamer<br />

over undue delay en betekening. Hij spreekt over<br />

een verlofstelsel in cassatie. Allemaal moderne ontwikkelingen.<br />

Kortom, tot op hoge leeftijd is Dubbink de ontwikkelingen<br />

blijven volgen en bleef hij getuigen van soepelheid<br />

van geest.<br />

Ik ervaar het als een voorrecht deze grote jurist te hebben<br />

mogen kennen. Ik kwalificeerde hem ook als een fijn<br />

mens. Hoewel wij elkaar ook tevoren met een zekere regelmaat<br />

hadden ontmoet, namen de contacten in frequentie<br />

en intensiteit toe na 2008, toen ik president was geworden.<br />

Dubbink was een bescheiden man. Niet iemand die<br />

zich wegens zijn uitzonderlijke prestaties, want zo wil ik<br />

deze zonder aarzeling aanmerken, op de borst klopte. Nee,<br />

hij sprak met zachte stem en relativerend over zijn prestaties.<br />

Over zijn grote verdiensten als wetenschapsman<br />

heeft hij me nooit uit zichzelf aangesproken. Ik moest dit<br />

leren uit andere bronnen. Een jong lid van de Hoge Raad<br />

die indertijd adjunct-secretaris van de Staatscommissie<br />

voor internationaal privaatrecht was bevestigde mij die<br />

levenshouding van Dubbink nog eens: hij was toegankelijk,<br />

weinig formeel en liet zich niet voorstaan op zijn<br />

functie. Optimisme was zeker ook een karaktereigenschap<br />

van hem. Hij heeft een diepe indruk op ons achtergelaten.<br />

Daarvan heb ik graag en in grote verbondenheid getuigd.<br />

Om nog een keer Ras aan te halen: “votre mémoire sera<br />

toujours chérie”.<br />

Geert Corstens<br />

NEDERLANDS JURISTENBLAD – 24-07-2014 – AFL. 27 1843


Rechtspraak<br />

Aanbevolen citeerwijze:<br />

<strong>NJB</strong> 2014/ … (nummer uitspraak)<br />

EHRM 1844<br />

Hof van Justitie EU 1845<br />

Hoge Raad (civiele kamer) 1847<br />

Hoge Raad (strafkamer) 1849<br />

Hoge Raad (belastingkamer) 1862<br />

Afd. Bestuursrechtspraak RvS 1867<br />

Centrale Raad van Beroep 1871<br />

College Beroep bedrijfsleven 1878<br />

Europees Hof voor de<br />

Rechten van de Mens<br />

Deze rubriek wordt verzorgd door<br />

onderzoekers van de Universiteit Leiden, de<br />

VU Amsterdam en de RU Nijmegen.<br />

Onderstaande bewerking is verzorgd door<br />

M.A.K. Klaassen (Universiteit Leiden). Alle<br />

uitspraken van het EHRM staan op www.<br />

echr.coe.int; een selectie verschijnt uiteindelijk<br />

in Reports of Judgments and Decisions.<br />

De uitspraken van kamers van het EHRM<br />

worden drie maanden na de uitspraakdatum<br />

definitief, tenzij er intern appel wordt<br />

ingesteld bij de Grote Kamer van het Hof.<br />

1344<br />

25 maart 2014, appl. nr. 2607/08<br />

Artikel 8 EVRM. Uitzetting van Turks<br />

staatsburger voor strafrechtelijke<br />

veroordelingen en schulden.<br />

Geen schending van artikel 8 EVRM.<br />

(EVRM, art. 8)<br />

Palanci vs. Zwitserland<br />

A. Feiten<br />

De klager is een Turks staatsburger. In 1989<br />

reist hij naar Zwitserland, waar hij asiel aanvraagt.<br />

Hij verblijft in Zwitserland, waar hij<br />

werkt in de gastronomische sector, tot in<br />

1993 zijn asielaanvraag wordt afgewezen. Hij<br />

verlaat Zwitserland vervolgens voor Duitsland,<br />

waar hij trouwt met zijn huidige vrouw,<br />

eveneens een Turkse staatsburger. Samen<br />

krijgen ze drie dochters. Omdat zijn vrouw<br />

een verblijfsvergunning in Zwitserland heeft,<br />

krijgt ook de klager een verblijfsvergunning<br />

aldaar. Tijdens zijn verblijf in Zwitserland<br />

wordt de klager negentien keer strafrechtelijk<br />

veroordeeld, meestal vanwege verkeersovertredingen.<br />

Drie veroordelingen hebben<br />

een ander karakter. Eén keer wordt de klager<br />

veroordeeld wegens huiselijk geweld en twee<br />

keer vanwege het weigeren van het betalen<br />

van alimentatie. Vanwege zijn veroordelingen<br />

is de klager uitzetbaar binnen het Zwitserse<br />

vreemdelingenrecht. Op 7 februari<br />

2005 beslissen de bevoegde autoriteiten dat<br />

de verblijfsvergunning van de klager niet<br />

wordt verlengd en dat de klager Zwitserland<br />

moet verlaten. Bij de procedure tot uitzetting<br />

tillen de Zwitserse autoriteiten zwaar aan het<br />

feit dat de klager hoge schulden heeft. Zijn<br />

schuld was opgelopen tot meer dan<br />

€ 300 000. De klager gaat in beroep tegen<br />

deze beslissing, maar op 24 oktober 2007<br />

wordt het beroep van de klager in hoogste<br />

instantie door het Zwitserse Hooggerechtshof<br />

afgewezen. Hierop verlaat de klager Zwitserland.<br />

Op 10 februari 2010 krijgt de klager<br />

opnieuw een verblijfsvergunning in Zwitserland.<br />

B. Procedure<br />

Op 11 januari dient de klager een verzoekschrift<br />

in bij het Hof. Hij klaagt dat hij door<br />

het intrekken van zijn verblijfsrecht in Zwitserland<br />

slachtoffer is geworden van een<br />

schending van artikel 8 EVRM.<br />

C. Uitspraak van het Hof<br />

(Tweede Kamer: Raimondi (president),<br />

Karakaş, Lorenzen, Sajó, Keller, Lemmens,<br />

Spano)<br />

Het Hof herhaalt de vaste lijn in haar jurisprudentie<br />

dat staten in beginsel gerechtigd<br />

zijn om de toegang en het verblijf van<br />

vreemdelingen te reguleren, maar dat ze<br />

hierbij het respect voor familie- en gezinsleven<br />

in acht moeten nemen. In dit geval is er<br />

door de beëindiging van het verblijfsrecht<br />

van de klager sprake van een inmenging in<br />

het privé- en gezinsleven van de klager. De<br />

vraag is of deze inmenging gerechtvaardigd<br />

is. Omdat de klager in 2013 alsnog een nieuwe<br />

verblijfsvergunning heeft gekregen,<br />

beoordeelt het Hof of er in de jaren dat de<br />

klager geen verblijfsrecht in Zwitserland had,<br />

sprake was van een schending van artikel 8<br />

EVRM. Hierbij overweegt het Hof dat de strafrechtelijke<br />

veroordelingen van de klager, hoewel<br />

deze voor het grootste gedeelte geen ernstige<br />

strafbare feiten betroffen, een geldige<br />

reden zijn voor uitzetting. Naast de strafrechtelijke<br />

veroordelingen heeft de klager ook<br />

aanzienlijke financiële schulden. Het Hof<br />

keurt het goed dat de Zwitserse autoriteiten<br />

gezien de financiële problemen van de klager<br />

hebben aangenomen dat de klager een<br />

gevaar voor de openbare orde is. Over de lange<br />

duur van het verblijf van de klager in<br />

Zwitserland, hij woonde daar meer dan achttien<br />

jaar toen hij werd uitgezet, overweegt<br />

het Hof dat hij niet gedurende die hele periode<br />

over rechtmatig verblijf heeft beschikt en<br />

dat hij op de hoogte moet zijn geweest van<br />

het feit dat zijn verblijfsstatus door de strafrechtelijke<br />

veroordelingen in gevaar zou zijn<br />

gekomen. Over de scheiding van de klager<br />

van zijn familie oordeelt het Hof dat hij<br />

ondanks de intrekking van zijn verblijfsrecht<br />

invulling heeft kunnen geven aan zijn<br />

gezinsleven door bezoeken en contact op<br />

afstand. Bovendien had zijn familie zich bij<br />

hem kunnen voegen in Turkije, mede ook<br />

omdat de hele familie sterke sociale en linguistische<br />

banden met Turkije had en de kinderen<br />

nog dermate jong waren dat zij zich zouden<br />

kunnen aanpassen aan het leven in<br />

Turkije. Op basis hiervan oordeelt het Hof<br />

dat Zwitserland een correcte belangenafweging<br />

heeft gemaakt.<br />

D. Slotsom<br />

Het Hof oordeelt unaniem dat er geen sprake<br />

is van een schending van artikel 8 EVRM.<br />

1345<br />

25 maart 2014, appl. nr. 38590/10<br />

Art. 8 EVRM. Toelating van echtgenote in<br />

het kader van gezinshereniging. Hechte<br />

band vereiste. Geen schending van art. 8<br />

EVRM. Geen schending van art. 14 EVRM in<br />

combinatie met art. 8 EVRM.<br />

(EVRM art. 8, 14)<br />

Biao vs. Denemarken<br />

A. Feiten<br />

De eerste klager is een Deense man van<br />

Togoleese en Ghanese afkomst. De tweede<br />

klager is een Ghanese vrouw. De klagers zijn<br />

in 2002 in Ghana getrouwd. De klagers dienen<br />

in 2003 een aanvraag tot gezinshereniging<br />

in om samen in Denemarken te kunnen<br />

wonen. De aanvraag wordt op 1 juli 2003<br />

afgewezen. Volgens het Deense recht moet<br />

voldaan worden aan de voorwaarde dat de<br />

gezamenlijke band met Denemarken groter<br />

moet zijn dan de gezamenlijke band met het<br />

land van herkomst. Aan deze voorwaarde is<br />

onder meer voldaan als een Deens staatsburger<br />

voor minstens achtentwintig jaar in<br />

Denemarken heeft gewoond. De klagers voldoen<br />

niet aan deze eis. De tweede klaagster<br />

reist op een toeristenvisum toch naar Denemarken.<br />

Na een maand in Denemarken verbleven<br />

te hebben verhuist het echtpaar naar<br />

Malmö in Zweden, waar het sindsdien woont.<br />

Op 27 augustus 2004 wordt het administratief<br />

beroep dat de klagers hadden ingesteld<br />

afgewezen. De klagers gaan tegen deze uitspraak<br />

in beroep en voeren aan dat ze door<br />

afwijzing van hun aanvraag slachtoffer wor-<br />

1844 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 24-07-2014 – AFL. 27


Rechtspraak<br />

den van een schending van art. 8 EVRM en<br />

art. 14 EVRM. In een uitspraak van 25 september<br />

2007 wordt hun beroep door de High<br />

Court of Eastern Denmark afgewezen. Hierop<br />

gaan de klagers in hoger beroep bij het<br />

Deens Hooggerechtshof. Dit beslist op 13<br />

januari 2010 unaniem dat er geen sprake is<br />

van een schending van art. 8 EVRM en met<br />

vier tegen drie stemmen dat er geen sprake<br />

is van een schending van art. 14 EVRM in<br />

combinatie met art. 8 EVRM.<br />

B. Procedure<br />

Op 12 juli 2010 dienen de klagers hun verzoekschrift<br />

in bij het Hof. De klagers menen<br />

dat de weigering van hun aanvraag voor<br />

gezinshereniging een schending is van art. 8<br />

EVRM en art. 14 EVRM in combinatie met art.<br />

8 EVRM.<br />

C. Uitspraak van het Hof<br />

(Tweede Kamer: Raimondi (president), Lorenzen,<br />

Sajó, Vučinić, Lemmens, Kūris, Spano)<br />

Artikel 8 EVRM<br />

Volgens het Hof moet er bij de beoordeling<br />

van de vraag of op Denemarken op grond van<br />

artikel 8 EVRM de positieve plicht rust om de<br />

tweede klaagster toe te laten, een afweging<br />

worden gemaakt van het individuele belang<br />

ten opzichte van het algemene belang. Het<br />

Hof overweegt dat de eerste klager sterke<br />

banden heeft met zowel Denemarken als<br />

Togo en Ghana. De tweede klager heeft volgens<br />

het Hof echter sterke banden met Ghana.<br />

Zij heeft tenslotte maar een paar weken in<br />

Denemarken verbleven en spreekt bovendien<br />

geen Deens. Het echtpaar heeft nooit de legitieme<br />

verwachting gehad dat verblijf in Denemarken<br />

zou worden toegestaan. Het is voor<br />

de eerste klager, zelfs naar eigen zeggen,<br />

mogelijk om zijn gezinsleven uit te oefenen<br />

in het land van herkomst van zijn echtgenote.<br />

Derhalve stelt het Hof vast dat er geen sprake<br />

is van een schending van artikel 8 EVRM.<br />

Artikel 14 EVRM in combinatie met Artikel 8<br />

EVRM<br />

Wat rest is de vraag of Denemarken het discriminatieverbod<br />

heeft geschonden bij de<br />

toepassing van het hechte band criterium.<br />

Aan dit criterium is voldaan als een Deens<br />

staatsburger achtentwintig jaar in Denemarken<br />

heeft verbleven. Hierbij is volgens de<br />

klagers sprake van discriminatie op grond<br />

van etnische afkomst, omdat dit meer personen<br />

treft die een buitenlandse etnische<br />

afkomst hebben dan personen met een<br />

Deense etnische afkomst. Het Hof stelt, op<br />

basis van de bepalingen uit de Deense<br />

vreemdelingenwet, vast dat er geen sprake is<br />

van directe discriminatie op grond van etnische<br />

afkomst. Wel is er sprake van indirecte<br />

discriminatie, omdat de maatregel meer<br />

Denen met een niet Deense afkomst treft<br />

dan Denen met een Deense afkomst. Deze<br />

laatste categorie zal doorgaans vaker voldoen<br />

aan het criterium dat gedurende achtentwintig<br />

jaar in Denemarken moet zijn<br />

gewoond. Toch is er volgens het Hof geen<br />

sprake van indirecte discriminatie op grond<br />

van etniciteit, maar in plaats daarvan vallen<br />

de klagers binnen de bescherming van het<br />

verbod op discriminatie op grond van hun<br />

‘other status’ binnen de definitie van artikel<br />

14 EVRM. Het Hof neemt aan dat er sprake is<br />

van discriminatie op grond van het feit dat<br />

de klagers nog geen achtentwintig jaar in<br />

Denemarken hebben gewoond ten opzichte<br />

van personen die dit wel hebben gedaan.<br />

Over de rechtvaardiging van deze ongelijke<br />

behandeling stelt het Hof dat staten voor<br />

wat betreft gezinshereniging gunstigere<br />

voorwaarden mogen hanteren voor personen<br />

die sterke banden hebben met het gastland.<br />

Dit wordt als ‘pursuasive social reasons’<br />

door het Hof als legitiem doel geaccepteerd.<br />

Over de proportionaliteit van de ongelijke<br />

behandeling is het Hof kritisch. De toepassing<br />

van de hechte band eis maakt het voor<br />

personen die op latere leeftijd het Deens<br />

staatsburgerschap hebben gekregen bijna<br />

onmogelijk om in aanmerking te komen<br />

voor gezinshereniging. Het Hof ziet niet in<br />

waarom een persoon die korter in Denemarken<br />

heeft verbleven dan achtentwintig jaar<br />

bij voorbaat een minder sterke band met<br />

Denemarken zou hebben. Toch oordeelt het<br />

Hof dat er geen sprake is van een schending<br />

van artikel 14 EVRM in combinatie met artikel<br />

8 EVRM. Het komt tot dit oordeel op<br />

basis van de individuele omstandigheden<br />

van de klagers. De tweede klaagster heeft volgens<br />

het Hof een zeer zwakke band met<br />

Denemarken en een sterke band met het<br />

land van herkomst. Ook had de eerste klager<br />

op het moment van de aanvraag tot gezinshereniging<br />

slechts twee jaar eerder het Deense<br />

staatsburgerschap verkregen. Onder die<br />

omstandigheden kan volgens het Hof niet<br />

worden gesteld dat de ongelijke behandeling<br />

in dit individuele geval disproportioneel is<br />

ten opzichte van het legitieme doel.<br />

D. Slotsom<br />

Het Hof oordeelt unaniem dat er geen sprake<br />

is van een schending van artikel 8 EVRM en<br />

met vier tegen drie stemmen dat er ook geen<br />

sprake is van een schending van artikel 14<br />

EVRM in combinatie met artikel 8 EVRM.<br />

Rechters Raimondi en Spano hebben een<br />

concurring opinion geschreven, waarin zij<br />

aangeven dat volgens hen het Hof had moeten<br />

afzien van het bekritiseren van het Deense<br />

vreemdelingenrecht voor wat betreft het<br />

hechte band vereiste in abstracte zin. Rechters<br />

Sajó, Vučinić en Kūris voeren in hun dissenting<br />

opinion aan dat zij het niet eens zijn<br />

met de rechtvaardiging van de ongelijke<br />

behandeling door de meerderheid.<br />

Hof van Justitie van de<br />

Europese Unie<br />

Deze rubriek is verzorgd door M. Bulterman,<br />

medewerker van de Directie Juridische Zaken,<br />

Afdeling Europees Recht van het Ministerie<br />

van Buitenlandse Zaken. De volledige<br />

uitspraken van het EU-Hof zijn beschikbaar<br />

via www.curia.europa.eu.<br />

1346<br />

Arrest van 1 juli 2014, nr. C-573/12<br />

(Grote Kamer: V. Skouris, president, K.<br />

Lenaerts, vicepresident, A. Tizzano, L. Bay<br />

Larsen, T. von Danwitz, M. Safjan, C. G.<br />

Fernlund, kamerpresidenten, E. Levits, A. Ó<br />

Caoimh, A. Arabadjiev, C. Toader, D. Šváby,<br />

M. Berger, A. Prechal (rapporteur),<br />

E. Jarašiūnas, rechters)<br />

Verhandelbare groenestroomcertificaten.<br />

Verplichting voor elektriciteitsleveranciers<br />

en bepaalde verbruikers om jaarlijks bij<br />

bevoegde autoriteit een bepaald aantal<br />

groenestroomcertificaten in te leveren.<br />

Weigering om groenestroomcertificaten toe<br />

te kennen voor buiten betrokken lidstaat<br />

gelegen productie-installaties. Richtlijn<br />

2009/28. Vrij verkeer van goederen.<br />

(Richtlijn 2009/28, VWEU art. 34, Richtlijn<br />

2001/77/EG, Richtlijn 2003/30/EG)<br />

Ålands Vindkraft AB vs. Energimyndigheten<br />

Feiten en nationale procedure<br />

Ålands Vindkraft verzoekt de bevoegde<br />

Zweedse autoriteit om haar windmolenpark<br />

Oskar, dat op de Finse eilandengroep Åland<br />

is gelegen, te erkennen met het oog op de<br />

toekenning van stroomcertificaten. Dit verzoek<br />

wordt afgewezen omdat alleen in Zweden<br />

gelegen installaties voor groenestroomproductie<br />

worden erkend voor de toekenning<br />

van stroomcertificaten. In de daarop volgende<br />

procedure voor de Zweedse rechter voert<br />

Ålands Vindkraft aan dat de Zweedse regeling<br />

inzake groenestroomcertificaten in strijd<br />

is met het Unierecht. De Zweedse rechter<br />

besluit hierover vragen aan het Hof voor te<br />

leggen.<br />

NEDERLANDS JURISTENBLAD – 24-07-2014 – AFL. 27 1845


Rechtspraak<br />

Prejudiciële vragen<br />

De verwijzende rechter vraagt of Richtlijn<br />

2009/28 ter bevordering van het gebruik van<br />

energie uit hernieuwbare bronnen en houdende<br />

wijziging en intrekking van Richtlijn<br />

2001/77/EG en Richtlijn 2003/30/EG (PbEG L<br />

140, p. 16) toestaat dat een lidstaat een<br />

steunregeling invoert, die bij de toekenning<br />

van verhandelbare certificaten aan groenestroomproducenten<br />

enkel rekening houdt<br />

met de in die staat geproduceerde groene<br />

stroom en die leveranciers. Ook wenst de verwijzende<br />

rechter te vernemen of een regeling<br />

zoals de Zweedse regeling inzake groenestroomcertifcaten<br />

een maatregel van gelijke<br />

werking als een kwantitatieve invoerbeperking<br />

in de zin van artikel 34 VWEU vormt.<br />

Indien dat het geval is, vraagt de rechter zich<br />

af of een dergelijke regeling kan worden<br />

gerechtvaardigd door de doelstelling om de<br />

groenestroomproductie te bevorderen.<br />

Ten slotte wordt de vraag voorgelegd of - in<br />

het geval de Zweedse regeling verenigbaar is<br />

met artikel 34 VWEU - het Unierecht en dan<br />

inzonderheid of het in dat recht neergelegde<br />

rechtszekerheidsbeginsel zich ertegen verzet<br />

dat de beperking van de territoriale werkingssfeer<br />

niet uitdrukkelijk is terug te vinden<br />

in de bepalingen van die regeling.<br />

De uitspraak van het Hof<br />

In antwoord op de vraag op de eerste vraag<br />

constateert het Hof dat de Uniewetgever,<br />

door Richtlijn 2009/28 vast te stellen, de<br />

mogelijkheid van een territoriale beperking,<br />

zoals aan de orde in de Zweedse regeling<br />

inzake groene stroom, heeft behouden. Zo<br />

bepaalt artikel 3, lid 3, van Richtlijn 2009/28<br />

uitdrukkelijk dat de lidstaten het recht hebben<br />

om te besluiten in welke mate zij in een<br />

andere lidstaat uit hernieuwbare bronnen<br />

geproduceerde energie steunen. Ook blijkt<br />

uit de bepalingen van de richtlijn dat de<br />

Uniewetgever niet de bedoeling had de lidstaten<br />

die hebben gekozen voor een steunregeling<br />

die gebruikmaakt van groenestroomcertificaten,<br />

te verplichten om deze<br />

regeling ten goede te laten komen van in een<br />

andere lidstaat geproduceerde groene<br />

stroom.<br />

Vervolgens gaat het Hof in op de toepasselijkheid<br />

van artikel 34 VWEU. Volgens het Hof<br />

heeft Richtlijn 2009/28 geen harmonisatie tot<br />

stand gebracht die een toetsing van een regeling,<br />

zoals die in het hoofdgeding, aan artikel<br />

34 VWEU kan uitsluiten. De richtlijn regelt<br />

volgens het Hof de territoriale werkingssfeer<br />

van de nationale steunregelingen, maar bevat<br />

niet een uitputtende harmonisatie van dergelijke<br />

regelingen. Deze kunnen bijgevolg nog<br />

steeds aan artikel 34 VWEU worden getoetst.<br />

Volgens het Hof vormt een regeling inzake<br />

groenestroomcertificaten zoals de Zweedse<br />

een belemmering van het vrij verkeer. Deze<br />

belemmering kan evenwel in beginsel<br />

gerechtvaardigd worden door de doelstelling<br />

het gebruik van hernieuwbare energiebronnen<br />

te bevorderen. Voor de rechtvaardiging<br />

van die nationale regeling is echter vereist dat<br />

zij voldoet aan de vereisten van het evenredigheidsbeginsel,<br />

te weten dat zij geschikt en<br />

noodzakelijk is om het nagestreefde legitieme<br />

doel te bereiken. Het Hof overweegt dat, in de<br />

huidige stand van het Unierecht, een territoriale<br />

beperking als aan de orde in de Zweedse<br />

regeling, in de huidige stand van het Unierecht,<br />

kan worden geacht noodzakelijk te zijn<br />

ter verwezenlijking van de in casu nagestreefde<br />

legitieme doelstelling om een veelvuldiger<br />

gebruik van hernieuwbare energiebronnen in<br />

de elektriciteitsproductie te bevorderen. Het<br />

Hof erkent dat de aan een verhoging van de<br />

productie van groene stroom ten grondslag<br />

liggende milieubeschermingsdoelstelling a<br />

priori binnen de Unie lijken te kunnen worden<br />

nagestreefd los van het feit dat deze verhoging<br />

haar oorsprong vindt in installaties<br />

die in een specifieke lidstaat zijn gelegen.<br />

Aangezien het Unierecht de nationale steunregelingen<br />

voor groene stroom niet heeft<br />

geharmoniseerd, is het de lidstaten echter in<br />

beginsel toegestaan te bepalen dat enkel voor<br />

de productie van groene stroom op hun<br />

grondgebied aanspraak kan worden gemaakt<br />

op dergelijke regelingen. Het Hof wijst er daarbij<br />

op dat de omstandigheid dat een nationale<br />

steunregeling aldus is opgezet dat zij rechtstreeks<br />

ten goede komt aan de productie van<br />

groene stroom, veeleer dan aan het loutere<br />

verbruik ervan, met name kan worden verklaard<br />

vanuit het feit dat het groene karakter<br />

van elektriciteit enkel betrekking heeft op de<br />

productiewijze ervan en de met de vermindering<br />

van de broeikasgasuitstoot verband houdende<br />

milieudoelstellingen aldus voornamelijk<br />

in de productiefase effectief kunnen<br />

worden nagestreefd. Het is moeilijk om de<br />

specifieke oorsprong van de groene stroom te<br />

bepalen nadat deze is opgenomen in het<br />

transmissie- of distributienetwerk. Het Hof<br />

overweegt verder dat het voor de goede werking<br />

van de nationale steunregelingen van<br />

essentieel belang is dat de lidstaten greep<br />

hebben op het effect en de kosten van die<br />

steunregelingen, en tegelijk het vertrouwen<br />

van de investeerders bewaren.<br />

Het Hof concludeert dat Zweden het evenredigheidsbeginsel<br />

niet heeft geschonden door<br />

het loutere feit dat het de regeling inzake<br />

groenestroomcertificaten enkel ten goede<br />

laat komen aan op het nationale grondgebied<br />

geproduceerde stroom.<br />

In antwoord op de vraag of het Unierecht<br />

verplicht dat de beperking van de territoriale<br />

werkingssfeer uitdrukkelijk wordt opgenomen<br />

in de bepalingen van de regeling, brengt<br />

het Hof in herinnering dat het aan de nationale<br />

rechter is om na te gaan of het rechtszekerheidsbeginsel<br />

is geëerbiedigd. Dit beginsel<br />

vereist dat rechtsregels duidelijk en nauwkeurig<br />

zijn en dat de toepassing ervan voor de<br />

justitiabelen voorzienbaar is. Bij de beoordeling<br />

of is voldaan aan de vereisten van het<br />

rechtszekerheidsbeginsel, mag de verwijzende<br />

rechter rekening houden met alle relevante<br />

elementen die blijken uit de bewoordingen,<br />

de doelstelling of de opzet van die<br />

regeling. Dit betekent onder meer dat de<br />

rechter in aanmerking mag nemen dat de<br />

Zweedse regeling is vastgesteld in de context<br />

van de uitvoering van Richtlijn 2009/28.<br />

Zoals blijkt uit het antwoord op de eerste<br />

vraag staat deze richtlijn uitdrukkelijk toe dat<br />

de lidstaten een territoriaal beperkte steunregeling<br />

invoeren. Gelet hierop en onder voorbehoud<br />

van de eindbeoordelingen die vallen<br />

onder de uitsluitende bevoegdheid van de<br />

nationale rechter, blijkt volgens het Hof niet<br />

dat een regeling als de Zweedse kan indruisen<br />

tegen het rechtszekerheidsbeginsel.<br />

Conclusie<br />

Richtlijn 2009/28 staat toe dat een lidstaat<br />

een steunregeling invoert die bij de toekenning<br />

van verhandelbare certificaten aan producenten<br />

van elektriciteit uit hernieuwbare<br />

bronnen enkel rekening houdt met de uit die<br />

bronnen in die staat geproduceerde stroom,<br />

en die de leveranciers en bepaalde verbruikers<br />

van elektriciteit verplicht om jaarlijks bij<br />

de bevoegde autoriteit een met een deel van<br />

hun totale elektriciteitslevering of -verbruik<br />

overeenstemmend aantal van die certificaten<br />

in te leveren.<br />

Artikel 34 VWEU staat niet in de weg aan een<br />

territoriale beperking van een dergelijke<br />

steunregeling.<br />

Het is aan de nationale rechterlijke instantie<br />

om, rekening houdend met alle relevante<br />

elementen waaronder de normatieve context<br />

van het Unierecht waarvan de nationale regeling<br />

deel uitmaakt, na te gaan of die regeling<br />

voldoet aan de vereisten van het rechtszekerheidsbeginsel.<br />

1846 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 24-07-2014 – AFL. 27


Rechtspraak<br />

Hoge Raad (civiele kamer)<br />

Deze rubriek wordt verzorgd door mr. G.C.C.<br />

Lewin, lid van het Gemeenschappelijk Hof<br />

van Justitie van het Caribische deel van het<br />

Koninkrijk. De uitspraken zijn integraal in te<br />

zien op www.rechtspraak.nl.<br />

1347<br />

27 juni 2014, nr. 13/02847<br />

(Mrs. E.J. Numann, G. Snijders, G. de Groot,<br />

M.V. Polak, T.H. Tanja-van den Broek; A-G<br />

mr. E.B. Rank-Berenschot)<br />

ECLI:NL:HR:2014:1532<br />

Procesrecht. Twee erfgenamen strijden over<br />

de verdeling van een nalatenschap. Een van<br />

hen heeft lange tijd gewoond in een<br />

woning die tot de onverdeelde nalatenschap<br />

behoorde. De andere erfgenaam verlangt<br />

een vergoeding voor het woongenot,<br />

met rente. De rechter heeft daarover geoordeeld<br />

in een eerdere procedure. HR: 1. Uitleg<br />

dictum. Afwijzing van het meer of<br />

anders gevorderde. Het dictum van een uitspraak<br />

moet worden uitgelegd in het licht<br />

en met inachtneming van de overwegingen<br />

die tot de beslissing hebben geleid. Het oordeel<br />

van het hof dat de afwijzing van ‘wat<br />

meer of anders is gevorderd’ mede betrekking<br />

heeft op de rente over het bedrag van<br />

het woongenot, is zonder nadere motivering<br />

onbegrijpelijk. 2. Uitleg gedingstukken.<br />

Gezag van gewijsde. In de stellingen<br />

van de procespartij ligt besloten dat zij zich<br />

heeft beroepen op het gezag van gewijsde.<br />

De wederpartij heeft dit beroep ook aldus<br />

begrepen en zich daartegen verweerd.<br />

(RO art. 79 lid 1; Rv art. 236)<br />

Z, adv. mrs. B.T.M. van der Wiel en J. Mencke,<br />

vs. de erven van H, adv. mr. S. Kousedghi.<br />

Feiten en procesverloop<br />

Bij testament van 24 april 1970 heeft een<br />

erflater zijn huishoudster H en zijn pleegzoon<br />

Z tot zijn enige erfgenamen benoemd,<br />

ieder voor de helft. De erflater is in 1980<br />

overleden.<br />

Tot de nalatenschap behoort een woning, die<br />

door de erflater en H werd bewoond. Na het<br />

overlijden van de erflater heeft H de bewoning<br />

ononderbroken voortgezet. Zij heeft<br />

kamers van de woning aan derden verhuurd.<br />

In 2002 heeft Z vorderingen tegen H ingesteld<br />

in verband met de verdeling van de<br />

nalatenschap (de eerdere procedure). In die<br />

procedure heeft de rechtbank vonnissen<br />

gewezen op 20 augustus 2003 en 9 maart<br />

2005. Tijdens het hoger beroep in de eerdere<br />

procedure is H overleden. De erven van H<br />

hebben het geding voortgezet. Het hof heeft<br />

arrest gewezen op 12 mei 2009. Het daartegen<br />

gerichte cassatieberoep is verworpen in<br />

HR 25 maart 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP0531.<br />

In dit geding heeft Z onder meer gevorderd<br />

dat voor recht wordt verklaard dat de erven<br />

van H in de nalatenschap dienen in te brengen<br />

de vergoeding voor woongenot zoals<br />

vastgesteld bij arrest van 12 mei 2009 en de<br />

daarover te berekenen rente, en € 183 483,<br />

met rente, ter zake van genoten vruchten. De<br />

rechtbank heeft deze vordering afgewezen.<br />

Het hof heeft het vonnis van de rechtbank<br />

op dit punt bekrachtigd. Daartoe heeft het<br />

hof het dictum van het vonnis van de rechtbank<br />

van 9 maart 2005 aldus uitgelegd dat<br />

de rechtbank de vordering tot betaling van<br />

wettelijke rente over de woonvergoeding<br />

heeft afgewezen.<br />

Hoge Raad<br />

Het dictum van een uitspraak moet worden<br />

uitgelegd in het licht en met inachtneming<br />

van de overwegingen die tot de beslissing<br />

hebben geleid (vgl. HR 21 januari 1998,<br />

ECLI:NL:HR:1998:ZC2553, NJ 1998/544 (Kruidvat<br />

vs. Lancôme); HR 19 november 2010,<br />

ECLI:NL:HR:2010:BN7084 (Nieuwe Dam vs.<br />

VvE)). Hieruit volgt dat indien het dictum<br />

een afwijzing van het ‘meer of anders’ gevorderde<br />

of verzochte bevat, in het licht en met<br />

inachtneming van de overwegingen die tot<br />

de beslissing hebben geleid, moet worden<br />

bepaald of die afwijzing betrekking heeft op<br />

een (bepaald deel van de) vordering of een<br />

(bepaald deel van het) verzoek, dan wel of de<br />

rechter die vordering of dat verzoek over het<br />

hoofd heeft gezien en de afwijzing daarop<br />

dan ook geen betrekking heeft (vgl. HR 10<br />

april 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH2465, NJ<br />

2009/183 (Teeuwe vs. Trijber)). In het onderhavige<br />

geval is de rechtbank in de overwegingen<br />

van haar eindvonnis (in de eerdere procedure)<br />

tot de conclusie gekomen dat H<br />

wegens genoten woongenot een bedrag in de<br />

boedel moet inbrengen ‘vermeerderd met de<br />

wettelijke rente’. In het licht hiervan is het<br />

oordeel van het hof dat de afwijzing van ‘wat<br />

meer of anders is gevorderd’ in het dictum<br />

van dat eindvonnis, mede betrekking heeft<br />

op de door Z gevorderde rente over het<br />

bedrag van het woongenot, zonder nadere<br />

motivering onbegrijpelijk. Ook de klacht met<br />

betrekking tot het beroep van Z op gezag van<br />

gewijsde treft doel. In de stellingen van Z ligt<br />

besloten dat hij zich heeft beroepen op het<br />

gezag van gewijsde van de beslissing ten aanzien<br />

van de rentevordering, en de erven van<br />

H hebben dit beroep ook aldus begrepen en<br />

zich daartegen verweerd (vgl. HR 24 september<br />

2004, ECLI:NL:HR:2004:AP6874, NJ<br />

2006/200 (Dryade vs. Staat der Nederlanden)).<br />

Bij die stand van zaken is het oordeel van het<br />

hof zonder nadere motivering onbegrijpelijk.<br />

Volgen vernietiging en verwijzing.<br />

De A-G concludeert tot verwerping. Zij meent<br />

dat de klacht over de uitleg van het dictum weliswaar<br />

terecht is voorgesteld (2.29), maar dat Z<br />

in de feitelijke instanties geen voldoende duidelijk<br />

beroep op gezag van gewijsde heeft gedaan<br />

(2.18-2.21). Onder 2.8-2.11 gaat zij in op de<br />

begrippen ‘vrucht’ en ‘gebruiksvergoeding’ in<br />

verband met gemeenschappelijke goederen.<br />

1348<br />

27 juni 2014, nr. 13/03764<br />

(Mrs. E.J. Numann, A.M.J. van Buchem-<br />

Spapens, A.H.T. Heisterkamp, M.V. Polak,<br />

T.H. Tanja-van den Broek; A-G mr. J. Spier)<br />

ECLI:NL:HR:2014:1558<br />

Verzekering. Een schadeclaim wordt<br />

ingediend onder een aansprakelijkheidsverzekering<br />

voor bedrijven. De verzekeraar<br />

weigert dekking op de grond dat de activiteiten<br />

waarop de schadeclaim betrekking<br />

heeft, niet zijn meeverzekerd. HR: 1. Polisuitleg.<br />

Dekkingsomvang. Geen van de<br />

aangevoerde omstandigheden wijst erop<br />

dat de verzekeraar heeft moeten begrijpen<br />

dat de verzekeringnemer beoogde ook de<br />

onderhavige activiteiten mee te verzekeren.<br />

2. Redelijkheid en billijkheid. Indien de verzekeraar<br />

premie heeft geïnd voor een risico<br />

dat achteraf bezien niet heeft bestaan, kan<br />

dat meebrengen dat zij gehouden is tot<br />

premierestitutie. De enkele inning van<br />

premie noopt evenwel niet tot de conclusie<br />

dat de verzekeraar dekking moet verlenen<br />

voor schade als gevolg van de onderhavige<br />

activiteiten.<br />

(BW art. 6:248 lid 2, 7:938)<br />

A en C, adv. mrs. N.T. Dempsey en D.A. van<br />

der Kooij, vs. Aegon, adv. mrs. R.L. Bakels en<br />

A. van Staden ten Brink.<br />

Feiten en procesverloop<br />

X is bestuurder van A. A is bestuurder en<br />

enig aandeelhouder van B. B is bestuurder en<br />

enig aandeelhouder van C. X dreef via de<br />

vennootschappen A, B en C een groothandel<br />

in aardappelen. Deze onderneming is in 2005<br />

beëindigd. B is eigenaar van loodsen. Na de<br />

beëindiging van de aardappelgroothandel<br />

heeft C in opdracht van B loodsen aan derden<br />

verhuurd als opslagruimte. De met<br />

Aegon gesloten aansprakelijkheidsverzekering<br />

is met ingang van 1 januari 2006 aangepast.<br />

In de gewijzigde polis werd als verzeke-<br />

NEDERLANDS JURISTENBLAD – 24-07-2014 – AFL. 27 1847


Rechtspraak<br />

ringnemer ‘A’ vermeld en als verzekerd risico<br />

de aansprakelijkheid van de verzekeringnemer<br />

in de hoedanigheid van ‘eigenaar/exploitant<br />

van een uitzendbureau, tevens verhuur<br />

van onroerend goed’. De premie voor deze<br />

verzekering werd berekend over de door X<br />

opgegeven loonsom. Over 2007 is € 466 aan<br />

premie betaald. In 2007 is in twee loodsen<br />

van B brand uitgebroken. In die loodsen<br />

bevonden zich zaken van huurders. De huurders<br />

hebben C aansprakelijk gesteld. Aegon<br />

heeft geweigerd dekking te verlenen.<br />

In dit geding hebben A en C onder meer een<br />

verklaring voor recht gevorderd dat C aanspraak<br />

kan maken op dekking onder de verzekeringsovereenkomst.<br />

De rechtbank heeft de<br />

vorderingen afgewezen. Het hof heeft het<br />

vonnis van de rechtbank bekrachtigd. Het hof<br />

heeft daartoe overwogen dat de verzekeringsovereenkomst<br />

niet aldus kan worden uitgelegd<br />

dat de activiteiten van B en C als respectievelijk<br />

eigenaar en verhuurder van<br />

opslagruimte waren meeverzekerd en dat A<br />

en C geen omstandigheden hebben gesteld<br />

die meebrengen dat het beroep van Aegon op<br />

het ontbreken van dekking naar maatstaven<br />

van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar<br />

is.<br />

Hoge Raad<br />

Onderdeel 2.3 bestrijdt voornoemd oordeel<br />

van het hof met een beroep op de volgende<br />

omstandigheden:<br />

1. de ‘A Groep’ heeft vanaf 2001 premie<br />

betaald gebaseerd op de omzet/loonsom van<br />

alle vennootschappen, welke premie ‘past bij<br />

het verzekeren van alle vennootschappen en<br />

het daaraan voor Aegon verbonden risico’;<br />

2. het op de polis als verzekeringnemers/verzekerden<br />

bijschrijven van C en B in 2009<br />

bracht geen wijziging van de premie mee,<br />

zodat de vermelding van beide vennootschappen<br />

een formaliteit was;<br />

3. indien achteraf vastgesteld zou worden dat<br />

alleen A verzekerd is geweest, heeft Aegon<br />

jarenlang premie betaald gekregen, zonder<br />

dat zij risico heeft gelopen.<br />

Het onderdeel faalt. Het bestreden oordeel is<br />

niet onbegrijpelijk, ook niet in het licht van<br />

de genoemde omstandigheden. Wat betreft<br />

de uitleg van de verzekeringsovereenkomst<br />

ziet het onderdeel eraan voorbij dat geen van<br />

de genoemde omstandigheden erop wijst dat<br />

Aegon bij de opgave van de wijziging met<br />

ingang van 1 januari 2006 heeft moeten<br />

begrijpen dat A en C beoogden ook de onderhavige<br />

opslagactiviteiten mee te verzekeren.<br />

Wat betreft het oordeel dat niet kan worden<br />

gezegd dat het beroep op het ontbreken van<br />

dekking naar maatstaven van redelijkheid en<br />

billijkheid onaanvaardbaar is, geldt voorts<br />

het volgende. Indien Aegon premie heeft<br />

geïnd voor een risico dat achteraf bezien niet<br />

heeft bestaan, kan dat meebrengen dat zij<br />

gehouden is tot premierestitutie (art. 7:938<br />

BW). De enkele inning van premie noopt<br />

evenwel niet tot de conclusie dat Aegon op<br />

grond van art. 6:248 lid 2 BW dekking moet<br />

verlenen voor schade als gevolg van de<br />

onderhavige activiteiten.<br />

Volgt verwerping.<br />

De A-G concludeert tot vernietiging en verwijzing.<br />

Hij acht de klacht tegen de verwerping<br />

van het beroep op de beperkende werking van<br />

de redelijkheid en billijkheid gegrond (4.7-4.9)<br />

1349<br />

27 juni 2014, nr. 13/04145<br />

(Mrs. F.B. Bakels, A.M.J. van Buchem-<br />

Spapens, C.A. Streefkerk, A.H.T. Heisterkamp,<br />

C.E. Drion; A-G mr. J.C. van Oven)<br />

ECLI:NL:HR:2014:1537<br />

Onteigening. Overleden eigenaar. HR: Voor<br />

het geval dat de bij het onteigeningsbesluit<br />

aangewezen eigenaar is overleden, bepaalt<br />

de Onteigeningswet dat het geding wordt<br />

gevoerd tegen een op verzoek en op kosten<br />

van de onteigenende partij te benoemen<br />

derde. De onteigeningsprocedure voorziet<br />

niet in de mogelijkheid tot benoeming van<br />

een derde nadat het geding is aangevangen.<br />

(OW art. 18 lid 1, 20 lid 1 en 3)<br />

Y, adv. mrs. M.W. Scheltema en R.T.<br />

Wiegerink, vs. de gemeente Hoogeveen,<br />

adv. mr. J.A.M.A. Sluysmans.<br />

Feiten en procesverloop<br />

De gemeenteraad van Hoogeveen heeft<br />

besloten tot onteigening van een perceel. In<br />

de bij het besluit behorende lijst is als eigenaar<br />

van het perceel aangewezen X, met vermelding<br />

dat hij is overleden op 25 februari<br />

1998. Y is de erfgenaam van X.<br />

In dit geding heeft de Gemeente zowel wijlen<br />

X als Y gedagvaard voor de rechtbank en<br />

gevorderd bij vervroeging de onteigening<br />

van het perceel uit te spreken. Y heeft zich<br />

beroepen op niet-ontvankelijkheid van de<br />

gemeente op de grond dat de gemeente heeft<br />

verzuimd de rechtbank op de voet van art. 20<br />

OW om benoeming van een ‘derde’ te verzoeken.<br />

De rechtbank heeft bij tussenvonnis de<br />

gemeente de gelegenheid gegeven om alsnog<br />

het verzoek als bedoeld in art. 20 OW te<br />

doen. Vervolgens heeft zij Y benoemd als derde<br />

in de zin van art. 20 Ow. Daarna heeft zij<br />

de vervroegde onteigening uitgesproken.<br />

Hoge Raad<br />

Voor zover voor het onderhavige geschil van<br />

belang volgt uit art. 18 lid 1 OW dat het onteigeningsgeding<br />

aanvangt doordat de onteigenende<br />

partij overgaat tot dagvaarding van<br />

degene die bij het onteigeningsbesluit als<br />

eigenaar is aangewezen. Voor het geval dat<br />

de bij het onteigeningsbesluit aangewezen<br />

eigenaar is overleden, bepaalt art. 20 lid 3 in<br />

verbinding met lid 1 OW dat het geding<br />

wordt gevoerd tegen een op verzoek en op<br />

kosten van de onteigenende partij te benoemen<br />

derde. Uit deze wetsartikelen, in samenhang<br />

bezien, volgt dat de derde dient te zijn<br />

benoemd voordat het onteigeningsgeding<br />

- tegen die derde als formele procespartij -<br />

wordt aangevangen. De onteigeningsprocedure<br />

voorziet niet in de mogelijkheid tot<br />

benoeming van een derde nadat het geding<br />

is aangevangen. Gelet op het bovenstaande<br />

heeft de rechtbank ten onrechte - na aanvang<br />

van het geding - de mogelijkheid geopend tot<br />

benoeming van een derde, heeft zij ten<br />

onrechte de gemeente in de gelegenheid<br />

gesteld daartoe een verzoek te doen en heeft<br />

zij ten onrechte de onteigening van het perceel<br />

uitgesproken tegen (A als) een derde in<br />

de zin van art. 20 OW. De Hoge Raad kan zelf<br />

de zaak afdoen.<br />

Volgen vernietiging van het vonnis, niet-ontvankelijkverklaring<br />

van de gemeente in haar<br />

vordering tegen X en A en terugwijzing voor<br />

vaststelling van de proceskostenvergoeding<br />

in de eerste aanleg.<br />

De A-G concludeert dienovereenkomstig. Hij<br />

bespreekt art. 20 OW onder 3.2-3.11.<br />

1350<br />

27 juni 2014, nr. 13/04378<br />

(Mrs. C.A. Streefkerk, M.V. Polak,<br />

T.H. Tanja-van den Broek;<br />

A-G mr. E.M. Wesseling-van Gent)<br />

ECLI:NL:HR:2014:1540<br />

Kinderalimentatie. Grenzen rechtsstrijd.<br />

Het hof heeft overwogen dat ‘wat er ook zij<br />

van het al dan niet samenwonen van de<br />

man en zijn nieuwe partner, de man<br />

voldoende aangetoond heeft dat hij en zijn<br />

nieuwe partner voor twee huizen woonlasten<br />

hebben’. HR: Het hof is buiten de<br />

grenzen van de rechtsstrijd getreden. Voorts<br />

had het hof niet in het midden mogen<br />

laten of de man met zijn nieuwe partner<br />

samenwoont.<br />

(Rv art. 24; BW art. 1:392)<br />

De vrouw, adv. mr. S. Kousedghi, vs. de man,<br />

adv. mr. J.F.M. van Weegberg.<br />

1848 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 24-07-2014 – AFL. 27


Rechtspraak<br />

Feiten en procesverloop<br />

Partijen zijn in 2005 gescheiden. In de echtscheidingsbeschikking<br />

is bepaald dat de man<br />

een bijdrage in de kosten van verzorging en<br />

opvoeding van de vier kinderen zal voldoen<br />

van € 60 per kind per maand. De man is<br />

gehuwd met X.<br />

In dit geding heeft de vrouw wijziging van de<br />

kinderalimentatie verzocht. De rechtbank en<br />

het hof hebben de kinderalimentatie gewijzigd.<br />

Het hof heeft overwogen dat ‘wat er ook<br />

zij van het al dan niet samenwonen van de<br />

man en X, de man voldoende aangetoond<br />

heeft dat hij en X voor twee huizen woonlasten<br />

hebben’, en vervolgens beslist om daarom<br />

rekening te houden ‘met de helft van de totale<br />

woonlasten van de man en X’.<br />

Hoge Raad<br />

De man heeft in hoger beroep slechts de<br />

woonlasten met betrekking tot zijn eigen<br />

woning opgevoerd, terwijl hij de informatie<br />

over de woonlasten van X met betrekking tot<br />

haar huurwoning uitsluitend in het geding<br />

heeft gebracht ter onderbouwing van zijn<br />

betoog dat X niet in staat is bij te dragen in<br />

de woonlasten van de man en dat zijn woonlasten<br />

derhalve niet mogen worden gehalveerd.<br />

Anders dan het hof kennelijk tot uitgangspunt<br />

heeft genomen, heeft de man het<br />

bedrag van de woonlasten van X met betrekking<br />

tot haar huurwoning derhalve niet<br />

opgevoerd als woonlasten die van invloed<br />

zijn op zijn draagkracht. Aldus is het hof buiten<br />

de grenzen van de rechtsstrijd getreden.<br />

Voorts heeft de man in hoger beroep aangevoerd<br />

dat hij niet met X samenwoont. De<br />

vrouw heeft deze stelling betwist. Volgens de<br />

vrouw is X in staat bij te dragen in de woonlasten<br />

van de man en mag het aanhouden<br />

van de huurwoning door X niet ten laste<br />

komen van de draagkracht van de man; daarom<br />

moet volgens de vrouw slechts rekening<br />

worden gehouden met de helft van de woonlasten<br />

van de man. Bij die stand van zaken<br />

had het hof niet in het midden mogen laten<br />

of de man met X samenwoont.<br />

Volgen vernietiging en verwijzing, overeenkomstig<br />

de conclusie van de A-G.<br />

1351<br />

27 juni 2014, nr. 13/05083<br />

(Mrs. A.M.J. van Buchem-Spapens, C.E.<br />

Drion, G. Snijders; A-G mr. J. Wuisman)<br />

ECLI:NL:HR:2014:1557<br />

Uitleg gedingstukken. HR: De uitleg die het<br />

hof aan de stellingen van de appellant in<br />

de memorie van grieven heeft gegeven, is<br />

niet onbegrijpelijk.<br />

(RO art. 79 lid 1)<br />

A c.s., adv. mrs. R.L. Bakels en A. van Staden<br />

ten Brink, vs. B, niet verschenen.<br />

Feiten en procesverloop<br />

Partijen hebben met elkaar onderhandeld<br />

over de mogelijke koop van een pand van A<br />

door B. Op 9 november 2007 spraken partijen<br />

voor het eerst met elkaar hierover. Op 31<br />

december 2007 heeft B laten weten het pand<br />

niet te willen kopen.<br />

In dit geding heeft A gevorderd dat B wordt<br />

veroordeeld tot nakoming van de volgens A<br />

tot stand gekomen koopovereenkomst. De<br />

rechtbank heeft de vordering toegewezen. In<br />

het hoger beroep van B heeft het hof de vordering<br />

alsnog afgewezen.<br />

Hoge Raad<br />

Het onderdeel klaagt dat het hof, door te<br />

overwegen dat B heeft aangevoerd dat op 9<br />

november 2007 nog slechts sprake was van<br />

een uitnodiging om in onderhandeling te<br />

treden, een onbegrijpelijke uitleg heeft gegeven<br />

aan grief I van B, nu die grief niet anders<br />

kan worden begrepen dan dat daarin naar<br />

voren wordt gebracht dat er tussen partijen<br />

een koopovereenkomst onder opschortende<br />

voorwaarde tot stand is gekomen. Deze<br />

klacht faalt. De uitleg van de processtukken<br />

en van de standpunten van partijen is van<br />

feitelijke aard en kan in cassatie dan ook niet<br />

op juistheid worden onderzocht. Kennelijk<br />

heeft het hof de stellingen van B onder 7-10<br />

van de memorie van grieven uitgelegd als<br />

mede behelzende een herhaald beroep op de<br />

impliciet door de rechtbank verworpen stelling<br />

van B in eerste aanleg dat bij het eerste<br />

overleg op 9 november 2007 nog slechts<br />

sprake was van een uitnodiging om in onderhandeling<br />

te treden. Onbegrijpelijk is die uitleg<br />

niet.<br />

Volgt verwerping.<br />

De A-G concludeert tot vernietiging en verwijzing.<br />

Hij meent dat het hof een onbegrijpelijke<br />

uitleg heeft gegeven aan grief I met toelichting<br />

daarop (2.4-2.5).<br />

Hoge Raad (strafkamer)<br />

Deze rubriek wordt verzorgd door prof. mr.<br />

P.H.P.H.M.C. van Kempen, hoogleraar<br />

straf(proces)recht Radboud Universiteit<br />

Nijmegen.<br />

1352<br />

24 juni 2014, nr. 13/03066<br />

(Mrs. A.J.A. van Dorst, J. de Hullu, E.S.G.N.A.I.<br />

van de Griend)<br />

(Na conclusie van A-G mr. F.W. Bleichrodt,<br />

strekkende tot vernietiging van het<br />

bestreden arrest voor zover aan het oordeel<br />

van de Hoge Raad onderworpen en in<br />

zoverre tot terugwijzing; adv. mr. J.S. Nan,<br />

Dordrecht)<br />

ECLI:NL:HR:2014:1522<br />

Medeplichtigheid aan art. 48 Sr: hoewel de<br />

verdachte de bereidheid heeft getoond op<br />

de uitkijk te staan en te waarschuwen als<br />

iemand langs zou komen, is sprake van een<br />

ontoereikende motivering nu verdachte is<br />

weggegaan voordat het slachtoffer werd<br />

bestolen, zodat uit de bewijsvoering anders<br />

dan is bewezenverklaard niet volgt dat de<br />

verdachte ‘ten tijde van het plegen van het<br />

feit’ op de uitkijk heeft gestaan en aldus<br />

daarbij behulpzaam is geweest.<br />

(Sr art. 48)<br />

Inleiding:<br />

Verdachte is veroordeeld wegens – kort<br />

gezegd – ‘medeplichtigheid aan diefstal, voorafgegaan<br />

en vergezeld van geweld tegen personen,<br />

gepleegd met het oogmerk om die<br />

diefstal voor te bereiden en gemakkelijk te<br />

maken, terwijl het feit wordt gepleegd door<br />

twee of meer verenigde personen’.<br />

Het middel klaagt over de motivering van de<br />

bewezenverklaring voor zover inhoudende<br />

dat de verdachte bij de daarin omschreven<br />

diefstal met geweld opzettelijk behulpzaam<br />

is geweest door ten tijde van het plegen van<br />

dat feit op de uitkijk te staan.<br />

Hoge Raad, onder meer:<br />

3.2. Het middel is terecht voorgesteld. De<br />

bewijsvoering houdt weliswaar in dat de verdachte<br />

de bereidheid heeft getoond op de<br />

uitkijk te staan en te waarschuwen als<br />

iemand langs zou komen maar houdt tevens<br />

in dat hij, voordat [slachtoffer] werd bestolen<br />

zoals bewezenverklaard, al is weggegaan. Uit<br />

de bewijsvoering volgt derhalve niet, zoals<br />

wel bewezen is verklaard, dat de verdachte<br />

‘ten tijde van het plegen van het feit’ op de<br />

uitkijk heeft gestaan en aldus daarbij behulpzaam<br />

is geweest. De bewezenverklaring is<br />

NEDERLANDS JURISTENBLAD – 24-07-2014 – AFL. 27 1849


Rechtspraak<br />

niet toereikend gemotiveerd.<br />

1353<br />

24 juni 2014, nr. 12/00748<br />

(Mrs. A.J.A. van Dorst, B.C. de Savornin<br />

Lohman, J. de Hullu, N. Jörg, E.S.G.N.A.I. van<br />

de Griend)<br />

(Na conclusie van A-G mr. T.N.B.M.<br />

Spronken, strekkende tot vermindering van<br />

de opgelegde straf en tot verwerping voor<br />

het overige; adv. mr. B.C. Swier, Amsterdam)<br />

ECLI:NL:HR:2014:1497<br />

Overzichtsarrest grootschalige kinderpornografie,<br />

art. 240b Sr. Aanmerken van<br />

virtuele kinderporno als afbeeldingen in de<br />

zin van art. 240b lid 1 Sr: ontoereikende<br />

motivering nu niet meer is vastgesteld dan<br />

dat ‘voor een buitenstaander niet zonder<br />

meer duidelijk is dat deze beelden bewerkt<br />

zijn, laat staan dat ze “fake” zijn’, terwijl in<br />

dit verband voor strafbaarheid is vereist<br />

dat sprake is van hetzij een afbeelding van<br />

een bestaand kind, hetzij een realistische<br />

afbeelding van een niet-bestaand kind in<br />

de zin dat de afbeelding niet van echt is te<br />

onderscheiden (vgl. HR 12 maart 2013,<br />

ECLI:NL:HR:2013:BY9719, NJ 2013/403).<br />

Wijze van tenlasteleggen bij grote hoeveelheden<br />

afbeeldingen in de zin van art. 240b<br />

lid 1 Sr: aan de term ‘afbeelding van een<br />

seksuele gedraging’ uit deze bepaling komt<br />

op zichzelf onvoldoende feitelijke betekenis<br />

toe, zodat zonder feitelijke omschrijving<br />

van die afbeelding in de tenlastelegging de<br />

dagvaarding niet voldoet aan art. 261 lid 1<br />

Sv; dit geldt ook indien de tenlastelegging<br />

betrekking heeft op meer afbeeldingen.<br />

Overzicht van uitgangspunten omtrent tenlasteleggen<br />

en bestraffen ter zake art. 240b<br />

Sr: de Hoge Raad formuleert diverse<br />

uitgangspunten wat betreft de wijze van<br />

tenlasteleggen bij grote hoeveelheden<br />

afbeeldingen en de wijzen waarop bij de<br />

straftoemeting rekening kan worden<br />

gehouden met het grootschalige karakter<br />

van het delict.<br />

(Sr art. 240b; Sv art. 261)<br />

Inleiding:<br />

Verdachte is veroordeeld wegens – kort<br />

gezegd – ‘een afbeelding van een seksuele<br />

gedraging, waarbij iemand die kennelijk de<br />

leeftijd van achttien jaar nog niet heeft<br />

bereikt, is betrokken of schijnbaar is betrokken,<br />

vervaardigen en in bezit hebben, meermalen<br />

gepleegd, terwijl van het plegen van dit<br />

misdrijf een beroep of gewoonte wordt<br />

gemaakt’ (art. 240b Sr). De bewezenverklaring<br />

heeft betrekking op een groot aantal afbeeldingen,<br />

te weten ongeveer 13 000 foto’s en<br />

ongeveer 193 films die verdachte door middel<br />

van digitale manipulatie heeft vervaardigd en/<br />

of in bezit heeft gehad, terwijl op die afbeeldingen<br />

seksuele gedragingen zichtbaar zijn<br />

waarbij personen die kennelijk de leeftijd van<br />

achttien jaar nog niet hadden bereikt, waren<br />

betrokken of schijnbaar waren betrokken.<br />

Inleiding strafbaarheid<br />

virtuele kinderporno:<br />

Het hof heeft ten aanzien van de bewijsvoering<br />

(blijkens r.o. 2.4 van het arrest van de<br />

Hoge Raad) onder meer het volgende overwogen:<br />

‘Ten aanzien van het vervaardigen van<br />

virtuele kinderpornografie […] Verdachte<br />

heeft als basis afbeeldingen gebruikt van<br />

volwassenen, jongvolwassenen of van kinderen,<br />

maar daarop een afbeelding van een<br />

hoofd geplakt van een van de meisjes [slachtoffer<br />

1] (destijds zestien jaar), [slachtoffer 2]<br />

(destijds negen of tien jaar) of [slachtoffer 3]<br />

(destijds vier jaar). Deze meisjes kende verdachte<br />

vanuit zijn directe omgeving. Op sommige<br />

afbeeldingen van mannen heeft hij een<br />

afbeelding van zijn eigen hoofd geplakt,<br />

waardoor de indruk wordt gewekt dat verdachte<br />

sex heeft met de afgebeelde meisjes.<br />

Volgens verdachte hebben veel van deze beelden<br />

een “laag realiteitsgehalte met een hoog<br />

fake (nep) gehalte” (volgens zijn ingestuurde<br />

analyse). Dat voor verdachte, die de meisjes<br />

uit zijn directe privé-omgeving kent, deze<br />

foto’s een hoog “fake” gehalte hebben, moge<br />

zo zijn. Hij kent de meisjes en weet dat zij<br />

zelf (en hij ook) niet op de afbeeldingen voorkomen.<br />

Voor iemand die de meisjes niet kent<br />

ligt dit zonder meer anders. Voor een buitenstaander<br />

is niet zonder meer duidelijk dat<br />

deze beelden bewerkt zijn, laat staan dat ze<br />

“fake” zijn. Naar het oordeel van het hof zijn<br />

veel van deze afbeeldingen zonder meer als<br />

kinderpornografie aan te merken. Het hof<br />

heeft bij bezien van het materiaal geconstateerd<br />

dat een aantal afbeeldingen, met name<br />

die waarbij het hoofd van [slachtoffer 1] (destijds<br />

zestien jaar) is gebruikt op volwassen<br />

lichamen, niet valt aan te merken als kinderpornografie.<br />

Voor zover deze afbeeldingen<br />

concreet zijn genoemd in de tenlastelegging<br />

zal verdachte daarvan worden vrijgesproken.<br />

Volgens de raadsman kunnen afbeeldingen<br />

waarbij het hoofd van een minderjarige op<br />

het lichaam van een (jong)volwassene is<br />

geplakt hoe dan ook niet als kinderpornografisch<br />

worden gekwalificeerd. Het hof deelt<br />

deze stelling van de raadsman niet en is van<br />

oordeel dat de afbeeldingen waarbij het<br />

hoofd van de overduidelijk minderjarige<br />

[slachtoffer 2] of [slachtoffer 3] is gebruikt op<br />

(jong)volwassen lichamen als kinderpornografie<br />

zijn aan te merken’.<br />

Het tweede middel is gericht tegen het oordeel<br />

van het hof dat de afbeeldingen van<br />

[slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] moeten worden<br />

aangemerkt als afbeeldingen in de zin<br />

van art. 240b lid 1 Sr.<br />

Hoge Raad, over strafbaarheid<br />

van virtuele kinderporno<br />

onder meer:<br />

3.2.1. Het hof heeft blijkens zijn hiervoor<br />

onder 2.4 weergegeven overweging vastgesteld<br />

dat de verdachte voor het vervaardigen<br />

van de ‘virtuele kinderpornografie (...) als<br />

basis afbeeldingen [heeft] gebruikt van volwassenen,<br />

jongvolwassenen of van kinderen’.<br />

3.2.2. Het hof heeft geoordeeld dat van die<br />

afbeeldingen de afbeeldingen waarbij het<br />

hoofd van [slachtoffer 2] of [slachtoffer 3]<br />

- die blijkens de vaststellingen van het hof 9<br />

of 10 jaar respectievelijk 4 jaar oud waren -<br />

op het lichaam van een (jong)volwassene is<br />

geplakt, ook moeten worden aangemerkt als<br />

afbeeldingen in de zin van art. 240b, eerste<br />

lid, Sr, dus als afbeeldingen van een seksuele<br />

gedraging waarbij personen die kennelijk de<br />

leeftijd van achttien jaren nog niet hadden<br />

bereikt, waren betrokken of schijnbaar waren<br />

betrokken.<br />

Het hof heeft in dat verband evenwel niet<br />

meer vastgesteld dan dat ‘voor een buitenstaander<br />

niet zonder meer duidelijk is dat<br />

deze beelden bewerkt zijn, laat staan dat ze<br />

‘fake’ zijn’. In aanmerking genomen dat het<br />

in dit verband moet gaan om hetzij een<br />

afbeelding van een bestaand kind, hetzij ‘een<br />

realistische afbeelding van een niet-bestaand<br />

kind in de zin dat de afbeelding niet van<br />

echt is te onderscheiden’ (vgl. HR 12 maart<br />

2013, ECLI:NL:HR:2013:BY9719, NJ 2013/403),<br />

heeft het hof zijn oordeel niet toereikend<br />

gemotiveerd.<br />

3.3.1. Het middel is in zoverre terecht voorgesteld.<br />

In aanmerking genomen dat uit de<br />

gebezigde bewijsmiddelen volgt dat de in<br />

3.2.1 bedoelde gemanipuleerde afbeeldingen<br />

slechts een fractie betreffen van de in de<br />

bewezenverklaring genoemde 13 000 foto’s<br />

en 193 films die de verdachte heeft vervaardigd<br />

en/of in bezit gehad, zodat de aard en<br />

de ernst van het bewezenverklaarde in zijn<br />

geheel beschouwd ook zonder de afbeeldingen<br />

waarop 3.2.2 betrekking heeft, niet<br />

worden aangetast, zou de Hoge Raad de verdachte<br />

bij voorkeur om redenen van doelmatigheid<br />

vrijspreken van dit onderdeel van de<br />

tenlastelegging zonder evenwel de zaak terug<br />

te wijzen of te verwijzen ter zake van de<br />

strafoplegging nu daarvoor onvoldoende aanleiding<br />

bestaat.<br />

3.3.2. Uit de tenlastelegging blijkt echter niet<br />

welke afbeeldingen de aldus gemanipuleerde<br />

1850 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 24-07-2014 – AFL. 27


Rechtspraak<br />

afbeeldingen zijn waarop 3.2.2 betrekking<br />

heeft zodat een uitdrukkelijke (partiële) vrijspraak<br />

niet mogelijk is. De Hoge Raad zal<br />

daarom volstaan met de enkele vaststelling<br />

dat het middel gegrond is.<br />

Inleiding tenlastelegging en<br />

straftoemeting:<br />

In de tenlastelegging werd niet elk van de<br />

foto’s afzonderlijk beschreven, maar werd een<br />

opsomming gegeven van de op de foto’s voorkomende<br />

gedragingen waarin voornoemde<br />

seksuele gedragingen onder meer bestonden.<br />

Genoemd werd zo bijvoorbeeld: ‘het betasten<br />

en/of likken van de vagina en/of het houden<br />

van een vinger tussen de schaamlippen en/<br />

of het drukken van een stijve penis in/tegen<br />

de vagina en/of de billen van (een) perso(o)<br />

n(en) die kennelijk de leeftijd van 18 jaren<br />

nog niet heeft/hebben bereikt ([onder meer]<br />

nummer 1 op pagina 31 en/of nummer 2 op<br />

pagina 32 en/of nummer 9 op pagina 34 en/<br />

of nummer 16 op pagina 36 en 37 en/of<br />

nummer 19 op pagina 37 en/of nummer 22<br />

op pagina 38 van het proces-verbaal) en/of<br />

[…] en/of […] en/of […] en/of […] het (laten)<br />

vasthouden en/of in de mond (laten) nemen<br />

van de stijve penis van een volwassen man<br />

door een perso(o)n(en) die kennelijk de leeftijd<br />

van 18 jaar nog niet heeft/hebben<br />

bereikt ([onder meer] nummer 8 op pagina<br />

34 en/of nummer 12 op pagina 35 en/of<br />

nummer 21 op pagina 38 en/of nummer 24<br />

op pagina 39 van het proces-verbaal) en/of<br />

het houden van een (stijve) penis naast het<br />

gezicht/lichaam van een perso(o)n(en) die<br />

kennelijk de leeftijd van 18 jaar nog niet<br />

heeft/hebben bereikt, terwijl op dat gezicht/<br />

lichaam een op sperma gelijkende substantie<br />

zichtbaar is ([onder meer] nummer 24 op<br />

pagina 39 van het proces-verbaal) [enz.]’.<br />

De raadsman heeft aangevoerd dat de dagvaarding<br />

met betrekking tot 13 869 tenlastegelegde<br />

foto’s en/of afbeeldingen waarop seksuele<br />

gedragingen zichtbaar zouden zijn en<br />

welke seksuele gedragingen niet feitelijk in de<br />

dagvaarding zijn omschreven partieel nietig<br />

verklaard dient te worden. Daarbij verwijst de<br />

raadsman naar vaste jurisprudentie van de<br />

Hoge Raad dat aan de term ‘afbeelding van<br />

een seksuele gedraging’ onvoldoende feitelijke<br />

betekenis toekomt. Nu de betreffende 13 869<br />

foto’s en/of afbeeldingen niet feitelijk zijn<br />

omschreven is voor verdachte niet duidelijk<br />

waartegen hij zich dient te verdedigen.<br />

Het hof verwerpt dit verweer en overweegt<br />

daartoe onder meer: ‘Het hof volgt de lezing<br />

van de raadsman van de tenlastelegging niet.<br />

Het is juist dat het enkel bezigen van de term<br />

“afbeelding van een seksuele gedraging”<br />

onvoldoende feitelijke betekenis heeft en dat<br />

de seksuele gedragingen feitelijk dienen te<br />

worden omschreven. De steller van de tenlastelegging<br />

heeft hier ook aan voldaan, onder A<br />

en B zijn de seksuele gedragingen die voorkomen<br />

op het aangetroffen materiaal nader<br />

omschreven. De aangetroffen seksuele gedragingen<br />

zijn daarbij in categorieën onderverdeeld<br />

en per categorie is een nadere feitelijke<br />

omschrijving van de seksuele gedraging weergegeven,<br />

waarbij telkens aan het eind van<br />

deze omschrijving ter adstructie wordt verwezen<br />

naar een aantal nummers uit de selectie<br />

van het materiaal. In de onderhavige zaak<br />

zijn alle inbeslaggenomen multimediafiles<br />

bekeken en beoordeeld door twee gecertificeerde<br />

zedenrechercheurs. […] Uit deze systematische<br />

werkwijze blijkt naar het oordeel<br />

van het hof genoegzaam dat op deskundige<br />

en zorgvuldige wijze een selectie is gemaakt<br />

van beschreven afbeeldingen. Voorts is de<br />

verdediging de mogelijkheid geboden tot<br />

inzage van het materiaal, waarvan mededeling<br />

is gedaan op de inleidende dagvaarding.<br />

Van deze mogelijkheid heeft de verdediging<br />

in de fase van het hoger beroep gebruik<br />

gemaakt voor wat betreft het inbeslaggenomen<br />

virtuele kinderpornografisch materiaal.<br />

Kort voor de zitting heeft verdachte een door<br />

hem gemaakte analyse van dit materiaal aan<br />

het hof doen toekomen. Het hof heeft uit<br />

eigen waarneming vastgesteld dat de onder B<br />

beschreven afbeeldingen een algemeen beeld<br />

geven van de bij verdachte in beslaggenomen<br />

virtuele kinderpornografische afbeeldingen.<br />

Gelet op het vorenstaande is het hof van oordeel<br />

dat de dagvaarding in overeenstemming<br />

is met de eisen gesteld in het eerste lid van<br />

artikel 261 [Sv], zodat geen sprake is van partiële<br />

nietigheid van de dagvaarding’.<br />

Hoge Raad, over<br />

tenlaste leggen en<br />

straftoemeting onder meer:<br />

3.3.3. Wel geeft een en ander de Hoge Raad<br />

aanleiding tot het maken van enkele opmerkingen<br />

over de wijze van tenlasteleggen in<br />

zaken als de onderhavige alsmede de wijze(n)<br />

waarop bij de straftoemeting rekening kan<br />

worden gehouden met het grootschalige<br />

karakter van het delict.<br />

3.4.1. Art. 240b Sr luidde ten tijde van het<br />

tenlastegelegde als volgt:<br />

‘1. Met gevangenisstraf van ten hoogste vier<br />

jaren of geldboete van de vijfde categorie<br />

wordt gestraft degene die een afbeelding - of<br />

een gegevensdrager, bevattende een afbeelding<br />

van een seksuele gedraging, waarbij<br />

iemand die kennelijk de leeftijd van achttien<br />

jaar nog niet heeft bereikt, is betrokken of<br />

schijnbaar is betrokken, verspreidt, openlijk<br />

tentoonstelt, vervaardigt, invoert, doorvoert,<br />

uitvoert of in bezit heeft.<br />

2. Met gevangenisstraf van ten hoogste zes<br />

jaren of geldboete van de vijfde categorie<br />

wordt gestraft degene die van het plegen van<br />

een van de misdrijven, omschreven in het eerste<br />

lid, een beroep of een gewoonte maakt’.<br />

3.4.2. Aan de term ‘afbeelding van een seksuele<br />

gedraging’ in de zin van art. 240b, eerste<br />

lid, Sr komt op zichzelf onvoldoende feitelijke<br />

betekenis toe. Zonder feitelijke omschrijving<br />

van die afbeelding in de tenlastelegging<br />

voldoet de dagvaarding niet aan de in art.<br />

261, eerste lid, Sv gestelde eis van opgave van<br />

het feit (vgl. HR 28 september 2004,<br />

ECLI:NL:HR:2004:AQ3710, NJ 2004/684). Er<br />

bestaat geen grond anders te oordelen in het<br />

geval de tenlastelegging betrekking heeft op<br />

meer afbeeldingen.<br />

3.5. Het is de Hoge Raad bekend dat onduidelijkheid<br />

bestaat over de wijze waarop in het<br />

bijzonder het grootschalige bezit van - kort<br />

gezegd - kinderporno waarop art. 240b, tweede<br />

lid, Sr ook betrekking heeft, kan of moet<br />

worden tenlastegelegd. De onderhavige<br />

- enerzijds onnodig uitgebreide en anderzijds<br />

weinig precieze - tenlastelegging is daarvan<br />

een voorbeeld. Dit thema vraagt om praktisch<br />

werkbare uitgangspunten die tot een<br />

uniforme rechtstoepassing leiden. De Hoge<br />

Raad zal in dit arrest enkele uitgangspunten<br />

formuleren wat betreft de strafrechtelijke<br />

beoordeling van het op grotere schaal voorhanden<br />

hebben van kinderporno. Een zekere<br />

ruwheid is daarbij onvermijdelijk. Dat geldt<br />

ook voor de toepassing van die uitgangspunten<br />

in de praktijk.<br />

3.6. In HR 20 december 2011,<br />

ECLI:NL:HR:2011:BS1739, NJ 2012/147 is overwogen:<br />

‘Opmerking verdient nog dat niets zich ertegen<br />

verzet dat ingeval het gaat om een groot<br />

aantal afbeeldingen de steller van de tenlastelegging<br />

zich beperkt tot een selectie van<br />

(representatieve) afbeeldingen. Bewezenverklaring<br />

daarvan kan dan immers worden<br />

gekwalificeerd als ‘meermalen gepleegd’, terwijl<br />

het mogelijk voor de straftoemeting relevante<br />

grootschalige karakter van het delict<br />

ook op andere manieren aannemelijk kan<br />

worden gemaakt dan door middel van het<br />

opnemen van al die afbeeldingen in de tenlastelegging<br />

en bewezenverklaring, bijvoorbeeld<br />

doordat dat grootschalige karakter op<br />

de terechtzitting aan de orde wordt gesteld’.<br />

Hetzelfde geldt indien, zoals in de onderhavige<br />

zaak, is tenlastegelegd dat de verdachte een<br />

gewoonte heeft gemaakt van het misdrijf. In<br />

zo een geval behoeven in de tenlastelegging<br />

niet meer afbeeldingen te worden beschreven<br />

dan nodig is om, indien de pluraliteit van de<br />

aan de verdachte verweten handelingen is<br />

bewezen, te kunnen worden gekwalificeerd als<br />

het maken van een gewoonte.<br />

3.7. In zijn hiervoor onder 3.6 weergegeven<br />

NEDERLANDS JURISTENBLAD – 24-07-2014 – AFL. 27 1851


Rechtspraak<br />

overwegingen heeft de Hoge Raad tot uitdrukking<br />

willen brengen dat in gevallen als<br />

de onderhavige bij de straftoemeting rekening<br />

mag worden gehouden met het grootschalige<br />

karakter van het delict ook al bevat<br />

de tenlastelegging geen nadere aanduiding<br />

van of verwijzing naar de hoeveelheid, doch<br />

slechts de beschrijving van een zeer beperkt<br />

aantal afbeeldingen. Geen rechtsregel verzet<br />

zich immers ertegen dat de rechter bij de<br />

strafoplegging rekening houdt met feiten en<br />

omstandigheden die kunnen gelden als<br />

omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde<br />

feit is begaan (vgl. HR 27 november<br />

2001, ECLI:NL:HR:2001:AD4286).<br />

Gelet op hetgeen hiervoor onder 3.5 is vooropgesteld<br />

in verband met de wenselijkheid<br />

in gevallen als de onderhavige van begrenzing<br />

van enerzijds de omvang van het voorbereidend<br />

onderzoek en anderzijds de<br />

omvang van het onderzoek ter terechtzitting,<br />

leidt het voorgaande ertoe dat de steller van<br />

de tenlastelegging zich bij voorkeur zou moeten<br />

beperken tot het beschrijven van een<br />

gering aantal afbeeldingen, zo mogelijk ten<br />

hoogste vijf zonder in de tenlastelegging zelf<br />

enige aanduiding van of verwijzing op te<br />

nemen naar een wellicht grotere hoeveelheid<br />

waarvan die afbeeldingen deel uitmaken.<br />

3.8.1. In geval van bewezenverklaring van het<br />

handelen van de verdachte met betrekking<br />

tot een of meer van die in de tenlastelegging<br />

omschreven afbeeldingen kan vervolgens bij<br />

de straftoemeting op verschillende manieren<br />

rekening worden gehouden met het grootschalige<br />

karakter van het delict.<br />

3.8.2. In dat verband valt te denken aan de<br />

zogenoemde voeging ad informandum van<br />

strafbare feiten indien is voldaan aan de<br />

daarvoor geldende voorwaarden. Wat betreft<br />

de in dat verband relevante erkenning door<br />

de verdachte verdient opmerking dat het<br />

daarbij in gevallen als de onderhavige gaat<br />

om erkenning van het grootschalige karakter,<br />

zodat dus niet concrete afbeeldingen of de<br />

exacte hoeveelheid kinderporno behoeven te<br />

worden besproken.<br />

3.8.3. Het uitblijven van een erkenning staat<br />

overigens niet zonder meer eraan in de weg<br />

dat bij de straftoemeting het grootschalige<br />

karakter van het voorhanden hebben wordt<br />

