Wetenschap uitlating ‘Zodra we de mogelijkheid en de macht hebben, schaffen we de multiculturele samenleving af’. 6 In de Wilders-zaak hechtte de rechter duidelijk groter belang aan het immigratie- en integratiedebat. De vraag komt echter op wanneer politieke voorstellen wel ‘grensoverschrijdend’ en dus strafbaar zijn. Men kan stellen dat een uiterste grens van het vrije politieke debat overschreden wordt, wanneer er sprake is van misbruik van het recht op vrijheid van meningsuiting. Daarvan is sprake, wanneer uitlatingen gericht zijn op de vernietiging van andermans grondrechten die in Nederland zonder onderscheid naar ras bestaan. 7 Men ontkomt er niet aan om bij 1816 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 24-07-2014 – AFL. 27
die beoordeling een politiek voorstel op zijn discriminatoire karakter te waarderen. Zo interpreteer ik ook het vervolgingsbevel van Hof Amsterdam in de Wilders-zaak, waarin de strafbaarheid van Wilders’ eerdere uitlatingen werden geplaatst in het licht van artikel 17 EVRM, dat misbruik van recht verbiedt. 8 Hoewel het OM door Hof Amsterdam was bevolen Wilders te vervolgen, hield het OM voet bij stuk en eiste geen veroordeling maar vrijspraak van Wilders. In feite betrof de zaak geen procedure op tegenspraak. De verdediging stemde immers in met de lezing van het OM en de benadeelden mochten in eerste instantie slechts hun schade toelichten, terwijl die juist afhing van de interpretatie van artikel 137d en de toepassing van de bepaling op Wilders’ uitlatingen. De civiele partijen trachtten nog naar voren te brengen dat artikel 137d niet slechts een openbare orde delict is; ingekleurd door normen van het internationaal recht gegrond in de menselijke waardigheid diende artikel 137d Sr geacht te worden de intrinsieke waarde te beschermen van het recht te leven in een samenleving die vrij is van intolerante, haatdragende en discriminerende uitlatingen, zoals die van Wilders. Het zou goed zijn, als die juridische discussie ten overstaan van de rechter alsnog wordt gevoerd. 3. Internationaalrechtelijke normen ten aanzien van ‘hate speech’ Nationale grenzen aan ‘hate speech’ worden inderdaad ten dele bepaald door het internationale recht. Ik beperk mij hier tot enige opmerkingen over de staatsverplichtingen onder het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke Rechten (IVBPR), het Europees Verdrag van de Rechten van de Mens (EVRM) en het Internationaal Verdrag inzake Uitbanning van alle vormen van Rassendiscriminatie (IVUR). Artikel 20 (2) IVBPR verplicht lidstaten ‘het propageren van op nationale afkomst, ras of godsdienst gebaseerde haatgevoelens die aanzetten tot discriminatie, vijandigheid of geweld bij de wet te verbieden’, maar het artikel eist niet per se een strafrechtelijk verbod. In de Wilders-zaak, hebben de benadeelden een klacht tegen Wilders’ vrijspraak ingediend bij het VN-Mensenrechtencomité, 9 dat toezicht houdt op de naleving van het IVB- PR, wegens schending van dit verbod. Het is echter onzeker of het Comité de benadeelden ontvankelijk zal verklaren. Het Comité heeft namelijk tot nu toe slechts zaken inhoudelijk behandeld, waarin een schending van de vrijheid van meningsuiting (artikel 19 (3)) centraal stond en niet direct van het verbod in artikel 20 (2). 