19.11.2014 Views

NJB-1427

NJB-1427

NJB-1427

SHOW MORE
SHOW LESS

You also want an ePaper? Increase the reach of your titles

YUMPU automatically turns print PDFs into web optimized ePapers that Google loves.

Rechtspraak<br />

dat leidt niet tot een ander oordeel.<br />

(WIJ art. 7)<br />

(…)<br />

Overwegingen<br />

4.1. Appellante voert in hoger beroep - kort<br />

samengevat - aan dat zij aannemelijk heeft<br />

gemaakt dat zij in de te beoordelen periode<br />

van 14 april 2011 tot en met 25 mei 2011<br />

niet over een vermogen beschikte boven het<br />

voor haar geldende vrij te laten vermogen.<br />

4.2. Ingevolge artikel 7 van de WIJ, in samenhang<br />

met artikel 34, eerste lid, aanhef en<br />

onder a, van de Wet werk en bijstand, wordt<br />

onder vermogen verstaan de waarde van de<br />

bezittingen waarover de alleenstaande of het<br />

gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken,<br />

verminderd met de aanwezige schulden.<br />

Bezittingen<br />

4.3. Niet in geschil is dat appellante op 14<br />

april 2011 de beschikking had over een positief<br />

saldo op twee bankrekeningen van in<br />

totaal € 362,72 (€ 312,79 + € 49,93). Dit<br />

bedrag moet tot het vermogen van appellante<br />

worden gerekend.<br />

4.4. Partijen verschillen van mening over het<br />

antwoord op de vraag of tot het vermogen<br />

van appellante ook een bedrag van € 10 000<br />

moet worden gerekend.<br />

4.5. Appellante was in de te beoordelen periode<br />

in gemeenschap van goederen gehuwd. Zij<br />

heeft op 28 maart 2011 een bedrag van<br />

€ 10 000 opgenomen van haar spaarrekening<br />

en dat bedrag in de kluis van haar ouders<br />

gestopt. Niet in geschil is dat dit bedrag tot<br />

de huwelijksgoederengemeenschap behoorde.<br />

Appellante voert aan dat het college dit<br />

bedrag ten onrechte volledig tot haar vermogen<br />

rekent. Het bedrag moet voor de helft<br />

worden toegerekend aan haar toenmalige<br />

echtgenoot, wat volgens appellante inhoudt<br />

dat een bedrag van € 5000 en niet € 10 000<br />

tot haar vermogen moet worden gerekend.<br />

4.6. Deze beroepsgrond slaagt niet. Appellante<br />

kon - zo is niet in geschil - in de te beoordelen<br />

periode feitelijk beschikken over het<br />

bedrag van € 10 000. Appellante kan worden<br />

toegegeven dat dit bedrag bij de uiteindelijke<br />

verdeling van de gemeenschappelijke goederen<br />

moest worden betrokken, maar dat leidt<br />

niet tot een ander oordeel. Het aanwenden<br />

van de € 10 000 voor de kosten van levensonderhoud<br />

van appellante zou bij de latere verdeling<br />

van de gemeenschappelijke boedel<br />

mogelijk tot gevolg hebben gehad dat tussen<br />

appellante en haar toenmalige echtgenoot<br />

verrekening diende plaats te vinden in verband<br />

met overbedeling van appellante. Een<br />

eventuele toekomstige verrekening laat<br />

onverlet dat appellante in de te beoordelen<br />

periode over de volledige € 10 000 kon<br />

beschikken. Het college kon het bedrag van<br />

€ 10 000 daarom tot de bezittingen van<br />

appellante rekenen.<br />

4.7. Uit 4.6 volgt dat het gehele bedrag van<br />

€ 10 000 tot het vermogen van appellante<br />

moet worden gerekend. Dit betekent dat,<br />

gelet op wat in 4.3 is overwogen, de waarde<br />

van de bezittingen waarover appellante op<br />

14 april 2011 kon beschikken € 10 362,72<br />

bedroeg.<br />

1369<br />

24 juni 2014, nr. 12/6586 WWB<br />

(Mrs. Talman, Van der Ham, Roelofs)<br />

ECLI:NL:CRVB:2014:2138<br />

Het college was bekend met de inhoud van<br />

de Verzamelbrief juni 2005 en hij moet<br />

vanaf 22 juni 2005 hebben kunnen<br />

begrijpen dat de door hem gehanteerde uitvoeringspraktijk<br />

niet meer zou worden<br />

geaccepteerd. Alleen ten aanzien van de<br />

contracten die het college heeft afgesloten<br />

voor 22 juni 2005 kan gesproken worden<br />

van een geaccepteerde uitvoeringspraktijk.<br />

(WWB art. 70 lid 1)<br />

(….)<br />

Overwegingen<br />

2.1. Op 24 juni 2008 heeft appellant de door<br />

het college voor de uitvoering van de Wet<br />

werk en bijstand (WWB) over het vergoedingsjaar<br />

2007 bij de Minister van Binnenlandse<br />

zaken en Koninkrijksrelaties ingediende<br />

