19.11.2014 Views

NJB-1427

NJB-1427

NJB-1427

SHOW MORE
SHOW LESS

Create successful ePaper yourself

Turn your PDF publications into a flip-book with our unique Google optimized e-Paper software.

Rechtspraak<br />

eerste lid, van de Opiumwet niet vereist dat<br />

zich daadwerkelijk drugsgerelateerde overlast<br />

in de omgeving voordoet, nu die bepaling<br />

strekt tot het tegengaan van drugshandel.<br />

Voor het oordeel of het I-criterium een proportionele<br />

maatregel is, komt, gelet op het<br />

belang dat is gediend met dat criterium,<br />

evenmin doorslaggevende betekenis toe aan<br />

de omstandigheid dat de gemeente de mogelijkheid<br />

onderzoekt de coffeeshops uit het<br />

centrum te verplaatsen. De burgemeester<br />

heeft zich dan ook op het standpunt mogen<br />

stellen dat het verspreidingsbeleid geen<br />

afdoende alternatief is voor het tegengaan<br />

van drugstoerisme.<br />

Uitgaande van de feiten zoals die zich voordeden<br />

in de zaak die leidde tot het arrest<br />

Josemans, kan worden aangenomen dat het<br />

I-criterium een proportionele maatregel is<br />

voor de bestrijding van drugstoerisme en dat<br />

het legitieme doel waarmee het I-criterium<br />

in het Damoclesbeleid is opgenomen niet<br />

met andere, minder ingrijpende middelen<br />

kan worden bereikt.<br />

Gelet op het niet al te lange tijdsverloop<br />

sindsdien, brengt een redelijke verdeling van<br />

de bewijslast mee dat het vervolgens op de<br />

weg van [appellant sub 1] lag om feiten aannemelijk<br />

te maken die tot de conclusie leiden<br />

dat de situatie dusdanig is gewijzigd dat het<br />

I-criterium niet evenredig is om het daarmee<br />

beoogde doel te bereiken. Naar het oordeel<br />

van de Afdeling heeft [appellant sub 1] dat<br />

standpunt niet met feitelijke gegevens aannemelijk<br />

gemaakt.<br />

(…)<br />

Centrale Raad van Beroep<br />

Deze rubriek wordt verzorgd door mr. A.B.J.<br />

van der Ham, vice-president van de Centrale<br />

Raad van Beroep, en mr. J.E. Jansen, hoofd<br />

Wetenschappelijk bureau van de Centrale<br />

Raad van Beroep.<br />

1364<br />

11 juni 2014, nr. 12/5888 WAO<br />

(Mrs. Van der Vos, Van der Kolk, Riphagen)<br />

ECLI:NL:CRVB:2014:2048<br />

Vast staat dat appellant gedurende de<br />

periode van 1 januari 2005 tot 10 december<br />

2010, en daarmee gedurende een aaneengesloten<br />

tijdvak van ruim vijf jaar,<br />

inkomsten heeft genoten uit de handel in<br />

vuurwerk. Dit betekent dat het UWV de<br />

arbeid waarmee appellant deze inkomsten<br />

genoot op grond van de laatste zin van art.<br />

44 lid 1 WAO kon aanmerken als arbeid,<br />

bedoeld in art. 18 lid 5 WAO.<br />

(WAO art. 44)<br />

(….)<br />

Overwegingen<br />

2.2. Ten aanzien van het besluit de uitkering<br />

per 21 november 2011 te beëindigen heeft<br />

de rechtbank, voor zover in hoger beroep van<br />

belang, het volgende overwogen.<br />

2.2.1. In de laatste zin van het eerste lid van<br />

artikel 44 van de WAO is bepaald dat na<br />

afloop van het in de eerste zin genoemde<br />

tijdvak (van vijf jaar) de arbeid wordt aangemerkt<br />

als arbeid bedoeld in artikel 18, vijfde<br />

lid van de WAO.<br />

2.2.2. Uit de door het UWV overgelegde stukken<br />

blijkt dat appellant op 10 december 2010<br />

is aangehouden terwijl hij bezig was een partij<br />

vuurwerk op te slaan in de door hem<br />

gehuurde loods in Kamerik. Uit het procesverbaal<br />

van het verhoor van appellant op 10<br />

december 2010 blijkt dat hij heeft verklaard<br />

dat hij van plan was het vuurwerk te leveren<br />

aan vrienden en kennissen die hem vooraf<br />

hadden betaald. Het UWV is er, mede gelet<br />

hierop, terecht van uit gegaan dat appellant<br />

tot 10 december 2010 inkomsten heeft genoten<br />

uit de handel in vuurwerk. Appellant<br />

heeft niet betwist dat deze inkomsten, zoals<br />

in het proces-verbaal van 19 april 2011 is vermeld,<br />

met ingang van 1 januari 2005 zijn<br />

aangevangen. Daarmee staat vast dat appellant<br />

gedurende de periode van 1 januari<br />

2005 tot 10 december 2010, en daarmee<br />

gedurende een aaneengesloten tijdvak van<br />

ruim vijf jaar, inkomsten heeft genoten uit<br />

de handel in vuurwerk. Dit betekent dat het<br />

UWV de arbeid waarmee appellant deze<br />