10 De vraag of individuen artikel 20 (2) IVBPR direct mogen inroepen voor het Comité onder het Optionele Protocol is nog onbeslist. Het EHRM verleent staten een ruime beoordelingsmarge voor het stellen van beperkingen aan een heftig politiek debat over de zo gevoelige problematiek rondom immigratie en integratie Het EHRM acht optreden tegen ‘hate speech’, door het Hof ruim omschreven als ‘all forms of expression which spread, incite, promote or justify hatred based on intolerance (including religious intolerance)’, gerechtvaardigd. Het Hof legt daarbij ook een zekere nadruk op de speciale verantwoordelijkheid van een politicus om niet aan te zetten tot religieuze intolerantie. Aan de andere kant verleent het EHRM staten uiteindelijk toch een ruime beoordelingsmarge voor het stellen van beperkingen aan een heftig politiek debat over de zo gevoelige problematiek rondom immigratie en integratie. 11 Daarom verrast het niet dat de klacht, die ook bij het EHRM is ingediend tegen Wilders’ vrijspraak wegens schending van artikel 9 EVRM dat de godsdienstvrijheid garandeert, niet-ontvankelijk is verklaard. 12 Onder het IVBPR en het EVRM bestaat dus enige marge voor lidstaten om op te treden tegen ‘hate speech’; uit de verdragen en de jurisprudentie vloeien geen heldere, harde positieve verplichtingen voor strafbaarstelling en vervolging voort. Het OM en de rechter zouden zich nu wel meer dan in de vorige Wilders-zaak kunnen laten inspireren door de jurisprudentie van het EHRM, waaruit blijkt welke uitlatingen verboden mógen worden om de menselijke waardigheid te beschermen en discriminatie te voorkomen. Maar in principe heeft die marge gevolgen voor de doorwerking van dat recht in de Nederlandse rechtsorde. Dat ligt toch anders bij het IVUR, omdat artikel 4a IVUR lidstaten verplicht ‘hate speech’ strafbaar te stellen en artikel 137d juist beoogt artikel 4a IVUR te implementeren. Daarom zou ik ervoor willen pleiten om artikel 137d, voor zover het Nederlandse recht onduidelijk is, meer in het licht van de verplichtingen van het IVUR te interpreteren en toe te passen. Artikel 4a IVUR eist van lidstaten strafbaar bij wet te verklaren niet alleen ‘aanzetting tot rassendiscriminatie, zomede alle daden van geweld of aanzetting daartoe’ 6. HR 18 mei 1999, NJ 1999, 634 (m.nt. ’t Hart). 7. Zie eerder ook: Janssen & Nieuwenhuis 2012. 8. Hof Amsterdam 21 januari 2009, ECLI:NL:GHAMS:2009:BH0496, NJ 2009/191 (m.nt. Buruma), Strafblad 2009, p. 198-208 (m.nt. Fennema), Mediaforum 2009/8 (m.nt. A. J. Nieuwenhuis). 9. Communicatie onder het IVBPR d.d. 15 november 2011, toegankelijk op: www. prakkendoliveira.nl/user/file/complaint-epgeanonimiseerde-s60bw-111111712190. pdf. 10. Bijvoorbeeld: Ross vs. Canada, 736/1997, CCPR/C/70/D/736/1997. 11. EHRM 10 juli 2008, appl.no. 15948/03 (Soulas vs. Frankrijk), EHRC 2008/112 (m.nt. J.H. Gerards); EHRM 16 juli 2009, appl.no. 15615/07 (Féret vs. België), EHRC 2009/111 (m.nt. D. Voorhoof), NJ 2009/412, p. 4055-4058 (m.nt. Dommering), Mediaforum 2009, (m.nt. Voorhoof); 141 EHRM 20 april 2010, appl.no. 18788/09 (Le Pen vs. Frankrijk) (rec.), NJ 2010/429 (m.nt. Dommering), NTM/ NJCM-Bulletin 2010, p. 533-540 (m.nt. Lawson), annotatie D. Voorhoof op: www. psw.ugent.be/dv/page.aspx?id=5. 12. De klacht is afgewezen per brief d.d. 11 oktober 2012 verstuurd aan de klager (ongepubliceerd). NEDERLANDS JURISTENBLAD – 24-07-2014 – AFL. 27 1817