betrokken. Te denken valt aan de situatie<br />

waarin het gaat om een verzameling waarvan<br />

op grond van een in het voorbereidend<br />

onderzoek ingesteld summier onderzoek in<br />

redelijkheid mag worden verondersteld dat<br />

het gaat om materiaal dat geheel of grotendeels<br />

uit kinderporno bestaat, terwijl de verdachte<br />

hetzij die veronderstelling weliswaar<br />

niet heeft erkend doch ook niet heeft<br />

betwist, hetzij wel heeft betwist doch de<br />

juistheid van die betwisting op grond van<br />

het in het voorbereidend onderzoek verrichte<br />

onderzoek onaannemelijk is.<br />

3.8.4. Voorts verzet geen rechtsregel zich<br />

ertegen dat de strafoplegging mede steunt<br />

op de uitkomst van een in het voorbereidend<br />

onderzoek – gelet op de praktische werkbaarheid<br />

bij voorkeur globaal te houden – steekproef<br />

uit het aangetroffen materiaal. Zo een<br />

steekproef komt tegemoet aan de eis dat<br />

mensen en middelen doelmatig worden<br />

ingezet. Wel moet in een dergelijk geval de<br />

verdachte in de gelegenheid zijn gesteld de<br />

bij de steekproef gehanteerde methode aan<br />

de orde te stellen.<br />

Volgt verwerping van het beroep.<br />

1354<br />

24 juni 2014, nr. 14/01878<br />

(Mrs. A.J.A. van Dorst, J.P. Balkema,<br />

J.W. Ilsink)<br />

(Aanvraag tot herziening ingediend door<br />

mr. M.R. Mantz, ’s-Gravenhage)<br />

ECLI:NL:HR:2014:1501<br />

Herzieningsaanvraag bij novum: de Hoge<br />

Raad zet de eisen uiteen waaraan een herzieningsaanvraag<br />

dient te voldoen om in<br />

behandeling te kunnen worden genomen.<br />

(Sv art. 457, 460)<br />

Hoge Raad, onder meer:<br />

3.1. Als grondslag voor een herziening kan,<br />

voor zover hier van belang, krachtens het eerste<br />

lid aanhef en onder c van art. 457 Sv<br />

slechts dienen een door bescheiden gestaafd<br />

gegeven dat bij het onderzoek op de terechtzitting<br />

aan de rechter niet bekend was en dat<br />

het ernstige vermoeden wekt dat indien dit<br />

gegeven bekend zou zijn geweest, het onderzoek<br />

van de zaak zou hebben geleid hetzij tot<br />

een vrijspraak van de gewezen verdachte, hetzij<br />

tot een ontslag van alle rechtsvervolging,<br />

hetzij tot de niet-ontvankelijkverklaring van<br />

het Openbaar Ministerie, hetzij tot de toepassing<br />

van een minder zware strafbepaling.<br />

3.2. Naar luid van art. 460, tweede lid, Sv<br />

dient de aanvraag de gronden te vermelden<br />

waarop deze berust. De aanvraag zal dus naar<br />

behoren gemotiveerd dienen te zijn. Dat<br />

vindt bevestiging in de memorie van toelichting<br />

bij het wetsvoorstel dat tot het huidige<br />

art. 460 Sv heeft geleid (Kamerstukken II<br />

2008/09, 32045, 3, p. 32).<br />

3.3. Hieruit - bezien in samenhang met de<br />

omstandigheid dat ingevolge art. 460 Sv de<br />

indiening van herzieningsaanvragen is voorbehouden<br />

aan rechtsgeleerde raadslieden en<br />

de procureur-generaal bij de Hoge Raad -<br />

volgt dat uitsluitend een herzieningsaanvraag<br />

welke aan deze motiveringseis voldoet,<br />

in behandeling kan worden genomen. Een<br />

aanvraag die daaraan niet beantwoordt, is<br />

niet aan aanvraag als in de wet bedoeld en<br />

moet daarom buiten behandeling blijven.<br />

3.4. Dat betekent dat ingeval een op art. 457,<br />

eerste lid aanhef en onder c, Sv steunende<br />

aanvraag een beroep doet op een door<br />

bescheiden gestaafd gegeven dat bij het<br />

onderzoek op de terechtzitting aan de rechter<br />

niet bekend was en dat het ernstige vermoeden<br />

wekt dat indien dit gegeven bekend<br />

zou zijn geweest, het onderzoek van de zaak<br />

zou hebben geleid hetzij tot een vrijspraak<br />

van de gewezen verdachte, hetzij tot een ontslag<br />

van alle rechtsvervolging, hetzij tot de<br />

niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar<br />

Ministerie, hetzij tot de toepassing van<br />

een minder zware strafbepaling,<br />

a. de aanvraag een nauwkeurige omschrijving<br />

dient te behelzen van bedoeld gegeven<br />

(hierna: het novum), dus zonder daartoe<br />

slechts te verwijzen naar eventuele bijgevoegde<br />

bescheiden;<br />

b. de aanvraag de redenen moet vermelden<br />

waarom het novum tot een van de genoemde<br />

beslissingen zou hebben kunnen leiden;<br />

c. de aanvraag, indien deze ertoe strekt de<br />

bewijsvoering aan te tasten, met voldoende<br />

precisie dient uiteen te zetten 1. waarom<br />

welk onderdeel van de bij de aanvraag<br />

gevoegde bescheiden leidt tot ernstige twijfel<br />

aan de juistheid van een nauwkeurig aangeduid<br />

gedeelte van de bewijsvoering, en 2.<br />

waarom dat leidt tot het ernstige vermoeden<br />

dat het onderzoek van de zaak destijds zou<br />

hebben geleid tot een vrijspraak.<br />

Slechts indien de aanvraag aan deze eisen<br />

voldoet, is de Hoge Raad in staat de gegrondheid<br />

ervan adequaat te beoordelen.<br />

3.5. Indien de aanvraag - zoals in het onderhavige<br />

geval - aan die eisen niet voldoet, kan<br />

zij op grond van een tekortschietende motivering<br />

niet gelden als een aanvraag in de zin<br />

der wet en moet zij daarom buiten behandeling<br />

blijven. De aanvraag kan derhalve niet<br />

worden ontvangen.<br />

1355<br />

1 juli 2014, nr. 13/00445<br />

(Mrs. A.J.A. van Dorst, B.C. de Savornin<br />

Lohman, J. de Hullu, V. van den Brink,<br />

E.S.G.N.A.I. van de Griend)<br />

(Na conclusie van A-G mr. A.J. Machielse,<br />

strekkende tot verwerping; adv. mr. N. van<br />

der Laan, Amsterdam)<br />

ECLI:NL:HR:2014:1496<br />

Gedetailleerd overzichtsarrest inzake het<br />

oproepen dan wel horen van daartoe door<br />

1852 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 24-07-2014 – AFL. 27


Rechtspraak<br />

de verdediging opgegeven getuigen in<br />

gewone strafzaken. Aan de orde komen<br />

onder meer de aan te leggen maatstaven<br />

(verdedigingsbelang en noodzakelijkheidscriterium),<br />

verschillende tijdstippen<br />

waarop verzoeken worden gedaan in de<br />

verschillende procesfasen (eerste aanleg en<br />

hoger beroep) en de toetsing in cassatie.<br />

In casu is de afwijzende beslissing van het<br />

hof op het verzoek tot het horen van<br />

getuigen een beslissing op de voet van de<br />

art. 328 en 331 lid 1 Sv jo. art. 315 Sv, welke<br />

bepalingen ingevolge art. 415 Sv ook in<br />

hoger beroep van toepassing zijn. Op die<br />

beslissing heeft art. 322 lid 4 Sv geen<br />

betrekking, zodat het cassatiemiddel buiten<br />

behandeling moet blijven.<br />

(Sv art. 260, 263, 264, 287, 288, 315, 316, 322,<br />

328, 330, 331, 410, 411a, 414, 415, 418, 420 Sv)<br />

Inleiding:<br />

Het derde middel klaagt over de afwijzing<br />

van het verzoek om twee getuigen te horen.<br />

Deze twee getuigen zouden kunnen verklaren<br />

over de indruk die verdachte kort na het<br />

voorval maakte.<br />

Naar aanleiding van deze klacht wijst de<br />

Hoge Raad een zeer uitgebreid overzichtsarrest<br />

over het oproepen en horen van getuigen<br />

ter terechtzitting in gewone strafzaken.<br />

In het arrest komt het volgende aan bod:<br />

Inleiding (r.o. 2.1-2.2)<br />

Toepasselijke wettelijke bepalingen (r.o. 2.3)<br />

Aan te leggen maatstaven<br />

- Verdedigingsbelang (r.o. 2.4-2.7)<br />

- Noodzakelijkheidscriterium (r.o. 2.8-2.9)<br />

Procedure in eerste aanleg<br />

- Eerste terechtzitting (r.o. 2.10)<br />

- Meebrengen van getuigen naar de terechtzitting<br />

(r.o. 2.11-2.12)<br />

- Verzoek tot oproeping van getuigen gedaan<br />

vóór de terechtzitting (r.o. 2.13-2.21)<br />

- Verzoek tot oproeping van getuigen gedaan<br />

op de terechtzitting (r.o. 2.22-2.24)<br />

- Terechtzitting na schorsing van het onderzoek<br />

(r.o. 2.25-2.30)<br />

- Pro forma-zitting en regiezitting (r.o. 2.31-<br />

2.35)<br />

Procedure in hoger beroep<br />

- Eerste terechtzitting (r.o. 2.36)<br />

- Meebrengen van getuigen naar de terechtzitting<br />

(r.o. 2.37)<br />

- Verzoek tot oproeping van getuigen gedaan<br />

vóór de terechtzitting (r.o. 2.38)<br />

- Opgave bij appelschriftuur (r.o. 2.39-2.48)<br />

- Opgave niet bij appelschriftuur (r.o. 2.49-<br />

2.60)<br />

- Verzoek tot oproeping van getuigen gedaan<br />

op de terechtzitting (r.o. 2.61)<br />

- Terechtzitting na schorsing van het onderzoek<br />

(r.o. 2.62-2.67)<br />

- Pro forma-zitting en regiezitting (r.o. 2.68)<br />

- Procedure in hoger beroep na terug- of verwijzing<br />

van de zaak door de Hoge Raad (r.o.<br />

2.69-2.72)<br />

Toetsing in cassatie (r.o. 2.73-2.77) Slotopmerking<br />

(r.o. 2.78)<br />

Hoge Raad, voorafgaande<br />

beschouwingen, onder meer:<br />

Inleiding<br />

2.1. De verdachte en het Openbaar Ministerie<br />

hebben ingevolge het Wetboek van Strafvordering<br />

het recht ter terechtzitting getuigen<br />

en deskundigen te doen horen en hen daartoe<br />

op te roepen of te doen oproepen. Aan de<br />

wijze waarop de uitoefening van dat recht<br />

volgens het Wetboek van Strafvordering<br />

dient te geschieden en in het bijzonder de<br />

maatstaven aan de hand waarvan een door of<br />

namens verdachte gedaan verzoek tot oproeping<br />

van getuigen of deskundigen dient te<br />

worden beoordeeld, kan enige ingewikkeldheid<br />

niet worden ontzegd, zeker in vergelijking<br />

met het stelsel van het oorspronkelijke<br />

Wetboek van Strafvordering, hierop neerkomende<br />

dat elke procespartij - de verdachte<br />

door middel van dagvaarding via een deurwaarder<br />

(art. 263 (oud) en art. 585 (oud) Sv) -<br />

zorg droeg voor de oproeping van haar getuigen.<br />

Niet verwonderlijk is dan ook dat in de<br />

rechtspraktijk op dit gebied onduidelijkheid<br />

bestaat, in het bijzonder wat betreft het al<br />

dan niet gevolg geven aan een verzoek tot<br />

het oproepen van door of namens de verdachte<br />

opgegeven getuigen.<br />

2.2. Daarom vindt de Hoge Raad het nuttig<br />

per procesfase een uiteenzetting te geven<br />

van de uitleg in de rechtspraak van de voor<br />

die fase gegeven wettelijke regels inzake het<br />

al dan niet oproepen dan wel horen van<br />

daartoe door de verdediging opgegeven<br />

getuigen. Het gaat om een uiteenzetting van<br />

de hoofdlijnen, met bijzondere aandacht<br />

voor enkele knelpunten. Waar nodig zal de<br />

jurisprudentiële uitleg in dit arrest worden<br />

herijkt in welk verband ook de toetsing in<br />

cassatie aan de orde komt.<br />

De uiteenzetting is beperkt tot het oproepen<br />

en horen van getuigen op verzoek van de<br />

verdachte en/of diens raadsman (hierna: de<br />

verdediging); het betreft dus niet de door het<br />

Openbaar Ministerie voorgebrachte getuigen.<br />

Voorts beperkt de uiteenzetting zich tot<br />

gewone strafzaken; zij gaat derhalve voorbij<br />

aan (afwijkende) regelingen in bijvoorbeeld<br />

ontnemingszaken, beschikkingszaken en uiten<br />

overleveringszaken.<br />

Toepasselijke wettelijke bepalingen<br />

2.3. De volgende bepalingen van het Wetboek<br />

van Strafvordering (Sv) zijn van belang.<br />

Algemeen<br />

[het arrest vermeldt (delen van) de tekst van<br />

art. 260, art. 263, art. 264, art. 287, art. 288,<br />

art. 315, art. 316, art. 322, art. 328, art. 330,<br />

art. 331 Sv] […].<br />

Specifieke voorschriften in hoger beroep<br />

[het arrest vermeldt (delen van) de tekst van<br />

art. 410, art. 411a, art. 414, art. 415, art. 418,<br />

art. 420 Sv] […].<br />

Aan te leggen maatstaven<br />

Verdedigingsbelang<br />

2.4. In beginsel heeft de verdachte het recht<br />

om ter terechtzitting alle getuigen te doen<br />

horen wier verhoor hij in het belang van zijn<br />

verdediging acht. Volgens het tegenwoordige<br />

Nederlandse stelsel van strafvordering kan<br />

de verdachte dat recht effectueren door zelf<br />

getuigen mee te brengen naar de terechtzitting.<br />

Voor het overige is hij aangewezen op<br />

het Openbaar Ministerie tot wiens taak het<br />

behoort getuigen op te roepen. Het Openbaar<br />

Ministerie kan weigeren te voldoen aan<br />

een door of namens de verdachte gedaan<br />

verzoek tot oproeping van getuigen. Door of<br />

namens de verdachte kan vervolgens ter<br />

terechtzitting het oordeel van de rechter over<br />

die weigering worden ingeroepen. Het Openbaar<br />

Ministerie - en in geval van diens weigering<br />

of verzuim de opgegeven getuigen op te<br />

roepen: de rechter - kan die oproeping weigeren<br />

op onder meer de grond dat de verdachte<br />

daardoor redelijkerwijs niet in zijn verdediging<br />

wordt geschaad (hierna ook aan te duiden<br />

als ‘verdedigingsbelang’).<br />

2.5. In de rechtspraak en de doctrine wordt<br />

aangenomen dat die maatstaf het Openbaar<br />

Ministerie onderscheidenlijk de rechter ertoe<br />

noopt een verzoek tot oproeping van getuigen<br />

te beoordelen vanuit de gezichtshoek<br />

van de verdediging en met het oog op het<br />

belang van de verdediging bij de inwilliging<br />

van het verzoek. Dit brengt mee dat alleen<br />

dan kan worden gezegd dat de verdachte<br />

door afwijzing van het verzoek redelijkerwijs<br />

niet in zijn verdediging wordt geschaad,<br />

indien de punten waarover de getuige kan<br />

verklaren, in redelijkheid niet van belang<br />

kunnen zijn voor enige in zijn strafzaak te<br />

nemen beslissing dan wel redelijkerwijze<br />

moet worden uitgesloten dat die getuige iets<br />

over bedoelde punten zou kunnen verklaren.<br />

2.6. Enerzijds impliceert deze regeling een<br />

terughoudend gebruik door het Openbaar<br />

Ministerie onderscheidenlijk de rechter van<br />

zijn bevoegdheid tot afwijzing van het verzoek,<br />

doch anderzijds veronderstelt zij dat<br />

het verzoek door de verdediging naar behoren<br />

wordt gemotiveerd. Zo is afwijzing van<br />

het verzoek goed denkbaar als het verzoek<br />

niet dan wel zo summier is onderbouwd dat<br />

de rechter buiten staat is het verzoek te toetsen<br />

aan de maatstaf van het verdedigingsbelang.<br />

Van de verdediging mag worden ver-<br />

NEDERLANDS JURISTENBLAD – 24-07-2014 – AFL. 27 1853


Rechtspraak<br />

langd dat zij ten aanzien van iedere van de<br />

door haar opgegeven getuigen motiveert<br />

waarom het horen van deze getuige van<br />

belang is voor enige in de strafzaak uit hoofde<br />

van de art. 348 en 350 Sv te nemen beslissing.<br />

Te denken valt in dit verband aan het<br />

opgeven van de redenen voor het doen horen<br />

van de zogenoemde getuigen à décharge<br />

wier verklaringen kunnen strekken tot staving<br />

van de betwisting van het tenlastegelegde,<br />

of het doen horen van getuigen à charge<br />

die in het vooronderzoek zijn gehoord, teneinde<br />

deze personen of hun afgelegde verklaringen<br />

op geloofwaardigheid en betrouwbaarheid<br />

te toetsen.<br />

2.7. Daaraan kan met het oog op het in de<br />

praktijk vaak voorkomende geval dat wordt<br />

verzocht om het horen van getuigen ter<br />

onderbouwing van een beroep op een vormverzuim<br />

als bedoeld in art. 359a Sv, nog het<br />

volgende worden toegevoegd. Bij zo een verweer<br />

wordt van de verdediging verlangd dat<br />

duidelijk en gemotiveerd aan de hand van de<br />

in die bepaling genoemde factoren wordt<br />

aangegeven tot welk in art. 359a Sv omschreven<br />

rechtsgevolg dit dient te leiden, want<br />

alleen op een zodanig verweer is de rechter<br />

gehouden een met redenen omklede beslissing<br />

te geven. In lijn hiermee mag van de verdediging<br />

die met het oog op de onderbouwing<br />

van zo een verweer getuigen wenst te<br />

doen horen aan de hand van wier verklaringen<br />

de verdediging de vraag naar de rechtmatigheid<br />

van het voorbereidend onderzoek<br />

aan de orde wil stellen, worden gevergd dat<br />

zij gemotiveerd uiteenzet waarom daartoe<br />

getuigen dienen te worden gehoord. Daarbij<br />

kan worden aangetekend dat in de regel het<br />

verdedigingsbelang zal ontbreken en afwijzing<br />

van het verzoek dus voor de hand ligt,<br />

indien het vormverzuim waarover de opgegeven<br />

getuigen zouden kunnen verklaren, niet<br />

kan leiden tot een in art. 359a Sv genoemd<br />

rechtsgevolg, bijvoorbeeld omdat het gaat<br />

om een vormverzuim dat niet onherstelbaar<br />

is of dat niet is begaan bij het voorbereidend<br />

onderzoek tegen de verdachte ter zake van<br />

het aan hem tenlastegelegde feit.<br />

Noodzakelijkheidscriterium<br />

2.8. Het noodzakelijkheidscriterium, dat oorspronkelijk<br />

alleen in art. 315 Sv voorkwam,<br />

houdt verband met de taak en de verantwoordelijkheid<br />

van de strafrechter voor de<br />

volledigheid van het onderzoek van de zaak.<br />

Met het oog daarop is hem de bevoegdheid<br />

toegekend om ambtshalve onder meer de<br />

oproeping van getuigen te bevelen voor het<br />

geval hem de noodzakelijkheid blijkt van dat<br />

verhoor, ongeacht wat de procespartijen daarvan<br />

vinden. Vanuit deze gezichtshoek bezien<br />

is bij de beoordeling van een gemotiveerd,<br />

duidelijk en stellig verzoek van de verdediging<br />

aan de rechter om ambtshalve gebruik<br />

te maken van zijn bevoegdheid om zelf getuigen<br />

op te roepen, slechts van belang of hij<br />

het horen van die getuigen noodzakelijk acht<br />

met het oog op de volledigheid van het<br />

onderzoek. Dit betekent dat zo een verzoek<br />

kan worden afgewezen op de grond dat de<br />

rechter zich door het verhandelde ter terechtzitting<br />

voldoende ingelicht acht en hem dus<br />

de noodzakelijkheid van het gevraagde verhoor<br />

niet is gebleken. Van een aldus gemotiveerde<br />

afwijzing kan niet worden gezegd dat<br />

die ervan blijk geeft dat de rechter op ontoelaatbare<br />

wijze is vooruitgelopen op hetgeen<br />

de getuigen zouden kunnen verklaren.<br />

2.9. Omtrent de gevallen en de mate waarin<br />

een afwijzing nader dient te worden gemotiveerd,<br />

zijn wegens de vele, uiteenlopende<br />

situaties die zich kunnen voordoen, geen<br />

algemene regels te geven, ook niet omtrent<br />

de vraag of onder bijzondere omstandigheden,<br />

bijvoorbeeld bij onvoorziene ontwikkelingen,<br />

eisen van een eerlijke procesvoering<br />

zich verzetten tegen een afwijzing. Wel zijn<br />

daarbij de aard van het onderwerp waarover<br />

de getuige zou kunnen verklaren van belang<br />

alsmede de indringendheid van de door de<br />

verdediging aangevoerde argumenten om<br />

hem te horen.<br />

Procedure in eerste aanleg<br />

Eerste terechtzitting<br />

2.10. Het Wetboek van Strafvordering biedt<br />

de verdediging vóór de aanvang van het<br />

onderzoek ter terechtzitting alsmede tijdens<br />

het onderzoek ter terechtzitting de mogelijkheid<br />

dat op haar initiatief aldaar getuigen<br />

worden gehoord. Een en ander is geregeld in<br />

art. 287 Sv, in art. 263 Sv in verbinding met<br />

de art. 264 en 288 Sv en in art. 315 Sv.<br />

Meebrengen van getuigen naar de<br />

terechtzitting<br />

2.11. Een van de mogelijkheden tot het doen<br />

horen van getuigen ter terechtzitting bestaat<br />

daarin dat de verdediging ervoor zorgt dat<br />

de getuigen zonder daartoe te zijn opgeroepen<br />

bij de aanvang van de terechtzitting aanwezig<br />

zijn. In geval van schorsing van het<br />

onderzoek ter terechtzitting moet daarmee<br />

worden gelijkgesteld de aanwezigheid bij de<br />

hervatting dan wel het opnieuw aanvangen<br />

van het onderzoek. Ingevolge art. 260, vierde<br />

lid, Sv wordt de verdachte bij de dagvaarding<br />

gewezen op dat recht om op de terechtzitting<br />

getuigen mee te brengen. Indien de verdediging<br />

gebruik maakt van dat recht, dient<br />

zij bij de aanvang onderscheidenlijk hernieuwde<br />

aanvang dan wel hervatting van de<br />

behandeling van de zaak mede te delen dat<br />

zij getuigen heeft meegebracht teneinde die<br />

op de voet van art. 287, tweede lid, Sv ter<br />

terechtzitting te doen horen. Het uitgangspunt<br />

van art. 287, tweede lid, Sv is immers<br />

dat alle ter terechtzitting verschenen, al dan<br />

niet als zodanig opgeroepen getuigen worden<br />

gehoord.<br />

2.12. Van het horen van de getuigen van wier<br />

aanwezigheid mededeling is gedaan bij de<br />

(hernieuwde) aanvang respectievelijk hervatting<br />

van het onderzoek, kan slechts worden<br />

afgezien 1. met toestemming van de officier<br />

van justitie en de verdediging, of 2. indien<br />

die procespartijen niet instemmen met het<br />

afzien van het horen, op de gronden die zijn<br />

genoemd in art. 288, eerste lid onder b en c,<br />

Sv, te weten dat het gegronde vermoeden<br />

bestaat dat de gezondheid of het welzijn van<br />

de getuige door het afleggen van een verklaring<br />

ter terechtzitting in gevaar wordt<br />

gebracht en het voorkomen van dit gevaar<br />

zwaarder weegt dan het belang om de getuige<br />

ter terechtzitting te kunnen ondervragen,<br />

dan wel dat redelijkerwijs valt aan te nemen<br />

dat daardoor het Openbaar Ministerie niet in<br />

zijn vervolging of de verdachte in zijn verdediging<br />

wordt geschaad.<br />

Verzoek tot oproeping van getuigen gedaan<br />

vóór de terechtzitting<br />

2.13. Daarnaast kan de verdediging vóór de<br />

aanvang van het onderzoek ter terechtzitting<br />

de officier van justitie verzoeken door haar<br />

opgegeven getuigen op te roepen. Dat recht,<br />

waarop de verdachte op grond van art. 260,<br />

vierde lid, Sv bij de dagvaarding wordt gewezen,<br />

ontleent hij aan het eerste lid van art.<br />

263 Sv.<br />

2.14. Het tweede lid van art. 263 Sv regelt de<br />

termijn waarbinnen het verzoek moet worden<br />

gedaan. Indien tussen de dag van betekening<br />

van de dagvaarding en de dag van de<br />

terechtzitting ten minste 14 dagen zijn gelegen,<br />

moet de verdediging deze opgave ten<br />

minste tien dagen vóór de terechtzitting<br />

doen. Is de termijn tussen de betekening en<br />

de terechtzitting korter dan veertien dagen,<br />

dan moet deze opgave worden gedaan binnen<br />

vier dagen na de betekening, doch uiterlijk<br />

drie dagen vóór de terechtzitting. Uit de<br />

redactie van deze bepaling volgt dat het hier<br />

gaat om wat in art. 130 Sv ‘vrije dagen’ worden<br />

genoemd. Dat betekent dat de dag van<br />

de betekening en de dag van de terechtzitting<br />

niet meetellen bij berekening van de<br />

termijn. Een termijn die eindigt op een zaterdag,<br />

zondag of een algemeen erkende of<br />

daarmee in de Algemene termijnenwet<br />

gelijkgestelde feestdag, wordt op grond van<br />

die wet verlengd tot en met de eerstvolgende<br />

dag die niet een zaterdag, zondag of een algemeen<br />

erkende feestdag is.<br />

2.15. Het derde lid van art. 263 Sv bevat voorschriften<br />

omtrent de wijze waarop de verdediging<br />

de getuigen moet opgeven: in persoon<br />

ten parkette van de officier van justitie of<br />

1854 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 24-07-2014 – AFL. 27


Rechtspraak<br />

schriftelijk. De schriftelijke opgave moet zijn<br />

gericht aan de officier van justitie. De namen,<br />

het beroep en de woon- of verblijfplaats dienen<br />

te zijn vermeld, of, bij onbekendheid van<br />

een of ander, moeten deze zo nauwkeurig<br />

mogelijk worden aangeduid. Bij schriftelijke<br />

opgave anders dan bij aangetekende brief<br />

behoort de verdediging zich ervan te vergewissen<br />

dat de officier van justitie de opgave<br />

tijdig heeft ontvangen. Bij schriftelijke opgave<br />

geldt de dag van ontvangst van de brief,<br />

welke onverwijld daarop wordt aangetekend,<br />

als dag van opgave.<br />

2.16. Niet-naleving van de voorschriften van<br />

het tweede en het derde lid ontslaat ingevolge<br />

het vijfde lid van art. 263 Sv de officier<br />

van justitie van zijn verplichting de opgegeven<br />

getuigen op te roepen.<br />

2.17. Indien het verzoek tijdig is gedaan en<br />

aan alle voorwaarden van het derde lid van<br />

art. 263 Sv is voldaan, is de officier van justitie<br />

in beginsel gehouden de opgegeven getuigen<br />

op te roepen voor de terechtzitting. In<br />

beginsel, want art. 264, eerste lid, Sv voorziet<br />

in de mogelijkheid dat de officier van justitie<br />

bij een met redenen omklede beslissing weigert<br />

een of meer van de opgegeven getuigen<br />

op te roepen. Grond voor een dergelijk weigering<br />

kan onder meer zijn, kort gezegd, het<br />

niet geschaad zijn van het verdedigingsbelang.<br />

Voorts kan zich het geval voordoen dat<br />

de officier van justitie niet weigert doch verzuimt<br />

de opgegeven getuigen op te roepen.<br />

2.18. In beide gevallen ligt het voor de hand<br />

dat de door de verdediging opgegeven getuigen<br />

bij de aanvang van de terechtzitting niet<br />

aanwezig zijn. Met het oog op die gevallen is<br />

in het derde lid onder a van art. 287 Sv<br />

bepaald dat de verdediging ter terechtzitting<br />

kan verzoeken om de oproeping van die niet<br />

verschenen getuigen en dat de rechtbank<br />

dan hun oproeping beveelt. Ingevolge art.<br />

330 Sv moet op straffe van nietigheid op zo<br />

een verzoek worden beslist. De rechtbank<br />

kan afzien van het geven van een bevel tot<br />

oproeping, maar uitsluitend op de in art. 288,<br />

eerste lid, Sv vermelde gronden, dus onder<br />

meer het niet geschaad zijn van het verdedigingsbelang.<br />

2.19. Voorts kan de rechtbank ingevolge het<br />

derde lid van art. 288 Sv met instemming<br />

van de officier van justitie en de verdediging<br />

afzien van het geven van zo een bevel tot<br />

oproeping van niet verschenen getuigen.<br />

2.20. Met betrekking tot een door de verdediging<br />

opgeven en door de officier van justitie<br />

opgeroepen getuige die niet is verschenen<br />

ter terechtzitting, is in art. 287, derde lid<br />

onder b, Sv bepaald dat die getuige hernieuwd<br />

wordt opgeroepen. Voor zo een hernieuwde<br />

oproeping is volgens de wet geen<br />

verzoek van de verdediging vereist. In aanmerking<br />

genomen evenwel dat de rechter<br />

ook in zo een geval kan afzien van het horen<br />

van de niet-verschenen getuige op de grond<br />

dat redelijkerwijs valt aan te nemen dat daardoor<br />

de verdachte niet in zijn verdediging<br />

wordt geschaad, ligt het in de rede dat met<br />

het oog daarop door of namens de verdachte<br />

ter terechtzitting een gemotiveerd verzoek<br />

wordt gedaan tot hernieuwde oproeping en<br />

dat de rechter uit het achterwege blijven van<br />

zo een verzoek afleidt dat de verdediging<br />

geen prijs meer stelt op het horen van de<br />

niet verschenen getuige.<br />

2.21. Samengevat komt een en ander hierop<br />

neer dat ingeval een door de verdediging<br />

overeenkomstig de voorschriften van art. 263<br />

Sv opgegeven getuige ter terechtzitting niet<br />

is verschenen, de rechter slechts dan gehouden<br />

is een beslissing te geven omtrent de<br />

(hernieuwde) oproeping van die getuige<br />

indien daartoe door of namens de verdachte<br />

ter terechtzitting een uitdrukkelijk en gemotiveerd<br />

verzoek is gedaan. Maatstaf bij de<br />

beslissing op zo een verzoek is het verdedigingsbelang.<br />

Verzoek tot oproeping van getuigen gedaan<br />

op de terechtzitting<br />

2.22. Ten slotte bestaat de mogelijkheid dat<br />

de verdediging pas op de terechtzitting aan<br />

de rechter vraagt gebruik te maken van diens<br />

bevoegdheid om ambtshalve getuigen op te<br />

roepen. Art. 315 Sv geeft de rechter die<br />

bevoegdheid voor het geval hem de noodzakelijkheid<br />

blijkt van het horen van getuigen<br />

die op de terechtzitting nog niet zijn<br />

gehoord. De verdediging kan op grond van<br />

art. 328 Sv gedurende het onderzoek op de<br />

terechtzitting de rechter verzoeken gebruik<br />

te maken van die bevoegdheid. Ingevolge art.<br />

330 Sv moet op straffe van nietigheid op zo<br />

een verzoek worden beslist. Maatstaf bij de<br />

beoordeling van het verzoek is, zoals hiervoor<br />

onder 2.8-2.9 is uiteengezet, of de rechter<br />

het horen van de getuigen ‘noodzakelijk’<br />

oordeelt.<br />

2.23. Getuigen die na een bevel als bedoeld<br />

in art. 315, eerste lid, Sv niet ter terechtzitting<br />

zijn verschenen, moeten worden aangemerkt<br />

als ‘niet verschenen getuigen’ als<br />

genoemd in art. 287, derde lid, Sv en in art.<br />

288, eerste lid, Sv. Dat betekent dat die bepalingen<br />

van toepassing zijn indien de oproeping<br />

door het Openbaar Ministerie is verzuimd<br />

dan wel indien de getuige aan de<br />

bevolen oproeping of hernieuwde oproeping<br />

geen gevolg heeft gegeven. Verwezen wordt<br />

naar wat hiervoor onder 2.18-2.20 daaromtrent<br />

is overwogen.<br />

2.24. Opmerking verdient voorts het volgende.<br />

Wat betreft de maatstaf bij de beoordeling<br />

van verzoeken tot oproeping van getuigen<br />

maakt de wet een strikt onderscheid<br />

naar gelang het getuigen betreft die op de<br />

voet van art. 263-264 Sv vóór de terechtzitting<br />

aan de officier van justitie zijn opgegeven<br />

en getuigen om wier oproeping eerst op<br />

de terechtzitting is verzocht. In het eerste<br />

geval is het verdedigingsbelang de maatstaf;<br />

in het tweede geval het noodzakelijkheidscriterium.<br />

Hierna in 2.59 wordt ingegaan op HR 19 juni<br />

2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ1702, NJ 2007/626<br />

waarin het verschil tussen deze criteria is<br />

gerelativeerd wat betreft de toepassing in<br />

concrete gevallen. In lijn met die relativering<br />

moet worden moet worden geoordeeld dat<br />

– zoals in het geval dat de verdachte (nog)<br />

niet beschikt over alle processtukken als<br />

bedoeld in art. 33 Sv – niet altijd van hem zal<br />

kunnen worden gevergd dat hij voorafgaand<br />

aan de eerste terechtzitting in eerste aanleg<br />

op de voet van art. 263-264 Sv getuigen<br />

opgeeft aan de officier van justitie.<br />

Terechtzitting na schorsing van het onderzoek<br />

2.25. Inwilliging van een op de terechtzitting<br />

gedaan verzoek tot het horen van aldaar niet<br />

verschenen getuigen leidt in de regel tot<br />

schorsing van het onderzoek ter terechtzitting<br />

met het bevel tot oproeping van die<br />

getuigen om te verschijnen op een nadere<br />

terechtzitting. Art. 322 Sv bevat procedurevoorschriften<br />

voor het geval de samenstelling<br />

van de rechtbank bij de hervatting van<br />

het onderzoek op die nadere terechtzitting is<br />

gewijzigd.<br />

2.26. Hoofdregel is dat het onderzoek dan<br />

opnieuw wordt aangevangen. Het derde lid<br />

maakt evenwel een uitzondering voor het<br />

geval de officier van justitie en de verdachte<br />

(en/of diens raadsman) instemmen met hervatting<br />

in de stand waarin het onderzoek<br />

zich op het tijdstip van de schorsing op de<br />

vorige terechtzitting bevond. Ingevolge art.<br />

331, tweede lid, Sv geldt dit instemmingsvereiste<br />

overigens alleen wanneer de verdachte<br />

en/of diens raadsman op de terechtzitting<br />

aanwezig is.<br />

2.27. Het vierde lid van art. 322 Sv bepaalt<br />

voorts dat indien het onderzoek ter terechtzitting<br />

- bij gebreke van die instemming -<br />

opnieuw wordt aangevangen, de op de vorige<br />

terechtzitting door de anders samengestelde<br />

rechtbank uit hoofde van de art. 287 en art.<br />

288 Sv genomen toewijzende en afwijzende<br />

beslissingen ten aanzien van vóór de terechtzitting<br />

gedane verzoeken tot het oproepen<br />

van getuigen in stand blijven. Noch in het<br />

vierde lid van art. 322 Sv noch elders is<br />

bepaald dat een uit hoofde van art. 315 Sv<br />

(ambtshalve of op verzoek) door de rechtbank<br />

gegeven toewijzende beslissing inzake<br />

een ter terechtzitting gedaan verzoek tot het<br />

horen of oproepen van getuigen ter terechtzitting<br />

eveneens in stand blijft. Een redelijke<br />

NEDERLANDS JURISTENBLAD – 24-07-2014 – AFL. 27 1855


Rechtspraak<br />

wetstoepassing brengt evenwel mee dat art.<br />

322, vierde lid, Sv ook omvat het bevel van de<br />

rechtbank tot oproeping van een getuige<br />

wiens verhoor door de rechtbank noodzakelijk<br />

is geoordeeld. Een dergelijk bevel blijft<br />

dus bij het opnieuw aanvangen van het<br />

onderzoek in stand. Als de getuige dan niet<br />

is verschenen, zal een beslissing uit hoofde<br />

van de art. 287 en 288 Sv moeten worden<br />

gegeven indien door of namens de verdachte<br />

een uitdrukkelijk en gemotiveerd verzoek is<br />

gedaan tot de hernieuwde oproeping van de<br />

niet verschenen getuige. Maatstaf bij de<br />

beslissing op zo een verzoek is het verdedigingsbelang.<br />

2.28. Ook indien na een op de voet van de<br />

art. 328 en 331 Sv in verbinding met art. 315<br />

Sv gegeven afwijzende beslissing op een verzoek<br />

tot oproeping van een getuige dat eerst<br />

op de terechtzitting is gedaan, het onderzoek<br />

ter terechtzitting opnieuw wordt aangevangen,<br />

zal een verzoek tot (hernieuwde) oproeping<br />

opnieuw moeten worden gedaan als de<br />

verdediging het met die afwijzing niet eens<br />

is. Ten aanzien van zo een afwijzende beslissing<br />

geldt art. 322, vierde lid, Sv immers niet.<br />

De maatstaf bij de beoordeling van zo een<br />

(hernieuwd) verzoek is of de noodzaak van<br />

hetgeen wordt verzocht is gebleken.<br />

2.29. Ingeval het onderzoek ter terechtzitting<br />

is geschorst en het verzoek tot het oproepen<br />

van getuigen eerst is gedaan op de terechtzitting<br />

na de schorsing, is de maatstaf bij de<br />

beoordeling van het verzoek eveneens of de<br />

noodzaak van hetgeen wordt verzocht is<br />

gebleken. Dat geldt ook voor getuigen die<br />

eerder met toepassing van de maatstaf van<br />

het verdedigingsbelang zijn afgewezen.<br />

2.30. Onder ‘beslissingen van de rechtbank<br />

inzake het horen van getuigen’ als bedoeld in<br />

het vierde lid van art. 322 Sv is begrepen het<br />

geval dat een getuige op de eerdere terechtzitting<br />

op de voet van art. 287, tweede lid, Sv<br />

is gehoord. Hieruit volgt dat het gerecht dat<br />

op de nadere terechtzitting het onderzoek<br />

opnieuw aanvangt wegens een gewijzigde<br />

samenstelling, niet gehouden is enige beslissing<br />

te nemen omtrent het opnieuw horen<br />

van een reeds op de eerdere terechtzitting<br />

gehoorde getuige. Dit laat onverlet dat, wanneer<br />

de verdediging zulks in die fase van het<br />

geding opportuun acht, op die nadere<br />

terechtzitting op de voet van art. 328 in verbinding<br />

met art. 315 Sv een verzoek kan worden<br />

gedaan ertoe strekkende dat een getuige<br />

opnieuw wordt opgeroepen teneinde op de<br />

terechtzitting te worden gehoord. Bij de<br />

beoordeling van dat verzoek geldt het noodzakelijkheidscriterium.<br />

Pro forma-zitting en regiezitting<br />

2.31. Art. 282, vierde lid, Sv regelt het geval<br />

dat de verdachte zich in voorlopige hechtenis<br />

bevindt krachtens een bevel tot gevangenneming<br />

of gevangenhouding waarvan de<br />

geldigheidsduur niet meer kan worden verlengd<br />

op grond van art. 66, derde lid, Sv. Dan<br />

kan op vordering van de officier van justitie<br />

de schorsing van het onderzoek op de<br />

terechtzitting worden bevolen. Deze zogenoemde<br />

‘pro forma’-zitting strekt ertoe de<br />

voortzetting van de voorlopige hechtenis te<br />

verzekeren. Vaak zal bij de aanvang van zo<br />

een terechtzitting het vooronderzoek nog<br />

niet zijn afgerond dan wel het strafdossier<br />

anderszins nog niet compleet zijn zodat op<br />

die terechtzitting geen inhoudelijke behandeling<br />

van de zaak plaatsvindt.<br />

2.32. Daarnaast heeft zich in de praktijk de<br />

zogenoemde ‘regiezitting’ ontwikkeld, zij het<br />

dat deze niet altijd scherp kan worden onderscheiden<br />

van de pro forma-zitting. Van zo<br />

een regiezitting is sprake indien de terechtzitting<br />

wordt benut om, vooruitlopend op de<br />

inhoudelijke behandeling van de zaak, beslissingen<br />

te nemen die van belang zijn voor de<br />

omvang en inrichting van die inhoudelijke<br />

behandeling. Daartoe behoort ook het beslissen<br />

op verzoeken van de verdediging tot het<br />

oproepen van getuigen. Ook de regiezitting<br />

is dus een variant van een terechtzitting<br />

waar het onderzoek wordt geschorst tot een<br />

nadere terechtzitting.<br />

2.33. Ingeval de rechter ten tijde van de pro<br />

forma-zitting of de regiezitting over onvoldoende<br />

gegevens meent te beschikken om<br />

een verantwoorde beslissing te geven op een<br />

verzoek van de verdediging tot het oproepen<br />

van getuigen, ligt het niet voor de hand dat<br />

de rechter het verzoek ‘in voorlopige zin’<br />

afwijst. Mede met het oog op de vereiste duidelijkheid<br />

van de verdere procesvoering verdient<br />

het de voorkeur dat de rechter in een<br />

dergelijk geval de beslissing op het verzoek<br />

aanhoudt.<br />

2.34. Dat laat onverlet dat de rechter ingeval<br />

het verzoek wordt afgewezen, in de motivering<br />

van die beslissing tot uitdrukking kan<br />

brengen dat hij zich op basis van wat bij gelegenheid<br />

van de pro forma-zitting of de regiezitting<br />

ter tafel ligt – waaronder begrepen<br />

hetgeen de verdediging ter motivering van<br />

het verzoek heeft aangevoerd – onvoldoende<br />

ingelicht acht om, ongeacht het toepasselijke<br />

criterium, het verzoek te kunnen toewijzen<br />

omdat pas bij de latere behandeling van de<br />

zaak de voor de beoordeling van het verzoek<br />

relevante belangen in hun volle omvang<br />

gewogen kunnen worden. Indien de verdediging<br />

het na een dergelijke afwijzing van het<br />

verzoek op de pro forma-zitting of regiezitting<br />

wenselijk acht dat de desbetreffende<br />

getuigen alsnog worden gehoord, zal hij die<br />

wens voorafgaand aan de nadere terechtzitting<br />

aan de officier van justitie of tijdens de<br />

inhoudelijke behandeling aan de rechtbank<br />

kenbaar moeten maken door een daartoe<br />

strekkend, gemotiveerd verzoek te doen.<br />

Indien de verdediging zulks niet doet,<br />

behoeft de rechter niet ambtshalve te beslissen<br />

over de vraag of het eerder afgewezen<br />

verzoek alsnog voor toewijzing in aanmerking<br />

komt.<br />

2.35. Opmerking verdient in dit verband dat<br />

wanneer op een eerdere terechtzitting een<br />

verzoek is afgewezen en de rechter nadien<br />

constateert dat aan die afwijzing een gebrek<br />

kleeft ten aanzien van bijvoorbeeld de daarin<br />

gehanteerde beoordelingsmaatstaf, hij dit<br />

gebrek zal kunnen herstellen door op de<br />

latere terechtzitting het verzoek ambtshalve<br />

opnieuw aan de orde te stellen en indien het<br />

verzoek wordt gehandhaafd, daarover<br />

opnieuw te beslissen aan de hand van de ten<br />

tijde van die eerdere terechtzitting geldende<br />

beoordelingsmaatstaf doch met inachtneming<br />

van alle gegevens die inmiddels<br />

bekend zijn. Met deze herstelmogelijkheid<br />

wordt de kwaliteit van de gedingvoering<br />

bevorderd en wordt ook voorkomen dat een<br />

strafzaak wordt behandeld en afgerond terwijl<br />

reeds ten tijde van die behandeling en<br />

afronding vaststaat dat een eerder in die<br />

zaak gegeven beslissing lijdt aan een gebrek.<br />

Procedure in hoger beroep<br />

Eerste terechtzitting<br />

2.36. Ingevolge de schakelbepaling van art.<br />

415 Sv zijn onder meer de art. 287-288, 315,<br />

322 en 328 Sv van overeenkomstige toepassing<br />

op het rechtsgeding voor het gerechtshof.<br />

Dat betekent dat hetgeen hiervoor is<br />

overwogen met betrekking tot de in die<br />

bepalingen geregelde mogelijkheden om op<br />

de terechtzitting in eerste aanleg getuigen te<br />

doen horen, ook geldt voor de terechtzitting<br />

in hoger beroep. Dat geldt echter niet zonder<br />

meer voor hetgeen is overwogen met betrekking<br />

tot de art. 263-264 Sv aangezien art. 415,<br />

eerste lid, Sv niet naar deze bepalingen verwijst.<br />

Daarvoor in de plaats treden de voorschriften<br />

van de hierna te behandelen art.<br />

410, 414 en 418 Sv, die uitdrukking geven<br />

aan het ‘voortbouwend aspect’ van de appelprocedure<br />

(Kamerstukken II 2003/04, 29254,<br />

3, p. 13). Daarmee wordt bedoeld dat het<br />

gerechtshof zijn onderzoek, en dus ook de<br />

getuigenverhoren, vooral kan richten op de<br />

bezwaren die door de verdachte onderscheidenlijk<br />

het Openbaar Ministerie worden<br />

ingebracht tegen het in eerste aanleg gewezen<br />

vonnis.<br />

Meebrengen van getuigen naar de<br />

terechtzitting<br />

2.37. Ook in hoger beroep kan de verdediging<br />

het daarheen leiden dat de getuigen zonder<br />

daartoe te zijn opgeroepen bij de aanvang<br />

1856 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 24-07-2014 – AFL. 27


Rechtspraak<br />

van de terechtzitting aanwezig zijn (het zogenoemde<br />

meebrengen van getuigen). Verwezen<br />

zij naar hetgeen hiervoor onder 2.11-2.12<br />

daaromtrent is overwogen.<br />

Verzoek tot oproeping van getuigen gedaan<br />

vóór de terechtzitting<br />

2.38. De art. 263-264 Sv zijn in art. 415 Sv<br />

niet (rechtstreeks) van overeenkomstige toepassing<br />

verklaard op het rechtsgeding voor<br />

het gerechtshof. Zoals gezegd, treden daarvoor<br />

in de plaats de art. 410, 414 en 418 Sv.<br />

Die bevatten de voorschriften met betrekking<br />

tot het doen van een verzoek tot oproeping<br />

van getuigen vóór de terechtzitting in<br />

hoger beroep.<br />

Opgave bij appelschriftuur<br />

2.39. Allereerst is de verdediging op grond<br />

van art. 410, derde lid, Sv bevoegd - niet verplicht<br />

- binnen veertien dagen na het instellen<br />

van het hoger beroep bij appelschriftuur<br />

getuigen op te geven die zij ter terechtzitting<br />

van het hof wil doen oproepen.<br />

2.40. Ingevolge art. 410, eerste lid, Sv dient een<br />

appelschriftuur de grieven tegen het vonnis<br />

in eerste aanleg te bevatten. In die bepaling<br />

worden geen nadere materiële eisen gesteld<br />

waaraan de appelschriftuur, die ook door de<br />

verdachte zelf kan worden ingediend, dient te<br />

voldoen terwijl die schriftuur aan belang<br />

heeft gewonnen door de mogelijkheid om<br />

daarin getuigen op te geven met consequenties<br />

voor de bij de beoordeling daarvan aan te<br />

leggen maatstaf. Daarom ligt in de rede aan<br />

de formulering van de grieven thans geen<br />

hoge eisen te stellen en zal de rechter ingeval<br />

in het desbetreffende geschrift niet met<br />

zoveel woorden grieven zijn geformuleerd,<br />

maar wel een opgave van een of meer getuigen<br />

is gedaan, op grond van die opgave<br />

mogen aannemen dat is voldaan aan het voor<br />

de appelschriftuur geldende vereiste dat het<br />

de grieven tegen het vonnis bevat.<br />

2.41. Aan de opgave van getuigen bij appelschriftuur<br />

worden zekere eisen gesteld. Ten<br />

eerste kan een niet tijdig ingediende appelschriftuur<br />

niet worden aangemerkt als een<br />

schriftuur houdende de opgave van getuigen<br />

in de zin van art. 410, derde lid, Sv. Voorts<br />

kan niet worden volstaan met de opgave van<br />

bijvoorbeeld ‘alle personen, onder wie degenen<br />

doch niet uitsluitend, wier verklaringen<br />

de rechtbank blijkens de nog uit te werken<br />

bewijsconstructie voor het bewijs heeft<br />

gebruikt’. Op verzoeken die in een dergelijke<br />

schriftuur zijn vervat, behoeft dus niet te<br />

worden beslist. Zo een schriftuur kan ook<br />

niet worden aangemerkt als een opgave van<br />

getuigen als bedoeld in art. 414, tweede lid,<br />

in verbinding met art. 263 Sv waaromtrent<br />

door de advocaat-generaal een beslissing<br />

dient te worden genomen.<br />

2.42. Een – tijdig ingediende – appelschriftuur<br />

wordt op grond van art. 410, derde lid, Sv aangemerkt<br />

als een opgave in de zin van art. 263<br />

Sv, tweede lid, Sv waarop art. 264 Sv van overeenkomstige<br />

toepassing is. Dat betekent dat<br />

de advocaat-generaal bij het hof bij een met<br />

redenen omklede beslissing kan weigeren een<br />

of meer van de opgegeven getuigen op te roepen.<br />

De gronden voor een dergelijk weigering<br />

zijn onder meer, kort gezegd, het niet<br />

geschaad zijn van het verdedigingsbelang.<br />

2.43. Daarnaast verklaart het derde lid van<br />

art. 410 Sv de advocaat-generaal bevoegd om<br />

in het geval dat de berechting in eerste aanleg<br />

op tegenspraak heeft plaatsgevonden, de<br />

oproeping van een bij appelschriftuur opgegeven<br />

getuige te weigeren indien de getuige<br />

ter terechtzitting in eerste aanleg dan wel<br />

door de rechter-commissaris is gehoord én<br />

het horen van die getuige ter terechtzitting<br />

in hoger beroep niet ‘noodzakelijk’ is te achten.<br />

2.44. Voorts kan zich het geval voordoen dat<br />

de advocaat-generaal niet weigert doch verzuimt<br />

de opgegeven getuigen op te roepen.<br />

In beide gevallen ligt het voor de hand dat<br />

de door de verdediging opgegeven getuigen<br />

bij de aanvang van de terechtzitting niet aanwezig<br />

zijn. Het hof is in die gevallen niet<br />

gehouden die getuigen ambtshalve op te roepen.<br />

Wel kan de verdediging ter terechtzitting<br />

aan het hof verzoeken om een bevel als<br />

bedoeld in het derde lid onder a van art. 287<br />

Sv tot oproeping van die niet verschenen<br />

getuigen. Ingevolge art. 330 Sv moet op straffe<br />

van nietigheid op zo een verzoek worden<br />

beslist. Het hof kan afzien van het geven van<br />

een bevel tot oproeping op de in art. 288,<br />

eerste lid, Sv vermelde gronden, onder meer<br />

vanwege het niet geschaad zijn van het<br />

verdedigingsbelang.<br />

2.45. Voorts kan het hof ingevolge het derde<br />

lid van art. 288 Sv met uitdrukkelijke instemming<br />

van de advocaat-generaal en de verdediging<br />

afzien van het geven van zo een bevel<br />

tot oproeping van niet verschenen getuigen.<br />

2.46. Met betrekking tot een door de verdediging<br />

opgegeven en door de advocaat-generaal<br />

opgeroepen getuige die niet is verschenen<br />

ter terechtzitting, is in art. 287, derde lid<br />

onder b, Sv bepaald dat die getuige hernieuwd<br />

wordt opgeroepen. Voor zo een hernieuwde<br />

oproeping is volgens de wet geen<br />

verzoek van de verdediging vereist. In aanmerking<br />

genomen evenwel dat het hof ook<br />

in zo een geval kan afzien van het horen van<br />

de niet-verschenen getuige op de grond dat<br />

redelijkerwijs valt aan te nemen dat daardoor<br />

de verdachte niet in zijn verdediging wordt<br />

geschaad, ligt het in de rede dat met het oog<br />

daarop door of namens de verdachte ter<br />

terechtzitting een gemotiveerd verzoek<br />

wordt gedaan tot hernieuwde oproeping en<br />

dat het hof uit het achterwege blijven van zo<br />

een verzoek afleidt dat de verdediging geen<br />

prijs meer stelt op het horen van de niet verschenen<br />

getuige.<br />

2.47. Samengevat komt een en ander hierop<br />

neer dat ingeval een door de verdediging bij<br />

tijdig ingediende appelschriftuur opgegeven<br />

getuige ter terechtzitting niet is verschenen,<br />

het hof slechts dan gehouden is een beslissing<br />

te geven omtrent de (hernieuwde)<br />

oproeping van die getuige indien daartoe<br />

door of namens de verdachte ter terechtzitting<br />

een uitdrukkelijk en gemotiveerd verzoek<br />

is gedaan. Maatstaf bij de beslissing op<br />

zo een verzoek is het verdedigingsbelang.<br />

2.48. Dit is evenwel anders in het geval dat de<br />

berechting in eerste aanleg op tegenspraak<br />

heeft plaatsgevonden én de getuige ter<br />

terechtzitting in eerste aanleg dan wel door<br />

de rechter-commissaris is gehoord, en het<br />

hof het horen van de getuige ter terechtzitting<br />

niet ‘noodzakelijk’ oordeelt. Met het oog<br />

op die situatie is - in lijn met art. 410, derde<br />

lid, Sv waarin aan de advocaat-generaal de<br />

bevoegdheid is gegeven tot niet-oproeping<br />

van opgegeven getuigen - in art. 418, tweede<br />

lid, Sv bepaald dat het hof op diezelfde gronden<br />

de oproeping kan weigeren van bij<br />

appelschriftuur opgegeven getuigen.<br />

Opgave niet bij appelschriftuur<br />

2.49. De verdediging is bevoegd doch niet<br />

verplicht de getuigen die zij in het kader van<br />

het door haar ingestelde appel ter terechtzitting<br />

van het hof wil doen horen, reeds bij<br />

appelschriftuur op te geven. Zij kan ook vóór<br />

de aanvang van het onderzoek ter terechtzitting<br />

in hoger beroep de advocaat-generaal<br />

verzoeken door haar opgeven getuigen op te<br />

roepen. Ingeval evenwel het hoger beroep is<br />

ingesteld door de officier van justitie en niet<br />

ook door of namens de verdachte, heeft de<br />

verdediging niet de mogelijkheid haar getuigen<br />

bij appelschriftuur op te geven maar wel<br />

de mogelijkheid deze vóór de terechtzitting<br />

op te geven bij de advocaat-generaal.<br />

2.50. Dat recht ontleent zij aan het eerste lid<br />

van art. 414 Sv. In het tweede lid van art. 414<br />

Sv zijn daarop art. 263, tweede tot en met<br />

vijfde lid, alsmede art. 264 Sv van overeenkomstige<br />

toepassing verklaard. Voor de eisen<br />

waaraan de opgave van getuigen aan de<br />

advocaat-generaal moet voldoen en de<br />

verdere behandeling van die opgave, zij<br />

verwezen naar hetgeen hiervoor onder 2.13-<br />

2.21 is overwogen met betrekking tot de in<br />

art. 263-264 Sv geregelde opgave van<br />

getuigen aan de officier van justitie.<br />

2.51. Ingeval het appel is ingesteld door de<br />

verdachte, kan de advocaat-generaal de<br />

oproeping van de door de verdediging opgegeven<br />

getuigen weigeren op de gronden die<br />

zijn vermeld in art. 264 Sv. Dat betekent dat<br />

NEDERLANDS JURISTENBLAD – 24-07-2014 – AFL. 27 1857


Rechtspraak<br />

de advocaat-generaal bij een met redenen<br />

omklede beslissing kan weigeren een of meer<br />

van de opgegeven getuigen op te roepen. De<br />

gronden voor een dergelijke weigering zijn<br />

onder meer, kort gezegd, het niet geschaad<br />

zijn van het verdedigingsbelang. De advocaat-generaal<br />

kan ingevolge het tweede lid<br />

van art. 414 Sv hun oproeping ook weigeren<br />

indien het horen ter terechtzitting niet<br />

‘noodzakelijk’ is te achten.<br />

2.52. De wet verklaart de advocaat-generaal<br />

niet uitdrukkelijk bevoegd de oproeping te<br />

weigeren op de grond dat de berechting in<br />

eerste aanleg op tegenspraak heeft plaatsgevonden<br />

én de getuige ter terechtzitting in<br />

eerste aanleg dan wel door de rechter-commissaris<br />

is gehoord, terwijl hij het horen van<br />

de getuige ter terechtzitting niet noodzakelijk<br />

oordeelt. Nochtans moet in het licht van<br />

hetgeen de in HR 22 april 2008,<br />

ECLI:NL:HR:2008:BC5977, weergegeven<br />

geschiedenis van de totstandkoming van de<br />

onderhavige wettelijke bepalingen inzake het<br />

oproepen en horen van getuigen in hoger<br />

beroep inhoudt omtrent de samenhang tussen<br />

die bepalingen worden aangenomen dat<br />

hij die bevoegdheid wel heeft, zoals het hof<br />

die heeft op grond van het tweede lid van<br />

art. 418 Sv. Ook op die grond kan de advocaat-generaal<br />

dus weigeren de door de verdediging<br />

niet bij appelschriftuur opgegeven<br />

getuigen op te roepen.<br />

2.53. Voorts kan zich het geval voordoen dat<br />

de advocaat-generaal niet weigert doch verzuimt<br />

de opgegeven getuigen op te roepen.<br />

In beide gevallen ligt het voor de hand dat de<br />

door de verdediging opgegeven getuigen bij<br />

de aanvang van de terechtzitting in hoger<br />

beroep niet aanwezig zijn. Het hof is in die<br />

gevallen niet gehouden die getuigen ambtshalve<br />

op te roepen. Wel kan de verdediging<br />

ter terechtzitting aan het hof verzoeken om<br />

een bevel tot oproeping van die niet verschenen<br />

getuigen. Met het oog op die gevallen is<br />

in het derde lid onder a van art. 287 Sv (in<br />

verbinding met art. 415 Sv) immers bepaald<br />

dat de verdediging ter terechtzitting aan het<br />

hof kan verzoeken de oproeping van die niet<br />

verschenen getuigen te bevelen.<br />

2.54. Gelet op hetgeen hiervoor 2.20 is overwogen<br />

met betrekking tot een door de verdediging<br />

opgegeven en door het Openbaar<br />

Ministerie opgeroepen getuige die niet is<br />

verschenen ter terechtzitting, mag ook in zo<br />

een geval worden gevergd dat door of<br />

namens de verdachte ter terechtzitting een<br />

gemotiveerd verzoek wordt gedaan tot (hernieuwde)<br />

oproeping. Het ligt in de rede dat<br />

het hof uit het achterwege blijven van zo een<br />

verzoek afleidt dat de verdediging geen prijs<br />

meer stelt op het horen van de niet verschenen<br />

getuige.<br />

2.55. Ingevolge art. 330 Sv moet op straffe<br />

van nietigheid worden beslist op een verzoek<br />

tot (hernieuwde) oproeping van een nietverschenen<br />

getuige.<br />

2.56. Het hof kan afzien van het geven van<br />

een bevel tot oproeping op de in art. 288,<br />

eerste lid, Sv vermelde gronden, onder meer<br />

het niet geschaad zijn van het verdedigingsbelang.<br />

Deze hoofdregel is herhaald in art.<br />

418, eerste lid, Sv. Op grond van het tweede<br />

lid van art. 418 Sv kan het hof de oproeping<br />

echter ook weigeren in het geval dat de<br />

berechting in eerste aanleg op tegenspraak<br />

heeft plaatsgevonden én de getuige ter<br />

terechtzitting in eerste aanleg dan wel door<br />

de rechter-commissaris is gehoord, en het<br />

hof horen van de getuige ter terechtzitting<br />

niet ‘noodzakelijk’ oordeelt.<br />

2.57. In het geval het de verdachte is die<br />

appel heeft ingesteld, kan het hof op grond<br />

van het derde lid van art. 418 Sv de oproeping<br />

ook weigeren indien het horen van de<br />

getuige ter terechtzitting niet noodzakelijk<br />

wordt geacht.<br />

2.58. Voorts kan het hof ingevolge het derde<br />

lid van art. 288 Sv met instemming van de<br />

advocaat-generaal en de verdediging afzien<br />

van het geven van zo een bevel tot oproeping<br />

van niet verschenen getuigen.<br />

2.59. Wat betreft de beoordeling van verzoeken<br />

van de verdediging tot het oproepen van<br />

getuigen maakt de wet een strikt onderscheid<br />

naar gelang het verzoek wel of niet bij<br />

appelschriftuur is gedaan en is het noodzakelijkheidscriterium<br />

toepasselijk indien het<br />

verzoek niet bij appelschriftuur is gedaan. In<br />

HR 19 juni 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ1702, NJ<br />

2007/626 is geoordeeld dat naar de bewoordingen<br />

van de wettelijke maatstaven en<br />

volgens de invulling die daaraan in de<br />

j urisprudentie is gegeven, het noodzakelijkheidscriterium<br />

de rechter, in ieder geval in<br />

abstracto, een ruimere marge biedt om een<br />

verzoek niet te honoreren dan het criterium<br />

van het verdedigingsbelang. In dat arrest is<br />

dit onderscheid echter gerelativeerd in die<br />

zin dat ingeval de verdediging niet tijdig kon<br />

beschikken over de voor het opstellen van de<br />

appelschriftuur relevante processtukken,<br />

zoals de aanvulling op het verkorte vonnis,<br />

de eis van een eerlijke procesvoering – tegen<br />

de achtergrond van hetgeen met het oog op<br />

een behoorlijke verdediging is vereist – meebrengt<br />

dat het Openbaar Ministerie onderscheidenlijk<br />

de rechter die omstandigheid in<br />

hun afweging dienen te betrekken bij<br />

gebruikmaking van de wettelijk voorgeschreven<br />

toepassing van het noodzakelijkheidscriterium.<br />

Dat kan betekenen dat de concrete<br />

toepassing van het noodzakelijkheidscriterium<br />

niet wezenlijk verschilt van wat met de<br />

toepassing van het criterium van het verdedigingsbelang<br />

zou worden bereikt.<br />

2.60. In lijn met de relativering van dit onderscheid<br />

moet worden aangenomen dat onder<br />

omstandigheden van de verdachte ook niet<br />

kan worden gevergd dat hij voorafgaand aan<br />

de eerste terechtzitting in hoger beroep op<br />

de voet van art. 263-264 Sv getuigen aan de<br />

advocaat-generaal opgeeft, bijvoorbeeld<br />

indien in eerste aanleg een verkort vonnis is<br />

gewezen en de aanvulling daarop niet tijdig<br />

voor de verdachte beschikbaar is.<br />

Verzoek tot oproeping van getuigen gedaan<br />

op de terechtzitting<br />

2.61. Ook in hoger beroep kan de verdediging<br />

op de voet van de art. 328 en 331, eerste lid,<br />

in verbinding met art. 315 Sv op de terechtzitting<br />

aan het hof vragen gebruik te maken<br />

van diens bevoegdheid om zelf getuigen op<br />

te roepen. Maatstaf bij de beoordeling van zo<br />

een verzoek is of het hof het horen van de<br />

getuigen noodzakelijk oordeelt. Verwezen<br />

kan worden naar hetgeen hiervoor onder<br />

2.22-2.24 is overwogen.<br />

Terechtzitting na schorsing van het onderzoek<br />

2.62. Inwilliging van een op de terechtzitting<br />

gedaan verzoek tot het horen van aldaar niet<br />

verschenen getuigen leidt in de regel tot<br />

schorsing van het onderzoek ter terechtzitting<br />

met het bevel tot oproeping van die<br />

getuigen om te verschijnen op een nadere<br />

terechtzitting. Art. 322 Sv bevat procedurevoorschriften<br />

voor het geval de samenstelling<br />

van de rechtbank bij de hervatting van<br />

het onderzoek op die nadere terechtzitting<br />

gewijzigd is. Ingevolge art. 415, eerste lid, Sv<br />

zijn deze voorschriften van overeenkomstige<br />

toepassing op het rechtsgeding voor het<br />

gerechtshof.<br />

2.63. Hoofdregel is dat het onderzoek dan<br />

opnieuw wordt aangevangen. Het derde lid<br />

maakt evenwel een uitzondering voor het<br />

geval de advocaat-generaal en de verdachte<br />

(en/of diens raadsman) instemmen met hervatting<br />

in de stand waarin het onderzoek<br />

zich op het tijdstip van de schorsing op de<br />

vorige terechtzitting bevond. Ingevolge art.<br />

331, tweede lid, Sv geldt dit instemmingsvereiste<br />

overigens alleen wanneer de verdachte<br />

en/of diens raadsman op de terechtzitting<br />

aanwezig is.<br />

2.64. Het vierde lid van art. 322 Sv bepaalt<br />

voorts dat indien het onderzoek ter terechtzitting<br />

- bij gebreke van die instemming -<br />

opnieuw wordt aangevangen, de op de vorige<br />

terechtzitting door het anders samengestelde<br />

hof uit hoofde van de art. 287 Sv en 288 Sv<br />

genomen toewijzende en afwijzende beslissingen<br />

ten aanzien van de oproeping van<br />

getuigen die daartoe vóór de terechtzitting<br />

bij appelschriftuur dan wel aan de advocaatgeneraal<br />

zijn opgegeven in stand blijven.<br />

Noch in het vierde lid van art. 322 Sv noch<br />

1858 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 24-07-2014 – AFL. 27


Rechtspraak<br />

elders is bepaald dat een uit hoofde van art.<br />

315 Sv (ambtshalve of op verzoek) door het<br />

hof gegeven toewijzende beslissing inzake<br />

een ter terechtzitting gedaan verzoek tot het<br />

horen of oproepen van getuigen ter terechtzitting<br />

eveneens in stand blijft. Een redelijke<br />

wetstoepassing brengt evenwel mee dat art.<br />

322, vierde lid, Sv ook omvat het bevel van<br />

het hof tot oproeping van een getuige wiens<br />

verhoor door het hof noodzakelijk is geoordeeld.<br />

Een dergelijk bevel blijft dus bij het<br />

opnieuw aanvangen van het onderzoek in<br />

stand. Als de getuige dan niet is verschenen,<br />

zal een beslissing uit hoofde van de art. 287<br />

en 288 Sv moeten worden gegeven indien<br />

door of namens de verdachte een uitdrukkelijk<br />

en gemotiveerd verzoek is gedaan tot de<br />

hernieuwde oproeping van de niet verschenen<br />

getuige. Maatstaf bij de beslissing op zo<br />

een verzoek is het verdedigingsbelang, zij het<br />

dat het verzoek daarnaast kan worden afgewezen<br />

op de gronden die zijn vermeld in art.<br />

418 Sv, te weten dat het hof het horen van de<br />

getuige ter terechtzitting niet noodzakelijk<br />

oordeelt in het geval dat de berechting in<br />

eerste aanleg op tegenspraak heeft plaatsgevonden<br />

én de getuige ter terechtzitting in<br />

eerste aanleg dan wel door de rechter-commissaris<br />

is gehoord (lid 2), of in het geval dat<br />

de getuige die niet bij appelschriftuur is<br />

opgegeven (lid 3).<br />

2.65. Ook indien na een op de voet van de<br />

art. 328 en 331 Sv in verbinding met art. 315<br />

Sv gegeven afwijzende beslissing van een<br />

verzoek tot oproeping van een getuige dat<br />

eerst op de terechtzitting is gedaan, het<br />

onderzoek ter terechtzitting opnieuw wordt<br />

aangevangen, zal ter terechtzitting een verzoek<br />

tot (hernieuwde) oproeping opnieuw<br />

moeten worden gedaan als de verdediging<br />

het met die afwijzing niet eens is. Ten aanzien<br />

van zo een afwijzende beslissing geldt<br />

art. 322, vierde lid, Sv immers niet. De maatstaf<br />

bij de beoordeling van zo een (hernieuwd)<br />

verzoek is of de noodzaak van hetgeen<br />

wordt verzocht is gebleken.<br />

2.66. Ingeval het onderzoek ter terechtzitting<br />

is geschorst en het verzoek tot het oproepen<br />

van getuigen eerst is gedaan op de terechtzitting<br />

na de schorsing, is de maatstaf bij de<br />

beoordeling van het verzoek eveneens of de<br />

noodzaak van hetgeen wordt verzocht is<br />

gebleken. Dat geldt ook voor getuigen die<br />

eerder met toepassing van de maatstaf van<br />

het verdedigingsbelang zijn afgewezen.<br />

2.67. Onder ‘beslissingen van de rechtbank<br />

inzake het horen van getuigen’ als bedoeld in<br />

het vierde lid van art. 322 Sv, is begrepen het<br />

geval dat een getuige op de eerdere terechtzitting<br />

op de voet van art. 287, tweede lid, Sv<br />

is gehoord. Hieruit volgt dat een hof dat op<br />

de nadere terechtzitting het onderzoek<br />

opnieuw aanvangt wegens een gewijzigde<br />

samenstelling, niet gehouden is enige beslissing<br />

te nemen omtrent het opnieuw horen<br />

van een reeds op de eerdere terechtzitting<br />

gehoorde getuige. Dit laat onverlet dat, wanneer<br />

de verdediging zulks in die fase van het<br />

geding opportuun acht, op die nadere<br />

terechtzitting op de voet van art. 328 in verbinding<br />

met art. 315 Sv een verzoek kan worden<br />

gedaan ertoe strekkende dat een getuige<br />

opnieuw wordt opgeroepen teneinde op de<br />

terechtzitting te worden gehoord. Bij de<br />

beoordeling van dat verzoek geldt het noodzakelijkheidscriterium.<br />

Pro forma-zitting en regiezitting<br />

2.68. Ook in hoger beroep worden pro formazittingen<br />

gehouden, in het bijzonder wanneer<br />

het hof bij de aanvang van de behandeling<br />

van het beroep nog niet over alle processtukken<br />

beschikt. Voorts kent de appelprocedure<br />

de regiezitting als variant van een terechtzitting<br />

waar het onderzoek wordt geschorst tot<br />

een nadere terechtzitting. Ook voor deze pro<br />

forma- en regiezittingen geldt hetgeen hiervoor<br />

onder 2.31-2.35 is overwogen.<br />

Procedure in hoger beroep na terug- of<br />

verwijzing van de zaak door de Hoge Raad<br />

2.69. In het geval dat in een cassatieprocedure<br />

de Hoge Raad een uitspraak vernietigt en<br />

de zaak, voor zover aan zijn oordeel onderworpen,<br />

op de voet van art. 440 Sv terugwijst<br />

naar het hof of verwijst naar een ander hof<br />

teneinde opnieuw te worden berecht en afgedaan,<br />

heeft de rechter die na verwijzing of<br />

terugwijzing moet oordelen tot taak het<br />

onderzoek binnen de uit de beslissing van de<br />

Hoge Raad voortvloeiende grenzen geheel<br />

opnieuw aan te vangen en te voltooien, voor<br />

zover uit de wet niet het tegendeel voortvloeit.<br />

2.70. Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt<br />

– kort samengevat – dat indien de verdachte<br />

hoger beroep heeft ingesteld het verdedigingsbelang<br />

geldt als maatstaf bij de beoordeling<br />

van het verzoek tot oproeping van<br />

getuigen als deze tijdig bij appelschriftuur<br />

zijn opgegeven en het geen getuigen betreft<br />

die - in het geval de berechting in eerste aanleg<br />

op tegenspraak heeft plaatsgevonden - ter<br />

terechtzitting in eerste aanleg dan wel door<br />

de rechter-commissaris zijn gehoord. Als het<br />

in het geval van een zodanig beroep gaat om<br />

een getuige die niet bij appelschriftuur is<br />

opgegeven geldt bij de beoordeling van het<br />

verzoek het noodzakelijkheidscriterium.<br />

2.71. Art. 410, eerste lid, Sv bepaalt dat een<br />

verdachte binnen veertien dagen na het<br />

instellen van het hoger beroep een appelschriftuur<br />

kan indienen. Niet is voorzien in<br />

een vergelijkbare regeling voor een na de<br />

beslissing van de Hoge Raad opgemaakte<br />

opgave van getuigen. Aangenomen moet<br />

worden evenwel dat art. 410, derde lid, Sv en<br />

de daarmee samenhangende bepalingen, te<br />

weten art. 414, tweede lid tweede volzin, en<br />

art. 418, derde lid, Sv in de procedure na verwijzing<br />

of terugwijzing van de zaak door de<br />

Hoge Raad niet van toepassing zijn.<br />

2.72. Dat betekent dat na verwijzing of terugwijzing<br />

wat betreft de opgave door de verdediging<br />

van getuigen art. 263, tweede tot en<br />

met vijfde lid, en art. 264 Sv onverkort gelden.<br />

Wel moet na verwijzing of terugwijzing,<br />

ook in het geval van een door de verdachte<br />

ingesteld hoger beroep, de toepasselijkheid<br />

worden aangenomen van art. 418, tweede lid,<br />

Sv. Dat betekent dat ook dan, ingeval de<br />

berechting in eerste aanleg op tegenspraak<br />

heeft plaatsgevonden, oproeping van een<br />

door de verdediging op de voet van art. 414<br />

in verbinding met art. 263 Sv opgegeven<br />

getuige die ter terechtzitting in eerste aanleg<br />

dan wel door de rechter-commissaris is<br />

gehoord, door het hof kan worden geweigerd<br />

op grond van het noodzakelijkheidscriterium.<br />

Daarmee strookt aan te nemen dat de<br />

advocaat-generaal bij het hof waarnaar de<br />

zaak is verwezen of teruggewezen oproeping<br />

van een zodanige getuige eveneens aan de<br />

hand van die maatstaf kan weigeren.<br />

Toetsing in cassatie<br />

2.73. In de cassatieprocedure gaat het niet<br />

meer om het al dan niet oproepen of horen<br />

van getuigen maar uitsluitend om de toetsing<br />

van de beslissingen van de feitenrechter<br />

dienaangaande. In cassatie kan door de verdediging<br />

daarom alleen worden geklaagd<br />

over a. de beslissing van het hof tot het niet<br />

horen van een ter terechtzitting verschenen<br />

getuige en b. de afwijzing door het hof van<br />

een ter terechtzitting in hoger beroep<br />

gedaan verzoek tot het oproepen van een<br />

aldaar niet verschenen getuige. Voorts kan<br />

worden geklaagd over het verzuim van het<br />

hof op zo een verzoek te beslissen. Over<br />

beslissingen of verzuimen van het Openbaar<br />

Ministerie dan wel de rechter in eerste aanleg<br />

kan door de verdediging in cassatie dus<br />

niet worden geklaagd.<br />

2.74. Wat betreft de onder a. en b. genoemde<br />

beslissingen kan in cassatie niet over de<br />

juistheid ervan worden geklaagd. De Hoge<br />

Raad kan immers niet beoordelen of het hof<br />

een getuige terecht niet heeft opgeroepen of<br />

gehoord. Wel kan in cassatie worden<br />

geklaagd over de maatstaf die het hof heeft<br />

toegepast en over de begrijpelijkheid van de<br />

beslissing.<br />

2.75. In dit verband moet worden gewezen<br />

op het in 2012 in werking getreden art. 80a<br />

RO en de betekenis van deze bepaling voor<br />

de reikwijdte van het onderzoek in cassatie<br />

ten aanzien van de hiervoor bedoelde beslis-<br />

NEDERLANDS JURISTENBLAD – 24-07-2014 – AFL. 27 1859


Rechtspraak<br />

singen. In art. 80a RO is bepaald dat het<br />

