NJB-1427
NJB-1427
NJB-1427
You also want an ePaper? Increase the reach of your titles
YUMPU automatically turns print PDFs into web optimized ePapers that Google loves.
Rechtspraak<br />
pseudo-eindheffing rekening moet worden<br />
gehouden met het in 2008 door de CEO genoten<br />
voordeel ter zake van de door belanghebbende<br />
aan hem toegekende aandelen.<br />
3.3.1. Het hof heeft die vraag ontkennend<br />
beantwoord en daartoe geoordeeld dat artikel<br />
32bb Wet LB 1964 in strijd is met artikel 1<br />
van het Eerste Protocol bij het EVRM (hierna:<br />
EP), voor zover bij de bepaling van de<br />
omvang van de vertrekvergoeding rekening<br />
wordt gehouden met dit in 2008 genoten<br />
voordeel. Het hof heeft hiertoe redengevend<br />
geacht dat er onvoldoende argumenten zijn<br />
gegeven voor de (materiële) terugwerkende<br />
kracht voor zover deze zich uitstrekt tot het<br />
tijdvak vóór 13 mei 2008 (de datum van<br />
indiening van het wetsvoorstel dat heeft<br />
geleid tot de invoering van artikel 32bb Wet<br />
LB 1964), dat slechts een zeer beperkt aantal<br />
inhoudingsplichtigen met de onderhavige<br />
heffing te maken krijgt, dat het gaat over een<br />
zeer aanzienlijk belang en dat belanghebbende<br />
de invoering van artikel 32bb Wet LB 1964<br />
niet verwachtte en ook niet kon voorzien.<br />
3.3.2. Het hof is niet toegekomen aan een<br />
beoordeling van de standpunten van belanghebbende<br />
a. dat het zevende lid van artikel<br />
32bb Wet LB 1964 ten onrechte onderscheid<br />
maakt tussen aandelenregelingen, zoals in<br />
het onderhavige geval, en aandelenoptieregelingen<br />
en b. dat het ontbreken van een<br />
tegenbewijsmogelijkheid in strijd is met artikel<br />
1 EP.<br />
3.4.1. Tegen het hiervoor in 3.3.1 weergegeven<br />
oordeel richt zich het middel.<br />
3.4.2. Bij de Wet van 11 december 2008 tot<br />
wijziging van enige belastingwetten (Belastingheffing<br />
excessieve beloningsbestanddelen),<br />
Stb. 2008, 547, is in artikel 32bb Wet LB<br />
1964 een zogenoemde pseudo-eindheffing<br />
ingevoerd ter zake van excessieve vertrekvergoedingen.<br />
Op grond van artikel IX, lid 1, van<br />
de Wet Belastingheffing excessieve beloningsbestanddelen<br />
is deze wijziging met ingang<br />
van 1 januari 2009 in werking getreden. Het<br />
wetsvoorstel is op 13 mei 2008 ingediend bij<br />
de Tweede Kamer (Kamerstukken II 2007/08,<br />
31083, 1).<br />
3.4.3. Indien de dienstbetrekking ten minste<br />
twee kalenderjaren voorafgaande aan het<br />
kalenderjaar waarin die is beëindigd is aangevangen,<br />
wordt het bovenmatige bedrag aan<br />
vertrekvergoeding bepaald door het loon van<br />
de werknemer in zowel het jaar van beëindiging<br />
van de dienstbetrekking als het daaraan<br />
voorafgaande jaar te vergelijken met het loon<br />
dat de werknemer genoot in het tweede kalenderjaar<br />
voorafgaande aan het kalenderjaar<br />
waarin de dienstbetrekking is beëindigd (hierna:<br />
het toetsloon), tenzij het toetsloon niet<br />
meer bedraagt dan € 508 500. In het onderhavige<br />
geval betekent dit dat het loon dat door<br />
de CEO is genoten in de jaren 2008 en 2009,<br />
wordt vergeleken met het door hem in het<br />
jaar 2007 genoten loon. Voor zover het loon<br />
dat door de CEO is genoten in de jaren 2008<br />
en 2009 meer bedraagt dan het toetsloon uit<br />
2007, wordt het in het kader van de toepassing<br />
van artikel 32bb Wet LB 1964 aangemerkt<br />
als bovenmatige vertrekvergoeding en wordt<br />
het gerekend tot de heffingsgrondslag voor de<br />
pseudo-eindheffing op basis van die bepaling.<br />
3.4.4. Het geschil in deze zaak betreft een<br />
loonbestanddeel in de vorm van een onvoorwaardelijk<br />
geworden recht op levering van<br />
aandelen dat is genoten voordat artikel 32bb<br />
van de Wet LB 1964 in werking trad en voordat<br />
de voorgestelde inhoud van deze bepaling<br />
bekend werd gemaakt. De omvang van<br />
dit loonbestanddeel is mede bepalend voor<br />
de hoogte van de pseudo-eindheffing wegens<br />
de beëindiging van de dienstbetrekking die<br />
heeft plaatsgevonden na de inwerkingtreding<br />
van bedoeld artikel 32bb. Ten tijde van de<br />
verstrekking van dat loonbestanddeel kon<br />
belanghebbende derhalve nog niet voorzien<br />
dat de hoogte daarvan invloed zou hebben<br />
op de heffing die zij later verschuldigd zou<br />
kunnen worden in geval van beëindiging van<br />
de dienstbetrekking. Aldus wordt afbreuk<br />
gedaan aan haar belang om de fiscale gevolgen<br />