verantwoordingsinformatie ontvangen<br />

met de bijlage bij de jaarrekening als bedoeld<br />

in artikel 58a van het Besluit begroting en<br />

verantwoording provincies en gemeenten.<br />

Deze bijlage bevat een rapport van bevindingen<br />

met bijbehorende accountantsverklaring<br />

van Ernst & Young Accountants LLP (Ernst<br />

&Young). In het Rapport van bevindingen is,<br />

voor zover hier van belang, het volgende<br />

opgenomen: ‘In de verzamelbrief van 22 juni<br />

2005 zijn de gemeenten op de hoogte gesteld<br />

van het feit dat de rechtmatige besteding<br />

van uitgaven die verband houden met jaaroverschrijdende<br />

activiteiten mogen worden<br />

aangetoond bij de eerstvolgende verantwoording<br />

(jaar t + 1). De gemeente Leeuwarden<br />

heeft met diverse reïntegratiebureaus contracten<br />

met een looptijd van 4 jaar afgesloten.<br />

In 2006 zijn vergoedingen op basis van<br />

een voorschot uitbetaald. De rechtmatige<br />

besteding van het deel van de uitbetaalde<br />

voorschotten dat betrekking heeft op ‘plaatsing’<br />

en ‘nazorg’ kan ook per ultimo 2007 nog<br />

niet worden vastgesteld, aangezien de prestaties<br />

die hiermee samenhangen in het laatste<br />

jaar van het contract plaatsvinden. De reïntegratiebureaus<br />

leggen, conform de met de<br />

gemeente Leeuwarden afgesloten contracten,<br />

over dit betreffende onderdeel verantwoording<br />

af in het laatste contractjaar. Aangezien<br />

de gemeente Leeuwarden in juni 2005 reeds<br />

contracten van 4 jaar had afgesloten met de<br />

reïntegratiebureaus, was het niet meer mogelijk<br />

deze contracten aan te passen. Overigens<br />

hebben wij vastgesteld dat de procedures<br />

rondom contractbeheer, het tussentijds afleggen<br />

van verantwoording door de reïntegratiebureaus<br />

en het tussentijds vaststellen van de<br />

rechtmatigheid door de gemeente Leeuwarden,<br />

toereikend zijn.’ Uit de SiSa bijlage WWB<br />

2007 blijkt dat de omvang van het in 2006<br />

uitgegeven bedrag waarvan de rechtmatigheid<br />

niet kan worden vastgesteld € 1 616 540<br />

bedraagt.<br />

2.2. Bij besluit van 28 april 2009 (besluit 1)<br />

heeft appellant op grond van artikel 70, eerste<br />

lid, van de WWB een bedrag van<br />

€ 1 616 540 van het college teruggevorderd.<br />

Aan dit besluit ligt ten grondslag dat de<br />

accountant de rechtmatigheid van de in 2006<br />

gedane uitgaven ook op basis van de verantwoording<br />

van 2007 niet heeft kunnen vaststellen.<br />

Het bedrag van € 1 616 540 moet dan<br />

ook als onrechtmatig worden aangemerkt.<br />

2.3. Op 29 mei 2009 heeft appellant de door<br />

het college voor de uitvoering van de Wet<br />

werk en bijstand (WWB) over het vergoedingsjaar<br />

2008 bij de Minister van Binnenlandse<br />

zaken en Koninkrijksrelaties ingediende<br />

verantwoordingsinformatie ontvangen<br />

met de bijlage bij de jaarrekening als bedoeld<br />

in artikel 58a van het besluit begroting en<br />

verantwoording provincies en gemeenten.<br />

Deze bijlage bevat een rapport van bevindingen<br />

met bijbehorende accountantsverklaring<br />

van Ernst & Young Accountants. Uit de SiSa<br />

bijlage 2008 blijkt dat de omvang van het in<br />

2007 uitgegeven bedrag waarvan de rechtmatigheid<br />

niet kan worden vastgesteld<br />

€ 404 339 bedraagt.<br />

2.4. Bij besluit van 29 maart 2010 (besluit 2)<br />

heeft appellant op grond van artikel 70, eerste<br />

lid, van de WWB een bedrag van<br />

€ 404 339 van het college teruggevorderd.<br />

Daaraan heeft appellant ten grondslag<br />

gelegd dat de accountant de rechtmatigheid<br />

van de in 2007 gedane uitgaven ook op basis<br />

van de verantwoording van 2008 niet heeft<br />

kunnen vaststellen. Het bedrag van € 404 339<br />

moet dan ook als onrechtmatig worden aangemerkt.<br />

2.5. Bij besluit van 24 maart 2011 (bestreden<br />

besluit) heeft appellant de bezwaren tegen<br />

de besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard.<br />

3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de recht-<br />

NEDERLANDS JURISTENBLAD – 24-07-2014 – AFL. 27 1875

Hooray! Your file is uploaded and ready to be published.

Saved successfully!

Ooh no, something went wrong!