beroep in cassatie niet-ontvankelijk kan worden<br />

verklaard op de grond dat de betrokkene<br />

klaarblijkelijk onvoldoende belang heeft bij<br />

het cassatieberoep. Daarom mag in gevallen<br />

waarin dat belang niet evident is, van de verdediging<br />

in redelijkheid worden verlangd dat<br />

zij in de cassatieschriftuur een toelichting<br />

geeft met betrekking tot het belang bij haar<br />

klacht. Zo mag in het geval dat de zaak op<br />

meerdere terechtzittingen is behandeld, van<br />

de verdediging worden gevergd dat zij toelicht<br />

waarom op een later gehouden terechtzitting<br />

niet is geklaagd over een op een eerdere<br />

zitting begaan verzuim met betrekking<br />

tot een verzoek tot oproeping van getuigen.<br />

Voorts levert de enkele omstandigheid dat<br />

het hof bij de afwijzing van een verzoek niet<br />

de juiste maatstaf heeft genoemd, niet zonder<br />

meer voldoende – rechtens te respecteren<br />

– belang op bij vernietiging van de<br />

bestreden uitspraak en een nieuwe feitelijke<br />

behandeling van de zaak.<br />

2.76. Bij de beoordeling van de afwijzing van<br />

een verzoek tot het oproepen van getuigen<br />

gaat het in cassatie uiteindelijk om de vraag<br />

of de beslissing begrijpelijk is in het licht<br />

van - als waren het communicerende vaten -<br />

enerzijds hetgeen aan het verzoek ten<br />

grondslag is gelegd en anderzijds de gronden<br />

waarop het is afgewezen. Bij de beoordeling<br />

van de begrijpelijkheid van de beslissing<br />

kan ook het procesverloop van belang<br />

zijn, zoals 1. het stadium waarin het verzoek<br />

is gedaan, in die zin dat het verzoek eerder<br />

had kunnen en redelijkerwijs ook had moeten<br />

worden gedaan, en 2. de omstandigheid<br />

dat de bij de appelschriftuur opgegeven<br />

getuigen – al dan niet op vordering van de<br />

advocaat-generaal – (alsnog) op de voet van<br />

art. 411a of art. 420 Sv zijn gehoord door een<br />

rechter-commissaris of een raadsheer-commissaris,<br />

waardoor in de regel het belang zal<br />

zijn ontvallen aan de oproeping van die<br />

getuigen ter terechtzitting.<br />

2.77. Met inachtneming van de uit art. 80a RO<br />

voortvloeiende terughoudendheid bij de toetsing<br />

in cassatie in gevallen waarin het belang<br />

bij vernietiging niet evident is, zal die toetsing<br />

zich daarom, meer dan vroeger het geval was,<br />

concentreren op de vraag of de beslissing van<br />

de feitenrechter ten aanzien van het al dan<br />

niet oproepen onderscheidenlijk horen van<br />

getuigen begrijpelijk is. Daarbij verdient<br />

opmerking dat die begrijpelijkheid in verband<br />

met de aan de feitenrechter voorbehouden<br />

weging en waardering van de omstandigheden<br />

van het geval in cassatie slechts in<br />

beperkte mate kan worden getoetst.<br />

Slotopmerking<br />

2.78. Gelet op al het vorenoverwogene kan de<br />

vraag rijzen naar het bestaansrecht van twee<br />

verschillende maatstaven voor de beoordeling<br />

van verzoeken om getuigen op te roepen<br />

respectievelijk te horen, mede in aanmerking<br />

genomen dat de in art. 6 EVRM gewaarborgde<br />

rechten van de verdachte daartoe geenszins<br />

dwingen en dat – aldus HR 19 juni 2007,<br />

ECLI:NL:HR:2007:AZ1702, NJ 2007/626 – de<br />

concrete toepassing van het ene criterium<br />

soms niet wezenlijk verschilt van wat met de<br />

toepassing van het andere criterium zou<br />

worden bereikt. De beantwoording van die<br />

vraag is echter niet aan de rechter maar aan<br />

de wetgever.<br />

Inleiding derde middel:<br />

Het middel klaagt over de afwijzing door het<br />

hof van het verzoek tot het horen van<br />

[betrokkene 1] en [betrokkene 2] als getuigen.<br />

De verdachte heeft op 10 augustus 2010<br />

hoger beroep ingesteld. Op 20 augustus 2010<br />

heeft de raadsman van de verdachte op de<br />

voet van art. 410, derde lid, Sv bij appelschriftuur<br />

een zestal getuigen opgegeven. In een<br />

op 8 september 2010 bij de Rechtbank<br />

Amsterdam ingekomen brief heeft de raadsman<br />

vervolgens verzocht de in het middel<br />

genoemde personen toe te voegen aan de<br />

reeds opgegeven getuigen.<br />

De raadsman heeft in hoger beroep van 19<br />

december 2011 onder meer aangevoerd: ‘Daarnaast<br />

acht ik het horen van [betrokkene 1] en<br />

[betrokkene 2] in het belang van de verdediging.<br />

Zoals u in de aanvulling van het appelschriftuur<br />

heeft kunnen lezen hebben beide<br />

heren kort na het incident met [verdachte]<br />

gesproken en kunnen zij verklaren over de<br />

indruk die het verliezen van de spiegel bij<br />

[verdachte] had achtergelaten en wat hij hier<br />

over tegen hen heeft gezegd. Naar de mening<br />

van de verdediging is de belangrijkste vraag<br />

die u uiteindelijk zal moeten beantwoorden of<br />

[verdachte] wist of redelijkerwijs moest vermoeden<br />

dat hij bij een ongeval betrokken was<br />

waarbij schade of letsel aan een ander was<br />

toegebracht. De verklaringen van [verdachte]<br />

aan [betrokkene 1] en [betrokkene 2] (twee<br />

buitenstaanders) kunnen mijns inziens aantonen<br />

of [verdachte] er ook maar enig idee van<br />

had dat hij letsel had veroorzaakt. Om die<br />

reden acht ik het dan ook in het belang van<br />

de verdediging om [betrokkene 1] en [betrokkene<br />

2] vragen te kunnen stellen.’<br />

Het hof heeft het verzoek tot het horen van<br />

[betrokkene 1] en [betrokkene 2] als getuigen<br />

afgewezen op de grond dat: ‘het verhoor van<br />

bedoelde getuigen naar het oordeel van het<br />

hof niet noodzakelijk is voor enige op de<br />

voet van de artikelen 348 en 350 juncto art.<br />

415 Sv te nemen beslissing.’<br />

Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting<br />

in hoger beroep van 19 december 2012<br />

is aldaar het op de terechtzitting van 19<br />

december 2011 geschorste onderzoek<br />

opnieuw aangevangen wegens de gewijzigde<br />

samenstelling van het hof. Uit laatstgenoemd<br />

proces-verbaal blijkt niet dat op die<br />

terechtzitting van 19 december 2012 door of<br />

namens de verdachte is verzocht om de in<br />

het middel genoemde personen op te roepen<br />

als getuigen, zodat het volgens de Hoge Raad<br />

ervoor moet worden gehouden dat dit achterwege<br />

is gebleven.<br />

Hoge Raad, derde middel<br />

onder meer:<br />

3.3. De in het middel bedoelde afwijzende<br />

beslissing van het hof is een beslissing op de<br />

voet van de art. 328 en 331, eerste lid, Sv in<br />

verbinding met art. 315 Sv, welke bepalingen<br />

ingevolge art. 415 Sv ook in hoger beroep<br />

van toepassing zijn. Op die beslissing heeft<br />

art. 322, vierde lid, Sv geen betrekking (vergelijk<br />

r.o. 2.65). Gelet daarop moet het middel<br />

buiten behandeling blijven.<br />

3.4. Opmerking verdient dat – anders dan in<br />

het middel wordt betoogd – de op 8 september<br />

2010 bij de Rechtbank ingekomen brief<br />

met het verzoek tot oproeping van getuigen<br />

niet kan worden aangemerkt als een appelschriftuur<br />

houdende de opgave van getuigen<br />

als bedoeld in art. 410, derde lid, Sv en evenmin<br />

als een opgave van getuigen aan de<br />

advocaat-generaal als bedoeld in art. 414,<br />

tweede lid, in verbinding met art. 263 Sv. Op<br />

het in die brief vervatte verzoek behoefde<br />

dus niet te worden beslist, noch door de<br />

advocaat-generaal noch door het hof (vergelijk<br />

r.o. 2.41).<br />

Volgt verwerping van het beroep.<br />

1356<br />

1 juli 2014, nr. 13/00993<br />

(Mrs. A.J.A. van Dorst, N. Jörg, V. van den<br />

Brink)<br />

(Na conclusie van A-G mr. W.H. Vellinga,<br />

strekkende tot vernietiging en terugwijzing<br />

dan wel verwijzing; adv. mr. J.C. Oudijk,<br />

Venlo)<br />

ECLI:NL:HR:2014:1570<br />

Toepassing overzichtsarrest HR 1 juli 2014,<br />

ECLI:NL:HR:2014:1496 inzake het oproepen<br />

dan wel horen van daartoe door de<br />

verdediging opgegeven getuigen in gewone<br />

strafzaken: gerechtvaardigde afwijzing van<br />

verzoeken tot horen verbalisanten mede<br />

erop gelet 1. dat alle in de verzoeken<br />

genoemde getuigen hun waarnemingen<br />

hebben vastgelegd in op ambtseed<br />

1860 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 24-07-2014 – AFL. 27


Rechtspraak<br />

opgemaakte processen-verbaal, 2. dat over<br />

door de verdediging gesignaleerde daarin<br />

voorkomende onduidelijkheden en hiaten<br />

in eerste aanleg aanvullende processenverbaal<br />

zijn opgemaakt en 3. dat de<br />

verdediging niet nader heeft geconcretiseerd<br />

welke vragen nog zouden dienen te<br />

worden beantwoord. A-G: anders.<br />

(Sv art. 410)<br />

Inleiding:<br />

Verdachte is veroordeeld wegens – kort<br />

gezegd – 1. ‘diefstal door twee of meer verenigde<br />

personen waarbij de schuldige zich de<br />

toegang tot de plaats van het misdrijf heeft<br />

verschaft en het weg te nemen goed onder<br />

zijn bereik heeft gebracht door middel van<br />

braak en inklimming’, en 2. primair ‘poging<br />

tot diefstal door twee of meer verenigde personen<br />

waarbij de schuldige zich de toegang<br />

tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft<br />

en het weg te nemen goed onder zijn bereik<br />

heeft gebracht door middel van braak en<br />

inklimming’.<br />

Het eerste middel luidt dat het hof het verzoek<br />

tot het horen van zes getuigen (allen<br />

zijn verbalisant) op ontoereikende gronden<br />

heeft afgewezen door eraan voorbij te gaan<br />

dat de verdachte die getuigen nimmer heeft<br />

kunnen ondervragen terwijl het hof de verklaringen<br />

van die getuigen wel voor het<br />

bewijs heeft gebezigd.<br />

De zes getuigen die de verdediging ter<br />

terechtzitting van het gerechtshof wenste te<br />

horen waren door de raadsvrouwe van de verdachte<br />

opgegeven bij de appelschriftuur. De<br />

raadsman van de verdachte heeft voormeld<br />

verzoek ter terechtzitting van het hof van 30<br />

oktober 2012 nader toegelicht. Bij tussenarrest<br />

van 13 november 2012 heeft het hof het<br />

verzoek om de zes opgegeven getuigen op te<br />

roepen aan de hand van het verdedigingsbelangcriterium<br />

afgewezen. Na hervatting van<br />

het onderzoek op de terechtzitting van 28<br />

januari 2013 in de stand waarin het zich op<br />

het tijdstip van het tussenarrest bevond,<br />

heeft de raadsvrouwe blijkens haar aan het<br />

proces-verbaal van die terechtzitting gehechte<br />

pleitaantekeningen nog het een en ander<br />

aangevoerd ter onderbouwing van het verzoek.<br />

Bij arrest van 11 februari 2013 heeft<br />

het hof dit verzoek afgewezen en daartoe<br />

onder meer overwogen dat verdachte door<br />

die afwijzing redelijkerwijs niet in zijn verdediging<br />

wordt geschaad.<br />

Hoge Raad, onder meer:<br />

2.3. Het arrest HR 1 juli 2014,<br />

ECLI:NL:HR:2014:1496, houdt omtrent de<br />

beoordeling van cassatieklachten over beslissingen<br />

inzake verzoeken tot het oproepen en<br />

horen van getuigen onder meer het volgende<br />

in: […] [de Hoge Raad citeert r.o. 2.73-2.77 van<br />

voormeld arrest, dat hierboven is afgedrukt;<br />

PHvK].<br />

2.4. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen<br />

is de afwijzing door het hof van voormelde<br />

verzoeken niet onbegrijpelijk en toereikend<br />

gemotiveerd. De Hoge Raad heeft daarbij in<br />

aanmerking genomen dat het hof heeft vastgesteld<br />

1. dat alle in de verzoeken genoemde<br />

getuigen hun waarnemingen hebben vastgelegd<br />

in op ambtseed opgemaakte processenverbaal,<br />

2. dat over door de verdediging<br />

gesignaleerde daarin voorkomende onduidelijkheden<br />

en hiaten in eerste aanleg aanvullende<br />

processen-verbaal zijn opgemaakt en 3.<br />

dat de verdediging niet nader heeft geconcretiseerd<br />

welke vragen nog zouden dienen te<br />

worden beantwoord.<br />

2.5. Het middel faalt.<br />

1357<br />

1 juli 2014, nr. 13/05142<br />

(Mrs. A.J.A. van Dorst, J. de Hullu, N. Jörg)<br />

(Na conclusie van A-G mr. A.J. Machielse,<br />

strekkende tot vernietiging en verwijzing;<br />

adv. mr. M.E. van der Werf, Amsterdam)<br />

ECLI:NL:HR:2014:1559<br />

Toepassing overzichtsarrest HR 1 juli 2014,<br />

ECLI:NL:HR:2014:1496 inzake het oproepen<br />

dan wel horen van daartoe door de verdediging<br />

opgegeven getuigen in gewone strafzaken:<br />

een ter terechtzitting in hoger<br />

beroep door de raadsman gedaan verzoek<br />

tot aanhouding van de behandeling van de<br />

zaak voor het horen van een getuige is een<br />

verzoek in de zin van art. 331 lid 1 jo. art.<br />

328 Sv om toepassing te geven aan art. 315<br />

Sv, zodat het noodzaakcriterium daarop van<br />

toepassing is.<br />

In casu niet onbegrijpelijk oordeel van het<br />

hof waarom het geen geloof hecht aan de<br />

verklaringen van de verdachte en een<br />

betrokkene, hetgeen aldus kan worden<br />

verstaan dat het hof heeft geoordeeld dat<br />

van de noodzaak tot het horen van een<br />

andere betrokkene als getuige niet is<br />

gebleken. A-G: anders.<br />

(Sv art. 315, 328, 331 en 415)<br />

Inleiding:<br />

Verdachte is veroordeeld wegens witwassen.<br />

Het middel klaagt dat het hof bij de afwijzing<br />

van het verzoek om [betrokkene 2] als getuige<br />

te horen een verkeerde maatstaf heeft<br />

aangelegd althans dat het hof die afwijzing<br />

ontoereikend heeft gemotiveerd.<br />

Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting<br />

in hoger beroep van 3 december 2012<br />

heeft de raadsman van de verdachte het<br />

woord gevoerd overeenkomstig de aan het<br />

proces-verbaal gehechte pleitnota. Deze pleitnota<br />

gaat nader in op het verzoek om<br />

[betrokkene 2] als getuige te horen.<br />

Het hof heeft het verzoek om [betrokkene 2]<br />

als getuige te horen bij arrest afgewezen en<br />

daartoe het volgende overwogen: ‘Het hof<br />

wijst het verzoek af. In de regel zal door de<br />

verdediging niet nader behoeven te worden<br />

uitgelegd op welk tijdstip en op welke wijze<br />

zij in het bezit is gekomen van nadere identificerende<br />

gegevens over een persoon die zij<br />

als getuige gehoord wenst te zien. Onder<br />

omstandigheden kan dit evenwel anders zijn<br />

en zal de verdediging dienen uit te leggen<br />

dat en waarom nadere identificerende gegevens<br />

omtrent een persoon die zij wenst als<br />

getuige te worden gehoord, zoals zijn woonof<br />

verblijfplaats, niet door haar in een eerder<br />

stadium van het geding zijn verstrekt. Van<br />

dergelijke omstandigheden is naar het oordeel<br />

van het hof in dit geval sprake. De verdediging<br />

heeft eerst bij pleidooi in hoger<br />

beroep nadere identificerende gegevens van<br />

de persoon die zij als getuige gehoord wenst<br />

te zien verstrekt (…). (…) Nu door de verdediging<br />

geen nadere uitleg is gegeven als hiervóór<br />

bedoeld zijn er onvoldoende aanknopingspunten<br />

om aan te nemen dat de<br />

betreffende persoon bestaat en bestond in<br />

en ten tijde van het door de verdediging<br />

gepresenteerde scenario dan wel daadwerkelijk<br />

de persoon is die in dit scenario wordt<br />

bedoeld.<br />

Voorts bevat ’s hofs arrest de volgende overweging<br />

met betrekking tot het bewijs: ‘Het<br />

hof is van oordeel dat het door en namens<br />

verdachte gevoerde verweer strekkende tot<br />

vrijspraak van het tenlastegelegde wordt<br />

weersproken door de gebezigde bewijsmiddelen,<br />

zoals deze later in de eventueel op te<br />

maken aanvulling op dit arrest zullen worden<br />

opgenomen. Het hof heeft geen reden<br />

om aan de juistheid en betrouwbaarheid van<br />

de inhoud van die bewijsmiddelen te twijfelen.<br />

(…)’<br />

Hoge Raad, onder meer:<br />

2.4. Het ter terechtzitting in hoger beroep<br />

door de raadsman gedane verzoek tot aanhouding<br />

van de behandeling van de zaak<br />

voor het horen van [betrokkene 2] als getuige<br />

is een verzoek in de zin van art. 331, eerste<br />

lid, in verbinding met art. 328 Sv om toepassing<br />

te geven aan art. 315 Sv. Die<br />

bepalingen zijn ingevolge art. 415 Sv ook in<br />

hoger beroep van toepassing. Maatstaf bij de<br />

beslissing op een zodanig verzoek is of de<br />

noodzaak daarvan is gebleken.<br />

2.5. Het arrest HR 1 juli 2014,<br />

NEDERLANDS JURISTENBLAD – 24-07-2014 – AFL. 27 1861


Rechtspraak<br />

ECLI:NL:HR:2014:1496, houdt omtrent de<br />

beoordeling van cassatieklachten over de<br />

maatstaf die het hof heeft toegepast bij zijn<br />

beslissing inzake een verzoek tot het oproepen<br />

en horen van getuigen onder meer het<br />

volgende in. […] [de Hoge Raad citeert r.o.<br />

2.75-2.77 van voormeld arrest, dat hierboven<br />

is afgedrukt; PHvK].<br />

2.6. Naar de kern genomen strekt het door de<br />

raadsman in de onderhavige zaak gedane<br />

verzoek ertoe ondersteuning te verkrijgen<br />

van de verklaringen van de verdachte en<br />

[betrokkene 1]. De getuigenverklaring van<br />

[betrokkene 2] zou steun kunnen bieden aan<br />

het door de verdachte en [betrokkene 1]<br />

geschetste scenario. Blijkens zijn hiervoor<br />

onder 2.3.3 weergegeven bewijsoverweging<br />

heeft het hof geoordeeld, welk oordeel niet<br />

onbegrijpelijk is, waarom het geen geloof<br />

hecht aan deze verklaringen en het daarin<br />

geschetste scenario. Mede gelet op dit oordeel<br />

en hetgeen het hof daartoe heeft overwogen,<br />

verstaat de Hoge Raad de afwijzing<br />

van dat verzoek aldus dat het hof heeft<br />

geoordeeld dat de noodzaak tot het horen<br />

van [betrokkene 2] als getuige niet is gebleken.<br />

Aldus verstaan heeft het hof de juiste<br />

maatstaf aangelegd. De afwijzing van dat verzoek<br />

is, mede gelet op hetgeen hiervoor<br />

onder 2.5 is overwogen, niet onbegrijpelijk<br />

en toereikend gemotiveerd.<br />

2.7. Het middel faalt.<br />

A-G Machielse, onder meer:<br />

3.5. Het ter terechtzitting in hoger beroep<br />

door de raadsman gedane verzoek tot aanhouding<br />

van de behandeling van de zaak<br />

voor het (doen) ondervragen van getuigen, is<br />

een verzoek in de zin van artikel 331, eerste<br />

lid, in verbinding met artikel 328 Sv om toepassing<br />

te geven aan artikel 315 Sv. Die<br />

bepalingen zijn ingevolge artikel 415 Sv ook<br />

in hoger beroep van toepassing. Maatstaf bij<br />

de beslissing op een zodanig verzoek is of de<br />

noodzaak daarvan is gebleken. Het tijdstip<br />

waarop een verzoek om een getuige op te<br />

roepen wordt gedaan, kan naar mijn mening<br />

op zichzelf niet de grond bieden voor de<br />

afwijzing van zo’n verzoek. 2 Wel zou het naar<br />

mijn mening gewicht in de schaal kunnen<br />

leggen bij de beoordeling van de noodzaak<br />

een dergelijk verzoek te honoreren. In het<br />

licht hiervan is de hierboven weergegeven<br />

afwijzing van het verzoek door het hof - dat<br />

niet heeft aangegeven aan de hand van welke<br />

maatstaf het verzoek is afgewezen -<br />

ontoereikend gemotiveerd. 3 Maar ook vanuit<br />

een ander gezichtspunt schiet mijns inziens<br />

de motivering tekort. Het hof heeft zijn overwegingen<br />

besloten met een verwijzing naar<br />

het ontbreken van voldoende aanknopingspunten<br />

voor het bestaan van deze persoon<br />

en voor de mogelijkheid voor politie en justitie<br />

om nadere gegevens van de gevraagde<br />

getuige te achterhalen. Maar de pleitnota<br />

van hoger beroep besluit met het opgeven<br />

van de precieze gegevens van deze [betrokkene<br />

2], waardoor toetsbare informatie<br />

beschikbaar kwam ter controle van het<br />

bestaan van deze persoon.<br />

Het middel komt mij gegrond voor. 4<br />

2 HR 12 januari 1999, NJ 1999/450 m.nt. tH; HR 14 februari<br />

2012, ECLI:NL:HR:2012:BU7313. Zie ook HR 7 september<br />

2004, ECLI:NL:HR:2004:AP0191 waarin naar mijn<br />

mening deze uitleg ook doorschemert.<br />

3 HR 20 maart 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ4756; HR 22<br />

april 2008, NJ 2008/313 m.nt. Mevis; HR 21 juni 2011,<br />

ECLI:NL:HR:2011:BP8816.<br />

4 De vraag is overigens wel of verdachte uiteindelijk met<br />

cassatie wel gebaat zal zijn. Uit het verhandelde in hoger<br />

beroep zou men immers tot de slotsom kunnen komen<br />

dat het geld door [betrokkene 1] is afgestaan doordat<br />

hem een rad voor ogen is gedraaid en dat verdachte hierdoor<br />

en door valsheid in geschrift - door het onjuist<br />

opmaken van een contract - het geld voorhanden heeft<br />

gekregen.<br />

Hoge Raad (belastingkamer)<br />

Deze rubriek wordt verzorgd door mr. dr.<br />

M.R.T. Pauwels verbonden aan het Fiscaal<br />

Instituut Tilburg van de Tilburg University<br />

en werkzaam bij Rechtbank Zeeland-West-<br />

Brabant.<br />

1358<br />

20 juni 2014, nr. 13/01045<br />

(Feteris, Schaap, Van Loon, Fierstra, Wortel)<br />

ECLI:NL:HR:2014:1461<br />

Redelijke termijn. Immateriëleschadevergoeding.<br />

Verdere verfijningen. Karakter<br />

vuistregels. a. Niet elk gehonoreerd verzoek<br />

om uitstel brengt mee dat de in het algemeen<br />

als redelijk aan te merken termijn<br />

wordt verlengd met de duur van het verleende<br />

uitstel, aangezien in die termijn is<br />

verdisconteerd dat in een niet onaanzienlijk<br />

deel van de gevallen uitstel wordt<br />

verleend. b. Bij overschrijding van de redelijke<br />

termijn worden spanning en frustratie<br />

verondersteld, behoudens bijzondere<br />

omstandigheden; de omstandigheid dat<br />

sprake is van een (zeer) geringe kans op<br />

succes is niet aan te merken als een dergelijke<br />

bijzondere omstandigheid. c. De termijn<br />

tussen de beslissing in de hoofdzaak<br />

en de beslissing op het verzoek om immateriëleschadevergoeding<br />

telt niet mee voor<br />

de bepaling van de redelijke termijn.<br />

(Awb art. 8:73; EVRM art. 6)<br />

Hoge Raad, onder meer:<br />

‘2.1.2. Bij de in cassatie bestreden uitspraak<br />

op de verzoeken heeft het hof zowel de<br />

inspecteur als de Staat (…) veroordeeld tot<br />

een vergoeding van immateriële schade<br />

wegens de lange duur van behandeling van<br />

het geschil, ervan uitgaande dat de redelijke<br />

termijn van berechting was overschreden<br />

met in totaal twee jaar.<br />

2.2. De klachten richten zich tegen de vaststelling<br />

van de hoogte van deze schadevergoeding<br />

door het hof.<br />

2.3.1. Het hof heeft geoordeeld dat een overschrijding<br />

van de redelijke termijn heeft<br />

plaatsgevonden als gevolg van het tijdsverloop<br />

tussen de ontvangst door de inspecteur<br />

op 15 december 2004 van het eerste bezwaarschrift,<br />

betreffende het jaar 2001, en de uitspraak<br />

van de rechtbank op het beroep van<br />

belanghebbende tegen de uitspraken op<br />

bezwaar betreffende de jaren 2001, 2002 en<br />

2003 (8 juni 2010). Daarmee heeft de behandeling<br />

tot aan de uitspraak van de rechtbank<br />

naar het oordeel van het hof drie jaar en zes<br />

maanden langer geduurd dan de termijn van<br />

twee jaar die als regel als redelijk kan worden<br />

beschouwd voor de procedure in bezwaar en<br />

beroep tezamen (zie HR 22 april 2005, nr.<br />

37984, ECLI:NL:HR:2005:AO9006, BNB<br />

2005/337; hierna: het arrest van 22 april<br />

2005).<br />

2.3.2. Van die overschrijding met drie jaar en<br />

zes maanden heeft het hof twee jaar toegerekend<br />

aan de bezwaarfase en een jaar en zes<br />

maanden aan de beroepsfase.<br />

(…)<br />

2.5.1. Het hof heeft wat betreft de aan de<br />

beroepsfase toe te rekenen overschrijding<br />

van de redelijke termijn geoordeeld dat drie<br />

maanden voor rekening van belanghebbende<br />

komen vanwege op haar verzoek verleend<br />

uitstel van de zitting.<br />

2.5.2. Vooropgesteld moet worden dat het<br />

doen van verzoeken om uitstel voor het voldoen<br />

aan uitnodigingen of oproepingen in<br />

onderdeel 4.5, onder b, van het arrest van 22<br />

april 2005 als voorbeeld is gegeven van de<br />

invloed van een belanghebbende of diens<br />

gemachtigde op het procesverloop. Een dergelijke<br />

omstandigheid kan aanleiding geven<br />

om af te wijken van de vuistregels die de<br />

Hoge Raad in de arresten van 22 april 2005<br />

en 22 maart 2013 heeft geformuleerd voor<br />

de beoordeling of een bepaalde fase van het<br />

proces langer heeft geduurd dan redelijk is.<br />

Dit betekent echter niet dat ieder gehonoreerd<br />

verzoek om uitstel van de kant van de<br />

belanghebbende meebrengt dat de volgens<br />

die arresten in het algemeen als redelijk aan<br />

te merken termijn wordt verlengd met de<br />

1862 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 24-07-2014 – AFL. 27


Rechtspraak<br />

duur van het verleende uitstel. Afwijking van<br />

deze bij wijze van vuistregel gehanteerde<br />

termijnen is volgens die arresten slechts op<br />

haar plaats indien sprake is van bijzondere<br />

omstandigheden. Dat past ook bij het karakter<br />

van deze vuistregels, die erop gericht zijn<br />

in het bestuursrecht op een eenvoudige, forfaitaire<br />

wijze te beoordelen of de behandeling<br />

van een zaak binnen een redelijke termijn<br />

heeft plaatsgevonden.<br />

In de termijnen die de Hoge Raad daartoe als<br />

uitgangspunt heeft geformuleerd, is rekening<br />

gehouden met de omstandigheid dat in een<br />

niet onaanzienlijk deel van de gevallen aan<br />

partijen enige tijd wordt gegund voor herstel<br />

van eventuele verzuimen in hun bezwaar- of<br />

beroepschrift, en dat het ook niet ongebruikelijk<br />

is dat aan partijen enig uitstel wordt<br />

verleend voor het indienen van verdere processtukken.<br />

Van het tijdverloop dat daarmee<br />

gemoeid is, kan niet worden gezegd dat het<br />

wordt veroorzaakt door een bijzondere<br />

omstandigheid.<br />

Om vergelijkbare redenen doet zich een bijzondere<br />

omstandigheid in beginsel evenmin<br />

voor indien de rechter op verzoek van een<br />

partij de zitting voor de eerste keer uitstelt.<br />

Het hiervoor in 2.5.1 weergegeven oordeel<br />

geeft er geen blijk van dat het hof deze laatste<br />

regel heeft toegepast. De klachten slagen<br />

ook in zoverre.<br />

2.6.1. Voorts heeft het hof kennelijk aanleiding<br />

gezien de aan de beroepsfase toe te<br />

rekenen overschrijding van de redelijke<br />

termijn met nog eens drie maanden te verminderen.<br />

Het hof heeft in dat verband meegewogen<br />

dat het voor het jaar 1999 op 8 mei<br />

2007 uitspraak heeft gedaan (BK-04/02818),<br />

in welke procedure dezelfde geschilpunten<br />

aan de orde waren, terwijl de feitelijke<br />

omstandigheden in de jaren na 1999 niet<br />

gewijzigd zijn, en dat belanghebbende zich<br />

daarvan redelijkerwijs bewust zal zijn<br />

geweest. Volgens het hof brengt dit mee dat<br />

de spanning en frustratie in de beroepsfase<br />

minder zijn geweest omdat reeds in hoofdzaak<br />

duidelijk was wat de uitkomst van de<br />

rechterlijke procedure zou zijn.<br />

2.6.2. Ook voor zover zij zijn gericht tegen<br />

deze oordelen, slagen de klachten. Bij overschrijding<br />

van de redelijke termijn worden<br />

spanning en frustratie verondersteld, behoudens<br />

bijzondere omstandigheden. Voor de<br />

bepaling van de hoogte van de toe te kennen<br />

vergoeding van immateriële schade is de<br />

mate waarin de betrokkene daadwerkelijk<br />

spanning en frustratie heeft ondervonden in<br />

beginsel niet van belang. Dat is slechts<br />

anders in bijzondere gevallen, waarvan sprake<br />

kan zijn als de procedure over een zeer<br />

gering financieel belang gaat (zie HR 29<br />

november 2013, nr. 12/04301,<br />

ECLI:NL:HR:2013: 1361, BNB 2014/5). De<br />

omstandigheid dat sprake is van een (zeer)<br />

geringe kans op succes van de belanghebbende<br />

in de desbetreffende procedure brengt<br />

niet mee dat sprake is van een bijzonder<br />

geval zoals zojuist bedoeld. Het hof heeft dit<br />

miskend.<br />

2.7. Volgens het hof heeft de hogerberoepsfase<br />

geen overschrijding van de redelijke termijn<br />

te zien gegeven. Het heeft geoordeeld<br />

dat - anders dan door belanghebbende is<br />

betoogd - de termijn tussen de beslissing in<br />

de hoofdzaak en de beslissing op het verzoek<br />

niet meetelt voor de bepaling van de redelijke<br />

termijn in hoger beroep. Daartoe heeft het<br />

hof overwogen dat het gaat om vergoeding<br />

van immateriële schade die wordt geleden<br />

door de spanning en frustratie die een<br />

belanghebbende ondervindt in de procedure<br />

met betrekking tot het geschil over de belastingheffing<br />

dat hem en de Belastingdienst<br />

verdeeld houdt. Naar het oordeel van het hof<br />

is met de uitspraak in de hoofdzaak aan de<br />

door belanghebbende ondervonden spanning<br />

en frustratie een einde gekomen en eindigt<br />

de in aanmerking te nemen termijn<br />

derhalve op het moment waarop die uitspraak<br />

is gedaan. Voor zover de klachten zijn<br />

gericht tegen dit oordeel falen zij, omdat dit<br />

oordeel juist is (in vergelijkbare zin CRvB 4<br />

mei 2010, nrs. 09/3266 t/m 3273 BESLU,<br />

ECLI:NL:CRVB:2010:BM4034, AB 2010/296).’<br />

1359<br />

20 juni 2014, nr. 13/01431<br />

(Feteris, Schaap, Van Loon, Fierstra.<br />

Groeneveld; na conclusie Niessen tot<br />

gegrondverklaring van het casstieberoep)<br />

ECLI:NL:HR:2014:1463<br />

Belastingheffing bovenmatige vertrekvergoeding<br />

bij werkgever. Eigendomsrecht.<br />

Overgangsrecht. (Materieel) terugwerkende<br />

kracht. Ontbreken tegenbewijsregeling.<br />

Discriminatieverbod. Omstandigheid dat de<br />

belasting in het onderhavige geval mede<br />

wordt berekend op basis van loon genoten<br />

vóór de invoering van de regeling levert<br />

geen strijd op met art. 1 EP EVRM (anders:<br />

het Hof). Omstandigheid dat afbreuk wordt<br />

gedaan aan het belang van belanghebbende<br />

om de fiscale gevolgen van haar (voorgenomen)<br />

handelingen tevoren te kunnen overzien,<br />

rechtvaardigt nog niet de gevolgtrekking<br />

dat de heffing een zodanige inbreuk<br />

maakt op gerechtvaardigde verwachtingen<br />

van belanghebbende dat die heffing in<br />

strijd is met artikel 1 EP. Deze bepaling verzet<br />

zich niet zonder meer tegen wetswijzigingen<br />

waarbij voor de berekening van een<br />

belastingschuld gevolgen worden verbonden<br />

aan feiten die zich hebben voorgedaan<br />

voordat de inhoud van die wetswijziging<br />

kenbaar werd. Alle factoren in aanmerking<br />

nemende bestaat er geen aanleiding voor<br />

het oordeel dat de wetgever met de regeling<br />

en het daarbij gehanteerde overgangsrecht<br />

geen legitiem doel heeft nagestreefd of<br />

daarbij de vereiste ‘fair balance’ niet in acht<br />

heeft genomen. De enkele omstandigheid<br />

dat met betrekking tot het loonbestanddeel<br />

een in absolute zin zeer omvangrijk bedrag<br />

wordt geheven, brengt niet mee dat sprake<br />

is van een individuele buitensporige last.<br />

Ontbreken tegenbewijsmogelijkheid levert<br />

evenmin schending art. 1 EP EVRM op.<br />

Ongelijke behandeling ten opzichte van<br />

aandelenoptierechten behelst geen<br />

schending discriminatieverbod.<br />

(Wet LB art. 32bb; EVRM art. 1 Eerste Protocol,<br />

art. 1 Twaalfde Protocol; IVBPR art. 26)<br />

Hoge Raad, onder meer:<br />

‘3.1.2. Uit een tot de gedingstukken behorend<br />

gedeelte van het jaarverslag van belanghebbende<br />

over 2006 volgt dat aan de CEO in dat<br />

jaar voorwaardelijk 60 000 aandelen zijn toegekend.<br />

(…)<br />

3.1.4. Op 9 mei 2008 heeft belanghebbende<br />

deze aandelen aan de CEO geleverd. Het hiermee<br />

door de CEO behaalde voordeel ten<br />

bedrage van € 1 790 000 is in 2008 tot diens<br />

loon gerekend.<br />

3.1.5. Per 1 oktober 2009 is de arbeidsovereenkomst<br />

tussen belanghebbende en de CEO<br />

beëindigd. In verband daarmee is tussen<br />

belanghebbende en de CEO een vaststellingsovereenkomst<br />

gesloten.<br />

3.1.6. Met dagtekening 5 februari 2010 heeft<br />

belanghebbende aangifte “Loonheffingen<br />

Pseudo-eindheffing” gedaan. Dit betreft de<br />

heffing over (excessieve) vertrekvergoedingen<br />

als bedoeld in artikel 32bb van de Wet op<br />

de loonbelasting 1964 (tekst 2009, hierna:<br />

Wet LB 1964). In de aangifte is als excessief<br />

deel van de vertrekvergoeding een bedrag<br />

van € 923 481 vermeld en als te betalen<br />

pseudo-eindheffing € 277 044. Hierbij is geen<br />

rekening gehouden met het voordeel ter zake<br />

van de door belanghebbende toegekende<br />

aandelen, hiervoor bedoeld in 3.1.4.<br />

3.1.7. Ervan uitgaande dat bij de berekening<br />

van de verschuldigde pseudo-eindheffing wel<br />

rekening moet worden gehouden met dit<br />

voordeel uit het aandelenplan, heeft de<br />

inspecteur de in geding zijnde naheffingsaanslag<br />

opgelegd. De verschuldigde pseudoeindheffing<br />

is daarbij berekend op € 814 044.<br />

3.2. Voor het hof was in geschil of bij de berekening<br />

van de heffingsgrondslag voor de<br />

NEDERLANDS JURISTENBLAD – 24-07-2014 – AFL. 27 1863


Rechtspraak<br />

pseudo-eindheffing rekening moet worden<br />

gehouden met het in 2008 door de CEO genoten<br />

voordeel ter zake van de door belanghebbende<br />

aan hem toegekende aandelen.<br />

3.3.1. Het hof heeft die vraag ontkennend<br />

beantwoord en daartoe geoordeeld dat artikel<br />

32bb Wet LB 1964 in strijd is met artikel 1<br />

van het Eerste Protocol bij het EVRM (hierna:<br />

EP), voor zover bij de bepaling van de<br />

omvang van de vertrekvergoeding rekening<br />

wordt gehouden met dit in 2008 genoten<br />

voordeel. Het hof heeft hiertoe redengevend<br />

geacht dat er onvoldoende argumenten zijn<br />

gegeven voor de (materiële) terugwerkende<br />

kracht voor zover deze zich uitstrekt tot het<br />

tijdvak vóór 13 mei 2008 (de datum van<br />

indiening van het wetsvoorstel dat heeft<br />

geleid tot de invoering van artikel 32bb Wet<br />

LB 1964), dat slechts een zeer beperkt aantal<br />

inhoudingsplichtigen met de onderhavige<br />

heffing te maken krijgt, dat het gaat over een<br />

zeer aanzienlijk belang en dat belanghebbende<br />

de invoering van artikel 32bb Wet LB 1964<br />

niet verwachtte en ook niet kon voorzien.<br />

3.3.2. Het hof is niet toegekomen aan een<br />

beoordeling van de standpunten van belanghebbende<br />

a. dat het zevende lid van artikel<br />

32bb Wet LB 1964 ten onrechte onderscheid<br />

maakt tussen aandelenregelingen, zoals in<br />

het onderhavige geval, en aandelenoptieregelingen<br />

en b. dat het ontbreken van een<br />

tegenbewijsmogelijkheid in strijd is met artikel<br />

1 EP.<br />

3.4.1. Tegen het hiervoor in 3.3.1 weergegeven<br />

oordeel richt zich het middel.<br />

3.4.2. Bij de Wet van 11 december 2008 tot<br />

wijziging van enige belastingwetten (Belastingheffing<br />

excessieve beloningsbestanddelen),<br />

Stb. 2008, 547, is in artikel 32bb Wet LB<br />

1964 een zogenoemde pseudo-eindheffing<br />

ingevoerd ter zake van excessieve vertrekvergoedingen.<br />

Op grond van artikel IX, lid 1, van<br />

de Wet Belastingheffing excessieve beloningsbestanddelen<br />

is deze wijziging met ingang<br />

van 1 januari 2009 in werking getreden. Het<br />

wetsvoorstel is op 13 mei 2008 ingediend bij<br />

de Tweede Kamer (Kamerstukken II 2007/08,<br />

31083, 1).<br />

3.4.3. Indien de dienstbetrekking ten minste<br />

twee kalenderjaren voorafgaande aan het<br />

kalenderjaar waarin die is beëindigd is aangevangen,<br />

wordt het bovenmatige bedrag aan<br />

vertrekvergoeding bepaald door het loon van<br />

de werknemer in zowel het jaar van beëindiging<br />

van de dienstbetrekking als het daaraan<br />

voorafgaande jaar te vergelijken met het loon<br />

dat de werknemer genoot in het tweede kalenderjaar<br />

voorafgaande aan het kalenderjaar<br />

waarin de dienstbetrekking is beëindigd (hierna:<br />

het toetsloon), tenzij het toetsloon niet<br />

meer bedraagt dan € 508 500. In het onderhavige<br />

geval betekent dit dat het loon dat door<br />

de CEO is genoten in de jaren 2008 en 2009,<br />

wordt vergeleken met het door hem in het<br />

jaar 2007 genoten loon. Voor zover het loon<br />

dat door de CEO is genoten in de jaren 2008<br />

en 2009 meer bedraagt dan het toetsloon uit<br />

2007, wordt het in het kader van de toepassing<br />

van artikel 32bb Wet LB 1964 aangemerkt<br />

als bovenmatige vertrekvergoeding en wordt<br />

het gerekend tot de heffingsgrondslag voor de<br />

pseudo-eindheffing op basis van die bepaling.<br />

3.4.4. Het geschil in deze zaak betreft een<br />

loonbestanddeel in de vorm van een onvoorwaardelijk<br />

geworden recht op levering van<br />

aandelen dat is genoten voordat artikel 32bb<br />

van de Wet LB 1964 in werking trad en voordat<br />

de voorgestelde inhoud van deze bepaling<br />

bekend werd gemaakt. De omvang van<br />

dit loonbestanddeel is mede bepalend voor<br />

de hoogte van de pseudo-eindheffing wegens<br />

de beëindiging van de dienstbetrekking die<br />

heeft plaatsgevonden na de inwerkingtreding<br />

van bedoeld artikel 32bb. Ten tijde van de<br />

verstrekking van dat loonbestanddeel kon<br />

belanghebbende derhalve nog niet voorzien<br />

dat de hoogte daarvan invloed zou hebben<br />

op de heffing die zij later verschuldigd zou<br />

kunnen worden in geval van beëindiging van<br />

de dienstbetrekking. Aldus wordt afbreuk<br />

gedaan aan haar belang om de fiscale gevolgen<br />

van haar (voorgenomen) handelingen<br />

tevoren te kunnen overzien.<br />

3.4.5. Deze enkele omstandigheid rechtvaardigt<br />

echter nog niet de gevolgtrekking dat de<br />

onderhavige heffing een zodanige inbreuk<br />

maakt op gerechtvaardigde verwachtingen<br />

van belanghebbende dat die heffing in strijd<br />

is met artikel 1 EP. Deze bepaling verzet zich<br />

niet zonder meer tegen wetswijzigingen<br />

waarbij voor de berekening van een belastingschuld<br />

gevolgen worden verbonden aan<br />

feiten die zich hebben voorgedaan voordat<br />

de inhoud van die wetswijziging kenbaar<br />

werd. Van een inbreuk op artikel 1 EP is<br />

alleen dan sprake als de invloed van dergelijke<br />

anterieure feiten ertoe leidt dat bij de<br />

belastingheffing geen “fair balance” bestaat<br />

tussen de betrokken belangen.<br />

3.4.6. Om te beoordelen of bij de hier ter discussie<br />

staande regeling in een overgangssituatie<br />

als de onderhavige een dergelijk evenwicht<br />

bestaat, moet in de eerste plaats<br />

worden vastgesteld dat uit de parlementaire<br />

geschiedenis volgt dat artikel 32bb Wet LB<br />

1964 is ingevoerd om het toekennen van vertrekvergoedingen<br />

te ontmoedigen die hoger<br />

liggen dan de - in 2008 reeds bestaande -<br />

norm uit de Nederlandse Corporate Governance<br />

Code. Daarmee streeft de regeling een<br />

legitiem doel na in het algemeen belang.<br />

3.4.7. De wetgever heeft voor de in onderdeel<br />

3.4.3 beschreven methode van berekening<br />

van het excessieve deel van vertrekvergoedingen<br />

gekozen om redenen van uitvoerbaarheid<br />

en ter voorkoming van ontgaansmogelijkheden.<br />

Met die keuze voor de<br />

vormgeving van de regeling als zodanig, is de<br />

wetgever gebleven binnen de hem onder artikel<br />

1 EP toekomende ruime beoordelingsmarge<br />

(“exceptionally wide margin of appreciation”<br />

respectievelijk “particularly broad<br />

margin of appreciation” als bedoeld in de<br />

arresten van het EHRM in de zaken Yukos vs.<br />

Rusland d.d. 20 september 2011, nr.<br />

14902/04, par. 566, en N.K.M. vs. Hongarije<br />

d.d. 14 mei 2013, nr. 66529/11, par. 49).<br />

3.4.8. Indien deze methode van berekening<br />

niet zou kunnen worden toegepast ten aanzien<br />

van loon dat is genoten vóór de aankondiging<br />

of inwerkingtreding van artikel 32bb<br />

Wet LB 1964, zou deze regeling na de inwerkingtreding<br />

ervan nog geruime tijd niet of<br />

slechts in beperkte mate voor toepassing in<br />

aanmerking komen.<br />

3.4.9. Verder dient in aanmerking te worden<br />

genomen dat de pseudo-eindheffing slechts<br />

is verschuldigd in geval van een beëindiging<br />

van de dienstbetrekking na de inwerkingtreding<br />

van artikel 32bb Wet LB 1964, en de verschuldigdheid<br />

van die heffing daardoor mede<br />

afhankelijk is van een na die inwerkingtreding<br />

plaatsvindende gebeurtenis. Zo bezien<br />

was de heffing voorzienbaar.<br />

3.4.10. Gelet op het belang van een inhoudingsplichtige<br />

als bedoeld in onderdeel 3.4.4<br />

enerzijds en de hiervoor in de onderdelen<br />

3.4.6 tot en met 3.4.9 vermelde omstandigheden<br />

anderzijds, is de Hoge Raad van oordeel<br />

1. dat de wetgever met de in onderdeel 3.4.3<br />

hiervoor beschreven methodiek de aan hem<br />

toekomende beoordelingsmarge onder artikel<br />

1 EP niet heeft overschreden, en 2. dat dit<br />

ook geldt voor zover op grond van artikel<br />

32bb Wet LB 1964 rekening wordt gehouden<br />

met loonbestanddelen die zijn genoten voorafgaand<br />

aan (de bekendmaking van de<br />

inhoud van) deze regelgeving. Alle zojuist<br />

bedoelde factoren in aanmerking nemende<br />

bestaat er geen aanleiding voor het oordeel<br />

dat de wetgever met de onderhavige regeling<br />

en het daarbij gehanteerde overgangsrecht<br />

geen legitiem doel heeft nagestreefd of daarbij<br />

de vereiste “fair balance” niet in acht heeft<br />

genomen.<br />

3.4.11. Blijkens de gedingstukken heeft<br />

belanghebbende geen specifiek voor haar<br />

situatie geldende feiten en omstandigheden<br />

aangevoerd die zouden kunnen meebrengen<br />

dat de regeling in haar geval tot een individuele<br />

buitensporige last leidt en op die<br />

grond buiten toepassing moet blijven. De<br />

enkele omstandigheid dat met betrekking tot<br />

de in 2008 door belanghebbende aan de CEO<br />

geleverde aandelen een in absolute zin zeer<br />

omvangrijk bedrag van haar wordt geheven,<br />

1864 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 24-07-2014 – AFL. 27


Rechtspraak<br />

is daarvoor niet voldoende.<br />

3.4.12. Uit het vorenstaande volgt dat het hof<br />

ten onrechte artikel 32bb Wet LB 1964<br />

wegens strijd met artikel 1 EP buiten toepassing<br />

heeft gelaten met betrekking tot het in<br />

2008 door de CEO genoten voordeel uit de<br />

toekenning van aandelen. Dit brengt mee dat<br />

het middel slaagt.<br />

3.5.1. De uitspraak van het hof kan niet in<br />

stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak<br />

afdoen.<br />

3.5.2. De vraag of de verwerving van aandelen<br />

in het onderhavige geval voor de toepassing<br />

van artikel 32bb, lid 7, Wet LB 1964 op gelijke<br />

wijze moet worden behandeld als een verwerving<br />

van aandelenopties, aan welke vraag het<br />

hof niet is toegekomen, dient ontkennend te<br />

worden beantwoord. In het geval van belanghebbende<br />

gaat het om de toekenning door de<br />

werkgever van een recht op levering van aandelen,<br />

welke toekenning onvoorwaardelijk is<br />

geworden in het kalenderjaar voorafgaande<br />

aan het kalenderjaar waarin de dienstbetrekking<br />

is beëindigd (hierna: het jaar t-1). Als<br />

gevolg daarvan wordt die toekenning volgens<br />

de normale fiscale regels aangemerkt als loon<br />

dat is genoten in het jaar t-1, ongeacht het<br />

antwoord op de vraag of de werknemer de<br />

aandelen in dat jaar vervreemdt. Belanghebbende<br />

maakt een vergelijking met een toekenning<br />

van aandelenopties die onvoorwaardelijk<br />

wordt voorafgaande aan het jaar t-1, en<br />

die wordt gevolgd door uitoefening of vervreemding<br />

van die opties door de werknemer<br />

in het jaar t-1 of het daarop volgende jaar. Bij<br />

toepassing van de normale fiscale regels zou<br />

in deze laatste gevallen het loon reeds voorafgaande<br />

aan het jaar t-1 zijn genoten, en dus<br />

voor de toepassing van artikel 32bb Wet LB<br />

1964 buiten aanmerking blijven. Op grond<br />

van de bijzondere regel van artikel 10a, lid 1,<br />

Wet LB 1964 wordt echter het door de werkgever<br />

verstrekte voordeel in de vorm van optierechten<br />

niet als loon aangemerkt, maar<br />

knoopt de belastingheffing aan bij het voordeel<br />

dat eventueel wordt genoten op het latere<br />

tijdstip waarop de optierechten worden<br />

uitgeoefend of vervreemd. Deze twee gevallen<br />

verschillen zozeer van elkaar in feitelijk<br />

en juridisch opzicht, dat ze voor de toepassing<br />

van artikel 32bb, lid 7, Wet LB 1964 niet<br />

als gelijke gevallen zijn aan te merken. Het<br />

stond de wetgever dan ook vrij de bijzondere<br />

regel van artikel 10a, lid 1, Wet LB 1964 niet<br />

te laten doorwerken naar de berekening van<br />

bovenmatige vertrekvergoedingen, en om in<br />

dat kader bij loon dat wordt genoten als<br />

gevolg van de toekenning van aandelenopties<br />

aan te sluiten bij de algemene fiscale regels<br />

over het (genieten van) loon, net zoals bij loon<br />

op basis van de toekenning van aandelen.<br />

3.5.3. Het hof is evenmin toegekomen aan de<br />

vraag of de wetgever in het licht van artikel 1<br />

EP in artikel 32bb Wet LB 1964 een mogelijkheid<br />

tot tegenbewijs had moeten opnemen<br />

waardoor loonbestanddelen voor de berekening<br />

van de heffingsgrondslag buiten aanmerking<br />

blijven indien zij niet in verband<br />

staan met het vertrek van een werknemer.<br />

Ook die vraag dient ontkennend te worden<br />

beantwoord. De wetgever heeft ervoor gekozen<br />

niet een dergelijke tegenbewijsregeling<br />

te treffen, mede om moeizame discussies<br />

over de redenen en achtergronden van<br />

bestanddelen van het loon te voorkomen (zie<br />

Kamerstukken II 2007/08, 31459, 6, p. 12).<br />

Met deze keuze is de wetgever niet getreden<br />

buiten de hem onder artikel 1 EP toekomende<br />

beoordelingsmarge.’<br />

1360<br />

20 juni 2014, nr. 13/03828<br />

(Mrs. Feteris, Van Loon, Fierstra, Groeneveld,<br />

Wortel; na conclusie Wattel tot ongegrondverklaring<br />

van beide cassatieberoepen)<br />

ECLI:NL:HR:2014:1457<br />

Rechtsvinding; passeren opmerking in<br />

wetsgeschiedenis; doelmatige wetstoepassing.<br />

Inspecteur is wettelijke rente verschuldigd<br />

in verband met niet tijdig<br />

vergoeden van heffingsrente. Weigering<br />

rente te vergoeden is voor bezwaar vatbaar;<br />

beroep bij de fiscale bestuursrechter staat<br />

open. Afdeling 4.4.2 van de Awb (Verzuim<br />

en wettelijke rente) is van toepassing niettegenstaande<br />

(onjuiste) opmerking in wetsgeschiedenis<br />

dat het belastingrecht een<br />

andere regeling kent en dat de Awbregeling<br />

daarop dus niet van toepassing zal<br />

zijn. De fiscale beleidsregels inzake coulancerente<br />

doen daaraan niet af, nu deze geen<br />

wet zijn in de zin van artikel 4:103 Awb. In<br />

aanmerking genomen dat 1. de formulering<br />

van art. 4:102 lid 2 Awb uitgaat van de situatie<br />

dat hetzelfde bestuursorgaan bevoegd<br />

is met betrekking tot zowel de vaststelling<br />

als de betaling van een bestuurlijke geldschuld,<br />

terwijl 2. in belastingzaken zich de<br />

bijzonderheid voordoet dat deze bevoegdheden<br />

zijn verdeeld over twee bestuursorganen<br />

(de inspecteur en de ontvanger), en dat<br />

3. het onwenselijk zou zijn indien een<br />

geschil over de wettelijke rente tot afzonderlijke<br />

procedures bij verschillende<br />

bevoegde rechters (de fiscale bestuursrechter<br />

en de burgerlijke rechter) zou leiden,<br />

brengt een doelmatige wetstoepassing mee<br />

dat het gehele bedrag van de wettelijke<br />

rente verschuldigd is en vastgesteld moet<br />

worden door de inspecteur, ook voor zover<br />

de verschuldigdheid van die rente is veroorzaakt<br />

doordat de ontvanger niet tijdig heeft<br />

betaald. Declaratoire karakter rechtsontwikkelende<br />

jurisprudentie (‘Met deze rechtspraak<br />

is tot uitdrukking gebracht hoe het<br />

recht luidde in de – eerdere – jaren waarop<br />

de desbetreffende gedingen betrekking<br />

hadden’).<br />

(Awb art. 4:102, 4:103; BW art. 6:119; AWR art.<br />

26)<br />

Principaal cassatieberoep staatssecretaris;<br />

incidenteel cassatieberoep belanghebbende<br />

Hoge Raad, onder meer:<br />

‘2.1.1. De inspecteur heeft de aan belanghebbende<br />

voor het jaar 2007 opgelegde voorlopige<br />

aanslag in de vennootschapsbelasting op<br />

22 augustus 2009 ambtshalve verminderd.<br />

Hij heeft daarbij geen heffingsrente vergoed.<br />

2.1.2. Belanghebbende heeft bezwaar<br />

gemaakt tegen het achterwege blijven van<br />

een dergelijke rentevergoeding. De inspecteur<br />

is aan dit bezwaar tegemoetgekomen<br />

naar aanleiding van rechtspraak van de Hoge<br />

Raad over vergoeding van heffingsrente, in<br />

het bijzonder het arrest van 30 september<br />

2011, nr. 10/02171, ECLI:NL:HR:2011:BP3080,<br />

BNB 2012/69 (hierna: het arrest van 30 september<br />

2011). Met inachtneming van die<br />

rechtspraak heeft de inspecteur bij uitspraak<br />

op bezwaar van 20 december 2011 alsnog<br />

besloten om aan belanghebbende een bedrag<br />

van € 32 534 aan heffingsrente te vergoeden<br />

over de periode 1 juli 2007 tot en met 31<br />

december 2007. De Ontvanger heeft op 21<br />

december 2011 aan belanghebbende een<br />

bedrag van € 32 534 betaald.<br />

2.1.3. De inspecteur heeft bij brief van 2 april<br />

2012 geweigerd om aan belanghebbende wettelijke<br />

rente te vergoeden over de hiervoor in<br />

2.1.2 bedoelde vergoeding van heffingsrente.<br />

De inspecteur is van oordeel dat hij geen<br />

wettelijke rente verschuldigd is.<br />

2.2. Voor de rechtbank was in geschil of deze<br />

weigering van de inspecteur terecht is. Voor<br />

het geval de inspecteur wettelijke rente verschuldigd<br />

is, was voorts in geschil vanaf welk<br />

moment die rente moet worden berekend en<br />

welk rentepercentage daarbij moet worden<br />

gehanteerd.<br />

2.3.1. De rechtbank heeft geoordeeld dat de<br />

inspecteur niet tijdig heeft voldaan aan de<br />

verplichting tot vergoeding van heffingsrente<br />

en daarom in verzuim is geweest als<br />

bedoeld in artikel 4:97 Awb. Daarom is de<br />

inspecteur naar het oordeel van de rechtbank<br />

op grond van de artikelen 4:87, 4:98 en<br />

4:100 Awb wettelijke rente verschuldigd.<br />

2.3.2. De rechtbank heeft vervolgens geoordeeld<br />

dat de inspecteur de wettelijke rente is<br />

verschuldigd over de periode die begint zes<br />

NEDERLANDS JURISTENBLAD – 24-07-2014 – AFL. 27 1865


Rechtspraak<br />

weken na 22 augustus 2009, dus vanaf 4<br />

oktober 2009, tot het moment van de feitelijke<br />

betaling van de vergoede heffingsrente.<br />

2.3.3. De rechtbank heeft tot slot geoordeeld<br />

dat deze wettelijke rente moet worden berekend<br />

overeenkomstig artikel 6:119 BW. Voor<br />

toepassing van de regeling over rentevergoeding<br />

bij handelsovereenkomsten uit artikel<br />

6:119a BW zag de rechtbank geen aanknopingspunten.<br />

2.4. Het middel in het principale beroep richt<br />

zich tegen de hiervoor in 2.3.1 en 2.3.2<br />

bedoelde oordelen van de rechtbank. Het<br />

incidentele beroep in cassatie betreft het<br />

tijdvak waarover de wettelijke rente verschuldigd<br />

is en is verder gericht tegen het hiervoor<br />

in 2.3.3 bedoelde oordeel van de rechtbank<br />

over het toepasselijke rentepercentage.<br />

3 Beoordeling van de middelen in het principale<br />

en het incidentele beroep<br />

3.1. Bij de beoordeling van de beide beroepen<br />

in cassatie moet worden vooropgesteld dat de<br />

rechtbank terecht ervan is uitgegaan dat de<br />

hiervoor in 2.1.3 vermelde schriftelijke weigering<br />

van de inspecteur voor bezwaar vatbaar<br />

is. Ook is de rechtbank terecht ervan uitgegaan<br />

dat zij als bestuursrechter in belastingzaken<br />

bevoegd is kennis te nemen van het<br />

beroep tegen de uitspraak van de inspecteur<br />

op het door belanghebbende tegen die weigering<br />

gemaakte bezwaar (zie onderdeel 4.15<br />

van de conclusie van de advocaat-generaal).<br />

3.2.1. Uit het arrest van 30 september 2011<br />

volgt dat de Inspecteur gehouden was om, in<br />

verband met de in 2.1.1 bedoelde ambtshalve<br />

verleende vermindering van de voorlopige<br />

aanslag, heffingsrente te vergoeden over de<br />

periode 1 juli 2007 tot en met 31 december<br />

2007. De inspecteur had dit gelijktijdig met<br />

de vermindering van de voorlopige aanslag<br />

op 22 september 2009 moeten doen in de<br />

vorm van een voor bezwaar vatbare beschikking<br />

als bedoeld in artikel 30j AWR (tekst<br />

2009). Hij heeft het besluit tot vergoeding<br />

van heffingsrente echter pas genomen bij de<br />

uitspraak op bezwaar van 20 december 2011.<br />

3.2.2. Op grond van artikel 4:85, lid 1, letter b,<br />

Awb is bij deze vergoeding van heffingsrente<br />

sprake van een bestuursrechtelijke geldschuld,<br />

waarop het bepaalde in Titel 4.4 van<br />

de Awb van toepassing is.<br />

3.2.3. Tot die Titel 4.4 behoort Afdeling 4.4.2<br />

van de Awb (Verzuim en wettelijke rente). Die<br />

afdeling is op grond van het bepaalde in artikel<br />

4:103 Awb bij wijze van uitzondering niet<br />

van toepassing indien bij de wet – dat wil<br />

zeggen: de wet in formele zin – een andere<br />

regeling omtrent verzuim en de gevolgen<br />

daarvan is getroffen.<br />

Een zodanige uitzondering doet zich in dit<br />

geval niet voor. Er is namelijk geen specifieke<br />

regeling in een wet in formele zin over vergoeding<br />

van rente van toepassing in een<br />

geval als het onderhavige, waarin een inspecteur<br />

een beschikking tot vergoeding van heffingsrente<br />

te laat vaststelt. Immers, noch de<br />

regeling over heffingsrente in de AWR, noch<br />

de regeling over invorderingsrente in de<br />

Invorderingswet 1990 (hierna: IW 1990), noch<br />

enige andere specifieke publiekrechtelijke<br />

regeling in een wet in formele zin is van toepassing<br />

met betrekking tot de (mogelijkheid<br />

van) rentevergoeding bij een dergelijk verzuim.<br />

Daarom moet worden aangenomen dat<br />

in een zodanig geval de algemene regeling<br />

over wettelijke rente in Afdeling 4.4.2 van de<br />

Awb van toepassing is (vgl. HR 13 juli 2012,<br />

nr. 11/00162, ECLI:NL:HR:2012:BV0264, BNB<br />

2013/2, onderdeel 6.3). Hieraan kan niet<br />

afdoen dat in de nota naar aanleiding van<br />

het verslag met betrekking tot (thans) artikel<br />

4:103 Awb is opgemerkt dat het belastingrecht<br />

een andere regeling kent en dat de<br />

voorgestelde regeling in de Awb daarop dus<br />

niet van toepassing zal zijn (Kamerstukken II<br />

2003/04, 29702, 7, p. 17). Mede gelet op de<br />

strekking van artikel 4:103 Awb kan aan deze<br />

opmerking geen betekenis worden toegekend<br />

in gevallen als het onderhavige, waarvoor het<br />

belastingrecht geen eigen regeling met<br />

betrekking tot de vergoeding van rente kent.<br />

De regels van de Staatssecretaris van Financien<br />

over zogenoemde coulancerente zijn<br />

beleidsregels, en kunnen reeds daarom niet<br />

worden aangemerkt als wet in de zin van<br />

artikel 4:103 Awb. Daaraan kan niet afdoen<br />

dat in de zojuist bedoelde nota naar aanleiding<br />

van het verslag in dit verband is verwezen<br />

naar die beleidsregels; in diezelfde nota<br />

is trouwens opgemerkt dat de coulancerenteregeling<br />

geen wettelijke basis heeft (zie<br />

onderdeel 5.19 van de conclusie van de advocaat-generaal).<br />

3.2.4. Het voorgaande brengt mee dat Afdeling<br />

4.4.2 van de Awb in het onderhavige<br />

geval van toepassing is.<br />

3.2.5. Tot die afdeling behoort artikel 4:102<br />

Awb. Op grond van het tweede lid van dat<br />

artikel is een bestuursorgaan wettelijke rente<br />

verschuldigd indien een afwijzende beschikking<br />

tot betaling door dat bestuursorgaan als<br />

gevolg van bezwaar of beroep wordt vervangen<br />

door een beschikking tot betaling.<br />

3.2.6. Na zijn aanvankelijke weigering om<br />

heffingsrente te vergoeden heeft de Inspecteur<br />

de beschikking tot vergoeding van deze<br />

rente pas op 20 december 2011 genomen<br />

naar aanleiding van een bezwaarschrift<br />

tegen die weigering. Toepassing van artikel<br />

4:102, lid 2, Awb leidt er onder deze omstandigheden<br />

toe dat de Inspecteur wettelijke<br />

rente dient te vergoeden.<br />

3.2.7. De rechtbank heeft dan ook terecht<br />

beslist dat de inspecteur wettelijke rente verschuldigd<br />

is. Het middel in het principale<br />

beroep faalt voor zover het hiertegen is<br />

gericht.<br />

3.3.1. Met betrekking tot de vaststelling door<br />

de inspecteur van de door hem verschuldigde<br />

wettelijke rente dient het volgende te worden<br />

vooropgesteld.<br />

3.3.2. Op grond van artikel 4:98, lid 1, Awb in<br />

verbinding met artikel 6:119, lid 2, BW wordt<br />

de wettelijke rente berekend over een periode<br />

die loopt tot het tijdstip van voldoening<br />

van de desbetreffende bestuurlijke geldschuld.<br />

Dit geldt ook in gevallen als het<br />

onderhavige waarin artikel 4:102, lid 2, Awb<br />

van toepassing is.<br />

3.3.3. Hoewel Afdeling 4.4.2 van de Awb het<br />

oog heeft op verzuimen die intreden indien<br />

niet binnen de voorgeschreven betalingstermijn<br />

is betaald, heeft de hier toepasselijke<br />

regeling in artikel 4:102, lid 2, Awb primair<br />

betrekking op renteverlies dat optreedt doordat<br />

een bestuursorgaan een geldschuld niet<br />

tijdig, maar pas na bezwaar bij beschikking<br />

vaststelt. De hiervoor in 3.3.2 vermelde aansluiting<br />

van de renteberekening bij het tijdstip<br />

van voldoening van de schuld, heeft echter<br />

tot gevolg dat de renteberekening in die<br />

gevallen tevens betrekking heeft op eventuele<br />

vertraging in de uitbetaling nadat de betalingsbeschikking<br />

alsnog is vastgesteld. De<br />

formulering van artikel 4:102, lid 2, Awb gaat<br />

daarbij uit van de – buiten het belastingrecht<br />

gebruikelijke – situatie dat hetzelfde<br />

bestuursorgaan bevoegd is met betrekking<br />

tot zowel de vaststelling als de betaling van<br />

een bestuurlijke geldschuld. In belastingzaken<br />

doet zich de bijzonderheid voor dat deze<br />

bevoegdheden zijn verdeeld over twee<br />

bestuursorganen binnen hetzelfde overheidslichaam,<br />

de inspecteur en de ontvanger. Een<br />

doelmatige wetstoepassing brengt mee dat<br />

in gevallen waarin artikel 4:102, lid 2, Awb<br />

van toepassing is op het gebied van belastingen<br />

en betrekking heeft op een door de<br />

inspecteur gegeven betalingsbeschikking, het<br />

gehele bedrag van de wettelijke rente verschuldigd<br />

is en vastgesteld moet worden<br />

door de inspecteur, ook voor zover de verschuldigdheid<br />

van die rente is veroorzaakt<br />

doordat de ontvanger niet tijdig heeft<br />

betaald nadat de inspecteur de betalingsbeschikking<br />

alsnog heeft vastgesteld. Een andere<br />

opvatting zou leiden tot het onwenselijke<br />

gevolg dat het uit toepassing van artikel<br />

4:102, lid 2, Awb voortvloeiende bedrag aan<br />

wettelijke rente in voorkomend geval deels<br />

door de inspecteur en deels door de ontvanger<br />

moet worden toegekend; geschillen daarover<br />

zouden dan leiden tot afzonderlijke procedures<br />

waarbij de bevoegde rechter met<br />

betrekking tot de rentevergoeding door de<br />

inspecteur de bestuursrechter zou zijn en<br />

1866 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 24-07-2014 – AFL. 27


Rechtspraak<br />

met betrekking tot de rentevergoeding door<br />

de ontvanger de burgerlijke rechter.<br />

3.3.4. Het hiervoor in 3.3.3 overwogene brengt<br />

mee dat de wettelijke rente die de inspecteur<br />

verschuldigd is, door hem pas bij een beschikking<br />

als bedoeld in artikel 4:99 Awb kan worden<br />

vastgesteld indien vaststaat wanneer de<br />

geldschuld door de ontvanger is of zal worden<br />

voldaan. Heeft de inspecteur die beschikking<br />

niet reeds vooruitlopend op de voldoening<br />

van de geldschuld door de ontvanger<br />

gegeven, dan zal hij daartoe alsnog moeten<br />

overgaan binnen een redelijke termijn na die<br />

voldoening. De termijn van acht weken van<br />

artikel 4:13, lid 2, Awb is hierbij van overeenkomstige<br />

toepassing. Bij betaling in gedeelten<br />

geldt dit voor iedere deelbetaling. Ook<br />

een beschikking tot vaststelling van de wettelijke<br />

rente naar aanleiding van een deelbetaling<br />

is, gelet op het hiervoor in 3.1 overwogene,<br />

voor bezwaar en beroep vatbaar.<br />

3.4.1. Met betrekking tot het begin van het<br />

tijdvak waarover de wettelijke rente verschuldigd<br />

is, heeft het volgende te gelden. In de<br />

gevallen bedoeld in artikel 4:102, lid 2, Awb is<br />

het bestuursorgaan op grond van die bepaling<br />

wettelijke rente verschuldigd vanaf het<br />

tijdstip waarop het in verzuim zou zijn<br />

geweest indien de beschikking op de laatste<br />

dag van de daarvoor gestelde termijn zou<br />

zijn gegeven. In het licht van hetgeen hiervoor<br />

in 3.3.3 is overwogen, heeft in belastingzaken<br />

te gelden dat de inspecteur die na<br />

bezwaar alsnog een beschikking tot vergoeding<br />

van heffingsrente vaststelt, wettelijke<br />

rente verschuldigd is vanaf het tijdstip waarop<br />

de ontvanger in verzuim zou zijn geweest<br />

indien die beschikking nog juist tijdig zou<br />

zijn vastgesteld.<br />

3.4.2. In het onderhavige geval had de<br />

beschikking tot vergoeding van heffingsrente<br />

door de Inspecteur gelijktijdig met de vermindering<br />

van de voorlopige aanslag op 22<br />

augustus 2009 moeten worden vastgesteld.<br />

Als de beschikking op die dag zou zijn vastgesteld,<br />

had de Ontvanger de rentevergoeding<br />

op grond van artikel 2, lid 2, letter e, in<br />

verbinding met artikel 9, lid 1 en 3, IW 1990<br />

(tekst sinds 1 juli 2009) uiterlijk zes weken<br />

daarna moeten uitbetalen. Dit brengt mee<br />

dat de Inspecteur op grond van artikel 4:102,<br />

lid 2, Awb met ingang van 4 oktober 2009 in<br />

verzuim was.<br />

3.4.3. Hieraan kan – anders dan de staatssecretaris<br />

betoogt – niet afdoen dat het<br />

bestaan van de verplichting om in een geval<br />

als het onderhavige heffingsrente te vergoeden<br />

eerst nadien in hoogste instantie is vastgesteld,<br />

onder meer in het arrest van 30 september<br />

2011. Met deze rechtspraak is tot<br />

uitdrukking gebracht hoe het recht luidde in<br />

de – eerdere – jaren waarop de desbetreffende<br />

gedingen betrekking hadden. Voor zover<br />

het middel van een andere opvatting uitgaat,<br />

faalt het daarom.<br />

3.5.1. Met betrekking tot het einde van het<br />

tijdvak waarover in het onderhavige geval wettelijke<br />

rente moet worden berekend, wordt in<br />

het incidentele beroep terecht betoogd dat die<br />

rente ook na 21 december 2011 is blijven<br />

lopen. De bestuurlijke geldschuld, bestaande<br />

in € 32 534 aan te vergoeden heffingsrente, is<br />

toen namelijk niet volledig voldaan. De betaling<br />

door de Ontvanger van € 32 534 op 21<br />

december 2011 moet immers op grond van<br />

artikel 7, lid 1, letter c, IW 1990 in de eerste<br />

plaats worden toegerekend aan de tot dan toe<br />

verschuldigde wettelijke rente, en pas daarna<br />

aan de hoofdsom van de te vergoeden heffingsrente.<br />

Het betoog van de staatssecretaris<br />

dat op 21 december 2011 nog geen wettelijke<br />

rente verschuldigd was, moet worden verworpen.<br />

Aan de verschuldigdheid van die rente<br />

staat niet in de weg dat de hoofdsom tot dan<br />

toe niet was betaald, en evenmin dat de<br />

inspecteur het bedrag van de wettelijke rente<br />

tot 20 december 2011 nog niet bij beschikking<br />

had vastgesteld.<br />

3.5.2. Niettemin kan het incidentele beroep<br />

in zoverre niet tot cassatie leiden. Gelet op<br />

hetgeen hiervoor in onderdeel 3.3.4 is overwogen,<br />

was de inspecteur naar aanleiding<br />

van de betaling door de Ontvanger op 21<br />

december 2011 slechts gehouden om een<br />

beschikking tot vergoeding van wettelijke<br />

rente vast te stellen over de periode van 4<br />

oktober 2009 tot 21 december 2011. Het dictum<br />

van de uitspraak van de rechtbank is<br />

daarmee in overeenstemming. Als de Ontvanger<br />

het na de betaling op 21 december<br />

2011 door hem nog verschuldigde bedrag<br />

aan heffingsrente alsnog geheel of ten dele<br />

betaalt, zal de inspecteur ook de daarmee<br />

corresponderende wettelijke rente bij<br />

beschikking moeten vaststellen.<br />

3.6. Met betrekking tot het toepasselijke rentepercentage<br />

overweegt de Hoge Raad als volgt.<br />

De rechtbank heeft, gelet op het bepaalde in<br />

artikel 4:98, lid 1, Awb, terecht het in artikel<br />

6:119 BW bedoelde rentepercentage gehanteerd.<br />

Artikel 4:98, lid 1, Awb verwijst – ook<br />

thans - niet naar de wettelijke rente voor handelsovereenkomsten<br />

als bedoeld in artikel<br />

6:119a BW, zodat het percentage van die rente<br />

hier niet van toepassing is. Dit wordt niet<br />

anders doordat het percentage van de belastingrente<br />

voor de vennootschapsbelasting, in<br />

gevallen waarin dergelijke in de fiscale wetgeving<br />

voorziene rente verschuldigd is, thans<br />

wel aansluit bij de wettelijke rente voor handelsovereenkomsten.<br />

Het incidentele beroep<br />

in cassatie faalt daarom ook voor zover het<br />

een beroep doet op artikel 6:119a BW.’<br />

Raad van State<br />

Deze rubriek wordt verzorgd door mr. B.<br />

Klein Nulent en mr. drs. J. de Vries werkzaam<br />

bij de directie bestuursrechtspraak van de<br />

Raad van State. Volledige versies van deze<br />

uitspraken zijn te vinden op www.raadvanstate.nl.<br />

1361<br />

28 mei 2014, nr. 201112232/1/A2<br />

(Mrs. Van Altena, Hammerstein, Snijders)<br />

ECLI:NL:RVS:2014:1868<br />

Afwijzing verzoek wegrestaurant/hotel om<br />

vergoeding schade als gevolg van<br />

onderhoud aan rijkswegen. Afwijzing<br />

onvoldoende gemotiveerd. Afdeling bepaalt<br />

dat schade moet worden vergoed.<br />

(Awb art. 8:72)<br />

Uitspraak op het hoger beroep van: [De<br />

Wouwse Tol], vs. de uitspraak van Rechtbank<br />

Breda van 31 oktober 2011 in zaak nr.<br />

11/1529 in het geding tussen: De Wouwse<br />

Tol en de Minister van Infrastructuur en<br />

Milieu.<br />

Bij besluit van 18 januari 2011 heeft de<br />

minister een verzoek om nadeelcompensatie<br />

voor schade als gevolg van groot onderhoud<br />

aan de Rijkswegen A4, A17 en A58 afgewezen.<br />

(…)<br />

1. De Wouwse Tol exploiteert een wegrestaurant/hotel.<br />

In de tussenuitspraak heeft de<br />

Afdeling overwogen dat zij daarmee heeft<br />

gekozen voor een weggebonden onderneming<br />

en dus voor afhankelijkheid van de toestroom<br />

van klanten over de weg. Hieraan is<br />

inherent dat soms nadeel wordt ondervonden<br />

door de uitvoering van verkeersmaatregelen<br />

of wegwerkzaamheden, zoals dat heeft<br />

plaatsgevonden in de periode maart-april<br />

2006, waardoor haar onderneming dan verminderd<br />

of niet bereikbaar is voor klanten.<br />

Dit nadeel behoort in beginsel tot het eigen<br />

ondernemersrisico. Schadevergoeding is<br />

eerst aan de orde indien sprake is van<br />

onevenredige, dat wil zeggen buiten het normale<br />

ondernemersrisico vallende schade. Het<br />

hanteren van een ondergrens of drempel<br />

voor de beoordeling van de vergoedbaarheid<br />

van schade geleden als gevolg van die verkeersmaatregelen,<br />

waaronder in het kader<br />

daarvan te verrichten reconstructiewerkzaamheden,<br />

sluit hierbij aan. Pas als de schade<br />

boven de drempel uitkomt, is sprake van<br />

onevenredige schade zoals hiervoor bedoeld.<br />