van haar (voorgenomen) handelingen<br />
tevoren te kunnen overzien.<br />
3.4.5. Deze enkele omstandigheid rechtvaardigt<br />
echter nog niet de gevolgtrekking dat de<br />
onderhavige heffing een zodanige inbreuk<br />
maakt op gerechtvaardigde verwachtingen<br />
van belanghebbende dat die heffing in strijd<br />
is met artikel 1 EP. Deze bepaling verzet zich<br />
niet zonder meer tegen wetswijzigingen<br />
waarbij voor de berekening van een belastingschuld<br />
gevolgen worden verbonden aan<br />
feiten die zich hebben voorgedaan voordat<br />
de inhoud van die wetswijziging kenbaar<br />
werd. Van een inbreuk op artikel 1 EP is<br />
alleen dan sprake als de invloed van dergelijke<br />
anterieure feiten ertoe leidt dat bij de<br />
belastingheffing geen “fair balance” bestaat<br />
tussen de betrokken belangen.<br />
3.4.6. Om te beoordelen of bij de hier ter discussie<br />
staande regeling in een overgangssituatie<br />
als de onderhavige een dergelijk evenwicht<br />
bestaat, moet in de eerste plaats<br />
worden vastgesteld dat uit de parlementaire<br />
geschiedenis volgt dat artikel 32bb Wet LB<br />
1964 is ingevoerd om het toekennen van vertrekvergoedingen<br />
te ontmoedigen die hoger<br />
liggen dan de - in 2008 reeds bestaande -<br />
norm uit de Nederlandse Corporate Governance<br />
Code. Daarmee streeft de regeling een<br />
legitiem doel na in het algemeen belang.<br />
3.4.7. De wetgever heeft voor de in onderdeel<br />
3.4.3 beschreven methode van berekening<br />
van het excessieve deel van vertrekvergoedingen<br />
gekozen om redenen van uitvoerbaarheid<br />
en ter voorkoming van ontgaansmogelijkheden.<br />
Met die keuze voor de<br />
vormgeving van de regeling als zodanig, is de<br />
wetgever gebleven binnen de hem onder artikel<br />
1 EP toekomende ruime beoordelingsmarge<br />
(“exceptionally wide margin of appreciation”<br />
respectievelijk “particularly broad<br />
margin of appreciation” als bedoeld in de<br />
arresten van het EHRM in de zaken Yukos vs.<br />
Rusland d.d. 20 september 2011, nr.<br />
14902/04, par. 566, en N.K.M. vs. Hongarije<br />
d.d. 14 mei 2013, nr. 66529/11, par. 49).<br />
3.4.8. Indien deze methode van berekening<br />
niet zou kunnen worden toegepast ten aanzien<br />
van loon dat is genoten vóór de aankondiging<br />
of inwerkingtreding van artikel 32bb<br />
Wet LB 1964, zou deze regeling na de inwerkingtreding<br />
ervan nog geruime tijd niet of<br />
slechts in beperkte mate voor toepassing in<br />
aanmerking komen.<br />
3.4.9. Verder dient in aanmerking te worden<br />
genomen dat de pseudo-eindheffing slechts<br />
is verschuldigd in geval van een beëindiging<br />
van de dienstbetrekking na de inwerkingtreding<br />
van artikel 32bb Wet LB 1964, en de verschuldigdheid<br />
van die heffing daardoor mede<br />
afhankelijk is van een na die inwerkingtreding<br />
plaatsvindende gebeurtenis. Zo bezien<br />
was de heffing voorzienbaar.<br />
3.4.10. Gelet op het belang van een inhoudingsplichtige<br />
als bedoeld in onderdeel 3.4.4<br />
enerzijds en de hiervoor in de onderdelen<br />
3.4.6 tot en met 3.4.9 vermelde omstandigheden<br />
anderzijds, is de Hoge Raad van oordeel<br />
1. dat de wetgever met de in onderdeel 3.4.3<br />
hiervoor beschreven methodiek de aan hem<br />
toekomende beoordelingsmarge onder artikel<br />
1 EP niet heeft overschreden, en 2. dat dit<br />
ook geldt voor zover op grond van artikel<br />
32bb Wet LB 1964 rekening wordt gehouden<br />
met loonbestanddelen die zijn genoten voorafgaand<br />
aan (de bekendmaking van de<br />
inhoud van) deze regelgeving. Alle zojuist<br />
bedoelde factoren in aanmerking nemende<br />
bestaat er geen aanleiding voor het oordeel<br />
dat de wetgever met de onderhavige regeling<br />
en het daarbij gehanteerde overgangsrecht<br />
geen legitiem doel heeft nagestreefd of daarbij<br />
de vereiste “fair balance” niet in acht heeft<br />
genomen.<br />
3.4.11. Blijkens de gedingstukken heeft<br />
belanghebbende geen specifiek voor haar<br />
situatie geldende feiten en omstandigheden<br />
aangevoerd die zouden kunnen meebrengen<br />
dat de regeling in haar geval tot een individuele<br />
buitensporige last leidt en op die<br />
grond buiten toepassing moet blijven. De<br />
enkele omstandigheid dat met betrekking tot<br />
de in 2008 door belanghebbende aan de CEO<br />
geleverde aandelen een in absolute zin zeer<br />
omvangrijk bedrag van haar wordt geheven,<br />
1864 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 24-07-2014 – AFL. 27