inkomsten genoot op grond van de laatste<br />

zin van artikel 44, eerste lid, van de WAO kon<br />

aanmerken als arbeid, bedoeld in artikel 18,<br />

vijfde lid, van de WAO. Het feit dat appellant<br />

deze arbeid in 2011, vanwege het feit dat hij<br />

toen gedetineerd was, niet heeft verricht,<br />

maakt dit niet anders.<br />

2.2.3. Appellant heeft gesteld dat het UWV<br />

zonder een onderzoek door een verzekeringsarts<br />

niet heeft kunnen vaststellen dat de<br />

door hem verrichte werkzaamheden zijn aan<br />

te merken als arbeid bedoeld in artikel 18,<br />

vijfde lid, van de WAO. Dit betoog slaagt niet.<br />

In geval van toepassing van het eerste deel<br />

van het eerste lid van artikel 44 hoeft niet<br />

vast te staan dat de verrichte arbeid is aan te<br />

merken als arbeid waartoe de werknemer<br />

met zijn krachten en bekwaamheden in staat<br />

is, een onderzoek door een verzekeringsarts<br />

is voor toepassing van het eerste deel van<br />

het eerste lid dan ook niet noodzakelijk. Op<br />

grond van de laatste zin van het eerste lid<br />

van artikel 44 van de WAO wordt de in het<br />

eerste lid bedoelde arbeid na vijf jaren aangemerkt<br />

als algemeen geaccepteerde arbeid<br />

waartoe de werknemer met zijn krachten en<br />

bekwaamheden in staat is. Ook daarvoor is<br />

geen medische beoordeling vereist. Verwezen<br />

wordt in dit verband naar de uitspraak van<br />

de Raad van 20 april 2007<br />

(ECLI:NL:CRVB:2007:BA3495).<br />

3.1. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd<br />

dat hij geen of minder inkomsten genoten<br />

heeft of in aanmerking te nemen arbeid<br />

heeft verricht. Eventuele vermogensaanwas is<br />

volgens hem geen gevolg geweest van loonvormende<br />

arbeid of werkzaamheden. De gestelde<br />

vuurwerkhandel, zo appellant die al verricht<br />

zou hebben, hetgeen hij ontkent, is gebonden<br />

aan het einde van het jaar en levert gedurende<br />

de rest van het jaar geen inkomsten op; het is<br />

geen bestendige bron van inkomsten. Appellant<br />

is bovendien door de strafrechter slechts<br />

veroordeeld voor activiteiten in de periode van<br />

1 november tot 21 december 2010. Appellant<br />

heeft stukken overgelegd uit een fiscale procedure<br />

en uit het hoger beroep in de strafrechtelijke<br />

ontnemingsprocedure.<br />

3.2. Het UWV heeft in hoger beroep met<br />

instemming verwezen naar de aangevallen<br />

uitspraak en verzocht deze te bevestigen.<br />

4. De Raad, oordelend over hetgeen in hoger<br />

beroep is aangevoerd, komt tot de volgende<br />

beoordeling.<br />

4.1. Appellant heeft in hoger beroep deels<br />

herhaald wat hij in beroep heeft aangevoerd.<br />

Op de door appellant in beroep aangevoerde<br />

gronden is door de rechtbank gemotiveerd<br />

beslist. De Raad onderschrijft het oordeel van<br />

de rechtbank en de overwegingen die aan dit<br />

oordeel ten grondslag zijn gelegd, met dien<br />

verstande dat appellant, anders dan door de<br />

rechtbank onder 14 in haar uitspraak heeft<br />

overwogen, de periode waarover hij volgens<br />

het UWV inkomsten heeft gehad - 1 januari<br />

2005 tot 10 december 2010 - wel degelijk<br />

heeft betwist. Hieromtrent overweegt de<br />

Raad het volgende.<br />

4.2. Het moge zo zijn dat de feiten waarvoor<br />

appellant door de strafrechter is veroordeeld<br />

hebben plaatsgevonden in de periode van 1<br />

november tot 21 december 2010, dit neemt<br />

niet weg dat de strafrechter ook bewezen<br />

heeft geacht dat appellant in de periode van<br />

1 januari 2005 tot en met 31 december 2010<br />

een aanzienlijk geldbedrag heeft verworven<br />

uit (verboden) handel in vuurwerk, waarvan<br />

hij een deel heeft omgezet in het kopen van<br />

luxe goederen. Dat hieruit geen veroordeling<br />

is voortgevloeid, vindt zijn oorzaak hierin dat<br />

dit feit ten laste was gelegd als heling en het<br />

volgens de rechtbank niet als zodanig kon<br />

worden gekwalificeerd.<br />

4.3.1. Bij het voorgaande dient voorts niet uit<br />

het oog verloren te worden dat in geval van<br />

schending van de inlichtingenplicht het<br />

NEDERLANDS JURISTENBLAD – 24-07-2014 – AFL. 27 1871

Hooray! Your file is uploaded and ready to be published.

Saved successfully!

Ooh no, something went wrong!