(…)<br />

NEDERLANDS JURISTENBLAD – 24-07-2014 – AFL. 27 1867


Rechtspraak<br />

5. In de tussenuitspraak is overwogen dat het<br />

hanteren van een vaste drempel van 15%<br />

mogelijkerwijs tot onvoldoende differentiatie<br />

tussen verschillende type weggebonden<br />

ondernemingen leidt. Het is aan de minister<br />

om een gemotiveerd oordeel te geven over de<br />

vraag of differentiatie gerechtvaardigd is en<br />

wat dat betekent voor de invulling van het<br />

normaal ondernemersrisico. De Wouwse Tol<br />

betoogt in dit verband terecht dat de minister<br />

geen motivering heeft gegeven voor de hoogte<br />

van de toegepaste drempel. De minister<br />

heeft in zoverre een onjuiste uitvoering gegeven<br />

aan de tussenuitspraak. Voor de stelling<br />

van de minister dat de toepassing van de<br />

drempel van 15% alleen dan hoeft te worden<br />

gemotiveerd als de omvang van de schade die<br />

drempel nadert en dat er dan alleen een<br />

beoordeling plaatsvindt of individuele<br />

omstandigheden ertoe nopen dat wordt afgezien<br />

van toepassing van de drempel en dat<br />

alleen in dat verband aandacht hoeft te worden<br />

besteed aan de verhouding omzet en kosten,<br />

is geen grond aanwezig. Hiermee is geen<br />

antwoord gegeven op de vraag of uiteenlopende<br />

gevolgen voor verschillende typen ondernemingen<br />

ertoe zouden moeten leiden dat<br />

andere omzetdrempels worden gehanteerd.<br />

Dat dit volgens de minister niet nodig en ook<br />

niet goed mogelijk is, vormt een onvoldoende<br />

rechtvaardiging om de opdracht in de tussenuitspraak<br />

te reduceren tot de vraag of een<br />

onderneming individueel onevenredig hard<br />

wordt getroffen in het geval die onderneming<br />

de drempel van 15% nadert. In dit verband is<br />

van belang dat De Wouwse Tol terecht heeft<br />

betoogd dat bij een verzoek om nadeelcompensatie<br />

van een onderneming die volledig<br />

afhankelijk is van de snelweg, het in nagenoeg<br />

alle gevallen zal gaan om wegrestaurants/<br />

hotels of tankstations. Aan de hand van cijfers<br />

van het Centraal Bureau voor Statistiek heeft<br />

De Wouwse Tol voorts laten zien dat beide<br />

typen ondernemingen, enerzijds wegrestaurants/hotels<br />

en anderzijds tankstations, een<br />

verschillende kostenstructuur kennen en een<br />

wezenlijk andere verhouding tussen kosten<br />

en omzet. Dat er verschillen binnen de horecabranche<br />

zijn qua bedrijfsvoering, neemt<br />

niet weg dat de kostenstructuur in grote lijnen<br />

overeenkomt. Voorts heeft De Wouwse Tol<br />

aan de hand van rekenvoorbeelden laten zien<br />

dat een omzetderving van 15% bij beide<br />

ondernemingen tot zeer uiteenlopende schadebedragen<br />

leidt. Gelet daarop ligt het in de<br />

rede dat de minister ten aanzien van verschillende<br />

typen weggebonden ondernemingen<br />

verschillende omzetdrempels zou hanteren.<br />

Het betoog slaagt.<br />

6. De Afdeling ziet aanleiding met toepassing<br />

van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene<br />

wet bestuursrecht (de Awb) zelf in de zaak te<br />

voorzien. Daarbij neemt de Afdeling het<br />

belang van finale geschilbeslechting en de<br />

omstandigheid dat de minister een onjuiste<br />

uitvoering heeft gegeven aan de tussenuitspraak<br />

in aanmerking. De Wouwse Tol<br />

betwist niet dat een deel van de schade, gelet<br />

op de duur en de frequentie van de verkeersmaatregelen<br />

of wegwerkzaamheden, tot haar<br />

normale ondernemersrisico behoort. De<br />

Afdeling ziet aanleiding om voor de beoordeling<br />

van de vergoedbaarheid van de schade,<br />

conform het voorstel van De Wouwse Tol, een<br />

drempel van 10% van de gemiddelde omzet<br />

over de drie voorgaande jaren te hanteren,<br />

nu de minister de hoogte daarvan onvoldoende<br />

heeft bestreden. Deze drempel is ook<br />

van toepassing voor de beoordeling van de<br />

vergoedbaarheid van de schade geleden in de<br />

periode van volledige onbereikbaarheid, van<br />

16 tot en met 28 juli 2006. Daarbij is van<br />

belang dat de minister voldoende heeft aangetoond,<br />

onder meer aan de hand van concrete<br />

voorbeelden, dat zowel de aard als de<br />

wijze van uitvoering van die werkzaamheden<br />

niet aan toepassing van een drempel in de<br />

weg staan. De Wouwse Tol heeft ter zitting<br />

ook erkend dat haar schade minder groot is<br />

door de keuze van de minister voor de uitvoering<br />

van die werkzaamheden in een aaneengesloten<br />

korte periode in vergelijking tot<br />

de keuze voor een langere periode waarin<br />

haar onderneming beperkt bereikbaar zou<br />

zijn geweest. De omstandigheid dat haar<br />

schade nog verder beperkt had kunnen worden<br />

door de afsluiting in een andere maand<br />

te laten plaatsvinden, is in dit geval onvoldoende<br />

om van toepassing van de drempel<br />

af te zien.<br />

Gelet hierop zal de Afdeling bepalen dat de<br />

minister aan De Wouwse Tol als nadeelcompensatie<br />

een bedrag van € 72.843,20 vermeerderd<br />

met de wettelijke rente vanaf 29<br />

juli 2006, de dag volgend op 28 juli 2006, de<br />

datum waarop de werkzaamheden zijn voltooid<br />

tot aan de dag van algehele voldoening,<br />

betaalt. De Afdeling neemt daarbij in aanmerking<br />

dat het verzoek om nadeelcompensatie<br />

al op 9 mei 2006 was gedaan.<br />

(…)<br />

1362<br />

11 juni 2014, nr. 201307501/1/A4<br />

(Mrs. Drupsteen, Van Ettekoven en Pans)<br />

ECLI:NL:RVS:2014:2089<br />

Laten afzinken door Greenpeace van 27<br />

grote stenen met een houten beeld van een<br />

zeepaard ter plaatse van de Klaverbank in<br />

de Noordzee is geen overtreding van art. 6.3<br />

lid 1, aanhef en onder a, Waterwet.<br />

(Waterwet art. 6.3; Wet milieubeheer art. 1.1<br />

lid 1)<br />

Uitspraak op het hoger beroep van: de<br />

stichting Stichting Greenpeace Nederland,<br />

gevestigd te Amsterdam, appellante, vs. de<br />

uitspraak van Rechtbank Amsterdam van 3<br />

juli 2013 in zaak nr. 12/5061 in het geding<br />

tussen:<br />

Greenpeace en de Staatssecretaris van<br />

Infrastructuur en Milieu.<br />

Procesverloop<br />

Bij besluit van 30 november 2011 heeft de<br />

staatssecretaris aan Greenpeace een last<br />

onder dwangsom opgelegd wegens overtreding<br />

van de Waterwet.<br />

Bij besluit van 10 september 2012 heeft de<br />

staatssecretaris het door Greenpeace daartegen<br />

gemaakte bezwaar gedeeltelijk gegrond<br />

verklaard en de opgelegde last onder dwangsom<br />

aangepast.<br />

Bij uitspraak van 3 juli 2013 heeft de rechtbank<br />

het door Greenpeace daartegen ingestelde<br />

beroep gegrond verklaard, het besluit<br />

van 10 september 2012 vernietigd en de<br />

rechtgevolgen van het vernietigde besluit in<br />

stand gelaten. (…)<br />

Tegen deze uitspraak heeft Greenpeace hoger<br />

beroep ingesteld.<br />

(…)<br />

Overwegingen<br />

1. In het kader van een protestactie heeft<br />

Greenpeace in juni 2011 in totaal 27 grote<br />

stenen, waarbij aan drie stenen een houten<br />

beeld van een zeepaard was bevestigd, vanaf<br />

haar schip de Sleipner laten afzinken ter<br />

plaatse van de Klaverbank in de Noordzee.<br />

De staatssecretaris heeft zich in het besluit<br />

op bezwaar op het standpunt gesteld dat<br />

Greenpeace hiermee artikel 6.3, eerste lid,<br />

aanhef en onder a, van de Waterwet heeft<br />

overtreden. De opgelegde last, zoals gewijzigd<br />

bij dit besluit, houdt in dat Greenpeace een<br />

dwangsom van € 200 000 verbeurt voor iedere<br />

keer dat zij opnieuw stoffen stort in de<br />

Noordzee (EEZ) ter plaatse van de Klaverbank<br />

dan wel in de nabije omgeving van de Klaverbank.<br />

Met het besluit op bezwaar week de staatssecretaris<br />

af van het advies van de hoorcommissie<br />

Rijkswaterstaat dienst Noordzee. De<br />

hoorcommissie was van oordeel dat het storten<br />

van de stenen niet geschiedde met het<br />

oogmerk zich er enkel van te ontdoen. Nu de<br />

staatssecretaris had besloten dat de stenen<br />

ter plaatse mochten blijven liggen en volgens<br />

de staatssecretaris geen gevaar zouden<br />

vormen voor mens en milieu, is het plaatsen<br />

van de stenen volgens de hoorcommissie<br />

niet strijdig met de doelstelling van het<br />

1868 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 24-07-2014 – AFL. 27


Rechtspraak<br />

Protocol bij het op 29 december 1972 te Londen<br />

tot stand gekomen Verdrag inzake de<br />

voorkoming van verontreiniging van de zee<br />

ten gevolge van het storten van afval en<br />

andere stoffen. De hoorcommissie concludeerde<br />

dat de actie van Greenpeace voldeed<br />

aan de vrijstelling van de vergunningplicht<br />

als bedoeld in artikel 6.8, tweede lid, aanhef<br />

en onder b, van het Waterbesluit. Daarom<br />

heeft Greenpeace artikel 6.3, eerste lid, aanhef<br />

en onder a, van de Waterwet niet overtreden,<br />

aldus de hoorcommissie.<br />

2. Greenpeace betoogt dat de rechtbank ten<br />

onrechte heeft geoordeeld dat zij artikel 6.3,<br />

eerste lid, aanhef en onder a, van de Waterwet<br />

heeft overtreden. Volgens haar heeft de<br />

rechtbank daarbij ten onrechte overwogen<br />

dat zij zich heeft ontdaan van stoffen als<br />

bedoeld in dit artikellid. De rechtbank had in<br />

ieder geval tot het oordeel moeten komen<br />

dat het laten afzinken van de stenen en houten<br />

zeepaarden op grond van artikel 6.8,<br />

tweede lid, van het Waterbesluit was vrijgesteld<br />

van het in artikel 6.3 van de Waterwet<br />

opgenomen verbod, aldus Greenpeace.<br />

2.1. Ingevolge artikel 6.1 van de Waterwet<br />

wordt in hoofdstuk 6 van de deze wet verstaan<br />

onder stoffen: afvalstoffen, verontreinigende<br />

of schadelijke stoffen.<br />

Ingevolge artikel 6.3, eerste lid, aanhef en<br />

onder a, is het zonder daartoe strekkende vergunning<br />

van Onze Minister verboden zich<br />

van stoffen te ontdoen door deze vanaf of<br />

vanuit een vaartuig dan wel een luchtvaartuig<br />

in zee te brengen of op zee te verbranden.<br />

Ingevolge artikel 1.1, eerste lid, van het<br />

Waterbesluit wordt in dit besluit verstaan<br />

onder Protocol: op 7 november 1996 te Londen<br />

tot stand gekomen Protocol bij het op 29<br />

december 1972 te Londen tot stand gekomen<br />

Verdrag inzake de voorkoming van verontreiniging<br />

van de zee ten gevolge van het storten<br />

van afval en andere stoffen (Trb. 2000, 27).<br />

Ingevolge artikel 6.8, eerste lid, kan een vergunning<br />

als bedoeld in artikel 6.3 van de<br />

Waterwet slechts worden verleend in overeenstemming<br />

met het Protocol.<br />

Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder a,<br />

is van de vergunningplicht, bedoeld in artikel<br />

6.3 van de wet, vrijgesteld het plaatsen<br />

van vaste substanties of voorwerpen met een<br />

ander oogmerk dan het zich er enkel van<br />

ontdoen.<br />

Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder b,<br />

is van de vergunningplicht, bedoeld in artikel<br />

6.3 van de wet, vrijgesteld het achterlaten<br />

van vaste substanties of voorwerpen die aanvankelijk<br />

in zee zijn geplaatst met een ander<br />

oogmerk dat zich ervan te ontdoen.<br />

2.2. De rechtbank heeft geconcludeerd dat de<br />

stenen en de daaraan bevestigde houten zeepaarden<br />

in het kader van artikel 6.3, eerste<br />

lid, aanhef en onder a, van de Waterwet zijn<br />

te kwalificeren als stoffen, omdat het Protocol<br />

erop van toepassing is en artikel 6.3 van<br />

de Waterwet de vertaling van het Protocol in<br />

de Nederlandse wetgeving is. Of het gaat om<br />

afval, verontreinigende of niet-verontreinigende<br />

stoffen maakt daarbij volgens de<br />

rechtbank niet uit.<br />

Hiermee heeft de rechtbank een onjuiste<br />

maatstaf aangelegd. Dat artikel 6.3 van de<br />

Waterwet is bedoeld ter uitvoering van onder<br />

meer het Protocol laat onverlet dat voor de<br />

toepasselijkheid van artikel 6.3, eerste lid,<br />

onder a, vereist is dat wordt voldaan aan de<br />

in artikel 6.1 van de Waterwet opgenomen<br />

definitie van stoffen, te weten afvalstoffen,<br />

verontreinigende of schadelijke stoffen.<br />

2.3. Niet in geschil is dat de stenen en de<br />

houten zeepaarden geen schadelijke stoffen<br />

zijn. Verder is niet gebleken dat het om verontreinigende<br />

stoffen gaat. Ter beoordeling<br />

staat derhalve of de stenen en de houten zeepaarden<br />

zijn aan te merken als afvalstoffen.<br />

2.4. Het begrip afvalstof is in de Waterwet<br />

niet gedefinieerd. Zoals de Afdeling eerder<br />

heeft overwogen (uitspraak van 16 april 2014<br />

in zaak nr. 201309955/1/A4), ziet de Afdeling<br />

aanleiding om voor de betekenis van dit<br />

begrip aansluiting te zoeken bij artikel 1.1,<br />

eerste lid, van de Wet milieubeheer, waarin<br />

onder afvalstoffen wordt verstaan: alle stoffen,<br />

preparaten of voorwerpen, waarvan de<br />

houder zich ontdoet, voornemens is zich te<br />

ontdoen of zich moet ontdoen. Het begrip<br />

afvalstof, als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid,<br />

van de Wet milieubeheer, moet worden uitgelegd<br />

met inachtneming van de door het Hof<br />

van Justitie over dit begrip gevormde jurisprudentie.<br />

2.5. Zoals recent bevestigd en samengevat<br />

door het Hof van Justitie (arrest van 12<br />

december 2013, nr. C-241/12 en nr. C-242/12,<br />

Shell Nederland en anderen; www.curia.europa.eu)<br />

hangt de kwalificatie als afvalstof volgens<br />

vaste rechtspraak vooral af van het<br />

gedrag van de houder en van de betekenis<br />

van de uitdrukking ‘zich ontdoen van’. Uit<br />

deze rechtspraak vloeit volgens het hof<br />

tevens voort dat bij de uitlegging van deze<br />

uitdrukking rekening moet worden gehouden<br />

met de doelstelling van richtlijn<br />

2006/12/EG (thans: Richtlijn 2008/98/EG), te<br />

weten, volgens punt 2 van de considerans<br />

ervan, de bescherming van de gezondheid<br />

van de mens en van het milieu tegen de<br />

schadelijke gevolgen veroorzaakt door het<br />

ophalen, het transport, de behandeling, de<br />

opslag en het storten van afvalstoffen, en dat<br />

zij moet worden uitgelegd in het licht van<br />

artikel 191, tweede lid, van het Verdrag<br />

betreffende de Werking van de Europese<br />

Unie, dat bepaalt dat de Europese Unie in<br />

haar milieubeleid naar een hoog niveau van<br />

bescherming streeft en dat dit beleid onder<br />

meer berust op het voorzorgsbeginsel en het<br />

beginsel van preventief handelen. Daaruit<br />

volgt dat ‘het zich ontdoen van’ niet restrictief<br />

mag worden uitgelegd. De vraag of werkelijk<br />

sprake is van een afvalstof moet worden<br />

beoordeeld met inachtneming van alle<br />

omstandigheden, rekening houdend met de<br />

doelstelling van deze richtlijn en in dier voege<br />

dat geen afbreuk wordt gedaan aan de<br />

doeltreffendheid ervan.<br />

2.6. De Klaverbank is ontstaan als een eindmorene<br />

van een gletsjer uit de voorlaatste ijstijd.<br />

Het is het enige gebied in het Nederlandse<br />

deel van de Noordzee waar op de<br />

bodem grote hoeveelheden grind en grote<br />

stenen voorkomen. Deze stenen hebben een<br />

specifieke begroeiing met kalkroodwieren.<br />

Door de verscheidenheid aan waterbodems<br />

kent het gebied een grote biodiversiteit,<br />

maar het gebied is ook erg gevoelig voor<br />

bodemroering. Op 22 december 2008 is de<br />

Klaverbank bij de Europese Commissie aangemeld<br />

en de Commissie heeft het gebied<br />

vervolgens op 22 december 2009 op de lijst<br />

van gebieden van communautair belang<br />

voor de Atlantische biogeografische regio<br />

geplaatst.<br />

Volgens Greenpeace is de biodiversiteit in de<br />

Klaverbank ernstig aangetast door de intensieve<br />

visserij. De Staat der Nederlanden blijft<br />

volgens haar langdurig in gebreke bij het<br />

daadwerkelijk beschermen van dit gebied.<br />

Greenpeace betoogt dat na de aanmelding bij<br />

de Commissie in feite weinig meer is<br />

gebeurd en dat tegen schade door visserij en<br />

scheepvaart nauwelijks is opgetreden. Om<br />

hierover een publiek signaal te geven heeft<br />

Greenpeace 27 stenen neergelaten op de<br />

plaats van de Klaverbank.<br />

Onbestreden staat vast dat Greenpeace de<br />

afgezonken stenen speciaal voor deze protestactie<br />

heeft aangeschaft bij een groothandel<br />

in tuinartikelen en dat het natuurlijke<br />

Scandinavische stenen betrof die vergelijkbaar<br />

zijn met stenen die reeds voorkomen op<br />

de bodem van de Noordzee. Onbestreden is<br />

voorts dat de zeepaarden waren gemaakt van<br />

onbewerkt, niet geïmpregneerd hout met het<br />

zogenoemde FSC label en met natuurlijk<br />

henneptouw aan de stenen waren bevestigd.<br />

Voordat Greenpeace is overgegaan tot haar<br />

actie, heeft zij verder – met het oog op veiligheid<br />

en zorgvuldigheid – de GPS-locaties van<br />

de stenen doorgegeven aan de Kustwacht. De<br />

stenen zouden een symbolische afbakening<br />

van het gebied moeten vormen met de houten<br />

zeepaarden als wachters, die het gebied<br />

zouden moeten beschermen. Door het neerleggen<br />

van de stenen beoogt Greenpeace op<br />

zeer beperkte schaal te doen wat de Staat op<br />

NEDERLANDS JURISTENBLAD – 24-07-2014 – AFL. 27 1869


Rechtspraak<br />

grote schaal volgens haar had moeten doen,<br />

te weten het bijdragen aan het herstel van<br />

biodiversiteit ter plaatse van de Klaverbank.<br />

Daarnaast heeft Greenpeace met haar actie<br />

het tekortschieten van de Staat aan het<br />

publiek bekend willen maken.<br />

De Afdeling is van oordeel dat in dit geval de<br />

aard van de materialen die Greenpeace ter<br />

plaatse van de Klaverbank heeft laten afzinken,<br />

het exact doorgeven van de locatie waar<br />

deze materialen afgezonken zijn, alsmede het<br />

duidelijk door Greenpeace kenbaar gemaakte<br />

doel van deze activiteit, omstandigheden<br />

zijn, rekening houdend met de doelstelling<br />

van de genoemde richtlijn, op grond waarvan<br />

niet kan worden geoordeeld dat Greenpeace<br />

zich van de stenen en de houten zeepaarden<br />

heeft ontdaan als bedoeld in artikel 1.1, eerste<br />

lid, van de Wet milieubeheer, zodat de<br />

stenen en houten zeepaarden niet kunnen<br />

worden aangemerkt als afvalstoffen.<br />

2.7. Gelet op voorgaande overweging, heeft<br />

Greenpeace artikel 6.3, eerste lid, aanhef en<br />

onder a, van de Waterwet niet overtreden,<br />

zodat de staatssecretaris niet bevoegd was ter<br />

zake handhavend op te treden. De rechtbank<br />

heeft dit niet onderkend. Het betoog slaagt.<br />

(…)<br />

1363<br />

18 juni 2014, nr. 201304752/1/A3<br />

(Mrs. Vlasblom, Van Buuren, Feteris)<br />

ECLI:NL:RVS:2014:2181<br />

Ingezetenencriterium coffeeshops<br />

toelaatbaar.<br />

(EVRM art. 14; 12e Protocol bij EVRM; VWEU<br />

art. 56; Grondwet art. 1; Opiumwet art. 13b)<br />

Uitspraak op de hoger beroepen van: 1.<br />

[appellant sub 1], 2. de burgemeester van<br />

Maastricht, 3. de Minister van Veiligheid en<br />

Justitie, vs. de uitspraak van Rechtbank<br />

Limburg van 25 april 2013 in zaak nr.<br />

12/1516 in het geding tussen: [appellant sub<br />

1] en de burgemeester.<br />

(…)<br />

9.2. De Afdeling volgt [appellant sub 1] niet<br />

in zijn betoog dat de rechtbank ten onrechte<br />

heeft geoordeeld dat met het I-criterium<br />

geen direct onderscheid wordt gemaakt naar<br />

nationaliteit. Het in het Damoclesbeleid<br />

opgenomen I-criterium maakt, evenals het<br />

destijds in de APV van Maastricht opgenomen<br />

ingezetenencriterium, slechts een indirect<br />

onderscheid naar nationaliteit in die zin<br />

dat een van de gedoogvoorwaarden inhoudt<br />

dat niet-ingezetenen van Nederland geen toegang<br />

hebben in coffeeshops in Maastricht.<br />

(…)<br />

9.3. Aangezien met het I-criterium, zoals hiervoor<br />

is overwogen, een indirect onderscheid<br />

naar nationaliteit wordt gemaakt, dient te<br />

worden beoordeeld of voor dat onderscheid<br />

een objectieve en redelijke rechtvaardiging<br />

bestaat. Maatstaf voor de beoordeling of die<br />

rechtvaardiging bestaat, is, anders dan<br />

[appellant sub 1] betoogt, de vraag of het<br />

maken van onderscheid een legitiem doel<br />

dient en proportioneel is in verhouding tot<br />

het te bereiken doel, dus een geschikt middel<br />

is om het doel te bereiken en dat doel niet<br />

met andere, minder ingrijpende middelen<br />

kan worden bereikt (vgl. de beslissing van het<br />

EHRM van 23 oktober 2012, Ramaer en Van<br />

Willigen vs. Nederland, nr. 34880/12; www.<br />

echr.co.int.).<br />

9.4. De rechtbank heeft terecht geen grond<br />

gevonden voor het oordeel dat de burgemeester<br />

met het maken van het indirecte<br />

onderscheid naar nationaliteit niet een legitiem<br />

doel dient.<br />

De burgemeester heeft ter motivering van<br />

het I-criterium in het Damoclesbeleid verwezen<br />

naar de toelichting bij de Aanwijzing<br />

Opiumwet en de brieven van de Minister van<br />

Veiligheid en Justitie van 27 mei 2011 en 15<br />

december 2011 aan de Tweede Kamer<br />

(Kamerstukken II 2011/12, 24077, 259 en<br />

267). De minister heeft in de brief van 27<br />

mei 2011 vermeld dat een einde zal worden<br />

gemaakt aan het ‘open-deur-beleid’ van coffeeshops<br />

om overlast en criminaliteit die<br />

verband houden met coffeeshops en de handel<br />

in verdovende middelen tegen te gaan.<br />

Coffeeshops moeten volgens de minister<br />

kleiner en beheersbaar worden gemaakt. De<br />

minister heeft in dat verband verwezen naar<br />

het rapport ‘Geen deuren maar daden’ van<br />

juli 2009 (hierna: rapport) van de Adviescommissie<br />

Drugsbeleid (hierna: de Adviescommissie).<br />

In dat rapport concludeert de Adviescommissie<br />

dat forse problemen bestaan die<br />

om een antwoord vragen. Daarbij wijst de<br />

Adviescommissie op de groei van de coffeeshops<br />

als gevolg van hun aantrekkingskracht<br />

voor buitenlanders, maar ook als gevolg van<br />

de verbinding van een aantal coffeeshops<br />

met de georganiseerde cannabisteelt in het<br />

land en de toename van de georganiseerde<br />

misdaad betrokken bij de productie en handel<br />

in cannabis en de verwevenheid daarvan<br />

met die in harddrugs. De coffeeshops hebben<br />

volgens het rapport op veel plaatsen mede<br />

door een gebrekkige en eenzijdige handhaving<br />

een vorm gekregen die nooit was<br />

bedoeld, met ook op het buitenland gerichte<br />

voorzieningen. Niet zelden zijn ze verbonden<br />

met een harde wereld van grootschalig georganiseerde<br />

cannabisteelt waarbij de<br />

growshops een centrale rol spelen. De Adviescommissie<br />

beschouwt het als een urgente<br />

noodzaak de situatie weer om te buigen naar<br />

een meer kleinschalig geheel van coffeeshops<br />

met een lokale functie.<br />

De minister heeft zich in navolging van het<br />

rapport op het standpunt gesteld dat de aantrekkingskracht<br />

van het Nederlandse drugsbeleid<br />

op gebruikers afkomstig uit het buitenland<br />

moet worden teruggedrongen.<br />

Coffeeshops worden klein en besloten en zullen<br />

zich in hun verkoop moeten gaan richten<br />

op de lokale markt. De handel in drugs is vergroot,<br />

geprofessionaliseerd en vercommercialiseerd<br />

en de aanpak van georganiseerde<br />

(drugs)criminaliteit moet dan ook worden<br />

geïntensiveerd, aldus de minister.<br />

Hieruit volgt dat de burgemeester het I-criterium<br />

hanteert ter voorkoming van drugstoerisme<br />

als onderdeel van drugsbestrijding<br />

- mede bezien in het licht van de, in het<br />

arrest Josemans erkende, internationale en<br />

Unierechtelijke verplichtingen - en het<br />

bewerkstelligen dat de coffeeshops weer<br />

terugkeren naar het niveau van lokale voorzieningen,<br />

waardoor minder invloed is te vrezen<br />

van georganiseerde criminaliteit. Hiermee<br />

dient de burgemeester een legitiem<br />

doel. Gelet op hetgeen onder 9.1 is overwogen,<br />

mocht de burgemeester deze belangen<br />

bij de vaststelling van het Damoclesbeleid<br />

betrekken.<br />

9.5. Voorts kan niet worden gezegd dat het<br />

I-criterium, als gevolg waarvan niet-ingezetenen<br />

geen toegang hebben tot de coffeeshop,<br />

geen geschikt middel is om het legitieme<br />

doel, namelijk het voorkomen van drugstoerisme<br />

als onderdeel van drugsbestrijding, te<br />

bereiken.<br />

(…)<br />

11.4. In het licht van de door de burgemeester<br />

hiervoor onder 11.3 weergegeven argumenten<br />

zal de Afdeling de proportionaliteit<br />

van het I-criterium alsnog beoordelen.<br />

Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld,<br />

behoefde de burgemeester bij de invoering<br />

van het I-criterium in het Damoclesbeleid ter<br />

voorkoming van drugstoerisme, niet aannemelijk<br />

te maken dat zonder die invoering de<br />

drugsgerelateerde overlast niet valt te verminderen<br />

en dat dus minder vergaande maatregelen<br />

om die overlast te voorkomen niet mogelijk<br />

zijn. Daarbij is van belang dat de<br />

burgemeester, anders dan bij het besluit dat<br />

aan de orde was in het arrest Josemans en de<br />

uitspraak van de Afdeling van 29 juni 2011,<br />

bij het thans bestreden besluit de in artikel<br />

13b van de Opiumwet neergelegde bevoegdheid<br />

heeft aangewend. Zoals volgt uit de uitspraak<br />

van de Afdeling van 16 oktober 2013<br />

in zaak nr. 201209662/1/A3 (www.raadvanstate.nl)<br />

is voor de toepassing van artikel 13b,<br />

1870 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 24-07-2014 – AFL. 27


Rechtspraak<br />

eerste lid, van de Opiumwet niet vereist dat<br />

zich daadwerkelijk drugsgerelateerde overlast<br />

in de omgeving voordoet, nu die bepaling<br />

strekt tot het tegengaan van drugshandel.<br />

Voor het oordeel of het I-criterium een proportionele<br />

maatregel is, komt, gelet op het<br />

belang dat is gediend met dat criterium,<br />

evenmin doorslaggevende betekenis toe aan<br />

de omstandigheid dat de gemeente de mogelijkheid<br />

onderzoekt de coffeeshops uit het<br />

centrum te verplaatsen. De burgemeester<br />

heeft zich dan ook op het standpunt mogen<br />

stellen dat het verspreidingsbeleid geen<br />

afdoende alternatief is voor het tegengaan<br />

van drugstoerisme.<br />

Uitgaande van de feiten zoals die zich voordeden<br />

in de zaak die leidde tot het arrest<br />

Josemans, kan worden aangenomen dat het<br />

I-criterium een proportionele maatregel is<br />

voor de bestrijding van drugstoerisme en dat<br />

het legitieme doel waarmee het I-criterium<br />

in het Damoclesbeleid is opgenomen niet<br />

met andere, minder ingrijpende middelen<br />

kan worden bereikt.<br />

Gelet op het niet al te lange tijdsverloop<br />

sindsdien, brengt een redelijke verdeling van<br />

de bewijslast mee dat het vervolgens op de<br />

weg van [appellant sub 1] lag om feiten aannemelijk<br />

te maken die tot de conclusie leiden<br />

dat de situatie dusdanig is gewijzigd dat het<br />

I-criterium niet evenredig is om het daarmee<br />

beoogde doel te bereiken. Naar het oordeel<br />

van de Afdeling heeft [appellant sub 1] dat<br />

standpunt niet met feitelijke gegevens aannemelijk<br />

gemaakt.<br />

(…)<br />

Centrale Raad van Beroep<br />

Deze rubriek wordt verzorgd door mr. A.B.J.<br />

van der Ham, vice-president van de Centrale<br />

Raad van Beroep, en mr. J.E. Jansen, hoofd<br />

Wetenschappelijk bureau van de Centrale<br />

Raad van Beroep.<br />

1364<br />

11 juni 2014, nr. 12/5888 WAO<br />

(Mrs. Van der Vos, Van der Kolk, Riphagen)<br />

ECLI:NL:CRVB:2014:2048<br />

Vast staat dat appellant gedurende de<br />

periode van 1 januari 2005 tot 10 december<br />

2010, en daarmee gedurende een aaneengesloten<br />

tijdvak van ruim vijf jaar,<br />

inkomsten heeft genoten uit de handel in<br />

vuurwerk. Dit betekent dat het UWV de<br />

arbeid waarmee appellant deze inkomsten<br />

genoot op grond van de laatste zin van art.<br />

44 lid 1 WAO kon aanmerken als arbeid,<br />

bedoeld in art. 18 lid 5 WAO.<br />

(WAO art. 44)<br />

(….)<br />

Overwegingen<br />

2.2. Ten aanzien van het besluit de uitkering<br />

per 21 november 2011 te beëindigen heeft<br />

de rechtbank, voor zover in hoger beroep van<br />

belang, het volgende overwogen.<br />

2.2.1. In de laatste zin van het eerste lid van<br />

artikel 44 van de WAO is bepaald dat na<br />

afloop van het in de eerste zin genoemde<br />

tijdvak (van vijf jaar) de arbeid wordt aangemerkt<br />

als arbeid bedoeld in artikel 18, vijfde<br />

lid van de WAO.<br />

2.2.2. Uit de door het UWV overgelegde stukken<br />

blijkt dat appellant op 10 december 2010<br />

is aangehouden terwijl hij bezig was een partij<br />

vuurwerk op te slaan in de door hem<br />

gehuurde loods in Kamerik. Uit het procesverbaal<br />

van het verhoor van appellant op 10<br />

december 2010 blijkt dat hij heeft verklaard<br />

dat hij van plan was het vuurwerk te leveren<br />

aan vrienden en kennissen die hem vooraf<br />

hadden betaald. Het UWV is er, mede gelet<br />

hierop, terecht van uit gegaan dat appellant<br />

tot 10 december 2010 inkomsten heeft genoten<br />

uit de handel in vuurwerk. Appellant<br />

heeft niet betwist dat deze inkomsten, zoals<br />

in het proces-verbaal van 19 april 2011 is vermeld,<br />

met ingang van 1 januari 2005 zijn<br />

aangevangen. Daarmee staat vast dat appellant<br />

gedurende de periode van 1 januari<br />

2005 tot 10 december 2010, en daarmee<br />

gedurende een aaneengesloten tijdvak van<br />

ruim vijf jaar, inkomsten heeft genoten uit<br />

de handel in vuurwerk. Dit betekent dat het<br />

UWV de arbeid waarmee appellant deze<br />

inkomsten genoot op grond van de laatste<br />

zin van artikel 44, eerste lid, van de WAO kon<br />

aanmerken als arbeid, bedoeld in artikel 18,<br />

vijfde lid, van de WAO. Het feit dat appellant<br />

deze arbeid in 2011, vanwege het feit dat hij<br />

toen gedetineerd was, niet heeft verricht,<br />

maakt dit niet anders.<br />

2.2.3. Appellant heeft gesteld dat het UWV<br />

zonder een onderzoek door een verzekeringsarts<br />

niet heeft kunnen vaststellen dat de<br />

door hem verrichte werkzaamheden zijn aan<br />

te merken als arbeid bedoeld in artikel 18,<br />

vijfde lid, van de WAO. Dit betoog slaagt niet.<br />

In geval van toepassing van het eerste deel<br />

van het eerste lid van artikel 44 hoeft niet<br />

vast te staan dat de verrichte arbeid is aan te<br />

merken als arbeid waartoe de werknemer<br />

met zijn krachten en bekwaamheden in staat<br />

is, een onderzoek door een verzekeringsarts<br />

is voor toepassing van het eerste deel van<br />

het eerste lid dan ook niet noodzakelijk. Op<br />

grond van de laatste zin van het eerste lid<br />

van artikel 44 van de WAO wordt de in het<br />

eerste lid bedoelde arbeid na vijf jaren aangemerkt<br />

als algemeen geaccepteerde arbeid<br />

waartoe de werknemer met zijn krachten en<br />

bekwaamheden in staat is. Ook daarvoor is<br />

geen medische beoordeling vereist. Verwezen<br />

wordt in dit verband naar de uitspraak van<br />

de Raad van 20 april 2007<br />

(ECLI:NL:CRVB:2007:BA3495).<br />

3.1. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd<br />

dat hij geen of minder inkomsten genoten<br />

heeft of in aanmerking te nemen arbeid<br />

heeft verricht. Eventuele vermogensaanwas is<br />

volgens hem geen gevolg geweest van loonvormende<br />

arbeid of werkzaamheden. De gestelde<br />

vuurwerkhandel, zo appellant die al verricht<br />

zou hebben, hetgeen hij ontkent, is gebonden<br />

aan het einde van het jaar en levert gedurende<br />

de rest van het jaar geen inkomsten op; het is<br />

geen bestendige bron van inkomsten. Appellant<br />

is bovendien door de strafrechter slechts<br />

veroordeeld voor activiteiten in de periode van<br />

1 november tot 21 december 2010. Appellant<br />

heeft stukken overgelegd uit een fiscale procedure<br />

en uit het hoger beroep in de strafrechtelijke<br />

ontnemingsprocedure.<br />

3.2. Het UWV heeft in hoger beroep met<br />

instemming verwezen naar de aangevallen<br />

uitspraak en verzocht deze te bevestigen.<br />

4. De Raad, oordelend over hetgeen in hoger<br />

beroep is aangevoerd, komt tot de volgende<br />

beoordeling.<br />

4.1. Appellant heeft in hoger beroep deels<br />

herhaald wat hij in beroep heeft aangevoerd.<br />

Op de door appellant in beroep aangevoerde<br />

gronden is door de rechtbank gemotiveerd<br />

beslist. De Raad onderschrijft het oordeel van<br />

de rechtbank en de overwegingen die aan dit<br />

oordeel ten grondslag zijn gelegd, met dien<br />

verstande dat appellant, anders dan door de<br />

rechtbank onder 14 in haar uitspraak heeft<br />

overwogen, de periode waarover hij volgens<br />

het UWV inkomsten heeft gehad - 1 januari<br />

2005 tot 10 december 2010 - wel degelijk<br />

heeft betwist. Hieromtrent overweegt de<br />

Raad het volgende.<br />

4.2. Het moge zo zijn dat de feiten waarvoor<br />

appellant door de strafrechter is veroordeeld<br />

hebben plaatsgevonden in de periode van 1<br />

november tot 21 december 2010, dit neemt<br />

niet weg dat de strafrechter ook bewezen<br />

heeft geacht dat appellant in de periode van<br />

1 januari 2005 tot en met 31 december 2010<br />

een aanzienlijk geldbedrag heeft verworven<br />

uit (verboden) handel in vuurwerk, waarvan<br />

hij een deel heeft omgezet in het kopen van<br />

luxe goederen. Dat hieruit geen veroordeling<br />

is voortgevloeid, vindt zijn oorzaak hierin dat<br />

dit feit ten laste was gelegd als heling en het<br />

volgens de rechtbank niet als zodanig kon<br />

worden gekwalificeerd.<br />

4.3.1. Bij het voorgaande dient voorts niet uit<br />

het oog verloren te worden dat in geval van<br />

schending van de inlichtingenplicht het<br />

NEDERLANDS JURISTENBLAD – 24-07-2014 – AFL. 27 1871


Rechtspraak<br />

UWV volgens vaste rechtspraak van de Raad<br />

(zie bijvoorbeeld de uitspraak van 11 juli<br />

2007, ECLI:NL:CRVB:2007:BB0252 en de uitspraak<br />

van 15 oktober 2008,<br />

ECLI:NL:CRVB:2008:BG2005) de inkomsten op<br />

een redelijke wijze mag schatten, indien achteraf<br />

de omvang van de verzwegen werkzaamheden<br />

en inkomsten niet meer kan worden<br />

bepaald aan de hand van betrouwbare<br />

schriftelijke gegevens. De betrokken uitkeringsontvanger<br />

heeft dan vervolgens de<br />

mogelijkheid om de juistheid van de op basis<br />

van deze schatting vastgestelde bedragen te<br />

weerleggen met ondubbelzinnige, concrete<br />

en verifieerbare inkomensgegevens. Een<br />

redelijke verdeling van de bewijslast met<br />

betrekking tot de omvang van de feitelijk<br />

genoten inkomsten uit arbeid brengt in die<br />

situatie met zich mee dat het risico dat de<br />

relevante gegevens onbewezen blijven bij de<br />

uitkeringsontvanger wordt gelegd.<br />

4.3.2. Het standpunt van appellant, dat geen<br />

sprake is geweest van loonvormende arbeid<br />

wordt niet gevolgd. Inkomsten uit (verboden)<br />

handel in vuurwerk moeten wel degelijk worden<br />

beschouwd als inkomsten uit een economische<br />

activiteit die als inkomsten uit arbeid<br />

zijn te bestempelen, in de door het UWV in<br />

aanmerking genomen jaren.<br />

4.4. Vastgesteld kan worden dat appellant<br />

van de werkzaamheden en de daaruit verkregen<br />

inkomsten nooit melding heeft gemaakt<br />

op de hem toegezonden inlichtingenformulieren.<br />

Dat betekent dat appellant zijn inlichtingenplicht<br />

ingevolge artikel 80 van de WAO<br />

heeft geschonden. Het UWV mocht de<br />

inkomsten dus op een redelijke wijze schatten.<br />

Het UWV heeft dit gedaan op de wijze<br />

beschreven in het in het rapport werknemersfraude<br />

van 10 augustus 2011, waarin is<br />

verwezen naar het stamproces-verbaal witwassen<br />

van 19 april 2011. Hiermee is voldoende<br />

gemotiveerd dat het aannemelijk is<br />

dat appellant over de periode van 1 januari<br />

2005 tot en met 10 december 2010 met de<br />

handel in vuurwerk een wederrechtelijk<br />

voordeel heeft verkregen van € 244 816.<br />

Appellant heeft hier geen concrete en verifieerbare<br />

gegevens tegenover gesteld waaruit<br />

blijkt dat de schatting van het UWV onjuist<br />

was. De arbeidsdeskundige heeft in zijn<br />

onder 1.5 genoemde rapport met juistheid<br />

gesteld dat het daarmee overeenkomend<br />

maandbedrag meer bedraagt dan het maatmaninkomen<br />

per maand.<br />

4.5. Uit hetgeen in 4.1 tot en met 4.4 is overwogen<br />

volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De<br />

aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.<br />

1365<br />

17 juni 2014, nr. 13/2022 WWB-T<br />

(Mrs. Van der Ham, Hillen, Hink)<br />

ECLI:NL:CRVB:2059<br />

Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld<br />

bieden de onderzoeksbevindingen geen toereikende<br />

grondslag voor het standpunt van<br />

de SVB dat appellanten een woning in<br />

Marokko in eigendom hebben en dat appellanten,<br />

door hiervan geen melding te<br />

maken, de inlichtingenverplichting hebben<br />

geschonden.<br />

(WWB art. 17)<br />

(….)<br />

Overwegingen<br />

4.3. Een besluit tot intrekking van bijstand is<br />

een belastend besluit, waarbij het aan het<br />

bestuursorgaan is om de nodige kennis over<br />

relevante feiten en omstandigheden te vergaren.<br />

Dat betekent dat de last om aannemelijk<br />

te maken dat aan de voorwaarden voor<br />

intrekking is voldaan in beginsel op het college<br />

rust.<br />

4.4. Tussen partijen is niet in geschil dat<br />

appellanten de inlichtingenverplichting hebben<br />

geschonden door geen melding te<br />

maken van de eigendom van de woning in<br />

[naam gemeente 1] en de door appellante<br />

ontvangen erfenis. Verder staat vast dat de<br />

SVB geen onderzoek heeft gedaan naar deze<br />

woning en evenmin naar de ontvangen erfenis.<br />

In hoger beroep ligt alleen de vraag voor<br />

of appellanten in de te beoordelen periode<br />

de woning in [naam gemeente 2] eveneens<br />

in eigendom hebben gehad.<br />

4.5. Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld<br />

bieden de onderzoeksbevindingen<br />

geen toereikende grondslag voor het standpunt<br />

van de SVB dat dat appellanten een<br />

woning op het adres [adres 2] te [naam<br />

gemeente 2] in Marokko in eigendom hebben<br />

en dat appellanten, door hiervan geen<br />

melding te maken, de inlichtingenverplichting<br />

hebben geschonden.<br />

4.5.1. Uit de onderzoeksbevindingen blijkt<br />

dat het standpunt dat appellanten de woning<br />

te [naam gemeente 2] in eigendom hebben<br />

enkel is gebaseerd op een tweetal verklaringen<br />

van de bevoegde [naam]. Het betoog van<br />

de SVB dat uit de verklaringen van appellanten<br />

eveneens kan worden afgeleid dat zij de<br />

woning in [naam gemeente 2] bezitten,<br />

slaagt niet. Hoewel appellanten wisselend en<br />

tegenstrijdig hebben verklaard over de onroerende<br />

zaken in Marokko, hebben zij niet verklaard<br />

dat zij eigenaar zijn van de woning<br />

aan de [adres 2] te [naam gemeente 2]. Dit<br />

kan evenmin worden afgeleid uit de door<br />

appellanten gegeven omschrijving van de<br />

woning. Daarbij is van belang dat appellanten<br />

beiden hebben verklaard over het eigendom<br />

van een woning in [naam gemeente 3],<br />

in de gemeente [naam gemeente 1] en dat<br />

appellant expliciet heeft gezegd dat hij met<br />

de omschrijving van deze woning het huis in<br />

de gemeente [naam gemeente 1] bedoelt.<br />

4.5.2. In het rapport van 1 september 2010<br />

heeft de Attaché vermeld dat zijn medewerkers<br />

van de ambassade op 13 mei 2010 een<br />

onaangekondigd bezoek hebben gebracht<br />

aan de lokale autoriteiten van de wijk [naam<br />

wijk] te [naam gemeente 2]. De bevoegde<br />

[naam] heeft toen gezegd dat appellant<br />

sedert ongeveer 1983 de woning op adres<br />

[adres 2] in eigendom heeft. De Attaché heeft<br />

tevens vermeld dat uit de op 17 augustus<br />

2010 ontvangen informatie van [naam adviseur],<br />

Adviseur van de Directeur-Generaal<br />

van het Kadaster, is gebleken dat de woning<br />

in het kadaster is ingeschreven op naam van<br />

een derde persoon. Hierna is de woning<br />

getaxeerd door een lokale taxateur. In het<br />

taxatierapport van 20 juli 2010 heeft de taxateur<br />

het adres [adres 2], [naam wijk] [naam<br />

gemeente 2] genoemd, zonder vermelding<br />

van een huisnummer. Uit het taxatierapport<br />

blijkt niet waarop de in dat rapport genoemde<br />

GPS coördinaten zijn gebaseerd. Deze zijn<br />

niet vermeld in het rapport van 1 september<br />

2010. Naar aanleiding van het rapport van 1<br />

september 2010 heeft de sociale recherche<br />

per email op 2 december 2010 nadere vragen<br />

aan het IBF gesteld. De sociale recherche<br />

heeft onder meer gevraagd naar de redenen<br />

van wetenschap van de [naam], waarbij als<br />

voorbeeld is genoemd op wiens naam de<br />

energieleverantie staat. Verder heeft de sociale<br />

recherche gevraagd naar de informatie van<br />

het Kadaster waaruit is gebleken dat deze<br />

woning op naam van een derde staat ingeschreven.<br />

In het in reactie op deze vragen uitgebrachte<br />

rapport van 23 augustus 2011<br />

heeft de Attaché vermeld dat twee medewerkers<br />

van de ambassade op 9 juni 2011<br />

opnieuw een bezoek hebben gebracht aan de<br />

plaatselijke autoriteiten van het arrondissement<br />

[naam wijk] te [naam gemeente 2]. De<br />

bevoegde [naam] heeft over zijn redenen van<br />

wetenschap verklaard dat appellant en zijn<br />

gezin onder dit arrondissement vallen en zij<br />

in het verleden vaker administratieve verklaringen<br />

aan appellant of zijn gezin hebben<br />

verstrekt en een [naam] veel moet weten<br />

over de bewoners van zijn wijk. Uit het rapport<br />

van 23 augustus 2011 komt niet naar<br />

voren om welke verklaringen het gaat en<br />

evenmin is nader geconcretiseerd waarop de<br />

[naam] zijn wetenschap over de eigendom<br />

van deze woning heeft gebaseerd. Uit het<br />

1872 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 24-07-2014 – AFL. 27


Rechtspraak<br />

rapport blijkt niet van nader onderzoek door<br />

het bureau sociale zaken. Zo hebben medewerkers<br />

van de ambassade bijvoorbeeld geen<br />

bezoek gebracht aan de woning en evenmin<br />

omwonenden als getuige gehoord over de<br />

vraag wie de eigenaar van de woning is. Verder<br />

is onduidelijk gebleven wie de derde persoon<br />

is op wiens naam de woning in het<br />

kadaster staat ingeschreven. Dat de inschrijving<br />

in het kadaster in Marokko niet verplicht<br />

is, betekent niet dat daarmee aan een<br />

inschrijving geen waarde kan worden toegekend.<br />

Daar komt bij dat uit de door appellanten<br />

overgelegde rekeningen van de energieleverantie<br />

aan de woning in [naam gemeente<br />

2] blijkt dat deze op naam van zoon [naam<br />

zoon] staan.<br />

4.5.3. De hiervoor gesignaleerde gebreken aan<br />

het onderzoek van het IBF brengen met zich<br />

mee dat de SVB niet aannemelijk heeft gemaakt<br />

dat appellant in de te beoordelen periode eigenaar<br />

was van de woning in [naam gemeente 2],<br />

zodat appellanten niet verweten kan worden<br />

dat zij hiervan geen melding hebben gedaan.<br />

Uit 4.4 volgt dat appellanten wel een verwijt<br />

treft wat betreft het niet melden van het bezit<br />

van de woning in de gemeente [naam gemeente<br />

1] en de ontvangst van een erfenis. Uitgaande<br />

van de door appellanten geschatte waarde van<br />

deze woning en de hoogte van de gestelde erfenis<br />

bieden deze een ontoereikende grondslag<br />

voor de conclusie dat het vermogen van appellanten<br />

gedurende de gehele in geding zijnde<br />

periode boven de van toepassing zijnde grens<br />

van het vrij te laten vermogen ligt.<br />

5. Uit 4.5 tot en met 4.5.3 volgt dat het<br />

bestreden besluit niet met de vereiste zorgvuldigheid<br />

is voorbereid en evenmin op een<br />

deugdelijke motivering berust. De rechtbank<br />

heeft dat niet onderkend. Dit betekent dat<br />

het bestreden besluit ook wegens strijd met<br />

artikel 3:2 en artikel 7:12 van de Algemene<br />

wet bestuursrecht (Awb) voor vernietiging in<br />

aanmerking komt.<br />

5.1. Aansluitend dient te worden bezien welk<br />

vervolg aan deze uitkomst wordt gegeven. In<br />

dit geval kunnen de rechtsgevolgen van het<br />

vernietigde besluit niet in stand worden gelaten<br />

en kan de Raad evenmin zelf in de zaak<br />

voorzien. De SVB zal een nader onderzoek<br />

moeten instellen naar de vraag of appellanten<br />

eigenaar zijn van de woning aan de<br />

[adres 1] te [naam gemeente 2]. Bij dat<br />

onderzoek kan de SVB de eigendom van de<br />

woning van appellanten in de gemeente<br />

[naam gemeente 1] en de door appellante<br />

ontvangen erfenis betrekken. Na afronding<br />

van het onderzoek zal de SVB op basis van de<br />

resultaten van dat onderzoek een nieuwe<br />

beslissing op bezwaar dienen te nemen.<br />

5.2. De Raad ziet aanleiding om met toepassing<br />

van artikel 21, zesde lid, van de Beroepswet<br />

de SVB op te dragen het onder 4.5 geconstateerde<br />

gebrek te herstellen.<br />

1366<br />

18 juni 2014, nr. 12/5258 ZVW<br />

(Mrs. De Mooij, Brand, Hilhorst-Hagen)<br />

ECLI:NL:CRVB:2014:2115<br />

Een in Duitsland afgesloten verzekering<br />

voor zorg met Europadekking betekent niet<br />

dat is voldaan aan de verplichting op grond<br />

van de Zorgverzekeringswet een<br />

zorgverzekering af te sluiten.<br />

(Zvw art. 9b)<br />

(….)<br />

Overwegingen<br />

1.1. Bij brief van 7 juni 2011 heeft appellant<br />

betrokkene bericht dat zij geen zorgverzekering<br />

heeft en dat zij binnen drie maanden<br />

een zorgverzekering dient af te sluiten.<br />

1.2. Bij besluit van 4 april 2012 (bestreden<br />

besluit) heeft appellant, beslissend op<br />

bezwaar, gehandhaafd zijn besluit van 29 september<br />

2011 om betrokkene een boete op te<br />

leggen, omdat zij niet binnen drie maanden<br />

na 7 juni 2011 een zorgverzekering als<br />

bedoeld in artikel 1, aanhef en onder d, van de<br />

Zorgverzekeringswet (Zvw) heeft afgesloten.<br />

2.1. In beroep heeft betrokkene aangevoerd<br />

dat zij in Duitsland is verzekerd voor zorg en<br />

dat zij op basis van deze verzekering ook in<br />

Nederland verzekerd is voor ziektekosten.<br />

2.2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de<br />

rechtbank het beroep gegrond verklaard, het<br />

bestreden besluit vernietigd, het bezwaar<br />

gegrond verklaard, het besluit van 29 september<br />

2011 herroepen en bepaald dat het<br />

door betrokkene betaalde griffierecht door<br />

appellant wordt vergoed. De rechtbank heeft<br />

hiertoe overwogen dat appellant ten onrechte<br />

niet heeft nagegaan of de door betrokkene<br />

in Duitsland afgesloten verzekering tegen<br />

ziektekosten bij [naam verzekering] voldeed<br />

aan de bij en krachtens de hoofdstukken 2 en<br />

3 van de Zvw gestelde regels en dan met<br />

name of die verzekering meer dan wel minder<br />

zorg aanbiedt dan het wettelijk stelsel<br />

toelaat. De rechtbank acht een dergelijk<br />

onderzoek noodzakelijk omdat artikel 25,<br />

eerste lid, van de Zvw, waarin is bepaald dat<br />

een verzekeraar die het voornemen heeft een<br />

zorgverzekering aan te bieden en uit te voeren<br />

dit schriftelijk meldt aan de zorgautoriteit,<br />

geen toetredingsvoorwaarde voor de<br />

Nederlandse zorgverzekeringsmarkt behelst.<br />

3.1. Appellant heeft zich in hoger beroep op<br />

het standpunt gesteld dat de rechtbank ten<br />

onrechte tot het oordeel is gekomen dat<br />

nagegaan had dienen te worden of de door<br />

betrokkene in Duitsland afgesloten verzekering<br />

kan worden aangemerkt als een zorgverzekering<br />

als bedoeld in de Zvw. Appellant<br />

heeft naar voren gebracht dat het oordeel<br />

van de rechtbank geen steun vindt in de uitspraken<br />

van de Afdeling Bestuursrechtspraak<br />

van de Raad van State van 25 juli 2012,<br />

ECLI:NL:RVS:2012:BX2543,<br />

ECLI:NL:RVS:2012:BX2549,<br />

ECLI:NL:RVS:2012:BX2552 en<br />

ECLI:NL:RVS:2012:BX2567. In deze uitspraken<br />

is geoordeeld dat geen sprake is van een<br />

zorgverzekering in de zin van artikel 1, aanhef<br />

en onder d, van de Zvw indien de verzekeraar<br />

de verzekering niet - zoals artikel 25<br />

van de Zvw voorschrijft - bij de zorgautoriteit<br />

heeft gemeld.<br />

3.2. Appellant heeft er tevens op gewezen dat<br />

een verzekeraar die zich niet meldt bij de<br />

autoriteit, maar toch wenst mee te doen in<br />

het systeem van de Zvw van theoretische aard<br />

is. Zo een verzekeraar zou dan moeten voldoen<br />

aan alle verplichtingen die op grond van<br />

de Zvw op hem rusten, terwijl hij geen vereveningsbijdrage<br />

ontvangt. Dit heeft tot gevolg<br />

- nu het om substantiële bedragen gaat - dat<br />

het niet mogelijk is om tegen een concurrerende<br />

prijs een zorgverzekering die voldoet<br />

aan de vereisten van de Zvw aan te bieden.<br />

3.3. Appellant heeft er ten slotte op gewezen<br />

dat [naam verzekering] niet heeft beoogd<br />

een zorgverzekering op grond van de Zvw<br />

aan te bieden. Niet alleen heeft zij de verzekering<br />

niet bij de zorgautoriteit aangemeld,<br />

maar zij heeft ook op geen enkele wijze<br />

gepretendeerd een zorgverzekering in de zin<br />

van de Zvw aan te bieden.<br />

4.1. De Raad komt tot de volgende beoordeling.<br />

4.2. Betrokkene heeft blijkens haar beroepsschrift<br />

in de veronderstelling verkeerd dat zij<br />

met een Duitse verzekering die ook in Nederland<br />

dekking geeft heeft voldaan aan de in<br />

Zvw opgenomen verplichting een zorgverzekering<br />

af te sluiten. Die veronderstelling is<br />

onjuist. Aan die verplichting is slechts voldaan<br />

nadat betrokkene een zorgverzekering<br />

heeft afgesloten die voldoet aan de bij en<br />

krachtens de hoofdstukken 2 en 3 van de<br />

Zvw gestelde regels.<br />

4.3. Uitgangspunt bij de beoordeling of een<br />

niet in Nederland afgesloten verzekering voldoet<br />

aan de bij en krachtens de hoofdstukken<br />

2 en 3 van de Zvw gestelde regels is of<br />

deze verzekering op grond van artikel 25 van<br />

de Zvw is gemeld bij appellant, die ingevolge<br />

de Zvw een register bijhoudt van de door de<br />

verzekeraars aangemelde (model)verzekeringsovereenkomsten.<br />

De Raad heeft, anders<br />

dan waarvan de rechtbank in overweging 3.4<br />

NEDERLANDS JURISTENBLAD – 24-07-2014 – AFL. 27 1873


Rechtspraak<br />

van de aangevallen uitspraak blijkbaar uitgaat,<br />

geen ander oordeel dan de Afdeling<br />

Bestuursrechtspraak ter zake heeft neergelegd<br />

in zijn uitspraak van 25 juli 2012,<br />

ECLI:NL:RVS:2012:BX2549.<br />

4.4. De Raad is met appellant van oordeel dat<br />

de situatie dat een niet aangemelde (buitenlandse)<br />

zorgverzekering zoals door betrokkene<br />

is afgesloten voldoet aan de bij en krachtens<br />

de hoofdstukken 2 en 3 van de Zvw<br />

gestelde regels volstrekt theoretisch is en<br />

geen afbreuk doet aan voormeld uitgangspunt.<br />

De Raad wijst er in dit verband op dat<br />

zelfs in het geval dat deze theoretische situatie<br />

zich onverhoopt toch zou voordoen, nog<br />

niet zonder meer kan worden aangenomen<br />

dat sprake is van een zorgverzekering in de<br />

zin van de Zvw. Artikel 25 van de Zvw verplicht<br />

de verzekeraar die tot de Nederlandse<br />

zorgverzekeringsmarkt wenst toe te treden<br />

zich te melden bij de zorgautoriteit. Het is<br />

niet in overeenstemming met de systematiek<br />

van de Zvw om een niet bij de zorgautoriteit<br />

aangemelde buitenlandse zorgverzekering<br />

die voldoet aan meerbedoelde regels als zorgverzekering<br />

in de zin van de Zvw aan te merken.<br />

Dit zou tot het ongerijmde resultaat leiden<br />

dat de (buitenlandse) zorgverzekeraar<br />

die zo’n verzekering aanbiedt en zich niet tot<br />

de Nederlandse markt richt niettemin artikel<br />

25 van de Zvw zou overtreden, op grond<br />

waarvan tegen de aanbieder van deze verzekeraar<br />

maatregelen kunnen worden getroffen<br />

op grond van de Wet marktordening<br />

gezondheidszorg.<br />

4.5. Gelet op hetgeen in 4.1 tot en met 4.4 is<br />

overwogen is voor een onderzoek als door de<br />

rechtbank is opgedragen geen plaats. De aangevallen<br />

uitspraak dient dan ook te worden<br />

vernietigd.<br />

5.1. Uit hetgeen is overwogen in 4.1 tot en<br />

met 4.5 volgt dat appellant in het bestreden<br />

besluit terecht heeft vastgesteld dat betrokkene<br />

niet tijdig een zorgverzekering heeft<br />

afgesloten.<br />

5.2. Nu betrokkene bij brief van 7 juni 2010 is<br />

gewaarschuwd dat zij geen zorgverzekering<br />

heeft en niet tijdig adequate maatregelen<br />

heeft getroffen, is geen sprake van een situatie<br />

waarin betrokkene geen verwijt treft.<br />

1367<br />

20 juni 2014, nr. 12/3939 WIA<br />

(Mrs. Van Dun, Bakker, Akkerman)<br />

ECLI:NL:CRVB:2014:2114<br />

Om appellant niet in een slechtere positie<br />

te brengen dan hij zou zijn geweest als hij<br />

geen bezwaar tegen het besluit in primo<br />

had gemaakt, heeft het UWV, gelet op het<br />

feit dat reeds een loongerelateerde<br />

uitkering was toegekend tot 21 augustus<br />

2014, besloten deze uitkering niet met<br />

terugwerkende kracht maar met ingang<br />

van de dag waarop de loongerelateerde<br />

uitkering eindigt te beëindigen. De rechtbank<br />

heeft, gelet op die omstandigheden,<br />

met juistheid geoordeeld dat er geen sprake<br />

is van een schending van het verbod van<br />

reformatio in peius.<br />

(Wet WIA art. 56 lid 2; Awb art. 7:11)<br />

Overwegingen<br />

1.1. Appellant, laatstelijk werkzaam als projectleider/adviseur,<br />

is op 23 juni 2009 voor<br />

dat werk uitgevallen wegens tinnitus en later<br />

bijkomende psychische klachten en vermoeidheidsklachten.<br />

Na afloop van de wachttijd<br />

is hem bij besluit van 29 juni 2011 ingevolge<br />

de Wet werk en inkomen naar<br />

arbeidsvermogen (Wet WIA) een loongerelateerde<br />

uitkering toegekend van 21 juni 2011<br />

tot 21 augustus 2014. Vastgesteld is dat<br />

appellant de eerste twee maanden een brutouitkering<br />

van € 1564,39 ontvangt. De mate<br />

van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op<br />

41%. Op 30 augustus 2011 heeft het UWV<br />

besloten dat appellant, in afwijking van het<br />

besluit van 29 juni 2011, de eerste twee<br />

maanden een bruto-uitkering van € 2852,88<br />

ontvangt. De duur van de uitkering en de<br />

mate van arbeidsongeschiktheid zijn niet<br />

gewijzigd.<br />

1.2. Het door appellant tegen dit besluit<br />

gemaakte bezwaar is bij besluit van 9 januari<br />

2012 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.<br />

Het bestreden besluit berust op het<br />

standpunt dat appellant met ingang van 21<br />

juni 2011 weliswaar beperkingen ondervond<br />

bij het verrichten van arbeid, maar met<br />

inachtneming van die beperkingen geschikt<br />

was voor werkzaamheden verbonden aan de<br />

door de bezwaararbeidsdeskundige geselecteerde<br />

functies. Het UWV heeft de mate van<br />

arbeidsongeschiktheid nader vastgesteld op<br />

34,31%. Omdat echter reeds sprake was van<br />

een toegekende loongerelateerde WGA-uitkering,<br />

brengt artikel 56, tweede lid, van de Wet<br />

WIA volgens het UWV met zich mee dat de<br />

uitkering in principe niet eerder zal eindigen<br />

dan op 21 augustus 2014.<br />

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank<br />

het beroep van appellant tegen het<br />

bestreden besluit ongegrond verklaard. Naar<br />

het oordeel van de rechtbank berust het<br />

bestreden besluit op een toereikende medische<br />

grondslag en moet appellant in staat<br />

worden geacht de aan de schatting ten<br />

grondslag gelegde functies te vervullen.<br />

Voorts is de rechtbank van oordeel dat, nu de<br />

loongerelateerde WGA-uitkering van appellant<br />

niet is veranderd, er geen sprake is van<br />

reformatio in peius.<br />

3. In hoger beroep heeft appellant zijn eerder<br />

aangevoerde gronden in essentie herhaald.<br />

Appellant blijft van mening dat het UWV,<br />

door het arbeidsongeschiktheidspercentage<br />

in de bezwaarfase te verlagen, heeft gehandeld<br />

in strijd met het verbod van reformatio<br />

in peius, nu hij door dat besluit in een nadeliger<br />

positie is komen te verkeren met<br />

betrekking tot zijn pensioenaanspraken.<br />

Voorts is appellant van mening dat er sprake<br />

is van een onzorgvuldig medisch onderzoek<br />

en dat hij gelet op zijn lichamelijke en psychische<br />

klachten verdergaand beperkt moet<br />

worden geacht. Wat betreft de arbeidskundige<br />

grondslag heeft appellant gesteld dat hij<br />

de geduide functies niet (voltijds) kan verrichten.<br />

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.<br />

4.1. Om appellant niet in een slechtere positie<br />

te brengen dan hij zou zijn geweest als hij<br />

geen bezwaar tegen het besluit in primo had<br />

gemaakt, heeft het UWV, gelet op het feit dat<br />

reeds een loongerelateerde uitkering was<br />

toegekend tot 21 augustus 2014, besloten<br />

deze uitkering niet met terugwerkende<br />

kracht maar met ingang van de dag waarop<br />

de loongerelateerde uitkering eindigt te<br />

beëindigen. De rechtbank heeft, gelet op die<br />

omstandigheden, met juistheid geoordeeld<br />

dat er geen sprake is van een schending van<br />

het verbod van reformatio in peius. Het UWV<br />

zou immers ook los van het gemaakte<br />

bezwaar op 21 augustus 2014 de loongerelateerde<br />

WGA-uitkering hebben beëindigd. Dat<br />

het bestreden besluit appellant wegens het<br />

gewijzigde arbeidsongeschiktheidspercentage<br />

in een nadeliger positie heeft gebracht<br />

omdat hij niet langer pensioen opbouwt<br />

maakt dat niet anders, omdat voor de beantwoording<br />

van de vraag of het UWV jegens<br />

appellant heeft gehandeld in strijd met het<br />

verbod van reformatio in peius slechts betekenis<br />

toekomt aan mogelijke negatieve gevolgen<br />

voor appellant die zich voordoen in<br />

diens rechtsverhouding tot het UWV met<br />

betrekking tot zijn WIA-uitkering.<br />

1368<br />

24 juni 2014, nr. 12/1032 WWB-T,<br />

(Mrs. Talman, Schut, Van Straalen)<br />

ECLI:NL:CRVB:2014:2135<br />

Appellante kon in de te beoordelen periode<br />

feitelijk beschikken over het bedrag van<br />

€ 10 000. Appellante kan worden<br />

toegegeven dat dit bedrag bij de uiteindelijke<br />

verdeling van de gemeenschappelijke<br />

goederen moest worden betrokken, maar<br />

1874 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 24-07-2014 – AFL. 27


Rechtspraak<br />

dat leidt niet tot een ander oordeel.<br />

(WIJ art. 7)<br />

(…)<br />

Overwegingen<br />

4.1. Appellante voert in hoger beroep - kort<br />

samengevat - aan dat zij aannemelijk heeft<br />

gemaakt dat zij in de te beoordelen periode<br />

van 14 april 2011 tot en met 25 mei 2011<br />

niet over een vermogen beschikte boven het<br />

voor haar geldende vrij te laten vermogen.<br />

4.2. Ingevolge artikel 7 van de WIJ, in samenhang<br />

met artikel 34, eerste lid, aanhef en<br />

onder a, van de Wet werk en bijstand, wordt<br />

onder vermogen verstaan de waarde van de<br />

bezittingen waarover de alleenstaande of het<br />

gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken,<br />

verminderd met de aanwezige schulden.<br />

Bezittingen<br />

4.3. Niet in geschil is dat appellante op 14<br />

april 2011 de beschikking had over een positief<br />

saldo op twee bankrekeningen van in<br />

totaal € 362,72 (€ 312,79 + € 49,93). Dit<br />

bedrag moet tot het vermogen van appellante<br />

worden gerekend.<br />

4.4. Partijen verschillen van mening over het<br />

antwoord op de vraag of tot het vermogen<br />

van appellante ook een bedrag van € 10 000<br />

moet worden gerekend.<br />

4.5. Appellante was in de te beoordelen periode<br />

in gemeenschap van goederen gehuwd. Zij<br />

heeft op 28 maart 2011 een bedrag van<br />

€ 10 000 opgenomen van haar spaarrekening<br />

en dat bedrag in de kluis van haar ouders<br />

gestopt. Niet in geschil is dat dit bedrag tot<br />

de huwelijksgoederengemeenschap behoorde.<br />

Appellante voert aan dat het college dit<br />

bedrag ten onrechte volledig tot haar vermogen<br />

rekent. Het bedrag moet voor de helft<br />

worden toegerekend aan haar toenmalige<br />

echtgenoot, wat volgens appellante inhoudt<br />

dat een bedrag van € 5000 en niet € 10 000<br />

tot haar vermogen moet worden gerekend.<br />

4.6. Deze beroepsgrond slaagt niet. Appellante<br />

kon - zo is niet in geschil - in de te beoordelen<br />

periode feitelijk beschikken over het<br />

bedrag van € 10 000. Appellante kan worden<br />

toegegeven dat dit bedrag bij de uiteindelijke<br />

verdeling van de gemeenschappelijke goederen<br />

moest worden betrokken, maar dat leidt<br />

niet tot een ander oordeel. Het aanwenden<br />

van de € 10 000 voor de kosten van levensonderhoud<br />

van appellante zou bij de latere verdeling<br />

van de gemeenschappelijke boedel<br />

mogelijk tot gevolg hebben gehad dat tussen<br />

appellante en haar toenmalige echtgenoot<br />

verrekening diende plaats te vinden in verband<br />

met overbedeling van appellante. Een<br />

eventuele toekomstige verrekening laat<br />

onverlet dat appellante in de te beoordelen<br />

periode over de volledige € 10 000 kon<br />

beschikken. Het college kon het bedrag van<br />

€ 10 000 daarom tot de bezittingen van<br />

appellante rekenen.<br />

4.7. Uit 4.6 volgt dat het gehele bedrag van<br />

€ 10 000 tot het vermogen van appellante<br />

moet worden gerekend. Dit betekent dat,<br />

gelet op wat in 4.3 is overwogen, de waarde<br />

van de bezittingen waarover appellante op<br />

14 april 2011 kon beschikken € 10 362,72<br />

bedroeg.<br />

1369<br />

24 juni 2014, nr. 12/6586 WWB<br />

(Mrs. Talman, Van der Ham, Roelofs)<br />

ECLI:NL:CRVB:2014:2138<br />

Het college was bekend met de inhoud van<br />

de Verzamelbrief juni 2005 en hij moet<br />

vanaf 22 juni 2005 hebben kunnen<br />

begrijpen dat de door hem gehanteerde uitvoeringspraktijk<br />

niet meer zou worden<br />

geaccepteerd. Alleen ten aanzien van de<br />

contracten die het college heeft afgesloten<br />

voor 22 juni 2005 kan gesproken worden<br />

van een geaccepteerde uitvoeringspraktijk.<br />

(WWB art. 70 lid 1)<br />

(….)<br />

Overwegingen<br />

2.1. Op 24 juni 2008 heeft appellant de door<br />

het college voor de uitvoering van de Wet<br />

werk en bijstand (WWB) over het vergoedingsjaar<br />

2007 bij de Minister van Binnenlandse<br />

zaken en Koninkrijksrelaties ingediende<br />

verantwoordingsinformatie ontvangen<br />

met de bijlage bij de jaarrekening als bedoeld<br />

in artikel 58a van het Besluit begroting en<br />

verantwoording provincies en gemeenten.<br />

Deze bijlage bevat een rapport van bevindingen<br />

met bijbehorende accountantsverklaring<br />

van Ernst & Young Accountants LLP (Ernst<br />

&Young). In het Rapport van bevindingen is,<br />

voor zover hier van belang, het volgende<br />

opgenomen: ‘In de verzamelbrief van 22 juni<br />

2005 zijn de gemeenten op de hoogte gesteld<br />

van het feit dat de rechtmatige besteding<br />

van uitgaven die verband houden met jaaroverschrijdende<br />

activiteiten mogen worden<br />

aangetoond bij de eerstvolgende verantwoording<br />

(jaar t + 1). De gemeente Leeuwarden<br />

heeft met diverse reïntegratiebureaus contracten<br />

met een looptijd van 4 jaar afgesloten.<br />

In 2006 zijn vergoedingen op basis van<br />

een voorschot uitbetaald. De rechtmatige<br />

besteding van het deel van de uitbetaalde<br />

voorschotten dat betrekking heeft op ‘plaatsing’<br />

en ‘nazorg’ kan ook per ultimo 2007 nog<br />

niet worden vastgesteld, aangezien de prestaties<br />

die hiermee samenhangen in het laatste<br />

jaar van het contract plaatsvinden. De reïntegratiebureaus<br />

leggen, conform de met de<br />

gemeente Leeuwarden afgesloten contracten,<br />

over dit betreffende onderdeel verantwoording<br />

af in het laatste contractjaar. Aangezien<br />

de gemeente Leeuwarden in juni 2005 reeds<br />

contracten van 4 jaar had afgesloten met de<br />

reïntegratiebureaus, was het niet meer mogelijk<br />

deze contracten aan te passen. Overigens<br />

hebben wij vastgesteld dat de procedures<br />

rondom contractbeheer, het tussentijds afleggen<br />

van verantwoording door de reïntegratiebureaus<br />

en het tussentijds vaststellen van de<br />

rechtmatigheid door de gemeente Leeuwarden,<br />

toereikend zijn.’ Uit de SiSa bijlage WWB<br />

2007 blijkt dat de omvang van het in 2006<br />

uitgegeven bedrag waarvan de rechtmatigheid<br />

niet kan worden vastgesteld € 1 616 540<br />

bedraagt.<br />

2.2. Bij besluit van 28 april 2009 (besluit 1)<br />

heeft appellant op grond van artikel 70, eerste<br />

lid, van de WWB een bedrag van<br />

€ 1 616 540 van het college teruggevorderd.<br />

Aan dit besluit ligt ten grondslag dat de<br />

accountant de rechtmatigheid van de in 2006<br />

gedane uitgaven ook op basis van de verantwoording<br />

van 2007 niet heeft kunnen vaststellen.<br />

Het bedrag van € 1 616 540 moet dan<br />

ook als onrechtmatig worden aangemerkt.<br />

2.3. Op 29 mei 2009 heeft appellant de door<br />

het college voor de uitvoering van de Wet<br />

werk en bijstand (WWB) over het vergoedingsjaar<br />

2008 bij de Minister van Binnenlandse<br />

zaken en Koninkrijksrelaties ingediende<br />

verantwoordingsinformatie ontvangen<br />

met de bijlage bij de jaarrekening als bedoeld<br />

in artikel 58a van het besluit begroting en<br />

verantwoording provincies en gemeenten.<br />

Deze bijlage bevat een rapport van bevindingen<br />

met bijbehorende accountantsverklaring<br />

van Ernst & Young Accountants. Uit de SiSa<br />

bijlage 2008 blijkt dat de omvang van het in<br />

2007 uitgegeven bedrag waarvan de rechtmatigheid<br />

niet kan worden vastgesteld<br />

€ 404 339 bedraagt.<br />

2.4. Bij besluit van 29 maart 2010 (besluit 2)<br />

heeft appellant op grond van artikel 70, eerste<br />

lid, van de WWB een bedrag van<br />

€ 404 339 van het college teruggevorderd.<br />

Daaraan heeft appellant ten grondslag<br />

gelegd dat de accountant de rechtmatigheid<br />

van de in 2007 gedane uitgaven ook op basis<br />

van de verantwoording van 2008 niet heeft<br />

kunnen vaststellen. Het bedrag van € 404 339<br />

moet dan ook als onrechtmatig worden aangemerkt.<br />

2.5. Bij besluit van 24 maart 2011 (bestreden<br />

besluit) heeft appellant de bezwaren tegen<br />

de besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard.<br />

3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de recht-<br />

NEDERLANDS JURISTENBLAD – 24-07-2014 – AFL. 27 1875


Rechtspraak<br />

bank het beroep tegen het bestreden besluit<br />

gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd<br />

en de besluiten 1 en 2 herroepen.<br />

Zelf voorziend heeft de rechtbank het terugvorderingsbedrag<br />

over het vergoedingsjaar<br />

2007 vastgesteld op nihil en het terugvorderingsbedrag<br />

over het vergoedingsjaar 2008<br />

vastgesteld op € 53 948,27. Als uitgangspunt<br />

voor haar beoordeling heeft de rechtbank het<br />

oordeel van de Raad in de uitspraak van 6<br />

juli 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BN1242 (uitspraak<br />

van 6 juli 2010) genomen. De rechtbank<br />

heeft geconcludeerd dat zich in de<br />

voorliggende zaak een situatie heeft voorgedaan<br />

als bedoeld in de uitspraak van 6 juli<br />

2010. Appellant was niet bevoegd om tot<br />

terugvordering over te gaan van de in 2.2 en<br />

2.4 genoemde bedragen.<br />

4. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen<br />

de aangevallen uitspraak gekeerd. Kort<br />

samengevat betwist hij het oordeel van de<br />

rechtbank dat zich in de voorliggende zaak<br />

een situatie heeft voorgedaan als bedoeld in<br />

de uitspraak van 6 juli 2010.<br />

5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.<br />

5.1. Voor het wettelijke kader en voor de wijze<br />

van verantwoording van de rechtmatige<br />

besteding van het werkdeel WWB, dat plaatsvindt<br />

op basis van het kasstelsel, waarbij een<br />

strikte benadering van de jaarlijkse verantwoording<br />

wordt gevolgd, volstaat de Raad met<br />

verwijzing naar de uitspraak van 6 juli 2010.<br />

5.2. De uitspraak van 6 juli 2010 heeft betrekking<br />

op het na bezwaar gehandhaafde besluit<br />

van 11 juni 2007, waarbij appellant op grond<br />

van artikel 70, eerste lid, van de Wet werk en<br />

bijstand (WWB) een bedrag van € 486 127<br />

heeft teruggevorderd van het college. Aan dit<br />

besluit had appellant ten grondslag gelegd<br />

dat het college ten laste van het werkdeel<br />

WWB 2004 uitgaven tot een bedrag van<br />

€ 486 127 heeft gedaan waarvan de rechtmatigheid<br />

van de besteding in 2004 en ook in<br />

2005 niet kon worden vastgesteld. Appellant<br />

had geen aanleiding gezien om af te wijken<br />

van de kenbaar gemaakte beleidslijn dat de<br />

rechtmatige besteding van de aangegane verplichtingen<br />

in het kader van artikel 7, eerste<br />

lid, onder a, van de WWB uiterlijk in het jaar<br />

volgend op het jaar van besteding wordt vastgesteld.<br />

In de uitspraak van 6 juli 2010 heeft<br />

de Raad geoordeeld dat de wetsgeschiedenis<br />

aanknopingspunten bevat voor een strikte<br />

benadering van de jaarlijkse verantwoording<br />

zoals door de staatssecretaris voorgestaan,<br />

maar dat dit niet wegneemt dat er bij het college<br />

blijkbaar sprake was van een jarenlang<br />

daarvan afwijkende uitvoeringspraktijk, die<br />

tot aan 2005 werd geaccepteerd door de<br />

Inspectie Werk en Inkomen (IWI). Gelet op<br />

deze omstandigheden, een geaccepteerde<br />

uitvoeringspraktijk en de onmogelijkheid<br />

voor appellant om deze uitvoeringspraktijk<br />

voor de verleende voorschotten over 2004<br />

nog tijdig aan te passen, had het op de weg<br />

van appellant gelegen de onzekerheid over<br />

de rechtmatige besteding van deze voorschotten<br />

nog te accepteren en had hij aldus<br />

niet tot de conclusie kunnen komen dat er<br />

ten aanzien van de jaaroverschrijdende verplichting<br />

ter hoogte van € 486 127 (reeds)<br />

sprake was van onrechtmatige besteding.<br />

Appellant was uit hoofde van het verslag<br />

over de uitvoering WWB 2005 niet bevoegd<br />

om op grond van artikel 70, eerste lid, van de<br />

WWB tot terugvordering van het bedrag van<br />

€ 486 127 over te gaan.<br />

5.3. De rechtbank heeft voor haar beoordeling<br />

terecht het in de uitspraak van 6 juli<br />

2010 neergelegde oordeel als uitgangspunt<br />

genomen. Appellant heeft wel gesteld dat de<br />

uitvoeringspraktijk van het college in feite<br />

nooit heeft bestaan en dat de rechtbank en<br />

de Raad zijn uitgegaan van onjuist gepresenteerde<br />

feiten, maar de door appellant ingebrachte<br />

gegevens tonen dit niet aan.<br />

5.4. Het geschil in de voorliggende zaak<br />

spitst zich vervolgens toe op de vraag of ten<br />

aanzien van de vergoedingsjaren 2007 en<br />

2008 nog steeds heeft te gelden dat de uitvoeringspraktijk<br />

van het college, waarbij het<br />

reïntegratiebureau in het laatste contractjaar<br />

verantwoording aflegt aan de gemeente over<br />

de door hem verrichte prestaties, door appellant<br />

werd geaccepteerd en of het onmogelijk<br />

was voor appellant om deze uitvoeringspraktijk<br />

voor de verleende voorschotten over<br />

2006 en 2007 nog tijdig aan te passen.<br />

5.5. Het college betoogt dat het hem pas bij<br />

het besluit van 11 juni 2007 duidelijk is<br />

geworden dat de tot dan toe door hem<br />

gehanteerde uitvoeringspraktijk niet meer<br />

werd geaccepteerd en dat het op dat moment<br />

niet meer mogelijk was de al eerder afgesloten<br />

contracten nog aan te passen.<br />

5.6. Appellant heeft in zijn Verzamelbrief<br />

juni 2005, gedateerd 22 juni 2005, onder<br />

andere een toelichting op de verantwoording<br />

WWB gegeven. Daarbij is de termijn waarbinnen<br />

de rechtmatigheid van de uitgaven uit<br />

het werkdeel moet zijn vastgesteld aan de<br />

orde geweest. Appellant heeft de gemeenten<br />

bij jaaroverschrijdende reïntegratieactiviteiten<br />

in de gelegenheid gesteld de rechtmatige<br />

besteding van deze uitgaven aan te tonen bij<br />

de eerstvolgende verantwoording. Dit betekent<br />

bijvoorbeeld dat de rechtmatigheid van<br />

in het jaar 2004 (jaar t) gedane uitgaven die<br />

betrekking hebben op jaaroverschrijdende<br />

activiteiten, ten laatste verantwoord kan worden<br />

bij het Verslag over de uitvoering WWB<br />

2005 (jaar t+1). Appellant heeft in de verzamelbrief<br />

uitdrukkelijk te kennen gegeven dat<br />

hij onverkort aan deze termijn vasthoudt.<br />

Indien blijkt dat deze uitgaven, waarvan de<br />

rechtmatigheid onzeker was, alsnog als<br />

onrechtmatig moeten worden aangemerkt,<br />

dan heeft dit tot gevolg dat het bedrag van<br />

deze onrechtmatige uitgaven wordt toegevoegd<br />

aan het bedrag van de onrechtmatige<br />

uitgaven in het jaar waarover de controle<br />

plaatsvindt. Het bedrag van de onrechtmatige<br />

uitgaven wordt vervolgens door SZW van<br />

de gemeente teruggevorderd.<br />

5.7. Tussen partijen is niet geschil dat het<br />

college bekend was met de inhoud van de<br />

Verzamelbrief juni 2005. Anders dan het college<br />

heeft gesteld moet hij vanaf 22 juni<br />

2005 hebben kunnen begrijpen dat de door<br />

hem gehanteerde uitvoeringspraktijk niet<br />

meer zou worden geaccepteerd. De Verzamelbrief<br />

juni 2005 is op dit punt duidelijk en<br />

had voor het college aanleiding moeten zijn<br />

maatregelen te nemen om de uitvoeringspraktijk<br />

na 22 juni 2005 aan te passen. Het<br />

college heeft de uitvoeringpraktijk eerst na<br />

het besluit van 11 juni 2007 aangepast. Uit<br />

het voorgaande volgt dat alleen ten aanzien<br />

van de contracten die het college heeft afgesloten<br />

voor 22 juni 2005 gesproken kan worden<br />

van een geaccepteerde uitvoeringspraktijk.<br />

De rechtbank heeft dit ten onrechte niet<br />

onderkend. Het hoger beroep slaagt in zoverre.<br />

De Raad zal vervolgens nagaan welk vervolg<br />

daaraan moet worden gegeven.<br />

5.8. De gemeente heeft, zoals blijkt uit de<br />

overlegde stukken, vóór 22 juni 2005 elf contracten<br />

met reïntegratiebureaus afgesloten.<br />

De looptijd van deze contracten bedraagt<br />

meer dan een jaar. Het college heeft aannemelijk<br />

gemaakt dat het onmogelijk was deze<br />

contracten tijdig aan te passen. Daarbij is van<br />

belang dat de contracten geen bepalingen<br />

bevatten die tussentijdse wijziging van het<br />

contract mogelijk maken. Het is voorts<br />

onwaarschijnlijk dat de reïntegratiebureaus<br />

zouden instemmen met het afschaffen van<br />

bevoorschotting omdat dit voor hen financieel<br />

nadelig zou zijn. Ook is aannemelijk dat,<br />

zoals het college heeft aangevoerd, aanbestedingsregels<br />

aan tussentijdse wijziging in de<br />

weg staan, omdat na wijziging van het contract<br />

een nieuwe aanbestedingsprocedure<br />

zou moeten worden gestart.<br />

5.9. Uit 5.7 en 5.8 volgt dat met betrekking<br />

tot de vóór 22 juni 2005 gesloten contracten<br />

sprake is van een situatie als bedoeld in de<br />

uitspraak van 6 juli 2010. Appellant had de<br />

onzekerheid over de rechtmatige besteding<br />

van deze voorschotten nog te accepteren en<br />

was uit hoofde van het verslag over de uitvoering<br />

WWB 2007 niet bevoegd om op<br />

grond van artikel 70, eerste lid, van de WWB<br />

in zoverre tot terugvordering over te gaan.<br />

5.10. In de periode van 22 juni 2005 tot en<br />

met 27 juli 2007 heeft het college vijftien<br />

1876 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 24-07-2014 – AFL. 27


Rechtspraak<br />

contracten met reïntegratiebureaus afgesloten.<br />

Voor deze contracten geldt dat de<br />

bestaande uitvoeringspraktijk niet meer werd<br />

geaccepteerd. Appellant kon bij de jaarlijkse<br />

verantwoording de door hem voorgestane<br />

strikte benadering volgen. De omstandigheid<br />

dat het college de bestaande uitvoeringspraktijk<br />

pas na 11 juni 2007 heeft aangepast<br />

moet voor zijn rekening en risico worden<br />

gelaten. Door aan de reïntegratiebureaus via<br />

voorfinanciering vergoedingen te verstrekken<br />

waarvan de rechtmatige besteding pas in het<br />

laatste contractjaar hoefde te worden verantwoord,<br />

heeft het college onzekerheid geschapen<br />

ten aanzien van de rechtmatige besteding<br />

van die voorschotten. De Raad heeft al<br />

eerder geoordeeld dat het jaarlijks vaststellen<br />

door een accountant van financiële onzekerheden,<br />

die de rapporteringstolerantiegrens te<br />

boven gaan, ertoe leidt dat de desbetreffende<br />

uitgaven niet, althans niet met zekerheid<br />

kunnen worden verantwoord, zodat sprake is<br />

van onrechtmatige besteding (uitspraken van<br />

17 april 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BW3514, en<br />

van 13 mei 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ9775).<br />

Appellant is op grond van artikel 70, eerste<br />

lid, van de WWB gehouden dergelijke<br />

onrechtmatige bestedingen van het college<br />

terug te vorderen.<br />

5.11. In 5.7. is reeds aangegeven dat het hoger<br />

beroep, gedeeltelijk, slaagt. De aangevallen<br />

uitspraak dient te worden vernietigd, behalve<br />

de beslissingen over griffierecht en proceskosten.<br />

Doende wat de rechtbank zou behoren<br />

te doen zal de Raad het beroep tegen het<br />

bestreden besluit gegrond verklaren en dat<br />

besluit vernietigen. De Raad zal appellant<br />

opdragen opnieuw op de bezwaren van het<br />

college te beslissen, met inachtneming van<br />

deze uitspraak. Omdat het gaat om een louter<br />

financiële uitwerking, wordt afgezien van<br />

het toepassen van een bestuurlijke lus.<br />

1370<br />

24 juni 2014, nr. 13/989 WWB<br />

(Mr. Roelofs)<br />

ECLI:NL:CRVB:2014:2141<br />

Toepassing van art. 13 lid 1 aanhef en<br />

onder e, in verbinding met art. 13 lid 4<br />

WWB levert geen strijd op met het verbod<br />

op leeftijdsdiscriminatie als bedoeld in art.<br />

26 IVBPR.<br />

(WWB art. 13 lid 1, aanhef en onder e en lid<br />

4; IVBPR art. 26)<br />

(…)<br />

Overwegingen<br />

1.2. Bij besluit van 16 mei 2012 heeft het<br />

dagelijks bestuur de bijstand van appellant<br />

over de periode van 1 tot en met 16 april<br />

2012 ingetrokken. Daaraan is ten grondslag<br />

gelegd dat appellant langer dan vier weken<br />

in het buitenland is geweest. Omdat appellant<br />

in de brief van 19 december 2011 onjuist<br />

is geïnformeerd over de maximaal toegestane<br />

periode van verblijf in het buitenland<br />

heeft het dagelijks bestuur besloten de verleende<br />

bijstand over de periode van 12 februari<br />

2012 tot en met 31 maart 2012 niet te<br />

herzien. Bij besluit van 13 augustus 2012<br />

(bestreden besluit) heeft het dagelijks<br />

bestuur het bezwaar tegen het besluit van 16<br />

mei 2012 ongegrond verklaard.<br />

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank<br />

het beroep tegen het bestreden besluit<br />

ongegrond verklaard.<br />

3. In hoger beroep heeft appellant, samengevat,<br />

aangevoerd dat de hem toegestane verblijfsduur<br />

in het buitenland ten onrechte is<br />

beperkt tot een periode korter dan dertien<br />

weken, dat aldus is gehandeld in strijd met<br />

het verbod op leeftijdsdiscriminatie als<br />

bedoeld in artikel 26 van het Internationaal<br />

Verdrag inzake burgerrechten en politieke<br />

rechten (IVBPR), dat het beroep op het vertrouwensbeginsel<br />

ten onrechte niet is gehonoreerd<br />

en dat sprake is van zeer dringende<br />

redenen, als bedoeld in artikel 16, eerste lid,<br />

van de WWB, die noodzaken tot voortzetting<br />

van de bijstand over de in geding zijnde<br />

periode.<br />

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.<br />

Beperking van verblijfsduur in het buitenland<br />

4.1.1. Artikel 13, eerste lid, aanhef en onder e,<br />

van de WWB, bepaalt dat geen recht op bijstand<br />

heeft degene die per kalenderjaar langer<br />

dan vier weken verblijf houdt buiten<br />

Nederland dan wel een aaneengesloten periode<br />

van langer dan vier weken verblijf houdt<br />

buiten Nederland.<br />

4.1.2. Ingevolge artikel 13, vierde lid, van de<br />

WWB, zoals deze bepaling luidde tot 1 januari<br />

2012, gold in afwijking van het eerste lid,<br />

onderdeel e:<br />

a. voor personen jonger dan 65 jaar, aan wie<br />

op grond van artikel 9, tweede lid, ontheffing<br />

is verleend van de verplichtingen, bedoeld in<br />

artikel 9, eerste lid, onderdelen a en b, een<br />

periode van 13 weken;<br />

b. voor personen van 65 jaar of ouder, een<br />

periode van 26 weken.<br />

4.1.3. Ingevolge artikel 13, vierde lid, van de<br />

WWB, zoals deze bepaling luidt met ingang<br />

van 1 januari 2012, geldt in afwijking van<br />

het eerste lid, onderdeel e, voor personen die<br />

de pensioengerechtigde leeftijd hebben<br />

bereikt, een periode van dertien weken.<br />

4.1.4. Tussen partijen is niet in geschil dat<br />

appellant van 1 tot en met 16 april 2012 verblijf<br />

hield in Suriname, terwijl de voor zijn<br />

leeftijdscategorie geldende periode van vier<br />

weken (van verblijf in het buitenland met<br />

behoud van bijstand) en de daarenboven<br />

extra toegestane periode inmiddels was verstreken.<br />

Gelet op artikel 13, eerste lid, aanhef<br />

en onder e, van de WWB, in verbinding met<br />

artikel 13, vierde lid, had appellant gedurende<br />

deze periode niet langer recht op bijstand.<br />

Verbod op leeftijdsdiscriminatie<br />

4.2.1. Volgens vaste rechtspraak van de Raad<br />

(uitspraak van 4 maart 2014,<br />

ECLI:NL:CRVB:2014:742) levert niet ieder<br />

onderscheid naar leeftijd een verboden discriminatie<br />

op. Indien daarvoor redelijke en<br />

objectieve gronden bestaan is het maken van<br />

onderscheid naar leeftijd geoorloofd. In dit<br />

verband is het volgende van belang.<br />

4.2.2. Bij wet van 22 december 2011 tot wijziging<br />

van de Wet werk en bijstand en samenvoeging<br />

van die wet met de Wet investeren<br />

in jongeren gericht op bevordering van deelname<br />

aan de arbeidsmarkt en vergroting van<br />

de eigen verantwoordelijkheid van uitkeringsgerechtigden<br />

(Wijzigingswet), gepubliceerd<br />

in het Stb. 2011, 650, is artikel 13, vierde<br />

lid, van de WWB met ingang van 1 januari<br />

2012 gewijzigd op de wijze als aangegeven in<br />

4.1.3. Uit de Memorie van Toelichting bij<br />

deze wet (Kamerstukken II<br />

2010/11, 32815, 3, p.16-17) en de Handelingen<br />

(Kamerstukken II, 5 oktober 2011, p. 108)<br />

valt af te leiden dat de wetgever met deze<br />

wetswijziging heeft beoogd de mogelijkheden<br />

om met behoud van bijstand in het buitenland<br />

te verblijven aan te scherpen. De<br />

norm is vier weken; slechts voor mensen met<br />

een onvolledige AOW, en daar bovenop een<br />

zogenoemde AIO-aanvulling, geldt een categoriale<br />

uitzondering. Voor hen is overigens<br />

de voorheen geldende termijn van 26 weken<br />

teruggebracht tot dertien weken. In de<br />

memorie van toelichting wordt er allereerst<br />

op gewezen dat de bijstand is bedoeld als<br />

vangnet om te kunnen voorzien in de<br />

bestaanskosten in Nederland. Het toestaan<br />

van een langdurig verblijf in het buitenland<br />

met behoud van bijstand past daar volgens<br />

de regering niet bij. De bijstandsgerechtigde<br />

moet daarom in Nederland wonen én verblijven<br />

om recht op bijstand te hebben. Voorts<br />

kan met het toestaan van een langdurig verblijf<br />

in het buitenland het gebruik van verzwegen<br />

vermogen in het buitenland of het<br />

opbouwen en in stand houden van dat vermogen<br />

moeilijker worden voorkomen. Daarnaast<br />

is van belang dat het beoordelen van<br />

het recht op bijstand van mensen die langdurig<br />

in het buitenland verblijven voor de<br />

NEDERLANDS JURISTENBLAD – 24-07-2014 – AFL. 27 1877


Rechtspraak<br />

gemeenten moeilijk vast te stellen en slecht<br />

handhaafbaar is. Ten slotte geldt dat voorkomen<br />

moet worden dat de band met de<br />

Nederlandse arbeidsmarkt en de eventuele<br />

(re-)integratie en inburgering in de Nederlandse<br />

samenleving van bijstandsgerechtigden<br />

tot 65 jaar die tijdelijk zijn ontheven van<br />

zowel de sollicitatieplicht als de re-integratieplicht,<br />

verder onder druk komt te staan.<br />

Immers een ontheffing van de sollicitatieen/of<br />

re-integratieplicht is op grond van artikel<br />

9, tweede lid, van de WWB altijd tijdelijk.<br />

De WWB schrijft dus niemand af. Daarom<br />

vervalt voor deze groep bijstandsgerechtigden<br />

de van de normale en gebruikelijke<br />

vakantieperiode afwijkende periode van<br />

dertien weken. Voor de groep van bijstandsgerechtigden<br />

van 65 jaar en ouder wil de<br />

regering wel een uitzondering op de standaardtermijn<br />

van vier weken laten gelden<br />

omdat bij deze groep definitief geen arbeidsverplichtingen<br />

aan het op de WWB gebaseerde<br />

recht op AIO-aanvulling zijn verbonden.<br />

4.2.3. Naar het oordeel van de Raad vormen<br />

de in 4.2.2 genoemde, en aan de memorie<br />

van toelichting op het gewijzigde artikel 13,<br />

vierde lid, van de WWB ontleende, uitgangspunten<br />

tezamen en in onderlinge samenhang<br />

bezien redelijke en objectieve gronden<br />

voor het hier bedoelde onderscheid.<br />

4.2.4. Appellant heeft betoogd dat hij weliswaar<br />

niet formeel was ontheven van de verplichtingen<br />

als bedoeld in artikel 9, eerste<br />

lid, van de WWB maar dat hij in feite kan<br />

worden gelijkgesteld met iemand die duurzaam<br />

is vrijgesteld van arbeidsverplichtingen.<br />

Hij is immers volledig arbeidsongeschikt<br />

en het college laat al jaren iedere re-integratie-inspanning<br />

jegens hem achterwege. Daargelaten<br />

de juistheid van deze stelling, kan dit<br />

betoog niet worden gevolgd. In dit verband is<br />

allereerst van belang dat, anders dan appellant<br />

kennelijk meent, niet alleen de vrijstelling<br />

van arbeidsverplichtingen als argument<br />

ter rechtvaardiging van de langere verblijfsduur<br />

in het buitenland voor pensioengerechtigden<br />

is genoemd. Daarnaast geldt dat de<br />

ontheffing van de verplichtingen als bedoeld<br />

in artikel 9, eerste lid, van de WWB voor personen<br />

beneden de pensioengerechtigde leeftijd<br />

ingevolge artikel 9, tweede lid, van de<br />

WWB - anders dan voor hen die de pensioengerechtigde<br />

leeftijd hebben bereikt - een tijdelijk<br />

karakter heeft. Volgens vaste rechtspraak<br />

van de Raad (uitspraak van 12 oktober<br />

2010, ECLI:NL:CRVB:2010: BO0490) is bijstandsverlening<br />

erop gericht degenen die<br />

daartoe in staat zijn te stimuleren om<br />

betaald werk te vinden en wordt voor degenen<br />

die dat nog niet kunnen gezocht naar<br />

mogelijkheden om hun kansen op de<br />

arbeidsmarkt te vergroten. Mede gelet op de<br />

in artikel 18, eerste lid, van de WWB neergelegde<br />

opdracht aan het college tot afstemming<br />

van aan de bijstand verbonden verplichtingen<br />

zal bij heronderzoeken dan ook<br />

periodiek bezien moeten worden of, en zo ja<br />

in hoeverre, aanleiding bestaat om tot<br />

arbeidsinschakeling strekkende verplichtingen<br />

(opnieuw) aan de bijstand te verbinden<br />

of om voor een bepaalde periode verleende<br />

ontheffingen van deze verplichtingen voort<br />

te zetten, in te trekken of te wijzigen. Een<br />

besluit om deze verplichtingen voorgoed<br />

niet aan een betrokkene op te leggen of om<br />

zonder tijdsbepaling ontheffing te verlenen<br />

van verplichtingen gericht op inschakeling<br />

in de arbeid, zou daarmee in strijd zijn. De<br />

door appellant voorgestane gelijkstelling met<br />

personen die de pensioengerechtigde leeftijd<br />

hebben bereikt, staat - daargelaten dat hij<br />

formeel niet van arbeidsverplichtingen is<br />

ontheven - dus haaks op de uitgangspunten<br />

en doelstelling van de WWB.<br />

College van Beroep voor het<br />

bedrijfsleven<br />

Deze rubriek wordt verzorgd door mw. mr.<br />

J.M.M. Bancken, auditeur bij het College<br />

en mw. mr. A. Bruining, voorheen<br />

gerechtsauditeur bij het College.<br />

1371<br />

10 april 2014, nr. 10/828, 10/829, 10/830<br />

(Mrs. Aerts, Dijt, Fierstra)<br />

ECLI:NL:CBB:2014:118 en 119<br />

Boete; kartel; schending rechten van<br />

verdediging? systeeminbreuk; merkbaarheid,<br />

interstatelijk effect; werking gewijzigde<br />

bagatelbepaling; lex mitior; toerekening;<br />

verval sanctiebevoegdheid.<br />

(Mededingingswet (Mw) art. 6, 7 (gewijzigd<br />

per 3 december 2011), 64; WEU art. 101; Awb<br />

art. 5:25)<br />

Hoger beroep tegen de uitspraken van<br />

Rechtbank Rotterdam (hierna: rechtbank)<br />

van 1 juli 2010, kenmerk AWB 09/1868 en<br />

AWB 09/1924 MEDED-T1, ACM vs. twee<br />

bedrijven 10.828 en 829.<br />

Deze twee uitspraken (één met de nummers<br />

10/828 en 10/829 en de tweede met nr.<br />

010/830) hebben betrekking op boetes opgelegd<br />

door ACM voor overtreding van het kartelverbod<br />

door ondernemingen, actief in de<br />

boomkwekerijsector. Aan de boetes ligt een<br />

door ACM uitgevoerd onderzoek ten grondslag<br />

op grond waarvan een redelijk vermoeden<br />

bestond dat een achttal ondernemingen,<br />

voorafgaand aan de inschrijving op aanbestedingen,<br />

door het maken van afspraken in<br />

wisselende samenstelling het kartelverbod<br />

hadden overtreden. Een naar aanleiding<br />

daarvan opgemaakt rapport is aan de betrokkenen<br />

gezonden. De boetes waren (na<br />

bezwaar) nog alleen gebaseerd op overtreding<br />

van art. 6 Mw. Tegen de beslissingen op<br />

bezwaar is beroep bij de rechtbank ingesteld.<br />

De rechtbank heeft de beroepen gegrond verklaard<br />

en de bestreden boetes gematigd.<br />

Voor zover van belang heeft de rechtbank<br />

(ambtshalve) geoordeeld dat de twee bedrijven<br />

tevens art. 101 WEU hadden overtreden.<br />

Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat<br />

ACM ten onrechte de omzet voorafgaand aan<br />

13 november 2002 bij de berekening van de<br />

boetegrondslag heeft betrokken, omdat de<br />

overtredingen voor die datum waren verjaard.<br />

Er wordt hoger beroep bij het College<br />

ingesteld.<br />

Oordeel College:<br />

- Rechten van verdediging:<br />

Het College oordeelt dat bij de bewijsvoering<br />

door ACM geen sprake is geweest van vooringenomenheid<br />

van ACM. De gebruikte bewijsmiddelen<br />

(ook de nadere) zijn tijdig ter<br />

kennis van de betrokkenen gebracht. De verklaring<br />

die door een getuige is afgelegd met<br />

het oog op het verkrijgen van clementie<br />

mocht ACM als wettig bewijsmiddel hanteren.<br />

Het stond aan de betrokkenen vrij tegenbewijs<br />

te leveren. Zij zijn niet in hun verdediging<br />

geschaad (r.o. 4.2.3).<br />

- Bewijs van de overtreding:<br />

Het College dat ACM zich terecht op het<br />

standpunt heeft gesteld dat alle betrokkenen<br />

hebben deelgenomen aan het kartel (r.o. 4.3.3).<br />

- Systeeminbreuk:<br />

Het College acht een ‘systeeminbreuk’ aanwezig.<br />

Er is een zodanig inhoudelijke samenhang<br />

en continuïteit in de tijd van de in aanmerking<br />

genomen gedragingen dat deze<br />

moeten worden gekwalificeerd als één enkele<br />

inbreuk. Er is vooroverleg gevoerd over -<br />

onder meer - de te hanteren inschrijfprijzen<br />

en ter bepaling van de onderneming die voor<br />

de opdracht in aanmerking zou komen. Het<br />

College acht de gestelde overtreding voldoende<br />

bewezen. ACM was bevoegd de boete op te<br />

leggen In zoverre bevestigt het College eveneens<br />

het oordeel van de rechtbank (r.o.4.4.3.).<br />

- Ambtshalve toepassing door de rechtbank<br />

van art. 101 WEU:<br />

Van een zgn ‘interstatelijk effect’ van de overtreding<br />

kan niet worden gesproken. Art. 101<br />

WEU is niet van toepassing. De vraag of de<br />

rechtbank ten onrechte ambtshalve toepassing<br />

heeft gegeven aan dit verdragsartikel<br />

blijft buiten beschouwing.<br />

1878 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 24-07-2014 – AFL. 27


Rechtspraak<br />

- Toepassing bagatelbepaling in verband met<br />

lex mitior:<br />

Door wijziging van art. 7 Mw (de bagatelbepaling)<br />

geldt een verhoogde grens voor het<br />

gezamenlijk marktaandeel van de betrokken<br />

ondernemingen die onder de bagatelvrijstelling<br />

vallen. Het College volgt de vaste jurisprudentie<br />

van de Hoge Raad en overweegt<br />

dat in dit geval geen toepassing aan ‘lex mitior’<br />

kan worden gegeven, omdat uit de parlementaire<br />

geschiedenis blijkt dat de wetswijziging<br />

is ingegeven door beleidsmatige<br />

motieven en niet blijkt van een gewijzigd<br />

inzicht van de wetgever in de strafwaardigheid<br />

van kartels. Het College oordeelt dat,<br />

gezien het ZLTO rapport, dat door partijen<br />

wordt onderschreven, de betrokken ondernemingen<br />

feitelijk niet binnen de toepasselijke<br />

bagatelvrijstelling vallen (r.o.4.5.3.).<br />

- Toerekening van de overtreding:<br />

Het College oordeelt dat het voeren van het<br />

vooroverleg door de directeur van onderneming<br />

(1) aan deze onderneming kan worden<br />

toegerekend. De activiteiten van de directeur<br />

vonden plaats in het kader van zijn functieuitoefening.<br />

Dat de onderneming, zoals zij<br />

stelt, alles in het werk heeft gesteld om de<br />

vat te krijgen op de gedragingen, maar de<br />

getroffen maatregelen door deze werden<br />

gefrustreerd, maakt dat niet anders.<br />

- Verval van sanctiebevoegdheid:<br />

In zaaknrs. 10/828 en 10/829 oordeelt het<br />

College dat de bevoegdheid tot het opleggen<br />

van de sanctie niet is vervallen. Bij een duurovertreding<br />

als hier aan de orde neemt de<br />

termijn als bedoeld in artikel 64 Mw een aanvang<br />

op het moment dat de overtreding is<br />

beëindigd. Is de bevoegdheid tot het opleggen<br />

van de sanctie niet vervallen wegens het<br />

verstrijken van de termijn van vijf jaar, dan<br />

speelt dit artikel geen rol bij de bepaling van<br />

de boetegrondslag. Vanwege de minder frequente<br />

en stelselmatige deelname van de<br />

betrokken onderneming in zaaknr. 10/830,<br />

acht het College de sanctiebevoegdheid van<br />

ACM daar wel vervallen.<br />

- Tot slot zijn er naar het oordeel van het College<br />

geen boetematigende omstandigheden<br />

in zaaknrs. 10/828 en 10/829.<br />

Volgt vernietiging van de bestreden uitspraken<br />

voor zover daarin aan appellanten een<br />

boete is opgelegd. In zaaknrs. 10/828 en<br />

10/829 stelt het College de hoogte van de<br />

boete opnieuw vast.<br />

AANWIJZINGEN VOOR AUTEURS<br />

Het verdient aanbeveling vóór het inzenden van artikelen contact<br />

op te nemen met het redactiebureau; dit kan dubbel of vergeefs werk<br />

voorkomen.<br />

Het <strong>NJB</strong> kent verschillende soorten hoofdartikelen. Voor alle artikelen<br />

geldt dat de auteur in de eerste alinea’s duidelijk maakt aan de <strong>NJB</strong>lezers<br />

waarom dit artikel interessant is om verder te lezen.<br />

Wetenschappelijke artikelen: omvang inclusief notenapparaat<br />

3 000 tot maximaal 5 000 woorden. Uitgebreidere versies kunnen<br />

op de <strong>NJB</strong>-site worden geplaatst. Deze artikelen voldoen aan de<br />

maatstaven van het wetenschappelijk forum. Zij vermeerderen de<br />

bestaande kennis met relevante nieuwe inzichten die methodisch<br />

worden verantwoord.<br />

Auteurs van wetenschappelijke artikelen kunnen de redactie verzoeken<br />

hun artikel aan peer review te laten onderwerpen. Meer informatie<br />

op www.njb.nl onder Voor Auteurs<br />

Lessen voor de praktijk: indicatie van de omvang inclusief notenapparaat<br />

2 500 woorden. Dit is een analyse van een expert met als<br />

doel de praktijk te informeren over ‘best practices’.<br />

Focus: indicatie van de omvang inclusief notenapparaat 2500 woorden.<br />

Deze artikelen geven een schets en ordening van interessante<br />

actuele ontwikkelingen in een deelgebied.<br />

Essays: indicatie van de omvang 3 000 woorden. Dit is een prikkelende<br />

beschouwing over een breder onderwerp. Verwijzingen staan<br />

bij voorkeur in de tekst zelf.<br />

Opinies zijn in beginsel gebonden aan de omvang van één pagina.<br />

Dit is 800 woorden.<br />

O&M omvatten maximaal 1200 woorden.<br />

Reacties blijven binnen de 600 woorden<br />

en een naschrift binnen de 300 woorden.<br />

- Noten kunnen alleen bij artikelen worden geplaatst; daarin geen<br />

meningen, toelichtingen of andere uitweidingen, maar alleen<br />

vindplaatsen.<br />

- Meestal ontvangt de auteur binnen 1 maand bericht of de inzending<br />

zal worden geplaatst.<br />

- Artikelen of andere bijdragen die elders in dezelfde of vrijwel dezelfde<br />

vorm zijn of worden gepubliceerd worden niet aanvaard.<br />

Bij inzending dient vermeld te worden of en waar het artikel of de<br />

andere bijdrage eveneens ter plaatsing is aangeboden.<br />

- Auteurs die bij een zaak of onderwerp waarover zij in het <strong>NJB</strong> willen<br />

schrijven, betrokken zijn of zijn geweest, dienen dat in een voetnoot te<br />

vermelden met een korte uitleg van de aard van hun betrokkenheid.<br />

- Het al dan niet op verzoek van de redactie aanbieden van artikelen<br />

aan het <strong>NJB</strong> impliceert toestemming voor openbaarmaking en verveelvoudiging<br />

t.b.v. de elektronische ontsluiting van het <strong>NJB</strong>.<br />

Een uitgebreide toelichting op het bovenstaande is te lezen in de<br />

brochure Schrijven voor het <strong>NJB</strong>, te vinden op www.njb.nl onder<br />

Voor Auteurs<br />

NEDERLANDS JURISTENBLAD – 24-07-2014 – AFL. 27 1879


1372<br />

Boeken<br />

De psychopaat in mij<br />

De persoonlijke reis van een<br />

neurowetenschapper door de<br />

donkere kant van het brein<br />

James Fallon deed als succesvol neurowetenschapper<br />

een ontdekking in<br />

zijn lab die zijn leven op z’n kop zette.<br />

Bij het bestuderen van hersenscans<br />

van familieleden die als controlegroep<br />

fungeerden, stuitte hij op<br />

een scan die sterk leek op die van de<br />

seriemoordenaars die hij onderzocht.<br />

Echt verontrustend werd het toen<br />

bleek dat de scan van zijn eigen<br />

brein was. Hoe kon hij, gelukkig<br />

getrouwd en vader van drie kinderen,<br />

een psychopaat zijn? Was hij in staat<br />

tot de gruwelijkheden die sommige<br />

psychopaten begaan? In welke mate<br />

beïnvloedde zijn genetische aanleg<br />

zijn gedrag? Wat was de rol van zijn<br />

opvoeding en van het gezin waarin<br />

hij opgroeide? Hoe kon hij maatschappelijk<br />

zo succesvol zijn? In dit<br />

boek zoekt Fallon naar antwoorden<br />

op deze vragen. Hij sprak met vrienden<br />

en collega’s, ging bij zichzelf te<br />

rade, dook in zijn familiegeschiedenis<br />

en schreef een intrigerend verhaal<br />

– waarvan toon en handelingen<br />

soms iets verraden van zijn breinconditie.<br />

Hij legt daarnaast uit hoe de<br />

neurologie, genetica en epigenetica<br />

van psychopathie in elkaar steken,<br />

waarom psychopaten doen wat ze<br />

doen, waarom ze bestaan en hoe je<br />

met ze moet omgaan.<br />

James Fallon<br />

Uitgeverij Nieuwezijds 2014, 224 p., € 19,95<br />

ISBN 978 90 5712 410 5<br />

Prostituant en strafrecht<br />

Quickscan van de strafrechtelijke<br />

verantwoordelijkheden van de<br />

prostituant bij mensenhandel en<br />

minderjarigheid<br />

Mensenhandel heeft<br />

de laatste decennia<br />

steeds meer de aandacht<br />

van politiek,<br />

wetenschap en maatschappij.<br />

Daarbij zijn<br />

ook veranderingen<br />

merkbaar in de<br />

manier waarop wordt gedacht over<br />

de verantwoordelijkheden van de<br />

vraagzijde; de zijde van de consument<br />

van producten en diensten die<br />

voortvloeien uit mensenhandel. Deze<br />

studie richt zich op de consument<br />

van prostitutie; de prostituant.<br />

Omdat in de prostitutie mensenhandel<br />

plaatsvindt en bij prostitutie ook<br />

minderjarigen zijn betrokken, rijst de<br />

vraag welke verantwoordelijkheden<br />

bij de prostituant moeten worden<br />

neergelegd en in hoeverre dat kracht<br />

moet worden bijgezet door uitbreiding<br />

van het strafrecht. Deze kwesties<br />

staan in Nederland en binnen de<br />

Raad van Europa en de Europese<br />

Unie in de belangstelling. In dat<br />

kader worden in het voorliggende<br />

onderzoek de bestaande strafrechtelijke<br />

verantwoordelijkheden van de<br />

prostituant bij mensenhandel en<br />

minderjarigheid in kaart gebracht.<br />

Ook worden de resultaten gerelateerd<br />

aan voorstellen van de Nationaal<br />

Rapporteur Mensenhandel en Seksueel<br />

Geweld tegen Kinderen, en aan de<br />

strafrechtelijke verantwoordelijkheden<br />

van de prostituant in Engeland<br />

en Finland. Het onderzoek kwam<br />

mede tot stand dankzij het Ministerie<br />

van Veiligheid en Justitie.<br />

Kai Lindenberg<br />

Uitgeverij Paris 2014, 108 p., € 24,50 (gratis te downloaden<br />

via rijksoverheid.nl)<br />

ISBN 978 94 6251 026 5<br />

Het sociaal recht uitgedaagd<br />

Een bundel arbeidsrechtelijke oraties<br />

1997 - 2013<br />

In deze bundel is de tekst van tweeentwintig<br />

arbeidsrechtelijke oraties<br />

opgenomen die zijn uitgesproken bij<br />

de aanvaarding van het ambt tot (bijzonder)<br />

hoogleraar aan de diverse<br />

Nederlandse universiteiten gedurende<br />

de periode van 1997 tot en met<br />

2013. Met deze bundel wordt een traditie<br />

voortgezet. Het is de vierde<br />

bundel in de reeks met arbeidsrechtelijke<br />

oraties. De directe aanleiding<br />

voor deze uitgave onder redactie van<br />

de Rotterdamse hoogleraren C.J.<br />

Loonstra en A.R. Houweling vormt<br />

het feit dat de master Arbeidsrecht<br />

aan de Erasmus Universiteit Rotterdam<br />

in 2014 vijf jaar bestaat. De bundel<br />

is samengesteld voor hen die<br />

geïnteresseerd zijn in de meer fundamentele<br />

vragen inzake het arbeidsrecht.<br />

Dit vakgebied lijkt in de 21ste<br />

eeuw meer dan ooit te worden uitgedaagd<br />

door thema’s aangaande ontwikkelingen<br />

op de arbeidsmarkt,<br />

zoveel maakt lezing van de oraties<br />

duidelijk. De uitkomst van de intellectuele<br />

arbeid die in de verschillende<br />

oraties tot uitdrukking komt,<br />

geeft veel stof tot nadenken.<br />

Deze bundel bevat voorts zogenoemde<br />

‘hooglerarenstambomen’ waarin<br />

per faculteit visueel in beeld wordt<br />

gebracht, welke hoogleraren gedurende<br />

welke jaren op het terrein van het<br />

arbeidsrecht/sociaal recht werkzaam<br />

zijn geweest.<br />

C.J. Loonstra, A.R. Houweling (red.)<br />

Boom Juridische Uitgevers 2014, 725 p., € 64,00<br />

ISBN 978 90 8974 959 8<br />

Global order beyond law<br />

How information and communication<br />

technologies facilitate relational<br />

contracting in international trade<br />

Well-functioning contract<br />

law is a crucial<br />

prerequisite for economic<br />

development.<br />

However, even though<br />

international trade has<br />

increased enormously<br />

in recent decades, we<br />

still know little about the contract<br />

enforcement mechanisms that exist<br />

in today’s globalised markets. The<br />

aim of this work is to shed light on<br />

the governance of complex cross-border<br />

contracts by developing a comprehensive<br />

theoretical framework for<br />

understanding the relevance of both<br />

formal and informal institutions.<br />

This framework is then applied to an<br />

empirical study of cross-border software<br />

development contracts. Combining<br />

a unique data set of 41 qualitative<br />

expert interviews with statistical<br />

data and surveys, the author demonstrates<br />

that state contract laws show<br />

fundamental signs of dysfunction<br />

across borders. Companies engaged<br />

in globalised exchange therefore<br />

rarely use this mechanism. Even the<br />

European Union’s supranational<br />

enforcement order is, in practice,<br />

insignificant. Against all expectations,<br />

international commercial arbitration<br />

also turns out to be limited<br />

in its ability to provide a workable<br />

legal infrastructure for global commerce.<br />

With global trade lacking a<br />

reliable formal legal order, companies<br />

have reacted by creating their<br />

own informal governance structures.<br />

This book explains how complex<br />

exchange in global markets has<br />

emerged in the absence of a global<br />

legal order.<br />

Thomas Dietz<br />

Hart Publishing 2014, 270 p., € 65,00<br />

ISBN 978 18 4946 540 3<br />

1880 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 24-07-2014 – AFL. 27


Tijdschriften<br />

1373<br />

Burgerlijk (proces)recht<br />

Bedrijfsjuridische berichten<br />

Nr. 13, 1 juli 2014<br />

Mr. I.M.G. Bakker, Bb 2014/39<br />

Klagen? Wanneer precies en waarover<br />

dan? De Hoge Raad over art.<br />

7:23 BW<br />

– Kan een mogelijke<br />

non-conformiteit je<br />

als verkoper tot in<br />

lengte der dagen<br />

blijven achtervolgen?<br />

In beginsel<br />

niet. Onze wet kent<br />

immers de in art.<br />

7:23 BW neergelegde klachtplicht.<br />

Een koper kan geen beroep meer<br />

doen op hetgeen is afgeleverd en niet<br />

aan de overeenkomst beantwoordt,<br />

indien hij de verkoper daarvan niet<br />

binnen bekwame tijd nadat hij dit<br />

heeft ontdekt, of redelijkerwijs had<br />

behoren te ontdekken, kennis heeft<br />

gegeven. Gevolg van het niet tijdig<br />

klagen is dat de schuldeiser alle rechten<br />

en bevoegdheden verliest die<br />

hem op grond van de gebrekkigheid<br />

ten dienste stonden. Art. 7:23 BW<br />

beschermt de verkoper derhalve<br />

tegen late en daardoor achteraf<br />

mogelijk moeilijk te betwisten klachten.<br />

Maar vanaf wanneer gaat deze<br />

klachttermijn precies lopen? En mag<br />

een rechter (enkel) aanknopen bij<br />

het gebrek waar de koper zich op<br />

beroept? Of geldt de klachtplicht ook<br />

ten aanzien van een gebrek waarop<br />

de koper geen beroep doet? Een<br />

recent arrest van de Hoge Raad (HR 9<br />

mei 2014, ECLI:NL:HR:2014:1077)<br />

geeft antwoord op deze vragen.<br />

De Gerechtsdeurwaarder<br />

6e jrg. nr. 2, juni 2014<br />

Themanummer: Naar een nieuwe<br />

beslagvrije voet. Vereenvoudiging<br />

in een tweetrapsraket<br />

– In dit themanummer zijn onder<br />

andere de volgende bijdragen te<br />

lezen:<br />

W.W.M. van de Donk<br />

De beslagvrije voet...<br />

Mr. J. Rijsdijk, prof. mr. A.W. Jongbloed<br />

Een eerste kennismaking met het<br />

preadvies<br />

Mr. S.N. Peijnenburg<br />

Uit de praktijk: beslagvrije voet en<br />

verschillende belangen<br />

Tot slot een verslag De berekening<br />

van de beslagvrije voet: een ingewikkeld<br />

dossier van een ronde tafel<br />

met de KBvG vertegenwoordigers<br />

van gemeenten, UWV, Belastingdienst<br />

en tal van maatschappelijke<br />

belangenorganisaties.<br />

Tijdschrift Overeenkomst in<br />

de Rechtspraktijk<br />

5e jrg. nr. 4, juni 2014<br />

Mr. dr. H.N. Schelhaas<br />

Optioneel internationaal contractenrecht<br />

in de Nederlandse praktijk<br />

– De term ‘optioneel contractenrecht’<br />

kan duiden op de vrijheid van contractspartijen<br />

om de inhoud van een<br />

contract zélf te bepalen, maar ook op<br />

de mogelijkheid om een rechtskeuze<br />

uit te brengen voor nationaal recht<br />

of voor een set niet-statelijke geharmoniseerde<br />

regels zoals de Unidroit<br />

Principles of International Commercial<br />

Contracts. In deze bijdrage gaat<br />

schr. in op deze beide uitingsvormen<br />

en kiest daarbij een internationale<br />

context. Wat is de consequentie van<br />

een keuze voor contractclausules die<br />

een buitenlandse origine hebben? En<br />

is te verwachten dat in internationale<br />

contracten, waarbij partijen niet<br />

dezelfde nationaliteit hebben, een<br />

keuze wordt uitgebracht voor een<br />

geharmoniseerde set regels?<br />

Mr. F.M. Ruitenbeek-Bart<br />

Tussen droom en daad staan<br />

wetten in de weg. Afbakening van<br />

de gevolgen van nietigheid van<br />

rechtshandelingen<br />

– In het contractenrecht staat de<br />

autonomie van de contractspartijen,<br />

hun keuzevrijheid in de contractspartner,<br />

-vorm en -inhoud voorop.<br />

Maar ook in het contractenrecht is<br />

niet alles toelaatbaar en staan ‘tussen<br />

droom en daad wetten in de weg<br />

en praktische bezwaren’.<br />

Mr. N.A. de Leeuw,<br />

mr. drs. J.A. Tersteeg<br />

Herziening Europese richtlijn<br />

pakketreizen: goede voornemens,<br />

mindere uitvoering?<br />

– De huidige Europese Richtlijn Pakketreizen<br />

dateert uit 1990. Sinds die<br />

tijd is er, met name door de opkomst<br />

van het internet, veel veranderd in<br />

de wijze waarop de consument zijn<br />

reis samenstelt. De Europese Commissie<br />

werkt sinds enkele jaren aan<br />

de herziening van deze Richtlijn Pakketreizen<br />

om aan die veranderende<br />

omstandigheden tegemoet te komen.<br />

In de reiswereld wordt hier reikhalzend<br />

naar uitgekeken. In juli 2013 is<br />

het voorstel voor de nieuwe Richtlijn<br />

Pakketreizen door de Europese Commissie<br />

gelanceerd. Hoewel de visie en<br />

insteek van de nieuwe Richtlijn juist<br />

lijken, bevat de huidige concepttekst<br />

van de nieuwe Richtlijn de nodige<br />

elementen die vragen oproepen.<br />

Schrs. verdiepten zich in de huidige<br />

stand van zaken, maar maken eerst<br />

een kort uitstapje naar de huidige<br />

Richtlijn en de daarop gebaseerde<br />

wetgeving in het Burgerlijk Wetboek.<br />

WPNR<br />

145e jrg. nr. 7025, 28 juni-5 juli 2014<br />

Dr. R. Rijnhout, prof. mr. I. Giesen,<br />

L. Nell MA, prof. dr. L. Lentz,<br />

Verplichte communicatie en zorgplichten:<br />

de wisselwerking tussen<br />

wetgever en de pensioenpraktijk<br />

– De publiekrechtelijke informatieplicht<br />

van de Pensioenwet en van de<br />

Wet verplichte beroepspensioenregeling<br />

is in een evaluatie bekritiseerd.<br />

De minister heeft daarom in een<br />

conceptwetsvoorstel voorgesteld een<br />

nieuwe informatieplicht voor de pensioensector<br />

te introduceren. Informatieplichten<br />

in de pensioenwetgeving<br />

gaan over correcte, duidelijke, evenwichtige<br />

en tijdige informatieverschaffing,<br />

maar privaatrechtelijke<br />

zorg- en informatieplichten vereisen<br />

meer. In deze bijdrage gaan schrs. in<br />

op de uitwerking van de informatieplicht<br />

in het publiek- en privaatrecht.<br />

Volgens schrs. komt het voorstel niet<br />

volledig tegemoet aan de kritiek op<br />

de publiekrechtelijke informatieplicht.<br />

Verder kan de wetgever ook<br />

aangeven wat de privaatrechtelijke<br />

zorgplicht inhoudt en hoe die zicht<br />

tot de publiekrechtelijke zorgplicht<br />

verhoudt.<br />

Mr. drs. K.P. Hoogenboezem,<br />

mr. M.C. Hees<br />

Het verbod tot erkenning van<br />

aansprakelijkheid<br />

– Het maken van excuses kan procedures<br />

voorkomen. De benadeelde kan<br />

de excuses echter opvatten als een<br />

erkenning van aansprakelijkheid, waaraan<br />

ingrijpende consequenties zijn<br />

verbonden. Bovendien heeft de verzekeraar<br />

vaak in de verzekeringspolis<br />

opgenomen dat de verzekerde zich<br />

moet onthouden van een toezegging<br />

of verklaring waaruit erkenning van<br />

de aansprakelijkheid kan worden afgeleid.<br />

Art. 7:953 BW bepaalt echter dat<br />

NEDERLANDS JURISTENBLAD – 24-07-2014 – AFL. 27 1881


Tijdschriften<br />

een verbod tot erkenning van aansprakelijkheid<br />

geen gevolg heeft voor zover<br />

de erkenning juist is. In deze bijdrage<br />

bespreken schrs. de vraag of het huidige<br />

recht voldoende ruimte biedt aan<br />

beroepsbeoefenaren om tekst en uitleg<br />

te geven of excuses aan te bieden.<br />

1374<br />

Fiscaal recht<br />

Praktijkblad<br />

Salarisadministratie<br />

16e jrg. nr. 10, 4 juli 2014<br />

H. Amorison, O. Leal<br />

Het nationale woonplaatsbegrip<br />

voor de loonbelasting. Woont werknemer<br />

fiscaal gezien in Nederland?<br />

– Het woonplaatsbegrip is een<br />

belangrijk begrip voor de belastingheffing<br />

in zijn algemeenheid. Woont<br />

iemand in Nederland, dan is hij voor<br />

zijn inkomen in Nederland belastingplichtig,<br />

ongeacht de territoriale herkomst<br />

van dat inkomen. Dit zogenoemde<br />

woonplaatsbeginsel is ook<br />

van belang voor de loonbelasting.<br />

Hoe wordt nu naar Nederlands nationaal<br />

recht bepaald waar iemand<br />

woont? Gezien het belang van die<br />

vraag voor de praktijk wordt deze<br />

behandeld in deze bijdrage.<br />

D. Herveille<br />

Het nieuwe belastingverdrag met<br />

Duitsland. Gevolgen werknemer,<br />

werkgever, gepensioneerde<br />

– Het nieuwe belastingverdrag met<br />

Duitsland blijft de gemoederen bezig<br />

houden. Na jarenlange onderhandelingen<br />

is op 12 april 2012 een nieuw<br />

verdrag tot stand gekomen. In eerste<br />

instantie waren partijen in de veronderstelling<br />

dat de nieuwe afspraken<br />

per 1 januari 2014 van toepassing<br />

konden zijn, maar er bleken toch aan<br />

Nederlandse zijde nog een aantal<br />

hobbels te zijn. De nieuwe afspraken<br />

hebben tijdens de Kamerbehandeling<br />

geleid tot aantal vragen. De beantwoording<br />

daarvan heeft nogal wat<br />

voeten in de aarde gehad. In Praktijkblad<br />

Salarisadministratie nr. 2 van 17<br />

januari 2014, ‘Kamervragen nieuw<br />

verdrag met Duitsland beantwoord’<br />

wordt al een deel van de antwoorden<br />

behandeld. Er bleek echter toch nog<br />

een aanvullende ronde nodig om alle<br />

vragen te beantwoorden. Overigens<br />

is het echt een Nederlandse aangelegenheid.<br />

Duitsland heeft het verdrag<br />

al aangenomen.<br />

Weekblad Fiscaal Recht<br />

143e jrg. nr. 7056, 3 juli 2014<br />

Mr. M.H.G.M. van der Linden,<br />

WFR 2014/886<br />

Hybride entiteiten onder het NL-VS<br />

verdrag; transparant maar niet<br />

helder<br />

– In art. 24 lid 4 van<br />

het belastingverdrag<br />

tussen de Verenigde<br />

Staten en Nederland<br />

(24-4) is een bepaling<br />

opgenomen voor betalingen<br />

aan hybride/<br />

transparante entiteiten.<br />

De werking van deze bepaling en<br />

samenloop met andere verdragsbepalingen<br />

is niet helder. Dit creëert onzekerheid<br />

met betrekking tot de vaststelling<br />

van de uiteindelijk<br />

gerechtigde, de toepassing van de<br />

stemrecht- en houdstereis van het<br />

dividendartikel en de grondslaguithollingstoetsen.<br />

In zijn huidige vorm<br />

werkt 24-4 niet (goed). Om 24-4 beter<br />

te laten werken pleit schr. voor een<br />

uitbreiding van 24-4 naar een complete<br />

subrogatie van de aandeelhouder/participant<br />

in de hybride entiteit.<br />

W. Veldhuizen RE,<br />

mr. drs. M.J. Moret RA, WFR 2014/898<br />

Bayes rule in de fiscale praktijk: een<br />

alternatief voor de reductietabel<br />

– De Belastingdienst heeft vorig jaar<br />

voor het eerst de “Controle Aanpak<br />

Belastingdienst” openbaar gemaakt.<br />

In deze notitie wordt de aanpak<br />

beschreven die de Belastingdienst<br />

voorstaat bij de controle van belastingplichtigen.<br />

Belangrijk onderdeel<br />

van deze controle is het gegevensgerichte<br />

onderzoek. De vraag is nu hoe<br />

de Belastingdienst de gegevensgerichte<br />

werkzaamheden zo veel als<br />

mogelijk kan beperken, zonder het<br />

risico te lopen een aangifte goed te<br />

keuren met daarin een materiële<br />

fout. Het antwoord van de Belastingdienst<br />

hierop is de Bayes rule. In het<br />

eerste deel van deze tweeluik leggen<br />

schrs. uit wat de Bayes rule in de fiscale<br />

praktijk inhoudt. In de praktijk<br />

bestaat namelijk behoefte aan een<br />

raamwerk op basis waarvan de positieve<br />

voorinformatie over belastingplichtigen<br />

kan worden beoordeeld en<br />

onderbouwd.<br />

Weekblad Fiscaal Recht<br />

143e jrg. nr. 7057, 10 juli 2014<br />

L.W.D. Wijtvliet, WFR 2014/930<br />

Vermogensbelasting: over gif,<br />

ongelijkheid en blind geloof in de<br />

heilzame werking van belastingen<br />

– Vermogensongelijkheid slaat anno<br />

2014 de klok. Bijgevolg klinkt de roep<br />

om een vermogensbelasting steeds<br />

luider. In deze bijdrage bespreekt<br />

schr. diverse voor Nederlandse grippen<br />

nieuwe rechtsgronden voor een<br />

vermogensbelasting en onderzoekt<br />

hij of een vermogensbelasting op<br />

duurzame wijze kan bijdragen aan<br />

verkleining van vermogensverschillen.<br />

W. Veldhuizen RE,<br />

mr. drs. M.J. Moret RA, WFR 2014/941<br />

Bayes rule in de fiscale praktijk: een<br />

alternatief voor de reductietabel –<br />

deel van het tweeluik<br />

– In het tweede deel van de tweeluik<br />

‘Bayes rule in de fiscale praktijk: een<br />

alternatief voor de reductietabel’ proberen<br />

schrs. aan de hand van een aantal<br />

factoren om positieve voorinformatie<br />

te beoordelen en op deze wijze<br />

de reductie te onderbouwen. Zij doen<br />

dit omdat zij van mening zijn dat de<br />

Controle Aanpak Belastingdienst<br />

(CAB) niet duidelijk weergeeft op<br />

basis van welke criteria de positieve<br />

voorinformatie en de hieruit afgeleide<br />

reductie onderbouwd en beoordeeld<br />

moeten worden. In de praktijk bestaat<br />

behoefte aan een raamwerk op basis<br />

waarvan de positieve voorinformatie<br />

beoordeeld en onderbouwd kan worden.<br />

Schrs. zijn van mening dat in de<br />

praktijk reeds ontwikkelde modellen<br />

hierbij kunnen helpen om een uitspraak<br />

te doen over de kwaliteit van<br />

de administratieve organisatie en<br />

interne beheersing en welke gevolgen<br />

dit heeft voor de gegevensgerichte<br />

controle. Voor de beoordeling en<br />

waardering van de positieve voorinformatie<br />

reiken zij in dit artikel een<br />

aantal factoren aan gebaseerd op het<br />

TCF-volwassenheidsmodel.<br />

1375<br />

Handels- & economisch recht<br />

Bedrijfsjuridische berichten<br />

Nr. 13, 1 juli 2014<br />

Mr. G.H. Lankhorst, Bb 2014/40<br />

Crediteurenbelang en hoorplicht<br />

– In de zaak Rechtbank Rotterdam<br />

19 maart 2014, ECLI:NL:RBROT:2014:<br />

1882 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 24-07-2014 – AFL. 27


Tijdschriften<br />

2545 werd het verzoek van een crediteur<br />

tot het bijwonen van de behandeling<br />

van een schuldsaneringsverzoek<br />

van zijn debiteur afgewezen.<br />

Leverde dit een schending op van het<br />

beginsel van hoor en wederhoor? Volgens<br />

de rechtbank verzetten de<br />

belangen van de schuldenaar zich<br />

tegen openbare behandeling. Die<br />

behandeling vindt plaats achter<br />

gesloten deuren in verband met de<br />

privacy en de eerbiediging van de<br />

persoonlijke levenssfeer van de<br />

schuldenaar. Het is nu eenmaal de<br />

keuze geweest van de wetgever om<br />

slechts een beperkte positie in te ruimen<br />

voor de crediteur bij de behandeling<br />

van een schuldsaneringsverzoek:<br />

de wet schuldsaneringsregeling<br />

natuurlijke personen voorziet niet in<br />

het horen van een crediteur. Overigens<br />

wordt in de literatuur bezwaar<br />

aangetekend tegen het feit dat de<br />

schuldeiser slechts deze beperkte<br />

positie is toebedeeld. De belangen<br />

van de crediteur zijn verdisconteerd<br />

in de weigeringsgronden in art. 288<br />

Faillissementswet. De rechter mag<br />

wel acht slaan op door de crediteur<br />

van tevoren ingediende brieven of<br />

andere stukken.<br />

Tijdschrift voor Financieel<br />

recht<br />

16e jrg. nr. 6, juni 2014<br />

Themanummer: Zelfregulering<br />

Drs. Chr. P. Buijink<br />

Bancaire zelfregulering in roerige<br />

tijden<br />

– De Nederlandse<br />

banken hebben zich<br />

sinds de crisis ingespannen<br />

om in<br />

eigen huis orde op<br />

zaken te stellen en<br />

hebben de afgelopen<br />

jaren grote stappen<br />

gezet op weg naar verandering. Over<br />

die stappen gaat deze bijdrage.<br />

Beschreven wordt de achtergrond en<br />

de inhoud van de Code Banken en<br />

schr. gaat in op de wijze waarop de<br />

Nederlandse banken die code hebben<br />

geïmplementeerd. Heeft de Code<br />

Banken de problemen opgelost die<br />

ten grondslag lagen aan de kredietcrisis?<br />

Of zijn nog verdergaande<br />

inspanningen nodig?<br />

Mr. H.L. de Boer, mr. R.M.L.A. Martius<br />

Zelfregulering: een goed en<br />

betrouwbaar alternatief voor<br />

publieke regulering<br />

– De financiële markt wordt beheerst<br />

door een groot aantal wetten en<br />

regels. Internationale verdragen,<br />

Europese richtlijnen, wetten, regels,<br />

AMvB’s, ministeriële regelingen en ga<br />

zo maar door. De afgelopen jaren<br />

heeft de verzekeringsbranche een<br />

vloed aan nieuwe en aangescherpte<br />

regels op zich zien afkomen, waarvan<br />

de aanleiding grotendeels is gelegen<br />

in de kredietcrisis. In dit artikel gaan<br />

schrs. nader in op de belangrijke<br />

voordelen van zelfregulering van de<br />

branche en de wijze waarop de organisatie<br />

van de zelfregulering is georganiseerd.<br />

Daarmee willen ze laten<br />

zien dat zelfregulering een goed en<br />

betrouwbaar alternatief is voor<br />

publieke regulering, vooral waar het<br />

gaat om het goed laten functioneren<br />

van de markt en klantgericht denken.<br />

Mr. S.A. Gawronski, mr. A.J.P. Tillema<br />

De Bankierseed 2.0: een verdere<br />

stap voorwaarts?<br />

– Ruim een jaar geleden bespraken<br />

schrs. of de bankierseed – een<br />

moreel-ethische verklaring die ‘bankiers’<br />

moet aanzetten tot ethisch<br />

gedrag – het wondermiddel is dat<br />

een cultuuromslag in de financiële<br />

sector bewerkstelligt en het vertrouwen<br />

in het bankwezen herstelt en of<br />

invoering ervan een goed idee vormt.<br />

Zij constateerden dat voor een eenduidig<br />

antwoord nog te veel vragen<br />

onbeantwoord waren, waaronder vragen<br />

verband houdende met diverse<br />

beginselen van behoorlijke wetgeving,<br />

zoals subsidiariteit, doeltreffendheid<br />

en doelmatigheid, draagvlak,<br />

proportionaliteit en handhaafbaarheid.<br />

Dit artikel vormt een vervolg<br />

op het artikel van een jaar geleden.<br />

Prof. mr. dr. J.E. Soeharno<br />

Tuchtrecht en de wens tot<br />

integere bankiers. Een kritische<br />

beschouwing<br />

– In dit artikel focust schr. kritisch<br />

op de wens tot integere bankiers en<br />

de genoemde integriteitsmaatregelen<br />

– in het bijzonder op het tuchtrecht.<br />

Eerst stelt schr. de (niet-juridische)<br />

vraag aan de orde wat de wens<br />

tot integriteit nu eigenlijk inhoudt:<br />

in het algemeen en voor de bancaire<br />

sector. Probleem is dat integriteit<br />

binnen de bancaire sector veeleer<br />

ziet op banken en niet zozeer op<br />

bankiers. Daardoor is het maar de<br />

vraag of de voorgenomen integriteitsinstrumenten<br />

(de eed, gedragsregels<br />

en tuchtrecht), die vooral worden<br />

gehanteerd bij vrije beroepsbeoefenaren,<br />

wel effectief zijn binnen<br />

de bancaire sector. Op grond van<br />

deze kritische analyse doet schr. aanbevelingen<br />

voor effectief tuchtrecht.<br />

Prof. mr. H.M. Vletter-van Dort<br />

Is Doomsday aangebroken<br />

voor zelfregulering door<br />

beursvennootschappen?<br />

– De laatste jaren lijkt in veel sectoren<br />

van de maatschappij een trend<br />

op gang te zijn gekomen waarin formele<br />

wetgeving zelfregulering vervangt.<br />

Deze trend is niet alleen<br />

Nederlands, maar ook Europees. Nu<br />

de vorig jaar benoemde Monitoring<br />

Commissie Corporate Governance<br />

Code het mede op verzoek van de<br />

schragende partijen tot haar taak<br />

rekent te onderzoeken of en zo ja op<br />

welke wijze de Nederlandse Corporate<br />

Governance Code dient te worden<br />

geactualiseerd, lijkt het van<br />

belang te onderzoeken wat precies de<br />

status van de Code anno 2014 is, of<br />

deze status in gevaar wordt gebracht<br />

door een trend dat formele wetgeving<br />

op het terrein van corporate<br />

governance onderdelen van de Code<br />

vervangt, respectievelijk of er andere<br />

ontwikkelingen zijn die de status van<br />

de Code bedreigen dan wel versterken.<br />

Gegeven de haar toebemeten<br />

ruimte beperkt schr. zich tot het<br />

bespreken van enkele voorbeelden<br />

van recente ontwikkelingen waarin<br />

de status van de Code in het geding<br />

is.<br />

Drs. R. Abma<br />

De Nederlandse Corporate<br />

Governance Code: Quo vadis?<br />

– Op 11 december 2013 heeft de<br />

Minister van Economische Zaken de<br />

derde Monitoring Commissie Corporate<br />

Governance Code ingesteld. Het<br />

besluit reflecteert de eerdere opvatting<br />

van het kabinet dat het ‘huidige<br />

stelsel van code en monitoring goed<br />

en effectief functioneert.’ Dit artikel<br />

gaat allereerst in op de achtergronden<br />

van het besluit van het kabinet<br />

om de wettelijke verankering van de<br />

code te handhaven, alsmede om door<br />

te gaan met een van overheidswege<br />

ingestelde Monitoring Commissie.<br />

Vervolgens wordt ingegaan op de toekomst<br />

van de code, mede aan de<br />

hand van het eindrapport van de<br />

tweede Monitoring Commissie, ook<br />

wel de Commissie Streppel genoemd,<br />

NEDERLANDS JURISTENBLAD – 24-07-2014 – AFL. 27 1883


Tijdschriften<br />

nationale en internationale ontwikkelingen,<br />

alsmede aan de hand van<br />

suggesties die verschillende stakeholders<br />

voor actualisering van de code<br />

hebben gedaan. Het artikel sluit af<br />

met een conclusie.<br />

Tijdschrift voor<br />

Insolventierecht<br />

20e jrg. nr. 3, mei/juni 2014<br />

Mr. dr. R. Koolhoven, TvI 2014/15<br />

Het eigendomsvoorbehoud in<br />

België: de leverancier gesterkt<br />

– België is al jaren<br />

met Duitsland<br />

samen onze belangrijkste<br />

handelspartner.<br />

Omdat Nederlandse<br />

exportproducten<br />

die de<br />

grens passeren door<br />

het Belgische internationale privaatrecht<br />

– volgens de lex rei sitae – worden<br />

onderworpen aan het daar geldende<br />

Belgische recht, is het van<br />

belang de ontwikkelingen in de<br />

gaten te houden. Voor de Nederlandse<br />

leverancier die zijn handelswaar<br />

onder eigendomsvoorbehoud pleegt<br />

te verkopen en leveren aan onze zuiderburen<br />

is er goed nieuws: hij mag<br />

zich voortaan verheugen met het<br />

vernieuwde Belgisch zekerhedenrecht<br />

dat de positie van de leverancier<br />

aanzienlijk versterkt ten opzichte<br />

van het oude Belgische recht. In<br />

deze bijdrage staat centraal hoe de<br />

nieuwe wetgeving de in de praktijk<br />

gegroeide situatie verandert en hoe<br />

de leverancier kan profiteren van wat<br />

men daar zo schitterend noemt:<br />

‘superprioriteit’.<br />

Drs. J. Brouwer, TvI 2014/16<br />

Fraude en misbruik bij<br />

faillissementen: investeren in<br />

een aanpak die wél werkt<br />

– Ondanks dat het aantal faillissementen<br />

ten opzichte van recordjaar<br />

2013 begint te dalen, blijft het aantal<br />

faillissementen onverminderd hoog.<br />

Daarnaast laten failliete bedrijven<br />

steeds grotere schulden achter. Het<br />

lijkt erop dat een aantal bedrijven de<br />

economische crisis hebben aangewend<br />

om op een goedkope manier<br />

van hun schulden en personeel af te<br />

komen. Tegelijkertijd lukt het de<br />

overheid niet om effectief tegen faillissementsfraude<br />

en/of misbruik van<br />

de faillissementswet op te treden.<br />

Ook de vorig jaar door Minister<br />

Opstelten aangekondigde maatregelen<br />

sorteren weinig effect. Faillissementsfraude<br />

blijft voorlopig nog<br />

lonen. In dit artikel een analyse.<br />

Mr. R.J.M.C. Rosbeek, TvI 2014/17<br />

Bankgaranties voor leegstandschade:<br />

bankier let op uw zaak!<br />

– Verhuurders kunnen leegstandschade<br />

claimen van derden die zich<br />

daarvoor hebben verbonden. Wanneer<br />

de huurder in staat van faillissement<br />

verkeert, kunnen deze derden<br />

voor hun regresvordering niet opkomen<br />

in het faillissement, aldus de<br />

Hoge Raad. Wat betekent dit voor de<br />

financieringspraktijk en hoe kunnen<br />

negatieve gevolgen worden geredresseerd?<br />

Mr. S.M. van der Zwan, TvI 2014/18<br />

Maclou in toga<br />

– Als voor de boedel een procedure<br />

wordt gevoerd, is het gebruikelijk dat<br />

de curator zelf of een kantoorgenoot<br />

voor de boedel optreedt. Het systeem<br />

van checks and balances tussen advocaat<br />

en cliënt wordt dan verstoord.<br />

Dat gebruik wordt vergeleken met de<br />

situatie waarin een externe advocaat<br />

optreedt vanuit de mogelijkheden<br />

voor de boedel en de crediteuren om<br />

de voor de boedel optredende advocaat<br />

ter verantwoording te roepen en<br />

door fouten geleden schade te verhalen.<br />

Het artikel verdedigt dat die<br />

mogelijkheden beter zijn gewaarborgd<br />

bij het inschakelen van een<br />

externe advocaat. Voorts dat op het<br />

optreden van de curator zelf of een<br />

kantoorgenoot als advocaat voor de<br />

boedel, de Maclou-norm niet van toepassing<br />

is maar de strengere advocatennorm.<br />

Mr. H. De Conimck-Smolders, mr. J.L.F.<br />

van den Tooren, TvI 2014/19<br />

Toelating tot de Wsnp: meerdere<br />

wegen die naar Rome leiden?<br />

– De schuldsaneringsregeling<br />

natuurlijke personen (Wsnp) is een<br />

goed instrument voor natuurlijke<br />

personen om op een relatief korte<br />

termijn uit de financiële problemen<br />

te raken. Voor toelating tot de Wsnp<br />

dient de schuldenaar eerst een minnelijk<br />

traject te hebben gevolgd. Dat<br />

traject is niet altijd eenvoudig toegankelijk<br />

en neemt tijd in beslag,<br />

waardoor schuldenaren naar andere<br />

mogelijkheden zoeken om sneller tot<br />

de Wsnp te worden toegelaten. Dit<br />

artikel brengt een tweetal mogelijkheden<br />

in kaart om anders dan rechtstreeks<br />

tot de Wsnp te worden toegelaten.<br />

Eerst wordt de eigen aangifte<br />

tot faillietverklaring met het oogmerk<br />

om het faillissement te laten<br />

omzetten in de Wsnp besproken.<br />

Daarna wordt ingegaan op de (on)<br />

mogelijkheden van omzetting in de<br />

Wsnp van een faillissement dat tegelijk<br />

met de intrekking van een surseance<br />

van betaling is uitgesproken.<br />

Mr. G.H. Lankhorst, TvI 2014/20<br />

Bewindvoering Wsnp heeft<br />

klachtenregeling<br />

– Klagen over een bewindvoerder in<br />

de schuldsanering kan voortaan<br />

langs twee lijnen: art. 317 Faillissementswet<br />

biedt de klassieke route<br />

via de rechter-commissaris voor<br />

zover het betrekking heeft op de<br />

inhoudelijke behandeling van een<br />

schuldsaneringsprocedure. Sinds een<br />

jaar bestaat daarnaast ook de klachtenregeling<br />

van de Raad voor Rechtsbijstand<br />

als het gaat om bejegeningsklachten<br />

en andere klachten die te<br />

herleiden zijn tot een gedraging die<br />

in strijd is met de Gedragscode<br />

Bewindvoering Wsnp. Wellicht dat<br />

deze gedragscode met bijbehorende<br />

klachtenregeling ook een bron van<br />

inspiratie kan vormen voor de faillissementscuratoren.<br />

In deze bijdrage<br />

worden de bepalingen van de klachtenregeling<br />

kort toegelicht, waaronder<br />

ook de wijze van indiening en de<br />

besluitvormingsprocedure bij de<br />

Raad voor Rechtsbijstand.<br />

Tijdschrift voor de<br />

Ondernemingsrechtpraktijk<br />

Nr. 5, mei 2014<br />

A. Hendrikse<br />

De commissaris in crisis: code geel,<br />

oranje of rood?<br />

– In deze bijdrage staat de vraag centraal<br />

wat bij (financieel) zwaar weer<br />

van de commissaris wordt verwacht<br />

en wanneer. Eerst wordt ingegaan op<br />

de aanknopingspunten die de wet en<br />

de Nederlandse Corporate Governance<br />

Code de commissaris bieden voor<br />

de vervulling van zijn toezichthoudende<br />

taak. Hoe de taak dan vervolgens<br />

moet worden ingevuld, blijkt<br />

uit jurisprudentie. De rechter verlangt<br />

een intensivering van het toezicht<br />

in geval van (financieel) zwaar<br />

weer, ook al is er van een (acute)<br />

bedreiging van de continuïteit (nog)<br />

geen sprake. De vraag is wanneer de<br />

commissaris dan moet aftreden.<br />

Wanneer de commissaris nog het<br />

verschil had kunnen maken is aftreden<br />

onverstandig. In de zaak Laurus<br />

1884 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 24-07-2014 – AFL. 27


Tijdschriften<br />

oordeelde de Ondernemingskamer<br />

dat de raad van commissarissen eerder<br />

had moeten ingrijpen. Commissarissen<br />

werd verweten dat zij zichzelf<br />

de kans hadden ontnomen code<br />

rood zoveel mogelijk te voorkomen.<br />

Voor een raad van commissarissen is<br />

het van cruciaal belang dat tijdig<br />

wordt onderkend wanneer een verhoogde<br />

mate van alertheid en verscherpt<br />

toezicht aan de orde zijn.<br />

S.C.M. de Visser-Wiggers, J. Kerkvliet<br />

‘Bent u al AIFMD-proof?’<br />

– Beheerders van (alternatieve)<br />

beleggingsinstellingen die een Wet<br />

op het financieel toezicht (Wft)-vergunning<br />

hebben, krijgen op 22 juli<br />

2014 van rechtswege een AIFMD-vergunning.<br />

De beheerders moeten dan<br />

voldoen aan de vereisten uit de Alternative<br />

Investment Fund Managers<br />

Directive (AIFMD). Deze regelgeving<br />

is geïmplementeerd in de Wft. Voor<br />

de niet-vergunninghoudende beheerder<br />

zijn alle vereisten die voortvloeien<br />

uit de AIFMD nieuwe en de vergunning<br />

wordt pas verleend indien<br />

hij aan alle AIFMD-vereisten voldoet.<br />

Wanneer er nog geen vergunning is<br />

afgegeven, is het minder lastig in te<br />

schatten aan welke vereisten moet<br />

worden voldaan omdat deze bij de<br />

vergunningaanvraag aan bod komen.<br />

De Autoriteit Financiële markten<br />

(AFM) stuurt de vergunninghoudende<br />

beheerders een vragenlijst, zodat<br />

middels self-assesment kan worden<br />

beoordeeld aan welke vereisten moet<br />

worden voldaan. In deze bijdrage<br />

geven schrs. een aantal belangrijke<br />

aandachtspunten voor de vergunninghoudende<br />

beheerders.<br />

B.W.G. van der Velden,<br />

A.S.G.M. Raaijmakers<br />

Grenzen van collectieve afdoening<br />

in zicht<br />

– In deze bijdrage wordt ingegaan op<br />

recente ontwikkelingen op het<br />

gebied van class actions. De Hoge<br />

Raad heeft in VEB/Deloitte geoordeeld<br />

dat een 3:305a-organisatie de<br />

verjaring van de vorderingen van<br />

haar achterban kan stuiten door<br />

middel van een stuitingsbrief. Ook<br />

wordt ingegaan op de tussenbeschikkingen<br />

in de DSB WCAM-procedure.<br />

Het succes van de WCAM-regeling<br />

ligt in het feit dat dit de mogelijkheid<br />

biedt aan partijen op basis van<br />

eigen inschatting van de beantwoording<br />

van de vragen van causaliteit,<br />

schade, verjaring, klachtplicht en<br />

eigen schild een regeling te treffen.<br />

Wel is het zo dat rechterlijke toetsing<br />

van een collectieve schikking een<br />

meer gedegen toetsing vergt dan die<br />

van een individuele schikking.<br />

M.H.C. van Sinninghe Damsté<br />

De (on)mogelijkheden van<br />

de Ondernemingskamer ten<br />

aanzien van door haar benoemde<br />

functionarissen<br />

In een aantal recente rechterlijke uitspraken<br />

is de Ondernemingskamer<br />

ingegaan op de taken en bevoegdheden<br />

van de door haar benoemde functionarissen,<br />

alsmede op de (on)mogelijkheid<br />

om hen instructies te geven,<br />

suggesties aan de hand te doen of uit<br />

hun functie te ontheffen. In deze bijdrage<br />

worden de uitspraken rondom<br />

Slotervaartziekenhuis en Novero<br />

behandeld. Tijdelijke bestuurders hebben<br />

bevoegdheden die de wet en statuten<br />

aan de desbetreffende bestuurder<br />

toekennen. Op grond hiervan kan<br />

de tijdelijke bestuurder besluiten<br />

nemen met definitieve of onomkeerbare<br />

gevolgen, zoals het ontslag van<br />

de (door de rechter geschorste)<br />

bestuurders en het benoemde van<br />

(een) nieuwe bestuurder(s). Het is niet<br />

zo dat de tijdelijke bestuurder zich<br />

steeds dient te beperkten tot het<br />

nemen van besluiten die geen uitstel<br />

verdragen. Maar wel geldt dat de tijdelijke<br />

bestuurder van zijn bevoegdheden<br />

in zoverre een terughoudend<br />

gebruik dient te maken dat hij in<br />

beginsel niet meer doet dan past bij<br />

de hem als tijdelijke bestuurder opgedragen<br />

taak en in de gegeven omstandigheden<br />

noodzakelijk is voor een<br />

behoorlijk bestuur.<br />

J.B. Huizink<br />

Art. 2:216 BW en negatief eigen<br />

vermogen: de macht van de<br />

taalgebruik<br />

– De vraag is of een uitkering kan<br />

worden gedaan als de besloten vennootschap<br />

over een negatief eigen<br />

vermogen beschikt ex art. 2:216 BW.<br />

Uit de wet volgt dat dit kan. Wat telt<br />

is of de vennootschap na de uitkering<br />

kan voortgaan met het betalen<br />

van haar opeisbare schulden. Daar<br />

hangt de goedkeuring van het besluit<br />

tot uitkering door het bestuur van af.<br />

Deze uitkeringsmaatstaf is er in het<br />

belang van crediteuren. Of het<br />

bestuur er verstandig aan doet in dit<br />

soort situaties haar goedkeuring aan<br />

het uitkeringsbesluit van de algemene<br />

vergadering te verlenen is de<br />

vraag. Een vreemde situatie is er<br />

wanneer een vennootschap uitkeringen<br />

doet die leiden tot een negatief<br />

eigen vermogen, vervolgens twee jaar<br />

quitte speelt en daarna alsnog failleert.<br />

Crediteuren vissen dan achter<br />

het net, terwijl twee jaar eerder de<br />

aandeelhouders ten titel van de uitkering<br />

geld uit de vennootschap hebben<br />

getrokken. Beschreven wordt<br />

waarom dit vanuit het oogpunt van<br />

crediteurenbescherming meevalt.<br />

1376<br />

Intellectuele eigendom,<br />

mediarecht & informatierecht<br />

Berichten industriële<br />

eigendom<br />

Nr. 6, juni 2014<br />

Mr. D. van Eek<br />

Het Procesreglement is leidend. Na<br />

het intrekken van een kort geding<br />

mag geen proceskostenveroordeling<br />

worden uitgesproken, ook niet in<br />

een IE-geschil<br />

– Schr. las het pleidooi<br />

van Daan de Lange in<br />

Berichten industriële<br />

eigendom eind vorig<br />

jaar en durft diens<br />

conclusies te betwijfelen.<br />

Wat is het geval?<br />

Het Procesreglement<br />

kort gedingen rechtbanken, civiel/<br />

familie regelt in art. 9.1 dat de eiser<br />

die zijn eis intrekt geen proceskosten<br />

aan gedaagde hoeft te vergoeden. De<br />

Lange stelt dat deze regel strijdig is<br />

met de wet en daarom kan worden<br />

doorbroken door de artt. 249 en<br />

1019h Wetboek van Burgerlijke<br />

Rechstvordering (Rv). De uitleg die<br />

De Lange aan deze artikelen geeft, is<br />

volgens schr. te ruim. Schr. legt uit<br />

waarom en beargumenteert dat het<br />

Procesreglement niet strijdig is met<br />

de artt. 249 en 250 Rv jo art. 1019h<br />

Rv. Het Procesreglement bestaat<br />

naast de wet. Daarnaast is schr. van<br />

mening dat deze artikelen onverenigbaar<br />

zijn met de aard van het kort<br />

geding en dat daardoor de kosten<br />

van een procedure over de toepasselijkheid<br />

van die artikelen niet voor<br />

vergoeding in aanmerking komen.<br />

Vervolgens licht schr. toe waarom art.<br />

1019h Rv geen zelfstandige grond<br />

biedt voor de gedaagde om in afwij-<br />

NEDERLANDS JURISTENBLAD – 24-07-2014 – AFL. 27 1885


Tijdschriften<br />

king van het Procesreglement toch<br />

aanspraak te maken op een proceskostenveroordeling.<br />

Als laatste<br />

bepleit schr. dat art. 127 Rv evenmin<br />

van toepassing is in het kort geding.<br />

Als de gedaagde zijn gemaakte kosten<br />

wil terugzien, moet hij een<br />

bodemprocedure starten. Dat doet<br />

het meest recht aan de belangen van<br />

beide partijen.<br />

Mediaforum<br />

26e jrg. nr. 6, juni 2014<br />

A. Nieuwenhuis<br />

Vrijheid van meningsuiting en<br />

onwaarheden<br />

– Vrijheid van meningsuiting leidt<br />

volgens John Stuart Mill tot vooruitgang<br />

– van kennis. Volgens hem kunnen<br />

ook onjuiste opvattingen daarbij<br />

een positieve rol spelen. Deze bijdrage<br />

onderzoekt de vraag in hoeverre<br />

de argumentatie van Mill ook ziet op<br />

onjuiste uitlatingen van feitelijke<br />

aard en in hoeverre zijn benadering<br />

is terug te vinden in het geldend<br />

recht van de VS, Duitsland en onder<br />

het EVRM.<br />

1377<br />

Internationaal privaatrecht<br />

Nederlands Internationaal<br />

Privaatrecht<br />

32e jrg. nr. 2, juni 2014<br />

J-J. Kuipers, J. Vlek<br />

Het Hof van Justitie en de<br />

bescherming van de handelsagent:<br />

over voorrangsregels, dwingende<br />

bepalingen en openbare orde<br />

– In 2000 heeft het Hof van Justitie<br />

van de Europese Unie (HvJ) in het<br />

arrest Ingmar geoordeeld dat de artt.<br />

17-19 van de Handelsagentuurrichtlijn<br />

hebben te gelden als bepalingen<br />

van dwingend recht. Zelden is een<br />

arrest zo eenstemmig in de literatuur<br />

bekritiseerd; de kritiek was<br />

vooral gericht op de door het HvJ<br />

gehanteerde redenering. In het arrest<br />

Unamar werd het HvJ verzocht zich<br />

uit te laten over de toepassing van de<br />

op de Handelsagentuurrichtlijn gebaseerde<br />

bepalingen van nationaal<br />

recht als voorrangsregels in de zin<br />

van art. 7 EVO (thans art. 9 Rome I).<br />

Deze bijdrage grijpt de beslissing in<br />

Unamar aan om enkele onderwerpen<br />

op het terrein van voorrangsregels<br />

aan de orde te stellen. In de eerste<br />

plaats wordt bezien hoe de beslissing<br />

in Unamar zich verhoudt tot de<br />

beslissing in Ingmar en in hoeverre<br />

het HvJ van de gelegenheid heeft<br />

gebruikgemaakt Ingmar te verduidelijken.<br />

Daartoe worden Ingmar en<br />

Unamar uiteengezet en besproken.<br />

L. Carballo Piñeiro<br />

Towards the reform of the European<br />

Insolvency Regulatio: codification<br />

rather than modification<br />

– The European Insolvency Regulation<br />

has largely succeeded in providing<br />

a framework for cross-border<br />

insolvency. But after serving for more<br />

than a decade, the time is ripe to<br />

give it a ‘new facelift’, as suggested by<br />

mrs. Viviane Reding. This paper provides<br />

a critical overview of the Proposal<br />

amending the Regulation<br />

issued by the European Commission<br />

on 12 December 2012. While its<br />

inputs are backed up by a broad consensus<br />

as it mostly reflects developments<br />

in national insolvency laws<br />

and codifies the Court of Justice of<br />

the European Union’s case law, the<br />

Proposal is a missed opportunity to<br />

modify some rules which do not properly<br />

contribute in their current wording<br />

to achieving the insolvency proceedings’<br />

goals. This is particularly<br />

remarkable in view of the extension<br />

of the Regulation’s scope of application<br />

to include proceedings with reorganization,<br />

adjustment of debt or<br />

rescue purpose and hence, aiming to<br />

enhance their cross-border effects<br />

and ultimate goals.<br />

1378<br />

Internationaal publiekrecht<br />

International Organizations<br />

Law Review<br />

10e jrg. nr. 2, 2014<br />

Themanummer: Immunity of<br />

International Organizations<br />

N. Blokker<br />

International organizations: the<br />

Untouchables?<br />

– This article discusses the origin of<br />

the immunity rules of international<br />

organizations. It gives a brief overview<br />

of the codification of such rules,<br />

both in the 1940s and in recent<br />

years. Finally, this paper presents<br />

some observations on the question<br />

of whether there is a<br />

need to ‘update’ or revise<br />

the current immunity<br />

rules of international<br />

organizations.<br />

J. Lammers<br />

Immunity of international<br />

organizations: the work of the<br />

International Law Commission<br />

– Author presents a brief overview of<br />

the work of the International Law<br />

Commission (ILC) over a period of<br />

thirty years. In 1992, the ILC decided<br />

to discontinue its work on this topic:<br />

this paper outlines the main reasons<br />

given by the ILC for this decision,<br />

and draws some conclusions from<br />

the work of the ILC in this area.<br />

M. Wood<br />

Do international organizations<br />

enjoy immunity under customary<br />

international law?<br />

– Author considers whether there is<br />

a ‘general practice accepted as law’<br />

establishing rules of customary international<br />

law on the immunity of<br />

international organizations from the<br />

jurisdiction of domestic courts. This<br />

article sketches the historical development<br />

of the immunity of international<br />

organizations since the nineteenth<br />

century, describes various<br />

approaches that have been suggested<br />

to this question, and sets out such<br />

practice as there is and academis<br />

consideration of that practice. It then<br />

considers whether practice has to<br />

date generated and rules of customary<br />

international law regarding immunities,<br />

and finally suggests some conclusions.<br />

P. Webb<br />

In Should the 2004 UN State<br />

Immunity Convention serve as a<br />

model/starting point for a future<br />

UN Convention on the immunity of<br />

international organizations?<br />

– Author argues that the ‘2004 United<br />

Nations Convention on Jurisdictional<br />

Immunities of States and their<br />

Property’ should not serve as a<br />

model for a new convention with<br />

regard to international organizations.<br />

However, this paper contends that<br />

each of these reasons does not overcome<br />

the problems of principle, practice<br />

and precedent. The immunities<br />

afforded to State officials may have<br />

greater value as a model for the<br />

immunities of officials of international<br />

organizations.<br />

1886 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 24-07-2014 – AFL. 27


Tijdschriften<br />

B. Rashkow<br />

Immunity of the United Nations:<br />

practice and challenges<br />

– Author analyzes the practice of the<br />

United Nations in dealing with<br />

claims against the Organization,<br />

including with respect to existing<br />

dispute resolution mechanisms<br />

within the Organization for addressing<br />

such claims, and recent challenges<br />

to its immunity, such as claims<br />

brought against the Organization by<br />

the Mothers of Srebrenica and Haiti<br />

Cholera victims.<br />

G. Burci, E. Granziera<br />

Privileges and immunities of the<br />

World Health Organization: practice<br />

and challenges<br />

– Authors present a brief overview of<br />

the World Health Organization’s<br />

(WHO) experience with privileges<br />

and immunities, focusing on the<br />

sources of its privileges and immunities<br />

and the challenges encountered<br />

in asserting them and securing their<br />

respect. This overview will demonstrate<br />

how complex and sometimes<br />

elusive the legal protection afforded<br />

to the WHO can be.<br />

E. Kwakaw, M-L. Rols<br />

The privileges and immunities<br />

of the World Intellectual Property<br />

Organization: practice and<br />

challenges<br />

– Authors point in their contribution<br />

to the World Intellectual Property<br />

Organization (WIPO) benefits from<br />

a comprehensive protection in that<br />

respect, based either on the ‘1947<br />

Convention on the Privileged and<br />

Immunities of the Specialized Agencies’<br />

or bilateral agreements, complemented<br />

by relevant domestic provisions.<br />

Nonetheless, the Organization<br />

rarely had to exercise them so far. In<br />

fact, it seems that WIPO’s policy and<br />

related practice with regards to<br />

potential claims or claimants, rather<br />

than an intricate web of privileges<br />

and immunities provisions, has kept<br />

the Organization out of the courts.<br />

R. Wessel<br />

Immunities of the European Union<br />

– In his contribution author looks<br />

first of all into the legal position of<br />

the European Union (EU) under<br />

international law. This is followed by<br />

an analysis of the legal provisions on<br />

the EUs immunities in the treaties<br />

and other relevant documents. The<br />

paper also addresses actual and<br />

potential situations in which EU<br />

immunities are or can be invoked. It<br />

is concluded that, although the EU’s<br />

legal regime in this area follows the<br />

rules of international diplomatic law,<br />

it is special because of the extensive,<br />

yet complex, international competences<br />

of the EU as well as of the role<br />

of the organization’s own Court of<br />

Justice.<br />

P. Olson<br />

Immunities of international<br />

organizations: a NATO view<br />

– Author argues that recent developments<br />

in Europe have eroded the privileges<br />

and immunities NATO has<br />

historically enjoyed. The European<br />

Court of Human Rights and national<br />

courts interpreting its jurisprudence<br />

have increasingly held States accountable<br />

for the actions of the international<br />

organizations to which they<br />

play host and to overreach by the<br />

courts and, at least in the case of<br />

NATO, fails to respect the intentions<br />

of the states that simultaneously prepared<br />

and adopted the core NATO<br />

treaties and the European Convention<br />

on Human Rights. This approach<br />

presents significant and unnecessary<br />

risks to the functioning of an Organization<br />

whose effectiveness is essential<br />

to maintaining international<br />

peace and security.<br />

C. Wickremasinghe<br />

The immunity of international<br />

organizations in the United<br />

Kingdom<br />

– In this paper author analyses how<br />

the immunities of international<br />

organizations have been treated in<br />

the United Kingdom. The article describes<br />

how the United Kingdom has<br />

approached the privileges and<br />

immunities of the international<br />

organizations to which it plays host<br />

and how the United Kingdom has<br />

framed these privileges and immunities<br />

in domestic legislation. This article<br />

further addresses how United<br />

Kingdom courts have treated immunities,<br />

and demonstrates that national<br />

courts have been cognisant of<br />

the importance of upholding the privileges<br />

and immunities of international<br />

organizations.<br />

K. Schmalenbach<br />

Austrian courts and the immunity<br />

of international organizations<br />

– This article outlines the international<br />

laws and domestic rules applicable<br />

to questions of immunity, and<br />

then analyzes eleven final judgments<br />

from Austrian courts that deal with<br />

the immunity of international organizations<br />

and their officials. It concludes<br />

with a brief evaluation of the<br />

scope of the immunity of international<br />

organizations and their officials<br />

in light of the Austrian legal order.<br />

E. De Brabandere<br />

Belgian courts and the immunity of<br />

international organizations<br />

– Author gives an overview of the<br />

official Belgian policy in respect of<br />

international organization immunity,<br />

and analyzes relevant Belgian<br />

case-law that considers the rationale<br />

behind the grant of privileges and<br />

immunities to international organizations.<br />

It then considers the source<br />

of an international organization’s<br />

immunity, the scope of that immunity,<br />

and the obligation to provide for<br />

alternative means of dispute settlement<br />

and the individual’s right of<br />

access to court.<br />

B. Bonafè<br />

Italian courts and the immunity of<br />

international organizations<br />

– In her paper author first considers<br />

the way in which Italian courts have<br />

addressed the central issues entailed<br />

by the granting of immunity to<br />

international organizations: its foundations<br />

and scope. She analyzes the<br />

increasingly restrictive approach of<br />

the Italian courts, in particular the<br />

case law concerning employment<br />

claims and the right of acces to<br />

court.<br />

T. Henquet<br />

The jurisdictional immunity of<br />

international organizations in the<br />

Netherlands and the view from<br />

Strasbourg<br />

– In this contribution author points<br />

to the fact that complicating circumstances<br />

in the Srebrenica case were<br />

the operation of the priority rule<br />

under art. 103 of the United Nations<br />

Charter, and the lack of alternative<br />

remedies against the United Nations.<br />

This paper highlights these unresolved<br />

issues, and considers how the<br />

courts interpret and apply the ‘functional<br />

immunity’ test. It then examines<br />

how to resolve the perceived tension<br />

between the obligations of<br />

states to accord immunity and to<br />

grant access to justice.<br />

A. Reinisch<br />

To what extent can and<br />

should national courts ‘fill<br />

NEDERLANDS JURISTENBLAD – 24-07-2014 – AFL. 27 1887


Tijdschriften<br />

the accountability gap’?<br />

– According to author international<br />

organizations are generally recognised<br />

as requiring privileges and<br />

immunities, in particular immunity<br />

from the jurisdiction of domestic<br />

courts, in order to remain independent<br />

and unimpeded in the fulfilment<br />

of their functions and duties.<br />

However, this approach often neglects<br />

the effect of a grant of immunity to<br />

international organizations, in that<br />

potential claimants may be deprived<br />

of their ability to raise claims against<br />

international organizations before the<br />

‘natural forum’ of domestic courts.<br />

This paper will outline the development<br />

of the increased awareness of<br />

acountability gaps and assess the<br />

reactions so far. Finally, it will turn to<br />

an evaluation of the suitability of<br />

national courts as institutions for<br />

securing the accountability of international<br />

organizations.<br />

N. Schrijver<br />

Beyond Srebrenica and Haiti:<br />

exploring alternative remedies<br />

against the United Nations<br />

– In this article author wonders if<br />

organizations practise what they<br />

preach, because international organizations<br />

have frequently called upon<br />

their member States to respect the<br />

principles of good governance and<br />

international law. Since many international<br />

organizations aim to promote<br />

respect for human rights and<br />

fundamental freedoms, it is reasonable<br />

to consider the extent to which<br />

these organizations respect such<br />

rights and freedoms themselves.<br />

Given the immunity of the United<br />

Nations, this paper examines some<br />

alternative legal procedures for the<br />

settlement of claims against the United<br />

Nations, taking into consideration<br />

contemporary international principles<br />

in relation to access to court,<br />

due process and reparation. It concludes<br />

with a number of recommendations.<br />

1379<br />

Jeugd-, relatie- & erfrecht<br />

EB Tijdschrift voor<br />

scheidingsrecht<br />

Nr. 6, juni 2014<br />

Mr. M.L.C.C. de Bruijn-Lückers,<br />

EB 2014/51<br />

De rechtspraak gaat digitaal<br />

– Het burgerlijk procesrecht<br />

staat de komende<br />

jaren een ingrijpende<br />

verandering te wachten.<br />

Uiterlijk in 2017<br />

moet het wetgevingsproces<br />

zijn afgerond en<br />

moeten partijen kunnen<br />

inloggen bij de rechterlijke<br />

macht om een procedure te beginnen<br />

bij de rechter. Het digitale dossier<br />

‘Mijn Zaak’ wordt uitgangspunt.<br />

Er is dan nog maar één civiele procedure<br />

met termijnen ook voor een uitspraak.<br />

De voorgestelde veranderingen<br />

hangen ook samen met het<br />

vernieuwingsprogramma ‘Kwaliteit<br />

en Innovatie rechtspraak’ (KEI).<br />

Mr. A.N. Labohm, EB 2014/52<br />

De ondernemer en zijn draagkracht.<br />

Alimentatie & kasstromen<br />

– Het vaststellen van de draagkracht<br />

van de ondernemer in het kader van<br />

de Wet inkomstenbelasting 2001<br />

(Wet IB 2001) en van de directeurgrootaandeelhouder<br />

(dga) is een van<br />

de meest complexe onderdelen van<br />

de alimentatierekening. De dga is in<br />

dienst van de BV. Hij geniet loon en<br />

dit loon dient in de alimentatieberekening<br />

te worden meegenomen. De<br />

vraag kan worden gesteld of de dga<br />

zich dividend kan laten uitkeren. In<br />

het geval de dga dividend aan zich<br />

zelf uitkeert, dient hij eerst een uitkeringstest<br />

uit te voeren (art. 2:216<br />

BW) alsmede een vermogenstoets. In<br />

het kader van de vaststelling van de<br />

draagkracht van de IB ondernemer<br />

en de dga moet een analyse worden<br />

gemaakt van de balans, resultatenrekening<br />

en het kasstroomoverzicht.<br />

Voor de vaststelling van de draagkracht<br />

van de IB ondernemer en voor<br />

de ‘eenmans’ BV is het prognosticeren<br />

van toekomstige kasstromen van<br />

groot belang om te kunnen overleven.<br />

Voor het alimentatierekenen<br />

dient men een nauwkeurig inzicht te<br />

hebben in de toekomst van de onderneming.<br />

Het verleden kan daarbij<br />

soms behulpzaam zijn, maar kan<br />

gezien de huidige economische<br />

omstandigheden niet meer het uitgangspunt<br />

vormen.<br />

C. van Riet-van Egmond, EB 2014/53<br />

Eigen woning en echtscheiding<br />

– Dit artikel gaat over de fiscale<br />

gevolgen voor de eigen woning bij<br />

(echt)scheiding. Zoals bekend, zijn de<br />

fiscale regels voor de renteaftrek<br />

sinds 1 januari 2013 aangepast en is<br />

de gerechtigdheid tot het vervreemdingssaldo<br />

van de eigen woning met<br />

ingang van 1 januari 2014 gewijzigd.<br />

Schr. heeft dit artikel geschreven met<br />

het doel de lezer te informeren over<br />

de sinds 1 januari 2013 geldende<br />

nieuwe regels, alsmede om aan te<br />

geven waar de knelpunten liggen in<br />

de (echt)scheidingspraktijk. Om de<br />

(toekomstige) wijzigingen goed te<br />

kunnen plaatsen is begrip van de<br />

systematiek onontbeerlijk. Dit artikel<br />

begint dan ook met een algemene<br />

omschrijving van de eigenwoningregeling.<br />

Vervolgens komen de aandachtspunten<br />

bij (echt)scheiding aan<br />

de orde.<br />

FJR Tijdschrift voor Familieen<br />

Jeugdrecht<br />

36e jrg. nr. 6, juni 2014<br />

Prof. mr. P. Vlaardingerbroek,<br />

FJR 2014/38<br />

Stiefkinderen hebben weinig te<br />

kiezen<br />

– In deze bijdrage wordt aandacht<br />

besteed aan de vraag of de juridische<br />

positie van stiefouders en stiefkinderen<br />

in Boek 1 BW verbeterd kan en<br />

moet worden. Schr. gaat daarbij in<br />

het bijzonder in op die positie aan de<br />

hand van het gezagsrecht, het naamrecht,<br />

het gezagsrecht en het onderhoudsrecht<br />

met betrekking tot stiefkinderen.<br />

Schr. betoogt dat met<br />

name op de onderdelen van het<br />

onderhoudsrecht, naamrecht en de<br />

positie van de stiefouder na overlijden<br />

van de ouder-opvoeder met<br />

gezag verbeteringen zijn aan te brengen.<br />

Hij pleit voor een wettelijke definiëring<br />

van het stiefkind, om daarmee<br />

duidelijker te weten of stiefkinderen<br />

alleen voorkomen in situaties<br />

dat de stiefouder gehuwd is met de<br />

ouder-opvoeder of een geregistreerd<br />

partnerschap heeft, of ook als de<br />

stiefouder samenwoont met die<br />

ouder van het kind. Hierdoor kunnen<br />

bijvoorbeeld bepaalde rechtsgevolgen<br />

zonder meer aan de stiefouderstiefkindrelatie<br />

worden ontleend,<br />

zoals een omgangsrecht en een<br />

informatie- en consultatierecht.<br />

Prof. mr. L.M. Coenraad, FJR 2014/39<br />

Harmonieleer voor juristen.<br />

Harmonieus en zorgvuldig<br />

scheiden met en zonder rechter<br />

– Op 28 februari 2014 hield schr. aan<br />

de Vrije Universiteit haar oratie geti-<br />

1888 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 24-07-2014 – AFL. 27


Tijdschriften<br />

teld ‘Harmonieleer voor juristen.<br />

Geschiedenis en toekomst van het<br />

familieprocesrecht vanuit het perspectief<br />

van conflictoplossing’. Dit<br />

artikel is een bewerking van haar<br />

oratie, waarin de ontwikkelingen<br />

rondom de scheidingprocedure op<br />

gemeenschappelijk verzoek centraal<br />

staan. Actuele aanleiding is het<br />

recente conceptwetsvoorstel Scheiden<br />

zonder rechter. Schr. is voorstander<br />

van een administratieve echtscheiding,<br />

maar pleit voor een<br />

zorgvuldiger en aantrekkelijker procedure<br />

dan die van het conceptwetsvoorstel.<br />

Prof. dr. M.V. Antokolskaia,<br />

prof. mr. W.M. Schrama, prof. dr.<br />

K.R.S.D. Boele-Woelki, prof. dr. mr.<br />

C.C.J.H. Bijleveld, mr. dr. C.G. Jeppesen<br />

de Boer, G. van Rossum, FJR 2014/40<br />

Rapport Meeroudergezag belicht<br />

– In deze bijdrage doen schrs. kort<br />

verslag van een onderzoek naar<br />

meeroudergezag dat recent is gepubliceerd:<br />

‘Meeroudergezag: een oplossing<br />

voor kinderen met meer dan<br />

twee ouders?’. In het onderzoek analyseerde<br />

een multidisciplinair team<br />

van onderzoekers de vraag hoe aan<br />

de rol van alle ouders in niet-traditionele<br />

gezinnen juridisch vorm kan<br />

worden gegeven. In het onderzoek<br />

worden verschillende aandachtpunten<br />

genoemd als de wetgever het<br />

wenselijk oordeelt om meeroudergezag<br />

in te voeren en er wordt aangegeven<br />

waar mogelijke knelpunten ontstaan.<br />

Mr. I. Pieters, FJR 2014/41<br />

Kroniek Jeugdrecht<br />

– In deze kroniek wordt een aantal<br />

uitspraken besproken die sedert de<br />

vorige Kroniek Jeugdrecht (FJR<br />

2013/68, aflevering 6) zijn gewezen<br />

of gepubliceerd.<br />

1380<br />

Omgevingsrecht<br />

Juridisch up to Date<br />

Nr. 13, 26 juni 2014<br />

Mr. B. Koolhaas<br />

Schaliegas: onze nieuwe<br />

energiebron?<br />

– Of schaliegas een voor Nederland<br />

bruikbare en haalbare energiebron is<br />

wordt onderzocht. De kennisgeving<br />

structuurvisie ligt momenteel ter<br />

inzage en de milieugevolgen van<br />

schaliegaswinning worden middels<br />

een plan-MER (milieueffectrapportage)<br />

in kaart gebracht. Schr. bespreekt<br />

de achtergronden hiervan en de juridische<br />

en organisatorische stand van<br />

zaken. Hierbij wordt onder meer<br />

besproken de conceptnotitie reikwijdte<br />

en detailniveau voor het<br />

milieuonderzoek naar schaliegas, wat<br />

schaliegas precies is, de verleende<br />

opsporingsvergunningen, de (ontwerp)structuurvisie<br />

schaliegas en de<br />

milieueffectrapportage. Schr. meent<br />

dat het nog even duurt, voordat er<br />

een duidelijk beeld is van de voor- en<br />

nadelen van schaliegaswinning in<br />

Nederland. Het is de vraag of schaliegaswinning<br />

een optie is voor het<br />

dichtbevolkte en verstedelijkte<br />

Nederland.<br />

Milieu en Recht<br />

41e jrg. nr. 6, juni 2014<br />

Mr. W. Reinhold, M en R 2014/83<br />

Oerwoud van regels rond invasieve<br />

exoten vertoont veel gaten<br />

– Er is in Nederland zeer uiteenlopende<br />

regelgeving van toepassing op<br />

de aanpak van ‘invasieve exoten’. Dat<br />

zijn uitheemse dieren, planten en<br />

micro-organismen die door menselijk<br />

toedoen (vooral handel en transport)<br />

hier terechtkomen, zich verspreiden<br />

en schade kunnen<br />

veroorzaken aan onder meer<br />

inheemse flora en fauna, gezondheid<br />

van mensen en dieren, veiligheid,<br />

infrastructuur, landbouw en economie.<br />

In de nieuwe Europese verordening<br />

wordt voor de aanpak van invasieve<br />

exoten een beleidsladder<br />

gehanteerd: preventie van de introductie,<br />

verwijdering van geïntroduceerde<br />

exemplaren/populaties, en<br />

beheersing van populaties. Getoetst<br />

aan deze beleidsladder blijkt de<br />

Nederlandse regelgeving tal van<br />

gaten te vertonen. Aan de orde komt<br />

wat invasieve exoten zijn, welke schade<br />

ze kunnen veroorzaken en de<br />

beleidsladder die bij de aanpak wordt<br />

gehanteerd. Verder wordt het (inter)<br />

nationale juridische kader beschreven.<br />

Tevens wordt ingegaan op de<br />

toekomstige wetgeving, waarna<br />

wordt afgesloten met een aantal conclusies.<br />

Tijdschrift voor Agrarisch<br />

Recht<br />

74e jrg. nr. 6, juni 2014<br />

Mr. W.L. Valk<br />

De wetsgeschiedenis van de<br />

bandbreedtebepaling van 90%<br />

van de regionorm<br />

– Zeer onlangs heeft<br />

schr. in het Tijdschrift<br />

voor Agrarisch Recht<br />

de systematiek van<br />

het Pachtprijzenbesluit<br />

2007 besproken.<br />

Een belangrijke bevinding<br />

was dat de bandbreedte-bepaling<br />

van art. 2b Pachtprijzenbesluit<br />

2007 (Ppb 2007) er bij<br />

pachtovereenkomsten van vóór 1<br />

september 2007 op termijn onontkoombaar<br />

toe leidt dat het prijsverschil<br />

tussen uitgesproken goede en<br />

uitgesproken slechte gronden in<br />

principe niet meer bedraagt dan<br />

tweemaal 10%. En dat is veel te weinig<br />

en dus ongewenst. In zijn reactie<br />

op het artikel van schr. wees een deskundig<br />

lid van de pachtkamer van<br />

het hof en van de Centrale Grondkamer<br />

hem op het verslag van een algemeen<br />

overleg van de vaste Kamercommissie<br />

voor Economische Zaken<br />

met de toenmalige Staatssecretaris<br />

Bleker. Naar aanleiding daarvan wil<br />

schr. enkele opmerkingen toevoegen<br />

aan zijn artikel. Uit het bedoelde verslag<br />

blijkt hoe weinig is voorzien wat<br />

zich inmiddels heeft gerealiseerd of<br />

bezig is zich te realiseren.<br />

Mr. J.F.V.N. Verploegen<br />

Erfpacht, contractueel maatwerk<br />

met goederenrechtelijke werking<br />

– Erfpacht kent een lange historie. In<br />

het verleden werd erfpacht bijvoorbeeld<br />

gebruikt bij de ontginning van<br />

gronden. Tegenwoordig wordt erfpacht<br />

ook gebruikt als een alternatieve<br />

vorm van bedrijfsfinanciering,<br />

met name bij uitbreiding of overname<br />

van een bedrijf. Deze vorm van<br />

erfpacht wordt aangeboden door<br />

(institutionele) beleggers, maar er<br />

zijn ook andere spelers op het veld.<br />

De verwachting is dat door de schaalvergroting<br />

en het wegvallen van het<br />

melkquotum, een toenemende<br />

behoefte ontstaat om gronden te verwerven.<br />

Erfpacht kan een manier zijn<br />

om in die behoefte aan grond te<br />

voorzien. Erfpacht heeft als voordeel<br />

dat contractueel maatwerk kan worden<br />

gecombineerd met goederenrechtelijke<br />

werking. Reden te meer<br />

NEDERLANDS JURISTENBLAD – 24-07-2014 – AFL. 27 1889


Tijdschriften<br />

om het erfpachtrecht nader te<br />

bezien. In dit artikel wordt stilgestaan<br />

bij de mogelijkheden die het<br />

erfpachtrecht biedt, bezien door een<br />

notariële bril.<br />

Ing. J. Spijkerboer<br />

Onteigening voor natuur- en<br />

recreatiegebieden een mythe of<br />

binnenkort weer realiteit?<br />

– Op 25 november 2013 is de Wet<br />

Inrichting Landelijk Gebied (WILG)<br />

gewijzigd waarmee de verantwoordelijkheid<br />

voor de realisatie van onder<br />

andere de Ecologische Hoofdstructuur<br />

volledig bij de provincies is<br />

gekomen. Met de wijziging van de<br />

WILG is ook de Onteigeningswet<br />

gewijzigd en heeft de Provincie een<br />

extra instrument beschikbaar gekregen<br />

om haar beleid uit te voeren. In<br />

de afgelopen jaren is er veel gezegd<br />

en af en toe geschreven over het wel<br />

of niet mogen onteigenen voor de<br />

realisatie van natuur. De voormalige<br />

Raad voor het Landelijk Gebied<br />

schreef daarover al een lijvig rapport:<br />

‘De Mythologie van de onteigening’<br />

en trok daarin de conclusie dat onteigenen<br />

voor natuur mogelijk is en<br />

eigenlijk ook vaker toegepast moet<br />

worden. In dit artikel gaat schr. nader<br />

in op de uitvoering en jurisprudentie<br />

van onteigenen ten behoeve van<br />

natuur -en recreatiegebieden. Hierin<br />

wordt aangetoond dat de mythe –<br />

onteigenen voor natuur is niet<br />

mogelijk – slechts een mythe is.<br />

TVR Tijdschrift Vervoer &<br />

Recht<br />

Nr. 3, juni 2014<br />

Mr. P. Verguts<br />

CMR+: toelichting bij enige<br />

vorderingen – Deel 2<br />

– De hoofdbrok van de Conventie<br />

voor het Internationaal Vervoer van<br />

Zaken over de Weg (CMR) betreft de<br />

aansprakelijkheid van de vervoerder.<br />

De meest voor de hand liggende<br />

schade die de rechthebbende aan de<br />

vervoerder kan berokkenen, is de<br />

schade aan het voertuig, bijv. ten<br />

gevolge van gebrekkige verpakking<br />

of een gevaarlijk goed. Indien de<br />

CMR de verantwoordelijkheid van de<br />

rechthebbende uitdrukkelijk in een<br />

aantal gevallen vermeldt, is het de<br />

nationale wet die moet worden<br />

onderzocht voor de vordering van de<br />

vervoerder ten opzichte van de rechthebbende.<br />

Uit onderzoek door schr.<br />

van de rechtspraak blijkt dat deze<br />

vorderingen weliswaar niet onbestaande<br />

zijn, ze zijn slechts een fractie<br />

van deze die ten opzichte van de<br />

vervoerder worden ingesteld. In deze<br />

bijdrage worden enige in het oog<br />

springende uitspraken besproken.<br />

Het Waterschap<br />

Nr. 7/8, juli/augustus 2014<br />

J. Alblas<br />

Waterschapsverkiezingen. Rechten<br />

en plichten<br />

– Op 18 maart 2015 vinden de<br />

waterschapsverkiezingen plaats. Op<br />

deze dag worden de nieuwe waterschapsbestuurders<br />

gekozen. Het<br />

Waterschap besteedt met enige regelmaar<br />

aandacht aan dit onderwerp.<br />

Als aftrap: wat doet een waterschapsbestuurder<br />

en wat komt er allemaal<br />

bij kijken?<br />

1381<br />

Rechten van de mens<br />

Nederlands Tijdschrift voor<br />

de Mensenrechten<br />

39e jrg. nr. 3, mei-juni 2014<br />

J.A.M.A. Sluysmans, R.L. de Graaff<br />

Ontwikkelingen in het<br />

eigendomsbegrip onder<br />

artikel 1 Eerste Protocol<br />

– In de afgelopen<br />

jaren is het eigendomsbegrip<br />

van art. 1<br />

Eerste Protocol (EP) bij<br />

het EVRM sterk uitgedijd.<br />

In dit artikel<br />

wordt een overzicht<br />

gegeven van recente<br />

ontwikkelingen in de rechtspraak.<br />

Uit de rechtspraak kan worden afgeleid<br />

dat de grenzen tussen de verschillende<br />

categorieen van eigendom<br />

die het Europees Hof voor de Rechten<br />

van de Mens hanteert, niet altijd<br />

gemakkelijk zijn te trekken. Ook nietjuridische<br />

overwegingen lijken en rol<br />

te spelen voor het oordeel dat een<br />

kwestie onder de reikwijdte van art. 1<br />

EP valt. Uit de rechtspraak kan ook<br />

(nog) niet een eenduidige politieke<br />

visie van het EHRM op eigendom<br />

worden gedestilleerd, nu daarin<br />

zowel liberale als sociaal-democratische<br />

elementen kunnen worden<br />

teruggevonden.<br />

J.E. Goldschmidt<br />

Ruim één jaar College voor de Rechten<br />

van de Mens – een tussenbalans.<br />

Beeld van een nieuw instituut<br />

– Dit artikel bespreekt de oprichting<br />

en het eerste jaar van het College<br />

voor de Rechten van de Mens. In het<br />

bijzonder wordt aandacht besteed<br />

aan de verschillende keuzes die zijn<br />

gemaakt bij de oprichting van het<br />

nationale mensenrechteninstituut,<br />

alsmede de nieuwe taken die het College<br />

op zich heeft genomen. Hierbij<br />

wordt ook gekeken naar de invloed<br />

op de taken van de voormalige Commissie<br />

gelijke behandeling. Afgesloten<br />

wordt met een reflectie op de<br />

resultaten na één jaar College voor<br />

de Rechten van de Mens en de dilemma’s<br />

die nog spelen voor de toekomst.<br />

Ch.M. van der Bas, A. Swarte<br />

Kroniek gelijke behandeling 2013.<br />

Het recht op gelijke behandeling en<br />

de maatschappelijke werkelijkheid<br />

– In deze kroniek over de ontwikkelingen<br />

in het gelijkebehandelingsrecht<br />

in 2013 staan de oordelen van<br />

het College voor de Rechten van de<br />

Mens – als belangrijkste actor in de<br />

interpretatie van de Nederlandse<br />

gelijkebehandelingswetgeving – centraal.<br />

Daarnaast is er aandacht voor<br />

ontwikkelingen van de zijde van de<br />

wetgever, relevant beleid van regeringszijde,<br />

rapporten van Europese<br />

instanties of niet-gouvernementele<br />

organisaties en voor enkele aandacht<br />

trekkende zaken in de jurisprudentie<br />

van het Europees Hof van Justitie en<br />

het Europees Hof voor de Rechten<br />

van de Mens.<br />

1382<br />

Rechtspleging & procesrecht<br />

Trema<br />

37e jrg. nr. 6, juni 2014<br />

K.G. Witteman<br />

De toegang tot de rechter<br />

– In Nederland wordt gediscussieerd<br />

over wijzen waarop de toegang tot de<br />

rechter kan worden gewaarborgd. In<br />

2013 maakte schr. tijdens een bezoek<br />

aan Honduras kennis met het Programa<br />

Interamericano de Facilitadores<br />

Judiciales (PIFJ). De Facilitador Judiciales<br />

is een persoon die uit de<br />

gemeenschap wordt gekozen en<br />

onbetaald gemeenschapsgenoten<br />

helpt en bemiddelt om een gang<br />

1890 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 24-07-2014 – AFL. 27


Tijdschriften<br />

naar de rechter te voorkomen. Daarnaast<br />

geeft hij voorlichting. Schr.<br />

onderzoekt of wij in Nederland hiervan<br />

kunnen leren. Na een beschrijving<br />

van Facilitador Judiciales, de<br />

achtergronden en werkgebied, concludeert<br />

schr. dat in ons land, waarin<br />

de afstand tussen rechter en bevolking<br />

steeds groter wordt, het de<br />

moeite waard lijkt om de Latijns-<br />

Amerikaanse ervaringen in de discussie<br />

over de toegang tot de rechter<br />

te betrekken.<br />

1383<br />

Sociaal Recht<br />

Bedrijfsjuridische berichten<br />

Nr. 13, 1 juli 2014<br />

Mr. D.J. Rutgers, mr. M.C. van der<br />

Kamp, Bb 2014/37<br />

Naar een nieuw ontslagrecht (4):<br />

beëindigingsovereenkomst, opzeggings-<br />

en ontbindingsprocedure<br />

– Waar het aanvankelijk de bedoeling<br />

was dat de eerste onderdelen<br />

van de Wet Werk en Zekerheid (WWZ)<br />

per 1 juli 2014 in werking zouden<br />

treden, is tijdens de behandeling in<br />

de Eerste Kamer, krap een maand<br />

voor de beoogde datum van inwerkingtreding,<br />

besloten deze datum te<br />

verplaatsen naar 1 januari 2015. In<br />

voorgaande nummers is een overzichtsartikel<br />

verschenen (afl. 10, Bb<br />

2014/26) en is ingegaan op de gevolgen<br />

die de WWZ heeft voor de loondoorbetalingsverplichting,<br />

proeftijd<br />

en het concurrentiebeding (afl. 11, Bb<br />

2014/29). In afl. 12 (Bb 2014/33) zijn<br />

de wijzigingen besproken voor de<br />

arbeidsovereenkomst voor bepaalde<br />

tijd en de ketenregeling. In dit artikel<br />

komen de veranderingen aan bod die<br />

de WWZ heeft voor de beëindigingsovereenkomst<br />

en de opzeggings- en<br />

ontbindingsprocedure.<br />

Praktijkblad<br />

Salarisadministratie<br />

16e jrg. nr. 10, 4 juli 2014<br />

Mr. P.J. van Alten<br />

Wet Werk en Zekerheid in 2015:<br />

wijzigingen per 1 januari<br />

– De Eerste Kamer heeft op 10 juni<br />

2014 ingestemd met het voorstel van<br />

wet tot wijziging van verschillende<br />

wetten in verband met de hervorming<br />

van het ontslagrecht, wijziging<br />

van de rechtspositie van flexwerkers<br />

en wijziging van verschillende wetten<br />

in verband met het aanpassen<br />

van de Werkloosheidswet (de Wet<br />

werk en zekerheid). De wet wordt in<br />

fasen ingevoerd en de eerste fase<br />

wordt niet op 1 juli 2014 ingevoerd,<br />

maar op 1 januari 2015. In deze bijdrage<br />

worden de nieuwe regels per 1<br />

januari 2015 besproken.<br />

Tijdschrift Recht en Arbeid<br />

6e jrg. nr. 6/7, juni/juli 2014<br />

Prof. mr. F.J.L. Pennings, TRA 2014/52<br />

Kunnen eigenrisicodragers wel hun<br />

eigen risico beïnvloeden?<br />

– Eigenrisicodragen is<br />

enige tijd geleden<br />

ingevoerd voor de<br />

WAO en WIA en wordt<br />

nu ook mogelijk voor<br />

Ziektewet-vangnetters.<br />

Het is bedoeld om de<br />

werkgever te stimuleren<br />

het beroep op ziekte- en arbeidsongeschiktheidsuitkeringen<br />

terug te<br />

dringen. Nu premiedifferentiatie<br />

wordt ingevoerd voor de vangnetters,<br />

lijkt het aantrekkelijk om het publieke<br />

stelsel te verlaten. Het blijkt echter<br />

dat werkgevers op belangrijke<br />

onderdelen van de besluitvorming<br />

en op procedures over uitkeringen<br />

weinig invloed kunnen uitoefenen.<br />

Dr. I.W.C.M. Borghouts-van de Pas,<br />

TRA 2014/53<br />

De gevolgen van de<br />

voorgenomen Participatiewet<br />

voor jonggehandicapten<br />

– In december 2013 is het wetsvoorstel<br />

Participatiewet ingediend bij de<br />

Tweede Kamer. Het doel van dit voorstel<br />

is te komen tot één regeling voor<br />

mensen die nu niet (volwaardig) participeren<br />

op de arbeidsmarkt. Op 3<br />

februari 2014 is een akkoord bereikt<br />

waarin besloten is dat huidige<br />

Wajongers niet onder de Participatiewet<br />

gaan vallen. In dit artikel staat<br />

de beoordeling van de voorgenomen<br />

Participatiewet centraal in relatie tot<br />

de gevolgen voor jonggehandicapten.<br />

Daarbij wordt ook bezien hoe wijzigingen<br />

in de Wajong in de praktijk<br />

tot nu toe hebben uitgepakt.<br />

Dr. S. Heeger-Hertter, TRA 2014/54<br />

Mantelzorg faciliteren door verlof.<br />

Een vergelijking van het<br />

Nederlandse recht met de<br />

Duitse Familiezorgtijdwet<br />

– Het wetsvoorstel ‘Modernisering<br />

regelingen voor verlof en arbeidstijden’<br />

beoogt de mogelijkheden voor<br />

werknemers-mantelzorgers om verlof<br />

op te nemen te vergroten, maar het<br />

lijkt onvoldoende te zijn om bestaande<br />

knelpunten te verzachten. Hoe dit<br />

kan worden opgelost, wordt in dit<br />

artikel besproken door een vergelijking<br />

van het Nederlandse recht met<br />

de Duitse Familiezorgtijdwet uit<br />

2012.<br />

1384<br />

Staats- & bestuursrecht<br />

Bedrijfsjuridische berichten<br />

Nr. 13, 1 juli 2014<br />

Mr. A.A. al Khatib, Bb 2014/38<br />

Grondtransacties en het<br />

staatssteunrecht<br />

– De Nederlandse overheid bezit een<br />

grote hoeveelheid gronden en zet ze<br />

in voor allerlei doeleinden. Het komt<br />

in dat kader veelvuldig voor dat de<br />

overheid gronden overdraagt aan private<br />

partijen. Deze overdracht kan<br />

enerzijds plaatsvinden in het kader<br />

van een zogeheten Publiek Privaat<br />

Samenwerkingsverband (PPS). Anderzijds<br />

kunnen grondtransacties ook<br />

buiten een dergelijk samenwerkingsverband<br />

geschieden. De grondtransacties,<br />

in en buiten een PPS, kunnen<br />

geschieden tegen betaling van de<br />

marktprijs van de grond door de private<br />

partij, maar zij kunnen ook voor<br />

een prijs onder de marktwaarde of<br />

gratis plaatsvinden. Klachten en procedures<br />

over grondtransacties kunnen<br />

grote financiële gevolgen hebben<br />

voor de betrokken private partijen en<br />

de overheid. Dit gegeven roept de<br />

volgende vragen op: hoe kunnen<br />

marginale (maar soms toch succesvolle)<br />

klachten en procedures over<br />

(kleine) grondtransacties voorkomen<br />

worden? En welke mogelijkheden<br />

biedt het staatssteunrecht om grondtransacties<br />

in het kader van grote<br />

projecten om niet of onder de marktwaarde<br />

te laten plaatsvinden? In<br />

deze bijdrage zet schr. de voornaamste<br />

knelpunten en mogelijkheden bij<br />

het (om niet of onder de marktwaarde)<br />

overdragen van gronden aan private<br />

partijen uiteen.<br />

NEDERLANDS JURISTENBLAD – 24-07-2014 – AFL. 27 1891


Tijdschriften<br />

De Gemeentestem<br />

164e jrg. nr. 7405, 27 juni 2014<br />

Drs. M.H.J. Buur, Gst. 2014/55<br />

Belastingplicht overheidsbedrijven<br />

lijkt onafwendbaar<br />

– Na een lange voorgeschiedenis is<br />

het nu dan eindelijk zo ver: op 14<br />

april jl. is een conceptwetsvoorstel<br />

met toelichting gestuurd aan het<br />

parlement over de modernisering<br />

van de vennootschapsbelastingplicht<br />

van overheidsbedrijven. Hiermee<br />

geeft het kabinet invulling aan de<br />

uitnodiging tot het nemen van ‘dienstige<br />

maatregelen’ van de Europese<br />

Commissie van 2 mei 2013. Met het<br />

concept wordt beoogd een gelijk<br />

speelveld te creëren voor overheidsbedrijven<br />

die niet zijn onderworpen<br />

aan vennootschapsbelasting (Vpb) en<br />

particuliere ondernemingen die dat<br />

wel zijn. Voorts wordt tegemoetgekomen<br />

aan de wens van het parlement<br />

de Vpb-plicht voor overheidsbedrijven<br />

te moderniseren. Het concept is<br />

tevens voor internetconsultatie<br />

beschikbaar gemaakt en belanghebbenden<br />

werden middels een zevental<br />

vragen uitgenodigd hun commentaar<br />

te geven op het concept. In deze<br />

bijdrage volgt een korte beschrijving<br />

van de voorgeschiedenis van het concept,<br />

gevolgd door een bespreking<br />

van de inhoud op hoofdlijnen. Vervolgens<br />

wordt op een aantal specifieke<br />

punten commentaar gegeven. Ten<br />

slotte wordt kort ingegaan op de<br />

stappen die het Rijk en decentrale<br />

overheid kunnen nemen ter voorbereiding<br />

op de komende Vpb-plicht.<br />

Mr. drs. F.C.A. van der Meulen,<br />

Gst. 2014/56<br />

Mores leren in gemeenteland;<br />

nut en noodzaak van het<br />

overdragen van de mores na de<br />

gemeenteraadsverkiezingen<br />

– De laatste jaren wordt er veel<br />

geschreven en gesproken over integriteit<br />

binnen het openbaar bestuur.<br />

Niet in de minste plaats omdat op<br />

grond van wetgeving normen zijn<br />

vastgelegd en schendingen van deze<br />

normen leiden tot de nodige aandacht.<br />

Minder aandacht was er voor<br />

mores in het openbaar bestuur. Af en<br />

toe duikt de term op. Met dit artikel<br />

wordt aandacht gevraagd voor de<br />

mores in gemeenteland. De periode<br />

rondom de gemeenteraadsverkiezingen<br />

is een goed moment om na te<br />

denken over de mores en over nut en<br />

noodzaak van het overdragen daarvan.<br />

Na bespreking van het begrip<br />

mores wordt ingegaan op de verhouding<br />

tussen mores, gedragscodes en<br />

regelgeving, de verschuiving tussen<br />

deze categorieën, het belang van<br />

mores in het openbaar bestuur en<br />

het nut en de noodzaak van overdracht<br />

van mores.<br />

Trema<br />

37e jrg. nr. 6, juni 2014<br />

A.W.M. Bijloos<br />

Twintig jaar bouwen aan<br />

algemene regels van bestuursrecht<br />

en rechtseenheid<br />

– Op 1 januari 1994<br />

trad de Algemene wet<br />

bestuursrecht (Awb) in<br />

werking. Schr. schetst<br />

de ontwikkelingen in<br />

wetgeving en rechtspraak<br />

sinds de inwerkingtreding,<br />

nu twintig<br />

jaar geleden. Hierbij wordt<br />

gekeken naar de rechtseenheid tussen<br />

de bestuursrechters onderling en<br />

tussen de bestuursrechter en de<br />

straf- en burgerlijke rechter. De conclusie<br />

is dat de Awb dynamische ontwikkelingen<br />

heeft doorgemaakt en<br />

tot volwassenheid is gekomen. Hierbij<br />

heeft de rechtseenheid steeds<br />

meer aandacht gekregen. De algemene<br />

regels van het Awb hebben er niet<br />

voor gezorgd dat de rechtspraak in<br />

rustiger vaarwater is gekomen en<br />

zullen dat in de toekomst ook niet<br />

doen. Aan de ontwikkeling van het<br />

bestuursrecht is geen einde gekomen.<br />

Het blijft zich ontwikkelen<br />

ondanks het volwassen worden.<br />

1385<br />

Straf (proces)recht,<br />

penitentiair recht &<br />

criminologie<br />

Strafblad<br />

12e jrg. nr. 3, juli 2014<br />

Themanummer: Tenuitvoerlegging<br />

sancties<br />

– Dit themanummer<br />

gaat over de fase na<br />

het eigenlijke strafproces:<br />

de executiefase.<br />

Daarin gaat het om<br />

de tenuitvoerlegging<br />

van straffen en maatregelen,<br />

door de rechter<br />

of in toenemende mate door de<br />

officier van justitie opgelegd.<br />

Mr. M. Bakker, mr. P.C. Verloop<br />

Tenuitvoerlegging van strafrechtelijke<br />

beslissingen, fictie of feit<br />

– In deze bijdrage worden twee<br />

hoofdlijnen van het concept wetsvoorstel<br />

‘Herziening tenuitvoerlegging<br />

strafrechtelijke beslissingen’ kritisch<br />

beschouwd.<br />

Mr. U. van de Pol<br />

Doorwerking van penitentiaire<br />

rechtspraak<br />

– Geïllustreerd wordt de doorwerking<br />

van de uitspraken van de Raad<br />

voor de Strafrechtstoepassing en<br />

Jeugdbescherming als hoogste penitentiaire<br />

rechter voor het gevangeniswezen<br />

met een vijftal casus: cameratoezicht,<br />

opnemen van<br />

telefoongesprekken, dwangmedicatie,<br />

veiligheidsmaatregelen en verlof.<br />

Mr. P.W. van der Kruijs<br />

Hoe zeker weten we dat hij het niet<br />

nog een keer doet?<br />

– Toezicht door de rechter op de<br />

voorwaarden die in het kader van de<br />

voorwaardelijke invrijheidstelling<br />

(VI) worden opgelegd is dringend<br />

geweest. De rechter is gewend belangen<br />

af te wegen en rekening te houden<br />

met de te respecteren belangen<br />

van de veroordeelde. Als uitvoerder<br />

van beleid dat is gericht op veiligheidsdenken<br />

is het Openbaar Ministerie<br />

bij het stellen van voorwaarden<br />

(teveel) gericht op de belangen van<br />

de samenleving en slachtoffers.<br />

Mr. dr. S. Struijk<br />

Tien jaar ISD-tenuitvoerlegging:<br />

werk in uitvoering<br />

– In deze bijdrage wordt betoogd dat<br />

er een discrepantie bestaat tussen<br />

het perspectief van de wetgever op<br />

de Inrichting Stelselmatige Daders<br />

(ISD)-maatregel en de wijze waarop<br />

deze vrijheidsbenemende veelplegersmaatregel<br />

ten uitvoer wordt<br />

gelegd.<br />

Prof. dr. M.M. Boone<br />

De reclassering als<br />

uitvoeringsorganisatie<br />

– De huidige taken en werkzaamheden<br />

van de drie reclasseringsorganisaties<br />

worden beschreven in het licht<br />

van de rechtspositie van de justitiabelen<br />

en met het oog op de bezuinigingsoperatie<br />

bij de reclassering.<br />

Mr. dr. J.A.A.C. Claessen<br />

Strafrecht en vertrouwen in de<br />

medemens – vijftig jaar later<br />

– In deze bijdrage worden enkele<br />

1892 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 24-07-2014 – AFL. 27


Tijdschriften<br />

recentelijk voorgestelde en doorgevoerde<br />

wijzigingen in het penitentiaire<br />

recht bezien in het licht van de<br />

afscheidsrede van Willem Pompe.<br />

waarin de waarde ‘vertrouwen’ centraal<br />

staat.<br />

Prof. dr. mr. G.G.J. Knoops,<br />

mr. E.L.I. Bell MSc<br />

Herziening ten voordele in<br />

strafzaken: werkelijk een voordeel?<br />

– De nieuwe wet herziening ten<br />

voordele die op 1 oktober 2012 in<br />

werking is getreden, had ten doel de<br />

herzieningsdrempel te verlagen, ten<br />

voordele van de gewezen verdachte.<br />

Het is echter de vraag of de nieuwe<br />

wet daadwerkelijk heeft geleid tot<br />

een lagere drempel. In dit artikel<br />

wordt een voorlopige balans opgemaakt.<br />

Vanuit verdedigingsperspectief<br />

wordt uiteengezet welke obstakels<br />

moeten worden overwonnen<br />

voordat een kansrijk herzieningsverzoek<br />

kan worden ingediend. Daarbij<br />

worden ook het nieuwe ACAS-systeem<br />

en de daarbij behorende verdedigingsobstakels<br />

geanalyseerd.<br />

1386<br />

Vreemdelingenrecht<br />

A&MR<br />

5e jrg. nr. 5/6, mei/juni 2014<br />

Themanummer: 50 jaar Associatieverdrag<br />

EEG/Turkije<br />

– In dit themanummer<br />

wordt aandacht<br />

besteed aan het<br />

Turks-Europese<br />

associatierecht. Dat<br />

begon ruim vijftig<br />

jaar geleden met<br />

het Associatieverdrag<br />

van Ankara en het zou de weg<br />

bereiden voor toetreding van Turkije<br />

tot de EEG. Die toetreding tot (inmiddels)<br />

Europese Unie lijkt niet veel<br />

dichterbij te zijn gekomen. En toch is<br />

het associatierecht in Nederland<br />

steeds belangrijker geworden.<br />

Dr. J.J. Rijpma<br />

De Associatie-overeenkomst EEG-<br />

Turkije: as good as it gets?<br />

– Schr. schetst de politieke achtergrond<br />

waartegen het Turks-Europese<br />

Associatierecht zich in de afgelopen<br />

vijftig jaar heeft ontwikkeld. Mogelijk<br />

is er een begin van een nieuwe fase,<br />

waarin het associatierecht niet meer<br />

wordt beschouwd als plaveisel voor<br />

de weg naar toetreding van Turkije<br />

tot de Europese Unie.<br />

Prof. mr. C.A. Groenendijk<br />

Het Hof van Justitie en de<br />

ontwikkeling van het<br />

Associatierecht EEG-Turkije<br />

– Meer dan zestig arresten wees het<br />

Europees Hof van Justitie in de afgelopen<br />

kwart eeuw over het Turks-<br />

Europese associatierecht. Welke lijnen<br />

zijn daarin te ontdekken?<br />

Mr. H. Oosterom-Staples,<br />

mr. A. Woltjer<br />

Is het Nederlandse vreemdelingenrecht<br />

en -beleid standstill-proof?<br />

– Standstill-bepalingen in het Turks-<br />

Europese associatierecht verbieden<br />

lidstaten nieuwe beperkingen in te<br />

voeren en moeten zo bijdragen aan<br />

geleidelijke verwezenlijking van het<br />

recht op vrij verkeer. Schrs. gaan in<br />

op de vraag of regelgeving en beleid<br />

in Nederland standstill-proof zijn.<br />

Hun antwoord: niet zolang de wetgever<br />

hiaten laat bestaan die de rechter<br />

moet invullen.<br />

Mr. dr. P..E. Minderhoud<br />

Besluit 3/80: ontwikkelingen in<br />

Nederland en op EU-niveau<br />

– Tot het jaar 2000 konden Nederlanders<br />

en niet-Nederlanders hun sociale<br />

zekerheidsuitkeringen exporteren<br />

naar ieder willekeurig land ter wereld.<br />

Daarna kwamen er restricties. Hoe<br />

verhouden die zich tot Besluit 3/80,<br />

waarin de sociale zekerheidsregels<br />

voor Turkse werknemers binnen de<br />

Europese Unie vastliggen? Beschreven<br />

worden de ontwikkelingen in<br />

Nederland en er wordt ingegaan op<br />

actuele ontwikkelingen op Europees<br />

niveau rondom Besluit 3/80.<br />

Mr. drs. M.L. van Riel<br />

Toelating van Turkse zelfstandigen<br />

en dienstverleners<br />

– De Europese Unie en Turkije<br />

mogen onderling geen nieuwe beperkingen<br />

invoeren op het gebied van<br />

de vrijheid van vestiging en het vrij<br />

verrichten van diensten, zo schrijft<br />

de standstill-bepaling in het Aanvullend<br />

Protocol bij de Associatieovereenkomst<br />

tussen de Europese Unie<br />

en Turkije voor. Beschreven wordt<br />

wat de gevolgen daarvan zijn, niet<br />

alleen voor degenen die zich bij binnenkomst<br />

meteen als zelfstandig<br />

ondernemer willen vestigen of diensten<br />

willen verrichten, maar ook voor<br />

degenen die hier als werknemer verblijven<br />

en vervolgens als zelfstandig<br />

ondernemer aan de slag willen.<br />

Mr. A. Durmus<br />

Wederkerigheid in het Associatierecht<br />

EEG-Turkije. Spiegeltje, spiegeltje<br />

aan de wand, wie beschermt<br />

het Associatierecht in de Levant?<br />

– Schr. bekijkt de Turks-Europese<br />

associatie van de andere kant. Hebben<br />

Europese burgers in Turkije<br />

recht op dezelfde behandeling als<br />

Turkse burgers in de Europese Unie?<br />

Delikt en Delinkwent<br />

44e jrg. nr. 6, juni 2014<br />

S. Wahedi, DD 2014/41<br />

De strafbaarstelling van illegaliteit,<br />

beoordeeld in het licht van het<br />

Europees recht<br />

– De immigratie vanuit andere continenten<br />

naar West-Europa confronteert<br />

Westerse samenlevingen en<br />

hun rechtssystemen met het verblijf<br />

van immigranten in de illegaliteit. In<br />

Europees verband heeft de roep om<br />

een effectief terugkeerbeleid geresulteerd<br />

in de totstandkoming van de<br />

Terugkeerrichtlijn. Daarnaast kennen<br />

verschillende landen al langer het<br />

verblijf in de illegaliteit als zelfstandig<br />

strafbaar feit. De recente intrekking<br />

van het wetsvoorstel ter strafbaarstelling<br />

van illegaliteit is vooral<br />

het resultaat van de politieke realiteit.<br />

In deze bijdrage staat de meer<br />

algemene vraag centraal of het Europees<br />

recht ruimte biedt om het verblijf<br />

in de illegaliteit strafbaar te stellen.<br />

De verantwoording voor deze<br />

probleemstelling ligt besloten in<br />

haar maatschappelijke, theoretische<br />

en praktische meerwaarde. Een uitvoerige<br />

analyse van de parlementaire<br />

geschiedenis, de nationale regelgeving,<br />

het Unierecht en de hierop<br />

betrekking hebbende rechtspraak<br />

vormen binnen dit kwalitatief rechtswetenschappelijk<br />

onderzoek de basis<br />

van waaruit antwoord wordt gegeven<br />

op deze probleemstelling.<br />

NEDERLANDS JURISTENBLAD – 24-07-2014 – AFL. 27 1893


Wetgeving<br />

Een overzicht van aanhangige wetsvoorstellen<br />

en gepubliceerde staatsbladen<br />

met links naar de integrale<br />

Kamerstukken is opgenomen op de<br />

<strong>NJB</strong>-site www.njb.nl<br />

Staatsblad<br />

Versobering kindregelingen<br />

1387 - Wet tot wijziging van de Algemene<br />

Kinderbijslagwet, de Wet op<br />

het kindgebonden budget, de Wet<br />

werk en bijstand, de Wet inkomstenbelasting<br />

2001, de Wet studiefinanciering<br />

2000 en enige andere wetten<br />

in verband met hervorming en versobering<br />

van de kindregelingen (Wet<br />

hervorming kindregelingen)<br />

– Doel van deze wet is om de<br />

beschikbare middelen op een rechtvaardige<br />

en effectieve manier in te<br />

zetten voor inkomensondersteuning<br />

aan ouders en om arbeidsparticipatie<br />

van ouders te bevorderen. Daarnaast<br />

moet deze wet een bijdrage<br />

leveren aan het op orde brengen van<br />

de overheidsfinanciën. De regering<br />

reduceert het stelsel van 11 kindregelingen<br />

met dit voorstel tot 4 regelingen<br />

met elk een eigen, logisch<br />

doel: de kinderbijslag, het kindgebonden<br />

budget, de combinatiekorting en<br />

de kinderopvangtoeslag. De overige<br />

regelingen worden geïntegreerd of<br />

afgeschaft. Met deze hervorming<br />

wordt de armoedeval voor alleenstaande<br />

ouders die vanuit een bijstandsuitkering<br />

gaan werken opgelost,<br />

de financiële prikkel om te gaan<br />

werken wordt sterker. Om te komen<br />

tot het nieuwe stelsel van 4 regelingen<br />

zijn er langs drie lijnen wijzigingen<br />

voorzien: – eenduidige<br />

inkomensondersteuning voor alleenstaande<br />

ouders; – inkomensondersteuning<br />

voor ouders meer richten<br />

op lagere inkomens; – vereenvoudigen<br />

om effectiviteit te vergroten. De<br />

tweede lijn was in het aanvankelijke<br />

wetsvoorstel sterk; de Begrotingsafspraken<br />

2014 hebben er echter onder<br />

andere voor gezorgd dat de versobering<br />

van de generieke inkomensondersteuning<br />

grotendeels ongedaan<br />

werd gemaakt. Hierdoor nam ook de<br />

noodzaak af om lage inkomens hier-<br />

voor te compenseren en zijn die<br />

maatregelen afgezwakt.<br />

Inwerkingtreding in beginsel met<br />

ingang van 1 januari 2015, met uitzondering<br />

van een aantal artikelen<br />

en artikelonderdelen.<br />

Wet van 25-06-2014, Stb. 2014, 227 (Kamerstukken<br />

33 716) en inwerkingtredingsbesluit van 25-06-2014,<br />

Stb. 2014, 228<br />

Modernisering<br />

huurcommissie<br />

Inwerkingtreding<br />

1388- Besluit houdende vaststelling<br />

van het tijdstip van inwerkingtreding<br />

van (onder meer) de wet van 4 juni<br />

2014 tot wijziging van Boek 7 van het<br />

Burgerlijk Wetboek en de Uitvoeringswet<br />

huurprijzen woonruimte in verband<br />

met de modernisering en vereenvoudiging<br />

van de werkwijze van<br />

de huurcommissie (Stb. 2014, 205)<br />

– De wet treedt in werking met<br />

ingang van 01-07-2014.<br />

Inwerkingtredingsbesluit van 25-06-2014, Stb. 2014, 234<br />

Aanpassingswet Wnt<br />

1389 - Wet tot aanpassing van de<br />

reikwijdte en enige technische<br />

wijzigingen van de Wet normering<br />

bezoldiging topfunctionarissen<br />

publieke en semipublieke sector<br />

(Aanpassingswet Wnt)<br />

– Deze wet strekt tot aanpassing van<br />

de per 1 januari 2013 in werking<br />

getreden Wet normering bezoldiging<br />

topfunctionarissen publieke en semipublieke<br />

sector (Stb. 2012, 583, hierna:<br />

Wnt). De wet bevat de volgende<br />

onderdelen:<br />

a. de algemeen nut beogende instellingen<br />

(ANBI’s) worden buiten het<br />

toepassingsbereik van de Wnt<br />

geplaatst;<br />

b. voor de toepasselijkheid van de<br />

Wnt op meer dan 50% van overheidswege<br />

gesubsidieerde instellingen<br />

worden twee extra criteria gesteld;<br />

c. diverse technische verbeteringen<br />

van de Wnt, waaronder:<br />

– de verduidelijking van de definitie<br />

van topfunctionaris;<br />

– het buiten het bezoldigingsbegrip<br />

laten van de ten laste van de werkgever<br />

komende verplichte sociale premies;<br />

– het inzichtelijk maken welke minister<br />

bevoegd is tot handhaving;<br />

– een reparatie van het overgangsrecht,<br />

waarbij het uitgangspunt van<br />

vier jaar eerbiedigende werking en<br />

vervolgens in drie jaar terugbrengen<br />

naar het wettelijk maximum gehandhaafd<br />

wordt.<br />

De onderdelen sub a en sub b zijn<br />

aangekondigd in de memorie van<br />

antwoord bij het toenmalige wetsvoorstel<br />

Wnt, mede naar aanleiding<br />

van de op verzoek van de Eerste<br />

Kamer uitgebrachte voorlichting van<br />

de Afdeling advisering van de Raad<br />

van State over (de nota’s van wijziging<br />

bij en amendementen op) dit<br />

wetsvoorstel.<br />

Inwerkingtreding m.i.v. 28-06-2014,<br />

met terugwerkende kracht tot en<br />

met 1 januari 2013 (m.u.v. artikel I,<br />

onderdeel Ra dat terugwerkt tot 1<br />

januari 2014).<br />

Wet van 19-06-2014, Stb. 2014, 235 (Kamerstukken<br />

33 715)<br />

Adviesraad wetenschap,<br />

technologie en innovatie<br />

Inwerkingtreding<br />

1390 - Besluit houdende vaststelling<br />

van het tijdstip van inwerkingtreding<br />

van de Wet van 16 april 2014 tot<br />

instelling van de Adviesraad voor<br />

wetenschap, technologie en innovatie<br />

en wijziging van enkele wetten (Wet<br />

Adviesraad voor wetenschap, technologie<br />

en innovatie (Stb. 2014, 194))<br />

– De wet treedt in werking met<br />

ingang van 01-08-2014.<br />

Inwerkingtredingsbesluit van 17-06-2014, Stb. 2014, 236<br />

Tarieven voor MER<br />

Inwerkingtreding<br />

1391 - Besluit houdende vaststelling<br />

van het tijdstip van inwerkingtreding<br />

van de wet van 14 mei 2014 tot wijziging<br />

van de Wet milieubeheer (tarieven<br />

Commissie voor de milieueffectrapportage)<br />

(Stb. 2014, 173)<br />

– De wet treedt in werking m.i.v.<br />

01-07-2014.<br />

Besluit van 14-06-2014, Stb. 2014, 237<br />

Einde export kinderbijslag<br />

1392 - Wet tot wijziging van enkele<br />

socialezekerheidswetten in verband<br />

met een andere vormgeving van de<br />

exportbeperking in de Algemene<br />

1894 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 24-07-2014 – AFL. 27


Wetgeving<br />

Kinderbijslagwet en het regelen van<br />

overgangsrecht voor de situatie van<br />

opzegging of wijziging van een verdrag<br />

dan wel een daarmee gelijk te<br />

stellen situatie.<br />

– Deze wet voorziet in wijziging van<br />

de Algemene Kinderbijslagwet (AKW).<br />

In de AKW staat de mogelijkheid bij<br />

verdrag af te wijken van het exportverbod.<br />

Deze uitzondering voor verdragslanden<br />

wordt met deze wet<br />

geschrapt. De AKW wordt verder zo<br />

gewijzigd dat het export-verbod in de<br />

AKW ziet op de situatie dat het kind<br />

buiten Nederland woont. Indien de<br />

verzekerde in het buitenland woont,<br />

maar het kind in Nederland woont,<br />

dan ontvangt de verzekerde ten<br />

behoeve van dit kind wél kinderbijslag.<br />

De wet voorziet tevens in overgangsrecht<br />

om de gevolgen te regelen<br />

voor uitkeringsgerechtigden die reeds<br />

in een verdragsland wonen en die<br />

hun kinderbijslag verliezen na aanpassing<br />

van een verdrag. Ook wordt<br />

overgangsrecht gegeven voor de situatie<br />

dat Nederland de voorlopige toepassing<br />

van een verdrag beëindigt of<br />

overgaat tot opzegging van een verdrag.<br />

Met deze aanpak wordt voorkomen<br />

dat in het geval Nederland overgaat<br />

tot opzeggen van een verdrag er<br />

een afzonderlijk wetsvoorstel moet<br />

worden ingediend dat voorziet in<br />

overgangsrecht voor deze situatie.<br />

Inwerkingtreding op een bij kb te<br />

bepalen tijdstip.<br />

Wet van 19-06-2014, Stb. 2014, 238 (Kamerstukken<br />

33 162)<br />

Voortgezette<br />

tenuitvoerlegging<br />

1393 - Wet tot wijziging van de Wet<br />

overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen<br />

in verband met aanvulling<br />

van de bepaling over de procedure<br />

van voortgezette tenuitvoerlegging<br />

– Deze wet strekt tot nadere uitwerking<br />

van de procedure betreffende de<br />

onmiddellijke tenuitvoerlegging van<br />

een in een vreemde staat opgelegde<br />

vrijheidsbenemende sanctie, bedoeld<br />

in artikel 43 van de Wet overdracht<br />

tenuitvoerlegging strafvonnissen<br />

(Wots). De Wots bevat twee procedures<br />

voor de tenuitvoerlegging in<br />

Nederland van een in een vreemde<br />

staat opgelegde sanctie die strekt tot<br />

vrijheidsbeneming. Dit zijn de<br />

omzettingsprocedure en de procedure<br />

van onmiddellijke tenuitvoerlegging.<br />

De wettelijke aanduiding<br />

‘onmiddellijke tenuitvoerlegging’<br />

wordt met deze wet aangepast aan<br />

de in de rechtspraktijk gangbare aanduiding<br />

‘voortgezette tenuitvoerlegging’.<br />

Beide procedures zijn terug te<br />

voeren op de artikelen 9, 10 en 11<br />

van het in het kader van de Raad van<br />

Europa op 21 maart 1983 te Straatsburg<br />

tot stand gekomen Verdrag<br />

inzake de overbrenging van gevonniste<br />

personen (Trb. 1983, 74) (Vogp).<br />

Ten tijde van de opstelling van de<br />

Wots was de rechtsfiguur van overname<br />

en overdracht van de tenuitvoerlegging<br />

van strafvonnissen nieuw. De<br />

wetgever ging er toentertijd van uit<br />

dat in Nederland in beginsel de<br />

omzettingsprocedure zou worden<br />

toegepast, zoals deze in de artikelen<br />

14 tot en met 33 van de Wots is vastgelegd.<br />

In de Wots werd ook voorzien<br />

in de procedure van voortgezette<br />

tenuitvoerlegging, maar gelet op de<br />

verwachting van de geringe toepassing<br />

ervan gaf de wetgever in artikel<br />

43 slechts een zeer summiere uitwerking<br />

daaraan.<br />

In de afgelopen decennia heeft de<br />

overbrenging van gevonniste personen<br />

zich echter om meerdere redenen<br />

ontwikkeld tot een volwaardig<br />

onderdeel van de internationale<br />

strafrechtelijke samenwerking.<br />

Bovendien wenst een groeiend aantal<br />

landen waarmee Nederland op<br />

basis van het Vogp samenwerkt, dat<br />

bij een overdracht aan Nederland de<br />

procedure van voortgezette tenuitvoerlegging<br />

wordt toegepast. Thans<br />

wordt daarom de procedure van de<br />

voortgezette tenuitvoerlegging in de<br />

Wots verder uitgewerkt.<br />

De procedure van de voortgezette<br />

tenuitvoerlegging, die moet leiden<br />

tot de beslissing op een verzoek tot<br />

tenuitvoerlegging, is logistiek zoveel<br />

mogelijk gelijk aan de erkenningsprocedure<br />

van de Wet erkenning en<br />

tenuitvoerlegging vrijheidsbenemende<br />

en voorwaardelijke sancties<br />

(Wets). De Wots en de Wets<br />

hebben gemeen dat de besluitvormingsprocedure<br />

over de tenuitvoerlegging<br />

van een buitenlandse sanctie<br />

uit een rechterlijke en een bestuurlijke<br />

fase bestaat. De rechter geeft in de<br />

Wots een advies en in de Wets een<br />

oordeel over bepaalde aspecten van<br />

de zaak en het bestuur, ondergetekende,<br />

beslist. Inhoudelijk verschillen<br />

de procedures, doordat de uitgangspunten<br />

van beide regelingen sterk<br />

uiteenlopen. De voortgezette procedure<br />

van de Wots heeft betrekking<br />

op verzoeken tot tenuitvoerlegging<br />

op basis van verdragen. Die verdragen<br />

bevatten geen verplichting tot<br />

inwilliging daarvan. Derhalve kan<br />

zelfs als aan alle verdragsvoorwaarden<br />

is voldaan een verzoek tot tenuitvoerlegging<br />

worden geweigerd. De<br />

veroordeelde kan aan de verdragen<br />

evenmin een recht op overbrenging<br />

ontlenen. De erkenningsprocedure<br />

van de Wets gaat daarentegen uit<br />

van de verplichting tot overname<br />

van de tenuitvoerlegging. Die verplichting<br />

kan alleen opzij worden<br />

gezet indien een van de in de Wets<br />

opgenomen limitatieve weigeringsgronden<br />

van toepassing is. Een verder<br />

verschil is, dat bij de verdragen<br />

gewoonlijk de instemming van<br />

betrokkene nodig is, tenzij dit uitdrukkelijk<br />

is uitgezonderd, terwijl bij<br />

de Wets gewoonlijk de instemming<br />

van betrokkene niet is vereist.<br />

Ondanks deze verschillen is het<br />

mogelijk om de procedures van beide<br />

wetten meer identiek in te richten.<br />

Dit klemt temeer, omdat de bijzondere<br />

kamer van het Gerechtshof<br />

Arnhem-Leeuwarden die bij de toepassing<br />

van artikel 43 van de Wots is<br />

betrokken, ook in de Wets als enig<br />

bevoegde rechterlijke autoriteit is<br />

aangewezen.<br />

Inwerkingtreding op een bij kb te<br />

bepalen tijdstip.<br />

Wet van 25-06-2014, Stb. 2014, 240 (Kamerstukken<br />

33 742)<br />

Stroomlijning markttoezicht<br />

1394 - Wet tot wijziging van de<br />

Instellingswet Autoriteit Consument<br />

en Markt en enige andere wetten in<br />

verband met de stroomlijning van<br />

het door de Autoriteit Consument en<br />

Markt te houden markttoezicht<br />

– De samenvoeging van de NMa,<br />

OPTA en CA tot ACM is geregeld in<br />

de Instellingswet ACM. Met deze wet<br />

is een eerste stap gezet in de beoogde<br />

verbetering van de effectiviteit,<br />

efficiëntie en kwaliteit van het<br />

markttoezicht. De tweede stap wordt<br />

met onderhavige wet gezet. De wet<br />

voorziet in een vereenvoudiging en<br />

stroomlijning van procedures en<br />

instrumentarium binnen de ACM.<br />

NEDERLANDS JURISTENBLAD – 24-07-2014 – AFL. 27 1895


Wetgeving<br />

Het gaat daarbij onder meer om<br />

zaken als beslis- en betalingstermijnen,<br />

openbaarmaking van besluiten,<br />

het sanctie-instrumentarium, toezichthoudende<br />

bevoegdheden en<br />

bezwaar- en (hoger) beroepsprocedures.<br />

Ook worden enkele specifieke<br />

procedures vereenvoudigd, zoals de<br />

afschaffing van het zogenoemde<br />

duaal stelsel van bestuursrechtelijke<br />

en privaatrechtelijke handhaving op<br />

het gebied van consumentenbescherming.<br />

Ook dat leidt tot een meer uniforme<br />

wijze van (bestuursrechtelijk)<br />

handhaven voor het hele werkterrein<br />

van de ACM.<br />

De wet introduceert geen volledig<br />

nieuwe bevoegdheden, maar harmoniseert<br />

waar mogelijk bevoegdheden,<br />

handhavingsinstrumenten en procedures<br />

die reeds toekwamen aan de<br />

NMa, OPTA of CA. Harmoniseren<br />

betekent dat de ACM waar mogelijk<br />

zal beschikken over gelijke bevoegdheden<br />

en procedures.<br />

In het algemeen geldt dat ingeval<br />

taken, bevoegdheden of procedures<br />

volledig worden gestroomlijnd de<br />

gestroomlijnde regeling in de Instellingswet<br />

ACM wordt opgenomen.<br />

Ingeval sectorale verschillen noodzakelijk<br />

blijken, bijvoorbeeld op grond<br />

van Europese regelgeving of vanwege<br />

de specifieke kenmerken van de<br />

betreffende sector, blijft er sprake<br />

van een (al dan niet aangepaste) sectorspecifieke<br />

regeling in de betreffende<br />

materiële wet. Per onderwerp<br />

is daarbij gekeken of kon worden<br />

aangesloten bij de Awb. Het geheel<br />

van regels dat in een bepaald geval<br />

of op een bepaalde markt van toepassing<br />

is, wordt derhalve bepaald<br />

door de Instellingswet ACM, de Awb<br />

en de betreffende materiële wet gezamenlijk.<br />

Inwerkingtreding op een bij kb te<br />

bepalen tijdstip.<br />

Wet van 25-06-2014, Stb. 2014, 247 (Kamerstukken<br />

33 622)<br />

Nieuwe Huisvestingswet<br />

1395 - Wet met nieuwe regels met<br />

betrekking tot de verdeling van<br />

woonruimte en de samenstelling<br />

van de woonruimtevoorraad<br />

(Huisvestingswet 2014)<br />

– Deze wet vervangt de huidige Huisvestingswet.<br />

Het biedt gemeenten<br />

een instrumentarium om in te grijpen<br />

in de woonruimteverdeling en<br />

de samenstelling van de woonruimtevoorraad<br />

ter bestrijding van<br />

onevenwichtige en onrechtvaardige<br />

effecten van schaarste aan goedkope<br />

woonruimte indien is voldaan aan de<br />

vereisten van subsidiariteit en proportionaliteit.<br />

De verdringing op de woningmarkt<br />

die voortkomt uit de onrechtvaardige<br />

en onevenwichtige effecten van<br />

schaarste kan voorkomen in tijd<br />

(woningzoekenden staan lang op een<br />

wachtlijst voor een woning) of in<br />

ruimte (segregatie op de woningmarkt).<br />

Er zijn drie categorieën<br />

schaarste te onderscheiden; schaarste<br />

aan goedkope woonruimte in het<br />

algemeen, schaarste aan woonruimte<br />

met specifieke voorzieningen (bijvoorbeeld<br />

voor ouderen of gehandicapten)<br />

en schaarste aan woonruimte<br />

voor de eigen bevolking (in<br />

gebieden zonder nieuwbouwmogelijkheden).<br />

De sturing via de huisvestingsverordening<br />

moet zich beperkten<br />

tot die gebieden, woningtypen en<br />

prijsklassen waar de schaarste<br />

betrekking op heeft. Dit kan zijn<br />

buurt, wijk, stadsdeel, stad of<br />

gemeente. In de wet is geen vaste<br />

prijsgrens opgenomen zodat lokaal<br />

beter kan worden ingespeeld op de<br />

sturing in dat deel van de woningmarkt<br />

waar dat voor nodig is. Deze<br />

sturing dient echter wel beperkt te<br />

zijn tot de goedkope woonruimtevoorraad.<br />

Omdat sturing op de woonruimteverdeling<br />

grote gevolgen kan<br />

hebben voor de vrijheid voor<br />

woningzoekenden zijn in de wet procesvoorwaarden<br />

opgenomen. Op<br />

basis van de nieuwe wet kunnen<br />

gemeenten alleen nog maar sturen<br />

op de woonruimteverdeling via een<br />

huisvestingsverordening. Het is in de<br />

toekomst niet meer mogelijk om dit<br />

in prestatie-afspraken of private<br />

afspraken met projectontwikkelaars<br />

op te nemen. Tenslotte is in de wet<br />

opgenomen dat het instellen van een<br />

huisvestingsverordening op gemeentelijk<br />

niveau altijd een tijdelijke<br />

maatregel is. Gemeenten kunnen<br />

nog maar voor maximaal vier jaar<br />

een huisvestingsverordening vaststellen.<br />

Daarna zullen zij deze maatregel<br />

moeten evalueren en de<br />

noodzaak van een nieuwe huisvestingsverordening<br />

opnieuw moeten<br />

onderbouwen.<br />

Bij nota van wijziging is de reikwijdte<br />

van het oorspronkelijke wetsvoorstel<br />

bij de maatregelen die de<br />

gemeenteraad kan vaststellen in het<br />

kader van de woonruimteverdeling<br />

beperkt tot woonruimte die bestemd<br />

is voor verhuur. Daarmee is het niet<br />

langer mogelijk dat koopwoningen<br />

en bouwkavels onder de woonruimteverdeling<br />

gebracht worden. De<br />

aanvankelijk in het wetsvoorstel<br />

opgenomen mogelijkheid om een<br />

huisvestingsverordening vast te stellen<br />

bij leefbaarheidsproblemen is bij<br />

nota van wijziging geschrapt, vanwege<br />

het risico dat dit kan leiden tot tot<br />

discriminatie van groepen (potentiële)<br />

huurders, hetgeen niet geoorloofd<br />

is en onwenselijk wordt geacht.<br />

Inwerkingtreding op een bij kb te<br />

bepalen tijdstip.<br />

Wet van 04-06-2014, Stb. 2014, 248 (Kamerstukken<br />

32 271)<br />

Handhaving Woningwet<br />

1396 - Wet tot wijziging van de<br />

Woningwet in verband met het<br />

versterken van het handhavingsinstrumentarium<br />

– Met deze wet wordt beoogd om de<br />

handhaafbaarheid en de naleving<br />

van de regels ten aanzien van het<br />

bouwen, slopen, gebruiken en de<br />

staat van bouwwerken te verbeteren.<br />

Dit geldt tevens voor het gebruik en<br />

de staat van open erven en terreinen.<br />

Om die verbetering van de handhaafbaarheid<br />

en de naleving van regels te<br />

bewerkstelligen wordt het handhavingsinstrumentarium<br />

van de<br />

Woningwet aangevuld en deels gewijzigd.<br />

De wet regelt het volgende:<br />

− het verduidelijken van de zorgplicht<br />

ten aanzien van het doen van<br />

onderzoek. Hiermee wordt duidelijker<br />

in welke gevallen in ieder geval<br />

onderzoek moet worden gedaan naar<br />

de staat van een bestaand bouwwerk;<br />

− het introduceren van een bestuurlijke<br />

boete.<br />

− het wijzigen van de maatregel tot<br />

beheerovername. Hiermee worden de<br />

huidige regels omtrent beheer van<br />

gebouwen, open erven en terreinen<br />

gewijzigd zodat gemeenten slagkrachtiger<br />

kunnen opereren. Daarbij geldt<br />

een gebouw- en eigenaargerichte aanpak,<br />

en is het niet meer noodzakelijk<br />

om een gebouw eerst te sluiten.<br />

Inwerkingtreding op een bij kb te<br />

bepalen tijdstip.<br />

1896 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 24-07-2014 – AFL. 27


Wetgeving<br />

Wet van 04-06-2014, Stb. 2014, 249 (Kamerstukken<br />

33 798)<br />

Mobiel Toezicht Veiligheid<br />

1397 - Besluit tot wijziging van het<br />

Vreemdelingenbesluit 2000 in verband<br />

met aanpassing van de regels<br />

over het toezicht ter bestrijding van<br />

illegaal verblijf na grensoverschrijding<br />

– Bij besluit van 30 mei 2011 zijn in<br />

het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb<br />

2000) regels neergelegd die het<br />

Mobiel Toezicht Veiligheid reguleren.<br />

Inmiddels is de vraag gerezen of het<br />

toezicht op basis van die regels voldoende<br />

effectief is. Met de onderhavige<br />

wijziging van het Vb 2000 wordt<br />

beoogd om de effectiviteit van het<br />

mobiel toezicht te vergroten. Daartoe<br />

zullen in de eerste plaats de mogelijkheden<br />

voor mobiel toezicht op<br />

treinen worden verruimd. Artikel<br />

4.17a, vierde lid, wordt in die zin<br />

gewijzigd dat het toezicht per dag<br />

niet langer in ten hoogste twee treinen<br />

maar in ten hoogste drie treinen<br />

per traject wordt uitgevoerd. Voorts<br />

wordt in deze bepaling geregeld dat<br />

het totaal aantal per dag in Nederland<br />

te controleren treinen wordt<br />

verhoogd van ten hoogste acht naar<br />

ten hoogste twintig en dat het aantal<br />

treincoupés dat per trein kan worden<br />

gecontroleerd wordt verhoogd van<br />

ten hoogste twee naar ten hoogste<br />

vier.<br />

Daarnaast wordt een nieuwe bepaling<br />

opgenomen op basis waarvan bij<br />

wijze van uitzondering en onder<br />

strikte voorwaarden tijdelijk een verruiming<br />

van het mobiel toezicht<br />

mogelijk is. De bevoegdheden die de<br />

nieuwe bepaling biedt kunnen uitsluitend<br />

worden toegepast als sprake<br />

is van een aanzienlijke stijging van<br />

na grensoverschrijding illegaal verblijvende<br />

vreemdelingen of als er<br />

concrete aanwijzingen zijn dat dit op<br />

korte termijn kan worden verwacht.<br />

In beide gevallen is er informatie<br />

voorhanden die een striktere controle<br />

rechtvaardigt.<br />

Inwerkingtreding m.i.v. 08-07-2014.<br />

Besluit van 02-07-2014, Stb. 2014, 250<br />

Kapitaalvereisten<br />

1398 - Implementatiewet richtlijn en<br />

verordening kapitaalvereisten<br />

– Deze wet strekt tot wijziging van<br />

de Wet op het financieel toezicht en<br />

enige andere wetten ter implementatie<br />

van richtlijn 2013/36/EU van het<br />

Europees Parlement en de Raad van<br />

26 juni 2013 betreffende toegang tot<br />

het bedrijf van kredietinstellingen en<br />

het prudentieel toezicht op kredietinstellingen<br />

en beleggingsondernemingen,<br />

tot wijziging van Richtlijn<br />

2002/87/EG en tot intrekking van de<br />

Richtlijnen 2006/48/EG en 2006/49/<br />

EG (PbEU 2013, L 176) en ter implementatie<br />

van verordening (EU) nr.<br />

575/2013 van het Europees Parlement<br />

en de Raad van 26 juni 2013<br />

betreffende prudentiële vereisten<br />

voor kredietinstellingen en beleggingsondernemingen<br />

en tot wijziging<br />

van Verordening (EU) nr.<br />

648/2012 (PbEU 2013, L 176).<br />

De Europese Unie implementeert het<br />

Bazel III-akkoord (aanscherping van<br />

de eisen aan het kapitaal van banken,<br />

zowel kwantitatief als kwalitatief)<br />

door middel van de richtlijn en<br />

verordening kapitaalvereisten. De<br />

richtlijn en verordening vervangen<br />

twee bestaande richtlijnen: de herziene<br />

richtlijn banken en de herziene<br />

richtlijn kapitaaltoereikendheid.<br />

Hierbij zijn – naast de Bazel III-eisen<br />

die enkel zien op banken – aanvullende<br />

regels afgesproken om het prudentiële<br />

toezicht op banken en ook<br />

beleggingsondernemingen verder te<br />

harmoniseren. De prudentiële regels<br />

voor banken en beleggingsondernemingen<br />

worden aangescherpt en uitgebreid<br />

en bovendien worden maatregelen<br />

geïntroduceerd ter<br />

versterking van het toezicht. Hierbij<br />

moet onder meer worden gedacht<br />

aan extra bevoegdheden voor toezichthouders,<br />

rapportageverplichtingen<br />

en regels omtrent informatiedeling.<br />

De richtlijn en de verordening<br />

beogen daarmee te komen tot een<br />

versterking van de financiële soliditeit,<br />

stabiliteit en weerbaarheid van<br />

banken en beleggingsondernemingen.<br />

Veel van de nieuwe regels zijn<br />

overigens niet in de wet terug te vinden.<br />

Dit heeft te maken met de keuze<br />

van de Europese wetgever voor enerzijds<br />

een richtlijn, waarin met name<br />

de hervormingen van het prudentiële<br />

toezicht zijn neergelegd, en anderzijds<br />

een verordening, waarin met<br />

name de technische vereisten in verband<br />

met dat toezicht zijn opgenomen.<br />

Met name de inhoud van de<br />

verordening is niet terug te vinden<br />

in de onderhavige wet. Voor de rechtstreekse<br />

werking van de verordening<br />

is omzetting in nationale wetgeving<br />

van de daarin opgenomen voorschriften<br />

van veelal technische aard,<br />

niet meer vereist en ook niet meer<br />

toegestaan. Er is evenwel om verschillende<br />

redenen voor gekozen om<br />

de algemene vereisten van solvabiliteit<br />

en liquiditeit in de wet als nationale<br />

parallelle eisen te handhaven,<br />

die derhalve in formeel opzicht gelden<br />

naast – en niet in de plaats van<br />

– de uitgewerkte solvabiliteits- en<br />

liquiditeitsvoorschriften in de verordening,<br />

maar daar inhoudelijk geheel<br />

op aansluiten.<br />

Inwerkingtreding op een bij kb te<br />

bepalen tijdstip.<br />

Wet van 25-06-2014, Stb. 2014, 253 (Kamerstukken<br />

33 849)<br />

Modernisering arbitrage<br />

Inwerkingtreding<br />

1399 - Besluit tot vaststelling van het<br />

tijdstip van inwerkingtreding van de<br />

Wet van 2 juni 2014 tot wijziging van<br />

Boek 3, Boek 6 en Boek 10 van het<br />

Burgerlijk Wetboek en het Vierde<br />

Boek van het Wetboek van Burgerlijke<br />

Rechtsvordering in verband met<br />

de modernisering van het Arbitragerecht<br />

(Stb. 2014, 200)<br />

– De wet treedt in werking met<br />

ingang van 1 januari 2015.<br />

Inwerkingtredingsbesluit van 30-06-2014, Stb. 2014, 254<br />

Digitale handhaving<br />

1400 - Wet tot wijziging van de Wet<br />

administratiefrechtelijke handhaving<br />

verkeersvoorschriften, het Wetboek<br />

van Strafvordering en de Gemeentewet<br />

in verband met de digitalisering<br />

van de handhaving van veelvoorkomende<br />

overtredingen (Wet digitale<br />

handhaving veelvoorkomende overtredingen)<br />

– Deze wet strekt ertoe het mogelijk<br />

te maken dat (buitengewoon) opsporingsambtenaren<br />

veelvoorkomende<br />

overtredingen op straat digitaal kunnen<br />

handhaven. De toenemende digitalisering<br />

van de handhaving zorgt,<br />

zo is de verwachting, voor een hogere<br />

kwaliteit en een snellere afhandeling<br />

van zaken doordat de benodigde<br />

NEDERLANDS JURISTENBLAD – 24-07-2014 – AFL. 27 1897


Wetgeving<br />

gegevens direct ter plaatse worden<br />

ingevuld en verwerkt in een handcomputer<br />

(personal digital assistant:<br />

PDA). Het gebruik van een PDA biedt<br />

de mogelijkheid om foto’s van de<br />

situatie ter plaatse te maken als<br />

bewijs. Het naast de digitale handhaving<br />

moeten achterlaten of overhandigen<br />

van een papieren bon als aankondiging<br />

van de later per post<br />

toegezonden feitelijke beschikking,<br />

leidt tot onnodig dubbel (invul)werk<br />

door de betrokken ambtenaar met<br />

daarmee kans op fouten. Om deze<br />

reden wordt geregeld dat de ambtenaar<br />

alleen dan een papieren aankondiging<br />

van de sanctie overhandigt<br />

of achterlaat op het voertuig, als<br />

ter plaatse nog niet digitaal wordt<br />

gehandhaafd. De wijzigingen zien op<br />

de gedragingen die worden afgedaan<br />

op grond van de Wet administratiefrechtelijke<br />

handhaving verkeersvoorschriften<br />

(verder: Wahv), de strafbare<br />

feiten die worden afgedaan met een<br />

strafbeschikking (Wetboek van Strafvordering<br />

(verder: Sv) en de gemeentelijke<br />

naheffingen indien de parkeerbelasting<br />

niet is voldaan<br />

(Gemeentewet).<br />

Inwerkingtreding op een bij kb te<br />

bepalen tijdstip.<br />

Wet van 02-07-2014, Stb. 2014, 255 (Kamerstukken<br />

33 697)<br />

Nieuwe<br />

wetsvoorstellen<br />

Instellingswet RSJ<br />

1401 - Wetsvoorstel (23-06-2014)<br />

tot vaststelling van een nieuwe<br />

Instellingswet Raad voor strafrechtstoepassing<br />

en jeugdbescherming<br />

(Instellingswet Raad voor strafrechtstoepassing<br />

en jeugdbescherming<br />

201.)<br />

– Krachtens de Instellingswet Raad<br />

voor strafrechtstoepassing en<br />

jeugdbescherming (Instellingswet)<br />

heeft de Raad voor strafrechtstoepassing<br />

en jeugdbescherming (RSJ)<br />

thans twee taken: rechtspraak en<br />

advisering. Uit de evaluatierapporten<br />

van het Verwey-Jonker Instituut uit<br />

2004 en de DSP-groep uit 2010 blijkt<br />

dat de RSJ haar beide taken over het<br />

algemeen goed uitvoert. Sinds de<br />

instelling van de RSJ zijn er echter<br />

diverse ontwikkelingen geweest,<br />

waaronder ontwikkelingen in de<br />

rechtspraak van het Europees Hof<br />

voor de Rechten van de Mens, die<br />

gevolgen hebben voor de uitoefening<br />

van de taken van de RSJ. Deze ontwikkelingen<br />

hebben geleid tot diverse<br />

aanpassingen in de organisatie<br />

van de RSJ. Dit wetsvoorstel vormt<br />

het sluitstuk van deze organisatorische<br />

wijzigingen, opdat zowel de<br />

adviserende als de rechtsprekende<br />

taak van de RSJ verder worden versterkt.<br />

Daartoe worden een drietal<br />

wijzigingen voorgesteld. Het gaat in<br />

de eerste plaats om een scherpere<br />

scheiding tussen enerzijds de adviserende<br />

functie en anderzijds de rechtsprekende<br />

functie van de RSJ. In de<br />

tweede plaats worden de toetsingsgronden<br />

voor de rechtspraak van de<br />

RSJ aangevuld. Meer expliciet wordt<br />

vastgelegd dat ook de belangen van<br />

slachtoffers en nabestaanden en de<br />

veiligheid van de samenleving meegewogen<br />

moeten worden in de<br />

beslissingen van de RSJ. Tot slot voorziet<br />

dit wetsvoorstel in de mogelijkheid<br />

voor de procureur-generaal bij<br />

de Hoge Raad om cassatie in het<br />

belang der wet in te stellen tegen de<br />

uitspraken van de RSJ.<br />

Kamerstukken II 2013/14, 33 970, nrs. 1-4<br />

Financieel toetsingskader<br />

pensioenen<br />

1402 - Wetsvoorstel (23-06-2014) tot<br />

wijziging van de Pensioenwet, de Wet<br />

verplichte beroepspensioenregeling<br />

en de Invoerings- en aanpassingswet<br />

Pensioenwet in verband met aanpassing<br />

van het financieel toetsingskader<br />

voor pensioenfondsen (Wet aanpassing<br />

financieel toetsingskader)<br />

– Er zijn thans een aantal problemen<br />

met betrekking tot het huidige financieel<br />

toezicht op de uitkeringsovereenkomst<br />

zijn, welke de aanleiding<br />

vormen voor dit wetsvoorstel.<br />

De maatregelen die de regering nu<br />

voorstelt, moeten die problemen<br />

(deels) wegnemen. Het gaat achtereenvolgens<br />

om de volgende elementen<br />

en maatregelen:<br />

<br />

waarop risico’s worden opgevangen.<br />

Er worden voorstellen gedaan om het<br />

contract completer te maken. Essentieel<br />

is dat pensioenfondsen zowel<br />

het beleid ten aanzien van de indexatie<br />

(toeslagenbeleid) als een financieel<br />

crisisplan vooraf moeten vastleggen.<br />

thodiek<br />

voor financiële schokken.<br />

Hierdoor wordt voorkomen dat<br />

gepensioneerden met abrupte kortingen<br />

worden geconfronteerd door<br />

financiële schokken of stijging van<br />

de levensverwachting. Voorgesteld<br />

wordt de herstelplansystematiek te<br />

wijzigen, waardoor schokken als<br />

gevolg van een stijgende levensverwachting<br />

of als gevolg van ontwikkelingen<br />

op de financiële markten<br />

beter gespreid in de tijd kunnen worden<br />

verwerkt.<br />

<br />

eerlijke verdeelregels ten aanzien<br />

van de indexatie, zodat de buffer eerlijk<br />

over jong en oud wordt verdeeld<br />

en waardoor ook financiële meevallers<br />

in de tijd gespreid worden uitgedeeld.<br />

Er worden geen beperkingen<br />

ingevoerd voor de hoogte van de<br />

indexatieambitie. Wel worden wettelijke<br />

grenzen gesteld aan de hoogte<br />

van de toegestane indexatie in enig<br />

jaar.<br />

mie.<br />

Dit is van belang voor stabiele<br />

koopkracht en loonkosten. De premiestabiliteit<br />

wordt behouden door<br />

de bestaande dempingsmogelijkheid<br />

via de 10-jaars rentemiddeling te<br />

behouden (in het voorontwerp van<br />

wet was deze mogelijkheid<br />

geschrapt).<br />

<br />

afhankelijkheid van dagkoersen op<br />

financiële markten zal verdwijnen en<br />

worden vervangen door een sturingsinstrumentarium<br />

dat beter past bij<br />

een stelsel dat gericht is op de lange<br />

termijn. De spreiding van financiële<br />

schokken leidt tot een stabieler<br />

patroon van de uitkeringen. Ook aan<br />

de meetmethodiek worden stabiliserende<br />

factoren toegevoegd.<br />

Kamerstukken II 2013/14, 33 972, nrs. 1-6<br />

Taaleis WWB<br />

1403 - Wetsvoorstel (27-06-2014) tot<br />

wijziging van de Wet werk en bijstand<br />

teneinde de eis tot beheersing<br />

van de Nederlandse taal tot te voegen<br />

aan die wet (Wet taaleis WWB)<br />

– Met dit wetsvoorstel worden de<br />

1898 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 24-07-2014 – AFL. 27


Wetgeving<br />

voorwaarden in het kader van de bijstand<br />

uitgebreid met een taaleis, teneinde<br />

de kansen voor participatie op<br />

de arbeidsmarkt te vergroten. Het<br />

voorliggende wetsvoorstel betreft,<br />

net als het wetsvoorstel Wet maatregelen<br />

Wet werk en bijstand en enkele<br />

andere wetten (Kamerstukken I<br />

2013/14, 33 801, A) en Invoeringswet<br />

Participatiewet (Kamerstukken I<br />

2013/14, 33 161, A), een nadere uitwerking<br />

van een aantal afspraken uit<br />

het regeerakkoord ‘Bruggen slaan’. De<br />

regering wil benadrukken dat de verantwoordelijkheid<br />

van de overheid in<br />

deze complementair is aan de eigen<br />

verantwoordelijkheid van de<br />

bijstandsgerechtigden voor de voorziening<br />

in de kosten van het bestaan.<br />

De bijstand heeft dan ook niet als<br />

doel om te dienen als oneindige uitkering.<br />

De regering stelt zich op het<br />

standpunt dat de belanghebbende zo<br />

snel mogelijk weer uit de bijstand<br />

dient te komen en daartoe alles doet<br />

wat in zijn of haar vermogen ligt.<br />

Daartoe behoort het verkrijgen van<br />

een voldoende mate van beheersing<br />

van de Nederlandse taal.<br />

Kamerstukken II 2013/14, 33 975, nrs. 1-4<br />

Verbetering toezicht zorg<br />

1404 - Wetsvoorstel (30-06-2014) tot<br />

wijziging van de Wet marktordening<br />

gezondheidszorg en enkele andere<br />

wetten in verband met het verbeteren<br />

van toezicht, opsporing, naleving<br />

en handhaving<br />

– Het zorgstelsel wordt enerzijds<br />

vorm gegeven door wettelijke<br />

bepalingen en anderzijds door privaatrechtelijke<br />

overeenkomsten<br />

tussen ziektekostenverzekeraar en<br />

zorgaanbieder en voor wat betreft de<br />

uitvoering van de zorgverzekering,<br />

aanvullende en vrijwillige ziektekostenverzekeringen<br />

ook door privaatrechtelijke<br />

overeenkomsten tussen<br />

patiënt en zorgaanbieder en tussen<br />

verzekerde en ziektekostenverzekeraar.<br />

Het is van groot belang dat<br />

patiënt/verzekerde, zorgaanbieder en<br />

ziektekostenverzekeraar in staat zijn<br />

of worden gesteld de nakoming en<br />

naleving van die overeenkomsten te<br />

controleren en te handhaven. Dit<br />

wetsvoorstel beoogt voor hen de<br />

mogelijkheden daartoe te verbeteren,<br />

mede om fraude, misbruik en ongewenst<br />

gebruik te voorkomen. Het<br />

voorziet in aanpassingen van de<br />

WMG, de Zvw, de AWBZ en de Handelsregisterwet<br />

2007. Gelet op het<br />

deels private karakter van het Nederlandse<br />

zorgstelsel moet bij het voorkomen<br />

en bestrijden van onrechtmatig<br />

of frauduleus gedrag eerst worden<br />

uitgegaan van de handhaving en<br />

naleving van de onderlinge overeenkomsten<br />

tussen patiënt/verzekerde,<br />

zorgaanbieder en ziektekostenverzekeraar.<br />

Daartoe wordt de juridische<br />

basis voor interne en externe controle<br />

door accountants en voor de formele<br />

en materiële controle door ziektekostenverzekeraars<br />

versterkt.<br />

Eveneens voorziet dit wetsvoorstel in<br />

de verplichting voor zorgaanbieders<br />

om de voor de controle door verzekeraars<br />

noodzakelijke tarief- en prestatiegegevens<br />

te verstrekken (op dit<br />

moment is deze verplichting vastgelegd<br />

in ministeriële regelingen).<br />

Dit wetsvoorstel voorziet ook in<br />

(betere) mogelijkheden voor de zorgautoriteit<br />

om:<br />

<br />

laten krijgen over nota’s, eigen risico<br />

en eigen betalingen;<br />

<br />

tegen nota’s voor niet geleverde zorg<br />

(spooknota’s);<br />

<br />

en bestuurlijke sancties) openbaar te<br />

maken, ook als deze zijn opgevolgd;<br />

gen<br />

bij een weigering mee te werken<br />

aan een toezichtonderzoek van de<br />

zorgautoriteit;<br />

zoek<br />

bewijs veilig te stellen door verzegeling,<br />

en<br />

<br />

fraudebestrijding betrokken overheidsinstanties.<br />

Kamerstukken II 2013/14, 33 980, nrs. 1-4<br />

1405<br />

Vervolgstukken<br />

Internationale<br />

kinderontvoering<br />

Intrekking<br />

Brief van de fractiesecretaris van de<br />

PvdA (01-07-2014) over het initiatiefwetsvoorstel<br />

van het lid Timmer en<br />

Teeven tot wijziging van het Wetboek<br />

van Strafrecht met betrekking tot<br />

rechtsmacht en strafmaat ter zake<br />

van internationale kinderontvoering.<br />

– Brief houdende intrekking van het<br />

voorstel.<br />

Kamerstukken II 2013/14, 30 491, nr. 9<br />

Voorwaardelijke sancties<br />

Verslag van een schriftelijk overleg<br />

(27-06-2014) over de wet tot wijziging<br />

van het Wetboek van Strafrecht<br />

in verband met wijzigingen van de<br />

regeling van de voorwaardelijke veroordeling<br />

en de regeling van de voorwaardelijke<br />

invrijheidstelling.<br />

Kamerstukken I 2013/14, 32 319, E<br />

Elektronische dienstverlening<br />

burgerlijke stand<br />

Brief van de Staatssecretaris van VenJ<br />

en de Minister van BZK (10-07-2014)<br />

inzake het wetsvoorstel tot wijziging<br />

van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek<br />

en enige andere wetten in verband<br />

met de vereenvoudiging van en<br />

de invoering van een elektronische<br />

dienstverlening bij de burgerlijke<br />

stand.<br />

– Brief inzake eerste bevindingen<br />

uit de bij een aantal gemeenten<br />

gehouden pilots inzake het wetsvoorstel.<br />

Kamerstukken I 2013/14, 32 444, H<br />

Rijden onder invloed drugs<br />

Tekst van het gewijzigd wetsvoorstel<br />

(01-07-2014) tot wijziging van de<br />

Wegenverkeerswet 1994 in verband<br />

met het verbeteren van de aanpak<br />

van het rijden onder invloed van<br />

drugs.<br />

Kamerstukken I 2013/14, 32 859, A<br />

Spookvertegenwoordigers<br />

Intrekking<br />

Brief van de fractiesecretaris van de<br />

PvdA (01-07-2014) over het initiatiefwetsvoorstel<br />

van het lid Heijnen tot<br />

opneming van bepalingen in de<br />

Gemeentewet en de Provinciewet ten<br />

einde te kunnen korten op de vergoeding<br />

van spookvertegenwoordigers.<br />

– Brief houdende intrekking van het<br />

voorstel.<br />

Kamerstukken II 2013/14, 33 073, nr. 4<br />

Grondwetswijziging BES<br />

Verslag van een schriftelijk overleg<br />

(18-06-2014) over het voorstel van<br />

wet houdende verklaring dat er<br />

grond bestaat een voorstel in overweging<br />

te nemen tot verandering in<br />

de Grondwet, strekkende tot het<br />

NEDERLANDS JURISTENBLAD – 24-07-2014 – AFL. 27 1899


Wetgeving<br />

opnemen van een constitutionele<br />

basis voor de openbare lichamen<br />

Bonaire, Sint Eustatius en Saba en<br />

het regelen van de betrokkenheid<br />

van hun algemeen vertegenwoordigende<br />

organen bij de verkiezing van<br />

de leden van de Eerste Kamer.<br />

Kamerstukken II 2013/14, 33 131, nr. 16<br />

Wet werken naar vermogen<br />

Brief van de Staatssecretaris van SZW<br />

(30-06-2014) over het wetsvoorstel<br />

tot wijziging van de Wet werk en bijstand,<br />

de Wet sociale werkvoorziening,<br />

de Wet werk en arbeidsondersteuning<br />

jonggehandicapten en<br />

enige andere wetten gericht op<br />

bevordering deelname aan de<br />

arbeidsmarkt voor mensen met<br />

arbeidsvermogen en harmonisatie<br />

van deze regelingen.<br />

– Brief over het uitbreiden van de<br />

tolk gebarentaal en meeneembare<br />

voorzieningen voor mensen met een<br />

beperking in het werkdomein van de<br />

Participatiewet.<br />

Kamerstukken II 2013/14, 33 161, nr. 191<br />

Winstuitkering<br />

medisch-specialistische<br />

zorgaanbieders<br />

Tekst van het gewijzigd wetsvoorstel<br />

(01-07-2014) tot wijziging van de Wet<br />

cliëntenrechten zorg en enkele andere<br />

wetten om het mogelijk te maken<br />

dat aanbieders van medisch-specialistische<br />

zorg, mits zij aan een aantal<br />

voorwaarden voldoen, winst uitkeren.<br />

Kamerstukken I 2013/14, 33 168, A<br />

Einde aan weigerambtenaar<br />

Brief van de Minister van BZK (10-07-<br />

2014) over het initiatiefwetsvoorstel<br />

tot wijziging van het Burgerlijk Wetboek<br />

en de Algemene wet gelijke<br />

behandeling met betrekking tot ambtenaren<br />

van de burgerlijke stand die<br />

onderscheid maken als bedoeld in de<br />

Algemene wet gelijke behandeling.<br />

– Brief inzake bekrachtiging initiatiefvoorstel<br />

Dijkstra/Schouw inzake<br />

gewetensbezwaarde trouwambtenaren.<br />

Kamerstukken I 2013/14, 33 344, F<br />

Recidive rijden onder invloed<br />

van drugs<br />

Eindverslag (01-07-2014) over het<br />

wetsvoorstel tot wijziging van de<br />

Wegenverkeerswet 1994 in verband<br />

met een uitbreiding van de reikwijdte<br />

van de recidiveregeling voor<br />

ernstige verkeersdelicten en de verhoging<br />

van de keuringsleeftijd voor<br />

oudere rijbewijshouders.<br />

Kamerstukken I 2013/14, 33 346, B<br />

Verticale integratie zorg<br />

Tekst van het gewijzigd wetsvoorstel<br />

(24-06-2014) tot wijziging van de Wet<br />

marktordening gezondheidszorg en<br />

enkele andere wetten, teneinde te<br />

voorkomen dat zorgverzekeraars zelf<br />

zorg verlenen of zorg laten aanbieden<br />

door zorgaanbieders waarin zij<br />

zelf zeggenschap hebben.<br />

Kamerstukken I 2013/14, 33 362, A<br />

Elektronische<br />

patiëntgegevens<br />

Brieven van de Minister van VWS<br />

(23-24-06-2014) en tekst van gewijzigd<br />

voorstel van wet (01-07-2014)<br />

inzake het wetsvoorstel tot wijziging<br />

van de Wet cliëntenrechten zorg, de<br />

Wet gebruik burgerservicenummer<br />

in de zorg, de Wet markt ordening<br />

gezondheidszorg en de Zorgverzekeringswet.<br />

– Brieven met een reactie op amendementen<br />

nrs. 30 en 31 en toezeggingen<br />

tijdens de behandeling van<br />

het wetsvoorstel.<br />

Kamerstukken II en I 2013/14, 33 509, nrs. 32, 33 en A<br />

Aanpassingen Wgr<br />

Memorie van antwoord (01-07-2014)<br />

en eindverslag (08-07-2014) inzake<br />

het wetsvoorstel tot wijziging van de<br />

Wet gemeenschappelijke regelingen<br />

en een aantal andere wetten in verband<br />

met de dualisering van het<br />

gemeente- en provinciebestuur en de<br />

invoering van een bedrijfsvoeringsorganisatie<br />

met rechtspersoonlijkheid,<br />

alsmede regeling van diverse andere<br />

onderwerpen.<br />

Kamerstukken I 2013/14, 33 597, C en D<br />

Afschaffing plusregio’s<br />

Tekst van het gewijzigd wetsvoorstel<br />

(03-07-2014) tot wijziging van de Wet<br />

gemeenschappelijke regelingen en<br />

enkele andere wetten in verband met<br />

de afschaffing van de plusregio’s.<br />

Kamerstukken I 2013/14, 33 659, A<br />

Financieel-economische<br />

criminaliteit<br />

Tekst van het gewijzigd wetsvoorstel<br />

(01-07-2014) tot wijziging van het<br />

Wetboek van Strafrecht, het Wetboek<br />

van Strafvordering en de Wet op de<br />

economische delicten met het oog<br />

op het vergroten van de mogelijkheden<br />

tot opsporing, vervolging, alsmede<br />

het voorkomen van financieeleconomische<br />

criminaliteit.<br />

Kamerstukken I 2013/14, 33 685, A<br />

Partnertoeslag AOW<br />

Intrekking<br />

Brief van de Staatssecretaris van SZW<br />

(30-06-2014) over het wetsvoorstel<br />

tot wijziging van de Algemene<br />

Ouderdomswet teneinde het recht<br />

op partnertoeslag van de gehuwde<br />

pensioengerechtigde van wie de<br />

echtgenoot jonger is dan de pensioengerechtigde<br />

leeftijd afhankelijk te<br />

maken van het gezamenlijk inkomen<br />

van die pensioengerechtigde en<br />

diens echtgenoot.<br />

– Brief inzake intrekking van het<br />

wetsvoorstel.<br />

Kamerstukken I 2013/14, 33 687, C<br />

Versobering kindregelingen<br />

Brief van de Minister van SZW (26-<br />

06-2014) inzake het wetsvoorstel tot<br />

wijziging van de Algemene Kinderbijslagwet,<br />

de Wet op het kindgebonden<br />

budget, de Wet werk en bijstand, de<br />

Wet inkomstenbelasting 2001, de Wet<br />

studiefinanciering 2000 en enige<br />

andere wetten in verband met hervorming<br />

en versobering van de kindregelingen.<br />

– Brief inzake tegemoetkoming voor<br />

ouders van thuiswonende gehandicapte<br />

kinderen (TOG) beoordelingskader.<br />

Kamerstukken I 2013/14, 33 716, I<br />

Verankering mediation<br />

Verslag (14-07-2014) over het<br />

initiatiefwetsvoorstellen tot het stellen<br />

van regels omtrent de registratie<br />

en de bevordering van de kwaliteit<br />

van mediators.<br />

Kamerstukken II 2013/14, 33 722, nr. 7<br />

Elektronische detentie<br />

Brief van de Staatssecretaris van VenJ<br />

(25-06-2014) en eindverslag (01-06-<br />

2014) over het wetsvoorstel tot wijziging<br />

van de Penitentiaire beginselenwet<br />

en het Wetboek van Strafrecht in<br />

verband met de herijking van de<br />

wijze van de tenuitvoerlegging van<br />

vrijheidsbenemende sancties en de<br />

invoering van elektronische detentie.<br />

– Brief met reactie op de aangenomen<br />

moties inzake wijziging van het<br />

wetsvoorstel.<br />

1900 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 24-07-2014 – AFL. 27


Wetgeving<br />

Kamerstukken II en I 2013/14, 33 745, nr. 31 en D<br />

Verzamelwet Justitie 2013<br />

Memorie van antwoord (26-06-2014)<br />

en eindverslag (08-07-2014) inzake<br />

het herstel van wetstechnische gebreken<br />

en leemten alsmede aanbrenging<br />

van andere wijzigingen van<br />

ondergeschikte aard in diverse wetsbepalingen<br />

op het terrein van het<br />

Ministerie van Veiligheid en Justitie.<br />

Kamerstukken I 2013/14, 33 771, D en E<br />

Verduidelijking rookverbod<br />

Tekst van het gewijzigd wetsvoorstel<br />

(01-07-2014) tot verduidelijking van<br />

de rookverboden in de Tabakswet,<br />

met inbegrip van een algemeen<br />

rookverbod in de horeca.<br />

Kamerstukken I 2013/14, 33 791, A<br />

Wet maatschappelijke<br />

ondersteuning 2015<br />

Brief van de Staatssecretaris van<br />

VWS (24-06 2014), nader voorlopig<br />

verslag (26-06-2014), nadere memorie<br />

van antwoord en verslag van een<br />

schriftelijk overleg (27-06-2014),<br />

eindverslag (01-07-2014) en brieven<br />

(04 en o8-07-2014) inzake het wetsvoorstel<br />

houdende regels inzake de<br />

gemeentelijke ondersteuning op het<br />

gebied van zelfredzaamheid, participatie,<br />

beschermd wonen en opvang.<br />

– Brieven inzake Transitie Wmo<br />

2015: focuspunten en voortgang op<br />

Transitie en nadere toelichting financiële<br />

aspecten Wmo 2015<br />

Kamerstukken II - I 2013/14, 33 841, nrs. 166 en 167 en<br />

I t/m M<br />

Definitie hoofdverblijf in<br />

dezelfde woning en einde<br />

voorschotregeling AOW<br />

Brief van de Staatssecretaris van SZW<br />

(23-06-2014) en eindverslag (08-07-<br />

2013) inzake het wetsvoorstel tot wijziging<br />

van de Algemene Ouderdomswet<br />

in verband met de beëindiging<br />

van de voorschotregeling en vaststelling<br />

van een grondslag voor het stellen<br />

van regels ten aanzien van hetgeen<br />

wordt verstaan onder het<br />

hebben van het hoofdverblijf in<br />

dezelfde woning.<br />

– Brief over de reikwijdte van het<br />

wetsvoorstel en de implicaties van<br />

invoering van de twee-woningenregel<br />

in de Algemene nabestaandenwet<br />

(Anw).<br />

Kamerstukken II en I 2013/14, 33 853, nr. 14 en A<br />

Disciplinaire maatregelen<br />

rechterlijke macht<br />

Brief van de Minister van VenJ (19-06-<br />

2014) over het wetsvoorstel tot Wijziging<br />

van de Wet rechtspositie rechterlijke<br />

ambtenaren en enige andere<br />

wetten in verband met de uitbreiding<br />

van de mogelijkheden om ten aanzien<br />

van voor het leven benoemde<br />

rechterlijke ambtenaren disciplinaire<br />

maatregelen op te leggen en tevens<br />

andere maatregelen te treffen.<br />

– Brief met de aanbieding rapport<br />

van de Werkgroep Stevens inzake<br />

disciplinaire maatregelen jegens<br />

rechters.<br />

Kamerstukken II 2013/14, 33 861, nr. 8<br />

Verzamelwet pensioenen<br />

2014<br />

Nota naar aanleiding van het tweede<br />

verslag (25-06-2014) en tekst van het<br />

gewijzigd wetsvoorstel (03-07-2014)<br />

tot wijziging van de Pensioenwet, de<br />

Wet verplichte beroepspensioenregeling<br />

en enkele andere wetten in<br />

verband met het van toepassing<br />

worden van de Kaderwet zelfstandige<br />

bestuursorganen op De Nederlandsche<br />

Bank en de Autoriteit Financiële<br />

Markten en in verband met enkele<br />

andere wijzigingen.<br />

Kamerstukken II en I 2013/14, 33 863, nr. 14 en A<br />

Goedkeuring Protocol 15<br />

EVRM<br />

Nota n.a.v. het verslag (01-07-2014)<br />

bij het voorstel van Rijkswet houdende<br />

goedkeuring van het op 24 juni<br />

2013 te Straatsburg tot stand gekomen<br />

Protocol nr. 15 tot wijziging van<br />

het Verdrag tot bescherming van de<br />

rechten van de mens en de fundamentele<br />

vrijheden (Trb. 2013, 130).<br />

Kamerstukken II 2013/14, 33 873 (R2026) , nr. 5<br />

Gemeentelijke herindelingen<br />

en verkiezingen<br />

Eindverslag (07-07-2014) over het<br />

wetsvoorstel tot wijziging van de Wet<br />

algemene regels herindeling in verband<br />

met het opnemen van een<br />

regeling inzake de gevolgen van een<br />

wijziging van de gemeentelijke indeling<br />

voor de verkiezing van de raden<br />

van de daarbij betrokken gemeenten.<br />

Kamerstukken II 2013/14, 33 889, A<br />

Langdurige Zorg<br />

Nader verslag (26-06-2014), nota n.a.v.<br />

het verslag (02-07-2014) en brief van<br />

de Staatssecretaris van VWS (27-06-<br />

2014) inzake het wetsvoorstel met<br />

Regels inzake de verzekering van<br />

zorg aan mensen die zijn aangewezen<br />

op langdurige zorg.<br />

– Brief met informatie over de vraag<br />

of gefaseerde invoering van de Wet<br />

langdurige zorg (Wlz) mogelijk is,<br />

over de positie van het CIZ en over<br />

de contractering.<br />

Kamerstukken II 2013/14, 33 891, nr. 11, 12 en 13<br />

Digitale ontsluiting<br />

beschermde werken<br />

Nota n.a.v. het verslag en nota van<br />

wijziging (16-06-2014) bij het<br />

wetsvoorstel tot wijziging van de<br />

Auteurswet en de Wet op de naburige<br />

rechten in verband met de implementatie<br />

van de Richtlijn nr.<br />

2012/28/EU inzake bepaalde<br />

toegestane gebruikswijzen van verweesde<br />

werken.<br />

Kamerstukken II 2013/14, 33 892, nrs. 6 en 7<br />

Nationale<br />

Bewegwijzeringsdienst<br />

Eindverslag (08-07-2014) over het<br />

wetsvoorstel tot wijziging van de<br />

Wegenverkeerswet 1994 in verband<br />

met de ontwerpen voor bewegwijzering<br />

Kamerstukken I 2013/14, 33 899, A<br />

Kiesrecht niet-Nederlandse<br />

ingezetenen BES-eilanden<br />

Brief van de Minister van BZK (18-06-<br />

2014) bij wetsvoorstel tot wijziging<br />

van de Kieswet en de Wet openbare<br />

lichamen Bonaire, Sint Eustatius en<br />

Saba, houdende aanpassing van de<br />

regeling met betrekking tot het kiesrecht<br />

van niet-Nederlanders bij<br />

eilandsraadsverkiezingen.<br />

– Brief met aanbieding afschriften<br />

reacties op brieven van de gezaghebber<br />

van Sint Eustatius en een lid van<br />

de eilandsraad van Sint Eustatius<br />

over het (blijvend) kiesrecht van niet-<br />

Nederlanders voor de eilandsraden.<br />

Kamerstukken II 2013/14, 33 900, nr. 7<br />

Spoor in beweging -<br />

verblijfsverbod stations<br />

Nota van wijziging (01-07-2014) bij<br />

de wijziging van de Spoorwegwet en<br />

de Wet personenvervoer 2000 in verband<br />

met een tweede tranche van<br />

uitvoeringsmaatregelen van het kabinetsstandpunt<br />

‘Spoor in beweging’,<br />

waaronder regels inzake bijzondere<br />

spoorwegen en vereenvoudiging van<br />

het vergunningenregime hoofd-<br />

NEDERLANDS JURISTENBLAD – 24-07-2014 – AFL. 27 1901


Wetgeving<br />

spoorwegen, en in verband met de<br />

invoering van een verblijfsverbod<br />

voor voorzieningen openbaar vervoer.<br />

Kamerstukken II 2013/14, 33 904, nr. 7<br />

Energie-efficiëntie<br />

Voorlopig verslag (08-07-2014) over<br />

het wetsvoorstel tot Wijziging van<br />

de Wet implementatie EU-richtlijnen<br />

energie-efficiëntie, de Elektriciteitswet<br />

1998, de Gaswet en de Warmtewet<br />

in verband met de implementatie<br />

van richtlijn 2012/27/EU<br />

betreffende energie-efficiëntie.<br />

Kamerstukken I 2013/14, 33 913, A<br />

Bedrijveninvesteringszones<br />

Tekst van het gewijzigd wetsvoorstel<br />

(03-07-2014) houdende regels voor<br />

bedrijveninvesteringszones.<br />

Kamerstukken I 2013/14, 33 917, A<br />

Verlenging Crisis- en<br />

herstelwet<br />

Nota n.a.v. het verslag (16-06-2014),<br />

nota van wijziging (16-06-2014), tekst<br />

van het gewijzigd voorstel van wet<br />

(03-07-2014) en eindverslag (08-07-<br />

2014) inzake het wetsvoorstel tot wijziging<br />

van de Wet milieubeheer en<br />

van de wet van 28 maart 2013 tot<br />

wijziging van de Crisis- en herstelwet<br />

en diverse andere wetten in verband<br />

met het permanent maken van de<br />

Crisis- en herstelwet en het aanbrengen<br />

van enkele verbeteringen op het<br />

terrein van het omgevingsrecht (Stb.<br />

2013, 144) in verband met het doorvoeren<br />

van enkele noodzakelijke<br />

reparaties en andere kleine wijzigingen.<br />

Kamerstukken II en I 2013/14, 33 919, nrs. 6, 7 en A, B<br />

Opkomstdrempel en horizonbepaling<br />

referendum<br />

Advies van de Afdeling advisering<br />

van de Raad van State (28-05-2014)<br />

en reactie van de initiatiefnemers<br />

(26-06-2014) inzake het inititatiefwetsvoorstel<br />

van de leden Fokke,<br />

Voortman en Schouw tot wijziging<br />

van de Wet raadgevend referendum<br />

houdende opneming van twee bepalingen:<br />

een opkomstdrempel en een<br />

horizonbepaling.<br />

Kamerstukken II 2013/14, 33 934, nr. 4<br />

Deelfonds sociaal domein<br />

Brief van de Algemene Rekenkamer<br />

(04-07-2014) inzake het wetsvoorstel<br />

houdende tijdelijke bepalingen i.v.m.<br />

de instelling van een deelfonds<br />

sociaal domein (Tijdelijke wet<br />

deelfonds sociaal domein).<br />

– Brief met de aanbieding van een<br />

afschrift van de brief aan de Minister<br />

van BZK betreffende het wetsvoorstel.<br />

Kamerstukken II 2013/14, 33 935, nr. 6<br />

Kort verblijf vreemdelingen<br />

Verslag (09-07-2014) over het wetsvoorstel<br />

tot implementatie van de<br />

Verordening (EU) nr. 610/2013 van<br />

het Europees Parlement en de Raad<br />

van 26 juni 2013 tot wijziging van<br />

Verordening (EG) nr. 562/2006 van<br />

het Europees Parlement en de Raad<br />

tot vaststelling van een communautaire<br />

code betreffende de overschrijding<br />

van de grenzen door personen<br />

(Schengengrenscode) en van de Overeenkomst<br />

ter uitvoering van het<br />

Schengenakkoord, Verordeningen<br />

(EG) nr. 1683/95 en (EG) nr. 539/2001<br />

van de Raad en Verordeningen (EG)<br />

nr. 767/2008 en (EG) nr. 810/2009<br />

van het Europees Parlement en de<br />

Raad (PbEU 2013, L 182).<br />

Kamerstukken II 2013/14, 33 944, nr. 5<br />

Verkorting duur voortgezette<br />

uitkering Appa<br />

Verslag (30-06-2014) over het<br />

wetsvoorstel tot wijziging van de<br />

Algemene pensioenwet politieke<br />

ambtsdragers en van de Wet schadeloosstelling<br />

leden Tweede Kamer in<br />

verband met een verkorting van de<br />

duur van de voortgezette uitkering<br />

en in verband met enkele wijzigingen<br />

van technische aard.<br />

Kamerstukken II 2013/14, 33 946, nr. 5<br />

Elektronische vispas<br />

Nota n.a.v. het verslag (30-06-2014)<br />

bij het wetsvoorstel tot wijziging van<br />

de Visserijwet 1963 om de mogelijkheid<br />

op te nemen om gegevens van<br />

de schriftelijke toestemming voor<br />

sportvisserij op de binnenwateren<br />

elektronisch te kunnen verstrekken<br />

in plaats van uitsluitend op schrift.<br />

Kamerstukken II 2013/14, 33 947, nr. 5<br />

Beroepsonderwijs<br />

Verslag (03-07-2014) over het wetsvoorstel<br />

tot wijziging van onder<br />

meer de Wet educatie en beroepsonderwijs<br />

i.v.m. het bevorderen van een<br />

arbeidsmarktrelevant en doelmatig<br />

opleidingenaanbod in het beroepsonderwijs<br />

(macrodoelmatigheid in<br />

het beroepsonderwijs).<br />

Kamerstukken II 2013/14, 33 948, nr. 5<br />

Belastingregeling Nederland<br />

Curaçao<br />

Verslag (07-07-2014) over het voorstel<br />

van rijkswet houdende regeling<br />

voor Nederland en Curaçao tot het<br />

vermijden van dubbele belasting en<br />

het voorkomen van het ontgaan van<br />

belasting met betrekking tot belastingen<br />

naar het inkomen en een<br />

woonplaatsfictie ter zake van erf- en<br />

schenkbelasting.<br />

Kamerstukken II 2013/14, 33 955 (R2032), nr. 4<br />

Financieel toezicht<br />

Verslag (11-07-2014) over het wetsvoorstel<br />

tot wijziging van de Wet<br />

bekostiging financieel toezicht in<br />

verband met de afschaffing van de<br />

overheidsbijdrage, de invoering van<br />

Europees bankentoezicht en de<br />

bestemming van door de Autoriteit<br />

Financiële Markten en de Nederlandsche<br />

Bank opgelegde dwangsommen<br />

en boetes.<br />

Kamerstukken II 2013/14, 33 957, nr. 5<br />

Correctiemechanisme Wet<br />

Hof<br />

Verslag (26-06-2014) over het wetsvoorstel<br />

tot aanpassing van het<br />

sanctiemechanisme voor decentrale<br />

overheden van de Wet houdbare<br />

overheidsfinanciën.<br />

Kamerstukken II 2013/14, 33 961, nr. 4<br />

Omgevingswet<br />

Nota van verbetering (16-06-2014) bij<br />

het wetsvoorstel houdende regels<br />

over het beschermen en benutten<br />

van de fysieke leefomgeving.<br />

Kamerstukken II 2013/14, 33 962, nr. 5<br />

1406<br />

Nota’s,<br />

rapporten &<br />

verslagen<br />

ISIS-sympathisanten<br />

Brief van de Minister van VenJ (19-<br />

06-2014) over de aankondiging van<br />

een protestbijeenkomst bij de Iraakse<br />

ambassade in Den Haag en juridi-<br />

1902 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 24-07-2014 – AFL. 27


Wetgeving<br />

sche mogelijkheden op te treden<br />

tegen Nederlandse ISIS-sympathisanten.<br />

– Desgevraagd stelt de minister in<br />

deze brief dat het tijdens een demonstratie<br />

aansporen om als onderdeel<br />

van een terroristische organisatie<br />

deel te nemen aan de gewapende<br />

strijd (bijvoorbeeld in Syrië of Irak),<br />

strafbaar is op grond van het werven<br />

voor de gewapende strijd. Het sympathiseren<br />

met een terroristische organisatie<br />

is dat niet.<br />

Kamerstukken II 2013/14, 27 925, nr. 493<br />

Prostitutie<br />

Brief van de Minister van VenJ<br />

(23-06-204) over onder meer de wet<br />

regulering prostitutie en bestrijding<br />

misstanden seksbranche (Wrp).<br />

– Met deze brief informeert de<br />

minister de Kamer over een aantal<br />

toezeggingen, gedaan tijdens het AO<br />

van 31 oktober 2013 (Kamerstuk<br />

28 638, nr. 108) over:<br />

<br />

tot de Wet regulering prostitutie en<br />

bestrijding misstanden seksbranche<br />

(Wrp);<br />

<br />

<br />

Kamer van Koophandel;<br />

<br />

<br />

<br />

Ook gaat de minister met deze brief<br />

in op het verzoek van de Vaste Commissie<br />

van Veiligheid en Justitie om<br />

een reactie te geven op twee rapporten<br />

en bijbehorende resoluties van<br />

het Europees Parlement en de Raad<br />

van Europa:<br />

<br />

<br />

<br />

and prostitution and its impact on<br />

<br />

Ten slotte reageert hij op het verzoek<br />

om een onderzoek naar de relatie<br />

tussen de legalisering van prostitutie<br />

en mensenhandel en op het verzoek<br />

<br />

Kamerstukken II 2013/14, 28 638, nr. 119<br />

Mensenhandel<br />

Brief van de Staatssecretaris van VenJ<br />

(23-06-2014) over de doorlichting van<br />

de verblijfsregeling mensenhandel.<br />

– De staatssecretaris heeft de Verblijfsregeling<br />

Mensenhandel doorgelicht<br />

op diverse punten. Hij ziet op<br />

dit moment geen aanleiding en<br />

mogelijkheden voor een grondige<br />

herziening van de huidige regeling<br />

maar stelt enkele aanpassingen voor.<br />

De koppeling tussen het doen van<br />

aangifte en het recht op verblijf wil<br />

hij behouden. Het beleidskader voor<br />

diegenen die om medische of psychische<br />

redenen, dan wel wegens ernstige<br />

bedreigingen niet kunnen meewerken<br />

aan het strafproces, blijkt<br />

nauwelijks te worden gebruikt in de<br />

praktijk; het kennisniveau van dit<br />

beleidskader moet bij de uitvoerders<br />

worden vergroot. De bedenktijd van<br />

drie maanden in de verblijfsregeling<br />

mensenhandel blijft behouden. Oneigenlijk<br />

gebruik van die regeling is<br />

onderzocht maar kan niet worden<br />

aangetoond. Het blijven toekennen<br />

van verblijfsrecht aan slachtoffers die<br />

EU-burger zijn via de Verblijfsregeling<br />

Mensenhandel (hetgeen nog<br />

veel voorkomt omdat veel van die<br />

slachtoffers de voorzieningen behorende<br />

bij een verblijfsrecht mensenhandel<br />

gunstiger vinden dan die<br />

waar zij recht op hebben als EU-burger)<br />

acht de staatssecretaris niet<br />

wenselijk. Over een jaar zou de Verblijfsregeling<br />

Mensenhandel alleen<br />

nog maar moeten gelden voor slachtoffers<br />

mensenhandel van buiten de<br />

EU. De staatssecretaris beziet ook of<br />

er aanpassingen nodig zijn voor minderjarige<br />

slachtoffers van mensenhandel;<br />

hij wacht daartoe het rapport<br />

af van de Nationaal Rapporteur mensenhandel<br />

over de opvang van alleenstaande<br />

minderjarige vreemdelingen<br />

in de beschermde opvang (dat in de<br />

tweede helft van 2014 verschijnt).<br />

Verder zijn er signalen dat slachtoffers<br />

mensenhandel in toenemende<br />

mate voor de asielprocedure kiezen<br />

(op advies van hun advocaat), zonder<br />

daarbij aangifte van mensenhandel<br />

te doen of op een andere manier<br />

medewerking te verlenen. Daardoor<br />

is het mogelijk dat de daders uit<br />

beeld raken. Teneinde dit te voorkomen<br />

zal de staatssecretaris het<br />

gesprek aangaan met de advocatuur<br />

om hun beeld over de verhouding<br />

asielprocedure – B8.3 nader te inventariseren.<br />

Ten tweede wordt ingezet<br />

op voorlichting over de mogelijkheden<br />

van het doen van een asielaanvraag<br />

versus een verblijfsvergunning<br />

voor slachtoffers mensenhandel.<br />

Tot slot wordt een projectgroep<br />

gestart die gaat onderzoeken of en<br />

<br />

slachtofferschap mogelijk is.<br />

Kamerstukken II 202013/14, 8 638, nr. 121<br />

Verwijsmechanisme<br />

mensenhandel<br />

Brief van de Minister van VenJ (23-<br />

06-2014) over het Nationaal Verwijsmechanisme<br />

Slachtoffers Mensenhandel<br />

– In oktober 2013 is het interdepartementale<br />

project Nationaal Verwijsmechanisme<br />

Slachtoffers Mensenhandel<br />

(VenJ, VWS en SZW) van start<br />

gegaan. In deze brief wordt aangegeven<br />

hoe het Nederlandse verwijsmechanisme<br />

slachtoffers mensenhandel<br />

wordt ingevuld. Ook zijn concrete<br />

verbeteracties op geconstateerde<br />

knelpunten in gang gezet en wordt<br />

in de brief aangegeven welke stappen<br />

nog moeten worden gezet.<br />

Samengevat omvat het verwijsmechanisme<br />

de volgende elementen:<br />

overzicht van het hulpaanbod, transparantie<br />

en formalisering.<br />

Het Nederlandse verwijsmechanisme<br />

wordt als volgt vormgegeven:<br />

-<br />

<br />

2. De bindende kaders van de verschillende<br />

relevante uitvoeringsorganisaties<br />

op elkaar afgestemd;<br />

3. Afspraken over taakafbakening en<br />

rolvastheid met en tussen uitvoeringsorganisaties.<br />

Naast de hoofdlijnen van het verwijsmechanisme<br />

zullen concrete verbeteracties<br />

in gang worden gezet op de<br />

volgende terreinen:<br />

– een toegankelijker hulp- en ondersteuningsaanbod;<br />

– kansen voor meer maatwerk;<br />

– minderjarige slachtoffers beter<br />

beschermd;<br />

– EU-slachtoffers beter in beeld.<br />

Kamerstukken II 202013/14, 28 638, nr. 122<br />

Motorbendes<br />

Brief van de Minister van VenJ<br />

(20-06-2014) ter aanbieding van de<br />

Integrale landelijke voortgangsrapportage<br />

Outlaw Motorcycle Gangs<br />

<br />

– De voortgangsrapportage is opgesteld<br />

door de samenwerkende partners<br />

(OM, politie, Belastingdienst,<br />

FIOD, KMar, burgemeesters, gemeenten<br />

en hun diensten) in het RIEC/<br />

LIEC-systeem en bevat een beschrijving<br />

van de integrale aanpak (zowel<br />

caal)<br />

en de resultaten daarvan. De<br />

NEDERLANDS JURISTENBLAD – 24-07-2014 – AFL. 27 1903


Wetgeving<br />

voortgang wordt bekeken op de volgende<br />

punten: Prioriteit voor strafrechtelijke<br />

vervolging van OMG-leden;<br />

Focus op clubhuizen; Bestrijden van<br />

invloed OMG’s in de horeca; Bestrijden<br />

van invloed van OMG’s binnen beveiligingsbedrijven;<br />

Bestrijden van invloed<br />

van OMG’s op harde kernen voetbalsupporters;<br />

Niet faciliteren van evenementen<br />

van OMG’s, Aanpak windhappers;<br />

Focus op leden van OMG’s in<br />

overheidsdienst.<br />

Kamerstukken II 2013/14, 28 684, nr. 407<br />

Openstaande<br />

vrijheidsstraffen<br />

Brief van de Minister en Staatssecretaris<br />

van VenJ (02-07-2014) over de<br />

stand van zaken en de actuele<br />

ontwikkelingen met betrekking tot<br />

openstaande vrijheidsstraffen.<br />

– De minister en de staatssecretaris<br />

willen maatwerk leveren in de<br />

bestrijding van het aantal openstaande<br />

vrijheidsstraffen. Verdachten van<br />

ernstige strafbare feiten waarvan de<br />

kans aantoonbaar groter is dat zij<br />

zich aan hun straf onttrekken worden<br />

als het aan de bewindslieden ligt<br />

in afwachting van hun straf eerder<br />

vastgezet en krijgen vaker te maken<br />

met (super)snelrecht. Op die manier<br />

moet worden voorkomen dat zij zich<br />

aan hun straf zullen onttrekken.<br />

Op de groep van de in totaal ongeveer<br />

12.000 personen die momenteel<br />

hun vrijheidsstraf nog moeten<br />

ondergaan wordt daarnaast de<br />

beschikbare opsporingscapaciteit<br />

gerichter ingezet. De hoogte van de<br />

straf en aanwezige aanknopingspunten<br />

voor succesvol opsporingsonderzoek<br />

- zoals een indicatie van de verblijfsplaats<br />

- zijn daarbij bepalend.<br />

Het gaat dan om zo’n 2.400 personen<br />

die gericht en actief worden opgespoord.<br />

Op deze manier willen de<br />

bewindslieden de pakkans van<br />

(zwaardere) criminelen verder vergroten.<br />

Deze groep is overigens niet<br />

statisch: de afgelopen 15 maanden<br />

ondergingen van deze 2.400 personen<br />

met een openstaande vrijheidsstraf<br />

er 500 alsnog hun straf.<br />

Tevens gaan de bewindslieden onderzoeken<br />

of het mogelijk is om overheidsvoorzieningen<br />

automatisch op<br />

te schorten van personen die onjuist<br />

in de Basisregistratie Personen (BRP)<br />

staan ingeschreven. Bij de opsporing<br />

van veroordeelden constateert de<br />

politie namelijk regelmatig dat personen<br />

niet verblijven op het adres<br />

waarop zij in de BRP staan ingeschreven.<br />

De gerichte aanpak is mogelijk door<br />

een uitgebreide analyse van het aantal<br />

openstaande vrijheidsstraffen.<br />

Daaruit zijn kenmerken af te leiden<br />

die maken dat de kans groot is dat<br />

veroordeelden zich aan hun straf<br />

onttrekken en is het daarnaast<br />

mogelijk opsporingscapaciteit gerichter<br />

in te zetten. De nieuwe aanpak<br />

sluit aan op eerdere maatregelen om<br />

het aantal openstaande vrijheidsstraffen<br />

terug te dringen. Gedacht<br />

moet daarbij worden aan het sneller<br />

vervallen verklaren van paspoorten<br />

en de oprichting van het Administratie-<br />

en Informatie Centrum (AICE)<br />

voor de executieketen. De afgelopen<br />

5 jaar is het aantal openstaande vrijheidsstraffen<br />

gedaald van ongeveer<br />

20.000 naar circa 12.000.<br />

Kamerstukken II 2013/14, 29 279, nr. 203<br />

Anoniem online melden<br />

Brief van de Minister van VenJ<br />

(23-06-2014) over de mogelijkheden<br />

van anoniem melden via internet.<br />

– De minister heeft onderzoek laten<br />

doen naar de wijze waarop online<br />

anoniem melden geregeld kan worden,<br />

waarbij de kwaliteit van de meldingen<br />

zo goed mogelijk geborgd is<br />

en de anonimiteit van de melder<br />

gegarandeerd blijft. Dit onderzoek is<br />

inmiddels afgerond en wordt met<br />

deze brief aangeboden. Daarnaast<br />

gaat de brief in op een hierop gebaseerde<br />

pilot anoniem online melden.<br />

Tenslotte licht de minister de uitkomsten<br />

van de pilot videomelden toe.<br />

Kamerstukken II 2013/14, 29 628, nr. 460<br />

Concentratie<br />

bestuursrechtspraak<br />

Brief van de Ministers van BZK en<br />

van VenJ (26-06-2014) over aanvullende<br />

maatregelen t.a.v. het functioneel<br />

scheiden van de adviserende en<br />

de rechtsprekende taken van de Raad<br />

van State.<br />

– Zie de rubriek Nieuws in <strong>NJB</strong><br />

2014/1326, afl. 26, p. 1805.<br />

Kamerstukken I 2013/14, 30 585, nr L<br />

VAR-verklaringen<br />

Verslag van een algemeen overleg op<br />

23-04-2014 (vastgesteld 26-06-2014)<br />

over VAR-verklaringen voor zzp’ers.<br />

– Het verslag betrof met name de<br />

problemen van zzp’ers in de zorg<br />

om een VAR-wuo (Verklaring Arbeidsrelatie-winst<br />

uit onderneming) te<br />

krijgen of te behouden. De staatssecretaris<br />

gaat hierop in en zegt dat de<br />

Belastingdienst niet zelf bepaalt wat<br />

ondernemerschap inhoudt maar dat<br />

dit wordt bepaald door de wet en de<br />

jurisprudentie. Hiervoor bestaat dus<br />

niet één door de Belastingdienst zelf<br />

ontwikkelde beleidsregel. De handhaving<br />

gebeurt ook niet willekeurig. De<br />

volumes zijn wel veel groter geworden.<br />

De VAR-wuo’s zijn in twaalf jaar<br />

vertwintigvoudigd. Daardoor heeft<br />

de Belastingdienst de handhaving<br />

moeten opschalen. De totale handhaving<br />

betreft een beperkt deel van het<br />

totale zzp-bestand. Het kan dus voorkomen<br />

dat een zzp-er een paar jaar<br />

lang niet gecontroleerd is en op een<br />

gegeven moment wel wordt gecontroleerd.<br />

Daarbij is men zich wel<br />

navenant meer op de risicogroepen,<br />

de zorg- en onderwijssector, gaan<br />

richten, volgens kabinetsbeleid.<br />

Punten van grote aandacht betreffen<br />

volgens de staatssecretaris de fiscale<br />

behandeling en de ondernemersfaciliteiten<br />

voor zzp’ers an sich: hoe voorkom<br />

je schijnzelfstandigheid zonder<br />

dat je de zzp-ers onnodig belemmerd?<br />

Waarom zou zorgverlening in de<br />

AWBZ-zorg in Nederland niet via<br />

onderaanneming kunnen? Hoe kan<br />

de uitvoering c.q. handhaving van de<br />

VAR-regelgeving worden verbeterd?<br />

Kamerstukken II 2013/14, 31 311, nr. 129<br />

Algemeen artikel Grondwet<br />

Brief van de Minister van BZK (27-06-<br />

2014) over de uitkomst van de eerder<br />

aangekondigde heroverweging en de<br />

conclusie die het kabinet daaruit<br />

trekt ten aanzien van het opnemen<br />

van een algemene bepaling in de<br />

Grondwet.<br />

– Zie de rubriek Nieuws in deze aflevering.<br />

Kamerstukken II 2013/14, 31 570, nr. 24<br />

Rena Netjes<br />

Brief van de Minister van BuZa (24-<br />

06-2014) over het Egyptische vonnis<br />

tegen de Nederlandse journalist Rena<br />

Netjes.<br />

– Op 23 juni jl. heeft een Egyptische<br />

rechtbank de Nederlandse freelance<br />

journalist mw. Netjes bij verstek veroordeeld<br />

tot tien jaar celstraf voor<br />

het geven van steun aan een in Egypte<br />

verboden organisatie, te weten de<br />

Moslimbroederschap. Haar rechts-<br />

1904 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 24-07-2014 – AFL. 27


Wetgeving<br />

zaak maakte deel uit van een bredere<br />

rechtszaak tegen journalisten van Al<br />

Jazeera en studenten die onder meer<br />

dezelfde aanklacht tegengeworpen<br />

kregen door het Egyptische Openbaar<br />

Ministerie. Twintig personen<br />

waren aangeklaagd. Het Nederlandse<br />

kabinet is van mening dat mw. Netjes<br />

geen eerlijk proces heeft gehad. Het<br />

proces is bijgewoond door de Nederlandse<br />

ambassade in Caïro. Gebleken<br />

is dat de advocaten van mw. Netjes<br />

haar niet hebben kunnen verdedigen<br />

in het proces. Vanwege het feit dat<br />

mw. Netjes niet aanwezig was, mochten<br />

zij het proces slechts toehoren<br />

vanaf de publieke tribune. Ook is de<br />

aanklacht tegen mw. Netjes slechts<br />

zeer summier aan de orde geweest<br />

en uitsluitend in groepsverband, dat<br />

wil zeggen zonder een duidelijke en<br />

individueel onderbouwde aanklacht.<br />

Het Nederlandse kabinet concludeert<br />

daarom dat aan de minimumvereisten<br />

voor een eerlijke rechtsgang niet<br />

is voldaan en ziet de gang van zaken<br />

als strijdig met het Internationaal<br />

Verdrag inzake burgerlijke en politieke<br />

rechten (BUPO-verdrag) waarbij<br />

Egypte partij is. Het kabinet heeft na<br />

het vonnis van de Egyptische rechter<br />

onverwijld de Egyptische ambassadeur<br />

ontboden. De Egyptische autoriteiten<br />

hebben nota genomen van de<br />

Nederlandse positie en in reactie<br />

daarop de onafhankelijkheid van de<br />

Egyptische rechter onderstreept.<br />

In algemene zin geldt in Egypte dat<br />

bij veroordeling bij verstek geen<br />

recht op hoger beroep bestaat. Volgens<br />

de Egyptische wet bestaat wel<br />

de mogelijkheid om een herziening<br />

van de uitspraak te verzoeken. Dat<br />

impliceert evenwel dat verdachten<br />

dan persoonlijk in Egypte aanwezig<br />

moeten zijn en dus gearresteerd worden<br />

hangende de nieuwe rechtszaak.<br />

Egypte kent verder de mogelijkheid<br />

van presidentiële amnestie in strafzaken.<br />

Uitlevering van mw. Netjes<br />

door Nederland is vanzelfsprekend<br />

niet aan de orde. Nederland heeft<br />

overigens geen uitleveringsverdrag<br />

met Egypte. Er is ook geen Egyptisch<br />

verzoek tot uitlevering. Nederland<br />

heeft de Egyptische autoriteiten verzocht<br />

aan te geven of er sprake zal<br />

zijn van eventuele vervolgstappen<br />

van Egypte in de zaak-Netjes en, zo ja,<br />

welke dat zijn. Nederland blijft daarover,<br />

net als over rechtsstaatontwikkelingen<br />

in Egypte in brede zin, in<br />

nauw contact met de Egyptische<br />

autoriteiten.<br />

Kamerstukken II 2013/14, 32 623, nr. 134<br />

Levensbeëindiging<br />

Verslag (vastgesteld op 25-06-2014)<br />

van een rondetafelgesprek gehouden<br />

op 4 juni 2014 over Euthanasie en<br />

psychiatrie.<br />

– Het gesprek werd gehouden in drie<br />

blokken: Blok I: Artsen en psychiaters,<br />

Blok II: Ethici en juristen en<br />

Blok III: Patiëntenorganisaties en<br />

ervaringsdeskundigen.<br />

Kamerstukken II 2013/14, 32 647, nr. 28<br />

Mensenrechten<br />

Lijsten van vragen gesteld door de<br />

vaste commissie voor Buitenlandse<br />

Zaken en antwoorden van de Minister<br />

van BuZa met betrekking tot de<br />

Mensenrechtenrapportage over 2013<br />

(vastgesteld 23-06-2014) en met<br />

betrekking tot de mensenrechtensituatie<br />

in de Arabische regio (vastgesteld<br />

25-06-2014).<br />

Kamerstukken II 2013/14, 32 735, nr. 117 en 118<br />

Omgevingsrecht<br />

Brief van de Minister van IenM (17-<br />

06-2014) over de stand van zaken<br />

van de uitvoeringsregelgeving bij het<br />

wetsvoorstel Omgevingswet, de<br />

implementatie van de stelselherziening<br />

en het digitale stelsel van de<br />

Omgevingswet<br />

– Het wetsvoorstel Omgevingswet ligt<br />

inmiddels bij de Tweede Kamer. Op<br />

basis daarvan kunnen de uitvoeringsregelgeving<br />

en digitale voorzieningen<br />

worden opgesteld en kan de uitvoeringspraktijk<br />

zich voorbereiden. Bij het<br />

ontwerpen van het nieuwe stelsel van<br />

het omgevingsrecht heeft het kabinet<br />

qua niveau waarop de onderliggende<br />

regelgeving wordt vastgelegd, één lijn<br />

getrokken. Met deze harmonisatie<br />

wordt tegemoetgekomen aan een van<br />

de grootste klachten over het bestaande<br />

omgevingsrecht: de gelaagdheid en<br />

de versnippering van de regelgeving.<br />

Gebruikers krijgen door deze keuze<br />

makkelijker een samenhangend beeld<br />

van de regels die van toepassing zijn.<br />

Bepalingen uit bestaande wetten en<br />

circa 60 sectoraal georiënteerde<br />

AMvB’s worden geharmoniseerd, geordend<br />

en waar nodig opnieuw ontworpen<br />

in een systeem dat voor de gebruiker<br />

inzichtelijk is. Met de wetten en<br />

AMvB’s die later in het stelsel worden<br />

opgenomen gaat het uiteindelijk om<br />

een totaal van circa 120 AMvB’s. Het<br />

kabinet kiest bij het ontwerp van het<br />

stelsel van de uitvoeringsregelgeving<br />

voor een doelgroepbenadering. Het<br />

stelsel van de uitvoeringsregelgeving<br />

zal vooralsnog bestaan uit vier AMvB’s,<br />

aangeduid als het Omgevingsbesluit,<br />

het Besluit kwaliteit leefomgeving en<br />

twee besluiten met algemene regels<br />

over activiteiten in de leefomgeving.<br />

Parallel aan de uitvoeringsregelgeving<br />

zal het kabinet ook de benodigde<br />

invoeringsregelgeving voorbereiden.<br />

Een ander belangrijk onderdeel van<br />

de stelselherziening is de implementatie.<br />

Ondersteunende voorzieningen<br />

voor bijvoorbeeld vergunningverlening<br />

en handhaving moeten beschikbaar<br />

zijn en bestuursorganen moeten<br />

voorbereid zijn op het werken<br />

volgens de uitgangspunten van de<br />

stelselherziening. Ook goede digitale<br />

voorzieningen zijn belangrijk voor de<br />

implementatie en dragen bij aan het<br />

bereiken van de doelstellingen van<br />

de stelselherziening. Een uitgevoerde<br />

verkenning maakt duidelijk dat niet<br />

alleen kennis van wettelijke instrumenten<br />

van belang is, maar dat vooral<br />

de wijze hoe hiermee wordt omgegaan<br />

belangrijk is. Daarom zal<br />

de invoeringsbegeleiding van de<br />

Omgevingswet zich vooral richten op<br />

beoogde gedragsveranderingen.<br />

Het streven is om eind 2014 met<br />

medeoverheden en na consultatie<br />

van bedrijfsleven en maatschappelijke<br />

partijen, het implementatieprogramma<br />

vast te stellen en afspraken<br />

te maken over verantwoordelijkheden,<br />

bekostiging en uitvoering ervan.<br />

Op dit moment worden ten slotte<br />

ideeën over een samenhangend digitaal<br />

stelsel (genaamd ‘Laan van de<br />

Leefomgeving’) uitgewerkt naar<br />

benodigde voorzieningen, organisatie,<br />

kosten en baten en verankering<br />

in de uitvoeringsregels. Eind 2014<br />

moet dit leiden tot een keuze over<br />

het beoogde digitale stelsel. Daarna<br />

kan de gemaakte keuze stapsgewijs<br />

worden gerealiseerd.<br />

Kamerstukken II 2013/14, 33 118, nr. 16<br />

Politie-/justitiële gegevens<br />

Brief van de Minister van VenJ (23-<br />

06-2014) over de toekomstige<br />

omgang met politiële, justitiële en<br />

strafvorderlijke gegevens.<br />

– Zie de rubriek Nieuws in<br />

<strong>NJB</strong> 2014/1328, afl. 26, p. 1806.<br />

Kamerstukken II 2013/14, 33 842, nr. 2<br />

NEDERLANDS JURISTENBLAD – 24-07-2014 – AFL. 27 1905


Nieuws<br />

1407<br />

Eerste aanpassingen gesubsidieerde<br />

rechtsbijstand 1 januari 2015<br />

De eerste maatregelen voor vernieuwing<br />

van het stelsel van gesubsidieerde<br />

rechtsbijstand zijn gepland<br />

voor 1 januari 2015. Staatssecretaris<br />

Teeven van Veiligheid en Justitie<br />

heeft op 2 juli 2014 beide Kamers<br />

een brief gestuurd met de eerste<br />

maatregelen om het stelsel bij de<br />

tijd te brengen en voor de langere<br />

termijn de kosten beheersbaar te<br />

houden. Een groter wetsvoorstel<br />

met vernieuwingen gaat na de<br />

zomer in consultatie. Uit de brieven<br />

blijkt ook dat de staatssecretaris<br />

afziet van de verlaging van de vergoeding<br />

die advocaten ontvangen<br />

voor ondertoezichtstellingszaken in<br />

het jeugdrecht.<br />

Bron: Bijlagen bij Kamerstuk 2013/14,<br />

33 750 VI, nr. Z<br />

Maatregel<br />

Versterking<br />

eerste lijn,<br />

inclusief verplichte<br />

selectie<br />

aan de<br />

poort en vervallen<br />

diagnose<br />

en triagekorting<br />

Maatregelen<br />

ter zake van<br />

het familierecht<br />

Beperking<br />

ambtshalve<br />

toevoeging<br />

verdachten<br />

Te wijzigen<br />

regelgeving<br />

Wet op de<br />

rechtsbijstand<br />

Wet op de<br />

rechtsbijstand<br />

Wetboek<br />

van Strafvordering<br />

Staatssecretaris Teeven reageert<br />

in de brieven op vragen die<br />

door beide Kamers zijn gesteld<br />

over een ontwerpbesluit in het kader<br />

van de stelselvernieuwing rechtsbijstand.<br />

Ook kondigt hij aan dat de vergoeding<br />

voor advocaten bij ondertoezichtstellingszaken<br />

van kinderen niet<br />

wordt verlaagd. Deze besparing van €<br />

1,4 miljoen was in overleg met de<br />

strafrechtadvocatuur tot stand gekomen.<br />

Nu de praktijk heeft aangegeven<br />

dat de beoogde nieuwe vergoeding<br />

niet meer in verhouding zou<br />

komen te staan tot de daadwerkelijke<br />

inzet door advocaten aan dergelijke<br />

zaken, ziet de staatssecretaris hiervan<br />

alsnog af. Hij vervangt deze<br />

maatregel door een beperkte verlaging<br />

van de vergoeding voor bewerkelijke<br />

zaken in het strafrecht. Het<br />

betreft een verlaging van minder<br />

dan 5%.<br />

In de tabel staan de maatregelen die<br />

in de bijlage bij de brief worden aangekondigd.<br />

Ingangsdatum<br />

1 januari<br />

2016<br />

1 januari<br />

2016<br />

1 januari<br />

2016<br />

Begrote<br />

besparing<br />

per 2018<br />

(x €1<br />

mln.)<br />

Inhoud regeling<br />

21,5 De eerste lijn wordt zodanig ingericht dat zij in staat is om<br />

rechtzoekenden zo veel mogelijk te helpen bij het oplossen<br />

van hun probleem en geschillen zoveel mogelijk in de eerste<br />

lijn worden afgedaan. Door de verplichte selectie aan de poort<br />

worden alle geschillen in beginsel in de eerste lijn getoetst. Bij<br />

met name het huur- en verbintenissenrecht wordt verwacht<br />

dat de eerste lijn daarin veel kan betekenen en geschillen niet<br />

naar een advocaat hoeven.<br />

14,7 Met deze maatregelen wordt een aantal wijzigingen doorgevoerd.<br />

Ten eerste de maatregel scheiden op basis van gezinsinkomen.<br />

Nu wordt bij toevoegingen voor echtscheiding per partner<br />

gekeken of het inkomen onder de Wrb-grens voor alleenstaanden<br />

ligt. Is dit het geval, wordt een toevoeging afgegeven.<br />

Na de maatregel wordt alleen een toevoeging afgegeven als het<br />

gezinsinkomen (som van inkomen beide partners) onder de<br />

Wrb-grens voor gezinnen ligt. Daarnaast vallen onder dit maatregelenpakket:<br />

scheiden op gemeenschappelijk verzoek buiten<br />

de rechter, vermindering van het aantal alimentatiezaken en<br />

vermindering van familiezaken door selectie aan de poort.<br />

4,3 Dit omvat twee maatregelen:<br />

- Niet afgeven van een ambtshalve last indien de bewaring<br />

nadat deze is bevolen direct wordt geschorst.<br />

- Niet afgeven van een ambtshalve last in hoger beroep als de<br />

verdachte op vrije voeten verkeert.<br />

1906 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 24-07-2014 – AFL. 27


Nieuws<br />

Generieke<br />

verlaging uurtarief,<br />

tweede<br />

tranche<br />

Besluit vergoedingen<br />

rechtsbijstand<br />

2000<br />

1 januari<br />

2016<br />

PM De verlaging van het uurtarief vindt in twee tranches plaats.<br />

Voor verlaging in twee tranches is gekozen, omdat nog niet is<br />

vastgesteld wat bepaalde voorstellen – voorstellen die niet zijn<br />

verwerkt in de eerste amvb in het kader van de stelselvernieuwing<br />

rechtsbijstand – van de stelselvernieuwing in financiële<br />

zin zullen opleveren. Deze verlaging vormt de eerste tranche.<br />

In de algemene maatregel van bestuur die – samen met het<br />

wetsvoorstel – de overige onderdelen van de stelselvernieuwing<br />

vorm gaat geven, zal de tweede tranche worden neergelegd.<br />

De tweede tranche wordt ingevoerd in 2016.<br />

16,9 De hoogte van de vergoedingen aan advocaten, de hoogte van<br />

de eigen bijdragen en de inkomensgrenzen worden ieder jaar<br />

geïndexeerd. Met deze maatregel worden de indexering van de<br />

vergoedingen en de eigen bijdragen tijdelijk t/m 2018 uitgeschakeld.<br />

Tijdelijke<br />

uitschakeling<br />

indexeringen<br />

Besluit<br />

eigen bijdrage<br />

rechtsbijstand<br />

1 januari<br />

2015<br />

1408<br />

Nieuwe algemene bepaling Grondwet<br />

Het kabinet is voornemens een<br />

voorstel in te dienen tot wijziging<br />

van de Grondwet, in die zin dat er<br />

een algemene bepaling voorafgaand<br />

aan artikel 1 zal worden toegevoegd,<br />

luidende: “De Grondwet<br />

waarborgt de democratie, de rechtsstaat<br />

en de grondrechten.”<br />

Dat blijkt uit een brief die de<br />

Minister van BZK op 27 juni<br />

2014 aan de Tweede Kamer<br />

heeft verstuurd. Een aantal fracties<br />

van de Eerste Kamer had erop aangedrongen<br />

een (sobere) algemene bepaling,<br />

behelzende dat Nederland een<br />

democratische rechtsstaat is, in de<br />

Grondwet op te nemen. Naar aanleiding<br />

daarvan heeft het kabinet het<br />

opnemen van een algemene bepaling<br />

in de Grondwet heroverwogen.<br />

In deze brief bericht de minister over<br />

de uitkomst van deze heroverweging.<br />

Andere rechtsordes<br />

Andere rechtsordes zijn kennelijk<br />

richtinggevend geweest voor de<br />

beslissing van het kabinet. De minister<br />

verwijst in de brief naar internationale<br />

en nationale rechtsordes waarin<br />

deze drie pijlers in verdragen en<br />

grondwetten zijn vastgelegd. In zowel<br />

het Europees Verdrag tot bescherming<br />

van de rechten van de mens en<br />

fundamentele vrijheden, het Verdrag<br />

betreffende de Europese Unie als het<br />

Handvest van de grondrechten van<br />

de Europese Unie komt de drieluik<br />

terug. Ook op het nationale niveau<br />

zijn de drie pijlers in diverse grondwetten<br />

opgenomen. De drieslag<br />

democratie, rechtsstaat en mensenrechten<br />

staat bijvoorbeeld helder in<br />

artikel 2 van de recent aangepaste<br />

Noorse Grondwet: “Denne grunnlov<br />

skal sikre demokratiet, rettsstaten og<br />

menneskerettighetene”. De Tsjechische,<br />

Zweedse en Spaanse constituties<br />

expliciteren in min of meer<br />

soortgelijke bewoordingen de kernbeginselen<br />

democratie, rechtsstaat<br />

en grondrechten. In veel andere constituties<br />

wordt voorts een aantal van<br />

deze kernbeginselen gecodificeerd.<br />

Zo kennen de grondwetten van onder<br />

meer Duitsland, Finland, Frankrijk,<br />

Ierland, Italië en Oostenrijk referenties<br />

aan het democratieprincipe en<br />

aan de rechten van de mens. In de<br />

Canadese grondwet is een expliciete<br />

verwijzing naar de rechtsstaat opgenomen.<br />

De internationale en nationale<br />

rechtsordes in ogenschouw nemend,<br />

acht het kabinet het passend de<br />

kernbeginselen democratie en<br />

rechtsstaat en de grondrechten<br />

(nader) te expliciteren. De nieuwe<br />

bepaling moet nadrukkelijk niet als<br />

een preambule worden beschouwd;<br />

zij behoort tot het corpus van de<br />

Grondwet. Het kabinet beoogt met<br />

deze algemene bepaling vooruit te<br />

wijzen naar de bepalingen die volgen.<br />

Daarmee geeft de nieuwe bepaling<br />

de contouren aan waarbinnen<br />

onze Grondwet gelezen en begrepen<br />

dient te worden. Deze beknopte toevoeging<br />

aan de Grondwet is volgens<br />

het kabinet in lijn met het sobere<br />

karakter van onze Grondwet en sluit<br />

aan bij haar institutioneel-organisatorische-<br />

en waarborgfunctie.<br />

Het kabinet is voornemens dit voorstel<br />

tot wijziging van de Grondwet in<br />

het voorjaar van 2015 in te dienen.<br />

Bron: Kamerstukken II 2013/14,<br />

31 570, nr. 24<br />

NEDERLANDS JURISTENBLAD – 24-07-2014 – AFL. 27 1907


Nieuws<br />

1409<br />

Schriftelijke wilsverklaring bij<br />

euthanasie<br />

De Wet toetsing levensbeëindiging<br />

op verzoek en hulp bij zelfdoding<br />

behoeft meer duidelijkheid in de<br />

situatie waarin een schriftelijke<br />

wilsverklaring is afgelegd, maar de<br />

patiënt nadien wilsonbekwaam is<br />

geworden.<br />

Dat blijkt uit een jurisprudentieonderzoek<br />

uitgevoerd<br />

door P.A.M. Mevis, S.R. Bakker,<br />

L. Postma en J.H.J. Verbaan, in<br />

opdracht van het Wetenschappelijk<br />

Onderzoek- en Documentatiecentrum<br />

van het Ministerie van VenJ,<br />

ten behoeve van de door de Minister<br />

van VWS ingestelde werkgroep<br />

‘Schriftelijke wilsverklaring bij euthanasie’.<br />

Deze werkgroep heeft als<br />

opdracht om juridische en praktische<br />

duidelijkheid te bieden omtrent de<br />

betekenis van de schriftelijke wilsverklaring<br />

bij wilsonbekwame<br />

patiënten. De doelstelling van de<br />

werkgroep is een handreiking te verzorgen<br />

voor artsen en burgers. Het<br />

jurisprudentie-onderzoek is slechts<br />

een onderdeel van de taakuitvoering<br />

van de werkgroep.<br />

Versterk de rechtsvormende<br />

en voorlichtende functie van<br />

de oordelen van de RTE’s<br />

Wettelijk kader<br />

Hulp bij zelfdoding en levensberoving<br />

is strafbaar gesteld in artikel<br />

293 respectievelijk artikel 294 Sr.<br />

Deze feiten zijn op grond van dezelfde<br />

bepalingen echter niet strafbaar<br />

indien is voldaan aan bepaalde zorgvuldigheidseisen,<br />

neergelegd in de<br />

Wet toetsing levensbeëindiging op<br />

verzoek en hulp bij zelfdoding (Wtl).<br />

Deze zorgvuldigheidseisen zijn opgenomen<br />

in art. 2 lid 1 Wtl. Daarbij ziet<br />

art. 2 lid 2 Wtl op de bijzondere situatie<br />

dat een schriftelijke wilsverklaring<br />

is afgelegd, maar de patiënt<br />

nadien wilsonbekwaam is geworden.<br />

Voor die situatie bepaalt art. 2 lid 2<br />

Wtl dat de arts op de eerdere wilsverklaring<br />

van de patiënt kan afgaan en<br />

dat de zorgvuldigheidseisen van art.<br />

2 lid 1 van overeenkomstige toepassing<br />

zijn. De in de bewoordingen van<br />

de wet besloten liggende noodzaak<br />

en ruimte voor afweging door de arts<br />

vormen de kern van de aanleiding<br />

voor dit jurisprudentieonderzoek.<br />

Aanbevelingen<br />

Op basis van het gehele rapport en<br />

de deelconclusies en algemenere conclusie<br />

hebben de onderzoekers<br />

onderstaande aanbevelingen gegeven.<br />

Waar verheldering van regelgeving<br />

aanbevolen wordt, is van belang<br />

dat die verheldering op verschillende<br />

wijzen kan worden gerealiseerd. Dat<br />

hoeft niet per se met wijziging van<br />

de bestaande wet in formele zin, de<br />

Wtl, gepaard te gaan, al willen de<br />

onderzoekers wel hebben gezegd dat<br />

de onduidelijkheden bij die wettekst<br />

en wetsgeschiedenis beginnen.<br />

1. Schep meer duidelijkheid over de<br />

betekenis van ‘van overeenkomstige<br />

toepassing’ in art. 2 lid 2 Wtl.<br />

2. Druk uit, dat de consulent kennis<br />

moet nemen van de schriftelijke<br />

wilsverklaring en er zich over moet<br />

uitlaten of mede op basis daarvan<br />

aan de zorgvuldigheidseisen is voldaan,<br />

en zo nee, waarom niet.<br />

3. Bezie of de jurisprudentie al voldoende<br />

houvast biedt voor nadere<br />

invulling van ‘van overeenkomstige<br />

toepassing’ per zorgvuldigheidseis, en<br />

hoe er moet (of kan) worden vastgesteld<br />

dat aan elk der eisen is voldaan.<br />

4. Verhelder of, en zo ja welke normering<br />

het antwoord op de vraag<br />

bepaalt of ten deze op de wilsverklaring<br />

kan worden afgegaan. Daartoe<br />

behoort in elk geval de situatie dat<br />

op grond van naderhand gebleken<br />

bijzondere omstandigheden alsnog<br />

blijkt dat niet aan de eisen is voldaan<br />

c.q. dat de betreffende arts de euthanasie<br />

niet wil uitvoeren vanwege persoonlijke<br />

bezwaren. Druk uit dat,<br />

zoals uit de jurisprudentie blijkt,<br />

bevestiging van belang is, maar niet<br />

bepalend voor de grensafbakening<br />

‘zorgvuldig/niet zorgvuldig’.<br />

5. Versterk de rechtsvormende en<br />

voorlichtende functie van de oordelen<br />

van de RTE’s. In de motivering<br />

ervan of in het jaarverslag kan daaraan<br />

vorm worden gegeven. Voorzie<br />

binnen de RTE’s in een overkoepelende<br />

rechtseenheidsvoorziening voor<br />

onbeantwoorde rechtsvragen.<br />

Bron: www.rijksoverheid.nl,<br />

d.d. 04-07-2014<br />

1908 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 24-07-2014 – AFL. 27


Nieuws<br />

1410<br />

Aansprakelijkheid voor deportatie van<br />

320 mannen in Srebrenica<br />

De Staat is aansprakelijk voor de<br />

schade van familieleden van de 320<br />

mannen die in de namiddag van 13<br />

juli 1995 door de Bosnische Serven<br />

van de Dutchbat-compound in<br />

Potočari zijn weggevoerd en waarvan<br />

het merendeel vervolgens is<br />

gedood.<br />

Dat heeft Rechtbank Den Haag<br />

bepaald in een rechtszaak<br />

(ECLI:NL:RBDHA:2014:8562)<br />

die is aangespannen door de ‘moeders<br />

van Srebrenica’. Dutchbat had<br />

gezien de kennis van dat moment<br />

over het lot van mannelijke vluchtelingen<br />

en vanwege de bijzondere<br />

positie van de compound – een<br />

omheind gebied waar zij volledige<br />

zeggenschap over had – niet mogen<br />

meewerken aan de deportatie van<br />

deze ruim 300 mannen.<br />

De rechtbank is van oordeel dat<br />

Dutchbat aan het eind van de middag<br />

van 13 juli 1995 serieus rekening<br />

had moeten houden met de mogelijkheid<br />

dat deze mannen de dood<br />

zouden vinden in een genocide en<br />

dat met voldoende mate van zekerheid<br />

kan worden gezegd dat de mannen<br />

– als Dutchbat hen op de compound<br />

had laten blijven – in leven<br />

zouden zijn gebleven. Door aan de<br />

deportatie van deze mannen mee te<br />

werken heeft Dutchbat onrechtmatig<br />

gehandeld.<br />

Niet op alle punten<br />

aansprakelijk<br />

De Staat is niet op alle punten die de<br />

‘moeders van Srebrenica’ aanvoerden<br />

aansprakelijk. De rechtbank concludeert<br />

dat de gedragingen van Dutchbat<br />

van vóór de val van Srebrenica<br />

ofwel niet aan de Staat zijn toe te<br />

rekenen ofwel niet onrechtmatig<br />

zijn. Het uitblijven en stopzetten van<br />

luchtsteun kan níet aan de Staat worden<br />

toegerekend, net zo min als het<br />

feit dat de enclave niet is heroverd.<br />

Oorlogsmisdrijven melden<br />

Na de val van Srebrenica heeft<br />

Dutchbat vele, door de Bosnische Serven<br />

gepleegde oorlogsmisdrijven,<br />

waargenomen. Zij heeft alleen de<br />

vondst van negen lijken gemeld binnen<br />

de bevelslijn van de Verenigde<br />

Naties. De rechtbank vindt dat<br />

Dutchbat daarmee niet heeft voldaan<br />

aan haar meldingsplicht. Dit leidt<br />

echter niet tot aansprakelijkheid van<br />

de Staat voor de schade van eiseressen.<br />

De rechtbank komt namelijk tot<br />

de conclusie dat als Dutchbat wel<br />

haar meldingsplicht had nageleefd,<br />

dit niet tot direct militair ingrijpen<br />

van de Verenigde Naties zou hebben<br />

geleid en dat daarmee de genocide<br />

op de mannen uit Srebrenica niet<br />

had kunnen worden voorkomen.<br />

Vluchtelingen in en rondom<br />

Potočari<br />

Een groot deel van de mannelijke<br />

vluchtelingen is niet naar Potočari<br />

gevlucht, maar naar de bossen in de<br />

buurt van Srebrenica. De rechtbank<br />

oordeelt dat Dutchbat niet verantwoordelijk<br />

is voor hun lot. Daarnaast<br />

oordeelt de rechtbank dat Dutchbat<br />

in redelijkheid heeft kunnen besluiten<br />

om niet alle vijfentwintig duizend,<br />

maar ‘slechts’ ongeveer vijfduizend<br />

vluchtelingen toe te laten tot de<br />

compound van Dutchbat in Potočari.<br />

De rest van de vluchtelingen verbleef<br />

in een gebied nabij de compound. De<br />

medewerking van Dutchbat aan de<br />

evacuatie van de vluchtelingen door<br />

een sluis te vormen waar de vluchtelingen<br />

op afroep doorheen liepen<br />

acht de rechtbank niet onrechtmatig.<br />

Vanwege de slechte omstandigheden<br />

waarin deze vluchtelingen verkeerden<br />

was snelle evacuatie in hun<br />

belang. De grote meerderheid van de<br />

vluchtelingen werd door de evacuatie<br />

in veiligheid gebracht.<br />

Bron: www.rechtspraak.nl,<br />

d.d. 16-07-2014<br />

1411<br />

Verlies Nederlanderschap bij deelname<br />

aan jihadistisch trainingskamp<br />

Het Nederlanderschap kan worden<br />

ingetrokken als iemand een opleiding<br />

volgt in een terroristisch trainingskamp<br />

of daar als instructeur<br />

aan meewerkt om vaardigheden en<br />

kennis over te dragen, bijvoorbeeld<br />

voor jihadistische strijders. Het gaat<br />

om een bestaand strafbaar feit<br />

waarvoor straks het Nederlanderschap<br />

kan worden ingetrokken. Dit<br />

blijkt uit een wetsvoorstel van<br />

minister Opstelten van<br />

Veiligheid en Justitie waarmee de<br />

Rijksministerraad heeft ingestemd.<br />

Voor het intrekken van het<br />

Nederlanderschap is een<br />

onherroepelijke strafrechte-<br />

NEDERLANDS JURISTENBLAD – 24-07-2014 – AFL. 27 1909


Nieuws<br />

lijke veroordeling een voorwaarde.<br />

Daarmee staat de feitelijke grondslag<br />

die het verlies van het Nederlanderschap<br />

rechtvaardigt, voldoende vast<br />

volgens het kabinet. Naar het oordeel<br />

van het kabinet keert iemand die<br />

deelneemt aan een jihadistisch trainingskamp<br />

zich zozeer tegen de<br />

essentiële belangen van de staat dat<br />

de band tussen hem en het Koninkrijk<br />

niet langer kan bestaan. De<br />

maatregel mag niet leiden tot staatloosheid.<br />

De Rijksministerraad heeft ermee<br />

ingestemd het wetsvoorstel voor<br />

advies aan de Raad van State van het<br />

Koninkrijk te zenden. De tekst van<br />

het wetsvoorstel en van het advies<br />

van de Raad van State van het<br />

Koninkrijk worden openbaar bij<br />

indiening bij de Tweede Kamer.<br />

Bron: www.rijksoverheid.nl,<br />

d.d. 11-07-2014<br />

1412<br />

Congolese Strafhofgetuigen mogen<br />

worden teruggestuurd naar Congo<br />

De Staatssecretaris van VenJ mocht<br />

drie vreemdelingen uit de Democratische<br />

Republiek Congo asielvergunningen<br />

weigeren. Dit betekent<br />

dat de vreemdelingen mogen worden<br />

teruggestuurd naar Congo.<br />

Dit blijkt uit een uitspraak<br />

van de Afdeling bestuursrechtspraak<br />

van de Raad van<br />

State van 27 juni 2014. De vreemdelingen<br />

waren door het Internationaal<br />

Strafhof als getuigen naar Den<br />

Haag gehaald. Zij hebben in Nederland<br />

asiel aangevraagd omdat zij bij<br />

terugkeer naar Congo represailles<br />

vrezen van de Congolese president.<br />

Zij beschuldigden hem in hun getuigenis<br />

bij het Strafhof van oorlogsmisdaden.<br />

Ook vrezen zij dat zij in<br />

Congo geen eerlijk proces zullen<br />

krijgen. Zij worden daar verdacht<br />

van betrokkenheid bij een rebellenbeweging<br />

en vrezen dat het proces<br />

tegen hen zal uitmonden in de<br />

doodstraf.<br />

Afspraken tussen Strafhof<br />

en Congo<br />

De staatssecretaris heeft de asielaanvragen<br />

van de drie Congolezen afgewezen,<br />

onder verwijzing naar afspraken<br />

die het Strafhof met Congo heeft<br />

gemaakt over de terugkeer van de<br />

vreemdelingen. Die afspraken houden<br />

onder meer in dat medewerkers<br />

van het Strafhof de vreemdelingen in<br />

Congo regelmatig kunnen bezoeken<br />

om hun veiligheidssituatie te beoordelen.<br />

Ook zal het Strafhof toezicht<br />

kunnen houden op gerechtelijke procedures<br />

tegen hen. Daarnaast hebben<br />

de Congolese autoriteiten het Strafhof<br />

de veiligheid van de drie mannen<br />

na terugkeer in Congo gegarandeerd<br />

en toegezegd dat een eventuele doodstraf<br />

niet zal worden uitgevoerd.<br />

Wederzijds vertrouwen<br />

De Raad van State is van oordeel dat<br />

“aan de protective measures en toezeggingen<br />

van de Congolese autoriteiten<br />

aan het Strafhof groot belang<br />

mag worden gehecht”. De hoogste<br />

bestuursrechter verwijst daarvoor<br />

naar het oprichtingsverdrag van het<br />

Strafhof en naar een uitspraak van<br />

het Strafhof zelf. Daarin staat dat de<br />

samenwerking tussen het Strafhof en<br />

Congo is gebaseerd op wederzijds vertrouwen.<br />

Bovendien zijn de afspraken<br />

niet alleen bindend voor Congo<br />

tegenover het Strafhof, maar ook<br />

tegenover alle landen die bij het Strafhof<br />

zijn aangesloten. De Raad van State<br />

betrekt daarbij ook dat er geen concrete<br />

aanwijzingen zijn dat Congo de<br />

afspraken niet zal nakomen. Verder is<br />

van belang dat de vreemdelingen hun<br />

beschuldigingen aan het adres van de<br />

president al eerder hadden geuit, zonder<br />

dat zij daardoor problemen hebben<br />

ondervonden. Het is dan ook<br />

“niet aannemelijk” dat de vreemdelingen<br />

bij terugkeer moeten vrezen voor<br />

een slechte behandeling, een oneerlijk<br />

proces, of de doodstraf, aldus de hoogste<br />

bestuursrechter.<br />

Bron: persbericht Raad van State,<br />

ECLI:NL:RVS:2014:2426,<br />

ECLI:NL:RVS:2014:2427 en<br />

ECLI:NL:RVS:2014:2430<br />

Er zijn geen concrete aanwijzingen dat Congo<br />

de afspraken niet zal nakomen<br />

1910 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 24-07-2014 – AFL. 27


Universitair Nieuws<br />

1413<br />

Wilt u dat uw (juridische)<br />

proefschrift of dat van iemand die<br />

u kent aangekondigd wordt in deze<br />

rubriek dan kunt u het proefschrift<br />

en een samenvatting sturen naar het<br />

redactiebureau; zie colofon.<br />

Oraties<br />

Op vrijdag 5 september om 16.00 uur<br />

houdt prof. mr. S.F. Sagel, hoogleraar<br />

Sociaal Recht aan de Universiteit Leiden,<br />

zijn oratie: “Werk en Zekerheid:<br />

ontslagrecht doen in tijden van hard<br />

and fast rules”.<br />

Plaats: Academiegebouw, Rapenburg 73 te Leiden<br />

Promoties<br />

Gedwongen huwelijken<br />

Het proefschrift van<br />

Iris Haenen gaat over<br />

de vraag of gedwongen<br />

huwelijken strafbaar<br />

moeten worden<br />

gesteld in het Nederlandse<br />

en internationale<br />

strafrecht. Voor<br />

het strafbaarstellingsvraagstuk in<br />

Nederland wordt een vergelijking<br />

gemaakt met Engeland en Wales; voor<br />

het internationale strafrecht ligt de<br />

focus op het Statuut van Rome van<br />

het Internationaal Strafhof. Om deze<br />

vraag te beantwoorden wordt in het<br />

proefschrift een toetsingskader voor<br />

strafbaarstelling geschetst voor zowel<br />

internationaal als nationaal strafrecht.<br />

Zes criteria worden hiertoe uitgelicht:<br />

schade en onrecht (wrong) als<br />

primaire criteria die condiciones sine<br />

quibus non voor strafbaarstelling vormen,<br />

proportionaliteit, subsidiariteit<br />

en effectiviteit als secundaire criteria,<br />

en legaliteit (met name lex certa) als<br />

tertiair criterium dat vooral van<br />

belang is na positieve beantwoording<br />

van de strafbaarstellingsvraag. In aanvulling<br />

op de bestaande theorieën<br />

wordt het beginsel van subsidiariteit<br />

in dit onderzoek gesplitst in twee<br />

sub-criteria: externe subsidiariteit,<br />

dat ziet op alternatieven buiten het<br />

strafrecht, en interne subsidiariteit,<br />

dat ziet op alternatieven binnen het<br />

strafrecht. Interne subsidiariteit stelt<br />

derhalve de vraag of een bepaalde<br />

gedraging reeds binnen de omschrijving<br />

van één of meerdere bestaande<br />

delictsomschrijvingen valt. Het strafbaarstellingskader<br />

voor het internationale<br />

strafrecht is gebaseerd op de<br />

systematiek van de delictsomschrijvingen<br />

van misdrijven tegen de menselijkheid,<br />

oorlogsmisdrijven en genocide<br />

zoals opgenomen in het Statuut<br />

van Rome. Een vergelijking van het<br />

internationale kader met het nationale<br />

kader leert dat in abstracto op beide<br />

niveaus van strafrecht vrijwel dezelfde<br />

strafbaarstellingscriteria van<br />

belang zijn.<br />

In het internationale strafrecht hebben<br />

onder andere het Sierra Leone<br />

Tribunaal, het Cambodja Tribunaal<br />

en het Internationaal Strafhof aandacht<br />

besteed aan gedwongen huwelijken<br />

tijdens conflictsituaties. In conflictsituaties<br />

moet huwelijksdwang<br />

doorgaans worden beschouwd als<br />

een ‘policy-based’ misdrijf: gedwongen<br />

huwelijken worden vaak ingezet<br />

als middel om macht te krijgen over<br />

mensen en om hun seksualiteit reguleren.<br />

In het merendeel van de gevallen<br />

resulteren gedwongen huwelijken<br />

die plaatsvinden in tijden van oorlog,<br />

zoals in de conflicten in Sierra Leone<br />

en Oeganda, in (seksuele) slavernij.<br />

Seksuele slavernij is een feit dat<br />

strafbaar is gesteld in het Statuut<br />

van Rome als misdrijf tegen de menselijkheid<br />

en als oorlogsmisdrijf.<br />

Iemand dwingen tot het aangaan<br />

van een huwelijk sec, dus zonder dat<br />

dit gepaard gaat met andere misdrijven,<br />

levert een ernstige mensenrechtenschending<br />

op, maar is qua aard<br />

en ernst niet vergelijkbaar met de<br />

misdrijven die zijn opgenomen in<br />

het Statuut van Rome. Afzonderlijke<br />

strafbaarstelling van huwelijksdwang<br />

in het Statuut van Rome is derhalve<br />

niet aangewezen.<br />

Onderzoek naar gedwongen huwelijken<br />

in Nederland en England toont<br />

aan dat het merendeel van deze<br />

huwelijken plaatsvindt in gesloten,<br />

conservatieve gemeenschappen (o.a.<br />

Indiaanse, Pakistaanse, Marokkaanse,<br />

Turkse, streng katholieke en orthodox<br />

protestantse gemeenschappen).<br />

Ook buiten conflictsituaties blijken<br />

macht en controle (vooral in samenhang<br />

met (familie)eer) een belangrijke<br />

oorzaak van gedwongen huwelijken<br />

te zijn. Op het niveau van het<br />

nationale strafrecht zijn enkele<br />

(Europese) landen, waaronder België,<br />

Duitsland en Engeland, de afgelopen<br />

tijd overgegaan tot het apart strafbaar<br />

stellen van huwelijksdwang.<br />

Hoewel het creëren van een specifiek<br />

delict dat betrekking heeft op<br />

gedwongen huwelijken wellicht van<br />

symbolische waarde zou kunnen zijn,<br />

blijkt het bestaande strafrechtelijke<br />

instrumentarium in Nederland reeds<br />

voldoende uitgerust om gevallen van<br />

huwelijksdwang te kunnen vervolgen.<br />

Zo kunnen gedwongen huwelijken<br />

worden vervolgd via de algemene<br />

dwangbepaling van artikel 284<br />

Wetboek van Strafrecht, of via artikel<br />

285a, dat het opzettelijk beïnvloeden<br />

van iemands vrijheid om een verklaring<br />

af te leggen ten overstaan van<br />

een ambtenaar strafbaar stelt.<br />

Uit de rechtsvergelijking met Engeland<br />

en Wales volgt verder dat de<br />

specifiek voor de problematiek van<br />

huwelijksdwang opgestelde civiele<br />

procedures en maatregelen die daar<br />

in het leven zijn geroepen met de<br />

zogenaamde Forced Marriage (Civil<br />

Protection) Act 2007, ook bestaan in<br />

het Nederlandse civiele recht: met<br />

o.a. de rechtsfiguur van de voorlopige<br />

voorziening kunnen namelijk vergelijkbare<br />

resultaten worden bereikt.<br />

Haenen verdedigde haar proefschrift<br />

op 24 juni jl. aan de Tilburg University.<br />

Haar promotor was prof. dr. T.<br />

Kooijmans.<br />

I. Haenen<br />

Force & Marriage.<br />

The criminalisation of forced<br />

marriage in Dutch, English and<br />

international criminal law<br />

Intersentia 2014, xvii + 404 p., € 75,-<br />

ISBN 978 17 8068 252 5<br />

Werkzekerheid in het<br />

arbeidsrecht<br />

Werkzekerheid is een<br />

begrip dat recent is<br />

opgekomen binnen het<br />

arbeidsmarktbeleid.<br />

Het wordt uitgelegd als<br />

de zekerheid voor mensen<br />

om aan het werk te<br />

blijven, maar niet noodzakelijkerwijs<br />

bij dezelfde werkgever.<br />

Het begrip houdt verband met de<br />

breed gedragen overtuiging dat<br />

werknemers moeten anticiperen op<br />

veranderingen en dat zij breder én<br />

langer inzetbaar moeten zijn. Aan<br />

het steeds inzetbaar zijn op de<br />

arbeidsmarkt kunnen ze hun ‘zekerheid’<br />

ontlenen en niet – zoals wordt<br />

NEDERLANDS JURISTENBLAD – 24-07-2014 – AFL. 27 1911


Universitair Nieuws<br />

aangenomen nu vaak het geval is –<br />

aan hun huidig dienstverband. Werkzekerheid<br />

verschilt dus van baanzekerheid.<br />

Het is echter nog<br />

onduidelijk wat werkzekerheid in het<br />

arbeidsrechtelijke kader betekent of<br />

kan betekenen. Heeft werkzekerheid<br />

wel een plaats in het arbeidsrecht?<br />

In deze studie van Nuna Zekic wordt<br />

werkzekerheid vanuit een juridische<br />

invalshoek benaderd. Daarbij wordt<br />

ingegaan op de verhouding tot de<br />

zogenoemde fundamentele uitgangspunten<br />

van het arbeidsrecht, zoals<br />

ongelijkheidscompensatie. Door acht<br />

te slaan op deze fundamentele uitgangspunten<br />

kan wellicht meer<br />

gezegd worden over de wenselijkheid<br />

van de voorgestelde verschuiving van<br />

baan- naar werkzekerheid anders dan<br />

dat het vanuit het huidige arbeidsmarktbeleid<br />

raadzaam lijkt. Ook<br />

wordt de vraag behandeld in hoeverre<br />

het geheel van arbeidsrechtelijke<br />

regels momenteel op baan- dan wel<br />

werkzekerheid is gericht. Bestaan er<br />

rechten en plichten in het Nederlandse<br />

positieve arbeidsrecht die op<br />

enige wijze ‘werkzekerheid’ van werknemers<br />

ondersteunen of is het inderdaad<br />

zo dat baanzekerheid de doelstelling<br />

is van het arbeidsrecht?<br />

In het arbeidsmarktbeleid wordt doorgaans<br />

aangenomen dat werkzekerheid<br />

het beste vorm kan krijgen door<br />

middel van collectieve onderhandelingen<br />

tussen werkgevers en werknemers.<br />

In het tweede deel van dit boek<br />

staat werkzekerheid door middel van<br />

cao’s centraal. Eerst wordt de juridische<br />

ruimte verkend die de cao-partijen<br />

hebben om werkzekerheid te regelen.<br />

Wat zijn de mogelijkheden en de<br />

beperkingen van de cao als juridisch<br />

instrument om werkzekerheid vorm<br />

te geven? Deze mogelijkheden en<br />

beperkingen van de cao zijn immers<br />

aan verandering onderhevig en staan<br />

bloot aan effecten van globalisering<br />

en andere sociaaleconomische ontwikkelingen.<br />

Voorts lijken met name<br />

de Europese wetgeving en rechtspraak<br />

gevolgen te hebben voor het<br />

stelsel van collectieve arbeidsvoorwaardenvorming.<br />

In het boek wordt<br />

ook antwoord gegeven op de vraag in<br />

hoeverre en op welke manier momenteel<br />

in cao’s concreet invulling wordt<br />

gegeven aan werkzekerheid. Hiertoe<br />

zijn meer dan 100 belangrijke cao’s<br />

onderzocht, die geldig waren tussen<br />

2010 en 2013. Tot slot wordt de juridische<br />

werking van de gevonden caobepalingen<br />

bestudeerd. Hoe werken<br />

de collectieve werkzekerheidsafspraken<br />

door in individuele arbeidsovereenkomsten?<br />

Op wie hebben de<br />

afspraken betrekking? Ook dit zijn<br />

relevante vragen waarop geen eenvoudige<br />

antwoorden zijn, omdat ook<br />

de werking van de cao aan ontwikkeling<br />

onderhevig is. Dit onderzoek laat<br />

zien welke specifieke vragen vanuit<br />

werkzekerheid in dit complexe gebied<br />

van het arbeidsrecht rijzen.<br />

Is werkzekerheid – letterlijk – de<br />

zekerheid van de toekomst? Een van<br />

de conclusies luidt dat er in het<br />

arbeidsrecht aandacht moet zijn voor<br />

zowel de continuïteit van de loopbaan<br />

– werkzekerheid – als de continuïteit<br />

van het dienstverband – baanzekerheid.<br />

Werkzekerheid is niet vreemd<br />

aan het arbeidsrecht. Zij correspondeert<br />

met de ‘nieuwe’ invulling van<br />

goed werkgeverschap en goed werknemerschap,<br />

maar ook met de ‘oudere’<br />

notie van recht op arbeid. Een vorm<br />

van ontslagbescherming – en daarmee<br />

een vorm van of een mate van<br />

baanzekerheid – maakt echter deel<br />

uit van het recht op arbeid als mensenrecht<br />

en zou ook deel moeten uitmaken<br />

van werkzekerheid.<br />

Zekic verdedigde haar proefschrift op<br />

25 juni jl. aan de Tilburg University.<br />

Haar promotoren waren prof. dr.<br />

A.C.J.M. Wilthagen en prof. dr. F.H.R.<br />

Hendrickx.<br />

N. Zekic<br />

Werkzekerheid in het arbeidsrecht<br />

Uitgeverij Kluwer B.V. 2014, 366 p., € 52,-<br />

ISBN 978 90 1312 511 5<br />

1414<br />

Personalia<br />

Raad van State<br />

Mr. J.Th. Drop, mr. F.D. van Heijningen<br />

en mr. E.A. Minderhoud worden<br />

staatsraad in de afdeling bestuursrechtspraak<br />

van de Raad van State.<br />

De ministerraad heeft ingestemd<br />

met het voorstel van minister Plasterk<br />

van Binnenlandse Zaken en<br />

Koninkrijksrelaties om hen voor<br />

benoeming voor te dragen.<br />

De heer Drop is lid van het Gemeenschappelijk<br />

Hof van Justitie van Aruba,<br />

Curaçao, Sint Maarten en Bonaire,<br />

Sint Eustatius en Saba. De heer Van<br />

Heijningen is waarnemend burgemeester<br />

van Hellevoetsluis. De heer<br />

Minderhoud is gemeenteadvocaat<br />

van Amsterdam en rechter-plaatsvervanger<br />

rechtbank Haarlem.<br />

De benoeming van Drop gaat in op 1<br />

augustus 2014, die van Van Heijningen<br />

op 1 september 2014 en die van<br />

Minderhoud op 1 oktober 2014.<br />

Hoogleraar<br />

Met ingang van 1 juli 2014 is voormalig<br />

nationaal ombudsman dr. Alex<br />

Brenninkmeijer hoogleraar ‘Institutionele<br />

aspecten van de rechtsstaat’ aan<br />

de Universiteit Utrecht. Brenninkmeijer<br />

was van 2005 tot en met 2013<br />

Nationale Ombudsman en is sinds<br />

Voor het plaatsen van berichten<br />

in deze rubriek kunt u uw tips<br />

en informatie sturen naar<br />

njb@kluwer.nl.<br />

januari 2014 het Nederlandse lid van<br />

de Europese Rekenkamer. Aan de Universiteit<br />

Utrecht gaat Brenninkmeijer<br />

onderzoek doen naar de instituties<br />

van de rechtsstaat en het vertrouwen<br />

van de burger in deze instituties. Zijn<br />

onderzoek bevindt zich op het snijvlak<br />

van de disciplines die in de faculteit<br />

Recht, Economie, Bestuur en Orga-<br />

1912 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 24-07-2014 – AFL. 27


nisatie samen komen. Ook in het<br />

universitair brede strategische thema<br />

‘Instituties van de open samenleving’<br />

is hij als onderzoeker actief. Naast het<br />

verrichten van onderzoek deelt Brenninkmeijer<br />

zijn ruime kennis en ervaring<br />

met studenten en wetenschappers<br />

in de vorm van gastcolleges,<br />

lezingen en discussies.<br />

Advocatuur<br />

Per 1 juli treedt<br />

Marleen de Putter<br />

toe als partner bij<br />

advocatenkantoor<br />

Legaltree. De Putter<br />

is gespecialiseerd in<br />

ondernemingsrecht en mededingingsrecht<br />

en heeft in het bijzonder<br />

veel ervaring met melding van overnames<br />

en joint ventures bij de Autoriteit<br />

Consument & Markt (ACM),<br />

advisering en procesvoering over<br />

samenwerkingsovereenkomsten, verticale<br />

overeenkomsten, non-concurrentiebedingen,<br />

misbruik van machtspositie<br />

en kartels. Zij heeft diverse<br />

cliënten bijgestaan tijdens zogeheten<br />

dawn raids (onaangekondigde kartelonderzoeken<br />

van de ACM) en de daarop<br />

volgende procedures. De Putter<br />

werkt onder meer voor binnen- en<br />

buitenlandse distributie- en overslagbedrijven,<br />

fabrikanten, bouwbedrijven,<br />

franchiseorganisaties, belangenverenigingen<br />

en collega advocaten.<br />

Van de 65 nieuwe<br />

partners die Baker &<br />

McKenzie per 1 juli<br />

heeft benoemd, is er<br />

een gestationeerd in<br />

Amsterdam: Maarten<br />

Hoelen, gespecialiseerd in nationaal<br />

en internationaal belastingrecht. Hij<br />

begeleidt zowel Nederlandse als buitenlandse<br />

(multinationale) ondernemingen<br />

en hun aandeelhouders over<br />

kwesties met betrekking tot vennootschapsbelasting<br />

en fiscale geschillenbeslechting<br />

in combinatie met<br />

ondernemingsrecht. Zijn clientèle<br />

bestaat vooral uit innovatieve Nederlandse<br />

multinationale ondernemingen<br />

en hun aandeelhouders. Hoelen<br />

is sinds 2006 werkzaam bij Baker &<br />

McKenzie Amsterdam.<br />

Per 1 juli 2014 is<br />

Simone Hoogeveen<br />

toegetreden als partner<br />

bij van Van Doorne,<br />

in de Proces- en<br />

Verzekeringsrechtpraktijk.<br />

Hoogeveen is gespecialiseerd<br />

in aansprakelijkheid van<br />

accountants en fiscalisten en staat<br />

accountants(organisaties) bij die<br />

tuchtrechtelijk of civielrechtelijk<br />

(dreigen te) worden aangesproken.<br />

Daarnaast heeft zij ruime ervaring<br />

op het gebied van complexe (internationale)<br />

aansprakelijkheidsprocedures.<br />

Hoogeveen is reeds 16 jaar verbonden<br />

aan Van Doorne.<br />

Joost Fanoy is per 1<br />

juli 2014 benoemd<br />

tot partner bij<br />

BarentsKrans. Hij is<br />

gespecialiseerd in alle<br />

aspecten van het<br />

Europees recht, in het bijzonder het<br />

Europees en Nederlands mededingings-<br />

en aanbestedingsrecht. Fanoy<br />

wordt binnen BarentsKrans verantwoordelijk<br />

voor de sectie Mededinging<br />

& Aanbesteding. Hij verleende<br />

in het verleden onder meer praktische<br />

en juridische bijstand tijdens<br />

inspecties van toezichthouders en bij<br />

het indienen van clementieverzoeken<br />

(Autoriteit Consument & Markt<br />

en Europese Commissie).<br />

Agenda<br />

1415<br />

07 10 2014<br />

Mediation congres 2014<br />

Het zevende mediation jaarcongres<br />

met als thema ‘Van procesbegeleider<br />

naar inhoudsdeskundige?’ wordt georganiseerd<br />

door Universiteit Utrecht<br />

en Hogeschool Utrecht in samenwerking<br />

met Maklu Uitgevers. Eén van de<br />

tendensen die zich aftekent binnen<br />

mediation is een ontwikkeling richting<br />

verdere specialisatie. Deze ontwikkeling<br />

kent voor-en nadelen en<br />

voor- en tegenstanders. In het geval<br />

van het strafrecht wordt mediation op<br />

basis van de diverse pilots die inmiddels<br />

op verschillende plaatsen zijn<br />

afgerond steeds meer een volwaardig<br />

alternatief voor een rechterlijke procedure.<br />

Maar in hoeverre leidt dit tot<br />

een juridificering van mediation? Ook<br />

bij andere specialisaties bestaat de<br />

angst dat de inhoud het proces van<br />

mediation overheerst en daarmee de<br />

faciliterende en neutrale rol van de<br />

mediator het aflegt tegen die van<br />

inhoudelijk adviseur, waarmee deze<br />

trend de uitgangspunten van mediation<br />

kan ondermijnen. Tijdens dit congres<br />

wordt stilgestaan bij dit dilemma.<br />

Zijn de nadelen reëel? Wegen die<br />

op tegen de voordelen? Wat kan worden<br />

gedaan om de voordelen van specialisatie<br />

te behouden, maar de nadelen<br />

te verminderen? Of moeten die op<br />

de koop toe worden genomen?<br />

Tijd: dinsdag 7 oktober van 9.00 tot 17.00 uur<br />

Plaats: Pietershof (Raadzaal), Achter Sint Pieter 200 te<br />

Utrecht<br />

Aanmelding: via: www.mediation-utrecht.eu<br />

Inlichtingen: deelname kost € 395. Wanneer u zich<br />

inschrijft vóór 15 augustus betaalt u € 345.<br />

07 11 2014<br />

Najaarsvergadering VGR<br />

De najaarsvergadering van de Vereniging<br />

voor Gezondheidsrecht (VGR)<br />

wordt gehouden en heeft als thema<br />

‘Strafrecht als waarborg voor kwaliteit<br />

van zorg’. Mr. W.R. Kastelein,<br />

advocaat bij Nysingh advocaten en<br />

notarissen te Zwolle, en prof. mr.<br />

P.A.M. Mevis, hoogleraar straf(proces)<br />

recht aan de Erasmus Universiteit<br />

Rotterdam, leiden dit thema in.<br />

Tijd: vrijdag 7 november van 13.30 tot 16.30 uur<br />

Plaats: Domus Medica, Mercatorlaan 1200 te Utrecht<br />

Aanmelding: aanmelding is mogelijk tot uiterlijk 29 okto-<br />

NEDERLANDS JURISTENBLAD – 24-07-2014 – AFL. 27 1913


Agenda<br />

ber via: www.vereniginggezondheidsrecht.nl/nl/<br />

vergaderingen-najaarsvergaderingen.aspx<br />

Inlichtingen: via: www.vereniginggezondheidsrecht.nl.<br />

Of via mevr. R. van Baal, telefoon: 030 - 28 23 848 of<br />

e-mailadres: vgr@fed.knmg.nl. Toegang is gratis na<br />

verplichte inschrijving.<br />

18 11 2014<br />

Naar een verbeterde<br />

vastgoedketen<br />

Op dit symposium, georganiseerd<br />

door het Notarieel Instituut Groningen,<br />

staat een aantal vraagstukken<br />

centraal rondom het (rechts)verkeer<br />

in onroerende zaken. Aan de orde<br />

komt bijvoorbeeld of kopers van consumentenvastgoed<br />

voldoende in staat<br />

zijn om de consequenties van hun<br />

aankoop te overzien. Eigendomsconstructies<br />

en financieringsarrangementen<br />

zitten vaak ingewikkeld en<br />

ondoorzichtig in elkaar, terwijl het de<br />

vraag is of consumenten adequaat<br />

worden voorgelicht. Illustratief is de<br />

aanhoudende aandacht voor woekerpolissen,<br />

algemene bankvoorwaarden<br />

en (particuliere) erfpacht. Maar ook de<br />

risico’s die kleven aan het onroerend<br />

goed zelf zijn vaak lastig in te schatten.<br />

Is het mogelijk en wenselijk om<br />

de informatie die over vastgoed<br />

beschikbaar is beter te ontsluiten? De<br />

manco’s in de vastgoedketen worden<br />

zowel vanuit juridische, informatiekundige<br />

als (sociaal-)economische<br />

invalshoek beschouwd, met het doel<br />

te komen tot aanbevelingen om (de<br />

inrichting van) de vastgoedketen te<br />

verbeteren en tot een concrete afbakening<br />

van de vragen die in een vervolgonderzoek<br />

centraal moeten staan.<br />

Tijd: dinsdag 18 november van 12.15 tot 17.00 uur<br />

Plaats: 7AM, Buitenhof 47 te Den Haag<br />

Aanmelding: via: www.rug.nl/rechten/congressen<br />

Inlichtingen: via: Fokke Jan Vonck, e-mailadres:<br />

f.j.vonck@rug.nl. Rechtspraktijk en rechterlijke macht<br />

betalen € 225, studenten betalen € 30 en overigen € 150.<br />

Voor deelnemers uit het notariaat zijn 3 PE-punten<br />

aangevraagd.<br />

12 12 2014<br />

eHealth Law conference<br />

The use of ICT (eHealth) in health<br />

care is a promising tool to improve<br />

the safety of patient care, improve<br />

the quality and efficiency of health<br />

care, and therefore strengthening<br />

health systems’ sustainability. Legal<br />

challenges in the eHealth domain<br />

address a variety of issues such as<br />

safeguarding privacy, liability issues,<br />

consent and eroding confidentiality.<br />

Understanding these legal limitations<br />

is an important step towards<br />

developing a large-scale eHealth system.<br />

Solving legal and regulatory barriers<br />

may contribute to standardize<br />

the electronic storage and exchange<br />

of patient information, increase<br />

eHealth interoperability, facilitate a<br />

more sustainable eHealth system,<br />

and most important, making eHealth<br />

applications more accessible for both<br />

health professionals and patients.<br />

The aim of this one-day conference<br />

is to explore a wide range of (legal)<br />

concerns on eHealth and mHealth<br />

applications, discuss current approaches,<br />

pitfalls and potential solutions.<br />

The conference keynote speaker is<br />

Daniel Forslund, CSO, Health Care<br />

Development, Sweden’s Innovation<br />

Agency Vinniva. Erasmus University<br />

cordially invites you and your colleagues/peers<br />

to submit a scientific or<br />

practical abstract/paper or poster to<br />

be considered for presentation at the<br />

conference. When writing your<br />

abstract it is recommended that you<br />

consider the topics listed under topical<br />

sessions (latest abstract submission:<br />

1 November 2014).<br />

Tijd: vrijdag 12 december vanaf 9.00 uur<br />

Plaats: Erasmus University Rotterdam (Woudestein<br />

Campus), Burgemeester Oudlaan 50 te Rotterdam<br />

Aanmelding: via: www.erasmusobservatoryonhealthlaw.nl<br />

Inlichtingen: conference fee is € 100.<br />

Mr. C.J. Goudsmitprijs 2015<br />

Eenmaal in de twee jaar vindt de<br />

uitreiking plaats van de door de<br />

Vereniging voor Gezondheidsrecht<br />

(VGR) ingestelde mr. C.J. Goudsmitprijs,<br />

genoemd naar de eerste voorzitter<br />

van de Vereniging. Deze aanmoedigingsprijs,<br />

bestaande uit een<br />

geldbedrag van € 1.500, is bedoeld<br />

ter stimulering van de kwaliteit en<br />

de kwantiteit van publicaties over<br />

het gezondheidsrecht. De mr. C.J.<br />

Goudsmitprijs 2015 wordt uitgereikt<br />

tijdens de VGR-jaarvergadering<br />

van 24 april 2015. Een jury<br />

kent de prijs toe aan een auteur,<br />

wiens publicatie is verschenen in<br />

de periode van 1 januari 2013 tot<br />

en met 31 december 2014. In aanmerking<br />

voor deze prijs komen<br />

auteurs van artikelen, boeken, rapporten<br />

of andere publicaties op het<br />

gebied van het gezondheidsrecht.<br />

Meer informatie is te vinden op:<br />

www.vereniginggezondheidsrecht.<br />

nl of neem contact op met het<br />

secretariaat van de VGR, mevrouw<br />

R. van Baal, telefoon: 030 - 28 23<br />

848 of e-mail: vgr@fed.knmg.nl.<br />

Agenda kort<br />

19 t/m 22 08 2014<br />

9th International Conference on<br />

Forensic Inference and Statistics<br />

<strong>NJB</strong> 2014/1334, afl. 26, p. 1811<br />

26 09 2014<br />

Neurowetenschap en de<br />

rechtspraktijk<br />

<strong>NJB</strong> 2014/1087, afl. 21, p. 1464<br />

25 09 2014<br />

Jaarcongres Independent legal<br />

Professional 2014<br />

<strong>NJB</strong> 2014/790, afl. 14, p. 974<br />

15 t/m 17 09 2014<br />

Cambridge conference on Public Law<br />

<strong>NJB</strong> 2014/864, afl. 16, p. 1169<br />

Een uitgebreide versie van deze agenda is te raadplegen op www.njb.nl.<br />

1914 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 24-07-2014 – AFL. 27


Burgerlijk<br />

Procesrecht<br />

Praktisch<br />

belicht<br />

Wetswijzigingen in het burgerlijk procesrecht<br />

De zesde, herziene, druk van Burgerlijk Procesrecht Praktisch belicht is geheel<br />

geactualiseerd en beantwoordt veel voorkomende vragen die in het burgerlijk<br />

procesrecht ontstaan. Daar waar onduidelijkheden of problemen bestaan,<br />

wordt een praktische oplossing geleverd. Deze behoefte aan helder inzicht in<br />

het burgerlijk procesrecht geldt zeker in een tijd waarin diverse wetswijzigingen<br />

recent zijn ingevoerd of op korte termijn zullen worden ingevoerd.<br />

Praktisch naslagwerk<br />

Aan de orde komen: de beginselen van en de ontwikkelingen in het Nederlands<br />

burgerlijk procesrecht, de ‘spelers’ in het burgerlijk procesrecht, de bevoegdheid<br />

van de rechter, het betekenen (nationaal en internationaal) van en de inhoud<br />

van exploten, de dagvaardingsprocedure in eerste aanleg, het bewijsrecht,<br />

de incidenten in het burgerlijk procesrecht, het eind- en tussenvonnis, het<br />

kort geding, de verzoekschriftprocedure in eerste aanleg, de rechtsmiddelen,<br />

bijzondere procedures, de mogelijkheid van alternatieve geschillenbeslechting<br />

(mediation, bindend advies en arbitrage) en de hoofdlijnen van het executie- en<br />

beslagrecht. Gekozen is voor een team van auteurs met jarenlange ervaring in<br />

de rechterlijke macht, advocatuur, juridische adviespraktijk of wetenschap. Dit<br />

boek vormt dan ook een onmisbaar naslagwerk voor iedere praktijkjurist.<br />

Onder redactie van: prof. mr. A.W. Jongbloed en<br />

prof. mr. A.L.H. Ernes<br />

ISBN: 9789013119565<br />

Aantal pagina’s: 692<br />

Datum verschijning: 21 mei 2014<br />

Prijs:<br />

€ 72,50 (incl. btw)<br />

De uitgave is tevens verkrijgbaar als e-book en wordt<br />

ook online aangeboden.<br />

www.kluwer.nl/shop<br />

in onze shop bestelt u zonder verzendkosten


Maak uw<br />

Auteur@Kluwerprofiel aan!<br />

Vergroot uw<br />

zichtbaarheid online<br />

Met ingang van dit jaar kunt u als Kluwer auteur een auteursprofiel maken binnen Auteur@Kluwer.<br />

Een persoonlijke profielpagina waarin actuele Kluwer uitgaven van uw hand automatisch ingelezen<br />

worden. Direct gelinkt aan de Kluwer shop en in de loop van dit jaar ook aan de online search portal<br />

Kluwer Navigator. Een ideale manier om uw zichtbaarheid online te vergroten.<br />

Ga nu naar<br />

auteur.kluwer.nl/voor-auteurs<br />

en maak in 5 eenvoudige stappen uw<br />

Auteur@Kluwer profiel aan!

Hooray! Your file is uploaded and ready to be published.

Saved successfully!

Ooh no, something went wrong!